OVER HET OPSPOREN VAN „EENDENEIquot; INnbsp;EET- EN DRINKWAREN
O. BOSGRA
• .f , nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ■' |
,'â– nbsp;nbsp;nbsp;'1''V:. 'X'rr;,:.* v.'/^' |
#
V.-
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-EEN SEROLOGISCH ONDERZOEK
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DEnbsp;RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAGnbsp;VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. H. R.nbsp;KRUYT, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEITnbsp;DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEITnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITnbsp;DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGENnbsp;OP DONDERDAG 6 FEBRUARI 1941, DESnbsp;NAMIDDAGS TE 2 UUR,
DOOR
OKKE BOSGRA
GEBOREN TE BERGUM
VAN GORCUM amp; COMP. N.V. ASSEN
-ocr page 8-AAN MIJN VROUW
-ocr page 10- -ocr page 11-Het is een goede gewoonte bij het beëindigen van een proefschrift dank uit te spreken voor het genoten onderwijs. Immers, de kennisnbsp;verworven in dien leertijd, stelt mij in staat mijn dagelijkschen arbeidnbsp;te verrichten, ja was evenzeer voorwaarde voor het ontstaan vannbsp;dit proefschrift.
Maar meer in het bijzonder naar U, Hooggeleerde van Oven, Hooggeachte Promotor, gaat mijn groote dank uit. Gij hebt met de grootste belangstelling de vorderingen van dit onderzoek gevolgd; de publicatienbsp;daarvan in dezen vorm is voor een belangrijk deel aan Uw hulp en voorlichting te danken. Ik behoef verder slechts te denken aan de vaderlijkenbsp;zorg, die U heeft gehad voor het in bewerking zijnde proefschrift en denbsp;daarbij behoorende gegevens, die ik in het stellinggebied der Grebbe-linie moest achterlaten bij den terugtocht van ons leger. U heeft zichnbsp;de moeite getroost de voor mij onvervangbare gegevens op te sporennbsp;en in veüigheid te stellen. Het uitspreken van mijn bijzondere dankbaarheid daarvoor beteekent voor mij meer dan een formule.
Ook U, Zeergeleerde de Boer, ben ik zeer veel dank verschuldigd voor de wijze, waarop Gij mij in de gelegenheid stelde dit onderzoek tenbsp;verrichten, ten behoeve van een juiste uitvoering der controle opnbsp;voedings- en genotmiddelen door de Keuringsdiensten van waren.nbsp;He groote vrijheid, die Gij mij liet bij het bewerken der uitgebreidenbsp;proeven en de belangstelling, die Gij voor de vorderingen van hetnbsp;onderzoek hebt betoond, waren voor mij een onontbeerlijke steun.
Den Directeuren van Keuringsdiensten van waren en van andere laboratoria, die mij door het toezenden van monsters in de gelegenheidnbsp;stelden de betrouwbaarheid der in dit proefschrift beschreven methodennbsp;van onderzoek te toetsen, betuig ik mijn welgemeenden dank.
Weledelgestrenge Klamer, Weledelgeleerde Risselada, vele keeren heb ik mij tot U gewend met onderwerpen, die buiten eigen gezichtskring vielen. Steeds hebt Gij Uw kennis te mijner beschikking gesteld,nbsp;waarvoor ik gaarne mijn dank betuig.
Ik zou onvolledig zijn, wanneer ik op deze plaats niet mijn vrouw zou danken voor de vele opofferingen, die zij zich tijdens de totstandkoming van dit proefschrift heeft willen getroosten.
Ten slotte dank ik de talloos velen, van wie ik meer in ’t bijzonder de heeren Schut en Nijhoff wil noemen, die mij bij mijn onderzoeknbsp;hun medewerking hebben verleend.
-ocr page 12-9
-ocr page 13-INHOUD.
Biz.
INLEIDING ......................13
EERSTE AFDEELING. LITERATUUROVERZICHT . ... nbsp;nbsp;nbsp;16
HOOFDSTUK I. Methoden van onderzoek om natieve
EIWITTEN TE DIEFERENTIEEREN, NAAR DE DIERSOORT WAARVAN ZE nbsp;nbsp;nbsp;AFKOMSTIG ZIJN................16
Par. 1. nbsp;nbsp;nbsp;Physische methode...............16
Par. 2. nbsp;nbsp;nbsp;Chemische methode..............16
Par. 3. nbsp;nbsp;nbsp;Biologische methoden.............17
a. Anaphylaxiereactie.............18
h. Complementbindingsreactie .........18
c. Praecipitatiereactie, ook wel genaamd prae-
cipitinereactie...............20
Par. 4. Keuze der meest geschikte methode van onderzoek 20
HOOFDSTUK II. Praecipitatiereactie en differentieering
VAN EIBESTANDDEELEN................26
a. Literatuur.................26
h. Samenvatting ...............31
TWEEDE AFDEELING. EIGEN ONDERZOEK......33
HOOFDSTUK III. Serumbereiding............33
Par. 1. Bereiding van natief eendeneipraecipiteerend serum 33 a. Literatuur over het bereiden van „bivalente”nbsp;respectievelijk „polyvalente” sera.......33
h. nbsp;nbsp;nbsp;Proefdieren ................34
c. Bereiding der injectievloeistof (antigeen) ... nbsp;nbsp;nbsp;35
i. nbsp;nbsp;nbsp;Techniek der intraperitoneale injectie en methode
van immuniseering.............35
e. Verzameling van het serum..........35
Par. 2. nbsp;nbsp;nbsp;Uitvoering der reactie.............37
a. Literatuur over de wijze van aflezing .... nbsp;nbsp;nbsp;37
h. Samenvatting ...............38
c. Ringreactie ................39
Par. 3. nbsp;nbsp;nbsp;Eerste titer- en specifiteitsbepaling.......40
-ocr page 14-A?
Par. 4. Middelen ter verhooging van de specifiteit der prae-
a. Literatuuroverzicht.............42
h. Enkele critische beschouwingen over de gegevens uit de literatuur..............50
c. nbsp;nbsp;nbsp;Toepassing der specifieke verzadiging ten aanzien
d. nbsp;nbsp;nbsp;Toepassing der specifieke verzadiging ten aanzien
Par. 5. Uiteindelijke titer- en specifiteitsbepaling .... nbsp;nbsp;nbsp;60
HOOFDSTUK IV. Toepassing der sera in de praktijk . . nbsp;nbsp;nbsp;67
Par. nbsp;nbsp;nbsp;2.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Orienteerend onderzoek van eiproducten uitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;den
a. Onderzoek van voor dit doel gedroogde monsters
h. Onderzoek van voor dit doel gedroogde monsters dooier...................77
c. nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van voor dit doel gedroogde monsters
d. nbsp;nbsp;nbsp;Controles..................83
Par. nbsp;nbsp;nbsp;4.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van uit den handel betrokken monsters
ei-wit en dooier ...............84
Par. nbsp;nbsp;nbsp;5.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Serologisch onderzoek van consumptieijs.....87
a. nbsp;nbsp;nbsp;Bereiding van consumptieijs.........87
b. nbsp;nbsp;nbsp;Klaring van consumptieijs..........88
c. nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van consumptieijs........89
d. nbsp;nbsp;nbsp;Welke temperatuur denatureert eendeneibestand-
e. nbsp;nbsp;nbsp;Invloed op de reactie van bevriezing der ei-
bestanddeelen en van toevoeging van conserveermiddelen, bindmiddelen en essences.....92
/. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters consumptieijs................93
-ocr page 15-It
Par. 6. Serologisch onderzoek van advocaat.......96
a. nbsp;nbsp;nbsp;Bereiding van advocaat...........96
h. nbsp;nbsp;nbsp;Klaring van advocaat ............97
c. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters advocaat..................97
Par. 7. Serologisch onderzoek van zachte cake.....101
a. nbsp;nbsp;nbsp;Bereiding van zachte cake..........101
h. nbsp;nbsp;nbsp;Extractie van zachte cake..........102
c. Onderzoek van een aantal zelfbereide en ingezonden monsters zachte cake........102
Par. 8. Samenvatting der resultaten. Richtlijnen voor het
verder onderzoek...............104
derde afdeeling. de differentieering van ge-
COAGULEERDE EIBESTANDDEELEN........107
HOOFDSTUK V. Bereiding van serum, dat differentieering
VAN GECOAGULEERDE EIBESTANDDEELEN MOGELIJK MAAKT . 107
Par. nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Literatuuroverzicht..............107
a. nbsp;nbsp;nbsp;Literatuur.................107
h. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting................116
c. Keuze der methode van oplossing van gecoagu-leerde eendeneibestanddeelen ........117
Par. 2. Bereiding van „eendenei-NaOH” serum.....117
a. nbsp;nbsp;nbsp;Bereiding der injectie vloeistof........117
h. nbsp;nbsp;nbsp;Immunisatie der proefdieren.........119
c. nbsp;nbsp;nbsp;Proef titratie van het serum.........119
d. nbsp;nbsp;nbsp;Verzameling van het serum.........121
Par. nbsp;nbsp;nbsp;3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eerste titer- en specifiteitsbepaling.......122
a. Titer- en specifiteitsbepahng.........124
Par. nbsp;nbsp;nbsp;4.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Specifieke verzadiging.............125
a. Bereiding der verzadigingsvloeistoffen.....125
h. Uitvoering der verzadiging met opgelost kippen-
c. Uitvoering der verzadiging met opgeloste kippen-dooier...................129
Par. nbsp;nbsp;nbsp;5.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Uiteindelijke titer- en specifiteitsbepaling .... 132
Par. nbsp;nbsp;nbsp;6.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bereiding van „kippenei-NaOH” serum.....133
-ocr page 16-/V
HOOFDSTUK VI. Toepassing der „EENDENEi-NaOH” sera
IN DE PRACTIJK...................134
Par. 1. nbsp;nbsp;nbsp;Serologisch onderzoek van consumptieijs, dat bij de
bereiding verhit werd.............134
a. Hydrolyse van consumptieijs.........135
h. Onderzoek van consumptieijs........137
c. nbsp;nbsp;nbsp;Invloed van bevriezing der eibestanddeelen en
van toevoeging van conserveermiddelen, bindmiddelen en essences op de reactie......141
d. nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van een aantal ingezonden monsters
consumptieijs................142
Par. 2. nbsp;nbsp;nbsp;Serologisch onderzoek van advocaat.......147
a. Hydrolyse van advocaat...........148
h. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters
Par. 3. nbsp;nbsp;nbsp;Serologisch onderzoek van zachte cake.....151
a. Hydrolyse van zachte cake.........152
h. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters
Par. 4. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting van de derde afdeeling......155
HOOFDSTUK VII. Vergelijkend overzicht van het onderzoek VAN INGEZONDEN MONSTERS CONSUMPTIEIJS, ADVOCAAT EN ZACHTE CAKE MET SERA, DIE NATIEVE OF GECOAGU-LEERDE EENDENEIBESTANDDEELEN AANTOONBAAR MAKEN . 157
HOOFDSTUK VIII. Slotbeschouwing..........161
LITERATUURLIJST ..................167
-ocr page 17-In 1937 beschrijft Zwanenburg i) in zijn dissertatie. „Over Salmonella-infectie in eendeneieren” uitvoerig de gevaren, die voornbsp;den mensch verbonden zijn aan het nuttigen van eendeneieren ofnbsp;van eet- of drinkwaren, welke bereid zijn met eendeneieren. 1)
Hij vermeldt een groot aantal gevallen van voedselvergiftiging, ontstaan na het nuttigen van aardappelsla en haringsla met mayonnaise, roerei, spiegelei, pudding, koek, taartjes, slagroom en con-sumptieijs, waarbij het vaststaat of waarschijnlijk is, dat eendeneieren,nbsp;welke met Salmonella-bacteriën waren besmet, bij de bereidingnbsp;werden gebruikt.
De tijdens de bereiding der spijzen bereikte temperatuur bleek niet voldoende hoog te zijn geweest om alle kiemen te dooden, terwijl eennbsp;deel der overlevende bacteriën gelegenheid kreeg zich in de spijzen,nbsp;vóór deze genuttigd werden, sterk te vermeerderen.
Door het gebruik van minder versche eendeneieren, waarin de reeds aanwezige Salmonella’s tot ontwikkeling konden komen, werd hetnbsp;ontstaan der voedselvergiftigingen nog bevorderd.
De besmetting der spijzen kon plaats vinden;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Doordat de eiïnhoud Salmonella-bacteriën bevatte.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Doordat op de eischaal bovengenoemde kiemen aanwezig waren,nbsp;zoodat bij het stukbreken der eieren besmetting der spijzennbsp;plaats vond.
De volgende twee variëteiten van paratyphusbacteriën bleken aanleiding te geven tot deze vorm van infectie:
a. Salmonella enteritidis var. Essen,
h. Salmonella typhi murium.
Deze bacteriën komen voor in en op eieren, afkomstig van eenden, die met hetzelfde microörganisme geïnfecteerd zijn. Juist deze dierennbsp;lijden frequent aan infecties der inwendige geslachtsorganen met dezenbsp;microörganismen, of herbergen deze microben als „bacillendragers”nbsp;elders, zoodat het voor de hand ligt, dat een meer of minder groot deelnbsp;der gelegde eieren, hetzij inwendig, hetzij uitwendig of wel beide,nbsp;besmet zijn met Salmonella.
13
Zie ook Clarenburg, „Paratyphus in eendeneieren”. Geneeskundige Gids, 14 Jan. 1938, blz. 114.
-ocr page 18-De doeltreffendste wijze om deze voedselvergiftiging definitief te voorkomen, zou bereikt kunnen worden door den geheelen eendenstapelnbsp;te saneeren en hoewel Zwanenburg de mogelijkheid daartoe aantoont,nbsp;leert de georganiseerde tuberculosebestrijding ons wel hoe uitermatenbsp;moeilijk en tijdroovend het zal zijn een dergelijke besmettelijke ziektenbsp;over geheel Nederland volkomen uit te roeien.
In dit verband zij nog gewezen op de onderzoekingen van van OijEN die eveneens tot de conclusie komt, dat een volkomennbsp;saneering met de beschikbare hulpmiddelen op groote moeilijkhedennbsp;zal stuiten, hoewel een zeer groote verbetering in de gezondheidstoestand der eenden mogelijk is.
Tevens wijst hij op de mogelijkheid den vloeibaren inhoud der eendeneieren door pasteurisatie te bevrijden van levende paratyphus-bacteriën en het aldus verkregen product door bevriezing te conser-veeren.
Onder deze omstandigheden heeft de Nederlandsche Overheid gemeend het publiek in bescherming te moeten nemen tegen hetnbsp;nuttigen van eendeneieren en eet- of drinkwaren, die bereid zijnnbsp;met eendeneieren of deelen daarvan en die niet een zoodanige verhittingnbsp;hebben ondergaan, dat de mogelijkheid eener voedselvergiftigingnbsp;voldoende uitgesloten mag worden geacht.
Daartoe werd in 1936 door de betrokken autoriteiten een waarschuwing gericht tegen het gebruik van eendeneieren anders dan in hard gekookten toestand en werd aangeraden deze slechts in bak-waren te verwerken, die hard gebakken worden. Speciaal werd geadviseerd eendeneieren niet te gebruiken voor de bereiding vannbsp;pudding, vla, slagroommengsels en dergelijke, taartvuUingen, con-sumptieijs, zacht gebak, kortom niet voor eetwaren, welke niet ofnbsp;onvoldoende verhit worden.
Bij Koninklijk Besluit van den llden Juni 1937, (Staatsblad no. 848) tot aanvulling van het Consumptieijsbesluit, (Staatsblad 1934 no. 240)nbsp;werd verder bepaald, dat consumptieijs niet mag zijn of worden bereidnbsp;met andere eieren en/of eibestanddeelen dan die, afkomstig vannbsp;kippen.
Een jaar later werden de bepalingen te dien aanzien uitgebreid met het Koninklijk Besluit van den 13den Juni 1938, (Staatsblad no. 857)nbsp;tot wijziging van het Algemeen Besluit Warenwet, (Staatsblad 1925nbsp;no. 262).
De belangrijkste twee artikelen van dit Besluit luiden als volgt;
1. Eendeneieren of deelen daarvan mogen niet gebruikt worden of
14
-ocr page 19-gebruikt zijn bij de bereiding van eet- of drinkwaren, noch ook aanwezig zijn in perceelen, waar eet- en drinkwaren worden bereid, tenzij de directeur van den Keuringsdienst van waren voornbsp;het gebied, waarin die bereiding plaats vindt, van deze bepalingnbsp;schriftelijk ontheffing heeft verleend.
2. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, bij niet nakoming waarvan de ontheffing kan worden ingetrokken.
Wettelijk is met deze bepalingen het betreffende vraagstuk volkomen geregeld; de naleving daarvan brengt echter zekere moeilijkheden met zich. Zullen deze bepalingen aan hun doel beantwoorden, dan moeten overtredingen achterhaald en overtreders zoonoodignbsp;gestraft kunnen worden. Ten aanzien van het bepaalde, dat eendeneieren of deelen daarvan —¦ voorzoover dit laatste betreft schalennbsp;van eendeneieren — niet aanwezig mogen zijn in perceelen, waar eet-en drinkwaren worden bereid, levert de controle op de naleving daarvan geen bijzondere moeilijkheden op. Zijn echter eendeneieren ofnbsp;deelen daarvan bij de bereiding van eet- of drinkwaren gebruikt ennbsp;de eventueele resten, zooals schalen, vernietigd, dan rest als eenigenbsp;mogelijkheid om dit gebruik vast te stellen het directe onderzoek dernbsp;betreffende waren op eendeneitoevoeging.
Op grond van deze overwegingen moest worden nagegaan, of toevoeging van bestanddeelen van eenden- respectievelijk van kippeneieren in verschillende daarvoor in aanmerking komende eet- en drinkwaren kon worden vastgesteld. Daarbij moet er aan gedacht worden,nbsp;dat sommige van deze waren niet verwarmd worden — de eibestand-deelen bevinden zich dan nog in „rauwen” of „verschen”, hier verdernbsp;genoemd „natieven” toestand — , terwijl bij andere waren een verhitting gedurende langer of korter tijd plaats heeft.
Daarom hebben wij getracht een antwoord te geven op de volgende vragen:
Ie. is het mogelijk natieve eendeneibestanddeelen te differentieeren van natieve kippeneibestanddeelen;
2e. is het mogelijk eet- en drinkwaren te onderzoeken op aanwezigheid van natieve eendeneibestanddeelen;
3e. is het mogelijk bovengenoemde waren te onderzoeken op aanwezigheid van eendeneibestanddeelen, nadat deze verwarmd werden;
4e. in hoeverre is het mogelijk eet- en drinkwaren op overeenkomstige wijze te onderzoeken op kippeneitoevoeging?
15
-ocr page 20-Methoden van onderzoek om natieve eiwitten, te diffe-
RENTIEEREN NAAR DE DIERSOORT, WAARVAN ZE AFKOMSTIG ZIJN.
In dit hoofdstuk zullen de methoden van onderzoek, die zouden kunnen leiden tot beantwoording der in de inleiding gestelde vragen,nbsp;aan de hand van de beschikbare literatuurgegevens worden besproken,nbsp;waarbij de voor- en nadeelen der verschillende methoden critischnbsp;zullen worden beoordeeld, om daarna te komen tot een keuze dernbsp;voor ons doel meest geschikte werkwijze.
Par. 1. Physische methode.
POPP kon door gebruik te maken van de eigenschappen van ultraviolet licht een verschillend gedrag opmerken tusschen kippen- en eendendooierpoeder, doordat onder invloed van dit licht het eerste eennbsp;dofcitroengele-, het tweede een roodgele kleur (luminescentie) aanneemt. In vloeibaren toestand zijn beide dooiers minder goed van elkaarnbsp;te onderscheiden. Kippen- en eendenei-wit 1) geven in vloeibarennbsp;toestand in het geheel geen luminescentie; in gedroogden toestandnbsp;lichten beide met een geelachtigen, eventueel blauwachtigen schijn opnbsp;en hoewel ze door middel hiervan onderling niet gedifferentieerdnbsp;kunnen worden, zijn ze toch duidelijk te onderscheiden van planteneiwit.
Par. 2. Chemische methode.
Reeds in 1829 trachtte Baruel i1) bloed te differentieeren door dit met zwavelzuur te behandelen. Hij meende aan den reuk, gelijkend op
16
In dit geval en in 't vervolg zal in dit proefschrift het witte kleurlooze deel van een vogelei steeds aangeduid worden met „ei-wit”, zulks in tegenstelling metnbsp;„eiwit”, dat steeds de beteekenis zal hebben van proteïne. Verscheidene onderzoekers laten namelijk den lezer hunner publicaties in het onzekere of „kippen-eiwit” afkomstig is uit een ei, dan wel uit vleesch of bloedserum.
-ocr page 21-dien van zweet, te kunnen bepalen van welke diersoort het bloed afkomstig was.
Dudley en Woodman ®) racemiseerden caseinogeen uit koemelk en schapemelk met loog, totdat het optisch draaiingsvermogen zichnbsp;niet meer wijzigde. Vervolgens werden de door deze behandeling ge-gevormde produkten met zuur gehydrolyseerd tot aminozuren. Nanbsp;isoleering der aminozuren werd het optisch draaiingsvermogen daarvannbsp;bepaald. Het bleek, dat de meeste aminozuren in beide gevallen eennbsp;gelijk optisch gedrag vertoonden. Een drietal gevormd uit koemelk,nbsp;namelijk tyrosine, glutaminezuur en lysine, bleken een ander draaiingsvermogen te bezitten dan dezelfde aminozuren, op gelijke wijze ontstaan uit schapemelk.
Op grond van deze verschillen concludeerden D. en W. tot de aanwezigheid van structureele verschillen tusschen beide caseinogeen-soorten.
Op overeenkomstige wijze onderzochten Dakin en Dale *) gekristalliseerd kippen- en eendenei-albumine. Ook hier werden bij het onderzoek van enkele der gevormde aminozuren optische verschillennbsp;waargenomen en wel zoodanige, dat beide eiwitten door middel van ditnbsp;onderzoek gedifferentieerd konden worden.
Par. 3. Biologische methoden.
a. Anafhylaxiereactie.
Deze reactie is een specifieke eiwit-antieiwitreactie. Het verschijnsel, dat aan deze reactie ten grondslag ligt, werd voor het eerst ten aanziennbsp;van paardenserum door Arthus i®) opgemerkt.
De anaphylaxiereactie berust op het feit, dat proefdieren—waarvoor meestal caviae dienst doen — door inspuiting van een geringe hoeveelheid eiwit overgevoelig worden voor een latere injectie met eiwit vannbsp;dezelfde soort. Deze overgevoeligheid uit zich in het ontstaan vannbsp;ernstige acute vergiftigingsverschijnselen, waarna als regel binnennbsp;korten tijd de dood intreedt.
Voor de uitvoering van deze reactie heeft men dus levende proefdieren noodig, die gesensibiliseerd zijn door injectie van dezelfde eiwitsoort, die men wenscht te differentieeren. Minstens twaalf dagen,nbsp;gewoonlijk drie tot vier weken na deze sensibilisatie, zijn de proefdierennbsp;voldoende overgevoelig. Niet alle caviae laten zich echter tot eennbsp;voldoenden graad sensibiliseeren, zoodat men genoodzaakt is verscheidene proefdieren tegelijk te behandelen. Voor controledoeleindennbsp;heeft men eveneens een aantal gesensibiliseerde caviae noodig, alsmedenbsp;eenige onbehandelde.
' nbsp;nbsp;nbsp;17
-ocr page 22-Voor elk onderzoek zijn dus een vrij groot aantal proefdieren noodig, terwijl de uitslag eerst geruimen tijd na het begin der proef kan wordennbsp;vastgesteld.
b. Complementbindingsreactie.
Deze reactie werd voor ’t eerst door Neiszer en Sachs toegepast, met het doel bloed naar herkomst te differentieer en.
Voor de uitvoering van deze methode van onderzoek is een amboceptor en complement bevattend serum noodig, welke amboceptor in het serum is ontstaan onder invloed van herhaalde injecties vannbsp;een bepaald eiwit (homoloog antigeen).
De amboceptor en het complement zijn niet in staat een binding aan te gaan zonder aanwezigheid van het homologe antigeen. Bij mengingnbsp;van deze laatste stof met amboceptor en complement, dus met hetnbsp;homologe immuunserum, verbinden deze drie lichamen zich met elkaarnbsp;en wel zoodanig, dat antigeen en complement beide gebonden wordennbsp;aan de amboceptor.
Deze binding blijft uit als een ander eiwit dan het homologe met dit immuunserum samengebracht wordt.
Het complement wordt in dit geval niet gebonden en blijft dus in de vloeistof aanwezig. Aan- of afwezigheid van vrij complement wordtnbsp;vervolgens aangetoond met een tweede serologische proef.
Hierbij maakt men gebruik van een zoogenaamd haemolytisch konijnenserum. Als regel wordt dit serum bereid door konijnen herhaaldenbsp;injecties toe te dienen van gewasschen roode bloedlichaampjes vannbsp;het schaap. Nadat een voldoend aantal injecties gegeven is, wordt hetnbsp;konijn door verbloeding gedood en het serum gewonnen. Dit serumnbsp;bezit de eigenschap om roode bloedcellen van het schaap op te lossen,nbsp;waarbij de haemoglobine vrij komt. De roode kleur verdwijnt na verloop van eenigen tijd niet uit de vloeistof, zooals dat wel het geval is,nbsp;wanneer de roode bloedcellen intact blijven en op den bodem van denbsp;buis zinken.
Deze haemolyse is gebonden aan de aanwezigheid van complement, hetgeen voorkomt in ieder natief serum.
Haemolyse treedt dus in, wanneer een haemolytisch serum samengebracht wordt met de homologe bloedlichaampjes.
Verhit men echter dit haemolytisch serum gedurende \ uur op 58° C., dan wordt het daarin aanwezige complement vernietigd.nbsp;De amboceptor daarentegen heeft de eigenschap gedurende dezenbsp;behandeling intact te blijven. Een dergelijk serum wordt een geïnactiveerd haemolytisch serum of een haemolytisch systeem genoemd.
18
-ocr page 23-Voegt men dit haemolytische systeem bij een vloeistof, waarvan onbekend is of daarin vrij complement aan- of afwezig is, dan zal bijnbsp;optredende haemolyse geconcludeerd mogen worden tot het vrijnbsp;aanwezig zijn van complement; blijft haemolyse daarentegen uit, dannbsp;is geen vrij complement in de betreffende vloeistof voorhanden.
Brengt men dus eerst bijeen het te onderzoeken „antigeen” en een amboceptorhoudend immuunserum, daarna een nauwkeurig aangepaste hoeveelheid complement en ten slotte het „haemolytischnbsp;systeem”, dan zal haemolyse uitblijven, wanneer het complementnbsp;door de binding met antigeen en amboceptor uit de vloeistof is verwijderd. Men mag dan besluiten, dat het onderzochte eiwit soortgelijknbsp;is aan dat, waarmede het amboceptorhoudend serum is bereid.
Deze tamelijk ingewikkelde reactie dient natuurlijk afdoende gecontroleerd te worden, alvorens hieruit conclusies getrokken mogen worden. In de eerste plaats dient vast te staan, dat het immuunserumnbsp;specifieke amboceptor in voldoende hoeveelheid bevat. Verder moet denbsp;werkzaamheid van het haemolytische systeem gecontroleerd worden,nbsp;hij welke controle gebruik gemaakt wordt van een complement-bevattend normaal caviaserum. Tevens dient men zich bij deze reactienbsp;te houden aan nauw omschreven proportioneele verhoudingen.
V. Wassermann ®) schrijft de volgende controlemaatregelen voor:
Ie. Bij het antiserum wordt gevoegd het haemolytische systeem met complement. Het te onderzoeken eiwitextract wordt nietnbsp;toegevoegd.
2e. De te onderzoeken eiwitoplossing wordt gemengd met het haemolytische systeem, zonder tevens antiserum toe te voegen.
In de onder Ie en 2e beschreven omstandigheden moet haemolyse optreden.
3e. Het haemolytische systeem moet in staat zijn de in aanmerking komende hoeveelheid bloedlichaampjes volledig op te lossen.
4e. Het als complement gebruikte normale caviaserum zonder amboceptor mag geen haemolyse geven.
5e. Amboceptor zonder complement mag de bloedlichaampjes niet tot oplossing brengen.
6e. Normaal konijnenserum mag in dezelfde verdunning, waarin het immuunserum gebruikt wordt, geen complementbindendenbsp;werking bezitten.
Voor elk onderzoek is dus een vrij uitgebreid instrumentarium en ^en aantal nauwkeurig afgestelde reagentia noodig.
19
-ocr page 24-c. Praecipitatiereactie, ook wel genaamd praecipitinereactie.
De vorming van een praecipitaat bij deze reactie berust op een specifieke chemische binding tusschen „praecipitine” en antigeen.nbsp;Serum van een konijn, dat herhaalde malen geïnjiceerd is met eiwit vannbsp;een bepaalde diersoort, bevat als regel praecipitine. Dit praecipitinenbsp;is specifiek voor het ingespoten eiwit (homoloog antigeen).
Samenbrenging van een praecipiteerend konijnenserum met de homologe eiwitoplossing heeft tot gevolg, dat een neerslag ontstaat, terwijl een neerslag uitblijft, wanneer dit serum samengebrachtnbsp;wordt met een eiwit-oplossing van een andere diersoort dan denbsp;homologe (heteroloog antigeen) 1).
Met behulp van deze praecipitatiereactie heeft Uhlenhuth ®) een methode uitgewerkt voor het differentieeren van bloedvlekken.nbsp;Hij diende konijnen meermalen intraveneuze injecties toe vannbsp;menscheneiwit. Na zekeren tijd werd het konijn door verbloedingnbsp;gedood en het serum verzameld. Wanneer dit serum werd samengebracht met menscheneiwit in sterke verdunning, dan ontstond eennbsp;neerslag. Menging van dit serum met eiwit van een andere diersoort,nbsp;uitgezonderd apen, gaf geen aanleiding tot het ontstaan van eennbsp;neerslag.
Voor controle werd door U. niet alleen de onbekende eiwitoplossing met praecipiteerend serum gemengd, maar ook met „normaal”nbsp;konijnenserum. Tevens werd de voor verdunning gebruikte physio-logische keukenzoutoplossing met het praecipiteerende serum samengebracht. Hierbij diende een neerslag uit te blijven.
Daarnaast werd de werkzaamheid van het praecipiteerende serum gecontroleerd door toevoeging van het homologe eiwit in groote ver-dimning. Bij menging van dit serum met heteroloog eiwit moest neer-slagvorming uitblijven.
Het instrumentarium, zoowel als de benoodigde reagentia, zijn hier minder omvangrijk, terwijl het resultaat van de proef direct kannbsp;worden af gelezen.
Par. 4. Keuze der meest geschikte methode van onderzoek.
Het is volkomen duidelijk, dat noch de physische, noch de chemische methode van eiwitdifferentieering veel uitzicht biedt, om daarmedenbsp;in levensmiddelen eendeneibestanddeelen te kunnen aantonnen.
20
Voor uitvoeriger bespreking van de literatuur over deze methode zie men Hoofdstuk II.
-ocr page 25-De eerste zou hoogstens eendendooierpoeder aantoonbaar maken; de tweede eischt een zoo uitgebreide bewerking, dat afgezien van denbsp;moeilijkheid, die een vermenging van eendenei met andere eiwittennbsp;oplevert, deze methode ongeschikt is om daarmede in betrekkelijknbsp;korten tijd een serie monsters op de aanwezigheid van eendenei-bestanddeelen te onderzoeken. Daarbij komt nog, dat in bepaaldenbsp;eet- of drinkwaren bij voorkeur uitsluitend eendendooier gebruiktnbsp;wordt, waarvan allerminst vaststaat, dat deze stof op chemischenbsp;wijze onderscheiden kan worden van kippendooier.
Menging van eendenei met andere dierlijke of plantaardige proteinen brengt bovendien de moeilijkheid mede, dat ook deze eiwitten aminozuren leveren, die de specifieke draaiing beinvloeden.
Daarentegen zijn de biologische methoden van onderzoek zeer veel beter en gemakkelijker toepasbaar.
Van deze mag die der anaphylaxie wel als de kostbaarste worden aangemerkt. Immers voor iedere proef moet een groot aantal caviaenbsp;gesensibihseerd worden, van welke een deel gebruikt wordt voor denbsp;eigenlijke reactie, terwijl een ander deel dient voor contróle. Verdernbsp;moeten bij de uitvoering der anaphylaxiereactie nog een aantal nietnbsp;gesensibiliseerde proefdieren worden ingespoten met eenzelfde hoeveelheid te differentieeren eiwitoplossing als de gesensibiliseerde.
Tenslotte kan als een nadeel van deze methode worden aangemerkt het feit, dat pas 3 tot 4 weken na de sensibilisatie de reactie uitgevoerdnbsp;kan worden.
Graetz is van meening, dat voor directe eiwitdifferentieering de moeite en de hooge kosten der anaphylaxie ëxperimenten in geennbsp;verhouding staan tot de onzekere resultaten, die er mee bereikt worden.
Wells ®) verkreeg gunstiger uitkomsten met deze reactie; hij was namelijk in staat ovovitelline uit kippendooier te onderscheiden vannbsp;hetzelfde proteine uit tortelduivendooier.
Besredka en Broufenbrenner i®) konden met deze methode specifiteit van ei-wit van verschillende vogelsoorten opmerken; dezenbsp;specifiteit was echter niet absoluut.
Uhlenhuth en Haendel vatten de resultaten van hun onderzoekingen als volgt samen:
Ie. Bij het onderzoek van eiwitten afkomstig van naverwante dieren levert de anaphylaxiereactie geen betere resultaten opnbsp;dan de praecipitatiereactie.
2e. De differentieering van gekookte eiwitten gelukt door middel van de anaphylaxiereactie ook in gevallen, waarin de praecipitatiereactie geen resultaat meer geeft. De reactie is echter minder
sterk, dan met dezelfde eiwitten in natieven toestand, zoodat de uitslag voor practische toepassing met groote voorzichtigheidnbsp;beoordeeld moet worden.
3e. Bij het onderzoek van oude bloedvlekken en materiaal van mummiën staat de anaphylaxiereactie boven de praecipitatie-reactie. Zelfs in mummiën, die verscheidene duizenden jarenoudnbsp;zijn, kan menscheneiwit worden aangetoond.
Verder waren U. en H. in staat met behulp van deze reactie ei-wit en dooier van elkaar te onderscheiden.
Bachrach **) acht het vraagstuk der toepassing van de anaphylaxiereactie, als middel om eiwitten te differentieeren, voor practisch-, forensische doeleinden nog niet volledig „spruchreif”.
Hoewel dus door bovengenoemde onderzoekingen de mogelijkheid om eibestanddeelen met behulp der anaphylaxiereactie naar herkomstnbsp;te differentieeren zeker is aangetoond, leek deze methode ons mindernbsp;geschikt voor het doel, dat wij ons gesteld hadden en wel om tweenbsp;redenen:
Ie. wegens den langen tijd, die noodig is vóór de proefdieren voldoende overgevoelig geworden zijn en de reactie kan worden uitgevoerd;
2e. wegens de kostbaarheid der methode in verband met het groote aantal proefdieren, dat vereischt wordt.
Aanlokkelijker daarentegen lijken beide andere biologische methoden, namelijk de complementbindingsreactie en de praecipitatiereactie.
De onderzoekingen van Sachs en Bauer leidden tot het resultaat, dat de aantoonbaarheid van eiwitbijmenging in oplossingen van eennbsp;andere eiwitsoort, door middel van de praecipitatiereactie op grootenbsp;moeilijkheden stuit, zoo niet totaal onmogelijk kan zijn, terwijl denbsp;complementbindingsreactie ook in deze gevallen met succes kan wordennbsp;toegepast. Volgens S. en B. is in de forensische praktijk de methodenbsp;der complementbinding, bij het onderzoek van mengsels van eiwitten,nbsp;voor de differentieering van de minder geconcentreerde eiwitsoortnbsp;van heel bijzondere beteekenis.
Rickmann ^2) vergeleek beide reacties bij de serologische differentiatie van menschen- en varkenseiwit. Hij vond een „reactiebreedte” van 1 op 10.000 bij de complementbindingsreactie en een „breedte”nbsp;van 1 op 100 bij de praecipitatiereactie. R. verstaat onder „reactiebreedte” het verschil in verdunning tusschen de sterkste concentratienbsp;varkenseiwitoplossing, die juist geen reactie geeft met een menschen-eiwitantiserum en de zwakste concentratie menscheneiwit, die nognbsp;juist wel reactie geeft met hetzelfde serum.
Weidanz en Borchmann i®) stelden overeenkomstige onderzoekingen in naar de aantoonbaarheid van den inhoud van paarden-metworst, die aan een verhitting was blootgesteld. De worst was namelijk 1 tot 2 uren heet gerookt bij een temperatuur van 70 totnbsp;80° C. en daarna 6 tot 15 minuten gebroeid in kokend water.
Heet gerookte en daarna gedurende 6 minuten gekookte worst gaf nog een uitstekende reactie met een natief paardeneiwitpraecipi-teerend serum, hoewel de reactie minder snel verliep dan bij het onderzoek van rauwe worst het geval was. De reactie gaf echter geen positievennbsp;uitslag, als de worst gedurende 15 minuten gekookt was.
Met behulp van de complementbindingsreactie werden geen betere resultaten verkregen. W. en B. merkten verder op, dat de complementbindingsreactie een zeer groot aantal controles vereischt, terwijlnbsp;in de praktijk der vleeschdifferentieering een groot aantal stoffen voorkomen, die de reactie storend kunnen beïnvloeden of zelfs de toepassing daarvan onmogelijk kunnen maken.
Onder deze omstandigheden geeft de praecipitatiereactie betrouwbaardere uitkomsten . Zij komen tot de conclusie, dat de complementbindingsreactie omslachtiger is, dat de beoordeeling moeilijker en tijdroovender is en dat voor de uitvoering der reactie een grooternbsp;aantal reagentia noodig is dan bij de praecipitatiereactie.
Uhlenhuth en Weidanz besluiten hun bespreking van beide reacties als volgt: „Mann kommt also mit der Prazipitinreaktion innbsp;der Praxis fast immer zum Ziel und kann deshalb auch schon ausnbsp;diesem Grunde auf die Komplementablenkungsmethode für die Praxisnbsp;verzichten”. U. en W. komen tot deze conclusie, omdat kruiden ennbsp;conserveermiddelen de complementbinding remmen, zoodat dezenbsp;reactie alleen daar kan worden toegepast, waar de praecipitatiereactienbsp;niet meer tot het doel voert, zooals dat het geval is bij het onderzoeknbsp;van worst, die aan een hooge verhitting is blootgesteld geweest.nbsp;Ze vinden het bovendien een groot bezwaar, dat een compleet eiwit-onderzoek met behulp van de complementbindingsreactie ongeveernbsp;6—8 uur vraagt. Hetzelfde onderzoek met behulp van de praecipitatiereactie kan worden uitgevoerd in ongeveer 45 minuten.
Bauer r®) beoordeelt de complementbindingsreactie gunstiger en komt tot de conclusie, dat deze gevoeliger en specifieker is dan denbsp;praecipitatiereactie, tot welke conclusie eveneens Seiffert i®) komt.nbsp;S. kon in gekookte worst met behulp van de praecipitatiereactie denbsp;eiwitten niet differentieeren; als de worst niet te lang gekookt werd,nbsp;was differentieering met behulp van de complementbindingsreactienbsp;nog goed mogelijk.
23
-ocr page 28-Uhlenhuth, Weidanz en Wedemann i’) zijn van meening, dat de methode der complementbinding in de hand van geschoolde specialistennbsp;wel voor het onderzoek van zuivere eiwitten, die onderhng gemengdnbsp;zijn, bruikbare resultaten geeft, dat echter in de praktijk, waar sprakenbsp;is van onqualificeerbare vleeschmengsels, deze methode wegens haarnbsp;nauwelijks overzienbare foutenbronnen en haar uiterst moeilijkenbsp;afleesbaarheid slechts met de allergrootste voorzichtigheid toegepastnbsp;kan worden.
Bij het gebruik van de complementbindingsreactie om paardenvleesch in worst en andere vleeschmengsels te differentieeren, is vooral hetnbsp;feit storend, dat vele voor conserveering gebruikte stoffen, zooalsnbsp;salpeter, praeservezout, pekelzout en andere, reeds zonder aanwezigheidnbsp;van homoloog eiwit in de ter sprake komende verdunning een bindingnbsp;of sterke remming te voorschijn roepen. Ook bezitten talrijke kruidennbsp;de eigenschap complement te binden.
Bij het onderzoek van gekookte vleeschwaren op aanwezigheid van paardenvleesch zou de complementbindingsreactie de voorkeurnbsp;verdienen boven de praecipitatiereactie. Juist onder deze omstandigheden gaat echter tijdens de extractie weinig eiwit in oplossing, zoodatnbsp;ook bij de complementbindingsreactie een zoodanige verdunning,nbsp;dat de bovengenoemde storende invloeden vermeden worden, nietnbsp;mogelijk is.
Ruppin ^®) merkt evenals Uhlenhuth en diens medewerkers op, dat de praecipitatiereactie door geen der normaal voorkomendenbsp;conserveermiddelen nadeelig wordt beïnvloed.
Overzien we thans de literatuur, die betrekking heeft op de vergelijking van beide reacties, dan valt bovenal het volgende op:
Ie. De complementbindingsreactie is gevoeliger dan de praecipitatiereactie en waarschijnlijk ook specifieker.
2e. De tijd, die een complementbindingsreactie met bijbehoorende controles vraagt, is zeker vele malen grooter dan die, welkenbsp;noodig is om hetzelfde onderzoek te verrichten met behulpnbsp;van de praecipitatiereactie.
3e. Voor de complementbindingsreactie heeft men veel meer reagentia noodig, die alle met veel zorg bereid dienen tenbsp;worden, waarbij veelal de hulp van technisch geschoold personeelnbsp;onontbeerlijk is.
4e. Om steeds de beschikking te hebben over versche schapenbloedlichaampjes en versch caviaserum dienen een schaap en een groot aantal caviae gehouden te worden.
24
-ocr page 29-5e. In eet- of drinkwaren mag men verder de aanwezigheid van kruiden, essences en conserveermiddelen verwachten, die denbsp;complementbindingsreactie zouden kunnen storen.
Hoewel dus op theoretische gronden de complementbindingsreactie wel geschikt geacht moet worden om met succes gebruikt te worden bij denbsp;differentiatie van in voedingsmiddelen aanwezige eiwitten, moet toch omnbsp;redenen van practischen aard de praecipitatiereactie verkozen worden.
25
-ocr page 30-HOOFDSTUK II.
Praecipitatiereactie en differentieering van EIBESTANDDEELEN.
a. Literatuur.
Het is de bedoeling hier in hoofdzaak de literatuur te bespreken, die betrekking heeft op de aantoonbaarheid van eibestanddeelen ennbsp;de differentiatie daarvan naar de diersoort van welke ze afkomstig zijn.
Een praecipiteerend serum onderscheidt zich van een normaal serum van dezelfde diersoort, doordat het praecipitine bevat. Dezenbsp;praecipitine is in het levende dier ontstaan onder invloed van één ofnbsp;meer parenterale toedieningen van soortvreemd eiwit en is in staatnbsp;in vitro met ditzelfde eiwit een neerslag te geven.
Het bijzondere van dit neerslag is, dat het specifiek is in dien zin, dat het uit blijft, wanneer een praecipiteerend serum samengebrachtnbsp;wordt met eiwit van een andere diersoort, dan gebruikt is voor denbsp;bereiding van dit serum.
Het principe der reactie werd door Kraus ’) ontdekt ten aanzien van bacterie-eiwit. Hij bracht bacterie vrije filtraten van cholera-bouillonculturen samen met het homologe antiserum en zag een troebe-ling optreden, die binnen 24 uur door bezinking verdween (Phyto-praecipitinereactie). K. merkte tevens op, dat kiemvrije filtratennbsp;van andere bacterieculturen dan cholera met dit serum samengebracht, helder bleven en toonde hiermede de specifiteit dernbsp;reactie aan.
Dat niet alleen bacterie-eiwit, doch eveneens dierlijke eiwitten in staat zijn praecipitinen op te wekken, bewezen Tchistowitshnbsp;en Bordet 22) (Zoöpraecipitinereactie). De eerste merkte namelijknbsp;op, dat menging van aalserum met het homologe antiserum eennbsp;troebeling opwekte overeenkomende met die, welke door Kraus wasnbsp;beschreven. Hij ontdekte tevens, dat verhitting van het aalserum totnbsp;80“ C. in staat was deze reactie te doen uitblijven.
Bordet vond, dat een haemagglutineerend serum niet alleen in staat was de homologe roode bloedcellen te agglutineeren, doch tevensnbsp;een praecipitaat op te wekken in het homologe bloedserum.
26
-ocr page 31-De specifiteit van dergelijke dierlijke eiwitten praecipiteerende sera werd aangetoond door Fish, Ehrlich, Morgenroth, Wasser-mann en Schütze 2®).
Ook met den inhoud van vogeleieren, dus eveneens met dierlijk eiwit, bleek het mogelijk te zijn praecipiteerende sera bij konijnen opnbsp;te wekken. Een deel der onderzoekers kwam hierbij tot de conclusie,nbsp;dat deze sera niet streng specifiek waren; de volgende auteurs kwamennbsp;zelfs tot het resultaat, dat het op deze wijze niet mogelijk was ei-witnbsp;van verschillende diersoorten te differentieeren.
Myers injiceerde konijnen intraperitoneaal met gekristalliseerd kippenei-wit in stijgende doseering. Na verloop van twee maandennbsp;werden de sera gewonnen.
Deze sera praecipiteerden het homologe antigeen in sterke mate Hoewel de reacties minder sterk waren, werden met eendenei-witnbsp;eveneens neerslagen waargenomen.
Uhlenhuth 26-27^ behandelde konijnen intraperitoneaal met een Verdunde kippenei-witoplossing. De aldus bereide sera praecipiteerdennbsp;niet alleen een oplossing van kippenei-wit maar ook een oplossing vannbsp;duivenei-wit; een duivenei-wit-antiserum reageerde positief zoowelnbsp;niet duiven- als met kippenei-wit, zoodat een volkomen specif iteitnbsp;niet aanwezig bleek te zijn. Een zwak werkzaam ei-witserum stelde U.nbsp;echter in staat ei-wit van zeer naverwante diersoorten te differentieeren.nbsp;Hoogwaardige ei-witantisera reageerden positief met ei-wit van eennbsp;heele reeks vogelsoorten.
Overeenkomstige verwantschapsreacties werden opgemerkt met dooierpraecipiteerende sera.
Gengou gebruikte voor de behandeling der proefdieren onverdund kippenei-wit in tamelijk groote dosis. Elke injectie bedroeg respectievelijk 10 cc tot 12 cc; zij werden met tusschenpoozen vannbsp;^ dagen toegediend. De konijnen werden twee weken na de laatstenbsp;injectie gedood. Aldus gewonnen ovosera bleken geen merkbarenbsp;specif iteit te bezitten.
Galli-Valerio ®®) volgde de techniek van Uhlenhuth en bereidde ei-witantisera met een titer van 1 op 10.000.
Deze sera gaven met het homologe ei-wit krachtige reacties, maar gaven eveneens verwantschapsreacties met ei-wit van andere vogelsnbsp;en Wel sterker naarmate de verwantschap nauwer was.
In dit opzicht kwamen zijn resultaten overeen met die, welke door Nuttall werden verkregen (zie blz. 30).
27
-ocr page 32-Andere onderzoekers bereikten gunstiger resultaten, met andere woorden hun sera hadden een grootere specifiteit. De volgende auteursnbsp;berichten over de mogelijkheid ei-wit van verschillende vogeleieren tenbsp;differentieeren.
Welsh en Chapmann droogden ei-wit en losten het daarna weer op in physiologische keukenzoutoplossing alvorens hiermede proefdieren te behandelen. In totaal werd 6.27 gram droog ei-wit in eennbsp;zestal injecties toegediend. W. en C. waren in staat met een aldusnbsp;bereid serum ei-wit van verschillende vogelsoorten, waaronder ooknbsp;enkele in het zoölogische systeem dicht bij elkaar staande, tenbsp;differentieeren.
Waterman was in staat eenden- en kippenei-wit in zuiveren toestand door middel van de praecipitatiereactie van elkaar te onderscheiden. Hij merkte namelijk voldoende titerverschil op tusschennbsp;homologe- en verwantschapsreactie, zelfs voldoende om de hoeveelheidnbsp;van beide in mengsels te schatten.
Graetz bereidde ovosera door om de 6 tot 7 dagen telkens 5 cc van een 10% kippenei-witoplossing intraveneus bij konijnen tenbsp;injiceeren. Tien dagen na de vierde inspuiting werden de sera gewonnen,nbsp;nadat bij een voorafgaande proefbloeding gebleken was, dat de titernbsp;der sera voldoende hoogte had bereikt. Met behulp van een kippenei-witantiserum kon G., in tegenstelling tot de meeste andere onderzoekers, ei-wit van duif, gans en eend differentieeren van dat van denbsp;kip. Kalkoenei-wit maakte op dezen regel een uitzondering.
G. kwam verder tot de conclusie, dat de titer der sera niet te hoog moet worden opgevoerd, omdat anders de verwantschapsreactienbsp;onevenredig sterk toeneemt.
Hooker en Boyd bereidden immuunsera met gekristalliseerd eenden- en kippeneialbumine. Na een reeks inspuitingen werd, voordatnbsp;de maximale titer bereikt was, herhaaldelijk een geringe hoeveelheidnbsp;bloed afgetapt en het hieruit verzamelde serum tegenover beidenbsp;proteinen getest. Bij deze proeven bleek, dat in het begin de titer dernbsp;sera laag was en de specifiteit groot; na verloop van eenigen tijd echternbsp;werd de titer der sera hooger, doch de specifiteit verminderde.
Umber *®) scheidde op physisch-chemische wijze albumine en globuline uit ei-wit en was met behulp van deze fracties in staatnbsp;praecipiteerende sera te winnen zoowel tegenover albumine als tegenover globuline.
Een aantal onderzoekers bleek dus in staat te zijn ei-wit met behulp van praecipiteerende sera te differentieeren. Minder gunstige resultaten
28
-ocr page 33-Werden bereikt met de bereiding van dooierantisera. Geen der volgende onderzoekers was namelijk in staat sera te winnen, die voldoendenbsp;specifiek waren om differentiatie van eidooier door te voeren.
Ottolenghi bereidde kippendooierantisera met een titer van 1 op 25.000 tot 1 op 50.000. Hij onderzocht hiermede ,,meelwaren” opnbsp;aanwezigheid van dooiertoevoeging en kon door de hoeveelheid serumnbsp;alsmede de hoeveelheid te onderzoeken vloeistof constant te houden,nbsp;de dooierconcentratie quantitatief bepalen.
ScHULZ **) onderzocht advocaat met behulp van een dooierantiserum en verkreeg een positieve reactie, mits de advocaat werd onderzochtnbsp;binnen drie dagen na de bereiding. Elf dagen nadien verkreeg hij geennbsp;positieven uitslag meer.
Differentiatie der eiwitten naar de diersoort van welke ze afkomstig Waren, werden door Ottolenghi en Schulz niet verricht.
ScHÜTZE immuniseerde konijnen door om de 3 tot 4 dagen telkens 6 tot 10 cc geklutste kippendooier subcutaan te injiceeren.nbsp;Zes dagen na de laatste inspuiting werd het serum verzameld. Metnbsp;behulp van een dergelijk serum kon dooier in margarine en innbsp;.)Eiernudeln” worden aangetoond, zonder dat deze dooier nadernbsp;gedifferentieerd kon worden.
Seng injiceerde om de 5 tot 6 dagen 2 cc kippendooieroplossing 1 op 50 verdund intraveneus en diende daarna tevens 2 inspuitingennbsp;leder van 4 cc intraperitoneaal toe. Hij merkte bij het gebruik vannbsp;aldus gewonnen sera de verwantschapsreactie op, waardoor hij nietnbsp;in staat was dooieroplossingen met zekerheid te differentieeren. Denbsp;sterkte der verwantschapsreacties kwam volgens S. overeen met denbsp;indeeling der dieren in het zoölogische systeem.
Bebroeding van het ei verminderde noch de homologe, noch de Verwantschapsreactie; uitschudding van dooier met alkohol en aethernbsp;deed de biologische reageerbaarheid met antiserum verdwijnen,nbsp;evenals verhitting der dooier.
Graetz **) bereidde ovosera door om de 6 tot 7 dagen telkens 5 cc Van een 10% kippendooieroplossing bij konijnen intraveneus tenbsp;injiceeren. Tien dagen na de vierde inspuiting werden de sera gewonnen,nbsp;nadat bij een proefbloeding gebleken was, dat de titer der sera voldoende hoogte bereikt had.
Met een kippendooierantiserum was G. niet in staat het eigeel van kalkoen, duif, gans en eend te differentieeren van dat van de kip.
reacties waren namelijk kwantitatief en kwalitatief volkomen gelijk. Hieruit concludeerde G. dat „dooier” een uitgesproken orgaan-^pecifiteit in den zin van het lenseiwit bezit.
29
-ocr page 34-Bij enkele onderzoekingen bleek een merkwaardig verschijnsel, namelijk dat ei-wit en dooier immunologisch onverwant zijn.
Terwijl ei-wit uit eieren van verschillende diersoorten vrij sterke tot sterke verwantschap bezit, bleek het niet mogelijk te zijn reactie tenbsp;verkrijgen, wanneer een ei-witantiserum werd samengebracht metnbsp;de homologe dooier. Eenzelfde verschijnsel werd opgemerkt, wanneernbsp;een dooierantiserum werd samengebracht met het homologe ei-wit.
Uhlenhuth 26-27^ concludeerde op grond van zijn onderzoekingen, dat de dooierproteinen niet verwant zijn aan de ei-witproteinen vannbsp;dezelfde vogelsoort.
Ottolenghi 32-33^ kwam tot een gelijkluidende conclusie, evenals Emmerich en Graetz ^®).
De bovenstaande onderzoekingen werden verricht hetzij met ei-wit, hetzij met dooier. Andere schrijvers berichten over de injectie van dennbsp;gemengden ei-inhoud, dus dooier en wit in physiologische verhoudingnbsp;gemengd. Aldus gewonnen sera vertoonden eveneens sterke verwant-schapsreacties, zoodat het niet mogelijk bleek te zijn, daarmede ei-bestanddeelen van verschillende diersoorten te differentieer en. Welnbsp;kon de aanwezigheid van eibestanddeelen zonder meer worden aangetoond, voor een deel zelfs quantitatief.
Onder anderen bereidde Nuttall eiantisera door konijnen 5 intraperitoneale injecties toe te dienen, zoodanig dat in totaal 45 ccnbsp;werd ingespoten. Elf dagen na de laatste injectie werden de konijnennbsp;gedood en de sera verzameld. Met deze sera toonde N. niet alleen hetnbsp;bestaan van sterke verwantschapsreacties aan, welke reacties sterkernbsp;waren naarmate de verwantschap nauwer was, maar meende tevensnbsp;op grond van de „verwantschapsreacties” met den inhoud vannbsp;reptieleneieren te mogen concludeeren tot de phylogenetische verwantschap tusschen vogels en reptielen.
Galli-Valerio en Bornand injiceerden konijnen met den verdunden inhoud van kippeneieren. Zij merkten op, dat de reactie van deze sera met kippenei-wit minder sterk was dan met kippendooier.
Het gelukte G. en B. in het deeg van eierkoeken eitoevoeging aan te toonen, zonder dat nadere differentiatie daarvan plaats vond.nbsp;Was het deeg echter tot koeken gebakken, dan kon eitoevoeging nietnbsp;meer worden vastgesteld. G. en B. schreven dit verdwijnen der reactienbsp;toe aan de verhitting, die de eibestanddeelen hadden ondergaan.
Arragon en Bornand konden met behulp van een eiantiserum, waarvan de titer 1 op 50.000 bedroeg, in meelwaren eitoevoeging aantonnen. De sterkte der reactie kwam overeen met de hoeveelheid ei.
30
-ocr page 35-Gothe ^1) paste de intraveneuze immuniseering toe met den vrij sterk verdunden geheelen eiïnhoud. Bij de titerbepaling van deze seranbsp;bleek ei-wit iets eerder aantoonbaar te zijn dan dooier. Verschillendenbsp;meelwaren werden met succes op eitoevoeging onderzocht, terwijlnbsp;zelfs een quantitatieve bepaling mogelijk bleek.
Met een serum, dat op overeenkomstige wijze werd bereid, was Thoni in staat ei-wit en dooier in verschen toestand quantitatiefnbsp;te bepalen. Zoodra de dooier echter gedroogd was, waren de prae-cipitogeen-eigenschappen daarvan zoodanig teruggegaan, dat quantitatieve bepaling niet meer mogelijk was; gedroogd ei-wit daarentegennbsp;bezat in opgelosten toestand dezelfde eigenschappen als rauw eiwit.nbsp;T. kon door gebruik te maken van deze eigenschap de hoeveelheidnbsp;ei, aanwezig in meelwaren, quantitatief bepalen.
Lewis en Wells onderzochten de antigeen-functie van een fractie uit ei-wit, namelijk ovomucoid. Zij vonden deze geringer dannbsp;die van andere proteinen met gelijke oplosbaarheid.
Verder bleek, dat ovomucoid van verschillende vogelsoorten immunologische verwantschap vertoonde, welke verwantschap van zeer na Verwante soorten zoodanig was, dat geconcludeerd zou kunnen wordennbsp;tot volledige gelijkheid.
b. Samenvatting.
Uit de bovenaangehaalde literatuur blijkt, dat het aantonnen van de aanwezigheid van eibestanddeelen met behulp van de praecipitatie-reactie zonder nadere differentieering daarvan, geen bijzonderenbsp;oioeilijkheden oplevert.
Be moeilijkheden nemen echter toe, wanneer het noodig is eibestanddeelen afkomstig van verschillende vogelsoorten van elkaar te onderscheiden.
Ten aanzien van ei-wit lijkt het mogelijk differentiatie tot op zekere boogte door te voeren, alhoewel de resultaten van verscheidenenbsp;onderzoekers tot voorzichtigheid manen.
Aan geen der onderzoekers is het echter gelukt dooier naar herkomst te differentieeren, zoodat tevens geconcludeerd mag worden, dat eennbsp;niengsel van ei-wit en dooier, dus de geheele eiïnhoud in gemengdennbsp;toestand, evenmin gedifferentieerd kan worden.
Waar de in de literatuur beschreven methoden dus niet toereikend ^varen om tot beantwoording der in de Inleiding gestelde vragen tenbsp;leiden, dienden andere wegen te worden bewandeld.
In het principe der specifieke verzadiging, dat later uitvoerig
31
-ocr page 36-beschreven wordt, werd de noodzakelijke aanvulling gevonden om het gestelde doel te bereiken.
Verder blijkt uit bestudeering der literatuur, dat dooier en ei-wit van dezelfde eisoort immunologisch twee verschillende antigenennbsp;zijn, zoodat waar nimmer van te voren vaststaat, of bij de bereidingnbsp;van een bepaalde eet- of drinkwaar dooier of wit of een mengselnbsp;van beide is gebruikt, óf een tweevoudig onderzoek met enkelwaardige sera noodig is, óf een enkelvoudig onderzoek met tweewaardige sera.
32
-ocr page 37-TWEEDE AFDEELING.
Serumbereiding.
Par. 1. Bereiding van natiefeendeneipraeci-piteerend serum.
Bij enkele voorbereidende experimenten hebben wij ons kunnen overtuigen, dat het op vrij eenvoudige wijze mogelijk is een eendenei-¦witpraecipiteerend serum te bereiden.
Verder waren wij in staat ons te overtuigen van het feit, dat een oendenei-witantiserum geen positieve praecipitatiereactie geeft metnbsp;oendendooier in oplossing.
Het is echter als regel niet mogelijk met behulp van een dergelijk serum eenden- en kippenei-wit te differentieeren, doordat een sterkenbsp;verwantschapsreactie bestaat.
Door specifieke verzadiging toe te passen wordt het, zooals later zal ¦Worden aangetoond, echter mogelijk deze differentiatie door te voeren.
Aangemoedigd door de met deze werkwijze bereikte resultaten Werd de mogelijkheid onderzocht, om met behulp van tweewaardigenbsp;sera, die zoowel reageeren met ei-wit als dooier, het in de Inleidingnbsp;gestelde doel te bereiken.
«. Literatuur over het bereiden van „hivalente” respectievelijk „polyvalente” sera.
Strzyzowski kon vaststellen, dat na inspuiting van konijnen ^et een mengsel van menschenserum en runderserum een bivalentnbsp;specifiek praecipiteerend serum ontstond.
De titer van dit serum tegen beide antigenen kwam echter niet overeen met de verhouding der ingespoten hoeveelheden van elk dernbsp;S-ntigenen. Op overeenkomstige wijze konden drie- en viervoudigenbsp;Praecipiteerende sera worden bereid, waarvan de „praecipitinenquot;nbsp;onderling eveneens ongelijkwaardig van sterkte waren.
' nbsp;nbsp;nbsp;33
-ocr page 38-Rosenthal en Takeoka *®) injiceerden hun proefdieren met een mengsel van schapenbloedlichaampjes en colivaccin.
Bij relatief kleine en middelmatig groote hoeveelheden antigeen bereikten de antilichamen tegen beide antigenen hetzelfde maximum,nbsp;dat ontstond, wanneer afzonderlijke proefdieren hiermede geimmuni-seerd werden; bij relatief groote antigeendosis waren daarentegen denbsp;titers bij gecombineerde voorbehandeling veel lager, dan deze zoudennbsp;zijn bij dieren, die slechts met één der antigenen waren voorbehandeld.nbsp;Er bestond dus binnen zekere grenzen een relatieve onafhankelijkheidnbsp;van de antilichaamvorming, speciaal wanneer kleine en middelgrootenbsp;antigeenhoeveelheden werden ingespoten.
Hectoen en Boor gebruikten tegelijk respectievelijk 14 en 35 verschillende antigenen bij de immuniseering van proefdieren. Mengselsnbsp;van gelijke hoeveelheden der antigenen werden in stijgende dosisnbsp;ingespoten. Niettegenstaande deze gelijkheid was de titer der aldusnbsp;bereide sera tegen de afzonderlijke antigenen verschillend, terwijlnbsp;tegen één der eiwitten geen antilichamen werden gevormd.
Hectoen en Delves bereidden eveneens praecipiteerende sera door injectie van een mengsel, bestaande uit gelijke hoeveelheden vannbsp;14 verschillende antigenen. De titer der sera tegen de afzonderlijkenbsp;antigenen was niet gelijk.
Uit deze onderzoekingen volgt, dat redelijkerwijze mag worden aangenomen, dat immunisatie van proefdieren met een mengsel vannbsp;eendeneiwit en eendendooier een tweewaardig serum zal opleveren.
6. Proefdieren.
Practisch worden zonder uitzondering voor de bereiding van praecipiteerende sera konijnen gebruikt. Deze diersoort schijnt wel bijzondere geschiktheid te dien aanzien te bezitten. Andere dieren,nbsp;zooals caviae, schapen, geiten enz. leenen zich minder goed voor datnbsp;doel of zijn in 't geheel niet in staat praecipitinen te vormen. Kippennbsp;schijnen volgens Uhlenhuth hierop een uitzondering te maken,nbsp;alhoewel ze minder geëigend zijn dan konijnen.
In de literatuur wordt meestal aangegeven, dat de meest geschikte konijnen de groote langoorige rassen b.v. Vlaamsche reuzen zijn.nbsp;Wij meenen echter, dat er slechts twee criteria ten aanzien van denbsp;konijnen gesteld dienen te worden en wel deze; de dieren moeten kerngezond en levenslustig zijn. Dit komt aan het serum zoowel kwalitatiefnbsp;als kwantitatief ten goede. Noch de lengte der ooren, noch de kleurnbsp;van de pels, noch het ras doen ook maar iets ter zake. Het is verder
34
-ocr page 39-onverschillig of men mannelijke dan wel vrouwelijke exemplaren uitkiest, mits drachtigheid uit te sluiten is.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Bereiding der injectievloeistof {antigeen).
De injectievloeistof wordt als volgt bereid:
Een eendenei wordt met spiritus dilutis flink afgewreven. Nadat de handen zorgvuldig gewasschen zijn wordt het ei opengebroken ennbsp;de geheele inhoud in een bekerglas gestort. Per gram ei wordt daarnanbsp;2 cc physiologische keukenzoutoplossing toegevoegd.
Deze massa wordt met een gard goed gemengd, waarbij sterke schuimvorming vermeden wordt. Zij wordt vervolgens door een gaasjenbsp;gecoleerd. De vloeistof wordt na deze behandeling op een temperatuurnbsp;Van 45°C. gebracht en ingespoten.
Hoewel de inhoud van het ei niet volkomen steriel geacht moet Worden is het duidelijk, dat de geheele behandeling op aseptischenbsp;wijze dient te geschieden.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Techniek der intraperitoneale injectie en methode van immuniseering.
In de literatuur wordt boven de subcutane aan de intraveneuze
of de intraperitoneale antigeentoediening de voorkeur gegeven. Bij zorgvuldige bestudeering blijken met beide applicatiemethoden evennbsp;gunstige resultaten bereikt te zijn. Daarom werd de intraperitonealenbsp;verkozen als de meest eenvoudige. Het konijn wordt daartoe op eennbsp;tafel in rugligging gebracht, waarbij een helper de hals van het konijnnbsp;met de linkerhand losjes omvat, terwijl hij met de rechterhand beidenbsp;achterste extremiteiten vasthoudt, aldus het dier eenigszins strekkend.nbsp;Mediaal van het craniale einde der liesplooi wordt een cirkelvormignbsp;deel van de huid, met een doorsnede van ongeveer 2| cm van haarnbsp;ontdaan en flink met jodiumtinctuur gepenseeld. De injectievloeistof,nbsp;die op een temperatuur van 45°C. gebracht is, wordt met behulp vannbsp;oen recordspuit van 5 cc ingespoten. De naald wordt daarbij in denbsp;richting van de wervelkolom ingestoken.
Twee keer per week, dus om de 3 en 4 dagen, wordt een injectie gegeven. De eerste drie injecties bedragen 5 cc, de vierde en eventueelnbsp;de vijfde injectie zijn groot 10 cc. Op bovengenoemde wijze wordt metnbsp;elk antigeen een serie van vijf of zes konijnen geimmuniseerd, omdatnbsp;Uiet alle dieren in staat zijn voldoende specifieke praecipitine te vormen.
Verzameling van het serum.
Een week na de vierde injectie wordt een geringe hoeveelheid bloed Uit een der oorvenen afgetapt. Daartoe wordt een vena doorgesneden
35
-ocr page 40-en het uitvloeiende bloed in een buisje opgevangen. Opmerkelijk is, dat deze veneuze bloeding op overeenkomstige wijze door nerveuzenbsp;invloeden beheerscht schijnt te worden, als het „laten schieten” dernbsp;melk bij koeien. Het openen van een deur bijvoorbeeld kan plotselingnbsp;de bloeding tijdelijk doen ophouden.
Met het na stolling van het bloed uitgetreden serum wordt een proef-titratie verricht met een eendenei-witoplossing in physiologische keukenzoutoplossing van 1 op 10000 en met een eendendooier-oplossing van eenzelfde verdunning. Hierbij wordt gebruik gemaaktnbsp;van de later te bespreken ringreactie.
Als na enkele minuten in beide gevallen een schijfvormige troebeling optreedt, worden den volgenden dag de konijnen door verbloedingnbsp;gedood.
Blijft de reactie gedurende langeren tijd uit, dan worden de betreffende konijnen nogmaals geinjiceerd met 10 cc antigeen. Deze worden een week na de vijfde injectie gedood.
Op den dag, dat de konijnen geseceerd worden, verstrekt men ze geen voedsel, omdat een in volle digestie verkeerend spijsverteerings-orgaan de volledige uitbloeding belemmert. Algemeen wordt in denbsp;literatuur aangegeven, dat de konijnen voor de verbloeding 24 uurnbsp;moeten vasten, omdat anders de sera opalesceerend zouden zijn. Bijnbsp;ons onderzoek is van een dergelijk verschijnsel niets gebleken. Denbsp;proefbloedingen werden steeds bij dieren in volle digestie verricht,nbsp;de totale serumwinning bij dieren, die tevoren gevast hadden.
Op een totaal van omstreeks honderd serumkonijnen werd tweemaal bij een proefbloeding een opalescent serum opgemerkt, terwijl eveneensnbsp;bij de totale serumwinning van twee andere konijnen het serumnbsp;opalesceerde.
Voor de sectie worden de konijnen in lichte chloroform-aethemarcose gebracht en in dien toestand in rugligging op een tafeltje vastgebonden.nbsp;De kop hangt over den rand der tafel, zoodat het mogelijk is doornbsp;fixeering daarvan den hals een iets afhangenden stand te geven. De hals-vlakte wordt met spiritus dilutis gedesinfecteerd.
Hierna wordt in de mediaanlijn een huidsnede gemaakt van ongeveer 10 cm lengte en een der beide carotiden over een afstandnbsp;van ongeveer 5 cm losgepraepareerd. De arterie wordt daarna in eennbsp;pincet dichtgeknepen en craniaalwaarts daarvan doorgesneden.nbsp;Hierna wordt de centrale arteriestomp overgebracht in een sterielenbsp;buis met een diameter van ongeveer 5 cm, welke buis met het opennbsp;einde in de wond gehouden wordt. Het pincet wordt eerst slechtsnbsp;een weinig geopend om te voorkomen, dat de arteriestomp onder
36
-ocr page 41-invloed van het stootsgewijze uitgedreven bloed een slingerende beweging gaat maken en bloed verloren zou gaan. Volledige uitbloeding wordt op deze wijze verkregen, mits slechts een oppervlakkige narcosenbsp;is toegepast.
Een geringe bloeding uit doorgesneden bloedvaatjes eventueel uit de craniale stomp der arteria carotis is door het snel verloopen dernbsp;verbloeding van ondergeschikte beteekenis.
Het bloed wordt, nadat het in scheeven stand in de buis gestold is, gedurende het verdere deel van den dag en den geheelen daarop-volgenden nacht in een koelen kelder bewaard om het serum volledignbsp;te laten afscheiden. Plaatsen in de ijskast is minder gewenscht, omdatnbsp;de serumafscheiding daar slechts langzaam plaats vindt.
Den volgenden dag giet men het serum af in een sterielen trechter niet filtreerpapier, die vooraf overgoten is met physiologische keuken-zoutoplossing en vangt het in een steriele beugelflesch op.
Als het serum door het filter gevloeid is, wordt de bloedkoek eveneens op het filter gebracht. Af gedekt met een steriele halve petrischaal blijft de koek enkele uren op het filter en verliest daarbij nognbsp;een niet onaanzienlijke hoeveelheid serum. Een geringe hoeveelheidnbsp;roode bloedcellen wordt door centrifugeering uit het serum verwijderd.
Door druppelsgewijze toevoeging van 1 cc 10% carbol in physiologische keukenzoutoplossing per 50 cc serum, onder hcht schudden van het serum om neerslagvorming te voorkomen, wordt dit zwak geconserveerd.
Par. 2. Uitvoering der reactie.
a. Literatuur over de wijze van aflezing.
De aanwezigheid van een positieven uitslag van de praecipitatie-reactie wordt opgemerkt, doordat een neerslag ontstaat, wanneer het specifieke antiserum gemengd wordt met het homologe antigeen.
Dit verschijnsel der praecipitaatvorming ontstaat eveneens, wanneer nien het soortelijk zwaardere antiserum onder een oplossing van hetnbsp;homologe antigeen brengt en wel schijf vormig in het scheidingsvlaknbsp;der beide vloeistoffen.
Hauser zoog in een capillaire buis eerst een hoeveelheid bloed-oplossing en daarna specifiek antiserum. Op het aldus ontstane scheidingsvlak der beide vloeistoffen ontstond het neerslag als eennbsp;zichtbare schijf vormige troebeling, die zich later in vlokjes op dennbsp;Wand van het capillair afzette.
Fiehe ®®) voerde de reactie uit in buisjes van 8 cm lengte en 4 mm dikte. Eerst werden 3 tot 6 druppels van de antigeenoplossing in het
37
-ocr page 42-buisj e gebracht, daarna liet F. 3 druppels antiserum voorzichtig langs den wandloopen. Dit serum zonk door grooter soortelij k gewicht op den bodemnbsp;der buis en vormde een scheidingsvlak met de te onderzoeken vloeistof.
Fornet en Müller pasten op gelijke wijze de ringreactie toe en merkten af en toe een zoogenaamden dubbelring op, speciaal bijnbsp;het onderzoek van verhit paardenvleesch. Zij verkozen de ringreactienbsp;boven andere wegens de groote gevoeligheid en de gemakkelijkenbsp;afleesbaarheid.
Bauer ®®) gebruikte eveneens de ringreactie om haar groote gevoeligheid, maar mengde na de aflezing beide vloeistoffen en las later opnieuw af.
Ascoli ®'^) voerde de reactie uit, door met behulp van een tot een capillair uitgetrokken pipet het serum onder de te onderzoeken vloeistofnbsp;te brengen. Ook bracht A. wel de onbekende antigeenoplossing op hetnbsp;serum, door deze vloeistof uit een filtertrechter, die in een capillairnbsp;eindigde, kort boven het serum langs den wand der buis te laten vloeien.
Forster vergeleek de ringreactie met de uitvlokkingsproef. Hij behandelde konijnen met schapenserum en bepaalde met beidenbsp;reacties na hoeveel tijd het antigeen uit de konijnencirculatie verdween. F. merkte op, dat de hoogste top, bepaald met behulp van denbsp;ringreactie, niet overeenkwam met dien, bepaald met behulp van denbsp;uitvlokkingsproef. Verder kwam vast te staan, dat de ringreactie nanbsp;de laatste inspuiting veel langer praecipitabele stof in de circulatienbsp;aantoonde, dan de uitvlokkingsproef.
Meiszner gaf eveneens de voorkeur aan de ringreactie en las deze maximaal na 15 minuten af.
Brüning en Kraft ®quot;) gebruikten pipetten van 3,5 mm dikte met een uitgetrokken spits van 12 mm lengte, om het serum als afzonderlijkenbsp;druppels in een matig snelle reeks langs den wand der buis, die de onbekende vloeistof bevatte, uit te laten vloeien.
Deze methode is van beteekenis om een scherpe scheiding tusschen vloeistof en serum te verkrijgen.
Hektoen ®^) prefereerde eveneens de ringreactie boven de uitvlokkingsproef. Hij bracht met behulp van een pipet 0.1 cc serum onder de te onderzoeken antigeenverdunning.
Wolfe ®^) merkte op, dat de flocculatie titer van een bepaald serum lager was, dan die verkregen met behulp van de ringreactie.
h. Samenvatting.
Uit deze onderzoekingen blijkt, dat uit een oogpunt van gevoeligheid de ringreactie de voorkeur verdient boven de uitvlokkingsproef.
38
-ocr page 43-Het is verder gewenscht gebleken speciale voorzorgen te nemen, om een scherpe scheiding te verkrijgen tusschen serum en antigeen-oplossing.
c. Ringreactie.
Voor de aflezing van deze reactie, die uitgevoerd wordt in buisjes met kleine diameter — namelijk van 7—8 mm — teneinde de be-noodigde hoeveelheid serum zooveel mogelijk te beperken, dient mennbsp;te waken voor overstraling der reactie door te veel licht.
Zij, die gewend zijn met het microscoop te werken, zullen weten wat hiermede bedoeld wordt. Het is dan ook niet mogelijk dezenbsp;reactie uit te voeren in een zonovergoten laboratorium. De geschiktstenbsp;plaats om de aflezing te vergemakkelijken is in een lokaal, dat op hetnbsp;Noorden uitziet, op ongeveer 3—4 m van de ramen, zoodat de reactienbsp;uitsluitend in diffuus licht wordt beoordeeld.
Reflexies op de scheidingsvlakken van vloeistof en glas en van glas en lucht, die zeer hinderlijk zijn, komen hier bovendien practischnbsp;niet voor.
Bij deze reactie brengt men 4 druppels te onderzoeken antigeen-oplossing in steriele buisjes, die een diameter hebben van 7| mm en een lengte van 1\ cm.
Met een Pasteursche pipet, zooals algemeen gebruikt wordt om nielksediment uit het capillair van een centrifugebuis volgens Troms-dorff op te zuigen, welke pipet aan beide einden in een dunne capillairnbsp;is uitgetrokken, wordt een hoeveelheid van ongeveer 0.1 cc serumnbsp;opgezogen. Het buisje met antigeen wordt in bijna horizontalennbsp;stand gebracht. Het serumbevattende pipetje wordt daarna, terwijl hetnbsp;zeer los tusschen duim en vinger wordt vastgehouden, met hetnbsp;uiteinde van het capillair snel op den bodem van de buis gebrachtnbsp;en daarna losgelaten. Het is noodig het pipetje losjes vast te houden,nbsp;om te voorkomen dat het capillair breekt, als het den bodem van denbsp;buis raakt.
Door het buisje met het inliggende pipetje een meer of minder sterk horizontale stand te geven, regelt men de uitvloeisnelheid vannbsp;het serum.
Het buisje wordt daarna voorzichtig in verticalen stand gebracht ^n in een passend rekje geplaatst, waarna het pipetje uitgenomennbsp;kan worden.
Be geschiktste diameter der capillaire einden van de Pasteursche pipetten is zoodanig, dat de hoeveelheid serum in ongeveer 15 seconden
39
-ocr page 44-is uitgevloeid, als de as van het buisje een hoek van ongeveer 60° met de verticaal maakt.
Voor iedere reactie wordt een nieuw pipetje genomen. Op deze wijze is het mogelijk na eenige oefening een volkomen onberispelijke ring-reactie, die derhalve zeer uniform is, in te stellen.
Voor de aflezing der reactie wordt het buisje uit het rekje genomen en in verticalen stand op ooghoogte langzaam op en neer bewogen,nbsp;totdat men precies langs het scheidingsvlak der vloeistoffen ziet;nbsp;men ziet daarbij in de richting van een muurvlak tusschen twee ramen.nbsp;De afleestijd der reactie wordt maximaal gesteld op 45 minuten, nadatnbsp;de vloeistoffen bijeen gebracht werden.
Par. 3. Eerste titer- en specifiteitsbepaling.
De konijnen genummerd 62, 63 en 64 ontvingen ieder 3 intraperi-toneale injecties van 5 cc en een vierde van 10 cc eendeneiïnhoud, die 1 op 3 verdund was met physiologische keukenzoutsolutie; denbsp;konijnen genummerd 73 en 74 ontvingen bovendien een vijfde injectienbsp;van 10 cc.
Voor de titer- en specifiteitsbepaling van het serum worden ei-wit en dooier van een eendenei en van een kippenei met behulp van denbsp;halve schalen gescheiden. De ei-witten worden voorzichtig geklutstnbsp;zonder veel schuim te maken, om de oplosbaarheid in physiologischenbsp;keukenzoutoplossing te bevorderen. In steriele buizen worden verdunningen gemaakt van 1 op 100. Deze worden gefiltreerd door sterielnbsp;papier om te voorkomen, dat bij de volgende verdunning onopgelostenbsp;vlokjes worden overgebracht, welke vlokjes op het scheidingsvlaknbsp;tusschen serum en eiwit plaatselijk een onjuiste eiwitconcentratienbsp;zouden veroorzaken. Daarna worden ei-witverdunningen gemaaktnbsp;van 1 op 1000 en 1 op 10000.
Van de onbeschadigde dooiers wordt met een 1 cc pipet het dooier-vlies doorstoken en de benoodigde hoeveelheid dooier opgezogen. Bij doorvallend licht controleert men, dat geen aanhangend ei-wit mee innbsp;de pipet terecht gekomen is.
Daarna wordt een verdunning van 1 op 10 in physiologische keukenzoutoplossing gemaakt, waarbij door herhaaldelijk opzuigen van de vloeistof alle dooier uit de pipet in oplossing wordt gebracht. Denbsp;volgende verdunning, namelijk van 1 op 100, wordt met een schoonenbsp;pipet gemaakt.
In tegenstelling met een ei-witoplossing van 1 op 100 is de even sterk verdunde dooier niet voldoende helder om aflezing van een ring-reactie mogelijk te maken. Vandaar, dat deze oplossing nadat ze ge-
40
-ocr page 45-durende 10 minuten sterk gecentrifugeerd is, nogmaals tienvoudig verdund moet worden, vóór ze voldoende helder is. Daarna wordt nog een verdunning van 1 op 10000 gemaakt.
De resultaten van deze titer- en specifiteitsbepaling zijn neergelegd in tabel No. 1.
TABEL No. 1.
Eerste titer- en specificiteitsbepaling van „natief” eendeneiantisera.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatiereactie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Ter toelichting moge het volgende dienen;
Natief eendenei-wit wordt voorgesteld door „E.W.natief”, natieve ^endendooier door „E.D.natief”. Evenzoo beteekenen „K.W.natief”nbsp;en „K.D.natief” respectievelijk kippenei-wit en kippendooier innbsp;natieven toestand.
Uit deze tabel 1 blijkt, dat slechts met serum 63 eendenei-wit gedifferentieerd kan worden van kippenei-wit, wanneer de oplossingnbsp;niinstens 1 op 1000 verdund is. Immers alleen bij dit serum bleek nanbsp;45 minuten geen neerslag op te treden, wanneer het in aanrakingnbsp;gebracht werd met even sterk-verdunde oplossingen van kippenei-wit,nbsp;terwijl in die van eendenei-wit reeds na 1 respectievelijk 2 minutennbsp;een duidelijk neerslag werd waargenomen.
41
-ocr page 46-Bij alle andere sera was na enkele minuten niet alleen een neerslag te zien, wanneer zij met eendenei-witoplossingen in contact werdennbsp;gebracht, maar ook wanneer kippenei-witoplossingen in de buisjesnbsp;aanwezig waren.
Geen der sera stelt ons in staat eendendooier te onderscheiden van kippendooier, hoewel de homologe reactie iets vlugger tot stand komtnbsp;dan de verwantschapsreactie.
Uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt bekeken bezit serum 63 bijzondere eigenschappen. Tot op zekere hoogte kan hiermede eendenei-wit onderscheiden worden van kippenei-wit. Wanneer men in levensmiddelen uitsluitend met ei-wit te maken had, dan zouden met ditnbsp;serum ook onder practijkomstandigheden eet- en drinkwaren metnbsp;succes onderzocht kunnen worden. Dit is echter niet het geval.nbsp;Veelal wordt uitsluitend dooier of wel de geheele eiïnhoud gebruikt.nbsp;De hierbij voorkomende verwantschapsreacties sluiten het gebruiknbsp;van serum 63 ten eenenmale uit.
Met het bereiden van deze sera hebben wij het in de Inleiding gestelde doel nog in het geheel niet bereikt. Wij zullen in de verdere dedennbsp;van dit proefschrift nagaan op welke wijze dit echter toch in belangrijkenbsp;mate mogelijk is gebleken.
Par. 4. Middelen ter verhooging van de speci-fiteit der praecipitine-reactie.
a. Literatuuroverzicht.
Het in de vorige par. beschreven onbevredigende resultaat der praecipi-tine-reacties dwingt ons om te zien naar de verschillende hulpmiddelen, die kunnen worden aangewend, om een verhooging van de specifiteitnbsp;dezer reactie te verwerven. Het meerendeel der daarover in de literatuur vermelde onderzoekingen werd verricht met sera, die bereidnbsp;werden door injectie van lichaams-eiwitten (of van fracties resp.nbsp;derivaten daarvan) afkomstig van zoogdieren. Wij zullen ons daarmedenbsp;dus eerst bezighouden, om daarna de onderzoekingen te bespreken,nbsp;die met antisera voor „vogeleiwitten” werden uitgevoerd.
Onder de middelen, die tot verhooging der specifiteit — of wat het vraagpunt beter weergeeft — tot het wegnemen van niet specifiekenbsp;reacties werden toegepast, vindt men in de literatuur vermeld:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Verdunning van het praecipiteerende serum.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Toevoeging aan dit serum van „gewasschen”—„ongewasschen” ofnbsp;gekookte schapenbloedlichaampjes, resp. van bloed.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Behandeling van dit serum met door middel van alcohol verkregen coagulaten van heteroloog antigeen.
42
-ocr page 47-4. nbsp;nbsp;nbsp;Injectie bij het serum leverende dier — kort voor het winnen vannbsp;het serum — van heteroloog antigeen.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Vermindering van de ingespoten doses antigeen.
6. nbsp;nbsp;nbsp;„Specifieke verzadiging” van het gewonnen serum met heteroloognbsp;antigeen.
Wij willen trachten de gegevens uit de literatuur over elk dezer Werkwijzen bijeen te brengen. Dit zal echter slechts ten deele uitvoerbaar zijn, daar verschillende schrijvers twee of meer van deze methodennbsp;toepasten.
1. Verdunning van het praecipiteerend serum.
Volgens WoLFE bezat antiserum, dat 1 op 5 of 1 op 10 met physiologische zoutoplossing verdund was, een grootere specifiteitnbsp;dan hetzelfde serum in onverdunden toestand, maar de specifiteitnbsp;Was niet in die mate toegenomen, dat het serum hem tot meer innbsp;staat stelde dan met hetzelfde serum in onverdunden toestand bereikbaar was.
Daarentegen werd met behulp van het principe der specifieke verzadiging (zie sub 6.) wel een vergrooting der specifiteit verkregen,nbsp;die in de praktijk groote diensten kan bewijzen. W. kon door toepassing daarvan runderbloed dif f erentieeren van schapen- en geitenbloed.
Bertarelli ®*) heeft door toepassing van trapsgewijze verdunning van het immuunserum en door specifieke verzadiging albumine ennbsp;globuline van elkaar kunnen onderscheiden. Hij kwam tot de conclusie,nbsp;dat albumine en globuline van het paard onafhankelijk van elkaarnbsp;ieder een specifiek praecipitine opwekken.
Friedberger en Collier bereidden paarden-, katten- en honden-eiwitpraecipiteerende sera alsmede kippenei-witantisera. De kippenei-wit- en hondeneiwitantisera gaven naast reactie met het homologe antigeen geen reactie met schapeneiwit, de andere praecipiteerdennbsp;schapeneiwit wel en hoewel minder sterk, ook andere verwantenbsp;eiwitten.
Vier- of achtvoudige verdunning der sera gaf een opheffing der verwant-schapspraecipitatie. F. en C. achtten deze methode echter ongeschikt om grootere specifiteit te verkrijgen, omdat de homologe titer der seranbsp;door deze verdunning sterk terugging. Door toevoeging van schapen-bloedlichaampjes aan de sera kon alle verwantschapspraecipitinenbsp;Verwijderd worden. De homologe praecipitine werd door deze behandeling niet beinvloed.
Manteufel en Beger maakten onderscheid tusschen de para-praecipitatie, die optrad met eiwitten van na verwante diersoorten
43
-ocr page 48-en de heterologe reactie, die optrad, wanneer een praecipiteerend serum reageerde met eiwit van een niet aan de homologe verwantenbsp;diersoort. Door deze laatstgenoemde reactie waren 13% der door M.nbsp;en B. bereide praecipiteerende sera onbruikbaar.
Verdunning van deze sera gaf geen bevredigende resultaten, omdat hiermede een aanmerkelijke titer-verlaging gepaard ging.
Toevoeging van bloedlichaampjes van verschillende diersoorten afkomstig, aan onverdunde zoowel als aan verdunde sera, gaf evenminnbsp;bevredigende resultaten. Ook door toevoeging van de heterologenbsp;antigenen aan de sera kon niet alle heterologe praecipitine verwijderdnbsp;worden.
2. Toevoegen van bloedlichaampjes of bloed aan het praecipiteerend serum.
Beger paste verzadiging van de door hem bereide sera toe door toevoeging zoowel van natieve bloedlichaampjes als van gekookte.nbsp;Toevoeging van de eerste had niet altijd het gewenschte resultaat;nbsp;toevoeging van de laatste leverde in geen enkel geval resultaat op.nbsp;B. achtte de verzadiging met belangrijke moeilijkheden behept.
Friedberger en Meiszner onderscheidden isogenetische-, verwantschaps- en heterogenetische praecipitatie. Wanneer de doornbsp;Uhlenhuth voorgeschreven controles volledig werden uitgevoerd,nbsp;had de heterogenetische praecipitatie slechts theoretische beteekenis.
Het toepassen van verzadiging was het juiste middel om de ver-wantschapsreactie te elimineeren. Daarbij werden de beste resultaten verkregen door toevoeging van gewasschen bloedlichaampjes, zoodatnbsp;deze slechts als de uitslingerbare drager van cle uitvlokkende serum-bestanddeelen dienden.
Het isogenetische antigeen verwijderde zoowel de isogenetische als de verwantschaps- als de heterogenetische praecipitine; hetnbsp;heterogenetische antigeen verwijderde slechts de heterogenetischenbsp;praecipitine en wel alle heterogenetische. Het verwante antigeennbsp;gedroeg zich over het algemeen als het isogenetische. Gekookt antigeennbsp;verwijderde, onverschillig of het isogenetisch of heterogenetisch was,nbsp;alleen alle heterogenetische praecipitine.
Ilchun Yu verzadigde „runderserum”- en „paardenserum”-antiserum door toevoeging van een der verwante antigenen en verwijderde daarmede alle verwantschapspraecipitine. I. merkte tevens op, dat de homologe titer door deze behandehng verlaagd werd.
Eenzelfde gunstig resultaat werd niet steeds bereikt door verzadiging der sera met gewasschen schapen- of runderbloedlichaampjes. Het
44
-ocr page 49-succes was grooter, wanneer ongewasschen bloedlichaampjes werden gebruikt.
Weichardt ®®) besprak nader de specifieke verzadiging van een menschenserumpraecipiteerend serum, door toevoeging aan dit serumnbsp;van apenbloed en verwijdering van het ontstane neerslag. Hij merktenbsp;in verband hiermede op, dat door deze verzadiging de specifiteitnbsp;van een serum vergroot kan worden. Verder was W. in staat doornbsp;rniddel van een soortgelijke verzadiging verschil aan te toonen tusschennbsp;bloed van twee verschillende menschen.
Kister en Weichardt waren in staat door toevoeging van heteroloog praecipiteerend serum aan bloed en wegneming van hetnbsp;ontstane sediment een bloedoplossing te verkrijgen, die uitsluitendnbsp;reactie gaf met het homologe antiserum. Uit deze bloedoplossingnbsp;Werd dus die praecipitogeen-stof verwijderd, die verantwoordelijknbsp;gesteld moet worden voor de verwantschapsreactie.
Omgekeerd konden zij door toevoeging van de heterologe bloed-soort aan het praecipiteerende serum en verwijdering van het ontstane praecipitaat die praecipitinen, die reactie met deze verwante bloedsoortnbsp;gaven, uit het serum verwijderen. Door deze behandeling was hetnbsp;serum specifiek voor het homologe antigeen geworden.
3. Behandeling van het serum met alcoholische coagulaten.
Hallmann kwam op grond van hare onderzoekingen tot de conclusie, dat antigenen, die door alcohol gecoaguleerd waren, hun functie Volkomen behouden hadden. Door menging van het antiserum met hetnbsp;homologe coagulaat werd zoowel de homologe als de verwantschaps-praecipitine geëlimineerd; coagulaat van verwant antigeen verwijderdenbsp;uitsluitend het verwantschapspraecipitine, terwijl de homologe prae-cipitine volkomen intact gelaten werd.
Heel gemakkelijk gelukte de opheffing der homologe reactie van Pol)rv?alente sera door toevoeging van homoloog coagulaat.
4. Verzadiging in vivo.
In tegenstelling met alle tot dusver aangehaalde onderzoekingen trachtte Nishegoredzeff verzadiging in vivo te bereiken doornbsp;intraveneuze inspuiting bij het serumleverende dier van 1 tot 2 ccnbsp;van een verwant antigeen op een tijdstip kort voor de serumwinning.nbsp;Hierdoor werd niet alleen de heterologe praecipitine, doch ook denbsp;Verwantschapspraecipitine geëlimineerd. De homologe titer daaldenbsp;daarbij slechts weinig.
Het was in vivo niet mogelijk door injectie van het homologe antigeen
45
-ocr page 50-de homologe praecipitine te elimineeren, hetgeen bij verzadiging in vitro wel mogelijk was.
JORDANOFF differentieerde boter naar de melksoort, waaruit ze bereid was, door middel van lactosera. Hij merkte bij dit onderzoeknbsp;op, dat de meeste lactosera niet volkomen specifiek waren. Doornbsp;wijziging der immunisatie kon deze parapraecipitatie gedeeltelijknbsp;onschadelijk gemaakt worden. Door de konijnen namelijk 1 tot 2 dagennbsp;voor de serumwinning te injiceeren met 2 tot 3 cc verwant antigeen werdennbsp;deze resultaten verkregen. Volgens J. bestond er echter slechts éénnbsp;goede methode van verzadiging en wel die, waarbij met behulp vannbsp;een reeks kleine proefverzadigingen in vitro de kleinste hoeveelheidnbsp;verwant antigeen bepaald werd, die juist voldoende was om denbsp;gewenschte verzadiging te bewerkstelligen. Pas wanneer vaststondnbsp;hoe groot deze hoeveelheid was, werd overgegaan tot verzadigingnbsp;van den geheelen voorraad serum.
5. Inspuiting met geringe hoeveelheden antigeen.
Blumenthal was van meening, dat alle moeilijkheden, nadat het serum gewonnen was, nog niet overwonnen waren om met denbsp;verschillende aangegeven methoden specifiteit te bereiken.
Hij gaf er de voorkeur aan de proefdieren met betrekkelijk kleine hoeveelheden antigeen te immuniseeren en aldus grootere specifiteitnbsp;te verkrijgen. Op deze wijze was het mogelijk na ongeveer 1 maand,nbsp;onafhankelijk van jaargetijde, ouderdom, geslacht en voeding dernbsp;proefdieren, sera te bereiden, die een titer hadden van minstensnbsp;1 op 20000 naast een goede specifiteit.
6. Specifieke verzadiging.
Het principe der specifieke verzadiging werd voor het eerst toegepast om de specifiteit van een agglutineerend serum, dus een serum ontstaan na de injectie van bacteriën, te verhoogen.
De sera bereid door Castellani agglutineerden namelijk niet alleen de homologe bacteriesoort, maar eveneens verwante soorten.nbsp;Door de homologe bacteriesuspensie aan het serum toe te voegennbsp;werden alle agglutininen hieruit verwijderd; toevoeging van de verwante bacteriesoort verwijderde alleen de agglutininen tegen dezenbsp;bacterie. Het agglutineerend vermogen tegen de homologe bacteriënnbsp;werd door deze behandeling niet noemenswaard beinvloed.
Ditzelfde principe vond ook toepassing bij het onderzoek naar de aanwezigheid van „eiwitfracties”. Door middel van gefractioneerdenbsp;uitzouting kan eiwit in verschillende eiwitfracties uiteen worden gelegd.
46
-ocr page 51-Ascoli bereidde met behulp van deze afzonderlijke fracties praecipiteerende sera, die niet streng specifiek waren voor de ingespoten eiwitfractie. Ze praecipiteerden namelijk ook de andere fracties.
Voegde A. de homologe eiwitfractie bij het antiserum, dan kreeg hij, wanneer serum en antigeen voldoende lang op elkaar hadden ingewerkt, geen verhooging van het sediment, wanneer daarna denbsp;verwante fractie bij dit mengsel werd gevoegd. Werd daarentegennbsp;eerst de verwante fractie bij het immuunserum gevoegd, dan ontstondnbsp;daarna bij toevoeging der homologe fractie of bij toevoeging van hetnbsp;volledige eiwit, wel opnieuw een neerslag.
Hiermede toonde A. aan, dat de homologe fractie alle praecipitine uit de oplossing verwijderde, terwijl toevoeging van de verwantenbsp;fractie alleen de verwantschapspraecipitine verwijderde. Immers doornbsp;daarna de homologe fractie toe te voegen, ontstond opnieuw een neerslag onder invloed van de nog aanwezige homologe praecipitine.
Hektoen en Schulhof bereidden door inspuiting van runder-haemoglobine praecipiteerende sera met een titer van 1 op 256000 tegen runderhaemoglobine, 1 op 24000 tegen schapenhaemoglobine,nbsp;1 op 32000 tegen menschenhaemoglobine en zonder merkbare titernbsp;tegen varkens-, paarden-, caviahaemoglobine en rundersemm.
Vermenging van dit sernm met gelijke deelen runderhaemoglobine 1 op 200 verdund met physiologische keukenzoutoplossing had totnbsp;gevolg, dat alle praecipitinen neersloegen; vermenging met eenzelfdenbsp;hoeveelheid schapen- en menschenhaemoglobine had tot resultaat,nbsp;dat alleen de antilichamen tegen schapen- en menschenhaemoglobinenbsp;Werden verwijderd. Door deze verzadiging was het serum specifieknbsp;geworden.
Boor en Hektoen ^®, nbsp;nbsp;nbsp;merkten op, dat oxyhaemoglobine
en carbhaemoglobine bij de praecipitatiereactie geen verwantschap vertoonden. Alleen ten aanzien van dezelfde eiwitten, afkomstig vannbsp;verwante diersoorten, trad parapraecipitatie op. Door verdunning dernbsp;praecipiteerende sera met physiologische keukenzoutoplossing ofnbsp;physiologisch konijnenserum, in een verhouding van 1 op 3, kon hiernbsp;specifiteit bereikt worden.
B. en H. concludeerden hieruit, dat het gemeenschappelijke radicaal in het antigeenmolecule een zwakkere antigeen-functie bezit dan hetnbsp;soortspecifieke deel.
Naast de specifiteitsvergrooting door verdunning der sera heeft bij deze schrijvers eveneens het -princifie der specifieke verzadigingnbsp;6en onderwerp van onderzoek uitgemaakt. Veelal werden de verwant-schapsreacties ten aanzien van eenige verwante antigenen geëlimineerd,
47
-ocr page 52-door toevoeging aan het immuunserum van één enkel antigeen, doch dit resultaat werd niet constant bereikt.
Overeenkomstige experimenten werden door de schrijvers uitgevoerd met respectievelijk 14-en 35-waardige praecipiteerende sera. Door absorptieproeven konden de meeste praecipitinen specifieknbsp;verwijderd worden; andere lieten zich echter niet volkomen elimineeren.nbsp;Hierbij werd opgemerkt, dat relatief kleine hoeveelheden sterk verdundnbsp;antigeen noodig waren om verzadiging te bewerkstelligen.
Een enkel antigeen verwijderde meestal verscheidene praecipitinen.
Hektoen en Welker ^*) injiceerden bij konijnen „Benze-Jones” proteine en verkregen een serum, dat zoowel het ingespoten antigeennbsp;als normaal menscheneiwit praecipiteerde. Door aan het serumnbsp;een gelijke hoeveelheid menschenserum, 1 op 200 verdund, toe tenbsp;voegen en het gevormde neerslag te verwijderen, was het antiserumnbsp;specifiek geworden voor Benze-Jones proteine.
Michaelis ®’) was in staat, door gebruik te maken van het principe der specifieke verzadiging, een praecipiteerend serum te verkrijgen,nbsp;dat geen reactie meer gaf met euglobuline, daarentegen wel metnbsp;pseudoglobuline.
Obermayer en Pick *®) waren de meening toegedaan, dat eiwit een tweevoudige specifiteit bezit; de eerste is de originaire of soort-sfecifiteit, de andere is afhankelijk van de door physico-chemischenbsp;invloeden bepaalde toestandsphase en kan de constitutieve of toestands-specifiteit genoemd worden. Door verhitting van eiwit verkrijgt ditnbsp;een andere toestandsspecifiteit. Injectie van verhit eiwit heeft totnbsp;gevolg het ontstaan van afzonderlijke kokto- en normale immuun-lichamen, die beide door specifieke verzadiging verwijderd kunnennbsp;worden.
Doch de grootste beteekenis heeft deze methode gekregen bij het onderzoek van volledige „lichaamseiwitten”.
Uhlenhuth en Weidanz i*) wezen daarbij echter de specifieke verzadiging van de hand. Zij merkten op; „Die Herstellung derartigernbsp;einwandfreier Diagnosensera ist aber eine aüszert diffizile und stösztnbsp;selbst in der Hand des Geübten oft auf unüberwindliche Schwierig-keiten.”
FüRTH beschreef de verwantschapsreactie van een runderserum-antiserum met schapen- en geitenserum. Door zoowel schapen- als geitenserum aan dit immuunserum toe te voegen kon specifiteitnbsp;bereikt worden.
Geitenserum toegevoegd aan een schapenserumpraecipiteerend serum verwijderde alle praecipitinen, zoowel homologe als heterologe.
48
-ocr page 53-Waar Uhlenhuth niet in staat was door kruisgewijze immunisatie schapeneiwit en geiteneiwit te differentieeren, kwam F., mede opnbsp;grond van de bovengenoemde resultaten, tot de conclusie, dat schapen-antigeen en geitenantigeen identiek zijn. Door toevoeging van hetnbsp;homologe antigeen immers kunnen alle praecipitinen uit een antiserumnbsp;verwijderd worden.
Echter verloren de aldus verzadigde sera spoedig hun homologe titer door de aanmerkelijke verdunning, die tijdens de verzadigingnbsp;optrad, zoodat het de vraag is, of de argumentatie van F. wel steekhoudend genoemd mag worden.
Hektoen en Delves verzadigden multivalent praecipiteerende sera successievelijk met de afzonderlijke antigenen. Sommige antigenennbsp;Verwijderden een of twee praecipitinen tegelijk, andere daarentegennbsp;Verwijderden zelfs de homologe antilichamen niet geheel.
Schulz was van meening, dat verwantschapsreacties moeten Worden toegeschreven aan verschillende eiwitgroepen, die gemeenschappelijk bij verwante diersoorten aanwezig zijn. Hij kon door toepassing van specifieke verzadiging deze verwantschapsreactiesnbsp;elimineeren.
Gaethgens voegde aan 5 cc lactoserum | cc verwant antigeen toe en verwijderde het daarop ontstane neerslag. Zoo noodig werdnbsp;meer verwant antigeen toegevoegd. Op deze wijze werd een specifieknbsp;serum verkregen, dat echter een verlaagde homologe titer bezat.
WoLFE achtte slechts één goede methode beschikbaar om mengsels van verschillende bloedsoorten te identificeeren, namelijknbsp;met behulp van sera, die door verzadiging specifiek geworden waren.nbsp;Een aantal sera werden door toevoeging van heteroloog antigeen verzadigd, waarbij de specifieke antilichamen in onverminderde matenbsp;Werkzaam bleven.
Ook ten aanzien van vogelei-witten zijn onderzoekingen verricht met het doel de specifiteit der praecipitinereactie door middel vannbsp;Verzadiging te verbeteren.
Zoo konden Welsh en Chapmann aantonnen, dat door toevoeging Van één verwant ei-wit aan een praecipiteerend ei-witantiserum denbsp;Verwantschapsreactie van dit serum met ei-wit, afkomstig van eennbsp;9-antal verwante vogelsoorten, werd opgeheven. Zij concludeerdennbsp;hieruit, dat in een ei-witantiserum een algemeen vogel ei-witanti-hchaam aanwezig is tegelijk met een specifieke antistof.
Eriedberger en Jarre merkten de parapraecipitatie op van ®en eendenei-witantiserum met kippen- en ganzenei-wit. Deze ver-
* nbsp;nbsp;nbsp;49
-ocr page 54-wantschapsreactie was met kippenei-wit sterker dan met ganzenei-wit. Door toevoeging van bloedlichaampjes afkomstig van verscheidenenbsp;diersoorten gelukte het F. en J. slechts voor een deel de verwant-schapspraecipitine te verwijderen.
Hooker en Boyd bereidden praecipiteerende sera door injectie van eenden- en kippeneialbumine, dat in het geheel 6 keer omgekristalliseerd was. Wanneer deze sera hun maximale titer nog nietnbsp;bereikt hadden, was de specifiteit vrij groot. Was later de hoogstenbsp;titer bereikt, dan bleken beide sera gelijke reacties te geven metnbsp;kippen- en eendeneialbumine. Door specifieke verzadiging toe tenbsp;passen was specifiteit te bereiken. Dat door deze verzadiging denbsp;homologe titer geheel behouden bleef, werd mede gecontroleerd doornbsp;middel van de methode der optimale proporties van Dean.
De resultaten van deze onderzoekingen werden door H. en B. geacht de opvatting te bevestigen, dat in een enkel molecule van eennbsp;zuiver eiwit verschillende determinante groepen van uiteenloopendenbsp;specifiteit bestaanbaar zijn.
Wij vestigen er in het bijzonder de aandacht op, dat in de literatuur tevergeefs werd gezocht naar onderzoekingen, die ten doel haddennbsp;dooierantisera door verzadiging een zoodanige specifiteit te geven,nbsp;dat differentiatie van verschillende dooiersoorten mogelijk werd.nbsp;Zooals in het verdere gedeelte van dit proefschrift zal blijken, zijnnbsp;wij daarin als eerste geslaagd.
b. Enkele critische beschouwingen over de gegevens uit de literatuur. Uit de bovenaangehaalde literatuur blijkt overduidelijk, dat denbsp;verwantschapsreactie een veelvuldig begeleidend verschijnsel vannbsp;de homologe praecipitatiereactie is.
Bij een deel der praecipiteerende sera treedt echter nog een ander verschijnsel op den voorgrond, namelijk de heterologe reacties, dienbsp;optreden met eiwitten van diersoorten, die in het zoölogische systeemnbsp;vrij ver van de homologe verwijderd staan.
Het bijzondere van deze verwantschaps- en heterologe praecipitinen, die ontstaan zijn onder invloed van de inspuiting van één enkel antigeen,nbsp;is, dat ze als regel alle geëlimineerd worden door toevoeging van éénnbsp;enkel verwant of heteroloog antigeen aan het praecipiteerende serumnbsp;en verwijdering van het daardoor ontstane neerslag. In dit licht moetennbsp;ons inziens de successen worden bezien, die bereikt zijn met de toevoeging van schapenbloedlichaampjes aan praecipiteerende sera vannbsp;uiteenloopende soort. Deze sera hebben ongetwijfeld verwantschaps-
50
-ocr page 55-reactie of heterologe reactie gegeven met schapeneiwit. Omgekeerd mag ons inziens worden aangenomen, dat wanneer een praecipiteerendnbsp;serum geen verwantschapsreactie of heterologe reactie geeft metnbsp;schapeneiwit, dus daarmede geen neerslag vormt, toevoeging vannbsp;schapenbloedlichaampjes aan dit serum volkomen doelloos is.
Wij meenen deze werkwijze, voor zoover ze niet gericht is op de eliminatie van een verwantschapsreactie met schapeneiwit, als regelnbsp;op toevallige omstandigheden berust en veelal inconstante resultatennbsp;geeft, een niet specifieke verzadiging te mogen noemen. Als een voordeelnbsp;voor deze methode zou enkel kunnen gelden het feit, dat een eventueelenbsp;overmaat aan toegevoegde bloedlichaampjes gemakkelijk quantitatiefnbsp;uit de sera kan worden verwijderd.
Eenzelfde argument kan worden aangevoerd ten voordeele van het gebruik van, door alkohol gecoaguleerd, verwant antigeen, omnbsp;Verzadiging te bereiken.
Het verdunnen van het serum met physiologische keukenzout-oplossing of physiologisch konijnenserum blijkt ook niet de meest geschikte methode te zijn om de specifiteit van een immuunserumnbsp;te verhoogen. Enkele proeven, die door ons met deze methode zijnnbsp;genomen, bevestigen de volkomen onbruikbaarheid daarvan.
Aantrekkelijker lijkt daarentegen de toevoeging van hetzelfde antigeen aan het praecipiteerende serum, tegenover hetwelk men denbsp;Verwantschapsreactie wil opheffen. Bij de praecipitatie treedt immersnbsp;een specifieke chemische binding op tusschen antilichaam en antigeen.nbsp;Onder invloed der aanwezige electrolyten wordt deze verbinding uitgezouten en kan dus verwijderd worden. Er bestaat ons inziens geennbsp;enkele reden om aan te nemen, dat de verwantschapspraecipitinenbsp;en het betreffende verwante antigeen niet eveneens op dezelfde wijzenbsp;uiet elkaar reageeren en gezamenlijk uitgezouten worden.
Om dus op doelbewuste wijze een eendenei-witantiserum te bevrijden van de praecipitine, die reageert met kippenei-wit, dient kippenei-wit aan dit praecipiteerende serum toegevoegd te wordennbsp;het hierna ontstane neerslag te worden verwijderd. Op dezelfdenbsp;¦wijze moet een serum, dat bereid is door injectie van eendenei-witnbsp;plus eendendooier van de verwantschapspraecipitine bevrijd wordennbsp;door toevoeging van kippenei-wit plus kippendooier en verwijderingnbsp;Van het neerslag.
Deze behandeling mag met recht specifieke verzadiging genoemd ¦Worden.
Ons inziens dienen hierbij de volgende overwegingen in acht ge-ïiomen te worden. Geen enkel onderzoeker zal zonder redelijk doel
eenig eiwit, welk dan ook, aan de te zijner beschikking staande prae-cipiteerende sera toevoegen of deze onnoodig meer of minder sterk verdunnen met physiologische keukenzoutoplossing. Om het één zoowel als het ander zooveel mogelijk te vermijden, dient dus verzadigingnbsp;bereikt te worden door toevoeging van zoo klein mogelijke hoeveelheidnbsp;verwant antigeen in zoo sterk mogelijke concentratie.
Aangezien redelijkerwijze verwacht mag worden, dat voor verzadiging der verschillende sera niet steeds een gelijke hoeveelheid verwant antigeen benoodigd is, kan zulks slechts bereikt worden door voorafnbsp;een aantal proefverzadigingen van kleine hoeveelheden serum tenbsp;verrichten en op grond van den uitslag daarvan den geheelen voorraadnbsp;te verzadigen. Door de concentratie der toegevoegde kippeneioplossingnbsp;en/of de hoeveelheid daarvan telkens bij de afzonderlijke proefverzadigingen iets te laten opklimmen, kan gezorgd worden, dat geennbsp;nuttelooze overmaat antigeen wordt toegevoegd of een aanmerkelijkenbsp;verdunning van het serum veroorzaakt wordt.
Rekening houdende met bovenstaande overwegingen zijn door ons de hierna te bespreken specifieke verzadigingen toegepast.
c. Toepassing der specifieke verzadiging ten aanzien van ei-wit.
Van de natieve eendeneiantisera, bereid door injectie van den geheelen eiinhoud, die genummerd zijn 62, 63, 64, 73 en 74 wordt telkens 1 cc nauwkeurig afgepipetteerd en in vooraf klaargezettenbsp;en gemerkte steriele centrifugebuisjes overgebracht. De nummeringnbsp;der buisjes is als volgt: 62i, 622, ^23, 624, 625 en 626; 63i, 632 enzoovoort.
Het ei-wit uit een kippenei wordt voorzichtig geklutst. Hiervan worden verdunningen in physiologische keukenzoutoplossing gemaaktnbsp;van 1 op 40 en van 1 op 200. Deze oplossingen worden door sterielenbsp;papierfilters ontdaan van niet opgeloste eiwitvlokjes.
Bij de buisjes 62i, 622, nbsp;nbsp;nbsp;623 voegt men respectievelijk 0.025 cc,
0.05 cc en 0.1 cc kippenei-witoplossing 1 op 200; bij de buisjes 624, 625 en 626 respectievelijk 0.025 cc, 0.05 cc en 0.1 cc kippenei-wit-oplossing 1 op 40. Dezelfde hoeveelheden ei-witoplossing in dezelfdenbsp;concentratie worden toegevoegd aan de op overeenkomstige wijzenbsp;gemerkte buisjes, welke met 1 cc serum 63, 64, 73 en 74 zijn gevuld.
De zooeven genoemde ei-witoplossingen worden afgemeten met een pipet van 1 cc, die in honderdsten gecalibreerd is. Tijdens het uitvloeien der betrekkelijk kleine hoeveelheden ei-witoplossing uit denbsp;pipet raakt de punt der pipet den binnenwand der buisjes onder eennbsp;constanten hoek. Als de gewenschte hoeveelheid eioplossing uit denbsp;pipet gevloeid is, wordt de punt van de pipet over een korten afstand
52
-ocr page 57-in de richtingvan het open einde der buis langs denbinnenwanddaarvan gestreken. Deze maatregelen hebben ten doel om ook inderdaad preciesnbsp;de afgelezen hoeveelheid ei-witoplossing in de serumbevattende buisnbsp;terecht te doen komen.
De buis wordt daarna in bijna horizontalen stand gebracht, zoodat het serum dat deel der buis bespoelt, waarlangs de afgemeten hoeveelheid eioplossing gevloeid is, zulks om te zorgen, dat de totale hoeveelheid oplossing ook inderdaad gemengd wordt met het serum en nietnbsp;voor een deel aan den wand blijft kleven. Door daarna het buisje vrijnbsp;plotseling in een verticalen stand te brengen worden serum en ei-witoplossing voldoende gemengd.
De buisjes met serum blijven daarna rustig op een koele plaats staan tot den volgenden dag om de reactie voUedig te laten uitwerken.nbsp;Tabel 2 geeft een overzicht van de verschillende „sera”, die op dezenbsp;wijze worden vervaardigd en van hunne nummering.
TABEL 2.
Toegevoegde ei-witoplossing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Om het gevormde praecipitaat tot een klein volume op den bodem der buisjes te comprimeeren worden deze daarna gedurende 10 minutennbsp;gecentrifugeerd.
Met de nu heldere sera worden, ten einde te controleeren in welke Tuizen reeds voldoende verzadiging is opgetreden, praecipitatiereactiesnbsp;uitgevoerd met als antigeen een gefiltreerde kippenei-witoplossingnbsp;van 1 op 100 in physiologische keukenzoutsolutie.
53
-ocr page 58-De tabellen 2 en 3 geven een overzicht van deze bewerking en de resultaten daarvan.
TABEL 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Zooals uit tabel 2 kan worden gelezen, werden bij de verzadiging der verschillende sera ten hoogste 2.5 mm® onverdund kippenei-witnbsp;toegevoegd. De snelle vorming van een neerslag in de buisjes No. 6nbsp;bewijst, dat nog een sterke „verwantschapsreactie” bleef bestaan.nbsp;Ter verwijdering van de „heterologe” praecipitinen moet dusnbsp;blijkbaar nog meer kippenei-wit per cc eendeneiantiserum wordennbsp;toegevoegd.
De rest van den inhoud der serumbuisjes wordt weer overgebracht in de voorraadflesch. In verband hiermede is het duidelijk, dat dezenbsp;proefverzadigingen zoo aseptisch mogelijk behandeld dienen te wordennbsp;om den geheelen serum voorraad niet noodeloos te infecteeren.
Het blijkt dus noodig te zijn opnieuw verzadigingsproeven in te zetten met een vergroote hoeveelheid kippenei-wit.
De tabellen 4 en 5 geven een overzicht hiervan, alsmede van de daarmede bereikte resultaten.
Het eendenei-antiserum No. 63 blijkt bij toevoeging van 16.5 mm® kippenei-wit (buisje No. 63io) zoodanig van heterologe praecipitinenbsp;bevrijd te zijn, dat, wanneer het daarna andermaal met kippenei-wit-oplossing in aanraking wordt gebracht, geen praecipitaat meer ontstaat.nbsp;Bij het eendenei-antiserum No. 62 is dit eerst na toevoeging vannbsp;33 mm® kippenei-wit per cc eendeneiantiserum het geval (buisjenbsp;No. 62ii).
Bij de sera No. 64, 73 en 74 werd zelfs na „verzadiging” met 66 mm® kippenei-wit per cc eendenei-antiserum (buisje no. 12) nog geennbsp;volledige verwijdering der „heterologe” praecipitinen bereikt.
54
-ocr page 59-TABEL 4.
Toegevoegde ei-witoplossing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
TABEL 5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De geheele voorraad serum van No. 62 en 63 wordt nu verzadigd met de overeenkomstige aan de buisjes 62jien 63^g toegevoegde hoeveelheidnbsp;kippenei-wit, dit is met resp. 33 en 16.5 mm® per cc eendenei-antiserumnbsp;en met gebruikmaking van de passende concentraties (zie tabel 4).
55
-ocr page 60-Het sediment wordt verwijderd, waarna de sera voor verdere bewerkingen gereed gehouden worden.
Met de resteerende sera 64, 73 en 74 worden de proeven voortgezet zooals tabel 6 en 7 aangeven.
Zooals tabel 7 laat zien zijn de proefverzadigingen 64i6, 73i7 en 74i6 de eerste in de opklimmende reeks, die juist verzadigd zijn.
TABEL 6.
Toegevoegde ei-witoplossing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
TABEL 7.
Sera volgens tabel 6 bereidnbsp;uit eendenei-antisera No.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatiereacties met als antigeen 1/100 verdunde kippenei-witoplossing
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 | |
64 |
12 m |
12 m |
15 m |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
73 |
45 m |
45 m |
45 m |
45 m |
45 m — |
45 m — |
74 |
45 m 4- |
45 m |
45 m ^— |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
56
-ocr page 61-Overeenkomstig de samenstelling daarvan wordt ook van de sera 64, 73 en 74 de geheele voorraad verzadigd.
Hiervoor waren dus noodig:
voor serum 73, een hoeveelh. v. 120 mm® kippenei-wit per cc eendenei-antiserum,
64,
74,
62,
63,
100 mm® 90 mm®nbsp;33 mm®nbsp;16.5 mm®
Een en ander werd bij den voorraad van elk serum toegevoegd, onder inachtneming van de meest gewenschte concentratie, die uitnbsp;de tabellen 4 en 6 kan worden afgelezen.
In deze opgave zijn nogmaals de sera 62 en 63 vermeld, omdat daardoor een overzicht wordt verkregen van de zeer groote verschillennbsp;in de hoeveelheid kippenei-wit, die voor een voldoende „verzadiging”nbsp;van de onderscheidene sera noodig zijn.
Nadat deze sera in verzadigden toestand gedurende een dag in de ijskast bewaard zijn, worden de neerslagen verwijderd door filtratienbsp;door steriel filtreerpapier.
d. Toepassing der specifieke verzadiging ten aanzien van dooier.
Zooals vroegere proefnemingen hebben uitgewezen, is na deze verzadiging met natief kippenei-wit de verwantschapsreactie metnbsp;kippendooier volledig blijven bestaan, hetgeen volkomen overeenstemtnbsp;met het feit, dat ei-wit en dooier van dezelfde „eisoort” immunologischnbsp;niet verwant zijn. Verzadiging der reeds eenmaal verzadigde seranbsp;met kippendooier blijkt dus nog noodzakelijk te zijn.
In verband met de zeer sterke verwantschapsreactie, die bijna even sterk is als de homologe, mag verwacht worden, dat een vrijnbsp;sterke verzadiging met kippendooier noodig zal blijken te zijn.
Overeenkomstig deze overweging worden verzadigingsproeven met telkens 1 cc serum ingezet, waarbij vrij sterk geconcentreerde kippen-dooieroplossing wordt toegevoegd. Deze proefverzadigingen wordennbsp;onderzocht minstens 24 uur, nadat ze ingezet zijn.
Door centrifugeering worden de uitslingerbare vlokjes praecipitaat Verwijderd. Zoonoodig worden, wanneer de verhouding van hetnbsp;soortelijk gewicht van het praecipitaat tot dat van het serum uit-slingering niet toelaat, de zwevende of drijvende vlokjes afgefiltreerd.
In verband met het feit, dat een dooieroplossing pas voldoende helder is in een verdunning van 1 op 1000, worden de verzadigdenbsp;sera met behulp van deze oplossing gecontroleerd. De dooieroplossing
57
-ocr page 62-wordt bereid door een oplossing 1 op 100 verdund, welke gecentrifugeerd werd, tienvoudig te verdunnen.
De tabellen 8 en 9 geven een overzicht van deze verzadigingsproeven en de contróle daarop.
TABEL 8.
Toegevoegde dooieroplossing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Zooals tabel 9 laat zien is de juiste hoeveelheid kippendooier toegevoegd in de proefverzadigingen 62^, 63;,, 64,, en 74^.
Serum 73 vertoont in tabel 9 nog geen voldoende verzadiging, zoodat met nog grootere hoeveelheid dooier getracht werd het ge-wenschte resultaat te bereiken. Deze pogingen hebben niet tot succesnbsp;geleid, doordat reeds zichtbare troebeling van het serum optrad,nbsp;zonder dat de verwantschapsreactie geëlimineerd was.
Voor de verzadiging met kippendooier zijn dus noodig:
voor serum 74 (buisje e), 33 mm® per cc eendenei-antiserum,
terwijl bij serum 73 blijkt, dat zelfs 66 mm® nog niet afdoende is om de verwantschapsreactie van dit serum op te heffen.
58
-ocr page 63-
TABEL 9, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De geheele voorraad van deze sera wordt dienovereenkomstig verzadigd, met in achtneming van de meest gewenschte concentratie,nbsp;die telkens uit tabel 8 kan worden af gelezen.
Het gevormde praecipitaat wordt den volgenden dag verwijderd door filtreeren door steriel filtreerpapier.
Door de dubbele verzadiging van deze sera is de carbolconcentratie eenigszins verlaagd, zoodat toevoeging van een kleine hoeveelheidnbsp;daarvan het percentage weer op 0.1% terugbrengt.
In de reeks proefverzadigingen der sera 63 en 64 doet zich een zeer merkwaardig verschijnsel voor, namelijk, nadat tengevolge van denbsp;toevoeging van een zekere hoeveelheid verwant antigeen de verwant-schapsrseactie verdwenen is, treedt deze reactie, hoewel zwak en onscherp, weer op in sera, waaraan een nog grootere hoeveelheid verwantnbsp;antigeen was toegevoegd (zie de reacties in tabel 9 van 63^, 63f en 64e).nbsp;Bij toevoeging van nog grootere hoeveelheid kan ook deze reactienbsp;weer verdwijnen (zie de uitslag der reactie van 64f).
Ons inziens moet dit verschijnsel verklaard worden met behulp van de leer der optimale verhoudingen van Dean en Webb ®®).
Antigeen en antilichaam moeten namelijk in een optimale verhouding met elkaar zijn gemengd, wanneer zoowel antigeen als antilichaamnbsp;quantitatief gebonden zal zijn. De vorming van een praecipitaat innbsp;een mengsel van paardenserum en paardenserumimmuunserum wordtnbsp;namelijk vertraagd of verhinderd als een van beide stoffen in relatievenbsp;overmaat aanwezig is.
Een overeenkomstig verschijnsel had reeds Michaelis ®quot;) opgemerkt; een praecipitaat was oplosbaar in overmaat praecipitabele stof.
Dean is van meening, dat antigeen en antilichamen naast
59
-ocr page 64-elkaar in den bloedstroom van het proefdier aanwezig kunnen zijn, zonder dat er een praecipitaat gevormd wordt, hetgeen toegeschrevennbsp;wordt aan het feit, dat zij niet in optimale verhouding van beidernbsp;hoeveelheid voorhanden zijn. De zooevengenoemde onderzoekersnbsp;merkten de beschreven verschijnselen op bij menging van antilichamennbsp;met het homologe antigeen.
Ons inziens zijn de reacties tusschen de verwantschapspraecipitine en de verwante antigenen aan overeenkomstige wetmatigheden gebonden. In het grensvlak tusschen de antisera 63^, 63f en 64g en denbsp;betreffende verwante antigeenoplossing schijnt een zoodanige verschuiving in de concentratie van beide op te treden, dat de optimalenbsp;verhouding meer benaderd wordt, zoodat de vorming van een zichtbaarnbsp;praecipitaat optreedt.
Dergelijke zichtbaar oververzadigde sera geven ook herhaaldelijk een positieve reactie met physiologische keukenzoutoplossing.
De aflezing van dergelijke reacties, die ingezet worden met sera, die door toevoeging van een relatief groote hoeveelheid kippendooiernbsp;oververzadigd zijn, is echter verre van gemakkelijk, doordat dergelijkenbsp;sera meer of minder troebel zijn.
Par. 5. Uiteindelijke titer- en specifiteits-bepaling.
Na deze vrij uitgebreide bewerking, die veel geduld en accuratesse van den onderzoeker vraagt, rest nog de bepaling der meer of mindernbsp;groote bruikbaarheid der sera. Ten behoeve daarvan worden op de reedsnbsp;eerder beschreven wijze oplossingen gemaakt van ei-wit en dooier,nbsp;zoowel uit een eenden- als uit een kippenei. Verzadigde sera wordennbsp;voor het gebruik steeds gecentrifugeerd. De sera worden niet alleennbsp;beproefd met deze oplossingen, doch tevens met de voor verdunningnbsp;gebruikte physiologische keukenzoutoplossing.
De oplossingen worden tevens onderzocht met een konijnenserum No. 29 van een dier, dat met geen enkel eiwit was ingespoten (physiolo-gisch konijnenserum).
Tabel 10 geeft een overzicht van deze bepalingen.
Het blijkt uit deze tabel overduidelijk, dat de sera No. 62, 63, 64 en 74 met eendenei-wit een specifieke reactie vertoonen tot aan eennbsp;verdunning dezer stof (titer) van 1 op 10^, welke sterkte zij ook voornbsp;eendendooier bezitten.
Bij vergelijking van tabel 1 (blz. 41), die de eigenschappen der „onverzadigde” sera toont en tabel 10 in welke dezelfde sera in „verzadigden toestand” met dezelfde antigenen in dezelfde verdunningen
60
-ocr page 65-TABEL 10.
Definitieve titer- en specifiteitsbepaling van „natief” eendenei antisera.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatiereactie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1) Het serum 29 is afkomstig van een konijn, dat met geen enkel eiwit werd voorbehandeld. |
zijn gecontroleerd, valt boven alles het feit op, dat de sera zoodanig specifiek zijn geworden, dat zonder eenigen twijfel in de praktijknbsp;eenden- en kippeneibestanddeelen van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Dit geldt voor dooier zoowel als voor wit.
Het principe der specifieke verzadiging, toegepast op de wijze, zooals boven omschreven is, blijkt een prachtig hulpmiddel te zijnnbsp;om de specifiteit van dergelijke ovosera op te voeren. Het stelt ons nietnbsp;alleen in staat eendenei-wit en kippenei-wit te differentieeren, hetnbsp;schept tevens de mogelijkheid om eendendooier en kippendooier vannbsp;elkaar te onderscheiden, hetgeen tot dusverre niet mogelijk werdnbsp;geacht.
61
-ocr page 66-Wel daalt de titer der sera tegen eendenei-wit iets, althans de tijd, die verloopt, voordat een positieve reactie kan worden af gelezen,nbsp;wordt langer. Hetzelfde, hoewel in iets mindere mate, is het geval metnbsp;de titer der sera tegenover eendendooier. Dit behoeft ons inziens innbsp;geenendeele eenig bezwaar op te leveren.
Par. 6. Bereiding van natief kippenei prae-cipiteerend serum.
Geheel op dezelfde wijze, waarop in dit hoofdstuk de bereiding van eendeneiantisera werd beschreven, kunnen kippeneiantiseranbsp;worden bereid door injectie van den verdunden inhoud van kippeneieren bij konijnen. De specifiteit van deze sera blijkt na de winningnbsp;ook niet voldoende te zijn om hiermede kippen- van eendeneibestand-deelen te onderscheiden.
Door verzadiging toe te passen met eendenei-wit en eendendooier verkrijgen deze sera de noodige specifiteit.
De juiste hoeveelheden ei-wit en dooier, die moeten worden toegevoegd, worden weer door proefverzadigingen bepaald. Voor nadere gegevens omtrent de techniek dezer proeven zie men de bewerkingnbsp;der eendeneiantisera.
Par. 7. Enkele critische beschouwingen over de bereidingswijze der sera.
Bij het onderzoek der proefbloedingen tijdens de serumbereiding blijkt, dat het serum over het algemeen eerder voldoend hooge titernbsp;bereikt heeft tegenover eendendooier dan tegenover eendenei-wit.nbsp;Ook uit tabel 1 valt af te lezen, dat de reacties sneller ontstaan metnbsp;dooier dan met wit. Toch is tijdens de immunisatie een grooterenbsp;hoeveelheid eendenei-wit ingespoten dan eendendooier. Hieruit volgt,nbsp;dat de antigeen-werkzaamheid van natieve dooier sterker is dan vannbsp;natief ei-wit.
Dit heeft tot gevolg, dat af en toe konijnen nog een keer ingespoten moeten worden om de titer tegen wit voldoende op te drijven, terwijlnbsp;de titer van het serum tegen dooier reeds voldoende hoog kon wordennbsp;geacht. Over het algemeen wordt de voorkeur gegeven aan winningnbsp;der praecipiteerende sera, zoodra de titer daarvan hoog genoeg is.
Door wijziging der verhouding in de hoeveelheden van de beide antigenen, die geinjiceerd worden, moet het ons inziens mogelijk zijnnbsp;ongeveer gelijktijdig voldoende titerhoogte te bereiken zoowel tegennbsp;wit als tegen dooier. De hoeveelheid wit dient dan in verhouding totnbsp;de hoeveelheid dooier verhoogd te worden.
62
-ocr page 67-Verder zou het overweging kunnen verdienen de konijnen te immuni-seeren met kleinere hoeveelheden antigeen. Verscheidene onderzoekers wijzen er namelijk op, dat de sterkte der verwantschapsreactie toeneemtnbsp;met grootere antigeeninjectie.
Hoewel met de specifieke verzadiging een zeer opmerkelijke specifi-teitsverbetering kan worden verkregen, dient ons inziens toch gestreefd te worden naar maximale specifiteit. Het volgende moge deze opvatting nader toelichten.
Ei-wit zoowel als dooier bevatten ieder een aantal langs physisch-chemischen weg te scheiden eiwit-fracties.
Ascoli heeft voor de eiwitfracties uit bloedserum aangetoond, dat bij inspuiting tegenover ieder daarvan praecipitine gevormdnbsp;wordt.
Umber scheidde albumine en globuline uit ei-wit af en was met behulp van deze fracties in staat praecipiteerende sera te winnen zoowelnbsp;tegen albumine als tegen globuline.
Myers toonde evenals Ascoli het bestaan van verwantschaps-reacties aan van een globulineantiserum met globuline van een verwante diersoort.
Evenzoo kwamen Lewis en Wells tot de slotsom, dat er immunologische verwantschap bestaat tusschen mucoid uit verschillende vogeleieren.
Hooker en Boyd bereidden praecipiteerende sera door injectie van eenden- en kippeneialbumine. Beide sera bleken gelijke reactiesnbsp;te geven met eenden- en kippeneialbumine. Door echter specifiekenbsp;verzadiging toe te passen werd specifiteit bereikt. De homologe titernbsp;bleef geheel behouden, hetgeen bovendien gecontroleerd werd metnbsp;behulp van de methode der optimale proporties van Dean.
Waarschijnlijk moet dus worden aangenomen, dat tegen de afzonderlijke fracties, die in ei-wit zoowel als in dooier voorkomen, praecipitine wordt gevormd, evenals verwantschapspraecipitine.
De homologe titer van een serum tegen deze afzonderlijke fracties behoeft echter allerminst recht evenredig te zijn met de verhoudingnbsp;der hoeveelheden van elke fractie, die geinjiceerd werden. Nog onwaarschijnlijker wordt het aan te nemen, dat de sterkte der verwant-schapsreacties tegen de afzonderlijke verwante fracties recht evenredignbsp;zou zijn met de quantiteit der afzonderlijke fracties, die in verwantnbsp;eiwit voorkomen.
Redelijkerwijs mag dus worden aangenomen, dat toevoeging bij het serum van een zekere hoeveelheid verwante eibestanddeelen — dusnbsp;een verzameling der fracties in natuurlijk voorkomende verhouding —
verzadiging veroorzaakt tegenover één enkele fractie, terwijl de ver-wantschapsreactie tegenover andere fracties nog niet volledig verdwenen is. Om deze laatste rest van verwantschapsreactie op te heffen, moet men echter opnieuw alle fracties toevoegen, zoodat die fractie,nbsp;welke reeds volledige verzadiging bewerkstelligd had, in overmaatnbsp;wordt toegevoegd.
Zooals ons gebleken is, wordt niet alleen door toevoeging aan een serum van een aanmerkelijke overmaat verwant antigeen de helderheidnbsp;daarvan minder (dooier), maar tevens introduceert men een aantalnbsp;verschijnselen, die de bruikbaarheid sterk vermindert, zoo niet geheelnbsp;opheft. Zelfs kan hierdoor de homologe titer geheel verdwijnen of denbsp;specifiteit totaal opgeheven worden.
Ook komt het voor, dat opnieuw eenige „verwantschapsreactie” optreedt, die door toevoeging van nog grootere hoeveelheid verwantnbsp;antigeen niet meer op te heffen is. In dit laatste geval reageeren denbsp;sera eveneens veelvuldig met physiologische keukenzoutoplossing.
Om de overmaat verwant antigeen, die volgens deze opvatting bij de verzadiging steeds wordt toegevoegd zooveel mogelijk tenbsp;beperken, is het derhalve noodig, dat de verwantschapsreactie zoonbsp;zwak mogelijk zij.
Zooals reeds eerder werd opgemerkt kan een verkleining der anti-geendosis tijdens de immunisatie daartoe bijdragen.
Toch wordt ook hier weer een limiet gesteld. Wij wenschen namelijk, dat de titer der sera na de verzadiging voldoende hoog is.
Door de specifieke verzadiging treedt steeds eenige titerverlaging op, zoodat de seta in onverzadigden toestand dus een hooge titer dienennbsp;te bezitten.
Om dit te bereiken mag de doseering der antigeenhoeveelheid tijdens de immunisatie dus weer niet te klein zijn.
Hoewel dezerzijds geen definitieve uitspraak kan worden gedaan omtrent de optimale dosis, waarmede konijnen moeten worden ge-immuniseerd, meenen wij op grond van onze ervaringen, opgedaannbsp;bij het onderzoek van voedings- en genotmiddelen met verzadigdenbsp;eiantisera, dat de antigeendoseering welke op bladzijde 35 werd aangegeven, vermoedelijk iets moet worden vergroot.
Door de resultaten, verkregen met de op reeds eerder beschreven wijze uitgevoerde specifieke verzadiging, mag het feit bewezen wordennbsp;geacht, dat de homologe- en verwantschapspraecipitine niet aannbsp;eenzelfde globuhne-molecule gebonden zijn, doch aan afzonderlijke.nbsp;Mag op grond daarvan nu ook geconcludeerd worden, dat afzonder-
64
-ocr page 69-lijke immunologisch ongelijke eiwitmoleculen verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van homologe en verwantschapspraecipitine?
In dit verband zouden wij willen wijzen op de onderzoekingen van Kister en Weichardt ®®). Zij bereidden praecipiteerende sera doornbsp;injectie bij konijnen van menschenserum en paardenserum. Dezenbsp;antisera gaven homologe reactie respectievelijk met menschenserumnbsp;en paardenserum en verwantschapsreactie respectievelijk met paardenserum en menschenserum.
Eenerzijds konden zij door toevoeging van menschenbloed aan paardenserumpraecipiteerend serum en verwijdering van het gevormdenbsp;neerslag, de verwantschapspraecipitine uit dit praecipiteerende serumnbsp;verwijderen, zonder de homologe praecipitine nadeelig te beïnvloeden.
Door toevoeging van paardenserumpraecipiteerend serum aan menschenserum en verwijdering van het gevormde neerslag, verkregennbsp;deze onderzoekers anderzijds een menschenserumoplossing, die geennbsp;reactie meer gaf met paardenserumpraecipiteerend serum.
Deze oplossing gaf echter een onverzwakte reactie met menschen-serumpraecipiteerend serum.
Die praecipitogene eiwitfractie uit menschenserum, die in vitro reageert met de verwantschapspraecipitine aanwezig in paardenserumpraecipiteerend serum, kon dus daaruit verwijderd worden.
De vraag, welke hier gesteld kan worden is deze; onder invloed van welk proteïne uit paardenserum is deze verwantschapspraecipitinenbsp;in het konijn ontstaan? Wij zouden geneigd zijn te veronderstellen,nbsp;dat dit proteïne immunologisch identiek is met een fractie voorkomendnbsp;in menschenserum, welke laatste fractie met de verwantschapspraecipitine uit paardenserumpraecipiteerend serum neerslaat.
Met andere woorden: in menschenserum en paardenserum zou een in immunologisch opzicht gelijke eiwitfractie moeten voorkomen, dienbsp;Verantwoordelijk gesteld moet worden voor het ontstaan van verwantschapspraecipitine in vivo en voor het ontstaan van de verwantschapsreactie in vitro.
Deze eiwitfractie kon volgens de onderzoekingen van K. en W. nit menschenserum verwijderd worden.
Evenzoo kon door toevoeging van menschenserumpraecipiteerend serum aan paardenserum een eiwitfractie uit paardenserum neergeslagen worden, die in vitro reageerde met de verwantschapspraecipitine voorkomende in menschenserumantiserum.
Zonder twijfel moet bij deze verzadiging voldaan worden aan de leer der optimale verhoudingen van Dean en Webb.
Wanneer wij de samenstelling nagaan van een menschenserum-
oplossing, waaraan paardenserumpraecipiteerend serum in optimale verhouding is toegevoegd, dan blijkt, dat deze vloeistof bevat; Ie.nbsp;konijneneiwit, 2e. homologe praecipitine tegen paardenserum, 3e.nbsp;verwantschapspraecipitine tegen menschenserum en 4e. menschen-serum.
Tengevolge van de menging zijn quantitatief neergeslagen de bovengenoemde verwantschapspraecipitine (No. 3) en die fractie uit menschenserum, die reageert met dit verwantschapspraecipitine.
Door filtreering, eventueel centrifugeering, kunnen deze twee substanties uit de oplossing verwijderd worden, zoodat in oplossingnbsp;overblijven Ie. konijneneiwit, 2e. homologe praecipitine tegen paardenserum en 3e. menschenserum minus bovenbedoelde fractie.
Bij injectie van deze vloeistof in het konijn heeft het aanwezige konijneneiwit in immunologisch opzicht niet de minste gevolgennbsp;(Uhlenhuth), evenmin als de homologe praecipitine tegen paardenserum (Bertarelli ®®).
Immunologisch heeft alleen de injectie van het gezuiverde menschenserum de vorming van praecipitine tengevolge.
Dit, ons inziens zeer interessante experiment, zou kunnen leiden tot een geheel nieuwe methode tot het verkrijgen van volledig specifieke praecipiteerende sera, waarbij de vorming van verwantschapspraecipitine wordt voorkomen.
Wij willen deze beschouwingen echter niet beëindigen zonder er nadrukkelijk op te wijzen, dat immunologische experimenten, waarvannbsp;op louter theoretische gronden zekere verwachtingen gekoesterdnbsp;worden, veelal niet daaraan blijken te beantwoorden.
Nochtans lijken deze proeven ons volkomen verantwoord.
Wij waren echter niet in de gelegenheid ons onderwerp in deze richting volledig experimenteel uit te werken en moeten dus met bovenstaande beschouwingen volstaan, ten bewijze dat ook deze zijde vannbsp;het vraagstuk onze aandacht had.
66
-ocr page 71-HOOFDSTUK IV.
Toepassing der sera in de praktijk.
Par. 1. Voedings- en genotmiddelen, die met deze sera onderzocht kunnen worden op aanwezigheidnbsp;van eenden- en kippeneibestanddeelen.
In Hoofdstuk IH is aangetoond, dat het met behulp van praecipitine houdende sera en onder toepassing van de verzadigingsmethode,nbsp;met absolute zekerheid mogelijk is van elk ter onderzoek aangebodennbsp;ei-wit of dooier of zelfs van „geheel ei” uit te maken of men metnbsp;bestanddeelen van een kippen- dan wel van een eendenei te doen heeft,nbsp;vooropgesteld, dat de aanbieder ook zijn keuze tot deze eisoortennbsp;beperkt. Zou het er dus in de praktijk uitsluitend om gaan de soortnbsp;te bepalen van zulke eibestanddeelen, dan zou de beschreven methodenbsp;als afdoende kunnen worden beschouwd. Bij het onderzoek van „bevroren eieren”, die geen verhitting respectievelijk vermenging metnbsp;andere stoffen hebben ondergaan, zou men haar dus eveneens kunnennbsp;toepassen.
De moeilijkheid is nu echter, dat in de praktijk van het levens-middelenonderzoek de hier genoemde enkelvoudige en niet vermengde vorm van eieren weinig voorkomt. De voedingsmiddelen, waarvan innbsp;de praktijk de vraag gesteld wordt of zij al dan niet onder toevoegingnbsp;van eendeneibestanddeelen werden vervaardigd, zijn van geheelnbsp;anderen aard; het zijn in de eerste plaats „gedroogd ei-wit”, „gedroogdenbsp;dooier” en „gedroogd geheel ei”. Hierbij heeft dus geen vermengingnbsp;met andere stoffen plaats, maar bij het drogen zal allicht verwarmingnbsp;tot verschillende hooge temperaturen en gedurende verschillend langennbsp;tijd worden toegepast.
De vraag zal dus onderzocht moeten worden in hoeverre de hiervoor beschreven sera — die met „natief” geheel ei werden bereid — ooknbsp;bruikbaar zijn voor de determinatie der bestanddeelen van bedoeldenbsp;gedroogde eiprodukten.
Maar tevens komen voor dit onderzoek in aanmerking consumptieijs, advocaat en verschillende soorten gebak (cake). Bij beide eerstgenoemde „genotmiddelen” heeft niet aUeen menging met tal van
67
-ocr page 72-andere stoffen plaats, maar volgt ook een zekere mate van verwarming van het mengsel. Dit is eveneens het geval bij de bereiding van gebak-soorten (cake). Men kan dit onderzoek beperken tot die soorten gebak,nbsp;waarvan men aanneemt, dat de verwarming bij het bakken een zekerenbsp;grens (althans in het inwendige) niet overschrijdt (zacht gebak).nbsp;Bij de harde gebaksoorten en beschuit neemt men aan, dat de verwarming ook tot in het inwendige zoo hoog geweest is, dat eventueelnbsp;aanwezige ziektekiemen (Salmonella’s) wel zijn gedood, zoodat hétnbsp;uit dien hoofde onverschillig is of de waar met bestanddeelen vannbsp;kippen- dan wel van eendeneieren wordt bereid.
Om de doelmatigheid van onze sera te beoordeelen moeten wij dus ook voor de genoemde drie waren nagaan in hoeverre determinatienbsp;van de gebruikte eibestanddeelen mogelijk is.
Voor alle vier genoemde groepen van voedingsmiddelen, te weten gedroogde eiprodukten, consumptieijs, advocaat en gebak zal tevensnbsp;nagegaan moeten worden in hoeverre het gebruik van mengsels vannbsp;bestanddeelen dezer beide eisoprten van invloed is op het welslagennbsp;van de proef. Met andere woorden; welk percentage toevoeging vannbsp;eendeneibestanddeelen aan de gebruikte kippeneimassa is nog door denbsp;serologische reactie aantoonbaar?
Uit het bovenstaande blijkt wel, welk een groot veld van voorbereidenden arbeid nog bewerkt moest worden alvorens over de bruikbaarheid der methode bij de praktische controle op levensmiddelen een uitspraak gedaan kon worden.
De grenzen der bruikbaarheid van het natief-serum voor elk der genoemde soorten van levensmiddelen zullen wij in de volgendenbsp;onderdeelen van dit hoofdstuk trachten te bepalen.
van eipro-
Par. 2. Orienteerend onderzoek dukten uit den handel.
Bij de bereiding van eet- en drinkwaren worden hier te lande niet alleen inlandsche eibestanddeelen, doch tevens een aanzienlijke hoeveelheid uit China ingevoerde, door bevriezing of op andere wijze geconserveerde eibestanddeelen, verbruikt.
Volgens mededeeling van het „Centraal Bureau voor de Statistiek” te ’s-Gravenhage werden de laatste jaren de volgende hoeveelhedennbsp;eibestanddeelen uit China ingevoerd.
Geconserveerde eiprodukten worden in hoofdzaak gebezigd in bakkerijen, consumptieijsbedrijven en sommige advocaatfabrieken.
68
-ocr page 73-
Bevroren eieren uit de schaal, — eigeelnbsp;en — eiwit |
Bruto gewicht in K.G. |
Waarde in gld. | |
Jaar |
1934 |
162667 |
50063 |
„ |
1935 |
61452 |
15329 |
„ |
1936 |
3640 |
1582 |
}gt; |
1937 |
46504 |
19086 |
„ |
1938 |
32239 |
18843 |
Jan. Maart 1939 |
13381 |
8338 | |
Ander eigeel | |||
en |
eiwit | ||
Jaar |
1934 |
743322 |
331902 |
1935 |
723394 |
366780 | |
1936 |
621640 |
347517 | |
„ |
1937 |
560331 |
407067 |
1938 |
413296 |
439052 | |
Jan. Maart 1939 |
98882 |
90713 |
Voor een deel worden deze eibestanddeelen voldoende verhit, voordat ze genuttigd worden, zoodat het gevaar voor het optreden van eennbsp;Salmonella-infectie bij den consument uitgesloten mag worden geacht.nbsp;Dit is onder anderen het geval met beschuit en ander hard en bruinnbsp;gebak.
Voor een ander deel echter worden deze eiprodukten genuttigd zonder aan eenige verhitting onderworpen te zijn geweest, zooals innbsp;schuimgebak, dat steeds natieve eibestanddeelen bevat.
Daarnaast wordt een groot gedeelte van deze produkten verbruikt in voedings- of genotmiddelen, waarin ze wehswaar aan een zekerenbsp;verhitting blootgesteld worden, maar waarvan niet met zekerheidnbsp;kan worden gezegd, dat de verhitting hoog genoeg geweest is, eventueelnbsp;voldoende lang heeft kunnen inwerken, om het optreden eener Salmonella-infectie te kunnen uitsluiten. Hierbij moet gedacht worden aannbsp;advocaat, zachte cake, consumptieijs, taartvullingen en dergelijke.
Hoewel ons geen gegevens bekend zijn omtrent het voorkomen van Salmonella-infecties bij eenden in China, dienen ons inziensnbsp;Chineesche eendeneibestanddeelen zekerheidshalve in eenzelfde gevarenklasse te worden ondergebracht als Nederlandsche eendeneibestanddeelen.
69
-ocr page 74-Daarbij komt nog, dat Chineesche eibestanddeelen niet steeds een laag kiemgehalte bezitten. Integendeel, volgens de Bord bedraagtnbsp;het aantal levensvatbare kiemen in gedroogd Chineesch eipoeder vannbsp;350 — 2400.000 per gram. Deze kiemen kunnen van min of meer on-schuldigen aard zijn, doch wanneer de eieren, waarvan deze produktennbsp;gemaakt werden, geheel of ten deele afkomstig zouden zijn van eenden,nbsp;die aan Salmonellose leden, zouden onder deze kiemen ook Salmonella’snbsp;kunnen voorkomen.
Omtrent het voorkomen van eendeneibestanddeelen in Chineesche eiprodukten, hetzij deze als kippen- dan wel als eendeneibestanddeelennbsp;worden verkocht, ontbraken tot op heden alle gegevens.
Bovenstaande overwegingen, alsmede de inhoud van artikel Sbis van het Algemeen Besluit Warenwet, waren aanleiding om een aantalnbsp;in den handel voorkomende partijen gedroogde of met boorzuur geconserveerde vloeibare Chineesche eiprodukten te onderzoeken.
Dit voorloopig onderzoek had tot resultaat, dat van de 57 onderzochte monsters 29 in meerdere of mindere mate eendeneibestanddeelen blekennbsp;te bevatten, zonder dat zulks uit den naam, waarmede de waar werdnbsp;aangeduid, was op te maken.
Een drietal dezer partijen werd verkocht als te zijn bereid uit kippeneieren en bleek te bestaan uit eendeneibestanddeelen.
Een negental werd verkocht als zijnde bereid uit kippeneieren, doch was in geringe mate gemengd met eendeneibestanddeelen.
Een dertiental, van welke de samenstelling niet werd vermeld, bestond geheel of voor een belangrijk deel uit eendeneibestanddeelen.
Een viertal, van welke de samenstelling niet werd vermeld, bleek uit kippeneibestanddeelen, vermengd met een gering percentage eendeneibestanddeelen, te bestaan.
Bij dit onderzoek kwam tevens aan het licht, dat het noodig is een goed gemiddelde der partijen te onderzoeken. Om dit met zekerheidnbsp;te bereiken, dient minstens 5 gram gedroogd ei opgelost en onderzochtnbsp;te worden.
Door dit voorloopig onderzoek kwam vast te staan, dat het ongetwijfeld noodig is, de in den handel voorkomende vloeibare en gedroogde Chineesche eiprodukten, op aanwezigheid van eendeneibestanddeelennbsp;te controleeren.
Par. 3. Bepaling van de betrouwbaarheid der methode.
Om het kleinste percentage natiele eendeneibestanddeelen, dat nog in natieve kippeneibestanddeelen kan worden aangetoond, te bepalen,
70
-ocr page 75-werden enkele experimenten verricht. Hierbij bleek, dat het met behulp van de eerder beschreven „natieve” eendeneiantisera mogelijk is eennbsp;bijmenging van 1% eendenei-wit aan kippenei-wit en een bijmengingnbsp;van 10% eendendooier aan kippendooier aan te toonen.
Evenzoo slaagden wij er in met „natieve” kippeneiantisera een bijmenging van 1% kippenei-wit aan eendenei-wit en van 10% kippendooier aan eendendooier vast te stellen. Voegden wij aan kippenei-wit minder dan 1% eendenei-wit toe of aan kippendooier minder dan 10%nbsp;eendendooier, dan konden wij bij onderzoek met de ons ter beschikkingnbsp;staande sera binnen den gestelden waarnemingstijd geen neerslag meernbsp;opmerken. Wij moeten dus besluiten, dat de „gevoeligheid” dernbsp;reactie door deze cijfers wordt weergegeven.
Hetzelfde resultaat bleek slechts ten deele bereikbaar, wanneer de eibestanddeelen in gedroogden toestand ter onderzoek kwamen ennbsp;door toevoeging van gedestilleerd water, eventueel physiologischenbsp;keukenzoutoplossing, weer in oplossing waren gebracht.
Door het drogen waren de „natieve eigenschappen” van ei-wit in ’t geheel niet teruggegaan. De „natieve eigenschappen” van dooiernbsp;daarentegen verminderden tijdens het drogen en wel meer, naarmatenbsp;de temperatuur tijdens het drogen hooger en de tijd, die noodig wasnbsp;om de dooiermassa te drogen, langer was geweest.
Het bleek dus in de eerste plaats noodig een nader onderzoek in te stellen naar den invloed van temperatuur en duur der verwarming, diebijnbsp;het drogen worden gebezigd, op de mogelijkheid om met behulp vannbsp;„natieve sera” monsters ei, hetzij als „kippenei”, dan wel als „eendenei”nbsp;te onderkennen. Niet alleen „zuivere” monsters van één soort, maarnbsp;ook mengsels van beide dienden in dit onderzoek te worden betrokken.
Aan verschillende Directeuren van Keuringsdiensten en van andere laboratoria werd verzocht een aantal door hen zelf gedroogde monstersnbsp;ei-wit en dooier in te zenden. Overeengekomen werd niet alleen zuiverenbsp;eenden- en kippeneibestanddeelen in te zenden, maar ook mengselsnbsp;van beide.
Deze monsters kwamen ter onderzoek, terwijl noch omtrent de samenstelling, noch omtrent de temperatuur, waarbij werd gedroogdnbsp;of omtrent den duur der droging, ons mededeelingen waren verstrekt.
Pas nadat de inzenders het resultaat van het onderzoek hadden _ontvangen, werden ons de in de tabellen HA tot IID genoemde percentages eenden- en kippenei-wit en verdere gegevens over het drogennbsp;bekend gemaakt.
De monsters werden niet alleen onderzocht met sera, die eendenei-wit zoowel als eendendooier aantoonbaar maken, maar ook met „natieve”
71
-ocr page 76-kippeneiantisera. Deze sera waren op overeenkomstige wijze bereid en verzadigd als de „natieve” eendeneiantisera.
a. Onderzoek van voor dit doel gedroogde monsters ei-wit.
Teneinde het gedroogde ei-wit wederom in oplossing te brengen, werd I gram droog ei-wit gemengd met 3^ cc gedestilleerd water ennbsp;36 cc physiologische keukenzoutoplossing.
Extractie vond plaats gedurende 18 tot 24 uur.
Door daarna deze vloeistof nogmaals 1 op 10 te verdunnen, ontstond een oplossing, waarvan de eiconcentratie overeenkwam met die vannbsp;een 1 op 100 verdunde oplossing van versch ei-wit in physiologischenbsp;keukenzoutsolutie.
De oplossing, die na filtratie door steriel papier geschikt voor het onderzoek was, werd onderzocht met de sera 52 en 60, die natievenbsp;kippeneibestanddeelen en met de sera 62 en 64, die natieve eendenei-bestanddeelen aantoonbaar maken.
Alle vloeistoffen werden eveneens gecontroleerd met een physiolo-gisch konijnenserum 29.
Alle sera werden vóór het onderzoek gecentrifugeerd.
De resultaten van deze onderzoekingen werden neergelegd in de tabellen 11A, B en C.
TABEL 11 A.
Onderzoek van onvermengd gedroogd ei-wit
|
agt; o cdnbsp;lO onbsp;'dquot; ^nbsp;cd TT) 'k ^ |
Kippen-eiwit
|
cö lO o , cd ^2; ^ |
O)
B
Q. 04 O ^
co h U
O Ö
g R amp;
'H oj
S
-2^ e
3
Ö
u ^
lt;D
g g
bjO f-.
b4): cd cd
2 nbsp;nbsp;nbsp;c
Ih (U
Ö
O 4-gt;
3 G
72
-ocr page 77-Bij het onderzoek van gedroogd onvermengd kippen- en eendenei-wit werden de volgende resultaten geboekt; zie tabel IIA.
Uit deze tabel blijkt, dat de specifiteit der reactie bij het onderzoek van onvermengde ei-witten niets te wenschen overlaat, zelfs wanneernbsp;verwarming tot 50° C. werd toegepast. Zulks geldt volledig voor denbsp;sera 60, 72 en 64.
Serum 52 blijkt niet die mate van gevoeligheid te bezitten, maar is toch voldoende bruikbaar.
Het behoeft nu geen verwondering te wekken, dat bij onderzoek van monsters gemengde ei-witten, die uit gelijke hoeveelheden vannbsp;beide ei-witten bestaan of waarin een tiental of meer percenten vannbsp;een van beide soorten aanwezig is, de reactie ondanks de verwarmingnbsp;tijdens het drogen met even goed resultaat wordt bekroond. Tennbsp;bewijze van het bovenstaande vermelden wij de resultaten van hetnbsp;onderzoek van de volgende monsters; zie tabel IIB.
TABEL 11 B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Maar nog belangwekkender wordt de uitslag, wanneer ongeveer 5 of slechts enkele percenten ei-wit van de eene soort onder de andere zijnnbsp;gemengd. Wij noteerden van deze categorie de volgende monsters;nbsp;zie tabel 11 C.
73
-ocr page 78-
TABEL 11 C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
74
-ocr page 79-
TABEL 11 D. Onderzoek van gedroogd ei-wit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
75
-ocr page 80-Aangenomen mag worden, dat de aantoonbaarheidsgrens hier is overschreden.
Uit den vóórlaatsten regel van tabel C blijkt echter, dat bijvoeging van 1% kippenei-wit aan gedroogd eendenei-wit nog met vrij grootenbsp;stelHgheid vermoed kan worden.
Echter uit de daarboven staande 7 regels blijkt — hetgeen voor de praktijk van veel belang is — dat bijmenging van 1 tot 1^% eendenei-wit aan gedroogd kippenei-wit in het bijzonder met serum 62 nog zeernbsp;duidelijk wordt aangetoond, zelfs wanneer bij het drogen temperaturennbsp;van 50 tot 70° C. worden toegepast, (zie monster 12).
Uit het nog niet besproken deel van tabel C blijkt verder, dat menging van 2 tot 5% gedroogd eendenei-wit onder gedroogd kippenei-witnbsp;ontwijfelbaar met onze sera, in het bijzonder met serum 62 kan wordennbsp;opgespoord, zelfs wanneer, zooals in monster 16, bij het drogen eennbsp;temperatuur van 70° C. werd toegepast.
Als voorbeeld op welke wijze deze onderzoekingen werden genoteerd, geven wij tabel 11 D, terwijl in tabel 11 E de noodzakelijke controleproeven zijn neergelegd.
TABEL 11 E. Controles behoorende bij het onderzoek van gedroogd ei-wit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
76
-ocr page 81-b. Onderzoek van voor dit doel gedroogde monsters dooier.
Versche dooier bevat ongeveer 48% droge stof. Om dus gedroogde dooier, die zonder twijfel niet geheel watervrij is, wederom op denbsp;physiologische concentratie te brengen, is het voldoende daaraan eennbsp;gelijke hoeveelheid gedestilleerd water toe te voegen.
Waar echter vóór het onderzoek nog een honderdvoudige verdunning met physiologische zoutoplossing plaats vindt, wordt gemakshalvenbsp;deze relatief geringe hoeveelheid gedestilleerd water vervangen doornbsp;physiologische zoutoplossing.
Een gram gedroogde dooier wordt in een steriel mortiertje zoo fijn mogelijk gewreven met 19 cc physiologische zoutoplossing. Men laatnbsp;deze massa gedurende 18—24 uur bij kamertemperatuur extraheerennbsp;en wrijft daarna eventueele nog niet uiteengevallen deeltjes gedurendenbsp;geruimen tijd, zoodat een zoo fijn mogelijke verdeeling der dooier isnbsp;ontstaan.
Deze vloeistof wordt daarna nog 1 op 10 verdund, zoodat de ei-concentratie overeenkomt met een oplossing van versche dooier 1 op 100 verdund.
Versche dooier werd steeds onderzocht in een concentratie van 1 op 1000. Wanneer we echter gedroogde dooier in eenzelfde concentratienbsp;onderzoeken, blijkt, dat de praecipitogeen-eigenschappen van dooiernbsp;door de droging sterk zijn teruggegaan. Deze teruggang in werkzaamheid bedraagt meer dan 90%. De behoefte treedt hier naar voren omnbsp;gedroogde dooier in een sterkere concentratie te onderzoeken.
Een 1 op 100 verdunde oplossing is echter over 't algemeen te troebel voor onderzoek.
Daarom werd de volgende klaringsmethode uitgewerkt.
Bij 10 cc van een oplossing van gedroogde dooier, die eerst op physiologische sterkte is gebracht en daarna 1 op 100 werd verdund, wordt 400 mgr infusoriënaarde gevoegd. De massa wordt daarna gedurendenbsp;korten tijd sterk geschud. Na filtreering door steriel filtreerpapiernbsp;„Delta” no. 311 verkrijgt men een heldere vloeistof, die geschikt isnbsp;voor onderzoek.
Hoewel onze sera verzadigd werden tegenover een kippendooier-oplossing 1 op 1000 behoeft geen vrees gekoesterd te worden, dat zich hier ongewenschte verwantschapsreacties zullen voordoen. Een grootnbsp;aantal controleproeven heeft ons zulks aangetoond.
Een aantal monsters gedroogde dooier werd aldus behandeld en onderzocht.
Tabel 12A geeft een overzicht van de resultaten, verkregen bij het onderzoek van onvermengde dooiermonsters.
77
-ocr page 82-TABEL 12 A.
Onderzoek van onvermengde gedroogde dooier.
Eendendooier
Kippendooier
|
cd lO 4) Ih cd *27 Iz: ^ |
ö quot;o ^ s 3 fl O |
|
5 lt;=gt; u ^ lt;igt; Ë ö lt;D lt;U bc Phoi O lo |
^ vo o
S
o ^
Qj ^
O
^:
^ lt;D «ü 03
H Ö S lt;1gt;
^ 9^
^ 2
^ 2
, lt;1^ § Cilt;
Q.
'd -
S lt;igt; ^ quot;Ü
d agt; 1’^nbsp;? 2nbsp;IS’
Uit deze tabel valt af te lezen, dat het mogelijk is monsters onvermengde eenden- en kippendooier met zekerheid van elkaar te onderscheiden.
De gebruikte sera stellen ons echter ook in staat mengsels van eenden- en kippendooier te determineeren; iets moeilijker wordt hetnbsp;daarbij om relatief kleine percentages eendendooier in kippendooiernbsp;als zoodanig te herkennen, wanneer de droging bij te hooge temperatuur of gedurende te langen tijd heeft plaats gevonden. Zie voor dezenbsp;onderzoekingen tabel 12 B.
Uit de tabel 12 B blijkt, dat het in vele gevallen mogelijk is toevoeging van eendendooier aan kippendooier aan te toonen, ook wanneer slechts 10% van eerstgenoemde stof werd bijgemengd en zelfs wanneernbsp;de droging geschiedde door verwarming gedurende 1| etmaal op 40°—nbsp;50° C. (zie Tabel 12 B monster 11.)
Dat hierbij toch uitzonderingen mogelijk zijn, bewijst het onderzoek van monster 29 (Tabel 12 B laatste regel). Hier bleef de vorming vannbsp;het neerslag bij gebruik van „eendenserum” ook na den gebruikelijkennbsp;tijd van 45 minuten uit.
78
-ocr page 83-
TABEL 12 B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Op grond van een opzettelijk tot dit doel ingesteld onderzoek nemen wij aan, dat bij dit monster een te langdurige droging of een drogingnbsp;bij te hooge temperatuur werd toegepast. Wij worden in deze meeningnbsp;versterkt, omdat de reacties van de monsters 30, 31 en 32, die afkomstig waren van denzelfden inzender en die op dezelfde wijzenbsp;gedroogd waren, ook pas na langeren tijd ontstonden.
79
-ocr page 84-
TABEL 12 C. Onderzoek van gedroogde dooier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
80
-ocr page 85-Als voorbeeld van de wijze, waarop de resultaten dezer onderzoekingen volledig werden genoteerd, geven wij hier de tabel 12 C, terwijl in tabel 12 D de uitslagen der controleproeven zijn neergelegd.
Hoewel de gedetailleerde gegevens daaromtrent niet in dit proefschrift zijn opgenomen, bleek ons bij een aantal voorbereidende experimenten, dat het eveneens mogelijk was een bijmenging van 10nbsp;of meer percenten kifpendooier aan eendendooier te achterhalen.
Het was, zooals op blz. 71 is vermeld, ons evenzeer uit voorbereidende onderzoekingen gebleken, dat bijmenging van een geringere hoeveelheid eendendooier aan kippendooier dan 10%, in vloeibaren toestand door onze sera ook niet aangetoond kon worden. Het had dus geen zin proeven te nemen met mengsels gedroogde dooier, waaraan minder dan 10% dooier was toegevoegd.
TABEL 12 D. Controles behoorende bij het onderzoek van gedroogde dooier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
c. Onderzoek van voor dit doel gedroogde monsters geheel ei.
Door den Keuringsdienst van waren te Enschede werden nog 3 monsters gelijkend op gedroogd geheel ei, dus dooier en wit in gemeng-den toestand ingezonden. Deze monsters bezaten namelijk de hardheidnbsp;van gedroogd eiwit en waren evenals gedroogde dooier ondoorzichtig,nbsp;hoewel minder geprononceerd.
81
-ocr page 86-Bij enkele voorbereidende onderzoekingen bleek, dat gedroogd gehee ei evenals gedroogde dooier fijngewreven moet worden, omdat andersnbsp;niet aUe bestanddeelen in oplossing gaan. Een gram gedroogd ei wordtnbsp;afgewreven met 21 cc physiologische keukenzoutoplossing. Extractienbsp;vindt plaats gedurende 18—24 uur. Zoo noodig worden daarna denbsp;deeltjes, die niet heelemaal uiteen gevallen zijn, fijngewreven. Dezenbsp;oplossing wordt daarna nogmaals 1 op 10 verdund en geklaard metnbsp;infusoriënaarde, zooals nader uiteengezet is bij het dooieronderzoek.nbsp;Het onderzoek van deze geklaarde oplossingen vond plaats met denbsp;natieve kippeneiantisera 52 en 60 en met de natieve eendeneiantiseranbsp;62 en 64, alsmede met een physiologisch konijnenserum 29.
Tabel 13 A geeft een overzicht van dit onderzoek.
TABEL 13 A. Onderzoek van gedroogd geheel ei. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Uit tabel 13A blijkt, dat het eveneens mogelijk is 10% eendendooier gemengd met kippenei-wit onderhng te differentieeren, evenals 10%nbsp;kippendooier gemengd met eendenei-wit.
82
-ocr page 87-
TABEL 13 B. Controles bij het onderzoek van gedroogd geheel ei. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Veel practische beteekenis bezit de mogelijkheid van deze differentiatie echter niet, omdat dergelijke samenstehingen bij monsters gedroogd ei, welke in den handel zijn, wel niet zullen voorkomen.
Wel komen in de praktijk mengsels voor, waarbij een aantal eendeneieren gemengd worden met een grooter aantal geheele kippeneieren en dan in gedroogden vorm in den handel worden gebracht.
De aantoonbare grens der menging komt te liggen bij ongeveer 2| % toegevoegd geheel ei, zooals een daartoe ingesteld onderzoek ons leerde.
d. Controles.
Bij het onderzoek van de monsters gedroogd eiwit, dooier en geheel ei, kon telkens volstaan worden met enkele eenvoudige controles.
Kleine hoeveelheden kippen- en eendenei-wit, kippen- en eenden-dooier en geheel kippen- en eendenei werden gedroogd bij 37°C. en Wederom in oplossing gebracht op dezelfde wijze, als bij het onderzoeknbsp;der respectievelijke monsters is beschreven.
De ei-witoplossingen werden in een verdunning, overeenkomend met die van versch ei-wit 1 op 100, gefiltreerd. De oplossingen van
83
-ocr page 88-dooier en geheel ei werden eveneens in een verdunning, overeenkomend met die van versche dooier en van versch geheel ei 1 op 100, geklaard met infusoriënaarde.
Gedroogd en wederom in oplossing gebracht eenden- en kippenei-wit werd in tabel 11 E (blz. 76) respectievelijk aangegeven met E.W. ennbsp;K.W., gedroogd en in oplossing gebrachte eenden- en kippendooier werdnbsp;in tabel 12 D (blz. 81) respectievelijk aangegeven met E.D. en K.D.nbsp;en gedroogd en in oplossing gebracht geheel eenden- en kippen-einbsp;werd in tabel 13 B (blz. 83) respectievelijk voorgesteld door E.E. ennbsp;K.E. De contrölereacties toonen zoowel de werkzaamheid als denbsp;specifiteit der gebruikte eiantisera aan. In geen enkel geval geeft hetnbsp;physiologisch konijnenserum 29 een positieve reactie.
De droging en wederoplossing mag derhalve geacht worden geen na-deeligen invloed te hebben op het totstandkomen der praecipitatie reactie.
AUe sera geven negatieve reacties met physiologische keukenzout-oplossing.
Op grond van positieve reacties van de eendeneiantisera mag derhalve met zekerheid worden geconcludeerd tot de aanwezigheid van eendeneibestanddeelen.
Evenzoo mag uit positieve reacties van de kippeneiantisera met zekerheid worden besloten tot de aanwezigheid van kippeneibestand-deelen.
Par. 4. Onderzoek van uit den handel betrokken monsters ei-wit en dooier.
1. Ei-wit.
Na de ervaringen, opgedaan met het onderzoek van opzettelijk, ten behoeve van dit proefschrift vervaardigde, gedroogde ei-wit-monsters, leek het ons nuttig, teneinde dit deel van het onderzoeknbsp;tot een geheel te maken, een aantal uit den handel genomen monstersnbsp;ei-wit te differentieeren. De tabellen 14A en 14B geven een overzichtnbsp;van het onderzoek van een twintigtal dergelijke monsters, genomennbsp;uit evenveel verschillende partijen. Deze partijen werden alle alsnbsp;kippenei-wit aangeduid.
Deze onderzoekingen leveren echter het verbluffende resultaat op, dat van de 20 partijen in den handel voorkomend kippenei-wit, dienbsp;voor het grootste deel uit China afkomstig zijn, er 10 gemengd zijnnbsp;met een meer of minder groot percentage eendenei-wit. Hoewel het nietnbsp;mogelijk is een schatting te maken van het percentage eendenei-witnbsp;voorkomende in deze monsters, mag op grond van het aantal minuten,
84
-ocr page 89-TABEL 14 A
Onderzoek van monsters ei-wit, waarin geen eendeneibestanddeelen werden opgemerkt.
Monster no. |
Gedroogd of vloeibaar |
Aantal minuten, waarna een praecipitaat werd opgemerkt bijnbsp;reactie metnbsp;kippensera |
Aantal minuten, waarna nog geen praecipitaat werdnbsp;opgemerkt bij reactie metnbsp;eendensera | |||
60 |
61 |
62 |
63 |
64 | ||
39 |
gedroogd |
4 |
45 | |||
2721 |
vloeibaar |
3 |
45 | |||
2722 |
vloeibaar |
3 |
45 | |||
2720 |
gedroogd |
4 |
45 | |||
26B |
gedroogd |
4 |
45 | |||
27B |
gedroogd |
4 |
45 | |||
34B |
gedroogd |
4 |
45 | |||
60 |
gedroogd |
5 |
45 | |||
116 |
gedroogd |
4 |
45 | |||
73 |
gedroogd |
30 |
45 |
TABEL 14 B
Onderzoek van monsters, in den handel gebracht als kippenei-wit, die echter eendeneibestanddeelen bhjken te bevatten.
Monster no. |
Gedroogd of vloeibaar |
Aantal minuten, waarna een praecipitaat werd opgemerkt bijnbsp;reactie metnbsp;kippensera |
Aantal minuten, waarna een praecipitaat werd opgemerkt bij reactie metnbsp;eendensera | |||
60 |
61 |
62 |
63 |
64 | ||
61 |
gedroogd |
5 |
45 | |||
59 |
gedroogd |
5 |
45 | |||
58 |
vloeibaar |
5 |
15 | |||
66 |
gedroogd |
2 |
30 | |||
72 |
gedroogd |
25 |
20 | |||
38 |
gedroogd |
3 |
3 | |||
2719 |
gedroogd |
4 |
15 | |||
2873 |
gedroogd |
4 |
4 | |||
33B |
gedroogd |
4 |
35 | |||
33A |
gedroogd |
2 |
20 |
85
-ocr page 90-waarna bij reactie met eendeneiantisera een praecipitaat optrad, toch veilig worden aangenomen, dat de monsters 2873 en 72 gemengd warennbsp;met een groot percentage eendenei-wit. Ook monster 58 bevatte eennbsp;niet onbelangrijke eendeneibijmenging. De andere 7 bevatten eennbsp;bijmenging van eendenei-wit, die minstens 1% bedroeg.
Met inachtneming van in de vorige par. bepaalde nauwkeurigheids-grens van onze werkwijze, interesseerde het ons de samenstelling na te gaan van een aantal uit den handel genomen monsters vloeibare ofnbsp;gedroogde dooier. De monsters, die ons ter beschikking stonden, werdennbsp;verkocht onder de aanduiding „kippendooier”, „eendendooier” ofnbsp;„eidooier”.
De tabellen 14C en 14D geven een overzicht van dit onderzoek, waaruit blijkt, dat het meerendeel der monsters uitsluitend uitnbsp;eendendooier bestaat, terwijl 14 der 17 monsters geen aantoonbare hoeveelheid kippendooier bevatten. Van deze monsters zijn echter 5 verkeerd aangeduid met de benaming „eidooier”. Bovendien werd éénnbsp;monster No 63 verkocht als kipfendooier, terwijl het volgens tabel 14Cnbsp;vermengd is met een aanmerkelijk percentage eendendooier. Een monsternbsp;No. 1 werd aangeduid als eidooier, terwijl het voor het grootste deelnbsp;bestaat uit eendendooier, waaronder een kleiner percentage kippendooier is gemengd. Een ander monster namelijk No. 65 werd aangeduid als eendendooier en bevat een kleine bijmenging van kippendooier.
TABEL 14 C.
Onderzoek van monsters „kippendooier”, ,,eendendooier” of ,,eidooier” uit den handel.
Mon ster no. |
Gedroogd of vloeibaar |
Verkocht als kippendooiernbsp;eidooier ofnbsp;eendendooier |
Aantal minuten, waarna een praecipitaat optrad bij reactie met | ||
kippenserum 60 |
kippenserum 61 |
eendenserum 63 | |||
63 |
vloeibaar |
kippendooier |
5 |
7 | |
65 |
gedroogd |
eendendooier |
45 |
20 | |
1 |
vloeibaar |
eidooier |
20 |
5 |
Deze monsters bevatten behalve kippendooier blijkbaar ook eendendooier.
86
-ocr page 91-
TABEL 14 D. Onderzoek van „eidooier” of „eendendooier” uit den handel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De hiervermelde monsters „dooier” bevatten blijkbaar geen „kippendooier” in aantoonbare hoeveelheid, doch uitsluitendnbsp;eendendooier.
Par. 5. Serologisch onderzoek van consumptie ijs.
«. Bereiding van consumptieijs.
Over 't algemeen worden bij de bereiding van consumptieijs eenige der volgende grondstoffen gebruikt: suiker, melk, room, zetmeel —nbsp;in den vorm van maizena en dergelijke — eieren, eidooier, bindmiddelen en de meest uiteenloopende smaak- en kleurstoffen.
Steeds wordt bij de samenstelling van een ijsmix suiker en een of ander bindmiddel gebruikt. Verder veelal melk of room. Het verdikkingsmiddel kan bestaan uit zetmeel in den vorm van maizena,nbsp;dat in een vloeistof bij verhitting tot dicht bij het kookpunt verstij fseltnbsp;en aldus de mix dikvloeibaar maakt. Eibestanddeelen, die verhitnbsp;worden tot ongeveer 75° C., hebben een overeenkomstige werking.
87
-ocr page 92-evenals gelatine, tragacanth en andere stoffen. Hoogere verhitting van eibestanddeelen heeft over ’t algemeen tot gevolg, dat schiftingnbsp;optreedt, hetgeen ongewenscht is. Na de bereiding der mix wordt dezenbsp;met behulp van koude tot bevriezing gebracht.
Een aantal recepten worden vermeld in de vakboeken voor de brood-en banketbakkerij van Buisman **) en Blessinga ®®).
Ten behoeve van ons onderzoek werd steeds een gesteriliseerde pap, die per L. melk 150 gram suiker en 28 gram maizena bevatte, innbsp;hoeveelheden van 50 cc in voorraad gehouden. Door toevoeging vannbsp;verschillende grondstoffen aan deze pap kon consumptieijs volgensnbsp;de meest uiteenloopende recepten worden bereid.
h. Klaring van consumftieijs.
Uit den aard der zaak is een ijsmix troebel, zoodat de praecipitatie-reactie daarmee zonder verdere bewerking niet uitvoerbaar is. Door sterke verdunning van het consumptieijs toe te passen wordt de helderheid daarvan beter, doch deze verdunning moet zoo hoog wordennbsp;opgevoerd, dat de eiconcentratie te gering wordt om met behulp vannbsp;het serologische onderzoek te kunnen worden gedifferentieerd.
Daarom werd de volgende methode uitgewerkt om de mix te klaren.
In een centrifugebuis, die een inhoud van ongeveer 50 cc heeft, werd 10 gram ijspap afgewogen. Hieraan werd toegevoegd 30 cc gekooktenbsp;melk, 24 druppels van een 10% calciumchlorideoplossing, benevensnbsp;1 druppel leb.
De inhoud van de buis werd daarna met een steriele glasstaaf goed gemengd en bij kamertemperatuur geplaatst.
Na ongeveer 2 uren, als de geheele inhoud van de buis gestremd was, werd deze flink met een glasstaaf geroerd en de buis gedurendenbsp;10 minuten gecentrifugeerd. De buis werd daarna voorzichtig uit denbsp;centrifuge genomen om te voorkomen, dat het dunne roomlaagjenbsp;uitwolkte in de heldere wei. De benoodigde wei werd opgezogen met eennbsp;steriele pipet, die via een opening in de roomlaag, — ontstaan door denbsp;buis scheef te houden —, in de wei gebracht was. Tijdens dit opzuigennbsp;werd de pipet ten opzichte van de buis gefixeerd. Eventueel aanklevende room werd onder de waterkraan afgespoeld. De opgezogen weinbsp;werd nog vijftigvoudig verdund met physiologische keukenzout-oplossing.
Een aldus verkregen antigeen oplossing was meer dan voldoende helder om met een praecipiteerend serum te worden onderzocht.
88
-ocr page 93-c. Onderzoek van consumptieijs.
Voor de praktische beproeving der sera werden uiteenloopende hoeveelheden eibestanddeelen door de in voorraad gehouden pap geroerd. De verschillende mixen werden op een wijze gemerkt, die oogen-blikkelijk de samenstelling aangaf. Zoo beteekende E.W.R. 5%, datnbsp;de pap 5% rauw eendenei-wit bevatte. Aangezien consumptieijs,nbsp;bereid volgens een der ons bekende recepten, nooit minder dan 5% einbsp;bevatte en nooit meer dan 20%, werden deze percentages als minimumnbsp;en maximum genomen.
De volgende concentraties eibestanddeelen werden aan de pap toegevoegd:
- a. 5% eendenei-wit, E.W.R. 5%,
h. 5% kippenei-wit, K.W.R. 5%,
c. nbsp;nbsp;nbsp;5% eendendooier, E.D.R. 5%,
d. nbsp;nbsp;nbsp;5% kippendooier, K.D.R. 5%,
e. nbsp;nbsp;nbsp;20% eendenei-wit, E.W.R. 20%,
/. 20% kippenei-wit, K.W.R. -20%,
g. nbsp;nbsp;nbsp;20% eendendooier, E.D.R. 20%,
h. nbsp;nbsp;nbsp;20% kippendooier, K.D.R. 20%,
ƒ. 5% geheel eendenei, E.E.R. 5%,
k. nbsp;nbsp;nbsp;5% geheel kippenei, K.E.R. 5%,
l. nbsp;nbsp;nbsp;20% geheel eendenei, E.E.R. 20%,
m. nbsp;nbsp;nbsp;20% geheel kippenei, K.E.R. 20%,
n. nbsp;nbsp;nbsp;controle-pap zonder eitoevoeging.
Alle bovenomschreven monsters consumptieijs werden geklaard, zooals hierboven onder b. nader werd beschreven en daarna 1 op 50nbsp;verdund met physiologische keukenzoutoplossing.
De aldus verkregen oplossingen werden onderzocht met de natieve eendeneiantisera 18, 62, 64 en 74, alsmede met een physiologischnbsp;konijnenserum 29.
Tevens werden controles ingezet van alle sera met de voor verdunning der ijsmix gebruikte physiologische keukenzoutoplossing.
Tabel 15 A geeft een overzicht van deze onderzoekingen.
Niet alleen, wanneer20% eendeneibestanddeelen werden toegevoegd, doch ook, wanneer de pap slechts 5% „eendenei” bevatte, werdennbsp;duidelijke neerslagen waargenomen. Dit laatste is het minimum,nbsp;dat in de praktijk gebruikelijk is. Onze sera bezitten dus een voldoendenbsp;gevoeligheid.
89
-ocr page 94-TABEL 15 A.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatiereactie bij het onderzoek van eigenhandig bereide ijsmixen met dalend gehalte aan eenden- resp. kippenei-wit, eidooier en geheel ei. Verdunning van de antigeenoplossing 1/50. De mixen werden niet verwarmd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
In alle gevallen, waarin kippeneibestanddeelen zijn toegevoegd, zijn de reacties negatief; de reactie is dus inderdaad specifiek.
De contróle-pap, waaraan geen eibestanddeelen zijn toegevoegd, alsmede de voor verdunning gebruikte physiologische keukenzout-oplossing, geven negatieve reacties.
Het physiologisch konijnenserum 29 geeft in geen enkel geval een positieve reactie.
90
-ocr page 95-d. Welke temperatuur denatureert eendeneibestanddeelen?
De eibestanddeelen, die waren toegevoegd aan de monsters ijspap onderzocht in tabel 15 A, waren niet verhit. Over het algemeen echternbsp;worden in de practijk der consumptieijsbereiding de eibestanddeelennbsp;meer of minder verwarmd. Het interesseerde ons daarom te wetennbsp;bij welke temperatuur de aantoonbaarheid van eendeneibestanddeelennbsp;verdwijnt.
Te dien einde werden papmonsters bereid, respectievelijk met 10% eendenei-wit en 10% eendendooier. In kleine bekerglaasjes werdennbsp;geringe hoeveelheden van beide monsters in een waterbad onder voortdurend sterk roeren gedurende 5 minuten verhit, respectievelijk opnbsp;60°C.,65° C., 70° C., 75° C., 80° C. en 85° C. Deze monsters werdennbsp;daarop gemerkt E.W.R. 60, E.W.R. 65, en E.D.R. 60, E.D.R. 65,nbsp;enzoovoort.
Na de gebruikelijke klaring werden de monsters in een verdunning van 1 op 50 onderzocht met de natieve eendeneiantisera 18, 62, 64nbsp;en 74. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in tabel 15 B.
TABEL 15 B.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatiereactie bij het onderzoek van handig bereide ijsmixen met 10% eiwit of dooier van eendeneieren, welke mixennbsp;op verschillende temperatuur gedurende 5 minuten werden verwarmd. Verdunning der antigeen oplossing 1/50. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
91
-ocr page 96-Uit de resultaten opgenomen in tabel 15 B volgt, dat bij een verhitting zoowel van eendenei-wit als van eendendooier gedurende korten tijd op 75° C., de praecipitogeen-functie daarvan vrij sterknbsp;verminderd is, terwijl een kortstondige verhitting op 80° C. voldoendenbsp;is om beide eibestanddeelen zoodanig te denatureeren, dat reactienbsp;met natieve eendeneiantisera niet meer optreedt.
Hierdoor wordt dus een grens gesteld aan de aantoonbaarheid der eendeneibestanddeelen.
e. Invloed of de reactie van bevriezing der eibestanddeelen en van toevoeging van conserveermiddelen, bindmiddelen en essences.
Na de bereiding der ijsmix wordt deze met behulp van kunstmatige koude bevroren. In verband daarmede werd door ons een aantalnbsp;eibevattende monsters consumptieijs bevroren en gedeeltelijk gedurende eenigen tijd in bevroren toestand bewaard. Na ontdooiingnbsp;bleek de aantoonbaarheid der eendeneibestanddeelen door de bevriezing in geen enkel opzicht geleden te hebben.
Hoewel over het algemeen bij de bereiding van eet- en drinkwaren en meer in het bijzonder van consumptieijs, het gebruik van conserveermiddelen verboden is, werd het toch noodig geoordeeld een onderzoeknbsp;in te stellen naar den invloed daarvan op de praecipitatiereactie.
Bindmiddelen en essences daarentegen zijn veelvuldig gebruikte grondstoffen om deze waren een juiste consistentie en smaak te geven.nbsp;Dienovereenkomstig werd de invloed nagegaan van de volgendenbsp;bindmiddelen, conserveermiddelen en essences op de serologischenbsp;aantoonbaarheid van eendeneibestanddeelen in consumptieijs: pectine,nbsp;tragacanth, gelatine, naphkagant, zetmeel, benzoëzuur, salicylzuur,nbsp;ingedikt ananassap, vanilleëssence, ingedikt aardbeiensap, marasquin-essence, citroenessence, moccaaroma, pistacheëssence, notenaroma,nbsp;amandelessence, abrikozenessence, cherrybrandyessence en koffie-extract.
In geen enkel geval, waarin een der bovengenoemde stoffen in normale hoeveelheid aan consumptieijs was toegevoegd, kon een reactie-belemmerende of verhinderende invloed worden opgemerkt.
Evenmin werd bij toevoeging van bovengenoemde stoffen aan consumptieijs, dat kippeneibestanddeelen bevatte, reactie opgewekt.
Dit resultaat komt geheel overeen met de ervaringen door andere onderzoekers opgedaan bij de vleeschdifferentieering in worst;nbsp;conserveermiddelen of kruiden oefenden geen nadeeligen invloed uitnbsp;op dit onderzoek.
92
-ocr page 97-/. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters consumptieijs.
Door welwillende medewerking van verscheidene Directeuren van Keuringsdiensten van waren in den lande kregen wij de beschikkingnbsp;over een aantal monsters consumptieijs. Noch wat samenstelling,nbsp;noch wat bereidingswijze der monsters betrof, waren ons mede-deelingen verstrekt. Nadat de uitslag van het onderzoek aan dennbsp;betreffenden inzender was medegedeeld, werden pas de gegevensnbsp;omtrent de samenstelling en de bereidingswijze ontvangen.
Deze monsters werden op de reeds in Hoofdstuk IV beschreven wijze geklaard en verdund. Het onderzoek van deze vloeistoffennbsp;vond plaats met de natieve eendeneiantisera 18, 62, 64 en 74 en eennbsp;physiologisch konijnenserum 29.
De ervaringen, verkregen met de in het eigen laboratorium vervaardigde monsters „consumptieijs”, werden volledig bevestigd door hetgeen bij het onderzoek van monsters, die aan ons laboratoriumnbsp;werden toegezonden, kon worden opgemerkt. Ook hierbij bleek innbsp;de eerste plaats, dat de zonder ei of met natief kippenei vervaardigdenbsp;monsters geen aanleiding gaven tot de vorming van een neerslag,nbsp;wanneer de extracten met „eendeneiantisera” werden onderzocht.nbsp;Wij geven daarvan de volgende voorbeelden.
TABEL 16 A. Onderzoek van consumptieijs, dat geen eendeneibestanddeelen bevat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Daar staat tegenover, dat die monsters, bij de bereiding waarvan eendeneibestanddeelen waren gebezigd, wel steeds herkend werden,nbsp;vooropgesteld, dat de verwarming niet tot boven 75° C. was opgevoerd.nbsp;Zie tabel 16 B.
93
-ocr page 98-TABEL 16 B.
Onderzoek van consumptieijs, dat eendenei-bestanddeelen bevat.
Aantal |
minuten, waarna een prae- | |||||
Mon ster no. |
Hoeveelheid toegevoegd eendenei |
Temperatuur en duur der |
cipitaat werd opgemerkt bij reactie met: | |||
verwarming bij de bereiding |
eenden- serum |
eenden- serum |
eenden- serum |
eenden- serum | ||
18 |
62 |
64 |
74 | |||
4 |
geheel ei 20% |
20 min. 65° C. |
5 |
5 |
5 |
5 |
21 |
dooier 5% |
tot 70° C. |
4 |
4 |
4 |
4 |
15 |
dooier 9% |
tot 70° C. |
5 |
5 |
5 |
5 |
11 |
dooier 3% 4-geheel ei 15% |
tot 70° C. |
5 |
5 |
5 |
5 |
TABEL 16 C.
Onderzoek van consumptieijs, dat eendenei-bestanddeelen bevat, doch dat verwarmd is op temperaturen boven 80° C.
d u |
Hoeveelheid toegevoegd ei |
Temperatuur en duur der |
Aantal minuten, waarna nog geen praecipitaat werd opgemerkt bij reactie met: | ||||
-M CO |
verwarming bij |
een- |
een- |
een- |
een- | ||
C! O |
eendenei |
kippenei |
de bereiding |
den- serum 18 |
den- serum 62 |
den- serum 64 |
den- serum 74 |
12 |
dooier 3% -J-geheel ei 15% |
geen |
tot 85° C. |
45? |
45? |
45? |
45? |
16 |
dooier 4^% |
dooier 4% |
tot 90° C. |
45 |
45 |
45 |
45 |
9 |
geheel ei 5% |
geheel ei 5% |
10 min. 95° C. |
45 |
45 |
45 |
45 |
10 |
geheel ei 5% |
geheel ei 5% |
10 min. 95° C. |
45 |
45 |
45 |
45 |
2 |
dooier 9% |
geen |
10 min. 98° C. |
45 |
45 |
45 |
45 |
17 |
dooier 5% |
geen |
doorgekookt |
45 |
45 |
45 |
45 |
18 94 |
dooier 3% |
dooier 3% |
doorgekookt |
45 |
45 |
45 |
45 |
Bij monster 12, dat volgens opgave verhit was tot 85° C., werd wel is waar een dubieuze reactie opgemerkt, doch dit moet o.i. wordennbsp;toegeschreven aan het feit, dat een klein deel van deze ijsmix nietnbsp;boven 75° C. verhit is geweest. Dit is zeer goed mogelijk, wanneer denbsp;dik vloeibare mix tijdens de verwarming niet zeer goed geroerd wordt.
Herhaald onderzoek heeft ons namelijk geleerd, dat bij verhitting tot 80° C. of hooger alle eibestanddeelen gedenatureerd zijn.
Dat er tenslotte geen neerslag werd opgemerkt bij het onderzoek met eendeneiantisera van die extracten van monsters consumptieijs,nbsp;die met kippeneibestanddeelen waren bereid en dan tot 80° C. ofnbsp;hooger werden verwarmd, behoeft geen verwondering te wekken.nbsp;Opgemerkt zij, dat juist door de verwarming, deze proeven nietnbsp;kunnen worden opgevat als een bewijs van de specifiteit onzer sera.
Volledigheidshalve zijn zij in tabel 16 D opgenomen.
TABEL 16 D. Onderzoek van monsters consumptieijs, die kippen- en geen eendenei-ijestanddeelen bevatten en die bij de bereiding boven 75° C. werden verwarmd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Met de „natieve” eendeneiantisera 18, 62, 64 en 74 konden volgens de uitkomsten van tabel 16 B in de volgende monsters consumptieijsnbsp;met zekerheid natieve eendeneibestanddeelen worden aangetoond;nbsp;monster 4, 11, 15 en 21. De reacties, verkregen bij het onderzoek vannbsp;monster 12 (zie tabel 16 C), wijzen eveneens op eendeneitoevoeging.
95
-ocr page 100-Voorzichtigheidshalve zouden wij hier echter niet tot een vaststaande aanwezigheid daarvan willen besluiten.
Van de 21 monsters consumptieijs, die onderzocht werden, bevatten echter 11 monsters eendeneibestanddeelen. Van deze monsters konden,nbsp;klaarblijkelijk tengevolge van de toegepaste verwarming, in 7 eendeneibestanddeelen niet worden aangetoond. De methode is dus voor denbsp;praktijk nog niet bruikbaar.
In hoeverre komen deze monsters, die opzettelijk ten behoeve van onze onderzoekingen werden bereid, overeen met consumptieijs, zooalsnbsp;dat in den handel voorkomt? Ons inziens is dit wel degelijk het geval.
Wanneer wij de recepten voorkomende in de vakboeken voor de banketbakkerij beschouwen, blijkt, dat bij een deel der receptennbsp;kokende melk en onverwarmde eimassa bij elkaar worden gevoegd.nbsp;De eibestanddeelen bereiken daarbij volgens eigen onderzoek eennbsp;temperatuur van ongeveer 70° C. — 80° C.
De aantoonbaarheid der eendeneibestanddeelen is hierbij dus afhankelijk van een relatief geringe wijziging der temperatuur.nbsp;Immers, zooals uit de tabellen 15 B, 16 B en 16 C blijkt, zijn uitsluitendnbsp;eendeneibestanddeelen, die niet hooger verhit zijn dan tot 75° C.,nbsp;op deze wijze aantoonbaar.
Bij een ander deel der recepten wordt de mix doorgekookt, zoodat hierin geen natieve eibestanddeelen meer aanwezig zijn.
Het is op grond van deze overwegingen, dat wij tot de overtuiging kwamen, dat ons onderzoek eerst volledig genoemd zou kunnen worden,nbsp;wanneer wij ook de mogelijkheid hadden onderzocht de aanwezigheidnbsp;van „verwarmde” eendenei-bestanddeelen op serologische wijze aannbsp;te toonen. Hierover zijn in het derde deel van dit proefschrift uitvoerigenbsp;mededeelingen opgenomen.
Par. 6. Serologisch onderzoek van advocaat. a. Bereiding van advocaat.
Bij de bereiding van advocaat wordt een mengsel van den geheelen eiïnhoud, verdunden alcohol en suiker, waaraan verder een weinignbsp;vanille of vanilline is toegevoegd, door zachte verwarming ondernbsp;voortdurend roeren tot stolling gebracht. Deze stolling mag nietnbsp;beschouwd worden als een volledige coagulatie der eibestanddeelen,nbsp;maar heeft ten doel een dikvloeibare massa te verkrijgen. De temperatuur, waarbij deze stolling optreedt, bedraagt omstreeks 65° C. Doornbsp;de aanwezige alkoholconcentratie is het stolpunt der eibestanddeelennbsp;lager dan dit het geval is in consumptieijs.
96
-ocr page 101-Veelal wordt nog eenig bindmiddel toegevoegd, om reeds bij iets lagere temperatuur voldoende dikvloeibaarheid te verkrijgen. Ditnbsp;heeft een gering voordeel, omdat een iets te hooge verhitting directnbsp;schifting der eibestanddeelen tengevolge heeft, hetgeen ongewenscht is.nbsp;Om een enkel te sterk gecoaguleerd ei wit vlokje te verwijderen, wordtnbsp;de advocaat voor ze gebotteld wordt, door een paardenharen zeef gefiltreerd.
Het eigeelgehalte van advocaat moet volgens de zoogenaamde „Advocaatovereenkomst” tenminste 10% bedragen, het alkohol-gehalte tenminste 14% (volume procenten). Een zeer dure advocaat-soort wordt uitsluitend met eidooier bereid en bevat dan ongeveernbsp;25—30% eidooier, bij een veelal hooger alkoholgehalte dan 14%.
b. Klaring van advocaat.
Advocaat is een zeer troebele massa, die daardoor ontoegankelijk is voor serologisch onderzoek. Om een voldoende heldere vloeistofnbsp;te verkrijgen moet deze geklaard worden.
Geheel dezelfde klaringsmethode als gebruikt werd bij het con-sumptieijsonderzoek kon hier worden toegepast. Opvallend was daarbij, dat de enzymwerking van de leb in geenendeele gestoord werd doornbsp;den aanwezigen alkohol.
In een centrifugebuis met een inhoud van ongeveer 50 cc werd 10 gram advocaat afgewogen. Men voegde daarna 30 cc gekooktenbsp;melk toe, alsmede 24 druppels van een 10% calciumchlorideoplossingnbsp;en 1 druppel leb. Met een steriele glasstaaf werd deze massa goednbsp;dooreen gemengd en daarna gedurende ongeveer 2 uren bij kamertemperatuur geplaatst, waarna de inhoud der buis volkomen gestremdnbsp;was. Hierna werd wederom met een glasstaaf flink geroerd en nadatnbsp;de gestremde inhoud meer of minder fijn verdeeld was, de buis gedurende 10 minuten gecentrifugeerd.
Met de noodige voorzichtigheid werd daarna 1 cc wei uit de buis afgepipetteerd, waarbij vermeden werd, dat het door het centrifugeerennbsp;gevormde vetlaagje in de wei uitwolkte. Nadat de pipet zoo noodignbsp;onderden waterstraal ontdaan was van aan den buitenkant aanklevendnbsp;vet, werden verdunningen van 1 op 50 met physiologische keukenzout-oplossing gemaakt.
c. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters advocaat. Bovengenoemde 1 op 50 verdunde oplossing van geklaarde advocaatnbsp;kon onderzocht worden met natief eendeneiantiserum. Bij een dergelijk
’ nbsp;nbsp;nbsp;97
-ocr page 102-TABEL 17.
Controles bij het advocaat-onderzoek.
Monster |
Samenstelling en bereidingswij ze | |||||
E.D.R. |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
25% eendendooier in verdunden alkohol. Niet verhit. |
Serum |
18 |
62 |
64 |
74 |
29 | |
Uitslag en tijd |
3m |
3m |
3m |
4m |
45m— | |
E.E.R. |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
25% eendenei in verdunden alkohol. Niet verhit. |
Serum |
18 |
62 |
64 |
74 |
29 | |
Uitslag en tijd |
2m |
2m |
2m |
2m |
45m— | |
K.D.R. |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
25% kippendooier in verdunden alkohol. Niet verhit. |
Serum |
18 |
62 |
64 |
74 |
29 | |
Uitslag en tijd |
45m— |
45m— |
45m— |
45m— |
45m— | |
K.E.R. |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
1/50 |
25% kippenei in verdunden alkohol Niet verhit. |
Serum |
18 |
62 |
64 |
74 |
29 | |
Uitslag en tijd |
45m— |
45m— |
45m^— |
45m— |
45m— | |
Physiologische keukenzout- oplossing |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
De voor verdunning gebruikte physiologische keukenzout-oplossing. |
Serum |
18 |
62 |
64 |
74 |
29 | |
Uitslag en tijd |
45m— |
45m— |
45m— |
45m— |
45m— |
98
-ocr page 103-gepaard gaande met meerdere of mindere dunvloeibaarheid der advocaat, waren daarin de eibestanddeelen met „natieve” seranbsp;differentieerbaar.
Aan een twintigtal zelfbereide advocaatmonsters, bereid zoowel met kippen- als met eendeneibestanddeelen als met mengsels vannbsp;beide, konden wij dit constateeren.
Dat de eendeneibestanddeelen in „alcoholische oplossing” of gemengd met alkohol van een zoodanig percentage, dat het uiteindelijknbsp;alcoholgehalte 14 volumeprocenten bedraagt, nog zeer goed herkendnbsp;worden, moge blijken uit het verslag van de in tabel 17 opgenomennbsp;controleproeven.
Overigens bevestigde het onderzoek van ingezonden monsters, die wij evenzeer aan de welwillende medewerking van verschillendenbsp;Directeuren van Keuringsdiensten van waren danken, volledig onzenbsp;bevindingen met de zelf bereide monsters. Ook bij deze ingezondennbsp;advocaatmonsters vernamen wij de details over samenstelling en verwarming eerst, nadat wij het onderzoek verricht haddden en den betrokkene den uitslag hadden medegedeeld. Wij geven hieronder denbsp;volgende voorbeelden ter illustratie van onze mededeelingen. Zie denbsp;tabellen 18 A en 18 B.
TABEL 18 A. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Dat ook bij het onderzoek van de toegezonden monsters advocaat, die uitsluitend met kippeneibestanddeelen waren vervaardigd, geennbsp;neerslag werd waargenomen bij onderzoek met natief eendenei-antiserum, spreekt vanzelf. Dit zal zeer zeker ook het geval zijn.nbsp;Wanneer zulke monsters nog tot schifting of tot dikwordens toe worden
99
-ocr page 104-
TABEL 18 B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
verwarmd. Met kippendooier waren vervaardigd de monsters No. 4 en 7. Wij meenen van het afzonderlijk mededeelen van de resultatennbsp;van deze onderzoekingen te mogen afzien.
Van de 21 onderzochte monsters advocaat waren 9 met eendenei-bestanddeelen of met een mengsel van eenden- en kippeneibestand-deelen bereid. In de monsters 6, 10 en 11 kon met zekerheid eendenei worden aangetoond.
Wanneer we de eigenschappen van de ingezonden advocaatmonsters beschouwen, blijkt, dat de monsters 1—5 alle niet voldeden aan redelijke eischen, die aan advocaat gesteld mogen worden.
Deze advocaat was namelijk dunvloeibaar en geschift. Het ei-gehalte was te laag, namelijk 13—16%, waardoor bij een normale verhitting geen dikvloeibaarheid kon ontstaan, zooals ons bijnbsp;onderzoek bleek.
Gezien de opgetreden schifting werd, blijkbaar door hoogere verhitting toe te passen, getracht een betere consistentie te verkrijgen, hetgeen niet gelukte. Deze monsters waren ongetwijfeld hooger verhit,nbsp;dan bij de advocaatbereiding gebruikelijk is.
De advocaatmonsters 6—10 voldeden beter aan redelijke eischen wat eigehalte en vloeibaarheid betreft. Toch vloeide de advocaatnbsp;iets vlugger uit dan normale handelsadvocaat, speciaal de monsters
100
-ocr page 105-6 en 10. Vermoedelijk is de verhitting van deze monsters iets te laag geweest. Het monster 11 was een onverhit mengsel van eendendooiernbsp;en verdunden alkohol van ongeveer 20 volumeprocenten.
De resultaten van het advocaatonderzoek zijn dus anders, dan onder meer normale omstandigheden verwacht mag worden.
Het is ons namelijk gebleken bij het onderzoek van een vrij groot aantal zelfbereide monsters advocaat — dat, wanneer de bereidingnbsp;daarvan lege artis geschiedt, daarin geen natieve eendeneibestanddeelennbsp;meer aantoonbaar zijn.
Ook hier blijkt, dat wij door onderzoek met onze „natief” sera niet in staat zijn een oordeel uit te spreken over de vraag of bij de bereidingnbsp;van advocaat van eendeneibestanddeelen gebruik gemaakt is of niet.nbsp;Zoodra de massa te hoog verwarmd of wel geschift is, is ons reactiefnbsp;onvoldoende.
Voor het onderzoek van advocaat zal de methode dus eveneens verbeterd moeten worden.
Par. 7. Serologisch onderzoek van zachte cake.
a. Bereiding van zachte cake.
Cake wordt meestal gebakken van een mengsel van tarwebloem, den geheelen eiinhoud, suiker en boter of eenig vervangmiddel daarvan.nbsp;Als regel wordt nog een geringe hoeveelheid vanille of vanilline toegevoegd, soms ook een kleine hoeveelheid citroenrasp alsmede eennbsp;rijsmiddel. Van deze ingrediënten wordt eerst een beslag gemaakt, datnbsp;meer of minder taai wordt onder invloed van de gluten (tarweeiwit),nbsp;aanwezig in de bloem.
Tijdens het bakken wordt uit het rijsmiddel gas gevormd, dat in min of meer groote gasbellen in de massa aanwezig blijft. Ontwijkennbsp;der gasbellen is niet mogelijk door de taaiheid van het deeg. In hetnbsp;verdere verloop van het bakproces coaguleeren de eiwitten, waardoornbsp;een vast geheel ontstaat, dat meer of minder luchtig is. Het aanwezigenbsp;zetmeel verstijfselt tijdens het bakken. Verschillende recepten vannbsp;cake en de bereidingswijze daarvan zijn vermeld in de vakboekennbsp;voor de brood en banketbakkerij van Buisman en Blessinga ®®).
De hoogste temperatuur in het inwendige van de cake wordt bereikt op het moment, dat deze den oven verlaat. Volgens eigen onderzoeknbsp;bedraagt deze ongeveer 100° C. Erg waarschijnlijk lijkt het niet, datnbsp;eventueele Salmonella’s deze temperatuur overleven, hoewel er onsnbsp;inziens rekening mee moet worden gehouden, dat de inwerking dernbsp;temperatuur op eventueele bacteriën minder sterk is in cake dan in
101
-ocr page 106-een vloeistof. Hier is ongetwijfeld sprake van een steriliseering, die de droge methode nadert.
Volgens Katz overleefden inderdaad enkele kiemen het bak-proces, wanneer men opzettelijk groote hoeveelheden typhusbacteriën aan brooddeeg toevoegde. Hierbij werd in het brood bij het verlatennbsp;van den oven een temperatuur gemeten van 95°—100° C.
Neumann heeft deze temperatuur bepaald op 94°—^95° C. Brood werd echter volgens Katz reeds gaar, zoodra de temperatuurnbsp;90° C. bedroeg. Cake of brood, gebakken in een te heeten oven, waarbijnbsp;de korst van het gebak reeds dreigt te verbranden, als het inwendigenbsp;nog niet voldoende hooge temperatuur heeft bereikt, wordt echternbsp;niet geheel gaar. Ook, wanneer de oventemperatuur te laag is, bestaatnbsp;de kans, dat het gebak inwendig niet gaar wordt.
Speciaal onder deze omstandigheden lijkt ons de kans, dat eventueele Salmonella’s het bakproces overleven, grooter.
b. Extractie van zachte cake.
Om zachte cake te kunnen onderzoeken op eendeneitoevoeging, is het noodig eventueele natieve eibestanddeelen in oplossing te brengen.
Aangezien versche cake zich niet fijn laat verdeden, hetgeen noodig is om haar met physiologische keukenzout te extraheeren,nbsp;werd een klein gedeelte van een cake bij 37° C. gedroogd en daarnanbsp;fijngewreven. Bij 1 gram van de gedroogde en fijngewreven kruimelsnbsp;werd 10 cc physiologische zoutoplossing gevoegd; dit mengsel werdnbsp;gedurende 24 uur bij kamertemperatuur geplaatst. De vloeistof werdnbsp;daarop afgegoten, gedurende 10 minuten gecentrifugeerd en opvolgendnbsp;10-voudig verdund met physiologische keukenzoutoplossing.
c. Onderzoek van een aantal zelfbereide en ingezonden monsters zachte cake.
Van een tiental onder ons toezicht gebakken cakes, waarvan de samenstelling vaststond, werden extracten gemaakt zooals bovennbsp;omschreven is, 1 op 10 verdund en onderzocht met natieve eendenei-antisera. In geen enkele gaar gebakken cake waren nog natievenbsp;eendeneibestanddeelen aantoonbaar. Ook mochten wij een tientalnbsp;monsters zachte cake door bemiddeling van eenige Directeuren vannbsp;Keuringsdiensten van waren ontvangen. Hierbij werden dezelfdenbsp;voorwaarden in acht genomen als bij de inzending van monstersnbsp;consumptieijs en advocaat. Wij vernamen de samenstelling dus eerstnbsp;nè.dat het onderzoek was verricht. Als een voorbeeld van zulk eennbsp;onderzoek wordt hierbij Tabel 19 overgelegd.
102
-ocr page 107-
TABEL 19. Cake-onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
In geen enkel der ontvangen monsters vermochten wij eendenei-bestanddeelen aan te toonen. Echter van de 10 onderzochte monsters zachte cake bevatten 7 wel degelijk eendeneibestanddeelen, te wetennbsp;vier 12J% en drie 25% eendenei.
Hoe moeten wij dezen teleurstellenden uitslag verklaren?
Volgens Katz is de laagste temperatuur, waarbij brood gaar wordt, 90° C. Ons inziens zal dit eveneens de laagste temperatuur zijn,nbsp;waarbij cake gaar wordt. Aangezien deze temperatuur ver ligt bovennbsp;de laagste temperatuur, waarbij eendeneibestanddeelen gedenatureerdnbsp;worden, namelijk ruim 75° C, is het volkomen begrijpelijk, dat gaar
103
-ocr page 108-gebakken cake geen aantoonbare natieve eibestanddeelen meer bevat. De negatieve uitkomsten zijn dus volkomen verklaarbaar.
Voor het onderzoek van cake kunnen onze „natief-sera” dus niet dienen.
Par. 8. Samenvatting der resultaten. — Richt-lijnen voor het verder onderzoek.
Samenvatting.
De door ons gebruikte praecipiteerende sera werden bereid door injectie van den verdunden geheelen inhoud van kippen- en eendeneieren bij konijnen. De specifiteit van deze sera was onvoldoende omnbsp;ei-wit naar herkomst te differentieeren, terwijl bij het onderzoek vannbsp;dooier nauwelijks eenige specifiteit kon worden opgemerkt.
Door verzadiging toe te passen met verwant ei-wit zoowel als met verwante dooier, waarbij de hoeveelheid verwante eiwitten noodignbsp;voor deze verzadiging vooraf nauwkeurig werd bepaald, gelukte hetnbsp;sera te verkrijgen, die streng specifiek waren.
Vatten wij het resultaat der onderzoekingen met deze sera samen, dan komen wij tot de volgende conclusie;
De sera laten bij het onderzoek van eibestanddeelen met zeer groote zekerheid een uitspraak toe over de vraag, of men met eenden- of metnbsp;kippenei-wit te maken heeft. Evenzoo is het mogelijk eendendooiernbsp;van kippendooier te differentieeren.
Bij het voortgezet onderzoek kwam vast te staan, dat een bijmenging van 1% of meer van één van beide ei-witsoorten aan de andere, kon worden vastgesteld. Voor dooier bleek het kleinste percentage, dat in een mengsel van beide kon worden vastgesteld, 10% tenbsp;bedragen. Dezelfde resultatenkondeneveneensgeboekt worden, wanneernbsp;deze eiprodukten in gedroogden toestand ter onderzoek kwamen.
In voedings- en genotmiddelen was het mogelijk de aanwezigheid, van eendeneibestanddeelen vast te stellen, zelfs in kleine hoeveelheden,nbsp;zoolang deze stoffen niet boven een bepaalde temperatuur zijn verhit.nbsp;Voor consumptieijs konden wij deze temperatuur op circa 75° C.nbsp;bepalen. Zoodra de eieren zich in een alkoholische vloeistof bevinden,nbsp;moet er mede gerekend worden, dat deze temperatuur lager ligt.
Richtlijnen voor het verder onderzoek.
Wij moeten nu in de eerste plaats de vraag onderzoeken, of in de praktijk der levensmiddelencontrole volstaan zou kunnen worden metnbsp;een onderzoek uitsluitend door natief-sera. Daarbij dient het volgendenbsp;overwogen.
104
-ocr page 109-Wij hebben geen proeven genomen over temperatuur en duur der verwarming, waarbij Salmonella’s afsterven. Wij vinden daarover op-geteekend in de publicatie van „van Oyen”
„In laboratoriumproeven bleek mij, dat vele culturen van Salmo-„nella’s reeds door verwarming gedurende korten tijd op 54° C. werden
„gedood.....Verwarmt men echter mengsels van culturen met „ei”,
„dan komt er van het dooden der bacteriën niets terecht, zelfs wanneer „men zeer langdurige verwarming bij deze lagere temperatuur toepast
„.....Door het instellen van een reeks proeven kon ik vaststellen,
„dat door verhitting gedurende 20 minuten op ten minste 65° C. alle „Salmonellaculturen, die aan de eimassa waren toegevoegd, volkomennbsp;„werden gedood.”
Waar nu de reactie met natief serum in intensiteit vermindert resp. uitblijft na verwarming op 75° C. of hooger, zou men op hetnbsp;eerste gezicht het vermoeden kunnen uitspreken, dat uit een oogpuntnbsp;van preventie tegen infectie met „Salmonella” met een onderzoeknbsp;door middel van „natief” serum zou kunnen worden volstaan. Daartegen zijn echter zeer ernstige bedenkingen aan te voeren.
Het is in de eerste plaats de vraag, of in alle levensmiddelen voor het vernietigen der eigenschappen van het gebruikte eendenei, die het mogelijk maken dit met natief serum aan te toonen, zoodanige verwarmingnbsp;noodig is, dat alle Salmonella’s worden gedood (advocaat!).
Ook is het mogelijk, dat voor het ter onderzoek genomen gedeelte van de waar de verwarming van dien aard was, dat zoowel bovenbedoelde eigenschappen van het gebruikte eendenei werden verstoord,nbsp;terwijl tevens alle „Salmonella’s” werden gedood, maar dat in eennbsp;ander deel van de waar de verwarming voor dit laatste doel ontoereikend is geweest.
Men heeft den bereiders van verschillende levensmiddelen (con-sumptieijs — zacht gebak enz.) dan ook terecht geheel verboden eendeneieren te gebruiken. Zouden zij zulks wel doen en zooals hetnbsp;in het praktische leven nu eenmaal gaat, om de meest uiteenloopendenbsp;redenen de afdoende verwarming eens een keer nalaten, dan zou hetnbsp;gevaar voor voedselvergiftiging blijven bestaan.
Wij moeten dus over een middel beschikken om zoo streng mogelijk na te gaan, of zij zich aan dit verbod tot verbruik van eendenei nauwgezet houden en het is daarbij van geen beteekenis, of in bij hennbsp;genomen monsters dit ei al dan niet zoodanig is verhit, dat de aanwezigheid van levende „Salmonella’s” kan worden uitgesloten.
Tijdschrift voor
Van Oyen. Gepasteuriseerde bevroren eendeneieren. Diergeneeskunde 1940, Bnd. 67, blz. 689.
105
-ocr page 110-Daarom kan bij het toezicht op de hier bedoelde levens- en genotmiddelen niet met het onderzoek door middel van „natief’’-serum worden volstaan. Het is zeker onze taak na te gaan of het ook mogelijknbsp;is de aanwezigheid van eendenei aan te toonen in voedingsmiddelen, die op hooger temperaturen dan 75° C. zijn verhit, zelfsnbsp;wanneer bij die verwarming coagulatie van het eiwit zou zijn opgetreden.
Hiervoor zijn sera noodig, die op andere wijze dan de natief-sera zijn vervaardigd. Wij zuUen ons in de derde afdeeling van dit proefschrift met het vervaardigen en toepassen van zulke sera uitvoerignbsp;bezig houden.
106
-ocr page 111-DE DIFFERENTIEERING VAN GECOALULEERDE EIBESTANDDEELEN.
Bereiding van serum, dat differentieering van gecoaguleerde
EIBESTANDDEELEN MOGELIJK MAAKT.
De overwegingen genoemd in de laatste par. van Hoofdstuk IV waren voor ons aanleiding in de literatuur na te gaan:
Ie De invloed van verhitting op de praecipitogeen-eigenschappen van eiwit.
2e De invloed van verhitting op de antigeen-eigenschappen van eiwit.
3e De invloed van hittecoagulatie op de praecipitogeeen-eigen-schappen van eiwit.
4e De invloed van hittecoagulatie op de antigeen-eigenschappen van eiwit.
5e De antigeen- en praecipitogeen-eigenschappen van eiwitten, die in opgelosten of gecoaguleerden toestand door loog, zuur of fermenten zijn aangetast.
Par. 1. Literatuuroverzicht.
a. Literatuur.
Het eerst komen voor bespreking in aanmerking de onderzoekingen, waarbij normale praecipiteerende sera, dus sera bereid door injectienbsp;van onverwarmd natief eiwit, met verwarmd eiwit werden samengebracht en aldus de invloed van verhitting op de praecipitogeen-eigenschappen van eiwit werd nagegaan. De volgende auteurs berichtennbsp;hierover.
Door ScHÜTZE ®®) werd gevonden, dat de specifieke praecipitogeen-eigenschappen van melk door koken voor het grootste deel verloren gingen.
Versell kwam tot de conclusie, dat bij verschillend lang en
107
-ocr page 112-hoog verhitten van melk de reactie met antisera meer in sterkte afneemt, naarmate de melk langer en hooger verhit is geweest. Hetzelfde geldt voor een caseineoplossing. In dit verband stelde V. voor denbsp;uitdrukking ,,coctostabiliteit” te vervangen door „relatieve thermo-resistentie”.
Volgens de onderzoekingen van Zinsser coaguleert niet alle eialbumine bij koken, doch een klein deel blijft in oplossing, hetgeen met een praecipiteerend serum kon worden aangetoond. Z. concludeerde, dat de praecipitogeen-eigenschappen zeer resistent zijnnbsp;tegen verhitting. Volledige coaguleering bewerkstelligt een opheffingnbsp;der reactie, doordat de eiwitten onoplosbaar zijn geworden, doch dezenbsp;opheffing mag niet worden toegeschreven aan verlies der praecipitogeen-eigenschappen.
Obermayer en Pick onderscheiden in een eiwit een tweevoudige specifiteit. De eerste is de originaire of soortspecifiteit, de tweede is afhankelijk van de door physico-chemische invloeden bepaalde toestandsphase en kan genoemd worden de constitutieve- ofnbsp;toestandspecifiteit. Door verhitting wordt eiwit in een andere toe-standspecifiteit overgebracht.
De bovenaangehaalde onderzoekers bestudeerden de eigenschappen van verhit eiwit, terwijl zij bij dit onderzoek gebruik maakten vannbsp;antisera, ontstaan door injectie van onverhit eiwit. Op deze wijze is hetnbsp;betreffende onderwerp slechts op eenzijdige wijze belicht.
Door andere onderzoekers daarentegen werd verhit eiwit bij konijnen geinjiceerd en werden de eigenschappen van aldus bereide sera, zoowelnbsp;ten aanzien van verhit eiwit als van onverhit eiwit, bestudeerd.nbsp;Sommige onderzoekers betrokken verder ,,afbraakprodukten” vannbsp;eiwitten in het onderzoek.
Zoo merkten Obermayer en Pick i®®) op, dat sera ontstaan door inspuiting van verhit eiwit een grootere reactiebreedte bezaten, dan seranbsp;gewonnen na injectie van hetzelfde eiwit in on verhitten toestand. Hetnbsp;antiserum tegen verhit eiwit reageerde namelijk niet alleen met denbsp;injectie vloeistof, doch ook met onverhit eiwit, evenals met verschillende afbraakprodukten der peptische of tryptische vertering.nbsp;Antiserum, door injectie van onverhit eiwit bereid, reageerde vrijwelnbsp;uitsluitend met de injectievloeistof. Zij merkten verder op, dat denbsp;zoogenaamde cocto- en de normale immuunlichamen afzonderlijknbsp;in de sera voorkwamen. Beide konden namelijk door specifieke verzadiging worden verwijderd.
Loeffler 1®®) verhitte eiwit in de autoclaaf tot 150° C. Het eiwit 108
-ocr page 113-veranderde door deze behandeling in een dik vloeibare in water oplosbare massa. Door voorbehandeling van konijnen met dergelijk eiwit werd een serum verkregen, dat autoclaafeiwit sterk praecipiteerde;nbsp;on ver hit of droog verhit eiwit werd niet neergeslagen.
Een overeenkomstig resultaat werd verkregen door W. A. Schmidt ®*). Hij verhitte ei-wit gedurende 30 tot 60 minuten op 70®C.nbsp;en immuniseerde hiermede konijnen. Een op dergelijke wijze gewonnen serum praecipiteerde verhit ei-wit uitstekend. Sera, die verkregen waren door injectie van on verhit ei-wit, reageerden slechtsnbsp;gebrekkig met verhit ei-wit.
Fornet en Müller i®’) bereidden eveneens sera, door proefdieren te immuniseeren met eiwit, dat op 80°C. was verhit. Zij merkten op, datnbsp;dergelijke sera verwant eiwit sterker praecipiteerden, dan sera, die metnbsp;behulp van hetzelfde eiwit in onverhitten toestand waren bereid.nbsp;Antisera tegen verhit eiwit reageerden sterker met verhit eiwit, dannbsp;sera bereid door injectie van on verhit eiwit.
F. en M. zagen hierin een overgang van de soortspecifiteit der eiwitten in de toestandspecifiteit.
Fürth 1®®) vond, dat verhitting van bloedserum of eialbumine tot 100° C. een nieuwe specifiteit schiep. Antisera, verkregen doornbsp;injectie van dergelijk materiaal, praecipiteerden de injectie vloeistofnbsp;in sterke mate. Deze sera gaven met hetzelfde eiwit in onverhittennbsp;toestand slechts zwakke reacties. De soortspecifiteit van dergelijkenbsp;verhitte eiwitten was echter slechts klein.
In verband met de bovengenoemde veranderingen, die eiwitten tijdens verhitting ondergaan, zij nog gewezen op de opvattingen vannbsp;Torikata en Tamaki i^®), die van meening waren, dat zekere in waternbsp;opgeloste microbiotische stof, door hen,,impedin’’ genoemd, in natievennbsp;toestand immunisatorische reacties zoowel in vivo als in vitro eeniger-mate paralyseert. Deze ,,remmende stof”, onder anderen voorkomendnbsp;in cultuurfiltraten, was ,,coctolabiIer” dan de ,,bevorderende stof”, hetnbsp;antigeen, zoodat door verhitting het impedin onschadelijk gemaaktnbsp;kon worden, terwijl de werkzaamheid van het antigeen onverzwaktnbsp;bleef.
Over den invloed van coaguleering op de praecipitogeen-eigen-schappen van eiwit berichtten onder anderen de volgende onderzoekers:
W. A. Schmidt ®'^, ®®) was van meening, dat eiwitten oplosbaar moeten zijn om in vitro met praecipiteerende sera gedifferentieerd tenbsp;kunnen worden. Onoplosbare eiwitten kan men alleen met een zekere
109
-ocr page 114-kans op succes onderzoeken, nadat deze weer in oplossing zijn gebracht.
Verhitting heeft over ’t algemeen in zooverre invloed, dat coagulatie optreedt, waardoor de reactie-mogelijkheid verdwijnt.
Eenzelfde opvatting is Wells ®®) toegedaan. Hij merkte op, dat hitte coagulatie van een eiwit onwerkzaamheid veroorzaakt, doordatnbsp;het eiwit onoplosbaar is geworden.
Dat door coaguleering de «wh'geéw-eigenschappen van eiwit niet verloren zijn gegaan, bewezen Fujiwara i®®) en Tsukasaki ^ö®). Zijnbsp;bereidden met veel succes sera door inspuiting van fijnverdeeld ge-coaguleerd eiwit. Deze sera waren uitstekend geschikt om natievenbsp;eiwitten te differentieeren. Zij meenden op deze wijze zelfs sera metnbsp;grootere specifiteit te verkrijgen en gaven derhalve de voorkeur aannbsp;injectie van gecoaguleerd eiwit boven natief eiwit.
Rosenberg wekte eveneens soortspecifieke praecipitine op door injectie van gecoaguleerd bloedserum. Deze praecipitine gaf niet alleennbsp;een soortspecifiek neerslag met natief bloedserum, doch ook met doornbsp;koken gecoaguleerd eiwit, dat, volgens een door W. A. Schmidtnbsp;(zie blz. 112) aangegeven methode, na pulveriseering, met loog werdnbsp;opgelost.
Chick en Martin hebben verder aangetoond, dat physico-chemisch ,,verhitting” (denatureering) van eiwit en „coaguleering” daarvan, scherp van elkaar onderscheiden dienen te worden.
Bij denatureering van eiwit door verhitting is sprake van een chemische reactie tusschen eiwit en heet water. Bij coaguleering echternbsp;wordt de op deze wijze ontstane verbinding onder invloed van eennbsp;voldoende waterstofionenconcentratie of electrolytconcentratie geagglutineerd.
Uit bovenaangehaalde onderzoekingen blijkt, dat coaguleeren van eiwit oorzaak is, dat — met het onoplosbaar worden — de reactiemogelijkheid (in vitro) verdwijnt. Derhalve werd in de literatuur nagegaan welke invloed het bewerken van eiwit — dat in opgelosten ofnbsp;in gecoaguleerden toestand verkeert — met loog, zuur of fermentennbsp;heeft op de antigeen- en praecipitogeen-eigenschappen daarvan. Hetzelfde werd nagegaan, wanneer eiwitten met behulp van bovengenoemde stoffen werden opgelost.
Obermayer en Pick i®®) waren in staat door verschillende chemische stoffen, o.a. door loog, op eiwit te laten inwerken, de zoogenaamdenbsp;constitutieve specifiteit zoodanig te wijzigen, dat bij immunisatie vannbsp;proefdieren met deze kunstmatige eiwitten een groote reeks specifiek
110
-ocr page 115-werkende immuunsera ontstonden, die in hun eigenschappen alle van elkaar verschilden.
Het aantal immuunlichamen was echter grooter dan het aantal bij één dier geinjiceerde stoffen. Men verklaart dit, door de aanwezigheid aan te nemen van een groot aantal partieele praecipitinen, overeenkomende met de verschillende veranderingen, die het immuni-seerende produkt gedurende de chemische inwerking ondergaan had.nbsp;Deze partieele praecipitinen waren door de verzadigingsmethode vannbsp;elkaar te onderscheiden. Men duidt het verschijnsel aan door te zeggen,nbsp;dat zulk een serum ,,een vergroote reactie breedte” bezit.
ScHÜTZE 112) onderzcht het immunologische gedrag van eiwitten, die door ingrijpende chemische behandeling gedeeltelijk gedestrueerdnbsp;waren. Het antigeen werd op de volgende wijze bereid:
Nadat 500 gr menschelijk spierweefsel was fijngehakt, werd het in 1 L. water gedurende een half uur gekookt. Het afgefiltreerde neerslag werd in 500 cc kokendenbsp;J% NaOH oplossing wederom opgelost. De hierbij in oplossing gegane eiwittennbsp;werden door toevoeging van azijnzuur neergeslagen en daarna gewasschen metnbsp;alkohol en aether. Het neerslag werd daarop wederom opgelost in een zwakkenbsp;sodaoplossing.
Met behulp van deze vloeistof werden konijnen geimmuniseerd, door gedurende 3 tot 4 weken om de 2 of 3 dagen 10 tot 15 cc in te spuiten.nbsp;Na inspuiting van in totaal 90—100 cc vloeistof per konijn, werden denbsp;sera gewonnen.
Wanneer 0.8—1 cc van dit serum werd samengebracht met 6 cc van de injectievloeistof, trad na weinige minuten troebeling op.
„Physiologisch” konijnenserum gaf geen troebeling, wanneer het met deze injectievloeistof werd samengebracht.
Het antiserum reageerde niet met eiwithoudende menschenurine of menschen- en caviabloed.
Op geheel dezelfde wijze werd door Piorkowski een serum bereid tegen paardenvleesch, dat met loog was behandeld. Dit serum gaf positieve reactie met alkalisch extract van natief en gekookt paardenvleesch, echter geen reactie met alkalische extracten uit schapen- ennbsp;varkensvleesch.
Michaelis ***) liet een mengsel van pepsine en zoutzuur op serum-eiwit inwerken en verkreeg op deze wijze een oplossing van eiwit, dat min of meer „afgebroken” was. Door hiermede konijnen te immuni-seeren, verkreeg hij praecipiteerende sera met een zoogenaamdenbsp;„vergroote” reactiebreedte. Zij gaven niet alleen reactie met denbsp;injectievloeistof, maar ook met genuin — dus niet met pepsine-zoutzuur behandeld — serumeiwit.
111
-ocr page 116-Obermayer en Pick onderzochten de praecipitogeen-werk-zaamheid van alkalialbuminaat. Het bleek hun, dat bij omzetting van eiwit in alkalialbuminaat een overeenkomstig proces plaats vond, als bijnbsp;verhitting van eiwit. In beide gevallen vonden, uit serologisch oogpunt bezien, noch ingrijpende wijzigingen in de structuur, noch anderenbsp;belangrijke veranderingen plaats. De soortspecifiteit bleef na beidenbsp;behandelingen behouden; de constitutieve specifiteit veranderdenbsp;alleen. Het antiserum tegen alkalialbuminaat reageerde praktischnbsp;even sterk met acidalbuminaat als met alkalialbuminaat.
Pepsine verstoorde, zoodra alle coaguleerbaar eiwit was omgezet, de potentie om immuunlichamen op te wekken. Door inwerking vannbsp;trypsine op gecoaguleerd runderserum of ei-wit bleven de eiwittennbsp;hun immuniseerend vermogen behouden, evenals hun soortspecifiteit.
Wells ®®) merkte op, dat omzetting van albumine in acidalbuminaat niet het vermogen om ,,anaphylaxie” bij caviae op te wekken vernietigde, wanneer de dieren gesensibiliseerd waren met albumine;nbsp;sensibilisatie met albuminaat bleek niet mogelijk te zijn.
W. A. Schmidt 97-114^ bereidde op de volgende wijze een alcalische eiwitoplossing, die als antigeen dienst deed:
60 cc paardenserum werd met een gelijke volume physiologisch keukenzout-oplossing verdund en gedurende een half uur in een waterbad bij 70° C. verwarmd. Door de toegepaste verdunning trad geen coaguleering van het eiwit op. Vervolgensnbsp;werd bij deze vloeistof 10 cc 1 N. NaOH-oplossing gevoegd, waarna het geheelnbsp;nog gedurende 15 tot 20 minuten op 70° C. werd verhit. Onder invloed van denbsp;natronloog werd de eenigszins dikvloeibare grijze massa weer dun vloeibaar ennbsp;helder. Na toevoeging van 7 tot 8 cc 1 N. HCL werd de vloeistof, die dan nog zwaknbsp;alkalisch was, afgekoeld en direct bij konijnen ingespoten. Ieder konijn kreegnbsp;20 cc van deze vloeistof intraperitoneaal geinjiceerd. Na 5 tot 10 dergelijkenbsp;injecties werden bruikbare sera verkregen.
De werkzaamheid van deze sera werd gecontroleerd met behulp van een eiwitoplossing, die op de volgende wijze bereid was:
Paardenserum, dat met een kleine hoeveelheid water was verdund, werd in een kokend waterbad gedurende drie uren verhit. De gedurende deze verhitting ontstane coagulae werden, om ieder spoor van niet gecoaguleerd eiwit te verwijderen,nbsp;grondig met physiologische keukenzoutoplossing uitgewasschen. Daarna werdennbsp;zij gedroogd en tot poeder fijngemaakt. Een mespunt van dit poeder werd in eennbsp;reageerbuis met ongeveer 10 cc van een keukenzout-bevattende 0.1 N. NaOH-oplossing gedurende 10 tot 20 minuten bij 60°—70° C. in een waterbad verhit.nbsp;Gedurende dien tijd zwol het serum op en loste het langzaam op. Wanneer hetnbsp;eiwit bijna opgelost was, werd de massa uitgegoten in een kleine hoeveelheidnbsp;koude physiologische keukenzoutoplossing en daarna gefiltreerd. Na neutralisatienbsp;met 1/20 N. HCL tot een zwak alkalische reactie, was de vloeistof gereed.
112
-ocr page 117-Het immuunserum reageerde met deze vloeistof tot in vrij groote verdunning: deze reactie bleek soortspecifiek te zijn.
Een praecipitaat werd eveneens verkregen, wanneer het serum werd samengebracht met natief paardenserum, dat met loog behandeld was.nbsp;De reactie was optimaal, wanneer de looginwerking zoo sterk was, datnbsp;de oplossing juist niet meer reageerde met een immuunserum, verkregen door injectie van natief paardenserum. Verder werd ook reactienbsp;verkregen met verhit, doch niet gecoaguleerd paardenserum, zonder datnbsp;een behandeling met loog noodig was.
In verband met de eigenschappen van dit serum beveelt S. aan, een extract van verhit vleesch, waarvan niet bekend is van welke diersoort het afkomstig is, steeds ook te onderzoeken met ,,natief” serum.nbsp;Hij adviseert slechts in noodgevallen een loogbehandeling van hetnbsp;materiaal toe te passen.
Pogingen, om een serum te bereiden door proefdieren te immuni-seeren met spiereiwit, dat met loog was behandeld, leidden niet tot het gewénschte resultaat.
De onderzoekingen van Schmidt werden gecontroleerd door Chapchev waarbij de meritis van deze methode aan de eischennbsp;der praktijk werden getoetst. C. kwam daarbij tot de volgende conclusie:nbsp;Ie De specifiteit van de praecipitine ten aanzien van gedenatureerdnbsp;eiwit is betrekkelijk slecht.
2e De reactie van deze praecipitine met gedenatureerd spiereiwit is heel zwak.
Ter opheffing van deze bezwaren werd getracht een serum te bereiden door injectie van spierperssap, dat met alkali gedenatureerd was. Ook dit serum had geen hooge titer en was gering specifiek.
Schenk en Burmeister trachtten op overeenkomstige wijze aardappeleiwit te differentieeren. Zij immuniseerden hun konijnennbsp;door injectie van aardappeleiwitalbuminaat.
Dit albuminaat werd op de volgende wijze bereid:
Een extract van geraspte rauwe aardappelen werd verhit op 70° C. en aangezuurd met enkele druppels zoutzuur. Het tijdens deze behandeling gevormde neerslag werd opgelost in 10% NaOH-oplossing, zoo noodig onder verhitting opnbsp;70° C. Deze vloeistof werd gedialyseerd om de overmaat loog te verwijderen, totdat de reactie zwak alkalisch was.
Zij werd in hoeveelheden van 5 cc bij konijnen intraveneus ingespoten. Reeds na 4 injecties, die om de 5 dagen waren toegediend, had het serum een titer bereikt,nbsp;die voldoende hoog was.
Bij aflezing volgens de ringreactie bedroeg de titer van het beste serum 1 op 73937, waarbij de antigeenverdunning werd berekend voor zuiver watervrij eiwit.
Zie Hoofdstuk III, blz. 39.
113
-ocr page 118-Het serum reageerde niet met alkalialbuminaat uit rogge, haver of tarwe.
Het bleek mogelijk een toevoeging van 10% aardappelmeel aan brood nog aan te toonen, door dit brood met loog te behandelen en hetnbsp;aldus verkregen extract met het „aardappel-albuminaat-serum” tenbsp;onderzoeken.
Eiwit in pharmaceutische eiwitpraeparaten heeft volgens Schenk tijdens de bereiding deels door colloidale, deels doornbsp;chemische binding, deels door hooge verhitting, zijn genuine eigenschappen meer of minder verloren, zoodat het onderzoek naar denbsp;herkomst daarvan met een natief eiwitpraecipiteerend serum slechtsnbsp;bezwaarlijk of in het geheel niet meer mogelijk is.
Door S. werd getracht de herkomst van deze praeparaten te bepalen met behulp van een serum tegen alkalialbuminaat uit kippenei-wit. De bereiding der injectievloeistof geschiedde als volgt;
Kippenei-wit werd met een viervoudige hoeveelheid physiologische zoutoplossing verdund. Door koken werd het gecoaguleerd en nadat het viermaal met water gedecanteerd was, werd het gesuspendeerd in water. Nadat de suspensienbsp;op een temperatuur van 70° C. was gebracht, werd druppelsgewijs een 10% NaOH-oplossing toegevoegd, totdat alle eiwit opgelost was. Daarna werd de vloeistofnbsp;nog gedurende 20 minuten op een temperatuur van 70° C. gehouden. Om de loognbsp;uit de oplossing te verwijderen, werd 1 tot 2 dagen gedialyseerd. Na neutralisatienbsp;met zoutzuur werd de vloeistof nog tienvoudig verdund en intraveneus bij konijnennbsp;ingespoten.
Telkens om de 5 tot 8 dagen werd een injectie van 5 cc gegeven. Na het toedienen van 5 inspuitingen was de titer der sera voldoendenbsp;hoog en werden ze verzameld.
„Tannine-albuminaat” werd, vóór het met dit serum onderzocht werd, behandeld met loog en daarna geneutraliseerd. Wanneer hetnbsp;albuminaat was bereid uit kippenei-wit, werd met dit serum een positieve reactie verkregen; was het bereid uit andere eiwitten, dan was denbsp;reactie negatief.
Het gelukte echter niet rundereiwit in „tannine-albuminaat” aan te toonen met sera, die op overeenkomstige wijze bereid warennbsp;met serumeiwit van het rund.
„Liquor-ferri-albuminati” gaf in onveranderden toestand een positieve reactie met natief kippenei-wit praecipiteerend serum.
Na behandeling met loog werd eveneens reactie verkregen met sera tegen alkalialbuminaat uit kippenei-wit.
Rosenberg wekte soortspecifieke praecipitine op door injectie van gecoaguleerd bloedserum volgens Fujiwara (zie blz. 110.) Deze
114
-ocr page 119-praecipitine gaf niet alleen een soortspecifiek neerslag met natief bloedserum, doch ook met door verhittting gecoaguleerd eiwit, dat nanbsp;gepulveriseerd te zijn, wederom opgelost was volgens de methode vannbsp;W. A. Schmidt.
Verder bereidde R. sera door injectie van gecoaguleerd bloedserum, dat met loog was opgelost. Deze sera reageerden niet alleen specifieknbsp;met de injectievloeistof, maar eveneens met verwarmd bloedserum, alsook met natief bloedserum. R. kwam op grond van zijn onderzoekingennbsp;tot de conclusie, dat sera bereid volgens Schmidt of Fujiwara, bij hetnbsp;onderzoek van gekookte worst en vleeschwaren betere resultatennbsp;geven, dan sera bereid door injectie van natieve eiwitten.
Wu, TEN Broeck en Li deden mededeeling over uitgebreide onderzoekingen omtrent de antigeen-eigenschappen van proteinen,nbsp;die door zuur, alkali, alkohol of verhitting gedenatureerd waren.
Zuuralbuminaat werd bereid door toevoeging van 500 cc 0.1 N. zoutzuur aan 500 cc van een 1% eialbumineoplossing, waarna men het zuur gedurende 3 dagennbsp;bij kamertemperatuur liet inwerken. Het gevormde albuminaat werd gepraecipi-teerd door neutralisatie en wederom opgelost in 200 cc water, waaraan 50 ccnbsp;0.1 N. HCl was toegevoegd.
Alkalialbuminaat werd bereid door toevoeging van 500 cc 0.1 N. NaOH aan 500 cc van een 1% eialbumineoplossing, terwijl de loog gedurende 2 dagen bij kamertemperatuur inwerkte. Het albuminaat ,dat uitvlokte door de vloeistof te neu-traliseeren, werd weer in oplossing gebracht met 200 cc water en 30 cc 0.1 N. NaOH.
Verder werd albumine door verhitting in zuur-, alkalisch- en neutraal miheu gedenatureerd. Aan telkens 300 cc van een 1% albumineoplossing werdrespec-tievelijk 1.5 cc 1 N. HCl en 1.5 cc 1 N. NagCOs toegoevoegd, terwijl bij verhittingnbsp;in neutraal milieu iedere toevoeging achterwege bleef.
Coaguleering van de albumineoplossing, tijdens de verhitting gedurende 1 uur in kokend water, werd voorkomen door deze oplossing tevoren afdoende tenbsp;dialyseeren.
Alkoholdenatureering werd bewerkstelligd, door bij 100 cc van een 1% eialbumineoplossing 4 cc van een 1 N. Na2C03-oplossing, 16 cc water en 80 cc alkohol van 95%, toe te voegen. De alkoholinwerking vond plaats gedurendenbsp;één nacht.
Met alle bovenomschreven oplossingen van gedenatureerd albumine werden konijnen geimmuniseerd.
Bij de onderzoekingen met behulp van aldus verkregen praecipi-teerende sera bleek, dat de antigeen-functie van het albumine door de denatureering verminderd was. De oorspronkelijke specifiteit wasnbsp;verdwenen, terwijl een nieuwe specifiteit was opgetreden. Tevensnbsp;bleek, dat een antiserum, ontstaan door injectie van één dezer gedenatureerde albuminen, reageerde met alle gedenatureerde albuminen,nbsp;zij het in iets verschillende mate.
De onderzoekers concludeerden op grond van deze uitkomsten, dat alle beschreven gedenatureerde eiwitten nauw aan elkaar verwant zijn.
Dat de looginwerking op eiwitten ook zoo sterk kan zijn, dat de antigeen-eigenschappen volkomen verloren gaan, bewezen Land-STEiNER en Barron en ten Broek De eersten behandeldennbsp;serumeiwit met 1 N. NaOH gedurende 16 uur bij kamertemperatuur;nbsp;de tweede behandelden eiwit met loog van dezelfde sterkte gedurendenbsp;drie weken bij 37®° C.
In beide gevallen was de antigeen-functie der eiwitten door deze behandeling verloren gegaan.
b. Samenvatting.
Op grond van de bovenvermelde onderzoekingen mag worden aangenomen, dat door verhitting de soortspecifiteit van eiwit nietnbsp;verloren gaat. Wel blijkt, dat de oorspronkelijke specifiteit, eigen aannbsp;„onverhit-natief-”eiwit, door verwarming gedeeltelijk verdwijnt, hetgeen zich uit in de sterk verminderde reageerbaarheid van „verhit-eiwit” tegenover een praecipiteerend serum, dat verkregen werd doornbsp;injectie van hetzelfde eiwit in onverwarmden toestand.
Wordt echter voor de immunisatie verhit eiwit gebruikt, dan blijkt uit de eigenschappen van een aldus verkregen immuunserum, datnbsp;de praecipitogeen-functie van eiwit door verhitting allerminst verloren is gegaan. Een dergelijk verhit eiwit geeft namelijk een uitstekendenbsp;reactie met het homologe serum.
Verder volgt uit de besproken literatuur, dat laatstgenoemd serum een zoogenaamde vergroote reactiebreedte bezit. Het geeft namelijknbsp;niet alleen reactie met de injectievloeistof, in casu een oplossing vannbsp;verhit eiwit, maar eveneens met on verhit eiwit, evenals met een reeksnbsp;van „afbraakprodukten” van het homologe eiwit. Tevens is de sterktenbsp;der verwantschapsreactie toegenomen.
Redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat bij coagulatie van een eiwit door f/^erhitting, de hierboven besproken verschijnselen eveneensnbsp;aanwezig zijn, immers coagulatie is een agglutinatie van door verhitting gedenatureerd eiwit. Door coagulatie gaan in wezen de antigeen-eigenschappen niet verloren, alleen de reageerbaarheid in vitro verdwijnt, doordat het eiwit onoplosbaar is geworden. De door de coagu-leering verloren gegane reageerbaarheid kan weer hersteld worden, doornbsp;het eiwit met chemische agentia of enzymen wederom in oplossing tenbsp;brengen.
Zeer opmerkelijk is hierbij het feit, dat ondanks coaguleering en 116
-ocr page 121-heroplossing van het eiwit, de soortspecifieke eigenschappen niet teloor zijn gegaan. Bij deze heroplossing treedt wederom een vergroo-ting der reactiebreedte op bij antisera, die zijn ontstaan door injectienbsp;van dergelijke produkten. (Obermayer en Pick).
c. Keuze der methode van aflossing van gecoaguleerde eendenei-hestanddeelen.
Het bij toenemende verhitting vrij plotseling verdwijnen der reactie met „natief” eendeneipraecipiteerend serum van „consumptie-ijs”, dat eendeneibestanddeelen bevat, moet ons inziens wordennbsp;toegeschreven aan de coaguleering der eibestanddeelen. Wij namennbsp;namelijk waar, dat het verdwijnen der reactie juist optreedt bij zoodanige verwarming, dat de ijsmix dik vloeibaar wordt, terwijl, wanneernbsp;het eigehalte groot genoeg is, zichtbare coagulae optreden.
Om dergelijke „gecoaguleerde” eibestanddeelen met behulp van de praecipitatiereactie te kunnen differentieeren, moeten deze wederomnbsp;in oplossing worden gebracht. Hierbij zou gebruik gemaakt kunnennbsp;worden van fermenten (pepsine b.v.). Echter moet men bij het onderzoek van eet- en drinkwaren rekening houden met de aanwezigheidnbsp;van zeer uiteenloopende stoffen, die de enzymwerking zoudennbsp;kunnen belemmeren. Volgens Oppenheimer en Kuhn ^^2) beïnvloedennbsp;een groot aantal stoffen, zooals neutrale zouten, capillair-actievenbsp;organische stoffen (alkohol) en conserveermiddelen, enzymatischenbsp;processen veelal in ongunstigen zin. Daar veel van deze stoffen in eet-en drinkwaren voorhanden kunnen zijn, meenen wij, dat deze methodenbsp;voor ons doel minder geschikt is.
Van de chemische agentia, die in staat zijn gecoaguleerde eiwitten weer in oplossing te brengen, zonder de soortspecifieke eigenschappennbsp;te destrueeren, is natronloog in niet te sterke concentratie het meestnbsp;gebruikt.
Zonder de mogelijkheid te willen uitsluiten, om met andere eiwit-oplossende middelen dan loog tot het doel te geraken, werd besloten natronloog te gebruiken om gecoaguleerde eibestanddeelen op tenbsp;lossen en met deze opgeloste eiwitten in geneutraliseerden toestandnbsp;konijnen te immuniseeren.
Par. 2. Bereiding van „eendenei-NaOH”-serum.
a. Bereiding der injectievloeistof.
Twee eendeneieren werden in een waterbad verwarmd tot 85° C. en gedurende 20 minuten bij deze temperatuur gehouden. De geheelenbsp;inhoud der eieren was door deze verhitting gecoaguleerd.
117
-ocr page 122-Met goed gereinigde en daarna met spiritus dilutis ontsmette handen, werden de eieren gepeld. De eieren werden door een gesteriliseerde zeef verkleind en daarna opgevangen in een steriel bekerglas.
Twee manieren van oplossing der gecoaguleerde eibestanddeelen werden beproefd:
a. Per geheel eendenei werd toegevoegd 150 cc 0.1 N. NaOH.
h. Per gram eendenei werd toegevoegd 4 cc 0.2 N. NaOH, dus per geheel ei ongeveer 275 cc loog van deze sterkte.
De verdere behandeling was in beide gevallen precies dezelfde.
Direct na de loogtoevoeging werd de massa in een waterbad op een temperatuur van 45° C. gebracht en in een broedstoof van 45° C.nbsp;geplaatst. Na een verblijf van twee uren in de stoof werd de vloeistofnbsp;geneutraliseerd met \ N. zoutzuur, terwijl als indicator phenolphtaleïnenbsp;werd gebruikt. Door de troebelheid der oplossing, alsmede door hetnbsp;feit, dat de aanwezige dooierkleurstof zelf minof meer als indicatorwerkt,nbsp;is de bij deze neutralisatie optredende kleuromslag niet gemakkelijknbsp;waarneembaar. Men verkrijgt echter spoedig eenige routine, door steedsnbsp;te controleeren of nog roodkleuring wordt waargenomen, wanneer mennbsp;een druppel phenolphtaleïne voorzichtig op de vloeistof laat vallen.nbsp;Is dit juist niet meer het geval dan is de neutraliseering voltooid.
Na deze neutraliseering werd het keukenzout gehalte der vloeistof op 0.9% gebracht door toevoeging van respectievelijk 2.9 gr en 400 mgnbsp;keukenzout per L. De hoeveelheid keukenzout, die de vloeistof bevattenbsp;en derhalve de hoeveelheid, die moest worden toegevoegd om het gehalte op 0.9% te brengen, werd als volgt berekend. Het volume vannbsp;een gram ei werd benaderend gelijkgesteld met 1 cc, terwijl de vloeistof,nbsp;die ei physiologisch bevat, geacht werd een zoutconcentratie te bezittennbsp;van 0.9%.
Aan de eibestanddeelen wordt loog toegevoegd, terwijl later neutralisatie plaats vindt. Hierbij wordt keukenzout gevormd. Echter niet alle loog, die werd toegevoegd wordt teruggetitreerd, omdat het loog-bindend vermogen van de eiwitten oorzaak is, dat een deel der OH-ionennbsp;gebonden blijft. Dit loogbindend vermogen is afhankelijk van de pH, dienbsp;bestaat tijdens de looginwerking, van de temperatuur, waarbij de loognbsp;inwerkt en van den duur der looginwerking. Basis voor de berekeningnbsp;van het keukenzoutgehalte is derhalve de hoeveelheid zoutzuur, dienbsp;noodig is om de eioplossing te neutraliseeren.
Cryoscopisch onderzoek bevestigde de juistheid van dit berekende zoutgehalte. Voor uitvoeriger gegevens zie Tillmans en Hirsch
De vloeistof werd tenslotte door steriel neteldoek gefiltreerd en was hierna gereed voor injectie.
118
-ocr page 123-b. Immunisatie der froefdieren.
De bovenomschreven eioplossing werd voor iedere injectie opnieuw bereid; de injectie vond intraperitoneaal plaats op een wijze, zooalsnbsp;in de Tweede Afdeeling reeds werd beschreven. De temperatuur dernbsp;vloeistof werd voor de inspuiting op 45° C. gebracht. Tweemaal pernbsp;week, dus om de 3 of 4 dagen, werd het antigeen toegediend.
Wanneer de eibestanddeelen waren opgelost door toevoeging van 150 cc Vio N. NaOH per eendenei, bedroegen de eerste 3 inspuitingennbsp;10 cc, de 4e, de 5e en eventueel de 6e ongeveer 40 cc.
De injecties van 10 cc werden geappliceerd met een recordspuit; die van 40 cc werden met behulp van canule, slang en trechternbsp;geinfundeerd.
Waren de eibestanddeelen opgelost door toevoeging van 4cc76N. NaOH per gram ei, dan bedroegen de eerste 3 injecties 5 cc, de 4e, denbsp;5e en eventueel de 6e injectie ieder 10 cc.
c. Proeftitratie van het serum.
Een week na de 5e injectie bezat het serum van een deel der proefdieren reeds een voldoend hooge titer. Om dit te controleeren werd een kleine hoeveelheid bloed uit een der oorvenen afgetapt en hetnbsp;daaruit tredende serum verzameld en gecentrifugeerd.
De vloeistoffen, met behulp waarvan de titer van de sera werd bepaald, werden op de volgende wijze bereid:
Een eendenei werd gedurende 20 minuten in een waterbad op 85° C. verhit. Dooier en wit werden daarna gescheiden, waarbij om eennbsp;volledige scheiding te verkrijgen, niet alle ei-wit en dooier beschikbaarnbsp;kwamen. Het gecoaguleerde ei-wit werd daarna verkleind door middelnbsp;van een steriele zeef.
Per gram ei-wit werd daarna 4 cc van een waterige VsN. NaOH-oplossing toegevoegd. Nadat deze massa op 45° C. was gebracht, werd ze gedurende 2 uren in een broedstoof van 45° C. geplaatst. Daarnanbsp;vond neutralisatie plaats door toevoeging van \ N. HCl. tot denbsp;indicator phenolphtaleïne juist was omgeslagen.
De dooier werd afgewreven met behulp van een glazen stamper, waarbij per gram dooier 4 cc N. NaOH werd toegevoegd. Dit afwrijven, waarbij de loog bij kleine hoeveelheden werd toegevoegd, wasnbsp;noodig om een homogene emulsie te verkrijgen. De dooieremulsie werdnbsp;eveneens op een temperatuur van 45®C. gebracht, waarna ze gedurende 2 uren in de broedstoof van 45 ®C. verbleef. Neutralisatie vondnbsp;eveneens plaats door toevoeging van | N. HCl. met als indicatornbsp;phenolphtaleïne. Door toevoeging van een of meer druppels phenolphta-
119
-ocr page 124-leïne werd gecontroleerd of de neutraliseering voldoende was gevorderd.
Na de neutralisatie werd de ei-witoplossing, zoowel als de dooier-oplossing, 1 op 5 verdund met een buffermengsel, bestaande uit gelijke deelen „physiologische keukenzoutoplossing” en „bufferoplossing”nbsp;volgens Clark en Lubs met een pH van 7.0, zooals Kolthoffnbsp;deze aangeeft. Deze bufferoplossing wordt bereid door 29.63 ccnbsp;0.1 N. NaOH te voegen bij 50 cc 0.1 molair monokaliumphosphaatnbsp;en aan te vullen met aqua destillata tot 100 cc. De pH van deze oplossing werd vergeleken met een standaardmengsel, verkregen doornbsp;oplossing van een buffertabletje van apotheker Slis te Utrecht, waarbijnbsp;broomthymolblauw als indicator werd gebruikt. Zoo noodig werd nognbsp;een kleine hoeveelheid natronloog toegevoegd om de juiste pH tenbsp;verkrijgen.
Nadat de eioplossingen op deze wijze tot het vijfvoudige verdund waren, werden ze gedurende 10 minuten gecentrifugeerd. De aldusnbsp;verkregen vloeistof werd daarna nog 2000 keer verdund met gewonenbsp;physiologische keukenzoutoplossing (totale verdunning der eiwit-oplossing 1 op 10000.) Er diende zorg te worden gedragen, dat hetnbsp;roomlaagje, dat zich tijdens het centrifugeeren op de opgeloste dooiernbsp;vormde, bij het ontnemen der vloeistof niet daarin uitwolkte.
Het centrifugebuisje werd daarom, tijdens het inbrengen van de punt der pipet in de vloeistof, scheef gehouden, zoodat het vloeistof-oppervlak grooter werd dan het oppervlak van het roomlaagje en denbsp;pipet naast de roomlaag kon worden ingebracht. De vetlaag hechttenbsp;zich op deze wijze aan den buitenkant van de pipet en kon ondernbsp;den waterstraal worden afgespoeld.
Met behulp der ringreactie, zooals beschreven in Hoofdstuk Hl (blz. 39), werden de uit de proefbloedingen verkregen sera met dezenbsp;vloeistoffen onderzocht.
Wanneer na 20 minuten of eerder een positieve reactie optrad, werd de titer der sera voldoende hoog geacht en werden derhalve de konijnen den volgenden dag gedood. Was de titer der sera nog nietnbsp;voldoende hoog, dan werd een 6e injectie gegeven en de konijnen eennbsp;week hierna verbloed.
De konijnen genummerd 81, 82 en 83 werden 6 keer ingespoten, de konijnen genummerd 84, 85 en 86 ontvingen in ’t geheel 5 injecties.nbsp;De immunisatie vond plaats met eibestanddeelen, die door middel vannbsp;4 cc Ys N. NaOH per gram ei, in oplossing waren gebracht.
Een overzicht van deze proeftitraties bij de bereiding der sera 81,
120
-ocr page 125-82, 83, 84, 85 en 86 geeft tabel 20. In deze tabel werden de op bovenomschreven wijze met loog behandelde eibestanddeelen respectievelijk met E.W. NaOH en E.D.NaOH aangeduid. Opgemerkt mag worden,nbsp;dat de verdunning ,,E.W.NaOH 1/10000”, de verdunning van denbsp;vloeistof na de loogbehandeling en neutralisatie voorstelt, zoodat denbsp;werkelijke eiverdunning belangrijk grooter was, temeer, omdat nietnbsp;mag worden aangenomen, dat alle eibestanddeelen in oplossingnbsp;waren gegaan.
TABEL 20.
E.W.NaOH |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
Serum |
81 |
82 |
83 |
84 |
85 |
86 |
Uitslag en tijd |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
15 m |
20 m |
20 m |
E.D.NaOH |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
1/10000 |
Serum |
81 |
82 |
83 |
84 |
85 |
86 |
Uitslag en tijd |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
20 m |
20 m |
20 m |
Zooals tabel 20 toont was de titer der sera, afkomstig van de konijnen 84, 85 en 86, voldoende hoog, zoodat van deze dieren reeds na 5 injecties het serum gewonnen kon worden.
De konijnen 81, 82 en 83 waren nog niet voldoende geïmmuniseerd en kregen derhalve nog een zesde injectie. Een week na deze injectienbsp;werden deze proefdieren door verbloeding gedood. De sera bleken bijnbsp;onderzoek toen een voldoende sterkte te hebben.
d. Verzameling van het serum.
Nadat bij de proeftitratie gebleken was, dat de werkzaamheid der sera voldoende geacht mocht worden, werden de konijnen in lichtenbsp;chloroform-aethernarcose uit de arteria carotis verbloed op dezelfdenbsp;wijze als reeds in Hoofdstuk III werd aangegeven. Het bloed werdnbsp;gedurende een nacht in een koelen kelder bewaard en het uitgetredennbsp;serum den volgenden dag gefiltreerd en gecentrifugeerd. De bloedkoek werd daarna gedurende enkele uren bij kamertemperatuur ondernbsp;een steriele petrischaal op het filter bewaard en verloor op die wijzenbsp;nog een aanzienlijke hoeveelheid serum.
121
-ocr page 126-Conserveering van het serum vond plaats door toevoeging per 50 cc serum van 1 cc 5% carbol in physiologische zoutoplossing, ondernbsp;licht schudden van het serum, om neerslagvorming te voorkomen.nbsp;Het serum werd verder in de ijskast bewaard.
Par. 3. Eerste titer- en specifiteitsbepaling.
De bovenomschreven sera waren bestemd om in voedings- en genotmiddelen eendeneibestanddeelen in gecoaguleerden toestand tenbsp;differentieeren. Aangezien eiwitten alleen in opgelosten toestandnbsp;kunnen reageeren met een praecipiteerend serum, dienen eventueele,nbsp;over ’t algemeen in een relatief klein percentage in voedingsmiddelennbsp;voorkomende gecoaguleerde eibestanddeelen, met behulp van loognbsp;weer in oplossing te worden gebracht. Teneinde eenig inzicht te verkrijgen in de hiervoor geldende wetmatigheden, werden door ons eennbsp;aantal omvangrijke voorbereidende onderzoekingen verricht. Eennbsp;korte bespreking van de resultaten van een deel daarvan mogenbsp;hier volgen.
De door loogbehandeling van voedingsmiddelen verkregen oplossingen zijn over ’t algemeen troebel, maar worden door centri-fugeering en verdunning voldoende helder.
Deze verdunning moet echter zoo gering mogelijk gehouden worden om nog een zichtbaar neerslag bij de praecipitatiereactie tenbsp;krijgen. Oplossing van gecoaguleerd eendenei in onvermengdennbsp;toestand met de daarbij behoorende optimale looghoeveelheid levert,nbsp;blijkbaar door gunstiger verloopende hydrolyse, een veel grooterenbsp;hoeveelheid soortspecifieke afbraakprodukten op. Titerbepaling dernbsp;sera met deze laatste vloeistof geeft dus veel hoogere waarden, dannbsp;titerbepaling onder meer praktisch voorkomende omstandigheden.nbsp;Niet alleen, dat de homologe tifer hoog is met deze vloeistof, ook denbsp;titer met het in zuiveren toestand opgeloste verwante eiwit is hoog.
Daarnaast levert de oplossing der eibestanddeelen, die met een relatief groot percentage andere stoffen gemengd zijn, zelfs met eennbsp;,,optimale” hoeveelheid loog, een betrekkelijk kleine hoeveelheidnbsp;soortspecifieke afbraakprodukten op. De homologe titer der sera metnbsp;deze in de praktijk voorkomende vloeistoffen is dus niet zoo hoog, alsnbsp;bij onderzoek van eendenei in onvermengden toestand wordt waargenomen. Doch ook de verwantschapsreactie met kippeneibestand-deelen is onder deze omstandigheden minder hoog.
Zooals in par. 4 nog zal worden aangetoond, treedt door de specifieke verzadiging der sera een aanmerkelijke homologe titerverlaging
122
-ocr page 127-op. Deze titerverlaging is sterker, naarmate een sterkere verzadiging wordt toegepast, zoodat het zelfs kan voorkomen, dat de homologenbsp;titer onvoldoende wordt om onder minder gunstige omstandighedennbsp;nog positieve reacties met de homologe praecipitogeen-stof te verkrijgen. Deze minder gunstige omstandigheden doen zich in hetnbsp;bijzonder voor, wanneer voedings- of genotmiddelen, die relatief kleinenbsp;percentages ei bevatten, met loog worden behandeld.
Vandaar, dat het noodzakelijk is de verwantschapsreacties niet verder door verzadiging terug te dringen, dan voor praktisch gebruik noodzakelijk is. Het verdient dus aanbeveling deze verzadiging te bewerkstelligen aan de hand van vloeistoffen, die watnbsp;eigehalte betreft, overeenkomen met in de praktijk voorkomende.
Onder deze omstandigheden is het verkieslijk eveneens de titer-bepalingen met dergelijke vloeistoffen te verrichten.
Deze titerbepalingsvloeistoffen werden als volgt bereid:
Een 15% oplossing van natief ei-wit in physiologische keukenzout-oplossing werd in een waterbad verwarmd tot 95® C. en gedurende enkele minuten op deze temperatuur gehouden. Het ei-wit was doornbsp;deze behandeling meer of minder sterk gecoaguleerd.
Bij 10 gram van deze massa werd 17 cc Vs N. loog gevoegd. Deze loog bestond voor 5 deelen uit waterige Vs N. NaOH en voor 1 deel uitnbsp;alkoholische loog van dezelfde sterkte. Na deze loogtoevoeging werdennbsp;de oplossingen in een waterbad op 45®C. gebracht en gedurende 2 urennbsp;in een broedstoof op deze temperatuur gehouden. Gedurende dezennbsp;tijd was het min of meer gecoaguleerde ei-wit weer volledig opgelost.nbsp;Daarna vond neutralisatie plaats door toevoeging van ^ N. HCl,nbsp;waarbij als indicator phenolphtaleïne werd gebruikt.
De titerbepalingsvloeistof voor dooier werd bereid door een 15% oplossing van dooier in melk gedurende enkele minuten te verhittennbsp;op 95®C. Bij 10 gram van deze massa werd 35 cc VsN. loog gevoegd.nbsp;Deze loog bestond uit een mengsel van 3 deelen waterige Vs N. NaOH ennbsp;1 deel Vs N. NaOH in 75 % aceton. Evenals de ei-witoplossingen werdennbsp;de dooieroplossingen daarna op een temperatuur van 45®C. gebrachtnbsp;en in een broedstoof gedurende 2 uren op deze temperatuur gehouden.
Na de neutralisatie werden zoowel de ei-wit- als de dooieroplossingen 1 op 5 verdund met een gebufferde physiologische keukenzoutop-lossing, welke een pH van 7.0 had; zij werden daarna gedurende 10nbsp;minuten gecentrifugeerd. Verdere verdunning van deze vloeistoffennbsp;vond plaats met physiologische keukenzoutoplossing. Bij deze verdunning werd zorgvuldig vermeden, dat afgecentrifugeerd sedimentnbsp;of room uit het centrifugebuisje werd overgebracht.
123
-ocr page 128-De bovenomschreven eioplossingen werden voor de titerbepalingen in verdunden toestand gebruikt, waarbij de verdunning genoteerdnbsp;werd, welke plaats vond na de zoojuist beschreven neutrahseering.nbsp;De oplossingen werden als volgt omschreven:
Een 15% eendenei-witoplossing werd aangeduid met E.W.15% NaOH, een 15% kippenei-witoplossing als K.W.15% NaOH, een 15%nbsp;eendendooieroplossing als E.D.15% NaOH en een 15% kippendooier-oplossing als K.D.15% NaOH.
TABEL 21.
Uitslag en tijd der praecipitine-reactie bij de titer- en specifiteitsbepaling van
eendenei-NaOH sera.
Antigeen oplossing |
Nummers der sera | |||||||
Ver dun ning |
Aard |
81 |
82 |
83 |
84 |
85 |
86 | |
_ c ö gt; c ^ 8 S ft U O (D ' O S lt;v |
1/25 |
E.W. 15% NaOH KM. 15% NaOH |
3 m 3 m -1- |
2m 2 m 4- |
3 m 4-5 m 4~ |
2 m 4- 2 m 4- |
2m 4-2 m 4- |
2 nbsp;nbsp;nbsp;m 4- 3 nbsp;nbsp;nbsp;m 4- |
1/125 |
E.W. 15% NaOH K.W. 15% NaOH |
5 nbsp;nbsp;nbsp;m -t- 6 nbsp;nbsp;nbsp;m -b |
4m 4-4 m 4- |
6 m 4-6 m 4- |
5 m 4-3 m -f |
5 m 4-4 m 4- |
5 m 4-5 m 4- | |
1/625 |
E.W. 15% NaOH K.W. 15% NaOH |
8 m -f 15 m |
7 m 4-13 m 4- |
lOm 4-20 m 4- |
6 m 4-15 m 4- |
7 m 4-10 m 4- |
7 m 4-15 m 4- | |
c d lt;D s ^ gt; .B O N ^ U P ei o O ^ |
1/25 |
£.D. 15% NaOH A.D. 15% NaOH |
5 m -|-5 m -L |
5 m 4-5 m 4- |
6 m 4-6 m 4- |
5 m -f 5 m 4- |
7 m 4-6 m -f |
4 m 4-6 m 4- |
1/125 |
£.D. 15% NaOH K.D. 15% NaOH |
4 m -t-8 m 4- |
4m 4-8m 4- |
5 m 4- 12 m |
6 m 4-8 m 4- |
6 m 4quot; 12 m 4- |
4 m 4-10 m 4- | |
1/625 |
E.D. 15% NaOH K.Tgt;. 15% NaOH |
25 m -|-45 m ¦— |
20m 4-45 m — |
30 m 4-45 m — |
35 m 4-45 m — |
35 m 4-45 m — |
25 m 4-45 m — |
Bij dit onderzoek werd afgeweken van de gewoonlijk gevolgde methode (men zie bijv. tabel 1 blz. 41) om de opeenvolgende verdunningen der praecipitogeen-stof tienvoudig te doen opklimmen. Hetnbsp;is bij ons bij dit soort van onderzoekingen doelmatiger gebleken, denbsp;verdunningen slechts vijfvoudig te doen opklimmen.
124
-ocr page 129-Bij het lezen van tabel 21 valt op, dat er zoowel bij onderzoek van eewlt;^e«eiwitoplossingen als van ^ï^^eweiwitoplossingen in denbsp;meeste gevallen practisch geen verschil bestaat in den tijd, dienbsp;er verloopt, totdat een neerslag wordt waargenomen, wanneer dezenbsp;oplossingen met hetzelfde antiserum in gelijke verdunning wordennbsp;onderzocht.
Slechts in de laatste horizontale kolom, bij het onderzoek van dooieroplossingen in een verdunning van 1/625, blijkt, dat bij hetnbsp;onderzoek van ^f^/)ewdooieroplossing het neerslag na 45 minutennbsp;meestal nog wegblijft, terwijl het bij onderzoek van eendenAooiev-oplossingen na 20 tot 35 minuten wordt waargenomen.
Uit deze tabel moet dus geconcludeerd worden, dat het met behulp van deze — niet verder behandelde — sera niet mogelijk is, gecoagu-leerde eendeneibestanddeelen met voldoende zekerheid te onderscheidennbsp;van gecoaguleerde kippeneibestanddeelen. Deze conclusie wordt nietnbsp;aangetast door het feit, dat deze sera — in tegenstelling met hetgeennbsp;bij het onderzoek van „natieve eendeneiantisera” werd waargenomen — blijkbaar een iets grootere specifiteit bezitten bij de ,,dooier-reactie” dan bij de ,,ei-witreactie”.
Gebruik makende van de ervaringen, opgedaan bij het onderzoek, dat in de tweede afdeeling van dit proefschrift beschreven is, werdnbsp;getracht door middel van verzadiging de specifiteit der sera opnbsp;te voeren.
Par. 4. Specifieke verzadiging.
a. Bereiding der verzadigingsvloeistoffen.
Voordat werd overgegaan tot deze verzadiging, werd nagegaan welke de gunstigste looghoeveelheid is, waarmede gecoaguleerdnbsp;kippenei moet worden opgelost, ten einde de „verwantschapsreacties”nbsp;der tegen eendenei bereide sera met deze vloeistoffen zoo sterk mogelijknbsp;te doen zijn. De hydrolyse doet dan de verwante praecipitogeen-bestanddeelen in maximale hoeveelheid ontstaan, zoodat een minimale hoeveelheid daarvan in staat is de gewenschte verzadiging tenbsp;bewerkstelligen.
Het bleek, dat per gram kippenei 2 cc waterige Vs N. NaOH moest worden toegevoegd, wanneer coaguleering der eibestanddeelen hadnbsp;plaats gevonden in een waterbad bij 85°C. gedurende 20 minuten. Nanbsp;deze coaguleering werd het ei met goed gereinigde en ontsmettenbsp;handen gepeld en ei-wit en dooier zorgvuldig gescheiden. Het ei-witnbsp;werd verkleind in een steriele zeef en opgevangen in een bekerglas,nbsp;waarna loog werd toegevoegd.
125
-ocr page 130-De gecoaguleerde dooier werd afgewreven met 2 cc Vs N. loog per gram dooier.
Na de loogtoevoeging werden de eisuspensies in een waterbad op een temperatuur van 450C. gebracht en gedurende 2 uren in de broed-stoof bij 45®C. geplaatst. Daarna vond neutralisatie plaats met ^ N.nbsp;HCl, waarbij als indicator phenolphtaleïne werd gebruikt. De pH dernbsp;eioplossingen werd met behulp van Lyphan indicatorpapier zorgvuldig op 7.0 gebracht.
Het keukenzoutgehalte van de vloeistoffen werd daarna op 0.9% gebracht door toevoeging van 60 mgr droog keukenzout per L.
b. Uitvoering der verzadiging met opgelost kippenei-wit.
In gesteriliseerde centrifugebuisjes werd van ieder serum 6 keer 1 cc afgepipetteerd. De buisjes werden gemerkt met het nummer van hetnbsp;serum en bovendien met de cijfers 1 tot en met 6 (zie tabel 22).
Bij den inhoud der buisjes genummerd 1 tot en met 3 werd resp. gevoegd 0.025 cc, 0.05 cc en 0.1 cc van de bovenomschreven kippen-ei-witoplossing, 1 op 250 verdund met physiologische keukenzout-solutie. Bij den inhoud der buisjes genummerd 4 tot en met 6 werdennbsp;dezelfde hoeveelheden kippenei-witoplossing, nu 1 op 50 verdund,nbsp;gevoegd.
Na deze eitoevoeging vond menging van het in de buisjes aan-
TABEL 22.
Toegevoegde K.W. NaOH oplossing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
126
-ocr page 131-wezige serum en de ei-wdtoplossing plaats. Deze mengsels werden daarop één nacht bij kamertemperatuur bewaard. Den volgenden dag werden de buisjes gecentrifugeerd, waardoor het neerslag tot eennbsp;klein volume op den bodem der buisjes werd gecomprimeerd. Denbsp;heldere sera konden nu gecontroleerd worden of voldoende verzadiging was opgetreden.
Voor de controle van deze „verzadigde” sera werd gebruik gemaakt van eioplossingen, zooals deze omschreven werden in Hoofdstuk V par. 3 blz. 123. De kippenei-witoplossmg werd voor deze controle 1 op 125 verdund.
Uitgebreide proefnemingen hadden deze concentratie als de meest geeigende aangemerkt.
De tabeUen 22 en 23 geven een overzicht van de inrichting der proefverzadigingen en de controleering van het resultaat daarvan.
TABEL 23. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Zooals de kolommen 5 en 6 van tabel 23 ons laten zien, zijn de sera Sle en 836 juist verzadigd. De geheele voorraad van die seranbsp;werd verzadigd overeenkomstig de behandeling, die de proeven Slgnbsp;en 835, door toevoeging van resp. 2 mm® en 1 mm® verdunde met NaOHnbsp;bereide „gecoaguleerde” kippenei-witoplossing per cc antiserum,nbsp;hadden ondergaan.
Geen der andere proefbepalingen vertoont nog voldoende verzadiging, zoodat hiervan opnieuw proeven dienden te wordennbsp;ingezet. Er werden wederom van ieder der sera 6 keer 1 cc in centri-fugebuisjes afgepipetteerd, behalve van serum 86, waarvan slechtsnbsp;3 keer 1 cc werd genomen. De uitslag van de eerste verzadiging, zooals
127
-ocr page 132-deze vermeld is in tabel 23, wekte namelijk het vermoeden, dat voldoende verzadiging spoedig zou zijn bereikt bij verhooging der doseering van de verwante ei-witoplossing.
Nadat ei-witoplossing en serum gedurende een nacht op elkaar hadden ingewerkt, werden de buisjes gecentrifugeerd en de verzadiging gecontroleerd.
De resultaten van deze proeven werden neergelegd in de tabellen 24 en 25.
TABEL 24.
Toegevoegde K.W. NaOH oplossing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
TABEL 25. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
128
-ocr page 133-Deze tabel laat zien, dat de proeven 82io, 84io, 859 en 869 juist voldoende verzadigd zijn, zoodat de geheele voorraad van deze seranbsp;dienovereenkomstig kon worden behandeld.
Hiervoor werden dus per cc antiserum toegevoegd:
aan serum No. 82 en 84,12.5 mm^ verdunde ,,gecoaguleerde-kippenei-wit’' opl.,
Deze hoeveelheden blijken geringer te zijn, dan noodig waren voor de verzadiging der natieve sera. (zie blz. 57).
De toevoeging van deze hoeveelheden geschiedde uit den aard onder gebruikmaking van de meest geschikte concentratie. Men zie hiervoornbsp;tabel 24.
Een dag na deze verzadiging werden de neerslagen afgefiltreerd door steriele papierfilters.
c. Uitvoering der verzadiging met opgeloste kippendooier.
Geheel overeenkomstig de verzadiging met kippenei-witoplossing werd ook de verzadiging der sera met kippendooieroplossing uitgevoerd. In steriele centrifugebuisjes werd telkens 1 cc der sera af-gepipetteerd; de buisjes werden behalve met het nummer van hetnbsp;serum gemerkt met de letters a, b enz.
TABEL 26.
Toegevoegde K.D. NaOH oplossing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
129
-ocr page 134-Aan de verschillende buisjes werd een opklimmende hoeveelheid kippendooieroplossing toegevoegd.
Den volgenden dag werden de sera helder afgecentrifugeerd en getest tegenover een kippendooieroplossing 1 op 25 verdund. In denbsp;tabellen 26 en 27 worden de resultaten van deze proefverzadigingennbsp;vermeld.
TABEL 27.
Sera bereid volgensnbsp;tabel 26 uitnbsp;eendenei- antiserum No. |
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatie-reacties met als antigeen een „15% NaOH” oplossing van gecoaguleerdenbsp;kippendooier, verdund 1/25 | |||||
a |
b |
c |
d |
e |
/ | |
81 |
20 m |
45 m |
45 m ± |
45 m |
45 m |
45 m — |
82 |
8 m |
8 m |
10 m |
10 m |
12 m |
20 m |
83 |
45 m |
45 m i |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
84 |
20 m |
45 m |
45 m |
45 m |
45 m |
45 m |
85 |
45 m |
45 m |
45 m |
45 m |
45 m — |
45 m — |
86 |
15 m |
20 m |
30 m |
20 m |
30 m |
35 m |
Uit tabel 27 blijkt, dat de proefverzadigingen 81/, 83c en 85c geen neerslag meer gaven met een kippendooieroplossing 1 op 25 verdund.nbsp;De geheele voorraad van deze sera kon dus verzadigd worden met een
TABEL 28.
Toegevoegde K.D. NaOH oplossing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
130
-ocr page 135-overeenkomstige hoeveelheid kippendooieroplossing. De proeven 82, 84 en 86 bleken geen van alle nog voldoende verzadigd te zijn, zoodatnbsp;nieuwe moesten worden ingesteld. Deze proeven werden op geheelnbsp;dezelfde wijze ingericht, met dit verschil echter, dat een grooterenbsp;hoeveelheid kippendooier werd toegevoegd.
De tabellen 28 en 29 geven een verslag daarvan alsmede van de verzadigingscontrole.
TABEL 29.
Sera bereid volgensnbsp;tabel 28 uitnbsp;eendenei-antiserum No. |
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatie-reacties met als antigeen een ,,15% NaOH” oplossing van gecoaguleerdenbsp;kippendooier, verdund 1/25 | |||||
g |
h |
i |
k |
l |
m | |
82 |
25 m |
45 m |
45 m — |
45 m 4- |
45 m — |
45 m — |
84 |
45 m |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
86 |
45 m |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
45 m — |
Uit tabel 29 valt af te lezen, dat de proefbuisjes 82/, 84A en 86A juist voldoende verzadigd waren. Het monster 82^ vormde een onregelmatigheid, waarvan de oorzaken niet konden worden achterhaald.
Deze sera werden derhalve overeenkomstig de bij de buisjes 82;, 84A en 86A gevoegde hoeveelheden „kippendooier” geheel verzadigd.
Deze hoeveelheden werden in de gewenschte concentratie, die uit tabel 28 kan worden afgelezen, bij het serum gevoegd.
Voor de verzadiging der diverse sera werd dus per cc gebruikt:
voor serum No. 82, nbsp;nbsp;nbsp;10 mm® verdunde „gecoaguleerde kippendooier” opl.,
Nadat de verzadigde sera een nacht in de ijskast verbleven, werden deze den volgenden dag door steriel papier gefiltreerd.
De voor verzadiging gebruikte eioplossingen zijn, niettegenstaande de verhitting tijdens de coaguleering der eibestanddeelen en niettegenstaande de loogbehandehng daarvan, niet kiem vrij te achten.nbsp;Toch spreekt het van zelf, dat de geheele behandeling der oplossingennbsp;tijdens de bereiding op aseptische wijze dient te geschieden.
Ook de behandeling der sera tijdens de verzadiging dient op een zoodanige wijze te geschieden, dat besmetting zooveel mogelijk wordtnbsp;voorkomen.
131
-ocr page 136-Par. 5. Uiteindelijke titer- en specifiteitsbe-paling.
Na deze bewerking rest nog de definitieve titer- en specifiteits-bepaling der verzadigde sera, waarbij door vergelijking van de eigenschappen der sera vóór en na de verzadiging, de resultaten daarvan kunnen worden beoordeeld. Voor deze bepalingen werden dezelfdenbsp;eioplossingen gebruikt, die ook toepassing vonden bij de eerste titer- ennbsp;specifiteitsbepaling. Voor de bereiding van deze vloeistoffen, alsmedenbsp;voor de verdunning daarvan, wordt verwezen naar par. 3 van ditnbsp;hoofdstuk.
Tabel 30 geeft een overzicht van deze bepalingen.
TABEL 30.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatie-reacties bij de titer- en specif iteitsbepaling van antisera, die vervaardigd zijn door inspuiting van oplossingen van gecoaguleerd eendenei en na de vervaardiging verzadigd werden met oplossingennbsp;van gecoaguleerd kippenei-wit en kippendooier.
Antigeenoplossing |
Nummers |
der sera |
Con trole nor- | ||||||
Ver dun ning |
Aard |
81 |
82 |
83 |
84 |
85 |
86 |
maal serum No. 29 | |
-s S o ^ sp N nbsp;nbsp;nbsp;c B nbsp;nbsp;nbsp;'m |
1/25 |
E.W. 15% NaOH K.W. 15% NaOH |
20m-|- 45m— |
lOm-1- 45m— |
10m 45m— |
lOm-1- 45m— |
25m-|-45m— |
30m-l-45m— |
45m— 45m— |
11 , c S 'S O ^ |
1/125 |
E.W. 15% NaOH |
45md: |
30m-t- |
30m-t- |
30m-|- |
35m |
45m-l- |
45m— |
« nbsp;nbsp;nbsp;ènbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 X nbsp;nbsp;nbsp;•t-inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;OjO § nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-S fe nbsp;nbsp;nbsp;T3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m |
1/25 |
E.Tgt;. 15% NaOH AT.D. 15% NaOH |
4m 45m— |
4m-l-45m— |
4m-|-45m— |
4m-|-45m— |
4m 45m— |
4m-t- 45m— |
45m—¦ 45m— |
'O ^ O o ^ amp; |
1/125 |
£.D. 15% NaOH |
6m-|- |
6m-|- |
8m-|- |
Sm-f |
6m-(- |
8m-l- |
45m— |
Con trole |
Physiologische zoutoplossing |
45m—- |
45m— |
45m— |
45m— |
45m— |
45m— |
45 m— |
In tabel 30 werd evenals in tabel 21, blz. 124, behoorende bij de eerste titer- en specifiteitsbepaling, in de verschillende trappen eennbsp;vijfvoudig toenemende verdunning van het antigeen toegepast.
Aangezien bleek, dat in een 625-voudige verdunning der „ei”-
132
-ocr page 137-oplossingen met de verzadigde sera geen of slechts gebrekkige reacties werden opgewekt, werden de resultaten, verkregen met deze verdunning, niet in tabel 30 opgenomen. Een 125-voudige verdunningnbsp;werd dus als maximale gebezigd, terwijl als minimale een 25-voudigenbsp;werd gebruikt.
Bij de beoordeeling der reacties valt op, dat de sera met de eenden-dooieroplossingen in korteren tijd een neerslag geven dan met de eendenei-witoplossingen, zoowel in de 25-voudige als in de 125-voudige verdunning. De sera 82, 83 en 84 geven na vrij korten tijdnbsp;een neerslag met de tot 1/25 verdunde eendenei-witoplossing. Verdernbsp;blijkt, dat noch in de 125-voudige, noch in de 25-voudige verdunningnbsp;van kifpenei-wit of kippendooier een positieve reactie optreedt. Ooknbsp;met de voor verdunning gebruikte physiologische keukenzout-oplossing worden geen neerslagen verkregen.
Een physiologisch konijnenserum 29 gaf in geen enkel geval een neerslag.
De specifiteit van onze eendenei-NaOH sera is dus duidelijk zichtbaar. De werkzaamheid der sera strekt zich echter niet over een groot gebied uit. Immers, de kleinste antigeenverdunning, die onderzochtnbsp;kan worden, is een 25-voudige, de grootste een 125-voudige.
Nadat dus vast stond, dat binnen zekere grenzen met onze sera verhitte eenden- en kippeneibestanddeelen van elkaar onderscheidennbsp;konden worden, moest worden nagegaan of onder praktijkomstandigheden dezelfde gunstige resultaten konden worden verkregen.
Voor dit onderzoek kwamen in de eerste plaats in aanmerking consumptieijs, advocaat en zachte cake. In Hoofdstuk VI zal eennbsp;verslag van deze onderzoekingen worden gegeven.
Par. 6. Bereiding van „kippenei - NaOH” serum.
Op analoge wijze als in het voorafgaande deel van Hoofdstuk V is uiteengezet, is het mogelijk sera te bereiden, die gecoaguleerde kippeneibestanddeelen aantoonbaar maken.
De konijnen worden in dit geval ingespoten met gecoaguleerd kippenei, dat door middel van loog weer in oplossing is gebracht. Dezenbsp;„kippenei-NaOH” sera vertoonen ook in de eerste titer- en specifi-teitsbepaling practisch geen specifiteit. Eerst na verzadiging, zoowelnbsp;met opgelost eendenei-wit als met opgeloste eendendooier, is hetnbsp;mogelijk gecoaguleerde kippeneibestanddeelen te differentieeren vannbsp;gecoaguleerde eendeneibestanddeelen. Geheel dezelfde werkwijze wordtnbsp;daarbij toegepast, als voor de bereiding van „eendenei-NaOH” sera innbsp;het voorafgaande gedeelte van Hoofdstuk V is beschreven.
133
-ocr page 138-HOOFDSTUK VI.
Toepassing der „EENDENEi-NaoH” sera in de praktijk.
Par. 1. Serologisch onderzoek van consumptie-ijs, dat bij de bereiding verhit werd.
Voor dit gedeelte van het onderzoek werd steeds gebruik gemaakt van een in gesteriliseerden toestand in voorraad gehouden pap, die pernbsp;L. melk 150 gram suiker en 28 gram maizena bevatte. Door hieraannbsp;eibestanddeelen in verschillende hoeveelheid toe te voegen en denbsp;geheele massa daarna te verhitten, werd ,,consumptieijs” verkregen,nbsp;dat wat samenstelling en bereidingswijze betreft, overeenkwam metnbsp;in den handel voorkomende monsters. De verhitting vond plaats innbsp;een waterbad, terwijl de temperatuur der mix gedurende enkelenbsp;minuten op omstreeks 97® C. werd gehouden.
De verschillende mengsels werden op een wijze gemerkt, die oogen-blikkelijk de samenstelling daarvan weergaf.
Zoo beteekent E.W.K.5%, dat de pap 5% eendenei-wit bevatte, terwijl dit ei-wit in de pap werd verhit tot bij het kookpunt.
Aangezien consumptieijs, bereid volgens een der ons bekende recepten, nooit minder dan 5% en nooit meer dan 20% ei bevat, werdennbsp;deze percentages als minimum en maximum genomen. Wordt echternbsp;de geheele eiinhoud gebruikt, dan is het minimum percentage als regelnbsp;belangrijk grooter dan 5. Derhalve werd nooit minder dan 7^% geheelnbsp;ei aan de pap toegevoegd.
De volgende concentraties eibestanddeelen werden gebruikt:
a. |
5% eendenei-wit. |
E.W.K. 5%, |
b. |
5% eendendooier. |
E.D.K. 5%, |
c. |
5% kippenei-wit. |
K.W.K. 5®/o, |
d. |
5% kippendooier. |
K.D.K. 5%, |
e. |
20% eendenei-wit. |
E.W.K. 20%, |
/• |
20% eendendooier. |
E.D.K. 20%, |
g- |
20% kippenei-wit. |
K.W.K. 20%, |
h. |
20% kippendooier. |
K.D.K. 20%, |
i- |
7J% geheel eendenei. |
E.E.K. 7i%, |
k. |
7^% geheel kippenei. |
K.E.K. 7|%, |
134
-ocr page 139-l. nbsp;nbsp;nbsp;20% geheel eendenei,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E.E.K. 20%,
m. nbsp;nbsp;nbsp;20% geheel kippenei,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K.E.K. 20%,
n. nbsp;nbsp;nbsp;Contrólepap zonder eitoevoeging.
a. Hydrolyse van concumptieijs.
Voor het onderzoek van consumptieijs naet sera, bereid door injectie van gecoaguleerde eendeneibestanddeelen, die door middel van loognbsp;weer opgelost waren, dienden eventueele in de mix voorkomendenbsp;eibestanddeelen eveneens met loog behandeld te worden. Dezenbsp;bestanddeelen werden daardoor eveneens omgezet in het alkalial-buminaat.
Zooals uitvoerige voorbereidende proefnemingen ons leerden, moest de eiwithydrolyse tot een bepaald nauw omschreven puntnbsp;voortgeschreden zijn.
Deze hydrolyse bleek ons afhankelijk te zijn van de pH tijdens de hydrolyse — dus van de hoeveelheid loog, die werd toegevoegd—, van denbsp;temperatuur, waarbij gehydrolyseerd werd en van den duur der hydrolyse. Door de temperatuur, waarbij gehydrolyseerd werd en den duur dernbsp;hydrolyse vast te leggen op respectievelijk 45® C. en twee uren en doornbsp;loog van een bepaalde sterkte, namelijk van Vs N.,te gebruiken, konnbsp;door trapsgewijze verandering der hoeveelheid loog per 10 gr mix denbsp;gunstigste hydrolyse bepaald worden.
Echter gold een bepaalde optimale hoeveelheid loog, dus een bepaalde pH, slechts voor een bepaalden denaturatietoestand van de eibestanddeelen. Wanneer een eibevattende ijsmix tijdens de bereiding werd verhit tot 85® C., dan was een zekere hoeveelheid loog per 10 gramnbsp;mix noodig om optimale hydrolyse te verkrijgen. Werd echter dezelfde mix verhit tot 97® C., dan was een grootere hoeveelheidnbsp;loog noodig om dezelfde voor het onderzoek gunstige hydrolyse tenbsp;bereiken. Eenigszins belangrijke afwijking van deze optimale loog-hoeveelheid had tengevolge, dat serologische reacties uitbleven.
Bij het onderzoek van onbekende monsters consumptieijs is natuurlijk niet bekend, of de daarin voorkomende eibestanddeelen aan eenige verwarming werden blootgesteld en wanneer wel verwarmingnbsp;werd toegepast, tot welke temperatuur en gedurende welken tijd. Om denbsp;moeilijkheden, die hierdoor bij het onderzoek kunnen optreden, tenbsp;ontgaan, werd elk monster consumptieijs vóór het onderzoek gedurende 5 minuten op i 97® C. verhit, zoodat een vrijwel constantenbsp;coagulatietoestand der daarin aanwezige eiwitten werd verkregen.nbsp;Deze verhitting is namelijk praktisch de hoogste, waarop consumptieijsnbsp;kan worden verhit.
135
-ocr page 140-De voor deze coagulatietoestand geldende optimale looghoeveelheid kon daarop worden bepaald.
Niet alleen, dat de optimale hoeveelheid loog afhankelijk is van den coagulatietoestand der eiwitten, deze is evenzeer afhankelijk van denbsp;hoeveelheid in een ijsmix voorkomende eiwitten.
Een grootere hoeveelheid eiwit eischt een grootere hoeveelheid loog om de optimale hydrolyse te verkrijgen.
Eiwitbevattende vloeistoffen hebben namelijk de eigenschap loog te binden en daardoor de pH te verlagen en wel meer, naarmate hetnbsp;eiwitgehalte grooter is. Het loogbindend vermogen is verder afhankelijk van de temperatuur en van den duur der looginwerking op het eiwit.nbsp;Deze afhankelijkheid kan hier echter buiten beschouwing wordennbsp;gelaten, omdat de temperatuur en de duur der inwerking steedsnbsp;constant werden gehouden.
Om dus.de gunstigste hydrolyse te verkrijgen, diende bij grooter ei-percentage van de ijsmix een grootere hoeveelheid loog te worden toegevoegd. Bovendien eischt gecoaguleerde dooier een grooterenbsp;hoeveelheid loog om de voor dit eiwit geldende gunstigste hydrolysenbsp;te bereiken.
Bij een onbekend monster consumptieijs zijn geen gegevens bekend omtrent het eiwitgehalte daarvan, noch omtrent het feit of daarinnbsp;eiwit, dooier of wel een mengsel van beide voorkomt. Wij zagen onsnbsp;derhalve genoodzaakt gedeelten van hetzelfde monster consumptieijsnbsp;op drie verschillende manieren te hydrolyseeren, telkens met verschillende hoeveelheden loog. De aldus ontstane vloeistoffen werdennbsp;alle onderzocht. Ook wanneer slechts in een van deze drie vloeistoffennbsp;met onze sera een praecipitaat werd opgewekt, werd geconcludeerd totnbsp;de aanwezigheid van eendeneibestanddeelen.
Consumptieijs bevat verder veelal vet in geëmulgeerden toestand, hetzij dit afkomstig is uit den eiinhoud, hetzij uit melk of room. Bij hetnbsp;behandelen van vetten met loog ontstaat zeep. Ook bij de sterkte dernbsp;looginwerking, zooals werd toegepast bij ons onderzoek, ontstondnbsp;een chemisch aantoonbare hoeveelheid zeep. Zeep bezit de eigenschapnbsp;vetten te emulgeeren en een verwijdering van geemulgeerd vet uit eennbsp;oplossing, bijvoorbeeld door centrifugeering, te verhinderen doornbsp;verlaging der oppervlaktespanning.
Sterk geëmulgeerd vet maakt vloeistoffen troebel. Dit verschijnsel deed zich ook voor bij consumptieijs, dat met loog behandeld werd ennbsp;was soms zoodanig storend, dat het aflezen der reacties werd be-
lemmerd. Zelfs centrifugeeren der vloeistoffen bracht slechts een geringe verbetering teweeg, zoodat werd gezocht naar een ander middelnbsp;om dit verschijnsel te elimineeren. Dit werd gevonden in de ver-hooging der oppervlaktespanning door alkohol en aceton.
Na een groot aantal experimenten bleek het mogelijk te zijn, door in plaats van voor de eiwithydrolyse uitsluitend waterig loog tenbsp;gebruiken, mengsels te nemen van waterig loog’, loog opgelost innbsp;alkohol en loog opgelost in aceton. Op deze wijze werd gevonden,nbsp;dat voor alle in consumptieijs voorkomende percentages eibestand-deelen een gunstige hydrolyse en een voldoende helderheid te verkrijgen was, door toepassing van de volgende looghoeveelheden pernbsp;10 gram van dezelfde ijsmix:
a. 17cc loog, bestaande uit 5 deelen waterige Ys N. NaOH en 1 deel alkoholische Vs N. NaOH.
h. 20 cc loog, bestaande uit gelijke deelen waterige en alkoholische Vs N. NaOH.
c. 35 cc loog, bestaande uit 3 deelen waterige VsN. NaOH en 1 deel Vs N. NaOH opgelost in dz75% aceton.
Wanneer na deze hydrolyse en neutraliseering, samenbrenging van een of meer van de vloeistoffen met praecipiteerend eendenei-NaOHnbsp;serum een neerslag opwekte, werd geconcludeerd tot de aanwezigheidnbsp;van gecoaguleerd eendenei.
h. Onderzoek van consumptieijs.
Zooals in tabel 30 werd aangetoond, was het mogelijk met onze „eendenei-NaOH” sera vloeistoffen, die 15% eenden- of kippenei-bestanddeelen in verhitten toestand bevatten, van elkaar te onderscheiden. Bij enkele voorbereidende proefnemingen bleek ons, datnbsp;het moeilijker wordt om afleesbare positieve reacties te verkrijgen bijnbsp;kleinere eendeneipercentages, bijvoorbeeld 5%.
Dan blijken niet alle sera voldoende gevoelig te zijn om een uitspraak te doen.
Verder bevatten voedings- en genotmiddelen wel eens meer dan 15% ei. Consumptieijs bevat volgens de ons bekende recepten af ennbsp;toe tot 20% eibestanddeelen. Hier dreigt, wanneer kippenei werdnbsp;gebruikt, het optreden van nog een kleine rest van verwantschaps-reactie.
Voor wij onze sera in de praktijk konden gebruiken, dienden deze daarom nogmaals deugdelijk gecontroleerd te worden. Mocht er nognbsp;eenige verwantschapsreactie bestaan, dan werd óf het betreffendenbsp;serum niet gebruikt óf het werd nog iets verder verzadigd door toe-
137
-ocr page 142-voeging van eenig verwant antigeen. De hoeveelheid daarvan kon worden bepaald aan de hand van de bij de verzadiging toegevoegdenbsp;hoeveelheid verwant antigeen. Eerst, nadat volkomen zekerheidnbsp;bestond omtrent de betrouwbaarheid der sera, werd overgegaan tot denbsp;praktische toepassing daarvan.
TABEL 31 A
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitine-reactie bij het onderzoek van zelf-bereide ijsmixen met 20% eitoevoegsel. Verdunning van de antigeenoplossing 1/25. Alle mixen werden vóór het onderzoek gekookt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
138
-ocr page 143-TABEL 31 B.
Tijd van aflezing en uitslag der praecipitatie-reactie bij het onderzoek van zelf-bereide ijsmixen met minimum eitoevoeging. Verdunning van de antigeen-oplossing 1/25. Alle mixen werden vóór het onderzoek gekookt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
139
-ocr page 144-Het onderzoek van een aantal zelfbereide monsters consumptieijs, waarvan de resultaten werden neergelegd in tabel 31A en B, geeft eennbsp;beeld van een dergelijke controle der sera. In deze tabellen werden denbsp;gebruikelijke afkortingen gebezigd. Zoo beteekent E.W. 5%, dat hetnbsp;consumptieijs 5% verhit eendeneiwit bevat. In de derde kolom isnbsp;aangegeven de hoeveelheid loog, waarmede de mix gehydrolyseerdnbsp;werd. Voor de samenstelling van deze loog zij verwezen naar hetgeennbsp;vermeld staat onder a van deze paragraaf. Alle monsters werden metnbsp;drie verschillende hoeveelheden loog behandeld. Een contrólepap, dienbsp;geen eibestanddeelen bevatte, werd mede in het onderzoek betrokken.
Bij het beproeven van onze sera hebben wij, zooals uit tabel 31 A 2e kolom blijkt, in de eerste plaats onderzoekingen verricht met ijs-mixen, die de ons bekende maximale hoeveelheid ei-wit, dooier ofnbsp;geheel ei (20%) bevatten. Er werden, zooals reeds is medegedeeld, drienbsp;verschillende „graden” van hydrolyse toegepast, nml. inwerking vannbsp;17, 20 en 35 cc loog per 10 gr „pap”.
In deel III dezer tabel krijgt men den indruk, dat een snelle reactie op het toegevoegde geheel ei, zoowel bij hydrolyse met 17 cc als metnbsp;35 cc tot stand komt. Uit afdeeling II blijkt echter, dat voor hetnbsp;opsporen van dooier, hydrolyse met 35 cc duidelijk de voorkeur verdient. Afdeeling I toont ten slotte, dat het aantoonen van toegevoegdnbsp;ei-wit alleen maar bij hydrolyse met 17 cc lukt en dan eigenlijk maarnbsp;met sera 82 en 84 voldoende snel en duidelijk.
Uit alle proeven blijkt echter wel, dat de reactie streng specifiek is; nergens werd eenige reactie met kippeneibestanddeelen vastgesteld.
Van veel beteekenis is voor de practische waarde van onze arbeid het onderzoek van ijsmixén, waaraan het ons bekende minimum aannbsp;resp.: ei-wit, dooier of geheel ei werd toegevoegd. Daarover geeftnbsp;tabel 31 B nadere gegevens.
Ook bij de aanwezigheid van een geringer gehalte aan eibestanddeelen blijft de reactie volstrekt specifiek.
Bij het onderzoek van de ijsmixén, waaraan een minimale hoeveelheid eendeneibestanddeelen is toegevoegd, doet zich, naar uit tabel 31B is te lezen, het merkwaardige geval voor, dat het aantoonen van toegevoegde dooier het best gaat door hydrolyse van de te onderzoekennbsp;stof met 35 cc loog per 10 gr pap (afd. II). Voor geheel ei verdientnbsp;blijkbaar de hydrolyse met 20 cc loog per 10 gr pap de voorkeurnbsp;(afd. III), terwijl het aantoonen van een geringe hoeveelheid eendeneiwit slechts mogelijk bleek door hydrolyse met 17 cc loog (afd. I).
Dit onderzoek bewijst andermaal, dat men bij het toetsen van
140
-ocr page 145-monsters eetwaren op de aanwezigheid van eendenèi-bestanddeelen, zich niet zal mogen beperken tot hydrolyse van het gekookte materiaalnbsp;door steeds dezelfde hoeveelheid loog. Men zal altijd verschillendenbsp;proeven van hetzelfde monster moeten inzetten, die met opklimmendenbsp;hoeveelheden loog gehydrolyseerd worden.
Gaat men aan de hand van tabel 31 A en B de resultaten na, die met de afzonderlijke sera werden bereikt, dan blijkt, dat de sera No. 82nbsp;en 86 het veelvuldigst door het gevormde neerslag de aanwezigheidnbsp;van eendenei aantoonden (nml. in 13 van de 18 proeven). Voor No. 86nbsp;is er echter één dubieuze bij (±). terwijl de reactietijden van dit serumnbsp;soms langer zijn dan bij serum 82. Rekent men de dubieuze uitslagennbsp;niet mede, dan komen vervolgens in bruikbaarheid de Nos 83 (10nbsp;positieve reacties) en 81 (9 positieve), terwijl de sera No. 84 en 85 de rijnbsp;sluiten met slechts 6 positieve uitslagen onder 18 proeven, waarbij tóchnbsp;eendenei-bestanddeelen in het onderzochte materiaal aanwezig waren.
Deze gegevens dwingen ons andermaal tot de conclusie, dat het noodzakelijk is elk serum op bovengeschetste wijze op zijn bruikbaarheid te beproeven, alvorens daarmede uit de praktijk toegezondennbsp;monsters te onderzoeken.
c. Invloed van bevriezing der eibestanddeelen en van toevoeging van conserveermiddelen, bindmiddelen en essences op de reactie.
Consumptieijs komt in bevroren toestand in den handel. Eventueele eibestanddeelen, die erin verwerkt zijn, worden dus mede onder dennbsp;invloed van deze lage temperatuur gebracht. Hoewel zulks niet tenbsp;verwachten was, werd het noodzakelijk geoordeeld na te gaan of dezenbsp;bevriezing de reacties ook op ongunstige wijze beinvloedt. Aan denbsp;hand van een aantal experimenten, waarbij de mix ook gedurendenbsp;langeren tijd in bevroren toestand werd bewaard, bleek geen enkelenbsp;invloed der bevriezing op het welslagen der reacties merkbaar te zijn,nbsp;noch werden reacties opgewekt, wanneer in zulk bevroren materiaal denbsp;verwante eisoort aanwezig was of in ’t geheel geen ei aan de mix wasnbsp;toegevoegd.
Verder werd nagegaan of de toevoeging van de volgende conserveermiddelen, bindmiddelen en essences in normale hoeveelheid aan de mix eenigen invloed op de reacties uitoefende: pectine, tragacanth,nbsp;gelatine, naphkagant, zetmeel, benzoëzuur, salicylzuur, ingediktnbsp;ananassap, vanilleëssence, ingedikt aardbeiensap, marasquinessence,nbsp;citroenessence, moccaaroma, pistacheëssence, notenaroma, amandelessence, abrikozenessence, cherrybrandyessence en koffieextract.
141
-ocr page 146-Zulks bleek evenmin het geval te zijn.
Wij meenden met de voorgaande uitvoerige onderzoekingen op voldoende wijze de omstandigheden te hebben bestudeerd, die op hetnbsp;welslagen der reactie bij onderzoek van ingezonden monsters vannbsp;invloed konden zijn. Daarom kan thans worden overgegaan tot hetnbsp;onderzoek van ingezonden levensmiddelen.
d. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters consumptieijs.
In Hoofdstuk IV par. 5 werd het onderzoek beschreven van een aantal monsters consumptieijs, die van elders ontvangen waren.nbsp;Het onderzoek vond plaats met sera, waarmede eendeneibestand-deelen in natieven toestand konden worden aangetoond. Een deelnbsp;van deze monsters was echter tijdens de bereiding aan een zoodanigenbsp;verhitting onderworpen, dat de bestanddeelen waren gedenatureerd,nbsp;waardoor de differentieering met ,,natieve” eiantisera niet meernbsp;mogelijk was.
Het onderzoek op gecoaguleerde eendeneibestanddeelen geschiedde ongeveer gelijktijdig met het onderzoek op natieve eendeneibestanddeelen, zoodat de resultaten van beide onderzoekingen gelijktijdignbsp;aan de betreffende inzenders konden worden medegedeeld. Pas daarnanbsp;ontvingen wij gegevens, de samenstelling en bereidingswijze betreffende.
De voor het onderzoek op verhitte eibestanddeelen gebruikte sera waren genummerd 57, 58, 77 en 80. De sera 57 en 58 waren beidenbsp;bereid door injectie van gecoaguleerd eendenei, dat door 150 cc Vio N.nbsp;NaOH per eendenei was opgelost. Voor de oplossing der eendeneibestanddeelen, gebruikt bij de bereiding der sera 77 en 80, werd pernbsp;gram ei 4 cc Vs N. NaOH toegepast. Voor deze sera waren dezelfdenbsp;contróleonderzoekingen uitgevoerd, die in de vorige par. voor denbsp;Nos. 81—86 zijn beschreven.
Vóór het onderzoek werd een deel van elk der betreffende monsters in een waterbad verhit tot ongeveer 97—98® C. en gedurende ongeveernbsp;5 minuten op deze temperatuur gehouden. Aangezien dit de sterkstenbsp;verhitting is, die kan worden toegepast bij de bereiding van consumptieijs, is na deze behandehng de coagulatietoestand van eventueele eibestanddeelen voor aUe monsters gelijk te achten. Deze constantheidnbsp;van den coagulatietoestand is noodig om met een zekere looghoe*nbsp;veelheid steeds een afdoend effect te verkrijgen.
Van ieder der verhitte monsters werd daarop drie keer 10 gr in
142
-ocr page 147-een schoon en steriel kolfje afgewogen. Aan het eerste kolfje werd 17 cc loog, bestaande uit een mengsel van 5 deelen waterige VsN. NaOHennbsp;1 deel alkoholische Vs N- NaOH, toegevoegd. Bij het tweede kolfjenbsp;werd gevoegd 20 cc loog, bestaande uit een mengsel van gelijke deelennbsp;waterige en alkoholische Vs N. NaOH en bij het derde 35 cc loog,nbsp;bestaande uit een mengsel van 3 deelen waterige Vs N. NaOH en 1 deelnbsp;Vs N. NaOH opgelost in ongeveer 75% aceton.
Deze drie methoden van hydrolyse werden verder kortheidshalve aangeduid als „hydrolyse 17, 20 en 35”.
Direct na deze loogtoevoeging werden de mengsels in een waterbad op een temperatuur van 45® C. gebracht en daarna in een broed-stoof van dezelfde temperatuur geplaatst. Na een verblijf van twee uren in de broedstoof werden de oplossingen geneutraliseerd met J N.nbsp;HCl. Als indicator vond phenolphtaleïne toepassing.
Bij uitgebreide voorbereidende onderzoekingen bleek ons een sterke afhankelijkheid te bestaan tusschen de sterkte der reacties en de pHnbsp;van de geneutraliseerde eioplossing. De sterkste reacties werdennbsp;verkregen als de pH een waarde van 7.0 had. Een neutralisatie totnbsp;pH 7.0 is echter niet zoo eenvoudig.
Verder bleek, vooral wanneer in consumptieijs dooier was verwerkt, dat de troebelheid, die daardoor veroorzaakt werd, een zekere mate vannbsp;verdunning noodig maakte, om voor het onderzoek voldoend helderenbsp;oplossingen te verkrijgen.
Deze minimale verdunning naderde vrij dicht de maximale, waarbij nog reactie met het antiserum kon worden afgelezen. Door centrifu-geering der eioplossing toe te passen was het mogelijk in zooverrenbsp;verbetering te verkrijgen, dat met een geringere verdunning konnbsp;worden volstaan om de vereischte helderheid te bereiken. Beterenbsp;resultaten werden echter verkregen, wanneer de eioplossing eerstnbsp;vijfvoudig verdund werd en dan gecentrifugeerd. Hierbij bleek, datnbsp;het S.G. van de verdunningsvloeistof weinig invloed had op het effectnbsp;van het centrifugeeren.
Door de eioplossing voor het centrifugeeren te verdunnen met een vijfvoudige hoeveelheid van een vloeistof, bestaande uit gelijke deelen: buffer-oplossing volgens Clark en Lubs met een pH van 7.0 en physiologische zoutoplossing, werd gelijktijdig bewerkstelligd, dat ook de pH precies opnbsp;7.0 werd gebracht. De eioplossingen werden daarna nog vijfvoudignbsp;verdund met gewone physiologische zoutoplossing, zoodat de totalenbsp;verdunning 1 op 25 was, gerekend vanaf het oogenblik, dat de oplossingen geneutraliseerd waren. In deze concentraties werden denbsp;„ consumptieij soplossingen ” onderzocht.
143
-ocr page 148-De nummering der monsters is dezelfde als in de tabellen 16A, 16B, 16C en 16D, waarin de resultaten van het onderzoek op natievenbsp;eendeneibestanddeelen zijn opgenomen (blz. 93—95).
De ervaringen, verkregen met de in eigen laboratorium vervaardigde monsters consumptieijs, die gedeeltelijk in tabel 31 werden vermeld,nbsp;werden bij dit onderzoek van ons toegezonden monsters bevestigd.nbsp;Wanneer uitsluitend kippeneibestanddeelen in de mix waren verwerktnbsp;en ook wanneer in ’t geheel geen eibestanddeelen bij de bereidingnbsp;waren toegepast, werden geen neerslagen verkregen als de oplossingennbsp;met „eendenei-NaOH” sera werden onderzocht. Wij geven daarvannbsp;de volgende voorbeelden.
TABEL 32A. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Waren daarentegen bij de bereiding eendenei bestanddeelen in het consumptieijs verwerkt en zelfs ook wanneer mengsels van eenden-en kippenei waren toegepast, dan werden in alle gevallen op twee nanbsp;neerslagen opgemerkt. Wij komen op deze laatste nog terug.
Overzien wij nu de resultaten, waarbij de aanwezigheid van eendeneibestanddeelen met onze ,,eendenei-NaOH” sera wel gelukte. Wij moeten daarbij het materiaal in twee groepen splitsen en wel:
\e de monsters, die bij de bereiding niet hooger verhit waren dan 70“ C. (Tabel 16 B blz. 99);
2e de monsters, die bij de bereiding verwarmd waren tot een temperatuur van 80“ C. en hooger (Tabel 16 C blz. 100).
144
-ocr page 149-Bij de eerste groep was het reeds met „natief” serum gelukt de aanwezigheid van eendenei-bestanddeelen aan te toonen. Zooals uitnbsp;tabel 32 B blij kt, werd deze diagnose door het onderzoek met,,eendenei-NaOHsera” volledig bevestigd.
TABEL 32 B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Wij mogen hiernit concludeeren, dat het onderzoek met „NaOH” sera dat met „natief” sera kan vervangen. Bij het onderzoek vaneenignbsp;monster, waarvan niet bekend is of het aan verwarming werd onderworpen, is het dus niet strikt noodig eerst een onderzoek met,,natief”nbsp;sera te verrichten en dan een met „NaOH” sera. Men zou desgewenschtnbsp;met het laatste kunnen volstaan.
Toch zouden wij willen adviseeren monsters consumptieijs van onbekende samenstelling steeds eerst met ,,natief” sera te onderzoeken en wanneer met deze sera geen eendenei kan worden opgespoord, pas over te gaan tot het onderzoek met „NaOH” sera.
Van veel grooter gewicht voor de praktische bruikbaarheid onzer sera was echter het onderzoek der monsters, die — naar ons eerstnbsp;later bekend werd — reeds een verwarming tot 80° C. en hoogernbsp;hadden ondergaan. Blijkens tabel 16 C (blz. 94) voerde het serologischnbsp;onderzoek met „natief sera” niet tot het doel. Zou dit met de „NaOH-sera” wel gelukken en zou daarmede onze vele arbeid met succesnbsp;worden bekroond?
Het gelukte inderdaad bij 5 van de 7 in tabel 16 C vermelde monsters. Deze uitslag vindt men in het bovenste deel van tabel 32 C weergegeven.
10
TABEL 32 C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Hoewel niet geheel bevredigend mag deze uitslag toch zeer zeker gunstig genoemd worden. Wij vestigen er de aandacht op, dat hetnbsp;gelukte een gehalte aan 3 en 5% eendenei-dooier (No. 18 en 17) metnbsp;zekerheid vast te stellen, alsook de bijmengsels van 5% geheel eendeneinbsp;(No. 9 en 10). Dit zijn concentraties, die, zooals reeds werd opgemerkt,nbsp;in de praktijk aan de onderste grens der gebruikelijke toevoegingennbsp;liggen. Wij mogen dus vaststellen, dat het door toepassing van denbsp;,,NaOH” sera in een belangrijk grooter aantal gevallen zal gelukkennbsp;de bijmenging van eendenei-bestanddeelen in consumptieijs te achterhalen, dan wanneer slechts „natief” sera worden gebezigd. De doeltreffendheid der controle wordt er door verhoogd, terwijl zooals reedsnbsp;uit tabel 32 A bleek, miswijzingen in den zin, dat de aanwezigheidnbsp;van eendenei werd aangenomen, terwijl geen ei of slechts kippenei wasnbsp;verwerkt, niet voorkomen. In dit opzicht is de betrouwbaarheid dernbsp;methode hoog aan te slaan.
Dat zij echter nog niet volmaakt is, bewijst de uitslag bij het onderzoek der monsters No. 2 en 16.
146
-ocr page 151-Monster No. 2 bevatte 9% eendendooier. Het geheel was bij de bereiding gedurende 10 minuten op 98° C. verhit. Bij het onderzoeknbsp;bleek dit monster sterk troebel te zijn. Wel werden dubieuze reactiesnbsp;opgemerkt, doch wegens de moeilijke afleesbaarheid werd zekerheidshalve de uitslag „eendeneibestanddeelen niet aantoonbaar” verkozen.nbsp;Het monster 16 bevatte 4|% eenden- en 4% kippendooier. De verwarming werd bij de bereiding opgevoerd tot 90° C. Bij het onderzoeknbsp;van dit monster werden geen neerslagen opgemerkt, zoodat tennbsp;onrechte de uitslag „eendeneibestanddeelen negatief” werd opgegeven.
Bij het onbevredigende resultaat, opgedaan bij het onderzoek van deze monsters, spelen zeer zeker andere factoren dan het eigehalte eennbsp;rol. Wij behoeven slechts te wijzen op de uitslagen, verkregen bij hetnbsp;onderzoek van de monsters 17 en 18, die minder eendenei bevatten.nbsp;Welke factoren hier tot dit ongunstige resultaat hebben geleid, konnbsp;niet met zekerheid worden vastgesteld. Wij achten het echter nietnbsp;uitgesloten, dat de pH tijdens de verhitting, die voor het onderzoeknbsp;plaats vindt, invloed uitoefent op den coagulatietoestand der eiwitten.nbsp;Zooals reeds eerder werd betoogd, geeft een zekere looghoeveelheidnbsp;tijdens de hydrolyse een gunstig effect, mits een bepaalde coagulatietoestand der eibestanddeelen aanwezig is. Omdat de monsters onsnbsp;werden toegezonden en het onderzoek eerst enkele dagen na de bereiding kon plaats vinden, achten wij het niet uitgesloten, dat de zuurgraad daarvan hooger dan normaal was en de toegevoegde hoeveelheidnbsp;loog ontoereikend. Wij waren helaas niet meer in de gelegenheidnbsp;omtrent dit punt een afzonderlijk onderzoek in te stellen.
Par. 2. Serologisch onderzoek van advocaat.
Normale handelsadvocaat moet minstens 10% dooier bevatten. Bij onderzoek blijkt, dat dit percentage practisch steeds zeer dichtnbsp;benaderd wordt. Op een enkele uitzondering na wordt advocaatnbsp;gemaakt van den geheelen eiinhoud. Het percentage ei-wit bedraagtnbsp;derhalve omstreeks 18% en het totale eigehalte dz28%. Deze hoeveelheid ei wordt tijdens de bereiding gemengd met alkohol van eennbsp;zoodanig percentage, dat het alkoholgehalte van de geheele massanbsp;14% (volumeprocenten) bedraagt. Vervolgens wordt de massa verhitnbsp;in een waterbad, waarbij de advocaat door een beginnende coagu-leering der eibestanddeelen dikvloeibaar wordt. Hoewel, blijkens onsnbsp;voorbereidend onderzoek, normale advocaat geen natieve eibestanddeelen meer bevat, wordt de grens, waarbij denatureering begint, in dennbsp;regel weinig overschreden, omdat anders meer of minder grootenbsp;coagulae optreden. Het ligt voor de hand, dat dit ongewenscht is.
147
-ocr page 152-a. Hydrolyse van advocaat.
Zooals in par. 1 van dit hoofdstuk werd betoogd, dient de coagulatie-toestand der eibestanddeelen steeds dezelfde te zijn om met een bepaalde hoeveelheid loog bij het serologisch onderzoek een constantnbsp;effect te bereiken.
Het is ons gebleken, dat de coagulatietoestand der eibestanddeelen in verschillende monsters advocaat zeer uiteenloopt. Daarom hebbennbsp;wij vóór het onderzoek de advocaat verdund met evenveel gekooktenbsp;melk en dan in een waterbad verhit tot ±94® C. Bij deze temperatuurnbsp;begint de alkohol te koken.
Op deze wijze zullen bij alle monsters de eiwitten in denzelfden coagulatietoestand zijn gebracht. Daarna werd 10 gr van deze massanbsp;in een steriel kolfje afgewogen en gemengd met 35 cc loog, bestaandenbsp;uit een mengsel van 3 deelen waterige Vs N. NaOH en 1 deel Vs N. NaOHnbsp;opgelost in 75% ace ton. In een waterbad werd het mengsel op eennbsp;temperatuur van 45® C. gebracht en gedurende twee uren in een broed-stoof, die op dezelfde temperatuur was ingesteld, bewaard. Na dezenbsp;hydrolyse werd de vloeistof geneutraliseerd met \ N. HCl. De gebruiktenbsp;indicator was phenolphtaleïne.
Na de neutraliseering werd een deel der oplossing 1 op 5 verdund met gebufferde physiologische keukenzoutoplossing met pH 7.0nbsp;en gedurende 10 minuten gecentrifugeerd. Verdere vijfvoudigenbsp;verdunning vond plaats met physiologische keukenzoutoplossing.nbsp;Bij het nemen van de vloeistof uit de centrifugebuis dient gezorgdnbsp;te worden, dat uitsluitend heldere vloeistof wordt afgepipetteerd.
b. Onderzoek van een aantal ingezonden monsters advocaat.
Op boven omschreven wijze werd een 6 tal monsters advocaat behandeld. Deze advocaat kwam wat uiterlijk en consistentie betrofnbsp;met normale handelsadvocaat overeen, behalve monster 11. Bij eennbsp;vroeger onderzoek was reeds gebleken, dat dit monster bestond uitnbsp;een mengsel van rauw eendenei en alkohol. Nadat de noodige verhitting was toegepast, had deze advocaat ook een normaal aanzien.nbsp;Het chemisch onderzoek bevestigde, dat — zooals reeds vermoednbsp;werd — deze 6 monsters alle omstreeks 30% geheel ei bevatten.
Het onderzoek vond plaats met de eendenei-NaOH sera 57, 58, 77 en 80. Als controle dienden 3 monsters zelfbereide advocaat vannbsp;ongeveer dezelfde samenstelling.
Eén van deze monsters was bereid uitsluitend met den geheelen inhoud van eendeneieren, een tweede monster met kippeneieren ennbsp;een derde monster bestond uit gelijke deelen van beide vorige. Verder
148
-ocr page 153-werden reacties ingezet met de voor verdunning gebruikte physiolo-gische zoutoplossing. Alle reacties werden eveneens ingezet met een physiologisch konijnenserum 29.
De in de tabellen 33 A en 33 B beschreven resultaten waren ver-kregén met dezelfde advocaatmonsters, die in de tabellen 18 A en 18 B zijn onderzocht met „natief” serum. Beide onderzoekingen vondennbsp;ongeveer gelijktijdig plaats, zoodat de resultaten ook tegelijk aan denbsp;afzenders konden worden medegedeeld. Pas daarna ontvingen wij denbsp;gegevens, de samenstelling en bereidingswijze betreffende.
Wij geven in tabel 33 A een overzicht van het onderzoek van normale monsters. (De Nos. 6—11).
Deze vallen wederom in 2 groepen uiteen, te weten No. 6, 10 en 11, waarbij het reeds gelukte bij onderzoek met natief serum de aanwezigheid van eendeneibestanddeelen aan te wijzen (Tabel 18 A blz. 99)nbsp;en de Nos. 7, 8 en 9, waarbij zulks blijkens tabel 18 B blz. 100 nietnbsp;gelukte, hoewel zij er volgens de later binnenkomende gegevens welnbsp;in zijn verwerkt. Merken wij op, dat bij het monster No. 9 gedurendenbsp;het onderzoek met natief serum een enkele dubieuze reactie werdnbsp;genoteerd. Bij gebruik van antisera tegen gecoaguleerd eiwit wordennbsp;duidelijke neerslagen waargenomen. In No. 7, waarin geen eendeneinbsp;werd verwerkt, ontstaat geen neerslag. De reactie is dus specifiek!
TABEL 33 A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
149
-ocr page 154-Slechts is haar gevoeligheid niet toereikend om een gehalte aan 3% eendenei bestanddeelen (No. 8) aan te toonen.
Uit dit onderzoek volgt dus, dat het zonder twijfel mogelijk is in normale advocaat niet alleen eendenei maar ook een eendeneibij-menging van ongeveer 30% aan kippenei aan te toonen. Wanneernbsp;bij de bereiding uitsluitend kippenei gebruikt werd, werden geennbsp;neerslagen opgemerkt. Werd eendenei gemengd met 10%, kippenei,nbsp;dan was het niet mogelijk deze bijmenging te achterhalen.
Daarnaast waren ons een 5 tal andere monsters advocaat toegezonden, die niet aan de aan deze waar te stellen eischen voldeed. Deze advocaat was dunvloeibaar en geschift. Hier was alle aanleiding omnbsp;door chemisch onderzoek, verricht op het laboratorium van dennbsp;Keuringsdienst van waren te Groningen, de samenstelling te wetennbsp;te komen. Dit onderzoek wees uit, dat deze monsters uitsluitend metnbsp;dooier waren bereid en wel met een te klein percentage om dikvloeibarenbsp;advocaat te verkrijgen. Het dooiergehalte bedroeg namelijknbsp;ongeveer 14%.
Vóór het onderzoek van deze monsters kon plaats vinden, was het noodig aan zelfbereide advocaatmonsters het noodige inzicht in denbsp;mogelijkheden en moeilijkheden van dergelijke abnormale samenstellingen te verkrijgen. Zoo werden monsters bereid met ongeveernbsp;14% eendendooier, kippendooier en mengsels van gelijke deelen vannbsp;beide. Na de bereiding was het voldoende voor het verkrijgen van eennbsp;constanten coagulatietoestand de monsters te verwarmen tot kokennbsp;der alkohol. Bij 10 gr advocaat werd gevoegd 35 cc loog, bestaandenbsp;uit 3 deelen waterige Vs N. NaOH en 1 deel Vs N. NaOH in 75%nbsp;aceton. Op de gebruikelijke wijze werd deze massa verwarmd totnbsp;45® C. en gedurende 2 uur bewaard in de broedstoof van 45® C.nbsp;Voor neutraliseering, verdunning, centrifugeering en verdere verdunning zij verwezen naar de behandeling der „normale” advocaatmonsters.
Bij het onderzoek van deze monsters werden dezelfde controlemaatregelen toegepast. Wij geven in tabel 33 B een overzicht van dit deel van het onderzoek.
Uit tabel 33 B is in de eerste plaats af te lezen, dat geen neerslag bij de reactie met eendenei-NaOH sera wordt waargenomen, wanneernbsp;de advocaat niet met eendendooier, doch slechts met kippendooier isnbsp;vervaardigd. (No. 4).
De reactie is dus voldoende specifiek. Wordt advocaat uitsluitend met eendenei bereid, dan wordt een praecipitaat opgemerkt (No. 2).
150
-ocr page 155-TABEL 33 B.
Onderzoek van ingezonden monsters advocaat met een te gering eigehalte onder toepassing van ,,eendenei-NaOH'’ sera. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Hetzelfde gunstige resultaat wordt ook bereikt, wanneer een mengsel van eendendooier en kippendooier wordt gebezigd (No. 1, 3 en 5).nbsp;Zelfs, wanneer slechts iets minder dan 30% van de gebruikte dooier-massa uit eendendooier bestaat (No. 1), kan men de aanwezigheidnbsp;hiervan aantonnen. Vergelijkt men deze gegevens, met die vermeldnbsp;voor de monsters No. 1, 2, 3 en 5 in tabel 18 B blz. 100, waar verslagnbsp;gedaan werd van het onderzoek met ,,natief” serum, dan blijkt, welknbsp;een belangrijke vooruitgang is bereikt.
Wij zijn op grond van de in deze par. medegedeelde resultaten van oordeel, dat het onderzoek met behulp van ..NaOH-sera”, hoewelnbsp;niet volmaakt, toch een voldoende mate van praktische bruikbaarheidnbsp;bezit voor het opsporen van eendeneibestanddeelen in advocaat.
Par. 3. Serologisch onderzoek van zachte cake.
Cakebeslag wordt veelal samengesteld uit gelijke deelen boter, suiker, ei en tarwebloem. Tijdens het bakken coaguleeren de eiwitten,nbsp;zoodat een min of meer vast geheel ontstaat. Blijkens door ons verrichte voorbereidende onderzoekingen verliezen de eiproteinen hierbijnbsp;vrij veel van hun soortspecifieke eigenschappen. Dit heeft tengevolge,nbsp;dat aantooning van eendeneibestanddeelen met vrij groote moeilijkheden gepaard gaat.
151
-ocr page 156-Om de verhoudingen in iets gunstiger zin te wijzigen, is het nuttig de aanwezige boter en suiker vóór het onderzoek te verwijderen. Ditnbsp;werd als volgt bereikt. Een deel der cake werd bij 37® C. gedroogdnbsp;en fijn gemaakt. In een centrifugebuis met een inhoud van ongeveernbsp;50 cc werd 1 gr kruim afgewogen en gemengd met ongeveer 50 ccnbsp;gedestilleerd water. Deze massa werd in een waterbad verhit totnbsp;ongeveer 98® C. Direct daarna werden de buizen met inhoud gecentrifugeerd. De bovendrijvende vetlaag en de waterige vloeistof kondennbsp;daarna verwijderd worden, zoodat een vochtig sediment, dat zeernbsp;weinig suiker en vet bevatte, overbleef.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Hydrolyse van zachte cake.
Door de centrifugebuis voor de proef leeg en na de uitwassching met het sediment te wegen, was het mogelijk de hoeveelheid gewasschennbsp;cake te bepalen. Zooals reeds in par. 1 van dit hoofdstuk werd betoogd,nbsp;is het noodzakelijk, dat de sterkte der hydrolyse van de gecoaguleerdenbsp;eibestanddeelen optimaal is. In verband met het feit, dat het eiwitgehalte en het vochtgehalte van „gewasschen” cakekruim aan eenigenbsp;schommeling onderhevig zijn, bleek het noodig een tweevoudigenbsp;hydrolyse toe te passen.
Dienovereenkomstig werd per gr vochtig sediment 6 en 8 cc loog, bestaande uit 2deelen waterige en 1 deel alkoholische VsN. NaOH,nbsp;toegevoegd. De massa werd daarna in een waterbad op een temperatuur van 45® C. gebracht en in een broedstoof gedurende twee urennbsp;bij deze temperatuur bewaard. Neutralisatie volgde hierop met | N.nbsp;HCl. Als indicator werd phenophtaleïne gebruikt. Vóór het centrifu-geeren der oplossing werd deze 1 op 5 verdund met gebufferde physio-logische zoutoplossing met een pH van 7.0. Daarna werd de oplossingnbsp;nogmaals 1 op 5 verdund met physiologische zoutoplossing; zij wasnbsp;hierna gereed voor het onderzoek.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van een aantal zelfhereide en ingezonden monsters cake.
Voor dit onderzoek werden een aantal cakes onder ons toezicht
gebakken. Een deel werd bereid uitsluitend met eendenei, een deel met kippenei en een deel met een mengsel, bestaande uit gelijkenbsp;deelen kippenei en eendenei. Aan de hand van deze monsters werdnbsp;de noodige routine en ervaring verkregen om dit zeer moeilijke onderzoek met succes te kunnen verrichten.
Een 10 tal monsters cake, die ons waren toegezonden, werden reeds eerder onderzocht met sera, waarmee natieve eendeneibestanddeelennbsp;aangetoond konden worden. Deze onderzoekingen werden in Hoofd-
152
-ocr page 157-stuk IV par. 7 besproken. Dezelfde monsters werden ongeveer gelijktijdig tevens onderzocht met eendenei-NaOH sera. Het resultaat van beide onderzoekingen werd aan de betreffende inzenders medegedeeld,nbsp;alvorens ons gegevens over de samenstelling werden verstrekt.
De cake monsters werden gehydrolyseerd op een wijze, zooals onder a. werd beschreven. Wanneer 6 cc loog per gr gewasschen cake werdnbsp;gebruikt, werd deze behandeling met .,hydrolyse 6” aangeduid. Werdnbsp;daarentegen 8 cc gebruikt, dan werd deze met ,,hydrolyse 8” aangegeven.
Voor het onderzoek werden de eendenei-NaOH sera 57, 58, 77 en 80 gebruikt. Alle reacties werden tevens uitgevoerd met een physiologischnbsp;konijnenserum 29.
Voor controle doeleinden dienden de zelf bereide cakes van bekende samenstelling. Alle sera werden tevens getest tegenover de voor verdunning gebruikte physiologische zoutoplossing.
De resultaten verkregen bij de voorbereidende onderzoekingen werden bevestigd. Wanneer cake uitsluitend met eendeneibestand-deelen was bereid, werden positieve reacties verkregen. Wij geven denbsp;volgende voorbeelden daarvan:
TABEL 34 A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Wij herinneren er aan, dat bij het onderzoek met „natief seraquot; het in geen enkel geval mogelijk bleek, de aanwezigheid van eendenei-bestanddeelen aan te toonen (zie blz. 103). Er is dus ook hier belangrijke vooruitgang te boeken.
Moeilijker bleek het te zijn, wanneer mengsels van eenden- en kippenei bij de bereiding der cake waren gebruikt. De reacties warennbsp;dan over het algemeen zwak, terwijl de werkzaamheid van een enkelnbsp;serum te wenschen over liet.
153
-ocr page 158-Wij geven in tabel 34 B een overzicht van het onderzoek van een aantal cake’s, die bereid waren met een mengsel bestaande uit gelijkenbsp;deelen eenden- en kippenei.
TABEL 34 B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Op grond van de uitkomsten van het onderzoek, zooals dit in bovenstaande tabel is weergegeven, werd geconcludeerd tot de aanwezigheid van eendeneibestanddeelen in monster 4. Ook in de monsters 5, 6 ennbsp;7 werden eendeneibestanddeelen aanwezig geacht. Een aanteekeningnbsp;werd er echter bij geplaatst, dat de reacties eenigszins dubieus waren.nbsp;Ook hier dus betere resultaten, dan bij onderzoek met „natief sera”nbsp;(zie blz. 103).
Een drietal andere monsters cake waren uitsluitend met kippenei bereid. Bij het onderzoek van deze monsters werden geen neerslagennbsp;opgemerkt, noch wanneer hydrolyse 6, noch wanneer hydrolyse 8nbsp;was toegepast. Wij meenen te mogen afzien van het afzonderlijk mede-deelen van deze onderzoekingen. De reactie bleek dus in voldoendenbsp;mate specifiek te zijn.
Vatten wij dit onderzoek samen dan blijkt:
Van de 10 ingezonden monsters cake waren 7 geheel of ten deele bereid met eendenei, hetgeen voor alle door onderzoek met NaOHnbsp;sera kon worden aangetoond.
Wanneer de cake uitsluitend met eendenei was gebakken, kon met zekerheid tot de aanwezigheid daarvan worden besloten. Waren gelijkenbsp;deelen kippen- en eendenei bij de bereiding gebruikt, dan kon in denbsp;meeste gevallen met vrij groote zekerheid de aanwezigheid vannbsp;eendeneibestanddeelen worden achterhaald. Bij monster No. 4 konnbsp;met zekerheid tot de aanwezigheid daarvan worden besloten.
154
-ocr page 159-Par. 4. Samenvatting van de derde afdeeling.
De in de derde afdeeling van dit proefschrift beschreven sera werden bereid door injectie van den gecoaguleerden geheelen inhoud vannbsp;kippen- en eendeneieren, nadat deze door middel van loog wederomnbsp;in oplossing was gebracht. Deze hydrolyse vond plaats bij een temperatuur van 45“ C. gedurende twee uren.
Een deel der sera werd verkregen door injectie van eibestanddeelen, die door toevoeging van 27? cc Vio N. NaOH per gr ei waren opgelost.nbsp;De specifiteit van deze sera was beslist onvoldoende, om daarmedenbsp;eenden- en kippenei in gecoaguleerden toestand te differentieeren.nbsp;Door toepassing van verzadiging met een vloeistof, waarin de verwantenbsp;eisoort — na eveneens gecoaguleerd te zijn — met behulp vannbsp;27? cc 7io N. NaOH per gr ei werd opgelost, werd het mogelijk dezenbsp;sera een zoodanige specifiteit te geven, dat eenden- en kippeneibestand-deelen in ,,gecoaguleerden toestand” daarmee gedifferentieerd kondennbsp;worden.
Een ander deel der sera werd verkregen door konijnen te immuni-seeren met gecoaguleerd ei, dat door middel van 4 cc 7$ N. NaOH per gr ei was opgelost. Ook deze sera waren onvoldoende specifiek, zoodatnbsp;verzadiging noodzakelijk was. De voor deze verzadiging gebruiktenbsp;vloeistof werd verkregen, door de verwante eisoort eerst te coaguleerennbsp;door verwarming en dan op te lossen met 2 cc 76 N. NaOH per gr ei.nbsp;Na deze behandeling werden eveneens sera verkregen, die differentiatie mogelijk maakten.
Met behulp van deze sera werd een aantal monsters consumptieijs, advocaat en zachte cake van onbekende samenstelling onderzocht.nbsp;Vatten wij het resultaat van deze onderzoekingen samen, dan komennbsp;wij tot de volgende conclusie:
Het was met deze sera mogelijk eenden- en kippeneibestanddeelen in voedings- en genotmiddelen, die een zoodanige verwarming haddennbsp;ondergaan, dat de eibestanddeelen gedenatureerd waren, met grootenbsp;zekerheid van elkaar te onderscheiden.
In één monster consumptieijs No. 2, bevattende 9% eendendooier, werden eendeneibestanddeelen niet aangetoond, zonder dat de oorzaak van deze miswijzing kon worden opgespoord.
Moeilijker was het in eet- en drinkwaren de eibestanddeelen te differentieeren, wanneer mengsels van eenden- en kippenei bij denbsp;bereiding waren gebruikt. Toch kon in bijna alle gevallen een uitspraaknbsp;worden gedaan. Slechts in één monster consumptieijs No. 16,nbsp;bevattende 4^% eendendooier en 4% kippendooier, mislukte denbsp;aanwijzing om redenen, die niet konden worden nagespeurd. Bij een
155
-ocr page 160-monster advocaat, waaraan nevens 27% kippendooier 3% eenden-dooier was toegevoegd (No. 8), mislukte de aanwijzing eveneens; klaarblijkelijk door het te gering gehalte aan de gezochte eisoort.
De mate van verhitting der eibestanddeelen bij de bereiding der eetwaren oefende geen invloed uit op het welslagen van de differentiatie
Van de 22 onderzochte monsters consumptieijs bevatten 11 eendenei. In 9 kon met zekerheid eendenei worden aangetoond. Verder werden 11 monsters advocaat onderzocht, waarvan 9 eendeneinbsp;bevatten. In 8 van deze gevallen bleek het onderzoek een betrouwbaar resultaat op te leveren. Van een lOtal monsters cake waren 7nbsp;geheel of gedeeltelijk bereid met eendenei. Hoewel bij een drietal denbsp;reacties minder uitgesproken waren, kon in aUe 7 gevallen eendeneinbsp;worden aangetoond.
156
-ocr page 161-\1,K]^ ^ W-,
t’.iiUl
• gt; nbsp;nbsp;nbsp;!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^.'UJnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
, ( i^rv
7^
-ocr page 162- -ocr page 163-HOOFDSTUK VII.
Vergelijkend overzicht van het onderzoek van ingezonden
MONSTERS CONSUMPTIEIJS, ADVOCAAT EN ZACHTE CAKE MET SERA, DIE NATIEVE OF GECOAGULEERDE EENDENEIBESTANDDEELENnbsp;AANTOONBAAR MAKEN.
In de tweede afdeeling van dit werk werden de resultaten medegedeeld van het onderzoek van consumptieijs, advocaat en zachte cake met zoogenaamde „natief sera”. Met deze sera bleek het mogelijknbsp;te zijn eendeneitoevoeging aan te toonen, mits de eendeneibestand-deelen niet boven een zekere grens waren verhit. Aangezien de bovengenoemde voedings- en genotmiddelen als regel bij de bereidingnbsp;verwarmd worden, waarbij veelvuldig de temperatuur, waaropnbsp;denaturatie der eibestanddeelen begint, wordt overschreden, is hetnbsp;volkomen verklaarbaar, dat slechts in een beperkt aantal gevallennbsp;eendenei kon worden aangetoond. Op een totaal aantal onderzochtenbsp;monsters van 43 bevatten 27 eendenei. Slechts in 6 gevallen kon denbsp;aanwezigheid daarvan met „natief” sera worden aangetoond. Er werdnbsp;dus slechts in ±22% der onderzoekingen een juiste uitkomst verkregen.
Deze zelfde monsters werden eveneens onderzocht met zoogenaamde ,,eendenei-NaOH” sera. Met behulp van deze sera bleek het mogelijk tenbsp;zijn in 24 van de 27 gevallen eendeneibestanddeelen aan te toonen. Hiernbsp;werd dus in bijna 90% der onderzoekingen een juiste uitslag geboekt!
In 3 gevallen bleek het niet mogelijk te zijn eendeneibestanddeelen na te sporen. Een van deze, namelijk advocaatmonster No. 8, wasnbsp;bereid met 3% eendenei en 27 % kippenei. Het was ons reeds bij voorbereidende onderzoekingen gebleken, dat de aantoonbaarheidsgrensnbsp;van gecoaguleerd eendenei in een dergelijk laag percentage overschreden is. Anders was het gesteld met beide andere monsters. Ditnbsp;waren de consumptieijsmonsters 2 en 16, die respectievelijk 9% en 4f %nbsp;eendendooier bevatten. Hier was de aantoonbaarheidsgrens niet overschreden door een te klein percentage ei. In andere monsters metnbsp;gelijke eiconcentratie werden de eendeneibestanddeelen wel aangetoond. Men zie hiervoor den uitslag van het onderzoek van denbsp;monsters 17 en 18. Een afdoende verklaring voor deze miswijzingennbsp;kon niet worden gevonden.
157
-ocr page 164-
Monster No. |
Hoeveelheid toegevoegde eibestanddeelen |
Eendenei- bestand- deelen aantoonbaar met natieve eendenei-antisera |
Eendenei-bestand-deelen aantoonbaarnbsp;met eenden-ei-NaOH sera |
Temperatuur en duur dernbsp;verwarming | |
eendenei |
kippenei | ||||
Consumptie ij s. | |||||
,1 |
geen |
dooier 5% |
— |
— |
10 min. 98° C. |
2 |
dooier 9% |
geen |
— |
— |
10 min. 98° C. |
3 |
geen |
geheel ei 7% |
— |
— |
20 min. 65° C. |
4 |
geheel ei 20% |
geen |
-1- |
20 min. 65° C. | |
5 |
geen |
geen |
— |
— |
geen |
6 |
geen |
geheel ei 5% |
— |
— |
10 min. 85° C. |
7 |
geen |
geheel ei 5% |
— |
— |
5 min. 80° C. |
8 |
geen |
geheel ei 5% |
— |
— |
10 min. 80° C. |
9 |
geheel ei 5% |
geheel ei 5% |
— |
4- |
10 min. 95° C. |
10 |
geheel ei 5% |
geheel ei 5% |
— |
|
10 min. 95° C. |
11 |
dooier 3% |
geen |
|
|
tot 70° C. |
geheel ei 15yo | |||||
12 |
dooier 3% |
geen |
— |
-f- |
tot 85° C. |
geheel ei 15% | |||||
13 |
geen |
dooier 7% |
— |
— |
tot 85° C. |
14 |
geen |
dooier 7% |
— |
— |
tot 70° C. |
15 |
dooier 9% |
geen |
|
|
tot 70° C. |
16 |
dooier 4J% |
dooier 4% |
— |
— |
tot 90° C. |
17 |
dooier 5% |
geen |
— |
|
doorgekookt |
18 |
dooier 3% |
dooier 3% |
— |
-f |
doorgekookt |
19 |
geen |
dooier 5% |
— |
— |
doorgekookt |
20 |
geen |
geen |
— |
— |
geen |
21 |
dooier 5% |
geen |
-b |
-f |
tot 70°C. |
25 |
geen |
ei-wit 20% |
— |
— |
geen |
Advocaat. | |||||
1 |
dooier 5% |
dooier 9% |
— |
4- |
tot schifting |
2 |
dooier 16% |
geen |
— |
4- |
tot schifting |
3 |
dooier 8% |
dooier 5% |
— |
4- |
tot schifting |
4 |
geen |
dooier 11% |
— |
— |
tot schifting |
5 |
dooier 10% |
dooier 4% |
— |
|
tot schifting |
6 |
geheel ei 30% |
geen |
± |
4- |
tot dikwordens |
7 |
geen |
geheel ei 30% |
— |
— |
tot dikwordens |
8 |
geheel ei 3% |
geheel ei 27% |
— |
— |
tot dikwordens |
9 |
geheel ei 9% |
geheel ei 21% |
— |
4- |
tot dikwordens |
10 |
geheel ei 15% |
geheel ei 15% |
|
. 4- |
tot dikwordens |
11 |
geheel ei 30% |
geen |
-f |
4- |
geen |
158
-ocr page 165-
TABEL 35 (vervolg). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Wij willen er echter met nadruk op wijzen, dat in geen enkel geval positieve recaties werden opgemerkt, wanneer geen eendenei aanwezig was. De positieve uitslagen zijn derhalve als voldoende betrouwbaar aan te merken. Wij geven ten slotte in tabel 35 een overzichtnbsp;van het onderzoek van alle ingezonden monsters.
Uit het onderzoek der monsters consumptieijs zijn verder nog eenige conclusies te trekken omtrent den graad der verwarming, die bijnbsp;de bereiding werd toegepast. Zooals in par. 5 van Hoofdstuk IV werdnbsp;opgemerkt, worden eendeneibestanddeelen in consumptieijs gedenatureerd bij een temperatuur van 75—80° C. Bij deze temperatuurnbsp;verdwijnt dus de aantoonbaarheid der eibestanddeelen met „natiefnbsp;serum”. Monsters, die eendenei bevatten, maar die bij de bereidingnbsp;tot een hoogere temperatuur dan 75 a 80° C. werden verhit, gevennbsp;dus geen neerslag met „natief sera”. Met behulp der „eendenei-NaOH”nbsp;sera werden echter in vele gevallen wel neerslagen opgemerkt. Op dezenbsp;wijze was het mogelijk te verklaren, dat de monsters 9, 10,12,17 en 18nbsp;verhit waren tot een temperatuur hooger dan 75—80° C. Om overeenkomstige redenen mocht geconcludeerd worden, dat de eendeneibestanddeelen in de monsters 4, 11, 15 en 21 deze temperatuur bij denbsp;bereiding niet hadden bereikt.
159
-ocr page 166-Wij meenen verder nog naar voren te moeten brengen, dat de bereiding van en het werken met „natief sera” relatief eenvoudig zijn, mits de in dit werk gegeven wenken worden opgevolgd. Moeilijkernbsp;is de bereiding der „eendenei-NaOH sera”. De bereiding van deze seranbsp;en het werken daarmede eischen een vrij groote routine en ervaring,nbsp;die pas, nadat men langeren tijd in deze richting werkzaam is geweest,nbsp;verkregen worden.
Veelvuldige controles zijn daarbij onontbeerlijk.
160
-ocr page 167-HOOFDSTUK VIII.
Slotbeschouwing.
Overzien wij aan de hand van de in de Inleiding gestelde vragen de resultaten van deze onderzoekingen, dan kunnen wij het volgendenbsp;vaststellen:
Teneinde den consument te beschermen tegen de gevaren eener Salmonella-infectie door het gebruik van onvoldoend verhitte eenden-eibestanddeelen, werden wettelijke bepalingen in het leven geroepen,nbsp;die de toepassing van eendeneieren bij de bereiding van eet- en drinkwaren aan een sterke beperking onderwerpen.
Voor de handhaving van deze wettelijke bepalingen is het noodzakelijk, dat deze bestanddeelen in de waren aangetoond kunnen worden. In de literatuur werd vergeefs gezocht naar een methodenbsp;van onderzoek om dit doel te bereiken.
Om verschillende redenen werd de praecipitatiereactie verkozen om te trachten hiermede differentieering van eibestanddeelen totnbsp;stand te brengen.
Door injectie bij konijnen van den geheelen inhoud van eenden- en kippeneieren werden sera bereid, die niet voldoende specifiek waren.nbsp;Door verzadiging van deze sera, waarbij de benoodigde hoeveelheidnbsp;verwant antigeen vooraf nauwkeurig werd bepaald, waren wij in staatnbsp;eenden- en kippeneibestanddeelen zelfs in groote verdunning vannbsp;elkaar te onderscheiden. Niet alleen, dat met deze sera eenden- ennbsp;kippenei in onvermengden toestand van elkaar gedifferentieerd kondennbsp;worden, ook in mengsels van beide konden de bestanddeelen herkendnbsp;worden.
Een toevoeging van 1% van de eene ei-wit soort aan de andere kon worden aangetoond. Evenzoo kon een dooiertoevoeging van 10%nbsp;van de eene aan de andere worden achterhaald. Dezelfde gunstigenbsp;resultaten konden worden verkregen, wanneer de eiprodukten innbsp;gedroogden toestand ter onderzoek kwamen. Hierbij bleek, dat denbsp;praecipitogeen-eigenschappen van ei-wit bij het drogen tot zelfsnbsp;bij hooge temperatuur onverminderd behouden bleven. Hetzelfdenbsp;bleek niet het geval te zijn voor dooier. De praecipitogeen-eigenschappen daarvan verminderden meer, naarmate de droging langer
11
161
-ocr page 168-had geduurd en de daarbij toegepaste temperatuur hooger was geweest.
Bij het onderzoek van een groot aantal in den handel voorkomende partijen gedroogde en vloeibare, door middel van boorzuur geconserveerde, eiprodukten bleek een groot deel van deze partijen van ondeugdelijke samenstelling te zijn of onjuist te zijn aangeduid. Veelvuldig werd vermenging van kippenei met eendenei vastgesteld, zondernbsp;dat zulks viel op te maken uit de aanduiding, waaronder de waarnbsp;in den handel werd gebracht.
De werkzaamheid der sera werd verder beproefd aan ingezonden monsters consumptieijs, advocaat en zachte cake. Eendeneibestand-deelen konden daarin tot in kleine hoeveelheid worden aangetoond,nbsp;mits de bij de bereiding toegepaste verwarming een zekere grens nietnbsp;had overschreden. Voor consumptieijs konden wij deze grens vaststellen op 75—80° C. Bij de bereiding van advocaat moet er medenbsp;gerekend worden, dat door de aanwezige alkohol deze grens lager ligt.nbsp;Bij de bereiding van normale zachte cake wordt deze grens steedsnbsp;ver overschreden.
De verwarming der eet- en drinkwaren stelde dus een grens aan de mogelijkheden van het onderzoek met deze z.g. „natief” sera, zoodatnbsp;slechts in een beperkt aantal gevallen eendeneitoevoeging kon wordennbsp;vastgesteld. Wij meenden ons met deze resultaten niet tevreden tenbsp;mogen stellen, omdat in de betreffende wettelijke bepalingen terechtnbsp;geen ontheffing wordt verleend, wanneer deze betrekkelijk lagenbsp;temperatuur bij de bereiding der eetwaren wordt overschreden.nbsp;Bovendien ontbrak, volgens de ons uit de literatuur ten dienste staandenbsp;gegevens, de zekerheid, dat bij overschrijding van deze temperatuurnbsp;in de verschillende levensmiddelen geen virulente Salmonella-bacte-riën meer zouden voorkomen.
Derhalve werd een methode uitgewerkt om eendeneibestanddeelen onafhankelijk van de verwarming, die deze hadden ondergaan, tenbsp;kunnen aantoonen. Hierbij werden praecipiteerende sera bereid doornbsp;injectie bij konijnen van gecoaguleerden en daarna door loog opgelostennbsp;eiinhoud. Deze sera bleken zeer onvoldoende specifiteit te bezitten,nbsp;zoodat tot verzadiging moest worden overgegaan. De verwante eisoortnbsp;werd hiervoor eveneens eerst gecoaguleerd en daarna door loog opgelost. De hoeveelheid voor verzadiging benoodigde verwante ei-oplossing werd vooraf nauwkeurig bepaald. Met deze sera bleek hetnbsp;mogelijk te zijn in voedings- en genotmiddelen eendenei aan te toonen,nbsp;ook al was de waar bij de bereiding tot 100° C. verwarmd. In een
162
-ocr page 169-enkel geval gelukte de aantooning niet, zonder dat de reden daarvan met zekerheid kon worden opgespoord.
Dezelfde resultaten konden worden geboekt, wanneer voor de immuniseering der proefdieren kippenei werd gebezigd. Deze seranbsp;dienden, teneinde voldoende specifiteit te verkrijgen, eveneens verzadigd te worden.
Hoewel wij overtuigd zijn, dat de in dit proefschrift beschreven methoden van onderzoek voor verbetering vatbaar zijn, vooral denbsp;bereiding van en het onderzoek met „eendenei-NaOH sera”, meenennbsp;wij grootendeels geslaagd te zijn in de ons in de Inleiding gesteldenbsp;opgave.
163
-ocr page 170-SCHLUSZBETRACHTUNG.
Übersehen wir an der Hand der in der Einleitung gestellten Fragen die Resultate dieser Untersuchungen.so können wir folgendes feststellen.
Um den Konsumenten gegen die Gefahren einer Salmonellainfektion durch den Genusz ungenügend erhitzter Enteneibestandteile zunbsp;schützen, wurden gesetzliche Bestimmungen ins Leben genifen,nbsp;die die Anwendung von Enteneiern bei der Bereitung von Esz- undnbsp;Trinkwaren einer starken Beschrankung unterwerfen.
Für die Aufrechterhaltung dieser gesetzlichen Bestimmungen ist es notwendig, dasz diese BestandteUe in den Waren nachgewiesen werdennbsp;können. In der Literatur wurde vergebens nach einer Untersuchungs-methode gesucht um dieses Ziel zu erreichen.
Aus verschiedenen Gründen wurde die Prazipitatreaktion gewahlt um zu versuchen hiermit Differenzierung von Eibestandteilen zustandenbsp;zu bringen.
Durch Injektion auf Kaninchen des ganzen Inhalts von Enten-und Hühnereiem wurden Sera hergestellt, die nicht genügend spezifisch waren. Durch Sattigung dieser Sera, bei welcher Bearbeitung dienbsp;benötigte Menge verwandtes Antigen vorher genau bestimmt wurde,nbsp;waren wir imstande Enten- und Hühnereibestandteile sogar in groszernbsp;Verdünnung voneinander zu unterscheiden. Nicht nur dasz mitnbsp;diesen Sera Enten- und Hühnerei in unvermischten Zustand voneinander differenziert werden konnten, auch in Mischungen von beidennbsp;konnten die Bestandteile erkannt werden.
Eine einprozentige Beifügung von einer Eiweiszart bei der andem konnte nachgewiesen werden. Ebenso konnte eine zehnprozentigenbsp;Dotterbeifügung von einer bei der andern eingeholt werden. Dieselbennbsp;günstigen Resultate konnten erzielt werden, wenn die Eiproduktenbsp;in getrocknetem Zustand zur Untersuchung gelangten. Hierbei steiltenbsp;sich heraus, dasz die Prazipitogeneigenschaften des Eiklars beimnbsp;Trocknen selbst bei hohen Temperaturen unvermindert beibehaltennbsp;blieben. Es zeigte sich, dasz dies für den Dotter nicht der Fall war.nbsp;Die Prazipitogeneigenschaften des Dotters verminderten um sonbsp;mehr, als das Trocknen langer gedauert hatte und die dabei an-gewandte Temperatur höher gewesen war.
Bei der Untersuchung einer groszen Anzahl im Handel vorkommende
164
-ocr page 171-Partien getrockneter und flüssiger, mittels der Borsaure konservierter, Eiprodukte zeigte es sich, dasz ein groszer Teil dieser Partien von einernbsp;untauglichen Zusammensetzung war oder dasz man sie unrichtignbsp;bezeichnet batte. Vielfach wurde Vermischung von Hühnerei imtnbsp;Entenei festgestellt, ohne dasz man darauf schbeszen konnte aus dernbsp;Bezeichnung, unter der die Ware in den Handel gebracht wurde.
Die Wirksamkeit der Sera wurde femer auf eingesandte Muster Speiseeis, Eierkognak und weichen Kek geprüft. Enteneibestandteilenbsp;konnten darin bis in kleine Menge nachgewiesen werden, vorausgesetztnbsp;dasz die bei der Bereitung angewandte Erwarmung eine gewissenbsp;Grenze nicht überschritten hatte. Für Speiseeis konnten wir diesenbsp;Grenze auf 75—80° C. feststellen. Bei der Bereitung von Eierkognaknbsp;musz man damit rechnen, dasz durch den sich darin befindlichennbsp;Alkohol, diese Grenze niedriger liegt. Bei der Bereitung von normalemnbsp;weichem Kek wird diese Grenze stets weit überschritten.
Die Erwarmung der Esz- und Trinkwaren setzte also den Möglich-keiten der Untersuchung mit diesen sogenannten „natief” Seren eine Grenze, sodasz nur in einer beschrankten Anzahl Fallen Entenei-beifügung festgestellt werden konnte. Wir meinten uns mit diesennbsp;Resultaten nicht begnügen zu dürfen, weil in den in Frage stehendennbsp;gesetzlichen Bestimmungen mit Recht keine Erlassung erteilt wird,nbsp;wenn diese verhaltnismaszig niedrige Temperatur bei der Bereitungnbsp;der Eszwaren überschritten wird. Uberdies fehlte nach den uns ausnbsp;der Literatur zur Verfügung stehenden Angaben die Sicherheit, dasznbsp;bei Überschreitung dieser Temperatur in den verschiedenen Lebens-mitteln keine virulenten Salmonellabakterien mehr vorkamen.
Deshalb wurde eine Methode ausgearbeitet um Enteneibestandteile, unabhangig von der Erwarmung, die diese erlitten hatten, nachweisennbsp;zu können. Hierbei wurden durch Injektionen auf Kaninchen vonnbsp;koaguliertem und nachher durch Lauge aufgelöstem Eiinhalt prazipi-tierende Sera bereitet. Es steilte sich heraus, dasz diese Sera eine sehrnbsp;ungenügende Spezifitat besaszen, sodasz zur Methode der „Sattigung”nbsp;geschritten werden muszte. Die verwandte Eiart wurden hierzu gleich-faUs zuerst koaguliert und darauf durch Lauge aufgelöst. Die fürnbsp;Sattigung benötigte Menge verwandter Eiart wurde vorher genaunbsp;bestimmt. Mittels dieser Sera war es möglich in Nahrungs- undnbsp;Genuszmitteln Entenei nachzuweisen, wenn auch die Ware bei dernbsp;Bereitung bis 100° C. erwarmt worden ware. In einem einzigen Falienbsp;gelang der Nachweis nicht, ohne dasz die Ursache davon mit Bestimmt-heit ausfindig gemacht werden konnte.
165
-ocr page 172-Dieselben Resultate konnten verzeichnet werden, wenn für die Immunisierung der Versuchstiere Hühnerei angewandt wurde. Umnbsp;eine genügende Spezifitat zu bekommen muszten diese Sera gleichfallsnbsp;gesattigt werden.
Obwohl wir überzeugt sind, dasz die in dieser Dissertation be-schriebenen Untersuchungsmethoden verbesserlich sind, zunachst die Bereitung von und die Untersuchung mit „Entenei NaOH Sera”,nbsp;glauben wir, dasz uns die Aufgabe, die wir uns in der Einleitungnbsp;gestellt haben, groszenteüs gelungen ist.
166
-ocr page 173-LITERATUURLIJST.
T. S. Zwanenburg, Over ,,Salmonella-infectie” in eendeneieren. Diss. Utrecht, 1937.
G. nbsp;nbsp;nbsp;Popp, Die Verwendung ultravioletten Lichtes bei der Untersuchung vonnbsp;Nahrungsmitteln. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 52,165, 1926.
H. nbsp;nbsp;nbsp;W. Dudley, H. E. Woodman, The Specificity of Caseinogens. Bioch.nbsp;Joum., 9, 97, 1915.
H. D. Dakin, H. H. Dale, Chemical structure and antigenic specificity. Bioch. Joum., 13, 248, 1919.
M. Neiszer, H. Sachs, Ein Verfahren zum forensischen Nachweis der Her-kunft des Blutes. Berl. Kün. Wochenschr., 42, 1388, 1905.
A. V. Wassermann, Über d. prakt. Bedeutung d. Komplementbindung. Z. Infektionskr. Haust., Bd. 1, 1906. cit. n. J. Bongert, Bakt. Diagn. der Tier-seuchen. 7e Aufl., p. 177.
R. Kraus, Ueber specifische Reaktionen in keimfreien Filtraten aus Cholera, Typhus und Pestbouillonkulturen, erzeugt durch homologes Serum. Wien.nbsp;Klin. Wochenschr., 10, 736, 1897.
Uhlenhuth, Weidanz, Anl. z. Ausf. biol. Eiweiszdiff., 1909.
H.G.Wells, Studies on the Chemistry of Anaphylaxis. J. Inf. Dis., 9,147,1911.
10)
12)
13)
A. Besredka, J. Broufenbrenner, Anaphylaxie und Antianaphylaxie gegenüber Hühnereiweisz. Ann. Inst. Pasteur, 25, 392, 1911.
H. Sachs, J. Bauer, Über die Differenzierung des Eiweiszes in Gemischen verschiedener Eiweiszarten. Arb. Kgl. Inst. exp. Ther. Frankfort, 3, 85,1907.
W. Rickmann, Beitrag zur biologischen Eiweiszdifferenzierung. Z. Fleisch. u. Milchhyg., 17, 197, 1907.
O. nbsp;nbsp;nbsp;Weidanz, K. Borchmann, Vergleichende Untersuchungen über dienbsp;praktische Verwertbarkeit der Pracipitinreaktion und der Komplement-bindungsmethode zum Nachweis von Pferdefleisch. Arb. Kaiserl. Gesund-heitsamt, 28, 477, 1908.
P. nbsp;nbsp;nbsp;Uhlenhuth. O. Weidanz, Handb. Techn. Meth. Immunitatsforsch., II,nbsp;XXXII, 1909.
15)
P)
J. Bauer, Über die Spezifitat der biologischen Eiweiszdifferenzierung. Arb. Kgl. Inst. exp. Ther. Frankfort, 3, 71, 1907.
G. Seiffert, Über die Verwendbarkeit der Komplementbindungsreaktion zum Nachweis von Pferdefleisch in Würsten. Z. Hyg., 71, 547, 1912.
Uhlenhuth, Weidanz, Wedemann, Technik und Methodik des biologischen Verfahrens zum Nachweis von Pferdefleisch. Arb. Kaiserl. Gesundheitsamt,nbsp;28, 449, 1908.
E. Ruppin, Zum Nachweise von Pferdefleisch. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 5, 356, 1902.
J. Bongert, Bakteriologische Diagnostik der Tierseuchen, 7e Aufl., 131,1927.
J. H. Lewis, H. G. Wells, Immunologie Action of Muccoids. J. Inf. Dis., 40, 316, 1927.
167
17)
-ocr page 174-23j
U)
26^
28^
29j
30^
SX)
32^
33^
,4)
35)
43)
Tchistowitch, Immunisation contre Ie Sérum d’Anguilles. Arm. Inst. Pasteur, 13, 406, 1899.
J. Bordet, Agglutination et Dissolution des Globules rouges. Ann. Inst. Pasteur, 13, 225, 273, 1899.
Kolle, Wassermann, Handbuch der pathogenen Mikroorganismen, III-l, 366, 1930.
W. Myers, Immunitat gegen Proteide. Centralbl. Bakt., I, 28, 237, 1900.
W. Myers, On Immunity against Proteids. The Lancet, 2, 98, 1900.
Uhlenhuth, Neuer Beitrag zum spezifischen Nachweis von Eiereiweisz auf biologischen Wege. D. Med. Wochenschr., 26, 734, 1900.
Uhlenhuth, Weitere Mittheilungen iiber meine Methode zum Nachweise von Menschenblut. D. Med. Wochenschr., 27, 260, 1901.
Gengou, Sur les sensibilatrices des sérums actifs contre les substances albumi-noides. Ann. Inst. Pasteur, 16, 734, 1902.
F. nbsp;nbsp;nbsp;Umber, Zur Chemie und Biologie der Eiweiszkörper. Berl, klin. Wochenschr., 39, 657, 1902.
G. nbsp;nbsp;nbsp;H. F. Nuttall, Blood Immunity and Blood Relationship, Cambridge,nbsp;1904.
A. ScHüTZE, Ueber einige praktische Anwendungen der Pracipitine in der Nahrungsmittelchemie. Z. Hyg. Infectionskrankh., 47, 144, 1904.
D. Ottolenghi, Eine neue Methode zum Nachweis der Gegenwart von Eigelb in Nahrteigen. Archivo per le Science Mediche, 27, 1903. Sonderabdruck.nbsp;cit. n. Z. Unters Nahr. Genuszm., 8, 438, 1904.
D. Ottolenghi, Estratto dagli Atti della Accademia dei Fisio critici, Giena, 12 Juli, 1902, Serie 4, vol. 14. cit. n. Schütze, 31.
A. nbsp;nbsp;nbsp;Schulz, Die Technik quantitativer Eiweiszbestimmungen mit Hilfe dernbsp;Prazipitinreaktion. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 12, 257, 1906.
D. A. Welsh, H. G. Chapmann, On the differentiation of proteins of closely related species by the Precipitin Reaction. Joum. Hyg., 10, 177, 1910.
B. nbsp;nbsp;nbsp;Galli-Valerio, Quelques recherches avec les antisérums pour Talbuminenbsp;du sang et de I’oeuf de poule. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 9. 313, 1911.
B. Galli-Valerio, M. Bornand, Sur quelques applications des lacto — et ovosera. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 14, 32, 1912.
Emmerich, Untersuchungen mit Eigelbantiseren, zugleich ein Beitrag zu den Beziehungen der verschiedenen Eigelbarten zu einander. Z. Immunitats-forsch. exp. Ther., 17, 299, 1913.
Ch. Arragon, M. Bornand, Die Kontrolle der Eierteigwaren mit Hilfe eines Eiereiweisz fallendes Serums. Chem. Ztg., 37, 1345, 1913.nbsp;cit. n. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 27, 548, 1914.
H. nbsp;nbsp;nbsp;Seng, Untersuchungen mit Hünnereigelb-Antiserum. Z. Immunitatsforsch.nbsp;exp. Ther., 20, 355, 1914.
F. Gothe, Untersuchung und Beurteilung der Eierteigwaren mittels speci-fischer Sera. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 30, 389, 1915.
N. Waterman, Über die Unterscheidung von Hühner- und Enteneiweisz. Chem. Weekbl., 11, 120, 1914.nbsp;cit. n. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 37, 85, 1919.
J. Thoni, Studiën iiber die Ermittelung des Eigehaltes in Nahrungsmitteln auf prazipitometrischen Wege. Mitteilungen Gebiete Lebensmittelunters.nbsp;Hyg. Schweizer. Gesundheitsambt, 10, 1, 1919.
168
-ocr page 175-«5)
46^
«7)
48)
4.)
SOJ
51)
S3J
64J
66j
57)
58)
82)
S3)
J. H. Lewis, H. G. Wells, Immunologie Action of Mucoids. J. Inf. Dis., 40, 316, 1927.
S. B. Hooker, W. C. Boyd, The existence of Antigenic Determinants of diverse Specificity in a single Protein. J. Immunol., 26, 469, 1934.
Fr. Graetz, Ueber die biologische Sonderstellung der Geschlechtszellen beim Huhn. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 21, 150, 1914.
C. Strzyzowsky, Über die Fahigkeit des Tierkörpers polyvalente prazipi-tierende Sera zu erzeugen. Z. physiol. Chem., 66, 1, 1910.
E. nbsp;nbsp;nbsp;Rosenthal, M. Takeoka, Ueber die quantitativen Verhaltnisse der Anti-körperproduktion bei Immunisierung mit zwei Antigenen. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 20, 559, 1914.
L. Hektoen, a. K. Boor, Simultaneous multiple Immunization. J. Inf. Dis., 48, 588, 1931.
L. Hektoen, E. Delves, Progressive, selective absorption of Precipitins in multivalent Serum. J. Inf. Dis., 50, 237, 1932.
Uhlenhuth, Weidanz, Praktische Anleitung zur Ausfiihrung des biologischen Eiweiszdifferenzierungsverfahrens u.s.w., Jena, 1909.
G. Hauser, Ueber die Leistungsfahigkeit des Uhlenhuth’sehen serodiagnos-tischen Verfahrens bei Anwendung des Kapillarmethode. Zentralbl. Bakt., I. Ref., 39, 194, 1907.
J. Fiehe, Uber den Nachweis von Pferdefleisch in Fleisch- und Wurstwaren mittels der Pracipitat-Reaktion. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 13, 744, 1907.
W. Fornet, M. Müller, Zur Herstellung und Verwendung prazipitierender Sera. Z. Biol. Techn. Methodik, 1, 201, 1908/1909.
W. Fornet, M. Müller, Praktische und theoretische Prazipitinunter-suchungen. Z. Hyg., 66, 215, 1910.
J. Bauer, Die Methodik der biologischen Milchuntersuchung, Stuttgart, 1913.
A. Ascoli, Die Thermoprazipitinreaktion, Wien Leipzig 1922.
F. nbsp;nbsp;nbsp;Forster, A comparative Study of Precipitinogen and Precipitin Curves.
J. Inf. Dis., 32, 105, 1923.
G. nbsp;nbsp;nbsp;Meiszner, Beitrag zur Frage der Herstellung hochwertiger, spezifischernbsp;prazipitierender Sera fiir forensische Zweeke. Centralbl. Bakt. I, Or., 100,nbsp;258, 1926.
A. Brüning, B. Kraft, Zur Technik des biologischen Eiweiszdifferenzieh-rungsverfahrens. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 54, 347, 1927.
L. Hektoen, Biologic Tests for medicolegal Purposes. New-England J. Med., 199, 120, 1928.
H. nbsp;nbsp;nbsp;R. Wolfe, TheSpecificity of Precipitins forserum. J. Immunol., 31,103,1936.
A. Castellani, Die Agglutination bei gemischter Infection und die Diagnose
der letzteren. Z. Hyg., 40, 1, 1902.
Ascon, Zur Kenntnis der Prazipitinwirkung und der Eiweiszkörper des Blut-serums. Munch. Med. Wochenschr., 49, 1409, 1902.
Kister, Weichardt, Weiterer Beitrag zur Frage des biologischen Blut-nachweises. Z. Medizinalbeamte, 16, 729, 1902. cit. n. Z. Fleisch u. Milchhyg., 217, 1903.
W. Weichardt, Der Nachweis individueller Blutdifferenzen. Hyg. Rundschau, 13, 756, 1903.
Michaelis, Weitere Untersuchungen fiber Eiweisz-prazipitine. D. Med. Wochenschr., 30n, 1240, 1904.
169
-ocr page 176-®) F. Obermayer, E. P. Pick, Beitrage zur Kenntnis der Prazipitinbildung. Wien. klin. Wochenschr., 17, 265, 1904.
®) Bertarelli, Sopra i sieri specific! precipitanti Ie globuline e Falbumina del siero. Rivista d’Ingiene, 1904, n. 20.nbsp;cit. n. Centralbl. Bakt. I, Ref., 35, 358, 1904.
®) E. Friedberger, A. Collier, Ueber heterogenetische Antigene und Anti-körper. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 28, 237, 1919.
Friedberger, Jarre, Ueber aspezifische prazipitierende Sera, Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 30, 351, 1920.
73J
,4)
,5)
77j
78J
2) P. Manteueel, H. Beger, Untersuchungen über unspezifische Reaktionen bei prazipitierenden Antiseren, Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 33, 348,1922.nbsp;Hektoen, Schulhof, J. Inf. Dis., 33, 224, 1923.
E. Friedberger, G. Meiszner, Typus und Wesen der isogenetischen-, verwantschafts- und heterogenetischen Prazipitation mit monogenennbsp;Antiseris. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 36, 233, 1923.
Ilchun Yu, Untersuchungen über heterologe Prazipitation. Centralbl. Bakt. I. Or., 90, 381, 1923.
L. Hektoen, W. H. Welker, Further Observations on Precipitin Reaction of Bence-Jones Protein. J. Inf. Dis., 34, 440, 1924.
J. Fürth, Über die Methodik der biologischen Eiweiszdifferenzierung. Archiv Hyg., 92, 158, 1924.
H. Beger, Versuche zur Beseitigung der heterologen Trubungen bei prazipitierenden Eiweiszantiseren. Centralbl. Bakt. I. Or., 91, 519, 1924.
G. nbsp;nbsp;nbsp;Blumenthal, Zur Frage der Gewinnung hochwertiger und spezifischernbsp;pracipitierender Antisera fur den forensischen Blutnachweis. D. Zeitschr.nbsp;ges. gerichtl. Med., 10, 17, 1927.
80)
81)
W. Gaehtgens, Über die Differenzierung verschiedener Kasearten auf biologischem Wege. Archiv Hyg., 100, 82, 1928.
H. nbsp;nbsp;nbsp;R. Wolfe, Identification of Blood Serum by Precipitin Reaction. Proc.nbsp;Soc. Exp. Biol. Med., 27, 146, 1929.
‘^) K. Nishegoredzeff, Ueber die Beseitigung der sogenannten Neben- und Verwandtschaftsprazipitine im Blute immunierter Tiere. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther,, 66, 276, 1930.
A. K. Boor, L. Hektoen, Preparation and antigenic Properties of Carbon-monoxide Hemoglobin. J. Inf. Dis., 46, 1, 1930.
'*) L. Hektoen, A. K. Boor, The Specificness of Hemoglobin Precipitins. J. Inf. Dis., 49, 29, 1931.
'*) M. Jordanoff, Die Differenzierung der verschiedenen Butterarten auf biologischem Wege. Z. Fleisch. u. Milchhyg., 42, 300, 1932.
'*) H. R. Wolfe, Factors which may modify Precipitin Tests in their Application to Zoology and Medicin. Psysiological Zoology, 6, 55, 1933.
'*) D. Hallmann, Versuche zur Herstellung spezifisch prazipitierender Sera. Centralbl. Bakt. I. Or., 130, 234, 1933.
'*) N. P. Sherwood, Immunology, St. Louis, 1935.
'*) H. R. Dean, R. A. Webb, The influence of optimal proportions of antigen and antibody in the serum precipitation reaction. J. Pathol. Bact., 29,nbsp;473, 1926.
'*) Michaelis, Weitere untersuchungen über Eiweiszprazipitine. D. Med. Wochenschr., 30ii, 1240, 1904.
170
-ocr page 177-”)
96^
9e\
100^
101)
102)
103)
104)
105)
106)
107)
108) 109)nbsp;110^
H. R. Dean, The Precipitation Reaction. A. System of Bacteriology, V - 6 -Immunity, 1931, p. 424, Med. Research. Counsil, London, His Majesty's Stationery Office,nbsp;cit. n. Sherwood, 88.
Uhlenhuth, Haendel, Untersuchungen über die praktische Verwertbarkeit der Anaphylaxie zur Erkennung und Unterscheidung verschiedener Ei-weiszarten. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 4, 761, 1910.nbsp;cit. n. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 22, 525, 1911.
Bachrach, Die Verwertung der spezifischen überempfindUchkeits-Reaktion zur biologischen Eiweiszdifferenzierung. Vierteljahrsschr. gerichtl. Med.nbsp;Sanitatswesen, 40, 235, 1910.nbsp;cit. n. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 23, 154, 1912.
G. nbsp;nbsp;nbsp;Buisman, Praktisch handboek voor den brood- en banketbakker, Amsterdam, 1936.
H. nbsp;nbsp;nbsp;F. Blessinga, Vakboek voor de banketbakkerij. Amsterdam, 1936.
A. ScHÜTZE, Ueber ein biologisches Verfahren zur Differenzierung der Ei-weiszstoffe verschiedener Milcharten. Z. Hyg. Infectionskrankh., 36, 5,1901.
W. A. Schmidt, Über ein Pracipitin, welches es ermöglicht auch gekochtes (unlösliches) Eiweisz zu differenzieren. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther.,nbsp;13, 166, 1912.
W. A. Schmidt, Studiën über Prazipitinreaction und erhitzte Eiweiszstoffe. Bioch. Zeitschr., 14, 294, 1908.
H. G. Wells, Studies on the Chemistry of Anaphylaxis. J. Inf. Dis., 6, 506, 1909.
A. Versell, Über das serologische Verhalten von Milch und Milcheiweisz-körpem in frischem und gekochtem Zustande. Z. Immunitatsforsch., 24, 267, 1916.
cit. n. Z. ünters. Nahr. Genuszm., 38, 43, 1919.
H. Zinsser, On antigenic Properties of Horse Serum and Egg Albumen after Heat Coagulation. Joum. Immunol., 9, 227, 1924.
Kyoyetsuro Fujiwara, Kochkoaguhertes Serum als Pracipitogen. D. Z. Ges. Gerichtl. Med., 1, 562, 1922.
R. Tsukasaki, On the Alkohol Precipitate of Serum as Antigen. The Tohoku J. Exp. Med., 3, 653, 1922.
F. Obermayer, E. P. Pick, Beitrage zur Kenntnis der Prazipitinbüdung. Wien. klin. Wochenschr., 17, 265, 1904.
F. Loeffler, Ueber ein neues Verfahren zur Gewinnung von Antikörpem. D. Med. Wochenschr., 30, 1913, 1904.
F. Obermayer, E. P. Pick, Ueber die chemischen Grundlagen der Arteigen-schaften der Eiweiszkörper, BUdung von Immuunprazipitinen durch chemisch veranderte Eiweiszkörper. Wien. klin. Wochenschr., 19, 327, 1906.
W. Fornet, M. Müller, Praktische und theoretische Prazipitinunter-suchungen. Z. Hyg., 66, 215, 1910.
K. Landsteiner, E. Prasek, Ueber die Aufhebung der Artspezifizitat von Serumeiweisz. Z. Immunitatsforsch. exp. Ther., 20, 211, 1914.
J. Fürth, Antigenic Character of Heated Protein. Joum. Immunol., 10, 777, 1925.
R. Torikata, B. Tamaki, Die Impedinerscheinung bei immunisatorischer Erzeugung der Prazipitine. Z. Immunitatsforsch. ex. Ther., 65, 142, 1930.
171
-ocr page 178-‘)
112^
IIS^
114^
IlSj
116^
11
118^
11
120J
121^
122J
128J
124\
127J
128j
H. nbsp;nbsp;nbsp;Chick, C. J. Martin, On the ,,Heat Coagulation” of Proteins. J. Physiol.,nbsp;43, 1, 1911/1912.
A. ScHÜTZE, Weitere Beitrage zum Nachweis verschiedener Eiweiszarten auf biologischem Wege. Z. Hyg. Infectionskrankh., 38, 487, 1901.
M. PiORKOWSKi, Die specifischen Sera und ihre Verwertung bei der Fleisch-untersuchung. Ber. d. Deutsch. Pharmaz. Gesellsch., 8, 30, 1902.
W. A. Schmidt, Einige Versuche über die Geschwindigkeit der Inaktiviening (Denaturierung) der pracipitablen Substanz durch Alkaliën. Bioch. Z.,nbsp;24. 45, 1910.
K. Chapchev, Sur les Propriétés de certaines Precipitines agissent sur les Albumines denaturées. C. R. Soc. Biol., 2, 657, 1913.
D. Schenk, H. Burmeister, Serologischer Nachweis von Kartoffel und Kartoffelzubereitungen. Z. Unters. Nahr. Genuszm., 30, 325, 1915.
D. Schenk, Die Anwendbarkeit des serologischen Verfahrens bei der Prüfung pharmazeutischer Eiweiszpraparate. Apoth. Z. Deutsch. Apoth. Ver., 31,nbsp;426, 431, 435, 1916.
K. Landsteiner, C. Barron, Ueber die Einwirkung von Saure und Lauge auf Serumeiweiszantigen. Z. Immunitatsforsch. exp, Ther., 26, 142, 1917.
C. TEN Broeck, Die nicht-antigenen Eigenschaften von razemierten Eieral-bumin. Journ. Biol. Chem., 17, 369, 1914.
R. nbsp;nbsp;nbsp;Rosenberg, Versuche zur Artdifferenzierung von gekochtem Eiweisznbsp;mittels der Prazipitinreaktion. Centralbl. Bakt., I, Or, 98, 259, 1926.
S. nbsp;nbsp;nbsp;Wu, C. TEN Broeck, C. P. Li, Studies on Denaturation of Proteins. Chinesenbsp;J. Physiol., 1, 277, 1927.
C. Oppenheimer, R. Kuhn, Lehrbuch der Enzyme. Leipzig, 1927.
I. nbsp;nbsp;nbsp;M. Kolthoff, Saure-, Basen-Indicatoren, S. 247, Berlin, 1932.
J. nbsp;nbsp;nbsp;Tillmans, P. Hirsch, Algemeines über Proteine. A. Bomer, A. Juckenack,
J. Tillmans. Handbuch der Lebensmittelchemie Bd. I. Berlin 1933.
G. G. DE Bord, J. Aqric. Res., 31, 155, 1925.
cit. n. J. Grossfeld, Handbuch der Eierkunde, Berlin, 1938.
J. R. Katz, Onderzoekingen naar het oudbakken worden van brood, I, 30, 1917.
R. O. Neumann, Die Volksemahrung, I, Das Brot, S. 57. Berlin, 1922.
C. F. van Oven, Salmonella-infectie in eendeneieren. Tijdschrift v. Dier-geneesk. 67, 280, 1940.
172
-ocr page 179-1
STELLINGEN.
De afwijzing van het principe der specifieke verzadiging wordt door Uhlenhuth en Weidanz onvoldoende gemotiveerd (Kolle, Wasser-mann: III, 1, p. 371).
II.
Onze kennis omtrent „lange melk” is onvoldoende om op de boerderij, waar dit melkgebrek voorkomt, maatregelen aan te geven, welke leidennbsp;tot een opheffing op korten termijn van dit gebrek.
III.
Toevoeging van groen voeder aan de rantsoenen van varkens is noodzakelijk in verband met de vitamine-C verzorging van hetnbsp;lichaam.
IV.
De mogelijkheid, dat de streptococcenmastitis een secundaire infectie aansluitend aan een virusinfectie is, eventueel ontstaat alsnbsp;gevolg van een symbiose tusschen een virus en streptococcen, magnbsp;bij het onderzoek naar de wijze, waarop deze mastitis bij het rundnbsp;tot stand komt, niet verwaarloosd worden.
V.
Een aparte afdeeling op veemarkten, waar uitsluitend tbc-vrij vee wordt toegelaten, zal voor de bestrijding der tuberculose onder hetnbsp;consumptiemelkvee van groote beteekenis zijn.
VI.
De castratie van den hond als huisdier kan niet worden aanbevolen; die van den kat als huisdier daarentegen wel. Dit geldt voor mannelijkenbsp;zoowel als voor vrouwelijke dieren.
VII.
Het verschijnsel, dat bij het rund rechtszijdige endocarditis vaker voorkomt dan linkszij dige, kan niet verklaard worden door aan tenbsp;nemen, dat een deel van deze endocarditiden langs embolischen wegnbsp;ontstaat.
-ocr page 180- -ocr page 181-/ n V
-ocr page 182- -ocr page 183- -ocr page 184-' nbsp;nbsp;nbsp;’■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.y ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
V
^',’ -;;• .
, 1' •
l
.i
■■quot;, ;’
r ■■■■•■: / gt; . .'