-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT


1780 8456


-ocr page 7-

HYBRIS

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TEnbsp;UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTORnbsp;MAGNIFICUS Dr. H. R. KRUYT, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- ENnbsp;NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGENnbsp;DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TEnbsp;VERDEDIGEN OP VRIJDAG 11 JULI 1941,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JOZUA JOHAN FRAENKEL

GEBOREN TE UTRECHT.

N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER — UTRECHT

-ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Nu met dit proefschrift mijn academische studie wordt beëindigd, is het mij een aangename plicht mijn dank tenbsp;mogen betuigen aan hen, die mij daarin hebben geleid.

Aan U, Hooggeleerde V o 11 g r a f f, hooggeschatte promotor, moge ik in de eerste plaats hier mijn oprechten dank brengen. Gij hebt mij zoowel de liefde voor de klassiekennbsp;weten te geven als ook getoond, welke eischen aan eennbsp;wetenschappelijke geesteshouding worden gesteld. De aantrekkingskracht, die de oudheid voor mij had door de herinnering aan mijn Vader, hebt Gij steeds grooter gemaakt ennbsp;Uw wetenschappelijke methode heb ik, behalve in Uwnbsp;bezielende colleges, ook meer van nabij mogen leeren kennen,nbsp;toen ik het voorrecht had, tijdens Uw archeologische onderzoekingen te Utrecht, zoo onmiddellijk onder Uw leiding tenbsp;staan. In het bijzonder dank ik U voor Uw nimmer falendenbsp;belangstelling en Uw groote behulpzaamheid, die Gij mij hebtnbsp;bewezen, toen ik dit proefschrift schreef. Moge immer dienbsp;hooge opvatting, die Gij van Uw wetenschap hebt, mij eennbsp;leidstar zijn in mijn verdere studie.

U, Hooggeleerde H e s s i n g, dank ik voor de colleges, die ik heb mogen volgen en in het bijzonder voor allenbsp;gesprekken, tijdens welke Gij mij hebt ingewijd in de philo-sophie in den geest van Hegel en tevens voor de aandacht en de kritiek, die Gij mij, toen ik gedeelten van ditnbsp;proefschrift U voorlegde, zoo bereidwillig gegeven hebt.

Van het aandeel dat Uw colleges. Hooggeleerde Bo lke-stein en W agenvoort in mijn ontwikkeling hebben gehad, ben ik mij dankbaar bewust en een collegiant geweestnbsp;te zijn van U, Hooggeleerde Franken, Gerlachnbsp;Royen en Zeergeleerde Van Hoorn zal ik mij steedsnbsp;als een groot voorrecht herinneren.

Dat deel van mijn vorming, dat ik in Engeland kreeg, wil

-ocr page 12-

ik dankbaar gedenken en mijn dank in de eerste plaats richten tot Mr. V. E. Nash W i 11 i a m s, F.S.A. (Cardiff)nbsp;en Dr. R. M. Wheeler (Londen).

Rest mij nog mijn erkentelijkheid te betuigen over de groote behulpzaamheid, mij altijd betoond door het personeelnbsp;van de Universiteits Bibliotheek.

De tijd, die ik doorgebracht heb als lid van het Utrechtsch Studenten Corps, zal mij onvergetelijk zijm moge het U. S. C.nbsp;zijn schoone taak blijven vervullen en zijn stijl handhavennbsp;tot in lengte van dagen.

-ocr page 13-

INLEIDING.

In deze studie is het de bedoeling bij te dragen tot het onderzoek naar de oorzaken, die geleid hebben tot de ontbinding van de Grieksche samenleving, zedelijkheid en religie,nbsp;voorts tot dat, welk zich bezig houdt met de wijze, waaropnbsp;zich deze ondergang heeft voltrokken, en tenslotte na te gaannbsp;of en in hoeverre die inhaerent was aan het tijdsgewricht ennbsp;aan de wijze van samenleven zelve.

In de tweede plaats is het de bedoeling de op grond van een zoodanig onderzoek verkregen resultaten te vergelijkennbsp;met enkele verschijnselen in de geschiedenis van het Joodschenbsp;volk vóór den aanvang der Christelijke jaartelling.

De reden, waarom in dit onderzoek het verval der Grieksche wereld wordt verbonden met het begrip öj3pi{ is bezwaarlijknbsp;in deze inleiding te geven — veeleer moet deze aan het eindenbsp;blijken. Het feit, dat niet alleen in de oudheid groot gewichtnbsp;aan het begrip gehecht werd, maar ook tot op den huidigennbsp;dag vele schrijvers, die zich in de klassieken verdiept hebben,nbsp;het steeds weer over ,hybris’ hebben, bracht mij er toe ditnbsp;woord op deze wijze te onderzoeken.

Daar echter deze studie slechts een bijdrage is tot het groote onderzoek naar de oorzaken van verval van de Griekschenbsp;wereld, wordt zij hier betrokken op de geschiedenis van hetnbsp;woord öPpti; en derhalve ook beperkt.

Het woord öjBpi? treft men aan bij alle schrijvers, die over de Grieksche zedelijkheid hebben gehandeld, in de eerstenbsp;plaats bij de Grieken zelf, voorts ook bij de latere philologen.nbsp;Het verschil evenwel met andere studies, dat door de wijzenbsp;van onderzoeken in dit werk aan het licht zal treden, bestaatnbsp;hierin, dat hier ö^ptg genomen zal worden als een exponentnbsp;van den ondergang der Grieksche wereld, als een factor,nbsp;waaraan die zich kan laten demonstreeren. In de meestenbsp;andere werken, handelende over öjBptg, wordt het verschijnsel

-ocr page 14-

opgenomen in een beschrijving van de religie, zedelijkheid of moraal, terwijl de vraag, in hoeverre öPptg als historischenbsp;factor is werkzaam geweest, buiten beschouwing gelatennbsp;wordt.

In de volgende bladzijden zal dan getracht worden, de beteekenis van lijSpt? als historische factor te beschrijven. Ditnbsp;kan men echter niet bereiken, zonder eerst te onderzoeken,nbsp;wat het woord op zichzelf te verstaan geeft en verder, welkenbsp;de ontwikkeling is geweest, die het in de loop der tijden innbsp;de taal heeft doorgemaakt. Want in de eerste plaats ziennbsp;wij, dat de Grieken aan vele elementen, die samenleving,nbsp;zedelijkheid en religie bepaalden, zeer doorzichtige namennbsp;gaven, waardoor voor hen zoowel als voor ons duidelijk wordt,nbsp;hoe zij zich die voorstelden, In de tweede plaats zien wij, datnbsp;die namen weliswaar dezelfde blijven, maar allengs hunnbsp;inhoud wijzigen, uitbreiden of verliezen, zoodat het bezwaarlijknbsp;zou zijn te concludeeren, dat voor een Griek uit Solonischenbsp;tijden öPpts dezelfde voorstelling opriep als voor de juryledennbsp;van de Atheensche rechtbank tijdens Lysias, Waar men echternbsp;het minst uit den mond der Grieken over verneemt, is dienbsp;functie van ö^pij, waarom het in deze studie gaat: dat ligtnbsp;ook voor de hand, want eerst na het einde eener cultuur kannbsp;men zeggen, waardoor zij is groot geworden en waaraan zijnbsp;is tenonder gegaan. En al ontbrak het den Grieken niet aannbsp;het inzicht, dat öppt? een zeer belangrijk verschijnsel was: zijnbsp;wisten toch niet te zeggen, waarvan het een gevolg was,nbsp;zonder opnieuw een onbegrepen zaak op te stellen. De instelling, die voor de beantwoording van zulk een vraag vereischtnbsp;wordt, is die van den geschiedenisphilosoof, die weliswaarnbsp;rekening houdt met de feiten uit het verleden, maar er eennbsp;beteekenis aan toekent, die meer of anders is, dan die, welkenbsp;dat verleden er aan hechtte.

Zoo ben ik er toe gekomen, om de studie van het woord Sppig in drieën te verdeelen, ten eerste het taalkundige ge-deelte, waarin gesproken wordt over de etymologie en overnbsp;de theorieën door verschillende taalgeleerden daaromtrentnbsp;opgesteld; in de tweede plaats tot het historische gedeelte,nbsp;waarin van Homerus af tot aan den tijd van A 1 e x a n-

-ocr page 15-

der de Grootede ontwikkelingsgang van nbsp;nbsp;nbsp;wordt

gevolgd; en ten slotte het philosopisch gedeelte, waarin wordt nagegaan welke antwoorden het Grieksche wijsgeerignbsp;denken op de vraag naar de functie van ö^pn; gaf en hoe hetnbsp;huidige wijsgeerige denken daarop zou kunnen antwoorden.

-ocr page 16-

TAALKUNDIG GEDEELTE.

Van taalkundig standpunt kan men de vraag stellen of het woord öJ3pii; door zijn klank reeds zijn beteekenis aanduidt,nbsp;waardoor dan tevens een wijze, waarop die beteekenis kannbsp;worden onderzocht, zou gegeven zijn. Dat echter de klanknbsp;van het woord evenmin de beteekenis verraadt als die beteekenis door één begrip of nuanceeringen daarvan is te vertalen, bewijzen wel de onderling zeer uiteenloopende voorbeelden van klankwettige verklaring.

Vele groote etymologen schenken aan öj3pti; speciale aandacht. De eersten, die er in modern-taalkundigen zin over geschreven hebben, zijn Potti) en Curtius^). Dezenbsp;stemmen overeen in zooverre zij in u^pi? de praepositie óuépnbsp;aanwezig achtten, maar twisten over de vraag of zich daarnbsp;ook de wortel i van het verbum lévai in bevindt. Beide nemennbsp;als grondslag voor hun verklaring een beteekenis van öj3ptsnbsp;(,over’, ,tc’) aan, wat bij Curtius zeer duidelijk blijkt, alsnbsp;hij de meening van Bezzenberger bestrijdt met de opmerking, dat zij ,lautliche und begdffliche Zweifel’ weckt 3).

Bezzenberger^) verklaart ööpti; met het sanscr. ugras (gewaltig, heftig, über die Massen stark), welke verklaringnbsp;ten slotte door B u g g e 5) bestreden wordt en vervangen doornbsp;een verwantschap van u^pig met Pptapó?, hetgeen hij trachtnbsp;aan te toonen, door te splitsen ö-ppc-s; het praefix ü, aanwezignbsp;in het Cypriotisch bijv. öy/jpa. Gr. iTitystpa, is oorspronkelijknbsp;gelijk aan het sanscr. ud- en B u g g e vertaalt: ,dass man sichnbsp;mit dem Uebergewicht seiner Kraft auf etwas stürtzt’. De op-

1) nbsp;nbsp;nbsp;A. F. Pott: Wurzelwörterbuch (2. Ausgabe 1867)nbsp;I pag. 414.

2) nbsp;nbsp;nbsp;G. Curtius: Gr. Etym. (5. Auflage, Windisch) pag. 540.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Curtius I.C., cursief van mij.

4) nbsp;nbsp;nbsp;A. Bezzenberger in B.B. II pag. 155.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Sophus Bugge in B.B. XlIV pag. 62.

-ocr page 17-

vatting van B u g g e wordt doorgaans als de juiste aan-vaard 6), hoewel uit de hierna te vermelden verklaringspoging van Muller blijkt, dat nog geen zekerheid is verkregen.

Buiten deze rei van elkaar opvolgende en bestrijdende meeningen kunnen de volgende worden genoemd: die innbsp;E t y m. M a g n. s.v., ö^atpö) -—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; u^pt? of: ópocXXw —

xal ocaxa auyxoTc^jV xal nbsp;nbsp;nbsp;xoO A el? P öppt?. Voorts

die van La n g e die vermoedt dat ö^pt? niet van ÜTcép is afgeleid, maar met sanscr. upa samenhangt (cf. öitaxos, lat.nbsp;summus, sanscr. upamas); hij splitst öp-pi-s, hetwelk hij vergelijkt met l'5-pt-s. Voorts de poging van Lagarde^), dienbsp;in ons woord een Semitisch leenwoord ziet. Voorts laatnbsp;M e y e r 9), onder vermelding van Bezzenberger’snbsp;theorie, de zaak in het midden, terwijl P r e 11 w i t z lo) zichnbsp;bij B u g g e aansluit. Tenslotte zij als laatste vermeld de aan-teekening van MullerU), die verband tusschen de ö vannbsp;SPpis en de ö vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(beide lt; su [o. ind. su = goed]

afgeleid) niet onmogelijk acht.

De onderlinge tegenstrijdigheid dezer klankwettige verklaringen en de daarmede samenhangende verschillen in de vertaling weerhouden mij ervan één theorie als de juiste tenbsp;aanvaarden; veeleer is het voorkeur, die mij op de afleidingnbsp;van Pott en Curtius nader doet ingaan — dit echter nietnbsp;op grond van het phonetisch gedeelte van hun afleiding, maarnbsp;door de voorstelling, mogelijkerwijs het begrip, dat zij van het

6) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo Boisacq, Walde. Ook H. F. Hitzig: Injuria (1899)nbsp;gebruikt Bugge’s afleiding ter verheldering van eenigenbsp;Demosthenesplaatsen, waar SjSptg in zeer concreten zin gebruikt wordt (pag. 38).

7) nbsp;nbsp;nbsp;Ludwig Lange Zeitschr. österr. Gymn. 1863, pag. 301.

8) nbsp;nbsp;nbsp;Lagarde: Anmerkungen z. Gr. Uebers. der Proverbiennbsp;(1863), geciteerd en bestreden door A. Miüller in B.B. I 298nbsp;(op grond van het feit dat öjSpi? in de reeks van Semitischenbsp;leenwoorden dan als abstractum een uitzondering is.

9) nbsp;nbsp;nbsp;Leo Meyer: Handbuch der Gr. Etym. (1901) II pag. 156.

10) nbsp;nbsp;nbsp;Prellwitz: Etym. Wörterbuch der Gr. Sprache (2 Auf-lage 1905) pag. 473.

11) nbsp;nbsp;nbsp;F. Muller: Gr. Woordenboek s.v. u^pt?.

-ocr page 18-

woord vormden als uitgangspunt 12). Over de voorstelling en het begrip van ö^pts spreken op deze plaats is vooruitloopennbsp;op het hierna volgende onderzoek en toch is het niet misplaatstnbsp;— daar toch ook bij de bestudeering van een woord de subjectieve kant van de taal in het onderzoek behoort te wordennbsp;betrokken — indien wordt nagegaan of en in hoeverre denbsp;Griek bij het woord öppt? zich voorstellingen vormde, die doornbsp;samenstellingen met öuep- onder woorden werden gebracht.

De schrijvers, bij wie wij een zoodanig taalgebruik kunnen vinden, zijn in de eerste plaats zij, die het woord in onmiddellijk verband gebruiken, dus aan een som van eigenschappen,nbsp;waar dit noodzakelijk blijkt, de naam ö^pt? geven, zonder zichnbsp;in die benaming als zoodanig te verdiepen. Voorts moetennbsp;die schrijvers öpptg in een onzakelijken zin gebruiken, daarnbsp;verzakelijking van een woord afleidt van zijn begrip of zijn

12) Een interessante vergelijking zou men kunnen maken door de afleiding van de woorden ,euvel’, ,iüber en ,evir aannbsp;te voeren. In het Deutsche Wörterbuch (J. u. W. Grimm—nbsp;V. Dollmayer) vindt men s.v. übel: mhd. ubel, ahd. ubil, gfoth.nbsp;ubels etc., von unsicherer Etymologie, nur in den germ.nbsp;Sprachen belegt. Leo Meyer (die goth. Sprache pag. 556)nbsp;und Kluge (Etym. Wb.6 pag. 402) stellen es gestüzt auf ahd.nbsp;uppi .maleficus’, dass den Stamm ub/a zeigt als 1-Ableitung zurnbsp;Wurzel* ub, die in der Prap. über vorliegt. Danach ware dienbsp;Grundbedeutung von übel: ,das über das Maass, die Normnbsp;hinausgehende’. Ook in het New English Diet. s.v. evil wordtnbsp;hierbij aangesloten: ,evil, usually referred to the root of up,nbsp;over; on this view the primary sense would be either „exceeding due measure” or „overstepping proper limits” ’. Tenslotte, behalve de gelijkluidende opmerking in het Grootnbsp;Nederl. Wb., zij hier vermeld de opmerking in het Etym. Wb.nbsp;(Franck—van Wijk, 1912) s.v. euvel: eigenlijk: ,de perkennbsp;te buitengaande, overmoedig’.

In het woord ^euvel’ etc. is dus, indien de voorgaande etymologie de juiste is, het element ,over’ geheel gewekennbsp;voor de ethische waardeering ,slecht’, terwijl, zooals verderopnbsp;zal worden aangetoond, het woord üppi? het element ÓTcépnbsp;bijna steeds behoudt; daarom zou men kunnen zeggen datnbsp;.euvel’ meer een naam is door het .gevoel’ gegeven, ö^pi;nbsp;meer door de .voorstelling’.

-ocr page 19-

lt;bepaaldegt; voorstelling Uitgaande van deze voorwaarden kunnen wij trachten enkele in het oog vallende plaatsen op te sommen.

In Homerus Od. is öPpig en alles wat er mede samenhangt de naam voor de houding en de vergrijpen der vrijers. Over hun öppis wordt gezegd, dat zij uTtépPioi; is (a 368)nbsp;UTcépptov öPptv I)(ovt:£s, zij is een eigenschap (JvSptbvnbsp;uTiepïjVopeóvrcov (p 581)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;behoeft in het vers (a 227)

amp;g T£ [jLot uPpi^ovtes uTiep^takwi; Soxeouatv SaóvuaBat mzoc Söiia, het woord uTispiptdko)? op zichzelf geen verwijt te bevatten,nbsp;het staat toch dicht genoeg bij óPpi^ovxes om aan dit woordnbsp;zijn uTiep-element mede te geven.

Als inhoud van uPpii^siv kan urcepPaatr] dienst doen, zooals in Y 206 sq.: isiaaaöai [jLVVjaxYjpa; ÜTtEpPaaiT);nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oï xé |Jioi

óppt^ovxes xxk., op welke plaats ook de scholiast aanteekent: UTtepPaatY)?. öPpews, unspyjipavtas, dStxlaQ, ycxX^^).

In de Ilias worden öppt?, öppt^etv enz. minder gebruikt dan in de Odyssea en ook niet steeds voor één categorie. Hoewel opnbsp;één plaats (N 633/4 gesproken wordt over Tpwc? uPptaxacnbsp;schijnt de reeds aangehaalde opmerking van een scholiastnbsp;(pag. 7 noot 14) te bewijzen, dat ÖTiepïjcpavéwv en óPpiaxi^s zeernbsp;nauw aan elkaar grenzen; ook worden de Trojanen umpcpiaXoinbsp;genoemd, evenals de vrijers in de Odyssea. Elders heeten denbsp;’ETteioi: ÓTxspvjfavéovxeg en óppt^ovxes (A 694/5).

Een belangrijke plaats in de Ilias is het verwijt van Achilles

13) nbsp;nbsp;nbsp;Reeds bij Hesiodus verzakelijkt door middel van eennbsp;meervoudig gebruik: Op. 145/6 ’’ApTjo? epya axovóevxa xalnbsp;öpptes. Het meervoud schijnt hier uit te drukken de uit eennbsp;slechte gezindheid (singularis) voortkomende slechte dadennbsp;(pluralis).

14) nbsp;nbsp;nbsp;Bij het elders (A 176) voorkomende woord UTispïjvopéwvnbsp;heeft de scholiast de volgende aanteekening: Tpéwvnbsp;UTïEpTjvopsóvxtov UTXspïj^avoüvxwv rj yocp ÓTièp avSpa Sóvapitsnbsp;öpptaxas iroieï xtvag. (Een ander: xwv UTiepEyóvxwv x'^ '^vopéig,nbsp;xouxéaxiv avSpeïwv, vöv Ss xwv uixep Süvapuv «ypovoóvxwv, UTtep-T)(pavti)v).

13) Evenzoo schijnt Sophocles (Ant. 480) het te gebruiken: aSxr) S uPpd^stv pèv xóx' è^rjnisxaxonbsp;vóiioug unsp^aivouaa, xoug 7tpox£ip.évou?.

I

-ocr page 20-

aan Agamemnon, waar hij spreekt over de ö^pi? (A 203), waarvoor Agamemnon zal hebben te boeten, terwijl hij besluitnbsp;met de woorden (A 205); ¦Jji? uTcepoukt^jjai xii)^’av tcoxs Gujrèvnbsp;oXéaay.

Er zijn uitteraard vele plaatsen, waar u^pti; niet staat met een met ÓTtsp- samengesteld woord, waar echter tochnbsp;öppts gedacht is in de spheer van bijv. UTiepPaaÏY], uTcspTjcpavéwvnbsp;etc,, hetgeen blijkt als van de vrijers gezegd wordt, dat zijnbsp;ou§’ atSoOg [JLoTpavnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;170) en voorts als SPp;? voorkomt

met zijn tegenstellingen, zooals het vers (p 487) waar de góden dv0p;ï)7iwv ö^ptv xe v.od eüvojiïyjv Icpopwvxes genoemdnbsp;worden 16), Tenslotte moge ook de tegenstelling vannbsp;ó^piaxai — Sypioi — Siuatot met cpiXó^Etvoi en vóo? 6£ou5%nbsp;120/1 en elders) een aanduiding zijn voor de spheer,. waarinnbsp;zich öjBptg beweegt. Er is mij slechts één plaats bekend, waarnbsp;H omerus bij ö^pcs ook aan gedacht kan hebbennbsp;(o 329 = p 565) xwv öjSpi? xe pirj xe atSv^peov oiipavov ïxet.

H e s i o d u s gebruikt öjSpo? op een enkele plaats in zeer bepaalden zin. Over het algemeen is Hesiodus mindernbsp;onmiddellijk dan Homerus en de onwillekeurige verbindingnbsp;van SPpts met woorden samengesteld met ónep- is bij hem somsnbsp;een gezochte en bedoelde; Sixf} S’ ÜTièp ö^pto?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zegt hij

(Op. 217) waarschuwend tot Perses aan het slot van een betoog over het vergrijp. Minder opzettelijk schijnt: iiéyai;nbsp;jBaadeüg ónepi^vwp ópptax;!]? nektY]i; xal dxdfsdxXoQ, oöpgioepYÓgnbsp;(Theog. 996/7). In de Theogonie wordt Menoitios, de zoonnbsp;van Japetus en Clymene zoowel 67iepeai; als óppiox'^; genoemd en door Zeus wegens zijn -^wpéa, ónéponXoQ naar denbsp;Hades gezonden (Theog. 510—514).

De hierboven aangehaalde plaatsen geven een vluchtigen indruk van de omgeving, waarin ons woord zich beweegt bijnbsp;de oudste Grieksche schrijvers: een omgeving, die door denbsp;belangrijkheid en de volledigheid dier schrijvers op de geschiedenis van Sppi? van invloed geweest is. Met meer of min

16) Een plaats die Plato Soph. 216 B wonderlijk genoeg in het meervoud citeert: ö^pei? xe ml eóvotrlas.

-ocr page 21-

succes zou een dergelijke beschouwing van alle öPpis plaatsen in de Grieksche litteratuur kunnen gebeuren, maar dit heeft,nbsp;voorzoover doenlijk weinig zin en bovendien is er bij de in denbsp;volgende hoofdstukken voorkomende citaten gelegenheidnbsp;genoeg er nogmaals aan te herinneren.

Het gaat hier alleen om de vraag of één der bekende etymologische afleidingen de juiste is en zoo niet, of er dannbsp;überhaupt een te vinden is.

Eenerzijds staat de phonetisch-onjuiste verbinding met ónép, anderzijds de naar het begrip (of voorstelling) genomen onwaarschijnlijke verbinding met ugras, |3pt etc., etc. — uit denbsp;feiten blijkt echter dat het woord zich hardnekkig vastklamptnbsp;aan samenstellingen met ijTiép-, hetgeen een gevolg is van denbsp;voorstelling, die het opriep.

Zouden wij hier te doen hebben met een ,voorstellings-etymologie’in zooverre van volksetymologie onderscheiden, dat zij niet het woord verandert tegen de regels der phonetiek in), die het woord meestal vereenzelvigd heeft metnbsp;woorden samengesteld met ÓTiép-, doch uit een soort schroomnbsp;voor de zéér bepaalde strekking — derhalve ook om hetnbsp;onderscheid met zulke woorden te doen uitkomen — het woordnbsp;ö^piS zelf onveranderd gelaten heeft?

Dit woord gebruikte Prof, J. Hessing eens in verband met 5Ppt5 in dezen zin.

-ocr page 22-

HISTORISCH GEDEELTE.

De geschiedenis en de beteekenis-ontwikkeling van het woord uj3pts na te gaan komt in de eerste plaats neder op eennbsp;beschrijving van den zin, waarin de in den tijd elkaar opvolgende auteurs het gebruiken. De tijd is echter niet alleen bepalend voor de wijzf van beschrijven: de auteurs worden hiernbsp;ook ingedeeld naar de gebieden die hun belangstelling hebben.

Hoewel dit beter achteraf is op te merken, kan nu al gezegd worden, dat er een verschil moet bestaan tusschen de wijzenbsp;waarop bijv. Homerus ons woord gebruikt en bijv.nbsp;Theognis of Demosthenes.

Conclusies worden uitteraard aan het einde getrokken. In dit eerste gedeelte zal ik een .beschrijving' geven van denbsp;plaatsen, die voor de ontwikkeling van het woord van belangnbsp;zijn, telkens wijzende op verandering, overeenkomst en verrijking. Ik begin bij Ho merus en Hesiodus; daarnanbsp;komen de oudere lyrici, die de samenleving of TcóXt? tot stofnbsp;hadden, voorts de oudere vóór-socratische philosophen. Dannbsp;de groote lyrici, Simonides, Bacchylides, Pindarus, vervolgensnbsp;de historici, tragici etc.

Het beschrijven geschiedt hier dus volgens de systematische methode, terwijl binnen de grenzen van ieder systeem denbsp;chronologische volgorde in acht wordt genomen. -'

HOMERUS.

Bij Homerus hebben wij als tegenstelling tot de SPpiG reeds de e^vopia gevonden; dit isi echter een zeer onontwikkeldnbsp;.gevoel’ van rechtvaardigheid en gerechtigheid, die nergensnbsp;nader worden aangeduid. Agamemnon beroept zich op denbsp;ócxYj, de door dè góden gezonden oorzaak van u^pts, tegennbsp;Achilles. Noch de öPpt?, noch de Euvopta, vóosnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(!^ 121),

dixTj etc. worden door Homerus verder gerealiseerd dan dat de homerische mensch weet dat zij ,zijn’.

-ocr page 23-

11

Zoo Iaat zich de homerische slechts samenvatten als eene de etivotria der samenleving schendende gezindheid —nbsp;die der vrijers; voorts eene de waardigheid van een held krenkende aanmatiging — die van Agamemnon,

Uit enkele synoniemen blijkt ook de kracht van het öiiép-element, dat aanduidt het overschrijden van grenzen, in ons geval de grenzen der subjectiviteit; ÓTrepT^vwp meer dan eennbsp;man betaamt, uTrép^toi; kan zoowel naar de zijde van ónép alsnbsp;naar die van genomen worden, wat ook blijkt uit de opmerkingen der scholiasten: want zij verduidelijken soms het adverbium met ptaarcocöj, ayav ptat'wg (p. 379), het adjectief soms metnbsp;tjTcepqjui)?, peyaXo^UT^s, peyaXóiyptov.

Aanmatiging of euvele, kwalijke gezindheid zijn de namen van hen, die bij Homerus het verwijt van SPpti; treft. Hetnbsp;slaat op de houding, waaruit de aysrXta Ipya voortkomen.nbsp;Zakelijk is het woord bij dezen dichter nooit, en het citaatnbsp;van p 487 bij Plato (Soph. 216B) öjSpteg (meervoud dus)nbsp;zal meer het gevolg zijn van het feit dat Plato het daar eensnbsp;zakelijk heeft gedacht es).

HESIODUS.

H e s i o d u s geeft een nadere beschrijving van 5j3pts in Erga 213 sqq. waar hij zijn broeder Perses waarschuwt nietnbsp;te vervallen in deze gezindheid — wij hebben er reeds aannbsp;herinnerd hoe hij met opzet schijnt te zeggen dat de dlxT] nognbsp;over de overmoed heen grijpt (vs. 217). Veel verder gaatnbsp;echter deze dichter niet in zijn beschrijving; ook bij hem is denbsp;dixf] de oorzaak.

Elders (Erga 134) toont hij aan dat een gansche samen

is) In de Hom. Hymn, op Apollo, 541 (ed. Allen, Oxford) staat: öjSpt? 9’, fj Bépt; lart xaxaBvïjxöv dvBptÜTtwv, bij Nagelsbachnbsp;geciteerd öjSpts t) Bept^ xxX. (Nagelsbach Nachhomer. Theol.nbsp;1857, pag. 322) en verklaart met: dass das Sündigen zu seinernbsp;(des Menschen) Natur ... gehort.

Meestal zijn Blptg en ujSpti; aan elkander tegengesteld (cf. Hirzel, Themis, Dike u. Verwandtes, p. 166). In de hiernbsp;bedoelde passage zijn moeilijkheden: Ebeling acht haar corruptnbsp;en de Engelsche uitgever neemt een lacune aan vóór vers 540.

-ocr page 24-

12

leving aan ö^pc? onder kan gaan, zooals het tweede geslacht, door Zeus geschapen en om zijn euvelmoed te gronde gericht:nbsp;öppiv ykp dtxamp;ahaXov ISuvavxo/öcXXVjXtov aTiéxeiv en zij vereerden de góden niet.

Tenslotte kent hij de uit een overmoedige gezindheid ontspringende daden van geweld, die in den oorlog worden bedreven (Erga 145) olatv ’'Aprjo^/lpY’ IjreXs axovóevza xal öppiss.

H e s i o d u s blijkt zich dus op het zelfde niveau te bewegen als Homerus, met dit onderscheid, dat hij uitbreidt en het vergrijp tot onderwerp eener uiteenzetting maakt. Zijnnbsp;nadenken of reflecteeren blijft bij het beschrijven en zoo noemtnbsp;hij de öjBpt? van de samenleving en die tegenover de menschennbsp;afzonderlijk; de eerste wordt gestraft met de algeheele vernietiging door de góden 19), de laatste door de StxTj.

OVERGANG.

De overgang van dit beschrijvende niveau tot het reflec-teerende is een algemeene, in de geheele Grieksche cultuur verschijnende: het is de aanvang van de philosophic, een meernbsp;ontwikkelde (en dus niet meer onmiddellijke) wijze van bewustzijn.

De uiterlijke aanleiding is de ondergang van de samenlevingen, in de eerste plaats van die der loniërs op de kust van Klein-Azië, die de dichters en denkers tot reflectie bracht.nbsp;Deze samenlevingen berustten op de onmiddellijke gewisheidnbsp;van de eövoiita, ,,burgerdeugd”, of hoe men het noemen wil.nbsp;Waar die eövop.ta verslapte en verdween, daar werd door denbsp;denkers gebroken met haar onmiddellijk voorhanden zijn ennbsp;begonnen zij zich ervan bewust te worden in een vorm vannbsp;weten.

CALLINUS.

Hoewel in de overgebleven fragmenten van C a 11 i n u s het woord öppi^ niet wordt aangetroffen, schijnt hij toch zijn

19) Dezelfde vorm van öPpt; van de samenleving kan ook de vorm zijn van die van een enkeling. Zeus straft dennbsp;öppoax'l); Mevotxoos vanwege zijn dxaaOaXtYjs xs Tcal Tgvopérji;nbsp;ÓJtepÓTiXou (Theogonie, vs. 514 sqq.).

-ocr page 25-

13

Ephesiërs de houding van de Magnesiërs voorgehouden te hebben, wijzende op hun overmoed en al te groote nalatigheid 20).

ARCHILOCHUS.

Het is niet uit te maken of Archilochus fr. 35: öPptv aGpÓTjv a7rélt;ykoaav een politieke strekking heeft; vele zijnernbsp;tetrametra hebben die wel; cf. fr. 20 xkaiw xa ©aaiiov, ou x3cnbsp;Mayvi^xwvnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Voorts staat bij hem in fr. 88 Xswpya xal

6£[jiiaxa, met ö^ptj %al Si'xy] op één lijn.

MIMNERMUS.

Het is lastig uit te maken, in welken zin Mimnermus ons woord gebruikt, als hij schrijft fr. 9 è; S’ Ipax'JjV KoXo^iovanbsp;jStYjV ÓTcépoTcXov e)(ovx£g/l^ó[x£0' dpyakiïjs ö^ptog i^y£[róv£?. Alsnbsp;hij in fr. 11 over óPpiax^jg Ilsktyjg spreekt, dan is dat een welbekend epitheton o.a. gebruikt door H e s i o d u s Theog. 996.

SOLON.

Karig als voor ö^ptg de bronnen bij de oudste lyrici waren, zoo begint bij Solon een meer praegnante beteekenis van ditnbsp;woord te verschijnen. S o 1 o n ’s belangrijkste poëzie is ge-inspireerd door en betrekt zich op de samenleving, zooals wijnbsp;bij de meeste oudere lyrici zagen.

In fragm. 4 zegt hij dat niet Pallas Athene, die haar hand wakend over de stad houdt, maar de burgers zelf de ondergang over hun stad zullen brengen; zij vertrouwen op hunnbsp;rijkdom en de leiders van het volk zijn onrechtvaardig; hunnbsp;is het beschoren (vs. 9) ö^ptog k% psydkTjg dkyea TiokXd TtaOstv.nbsp;want zij weten de overvloed niet te beteugelen. De overvloed,nbsp;zegt Solon elders (fr, 8), verwekt de euvelmoed, wanneernbsp;men te veel geluk heeft gehad. Maar de eövofjita (fr. 4, vs.nbsp;33 sqq.) bindt de rechtvaardigen in, werkt beschavend, maaktnbsp;een einde aan de zelfgenoegzaamheid, die het gevolg is van

20) Zie Bergk, Callinus fr. 3, noot. Er is verschil van mee-ning, of Callinus de Magnesiërs in hun voorspoed of in hun

val gekend en beschreven heeft.


-ocr page 26-

de overdaad en stelt de öppi; in het donker (vs. 35). Zoo worden alle elementen van ontbinding door de eövojjiia beperkt;nbsp;deze staan hier naast elkaar, maar ze zijn wezenlijk van elkaarnbsp;afhankelijk, xópog, ö^ptg, S,zrj en ÓTispT^iyava Ipya zijn welbekende verbindingen.

De rijkdom, zegt onze dichter in zijn uTroGvjxat è? lauróv, die men tracht op euvele wijze te vergaren ucp’ u^pioQ (fr. 13,nbsp;VS. 11), en niet op een rechtvaardige manier, volgt niet gewillig: weldra zal de axYj zich daarbij mengen. Lang houdennbsp;voor de menschen de öjlptos Ipya (vs. 16) niet stand.

Zoo zien we bij Solon een bepaling en een doordenking ! van de S^pi? en de ö§pios Ipya. Het is een kracht die samenlevingen ontbindt en die slechts bedwongen worden kan doornbsp;de wettelijkheid. Bij hem schijnt het accent niet te vallen opnbsp;het vergrijp tegen de wetten, maar meer op het feit dat ö^pt;nbsp;uiting is van wetteloosheid. Dat dit de wetgever zelf zegt isnbsp;niet vreemd. Waar echter ook het vergrijp binnen de wettelijknbsp;geregelde samenleving ter sprake komt, staat het tegenover denbsp;xóapos, hetgeen een onmiddellijk gevoel van ,behooren’ is.

In de geschiedenis van Athene zien we na Solon de volks-regeering vervangen door de tyrannie der Pisistratiden; het sophocleische woord ö^pig lyuxetiet xópavvov kon daar dusnbsp;gelden. Maar ook zien we hoe die tyrannie verdreven werdnbsp;en plaats maakte voor een op eijvopila en swqjpoauvrj berustendenbsp;democratie.

Een groote tegenstelling met Athene vormt Megara, waar de dichter, die geen wetgever was, slechts de ondergang doornbsp;SPpt? kon betreuren.

THEOGNIS.

De tegenstelling met de Atheensche wetgever blijkt al dadelijk wanneer Theognisde vrees uitspreekt dat de stadnbsp;[jiV) SvSpa/eöBuvx'^pa xaxrjQ ö^piog ^^psxépvjs (vs. 39/40),nbsp;terwijl Solon met gerechtvaardigde zelfverzekerdheid zegtnbsp;dat de eövopla behalve öppis in het duister te zetten — ooknbsp;eóGtivst 5è 8txa? axoXtis ónsprjcpavA x' Ipya/npaövsi (fr. 4,nbsp;vs. 37/38).

Zeer duidelijk beschrijft hij het ó^ptJ^stv van de xaxol

-ocr page 27-

15

vs. 45 sqq.), zij richten het volk te gronde, zij leggen het recht in handen der onrechtvaardigen uit winstbejag ennbsp;heerschzucht.

Het is de nbsp;nbsp;nbsp;zegt onze dichter, die onze stad, evenals

vroeger de Centauren, zal vernietigen (vs. 542); het is de öpptg, waaraan ook de Magnesiërs (vs. 603 sqq.) te grondenbsp;zijn gegaan.

Voortgaande zegt hij dat ö^pts het eerste (het voornaamste) kwaad is, dat de góden den menschen bezorgen (vs. 151) ennbsp;dat zij voortkomt uit een verzadiging, wanneer een kwalijknbsp;man te veel geluk heeft en zijn geest onbeheerscht isnbsp;(vs. 153 sqq.) 21).

De stijl is verdwenen (vs. 291) en schaamteloos zet de overwinnende ö^pt? het recht alom naar eigen hand; laffenbsp;streken, kwalijke taal en aanmatiging (vs. 307) staan op éénnbsp;lijn. De geest der menschen is óf de aaxppoaüv/j óf de u^ptgnbsp;toegedaan. De dichter vraagt zich af, hoe iemand de gódennbsp;nog kan vereeren (vs. 747 sqq.) als hij ziet hoe een onrechtvaardig en snood mensch, zonder zich te bekommeren omnbsp;eenige wrok van mensch of god breed gaat uit overvloed vannbsp;rijkdom (uppi'I^s; nXouxtp xexopyjiiévos, vs. 751), terwijl de rechtvaardigen tobben en sloven.

Zooals volgens Solon, zijn het ook volgens T h e o g n i s niet de góden, maar de menschen die de stad te grondenbsp;richten, dvSpwv xe §tyj %od xépSea SstXa xat u^ptg (vs. 835).nbsp;Tenslotte stelt hij de yv({)(iTrj (vs. 1171 sqq.) tegenover öj3ptgnbsp;en xópog.

Wij hebben nu nagenoeg alle öppi$-plaatsen bij T h e o g-nis onder oogen gehad. Het blijkt welk gewicht hij hecht aan het vergrijp: öPpte is bij hem allesbehalve gewone pasmuntnbsp;voor een overmoedige houding, maar integendeel dé rampnbsp;waaraan zijn Megarensische samenleving lijdt. Op een oogen-blik verzucht hij (vs. 731 sqq.), dat nu eens de aanmatigendenbsp;booswicht zelf mocht boeten voor zijn wandaden en nietnbsp;anderen, zijn nakomelingen, de UTteppaaiYj van hun vaders

Voor

21) cf. Bergk bij Theogn. vs. 153 (LGi II 133). xópos vergelijke men nog Theogn. vs. 693—694.

-ocr page 28-

16

moesten bezuren. Maar nu is het in de samenleving '22) eenmaal zoo gesteld, dat de booswicht ontvlucht en een ander de rampen oogst.

Hiermede hebben we de rij van dichters der samenleving besloten; we hebben gezien dat sommigen slechts treurdennbsp;om de ondergang van alStl)? en awiypoaóvr], anderen ook denbsp;oorzaken van dezen trachten op te sporen en die vaak innbsp;öPpt? en óPpï^eiv hebben gevonden.

Bij Homerus en Hesiodus zagen wij de onbepaalde, vage voorstelling van het vergrijp betrokken op een vage voorstelling van samenleving en rechtvaardigheid. De dichters dernbsp;ondergaande samenleving beperken het begrip eenerzijds ennbsp;verdiepen het anderzijds: zij betrekken het op de ondergangnbsp;van hun TtóXi? en de burgers en, in verschillende verhoudingnbsp;tot Sixf] en xópoq, achter zij het de oorzaak van de ellende.

Behalve 23) aan de dichters uit deze periode moeten wij ook aandacht schenken aan eenige philosophen bij wie het woordnbsp;voorkomt. Hoewel hun eigenlijke belangrijkheid ligt in hetnbsp;feit dat zij de philosophie ontwikkeld hebben tot die phasenbsp;van bewustzijn die Socrates heet, is het bij hen toch vaak denbsp;samenleving die hen tot nadenken bracht en waarover zijnbsp;dachten.

22) Dat dit gedeelte is gedacht in de sfeer der samenleving

bewijzen volgens mij de woorden natSes Sè xxX....... dp^ijs

xd Stocata pex’ daxolatv cptXéovxsg (vs. 737 en 740).

2*3) Als rechtvaardiging van de hier gebruikte methode moge nog het volgende worden aangevoerd: Nagelsbach innbsp;zijn meer genoemde boeken splitst alleen Homerisch en na-Homerisch. Het bewustzijn echter van het zedelijke en denbsp;zedelijkheid is niet anders dan het bewustzijn van de waarheidnbsp;en het redelijke. We begrijpen de onmogelijkheid de natuur-philosophie van bijv. Thales met die van Plato of Aristotelesnbsp;te vereenzelvigen. Evenzoo mogen we niet de door het denkennbsp;verkregen resultaten van de moraal van Theognis met die vannbsp;Euripides onderscheidloos naast elkaar zetten. Het gaat er hiernbsp;om door het vinden van tegenstellingen de ontwikkelingsgangnbsp;op te sporen.

-ocr page 29-

17

CHILON.

Onder de spreuken der zeven wijzen vinden we op C h i 1 o n ’s naam staan; dtSixoüiiEVOS StaXXdaaou, ó^pt^ópevognbsp;Tipwpoö met een duidelijk verschil tusschen dSixeïoBai ennbsp;ójBptCeoBat.

CLEOBOULUS.

Cleoboulus gebruikt het woord ujSpt? niet, maar toch wil ik hier vast wijzen op een uitspraak, waar hij misschiennbsp;óPpi^etv had kunnen gebruiken en die wij later nog zullennbsp;behandelen (laatste hoofdstuk) eÖTtopoövm UTcepi^^avov elvat,nbsp;dnopoOvm pTj xanetvouaGat.

HERACLITUS.

Over Heraclitus op deze plaats spreken zou te ver afvoeren van het hier te behandelen onderwerp. Volstaannbsp;kunnen we met de vermelding van fr. 43 D: ö^ptv XP^ o^ewtivainbsp;pdXXov ï) Tcupxatijv. Een zeer felle en praegnante opmerkingnbsp;alzoo.

DEMOCRITUS.

Minder belangrijk is van Democritus de uitspraak (fr. 111 D): U7tö yuvatxig dp/soGat öppt? eïvj fiv dvSpl èaxdx'tj.nbsp;waaruit een zwakke en daarom met de uit de voorafgaandenbsp;auteurs gevonden plaatsen verschillende beteekenis blijkt.

OVERGANG.

Voortgaande met het historische onderzoek komen wij thans aan een categorie dichters, die niet direct uitgaan van denbsp;ondergang hunner samenleving of de slechte verhoudingennbsp;in hun steden, maar die meer .zangers’ zijn, voor wier gezangnbsp;een overwinning, een feest, een godsdienstplechtigheid denbsp;uiterlijke aanleiding is. Zij schrijven liederen van algemeennbsp;menschelijke strekking. Hun stijl is niet polemisch of aanvurend (Tyrtaeus, Solon) maar bespiegelend en vooral beschrijvend — zij zijn door de onrust van hun voorgangers

-ocr page 30-

18

heen gegaan en hebben zich met het positieve hunner poëzie verrijkt.

De hier te behandelen dichters zijn Simonides, Bacchylides en Pindarus.

SIMONIDES V. CEOS.

Over Simonides kan men kort zijn; in fr, 23 (p) dat deel schijnt uit te maken van een hymne aan Poseidon ^4),nbsp;zegt hij, dat het zeevlak wordt opgezwiept tot een Satpovlavnbsp;öjSptv. In fr. 132 zegt de dichter (vs. 3) Seapip èv öcyvuóevxinbsp;atS7)pé(j) ea^eoav ö^piv. Hieraan is behalve wat Bergk er aannbsp;geschiedkundigs reeds bij aanteekent, voor ons ook nog denbsp;uitdrukking öppiv apevvóvai belangrijk als wij ons herinnerennbsp;dat ook Heraclitus die uitdrukking gebruikt (fr. 43 D, geciteerd pag. 19).

BACCHYLIDES.

Iets rijker geschakeerd is Bacchylides wat ons woord betreft. In een dithyrambe (Blass-Snell XV vs. 50—63) heeftnbsp;Menelaos het woord; deze spreekt tot de Trojanen over Zeusnbsp;en zegt, dat niet hij de oorzaak is van groote ellende, maarnbsp;dat het in het midden ligt oiiyeTv Ttaaiv div0p(l)Ttoi? Aixav IBeïav,nbsp;étyvas Eövoptas dxóXouBov xal Ttivuxas ©eptxos en vervolgt dan,nbsp;sprekende over de ö^pts (vs. 57 sqq.); amp; S' alóXoti; xépSeaoi xalnbsp;d^poauvat?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SdXkoua' d0ap(3'^js quot;LPpi?, d TtXoOxov Sóvapiv

X£ 000)5 dXXóxptov öixaaev, oLxic, 5' Ic, ^aBüv itépuet (p0ópov, xdw ocal unepiptdXous Pd? jxalSag öXsaaev riyavxas.

Hieruit ziet men, hoe Bacchylides niet blijft staan bij de beteekenis van ö^pt?, als die van de burgers tegen de geestnbsp;der samenleving, maar deze verder bepaalt, door te zeggen,nbsp;dat zij bloeit uit listig verkregen winsten en door ongeoorloofde daden van onbezonnenheid, dat zij de rijkdommennbsp;onbestendig maakt en dat zij ook de overmoedige Gigantennbsp;heeft vernietigd.

Wat de strekking is geweest van u^ptos uijitvóou (XIII,

24) cf. Bergk, Simonides fr. 21, noot.

-ocr page 31-

19

vs. 44) kan door het ontbreken van het voorafgaande moeilijk worden uitgemaakt — het object van Tcaóaei, waarvan ö^ptosnbsp;utJ;tvóou afhankelijk schijnt te zijn, is verloren. Maar het isnbsp;mogelijk, dat ons woord hier is gebruikt in den zin, dien wijnbsp;reeds meer zijn tegengekomen (o.a. bij Homerus) in tegenstelling tot de Euvop,{a, welke ook in dit gedicht genoemdnbsp;wordt (vs. 186) samen met EöuXsia. Ook Pindarusnbsp;(Ol. XIII, 6 sqq.) gebruikt, zooals wij zullen zien, ö^pi; ennbsp;e)jvop.ïa in dit verband.

In een gedicht handelend over Theseus (XVII) vermaant de held Minos zijn liefde voor Eriboia in te binden met dezenbsp;woorden: Aièg ulè ^spxaxou, Saiov oöxéxi xeav law xu^cpvaisnbsp;ifpsvwv 0u[Jióv xxX. (vs. 20 sqq.) en voortgaande: xw ae,nbsp;xoXep-apxe Kvwaïwv, xéXoiJiai ixoXóaxovov êpiixev ö^ptv (vs. 39nbsp;sqq.). Hier zien we dus SPpis gebruikt in een nieuwen zin,nbsp;om aan te duiden de ongerechte begeerte naar een meisje.

PINDARUS.

In de verschillende liederen van Pindarus vinden wij de woorden öppig en OPpt^eiv nu eens niet, dan weer wel opvallend gebruikt; het is echter zaak — ook wegens de autoriteit van dezen dichter — alle plaatsen te behandelen.

Als hij zegt (Ol. Xlll 10) dXé^etv u^ptv, xópou paxépa 0paa6p,u0ov, dan knoopt hij, wat tenminste de combinatie ö^pt?nbsp;en xópog betreft, dadelijk aan uitdrukkingen van Solon ennbsp;Theognis aan. Farnell, in zijn uitgave van Pindarus (uitgavenbsp;Macmillan, Londen 1930 etc.) wijst in deel ill, pag. 90 buitendien nog op de belangrijkere overeenkomst met het Bakis-orakel (Herod. VIII, 77): Sta Atxvj ajBeaas; xpaxepèv Kópov,nbsp;quot;ïPptos öióv mede ter aanduiding van de dateering van dezenbsp;ode. Voor ons is verder ook nog opmerkelijk het eerste gedeelte van den aanhef, waar gezegd wordt dat in Korinthe,nbsp;dat de euvelmoed wenscht verre te houden, de EövotJita en denbsp;Aixfj wonen en de EEpi)va en de gouden kinderen van ©épts ^s).

25) Farnell schrijft “Tppts hier met hoofdletter en denkt waarschijnlijk aan een opmerking van Clem. Protr. II, 26nbsp;(c= Diels F.V. Epimenides), die zegt dat de oudere Epime-

-ocr page 32-

20

Hier heeft ons woord dus de strekking van vergrijp tegen den geest der samenleving, zooals wij het meer gezien hebben.

In de meeste andere oden is het de öppt; van de persoon, in de eerste plaats van één tegenover een ander. Pyth. IV 112:nbsp;uTcep^KxXounbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ssiaavxes ö^ptv, woorden die Jason spreekt

tot Pelias, dien wij reeds meer als ö^piaxi^s genoemd hebben gezien. Van de euvele begeerte van Ixion wordt gezegdnbsp;Pyth. II, 28: dXM vtv öppt? zie, dcudxav ónspdcipavov dipasv, eennbsp;soortgelijke betiteling als ook voor het euvele verlangen vannbsp;Minos door Bacchylides (XVII 39) wordt gebruikt.

Doorgaans is het bij Pindarus de overmoedigheid, het de grenzen der betamelijkheid en bescheidenheid te buiten gaan,nbsp;o.a. zeer duidelijk in Pyth. XI, 55: eï xis amp;%pov IX(J)Vnbsp;x£ V£(JióiJi.£Vos alvikv öPpiv amp;7técpuY£V, een algemeene zedelijkheids-regel die in andere woorden voorkomt Pyth. IV, 284:nbsp;èp(pavtC£t pèv xaxa? yXamp;aaw «paevvav otzóq, I(ia9£ 8'óppc^ovxanbsp;[Aiastv. Dit wordt gezegd van Damophilus die te midden vannbsp;kinderen als een jong man is en in de raadsvergadering denbsp;wijsheid heeft der alleroudsten. Aan deze uitdrukking herinnert Is. IV, 9: xekaSewas x' optpavol ö^pio? in den zelfden zinnbsp;te verstaan. Ook Ol. VII besluit met deze algemeen Pinda-rische moraal vs. 90 ItceI ö^ptos lySpav óSèv eöBuTiopsï xxX.

lln den aanhef van Pyth. VIII wordt gesproken over de cpiXóippwv 'Haux^oc- de dochter van A{%rj, die, als iemand zijnnbsp;hart vult met grimmige boosheid, de ruwe daden van zoonbsp;iemand betoomt: xtGeï? ö^ptv iv amp;vxX({) (vs. 12), hetgeen slaatnbsp;op Porphyrion, den koning der Giganten. Nu worden denbsp;Giganten vaak met woorden als SPpts of die samengesteld metnbsp;ÜTtép van een qualificatie voorzien (cf. Bacchylides,nbsp;H e s i o d u s e.a.).

Voorts komt volgens Pyth. I, 72 de hooghartigheid (of ,Armada’-trots) van de Etruscers en Puniërs, die hun hege-nides altaren voor den Overmoed en de Schaamteloosheid tenbsp;Athene had opgericht. Afgezien van de vraag of we dezenbsp;opmerking wel letterlijk moeten nemen, is het onwaarschijnlijknbsp;dat P. hier zoowel bij Euvop£a etc. als bij quot;T^pi? aan een bepaalden cultus denkt, zooals Farnell schijnt te willen bewijzennbsp;(deel 11, p. 90).

-ocr page 33-

21

monie ter zee tegen de Siciliërs trachten te handhaven, tot een slecht einde; vauoiOTOvov öpptv IBwv xamp;v npb Kü|ia? moge Puniërnbsp;en Etruscer elk thuis zijn trots beweenen.

Op twee plaatsen komt SPpi? voor gezegd van dieren: Nem. I, 50, waar sprake is van de slangen bij Hercules’ wieg,nbsp;waar het dus wellicht ,kracht’ [of ,schade’] beteekent ennbsp;Pyth. X, 36, als Apollo bij de Hyperboreërs lacht om denbsp;öPptv óp6tav xvwSAXtov’26).

Aan het slot van de beschrijving van de öppti; plaatsen bij Pindarus lijkt het mij goed om over de geheele hategorienbsp;dichters en hem in het bijzonder tot eenige algemeene conclusienbsp;te komen.

Daartoe zou men kunnen ingaan op enkele opmerkingen van Farnell. Deze uitgever vergelijkt op enkele plaatsen P i n-d a r u s met Shakespeare en op pag. 114 van zijn vertaling (deel I) zegt hij bepaaldelijk; ,we have learned hownbsp;great was his power in sententious and moralising verse,nbsp;and in this as in other ways, he reminds us of Shakespeare.’nbsp;Farnell laat het echter hierbij en maakt geen ernst met zijn ontdekking. Bij wijze van excurs moet mij evenwel het volgendenbsp;van het hart — over Pindarus wordt veel dierbaars geschreven, vooral door Farnell; maar waaruit bestaat dan die zedelijke kracht? Verder moet men voor opmerkingen van zedelijke kracht bepaaldelijk niet bij Shakespeare wezen, watnbsp;Farnell wèl schijnt te meenen en wat het woord, dat voorwerpnbsp;van ons onderzoek uitmaakt, bij P i n d a r u s betreft (en medenbsp;Simonides en Bacchylides) steekt dit niet af bij vroeger behandelde schrijvers, ja zelfs Solon, Theognis e.d. gebruiken het veel frappanter. In moreele of zedelijke krachtnbsp;staan die na hem komen veel en veel hooger; bijv. Sophocles’nbsp;werk is, zooals we zullen zien, de spanning van elkaar wederstrevende beginselen der zedelijkheid.

26) De scholiasten verklaren op deze plaatsen juist het woord öppis: bij Pyth. X: ö^ptv 5è aux^jv xaXeï xapa xanbsp;axtpxi)|jLaxa, a èv x^ aiyay^ Ttotoövxat oi öwi. Bij Nem. I, 76nbsp;XT)V pXdpYjv xwv Spaxóvxwv. Het eigenaardige, uit den toonnbsp;vallende van deze zakelijke beteekenis van öppts is dus dennbsp;scholiast ook opgevallen.

-ocr page 34-

22

De vergelijking Pindarus—Shakespeare lijkt mij echter te goed om daar niet eens ernst mede te maken. Wat zijnnbsp;namelijk de punten van overeenkomst? Beiden zijn voortgebracht door landen zeer rijk aan sagen en mythen; beidennbsp;leven in een tijd die zich los maakte van vreemde tyrannic ennbsp;het licht eener zelfstandige cultuur en nationaliteit liet schijnen. Beiden stonden echter aan het begin dier periode, dienbsp;gekenmerkt was door het feit, dat zij nog niet in zich zelfnbsp;gekeerd was, dat er nog geen verschil was tusschen den sub-jectieven geest der menschen en den objectieven geest vannbsp;samenleving en godsdienst. In het Griekenland van Pindarus’ dagen was men nog niet gekomen tot dien vorm vannbsp;individualiteit, die de deugd — die basis van rechtvaardigenbsp;democratie — tot inhoud van het bewustzijn had gemaakt, totnbsp;een vorm van weten dus. Ook in het West-Europa uit hetnbsp;begin der gouden eeuw had het protestantisme nog niet dennbsp;inhoud van het geloof los gemaakt van het gelooven en dusnbsp;tot voorwerp voor verstandelijke doordenking *— .nil scirenbsp;tutissima fides’, was de lijfspreuk van den grootsten staatsmannbsp;van die dagen.

Zoowel de zedelijkheidsopmerkingen van Pindarus als die van Shakespeare zijn van zeer algemeenen aard,nbsp;zonder daarom banaal te zijn, maar zij missen de bevestiging,nbsp;die hoogere rust, die door den toetsteen der ontkenning eerstnbsp;waar wordt. Die ontkenning van Pi n d a r u s’ .geloof’, d.w.z.nbsp;zijn onmiddellijk vinden van de zedelijkheid komt tot stand innbsp;de democratie — bepaaldelijk de democratie van Athene —,nbsp;door die ontkenning heengegaan vindt het zijn hoogere rechtvaardiging in de tragedies van Sophocles.

Nu valt ons op hoe de vloeiende, uiterst dichterlijke woordenstroom van Pindarus vreemd afsteekt bij de weinig in dichterlijke verbeelding vervallende en bijna prozaisch voortschrijdende dichtregels van Sophocles 27).

Men kan deze vergelijkingen nog veel verder uitbreiden om tot begrip van het niveau te komen, waarop Pindarusnbsp;dicht. Hier echter zou dat te ver voeren en moge herhaald

27) cf. Aristoteles, Rhet. p. H04a, 29 sqq.

-ocr page 35-

23

worden dat de opmerkingen over SjSpt? bij onzen dichter en zijn voorgangers veel vager zijn, dan die van Solon en anderen,nbsp;vager ook dan die van Sophocles. Hij keert terug tot hetnbsp;Homerische, meer nog Hesiodeische 28)^ wat zijn ,vaagheid’nbsp;over ons woord betreft, terwijl hij toch anderszijds de verhevener opvatting voorbereidt, welke door de tragedie nadernbsp;bepaald wordt. Hoe groot is echter het verschil van stijl ennbsp;dictie wanneer men het schoolmeesterachtige:

èSè? 5' izéprjcpi napaXOelv

xpdaam kc, m Slxaia Uxfj 5'óixèp öjSpio? (Erga, 216 sqq.) en het zoetvloeiende en lyrische:

èuel öpptos èxOpav 65öv

eöGuTtopeï, — aaqja Saelg a xé ol naxépwv ópGaè ^pévs? ès öcyaGwv ï^pi^ow (Ol. VIJ, 90) met elkaar vergelijkt 29).

OVERGANG.

De ontwikkeling der Grieksche cultuur is in de Vde eeuw in de eerste plaats de ontwikkeling der Attische cultuur. Ditnbsp;moet begrepen worden, als wij de tijdgenooten der grootenbsp;Attische schrijvers bestudeeren, die niet uit dat land zelf voortkwamen en evenmin in dien tongval schreven. Hoewel denbsp;chronologie het aannemelijk zou maken, dat de gedachten-

28) nbsp;nbsp;nbsp;Farnell I, pag, 379 neemt het Aristoteles eigenlijknbsp;kwalijk, dat hij Pindarus slechts twee maal citeert en dan nognbsp;wel zonder vermelding van naam! De Engelsche geleerde weetnbsp;daar wel de reden van: „we may suspect a certain dullness ofnbsp;sense in the great scientist” etc. (pag. 380). Dit gaat echternbsp;voor Aristoteles’ citaten uit bijv. Sophocles’ Antigone niet op.nbsp;Groote philosophen zooals o.a. Hegel citeerden ter illustratienbsp;van hun ethische beschouwingen waarlijk geen Hamlet-tirades,nbsp;maar wel de wijsheid uit Faust. Aristoteles’ weerzin tegen denbsp;ethiek van bijv. Simonides blijkt uit Metaph. p. 982, b 30 sqq.,nbsp;waar hij o.a. opmerkt: dXXa xal xaxa x^jv •na.poip.la'j noXkanbsp;4lt;e:i5ovxai (ioiSoi.

29) nbsp;nbsp;nbsp;In het boek van Wilamowitz wordt slechts terloops overnbsp;Pindarus’ stijl gesproken, wel over zijn tongval (dialect), nietnbsp;over zijn taal. Gilbert Murray in zijn boek over Aeschylusnbsp;(Oxford, 1940) pag. 56—71 heeft het zeer bepaaldelijk overnbsp;,the diction’ van dien dichter — dit zou voor Pindarus innbsp;hoogere mate van belang kunnen zijn.

-ocr page 36-

24

wereld van Sophocles en Herodotus dezelfde konden zijn, blijkt hier toch de nationaliteit het overwegende element,nbsp;dat de inhoud van hun werken bepaalt. In de vorige paragrafen hebben we weliswaar de oudere attische bronnen bestudeerd, maar daarbij tevens opgemerkt, dat de grond voornbsp;het verschijnen van dergelijke poëzie, niet slechts in Attica,nbsp;maar ook elders aanwezig was. De algemeen-griekschenbsp;geestesgesteldheid hebben wij bij de groote lyrici Simonidesnbsp;en Pindarus ontmoet en de zelfde zullen wij ook bij Herodotus

aantreffen 30).

HERODOTUS.

Het is niet dadelijk te bewijzen of Herodotus eigenlijk vooruitloopt op de Attische schrijvers, dan wel meer aanknoopt bij zijn voorgangers en oudere tijdgenooten. Wat zijnnbsp;politieke opinies betreft is het opvallend dat hij, die in denbsp;gelegenheid geweest is zoowel de afkomst en den bloei, alsnbsp;de verwording van het Atheensch imperium te aanschouwen,nbsp;over de oorzaken, die ten slotte zijn ondergang ten gevolgenbsp;hebben gehad, niet of op zeer simplistische wijze redeneert,nbsp;terwijl zijn tijdgenooten — de Attische — dit met zooveelnbsp;woorden doen. Ook heeft hij zijn laatste levensdagen nietnbsp;gesleten in het moderne Athene, maar in het oude Zuid-Italië,nbsp;waar reeds lang een verzamelplaats was van Oostersch georiënteerde denkers en verlichte despoten.

Het is op grond van deze overwegingen dat ik, wat ons

30) Er wordt naar aanleiding van Herodotus wel eens gesproken over pan-hellenisme. In zijn boek: Herodot, dernbsp;erste Geschichtschreiber des Abendlandes (Leipz. Teubner,nbsp;1937) schrijft Max Pohlenz over het ,Panhellenischenbsp;Empfinden’ van dezen schrijver: ,Aber nicht das Streben,nbsp;Athens Ruhm zu künden, hat das Werk geschaffen. Geborennbsp;ist es aus dem nationalen Erleben, aus dem stolzen und dankbaren Gefühl, dass die kleine und nicht einmal geeinte helle-nische Nation es vermocht hatte, den Ansturm der ganzennbsp;asiatischen Welt abzuwehren’. Dit panhellenisme mag echternbsp;niet verward worden met het panhellenisme uit later tijden,nbsp;toen de Grieksche TtóXsti; hun hoogsten bloei reeds lang achternbsp;zich hadden.

-ocr page 37-

25

onderzoek aangaat, Herodotus plaats vóór de Attische tragici.

Het resultaat van het SPpt? onderzoek bij Herodotus is teleurstellend, indien men verwachtte dat hij wellicht naarnbsp;aanleiding van de geschiedenis van Croesus of Xerxes hetnbsp;woord zou gebruiken — dat is evenwel niet het geval. Hoewelnbsp;öPpig, óppi'^eiv en samenstellingen daarvan veelvuldig bij hemnbsp;voorkomen, kan toch alleen maar gezegd worden, dat hij hetnbsp;in een zeer zwakke beteekenis gebruikt, vaak in de sfeer dernbsp;samenleving: men denke b.v. aan de öPptg van Oroites illl,nbsp;126 en 127 en aan de óppi^ovre?, die door Deioces in overeenstemming met hunne misdrijven strafrechtelijk worden vervolgd (I, 100). Als inwendig object van óppi^eiv wordt opnbsp;deze plaats d51xr)|jia gebruikt evenals VI, 87: dSixTjpdxwv Soövainbsp;5(uas xöv 1$ ’A07jvatoui; uPpiaav.

De trotSche, eigenzinnige Gelon noemt VII, 160 het antwoord van den Spartaan, hetwelk de afwijzing inhoudt van zijn eisch, dat hij zelf aanvoerder der Grieken tegen de Perzennbsp;moet zijn, uPpiapa, hoewel het met gerechtvaardigde zelfverzekerdheid wordt gegeven: elders vermeldt onze schrijvernbsp;de schanddaad van de êxxopi^ der Cercyraische knapen óók alsnbsp;öPpiopa (III, 48).

De uitdrukking SPptos xai iXtywplTjs (I. 106; VI, 137) heeft geen praegnanten zin en schijnt aan het gewone spraakgebruik ontleend.

Als de kleine Cyrus een van zijn speelmakkers een pak slaag gegeven heeft, beklaagt de vader van het slachtoffer zichnbsp;bij Astyages met de woorden (I, 114): ’’Q paatXeO, ÓTiè xoOnbsp;CTOö SoiiXou, pouxóXou 8è JcaiSè? éSe TreptuPpiajisGa — een zinnbsp;waarin de beteekenis van óppi^saSat verzwakt is tot niet meernbsp;dan: onbeschoft behandeld worden.

Er zijn nog ettelijke plaatsen 3i)^ die ik echter niet zal opsommen, waar men soortgelijke beteekenissen tegenkomt ennbsp;die derhalve niet leerzaam zijn. Over de praegnante öppt;nbsp;is He r o d o t u s’ meening niet afwijkend van die van bijv.nbsp;Solon en T h e o g n i s ; cf. III, 80: lyyivexat pèv ydcp ol

31) IV, 129: óPpi^ovxes ovot schijnt van dezelfde beteekenis te zijn als bijv. Pindarus, Pyth. X, 36: yeX^ 0' ópöv uPpivnbsp;èp0tav xvioSAXwv.

-ocr page 38-

26

SPpt? óuö Töv ^lapsóvxwv öcYaGwv, cpOóvoi; Se (3cp)('fj0£V l[ji9Ó£xai (icvGpciTitp. Evenzoo zijn in III, 81 de woorden die Megabyzesnbsp;spreekt eigenlijk geen nieuwigheid: óirtXou yap Axpfjloo oóSévnbsp;èaxi 4auv£X(iL)X£pov oGSè ójBptaxóxepov xaixoi xupdcvvou S^ptvnbsp;9£uyovxas SvSpas è? St^ixou dxoXiaxou ö^ptv Tteaetv ou5ap,ü)i;nbsp;ötvaoxsxóv.

Men zou zich ook kunnen afvragen, waarom Herodotus zoovele malen, inplaats van het simplex ö^pt^etv. de composita van dit werkwoord gebruikt; is het simplex niet krachtig genoegnbsp;meer en vaart de beteekenis van het compositum in het praefix?nbsp;Is dat zoo, dan bewijst het wel, dat Herodotus SPpt; niet meernbsp;opvatte in den oorspronkelijken, strengen zin.

Hierbij aansluitende zou men zich kunnen afvragen, waarom hij wel sprekende over den (pGóvo? xwv Gewv zich niet van dennbsp;term u^pti; bedient. Waarom spreekt hij niet over Xerxes’nbsp;SPpis, terwijl Aeschylus bijv. dat wel doet en haar denbsp;oorzaak noemt van de rampen, die het rijk zoo diep in ellendenbsp;stortten? Het is wellicht een gevolg van het feit, dat in hetnbsp;spraakgebruik van Herodotus ons woord zijn krachtnbsp;verloren had en geworden was tot een gewonen term voornbsp;.onbeschoftheid’, het ,verwaarloozen van overeenkomsten’ etc.nbsp;Het woord schijnt in H e r o d o t u s’ taalgebruik denzelfdennbsp;weg gegaan te zijn als later bij de auteurs van het einde dernbsp;Vde en begin der IVde eeuw, bij wie ö^pt? ook gedepotentieerdnbsp;voorkomt, als term voor de platste onzedelijkheid.

OVERGANG.

Eenige bladzijden terug heb ik gezegd, dat de Attische cultuur in de Vde eeuw de Grieksche uit die tijd bevatte: na de Perzische oorlogen is Attica het brandpunt; dat wil echter nietnbsp;zeggen dat de afgelegde weg (die door andere volken wasnbsp;bewandeld en voorbereid) zonder meer wordt voortgezet:nbsp;veeleer is het een opnieuw beginnen, op andere wijze. Denbsp;steden, die vóór Athene gebloeid hadden, zijn ondergegaan ennbsp;hebben haar einde gevonden; het ware einde der Griekschenbsp;cultuur, maar dan te verstaan zoowel in den zin van doel alsnbsp;van ondergang, ligt in Attica; de andere steden waren vóórnbsp;den hoogsten bloei van Griekenland vergaan, maar met

-ocr page 39-

27

Athene komt ook Griekenland tot een einde ^2). Daarom is het zeer belangrijk in deze spheer na te gaan, hoe zich SPpti;nbsp;verhoudt tot dien ondergang; want indien wij ergens dennbsp;volledigen zin ervan verwachten te vinden, is het hier.

De eerste schrijvers die voor ons onderzoek in aanmerking komen zijn de tragici. Daar het mij echter gebleken is, dat dezenbsp;niet zoomaar kunnen gebruikt worden als bronnen, die óóknbsp;wat over öPpts leeren, maar integendeel dat ö^pi; in vele tragedies het tragische moment uitmaakt, dient dus eerst gesproken te worden over wat ik noemen wil „de tragischenbsp;öppis”. Wij zullen daarvoor eerst Aeschylus en Sophocles in het onderzoek betrekken en daarna zien, innbsp;hoeverre bij Euripides sprake is van dezen vorm van öppti;.

Zooals bekend is de held van de tragedie schuldig: hij maakt zich schuldig, overschrijdt de wetten en de normen ennbsp;draagt de straf zijner overtredingen op heldhaftige wijze. Hijnbsp;oefent zijn rechtvaardig recht uit tegen het rechtvaardig rechtnbsp;van anderen: uit dezen strijd tusschen recht en recht bestaatnbsp;de tragedie. In de Grieksche tragedie wordt deze strijd gesteld,nbsp;niet ontwikkeld tot het hoogere niveau, waarin de verhoudingnbsp;van beide soorten van .recht’ wordt begrepen. Dit wordtnbsp;eerst veel en veel later gedaan o.a. door Goethe in zijn tragedies — de grieksche evenwel stellen het conflict zoo zuivernbsp;als daarna niet meer is gebeurd.

AESCHYLUS.

Historisch te werk gaande komen wij het eerst bij Aeschylus, die naar ik meen in zijn Prometheus Vinctusnbsp;deze SPpi? het zuiverst stelt. Prometheus, de grenzen van zijnnbsp;gezag overschrijdend, doet inbreuk op het recht van Zeus, dennbsp;vertegenwoordiger van orde en xóapo?, aan wiens zijde in dennbsp;strijd tusschen góden en titanen hij zich heeft gesteld. Uitnbsp;liefde echter voor het geslacht der kortlevende stervelingen.

32) Het woord van Tyrtaeus (fr. H Bk.) nplv (^psrijs ueXdcaa: xéppaaiv Gavixou wordt in Athene gerealiseerd.

-ocr page 40-

28

dat Zeus wil vernietigen, schenkt Prometheus zijn groote gaven. Hij is niet onschuldig en weet dat (vs. 266): ix(hv, èxèvnbsp;^/[AapTOV, oux dpvi)ao[i,aL Het was inderdaad de Sppt?, dienbsp;Prometheus dreef tot het werk dat hij deed; dit wordt ooknbsp;bevestigd door de woorden van Kpdcxoi; vs. 82: èvxauGa vOvnbsp;öPptl^e xal Gewv yipa auXeSv ê^Tjixepoiat TcpoarfGet —; maar dezenbsp;öPpt? heeft voor óns niet die beteekenis, die er vroeger aannbsp;gehecht werd door de schrijvers vóór de tragici, en zij kan dienbsp;ook bezwaarlijk hebben voor Aeschylus en zijn publiek. Dezenbsp;öjSptg beteekent niet meer overmoed of hoogmoed maar ,hooge’nbsp;moed 33).

Alvorens hier echter op door te gaan en eenige conclusies te trekken, is het dienstig eerst enkele andere tragedies vannbsp;Aeschylus te onderzoeken.

Een soortgelijke vorm van SPpt? komt voor in de Orestie als die van Orestes, die zijn moeder gedood heeft om dennbsp;moord op zijn vader te wreken. Het koor beschuldigt hem innbsp;de Eumeniden op hevige wijze, wanneer hij de rechtvaardigingnbsp;van zijn daad zoekt te verkrijgen en zich wendt tot Athene.nbsp;Het koor vertegenwoordigt de eenzijdige verwerping van zijnnbsp;daad en weet, dat een rechtvaardiging de opheffing is vannbsp;de geldende normen; daarom zegt het dan ook (vs. 490 sqq.):nbsp;vöv xaTaaxpo9al véwv GsoiaIwv, el xpaxi^oei Slxa xal pXamp;pa xoöSenbsp;(ATjxpoxxóvou. Hoewel het koor Orestes' daad niet met zooveelnbsp;woorden öjSpeg noemt, zinspeelt het er toch op in algemeenenbsp;termen, wanneer het zegt (vs. 531 sqq.) ^ó(qi£xpov 8'enosnbsp;Xéyw Suaaspia? pèv ö^pt? xéxo? ó? Ixtiptos.

Dat echter Orestes’ daad hier eenzijdig wordt beoordeeld en dat zijn ö^pi? door ons .tragisch' genoemd zou kunnennbsp;worden, geeft de dichter te kennen met den geheelen gangnbsp;van zijn tragedie. Want waar de held in onzekerheid verkeertnbsp;over de rechtvaardiging van zijn moord en het koor hem beschuldigt, daar verschijnt de godheid, die het hoogere oordeelnbsp;uitspreekt, hetwelk de dichter niet in den mond van één zijnernbsp;handelende personen kon leggen.

33) Op dezen overgang van beteekenis maakte Prof. J. Hessing mij opmerkzaam.

-ocr page 41-

29

Zoo wordt in de tragedie vaak het hoogere oordeel uitgesproken door een god en daarin ligt niets vreemds. De god in de tragedie spreekt het absolute oordeel uit, daarmede hetnbsp;drama afsluitende; zooals dit bij Aeschylus geschiedt is hetnbsp;een noodzakelijk element in den gang van de tragedie — bijnbsp;lateren, bepaaldelijk bij Euripides verschijnt de ,deus exnbsp;machina’. Het wezen van deze goddelijke verschijning isnbsp;echter, dat de handelende tragische personen niet in staat zijnnbsp;te oordeelen over het recht of onrecht hunner daden, omdatnbsp;zij er de verpersoonlijking van zijn. De strijd tusschen de vertegenwoordigers van tegengestelde rechtsprincipes wordt innbsp;het Aeschyleische drama niet door de personen uitgemaakt,nbsp;maar door een goddelijken rechter beslecht. Wie nu die functienbsp;bekleedt, is onverschillig; in de Perzen is het de schim vannbsp;Darius, die het oordeel over zijn trotschen zoon uitspreekt;nbsp;in den .ontboeiden' Prometheus is het Herakles, die een verzoening van den held met Zeus bewerkstelligt; in de Eume-niden treden Athene en Apollo op als goddelijke rechters.

Door het verschijnen van deze góden wordt de tragedie eerst recht tot haar einde gevoerd; maar de góden verschijnennbsp;nooit in het eerste deel eener trilogie, wèl soms in het tweede,nbsp;vaak eerst in het derde deel. Het is alsof de dichter wil aangeven, dat het oordeel over zijn helden niet meer toekomt aannbsp;de menschen, noch aan hem zelf, maar uitgesproken wordtnbsp;voor ,God's great judgement seat’. Op een ander gebiednbsp;echter, dat der geschiedenis, geldt dit zelfde principe; de alsnbsp;tragische personen mogelijk op te vatten feiten der historienbsp;bestrijden elkaar; doch noch de historie oordeelt, noch denbsp;tijdgenoot, maar deze doen alles ondergaan. Wij echter zijnnbsp;het, die oordeelen moeten, daar wij ons tot de geschiedenisnbsp;verhouden als het hoogere, als dat, waartoe de geschiedenisnbsp;zich ontwikkeld heeft — wij behooren de geschiedenis te ziennbsp;als de god, die verschijnt in de tragedie.

Uit deze dingen zal het duidelijk zijn dat er sprake is van een öppts die niet verwerpelijk, ja integendeel ,hooge’ moednbsp;heeft te beteekenen — voor óns; hoe voorts dit principe doornbsp;Aeschylus o.a. aangegeven, nog evenwel niet uitgesprokennbsp;wordt, en waarom wij, daar ö^pig in de tragedie voor het

-ocr page 42-

30

eerst in dezen vorm voorkomt (zooals later in de geschiedenis), deze dan ook .tragische’ ujSpi? hebben genoemd.

Over de minder opvallende ö^pt^-plaatsen bij Aeschylus kan nog het volgende worden vermeld: de uit de Odyssea bekendenbsp;SPpts-vorm komt voor in de Supplices (vss. 31, 80, 426, 487,nbsp;528, 817, 845) op plaatsen die wat dit betreft dan ook samenvallen — de öjSpts aldaar heeft geen tragisch accent (überhaupt is in het eerste deel van de trilogie de tragische wendingnbsp;nog niet aanwezig). Overal geldt daar de ö^pt? van Aegyptus’nbsp;zonen, óók in vs, 426, hoewel men daar het schenden van hetnbsp;smeekelingenrecht zeer bepaaldelijk ontmoet: yvcSGi 5' öjSptvnbsp;amp;véptj)v xalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xótov als het schenden van het altaar.

Doorloopend is de bekende p.vvjox'^pwv ö^pis een voorbeeld van de Aeschyleische ö^pts Spasvos axóXou (Suppl. vs. 487).

Ook in de Perzen vinden wij oordeelen over S^pt?, die echter de jeugdige overraped blijkt te zijn — een nieuwe vormnbsp;aldus — van den koning Xerxes. .Tragisch’ is deze ö^pt?nbsp;niet, rampzalig wèl. Getar.t door ijdele vrienden onderneemtnbsp;Xerxes, uit vrees voor de beschuldiging van lafheid en uitnbsp;zucht naar roem, een werk dat veel te zwaar is voor zijnnbsp;schouders en de krachten van zijn rijk. Eép^vjs 8' èpè? Ttalgnbsp;öv yéoc, 9pov£ï vé« xoó [iv/jpovEuet xdc? i\i.kc, èTciaxoXag zegtnbsp;(vs. 782/3) de uit het graf opgerezene Darius. Een Karei Vnbsp;zou zijn zoon Philips van een soortgelijke houding kunnen beschuldigen — de strekking en de kern van beider heerschers-droomen waren dezelfde. Xerxes’ jeugdige overmoed isnbsp;oorzaak dat zijn leger zich vergrijpt aan de Grieksche heiligdommen met .godvergeten zin’, zooals Burgersdijk fraai vertaalt. In Pers. vs. 808 zullen öPpsws öcTtoiva xdOéwv iypovY][iamp;xtovnbsp;de zeer zware ramipen zijn voor Xerxes en zijn rijk ^4).

Tenslotte worde nog de ö^p:? vermeld, waarover Eteocles het heeft, wanneer hij den trots van Tydeus die op zijn schildnbsp;te lezen staat — het beeld van den nacht met de maan en eennbsp;menigte sterren — betrekt op den drager van het schild Sept.

34) Darius spreekt 819 sqq. de regels uit waarin o.a. staat: oóx ónépcpsD fpovsïv — öppt? Y“P ^^41 wending, die onsnbsp;doet denken aan de in hoofdst. I bepleite voorstellingsetymo-logie met uxep-samenstellingen.

-ocr page 43-

31

vs. 406 sqq.: xctöxbc, xa0’ aöxoO xi^vS’ ö^piv p.avx£i5a£TaL Dezelfde soort van wordt door Eteocles verworpen, vs. 502 — denbsp;trots van Hippomedon.

SOPHOCLES.

In aansluiting op het naar aanleiding van Aeschylus vernielde zal ik nu ook eerst de .tragische’ ö^pts, zooals die bijnbsp;Sophocles voorkomt, trachten te schilderen.

Was het in Aeschylus’ Prometheus de SjSpts van den held tegenover den in %óap,oi; regeerenden Zeus, zoo is hetnbsp;in de Antigone van Sophocles de ö^pis van de heldinnbsp;tegen den vertegenwoordiger van het wereldsche gezag en denbsp;objectieve orde, Kreon. Door dezen vorst wordt dan ook hetnbsp;vergrijp zeer duidelijk gekenmerkt, eerst in ’t algemeen, tegenover de wachters: oüx öplv ''AtS7j{ poOvog öipxéaet, uplv av Cövx£{nbsp;xp£[iaaxol XT^vSe drjXéarjO' ö^ptv (vs. 308/9), vervolgens in hetnbsp;bijzonder tegenover Antigone: aSxij S' ó^pt^Etv |ièv xóx'nbsp;ê^TjTciaxaxo, vópoug ÖTtEpPatvouaa xoüs Tcpoxstpévous (vss.nbsp;480/1) 35). Antigone is schuldig, bepaaldelijk aan ö^pts tegenover de samenleving, waarvan Kreons wetten de neerslagnbsp;zijn en toch is deze öppi? evenmin toegankelijk voor beoor-deeling met .goed’ of .slecht’ als die van Prometheus, wantnbsp;hier heeft zich wederom recht tegenover recht gesteld; datnbsp;der samenleving tegenover dat der familie. Tragisch is dusnbsp;het conflict tusschen de samenleving, die als algemeen welzijnnbsp;de waarborg is van het welzijn der familie en van den enkeling, en aan de andere zijde de familie, die als natuurlijkenbsp;eenheid of band toch weer de basis is van iedere samenleving.nbsp;Het vergrijp van ö^pig kan tegen beide worden bedreven,nbsp;want al is er in de Antigone geen sprake van ö^pcc als daadnbsp;tegen de ongeschreven wetten der familie, zoo komt eennbsp;dergelijke benaming wel voor in de Ajax, waar vs. 1130nbsp;gesproken wordt over Satpóvwv vóp.ot, welke het begraven dernbsp;dooden gelasten, zooals er in de Antigone (vs. 454), zuiverdernbsp;en meer bepaaldelijk op den familie-band betrokken, staat:nbsp;amp;ypxT:za, xamp;afolfi Getöv vó|jii[jLa. In de Aias zegt dan ook Teukros

35) vgl. bij hoofdst. I: öPpi^...... vópous u7t£pPaiV£tv.

-ocr page 44-

32

verwijtend tot Menelaos die het lijk van Aias onbegraven wil laten liggen, vs. 1091; MevéXas, jjl’}) yviiilias uTtoa-ci^oas aocpi?nbsp;elx' auxó? Iv Bavoöatv óPptaxrjs yevij) en wederom, hierop zinspelend, VS. 1150; amp;vSp’ STïWTca...... 8s èv xaxolg SjBpil^e xoïat

xüiv TïéXag. Ook — het dan in zwakkeren vorm 36) — wordt üjSpt^etv gebezigd door Teukros, wanneer hij de edelmoedigheid van Odysseus prijst, die afsteekt tegen den wrok dernbsp;Atriden vs. 1384; oóS’ IxX^jg rcapcbv Gavóvxi xtjiSe ^öv èlt;puPp(oainbsp;iriya.

Zoo zien wij dus dat ö^ptg deze tweevoudige strekking heeft en in de hierboven genoemde gevallen de gerechtvaardigdenbsp;SPpig is, die de tragedie tragisch doet zijn. In de Aias komtnbsp;deze dan voor als de öPptg van Aias die de koninklijke waardigheid van Menelaos schendt en inbreuk maakt op de veiligheid der verzamelde Grieken, hetgeen Menelaos in een langenbsp;rede, vs. 1052—1090 uiteenzet. Weliswaar is de ö^pig vannbsp;Aias er een die uit wrok en verblinding voortkomt, maar zijnbsp;is die van den held, voor wien niet de gewone normen ennbsp;wetten gelden, daar hij steeds tracht zich tot norm te verheffen, en daarmede de bestaande orde te verstoren. Odysseusnbsp;spreekt zich vol deernis over den zoo zwaar getroffen mannbsp;uit en Athene stijft hem in zijn overtuiging, vs. 127; xoiaöxanbsp;xoivuv elaopcöv ÓTcépxoTiov (ArjSév iïox’ el'infiS aöxèg êg Bsoug iTtog.nbsp;Hoeveel verschilt deze van de door het koor genoemde öPptgnbsp;van de vijanden die den zwaar gestraften held lasteren ennbsp;beschimpen (vs. 196)).

De öPptg als tragisch moment is hiermede bij Sophocles afgehandeld, want in de tragedies waar wèl over ö^ptg sprakenbsp;is, kan zij, naar ik meen, niet zoo worden opgevat. Het dennbsp;weifelenden, onwetenden volksgeest vertegenwoordigendenbsp;koor uit de Oedipus Rex geeft zijn meening over öpptg dienbsp;den tyran voortbrengt (vs. 873 sqq.)), maar deze meeningnbsp;houdt niet onmiddellijk verband met de tragiek van het drama.

In de Electra worden in de eerste plaats Aegisthus’ houding

36) Zwakkere vorm, nl. èipuPpiaat, een compositum dus; vgl. hiervoor het op blz. 26 n.a.v. Herodotus over de compositanbsp;van óPpii^stv beweerde.

-ocr page 45-

33

en daden nbsp;nbsp;nbsp;genoemd aan het slot eenex lange opsomming

door de heldin gegeven, vs. 271: ïSw Sè xoóxwv rijV xeXsuxaiav öPptv. Nu is de persoon van Aegisthus in deze tragedie nietnbsp;tragisch — veeleer schijnt hij het loon te krijgen dat hij verdient. Derhalve is het verwijt hier ook afkeurend en kan ooknbsp;voor ons in dien zin gelden. Voorts gebruikt onze dichter hetnbsp;woord voor de ongepaste taal, den hoon van verwant totnbsp;verwant gericht, terwijl toch zulk een verhouding die öPpt?nbsp;geenszins rechtvaardigt (El. vs. 613). Bij de overige betee-kenissen waarin Sophocles het verder gebruikt, kan nognbsp;vermeld worden het fragm. 786 (Pearson): quot;ïppi? Sé xoinbsp;ou7tü)7xo6' YjjBTjg es xè aöippov ïxsxo, deXX' év véots dvOsï x£ xalnbsp;TidXiv cpOivei, waar dus sprake is van den jeugdigen overmoed,nbsp;dien wij branie zouden kunnen noemen. (In de Trach. 887nbsp;vertaalt men in: ènsïSeg, 6 p,axa£a, xócvS’ öppiv ons woord metnbsp;,ramp’.

De ontwikkeling van het woord door Sophocles gebruikt zien wij dus gaan van zéér praegnant tot algemeen, een overgang dien wij elders ook tegen zijn gekomen. Was bijnbsp;Aeschylus het woord slechts in den praegnanten zin aanwezig, zoo blijkt Sophocles het ook al in de gewonenbsp;omgangstaal te hebben gevonden.

In Sophocles’ volmaaktste tragedie, de Antigone, verschijnt, hoewel daar een conflict zeer scherp gesteld is, geen godheid, zooals in de drama’s van Aeschylus. De Antigone eindigt met een algeheelen ondergang en toch wordtnbsp;de toeschouwer genoopt te bedenken dat er iéts blijft — ennbsp;dit is de uitspraak van Antigone, vs. 523: oöxot auvéxöstv, öcXXinbsp;aupiptXeTv èepov. Daarmede is eigenlijk het reddende woordnbsp;gezegd, waarmede zoovele tragische conflicten (dat van dennbsp;vloek op Tantalus’ geslacht in het bijzonder) hun beslagnbsp;konden krijgen. De grieksche geest is echter wel hier tot ditnbsp;woord gekomen, maar elders blijven staan bij de eenzelvigheidnbsp;van ob- en subjectiviteit, daar nog niet de oneindige subjectieve vrijheid voorhanden was — die komt eerst met hetnbsp;Christendom.

-ocr page 46-

34

EURIPIDES.

De breuk tusschen ob- en subjectiviteit voltrekt zich in E u r i p i d e s’ tijd: niet alleen hij is er voorbeeld van, maarnbsp;ook Socrates, en deze is het belangrijkste voorbeeld. De griek^nbsp;sche zedelijkheid, die, kort gezegd, daaruit bestond: te levennbsp;overeenkomstig de wetten der samenleving, een zedelijkheidnbsp;aldus, die berustte op den objectieven geest der gemeenschap,nbsp;wordt in dezen tijd anders gefundeerd n.1. op de subjectiviteitnbsp;van den enkeling, die voor zich uit te maken had en in zichnbsp;zelf vond — bij wijze van het Socratische Satfjióvtov — dennbsp;zedelijken grond zijner handelingen. De verandering die opnbsp;deze wijze op geestelijk gebied aanbreekt is mutatis mutandisnbsp;dezelfde als die waarvan Horatius (Carm. II, 15 vs. 13/14)nbsp;zegt: privatus illis census erat brevis, commune magnum, Denbsp;objectieve zedelijkheid die op een .geloof’ berustte, wordtnbsp;voorwerp van reflectie, verstand en scherpzinnigheid. Mommsen (R.G. 8e Aufl, pag. 938) zegt: „denn wahrend die Poesienbsp;(bzw. des Sophocles und Aristophanes) wesentlich nationalnbsp;und schwer zu verpflanzen ist, so sind Verstand und Witz,nbsp;auf denen die euripideische wie die menandrische Dichtungnbsp;beruhte, von Haus aus kosmopolitisch”.

Wij hebben dus hier te bedenken dat er een wezenlijke verandering in de bronnen ontstaat, die breken met de oudenbsp;en ware Grieksche cultuur en die haar principe ontwortelen.nbsp;Het is ons echter te doen om het begrip van ö^pt;, door denbsp;Grieken ontwikkeld, dat nu echter ook zal blijken door eenenbsp;verandering aangetast te zijn in denzelfden graad als de heldnbsp;van de Euripideische tragedie. Dit te bedenken is noodzakelijknbsp;alvorens wij ons wenden tot het drama van Euripides.

In zijn tragedies vertoont zich dan het nieuwe element, dat de tragische figuren niet meer een gansch principe vertegenwoordigen, zooals bij Aeschylus en Sophocles gebeurde, maar dat zij zich beroepen op hun persoonlijk karakternbsp;en mitsdien hun subjectiviteit, die tot nu toe niet aan hetnbsp;woord gekomen was, laten spreken. Dit maakt, dat de schuld,nbsp;die de held op zich laadt, een schuld is tegen een enkeling,nbsp;niet meer tegen een geheel van zedelijke of staatkundige

-ocr page 47-

35

normen. Dat een .klassiek’ voelend criticus als A r i s t o p h a-n e s deze nieuwe manier als dwaling voelde en als strijdig met den geest van het drama is voldoende bekend. Liet zichnbsp;bij de vorige tragici de van den held begrijpen als hetnbsp;omverwerpen van zulk een geheel van zedelijke instellingennbsp;en normen, zoo is bij Euripides de ö^ptg van den heldnbsp;meestal gericht tegen de persoonlijkheid van een enkeling.nbsp;Het gevolg hiervan is, dat ons woord zijn verheven krachtnbsp;verliest en zijn beteekenis raakt aan die, welke in het dage-lijksche spraakgebruik de gewone menschen eraan gaven, daarnbsp;zij, niet in staat te begrijpen, wat de eigenlijke waarde was,nbsp;die ermede tot uitdrukking werd gebracht, ö^pig alleen vermochten te vatten naar haar uiterlijke verschijning en naarnbsp;de handelingen die haar begeleiden. Eerder, bij Herodotus, hebben wij een dergelijke verzwakking van het öJSptg-begrip aangetroffen, hier, in Attica is de overgang duidelijkernbsp;waarneembaar en de zin, dien Euripides aan het woord gaf,nbsp;handhaafde zich de geheele IVde eeuw door.

Zoo moet dan ook begrepen worden, als slechts den enkeling kwetsende handeling, de daad van Hippolytus, tot wien zijn vader zegt (vs. 1073): Ig Tioccpwiav amp;Xoyov u^pc^siv ^xXïjg.nbsp;Ook moet men niet te veel waarde hechten aan de beteekenisnbsp;van öPptg in de woorden van de voedster van Phaedra: houdnbsp;op al te veel te willen, zegt zij (vs. 474), en vervolgens:nbsp;oè Y^p SiXko TcX^jv öppig xaS’ èaxi xpebaio Satpóvwv elvat BéXetv.nbsp;De belangrijkheid van deze uitspraak wordt immers verzwaktnbsp;door den persoon die haar uitspreekt en door den persoon totnbsp;wie zij is gericht, daar Phaedra zich op zich zelf beroept ennbsp;haar conflict niet regelrecht de goddelijke orde stoort.

Pentheus begaat de misdaad van öpptg, maar niet tegen de objectieve orde, noch tegen de samenleving of tegen denbsp;familie, maar tegen Bacchus, die zijn nieuwen dienst in wilnbsp;voeren. Hier (zooals ook in de Hippolytus in mindere mate)nbsp;verschijnt dus de ö^pig van den enkeling tegenover eennbsp;enkelen god — Bacchus. Toch zijn de termen ö^ptg in dezenbsp;tragedie voor zeer verschillende onderwerpen gebruikt, wantnbsp;Pentheus smaadt Bacchus met de woorden vs. 246/7:nbsp;xaOx’ oöxl Sstv^g èi,yyb'^y]z iTta^ta, ö^pstg ójBpï^etv, Saxtg êaxlv 6 |évog

-ocr page 48-

36

en elders spreekt hij van ö^picpa nbsp;nbsp;nbsp;(})óyos 1? quot;EXXTjva?

péyas. Anderzijds wordt Pentheus' houding tegenover Bacchus unaniem ö^pt; genoemd, vs. 375: dtists o6x [Sc. IlsvOéws] 6aïavnbsp;öjSptg 1$ xèv Bpóptov, voorts, vs. 556: AvSpö? ö^ptv xatiaxes-Ook Agave krijgt het verwijt te hooren: ujBptv y' ópptoBeignbsp;(sc. Aióvuaos). ©eöv yap oöx i^ysTaBé vtv (vs. 1298) en ooknbsp;Bacchus spreekt hetzelfde uit (vs. 1347: xal yap Trpè? upwv Bsè?nbsp;yey(bs óPpt^ópTjv) tot allen die hem veronachtzaamd hebben.

Medea noemt het versmaden van haar liefde dooï Jason en Jason’s houding in het algemeen ö^pt;; zoo zegt zij, vs. 255:nbsp;èytb S’ eprjpog aTcokt? o5a’ ujBpï^opai itpès ötvSpès xxX. en tot Jasonnbsp;persoonlijk, vs. 603: öPpt^’, ènsiS'^] aol pév lat’ dcTtoaxpoipi), èytbnbsp;S’ Ipïjpos xi^vSe (peu^opat y^öóm. En aan het einde van hetnbsp;drama herhaalt zij het verwijt tot den zich verontschuldigendennbsp;Jason: ötXX’ ö^pt? xs aol veoSp^xe? ydpoi (vs. 1366). Op alnbsp;deze plaatsen is het ’t trotsche liefdesversmaden van Jason,nbsp;dat öjSpt? wordt genoemd als feit van een enkeling tegenovernbsp;een ander, die zijn echtgenoote is.

In de Supplices wordt het niet uitleveren van de dooden, die na den strijd om Thebe onbegraven liggen, ö^pi; genoemdnbsp;Dit is dus een uit eerdere tragedies bekende benaming: opvallend zijn hier echter ook nog de toevoegingen die Euripides aan het woord geeft, die weliswaar niet origineelnbsp;zijn 37), maar bij hem veelvuldig voorkomen en dus aanwijzingnbsp;kunnen zijn voor de portée die het woord doorgaans bij hemnbsp;had. Daarvoor zijn de voorbeelden (vs. 742/3jka^cbv uIvyji; ö?

dpxtTcXouxa xP^ïfiaTa...... Q^ptCe xxX., voorts (vs. 728) ptaei

0' ópptax^jv Xaèv, Sq npdaawv xaXö? xxX. en tenslotte vs. 463: xaxotatv tb; Sxav Saipwv StSip xaXws, uppt^oua’ wij delnbsp;Tcpd^ovxe? eö. In dit verband is het goed nog eenige fragmentennbsp;aan te halen, die van de zelfde strekking en zeer ,gewild’ ennbsp;populair zijn, getuige het feit dat ze geciteerd staan bijnbsp;Stobaeus (Flor. 105, 43 en 93, 3; Eur. fr. 440, 441), n.1.

ópö...... xïxxouaav SPpiv x'Jjv xdpoiO’ e^xpa^lav en het andere

luidt: SPpiv xs xtxxsi xXoOxos 9j ipetSw |3£ov [¦gt;): Nauck oö],

In de Electra is de zeer zwakke beteekenis van ons woord

37) Bij Solon e.a. komen ze ook voor.

-ocr page 49-

37

het bewijs dat het pasmunt is geworden; in vs. 902: vexpoü?

schijnt óppti^etv slechts .kwaadspreken’ te zijn. De arbeider acht in vs. 46 een huwelijk met Electra, dat ver bovennbsp;zijn stand zou zijn, ö^pt?. Tenslotte wordt natuurlijk ook, waarnbsp;sprake is van Aegisthus het woord gebruikt, vs. 331:nbsp;xaOx' dCTubv óppt^Exat en vs. 58: (I)? ö^ptv SeÈ^wpsv AlytaGou ©sol?.

Het zou te lang zijn alle stukken aan te voeren waarin het woord van ons onderzoek voorkomt, te meer nu wij hebbennbsp;gezien,'’dat er geen sprake is van .tragische’ öppti;, zooals iknbsp;die bij Aeschylus en Sophocles heb aangetoond. Ditnbsp;ligt ook trouwens voor de hand, daar bij een conceptie alsnbsp;Euripides heeft van zijn helden, er geen plaats is voornbsp;klassieke tragiek. Deze opvatting vind ik o.a. bij C. O. Mullernbsp;en andere bevestigd. Ons woord verliest dan ook de magischenbsp;kracht die er van uitging en het loont alleen nog maar na tenbsp;gaan welke zwakkere beteekenissen het er bij krijgt.

Soms kenmerkt het de trotsche taal die een zoon tegen zijn vader uitslaat, b.v. Alc. vs. 879:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;öPpi'^stg, xai veavia?

Xóyous 'piirxwv èg xxX. Vaak wordt er überhaupt iets .ergs’ mee uitgedrukt, zonder dat de grond waarom nu juist datnbsp;.erge’ u^ptg is aangegeven is: Here. Fur. vs. 459: 7roX£[JLtotsnbsp;S' èSpe^jjAjiYjv ö^pia^ra xAulxotpjra xal Sia^öopAv.

Aangezien in de tragedies vaak sprake is van Aegisthus vindt men ook Aegisthus’ handelingen afwisselend ö^ptg,nbsp;öPpeapa en óppl^etv genoemd.

In de rij der groote tragici vormt dus Euripides den overgang tot de volgende periode, die eigenlijk de ondergangnbsp;van Griekenland is. Als dichter is hij zijn tijd vooruit; daaromnbsp;zal het blijken, dat niet al zijn tijdgenooten zijn geesteshoudingnbsp;vertegenwoordigen. Wel moeten wij besluiten met hetzelfdenbsp;als wij bij Sophocles hebben waargenomen, dat de termnbsp;ujSptg pasmunt is geworden en ook door het gewone volk alsnbsp;naam voor allerlei onwellevendheid, rampen, onbeschoftheidnbsp;wordt gebruikt.

ARISTOPHANES.

Bij Aristophanes vinden we den belangrijksten overgang in

-ocr page 50-

38

de geschiedenis van ons woord tot nu toe: het is de overgang tot öPpt? in öppewi; ypaqsi^, een juridische term dus, waarbij ö^pt?nbsp;een welomschreven, door ieder voorstelbare zaak vertegenwoordigt. Anderzijds vinden wij de voortzetting van het gebruik, zooals dat bij de tragici in zwang was, met dat verschilnbsp;natuurlijk, dat ieder tragisch accent verdwenen is, of beter:nbsp;comisch is geworden. Van beide vormen volgen thans de voorbeelden.

In de Aves geeft Peisthetairus den episcopus een gevoelige oorvijg met de woorden: ga weg, hier is je tractement (Schol.nbsp;1029: 'pardoas aöxèv xaOxanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de beleedigde episcopus zegt

zegt dan vs. 1031: p,apxupo[iat xuTcxó[jievoi; wv èmaxonoQ en vervolgt, nadat er een onderbreking is geweest door het optreden van een wettenkoopman, vs. 1046: ^cakoöiJiai HetaOexaipovnbsp;ö|3p£())s xxX. en vs. 1050: lav Sé xo?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xohs apxovxa; xxX.

De scholiast bevestigt hier het feit der SPpewi; ypaf/j met zijn opmerkingen, bijv, vs. 1046: xaXoöiJLat ypa^ojAat xxX. ennbsp;vs. 1047: xóxe ylvexat xö Ttepl ö^petov Sixanxi^ptov.

Met deze plaats vergelijke men Eccles. 663 sqq., waar sprake is van de verschillende vergrijpen en de strafbepalingennbsp;daarop. Zoo vraagt Blepyrus aan Praxagora, met welke strafnbsp;die lieden dienen bedreigd te worden, die, als zij na zich flinknbsp;te goed gedaan te hebben in een drieste stemming verkeerennbsp;en dan anderen afranselen; vs. 663: x^s alxdaq ol xótixovxs?nbsp;TcóOev èxxEiaouatv xxX., waar de scholiast geeft voor xTji; aExtas'nbsp;xr)? öppsü)?.

In Lys. 657 sqq. staat: en als je me het lastig maakt, dan sla ik met deze ongelooide laars hier op je gezicht; en hetnbsp;antwoord luidt dan, vs. 659: xaOx’ o5v oSy öppi^ xéc Ttpiy^ax’nbsp;êoxl TioXXi^:

Ook Vèsp. VS. 1418 wordt ö^pt? in de hierboven aangeduide beteekenis gebruikt; cf. vs. 1422: ópoXoyw yamp;p mxxA^oii xalnbsp;^aXsïv.

38) in VS. 1030 schijnen de woorden: èxxXYjala nspl $apv(ixou in dit verband weinig zin te hebben. Ligt misschien een verloren gegane woordspeling met een vorm van IxxX'^xxetv bijv.nbsp;IxTtXYj^éa aan deze lezing ten grondslag?

-ocr page 51-

39

Op al deze plaatsen ontmoeten wij ö^pt?, in de zelfde be-teekenis als in ö^pews jpa^rj, als een vorm van 'ninietv. Later zal er bij de gerechtsredenaars nog gelegenheid zijn daarnbsp;nader op terug te komen: hier volstaan wij met een blootenbsp;vermelding en eenige conclusies aan het einde van dit onderdeel.

Waar onze comicus S^pt; noemt in een meer bekenden vorm, mogen de volgende plaatsen een voorbeeld geven. In denbsp;Thesm. is sprake van Euripides’ houding en opmerkingen,nbsp;van een zeer onvleiende strekking, tegen de vrouwen, vs. 465:nbsp;Sel Bè xaüxYji; ö^peos 7)p,tv xöv avSpa Ttepupavo)? SoOvai SixTjvnbsp;— op te vatten als ,grove beleedigingen’ — en van de ö^pisnbsp;van Mnesilochus, die zich op grenzeloos onbeschaamde wijzenbsp;indringt in de vrouwenvergadering en die derhalve, als mennbsp;hem ontdekt, van die onbeschaamdheid beticht wordt. Natuurlijk vindt men ook in dit verband zijn .goddelooze’ woorden ennbsp;manieren genoemd (vss. 671 en 719), daar de vrouwen, innbsp;haar heilig Thesmophorienfeest gestoord, gaarne de gódennbsp;erin betrekken om het feit des te erger te maken. Toch heeftnbsp;het woord hier meer de beteekenis van .brutaliteit’, .onbeschoftheid’, dan een andere, bijv.: .góden schendende overmoed’. Dat met ö^pis meer bij Aristophanes .onbeschoftheid’ wordt aangeduid, blijkt bijv. Acharn. vs. 479: ^vjjpnbsp;6j3pi?£t, ,de vent is grof’: ook Lys. vs. 399/400 beklaagt zichnbsp;het koor der oude lieden over de S^pn; van Lysistrate en haarnbsp;medestrijdsters, door wie zij met water worden gegooid:nbsp;al' xSXXa 0’ ójSplxaat xöv xaXTclScov IXouaav T^pag.

In de beteekenis van .spotten’, ,voor den mal houden’ wordt ópplI^Eiv aangetroffen o.a. Pax, vss. 1229 en 1264, als Trygaeusnbsp;den harnassmid en den lansdrager afscheept: ó^ptl^ópeGa.nbsp;Xwpwpev, (h xav, IxmoStöv, krijgt Trygaeus dan ten antwoordnbsp;(1264): ook Lamachus in de Acharn., vs. 1117: olp’ (h? ó^pt^ei?nbsp;maakt een dergelijke opmerking. Over het algemeen vallen allenbsp;sterke vormen van ,spot’, .grofheid’, .beleedigende taal’ etc. innbsp;ój3p£^£tv samen en daarmede is dan ook de naam van de handelende persoon bepaald: ojSptaxi)!;, alhoewel deze ook voorkomt als sterke vorm vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;opschepper (cf. Schol. Plut.

1074). Plut. VS. 886 wordt de sycophant er door den dikaios

-ocr page 52-

40

en Chremylus verschrikkelijk tusschen genomen, waarover de sycophant zich dan ook beklaagt met de woorden; Sp’ oóxnbsp;SPpiS xaOx' èaxlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;terwijl de scholia de verklaring geven

öj3pt? nbsp;nbsp;nbsp;xaöx’’ xóc XEyipteva licp’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;axwTrxexov ax(s)nTSX^^

óppl^exs. Evenzoo Plut. vs. 899, dezelfde spreker: xotixoui; ó^pt^siv els Ija’ waarbij de scholia schrijven: öppi^eiv: dlxtp,anbsp;Ttoteïv. Ook Vesp. 1319 staat een dergelijke combinatie:nbsp;xotaöxa Tteptüppt^sv aöxoüs Iv iJiépei, axiiÓTtxwv dcypot^wg %xX.

Plut. VS. 564 schijnen we een oude beteekenis van óPpi^etv tegen te komen: xoö ÜXoüxou S’ laxlv u^pti^ecv zegt Penia, nadatnbsp;ze haar vóórdeelen heeft opgesomd; deze beteekenis blijkt uitnbsp;de volgende verzen, waarin Penia ö^pt; verklaart (vss. 567—nbsp;570).

Tenslotte komt in de Nubes de öppij tegen de góden ter sprake: xi yocp [jiaGóvx' è? xoüs Geoüs uPpi^exe (vs. 1506), watnbsp;nader omschreven wordt in vs. 1509: p.aXiaxa 5' slSw? xou; Geou;nbsp;w? T^Sixouv. Zoo ook Aves 1259, waar Iris den trotschennbsp;Peisthetaerus de boodschap van haar vader komt overbrengennbsp;en zij een aantal onbeschofte opmerkingen te incasseeren heeft:

piT^v os uaóosi XY)? öPpewi; oó(iöi; Tcaxi^p, is haar antwoord daarop. In dit verband, hoewel niet van dezefde kracht, isnbsp;de opmerking die Dionysos maakt (Ranae, 21) te begrijpen.nbsp;Dionysos wijzend op zijn knecht die op den ezel zit, terwijl hijnbsp;zelf moet loopen, zegt hij: oöy ö^pts xauz’ loxt xal noXXij xpucpi^:nbsp;— wij zouden bijna kunnen vertalen ,omgekeerde wereld’ alsnbsp;er niet sprake van was dat hier een gód zich voelt teruggezet.nbsp;De Scholia geven voor ons woord iXa^ovsia, en i^jiexépa Axtp,Canbsp;aóxoO ölXa^oveta xal iTcapois.

De beide laatste beteekenissen, evenals de vorige, aan het gewone spraakgebruik ontleend, hebben geen speciaal gewicht; ze zijn uit vorige schrijvers bekend, en een uiteenzettingnbsp;van de verhouding van uXoOxog en öjBpt? is hier niet op zijnnbsp;plaats.

Wij hebben bij Aristophanes een vrij gebruik van ons woord gezien, waaruit we konden opmaken, dat het behoorde tot de gewone spreektaal, zij het dan met het accentnbsp;van het buitensporige. Als term voor een strafrechtelijk vergrijp zien wij het hier voor het eerst, en het is moeilijk uit te

-ocr page 53-

41

maken, hoe die ééne beteekenis van ,iemand te slaan’ SPpts is komen te heeten. Weliswaar gebruikte Herodotus hetnbsp;ook in dezen zin (vgl. blz. 25), doch direct verband is nietnbsp;goed aan te nemen.

Zou het mogelijk zijn, dat in dezen tijd, waarin de democratie in verval raakte, d.w.z. haar toppunt bereikt had, ook de ,stijl’, het ,gedrag’ der menschen geen plaats meer gaf aannbsp;argumenten van brute kracht? Die eigenaardige verhouding )nbsp;van de burgers tot de samenleving en die der burgers totnbsp;elkaar wordt in Athene altijd gekenschetst als eene óók opnbsp;ongeschreven wetten berustende. .Ongeschreven’ zijn wettennbsp;echter nog geen wetten, maar algemeene norm, volgens welkenbsp;te handelen zaak is van onmiddellijk weten of gelooven. Waarnbsp;de samenleving voor een deel berust op .onmiddellijk’ wetennbsp;of gelooven en waar dus de wetten eveneens voor een deelnbsp;de handelingen der burgers ongemoeid laten, daar kan mennbsp;nog niet spreken van vrijheid van het subject zoo als bij ons.nbsp;Subjectief vrij is een persoon wanneer ook de subjectieve zijdenbsp;van zijn bestaan binnen het bereik der wetten ligt en er aannbsp;gehoorzaamt. Nu komt in Aristophanes’ dagen dit ongeschreven algemeene tot bewustzijn (Sophocles, Thucydides), bepaaldelijk door de negatieve macht van denbsp;ontkenning ervan. Maar op het ongeschrevene in denbsp;samenleving geldt geen beroep, en nog minder zijnnbsp;er straffen, waardoor het zich zou kunnen handhaven. Hetnbsp;.slaan’ van een IXstiBcpos moet als inbreuk gevoeld wordennbsp;op deze onmiddellijkheid, dezen êcypacpoi;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en dat be

paaldelijk in Athene, waar men dan ook dit slaan als eersten — en meest elementairen — vorm van inbreuk op de algemeene norm ö^pt? heeft genoemd. Op die wijze heeft men deze

39) Cf. de rede van Pericles, Thuc. II, 37, einde.

49) Het is moeilijk hier duidelijk te zijn: maar men kan zich afvragen waarom in de politieke comedie van Aristophanes bijv. zoo veelvuldige toespelingen worden gemaakt opnbsp;het particuliere leven van burgers, welke voor onze smaaknbsp;stuitend zouden zijn. Het argument, dat dergelijke toespelingen de comedie pittig maken en peperen, is te zwak: de dichternbsp;voelde, dat door de buitennissigheden en buitensporighedennbsp;der burgers de algemeene norm werd aangetast.

-ocr page 54-

42

norm, die, sinds eenmaal de reflectie haar van onmiddellijkheid tot objectiviteit had gemaakt, zich niet meer in die vorm vannbsp;onmiddellijkheid kon handhaven, tóch trachten te bestendigennbsp;door op het vergrijp de SjSpewsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;te stellen.

OVERGANG.

Het gevolg van het concreet stellen van ö^pt? in ö^pew? Ypacpi^ is, dat men nu niet meer van een schrijver kan zeggen,nbsp;dat hij het woord in één beteekenis, of nuanceeringen en vervlakkingen ervan, gebruikt, zooals dat nog wel mogelijk wasnbsp;bij de schrijvers vóór Aristophanes. Wat ons dus nunbsp;gaat treffen is de ontwikkeling van de algemeene SPpi?, zoowelnbsp;naar het praegnante gebruik als naar het gebruik in de gewonenbsp;spreektaal en, als derde vorm, de ontwikkeling van ö^pi? innbsp;öPpew? Ypaipi^. Overgangen als daar gemaakt zijn van lyricinbsp;naar tragici laten zich in het verdere verloop niet meer zoonbsp;duidelijk maken, daar in de eerste plaats de litteratuur voornbsp;het grootste deel Attisch is en in de tweede plaats de schrijversnbsp;zich meer naar hun eigen karakter, dan naar het litterairenbsp;systeem onderscheiden. Derhalve is getracht nu slechts denbsp;chronologische orde te volgen.

ANTIPHON.

In zijn Tetral. III, S, 2 laat Antiphon den laatsten verdediger zeggen, dat, indien op even vanzelfsprekende wijze, als het een eigenschap is van de oogen om te zien en van denbsp;ooren om te hooren, het een eigenschap is van jongelui om tenbsp;óppt^stv en van ouderen om te aw^povetv, de uitspraak overnbsp;het geschil gemakkelijk genoeg kon zijn. Maar, zegt de ver-diger, nu hebben wij een geval, waarin niet een jongmensch,nbsp;maar een ouder man zich aan ö^pti; schuldig maakt, illt Anti-p h o n ’s woorden blijkt echter wel, dat de in twijfel getrokkennbsp;natuurlijkheid toch de meest voorkomende was. Belangrijkernbsp;is de onbedoelde, maar uiterst treffende — zij het dan schematische — definitie van ó^piJ^etv in ditzelfde stuk § 6: 6 p,èvnbsp;u^pi^wv xal Tcapoivwv ixAvc’ ISpa gt;cal oöSèvnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hoewel deze

definitie bedoeld was om in den gang van de verdediging de

-ocr page 55-

43

kwestie van wie begonnen is duidelijk te maken, behoeven wij haar slechts algemeen op te vatten om het schema te verkrijgen, waarin iedere vorm van öppts past.

Wij hebben uj3ptt^£tv wel meer vertaald als .(zich) te buiten gaan’, de grenzen der individualiteit overschrijden; hiernbsp;hebben wij een verbinding met uapotvwv, dat ook .dronken’,nbsp;,zich aan drank te buiten gaande’ kan beteekenen. In hetnbsp;nederlandsch beteekent ,zich te buitengaan’ doorgaan ,zich aannbsp;drank te buitengaan’, maar toch ook werd in de philosophienbsp;die term gebruikt, zonder de voorstelling van .dronken zijn’ ernbsp;in te betrekken 41). Een vertaling is moeilijk te geven, wantnbsp;.branie’ is een te weinig strenge uitdrukking, .euvelmoed’nbsp;betrekt er een element van kwaad in, wat er niet in thuis hoortnbsp;en .overmoed’ is te vaag. In de aanklacht (III, a, 6) van ditnbsp;zelfde proces wordt van den moordenaar gezegd, dat hij zijnnbsp;daad deed SPpei xal lixoXaai'a napotvwv, hetgeen nu wel begrijpelijk heeten mag, daar in de verdedigingsrede de termnbsp;werd uitgelegd — zoo ook ö^ptv in S, 7.

In Tetral. II, (3, 3 zegt de vader van den jongen, die zijn kornuit met de lans getroffen heeft, dat zijn zoon het nietnbsp;öPpsi xal dxoXaatqt deed, kort gezegd: ,uit roekeloosheid’. Denbsp;combinatie öppii; en axoXaata komt meer voor als zegswijze voornbsp;.roekeloosheid’; in de derde tetralogie vonden wij haar ooknbsp;samen met napotvibv. Op deze laatste plaats bracht de aanklager echter ,opzet’ ter sprake, in de aanklacht over hetnbsp;dooden van den knaap in het sportpark niet, II, a, 1: êxóvxanbsp;[lèv oöv ovx èm%aXGgt;v öcTtoxxeïvai, i^xovza Sè. Men ziet hieruit,nbsp;hoe zwevend voor de voorstelling dier dagen het begrip öjSpignbsp;was, dat in deze spheer als naam voor een vergrijp of voornbsp;een manier van handelen gebruikt werd, en hoe het nagenoegnbsp;iedere praegnantie had verloren.

THUCYDIDES.

Weinig opvallend mag het gebruik van öPpis bij Thucydides genoemd worden: gewoonlijk legt hij het woord aan

41) Cf. Bolland, Zuivere Rede^, pag. 333: ......de geest,

die in het bewustzijn van zich zelven zijne levende zieligheid te buiten gaat.

-ocr page 56-

44

een zijner sprekers in den mond; slechts een enkele maal gebruikt hij het zelf.

Uit Herodotus was reeds bekend, dat in de verhouding van staten onderling SPpt? kan verschijnen, waardoor die verhouding slechter wordt. In I, 68, 2 beklagen zich de Korin-thiërs (o.a. wegens het optreden der Atheners tegen Potidaea);nbsp;ónó fièv AOrjVociütv ó^pt^ópevoc, ónó Sè 6(icöv (sc. de Lacedaemo-niërs) dciAEXoóiAevot. Nu is deze term voor de Korinthiërs vanzelfsprekend van hun standpunt uit; doch de Atheners wijzennbsp;deze ö^pt; af van wege de verhouding van de machtigen tegenover de zwakkeren, die er tusschen hen en hun bondgenootennbsp;bestaat, en die niet door hen zelf, maar door de bondgenootennbsp;verkeerd wordt opgevat, die haar aannemen te zijn als een vannbsp;twee gelijke machten (I, §, 77).

Hier hebben we dus te doen met een .subjectieve’ beoor-deeling van een feit met SPpt? — in de staatkunde is de zwakkere inderdaad geneigd het optreden van den sterkeren SPpii; te noemen; maar in deze spheer moeten grenzen wordennbsp;overschreden, opdat men wetc, waar ze liggen. Zooals hiernbsp;eerder over .tragische' öPpi; gesproken is, zou men in de geschiedenis van Thucydides kunnen spreken over .politieke’ ofnbsp;.staatkundige’ ö(3pt?, daar een beoordeeling van goed of kwaadnbsp;er op dezelfde wijze geen vat op heeft. Dit komt zeer bepaaldelijk uit bij het optreden der Atheners; alleen noemtnbsp;Thucydides het zelf niet zoo: want de u^pts door Cleonnbsp;III, 39, 4 te berde gebracht is een meer voorkomende wijze vannbsp;spreken en ook met öcTïpoaSóxYjxos eÜTipa^ta verbonden, evenalsnbsp;die, welke in het antwoord van Diodotus III, 45, 4 gegevennbsp;wordt, waar de verbinding staat: v) S’ l^ouaia ö^pstnbsp;TrXeove^iav xal ippovi)[xart xxX. en toch schijnt deze SPpig eennbsp;vorm te zijn van die groote, politieke, welke de staten buitennbsp;hun grenzen drijft en hen hun macht tot het uiterste doetnbsp;uitoefenen 42). Iedere staat evenwel die machtig is zal deze

4'2) Herbert Hunger, Die Krise des athenischen Staates im Geschichtswerk des Thuc. (Wiener Studiën, 57 pag. 37 en 38)nbsp;ziet in deze öppt; den ondergang van het Atheensche imperium. Thuc. gebruikt echter, zooals gezegd, het woord nietnbsp;,zelf’ in zulk een praegnante beteekenis. H.H. vindt haar slecht

-ocr page 57-

45

politieke verwerpen en zal zeggen met Sparta bijv., IV, 18, 2: ouxe Suva[Jietj)s treiCovos TcpoaYevojiévvjS óppi'aavre?. In ditnbsp;verband zou ook passen het verwijt, dat de Boeotiërs aan denbsp;Atheners maken, dat zij zich vergrepen hadden aan het alleennbsp;voor geheiligd gebruik bestemde water van een Boeotischnbsp;heiligdom, waartegen de Atheners zich verdedigen door tenbsp;zeggen, dat zij noodgedwongen en niet ö^pst begonnen zijnnbsp;het water van den tempel te gebruiken om zich tegen hen, dienbsp;hen aanvielen, te kunnen verdedigen.

De overige gevallen waar Thucydides ons woord gebruikt kunnen nu in ’t kort worden opgesomd: de öPpt? tegen de góden, bepaaldelijk in de mysteriën, van Alcibiades VI, 28, 1nbsp;en de SPpts tegen vrouwen en kinderen VIII, 74, 3 en VIII,nbsp;86, 3 en een schakeering daarvan in VI, 57. 3. vormen die wijnbsp;bij de redenaars terug zullen zien. In VIII, 45, 2 wordt gezegdnbsp;dat de matrozen niet zoozeer uit armoede finantieel wordennbsp;kortgehouden, maar opdat zij niet door te groote weelde ,uitnbsp;den band’ zullen springen — ot vaOxai irspiouaiasnbsp;óPpii^ovxes uxX. En tenslotte gebruikt de schrijver het ,zelf’ bijnbsp;zijn karakterschets van Pericles II, 65, 9 waar ö^pet GapaoOvra?nbsp;staat tegenover SeStóxai; doXóyws en zooveel schijnt te betee-kenen als ,Draufganger’.

XENOPHON.

De grondtoon van Xenophon’s werk is hoofdzakelijk ethisch; dit blijkt ook uit zijn gebruik van ons woord. Hij isnbsp;daarin veel ruimer en praegnanter dan Thucydides, dienbsp;zich in zijn werk ,verbergt’, terwijl Xenophon's eigennbsp;meening, ook al is bijv. Ischomachus (Oecon.) of een andernbsp;aan het woord, steeds overheerscht. Was het bij Thucydides het conflict, dat zich onvermijdelijk voltrok, zondernbsp;dat de schrijver den gang van zaken in het minst door zijnnbsp;gevoelens schijnt te storen, zoo wordt door Xenophon hetnbsp;oude, voor altijd verloren Grieksche zedelijkheidsprincipe, alsnbsp;etc., en, wat erger is: hij tracht er de .oorzaken’ van te vinden.nbsp;Die liggen volgens dezen geleerde in .Rassenmengung’ en eennbsp;tamelijk ver gevorderde .Entnordung Athens.”

-ocr page 58-

46

omcppoaóvrj tot .ideaal’ gesteld. Er wordt openlijk over gesproken, waarmede bewezen is, dat dit .ideaal’ niet meer in den vorm van het onmiddellijk weten voorhanden is. Dit doetnbsp;hem dan ook veelvuldig het woord gebruiken, in ouder-wetschen trant, praegnant weliswaar, maar niet meer metnbsp;dien heiligen afschuw van de vroegere schrijvers.

In aansluiting op wat naar aanleiding van Thucydides .politieke’ ö^ptg is genoemd, vergelijke men hier een plaats uitnbsp;Heil. II, 2, 10, waar gesproken wordt over de ö^pts der Athe-ners tegen de kleinere staten, als deze zich met Sparta verbonden. Het verschil met Thucydides is echter, dat dezenbsp;het woord nergens in dien afkeurenden zin gebruikt, waarinnbsp;Xenophon dit doet en dat hij het hoogstens een zijnernbsp;sprekers laat zeggen, die dan één kant van de zaak vertegenwoordigen. Door hier van de öppt5 der Atheners te sprekennbsp;als van hun geheele politieke houding tracht Xenophonnbsp;zich boven de strijdende machten te plaatsen; in werkelijkheidnbsp;trekt hij partij — dit doet Thucydides niet en gebruiktnbsp;het woord dan ook niet in dezen zin. Elders is ook sprake vannbsp;dezen vorm, maar dan meer subjectief als de meening van denbsp;Lacedaemoniërs over de Thebanen (Heil. III, 5, 5). Weliswaar in politiek verband, echter van geheel andere (en meernbsp;oudere) strekking is sprake van tj^pt^siv der Phliasiërs als vannbsp;hun tyranniek wanbestuur binnen de grenzen van hun staatnbsp;(Heil. V, 3. 13).

Het overgroote deel echter van de plaatsen, waar Xenophon öppis etc., gebruikt, heeft een ethische strekking. In de Cyrop. III, 1, 21 staat het tegenover aoxfpovéoxspoQnbsp;zooals y,XéKZY}Q tegenover xXéTtxwv in een gesprek van Cyrusnbsp;met Tigranes. In dit zelfde gesprek zegt Cyrus, dat het totnbsp;één zelfde karakter behoort in voorspoed overmoedig te zijnnbsp;en in tegenspoed uit het veld geslagen (ibid. § 26). Eldersnbsp;merkt Gobryas op, hoe de Perzen bij hun eenvoudigen maaltijdnbsp;wel met elkaar schertsen, maar zonder grof of grievend tenbsp;worden (Cyrop. V, 2, 18). De driestheid van een tyran wordtnbsp;door denzelfden Gobryas gekenschetst in Cyrop. V, 2, 27,nbsp;deels met ineprjcpa.yla,, deels met ü^pi^siv (§ 28) — van dezenbsp;öPptS beklaagt zich Gadatas (Cyrop. V, 4, 35) het slachtoffer

-ocr page 59-

47

te zijn. Een tyran heeft alle aanleiding om öjBpts te betoenen, Cyrop. VIII, 1, 30 oxav yap èpöaiv, ói (JiAXiaxa l^eaxtv öppi^etv,nbsp;xoöxov oüxppovoOvxa, ouxto [aócXXov ol' ye daBsvéaxepot èSéXouaivnbsp;OÖ5ÈV uPptaxtvcöv Tcoioövxes (pavepol elvat. Hier dus zooals vaaknbsp;bij Xenophon de tegenstelling tusschen ujSpi^siv ennbsp;ao)(ppov£Tv. (vgl. ook Mem. I, 2, 19 en III, 10, 5).

Ook de beteekenis van het de menschelijke normen schendende optreden van overwinnaars, zooals wij vroeger gezien hebben, komt bij Xenophon voor o.a. Anab. III, 1, 13 ennbsp;21, beide malen van de Perzen tegenover het kleine Griekschenbsp;leger. Evenzoo het schenden van het gastrecht, bijv. Anab. VI,nbsp;4, 2 van de Thraciërs.

Een opvallende plaats is Oecon. IV, 8, waar sprake is van land dat niets oplevert en lijdt aan schaarschte van bevolking,nbsp;hetzij door zijn woestheid, hetzij door de öppis, hetzij doornbsp;de zorgeloosheid der inwoners. Men zou deze u^pts, waarondernbsp;Xenophon een afkeurenswaardige gezindheid verstaat,nbsp;kunnen vergelijken met de gewoonte die de Germanen er innbsp;Caesar's dagen in het groot op na hielden (Caesar,nbsp;B.G. VI, 22). De ö^pts of .branie’ en .roekeloosheid’ van dennbsp;pas uit de schoolbanken ontslagen jongeling weet Lycurgusnbsp;(Lac. rep. III, 2) door zijn instellingen aan banden te leggen, ennbsp;in zijn opstel over het jagen zegt Xenophon zelf (Cyneg.nbsp;XII, 9), dat ol Tcóvoi (sc. van de jacht) xi (rèv abxpa xalnbsp;uppiaxixöi lx xijsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aü)p,axog d^atpoOvxat xxX., alwaar

men moet letten op de verbinding van ó§piaxixamp; zoowel met ziel als met lichaam.

Tenslotte vermelden wij een plaats, waar Alcibiades xwv iv x^ 5rj[jLOxpax£qc xavxwv dxpaxéaxaxóg xe xal öPptaxóxaxojnbsp;genoemd wordt (Mem. I, 2, 12). Hier hebben we nu eens eennbsp;historisch bekende persoon, die ujSpmxi)? heet, over wien meernbsp;is te zeggen dan over alle naamlooze lieden dien dit verwijtnbsp;ook gold — we zullen er echter eerst later op terugkomen.

LYSIAS.

In de eerste rede van Lysias over den moord op Eratosthenes wordt dadelijk in den aanvang al met veel woorden het geweldige misdrijf van Eratosthenes getrompetterd —

-ocr page 60-

48

daar mocht dan ook het slot: xaóxTjv tyjv ö^ptv élTtavce? iScvGpcüTOC SstvotaxYjV ’qjoQvxai (I, 2) zeker niet ontbreken.nbsp;Hoewel deze opvatting van öPpts natuurlijk subjectief is,nbsp;spiegelt zij toch goed de wijze waarop het woord bij hetnbsp;gewone volk in zwang was.

In de aanklacht, waartegen de ongelukkige man zich verdedigt, moet gezegd zijn geweest (uTtep xoö amp;Suv. 15): ö^ptaxi^s £0X1 xal piaios %al kt'avnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Staxetpevoi; — in de verdediging

wordt op het stuk van u^pc? en óPpi^stv ook een en ander in populairen trant geredeneerd. T^pt^siv, zegt de oude, ligtnbsp;meer in de lijn van krachtige, op hun lichaam vertrouwendenbsp;lieden, dan van gebrekkigen, die bovendien nog arm zijn.nbsp;Krachtige menschen kunnen zonder gevaar te loopen ó^pti^eivnbsp;wien ze maar willen (cf. ook uTièp üoXuoxp. 3), zwakke kunnennbsp;zelfs als hun öPpt? wordt aangedaan zich niet verdedigen!nbsp;Wat hier echter de aanklager voor soort van S^ptg heeft bedoeld, is door ons evenmin uit te maken, als door den lammennbsp;verdediger: SoxeT 6 xaxT^yopos eluetv Tcepl xvjs ö^psw? oönbsp;OTtouSd^wv dkXdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(§ 18). Over een bepaalde öppis heeft

de aanklager het wel gehad (§ 11), want hij heeft gezegd dat de ongelukkige man niet vanwege zijn gebrek paard reed,nbsp;maar 8id x'fjv ö^ptv, te vertalen met ,pocherij’ of .ijdelheid’nbsp;of ,bluf’,

In de ’AtcoX. xpös Stp. wordt herhaaldelijk ons woord gebruikt om de handelingen en de houding van een zekeren Simon te karakteriseeren; het beteekent ,branie’ (§5), ’onbeschoftheid’ (§7) ,slaan’ (§ 17 en § 23) ,slaan en schelden’nbsp;(§ 23), óppïi^eaGai .beleedigd worden’ (§ 34, § 40), alles tenbsp;samen het beeld van den volmaakten óppiaxi^s, zooals men diennbsp;in deze tijden te Athene kon ontmoeten en waarvan, eenigenbsp;graden erger, de lieden rond Eratosthenes (xax’ ’EpaxoaO. 98)nbsp;en Alcibiades, de zoon, (’AXx. a’ 27 en 29) goede voorbeeldennbsp;zijn.

Hier bij Lysias vonden wij dan eenige gevallen van een upptaxi^S, zooals hij vaak genoeg voorkwam in Athene — maarnbsp;wie het ook zijn mogen, van geen interesseert ons de ö^pisnbsp;meer dan van Alcibiades. Door Thucydides werden zijn

-ocr page 61-

49

handelingen in verband met het mysteriënschandaal gelaakt, door Xenophon wordt hij óppiaxóxaros genoemd en in denbsp;rede tegen Alcibiades, zoogenaamd van Andocidesnbsp;(xax’ ’AXx. § 29) wordt er gezegd, hoe hij de gansche stadnbsp;trof met zijn schendend optreden.

De figuur van Alcibiades verbiedt het ons hem met andere Atheensche uppiaxai als Eratosthenes of hoe zij ook mogennbsp;heeten, over één kam te scheren, veeleer moeten wij er onsnbsp;voor wachten het oordeel van de meeste zijner tijdgenooten nanbsp;te praten. Hier verschijnt weer een vorm van öppt? analoognbsp;aan die, welke we met ,tragische’ en ,politieke’ hebben gedefinieerd en die wij nu ,historische’ öPpts zullen heeten. Het isnbsp;de öppt? van de historische figuur, die alle norm en wet overschrijdt en zich tot wet maakt, niet uit boosheid of uit denbsp;ongetemdheid zijner hartstochten, maar door denzelfden drangnbsp;gedreven als een staat, die buiten de grenzen gaat en als denbsp;tragische held — Prometheus — die inbreuk doet op het rechtnbsp;van Zeus. Hiertoe hebben we ook waarschijnlijk te rekenen denbsp;reeds eerder aangevoerde öj3pts van Agamemnon, waardoornbsp;Achilles zich verbitterd gevoelde. Goed of fout geldt niet alsnbsp;beoordeeling; .tragisch’ kan deze öppi? niet genoemd worden,nbsp;daar zij zich niet afspeelt in abstracto, maar op het toonecinbsp;der wereld en der werkelijkheid. Bepaaldelijk wat Alcibiadesnbsp;betreft moeten wij het onderscheid maken, dat reeds Aristophanes maakte (die anders ook tegen het .kleine' soortnbsp;öPpiaxai te keer kon gaan), toen hij A e s c h y 1 u s de woordennbsp;in den mond legde, Ranae, vs. 1432: (jiaXiaxa pèv Xéovxa p'Jj ’vnbsp;TCÓXei xpécpsiv, ^)v S’ èxxpécp'Q xig, xoï? xpónoiQ ÖTcvjpexeïv als een meernbsp;treffend antwoord op de weinig zeggende en het gevoel vannbsp;den burgerman vertolkende woorden van Euripides overnbsp;Alcibiades (ibid. 1427 sqq.): [uaw noXïxYjv, 8axts (hipeXelv ixAxpavnbsp;PpaSu? ifiavetxat xxX.

Met den ondergang van de Atheensche democratie is een tijdperk in de geschiedenis van de grieksche politiek afgesloten. Waartoe eene menschelijke samenleving in den vormnbsp;van ixóXi? kon groeien, was in en door Athene gedemonstreerd.nbsp;Wat eens de grootheid en de zegen van de Grieksche wereld

-ocr page 62-

50

was, vertoonde zich sindsdien ais een belemmering en alom heerschte het streven den staatsvorm, die eens als dienbsp;der TcóXi? alle staatsvorm was, uit te breiden en de TróXsi?nbsp;ondergeschikt te maken aan een vereeniging van geheelnbsp;Griekenland — een panhellenisme aldus. Dat echter de griek-sche cultuur, voortgebracht èn bepaald door den geest dernbsp;TtóXts, wanneer die grens zou worden weggenomen, mede zounbsp;ten ondergaan, werd niet begrepen; des te duidelijker vertoonde zich die ondergang in de werkelijkheid. Zoo vindennbsp;wij den overgang van iemand als Xenophon, die nognbsp;zuiver .politisch’ denkt en die ondanks al zijn ,laconisme’ denbsp;ideale basis van een Atheensche samenleving tracht te verwerkelijken, naar iemand als Isocrates, voor wien dienbsp;grenzen niet meer bestaan. Ook moet men bedenken, datnbsp;indien de oude leer was, dat de beste zedelijkheid geleerdnbsp;werd in de tcóXh; waar de beste zeden heerschten, met het wegvallen van die uóXt? de zedelijkheid haar waren grond ondernbsp;zich vindt weggenomen en zinkt tot het niveau van een moraliteit, die in wezen internationalistisch is 44),

Dit moge voorafgaan aan het laatste gedeelte van dit hoofdstuk waarin nu nog zullen behandeld worden Isocrates, de groote Atheensche gerechtsredenaars en tenslottenbsp;enkele bronnen voor het leven van Alexander,

ISOCRATES.

In den zin van een laakbare houding van burgers eencr samenleving vinden wij ons woord een enkele maal gebruiktnbsp;bij il s o c r a t e s: in den stroom van goede raadgevingen aannbsp;Nicocles (Or. II, § 16) ontbreekt dan ook niet de opmerkingnbsp;dat de vorst passend zijn volk bestiert, indien hij de grootenbsp;massa belet overmoedig te zijn en anderzijds het slachtoffer tenbsp;worden van overmoed, maar toeziet, dat de meest capabele

43) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Mommsen, R. G. (7e) till, p. 430: die einmal wahrenbsp;Religion kann zur Lüge, die einst segenhafte Staatsordnungnbsp;zuro Pluche werden.

44) nbsp;nbsp;nbsp;De overgang van ,zede’ naar .moraal’ was op anderenbsp;wijze reeds gemaakt door de socratische philosophic en Euripides, vgl. blz. 34 e.v.

-ocr page 63-

51

lieden de functies krijgen en de anderen geen kwaad kunnen stichten. Vaker wordt het echter gebezigd in den algemeenennbsp;zin van de laakbare houding van een geheel volk, en van hetnbsp;hooghartige karakter, zooals in den Panegyr. (Or. IV, § 151),nbsp;waar sprake is van de Perzische verhouding van heer ennbsp;knecht, die voor de Grieken altijd de gedachte aan tyrannienbsp;opwekte. Op genoemde plaats staat, dat het in de natuur diernbsp;verhouding ligt, dat de menschen noch in gemeenschapszinnbsp;leven, noch als medeburgers met elkaar omgaan eij [rèv zovqnbsp;öppt^ovxss, toTs Sè SouXeóovxej. Deze tegenstelling wordt uitgebreid in § 152: xk pèv xaTxeivw?, xa S’UTxepYjipavw; ^tamp;vxei;. Mennbsp;zou tot de zeven wijzen moeten teruggaan om dergelijke uitspraken weer te vinden. Het is echter geenszins .grootheid’nbsp;dat in deze tijden dingen worden gezegd die men twee eeuwennbsp;terug zou verwachten. Door Isocrates en zijn tijdgenootennbsp;worden awcppoaóvvj, ö[3pts, eijvopta gebruikt als klare pasmuntnbsp;voor .verzaakte’ begrippen, voor bepalingen van stijl en zedenbsp;die ontworteld zijn aan het onmiddellijke bewustzijn en aannbsp;de samenleving. Zooals in de inleiding van dit onderdeel reedsnbsp;vermeld is, Isocrates .moraliseert’. Zoo stelt hij in eennbsp;stuk preek (Or. VI § 36), maar zonder de kracht der bezieling,nbsp;xoüi; óppï^ovxa? en xouc xaj söxuxïa? p”!) pexpicoi; (pÉpeivnbsp;iTiiaxapévou? op één lijn. In de vredesredevoering (Or. VIII,nbsp;§ 108) staan als .verklaring’ van het conflict tusschen Spartanbsp;en Athene de xwv öixxtxil^óvxwv TcoXuTtpaYpoauvT) en de xövnbsp;X(xuü)viClt;^vx(j)V Oppig als twee slechte extremen tegenover elkaarnbsp;en eenige zinsneden verder (§ 119) noemt hij de bron vannbsp;oorlog dxoXaai'a xal u^ptg en de bron van vrede awcppoaóvrj ennbsp;betoogt dat, meer nog dan de enkele individuen, de statennbsp;uPpi; verre moeten houden, willen ze gelukkig samenleven.nbsp;Alsof de verhouding van staten op het zelfde fatsoen ennbsp;dezelfde moraal zou berusten als die der in een staat levendenbsp;burgers! Voorts gaat hij daarmede lijnrecht in tegen de politieke öjBpti;, zooals bijv. Thucydides die stilzwijgendnbsp;gelden liet, en doet meer denken aan het gepraat over internationale .vrede’, zooals dat al sinds Kant (Zum ewigennbsp;Frieden) in het moderne Europa in zwang is,

De andere uPpij-plaatsen bij Isocrates zijn van onder-

-ocr page 64-

52

geschikt belang. De beteekenis .slaan’ in den zin van YpaiyVj SjSpsws staat Or. XX passim en er wordt bij opgemerkt,nbsp;wat wij reeds vroeger hebben gezien; iiepl 8è ö^psw;, (b?nbsp;xoivoö xoö 7tpdYp,axos Svxos xxX.

ISAEUS.

Over het erfgoed van Kiron het woord hebbende zegt bij I saeus de spreker (§ 2); T^jJLai; óppïJ^ouatv (5)$ oöx èxsivounbsp;GuYaxpös 3vxai;, waarin dus uj3pi^£tv met .smaad’ aandoen kannbsp;vertaald worden, maar dan in zeer verzwakte beteekenis, daarnbsp;hier deze ö^pt; niet onderwerp is van het proces en hier denbsp;verdediger, evenals elders, gaarne grijpt naar sterke uitdrukkingen.

DEMOSTHENES.

In verschillende redevoeringen van Demosthenes is sprake van de öppewi; YP'^'?''^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aanklacht tegen Meidias

laat de spreker ook den vó{ios op de SjSpt? voorlezen. Nu kan men, behalve wat de meeste uitgevers doen, n.1. nagaan ofnbsp;deze formuleering ,echt’ is, ook nog de vraag stellen, of denbsp;wet van ouden datum, ja of zij reeds in de Solonische wetgeving opgenomen was 45).

Sprekende over Aristophanes heb ik aannemelijk trachten te maken, dat de beteekenis van u^pij .slaan’ een jongere isnbsp;en in Attica eerst aan het einde der pentacontaetie opgekomen.nbsp;Er is genoeg gelegenheid geweest wetten in dezen zin tènbsp;maken en niet zonder reden wordt in de Aves de wettenkramer

4i5) Hermann—Thalheim, Gr. Rechtsalt. (1895), pag. 38: so hat doch das Solonische Recht dabei zugleich noch dienbsp;weitere Rücksicht ins Auge gefasst, dass ein solcher Miss-brauch (bezw. eigener Kraft o. Selbstsucht) schon an undnbsp;für sich entsittlichend wirke usw. De bronnen die zij aanhalennbsp;zijn alle uit de tijd van Demosthenes en later. Het citaatnbsp;[Xen.] Ath. resp. I. 10 is voor u^pi? niet bewijskrachtig. Tennbsp;eerste, omdat ö^pi? hier niet wordt genoemd, en meer nognbsp;omdat de criticus het hier over de verandering van zedennbsp;heeft en de toenemende uiterlijke gelijkheid van slaven ennbsp;vrijen hekelt met de woorden;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sv oiTjOeli; eTvai xöv

’Aéi'jvaïov SoOXov liraxa^ev Sv.

-ocr page 65-

53

belachelijk gemaakt. Het ontstaan van déze wet op de öPpi? (en dan öjBpn; wel te verstaan als .slaan’ etc. in den zin vannbsp;de al of niet .echte’ formuleeringen van de SPpew? vópo? bijnbsp;Demosthenes en Aeschines) zou kunnen liggen innbsp;een tijdvak na het geschrift over de Atheensche samenlevingnbsp;zoogenaamd van Xenophon. Daar lezen we n.1. III. § 5nbsp;de statige uitdrukking èóiv óPpt^wai rtves iSÓTjGei; ö^ptapa. waarover in het Athene dier dagen moest worden rechtgesproken.nbsp;Wat echter StjGes öjBptaiAa inhoudt, zegt de schrijver niet. maarnbsp;in vergelijking met de andere formuleeringen zal het waarschijnlijk ruimer moeten worden opgevat als .slaan’ etc. alléén.nbsp;Het blijft echter een feit dat in de IVde eeuw ó^pll^etv ennbsp;xijTtxeiv zeer nauw verwant waren in het gewone spraakgebruiknbsp;en dat de geslagene (als hij er eenmaal toe gekomen was eennbsp;proces over öppt? aanhangig te maken) dadelijk den termnbsp;öPpt^eaSat bezigde. De redenaar wil evenwel (in Meidiam.nbsp;§ 72 != 537 R.) van de in de omgangstaal vereenzelfdigdenbsp;begrippen xuTtxeaBat en ój3pï^ea0at de ujSpt? losmaken en daaromnbsp;maakt hij zijn gehoor er op attent, dat het slaan van vrijenbsp;burgers — hoewel op zichzelf erg — erger is. als het öppetnbsp;geschiedt '*®).

4j6) In de bijna overal geciteerde verhandeling van H. F. Hitzig: Iniuria (1899) wordt de ypaip^j ö^pewi; (blz. 34—53)nbsp;behandeld. Hoewel zijn zuiver juridisch standpunt buiten hetnbsp;plan van dit onderzoek valt. is het toch dienstig om na te gaan.nbsp;of en in hoeverre hier Hitzig het gezag heeft, dat hem doorgaans wordt toegewezen. Bovenstaande plaats (in Meidiam.nbsp;§ 72 1= 538 R) haalt hij aan om te bewijzen, dat Demosthenesnbsp;in betrekking tot öppts onderscheid maakt tusschen het slaannbsp;van vrijen en het slaan van slaven — de woorden xot?nbsp;èXsuBépois hebben hier echter geen praegnante beteekenis ennbsp;verder stipt de redenaar aan (in Meidiam. 48 sqq. i= 530 R),nbsp;dat juist ten aanzien van ö^pt? tusschen vrijen en slaven geennbsp;verschil gemaakt wordt. Ter staving van zijn betoog haaltnbsp;Hitzig (ibid.) een plaats aan (in Phil. IV. 27 i= 138 R.).nbsp;waar staat: SotiXtp 8è TtXrjyal xlt;h toO adpaxog aloctapó? xxX..nbsp;waar echter geen sprake is van ö^ptg. terwijl het daar gaatnbsp;om een der verschillen tusschen slavernij en vrijheid. Tenslottenbsp;haalt Hitzig aan (in Meidiam. § 180 = 573 R.); (»)? SotiXot?nbsp;Xpdpevog xoïs IXeuBépon;. waar van iemand gezegd wordt, dat

-ocr page 66-

54

Men kan natuurlijk niet alléén afgaan op het feit, dat wij een zoo verzakelijkte beteekenis bij Solon, zijn tijdgenootennbsp;en bij hen die na hem komen niet lezen — de inhoud hunnernbsp;werken liet een dergelijke verzakelijkte öj3pti; niet toe. Toch zijnnbsp;er, zooals we ons herinneren, die meenen dat in de Solonischenbsp;wetgeving voorzien was in denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in de zin, zooals zij bij

de redenaars wordt aangetroffen. Dit is echter, naar ik meen, niet juist, ook al mogen er plaatsen zijn, op grond waarvannbsp;dat wel beweerd wordt. Plut. Solon, c. 18). De griekschenbsp;pleitredenaars hebben waarschijnlijk in hun fantasie de Solonische wetgeving evenzeer uitgedijd en er hineininterpretiert,nbsp;als de Engelsche juristen dat deden met de Magna Chartanbsp;tot laat in de XVIIIde eeuw. Het is natuurlijk een geheelnbsp;andere vraag of Solon ook regelingen trof in betrekking totnbsp;de vrijheid van den burger en strafbaar stelde de inbreuk opnbsp;die vrijheid 47).

In het argumentum op de rede tegen Meidias vinden we verdere onderscheidingen van deze ö^pi? (c. Meid. 10 ==nbsp;513 R.); öPpt? 8i’ aiaxpoopytas, ö^pt; -fj Sia Xóywv ennbsp;SPpt? •f] Sta TzXrjYm. Deze onderscheidingen te bespreken voertnbsp;te ver van ons onderzoek af in de studie van het Attische recht.nbsp;Wij hebben hier slechts, in etappes, aangevoerd wat vannbsp;hij niet in beschonken toestand, maar ö^pst (dus opzettelijknbsp;enz.) onrecht pleegt. Als het hier dus gaat om de tegenstellingnbsp;tusschen ,opzet’ en .beschonkenheid’ behoeven de woordennbsp;(t)g SoüXotg xtl. geen bepaling van de ö^pt? van beklaagde tenbsp;bevatten, maar slechts een uitweiding over zijn manieren.nbsp;Hitzig schrijft evenwel: .Hybris liegt vor, wenn jemand einennbsp;Preien wie einen Sklaven behandelt’.

47) Over de vraag hoe Solon’s wetgeving er werkelijk zou hebben uitgezien, schrijft reeds A.W.Heffter, Die athenischenbsp;Gerichtsverfassung (1822). In het boek van G. H. Calhoun:nbsp;The growth of criminal law in Ancient Greece (1927) wordtnbsp;over hetzelfde gehandeld met meer gegevens. Op pag. 76 zegtnbsp;hij: It is surely the height of absurdity to believe that Solonnbsp;enacted a number of laws forbidding certain acts, prescribingnbsp;penalties to be imposed, and specifying what magistrate wasnbsp;to have jurisdiction in each instance etc. etc. Anderzijds vermeldt hij toch ook de inscr. (C.I.A. I, 61) met de veranderingnbsp;op de wet van Draco. De schrijver lost deze kwestie niet op.

-ocr page 67-

55

belang scheen voor de ontwikkeling van ons woord 48).

In politieke beteekenis gebruikt onze redenaar het woord als naam voor .knevelarij’ in de kransredevoering (§ 205 =nbsp;296 R,). (yopspcöxépasnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zag u§psig aai zag dz^ilag, dg èv

SouXeuoüa'^ TtóXet (pépeiy dydyarj — meervoudig dus en daarom, zooals we eerder zagen, concreet. Zoo zal Platonbsp;waarschijnlijk den regel uit Hom. Od. p, 487, begrepen hebbennbsp;toen hij citeerde (Soph. 216 B.): ö^pei? aal euvop,ias. In denbsp;rede tegen Timocrates {§ 143 i= 745 R.) staat aan het slotnbsp;eener vergelijking van de schrille tegenstelling tusschen denbsp;,oog om oog, tand om tand’-wetgeving van de Locriërs ennbsp;de willekeurige der Atheners de opmerking ¦KoXXobg zougnbsp;doeXyslg sóp'/jasze aai zoög ó^pii^ovzagnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;êixi x'^ xoQ

«ptXoxtfJieïaGai npoiptiaei. Onder het mom van (;piXoxt[ista0ai plegen de lieden ö^pi?, merkwaardig genoeg gezegd, daarnbsp;öPpt? meestal openlijk gepleegd wordt. Ook .knevelen’ zounbsp;hier een goéde vertaling opleveren — zoo ook § 77 i= 725 R.

In de rede over het verdrag met Alexander van Ps. Demosthenes (§ 23 1= 218 R.) wordt het optreden der Macedo-niërs óppiaxixtGxaxov genoemd, in den zin van ,bluf’, evenals eenige zinsneden verder (§ 26).

Er valt over het woord bij Demosthenes weinig meer te zeggen: meestal gebruikt hij het in een of andere schakee-ring van grofheid en nergens praegnant. Het ligt ook in denbsp;rede dat hij zich richt naar zijn gehoor en slechts de terminologie bezigt die in zijn tijd in zwang was.

48) Hitzig na zich in de etymologieën van SjSpi? verdiept te hebben (l.c. pag. 38) en die van Bugge (supra p. 2) gekozennbsp;te hebben schrijft (p. 39): Den Hauptfall bildet daher (curs.nbsp;van mij) die ö^p:; Sta TïXyjywv, Schlage. Op de voorgaande blz.nbsp;had hij al gezegd: Besonders handelt es sich um A n w e n-dung überlegener physischer Gewalt, Ver-gewaltigung. Dies scheint auch der Aus-gangspunkt für die Entwicklung desnbsp;Hybr isbegriffs gewesen zu sein. In de statistische uiteenzetting over ö^psw? ypaepi] door Meier—Lipsius:nbsp;Attisches Recht u. Rechtsverf. (1912) ID, pag. 426 vindt mennbsp;een der weinige kritieken op de theorieën van Hitzig, die zelfsnbsp;door etymologen wordt geciteerd.

-ocr page 68-

56

AESCHINES.

Over Aeschines kan men nu kort zijn, omdat hij het woord in precies denzelfden zin gebruikt als Demosthenes. Slechts één plaats (c. Ctesiph. § 237) is belangrijk omnbsp;een duidelijke definitie: TOtii; pèv diYVoOvcas ê^aTiaxai;, xoi)?nbsp;8’ elSóxas xal dtoBavopévou?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;waar de tegenstelling

tusschen bedriegen en ó|3p(?£iv afhankelijk gemaakt wordt van het al of niet weten van de feiten.

HYPERIDES.

In de rede tegen Philippides komt ook öpptC^^v voor in de beteekenis van .knevelen’ (§ 9 i= Col. VI, 9 sqq.)nbsp;8t£ y^P ^ uTti xövnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;amp;i%ziptxo Sta xi aupPdvxa, xó0’

Ó9’ upwv ê^uPpt?£xo. Hiermede worden, zooals wij reeds bij Demosthenes zagen, handelingen gekenschetst, die verrichtnbsp;worden door lieden in dienst van een vreemde mogendheidnbsp;of die er mee sympathiseeren. Tijdens het wanbestuur dernbsp;dertig mannen in Athene vernemen wij deze terminologie nietnbsp;en toch zou naar de inzichten van redenaars uit De m o s t h e-n es’ tijd iemand als bijv. Eratosthenes (Lys. Or. XII) opnbsp;dezelfde wijze beschuldigd hebben kunnen worden, als hiernbsp;Philippides. Waarschijnlijk zal de zedeloosheid van dergelijkenbsp;elementen vaak den naam ö^pt?, zij zelf den naam ó^ptaxatnbsp;gedragen hebben en die betiteling overgedragen zijn op hünnbsp;politieke handelingen en ten slotte op handelingen die vannbsp;dezelfde noodlottige strekking waren.

Vreemd genoeg noemt Hyperides Helena een yw'^j óppioBeloa (Epitaph., § 36 c= Col. XII 30) en zegt hij evennbsp;verder, dat Leosthenes met de mannen die met hem begravennbsp;liggen de ö^pti; van de Helleensche vrouwen heeft afgewend.nbsp;Op beide plaatsen moeten wij den term (meerv.) verstaan innbsp;den bij deze redenaars en ook vroeger (o.a. bij Thuc. VIII,nbsp;74, 3) voorkomenden zin van .schendingen’. Alleen pleit hetnbsp;niet voor den smaak noch voor de appreciatie van Homerusnbsp;van dezen redenaar èn zijn gehoor, het schaken van Helena innbsp;één adem te noemen met handelingen die steeds plaats vinden.

-ocr page 69-

57

wanneer een leger een overwonnen stad of land binnentrekt 43).

DEINARCHUS.

De redenaar Deinarchus gebruikt ons woord in de bewaarde redevoeringen alleen in den zin van verkrachtennbsp;(Or I, § 20 en § 24).

ALEXANDER DE GROOTE.

In den loop van dit hoofdstuk hebben wij gezien, dat verscheidene mythologische figuren óppiarai worden genoemd, zoo de Giganten, de Cyclopen, Typhon, Pelias, Menoitios,nbsp;Eurystheus, Aegistheus, wier daden alle ingingen tegen dennbsp;x6a\^0Q van Zeus of de eövoiiia der samenleving, We hebbennbsp;echter ook gedacht aan de van Prometheus en die vannbsp;Antigone en gevonden, hoe deze wezenlijk anders moetnbsp;worden begrepen doordat zij ,tragisch’ is. Voorts hebben we,nbsp;onder de tallooze onbekende historische personen, die voornbsp;óPptaxai werden uitgemaakt, gezien, dat deze naam ook aannbsp;Alcibiades gegeven werd, maar tevens dat zijn öPpi? door ons,nbsp;op voorbeeld van Aristophanes, anders moet worden opgevat.nbsp;Zoo zullen we thans onderzoeken, wat voor verwijten en beschuldigingen Alexander den Groote in dezen geest getroffen hebben.

Rekening moet echter worden gehouden met het feit, dat de Alexandergeschiedenis slechts uit late bronnen, als eennbsp;geheel, bekend is en dat daarbij dan de vraag kan wordennbsp;gesteld, wanneer er over zijn ö^pi? wordt gesproken, of ditnbsp;door zijn tijdgenooten werd gedaan, dan wel een oordeel isnbsp;dat door Arrianus of Plutarchus over hem wordt geveld.

Zoo kunnen we de beschrijving van de verbittering en den dood van Kleitos (Arr. IV, 8) opvatten als te zijn naverteld

49) Bij Bacchylides (XV, vs. 59) wordt, volgens den Italiaanschen uitgever van Bacchylides Taccone, Paris vannbsp;öppt? beschuldigd door Menelaos. Dat is daar, mede door denbsp;omschrijving, een ganschelijk andere dan hier (cf. supra,nbsp;pag. 18),

-ocr page 70-

58

uit een of andere bron (vanwege de constructie bijv. § 4: KXelxov 8è S'^Xov [ièv elvai TcaXac TjSïj AxOóirevov xoO xsnbsp;’AXs^amp;vSpou xxX.) en dus ook de woorden êg xè 0£ïov óppi^etvnbsp;(even verder) als uit een ouder geschrift herhaald beschouwennbsp;— zeker is het echter niet. Hetzelfde geldt voor de woordennbsp;die Arrianus aanhaalt van zekere geschiedschrijvers over denbsp;samenzwering van Hermolaus (Arr. IV, H, 2) en die luiden:nbsp;oux elvai Ixi èXeuBéptp iXvSpl cpÉpeiv x'ijv öppiv zf]V 'AXe^AvSpou.nbsp;Op het eind van zijn geschiedenis rakelt Arrianus de kwestienbsp;over de vergoddelijking van Alexander nog eens op en verdedigt haar (VIII, 29, 3) met de opmerking: olg (sc. Minos,nbsp;Aeacus e.a.) St) èg ACa, amp;V£V£X0£ï®oc -fj YÉV£aig upög xwv udXainbsp;amp;v0p(l)ixü)v ou5£(jitiy aóxöv öpp£t 7ipoaxt0£xai. Moeten wij daaruitnbsp;opmaken, dat Arrianus bij de met Alexander contemporainenbsp;historici dat verwijt wèl vond? iindien echter inderdaad denbsp;tijdgenoot Alexander van 5|3p:g heeft beschuldigd, dan staatnbsp;het wel vast, dat er een andere ö^pig wordt bedoeld, dan dienbsp;welke wij tot nu toe zijn tegengekomen. Alexander hield zichnbsp;te streng aan de verplichtingen, die een Griek tegenover zijnnbsp;góden had na te komen, dan dat hem handelingen kondennbsp;worden verweten, zooals dit aan Alcibiades werd gedaan.nbsp;Het is de zelfverheffing die den inhoud van het verwijt uitmaakt. Allereerst al in den eisch voor hem de proskynese tenbsp;verrichten, waarover Callisthenes zich zoo opwindt. En tochnbsp;luiden de woorden van Callisthenes vremd (Arr. IV, 11, 3):nbsp;xè 0£wv Si, 8x1 Sivü) jcou l5pu(ji,£Vov xxX., even vreemd trouwensnbsp;als: £lg xè 0£Tov uj3pt^£iv (IV, 8, 4), omdat xè 0£Ïov hier voornbsp;een Griek wel opvallend abstract genomen wordt ). Allenbsp;bekende bepalingen en beoordeelingen loopen hier echter doornbsp;elkaar. Callisthenes beweert dat proskynese als eerbewijsnbsp;slechts den góden toekomt (Arr. IV, 11) en dat de góden het

50) dn Lysias fr. 53 (Thalheim) leest men: xoTg X(av óPptaxixög Ttpèg X(X 0£la 5tooc£tp,£vois waar, in de eerste plaats,nbsp;öPptcxtxwg niet op ,zelfverheffing’ slaan kan, daar dan dezenbsp;quidam, die Kinesias heet, dadelijk voor niet wijs zou zijnnbsp;aangezien, mitsdien een aanklacht wegens Aaipsta of wat dannbsp;ook overbodig ware; en waar in de tweede plaats xi 0£tanbsp;als ,cultus' zal zijn op te vatten.

-ocr page 71-

59

kwalijk zouden dragen, indien een mensch zich met hun eer bekleedde. Maar als een Perzisch edelman den knieval maaktnbsp;voor Alexander, dan zegt Leonnatus (Arr. IV, 12, 2):nbsp;xaneivip Het woord xaTietvós heeft altijd voor de Griekennbsp;een kwalijken klank gehad, die de gedachten aan .kruiperigheid’ opwekte 52In het verband van het verhaal bevredigtnbsp;echter deze beteekenis niet; Leonnatus zou immers al dadelijknbsp;bij den eersten knieval die gedaan werd zooiets hebben kunnennbsp;zeggen. Maar deze man maakt zijn knieval oö% êv uóaiJKp ennbsp;waarschijnlijk te diep en dan eerst lacht Leonnatus om hetnbsp;figuur, dat de edelman slaat en prikkelt Alexander hevig metnbsp;zijn opmerking. Hij heeft op dat oogenblik wellicht gebruiknbsp;gemaakt van de dubbele beteekenis 53) die in het woord isnbsp;komen te liggen, nu eenmaal Grieken en Perzen zich metnbsp;elkaar moesten verstaan, en die bij de Grieken een verwerpelijke, in het Oosten een uitmuntende was. .Eerbiedig’ verstaat hier dan de Perzische edelman, maar de Grieken, dienbsp;er bij waren en de opmerking hoorden, verstonden .kruiperig’.

Een dergelijke vorm van öj3pts tegenover de góden, of zooals de tekst luidt: 1$ xè Belov zijn we in de Grieksche geschiedenis nog niet tegengekomen, zelfs die van Prometheusnbsp;kan er niet mede op één lijn gesteld worden. We zijn echternbsp;gekomen op een punt in de geschiedenis, waar de Griekschenbsp;cultuur ophoudt alle cultuur te zijn en voorloopig gaat fungee-ren als functie 54) in het ruimere verband van het Hellenisme.

51) nbsp;nbsp;nbsp;Ik vind deze plaats niet bij een anderen schrijver ooknbsp;vermeld. Er volgt echter dadelijk daarop § 3 Avay^Ypaiixai Sè

xal xotóaSe Xó^oc,, welk verhaal ook Plutarchus weergeeft.

52) nbsp;nbsp;nbsp;Denzelfden weerzin, hoewel het woord een wijderenbsp;strekking heeft, wekte .humble’ op, als Uriah Heep dit gebruikte. In het nederlandsch is een gemeenzaam woord dat hetnbsp;meest xaTtstvoöaBou in de Grieksche beteekenis dekt: .likken’.nbsp;Vgl. ook het hierboven (pag. 17) aangehaalde fragment vannbsp;Cleoboulus.

53) nbsp;nbsp;nbsp;Waarover in ’t volgende hoofdstuk gehandeld zalnbsp;worden.

.54) In het late Hellenisme zeer duidelijk uitgesproken bijv. in den eersten Brief aan de Corinthiërs (I Cor. 1, 22):nbsp;lusiS'l) xal ’louSaïot OTjirela alxoOatv xai quot;EXXyjves aoiytav I^TjxoOatv.

-ocr page 72-

60

Het Oosten is ontsloten en de cultureele geschiedenis speelt 2ich af in Alexandrië.

Door niemand wordt echter over de apotheosis van Alexander — die hij wellicht meer door een onbegrepen beschikking van het lot gedwongen, dan uit persoonlijke ijdelheid, voor zich opeischte — waardiger gesproken dan doornbsp;zijn eigen leermeester Aristoteles ^5) (Pol. 128‘la, 10 sqq.)nbsp;amp;cn£p yamp;p Geöv èv öcvBpcÖTcois elvai rèv xoioOxov — xaxoc 8è xövnbsp;xocoóxwv oux ïaxi vópo?, aöxol yamp;p elm vópos.

Hiermede kunnen wij dit historisch gedeelte besluiten, omdat wij, in tegenstelling met de vroeger gemaakte over-gangen binnen de contrijen der Grieksche cultuur, en nu eennbsp;maken naar een wezenlijk andere, die van het Hellenisme.nbsp;Alvorens die te bestudeeren is het goed, in het volgendenbsp;hoofdstuk, thans op philosophische wijze, den tot hiertoe af-gelegden weg opnieuw te bewandelen.

55) cf. Hegel, Gesch. d. Phil. (Leidsche uitgave, p. 521): Hier schwebte dem Aristoteles ohne Zweifel sein Alexandernbsp;vor. Hegel’s collegiant G. Droysen gebruikte deze plaats bijnbsp;Aristoteles als motto voor zijn boek.

-ocr page 73-

PHILOSOPHISCH GEDEELTE.

Wat wij tot nu toe gedaan hebben is het geven van een chronologisch-systematische beschrijving van een aantalnbsp;plaatsen, waarin wij de ö^pn; als vergrijp zijn tegengekomen.nbsp;Hier en daar was er gelegenheid, dieper in te gaan op denbsp;strekking en de beoordeeling, dan de betreffende plaatsennbsp;dadelijk noodzakelijk schenen te maken. Wij hebben echternbsp;getracht, zonder al te veel onze gedachten er in te mengen,nbsp;het öPpiS'begrip zich zelf te laten ontwikkelen, of, andersnbsp;gezegd, zijn ontwikkeling zich voor ons denken te laten afspelen.

Toch moet begrepen worden, dat het al even onmogelijk is algemeene conclusies te trekken zonder kennis van bijzonderenbsp;feiten, als bet ondoenlijk is, zonder een vooraf toegegevennbsp;oordeel, zin te geven aan die bijzonderheden, zóó, dat hunnbsp;samenhang meer is, dan slechts een chronologische, “ippi?nbsp;als voorbeeld van opvattingen op het gebied der Griekschenbsp;zedelijkheid levert dezelfde moeilijkheid op als alle .voorbeeld’,nbsp;n.1., dat het .zweeft tusschcn de onbegrijpelijkheid en de overbodigheid’ 56), 'Wij 2ijn hier dus uitgegaan van enkele vooronderstellingen, die in den verderen ontwikkelingsgang vannbsp;ons woord hun waarheid moesten bewijzen.

De eerste vooronderstelling was, dat het element ónép in het woord lag opgesloten, welke wij ook in het taalkundignbsp;gedeelte hebben behandeld en welke hier dan nog verduidelijktnbsp;kan worden door enkele uitingen van Aristoteles, die dit element kennelijk in het woord aanwezig acht 5'^). In een dernbsp;definities, die hij geeft (Rhet. 1378 b, 26), staat: aïxtov Sè xï)snbsp;TrjSovTjs xoïs óPpt^ouoiv, Sxi oïovxa: xaxw? Spwvxe? aóxous ÓTtepé^etv

55) Uitspraak van Prof. J. Hessing op een college te Utrecht. 57) Hitzig l.c. hecht echter aan deze verbinding met ÓTtép,nbsp;die Aristoteles maakt, geen waarde.

-ocr page 74-

62

[laXXov. 8tö oi véot %od ol TiXoóatot óPptaxat. ÓTtspEXStv Y'^P oïovxat üPpt^ovxE?. Over de öPpt? van jongelieden en rijkennbsp;spreekt Aristoteles afzonderlijk, over de veoi zeer bepaaldelijk in den zin van het .te veel' (Rhet. 1389 b, 4):nbsp;ttAvto y*P aY*^v Tcpdctxouatv lt;oE véotgt;' cpiXoöai xe y^P Sy**''nbsp;xat [jLtaoOatv i3cyav xai xSlXXo, Tudcvxa èirotcos xxX. ocal xa dSixi^p,axanbsp;dStxoöaiv el? öjSptv xal oó xaxoupyi'av. Over de rijken sprekendnbsp;(Rhet. 1390 b, 33) zegt hij: ójSpiaxal yocp lt;ol TzXo6alt;.oigt; xalnbsp;UTiepi^^pavot, namp;ayovxéc, xi utcö x'^s xxi^aewi; xoO ukoóxou. Ook dezenbsp;plegen niet de vergrijpen, die misdadigers bedrijven, maarnbsp;öpptaxixii xal axpaxeuxixi, olov eIs alxlav xalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Uit

tallooze verdere plaatsen blijkt, hoe bewustelijk Aristote-^ nbsp;nbsp;nbsp;les S^pti; opvat naar de beteekenis van het overschrijden van

gt; nbsp;nbsp;nbsp;de grens en het te buiten gaan van de norm. Bekend zijn zijn

^ definities van het ware midden, dat zich bevindt tusschen twee slechte extremen. In zijn philosophic van de samenleving (Pol.nbsp;1295, b, 1) komt dit zeer duidelijk uit; in alle samenlevingennbsp;is een verdeeling in drieën: de volstrekt voorspoedigen, denbsp;volstrekt onbezittenden en de menschen van de derde soortnbsp;tusschen deze twee uitersten in. Indien nu, vervolgt de philo-soof, toegegeven wordt, dat de maat en het midden het bestenbsp;is, dan is het duidelijk, dat ook ten aanzien van grootcn voorspoed het middelmatig bezit het beste is van alle. Vervolgensnbsp;noemt Aristoteles twee extremen tegenover elkaar, n.1.nbsp;den ÓTtépxaXoc, den uxEplaxupo?, den ÖTiEpEuyEVi^s en dennbsp;óixEpTtXoüatog tegenover den ÓTïÉpxxwxos. den Ó7tEpaa0EV))s cnnbsp;den aipóSpa amp;xi\koc, en deelt de eerstgenoemden in met denbsp;woorden: ylyvovxat yap ol p,EV ó^ptaxal xal p.EyaXouóv/jpot paXXov.nbsp;(. Overal waar sprake is van het te buiten gaan van de maat,nbsp;3 noemt onze wijsgeer ook de ö^pt?; en waar hij spreekt overnbsp;de oorzaken, die een omwenteling in het staatsbestel teweegnbsp;/ brengen, en hij onder meer ook ö^pi? opgeeft, definieert hijnbsp;(Pol. 1302 b, 6): óppt^óvxwv xe yap xwv ev xat? apxats xalnbsp;uXeovexxouvxiov axaaiA^ouai xal Tipèg öIXXt^Xous xal upè; xkc,nbsp;‘KoXixtioLQ xag StSoiiaas xiljv l^ouatav.

In het onderzoek hebben wij deze definities tot vooronderstelling genomen, daar zij schematisch zijn en de vraag naar een beoordeeling buiten beschouwing laten. Dat A r i s t o t e-

-ocr page 75-

63

I e s ook gedacht heeft aan wat de gewone man wel ö^pi? placht te noemen, bewijst een opmerking (nepl apexwv xalnbsp;xaxcüöv, 1251 b, 22) over den [iixpótjiuxos. welke luidt: Ixi Sènbsp;xoioOxó? èaxtv 6 [Juxpó(];uxos ofos Tcocvxa x3t iXtyMpT^iiaxa xaXeïvnbsp;SPptv xai Axiptav, xai xa 5t’ ócyvotav i) Xi^Brjv ytYVÓ[jievanbsp;Maar hierdoor wijst hij die manier van definieeren af. Hetnbsp;gaat hem om het begrip .teveel', .te zeer’, dat in het woordnbsp;ligt, èn om de npoaipsaig, de voorkeur, het principe of dennbsp;opzet. Over de irpoaCpsaii; vonden wij bij de redenaars, vooralnbsp;Antiphon 59), eenige zeer heldere bepalingen en aan denbsp;bepalingen, die Aristoteles geeft moet men hetzelfdenbsp;gewicht hechten. Hij neemt in tegenstelling tot den gewonennbsp;burger het öppts vergrijp naar den kant van de gezindheid ennbsp;minder naar de daad. Wij hebben er op gewezen, hoe ooknbsp;Demosthenes 50) er zijn gehoor aan herinnert en onzenbsp;philosoof zegt (Rhet. 1374 a, 11): èv yip x'5 npoatpiaet ^nbsp;poxB^jpca xal xè iXStxetv, xa Sè xoiaOxa x(5v èvopaxwv 7tpoaoy](ji,aiv£inbsp;x^jv Tipoaipeaiv, ofov ö^pti; xal xXotïi^' ou yap tl IrcAxa^ev tiAvxw?nbsp;öpptaev, dXX’ el evexa xou xxX.

De verdere bepalingen, die Aristoteles over ons woord geeft, zijn meer de schemata, waarin vele vormen van SPpt?,nbsp;die wij in het vorig hoofdstuk ontmoet hebben, passen. Hetnbsp;kan ons alleen bevreemden, waarom hij er geen enkele maalnbsp;over spreekt op de wijze (d.w.z. met de strekking) van denbsp;SPpts uit de tragedie of een ouderen dichter van de samenleving.

Dezelfde bevreemding treft ons, wanneer wij van Plato de meeningen over öPpt? vernemen. Plato gaat op een anderenbsp;wijze op het vergrijp in en niet, zooals Aristoteles analytisch, maar meer met de belangstelling van den wetgever, ^nbsp;soms met die van den ethicus. Als wetgever (Leges, X, 1 sqq.)nbsp;rekent hij de ö^pi^ in de eerste plaats onder de feilen vannbsp;overmoedige jeugd en de ergste vorm ervan is, zegt hij, denbsp;öppts tegen den cultus. Hij onderscheidt nog meer vormen

53.

42.

52.

58) nbsp;nbsp;nbsp;supra pag.

59) nbsp;nbsp;nbsp;supra pag.

60) nbsp;nbsp;nbsp;supra pag.

-ocr page 76-

64

waarin ö^pt? verschijnt, die wij echter kennen uit het vorige hoofdstuk. Als ethicus (Phaedr. 237 D sqq.) onderscheidt hijnbsp;de aangeboren neiging tot genot en de verworven meening,nbsp;die streeft naar het beste. Deze twee zijn soms eenstemmig,nbsp;soms staan zij tegen elkaar op. Wanneer de verworven meening door de rede naar het goede voert en overheerscht, dannbsp;is haar naam otoi^pooóvYj, wanneer de begeerte echter onredelijknbsp;naar genot meesleept en door haar macht de overhand heeft,nbsp;is haar naam ö^pi?. quot;ï^pts is iets met veel namen, iets veelsoortigs en veelvormigs enz. In de beschijving van Plato gaatnbsp;het meer om de tegenstelling tusschen de aangeboren lust ennbsp;de verworven redelijkheid, dan dat OPpi? als vergrijp in dennbsp;gedachtengang wordt opgenomen. Geheel op hetzelfde, nietnbsp;philosophische, maar ethische niveau ligt de uitspraak (Legesnbsp;ƒ 906 a), dat onrechtvaardigheid en overmoed samen met on-¦/ matigheid ons te gronde richt, terwijl rechtvaardigheid en behoorlijkheid met inzicht ons voor den ondergang behoedt.

De tweede vooronderstelling, waarvan werd uitgegaan, is, dat SPpig een zeer belangrijk element is in de Grieksche wereldnbsp;en zelfs zoo, dat zij als factor van den ondergang dier wereldnbsp;kan worden aangezien. In het vorige hoofdstuk is daar naarnbsp;aanleiding van verschillende plaatsen op gewezen; hier kannbsp;nog het volgende te berde worden gebracht. Er zijn tweenbsp;soorten van ö^pis, waarvan de eerste de .kwade’ of .slechte’nbsp;genoemd werd. de tweede de .goede’. De .slechte’ ö^pt? wordtnbsp;gepleegd door hen, die hun subjectief principe niet rechtvaardigen kunnen. In de mythologische voorgeschiedenis vannbsp;Griekenland vinden wij deze geprojecteerd door een dichternbsp;als Hesiodus. Wij hooren van hem over de Titanen, die denbsp;door Zeus ingestelde wereldorde trachten te verstoren doornbsp;hun overmaat van kracht en geweld, maar die door den koningnbsp;der góden naar den Hades verband worden. Zij wordennbsp;óitépomXovnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;genoemd en ook óirépSupoi: het zijn de

Cyclopen en Menoitios. Een andere .slechte’ öPpts, die op geen grond haar rechtvaardiging vindt, is die waarvannbsp;Homerus de vrijers uit de Odyssea beticht. Zij storten hetnbsp;huis en koninkrijk van Odysseus in ellende, maar zij wordennbsp;op vernietigende wijze gestraft. In historische tijden is het de

-ocr page 77-

65

Sppig van de Ionische steden en die waarvan T h e o g n i s en Solon spreken, welke de oude samenlevingen ontbinden.nbsp;Hierop schijnt Herodotus te zinspelen, al gebruikt hij hetnbsp;woord zelf niet, (om redenen, die wij hebben trachten aannemelijk te maken), wanneer hij Solon laat spreken totnbsp;Croesus. Maar de groote Atheensche wetgever weet denbsp;samenleving zoo in te richten, dat de ö^pi? aan banden gelegdnbsp;wordt. In later tijden vernemen wij, dat in de Atheenschenbsp;samenleving ö^pt? als strafrechtelijk vergrijp in de wetten isnbsp;opgenomen. Al deze vormen der .slechte’ öPpt? worden doornbsp;de samenleving, die der góden of die der menschen, vervolgd en onderdrukt. Met den .goeden’ vorm van Q^pts is hetnbsp;anders, daaraan gaat de samenleving te gronde.

Dien .goeden’ vorm van ö^pcs hebben wij het eerst ontmoet in Prometheus en haar .tragische’ ö^pt; genoemd. Prometheus’nbsp;inbreuk op de heerschappij van Zeus is op zichzelf gerechtvaardigd en niet alleen dat spreekt hij plechtig uit, maar hijnbsp;voorspelt ook het einde van Zeus’ heerschappij. Het schijntnbsp;tegen de voorstelling in te druischen, wanneer eenerzijdsnbsp;gezegd wordt, dat ö|3pts de macht van het ontbindende is,nbsp;anderzijds, dat deze dan juist de ware, goede en gerechtvaardigde lis. In Antigone hebben wij een zelfden vorm aangetroffen, die öPpis van haar die zich beroept op den band dernbsp;familie en de ongeschreven wetten van de góden en die denbsp;bepalingen van het wereldlijk en staatkundig gezag in dennbsp;wind slaat. Dat echter Antigone’s ö^pi; niet alleen haar eigen,nbsp;maar ook zeer bepaaldelijk Creon’s ondergang ten gevolgenbsp;heeft, geeft de dichter genoegzaam aan. Ook in de historischenbsp;tijden hebben wij de gevallen van .goede’ öppt? gezien innbsp;Alcibiades en Alexander en in de machtsuitoefening dernbsp;Atheensche democratie. Wij zien echter, dat de Grieken géénnbsp;onderscheid maken tusschen den .goeden’ en den .slechten’nbsp;vorm van u^pts, behalve de tragici, die haar opvatten als éénnbsp;der elementen van een tragisch conflict. In het historischnbsp;gedeelte heb ik gezegd, dat wij ons tot de geschiedenisnbsp;moeten verhouden, zooals een god in de tragedie tegenovernbsp;de tragische helden. Deze gedachte uitwerkende kan ik komennbsp;tot een zinrijke vergelijking van de Grieksche ö^pts met dat

-ocr page 78-

66

wat de Grieksche vertaling van het Oude Testament noemde en bovendien tot een verdere staving van de tweenbsp;vooronderstellingen, die, welke het element uTiep in het woordnbsp;aanwezig acht en die, welke aan öjSpig de ontbindende machtnbsp;toekent. Deze gedachte kan dan anders geformuleerd worden,nbsp;door te zeggen, dat de geschiedenis, van welk volk ook,nbsp;fungeert op drieërlei wijze ,op zich zelve. .voor zich’ ennbsp;tenslotte .voor ons.

,Op zich zelve fungeert de geschiedenis van een volk, waar dit niet alleen zijn eigen samenleving voortbrengt door hetnbsp;voeren van oorlogen en het instellen van wetten, maar ooknbsp;waar het zijn wezen en aard uitdrukt in beeld en bouwwerknbsp;en zich uitspreekt in zijn gezangen. Deze wijze van zich tenbsp;uiten moet niet gedacht worden als te zijn onderworpen aannbsp;een bepaald doel: veeleer is zij vrij. Door de dichters spreektnbsp;een volk zich uit en in die uitspraken vindt het zich terug,nbsp;niet op de wijze van het begrip, maar op de wijze van hetnbsp;gevoel. De uitingen der dichters zijn ongereflecteerd: zijnbsp;.vinden’ de schoonheid, de deugd, de slechtheid, den overmoed, maar maken die niet tot voorwerp eener doordenking.

Eerst wanneer de philosoof aan het woord komt, objectiveert de geest van een volk zich als begrip; in zijn philosophie is een volk .voor zich zelf', een overgang bij de Grieken doornbsp;Anaxagoras gemaakt en door Socrates bij Plato (Phaedo,nbsp;98 B sqq.) behandeld en uitgebreid. Wat door de dichters opnbsp;gevoelvolle wijze wordt uitgesproken, wordt door de philosophie in het begrip opgeheven. Wat echter niet door denbsp;philosophie van een volk wordt begrepen — ook al sprekennbsp;de dichters hierover in gevoelvolle woorden — dat is de vraagnbsp;hoe dit volk fungeert in de geschiedenis van de wereld,nbsp;daarom, omdat de geest van het volk, in den wijsgeer vertegenwoordigd, nog lééft. Eerst na de ondergang van eennbsp;cultuur vermag men te zeggen, welke plaats deze inneemt alsnbsp;schakel in de keten der cultuurgeschiedenis. Maar dan moetnbsp;bedacht worden dat wij, na zooveel eeuwen, het zijn, die overnbsp;de geschiedenis spreken en dat dan, in dit verband, de geschiedenis fungeert .voor ons’.

.Voor ons' fungeert de geschiedenis als wij trachten ant-


-ocr page 79-

67

woord te geven op die vragen, waar zich weliswaar de wijsbegeerte van een volk mede heeft beziggehouden, maar welke zij niet wist op te lossen, omdat de voorwaarde voor eennbsp;oplossing nog niet aanwezig was. Daarom vinden wij wel innbsp;de Grieksche philosophie, en bepaaldelijk bij A r i s t o t e 1 e s,nbsp;uiteenzettingen over de ontbindende macht van ö^pi;, maarnbsp;altijd zóó, dat er sprake is van een of andere samenleving ennbsp;niet van de Helleensche wereld.

Men ziet dus, dat de moeilijkheid, die ontstaan is doordat de dichters eenerzijds over de spreken als over een zeernbsp;zwaar vergrijp, van welke uitspraak echter de .bedoeling’ doornbsp;ons niet nagevorscht kan worden, daar de dichters als ze haarnbsp;wisten, die bedoeling ook wel hadden uitgesproken, en doordat anderzijds de philosofen in veel meer concreten zin ö^pti;nbsp;behandelen zonder de poëtische verhevenheid, dat deze moeilijkheid alleen door ons kan worden opgelost. Wij moeten dannbsp;ook niet schromen om antwoorden te geven, die door denbsp;Grieken niet bevestigd kunnen worden, in de eerste plaatsnbsp;navolgende de wijze waarop de Grieken zelf de in de mythologische of werkelijke geschiedenis voorkomende vragen, vooralnbsp;in de tragedie, oplosten en in de tweede plaats omdat wij hetnbsp;toch altijd wel doen, ook al schijnen wij objectief te werknbsp;te gaan.

Waar dus nog wel het uTtep element in het woord ö^pi? op grond van de Grieksche teksten kon worden aangetoond,nbsp;d.w.z. waar uit de teksten wel de .voorstelling’, die de Grieknbsp;van öjSpis had, kon worden nagegaan, daar is het niet mogelijknbsp;het ,begrip’ van ö^pis van hen te vernemen, daar zij dit nietnbsp;hadden. Dit begrip moeten wij ons vormen en dat kunnennbsp;wij doen door een vergelijking van hen met een Oosterschnbsp;volk, dat met ons woord een vergrijp vertaalde, dat in denbsp;spheer waarin dit gold, even zwaar was als het Griekschenbsp;SPpii; vergrijp. Dat ons woord zelf een ontwikkeling doormaakt tot een den Griek oorspronkelijk vreemden inhoudnbsp;hebben wij gezien in het laatste stuk van het historisch gedeelte; daarom is het ook niet ver gezocht, indien wij doornbsp;een vergelijking van de Grieksche ö^pts voorstelling met die

-ocr page 80-

68

van het Oosten trachten te komen tot het inzicht van de eigenlijke beteekenis van het woord. Die oostersche öPpts conceptie vinden wij allereerst in de Septuagint en het is dan ook ditnbsp;werk, dat wij in onze vergelijking zullen betrekken, mede omnbsp;het feit, dat het woord er herhaaldelijk in voorkomt.

De geschriften van den Joodschen godsdienst te raadplegen ter vergelijking met Grieksche gegevens zonder kennis van denbsp;Hebreeuwsche taal levert een groot gevaar op, daar de ontwikkeling van verschillende woorden buiten beschouwingnbsp;wordt gelaten en bovendien te kort gedaan wordt aan denbsp;volledigheid van een dergelijk onderzoek. Als verontschuldiging van ons verwijzen naar de Joodsche geschriften, zondernbsp;kennis van de taal, waarin ze zijn geschreven, zou kunnennbsp;dienen het feit, dat wij hier slechts te maken hebben met eennbsp;interpretatie, die eerst in de lilde eeuw tot stand is gekomen.nbsp;Voorts zou ook nog bedacht kunnen worden, dat wij in denbsp;Septuagint te doen hebben met een interpretatie van lieden,nbsp;die óók kennis gehad hebben van de Grieksche cultuur en dienbsp;derhalve in een andere, meer objectieve, verhouding stondennbsp;tot hun geloof en verder, dat dientengevolge het Joodschenbsp;origineel in de Septuagint minder zuiver vertegenwoordigdnbsp;kan zijn. Voor het voorwerp van ons onderzoek geloof iknbsp;echter niet, dat daardoor belangrijke wijzigingen zouden ontstaan, want daarvoor is het gebruik van ö^pt? in de Septuagintnbsp;te praegnant.

Vonden wij bij de Grieken de voorstelling van ,te ver’ ,te zeer’, ,over’ en ÓTtép in öPpt? gelegd, in het onderhavige geschrift verbindt zich ons woord steeds metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;terwijl even

zeer verschillend van de Grieksche tegenstelling tot uPpts, hier steeds de xaTcetvóxYjs wordt genoemd. In de voorstellingnbsp;is dus dadelijk toegegeven, dat het vergrijp de verhevenheids-verhouding betreft. Deze verhouding is een kenmerk van denbsp;Joodsche religie, in de Septuagint komt deze uit in denbsp;woorden: Geè? ó ö:])taxoi;. Zoo spreekt de profeet in de Grieksche vertaling (Jes. 2, 11 sqq.): ol yap óiyGaXpol Kuptou ó(];7)Xol.nbsp;ó Sè SvGpwjros xaTtstvós' Í xairsivwGi^aexat xè Ö!|;os xwv dvGpdjuwv,nbsp;xal ó^pwGT^aexat Kópto? [ióvo5 èv x'5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ixeivig. Tjirépa

Kupiou aa^atbG im irAvxa ó^piax^jv xal ÓTtepi^cpavov xal ItiI

-ocr page 81-

69

TiAvxa ó(j)7]Xèv %al {letéwpov, xal mustvtoGi^aovxai xtX., waarin wij weliswaar de uit de Grieksche auteurs bekende verbindingnbsp;van ójSptaxT^s en Ó7U£pi^(pavoi; terugvinden, maar waar wij welnbsp;te bedenken hebben, dat het óuep-element bijv, in uTispi^^avosnbsp;vereenzelvigd wordt met 6t];yjXói;. Het zou te ver voeren eennbsp;meer of minder volledige opsomming te geven van de plaatsen,nbsp;waarin SPpt^ en ó(J;7)Xós bijvoorbeeld in de woorden (Jes. 10.nbsp;33): oinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;x^ ö^pet bij elkaar gezet worden of waar, in

dezelfde voorstelling, gezegd wordt (Job. 22. 12): nbsp;nbsp;nbsp;oö^l

ó xa ö:jiXjXa vaiwv êcpop^, xoüs ö^pei cpepoplvou? Ixaixeivwaev: Ook zien wij een van de Grieken afwijkend gebruik maken vannbsp;xaTtEivó?. zooals bijvoorbeeld de uitspraak axópa 8è xaxstvwvnbsp;peXexi^ aocptav (Spr. 11, 2), waaruit blijkt, dat de nederige,nbsp;onderdanige gezindheid is bedoeld, welke ook zeer goed pastnbsp;in de verhouding tusschen hoog en laag. Aan het woordnbsp;xaTTEcvó? in dezen zin hebben wij reeds gedacht 6i).

Daar het hier evenwel niet de bedoeling is om in bijzonderheden in te gaan op de Joodsche religie, moet ik het bij deze zeer summiere, maar niettemin formeele opmerkingen laten.nbsp;De meest vluchtige vergelijking doet al reeds de vraag ontstaan, wat de vertalers van de Joodsche boeken er toe gebrachtnbsp;heeft, om den naam van het in de spheer van hun religienbsp;geldende vergrijp tegen de verhevenheid Gods over te zettennbsp;door middel van het woord ö^pt?, waarvan wij hebben gezien,nbsp;dat het zulk een beteekenis oorspronkelijk niet had. Het is nietnbsp;mogelijk, dat zij gedacht hebben aan het woord in den zin,nbsp;dien het gewone spraakgebruik er aan gaf, wel echter aan dennbsp;zin, dien ö^pi? had, toen het als verwijt aan Alexander voorgeworpen werd. Maar al zouden de LXX vertalers uit datnbsp;spraakgebruik den zin ontleend hebben om de inbreuk opnbsp;de verhevenheid Gods te kenmerken, dan blijft toch nog opnbsp;te lossen, hoe dan die Oostersche wereld tot deze beteekenisnbsp;van öPpi? is gekomen. Een antwoord hierop kan alleen gegevennbsp;worden, door na te gaan welke de band was, die de Oostersche en Westersche volken bond, hoe zij zich die voorsteldennbsp;en hoe de vernietiging daarvan hun tot bewustzijn kwam.

61) supra pag. 59.

-ocr page 82-

70

Ieder volk stelt zich, als het eenmaal op een of andere wijze bewust geworden is van zich zelf, een bindende macht voor,nbsp;waardoor het zich als volk voelt. Niet alle volken doen dat opnbsp;dezelfde wijze, want de band, die de menschen bindt, wordtnbsp;nu eens gevonden in den eenigen God, soms in den xóa[iognbsp;of de awtppoativTj of, zooals bij het in dat opzicht sterkst ont^nbsp;wikkeld volk der oudheid, de Romeinen, in een wetgeving, die,nbsp;hoewel van zeer ouden datum, zóó belangrijk was, dat zij dennbsp;tand des tijds weerstond. Met het bewust worden van datnbsp;bindende in een volk gaat de bewustwording van het ontbin^nbsp;dende samen of beter gezegd, door de vernietiging van diennbsp;band, ontdekken de menschen, dat zij als volk verbonden zijn.nbsp;Het kan den dichter wel vergeven worden, wanneer hij zingtnbsp;over het gouden tijdperk, de aurea aetas, quae vindice nullo,nbsp;sponte sua, sine lege fidem rectumque colebat (Ovid. Met. I,nbsp;89 sq.) en deze verheerlijkt: in den historicus, die zich met denbsp;ontwikkeling der menschheid tot volken en staten bezig houdt,nbsp;is het bepaald misplaatst, wanneer hij zegt: postquam exuinbsp;aequalitas et pro modestia ac pudore ambitio et vis incedebat,nbsp;provenere dominationes (Tac. Ann. Ill, 26) en deze ,ambitio’nbsp;en ,vis’ niet opvat als een noodzakelijk kwaad, waaraan zichnbsp;de wetgeving ontwikkelt, en zelfs zoo ver gaat, dat hij zegt,nbsp;dat de aanvang van die geweldige schepping van het Romein-sche recht, de leges duodecim tabularum niet het begin warennbsp;maar het einde van het gelijke recht — finis aequi iuris (Tac.nbsp;Ann. illl, 27). De tijdgenoot, die onmiddellijk met deze ontbindende macht te maken heeft, kan haar echter niet aanvaarden als element van zijn wetgeving, maar tracht haarnbsp;uit te sluiten en, zonder dit te bedoelen, maar slechts zijnnbsp;zelfhandhaving als volk of staat voor oogen hebbende, scheptnbsp;hij juist een systeem van wetten. Die negatieve macht vertoontnbsp;zich in de wereld alleen in den vorm van een of ander vergrijpnbsp;of misdrijf, en wij hebben gezien, hoe de Grieken getrachtnbsp;hebben haar alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;strafbaar te stellen, maar hoe het hun

niet gelukt is de algemeenheid van öjSpcs ook als algemeenheid te laten gelden, zoodat zij gedwongen werden in de ö^pswi;nbsp;YpaifT) het begrip van SjSptg te depotentieeren tot een plat en

-ocr page 83-

71

bijzonder vergrijp van tóuzeiv, waarover reeds eerder sprake was 62),

Door te weten wat door opgeheven wordt, kunnen wij ook nader het begrip definieeren. Wat door öppt5 opgehevennbsp;wordt hebben wij voorloopig den band genoemd, waardoor denbsp;Grieken zich als volk voelden. Die band was voor de Griekennbsp;de samenleving, die in den vorm van TtóXti;, en bepaaldelijknbsp;van de Atheensche nóXts, de eenig ware democratie voortgebracht heeft. Voor een Griek was die nóXiQ oneindig veelnbsp;belangrijker dan voor ons, de liefde tot zijn land was bij hemnbsp;diep ingeworteld en voor den banneling verging nooit de begeerte eens weer zijn vaderland terug te zien. Te leven volgensnbsp;de zeden en gewoonten van zijn nóXn; en zoo min mogelijk afnbsp;te wijken van wat bij het volk gangbaar was, door zijn eigennbsp;individualiteit op den voorgrond te stellen en ,bijzonder’ tenbsp;zijn, was geheel zijn streven. De comediedichter onderwierpnbsp;aan zijn spot juist die .bijzonderlingen’, niet alleen om uiterlijkheden, zooals Strata (Aristoph. Ach. 120; xoióvSs 5’, önbsp;niGïjxe, xèv itwycov' exwv %xX. maar ook mannen als Socratesnbsp;en Euripides. Deze vorm van zich te schikken in den gangnbsp;van het algemeen gebruikelijke en den algemeenen wil vannbsp;het volksbewustzijn, juist wat den subjectieven kant van dennbsp;burger betreft, vinden wij in de huidige wereld slechts zeldennbsp;en het volk, dat in dat opzicht zou zijn te vergelijken met denbsp;Grieken, zijn de Engelschen. De subjectieve kant van dennbsp;burger had geen bestaan op zich zelf gescheiden van denbsp;samenleving, en waar het bewustzijn zich als subject ontdekt,nbsp;als macht buiten de samenleving, daar kan eenerzijds de bespottelijkheid verschijnen, welke door den comicus gehekeldnbsp;wordt, anderzijds het tragische conflict, wanneer deze subjectiviteit in zich zelve gerechtvaardigd is. Ook dit tragischnbsp;conflict is den Griek tot bewustzijn gekomen, maar niet zoo,nbsp;dat hij er een absoluut antwoord op geven kon. Hij gaf er hetnbsp;Grieksche antwoord op, dat in al zijn zuiverheid en grootheidnbsp;door Sophocles door den mond van Antigone wordt uitgesproken. Antigone zegt, zich neerleggende bij het oordeel van

62) supra pag. 38.

-ocr page 84-

72

den de macht der samenleving of TcóXt? vertegenwoordigenden heerscher Creon (vs. 925 sq.):

AaX’ sE [lèv o5v x(iE5’ laxEv èv 0£oïi; xaXA,

TcaBóvxe? fiv ^UYyvoï^rev T^^apxYjxóxs?.

naar aanleiding van welke woorden H e g e 1 schrijft, wat ik hier wil overnemen; „Pericles unterwarf sich auch demnbsp;Urteile des Volks, als Souverans; so sahen wir ihn für dienbsp;Aspasia und den Anaxagoras bei den Bürgern herumgehen.nbsp;So sehen wir in der römischen Republik die edelsten Mannernbsp;die Bürger bitten. Darin liegt nichts Entehrendes für dasnbsp;Individuum, denn es muss sich vor der allgemeinen Machtnbsp;bücken, und diese realste edelste Macht ist das Volk. —nbsp;lm Allgemeinen hat er lt;Socratesgt; zwar die Souveranitatnbsp;des Volks anerkannt, aber nicht in diesem einzelnen Falie;nbsp;aber sie ist nicht nur im Allgemeinen, sondern in jedem einzelnen Falie anzuerkennen. Bei uns wird die Competenz dernbsp;Gerichte vorausgesetzt, und der Verbrecher ohne Weiteresnbsp;verurteilt; so ist heutzutage das ,Subject’ freigelassen, undnbsp;es wird nur auf die ,Tat’ gesehen.”

De Grieksche samenleving als uóXts was voor de voorstelling van den Griek in die mate een wereld, dat hij daarin al zijn vrijheid vond en die niet uit zichzelf putte. Als hij grootnbsp;en beroemd, als hij Olympisch overwinnaar was, dan ,deelde’nbsp;niet zijn TtóXts in zijn beroemdheid, maar wist zich daarinnbsp;vertegenwoordigd, en omgekeerd in de slechte handelingennbsp;van een burger of in zijn goddeloosheid voelde zijn nóXtsnbsp;zich aangetast in de normen, die zij stelde en de góden dienbsp;zij eerde. Hoe groot het bereik was van de TróXts, waarin denbsp;vergrijpen vielen van het individu, wiens subjectieve aard zichnbsp;niet voegen kon naar de samenleving, weten wij uit de aanklachten wegens doépsca en daaruit is op te maken, dat denbsp;samenleving zich gekwetst voelde door de goddeloosheid vannbsp;burgers en bepaaldelijk in de wijze waarop zij haar gódennbsp;eerde, mitsdien in den cultus. Er is dan ook geen sprake vannbsp;dQ xoü? 0SOÓS, in dien zin, dat het individu onmiddellijk

63) Hegel, Geschichte der Philosophic (ed. Bolland, pag. 335).

-ocr page 85-

73

van uit zijn eigen subjectiviteit tegen de góden zich vergreep: het blijkt altijd een vergrijp tegen den cultus te zijn. In denbsp;dagen van Demosthenes wordt dit nog gevoeld, hetgeen mennbsp;kan opmaken uit de rede tegen Meidias, waarvan een unóBeatenbsp;een kort begrip geeft met de woorden (c. Meid. 509 R.):nbsp;xoO pèv MstStou Xéyovtos öpptv elvai xè Tipaxöév, iTtetST] xexÜTtxrjxevnbsp;iSvSp’ èkeóBepov, xoö Sè AY][jLoa0évous daépetav,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xopijY^S ^

xsxuTïXYjptévoi; xai Iv Atovuatots ual Iv xtp BeAxpq).

Ook in de mythologische geschiedenis zooals deze bijvoorbeeld door Aeschylus geprojecteerd wordt is geen sprake van het directe ó^pi^etv si? xou? 0£ou;. Waar Prometheus zichnbsp;regelrecht tegen Zeus schijnt te verheffen, daar schendt hijnbsp;in werkelijkheid den door Zeus bewerkten xóajjio;, waarvannbsp;hij ook zelf met de andere góden en halfgoden deel uitmaaktnbsp;en waarvan Zeus de vertegenwoordiger en handhaver is.nbsp;Hij breekt de enge grenzen die Zeus aan zijn rijk heeftnbsp;gesteld en daarmede breekt hij de macht van Zeus, hetgeennbsp;hij in een lange uiteenzetting uitspreekt 64).

Eerder hebben wij uJBpi; gedefinieerd als het ,overschrijden van de grenzen der individualiteit’, in dit overschrijden echternbsp;komt het subject aan het woord. Het subject dan te begrijpennbsp;in ónzen zin: als macht die de normen en de zede niet in denbsp;samenleving vindt maar uit zich zelve verkrijgt. Voor ons is ditnbsp;een te rechtvaardigen principe, voor den Griek niet, omdat denbsp;Grieksche wereld hier niet op ingesteld was. Zij moest deze

64) Bij Nagelsbach, Homerische Theologie (3te Auflage von G. Autenrieth, 1884) pag. 288 vind ik in de overigensnbsp;houterige beschrijving, die hij geeft van ,,Die Sünde (wennnbsp;auch natürlich nicht im christlichen Sinn) und die Sühnung’nbsp;de opmerking, dat meer dan in verhouding tot de godheid denbsp;,zonde’ in het kader der zedelijke instellingen tot bewustzijnnbsp;komt en dat de overmoed van iemand die de godheid beleedigtnbsp;niet de hoogste vorm van vergrijp is.

De moeilijkheid om via de christelijke ethiek de Grieksche zedelijkheid binnen te dringen wordt ook duidelijk gevoeldnbsp;door Mephisto (Faust 11); ,das Heidenvolk geht mir nichtsnbsp;an, sie haben eine eigne Holle’. En de groote Engelschenbsp;classicus Richard Porson (Review of Mr. Mitchell’s Aristophanes) zegt: ,a religion speaking so little to the heart andnbsp;so much to the senses’.

-ocr page 86-

74

subjectiviteit noodzakelijk als haar ondergang aanzien en haar overal waar zij kon, onderdrukken 65).

Voordat wij echter hierop doorgaan is het dienstig eerst weer terug te grijpen naar de Septuagint en de verhoudingen,nbsp;waarin zich daar vertoont. Ook bij het Joodsche vergrijpnbsp;tegen de verhevenheid Gods, waarvan ö^pt? de vertaling is,nbsp;komt de subjectieve geesteshouding aan het woord. Maar hoenbsp;verschillend is de wijze, waarop de Joodsche fijSptg den bandnbsp;tusschen Jehova en den mensch doorbreekt. Het is immersnbsp;de hoogmoed, die zich regelrecht tegenover God stelt en doornbsp;God vernederd wordt. Daar is geen samenleving als staat,nbsp;welke zich in het vergrijp gekrenkt voelt, maar direct de verhevenheid van Jehova. Toch is dit te begrijpen bij een oos-tersch volk, daar de eenig mogelijke orde die der ondergeschiktheid is, hier dan nog verder doorgevoerd als eennbsp;ondergeschiktheid aan God, een theocratie welke de i^iójSos xoönbsp;0£oO tot bindend principe gemaakt heeft en waarin de Heernbsp;zegt: lycb ytkp elju Kópm; ó 0£Ói; aou, 0£èi;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xxX.

(Ex. 20, 5). De Joodsche wetgever heeft gevoeld, dat voor de handhaving van zijn volk een zoodanige verhouding totnbsp;God de eenige voorwaarde was en dat de verbreking van dienbsp;verhouding meteen de oplossing moest beteekenen van hetnbsp;Joodsche volk, dat als zoodanig bij elkaar woonde, en tevensnbsp;het verlaten van het principe van den nationalen god66).

Hoe de Grieken denken over deze opvattingen, voor zoover zij er via sterk door het Oosten bmnvloede schrijvers mede op

65) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Hegel, Philosophie der Geschichte, W. W. IX,nbsp;pag. 308.

66) nbsp;nbsp;nbsp;Dat het principe van den nationalen god ook in denbsp;Christelijke wereld nog steeds geldt, kunnen wij waarnemennbsp;in alle oorlogen en oorlogsleuzen. Het is echter opvallend, datnbsp;in de opkomst van de Nederlandsche republiek de samenleving,nbsp;in de theorieën er over, meer gebaseerd werd op het Oud-testamentarische principe, terwijl zij toch in feite democratischnbsp;was, en dat die samenleving alles wat dit principe trachtte tenbsp;ontwrichten, vervolgde met een ijver, dat zelfs onze grootstenbsp;staatsman er aan werd opgeofferd, (Men vergelijke watnbsp;Motley: Opkomst v. d. Nederl. Rep. hierover schrijft n.a.v.nbsp;Oldenbarneveld).

-ocr page 87-

75

de hoogte waren, blijkt zeer duidelijk uit een opmerking van Aristoteles, die zoowel de verhevenheid Gods als zijnnbsp;naijver afwijst (Met. 982 b, 25 sqq.), wanneer hij handelt overnbsp;,de philosophie, die, zooals hij zegt, om haarzelver wille gezocht wordt en niet om een af ander voordeel en die de vrijenbsp;is onder de wetenschappen. Daarom, vervolgt de wijsgeer,nbsp;zou men haar terecht niet voor een menschelijk bezit houden,nbsp;want in vele opzichten is de menschelijke natuur onvrij, zoodatnbsp;volgens Simonides alleen God dit eergeschenk zou bezittennbsp;en de mensch niet waardig zou zijn de hem passende wetenschap te zoeken enz. Maar God kan niet cpGovepói; zijn ennbsp;volgens het spreekwoord liegen de dichters veel’. Voor denbsp;philosophie is deze uitspraak van Aristoteles van geweldige beteekenis, maar hij wijst die hoogheid van God af,nbsp;daarmede te kort doende aan een principe, dat in de wereldgeschiedenis zijn geldigheid had en nog steeds heeft.

Er is voorts nog een andere kwestie, die ik gaarne zou willen behandelen, voordat ik tot de slotsom kom van dezenbsp;studie en dat is een opmerking, die men zeer vaak hoortnbsp;maken, n.1. dat door de Grieken ,ganz ahnlich Hybris in dernbsp;Stellung eines orientalischen Königs empfunden lt;wurdegt;,nbsp;der eine höhere Achtung für sich in Anspruch nahm als allenbsp;übrigen Menschen: hierfiir ist Xerxes der im allgemeinennbsp;Bewusstsein lebende Typus geworden’ §7). Ik kan echter nochnbsp;bij Herodotus het woordnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;betrokken op Xerxes

vinden noch bij Aeschylus in dien zin. Want Herodotus, die wel de uitdrukking gebruikt (I 89): Ilépaat, cpóaiv êóvxes u^ptaxal, elal (^ypi)p,axoi vat het woord ópptax')]lt;; op denbsp;zelfde wijze op als een redenaar tegen het einde der Vde eeuw,nbsp;n.1, als .onbeheerscht’, .bandeloos’. En als Aeschylusnbsp;spreekt over Xerxes, dan bedoelt hij in de eerste plaats dennbsp;jeugdigen overmoed van hem, die de lessen van zijn vadernbsp;vergeet (vs. 782); EÉp^Yj? S’ IiaÖi; tikTs öv vlos ippovel véa %oönbsp;(jLVTjpoveóet xa? èjia? èmGxoXdlt;;. Waar de dichter in het dramanbsp;verder uPpi; gebruikt, betrekt zich dat vergrijp op de heer-

67) Leop. Schmidt, Ethik der Alten Griechen, I, pag. 254.

-ocr page 88-

76

scharen van Xerxes, die met de niets ontziende driestheid van overwinnende veroveraars de Grieksche heiligdommen schenden.

Terecht zeggen echter vele moderne beoordeelaars, dat in öppt? de maat wordt te buitengegaan, maar van deze ,maat’nbsp;toonen zij niet aan hoe zij ontstaan is, noch door welke machtnbsp;zij is oprjelegd. Zij nemen ,maat’ in het onbepaald algemeene,nbsp;zich niet afvragende hoe die voor ieder volk afzonderlijk eencr-zijds en voor ons anderzijds fungeert. Het meest zien zij innbsp;öppt? ,die Ueberschreitung der menschlichen Grenzen 68)^nbsp;waarmede dan bedoeld is het overschrijden van de grenzennbsp;van ons .klein menschelijk’ kunnen en weten, welke niet innbsp;staat zijn de waarheid te bemachtigen. Deze .maat’, nietnbsp;onbekend aan de Grieken, maar nooit in den vorm vannbsp;aoycppoaóvrj onder woorden gebracht en ook nooit tot eennbsp;dergelijk exces verheerlijkt, is er een die de moderne wereldnbsp;zich gaarne oplegt. Hierover zegt H e g el 69) jn zijn .Anredenbsp;an seine Hörer in Berlin’ onder meer: ,bald haben der religiose und sittliche Leichtsinn und dann die Plattheit undnbsp;Seichtigkeit des Wissens, welche sich Aufklarung nannte,nbsp;frank und frei ihre Ohnmacht bekannt und ihren H o c h-mut'^o) in das gründliche Vergessen höherer Interessennbsp;gelegt und zuletzt hat die sogenannte kritische Philosophienbsp;diesem Nichtwissen des Ewigen und Göttlichen ein gutesnbsp;Gewissen gemacht, indem sie versichert, .bewiesen’ zu haben,nbsp;dass vom Ewigen und Göttlichen nichts gewusst werdennbsp;könne.”

De hier beschreven geesteshouding, die gaarne het streven naar de kennis van het goddelijke hybris noemt en zichzelvenbsp;de vertegenwoordigster der awcppoaóvï] acht, meent deze tegenstelling op dezelfde wijze ook bij de Grieken te kunnen aan-toonen. En al hebben, zooals wij zagen, enkele Grieken overnbsp;die onmacht van den menschelijken geest gesproken, dan

68) nbsp;nbsp;nbsp;Max Pohlenz, Tragoedie, I, bijv. pag. 305.

69) nbsp;nbsp;nbsp;Encyclopedie ed. Bolland, pag. LXXHI.

¦^6) Cursief van mij.

-ocr page 89-

77

hebben wij toch deze uitspraken niet op te vatten als de ge-heele grieksche wereldbeschouwing weergevende, maar als schakels in de keten der Grieksche philosophic, waarvan denbsp;groote ,voltooier’ '^i) tot het inzicht gekomen is, dat wij hebbennbsp;aangehaald. Ook raakt deze geesteshouding niet de wereldbeschouwing van het Oude Testament; de gedachte van eennbsp;straffenden en naijverigen God, dien de mensch in vreeze ennbsp;tucht heeft te gehoorzamen en te eeren is een ganschelijknbsp;andere, dan die, welke uitgaande van de menschelijke onmacht,nbsp;ja deze tot principe makende, het onkenbare als hoogste stelt.

Nu rest ons nog het slot van deze studie n.l. met een enkel woord terug te komen op de vergelijking in dit gedeelte gemaakt en aan te toonen, dat het niet op een toevalligheidnbsp;berust, wanneer de vertalers van het Oude Testament in hetnbsp;Grieksch den termnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;overnemen om er het hebreeuwsche

woord voor hoogmoed mede weer te geven.

Zoowel de Grieken als de Joden, en die dan in de vertaling der LXX, hebben u^pts geponeerd de macht die de bandnbsp;van het volk, dat is bij de Grieken de samenleving in dennbsp;vorm van de ttóXis, bij de Joden de theocratie, verbrak. Dezenbsp;negatieve macht hebben zij slechts geponeerd, en hier en daarnbsp;beschreven, deels met omschrijvingen door uiiép, over het alge-gemeen een overschrijding in horizontale richting, deels metnbsp;een overschrijding in verticale richting, een vergrijpnbsp;tegen de verhevenheidsverhouding. Op het ,begrip’ zijn zijnbsp;niet verder ingegaan, dan hun wereld toeliet ervan te begrijpen, dat is te zeggen: zij hebben zich zelf niet als geheelnbsp;genomen en zich gedacht als ,functie’ in de geschiedenis.nbsp;Daarom komt het .begrip’ van u^pts eerst óns toe. En wijnbsp;weten, dat de geschiedenis bestaat uit overschrijdingen vannbsp;grenzen, zoowel de aardrijkskundige grenzen als die, welkenbsp;religie of philosophic aan het menschelijke denken hebbennbsp;gesteld. quot;Wij vereeren de groote geesten, die de menschheidnbsp;verder gebracht hebben, terwijl de tijdgenooten in hun werkennbsp;slechts de ontbinding van hun huidige wereld konden ont-

¦^1) Vgl. Dr. J. M. Fraenkel, Aristoteles, Zielkunde, pag. 10.

-ocr page 90-

78

dekken en hen derhalve verbanden of ter dood veroordeelden. De Griek veroordeelde elke individualiteit, die van zich alsnbsp;subject bewust werd en zoo deed de Joodsche wetgever. Maarnbsp;die subjectiviteit tot haar waarheid gekomen voelden de Grieken als gerechtvaardigden tegenhanger van de objectiviteitnbsp;hunner samenleving en zij stelden zich die voor als het conflictnbsp;in de tragedie. Daarom hebben wij in den loop van deze studienbsp;het gehad over de .tragische’ öjSpt;, voorts over de .politieke’nbsp;en .historische’, die wezenlijk hetzelfde zijn en op hetzelfdenbsp;niveau liggen en dat zij dit gevoeld en uitgesproken hebben isnbsp;de grootheid der Grieken. In dezen zin spreekt Hegel zichnbsp;uit wanneer hij zegt'^2 j. ^Wenn nun aber das quot;Volk vonnbsp;Athen durch die Vollziehung dieses Urteils (n.1. het oordeelnbsp;over Socrates) das Recht seines Gesetzes gegen den Angriffnbsp;des Socrates behauptet und die 'Verletzung seines sittlichen

Lebens an Socrates bestraft hat, so ist Socrates ebenso der......

.Heros’, der das absolute Recht des seiner selbst gewissen Geistes, des in sich entscheidenden Bewusstseins, für sich hat,nbsp;also das höhere Princip des Geistes mit Bewusstsein ausge-sprochen hat. Indem nun, wie angegeben, dieses neue Principnbsp;durch sein Auftreten in der griechischen Welt mit demnbsp;substantialen Geiste und der vorhandenen Gesinnung desnbsp;athenischen Volkes in Collision gekommen ist, so hat diesenbsp;Reaction stattfinden müssen, denn das Princip der griechischen Welt konnte noch nicht das Princip der subjectivennbsp;Reflexion ertragen. — Das ist überhaupt in der Weltge-schichte die Stellung der Heroen, durch die eine neue Weltnbsp;aufgeht, deren Princip in Widerspruch mit dem Bisherigennbsp;steht und es auflöst: dass sie als gewaltsam die Gesetze ver-létzend erscheinen. Sie finden daher auch individuell ihrennbsp;Untergang; aber nur das Individuum, nicht das Princip istnbsp;in der Strafe vernichtet, und der Geist des Athenischennbsp;Volkes hat sich aus dieser Aufhebung desselben nicht wieder-hergestellt’.

Uit het feit dat de LXX vertalers de .zonde’ van het Jood-

72) Geschichte der Philosophie (ed. Bolland, pag. 336 v.); cursief van mij.

-ocr page 91-

79

sche volk gevonden hebben in öpptg laat zich de belangrijkheid van dit woord bewijzen. Want, niet uit het gewone spraakgebruik het opdiepende, maar bewustelijk zoekende naar eennbsp;woord, dat dezelfde .kracht’ had die bij hen de band vannbsp;het volk verbrak, moeten zij zoover terug zijn gegaan als denbsp;tragedie en de oudere dichters der samenleving; zij hebbennbsp;niet gelet op de voorstelling, die het woord voor de Griekennbsp;opriep, maar wel op de functie, die het vergrijp had in hunnbsp;samenleving.

Resumeerende kunnen wij nu de geschiedenis van öPpts in drie phasen verdeelen. In de eerste plaats die phase, tijdensnbsp;welke öPpi? verschijnt als de orde-verstoring van die heroischenbsp;maar eenvoudige samenleving van Homerus, zooals die dernbsp;vrijers, en voorts als de aanmatiging van één individu tegenover een ander, zooals de ö(3pcg van Agamemnon. Wij hebbennbsp;gezien, hoe vaag het woord nog bij H o m e r u s is en in hoenbsp;weinig opvallende beteekenis het gebruikt wordt en hoe vaagnbsp;ook de tegenstellingen er van zijn. Altijd echter wordt öjSpignbsp;verbonden met het persoonlijk karakter en met persoonlijkenbsp;handelingen, evenals veel later in de Atheensche samenleving.nbsp;Alleen moet wel begrepen worden, dat in dezelfde mate alsnbsp;de homerische mensch verschilt van een Griek uit de Vde ofnbsp;IVde eeuw, ook de inhoud van SjSptj, door Homerus bedoeld, verschilt van die van een tijdgenoot van Alcibiades.nbsp;Jn het oudste gebruik van ons woord liggen wel reeds opgesloten de tegenstellingen die vooral door de oudere lyricinbsp;zouden worden uitgebreid — maar deze gelden slechts innbsp;wereldsche verhoudingen en zijn betrokken op de .zeden’ bijnbsp;H omerus, zooals veel later op het .fatsoen’.

Wanneer echter öppt5 opgeheven wordt uit de spheer der wereld en bevrijd is van alle .persoonlijke’ elementen, dannbsp;gaat de tweede phase van haar geschiedenis in. Voorbereidnbsp;door de groote lyrici (bij wie dan vaak ö^pt^ door de modernenbsp;uitgevers met een hoofdletter geschreven wordt) komt zij innbsp;de tragedies, met name in die van Aeschylus ennbsp;Sophocles voor als de macht, welke de grondslagen ennbsp;beginselen, waarop de wereld voor de voorstelling dier dagennbsp;berustte, vernietigt en ontbindt. Was zij in het epos slechts

-ocr page 92-

80

een menschelijke gezindheid of de daaruit voortkomende handeling, zoo is de ö^pt? der tragedie de macht die deze gezindheid bepaalt, zooals aoxppoaüvrj anderzijds. Het woord is dan even algemeen op te vatten als het woord dat Vondelnbsp;gebruikte om de macht aan te duiden, die Lucifer tot zijn verzetnbsp;tegen God dreef — ,staetzucht’ ts). Om echter een wezenlijknbsp;element van een tragisch conflict te zijn, moet SPpt?, zooals wijnbsp;zagen, gerechtvaardigd kunnen worden, en dat kan alleen opnbsp;het hooge niveau, waarop zij verheven is door de tragedie.nbsp;Niet alleen de öPpi? van Prometheus, maar juist ook de ö^pt?nbsp;als Prometheus vindt haar waarheid in de tragedie.

De derde phase in de geschiedenis van ons woord is tenslotte weer het afdalen van het hooge niveau tot de gewone wereldsche regionen, zooals eerst in het epos. Maar nu wordtnbsp;het niet alleen gebruikt voor een gezindheid of een daad, dienbsp;indruischt tegen de ,zede' of den ,geest der samenleving', maarnbsp;verbijzonderd zoowel naar de hooge beteekenis als naar denbsp;lage. Die hooge beteekenis hebben wij gezien in het gebruiknbsp;dat tenslotte de Septuagint van öppi? maakt; de lagenbsp;hebben wij gevonden in het geval van xÜTixetv en in alles, watnbsp;tegen het ,fatsoen’ inging. Hoe zeer de kracht van öPpt? in eennbsp;verbijzonderde beteekenis kan blijven, bewijst wel een opmerking van Polybius (VI, 18, 5): ,Wanneer de burgersnbsp;echter, bevrijd van vrees voor uitwendig gevaar, verwijlen bijnbsp;het geluk en den overvloed, door de successen op den vijandnbsp;verkregen, en zij genieten van den voorspoed en door vleierijnbsp;trachten hun doel te bereiken en leegloopen en xpéTcwvxat Tipè?nbsp;öpptv xcd upöi; UTispTjcpavlav, wat pleegt te gebeuren, dan

74

enz.

731

Vondel, Lucifer, vs. 1323:

Staetzucht zal alle Orden stooren Hemel, aerde, zee en strantnbsp;Zullen staen in lichten brant.

Staetzucht door het triompheeren Als gewettigt, zal verwoetnbsp;Godt en alle macht braveeren.

Staetzucht kent noch Godt noch bloet.

74)

Een zoo fijne politieke strekking van öPpt? bleef den Grieken onbekend. Het herinnert aan ,Catos Frage, was aus

-ocr page 93-

81

Hoezeer het woord zijn oude beteekenis geheel verloren kan hebben, blijkt bijvoorbeeld (Act. Ap. Tl, 21) uit denbsp;woorden: xspS'^oai rs -vijv öPpiv xaóxTjv otal x-ljvnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;waar

SPpti; met .averij’ vertaald wordt.

Rom werden solle, wenn es keinen Staat mehr zu fürchten haben werde’ vgl. Mommsen R.G. II, p. 69,

-ocr page 94- -ocr page 95-

STELLINGEN.

I.

De overlevering, welke zegt dat de Atheners op aanraden van Epimenides den ouderen voor 'Tppi? en ’AvaïSeca altarennbsp;hadden opgericht, moet niet letterlijk worden opgevat.

II.

Aristophanes (Vespae vs. 1256 en 1427) persifleert de in den vorm van Xóyot Supaptrtuof in omloop zijnde Oosterschenbsp;levenswijsheid.

III.

Pindarus, Olymp. VIII 3:

è|i7u3pots xexpatpójjievot TtapaTcetpövxai Aióc,.

Men leze in twee woorden: irdpa ueipövxat.

IV.

Pausanias I, 26, 4 Seï Sé ps diytxéaGat xoO Xóyou Trpóaw Ttdvxa ópolw? éTce^ióvxa xa EXXïjvtuA.

Men leze: jrifj lïAvxa èirolw?.

Xenophon Anab. VII, 3, 32 Avaoxa? 6 SeóGïjS auve^éme xal xaxeöxeSdaaxo pexoc xoöxo xè %épocg.

Men vertale: Seuthes opgestaan zijnde dronk met lt;hem (i= Xenophon) gt; ad fundum en wierp daarna den beker opnbsp;den grond lt;in stukkengt;.

VI.

Statius, Thebais VII, 748.

tandemque exhaustus turbine fesso.

Men leze: tandemque exhausto turbine fessus; cf. Valerius Maximus VIII 115.

-ocr page 96-

'r^'i

-ocr page 97-

VII.

Horatius Carmina III, 10, 13 sqq.

o quamvis neque te munera nee preces nee tinetus viola pallor amantiumnbsp;nee vir Pieria peliee saueiusnbsp;eurvat, supplieibus tuis

pareas......

De woorden van vs. 15 beteekenen: „noeh een minnaar der Muze (zooals ik)”, met andere woorden; ,,noeh mijn diehter-sehap”.

VIII.

Herodotus’ liefde voor de Atheensehe demoeratie is, voordat hij zijn gesehiedwerk voltooid had, verflauwd.

IX.

Men kan niet op goede gronden beweren, dat de getallen die Thucydides in zijn tweede boek geeft voor de sterkte vannbsp;het Antheensche leger onjuist zijn.

-ocr page 98- -ocr page 99- -ocr page 100-