-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-

ÏIER-Eli-TWINTIGSTE JAiRLIJKSCIl VERSLAG


BETKEKKELI.7K

DE VERPLEGING EN HET ONDERWIJS

NEDERLANDSCH GASTHUIS

OOGLIJDERS.

Ui TOEBRACHT IN JULI 1883

F. C, DONDERS.

Met liet Achttieude Kuuiuier der Wetenschappelijke Bijbladen.

UTRECHT,

G. M E T Z E L A A R. 1883.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2351 964 2

-ocr page 4- -ocr page 5-

VIER EN TWINTIGSTE JAARLIJKSCH VERSLAG , betrekkelijk de verpleging en het onderwijs in het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders, van den 1 Januari 1882 tot den 1 Januari 1883 ,nbsp;ter vergadering van Bestuurders en Afgevaardigden, gehouden te Utrecht, den 12 Juli 1883 ,nbsp;uitgebracht door F. C. Donders, Directeurnbsp;der Instelling.

Hooggeachte Heeren Regenten, Bestuurders en Afgevaardigden!

Voor de 24® maal sta ik voor U, mijne Heeren, gereed het jaarlijksch verslag uit te brengen omtrent onze instelling, — met hetzelfde dankbare gevoel, dat mijnbsp;telken jare bezielde. Gij verwacht, dat ik u daarbijnbsp;tevens den uitslag zal mededeelen onzer voorloopige bemoeiingen tot verbetering en uitbreiding van ons gasthuis,nbsp;en ik zal die verwachting niet beschamen.

Vangen wij aan met de behandeling en verpleging gedurende het laatst verloopen jaar, dan blijkt, dat hetnbsp;aantal lijders alweder met 200 is toegenomen en nagenoegnbsp;het cijfer van 2500 heeft bereikt, terwijl daarentegennbsp;dat der verpleegden van 435 op 380 is verminderd.

Van een en ander geeft onderstaande tabel U een

-ocr page 6-

staat, de beide laatste jaren

overzicht en stelt U in onderling te vergelijken.

Herkomstig zijn uit: de stad Utrechtnbsp; provincie Utrechtnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Friesland

nbsp;nbsp;nbsp;Groningen

nbsp;nbsp;nbsp;Drenthe

„ nbsp;nbsp;nbsp;Overijssel

„ nbsp;nbsp;nbsp;Gelderland.

nbsp;nbsp;nbsp;Noordholland

nbsp;nbsp;nbsp;Zuidholland

nbsp;nbsp;nbsp;Zeeland.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

nbsp;nbsp;nbsp;Noordbrahant

nbsp;nbsp;nbsp;Limburg .

Vreemdelingen ....

Behandelden. Verpleegden. 1881. 1882. 1881. 1883.nbsp;892 1030nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15


2300

2491 nbsp;nbsp;nbsp;435nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;380

De lijders zijn, zooals blijkt, herkomstig uit alle provinciën des Eijks. Afgezien van de stad Utrecht, die als stad den naam geeft aan de poZddiniek, bracht de provincie van dien naam ons 361 lijders, Gelderland 242,nbsp;Noordholland 250, Zuidholland 257, Noordbrahant 186.nbsp;De vermeerdering, ten bedrage, zooals wij zagen, vannbsp;200, geldt vooral de provinciën Gelderland en Noordholland : voor deze laatste bedraagt ze niet minder dannbsp;98, meerendeels gevallen, en wel in denhevigsten graad,nbsp;van de granuleuse oogziekte, die te Amsterdam op schrikbarende wijze onder de Israëlitische bevolking verspreid is.

Wat de verpleging betreft, zal het uwe aandacht niet ontgaan zijn, dat stad en provincie Utrecht bij sommigenbsp;andere provinciën verre achter staan. Terwijl uit beide,

-ocr page 7-

gesamenlijk, het aantal verpleegden zich bepaalt tot 37, zond ISToordholland er ons 33, Zuidholland 43, Gelderland 68, Noordbrahant niet minder dan 91, Overijsselnbsp;37, altijd dus meer nog dan de provincie Utrecht,nbsp;de stad daaronder begrepen. Dat Utrecht een zooveelnbsp;grooter contingent levert aan de polikliniek, andere provinciën aan de stationaire (d. i. met verpleging), vindtnbsp;zijn verklaring, wat de polikliniek betreft, in den betrekkelijk geringen afstand en, wat de verpleging aangaat,nbsp;in den aard dor gevallen, wier belangrijkheid in dennbsp;regel toeneemt, naarmate ze uit meer afgelegen oordennbsp;afkomstig zijn.

Ik veroorloofde mij bij die cijfers uwe aandacht iets langer te bepalen, omdat ik wenschte nog eens duidelijknbsp;te doen uitkomen, dat ons gasthuis meer is dan eennbsp;lokale instelling, dat ze, in weerwil van de oprichtingnbsp;van soortgelijke instellingen in andere provinciën, wat zenbsp;was bij haar vestiging, een Nederlandsch Gasthuis voornbsp;Ooglijders gebleven is.

Voor de vermindering van het aantak verpleegden, die bijna uitsluitend de provincie Overijssel betreft, is geennbsp;grond te vinden, en ze moge daarom wel als toevallignbsp;gelden.

Overigens zij opgemerkt, dat Professor Snellen, zooals hij mij verzekerde, om redenen, reeds in het vorignbsp;verslag vermeld, meer bedacht was op inkrimping dannbsp;op uitbreiding van het aantal verpleegden.

De tegemoetkoming in de verpleegkosten werd verstrekt :

1*

-ocr page 8-

In 1881.

In 1882.

Uit eigen middelen .

Lijders.

234

Verpleeg

dagen.

5066

Lijders.

202

Verpleeg

dagen.

4097

door Particulieren . nbsp;nbsp;nbsp;.

35

813

31

565

Diakoniën. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

, 19

602

20

841

, Gemeentebesturen .

58

1704

51

1365

Armbesturen. . nbsp;nbsp;nbsp;.

58

1695

54

1416

Liefdegestichten. .

. 22

506

15

713;

kostelooze verpleging werd op 7 lijders toegepast met 267 verpleegdagen. — In het geheel dus 380 verpleegdennbsp;met 8997 verpleegdagen : gemiddelde verpleegduur vannbsp;24 dagen.

Het aantal kostelooze consultatiën, waarbij in den regel ook kosteloos geneesmiddelen werden verstrekt, bereiktenbsp;het aanzienlijke cijfer van 20450.

Als aanhangsel van het verslag vindt men de statistiek der waargenomen ziektevormen, en die der groote ope-ratiën, bij de verpleegden bewerkstelligd. Het aantalnbsp;van deze laatste steeg tot 286, bij 267 in 1881,nbsp;dus een grooter cijfer op een kleiner aantal verpleegden, — een verhouding, die zeker pleit voor de belangrijkheid der opgenomen gevallen.

Onder die operaties telden 48 als extracties, 18 puncties van cataract, bijna 100 iridectomiën (d. i. uitsnijding van een gedeelte der iris, tot vorming van kunstmatigennbsp;oogappel of tot andére doeleinden), 34 peesklievingennbsp;tegen scheelzien, 18 operatiën tegen binnenwaarts gekeerdenbsp;oogleden, 25 exstirpaties van oogbol bij ontaarding ofnbsp;gevaarlijke verwonding enz. — Een blik op de statistieknbsp;der ziekten zal den deskundige overtuigen, dat gewichtige gevallen in onze instelling frequenter zijn dan innbsp;soortgelijke, die hunne lijders voor een betrekkelijk

-ocr page 9-

grooter deel uit de stad, waarin zij gevestigd zijn, en‘ uit de onmiddellijke omgeving trekken.

Over den uitslag, waarmede de behandeling en in ’t bijzonder de kunstbewerkingen bekroond werden, kunnennbsp;wij alleszins tevreden zijn'. Besmetting is niet voorgekomen , gevallen van pyaemie en roos zijn niet gezien,nbsp;en geen enkel der van cataract geopereerde oogen gingnbsp;door ottering verloren: werd in een paar gevallen geennbsp;succes verkregen, zoo was dit het gevolg eener slependenbsp;ontsteking in de ciliairstreek, gevolgd door atrophie vannbsp;het oog. Op het afweren van wondettering zijn onzenbsp;niet overvulde kamers en de consequente toepassing dernbsp;aseptische methode zeker niet zonder invloed gebleven.

Het onderwijs werd op de gewone wijze voortgezet. Prof. Snellen gaf de klinische lessen op afzonderlijkenbsp;uren voor de candidaten van ’t eerste en van het tweedenbsp;jaar. Was dergelijke verdeeling uit den aard van hetnbsp;onderwijs reeds aanbevelenswaardig, eene splitsing zounbsp;buitendien wegens het stijgend aantal studenten noodzakelijk geworden zijn. Immers, kunnen honderdtallennbsp;hooren, ’t is bezwaarlijk ook maar een paar tientallen tenbsp;laten zien; en op zien met eigen oogen komt het aan,nbsp;zal een kliniek doel treffen. Naast de klinische lessennbsp;werden oefeningen gegeven in operatieve oogheelkunde,nbsp;op lijk en phantóme; en de operaties in vivo, in ’t belangnbsp;van het onderwijs zooveel mogelijk op een paar dagennbsp;in de week geconcentreerd, werden door vele belangstellenden, niet zelden door binnen-en buitenlandsche kunst-genooten zoowel als door studenten, bijgewoond.

Dr. Bouvin kweet zich op nieuw met ijver en talent van zijne taak, om door woord en daad de poliklinieknbsp;vruchtbaar te maken voor de studenten, die gelegenheidnbsp;vonden ze bij te wonen. Voorts was de Heer van

-ocr page 10-

Genderen Stort, Arts en oud-Officier van Gezondheid van het Indische leger, thans assistent en tweede geneesheer, ook reeds in 1882 bij het onderwijs werkzaam, zich vooral wijdende aan het ontleedkundig onderzoek van zieke oogen, een tak, die bij de physiek ennbsp;de physiologie van het oog hier eenigszins op dennbsp;achtergrond gebleven was. Na onder de vriendelijkenbsp;leiding van Prof, Pekelharing zich de methoden tenbsp;hebben eigen gemaakt, volgde hij weldra zijn eigen wegnbsp;en verrijkte onze verzameling met tal van instructievenbsp;praeparaten, die het onderwijs ten goede komen.

Wat mij zei ven betreft, ik bepaalde mij tot de aanwijzing in het gebruik van werktuigen, die tot den bouw en de verrichtingen van het oog betrekking hebben, ennbsp;tot het leiden van onderzoekingen, daarmede in verband.nbsp;Door een en ander werden ook eenige vruchten voor denbsp;wetenschap afgeworpen. Zoo hield Dr. Waelchli,nbsp;vroeger interne van ons gasthuis, zich bezig met een topo-graphie der gekleurde netvlieskogels, dat zich over zeernbsp;uiteenloopende vogelsoorten uitstrekt, — een eerste schredenbsp;op een niet onbelangrijk gebied. Met Dr. Burnham uitnbsp;Cincinnati en Dr, S u 1 z e r uit Zürich toetsten wij zekerenbsp;kleurvergelijkingen van Lord Rayleigh, Prof. in denbsp;natuurkunde te Cambridge, welk onderzoek onverwachtsnbsp;licht verspreidde over de overgangsvormen van groenblindheid tot den normalen kleurzin. Persoonlijk zettenbsp;ik mijne studiën voort over de kleurstelsels, hoofdzakelijk met het doel, om het verband tusschen de verschillende stelsels en daarmede de ontwikkeling van dennbsp;kleurzin op te helderen, een gewichtig probleem dernbsp;physiologie, dat nog op zijn oplossing wacht.

Voegt nu Prof. Snellen bij deze verhandelingen nog enkele bijdragen uit den schat zijner praktische erva-

-ocr page 11-

ring, en deelt de Heer van Genderen Stort ons een en ander mede omtrent de resultaten van zijn mikroskopischnbsp;onderzoek, dan zullen de wetenschappelijke bijbladen vannbsp;ons verslag weer een klein boekdeel vormen, dat wij onsnbsp;voorstellen aan belangstellende deskundigen aan te bieden.

Vermelding verdient nog, dat ons mikroskoop, ’t welk in den laatsten tijd ook aanwending vindt bij het nasporennbsp;van het verband van bacteriën tot verschillende ziekte-vormen van het oog, met een voortreffelijk indompe-lings-objectief (immersie-systeem) van hooge waarde vannbsp;Zeiss verrijkt, daarmede aan alle eischen voldoet, ennbsp;dat onze rijke verzameling van werktuigen werd vermeerderd met den astigmometer van J a v a 1, een zeer ver-nuftigen toestel, die voor juiste en vlugge bepaling vannbsp;astigmatisme ons zeer te stade komt.

Tegen het einde van het jaar 1882 moesten wij Dr. B OU vin voor onze instelling verliezen. Zeven jarennbsp;lang had hij als onze tweede geneesheer uitnemendenbsp;diensten bewezen zoowel bij de behandeling en verplegers onzer ooglijders, als door zijn werkdadig aandeelnbsp;bij het onderwijs. Meer en meer gehecht aan onze instelling, was hij onverdroten in haar belang werkzaamnbsp;tot het laatst, en het kostte hem blijkbaar veel van haarnbsp;en van ons te moeten scheiden. Maar de tijd was eenmaalnbsp;daar, waarop hij zich mocht en moest geroepen achten,nbsp;de wetenschappelijke kennis en de praktische ervaring,nbsp;hier in ruime mate opgedaan, aan een geheel zelfstandigennbsp;werkkring dienstbaar te maken. Bij het scheiden, vannbsp;beide zijden niet zonder aandoening, spraken wij onzennbsp;warmen dank uit, en hier moge die nog eens in hetnbsp;openbaar worden herhaald. Als standplaats koos Dr.nbsp;B o u V i n de Residentie, waar , met onze oprechte belangstelling, onze beste wenschen hem volgden.

-ocr page 12-

Vervangen werd Beu vin aan ons gasthuis door den Heer van Genderen Stort, boven reeds vermeldnbsp;als over ’t geheele jaar 1882 werkzaam voor onze instelling, die, op hare beurt, hem de gelegenheid bood,nbsp;zich tot oogheelkundige te vormen. De Heer Stortnbsp;was geroepen, om uitsluitend de taak te vervullen vannbsp;tweeden geneesheer en assistent bij het onderwijs, opnbsp;gelijken voet als de assistenten op andere klinieken,nbsp;zonder, als Dr. Bouvin, ons in de privaat-praktijk ternbsp;zijde te staan. Aan onze instelling, en ddaraan alleen,nbsp;wijdt hij den geheelen dag zijn beste krachten. Nauwkeuriger nog dan vroeger kan op de zich steeds uitbreidende polikliniek nu ieder geval worden onderzocht,nbsp;nauwkeuriger van alle belangrijke toestanden aanteeke-ning gehouden, en een aanzienlijke uitbreiding heeftnbsp;onze collectie van ziektekundige ontleedkunde, de ma-kroskopische zoowel als de mikroskopische, van zijnennbsp;ijver te wachten.

Overigens heeft Prof. Snellen, na het vertrek van Dr. Bouvin, zich op de polikliniek met een goed deelnbsp;van diens praktische werkzaamheden belast.

Voor het toezicht op de verpleging is sedert Februari opgetreden Mejufvrouw Campagne, die op het gebied van ziekenverpleging zich te Utrecht en eldersnbsp;reeds had verdienstelijk gemaakt. Wij hadden allennbsp;grond tevreden te zijn met den Heer Guise, Vadernbsp;en meer nog Oekonoom van ons gasthuis, die zichnbsp;als volijverig, bekwaam en zuinig administrateur hadnbsp;doen kennen. Ook verdienden de pogingen zijner echt-genoote, om én het huishouden te besturen én eennbsp;wakend oog te houden op de verpleging, alleszins waar-deering. Maar bij het klimmen der jaren werd dienbsp;tweeledige taak haar toch te zwaar, en bleek, dat bij

-ocr page 13-

de verpleging, vooral in betrekking tot de kinderen, meer bestendig opzicht noodig was , terwijl daarin ook overnbsp;het geheel wel eenige hervorming werd gevorderd,nbsp;zooals men die alleen van eene bekwame verpleegsternbsp;verwachten kan: en nu waren wij gelukkig genoeg,nbsp;Mejufvrouw Campagne, laatstelijk hoofdverpleegster iiinbsp;het kinderziekenhuis te Botterdam, voor die taak tenbsp;winnen, waarvan zij zich met algeheele toewijding gekweten heeft. Bezoekt Gij onze zalen, dan zal U niet ontgaan , dat het nauwlettende oog der beschaafde vrouw daarover waakt, eh dat in houding en toon van het personeelnbsp;zoowel als van de zieken de invloed daarvan zich openbaart. Een afzonderlijke verpleegster van dien stempelnbsp;is onontbeerlijk, zoodra de echtgenoote van den oekonoomnbsp;hare taak vooral in het huishouden en in de zorg voornbsp;de keuken zoekt.

Financiën, benevens plannen tot verbetering en uitbreiding. A. Verplegingsfonds.

a. De Ontvangsten bedroegen:

1882.

5546.42.

4632.65.

2153.50=.

500.—.

1881.

1. Aan verpleeggelden . nbsp;nbsp;nbsp;. ƒ 6370.24'^. ƒ

4721.90.

2039.89.

500.—.

particul. bijdragen . renten van kapitalen,nbsp;huur van gebouwen.

ƒ 13632.02=. ƒ 12832.57=.

Zij bleven in 1882 dus ƒ 799.45 onder die van 1881, welke vermindering bijna uitsluitend aan het kleinernbsp;bedrag der verpleeggelden, een verschil van ƒ 823.82nbsp;is toe te schrijven.

b. De Uitgaven beliepen aan:

-ocr page 14-

10

1881.

1882.

1.

onderhoud van gebouwen . ƒ

615.44® ƒ

2149.82®

2,

grond- en andere belastingen. „

213.18 „

213.18

3.

tractementen, loonen, enz.

2392.70 „

2532.13

4.

voeding, verwarming, enz. „

7271.89® „

6763.12

5.

kleeding en meubilair . . . „

1219.53 „

1795.45

6.

kosten van beheer.....„

532.15 „

753.55®

7.

chemicaliën en instrumenten. „

1360.91 „

1273.26®

f 13605.81 ƒ 15480.52''

Zij zijn in 1882 dus / 1874.71® hooger dan in 1881, welk verschil grootendeels te zoeken is in Hoofdstuk 1,nbsp;onderhoud van gehouwen, dat van 1881 met ƒ 1534.38nbsp;overtreffende. Na hetgeen in het vorig verslag omtrentnbsp;den gehrekkigen staat van het gebouw was medegedeeld,nbsp;zal de verhooging van dit hoofdstuk geen verwonderingnbsp;haren. Het gold vooral de vernieuwing van vloeren,nbsp;die geen uitstel duldde, zelfs hij het uitzicht, het gebouw over een paar jaren te kunnen verlaten: trouwensnbsp;werd ook de verkoopwaarde van het pand door die vernieuwing gebaat.

De slotsom van mindere ontvangsten en meerdere uitgaven is nu deze: dat wij sluiten met een nadeelignbsp;saldo van niet minder dan ƒ 2647.95.

Wel is waar zijn de omstandigheden, die tot dit nadeelig saldo'aanleiding gaven, van tijdelijken aard: het onderhoud van gebouwen zal wel geen buitengewonenbsp;uitgave meer vorderen, en de ontvangsten zullen uitnbsp;verschillende bronnen ruimer kunnen vloeien. Maar ernbsp;zijn andere redenen, waarom in het loopende jaar denbsp;uitgaven weer aanzienlijk boven die van vorige jaren zullennbsp;stijgen, als de hooge prijs van sommige levensmiddelen,nbsp;de revisie van bet nachtleger, de kosten van inwoning

-ocr page 15-

11

en het, overigens zeer bescheiden, salaris onzer hoofdverpleegster, eindelijk de tractementsverhooging, in verband met zijne meerdere werkzaamheden, voor onzen tweeden Geneesheer billijk geacht. Eegenten hebbennbsp;daarom gevolg gegeven aan een vroeger verkregen machtiging, om den verpleegdag op een Gulden te brengen,nbsp;waarmede die nog altijd lager blijft, dan in de meestenbsp;inrichtingen van gelijken aard, in elk geval nog aanzienlijk beneden de eigenlijke verpleegkosten. Tegennbsp;dien maatregel, sedert 1 Maart 11. ingevoerd, is dan ooknbsp;door diakoniën en armbesturen zoo min als door lijders,nbsp;die uit eigen middelen in hunne verpleging voorzagen ,nbsp;eenig bezwaar geopperd, en op de aanvraag tot verpleging heeft hij tot dus verre ook geen merkbaren invloed gehad.

Overigens blijft de instelling steeds bereid, waar het noodig blijkt, lijders gratis op te nemen.

In het Verslag van het vorige jaar werden U de plannen tot verbetering en uitbreiding van ons Gasthuisnbsp;kenbaar gemaakt. Eegenten en Bestuurders wenschtennbsp;een nieuw gebouw te stichten, dat aan alle eischen voornbsp;ziekenverpleging beter zou voldoen, tevens in de behoeftenbsp;zou voorzien voor een tweede klasse van lijders, eennbsp;behoefte, niet minder sterk gevoeld, dan die voor be-hoeftigen, en, op bekwamen afstand van het Ziekenhuis gelegen, de waarde onzer instelling als inrichtingnbsp;van onderwijs zou verhoogen.

De beschikbare middelen waren daartoe echter geheel ontoereikend.

Tot het bereiken van het doel, werden Prof. Snellen en Spreker door U gemachtigd zich alvast te wenden

-ocr page 16-

12

tot de Nederlandsche Geneeskundigen, met het aanzoek: dat ieder hunner, in den kring zijner patiënten, zijn invloed in het belang onzer instelling mocht doennbsp;gelden; en, onder medewerking der overige geneeskundige leden van het College van Regenten, de Heerennbsp;Prof. Dr. Doyer, Dr. Imans, en Prof Dr. Loncq,nbsp;die aan het tot de geneeskundigen gerichte adres ooknbsp;het gezag leenden van hunnen naam, is aan genoemdenbsp;machtiging gevolg gegeven. Velen onzer kunstgenootennbsp;nu gaven aan onzen wensch bereidwillig gehoor, en denbsp;verkregen uitkomsten hebben ons versterkt in de overtuiging , dat onze instelling op de sympathie vannbsp;’t Nederlandsche volk mag rekenen. Het grootste deel,nbsp;en dit lag in onze bedoeling, werd geschonken ondernbsp;den vorm van bijdragen in ééns, hieronder nader tenbsp;specificeeren, en deze zullen, ook met de voorloopigenbsp;renten , uitsluitend bestemd blijven voor de verbeteringnbsp;en uitbreiding der instelling, — het doel, waarmede zijnbsp;werden toegekend. Maar aan die poging hebben wijnbsp;toch ook het toetreden te danken van niet minder dannbsp;153 begunstigers (zie bijlage III), met een gezamenlijkenbsp;jaarlijksche bijdrage van omstreeks ƒ500, die van stondennbsp;aan ten bate der verpleging komt.

Prijkte aan het hoofd der Bestuurders van ons Gasthuis, van de oprichting af, onze gëeerbiedigde Koning, met de aanzienlijke gift van ƒ 4000.—, Z. M. gaf thansnbsp;een nieuw bewijs van H. D. belangstelling, en ook H. M.nbsp;onze veelbeminde en geëerbiedigde Koningin hadden wij hetnbsp;voorrecht als Bestuurderesse in het album der stichtingnbsp;te mogen inschrijven.

-ocr page 17-

13

Onder de nieuwe Bestuurders tellen wij verder:

H. D. H. de Hertogin van Aremberg, te Brussel met een bijdrage van......Fr. 500.

Den Heer Insinger, te Baarn met een bijdrage van............ƒ nbsp;nbsp;nbsp;1000.

Prof. Dr. W. Berlin, te Amsterdam met een bijdrage van.......... 250.

Den Heer Janssen, te Amsterdam met een bijdrage van............ 500.

Het Ziekenfonds van Enschedé en Lon-neker, met een bijdrage van......„ nbsp;nbsp;nbsp;250.

Jhr. Mr. H. G. O. L. J a n s s e n s , te ’s Hage, met een bijdrage van......... 300.

Twee erfgenamen van wijlen Mej. G. M. v a n Voorthuijsen, te Utrecht...... 500.

Mevr. de Wed. W. Twiss, geb. Suer-mondt, te Utrecht......... 1000.

Mejonkvrouwe E. Twiss, te Utrecht . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1000.

Dr. B. A. F. J. ter Horst, te Zwolle. . nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300.

Z. E. den Heer F. ’s J a c o b , Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië........ 500.

De Vereeniging tot Bevordering der Geneeskundige Wetenschap in Nederlandsch-Indië. . nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;500.

A. C. Wertheim, te Amsterdam . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300.

Dames Spiering, te Tiel...... 1500.

Mr. W. E. Boer, Burgemeester van Utrecht „ nbsp;nbsp;nbsp;300.

de Broederschap van Eegenten van het Eloyen-Gasthuis te Utrecht . ...... 250.

Mevr. E. Doy er geb. Eeinhold te Leiden. „ nbsp;nbsp;nbsp;250.

Als nieuwe Stichters verwierven wij:

H. K. H. Prinses Hendrik der Nederlanden met een

-ocr page 18-

14

bijdrage van ƒ100.— en 50 anderen, wier namen, als bijlage van het Verslag, dankbaar zijn vermeld.

Giften in eens werden ons voorts toegekend tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 4345.86 terwijl door Dr. vannbsp;Moll, te Rotterdam voorwaardelijk werd toegezegd, eennbsp;bijdrage van ƒ 250.

Ziedaar de belangrijke uitkomst der individuëele bemoeiingen onzer kunstgenooten. Nietminderdan/18945.74 is daardoor tot op heden, 12 Juli ’83, in de kas van het kapi-taalfonds gevloeid. In het brengen van onzen hartelijkennbsp;collegialen dank, zijn wij, naar ik meen, niet te kort geschoten ; maar, mede uit naam der overige geneeskundige ledennbsp;van het College van Regenten, wensch ik dien hier te herhalen, daaronder ook de milde gevers zelven begrijpende,nbsp;hetzij zij door tusschenkomst onzer kunstgenooten, hetzij opnbsp;directe wijze, na kennisneming van ons verslag, onsnbsp;hunne bijdragen deden toekomen. In het bijzonder hebnbsp;ik onze oud-leerlingen en vrienden in Reêrlandsch Indië,nbsp;die zich weder niet onbetuigd lieten, dankbaar te vermelden.nbsp;Bleef bij vele anderen ons aanzoek onbeantwoord, localenbsp;belangen mogen daartoe hier en daar hebben medegewerkt, in het algemeen is de grond zeker geen anderenbsp;als een zekere schroom, om te vragen van patiënten,nbsp;die, door hen gevraagd, moeilijk kunnen weigeren.nbsp;Behoeft het gezegd, dat wij die bescheidenheid volkomennbsp;eerbiedigen? Een schitterend bewijs, dat bijkomende con-sideratiën alléén, niet gemis aan sympathie, hen weerhielden, werd daardoor geleverd, dat velen ons nietsnbsp;hadden aan te bieden als hunne eigene inschrijving ennbsp;wij in tal van nieuwe gt;Stichters en Begunstigers wedernbsp;onze kunstgenooten mogen begroeten. Zóózeer stellennbsp;wij die persoonlijke blijken van sympathie hunnerzijdsnbsp;op prijs, dat zij zelfs tegen teleurstellingen elders, die

-ocr page 19-

15

ons, wij erkennen het dankbaar, gespaard werden, zouden hebben opgewogen. Erkentelijk drukken wij dienbsp;Collega’s, die als deskundigen het voorbeeld gaven, denbsp;band, en wij twijfelen niet, of H.H. Bestuurderen zullennbsp;gaarne het besluit van Regenten onderschrijven, om aannbsp;die nieuwe Stichters het diploma van honorair-bestuurdernbsp;aan te bieden.

In de vergadering van het vorig jaar werd het College van Regenten door U gemachtigd, te bekwamer tijd, bijnbsp;het Gemeentebestuur en bij den Gemeenteraad de noo-dige stappen te doen, ten einde beschikking te verkrijgennbsp;over het hoekstuk van „Puntenburg,” dat door vorm,nbsp;grootte en ligging geschikt werd geacht voor de oprichting van een nieuw gebouw. Aan die machtiging werdnbsp;gevolg gegeven; pit naam van het College wendden Prof.nbsp;Snellen en Spreker zich tot Burgemeester en Wethouders, om door hunne tusschenkomst de verlangdenbsp;beschikking te zien toegekend. Zij vonden het dagelijkschnbsp;Bestuur zeer geneigd, om aan onze wenschen gehoor tenbsp;geven. Maar de beslissing liet zich wachten. Onbekendnbsp;bleef het niet, dat van andere zijde onderhandelingennbsp;waren aangeknoopt, met het doel, om zich van zekerenbsp;gedeelten van Puntenburg te verzekeren, en wel ondernbsp;voorwaarden, die aan de geschiktheid van het door onsnbsp;gewenschte stuk zouden afbreuk doen. Zeker zouden Regenten de belangen der Instelling met kracht hebbennbsp;doen gelden en het niet aan pogingen hebben laten ontbreken, om een beslissing ten haren gunste uit tenbsp;lokken, ware hun niet op officieuse wijze het uitzichtnbsp;geopend op de toekenning van een terrein, dat uit meernbsp;dan één oogpunt voor het gewenschte doel zich in nognbsp;hoogere mate aanbeval. Dat terrein zou bestaan in eennbsp;gedeelte, bepaald daartoe aangewezen, van het Sterren-

-ocr page 20-

16

bosch, waaraan het dageljjkseh Bestuur eene nieuwe bestemming wenschte te geven. En werkelijk werd, bijnbsp;missive van 5 April 1883, door Burgemeester en Wethouders het voorstel daartoe aan den Gemeenteraadnbsp;gedaan. In verband met den wensch van het dageljjksehnbsp;Bestuur, om aan het Eijk een deel van het bedoeldenbsp;terrein voor het oprichten van academische gebouwennbsp;toe te kennen, en wel in ruil van een vroeger daartoenbsp;schier afgedwongen gedeelte van den tuin van het grootenbsp;Ziekenhuis, — zóóveel liever voor de belangen van datnbsp;Ziekenhuis ongeschonden te bewaren ! — werd een plannbsp;overgelegd van de aan het Sterrenbosch te geven bestemming , op welk plan ook het voor ons doel gewenschtenbsp;terrein was aangewezen. Maar die voordracht mocht denbsp;goedkeuring van den Gemeenteraad niet verwerven. Zijnbsp;werd verworpen in de zitting van 19 April 11. Zooveelnbsp;uit de discussie kan worden afgeleid, lag het bezwaarnbsp;van den Gemeenteraad niet zoozeer in de voordrachtnbsp;zelve als in den drang tot onmiddellijke beslissing, dienbsp;in betrekking tot den aan het' Rijk voor te stellen ruilnbsp;gevorderd werd, terwijl bovendien van de zijde vannbsp;Hoogleeraren, blijkbaar uit vrees, dat uit nieuwe onder-handelingen nieuw uitstel voor den reeds al te lang verbeiden bouw der laboratoria mocht voortvloeien, daartegen bedenkingen werden geopperd. Overigens bestaatnbsp;er, naar mijn bescheiden oordeel, bij Burgemeester ennbsp;Wethouders alleszins aanleiding, om in gewijzigdennbsp;vorm op hunne voordracht terug te komen. Dat denbsp;voorgestelde ruil, met het oog op de toekomst, doornbsp;de belangen én van het Ziekenhuis én van de Univer-siteit om ’t zeerst gevorderd wordt, daaromtrent kan,nbsp;dunkt mij , bij deskundigen geen redelijke twijfel bestaan.nbsp;Maar, onafhankelijk van iedere verdere bestemming, aan


-ocr page 21-

17

het Sterrenbosch te geven, heeft het Collegie van Regenten in de afwijzing van den Gemeenteraad aanleiding gevonden, om zich ofhciëel te wenden tot Burgemeesternbsp;en Wethouders, ten einde door hunne tusschenkomstnbsp;te verkrijgen, dat het bij de voordracht op het plan aangewezen stuk hun vóór het beoogde doel alsnog mogenbsp;worden toegekend.

Overtuigd van de welwillendheid, zoowel van den Gemeenteraad als van het Dagelijksch Bestuur, vleiennbsp;zij zich, dat, mocht hun verzoek niet voor onmiddellijkenbsp;inwilliging vatbaar zijn, naast zoovele andere belangen ,nbsp;die onzer instelling er toe zullen bijdragen, om de beslissingnbsp;omtrent de bestemming van het Sterrenbosch te bespoedigen.

In weerwil der ondervonden teleurstelling, blijft het College die beslissing met vertrouwen te gemoet zien.

En is zij eenmaal in gunstigen zin genomen, dan is de weg, dien wij verder te bewandelen hebben, aangewezen. Reeds werd met het oog op het ons toegedachte terrein een schets ontworpen van het op te richtennbsp;gebouw, die U door Prof. Snellen zal worden verklaard.nbsp;Het uitwerken daarvan tot een volledig plan, met begroeting, zal dan ons eerste taak zijn. Moge de verwachting , in dit najaar het terrein te onzer beschikkingnbsp;gesteld te zien, niet te sanguinisch blijken! Tegen diennbsp;tijd zouden ook de volledige plannen kunnen in gereedheidnbsp;zijn en de gedetailleerde begroeting kunnen aanwijzen,nbsp;wat tot uitvoering daarvan zal worden gevorderd. Gijnbsp;weet, dat ons kapitaalfonds allengs is aangegroeid.nbsp;Behalve de buitengewone bijdragen, aan de bemoeiingennbsp;onzer kunstgenooten te danken, werd in het afgeloopennbsp;jaar daarin nog gestort aan

-ocr page 22-

18

Legaten:

Yan wijlen den Heer W. J. Burger W™.,

te Botterdam............ƒ 1000.

van wijlen Mejufv. Bogaers te Rotterdam. „ 5000. van wijlen den Notaris van Schermbeeknbsp;te Utrecht, 2 Certif. Inschr. ör. N. W. S. 2|. “/g.

van wijlen Mr. W. A. Wi e 1 i n k te Arnhem . nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300.

van wglen den Heer M. B. van Leer te Gouda..............„100.

De globale begrooting wijst evenwel aan, dat, om ons plan, met tweeledig doel, verpleging nietnbsp;enkel, als tot dusverre, van behoeftigen en minvermogenden , maar ook vap een iets hoogeren middelstand, als tweede klasse, — eene inderdaad steedsnbsp;klimmende behoefte, — naar eisch ten uitvoer te brengen,nbsp;afgezien van de kosten van het terrein, ons nog aanzienlijke giften zullen moeten toevloeien. Gesteund doornbsp;de gewestelijke en gemeentelijke commissiën, die vannbsp;de oprichting af niet ophielden de belangen onzer instelling te behartigen, hoopt het College van Regentennbsp;met een beroep op de medewerking van menschlievendenbsp;stad- ‘ en landgenooten in het nog ontbrekende te voorzien. Maar zij achten het niet raadzaam, en wel ooknbsp;minder voegzaam, zich openlijk en officiëel tot hen tenbsp;richten, zonder op uitgewerkte plannen gegronde begrooting en aanwijzing van het nog benoodigde over tenbsp;leggen, zonder zekerheid te kunnen aanbieden, dat,nbsp;zoodra in het ontbrekende zal voorzien zijn, de aanbouwnbsp;zal worden ter hand genomen en naar het vastgesteldenbsp;plan ten einde gebracht.

Daartoe hopen zij weldra in staat te zijn.

-ocr page 23-

STATISTIEK der oogziekten, voorgekomen in het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders van dennbsp;1 Januari 1882 tot den 1 Januari 1883 hijnbsp;2491 lijders.

Ophthalmia catarrhalis..........235

„ nbsp;nbsp;nbsp;granulosa.......... 5

„ nbsp;nbsp;nbsp;blennorrhoïca......... 4

„ nbsp;nbsp;nbsp;purulenta neonatorum......81

„ nbsp;nbsp;nbsp;diphtherina........ 1

Trachoma..............126

Ophthalmia scrophulosa..........179

Panophthalmia............. 3

Sphacelus corneae............ 6

Ulcus cum hypopyo...........22

Ulcus corneae (keratitis).........76

Irido-keratitis......... 1

Prolapsus iridis........ 3

Synechia anterior............21

Keratitis diffusa............ 13

Maculae corneae............95

Leucoma...............36

Staphyloma corneae et staphyloma scleroticae anterius 8

Cornea conica............. 1

Kyklitis............... 6

2*

-ocr page 24-

20

Iritis . nbsp;nbsp;nbsp;. ¦..............22

Kerato-iritis..............3

Synechia posterior............13

Atresia pupillae en irido-chorioiditis......28

Irideremia. .............. 1

Sclerotitis anterior en episcleritis.......17

Cataracta senilis.............91

congenita...........10

, diabetica............ 1

secundaria...........6

mollis. . nbsp;nbsp;nbsp; 12

traumatica...........10

Luxatio lentis.............6

Aphakia...............23

Ohscuratio corporis vitrei........ . nbsp;nbsp;nbsp;12

Retinitis nbsp;nbsp;nbsp;(apoplectica, luëtica)........ 1

nbsp;nbsp;nbsp;e morho Brightii.........4

nbsp;nbsp;nbsp;pigmentosa (hemeralopia)......7

Neuritis optica.............4

Solutio retinae.............23

Mergvlammen.............1

Chorioiditis..............34

Griaucoma...............20

Amblyopia congestiva...........24

„ et amaurosis cum papilla alba .... nbsp;nbsp;nbsp;43

Buphthalmos..............2

Atrophia bulbi...... 34

Microphthalmus.............1

Spasmus nbsp;nbsp;nbsp;clonicus palpebrarum..... 3

Tumor orbitae . nbsp;nbsp;nbsp; 1

Anophthalmos.............35

Traumata...............70

Corpora aliena.............78

-ocr page 25-

21

Paresis muscularis (strabismus paralyticus, ptosis

paralytica et mydriasis paralytica)..... 1

Strabismus.............. 72

Nystagmos..............12

Ptosis................ 3

Entropion en dystichiasis......... 13

Ectropion............... 14

Symblepbaron............. 3

Abscessus palpebrae........... 6

Blepharadenitis.............63

Tumor cysticus............ 7

Dacryocystitis (obstructie lacrymalis).....74

Exanthema faciei et palpebrarum...... 1

Asthenopia accommodativa......... 25

Myopia...............138

Presbyopia..............317

Hypermetropia.............262

Astigmatismus.............85

Anisometropie.............20

Lupus faciei........._..... 2

Pterygium....... 5

Epithelioma.............. 1

Paresis n. oculo-motorii.......... 4

Polypus conjunctivae....... ... nbsp;nbsp;nbsp;1

Tumor oculi.............. 3

Fistula sacci lacrymalis.......... 3

Hordeolum..............23

Paresis n. abducentis........... 2

Keuring van spoorwegpersoneel....... 1

Voorschriften van brillen.........910

Dolor oculi.............. 2

Coloboma chorioideae et iridis congenitum ... nbsp;nbsp;nbsp;3

Scotoma........... 4

-ocr page 26-

22

Fistula corneae............ . nbsp;nbsp;nbsp;1

Xerosis................1

Chalazion...............2

Caries ossis lacrymalis...........1

Ekthyma faciei nbsp;nbsp;nbsp;etnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;palp...........1

Lagophthalmos.............2

-ocr page 27-

KUNSTBEWERKINGEN.

Extractie van cataract..........48

Lineair-extractie............8

Punctie van cataract...........18

Nastaar-operatie.............10

Iridectomie..............97

Staphyloma-operatie...........7

Symblepharon-operatie..........2

Tenotomie . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 34

Entropion-operatie............18

Exstirpatio bulbi............25

Blepharophimosis............3

Plastische operatie............3

Exstirpatie van tumor..........1

Plerygium-operatie........... . nbsp;nbsp;nbsp;2

Ectropion-operatie............4

Kapselklieving........ 2

Iridotomie.......... 2

Vorlagerung.............. 1

Sequestrotomie............. 1

286

-ocr page 28-

A. Nieuwe Stichters-Bestuurders,

Z. M. de Koning der Nederlanden.

H. M. de Koningin der Nederlanden.

H. D. H. de Hertogin van Aremberg, te Brussel . Fr. 500.-Jhr. Mr. H. G. C. L. Janssens, te ’s Gravenhage . ƒ 300.-

Prof. Dr. W. Berlin , te Amsterdam......„ nbsp;nbsp;nbsp;260.-

de Heer Janssen te Amsterdam, directeur der Deli-

Maatschappij...... „ nbsp;nbsp;nbsp;600.-

de Heer A. C. Wertheim, te Amsterdam nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300.-

Dames Spiering, te Tiel.......‘ nbsp;nbsp;nbsp;„ 1600.-

Mejonkvrouwe E. Twiss , te Utrecht......„ nbsp;nbsp;nbsp;1000.-

Mevr. de Wed. W^ Twiss, geb. Snermondt, nbsp;nbsp;nbsp;te Utrecht.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1000.-

Twee Erfgenamen van Mej. G. M. van Voorthuijsen,

te Utrecht............... 600.-

Mr. W. E. Boer, Burgemeester van Utrecht nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300.-

de Broederschap van Eegenten van het Bloyen-

gasthuis, te Utrecht.........„ nbsp;nbsp;nbsp;260.-

B. A. F. J. ter Horst, oogarts te Zwolle . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300.-

Het Ziekenfonds voor Enschedé en Lonneker . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;260.-

Z. E. de Heer F. ’s Jacob, Gouverneur-Generaal van

Ned.-Indië.............„ nbsp;nbsp;nbsp;500.-

de Vereeniging ter bevordering der Geneeskundige

Wetenschap in Ned.-Indië.........„ nbsp;nbsp;nbsp;500.-

de Heer H. A. Insinger, te Pijnenburg aan de

Vuursche..............„ nbsp;nbsp;nbsp;1000.-

Mevr. E. Doyer, geb. Eeinhold, te Leiden nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;250.-

door Dr. van Moll, te Botterdam, werd toegezegd , — te storten, zoodra tot den bouw van het nieuwenbsp;Gasthuis wordt overgegaan, een bedrag van .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;250.-

-ocr page 29-

25

B. Nieuwe Stichters,

H. K. H. Prinses Marianne der Nederlanden . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SCO.-

H. K. H. Prinses Hendrik der Nederlanden . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100.-

Dr. A. H. Knijper, te ’s Hertogenbosch.....„ nbsp;nbsp;nbsp;65.-

J. Smit Jz., te Kinderdijk.......... 50.-

L. Smit, te Kinderdijk..........„ nbsp;nbsp;nbsp;100.-

Dr. A. van Eijk, te Heusden........„ nbsp;nbsp;nbsp;50.-

Dr. Bolsius, te Schijndel..........„50.-

Th. Etty, te Arnhem...........„ nbsp;nbsp;nbsp;50.-

Vrouwe Baronesse Huijssen van Kattendijke, nbsp;nbsp;nbsp;geb.

Herken te Arnhem............ 300.-

de Heer L. de Bruijn, te Beek, bij Nijmegen. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60.-

Mevr. O. C. A. van Lith de Jende, te Tiel . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100.-

Dr. J. K. Pameijer, te Tiel.........„ nbsp;nbsp;nbsp;50.-

J. C. J. D. van Wessem, te Tiel......... 76.-

Het Groot Zalt-Bommelsche Gasthuis te Zaltbommel . „ nbsp;nbsp;nbsp;50.

de Heer Murk Leis, te Alblasserdam....... 100.-

Dr. E. nbsp;nbsp;nbsp;H.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Blom Coster, te ’s Gravenhage .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.-

Mr. C. nbsp;nbsp;nbsp;J.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E. Graaf van Bij landt, te ’s Gravenhagenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.-

Jhr. P. nbsp;nbsp;nbsp;O.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H. Gevaerts van Simonshave, te’s Gravenhage.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.

Douairière Gravin van der Goltz , geb. Des Tombe ,

te ’s Gravenhage.............,100.-

Mevr. Janssen, te ’s Gravenhage.......„100.

Mr. J. Jochems, te ’s Gravenhage.......„ nbsp;nbsp;nbsp;100,-

Jhr. W. A. C. de Jonge, te ’s Gravenhage . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.-

Mevr. A. de M. en Dre E, de S. door Dr. de Jong ,

te ’s Gravenhage............„ nbsp;nbsp;nbsp;50.-

Ds. J. nbsp;nbsp;nbsp;Moll, te ’s Gravenhage........„ nbsp;nbsp;nbsp;60.-

Dr. J. nbsp;nbsp;nbsp;A.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moll, te ’s Gravenhage.......„60.-

N. N. door Dr. Blom Coster, te ’s Gravenhage, . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 100.-

W. E. Baron Eoëll, te ’s Gravenhage......„ nbsp;nbsp;nbsp;60.-

de Heer E. de Waal , te ’s Gravenhage.......50.-

Dr. D. L. van Wely, te ’s Gravenhage....... 60.-

-ocr page 30-

26

de Heeren F. Mijnlieff Az. en G. M. Mynlieff Az., te

Nieuwerkerk aan den Yssel......

Mevr. de Wed. Dr. Korteweg, te Middelharnis Dr. N. J. A. C. Stemberg, te Eotterdam .

Dr. W. Eutgers van der Loeff, te Leiden . nbsp;nbsp;nbsp;.

Mevr. Gevers van Endegeest, te Endegeest de Heer J. H. Willink, te Oegstgeest .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

de Heer de Clercq, te Amsterdam ....

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Henri Hacke van Mijnden, te Amsterdam

Dr. van der Horst, te Amsterdam. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Dr. M. Juda, te Amsterdam.....

de Heer George Eosenthal, te Amsterdam Nederlandsch Tandheelkundig Gezelschap, te Amsterdamnbsp;de Heer J. Nienhuis, te Amsterdam .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Prof. Dr. Place, te Amsterdam. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

„ W. M. Gunning, te Amsterdam Mr. G. van Tienhoven, te Amsterdam. .nbsp;de Heer Charles Modera, te Domburg .

Prof. Mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill, te Utrecht Vrouwe Baronnesse van Ittersum geb. Sandberg, te

Utrecht...............

Prof. Dr. W. Koster, te Utrecht.......

Mr. E. H. ’s Jacob, te Utrecht........

Mr. C. M. Blankenheijm, te Utrecht......

Jhr. Mr. Ph. Earn, te Utrecht........

Dr. J. L. H. Haerten, te Utrecht.......

Mr. J. J. Uytwerf Sterling, te Utrecht.....

Mevr. de Wed. Twiss geb. Suermondt, te Utrecht .

N. N. door Prof. Donders, te Utrecht.....

N. N. door Prof. Snellen, te Utrecht......

Dames F. B. G. A., te Zeist........

N. N., te Breukelen......... . nbsp;nbsp;nbsp;.

de Heer S. te Zeist, door Prof. Snellen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

de kinderen van wijlen Dr. J. M. Baert de la Faille,

te Leeuwarden.............

Voogden van het Old Burgerweeshuis , te Sneek . nbsp;nbsp;nbsp;.

ƒ 100.-

50.

„ 100.. .,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ 100.. „ 60..nbsp;50.

„ 60.. „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ 100.-„ 100.-„ 100.-„ 300. „ 100.-50.nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ 50.. „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ nbsp;nbsp;nbsp;50.-

„ nbsp;nbsp;nbsp;50.

„ nbsp;nbsp;nbsp;50..

„ 50. „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.-

„ 150.. „ 300..nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.-

„ nbsp;nbsp;nbsp;50.-

„ 60. „ 100.

„ 100.. 50.

-ocr page 31-


27

de Heer L. Lindeboom, te Zwolle ....

¦ •ƒ

60.—

Baronnesse van Nagel van Palland , te Zwolle .

• • }gt;

150.—

T)r. Gewin, te Helden........

• nbsp;nbsp;nbsp;• Jgt;

100.—

Dr. M. E. Mulder , te Groningen . nbsp;nbsp;nbsp;. • .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

• nbsp;nbsp;nbsp;• JJ

60.—

Dr. C. L. V. d. Burg, te Batavia.....

• • »

50.—

Br. A. V. d. Eist, te Batavia......

• •

50.—

Dr. C. Gutteling, te Batavia......

• • »

50.—

Dr, Beijen Offic. v. Gez. O.-I. Leger ....

• • »

50.—

Mr. C. G. de Beus, te Soerabaya.....

• nbsp;nbsp;nbsp;• M

50.—

de Heer W, A. Driessen, te Soerabaya . nbsp;nbsp;nbsp;. .

• nbsp;nbsp;nbsp;• J»

60.—

Mr. J. J. C. Enschedé, te Soerabaya. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

• • »

50.—

Dr. J. K. van Haastert, te Soerabaya ...

• * »

50.-

Jhr. C. G. van Haeften, te Soerabaya . nbsp;nbsp;nbsp;.

• nbsp;nbsp;nbsp;• gt;y

60.—

Dr. L. H. N. Vriesman , te Soerabaya . nbsp;nbsp;nbsp;.

• • »

100.—

Dr. A. K. W. Arntzenius, te Samarang . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

• • »

100.—

de Heer H. P. J. van den Berg, te Samarang

• nbsp;nbsp;nbsp;• ygt;

50.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ V. d. Broek Veeckens, te Samarang .

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

100.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ E. W. Cordes , te Samarang ....

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

50.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ J. S. Glaser, te Samarang ....

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

50.—

Mr. C. W. B. van Heeckeren en Mr. Caesar Voute,

te Samarang...........

50.—

de Heer B. van Houthuijsen, te Samarang . nbsp;nbsp;nbsp;.

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

60.—

Dr. L. E. E. Ledeboer, te Samarang . . nbsp;nbsp;nbsp;.

nbsp;nbsp;nbsp;• yy

100.—

de Heer J. G. Plate Jr., te Samarang . nbsp;nbsp;nbsp;.

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

100.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Herman Salomonson, te Samarang.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

• • »»

60.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ E. Soesman, te Samarang ....

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

60.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Ed. Vorden,'te Samarang ....

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

60.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Warnecke, te Samarang.....

* nbsp;nbsp;nbsp;• yy

50.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ H. H. van Wijk , te Samarang .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

• nbsp;nbsp;nbsp;• jgt;

60.—

Dr. E. J. Cornelissen, te Buitenzorg ....

* • »gt;

60.—

de Heer E. B. ’s Jacob, te Buitenzorg . nbsp;nbsp;nbsp;. .

• • »

60.—

Dr. W. Laidlaw Purves, te Londen ....

• nbsp;nbsp;nbsp;• yy

50.16

Ben dankbare patiënt uit Stutgart.....

• »

50.—

-ocr page 32-

28


0. Begunstigers.


de Heer H. P. Berlage,

Dr. G. van Brakel,

E. H. Brokmeier,

Herm. Dentz, de Heer Erowein,nbsp;de Heer Hamel,

Mej. B. van der Horst, de Heer Teixeira de Mattos,nbsp;Mej. Tressling,

Dr. J. Versteeg,

Jonkvr. Strick van Linschoten, Prof. Grothe,

Mevr. Gugel,

Dr. J. J. van Kranendonk, Mevr. van der Leeuw ,nbsp;de Heer Maas Geesteranus,nbsp;Mevr. van Marken ,

„ van Meerten ,

„ Milders, de Heer Munnikreede,

Notaris Post Uiterweer,

Dames Abbing, de Heer Anderson,

Ds. Escher,

Dr. W. C. van Lookhorst,

Dr. C. W. Werner,

Dr. T. A. Th. de Leng , de Heer A. Kombonnet,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ N. P. Bombonnet,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ C. Stegous,

Dr. Wedekind,

Mej. Geertruida Wedekind,


te Amsterdam.


„ Arnhem. „ Baarn.


Barneveld.

Benschop.

Delft.


„ Dieren.


„ Dirksland. „ Dordrecht.nbsp;„ Elburg.


-ocr page 33-

29

de Heer J. Wijnne, nbsp;nbsp;nbsp;te Elburg.

Dr. H. J. F. Giesbers, nbsp;nbsp;nbsp;„ Grave,

de Heer Berg van Dussen Muilkerk, nbsp;nbsp;nbsp;„ ’s Gravenhage.

de Heer Boers,

Mr. de Bruijn Kops ,

Dr. J. Coert, de Heer van Dijk,

Jbr. Mr. Elout van Soeterwoude, de Heer Farcomme Sanders,

Vrouwe Douairière Godefroi, de Heer Hooglandt,

Baron van Ittersum, de Heer B. Janse , directeur der Eerste Neder-landsehe Verzekeringmaatschappij op hetnbsp;Leven, tegen Invaliditeitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ongelukken, „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Dr. Hendrik de Jong, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Mr., van der Kemp, nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Mevr. de wed. Loopuijt, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Vrouwe Douairière Gravin van nbsp;nbsp;nbsp;Lijnden,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Mr. Pape,

Dr. Paul Koolhaas, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Mej. Philipse, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Vrouwe Douairière Saraq, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

de Heer Sluiter, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Jonkvr. Baronnesse de Vos van Steenwijk , nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Mej. Wagenaar, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

de Heer D. J. ten Hoopen , nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Haaksbergen.

Mevr. A. M. G. ten Hoopen, geb. Scheij , nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ Coster, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Harderwijk.

„ Goosens, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

„ van Menk, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

Geneesheer Numans, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Mr. van Voorst Vader, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,

de Heer G. A. Buddingh , nbsp;nbsp;nbsp;,, Harmelen.

Mevr. de Douairière Gaan van Masdieck, geb.

van Beusechem, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

-ocr page 34-

30

de Heer A. de Joncheere van Harmelen, „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D. Eobbemond,

Dr. W. Coert,

de Heer J. J. van Arenthals,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. van Braband,

H. A. A. Baron Collot d’Bscury,

Ds. A. van Anrooij ,

Mej. Hayunga,

N. N.,

Jonkvr. Eadijs,

Mej. Eadijs,

Dr. de Vries Groote, de Heer M. N. Melchior,

Wed. Dijkstra,

Mej. D. 0. de Génestet,

Dr. A. van Eraa,

C. Piek,

Geneesheer H. P. M. Koster, de Heer Bijssonius de Waal,

,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van Burck,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Dr. W. J. Kolff,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ Marius,

Jhr. E. W. J. van Pabst van Bingerden , de Heer J. A. Visser,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C. Wagtho,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van den Hurk,

„ nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van Osselen,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dr. J. Sehut,

de Wed. Schut, geb. Peeck ,

Dr. D. Kooperberg,

Mr. Z. H. Post,

B. Baron van Aylva van Pallandt, Theodoor van Pallandt,

Dr. J. H. Sterren,

te Harmelen.

„ Hendrik Ido Ambacht.

,, Hontenisse.

,, Kampen.

„ Koedijk.

,, Kollum.

„ Leiden.

„ Loosduinep.

„ Lutten a/d Dedemsvaart.

,, Neerbosch.

„ Nijmegen.

„ Nunspeet.

» nbsp;nbsp;nbsp;))

3gt; nbsp;nbsp;nbsp;ii

ii

„ Oosterhout.

gt;) nbsp;nbsp;nbsp;ii

„ Putten.

gt;9 nbsp;nbsp;nbsp;9»

„ Eheden,

-ocr page 35-

31


de nbsp;nbsp;nbsp;Heer H.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. Lambert,

,, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van der Kun,

,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. Boeck,

,, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E. Denekamp,

Dr. Gallandat Huët, de Heer A. W. Lazonder,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ A. J. van der Kop,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ C. quot;W, van der Kop,

Mr. D. van Oosten Slingeland,

Mr. G. L. van Oosten Slingeland,

D. nbsp;nbsp;nbsp;Stoutjesdijk, voorzitter van het Algemeennbsp;Armbestuur,

A. nbsp;nbsp;nbsp;Scholte, id. van het Diaconie Armbestuurnbsp;Mevr. O. C. A. van Lith de Jeude ,

De Heer Vincent Bogaers,

,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Boxs,

,, nbsp;nbsp;nbsp;„ M. C. Brouwers,

de Wed. Charles van Dooren , de Heer W. P. A. Mutsaers,

,, nbsp;nbsp;nbsp;,, Theodor Strater,

,, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. Vrancken,

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Abeling,

,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Arentsen,

Dr. Baudet,

de Heer van Beuningen,

Mevr. de Wed Bergsma, geb. Cacius,

Dr. S. Birnie,

E. nbsp;nbsp;nbsp;C. parochiaal Armbestuur,nbsp;de Heer Borman,

B. nbsp;nbsp;nbsp;A. Verheul,

Dr. Th. Dentz,

J. P. Menger,

Dr. Guldenarm,

A. Tepe,

de Heer Harting Bank,

Leo Tepe,


te


Botterdam.

Kijswijk(Z.H.)

Schoonhoven.


Stavenisse.

7gt;

Tiel.

Tilburg.


»

Utrecht.


))


ii

-ocr page 36-

32

te Utrecht.

Prof. Dr. A. A. W. Hubrecht,

Arts J. W. de Eoif,

Mr. E. H. s’Jacob ,

Prof. Dr. E. H. Lasonder,

Dr. Lens ,

de Heer Nieuwenhuijsen,

Prof. Dr. J. A. C. Oudemans,

Mevr. van de Poll, geb. van de Wall Bake, de Heer Eadix,

Prof. Dr. N. W. Eauwenhoff,

Dr. P. H. Bitter,

Mr. A. J. Eoyaards , de Heer Weber,

Dr. C. Winkler, de Heer Ywema,

Yelp.

Mevr. de Wed. C. W. Ament,

,, Asman , geb. v. Vlierden ,

Mr. Brandt,

Dames van den Brink ,

Mevr. van der Duijn ,

Mej. B. E. Dijk,

E. Catty,

Dr. G. Eabius GHz.,

Dr. Eeerlink,

Mevr. de Wed. W. van Gulpen ,

M. van Ha velaar ,

Mevr. van Hees,

Mej. Heineken,

C. Hummel,

C. Koek,

Mr. H. van der Kooi, van Lobrij,

Mej. Luden ,

W. Prins ,

J. H. C. van Eeenen,

Wed. van Eegteren Altena,

-ocr page 37-

33

Schröder,

Mevr. de Wed. Schik , geb. Wierdsma, Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg,nbsp;Mevr. de Wed. B. van Spreekens,nbsp;van Suchtelen tot de Haere ,

A. Walkart Ameshoff,

Mej. van Wijck ,

H. J. Overbeek,

S. P. W. H. van Bijlevelt,

W. Bruin, van Dockum,

Dr. C. de Kooij ,

Callenfels ,

Immink,

Dr. A. J. W. van Anrooij,

A. nbsp;nbsp;nbsp;M. C. van Bommel,

H. A. van de Garde,

C. nbsp;nbsp;nbsp;P. Lenshoek,

D. nbsp;nbsp;nbsp;C. Pleijte ,

Dr. H. Eoodhuijzen Jr.,

Mevr. de Wed. Versteegh ,

Mevr. de Voogt,

B. nbsp;nbsp;nbsp;van de Werk,

Dr. W. K. M. Götte,

B. van Houthuflsen ,

Dr, F. H. Bauer,

Dr. C. P. 0. Luchtmans,

te Velp.

,, Vianen. „ Vleuten.nbsp;,, Weesp.

,, IJsselstein.

ii

,, Zalt-Bommel.

„ Zwaluwe.

„ Samarang.

,, Buitenzorg. „ Batavia.

-ocr page 38-

34

D. Giften in eens.

Door de Geneesheeren J. A. B. Colaoo Belmonte , L. P. Hoeffelman, D. L. van

80.-

36.-

10.-

35. -

36. -35.-

Elk en Greebe de Haan, te Amsterdam.....

J. H. Hooijer, te Arnhem..........

Mevr. van Kaalte, geb. Polak Daniels, te Parijs . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Mevr. May, geb. Polak Daniels, te Amsterdam . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

A. May, te Amsterdam...........

A. M. Tromp van Holst, te Amersfoort .....

Door Dr. H. P. Kaptein te Abcoude: van N. N.,

te Baambrugge..........ƒ 10.—

Voorts kleinere giften van H. P. Kaptein, H. Brenninghof, D. L. Holst, J.Brouwer Pz., tenbsp;Abcoude, W. de Graat te Weespercarspel,

34.

5.

C. J. G. H. Kleijenberg te Meppel, N. N. te Abcoude en S. Henres te Baambrugge .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.—

J. Leis te Alblasserdam...........

Door Dr, van der Ketten en Mej. Hinlópen , te Beek bij Nijmegen ;

Arnold A. Lamme, te Berg-en-Dal .... ƒ 6.—

A. J. Lamme, te idem........- nbsp;nbsp;nbsp;5,—

Mr. E. B. L. Maritz van Craijestein, te übbergen . - 10.— H. V. Maritz van Craijenstein, te idem .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

P. W. H. Maritz van Craijestein, te idem . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

H. G. J. Maritz van Craijestein, te idem . , - 10.— Mevr. Douairière Dommer van Polderveldt, te Beek -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Doctor van der Ketten, te idem.....- 10.—

W. L. van Berckel. te idem......- 5.—

Mr. Jan van der Veen, te übbergen .... - nbsp;nbsp;nbsp;5.—

De dames Hinlópen , te Beek......- 13.60

Voorts kleinere giften van twee 'anonymi te Beek

96..

30.-

10.-

en den Heer van de Vijver aldaar ... - nbsp;nbsp;nbsp;7.50

Door Dr. Voorthuijsen Sr., te Baarn.......

Van de Dames Alma, te Baarn.........

-ocr page 39-

35

Door Dr. A. Mijnlieff, te Breukelen:

C. M. J. Willink van Collen, te Breukelen . ƒ 25.—

Mejulfrouwen Duuring, te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;36.—

J. A. Matthes , te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

J. N. Bastert, te Maarsseveen.....- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Dr. A. Mijnlieff, te Breukelen.....- nbsp;nbsp;nbsp;30.50

A. Volmer, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;10,—

Dr. J. W. Cramer, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Jhr. H. M. Bam . te id........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

J. C. Schout, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

A, de Boe ver, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

H. A. Wiercq, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

N. Brandeis Ince, te id........ . nbsp;nbsp;nbsp;6.—

J. W. Adler Jz., te id........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

J. van Heerde, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

E. G, Verkade, te id........ . - 10.—

C. H. Bos, te Loosdrecht.......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Guillaume J. Bos, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Pastoor van Yuuren, te Breukelen nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.—

L. G. Dudok de Wit, te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;5. —

Voorts kleinere giften van :

P. Spigt, J. W. de Bruijn, Mevr. de Wed. A.

Boeser, de Wed. G. van Hof, M. van Waart,

G. Z. Kasteleijn , A. M. Kasteleijn , Cs. Kas-teleijn, Jac. Schippers, N.N., L. A. Collard en B. P. van Houten, allen te Breukelennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38.— ƒ 218.60

Door Dr. A. P. Ketting, te Bennekom een drietal giften van hem zelven, A. E, van der

Dussen en F. M. Franssen..........- nbsp;nbsp;nbsp;7.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ B. Smit, te Burum..........- 17.60

„ nbsp;nbsp;nbsp;„ G. H. de Feijfer, te De Bildt.

G. W. L. van Boetzelaer, te De Bildt ... nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Douairière Fabricius van Leijenburg, nbsp;nbsp;nbsp;te id,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30.—

J. E. W. Twiss, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Baron van Boetzelaer van Dubbeldam, nbsp;nbsp;nbsp;te id.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Baron Schimmelpenninck, te id......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

3*

-ocr page 40-

36

F. Muller Massis , te De Bildt.....ƒ 10.—

Dr. G. H. de Feijfer, te id.......- 10.- ƒ 110.—

Gemeentebestuur van Buurmalsen........- nbsp;nbsp;nbsp;30.—

Dr.*** te ’s Hage, door Prof. Donders......- nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Door Mevr. Bik geb. Frangis, te Delft:

F. M., te Amsterdam......../26.—

Mevr. B. te Delft..........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

L. van Braam, te Delft.......- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

C. Bloem, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Wed. A. M. Bik, te nbsp;nbsp;nbsp;id .......- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

Voorts kleinere giften van : M. G. Just de la Paisières , Mevr. Vreede , Mevr. N. N., N. N.,

Mevr. N. N., D. Wisboom , F. M. de Vries van Heijst Jr., J. K. P. F. Gonggrijp, P. W.

A. Kipp, Dr. G. Bakker, W. Hekker, Mej.

Kroesemeijer , D. Kuijzer, J. Janmart, Prof.

Grotbe en Munnikreede, allen te Delft . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41.50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91.50

N. N., door Prof. Donders..........- 37.96®

A. Alsberg, te Düsseldorf nbsp;nbsp;nbsp;. . . . •.....- 30.—

Door Dr. van Lookhorst diverse giften uit Dieren . ... nbsp;nbsp;nbsp;- 105.04®

Door Dr. van Beemen, te Deventer:

W. Doorninck , te id........ . f '10.—

Dijckmeester, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Wed. Ketjen, geb. Budde, te id.....- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Minch, te id............' nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Dr. J. H. van Beemen, te id......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

H. E. van Marie, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;35.—

E. C. Nieuwenhuijs, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

de Friderier, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;86.—

Door Dr. A. GeijL, te Dordrecht:

W, H. van der Horst, te id.......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;6.—

Door A. Gegl, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—¦

Door Dr. Wedekind, te Elburg:

Staverman , te id...........ƒ nbsp;nbsp;nbsp;6.—

H. W. Gieben , te Doornspijk .....- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

W. Griethuijsen , te Elburg.......- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

-ocr page 41-

37


H. A, Noyman, te Elburg.......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;5.-

B. Wolif, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.-

Voorts kleinere giften van: Mevr. de Wed. van Dompseler, G. de Vries, W. J. M. Snijders,nbsp;te Elburg; J. Spijkerboer Wz. , te Doornspijk;

A. Hoogbordel en Wed. M. J. Vermeer, geb.

de Vries, te Doornspijk.....

Door Dr. J. E. H. Hamer, te Eraneker:

W. Harmens Cz. , te Harlingen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

L. nbsp;nbsp;nbsp;H., te id..........¦. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

D. E., te id............

J. E., te id. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........•

A. nbsp;nbsp;nbsp;Harmens, te id..........-

B. nbsp;nbsp;nbsp;Eontein , te Harlingen.......-

Voorts kleinere giften van: E. Eontein Ez., S.

H., J. H., Jan Ereerk Eontein, D. Harmens,

H. S., T. B. Bos, J. van Hulst, Er. Lieftink, alien te Harlingen , en G. H. Hoi, te Eraneker -Door Mejonkvrouwe B., te Ginneken:

M. nbsp;nbsp;nbsp;J. Bieruma Oosting, te Heerenveen ... ƒ

M. Manger Cats, te Leeuwarden.....-

W. Albarda, te Gorinchem.......

Job. Bieruma Oosting, te Heerenveen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Mej. B. te Ginneken.........-

St. Catbarina’s Gasthuis, te Grave......

Xavier Walter, te id...........

Louis van Dieren, te id..........

Prof. Dr. J. C. G. Evers, te ’s Gravenhage . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Door Dr. J. A. Moll, te ’s Gravenbage:

Jbr. Mr. H. A. Steengracbt van Duivenvoorde,

te id.............

Mr. E. M. Baron van der Duijn, te id.

Jonkvr. M. Bicker Viscb, te id.....

Mr. W. E. Baron van Tuijll v. Serooskerken, te id Douair. Baronnesse van der Oudermeulen, te idnbsp;J. W. Opstelten, te id.......


15.— / 40.-


0.— 5.—nbsp;5.—nbsp;5.—nbsp;5.—nbsp;5.—


36.—

40.—

30.—

6.—

10.—

3.50


66.


77.50

36.—

6.—

3.—

36.—


10.—

35.—

40.—

10.—

10.—

15.—


-ocr page 42-

38

Mevr. de Wed. Gebel, te 's Gravenhage. . . / 10.-Douair. de Koek, geb. des Tombe, te id. . . - 10.-Douair. de la Surruz, geb. van Eappard, te

10.—

10.—

25.—

20.—

10.—

10.—

5. —

6. —nbsp;25.—

6 10.—nbsp;25.—nbsp;5.—

’s Gravenhage..........

E. E. W. Baron Sloet tot Toutenburg, te id.

Mevr. de W’ed. de Kat, geb. v. d. Linden, te id Jonkvr. A. J. de Witte van Citters, te id.

Mejuffrouw de Langen, te id......

J. Vroeaom de Haan, te id......

Douair. Baronnesse van Zuilen van Nijevelt,

te id.............

Mr. C. A. van der Kemp, te id.....

Th. E. Schill, te id.........

Mevr. de Wed. L. Asser, te id.....

Jhr. Mr. W. van Eappard, te id.

Mevr. de Wed. H., te id.......

J. nbsp;nbsp;nbsp;G. M., te id..........

Voorts kleinere giften van: Kakebeeke, Jhr

A. C. Quarles van üfford, C. W. Voet,

W. Jaij, Mr. W'. Wijnaendts, L. Kobus de Meijer, Jonkvr. W. C. Braber, Mevr de

17.10 ƒ 277.50

26.—

25.—

5.—

5.— . 60.— T -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.—

25.— 10.—nbsp;10.—

Wed. Eoëll, geb. Pollen.......

Door Dr. J. Coert, te ’s Gravenhage:

K. nbsp;nbsp;nbsp;Smit Jz., te Krimpen a/d Lek .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. /

J. H. Coert, te Hendrik Ido Ambacht J. Leis, te Alblasserdam.......

J. nbsp;nbsp;nbsp;E. Kloos, te Kinderdijk,......-

K. nbsp;nbsp;nbsp;door Dr. M. J. Bouvin, te ’s Gravenhage ....nbsp;Mevr. V. geb. B. C., door Dr. Hendrik de Jong, te id.

Ketelaar , te id., door Dr. Stemberg .......

Dr. van Dooremaal, te id...........

Door Dr. H. O. Zelle , te Gorssel: eenige kleinere giften

van: N. N. , Alof S., K. v. V. , E. v. d. B., en W. Voorbeijtel, allen te Gorssel, te zamen ....nbsp;Door Dr. N. J. E. Verschoor, te Goes :

J. M. Kakebeeke, te id........ƒ 10.—

18.-

-ocr page 43-

39

P. L. V. M., te Goes.........ƒ10.—

J. A. A. nbsp;nbsp;nbsp;Pransen van de Putte,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;id.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Dr. N. J. nbsp;nbsp;nbsp;F. Verschoor, tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;id......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Mevr. de nbsp;nbsp;nbsp;Haze Bomme, tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kloetingenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

P. A. de nbsp;nbsp;nbsp;Bakker, te Goes.......- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

J. C. Kakebeeke , te id........- nbsp;nbsp;nbsp;10.— ƒ 66.

G. nbsp;nbsp;nbsp;Blauw, te ’s Gravenhage..........- nbsp;nbsp;nbsp;5,.

H. nbsp;nbsp;nbsp;Keiler, te id..............- nbsp;nbsp;nbsp;6.

Door tusschenkomst der Afd. Haarlem van de Ned.

Maatsch. tot bevordering der Geneeskunst:

Diverse giften van: Dr. S. Posthuma, H. van den Berg, Dr. Fyan, J. A. Lodewijks, L.

C. Proot, A. Holterman, van Maas, G. Smits,

A. de Waal Malefijt, Dr. J. B. Wijnhoff,

Ph. S. Frank, Mej. Petitpierre, H. Gerlings,

Mr. J. de Clercq van Weel, Del Court van Krimpen, Dr. H. Smeding, Mej. Crommelin ,

Dames van Ketwich, Jonkvr. Quarles van Ufford, Mevr. Huijghens Backer, Douairièrenbsp;Schorer, E. A. van der Meulen, P. Doosjes,

Mevr. J. Eesink geb. de Klerck, J. van Vloten,

E. nbsp;nbsp;nbsp;Koopmans, D. Veen Jz., Quarles vannbsp;Ufford, A. V., A. E. Enschedé, A. Wijnands,

Mirandolle, v. Vollenhoven, J. H. Stoel Az.,

C. D. Smits, S. Veen Jr., G. Heshuijsen,

J. W. M. van de Poll, J. P. Teding van Berkhout, G. Del Court, Ch. Enschedé, A.

F. nbsp;nbsp;nbsp;Kremer Jr., W. K. Loeff, Dubois, allennbsp;te Haarlem, C. A. Gerke te Zandvoort en

Dr. D. Bakker te Bloemendaal, samen. . ƒ 317.60

W. Dibbets, te id..............- nbsp;nbsp;nbsp;3.-

Door Dr. A. van Eyk, te Heusden:

Wed. Verhagen geb. Tierens, te id.....ƒ nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Wed. H. J. van Eijk geb. Seret, te nbsp;nbsp;nbsp;id. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

J. de Gier, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35.-

Door Dr. J. J. Lokker, te Haaksbergen ;

-ocr page 44-

40

F. J. Jordaan , te Heusden......./ nbsp;nbsp;nbsp;5.—

W. van der Ham, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

W. H. Jordaan, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Voorts kleinere giften van: J. M. Vincent,

J. Berghege, Mevr. de Wed Jordaan geb. van der Ham, Mej. de Wed. Schuiten geb.

Jordaan, G. H. G. van Beest, H. Jordaan,

P. H. L. Hendriksen en J. J, Lokker, allen

te Haaksbergen..........- nbsp;nbsp;nbsp;16.60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31.50

Door Dr. J. Bolkestein te Haarlemmermeer:

Mr. J. P. Amersfoordt, te Haarlemmermeer nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Herman F. Buttman , te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;8.—

En twee kleinere giften van G. B. ’t Hooft en

J. L. van der Moer, aldaar......- nbsp;nbsp;nbsp;4.60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14.60

Door Dr. P. Nuijens, te Harmelen:

Giften van C. Verweij , G. Vulto, G. van Weede en

P. Nuijens, aldaar.............- nbsp;nbsp;nbsp;11.—

Dr. E. Baum, offic. van gez. 1* kl. te Harderwijk . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.60

Door Dr. Broes van Dort, te Kuilenburg ;

Jhr. Mr. L. Schorer, te Kuilenburg, nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25.—

A. J. van Hoytema, te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

J. E. G. van Hoytema, te id......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Canter Cremers, te Kuilenburg.....- nbsp;nbsp;nbsp;6.^—

D. van Hoytema, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

Voorts kleinere giften van: J. H. L. A. Z. von Eosenthal, C. Eademaker, A. Cores denbsp;Vries, Dames Greven, Ds. J. P. de Meijere,

Ds. J. H. L. Bouman, A. V. Hij mans, H.

Wiegersma , E. M. Blanche, W. A. Spoor,

J. G. Middelbeek, L. Sillevis, J. H. van Eek, J. A. Klein, Alb. Blijenberg , Wed.

G. J. Sillevis, Tegelaar, H. J. van Lim-borgh , L. Laan, L. Hermkes , J. Kemp ,

L. A. van Eees, L. E. Wijzenbeek, H. Jurgens , Eeinhold , C. van Vlooten, Ummels ,

I

W. PI. Beitjes , Wed. J. P. Nieuwenhuijzen,

-ocr page 45-

41

Wed. H. T. Cremer, S. A. Wijsenbeek, G. van Eek , J. W. v. d. Loo , J. A. Wijsenbeek,

Jobs Piek, W. van Hoeve, en N. N., allen

te Kuilenburg, te zamen.......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;68.50 /nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;123.60

Door Dr. H, K. Persant Snoep, te Kapelle;

L. A. Paardekooper Overman, te ’s Gravenpolder. - nbsp;nbsp;nbsp;20.—

A. A. Paardekooper Overman, geb. de Marees

van Swinderen, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

H. V. van der Bilt, te Kapelle.....- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

H. K. P. S., te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

en eenige kleinere giften, van P. J. van der Mandere, J. E. van der Mandere geb. denbsp;Laat de Kanter, S. V. Hoek, W. J. vannbsp;Dam, P. Alvarez van Diggelen, Wed. J. vannbsp;Duine, geb. P. A. Schipper, en P. C. M. G.

Persant Snoep, geb. Paulus, allen te Kapelle. - nbsp;nbsp;nbsp;20.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;66.—

Door Dr. M. N. Melchior te Koedijk;

Wed. J. de Wit, te Langedijk......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;10.—

en kleinere giften van: Cornelis Groenewoud,

Simon Kramer, Harmen Kramer, Pieter Kramer, Jacob Blaauboer, Arie Hartland, Jacob Stam Jz., N. J. Burger, te Koedijk, H.

Lammerschaag, Tsbrand Bruijn, en P. Geus

Corn, zoon te Langedijk.......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;17.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27.—

K. Smit Jz., te Krimpen a/d Lek........- 26.—

J. E. Sloos, te Kinderdijk...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Opbrengst van eene soiree van Dames en Heeren

uit Kampen...............- 220.—

Door Dr. S. P. Krol, te Kampen:

J, W. Swart, te Kampen....... ./26.—

W. G. Top, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

C. H. A. Engelenberg, te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Mevr. Loenker, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

J. H. van Hulst, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Voorts kleinere giften van: N. N., J. F. Angier,

D. Eeicher, Noordhoek Heyst, D. S., en

-ocr page 46-

42

Mevrouw Bruns, te zamen......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;15.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;70.—

Boor Br. A. van Praa, te Loosduinen:

A. L. Galjaard, te Loosduinen......- 10.—

N. N., te id............- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

A. M. Maas Geesteranus, te id......- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

en kleinere giften van P. P. L. Waldeck. Quarles van UiFord, J. B. d. B. Legner, Br. J. N.

Kohier en E., allen te Loosduinen. nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13.50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;47.50

Boor Br. Middelburg, te Leeuwarden:

Mr. W. J. van Welderen Baron Eengers, te

Leeuwarden...........ƒ 35.—

en drie kleinere giften van; Mr. B. O. Engelen, Mr. W. Bakker GG.z. en B, nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Weel.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33.50

Boor Br. W. Eutgers v. d. Loeff te Leiden:

Van N. N., te Leiden........ƒ10 —

en voorts kleinere giften van: G. Sandifort,

Vervenne, P. Alma Lz., G. Wiggers van Kerchem, C. Moor, Br. A. Eutgers vannbsp;der Loeff, W. J. van Stockum, B. J. C.

Greven, L. Evekink, B. Eoëll, J. v. d. Hoeven, P. B. C. M. Bernhard, Th. Lorentz,

W. V. d. Wijck, H. B. V. d. Etst, E. A. O. de Casembroot, C. B. Motetten, Eutgersnbsp;van Eozenburg, A. C. Visser, G. Slotemaker,

Eoest, P. J. van Wijngaarden, G. Bicker Caarten, A. A. Moll, B. H. Stephan, C.

Veruly, de Vos van Steenwijk, Keuchenius,

B. Kleijn, M. van Eeizer, H. Gevers Jr.,

T. van Bijlandt, J. van Stolk Jr., A. van Gennep, E. W. van Wassenaer, A. P. van

Stolk, allen te Leiden . '.......ƒ 86.50 - 96.50

Br. J. G. van der Sluijs, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Boor Geneesheer J. H. Birkhoff, te Middelharnis:

L. A. van Weel, te Middelharnis.....ƒ 5.—

G. L. Slis, te id...........- 10.—

C. de Vries, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

i

-ocr page 47-

43

A. E. Kolf te Middelharnis......./ nbsp;nbsp;nbsp;6.—

en kleinere giften van: J. J. Nipius, J. J. Slis,

J. A. Slis, H. A. Kolf, W. van Dam, K.

J. van Weel, van der Koogt, A. J. Vening,

Veerman, Wed. van Es, J. H. Birkhoff . . - 25,— ƒ 50.— Door Dr. J. C. Prillevitz, te Maarsseveen :

Van G. S. , te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

en eenige kleinere giften van Mevr. B., D. J.,

Dames T. en H., te id., en van de Dames

N. N,, te Maarssen.........- nbsp;nbsp;nbsp;7.25 - 12.25

Door Dr. J. Schut, te Nunspeet;

E. Vitringa, te nbsp;nbsp;nbsp;id..........ƒ nbsp;nbsp;nbsp;5.—

W. H. Pompe, nbsp;nbsp;nbsp;te Doornspijk,.....- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Sandberg van Essenburg, te Arendspeet . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,—

Jhr. Mr. E. Sandberg tot Essenburg, te Harderwijk, nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18.—

Dr. A. S. Seijens, te Nederweert........- nbsp;nbsp;nbsp;7.—

Door Dr. W. J. Koltf, te Nijmegen :

Douair. Sweerts de Landas, geb. Sloet tot

Hagensdorp , nbsp;nbsp;nbsp;te id........./ nbsp;nbsp;nbsp;20.—

Baronnesse van nbsp;nbsp;nbsp;Balveren,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;id......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Dr. W. J. Kolff, te Nijmegen......- 10.—

J. de Koning, te id.........- 10.—

Ereule C. van Wasseneer, te id.; Jonkvrouwe P. Sweerts de Landas en een gever, wiens

naam onleesbaar is, te zamen.....- nbsp;nbsp;nbsp;6.60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;66.60

Door Dr. W. ten Bruggencate, te Ootmarssum :

Giften van hemzelven , M. A. van Booven, J. K. Ooster-wijk, Huguenin, Engels en twee anderen, wier namen

onleesbaar zijn, allen te Ootmarssum.......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

J. Kneppelhout, te Oosterbeek.........- nbsp;nbsp;nbsp;25.—

Door Dr. D. Kooperberg, te Oosterhout :

Notaris van Weel, te id........ƒ nbsp;nbsp;nbsp;10.—

J. D. Tilanus , te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;6.—•

E. J. A. Kallenberg v. d. Bosch, nbsp;nbsp;nbsp;tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Breda,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.—

D. G. Havelaar, te Oosterhout.....- nbsp;nbsp;nbsp;2,50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22.60

Door Dr. M. Batenburg . te Prinsenhage :

-ocr page 48-

44

A. Schrauwer, te Prinsenliage.....ƒ nbsp;nbsp;nbsp;5.—

I\ L. Maas, te Beek.........• nbsp;nbsp;nbsp;10.—

P. van Vers , te Prinsenhage.......- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

M. nbsp;nbsp;nbsp;Batenburg , te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

V. nbsp;nbsp;nbsp;van Gogh., te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

N. nbsp;nbsp;nbsp;N., te id............ - nbsp;nbsp;nbsp;15.—

M. van Lawick, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

C. Loriaux, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

Taets van Amerongen , te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;5.— /nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;70.—

Mevr. de Wed. Dijserinck, te Ehenen......- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

Mej. Mispelblom Beijer, nbsp;nbsp;nbsp;te Botterdam,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door Dr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sternbergnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Dr. P. K. A. Eombach , nbsp;nbsp;nbsp;te Botterdam......- nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Door Dr. H. J. Braam, nbsp;nbsp;nbsp;diverse giftennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eossumnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43.60

Dr. M. A. Schepers, te nbsp;nbsp;nbsp;Sneek .........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Door Dr. Breesnee, te Sommelsdijk:

van hemzelven...........ƒ nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Mr. D. V. W., te Ooltgensplaat, nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36.—

C. S., te Middelharnis.........- nbsp;nbsp;nbsp;35.—

Eenige personen te Dirksland nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15.50

Voorts kleinere giften van S. H. Binkes en J. F. W. van Troostenburg de Bruijn tenbsp;Sommelsdijk, J. Vosmaer te Middelharnis ,nbsp;een onleesbare naam te Sommelsdijk, A.

Teepe te Middelharnis, C. S. te id.; Wed.

C. van Schouwen, C. Vis Dz., A. C. Mijs,

Pesant, H. Schnitzler, Gebrs. Hollen , J.

Vis Cz., J. B. Mijs, Wed. S., C. Groenendijk,

Gebr. Buth, J. Joppe Cz., Lt. Jonker, N.

N., A. J. de Graaff, Jc. Breesnee, Jobs. Buth Jz. en J. F. W., alien te Sommelsdijk .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- 33.50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- 134.—

Door den Geneesheer J. J. Plugge te West-Souburg:

Paspoort van Grijpskerk te Oost-Souburg . nbsp;nbsp;nbsp;. ƒ 35.—

O. nbsp;nbsp;nbsp;L. van Woelderen , te id.......- 10.—

W. nbsp;nbsp;nbsp;C. Boomer, te West-Souburg ...... B.—

J. J. Plugge, te id.......... - nbsp;nbsp;nbsp;5.—

-ocr page 49-

45

Beems, te Oost-Souburg........ƒ 10.—

En kleinere giften van J, Daane , J, Verhage ,

J. Jobse,J. de Witte, P. Boskelaan, J. de Bnik, Mej. Haman, G. Braam, J. M. Pleijte,

J. de Pagter, J. Louwerse Pz., J. Pouwer,

A. de Muijnck te Oost-Souburg , en A. en J.

Kramer, te West-Souburg......- 21.— ƒ 76.—

Door Dr. H. M. Hennequin , te Sluis :

H. M. Hennequin , te Sluis......ƒ 10.—

Mr. P. Hennequin , P. Eeeuvvsch , E. J. Jansen,

P. A. Pietersen , J. A. Dorrenboom en Johanna

Wale, te Sluis samen.........- 10.— nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20.—

Door Geneesheer W. Nuijens, te Schalkwijk:

Eenige giften van hemzelven, J. W. van den Boogaard,

E. G. Wentink en Ds. W. M. de Ligt, allen te Schalkwijk . nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.B0

Anonyma te Stad aan ’t Haringvliet.......- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

Door Dr. Gallandat Huët, te Schoonhoven :

Yan Albert B. Denekamp, J. E. Versteeven Jr., S. P.

H. Noordendorp, B. Linn, G. Slingeland, W. Kooiman Jr, Westbroek, A. Graves Kooiman Jz., en A. van

Scherpenzeel, te zamen...........- nbsp;nbsp;nbsp;21.60

Door Dr. H. van den Bergh , te Tricht :

D. J. van Lennep, te Tricht......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;6.—

De Leden van het Gemeentebestuur van Buur-

malsen.............- nbsp;nbsp;nbsp;30.—

Dr. H. van den Bergh, te nbsp;nbsp;nbsp;Tricht ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;46.—

Door Dr. J. K. Pameijer, te Tiel:

Dames Spiering, te Tiel.......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;25.—

H. de Jongh , te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;25.—

Dezelfde, voor de Vrym. loge „deBroederlijke

Liefde”, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;20.—

Mevr. de Wed. Noteboom, nbsp;nbsp;nbsp;te id.....- nbsp;nbsp;nbsp;26.—

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Blom, te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;26.—

L. H. van Loon, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

C. M. Seret, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;26.— - 145.—

Door Dr. J. L. H. Haerten, te Utrecht:

-ocr page 50-

46

i’unnekotter, te Utrecht.......ƒ nbsp;nbsp;nbsp;10.—

H. C. Mol, id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

G. J. Mol, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

G. Blankenheijm, te id........- nbsp;nbsp;nbsp;30.—

Donair. Baronesse -van Eijckevorsel Tan Eijsen-

burg, te id............- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

A. M. Buis, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

J. P. van Eooijen Pz., te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;6.—

Pastoor Putman, te id.........- nbsp;nbsp;nbsp;10.—

G. H. N. van Spanje, te id.......- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

E. Wessels, te id..........- nbsp;nbsp;nbsp;5.—

N. N., te id............- nbsp;nbsp;nbsp;10.—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

Mej. A. Schroeder van der Kolk, te Utrecht . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Heineken , te id..............-

Chirurgijn N. J. ten Bosch, te id........-

A. C. J. van Eelde en W. Jansen, te id., te zamen . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Door Dr. Eabius, te Velp:

Van C, C. Avelingh, A. Th. Prins, Mevr. de Wed. Avelingh, geb. Kets, W. D. Meijer, van Barneveld,

17.50

L. H. Sprenger, E. C. P. Alsche, Mr. E, J. L. Colson Aberson, Mr. Quattius, en A. C. E. Schluiter, samennbsp;Door Dr. A. Haima van de W'al, te Varik :

G. A. A. C. Valkis, te Varik.....ƒ 35.—

Wed. W. Eormijne, geb. ten Hout, te Ophemert - nbsp;nbsp;nbsp;6.—

Voorts kleinere giften van: E. Eormijne, J. A.

H. Dericks, Ds. J. J. de Kat Angelino, en A. J. Verweij te Varik, A. Tilanus teTiel',

Mej. J. Valkis te Tiel, J. J. Ie Eoy, A. J.

Peereboom, C. M. Kosten, en J. de Bruijn te Heerewaarden; B. den Ouden en Ds. N. J.

H. Oudegeest te Opijnen, en A. Haima van

59.50

der W'al te Varik.........- 39.50 -

Door Geneesheer W. J. L. Verbeek , te W:yk bij Duurstede:

J. V. M. van Toulon van der Koog, te Wijk

bij Duurstede........../ 10.—

-ocr page 51-

47

/ nbsp;nbsp;nbsp;5.-

- 6.—

- nbsp;nbsp;nbsp;6.— ƒ 25.-

. ^ nbsp;nbsp;nbsp;^ T -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.-

ƒ 10.-- 10.-

5.—

5.—

5.—

W. J. L. Verbeek, te Wijk bij Duurstede .

van Wijck, te id..........

J. van Mariënboff, te id.......

Dr. G. P. Kortenhorst, te Weesp .... Door Dr, C. de Eooij , te Weesp :

P. N. van der Muelen, te Weesp .

C. A. Heijdanus , te id........

Vastwijk , te id..........

C. J. van Houten, te id.......

Onleesbaar, te id.........

Voorts kleinere giften van: C. E. de Kloet A. H. Jansen, W. Hulscher, Wed. Wnbsp;Bulk, J. Beijers, L. A. Huitema, P. Fnbsp;Kates, A. H. de Klerck, Dames Prins, Pnbsp;G. Dabe, Wed. A. F. Linguis , J. Brunt,nbsp;J. A. M. van Dobben, Boeser, K, H.nbsp;Schutte , Wed. Weber, Epkema , B, Kool,nbsp;F. Bruijne, G. Verschuur, C. de Jongh,

66.50

2.50

A. J. Hoen, Ballentijn, C. Ongers, H. Gudsche. ƒ 31.50

Mej. S. Vermeulen, te Zwaluwe........

Door Dr. A, J. W. van Anrooy, te Zalt-Bommel :

63.60

26.—

20.—

Eenige giften van Mr. J. J. Ermerins , Mr. P. M.;P. Verhoelf, J. A. Enuma, W. M. D. van Wely, H. Edema, Dr.nbsp;P. G. van Anrooy, J. Brink, J. A. A. van de Garde,nbsp;W. G. van Nouhuys, Mevr. de Wed. Vermeulen geb.nbsp;Stort, P. H. den Ouden, H. L. van Bloemen Waan-defs, L. P. Peletier, A. Valkenburg, Mevr. de Wed.nbsp;Hoffman geb. van Hove, W. Murman, Fred. Philips,nbsp;C. F. van Anrooy, W. van Keeken, D. C. den Ouden,nbsp;C. E. W. Blomhert, J. A. Pool, E. H. Boland, Dr.nbsp;A. E. C. de Jongh, J. A. van Kuyk, H. O, van Os,nbsp;H. W. van Woelderen, J, Henri Everts, Mej. J, A.nbsp;Mijsberg , C. L. Blomhert, A. Kaub , Mevr. de Wed. vannbsp;der Poel, D. W. van Dam , allen te Zalt-Bommel, te zamen

W. C. Holm, te Zeist............

Mevr, Sandberg geb. Paulus, te Zwolle.......

-ocr page 52-

48

Mevr. van Nagell geb. van Pallandt, te Zwolle . nbsp;nbsp;nbsp;... fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26.-

Onleesbaar, te id...............- nbsp;nbsp;nbsp;10.-

Mevr. Wicherlicb , te id.............- nbsp;nbsp;nbsp;5.-

C. de Vos van Steenwijk, te id. . nbsp;nbsp;nbsp;........• nbsp;nbsp;nbsp;10.-

Onleesbaar, te id...............- nbsp;nbsp;nbsp;10.-

de Vos van Steenwijk van Essen, te id. ......- nbsp;nbsp;nbsp;10.-

M. D. Pruimers, te id.............- nbsp;nbsp;nbsp;10.-

J. Thiebout, te id..............- nbsp;nbsp;nbsp;26.-

Dames Vos de Wael, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.-

L. J. Vos de Wael, te id............- nbsp;nbsp;nbsp;6.-

Dr. Th. Sohaepman, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.-

Mej. W. A. Helmich, te id...........- nbsp;nbsp;nbsp;5.-

Voorts kleinere giften van J. Hamecourt, Freules Mulert,

J. O. H. Wispelwey, C. B. Sandberg, G. van Ketwich Verschuur, W. G. van Velsen, Wed. F. Vos de Wael,nbsp;en twee andere gevers, wier namen onleesbaar zijn .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'160.-

Anonymus................-26.-

Dr. W. J. Oosterbof, olEc. van gez. 1' kl. O. I. L. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26,-

J. van der Laan, te Samarang..........- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

Mr. L. Kloprogge, te id............- nbsp;nbsp;nbsp;20.-

Ant. Marcks , te Samarang...........- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

F. nbsp;nbsp;nbsp;J. Knoops , te id.............. - nbsp;nbsp;nbsp;25.-

0. Meine, te id...............- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

A. Schmitz, te id..............- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

G. nbsp;nbsp;nbsp;Barendse, te id..............- nbsp;nbsp;nbsp;26.-

H. nbsp;nbsp;nbsp;Drehfahl, te id..............- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

J. J. M. Everts, te id.............- nbsp;nbsp;nbsp;26.-

J. Julius, te id...............- nbsp;nbsp;nbsp;26.-

C. C. Martens , te id.............- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

Treub , te Buitenzorg.............- nbsp;nbsp;nbsp;5.-

H. J. B. Everard, te Soerabaya..........- nbsp;nbsp;nbsp;26.-

Door Dr. Michael Cohn, te Medan (Deli)......- 163.-

Dr. Luchtmans, te Ambarawa.......... - nbsp;nbsp;nbsp;26.-

Ofiic. van gez. Kennedy............- nbsp;nbsp;nbsp;6.-

Firma Tiedeman en van Kerchem, te Batavia.....- nbsp;nbsp;nbsp;25.-

-ocr page 53-

NOa EENS: DE KLEURSTELSELS

(naab aanleiding tan Hering’s „kritiek”).

F. C. DONDERS.

I. Inleiding.

Bij meer dan eene gelegenheid betuigde ik instemming met de theorie van Thomas! Young. Niet alleen beaamde ik het beginsel der physiologische energieën, datnbsp;aan de theorie ten gronde ligt, maar ik hield ook vastnbsp;aan die van rood, groen en violet, de fundamenteele kleuren van Young.

Ik meende voorts te handelen in den geest der theorie, vranneer ik den oorsprong dier energieën zocht in zoovelenbsp;correspondeerende, specifieke netvlies-processen, met secundaire psycho-physische in de centrale substantie, waaruit, door combinatie, alle verdere processen met hunnenbsp;respectieve kleursensaties geboren worden, de enkelvoudige en ook het kleurlooze wit niet uitgezonderd.

Op twee punten evenwel veroorloofde ik mjj eene afwijking van de theorie van Young.

Die theorie onderstelt niet slechts, dat uit de samenwerking der drie energieën wit geboren wordt, maar bovendien, dat wit niet anders dan uit de samenwerking dier energieën kan ontstaan.

1

-ocr page 54-

Met deze voorstelling kon ik mij niet vereenigen. Wij hebben, meen ik, genoegzamen grond om aan te nemen,nbsp;dat de sensatie van het kleurlooze aan die der kleurennbsp;is voorafgegaan. Uit de eerste denken wij ons de laatstennbsp;door differentiatie geworden. En naar die voorstellingnbsp;is de sensatie van wit in de spectraalkleuren niet tenbsp;beschouwen als een resultaat van de samenwerking dernbsp;drie energieën, maar als een overblijfsel der oorspronkelijke sensatie. Om de onvolkomen saturatie der uiterstenbsp;kleuren van het spectrum uit de samenwerking der drienbsp;energieën te verklaren, zou men moeten onderstellen, datnbsp;de uiterste werkzame stralen al dadeljjk tegelijk de drienbsp;energieën wekken, wat, bij haar photo chemischen oorsprong , zich niet wel laat aannemen.

De sensatie van wit, zooals zij zich onder den invloed der gezamenlijke zonnestralen heeft ontwikkeld, onderstelt een compleet proces, die der kleuren onderstellennbsp;slechts partiëele processen, en terwijl het complete alsnbsp;het oorspronkelijke, de partiëele als secundair zijn te beschouwen, verklaart het onvolkomene der differentiatie,nbsp;als van zelf, dat aan iedere sensatie van kleur die vannbsp;het kleurlooze verbonden is. Dat complete proces zoekennbsp;wij in totale, de partiëele in partiëele splitsing der moleculen. Zoowel bij groote intensiteit van het licht alsnbsp;bij zeer labile moleculen, het resultaat van een langdurignbsp;verblijf in het duister, is het te wachten, dat, tegenovernbsp;de partiëele, de totale splitsing op den voorgrond treedt.nbsp;In beide gevallen neemt werkelijk de saturatie af.

Bij deze genetische opvatting wordt het eene fictie, dat alle sensatie van wit uit de samenwerking der drienbsp;energieën zou geboren worden.

De tweede afwijking, waartoe ik mij genoopt zag, betreft niet de theorie zelve, maar enkel hare betrekking

-ocr page 55-

tot de zoogenoemde kleurenblindheid. Thomas Young sprak reeds de meening uit, dat in kleurstelsels als datnbsp;van John Dalton een der drie fundamenteele kleuren,nbsp;en wel het rood, zou ontbreken. Clerk Maxwell ennbsp;Helmholtz, van dezelfde onderstelling uitgaande, trachtten te bepalen, welke kleur aan de kleuren-tafel ontbrak, waarmede dan een der fundamenteele van het normale stelsel zou gevonden zijn.

Die onderstelling scheen mij niet gerechtvaardigd. Het geldt hier niet het wegvallen van een der kleuren, dienbsp;reeds tot ontwikkeling gekomen waren, maar het uitblijven eener derde kleur, tengevolge van onvolkomenenbsp;differentiatie. Dat dit zou gelijkstaan met eenvoudignbsp;defect, strijdt met onze voorstelling van ontwikkeling.nbsp;Het is daarom niet aannemelijk, dat de twee kleurennbsp;van het tweekleurenstelsel gelijk zouden zijn aan tweenbsp;der kleuren van het driekleurenstelsel. Veeleer is tenbsp;onderstellen, dat het totaal-proces van het eerste nietnbsp;wezenlijk verschilt van dat van het laatste. Dat dit werkelijk alzoo is, zal later blijken.

Uit deze beschouwing vloeit voort, dat, om tot een inzicht te geraken in het onderling verband der energieën, en daarmede van dat der stelsels, men de energieënnbsp;van het normale en van de verschillende tweekleurenstel-sels, onafhankelijk van elkander, in een zeker aantal gevallen heeft vast te stellen.

Het onderzoek beginne met het bepalen der intensiteits-krommen van de verschillende energieën. Die krommen leveren reeds een belangrijk criterium. In gevallen, dienbsp;tot het tweekleurenstelsel behooren, is de bepaling zeernbsp;eenvoudig. Als standaardkleuren of componenten heeftnbsp;men een warme en een koele te kiezen, b.v. het roodnbsp;van C en het blauw van Gi. Door vermenging van

1*

-ocr page 56-

deze ia verschillende hoeveelheden laten zich dan al de tus-schen die componenten gelegen kleuren van het spectrum in de haar eigene helderheid en saturatie samenstellen.nbsp;De daartoe gevorderde hoeveelheden yan beide wordennbsp;als ordinaten op een abscis gebracht, die geene anderenbsp;zijn kan dan die der golflengten van het spectrum. Mennbsp;kan voorts de beide aldus verkregen krommen op hetnbsp;interferentie-spectrum en verder op gelijke areas reduceeren.

Zijn die krommen nu voor het stelsel in het algemeen kenmerkend te noemen, men ziet gereedelijk in, dat zijnbsp;toch slechts een relatieve beteekenis hebben. Yooreerstnbsp;zijn wij eenigszins vrij in de keuze der componenten,nbsp;en andere componenten geven andere krommen. Waarop men te letten heeft, is: dat ze met voldoende helderheid voldoende saturatie paren. De grootste verzadiging vindt men nabij de uiteinden van het spectrum;nbsp;hier zou men ook het voordeel hebben, dat alle kleurennbsp;tusschen de componenten begrepen zijn. Maar de lichtsterkte is er onvoldoende. Toereikende, én voor rood-én voor groenblinden, wordt ze eerst omstreeks de lijnennbsp;C en G. Hier blijft nu zekere speelruimte over, en —nbsp;in zooverre is de keuze conventioneel, in zooverre hebbennbsp;de krommen slechts een relatieve beteekenis.

Ten anderen, worden alle homogene kleuren, tusschen de componenten begrepen, welke hare saturaties zijnnbsp;mogen, zelfs de neutrale kleurlooze lijn, in de door dezenbsp;componenten geleverde ordinaten uitgedrukt. Daarmeênbsp;maken wij ons schuldig aan de fictie, waarop ik bovennbsp;wees, de fictie, namelijk, dat die kleuren en ook de neutrale kleurlooze, zooals zij door homogeen licht wordennbsp;voortgebracht, het resultaat zijn van de samenwerkingnbsp;der beide standaardkleuren. In werkelijkheid echter isnbsp;het daarin bevatte wit het directe effect der correspondee-

-ocr page 57-

rende golflengten, en als kleureffect hebben wij dus, voor iedere golflengte, niet de hoogten der beide ordinaten, ¦nbsp;maar hare hoogte-verschillen op tot gelijke areas gereduceerde krommen in rekening te brengen. In het kleur-looze stelsel zal niemand zich de samenwerking van tweenbsp;of drie energieën denken. Bij den aan vang nu van hetnbsp;tweekleurige stelsel begint zich in de uiterste golflengtennbsp;iets van het partiëele kleuren-proces te openbaren, terwijlnbsp;in het overige gedeelte de sensatie nog kleurloos is,nbsp;zonder differentiatie.

Wij hebben dus op iedere plaats de saturatie óf rechtstreeks te bepalen óf uit de twee respectieve ordinaten te berekenen. En aan de aldus gevondene relatieve saturatie voor verschillende golflengten hebben wij nog nietnbsp;genoeg. Wij moeten ze daarenboven voor ieder bijzondernbsp;geval naar een gemeenen maatstaf vaststellen, ten eindenbsp;de verschillende gevallen onderling te kunnen vergelijken.

Voor het driekleurenstelsel gelden dezelfde bezwaren: de uiterste kleuren van het spectrum, die ik als tweenbsp;der fundamenteele heb aangenomen i), zijn wegens harenbsp;geringe lichtsterkte uitgesloten; voor de derde heeft men,nbsp;zonder vaste aanwijzing, een keuze van groen te doen.nbsp;Bovendien zijn de tusschengelegen kleuren door vermenging der standaardkleuren niet met de saturatie der homogene te verkrijgen, en van de werkelijke verkregenenbsp;saturatie geeft het hoogte-verschil der ordinaten hier geenenbsp;aanwijzing. Om zijn doel te bereiken, moet men dus nognbsp;andere wegen opzoeken.

1) Zie de kleurstelsels, bl. 16. Dat de onzichtbaarheid der minder breekbare stralen niet van opslorping in de vochten van het oog afhangt, is uit proeven van Engelman n. Onderzoekingen. D.nbsp;VII bl. 291, onlangs op nieuw gebleken.

-ocr page 58-

Doch, ia weerwil van de slechts relatieve beteekenis der krommen, voert het onderzoek toch al spoedig tot hetnbsp;resultaat, dat men eenige typische vormen kan onderscheiden en dat ook de overgangsvormen niet geheel ontbreken. Een eerste proeve daarvan leverde ik in mijnenbsp;mededeeling op het Internationaal Geneeskundig Congres,nbsp;in 1881 te Londen gehouden i), alwaar ik de krommennbsp;vertoonde van absolute kleur blindheid, roodblindheid,nbsp;groenblindheid en normale stelsels, op de overgangsvormen wees, vooral tusschen de beide laatsten, en een methode beschreef tot quantitatieve bepaling der minimalenbsp;kleursverschillen op den weg tusschen groen en geel.nbsp;Terwijl deze kleursverschillen in het tweekleurig stelselnbsp;geheel ontbreken, maken zij ons den trapsgewijzen over-gang aanschouwelijk tot de meer en minder volkomenenbsp;vormen van het driekleurig stelsel, dat in het normalenbsp;oog zijn toppunt waarschijnlijk nog niet heeft bereikt.

Zoo komen wij in het bezit van een schema van een vergelijkende leer der kleurstelsels bij den mensch; innbsp;hoever dit een phylogenetische beteekenis heeft, moestnbsp;worden in het middén gelaten 2).

Terwijl in het algemeen mijn onderzoek zich aansluit aan de theorie van Young-Helmholtz, kon ik niet

1) nbsp;nbsp;nbsp;Transactions of the international medical Congress. 1881. 'nbsp;Physiology, p. 81. — verg. ook Onderzoekingen Physiol. Laboratorium. VII. hl. 95. Utrecht, 1882.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Op hetzelfde gebied beweegt zich de dissertatie van Dr. vannbsp;der Weijde, Methodisch onderzoek der kleurstelsels van kleur-blinden. Utrecht, 1882. B. XXVIII. 2. S. 1. afgedrukt in Onderzoekingen Physiol. Laboratorium, gedeeltelijk in Graefe’s Archivnbsp;für Ophthalmologie B. XXVII, 2. S. 1, waarin de methoden tot hetnbsp;verkrijgen en het reduceeren der krommen beschreven zijn, metnbsp;toepassing op een geval van roodblindheid en een van groenblindheid.

-ocr page 59-

buiten collisie blijven met die van Ewal^ Hering, wiens streven meer op tegenstelling dan op aansluitingnbsp;bedacht is. Hering heeft zich nu geroepen gevoeld,nbsp;uit het standpunt zijner theorie, mijne beschouwingennbsp;aan een kritiek te onderwerpen, afgedrukt in het Hatur-wissenschaftliche Jahrbuch „Lotos” B. II. Prag 1882,nbsp;en ook afzonderlijk in den handel gebracht. Zij is bepaaldelijk gericht tegen mijne verhandeling „Over Kleur-„stelsels” ^). Hij neemt ook notitie van mijne mededee.nbsp;ling op het congres te Cambridge, waarvan een extractnbsp;te vinden is in de Annales d’Oculistique. Van die opnbsp;het congres te Londen en van de dissertatie van Dr.nbsp;van der Weijde droeg hij nog wel geen kennis.

In een vroegere verhandeling had Hering 2) zijn voornemen te kennen gegeven, om zijne theorie laternbsp;breedvoerig uit een te zetten en eerst bij die gelegenheid de bedenkingen te beantwoorden, waaraan zij hadnbsp;blootgestaan. Hij meent echter niet langer te mogennbsp;zwijgen, nu de kritiek eene poging geldt, „die Young-„Helmholtz’sehe Theorie mit der meinigen zu verschmel-„zen und zu diesem Zwecke heide Theorien wesentlichnbsp;„zu modificiren”: zóó karakteriseert Hering mijne verhandeling.

Mjjnerzjjds zou ik ook liefst zijne kritiek niet hebben beantwoord; maar ik mocht door mijn zwijgen niet den schijn op mij laden, ze als juist te erkennen. Bovendien berustte

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoekingen Physiol. Laboratorium. Deel VII. en 23® Verslag Oasthuisvoorooglijders, met wetenschappelijke bijbladen. Duitschnbsp;Ueber Parbensysteme in Archiv für Ophthalmologie. B. XXVIJ. 1.nbsp;S. 155 Pransch , in Archives de Harlem, T. XVI. 1881 p. 150, ennbsp;Annales d’Oculistique. T. LXXXVI. 1881.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zur Erklarung der Farbenblindheit aus der Theorie der Oe-genfarben. Prag. 1880.

-ocr page 60-

Hering’s kritiek voor een deel op misverstand, dat moest worden uit den weg geruimd, en wenschte ik ooknbsp;mijn antwoord door een opzettelijke kritiek van H e r i n g’snbsp;theorie te doen volgen, die, mijns inziens, niet langernbsp;mocht achterwege blijven.

Om den lezer in staat te stellen, zich over een en ander een eigen oordeel te vormen, meende ik te moetennbsp;beginnen met de grondstellingen van Hering’s theorie innbsp;herinnering te brengen. De kleurblindheid, in betrekking totnbsp;de theoriën van Y o u n g en van H e r i n g, volgt afzonderlijk,nbsp;en ten slotte wordt het verband tusschen de kleurstelselsnbsp;uit het hierboven aangegeven standpunt nader ontvouwd.

II. Grondstellingen van Hering’s theorie.

Eene reeks mededeelingèn, van 1872—1874, door Hering aan de Kaiserliche Academie der Wissenschaftennbsp;te Weenen toegezonden, vereenigde hij in zijne brochure:nbsp;zur Lehre vom Lichtsinne. Wien 1878.

De twee laatste mededeelingen leveren de Grundzüge einer Theorie des Lichtsinnes und des Farbensinnes. „Dienbsp;„Hauptsatze einer neuen Theorie des Farbensinnes” vindennbsp;wij in § 42, en aan het slot doet Hering de hoofdpuntennbsp;zijner theorie nog eens uitkomen, „damit nicht etwa übernbsp;„einer Discussion untergeordneter, hier nur flüchtig undnbsp;„vielleicht mangelhaft erörteter Nebendinge die Hauptsachenbsp;„aus dem Auge verloren werde.” Zoo zien wij ons in staatnbsp;gesteld, de bedoelde grondstellingen nagenoeg met denbsp;eigene woorden van den ontwerper weer te geven.

Hering gaat uit van eene, zooals hij zegt, „ganz „vorurtheilsfreie Analyse der Gesichtsempfindungen.” Dezenbsp;Analyse voert hem tot zes „Grundempfindungen”, die zichnbsp;tot drie paren laten ordenen: zwart en wit, rood ennbsp;groen, geel en blauw. Zij worden ondersteld verbonden te

-ocr page 61-

zijn aan eene „Sehsubstanz”, en elk der genoemde drie paren is vertegenwoordigd door een Dissimilirungsprocesnbsp;D en een Assimilirungsproces A besonderer Qualitat „so-„dass also die Sehsubstanz in dreifach verschiedener Weisenbsp;„der chemischen Veranderung oder des Stotfwechsels fahignbsp;„ist”. Hij vindt er echter geen bezwaar in, in plaats vannbsp;ééne homogene, drie verschillende substanties te onderscheiden en deze kortweg de zwart-witte, de blauw-gelenbsp;en rood-groene te noemen.

In de zwart-witte nu beantwoordt D aan wit, A aan zwart. „Für die blau-gelbe und die roth-grüne Sub-„stanz” zegtH., „lasse ich es vorerst ausdrücklich dahin-„gestellt sein, welche Farbe die D-Farbe, und welchenbsp;„die A-Farbe ist.”

In de drie substanties hebben gelijktijdig D en A plaats, in de zwart-witte echter, als veel meer ontwikkeld, veel krachtiger dan in de beide anderen. Daarom is ook „das Geidcht der immer gleichzeitig vorhan-„denen sechs Grundempfindungen ein sehr verschiede-„nes: relativ gross das der Schwarzen und Weissen,nbsp;„sehr klein das der vier farbigen Grundempfindungen”,nbsp;die vaak zelfs beneden de „Schwelle” blijven.

„Alle Strahlen des sichtbaren Spectrums”, zoo heet het verder, „wirken dissimilirend auf die schwarz-weissenbsp;„Substanz, aber die verschiedenen Strahlen in verschiede-„nem Grade. Auf die blaugelbe oder die grünrothe Sub-„stanz dagegen wirken nur gewisse Strahlen dissimilirendnbsp;„und gewisse Strahlen gar nicht.”

„Geraischtes Licht erscheint far blos, wenn es sowohl „für die blaugelbe als für die rothgrüne Substanz ein gleichnbsp;„starkes Dissimilirungsmoment setzt, weil dann beide Mo-„mente sich gegenseitig aufheben, und die Wirkung aufnbsp;„die schwarzweisse Substanz rein hervortritt.”

-ocr page 62-

10

„Zwei objective Lichtarten, welche zusammen Weiss *geben, sind also nicht als complementaire^ sondern alsnbsp;„antagonistische Lichtarten zu bezeichnen, denn sie ergan-„zen sich nicht zu weiss, sondern lassen dieses nur reinnbsp;„hervortreten, weil sie als Antagonisten sich gegenseitig ihrenbsp;Wirkung unmöglich machen''

Aan de drie substanties beantwoorden voorts drie soorten van D-prikkelbaarheid en van A-prikkelbaarheid, die allen variabele grootheden zijn. Dientengevolge kan hetzelfde lichtmengsel een verschillende sensatie wekken,nbsp;naar de „Stimmung des Sehorganes”, die door de zesnbsp;prikkelbaarheden bepaald wordt.

Zooveel leert ons § 42.

Wat men door „das Gewicht einer Empfindung” te verstaan hebbe, is in § 29 (vom Gewicht der Gesichts-empfindungen) en in § 43 (vom Gewicht der Farben-empfindungen) na te zien.

Hering was tot het resultaat gekomen (§ 28): „dass „die Art (Helligkeit oder Dunkelheit) einer farblosennbsp;„Gesichtsempfindung bestimmt ist durch das Verhaltniss,nbsp;„in welchem die Intensitat oder Grosse der Dissimilirungnbsp;„der Sehsubstanz zu ihrer gleichzeitigen Assimilirungnbsp;„steht.”

Van de absolute grootten van D en A zouden dus „Helligkeit und Dunkelheit” geheel onafhankelijk zijn.

Nu vraagt hij in § 29, wat dan de absolute grootte beteekent. En het antwoord luidt: „Sie bestimmt dasnbsp;Geicicht der entsprechenden Empfindung.”

¦ Dit wordt nader opgehelderd: „Liegen einer Empfin-„dung, wie z. B. dem Grau, zwei gleichzeitige psycho-„physische Processe verschiedener Qualitat zu Grunde, so „gibt die Summe der Grossen beider Processen das Ge-„wicht der resultirenden oder Mischempfindung. Die

-ocr page 63-

11

„Deutlichkeit mit welcher in einer solchen zusammenge-„setzten Empfindung jede einzelne relativ einfache Em-„pfindung hervortritt, hangt ab von dem Yerhaltnisse, in „welchem ihr eigenee Gewicht zum Gesammtgewichte dernbsp;„resultirenden oder zusammengesetzten Empfindung steht.nbsp;„So ist die Helligkeit oder Weisslichkeit einer granen Em-„pfindung bestimmt durch das Verbaltniss des Gewichtes dernbsp;„weissen Empfindung (oder der Grosse der Dissimilirung)nbsp;„zum Gesammtgewichte der grauen Empfindung, d. h. zurnbsp;„Summe der Gewichte der weissen und der schwarzennbsp;„Empfindung (oder der Grossen der Dissimilirung undnbsp;„der Assimilirung).”

„1st eine schon zusammengesetzte Empfindung, wiez. B. „Grau, wieder eine Componente einer noch complicirterennbsp;„Yerbindung, z. B. des Graublau, so hangt die Deutlich-„keit, mit welcher das Grau in dieser Empfindung her-„vortritt, wieder ab von dem Yerhaltnisse, in welchen dasnbsp;„Gewicht der grauen Empfindung zum Gesammtgewichtenbsp;„der grau-blauen steht.”

Hierin ligt het „psycho-physiSche Grundgesetz” opgesloten, waarvan Hering „im Gegensatze zu Eechner” uitgaat. „Dieses Gesetz besagt” zoo lezen wij, „dass dienbsp;„Reinheit, Deutlichkeit oder Klarheit irgend einer Em-„pfindung oder Yorstellung abhangt von dem Yerhaltnisse,nbsp;„in welchem das Gewicht derselben, d. i. die Grosse desnbsp;„entsprechenden psycho-physischen Processes, steht zumnbsp;„Gesammtgewichte aller gleichzeitig vorhandenen Empfin-„dungen und Yorstellungen, d. i. zur Summe der Grossennbsp;„aller entsprechenden psycho-physischen Processe.”

In deze wet en in de processen van Dissimilirung en Assimilirung, met D- en A-Erregbarkeiten in drie Seh-substanties, wortelt, zooals wij in de Schlussbemerkun-gen (S. 138) lezen, de nieuwe theorie, „obwohl zunachst

-ocr page 64-

12

„begründet auf einer möglichst vorurtheilsfreien Analyse „der Gesichtsempfindungen”.

Hiermede is, naar ik meen, een overzicht gegeven der nieuwe theorie. „Der Ifachweis, dass die einzelnen Theilenbsp;des nervösen Sehorganes in inniger functioneller Wech-selbeziehung stehen”, waaraan de twee eerste mededee-lingen zijn gewijd, staat, dunkt mij, met de theorie innbsp;geen direct verband. In dit overzicht mogen ze daaromnbsp;achterwege blijven. Zooveel noodig, zal in het vervolgnbsp;daarvan worden melding gemaakt.

III. Hering’s kritiek mijner verhandeling.

Hering splitst zijn kritiek in vier deelen, die tot opschrift dragen:

a. Donders nimmt die meisten Hauptsatze der Theorie der Gegenfarben an;

h. Donders versucht die Gegenfarbentheorie in zwei-Punkten abzuandern;

c. nbsp;nbsp;nbsp;Donders sueht die Yierfarbentheorie mit der Drei-farbentheorie von Young-Helmholtz zu combiniren;

d. nbsp;nbsp;nbsp;quot;Widerlegung der von Donders gegen die Theorienbsp;der Gegenfarben erhobenen Bedenken.

Wat a, b en o betreft, zal ik den Schrijver op den voet volgen. Daarbij zal gelegenheid zijn, zooveel noodig,nbsp;ook op d te antwoorden,

A. D onders nimmt die meisten Hauptsatze der Theorie der Gegenfarben an.

Die bewering bevreemdde mij. Het wezen van H er i n g’s Theorie ligt, zooals haar naam aanduidt, in de „Gegenfarben.” De Gegenfarben had ik bestreden met al harenbsp;consequenties. Hoe kon ik dan geacht worden „die meisten Hauptsatze” der Theorie aan te nemen?

-ocr page 65-

13

Bij het lezen van Herings betoog werd mij het raadsel opgelost. Resultaten en denkbeelden, aan andere schrijversnbsp;ontleend en in de theorie ingelijfd, zag ik hier tot harenbsp;„Hauptsatze” verheven, en die resultaten en denkbeelden onderschrijven heet — zich met de Hauptsatze van denbsp;Theorie der Gegenfarben vereenigen.

Een eerste voorbeeld.

De sensaties ten gronde leggende, neem ik, naast zwart en wit, vier enkelvoudige kleuren aan, zooals zenbsp;door Lionardo da Vinei werden onderscheiden, doornbsp;Göthe bij de nomenclatuur der kleuren op den voorgrond gesteld, door Aubert nadrukkelijk als de principale aangewezen en door Mach als enkelvoudige aannbsp;enkelvoudige psycho-physische processen verbonden, ennbsp;zie, — daarmede neem ik, volgens Her in g, een dernbsp;Hauptsatze aan van zime Theorie.

Verder:

Newton’s kleurcirkel onderstelt, dat de complementaire kleuren daarin diametraal tegenover elkander liggen. Brücke stelt die verhouding als postulaat op den voorgrond. Ik acht dien eisch gerechtvaardigd : ,Mit mir,”nbsp;zegt Hering, alsof ik met zijne Theorie ware te radenbsp;gegaan en een van hare Grundsatze had aangenomen.

Bovendien ziet Hering over het hoofd, dat ik de kleuren niet eenvoudig op die wijze ordende, maar uit frisschenbsp;kleuren van olieverf langs zuiver empirischen weg, overalnbsp;met gelijke even merkbare verschillen ;(iets grooter dannbsp;de kleinst merkbare), mij alle overgangstinten verschaftenbsp;en — als resultaat verkreeg', dat, bij straalswijze rangschikking op den omtrek van een cirkel (van 1 M. middellijn),nbsp;en wel op gelijke afstanden van elkander, de complementaire overal nagenoeg diametraal tegenover elkandernbsp;lagen. Deze zeer tijdroovende arbeid was niet overtollig. Er

-ocr page 66-

14

moest worden onderzocht, of de complementaire kleurs-verschillen ongeveer even ver uit elkander liggen, en die vraag werd hier, naar ik meen voor het eerst, beantwoord, en wel in positieven zin.

Wij komen tot de psycho-physische processen.

H e r i n g citeerde de woorden van Mach: „ Jedem Psy-„chischen entspricht ein Physisches und umgekehrt. Glei-„chen psychischen Processen entsprechen gleiche physische, „ungleichen ungleiche. Allen Details des Psychischen cor-„respondiren Details des Physischen.” Nam Hering dienbsp;stellingen aan, ik had daartegen geen bezwaar, hoegenaamd.nbsp;„Immers, in ieder psycho-physisch proces,” zoo drukte iknbsp;mij uit, „heeft men, zoolang van dergelijke processennbsp;„sprake was, zoo niet éénheid, absolute correspondentienbsp;„van het psychisch en physisch element aangenomen.” Iknbsp;zeg; zoolang van dergelijke processen sprake was. Heeftnbsp;Pechner 1) niet reeds gezegd: „Leib und Seele gehennbsp;„mit einander; der Aenderung im einen correspondirt einenbsp;„Aenderung im anderen?” Beteekenen zijne woorden: „dienbsp;„geistige und leibliche Seite des Menschen gehören ebensonbsp;„untrennbar zusammen als die convexe und concave Seitenbsp;„eines Kreises,” iets anders? Trouwens reeds vóórnbsp;Pechner werd hier en elders hetzelfde geleerd. En nunbsp;heet het: „Demnach postulirt Donders, ebenso wie ich,nbsp;„für die vier einfachen Parben vier entsprechende spezifi-„sche Processe, Schwarz und Weiss nicht inbegriffen.”

En omtrent de centrale substantie:

Laat ik volgen, dat, naar mijn oordeel, de genoemde processen aan dezelfde stof, aan denzelfden vorm gebonden zijn, zoo herinnert Hering: „Auch ich habenbsp;„als Trager der fraglichen psycho-physischen Processe

1) Elemente der Psycho-physik. 1860. Bd. I. S. 6.

-ocr page 67-

15

,eine Substanz angenommen, welche in verschiedenen „quot;Weisen der chemischen Veranderung oder des Stoffwecb-„sels fahigist/’ en besluit: „Abgesehen also davon, dassnbsp;„Donders diese Substanz als centrale Substanz bezeich-„net, wahrend ich sie Sehsubstanz nannte, besteht auchnbsp;„hier keine Differenz zwischen Donders und mir.”

Moet ik Hering wijzen op de „Sehsinnsubstanz” van Johannes Muller gt;), „eine Substanz, die vonjedwedemnbsp;„Eeiz, welcherlei Art er immer sei, aus ihrer Kuhe zurnbsp;„Affection bewegt, diese ihre Affection in den Energieennbsp;„des Lichten, Dunkeln, Farbigen sich selbst zur Empfin-„dung bringe,” — bij welken Meester wij beide ter scholenbsp;gingen? Zou eenig physioloog, zou Helmholtz, die innbsp;de theorie van Young het beginsel erkende van de leer dernbsp;physiologische energieën, zooals die later door Joh. Müllernbsp;zou ontwikkeld worden, er anders over denken of gedachtnbsp;hebben? Wat beteekenen dan de woorden van Hering:nbsp;„Auch hier keine Differenz zwischen Donders und mir ?”

Hering brengt nu in herinnering, dat, onder den invloed van het licht, in die Sehsubstanz een chemisch proces ontstaat en dat een chemische verandering in tegenovergestelde richting die substantie tot haren oorspron-kelijken toestand terugbrengt, en laat daarop volgen: „Donders acceptirt auch diese meine Auffassung, brauchtnbsp;„jedoch nicht die quot;Worte Dissimilirung und Assimilirung,nbsp;„sondern sagt statt dessen Dissociation und Neubildungnbsp;„der Molecule.”

Ik weet waarlijk niet wat ik hier van Hering zou te accepteeren hebben. Aan verbruik en herstel in de weefsels twijfelt immers niemand; de door het licht in het

1) Zur vergleichenden Physiologic des Gesichtssinnes. S. 44 u. f, 1826.

-ocr page 68-

16

netvlies opgewekte werking vatte ik sedert lang als photo-chemisch proces op i^), en gebruikte ik het woord dissociatie , dan moge herinnerd worden, dat ik daarmede niet gewacht heb tot Hering van Dissimilirung gesprokennbsp;had. Ik meen zelfs het woord in de physiologie te hebben ingevoerd 2), nadat mij gebleken was, dat de gaswisseling bij de ademhaling tot dissociatie kan wordennbsp;teruggebracht, zooals het begrip daarvan in de thermo-chemie was vastgesteld. Alle verschijnselen van wisselingnbsp;der gassen tusschen lucht en bloed en in het bloed zelfnbsp;lieten zich uit dit proces verklaren, en wat het omtrent wisseling met kooloxyde en in het algemeen omtrent den invloed van temperatuur op de snelheid dernbsp;wisseling van verschillende gassen wist te voorzeggen,nbsp;vond ik proefondervindelijk bevestigd. Aan dit proces nunbsp;der omkeerbare dissociatie stelde ik, als niet omkeerbaarnbsp;dissociatie-proces, het uiteenvallen der moleculen in de zoogenaamde producten van stofwisseling, in de levende weefsels, tegenover, nadat ik mij nog eens had overtuigd, dat uitnbsp;die levende weefsels van de gretig opgenomen zuurstof, zelfsnbsp;bij een temperatuur van 100°, geen spoor te verkrijgennbsp;is, terwijl zij bij veel lagere temperaturen reeds regelmatig koolzuur ontwikkelen, en wel, binnen zekere grenzen , in stijgende hoeveelheid met die temperatuur. Konnbsp;het anders dan dat ik die voorstellingen ook op de „Seh-sinnsubstanz’' overbracht ? En in verband daarmede kwamnbsp;ik tot de hypothese van totale en partiëele dissociatie alsnbsp;physische correlaten van kleurlooze en gekleurde sensatie.

In zóóver alleen is het proces in de levende weefsels

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijk Sape Talma. Over licht- en kleur-perceptie.nbsp;Utrecht 1873.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoekingen gedaan in het Physiol. Laboratorium. 3' reeks.nbsp;1. p. 92.

-ocr page 69-

17

geen zuivere dissociatie, als niet enkel de warmte-bewe-ging daarbij in het spel is, maar ook de aanstoot van andere in beweging verkeerende moleculen.

Tot dusverre, waar Hering op overeenstemming wijzen kon, was, zooals men gezien heeft, niets in hetnbsp;spel wat „Grundsatz der Theorie’^ heeten mocht, nietsnbsp;wat zijn theorie karakteriseert. Het gold resultaten ennbsp;denkbeelden, die ieder onzer ter beschikking stonden.nbsp;Nu evenwel zijn wij genaderd tot een punt, dat inderdaadnbsp;onder de „Kardinalpunkte” verdient geteld te worden,nbsp;en wel een zoodanig, waarvan Hering zich het vaderschap onverdeeld mag toekennen : ik bedoel de onderstelling, dat de vorming van nieuwe moleculen, dènbsp;Assimilirung van Hering, het stoffelijk correlaat zounbsp;zijn van de sensatie van zwart.

Maar hier nu ook berust de gewaande overeenstemming op een misverstand. Zie hier mijne woorden: „Mit dernbsp;„Empfindung Weiss ist die vollstandige Dissociation dernbsp;„Molecüle verbunden. Schliesst man das Licht ah, dannnbsp;,geht die Empfindung allmahlig in Schwarz fiber. Wah-„rend dem (N. B. wahrend dem Debergehen) steigt dienbsp;„Anzahl der Molecüle und zeigt sich gesteigerte Neigungnbsp;„zur Dissociation an.” Hering nu had gezegd: „Nachnbsp;„vorabgegangener Einwirkung und dem darauffolgendemnbsp;„Ahschlusse des Lichtes überwiege die Assimilirung undnbsp;jfolso die derselben {der Assimilirung') correspondirendenbsp;„Empfindung des Schwarz.” En zijne conclusie is: „alsonbsp;„mit anderen Worten ganz dasselbe was Donders sagt.”

Behoudens een klein , maar veelbeteekenend verschil! „TJnd also,’' zegt He rin g (ik onderschrapte die woorden)nbsp;en maakt daarmede de sensatie van zwart afhankelijknbsp;van het overwicht der Assimilirung. Bij mij is niets daarvan te vinden, niets wat blijk geeft, dat ik aan

2

-ocr page 70-

18

de vorming van moleculen (H er ing’s Assimilirung) eeni-gerlei directe psycho-physiche beteekenis zou hebben toegekend.

„Zweitens babe ich,” zegt Her in g verder, „zuerst darauf aufmerksam gemacht, dass das reine oder tiefenbsp;Schwarz überhaupt nur örtlich in Polge simultanen Con-trastes auftritt.” Zou het waar zijn, dat Hering daaropnbsp;het eerst opmerkzaam maakte.^ Elders i) zegt hij:nbsp;„Gleichwohl ist es einamp; Thatsaehe der alitdglichen Erfah-„rung, welche ich jedoch noch nirgends besondersnbsp;„betont gefunden habe, dass die eigentlich Schwarzenbsp;„Empfindung erst unter dem Einflusse des ausseren Licht-„reizes zu Stande kommt.”

Inderdaad is het een algemeen bekend feit, dat alléén naast wit de sensatie van zwart sterk uitkomt. Mennbsp;leest het bij Helmholtz, men vindt het tamelijk „betont” door Delboeuf, en aan de uitdrukking vannbsp;Hering beantwoordt volkomen de beschrpving vannbsp;Aubert, die in het duister bij het zichtbaar wordennbsp;van een gloeienden draad de subjectieve lichtverschijnselen zag verdwijnen. Aan een „ohne Weiteres anneh-„men von zwei Punkten aus meiner Theorie”, zooalsnbsp;Hering zegt, „welche ich mit alsKardinalpunkte der-selbe bezeichnen darf” behoeft hij zich dus niet te ergeren.

Eindelijk herinnert Hering, hoe hij de Ermüdungs-hypothese van Fechner en Helmholtz heeft bestreden, en hoe ook ik geen onbepaald voorstander dier theorie ben. „Auch er (Donders) nimmt an, dass dernbsp;„psycho-physische Process, welcher einer farbigen Em-„pfindung entspricht, in dem Masse als er besteht undnbsp;„andauert, den der Hegenfarbe oder Complementiirfarbe

Zur Lehre vom Lichtsiune. S. 63.

-ocr page 71-

19

„eatspreclienden Process hervorruft.” Hij citeert mijn woorden: ,Wir haben zu berücksichtigen, dass jedenbsp;„Parbe, in dem sie sicb selber erscböpft und die com-„plementaire bervorruft, bei ibrem Auftreten sofort zunbsp;„erblassen beginnt, um so scbneller je grosser ibrenbsp;„Licbtstarke.” Is die voorstelling aan He ring ontleend?nbsp;Ligt ze niet noodzakelijk in mijne partiëele dissociatienbsp;opgesloten, en wordt bet „direct erzeugen” der complementaire kleur uit die partiëele dissociatie zelfs niet eerstnbsp;begrijpelijk , — immers veel begrijpelijker dan het ontstaannbsp;der Gegenfarbe uit een tegenovergesteld proces,wat de theorienbsp;van H e r i n g wil ? Trouwens, ook buiten de voorstellingnbsp;der partiëele dissociatie, kon men zeer wel in het ontstaan der complementaire kleuren, met Plateau ennbsp;zoovele anderen, een positief moment leggen, zondernbsp;bij Hering ter school te gaan.

Men ziet, in welken zonderlingen waan Hering bevangen is, wanneer hij zijn eerste betoog eindigt metnbsp;de woorden: „Ich glaube im obigen hinreichend darge-„than zu baben, dass Donders die meisten wesentli-„chen Satze meiner Theorie einfacb angenommen bat.”

Bering’s tweede bewering luidt: Donders ver-suoht, die Gegenfarbentheorie in zwei Punkten abzudndern.

Met het weerleggen der eerste bewering van Hering schijnt de tweede te vervallen. Immers een theorie, waarvannbsp;men de grondslagen verwerpt, kan men niet geachtnbsp;worden op een paar punten te wijzigen.

Laat ons echter zien wat Hering bedoelt.

„Den ersten Abanderungsversuch,” zoo lezen wij, „macht Donders bei Erörterung der psycho-physi-„schen Processe, welche den verschiedenen far blosennbsp;„Lichtempfindungen entsprechen sollen.”

-ocr page 72-

20

Die „Erörterung”, waarop Bering doelt, is bijzonder kort, en in het belang der duidelijkheid mag ik mij dusnbsp;wel veroorloven ze te herhalen.

„Aan de sensatie van wit,” zoo schreef ik (bl. 23), „is de „volledige dissociatie der moleculen verbonden. Zij magnbsp;„volledig heeten, omdat de moleculen, uit die dissociatienbsp;„geboren, voor geen verdere dissociatie vatbaar zijn.nbsp;„Hiervan getuigt, dat, bij matige intensiteit, de sensatienbsp;„van wit kan aanhouden, zonder van aard te veranderennbsp;„en zonder tot secundaire sensaties te disponeeren, het-„geen uitsluitend aan de sensatie van wit eigen is.nbsp;„Zelfs kan ze quantitatief geruimen tijd onveranderdnbsp;„blijven, terwijl bij matig licht de voorwaarden zijn ver-„vuld, waarbij verbruik (dissociatie) en wording dernbsp;„moleculen, onder den invloed der voeding, tegen elkandernbsp;„opwegen. Sluit men het licht nu af, dan gaat zenbsp;„allengs in zwart over, insgelijks zonder wijziging barernbsp;„qualiteit. Daaronder stijgt het aantal moleculen doornbsp;„overwicht der wording en openbaart zich grootere nei-„ging tot dissociatie. Eindelijk kunnen vorming en ver-„bruik hierbij aan elkander gelijk worden, en wel metnbsp;„reductie van beide tot een minimum: de sensatie na-„dert dan tot zwart; terwijl volmaakt zwart slechtsnbsp;„voorkomt plaatselijk, onder den invloed van contrast.

„In dien toestand heeft de gevoeligheid haar maximum „bereikt.......”

De onbevangen lezer zal gezien hebben, dat hier de dissociatie, in hare verhouding tot het invallende licht,nbsp;als physisch correlaat van alle lichtsensatie wordt vooropgezet , en dat van vorming van moleculen slechtsnbsp;sprake is, in zoover deze strekken moet, om de dissociatie te onderhouden.

Niet aldus ïïering. Hij is blijkbaar van meening ,

-ocr page 73-

21

dat ik het physisch correlaat zoek niet in de dissociatie, als zoodanig, maar, conform aan zijne theorie, in denbsp;verhouding van D tot A.

Een mijner laatste zinsneden luidt: „Sluit men het „licht nu af, dan gaat ze (de sensatie van wit) allengsnbsp;„in zwart over, zonder wijziging harer qualiteit: daarondernbsp;„stijgt het aantal moleculen door overwicht der wordingnbsp;„en openbaart zich grooter neiging tot dissociatie.” — Watnbsp;zou dal anders heteekenen dan dat, hij het afsluiten vannbsp;het licht, de sensatie van wit verdwijnt qu daarondernbsp;(„wahrend dem”) het aantal voor splitsing vatbare moleculen weer stijgt. Is daarmede eenig oorzakelijk verhandnbsp;tusschen de vorming dier moleculen en de sensatie van zwartnbsp;aangewezen? — En Hering citeert het ten bewijze: „dassnbsp;„Donders der Empfindung des Schwarz ein Ueherwie-„gen der Neubildungüber denVerhrauchentsprechenlasst”.

Even onjuist is zijne opvatting der voorafgaande zinsnede , waarin wordt aangenomen: dat de disseciatie, en daarmede de sensatie, zelfs geruimen tijd onveranderdnbsp;blijven kan, terwijl bij matig licht de voorwaarden zijnnbsp;vervuld, waaronder verbruik (dissociatie) en wording dernbsp;moleculen, onder-den invloed der voeding, tegen elkandernbsp;opwegen. Hering leest daarin, dat ik aan het evenwicht tusschen vorming en verbruik een reeks van helheden laat beantwoorden, — die ganze Skala der Em-„pfindungen welche massiges Licht in uns erweckt,”nbsp;terwijl dat evenwicht door mij gepostuleerd wordt — nietnbsp;voor dezen of genen bepaalden graad van helheid, maarnbsp;enkel en alleen voor het onveranderd blijven van diennbsp;graad, welke dan ook: onveranderd kan deze slechtsnbsp;blijven, wanneer, bij evenwicht tusschen vorming ennbsp;verbruik, gelijke moleculen in gelijk aantal ter dissociatienbsp;beschikbaar blijven.

-ocr page 74-

22

Ziedaar de beteekenis mijner Erörterung.

En wat zijn nu de paradoxen, waarin ik mij, volgens Hering, zou verwikkeld hebben; wat ligt ten grondenbsp;aan het compromittante lijstje van correspondeerendenbsp;sensaties en processen, dat Hering, na een moeilijknbsp;te door worstelen betoog, op bladz. 9 als mijn resultaatnbsp;ten beste geeft? Misverstand, louter misverstand!nbsp;„Wahrend ich,” zegt Hering, „demjenigen Zustande dernbsp;„Sehsubstanz in welcher Verbrauch und Ersatz einandernbsp;„das Gleichgewicht halten und also die Sehsubstanznbsp;„unverandert bleibt, nur eine einzige, ganz bestimmtenbsp;„Empfindung entsprechen lasse, namlich das neutralenbsp;„Grau, ents'pncht nach Donders diesem Zustande dienbsp;„ganze Skala der Empfindungen, welche massiges Lichtnbsp;„in uns erweckt,” Nog eens, ik erken in dat evenwichtnbsp;geen psycho-physisch correlaat, hoegenaamd; ik postuleer het alleen, om een helderheid, welke dan ook,nbsp;onveranderd te doen voortduren.

Is het misverstand aan mij te wijten? Ik kan het niet inzien. Mijne verklaring moge wat kort en bondignbsp;zijn, bij gezette lezing is zij wel te verstaan en laatnbsp;zeker geen tweeërlei opvatting toe.

Maar, afgezien van alle misverstand, bestrijdt Hering ook het betoog op zich zelf, dat zekere graden van helderheid , onder den invloed van een constant matig licht,nbsp;geruimen tijd onveranderd zouden aanhouden. Zoodanignbsp;beweren acht hij „mit den Thatsachen in effenbarennbsp;Widerspruch.’” Mijne uitspraak berust op het ons allennbsp;bekend feit, dat men bij hetzelfde licht uren lang zijnenbsp;werkzaamheden kan voortzetten, zonder merkbare vermindering der gezichtsscherpte. Opzettelijke proeven,nbsp;bij verschillende graden van lichtintensiteit, onder eenvoudige voorwaarden genomen, rechtvaardigden die uit-

-ocr page 75-

23

spraak. Lezen, bij een te zwak licht, vermoeit, maakt afkeerig van de daarbij gevorderde inspanning; — te sterknbsp;licht verblindt en stompt ten slotte af; maar binnen vrijnbsp;wijde grenzen blijft bij hetzelfde licht de gezichtsscherptenbsp;stationair. Dadrin ligt opgesloten, dat ook de helderheid , waarvan die gezichtsscherpte afhangt, niet verandert.nbsp;De feiten, waarop He ring zijne tegenspraak grondt,nbsp;behooren tot het gebied der „Ermüdungs- und Nach-bilder-Erscheinungen.” Nabeelden van twee witte veldennbsp;op een donkeren grond verraden, zooals Hering onsnbsp;herinnert, elk verschil in helderheid der velden zelven.nbsp;Dit feit nu zou in strijd zijn met mpne voorstelling.nbsp;„Wenn sich bei Betrachtung der beiden weissen Feldernbsp;„an den beiden betroffenen Stellen des Sehorganes über-„haupt nichts andert, so kann auch eine zurückbleibendenbsp;„Yerschiedenheit der beiden Stellen nicht angenommennbsp;„werden.” Ik heb waarlijk niet beweerd, dat twee plaatsen, die aan licht van verschillende intensiteit zijn blootgesteld , aan elkander gelijk blijven. Integendeel op iederenbsp;verandering van het invallende licht volgt veranderingnbsp;van het netvlies, die tot de adaptatie leidt, waarmedenbsp;nu verbruik en vorming van moleculen in evenwicht zijnnbsp;en de helderheid onveranderd blijft voortbestaan. Dienbsp;verandering geldt alreeds voor gelijkmatige verlichtingnbsp;van het netvlies, maar komt bij locale verschillen, ondernbsp;den invloed van contrast, nog sterker uit, en moet zichnbsp;in de nabeelden hier duidelijk openbaren. Om zich dennbsp;gang der processen goed voor te stellen, denke men zenbsp;in staat van wording. Het gezichtsveld zij een gelijkmatig grijs vlak, en het oog fixeere een bepaald punt.nbsp;Na korten tijd zijn vorming en verbruik in evenwicht.nbsp;Nu worden op het grijze vlak twee wittere velden gebracht. Op de daaraan beantwoordende plaatsen stijgt

-ocr page 76-

24

dan de dissociatie, en daarmede de helderheid, maar begint spoedig weer af te nemen, omdat de vorming,nbsp;alhoewel verhoogd, (ik denk mij daarbij uitzetting der bloedvaten , als in andere weefsels bij prikkeling werd geconstateerd) daarmede geen gelijken tred houdt, om—stationair tenbsp;worden, zoodra verbruik en vorming in evenwicht zijn.nbsp;En bij dat evenwicht zijn deze beide levendiger dan opnbsp;het grijze veld, de sensatie dus ook nog sterker, terwijlnbsp;intusschen het aantal te geljjk voorhanden moleculen werdnbsp;verminderd. Die vermindering nu, waarmee ook nognbsp;reductie van de gevoeligheid der overgeblevene moleculennbsp;gepaard gaat, moet zich, op een gelijkmatig vlak, innbsp;de nabeelden , locaal als geringere helderheid openbaren,nbsp;het sterkst natuurlijk op de plaats van het helderste veld.nbsp;Maar bij matige intensiteit zijn weinige sekunden voldoende, om de nabeelden te doen verdwijnen, wijl denbsp;nog voortdurende sterke vorming het terstond beperktenbsp;verbruik ver overtreft en het weldra tot het normalenbsp;doet stijgen. De invloed van afwisselend openen ennbsp;sluiten der oogen verraadt op merkwaardige, maar ligtnbsp;te verklaren wijze, dat er in deze phase aan het evenwicht van wording en verbruik nog iets ontbreken kan.

Zóó adapteerden zich, bij het rusten van den blik op een bepaald punt, de respective deelen der netvliezennbsp;naar de lichtsterkten der witte velden en ontwikkeldenbsp;zich op beide het bedoelde evenwicht, waarna de helderheden van beide, en dus ook hun onderling verschil,nbsp;gelijk bleef, en met correspondeerend verschil zich in denbsp;nabeelden afspiegelde.

Dat Bering zich kantte tegen mjjne voorstelling, bevreemdt mij overigens niet. Nemen wij aan, dat bijnbsp;een vrij groote lichtsterkte een helderheid voortbestaat,nbsp;aanzienlijk grooter dan het „mittlere Grau”, en dus,

-ocr page 77-

25

naar Heringa theorie, aanzienlijk meer zou worden verbruikt dan gevormd, hoe spoedig moet dan de dissi-mileerhare stof — en dus ook de Dissimilirung zelve —nbsp;tot een minimum gereduceerd zijn, waarmede die grootenbsp;helderheid der sensatie dan toch niet meer te rijmen is?nbsp;Mij dunkt, een paradox heft hier dreigend den vinger op.

Wat Hering mij ten opzichte der aan kleurlooze sensaties eigene psycho-physische processen toedicht, meennbsp;ik hiermede voldoende te hebben teruggewezen.

Ik ga over tot het tweede punt, waarin ik zou getracht hebben „die Gegenfarben-theorie ahzuandern.” Het betreft „die den vier einfachen Farben correlatennbsp;„psycho-physischen Processe.”

Hoe stelt Hering zich die processen voor?

De kern zijner theorie ligt, zooals wij zagen, in de „Gegenfarben.” Wit en zwart, sensaties, naar zijnenbsp;schatting, van gelijke digniteit — verbindt hij aan denbsp;zwart-witte stof, en wel wit aan hare Dissimilirung D,nbsp;zwart aan hare Assimilirung A. Deze tegenstelling nunbsp;brengt hij over op de kleuren. In de rood-groene ennbsp;in de blauw-gele substantie zou een der kleuren aannbsp;D, de andere aan A gebonden zijn. Maar verder drijftnbsp;hij de analogie niet. In de zwart-witte substantie maken D en A, en hare respectieve sensaties, zich naastnbsp;elkander geldend, en uit de vermenging van beidenbsp;zouden alle overgangen geboren worden. Daarentegennbsp;worden in de beide andere substanties de processennbsp;D en A, en de respectieve kleuren rood en groen,nbsp;geel en blauw, als ware antagonisten beschouwd, dienbsp;zich vijandig tegenover elkander gedragen en zich weder-keerig uitsluiten. Waar voor beide de conditie in denbsp;lichtgolven gegeven is, komt van beide slechts diegene tot

-ocr page 78-

26

haar recht, die het overwicht heeft, en in zoover als zij het overwicht heeft, en telt ook alleen dat overwichtnbsp;mede bij hetgeen He ring het gewicht der sensatienbsp;noemt. — Hoe en waar de strijd tusschen D en A gestreden wordt, — daaromtrent bewaart Hering eennbsp;diep stilzwijgen.

Tegenover deze voorstelling sta nu de mijne.

Het zij mij geoorloofd ze te herhalen in de oorspronkelijke termen, die evenmin als waar het de kleurlooze processen gold door overmatige lengte zondigen.

„De sensaties der enkelvoudige kleuren,” zoo drukte ik mij uit, „verbinden wij aan partiëele dissociaties der-„zelfde moleculen” (aan welker volledige dissociatie denbsp;sensatie van wit beantwoordt). „In tegenstelling dernbsp;„sensatie van wit, die (qualitatief en vaak ook quantitatief,nbsp;„zie boven) onveranderd aanhoudt, wekken zij de com-„plementaire, die, terstond begonnen, in kracht toeneemt.nbsp;„Het verbleeken der kleur is daarvan het gevolg. Isnbsp;„zij over het geheele gezichtsveld verbreid, dan wordtnbsp;„in de gewaarwording de kleur ten slotte bijna onmerk-„baar : de sensatie wordt neutraal. De verklaring isnbsp;„deze, dat van de primaire (partiëele) dissociatie mole-„culen overblijven, welker secundaire dissociatie de com-„plementaire sensatie ontwikkelt. Deze laatsten disso-„ciëeren gaandeweg spontaan, ook zonder adaequatennbsp;„prikkel, maar krijgen toch meer en meer de overhand,nbsp;„zoodat, ten slotte, bij gelijke directe en indirecte dis-„sociatie, een evenwichtstoestand met neutrale sensatienbsp;„zou intreden. Zoo vindiceert het orgaan zijn compleetenbsp;„energie. Valt nu weder wit licht in het oog, dan doetnbsp;„onmiddellijk de complementaire zich krachtiger gelden,nbsp;„totdat met het verdwijnen der secundaire moleculen hetnbsp;„evenwicht weer is hersteld. .. . Sommige partiëele pro-

-ocr page 79-

27

„cessen kunnen naast elkander bestaan. Wij zien daarvan „het bewijs in de samengestelde kleuren, waarin wijnbsp;„twee enkelvoudige herkennen: geel kan zich én metnbsp;„groen én met rood verbinden; groen met geel en metnbsp;„blauw; blauw met groen en met rood, — te zamennbsp;„vier combinatiën, door welker tusschenkomst de geza-„menlijke kleuren een gesloten kring vormen. Die com-„binaties berusten elk op twee vormen van partiëelenbsp;„dissociatie, die naast elkander in dezelfde moleculennbsp;„voorkomen, omdat ze zich niet tot een totale dissociatienbsp;„kunnen verbinden.”

Hering noemt deze mijne voorstelling „eineAbande-„rung seiner Theorie.” Is zij er niet veeleer de volstandige negatie van? — Geen „Gegenfarben”, die elkander opheffen,nbsp;maar complementaire, als van ouds, welker processennbsp;tot het proces van wit samensmelten. Geen tegenstelling der twee kleuren, in een en dezelfde stof respectievelijk aan D en A verbonden, maar beide afhankelijknbsp;van analoge vormen van partiëele splitsing derzelfde moleculen. Zelfs niet geheel dezelfde kleurenparen (ofschoonnbsp;dit ook mijne voorstelling zou vereenvoudigen); wantnbsp;nergens heb ik toegegeven, dat de enkelvoudige kleurennbsp;van Lionardo da Vinei (rood en groen, geel ennbsp;blauw) zuiver complementair zijn.

Tegen deze mijne voorstelling nu is de kritiek van Hering gericht, waarop ik heb te antwoorden.

Zijne eerste tegenwerping betreft het ontstaan van wit uit twee complementaire kleuren. Na herinnerd te hebben, dat, naar mijne voorstelling, de inwerking van eennbsp;bepaalde lichtsoort, b. v. van geel licht, een restmo-lecule nalaat, die de sensatie der complementaire, d. i.nbsp;van blauw, kan ontwikkelen, gaat hij voort: „Aber ganznbsp;„derselbe der Empfindung Blau correlate Dissociations-

-ocr page 80-

28

„process, welcher sich bei der Einwirkung gelben Lichtes „indirect und secundair entwicklen soli, kann, nachnbsp;„Donders, aucb primar unter der Einwirkung blauennbsp;„Lichtes entstehen. Bei dieser Art partieller Dissocia-„tion eines Molekiils bleibt ebenfalls ein Restmolekiil,nbsp;„dessen indirecte, secundaire Dissociation nun ganz das-„selbe darstellt, was soeben als primare, dem Gelb ent-„sprechende partielle Dissociation erörtert wurde.”

„Wenn also die beiden Processe, welche einerseits „der gelben, anderseits der blauen Empfindung correlatnbsp;„sind, gleichzeitig in der Sehsubstanz stattfinden, sonbsp;„sollen wir weder die eine noch die andere Empfindungnbsp;„habeu, sondern Weiss empfinden. Wo bleibt bei diesernbsp;„Auffassung die von Donders selbst betonte absolutenbsp;„Correspondenz des physischen und psychischen Elemen-„tes? Weiss ist als Empfindung genommen doch ganznbsp;„anderer Qualitat als Gelb oder Blau.”

Heb ik ergens gezegd, dat, bij coïncidentie van twee complementaire processen, deze zich zelfstandig naastnbsp;elkander ontwikkelen ? Brengt mijne voorstelling nietnbsp;mede, dat bij die coïncidentie totale dissociatie te wachtennbsp;is, en dat die versmelting der partiëele noch „Summation”nbsp;noch „Mischung” heeten mag? — Scherp heb ik onderscheiden tusschen „Mischung” en „Verschmelzung.”nbsp;„Sommige partiëele processen,” zoo schreef ik, //kunnennbsp;„naast elkander bestaan. Wij zien daarvan het bewijs innbsp;„de samengestelde kleuren, waarin wij twee enkelvoudigenbsp;„herkennen; geel kan zich én met groen én met roodnbsp;„verbinden, groen met geel en met blauw, blauw metnbsp;„groen en met rood, — te zamen vier combinatiën, doornbsp;„welker tusschenkomst de gezamenlijke kleuren een ge-„sloten kring vormen, — allen combinatiën, bij welkenbsp;„nog een rest der moleculen overbljjft, dat de complemen-

-ocr page 81-

29

„taire kleuren vertegenwoordigt. Maar nocli uit (comple-„mentair) groen en rood, noch uit geel en blauw kan zich „een samengestelde kleur vormen, juist omdat ze comple-„mentair zijn, en in hare versmelting dus totale dissociatienbsp;„ligt opgesloten.”

Elders heb ik nog scherper doen uitkomen, dat men in het algemeen niet van vermenging spreken kan,nbsp;waar twee processen tot een derde samensmelten, suinbsp;generis, zooals ik er bij voegde, en waar men dus, naarnbsp;het beginsel der Psycho-physik ook een sensatie suinbsp;generis moet verwachten. „Was dem Gelb und Rothnbsp;„recht ist,” zegt Hering „ware doch auch dem (com-„plementaren) Gelb und Blau billig gewesen.” Innbsp;geenen deele! Zijn er dan geen scheikundige processen , die zelfstandig naast elkander verloopen, en andere,nbsp;waarbij de atomen der twee processen op elkander ingrijpen en een resultaat leveren, geheel afwijkende vannbsp;de som der beide, ieder op zich zelf.

Elders erkent Hering )), met zooveel woorden, dat voorshands niet begrijpelijk is, waarom twee zijnernbsp;antagonisten (zegge, complementairen) niet tegelijk kunnen worden gezien. Hij heeft wel recht zich daarovernbsp;te verwonderen. Zijne Gegenfarben staan tot elkandernbsp;als Dissimilirung' en Assimilirung, dat is als wit ennbsp;zwart. Wit en zwart nu combineeren zich tot het neutrale „Grau”, waarin, zoo leert Hering, beiden tenbsp;zien zijn. Waarom dan niet én rood en groen, én geelnbsp;en blauw? Zij staan toch, zoo goed als wit en zwart,nbsp;tot elkander als D; A, en wel in een analoge, of, watnbsp;Hering nog waarschijnlijker acht, in een en dezelfdenbsp;substantie. Hij moet er zich te meer over verwonderen,

1) Zur Lehre vom Lichtsinne. S. 109.

-ocr page 82-

30

omdat, naar zijn voorstelling, rood en groen, geel en blauw, in genoegzaam alle processen bestendig voorkomen,nbsp;maar alleen onder de Schwelle blijven. Mijne voorstelling der partiëele dissociaties, naast de totale, heeftnbsp;naar de oplossing niet te zoeken; de processen dernbsp;complementaire kleuren gaan op in de totale en gevennbsp;zoodoende hun zelfstandig bestaan prijs.

Ter zelfder plaatse verklaart Kering: „die rothe „Empfindung zeigt zur grünen soviel und so wenig einennbsp;„Gegensatz wie zur Gelben.” Ik kan, het zij in hetnbsp;voorbijgaan gezegd, dit niet toegeven. Eood staat, alsnbsp;sensatie, veel dichter bij geel dan bij groen, blauw veelnbsp;dichter bij groen dan bij geel, en de sensaties der com-plementairen verschillen onderling het meest. Hetnbsp;blijkt uit den duur en de kracht van inwerking, dienbsp;gevorderd worden, om ze met zekerheid van elkandernbsp;te onderscheiden. Mets is gemakkelijker dan zich vannbsp;het hier bedoelde verschil proefondervindelijk te overtuigen. Voor den oorsprong der kleuren van het normalenbsp;stelsel uit de warme en koele der kleurblinden, is ditnbsp;niet van gewicht ontbloot.

„Ein zweiter theoretischer Einwand: ein neben ein-„ ander bestehen zweier nicht complementarer partieller „Dissociationen in denselben Molekulen ist undenkbar.”nbsp;Aldus betoogt Kering.

Op den voorgrond stelde ik: in dezelfde stof, in den-zelfden vorm (dezelfde cel). Dat de zich combineerende processen ook in dezelfde moleculen zouden afloopennbsp;heb ik niet uitdrukkelijk gezegd. Te lezen staat er:

„Die combinaties (geel en rood, enz.) berusten elk „op twee vormen van partiëele dissociatie, die naastnbsp;„elkander in dezelfde moleculen voorkomen, omdat ze zichnbsp;^niet tot een totale dissociatie kunnen verbinden,quot; Men ziet,

-ocr page 83-

31

de phrase is niet correct. „Omdatquot; kan niet slaan op „dezelfde moleculen'. Deze woorden werden ingelascht,nbsp;om met dezelfde zinsnede uit te drukken, dat, ook in dezelfde moleculen gedacht, de twee vormen zich niet tot eennbsp;totale dissociatie zouden verbinden. Het streven naar beknoptheid heeft mij hier parten gespeeld. Overigens geldtnbsp;het hier een vraag, die op mijn voorstelling der splitsing,nbsp;als psycho-physisch correlaat der sensaties, geen invloednbsp;heeft hoegenaamd. In dezelfde stof, in dezelfde cel, en,nbsp;in die stof, de moleculen in verschillende phasen vannbsp;dissociatie, — daarmede is aan alle eischen voldaan.nbsp;Trouwens bij een complicatie, als ik meen aan de levendenbsp;moleculen, met hare polymerieën, te moeten toekennen, isnbsp;het bestaan van twee niet complementaire partiëele splitsingen in dezelfde molecule niet uitgesloten.

Ik antwoordde op deze tweede bedenking van Her in g iets uitvoeriger, omdat ik niet kan toegeven, dat „dasnbsp;„Ganze — Moleküle und ihre Dissociationen — wohlnbsp;„nur eine Art Gleichniss sein soil, und als solches kei-„nen Anspruch auf strengere Durchführbarkeit erhebt.”

In mijn oog ligt in die voorstelling iets zeer reëels. Splitsing van moleculen, zoover ze gaan kan, moetennbsp;wij ons verbonden denken aan de sensatie van wit, alsnbsp;het resultaat zijnde van de inwerking der gezamenlijkenbsp;zonnestralen. En, wat de kleuren aangaat, treft onsnbsp;bovenal de secundaire kleur van het nabeeld, die, innbsp;vereeniging met de primaire, wit vormt, — dat is denbsp;complete sensatie. Kan men zich nu een andere voorstelling maken, als die van twee partiëele, die, waarnbsp;ze samentreffen, haar zelfstandig bestaan prijs gevende,nbsp;opgaan in de totale? Inderdaad is die voorstelling zoonbsp;bevredigend, dat ze geene andere naast zich schijnt tenbsp;dulden. Wij hebben te meer recht er aan vast te hou-

-ocr page 84-

32

den, omdat de onderstelling door onderzoek kan worden getoetst en gepreciseerd. Heeft de ontdekking van hetnbsp;staafjes-rood niet aan de sanguinische verwachting beantwoord, waarmede zij werd ontvangen, de weg, om denbsp;photo-chemische processen in het netvlies, onder dennbsp;invloed van verschillende golflengten, op het spoor tenbsp;komen, is aangewezen, en ik wil hier alle gronden nietnbsp;te berde brengen, die voor analoge processen in denbsp;centrale organen pleiten.

Wanneer Hering hier verder in zijn betoog op de analogie wijst mijner grondgedachte met die der kleur-theorie van Schopenhaner, zoo ben ik alleszinsnbsp;bereid die te erkennen. Wel was de dissociatie dernbsp;moleculen het nitgangspunt mijner beschouwingen; dochnbsp;het is zeer wel mogelijk, dat de voorstelling van Schopenhauer mij daarbij ook heeft voor den geest gezweefd.nbsp;Zoo schreef Hen Ie ’), aan wien ik meer verschuldigdnbsp;ben dan aan eenig ander mijner Leermeesters, ook reedsnbsp;in 1840 : »Die Erschöpfung nach der Einwirkung exciti-„render Eeize ist nicht absolut sondern nur Erschöp-„fung in der Form, in welcher der Sinn reagirt hat.nbsp;,Für Keize anderer Art ist der Sinn nicht nur nichtnbsp;„abgestumpft, sondern sogar empfanglicher ^ er empfindetnbsp;„sie lebhafter, wenn sie von aussen geboten werden,nbsp;^und erseugt sie in der Ruhe spontan. Es giebt innbsp;„jedem Sinn solche einander entgegengesetzte con-„trastirende Anschauungen. lm Ange sind sie Licht undnbsp;„Dunkei, Koth und Grün und die übrigen je zwei com-„plementaren Parben.” Aan die woorden verbond iknbsp;onmiddellijk een chemische hypothese, die mij, sedertnbsp;ik ze las (in 1842), niet verlaten heeft, en die nu eennbsp;meer bepaalden vorm aannam.

1) Allgemeine Anatomie. S. 736.

-ocr page 85-

33

Hering deelt ons mede, dat hij de grondgedachte van Schopenhauer, reeds vóór het publiceeren zijnernbsp;mededeelingen over den lichtzin, zorgvuldig had overwogen,nbsp;maar onbruikbaar bevonden. Wat hem vooral genoopt had,nbsp;ze onvoorwaardelijk ter zijde te stellen, zijn de „sogenanntenbsp;„Ermüdungserscheinungen, welchè mit demselben ganznbsp;„unvertraglich sind. Denn nach dieser Aulfassung,” zoonbsp;„betoogt hij, „musste das Sehorgan durch das Bestehennbsp;„einer farbigen Empfindung ganz ebenso stark für Weissnbsp;„ermüdet werden, wie durch das Bestehen der weissennbsp;„Empfindung. Nimmt man ein weisses Mischlicht mnbsp;„und theilt dasselbe in zwei ungefahr gleich helle Theile,nbsp;„so er halt man zwei farbige einander complementarenbsp;„Lichter ft und ft'. Nach der Annahme von Dondersnbsp;„müsste nun jedes dieser beiden Partiallichter für sichnbsp;„allein die Netzhaut nahezu ebenso stark für Weissnbsp;„ „ermüden” wie das volle Licht m, Denn bei der farbi-„gen Empfindung, welche durch und ft' erzeugt wird,nbsp;„würden ja doch, ceteris paribus, ebensoviel Molekülenbsp;„verbraucht, wie bei der weissen, welche durch ft “f-ft'nbsp;„hervorgerufen wird, und zwar würden bei langerennbsp;„Bestehen der ersteren, infolge der spontan hinzutreten-„den complementaren Dissociation, die Moleküle nichtnbsp;„nur partiell, sondern zu einem grossen Theile auchnbsp;„total verbraucht werden.”

Hoe kan Hering vergeten, dat elk der twee complementaire lichten ft en ft', naast hunne respectieve kleursensatie, de kleurlooze medebrengen, hij, die meernbsp;dan iemand de sensatie van wit als zelfstandige, ook in denbsp;zuiverste, de meest gesatureerde kleuren overwegendenbsp;sensatie aanneemt, als éénige bron zelfs van het uit denbsp;combinatie van gekleurde sensaties geboren wit? Ennbsp;had hij dit niet vergeten, hoe kon hij dan beweren, dat

3

-ocr page 86-

34

fi en fi', ieder afzonderlijk, nagenoeg even sterk voor wit moeten vermoeien als het volle licht m? Voor ^nbsp;en |it', ieder op zich zelf, is immers, wat de sensatienbsp;van wit betreft, slechts hun respectieve deel, laat onsnbsp;zeggen de helft van m, in rekening te brengen. Ennbsp;wanneer nu de bijkomende kleursensatie in betrekkingnbsp;tot de kleurlooze zoo bijzonder zwak is, hoe zal haarnbsp;effect dan in de vermoeienis voor wit zoo sterk aan dennbsp;dag komen? Waarlijk', indien zij daarin tekort schoot,nbsp;behoefde dit voor Hering geen grond te zijn, om hetnbsp;denkbeeld van Schopenhauer „unbedingt zurückzu-weisen.”.

Doch er is meer. Hering stelt het voor, alsof de rest-moleculen noodzakelijk „zu einem grossen Theile,” of „auch total” verbruikt worden, — „dass sie nur noch dienbsp;„cemplementare farbige Empfindung er zeugen könnten.”nbsp;Ik heb tot dergelijke opvatting geen recht gegeven.nbsp;Aangenomen heb ik, dat de rest-moleculen de complementaire kleur-sensatie voortbrengen; maar het gecursiveerde woord nur is van Hering afkomstig. Welnbsp;degelijk heb ik ondersteld, dat die zoogenoemde rest-moleculen voor een deel nog weder tot ophouw dernbsp;totale kunnen strekken , en die onderstelling grondt zich,nbsp;aan de ééne zijde, op de talrijke bewijzen van synthesenbsp;in de levende weefsels, thans algemeen genoeg erkend,nbsp;aan de andere zijde, op de zwakke ontwikkeling (watnbsp;duur en intensiteit betreft) der complementaire kleur in denbsp;nabeelden, vergeleken met de sensatie der induceerende.

Men ziet uit dit alles, hoe weinig grond er was voor de bewering : „Nach dieser Auffassung müsste das Sehor-„gan durch das Bestehen einer farbigen Empfindung ganznbsp;„ebenso stark für Weiss ermüdet werden, wie durch dasnbsp;„Bestehen der weissen Empfindung.”

-ocr page 87-

35

„Ich bin erforderlichen Falls gern erbötig”, zoo besluit Hering zijn betoog, „die experimentellen Beweise fürnbsp;„die ünzulassigkeit seiner (d. i. mijner) Ansicht ausführlichnbsp;„beizubringen, denke aber, das der blosse Hinweis aufnbsp;„den hier vorliegenden Widerspruch genügen wird.”

Ik weet niet, of ik Hering mag uitnoodigen, zijn aanbod gestand te doen; maar gaarne geef ik de verzekering, dat ik al wat hij brengen zal nauwgezet zalnbsp;overwegen en ter toetse brengen.

C. D onders sucJit die Vierfarhentheorie mit der Dreifar-

bentlieorie von Young - H elmholt z zu comhiniren.

Zoo luidt het opschrift van het derde en laatste betoog van Hering,

In de inleiding zijner kritiek verklaarde hij te staan tegenover een poging, om de theorie van Young-He Im-holtz met die der Gegenfarben samen te smelten. Hier,nbsp;in bovenstaand opschrift, is het niet meer de Gegenfar-ben-theorie, maar de Vierfarben-theorie.

Het verschil is zeer wezenlijk. De vier kleuren van Da Vinei zijn het uitgangspunt van He ring’s theorie; maar de theorie begint eerst, waar die kleuren zichnbsp;tot twee paren verbinden en de kleuren van ieder paarnbsp;tot antagonisten worden. En juist daartegen heb ik mgnbsp;gekant. Daarmede liet zich dus geen bond sluiten.

Maar ook met een vierkleurentheorie had ik niet getracht de theorie van Young-Helmholtz samen te snoeren.nbsp;Inderdaad is er bij mij geene sprake van de verbindingnbsp;dezer theorie met een andere, welke dan ook. Ik deed enkelnbsp;en alléén wat reeds Young gedaan had: ik onderzocht, uitnbsp;welke combinaties der fundamenteele alle andere kleurennbsp;gevormd worden. „From three simple sensations” {simplenbsp;noemt Young de enkelvoudige van het netvlies, die

3*

-ocr page 88-

36

Helmholtz de fuadamenteele noemde) „from three „simple sensations” zegt Young, „with their combi-„nations, we obtain seven _^primitive distinctions of co-„lours; but the different proportions, in which theynbsp;„may be combined, afford a variety of tints beyond allnbsp;„calculation. The three simple sensations being red,nbsp;„green and violet, three binary combinations are yellow,nbsp;„consisting of red and green; criimon, of red andnbsp;„violet, and blue, of green and violet; and the seventhnbsp;„in order is white light, composed by all three united.”nbsp;Wat ik deed verschilde hiervan slechts daardoor, datnbsp;ik de kleuren van Da Vinei wat meer op den voorgrondnbsp;bracht. Dit geschiedde, omdat ik in die kleuren eennbsp;homogeniteit erken, die ik in de overigen mis, en daaromnbsp;mij gerechtigd achtte, daarvoor enkelvoudige processen tenbsp;postuleeren. Hering noemt dat „ein Versuch die Drei-„ far ben theorie mit der Yierfarbentheorie zu vereinigen.”nbsp;Toch deed ik niets anders als er op wijzen, hoe de enkelvoudige kleuren, voor zoover ze niet reeds fundamen-teele zijn, uit de fundameuteele gevormd worden. Ik kannbsp;niet inzien, dat dit meer is dan een uitbreiding dernbsp;theorie van Young: zeker is het geen samenkoppelingnbsp;met een andere, het allerminst met die van Hering.

In de onderstelling evenwel, dat het een combinatie der beide theoriën zou mogen heeten, beweert H e r i n g ^nbsp;dat die slechts denkbaar is, wanneer men, zooals ik zounbsp;gedaan hebben, de theorie van Young-Helmholtznbsp;„auf die blosse Annahme dreier Nervenfasern von ver-„schiedener specifischen Energie einschrankt und dennbsp;„wesentlichsten Theil dieser Theorie verwirft.’'

Over die drie zenuwvezelen nader. Maar wat verstaat Hering onder den „wesentlichsten Theil?” „Die-„ser”, zegt hg, „besteht darin, dass aus der Annahme

-ocr page 89-

37

„von drei specifischen Energiën sammtliche Gesichts-„empfindungea abzuleiten versucht wird. Für diese The-„orie sind die drei specifischen Energiën, Koth, Grün „und Violett, zugleich y^drei Grundqualitaten der Empfin-„dung” nicht bloss, wie bei Donders, drei an ver-„schiedene Verbindungsfasern zwischen Auge und Hirnnbsp;„gebundene pJiysiologische Prooesse^ welche an sich dienbsp;„Empfindung noch gar nicht setzen, sondern erst durchnbsp;„ihre Einwirkung auf die „centrale Substanz” die,nbsp;„den Empfindungen correlaten Processe hervorrufen.quot;nbsp;„Die Theorie von Yo ung-Helmhol tz unterscheidetnbsp;„nicht besondere Processe in der Netzhaut nnd Opticus-„fasern von besonderen Processen in einer „centralen”nbsp;„psychophysischen Substanz, sondern nach dieser Theo-„rie”, zoo heet het, „setzt jede Erregung einer Faser-„art im Gehirne angelangt direkt die entsprechendenbsp;„Empfindung.”

Die uitspraak ligt stellig bezijden de waarheid. Ik moet beginnen met op te merken, dat, ten opzichte vannbsp;een gewichtig punt, waarop het hier bijzonder aankomt, Young en Helmholtz van elkander afwijken.nbsp;Young zoekt het specifiek karakter in de zenuw-vezelen zelve. Naar zijne voorstelling verschillen denbsp;processen, die in de drie soorten van zenuwvezelen denbsp;drie energieën vertegenwoordigen. Dat met die processennbsp;in de zenuwvezelen de correspondeerende sensaties in denbsp;hersenen direct zouden gegeven zijn, zegt Young echternbsp;niet. Het sensorium is voor hem iets anders als denbsp;zenuwvezelen. De oorzaak der complementaire nabeelden, zegt Young i), is waarschijnlijk daarin te zoeken :nbsp;„that the portion of the retina, or of the sensonum, that

1) Lectures. I. p. 455.

-ocr page 90-

38

„is affected, has lost a part of its sensibility to the „light of that colour, with which it has been impressed,nbsp;„and is more strongly affected by the other constituentnbsp;„parts of the white light.” Zoodanig sensorium is, dunktnbsp;mjj, niet zoo ver verwijderd van de „Sehsinnsubstanz” vannbsp;Johannes Müller. En mocht men dit niet willen erkennen, het standpunt van Helmholtz, en dat is mijnbsp;voldoende, is zeker niet twijfelachtig. Helmholtz ') loochent niet het specifieke van de processen der zenuwvezelen,nbsp;noch de mogelijkheid, dat aan dezelfde vezel de aan drienbsp;energieën beantwoordende processen verbonden zijn. Integendeel , veeleer schijnt hij daartoe over te hellen. Maar hijnbsp;houdt zich toch aan Y o u n g en verbindt de drie processen,nbsp;resp. aan hunne drie vezelen, „wenn auch nur im Inte-„resse der Darstellung”. Maar aan het specifieke der zenuwvezelen houdt Helmholtz daarbij niet vast. „Durchnbsp;„Young’s Hypothese,” zegt hij, „wird es möglich dienbsp;„einfachen Vorstellungen über den Mechanismus der Rei-„zung und ihre Fortleitung, die wir uns zunachst durchnbsp;„das Studium der Phaenomene an den motorischen Fasernnbsp;„gebildet haben, direct auf den Sehnerven zu ühertra-„gen.” Onder welke voorwaarde maakt de theorie vannbsp;Young dat mogelijk? Yatuurlijk onder die alleen: datnbsp;de drie zenuwvezelen, welker voortplantingsprocessen worden ondersteld gelijk te zjjn, in verband met de elementen,nbsp;die ze in werking brengen, drie verschillende processen innbsp;de centrale deelen opwekken, geheel in overeenstemmingnbsp;met de leer der specifieke energieën, zooals ze in de physio-logie gangbaar was geworden. „ Y o u n g’s Hypothese”, zegtnbsp;dan ook Helmholtz „ist nur eine speciellere Durchfüh-„rung des Gesetzes von den specifischen Sinnesenergiën.”

1) Physiologische Optik. S. 292.

-ocr page 91-

39

Trouwens Hering gevoelt spoedig, dat hij te ver ging, toen hij beweerde, dat, naar de theorie van Young-Helmholtz Jede Erregung einer Faserart im Ge-„hirn angelangt direct die entsprechende Empfindungnbsp;„setzt.” Want later gaat hij voort: „Wenn man beinbsp;„dieser Theorie von einer psychophysischen Substanznbsp;„reden will, so ist es eben einesolche, welche nur dreiernbsp;„verschiedener spezifischer Processe fahig ist, die sichnbsp;„in den verschiedensten Verhaltnissen combiniren können.nbsp;„Daher giebt es auch nach dieser Theorie nur drei „ein-„fache ’’Empfindungen: Eoth, Grün und Violett, alle übri-„gen „sind zusammengesetzte” oder Mischempfindungen.nbsp;„So und nicht anders hat alle Welt dieYoung-Helm-„holtz’sche Theorie verstanden und so hat Helmholtznbsp;„selbst sie dargestellt.”

Uit den gloed der uitdrukking spreekt een diepe overtuiging. En toch aarzel ik niet staande te houden, dat, waar van Mischung gesproken werd, niet de sensatiesnbsp;bedoeld werden, maar de processen, en dat de combinaties van deze, in vele gevallen processen sui generis,nbsp;ondersteld werden de sensaties te bepalen.

Hering noemt het een paradoxen, dat in wit gelijktijdig rood en groen of geel en blauw zóó zouden gezien worden, als men in violet gelijktijdig rood en blauwnbsp;herkent. Zouden Young en Helmholtz dat nietnbsp;even paradox gevonden hebben? Bij de vermenging vannbsp;kleuren dachten zij zeker in de eerste plaats aan hetnbsp;samenwerken van tweeërlei stralen, (Hering erkentnbsp;dit), en stelden zich vervolgens de daarvan afhankelijke processen in meer of minder bepaalden vorm voor;nbsp;maar stellig en zeker hebben zij niet de verbinding dernbsp;sensaties, als zoodanig, aangenomen. Trouwens Heringnbsp;heeft het vroeger (zur Lehre von Lichtsinne S. 71) zelf

-ocr page 92-

40

gezegd: „Auch hat nicht jeder (en hij mag alvast Young en Helmholtz tot die uitzonderingen rekenen), „der das Weiss als eine gemischte Empfindungnbsp;„bezeichnete, damit sagen wollen, dass hier wirklioh Em-yiPfindungen gemischt seien, sondern nur, dass man, um dienbsp;„Empfindung des Weissen zu erzeugen. Licht von verschie-„dener Wellenlange mischen müsse. Diese aus der gleich-„zeitigen Einwirkung mehreren Strahlenarten erzeugtenbsp;„Empfindung kann sehr wohl als eine einfaohe Resultantenbsp;„mehrfacher physikalischer Ursachen angesehn werden.”

Ik heb dus niet, wat Hering thans beweerde, het gewichtigste deel der theorie van Young-Helmholtznbsp;te verwerpen, ik heb slechts die theorie in het warenbsp;licht te plaatsen, ik zeg niet, om ze met een anderenbsp;theorie te verbinden, maar om de enkelvoudige kleurennbsp;van Da Vinei er in op te nemen.

Voor de commentaires van sommige voorstanders der theorie, waarop (S. 21) door Hering wordt gewezen,nbsp;is noch Young, noch Helmholtz verantwoordelijk.

De slotsom is en blijft, dat H e r i n g ’s kritiek der driekleurentheorie uit het oogpunt der sensaties geen doel treft.

Of ze van de kleurenblindheid meer te duchten had, zal later blijken: ik handel daarover afzonderlijk.

Hier heb ik nog slechts te antwoorden op een paar bedenkingen, die de verhouding tusschen de fundamen-teele en de enkelvoudige kleuren betreffen. Ik hadnbsp;aangenomen, dat in het spectrale geel het fundamenteelenbsp;groen en rood in evenwicht zijn, wat zeggen wil, datnbsp;in dat geel noch groen noch rood te zien is. Zoo ontbraken ook in het spectrale blauw zoowel de sensatienbsp;van groen uit de groene als die van roode uit de violettenbsp;energie. Uit geel en blauw nu zou wit ontstaan. Zalnbsp;dat geschieden, zegt Hering, zoo „mwss die Erregung

-ocr page 93-

41

y^der Gmnfasern nacli Donders so gross sein wie die „Summe der Erregungen der beiden andern Faserarten.quot;nbsp;In de eerste plaats, evenwel, zeg ik niet, dat uit enkelvoudig geel en blauw wit zou ontstaan: ik meen nognbsp;altijd, dat daartoe oranjegeel en blauw of geel en indigonbsp;noodig zijn. Maar bovendien kan de vraag der Erre-gung, mijns inziens, hier geheel ter zijde blijven, waarnbsp;alléén te onderzoeken is, in welke verhouding twee energieën op een bepaalde plaats van het spectrum werkzaam zpn.

Thomas Young zegt: „The blue produced by com-„bining the whole of the green [four parts) and violet „rays [one part) is not the blue of the spectrum, fornbsp;„four parts of green and one of violet make a bluenbsp;„differing very little from green; while the blue of thenbsp;„spectrum appears to contain as much violet as green;nbsp;„and it is for this reason that red and blue usuallynbsp;„make a purple deriving its hue from the predominancenbsp;„of the violet.” Misschien zal Hering zich met dezenbsp;bemerking reeds tevreden stellen. Overigens ligt op dergelijke vragen het antwoord in de tot gelijke areas teruggebrachte krommen der drie fundamenteele kleuren, waarbijnbsp;elke kleur van het spectrum, behoudens de aangeduidenbsp;fictie (zie hl. 4), zijn quantitatieve samenstelling in denbsp;ordinaten der samenstellende fundamenteele kleuren zietnbsp;aangewezen en die van geel en blauw niet gemist worden 1). Dit is de weg, daartoe door mij gevolgd.

De door Hering aan het genoemde bezwaar vastgeknoopte bewering, dat bij mijne onderstelling, „das Weiss „bei langerer Betrachtung mehr und mehr purpurfarbennbsp;„und auch sein negatives Nachbild auf weissem oder grünem

1) Verg. Onderzoekingen. D. VII. bl. 95. PI. 2.

-ocr page 94-

42

„Grunde im wesentlichen pnrpurfarben erscheinen müsste'\ behoef ik wel niet afzonderlijk te weerleggen.

Een tweede bezwaar formuleert Her in g aldus: „Nach „den von Donders gemachten Annahmen würden siehnbsp;„ferner ganz andere Sattigungsverhaltnisse der Spectral-„farben ergeben als nach der bisherigen Dreifarbentheo-„rie.” Bij name zouden de tusschen het spectrale roodnbsp;en groen gelegen kleuren van het spectrum „sehr weiss-lich” moeten zijn. Deze bewering berust op de onderstelling, dat ik het enkelvoudige rood en groen én alsnbsp;fundamenteele én als complementaire kleuren erken. Ennbsp;daar noch het een, noch het ander het geval is, zoo vervalt de conclusie. Overigens is de geringe verzadiging vannbsp;het uit de fundamenteele roode en groene energieën te verkrijgen geel, een wezenlijk, wanneer ook niet onoverkomelijk bezwaar tegen de theorie van Young. Wellichtnbsp;zal ik mij aan het einde dezer beschouwingen hieromtrentnbsp;nog nader verklaren.

Ten slotte wijst Hering op de wijziging, die ik mij veroorloofde te brengen in de theorie van Young ennbsp;Helmholt z.

Het betreft den oorsprong van wit. Wij vinden, dat, na adaptatie aan het duister, kleine hoeveelheden homogeen licht kleurloos zijn, en ik schrijf ditnbsp;niet enkel daaraan toe, dat in het uitgeruste netvliesnbsp;ieder licht de drie processen zou voortbrengen, maarnbsp;evenzeer aan de totale dissociatie in het centrum, alsnbsp;gevolg van elk der peripherische energieën. Ook het ver-bleeken van het homogene licht bij groote intensiteit vannbsp;den prikkel verklaart zich, naar mijne opvatting dernbsp;partiëele en totale dissociatie, het eenvoudigst uit denbsp;totale dissociatie, zonder de gewone evenredigheid dernbsp;peripherische fundamenteele processen daaraan verbonden.

i

-ocr page 95-

43

De gewone verklaring, die het bijkomende wit uit de stijging der drie fundamenteele processen in het netvliesnbsp;afleidt, is in mijn oog niet voldoende. Her in g brengtnbsp;tegen mijne verklaringswijze dan ook geen bedenking innbsp;het midden. „Dies alles,” zegt hij slechts, „sind, wienbsp;„man sieht, ganz fundamentale Abweichungen von dernbsp;„Helmholtz’schen Theorie.” Wat zal ik daarop antwoorden? — De uitkomsten mijner proeven met homogeen licht van verschillende intensiteit, na adaptatie innbsp;het duister, deelde ik reeds voorloopig mede: de uitvoerige beschrijving zal niet lang meer op zich latennbsp;wachten.

IV. Kritiek der theorie van Hering.

De sensaties, zooals zij zich aan ons bewustzijn openbaren, zijn uitgangspunt en grondslag tevens der lichten kleurentheorie van Hering.

Zij zijn voor hem de psychische openbaring der in de „Sehsubstanz” werkzame stofwisseling, waarvan zij hetnbsp;gevoeligst reagens zijn, en beheerschen zoodoende denbsp;geheele theorie.

Hering onderscheidt, zoo als wij zagen, met Lionardo da Vinei, zes enkelvoudige sensaties, die hij tot drienbsp;paren terugbrengt, wit en zwart, rood en groen, geelnbsp;en blauw.

Het eerst wendt hij zich tot de sensaties van wit en zwart. Niet tevreden met de zelfstandigheid, die algemeennbsp;aan zwart wordt toegekend, stelt hij beide, zwart ennbsp;wit, trots verschil in oorsprong, op gelijke lijn, en schrijftnbsp;aan beide gelijk positief karakter toe. Zoodoende beschouwt hij de overgangen van zwart tot wit — de grijzenbsp;tonen der wit-zwarte reeks — als ware mengsels dier

-ocr page 96-

44

beide sensaties, gelijk staande met de mengsels van twee (niet complementaire) kleuren, b. v. van groen ennbsp;geel 1). Waar zwart en wit zich vermengen, kan, zegtnbsp;hij, van intensiteit geen sprake zijn, tenzij men eennbsp;tweeledigen maatstaf daarvoor aanlegge, één voor wit ofnbsp;helder, één voor zwart of donker. Hierbij stijgt dannbsp;zwart met het dalen van wit, en omgekeerd, en is voornbsp;de helderheid der tonen geen andere uitdrukking mogelijknbsp;als de verhouding der sensaties wit en zwart, W: Z.nbsp;Hering nu verbindt, zooals wij weten, de sensatie vannbsp;wit aan Dissimilirung D, die van zwart aan Assimili-rung A. Bij gevolg is de helderheid W : Z insgelijks D : A.

Natuurlijk kunnen bij iedere verhouding de Dissimilirung en de Assimilirung zwak en sterk zijn. Maar die absolutenbsp;grootten komen niet in aanmerking. Bering’s conclusienbsp;luidt: „dass die Art (Helligkeit oder Dunkelheit) einernbsp;^farblosen Gesichtsempfindung bestimmt ist durch dasnbsp;„Verhaltniss in welchem die Intensitat oder Grosse dernbsp;„Dissimilirung der Sehsubstanz zur Intensitat oder Grossenbsp;„ihrer gleichzeitigen Assimilirung steht”, d. w. z. dat denbsp;helderheid der overgangstonen tusschen wit en zwartnbsp;uitsluitend afhankelijk is van de verhouding tusschennbsp;D en A, volstrekt onafhankelijk van de absolute groottennbsp;van D en A.

Die stelling telt Hering onder zijne Polgesatze (§ 28): zij is inderdaad eene onvermijdelijke consequentie van hetnbsp;daaraan voorafgaande. Maar is ze niet in onverzoenlijkennbsp;strijd met de conditio sine qua non van alle Psycho-physik:nbsp;de absolute correspondentie der psychische en physischenbsp;processen? Wel is waar, neemt Hering (S. 77) de daartoenbsp;betrekkelijke stellingen van Mach slechts aan — onder

1) Zur Lehre vom Licbtsinne. S. 54.

-ocr page 97-

45

voorbehoud: „Weiiii ich davon abaehe”, zegt hij „dass hier-„bei keine Kücksicht darauf genommen ist, dass psycho-„physische Processe von sehr verschiedener Grosse die-„selbe Empfindung gebon können, weil es überall nicht ,auf absolute Grosse dieser Processe, sondern lediglichnbsp;„auf ihr gegenseitiges Verhaltniss ankommt, so kannnbsp;„ich diesen Worten Mach’s vollstandig beipflichten.”nbsp;Maar ik kan niet anders als onderstellen, dat dat voorbehoud dienen moest, om de consequentie te redden, waartoenbsp;de analyse der sensaties hem voeren zou. A priori tochnbsp;kon het, dunkt my , niemand invallen, dat het quan-titatieve der processen, ’t welk zich overal doet gelden,nbsp;zich niet zou openbaren in de sensaties.

En is de „Eolgesatz” in strijd met het hoofdbeginsel der Psycho-physik, hij wordt ook door de ervaring gelogenstraft. Bij een helderen dag kan het oog uren langnbsp;onderworpen zijn aan eene sensatie, die het gemiddeldenbsp;grijs, de sensatie, waarbij A = D, in helderheid verrenbsp;overtreft, — aan een sensatie dus, waarbij, naar denbsp;voorstelling van Her in g, A ver voor D zou onderdoen.nbsp;Kan zijne theorie dat gedoogen ? Groot is de voorraadnbsp;der voor Dissimilirung vatbare moleculen zeker niet.nbsp;Nergens is hij, blijkens bekende proeven, sneller uitgeputnbsp;dan in de centrale grijze stof. Uitputting is dus spoedig tenbsp;wachten, waar D gt; A. En waar zij niet volgt, waarnbsp;integendeel de helderheid zich handhaaft, uren lang,nbsp;daar moet A = D zijn, — en zijn beide des te levendiger, hoe grooter de helheid (verg. bl. 22—25).

Is de „Eolgesatz” noodzakelijk en wordt hij veroordeeld door theorie en ervaring, dan moet er een fout schuilen in de praemissen.

Beschouwen wij die van naderbij.

Het uitgaan van een analyse der sensaties acht ik

-ocr page 98-

46

volkomea gerechtvaardigd. De onderstelling ook, dat iedere sensatie aan een bepaald proces en ieder procesnbsp;aan een bepaalde sensatie beantwoordt, neem ik gaaf aan,nbsp;als een postulaat der psycho-physik. Ik meen verder, zooalsnbsp;H e r i n g, zwart en wit en de vier enkelvoudige kleurennbsp;van Da Vinei als homogene sensaties te moeten onderscheiden. Mijn twijfel wordt eerst gewekt, waar H e r i n gnbsp;de sensatie, van zwart, trots verschil in oorsprong, opnbsp;ééne lijn stelt met die van wit. Aan het hoofd vannbsp;§ 23 schrijft hij: „Die Empfindung des eigentlichennbsp;„ Schwarz entsteht wie die des Weiss unter dem Einflussenbsp;„des objectiven Lichtes;” maar in den tekst laat hijnbsp;daarop volgen: „nur mit dem Unterschiede, dass sich dienbsp;„weisse Empfindung unter dem directen, die schwarzenbsp;„aber unter dem indirecten Einflusse des Lichtreizesnbsp;„entwickelt, namlich durch den sogenannten simultanennbsp;„oder successiven Contrast.” Dat onderscheid is zeernbsp;wezenlijk. Positief, als direct gevolg van den lichtprik-kel, ontstaat wit; zwart, daarentegen, Hering erkentnbsp;het zelf, eerst door contrast, dat wil zeggen, — niet omdatnbsp;zwart door wit of helle kleuren gewekt wordt, maarnbsp;omdat het zwakke wit naast het sterke wit wordtnbsp;onderdrukt (simultaan contrast) en nè, het sterke wit denbsp;labile moleculen ontbreken (successief).

Dat zwart, hetgeen overbluft, waar ieder andere sensatie is uitgedoofd, is in zijnen oorsprong en in zijn wezen dan ook een sensatie sui generis, tegengesteld nietnbsp;alleen aan wit, maar ook aan kleur, tegengesteld aannbsp;al wat helder is, de negatie dus van helderheid, „lanbsp;privazione”, zooals Lionardo da Vinei 1. c p. 70 hetnbsp;noemt, in tegenstelling met „il generatore,” d. i. hetnbsp;wit, waarin ook de generatie der kleuren ligt opgesloten. Inderdaad erkennen wij in rood en geel, in groen

-ocr page 99-

tm


47

en blauw iets gemeenschappelijks: ze zijn als variëteiten van een en dezelfde type, de sensatie van kleur, ennbsp;staan als zoodanig niet naast zwart, maar, met het kleurlenze wit, tegenover zwart, dat, in zekeren zin, voornbsp;alle sensaties den achtergrond vormt. Daarom kan mennbsp;niet spreken van mengsels van wit en zwart, als analoognbsp;aan die van gelijksoortige sensaties, bijv. groen en geel.nbsp;Dit alles wordt miskend, wanneer H e r i n g van mengselsnbsp;spreekt van zwart en wit en ze vergelijkt met die van tweenbsp;reine kleuren. Het verschil spreekt uit de sensaties zelvenbsp;direct ook duidelijk genoeg. Van zwart tot aan een Mittel-grau zou men zich nog kunnen voorstellen, een mengselnbsp;van wit en zwart te zien; maar bij toenemende helderheidnbsp;wijkt al spoedig de sensatie van zwart en verdwijntnbsp;volkomen, lang vóór de hoogere graden van helderheidnbsp;zijn bereikt. En treden in geel kleine sporen van groennbsp;en, omgekeerd, in groen dergelijke van geel niet terstond kenmerkend te voorschijn?

Mijn twijfel stijgt, wanneer Hering nu verder de sensaties van wit en zwart met Dissimilirung en Assimili-rung in verband brengt. A wordt ingevoerd als tegengesteld aan D. Mag zij als zoodanig gelden ? Streng genomen,nbsp;zeker niet; want de splitsing strekt zich veel verder uitnbsp;dan tot de moleculen, waarmede de opbouw in de weefselsnbsp;begint, en de meesten barer producten gaan voor diennbsp;opbouw zeker verloren. Doch, afgezien hiervan, is hetnbsp;een principiëele vraag, of men wel recht heeft, Assimi-lirung als psycho-physisch proces op te vatten. H e r i n gnbsp;verklaart volstrekt niet in te zien, waarom van de tweenbsp;chemische processen der Sehsubstanz slechts de éénenbsp;psycho-physische beteekenis hebben zou, de andere niet.nbsp;A priori schijnt het hem plausibel, „beiden Arten desnbsp;„chemischen Processes gleich grossen Werth für die

-ocr page 100-

48

„Empfindung zuzuschreibenen hij noemt die Hypothese „von vorn herein angemessen”, omdat zij „nicht nur dennbsp;„Thatsachen der Empfindung, sondern auch den Anfor-„derungen der allgemeinen Physiologie genügt.” Wijnbsp;hebben reeds gezien, dat op die overeenstemming met „dennbsp;„Thatsachen der Empfindung” wel iets valt af te dingen.nbsp;En wat de eischen der algemeene Physiologie betreft: overal,nbsp;zoover onze kennis reikt, is de vorming van levende moleculen enkel voorwaarde voor omzetting, nergens prikkelnbsp;(HenIe) noch directe bron van levensverschynselen. Hetnbsp;leven der weefsels kenmerkt zich door transformatie dernbsp;vormen van arbeidsvermogen. Bij de Dissimilirung maaktnbsp;de potentiëele energie, in het chemisch arbeidsvermogennbsp;weggelegd, plaats voor de verschillende vormen van actu-eele energie, waarin het leven zich openbaart. Omgekeerdnbsp;komt bij de Assimilirung potentiëele energie tot stand,nbsp;noodzakeljjk uit zekere vormen der actueele. Aan denbsp;psychische verschijnselen, die een bijzondere categorienbsp;vormen, welker natuur geheel in het duister ligt, aannbsp;de sensaties dus, kunnen wij daarbij geen directe rolnbsp;toeschrijven. Wij kunnen ze ons noch onder beweging,nbsp;noch onder voorwaarde van beweging voorstellen, en dusnbsp;niet als aequivalent opnemen in de transformatie vannbsp;energieën. Maar zooveel is zeker, dat ze zich openbaren , — als associatie, indien men wil, — waar, in zekerenbsp;levende stoffen, de potentiëele energie in de vormen dernbsp;actueele wordt omgezet, en in onze voorstelling strooktnbsp;dat verband met het actueele karakter der psychischenbsp;verschijnselen zelven. En juist daarom maken wg bezwaar , ze met een proces in verband te brengen,nbsp;waarbij omgekeerd de actueele energie als potentiëelnbsp;chemisch arbeidsvermogen wordt vastgelegd. Er is veelnbsp;meer noodig dan een eenvoudige verklaring van H e r i n g,

-ocr page 101-

49

om onze intuïtie te dien aanzien aan het wankelen te brengen.

Hering kwam tot zijne voorstellingen, door, enkel vasthoudende aan de sensaties, zonder te letten op harennbsp;oorsprong, zwart en wit op gelijke lijn te stellen en tegengestelde processen van gelijke digniteit te zoeken voornbsp;beiden. Hij beweert, dat, terwijl men zwart als eennbsp;sensatie beschouwde, men toch altijd in gebreke bleef naarnbsp;haren psycho-physisehen grond te vragen: „die Bmpfin-„dung des Dunkien oder Schwarzen,” zegt hij „wurdenbsp;„in Betreff ihres physiologischen oder psychophysischennbsp;„Correlates ganz vernachlassigt.” Maar zou men niet stilzwijgend hebben ondersteld, dat zij met het bestaannbsp;alleen der specifieke levende moleculen gegeven is, en innbsp;de beweging der atomen-groepen en atomen van deze, zonder dissociatie, haar correlaat vindt ? Inderdaad schijnt mijnbsp;hiermede een levensvorm aangewezen, die aan de eigenaardige stelling van zwart in de rei der sensaties bijnbsp;uitstek voldoet. Zwart treedt daarbij op in zijn eigenaardig karakter, als tegenstelling niet alleen van wit, maarnbsp;van iedere kleursensatie. Zijn ontstaan buiten den directennbsp;invloed van uitwendige prikkels strookt er volkomen mede.nbsp;En terwijl ook buiten dien invloed D niet geheel ontbreekt,nbsp;ontwikkelt zwart zich eerst volkomen door contrast met hetnbsp;heldere wit, dat, op D gegrond, in de aangrenzende deelennbsp;D geheel tot zwijgen brengt. Begrijpelijk is het daarbijnbsp;ook, dat bij snelle Dissimilirung, waarbij vele moleculennbsp;verbruikt en gevormd worden, maar weinig te gelijknbsp;aanwezig zijn, de sensatie van zwart bij die van witnbsp;geheel wegvalt. Ook in andere weefsels is het de aanwezigheid der specifieke moleculen, niet hare wording, dienbsp;den meer passieven toestand van het leven, in zekerennbsp;zin het latente leven, vertegenwoordigt, en de vorming

4

-ocr page 102-

50

dier moleculen heeft slechts in zóóverre beteekenis, als ze door gestadige aanvulling der verbruikte de voor-waarde voor dissociatie bestendigt.

Bij deze voorstelling vermijden wij de Assimilirung als psycho-physisch proces, waartoe zij zich, met haar vastleggen van chemisch arbeidsvermogen, naar mijn inzicht,nbsp;niet qualificeert, en brengen wij de absolute intensiteitennbsp;der splitsings-processen gelukkig weder tot haar recht.nbsp;Inderdaad, ik geloof niet, dat de hier gegeven voorstelling op wezenlijke bezwaren stuit.

Tot bovenstaande beschouwingen werden wij geleid bij een terugblik op de praemissen, waartoe wij ons doornbsp;den „Polgesatz”, die de intensiteit der sensaties van D : Anbsp;afhankelijk maakt, genoopt zagen. Hoe weinig de praemissen, hoe weinig ook de gevolgtrekking den toets dernbsp;kritiek konden doorstaan, moge daaruit gebleken zijn.

Intusschen Hering is voor die consequentie niet teruggedeinsd. Integendeel, hij past ze verder toe. Zijne kleurentheorie is op denzelfden leest geschoeid. Hij begint met de vier enkelvoudige kleuren tot twee paren terugnbsp;te brengen: rood en groen, geel en blauw, en neemtnbsp;voor de twee kleuren van ieder paar een gelijken oorsprong aan als voor wit en zwart, nl. A en D der roodgroene , resp. der geel-blauwe stof. Zoo nemen èn roodnbsp;en groen èn geel en blauw plaats naast wit en zwart,nbsp;met geheel analoge psycho-physische processen.

Daarbij klinkt het meer dan vreemd, dat de kleuren van hetzelfde paar zich op Jgeheel andere wijze tot elkander verhouden als wit en zwart. Wit en zwart laatnbsp;H e r i n g mengsels vormen, waardoor de ontelbare grijzenbsp;tonen tusschen het ideale wit en zwart tot stand komen.nbsp;Rood en groen daarentegen heffen elkander op, zijn

-ocr page 103-

51

Qegenfarben, die elkanders bestaan op dezelfde plaats niet dulden.

Is, bij gelijke betrekking der psycho-physische processen, zeodanig cardinaal verschil denkbaar ? Mijns inziens is ernbsp;meer niet noodig, om de theorie der Glegenfarben te laten varen. Hering ontveinst zich de moeielijkheidniet.nbsp;Gelukt het hem ze uit den weg te ruimen ? „Es muss irgend-wo,” zegt hij „in der Hatur unseres Sehorgans begründetnbsp;„sein, dass das Vorhandensein einer deutlich rothennbsp;„Empfindung die deutlich grüne an derselben Stelle aus-„schliesst, das Vorhandensein der blauen die gelbe undnbsp;„umgekehrt.” Zeker bestaat daarvoor een grond, en welnbsp;in de versmelting der partiëele processen, waarop zenbsp;berusten. Maar uit dien grond vloeit juist voort, datnbsp;kleurenparen in andere betrekking tot elkander staan alsnbsp;zwart en wit. En zal het iemand bevredigen, wanneernbsp;H ering, de argumentatie omkeerende, ons verzekert, datnbsp;ook wit en zwart in niets zouden opgaan , „onthielt das ge-„mischte Sonnenlicht auch Strahlen, welche assimilirendnbsp;„auf die Schwarz-weisse Substanz wirken, könnten diesenbsp;„Strahlen bis zur Netzhaut gelangen und ware ihre assi-„milirende Wirkung ebenso stark wie die dissimilirendenbsp;„der wirklichen Sonnenstrahlen?” Beantwoordt het neutrale grijs, naar Herings voorstelling, dan niet reedsnbsp;aan het evenwicht van D en A? Duidelijker kon overigensnbsp;onze Schrijver de tegenstrijdigheid, die er gelegen is in denbsp;gelijkstelling der verhouding tussohen wit en zwart metnbsp;die tusschen de beide kleuren van ieder kleurenpaar, welnbsp;niet doen uitkomen, dan door de mengsels van wit en zwartnbsp;te vergelijken — niet met die van twee Gegenfarben,nbsp;maar — met die van twee bevriende kleuren, groen en geel.

Boven heb ik mijne bezwaren doen kennen tegen H e-r i n g’s lichttheorie, waarbij wit en zwart aan D en A ver-

4*

-ocr page 104-

52

bonden werden. Bij de toepassing der hypothese op de kleurenparen voegen zich daarbij nog anderen. Al dadelijk treden de sensaties zelven daartegen in het krijt.nbsp;Zooals ik boven reeds betoogde, hebben alle kleur-sen-saties onderling iets gemeen, spreken allen tot ons alsnbsp;variëteiten der sensatie van kleur, tegenovergesteld aan dienbsp;van het kleurlenze. Verbiedt niet dat analoge in de kleur-sensaties, ze, twee aan twee, met processen van absoluutnbsp;tegenovergestelde natuur, met D en A, in verband tenbsp;brengen? Zóó weinig verschilt het karakter der tweenbsp;kleuren van hetzelfde paar, dat He ring het in hetnbsp;midden laat, welke van beiden aan A, welke aan Dnbsp;zou gebonden zijn. En pleit ook beider ontstaan ondernbsp;den directen invloed der lichtgolven niet voor de gelijkheid barer natuur?

Hoe eindelijk te verklaren, dat de beide sensaties zich niet te gelijk doen geiden, wanneer ze van D en A afhangen, die tegelijk aanwezig zijn? Boven zagen wenbsp;reeds, dat Hering zelf er mee verlegen is. Doch aangenomen, dat de kleuren van hetzelfde paar aan D en Anbsp;beantwoorden, hoe zal men zich dan de wederzijdschenbsp;opheffing denken? Hering laat dit „dahingestellt”.nbsp;Van de natuur der sensaties, als zuiver psychische verschijnselen, weten we letterlijk niets, en niets zou onsnbsp;dus kunnen beletten, in het afgetrokkene aan te nemen,nbsp;dat ze elkander vernietigen. Men zou dan kunnen volstaan, met zich daarbij, als bij een mysterie, geloovignbsp;neêr te leggen. Maar sensaties bestaan niet in het afgetrokkene. Zij worden gedragen door zekere psycho-phy-sische processen, zonder welke ze niet zijn en niet bestaanbaar zijn, en met die processen hebben wij te rekenen.

De vraag doet zich dus voor , hoe men zich de effecten der twee soorten van lichtgolven, die naar Hering tot

-ocr page 105-

53

Gegenfarben leiden, zou te denken hebben, allereerst in het netvlies. Onder den invloed der voeding, in hetnbsp;duister, ontwikkelt zich hier een zichtbaar teeken vannbsp;Assimilirung, in de vorming van het staafj esrood. Yaltnbsp;daarop nu licht in het oog, zoo volgt Dissimilirung:nbsp;het staafjesrood wordt ontleed, de kleur verdwijnt. Ennbsp;dit geschiedt uitsluitend door licht, niet door anderenbsp;prikkels, maar ook door alle licht, wanneer ook niet evennbsp;snel en niet op gelijke wijze (Kühne). Van eene assi-mileerende werking, onder den invloed van licht, vannbsp;welke golflengte ook, blijkt niets. Zoo staan D en Anbsp;tegenover elkander, als effecten van licht en duisternis.nbsp;Is het staafjesrood verdwenen, dan gaan, met zekerenbsp;wijziging, de sensaties voort, zooals wij ze kennen als denbsp;normale. Wij mogen onderstellen, dat onder den invloed dernbsp;voeding, hier ook nog dezelfde stof gevormd wordt, maarnbsp;gaandeweg ontleed, misschien reeds vóór de synthese dernbsp;moleculen volkomen is. Hoe men zich nu de werkingnbsp;van het staafjesrood denke, hetzij men met Kühne zijnnbsp;ontledingsproducten als prikkels laat werken op de per-cipiëerende elementen, of met Bernstein in het ontle-dingsproces zelf den aanstoot zoeke, of wel de kleurstofnbsp;als een chemische sensibilisator beschouwe, voor de pe-ripherische elementen, die zij drenkt, werkzaam alvastnbsp;in het half duister en in betrekking vooral tot de meernbsp;breekbare stralen, — altijd leidt ze, in den zin vannbsp;Her in g, tot een proces van Dissimilirung, van welksnbsp;bestaan in de netvlieslagen, onder den invloed van iederenbsp;lichtsoort (Kühne en Steiner), de afgeleide stroomennbsp;getuigen. Br bestaat geen reden, zich in de buitenledennbsp;der kegels het proces anders te denken, moge daarbijnbsp;een met het staafjesrood analoge stof in het spel treden,nbsp;al of niet.

-ocr page 106-

54

. Wel is waar, kan in het algemeen door licht arbeidskracht zoowel gebonden als ontbonden worden. Sommige stotfen ondergaan onder zijnen invloed reductie, anderennbsp;oxydatie. Zelfs komt het voor, dat voor dezelfde stoffennbsp;geel en rood licht de oxydatie bevorderen, violet lichtnbsp;reductie te voorschijn roept en dat de werkingen vannbsp;heiden elkander neutraliseeren i). Maar dit geldt uitsluitend voor verbindingen van metalen (mangaan, ijzer,nbsp;kwikzilver), niet voor zoogenoemde organische stoffen.nbsp;Bovendien is de synthese, de ophouw van moleculen,nbsp;onder binding van chemisch arbeidsvermogen, slechtsnbsp;denkbaar aequivalentsgewijs, en de hoeveelheden licht,nbsp;hij het zien betrokken, zijn zoo uiterst gering dat eenenbsp;daarvan uitgaande assimileerende werking hij de dissi-mileerende geheel wegvalt.

Maar gesteld , Assimilirung kwame in het netvlies door zekere stralen werkelijk tot stand, hoe zou ze langs denbsp;zenuwen worden voortgeleid? Een geleiding, als die in denbsp;zenuwen, blijkbaar het voortschrijden van een physico-chemisch proces, is slechts denkbaar, waar potentiëelenbsp;energie in actuëele wordt omgezet, ondenkbaar bij omzetting van actuëele in potentiëele. De bewegingsverschijnselennbsp;der actuëele zijn het, die van laag tot laag den aanstootnbsp;geven en den voortgang bepalen.

Er zou dus niets anders overblijven als aan te nemen, dat er voor ieder kleurenpaar twee processen, beide vannbsp;Dissimilirung, in het centraalorgaan aankomen. En zullen


-ocr page 107-

55

daarvan hier in Assimilirung worden omgezet, het andere het karakter van Dissimilirung behouden ? Ennbsp;zullen de nu tegengestelde werkingen elkander dan verdernbsp;wederkeerig ten onder brengen ? Onze verbeelding weigertnbsp;zulk intricaat spel te volgen.

Ik hecht aan deze beschouwingen niet meer waarde dan ze verdienen. Maar ik geloof, dat ze hier op harenbsp;plaats waren, om te doen uitkomen, dat Hering, watnbsp;hij daartegen moge aanvoeren , had behooren te onderzoeken, in welk verband met de werking der lichtgolvennbsp;zijn theorie zich denken laat.

Van de aethergolven, zegt hij, moet men zich „mit „der allgemeinen Annahme begnügen, dass sie schliess-„lich zur Empfindung führen.” Maar dan moet men zenbsp;ook niet uit A en D willen verklaren. Dat men tenbsp;weinig weet, om niet alles mogelijk te achten, is tochnbsp;een te zwakke grond. Zijne Sehsubstanz is even weinignbsp;bepaald. „Oh diese nur im Gehirn oder zugleich imnbsp;„Sehnerven und in der ïletzhaut und in welchen histo-„logischen Bestandtheilen derselben sie zu suchen ist,nbsp;„das Alles bleibt vorerst dahingestellt.”

Ik had dus wel recht te zeggen, dat H e r i n g niet tracht te verklaren, wat onder den invloed van het lichtnbsp;in het netvlies voorvalt, noch de netvliesprocessen totnbsp;in de hersenen te volgen, noch zelfs de verhouding tus-schen licht en sensatie vast te stellen. Hering i) antwoordt: „Dass ich über die Vorgange in der Netzhautnbsp;„und im Sehnerven mich vorerst nicht in Hypothesennbsp;„ergangen hahe, ist rich tig. Donders bietet uns innbsp;„diezer Beziehung auch nichts Neues.” Maar ik verlangdenbsp;van Hering niets nieuws: ik wenschte alleen te ver2

1) Yerg. Kritik. S. 18.

-ocr page 108-

56

nemen, hoe hij zich de werking van het licht in het netvlies en de geleiding in de zenuwen voorstelde, omnbsp;mogehjk te maken, dat zekere stralen als terminalenbsp;processen D, andere A zouden voortbrengen. Zoolangnbsp;daaraan niet voldaan is, ban ik in de kleurentheorienbsp;van Hering niets anders zien als een willekeurignbsp;schema der centrale processen, uit de analyse der sensaties afgeleid. En als uitgangspunt moge die analysenbsp;goede diensten bewijzen, hare uitkomsten zijn niet positief genoeg, om ze, zonder proefsteen, aan een theorienbsp;ten gronde te leggen i). Welnu, Hering deed niet anders.nbsp;Bij het raadplegen der kleursensaties stond hij voor hetnbsp;feit, dat twee complementaire kleuren elkander neutrali-seeren. Hij constateert, dat zij naast elkander op dezelfdenbsp;plaats niet tot haar recht komen. Tot dusverre zag mennbsp;daarin een combinatie tot wit. Hering, enkel lettendenbsp;op de sensaties, vindt dat ongerijmd. Het denkbeeld vannbsp;een samensmelten der processen tot een derde, sui generis,nbsp;wordt ter zijde gesteld. Dus blijft hem niets over alsnbsp;aan te nemen, dat zij elkander vernietigen. Dat allesnbsp;geldt als analyse der sensaties. En uit deze alleen besluitnbsp;Hering tot zijne rood-groene en geel-blauwe substanties,nbsp;zoekt daarin een tegenstelling voor zijne „Gegenfarben”nbsp;en meent die, op gelijke wijze als voor zwart en wit,nbsp;te vinden in Dissimilirung en Assimilirung, hoewel, zooalsnbsp;wij zagen (bl. 42), wat de onderlinge betrekking dernbsp;sensaties betreft, de analogie hem zelfs in den steek laat.nbsp;Mij dunkt, een zoo lange reeks van besluiten kan eenernbsp;theorie moeielijk een vasten grondslag verzekeren.

Het schijnt wel overbodig, de studiën over lichtinductie

1) Yerg. J. von Kries. Die Desichtsempfindungen und ihre Analyse. 1882. S. 31—50.

-ocr page 109-

57

en contrast, die Her in g aan de ontwikkeling zijner theorie laat voorafgaan, hier ter sprake te brengen. Metnbsp;zjjne theorie staan zij slechts in zooverre in verhand, alsnbsp;de verschijnselen uit haar gezichtspunt zich gemakkelijknbsp;laten verklaren. Trouwens, eene theorie, die voor elknbsp;verschijnsel twee verklaringswijzen aan de hand geeft, uitnbsp;vermeerdering van A en uit vermindering van D, ofnbsp;omgekeerd, komt niet licht in verlegenheid. Maar ooknbsp;mijne voorstelling, die alle helderheid in dissociatie ennbsp;zwart alléén zoekt in intramoleculaire beweging, zondernbsp;dissociatie, geeft van de verschijnselen op afdoendenbsp;wijze rekenschap. Zooals hoven reeds verklaard werd,nbsp;heeft men, om het simultaan contrast te begrijpen, slechtsnbsp;aan te nemen, dat dissociatie op ééne plaats, door onttrekking van bloed óf voedingsvocht, denzelfden vormnbsp;van dissociatie in de aangrenzende deelen meer of mindernbsp;uitsluit, terwijl het successieve van zelf een verklaringnbsp;vindt in het totaal of partiëel verbruik der specifiekenbsp;moleculen. En tevens is het veel aannemelijker, datnbsp;door contrast een gelijksoortige dissociatie in de nabijheidnbsp;wordt onderdrukt, dan dat aldaar A, tengevolge van D,nbsp;of omgekeerd, zou worden bevorderd. Waar overigensnbsp;het contrast zich psycho-physisch doet gelden, is nognbsp;niet voldoende opgelost. Men krijgt bij Hering den indruk , als zocht hij reeds in het netvlies, misschien zelfsnbsp;in de percipiëerende elementen, den grond der contrast-verschijnselen. Toch is het a priori even mogelijk, datnbsp;eerst in het centraal-orgaan de contrasteerende werkingnbsp;zich doet gelden, aan welke voorstelling de ligging dernbsp;vorm-elementen, in verband met localisatie, als uit Munk’snbsp;proeven schijnt te volgen, nog meer recht geeft vannbsp;bestaan. Het is zelfs denkbaar, dat het contrast zich eerstnbsp;in de hoogste instantie psycho-physisch openbaart, en het

-ocr page 110-

58

inroepen van het oordeel door Helmholtz tot verklaring der contrasten, waartegen Hering zoo heftig te veldenbsp;trok , zou eenvoudig daarmede samenvallen.

Hering’s beschouwingen over het gewicht der sensaties (zie hl. 10) zou ik, in betrekking tot zijne theorie, slechtsnbsp;te onderzoeken hebben, indien ik hem ook op het gebiednbsp;der daarmede samenhangende psycho-physische vragennbsp;wilde volgen. Maar dit ligt geheel buiten mijne bedoeling.nbsp;In verband met de kritiek, door Pechner i) en vooralnbsp;door G. E. Müller 2) daarvan gegeven, en van zoovelenbsp;gewichtige bijdragen als in den laatsten tijd op dit gebiednbsp;zijn verschenen, zou ik al te uitvoerig moeten worden.

Intusschen op één punt, waarbij Hering’s leer van het gewicht der sensaties in het spel is, moet ik hiernbsp;terugkomen. Tot de grondslagen zijner theorie behoort denbsp;opvatting der complementaire kleuren als antagonistische.nbsp;Die opvatting heb ik boven bestreden. Met de voorstelling der partiëele dissociaties, naast de totale, tot welkenbsp;zij zich kunnen verbinden, wordt, meen ik, op zeer bevredigende wijze rekenschap gegeven van hare onderlingenbsp;betrekking als complementaire en van hare verbinding totnbsp;het totale wit. Ongerijmd schijnt daarentegen een strijd vannbsp;Gegenfarben, waarbij van geen van beiden iets zou overblijven. Maar men zou zich toch beroepen kunnen op denbsp;mogelijkheid, dat uit dien strijd slechts processen geborennbsp;worden, die alle psycho-physische beteekenis missen. Eennbsp;direct bewijs, dat uit het samensmelten der complemen-tairen de sensatie van wit geboren wordt, scheen daaromnbsp;wenschelijk. Ik meende dat te zullen vinden in de verge-

1) nbsp;nbsp;nbsp;In Saclien der Paychophysik. 1877, alsmede Revision dernbsp;Hauptpunkte der Psychophysik. 1882.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zur Grundlegung der Psyckophyaik. 1881.

-ocr page 111-

59

lijking der helheden van mengsels van twee complementaire kleuren s en s’ met correspondeerende lichthoeveelheden vannbsp;een en dezelfde kleur, hetzij s of s'. AIzoo vermengde ik hetnbsp;heldere geel van het spectrum met het hetrekkelijk lichtzwakke en zeer verzadigde indigo s' tot wit, en, totnbsp;vergelijking daarmede, hetzelfde geel met zooveel geel vannbsp;een tweede spectrum als in lichtsterkte met het bijgemengde indigo s' gelijk stond. Het resultaat was, datnbsp;het in het eerste geval verkregen wit voor het geel vannbsp;het tweede geval in helderheid althans niet onderdeed.nbsp;De resultaten dezer proeven bleken alvast in overeenstemming te zijn met het begrip van complementaire kleuren,nbsp;en ik beeldde mij in, dat de theorie der antagonistennbsp;daarmeê weerlegd was. Maar H e r i n g betoogt in zijn antwoord 1), dat die uitkomsten ook met zijne opvatting nietnbsp;in tegenspraak zijn. Hij verwijst op § 70 zijner Lehrenbsp;vom Lichtsinne. „Der ganze Einwand”, aldus beweert hijnbsp;„beruht wieder auf einer Verwechslung der Empfindungnbsp;„mit dem objectiven Lichte.” Zooals hem ook van anderenbsp;zijde reeds werd onder het oog gebracht, besluit Her ingnbsp;daartoe al te gereedelijk, zoodra slechts sensaties metnbsp;de werking van licht worden in verband gebracht: hiernbsp;is van dergelijke verwisseling geen sprake hoegenaamd;nbsp;de sensaties zijn het, die gecombineerd worden. Maar iknbsp;had voorbijgezien — ik erken het gaafne — dat H e r i n gnbsp;de ideale kleursensatie in helderheid met het neutralenbsp;grijs gelijk stelt, dat hij wat er in het schitterendste roodnbsp;aan kleursensatie voorhanden is niet hooger aanslaat dannbsp;de helderheid van zijn Mittelgrau, zooals het zich bijv. nanbsp;lang verblijf in het duister spontaan ontwikkelt. Bijnbsp;deze opvatting verduistert iedere kleur de sensatie in

1) Kritik. S. 30.

-ocr page 112-

60

het mengsel van zwart en wit, zoodra het zwart-witte zich boven het Mittelgrau verheft en verheldert ze alleen, wanneer de zwart-witte sensatie daaronder staat,nbsp;en H e r i n g heeft recht, dat, naar die opvatting, bij de

s —s'

vermenging van twee complementaire sensaties ——

dan, naar omstandigheden „bald heller, bald dunkler, bald „auch gleich heil sein kann, wie s oder s', gleiche Hel-„ligkeit der beiden letzteren vorausgesetzt.”

Wie alzoo met Hering’s opvatting zich mocht vereeni-gen (S. 114): „dass die absolut-reinen Farben, gleich dem „mittlen Grau, Empfindungen von gleich-grosser Helligkeitnbsp;„wie Dunkelheit, oder von mittler Helligkeit oder Dun-„kelheit sein würden”, behoeft ook in de uitkomsten mijner proeven geen bewijs tegen diens theorie te zien.nbsp;Maar in elk geval strooken zij met hetgeen H e w t o n’snbsp;leer onderstelde.

Slaan wij een blik terug op bovenstaande kritiek der theorie van Hering, dan blijkt, zooals ik in mijnenbsp;antikritiek reeds deed uitkomen, dat ik geen zijnernbsp;hoofdstellingen aannemelijk acht.

Alléén met het uitgangspunt der theorie, het onderscheiden der sensaties van wit en zwart en van vier enkelvoudige kleuren, heb ik mij vereenigd, ze even alsnbsp;Hering aan Lionardo da Vinei ontleenende. Maarnbsp;ik heb my verklaard tegen zijne opvatting van wit ennbsp;zwart als sensaties van gelijke digniteit, tegen die dernbsp;overgangen tusschen wit en zwart, als ware mengselsnbsp;der beide sensaties, en zeer nadrukkelijk tegen het terugbrengen der helderheid tot W: Z of D : A, geheel onafhankelijk van de absolute waarden van beide, als in strijdnbsp;met de fundamenteele wet der psycho-physiek. Ik heb er op

-ocr page 113-

61

gewezea, dat zwart en wit geen zuivere tegenstelling vormen en beweerd, dat, ware het zoo, de processen van Dissimi-lirung en Assimilirung daaraan niet konden beantwoorden ,nbsp;wijl ook deze, in anderen zin, niet als zuivere tegenstelling gelden kunnen, en dat zij in geen geval als cor-respondeerende processen van zwart en wit mogen wordennbsp;aangenomen, omdat men niet gerechtigd is, Assimilirung als een psycho-physisch proces op te vatten. En iknbsp;eindigde met aan te toonen, dat, waar dezelfde denkbeeldennbsp;aan een theorie der kleuren worden ten gronde gelegd,nbsp;de bezwaren stijgen en met nieuwe vermeerderd worden.

V. Kleurblindhei d.

Terwijl mijne verhandeling over de kleurstelsels handelt, zoowel over de enkelvoudige, die men onder den naam van kleurblindheid pleegt te begrijpen als overnbsp;het normale, verklaart Hering zijn kritiek tegen hetnbsp;laatste te zullen bepalen. Toch liet hij ook de kleurblindheid niet geheel buiten beschouwing j maar ik ging in mijnnbsp;antwoord die gedeelten voorbij, omdat het in mijn voornemen lag over de kleurblindheid afzonderlijk te handelennbsp;en dan gelegenheid zou vinden daarop te antwoorden. Iknbsp;wensch hier nu de kleurblindheid te onderzoeken, innbsp;verband én met de theorie van Young, én met die vannbsp;Hering, om ten slotte in mijne beschouwingen overnbsp;de betrekking tusschen de verschillende kleurstelsels mijnnbsp;standpunt nader aan te wijzen.

A. De kleurblindheid, in verhand met de theorie van Young.

De theorie van Young, in 1801 voor het eerst in korte trekken geschetst, werd nader ontvouwd in zijnenbsp;Lectures of Natural Philosophy, die in 1807 het licht

-ocr page 114-

62

zagen. Hier is ook reeds sprake van kleurblindheid. In den merk waar digen Catalogue van werken en verhandelingen (11. p. 107 tot 520) citeert Young (p. 317)nbsp;de verhandeling van Dalton; on some facts relating tonbsp;the vision of Colours, deelt kortelijk de verschijnselen mede,nbsp;door Dalton hij zich zelf waargenomen, en gaat voort:nbsp;„He (Dalton) thinks it probable that the vitreous hu-„mour is of a deep blue tinge; bnt this has never beennbsp;„observed by anatomists, and it is much more simple tonbsp;„suppose the absence or paralysis of those fibres of thenbsp;„retina, which are calculated to perceive red.” Bij dienbsp;verklaring, volkomen gelijk aan die van Helmholtz,nbsp;zweeft het woord roodblindheid ons reeds op de lippen.

Eerst later werd ook door Herschel betoogd, dat kleurblinden, in plaats van een driekleurenstelsel, eennbsp;tweekleurenstelsel hebben, waarvan Maxwell en Helmholtz het bewijs zouden leveren.

De intelligente kleurblinde overtuigt zich daarvan gemakkelijk bij de beschouwing van het spectrum, Waar het normale oog blauw-groen ziet, ongeveer bij ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.5

ziet de kleurblinde een kleurlooze streep, van waar naar de rechterzijde blauw, naar de linker geel uitgaat, metnbsp;toenemende saturatie tot het einde, en aanvankeljjknbsp;stijgende later dalende intensiteit. De kleurblinde mogenbsp;de kleuren ter eéner zijde opvolgend groen, geel ennbsp;rood noemen, zij behooren allen tot één en dezelfdenbsp;kleur, gewijzigd slechts in saturatie en intensiteit, ennbsp;terwijl we niet weten, aan welke onzer sensaties die beantwoordt, heb ik ze, naar den algemeenen term voornbsp;de kleuren der bedoelde zijde van het spectrum, de warmenbsp;W genoemd. Evenzoo is van al de kleuren ter anderenbsp;zijde, het groen-blauw, blauw en violet, de sensatie éénnbsp;en dezelfde, door blauw of blauwachtig aangeduid, en

-ocr page 115-

63

verdient daarom, in tegenstelling met de warme, de hoele kleur K te heeten. Dat al de kleuren ter linkernbsp;en allen ter rechter zijde werkelijk ééne en dezelfdenbsp;zijn, blijkt daaruit, dat beide, van waar ook genomen,nbsp;in bepaalde proportie altijd wit vormen, terwijl voortsnbsp;al de tonen van W en al de tonen van K door tempering van de meer gesatureerde en regeling der intensiteiten absoluut aan elkander gelijk worden.

Vele jaren vóór het tijdperk, waarin de onderzoekingen vallen van Maxwell en Helmholtz, was See-beck reeds tot het besluit gekomen, dat men twee klassen van klelirblindheid te onderscheiden heeft, denbsp;eerste met normale, de tweede met verminderde gevoeligheid voor de weinig breekbare stralen. Helmholtznbsp;vond dit bevestigd, en aannemende, dat in die der eerstenbsp;klasse de roode energie ontbrak, in die der tweede klassenbsp;de groene zou kunnen ontbreken, noemde hij de eerstenbsp;roodblinden de laatste groenblinden.

Die namen vonden gereedelijk ingang, — bij P r e y e r, die gevallen van groenblindheid nauwkeurig onderzochtnbsp;en beschreef, bij Holmgren, die uitnemende methoden schiep voor het herkennen van kleurblindheid, ennbsp;bij vele anderen. Ook ik sprak van rood- en groenblinden , onder voorbehoud evenwel, daarom niet te mogennbsp;worden geacht, de meening aan te kleven, dat het daarbijnbsp;louter de suppressie zou gelden óf van de roode óf vannbsp;de groene energie, onder onveranderd voortbestaan dernbsp;twee andere energieën van het driekleurenstelsel.

Hiermede scheen een direct verband tot het normale stelsel aangewezen, — meer nog toen ook een zeldzamenbsp;derde vorm aan het ontbreken der violette energie werd ondersteld te beantwoorden. En met die voorstelling strookte,nbsp;dat bij roodblindheid de linker zijde, bij groenblindheid,

-ocr page 116-

64

zooals Holmgren vond, het midden van het spectrum een vermindering der lichtsterkte aanwees.

Intusschen doen zich bij nader inzien, tegen die verklaring gewichtige bezwaren op. Reeds uit een theoretisch oogpunt is het eenvoudig wegvallen van een der energieën niet wel te verdedigen. Het strookt niet metnbsp;onze genetische begrippen, dat van drie werkingen, dienbsp;zich in verband met elkander plegen te ontwikkelen ofnbsp;door differentiatie ontstaan, één der drie zou achterwegenbsp;blijven, en dat, ondanks zoodanig defect, de beide anderen zouden worden, wat ze in verband met de ontbrekende zouden geworden zijn. Elders betoogde ik, dat wijnbsp;hier niet te doen hebben met een driesnarig instrument,nbsp;waaraan één der snaren zou ontbreken, maar met eennbsp;tweesnarig werktuig, waaraan niets ontbreekt en welksnbsp;deelen zich door adaptatie harmonisch ontwikkeld hebben.

Op het gebied der waarneming ging de eerste stoot tegen het aangenomen verband uit van Edmond Rose.

Rose bepaalde bij een groot aantal kleurblinden het zoogenoemde zwarte punt, het punt der kleurtafel,nbsp;dat, gelijk staande met zwart, gehouden werd aan denbsp;ontbrekende te beantwoorden, en vond de ligging daarvan zeer uiteenloopend. Evenmin als de ontbrekendenbsp;konden de overgeblevene dan aan vaste fundamenteelenbsp;kleuren beantwoorden. Rose achtte, op grond dier uitkomsten, de theorie van Young onhoudbaar. Maarnbsp;zelfs indien het onderzoek onberispelijk geweest ware,nbsp;wat Helmholtz bestreed, zou de onhoudbaarheid dernbsp;theorie van Young daarmee niet gebleken zijn, —nbsp;enkel de verklaring der kleurblindheid uit het ontbrekennbsp;van een der fundamenteele kleuren zijn vervallen.

Een ander bezwaar lag in de kleur sensaties van het indirecte zien.

-ocr page 117-

65

Men had gevonden, dat in het normale oog, op zekeren afstand van de plaats der gele vlek de sensatie van roodnbsp;zou ontbreken, en dat nahij de peripherie van het netvlies eene geheel kleurlooze zóne zou bestaan, en de oorzaak daarvan gezocht in het ontbreken resp. van één en vannbsp;twee der energieën van Young. Maar Piek i) beweertnbsp;te recht, dat dergelijke verklaring niet opgaat. Waar deroodenbsp;energie ontbreekt, zouden slechts sensaties tusschen groennbsp;en violet, waar twee ontbreken, slechts die der éénenbsp;overgeblevene kunnen bestaan, in geen geval wit, ennbsp;zoowel het eerste als het laatste is in strijd met de ervaring.

Piek 1) nu, in plaats van op dien grond de theorie van Young te verwerpen, tracht de verschijnselen daarmede in overeenstemming te brengen door aan te nemen,nbsp;dat het netvlies wel overal de elementen der drie energieën bevat, maar dat, op de verschillende plaatsen, denbsp;„Endapparate etwas anders beschaffen sind”, ten gevolgenbsp;waarvan „die Erregung als Punction der einwirkendennbsp;Strahlen” door andere krommen zou vertegenwoordigdnbsp;worden. Dekken daarbij elkander b. v. de krommen dernbsp;roode en groene energie, zoo zou elk licht, waarbij ze innbsp;werking komen, het mengsel van heide, nl. de sensatienbsp;van geel, voortbrengen; en zijn van alle drie de vormennbsp;gelijk, dan kon, door welk licht ook, nooit een anderenbsp;sensatie als die van wit ontstaan.

Piek wees er reeds op, dat ook de gewone vormen van kleurblindheid uit dit beginsel konden worden verklaard,nbsp;enRaehlmann 2j breidde die voorstelling nog verder uit.nbsp;En op gelijke wijze had, onafhankelijk van Piek, reeds

1) nbsp;nbsp;nbsp;Yerhandlungen der physikal. medicin. Gesellschaft in Wurzburg. 1873. V. S. 158.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Grafe’s Archiv. B. XXII. Abth. 1 S. 29.

5

-ocr page 118-

66

Leber i) van de lichtintensiteit der verschillende gedeelten van het spectrum bp kleurblinden rekenschap gegeven,nbsp;daarbij uitdrukkelijk verklarende, dat de gevondenenbsp;„Widersprüche nicht das Wesen der Young-Helm-„holtz’schen Theorie betreffen”, maar alléén de daaruitnbsp;afgeleide verklaring der kleur blindheid. En B r ü c k e 2) ^nbsp;bij zijne analyse van het indirecte zien van de onderstelling uitgaande, dat aan alle deelen van het netvliesnbsp;dezelfde drie soorten van „Centralgebilden,” d. i. de drienbsp;normale energieën, eigen zijn, kon niet anders als denbsp;verklaring van Fick tot de zijne maken.

Was in het algemeen de poging tot het handhaven eener wel gevestigde theorie alleszins gewettigd, de onderstelling, waarvan men daarbij uitging, scheen mij niet gerechtvaardigd. Immers de aard van het peripherischnbsp;proces staat in onafscheidelijk verband met zijne intensiteit als functie der golflengte, en aan het peripherischnbsp;proces moet, naar onze genetische begrippen, het centralenbsp;in allen deele beantwoorden. Daarop was mijne onderstelling gegrond, dat met den vorm en de ligging eenernbsp;kromme hare energie, en de daaraan beantwoordendenbsp;sensatie, gegeven is. Alléén waar ziekelijke stoornissennbsp;in het spel »ijn, met locale veranderingen, die aan hetnbsp;normale verband tusschen peripherische en centrale werking afbreuk doen, kan, mijns inziens, eene verklaringswijze als die van Fick in aanmerking komen, en innbsp;een dergelijk geval, bij de verschijnselen, namelijk, vannbsp;santonine-vergiftiging, had dan ook Helmholtz reedsnbsp;daaraan gedacht.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Klinische Monatsblatter f. Augenh. B. XI. S. 437.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Sitzungsberichte der K. Akad. der Wissenschaften. B. LXXX.nbsp;abth. 3. S. 38.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Physiol. Optik. S. 818.

-ocr page 119-

67

Overigens, zooals i'eeds werd aangeduid i) en nader zal worden uiteengezet, valt alle tegenstrijdigheid weg,nbsp;wanneer men den kleurzin van het indirecte zien, evenalsnbsp;dien der verschillende vormen van kleurblindheid, als eennbsp;mindere graad van differentiatie opvat dan dien van hetnbsp;directe, in het netvlies zoowel als in het centraalorgaan.

Op zijne beurt verwerpt ook Herin g met de hem eigene energie, de wijze, waarop Fick den kleurzin vannbsp;het indirecte zien met de theorie van Helmholtznbsp;tracht te verzoenen. „Die Annahme verschiedener spe-„cifischer Brregharkeit der drei Faserarten gegenübernbsp;„jeder einzelnen Strahlenart ist ein Kernpunkt dernbsp;„Theorie von Helmholtz.” Fick veroorlooft zich dienbsp;specifieke prikkelbaarheid der drie elementen, waarmeenbsp;de geheele theorie van Helmholtz eerst mogelijk wordt,nbsp;bij kleurblindheid als niet bestaande aan te nemen. Dergelijke wijziging, zegt Hering, „könnte man fast als

„einen Selbstmord der Theorie bezeichnen.” „.....Man

„darfeine Theorie mit Hilfshypothesen unterstützen, wenn „dieselben die Grundlagen der Theorie nicht erschüttern;nbsp;„aber man darf nicht eine Hilfshypothese machen, dienbsp;„der wesentlichen Voraussetzung der ganzen Theorie wi-„derspricht. Dies thut man aber, wenn man die Theorienbsp;„von Helmholtz dadurch modificirt, dass man für ge-„ wisse Falie die verschiedene specifische Erregbarkeitnbsp;„der drei Faserarten gegenüber den einzelnen Strahlen-„arten laugnet, durch deren Annahme doch die ganzenbsp;„Theorie erst möglich wurde.”

Hiertegen valt niet veel in te brengen. Maar iets

1) nbsp;nbsp;nbsp;Over kleurstelsels. bl. 73.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zur Erklarung der Farbenblindheit aus der Theorie der Ge-genfarben. S. 18 u. f. 1880.

5*

-ocr page 120-

68

anders is het, wanneer, voor de verschillende vormen van kleurblindheid, de bezwaren nu ook breed wordennbsp;uitgemeten, om ze tegen de theorie zelve te keeren. Daarnbsp;heb ik mijne bedenkingen.

Hering begint (8. 15) met de absolute kleurblindheid, waarbij alle sensatie van kleur ontbreekt en alléén dienbsp;van wit en zwart met haar overgangen voorkomt, of,nbsp;om zijne termen te gebruiken, waarbij de lichtstralennbsp;„keinerlei farbige sondern nur weisse Yalenz haben.”

Gevallen, zooals eene normale weisse Valenz zou vorderen, zijn, zooals Hering zelf verklaart, „nicht ge* „nauer bekannt,” — zeggen wij : niet hekend, tenzij metnbsp;ziekelijke verandering. Maar zelfs die, waarbij denbsp;gezichtsscherpte onvolkomen en de verhouding tegenovernbsp;wit licht niet normaal is, zijn hoogst zeldzaam. Bijnbsp;niet meer dan één daarvan werd de kromme der lichtintensiteit als functie der golflengte bepaald en, merkwaardignbsp;genoeg, weinig afwijkend gevonden van de krommenbsp;der groene energie, zooals ze voor het normale oognbsp;gevonden werd. In een tweede door mij waargenomennbsp;geval, met gelijke stoornissen gecompliceerd, en innbsp;twee gevallen, door Raehlmann i) vermeld, scheennbsp;de lichtsverdeeling daarmee overeen te komen. Watnbsp;zou nu de voorstanders der theorie van Youngnbsp;beletten eenvoudig aan te nemen, dat hier de roode ennbsp;violette energie ontbreken en alléén de groene is overgebleven ? Hiet slechts de theorie van Young, maarnbsp;zelfs het gewraakt verband met ontbrekende energieënnbsp;verdragen er zich volkomen mede.

Doch Hering beroept zich op een geval van éénzijdige kleurblindheid, door Becker beschreven, waarin de

1) Graefe’s ArcMv. XXII. Abth. 1. S. 29.

-ocr page 121-

69

„weisse Yalenz” schier uitsluitend, en wel voor het kleurblinde oog op gelijke wijze als voor het normale,nbsp;zich zou doen gelden.

Verdient dat geval genoegzaam vertrouwen? Op honderd gevallen van kleurhlindheid is er wel nauwelijks één tot één oog beperkt. Gevallen van absolute kleurhlindheid, bij een overigens normaal gezichtsvermogen,nbsp;zijn nooit waargenomen. En nu zal het eerste gevalnbsp;van dien aard juist een zoodanig zijn, dat zich tot éénnbsp;oog bepaalt ? — Geloove wie kan!

Bovendien ligt in de verschijnselen grond tot wantrouwen. Rood en geel worden niet gezien; maar bruin, — d. i. donker rood of donker geel, wordt in allerlei stoffennbsp;en papieren, in water- en olieverf als zoodanig erkend.nbsp;En in het onderzoek der dubbele schaduwen, zoowel metnbsp;blauw en geel als met rood en groen, heeten alle schaduwen ,rein grün”, hoewel overigens geen groen geziennbsp;wordt. Het zou ons bijna tot vertwijfeling brengen,nbsp;als dergelijk geval bestaanbaar ware. Dat het bij eene vrouwnbsp;voorkomt, terwijl vrouwen hoogst zelden, misschien nooit,nbsp;aan normale kleurhlindheid lijden, zou het nog zonderlinger maken, wanneer men, niet wist, dat men ook bijnbsp;haar, en niet het minst bij intelligente jonge dames,nbsp;tegen misleiding wel bijzonder op zijn hoede mag zijn.

Mijn hooggeschatte vriend Becker zal mij niet euvel duiden, dat ik, trots zijne klassieke beschrijving, metnbsp;de vermelding van omstandigheden, die bedrog schijnennbsp;uit te sluiten, van mijn scepticisme geen afstand kan doen:nbsp;niet dat ik in zijn geval eene zekere stoornis der kleur-sen-satie zou ontkennen, — ik geloof alléén, wat ik zoonbsp;dikwijls zag, dat waar en onwaar, bewust of onbewust,nbsp;gemengd zijn. ïïering roept bijna triomfantelijk uit:nbsp;„Selten haben die Thatsachen in so handgreiflichen

-ocr page 122-

70

„Widerspruclie zu einer Theorie (hij bedoelt die van jYoung) gestanden wie hier.” Hij vergist zich. Nietnbsp;de theorie, — alléén de verklaring der kleurblindheidnbsp;uit het ontbreken van energieën zou, bijaldien de „That-„sachen” betrouwbaar waren, er onder lijden. En nu zenbsp;niet betrouwbaar zijn? — Mijne conclusie is, dat vannbsp;de zijde der absolute kleurblindheid de theorie van Youngnbsp;geen kwaad te duchten heeft.

Laat ons zien wat het tweekleurenstelsel tegen haar vermag.

Hering erkent thans, dat de daartoe beboerende gevallen onderling verschillen, onderzoekt er van „beidenbsp;Klassen” (zijn eigen woorden!), zoogenoemde rood- ennbsp;groenblinden, wanneer ook niet met spectraal-kleuren, ennbsp;vindt bevestigd, dat ze een zuiver tweekleurig stelsel hebben,nbsp;waaruit hij, van het standpunt zijner theorie, besluit, datnbsp;zij geel en blauw als enkelvoudige kleuren zien. Ik geloof, dat hij niet verder had mogen gaan dan te besluiten,nbsp;dat hunne sensaties complementair zijn, zooals ik sedertnbsp;lang heb aangenomen, met andere woorden, dat hunnenbsp;beide kleuren in bepaalde proportie eene neutrale sensatie voortbrengen, gelijk aan of te vergelijken met onsnbsp;wit. Dat kleurlooze vindt men in de neutrale streep Nnbsp;van het spectrum tusschen è en F, waar de koele ennbsp;warme sensaties in evenwicht zijn, en in deze „ganznbsp;„bestimmte Grenze zwischen beiden Spectralhalften, wonbsp;„nach Angabe der Farbenblinden die Farbe vollstandignbsp;„ihren Karakter andert”, zocht H ering terecht daarvannbsp;het bewijs. Ik kan er bij voegen, dat juist in de bepaling der ligging van N de waarschijnlijke fout fabelachtig klein is i), veel kleiner dan ter zijde van N,

1) Verg. T. d. quot;Weijde. 1. c. p. 15.

-ocr page 123-

71

waar respectivelijk in W en in K de saturatie stijgt. Voor die groote gevoeligheid zou in het keerpunt tusschennbsp;W en K wel het allerminst grond zijn, wanneer mennbsp;hier niet met een neutrale, maar met eene vermengingnbsp;van twee sensaties te doen had. Trouwens intelligentenbsp;kleurblinden zelven zijn omtrent de tegenstelling vannbsp;kleurloos en gekleurd volkomen in het reine. Zij weten,nbsp;dat men hij vermenging van een warme kleur met eennbsp;koele, b. v. rood met een weinig blauw of omgekeerd,nbsp;niet het mengsel ziet dier beide kleuren, maar dat respectievelijk W en K verbleeken, tot ze bij zekere proportie voor het kleurlooze plaats maken, waarin geennbsp;van beiden te zien zijn. In het wit, zoo drukte zichnbsp;een mijner kleurblinden uit, zien wij beide kleuren ondergaan. De beschrijving komt geheel overeen met hetgeen normalen waarnemen bij het vermengen van tweenbsp;complementaire lichtsoorten en verschilt ten eenenmalenbsp;van het effect der vermenging van rood en blauw.

Die uitkomst is zeer belangrijk. Onder de fundamen-teele kleuren van Young komen er geene voor, die onderling complementair zijn. Hering zegt dan ooknbsp;terecht, dat de verklaring der kleurblindheid uit hetnbsp;ontbreken van één der energieën, althans van rood ofnbsp;groen, zou meebrengen, dat de kleurblinden in plaatsnbsp;van wit een kleurmengsel zagen. En voor H e r i n g lagnbsp;daarin een machtig wapen tegen de theorie zelve. Daartegen kwam ik in verzet. „Niemand,’'zoo beweerde ik,nbsp;„kan gelooven, dat voor den groenblinde het wit eennbsp;„kleurig purper zijn zou, gelijk voor het normale oognbsp;„uit rood en violet gevormd wordt, en niemand heeft hetnbsp;„ooit geloofd.” En Her in g repliceert: „Wahrlich einenbsp;„überraschende Bemerkung da es allen anderen Ophthal-„mologen und Physiologen bekannt ist, dass kein Herin-

-ocr page 124-

72

„gerer als Helmholtz selbst es geglaubt hat und mit „ihm Alle, die seiner Lehre folgten.”

Heb ik te boud gesproken?

William Pole, die ons reeds in 1856 een voortreffelijke beschrijving gaf van zpn eigen kleurblindheid, volkomen bekend met de theorie van Young en metnbsp;de hypothese van Maxwell, is in twijfel. Herschelnbsp;verklaart zich „strongly disposed to believe, that Wil-„liam Pole,” van wiens onderzoek hij eene grondigenbsp;analyse gaf, het wit ziet evenals wij. Bij Maxwell vondnbsp;ik een passus, waaruit het bleek, dat hij de neutralenbsp;lijn niet beschouwt als een kleurenmengsel, wat trouwensnbsp;het woord „neutral” reeds aanduidt. Holmgren, denbsp;besliste voorstander der theorie van Young, onderzoektnbsp;een éénzijdig kleurblinde, en, merkwaardig genoeg,nbsp;verzuimt te vermelden, dat het kleurblinde oog wit zietnbsp;als het andere, blijkbaar alléén, omdat hij (ten gevolgenbsp;van zijn verkeer met kleurblinden) twijfel daaromtrentnbsp;niet mogelijk achtte. Piek vindt het noodig, de roodenbsp;en groene energie bij kleurblinden te laten samenvallen,nbsp;omdat hij niet kan aannemen , dat zij het neutrale gekleurdnbsp;zien. Eindelijk, — de kleurblinden zelven gelooven het niet.

En Helmholtz?...... Ik erken, dat hij de verschijn

selen schildert, streng zooals de hypothese ze zou vorderen, zonder er iets op af te dingen i). Maar hij begint — voor-onderstellender wijze: „Daraus würde folgen, dass dienbsp;„Eothblinden nur Grün,Yiolett und ihre Mischung das Blau,nbsp;„empfinden. Das spectrale Roth müsste ihnen danach alsnbsp;„gesattigtes lichtschwaches Grün erscheinen.” En die aanhef scheen mij zekeren twijfel te werpen over de ge-heele beschrijving. Bovendien, van het peripherisch gedeelte

-ocr page 125-

73

van het netvlies, waar zonlicht even goed wit is als in het midden, zegt Helmholtz (S. 301); „Sie (die Netz-„haut) nahert sich dort einigermassen dem Zustande dernbsp;„Eothhlindheit,” en Schelske l), die onder de leidingnbsp;van Helmholtz werkte, vindt hier eene „rothblindenbsp;„zóne.”

Hoe het zij, het lag inderdaad voor de hand, het effect van het gewone zonlicht zoowel in het twee- als in hetnbsp;driekleurenstelsel als een neutrale sensatie op te vattennbsp;en de heide fundamenteele kleuren, als partiëele, in eennbsp;totale te doen opgaan. En schier onbewust had, in spijt vannbsp;de eischen der hypothese, die voorstelling ingang gevonden.

Dit verklare en verontschuldige, zoo noodig, mijne woorden. Overigens, onafhankelijk daarvan, had ik rechtnbsp;te zeggen, en herhaal: „Wat Hering uit het oog-„punt der kleursensaties tegen de theorie van Youngnbsp;„in het midden brengt, streeft het doel voorbij. Ennbsp;„wat daarin nog juist ware treft geenszins de theorie,nbsp;„maar alleen de hypothese, dat de twee overgeblevennbsp;„energieën aan twee van het normale stelsel zoudennbsp;„gelijk zijn, — een hypothese, die ik van de theorienbsp;„zelve streng gescheiden hield.”

Die hypothese zal ik niet verdedigen. Zelfs zonder een beroep te doen op de gevallen van eenzijdige kleur-blindheid, waarover wij onder Y nog nader zullen handelen, kwamen wij tot het besluit, dat de kleurhlindennbsp;eene neutrale sensatie hebben, gelijk aan of gelijk tenbsp;stellen met wit, en daarmede is ze niet te rijmen. Maarnbsp;de theorie zelve lijdt daaronder niet. Zij werd doornbsp;Young gevestigd, nog vóór de door Dalton beschrevene anomalie bekend werd, en is de eerste poging om

1) Archiv f. Ophth. B. IX. 3. S, 39.

-ocr page 126-

74

deze te yerklaren mislukt, dan is er geen reden, om de theorie te verlaten, maar alleen om naar een anderenbsp;verklaring der klenrblindheid om te zien.

B. De kleurblindheid, in verhand met de theorie van Her ing.

Bij het ontvouwen zijner theorie wees H e r i n g onmid-dellijk haar verband aan tot de kleurenblindheid. „Was „man jetzt einen Rothblinden nennt,” zegt hij, „ist viel-„mehr ein Roth-Q-rünblinder, das heisst, es fehlt ihm dienbsp;„roth-griine Sehsubstanz. Dem entsprechend sieht ernbsp;„farblos was Anderen in einer der beiden Grundfarbennbsp;„roth oder grün erscheint; in allen Both oder Grün ent-„haltenden Mischfarben aber sieht er nur das Gelb odernbsp;„Blau. In seinem Sonnenspectrum liegen nur zweinbsp;„Partialspectren: das Schwarzw^eisse und das Gelbblaue.nbsp;„Die Stelle des Grün erscheint ihm farblos und theiltnbsp;„sein Spectrum in eine gelbe und eine blaue Halfte.”

Aan duidelijkheid laat die uitspraak niets te wenschen over. De verklaring is hoogst eenvoudig en vloeit alsnbsp;van zelf uit de theorie voort. Maar wie kleurblindennbsp;kent heeft al aanstonds gewichtige bedenkingen.

In de eerste plaats heft Her ing de onderscheiding op van rood- en groenblinden. Zij zijn aan elkandernbsp;gelijk; want — wie roodblind is zou ook groenblind zijn,nbsp;in overeenstemming met zijne theorie, die voor die beidenbsp;kleuren slechts eene substantie kent, de rood-groene.nbsp;In hetgeen boven omtrent rood- en groenblindheidnbsp;werd gezegd, ligt wel reeds opgesloten, dat ik mij metnbsp;die zienswijze niet kan vereenigen: hier zal nog nadernbsp;worden aangetoond, dat rood- en groenblindheid welnbsp;degelijk twee verschillende typen zijn, en dat de theorienbsp;van He ring, in hare verklaring der klenrblindheid,nbsp;op die onderscheiding schipbreuk Ipdt.

-ocr page 127-

75

Doch alvorens daartoe over te gaan, zij nog gewezen op de cardinale dwaling, dat de kleurblinde rood ennbsp;groen kleurloos zien zou: beiden ziet hij immers in een ennbsp;dezelfde warme kleur, als al de kleuren, —rood, oranje,nbsp;geel en groen, die in het spectrum aan dezelfde zijdenbsp;van de^ neutrale lijn N gelegen zijn. Stelt Her in gnbsp;zich voor, dat in alle mengsels dier kleuren de kleurblinde alléén het geel ziet zijner geelblauwe substantie,nbsp;dan vergeet hij, dat, terwijl naar het uiteinde van hetnbsp;spectrum het geel verdwijnt, de warme kleur van dennbsp;kleurblinde hier juist in saturatie toeneemt, — nietnbsp;slechts bij den roodblinde, maar ook bij den groen-blinde, wiens sensatie hier voor die van het normalenbsp;oog in helderheid niet onderdoet.

De kleurblinde ziet dus groen en rood beide gekleurd, ons groen gelijk aan een minder gesatureerd rood, onsnbsp;rood gelijk aan een meer gesatureerd groen. Daarom staatnbsp;hij er aan bloot, ze met elkander te verwarren: alléénnbsp;kan verzadigd rood nooit voor groen gehouden worden,nbsp;omdat groen nooit een verzadigde warme kleur is. Weetnbsp;hij ook helder geel te onderscheiden, zoo is de grondnbsp;eenvoudig deze, dat de warme kleur daarin zóóveel helderheid met zóóveel saturatie vereenigt, als geen dernbsp;overige kleuren bereiken kan. Groen kan wel eenenbsp;groote helderheid vertoonen, maar is daarbij bleek; roodnbsp;kan zeer verzadigd zjjn, maar mist dan genoegzamenbsp;helderheid. Houdt het geel op verzadigd en lichtsterknbsp;te zijn, dan is de sensatie volkomen gelijk aan die vannbsp;bepaalde tonen van groen en rood en kan de verwarring niet uitblijven. Mets is gemakkeljjker dan zichnbsp;naar de methode van Holmgren of met het dubbel-spectroscoop hiervan te overtuigen. Hering bedriegtnbsp;zich dus, wanneer hij beweert, dat de kleurblinde in alle

-ocr page 128-

76

gemengde kleuren slechts het geel en hlauw ziet, en dat ons rood en groen daarin als louter kleurloos fun-geeren. Beide, rood en groen, worden daarin even goednbsp;gezien als geel, allen in dezelfde warme kleur.

Wanneer Her in g verder zegt, dat in het zonnespec-trum het groen voor den kleurblinde kleurloos is en zijn spectrum in een gele en blauwe helft verdeelt, dan isnbsp;het eerste niet volkomen juist, want — niet in het groen,nbsp;maar in het blauwgroen ligt de neutrale kleurlooze streep,nbsp;voor roodblinden nog iets meer naar het blauw dan voornbsp;groenblinden; en het tweede, de verdeeling in een gelenbsp;en blauwe helft, is niet bewezen, want het is de vraag,nbsp;of de kleurblinde de warme en koele kleur werkelijknbsp;als geel en blauw ziet: er is zelfs grond , om aan tenbsp;nemen, dat voor den rood- en den groenblinde de sensaties van koel en warm verschillen. En voegt hij ernbsp;eindelijk aan toe, dat zuiver geel en zuiver blauw, benevens zwart en wit, toereikend zijn, om alle door hemnbsp;waargenomen kleuren samen te stellen, dan heb iknbsp;daarop aan te merken, dat niet slechts uit het geel ennbsp;blauw, maar uit iedere warme en koele kleur alle anderenbsp;kleuren kunnen worden gevormd, binnen zekere grenzen van helderheid en saturatie.

Hieruit moge gebleken zijn, hoe weinig Her in g zich met de kleursensaties der kleurblinden had gemeenzaamnbsp;gemaakt, toen hij schreef: „die Widerspriiche in dienbsp;„man sich, wie die neue Literatur über diesen Gegen-„ stand zur Genüge zeigt, immer wieder verwickelt, sonbsp;„oft man die Farbenblindheit aus der Young’schennbsp;„Theorie erklaren will, lösen sich, so viel ich bis jetztnbsp;„sehe, leicht bei der Erklarung aus meiner Theorie, wienbsp;„ich spater selbst zu zeigen gedenke.”

Zijne boven (bl. 73—74) aangehaalde woorden behelzen

-ocr page 129-

77

blijkbaar niets anders dan wat, bij bet ontbreken der roodgroene substantie, logisch uit zijne theorie kon worden afgeleid. Het is dus veelbeteekenend, dat geen enkelenbsp;dier aphoristische zinsneden den toets der feiten kannbsp;doorstaan, en bevreemden kan het ons niet, dat in zijnnbsp;streven, om de tegenstrijdigheden op te lossen, waarinnbsp;de toepassing der Y o u n g’sche theorie zich zou verwikkelen, onze schrijver bedrogen is uitgekomen.

Wat Hering zich voorstelde zou geschieden op den grondslag der suppressie van de rood-groéne substantie. Zijnnbsp;schema is hoogst eenvoudig: de rood-groene substantienbsp;ontbreekt en, met de zwart-witte, blijft dus alléén denbsp;groen-blauwe over. Zoo zou ook de violet-blindheidnbsp;uit het ontbreken der geel-blauwe substantie te verklaren zijn en blauw-geel-blindheid moeten heeten. Yanzwart-witblinden, die men bij het ontbreken der zwart-wittenbsp;substantie zou mogen verwachten, is, zooals Pleischlnbsp;ter snede opmerkt, tot dus verre nog geen sprakenbsp;geweest.

Ten aanzien der rood- en groenblinden, waartoe wij thans terugkeereu, is, ons gebleken, hoe weinig hetnbsp;genoemde schema van hunnen kleurzin rekenschap geeft.nbsp;Yerder is ons duidelijk geworden, dat aan het overblijven der zwart-witte en geel-blauwe substantie slechtsnbsp;één bepaalde vorm, slechts één type van kleurblindheidnbsp;kan beantwoorden. Rood- en groenblindheid wordennbsp;dus één. Hering deinst, zooals wij zagen, ook voornbsp;deze consequentie niet terug. Het is hem voldoende, datnbsp;in alle voorkomende gevallen rood en groen verwardnbsp;worden, of liever, naar zijne voorstelling, de sensatienbsp;van beide wegvalt, om stoutweg aldus te decre-teeren.

Hier moge dan het goed recht, om de onderschei-

-ocr page 130-

78

ding te handhaven, nog eens worden in het licht gesteld. Waar dit gelukt, is het schema van He ring veroordeeld.

S e e b e c k heeft, zooals men weet, de verdienste, het eerst de kenmerken te hebben aangegeven der tweenbsp;klassen, die aan rood- en groenblindheid beantwoorden. Prey er i) noem ik gaarne als dengene, die zenbsp;nauwkeurig heeft bepaald en gevallen van groenblindheid met zorg heeft beschreven. Holmgren vond zenbsp;terug bij zijne sorteermethode, om kleurblinden op tenbsp;sporen, bewees ook met zijn chromatoskiameter, dat innbsp;de eerste klasse de sensatie voor roodgevend, in de tweedenbsp;voor groengevend licht verminderd is, en dat de beide vormen niet samenvloeien. Hier bevestigden wij H o 1 m g r e n’snbsp;resultaat met zijne sorteermethode, met de draaischijf, voortsnbsp;naar de methode der gekleurde schaduwen van Becker,nbsp;die, zooals ik voorzien had, voor het doel zeer bruikbaar was, met den colorimeter van Rose, eindelijk metnbsp;het dubbel spectroscoop. Elk dezer methoden levertnbsp;afdoende bewijzen; maar de meest sprekende vinden wijnbsp;in de krommen der betrekkelijke lichtsterkten, uit denbsp;waarnemingen met het dubbel spectroscoop afgeleid.

Vóór ik mijne krommen deed kennen, hadden von Kr ie s en K ü s t e r 2j reeds vergelijkingen gemaakt tusschen eennbsp;groen-blauw, dat niet ver van het neutrale gelegen wasnbsp;(i = 0,5015), en een mengsel van rood (lijn 0} en indigonbsp;(F j G), uit welke insgelijks neutraal te verkrijgen is,nbsp;en reduceerden ze op 100 rood. De uitkomsten waren

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pflüger’s Archiv. B. I S. 299.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv f. Anat. u. Physiol. 1879. Physiol. Abth. S. 613.nbsp;Verg. ook von Kries. Die Gesichtsempfindungen und ihrenbsp;Analyse. S. 145.

-ocr page 131-

79

van dien aard, dat zij zich gerechtigd achtten, de gevallen tot twee groepen terug te brengen, beantwoordende aan rood- en groenblinden. Dat ze niet scherper gescheiden waren, kan ons niet bevreemden, sedert wijnbsp;weten l), hoe groeten invloed de lichtsterkte op dezenbsp;vergelijking uitoefent, een invloed, die bij ’t gebruiknbsp;van daglicht op verschillende dagen en uren zich storendnbsp;moest doen gevoelen.

Veel scherper kenschetsten zich de groepen, bij de bepaling der betrekkeljjke lichtsterkte in het mindernbsp;breekbare gedeelte van het spectrum.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;

Ik bediende mij bij mijn eerste proeven van dien aard van een klein dubbel spectrosooop met twee collimatoreunbsp;fig. 1. Boven een vast spectrum a kon een tweede b

-ocr page 132-

80

bewogen worden en in de oculair-spleet liet zich iedere kleur van het bewegelijke met een kleur van het vaste,nbsp;de eene boven de andere gezien, vergelijken. Uit hetnbsp;vaste spectrum a koos ik geel, nabij D, een helderenbsp;genoegzaam verzadigde kleur, en vergeleek daarmedenbsp;achtereenvolgens de minder breekbare kleuren, op verschillende punten, van D af tot nabij het einde van hetnbsp;spectrum, waarbij ze gaandeweg lichtzwakker worden.nbsp;Men verwijdt telkens de spleet van den collimator B,nbsp;tot de intensiteiten van a aan die van b gelijk zijn.nbsp;Daarmede zijn dan de ware intensiteiten op ieder punt gevonden, als zijnde omgekeerd evenredig aan de gevorderdenbsp;spleetwijdten. Deze intensiteiten leverden de krommennbsp;van fig. 2 : Rb voor roodblinden, Gb voor groenblinden,

Fig. 2.

N voor normale oogen.

De kromme Gb is de gemiddelde van 8, Rb van 5 gevallen, die, meestal 2 of 3 tegelijk, bij gelijk licht ondernbsp;gelijke omstandigheden werden vergeleken i). Allen wer-

1) ’t Is een vergissing, wanneer von Kries (1. c. S. 147) de

-ocr page 133-

81

den op dezelfde figuur geteekend en vertoonden onmiskenbaar twee groepen van door elkander zich slingerende lynen, die nauwelijks te ontcijferen waren en door den xylograaf niet te volgen, zoodat ik besloot, slechtsnbsp;de twee lijnen Eb en Gb (fig. 1) op te nemen, dienbsp;midden door elk der groepen getrokken waren.

Tusschen die groepen kwamen slechts twee lijnen voor, omtrent welke het twijfelachtig mocht heeten, tot welkenbsp;kategorie ze behoorden.

. Kaast figuur 2 reproduceer ik, uit de dissertatie van V. d. We ij de, de krommen, bij een en dezelfde gelegenheid verkregen van v. d. Weijde We roodblind,nbsp;van Escher Es groenblind, en van mij Do, normaalnbsp;(fig. 3.) Kleurblinden maken de vergelijkingen nauw-

Fig 3.

keuriger (zie Rb en Qb) dan normalen (zie Do), omda*'' de te vergelijken kleuren bij genen slechts in toon, bijnbsp;dezen ook in tint verschillen.

Ook naar de andere zijde, van D tot E, werden de

krommen van fig. 2 opvat, niet a\s gemiddelden, maar als bg slechts twee kleurblinden verkregen.

6

-ocr page 134-

82

vergelijkingen voortgezet, waarbij aan het licht kwam, (men vergelijke de figuur), dat voor den roodblindenbsp;bij D het maximum van helderheid nog niet bereikt is.

Onbetwistbaar nu ligt in deze krommen het recht tot onderscheiding van twee klassen, zoogenaamde rood- ennbsp;groenblinden. Ging ik bij de vergelijkingen uit niet vannbsp;D, maar van E, dan daalde de intensiteits-kromme voornbsp;rood-blinden, in vergelijking met die der groen-blinden,nbsp;naar de zijde van het rood nog aanmerkelijk sneller 1).

Aan deze uitkomsten sluiten zich de later over het geheele spectrum verkregen krommen der beide energieën bij een tal van kleurblinden, waarvan van dernbsp;W e ij d e er twee mededeelde, gereduceerd op het inter-ferentie-spectrum en op gelijke areas voor de beidenbsp;energieën, met ordinaten, omgekeerd evenredig aan denbsp;spleetwijdten. Zij leeren bovendien, dat bij den groen-blinde het maximum en ook de neutrale IST (het kruispunt van de krommen der beide energieën) wat meernbsp;links verschoven is dan bij den roodblinde, wiens lichtsterkte van E tot F 4 Gl grooter is dan bij den groen-blinde.

Ik meen hiermede genoeg gedaan te hebben, om rood-en groenblinden als twee verschillende typen te handhaven , kennelijk onderscheiden door den vorm der intensi-teitskrommen hunner warme kleur.

Met die uitkomst is het schema van Hering, zooals wij zagen, onvereenigbaar.

1) Lord Rayleigh, Professor der experimenteele Physica te Cambridge, zou, naar von Kries 1. c., bij het volgen derzelfdenbsp;methode gelijke resultaten verkregen hebben. Bedoelt von Kriesnbsp;de proeven van Rayleigh, waarop ik later terug kom, dan kannbsp;ik de gelijkheid niet toegeven, noch wat methode noch wat denbsp;uitkomsten betreft.

-ocr page 135-

83

En hoe zal hij verklaren, dat bij roodblinden niet slechts de sensatie van rood, maar alle lichtsensatie aan denbsp;linkerzijde van het spectrum zoo sterk wordt gereduceerd ?nbsp;Dat de zwart-witte substantie (om met Bering te spreken) niet ontbreekt, bewijzen de overige deelen van hetnbsp;spectrum, waar lichtsterkte en saturatie aan die van hetnbsp;normale oog gelijk zijn. En verschuiving kan Beringnbsp;evenmin voor de kromme zijner zwart-witte substantienbsp;als voor die der fundamenteele kleuren van Youngnbsp;gedongen.

Vol vertrouwen op de deugdelijkheid zijner theorie, stelde Bering zich voor later aan te tonnen, hoe metnbsp;de daaruit voortvloeiende verklaring der kleurblindheid allenbsp;tegenstrijdigheid zou verdwijnen. Zes jaren later, op denbsp;kleurblindheid terugkomende l), na aangemaand te zjjnnbsp;zich nader te verklaren, blijft hij het antwoord schuldignbsp;en behoudt zich voor „die Verhaltnisse des farblosennbsp;Sonderspectrums (dat der wit-zwarte substantie)” later uiteen te zetten. Alvast merkt hij op, dat in het spectralenbsp;rood „die weisse Valenz schon für den Farbentüchtigennbsp;klein ist”, en schijnt te verwachten, dat van die zijdenbsp;nog een oplossing zal mogelijk blijken. Doch, daargelaten ,nbsp;of met die „kleine weisse Valenz” de wederzijdsche opheffingnbsp;der „Gegenfarben” niet in gevaar komt, is het immers niet de vraag , of ze groot of klein is, maar hoe mennbsp;uit het ontbreken van Bering's rood-groene substantie zalnbsp;verklaren, dat zij in het eene (bij den groenblinde) groot,nbsp;in het andere (bij den roodblinde) klein is, en hoe dienbsp;kleine in overeenstemming te brengen zij met de blijkbaar normale „weisse Valenz” in het overige spectrum.

1) He ring. Zur Bi'klarung der Farbenblindheit aus dor Theorie der Gegenfarben. Prag. 1880.

6*

-ocr page 136-

84

Ea thans, in zijne kritiek mijner verhandeling, zou hij de twee vormen tot „individuellen,” zegge „individuel-len Verschiedenheiten der Roth-grünblinden” willen terugbrengen en maakt zich diets, dat deze „mit der eigent-„lichen Parbentheorie nicht mehr zuthun haben als dienbsp;„individuellen Verschiedenheiten der Schwerhörigkeit mitnbsp;„der Theorie der Tonempfindungen.”

Is dit wel doordacht? Zou Hering inderdaad van oordeel zijn, dat het in zich zelf volmaakt harmonischenbsp;tweekleurenstelsel in gelijke betrekking staat tot het driekleurenstelsel als hardhoorendheid tot normalen gehoorzin ?nbsp;Ik kan het niet gelooven.

Trouwens, wanneer hij daarop laat volgen: „Es stande „schlecht um die Theorie der Gegenfarben wenn sie ohnenbsp;„die Stütze die sie in der pathologischen Farbenblind-„heid gefunden bat nicht bestehen könnte”, zie ik daarinnbsp;de erkenning, dat zjjne theorie van de zijde der kleur-blindheid geen steun te wachten heeft.

Overigens, blijve niet onopgemerkt, dat alléén het schema, ’t welk de kleurblindheid uit het ontbreken dernbsp;roodgroene substantie verklaart, niet de theorie zelve,nbsp;door den kleurzin der kleurblinden wordt veroordeeld.nbsp;Het beginsel van verklaring uit het defect van zekerenbsp;energieën heb ik bestreden, waar het de fundamenteelenbsp;kleuren van Young gold, en wat ik daar gezegd heb,nbsp;vindt ook hier zijne toepassing. Ware de theorie vannbsp;Hering op zich zelve houdbaar, haar verband tot denbsp;kleurblindheid zou niet te vergeefs gezocht worden.

VI. Overzicht der kleurstelsels en onderling verband.

Onder de tweekleurenstelsels is de volkomenste vorm die der zoogenoemde groenblindheid.

-ocr page 137-

85

Het spectrum heeft daarbij de normale uitgebreidheid, afgezien van een kleine depressie in de streek van hetnbsp;groen, ook de normale lichtsterkte, en de beide kleurennbsp;verkrijgen nabij de grenzen van het spectrum een satu-ratie, gelijkstaande met die van het normale stelsel.

Bij roodblinden hebben groenblinden voor, dat zij alle roode tinten in haar warme kleur ook helder zien, evennbsp;helder als het normale oog.

Tusschen de groenblinden en normalen vindt men een tal van overgangen. Daartoe behooren, zoover de ervaring strekt, alle gevallen, waarin men zwakken kleurzinnbsp;aanneemt. Men vindt er, waarin het nog twijfelachtignbsp;mag heeten, of, er van een derde fundamenteele kleurnbsp;wel reeds iets aanwezig is, anderen, die men zou geneigdnbsp;zijn tot het normale stelsel terug te brengen, en ook innbsp;dit stelsel zijn nog verschillende trappen van volkomenheid te onderscheiden. Ik kom met nieuwe waarnemingennbsp;daarop nog terug.

Als kenmerk van het zuivere tweekleurenstelsel nemen wij aan, dat alle warme en evenzoo alle koele tonen doornbsp;wijziging der lichtsterkte en der saturatie aan elkandernbsp;kunnen worden gelijk gemaakt, en dat uit ieder paar,nbsp;waarvan de eene tot de warme, de andere tot de koelenbsp;behoort, door vermenging in bepaalde proportie het neutrale wit kan worden verkregen. Voor die beide soortennbsp;van vergelijkingen leent zich vooral het ophthalmospec-troscoop van Glan '). Treffend is het, met welke juistheid en overtuiging door velen geel, rood en groen wordennbsp;onderscheiden en voor verschillende kleuren gehouden,nbsp;terwijl toch de gezegde vergelijkingen blijken op te gaan

1) Verg. Bericht über die wissenschaftlichen Instrumente auf der Berliner Gewerbeausstellung im Jahre 1879. Berlin 1880. S. 394.

-ocr page 138-

86

en een zuiver tweekleurenstelsel aan het licht brengen. Men vraagt zich af, of dergelijke kleur blinden in verschilnbsp;van saturatie en van helderheid niet tevens meer verschil van kleur zien dan het normale oog. Doch, hoe ditnbsp;zij, men heeft zich aan het genoemde criterium te houden , omdat er wel geen beter te vinden is. In den regelnbsp;wordt het bevestigd door den colorimeter van Rose.

Om de overgangen van groenhlind tot het normale stelsel nader te bepalen, werd in een tal van gevallen de gevoeligheid vergeleken voor de overgangen van groen totnbsp;geel. Ik maakte daartoe gebruik van twee dubbel-pris-men ^), naast elkander verschuifbaar voor een door matnbsp;glas geslotene naar den hemel gekeerde spleet, iedernbsp;dubbelprisma samengesteld uit twee lange vocht-prismen,nbsp;het eene met de basis naar boven, het andere naarnbsp;beneden gekeerd, het eerste met een groene (geconcentreerde oplossing van zwavelzuur nickel), het andere metnbsp;een gele vloeistof (naar eisch verdunde oplossing vannbsp;bichromas kalicus) gevuld, en bij verschuiving dus allenbsp;overgangen van geel tot geelgroen in de spleet ver-toonende. De methode beantwoordde volkomen aan hetnbsp;doel. Het bleek , dat bij zwakken kleurenzin de gevoeligheid voor overgangen van groen tot geel, van 4 totnbsp;10 en meermalen kleiner zijn kan, dan in het normalenbsp;stelsel. Verder bleek, dat ook bij normalen kleurzin innbsp;dat opzicht nog groote verschillen bestaan. Een vermindering dier gevoeligheid tot op de helft gaat in hetnbsp;leven onopgemerkt voorbij.

Hiermede mocht men bewezen achten, dat er trapsgewijze overgangen bestaan van het twee-kleurenstelsel der zuivere groenblinden tot het normale. Ten aanzien

1) Verg. Onderzoekingen physiol, labor. 3» reeks. D. Vil. p. 140.

-ocr page 139-

87

van gevoeligheid voor licht, van verzadiging, althans van de uiterste fundamenteele kleuren, en van gezichtsscherptenbsp;is in al die vormen geen wezenlijk verschil op te merken^nbsp;Met die overgangen staat ook de bevinding van Lordnbsp;Eayleighi) in verband, dat, om uit spectraal roodnbsp;en groen, spectraal geel te vormen, de gevorderde proportie tusschen rood en groen bij verschillende personennbsp;zeer uiteenloopt. Een mengsel, dat voor de groote meerderheid weinig van het spectrale geel afweek, was voornbsp;eenige weinigen „hopeloos” rood. Om geel te verkrijgen,nbsp;moest de hoeveelheid groen meer dan verdubbeld worden.nbsp;Aan kleurblindheid, zoo meende Lord Rayleigh, wasnbsp;daarbij niet te denken. Men zou veeleer twee typen vannbsp;normalen kleurzin hebben te onderscheiden.

Bij herhaling van dit onderzoek, waaraan o. a. Dr. Wa el-chli, Dr. Sulzer en Dr. B urnham deelnamen, kozen wij het rood der Lithiumlijm {I = 0.6705) en het groennbsp;der Thalliumlyn = 0.535), om daaruit het geel dernbsp;Natriumlijn, {I — 0.589) te vormen, daarbij gebruiknbsp;makende van kunstlicht, waarin de strepen van Fraunhofer ontbreken en dus geen verduistering geven. 2)nbsp;Daarbij nu is gebleken, dat voor normale oogen, de gevorderde proportie eenige speling heeft, ongeveer tusschen 24 en 31 °/o°P 76 en 69 “/^Li-rood.nbsp;Bij Dr. Sulzer stond het linkeroog aan de eerste, hetnbsp;rechteroog aan de laatste grens, en helde voor ’t linkernbsp;oog het Natriumgeel eenigszins naar oranje over. Denbsp;waarschijnlijke fout voor ééne waarneming bedroeg minder dan 0.5 %.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Nature. 1881. p. 64.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bijzonderheden volgen in mededeelingen van Dr. Waelchli ennbsp;anderen.

-ocr page 140-

88

Al deze gevallen tellen tot die, waarvan Lord Rayleigh zegt, dat de verschillen binnen de grenzen der waarnemingsfout gelegen zijn, behooren dus tot zijnenbsp;eerste kategorie. Maar buiten deze troffen wij er aan, dienbsp;tot zijn tweede kategorie te brengen zijn, gevallen, waarinnbsp;de proportie van 1 tot 3 voor die van 1 tot 1 en mindernbsp;had plaats gemaakt. In die gevallen was nu echter denbsp;kleurzin ook geregeld meer of minder onvolkomen. Hetnbsp;bleek al aanstonds, dat wie de oude pseudo-isochromatischenbsp;tafels van Stilling, voor ’t onderzoek van rood- ennbsp;groenblinden, niet gemakkelijk ontcijferde, mocht wordennbsp;ondersteld tot de tweede kategorie van Rayleigh tenbsp;behooren, en met behulp dier tafels waren er nu spoedignbsp;een twintigtal gevonden. De onvolkomenheid was somsnbsp;uiterst gering, maar bij opzettelijk onderzoek toch altijdnbsp;te constateeren. In andere gevallen naderde zij tot denbsp;volkomen groenblindheid, waarmede Thallium-groen ennbsp;Ha-geel nagenoeg gelijk worden en de vergelijking dusnbsp;een groote speling toelaat.

Wij hebben hier alzoo te doen met overgangsvormen van kleurblindheid, en wel van zoogenoemde groenblindheid tot het normale stelsel, waarmede de mindere gevoeligheid voor overgangen van geel tot groen, waaropnbsp;ik boven wees, samenhangt.

Aan het stelsel der groenblinden sluit zich dat der roodblinden.

Zooals wij ons herinneren, kenmerken de roodblinden zich daardoor, dat zij betrekkelijk ongevoelig zijn voornbsp;de weinig breekbare stralen van het spectrum. Overigensnbsp;is, afgezien van den kleurenzin, het roodblinde oog,nbsp;evenals ’t groenblinde, in allen deele normaal. De ietsnbsp;achterlijke gevoeligheid voor licht, die ik in een paar

-ocr page 141-

89

gevallen constateerde, mag immers niet als stoornis gelden. In ’t spectrum beantwoordt de neutrale lijn voor rood- en groenblinden nagenoeg aan dezelfde golflengte, i)nbsp;Een blik op de krommen der beide energieën, gereduceerd op het interferentie-spectrum en op gelijke areas,nbsp;maakt een en ander aanschouwelijk. 2)

Dat rood- en groenblindheid verschillende typen zijn, werd boven genoegzaam in het licht gesteld. Inderdaadnbsp;is ’t voldoende, bij een dozijn kleurblinden, de krommen der energieën of ook slechts de verhouding der lichtintensiteiten van Na-geel tot Li-rood en Tl-groen in ’tnbsp;spectrum uit dezelfde lichtbron te bepalen, om zichnbsp;te overtuigen, dat ze zich in twee groepen scharen. Opnbsp;de vraag der overgangen tusschen rood- en groenblindheid komen wij nader terug.

Als derde vorm van twee-kleurenstelsel, zijn gevallen geboekt van zoogenaamde w'oZetWïnd/jéid, door Stilling 3)^nbsp;die ze het eerst beschreef, en door Cohn als blauw-

1) nbsp;nbsp;nbsp;König (Verhandl. der physik. Gesellschaft in Berlin 1883)nbsp;vond in een klein aantal gevallen voor de plaats van N geennbsp;verschil tusschen rood- en groenhlinden. Onlangs bepaalde iknbsp;weder afwisselend bij vijf kleurblinden en vond daarvoor l — 0.5022,nbsp;0.501, 0.5003, 0.4982, 0.5002. Ook hier onderscheidt de laatste,nbsp;een roodhlinde, zich niet van de overige. Zoo dikwijls heb ik echternbsp;gezien, dat, bij vergelijking onder dezelfde omstandigheden, een rood-blinde de neutrale van een groenblinde warm (groenachtig), deze dienbsp;van een roodhlinde koel (hlauwachtig) vond, dat ik niet twijfelen kan,nbsp;of in den regel ligt N van den groenblinde op iets grooter golflengte.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. V. d. Weijde. Onderzoekingen laboratorium D.VII hl. 1.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Stilling. Ueber das Sehen der Farbenblinden, mit viernbsp;Doppeltafeln in Oeldruck. Cassel 1880. p. 52 en elders.

4) nbsp;nbsp;nbsp;H. Cohn. Studiën über angeborene Parbenhlindheit. Breslaunbsp;1879. S. 139 u. f., voorts S. 235.

-ocr page 142-

90

geelblindheid opgevat. Op den indruk van geel en blauw zouden de contrast-kleuren uitblijven, en groennbsp;en blauw alsmede karmijn en rood worden met elkandernbsp;verward. De vorm is zeldzaam. Slechts één geval had iknbsp;gelegenheid te onderzoeken. Het kenmerkte zich daardoor,nbsp;dat het breekbaarste geel en het groengeel zich in hetnbsp;spectrum van diffuus licht kleurloos vertoonen. Dienbsp;breede neutrale band wijst reeds op de geringe saturatienbsp;der kleuren, in den regel aan de violetblindheid eigen.nbsp;Daarbij is het spectrum aan de violette zijde lichtzwak,nbsp;resp. verkort. Yan den neutralen band stijgt aan beidenbsp;zijden de saturatie tot aan de grenzen van het spectrum,nbsp;terwijl aan de warme zijde de intensiteit onmiddellijk,nbsp;aan de koele eerst na een korte stijging begint te dalen.

In deze feiten, met het spectroscoop gemakkelijk te constateeren, ligt nu alles opgesloten, wat omtrent kleurs-verwisseling bij violetblinden is vermeld. Verwisseldnbsp;worden rood, oranje en oranjegeel, omdat ze, aan dezelfdenbsp;zijde van den neutralen band gelegen, in één en dezelfdenbsp;(warme) kleur worden gezien. Verwisseld worden groennbsp;en blauw, omdat beide behooren tot de koele kleur,nbsp;die zich aan de andere zijde van den neutralen hand uit-breidt. Worden geel en geelgroen niet herkend, het is,nbsp;omdat ze samenvallen met de neutrale, die kleurloos, grijsnbsp;gezien wordt. En is de inmenging van sterk breekbaar blauw niet merkbaar, de oorzaak daarvan ligtnbsp;in diens geringe lichtsterkte. Inderdaad is dergelijknbsp;blauw ook in het spectrum bijna zwart, en vertoontnbsp;het bleeke hemelblauw zich als het grijs der wolken.nbsp;Wegens die donkerheid wordt, in het gemengde violet,nbsp;ook het blauw zeer licht door het daarin aanwezige roodnbsp;overstemd en neemt dat violet een eenigszins warmen toonnbsp;aan, die het kennelijk van het koele blauw onderscheidt.

-ocr page 143-

91

Eindelijk moeten karmijn en vermillioen gelijk zijn, omdat het in ’t karmijn schuilende blauw (als complement van het rood) hoogstens het rood een weinig doet verbleeken.

Hering zoekt verhand tusschen de verwisseling van rood en groen, bij de rood- en groenblinden, ennbsp;die van geel en blauw bij de violetblinden. De eerstenbsp;zou afhangen van het ontbreken der rood-groene, denbsp;laatste van dat der geelblauwe substantie: zij zijn blauw-geelblinden, de tegenstelling zijner rood-groenblinden.

Zoodanig verband erken ik niet. Eood en groen worden verward, omdat ze beide aan de warme zijde van denbsp;neutrale liggen; geel en blauw, daarentegen, omdat zenbsp;beide kleurloos zijn, het geel wegens zijne ligging in denbsp;neutrale, het blauw om zijn geringe lichtsterkte. Denbsp;verwarring van geel en blauw bestaat dan ook slechtsnbsp;bij zwak licht. Bij sterk licht komen blauw en ook hetnbsp;meeste geel tot hun recht en kenmerken zij zich zelfsnbsp;als contrasten. Zoekt men bij violetblinden het analogonnbsp;der verwarring van rood en groen, waaraan 'én rood- énnbsp;groenblinden zich schuldig maken, men vindt het in denbsp;verwisseling van groen en blauw, die beide aan de koelenbsp;zijde der neutrale liggen, in die van oranje en rood,nbsp;aan de warme zijde der neutrale gelegen, of, bij denbsp;rood- en groenblinden zelve, in de verwarring van blauwnbsp;en violet.

Dikwijls wordt een geelgroen, hoewel voor ons oog gelijk aan het spectrale geelgroen, dat tot den neutralennbsp;band van den violetblinde behoort, door dezen als groennbsp;of blauw herkend; in dat zoogenaamd geelgroen is dan,nbsp;naast het geel, een meer breekbaar groen bevat, dannbsp;dat van den neutralen band. In ’t algemeen — mennbsp;verlieze dit niet uit het oog — oordeelen kleurblin-

-ocr page 144-

92

den over gelijkheid en ongelijkheid van spectrale en gemengde kleuren anders als het normale oog.

Violetblinden noemen de meeste kleuren rood of groen, blijkbaar, omdat ze van ons helder rood en groen dennbsp;sterksten indruk ontvangen; maar zij spreken ook welnbsp;van blauw of geel, waar zij in zekere graden van helderheid of saturatie daartoe aanleiding vinden.

Werkelijk gezien werden, in een door Holmgren i) beschreven merkwaardig geval van eenzijdige violet-blind-heid, de warme kleur als een rood, dat iets naar ’tnbsp;karmijn overhelt^ „overeenkomstig”, zegt Holmgren,nbsp;„met het uiterste rood van het spectrum”, en de koelenbsp;als een groen, een weinig overhellende naar het blauw.nbsp;Holmgren bepaalde die kleuren, door de met hetnbsp;kleurblinde oog in het spectrum waargenomene kleurennbsp;in die van wollen strengen, met het andere oog gezien,nbsp;te laten aanwijzen. Die fundamenteele kleuren werdennbsp;van de neutrale af (in het geelgroen, een weinignbsp;voorbij D) tot aan dc respectieve grenzen van het spectrum gezien, de warme zoover als het respectieve roodnbsp;voor het normale oog, de koele „mit zunehmender Siit-„tigung und dann mit immer dunkler werdenden Huan-„cen, bis zum Anfang des Violets, wo das Spectrumnbsp;„absolut aufhört (etwa bei derPraunhofer’schen G).” Denbsp;beperking was dus ook aan de violette zijde betrekkelijknbsp;gering 2). Van mindere saturatie, die door vergelijking

1) nbsp;nbsp;nbsp;Centralblatt f. d. mediz. Wissenschaften. 1880. B. XVIII.nbsp;S. 898 u. 813.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Stilling: (Centralblatt f. Augenheilkunde. 1878. S. 99) beschrijft een geval van blauwgeelblindheid, waarin aan de violettenbsp;zijde alle beperking zou ontbreken. De lichtindruk was echternbsp;reeds in het blauw uiterst gering en kleurloos, wat wel het vermoeden wettigt, dat diffuus licht in het spel was,'t welk vooral nabij

-ocr page 145-

93

met de kleuren van het andere oog zou zijn gebleken, wordt in dit geval niet gerept; ook de smalle neutralenbsp;streep, die ’t spectrum vertoonde, wijst reeds aan,nbsp;dat de saturatie hier niet gering was.

Dr. Daae, uit Christiania, deelt ons mede, dat in elk der drie gevallen van blauwgeelblindheid, die hij, op zijnenbsp;rondreis gelegenheid had te zien, resp. bij Cohn, Magnusnbsp;en Stilling, tevens een meerdere of mindere graad vannbsp;roodblindheid te constateeren was. Dit kan ons niet bevreemden. Immers het spectrum schijnt in den regelnbsp;niet slechts aan de violette, maar ook aan de roode zijdenbsp;verkort, hetgeen, gevoegd bij de ligging van den neutralen band, het gebied der warmet inten zeer beperkt.

In het door mij waargenomen geval bedroeg, bij quan-titatieve bepaling met doorvallend licht, de kleurzin voor rood ook slechts die voor groen nog iets minder. Denbsp;gevoeligheid voor wit licht bleek, na adaptatie voor hetnbsp;duister, insgelijks op | gereduceerd. Ook in het gewone daglicht, met kleine gekleurde schijfjes op zwart fluweel,nbsp;bleken lichtindruk en kleurindruk bij die van het normale oog veel achter te staan. De afstanden, waarbijnbsp;de grenzen van het spectrum, bij ’t gebruik van minder volkomennbsp;werktuigen, ons zoo licht parten speelt. Ook worden nadere bewijzennbsp;gevorderd, om te kunnen gelooveu, dat de roode kleur, die, bij grootenbsp;intensiteit van het spectrum op de plaats van het violet zou geziennbsp;zijn, werkelijk door de meest breekbare stralen van het spectrumnbsp;was voortgebraoht. Intusschen zijn de uitspraken van Stillingnbsp;(Ueber das Sehen der Farbenblinden. Cassel 1880. S. 51 en 52) overnbsp;de kleur van het spectrale violet enz. uitsluitend op dit ééne gevalnbsp;gebouwd. In gemengd violet krijgt het rood, zooals wij zagen, wegensnbsp;de donkerheid van het blauw, licht de overhand; maar er is geennbsp;grond in spectrale violet, dat trouwens niet eens gezien wordt, hetzelfde te wachten.

-ocr page 146-

94

licht en kleur onderscheiden worden, voor het normale oog op 1 gesteld, waren voor het kleurblinde:

Werkelijke

kleur.

Indruk

van licht.

Indruk

van kleur.

Gegeven

naam.

donker rood

0.5

0.2

rood

hel rood

0.67

0.5

rood

rood oranje

0.33

0.5

rood

oranje

0.5

grijs

geel

0.1

grijs

geelgroen

0.5

0.1

grijs

blauw

0.33

0.1

blauw

blauw

0.5

0.3

blauw

violet

0.5

0.25

?

Deze verminderde gevoeligheid voor licht- en kleur-in-drukken is misschien voldoende, om de schijnbare verkorting van het spectrum te verklaren, die toch in ’t algemeen slechts een relatieve is, d. i. geldende voor een gegeven lichtsterkte

De slotsom nu is, dat de violetblindheid, hare plaats onder de tweekleurenstelsels kan vindiceeren. Al dienbsp;stelsels hebben dit met elkander gemeen, dat twee complementaire kleuren, een koele en een warme, zich naarnbsp;de resp. uiteinden van het spectrum met verminderendenbsp;intensiteit tot de grootste saturatie ontwikkelen, dat, waarnbsp;omstreeks het midden de complementaire tegen elkandernbsp;opwegen, de kleur verdwijnt en voor een neutrale streepnbsp;plaats maakt, dat al wat aan de eene, al wat aan denbsp;andere zijde dier neutrale streep gelegen is, zich in eenenbsp;en dezelfde kleur, resp. de warme en de koele, oplost,nbsp;en dat de kleuren genoemd worden, zooals normalen zenbsp;noemen, ter plaatse, waar ze voor den kleurblinde het

-ocr page 147-

95

meest kenmerkend ontwikkeld zijn. Onderscheiden van rood- en groenblindheid is de violetblindheid hoofdzakelijknbsp;daardoor, dat, bij de geringe lichtsterkte en saturatie aannbsp;de meer breekbare zijde van bet spectrum, de neutralenbsp;lijn aanmerkelijk naar de roode zijde is verschoven en,nbsp;bij de geringe ontwikkeling der kleuren, een breedennbsp;band vormt, die een groot deel van ’t geelgroen en hetnbsp;aangrenzende geel inneemt.

Een vierde vorm is de Achromatopsie. Op de bijeenkomst der Ophthalmologischen Gresellschaft te Heidelberg, in 1873, deelde ik een geval mede, betreffende den Heer d’E,, van absoluut gemis aan kleurenzin.

1. Alle gekleurde glazen, voor de oogen gehouden, werkten als grijze: zij temperden het licht. Later vond iknbsp;gelegenheid i), ook de grenzen van het spectrum en zijnnbsp;intensiteitskromme te bepalen. Die kromme, op betnbsp;interferentie-spectrum gereduceerd, is zeer regelmatig,nbsp;bijna symmetrisch, langzaam stijgende van X 0.646 (ongeveer a Fraunhofer), eindigende bij A 0.402 (h ^ H) ennbsp;het maximum vertoonende in het groen, tussohen A 0.517nbsp;en A 0.530; het van diffuus licht verkregen zichtbare spectrum is dus aan beide zijden iets beperkt. Met de kleur-hlindheid gaat gepaard eene vermindering der gezichts-scherpte op het rechteroog tot /y, op het linker totnbsp;met myopie resp. van 3^ en 4|. dioptrieën. Voorts bestaat een groote gevoeligheid voor helder daglicht (nietnbsp;voor gewoon kunstlicht, zelfs niet voor electrisch licht),nbsp;waartegen d’E zich door grijze of gekleurde glazen of door

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderz. D. YII. bl. 95.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Een broer en zuster hebben normale oogen. Gevallen vannbsp;kleurblindheid zijn in de familie niet bekend.

-ocr page 148-

96

het knijpen der oogleden beschermt. Hij kan lezen en schrijven, uren lang (als myoop, zonder bril), langernbsp;zelfs dan de meesten met normale oogen, zonder eenigenbsp;stoornis of vermoeidheid, maar alléén bij kunstlicht ofnbsp;getemperd daglicht; bij daglicht, dat normale oogen hetnbsp;best voldoet, verbleeken en verdwijnen voor hem denbsp;letters, — het werkt verblindend. Bij een geringennbsp;graad van alterneerend scheelzien, gebruikt hij bij voorkeurnbsp;het rechter oog, dat, scherper ziende, ook niet zoo spoedignbsp;verblind wordt. Met de gevoeligheid voor sterk licht isnbsp;een zekere mate van torpor verbonden: na adaptatie innbsp;het duister, behoeft hij, om een wit kaartje of de figuren in het kastje van Forster te herkennen, twee ofnbsp;driemalen de lichtsterkte, die voor een normaal oog voldoende is. De oogen liggen diep en schijnen klein, maarnbsp;hebben de normale dimensies; de cornea evenwel is ietsnbsp;kleiner dan gemiddeld. De media en de fundus zijnnbsp;normaal, alleen de papillae meer grauw en minder roodnbsp;dan gewoonlijk en voorzien met den atrophischen randnbsp;der myopen. Geen beperking van ’t gezichtsveld.

2°. Een soortgelijk geval als bij den Heer d’E. zag ik toevallig bij mijn vriend Critchett te Londen, waarnbsp;de geheele physiognomie, — de houding van het hoofd,nbsp;het knijpen der oogleden, het zoeken naar getemperdnbsp;licht — mij aan den Heer d’E. herinnerde, en ooknbsp;werkelijk bleek absolute kleurblindheid te bestaan.

Deze gevallen nu zijn gebleken typisch te zijn. Velen zijn er beschreven, die, al bleven sommige punten onvermeld, blijkbaar tot deze kategorie behooren. De kenmerken zijn: absoluut gemis aan kleurenzin; eenigszinsnbsp;beperkt spectrum, met grootste helderheid nabij hetnbsp;midden; verminderde gezichtsscherpte, en groote gevoeligheid voor daglicht (niet voor kunstlicht), gepaard

-ocr page 149-

97

met een lichten graad van torpor, na adaptatie in het duister. Veelal vindt men ook nystagmos opgetee-kend, waarvan in l aan den fundus oculi ook met oogspiegel geen spoor te bekennen was. De papillae nervinbsp;optici soms wat atrophisch; de fundus overigens normaal.

Tot dezen typus behooren twee gevallen, doorKaehl-mann beschreven ') :

3. nbsp;nbsp;nbsp;Absolute kleurblindheid; spectrum aan beidenbsp;zijden verkort, grootste helderheid in ’t midden; ge-zichtsscherpte slechts i-; blijvend ziende bij matig, verblindnbsp;door sterk licht; geringe graad van nystagmos.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Broeder van 3, absoluut kleurblind; gezichts-scherpte j ; bij nader onderzoek van ’t spectrum (methodenbsp;Raehlmann) blijkt de gevoeligheid voor licht overalnbsp;verminderd te zijn, het meest in het rood en violet: dusnbsp;zekere graad van torpor en beperking van ’t spectrum aannbsp;beide zijden, met de grootste helderheid in ’t midden.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Een geval van Magnus 2), betreffende Frauleinnbsp;C. S.: absoluut kleurblind; gezichtsscherpte op rechteroognbsp;I, op linkeroog ^; grootste helderheid in 't geel, snellernbsp;dalend naar ’t rood dan naar ’t violet; geen merkbarenbsp;verkorting van ’t spectrum {?)¦, sterke lichtschuwheidnbsp;(nyctalopie); verminderde gevoeligheid voor zwak lichtnbsp;(in zooverre verkorting van het spectrum); verschijnselennbsp;van nystagmos; fundus normaal. — Van 8 kinderen,nbsp;behalve Fraulein C. S., de twee oudste broers, volgensnbsp;haar zeggen, kleurblind als zij, de ééne daarbij zekernbsp;lichtschuw.

6. nbsp;nbsp;nbsp;en 7. Twee gevallen van Edmond Rose 3), betreffende „lineaire Daltonisten”, K. en Z. Uit de kleur-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Graefe’s Archiv. B. XXII, 1, S. 47.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Centralblatt für practisohe Augenheilkunde. 1880. S. 373.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv für Ophthalmologic. B. XII. 2. S. 98.

7

-ocr page 150-

98

vergelijkingen blijkt, dat zij (naar onze opvatting) absoluut kleur blind zijn en rood en blauw betrekkelijk donkernbsp;zien. K. ziet in zwak licht beter dan' in hel; L. heeftnbsp;een broeder, aan gelijken vorm lijdende.

8. Een geval van Gralezowsky ‘): volslagen kleur-blindheid; verminderde gezichtsscherpte; nystagmos.

9—12. Yier gevallen van Landolt 2): absolute kleur-blindheid, met lichtschuwheid, bleeke papillae nervi optici en verminderde gezichtsscherpte.

13 en 14. Twee gevallen uit de praktijk van Bo wman, mij onlangs schriftelijk meêgedeeld door Dr. Brailey:

Henny L, volslagen kleurblind, gezichtsscherpte leest met convexe glazen, het best bij zeer zwaknbsp;licht; pupillen wijd, bijna onbewegelijk; linkeroog eennbsp;weinig divergent; verdraagt geen sterk daglicht, wel gaslicht; lichte graad van nystagmos, in verticale richting;nbsp;fundus bleeker dan bij de donkere complexie te wachtennbsp;was, overigens, evenals de papillae, in allen deele normaal. — Treffend is de overeenkomst van 13 met 1.

Een jongere broeder verkeert in denzelfden toestand.

In al deze gevallen is de analogie met het door mij beschrevene onmiskenbaar. Overigens vestig ik op tweenbsp;punten bijzonder de aandacht:

1“. dat vrouwen er niet zelden door zijn aangedaan.

2°. dat de aandoening vaak bij broeders en zusters voorkomt.

Een en ander wordt nader bevestigd door een belang-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Du diagnostic des maladies des yeux par la cliroinatoscopienbsp;rétinienne. Paris 1868.

2) nbsp;nbsp;nbsp;A manual of Examination of the Eyes, by Dr. E. Landolt,nbsp;translated bij Swan M. Burnett, M. D. Philadelphia. 1879.nbsp;p.p. 190, 191.

-ocr page 151-

99

rijke bijdrage van Edmond Nettleship i). Zijne gevallen kenmerken zich door dezelfde verschijnselen alsnbsp;de onze ,• maar voeren ook nog verder op pathologischnbsp;gebied. Zij betreffen vijf families:

Familie I F. 11 kinderen 6 gevallen.

» nbsp;nbsp;nbsp;IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;G.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

„ nbsp;nbsp;nbsp;IIInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

« nbsp;nbsp;nbsp;IVnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

1 nbsp;nbsp;nbsp;zeker,

2 nbsp;nbsp;nbsp;onzekere gevallen.

Onder de 15 gevallen werden 5 bij vrouwelijke, 7 bij

mannelijke personen aangetroffen; bij 3 werd * het geslacht niet vermeld.

Dat hier erfelijkheid in het spel is, wordt nader bevestigd door het voorkomen van soortgelijke gevallen in collaterale takken van twee dier families.

In de eerste familie, merkwaardig door het groot aantal gevallen, is, zooals Dr. Br ai 1 ey mij mededeelt,nbsp;de vader van lersche, de moeder van Joodsche afkomst , beiden met normaal gezichtsvermogen; maar ondernbsp;de voorouders van den vader kwamen gevallen vannbsp;kleurblindheid voor.

Nettleship deelt mij mede, dat hij, na de bovengenoemde , nog twee families te zien kreeg met gevallen als de hier vermelde:

Familie VI Duitschers , 4 kinderen, 2 zusters „ VIInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 zusters.

In deze beide families zijn de ouders volle neef en nicht, die in III en IV waren „second-consins.”

In al die gevallen nu vinden wij volslagen of nagenoeg

1) On cases of congenital day-blinclness with colour-blindness; reprinted from St. Thomas Hospital Reports. No X. 1880

1*

-ocr page 152-

100

volslagen kleurblindheid, in verband met verminderde gezicbtsscherpte, tot algebeele blindheid toe, een zekerennbsp;graad van dagblindheid en veelal nystagmos, dus de gewone typische verschijnselen; maar bovendien niet zeldennbsp;stoornis der intelleetueele vermogens, tweemalen zelfsnbsp;volkomen idiotisme l). Het verband, waarin de volslagennbsp;kleurblindheid hier optreedt, laat wel geen twijfel overnbsp;omtrent hare pathologische natuur. — In vele gevallennbsp;waren de middenstoffen doorschijnend en de fundus normaal, in andere waren de papillae bleek, ook vlokkennbsp;en lichte veranderingen aan den fundus te zien. Net-tleship onderstelt, dat een ontstekingachtige aandoeningnbsp;der gezichtszenuwen (in enkele gevallen zich tot in hetnbsp;oog voortzettende), waarvan het proces waarschijnlijknbsp;reeds bij de geboorte was afgeloopen, aan allen tennbsp;gronde ligt.

Belangrijk is nu de vraag, of buiten deze pathologische type ook gevallen voorkomen van volslagen kleurblindheid,nbsp;die een meer normaal karakter hebben, of achromatopsie bestaan kan zonder stoornis der functie, zonder verminderdenbsp;gezicbtsscherpte, zonder lichtschuwheid. In mijnen kringnbsp;werd geen geval van dien aard gezien; mijne buitenlandschenbsp;vrienden waren niet gelukkiger. En de litteratuur heeft nietsnbsp;aan te wijzen als het door Becker vermelde geval, waarinnbsp;de kleurblindheid zich tot één oog bepaalde, en dat, opnbsp;de boven (hl. 69) aangegeven gronden, mij problematischnbsp;voorkomt. In den atlas van Stilling 2) meende ik een

1) nbsp;nbsp;nbsp;In een postscriptum maakt Nettle ship nog van eennbsp;familie gewag, waarvan twee of drie leden bij kleurblindheid ennbsp;dagblindheid retinitis pigmentosa vertoonden, met concentrischenbsp;beperking van ’t gezichtsveld. Het is de vraag , of deze wel totnbsp;denzelfden typus kunnen gerekend worden.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ueber das Sehen der Farbenblinden. Cassel. 1880-

-ocr page 153-

101

twsjeecle geval aan te treffen; maar uit den tekst der brochure is mij gebleken, dat het geen ander is als hetnbsp;reeds genoemde van Becker. In het geheel vinden wijnbsp;bij Stilling slechts van drie gevallen melding gemaakt,nbsp;en daarvan heeft het eerste van tafel lY h. betrekkingnbsp;tot verkregen kleurblindheid en is IV a. gecompliceerdnbsp;met amblyopie. Taf. IV h. is dat van Becker. Ziedaarnbsp;alles. Stilling maalt in grijs de lichtsterkten, waarinnbsp;¦pigmenten worden gezien: wat wij behoeven zijn lichtsterkten, als functie der golflengte, nergens met hetnbsp;dubbelspectroscoop zoo gemakkelijk te verkrijgen als bijnbsp;achromatopsie.

Hiermede is een overzicht gegeven van hetgeen door waarneming en onderzoek omtrent de verschillende kleur-stelsels is aan ’t licht gebracht.

Beproeven wij thans, ze naar hun onderling verband in een opklimmende reeks te rangschikken, dan zoudennbsp;wij wenschen, die reeks met een zuiver homogenennbsp;lichtzin te kunnen openen. Maar wij missen daartoenbsp;het recht. Al de medegedeelde gevallen, verre vannbsp;den stempel van ontwikkelingsvormen te dragen, verraden kennelijk hunnen oorsprong uit ziekelijke processen. Het besluit schijnt gewettigd, dat gevallen vannbsp;gezonden lichtzin, met totaal gemis aan kleurzin, ondernbsp;het levend menschengeslacht niet voorkomen.

Ook de violetblindheid acbten sommigen van verdacht allooi: ik zou bijna zeggen, ten onrechte. Evenals roeden groenblindheid, bezit ze hare twee fundamenteelenbsp;kleuren, in het spectrum door een breede neutrale streepnbsp;gescheiden, en ik meende daarom gerechtigd te zijn,nbsp;ze, naast de beide genoemde, onder de normale stelselsnbsp;op te nemen. Wel is waar, was in het door mij be-

-ocr page 154-

102

schreven geval, en wel ook in anderen, die omtrent dat punt niet werden onderzocht, de gevoeligheid voor lichtnbsp;verminderd: naardien echter de gezichtsscherpte in dennbsp;regel normaal is en , buiten den onvolkomen kleurenzin,nbsp;van stoornis van ’t gezichtsvermogen geen sprake is,nbsp;hoegenaamd, moge men aan deze zuiver quantitatievenbsp;afwijking geen te groote beteekenis hechten. Wat harennbsp;pathologischen oorsprong zou kunnen bewijzen, de aansluiting nl. aan de gevallen van absolute kleurblindheid,nbsp;wier pathologische natuur gebleken is, wordt juist gemist : er komen in sommige der bovenvermelde familiën,nbsp;naast de gevallen van volkomen achromatopsie, zoodanigenbsp;voor, waarin de kleurzin niet geheel is uitgedoofd; maarnbsp;toenadering tot den vorm der violetblindheid is daarinnbsp;niet te bespeuren. En, omgekeerd, worden stoornissen,nbsp;als verminderde gezichtsscherpte, lichtschuwheid, nystag-mos e. a., die de gevallen van achromatopsie en de daaraan verwante vormen plegen te vergezellen, in de violetblindheid niet aangetrotfen. Wel is waar, ontbreektnbsp;ons, naast het negatieve argument, pleitende tegen dennbsp;pathologischen oorsprong, het positieve, dat in een verband tot rood- of groenblindheid, uit erfelijk voorkomennbsp;in dezelfde familiën gebleken, zou gelegen zijn; maarnbsp;een gewichtig criterium heeft violetblindheid, en wel innbsp;tegenstelling met achromatopsie, alvast met rood- ennbsp;groenblindheid gemeen, dat ze nl. uitsluitend l) bij mannelijke individuën voorkomt.

De slotsom is, dat wij ons oordeel over een nadere be-

1) Juist in de twee gevallen, bij vrouwen waargenomen, bestonden ziekelijke afwijkingen, in dat van Stilling aandoening der chorioïdea en vlokken in het glasvocht, met amblyopie, innbsp;dat van Cohn (gerekend tot zijne gevallen van totale Farben-blindheit (1. c. no. 154 S. 25) een hooge graad van amblyopie.

-ocr page 155-

103

trekking der violetblindheid tot rood- of groenblindheid nog moeten opschorten. Er komen in de literatuur gevallennbsp;voor, waarbij niet veel meer vermeld is dan kleurver-wisselingen. Ik heb meer bepaaldelijk het oog op zoodanige als door Cohn tot „de totale Parbenblindheit”nbsp;gebracht worden, waaronder hij geenszins eene absolutenbsp;achromatopsie verstaat, maar veeleer, naar het schijnt,nbsp;een algemeene stoornis in het onderkennen van kleuren.nbsp;Onder die gevallen schuilen wellicht de overgangen, dienbsp;wij zoeken; maar dit zal eerst kunnen blijken, wanneernbsp;het spectrum, wat kleur en intensiteit betreft, daarinnbsp;nauwkeurig zal zijn bestudeerd, en met het dubbelspec-troscoop de noodige vergelijkingen zullen zijn verkregen.

Overgaande tot de rood- en groenblindheid, betreden wij een meer bekend gebied. Het onderling verbandnbsp;dier vormen, zoowel als hunne verhouding tot het normale stelsel, werd veelvuldig onderzocht. 'Bij het frequente voorkomen van beide, stond de gelegenheid daartoenbsp;gemakkelijk open. Maar aan bruikbare spectraalverge-lijkingen bleven wij toch arm. ’t Was gebleken, datnbsp;niet alleen de samenstelling, maar ook de intensiteitnbsp;van het licht een groeten invloed heeft op die vergelijkingen. Zoolang men nu niet telkens over licht vannbsp;gelijke samenstelling en intensiteit beschikken kon, lietennbsp;alléén de uitkomsten, bij dezelfde gelegenheid met hetzelfde licht verkregen, zich onderling vergelijken. Zoo wasnbsp;men niet zonder moeite in ’t bezit gekomen der krommen,nbsp;die het verband tusschen rood- ep groenblindheid en beider betrekking tot het normale stelsel in ’t licht stelden.nbsp;Met de boven (blz. 87) vermelde inrichting '), die een

1) Yooi'loopig beschreven in Pree.-verb, van 28 April 1883 der K. Akad. van wetenschappen.

-ocr page 156-

104

genoegzaam constant licht te allen tijde beschikbaar stelde, was nu het bezwaar opgeheven.

Die inrichting werd oorspronkelijk getroffen, om de bewering van Lord Rayleigh te toetsen, dat, ondernbsp;oogen van het normale stelsel een zeker aantal gevondennbsp;wordt, die, om uit rood en groen geel te vormen, eenenbsp;geheel ongewone proportie dezer componenten vorderen.nbsp;Die bevinding werd, zooals wij zagen, bevestigd, metnbsp;dien verstande evenwel, dat de oogen, die in de vergelijking zooveel meer groen eischten dan de overige, nietnbsp;tot het normale stelsel behooren, maar een zwakkennbsp;kleurzin hebben, den overgang vormend van de groenblindheid tot het normale stelsel ').

De vraag deed zich nu op, of de groote afwijking in de gevorderde proportie der componenten eenvoudignbsp;in verschillen van hunne respectieve intensiteiten te zoeken ware. Als componenten bezigde ik het rood en groen,nbsp;resp. aan de strepen van Li en Tl beantwoordende. Iknbsp;had dus bij normalen en zwakken kleurzin de verhouding te kennen der intensiteiten van Li-rood en Tl-groen; en deze werd gevonden, door voor ieder afzonderlijk de hoeveelheden te bepalen, die gelijk stondennbsp;met de intensiteit van een gegeven hoeveelheid Nageel. Die verhouding nu bleek voor normalen en voornbsp;zwakken kleurzin, en eveneens voor groenblinden, weinignbsp;uiteen te loopen, en het was daarmede uitgemaakt, datnbsp;voor de gevorderde proportie de hoofdfactor niet in de be-trekkelijke intensiteiten der componenten gevonden wordt

1) Slechts één geval deed zich voor, waarin een zwakke kleurzin samenviel met verminderde gevoeligheid van het minder breekbare deel van ’t spectrum: dat geval zal later afzonderlijk worden onderzocht.

-ocr page 157-

105

en dus — in hunne respectieve neutraliseerende kleur-valenties te zoeken is.

Met deze uitkomst strookt mijn vroegere bevinding, dat bij zwakken kleurzin de gevoeligheid voor overgangen vannbsp;geel tot groen is afgenomen, om in hét zuivere twee-kleurenstelsel geheel te verdwijnen. In dit stelsel, waarbijnbsp;Li-rood, Na-geel en Tl-groen, allen, tot een en dezelfdenbsp;warme kleur behooren, houdt binnen dat gebied dan ooknbsp;alle kleurvergehjking op. Die omstandigheid geeft zelfsnbsp;een toetsteen aan de hand voor de zuiverheid van hetnbsp;stelsel. Twee onzer studenten, die wij, op grond vannbsp;een voorloopig onderzoek, nog zwakken kleurzin hadden toegekend, vonden (bij correspondeerende intensiteit van Na-geel) de vergelijking met 30 Tl; 70 Linbsp;even voldoende als die met 70 Tl : 30 Li, en gavennbsp;hiermede blijk, zoo goed als volkomen groenblind tenbsp;zijn : de vergelijking betreft dan nog alléén de satura-tie, niet de kleur. En zooals de zwakke kleurzin afdaaltnbsp;tot de groenblindheid, stijgt hij naar de andere zijde opnbsp;tot het normale stelsel. Hier, zooals wij zagen, vordert denbsp;vergelijking veel minder Tl, en dat te dien aanzien nognbsp;individueele verschillen bestaan, voor verreweg het grootstenbsp;deel besloten tusschen 24 Tl: 76 Li en 31 Tl: 69 Li,nbsp;hebben wij vroeger gezien.

Blijkt nu, dat de kleurzin, van groenblindheid tot het normale stelsel, regelmatig stijgt met het verminderen van het Tl in deze vergelijking?

Verband is er onmiskenbaar, maar geen absoluut. Bij drie of vier personen met zwakken kleurzin was denbsp;verhouding die van het normale stelsel; bij Prof. S c h a-fer, daarentegen, bij wien van zwakken kleurzin nietsnbsp;gebleken was — en ook bij opzettelijk onderzoek weinig blijken zou, — werd niet minder gevorderd dan Tl

-ocr page 158-

106

57.5: Li 42.5. Ook is op het verband tusschen die verhouding en de gevoeligheid voor overgangen tusschen geel en groen reeds een uitzondering voorgekomen innbsp;den persoon van Dr. B. l).

Maar dit alles bewijst slechts, dat er nog andere factoren werkzaam zijn, die hij voortzetting van het onderzoek zeker zullen aan het licht treden. Aan een onafgebroken samenhang van de groenhlindheid met den zwakkennbsp;kleuren zin en van dezen met den normaleq, in zijn

s nbsp;nbsp;nbsp;^

minder en meer volkomen vormen, is alvast met te betwijfelen. In de opklimmende reeks sluiten groenblindheid, zwakke kleurzin, normale kleurenzin aaneen.

Dalen wij nu van de groenblindheid even geleidelijk naar de roodblindheid af, als wij van haar tot het normalenbsp;stelsel opstegen.

Roodblindheid onderscheidt zich, zooals wij weten, van de groenblindheid (en eveneens van normalen Cn ennbsp;zwakken kleurenzin Cd) door een betrekkelijk geringenbsp;intensiteit aan de roode zijde van het spectrum, een verschil, dat in de verhouding der lichtintensiteiten van Nageel, Li-rood en Tl-groen reeds duidelijk te voorschijn treedt.

In ronde getallen 2), mogen als gemiddelden gelden:

Voor Cn, Cd en Glrb., Na 10 = Li 50 = Tl 20.

Voor Rb, Na 10 = Li 300 = Tl 15.

In vergelijking tot het Na-geel D, is dus (in het gebruikte gaslicht) de indruk van het Li-rood, bij den roodblinde, zesmaal zwakker, in vergelijking tot het Tl-groen, achtmaal zwakker, en in vergelijking tot het

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. New Researches on Colour-systems, in Onderz. physiol.nbsp;Labor. VII. p. 105.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De getallen zijn de wijdten der oollimator-spleten, waarbijnbsp;Na, Li en Tl van het gebruikte licht gelijke intensiteiten hebben,nbsp;in het dioptrische spectrum, zonder reductie.

-ocr page 159-

107

maximum, dat (voor den groenblinde nagenoeg in D) voor den roodblinde tusschen I7a en Tl ligt, bijna tienmaal zwakker dan bij den groenblinde.

Zijn er nu gevallen, waarin die verhouding het midden houdt tusschen die in rood- en groenblindheid?

In mijn jongste onderzoek, gebruik makende van genoegzaam constant licht, trof ik, naast 15 groenblinden en een nog grooter aantal gevallen van zwakken kleurzin,nbsp;slechts 6 gevallen van roodblindheid aan, waarvan denbsp;laatsten zoowel als de eersten ieder een groep vormden,nbsp;zonder sameuhang tusschen de beide. Van het meeren-deel der gevallen had ik gelegenheid door nadere bepalingen de intensiteitskrommen te ontwerpen, van hetnbsp;uiterste rood tot 6 i F, en duidelijker nog vormden dezenbsp;boven dezelfde abscis twee aaneengesloten groepen, dienbsp;slechts door een ledige ruimte verbonden waren. Uit dienbsp;gevallen zou men dus niet tot een samenhang kunnennbsp;besluiten. Vroeger intusschen bij een onderzoek, datnbsp;over een veel grooter aantal gevallen liep, meen ik mij ,nbsp;naar verschillende methoden, bij aanwending ook van hetnbsp;kleine dubbel-spectroscoop, voldoende vergewist te hebben,nbsp;dat overgangsvormen niet ontbreken. Wel had ik geen gelegenheid , dezelfde gevallen, bij hetzelfde licht, tegelijknbsp;met een typischen vorm van rood- en van groenblindheidnbsp;te onderzoeken; maar bij vergelijking met een roodblindenbsp;was de afwijking der kromme naar die der groenblinden,nbsp;en omgekeerd, zoo overtuigend, dat er voor twijfelnbsp;geen plaats overbleef. Toch, ik mag het niet ontveinzen,nbsp;zou het mij bijzonder welkom geweest zijn, thans, bij nognbsp;nauwkeuriger bepalingen, naast de krommen van roeden groenblindheid, die van een paar bij hetzelfde lichtnbsp;verkregen overgangsvormen te kunnen overleggen. Hetnbsp;onderzoek wordt voortgezet, en wellicht zal bij de uit-

-ocr page 160-

108

voerige mededeeling der resultaten, die nog volgen moet, reeds aan mijn wensch voldaan zijn.

Opmerkelijk is liet zeker, terwijl de meeste ophthal-mologen, naar het schema van Herin g, rood-en groenblindheid vereenzelvigen en Hering zelf daarin niets anders zien wil als individuëele verscheidenheid, zichnbsp;zooveel moeite te moeten geven, niet om ze te onderscheiden, maar om zich van eenig verband tusschen denbsp;beide vormen te vergewissen !

Overigens doet de zeldzaamheid der overgangsvormen geen afbreuk aan hunne beteekenis. Zij zijn ook zeldzaam tusschen den normalen en den zwakken kleur-zin, zeldzaam ook, naar het schijnt, tusschen dezennbsp;en de groenblindheid. Dergelijke ledige plekken vindennbsp;wij overal in den ontwikkelingsgang, ook op morpho-logisch gebied. Onverklaarbaar zijn ze niet — ook bij ’tnbsp;bestaan van een genetisch verband.

Op de betrekking der tweekleurenstelsels tot het normale werpt voorts de erfelijkheid een bijzonder licht.Wij hebben hier te doen met hetgeen Darwin als „Transmission” onderscheidt van „Development”. Alléén in het mannelijknbsp;geslacht komen rood- en groenblindheid voor, maarnbsp;mannen deelen ze niet mede aan hunne zonen: doornbsp;hunne dochters, waarin ze latent blijven, worden ze opnbsp;een volgend geslacht overgebracht. Die erfehjkheidsvormnbsp;is lang bekend, werd door Horner over een tal vannbsp;geslachten aangetoond, door Collar d en vele anderennbsp;geconstateerd, door Holmgren onder de belangrijkenbsp;toevoeging, dat roodblinden uitsluitend roodblinden,nbsp;groenblinden uitsluitend groenblinden voortbrengen.

Van dergelijken vorm van erfelijkheid door „Transmission”, eigen slechts aan één der geslachten , zijn ge-

-ocr page 161-

109

Tallen geboekt op pathologisch gebied (hoornachtige uitsteeksels van de huid, voorts ichthyosis, ontbrekende vingers, bloederziekte) door Prosper Lucas,nbsp;Sedgwick en anderen. Maar hij geldt bovenal voor denbsp;normale ontwikkeling van nieuwe karakters, waarvannbsp;Darwin gt;) spreekt, die vaak in één der geslachtennbsp;optreden, om daarna uitsluitend of bijna uitsluitend opnbsp;hetzelfde geslacht te worden voortgeplant. Onder denbsp;huisdieren, bij vogels zoowel als bij zoogdieren, vondnbsp;Darwin '2) tal van dergelijke kenmerken, dus doornbsp;domesticatie verkregen, die niet in de oorspronkelijkenbsp;soorten (parent-species) voorkomen en als secundaire geslachtskenmerken slechts door een der geslachten worden geërfd. Hoe ze ontstaan , en waarin in ’t algemeen de „Variability” haren primitieven grond, harennbsp;oorsprong heeft, kan ik hier niet onderzoeken. Genoeg,nbsp;dat men zich, met het oog op de ontwikkelingsleer,nbsp;niet anders kan voorstellen, dan dat uit het twee-kleurenstelsel het driekleurenstelsel is geboren, en welnbsp;oorspronkelijk bij de vrouw, op wier geslacht het aanvankelijk misschien uitsluitend werd voortgeplant, om zichnbsp;eerst later ook in het mannelijk geslacht te openbaren.nbsp;Waar een begin was van het driekleurenstelsel ontbrakennbsp;zeker niet de voorwaarden, om het door oefening verdernbsp;te ontwikkelen, en deden ook natuurkeus, in het algemeen , — in het bevredigen van behoeften en het ontwijkennbsp;van gevaren, — en, in het bijzonder , geslachtskeus zichnbsp;gelden. In deze laatste speelt, zooals men weet, denbsp;schoonheidszin een groote rol, en niet het minst de zin

1) nbsp;nbsp;nbsp;The Descent of Man. Vol. I. p. 269.

2) nbsp;nbsp;nbsp;The variation of Animals and Plants under domestication.nbsp;London 1868. II. p. 178.

-ocr page 162-

110

voor kleuren, waarmede wij natuur en kunst als om strijd zien woekeren. Ook thans, zou ik meenen, behooren denbsp;overgebleven kleurblinden nog niet tot de bevoorrechten.nbsp;De roodblinde, die geen sensatie heeft van rozerood,nbsp;den blos der wangen ziet als een inktvlek — gelijknbsp;Dalton van zich zelf getuigt — en purperen lippennbsp;als met een doodelijk blauw of grijs overtogen, zal, dunktnbsp;mij, minder bekoord worden door vrouwelijk schoon, zichnbsp;ook niet zoo warm uiten en —, coeteris paribus, als minnaar bij anderen achterstaan. En zoo kon en moest innbsp;den loop der tijden, door oefening en keuze, met denbsp;ontwikkeling van den kleurzin, ook het aantal kleurblindennbsp;verminderen, in die mate, dat thans ook onder de mannen nog slechts weinigen van het voorrecht van hetnbsp;driekleurenstelsel zijn verstoken.

In deze onze beschouwing ligt opgesloten, dat men niet de kleurblindheid zich als erfelijk heeft voor tenbsp;stellen, maar veeleer het driekleurenstelsel, zooals ditnbsp;het eerst ontstond en rijpte in het vrouwelijke geslachtnbsp;en zich door erfelijkheid ook meer en meer over hetnbsp;mannelijk geslacht uitbreidde en voortgaat zich uit tenbsp;breiden. Of, onder zekere omstandigheden, ook uit vroegere geslachten, als reversie of atavisme, nog gevallennbsp;van kleurblindheid zich opdoen, zal door ervaring moeilijknbsp;zijn uit te maken.

Wat in het bovenstaande over kleur stelsels werd medegedeeld had betrekking tot de centrale deelen der netvliezen, de foveae centrales en hare omgeving. Op eenigen afstand,nbsp;spoedig vooral aan de temporaalzijde der foveae, wijzigtnbsp;zich de kleursensatie, in meer dan één opzicht, en maaktnbsp;bij zwakken kleurzin spoedig voor groen blindheid plaats.nbsp;Worden de ruitjes der pseudo-isochromatische tafels van

-ocr page 163-

Ill

Stilling op eenigen afstand gemakkelijker tot letters gecombineerd dan nabij bet oog, mijne pseudo-isochro-matische strepen gemakkelijker geteld, zoo is dit daaraannbsp;toe te schrijven, dat de totaal-vorm dier letters en figurennbsp;en de gezamenlijke strepen dan onder kleineren hoek voornbsp;een grooter deel op het centrale gedeelte van het netvliesnbsp;komen te vallen, waar de kleurzin minder onvolkomen is.

Wat men vooral met veel zorg heeft bestudeerd, is de verandering, die de verschillende kleuren ondergaannbsp;van het centrum tot aan de peripherie. Uit die veranderingen werd nu afgeleid, dat het netvlies op eenigennbsp;afstand van de gele vlek roodblind wordt en nabij zijnnbsp;voorste grens eene zóne heeft van absolute achromatopsie.nbsp;Auber t’s opvatting is een andere i). Uit vreemde en eigennbsp;waarneming kwam hij tot de conclusie: „dass in dernbsp;Farbenempfindung nur ein gradueller Unterschied zwi-schen den centralen und peripherischen JSTetzhautregionennbsp;stattfindet”, — zonder samen te vallen met kleur blindheid.nbsp;De resultaten der met L a n d o 11 genomen proeven schenennbsp;ook niet in het eenvoudige schema van roodblindheid ennbsp;acÈromatopsie te passen. Ik heb het onderzoek nu nognbsp;eens opgevat, met die wijziging intusschen, dat kleurver-gelijkingen werden gemaakt, op gelijke wijze als men voornbsp;het onderzoek van den centralen kleurzin pleegt te doen.nbsp;Twee methoden werden daarbij aangewend, de éénenbsp;bestemd, om bij sterk licht homogene of nagenoeg homogene kleuren te vergelijken, de andere, om, bij diffuusnbsp;daglicht, verschillende pigmenten naast elkander op bepaalde deelen van het netvlies te brengen. Ten behoeve dernbsp;eerste werden door een binnenmuur mijner donkere kamernbsp;twee gaten geboord, het eene 20 c. M. boven ’t andere,

1) G-rundzüge der pliysiologischen Optik. S. 545.

-ocr page 164-

112

waarlangs van de aangrenzende kamer licht kon invallen, hetzg spectraallicht, met behulp van heliostaat, hetzpnbsp;genoegzaam homogeen licht, óf van bepaalde vlammen, ófnbsp;door gekleurde glazen of vloeistoffen verkregen. Een matnbsp;glas, dat de inwendige opening afsluit, vangt het lichtnbsp;op en is nu lichtbron. Bij het onderzoek is het éénenbsp;oog met een dop gedekt; het andere beweegt zich innbsp;een horizontaal vlak, dat den muur snijdt midden tusschennbsp;de twee gaten, en wel langs punten eener zwak zelflich-tende stof, die den hoek van het invallende licht metnbsp;de bliklijn aangeven. Een spreekbuis verbindt de beidenbsp;kamers. — Bij de tweede methode bevindt het oog zichnbsp;in de as van een halven cilinder van zwart fluweelnbsp;verticaal langs den boog van den perimeter aangebracht,nbsp;waarop even zichtbare punten weer de richting der bliklijnnbsp;aangeven. Als voorwerp dient een met zwart fluweel be-kleede kurken lineaal , waarop aan het eene einde in denbsp;lengterichting met een tusschenruimte van 3 cM., tweenbsp;stukjes papier van 3 cM. in het vierkant worden vastgestoken. Deze lineaal wordt onder een bepaalden hoeknbsp;met het fixeerpunt langs het cilindervlak opgehangen, — denbsp;tusschenruimten der vierkanten ter hoogte van het fixeerpunt. Zoo komt, in den primairen stand van het oog,nbsp;het eene beeld iets boven, het andere iets onder dennbsp;horizontalen meridiaan te liggen. Een helper, of denbsp;waarnemer zelf, houdt de vierkanten met een breederenbsp;alweder met zwart fluweel bekleede plaat gedekt, en kannbsp;ze voor een oogenblik (ook iets langer) zichtbaar maken,nbsp;achtereenvolgende malen bij iedere gewenschte richtingnbsp;der bliklijn. Men kan ook meer dan één lineaal op verschillende punten ophangen en zoodoende vierkanten ondernbsp;verschillende hoeken gelijktijdig ontblooten. — Het diffusenbsp;hemellicht beschijnt het geheele vlak vrij gelijkmatig.

-ocr page 165-

113

Afgekeerd van het venster en bestendig op zwart fluweel gericlit, wordt het oog zeer gevoelig voor de verlichtenbsp;vierkanten.

Bij deze proeven is mij gebleken: 1®. dat, tegenover matig licht, het netvlies op ongeveer 40° temporaalwaartsnbsp;van de fovea centralis zich in het algemeen verhoudt alsnbsp;het centrum van het netvlies bij den groenblinde. Rood,nbsp;oranje, geel en groen zijn bij gepaste lichtsterkte ennbsp;saturatie hier aan elkander gelijk, en blijken, ook bijnbsp;onderling verschil in saturatie en lichtsterkte, tot eennbsp;en dezelfde warme kleur te behooren; eveneens zijnnbsp;blauw, indigo en violet hier niet te onderscheiden, alsnbsp;samenvallende in een koele blauwe kleur. Terzelfdernbsp;plaatse vertonnen de neutrale kleuren der groenblinden,nbsp;blauwachtig groen, karmijn en rozerood, zich al spoedignbsp;grijs. Bedekt men nu het rozerood met een werkelijk grijsnbsp;van gepaste helderheid, zoo merkt men geen verandering;nbsp;doch, na eenigen tijd het grijs wegnemende, ziet mennbsp;een oogenblik rozerood te voorschijn komen, dat dan echternbsp;weer spoedig voor grijs plaats maakt. Zoo treden ook innbsp;de warme kleur, na voorafgaande bedekking, de bestaande verschillen weer voor een oogenblik te voorschijn.

2°. Mediaanwaarts van de fovea centralis, zijn vergelijkingen als die van een tweekleurenstelsel moeilijker te verkrijgen, — alléén bij nog zwakker licht en langernbsp;inwerking en ook eerst onder grooter hoek dan temporaalwaarts.

3“. Van het bestaan eener absoluut kleurlooze zóne op de uiterste grens van het gezichtsveld kon ik mij nietnbsp;overtuigen. Krachtig blauw vertoont zich hier ook nognbsp;blauw en wordt eerst langzamerhand grijs, om, na eenigenbsp;oogenblikken door grijs gedekt te zijn, op nieuw blauwnbsp;te voorschijn te treden. Op het geschikte oogenblik,

8

-ocr page 166-

114

d. i. na slechts korte inwerking, met grijs gedekt, maakt blauw voor een geelachtigen schijn plaats, die door krachtige warme kleuren ook direct kan verkregen worden.

4“. Helle kleuren behouden haar karakter periphe-risch onder veel grooteren hoek met de gezichtslijn dan zwakke; aan de temporale zijde blijft de indruk vaneennbsp;levendig rood schier tot aan de grens van ’t gezichtsveld onveranderd, van alle andere kleuren althans kenmerkend onderscheiden.

De slotsom nu is deze: dat, terwijl de kleurzin van het centrum naar de peripherie afneemt, het stelselnbsp;meer en meer tot het dichromatische nadert, aanvankelijk , bij nog betrekkelijk groote helderheid van hetnbsp;rood, tot de groenblindheid, later, tot de roodblindheid,nbsp;om, ten slotte, op de uiterste grens de roodblindheidnbsp;te vertegenwoordigen in haren onvolkomensten vorm,nbsp;d. i. bij hoogst geringe saturatie der kleuren, naderendenbsp;tot achromatopsie. Het onderscheid tusschen de stelselsnbsp;der gewone kleurblinden en die van het peripherischenbsp;zien bestaat slechts dadrin, dat bij het begin der inwerking in de warme reeks nog even tints-verschillennbsp;opdoemen, die het kleurblinde oog niet onderscheidt.nbsp;Erkent Aubert in den kleurzin tusschen het centralenbsp;en peripherische netvlies slechts een gradueel verschil,nbsp;bijna met hetzelfde recht kan dit van de verschillendenbsp;stelsels en hunne overgangsvormen gezegd worden. Innbsp;het bijzonder zij er op gewezen, dat ook de rood-blinde van een intensief rood een geheel bijzonderennbsp;indruk ontvangt, evenzeer als dit bij de normalen voornbsp;de grens van het netvlies geldt t). Voegen wij bij dit

1) V. d. We ij de. Methodisch onderzoek der stelsels van kleur-hlinden, in Onderz. Physiol. Lab. VII. hl. 3.

-ocr page 167-

115

alles, dat, in gevallen van zwakken kleurzin, reeds op geringen afstand van het centrum, groenbliudheid bijnanbsp;in haren zuiveren vorm optreedt, dan mag men de analogie van den peripherischen kleurzin met het tweekleu-renstelsel wel boven twijfel verheven achten.

De peripherische kleurzin nu laat zich zeker niet anders opvatten dan als een normaal stelsel, dat eennbsp;zekeren, een minder volkomen graad van ontwikkelingnbsp;vertegenwoordigt, in gelijke verhouding staande tot dennbsp;centralen kleurzin, als de onvolkomen lokaalzin in denbsp;Peripherie tot den fijner ontwikkelden van het centrum, —nbsp;als dien der huid in het algemeen tot dien van handpalm en vingertoppen, die ook ten opzichte der energieën wel iets zijn bevoorrecht. Een principieel verschilnbsp;is ’t niet, wanneer, in betrekking tot den lokaalzin, denbsp;ontwikkelings-trappen zich reeds meer in den houw dernbsp;morphologische elementen afspiegelen , voor den kleurzinnbsp;hoofdzakelijk in de structuur der moleculen te zoekennbsp;zijn, waarvan wij trouwens in kliercellen en hare producten, in kleur en eigenschappen der uitwendige be--kleedselen, zelfs in ’t centrale zenuwstelsel voor homologenbsp;vormen voorbeelden te over vinden. En laat het peripherische zien geen andere opvatting toe, zóó verwantnbsp;er mede — wanneer ook niet daaraan gelijk — zijn denbsp;eenvoudiger kleurenstelsels der kleurblinden, dat wijnbsp;dan in deze ook niet anders dan minder volkomene ont-wikkelingsphasen zien kunnen. Bovendien, zooals wijnbsp;zagen, plaatst de wijze, waarop roodblindheid en groenblindheid zich door transmissie voortplanten, ze op éénenbsp;lijn met secundaire geslachtskenmerken, ontwikkelings-vormen , die geheel buiten ’t gebied der pathologie liggen.

In een merkwaardige proeve over den oorsprong en de ontwikkeling van den kleurzin betoogt Grant

8-^

-ocr page 168-

Allen '), dat aan kleursensatie eenvoudige lichtsensatie moest voorafgaan, wat zich uit het oogpunt der evolutienbsp;ook nauwelijks anders denken laat, en ontwikkelt met veelnbsp;zaakkennis en talent, hoe kleuren van bloemen en kleurzinnbsp;der insecten elkander wederkeerig bepaalden, en onder welkenbsp;bijzondere voorwaarden ook bij de lagere waterdieren,nbsp;visscben en reptilia, voorts bij vogels en zoogdieren, denbsp;kleurenzin tot stand kwam. Bij de meeste zoogdieren schijntnbsp;die echter op een betrekkelijk lagen trap te zijn gebleven;nbsp;bij velen zou het zelfs moeilijk vallen , het bestaan vannbsp;kleurenzin met voldoende bewijzen te staven. En phylo-genetisch mogen wij dus zeker ook bij den mensch dennbsp;oorsprong van den kleurenzin in den lichtzin zoeken,nbsp;wanneer onder het thans levende geslacht, zooals wijnbsp;zagen, genuine gevallen van volslagen gemis aan kleurenzin ook niet meer voorkomen.

Onder de tweekleurenstelsels nu is de z. g. violetblind-heid de minst ontwikkelde vorm. Heeft men dien dan ook voor den oorspronkelijken vorm van alle kleuren-stelsels te houden ? — Men kan zich zeer goed voorstellen,nbsp;hoe rood en groenhlindheid zich daaruit zouden kunnennbsp;ontwikkelen. Doch, terwijl van overgangen rechtstreeks nietsnbsp;gebleken is , zou het, ook afgezien van het problematischnbsp;karakter der violethlindheid, toch zeer gewaagd zijn, dennbsp;oorsprong van alle kleur stelsels in de violethlindheid tenbsp;willen zoeken. Veeleer schijnt de roodblindheid zich als oorspronkelijke vorm te qualificeeren. Als typische representantnbsp;van het tweeklenrenstelsel, waaraan niets abnormaals te

1) ïhe Colour-sense: lts Origin and Development. London 1879 — door Alfre d B, Wall ace (Nature. 1879. Vol. XIX p. 501),nbsp;in weerwil van zijn bedenkingen, an interesting and suggestivenbsp;work genoemd, — een uitspraak, die ik volkomen beaam.

-ocr page 169-

117

bekennen is, brengt ze de presumtie mede, een ontwik-kelingsphase te zijn van den normalen kleurzin en, hetzij direct, hetzij indirect, met het normale stelsel samen tenbsp;hangen. Maar toch is daarvan ook weinig aan het licht getreden. Tot het aannemen van een directen overgangnbsp;in ’t normale stelsel zijn wij alvast niet gerechtigd; wantnbsp;onder het groot aantal gevallen van onvolkomen kleuren-zin, kwam, afgezien van een enkele niet afdoende uitzondering, de lichtsverdeeling in het spectrum constant metnbsp;die der groenblindheid overeen. En wat het indirectnbsp;verband betreft, door tusschenkomst der groenblindheid,nbsp;de overgangsvormen tusschen rood- en groenblindheid zijnnbsp;niet talrijk en overtuigend genoeg, om het besluit tenbsp;wettigen, dat alle groenblindheid in roodblindheid harennbsp;oorsprong heeft.

Zoo zou dan de groenblindheid alléén als schakel overblijven. Inderdaad reikt zij aan de ééne zijde door ontelbare overgangsvormen tot aan ’t normale stelsel en zou, aan de andere zijde, waar de volle lichtzin aanwezignbsp;is, onmiddellijk uit dezen kunnen ontstaan. In die onderstelling zouden violet- en roodblindheid moeten wordennbsp;opgevat als twee praemature differentiatie-vormen, die,nbsp;voor gene aangevangen bij eene te geringe gevoeligheidnbsp;voor de minder breekbare stralen, voor deze bij eennbsp;zoodanige voor de meer breekbare, wegens die beperkingnbsp;van ’t lichtspectrum, de voorwaarden misten voor denbsp;ontwikkeling eener derde energie. Men zie niet voorbij,nbsp;dat in mindere gevoeligheid, hetzij voor de meer, hetzijnbsp;voor de minder breekbare stralen, ligt opgesloten, datnbsp;de moleculen hare normale structuur niet hadden bereikt.

Bij den enkelvoudigen lichtzin denken wij ons alle moleculen gelijk en onder den invloed van alle golvennbsp;van het zichtbare licht aan gelijke splitsing onderwor-

-ocr page 170-

pen, een splitsing, die den neutralen, — tevens totalen lichtzin vertegenwoordigt. De eerste differentiatie kannbsp;men zich nu op zeer verschillende wijze denken i). Hetnbsp;eenvoudigst is wel zich voor te stellen, dat onder denbsp;steeds wordende moleculen aanvankelijk een kleiner, laternbsp;een grooter deel in dien zin gewijzigd optreden, dat zenbsp;door de meer en^minder breekbare stralen op verschillendenbsp;wijze en slechts partiëel gesplitst worden, resten vannbsp;moleculen overlatende, die op hare beurt voor splitsingnbsp;vatbaar zijn. Zoo worden twee processen gewekt, naarnbsp;welke die op den weg naar en die in de centrale substantie zelve zich noodwendig regelen.

Hiermede is dan een tweekleurenstelsel gegeven, met twee contrasteerende, tevens complementaire kleuren,nbsp;die, nabij de uiteinden der spectra het eerst zichtbaar,nbsp;met het toenemend aantal gewijzigde moleculen zichnbsp;verder en verder uitbreiden, om ten slotte nog alleennbsp;door een smalle kleurlooze streep te zijn gescheiden.nbsp;Aan die neutrale streep N beantwoorden de stralen, dienbsp;beide splitsingen even sterk voortbrengen en dus ooknbsp;de gewijzigde moleculen in haar geheel ontleden.

Kent men nu die differentiatie in hare verschillende phasen ?

Men vindt gevallen, waarin de neutrale streep nog be-trekkelijk breed is, men kan zich ook bij vergelijkend

1) Zoolang men zich houdt aan het vetu van in een zenuwvezel meer dan één proces te zoeken (zie Kleurstelsels, in Onderz.nbsp;physiol, laboratorium D. VI. hl. 98), kan men voor de verschillende moleculen verschillende morphologisohe elementen niet ontberen. Iknbsp;ben echter meer en meer geneigd geworden, mij aan dat veto tenbsp;onttrekken (verg. hl. 38 ) en heb elders (Ann. d’Ooul. LXXXVII.nbsp;p. 205) daarvan reeds voldoende blijk gegeven.

-ocr page 171-

119

onderzoek op verschillende wijzen overtuigen, dat de saturatie der grondkleuren daarbij geringer is: maar vannbsp;een toenadering tot den idealen vorm eener normalenbsp;achromatopsie kan toch geen sprake zijn.

In de verdere ontwikkeling nu stellen wij ons het toetreden voor van een derde proces, onder wijziging dernbsp;beide primitieve. Die wijziging is van zelf gegeven,nbsp;wanneer onder de wordende moleculen er zich opdoen,nbsp;die onder den invloed der stralen van het middelstenbsp;gedeelte van het spectrum voor een derde splitsing vatbaar zijn. Met het stijgen van dit nieuwe proces ontwikkelt zich dan het stelsel, zooals de theorie van Youngnbsp;het opvat voor ’t normale oog. Inderdaad laten denbsp;overgangstrappen van groenblindheid tot het normalenbsp;stelsel zich in ’t algemeen verklaren uit toenemende ontwikkeling eener derde energie, en moet het stelsel eenenbsp;steeds hoogere ontwikkeling te gemoet gaan, naarmate denbsp;moleculen afnemen, die onder den invloed van enkelvoudignbsp;licht tot totale splitsing geneigd zijn. ’t Behoeft nauwelijks gezegd, dat aan de differentiatie der peripherischenbsp;'elementen die der geleidende en centrale, waarmede zenbsp;één organisch geheel vormen, zich harmonisch aansluit, gelijk, omgekeerd, van de zijde der centrale, de zitplaatsnbsp;der sensaties, als element van oefening, een wederkeerigenbsp;invloed op de peripherische niet kan ontbreken.

Hebben wij de ontwikkeling van den kleurzin, waarvan we hier een schets gaven, in historische tijden te zoeken bij den mensch?

Geiger i) bracht, zooal wij weten, de onderstelling te berde, dat de kleurzin der ouden zeer onvolkomen

1) Zur EntwickelungsgeBchichte der Menschheit. Stuttgart. 1872.

-ocr page 172-

120

was. Hunne taal, die voor thans onderscheiden kleuren de kenschetsende namen mist, zou daarvan getuigen.nbsp;Die onderstelling, verrassend als zij was, trok algemeennbsp;de aandacht, en vond inzonderheid bij philologen aanvankelijk groeten bijval. Onder de ophthalmologen was het M a g-nus ^), die, met een schat ook van philologische kennisnbsp;toegerust, voor haar pleitte en aan hare hand een schetsnbsp;ontwierp der ontwikkeling van den kleurzin. Wijzendenbsp;ook op andere zintuigen, bracht al aanstonds Z e h e n-der daartegen in ’t midden, dat men geen recht heeftnbsp;uit het ontbrekende woord tot de ontbrekende sensatienbsp;te besluiten, en in gelijken zin uitten zich Eabl-Rückhard®) en Dr. Dor beiden zich tevens opnbsp;de treffende juistheid van de muurschilderingen der oudenbsp;Egyptenaren beroepende, en met hen vele anderen. Ondernbsp;dezen behoorde ook Grant Allen, die er terstondnbsp;op uit was, omtrent den kleurzin van velerlei, vooralnbsp;van minder beschaafde volken, berichten in te winnen.nbsp;Heinde en ver verzond hij een circulaire met eennbsp;twaalftal goed gekozen vragen ») en ontving tal van antwoorden uit verschillende streken van Europa, Azië,Afrika,nbsp;Amerika en van de eilanden der Stille Zuidzee, allen,nbsp;zonder onderscheid, de onderstelling bevestigend: „thatnbsp;the coloursense is as a whole, absolutely identicalnbsp;throughout all branches of the human race.”

Tot gelijke uitkomste voerden de bekende door P ec hu ë 1 Lösche ontworpen „Pragebogen”, uit naam van het

1) nbsp;nbsp;nbsp;Die Gesohiohtliche Entwickelung des Farbensinnes. Leipzig 1877.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Klin. Monatsblatter. 1878. p. 483.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zur historischen Bntwicklung des Farbensinnes. 1877.

4) nbsp;nbsp;nbsp;KI. Monatsblatter 1878. Beilageheft S. 120.

5) nbsp;nbsp;nbsp;1. o. p. 205.

-ocr page 173-

121

Ethnologische Museum van Leipzig naar alle oorden der wereld verzonden, en in het daarvan gegevend verslagnbsp;erkent Magnus i) dan ook „unumwunden”, dat hij zichnbsp;„über die Tragweite der durch sprachvergleichende Unter-suchungen gewonnene Erkentnisse hetrogen hat.”

Het feit nu, dat onder alle levende volkeren de kleur-zin eene genoegzaam gelijke ontwikkeling heeft verkregen, gedoogt niet de onderstelling, dat hij bij de ouden daarbij zooveel achterstond. Of is het denkbaar, dat innbsp;onze dagen die ontwikkelingstrap dan door alle volksstammen zou overschreden zijn?

Maar Grant Allen ging een stap verder. Denkleur-zin der ouden als een ontwikkelingstrap beschouwende, meende men overeenstemming daarin gevonden te hebbennbsp;met dien der kleurblinden 2) ^ en als wilde hij, ook vannbsp;deze zijde, daaraan allen steun ontnemen, keert hij in zijnnbsp;strijd tegen die beschouwing de wapens ook tegen de kleur-blindheid zelve, en wil daarin slechts een ziekte der beschaving zien. Gronden daarvoor had hij niet. Uit een opzettelijknbsp;onderzoek alléén had kunnen blijken, dat buiten dennbsp;invloed der beschaving de kleurblindheid gemist wordt gt;nbsp;en geen der vragen van Grant Allen of van P e c h u ë 1nbsp;Lösche had daartoe betrekking. Daarover zwegen dannbsp;ook de berichten. Intusschen was reeds in 1877 denbsp;aanstoot tot een dergelijk onderzoek van Holmgrennbsp;uitgegaan. Eerst had hij zich tot de artsen gewend, in denbsp;nabijheid der Lappen gevestigd, en kwam uit hunne opgaven tot de kennis, dat op 158 Lappen niet minder dannbsp;10 kleurblinden voorkomen (op 111 vrouwen, ééne); en later

1) nbsp;nbsp;nbsp;TJntersuohungen über den Farbensinn der Naturvölker. Jenanbsp;1880.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. o. a. Dr, Pole in Nature. 1878. p. 676.

-ocr page 174-

122

stelde hij zich in verband met de Vega-expeditie van Nor denskjöld, en gaf mondeling en schriftelijk de noo-dige instructies, waarvan het belangrijke verslag van Ernstnbsp;Almquist het gevolg was. „Ik onderzocht,” zoo schrijftnbsp;deze 1) aan Holmgren, „20 Lappen en slechts lOSamoje-„den. Het onderzoek was gemakkelijk en gaf een volkomennbsp;„zeker resultaat. Onder de eerste zoowel als onder de laatstenbsp;„kwam één kleurblinde voor; alle overigen waren normaal.”nbsp;Voorts onderzocht Almquist 300 Tschuktschen (t’^ ofnbsp;van den geheelen volksstam), waarbij, hoezeer geen tolk tennbsp;dienste stond, Holmgren’s methode in ’t algemeen ook gemakkelijk tot het doel leidde. Die volksstam heeftnbsp;nauwelijks aanraking met de beschaving gekend. Ondernbsp;de 300 was bij 27 de kleurzin abnormaal; 9 waren volkomen kleurblind, allen mannen. In Port Clarencenbsp;werden de Eskimos onderzocht, en onder dezen kwamnbsp;op 125 slechts één kleurblinde voor. Genoeg alvast, datnbsp;bij geen dier volksstammen de kleurblinden ontbraken.nbsp;De Tschuktschen staan schier gelijk met den praehistori-schen mensch, en de kleurblindheid komt onder deze innbsp;gelijke verhouding voor als bij de meest beschaafden. Dat innbsp;een paar karavanen van een tiental Nubiërs geen kleurblinde te vinden was, is even weinig vreemd als dat ernbsp;onder een twintigtal Europeanen geen wordt aangetroffen,nbsp;wat waarlijk niet zeldzaam is. Men heeft ondersteld, datnbsp;de kleurblindheid onder minder beschaafden toch zeldzamer was. Doch, vond Swan Burnett, op denbsp;scholen der kleurlingen in het district Columbia, bij denbsp;jongens slechts 1.6 o/g kleurblinden (trouwens, bovendiennbsp;5.7 quot;/j, met zwakken kleurzin), ook onder de knapen van

1) Zie Holmgren. Bidrag till belysuing af frögen fargsinnets historike utveckling. 1879. p. 1.

-ocr page 175-

123

Florence (Me ij er) werd slecbts l®/j kleurblmdenen2.37®/„ met zwakken kleurzin, onder die in Pola (Lederer)nbsp;niet meer dan 1.4 ®/(, kleurblinden aangetroffen. Aannbsp;de gevondene verhouding hechte men overigens niet tenbsp;veel. Met de zorg, aan het onderzoek besteed, stijgtnbsp;het aantal kleurblinden , en de grenzen tusschen kleur-blindheid en zwakken kleurzin zijn moeilijk te bepalen en moeilijker nog in toepassing te brengen. Zoonbsp;zouden van de 5.7“/g met zwakken kleurzin van Swannbsp;M. Burnett door anderen zeer wel een deel tot de kleurblinden kunnen zijn gerekend.

Zeer beperkt is nog onze vergelijkende kennis van den kleurzin, en uit meer dan een oogpunt is de voortzetting van het onderzoek op dit gebied, mits door bevoegden met nauwgezetheid volbracht, zeer gewenscht. Maarnbsp;uit hetgeen is medegedeeld mogen wij toch wel reeds afleiden , dat onder onbeschaafde volken de kleurblindheidnbsp;voorkomt als onder beschaafde, zooals ook, in betrekkingnbsp;daartoe, in onze maatschappij van een verschil tusschennbsp;meer en minder beschaafden niets gebleken is. In hetnbsp;' algemeene voorkomen van het tweekleurenstelsel, overal

1) Vooral de methode van Holmgren eischt een zorgvuldige toepassing. Daarom alléén werd, naar ik meen, op het congresnbsp;te Londen aan het pseudo-isochromatisch beginsel de voorkeur gegeven. Bij de toepassing van een internationaal reglement voornbsp;de keuring van zeevarenden, waarom het hier te doen was, kannbsp;niet overal op voldoende kennis en nauwgezetheid gerekend worden.nbsp;Waarlijk, het is er verre van af, dat de uitspraak van het congres zou gelijk staan met: „fort mit Holmgren’s Wollproben”.nbsp;’tWas daarom wel overbodig, voor HoImgren’s methode, welkernbsp;voortreffelijkheid alom erkend is, den handschoen op te nemennbsp;(zie Bruno Kolbe. Centralblatt f. praktische Augenheilkunde.nbsp;B. V. S. 368.}.

-ocr page 176-

124

en onder alle volken en standen, ligt een aanwijzing te meer, om in dat stelsel een ontwikkelingstrap van hetnbsp;normale te zien.

Zooals ik in den aan vang verklaarde, — in al het behandelde hield ik vast aan de theorie van Young. Denbsp;bezwaren daartegen, uit de kleurblindheid geput, werdennbsp;uit den weg geruimd, door in de kleurblindheid niet hetnbsp;defect te zien van een der normale energieën, maar eennbsp;vroegere ontwikkelingsphase van den kleurenzin, die opnbsp;verdere differentiatie wacht. Uit die opvatting vloeide nunbsp;omtrent zekere punten een gewijzigde voorstelling voort.nbsp;In de theorie van Young wordt de onvolkomen saturatienbsp;van iedere spectrale kleur, het daarin nog zichtbare wit,nbsp;uit de samenwerking der drie energieën afgeleid: iknbsp;meende daarin veeleer het overblijfsel te mogen zien dernbsp;oorspronkelijke ééne en totale energie, die niet tot volko-komen differentiatie gekomen was; en de wijze van ontwikkeling dier energieën, waarvan er eerst twee ontstaan,nbsp;als contrasten aan de respectieve zijden van het spectrum zichtbaar — zeker niet beide aan heide zijden, —nbsp;verbood, ook na de ontwikkeling eener derde in’t middennbsp;van het spectrum, alle drie over de geheele uitgebreidheid van het spectrum werkzaam te achten, waartegennbsp;ook uit het photo-chemisch oogpunt wel eenig bezwaar was.

Behoudens die wijzigingen nu kon ik aan de theorie vasthouden. Of zij in dien vorm geheel bevredigt, isnbsp;een andere vraag.

De uitslag mijner poging, om uit de drie spectrale kleuren alle overige samen te stellen, beantwoordde nietnbsp;aan mijn verwachting. Voor mijn linker oog vooral was

É

-ocr page 177-

125

geen groen te vinden, dat met rood een dragelijk geel, met violet een dragelijk blauw voortbracht, niettegenstaande het der lichtsterkte wege gevorderdenbsp;rood reeds niet onbelangrijk van het uiterste rood afweek 1).

Nader onderzoek overtuigde mij, wat ook in zekere mate uit de proeven van v. Frey en v. Kries 2) en vannbsp;P r eij e r 3) gevolgd was , dat J. J. Muller 4) de grenzen,nbsp;binnen welke de saturatie der gemengde kleuren aan dienbsp;der tusschengelegene spectrale zou gelijk zijn, veelnbsp;te wijd gesteld heeft (verg. Proc.-verb. der K. Akad.nbsp;Maart 1883). — In het mengsel van spectraalrood (dat dernbsp;lithiumstreep) en spectraalgroen (dat der thalliumstreep)nbsp;werd de verhouding bepaald der componenten, gevorderdnbsp;tot de productie niet alleen van het spectraal-geel (dat dernbsp;natriumstreep), maar ook van de overige tusschen roodnbsp;en groen gelegen kleuren en tinten, met vaststelling tevensnbsp;der saturatie en der intensiteit in verband met die dernbsp;componenten , — een en ander in oogen van zeer verschillende kleurstelsels. Soortgelijke vergelijkingen werdennbsp;•voorts beproefd voor de mengsels van andere kleurenparennbsp;met de daartusschen begrepene spectrale, in andere gedeelten van het spectrum. Eindelijk zou voor verschillendenbsp;golflengten ook de limite bepaald worden der golflengte,nbsp;waarmede zij de tusschengelegen kleuren nog in hare vollenbsp;saturatie voortbrengen. Deze proeven zijn nog niet ten

1) nbsp;nbsp;nbsp;Men heeft aan het weinig breekbaar rood van a of zelfsnbsp;van B een zekere hoeveelheid geel toe te voegen, om de tintnbsp;van C te verkrijgen : daarover nader.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ueber die Mischung von Spectralfarhen, aus d. physiol. Institutnbsp;zu Leipzig. S. 347.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Pflüger's Zeitschrift für Physiologie B. XXV. S. 64.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv f. Ophthalmologie. B. XV. 2. S. 208.

-ocr page 178-

126

einde gebracht. Maar uit de voorloopige resultaten schijnt wel te voorzien, dat ze in de theorie van Youngnbsp;niet volkomen passen zullen.

Hoe dit zij, wij zetten onze onderzoekingen voort, overtuigd, dat, wanneer uit .de resultaten bezwarennbsp;voortvloeien tegen de theorie, zij tevens wijzigingennbsp;zullen aan de hand doen, om ze uit den weg tenbsp;ruimen, óf — den weg zullen helpen hanen tot eennbsp;nieuwe theorie.

-ocr page 179- -ocr page 180- -ocr page 181-

ZUR TOPOGRAPHIE DER GEFARBTEN KUGELN DER VDGELNETZHAUT.

Dr. G. W A E L C H L I.

Hat man in den farbigen Kugeln der Vogelretina Media, welche nur Strahlengruppen von bestimmten, jeder Kugelnbsp;eigenen Wellenliingen durchlassen i), so kann man erwar-ten, dass aus der Vertheilung dieser Medien ein Bild desnbsp;objektiven farbigen Gesichtsfeldes des Vogels sich ergebennbsp;wird, unter zwei Bedingungen : dass den Stabeken, wienbsp;schon Max Schultze angenommen bat, jedeFarbenper-qeption abgeht, und zweitens, dass den Kugeln die Eigenschaft zükomme, gewisse farbige Strahlen von der Perception abzuhalten. Die nun folgende Abhandlung suchtnbsp;ein möglichst treues Bild der Vertheilung der farbigennbsp;Kugeln in der Retina einiger Vogel zu geben.

Schon Hannover^) gab uns eine Andeutung von dieser Vertheilung. 6—8 gelbe Kugeln, das ist das

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mikrospektroskopische Untersucliung der gefarbten Kugelnnbsp;in der Retina von Vögeln von Dr. G. quot;Waelchli. Graefe’snbsp;Arohiv für Ophtlialm. 27 Rd. Abtheil. II pag. 303. — Onderzoek,nbsp;gedaan in het physiol. Lab. Utrecht. Derde R. VI. p. 297.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Recherches microsoopiques sur Ie système nerveux parnbsp;Adolph Hannover 1844. pag. 51.


-ocr page 182-

128

wesentlichste Resultat seiner üntersuchung, umgeben eine rothe. Die Zeichnung i) welche er von einer nichtnbsp;naher bezeichneten Stelle der Retina des Huhnes giebt,nbsp;ist jedoch rein schematisch. Sie entspricht der Naturnbsp;schon deshalh nicht, weil darin die farblosen Kugelnnbsp;ganz fehlen.

Auch die Bilder der Retina des Huhnes, die Max Schultze 2) zeichnet, befriedigen insofern nicht ganz,nbsp;als dabei der Ort der Retina, von dem sie stammen,nbsp;nicht naher bezeichnet ist, wahrend doch schon Schultzenbsp;wusste und wir spater noch genauer nachweisen werden,nbsp;die Vertheilung der Kugeln mit dem Orte sich bedeu-tend andert. Aus dem gleichen Grunde sind Pacini’s 3)nbsp;Angaben ungenügend, wonach der Plache jeder Pig-mentzelle 5—6 Stabchen mit ungefarbten Kügelchennbsp;entsprechen, wahrend an jeder Seite des Polygons 3—4nbsp;gefarbte Kügelchen liegen sollen.

Schultze bestreitet ausserdem beim Huhn sowohl, als bei der Ente, das Vorhandensein einer fovea centralisnbsp;oder einer sonst besonders ausgezeichneten Stelle dernbsp;Retina. Er unterscheidet mit H. M ü 11 e r in der Tauben-retina zwei Halften; eine gelbliche und eine röthlich durch-scheinende. Erstere ist diejenige welche das Pectennbsp;enthalt, letztere die laterale, beim Sehen nach vornnbsp;allein in Betracht kommende. In der röthlichen Hiilfte

1) nbsp;nbsp;nbsp;Recherches mioroscopiques sur les système nerveux parnbsp;Adolph Hannover. 1844. pag. 51. PI. V. Pig. 68.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. Arch. f. mikr. Anatomie v. M. Schuit ze. B. II. S.nbsp;204 ff. u. Tafel IX. Pig. 6. a. b. c.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Pacini, sulla Retina. Bologna 1865.

4) nbsp;nbsp;nbsp;H. Müller’s gesammelte und hinterlassene Schriften zurnbsp;Anatomie und Physiologie des Auges, herausgegeben von Ottonbsp;Becker, pag. 79. 1872.

-ocr page 183-

129

siod die Durchmesser der Zapfen geringer, die gelben Kugeln intensiver gefarbt als in der andern. Dass diesenbsp;Angaben nicht ganz zutreffend sind, werde ich spater zunbsp;beweisen suchen.

Talma ’), der den Werth einer genaueren Pracisirung der verschiedenen Orte der Retina einsah, hat uns einenbsp;recht genaue Beschreibung der Vertheilung der Kugelnnbsp;gegeben; indessen scheinen ihm gewisse Praedilektions-stellen entgangen zu sein, auf die ich spater zuriickkom-men werde. Auch fehlen bei ihm Angaben fiber dienbsp;Vertheilung im sagittalen Durchmesser vollstandig.

Hein emann^)^ der sehr verschiedene Vogelarten auf die Vertheilung der gefarbten Kugeln untersuchtnbsp;hat, fand bei Siphonornis im horizontalen Netzhautmeridiannbsp;sehr wenige und kleine farbige Kugeln; namentlich fehl-ten da fast ganz rothe und gelbe. Im obern Abschnittnbsp;waren die rothen und gelben zahlreicher und auch grosser.nbsp;Die Ketzhautperipherie war armer an rothen undnbsp;gelben, Im Allgemeinen fand er einen wesentlichennbsp;Unterschied in der Grosse der Oelkugeln bei ein undnbsp;demselben Thier. Er bestatigte auch Krause’s Angabe,nbsp;dass immer eine rothe Kugel sich mit einer gelbennbsp;zusammenfindet.

Einer Aufforderung von Prof Donders und Prof E n-gelmann folgend, habe ich es unternommen, drei im System möglichst weit auseinander stehende Vogelartennbsp;einer genaueren Prfifung auf die Vertheilung der gefarbten Kfigelchen zu unterwerfen und womöglich eine

1) nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoekingen gedaan in het Physiol. Laboratorium tenbsp;Utrecht. Ill Eeeks II 259 ff.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Carl Heinemann in Vera Cruz, Beitrage zur Anatomienbsp;der Retina. Arch f. m. Anatomie Bd. XIV pag. 438.

9

-ocr page 184-

130

getreue bildliche Darstellung derselben zu geben. Ich wahlte, als hier am leichtesten zuganglich, den Finkennbsp;(Fringilla linearia), die Taube und den Hahn.

Die Ketina frisch zu untersucben führte micb nicht zum gewünschten Ziele, weil die ausserordentliche Ver-scbiebbarkeit und Veranderlichkeit der Netzhautele-mente, speciell der Zapfen und Stabohen, ganz normalenbsp;Bilder nicht, oder nur für ganz kurze Zeit und immernbsp;nur an ganz vereinzelten Stellen der namlichen Netz-haut zu erhalten gestalten. Es kam aber gerade daraufnbsp;an, die normalen Eigenschaften der Lagerungsverhiiltnissenbsp;dieser Elemente wahrend der ziemlich langen zur ge-nauen Untersuchung jedesmal erforderlichen Zeit völlignbsp;unverandert zu erhalten. Desshalb bediente ich michnbsp;folgender Methode.

Das zu untersuchende Thier wurde eine viertel bis halbe Stunde in vollstandige Dunkelheit gesetzt, da dann,nbsp;nach Kühne i), das Abheben der Netzhaut von demnbsp;Pigmentepithel leichter möglich ist 3). Das Thier wurdenbsp;nun in der Dunkelheit geköpft, die Augen enucleirt, odernbsp;was noch besser ist, mit der knöcheren Orbita heraus-genommen, und die Knochen nachher durch stückweises

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. Hermanns Handbuch der Phyaiologie. Bd. III, ersternbsp;Tlieil, pag. 339.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ich will gleich hier bemerken, dass, wie auch Kühne schonnbsp;angiobt, der Aufenthalt des Thieres in der Dunkelheit keine absolutenbsp;Garantie für das Abheben des Pigmentepithels bietet. Am meistennbsp;Schwierigkeiten bietet in dieser Hinsicht der gelbe Fleck dar, vonnbsp;den man nur ganz ausnahmsweise ein gutes Praeparat bekommt.nbsp;Hier sitzen namlich, wie schon H. Müller angegeben hat, dienbsp;Ausliiufer der Pigmentzellen sehr fest zwisohen den Aussengliedernnbsp;der Zapfen und Stabohen, so dass sie lieber von den Kuppen dernbsp;Pigmentzellen abreissen, als zwisohen don Aussengliedern lier-ausgleiten.

-ocr page 185-

131

Abkneipen mit einer Scheere entfernt, wodurch allein gröbere mechanische Insulte des Augenhintergrundesnbsp;umgangen werden. Die Stellung des Auges zur Orbitanbsp;wurde zur nachherigen Orientirung durch ein Zeichen mitnbsp;einem Lapisstift auf der Cornea markirt.

Das Auge wird nun im Aequator vorsichtig aufge-schnitten und auf 7—10 Minuten in ^ procentige Osmi-umsaure gelegt, wodurch die Retina consistenter wird, ohne an Durchsichtigkeit viel einzubüssen. Zerlegt mannbsp;dann den Augenhintergrund in Segmente, so kann mannbsp;die Retina stückweise in einen hohlen Objekttrager (Modellnbsp;Engelmann, i) s. d. Anmerkung) gleichsam abstrei-chen, und in htingender Lage, ohne Zusatzflüssigkeit, unter-suchen. TJm das Verdampfen des Praeparates zu verhütennbsp;schliesst man den Objekttrager von unten mit einem

1) Dieser Objekttrager besteht aus einem gewöhnlichen Objekt-glase welches in der Mitte ein rundes Looh von 1.5 ctm Duroh-messer bat. Ueber dieses ist ein hinreichend dunnes Deokglas gekittet. Das Praeparat wird nun von innen auf das Deokglasnbsp;gelegt, und das Objektglas umgekehrt. So befindet sioh das Prae-parat wahrend der TJntersuchung in hangendem Zustand, ohnenbsp;irgendwo gedrückt zu werden. Namentlich bei Anwendung vonnbsp;Immersionslinsen bieten diese Objecttrager sehr grosse Vortheilenbsp;vor den bisher allgemein gebrauohlichen. Das Object geriitb beinbsp;Höher — oder Tieferschrauben der Linse resp. des Tubus nicht innbsp;Bewegung; die Oberflache des Deckglases kann bequem vom Wassernbsp;oder Oei gereinigt werden, ohne dass das Object Gefahr lauftnbsp;merklich versohoben oder gar gedrückt zu werden. Hierdurch istnbsp;auoh abwechselnde Beobachtung desselben Objects mit trocknennbsp;und Tauchlinsen ermöglicht. Zur Reinigung der Onter^hah» desnbsp;Deckglases wird der Objecttrager umgedreht, auf eine mit Hirsch-leder überzogene Glasplatte gelegt, und nun mit einem weicbennbsp;Lappen, schliesslich mit trookenem Hirsehleder das Deokglas ab-gerieben. Bei nur massiger Vorsicht brechen hierbei auch Deckglasernbsp;von weniger als 0.1 mm nicht.

9*

-ocr page 186-

132

gewöhnlichen Objektglas, das etwas benetzt ist, ab, und bat so das Praeparat in einer feucliten Kammer ia dernbsp;es 2—3 Tage lang, ohne sehr wesentliche Veranderungnbsp;bewahrt bleiben kaan.

Die Untersachung warde mit Zeiss’ Objeotiv F (mit Correktion) and Ocular 3 bei einer Tubuslange vonnbsp;186 arm. angestellt. Die Vergrösserung war dann einenbsp;800-fache. lm Ocular lag ein Quadratmikrometer der alsnbsp;Eahmen für unsere Zeichnung diente. Der absolutenbsp;Flacheninhalt, den das ganze, in 25 gleiche quadratischenbsp;Felder getheilte, Quadrat deckte, betrug dann 5625 ? /i.nbsp;Als Lichtquelle benutzte ich entweder starkes Gaslicht oder Sonnenlicht. Das Mikroskop stand im Dunkel-kasten vom Engelmaan. Die Oeffnung des Licht-trichters war durch ein mit concentrirter Alaunlösungnbsp;gefülltes,' 2 ctm weites planparalleles Glasgefiiss ge-schlossen, um die dunkien Wiirmestrahlen der Lichtquelle möglichst abzuhalten.

Die Praeparate wurden nur dann als völlig brauchbar angesehen, wenn alle im Gesichtsfeld befindlichen Kugelnnbsp;derselben Gattnng in ein und derselben Ebene lagen,nbsp;also beim Drehen der Mikrometerschraube zugleichnbsp;verschwanden und zugleich wiedererschienen. Allenbsp;Zapfen und Stabchen standen dann genau vertikal zurnbsp;Objektglasebene. Die Vertheilung der Kugeln war dannnbsp;von der Ora serrata abgesehen stets eine ausserst re-gelmassige.

Als besonders wichtige Stellen der Retina, habe ich die folgenden einer eingehenden Untersuchung unterworfen.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Macula lutea.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Peripherische Theile der Retina, zwischen Maculanbsp;und Aequator.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Ora serrata.

-ocr page 187-

133

4. nbsp;nbsp;nbsp;Correspondirende Stellen vor und hinter dem Pecten.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Eine Gegend die als rothes Feld bezeicliet werdennbsp;mag.

Die letztere tritt besonders deutlich bei der Taube hervor. Sie liegt im hintern obern Quadranten, der Spitze des Pec-tens gegenüber und bat die Form einer Ellipse deren lang-ster Durchmesser horizontal gerichtet ist. Bei einer jungennbsp;Taube mass der lange horizontale Durchmesser 9 mm.,nbsp;der kürzere vertikale ungefahr 7 mm. Der Diameternbsp;des Auges betrug am Aequator 15 m. Der unterenbsp;Rand der Ellipse war 2.6 — 2.8 mm von der Maculanbsp;entfernt, wahrend der obere Rand sieh bis aufnbsp;circa 0,8 mm. der Ora serrata niiherte. Besonders gutnbsp;mikroskopisch sichtbar zu machen ist diese Zone dadurch,nbsp;dass man die Retina in situ mit Chorioidea und Skleranbsp;in eine 0,6 Na Cl lösung taucht. Man sieht sie dannnbsp;sich mit einem röthlichen Schimmer von der mehr weiss-lichen Umgebung abheben. Schon H. Müller und Maxnbsp;Schultze haben sie gesehen. Letzterer bezeichnete sienbsp;als: laterale beim Sehen nach vorn allein in Betrachtnbsp;liommende Stelle i).

Was die Lage des Pecten betrifft, so erstreckt sich dasselbe, wie bekannt, etwas hinter und unterhalb dernbsp;Macula beginnend schrag nach vorn und unten zu.

Bevor ich auf die Yertheilung der farbigen Kugeln selbst eingehe, möchte ich folgende Bemerkungen vor-ausschicken über

Die Farbenverhaltnisse der Kugeln.

Die Parben der Kugeln bei den drei Vogelarten Pink, Taube, Hahn gehen sehr auseinander; indessenlassen

1) Vergl. Arch. f. mikr. Anatomie. Bd II. pag. 205.

-ocr page 188-

134

sie sich der Hauptsache nach in vier Classen gruppiren: in rothe, orangene (bis gelbe, Hahn) grosse grünliclie undnbsp;farUose, resp. sehr schwacb gefarbte. Die rotkeunbsp;Kugeln haben bei den drei untersuchten Vogelartennbsp;überall wesentlicb die gleiche Parbe und zeigen nirgendsnbsp;Uebergange zu'den orangenen. Nach der mikrospektral-analytischen Untersuchung gt;) lassen sie nur Eoth undnbsp;etwas Orange durch.

Die gelhen Kugeln sind beim Pinken und der Taube mehr orangefarbig, beim Hahn mehr saturirt gelb.nbsp;Hleieh den rothen kommen auch sie in der ganzen Eetinanbsp;ohne Uebergange, weder zu den grünen noch zu dennbsp;rothen, vor. Sie lassen nur die langwelligen Strahlen bisnbsp;zum Grün durch.

Die grossen grünen Kugeln zeigen vielerlei Nuancen zwischen gelbgrün und reingrün, selbst blaulichgrün.nbsp;lm ganzen sind sie etwas blass, beim Hahn mit deutlichernbsp;Beimischung von gelb. Sie absorbiren namentlich Indigonbsp;blau und violett sehr merklich. Langere Zeit dem Lichtnbsp;ausgezetzt, erblassen sie etwas, eine Eigenschaft dienbsp;wir bei den rothen und orangenen nicht bemerkten. Sienbsp;kommen in der Macula nicht vor.

Die „farblosen” oder schwachgefarhten Kugeln sind, wenn farbig, meist sehr blass grünlich. Sie zeigen jedochnbsp;viele Uebergange vom blass Gelbgrün, Blaugrün undnbsp;Blau zum Parblosen.

Talma (1. c.) und Krause 2) nehmen ausserdem noch eine blaue Yarietat von Kugeln an. Diese finden sich hier

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. Mikrospektroskopiache Untersuohungen der gefarbtennbsp;Kugeln in der Retina von Tögcln, von Dr. G. liVaelohli.nbsp;Graefe’s Archiv für Ophthalm. 27 Bd. Abtheil II. pag. 303. Onderzoekingen gedaan in het physiol. Lab. Utrecht dorde R. VI p. 297.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv f. mikr. Anatomie. Bd. XII. pag. 771.

-ocr page 189-

135

unter den schwachgrüniichen (Taube) oder unter den farblosen (Hahn) subsummirt. Sie sind sehr wenig zahl-reich, nur sehr schwach gefarbt und stimmen imnbsp;Durchmesser mit jenen am besten überein. Es ist innbsp;manchen Fallen sehr schwer, sie von den farblosen resp.nbsp;von kleinen grünlichen zu unterscheiden: um so schwie-riger, als die, wenn auch sehr geringe mit der kurzennbsp;Osmiumsaurebehandlung verbundene Braunung hinreichennbsp;kann, um die Erkennung feiner Farbenuntersohiedenbsp;unmöglich zu machen.

Im Allgemeinen liisst sich in Bezug auf die Parben der Kugeln der drei untersuchten VögeP noch sagen, dassnbsp;die der Taube die gesattigtesten sind, die blassesten dienbsp;des Hahns, wahrend der Pink etwa in der Mitte zwischennbsp;beiden steht. i)

GrössenverJuiltnisse der Kugeln.

Bezeichne ich mit

M. die der Macula lutea entsprechende Stelle.

R. F. das rothe Peld.

P. R. die peripherische Retina zwischen Aequator und ^Macula.

V. P. Yor dem Pecten.

h, P, hinter dem Pecten,

Ae. den Aequator.

Or. s. die Ora serrata.

so kann ich für die (in Mikren ft = 0.001 mm. ausgedrückten) Durchmesser der Kugeln folgende Tabellenbsp;aufstellen.

•1) In der beigegebenen Tafel sind die feineren Farbenunter. schiede nicht angedeutet. Der leiohteren Ausführung halber sindnbsp;nur schleohtweg rothe, gelbe, grüne und farblose wiedorgegoben.nbsp;Auch sind die Girbssenyerhaltnisse vom Lithograph nicht so genaunbsp;eingehalten, wie sich gehort hatte.

-ocr page 190- -ocr page 191-

137

Aus der Tabelle und den ihr zu Grunde liegenden Untersuchungen geht folgendes hervor:

Die Grosse der farbigen Kugeln kann variiren mit der Thierart, mit der Farbe der Kugeln und bei gleichernbsp;Farbe mit dem Ort der Netzhaut.

Bei den drei untersuchten Vogelarten nimmt die Grosse der geförbten Kugeln von der Macula nach der Ora serratanbsp;hin zu, WO dann plötzlich eine betrachtlicheVerkleinerungnbsp;derselben bis zur Grenze der Sichtbarkeit eintritt.

Die Grosse wachst am schnellsten im Umfang der Macula, von da an nach der Ora serrata nur langsam. Eine Ausnahme hievon macht das rothe Feld der Taube, wonbsp;die rothen Kugeln wieder sehr gross sind.

Sowohl vor als hinter dem Pecten ist die Grosse der Kugeln der namlichen Art ungefahr die gleiche.

An der Peripherie sind die grünen Kugeln die grössten, demnachst folgen die rothen, die orangenen und grünlichen.nbsp;In der Macula sind die Grössendifferenzen nicht so be-triichtlich.

Die farblosen Kugeln des Hahns, die den kleinen schwach grünlichen Kugeln der Taube und des Finkennbsp;zu entsprechen scheinen, sind an der Peripherie nichtnbsp;gleich gross, sondern wechseln an ein und derselbennbsp;Stelle zwischen 1,5 jit und 3 fi.

Im rothen Felde der Tauhe und vielleicht des Finken haben wir zwei Lagen von orangenen Kugeln, einenbsp;hinter der Ehene der rothen Kugeln liegende mit etwasnbsp;grösserem Durchmesser der Kugeln, und eine vor derselben mit etwas kleinerem Durchmesser. i)

1) Ala naheren Beleg für die Schwankungen in dej- Grosse der Kugeln an ein und derselben Stelle der Retina diene folgende kleinenbsp;Tabelle.

-ocr page 192-

Verlheilung der Kugeln in der Flache nach Hirer Farbe.

Zahlungen der farbigen Kügelchen ergaben fiir den von einem Quadrat des Ocularmicrometers eingeschlos-senen Plachenraum die in der folgenden Tabelle zusam-mengestellten' Werthe.

Macula vom Hahn. Zeiss’ Immersionsobjektiv L, Ocular 3 mit Mikrometer. Vergrösserung 2000.

Bothe Kugel. 4,0 Okularstriohe. GriingelbeK. 4,5 Okulartheilstriche. 4,0nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,25

4,0 nbsp;nbsp;nbsp;4,25

4,0 nbsp;nbsp;nbsp;4,75

4,25 nbsp;nbsp;nbsp;4,6

_ nbsp;nbsp;nbsp;4,5

MittlererWertb 4,05 nbsp;nbsp;nbsp;Mittlerer Werth 4,47

Mittlere absolute Grosse 3.12 /*. Mittl. absol. Grosse 3.44 fi. Ausserhalb der Macula, um die Breite eines Gesichts-feldes (0,08 m.) verscboben.

5.0 Grüngelbe K. =

4,25

4,75

4,75

5,0

4,5

4,8

4,5

4,6

5,0

4,83

4,6

3,72 i*

3,54

-ocr page 193-

Tabelle II.

M.

R. F.'

P. R.

Ae.

V. P.

H. P.

Or. s.

Fink. Eothe.....

60

58—75

34

23

33

33

Orangene , . .

92

!

1 60

35

25

33

33

Grosse grüne.

88

56

99—91

87

Kleine »

254

144

39

20

11

21

Total. . . .

406

349

196

124

176

174

Summe, berechnet

auf 1 ? mm . .

82000

62050

34848

22047

31292

30937

Taube. Eothe.....

179

87

20

16

20

19

3

Orangene . , .

86

j 119 hintere i 108 vordere

25

11

26

16

5

Kleine grüne .

350

72

21

14

32

31

22

Ungefarbte. .

58

96

Grosse grüne.

96

61

78

62

Total. . . .

673

386

162

102

174

144

92

Summe, berechnet

auf 1 ? mm. .

119659

68630

28803

18135

30937

25603

16357

Hahn. Eothe.....

106

52

23

16

21

19

4

Gelbe.....

81

58

22

17

23

19

1

Gelbgrüne. . .

164

Farblose. . . .

50

46

19

19

22

17

{ 29

Grosse grüne .

114

50

42

53

45

Total. . . .

401

270

114

94

119

100

34

Summe, berechnet

auf 1 ? mm. .

71297

48006

20269

16713

21158

17780

6045

Zur Veranschauliohung der in den Tabellen I u. II enthaltenen Resultate gebo ansichten der wichtigsten Stellen.

ich auf Tafel I. Abbildungen von Flachen-

-ocr page 194-

140

In der Macula sind, wie man bemerkt, absolut die meisten Kugeln. Davon liefern die gelblich grünen beinbsp;weitem das grösste Contingent i). Bezeichne ich die An-zahl der rothen Kugeln für j eden Vogel mit 100, so istnbsp;die der orangenen bei der Taube etwa 60 , beim Hahn 80,nbsp;die der gelbgriinen 250 bei der Taube, 150 beim Hahn.nbsp;Beim Hahn und der Taube sind ausserdem noch unge-fiirbte Kügelchen in geringer Anzahl verhanden.

Im rothen Feld wird das Verhaltniss ein ganz anderes. Die absolute Zahl der farbigen Kugeln betragt noch nichtnbsp;zwei Drittel von der auf gleichem Eaume in der Maculanbsp;vorhandenen. Wahrend ferner die rothen verhaltnissmassignbsp;etwas weniger zahlreich sind als in der Macula, ist die Mengenbsp;der orangenen relativ sehr bedeutend. Dabei treffen wirnbsp;hier eine sehr eigenthiimliche Anordnung der Kugeln an.nbsp;Wie Pig. 10 vom Pinken zeigt, sehen wir die rothen Kugelnnbsp;fast immer von zwei orangenen eingeschlosseu und zwarnbsp;so, dass verzweigte Ketten von abwechselnd rothen undnbsp;orangenen Kugeln entstehen. Diese Ketten bilden dadurch,nbsp;dass sie bald mehr gerade, bald mehr bogenformig odernbsp;sogar ringförmig verlaufen, dabei im Allgemeinennbsp;einen constanten Abstand von einander innehalten,nbsp;sehr auffallige labyrinthische Piguren. In den kleinennbsp;durch die Ketten abgeschlossenen Kaumen befinden sichnbsp;dann die gelbgriinlichen Kugeln. Aehnliche Verhaltnissenbsp;finden wir im rothen Peld der Taube wieder. In dernbsp;Vogelnetzhaut habenwir also keinesfalls eine Spitzbogen-formige Anordnung der Sehelemente, wie uns dieselbe

1) Vielleicht sind in meiner Tabelle etwas zu wenig orangene Kügelchen angegeben. Sie sind wegen ihrer tiefern Lage oft etwasnbsp;sohwiei’ig zu sehen.

-ocr page 195-

141

M. Soliultze 1. c. Tafel XII für die menschliche Retina angiebt. Das Verhaltniss der orangenen zu den rothen imnbsp;rothenFelde ist, dieAnzahl der rothen beijedemVogelgleichnbsp;1 gesetzt, für die Taube = 2.5, Hahn = 1, Fink = 1.5.nbsp;Beim Hahn haben wir ausserdem noch etwa 2 mal sonbsp;viel grüne von grossera Durchmesser und ausserdemnbsp;noch farblose. Das grüne Element sehen wir beim Pinken und der Taube vertreten, in einer Ansammlungnbsp;von kleinen Kügelchen, die bei der Taube an Zahl un-gefahr den rothen gleich, beim Pinken beinahe 3 malnbsp;so zahlreich als diese sind. Bei der Taube sehen wirnbsp;ausserdem allein in diesem Feld das bekannte rothe kör-nige Pigment in den Zapfeninnengliedern auftreten.

An der Peripherie der Macula gegen den Aequator hin, iindert sich das Verhaltniss plötzlich sehr betriichtlich.nbsp;Wie unsere Tabelle angiebt, treten hier bei allen dreinbsp;Vogelarten grosse grüne Kugeln plötzlich indenVorder-grund und zwar in bedeutender Ueberzahl über die rothennbsp;und orangenen. Beim Pinken und der Taube batten wirnbsp;in der Macula und im rothen Peld hiervon noch keinenbsp;Andeutung. Das Verhaltniss ist hier

Grüne,

2i

4

2.

Rothe. nbsp;nbsp;nbsp;Orange,

beim Pinken nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

bei der Taube nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

beim Hahn nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Ausser diesen drei Kugelarten sehen wir noch eine vierte auftreten, welche aus kleinen grünlichen besteht undnbsp;wahrscheinlich den kleinen grünlichen in der rothen Zonenbsp;und den intensiver gelbgrünlichen der Macula entspricht,nbsp;Sie kommen an Zahl den rothen und orangenen ungefiihrnbsp;gleich. Dies Hiiufigkeitsverhaltniss bleibt mit Ausnahmenbsp;der Macula, des rothen Peldes und der Ora serrata innbsp;der übrigen Retina dasselbe. Beim Hahn und der

-ocr page 196-

142

Taube finden wir sie auch in der Uebergangsgegend zwischen Macula und rothem Peld, wie auch zwischennbsp;Ora serrata und rothem Feld, überhaupt im ganzennbsp;Umfang des letztern. Beim Pinken ist es, der Kleinheitnbsp;der Netzhautdimensionen wegen etwas schwerer diesenbsp;Uebergange nachzuweisen.

Gegen den Aequator zu nimmt die absolute Menge der Kugeln ab, wahrend die relative Haufigkeit der verschie-denen farbigen Blemente sich gleich bleibt.

Sowohl voT als Mnier dem Pecten bleibt die relative Anzahl die gleiche. Nach meiner Tabelle scheint dagegennbsp;die absolute Anzahl, namentlich bei der Taube, hinternbsp;dem Pecten etwas geringer als vor demselben.

Dicht an der Ora serrata wird das Verhaltniss ganz unregelmassig. Zeigt schou die Grosse der Kugeln unternbsp;sich keine Uebereinstimmung mehr, indem wir hier einenbsp;Volumsabnahme bis zur Grosse von kleinen Pigmentkörn-chen wahrnehmen, so ist dies noch in viel höherem Massenbsp;mit der Vertheilung der Farben der Fall. Die alle andernnbsp;überdauernden Kugeln sind die grünen, die hier ohnenbsp;Gesetzmassigkeit in allen Dimensionen und Nuancen vor-kommen. Bei der Taube bleibt ein schmaler, ungefahr 0,08nbsp;mm. breiter Band übrig, wo nur grüne vorkommen. Beimnbsp;Hahn findet man einige, wenn auch wenige rothe undnbsp;orangene Kügelchen sporadisch bis an den ausserstennbsp;Band. In jedem Falie überwiegt auch hier das Grün.nbsp;Beim Pinken war es mir unmöglich, ein hinreichendnbsp;gutes Praeparat der Ora serrata zu bekommen.

Tiefenvertlieilung der farbigen Kugeln in der Netzhaut.

Die Tiefenvertheilung wurde an Plachenpraparaten bestimmt mittelst dor Mikrometerschraube des Mikros-

-ocr page 197-

143

koptubus, an welcher zu dem Zweck eine Kreisthei-lung und ihr gegenüber ein feststehende spitzer Zeiger angebracht war. Eine Drehung um einen Theil-strich entsprach einer Hebung bezüglich Senkung desnbsp;Focus um '/220nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Focus wurde jedesmal so

genau wie möglich auf den grössten Umkreis des Kü-gelchens eingestellt.

Es ergab sich nun Folgendes.

lm peripherischen Theil der Netzhaut liegen am weitesten nach aussen, der Chorioidea zu, die grossen grünen Kugeln, ihnen folgen die rothen, diesen die orangenen,nbsp;mit welchen letzteren ungefahr im selben Mveau, vielleichtnbsp;etwas mehr nach innen, die kleinen schwachgefarbtennbsp;liegen. Beim Ralin ist der Yerticalabstand der rothennbsp;von den grünen 2—3 /it, der orangenen von dennbsp;rothen 1—3 Bei einem Zeisig, den ich auf die Höhen-differenz untersuchte, fand ich den Abstand zwischen dennbsp;grünen und rothen ungefahr 1—2 p, zwischen den rothennbsp;und orangenen 0,5 — 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kleine schwachgefürbte im

selben Niveau mit den orangenen. Bei der Taube ist die Höhendifferenz zwischen den grünen und rothen 2.36nbsp;(im Mittel aus 8 Beobachtungen), derjenige zwischen dennbsp;rothen und orangenen 0.54 |U, der Vertikalabstand zwischen den grünlichen und orangenen 0.47 fi.

Im rothen Feld andert sich die Tiefenvertheilung be-trachtlich. So haben wir beispielsweise bei der Taube, von aussen beginnend, eine Lage orangene, darauffolgtnbsp;nach innen zu in einem Abstand von 2.6 fi (Mittelnbsp;aus 6 Messungen) die rothen Kugeln, auf diese in einemnbsp;Abstand von 0.6 eine zweite Lage orangener, woraufnbsp;kleine grünliche in einem Abstand von 0.4 ^ dienbsp;innerste Lage farbiger Kugeln bilden.

Beim Hahn und Finken sind die am weitesten nach

-ocr page 198-

144

aussen gelegenen die grünlichen Kugeln; ihnen folgen die rothen, diesen grüne und schwachgefarbte (beim Habnnbsp;aucb die farblosen), und die innerste Scbicbt bilden dienbsp;orangenen.

In der Macula liegen die farbigen Kugeln alle unge-fiibr im selben Niveau oder ist die Höbendifferenz docb so gering, dass sie sicb nicbt deutlicb mit dernbsp;Mikrometerscbraube bestimmen lasst.

Kassen wir nnn die Ergebnisse unserer Untersucbung zusammen, so kommen wir zu folgenden Kesultaten.

Bei jeder der drei untersnchten Vogelspecies kann man im Grossen und Ganzen vier Typen von farbigennbsp;Kngeln unterscheiden.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Rothe Kugeln, die in der ganzen Retina vorkommen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Orangene, beim Habn mebr gelbe, gleicbfallsnbsp;aller warts in der Retina.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Gelblicbgrüne, grosse Kugeln, die nur in dernbsp;Peripherie vorkommen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Parblose und Schwachgefarbte, meist sehr kleine,nbsp;überall in der Retina. Beim Habn fallen in diese Gruppenbsp;blauliche, blaugrünliche, gelbgrünliche und farblose.nbsp;Diese mit wechselndem, jedoch im Allgemeinen kleinennbsp;Durchmesser.

In der Macula finden wir die kleinsten, aber aucb die meisten Sehelemente. Kleine rothe, orangene, intensivnbsp;gelblich grüne, ungefarbte Kügelchen reihen sicb hiernbsp;aneinander. Die gelbgrünlichen, den andern an Zahlnbsp;bei Weitem überlegen, haben eine entschieden viel inten-siver gelbe Nuance als die entsprechenden Kugeln dernbsp;Peripherie. Dürfte dies nicht einiger Beachtung werthnbsp;sein? Scheint es docb biernach, das die Natur aucb

-ocr page 199-

145

in der Macula des Vogelauges eine Einwirkung blauer Strahlen möglichst zu vermeiden sucht, indem sie demnbsp;Farbstoff der gelben Kugeln eine starkere Sattigungnbsp;zutheilt, als in der Peripherie? Vielleicht wird hier-durch ein iihnlicher physiologischer Effect erzielt, wienbsp;durch die Anhaufung diffusen gelben Pigments in dernbsp;Macula lutea des Menschen.

Die peripherischen Theile der Netzhaut bis dicht an die Ora serrata heran, jedoch mit Ausnahme des rothennbsp;Eeldes, enthalten auf gleichem Raum etwa 4 mal wenigernbsp;Kugeln als die Macula. Die Kugeln sind grosser, undnbsp;im Verhaltniss zu den rothen oder orangenen (die sichnbsp;an Zahl ungefahr gleich sind), findeii wir mehr griine,nbsp;daneben auch kleine blassblauliche und blassgrünliche,nbsp;sowie farblose Kiigelchen.

Was lassen uns diese Verhaltnisse vermuthen? Eine im Allgemeinen verminderte Localisation der Earben-empfindung in der Peripherie gegenüber der Macula,nbsp;gepaart mit einer starkeren Empfindlichkeit für die brech-bareren Strahlen. Unsere mikrospektralanalytische Unter-'suchung ergab ja schon für die grossen grünen Kugelnnbsp;des Hahns ein ungeschwachtes Durchlassen des Blaunbsp;bis E i G.

Ganz eigenthümlich, allen bisherigen physiologischen Vorstellungen befremdlich gegenüber, steht der von unsnbsp;als rothes Feld bezeichnete Theil der Netzhaut da, mitnbsp;seiner enorm vermehrten Anzahl rother und besondersnbsp;orangener resp. gelber (Hahn) Kugeln, und demnbsp;Zuriicktreten der grossen grünen. Warum an diesernbsp;Stelle, die dem Sehen nach vorne zu dient, die Einwirkung der gelben, orangenen und rothen Strahlen sonbsp;sehr bevorzugt ist, scheint vorliiufig nicht erklarlichnbsp;zu sein.

10

-ocr page 200-

146

Dass das Pecten für die Parbenperception irgendwel-che Bedeutung habe, muss nach unseren Untersuchuugen bezweifelt werden. Vor wie hinter demselben bleibennbsp;Grosse, Farbe, relative Menge der Kiigelohen gleich.nbsp;Nur die absolute Anzahl scheint hinter dem Pecten,nbsp;namentlich bei der Taube, etwas vermindert zu sein.nbsp;Die Bedeutung des Pecten muss also in einer anderennbsp;Ricbtung liegen. Diese zu ermitteln wird vielleicht dernbsp;vergleichend-morphologischen Forschung eher gelingennbsp;als dem physiologischen Versuch.

ERKLARUNG VON TAFEL I.

(Vergröaserung 600 mal.)

Pigg. 1—4 vom Hahn, 5—8 von der Taube, 9 —11 vom Pink. Pigg. 1. 5.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9. Macula

„ nbsp;nbsp;nbsp;2. 6. 10. Kotbes Peld.

„ nbsp;nbsp;nbsp;3. 7. 11. Peripherie der Netzhaut.

. nbsp;nbsp;nbsp;4. 8. An der Ora serrata.

-ocr page 201-

KLEURVERGELIJKINGEN

DOOR

F. C. DONDERS.

I.

VERGELIJKINaEN VAN GEMENGD GEEL (UIT ROOD EN GROEN) MET SPECTRAAL.

(Onder medewerking van Dr Waeicbli, Dr. Sulzek en Dr. Burnham.)

Bij de vergelijkingen van spectraal geel (ongeveer D) met mengsels van spectraal rood en groen, had Lordnbsp;Rayleigh i) opgemerkt, dat de daartoe gevorderdenbsp;verhouding dezer componenten bij verschillende personennbsp;zeer uiteenliep. Het mengsel, dat voor hem zelf ennbsp;voor de meesten geel gaf, was voor enkelen, ondernbsp;anderen voor drie zijner zwagers, „hopelessly too red,nbsp;almost as red as red sealingwax.'’ Om geel te krijgen,nbsp;moest de proportie van rood zeer verminderd worden,nbsp;en voor het gewone oog was de kleur dan flink groen.

Voor nadere proeven op een groot aantal personen bediende hij zich van een smalle doos of koker, 2 voetnbsp;lang en 2 duim hoog en breed. Het licht, aan éénenbsp;zijde door een verschuifbare spleet intredende, valt op eennbsp;dubbelbrekend prisma en daarachter op de collimator-lens; daarop volgt het dispersie-prisma (a vision directe)

-ocr page 202-

148

en • een tweede lens, die in de oogspleet, aan de andere zijde der doos, twee zuivere spectra doen ontstaan. On-middelhjk achter de oogspleet bevindt zich een draaiendenbsp;Mcol, met schaal. Door draaiing van. het dubbelbrekendnbsp;prisma schuift het eene spectrum over het ander, ennbsp;door beweging der lichtspleet verschuiven ze gezamenlijk. Op deze wijze kunnen verschillende kleuren dernbsp;twee spectra gemengd en hare proportie door draaiingnbsp;van den Nicol geregeld worden.

Een kleine verticale reflector, onder ongeveer 45° tusschen het dubbelbrekend prisma en de collimator-lensnbsp;geplaatst, alléén de onderste helft van het gezichtsveldnbsp;bedekkende, is bestemd, om langs een zijdelingschenbsp;spleet invallend licht terug te kaatsen , dat, door hetnbsp;dispersie-prisma gebroken, een derde spectrum in denbsp;oogspleet brengt, leverende de vergelijkingskleur. Alsnbsp;lichtbronnen gebruikte Lord E. Argandsche gasvlammen,nbsp;met opale ballons. — De waarneming geschiedt zondernbsp;oculair, het oog onmiddellijk vóór de oogspleet — alsnbsp;in de vergelijkingen van Maxwell.

Het onderzoek werd toegepast op 23 mannen, de meesten, studenten in het laboratorium. Van deze 23nbsp;kwamen, binnen de grenzen der waarnemingsfout, 16nbsp;met LordE. overeen. Bij 5 werd een afwijking gevondennbsp;in den genoemden zin : bij de drie gebroeders (een vierdenbsp;broeder en drie zusters waren normaal) en bij nog tweenbsp;anderen. Lord E. noemd het „an interesting peculiaritynbsp;of colourvision, quite distinct of colourblindness” ennbsp;zegt uitdrukkelijk, dat hun kleurzin overigens normaalnbsp;was: „Their appreciation of small colourdifPerences is asnbsp;distinct as usual.” In één geval (bij F. M. Balfour)nbsp;schenen proeven met de draaischjjf dit werkelijk te bewijzen, — Twee weken in tegengestelden zin af, maar

-ocr page 203-

149

de één slechts weinig en bij den ander was moeilijk een Tergelijking te krijgen. Van dezen laatste, zegt denbsp;schrijver, dat de kleurzin niet normaal was.

Die uitkomst wns zeer verrassend. Zouden er, zoo-als Lord R. onderstelt, twee klassen van oogen zijn met normalen kleurzin, verschillend alléén ten opzichte dernbsp;proportie van rood en groen, tot het vormen van geelnbsp;gevorderd ?

Ik besloot, mij daaromtrent nader te vergewissen.

Bjj de herhaling van het onderzoek, verleenden de Heeren Drs. Waelchli, Sulzer en Burnham, bovengenoemd , mij hunne gewaardeerde medewerking.

Daarbij nu maakten wij gebruik van mijn vroeger beschreven spleettoestel i), met drie spleten: twee gekoppelde naast elkander en één enkelvoudige, onmiddellijk onder de gekoppelde, in horizontale richting bewegelijk.nbsp;De enkelvoudige spleet gaf ons het spectrale geel (naarnbsp;verkiezing ook iedere andere kleur), de gekoppelde denbsp;twee elkander dekkende componenten, rood en groen.nbsp;Van beide zijn de schroeven binnen het bereik van dennbsp;waarnemer; door draaien aan die der gekoppelde verkrijgtnbsp;hij gelijkheid van kleur, aan die der enkelvoudige gelijkheid van lichtsterkte. Zoo werd dus niet alleen denbsp;proportie van het mengsel, maar (in de gevorderdenbsp;wijdte der enkelvoudige spleet) ook de verkregen intensiteit 4 gevonden. De som van de wijdte der gekoppeldenbsp;spleten brachten wij op 1 mm., beantwoordende aannbsp;100 op de schaal. — De lichtbron was een sterke gasvlam (brander van Sugg), in een cilinder, 80 cM.nbsp;hoog en 30 cM. middellijn besloten , van welke vlam top

1) Zie V. d. Weyde, Methodisch onderzoek der kleurstelsels van kleurblinden. 1882 p. 18 e. v.

-ocr page 204-

150

en basis door een diaphragma werden afgesneden, zoo-dat alléén het constante middengedeelte, 2 cM. hoog, toegang vond tot een mat geslepen wit glas, dat als lichtbron diende. Op een tweede spleet, welker hoogte en breedte konden gewijzigd worden, volgde nu een kortenbsp;platte buis, omsloten door een iets langeren fluweelennbsp;koker, die met zijn einde onmiddellijk tegen den spleet-toestel lag en alle ander licht uitsloot. De drie spletennbsp;ontvingen nu het licht van het matte glas dat gelijkmatig altijd hetzelfde licht uitzond !)• Eveneens bereikte van ieder punt der spleten het licht onbelemmerdnbsp;het geheele vlak der collimator-lens en troffen van iedernbsp;punt van het prisma al de uittredende stralen de col-lectief-lens. Tusschen prisma en collectief-lens, onmiddellijk vóór de laatste, zijn nu nog de tweeling-prisma’snbsp;van von Kries en vonFrey^) aangebracht: tweenbsp;zeer dunne prismata, met hunne brekende kanten innbsp;een horizontale lijn vereenigd. Zoodoende leveren denbsp;drie spleten zes spectra: twee enkelvoudige en tweenbsp;elkander voor een deel dekkende paren; en van dienbsp;spectra valt één der enkelvoudige en één der paren innbsp;de oculair-spleet, en wel de onderste der elkander dekkende paren en het bovenste van de enkelvoudige spectra.nbsp;De drie andere vallen buiten de oculair-spleet. Hetnbsp;onmiddellijk voor de spleet geplaatste oog ontvangt nunbsp;al het hieraan beantwoordende licht der drie eerstgenoemde spectra, dat van het enkelvoudige in eenigszins

1) nbsp;nbsp;nbsp;Werd het spectroscoop tot een centimeter of zelfa meer evenwijdig aan het matte glas verschoven of wel minder volkomen loodrecht op het matte glas gericht, zoo bleef dit zonder invloed op de vergelijkingen : het matte glas bleek dus een geschikte lichtbron te zijn.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Archiv f. Physiologie. 1881. 8, 336.

-ocr page 205-

151

stijgende, dat van de gekoppelde in eenigszins dalende richting — virelk licht, in het oog divergent gebleven.

Tig. 1.

op het netvlies een cirkel vormt (Fig 1),nbsp;beantwoordende aannbsp;den vorm der collec-tief-lens, waarvan denbsp;onderste helft g zich innbsp;het enkelvoudige, denbsp;bovenste g' in het gemengde licht vertoont,nbsp;gescheiden alleen doornbsp;een horizontale lijn,nbsp;de verbindingslijn dernbsp;tweelingspectra. Het

verschil van richting der groene en der roode stralen is oorzaak, dat de cirkels elkander niet volkomen dekken, en dus aan de eene zijde het groen gr, aan denbsp;andere het rood r een weinig uitsteekt.

Lord R. had het als componenten gebezigde rood èn groen niet nader bepaald en als spectraal-geel ooknbsp;slechts ongeveer D gebruikt. Om vaste vergelijkbarenbsp;proporties te verkrijgen, wenschten wij van bepaaldenbsp;golflengten uit te gaan en vonden de aan de Li-, de Na-en de Tl- streep beantwoordende, resp. A 0.6705, ^ 0.589nbsp;en X 0.535 ^ , zeer geschikt. Wij noemen ze verdernbsp;Li-rood, Ra-geel en Tl-groen. Zij hebben het voordeel,nbsp;dat zij ook met eenvoudige toestellen gemakkelijk tenbsp;vinden en te controleeren zijn. Op de bepaling van Li-rood komt het zeer nauw aan; de lichtsterkte verandertnbsp;hier zoo snel, dat een verschil in golflengte van 0.001nbsp;in de gevorderde proportie reeds zeer merkbaar is.nbsp;Wanneer door verder draaien de reeds gesloten spleet

-ocr page 206-

rf


152

eenigszins geforceerd geworden was, bleek de aanwijzing niet meer nauwkeurig te zijn: wij waakten daartegen later door het aanbrengen van arrêts.

Bij de waarneming werd de spleet voor het enkelvoudige geel op ongeveer 20 schaaldeelen = 0.2 mm. gesteld. Door draaiing aan de schroef der gekoppeldenbsp;verkrijgt men de mengsels van rood en groen in allenbsp;proporties, met kleursverandering van zuiver rood, bijnbsp;groen = 0, tot zuiver groen, bij rood = 0: de waarnemernbsp;zet de proportie in, waarbij de kleur die is van liet enkelvoudige geel. Daarop maakt hij de intensiteiten geljjk,nbsp;door draaiing aan de schroef der enkelvoudige, en wijzigtnbsp;nu, zoo noodig, weer de kleur en andermaal de intensiteit, afwisselend, tot beide gelijk zijn. Op de trommelnbsp;der gekoppelde spleten is nu de proportie der componenten , op die der enkelvoudige de intensiteit van het daaraan beantwoordende geel af te lezen.

De uitkomst was, dat de vergelijkingen der meeste waarnemers weinig uiteenliepen, — veelmeer evenwel dannbsp;de waarnemingsfout. Bij een reeks van 10 waarnemingennbsp;verkregen, als gemiddelde afwijking van de gemiddelde:

Donders.

Waelchll.

Bnrnhaiu.

Snlzer.

0. s.

0. D.

0. S.

O.D.

0. s.

O.D.

0. s.

Voor de proportie

van rood en groen.

0.317„

0.92 7.

1.767,

0.31

0.36

0.48

0.42

Voor de intensiteit.

0.41

1.58

1.32

2.1

1.6

0.7

0.4

Op 10 verschillende dagen, ééne waarneming per dag, bedroegen de gevondene gemiddelde waarden en de genoemde afwijkingen voor

-ocr page 207-

IS


153

Donders. . Engelmaan

Spleetwijdten in 0.01° mm.

P

rocenten.

Intensiteit.

Tl

Li

Gem. afw.

Ns.

Gem. afw.

29.8

70.2

0.45

24.6

1.27

25.7

74.3

0.94

23.4

1.8

In deze afwijkingen liggen alle bronnen van fout, ook die der samenstelling en van het branden van het gasnbsp;op de verschillende dagen, opgesloten.

De tabel nu wijst aan, dat spleetwijdten (intensiteiten) van 0.298 en 0.257 mM,, aan TL, en 70.2 en 74.3, aannbsp;Li van gaslicht beantwoordende, resp. bij Donders ennbsp;bij Engelmaan geel leveren, in kleur overeenkomendenbsp;met D, en wel in helderheid gelijk staande met D vannbsp;van het spectrum van hetzelfde gaslicht, verkregen bijnbsp;een spleetwijdte van 0.246 en 0.234 mM., met gemiddelde afwijking van de gemiddelde, voor Tl en Li vannbsp;0.0045 en 0.0094, voor Ha van 0.0127 en 0.018.

Men ziet, dat de waarnemingsfouten, vooral voor de proportie van TI en Li, niet groot zjjn, dat de gemiddelde uitkomsten veel meer uiteenloopen dan het bedragnbsp;dier fout en dat het resultaat eener enkele waarnemingnbsp;voor de statistiek voldoende is.

Bij Sulzer was er een zeer merkbaar verschil voor O. D. 30.5 Tl. en 69.5 Li.

O. S. 19.8 „ en 80.2 „

Voor de groote meerderheid ligt de gevonden proportie tusschen die voor de oogen van Donders en Engelmaan.

Om ook bij min geoefenden zeker te zijn van eene bruikbare inzetting, werd hun een teekening verklaard,nbsp;als fig. 1, in de juiste kleur, en daarop vertoond in het

li


-ocr page 208-

154

spectroscoop. Op de vraag , of g' en g hier beide hetzelfde geel waren als op de teekening, volgde nu meestal: ja! Nu hadden ze te zeggen, terwijl aan de trommelnbsp;der gekoppelde langzaam gedraaid werd, wanneer g' ófnbsp;roodachtig óf groenachtig werd. En eindelijk haddennbsp;ze zelf daaraan te draaien, tot g' geel was als g. Lagnbsp;dit ongeveer in ’t midden tusschen de standen, waarbijnbsp;g' rood- en groenachtig werd genoemd, dan werd denbsp;waarneming voldoende gekeurd. Werd daarin gefaald,nbsp;dan werd op nieuw begonnen.

De intensiteit, waaromtrent het oordeel minder nauwkeurig is (zie boven), werd bij de minder geoefenden op gelijke wijze bepaald als de kleur: aangeven, waar tenbsp;donker, waar te helder, gevolgd door zelf stellen.

Hieronder volgt nu een tabel der op 56 personen verkregen waarnemingen, 48 van het mannelijk, 8 van het vrouwelijk geslacht, de eersten grootendeels studentennbsp;in de geneeskunde, benevens eenige Doctoren en eenigenbsp;leerlingen van het gymnasium. Bij velen zijn de gemiddelden van twee, bij de eerste nummers van eennbsp;nog grooter aantal waarnemingen genomen. Waar rechternbsp;en linker oog niet afzonderlijk zijn aangegeven, werdnbsp;slechts één oog bepaald en bleek de vergelijking voornbsp;het tweede daarvan slechts weinig af te wijken. Bijnbsp;sommigen is verzuimd, de intensiteit van Na op te nemennbsp;of op te teekenen.

-ocr page 209-

155

N».

NAAM.

Oog.

Tl 4

Li =

Na.

N°.

NAAM.

Oog,

Tl Li =

Na.

1

29.8

70.2

24.6

27

R.

27.6

72.4

19.8

w nbsp;nbsp;nbsp;.....

Linker.

29.4

70.6

23.3

28

V. d. Boogaard, St..

R. L.

30.7

69.3

23.2

2

Prof. Engelmann ...

R. L.

25.7

74.3

21.6

29

V. d. Brugge, St...

R.

26.9

73.1

3

Dr. WaelcUi.......

R. L.

31

69

24.8

30

Verhaegh, St......

R. L.

27.8

72.2

4

Dr. Sulzer.........

R.

30.5

69.5

23.04

31

Dr. Bouvin........

R. L.

28.9

71.1

w nbsp;nbsp;nbsp;.........

L.

19.8

80.2

19.95

32

Betz, St...........

R. L.

22.9

77.1

5

R.

25.1

74.9

23.1

33

R.

27.5

72.5

L.

24.7

75.3

19.8

34

R.

26.3

73.7

«

Kagenaar..........

R. L.

31

69

27.7

35

Lusteriok, ........

R.L.

24.3

75.7

7

R.

27.7

72.3

19.2

36

R.

30.2

69.8

L.

28.3

71.7

19.6

37

R.

28.8

71.2

s

Prof. Robbers{Lond.)

R. L.

29.2

70.8

25.6

38

Dr. Widmark......

R.

26.2

73.8

9

Dr. V. Bemmelen...

R. L.

28.8

71.2

23.2

39

Dr. Höltschke......

R. L.

27.0

73

10

Oudemans, St......

R. L.

.n

69

23.5

40

Tanman...........

R.

30.6

69.4

11

R.

30.1

69.9

26.6

41

Ecker.............

R.

25.2

74.8

12

Eiathoven, St......

R. L.

24.8

75.2

22.2

42

Huygheus.........

R. L.

23

77

13

V. Blaricum, St. ...

28.3

71.7

26

43

B................

E.

25.2

74.8

14

R. L.

29.2

70.8

28

44

R.

29

71

15

Bolberke, St......

E.

28.5

71.5

23

45

Engelmann Fr......

R. L.

27.7

72.8

20.8

16

R.

26.8

73.2

21.5

4G

R.

28.4

71.6

20.2

17

Rijkebusch, Gymn.. .

R.

28

72

23

47

T. A., „..........

E.

29.7

70.3

18

R. L.

23.8

76.2

48

W., nbsp;nbsp;nbsp;„..........

R.

28.5

71.5

19

Trenité, St........

R. L.

22 9

77.1

19.7

49

T. E., „..........

R.

28.6

71.4

20

25.6

74.4

22.6

T. P., „..........

R.

25.1

74.9

31

Vlaanderen, St.....

R. L.

30.3

69.7

20.8

51

S. M., „..........

R.

27

73

^22

R. L.

27.1

72.9

22

52

E., nbsp;nbsp;nbsp;„..........

R.

25.5

74.5

23

Snoeck Jr., St.....

R. L.

29.7

70.3

20.5

53

E. P., „..........

R.

25.5

74.6

24

Alers, St..........

R. L.

26.6

73.4

23

54

V. Loon...........

R. L.

28.9

71.1

i25

Eebbe, St.........

R. 1.

29.6

70.4

21

55

Dr. V. Genderen Stort

R. L.

30.2

69.8

23.8

:26

j

Das, St...........

R. L.

28.3

71.7

24.8

56

Hoorweg, St.......

R.

22.2

67.8

18

De tabel •wijst aan;

Thallium, ... 31 30 29 28 27 26 25 24 23 22,

bij personen


8 11 10


Uit deze cijfers blijkt, dat er maar één maximum is,

Él

-ocr page 210-

156

beantwoordende aan Tl 29 en 28, dus aan 28.6, van waar naar beide zijden het aantal personen afneemt. Dezenbsp;behooren dus allen tot ééne en dezelfde kategorie.

De gevorderde proportie loopt uiteen van Tl 23 op Li 77, tot Tl 31 op Li 69. Deze grenzen worden ooknbsp;reeds door de meer geoefende waarnemers, de eersten opnbsp;de lijst, bereikt en verdienen dus alleszins vertrouwen.

Naast dezen nu vonden wij onder onze studenten al dadelijk een viertal, die, ver buiten de genoemde grenzennbsp;liggende, tot de tweede kategorie van Lord E. behooren.nbsp;Zij zijn opgenomen in onderstaande tabel, als57,58,59nbsp;en 60, te gelijk met 1 en 2 der bovenstaande grootenbsp;tabel, ter vergelijking:

Tl. li. = Na. Li. : Tl. =

57 nbsp;nbsp;nbsp;Blonk, St...... 53.3 nbsp;nbsp;nbsp;46.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26.2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.88

58 nbsp;nbsp;nbsp;Snel, St...... 48.7 nbsp;nbsp;nbsp;51.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26.8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.05

59 nbsp;nbsp;nbsp;Van'Dugteren, St. 51.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;48.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29.5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.94

60 nbsp;nbsp;nbsp;Bersijn, St..... 53.6 nbsp;nbsp;nbsp;46.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.87

1 nbsp;nbsp;nbsp;Donders...... 29.8 nbsp;nbsp;nbsp;70.2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.34

2 nbsp;nbsp;nbsp;Engelmann..... 25.7 nbsp;nbsp;nbsp;74.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.89

Het blijkt, dat de vier eerste gevallen dezer tabel genoegzaam met elkander overeenkomen, maar ver afwijken van de beide laatsten. Zij vormen dus ongetwijfeld eene tweede kategorie. Maar is hun kleurzin overigens normaal, zooals Lord E. voor zijne gevallen aanneemt? — Wij vonden het tegendeel. Alle vier hebbennbsp;een zwakken kleurzin (naderen tot het tweekleurenstelselnbsp;der zoogenaamde kleurblinden), zooals bij het ontcijferennbsp;der pseudo isochromatische tafels van Stilling al dadelijk aan den dag kwam en op andere wijzen werdnbsp;bevestigd. Dit wekte het vermoeden, dat in ’t algemeennbsp;aan de gevallen, waarvoor de gevonden proportie gold.

-ocr page 211-

157

een zwakke kleurzin zou eigen zijn. Om ons daaromtrent te vergewissen, onderzochten wij nog eenige personen,nbsp;wier zwakke kleurzin ons reeds van vroeger bekend wasnbsp;en eenige anderen, die onder de studenten van dennbsp;praktischen cursus en onder de leerlingen van het gymnasium spoedig gevonden waren i). In ’t algemeen nunbsp;bevestigden die gevallen ons vermoeden. Aldus :

Tl nbsp;nbsp;nbsp;

Li =

: Na.

Li: Tl =

61 Verhoeff .... 67.9

32.1

26.1

0.47

62 ’s Jacob.....49

51

25

1.04

63 Frankel.....57.5

42.5

30.3

0.74

64 Koningsbergen . 53.8

46.2

26.6

0.86

65 Van Andel. . . 57.7

42.3

26.7

0.73

Maar ook enkele gevallen van

onvolkomen kleurzin

troffen wij aan, waarbij de vergelijking met die van het normale oog overeenkwam, als

Tl.

-1- Li.

= Na

Li : Tl

66 Goettsch.....

. 24

76

23.5

3.17

67 Van den Broek .

. 28,3

71.7

24.5

2.53

68 Van Arkel. . . .

. 25.6

74.4

20

2.9

' En, omgekeerd,in één geval, namelijk bij Dr.Schaefer, physiologiae Professor aan University-College te Londen ,

Li nbsp;nbsp;nbsp;Tlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Na

O. D.. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;58.2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41.8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20.4

O. S. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;61.4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24.2 ,

was, bij Tl: Li= nbsp;nbsp;nbsp;0.72nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voor ’t rechter,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en Tl: Li = 0.63

voor ’t linker oog, de kleurzin zoo goed als normaal.' Inderdaad bleek diens kleurzin in ’t algemeen, en in ’tnbsp;bijzonder de gevoeligheid voor overgangen tusschen geelnbsp;en groen, met die van Prof. Donders bijna gelijknbsp;te staan, en werd alleen bij het indirecte zien wat sneller

1) Daarbij verleenden onze Candidaten Betz enNolst Trenité mij volijverig hunne medewerking.

-ocr page 212-

158

teruggang van den kleurenzin buiten de gele vlek geconstateerd, Voor de drie zwagers van Lord E. moge hetzelfde gegolden hebben: bij één van hen, Mr. G. W.nbsp;Balfour, was de gevoeligheid voor kleurverschillen gebleken werkelijk niet zeer veel voor die van Lord K.nbsp;onder te doen. Overigens is het waar, dat een zwakkenbsp;kleurzin bij een minder nauwkeurig onderzoek veelalnbsp;wordt over het hoofd gezien en ik geloof niet, dat eennbsp;der door ons ontdekten zich van zijn gebrek bewust was.nbsp;Bij werkelijke kleurblinden, met zuiver tweekleuren-stelsel, is de vergelijking van Kayleigh niet meer tenbsp;maken. Rood, geel en groen, alle drie, behooren voornbsp;hen tot één en dezelfde — tot hunne warme kleur, ennbsp;de vergelijking tusschen die kleuren en hare mengselsnbsp;betreft dus slechts intensiteit en saturatie. De speelruimtenbsp;is dan zoo groot, dat de vergelijking weinig of geennbsp;waarde heeft. En dit geldt zelfs ook voor gevallen,nbsp;waarin bereids iets meer bestaat dan een zuiver twee-kleurenstelsel. Sommigen, zooals de Heeren Scheltemanbsp;en Snellen, bij wie in het ophthalmo-spectroscoop vannbsp;Glau uit rood en blauw geen zuiver wit te krijgen isnbsp;en die dus althans iets meer hebben dan een zuivernbsp;tweekleurenstelsel, vinden, voor de vergelijking metnbsp;spectraal-geel, 70 Tl -]- 30 Li even voldoende als 70nbsp;Li -|- 30 Tl. Bij gelijke lichtsterkte is het verschilnbsp;tusschen ISTa-geel en Tl-groen voor hen zeer gering, ennbsp;het laatste kan ook voor een grooter of kleiner deelnbsp;voor Li-rood plaats maken, zonder dat de vergelijkingnbsp;er onder lijdt, Dat ze weinig gevoelig zijn voor over-gangen van geel tot groen, was mij ook reeds opnbsp;andere wijze gebleken i).

1) Verg. Onderz. Physiol. Labor. 3* serie. Dl. VIL bl. 95.

-ocr page 213-

159

II.

VERGELIJKINGEN VAN MENGSELS VAN LITHIUM-ROOD EN THALLIUM-GROEN MET DB TUSSCHENGELEGENEnbsp;SPECTRAALKLEUREN.

(Onder medewerking van Dr. Waelchli, Dr. Sulzeb en Dr. Burnham )

Op gelyke wijze als (onder I) voor de vergelijkingen met Ha-geel, bepaalden wij de proporties, waarin Li-roodnbsp;en Tl-groen gevorderd werden voor de vergelijkingennbsp;met alle tusschen de Li- en de Tl-streep gelegen kleuren.

Ons spectroscoop was daartoe volkomen ingericht: aan de componenten hadden wij niets te veranderen, — zenbsp;bleven Li-rood en Tl-groen; en iedere vergelijkingskleurnbsp;verkregen we door beweging der enkelvoudige spleet,nbsp;waarbij de schaal op den boog van Vierordt de golflengten aanwees. Gemakshalve kozen wij de geheelenbsp;getallen der schaal, waaraan dus de overal gelijke puntennbsp;in de krommen beantwoorden.

Wij vonden, als resultaat van een enkele reeks van ¦bepalingen, voor:

Schaal.

Donders.

Engelmann.

Blonk.

Cijfer.

i

Tl

Li

Intens.

Tl

Li

Int.

Tl

Li

Int.

12.7

0.6705

0

100

100

0

100

100

0

100

100

13

0.660

2.5

97.5

68.9

1.4

98.6

60.9

2.25

97.75

54.25

14

0.633

5.2

94.8

22.6

3.85

96.15

23.1

12.8

87.2

19.65

15

0.610

14.7

85.3

19.8

11,2

88.8

17.95

32,7

67 3

25.9

16

0.588

32.4

67.6

19.8

26 05

73.95

18.85

58

42

23.5

17

0.568

57

43

33 2

45.8

54.2

30.1

77.9

22.1

36.8

18

0.549

78,2

24.4

52.3

67.33

32 66

44.8

88.5

11.5

60.6

18.5

0.541

91.4

8.6

71.5

84.05

15.95

66.2

93,6

6,4

81

18.9

0.535

100

0

100

100

0

100

100

0

100

-ocr page 214-

160

Deze uitkomsten lieten zich gemakkelijk onder krommen brengen, en wel die voor Li-rood tot Tl-groen, naardien hare som onveranderlijk 100 is, heide ondernbsp;eene en dezelfde kromme (Pig. 2):

Do is die van Donders.

En „ nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Engelmann.

BI y, y, „ Blonk.

De abscis der figuur is het (interferentie-) spectrum '), gaande van Li met ^ 0.6705 tot Tl met % 0.535,nbsp;waarop de verdere golflengten benevens C en D van

1) De vorm der krommen zou anders uitvallen, als wanneer ook de ordinaten, voor het dioptrisch spectrum gevonden, op hetnbsp;interferentie-speotrum waren gereduceerd. De dispersie van hetnbsp;dioptrisch spectrum hij Tl staat tot die bij Li — 1.9 : 1. Denbsp;helderheid der Li-spleet is dus 1.9 x grooter dan ze bij gelijkenbsp;dispersie (interferentie-speotrum) zijn zou, d. i. hij gelijke dispersienbsp;zou de Tl-spleet 1.9 maal kleiner kunnen zijn. Ten behoeve dernbsp;reductie moet ze dus door 1.9 gedeeld worden, en dan moet denbsp;som van deze gereduceerde waarde en van de waarde van Li nognbsp;op 100 berekend worden.

-ocr page 215-

161

Fraunhofer zijn aangewezen. — De doorloopende lijn, links, neerdalende van 0 tot 100, is de Li-ordinaat;nbsp;de gestippelde, rechts, opstijgende van 0 tot 100, is denbsp;Tl-ordinaat, die de bovenste (gestippelde) horizontale,nbsp;gelijk aan de onderste, tot abscis heeft. De van ieder puntnbsp;der kromme naar boven en naar onder gerichte ordinatennbsp;vertegenwoordigen dus de hoeveelheden Li-rood en Tl-groen, gegeven met de (resp.) wijdten der gekoppeldenbsp;spleten, wier som insgelijks (zieboven bl. 149)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100 is.

Soortgelijke krommen werden van een groot aantal personen ontworpen. Die van oogen met normalen kleurzinnbsp;liggen voor het grootste deel tusschen die van Dondersnbsp;en Engelmann, die voor oogen met zwakken kleurzinnbsp;in de nabijheid van die van Blonk. Van die krommennbsp;mogen, in de eerste plaats, nog die van Dr. Sulzernbsp;worden medegedeeld, wiens beide oogen (zie boven),nbsp;wat zeldzaam is, vrij aanzienlijk van elkander afwijkennbsp;en zoodoende nagenoeg de uitersten van den normalennbsp;kleurzin vertegenwoordigen. Dr. Sulzer deed voor iedernbsp;oog twee reeksen van bepalingen (beide met haar orde-¦ nummers in de volgende tabel vermeld) en bracht de

De cijfers, gevonden voor Donders, veranderen dan in:

0

100

0

100

12.7

2.5

97.5

1.36

98.64

13

5.2

94.8

2.8

97.2

14

14.7

85.3

8.3

91.7

15

32.4

67.6

20

80

16

57

43

41.1

58.9

17

75.6

24.4

62.8

37.2

18.5

91.4

8.6

84.8

15.2

18.9

100

0

100

0

Op Fig. 4 (bl. 165) is do aldus gereduceerde kromme voor Dr. Waelchli gestippeld opgenomen. — ’t Was overbodig, zienbsp;allen te reduceeren.

-ocr page 216-

162

gemiddelden der twee bepalingen voor ieder oog in krommen. De verkregen cijfers zijn deze:

Schaal.

Rechter oog.

Linker oog.

N».

Cijfer.

1

Tl

Li

Int.

Tl

Li

Int.

0

12.7

0 6705

0

100

100

0

100

100

1

13

0.660

1

99

77

1.15

98.85

77.7

14

gt;

»

1.05

98.95

»

1.05

98.95

74

2

14

0.633

3.7

96.3

33.6

2.8

97.2

30.6

13

»

3.2

96.8

31.7

2.7

97.3

30

3

15

0.610

13

87

19.4

8 3

91.7

20.4

12

gt;

»

12.8

87.2

20.4

8.45

91.55

19

4

16

0.588

34.5

65.5

26.5

22

78

24

11

»

34

66

25.5

21.9

78.1

20.5

5

17

0.568

58

42

41.3

45.2

54.8

35,2

10

l

57

43

38.6

44.8

55.2

33.6

6

18

0.549

73.8

26 2

65.5

66.8

33,2

56,9

9

75.2

24.8

62.6

67.8

32.2

61.0

7

18.5

0.541

88

12

84.3

82.6

17.4

73.9

8

gt;

88.7

11.3

75.7

82.7

17.3

70,6

0

18.9

0.535

100

0

100

100

0

100

regter oog o. d. en

De krommen van Dr. Sulzer, linker oog o. s. levert Figuur 3.

Fig. 3.


-ocr page 217-

163

Die van O.D. komt genoegzaam overeen met die van Donders (Fig. 2 Bo). Die van O.S. ligt nog hooger,nbsp;heeft nog veel korter Tl-ordinaten, dan die vannbsp;Engelmann (Pig. 2.). En voor gemengd geel is denbsp;proportie Tl kleiner dan voor éénig oog van de groote tabelnbsp;(verg. 4 L. met de overige): ook de geheele kromme zalnbsp;voor alle oogen wel lager liggen. — De resultaten vannbsp;een vergelijkend onderzoek der beide oogen van Dr.nbsp;Sulzer, dat in meer dan een opzicht gewichtig is,nbsp;zal later (onder IV) afzonderlijk worden medegedeeld.

Ten slotte mogen hier nog de uitkomsten worden medegedeeld i) van

Dr. W a e 1 c h 1 i, die normalen kleurzin heeft en wiens vergelijkingen weinig van die van Prof. Donder s afwijken;

Prof. Schaefer (University College), die in de vergelijking van gemengd met spectraal-geel eene proportie aangaf van Li: Tl gelijkstaande met die van personennbsp;met zwakken kleurzin (zie boven I. bl. 156) en desniettemin genoegzaam normalen kleurzin had: alléénnbsp;excentrisch bleek hij iets meer bij mij achter te staan 2).nbsp;Om allen twijfel omtrent de juistheid zijner bepalingennbsp;uit te sluiten, werden voor beide oogen de vergelijkingennbsp;herhaald en ten slotte ook over de geheele reeks uitgebreid (Pig. 3 Sc). Bij vergelijking zal men zich overtuigen,nbsp;dat de uitkomsten gelijk staan met die van Blonk, (Pig. 2nbsp;Bl p. 183) en andere personen met zwakken kleurzin.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Om plaats te winnen, is, in de volgende tabel, van denbsp;gemengde kleuren alléén het Tl-groen vermeld, niet, zooals innbsp;de vorigen, ook het Li-rood; men vindt dit laatste door hetnbsp;cijfer voor Tl-groen van 100 af te trekken.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. boven: Nog eens de kleurstelsels, hl. 111.

-ocr page 218-

164

B. Snellen St. (boven bl. 181 vermeld), die schier volkomen kleur blind is. Bij de zoodanigen zijn Tl-groennbsp;en Na-geel, tot gelijke intensiteit gebracht, genoegzaamnbsp;gelijk , Li-rood wel iets meer gesatureerd. In de vergelijking voor gemengd geel voldoet, zooals ik bovennbsp;aangaf, de proportie van 70 Li 30 Tl even goed alsnbsp;30 Li 70 Tl. Terwijl Snellen beproefde de gewonenbsp;vergelijking van gemengd met spectraal-geel te maken,nbsp;bleef hij wankelen. Ik zette nu afwisselend Tl 80 ennbsp;60 in: van beide noemde hij de meeste te groen.nbsp;Daarop Tl 70 en 50, onregelmatig afwisselend, iedernbsp;26 malen: van deze werd 70 (- - 30 Li) 25 malen tenbsp;groen, 50 (-H 50 Li) 25 malen te rood genoemd, innbsp;twee gevallen slechts — ééns bij 70, ééns bij 50 — bestondnbsp;twijfel. Ik meende daarom het gemiddelde tusschen 70nbsp;van 50, namelijk Tl 60 -f- Li 40 =: Na, te mogen aannemen. Ik liet hem nu verder op twee verschillende dagen denbsp;vergelijkingen maken voor de geheele reeks: uit de grootenbsp;verschillen blijkt de geringe graad van nauwkeurigheid.nbsp;Bij den gewonen zwakken kleurzin, zooals bij Blonknbsp;(Fig. 2 bl. 160) doet die weinig onder voor de normale.nbsp;In hoeverre Snellen zich nog door den graad vannbsp;saturatie en intensiteit liet bepalen, is moeielijk te zeggen.

Schaal.

Waelchli.

SchaeferO.D.

Schaefer 0. S.

B. Snellen I.

B.Snellenll.

Cijfers.

IL.

Tl

Int.

Tl

Int.

Tl

Int.

Tl

Int.

Tl

Int.

12.7

0.6705

0

100

0

100

0

100

0

100

0

100

13

0.660

2

72.2

0 1)

58.3

0 1)

58.3

0.7

54

13.8

60

14

0.633

4.4

21.2

15.7

23.5

15.4

31.2

13.3

20.8

23

24.8

15

0.610

13.2

18.8

41.4

22.1

38.1

22.5

61.7

23.7

42.2

19.8

16

0.588

32.8

23.4

58.2

21.5

58.2

20

63

239

62.3

26.1

17

0.568

60.4

36.7

74.6

34.8

80.2

56.8

72

38.4

64.5

34

18

0.549

78

54.9

97.2

76

98.4 (?)

94

81.2

57.9

77.5

51.2

18.5

0.541

90.1

72

100

86.8

97.7

86.5

gt;

»

90.8

71.4

18.9

0.535

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

1) Dat in deze vergelijking het Tl geheel gemist wordt, is het gevolg van

-ocr page 219-

165

In onderstaande Fig. 4 nu is:

Fig. 4.

Wa. De kromme van Waelchli, bijna gelijk aan die van Donders, blijkbaar zeer regelmatig.

a. nbsp;nbsp;nbsp;voor het dioptrisch spectrum.

b. nbsp;nbsp;nbsp;gereduceerd voor interferentie-spectrum (verg. nootnbsp;op bl. 183.)

Sr. Die van het linker oog van Prof. Schaefer -(verg. Fig. 3 Sc zijn rechter oog), niet wezenlijk afwijkende van die van Blonk, alleen minder nauwkeurignbsp;opgenomen, wegens tijdsgebrek.

Sn. Die van B. Snellen, de gemiddelde der waarnemingen van de beide dagen. Drootere naauwkeurigheid was in dit geval van schier volkomen kleurblindheidnbsp;wel niet te verkrijgen.

onnauwkeurigheid, bij gebrek aan tgd. Wel verschillen de kleuren van 10.660 en van 1 0.6705 slechts weinig, maar, vergelijkendenbsp;onder kleine speling, brengen alle waarnemers toch een weinignbsp;Tl in de vergelijking 10.660. —Hoe snel de intensiteit stijgt vannbsp;1 0.6705 tot 0.660, blijkt daaruit, dat 58.3 van deze gelijk staannbsp;met 100 van gene.

-ocr page 220-

166

Uit het bovenstaande volgt, dat de vergelijkingen van mengsels van Tl-groen en Li-rood met Na-geel beslissend zijn voor alle tusschen de Li- en de Tl-streep gelegen spectrale kleuren. Dit geldt (zoover de waarnemingen reiken) zoowel voor de krommen van één ennbsp;dezelfde klasse als voor die der beide klassen, in betrekking tot elkander, — onafhankelijk van de stoornis vannbsp;den kleurzin, aan de verschillende gevallen eigen (afgezien van kleur blinden, fig. 4 Sn).

Alle krommen (verg. fig. 2 en 3) keeren de bolle zijde naar boven, waaruit blijkt, dat, van de Li-streepnbsp;uitgaande, de proportie Tl-groen des te sneller stijgt,nbsp;hoe meer men tot de Tl-streep nadert. Waar de krommenbsp;eenigszins hol wordt naar boven, verdwijnt toch hetnbsp;holle bij reductie van het dioptrische op het interferen-tie-spectrum (Zie Wa fig. 4; ’t geldt ook voor BI fig. 2).

De regelmatige krommen van een enkele reeks van waarnemingen van Do en En (fig. 1) en de overeenstemming der twee reeksen, ééne op en ééne neergaande, voornbsp;Su (bl. 185) getuigen van de groote nauwkeurigheid dernbsp;methode. — De kromme van Sn (fig. 4) betreft een schiernbsp;volkomen kleurblinde en toont aan, dat, waar het kleurverschil grootendeels wegvalt, de verschillen van saturatienbsp;geen nauwkeurige aanwijzing geven.

Onder III zal worden gehandeld over de intensiteiten. Voorloopig zij opgemerkt, dat de grond van het verschilnbsp;tusschen de beide klassen van Lord Rayleigh nietnbsp;gevonden wordt in de betrekkelijke intensiteiten vannbsp;Li-rood en Tl-groen, en , bij gevolg, in hunne betrekkelijke kleurvalenties te zoeken is.

-ocr page 221-

INHOUD.

Vier-en-twintigste jaarlijksoh verslag, door F. C. Donders.

Wetenschappelijke Bijbladen.

I. Nog eens: de kleurstelsels, naar aanleiding van H e r i n g ’ s kritiek, door F. O. Donders.......... 1

I. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding.............. 1

II. nbsp;nbsp;nbsp;Grondstellingen van Hering’s Theorienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

m. Bering’s kritiek mijner verhandeling nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

IV. Kritiek der Theorie van Hering.....43

V. Kleurblindheid............

A. nbsp;nbsp;nbsp;De kleurblindheid in verband met de

Theorie van Young.......61

B. nbsp;nbsp;nbsp;De kleurblindheid in verhand met de

Theorie van Hering.......74

VI. Overzicht der kleurstelsels en onderling verband.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;84

Verschillende vormen........84

Opklimmende reeks.........101

-Erfelijkheid............108

-ocr page 222- -ocr page 223- -ocr page 224-