-ocr page 1-

DAVID PIERRE GIOTTIN HUMBERT DE SUPERVILLE

1770-1849

C. M. DE ÜAAS

3,,'gt;

ii'

-ocr page 2-






- â–  r- â– 



;«^V

V A-


quot;v



---'v




', â–  o- : â–  nbsp;nbsp;nbsp;'gt; â–  â–  '1?,, ;

it£, '■'■■


i?.






-ocr page 3-


„ «'«TfJ:« ' „ 'i


-ocr page 4-

W-'^^ ;-ïl- -.quot;k. . ¦: nbsp;nbsp;nbsp;quot;





-ocr page 5-

DAVID PIERRE GIOTTIN HUMBERT DE SUPERVILLEnbsp;1770—1849

-ocr page 6-

-ocr page 7-

-v/'f' nbsp;nbsp;nbsp;r^'--nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*. c\^

** s '* ''u nbsp;nbsp;nbsp;*'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^*‘‘f , 1

^’’^..''’-ï'i:-. ,.;,,, nbsp;nbsp;nbsp;•;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ' v^;i, ¦ i'u' ^V^-' ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. -j

''quot; 4s.’4ï'„' nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-,-r--,;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-Ï.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ' Vquot; . •*'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦' *’ -

. ,V, 4/ nbsp;nbsp;nbsp;i .’..Jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' „*’, :

l.-'-'.-

'^' nbsp;nbsp;nbsp;;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^t 'jL -V'' ‘'quot;'*gt;isï it''¦' '*lt;'''^-

'-A’V nbsp;nbsp;nbsp;’*’s.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•...' v'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

'' '^ nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦•. -. ' i^^Sifeï^w


.'¦p

-•gt;

* quot;^ ê. 4 1 nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••


m

tv


*• nbsp;nbsp;nbsp;jii^ ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

-'¦- ' *3quot;, :*• '


tK

-¦lt; V ‘


:'C -“v/ 1’ ,

^jT* nbsp;nbsp;nbsp;' . ' .' fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, TH .quot;V} ¦-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

: i. «¦ sji' nbsp;nbsp;nbsp;Pf'lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;#v^lt;^*| -ï'',;; •»lt; jV.'

¦ nbsp;nbsp;nbsp;-¦.. v •¦ .1 ¦¦ ¦¦.¦’•.

'1^'•.' r?:- !''gt;V'\\t;if-- .‘gt; ¦''quot;;',Y “.

amp;'* •• , ''¦; nbsp;nbsp;nbsp;','nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ^ i . ’ J» •¦^gt; *'•¦*/ -- A' -)

*C ¦'•\;''quot;:-r'’,/«.. .ivï:quot; ^¦*i-.%i

.-¦¦%;* .-:5-r'••-.¦•¦A'-r-f *'' ¦T^sm

’ nbsp;nbsp;nbsp;V

;. //-.•

¦. «/: ’ /.quot;i; nbsp;nbsp;nbsp;'K

.iê03‘ii^é.’f-^i't:\'gt;k(i'V '-Jr

j., nbsp;nbsp;nbsp;. gfi

-ocr page 8-

„'quot;N,

D. P. G. HUMBERT DE SUPERVILLE

Anonyme potloodteekening in het bezit van Prof. Dr. J. F. van Bemmelen te ’s-Qravenhage,

ni.lKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1764 5031

-ocr page 9-

^,/y nbsp;nbsp;nbsp;y(gt;'

DAVID PIERRE GIOTTIN HUMBERT DE SUPERVILLE

1770-1849

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TEnbsp;UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTORnbsp;MAGNIFICUS Dr. H. R. KRUYT, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- ENnbsp;NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 4 APRIL 1941, DESnbsp;NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

CORNELIA MAGDALENA DE HAAS

GEBOREN TE AMSTERDAM


LEIDEN 1941

SIJTHOFF’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Aan mijn Moeder

-ocr page 12- -ocr page 13-

De omstandigheden zijn oorzaak, dat deze promotie niet aan de Leidsche Universiteit geschiedt, waar ik mijnnbsp;opleiding mocht genieten en waar deze studie wegens hetnbsp;onderwerp meer dan ergens anders thuis hoort.

Mijn oorspronkelijken promotor. Prof. Dr. W. Martin, betuig ik mijn hartelijken dank voor de belangstelling,nbsp;die hij voor dit proefschrift aan den dag legde en de vrijheid,nbsp;die hij mij toestond bij het bewerken er van.

Met groote bereidwilligheid heeft Prof. Dr. W. Vogelsang de taak van promotor willen overnemen. Hem ben iknbsp;daarvoor zeer erkentelijk.

-ocr page 14- -ocr page 15-

INLEIDING

Het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden bezit een zeer groote hoeveelheid teekeningen, enkelenbsp;litho’s en etsen, benevens een deel van het wetenschappelijk werk van Humbert de Superville, den eersten directeur van dit kabinet i). Wanneer we ons in dit werk verdiepen, dan blijkt, dat wij te doen hebben met een merkwaardig talent, in zijn eigen tijd weinig begrepen, in onzennbsp;tijd ten eenenmale vergeten.

Meer dan eens heeft men op het Prentenkabinet plannen gemaakt, om door uitvoeriger studie verder tot Humbert’snbsp;wezen door te dringen dan tot nog toe het geval geweestnbsp;was, maar door allerlei omstandigheden werden die plannen niet ten uitvoer gebracht, totdat eenige jaren geledennbsp;J. Knoef zich dermate tot deze bijzondere persoonlijkheidnbsp;aangetrokken gevoelde, dat hij met name het graphischenbsp;werk aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp 2). Hetnbsp;door Bodel Nijenhuis geschreven levensbericht vormdenbsp;voor dat artikel den grondslag, gelijk ook voor onzenbsp;studie.

Voor het overige zijn wij aangewezen op enkele, soms wat opgeblazen loftuitingen van tijdgenooten, en hier ennbsp;daar een waardeerende opmerking naar aanleiding van zijnnbsp;belangrijkste werk : „Essai sur les signes inconditionnelsnbsp;dans 1’Art”, of van zijn litho’s, die altijd zeer de aandachtnbsp;hebben getrokken.

Juist omdat wij zoo gebrekkig ingelicht zijn, moeten wij ons wachten in gissingen te vervallen en allereerst hetnbsp;eigen werk, de brieven en de manuscripten laten spreken.

Wij kunnen Humbert’s werk splitsen in een graphisch

1826.—^1849.

Eléevier'ó geULuétreerd Maandéchrift, Juni 1959, blz. 56i-—^376.

J. T. Bodel Nijenhuis, Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering der JMaatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 21 Juni 18^9, biz.nbsp;129—

1 1

-ocr page 16-

en een wetenschappelijk, theoretisch gedeelte. Het eerste is hoofdzakelijk in het Leidsche Prentenkabinet verzameld,nbsp;het tweede is verdeeld over dit Prentenkabinet en hetnbsp;Koninklijk Nederlandsch Instituut, de tegenwoordigenbsp;Nederlandsche Academie van Wetenschappen te Amsterdam, waarvan Humbert lid was en waaraan hij vele boekennbsp;en geschriften vermaakte. Deze nalatenschap i) is sindsnbsp;1937 in bruikleen gegeven aan de Nationale Bibliotheek.

Een klein aantal teekeningen van Humbert in het Amsterdamsche Prentenkabinet is tengevolge van dennbsp;internationalen toestand dusdanig opgeborgen, dat hetnbsp;onbereikbaar is.

Het evacueeren van kunstschatten en archiefstukken heeft het ontstaan van deze studie niet vergemakkelijkt®).nbsp;Dubbel dankbaar zijn wij dan ook voor de groote medewerking en hulp, ondervonden in het Leidsche Prentenkabinet, de Universiteits-bibliotheek te Leiden, de Ned.nbsp;Academie van Wetenschappen, de Nationale Bibliotheeknbsp;en Teyler’s Stichting te Haarlem. Daardoor is het ooknbsp;mogelijk geweest, een indruk te geven van den inhoud dernbsp;honderden door Humbert geschreven en nooit in druknbsp;verschenen bladzijden met de meest uiteenloopende aan-teekeningen en commentaren, die tot 1937 voor belangstellenden moeilijk toegankelijk waren.

Dat was jammer, want een man als Humbert, een zeer godsdienstig mensch, begaafd teekenaar, nooit bevredigdnbsp;onderzoeker, is met zijn veelzijdigheid en gecompliceerdheid, met al zijn tegenstrijdigheden, een typisch vertegenwoordiger van het eind der 18e en het begin der 19e eeuw.

Om aanknoopingspunten en verwantschap te vinden mogen wij ons niet beperken tot het Nederland van dienbsp;jaren. Immers, de groote stroomingen van den tijd vindennbsp;we in zijn werk weerspiegeld, invloeden van allerlei aardnbsp;zijn aan te wijzen, vooral tengevolge van zijn langdurignbsp;verblijf in Italië. Toen hij zich tenslotte te Leiden vestigdenbsp;en daar verschillende belangrijke functies bekleedde, leefde

Zie : „Catalogus van de handschriften der Kon. Nederl. Academie van ^Veten-schappen, in bruikleen in de Koninklijke Bibliotheekquot;, bewerkt door D. J. H. ter Horst, ’s-Gravenhage 1938, blz. 53 en vlg.

2) Ook het werk van tijdgenooten, ter vergelijking, lag niet voor het grijpen.

-ocr page 17-

hij teruggetrokken als een eenigszins zonderling geleerde, eenzaam en door slechts weinigen naar waarde geschat.

In de volgende hoofdstukken zullen wij trachten een beeld te geven van deze bijzondere figuur, die stellig eennbsp;eigen plaats inneemt. Dat eigene bestaat vooral hierin, datnbsp;hij een zeer bepaalden weg aflegde, waarbij hij eiken moge-lijken zijweg insloeg i) om altijd weer tot den hoofdwegnbsp;terug te keeren. Hij veranderde noch van richting, nochnbsp;van tempo, in afwijking van velen zijner tijdgenooten, bijnbsp;wie op een bepaald oogenblik een wending, een ommekeernbsp;waar te nemen is.

Het dualisme in zijn wezen was van het begin af aanwezig en kwam niet tot een oplossing of harmonische samensmelting. Al te verschillend waren de twee kanten van zijnnbsp;aanleg : de verstandelijke en de godsdienstige. Dit gebreknbsp;aan harmonie, de botsing tusschen deze eigenschappen, isnbsp;voor den kunstenaar vaak noodlottig geweest.

Vgl. de Clercq naar zijn dagboek, Haarlem i 1870, blz. 369 : ,,Exclusivisme IS wel de ziekte der eeuw. Ieder ziet een punt en weigert het andere, dat daarmee innbsp;verband staat, te kennenquot;. Aan die „ziektequot; leed Humbert niet 1

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I

LEVENSBIJZONDERHEDEN

In „Winckelmann” zegt Goethe : „Briefe gehören unter die wichtigsten Denkmaler, die der einzelne Mensch hin-terlassen kann i).”

De brieven, door of aan Humbert geschreven, kunnen daarom zeer wel voor een deel bet gemis aan uitvoerigenbsp;gegevens omtrent zijn leven vergoeden en ofschoon zijnnbsp;bescheidenheid hem weerhield in bijzonderheden te treden over zijn persoonlijke aangelegenheden, toch kan mennbsp;uit zijn briefwisseling althans een indruk krijgen van dennbsp;kring, waarin hij zich bewoog, en de vraagstukken, dienbsp;zich voordeden.

Van belang zijn verder de gegevens, die Bodel Nijenhuis ons verstrekt in zijn „Levensberigt” van het jaar 1849.nbsp;Waar deze echter aanteekent „zich geheel tot mondelingenbsp;berigten van bloedverwanten en vrienden” te hebbennbsp;moeten bepalen ^), zullen wij kunnen aanvullen met datgene, wat ons uit brieven, acten, notulen en handschriftennbsp;bekend is geworden.

David Pierre Giottin Humbert de Superville kwam voort uit een aristocratische Fransch-Zwitsersche familie.

In de acte tot aanneming van den naam „Giottin” (van 11 Oct. 1816) komt een stamboom voor, die ons inlichtnbsp;omtrent het geslacht tot omstreeks 1600.

Doordat Professor Dr.J. F. van Bemmelen1 2) in Den Haag zoo vriendelijk was, zijn familie-boek, dat een schat vannbsp;genealogische gegevens bevat, tijdelijk te willen afstaan,nbsp;kunnen we den stamboom nog met eenige bijzonderhedennbsp;uitbreiden, die ons tevens doen zien, dat Humbert’s voor-

1

Uitgave Hesse u. Becker, Leipzig, Band 35, biz. 5.

2

Bodel Nijenhuis, ,,Levensberigt’', biz. 129.

®) Archief Prentenkabinet Leiden, in het vervolg afgekort tot P.K.L.

Humbert's zuster Franfoise was getrouwd met Jan van Bemmelen, den over-oudoom van Prof. Dr. J. F. van Bemmelen.

-ocr page 19-

ouders voor het meerendeel op den voorgrond tredende persoonlijkheden zijn geweest i).

De oudste aanteekeningen uit het Familieboek-Van Bemmelen zijn weergegeven „d’après les papiers de Pierrenbsp;Humbert, 1750. Les originaux possédait Mr. Lullin denbsp;Chateau-vieux a Genève”.

Wij zullen alleen het belangrijkste eraan ontkenen.

rt 1400 Jean Humbert a Arras, puis a Dijon, chancelier de Jean Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sans Peur.

i 1550 Jacques

[.

Philibert, vient a Geneve 1570, épousa.... ensuite Anne Picart.

II fut membre du Conseil de 200 en 1590 et mourut dans la nuit du 12me decembre 1602 ennbsp;defendant la dite ville contre les Savoyards,nbsp;i 1600 David, membre du Conseil de 60 a Genève.

J

1681—1758 Pierre,

± 1625 Léonard, épousa 1648 Elisabeth Huguetan, fille du Conseil-ler Jean Huguetan de Gustave Adolphe. Auditeur de justice a Genève, 1698 bourgeois d’Amsterdam. t 1709.

né a Genève, épousa 1708 Elisabeth Madeleine, de la Bouilonière, puis 1721 Emilie de Supervillenbsp;(1698—1781), vient a Amsterdam 1705, s’établitnbsp;comme libraire (uitgever van de „Bible du

Martin”).

1734—1794 Jean, (een van de acht kinderen uit het tweede huwelijk van Pierre).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)

David Pierre, geb. 18 Juli 1770nbsp;t 9 Jan. 1849

Épousa Antoinette Elisabeth Deel (1748—1809), fut peintre de portraits, habita La Haye.

Deze had een broer Jean Emile (1771—1839) en een zuster Anne Fran^oise (1775—1852), die innbsp;1800 trouwde met Jan van Bemmelen.

Ook de familie van Humbert’s grootmoeder, Emilie de Superville kij aannam ^)) kunnen we niet stilzwijgend voorbijgaan.nbsp;Omstreeks 1600 schijnt Jean de Superville door Henry IV geadeldnbsp;te zijn, maar dit „diploma” is verloren gegaan door de „malheur dunbsp;temps . Hij was „docteur en médecine de Henry IV”.

) Zie ook : ‘W’. M. C. Regt, Algemeen Nederlandsch Familieblad, XIV, blz. i3i Iz. 2i3. Regt gaat met den stamboom minder ver terug en maakt bovendiennbsp;fouten, b.v. waar hij meent dat Humbert kinderloos bleef.

1 Jten acte daarover was niet te vinden. Zijn broer, Jean Emile, blijft zich „Humbert noemen, zonder meer.

-ocr page 20-

Zijn zoon Jac(jues ....—1679 was eveneens medicus en had elf kinderen, waarvan er twee naar Holland zijn gevlucht, o.a.:

Daniel (1657-1728),,,Pasteur a Orange, se réfugia en Hollande”. Nadat zijn vrouw gestorven was hertrouwde hij met Christine vannbsp;Armey den.

Daniel moet in Rotterdam een beroemd kanselredenaar zijn geweest. Een van de zes kinderen uit zijn tweede huwelijk was Emilie de Superville, die in 1698 met Pierre Humbert trouwde.

Het devies van het geslacht: „Pensez y, pensez” „fut ajoutée a Toccasion d’une commission bien exécutée parnbsp;Ie chancelier Jean Humbert, auquel Ie Due de Bourgognenbsp;avait dit avant qu’il 1'entreprit: pensez y, pensez!”.

Jean Humbert (1734—1794), de vader van David Pierre, had in Parijs gestudeerd, was leerling van Fournier en werdnbsp;in 1752 lid van de Waalsche gemeente te Amsterdam, innbsp;1762 van die te ’s-Gravenhage i).

Ook hij was een begaafd man 2). In de notulen van „Pictura”, de Haagsche schilders-confrerie ®), wordt vermeld, dat Vader Humbert in 1761 lid en in 1787 regentnbsp;werd. Toen nl. in 1787 Schweickhardt, Bilderdijk’s tweedenbsp;schoonvader, voorgoed naar Engeland vertrok, vroeg mennbsp;den kunstschilder Humbert („een bekwaam en Ervaarenbsp;Meester in de kunst”) hem als regent te willen opvolgen,nbsp;hetgeen deze aannam^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Thieme Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler, Leipzig 1926,nbsp;Bd. 18. blz, 122.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Wij kennen verscheidene in olieverf geschilderde portretten van zijn hand :nbsp;a. Mr. Adr. du Bois, Bewindvoerder der O.-I. Compagnie (Rijksmuseum, gedateerd

1742).

ó, Mr. J. Meerman (lySS-—^i8i5), bekend o.a. door zijn functies van directeur-gene-raal van Kunsten en W^etenschappen en bestuurder der Koninklijke Bibliotheek en Musea en door zijn kostbare boekerij. (Museum Meermanno—Westreenianum, gedateerd 1784).

c. Aegidius Gillissen (1712—^1800), hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden (Senaatskamer Rijksuniversiteit te Leiden, gedateerd 1785).

Dionysius van de Wijnpersse (172^—'1808), hoogleeraar bij de philosophische faculteit te Leiden (Senaatskamer aldaar, gedateerd 1787).

De beide laatste schilderijen werden tot dusver aan den zoon David Pierre Giottin toegeschreven.

®) Zie A. Bredius, ,,Extract uit de Notulen der Confrérie van Pictura te *s-Graven-hagequot;, Oud-'HoUand 1901, I, blz. 169 en vlg., II, blz. 232 en vlg.

Vader Humbert zal dus hebben meegewerkt om het oude, kernachtige devies „in poculis libertasquot;, dat men ,,aanstootelijkquot; vond, in 1778 te vervangen door hetnbsp;tamme, maar nette rijmpje :

,,Tot bloei van Kunst enW^etenschap Vereent zich hier de Broederschapquot;.

6

-ocr page 21-

Nadat in 1792 de regent Jean Humbert ter gelegenheid van de prijs-uitdeeling een redevoering over „de Weezent-lijke Schoonheid van *s menschen Ligchaam” gehoudennbsp;had, werd hij aan het diner i) daarvoor gehuldigd metnbsp;woorden, die kenmerkend zijn voor den geest, die in dezenbsp;bijeenkomsten heerschte ^ :

,,De redenvoering, uit Uw mond, Humbert, gehoord.

Heeft door haar sierlijkheid dermate mij bekoord

Dat ’k aan deez’ middagdisch, waar vrienden U omringen,

Pictura’s Zoon! een kransje U om de kruin moet zingen”, enz.

28 Jan. 1794 vertrok Jean Humbert met zijn gezin (David Pierre was toen reeds in Rome) uit Den Haag, zijn zakennbsp;onberedderd achterlatend. Hij overleed in October tenbsp;Amsterdam.

Zooals wij reeds vermeldden, werd David Pierre 18 Juli 1770 te ’s'Gravenhage geboren, waar hij op 22 Juli in denbsp;Kloosterkerk gedoopt werd ®).

Wij begrijpen, dat zijn vader, die niet alleen verdienstelijk schilderde, maar ook een ontwikkeld man was en o.a. een reis naar Italië had gemaakt, er prijs op stelde, zijnnbsp;kinderen een zoo zorgvuldig mogelijke opvoeding te geven.

David Pierre leerde moderne talen en tevens Grièksch, Latijn, Hebreeuwsch en Italiaansch. Fransch was de taal,nbsp;waarin hij zich het gemakkelijkst uitdrukte en waarin hijnbsp;verreweg de meeste van zijn werken schreef.

Reeds in zijn kinderjaren teekende hij in een portaal thuis de geschiedenis van David en Goliath, hetgeen voornbsp;zijn ouders de aanleiding schijnt geweest te zijn, hemnbsp;verder in het vak te laten opleiden. Bij wien ? Dit wetennbsp;wij niet. Hoe de opleiding was, kunnen wij eenigszinsnbsp;beoordeelen aan zijn latere werk.

Op elfjarigen leeftijd (1781) was David Pierre lid geworden van Pictura, zeven jaar later verwierf hij de (door Bolomey ontworpen) gouden medaille. Daar werkten toen meesters als Schouman, Schweickhardt, Penning,

Bredius, blz. i6g : „men schilderde zwak, men notuleerde ijverigquot;, hij had eraan unnen toevoegen : men at en dronk geweldig.

P Ibidem, blz. 239.

) Doopboek Waalsche kerk te 's-Gravenhage.

-ocr page 22-

Bolomey, Terwesten e.a. Behalve door uitgebreide „diné’s”, „soupé’s”, vischmaaltijden, Phaetonritten en verdere feesten, kenmerkte het kunstenaarsleven van Pictura zichnbsp;door de ijverige wijze, waarop er werd geteekend en geschilderd. Ook Humbert zal in de jaren tusschen 1781 ennbsp;1788 hard gewerkt hebben. Het feit, dat hij deze medaillenbsp;ontving, bewijst, dat zijn werk op prijs werd gesteld 0*

Na zijn leerjaren moest hij, volgens de opvattingen van dien tijd, naar Italië. Dit kon zijn vader, wegens het grootenbsp;gezin, niet bekostigen. Gelukkig trad er een maecenas op,nbsp;nl. W. A. Levestenon van Berkenrode, gewezen ambassadeur aan het Fransche Hof, die blijkbaar iets in den jongen zag en hem de reis mogelijk maakte.

In 1789 vertrok Humbert naar Italië, waar hij in Rome met den landschapschilder Hendrik Voogd (1766—1839)nbsp;een tijdlang samenwoonde.

Ofschoon hij een onrustigen tijd meemaakte, moet toch de stad met haar kunstschatten, verzamelingen, bibliotheken, haar Académie de France, haar tentoonstellingen ennbsp;haar menigte kunstenaars uit alle landen, een geweldigennbsp;indruk op hem gemaakt hebben.

Wij weten over dien tijd weinig bijzonderheden, ook Humbert’s handschriften geven geen opheldering.

Slechts een schetsboek 2) bevat, naast een groot aantal krabbels, ook eenige aanteekeningen omtrent de verschillende onderwerpen, die hem daar boeiden. Als we denkennbsp;aan het dagboek, dat Goethe over zijn verblijf in Rome,nbsp;Napels en Sicilië ®) samenstelde, of aan de scherpe, kritische brieven van den schilder Koch ^), die ons zulk eennbsp;frisschen kijk geven op omgeving en tijdgenooten, betreuren wij het, dat Humbert zich zijn geheele leven, ook innbsp;zijn uitingen, zoo bescheiden op den achtergrond heeftnbsp;gehouden. Nu moeten we ons tevreden stellen met de

Dit was geen gebaar zonder inhoud, want in 1790 vinden we vermeld : ,,Men heeft zóó slecht geteekend, dat er geene medailles kunnen uitgereikt wordenquot;.nbsp;Bredius, op. cit., blz. 237.

P.K.L., schetsen uit Rome en Toscane.

3) 1786---1788.

J. A. Koch, „Briefe an den Freiherrn Karl Friedrich von UexküHquot;, d: 1809—-i83o, Jahrbuch der preuéziéchen KunéUammlungen, Berlin ipSS, Band 69, Heft III, blz. 186, Heft IV, blz. 258 en vlg.

8

-ocr page 23-

enkele aanknoopingspunten, waaruit althans blijkt wat hem bezighield en interesseerde.

De Engelsche kunstkenner en verzamelaar W. Young Ottley merkte den jongen man op, toen deze eens bezignbsp;was in het klooster van Subiaco te copieeren en het gevolgnbsp;van hun kennismaking was een uitnoodiging van Youngnbsp;Ottley, hem op zijn reizen te vergezellen, waarbij hij opnbsp;listige wijze van Humbert’s teekentalent blijkt geprofiteerdnbsp;te hebben.

Wanneer wij nl. Young Ottley’s „Series of plates after the paintings of the early Florentine school” 0 opslaan,nbsp;vinden we daarin tien copieën van Humbert, die dezenbsp;zelf pas jaren later, bij het verschijnen van het werk, daarinnbsp;ontdekte. Herhaaldelijk zien we bij deze copieën, alsooknbsp;in Humbert’s manuscripten, het Campo Santo te Pisa vermeld, ten onrechte ter verheerlijking van den schilder-bouwmeester Giotto di Bondone.

De liefde voor Giotto en diens tijd, en in het algemeen voor de kunst van de 13e tot de 15e eeuw, komt in dienbsp;dagen reeds meer tot uiting dan men zou verwachten.

Was het mede doordat men toen nog algemeen aannam, dat de wandschilderingen in het Campo Santo, die het leven van Job tot onderwerp hebben, van de hand vannbsp;Giotto waren, dat Humbert zich zoo sterk tot hem aangetrokken gevoelde ? Humbert’s ,,Catalogue de ma petitenbsp;bibliothèque” 0 en de lijst van boeken, die hij aan hetnbsp;Koninklijk Nederlandsch Instituut vermaakte ®), zijn innbsp;rubrieken verdeeld, waarvan de eerste bevat: „al de werkennbsp;en stukken betrekkelijk het Boek Job”, commentaren,nbsp;vertalingen, philologische en philosophische verhandelingen, tot een aantal van zes en vijftig werken.

Ook Humbert’s belangstelling voor Dante was veel meer dan een modegril. Hij vertelt ons van een „petite

C nbsp;nbsp;nbsp;tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;to the Royal Academy by

1) Dedicated to John Flaxman, Professor of bculptnre

Vv^iWiam Voung Ottley, Rondon 1826.

Voornamelijk nit Florence en nbsp;nbsp;nbsp;neuero Kunstgeschichte”, Leipzig

Zie hierover Ernst Foerster. nbsp;nbsp;nbsp;die sinds Vasari

.835, bL. „5. Foerster zet nbsp;nbsp;nbsp;aan Fr^cesco deVolterra.

Op naam, van Giotto stonden, meent te moete

*) Archief P.K.L., Hs-, i838.

Jaarboek Kon. hederl. Inöt. i85o, bl2. i on

-ocr page 24-

edition, achetée a Rome 1796, qui depuis m’a accompagné partout i)”.

In dit verband moge eraan worden herinnerd, dat de Engelsche schilder Flaxman in het laatste decennium dernbsp;18e eeuw in Rome aan zijn bekende Dante-teekeningennbsp;werkte. Ook Joseph Anton Koch heeft zich tien jaren langnbsp;met Dante beziggehouden in verband met zijn opdrachtnbsp;voor het Casino Massimo ^).

Ondanks eigen lectuur en invloeden van een geestdriftige omgeving, heeft Dante Humbert toch niet tot meer dan een enkele vluchtige teekening geïnspireerd.

Wij hebben hier een richting van Humbert’s belangstelling aangeduid, die, zooals later zal blijken, met zijn diepste wezen overeenkwam. Het spreekt echter wel vanzelf, datnbsp;de antieke kunst, origineelen zoowel als copieën, waarmee hij in Italië omringd was, niet nagelaten heeft eennbsp;blijvenden indruk op hem te maken.

Sporen van Humbert’s verblijf in Italië zijn in al zijn werk aan te toonen. Allereerst denken we aan zijn „Essainbsp;sur les signes inconditionnels dans 1’Art®)”, waarin hij,nbsp;uitgaande van een vooropgezette, zeer origineele theorie,nbsp;een overzicht geeft van de verschillende onderdeelen dernbsp;beeldende kunst en gelegenheid vindt, zijn omvangrijkenbsp;kennis en rijkdom aan studiemateriaal ten toon te spreiden.

Wanneer deze vaak zeer kritische opmerkingen niet op eigen aanschouwing berustten, zouden ze van veel mindernbsp;waarde zijn dan thans het geval mag heeten.

Ook zijn „Coup d’oeil sur 1’Apollon de Belvédère” *),

Catalogue de sa bibliothèque, archief P.K.L., blz.

2) Zie K. Gerstenberg u. P. Ortwin Rave, „Die Wandgemalde der deutschen Romantiker im Casino Massimo zu Roin’% Berlin 1934 en H. Riegel in de Carstens-biographie van K. L. Fernow, Hannover 1867 : ,,ist er (Koch) noch in spaterennbsp;Jahren seines Lebens zu Rom auf den Straszen oft gesehen worden, wie er mitnbsp;Pathos ganze Stellen der Commedia deklamierte und dazu .... mit seinem dickennbsp;Stock auf die Pflastersteine stieszquot;.

Idem Gerstenberg u. Rave, blz. 67, waar een woord van W. von Humboldt wordt aangehaald uit het jaar 1809 over Koch : „den Dante kennt vielleicht kaum einernbsp;in Italien genauer . . . .quot; en op blz. 68 een woord van Koch zelf : „das ganze Gedichtnbsp;ist christliche Allegorie, folglich für die grandioseste Kunstdarstellung gemacht.quot;

Leiden 1827. Zie hoofdstuk II.

Lezing voor de 4e klasse van het Kon. Ned. Inst. op 26 Nov. 182^^- Zie : notulen 182-4—'25, blz. 376 en „Verslag van de 5e openbare vergadering der 4e klasse van hetnbsp;K.N.I/quot;, blz. 68—67, in deze studie blz. 23 en vig.

10

-ocr page 25-

welk beeldhouwwerk hij meer dan eenig ander bewonderde om de „expression morale”, geeft een eigen indruk weer,nbsp;en is vermoedelijk vóór het beeldhouwwerk neergeschreven.

Stellig treft Humbert niet het verwijt, gericht aan het adres van vele romantici, „dat ze meer hadden gelezen dannbsp;gezien” i).

Hoezeer Humbert’s kunstvrienden te Rome zijn gevoelens kenden en zijn talent op prijs stelden, blijkt uit den bijnaam „Giottino”, die hem omstreeks 1795 gegevennbsp;werd. Dusdanig vereerd was Humbert hiermee, dat hijnbsp;sindsdien altijd met D. P. G. Humbert de Superville onder-teekende en zelfs op 11 October 1816 zich dien naam, dienbsp;meestal in den vorm „Giottin” voorkomt, bij acte lietnbsp;toevoegen.

Vooral met den schilder). B. Wicar de Lille (1762—1834), lievelings-leerling van David, in 1785 met dezen naar Romenbsp;gekomen, was Humbert zeer bevriend ^).

Het zou zeker van belang zijn, dit spoor, verder te volgen, om zoodoende een vollediger beeld te krijgen van het milieu, waarin Humbert en Voogd in Rome leefden. Ondanks de vriendelijke hulp van Dr. G. J. Hoogewerff,nbsp;directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut tenbsp;Rome, die getracht heeft in de archieven, o.a. in dat vannbsp;de Académie de France, gegevens te vinden, is het nietnbsp;gelukt, eenig houvast te krijgen.

Het is wel merkwaardig, dat noch van Wicar®), wiens naam herhaaldelijk in de diplomatieke correspondentienbsp;van dat tijdperk genoemd wordt 1 2), noch van Voogd, nochnbsp;van Humbert het domicilie te Rome bekend is.

11

1

Rosine Calsow, ,,Die Methode der früh-romantischen Bildkunstkritikquot;, Berlin 1927.

Dit blijkt uit een aantal brieven. Zie ook hoofdstuk IV, blz. 104 en vlg.

®) In April 1940 ontvingen wij van den burgemeester van Rijssel een schrijven, als ^twoord op een desbetreffende vraag, gericht aan den archivaris van die stad, datnbsp;in 1916 de stads-archieven door brand verwoest zijn, maar dat een pas-verschenennbsp;Werk van F. Beaucamp over Wicar diens adres in Rome vermeldt. Dit werk kondennbsp;Wij echter tot heden niet raadplegen.

2

Wicar kreeg ook de eervolle opdracht, voor Napoleon uit te kiezen, wat aan kunstwerken naar Parijs meegenomen zou worden, waarbij hij zichzelf niet vergat ennbsp;een verzameling aanlegde, die hem in 1799 ontstolen werd. (Frits Lugt, „Les marquesnbsp;de collections de dessins et d’estampesquot;, Amsterdam 1921, blz. 480.)

-ocr page 26-

Brieven bereikten hen blijkbaar zonder nadere aanduiding of via landgenooten.

In Rome was het tegen het eind der achttiende eeuw niet rustiger geworden en Humbert gevoelde zich, in een voornbsp;hem ongewone vlaag van geestdrift, geroepen, tijdelijknbsp;studie en kunst vaarwel te zeggen en aan de zijde der Fran-schen deel te nemen aan den strijd tegen de Pauselijkenbsp;troepen (± 1798), in den rang van sergeant-majoor. Veelnbsp;succes had zijn afdeeling niet: zij werd verslagen en gevangen genomen, evenals Humbert zelf, die bovendiennbsp;gewond was. Vier maanden heeft hij in krijgsgevangenschapnbsp;doorgebracht in Civita-Vecchia.

Daar maakte hij kennis met een lotgenoot, den abt N. Gagliuffi, afkomstig uit Ragusa, wiens portret hij verscheidene malen teekende en over wien hij ons interessante bijzonderheden meedeelt i).

Gagliuffi was een in 1764 geboren katholiek geestelijke en latinist. Gedurende de Fransche bezetting (1799) wasnbsp;hij senator van Rome. Later, in 1830, werd hij met eennbsp;diplomatieke missie naar Parijs gezonden. Evenals Humbert bleef hij ongeveer vier maanden in gevangenschap.nbsp;Door zijn ,,bon sens” en „tolerance” bezorgde hij zichnbsp;vele vijanden „onder fanatici en domooren”.

Het feit, dat hij een nauwkeurig kenner van de Oudheid was en met groot enthousiasme Dante citeerde, zal voornbsp;Humbert zijn aantrekkelijkheid verhoogd en de gevangenschap verlicht hebben.

Nog een notitie met betrekking tot Civita-Vecchia trekt onze aandacht, nl. die over Susanne Clothilde Labrousse 2)nbsp;(geb. 1746), in Rome bekend onder den naam : „la Pytho-nessa”. Zij was een eenvoudige boerendochter, maar bezatnbsp;allerlei gaven : zij beoefende in het geheim de „geneeskunde” en deed aan magnetisme. Tijdens de revolutienbsp;trok zij rond om aalmoezen op te halen en werd gevangennbsp;genomen omdat men een dolk op haar vond. Zij werdnbsp;eerst in Rome, later in Civita-Vecchia opgesloten, waarnbsp;zij Humbert leerde kennen en hem tweemaal magnetiseerde.

ï) Archief P.KX., hs. 2) Archief P.K.L., hs.

12

-ocr page 27-


MEISJE IN DEUROPENING Pennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1152

¦Gemerkt ; G. Humbert f. An VII étant prisonnier de guerre.

MANNENKOP NAAR RECHTS. HOED MET OPGESLAGEN RAND

Penseel, grijs gewasschen nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1247.

Gemerkt : D. P. G. H. d. S. ad viv.


-ocr page 28- -ocr page 29-

Zoo was dus Humbert’s gezelschap daar nogal onderhoudend.

Bij een uitwisseling van krijgsgevangenen is Humbert vrijgekomen en heeft zich naar Rome terug begeven. Denbsp;omstandigheden waren van dien aard, dat hij geen lustnbsp;gevoelde, nog lang in Italië te blijven i). Bovendien wasnbsp;hem bij zijn terugkeer gebleken, dat al zijn eigendommen,nbsp;boeken, manuscripten enz. in vreemde handen waren geraakt. Eerst veel later heeft zijn vriend en leerling Jhr. Vannbsp;den Berch van Heemstede, geholpen door zijn broer Jeannbsp;Emile, Wicar en Voogd, een gedeelte voor hem terugverworven en hem toegezonden. Wicar schrijft daaromtrent :

de Rome, 15 mars 1829

,,Avant tout je vous annonce que j’ai remis a 1’ami Voogt les cahiers qui sont votre propriété et qui n’ont jamais cessé de 1’être.Me trou-vant trop heureux de pouvoir vous les olfrir sans aucun retour,nbsp;regardant comme une trés petite bagatelle ce qu’ils m’ont couté,nbsp;ainsi n’en parlons plus.”

In een brief van 23 Mei 1826 had Wicar al geschreven over het toeval, dat hem in staat stelde, deze bezittingennbsp;terug te koopen :

Ie 23 mai 1826

„Mon cher et ancien camarade,

Peu d’années après votre depart de Rome, une personne inconnue par moi, vint me présenter différents cahiers que je visitai et reconnusnbsp;pour être votre propriété et votre ouvrage, et comme cette personnenbsp;me proposa chaudement d’en faire 1’acquisition sans m’en demandernbsp;aucun prix, je lui remis quatre piastres romaines dont elle fut contente.

Je n’avais fait cette acquisition que dans la pure intention de vous les remettre a la prochaine occasion, mais mon espoir avait toujoursnbsp;été défu jusqu’a ce moment, que notre ami commun Voogt a 1’espoirnbsp;de vous revoir bientót. . . . M. Voogt se charge de vous remettrenbsp;cette lettre .... Tous les objets sont a votre disposition et mon désirnbsp;sera parfaitement rempli lorsque j’apprendrai que vous les aveznbsp;refus. En attendant je vous embrasse de tout mon coeur et avecnbsp;1’affection que mérite un ancien ami aussi précieux que vous . . . .”

Humbert’s broer Jean Emile is in Tunis als officier bij de genie werkzaam geweest en was een groot vriend van

Het P.K.L. bezit een ets van Humbert, gesigneerd Romae 1801. (Jonge man op rustbank, de hand van den dood is naar hem uitgestrekt.) Is dit jaartal onjuist, o£ berustnbsp;Bodets vermelding van Humbert's vertrek uit Italië (blz. iSs) op een vergissing ?

2) Archief P.K.L.

13

-ocr page 30-

den Bey. Hij heeft de Academische verzameling van Oudheden te Leiden voorzien van belangrijke aanwinsten uit de omgeving van Carthago en deze ook beschreven i).

Siegenbeek 2) zegt van hem : „De werkzame ijver van de heeren J. E. Humbert en .... bracht van tijd tot tijdnbsp;uit Tunis, uit Griekenland en Italië vele kostbare gedenkstukken der Grieksche, Romeinsche, Egyptische en verderenbsp;Oostersch- Oudheid aan, welke door koop aan de Academische verzameling werden toegevoegd” ....

Waarschijnlijk bevond Humbert zich in 1801 nog in Rome. Volgens Bodel Nijenhuis keerde hij in 1803, nanbsp;een verblijf in Parijs, naar Nederland terug, volgens Thiemenbsp;Becker gebeurde dit reeds in 1802. De laatste onderstelling moet wel juist zijn, aangezien, zooals ook Knoefnbsp;terecht opmerkt ®), een schets van de tooneelspeelsternbsp;Ziesenis-Wattier in een van haar „Amsterdamsche” rollennbsp;het jaartal 1802 draagt.

Oppervlakkig beschouwd lijkt dit alles niet zoo belangrijk, maar in werkelijkheid maakt het een groot verschil, of het verblijf te Parijs drie jaren (1800—1803) of slechtsnbsp;één jaar geduurd heeft (1801—1802). In het laatste gevalnbsp;zou het beter te begrijpen zijn, dat deze periode zoo volkomen in het duister gehuld is, dat nergens daarvan eenignbsp;spoor te vinden is, terwijl er toch ongetwijfeld te Parijsnbsp;genoeg te beleven was in die dagen. Eén document van ditnbsp;verblijf in Frankrijk bezitten we, een brief van Wicar aannbsp;den „citoyen Joseph Bonaparte, ambassadeur extraordinaire au congres d’Amiens” ®) :

Rome, Ie 12 frimaire an 10

„Citoyen ambassadeur extraordinaire,

Vous avez dü recevoir mes reclamations .... elles concern ent la perte la plus précieuse qu’un artiste puisse faire pour lui et pour son

J. E. Humbert, „Notice sur quatre cippes sépulcraux découverts en 1817 sur Ie sol de Tancienne Carthagequot;, 's-Gravenhage 1821.

2) M. Siegenbeek, ,,Geschiedenis der Leidsche Hoogeschoolquot;, Leiden i832. Dl. II, blz. i3i.

,,Levensberigtquot;, blz.

Thieme Becker, Dl. 18, blz. 122.

Knoef, op. cit,, blz. 367.

®) Archief P.K.L. Het schijnt, dat Young Ottley een deel vanNVicar’s bezittingen van den dief had opgekocht, ofschoon hij wUt, dat het gestolen goed was. Hij speeldenbsp;dus wel beschouwd de rol van heler, nam het blijkbaar zoo nauw niet.

14

-ocr page 31-

païs. Je ne m’étendrai plus davantage, mais Ie porteur de la présente lettre, Humbert, peintre distingue et mon ami intime, et qui connaitnbsp;tous mes dessins pour les avoir vus trés souvent dans nos mains anbsp;Rome et a Florence serait d’un bien grand secours pour cette affaire ;nbsp;d’autant qu’il connait parfaitement Mr. Ottley, artiste anglais qui lesnbsp;posséda, il attendra vos ordres et si vous jugez convenable de Ienbsp;charger de cette mission, j’en augure Ie plus grand succes.” ....

Wicar verwachtte blijkbaar veel van Humbert’s bemiddeling. Hoe het ook zij, in 1802 bevond deze zich dus nog op de doorreis.

Bij zijn terugkeer in Nederland bleef het leven voor Humbert veelbewogen en rijk aan arbeid. In den beginnenbsp;vestigde bij zich te Amsterdam, waar wij zijn naam alnbsp;spoedig in de notulen van „Felix Meritis” i) vinden.

In die van 22 Jan. 1803 lezen we ;

1,Voorts ging de vergadering over tot bet balotteeren van .... en Van den heer Giottin Humbert, oud 30 Jaaren tot bijzonder titulairnbsp;Lid, welke beide Heeren unaniem wierden goedgekeurd ^).”

Volgens Bodel Nijenhuis voorzag hij in zijn onderhoud door het geven van teekenonderwijs, terwijl ook de vriendschap met Dirk Versteegh, den rijken verzamelaar en kunstkenner, maecenas van verschillende jonge kunstenaars ®),nbsp;hem tot grooten steun is geweest.

In zijn „Catalogue de platres antiques” nbsp;nbsp;nbsp;brengt Humbert

aan het slot met de volgende woorden hulde aan Versteegh:

,,C’est ici que nous voudrions pouvoir placer encore différentes observations neuves, judicieuses et savantes, qui de temps en tempsnbsp;nous ont été communiquées sur cette statue par Ie profond connoisseur Mr. D. Versteegh d’Amsterdam, a qui d’ailleurs ceMuséenbsp;a beaucoup d’obligation. Nous en avons déja souvent fait mention

J. Meerman, „Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het Koninkrijk Holland'*, Amsterdam en Den Haag 1809. I (1806), blz. 255, lï (1807), blz. 204. j,Felix Meritisquot; omvatte vele takken van wetenschap, kunst en handel : teekenkunde,nbsp;letterkunde, zeevaart, fabrieken, natuurkunde en toonkunst. Het gebouw had verschillende zalen, waar lezingen enz. gehouden werden.

Het „departement van teekenkunde” loofde prijzen uit voor het beste historiestuk, landschap en academiebeeld.

Gemeente-archief Amsterdam. Notulen Departement der Teekenkunde 1793'—

1810.

Zie ^ededeeLingen van het NederLanddch HiétorUch Instituut te Rome, 2 e reeks, deel VI, blz. 111 : A. Bredius, „De schilder Hendrik Voogd en zijn maecenas”. Ooknbsp;Voogd had veel aan Versteegh te danken.

*) gt;,Catalogue de platres antiques de TUniversité de Leyde”, 1817, blz. 8.

Apollo van het Belvédère.

15

-ocr page 32-

de viva voix et nous saisissons cette occasion pour faire connoitre publiquement combien sous tous les rapports, nous est utile,nbsp;agreable et precieuse I’amitie, dont ce digne amateur nous honorenbsp;depuis plusieurs annees.”

Toen in 1805 te Feyenoord de Kadettenschool voor opleiding van zeeofficieren werd opgericht i), werdnbsp;Humbert de geschikte man geacht om daar les tenbsp;geven in teekenen, bouwkunde, aardrijkskunde en Itali-aansch 2). Hij bekleedde daarbij den rang van Luitenantnbsp;ter Zee.

In het archief van de Nederlandsche Academie van Wetenschappen zijn verschillende brieven van Humbert,nbsp;gericht aan de 4e klasse van het K.N.1. aanwezig, dienbsp;op dezen tijd betrekking hebben.

Kort na de oprichting van het Koninklijk Nederl. Instituut (1808) was Humbert dus reeds als correspondent aangesteld, hetgeen mede blijkt uit een brief van den 4ennbsp;van Slagtmaand 1809, Leyde 0*

„Terstond na mijne aanstelling als Correspondent deezer aanzienlijke Klasse had ik aan de eerste met dezelve betrekkelijke pligt moeten voldoen, en zulks zoude ook sedert lang geschiedt zijn, waare het niet, dat het.... vooruitzigt van mondeling aan de vergaderdenbsp;klasse.... mijne opregte dank te betuigen, mij hier in schijnbaarnbsp;nalatig heeft doen wezen.

De uitgestelde en met drukte gepaarde verplaatsing van ’s Konings Institut der Marine heeft mijn komst in Amsterdam vertraagt ennbsp;steeds nog onweetend, wanneer ik mij derwaarts zal kunnen begeven, zoo wil en mag ik niet langer vertoeven de Hoog Geachte Ledennbsp;deezer klasse per missive opentlijk bekend te maken, hoe zeer ik mijnbsp;vereerd gevonden heb door eene keus welke mij in zulke eervollenbsp;naauwe en belangrijke betrekkingen met UHEd. steld. Een kunst-aanmoedigend koning vond in UHEd. die mannen zijner Edele oog-

Zie J. C. de Jonge, ,,Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezenquot;, 's-Gravenhage 184$, Dl. VI, 2e stuk, blz. 648 en 583.

Men wilde onafhankelijk zijn van de Amsterdamsche Kweekschool voor de Zeevaart. Onder Lodewijk Napoleon verplaatsing naar Enkhuizen. Met de inlijving werd denbsp;school opgeheven.

2) Notulen Kon. Ned. Instituut 1808 over Humbert als ,.onderwijzer in teekenkunde, Fransche taal, Geographie enz.’* (1) aan het Instituut te Feyenoord.

®) Voluit : ,,Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunstenquot;, in Humbertos tijd steeds afgekort als K.N.I. Hef was ingedeeldnbsp;in klassen. De 4e klasse omvatte de ,,kunstenquot;. In i85i werd het K.N.I. in dezen vormnbsp;opgeheven. Een jaar later werd de,,Koninklijke Nederl. Academie van W^etenschappenquot;nbsp;geopend, die van het Instituut wel de wetenschappen, maar niet de kunst overnam.nbsp;Zie J. Huizinga, ,,Van Instituut tot Academiequot; in ,,Tien Studiënquot;, Haarlem 1926.nbsp;Brief no. 33. K.N.I.

16

-ocr page 33-

merken waardig en ik, door UHEd. geroepen, om tot bevordering der Schoone Kunsten ook mijne vermoogens in het werk te stellen,nbsp;gevoel maar al te wel het gewigt eener Taake, welke ik mij echternbsp;reeds gedeeltelijk voorgeschreeven heb . ..

Een gave van Humbert, die zeker ook door de leerlingen van het Instituut der Marine op prijs gesteld zal zijn, wasnbsp;het illustreeren van zijn betoog met een vlugge krabbel ^).nbsp;Vermoedelijk danken verscheidene van zijn meest suggestieve teekeningen daaraan haar ontstaan.

Te Feyenoord maakte Humbert kennis met zijn collega J. F. L. Schröder, later hoogleeraar te Utrecht, met wiennbsp;hij zich verdiepte in de wijsbegeerte van Kant. In zijnnbsp;handschriften vinden we duidelijke sporen van die gemeenschappelijke studie.

Omstreeks 1809 werd het Instituut der Marine naar Enkhuizen overgeplaatst, waarheen ook Humbert volgde 2).

In handschrift CCXXXIV bevinden zich teekeningen van zijn kamers in Feyenoord en Enkhuizen, plattegronden met vele détails, waarbij hij (op blz. 18) aan-teekent: ,,petit theatre des moments les plus heureux denbsp;ma vie”.

Hij gevoelde zich thuis in deze omgeving ; de omgang met en het lesgeven aan jonge menschen was een kolfjenbsp;naar zijn hand, hij had geen zorgen en kon zich ongestoordnbsp;aan zijn wetenschappelijke en artistieke problemen wijden.nbsp;Meer verlangde Humbert immers niet.

In 1812 werd het Marine-Instituut opgeheven. Er was een periode aangebroken, die voor den bloei van onderwijs,nbsp;kunst en wetenschap weinig bevorderlijk was. In een briefnbsp;van 21 Aug. 1812 schrijft Humbert:

„Het Instituut der Marine afgedankt zijnde, bevin ik mij thans provisionneel te Leiden.”

Ofschoon nu allerlei beloften werden gedaan, gelukte Eet hem niet, ergens vasten voet te krijgen, totdat eindelijknbsp;vrienden hem een aanstelling wisten te verschaffen aan de

Deze eigenschap is, volgens een mededeeling van Prof. Dr. J. F. van Bemmelen, erfelijk in dien tak van het geslacht.

Alet onderbrekingen, getuige een brief van Nov. 1809 uit Leiden.

®) Archief Nationale Bibliotheek. Zie Catalogus Ter Horst.

*) Universiteits-bibliotheek Amsterdam.

2 nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 34-

Leidsche Teekenacademie „Ars Aemula Naturae” i), waar hij als directeur en leeraar met de hem eigen ijver en toewijding werkzaam was.

Een nog eervollere benoeming volgde in 1814, nl. die tot lector in het Fransch en Italiaansch aan de Leidschenbsp;Hoogeschool.

In het verslag omtrent den oorsprong en de geschiedenis van het Prentenkabinet, in 1909 door Curatoren der Universiteit gezonden aan den bibliothecaris, belast metnbsp;het beheer van het Prentenkabinet te Leiden 2), vindennbsp;we in het afschrift der notulen uit dezen tijd op blz. 2 :

. dien ik gewag te maken van den man, die zich zeer verdienstelijk bij de regeling van dit kabinet heeft gemaakt en in 1825 de eerste Directeur is geworden. Het was de Heer Humbert de Super-ville, die bij besluit van den Souvereinen Vorst d.d. 3 Dec. 1814nbsp;benoemd was tot lector in de Fransche Taal en in de Teekenkunstnbsp;aan de Leidsche Universiteit.”

De mogelijkheden om zijn kennis en organisatie-talent tot ontplooiing te brengen, werden allengs steeds uitge-breider.

We weten, dat Napoleon uit Egypte en Italië een groot aantal kunstschatten en merkwaardigheden als buit meegebracht had : kostbare manuscripten, beeldhouwwerkennbsp;(Apollo van het Belvédère, Laokoon), schilderijen, enz.nbsp;Napoleon had daarbij goede raadslieden gehad en de intochtnbsp;in Parijs met 80 wagens op den „9™® Thermidor an VI”nbsp;(1798) was een „entrée triomphale”. Delécluze in zijn boeknbsp;over David geeft er een uitgebreide beschrijving van :

„L’enthousiasme fut grand surtout parmi les artistes et ceux qui

Zie M.eerman ,,Jaarboeken der AVetensch. en Kunstenquot;, blz. 205.

,,Ars Aemula Naturaequot; is in de plaats gekomen van de oude ,, Academie van schilder-, teeken-, graveer- en beeldhouwkunstquot; te Leiden, die dagteekende van het eind dernbsp;17e eeuw.

Oen naam ,,Ars Aemula Naturaequot; vinden we pas in 1799. Er waren 72 leden, die twee maal per week vergaderden en oefenden (pleister en naakt). Tot 1823 is Humbertnbsp;directeur en leeraar gebleven.

In de notulen bevindt zich een brief, op 23 Sept. 1823 door Humbert (aan?) geschreven :

,,Mijne beezigheden, mijne betrekkingen, de staat van mijne gezondheid . . . .maken het mij tot eene weezentlijke pligt om af te zien van een onderwijs hetwelk mij ....nbsp;met eene van mijne zijde volstrekte opoffering van bijna twaalf uren in de week, onvoorwaardelijk word opgedragen.quot;

^) Archief P.K.L, (copie).

®) M. E. J. Delécluze, „Louis David, sonécole et son tempsquot;, Paris i855, blz. 2o5.

18

-ocr page 35-

regardaient la France comme Ie centre d’oü devait se répandre une nouvelle science, une nouvelle vie intellectuelle, se félicitaient de voirnbsp;arriver a Paris les chefs-d’oeuvre d’art de la Grèce et de 1’Italie.”

En hij vervolgt:

,,Un seul homme eut une idee contraire et Ie courage de 1’ex-primer : ce fut David.. . il manifesta a ses élèves réunis a 1’ate-lier Ie regret qu’il éprouvait de ce que ces objets d’art avaient été enlevés a 1’Italie .. .. ils perdront une grande partie de leur charmenbsp;et de leur effet quand ils ne seront plus a la place pour laquelle ilsnbsp;ont été faits. La vue de ces chefs-d’oeuvre formera peutêtre desnbsp;savants, des Winckelmann, mais des artistes, non.”

Humbert nu had tijdens zijn verblijf te Parijs op den terugtocht naar Nederland deze heerlijkheden kunnennbsp;aanschouvi^en in het Musée Napoléon.

Of Lodewijk Napoleon zelf op de gedachte gekomen is, of dat mannen als Kemper i) en Humbert hem in die richting geadviseerd hebben, weten we niet; in elk geval heeftnbsp;de Koning steeds duidelijker het gemis gevoeld aan eennbsp;behoorlijke verzameling gipsafgietsels, die in deze dagennbsp;voor betrekkelijk weinig geld te Parijs werden vervaardigd. Koning Lodewdjk liet nu een aantal stukken uitkiezennbsp;en naar Nederland verzenden. Helaas was diens plotselingenbsp;vertrek oorzaak, dat de verzameling in Amsterdam onuitgepakt bleef liggen en het zou tot 1813 duren, voordatnbsp;Humbert en Kemper, die op de hoogte van de zaak waren,nbsp;gelegenheid kregen, deze te verdeelen over Amsterdam ennbsp;Leiden.

Hoe Humbert over afgietsels en hun artistieke waarde dacht, spreekt hij uit in zijn „Prospectus d’un projet denbsp;platres antiques avec une introduction a l’étude de cesnbsp;monuments .... dédié par lui a la 4'quot;® Classe de l’Institutnbsp;royal des Pays-Bas”.

In een brief van 9 Dec. 1818 2) aan de 4e Classe van het K.N.I. kondigt hij het werk aan, „waarvan het nevensgaande gedrukte blad de prospectus is”. Hij schrijft daarin,nbsp;dat natuurlijk een afgietsel minder waard is dan het origi-

Mr. Joan Melchior Kemper, hoogleeraar in het staats- en volkenrecht te Harderwijk, later te Leiden. Hij is een van de groote mannen van i8i3. Zijnnbsp;door Humbert geschilderd portret hangt in het Rijksmuseum.

Brief no. 5i, bijlage notulen K.N.I.

19

-ocr page 36-

neel, maar dat een goed pleister meer is dan een copie 0 •

„c’estrempreinteetl’image la plus naive et la plus fidele possible de son original et s’il ne rend ni Ie marbre ni Ie bronze, ce marbre et cenbsp;bronze a leur tour ne constituent pas seuls toute la beauté de lanbsp;sculpture ancienne, il leur a fallu, et il leur faut ce souffle divin, quinbsp;les dématérialise”.

Ook met het oog op het onderwijs zag Humbert een lichtend verschiet voor zijn „pleisters”, maar allereerstnbsp;deed zich het probleem voor, waar ze moesten wordennbsp;tentoongesteld. In 1815 gingen ze achtereenvolgens naarnbsp;het „Hof van Zessen” (Papengracht), daarna naar tweenbsp;Academiezalen aan de Houtstraat en tenslotte, omstreeksnbsp;1826, te zamen met de prentenverzameling Royer naar eennbsp;paar vertrekken van een gebouw aan het Rapenburg bijnbsp;de Groenhazengracht, waar toen het Herbarium gevestigdnbsp;was (thans het Instituut voor Tropische Geneeskunde,nbsp;no. 33). In 1865 had het Herbarium zelf meer ruimte noo-dig en verhuisden prenten en pleisterbeelden naar Rapenburg 71, naast het Academiegebouw, waar het Prentenkabinet tot 18 Juni 1930 gevestigd is geweest. Wat er vannbsp;de gipsafgietsels nog over was, is in 1893 naar het Museumnbsp;van Oudheden gebracht.

Spoedig begon Humbert nu met het vervaardigen van den „Catalogue des platres antiques de 1’Université de Leyde”

In de voorrede deelt hij mede :

„La première existence de ce Musée de Platres Antiques tous tirés sur les originaux, date du mois de juillet de 1’an 1815.

Une resolution de saMajesté Ie Roi des Pays-Bas et Ie zèle actif de Monsieur Ie Professor et Conseiller d’Etat Kemper, enrichirentnbsp;du premier coup 1’Université de Leyde de quelques-uns des plusnbsp;beaux modèles de la sculpture des Grecs, 1’Apollon, Ie Torse, lanbsp;Vénus, Ie Gladiateur .... plusieurs autres statues .... furent commenbsp;autant de noyaux de cette Collection naissante, entièrement confiénbsp;a nos soins.

.... Classiquement complet, ce Musée ne contiendra, il est vrai, que ce que Ie temps nous a transmis de plus parfait de 1’art cbez lesnbsp;Anciens .... Quant a 1’emplacement des Antiques, point de système.nbsp;Le sentiment seul en dispose. Mais 1’ordre et la classification est

Voordeel van een pleisterverzameling is ook, dat zij compleet kan zijn. (Prospectus blz. 3.)

Ir®. Partie, 1817.

20

-ocr page 37-

toute simple par rapport a ce Musée : la Théogonie des Grecs, et leur Cycle mythologique la prescrivent.....i)

Au reste, on a cm devoir enrichir encore cette Collection des Images de plusieurs hommes illustres de la Grèce, des plus grands denbsp;leurs philosophes, de leurs poetes, orateurs, artistes. C’est commenbsp;un tribut de reconnoissance a ceux qui nous ont montre la route dunbsp;Beau et de la Vertu. Puisse leur ombre ne jamais habiter en vain aunbsp;milieu de nous.”

„Le Beau et la Vertu” zijn voor Humbert onafscheidelijk verbonden, het eene niet denkbaar zonder het andere, tegelijk kern en doel van alle kunst.

De catalogus zelf is eenvoudig en overzichtelijk van indeeling ;

I. Grandes Divinités (Jupiter, Apollo, Eros, Bacchus etc.).

II. nbsp;nbsp;nbsp;Divinités inférieures.

III. nbsp;nbsp;nbsp;Héros et demi-dieux (Argonautes, Amazones etc.).

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Hommes illustres.

Humbert vermeldt van elk werk „lieu et endroit oü se trouve Toriginal”, het jaar waarin het gevonden werd ennbsp;bijzonderheden omtrent kunstenaar en materiaal. In dezennbsp;catalogus maken we voor het eerst kennis met Humbert’snbsp;werkwijze.

Op 17 October 1816 trouwde Humbert met de achtentwintigjarige Anna Elisabeth Paradijs, dochter van wijlen Nicolaas Paradijs, hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden.

De trouwacte ^) maakt melding van vier getuigen, „ambtenaren ter secretarie”. Geen familieleden, geen vrienden schijnt Humbert daarvoor gewenscht te hebben.

Zijn vrouw overleed in 1817 bij de geboorte van een tweeling. Het eene kind stierf spoedig, het andere, Nicolaas, op 23-jarigen leeftijd. Ongestoord huiselijk geluknbsp;heeft Humbert dus weinig gekend.

Wij moeten thans gewag maken van Humbert’s benoeming tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut.

In de vergadering van 8 July 1822 ®) werden er 7 stem-

Bij de inrichting van deze pleisterverzameling, evenals later bij de prenten, ^olgt Humbert een eigen methode.

Duplicaat in Den Haag aanwezig, de origineele acte is in 1929 verbrand. Het archief van den Burgerlijken Stand te Leiden bewaart foto's van deze duplicaten.

Notulen 1821-—'22, blz. 281 en vlg.

21

-ocr page 38-

men vóór deze benoeming uitgebracht, waarbij zulks aangenomen was i).

Aan de hand van notulen en brieven van het Instituut is het mogelijk vrij goed op de hoogte te komen van Humbert’s werkzaamheden en lezingen en ook van de waar-deering — en soms van het gemis aan begrip — bij zijnnbsp;medeleden.

Den 20en November van datzelfde jaar hield hij zijn eerste voordracht. De notulen vermelden hieromtrent:

„De Heer Humbert de Superville hield vervolgens eene voorlezing in de Fransche taal, getrokken uit een werk, door hem vervaardigd, zijnde eene nieuwe Theorie der lijnen in de beeldende kunsten, gevestigd op het gelaat van den mensch, welke voorlezing door onderscheidene teekeningen werd opgehelderd en met onbedenkelijk veelnbsp;genoegen werd aangehoord, waardoor de belofte welkom was vannbsp;eerlang het vervolg aan de klasse te zullen mededeelen

Uit de notulen van 23 Dec. 1822 blijkt, dat Humbert in de volgende vergadering zijn „tractaat over de perspectief” zou voorlezen, waarin hij 6 Jan. 1823 door bezighedennbsp;en 18 Maart door ziekte verhinderd was ®).

Den 26en April 1824, lezen wij, bood hij aan drie maal achtereen te spreken, teneinde het geheel te laten hoorennbsp;en zijn bereidwilligheid te doen vermelden in het verslagnbsp;van de Algemeene Vergadering.

De secretaris der 4e klasse antwoordde, dat er in de zomermaanden minder vergaderd werd door afwezigheidnbsp;van vele leden, maar dat men hem desniettemin graag hooren wilde, indien hij met een kleiner auditorium tevreden was.

De lezing had eindelijk op 9 Juli 1824 plaats. Zij was een vervolg op de „nieuwe theorie der lijnen”.

De notulen van deze vergadering zijn minder belangrijk dan het resumé der lezing, dat gegeven wordt in hetnbsp;Verslag van de 5e openbare vergadering der 4e klassenbsp;gehouden op 25 Nov. 1824 onder voorzitterschap vannbsp;Mr. C. U. den Tex. Merkwaardig is hetgeen de secretaris.

In een brief van 2 Sept. 1822 betuigt Humbert zijn dank voor deze onderscheiding. Zie hoofdstuk II, ,,Ëssai sur les signes inconditionnels dans 1’Art.”

Zijn gezondheid was niet sterk en de drukke bezigheden, o.a, die voor de prenten-verzameling te Leiden namen hem zeer in beslag. De lezing over perspectief had eerst 10 Oct. 1825 plaats.

22

-ocr page 39-

Humbert’s vriend J. de Vos W.zn i), over de lezing zeide :

„Moeilijk is het, in een vluchtig overzigt U eenig denkbeeld te geven van een belangrijk werk ... „waarvan men niet beslissen durft.nbsp;Wat meer genie en oorspronkelijkheid kenteekent: het eerste denkbeeld, de grondslag, of de ontwikkeling en toepassing op architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst.”

Het thema wordt door De Vos aldus omschreven :

. den mensch, als physiek, intellectueel en zedelijk wezen te midden eener zigtbare wereld te onderzoeken, te doorgronden, tennbsp;einde daardoor aan de kunst de wijze te leeren, om tot dien menschnbsp;eene steeds verstaanbare, steeds edele en hem waardige taal te spreken, door de aanduiding der teekenen eener zoodanige taal, aanwezignbsp;in den mensch zelven, in de hem omringende natuur, en in de meesterstukken, door het genie voortgebracht.”

Dan volgt een samenvatting van de beginselen, waarop het „Essai sur les signes inconditionnels dans l’Art” berust.nbsp;De notulen vermelden nog, dat Humbert zijn theorie „kostelijk toepaste op bouwkunde en beeldhouwkunst”, datnbsp;er veel „woordenwisseling” ontstond, en dat hij moestnbsp;beloven meer voordrachten te zullen houden.

Wij zien hem dus in het K.N.1. aanstonds een groote plaats innemen.

Op deze zelfde openbare vergadering las Humbert zijn j.Coup d’oeil sur 1’Apollon de Belvédère” voor 2). Ditnbsp;Werk beantwoordde aan alle eischen, die Humbert aan denbsp;beeldhouwkunst stelde :

„la seule statue, qui me semble capable d’exciter, de réveiller et d’entretenir en nous ce sentiment d’estime pour soi-même, quinbsp;relève 1’homme a ses propres yeux et lui fait prendre bon plaisir anbsp;son existence.

L’expression morale fut la cause de I’impression si puissante de Cette statue sur nous ....”

Ingaande op de détails merkt hij op :

,,les jambes .... expriment ici plutot Taction de soulever cette gra-

vité, que celle de la porter____Mystère de Tart, viens-tu de te

devoiler a nos yeux !”

') Jacob de Vos W.zn. (1775—1845), secretaris van bet Kon. Ned. Instituut te Amsterdam, kunstverzamelaar.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

brt


In den Ms. Catalogus (archief P.K.L.). Dl. I, biz. 24, vinden we een ^nteeke-ning over dezen Apollo, nl. dat het een Romeinsche copie was naar een Crieksch 'quot;‘Onzen beeld. Dat wist Humbert dus. Zie verder Verslag, blz, i58 en vlg.

23

-ocr page 40-

Noch de Mercurius van het Vaticaan, noch de liggende figuur van het Parthenon hebben Humbert zoo volmaaktnbsp;kunnen bevredigen. Daar vindt hij, dank zij een zeer juistnbsp;interpreteeren van de natuur door de Grieken „la beauténbsp;physique dans son maximum de finalité”, hier, bij dennbsp;Apollo, is het „élévation d’ame”. Humbert beklaagt tenslotte hem, wien de schoonheid van dit beeld ontgaat,nbsp;„die er koud bij blijft”.

20 Dec. 1824 0 sprak hij over „het Verhevene in de Schilderkunst”.

Hij ziet den oorsprong der schilderkunst in het Egyptisch beeldschrift, terwijl de verdere ontwikkeling leidt tot de beschilderde Grieksche bas-reliefs.

Een merkwaardige vraag werpt hij in dit verband op : was niet de ontdekking der Grieken nadeelig voor hetnbsp;geestelijk verhevene der schilderkunst ? We hooren hiernbsp;voor het eerst een motief, dat zich eindeloos in zijn werknbsp;herhaalt: den eisch van het geestelijk verhevene, Ie beaunbsp;moral, dat hij bij de Grieken mist en zonder hetwelk voornbsp;hem ware kunst onbestaanbaar is.

Wij zullen op deze kwestie nog terugkomen en zien, hoe die opvatting hem belette, de Grieksche kunst te zien,nbsp;te begrijpen, te genieten op de wijze van Winckelmann ennbsp;Goethe.

Desniettemin was zijn oog gevoelig voor de schoonheid dezer kunst, en telkens vinden we uitingen van deze verrukking :

„Grèce, génitrice de tant de merveilles .... sculpture, capable de faire germer dans Tame de la jeunesse l’amour du Beau et par conséquent celui de la Vertu”

Omdat we altijd weer de twee begrippen : „Ie Beau et la Vertu” verbonden vinden, zullen wij er ons rekenschap van moeten geven wat „vertu” voor Humbertnbsp;beteekende. De vertaling „deugd” of „deugdzaamheid”nbsp;is door haar vaagheid onvolledig, immers deze geestesgesteldheid kan zeer verschillend verstaan worden. Hum-

1) Notulen K.N.I. 1824—’25, blz. 378.

„Prospectus d'un projet de platres antiquesquot;, blz. 2. Ned. Academie v. Wetenschappen en P.K.L.

24

-ocr page 41-

bert gebruikt het woord in den zin van „voortreffelijkheid^ zedelijke kracht, goedheid”.

Wij keeren terug tot het verslag van de vergadering van 20 Dec. 1824 en vinden daar nog twee belangrijke uitspraken :

„De oude Italianen hadden gevoel voor godsdienstige verhevenheid, die later verloren is gegaan”

en

„de Antieken maakten menschen tot godheden, terwijl de vroegste herstellers (sic !) der kunst Goden, Engelen, Heiligen onder mensche-lijke gedaante trachtten voor te stellen en daarin het denkbeeldignbsp;verhevene hadden willen uitdrukken.”

Het verloren paradijs, dat Schiller in ,,Die Götter Griechenlands” verheerlijkte en diep betreurde, heeft voornbsp;Humbert nooit die beteekenis gehad :

„Alles wies den eingeweihten Blieken Alles eines Gottes Spur.”

Was Humbert niet „ingewijd” ? Neen, en hij wilde het niet worden, kon het ook niet zijn op die wijze.

„Da die Götter menschlicher noch waren.

Waren Menschen göttlicher.”

Deze taal verstond Humbert niet; te diep wortelde zijn denken in het Christendom, te uitsluitend was al zijnnbsp;aandacht gericht op den éénen Goddelijken Mensch.

Humbert besloot zijn voordracht over de schilderkunst met de opmerking, dat het verhevene geen „onvoorwaardelijke teekenen” heeft, maar afhangt van den indruk opnbsp;den beschouwer naar de mate van diens kennis, zedelijkenbsp;en godsdienstige gevoelens.

Ofschoon er later gelegenheid zal bestaan, uitvoeriger in te gaan op Humbert’s theorieën, kunnen wij deze opvatting toch niet laten voorbijgaan, zonder erop te wijzen,nbsp;dat hier de invloed van Kant’s „Kritik der Urtheilskraft”nbsp;duidelijk is. Immers, Winckelmann en zijn volgelingennbsp;hadden geestdriftig het Schoone, het Verhevene gepropageerd, zonder dat nader te definieeren of aan wetten tenbsp;willen onderwerpen. Het was zichtbaar voor wie een open

25

-ocr page 42-

oog had voor Grieksche kunst, het was bereikbaar voor wie de Grieken navolgde.

Kant had een andere opvatting van schoonheid. Hij trachtte niet het kriterium ervan te benaderen door begrippen, want :

„Ein Prinzip des Geschmacks, welches das allgemeine Criterium des Schonen durch bestimmte BegrifFe angabe, zu suchen ist eine frucht-lose Bemühung, weil, was gesucht wird, unmöglich und an sichnbsp;selbst widersprechend ist i).”

Iets verder zegt Kant over het Verhevene :

„Erhaben nennen wir das, was schlechthin grosz ist” of: „über alle Vergleichung grosz. Es bat die Idee des Unendlichen innbsp;sich.... Man sieht hieraus auch, daB die wahre Erhabenheitnbsp;nur im Gemütbe des Urtheilenden, nicht in dem Naturobjecte,nbsp;dessen Beurtheilung diese Stimmung desselben veranlaBt, müssenbsp;gesucht werden.”

Men ziet het: de formuleering van Humbert vertoont veel overeenkomst met deze van Kant.

Intusschen werd Humbert in Leiden belast met een zeer belangrijke opdracht: het rangschikken en beheerennbsp;van een legaat, bestaande uit een groot aantal prenten ennbsp;teekeningen.

Dit legaat van Johanna Louisa van Oldenbarnevelt, weduwe van Mr. Jean Theodore Royer 2), was in 1814 bijnbsp;testament vermaakt aan de Leidsche Universiteit en innbsp;Nov. 1815 ontvingen Curatoren de collectie van haar execu-teur-testamentair. Helaas is de catalogus verloren gegaan;nbsp;wel bestaan er een lijst en een taxatie van de verzameling.

Voor Curatoren rees de moeilijkheid, wat met deze verzameling te doen. Een aanbod van Curator Van dernbsp;Duyn van Maasdam om haar voorloopig bij zich aan huisnbsp;te nemen, werd dankbaar aanvaard 01 2 Het verslag, door

26

1

Kant, ,,Kritik der Urtheilskraft”, Berlin 1799, blz. 53.

Het waren meer dan 21000 prenten en 778 teekeningen met catalogus. Mr. Jean Theodorus Royer (1737—'1808) was in 1766 secretaris van den Hove van Holland,nbsp;.Zeeland enWest-Friesland, in 1767 substituut-griffier tot 1796. Daarna ambteloos.nbsp;Taal- en oudheidkundige, lid v. d. Maatschappij der Nederl. Letterkunde.

®) Zie ook J. J. de Gelder, ,,Honderd teekeningen van oude meesters in het Prentenkabinet der Rijks-Universiteit te Leiden'', Rotterdam 1920, blz. 1—^4.

2

Zie voor de verdere lotgevallen van de beide verzamelingen blz. 20. 'Waarschijnlijk zijn prenten en pleisters aanstonds vereenigd en afgezien van een korte aanwezigheid van de historische afdeeling op de Bibliotheek, tot 1893 te zamen gebleven,

-ocr page 43-

Curatoren der Leidsche Hoogeschool in 1909 uitgebracht omtrent oorsprong en eerste jaren van het Prentenkabinet i),nbsp;licht ons nauwkeurig in over Humbert’s positie 2) aan hetnbsp;hoofd van deze instelling, waar men zijn kwaliteiten zeernbsp;roemde, maar hem beknibbelde op zijn salaris. Hoe onaangenaam moet het voor den bescheiden man geweestnbsp;zijn, als zijn eigen verdediger op te treden, tenslotte evenwel met succes !

Om te beginnen werd hij aan het werk gezet. In de notulen der Curatoren-vergadering van 23 Nov. 1822 '*)nbsp;lezen we :

„Gelet zijnde op het ongelukkig toeval, hetwelk den catalogus van de beroemde prentenverzameling.... heeft doen verloren gaannbsp;•... zoo is het dat Curatoren goedgevonden hebben te bepalen, datnbsp;de heer lector Humbert de Superville zal worden uitgenoodigd....nbsp;een beredeneerd plan in te zenden van de beste wijze, waarop de bedoelde verzameling ten nutte der Hoogeschool zoude kunnen bruikbaar gemaakt worden en in het gebrek van een behoorlijk catalogi-seeren van dezelve voorzien worde.”

Curatoren willen splitsen in een „historische” en een jjkunstmatige” afdeeling *) (gravures van schilderstukkennbsp;der eerste meesters van de verschillende scholen) en verzoeken Humbert nu „een summieren catalogus der portefeuilles met korten inhoud van de eerste afdeeling daarnbsp;te stellen”. Zij wenschen van de tweede afdeeling een omstandig beredeneerd verslag over kunstwaarde en conditienbsp;der platen alsmede over de wijze „waarop deze belangrijke kunstschat, behoorlijk gerangschikt en door eennbsp;critischen catalogus opgehelderd, geplaatst zoude kunnennbsp;Worden”. Reeds de vergadering van 10 Mei 1823 behandeltnbsp;het ingekomen rapport benevens den catalogus van 44nbsp;jjhistorische” portefeuilles.

Aangezien men Humbert, „als met zoovele andere bezigheden belast”, niet kan opdragen, een behoorlijk gerang-

Copie van dit verslag in het archief van het P.K.L.

Vlg. ook Siegenbeek, ,,Gesch. d. Leidsche Hoogeschoolquot; blz. i35 ;

»»Dit museum van fraaye kunsten, geschikt om de Academische jongelingschap tot gevoel voor het schoone en verhevene in de kunsten op te leiden, bestaat uit....

Hetzelve staat geheel onder opzigt van den in schilder- en teekenkunst hoogst erva-renen Heer D. P. G. Humbert de Superville aan wien hetzelve zijne inrigting en tentoonstelling eeniglijk te danken heeft.quot;

Verslag 1909, zie boven, blz. 2.

Blz, 3 van dit Verslag.

27

-ocr page 44-

schikte verzameling, geschikt voor een historisch overzicht, daaruit samen te stellen, „is goedgevonden, den lectornbsp;Humbert de verzekering te geven .... dat hij volkomennbsp;aan de bedoeling, waarmee hem deze taak was opgedra-gen .... heeft beantwoord”.

De historische verzameling werd nu tijdelijk op de bibliotheek gedeponeerd ^). Toen ging Humbert zich bezighouden met het ontwerp van een catalogus over het „kunstmatige” gedeelte, en in de vergadering van 4 Aug. 1823nbsp;werd goedgevonden:

„aan voornoemden heer lector de bizondere goedkeuring van H.E.G.A. te betuigen voor deszelfs met zooveel smaak en kennis vannbsp;zaken gesteld rapport....”

De betrekking van Lector, waarvoor Humbert een salaris van slechts ƒ700.— ontving, begon hem zóó zwaarnbsp;te vallen, ook in verband met zijn slechte gezondheid, datnbsp;hij tot tweemaal toe eervol ontslag aanvroeg, de laatstenbsp;maal op 6 Dec. 1824 0* Hierbij verklaarde hij uitdrukkelijk :

„ten opzichte van bet Museum van pleisterbeelden en van de Prentenverzameling zich niet elders te zullen begeven, alvoren geheelnbsp;belangeloos en zooals zijn plicht zulks vereischt, beide in de behoorlijke en volmaaktste orde aan de daartoe benoemde personen te overhandigen.”

Door Curatoren werden bij den Minister stappen gedaan om Humbert

„voor de Hoogeschool te behouden en hebben gemeend Z.E. gunstig te moeten voordragen als Directeur van de prentenverzameling ....nbsp;en dat op een tractement van 200 a 300 guldens, met de toezegging van eene gelijke som jaarlijks ter zijnér dispositie te zullennbsp;gesteld zien, ter completeering van deze verzameling”.

Aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat werd 2 Maart 1825 een brief gezonden,nbsp;waarin gemeld werd, dat de lector Humbert de Super-ville reeds in October een verzoek om ontslag had ingediend „van alle zijne betrekkingen tot deze Hoogeschool”,nbsp;in de hoop dan een functie te kunnen krijgen „overeenkomstig met zijne omstandigheden”. Men hoopte echter

Catalogus aanwezig in het archief van Curatoren. Verslag 1909, blz. 7.

28

-ocr page 45-

Humbert van dit voornemen af te brengen, door een verbetering „in deszelfs finantieel, gevoegd bij een meer honorabelen titel.... i)

Dit pleidooi had resultaat; de Koning hechtte zijn goedkeuring aan het voorstel 2) en Humbert nam dezenbsp;aanstelling aan in een uitvoerig schrijven (13 April 1825),nbsp;waaruit wij enkele zinsneden citeeren, omdat ze zoo karakteristiek voor hem zijn ®).

.... „In beide mijne rekwesten ter verkrijging van mijn ontslag had ik slechts als algemeene reden tot dezen stap den wensch en hetnbsp;vooruitzicht van een anderen stand in de maatschappij meer overeenkomend met mijn ondervinding en met mijne denkwijze te kennennbsp;gegeven omdat eene meer bepaalde melding wellicht als eene onbe-tamelijke voorwaarde had kunnen aangemerkt worden.... zoonbsp;beken ik, dat het mij sints lang hard viel, mij bij een lichaam geplaatstnbsp;te zien, waarvan ik nimmer noch de aanwezige noch de opklimmendenbsp;praerogatieven konde genieten, en dus altijd als inferieur, ja zelfsnbsp;soms als subaltern konde beschouwd worden.

De niet en onmogelijk geworden volbrenging van stellige beloften, tnij bij het afdanken van het Instituut der Marine gedaan, waarbij iknbsp;eene zoo in alle opzichten voordeelige en aangename positie bekleedde,nbsp;heeft mij indertijd genoodzaakt, om op aandrang van wijlen dennbsp;hooggeleerden Kemper een post te aanvaarden, waarvoor ik nietnbsp;berekend was, en die mij zelfs nadeelig is geweest door de vruchte-looze opofferingen van tijd.

Ik bekleed dus tot nog toe een post, die mij niet lijkt en waaraan andere in mijne omstandigheden ongunstige conditiën nauw verbonden zijn.. . . Zoo sluit dezelve dan uit alle verdere aanspraak opnbsp;vermeerdering van honorarium.

Dit laatste stond en staat nog altijd, wat mij zelven betreft op den achtergrond, maar mag door mij als vader niet over het hoofd worden gezien.”

Hij verzoekt verder den titel van Lector voortaan geheel Weg te willen laten en alleen ,,benoemd te worden alsnbsp;Directeur en Opzichter der beide Kabinetten”.

Wij zien : Humbert was openhartig en correct, maar hij stond op zijn stuk en bereikte zijn doel.

In zijn kwaliteit van directeur bracht Humbert nu ver-

Verslag 1909, blz. 9.

Hij werd daardoor directeur van het Prentenkabinet, 2 April 1826, op een jaarwedde van ƒ900.—•, later verhoogd tot f 1000.¦—

®) Verslag 1909, blz. 11.

29

-ocr page 46-

slag uit i) over den stand van zaken wat betreft de pleister-collectie, waarbij hij o.a. den wensch uitte, de Niobe-groep aan te schaffen (het origineel bevond zich in Florence), waarvoor een bijzondere vergunning van het Hof van Tos-cane noodig was. Humbert’s broer, Jean Emile, zou hierbijnbsp;tijdens zijn aanstaande reis naar Florence „allernuttigst”nbsp;kunnen zijn.

Verder lezen we, hoe hij de vertrekken een wat aangenamer aanzien en beter licht trachtte te geven.

De kwestie van toezicht en bezoekuren werd eveneens opgeworpen en Humbert stelde voor, behalve in gevalnbsp;van buitengewone aanvragen, een paar uren per weeknbsp;daarvoor te bepalen.

Dit alles zijn maar kleinigheden vergeleken bij het groote plan, dat hem vervulde; het samenstellen van dennbsp;„critischen catalogus”. Humbert vroeg aan Curatoren permissie den termijn tot het samenstellen van dezen catalogusnbsp;te verlengen boven den bepaalden tijd,

„als hebbende de opsporing en het verzaamelen der daartoe benoo-digde materialen veel tijd en moeite gekost, voornaamelijk wat de plaaten van de oude Italiaanscbe en Duitsche schooien betreft, dienbsp;zoms met minder bekende merken, cijffers of monogrammes bestempeld, wel eens twijffelachtig in echtheid, tijdstip en waarde kunnennbsp;voorkomen. En in eene critische catalogus dient dit opgehelderdnbsp;te zijn.”

Wanneer wij den bedoelden catalogus ^), doorwerken en wij lezen van elke prent, elke teekening, eiken graveurnbsp;bijzonderheden, dateering, literatuuropgave, citaten, dienbsp;Humbert van belang schenen, en commentaar, dan zijnnbsp;wij diep overtuigd van de noodzaak van het gevraagdenbsp;uitstel.

Bovendien, het ging voor Humbert niet alleen om détails, kunstenaars en hun werk betreffende, maar evenzeer omnbsp;biographische bijzonderheden van historische personen,nbsp;groote schrijvers, heiligen, zeehelden en zelfs vrouwen.

Zie Verslag 1909, blz. 16 en vlg.

2) Archief P.K.L. Negentien 4° deeltjes manuscript, per deel gemiddeld 100 bladzijden. Humbert zelf spreekt steeds van „critischen” catalogus. Lang niet alle daarin genoemde werken en boeken waren inderdaad aanwezig, maar alle behoordennbsp;volgens den schrijver, aanwezig te zijn.

30

-ocr page 47-

die op een of andere wijze van zich hebben doen spreken, ofschoon hem dit laatste niet sympathiek was.

Nu zou men kunnen zeggen: het is alles wel heel aardig, maar deze catalogus wordt niet meer gebruikt,nbsp;hij berust op een indeeling, die niet meer bestaat, kannbsp;in dit proefschrift niet worden volstaan met een vermeldingnbsp;ervan ?

Dat kan om verschillende redenen niet.

Ten eerste zijn indeeling en rangschikking een eigen vinding van Humbert, waarbij hij zich bewust losmaaktnbsp;van oude, beproefde systemen;

ten tweede is de verbijsterende hoeveelheid materiaal, vaak slechts in onuitgewerkten vorm, karakteristiek voornbsp;de wijze van onderzoeken en snuffelen van Humbert.

Geen détail is hem te gering, hij weet geen hoofdzaken van bijzaken te scheiden, verdiept zich naar alle richtingennbsp;tegelijk in zijn onderwerp ; consequenties trekt hij zelden.nbsp;Het schijnt hem onmogelijk te zijn geweest te schiften, tenbsp;schrappen en het geheel in een vorm te gieten, die gemakkelijker toegankelijk ware voor wie belang in deze dingennbsp;stelt, een bezwaar, dat al het door Humbert in handschriftnbsp;nagelaten werk aankleeft.

Indien we ons indenken in de ontzaglijke moeilijkheden, die hij bij het verzamelen van deze stof had te overwinnen, dan neemt ons respect voor zijn werkkracht toe.

Geen repertoriën, handboeken, uitvoerige catalogi, bibliographieën stonden hem ten dienste. Hoe lang bleefnbsp;vaak door slordigheid van een welmeenend vriend een briefnbsp;liggen, waarin om een enkel gegeven verzocht werd 1 Innbsp;die dagen moest men tot de bronnen zelf gaan, de kunstwerken zelf naderen, zelf toeschrijven en dateeren, copienbsp;van origineel leeren onderscheiden, enz. Zeer zeker heeftnbsp;Humbert daarbij fouten gemaakt, maar zijn prestatie wordtnbsp;er niet geringer om.

Het is een onbegonnen werk, ook maar te trachten een indruk te geven van de gedegenheid van dezen catalogus ;nbsp;men moet dien zelf in handen nemen om Humbert’s geduldige wijze van verzamelen en onderzoeken te leerennbsp;bewonderen.

31

-ocr page 48-

Wel kunnen wij de indeeling aan een nadere beschouwing onderwerpen en met enkele voorbeelden toelichten, teneinde daarmee tevens in het licht te stellen, in hoeverrenbsp;Humbert van zijn groote voorgangers op het gebied vannbsp;prenten-schikking is afgeweken.

V. van Loga i) zegt, dat men in hoofdzaak nog altijd op Von Heinecken’s principe voortbouwt.

Bij Von Heinecken vinden we de volgende indeeling in „Classen”, die scholen vertegenwoordigen :

Classe nbsp;nbsp;nbsp;I.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verzamelingen van vorsten en particulieren.

,, nbsp;nbsp;nbsp;ÏI.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Italiaansche school.

„ III. Fransche school, onderverdeeld in historie, portret, landschap, bloemen, graveurs.

„ nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hollandsche ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vlaamsche school.

„ nbsp;nbsp;nbsp;V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Engelsche school.

„ nbsp;nbsp;nbsp;VI.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Duitsche school.

„ nbsp;nbsp;nbsp;VII.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Portretten.

„ Vlll. Sculptuur en architectuur.

„ nbsp;nbsp;nbsp;IX.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Prenten.

,, nbsp;nbsp;nbsp;X.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Teekeningen.

Geheel anders is de rangschikking der „Kupferstich-sammlung” te Weenen door Adam Bartsch =*).

Hij deelde de verzameling aldus in *) :

a. Die eigentlicheKupferstichsammlung nachMalern imd Stechern in chronologischer Reihenfolge, die Stiche nachnbsp;den Darstellungen geordnet ®).

V. von Loga, „Ordnung und Katalogisierung eines Kupferstich-Kabinetts'quot;, Berlin 1910, blz. 16.

2) C. H. von Heinecken, „Idéé générale d'une collection complette d'estampesquot;, Leipsic et Vienne 1771.

Von Heinecken werd door August III van Saksen tot directeur van bet Dresdener Kupferstich-Kabinett benoemd.

2) Vgl. ook Adam Bartsch, ,,Le peintre graveurquot;, Vienne i8o3'—^1821, waarin hij zijn principes uiteenzet, die ook voor dezen tijd nog beteekenis hebben.

Bartsch’ systeem is gebaseerd op het baanbrekende werk, door P. J. Mariette 1694^—1774 verricht, waarvan aan Bartsch de eer te beurt gevallen is. (Vgl. Lugt,nbsp;„Marqués de collectionsquot;, blz. 33i envlg.) Mariette ordende deNationalbibliothek ennbsp;de Albertina inWeenen. Zijn „Histoire de la gravurequot; is eerst tusschen i85i en 1862nbsp;verschenen, dus bijna honderd jaar na zijn dood.

De systemen van Bartsch en Von Heinecken kan Humbert gekend hebben.

Medegedeeld door V. von Loga, blz. i5.

®) Het wonderlijke is niet dat hij onderscheidt: ,,itaiienische und südliche Schulenquot; en ,,germanische Schuienquot;, maar dat onder die ,,germanische Schulenquot;nbsp;worden verstaan : Duitsche, Hollandsche, Vlaamsche, Engelsche en Fransche 1

32

-ocr page 49-

h. Sammlungen nach Gegenstanden.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Bildnisse nach Staaten und Standen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Ereignisse aus der Geschichte der Fürsten und Völker.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Trachten und Geratschaften.

c. Galeriewerke und Kupferbücher.

Wanneer wij naast deze twee soorten van indeeling i) (die van Von Heinecken is theorie, die van Bartsch werkelijk toegepast) den catalogus van Humbert leggen ennbsp;ook zijn „inlichtingen omtrent het gebruik van den catalogus” 2) lezen, waarin zijn methode is uiteengezet, dannbsp;zien we, dat dit principe oorspronkelijk is en weinig ofnbsp;niets te maken heeft met bovengenoemde systemen.

Humbert verdeelt de verzameling in zeven groote af-deelingen, „Classen”, die ieder onderverdeeld zijn.

Classe 1 is die der Platen, Boeken en Plaatwerken jjbetrekkelijk de kunst der Ouden”, hoofdzakelijk dernbsp;Grieken.

a. „Afbeeldsels van beeldhouwwerken der Ouden 1 2), in het bijzonder van de fraaiste zoogenaamde Griekschenbsp;standbeelden, waarvan de Pleyster-afgietsels op het Kabinetnbsp;aanwezig zijn.”

h. „Is geweid aan de Platen en beschrijvingen van de zéér weinige tot ons gekomen overblijfsels van de schilderkunst der Ouden. Onder den titel „Peintures antiques”nbsp;de voornaamste fresco’s uit opdelvingen in Italië (Her-culanum). Gerangschikt volgens den leeftijd der schilders, aan wiens voortbrengsels zij doen gedenken ofnbsp;van welke sommige welligt nabootsingen zouden kunnen zijn.”

1

O. i. kan de indeeling van M. de Marolles, Abbé de Villeloin, (,,Catalogue de b^es d'estampes et de figures en taille douce'\ Paris i666) buiten beschouwingnbsp;blijven. Het is een zeer willekeurig en vrij verward systeem.

Ms. archief P.K.L.

Ms. Catalogus Dl. II. In Dl. III begint pas de eigenlijke ,,critischequot; catalogus.

2

Dl. III, blz. 1 :

»Jupiter—^Apollo^—Eros .... c'est Thomme depuis son adolescence .... qui sous Ie ciel pur de la Grèce .... a fourni les éléments de ces belles formes dont les chefs-d ceuvre de la sculpture ancienne ont fixé pour toujours 1'instant de développement,nbsp;la. variété, l'harmonie et les limites'\

3 nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 50-

Classe II. Staat der kunst in Europa van nbsp;nbsp;nbsp;1200—1450 i).

a. nbsp;nbsp;nbsp;„Afbeeldsels van beeldhouwwerk gedurende bovengemeld tijdvak, als Beelden, Basrelieven en ander snij- ennbsp;gietwerk uit kerken en kloosters ontleend.”

b. nbsp;nbsp;nbsp;„Schilderkunst van gezegd tijdvak, bevat o.a. platennbsp;naar oude fresco’s uit kerken en kloosters (Cimabue 2),nbsp;Giotto ®), Pitture de Campo Santo, e.a.”.

Classe 111. De hoogste bloei der Kunst. 1450—1650.

„Voortbrengsels der Kunst in haare grootste luister, verdeeld in zeven groote onderdeelen, elke den naamnbsp;voerende van eenen der even zoo veele uitsteekende kunstenaars.” Leonardo da Vinei ^), Albrecht Dürer, Michelnbsp;Angelo Buonarotti, Rafaello Sanzio, Petrus Paulus Rubens,nbsp;Nicolas Poussin ®), Rembrandt van Rijn.

Bij deze 3e classe zijn vooral de onderafdeelingen van belang, en zoo specificeert Humbert:

Ie rubriek : Leonardo ®), stukken van leerlingen of door hen bewerkt. Ook zijn ,,Trattato della Pittura” met denbsp;figuren van Poussin.

2e rubriek : Dürer, Cranach, Holbein, Beham, Altdorfer en de z.g. „petits-maïtres”.

3e rubriek : Michel Angelo, een portefeuille bevat uitsluitend stukken tot de Sixtijnsche kapel behoorend.

4e rubriek : Rafael ’), o.a. copieën van de cartons van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. II, blz. 12, Beschrijving van de „Pitture a fresco del Campo Santo di Pisa’%nbsp;het werk van Lasinio, en van het „Trattato della Pitturaquot; di Leonardo da Vinei, datnbsp;niet aanwezig was (blz. i6). Volgens De Gijzelaar (DL II achterin) is het noemen vannbsp;niet-aanwezige boeken een ,,terechtwijzingquot;.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dl. IV, blz. 14, uitvoerige beschrijving van een ,,Majestasquot; (Troonende Christusnbsp;tusschen Maria en Johannes), mozaïek van Cimabue in den Dom te Pisa. ,,Vasarinbsp;kon dit werk en hield het voor Oud-Grieksch. De Grieken konden beter smeren dannbsp;schilderen.quot;

®) Blz. 21 vermeldt alle werken, in dien tijd aan Giotto toegeschreven.

Humbert citeert eenige malen Ernst Förster, ,,Beitrage zur neuernKunstgeschichte,quot; maar maakt geen gebruik van diens opmerkingen aangaande Giotto; zie bovennbsp;blz. 9, noot 3.

^) Dl. V. Hij noemt van Leonardo alle boeken, werken, vrienden.

®) Dl. V, blz. 89 : ,,le plus sage des peintres ? 1 1 1quot;

®) Leonardo's Avondmaal laat ons de „waare strekking van zijn talent zien : eedelheid, eenvoudigheid en waarheid. Leonardo was misschien de man geweest, dienbsp;ons een Jezus had voorgesteld, in het hoofd van den Jezus in deeze schilderij is reeds,nbsp;veel goeds.quot;

’) Dl. VIÏI, minutieuze beschrijving van de ,,Loggiasquot; van Raffael.

34

-ocr page 51-

2ijn twee en vijftig Bijbelsche voorstellingen in de Loggias van het Vaticaan.

5e rubriek : Rubens en zijn school.

6e rubriek: Poussin, „het grootste sieraad van de Fransche school”.

7e rubriek : Rembrandt.

1°. Platen in koper en zwarte kunst.

2°. Eigen-geëtste stukken, o.a. de Honderd-guldensprent (door Humbert aangekocht).

Daarop volgen portefeuilles met werk van Lucas van Leyden, een met „Platen naar de beste werken van denbsp;meesters, grootendeels zich in Italië gevormd hebbende i)nbsp;en dus door ons als Bastaard Kinderen (sic !) genoemd”nbsp;(Heemskerck, Blockland).

Bovendien nog een „portefeuille des Sept Maïtres”, waarin Humbert werken heeft bijeengebracht van de „doornbsp;ons herkende zeven grootste meesters”, die een onderlingenbsp;vergelijking mogelijk maken, door de gelijkheid van onderwerpen, b.v. Laatste Avondmaal, Emmaüsgangers, Laatstenbsp;Oordeel.

Classe IV geeft „een overzigt ten goede en ten kwade van de kunst in Italiën, gedurende een tijdperk van 1400—1700,nbsp;dat.... schier alle de gelijktijdige toenmalige beroemdstenbsp;Bouwmeesters 2), Beeldhouwers en Schilders elk het zijnenbsp;heeft toegebragt”.

Classe V bevat een keuze van tafereelen aan de geschiedenis van Jezus ontleend „met volstrekte weglating van alles wat daarin door het kiesche kunstgevoel met hetnbsp;gezond verstand gepaard, of als stuitend, of als onaanneem-lijk ter voorstelling moet worden beschouwd”.

Humbert heeft deze geschiedenis van Jezus verdeeld in :

Dl. VII, blz. 100, naar aanleiding van het ,,genrequot; haalt hij een woord van Diderot aan (Salon 1765) :

j^Cette peinture, qu'on appelle genre, devroit être celle des veillards.... Elle ne demande que de Tétude et de la patience, nulle verve, peu de génie, guère de poésie,nbsp;heaucoup de technique et de vérité, et puis, c’est tout.quot;

') DL X, blz. 9 en vig.

Alsof zijn aparte studie over den St, Pieter in Rome (Hs„ P.K.L.) niet voldoende is, geeft hij hier nog eens weer vele détails.

35

-ocr page 52-

a. nbsp;nbsp;nbsp;Tafreelen uit Jezus’ leven i),

b. nbsp;nbsp;nbsp;„De treffendste lessen van Jezus, de naam dragendenbsp;van paraboles”,

en hij gaat na, hoe deze tafreelen door de beroemdste meesters van alle tijden behandeld werden.

Classe VI ,,is geheel geweidt aan de Portraiten van de vermaardste mannen en vrouwen, waarvan in de Jaarboeken van Europa zedert de achtste eeuw is melding gemaakt” 2).

Ie rubriek : ,,Wier bestaan en daden zoowel op hunnen eeuw als op volgende gewigtige invloed hebben uitgeoef-fend”, b.v. Pieter de Hermiet (Kruistochten), Christoffelnbsp;Columbus (ontdekking van Amerika), Luther, Rousseau,nbsp;Laurens Koster ®), Cromwell ^).

2e rubriek: „Portraiten van vermaarde Hollanders zedert de afschudding van het Spaansche juk” : b.v. Willem 1,nbsp;Grotius, De Ruyter®), Johan de Wit.

3e rubriek : De vermaardste mannen in de vakken van Wijsbegeerte, Wetenschappen en Letteren ®) te beginnennbsp;met Dante en vooralsnog eindigende met Kant.

Door:

Ghiberti, Titiaan, Beham, Rubens, Lucas van Leyden.

Gebeurtenissen :

I Verzoeking in de woestijn

II Jezus als leermeester en weldoener

Leonardo, Giotto (oudste), Dürer, Raffael, Rubens, Poussin.

III nbsp;nbsp;nbsp;Vrouwen voor Jezus : de overspelige vrouw, Martha en Marianbsp;Magdalena.

IV nbsp;nbsp;nbsp;Avondmaal

V Jezus aan het Kruis.

VI Jezus beweend — Piet^, Graflegging, Opstanding, Transfiguratie.

Daarna volgen de gelijkenissen :

b.v. „De Verloren Zoon’* van Dürer, nbsp;nbsp;nbsp;.• „singulier idee — ten ware het

een schimp op zijn vrouw was.” etc.

2) Dl. XII, blz. 6.

Naar aanleiding van Karei den Grooten: afschrift van een brief van Bilderdijk, waarin deze overweegt, of hij een heldendicht op Karei den Grooten zal maken.

2) Bij Dl. XII, blz. 19, een citaat van Lamartine over Laurens Koster : „Ie méca-nicien d'un nouveau monde, pour avoir inventé par Timprimerie la multiplication — indéfinie de la pensée et de la raison humaine” merkt Humbert raak op : „Ne pourroit-on pas dire souvent Ie contraire ?”

*) Dl. XII, blz. 63 : „Cesar, Cromwell, Bonaparte sont les usurpateurs les plus illustres. Ambition sans bornes.”

2) Blz. 67, fac-simile van een (volkomen onleesbaren) brief van De Ruyter, gelukkig met ,,vertaling”,

®) Blz. 104—^m. Dl. XII, met betrekking tot „11 principe” van Macchiavelli ; ,,in een despotiek land kan geen partijzugt heerschen, elk een is slaaf.”

36

-ocr page 53-

4e rubriek : „Femmes célèbres” of beter: „femmes fameuses” i).

„Platen van en omtrent die vrouwen, die zich maar al te zeer befaamd hebben gemaakt, zoowel door hunnenbsp;rampen, als door hunne zwakheden of ondeugden (totnbsp;heden een Twaalftal).”

Hier ontmoeten elkaar zusterlijk : o.a. Jeanne d’Arc, Jacoba van Beieren, de Heilige Theresia, Catharina de Medicis,nbsp;Elisabeth van Engeland, Maria Stuart, Charlotte Corday 2).

N.B. „Van geleerde vrouwen kan onder deeze Rubriek geene sprake zijn, zoodanige weezens zijn te tweeslachtignbsp;om eenig belang te kunnen inboezemen.”

Classe VIL Houtsnee, kopergravure en andere technieken, aldus eindigend :

r. Prenten van allerlei aard, „meest als kunstgewrochten (voor h e e r e n)”.

2°. „Meest aardig van onderwerp (voor dame s)”.

Of deze indeeling op den duur voor practisch gebruik geschikt zou zijn geweest, valt moeilijk te zeggen.

Een bezwaar ertegen is de veelheid en veelzijdigheid van de behandelde onderwerpen, waardoor te vaak hetnbsp;eigenlijke terrein van de kunst verlaten wordt. Uit onderwijs- en ontwikkelings-oogpunt evenwel, en dat was Humbert’s doel, biedt een rangschikking als deze voordeelen.nbsp;Ook als permanente tentoonstelling in een groote ruimtenbsp;zou het een aanbevelenswaardige en overzichtelijke wijzenbsp;van opstellen zijn ®).

Een merkwaardig licht op Humbert’s kunstsmaak en

Dl. XV, inleiding 1 Humbert is verstokt anti-feminist: „La critique est toujours déplacée dans la bouche d'une femme.quot; ¦— Aan de Vrouwen :

»j. ... en wat U betreft.... haakt enkel naar die deugden, die eigen aan Uw kunne Zijn : raadpleegt Uwe ingeboren zedelijkheid en denkt, dat Uwe grootste lof bestaatnbsp;Van nimmer het onderwerp van gesprekken te zijnquot; (citaat van Pericles).

quot;) Dl. XV, blz. 112.

Uitvoerige gegevens over Charlotte Corday. Uittreksel uit het proces, en de roerende hrief aan haar vader met het citaat van Corneille : ,,Le crime fait la honte et non pasnbsp;1 échafaudquot;. Den i6en Juli 1793 zou zij gezegd hebben : ,,Mijn zaak is zoo schoonquot;.

Enkele jaartallen : Dl. X, blz. 36 „thans, i835quot;. Dl. XI, blz. 46 : ,,zeldzaam, 18^5 gekochtquot;. Dl. XI, blz. 74 ; ,,aangekocht i8^3”. Dl. IX, blz. 5o ; „ce tableau senbsp;trouve actuellement i83o a la galerie royal k Parisquot; etc., doen ons vaststellen, datnbsp;Humbert van 1826 tot minstens 1846 bezig is geweest met het uitbreiden en aanvullennbsp;Van de verzameling en haren catalogus.

37

-ocr page 54-

'inzicht werpen de rapporten, door hem in deze jaren aan Curatoren gezonden i).

Sprekende over de Fransche prenten uit de verzameling Royer zegt hij :

„De edele Legataris .... heeft in een tijdvak geleefd, waarin de toenmalige nieuwere kunst door geheel Europa en voornaamlijk innbsp;Frankrijk .... tot een soort van laagte was vervallen, waarvan nognbsp;geen voorbeeld bestond, naardien hare algemeene strekking nognbsp;berispelijker dan haare zwakke middelen.

Wat dus nu gedaan met de platen naar eenen Boucher, Lagrenée, Watteau, De Troy.... en zoo veele andere, en in eene zoo groote,nbsp;ja jammerlijke groote menigte bij dit tweede gedeelte aanwezig ?

Goede smaak ten opzigte van veele en moraliteit ten opzigte van andere ontzeggen volstrekt aan deeze en soortgelijke ellendige ennbsp;schandelijke voortbrengsels eene plaats naast die van de guide Eeuwnbsp;der Kunst.

Ik heb daarom .... het op mij durven neemen van alle die Platen provisioneel van de overige af te scheiden en zoo lang in eenen daartoe aangelegde kist op het kleine vertrek van het Pleyster-kabinet tenbsp;deponeeren, volgens eene onder mij berustende lijst. Het geheelnbsp;dier platen bedraagt zeer zeker niet minder dan twaalf honderd ^).”

In afwachting van het voltooien van den catalogus maakte Humbert inmiddels een voorloopige rangschikking, waardoor ,,dit tweede gedeelte reeds met vrucht ennbsp;aangenaamheid kan bezigtigd worden”.

Ook bij deze collectie bleef het doel : „de vorming van echt zuiver en hoogst edel kunstgevoel”.

Het schijnt vreemd, dat iemand als Humbert, die toch zelf een ,,zuiver en edel kunstgevoel” bezat, elk begripnbsp;miste voor de beteekenis der achttiende-eeuwsche Franschenbsp;kunst. Evenwel, Humbert, hoe oorspronkelijk ook innbsp;vele opzichten, was een kind van zijn tijd. Het voor-gestelde, de inhoud, kwamen bij de beoordeeling in denbsp;eerste plaats. Alles wat zweemde naar lichtzinnigheid ofnbsp;luchtige oppervlakkigheid was dezen ernstigen, godsdien-stigen man een doorn in het oog, hoe verleidelijk de schoonheid van lijn en kleur vaak mocht zijn.

Met zijn litteraire werk, evenals met teekenen en

Extract uit het Register der handelingen en resolutien van Heeren Curatoren der Hooge School te Leijden, (hs.), archief P.K.L., blz. ^ en vlg.

Later zijn deze ,,schandelijke voortbrengsels'* blijkbaar weer aan de verzameling toegevoegd.

38

-ocr page 55-

ontwerpen, ging Humbert in dezen tijd onvermoeid verder.

In 1815 was het drama „Jésus” verschenen, nadat hij in 1812 reeds eenige scènes had gepubliceerd. We zagen,nbsp;dat hij in 1824 voor de leden van het Kon. Nederl. Insti'nbsp;tuut een lezing hield, bestaande uit fragmenten van hetnbsp;„Essai sur les signes inconditionnels dans 1’Art”. Opnbsp;14 Febr. 1825 verzocht hij het K.N.I. om een toelage voornbsp;het drukken hiervan.

6 Mei 1825 werd de Minister gemachtigd, met Humbert „een verbindtenis aan te gaan, waarbij deszelfs tekst ennbsp;teekeningen voor ƒ5000.— aan het Rijk worden afgestaan, welke gelden besteed zullen worden tot bekostigingnbsp;der uitgave, ....”.

Den lOen October 1825 vermelden de notulen Humbert’s lezing over ,,Perspectief, met betrekking tot architectuur”, die evenwel geen bijzondere gezichtspunten bevat.

28 November 1825 hield Humbert een lezing over „De proportie der antieke beelden”. Hij zegt hierin o.a., datnbsp;de Grieken den canon van de Egyptenaren hebben overgenomen, maar altijd nog meer aan het oog overlieten,nbsp;terwijl de Egyptenaren de vaste maat handhaafden i).

Dat de proportiën overal dezelfde waren, kan volgens Humbert zijn oorsprong hebben in het feit, dat verschillendenbsp;kunstenaars op verschillende plaatsen tegelijk aan onderdeelennbsp;werkten, die tenslotte aan elkaar moesten passen. De notulennbsp;vermelden „belangrijke gesprekken over deze hypothesen”.

6 November 1826 werd er met Humbert geconfereerd over het uitzenden van een jong graveur naar Milaan. Opnbsp;allerlei gebied werd zijn advies gevraagd.

In 1827 verscheen het „Essai sur les signes inconditionnels dans 1’Art” O-

Een verdeeling in 21 halve ruiten werd in een der graven op een beeld gevonden. De navel bevond zich bij de i^e halve ruit.

Met deze verdeeling in 21 halve ruiten kunnen we vergelijken de verdeeling van Vasari en Borghini, die de lichaamslengte (en wel de mannelijke) vaststellen op negennbsp;hoofdlengten en den navel plaatsen op 3 hoofdlengten van boven af. Een zelfde verhouding dus. Zie K. Birch-Hirschfeld ; „Die Lehre von der Malerei'^, Diss. Leipzignbsp;1911—12.

Eerst in i833, dus zes jaren na het verschijnen, bood Humbert aan het K.N.I. een gebonden exemplaar van het ,,Essai^* aan. Ook ontving deze klasse in 1834 aan-teekeningen, teekeningen en schetsen, een gedeelte van de nasporingen voor zijn uitgegeven werk. Bovendien verscheen een ,,Atlas’* met ,,XXI Planches relatives è. l’Essainbsp;sur les signes inconditionnels dans rArt.”

39

-ocr page 56-

Tijdens de vergadering van 22 April 1828 las de secretaris een opstel van Humbert voor over een monument ter nagedachtenis van Kemper, in 1835 in de Pieterskerknbsp;te Leiden geplaatst, waaraan Humbert algemeene beschouwingen vastknoopt.

Hij onderscheidt drie punten :

1°. Voor wien is het gedenkteeken ?

2°. Waar komt het te staan 1

3°. Uit welk materiaal wordt het vervaardigd ?

De eischen, die hij verder stelt, zijn, dat het de eeuwen moet kunnen trotseeren en algemeen verstaanbaar moetnbsp;zijn ; beeldspraak of symbool verwerpt hij.

Om duurzaamheid te bereiken raadt hij aan, een gedenkteeken uit één stuk steen te houwen en monochroomnbsp;te laten : het moet niets anders willen zijn dan een eenvoudige, sprekende herinnering.

Reeds in 1823 zegde Humbert toe, een voordracht te zullen houden over den „Bijbel van Raffaël”.

De beschouwingen over deze Bijbelsche voorstellingen, die ten nauwste verband houden met Humbert’s eigennbsp;werk, zullen wij in hoofdstuk V bespreken.

Op 13 October 1834 had deze lezing eindelijk plaats i), waarbij Humbert in een inleidend woord zegt :

„Wij zijn mensch. Christen, burger, Hollander. Indien dat niet vergeten werd, zou in ons vaderland alleen maarnbsp;het hoogst edele, zedelijke, treffende en nationale te voorschijn gebracht worden 2).”

Dat Humbert’s betrekkingen tot het buitenland en vooral die tot Italië niet verbroken waren, bewijzen talrijke brieven ®), o.a. een van Hendrik Voogd uit Rome, geschrevennbsp;den lOen Augustus 1829 1 2), die merkwaardig genoeg isnbsp;om hier gedeeltelijk afgedrukt te worden, ook omdat hijnbsp;het antwoord bevat op vragen, door Humbert gesteldnbsp;ten behoeve van zijn ,,Pleyster-collectie”.

40

1

Zie Verslag van de 11e openbare vergadering der 4^ klasse van bet K.N.I. op 7 Dec. i836, blz. 33.

2) In vier bijeenkomsten (i834, i835 en i836, met groote tusschenpoozen dus)» vervolgde.Humbert zijn beschouwingen over dit onderwerp.

Die van 'Wicar zijn reeds gedeeltelijk ter sprake gekomen.

2

Archief P.K.L.

-ocr page 57-


MAN DIE EEN SCHUIT BOOMT Krijt, rood papier, wit gehoogdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1134.

ZITTENDE JONGE VROUW Pennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1285.

Gemerkt : D. P. G. Humbert de Superville ad viv.

-ocr page 58- -ocr page 59-

„Naa mijn reis gelukkig door het Tirolesche gebergte gedaan te hebben, kwam ik in het begin van Desember weer in Rome, al waarnbsp;mijn bezigheden mijn al voor lang wachten. Naa eenigen tijd ontfingnbsp;ik UEd. aangenaame brief.... De ingesloote voor onze vriendnbsp;Wicar is wel twee maande bij mijn blijven legge Eer ik hem hebnbsp;konne afgeeven, want Wicar heeft een geheele nieuwe studi geboud,nbsp;digt bij la piazza del Popolo. .. . Eyndelijk heb ik hem aangetroifennbsp;.... en naa UEd. brief geleezen te hebben, beslooten wij van onsnbsp;te informeeren van hetgeen UEd. wenschte te weeten.

Voor eerst is de Egyptische leew van de groote, die UEd. opgeeft in pleyster niet te hebben ....

het standbeeld dat onder de naam van Sardanapoli gaat en di pris-ter en koning tegelijk is, daar is maar een afgietsel van gemaakt.... en dat is voor een deure prijs verkogt geworde.... en de 7 wijzennbsp;van Griekenland kan men ook niet bekoomen, want zij zijn niet allenbsp;7 in het museum.

De eenigste beeldhouwer di ze allen 7 heeft is Albacini maar hij wilt ze niet laaten aiforme, om de zijne niet te bederven .. ..”

Tot slot vraagt hij Jean Emile’s adres,

,,opdat ik weegens onzen brieven di aan hem opzenden kan. bewaar mijn getrouw.”

Uit de laatste vijftien jaren van Humbert’s leven is het ciantal door of aan hem geschreven brieven zeer groot.nbsp;Ontroerend is die van 17 Nov. 1840 ^), waarin Humbertnbsp;aan D.D. Büchler, lid van de vierde klasse van het K.N.I.nbsp;het overlijden van zijn zoon meedeelt:

„Een hevige zenuwzinking ziekte ontrukte mij op heden mijnen braven, eenigen zoon Nicolaas Humbert de Superville in den jeugdigen leeftijd van 23 jaren en bijna 3 maanden.

Gods wil geschiede.

Zij alleen, die Hem en mij met hunne Achting en Vriendschap vereerden, kunnen dit ontzettend sterfgeval beseffen, waarachtignbsp;deelen in mijn onherstelbaar verlies.”

Voor den toch al eenzamen man scheen het leven nu weinig waarde meer te hebben. Zijn testament dateert van

24 Juni 1841.

Hij beschikte, dat alle boeken en plaatwerken zouden worden gelegateerd aan het Kon. Nederl. Instituut. Opnbsp;zijn zorgvuldige en nauwgezette wijze heeft hij zijn biblio-

*) Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden.

D. D. Büchler, bestuurder van de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst, te Amsterdam. Van 1846—1864 lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde.

41

-ocr page 60-

theek in negen afdeelingen gesplitst, zijn boeken, die „sedert jaren uitsluitend zijne studie waren”, voorzien vannbsp;een handteekening en de letters K.N.I.

Aan zijn huishoudster Mietje Brinkman (die hem ook vele malen als model gediend heeft bij zijn portretstudies),nbsp;vermaakte hij alle meubelen en linnengoed en f5.— pernbsp;week.

Universeel erfgenaam was zijn zuster Anne Frangoise, weduwe van Jan van Bemmelen, of hare wettige nakomelingen. Hij verzocht, geen uiterlijke teekenen van rouw tenbsp;dragen.

C. de Gijzelaar,

Een der executeurs-testamentair, N. was een intieme vriend van Humbert.

„Reeds als jongmensch,” zegt Kneppelhout i),,,was hij (De Gijzelaar) in kennis geraakt met een even zonderling en merkwaardig mannbsp;in zijn trant, hoewel tegelijk zeer verschillend, met den voortrefFe-lijken teekenaar en geleerden kunstkenner Humbert de Superville.nbsp;Tot aan diens overlijden hield de Hr. de Gijzelaar vol, lederen avondnbsp;na het theeuurtje bij den artiste-philosophe zijn dag te komen eindigen en daar had ik dan een Eckermann tegenwoordig gewenscht.”

Humbert’s teruggetrokkenheid komt duidelijk tot uiting in een brief van 16 Dec. 1847 ^), waarin hij eerlijk en onverbloemd advies geeft omtrent een beloonings-medaille.nbsp;Ook deze brief is zóó teekenend dat we hem voor hetnbsp;grootste deel laten volgen :

„Weled. Gehore Heer !

Als alles afdoende verontschuldiging dat ik niet aan Uwe zoo meer dan vriendelijke uitnoodiging kan voldoen, is, dat ik zeedert nunbsp;bijna twee jaaren nergens meer verschijn, ja, dat ik zedert dien tijdnbsp;geene voetstap, noch bij den vriend Luzac, noch bij de lieve vriendinnen Reuvens gemaakt heb, en behalve mijne dagelijksche, geheelnbsp;ongegeneerde wandelingen als een Heremiet in zijne Cel leef : slechtsnbsp;op het Museum en des avonds aan mijn Huis, is het mij dus doenlijknbsp;van zonder allerdringendste redenen, iemand te zien of te spreeken:nbsp;te meer wanneer dit gesprek geheel buiten mijne Enge spheer zoudenbsp;loopen. Is dit niet bij Uwe al te vereerende uitnoodiging het geval ?

Levensschets van N. C. de Gijzelaar door J. Kneppelhout, Leiden iSyS, blz. 7. (Overgedrukt uit de Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde.)nbsp;In 1837 droeg Humbert De Gijzelaar voor als lid van het K.N.I. Deze werd nietnbsp;gekozen.

2) Archief P.K.L.

42

-ocr page 61-

Wat weet ik van Botanie ? ? Zooveel ik uit Uw schrijven en uit de wetten kan opmaken geld het hier het ontwerp van eenen Stempel ter vervaardiging van eene Medaille.... en dat weet ik echternbsp;vooruit, dat mijn gedachten over zoodanige onderwerpen, geheelnbsp;meestal het tegenovergestelde van die van veele zijn. Zoo ook nognbsp;onlangs, ter gelegenheid van de oprichting van Eene bronze of metalenbsp;Pop aan Coster, heb ik.... de redenen opgegeven, waarom ik geennbsp;de minste deel konde neemen aan iets dat regtstreeks tegen mijnnbsp;gevoelen en geweten stuid ....

en zoo ook zoude nu mijne bedenkingen ten opzigte van Eene medaille of stempel zijn: mijne geloofsbeleidenis daaromtrent isnbsp;de volgende :

1°. Wil men dat een Aandenking’s Teeken aan het doel beant-woor(d)e : dan moet het verstaanbaar voor elk een zijn : van de grootste geleerde af tot op den eenvoudigsten man : wel verondersteldnbsp;echter gezond verstand bezittende: — weg dus met alle z.g. allegorischenbsp;voorstellingen, zooals hier welligt aan eene Flora, Eene Pomona ennbsp;diergelijke ellendige heidensche zinspelingen zoude kunnen gedachtnbsp;Worden ¦— Ware het moogelijk van op den stempel den algemeenennbsp;Foetus of eersten kiem van alle mogelijke Vegetatie uittedrukken,nbsp;dan zoude het tenminste Eene, ofschoon nog duistere zinspelingnbsp;omtrent het doel der maatschappij zijn !

2°. Een tweede vereischte voor mij zoude zijn, dat daar zoodanige medaille bepaaldelijk aan een bepaald Persoon zoude overreiktnbsp;worden, er middel werdt gevonden, om telkens op de keerzijde dennbsp;naam, hoedanigheid en redenen van deeze belooning te doen gra-veeren,.... dan werdt de medaille een bewijs, nu is zij slechts meestalnbsp;een stuk geld en daarom ten

3°. moet volstrekt een zoodanige medaille Eene Eermetaal en geen Beurs- of Speculatiemetaal zijn, slechts van zuiver brons van geenenbsp;intrinsique waarde : .. .. wat ik stellig weet van 2 a 3 personen,nbsp;welkers goude Eerpenning kort naa de uitreiking reeds in de kroesnbsp;ter smelting gelegd waren I I 1

Ziedaar mijne verontschuldiging, mijne oprechte wijze van denken.”

Humbert’s werkzaamheden gingen door, maar de dood van Nicolaas heeft hem een knauw gegeven. Als lid vannbsp;het K.N.I. rustte de plicht op hem, zich zoo nu en dan tenbsp;laten hooren, en dat men daar streng de hand aan hield,nbsp;bewijst een schrijven van den 2en Maart 1846 i) waarbijnbsp;hij erop attent gemaakt wordt, dat hij zich reeds tweenbsp;jaren lang aan die verplichting had onttrokken. 6 Febr.nbsp;1847 verzocht hij opgenomen te worden onder de rustende leden 2), waarop de vierde klasse antwoordde, dat

Notulen-boek V, biz. 49. Brief no. 243 K.N.I.

43

-ocr page 62-

zij hoopte, „hem nog lang ten nutte der Kunst werkzaam te mogen bezitten”.

Lang is dat echter niet meer geweest. Wel zond hij nog den 29en Maart een brief aan het K.N.Ï., waarover denbsp;notulen de voorzichtige en tactvolle woorden bevatten:

„Er is niet aan te twijfelen of, indien de geëerde inzender thans ter vergadering tegenwoordig ware geweest, zoude hij zijne voorstellingnbsp;door rijkdom en oorspronkelijkheid van denkbeelden op een echtnbsp;geniale wijze hebben toegelicht.”

Thans evenwel meende men, „dat de heer Humbert te veel had vertrouwd op het (gelijk hij zich gelieft uit tenbsp;drukken) fijn en kiesch gevoel der leden bij het wèl vattennbsp;van zijne ware bedoelingen.”

Met andere woorden : men begreep hem niet meer. Waar het om ging zette Humbert uiteen in een tweedennbsp;brieft), nl. het opvatten en uitbeelden van den persoonnbsp;van Jezus.

„Het was bij de 13e loge of persoon van Jesus, dat ik was blijven stilstaan om redenen .... Ik had echter niet opgehouden dat gedeeltenbsp;in ernstige overdenking te neemen en eene eerste nieuwe voordragtnbsp;zoude zijn geweest eene bepaaling te trachten daar te stellen over hetnbsp;eigendomlijke des bewusten Persoons in de drie door mij gekoozenenbsp;onderwerpen uit deszelfs leven en dood ontleend — Alle de studiënnbsp;daartoe bestaan en zijn de klasse toegeweidt — dan vooreerst wilde iknbsp;beginnen met het eigendomlijke der gelaatstrekken. Het geldt dus nunbsp;een Christuskop en het zal die kop zijn waaromtrent ik.... hetnbsp;gevoelen der klasse zal vragen te mogen inwinnen.”

En hij vervolgt in brief no. 246 :

„Het aangekondigde Iets over den Christuskop is geheel en al bevat in de 3 studiën ....

Zij, die zich vorige beschouwingen herinneren en zij vooral, waaronder de Heer Klijn, die mijn Essai dramatique zoo goed heeft verstaan en mijnMozes zoo gunstig heeft beoordeeld, zullen den waaren geest beseffen en doorgronden, waaruit men moet gaan om de toegezonden stukken als alles afdoende te kunnen beschouwen. Eene alsnbsp;on voorwaardelijke aangenomen type, hoe gebrekkig dan ook, moetnbsp;Dichter en Schilder ten grondslag hunner wijzingen strekken en dezenbsp;type geef ik in de studie naar het mij alleroudste bekende Christus-hoofd door den vermaarden Giunta Pisano ± 1200 vervaardigd. Mennbsp;stelle die tusschen het beeld van de laagste trap van menschelijke dier-

1) No. 244 K.N.I.

44

-ocr page 63-

lijkheid door den Orang of Boschmensch voorgesteld en het beeld van het hoogste ideaal van menschelijke zichtbaare zedelijkheid, onsnbsp;in den Apollo zoo voortreffelijk voor oogen gesteld en geen twijffelnbsp;over de keuze van het geens alsdan te vermeiden of aan te neemen zij !nbsp;en hier in meen ik mij op het fijne en kiesche oordeel der leden gerustelijk te kunnen beroepen.” ....

Deze laatste jaren — hij was bijna tachtig — is hij dus nog wel vervuld van gedachten en plannen en juist ooknbsp;van de figuur, die hem het naast aan het hart lag, maarnbsp;vorm konden deze gedachten niet meer aannemen.

Op 9 Januari 1849 ontvingen de president van het K.N.I. en D. D. Büchler te Leiden een gelijkluidenden brief vannbsp;De Gijzelaar i) :

,,De WeledelGeboren Heer D. P. G. Humbert de Superville, Lid van het Koninklijk Nederl. Instituut en van onderscheidene anderenbsp;geleerde Genootschappen, Directeur van het Kabinet van Pleisters ennbsp;Printen bij de Hoogeschool te Leiden enz. enz. overleed op hedennbsp;binnen deezen stad in den ouderdom van nagenoeg 80 jaren.

Zijn uiteinde was even gelijk als zijn leven waardig en kalm. Hij was een man begaafd met eene verhevene smaak en een fijn gevoel,nbsp;door allen, die hem kenden Hooggeacht en in de onderscheidenenbsp;betrekkingen door hem vervuld met de grootste ijver en nauwgezetheid werkzaam. Niet twijfelende of UHEHG. zult in het treffendnbsp;verlies, dat wij betreuren deel nemen

Heb ik de eer te zijn

13 Januari werd Humbert bijgezet in het familiegraf der Luzacs, waar ook zijn zoon Nicolaas in 1841 begraven was.

Zijn opvolger als directeur van het Prentenkabinet was N. C. de Gijzelaar, maar na ruim twee jaar (De Gijzelaarnbsp;voelde, dat zijn „eigenzinnigheid” niet paste bij een dergelijke betrekking) vertrouwde deze aan J. L. Cornet,nbsp;Humbert’s leerling, de zorg voor zijn „dierbare kostbaarheden” toe ^). Door Cornet hooren wij in de verslagennbsp;nog vaak Humbert’s naam vermelden, altijd met de grootstenbsp;waardeering en liefde.

Brief no. i33, IV (particulier) K.N.I. en Hss. Universiteitsbibliotheek te Leiden. Zie Copie-boek van ofamp;cieele stukken, archief P.K.L. i85i—^1879.

®) Verslagen van directeuren en waarnemend directeuren van het Prentenkabinet en Copie-boek van officieele stukken i85i-—^1879 (beide archief P.K.L.).

45

-ocr page 64-

Bij zijn benoeming schreef Cornet aan curatoren bij wijze van aanbeveling :

„Ik ben opgeleid geworden door den bekwamen Humbert de Superville”.

13 Januari 1853 meldde hij naar aanleiding van den staat, waarin de verzameling zich bevond :

„[dat onder de teekeningen] zich onderscheidene voortbrengsels van het Genie van wijlen den Heere Humbert de Superville,nbsp;[bevinden] in leven eerste directeur van dit kabinet, wiensnbsp;nagedachtenis ik alzoo vereer, door zijn meesterwerk te toonennbsp;met bijvoeging van gepaste gesprekken en ophelderingen, die iknbsp;voor het grootste gedeelte het geluk had van den kundigen man zelvenbsp;te hooren” ^).

In 1853 deed Cornet er vergeefs moeite voor, de teekeningen, die Humbert aan het K.N.I. vermaakt had, „bij bovengenoemd kabinet gevoegd te zien”, omdat

„dit gedeelte kunst geheel buiten den werkkring van de thans bestaande Academie van Wetenschappen zal liggen en tot grootnbsp;nut zou kunnen strekken van het Academisch onderwijs” (tenbsp;Leiden) 2).

In 1857 was er sprake van een nieuwe uitgave van het „Essai sur les signes inconditionnels”; het Handelsbladnbsp;van 12 Mei spreekt zelfs van een vertaling, waaraan denbsp;Academie van Wetenschappen wilde meewerken doornbsp;alle handschriften

„des verdienstelijken mans te verstrekken aan ieder, van wien men met grond verwachten mag, dat hij de vereischte bekwaamheid ennbsp;gelegenheid bezit om van het stuk een tweede uitgave te bezorgen,nbsp;waardig den inhoud des werks en den naam des geestrijkennbsp;schrijvers.”

Blijkbaar zijn door Cornet allengs tal van teekeningen en studies van Humbert aangekocht, waarover wij in hetnbsp;Nederlandsch Athenaeum het volgende vinden ;

„De laatst ontvangen teekeningen zijn meest schetsen.... gedeeltelijk gedurende zijn verblijf te Rome vervaardigd en eene plaats

Copie-boek van officieele stukken, blz. 9.

2) Tot op den huidigen dag liggen de twee groote portefeuilles op een der zolders van het Trippenhuis.

Deze nieuwe uitgave is niet verschenen.

Nederlandsch Athenaeum, 5 Febr. i853, no. VI, blz. .42.

46

-ocr page 65-

naast die van de beroemdste oude meesters alleszins waardig. Zij leveren een nieuw bewijs van ’s mans nog te weinig gekend kunsttalent en verdienen de aandacht van kunstkenners en kunstenaarsnbsp;ten volle.”

Hoe hoog Humbert’s nagedachtenis in eere stond, moge blijken uit het oordeel van den kunsthistoricus Kramm i),nbsp;die in 1859 als volgt over hem schreef:

„D. Humbert de Superville vindt men bij Immerzeel 2) — hoewel zijn tijdgenoot — of te koel, of met te weinig kennis vermeld. Mannennbsp;van zulken stempel, die zoo schaars in het maatschappelijk levennbsp;voorkomen, verdienen dat hun streven en werken, al is men dan nietnbsp;van meening er zoo hooge waarde aan te moeten hechten, voor hetnbsp;nageslacht streng naar waarheid worde vermeld.”

C. Kramm, ,,De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders beeldhouwers enzquot;. Amsterdam 1869. Dl. III, blz. 770.

C. H. en H. Immerzeel, ,,De levens en werken der Holl. en VI, kunstschilders nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam i8^3. Dl. II, blz. 67.

47

-ocr page 66-

HOOFDSTUK II

ESSAl SUR LES SIGNES INCONDITIONNELS DANS

L’ART (1827)

Het „Essai sur les signes” is het eenige groote geschrift, waarin Humbert zijn uitgebreid, studiemateriaal tot eennbsp;afgerond geheel heeft verwerkt.

Wat verstaat hij onder „signes inconditionnels” ? Deze ,,teekenen” zijn lijnen en kleuren, „inconditionnels” wilnbsp;zeggen : niet afhankelijk van de voorstelling, op zichzelfnbsp;beschouwd naar hun aesthetischen en psychischen indruk.

Humbert’s beschouwingen gaan uit van den mensch, die voor hem, evenals voor Winckelmann, Herder, Goethe i)nbsp;en verscheidene andere tijdgenooten, het middelpunt wasnbsp;van deze wereld.

De mensch dus met zijn omhoog-gericht lichaam 2) ;

„sa force et sa dignité physiques resultantes de sa marche droite deviennent comme les garants de sa force et de sa dignité morales etnbsp;voila tout 1’homme compris dans 1’expression de son propre axe,nbsp;seule et unique direction verticale primitive et absolue *).”

Behalve de verticale as, die men door het menschelijk lichaam van top tot teen kan trekken, zijn er nog tweenbsp;lijn-richtingen mogelijk, de horizontale en twee schuine

Goethe, „Winckelmann”, Bd. 35, blz. i3 : ,,denn das letzte Produkt der sich immer steigernden Natur ist der schone Mensch.”

2) Herder hechtte eveneens aan de opgerichte gestalte van den mensch groote be-teekenis. Zie: ,,Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit”, Leipzig 1841, Dl. I, blz. 87'—^88 : ,,Der aufrechte Gang des Menschen ist.... die Organisation zumnbsp;ganzen Beruf seiner Gattung und sein unterscheidender Charakter ....

Als die bildende Mutter ihre W^erke vollbracht hatte .... und als sie sah, dasz bei ihnen allen noch .... ihr zweiter Schöpfer fehlte, siehe, da ... . formte sie aus allennbsp;ihr Hauptgebilde, die menschliche Schönheit.... und sprach : Steh' auf von der Erde 1nbsp;Dir selbst überlassen warest du Thier .... aber durch meine besondere Huid undnbsp;Liebe gehe aufrecht und werde der Gott der Thiere .... Mit Verwunderung werdennbsp;wir sehen, welche neue Organisation von Kratten in der aufrechten Gestalt dernbsp;Menschheit anfange, und wie allein durch sie der Mensch ein Mensch ward” ....

,,Signes”, blz. 3.

48

-ocr page 67-

lijnen, die hetzij meer de verticale, hetzij de horizontale kunnen naderen. Deze kunnen ook gebogen zijn, het gaatnbsp;alleen om de richting, schuin omhoog of schuin omlaag.

Humbert gaat na, hoe deze lijnen verloopen op een van voren bekeken normaal menschen-gelaat. Door de verticale as wordt het gezicht in twee helften verdeeld, waarbijnbsp;de gelijke of symmetrische organen, oogen, neus en mond,nbsp;over elke helft gelijkelijk verdeeld worden. Met de verticale as als punt van uitgang ziet Humbert drie richtingsmogelijkheden voor de lijnen van deze organen.




Volgens Humbert zal zelfs een kind, wanneer men het vraagt, welken indruk het van deze drie „gezichten” krijgt,nbsp;spontaan zeggen : no. 1 lacht, no. 3 huilt, en van no. 2 : iknbsp;quot;Weet het niet, het zegt mij niets i).

Deze indruk of interpretatie heeft waarde, want zij is i.affranchie de toute autre condition a priori” 2). Het gaatnbsp;om de „valeur attachée non point aux organes de la facenbsp;comme tels, mais a leurs directions comme signes aesthé-tiques”.

Het beginsel, waarop Humbert’s theorie berust ®), is het Volgende ; een samenstel van lijnen kan ons een bepaaldennbsp;mdruk geven. Bij opgaande lijnen is dit een gevoel van

gt;,Signesquot;, blz. 6.

„Signesquot;, blz. 7.

, Van de bronnen, waaruit Humbert waarschijnlijk geput heeft (hij vermeldt ze ^6t), kunnen wij o.a. noemen : Giov. Paolo Lomazzo : ,,Trattato dell' arte dellanbsp;pittura, scoltura et architetturaquot;, Milano i585. Zie vooral: libro secondo, cap. I,

III, V, VI, IX. Ook noemt Humbert in zijn handschriften meer dan eens Leo-nydo da Vinei: „Trattato della pitturaquot; (i65i). Vgl. over deze kvresties : Karl Birch-Hirschfeld, „Die Lehre von der Malerei”. Diss. 1911—12. Leipzig, blz. 36—63.

4 nbsp;nbsp;nbsp;49

-ocr page 68-

blijheid, luchthartigheid, beweging (fig. 1), bij neerdalende lijnen van neerslachtigheid of somberen ernst (fig. 3), bijnbsp;horizontale lijnen van evenwicht en gelijkmatigheid (fig. 2).

In hoofdzaak heeft Humbert gelijk, dat wil zeggen : wij krijgen inderdaad bij zijn drie teekeningen de drienbsp;genoemde impressies, maar de oogen misteekent hij omnbsp;zijn theorie te kunnen bewijzen i). De stand van de oogennbsp;zelf blijft immers dezelfde, of een gezicht straalt dan welnbsp;droevig kijkt: de neerhangende of blij-opgetrokken oogledennbsp;veranderen niets daaraan.

De mond kan bij bepaalde aandoeningen wèl een volkomen andere lijn aannemen en die soms zelfs, tengevolge van een psychischen toestand, behouden.

Humbert was niet de eenige, die zich in dien tijd met de lijnen van het gezicht bezighield ; elk van de onderzoekersnbsp;had een verschillend punt van uitgang, elk had zijn stokpaardje. De groote man op dit gebied was, gelijk bekend,nbsp;Lavater 2). Deze wilde alle menschelijke eigenschappen ennbsp;hebbelijkheden afleiden uit den vorm en de gesteldheidnbsp;van den schedel. Daartoe staarde hij zich blind op de lijn,nbsp;bij voorkeur van het profiel, dus : van het gezicht in rust,nbsp;effen, strak, een klein onderdeel slechts van het geheel, datnbsp;de levende mensch is. Dat geheel verwaarloosde hij ; ooknbsp;met de mimiek ®), de uitdrukking van gezicht, mond ennbsp;oogen, hield hij geen rekening. Dat bij desondanks vaaknbsp;zulke rake opmerkingen maakte over menschen uit zijnnbsp;omgeving is te danken aan zijn buitengewone intuïtie ennbsp;menschenkennis *).

Hetgeen dus zijn theorie staaft : het zijn de lijnen op zichzelf, die de genoemde gewaarwording geven.

2) Johann Caspar Lavater, ,,Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe”, Leipzig 1775-—^'78. Vgl. ook Ch. Stein-brucker : ,,Lavaters Physiognomische Fragmente im Verhaltnis zur bildenden Kunst'\nbsp;Berlin 1915, blz. 88 en vlg.

®) Steinbrucker, blz. 47 ; Leonardo da Vinei in zijn ,,Trattato della pitturaquot; merkte al op, dat mimiek alleen grondslag van de ,,Physiognomik” kan zijn, en dat men opnbsp;gebaren (handen 1) letten moet. Zie H. Krukenberg, „Der Gesichtsausdruck des Menschen”, Stuttgart 1913, blz. 14 en vlg. over de lange reeks van dwalingen op dit gebied,nbsp;totdat Duchenne in 1861 en Darwin in 1872 geheel van de gezichtsuitdrukking uitgingen.

Zie Goethe, ,,Aus den Physiognomischen Fragmenten”, Bd. 14, blz. 241 en, Bd. 24, ,,Dichtung und Wahrheit”, zeer juiste opmerkingen over Lavater (blz. 127'—¦nbsp;i33, blz, 236—^37, blz. 238^—^40).

50

-ocr page 69-

Hier te lande i) wijdde Petrus Camper zich aan deze problemen. Camper gaat bij zijn vergelijkende schedel-waarnemingen uit van den hoek, dien de „linea facialisquot;,nbsp;de „weezenslijnquot;, maakt met de horizontale lijn ^). Ondernbsp;„weezenslijnquot; verstaat hij een lijn, die getrokken kan worden van het voorhoofd over het neusbeen naar de tanden.nbsp;Ofschoon hij zeer verstandig opmerkt : „onder alle bepaa-lingen is er geene moeyelijker, dan die van het schoonequot;'*),nbsp;komt hij toch tot de conclusie, dat een hoek van 100° vannbsp;weezenslijn en horizontale lijn „ideaal schoonquot; is *). Opnbsp;zichzelf was Camper’s groote verzameling van „bekkenee-lenquot; een verdienstelijke prestatie ®), maar de regels, dienbsp;hij meende te kunnen vaststellen, zijn even eenzijdig ennbsp;onwetenschappelijk als die van Lavater.

Humbert baseert al zijn verdere beschouwingen over bouw-, beeldhouw- en schilderkunst op de lijnentheorie,nbsp;uitgaande van de drie bovengenoemde schema’s. Zelfsnbsp;tracht hij de dieren- en plantenwereld (boomen) erin tenbsp;betrekken.

Het lijnenspel echter, dat volgens Humbert over den indruk van het menschelijk gelaat beslist, is bij de dier-physionomie veel moeilijker vast te stellen en bovendiennbsp;weten we niet, of er een betrouwbare overeenkomst bestaatnbsp;tusschen deze „teekenenquot; en de physieke en moreelenbsp;eigenschappen van het dier, die wij immers onvoldoendenbsp;kennen ®).

Slechts twee dieren wil hij afzonderlijk beschouwen : het paard, het edelste van alle, en den leeuw, „animalnbsp;magnanime et généreux autant que fier et terriblequot; ’) op

Ook bij Van Mander, ,,Leerdichtquot; (i6o3), Hoofdst. 6, blz. 1*48 (vertaling en commentaar van R, Hoecker, Haag 1916) lezen we eenige waarnemingen over denbsp;gezichtsuitdrukking. Evenals Leonardo da Vinei let Van Mander in het bijzonder opnbsp;den mond, b.v. bij lachen en huilen.

Petrus Camp er, ,,Over het natuurlijk verschil der weezenstrekken in menschen Van onderscheiden landaart en ouderdomquot;. Utrecht 1791, blz. 35. Camper ging alnbsp;dieper op de anatomie in, voorzoover hij ook de werkzaamheid van spieren en huid

bestudeerde.

Ibidem, blz. 71.

*) Ibidem, blz. 90.

Meer van anthropologische beteekenis dus.

®) Vlg. H. Krukenberg, „Der Gesichtsausdruck des Menschen*', Stuttgart igiS, blz. ^2 en vlg.

’) ,,Signesquot;, blz. i3.

51

-ocr page 70-

welke beide de lijnen-scbema’s volledig van toepassing zijn, een hooge onderscheiding, van Humbert’s standpunt gezien.

Waar hij in één adem de physieke en moreele eigenschappen noemt, vaart hij in hetzelfde schuitje als Winckelmann, Lavater, Camper en vele anderen. Hij ziet het uiterlijknbsp;als verschijning van het innerlijk, uiterlijke schoonheidnbsp;in harmonie met „moreele” schoonheid en goedheid, ennbsp;daarvan afhankelijk.

Op dergelijke wijze is ook Lavater’s eisch van „sittliche Wirkung” verbonden met typisch klassicistische opvattingen als die van den min of meer verplichten „schoonennbsp;vorm” en de minachting voor het „abnormale”, hetnbsp;„leelijke” („gesunkenes Ebenbild Gottes”) i).

Al mogen Humbert’s schema’s ons hier en daar in hun toepassing geforceerd voorkomen, hij heeft in elk gevalnbsp;één klip omzeild : het trekken van een al te eenzijdige, Mnbsp;te beperkte conclusie uit de lijnen als zoodanig.

Voor Humbert kan immers eenzelfde gezicht in verschillende physieke of psychologische toestanden een verschillend type vertegenwoordigen, omdat zijn schema’s inderdaad op de mimische uitdrukking berusten.

Hogarth, die in zijn „Analysis of beauty” 2) ook den indruk van verschillend gerichte lijnen nagaat, zegt dat metnbsp;grooter nadruk:

„Take this with you, that it is acknowledged, there are so many different causes which produce the same kind of movements andnbsp;appearances of the features .... that the old adage: frond nullanbsp;fides will ever stand its ground upon the whole.... The features,nbsp;thus suiting with the expressions that have been often repeated innbsp;the face, at length mark it with such lines as sufficiently distinguish thenbsp;character of the mind.”

Het voorbeeld, dat hij geeft om te bewijzen, boe voorzichtig men moet zijn met het maken van gevolgtrekkingen uit de „appearance of the features”, is niet slecht: „the face

Tallooze definities van ,,de schoonheidquot; en ,,het schoonequot; vinden we bij Humbert's tijdgenooten. Vgl. b.v. Kant, ,,Kritih der Urtheilskraftquot;, blz. 21 : „Schön ist, was ohne Begriff allgemein gefalltquot;, een uitspraak, waarmee Humbert zich niet zalnbsp;hebben kunnen vereenigen.

2) Hogarth, „Analysis of beautyquot; (first published lyöS), Pittsfield, Massachusetts, 1909, blz. 207.

52

-ocr page 71-

of a balance-matter may look as wise at that time as the greatest philosopher in the depth of his studies.”

Het was Humbert niet te doen om menschenkennis of karakterkunde. Hij zag, uitgaande van het menschelijknbsp;gelaat, drie mogelijkheden van expressie, uitgedrukt in drienbsp;mogelijkheden van lijn-richting. Die drie lijnen-schema’snbsp;vervolgden hem overal i), hij was erdoor bezeten, hij namnbsp;ze waar in dieren, hoornen, bouwwerken in de verschillende stijlen; kortom, elk verschijnsel in bouw-, beeldhouw- en schilderkunst en zelfs vele vormen in de natuurnbsp;bracht hij terug tot een der drie lijnen-schema’s. Het spreektnbsp;vanzelf dat dit gevaarlijk is.

Behalve voor de lijn en het vlak interesseerde Humbert zich buitengewoon voor de kleur en de uitwerking daarvan. In Hs. CCXVIII (over de steenen in den ephod vannbsp;den Hoogepriester) begint hij met op te merken, dat vannbsp;de vroegste tijden af gebruik is gemaakt van de gewaarwordingen, die de kleur in ons opwekt.

„Dat is bewezen door gedenkstukken, maar berust op nog veel hechter grondslag : het menschelijk gevoel. Een kind is meer doornbsp;kleur dan door vorm getroffen, de primitieve mensch kon zondernbsp;kleur niets denken.”

Is het mogelijk, de absolute waarde van een kleur te bepalen, m.a.w. los van den vorm, waaraan toch elke kleurnbsp;gebonden is ? Dan eerst kan men immers nagaan, watnbsp;haar werking, haar invloed op ons beteekent ®) en in welkenbsp;„signes” zij zich laat uitdrukken.

Deze vraag beantwoordt Humbert bevestigend ^). Wit b.v. heeft, volgens hem, in alle tijden en bij alle volkerennbsp;de beteekenis van vrede, onschuld, zuiverheid, heiligheid

Hij voelde deze ,steekenenquot; a.h.w. in zichzelf na. Inderdaad kunnen wij de expressie-formule van een gelaat verstaan, doordat wij bij dezelfde of soortgelijkenbsp;gevoelens dezelfde spieren in werking stellen.

Nationale Bibliotheek. Zie hoofdstuk VI.

M. E. Chevreul, „De la loi du contraste simultané des couleims”. Paris 1839, blz. 106 : ,,L'ceil a un plaisir incontestable a voir des couleurs, abstraction faite denbsp;tout dessin”. Dat zijn de ,,sensations absolues des couleurs” (vgl. ,,Signes”, blz. 8—^9).

*) Ongetwijfeld heeft Humbert in deze kwestie het boek van Frédéric Portal, „Des couleurs symboliques dans Tantiquité, Ie moyen-age et les temps modernes”,nbsp;Paris 1837, geraadpleegd, dat deel van zijn bibliotheek uitmaakte en nog, voorziennbsp;van zijn handteekening, in het Leidsche Prentenkabinet aanwezig is. Hij noemt ditnbsp;boek nergens, maar zijn werk draagt op meer dan een plaats, ook in de hss., de sporennbsp;Van Portal's beschouwingen.

53

-ocr page 72-

gehad, onafhankelijk van het voorwerp, dat deze kleur vertoont.

Dit is juist, maar laat ons niet vergeten, dat de waardee-ring van andere kleuren, b.v. blauw of vooral geel, door de tijden heen wel zeer aan wijzigingen onderhevig is geweest.nbsp;Bij wit kunnen we van een symbool spreken. Nauwkeurigernbsp;zou het dus zijn te zeggen, dat de „absolute” waarde, aannbsp;een bepaalde kleur toegekend, in verschillende tijden ennbsp;bij verschillende volkeren een andere kan zijn.

We kunnen de kleuren volgens haar werking in twee groepen verdeelen, zooals Humbert dat doet, en zooals wenbsp;het later o.a. ook bij Chevreul ^ vinden. Humbert plaatstnbsp;in het midden het wit, de synthese van alle kleuren, rustig,

gelijkmatig (teeken —— ), het licht zelf als het ware. De

sterkste tegenstelling tot het licht is het zwart, het ontbreken van alle licht, de absorptie van alle kleur, somber,

stil (teeken /[^)gt; terwijl het rood, stralend, beweeglijk, vroolijk is, „hiéroglyphe instinctif de vie et de mouvement”nbsp;(teeken \[/ )•

Tusschen deze uitersten zijn allerlei overgangen en scha-keeringen denkbaar, zoodat tenslotte het volgende schema ontstaat :

rood nbsp;nbsp;nbsp;witnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zwart



Hier zijn dus niet de kleuren in een cirkel geplaatst, zooals bij Chevreul (bij wien trouwens zwart en wit ontbreken, als zijnde geen kleuren in eigenlijken zin), maar wijnbsp;zien een schema, dat op hetzelfde principe berust en waarinnbsp;de kleuren verdeeld zijn in twee groepen : „couleurs lumineuses et couleurs sombres”.

Merkwaardige opmerkingen maakt Humbert in dit verband, die niet onopgemerkt zijn gebleven. Hij wil in de schilderkunst alleen de kleuren van het spectrum toegepast

Chevreul, op. cit., blz. 112. „Signes”, blz. 18.

54

-ocr page 73-

zien 1) en liefst uitsluitend de enkelvoudige kleuren : rood, geel en blauw, vermeerderd met wit en zwart 2).

Voorts zegt Humbert het volgende :

„II me vient tout a coup une idéé.... Un éclatant et subit passage d’un seul point lumineux (dans un tableau) a de grandes masses d’ombres .... peut quelquefois tenir lieu de signes linéaires et colorésnbsp;identiques. Cette seule partie éclairée.. .. la oü se doit directementnbsp;porter 1’oeil pour y revenir et revenir encore, notre imagination s’ennbsp;empare... . lui donne la direction qu’elle veut, celle qu’exige Ienbsp;sentiment; et la couleur, quelle qu’elle soit, seul représentant Ie rayonnbsp;solaire, nous la jugerons blanche, paree que la blancbeur, en définitive,nbsp;n’est que la plus forte lumière de toute couleur ou substance....”

Hij denkt hier aan sommige schilderijen van Rembrandt.

Het moeten deze opmerkingen zijn, waarop niemand minder dan de schilder Paul Signac zinspeelt, als hij in zijnnbsp;boek over het Neo-lmpressionisme *) schrijft:

„Au cours de ces études il (Seurat) constata, que ce sont des lois analogues, qui régissent la ligne, Ie clair obscur, la couleur, la composition, Ie rhytme, la mesure et Ie contraste.... La tradition oriëntale,nbsp;les écrits de Chevreul, de Charles Blanc, de Humbert de Superville....nbsp;Ie renseignèrent.”

Blijkbaar heeft Signac het „Essai sur les signes” gekend, want de aanteekeningen over dit onderwerp, hier en daar innbsp;Humbert’s handschriften verspreid, zijn nooit gepubliceerd.nbsp;Het is mogelijk, dat Signac, die tevens theoreticus was,nbsp;door bemiddeling van Charles Blanc kennis heeft gemaakt

Humbert's belangstelling voor kleuren is een romantische trek. Het klassicisme had de beteekenis der kleur verwaarloosd. Zie A. Lichtwark, ,,Die Erziehung desnbsp;Farbensinnsquot;, Berlin 1914, blz. 16 : ,,Bei Nachahmung der Farbe vergangener Zeitennbsp;erlischt die Empfindung für die Farbe. Jede Form des Akademismus ist un- oder anti-koloristisch.”

Ook verdiepte Humbert zich in de kleur van schaduwen (voor de neo-impres-sionisten van zoo groot belang). In het Hs. CC XXII (Nationale Bibliotheek) vinden We een proef uitgewerkt, die met een geringe variatie en met hetzelfde resultaat beschreven wordt door Ernst Brücke, zoowel in zijn ,,Bruchstücke aus der Theorie dernbsp;hildenden Künstequot;, Leipzig 1877, blz. 106 als in zijn ,,Principes scientifigues desnbsp;Beaux Artsquot;, Paris 1878, blz. i38. Oe proef is als volgt ;

Humbert legt een wit papier neer, laat aan de eene zijde zonlicht binnendoor een kier, Van een luik en plaatst aan de andere zijde een kaars. Hij neemt nu waar, dat de tweenbsp;schaduwen, die zijn op het papier geplaatste duim (bij Brücke een potlood) geeft.nbsp;Verschillend van kleur zijn, het kunstlicht geeft een blauwe, het daglicht een geelachtigenbsp;Schaduw. Humbert constateert het feit, Brücke verklaart het, door te wijzen op denbsp;drie elementen, die samen de kleur van de schaduw bepalen : de eigen kleur van hetnbsp;voorwerp (in casu het potlood, (de „couleur localequot;), die van den ondergrond (hiernbsp;het papier) en het domineerende licht van het mengsel zon kaars.

®) „Signesquot;, blz. 64.

0 Paul Signac, „D'Eugène Delacroix au Neo-lmpressionismequot;, Paris 1911,blz. 69.

55

-ocr page 74-

met Humbert’s boek i). Hij was blijkbaar getroffen door de verwantschap tusschen de principes van Humbert ennbsp;die van de impressionisten op het punt van kleur ennbsp;schaduw. In het boek, waaruit wij hierboven citeerden,nbsp;haalt Signac meer dan één uiting aan, die ons vertrouwdnbsp;voorkomt. Zoo b.v. naar aanleiding van Delacroix, dienbsp;,,1’effet moral des lignes et des couleurs” bestudeerde 2)nbsp;en over het geel en het rood opmerkte : „qu’ils inspirentnbsp;et représentent des idéés de joie, de richesse” of: „maisnbsp;voici venir d’autres peintres qui feront une nouvellenbsp;étape vers la lumière en ne peignant plus qu’avec lesnbsp;couleurs de Tarc-en-ciel”, en over de schilderijen vannbsp;Turner : „ils paraissent peints avec des couleurs imma-térielles” ®).

Maar — niet alleen bracht Humbert zijn eigen theorieën slechts zeer ten deele in practijk, ook aan de consequentienbsp;van die theorieën : de mogelijkheden, die schuilen in hetnbsp;contrast der kleuren onderling, het elkaar beïnvloeden vannbsp;de kleuren „[ce qui] se passe en nous, lorsquenous perce-vons la sensation simultanée de ces deux couleurs” 1 2)nbsp;en het wonderlijke verschijnsel, dat ons netvlies achterafnbsp;van een bepaalde kleur de aanvulling waarneemt ®):nbsp;„chaque couleur locale auréolée de sa complémentaire”,nbsp;komt Humbert niet toe, zooals hij in het algemeen zijnnbsp;gedachten en invallen opwerpt, van alle kanten bekijkt, ennbsp;weer laat vallen. Waarschijnlijk zou hij geschrokken zijnnbsp;van de gewaagde en toch uitermate verantwoorde wijze,nbsp;waarop later de Divisionisten deze wetten en verschijnselennbsp;toepasten.

Wanneer Humbert aldus de onvoorwaardelijke teekenen

56

1

'Waarschijnlijk berust ook de volgende opmerking van Hannema op de juist genoemde waarnemingen van Humbert (zie D. Hannema, 'V^oorrede in den Catalogus van de tentoonstelling van Divisionisten, Rotterdam 1936—’37) : ,,Gebaseerd op de wetenschappelijke onderzoekingen van Chevreul, Helmholtz, Rood en Humbert de Super-ville werd de formule van het Divisionisme in practijk gebracht. De tegenstellingnbsp;van zuivere kleuren, naast elkaar op het doek gebracht, deed een sterker bouw ennbsp;grooter tinteling ontstaan.’2

2) Signac, op. cit., blz. 18.

®) Ibidem, blz. 5o, vgl. ,,Signes”, blz. 69.

2

Chevreul, op. cit., blz. XIV.

®) Chevreul, ibidem, blz. 5o. Ook Goethe in zijn ,,Farbenlehre” (sinnlich-sittliche Wirkungder Farben) merkte dit reeds op.

-ocr page 75-

van lijn, vlak en kleur heeft vastgesteld, gaat hij zijn denk' beelden toepassen op bouwkunst, beeldhouwkunst ennbsp;schilderkunst.

Zooals bij alles wat hij beschouwt, gaat hij hierbij uit van den mensch als combinatie van eigenschappen, vannbsp;zwakheid en kracht, van vrees en moed, van kinderlijkheidnbsp;en grootheid.

Het tatoueeren i) is volgens Humbert waarschijnlijk de oorsprong van alle wetenschap en kunst: men wilde daardoor vrees afdwingen bij den sterkere, of tenminste dennbsp;sterkere evenaren. De volgende trap is het vervaardigennbsp;van primitieve wapenen en het bouwen van een verblijf- ofnbsp;schuilplaats. Wij moeten, betoogt Humbert, vooral nietnbsp;meenen, dat dit hutje of hol een voorlooper is van pyra-miden, paleizen en kerken ; neen, die gebouwen zijn het tastbare resultaat van den invloed en de macht, van den trotsnbsp;en de eerzucht van de grooten der aarde, die hun mannetjesnbsp;wel hebben weten te vinden en te gebruiken !

Allerminst is het Humbert’s bedoeling te beschrijven, te meten, over stichter of bouwer te twisten, te dateeren 2),

.... „il jouit et si parfois il se demande raison de ses jouissances, il rapporte ses investigations, ses découvertes, .... non point a denbsp;froides et d’inutiles vérités ou a des hypothèses plus stériles encore,nbsp;mais a 1’homme lui-même, et se complaït a reconnaitre.... jusquenbsp;dans 1’abus même de nos facultés, Ie germe de leur noblesse et de leurnbsp;véritable grandeur”.

Alleen de indruk, dien de bouwkunst maakt, is eenigszins te vergelijken met dien van de natuur. Evenwel, zoodra hetnbsp;element van nuttigheid overheerscht, is er geen sprake meernbsp;van natuurgelijkenis. Toch zullen de onvoorwaardelijkenbsp;teekenen, die in deze bouwwerken aanwezig zijn, bij eennbsp;gt;,aan onze moraliteit aangepaste interpretatie” de taal dernbsp;waarheid kunnen spreken. „Ce n’est pas Ie signe, qui auranbsp;changé, c’est l’interprête” ®).

De natuur-gelijkende bouwkunst is voor de bewoners der steden vaak de eenige natuur, die hen omgeeft, „et

,,Signes’*, blz. 26. Latere onderzoekers zijn het op dit punt met Humbert eens.. „Signesquot;, blz. 28.

„Signesquot;, blz. 3o.

57

-ocr page 76-

il n’est pas indifférent quel language elle lui adresse” i).

Met het interpreteeren van ons eigen standpunt uit moeten we overigens uiterst voorzichtig zijn en Humbertnbsp;zelf geeft meer dan eens blijk een kunstwerk niet tenbsp;kunnen zien als uiting van een bepaalde tijd en geestesgesteldheid.

De eisch, dien Humbert stelt voor het interpreteeren van zijn „signes” is, dat men zonder vooropgezette meening,nbsp;spontaan, reageert. Dat dit een onmogelijke eisch is, bewijstnbsp;hijzelf nergens duidelijker dan waar hij op warme, bezieldenbsp;wijze over de Gothische bouwkunst spreekt 2), terwijl hijnbsp;zich daarentegen zeer gereserveerd betoont tegenover denbsp;Grieksche.

Hier immers is de godsdienstige romanticus aan het woord, die weliswaar veelzijdig genoeg is en voldoendenbsp;begrip heeft van verhouding en harmonie, om de schoonheid van een Griekschen tempel te bewonderen, maarnbsp;voor wiens diepste gevoel een Gothische kathedraal hetnbsp;religieuze symbool bij uitstek is, de volkomen uitdrukkingnbsp;van zijn geloof.

Teneinde een vergelijking te maken tusschen hetgeen hij beschouwde als twee extremen, nl. de Gothische en denbsp;Chineesche bouwkunst,

„c’est a dire entre tout ce que l’Art a jamais con9u de plus hardi et de plus solennel d’un cóté, et de plus mesquinementnbsp;capricieux de 1’autre”,

plaatst Humbert daarnaast

„une troisième Construction, a laquelle la Raison elle-même semble avoir preside pour nous offrir réunis la combinaison harmoniquenbsp;des forces séparées, et la noblesse et la grandeur résultantes de la

,,Signes’^ biz. 32. Interessant is in dit verband de beschrijving, die C. F. Ramuz geeft van de indrukken, die een Zwitser ontvangt bij zijn bezoek aan Parijs, (,,Paris^',nbsp;notes d’un Vaudois, in ,,Nouvelle Revue fran^aisequot;, mai 1939, blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—^768) :

,,I1 (Ie Vaudois) venait d’un pays, oü Ie passé se lit bien dans les monuments de Ia nature, et il se lit bien aussi dans les choses de laterre —’ oü on ne les retrouve nulle partnbsp;dans les ouvrages faits de mains de Thomine” .... „Je venais d'un pays oü la naturenbsp;impose seule ses monuments aux regards, et ils sont grands, tellement grands qu’ilsnbsp;ont peut-être découragé l’homme, bien qu'elle lui dise : ,,Vois-tu mes colonnes ? vois-tunbsp;mes tours et mes clochers ? Fais comme moi.quot; Seulement c'est trop grand .... Tant denbsp;grandeur a fini par nous intimider. Nous nous taisons devant nos montagnes.” ....

Vgl. Kant, ,,Beobachtungen über das Gefühl des Schonen und Erhabenenquot;, blz. 76 (Insei-Verlag). : ,,Die Barbaren führten einen gewissen verkehrten Geschmacknbsp;ein, den man den Gotischen nennt ”

58

-ocr page 77-

simplicité.... la Construction Stylophore s’éleva dans la Grande Grèce au point culminant de son éloquence male et imposante” i).

„Teekenen” (aanwezig in het bouwwerk als geheel, maar ook in alle onderdeelen):



Gothische

bouwkunst


Grieksche

bouwkunst


Voortbouwend op hetgeen reeds Winckelmann inzag 2) : de afhankelijkheid der kunst van klimaat, milieu, zeden ennbsp;gebruiken, legt Humbert sterk den nadruk op dat „accordnbsp;moral, qui mérite toute 1’attention du Législative philo-sophe” ®).

Ook het menschentype van een land brengt hij in verband met de bouwkunst: kleur en lijn van kleeding,nbsp;meubelen en ornamenten, wapenen en gebouwen bij denbsp;Chineezen b.v. dragen dezelfde „teekenen” als hun gezicht:nbsp;Zelfs het Chineesche daknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vertoont deze karakteri

stieke lijn, waarin Ch. ' Blanc ^), nuchter en zakelijk, een reminiscentie ziet aan de nomaden- of herderstent, die verplaatst kon worden, maar die Coussin®) als boot-vorm verklaart. Bij Humbert vinden we deze boot-vergelijking nog veel romantischer en poëtischer uitgewerkt,nbsp;nl. in samenhang gebracht met een oud-Chineesch verhaalnbsp;van omstreeks 3000 voor Chr., waarin verteld wordt vannbsp;den zoon eener heilige maagd, die toen hij ouder werdnbsp;plaats nam in een bootje en den loop der rivieren volgde,nbsp;terwijl hij overal den vrede onder de menschen verkondigde.nbsp;Humbert acht het niet onmogelijk, dat het de vorm vannbsp;deze boot is, die nu nog gebouwen en pagoden bekroont®).

„Signesquot;, blz. 35.

Winckelmann trok echter uit dit inzicht niet de laatste consequenties. Zie Justi, »,\Vinckelmann und seine Zeitgenossen”, Leipzig 1898, Bd. I, blz. 201.

®) ,,Signesquot;, blz. 3^.

*) Ch, Blanc, ,,Grammaire historique des arts du dessinquot;, blz, 226—27 (12), Gazette dcó Beaux Arté, 1862,

J. A. Coussin, ,,E)u génie de l'architecturequot;. Paris 1822, blz. 107.

®) ,,Signesquot;, blz. 3^.

59

-ocr page 78-

Wanneer Humbert toegeeft, dat de Grieksche tempel grooten indruk op ons maakt, volgt onmiddellijk denbsp;restrictie, dat het toch niet is :

„cette émotion, que nous font éprouver les belles églises Gothiques, Celui-la nous impressionne plus matériellement, plus conformémentnbsp;a notre existence ici-bas” i).

Voor Humbert is immers dit aardsche bestaan niet het belangrijkste.

Hij beschrijft, hoe bij den Griekschen tempel zijn kunstgevoel weliswaar bevredigd wordt door de „invariable horizontale”, die uitdrukt : „la liberté sous la garantie desnbsp;lois, 1’équilibre des passions, la grandeur d’ame et Ie calmenbsp;de la vertu”, maar hoe er desniettemin een belangrijknbsp;element van gedachte en gevoel aan ontbreekt, dat hij welnbsp;aanwezig acht in de Gothische kerk, het element, ,,parnbsp;laquelle elle nous invite vers 1’Astre unique et brillant,nbsp;qui les éclipse pourtant toutes, les unes après les autres” 2).

De eenige, ware, aan de Godheid gewijde tempel is voor Humbert de Gothische kathedraal ®) :

„Alors s’élève Ie monument par lequel l’bomme atteste son bien et scelle son alliance. Nouvelle échelle de Jacob, communiquant de lanbsp;terre au Ciel, et du Ciel a la terre, c’est une belle Cathédrale Gothique,nbsp;qui sera ce monument, et les signes a jamais éloquents, qu’il nousnbsp;offrira, ne pourront s’y soullier sans sacrilège” ^).

Er is in het eind der 18e en het begin der 19e eeuw veel over de Gothiek geschreven en gestreden. Humbert’snbsp;woorden zijn een warm pleidooi voor dezen stijl en hij bleefnbsp;die woorden getrouw, omdat zijn innerlijke houding eennbsp;andere was dan die van een man als Goethe. Hoe geestdriftig had Goethe in zijn artikel „Von deutscher Baukunst”nbsp;Erwin von Steinbach, den bouwer van den Straatsburgernbsp;Dom, verheerlijkt! Hoe spontaan had hij zich geuit overnbsp;de schoonheden van de Gothiek ! Zoo bezield en verrukt

„Signesquot;, blz. 35.

„Signesquot;, blz. 37.

®) „Signesquot;, blz. 39.

*) Merkwaardige overeenkomst vertoonen de ideeën van den Comte de Montalem-bert, vriend van Victor Hugo, met die van Humbert. ,,Du Vandalisme et du Catho-liscisme dans I’Artquot;, Paris 1839, b.v. blz. 76^—^76 :

„Une seule donnée ...., c^est que toutes les oeuvres de Thomme .... doivent concourir k la gloire de son Sauveur et au salut de son 4me .... elle repudie tout ce qui tientnbsp;. . . . au matérialisme.quot;

60

-ocr page 79-

uitte hij zijn waardeering, dat het bijna niet te gelooven is, dat hij zich later, misschien wel met schaamte in het hartnbsp;over zijn jeugdige dwaling, ervan zou afwenden.

Goethe was toeschouwer gebleven, hij had niet zoo intensief als Humbert de idee van deze bouwkunst beleefd,nbsp;ook al vond hij op een oogenblik woorden, die deze ideenbsp;benaderen :

.... „die ungeheure Mauer, daB sie aufsteige gleich einem hocher-habenen, weitverbreiteten Baume Gottes, der mit tausend Asten, Millionen Zweigen und Blattem wie der Sand am Meer ringsum dernbsp;Gegend verkündet die Herrlichkeit des Herrn, seines Meisters” i).

Nader ingaande op de Grieksche bouwkunst maakt Humbert de opmerking, dat het Parthenon, met zijn weliswaar volmaakte beelden, een overbelasting vertoont en eennbsp;gebrek aan begrip voor de bekroning, waardoor dit bouwwerk een „chef-d’oeuvre dangereux” is, waarin de grenzen,nbsp;gesteld aan de beeldhouwkunst in dienst van de bouwkunst,nbsp;overschreden worden 2).

Ook de Grieksche kapiteel-vormen kunnen geen genade in zijn oogen vinden : „rien de plus ridicule que Ie Chapiteaunbsp;ionique”, om van het korinthische kapiteel maar te zwijgen 1 2)!

Deze uitbarstingen zijn op zichzelf niet zoo belangrijk, maar wel de geest van kritiek ^), die eruit spreekt en dienbsp;opmerkelijk is in een tijd, waarin over het algemeen allesnbsp;wat ,.klassiek” en vooral wat „Grieksch” was, verheerlijktnbsp;of althans als schoon aanvaard werd ®).

Humbert kon echter geen positieve waardeering hebben voor een kunst, die hem in wezen vreemd bleef.

61

1

Goethe, ,,Von deutscher Baukunst”, Bd. Sy, blz. 5.

,,Signes'2, blz. Sy.

,,Signesquot;, Notes 28, blz. (7).

Alois Riegl neemt aan, dat de zuil oorspronkelijk niet de functie had van het dragen, maar een vrij-eindigende stijl was (b.v. van een tent), zooals een met palmet bekroondenbsp;stéle. Dan zou ook het kapiteel slechts bekroning zijn en zou misschien ook in dennbsp;korinthischen vorm meer genade in Humbert's oogen hebben gevonden. (Zie Berlage,nbsp;,,Beschouwingen over bouwkunstquot;, blz. 2). Vgl. ookW. Andrae, gt;#Die ionische Saulenbsp;Berlin 1933, biz. 35 en 55. Andrae ziet eiken vorm in de kunst als een symbool: „wirnbsp;Werden erkennen lemen müssen, in welchem Grade das stoffliche durchlassig für dasnbsp;Geistige geblieben ist .... d.h. aus welcher Tiefe des Geistes die formenden Triebenbsp;kamen . . , Voor d'd symbool nu had Humbert merkwaardigerwijze geen begrip.

2

,,Negative Bewertungquot;, volgens G. Billeter : ,,Die Anschauungen vom Wesen des Griechentumsquot;, Leipzig u. Berlin 1911.

Billeter, blz. 36 : „Das Für und Wider ist entstanden auf der Folie des Christen-tums als asketisch und spiritualistisch aufgefaszte Religion.quot;

-ocr page 80-

Zoo zag hij in deze kunst niet het ideale beeld van Zuidelijke zaligheid, niet de volmaakte schoonheid en harmonie, maar veeleer, evenals Herder, een phase in de ontwikkelingnbsp;van menschheid en kunst.

We moeten ons Humbert’s godsdienstig gevoel niet al te asketisch en vergeestelijkt voorstellen. We moeten nietnbsp;meenen, dat hij vijandig stond tegenover datgene, wat hijnbsp;het aardsche, het stoffelijke in de Grieksche kunst noemt.nbsp;Hij heeft zich immers ook terdege verdiept in de Griekschenbsp;wijsbegeerte en literatuur ! Maar zijn diepste aard hunkerdenbsp;naar iets anders en dat andere kon de Grieksche kunstnbsp;hem niet geven. Wel aan Goethe. Grooter contrast dannbsp;tusschen deze twee tijdgenooten, voor wie het aanschouwennbsp;van de Oudheid een levensvervulling is geweest, laat zichnbsp;welhaast niet denken.

Beiden hebben een tijdlang in Rome vertoefd en er genoten van de heerlijkheden, die deze stad bood aan allen,nbsp;die er met open oogen rondliepen. Maar hoe verschillendnbsp;hebben zij de indrukken, daar opgedaan, verwerkt! Aannbsp;Goethe hebben ze de definitieve richting van zijn leven ennbsp;denken gegeven, een bewijs, dat bij Goethe de kiem vannbsp;dit alles aanwezig was, want „nur Verwandtes kann Ver-wandtes grüBen und erkennen”.

Dat verwante was het aardsche, menschelijke geluk, de blijheid, het volle leven.

„Denn wozu dient alle der Aufwand von Sonnen und Planeten, .... von gewordenen und werdenden Weken, wenn sich nichtnbsp;zuletzt ein glücklicher Mensch unbewuBt seines Daseins erfreut i).”

Wat Goethe over Winckelmann in dezelfde verhandeling zegt, kunnen wij op hemzelf toepassen :

„nur mit einem heidnischenSinnesindalldieseVorzügevereinbar, Bewunderung der Götter als Kunstwerke, Ergebenheit in ein über-machtiges Schicksal” 2).

Bij Herder vinden we een opvatting van het „Griechen-tum”, die sterk aan die van Humbert doet denken. Immers, ook Herder zag verschillende kanten van Grieksch levennbsp;en Grieksche kunst niet als „het” voorbeeld voor alle

Goethe, ,,AViiickelmannquot;, Bd. 35, blz. lo. Ibidem, blz. 12.

62

-ocr page 81-

tijden, maar als een schakel in de geschiedkundige ontwikkeling i). ,,Man soil nicht das Einmalige festhalten wollen 2).” Herder, die de mogelijkheden van eigen volknbsp;evenals van andere volkeren wilde leeren kennen, dienbsp;eerbied had voor het menschelijke, waar hij dat ooknbsp;aantrof, voelde sterk de eenheid van dat menschelijke metnbsp;het goddelijke. Schoonheid was voor hem de uitdrukkingnbsp;der ziel: ,,eine innere Vollendung, die ins Jenseits hin-überwies” ®). Dit is ook de opvatting van Humbert ennbsp;van vele zijner tijdgenooten.

Voor Humbert was de Oudheid slechts een der gebieden, waar hij zijn geest trachtte te verrijken en zijn kennis tenbsp;verdiepen, terwijl voor Goethe Rome de plaats was, waarnbsp;hij zich voor het eerst volkomen gelukkig voelde. Hetnbsp;„humaniser tout, même la nature, même Ie divin”, zooalsnbsp;Charles Blanc het zoo treffend van de Grieken zegt 1 2), isnbsp;iets, wat Humbert niet kon begrijpen en dus niet waardee-ren. Hij had niet voldoende „heidnischen Sinn”, het wasnbsp;zijn Christelijk geloof, dat, zooals Waker Rehm dat innbsp;ander verband opmerkt, „zijn schaduw terugwierp op denbsp;Oudheid” ®)2

De aard van Humbert’s Christendom zal in ons derde hoofdstuk ter sprake komen, de beteekenis ervan zal innbsp;deze studie telkens blijken.

Wij zullen nu Humbert’s opmerkingen over beeldhouwkunst nader beschouwen.

Als hij iets beweert, doet hij dit met groote stelligheid ; hij heeft bewijzen bij de hand, hij zet ons de kwestie uiteennbsp;op een wijze, die twijfel nagenoeg uitsluit. Hij begint metnbsp;vast te stellen, dat:

,,1’histoire politique et religieuse des peuples anciens est, en général, celle de leurs arts et sciences. Plus d’une institution en provoqua ounbsp;en retarda la marche et les progrès ; plus d’une découverte, d’unnbsp;procédé purement matériel influa a son tour sur les opinions et lanbsp;croyance du vulgaire®).

63

1

Zie alter Rehm, „Griechentum und Goethezeit”, Leipzig igSö, blz. 87.

Of, zooals Schiller het uitdruhte : „Der Mensch ist in jeder Zeit ganz zu finden.” Herder, ,,Ideen zur Philosophie der Geschichte der iVlenschheiP’, i3. Buch.

2

Ch. Blanc, op. cit., blz. i37 (i3).

Walter Rehm, op. cit., blz. 265.

®) „Signesquot;, blz. 42.

-ocr page 82-

Het is interessant, en ook Humbert waagde zich daaraan, te trachten vast te stellen, hoe de vroegste beeldende kunst er heeft uitgezien en welke gedachte ze heeft willennbsp;uitdrukken, om zoodoende over de oudste volkeren en hunnbsp;voorstellingswereld eenigszins te worden ingelicht.

Hij meent, dat de mummie of mummiekist van het oude Egypte de eerste vorm van sculptuur is geweest, eerst veelnbsp;later gevolgd door goden-uitbeelding ;

„Rien.... qui s’oppose a nous faire connoitre dans la momie égyptienne.... les motifs, 1’application et les premiers essais réglésnbsp;et commandés d’un Art, dont toutes les plus anciennes productionsnbsp;qui nous restent prouvent en faveur de cette hypothèse ^).”

Deze opvatting van Humbert is veel te eenzijdig ^), maar toch zullen we hem moeten toegeven, dat de dooden-vereering een der eerste momenten tot de beeldende kunstnbsp;en vooral tot de beeldhouwkunst geweest is, en aan eikennbsp;vorm van godenuitbeelding vooraf is gegaan. Van praehis-torische kunst wist men toen nog niets.

Het vermenigvuldigen van de mummie van beroemde persoonlijkheden met de bedoeling, deze in de herinneringnbsp;van velen te doen voortleven is, volgens Humbert, een volgende stap. Daarna zien we de doeken en windselen langzamerhand verdwijnen en uit de mummie ontwikkelt zichnbsp;een soort stele, bekroond met een hoofd (herme). Zoodranbsp;nu aan het lichaam meer aandacht gewijd wordt ontstaatnbsp;uit deze herme het meest primitieve menschen-beeld ; denbsp;dood en het leven beginnen elkaar te naderen.

Uit hetzelfde oogpunt, van doodenvereering dus, beschouwde Humbert de merkwaardige beelden, die in 1722 door den Hollander Roggeveen ontdekt zijn op hetnbsp;Paascheiland en omstreeks 1780 door Cook en La Pey-rouse uitvoerig werden beschreven.

Hoezeer Humbert zich voor deze wonderlijke scheppin-

1) nbsp;nbsp;nbsp;,,Signesquot;, blz, ^1.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. M. Hoernes, ,,Urgescliichte der bildenden Kunst in Europa”, Wien 1916,nbsp;blz. 18 en vlg., waar deze betoogt, dat de lichaamstooi, een soort ornamentiek dus,nbsp;als oudste vorm van kunst moet worden beschouwd : „Die niedrigste aller Kunst-tatigkeiten ist die schmückende Beschaftigung mit dem eigenen Körper” .... Zie ooknbsp;blz. 02 over de oudste mensch- en dierfiguren, waaraan Hoernes geen religieus ofnbsp;magisch doei toeschrijft, maar die hij zuiver naturalistisch opvat.

Chileensch eiland in den Groeten Oceaan, 118 KM^, nu 200 inwoners.

64

-ocr page 83-

gen geïnteresseerd heeft, blijkt mede uit twee handschriften in de Nationale Bibliotheek i), waarin hij, uitvoeriger dan in het „Essai sur les signesquot;, een beschrijving ervannbsp;geeft aan de hand van oude reis-journalen.

Op een platform verheft zich een zuil van steen (eigenlijk klei met kleine, gladde steentjes ingelegd) en daarop staat een kolossaal hoofd, bedekt met een soort korf ofnbsp;kroon. De mond is breed; lange, doorboorde ooren hangennbsp;tot op de schouders.

Humbert waarschuwt er uitdrukkelijk tegen, dergelijke werken als „image de la vie” of als vroegste uitbeeldingnbsp;van de godheid op te vatten 2).

Het viel, volgens Humbert, een primitieven mensch niet in, zich de godheid voor te stellen in eigen gedaante, integendeel : het vreemde, angstaanjagende, hetgeen aan hetnbsp;menschelijke tegengesteld was, dat waren voor hem denbsp;goddelijke eigenschappen, die ook uiterlijk den god kenmerkten, en een lange ontwikkeling is noodig geweest,nbsp;voordat deze eigenschappen menschelijke gestalte toelieten.nbsp;Hoe meer uitsluitend menschelijk de uitbeelding is, desnbsp;te zekerder hebben we met een jongere kunstuiting tenbsp;maken. Humbert was het dus niet eens met Winckelmann,nbsp;die in de vroegste beeldhouwkunst wel degelijk goden-vereering zag.

Is het eigenlijk noodig, deze terug te brengen tot één proto-type ? Het ligt immers voor de hand, dat aan denbsp;vroegste beeldhouwers en teekenaars het leven in zijn verscheidenheid zich heeft opgedrongen, alles wat hen dagelijksnbsp;omgaf, mensch en dier in de eerste plaats. Waarom zoudennbsp;slechts dood en voorouder-vereering tot uitdrukking zijnnbsp;gekomen ?

De voorwaarden, die Humbert aan de beeldhouwkunst stelt zijn ; stabiliteit en grootheid, symmetrische onbeweeglijkheid, teeken : -

„cette impression alternative et mixte de vie et de mort, d’illusion et de réalité, d’interruption et de dureté, finissant enfin par nous fairenbsp;assigner a ces Colosses 1) d’Egypte 1’existence inouie d’une race d’êtres

1) Hs. no. CCXXXV afd. ii en no. CCXIX. „Signes”, blz. ^3.

65

-ocr page 84-

muette, immobile et solennellement traversière des siècles et des générations” ^).

De eenvoudige grootheid, die in elk Egyptisch beeld ligt, is, volgens Humbert, door de Grieken niet geëvenaard, omnbsp;van de lateren niet eens te spreken.

Het werk van Bernini bezorgt hem rillingen : ,,ce seroit souiller les annales du plus noble des arts que d’y insérernbsp;Ie nom du Bemin”.

Michel Angelo bewondert hij als beeldhouwer meer dan als architect. De koepel van den Sint Pieter in Romenbsp;(„vilaine calotte de nuit toute trouée”) ®) kan hij hem nietnbsp;vergeven ^).

Rust — evenwicht — grootheid : Egypte, zegt Humbert, heeft ons dat alles gegeven in zijn eeuwen-trotseerende beelden van mensch en dier.

Griekenland ®) noemt hij „anti-monumental”, ontrouw aan de teekenen, die voor de beeldhouwkunst volstrekt ver-eischt zijn. „Malheur a toute statue, qui rappelle plutot Ienbsp;manequin que Ie roe de granit.”

Liefde voor de schoonheid van het menschelijk lichaam zonder eenige ethische bijgedachte kende Humbert niet.nbsp;Misschien ware het beter, aldus Humbert, heelemaal geennbsp;beelden meer te maken. Plaats is er in onze maatschappijnbsp;toch niet meer voor, en de museum-manie acht hij uit dennbsp;booze ®). Wil men voor een waarlijk groot man een monument oprichten, dan moet het zijn : staande, rechtop, zóónbsp;dat men het slechts van voren kan zien, zonder paard ofnbsp;zetel, die de waardigheid accentueeren: „point d’échassesnbsp;nécessaires a la vraie grandeur”.

Na de beeldhouwkunst komt de schilderkunst aan de beurt.

Ch. Blanc, op. cit., blz. i35 {i3) ; „partout les peuples débutent par Ie colossal.quot;

2) „Signesquot;, blz. 4g.

2) ,,Signesquot;, Notes 4g, blz. 19.

Vgl. Carstens' meening daaromtrent (brief aan Minister Von Heinitz (1793)) in Fernow, „Carstens' Leben und quot;Werkequot; : ,,Michel Angelo ist der Vater desnbsp;schlechten Geschmacks in der Baukunst, der unter seinen Nachfolgern bis aufnbsp;unsere Zeit sich immer verschlimmert Kat. . . .quot;

Het Griekenland, dat Humbert meende te kennen.

®) „Signesquot;, blz.

66

-ocr page 85-

Wij allen, aldus Humbert, bezitten de gave, ons de dingen van verleden, heden en toekomst in beelden voor te stellen ;nbsp;het is slechts de vraag, of we de ,,teekenen” zullen kunnennbsp;vinden om deze geestelijke voorstelling dusdanig om tenbsp;zetten in lijn en kleur, dat deze onze gevoelens en gedachten waarneembaar en begrijpelijk maken voor anderen.nbsp;De meerdere of mindere volmaaktheid van een kunstwerknbsp;hangt dus af van de verhouding tusschen de gedachte en denbsp;„teekenen”, die aan deze gedachte vorm geven.

Juist bij Humbert zelf gaapt een wijde kloof tusschen conceptie en uitvoering, hij moge dan zijn „teekenen” metnbsp;nóg zooveel zorg hebben gekozen. Als voorbeeld noemennbsp;wij zijn „Magdalena”. Geen andere vrouwefiguur heeftnbsp;hem dusdanig vervuld 0* Zij was voor hem het ideaalnbsp;van vrouwelijke liefde en zwakheid. En hij beelddenbsp;haar af: rampzalig aan den voet van het kruis zittend, denbsp;haren in een waanzinnig gebaar om de vingers draaiend,nbsp;een afgrijselijke voorstelling, niet tragisch, maar weerzinwekkend.

Hoe is dit mogelijk ? Het antwoord hierop ligt besloten in een vraag, die Humbert stelde als inleiding tot zijn lezingnbsp;voor het Kon. Ned. Instituut over den Bijbel van Raffaël :nbsp;„Is technische bekwaamheid, teekening, koloriet of penseelnbsp;voor- of nadeelig bij de daarstelling eens onderwerps ?nbsp;Heeft niet welluidendheid en technische vaardigheid menignbsp;kunstwerk bedorven ?”

Ja, technische vaardigheid ten koste van den inhoud heeft inderdaad menig kunstwerk niet tot zijn recht doennbsp;komen. Wanneer Humbert zich zoo uitgedrukt had, zoudennbsp;wij het met hem eens zijn. Het feit, dat hij deze vraag stelde,nbsp;is op zichzelf reeds kenmerkend voor zijn opvatting. Hijnbsp;heeft het métier zonder twijfel onderschat, was onvoldoendenbsp;geschoold en voelde dit niet als een gemis. Hij, die zoo gevoelig was voor kleuren, zich zoo verdiepte in haar invloed opnbsp;den mensch, heeft niet één waterverfteekening nagelaten,nbsp;Waarvan de kleur ons bevredigt.

Het kan ons niet verwonderen, dat voor Humbert de

Zie Humbert's lezingen voor het Kon. Nederl. Instituut over den Bijbel van Raffaël, opgenomen in het Verslag van de iie openbare vergadering der 4e hl. vannbsp;tet K.N.I. (7 Dec. i836), in dit proefschrift hoofdstuk V (teekeningen), blz. i3o en vlg.

67

-ocr page 86-

mensch het meest waardige onderwerp was. Op dit punt reiken klassicisme en romantiek elkaar de hand, al is bijnbsp;de romantici daarnaast het God-openbarende landschapnbsp;een belangrijk verschijnsel.

In zijn beschouwingen over de schilderkunst spreekt Humbert duidelijker nog dan in die over de bouwkunst uit,nbsp;hoezeer de godsdienst en vooral de figuur van Christusnbsp;middelpunt, kern en bron van alle kunst moet zijn i) :

.... „qu’elle (la Peinture) soit, qu’elle redevienne encore pour nous ce qu’a sa renaissance au treizième siècle elle sembloit annoncernbsp;de vouloir devenir un jour, et ce que mille circonstances traversièresnbsp;(en Italië la découverte et 1’étude des statues antiques, dans les paysnbsp;du Nord la réformation) 1’ont empêché d’etre exclusivement selonnbsp;son essence et ses moyens, Ie rapport immatériellement visible entrenbsp;la pensée de l’bomme et Ie monde intellectuel et moral que lui montrenbsp;la religion de Jésus ^) . . . . que ce soit ainsi que pour la Poésie la Religion seule qui 1’inspire, la guide, et s’en montre elle-même commenbsp;embellie a nos yeux ®)” !

Vooral in zijn opvatting van de schilderkunst staat Humbert aan de zijde der Romantiek, ook waar hij de drie eischen noemt, die hij aan deze kunst stelt :

1°. In plaats van olieverf beveelt hij aan : fresco ®) of glasschildering, met de bedoeling, een meer „onstoffelijk”nbsp;effect te bereiken ®).

2°. ,,Aux froides et systématiques études d’après 1’anti-que, substituons celle d’une nature animée et sans fard”.

3°. „Au lieu de tapisser de niaiseries les galeries et les boudoirs, que la Peinture ne décore plus que les seulesnbsp;églises et autres lieux sacrés !

Vgl. een uitlating van Overbeck in de „Künstlerbriefe aus dem 19. Jabrhundertquot;, Berlin igi4, blz. i33 :

,,Ein einziges Bild nur ist uns allen als Aufgabe fürs Leben zu malen gegeben, das Ebenbild Gottes in unserer Seele, nach dem Vorbilde, das Er uns vom Hammel herabnbsp;in Seinem Eingeborenen gesendet bat.... Dieses ist in Kurzem mein Glaubensbe-kenntnis in der Kunst.quot;

2) nbsp;nbsp;nbsp;André M.icbel („Histoire de TArtquot;, tome VIÏ, 2© partie, blz. 5oi) doet eennbsp;beftigen aanval op deze moraliseerende strekking in de kunst, sprekende over Greuzenbsp;(1725-—^i8o5) : ,,I1 fonde en France la déplorable école de la peinture littéraire et denbsp;Tart moralisateur.quot;

3) nbsp;nbsp;nbsp;,,Signesquot;, blz. 58.

Vgl. Carstens, Overbeck, Cornelius.

®) Hem even dierbaar als later den Nazareners.

®) ,,Signesquot;, blz. 69.

’) Zelfs formaat en vorm van een schilderij zijn voor Humbert afbankeUjk van de „teekenenquot;, die de voorstelling in zicb draagt.

68

-ocr page 87-

Wat Humbert wenscht is een uitsluitend dienende kunst. Van vrijheid is trouwens al geen sprake meer, wanneer mennbsp;alle kunst en alle schoonheid beheerscht of bepaald wil ziennbsp;door ethische beginselen i).

Aardig demonstreert Humbert zijn principe met de bespreking van een kruisiging in het Campo Santo te Pisa,nbsp;door Vasari en Lasinio toegeschreven aan Buffalmacco,nbsp;later aan Pietro d’Orvieto, leerling van Giotto 2).

Om den voet van het kruis zweven drie engelen, in verschillende, volgens Humbert typische, houdingen. Denbsp;eerste heftnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de armen in razende smart en wanhoop

ten hemel \ ^ , de lijn van het geheele lichaam draagt trouwens ^ dit teeken.

De tweede is eveneens ontzet, maar meer gelaten /\ droevig, en de derde engel heeft een horizontale 'nbsp;houding en vlucht, waarin het tijdelooze en eindelooze van

Humbert concludeert

dit verdriet wordt uitgedrukt.

uit een en ander, dat de schilder hier heeft uitgedrukt: ,,douleur desespérée, douleur contemplative et douleurnbsp;sans fin” ®).

Als derde boek volgt de toepassing en samenvatting van deze opmerkingen.

Men moet, betoogt Humbert, niet spreken van een sys-teem, neen, hij zoekt in de verschillende kunstuitingen verwante trekken, die teruggebracht kunnen worden totnbsp;een primitieven uitdrukkingsvorm van lijn en kleur. Hijnbsp;eischt bovendien van elk kunstwerk, dat het zal zijn :nbsp;»,production absolue, existant par et pour elle-même” 1 2).nbsp;De verschillende kunsten mogen zich niet vermengen ®).nbsp;Onjuist is het, volgens Humbert, wanneer een gebouw met

69

1

Vgl. in dit verband een opmerking van Fran9ois Benoit aan het eind van zijn boek ; ,,L’Art fran9ais sous la Révolution et TEmpirequot;, Paris 1897. n'est pas denbsp;credo ni de système, qui puissent suppléer l’énergie individuelle ; il n'est qu'un régime,nbsp;qui en assure Ie parfait développement, la Liberté.quot;

Vgl. Carlo Lasinio, ,,Pitture a fresco del Campo Santo di Pisaquot;, Firenze 1712.

2

„Signesquot;, blz. 65.

0 ,,Signesquot;, blz. 76.

®) Zie Jarno Jessen, „Prarafaelismusquot;, blz. 4 : „Nur aus dem Zusammenspiel aller Künste kann sich Schönheit ergebenquot;. Toelaatbaar is voor Humbert slechts de verbinding van bou^vkunst met beeldhouwkunst, op zéér beperkte schaal en niet aan dennbsp;buitenkant, en voor een kerkgebouw toepassing van schilderkunst.

-ocr page 88-

beelden i) „versierd” is en het toppunt van slechten smaak is het tot in details kleuren van deze beelden 0* Het bouwwerk vervult zijn taak volkomen, wanneer het van buitennbsp;zijn bestemming toont.

Op het gebied der bouwkunst komen voor Humbert slechts twee typen voor een bespreking in aanmerking, waarmee hij zich dan ook met groote aandacht en belangstellingnbsp;heeft beziggehouden, en die we, na de „samenvatting”nbsp;kort vermeld of eigenlijk aangekondigd vinden. Hij deeltnbsp;hier mede, dat het oorspronkelijk zijn plan was, twee artikelen, die persklaar waren, als onderdeel van het „Essai”nbsp;te publiceer en, maar dat hij deze tenslotte om allerlei redenen heeft teruggenomen. Beide zijn omstreeks 1817 geschreven : „De la construction horizontale ou politique s’asso-ciant la statuaire”, en „De la construction ascendante ounbsp;religieuse, s’associant la peinture”. De redenen, waarom hijnbsp;van het uitgeven had afgezien, waren eenerzijds de tijdsomstandigheden, anderzijds de vrees voor het verwijt

„d’etre resté encore bien des fois au dessous du parti, que j’aurois pu tirer de 1’époque actuelle, pour achever d’imprimer a mes ideesnbsp;toute cette valeur morale, et toute cette nouveauté de vues, quenbsp;déja.... elles présentent, mais qu’elles sont si susceptibles d’aug-menter encore....

Au point oü en sont venues les choses, il est plus que jamais du devoir de quiconque s’honore encore du titre de citoyen et de chré-tien, de ne rien faire, ne rien dire, ne rien écrire, qui ne tende plus ounbsp;moins efScacement au salut et au maintien de la grande machinenbsp;sociale, aujourd’hui si déplorablement ébranlée jusque dans ses plusnbsp;fermes fondements ^)”.

Het „politieke” gebouw zou als opschrift moeten dragen : „J’obéis a la Loi” en zou bestemd zijn, de betrekkingen tenbsp;onderhouden tusschen den mensch en zijn gelijken, hetnbsp;tweede, de tempel, zou de uitdrukking moeten zijn van denbsp;woorden : „J’ai vaincu Ie monde” ®).

Humbert wilde in beide constructies een bepaalde ge-

En de Gottiek dan ?

Verkapt klassicisme 1 ®) „Signesquot;, blz. 77.

,,Signes’^ blz. 78.

Hs. no. CCXXVII (Nat. Bibliotheek), ,,Les deux édificesquot; en hs, no. CCXIV, „Adversariaquot;, blz. 10 tot 46 en blz. 6o-—96.

70

-ocr page 89-

dachte tot uitdrukking brengen en deze tot in de geringste détails doorvoeren i).

Het is jammer, dat hij deze verhandelingen aan het „Essai” heeft onttrokken, maar fragmenten ervan komen voornbsp;in eenige van de handschriften, aanwezig in de Nationalenbsp;Bibliotheek. Een bespreking van die fragmenten is hier opnbsp;zijn plaats.

Het uitvoerigst heeft Humbert zich over het „politieke” gebouw uitgelaten en daarbij al zijn idealisme en fantasienbsp;ten toon gespreid, ten einde ons de idee van dat bouwwerknbsp;duidelijk te maken.

Humbert gaat uit van de beteekenis der Wet, niet alleen voor een bepaald volk, maar voor alle volkeren onderling ; hij droomt van wereldvrede door middel van eennbsp;volkerenbond, en in dien volkerenbond zal zijn gebouw hetnbsp;centrale punt zijn, waar de Wet wordt gediend en toegepast.

„La Loi n’est que l’expression même de la Liberté, dirigée vers une foi utile a tous par la raison de tons.”

Hij vat de Wet op in ruimeren zin :

„embrassant d’une même portee encore Ie bien-être de la grande familie de tous les peuples, nouvel Aréopage unique et universelnbsp;mais sous Ie nouveau nom a jamais salutairement redoutable d’Assem-blée OU Congrès de Censeurs des Peuples et des Rois, pronongant ennbsp;premier et dernier ressort sur toutes les difficultés survenues ennbsp;matière de politique et d’un seul mot rétablissant ainsi Ie calme,nbsp;l’équilibre et la paix parmi les nations. C’est pour la réunion solennellenbsp;.... de ce Sénat qu’en premier lieu 1’architecture est sommee d’élevernbsp;un Edifice.

Consacré a des intéréts purement humains, 1’Edifice sera encore tout terrestre, tout matériel, et par conséquent d’une solidité nonnbsp;moins apparente que réelle

Vandaar de overheerschend horizontale lijn, teeken —|— .

Het gebouw zal hoog gelegen zijn en open naar vier zijden, maar moet één front hebben „a 1’instar de l’homme”. Ooknbsp;is het van belang, dat het geheel op kleinen afstand dennbsp;gewenschten indruk maakt.

Het zal om een groote open binnenplaats heen gebouwd worden. Deze „cour” is de kern van het gebouw, de ruimte.

Humbert wilde altijd een norm vaststellen.

2) Hs. CCXIV, blz. 14.

71

-ocr page 90-

waar alle besprekingen zullen plaats vinden i), om een soort altaarheen, datzich, als tribune dienend, in bet midden verheft.

Rondom de „cour” zal een rij borstbeelden komen te staan,

„decorations d’images de grands hommes.... plus propre a un édifice destiné de la plus auguste et de la plus sainte mission, de cellenbsp;de veiller au salut et au bonheur des peuples ®).”

Humbert dacht zich dit gebouw^) geplaatst in Polen, te Grodno, als „compensateur et vengeance de son injustenbsp;partage” ®).

Voorts beschrijft hij een vizioen van den stoet van eerwaardige grijsaards, censoren van de volkeren, die zich naar het altaar begeven om te beraadslagen.

Er zijn moeilijkheden tusschen de volkeren gerezen :

„du milieu d’un peuple petit en nombre, mais fort, mais invincible par sa concorde, par sa fidélité a son Prince qui est leur Père, s’est élevénbsp;unevoixferme, calme, unanime, réclamant dignementles décisions d’unnbsp;aréopage incorruptible sur les malheurs qui menacent la Société ®).”

Die stem heeft weerklank gevonden en men is erin geslaagd „a s’entendre et a s’unir avec eux pour obtenirnbsp;ce Senat Auguste, composé d’Hommes instruits de toutnbsp;Pays....” met het doel den vrede en de orde te handhaven.

En de volkeren zullen vereenigd zijn door den eed van gehoorzaamheid aan de Wet, den eenigen waarborg vannbsp;geluk en rust in de maatschappij.

Geen salons, fauteuils en feesten zullen de censoren vinden, zij zullen neerzitten op de marmeren treden en hunnbsp;eenige belooning zal zijn, dat de volkeren hen zegenen.

Het denkbeeld van een soort volkerenbond dook in Humbert’s tijd telkens op ’). Het verwondert ons niet,nbsp;dat ook hij met groot vertrouwen en roerend optimismenbsp;den sleutel zocht tot de oplossing van alle conflicten.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem, blz, i6, ,,sub divo, sine tectoquot; en dat nog wel in Polen 1 (Zie boven.)

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zelfs de inscripties geeft bij aan, blz. 36.

®) Ibidem, blz. 3i.

*) De nauwkeurig aangegeven afmetingen van bet gebouw zoowel als van alle onderdeelen, de plattegronden, doorsneden, beschrijvingen van zuilen, van materiaalnbsp;enz. zijn voor ons van minder belang.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Hs. no. CCXXVIÏ en Hs. no. CCXIV, blz. 40.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Hs. CCXIV, blz. 54.

’) B.v. bij Chateaubriand in : „Le génie du Christianismequot;. Wij denken ook aan de Heilige Alliantie van i8i5 tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk, waarbij denbsp;vorsten als vaders over hun volkeren zouden regeeren en het Christendom de basisnbsp;zou vormen van hun samenwerking.

72

-ocr page 91-

Over het „édifice religieux, emblême de la Victoire de 1’Intelligence sur la matière”, spreekt hij korter en bondiger.nbsp;Het zal, ook weer tot in elk détail, het vaste geloof in Christus’ overwinning uitdrukken, dat de „dogmes absurdes etnbsp;avilissants” de baas zal worden i).

De tempel moet te midden van een groote vlakte verrijzen in den vorm van een kegel met spiraalvormigen omgang. Het binnenste, allerheiligste, zal een grafkamernbsp;bevatten, evenals bij de Pyramiden.

In ditzelfde handschrift vindt men de beschrijving van een laag, zuiver rond gebouw, om schilderijen ten toon tenbsp;stellen. Niets aan den buitenkant mag den bezoeker afleidennbsp;of vermoeien voordat hij binnentreedt. Slechts een enkelnbsp;ornament is aangebracht ter voorkoming van eentonigheid,nbsp;terwijl veel aandacht aan den ingang is besteed.

Dit laatste ontwerp doet denken aan de scheppingen en ontwerpen van Claude Nicolas Ledoux (1736—1806),nbsp;dien Humbert zeer wel gekend kan hebben, doch dien hijnbsp;nergens noemt.

Ledoux’ meest origineele bouwwerken zijn niet zijn woonhuizen en kasteelen, waarin hij nog klassicistisch blijft, maar b.v. „laMaison des gardes agricoles” 2) bij het kasteel vannbsp;Maupertuis, een zuivere bol, van binnen in den vorm vannbsp;een kruis. Vier trappen geven toegang tot de vier openingennbsp;van het kruis

Ook het zoutkeet-complex, een heele stad met hoofden bijgebouwen in een grooten cirkel gevat, geeft die zuiver geometrische vormen te zien, die zoo typisch zijn voornbsp;Ledoux. Tenslotte draaft hij in deze richting al te ver door,nbsp;„et semble avoir quitté Ie terrain de la possibilité réalisablenbsp;.. .. ce n’est plus que 1’architecture théorétique” *).

1) Hs. CCXIV, blz. 60.

Geneviève Levallet-Haug, ,,Claude Nicolas Ledoux”, Paris et Straszbourg 193^', blz. 64. Dit en het volgende zijn uitgevoerd, sommige bleven ontwerp.

In een artikel over Boullée {Art Bulletin, Sept. 1939, blz, 216) schrijft Emil Kaufmann naar aanleiding van deze merkwaardige scheppingen van Ledoux : ,,Thenbsp;results of such experiments in form are neither to be judged by any aesthetic canonsnbsp;of mature style, nor to be approached with any expectation of practical utility or evennbsp;possibility”. Zoo dienen we ook tegenover Humbert’s bouwkundige fantasieënnbsp;te staan.

*) Levallet-Haug, op. cit., blz. iii.

73

-ocr page 92-

Zijn voorkeur voor enorme afmetingen, de „mégalo-manie” van zijn tijd, deelt hij eveneens met Humbert O*

In het laatste hoofdstuk van het „Essai sur les signes” doet Humbert een buitengewoon onpractisch voorstel:nbsp;als symbool van de kracht, de waakzaamheid en de grootheid van Nederland wil hij bij de monding van den Oudennbsp;Rijn vóór de Hollandsche kust een reusachtigen liggendennbsp;leeuw plaatsen, die zelfs wanneer eens het land door denbsp;wateren verzwolgen zou zijn, nog van de beteekenis van ditnbsp;land zou spreken.

Geïnspireerd tot deze gedachte heeft hem „la noble et ferme contenance de la Hollande, — c’est encore l’hom-mage d’un citoyen a sa patrie 2) !”

Ter verduidelijking van Humbert’s bedoelingen laten wij hier volgen het

Tableau synoptique et comparatif des signes inconditionnels de l’architecture de la statuaire et denbsp;la peinture, renvoyant a la Patrie et aux époques des productionsnbsp;exclusivement classiques de ces trois arts.

Signes nbsp;nbsp;nbsp;Patrienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Epoque

I nbsp;nbsp;nbsp;i Egyptenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sous les Pharaons

I nbsp;nbsp;nbsp;( Grande-Grèce 600 av. J.C.

blanc


Architecture

Allemagne

France

Angleterre

Egypte


1200—1400


blanc-noir


Statuaire

Peinture \|/^ rouge


sous les Pharaons


blanc-noir


Allemagne

Italië


1300—1500


blanc noir jaunenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;azur

vert


VgL ook Hogarth, „Analysis of beauty^', biz. 58 : „Forms of magnitude will draw our attention and raise our admiration.*’ Oorzaken van dit verschijnsel zijn hetnbsp;imperialisme en de herinneringen aan Roma antiqua, die opgefrischt waren.

„Signesquot;, Appendice, blz. IV, zie ook de waterverf-teekening P.K.L. i5^2. „Signesquot;, blz. 71.

74

-ocr page 93-

Humbert’s theorie is allerminst onopgemerkt gebleven. De eerste, die op het „Essai sur les signes” de aandachtnbsp;vestigde, was Charles Blanc i).

Deze begint met zoowel de teekeningen als de theorie over te nemen zonder zelfs Humbert’s naam te vermelden 2),nbsp;hetgeen eerst later, terloops, geschiedt ®). Hoezeer Blancnbsp;Humbert’s opvattingen waardeerde, blijkt elders in zijnnbsp;geschriften, waar hij tevens nadrukkelijk verklaart, datnbsp;deze gedachten niet van hemzelf waren:

„Ces belles observations — je puis les dire belles, puisqu'elles ne sont pas de moi, — elles ont été faites par un écrivain hollandais,nbsp;obscur, mais original et profond, Humbert de Superville *).”

Waarom Blanc zoo lang wachtte met het noemen van Humbert’s naam, is ons niet duidelijk. Blanc’s eigennbsp;werk immers geeft een zeer oorspronkelijken kijk op denbsp;dingen, die juist naast dien van Humbert interessant magnbsp;heeten.

J. van Vloten ®) vertelt, hoe Charles Blanc met het „Essai” in aanraking kwam. Hij spreekt over de „scherpzinnige bespiegeling van een geniaal Zwitser op Nederland-schen bodem gevestigd”, die zóó weinig algemeen bekendnbsp;was, dat „een talentvol Fransch schrijver en kunstkennernbsp;Ch. Blanc, die ze bij een uitstapje in Holland leerde kennen,nbsp;ze zich, ten behoeve zijner eigene kunstbespiegeling, vrijelijknbsp;meende te kunnen toeeigenen.”

Een tweede en wel zeer eigenaardige toepassing van Humbert’s theorie vinden we in het „Leerboek der grapho-logie” van J. Schrijver«).

In zijn „Grammaire historique des arts du dessinquot;, Gazette deé Beaux Artó, i860'—^1862.

Gazette i860, tome 6, biz. 329.—-So.

®) Gazette 1862, tome 12, biz. 227 : . . . . ,,suivant la curieuse observation faite par Humbert de S. dans les „Signes inconditionnels de I'Artquot; ....

Revue deó couró Uttéraireó de la France et de L’Etranger, sixième année, no. 39, geciteerd door J. L. Cornet in ,,Aanteekeningen van allerlei aardquot;, onder letter H, (Archief P.K.L.). Zie ook Gazette 1862, tome i3, blz. iS.^.

J. van Vloten, „Aesthetica of schoonheidskundequot;, Deventer i865, blz. 81 : ,,Onvoorwaardelijke kunstmerken zijn treffende beschouwingen .... die (gelijk datnbsp;met de schriften van even bescheiden als hoogbegaafde lieden meer gaat) door dennbsp;grooten hoop veronachtzaamd, bij enkele minder oppervlakkige lezers nader bekendnbsp;raakten . . . .quot;

®) J. Schrijver, „Leerboek der graphologiequot;, Amsterdam z.j., blz, 10.

75

-ocr page 94-

In het hoofdstuk : „Het handschrift en het schrijfvlak zinnebeeldig beschouwd” stelt Schrijver de vraag : hoe kannbsp;een lijn ons een ziele-indruk geven ?

„Dat dit mogelijk is, bewijzen ons de schema’s .... die ontleend zijn aan een merkwaardig boek van Humbert de Superville....

Als wij deze schema’s bekijken, dan nemen wij waar : opgaande, horizontale en dalende lijnen, maar dan beleven wij : de mimischenbsp;uitdrukking van de opgetogenheid, de gelijkmoedigheid, de neerslachtigheid.

De ervaring heeft geleerd, dat er geen normaal mensch te vinden is, die bij het zien van deze drie paradigmata andere primaire toestanden dan de genoemde beleeft.... De zintuigelijke indruk van denbsp;gelaatsuitdrukking openbaart de gesteldheid van het diepere wezen.”

Schrijver spreekt dan verder van een „transponeeren van de gewaarwording”: door stijgen en dalen wordennbsp;in onzen geest diep ingewortelde herinneringen wakkernbsp;gemaakt. Zoo wordt in alle tijden het levensgevoel opnbsp;gelijksoortige wijze uitgedrukt.

Groote waardeering i) voor Humbert’s boek spreekt, behalve uit de belangstelling in het Kon. Ned. Instituut ^),nbsp;ook uit een aantal brieven, die Humbert ontving naar aanleiding van het toegezonden „Essai” ®).

Verwonderlijk is de late datum van al deze brieven, nl. omstreeks 1840, terwijl het boek in 1827 verschenen was.nbsp;Zoo lang had Humbert blijkbaar gewacht met het rondzenden van exemplaren.

Athanas Coquerel *) schreef eerst den 18en September 1841 aan Humbert, dat hij aan Ingres, zoodra deze uit Romenbsp;terug was, en aan den beeldhouwer David d’Angers eennbsp;exemplaar toegezonden had :

.... „Je suis heureux d’avoir pu servir d’intermédiaire entre votre gloire et celle de ces artistes distingués . . ..”

Terwille van de volledigheid vermelden wij de opmerkingen, die M. Duval in zijn „Grundrisz der Anatomie für Künstler’^ Duitsche bewerking door E. Gaupp,nbsp;Stuttgart 1908, blz. 262 en vlg. aan Humbert’s schema's wijdtnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die Abhandlung

von Humbert de S. (Des signes inconscients (sic 1) de Tart, 1827). . . . Die Figuren und die Bemerkungen . , . erweisen sich als überraschend richtig . . . Duval is erdoornbsp;op de gedachte gekomen dergelijke omtrekteekeningen te ontwerpen om de werkingnbsp;van elke spier afzonderlijk aan te toonen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hoofdstuk I, blz. 22 en vgl.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hs. CCXXVI (Nat. Bibl.).

*) ^Vaalsch Predikant, eerst in Den Haag, later in Parijs, met wien Humbert veel correspondeerde.

76

-ocr page 95-

Er volgt verder eenige ophemelarij, die niet veel om het lijf heeft i).

Een brief van David d’Angers gaat iets dieper op de zaak in :

„ .. .. votre admirable ouvrage.... remplie d’idées neuves, pro-fondes et pbilosophiques, Ie monde savant doit certainement 1’inscrire au petit nombre de celles, sur lesquelles il ne peut exister aucunenbsp;contestation .... Vous avez raison, la Statuaire ne peut vraimentnbsp;être digne de 1’estime des hommes que grand elle crée des symbolesnbsp;vénérables ....

10 Dec. 1840 schrijft de bekende prentenkenner en kunsthandelaar R. Weigel uit Leipzig, dat hij het „Essai”nbsp;aan J. G. von Quandt in Dresden („savant théoricien etnbsp;grand amateur de beaux Arts”) gestuurd heeft, om diensnbsp;opinie te vernemen ®).

Het antwoord van Von Quandt, in afschrift aanwezig ^), is een scherpe en vernietigende kritiek, die juist daarom denbsp;moeite van het bespreken waard is, omdat zij ons dwingt,nbsp;een standpunt tusschen beide woordvoerders in te nemen,nbsp;en vooral ook, ons rekenschap te geven van Humbert’snbsp;punt van uitgang en zijn conclusies.

Humbert ziet de idee achter alle dingen ; elk verschijnsel is voor hem een symbool. Deze symbolen nu brengt hijnbsp;terug tot hun simpelsten en meest welsprekenden vormnbsp;en de „teekenen”, die zoo ontstaan, vormen het grondelement van zijn beschouwingen.

Zeer terecht heeft Humbert de groote waarde beseft van symbolen en teekens, die immers aan geen tijd gebonden en algemeen verstaanbaar zijn. Het feit echter, dat hijnbsp;deze teekens wildoen gelden voor alle gevallen, dat hij elknbsp;kunstwerk nadert van dat ééne standpunt uit, als het warenbsp;gewapend met zijn teekens, verzwakt zijn betoog. Doordatnbsp;hij volkomen consequent wil zijn, bereikt hij het tegendeel.nbsp;Het is nu eenmaal onmogelijk, de oneindige verscheidenheidnbsp;van vormen en voorstellingen tot een bepaald principe terug

i) Brief no. i in Hs. CCXXVI.

Hij houdt voorts een pleidooi voor het naakt in de beeldhouwkunst, waarover blijkbaar gestreden werd : ,,La nudité n'est indécente que par les actions des êtresnbsp;représentés. L’art statuaire peut être chaste et virginal, cela dépend de la moralité denbsp;Tartiste.*'

») Brief no. 6. Hs. CCXXVI.

6) Zelfde Hs.

77

-ocr page 96-

te brengen, een vaste norm aan te leggen voor alle verschijnselen.

Voor Von Quandt bestaat er geen principe. Hij Avil de kunst beschouwen zooals zij zich aan ons voordoet, innbsp;onbeperkte ontplooiing, door geen enkele theorie belemmerd of aan banden gelegd. Hij gaat uit van het kunstwerk,nbsp;dat het leven in al zijn mogelijkheden vertegenwoordigt,nbsp;en het is uiterst moeilijk voor hem eenige waardeering tenbsp;hebben voor den theoreticus Humbert, voor wien teekennbsp;en symbool het begin en het einde zijn.

Het gevolg van de ver uiteenliggende uitgangspunten der twee schrijvers is, dat Von Quandt ook Humbert’s juistenbsp;inzichten ontkende, hem zelfs soms opzettelijk schijnt tenbsp;hebben misverstaan.

Aan de hand van Von Quandt’s brief zullen wij een en ander trachten toe te lichten.

„Wer sollte wohl glauben,” aldus Von Quandt, „daB dieser.... Verfasser in bloBen geometrischen Linien und Formennbsp;und in einer Farbe, dem Roth, und den beiden Vemeinungen dernbsp;Farbe, weiB und schwarz, die Grundlinien und Elemente aller Kunstnbsp;suchen würde ? Da es ihm weit angemessener scheinen möchte, dasnbsp;Wesen der Kunst in voller Gestaltung und in dem frischen Lebennbsp;anzukennen. Es ist ein Irrtum zu glauben, daB eine Linie an sich etwas

bedeute.....[es sind] keine unbedingte Zeichen .... sondem [sie]

erhalten ihre Bedeutung erst durch die Beziehung aufs Leben und sind also durch dieses bedingt.... Assoziation der Vorstellung desnbsp;Ausdrucks des Menschengesichts und der Linien, welche die Zeichnernbsp;dem Gesicht zu Grunde legen, verführte den Verfasser zu glauben,nbsp;daB diese Linien in ihren Richtungen nach oben und unten in allennbsp;Fallen und an und für sich selbst die Zustande von Lust, Gleichmuthnbsp;und Schwermuth ausdrückten....

.... daB alles bei ihm auf Anspielung, Beziehung.... und bloBe Ahnlichkeit, aber nicht Einheit der Ideen und des Seyns hinauslauft,nbsp;worauf doch sein System Anspruch macht.... [der groBe Fehler],nbsp;daB aller geistige Ausdruck nur aus den Zügen des Menschengesichtsnbsp;abgeleitet werden könnte.” ....

Dat „één lijn op zich zelf” iets beteekent, wordt door Humbert nergens beweerd. Het is een feit, dat in het algemeen bepaalde aandoeningen op het menschelijk gelaatnbsp;een gelijke, of althans soortgelijke, uitdrukking te voorschijn roepen, die wij kunnen aflezen door een ons aange-

78

-ocr page 97-

boren associatievermogen i). Ook de herinnering is bij dit alles betrokken, waardoor het verstaan van de uiterlijkenbsp;verschijnselen vergemakkelijkt wordt. Doordat Humbertnbsp;van de drie meest sprekende uitdrukkingsmogelijkhedennbsp;(blijheid, beweging — somberheid, ernst — gelijkmatigheid,nbsp;rust) de lijnen vastlegt in een algemeene formule, ontstaannbsp;zijn drie schema’s *). Deze formules, de combinatie vannbsp;stijgende, dalende of horizontale lijnen, kunnen wij doornbsp;onmiddellijke associatie alweer herleiden tot de gevoelens,nbsp;waarvan deze simpele lijnen de uitdrukking zijn. Vannbsp;beweging en vreugde spreken stijgende lijnen, van spanningnbsp;en kracht — terwijl juist het ontbreken van spanning ennbsp;kracht wordt uitgedrukt door het neergebogen zijn. Nietnbsp;slechts uit het menschelijk gelaat had Humbert deze „tee-kens” kunnen opmaken, de houding van het geheelenbsp;lichaam evenals de gebaren spelen een rol daarbij.

Tot hiertoe zijn Humbert’s waarnemingen juist.

Waar hij echter de algemeene geldigheid van zijn teekens bepleit, en die wil toepassen op de verschillende kunstuitingen, zijn deze opvattingen veel te simplistisch.

De voorbeelden die Von Quandt geeft om te bewijzen, dat Humbert’s „teekenen” niet onvoorwaardelijk genoemdnbsp;mogen worden, zijn uitermate gezocht.

Het spreekt vanzelf dat Von Quandt ook tegenover Humbert’s conclusies een sceptische houding aanneemt.nbsp;Hij ziet de inconsequentie van een „systeem”, dat berustnbsp;op een al te spoedig als grondelement beschouwde prae-misse; vandaar, dat juist hier zijn kritiek belangrijk is, waarnbsp;uiteraard Humbert’s meest aanvechtbare uitspraken tenbsp;vinden zijn. Wij zullen met een paar voorbeelden aantoo-nen, dat, door zijn volkomen verschillende instelling, Vonnbsp;Quandt niet altijd bij machte was de kern van waarheid tenbsp;ontdekken in Humbert’s beweringen, noch ook overal zijnnbsp;bedoelingen te vatten.

Bouwkunst zou, volgens Humbert, tot haar grootste hoogte gekomen zijn in tijden van slavernij en tyrannie.

Een héél jong kind is al in staat, de gelaatsuitdrukking hetzij van boosheid of van goedkeuring, van blijdschap of schrik af te lezen.

De overgangs-stadia, die het minst uitgesproken en dus ook het moeilijkst vast te leggen zijn, verwaarloost Humbert.

79

-ocr page 98-

Von Quandt daarentegen meent, dat alleen in tijden van monarchie concentratie van de volkskracht mogelijk is,nbsp;dat b.v. in het vrije Rome op kunstgebied niets groots isnbsp;voortgebracht.

Maar : „tyrannie” is in vele vormen denkbaar. Wij ge-looven, dat de onderwerping aan één wil, één leiding, die Humbert op het oog heeft, niet zoover afstaat van denbsp;„concentratie van de volkskracht”, die volgens Von Quandtnbsp;een eerste vereischte is voor het ontstaan en de uitvoeringnbsp;van groote bouwwerken.

Gelijkenis met de natuur vertoont, aldus Von Quandt, de bouwkunst nergens. Zij is in haar scheppingen zoo vrijnbsp;als de muziek, behoudens gebondenheid aan natuurwetten.

Het omhoogstreven, de onstoffelijke, onaardsche lichtheid, die Humbert zoo bewondert in de spitsboog-con-structie, en het ontbreken van elk gevoel van druk en last, is, zegt Von Quandt, slechts gevolg van het feit, dat de dragende kracht bij deze constructie aan het oog onttrokken is.

Naar aanleiding van Humbert’s hypothese aangaande de mummie als prototype van alle beeldhouwkunst, merktnbsp;Von Quandt grimmig op : ,,es kann nicht die Aufgabenbsp;sein. Cadaver herzustellen”.

Ofschoon Von Quandt van deze vraagstukken niet meer kon weten dan Humbert, begreep hij blijkbaar, dat hierovernbsp;het laatste woord nog niet gesproken was. De betrekkelijkenbsp;juistheid van Humbert’s onderstelling ontging hem i).

Wij meenen hiermede eenigszins te hebben duidelijk gemaakt, waar de twee antagonisten langs elkaar heen praten.

Voor den subjectivist Humbert is de idee niet alleen primair, maar allesoverheerschend, voor Von Quandt daarentegen staat de realiteit, het verschijnsel op den voorgrond.nbsp;De eerste tracht wetten vast te stellen, die onvoorwaardelijknbsp;en overal moeten gelden, de tweede ziet van voorschriftennbsp;en normen af en bepaalt zich ertoe, de feiten te beschrijvennbsp;en te verklaren. Hij staat daardoor dichter bij den tegen-woordigen stand der aesthetica.

„Mag in diesen Irrgangen der Phantasie lustwandeln wer will, ich folge ihm nicht nach”, schrijft Von Quandt.

Zie blz. 64 en vig,, waar wij nader op deze kwestie ingingen.

80

-ocr page 99-


Lithographic


P.K.L. Lithographic


KOP VAN EEN OUDEN MAN


P.K.L.


-ocr page 100- -ocr page 101-

Voor ons zijn deze „Irrgange” ondanks alles vol aantrekkelijkheden, omdat Humbert met dit werk een eigen plaats inneemt onder de aesthetici van zijn tijd.

Een bezwaar tegen het „Essai” is de enorme hoeveelheid noten, waardoor ieder détail tot een zelfstandige studie uitgroeit. Zij werken niet verhelderend, maar verwarrend.nbsp;Humbert was nooit tevreden met eigen werk, hij kon hetnbsp;niet tot afsluiting brengen en had de grootste moeite, zichnbsp;te beperken. Dat hij bij het voorbereiden van eennbsp;tweeden druk van het „Essai” alles, wat niet in onmiddellijk verband stond met het onderwerp, schrapte, is eennbsp;groote zelfoverwinning geweest, en zou, wanneer dezenbsp;bewerking het licht gezien had, de leesbaarheid van hetnbsp;boek zeer verhoogd hebben i).

Tenslotte een vraag : heeft het „Essai”, behalve als interessant tijd-verschijnsel, voor ons nog beteekenis ? De vele oorspronkelijke opmerkingen, die grootendeels opnbsp;eigen aanschouwing en onderzoek berusten, wekken stellignbsp;ook nu nog onze belangstelling op, zelfs al zouden we hetnbsp;niet eens zijn met de praemisse, waarvan Humbert uitgaat.nbsp;Maar, wat Humbert onder „de kunst” verstaat, is slechtsnbsp;een klein deel van datgene wat wij daaronder plegen tenbsp;verstaan. Voor hem gelden niet elke levens-uiting en levensvorm, maar slechts die vormen en uitingen komen voor zijnnbsp;theoretische bespiegelingen in aanmerking, die gebaseerdnbsp;zijn op, of direct samenhangen met godsdienst en moraal.nbsp;Zoo is hij met de bouwkunst en de schilderkunst al heel gauwnbsp;klaar en blijft er een uitgebreid terrein buiten beschouwing,nbsp;waarvoor hij, getuige zijn eigen teekeningen, toch wel oog had.

Humbert heeft zich in zijn eigen theorieën vastgewerkt, tot schade van zijn ongetwijfeld zeer veelzijdigen aanleg.

Hs. no. CCXV (Nat. Bibl.) „Essai sur les signes inconditionnels dans VArt,” ame édition, Nov. 1841, blz. 1 : „Cette nouvelle ou seconde édition se distingue surtoutnbsp;de la première par plusieurs retranchements, tant dans Ie texte que dans les figures,nbsp;qui s’y trouvent placées .... Quant aux notes, elles ne sont jamais nécessaires quenbsp;lorsque Ie texte est obscur.”

6 81

-ocr page 102-

HOOFDSTUK III

JÉSUS

ESSAI DRAMATIQUE

Wij komen thans tot de bespreking van het merkwaardige drama „Jésus”. Wonderlijk is allereerst de wijze van publi-ceeren : in 1812 verscheen als „Fragment” de tweede acte,nbsp;een maand later de eerste acte, en het zou nog drie jarennbsp;duren voordat het geheel het licht zag.

Welke bedoeling heeft Humbert gehad met zijn „Jésus” ? Een antwoord op deze vraag geeft hijzelf in de voorrede i) :

„Rempli d’une admiration profonde pour Ie Personnage auguste et extraordinaire .... j’ai osé tracer un si beau caractère en faisantdenbsp;la mort de ce Juste persecute la catastrophe d’un Essai dramatique ^).

Jésus, tombé dans Ie malheur, non pour expier les fautes ou les foiblesses.... mais par un concours inévitable de circonstancesnbsp;environnantes : dans 1’impossibilité morale de se soustraire a lanbsp;haine.... de ses ennemis et soufFrant par respect pour un devoirnbsp;reconnu.... Jésus dans un pareil état me semble réunir toutes lesnbsp;qualités, qui constituent Ie Héros moral. C’est 1’Homme vertueuxnbsp;des Stoïciens, aux prises avec 1’injustice de ses semblables et la mali-gnité du sort;....”

Het is de lijdende natuur, die zich in Jezus manifesteert, en dit lijden is uiting van den wil, die tot het einde toe zijnnbsp;waardigheid en vrijheid behoudt.

Aldus wil Humbert den wetgever der Christenen voorstellen.

„Je n’ambitionne aucun titre littéraire, je voudrois mériter celui d’homme, et cette plus haute qualité, Jésus me la montre dans toutnbsp;son éclat.

J’ai été fidelle au caractère de mes personnages, a quelques change-

Blz. V.'Wij verwijzen uitsluitend naar de volledige uitgave.

Vgl, W. de Clercq, Dagboek 1826^—'44, blz. 18 : „C'est une chose singuliere, qu'il y ait si peu de poètes capables de tirer des vers energiques de sujets religieux.'^nbsp;(Dit naar aanleiding van Bilderdijk.)

82

-ocr page 103-

ments pres, que nécessitoit indispensablement mon but, qui est en ne peut être que moral;.

Plusieurs personnes cependant 0 ite manqueront pas de regarder comme opinions miennes quelques unes de celles que je mets dans lanbsp;bouche de Jésus, ou croiront en reconnoitre d’autres pour faire partie

d’un système célèbre, ou du moins y faire allusion.....Je crois avoir

conservé a Jésus ce caractère consacré par les écrits des anciens, et 1’opinion de tant de siècles, s’entend au moral; car pour ce qui regardenbsp;les dogmes, j’ai élagué tout ce qui pouvoit y avoir rapport.”

Ofschoon Humbert zich dus bewust heeft willen vrijhouden van elk dogma, dringt zich niettemin de vraag aan ons op; hoe stond hij tegenover de godsdienstige beroeringen van zijn tijd ?

Wanneer het opkomend Réveil hem niet gegrepen heeft dan kan dit bij iemand als Humbert niet voortgekomen zijnnbsp;uit lauwheid of onverschilligheid. Zijn standpunt berusttenbsp;in elk geval op „Wahl des Bessern”. Deze kwestie zal nanbsp;een bespreking van inhoud en vorm van het drama nadernbsp;beschouwd worden. Wij zullen dan trachten de plaats tenbsp;bepalen, die het inneemt in het begin der 19e eeuw, zoowelnbsp;wat godsdienstige gedachten als wat letterkundig verschijnsel betreft.

Hoofdzaak blijft Humbert’s opvatting van de Christusfiguur, waarnaast naar voren komen : Jonathas, de geliefde discipel, en Judas, de verrader uit eerzucht 2).

De inhoud, voor zoover het de eigenlijke handeling betreft, is eenvoudig.

In drie tafreelen wordt ons voorgesteld, de korte tijd tusschen het verraad van Judas en de Kruisiging, of nauwkeuriger : tusschen het uitspreken van het vonnis en hetnbsp;voltrekken daarvan.

Het eerste tafreel beschrijft Judas, de wanhoop nabij, gepijnigd door zelfverwijt, spijt en twijfel, in gesprek metnbsp;een door Humbert geschapen figuur Bézec, instrument innbsp;de handen van de priesters.

1) Blz. VII.

Humbert laat weinig personen optreden: Jezus, Judas, Caiphas, Jonatbas. Bézec (onhistorisch), Phariseërs en Schriftgeleerden alsmede een hoofdman overnbsp;honderd. Zie op blz. 92, noot VII zijn opmerkingen over de weggelaten personen, metnbsp;de motiveering daarvan.

83

-ocr page 104-

Judas is zóó vol berouw i), dat hij zich zelfs voorneemt, Jezus te redden. Dit voornemen uit hij tegen den bedroefden Jonathas 2), den liefsten leerling en vriend vannbsp;Jezus, die, zoekend naar zijn meester, den verrader tegenkomt.

Hetgeen Jonathas verwacht had gebeurt niet, geen haar wordt hem gekrenkt, integendeel : samen zullen ze Jezusnbsp;trachten te helpen.

De Judas-figuur is een der best-geslaagde in Humbert’s werk en merkwaardig genoeg juist die, waarbij hij zich vannbsp;de bronnen vrijmaakt om een reden, die hijzelf ons in denbsp;inleiding tot de „Notes” s) meedeelt: niet de historischenbsp;Judas Iscarioth past in zijn handeling, niet de verrader, denbsp;leugenaar, de eerlooze, maar de eindeloos eerzuchtige, dienbsp;ten koste van alles hoogerop wil, die intusschen toch dennbsp;invloed ondergaat van Jezus’ woorden en meent, dat hijzelfnbsp;bedoeld is in diens beschrijving van den zondaar *).

Hij vreest het oordeel van het nageslacht:

„Sais tu quelque bourreau plus cruel que Ie crime ®) V' roept hij uit tegen Bézec, gebukt onder zijn schuldbesef,

„Ose sauver Jésus ®).”

Een dergelijke mentaliteit is voor den zeer onbelangrijken Bézec een raadsel, en ook Jonathas, die op dit moment komtnbsp;aanstormen en God aanklaagt, omdat Hij zulke vreeselijkenbsp;dingen toelaat, vertrouwt Judas’ goedheid maar half.nbsp;Jonathas is een beminnelijke, zachte jongeling; zijn wilnbsp;is goed, maar hij mist kracht en beslistheid, hij overziet denbsp;dingen niet, zijn geloof is niet sterk genoeg.

Jonathas’ gebrek aan vertrouwen komt o.a. tot uiting in de woorden :

„O doux Jésus

a quoi vous ont servi vos sublimes vertus ?

.... n’est il done plus de Père, de juge ’) V'

1) nbsp;nbsp;nbsp;In de psychologie van de Judas-figuur heeft Humbert zich met aandacht verdiept. Hi; behoort tot diegenen, die voor alles het tragische in Judas zien.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De naam „Jonathas^' heeft voor Humbert het voordeel van welluidendheidnbsp;boven ,,Jeanquot; of „Jéhan'* (noot, blz. 90).

Zie bic. 89, „de Judas”.

Blz. 10 en 11.

5) Blz. i3.

®) Blz. 14.

’) Blz. 18—'ig.

84

-ocr page 105-

Zóó lang tracht Judas hem te overtuigen van zijn goede bedoelingen, dat hij tenslotte ook weer een vleug van hoopnbsp;krijgt:

Judas: „Et tous les deux alors nous reverrons Jésus

Het tweede tafreel is het beste, en heeft werkelijk prachtige momenten.

Jezus zit in een onderaardsche gevangenis en klaagt Jeruzalem aan. Judas, die toevallig komt aanloopen, durftnbsp;zelfs de uitgestoken hand van Jezus niet aan te raken. Zijnnbsp;minderwaardigheidsgevoel doet hem, zonder te willen luisteren, doorrazen en zichzelf aanklagen :

„mon crime efface tous ; et même de Caïn

blanchit a 1’oeil de Dieu la fratricide main

Met waren wellust vernedert hij zichzelf, totdat, bijna streng, Jezus hem vermaant :

„Judas, arrête ; et respecte ton ame ®).”

en hem zelfs zijn wantrouwen in zooveel berouwvolle woorden laat voelen :

„Fasse qu’il soit sincère

Ce remords, o Judas ! Mais sufamp;t-il d’en faire

Par des cris, par des pleurs .... Ie sterile aveu ?”

en Jezus wijst hem den weg, dien ook hij. Judas gaan moet:

.... „Ie même Dieu, que j’ai nommé Père,

sera ton Dieu, Judas et Jésus est ton frère ®).”

Terwijl buiten kreten klinken : „Crucifie !” en Judas, ontzet, verder snelt, blijft Jezus weer alleen. Hij denkt aannbsp;zijn vrienden, zijn leerlingen, „foibles mais non méchants”.nbsp;Eindelijk verlangt hij zoo naar Jonathas, dat hij hemnbsp;roept. Jezus’ behoefte aan liefde in deze ontzettende eenzaamheid is een ontroerend zuiver menschelijke trek. Jonathasnbsp;komt en er ontspint zich een gesprek, dat ons vooral ooknbsp;daarom belangrijk toeschijnt, omdat wij meenen, hiernbsp;Humbert’s geloofsbelijdenis voor ons te hebben. Waar hetnbsp;evangelische verhaal, het leven en de leer van Jezus de uit-

1) Blz. 24.

Blz. 3o.

=) Blz. 3i.

‘) Blz. 35.

') Blz. 37.

85

-ocr page 106-

sluitende bronnen zijn, zooals Humbert ons op blz. VII van de voorrede nadrukkelijk verzekert, kan immers verwachtnbsp;noch geëischt worden, dat daarbij een volkomen objec'nbsp;tiviteit in acht wordt genomen. Hoe verschillend zijn al dienbsp;overleveringen en hoe verschillend kan men ze interpre-teeren ! En heeft Humbert zich niet even verraden, waarnbsp;hij voortgaat:

„C’est de cette doctrine, dans toute sa pureté simple et primitive, telle que mon dme la saisit, et telle que je la crois fermement 1’honneurnbsp;et la consolation du genre humain . ..

Jezus is voorbereid op alles wat komen gaat, hij toont een uiterste zelfbeheersching en is in staat den afhankelijkennbsp;jongeling moed in te spreken.

Hij eischt van Jonathas een bewijs van zijn liefde en trouw, een belofte, dat deze Jezus’ woorden, Jezus’ geloofnbsp;zal verspreiden, zooals hij van Judas een bewijs wilde vannbsp;zijn berouw, en geen genoegen nam met de betuiging daarvan alleen.

Jonathas begrijpt niet, wil niet aanvaarden, hij ziet geen gerechtigheid meer, wat zijn leermeester hemnbsp;ook zegt.

Jésus :.... „a la haine publique

Oppose tes vertus, oppose ta douceur.

Et la paix te suivra dans Ie sein du malheur ^).”

.... ma parole

veut guérir, consoler, mais non tel que console

un monde dont les biens, passagers comme lui,

Ne sauroient nous offrir de véritable appui.

.... Allons Ie voir ce Dieu, qui nous appelle tous 2).”

Op deze plaats nu uit Humbert zijn eigen Gods-geloof: niet in den tempel, niet op den heiligen berg is de God tenbsp;vinden, die zijn God is ®) :

„Tu ne Ie trouves point dans Ie dieu d’Israël.

Non, ce Dieu que je sers, ce Dieu saint, ce Dieu père Habit e dans un sanctuaire

Plus pres de nous ; ouvert même au pécheur.

Ce saint-des-saints c’est 1’homme intérieur.

1) Blz. 45.

*) Blz. 02.

») Blz. 54—55.

86

-ocr page 107-

Dieu fait pariet ses oracles divins :

Je suis qui suis : Ie père des humains !

Pour me trouver, marche dans Ie silence,

Pour m’approcher, travaille avec mes saints :

Les purs de coeur connoitront mon essence.”

Langzamerhand begint Jonathas te begrijpen :

„Vous êtes done toujours mon père dans sa presence !

Votre coeur est son temple ; il ne vous quitte pas !”

Treffend is het, dat Jezus juist op dit oogenblik Jonathas herinnert aan hun eerste kennismaking, den avond, waaropnbsp;moeder Salome haar zoon aan Jezus afstond, nadat Jonathas,nbsp;op het hooren van Jezus’ stem, was komen aanloopen 0 ?

„Ressouviens-toi, mon fils, de ton ardeur nouvelle;

Comment, abandonnant tes filets, ta nacelle,

T’élanfant sur mes pas, courant vers Ie hameau,

Toi-même, tout joyeux, m’oifris ce verre d’eau ....

Dis moi, mon fils, quels invisibles noeuds.

Quel attrait tout puissant nous attiroit tous deux ?

II est done, Jonathas, il est done de ces ames Ou le ciel semble avoir versé les mêmes flammes,

De ces ames enfin, qui se cherchent toujours.

Et se trouvent parfois dès ces terrestres jours ....”

Maar, die „union” moet nu vrucht gaan dragen. Jonathas zal schijnbaar alleen achterblijven, maar hij moet krachtnbsp;putten uit de goddelijke voorschriften, waarvan het mensche-lijk geluk afhangt, in de eerste plaats

„la douce charité ^), le seul Hen des hommes”....

.... „Je te quitte, il est vrai, mais Pesprit qui m’enflamme Je te le laisse, ami, qu’il embrase ton ame !

.... respecte done toujours,

Jusques dans le pécheur, le sacré caractère.

La dignité de 1’homme et le titre de frère,

Voila la charité.”

En ZOO goed kent Jezus zijn jongen vriend, dat hij diens tegenwerpingen zelf formuleert: hoe is het dan mogelijknbsp;dat God zijn schepselen verloren laat gaan of toelaat dat zenbsp;verdwalen ?

tracht

q Blz. 56—67.

2) Zie vooral blz. 58—6i, waar Jezus aan Jonathas het begrip „charité” bij te brengen, en haar ailesoverheerschende beteekenis voor de menschheid.

87

-ocr page 108-

Jesus ; „ . ... repousse ces blasphèmes.

Us naissent dans ton coeur brulant de cbarite ;

Mais que seroit-ce alors de notre liberté,

Si les CEuvres en nous ou bonnes ou coupables,

Devant Dieu nous cessions d’etre seuls responsables i) ?

Dieu nous fit ses enfants, et non point ses esclaves.”

Als het, na dit gesprek, zelfs voor Jonathas niet mogelijk blijkt, met Jezus te waken, knielt deze in volstrekte eenzaamheid neer 2), terwijl hij duidelijker dan ooit het doelnbsp;beseft, dat hij nastreeft. In volle berusting en bereidheidnbsp;kan hij daarna den hoofdman over honderd volgen. Ooknbsp;Jonathas ondergaat den weldadigen en vertroostendennbsp;invloed, die uitstraalt van Jezus’ vrede. Zelfs de hoofdmannbsp;voelt zich een oogenblik verteederd, zonder dat hij beseft,nbsp;wat zich tusschen meester en leerling afspeelt.

Deze bladzijden vormen in elk opzicht het hoogtepunt van het drama, ook de verzen vloeien welluidender, mindernbsp;moeizaam.

Hetzelfde kan niet gezegd worden van het derde tafreel. De spanning, die in het voorafgaande aanwezig is, hetnbsp;levende, menschelijke, zoeken we hier tevergeefs. En watnbsp;het ergste is : Jezus’ karakter is veranderd. Waar is de mildenbsp;wijsheid, de overgave aan Gods wil ? De Jezus, die hier voornbsp;de „doctoren der wet” treedt, is uitdagend, agressief, denbsp;dialoog met Caïphas scherp, bijna hatelijk ®).

Jezus is de valschelijk beschuldigde, die zich tracht te verdedigen en zich daarbij niet zonder hoogmoed beroeptnbsp;op eigen verdienste. Hij zegt te veel en verliest daardoor aannbsp;hoogheid.

Ook in de beschuldiging, op de wijze van de valsche getuigen, die Jezus z^lf uitspreekt, is iets, dat ons hindert,

2) Blz. 61.

®) Van dit moment bestaat een penteekening (Nederl. Academie van Weten-schappen).

Caïphas

Jésus

Caïphas

Jésus

Caïphas

Jésus

Caïphas

Jésus


Blz. 73—^74,

,,Grand Dieu 1 qu'ose-t-il dire V'

,,Ce que tout Israel a vu depuis trois ans.”

,,Ce qu'Israel enfin punit sur les méchants.’^

„Ce qui i'auroit sauvé.quot;

„Ce qui te perd toi-même.^^

„Ce qui seul me soutient dans ce moment extréme T' „Ce qui nous préparoit les plus horribles maux.quot;nbsp;„Ce qui me promettoit Ie but de mes travaux.’^ etc.


88

-ocr page 109-

en ons komt deze scène in het Oberammergauer Passions-spiel in de herinnering, waar juist het zwijgen van Christus op dat oogenblik zoo indrukwekkend is. Weer spreektnbsp;Jezus als zijn diepste overtuiging uit:

„non, eet auguste loi si longtemps profanée,

sur Ie mont Sinaï n’a point été donnée :

.... mais née au sein du Père avant eet univers,

.... au fond de notre eoeur nous la portons empreinte.”

Dit zegt Jezus naar aanleiding van den wrekenden God, op wien Caïphas hoopt. Wel een gedurfde aanval op hetnbsp;geloof der Joden I

We zien Caïphas nu gaandeweg minder zeker van zijn zaak worden, en als Jezus uitroept:

„O mon Père !

Ton fils vient d’achever ton ceuvre sur la terre,” vraagt Caïphas bijna angstig : „est il done fils de Dieu ?”nbsp;waarop Jezus antwoordt ;

„Je Ie suis. Et bientót de gloire revêtu.

Dans Ie sein de mon Dieu je serai dieu moi-même !”

Dat is den omstanders al te kras !

Jezus wordt weggeleid, terwijl de hoofdman hem eer bewijst en Caïphas onbeweeglijk blijft zitten.

Het slot-tooneel, waarin Judas, kort voor zijn eigen dood, volkomen onbeheerscht, wild, Caïphas ervan beschuldigt,nbsp;dat hij dit einde niet heeft verhinderd, vertoont een diepenbsp;inzinking.

Wat den vorm van het „Essai dramatique” betreft, kunnen wij kort zijn.

„Jésus” is geschreven in zes-voetige jamben. De verzen zijn met de grootste nauwgezetheid verzorgd, maar vaaknbsp;houterig en gedwongen. Men voelt, dat Humbert geploeterdnbsp;heeft, om toch vooral geen fout tegen het metrum te maken.nbsp;Herhaling van een woord, van een zinsdeel soms, wijzennbsp;daarop.

Een paar voorbeelden :

„Me lever ? moi ? non, non ; maudit, maudit 1’hommage”....

1) Blz. 76. “) Bk. 78.

89

-ocr page 110-

Ook vinden we omschrijving met een epitheton ornans :

„les mains, ces chères mains, soutiens de ma jeunesse” .... of een andere „vulling” :

„qu’ils veillent mes amis, Amen, qu’ils veillent tous”.

Naarmate de inspiratie verslapt, treedt dit verschijnsel veelvuldiger en hinderlijker op 01 2

Hoe is Humbert op de gedachte gekomen een drama te schrijven over de laatste uren van Christus’ leven ? Heeftnbsp;hij een voorbeeld voor oogen gehad ?

Op de eerste vraag geeft, gelijk wij zagen, de „Voorrede” een afdoend antwoord.

De tweede vraag moet waarschijnlijk ontkennend beantwoord worden. Immers, hij vermeldt met nauwgezetheid zijn bronnen, o.a. de vier Evangeliën met commentaren, denbsp;Handelingen der Apostelen, het Evangelie van Nicodemusnbsp;(een van de apokriefe boeken dus), de Spreuken van Salomo,nbsp;benevens den Talmud en enkele Hebreeuwsche commentaren 2).

Zooals we zagen houdt Humbert zich in hoofdzaak aan den Bijbel en waar hij afwijkt, wordt dit in de noten vermeld en met redenen omkleed. Voor de dramatische behandeling van het Christus-verhaal vinden we in het begin dernbsp;19e eeuw in Nederland geen aanknoopingspunten. De literatuur in het algemeen, het tooneel in het bijzonder was innbsp;een ,,alleszins beklagenswaardig verval” ^') ; geen van beidenbsp;bevatte datgene, wat Humbert zou hebben kunnen inspi-reeren tot zijn ,,Jésus”.

In Frankrijk, waar Humbert immers omstreeks 1800 vertoefde, was de tijd al evenmin gunstig voor het ontstaannbsp;van en de belangstelling voor het Bijbelsche drama ^). Welnbsp;had Napoleon, daarin ondersteund door Chateaubriand,

de

90

1

VIg. op blz. 85 de razende wanhoop van Judas.

Vlg. ook den catalogus van Humbert's eigen bibliotheek en de rubriek : Evangeliën, of Jezusquot; in het Jaarboek van het K.N.I. i860, blz. 196.

®) G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Groningen 1912, Dl. VII, blz. 166.

2

Vgl. A. L. C. Kromsigt, „Le théatre biblique a la veille du romantismequot; (1789-— i83o). Dissertatie Amsterdam, iqSi, blz. 20 en vlg. Zie ook blz. 89: „Résumé et Perspectivequot; : „Dès le début de la Restauration commenfa une période intéressante denbsp;l'histoire du théatre bibliquequot;.

-ocr page 111-

getracht de Katholieke kerk in haar oude rechten te herstellen, wel werd er in het jaar 1802 ter gelegenheid van den Vrede van Amiens een Te Deum gezongen in de Notrenbsp;Dame, maar het verzet bleef hardnekkig en wat er ten too-neele werd gebracht, was weinig verheffend.

Met Duitschland, waar het Bijbelsche drama en vooral het Passiespel, altijd in zwang is geweest, had Humbert geennbsp;contact.

Wij hebben reeds eerder opgemerkt, dat de Christusfiguur voortdurend in het middelpunt van Humbert’s belangstelling heeft gestaan.

Wilde Humbert met zijn „Jésus” getuigen, zich verzetten tegen een heerschende meening ? Dat lag niet in zijn aard.nbsp;Hij wilde slechts uiting geven aan hetgeen hemzelf zoo sterknbsp;vervulde.

Wij zullen dienen na te gaan, of hij zich in dezen aansloot bij de stroomingen van zijn tijd, of nieuwe wegen zocht. Innbsp;ons land ontstond allengs (later dan in andere landen, b.v.nbsp;Zwitserland, het geval was) een reactie op het rationalismenbsp;der 18e eeuw. De tolerantie, een gevolg van dit rationalisme,nbsp;was verkapte lauwheid geweest. Immers, een verdraagzaamheid, die gepaard gaat met diepe overtuiging, vereischtnbsp;groote wijsheid. En zoover was men nog niet. De eerstenbsp;helft der 19e eeuw werd gekenmerkt door heftigen, vaaknbsp;verbitterden strijd tusschen de verschillende „partijen”,nbsp;eenerzijds die van Kant’s rationalisme, anderzijds de voorvechters van een verinnigd, hoewel niet streng dogmatischnbsp;geloof, nu eens meer, dan weer minder orthodox getint.

Humbert leefde in een tijd, niet alleen van strijd, maar ook van overgang, en deze overgang weerspiegelt zich innbsp;zijn drama „Jésus”, met name in de Christus-figuur. Datnbsp;Humbert veel belangstelling had voor de philosophie vannbsp;Kant, bewijst zijn studie, samen met collega’s, tijdens zijnnbsp;verblijf te Enkhuizen (1810—’12). Sporen van de rationalistische denkbeelden van den grooten Duitschen wijsgeernbsp;vertoont Humbert’s Christus. Wij herinneren aan denbsp;woorden, waarmee Kant^) zich uitspreekt over den niet-bovennatuurlijken oorsprong van Christus :

Kant, ,,Die Religion innerlialb der Grenzen der bloszen Vernunft'', Frankfort u. Leipzig 1794, blz. 60.

91

-ocr page 112-

„Ware nun ein solcher wahrhaftig göttlich gesinnter Mensch .... gleichsam vom Himmel auf die Erde herabgekommen, hatte er.. . .nbsp;ein unabsehlich groBes moraliscbes Gute bervorgebracbt, so würdennbsp;wir docb nicbt Ursacbe baben, an ibm etwas anders, als ein en natür-licb gezeugten Menscben anzunebmen .... obzwar dadurcb eben nicbtnbsp;scblecbtbin vemeinet würde, daB er nicbt aucb wobl ein übematürlicbnbsp;erzeugter Menseb sein könne .... weil das Urbild, welcbes wir diesernbsp;Ersebeinung unterlegen, docb immer in uns selbst gesuebt werdennbsp;muB, dessen Dasein in der menscblicben Seele sebon für sieb selbstnbsp;unbegreiflieb genug ist, daB man nicbt nötig bat.... ibn nocb innbsp;einem besondern Menscben bypostasiert anzunebmen.”

Humbert’s Christus is de wijze, milde leermeester, de menschelijke vriend, die zijn leer, zijn denkbeelden omtrentnbsp;menschenliefde, vrijheid van handelen, schuld en boete,nbsp;maar voor alles zijn verhouding tot den hem goed-gezindennbsp;God aan Jonathas tracht bij te brengen. Christus vermaantnbsp;Jonathas, God niet daar te zoeken, waar hij tot nog toe tevergeefs trachtte Hem te vinden, niet in het Heilige der Heiligen, niet op den berg Sinaï, maar in eigen hart. Van binnennbsp;uit moet alle kracht komen.

In nauw verband met deze gedachten, die de kern van Humbert’s drama uitmaken, staan zoowel de opvattingnbsp;van de zonde (immers, ook in den zondaar is het Goddelijkenbsp;aanwezig) en van de naastenliefde, la charité.

Ligt in deze gedachten niets, dat wijst in de richting van het Réveil ? Te groot is de beroering geweest, die Bilder-dijk, de voorlooper van het Réveil in Nederland, teweegbracht, dan dat wij zouden kunnen aannemen, dat Humbertnbsp;aan diens niet altijd even zachtzinnige uitingen in het geheelnbsp;geen aandacht zou hebben geschonken.

Is er reden om aan te nemen, dat Humbert in eenig opzicht onder Bilderdijk’s invloed kwam ? Noch in zijnnbsp;brieven, noch in zijn bandschriften spreekt Humbert zichnbsp;over deze dingen uit. Wij zijn dus aangewezen op hetnbsp;„Essai dramatique”, wanneer wij willen uitmaken, of hetnbsp;nieuwe geluid, dat te beluisteren valt in het gesprek tusschennbsp;Jezus en Jonathas, in verband staat met Réveil-gedachten, of,nbsp;zoo dat niet het geval is, in welk opzicht Humbert afweeknbsp;van Bilderdijk en de zijnen. Vooropgesteld moet worden,nbsp;dat wij Humbert niet beschouwen als voorlooper of aanhanger van het Réveil. Maar dezelfde problemen, die Bil-

92

-ocr page 113-

derdijk bezig hielden, vervulden ook Humbert. Het is van belang te trachten vast te stellen, in hoeverre Humbert zijnnbsp;eigen weg bleef volgen, omdat daardoor duidelijker zalnbsp;worden wat de waardeering van tijdgenooten voor zijnnbsp;werk in den weg stond.

Te dien einde beschouwen wij het beginstadium van het Réveil en zijn voornaamste kenmerken. Opvallend is, datnbsp;de verschillende schrijvers over dit onderwerp spreken vannbsp;de veelzijdigheid dezer beweging, van het ontbreken vannbsp;een strakke lijn i) : de dragers van de Réveil-gedachtenbsp;vertonnen altijd weer andere zijden daarvan 2). Hun gemeenschappelijke basis is het Geloof als persoonlijke beleving ®),nbsp;meer op gevoel dan op dogma berustend.

Sterk wordt de nadruk gelegd op de goddelijkheid van Christus, door wiens kruisiging en verheerlijking voor dennbsp;zondigen mensch de verzoening tot stand komt ®).

Het erkennen van de Eenheid Gods en haar openbaring in natuur en Bijbel, van de inwerking van Gods geest innbsp;ons hart, is een genade. De gedachte van zonde en genadenbsp;staat op den voorgrond. Er is geen optimisme in dit geloof ;nbsp;in tegenstelling tot Rousseau’s geloof aan de ingeschapennbsp;goedheid van den mensch vinden we hier de pessimistischenbsp;opvatting der erfzonde, als verklaring van alle ellende opnbsp;deze wereld.

Bilderdijk’s vlucht in het nationaal verleden ®) of in een toekomst, waarin Jezus zou zijn weergekeerd ’), is eennbsp;gevolg van dit pessimisme.

Zie de inleiding van N. Japikse tot ,,Het Réveil in Nederland'' van M. E. Kluit, Amsterdam 1936.

J. Reitsma, ,,Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlandenquot;, Utrecht 1916, blz. 787. Hier wordt naar voren gebracht, dat er zooveel negatiefs in hun streven was. Dit negatieve ontbreekt bij Humbert.

®) A. Pierson, „Oudere tijdgenootenquot;, blz. 63 : ,,Men had geen behoefte aan bewijsbare waarheden. Geen tekstkritiek of historische kritiek. Men was zalig, men bezat de waarheid.quot;

*) Z.W. Sneller, ,,Willem van Hogendorp in zijne betrekking tot het Réveilquot; (In ,,Christendom en Historiequot;, Lustrumbundel 1926), blz. 2^3 : ,,Het Réveil is Romantieknbsp;in Nederlandsch protestantschen vormquot; (woord van Pierson).

H. Bavinck, „Bilderdijk als denker en dichter”. Kampen 1906, blz. 82 en 86. De gekruisigde en verheerlijkte Christus en zijn verzoeningsdood vormen hetnbsp;middelpunt van Bilderdijk's denken. Voor Humbert waren Christus' leven, zijn leer,nbsp;de idee, die hij bracht, hoofdzaak.

®) Sneller, op. cit., blz. 2^3, over Bilderdijk's vlucht.

’) Vgl. Bavinck, op. cit., blz. 2o3.

93

-ocr page 114-

Hoe staat Humbert tegenover deze grondbeginselen ? Ook voor hem, wij zagen het reeds, is de God, die in den menschnbsp;leeft, hoofdzaak van zijn religie, niet de gestrenge Jehovah.

Met zijn Christus-opvatting is het anders gesteld. Weliswaar noemt Jezus zichzelf „fils de Dieu”, wel roept hij God aan als „mon Père”, maar hetgeen in deze figuur bovenalnbsp;treft, wij zeiden het reeds eerder, zijn juist die oogenblik-ken, waarin wij den Mensch Jezus en niet den God leerennbsp;kennen ^). Tn het laatste tafreel is een plaats, waar op Jezus’nbsp;goddelijkheid gezinspeeld wordt 2) :

.... ,,et bientot de gloire revêtu,

Dans Ie sein de mon Dien, je serai dien moi-même”

Na zijn dood en verheerlijking zal Jezus verheven worden tot grooter waardigheid. Dit is allerminst een rationalistische gedachte, maar wel een diepe beteekenis, gehechtnbsp;aan Jezus’ dood.

Hierin staat Humbert niet ver van Bilderdijk en de zijnen. Bij Humbert ontbreken de mystiek en de extase.

Ook het zonde-besef kent Humbert niet in dien vorm. Jezus vermaant Jonathas, zelfs in den zondaar het goddelijkenbsp;te eerbiedigen, een eisch, die in Humbert’s tijd menigeennbsp;vreemder in de ooren zal hebben geklonken dan ons, twin-tigste-eeuwers, die geleerd hebben, den misdadiger te ziennbsp;als product van erfelijkheid en milieu.

Mogelijke verwantschap met het Réveil is niet zoo ge-gezocht als het misschien op het eerste gezicht lijkt. De bakermat van de beweging lag immers in Genève en denbsp;Zwitsersche predikanten, ten onzent bij de Waalsche gemeenten werkzaam, hebben de Réveil-gedachte bevorderd.nbsp;Athanase Coquerel, van 1813—1830 Waalsch predikant tenbsp;Amsterdam ®), was een vriend van Humbert, met wien deze,nbsp;nadat Coquerel naar Parijs beroepen was, in geregelde briefwisseling bleef ^).

Maar dan toch den mensch, die tot een goddelijke taak was geroepen. Humbert ontkent Jezus' goddelijkheid nergens.

2) „Jésusquot;, blz. 79.

®) M. E. Kluit, op. cit., blz. 22.

*) Brieven in het archief van het P.K.L.

Tijdens zijn verblijf te Amsterdam was Coquerel steeds vrijzinniger geworden.

94

-ocr page 115-

Evenwel, op menig ander punt verschillen Humbert’s opvattingen van die van het „Réveil”.

Het Réveil keurde het tooneel af: het gedoogde „geen spel en geen schijn”; de vroomheid wil ernst ennbsp;waarheid i). Welk rechtgeaard aanhanger van het Réveil zounbsp;op de gedachte zijn gekomen Christus tot middelpuntnbsp;van een drama te maken ?

Het orthodoxe element van het Réveil 2) ontbreekt bij Humbert ten eenenmale, in tegendeel : een gesprek als datnbsp;tusschen Jezus en Jonathas ademt een zóó vrijzinnigennbsp;geest, dat het op een „oefening”, een „réunion”, zooalsnbsp;de godsdienstige bijeenkomsten der Réveil-vrienden innbsp;Amsterdam genoemd werden, stellig niet met instemmingnbsp;zou zijn aangehoord. Met dit liberalisme was Humbertnbsp;zijn tijd vooruit, terwijl het feitelijk wortelt in hetnbsp;rationalisme ®).

Overeenkomst, waarop wij hier willen wijzen, zonder er dieper op in te gaan, vertoonen Humbert’s denkbeeldennbsp;met die van de latere „Groninger school”.

Ook voor de „Groningers” was de persoon van Christus middelpunt en niet de leer. Vrijheid van onderzoek en studie gaf aan hun streven een nieuwe frischheid. Dit geloofnbsp;was optimistischer, minder gedrukt door de schaduwennbsp;van de zonde en het bindend gezag eener kerkelijke belijdenis ^). Het modernisme, dat zich aan het eind der 19e eeuwnbsp;baan brak, is daarmee al in zicht gekomen.

Zien wij juist, dan is Humbert’s Christus-opvatting een verbinding van rationalistische elementen en vrijzinnigheid,nbsp;verdiept door groote vroomheid en warm gevoel, waarbijnbsp;hij het Réveil als het ware overslaat.

-ocr page 116-

Dat wij desniettemin op verwantschap met het Réveil konden wijzen, spreekt wel vanzelf.

Wanneer bij Humbert’s „Jésus”, behalve aan Kant i), ook aan Schleiermacher gedacht kan worden, bewijstnbsp;dit slechts, hoe samengesteld Humbert’s denkbeeldennbsp;waren.

Schleiermacher, de anti-rationalist, plaatst uitdrukkelijk religie naast moraal en metaphysica, omdat zij een andernbsp;doel heeft:

„Ihr Wesen ist nicht Denken und Handeln, sondern Anschauung und Gefühl, sie will im Menschen das Unendliche sehen Allesnbsp;Einzelne als einen Teil des Ganzen, alles Beschrankte als einenbsp;Darstellung des Unendlichen hinnehmen, das ist Religion ®).”

Of Humbert Schleiermacher’s „Reden über die Religion” gelezen heeft, weten we niet. Maar Humbert s Christus-uitbeelding roept herinneringen in ons wakker aan denbsp;prachtige woorden uit Schleiermacher’s laatste „Rede” :

„Wenn ich das heilige Bild dessen betrachte .... der der erhabene Urheber des Herrlichsten ist, was es bis jetzt gibt in der Religion ;nbsp;so bewundere ich nicht die Reinigkeit seiner Sittenlehre, die dochnbsp;nur ausgesprochen hat, was alle Menschen, die zum BewuBtsein ihrernbsp;geistigen Natur gekommen sind, mit ihm gemein haben .. .., ichnbsp;bewundere nicht die Eigentümlichkeit seines Charakters .... das allesnbsp;sind nur menschliche Dinge : aber das wahrhaft Göttliche ist die herr-liche Klarheit zu welcher die groBe Idee .... daB alles Endliche höherernbsp;Vermittlungen bedarf, um mit der Gottheit zusammenzuhangen, sichnbsp;in seiner Seele voll ausbildete . .. .”

Hoewel in epischen vorm gegoten, geeft Klopstock’s „Messias” ®) ons een Christus-uitbeelding, die van eenzelfde

Het Réveil moest natuurlijk niets van Kant hebben. Te zeer miste men bij hem „de genade” en „het geloof”,

F. D. E. Schleiermacher, ,,Reden über die Religion” (SchleiermachersW^erke, Bd. IV), Leipzig 1911, blz. 240,

Ibidem, blz. 244.

*) Ibidem, blz. 392.

In 1773 voltooid. Klopstock's „dichterische Zutaten” doen afbreuk aan de verhevenheid en eenvoud van het Bijbelsche verhaal. Herder verweet Klopstock het gebrek aan menschelijkheid in den Heiland, die in de oude Passiespelen zoo sterk tot uitdrukking komt.

Naast het titelblad van de Messias-uitgave van 1760, Halle (nog onvoltooid) ziet men een kopergravure, waarop het eenzame, hoog in de bergen opgerichte kruis (vgl.nbsp;Humbert's ,,Kruisiging”, P.K.L.). Klopstock zelf schreef hierovernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. eine einsame,

von Flüssen und Baumen leere Gegend.... In der tiefsten Feme der Gegend, auf einem der Berge, zeiget sich Christus am Kreuz .... ohne Oornenkranz .... Es ist ganz undnbsp;gar einsam um ihn. Um das Kreuz herum ist eine merklichere Dunkelheit als in der

96

-ocr page 117-

mentaliteit getuigt als die van Humbert. Maar deze piëtis-tiscb'gevoelvolle beschrijving van Jezus’ leven en sterven legt meer den nadruk op den lijdenden mensch, terwijlnbsp;Humbert ons den levenden, denkenden mensch toont.

Het is misschien nuttig, er in dit verband nog eens nadrukkelijk op te wijzen, dat het doel van ons zoeken naar aan-knoopingspunten bij tijdgenooten of gelijktijdige stroo-mingen niet was Humbert toch met alle geweld in een of ander systeem onder te brengen. Maar datgene, wat zijnnbsp;tijd in beroering bracht, raakte ook hem. Het beeld, dat,nbsp;samengesteld uit verschillende elementen en factoren, tenslotte ontstond, was geheel Humbert’s eigendom.

Wanneer wij dit vooropstellen, kimnen wij nog verder rondkijken, ook daar, waar van invloed of contact in hetnbsp;geheel geen sprake is.

Wij denken b.v. aan de Christus-uitbeelding van Ary Scheffer (1795—1858), den in Parijs werkenden Nederlander, die in zijn Bijbelsche onderwerpen, afgezien van eennbsp;smachtende en dweperige zoetelijkheid, die hem eigen was,nbsp;dezelfde opvattingen huldigde van den „Christ de la tolé-rance, de la liberté, de la charité, 1’homme Dieu”. i).

Ook kunnen wij wijzen op de schildersgroep der „Naza-reners”, die ongeveer in denzelfden tijd in Duitschland werkten en grooten invloed hadden.

Ofschoon wij daarmee het terrein van de beeldende kunst betreden hebben, vertonnen beide gebieden zeer zekernbsp;vergelijkbare opvattingen.

Hoe is het „Essai dramatique” door het publiek ontvangen ? In de „Vaderlandsche Letteroefeningen” van 1816 vinden we een vrij uitvoerige critiek. Wij zien, dat de criticus van een geheel andere richting was en lichtelijk ontzetnbsp;over de „moderne”, al te vrijzinnige opvattingen van Humbert. Hij vit op kleinigheden, maakt stekelige aanmerkingennbsp;übrigen Gegend”. (F. Vogt und M. Koek, „Gesckichte der deutschen Literator”,nbsp;Leipzig u. Wien 1918, Bd. II, blz. 140 (noot)). Vgl. hiermee de illustraties naarnbsp;H. Füger bij den „Messias”, uit het Hoogduitsch vertaald door Johan Meerman,nbsp;’s-Gravenhage i8o3, waar de Christus veel gelijkenis vertoont met dien van Arynbsp;Scheffer.

*) M. Kolb, ,,Ary Scheffer et son temps”, Thèse Paris 1987, blz. 376.

7 nbsp;nbsp;nbsp;97

-ocr page 118-

op de verzen, zwijgt over de belangrijke scène tusschen Meester en discipel, om dan weer vinnig van leer te trekkennbsp;bij bet laatste tooneel, het Sanhedrin.

De uiting van Jezus, dat de echte Wet niet op den Sinaï te vinden is, ontlokt hem de opmerking, „dat het Christendom in de 18e eeuw los was geworden van het Oude Verbond en daardoor van zijn grondslag beroofd.” Wij gevennbsp;hem gelijk, wanneer hij den scherpen dialoog afkeurt, ook,nbsp;wanneer hij mist: „de edele, verheven eenvoudigheid innbsp;denken en zeggen, die Goddelijke .... machtspreuk, waardoor hij zich van de wetgeleerden onderscheidde”, en denbsp;„couleur locale”. Inderdaad, van Oostersche sfeer is nietnbsp;veel te bespeuren ; in het algemeen ontbreekt ook elkenbsp;tooneelaan wijzing.

Humbert zal zich de entourage niet sober genoeg hebben kunnen voorstellen, het kwam hem immers alleen op denbsp;gedachte aan.

Bij de brieven aan Humbert 2) is er een van H. H. Klijn ®), geschreven 4 Juni 1836 (over het werk, dat in 1815 verschenen was !).

.... „Ontvang dan mijn welmeenenden dank voor het geschenk van Uw hoogverdienstelijk Dichtstuk „Jésus” .... Met zeer veelnbsp;genoegen heb ik het Dichtstuk herlezen en zoowel de edelheid van Uwnbsp;gevoel als de kracht en het verhevene Uwer inderdaad uitmuntendenbsp;verssificatie bewonderd. Herhaalde malen troffen mij uwe verssen,nbsp;terwijl het schilderen en volhouden der edele karakters van den Hooft-persoon en zijnen geliefden Jonger, uwen arbeid verheffen tot eenennbsp;der meest verdienstelijken Dramatische Dichtstukken .. . .”

Humbert heeft hem dan blijkbaar gevraagd, een stukje uit het „Essai dramatique” te vertalen en hem dat toe tenbsp;zenden. 16 Nov. 1836 schrijft Klijn :

.... „Eindelijk is het mij gelukt, aan Uw aangenaam verlangen te voldoen. Ik heb mij gewaagd aan de navolging van een gedeelte uitnbsp;Uw treffend Dichtstuk Jésus en wel het door U opgegevene, blz. 49.nbsp;Reeds dadelijk gevoelde ik, dat mijne poging inderdaad gewaagd was.nbsp;Want, daar het reeds hoogst moeyelijk is om dichtstukken van denbsp;eene taal in de andere over te brengen, zoo wordt dat moeyelijke niet

Vgl. het klaóöieke gewaad bij de verschillende Messias-illustratoren.

2) Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Hs. L. 1004.

®) H. H. Klijn, 1773—^i856, dichter en suikerraffinadeur. Curator van het Luthersch Seminarium te Amsterdam.

98

-ocr page 119-

weinig vermeerderd wanneer men zulke kemachtige verssen ontmoet

als de uwe zijn.....Van uwe achting mijwaarts vertrouw ik, dat

gij mij met volle opregtheid uw oordeel zult te kennen geven.... Mogt gij echter oordeelen dat uwe krachtige toonvallen eenigszinsnbsp;getroffen zijn, dan zal ik, wanneer tijd en bezigheden mij zulks veroorloven, het tweede door U opgegeven gedeelte in het Hollandsch pogennbsp;over te brengen ....

De bedoelde vertaling is aanwezig onder de handschriften van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde i).nbsp;Wij zullen deze hier niet laten volgen en kunnen begrijpen,nbsp;dat Humbert nooit heeft aangedrongen op een voortzettennbsp;van de poging.

Niets wijst erop, dat „Jésus” in breeder kring bekend is geweest. Misschien is het betrekkelijk moeilijke Franschnbsp;daar mede schuld aan, ofschoon men in dien tijd wel innbsp;hoofdzaak Fransch georiënteerd was. Humbert schreef nietnbsp;voor het groote publiek en voor zijn vrijzinnige denkbeelden, waartoe een uitgebreid onderzoek van de bronnen hadnbsp;geleid, was het nog te vroeg.

1) Zie ook : H. H. Klijn, „Nagelaten en verspreide gedichten en redevoeringen” Amsterdam i856, biz. 22.

99

-ocr page 120-

HOOFDSTUK IV

RONDOM HUMBERT.

INVLOEDEN EN STROOMINGEN.

Nadat wij Humbert’s levensloop hebben uiteengezet en een gedeelte van zijn werk besproken, is het van belang, onsnbsp;een voorstelling te maken van de velerlei stroomingen ennbsp;beroeringen, te midden waarvan hij zijn weg heeft moetennbsp;vinden. Aan sommige invloeden kan hij zich niet hebbennbsp;onttrokken, doch in menig opzicht is hij onverstoorbaar zijnnbsp;eigen gang gegaan.

Wij vermeldden reeds, dat hij op twintigjarigen leeftijd naar Italië reisde. Het feit, dat hij tien jaren daar bleef,nbsp;veel langer dan de meeste andere kunstenaars, bewijst, datnbsp;dit verblijf aan zijn verwachtingen beantwoordde. Hij leefdenbsp;er heel wat minder teruggetrokken dan later elders, metnbsp;name in Leiden. Hij sprak vloeiend Italiaansch, las metnbsp;Abbate Mattel de klassieken i), leerde anatomie, reisde rondnbsp;en nam er tenslotte zelfs actief aan het politieke leven deel.

Voor iemand als Humbert moeten de Italiaansche jaren van zeer groote beteekenis zijn geweest. Rome was ooknbsp;toen nog een brandpunt van kunstleven. Elk jong kunstenaar, die er terwille van zijn opleiding heen trok, geraaktenbsp;onder den invloed van dit milieu. Het was ongetwijfeld denbsp;Oudheid, en de bewondering voor de Oudheid, die allenbsp;andere inzichten en opvattingen overstemde. Eerst doornbsp;zijn reizen in Toscane heeft Humbert gelegenheid gekregen,nbsp;kennis te maken met de Italiaansche kunst van de 13e totnbsp;de 15e eeuw, waartoe hij zich door een zekere ,Wahl-verwandtschaft” aangetrokken gevoelde.

De Oudheid vond hij als vanzelf, terwijl hij de kunst van Trecento en Quattrocento moest zoeken.

Het spreekt vanzelf, dat Humbert mee-bewogen werd

gt;) Vgl. Hs. no. CCXVI (Nat. Bibl.). 100

-ocr page 121-

door de groote stroomingen van zijn tijd. De vraag rijst, hoe hij dit alles verwerkte tot iets eigens.

Goethe zegt omtrent de invloeden, die op den kunste-naar inwerken, het volgende i) :

„Überhaupt ist es nur ein schwacher Behelf, wenn man bei Würdi-gung auBerordentlicher Talente voreilig auszumitteln denkt, woher sie allenfalls ihre Vorzüge genommen. Der aus der Kindheit aufblickendenbsp;Mensch findet die Natur nicht etwa rein und nackt um sich her ;nbsp;denn die göttliche Kraft seiner Vorfahren hat eine zweite Welt innbsp;die Welt erschaffen.... Herkömmliche Gebrauche, ehrwürdigenbsp;Uberlieferungen, schatzbare Denkmale.... und so mannigfachenbsp;herrliche Kunsterzeugnisse umzingeln den Menschen dergestalt, daBnbsp;er nie zu unterscheiden weiB, was ursprünglich und was abgeleitetnbsp;ist... .

Den originellen Künstler kann man also denj enigen nennen, welcher die Gegenstande um sich her nach individueller, nationeller .... Weisenbsp;behandelt und zu einem gefügten Ganzen zusammenbildet. Wenn wirnbsp;also von einem solchen sprechen, so ist es unsere Pflicht, zuallererstnbsp;seine Kraft und die Ausbildung derselben zu betrachten, sodannnbsp;seine nachste Umgebung insofern sie ihm Gegenstande, Fertigkeitennbsp;und Gesinnungen überliefert, und zuletzt dürfen wir erst imsemnbsp;Bliek nach auBen richten und untersuchen, nicht sowohl, was ernbsp;Fremdes gekannt, als wie er es benutzt habe.” ....

Te dien einde zullen wij eerst rondkijken in Rome, waar ten tijde van Humbert’s verblijf de kunstenaarssamenleving een wereldje op zichzelf vormde. Door dagboekennbsp;en brieven is het mogelijk, een denkbeeld te krijgennbsp;van deze gemeenschap.

Fernow vertelt ons in zijn Carstens-biographie 2), dat kunstenaars van verschillende nationaliteit gescheiden leefden, bepaalde kringen vormden en slechts bij uitzonderingnbsp;met elkaar in aanraking kwamen. Tentoonstellingen b.v.nbsp;gaven aanleiding tot onderling contact en kritiek.

Het is jammer, dat het besef van eigen belangrijkheid, de egocentrische aard, waaraan we interessante brieven,nbsp;van Tischbein, Goethe, Koch, Carstens, Blake, Wicarnbsp;en iets later van de Nazareners te danken hebben ®), bij

Goethe, „Kunstschatze am Rhein, Main und Neckar'*, 1814 nnd 1815, Bd. 28, blz. 218^—'I9.

2) Op. cit., blz. io5 : „ . . . . so leben die Deutschen sowohl als die Künstler anderer Nationen jede für sich'*. Ook Goethe (Italienische Reise) spreekt daarover.nbsp;®) Zie o.a. „Künstlerbriefe aus dem 19. Jahrhundert’*.

101

-ocr page 122-

Humbert niet aanwezig was. Hij had er weinig behoefte aan, zich te uiten, en mocht dit een enkelen keer al voorkomen, dan werden het korte notities voor eigen gebruik,nbsp;waar een niet-ingewijde nauwelijks uit wijs kon worden.

Daarbij komt, dat tijdens zijn gevangenschap in Civita Vecchia vele papieren, aanteekeningen en teekeningen uitnbsp;zijn huis (bij Hendrik Voogd) verdwenen zijn en slechtsnbsp;ten deele teruggevonden werden, zoodat wij juist wat dennbsp;Italiaanschen tijd aangaat, zeer onvolledig zijn ingelichtnbsp;met betrekking tot Humbert’s wederwaardigheden. Ditnbsp;dwingt ons te meer, in wijderen kring rond te zien.

De eerste jaren van Humbert’s verblijf in Rome waren in staatkundig opzicht betrekkelijk rustig, dat wil zeggen,nbsp;in zooverre als Italië niet onmiddellijk bij de groote gebeurtenissen betrokken was.

De vele Fransche kunstenaars en de plaats, die de Fran-sche Academie innam, maakten echter, dat de weerslag der gebeurtenissen in Frankrijk te Rome duidelijk voelbaar was.

Toen in 1791 de Wetgevende Vergadering bijeenkwam en de woelingen te Parijs toenamen, ging er een schok doornbsp;de Fransche kolonie in Rome. De val van het koningschapnbsp;in 1792 veroorzaakte daar zelfs relletjes.

„La nouvelle de la déchéance de Louis XVI produisit un effet de veritable terreur sur la cour de Rome .... De quelle fa900 retenir lanbsp;jeunesse du Palais Mancini .... pour la plupart issus du peuple, natu-rellement épris des idees de liberté, et que Ie 10 aoüt devait rendrenbsp;ivres d’orgueil ?” ^

Wij moeten den invloed der Académie de France in die jaren niet onderschatten en ook niet over het hoofdnbsp;zien, dat de schilder Jacques Louis David de schakelnbsp;vormde tusschen politiek en kunst van de revolutie. David’snbsp;werk getuigt daarvan, het is onafscheidelijk met den tijdnbsp;verbonden en wordt er volkomen door beheerscht.

In dit licht gezien willen wij David’s kunst en zijn theorieën een oogenblik van dichterbij beschouwen.

Het kan niet onze bedoeling zijn, David als kunstenaar

H. Lapauze, „L’Académie de France k Romequot;, Paris 192-^, tome I, blz.

102

-ocr page 123-

met Humbert te vergelijken; hun gaven zijn te ongelijk. Maar wel is het mogelijk, David’s ideeën, die zoo karakteristiek zijn voor dit tijdperk, te leggen naast die van Humbert. Op sommige punten zullen we een merkwaardigenbsp;overeenkomst vinden.

In één opzicht staan David en Humbert lijnrecht tegenover elkaar. David nl. grijpt met zijn kunst direct uit het leven. Hij had te Parijs, waar hij in 1780 was teruggekeerdnbsp;na een verblijf in Rome, grooten invloed op den loop dernbsp;gebeurtenissen. Hij was fel Jacobijn, vriend van Robespierre,nbsp;bewonderaar van Marat, en zijn werk getuigt hiervan.

Het portret van Marat beweert David te hebben geschilderd omdat het volk het wilde : ,,il voulait voir les traits de son ami fidele,.... j’aientendulavoixdupeuple, j’ai obéi^).”

Humbert daarentegen negeerde het politieke en maatschappelijke leven geheel. We vinden in zijn werk slechts één vage toespeling 2) op den toch wel zeer bewogen tijd,nbsp;een bewijs van Humbert’s naar binnen gekeerde, bespiegelende natuur.

Voor ons is van belang, wat David’s politieke overtuiging voor de kunst beteekend heeft. Delécluze, zijn bekende biograaf, zegt hieromtrent:

„L’imagination remplie de 1’histoire et des usages de Tantiquité, David .... fut entraïné par un instinct vague a imiter tout ce qu’il nenbsp;savait que tres imparfaitement des républiques anciennes ®).”

Zoodra David’s republikeinsche gezindheid de overhand kreeg en hem bracht tot onderwerpen uit eigen tijd, keerdenbsp;hij terug tot grootere eenvoud, kracht en welsprekendheid.

„L’art, dans ce cas, n’est plus un but, mais un moyen, 1’art ne doit être employé qu’au profit de certaines idees .... l’art n’est done présenté que comme une des branches de 1’instruction publique proprenbsp;a propager les idéés morales et politiques .... ®).”

Ibidem, tome I, blz. 466.

,,Essai sur les signesquot;, blz. 78. Dit proefschrift hoofdstuk II, blz. 70.

®) Delécluze, ,,Louis David, son école et son tempsquot;. Paris i855, blz. 176.

Vgl. A. Pierson, ,,De beteekenis der kunst voor het zedelijk levenquot;, Haarlem 1862, blz. i3 en 16 :„.... de verouderde leer . . . ., die langen tijd in de bevorderingnbsp;der zedelijkheid het doel der kunst heeft gezocht . . . .Ware kunst zal aan ware zedelijkheid bevorderlijk zijn, maar nooit wanneer men het haar oplegt als een pligt. De kunstnbsp;heeft haar doel in zichzelve .... De vraag naar de zedelijke strekking .... is ongepast,nbsp;daar geen maatstaf ter beoordeeling de juiste kan zijn, die ons voor een gantsche reeksnbsp;van de schoonste kunstproducten moedwillig de oogen doet sluiten.

®) Delécluze, op. cit., blz. 176.

103

-ocr page 124-

De kunst als middel, niet als doel op zichzelf i), ook Humbert huldigde deze in de 18e eeuw algemeen gangbarenbsp;opvatting. Zelden boeide Humbert een onderwerp om betnbsp;geval zelf, meestal bleef de gedachte hoofdzaak. Bij de bespreking van Humbert’s eigen prenten en teekeningen zullennbsp;we zien, hoe b.v. bij de Bijbelsche onderwerpen, die voornbsp;hem de belangrijkste van alle waren, de idee, „Ie but moral”,nbsp;zijn hand bestuurde en vaak remde.

Intusschen waren de omstandigheden niet bevorderlijk voor den bloei van de Académie de France. Vele leerlingennbsp;verlieten de stad en het zou tot 1801 duren, voordat ernbsp;weer nieuw leven in de Villa Mancini 2) kwam.

Staan deze gebeurtenissen in eenig verband met Humbert? Is er contact aan te toonen tusschen David en hem ? Ongetwijfeld, ook al zou dat geen persoonlijk contact geweest zijn.

De schakel tusschen beiden vormt Wicar de Lille, vriend van Humbert, leerling van David. Het Leidsche Prentenkabinet bezit een aantal brieven van Wicar, handelend overnbsp;de kunstschatten, die hem in Florence ontstolen waren ®).

Deze brieven zijn weinig belangrijk wat Humbert betreft. Iets anders is het met den brief, dien hij in 1829 aan Humbert zond, waarin hij zich op vrijmoedige wijze uitspreektnbsp;over de kunst van zijn tijd en ook over zijn leermeesternbsp;David :

„ . .. . Vous avez bien raison de m’écrire que toutes les écoles se confondent. L’espèce de Révolution, que David avait opéré en Francenbsp;et ses nombreux élèves de toutes les nations places principalementnbsp;sous la domination de Napoléon y a beaucoup contribué en sorte quenbsp;Rome, Naples, Vienne, Londres, 1’Italie, la Hollande, la Flandres etnbsp;même la Russie ont dans leurs productions les mêmes types, dansnbsp;toutes les parties de la peinture moins les nuances nationales qui nenbsp;sont dans ce cas, qu’une trés petite difference, je croirais cependantnbsp;que 1’école franfaise accoutumée pendant quelque temps a consi-dérer les chefs-d’oeuvre qui ont habité quelque temps au milieu d’ellenbsp;aurait appris d’eux que la diversité des styles tous plus ou moins

O. Harnack in,,Deutsches Kunstleben in Romquot;, W^eimar 1896, blz. 182, zegt, dat zuiver aesthetisch gevoel zonder ethiek of religie slechts voor weinigen toegankelijknbsp;is. Wanneer vorm en tendens worden opgelegd ontneemt men de kunst haar vrijheid.nbsp;Vgl. ook Kant’s ,,interesseloses Wohlgefallen (,,Kritik der Urtheilskraft”).

2) In 1802 overplaatsing naar de Villa Medicis.

®) Zie hoofdstuk I, blz. ii en 1.4.

104

-ocr page 125-

beaux mais presque toujours vrais n’étaient que le résultat de l’étude profonde que leurs auteurs avaient fait sur la nature sans perdre unnbsp;temps precieux a copier les autres, mais je me suis trompé et ils n’ontnbsp;produit que des copistes et de froids imitateurs, pour David il avaitnbsp;certainement quelques moyens si non dans le génie, mais au moinsnbsp;dans le désir de ne point trop s’ecarter de la route de Poussin ; de lanbsp;des compositions froides arrangées simmétriques dans les sujets d’élan;nbsp;de la ce style guindé, ce pédantisme insupportable qui fait oublier lesnbsp;beaux états de la nature que Raffael et Michel Ange ont si bien saisinbsp;.... David malgré eet inconvénient était nécessaire a 1’Ecole fran9aisenbsp;et peut'être aux autres écoles ; du reste sa Révolution a comme anbsp;1’ordinaire duré trés peu de temps en France car aujourd’hui tout ynbsp;est changé comme vous 1’observez trés bien, on fait tout au hasard,nbsp;point de proportions, point d’anatomie, aucune idéé d’ensemble denbsp;composition aucun style.. . ., enfin pour m’exprimer avec plus denbsp;clarté ces messieurs font des tableaux d’histoire qui ressemblent a desnbsp;tableaux de genre faits en grand, voila 1’école franfaise actuelle .... jenbsp;crains bien que ce nouveau style ne devienne celui des académiesnbsp;modernes, au diable les académies, car Pon marche toujours d’unnbsp;exces a 1’autre .... En voila bien assez pour cette fois, je vous prie denbsp;redresser mes idéés si vous les trouvez fausses .... croyez surtout quenbsp;la passion n’entre pour rien dans tout ce que j’écris, c’est la seulenbsp;vérité que j’aime et que je cherche . . . .”

Ofschoon deze brief van later datum is, hebben wij gemeend hem hier voor een groot deel te moeten weergeven. Juist door den tijdsafstand was Wicar beter in staat eennbsp;oordeel te vellen over de kunst van de revolutie-jaren ennbsp;wat erop gevolgd is.

Terwijl in Frankrijk het Directoire eenige matiging had teweeggebracht, trachtte Napoleon groote stukken vannbsp;Italië aan zijn gezag te onderwerpen, hetgeen hem gelukte.nbsp;Wat Italië onder den Franschen druk geleden heeft, laat zichnbsp;opmaken uit brieven van dien tijd, b.v. die van den schildernbsp;Joseph Anton Koch aan zijn maecenas, Freiherr Von Uexküll,nbsp;waarin tevens de tijdgenooten niet gespaard worden 0*

In 1798 kwam het ook in Rome weer tot oneenigheden tusschen Romeinsche en Fransche soldaten. Aan dezennbsp;strijd nam Humbert deel. Dat een vreemdeling de wapenennbsp;opnam in het conflict tusschen beide landen, bewijst, hoenbsp;groot de spanning moet zijn geweest.

1) J. A. Koch, „Briefe an den Freiherrn Karl Friedrich von Uexküll”, Jabrbuch derpreiidzuchen KunóUammlangen, Band 69, Heft III, blz. 186, Heft IV, blz. 268 en vlg.nbsp;Mitgeteilt von A. von Schneider.

105

-ocr page 126-

We zien: van de opgewekte, rustige atmosfeer, waarvan Goethe’s „Italienische Reise” (1786—’88) getuigt, van hetnbsp;ongestoorde kunstenaarsleven was geen sprake meer. Langzamerhand was het voor buitenlanders niet meer aanlokkelijk,nbsp;in Rome te vertoeven, waar d.e omstandigheden voor hunnbsp;werk niet bevorderlijk waren en ziekte en hongersnoodnbsp;dreigden. Velen waren trouwens reeds eerder vertrokken.

Voor Humbert vormde de krijgsgevangenschap in Civita Vecchia een natuurlijke afsluiting van zijn leerjaren innbsp;Italië. Wat al mogelijkheden hadden hem deze leerjarennbsp;geboden ! Vooreerst zijn kennismaking met de Oudheid,nbsp;zij het ook in hoofdzaak de Romeinsche en Hellenistische i).

Lapauze, sprekend over de beteekenis van een verblijf in Rome voor jonge kunstenaars 2), beschrijft de verrukkingnbsp;van Ingres, toen deze, komend uit het atelier van David,nbsp;Italië betrad.

,,A travers David il n’avait vu qu’une antiquité divorcée d’avec la nature, stylisant Ie type humain presque jusqu’a la parodie de rhuma-nité même

Aujourd’hui.... il en surprenait la source profonde, qui est la vie en mouvement, malgré Ie calme et la dignité des attitudes .. ..”

Daar in Rome zal Humbert zich ervan bewust geworden zijn, dat klassieke kunst iets anders is dan klassicisme.nbsp;Men kan trachten de vormen der Oudheid na te bootsen,nbsp;haar geest is niet meer op te roepen. En terwijl deze geestnbsp;hem vreemd bleef, heeft hij zich van den vorm nauwkeurignbsp;rekenschap gegeven door aanschouwen en copieeren.

Een vergelijking van Humbert met David toont in menig opzicht de twee kanten van het probleem, dat de kunstnbsp;omstreeks 1800 in een groot aantal schakeeringen te ziennbsp;geeft, het probleem Romantiek-Klassicisme.

De romantiek is niet een reactie op het klassicisme, beide

Pas in 1816 kwamen de ,,Elgin marbles'^ te Londen aan en werd hetWesten in staat gesteld, voorbeelden uit de bloeiperiode der Grieksche beeldhouwkunst tenbsp;aanschouwen.

Lapauze, op. cit., tome I, blz. XXV.

Toepasselijk op het geheele klassicisme is de opmerking, die de schilder Antonie Sminck Pitloo maakt over David ; „Door al te veel bezorgd zijn voor een goede teeke-ning verliest David misschien een gedeelte van dit vuur, dat zijn werken meer touchantnbsp;-zoude maken .... zijn omtreken zijn een wijnig hard en zijn coleur een wijnig tenbsp;koud” (Dr. Constanze Lorenzetti : ,,Documenten betreffende den schilder A. S.nbsp;Pitloo”, JflededeelingenvanhetNedertandéch Hiétorióch IndtituutteRome, dl. IX, blz. 214).

106

-ocr page 127-

richtingen traden gelijktijdig op, naast elkaar, ofschoon de romantiek haar grootste ontplooiing na 1800 had. Vaaknbsp;kunnen we een kunstenaar niet beschouwen als vertegenwoordiger van één der beide stroomingen, doordat zijnnbsp;kunstuitingen een mengsel zijn van beide, terwijl het ooknbsp;mogelijk is, dat in verschillende tijdperken van zijn levennbsp;het accent van de eene naar de andere zijde verschuift. Ditnbsp;accent bepaalt dus mede zijn stijl op een bepaald oogenblik.nbsp;Onder „stijl” verstaan wij ; inhoud en vorm te zamen, alsnbsp;eenheid.

Goethe i) onderscheidde drie mogelijkheden bij het weergeven van de dingen :

1°. „Einfache Nachahmung”, het naturalistisch weergeven van vorm en kleur.

2°. „Manier”, waarbij naar een eigen taal wordt gezocht en onderdeelen aan het geheel worden opgeofferd.

3°. „Stil”, „durch tiefes Studium der Gegenstande lernt man die Art der Dinge kennen .... Stil ruht auf den tief-sten Gründen der Erkenntnis” ....

Een definitie van het begrip „stijl” kunnen wij dit niet noemen; ook wat Goethe noemt „einfache Nachahmung”nbsp;en „Manier” kan op het wezen der dingen berusten, al legtnbsp;Goethe daarbij misschien meer nadruk op den vorm dannbsp;op den inhoud.

Aan de verhouding tusschen den stijl en den tijd, waaraan die stijl gebonden is, schenkt Goethe geen aandacht en datnbsp;is juist, wat ons in verband met Humbert belang inboezemt.

In hoeverre worden vorm en inhoud van het kunstwerk door den tijd bepaald ?

Friedrich Antal 2) is niet de eenige, voor wien de politieke achtergrond van overwegend belang is ^). Een kunstwerk toont ons : „the connexion with the outlook of the different social groups, for whom it was created....

Goethe, „Einfache Nachahmung der Natur, Manier, Stil”, 1788, Band 37, biz. 22 en vlg.

In zijn voortreffelijk artikel : ,,Reflexions on classism and romantism , Burlington Alaqazine LXVI, Jan.-—^June igSS, biz. 189 en vlg.

3) H. Wölffilin („KunstgeschichtlicheGrundbegriffe”, München 1916 biz. 241) stelt de vraag, of de verandering van vormen, van opvattingen, een gevolg is van eennbsp;innerlijke ontwikkeling of van invloeden van buitenaf, een vraag, waarop Antal onsnbsp;een niet bevredigend antwoord geeft. Immers, het zijn beide factoren te zamen, dienbsp;zich doen gelden.

107

-ocr page 128-

determined by very concrete social and political factors.’^

De beteekenis van de overeenkomst tusschen stijlen van verschillende perioden wordt, volgens Antal, dikwijlsnbsp;overdreven : eenzelfde sociale structuur komt nooit tweemaal terug, dus de gelijkenis is altijd slechts gedeeltelijk i).

Plantenga spreekt van ,,gelijke aandachtshoudingen”, waardoor de verschillende „vroeg-, midden- en laattijden”nbsp;onderlinge overeenkomst vertoonen ^).

De politieke toestand aan het einde der 18e eeuw, het opkomen van de burgerij, het in beteekenis toenemen vannbsp;democratie en patriotisme, de idealen van deugd en heroïsmenbsp;pasten zoo goed bij het voorbeeld, dat men zich gesteld had :nbsp;de Romeinsche republiek. En met vollen nadruk op denbsp;beteekenis van deze omstandigheden merkt Antal op ®) :

„Thus in all periods since the Middle-Ages in which an advanced outlook arose from advanced economic, social and political conditionsnbsp;of the middleclass, a classicistic art expressed the rationalism of thatnbsp;class .. .

Zonder een leider als David, die zoo samengegroeid was met de politieke gebeurtenissen van die dagen en die eennbsp;zoo groot aantal leerlingen had, zou wellicht het klassi-cisme zich in Frankrijk minder snel ontwikkeld hebben.nbsp;De langzaam aanzwellende nevenstroom van de romantieknbsp;kwam duidelijker tot uiting in de omringende landen.

Zoo belangrijk voor het klassicisme de vorm was t „donner une apparence, une forme parfaite a sa pensee,nbsp;c’est être artiste” s), zoo belangrijk was voor de romantieknbsp;de inhoud, de stemming. Zelfs werd de vorm, bewust of

Vgl. Coussin, „Du génie de Tarchitecturequot;, blz. 261 : „La nature et l'archi-tecture ne se répète iamais absolumentquot; of, zooalsWölffllin in ,,Kunstgeschichtliche Grundbegriffe^', blz. 11, het uitdrukt : ,,nicht alles ist zu allen Zeiten möglich.quot;

Plantenga, „De Academie van ’s-Gravenhagequot;, blz. 66 en „Eenige opmerkingen over wezen en ontwikkeling der bouwkunst en over de nieuwe musea in 's-Gravenhagenbsp;en Rotterdam, De Gidó, 1936, IV, blz. 99^—^100.

®) Antal, op. cit., blz. 161.

*) Merkwaardigerwijze waren het leerlingen van David, die een aanwijzing van hun leermeester in die richting met groote geestdrift en zeer radicaal volgden, doornbsp;alleen datgene te zoeken en te verheerlijken, wat archaïsch, ,,primitiefquot; was, zoowelnbsp;in de oud-Grieksche als in de oud-Italiaansche kunst. Zelfs waagden zij het, hun bewondering voor den Bijbel niet onder stoelen of banken te steken (omstreeks 1798 1).nbsp;Ongetwijfeld hebben deze ,,Primitifsquot; of „Penseursquot; vele trekken gemeen met denbsp;latere „Nazarenersquot; in Duitschland (± 1816).

®) Delécluze, „Davidquot;, blz. 62,

108

-ocr page 129-

onbewust, vaak verwaarloosd. Fantasie en gevoel werden in hun rechten hersteld; men zocht onderwerpen, die denbsp;behoefte aan innigheid en droomerij konden bevredigen, dienbsp;uitdrukking gaven aan diepere vroomheid.

De mensch in zijn kleinheid en afhankelijkheid van God, een stuk natuur, nu eens woest en verheven, dan weernbsp;eenzaam en stil, voorvallen uit het menschelijk leven, metnbsp;eenige verteedering „verteld”, ziedaar enkele romantischenbsp;onderwerpen. Geen groot gebaar, eerder een zekere intimiteit, die gevaar liep te ontaarden in knusse alledaagsch-heid, maar toch ook onmisbare elementen aan de kunstnbsp;teruggaf.

Het is uiterst moeilijk, een duidelijk omlijnd beeld van de romantische kunst te geven, zij vertoont zooveel verschillende kanten. Bovendien kan het standpunt, dat men tennbsp;opzichte van haar inneemt, zeer verschillend zijn, waardoornbsp;telkens andere waarden naar voren komen.

Tevens valt het op, dat de romantische literatuur in vele opzichten afwijkt van de beeldende kunst, waarin de sprookjesachtige, vaak grillige fantasie (E. Th. A. Hofhnann,nbsp;Tieck), de ironie en het geheimzinnige ontbreken.

Gemeen hebben beide het verdiepte godsdienstige besef, dat, wat de beeldende kunst betreft, voedsel vindt in eennbsp;teruggrijpen naar de Middeleeuwen, en in de literatuurnbsp;soms een mystiek karakter heeft (Novalis). Het verlangennbsp;naar de natuur, de vlucht uit het ailedaagsche, nuchterenbsp;leven is bij beide een overheerschende factor.

Gaandeweg zien we in de jaren tusschen 1790 en 1800 verscheidene kunstenaars, onder wie schijnbaar verstoktenbsp;klassicisten, duidelijker en veelvuldiger aan deze neigingennbsp;toegeven ; we zien, hoe steeds strenger het academisme aangevallen en afgekeurd wordt, boe de lectuur van Ossian,nbsp;Dante, Milton en Klopstock den smaak beïnvloedt. Het wasnbsp;niet een volkomen nieuw geluid, maar nieuw was de toenemende aandacht en belangstelling ervoor. Deze stroomingnbsp;nu greep Humbert en liet hem niet meer los.

In Rome waren het toentertijd met name de Engelsche en Duitsche kunstenaars, die op dit punt verwantschap metnbsp;Humbert vertonnen.

109

-ocr page 130-

Van 1787—1795 werkte er de Engelsche teekenaar en kunstkritikus John Flaxman (1755—1826) aan zijn illu'nbsp;straties bij Dante en Homerus i), simpele omtrekteekenin^nbsp;gen. Eerst in 1838 verscheen het boek, waarin Flaxman’snbsp;lezingen over beeldhouwkunst voor de Royal Academynbsp;zijn verzameld.

Het fundamenteele verschil tusschen Flaxman en den schrijver van de „signes inconditionnels” is dit: Flaxmannbsp;verheft de Grieksche kunst hoog boven alle andere, ook denbsp;Egyptische. Griekenland is voor hem uitgangspunt en maatquot;nbsp;staf 2) ;

,,The Egyptian sculptors astonish us by their indefatigable labour, but considered as artists they are but beginners, their works littlenbsp;more than bodies without souls .... but never to charm by life,nbsp;sentiment, heroic power or spiritual beauty....

And indeed, the sublimest of their [the Greek] philosophers do not fail in their discourses with a pious reverence, to refer this beauty tonbsp;a correspondent spiritual beauty in the divine source of all perfection.nbsp;So was the beauty of the human form esteemed in Greece.... ®)”

Wij zagen reeds eerder: voor deze geestelijke schoonheid in de Grieksche kunst had Humbert geen oog.

De Engelschman echter, met wien Humbert in zijn gedachten en fantazieën een uitgesproken verwantschapnbsp;vertoont, William Blake (1757—1827), woonde juist nietnbsp;in Rome. Toch moeten wij hem hier vermelden, al was hetnbsp;alleen maar om aan te toonen, hoe gelijke stroomingen innbsp;denzelfden tijd op verschillende plaatsen opduiken, zondernbsp;dat er van onmiddellijken invloed sprake is. Bij dezen droo-merigen kunstenaar, nu eens liefelijk en teer, dan weer felnbsp;en hartstochtelijk, komt sterk de Romantiek tot uitdrukking 4).

De religieuze idee is voor Blake de kern van alle kunst;

1) nbsp;nbsp;nbsp;J. Flaxman’s Umrisse zu Homers Iliade nach dem englischen Original gezeich-net und gestochen von Schurr, Leipzig 1804.

2) nbsp;nbsp;nbsp;John Flaxman, ,,Lectures on sculpture”, Londen j838, blz. 247 : Flaxman's

oordeel over Pisano en Donatello : ,,Some of his works both in bronze and marble might be placed beside the best productions of ancient Greece” en blz. 264 over Michelnbsp;Angelonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;because it rarely possessed the chaste simplicity of Grecian art.”

Ibidem, blz. 172.

Zie Lawrence Binyon, „The drawings and engravings of ^Villiam Blake”, London 1922. Vgl. een teekening van Humbert: Vrouwenkop, met stralenkransnbsp;omgeven. P.K.L. ^66.

110

-ocr page 131-

een kunstenaar moet Christen zijn i). Blake bewondert de Gothiek : „Grecian is mathematic form, Gotic is livingnbsp;form”. Blake’s uitbeeldingen vertonnen afwisselend eennbsp;etherische vergeestelijking en forsche gespierdheid, waarbijnbsp;hij vaak in uitersten vervalt. Hetgeen vooral bij Blake boeitnbsp;is de ernst van de conceptie, de vaart, de luchtige bewegingnbsp;en het fijne coloriet. Zijn waterverf is vaak zoetelijk, maarnbsp;nooit grof, zooals bij Humbert. Merkwaardig is ook Blake’snbsp;opvatting van het lichaam : onstoffelijk, onzinnelijk, slechtsnbsp;als drager van een idee, als symbool.

Evenals bij Humbert was ook bij Blake de geest machti-ger en vaardiger dan de hand, maar Blake bereikte meer, doordat hij minder door zijn intellect geremd was en technisch beter toegerust.

Wel werkten er gedurende de laatste tien jaren der 18e eeuw nog een aantal Duitsche kunstenaars in Rome, maarnbsp;de beteekenis van de Duitsche kolonie was niet meer tenbsp;vergelijken met die tijdens Goethe’s verblijf. Velen gavennbsp;de voorkeur aan een rustiger en veiliger oord. Pas na 1800,nbsp;toen Karl Wilhelm von Humboldt het middelpunt werdnbsp;van een op den voorgrond tredenden Duitschen kring, konnbsp;men zich weer met een zekere onbezorgdheid aan wetenschap en kunst wijden.

Toen kwamen er ook weer grootere opdrachten los, b.v. de wandschilderingen in het Casino Massimo, waardoornbsp;Cornelius, Overbeck en Pforr naam maakten 2). In dezenbsp;wandschilderingen heeft het klassicisme afgedaan: ze zijnnbsp;een verheerlijking van de Oud-Duitsche meesters, een uitingnbsp;van oprechtheid en vroomheid; ze beteekenen een stapnbsp;verder op den weg, dien reeds Humbert had ingeslagen.

Wanneer we de Duitsche kunstenaars-kolonie in Rome gadeslaan van het optreden van Winckelmann en Mengsnbsp;af tot de volle ontplooiing van de z.g. „Nazarener”-kunst, dan zien we alle stadia voor ons : eerst het theoretisch zuivere klassicisme, dat Winckelmann gezocht ennbsp;gepredikt heeft, tenslotte, na allerlei tusschenvormen, hetnbsp;zich-afwenden van klassieke Oudheid en academisme, om

Lavater formuleerde het precies zoo. Tusschen 1811 en 1825.

111

-ocr page 132-

een ideaal te verwerkelijken, dat meer aan de geestelijke behoefte van den mensch tegemoet kwam.

Beide richtingen beteekenen een vlucht uit de werkelijk' heid van den eigen tijd en het alledaagsche leven, maar hoenbsp;verschillend was het doel, dat men voor oogen had, hoenbsp;verschillend ook waren de middelen, waarmee men zijn doelnbsp;trachtte te bereiken !

Merkwaardiger dan de twee uitersten is de richting, die we het romantisch klassicisme kunnen noemen, een rich'nbsp;ting, die beide factoren in zich vereenigt, die den klassiekennbsp;vorm nog niet los kan laten, maar nieuwen, frisschen inhoudnbsp;aan dien overgeleverden vorm wil geven, zooals we dat o.a.nbsp;bij Humbert voortdurend kunnen aantonnen.

Duidelijk is dit het geval geweest bij twee Duitsche kunstenaars, die evenals Humbert de ongunstige omstandigheden hebben getrotseerd en niet bij het eerste alarm de wijknbsp;namen : Carstens en Koch.

Beiden hebben in deze jaren zooveel van zich doen spreken, dat het als vaststaand kan worden beschouwd, dat Humbert, zoo hij al niet met hen in aanraking is geweest,nbsp;dan toch zeker hun werk gekend heeft.

Asmus Jakob Carstens (1754—1798) kwam in 1792 naar Rome en bleef daar tot zijn dood toe.

Carstens wordt in het algemeen als klassicist voorgesteld en wilde dat inderdaad ook wel zijn. Maar wanneer wenbsp;hieromtrent bij Fernow^) lezen, hoe hij, reeds in Dresden,nbsp;Mengs niet kon genieten, maar daarentegen verrukt wasnbsp;van Dürer, hoe hij in Italië het Quattrocento leerdenbsp;waardeeren en naast Homerus bij voorkeur Skandinavischenbsp;mythen, Ossian en Klopstock las, hoe hij afgaf op denbsp;Fransche Academie 2) en zelf nooit naar model teekende.

K. L. Fernow, op. cit.

Zie H. Smidt, ,,Deutsche Romfahrer von Winckelmann bis Böcklinquot;, Leipzig z. blz. 3o :

Rom, den 9. Febr. 1793.

,,Ich habe die Kunstausstellung auf der hiesigen französischen Akademie gesehen, aber gedankenlosere Malereien sind mir noch nicht vorgekommen. Es scheint diesennbsp;Künstlern nie eingefallen zu sein, dasz die Kunst eine Sprache der Empfindung ist,nbsp;die da anhebt, wo der Ausdruck mitW^orten auf hort, dasz sie es mit der anschaulichennbsp;Darstellung von Begriffen zu tun hat

112

-ocr page 133-

dan begrijpen we, dat bij hem de natuur sterker is geweest dan de leer.

Hij versmaadde, evenals Humbert, olieverf: „Oelmalerei bat den Verfall der Kunst befördert, dadurch daB sie dennbsp;FleiB zuviel aufs Pinseln legte .... i)”

Hij kende geen regels, geen perspectief, had geen leermeester. Over de beteekenis van den godsdienst voor de beeldende kunst had hij nagedacht en kwam tot deze conclusie :

,,Wahre reine Religion ist für bildende Kunst ganz unfruchtbar. Ihr über alle Anschauung erhabener, nur dem Geist bewuBter Gegen-stand verschmaht jede bildliche Darstellung

Dat de Nazareners op hem neerkeken duidt op een gemis aan begrip. Ze hebben in hun geestdrift vergeten,nbsp;dat ook zij slechts voortbouwden op een reeds aanwezige basis.

Een krachtige, zeer oorspronkelijke persoonlijkheid, sedert 1795 in Rome, was Joseph Anton Koch, Tyrolernbsp;van geboorte.

Door Koch’s brieven en zijn „Reise-Skizzenbuch” ®) zijn wij niet alleen vrij volledig ingelicht over zijn denkbeelden en oordeel, maar deze geven ons ook een levendig beeldnbsp;van het Rome van die dagen 1 2).

Tien jaar lang werkte Koch aan zijn Dante-teekeningen voor het Casino Massimo. Voor den temperamentvollennbsp;Dante-kenner waren deze voorstellingen uit „Inferno” ennbsp;„Purgatorio” een kolfje naar zijn hand.

Even vijandig als Carstens stond Koch tegenover de Academie, hij drukte zich zelfs nog scherper uit : „Es gibtnbsp;drei groBe Bestialiteiten : Kunstacademiën, Kunsthandlernbsp;und Kunstliteratur ®).”

Eigenaardig is de opvatting van het landschap in die dagen, ook bij Koch. De schilder geeft een beeld, naar

1

Fernow, op. cit., blz. 8o.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ibidem, blz. 164,

3) nbsp;nbsp;nbsp;Th. Musper, „Das Reiseskizzenbuch von Josef Anton Koch aus dem Jahre 1791quot;,nbsp;Jahrbuch der preuöziöchen Kun^Uammlungen, Band 56, blz. 167.

2

Zie ook ,,Künstlerbriefe aus dem 19. Jahrhundert , blz. ii5 en vlg.

3) J. A. Koch, „Briefe an von Uexküll”, Jahrbuch der preuóziéchen KunótéammLungen, Bd. 59, Heft III, blz. 204.

8 nbsp;nbsp;nbsp;113

-ocr page 134-

aanleiding van de natuur, of, zooals Koch het formuleerde :

„Aus der Natur wird die grobe Materie genommen und in ein Kunstwerk umgebildet.... Die Kunst mu6 geben, was die Naturnbsp;nicht bat, alsdann nur ist sie schöpferisch 0.”

Een landschap werd ,,heroïsch” opgevat of sentimenteel, meestal uitsluitend als décor voor het geval. Ook het licht,nbsp;waaraan in onze 17e eeuw zoo’n groote waarde was toegekend, speelde nauwelijks meer een rol, tenzij men de onheilspellende stemming van een naderend onweer of maanlicht-teederheid noodig had voor de voorstelling.

Het landschap zonder figuren bleef uitzondering, ook bij Caspar David Friedrich (1774—1840), die een metnbsp;Humbert zeer verwante natuur was. De godsdienstigenbsp;gedachte, het gevoel, waren voor hem hoofdzaak : „Wonbsp;Herz und Gemüt erstorben ist, da kann die Kunst nichtnbsp;wohnen”.

In hem kwam het mystieke element tot uiting, dat we ook in de romantische literatuur, vooral de Duitsche, aantreffen.

Waarschijnlijk werd Humbert dus kort na 1800 bij gelegenheid van een krijgsgevangenen-uitwisseling op transport gesteld naar Frankrijk ^).

Brieven of andere documenten uit die jaren hebben wij niet gevonden, zoodat wij omtrent deze periode volslagennbsp;in het duister tasten.

In 1802 of 1803 bevond Humbert zich, na een afwezigheid van 13 a 14 jaren, wederom in zijn geboorteland. Ook innbsp;de Bataafsche Republiek was de toestand verre van rooskleurig ; er was reden te over om ontevreden te zijn met denbsp;bestaande toestanden en toch — welk een betrekkelijkenbsp;gelatenheid heerschte er, hoe weinig activiteit en geestdriftnbsp;werd er aan den dag gelegd I Men had geen helder omlijndnbsp;doel voor oogen, wist slechts, wat men niet wenschte. Hetnbsp;volk was uitgeput en verlangde naar rust.

Klaus Leonhardi, „Joseph Anton Koch”, Pantheon, Jahrgang 1939, M.arz, biz. 97.

Hoofdstuk I, blz. i.^*

114

-ocr page 135-

Sinds in 1795 Engeland aan de Nederlandsche gewesten den oorlog verklaard had, was de handel, onze grootste bronnbsp;van inkomsten, sterk achteruit gegaan en daarmee kwijndenbsp;de geheele economische welvaart.

Het koningschap van Lodewijk Napoleon (1806—1810) bracht tenslotte eenige verademing en vele instellingen, o.a.nbsp;op het gebied van wetenschappen en maatschappelijke hulp,nbsp;zijn van blijvende beteekenis geweest.

Zelfs de inlijving schudde de Hollanders niet heelemaal wakker. Tot in 1813 toe ontstond er geen waarachtignbsp;enthousiasme ; men had geen moed meer, geen vertrouwennbsp;op de toekomst.

Met de geestelijke welvaart was het, zooals vanzelf spreekt, niet veel beter gesteld. Wetenschap en kunstnbsp;teerden op haar ouden roem, de godsdienstige oplevingnbsp;bracht allerlei geharrewar en de enkele figuren, die ietsnbsp;eigens te bieden hadden, pasten te weinig in hun tijd omnbsp;in breeden kring belangstelling te wekken.

Wij denken b.v. aan Bilderdijk en aan W. J. van Troost wijk, den uitzonderlijk knappen en gevoeligen teekenaar, dienbsp;in ,,Felix Meritis” werd uitgelachen omdat hij anders was,nbsp;zeer oorspronkelijk werk leverde — omdat zijn kunstmak-kers hem niet begrepen i).

Humbert moet bij zijn terugkeer uit Italië via Parijs wel wat onwennig gestaan hebben tegenover de onverstoorbaar-heid en onaandoenlijkheid, die ons Hollandsche kunstlevennbsp;vertoonde.

Hij was hier te lande opgegroeid temidden van behangsel-, landschap- en portretschildering en vond na 1800 den toestand vrijwel ongewijzigd. De enkele historiestukken (b.v. van J. W. Pieneman) waren de eenigenbsp;markante kunstuiting van dezen bewogen tijd. Grootenbsp;historieschildering heeft sterke inspiratie noodig, en dienbsp;miste men hier.

Er waren echter onderwerpen, die den Hollanders veel nader aan het hart lagen, onderwerpen, waarin een oude,nbsp;dierbare traditie voortleefde : het genre en het landschap.

Eldeifler*d geïll. /Haanddchrift, 1929,

Zie J. Knoef, nbsp;nbsp;nbsp;J. van Troostwijk”

blz. 36i en vlg.

115

-ocr page 136-

Deze waren blijven voortbestaan, al waren de uitingen vromer en braver geworden.

Tn de eerste jaren te Amsterdam (± 1803 tot 1805) en later (na 1812) te Leiden, zal Humbert zeker met verschillende jonge kunstenaars in aanraking zijn geweest. De kunstgenootschappen „Felix Meritis” (Amsterdam) i) en „Arsnbsp;Aemula Naturae” (Leiden) boden daartoe een uitnemendenbsp;gelegenheid.

Wij moeten echter niet vergeten, dat Humbert sinds zijn benoeming tot leeraar aan het Instituut voor denbsp;Marine (in 1805) een leidende positie bekleedde, en onderwijs gaf op allerlei gebied. Later te Leiden eischte denbsp;prentenverzameling veel tijd en aandacht, om nog nietnbsp;te spreken van zijn wetenschappelijken arbeid, zoodatnbsp;zijn contact met de buitenwereld wel beperkt zal zijnnbsp;gebleven.

In verband met David wezen wij erop, dat in Frankrijk de kunst omstreeks 1800 voor een groot deel de weerspiegeling was van het politiek en maatschappelijk leven. De ontwikkeling ging daar in een snel tempo, de hervormingennbsp;waren radicaal, maar de samenhang met de kunst bleefnbsp;bestaan.

In de Bataafsche Republiek echter, zoomin als in het Koninkrijk Holland, was er sprake van zulk een samenhang,nbsp;zoodat het hier nóg moeilijker valt een vaste lijn aan tenbsp;geven ^) dan voor de Fransche kunst aan het begin dernbsp;19e eeuw.

Wat ook hier te lande in dien tijd ontbrak, was de centrale gedachte, die inspireert en de verschillende geesten tot zich trekt en vasthoudt.

Voor de Hollandsche kunst van die jaren geldt bij uitstek datgene, wat René Huyghe 1 2) schrijft over de Franschenbsp;kunst;

116

1

Hier kunnen Van Troostwijk en Humbert elkaar ontmoet hebben. Humbert's beste teekeningen hebben iets, dat aan Van Troostwijk verwant is.

2

Franz Landsberger („Die Kunst der Goethezeitquot; , Leipzig igSi) schijnt een vaste lijn in dit tijdperk wèl gevonden te hebben, anders zou hij niet kunnen sprekennbsp;van een „einheitlich faszbare Periode, kein Vorspiel oder Nachspielquot; (zie zijnnbsp;inleiding).

®) Inleiding tot den catalogus der tentoonstelling ,,Honderd jaar Fransche Kunstquot;, Amsterdam 1938, blz. XI. Huyghe is conservator der schilderijen in het Louvre.

-ocr page 137-

GRAFTOMBE IN KERK, LINKS EEN RAAM Pen, grijs gewasschennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 554.

VOGELVLERK

Penseel, grijs gewasschen nbsp;nbsp;nbsp;P. K- L. 1447.

Gemerkt : G. Humbert f. ad vivum.


-ocr page 138- -ocr page 139-

„Les siècles antérieures obéissaient a une logique en quelque sorte „centripète”, tout y convergeait dans une sensibilité commune; Ienbsp;XIX™e siècle retourne Ie problème, il n'est plus qu’un faisceau denbsp;forces centrifuges oü chaque artiste .... s’éloigne dans la solitude ....nbsp;Mais si Ie XIX“e siècle donne au peintre une nouvelle et prodigeusenbsp;liberté de s’exprimer pleinement, d’aller jusqu’au bout de sa vocationnbsp;propre.... il lui óte cette adhesion de la foule oü s’appuie la con-fiance en soi.”

Een dergelijke opmerking maakt Delécluze i) :

„.... il a manque a David, a ses élèves, ainsi qu’a tous leurs contemporains, une idee mère, qui comme une etoile, les guidat dans la marcbe qu’ils avaient a suivre. Par suite des révolutions terribles ....nbsp;ils se sont vus forcés d’obéir a la multiplicite des systèmes ...., quinbsp;se sont succédé dans les croyances, dans les gouts ....

Enfin il a manqué a cet homme ainsi qu’a tous ceux dont il était entouré une foi quelconque, fixe et inébranlable.. ..”

Dit gemis aan een al-bezielende, leidende gedachte, aan een onwankelbaar geloof, was het meest voelbare tekort innbsp;de West'Europeesche kunst van omstreeks 1800, een tekort,nbsp;dat in den loop der 19e en bet begin der 20e eeuw steedsnbsp;duidelijker aan den dag treedt, om te eindigen in een volslagen individualisme.

Zonder „une foi quelconque, fixe et inébranlable” is een waarlijk groote kunst niet denkbaar, evenmin alsnbsp;zonder eerbied voor het verleden, waarop wordt voortgebouwd, hetgeen niet wil zeggen, dat dit geloof of dienbsp;overtuiging van uitgesproken religieuzen aard moet zijn,nbsp;zooals in bloeiperioden der kunst vaak het geval was. Welnbsp;is noodig, dat dit besef de basis vormt van het geestelijknbsp;leven eener bepaalde periode, zoodat de kunstenaar eennbsp;taal spreekt, die voor velen verstaanbaar is.

Wanneer we daarbij bedenken, dat vrijheid en een zekere welvaart voor de hoogste ontwikkeling van en de algemeenenbsp;waardeering voor de kunst noodzakelijke factoren zijn,nbsp;dan wordt het ons duidelijk, dat de omstandighedennbsp;aan het begin der 19e eeuw niet gunstig genoemd kunnennbsp;worden.

In dit licht gezien is het streven van een man als Humbert wel zeer onze aandacht waard. Zijn werk was de uitdrukking

Delécluze, „Davidquot;, blz. 32/^.

117

-ocr page 140-

van een sterk, maar niet gemeenschappelijk geloof. Zoowel door een zekere stroefheid in de uitvoering als door de aarzeling van den tijd zelf, is het nooit voldoende tot zijn rechtnbsp;gekomen.

Wanneer wij hem beschouwen temidden van tijdgenoo-ten en stroomingen, dan valt hij op als een persoonlijkheid, die zijn leven lang trouw en met overtuiging heeft gestreefdnbsp;naar hetgeen hij zag als hoogste doel en heil der kunst.

118

-ocr page 141-

HOOFDSTUK V

TEEKENINGEN EN PRENTEN

Bij het bespreken van Humbert’s teekeningen en prenten doen zich verschillende moeilijkheden voor.

Ten eerste is slechts weinig van zijn werk gedateerd, ten tweede bevinden zich daaronder vele copieën naarnbsp;klassieke beeldhouwwerken en schilderingen, evenals naarnbsp;Italiaansche, Duitsche en Nederlandsche meesters, die voornbsp;een studie als deze vooral dan waarde hebben, wanneernbsp;men kan vaststellen of ze geteekend zijn naar het oorspronkelijke werk, dan wel uit plaatwerken werden overgenomen.

J. Knoef die zich niet alleen met de etsen en litho’s, maar ook met de teekeningen bezighield, heeft deze zooveelnbsp;mogelijk chronologisch gerangschikt. Voor zijn artikel wasnbsp;dit de aangewezen methode, aangezien het werk doornbsp;Knoef voortdurend in verband gebracht werd met Humbert’s wederwaardigheden, en zoo a.h.w. een aanvullingnbsp;vormt op het levensbericht.

Een bezwaar tegen deze wijze van behandelen ligt in de omstandigheid, dat elke poging tot dateeren problematischnbsp;is, doordat er in Humbert’s werk geen duidelijke verandering of ontwikkeling in techniek of vormgeving valt waar tenbsp;nemen.

Op zichzelf is het een wonderlijk verschijnsel, dat een kunstenaar zijn geheele leven vrijwel op eenzelfde hoogtenbsp;blijft. Wel valt het ons bij een aandachtig beschouwen vannbsp;Humbert’s teekenwerk op, dat de mate van inspiratie opnbsp;verschillende oogenblikken zéér ongelijk was.

Wij kennen teekeningen van hem, die treffen door een gevoelige, zuivere en fraaie lijn, en andere, die een zekerenbsp;machteloosheid en een zoo duidelijk tekort aan technische

*) Op. cit., blz. 36i en vlg.

119

-ocr page 142-

scholing verraden, dat het nauwelijks aan te nemen is, dat ze van dezelfde hand zijn.

Humbert was dusdanig vervuld van zijn vaak grootsche gedachten, dat vorm en techniek door hem verwaarloosdnbsp;werden ten koste van den inhoud.

In zijn jeugd heeft hij goede leiding gemist en is er later niet meer toe gekomen, die te zoeken.

Wanneer wij van een chronologische behandeling van Humbert’s teekenwerk afzien, ligt het voor de hand, hetnbsp;te rangschikken volgens de onderwerpen. Deze methodenbsp;heeft het voordeel, dat in het Leidsche Prentenkabinet zijnnbsp;teekeningen reeds aldus geordend zijn, zoodat dit overzichtnbsp;aansluit bij het daar toegepaste systeem.

Met opzet noemen wij dit een „overzicht”. Om verschillende redenen kon van een catalogus geen sprake zijn; volledigheid zou hier geenerlei waarde hebben, terwijl het wel van belang scheen, op enkele groepen van teekeningen ietsnbsp;nader in te gaan en met name oorsprong en ontstaan dernbsp;copieën zooveel mogelijk vast te stellen. Verreweg het grootste deel van Humbert’s oeuvre bestaat uit teekeningen, metnbsp;pen, penseel, potlood of krijt. Pen en vooral krijt hanteertnbsp;hij met groote zekerheid, terwijl er onder de potlood-teekeningen zijn, die een buitengewone fijnheid en charmenbsp;bezitten i).

Wij moeten bij Humbert onderscheid maken tusschen het werk, waarvan het onderwerp hem bezielde, en datgene,nbsp;waarbij het hem in de eerste plaats om lijn en vorm te doennbsp;was. Tot de eerste groep behooren zijn Bijbelsche voorstellingen, maar zijn meest opmerkelijke werk valt onder denbsp;tweede categorie.

Landschap geeft hij zelden, bloemen nooit. Meestal teekent hij een enkele menschelijke figuur, naakt of gekleed,nbsp;ook vaak handen, voeten, gewaden, nu eens spontaan ennbsp;breed neergezet, dan weer scherp geobserveerd en zeernbsp;nauwkeurig uitgewerkt.

Zijn mannelijke naakten zijn klassicistisch van opvatting.

Ons is slechts één olieverf-schilderij van Humbert bekend, nl. het portret van zijn vriend Joan Melchior Kemper (1776-—-1824) in het Rijksmuseum, (catalogusnbsp;no, 1273) gedateerd i8i3 (niet 1812, zooals Knoef aangeeft).

120

-ocr page 143-

het vrouwelijk naakt is poezelig en tam. Vooral de lijn boeit Humbert; hij gaat op den vorm af met een bijna opzettelijknbsp;verwaarloozen van de expressie van het materiaal, het oppervlak, de huid. Humbert heeft deze eigenschap gemeen metnbsp;vele tijdgenooten, zooals J. A. en C. Kruseman, W. Hendriks, A. de Lelie, N. Pieneman, die allen een zekerenbsp;gladheid in hun portretten vertoonen. Des te opvallender zijn daarom een aantal teekeningen van Humbertnbsp;naar gekleed model, in krijt met de pen en op steen,nbsp;die tot zijn knapste en beste werk behooren ; ze zijnnbsp;vol uitdrukking, ruig en raak, krachtig en zeker, ennbsp;herinneren ons eenerzijds aan figuur studies van J. P. Vis-scher Bender en J. C. Schotel, anderzijds aan J. A. Koch,nbsp;die eveneens met enkele krijtlijnen een schets konnbsp;opzetten.

Benepen of sentimenteel is Humbert nooit, maar ook nooit geestig. Een schets als de „meid met ragebol” zounbsp;met iets meer puntigheid een grappig geval zijn. Zelfs in dezenbsp;krabbels blijft hij zwaar-op-de-hand, het luchtige, vluchtigenbsp;kent hij niet. Daardoor blijven de door hem geteekendenbsp;handen slechts ledematen en niets meer; de uitdrukking, dienbsp;in een hand ligt, waarom het b.v. Dürer of Rodin bovenalnbsp;te doen was, zoeken we bij Humbert tevergeefs. Zoo ooknbsp;het levende, bewegende in de plooien van een gewaad, innbsp;waaiende haren, in een wapperende vlag. Dit is te betreuren,nbsp;omdat vele andere teekeningen ons ervan overtuigen, datnbsp;Humbert wel degelijk tot iets goeds in staat was zoodra hijnbsp;„maar raak” teekende, voor een oogenblik alle principesnbsp;overboord gooide en zich noch om proporties, noch omnbsp;„Ie beau moral” bekommerde.

Het schetsboek i) uit Humbert’s Italiaansche jaren vormt één geheel. Hij heeft hierin datgene vastgelegd, wat hem aannbsp;bouwwerken en in musea boeide en ook aanteekeningennbsp;daarbij gemaakt.

Hierbij vallen ons allerlei détails op, die in zijn werk of

1) P.K.L.

Overige afkortingen : R.P.K.A. = Rijksprentenkabinet, Amsterdam.

Ac.v.^V. = Academie van Wetenschappen, Amsterdam.

B.v.H. = portefeuille, in bruikleen van Jhr. Van den Bergh van Heemstede aan het P.K.L. Ëssai = ,,Essai sur les signes inconditionnelsquot;.

121

-ocr page 144-

in dat van tijdgenooten telkens terugkeeren, b.v. motieven van antieke vazen.

In den commentaar, die zich bij wijze van inhoudsopgave achterin bevindt, lezen we o.a.

„Studiën zeer nauwkeurig in loco door mij geteekend na de Basreliëfs den boog van Constantinus versierende.... deez helmen zijn fraay en het fransche School van David heeft dezelve bijna in elkenbsp;schilderij geplaatst....”

De meeste schetsjes maakte hij al wandelend door Rome en Florence, en ’s avonds thuis konden ze „wiskunstig worden verbeeterd”. Op de „mode van het verzaamelen vannbsp;costuums” oefende hij kritiek uit, maar hij deed er, getuigenbsp;dit schetsboek, toch ijverig aan mee.

Zoowel uit archaeologisch oogpunt als ook om datgene te leeren kennen, waarnaar Humbert’s belangstelling uitging,nbsp;is dit schetsboek van beteekenis.

Wij laten nu een overzicht volgen van de overige teeke-ningen i). De begeleidende opmerkingen beperken zich in enkele gevallen tot de techniek en, voorzoover ons dit bijnbsp;de copieën mogelijk is geweest, het vaststellen van de herkomst. Voornamelijk hebben wij getracht dit te doen bij denbsp;studies naar antieke kunstwerken, omdat wij meenen, datnbsp;het juist bij een kunstenaar als Humbert van belang is na tenbsp;gaan, hoe hij de Oudheid zag, wat zijn aandacht trok, ennbsp;welke boeken hij raadpleegde 2).

BOUWWERKEN

Leeuwenpoort in Mykenae, met opgave van maten, („vid. Pausanias liber III, Cap. 16”)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 522.

Cyclopische muren nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 548/49.

Egyptische tempel (opstand en projectie) nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 603.

Rotstempel of'graf nbsp;nbsp;nbsp;Ac.v.W., P.K.L. 1105/14.

De teekeningen, die de Ac.v.W^. bezit, zoowel als een enkele uit het R.P.K.A. (nu geëvacrueerd) werden om het overzicht te vergemakkelijken in dit systeem ingevoegd. Die van de Ac. v.W. zijn ongenummerd.

Uit het werk : ,,I1 Museo Pio Clementino, descritto de Giambattista Visconti”, Roma 1782 heeft Humbert verscheidene afbeeldingen gecopieerd, evenals uit,,Gallerianbsp;Giustiniana del Marchese Vincenzo Giustiniani”, Roma i63i. (Afkortingen ; M.us.nbsp;Pio Clem. en Gall. Giust.). — Door ons werd herhaaldelijk gebruikt : Salomonnbsp;Reinach, „Répertoire de la statuaire grecque et romaine”, „Rép. des vases peintsnbsp;grecs et étrusques”, „Rép. de peintures grecques et romaines ”

122

-ocr page 145-

Gothische ramen en topgevel van de Hooglandsche kerk, waarschijnlijk naar eigen opmeting i) Ac.v.W., P.K.L. 1347^—49, 1368.

Verschillende reisschetsen uit Rome, Florence en Subiaco, gebouwen in landschap, nu eens geïdealiseerd, dan weer schematisch, in potlood of met de pennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1343 I—XVIII (B.v.H.).

Reliëfs, nissen en ontwerp van een hek voor het Kon. Paleis te Amsterdamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1523—30.

Gothische deur, raam met roosvenster, gewelf nbsp;nbsp;nbsp;Ac.v.W.

Hoofdingang van Griekschen tempel, Chineeschen tempel en Gothische kathedraalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ac.v.W.

PARTHENON, GRIEKSCHE EN ROMEINSCHE BEELDHOUWWERKEN

Adorant, copie uit Gall. Giust., pl. 137 nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 546/47.

Apollo Lykeios (Mus. Chiaramonti) waarschijnlijk naar het origineel

P.K.L. 650.

Ruiters van het Parthenon, gecopieerd uit een werk van Richard Lawrence®) (daar no. 41, 28, 30)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 676—78.

Génie funèbre dans 1’attitude d’un repos parfait („souvent cette figure en bas relief sur les tombeaux” 1 2)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 680.

L’amour guidant un tigre attelé au char de triomphe de Bacchus, ad. ant. (Belvédère ?)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 693.

Dansende vrouwen, archaïsch reliëf en Eros en Psyche (Mus. Capitol.)

P.K.L. 696.

Pheidias, waarschijnlijk naar reliëf nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 698.

Hercules met den Nemeïschen leeuw, doortrek nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 700.

Staande jongen, basreliëf (doortrek uit Gall. Giust. tomo 11°., T. 78.)

P.K.L. 701.

Marsyas opgehangen (Mus. dei Conservator!) doortrek met ruitver-deeling nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 707.

1240.

1274.

1375.

Zeus van Otricoli ( Mus. Pio Clem., tomo 1°, T. 1) P.K.L. 1177.

Jongenskop, del. ad. ant. nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.

Bacchus Indien (Vaticaan, Mus. Pio Clem., tomo 11°, T. 41).

P.K.L.

Apollo V. h. Belvédère (Vaticaan) ad. antiq. P.K.L. 1290,

Heros Etruscus, Vertumnus en Pilumnus, oude Etruscische góden. („Museum Etruscum, vol. 1, pl. 2 en 114”)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1309.

Sarcophaag-fries, gevonden op den weg naar Ostia d: 1700, „d’une parfaite conservation”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1320.

123

1

*) Vgl : „XXI Planches relatives a l’Essai sur les signes . . . Leyde, chez C. C. van der Hoek.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit „ontwerp” is sterk geïnspireerd op de bestaande bronzen deur, toegangnbsp;gevende tot de Vierschaar.

3) nbsp;nbsp;nbsp;R. Lawrence, „Elgin marbles from the Parthenon at Athens exemplified bynbsp;fifty etchings”, Londen 1818.

2

Zie Piranesi, „Antichitè Romane”, tomo 111°, pl. 28. (aanteekening v. Humbert).

-ocr page 146-

Hercules Famese (Napels), del. ad antiq. Ac.v.W., P.K.L. 1325/26. Meleager naar Skopas (Vaticaan)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1329.

Hera Ludovisi (Museo delle Terme) nbsp;nbsp;nbsp;Ac.v.W., P.K.L. 1345.

Hermes van Praxiteles (Olympia), waarsch. copie naar pleister

P.K.L. 1385.

Koppen van Sileen, forsche krijt-studies P.K.L. 1098, 1543/44. Laokoon-kop (Vaticaan) krijt, rood papier,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1520.

Studies naar den Torso v. h. Belvédère, details en reconstructie, apud antiq.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 606 —610, 1129/30/60.

GRIEKSCHE VAASBESCHILDERINGEN EN ANTIEKE SCHILDERIJEN

De meeste van deze teekeningen blijken gecopieerd te zijn uit : „Sujets de vases grecs, avec leurs inscriptions tirés de la collectionnbsp;du Chevalier Hamilton i)”.

Humbert zelf noemt het werk van Tischbein over de Hamilton vazen 2). Ook kan hij gekend hebben ; „Outlines from the figures andnbsp;compositions upon the Greek, Roman and Etruscan vases of the latenbsp;William Hamilton” ®).

Het is interessant, Humbert’s copieën te vergelijken met de in de ,,Sujets” en bij Kirk gegeven reproducties. Humbert’s navolging wasnbsp;vrij, nu eens lichtte hij één figuur uit het geheel, dan weer maakte hijnbsp;een gestalte rijziger of veranderde de voorstelling door een kleinigheid.

Vrouw met schaal naar zuil schrijdend, Suj. 63 nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 659.

Vrouw in zegekar, getrokken door vliegende slang. Zeer vrij naar Suj. 41 (op de vaas wordt de kar door twee jongelingen getrokken.)

P.K.L. 661.

Grieksche danseres, Suj. 2 (met opzet veranderd of verkeerd begrepen ? Op de Grieksche vaas slaat een man zijn arm om het hoofd van de vrouw, bij Humbert is dit haar eigen gebogen arm)

P.K.L. 662.

Pegasus, Kirk 52, Suj. 25


Lierspeelster, uit de Nozze Aldobrandini (Vaticaan) P.K.L. 663.

P.K.L. 665 en 1310.


P.K.L. 667. P.K.L. 668.nbsp;(bij Humbert

Acrobaten (ook door Kirk afgebeeld), Suj. 10 Vrouw naast ram, Suj. 1

Jongeling van zijn paard afglijdend, Kirk 41, Suj. 66 wordt de jonge man niet door Nike met een krans gehuldigd ^)

P.K.L. 675.

Liggend hert („fouilles de Portici”) nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 682.

A Paris chez Huet, graveur, z.j. Afkorting Suj.

2) \V. Tischbein „Collection of engravings from ancient vasesquot;, Naples 1791'—’ 1795.

®) Drawn and engraved by Thomas Kirk, London 1804.

Vgl. teekening Ac. v.W., zelfde onderwerp, waar deze kroning wel plaats vindt.

124

-ocr page 147-

Marsyas en Olympos (Herculanum, doortrek) i) nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1248.

Sileen, die Hermaphrodite naar zich toetrekt (doortrek) P.K.L. 1249. Centauer, die jongeling citherles geeft (fresco Pompeji, doortrek i))

P.K.L. 1250.

Theseus (fresco Pompeji, doortrek i) nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1251.

Krijgsman met maagd, Suj. 64 nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1256.

Eos vervolgt schoonen jongeling, Suj. 39 nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1257.

Gevleugelde Amor, onderschrift: „geëtst 1824” ^) P.K.L. 1300. Twee vechtersbazen, Tischbein 6, Suj. 70 („zie Pausanias, lib. I, cap. 3”)

P.K.L. 1307.

Hercules doodt Alkyoneus, Suj. 17 nbsp;nbsp;nbsp;Ac.v.W., P.K.L. 1311.

Jonge man op rustbed, Suj. 44 (deel van de vaasvoorstelling, de vrouw heeft Humbert weggelaten)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1324.

Twee jonge mannen, Suj. 62 (middenfiguur, die de linker kroont, weggelaten, ook détails gewijzigd of verwaarloosd) P.K.L. 1327.nbsp;Roof van Cassandra, vaasbeschildering met aanteekeningen en lite-ratuur-opgavenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1328.

Twee staande jongelingen, rechter fig. is Suj. 3 (deel) ; linker fig. is Suj. 8 (links)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1371.

Twee vechtende figuren, linker fig. is Suj. 70 ; rechter fig. is Suj. 16 (man die steigerend paard bedwingt)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1372.

Rennende satyr in drie kleuren (zwart, wit, geel), Suj. 9 Ac.v.W.

Was het bij bovengenoemde copieën vaak mogelijk, met vrij groote zekerheid de herkomst vast te stellen, veel moeilijker, zoo niet ónmogelijk werd dit bij de copieën van Italiaansche, Duitsche en Holland-sche werken, reden waarom wij slechts de namen noemen van enkelenbsp;meesters, die Humbert blijkbaar met voorliefde heeft bestudeerd.

„VROEGE” ITALIANEN, w.o. :

Leonardo da Vinei: S.Michael nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 653.

Masaccio : S. Pieter (S. Maria del Carmine, Florence) P.K.L. 708. Parmigiannino : o.a. Madonnanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1196.

Era Bartollomeo : Apostel, Besnijdenis nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1198/99.

Titiaan : Magdalena nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1200.

Caravaggio : Mannen in lange mantels gehuld nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1226.

Daniele da Volterra: Kruisafneming (Trinita del Monte) P.K.L. 1228. Giotto ( ?) : o.a. Christus-figuur uit de Transfiguratie in Santa Croce tenbsp;Florence (vgl. Young Ottley ®) PI. 20)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1254.

Masolino ; Verdrijving uit het Paradijs nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1449.

Correggio ; S. Catharina nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1455.

Een aparte groep vormen de wandschilderingen van het Campo

Verscheidene doortreh-teekeningen wijzen erop, dat Humbert een ons niet bekend werk over Herculanum en Pompeji moet hebben gebruikt.

Die ets is niet te Leiden aanwezig.

®) „Early Florentine schoolquot;, ook daar op Humbert's naam.

125

-ocr page 148-

Santo te Pisa, waar Humbert vaak heeft zitten teekenen, b.v.: Francesco da Volterra : De geschiedenis van Job (door Lasinio ennbsp;Young Ottley toegeschreven aan Giotto, hetgeen Humbert overnam)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1275.

Orcagna ? of Pietro d’Orvieto 1 (leerling van Giotto) : Kruisiging met verschillende détailsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1361 —63

Benozzo Gozzoli : Abraham en Lot in Egypte en Ondergang van Sodomanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1442/43.

A. en P. Lorenzetti: Groep zieken en verminkten nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1454.

,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Doodsengel met zeisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1512.

,, nbsp;nbsp;nbsp;,, Laatste Oordeel, beschaamde engel

P.K.L. 3579 en Ac.v.W.

MICHEL ANGELO

De meeste van deze forsche teekeningen zijn copieën naar schilderingen in de Sixtijnsche kapel, waarschijnlijk gecopieerd uit een of ander werk met reproducties. Hierbij vinden we:

Mozes nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 601, 1276, 1374.

Petrus, P.K.L. 694 ; Bekeering van Paulus (Capella Paolina) P.K.L.

1207 nbsp;nbsp;nbsp;; Vele fragmenten uit het Laatste Oordeel o.a.: Christus, P.K.L.

1208 nbsp;nbsp;nbsp;; Bazuinengel, P.K.L. 1216 ; Adam, P.K.L. 1282 ; Jeremias,nbsp;P.K.L. 1521 ; Ezechiël, P.K.L. 1522 ; Eva, „Michel Ange a saisi unenbsp;seule fois aux graves : quelque chose de voluptueux, de séduisantnbsp;dans la tête”. (onderschrift v. Humbert) P.K.L. 1370.

RAFFAËL

Van de Bijbelsche voorstellingen in de „Loggias” van het Vaticaan heeft Humbert er ettelijke gecopieerd, mede in verband met zijn persoonlijke opvatting van deze heilige tafreelen o.a. God scheidt lichtnbsp;en duisternis, P.K.L. 551 ; Verdrijving uit het Paradijs, P.K.L. 1184;nbsp;de Ark, P.K.L. 1514; de figuren van God en Noach (uit den Bouw vannbsp;de Ark), P.K.L. 1179 ; Mozes ontvangt de tafelen der Wet, P.K.L.nbsp;1513 ; God verschijnt voor Abraham, P.K.L. 1185 (alles portefeuillenbsp;B.v.H.)

Voorts maakte Humbert studies naar de Transfiguratie, P.K.L. 695 ; S. Michael, die den duivel neerwerpt, P.K.L. 1209 en Ac.v.W.;nbsp;Jongen op hond, P.K.L. 1255 ®) ; Drie engelen bij Abraham, P.K.L.nbsp;1318 ; Galathea (Farnesina, Rome), P.K.L. 1450.

HOLLANDSCHE MEESTERS

Humbert heeft deze óf naar slechte reproducties gecopieerd, óf met opzet, volgens eigen smaak en inzicht, de voorstellingen in détails

1) nbsp;nbsp;nbsp;Essai, blz. 69, noot 86.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie daarover Verslag ne openbare vergadering v. d. 4e kl. v. b. K.N.I. opnbsp;7 Dec. i836.

Vgl. een ets met hetzelfde onderwerp.

126

-ocr page 149-

gewijzigd, hetgeen wij bij eenige zeer bekende werken konden vaststellen, zoo b.v. bij :

Rubens’ Heilige Theresia, die voor de zielen in het vagevuur bidt, P.K.L. 1233 ; en bij een figuur, waarvan niet met zekerheid uitge-raaakt kan worden, of zij behoort tot Rubens’ Paris-oordeel, of zijnnbsp;Andromeda voorstelt, P.K.L. 1201.

Voorts bevinden zich hieronder:

Lucas van Leyden : Zelfportret, P.K.L. 479 en Verstooting van Hagar 1219.

Maerten van Heemskerck nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1206, 1223, 1231.

Frans Floris : Hercules doodt kreeft en hydra van Lerna P.K.L. 1224. Bruegel de Oude : Christus en de overspelige vrouw P.K.L. 1213.

DUITSCHE MEESTERS

Hans Baldung Grien : Christus nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 605.

Albrecht Dürer : Engel, P.K.L. 618 ; Engel met zweetdoek (fragment uit de „Dreifaltigkeit”, Nürnberg) P.K.L. 1210 ; Maria met kind,nbsp;P.K.L. 1217 ; Christus, P.K.L. 1314.

Lucas Cranach : Vrouw met kind spelend nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 1218.

Humbert’s overige werk is oorspronkelijk. Het zijn studies, Bijbelsche voorstellingen en andere composities.

MANNELIJKE NAAKTSTUDIES EN GEKLEEDE MANNELIJKE FIGUREN

In potlood en krijt, met penseel en pen.

Behalve van het naakt in verschillende standen, maakte Humbert ook studies van onderdeelen van het lichaam, armen, beenen, spieren,nbsp;alles naar model i).

Bij de gekleede modellen heeft hij eveneens vele mogelijkheden geprobeerd en weergegeven, o.a. :

Man, die schuit voortboomt, P.K.L. 1184 ; man met grooten hoed, P.K.L. 1247 en 1444 (gedateerd 1807) ; slapende man, P.K.L. 1279 ;nbsp;kaatsende jongen, P.K.L. 1484 ; jonge man aan tafel zittend, rug-figuur, P.K.L. 1485 ; man, die flesch opentrekt, P.K.L. 1486 ,* man metnbsp;mand, P.K.L. 1487.

VROUWELIJKE NAAKTSTUDIES EN GEKLEEDE VROUWE-FIGUREN

Naaktfiguren: o.a. P.K.L. 516—518, 1093/94, 1468.

Ook onder de studies naar vrouwelijk gekleed model vinden we buitengewoon overtuigde en gevoelige teekeningen, die tot zijn meestnbsp;verrassende producten behooren, o.a.: bikkelend meisje, P.K.L,

,,A(1 vivumquot; vinden we vaak als onderschrift.

127

-ocr page 150-

437 ; peinzende vrouw, P.K.L. 1135 ; meisje in deuropening bovenaan bordes, P.K.L. 1152 („étant prisonnier de guerre”, dus ± 1799) ; kammende jonge vrouw, P.K.L. 1153 ; bukkende vrouw, P.K.L. 1284;nbsp;lezend meisje („Leide”), P.K.L. 1288 ; vrouw met beugeltasch, P.K.L.nbsp;1312 ; meid met ragebol, P.K.L. 1464.

Vrouwekoppen geeft hij eveneens in velerlei houdingen en stemmingen: P.K.L. 514/15/21/36.

HANDEN

hebben Humbert’s bijzondere aandacht gehad, zonder dat hij erin geslaagd is, boven de lijnen uit te komen, ons datgene mede te deelen,nbsp;waar het hem toch kennelijk om te doen was. Zie b.v. de penteekeningnbsp;,,d’après sapropremain”, gedateerd 1812, P.K.L. en verder: P.K.L.nbsp;651, 720, 1127/28.

RUITERS EN DIEREN

In tal van schetsen zien we de verhouding van paard en ruiter uitgedrukt, de vaart, den val, het gevecht: P.K.L. 612/13, 616/17.

Behalve twee prachtig geteekende vogelvlerken „ad vivum”, P.K.L. 1446/47, bevat deze afdeeling studies van hond, kat, gier ennbsp;leeuw 1).

NATURALIA

Deze merkwaardig zorgvuldig en zuiver geteekende schelpen, fossielen, koralen en boomstronken vertoonen eenzelfde fijnheid en geduld als zijn camee-copieën ^), P.K.L. 467, 563—578.

PORTRETTEN VAN BEKENDE EN ONBEKENDE TIJDGE-NOOTEN

Humbert bezat een groot talent voor het weergeven van het mensche-lijk gelaat, waarin hij zich dan ook met voorliefde verdiept heeft. Zoo was hij in staat ons een sterken indruk te geven van de persoonlijkheidnbsp;zijner modellen

Hij maakte onder meer verscheidene portretstudies van zijn dienstbode Mietje Brinkman, die met haar pittig gezicht en haar floddermuts een uiterst dankbaar object was (P.K.L. 1131, 1237, 1238, 1269).nbsp;Ock vinden we verschillende teekeningen van Gagliuffi, Humbert’snbsp;lotgenoot in Civita Vecchia, P.K.L. 1136 „Gagliuffi 35 ans, Civ.nbsp;Vecchia, An 8”, 1137, 1140/41 /44; van Susanne Labrousse, de magne-tiseuse van Civita Vecchia, An 8, P.K.L. 1138, ; van Eleonora Danville, „Parisienne, agée de 4 ans”, P.K.L. 474 ; uitermate knappe ennbsp;teedere potlood-teekening van een bekoorlijk Fransch kind, en van

Vgl. Essai, blz. 12 en vlg.

'i5.

Grieksche en Romeinsche afdeeling, P.K.L. i3i3-

128

-ocr page 151-

de tooneelspeelster Mevrouw Ziesenis—Wattier, herhaaldelijk ook door anderen, b.v. Hodges, geschilderd, P.K.L. 1467 (gedateerdnbsp;1802).

De koppen van onbekenden doen in nauwkeurige waarneming en soberheid van lijn voor bovengenoemde portretten niet onder,nbsp;P.K.L. 1136, 1285, e.a.

HISTORISCHE FIGUREN

In bonte mengeling vinden we bijeen :

twee copieën naar Lucas Cranach: Luther’s vader, P.K.L. 477 en Melanchton, P.K.L. 1319 ,* een opvallende potloodteekening naarnbsp;het geschilderd zelfportret van Lucas van Leyden te Brunswijk, P.K.L.nbsp;479 ; Copie naar Houbraken’s Boisot, P.K.L. 1132 ; Portretstudiesnbsp;van Van der Werff, P.K.L. 446, 526/27 ; Boerhaave, P.K.L. 1016;nbsp;Jacob van Kampen, P.K.L. 1117 ; Van Oldenbarnevelt, P.K.L. 1120nbsp;en een teekening naar Verhulst’s terra-cotta kop van Michiel de Ruy-ter (Mauritshuis, thans Rijksmuseum), P.K.L. 1119.

GEWADEN EN PLOOIEN

Studies en schetsen, waarschijnlijk voornamelijk ten behoeve van Bijbelsche onderwerpen, P.K.L. 492 —495 en 581 —585.

Als zonderlinge, deels grillige, deels kinderlijke uiting van Humbert’s fantasie moeten wij de MASKERS, CARICATUREN EN UITKNIPSELS beschouwen!), P.K.L. 1106/07, 1239, 1495—1508.

Moeilijk in een van de vorige groepen onder te brengen zijn: twee ontwerpen voor monumenten in de Pieterskerk te Leiden, het eene voornbsp;Prof. J. M. Kemper, in 1835 geplaatst, P.K.L. 472 ; het andere voornbsp;S. J. Brugmans in 1829 uitgevoerd, P.K.L. 471, beide eenvoudig ennbsp;zuiver van lijn en verhouding ; een studie van de wapperende Neder-landsche vlag ®), P.K.L. 482 ; een penteekening van een stil hoekje innbsp;een Gothiscb kerkgebouw, vol stemming en sfeer, beschenen doornbsp;schuin naar binnen vallende zonnestralen, P.K.L. 554.

De met een stralenkrans omgeven vrouwekop, P.K.L. 466, toont invloed van William Blake.

Het „afscheid van Hector en Andromache” (krijt en pen, wit gehoogd) evenals de pen-schets ,,Claudius Civilis en Velleda” bewijzen.

Zie ook portefeuille B. v. H., P.K.L. Soiy'3o53 : ,,De kleeren maken den man”, waar Humbert voor eenzelfden kop telkens een anderen hoofdtooi of haardrachtnbsp;met bijbehoorende kleeding heeft geteekend en uitgeknipt, om aan te toonen, dat metnbsp;elke verschillende omlijsting zoo'n kop een volkomen ander cachet krijgt.

2) S. J. Brugmans (1763—1819), bekend bioloog, doctor in de medicijnen, in 1786 beroepen tot hoogleeraar te Franeker, waar hij natuurkunde, astronomie, logica ennbsp;metaphysica doceerde, in ’86 benoemd te Leiden, tijdens de inlijving inspecteur-generaal van den militair-geneeskundigen dienst, waar hij al eerder bij werkzaam was.nbsp;Vooral na den slag bij Waterloo heeft B. op dit gebied schitterend werk verricht.

®) ,,Ontplooi u, waai uit dan 1” zou men hier willen uitroepen.

9 nbsp;nbsp;nbsp;129

-ocr page 152-

dat Humbert zich een enkele maal, en dan volgens klassicistisch recept, zelfstandig met onderwerpen uit de Oudheid, sage of geschiedenis,nbsp;bezighield, P.K.L. 531, 687.

Wij zeiden reeds eerder, dat Humbert slechts bij uitzondering het LANDSCHAP, op zichzelf beschouwd, weergaf, wel als achtergrond of omgeving van eenige handeling. Wij mogen echter niet nalatennbsp;de twee krijt- en penseel-teekeningen van kruiende ijsschotsen op denbsp;Maas te vermelden (P.K.L. 579 en R.P.K.A., Janvier 1809), waarbijnbsp;hem de formatie, het lijnenspel op dezelfde wijze geboeid en bekoord moet hebben als bij koralen, vogelvlerken en boomstronken.

Humbert’s groote belangstelling voor EGYPTISCHE EN INDISCHE KUNST kwam reeds ter sprake.

De copieën naar beelden en mummiekisten de hiëroglyphen-studies zijn er een hernieuwd bewijs van. Ook schetste hij een aantal Javaansche figuren, in 1823 door Prof. Reinwardi naar Hollandnbsp;gebracht (P.K.L. 1351). De meeste voorbeelden van Egyptische kunstnbsp;nam Humbert, volgens eigen zeggen, over uit het „grand ouvrage surnbsp;1’Egypte”*), P.K.L. 620/21, 1352—1365.

Onder deze voorstellingen vinden we meer dan eens, zelfs in verschillende kleuren, uitgebeeld: Ma-a-t = de Waarheid of Rechtvaardigheid *), met wijd uitgespreide vlerken, een symbool, dat bij meer Egyptische godheden voorkomt.

De verklaring van hiëroglyphen heeft hem steeds geïnteresseerd ®), P.K.L. 1367 en Ac.v.W.

Ons rest nog, het voor Humbert zelf misschien belangrijkste deel van zijn werk te vermelden : DE BIJBELSCHE VOORSTELLINGEN. Wij zagen reeds, dat hij zijn meenin g omtrent Raffaël’s interpretatie van deze onderwerpennbsp;voorlegde aan de leden der 4e klasse van het Kon. Nederl.nbsp;Instituut. Hij deed dit op de hem eigen pittige manier ennbsp;stak zijn oordeel niet onder stoelen of banken ®).

Zoo achtte hij b.v. de „Schepping der dieren”

Zie : F. Muller, „De Nederl. geschiedenis in platenquot;, Amsterdam i863—^82. No. 8764.

2) Enkele uit het Museum van Oudheden te Leiden.

Humbert verzuimt, den titel van dat werk te vermelden, die zonder twijfel moet luiden : ,,Description de TEgypte ou receuil des observations et des recherches quinbsp;ont été faites en Egypte pendant Texpédition de l'Armée fran9aisequot;, Paris 1809—’nbsp;i8i3.

Vgl. \V. Brede Kristensen, ,,Het leven uit den doodquot;, Haarlem 1926, blz. 69 en vlg.

®) Zie o.a. ,,Notesquot; van het Essai, blz. 22.

®) J. A. van der Chijs, „Humbert's Bijbelsche voorstellingenquot;, Kundtkronljk XVII, Leiden i856, blz. 8 en vlg. en Verslag 11e openbare verg. v. h. K.N.I. i836,nbsp;blz. 3i en vlg.

130

-ocr page 153-

„allerongelukkigst door Raffaël voorgesteld . . • . een oude man in een diergaarde wandelende en als het ware kruimeltjes brood aan hennbsp;uitdeelende” ....

Maar deze opmerking betreft slechts de uitvoering; een ander probleem raakte Humbert dieper : het voorstellennbsp;van God den Vader, waaraan zoowel Raffaël alsook Michelnbsp;Angelo (in de Sixtijnsche kapel) zich gewaagd hebben.

Is het uitbeelden van God mogelijk en toelaatbaar 1

Voor Humbert stellig niet. Hij kwalificeerde een dergelijke voorstelling niet als profanatie, maar als „nonsens”.

„De schilder bepaalt vormelijk, wat de dichter in het onbepaalde laat. Indien de schilderkunst poogt, dat onbepaalde te naderen is zenbsp;even schuldig of onschuldig als geene. De Godheid moet niet metnbsp;boomen of dieren vergeleken kunnen worden.”

Humbert zou alleen hoofd en handen van God wenschen te zien, de handen uitgestrekt tot de andere zijde van hetnbsp;tafreel ,,om het aanzijn en het niet der schepping te toonen”.nbsp;Het coloriet mag niets stoffelijks uitdrukken, de voetennbsp;moeten worden „gegist”.

Wij zullen niet langer uitweiden over de wijze, waarop het, volgens Humbert, niet moest, maar overgaan tot eennbsp;korte beschrijving van zijn eigen werk op dit gebied, waarbijnbsp;wij verwijzen naar de voortreffelijke beschouwing, dienbsp;Knoef geeft over den aard van Humbert’s Bijbelsche voorstellingen in het algemeen.

God ordent den chaos i). Zichtbaar zijn alleen het hoofd en de wijd uitgespreide armen van God, die verder in nevelennbsp;gehuld is, P.K.L. 1540/41 (B.v.H.)

Voor de Verdrijving uit het Paradijs heeft Humbert geen engel met vlammend zwaard noodig : twee berouwvolle m en schen kir deren, kennelijk door een schrikbeeldnbsp;(symbool : het Alziend Oog) achtervolgd, geven voldoendenbsp;uitdrukking aan de beteekenis van dit gebeuren P.K.L.nbsp;1193/94 en Ac.v.W.

Vgl. P.K.L. 55i, copie van Humbert naar Raffaël's compositie : „God scheidt licht en duisternisquot;.

Hij maakte copieën van de Verdrijving uit het Paradijs naar Michel Angelo, P.K.L. ii8o. Masaccio, P.K.L. ii8i, Dürer P.K.L. 1182, Raffaël, P.K.L.nbsp;118.4 (B.V.H.), Masolino, P.K.L. 1449*

131

-ocr page 154-

Voor elk der Bijbelsche onderwerpen maakte Humbert een aantal voorstudies van détail en gewaad in krijt ofnbsp;potlood, terwijl de uiteindelijke teekening in waterverf isnbsp;gedaan. De kleuren zijn niet fraai, ze varieeren tusschen eennbsp;paarsrose met groengeel, een ondoorzichtig bruin en veelnbsp;donkerblauw. Het ,,onstoffelijk coloriet” heeft hij nietnbsp;éénmaal vermogen te geven.

Het moeten vizioenen geweest zijn, die Humbert heeft trachten vast te houden, waaraan hij vorm wilde geven omnbsp;zoodoende ons zijn diepste overtuiging mee te deelen.

Verheven fantasie wisselt af met het meest grove realisme, hetgeen niet duidelijker aangetoond kan worden dan door te wijzen op zijn Zondvloed.

Zelf beschrijft hij deze teekening aldus i) :

„De laatste der reuzen of dwingelanden der aarde had zijn toevlugt genomen tot den eenigen boom, die op den laatsten boven het waternbsp;nog uitstekenden bergtop zich verhief. Die boom bezwijkt onder denbsp;v.acht des zondaars, die achterover in den vloed is neergestort. Nietsnbsp;is meer van hem zigtbaar, dan zijne over den geknakten boom han-getida beenen;.... en zijne kroon, kenmerk van heerschappij, rolt....nbsp;over den nog drijvenden rooden mantel. De slang.... zinnebeeldnbsp;der zonde.... werpt zijn venijn, als laatste afscheidsgroet, zijnnbsp;metgezel in boosheid toe. De komeet, thans onze maan, zietnbsp;men met bloedvlekken bedekt (!) even boven den horizont verschijnen, terwijl de ark .... zachtkens over de wijde wateren henennbsp;drijft____”

Voorwaar, hier is de grens van het voorstelbare overschreden ! Er zijn tal van détailstudies: boomstam, slang, mannelijk naakt, e.a., P.K.L. 447—469 en 1295, w.o. fraaienbsp;penteekeningen (holle wilg !). De waterverf-teekening beantwoordt geheel aan Humbert’s beschrijving, P.K.L. 1440nbsp;en 1538 (B. v. H.).

AbraKctm inspireerde Humbert tot een indrukwekkende voorstelling : hoog opgericht, den staf in de hand, kijkt denbsp;aartsvader in de richting, vanwaar een lichtstraal hem hetnbsp;verschijnen van God verkondigt ^), P.K.L. 1533 (B.v.H.).

Den Toren van Babe! vinden wij tweemaal uitgebeeld, als

Zie Verslag K.N.I. i836, blz. 36 en Sy.

Copie naar Raffaël's Abraham, P.K.L. 1185 (B.v.H.).

132

-ocr page 155-

L*:

OMHULDE FIGUUR MET OMHOOGGEHEVEN ARMEN STUDIE VOOR KRUISIGING?

Penseel, blauw papier, wit gehoogd nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L. 580.

Gemerkt : Humbert de Superville inv. et del. ad vivum.

-ocr page 156-

-■S' nbsp;nbsp;nbsp;- V.- 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’'■Xnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ • ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y ,

‘gt; ■ nbsp;nbsp;nbsp;quot;'■quot;Hnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'.f'-'i *1 quot; ^

^ \ nbsp;nbsp;nbsp;r '. r’;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■.? .'■■:■

^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T* V* ’ri[V' '- inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*' • p'~

,v.'^V,.‘ .' ‘ ^ nbsp;nbsp;nbsp;'Vï-'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -quot;J


, * '•- ■« nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■ 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ’ ..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ■ ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- i

. nbsp;nbsp;nbsp;•'« •. \nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. tnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*‘*|fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ I *nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' , , •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, 1 - ^

* nbsp;nbsp;nbsp;. .- â– r-L’t.^.V-. ..,â– gt;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....''iâ€-. -i

-ocr page 157-

reusachtig bouwwerk in een eenzame vlakte, door wolken omgeven, in grijs en bruin, P.K.L. 1517 en Ac.v.W.

Uit Jozef’s leven wilde Humbert alleen de eindelijk beloonde onschuld als onderwerp kiezen : „en God wasnbsp;met Jozef in het gevangenhuis”. Met een touw vastgebondennbsp;aan den muur zit Jozef slapend in een steenen nis. Achter hemnbsp;verschijnt een engel, boven het hoofd een ster, welks stralennbsp;Jozef bereiken, P.K.L. 1532 (B.v.H.).

De scène tusschen Jozef en Potiphar’s vrouw kwetst, volgens Humbert, ons gevoel en leent zich derhalve niet totnbsp;uitbeelding.

Hoezeer Humbert zich verdiepte in de personen en situaties, die hij wilde weergeven, wordt ons bovenalnbsp;duidelijk, wanneer we lezen, hoe hij zijn Mozes beschreefnbsp;en toelichtte, de schepping, die wij als de beste van zijnnbsp;Bijbelsche voorstellingen beschouwen, ook wat kleurnbsp;betreft. Hij is erin geslaagd, op waarlijk grootsche wijze denbsp;stemming van dit oogenblik van spanning en mysterie weernbsp;te geven.

Dat de invloed van Michel Angelo’s Mozes onmiskenbaar is, spreekt wel haast vanzelf en doet niets af aan de waarde en suggestieve kracht van Humbert’s werk.

Mozes bevindt zich op den top van den berg Sinaï, wachtend op de dingen, die komen zullen, in de eene handnbsp;de steenen tafelen, in de andere hand de griffel. Plotselingnbsp;flitst een bliksemstraal door de donkere wolken en denbsp;woorden : „ik ben de Heer Uw God” worden met vurigenbsp;letters in den steen gegrift, P.K.L. 1537 (B.v.H.).

Behalve een copie van Raffaël’s en Michel Angelo’s „Mozes” (P.K.L. 1513 en 601) maakte Humbert voor zijnnbsp;eigen werk vele schetsen: gebogen knie, zittende man,nbsp;hand met staf, enz., P.K.L. 489/90, 500, 1262/63.

Ook is er een pen- en penseel-teekening van het kind Mozes, drijvend op een soort vlotje.

Van Drie Koningen kennen wij slechts een penseel-schets : drie rugfiguren, die elkaar wijzen op de ster van Bethlehem, P.K.L. 669.

133

-ocr page 158-

In Hs. CC XXXI i) beschrijft Humbert, hoe hij zich den Christus op Golgotha dacht:

„Ne pouvant connoïtre la Vérité de la religion Chrétienne, j’en ai choisi la Poesie .... Au juste milieu du plus vaste champ . . . . jenbsp;place la Croix, supposée de ne pas être simplement implantée sur Ienbsp;Calvaire, mais plutot comme au Centre de toute 1’étendue, que peutnbsp;embrasser 1’ceil du spectateur. A cette croix est attaché le divin Jesus,nbsp;d’epaisses ténèbres s’étendent sur les cieux .... que sont devenus sesnbsp;bourreaux, ses amis, les saintes femmes ? je ne le demande point, c’estnbsp;Jésus seul qui m’occupe.... une voix retentit: Père, Père pardonnenbsp;leur.... et cette foudre, prête a éclater, recule éteinte.... et a sanbsp;place nait et part une vraie lumière.... signe du salut, se levant déjanbsp;avec ses brillantes couleurs comme au son de ce demier cri de triomphenbsp;de Jésus : le tout est accompli!”

Humbert’s Kruisiging (waterverf) komt overeen met deze beschrijving. Alle aandacht is door middel van het lichtnbsp;op het lichaam van Christus geconcentreerd, dat gedeeltelijk in doeken en nevelen gehuld is. Van een beweening isnbsp;dus geen sprake. Het geheel is in halven cirkelvorm gevat,nbsp;P.K.L. 1535/36 (B.v.H.), gedateerd 1839.

Tal van studies toonen, hoe Humbert eerst allerlei mogelijkheden geprobeerd en verworpen heeft.

Zoo is er een merkwaardige penseel-schets op blauw papier met witte hoogsels van den gekruisigden Christus,nbsp;geheel in een wijd gewaad gehuld, dat ook het hoofd bèdekt,nbsp;P.K.L. 580, en een penteekening van God den Vader metnbsp;den Zoon op zijn knieën, P.K.L. 604.

De figuur tenslotte, die volgens Humbert alles in zich vereenigt, wat ons kan ontroeren, het tragische en hetnbsp;lieflijke, nl. Maria Magdalena leent zich bij uitstek totnbsp;een weergave in de beeldende kunst. Immers, Magdalenanbsp;en Eva vertegenwoordigden voor Humbert het hoogstenbsp;ideaal van vrouwelijkheid: liefde zoowel als zwakheid,nbsp;berouw en boetvaardigheid. Dit Ewig-Weibliche vindt,nbsp;aldus Humbert, zijn weerga niet in eenige figuur uit denbsp;Oudheid.

We, doen er goed aan, bij Humbert’s teedere en geestdriftige woorden niet te denken aan zijn eigen „Magdalena”.

Nationale Bibl.

Maria, zuster van Martha, en Maria van Magdala zijn voor Humbert identiek.

134

-ocr page 159-

Soms is het hem beter gelukt, zijn hooge bedoelingen weer te geven met woorden dan met het penseel.

De waterverf-teekening, P.K.L. 600 i) doet ons Magdalena zien, neergezegen aan den voet van het kruis, met een starre, haast krankzinnige uitdrukking op het gelaat. Wildnbsp;spelen de vingers van beide handen met de slordig neerhangende haren, een voorstelling, die ook in détails 2) onsnbsp;in geen enkel opzicht bevredigen kan.

De inhoud der twee portefeuilles van de Academie van Wetenschappen vormt eigenlijk een categorie op zichzelf. De meeste hebben nl. betrekking op, of staan in verband met, Humbert’s „Essai sur lesnbsp;signes” en zijn daardoor in het voorafgaande niet ter sprake gekomen ®).nbsp;Zij vormen een aanvulling op de „XXI Planches relatives a 1’Essainbsp;sur les signes”. Dat Humbert b.v. voor de Egyptische Ma-a-t telkensnbsp;een andere kleur koos, evenals voor de rennende satyr en verschillende dierenkoppen, is gedaan om het inderdaad volkomen verschillend effect na te gaan (vgl. Essai, blz. 3 (notes). De Egyptischenbsp;hiëroglyphen : oog, slang, scarabeus, hand enz. sluiten aan bij blz. 22nbsp;van de „Notes” van het Essai.

Eenige malen vinden we de drie schema’s, die de „teekenen” uitdrukken (Essai, blz. 9) alsook de geometrische figuren, cirkel, driehoek, parallelogram (Essai, blz. 20 en 21) in de kleuren rood,nbsp;wit en blauw ^) uitgevoerd.

De vergelijking van een zuilenrij met een rij boomen, die van den pyramide-vorm met de tent en de rotspunten en van het Gothischenbsp;raam met de boomvertakking, het heeft alles betrekking op Humbert’snbsp;overtuiging, dat vele vormen in de bouwkunst op de natuur geïnspireerd zijn (Essai, blz. 29 en 30). De verschillende boom-typen ennbsp;hun ,,teekenen” lichten blz. 14 van het Essai toe, terwijl de schema’s van een visier, een bisschops-mijter en een nonnenkap een gelijknbsp;beloop van lijnen willen demonstreeren (Essai, blz. 32).

Zijn schetsen van schedels en koppen van negers, vergeleken met die van het Romeinsche ras, herinneren aan Camper’s „Weezens-trekken” ®). Proportie-teekeningen van Egyptische beelden en koppen, mummies en mummiekisten behooren bij blz. 49, noot 46 vannbsp;het Essai.

Ook geeft hij nog eens de ontwikkeling van een mummie gt; herme gt; beeld (Essai, blz. 41 —44).

Détail-schetsen, P.K.L. 5ii, ögö-—^599, i^og.

Verkorting van het lichaam onduidelijk, handen grof.

*) Een Christus-kop in deze port. doet sterk aan Thorwaldsen denken.

*) ,,Teekenen”:

Hoofdstuk II, blz. 5i.

135

-ocr page 160-

De lijnen van een Chineezen-kop met strooien hoed vindt Humbert terug in de daklijn van een in blauw, rood en geel gekleurden Chi-neeschen tempel (Essai, blz. 34).

Ook de vergelijking van den Griekscben tempel met de Chineesche en de Gotbische kathedraal, evenals de ingang van den Griekscbennbsp;tempel naast het Gothisch portaal dienen tot staving van de lijnen-theorie.

Vele perspectief'teekeningen houden verband met Humbert’s voordracht over dit onderwerp in het Kon. Ned. Instituut i) en met zijn studie: „D’un procédé trés simple pour obtenir Ie tracé d’aprèsnbsp;nature 2).”

Het is merkwaardig, hoe vaak Humbert zichzelf herhaalde, met name, waar het de lijnen-theorie gold, als wilde hij ons deze steedsnbsp;overtuigender voor oogen brengen.

LITHOGRAPHIEËN

Humbert’s lithographieën hebben terecht steeds de aandacht getrokken. Het Prentenkabinet te Leiden bezitnbsp;vijf van de zes door Moulijn®) genoemde. Dezebehoorennbsp;tot de oudste Nederlandsche steenteekeningen.

De steendruk, in 1796 door Senefelder uitgevonden, verkeerde nog in het eerste stadium, maar de weinige steen-teekeningen van Humbert verraden, hoewel het slechtsnbsp;experimenten zijn, een niet alledaagsch talent.

De waardeering voor Humbert’s werk blijkt o.a. uit zijn benoeming tot buitenlid van het Rotterdamsche Teeken-genootschap „Hierdoor tot Hooger”, in 1807, tegelijk metnbsp;M. J. A. Weyland, een rechtsgeleerde, die zich zeer voor dennbsp;steendruk interesseerde. Bij de beoordeeling van vroegenbsp;litho’s moet men in aanmerking nemen, dat het toenmalignbsp;materiaal gebrekkig was en de techniek nog weinig bekend.nbsp;Des te grooter is Humbert’s verdienste, nu hij desnietteminnbsp;op dit gebied iets goeds heeft weten te bereiken. Nadat hijnbsp;met Weyland in contact was gekomen, werd Humbert innbsp;1809 als leeraar aan het Marine-Instituut mee overgeplaatstnbsp;naar Enkhuizen. Sindsdien heeft hij dus van Weyland’snbsp;proeven niets meer meegemaakt en geheel zelfstandig verdernbsp;gewerkt.

Notulen lo Oct. 1826.

Hs. P.KX., zie hoofdstuk VI, blz. 159.

®) S. Moulijn, ,,De eerste jaren der lithographische prentkunst in Nederlandquot;, ’s Gravenhage 1927, blz. 8.

136

-ocr page 161-

Moulijn i) wijdt zeer prijzende woorden aan dit werk :

„Tusschen de schrale, kunstlooze steenteekeningen der eerste periode doen de frissche probeersels van D. P. G. Humbert de Super-ville als een verkwikking . .. want ongetwijfeld was hij een curieusnbsp;talent.... als een rusteloos zoeker in een kunstloozen tijd is hijnbsp;nooit tot zijn recht gekomen en heeft hij zijn schoone droomen, dienbsp;hij in dikwijls rare, onbeholpen, maar ook vaak kemige en nooitnbsp;burgerlijke teekeningen uitte, niet kunnen verwezenlijken.”

Bij Moulijn onder no. 52 aangeduid 2) is een mannenkop in profiel, gedateerd 1820 ®), die dezelfde uitstekende kwaliteiten bezit als die in het Leidsche Prentenkabinet ^). Beidenbsp;zijn in forsche krijtlijnen neergezet, hetgeen de omtrekkennbsp;ten goede komt, maar het gezicht te grof, te weinig blanknbsp;maakt.

De copie van den bootsman uit het Laatste Oordeel van Michel Angelo noemt Humbert zelf: „eerste misluktenbsp;proef van steendruk in de manier van houtsnee” ®).

Dat hij alle technische mogelijkheden geprobeerd heeft, bewijst het blad met twee koppen en een naaktfiguur, metnbsp;de pen op steen ®), veel minder sprekend van expressie,nbsp;evenals de zachte-krijt-litho, voorstellend een visschendennbsp;man met breedgeranden hoed (1820) ’). De laatste steen-teekening, die wij van Humbert kennen : kop van eennbsp;ouden man ®), is weer van groote kracht, vooral de partijnbsp;om de oogen en ook de baard.

Wij willen niet nalaten, het oordeel van Jan Veth over Humbert’s litho’s ®) te citeeren, hetgeen des te verrassender

137

-ocr page 162-

is, daar we dit opmerkelijke werk behalve bij Moulijn nergens vermeld vinden.

„Interessant an diesen Arbeiten” (Schotel, Barbiers, Van de Sande Bakhuysen) „bleibt doch nur,” zegt Veth, „dab sie jedenfallsnbsp;noch ganz ohne Routine ausgeführt sind. Freilich fehlt diesernbsp;Ungeschicklichkeit zugleich jegliche Frische. Von einem einzigen nurnbsp;kann man das nicht sagen: von D. P. G. Humbert de Superville. Seinenbsp;Blatter haben, wenn sie auch ungeschickt sind, etwas sehr Breitesnbsp;und bekunden einen Hang zum Nicht-Bürgerlichen, Nicht-Zahmen,nbsp;fast zum Wirklich'Erhabenen i).”

ETSEN

Van Humbert’s etsen bezit het Leidsche Prentenkabinet er zeven 2). „Het kind op den hond”, naar RafFaël, is slechtsnbsp;belangrijk als technische proeve.

De „Zittende man met rol perkament in de hand” heeft in zekere mate de allure eener houtsnee. Aan den wijdennbsp;mantel besteedde Humbert meer aandacht dan aan gelaatsuitdrukking, handen en voeten, zoodat het geheel den indruknbsp;maakt van een gewaad-studie.

De volgende ets : „Door water wadend krijgsman” draagt het onderschrift: „inv. fee. Romae 1795”. De overdrevennbsp;spierbundels en de verstarde ontzetting op ’s mans gelaatnbsp;vertoonen denzelfden stijl als de „Spotprent op den Pausnbsp;naar aanleiding van de komst der Franschen in Rome”.nbsp;Deze ets is een van Humbert’s weinige groep-composities.nbsp;De vele spottende, grimmige, wantrouwende koppen bodennbsp;allerlei physionomische mogelijkheden. Het is hem tennbsp;deele gelukt zijn bedoeling met succes uit te drukken, zondernbsp;er caricaturen van te maken.

Het meest door werkt is de voorste rij, het overige werd als vulling behandeld. Benige tronies in den linkerbenedenhoek doen aan Adriaen Brouwer denken.

Vgl. Kiermee de overdreven lof van ). A. v. d. Chijs, nbsp;nbsp;nbsp;i856, blz. 6:

een gave van teeltenen, zooals slechts Italiaansche meesters bezaten en bij dit alles een fijn gevoel en reinen smaak, zoo zuiver en zoo edel, dat geen Griek hem daarin zalnbsp;overtreffen .... Deze laatste (zijn kennis) was zelfs zoo groot, dat hij van een aangekleed model aanstonds het naakte figuur teekende ( 1) met eene juistheid van proportienbsp;en anatomische kennis, die niets te wenschen overlieten. Dikwijls copieerde hij hetnbsp;werk van anderen en meestal kwam dit schooner uit zijne handen te voorschijn . . .”(!)

Enkele etsen in de manier van teekeningen bevinden zich in het R.P.K.A. (nu eveneens opgeborgen). C. Kramm, ,,Levens en Werken der Hollandsche en Vlaam-sche kunstschilders, beeldhouwers enzquot;, Amsterdam 1869, deel III, blz. 771, noemtnbsp;er in het geheel vier, het P.K.L. bezit er echter zeven.

138

-ocr page 163-

SPOTPRENT OP DEN PAUS BIJ DE KOMST DER FRANSCHEN TE ROME Etsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.K.L.

Gemerkt : Giottino Humbert Batave inv. fee. Rome An VI.

-ocr page 164-

’.•.' nbsp;nbsp;nbsp;¦ r.Aïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' . -¦.',. “lt; -'=i~ quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O

Uquot; - '': ' *¦-' -r nbsp;nbsp;nbsp;,:l ï V V. s- -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.^• -^ '^Vgt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦*-’

-ocr page 165-

Waar hij slechts één figuur uitbeeldt, is de opgave heel wat eenvoudiger, zoo b.v. de ,,uit den tempel tredende engel,nbsp;door gehoornden duivel op den voet gevolgd” (gemerkt:nbsp;„Romae”). Een wijd heuvelland strekt zich op den achtergrond uit. Het gelaat van den engel is door Humbert’snbsp;copieën naar ISe-eeuwsche Italiaansche meesters beïnvloed.

Eveneens te Rome ontstaan is de voorstelling van een „rustenden krijgsman.” Op den rand van zijn rustbank zitten drie figuren, die vermoedelijk symbolische functies vervullen :nbsp;Neptunus, Minerva en Mars. Rustbed, helm, kussens en kandelaar vertonnen den stijl der Grieksche vaasvoorstellingen.

De laatste van deze etsen is wel zéér karakteristiek voor Humbert’s opvattingen en wijze van werken in het algemeen. Zij stelt voor een knaap, vooroverliggend op eennbsp;rustbank, het gelaat angstig afgewend, terwijl de Dood, alsnbsp;skelet afgebeeld, een knokige hand naar hem uitstrekt i).

Het merkwaardige van deze prent ligt in de verbinding van de niet-antieke voorstelling van den Dood met dennbsp;zuiver antieken jongeling 2). Immers, het voorstellen vannbsp;den Dood als geraamte komt in de Oudheid niet voor; hetnbsp;Christendom eerst heeft dit symbool toegepast ®). Lessing *)nbsp;is de eerste geweest, die er met nadruk op wees, dat denbsp;Ouden den Dood ®) niet als skelet voorstelden, maar,nbsp;op Homerische wijze, als tweelingbroeder van den Slaap.

Lessing maakte de volgende fijne opmerking ®), die Heinemann '^) zonder nadere aanduiding overnam :

Gemerkt : D.P.G. Humbert de Superville inv, del. et sculpt. Romae 1801. Over de twijfelachtigheid van dit jaartal spraken wij in hoofdstuk I, blz. i3, noot 1.

2) Zie rustbank en kussens.

Vgl. Schiller, ,,Die Götter Griechenlandsquot; ;

,,Damals trat kein griiszliches Gerippe Vor das Bett des Sterbenden. Ein Kusznbsp;Nahm das letzte Leben von der Lippe,

Still und traurig senkt ein Genius Seine Fackel . . . .quot;

*) G. E. Lessing, ,,Wie die Alten den Tod gebildetquot;, Berlin 1769 met als motto : ,,nullique ea tristis imago’’ (Statius).

Bedoeld wordt : het sterven, niet de toestand na den dood. (Vgl. ook de voorstelling van den Engel des Doods.)

®) Lessing, blz. 65.

’) K. Heinemann, „Thanatos in Poesie und Kunst der Griechen”, Dissertatie Alünchen 1915, blz. 17. Heinemann zegt nergens uitdrukkelijk, dat het skelet in diennbsp;zin niet voorkwam : . . . . ,,sondern dürfen glauben, dasz die Vorstellung eines sanftennbsp;und friedlichen Todesgottes damals die vorherrschende war” (blz. 76).

139

-ocr page 166-

„ .... Endlich will ich an den Euphemismus der Alten erinnern, an ihre Zartlichkeit, diejenigen Worte, welche unmittelbar einenbsp;eckle, traurige, graBliche Idee erwecken, mit minder auffallenden zunbsp;verwechseln.... so ist kein Zweifel, daB auch die Künstler ihrenbsp;Sprache zu diesem gelindem Tone werden herabgestimmt haben.nbsp;Auch sie werden den Tod nicht unter einem Bilde vorgestellt haben,nbsp;bey welchem einem jeden .... alle die eckeln Begriffe von Moder undnbsp;Verwesung einschieBen.... ^)”

Verwijtende woorden richt Lessing tot het Christen-dom 2) :

„Gleichwohl ist es gewiB, daB diejenige Religion, welche dem Men-schen zuerst entdeckte, daB auch der natürliche Tod dieFruchtund der Sold der Sünde sey, die Schrecken des Todes unendlich ver-mehren muB.... Nur die miBverstandene Religion kann uns vonnbsp;dem Schonen entfemen.”

Hier is de klassicist aan het woord, die het probleem meer van den aesthetischen dan van den godsdienstigennbsp;kant bekijkt. Bij Humbert was het juist andersom ; denbsp;grijnzende Dood, het symbool van den vijand, die door hetnbsp;geloof in Christus overwonnen moet worden, behoort totnbsp;de gedachtenwereld, die de zijne was en bleef, die voor hemnbsp;de eenig mogelijke en ware beteekende.

De Oudheid bestudeerde hij en legde zelfs een groote belangstelling aan den dag om haar verschijnselen te leerennbsp;kennen. Maar hij bleef buitenstaander, véél meer dan b.v.nbsp;zijn tijdgenoot Goethe.

Zoo was het Humbert mogelijk, een naar den vorm antieke voorstelling aan te vullen met een voor hem welsprekend symbool uit een andere wereld.

Hoe raak en scherp Lessing's opmerkingen ook zijn, wij moeten niet vergeten, dat hij ze uitsluitend baseerde op de betrekkelijk weinige Romeinsche en Hellenistischenbsp;werken, die hij kende.

Geraamten komen wel voor in de klassieke kunst, maar beteekenen dan zielen van afgestorvenen, larvae.

Lessing, blz. 87.

O. i. ligt in dit zondebesef de kern van de kwestie. Voor den Christen komt de dood als aartsvijand, die overwonnen kan worden, voor den Griek, die dit zondebesefnbsp;niet kende, kwam hij niet enkel als vijand, maar ook als vriend.

AVij herhalen : de hoop of vrees in verband met het ,,hiernamaalsquot; bij Christenen en Grieken vormt een probleem op zichzelf, daarover spreken wij hier niet.

Zie in dit verband : W. Brede Kristensen, ,,Het leven uit den doodquot; blz. 142 en vlg.: ,,De dood als vriend en vijandquot;, waarin Kristensen onder meer het verschilnbsp;tusschen de ,,klassiekequot; (= Homerus-) en de ,,antiekequot; (== volksgeloof-) opvattingennbsp;uiteenzet. Vgl. Erwin Rohde, ,,Psychequot;, Freiburg u. Leipzig 189^.

140

-ocr page 167-

HOOFDSTUK VI

HUMBERT’S HANDSCHRIFTEN

Bij testament van 24 Juni 1841 0 legateerde Humbert alle boeken en geschriften, die hij bezat, aan het Koninklijknbsp;Nederlandsch Instituut te Amsterdam. Aldus verkreegnbsp;de uit dit Instituut voortgekomen Koninklijke Academienbsp;van Wetenschappen het overgroote deel van Humbert’snbsp;bibliotheek en een aanzienlijk aantal zijner handschriften.

In 1937 is dit legaat 2), voorzoover het bestaat uit manuscripten, in bruikleen afgestaan aan de Nationale Bibliotheek te ’s-Gravenhage, onder voorwaarde, dat er een catalogusnbsp;van gemaakt zou worden. Deze, van de hand van D. J. H.nbsp;ter Horst, is sindsdien verschenen.

De bedoelde handschriften behandelen onderwerpen van den meest uiteenloopenden aard. Eerst na het doorwerken van deze honderden bladzijden kan men zich eennbsp;voorstelling maken van Humbert’s kennis, zijn wetenschappelijke belangstelling en zijn serieuze wijze van onderzoek ®).

Evenmin als bij de teekeningen was het hier mogelijk oen chronologische volgorde vast te stellen, aangezien bijnanbsp;overal de dateering ontbreekt. Enkele toevallig voorkomende jaartallen stellen ons in staat een of andere aantee-kening nauwkeuriger te plaatsen.

Ook een indeeling volgens onderwerp brengt bezwaren met zich mee, zoodat een behandeling volgens den catalogus van Ter Horst het meest voor de hand ligt.

Bijna alle handschriften zijn in de Fransche taal geschreven ; krabbels, soms uitgeknipte afbeeldingen, lichten hier en daar den tekst toe. Het zijn meest „adversaria”, lossenbsp;aanteekeningen en commentaren.

Wij zullen trachten een beeld te geven van de rijke hoe-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Archief P.K.L.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Te zamen met vele hss. en incunabelen uit andere verzamelingen.

De opmerking in den Catalogus van Ter Horst, biz. 5 nbsp;nbsp;nbsp;men bedenke, dat

Humbert de Superville in zijn tijd toch een niet geheel onbelangrijk man was . . . is wel wat ^1 te voorzichtig.

141

-ocr page 168-

veelheid materiaal, die hier ,,ruw”, slechts voor Humbert’s eigen gebruik bestemd, aanwezig is. Immers, zonder een,nbsp;zij het ook zeer vluchtige en beknopte, behandeling vannbsp;deze stof zou de figuur van Humbert ons onvolledig voornbsp;den geest staan.

CCXIV — Adversaria etc. 163 blz. in 4°.

De tekst is toegelicht door figuren, teekeningen en enkele ingeplakte gravures.

Blz. 9 : Vertaling in het Fransch van citaten uit Seneca.

Blz. 10 : ,,Sommee de répondre a 1’appel de nous élever deux Edifices, 1’un politique, 1’autre religieux.... de quelle manière s’ynbsp;prendra 1’architecture pour imprimer.... Ie plus haut degré d’élo-quence qui leur convient a chacune ?

La solution de ce problème est ce qui doit amener les demières conséquences de la vérité de mon Système.”

Volgt de beschrijving van het „politieke gebouw”, zooals wij die hebben weergegeven in verband met het Essai 2).

Blz. 46 : Des Profils et de leurs Ombres.

Dit is een geliefd onderwerp van Humbert, waarover hij ook talrijke teekeningen heeft gemaakt. Hij berekende de schaduwennbsp;van profielen („saillies”) op de muren bij verschillende zonnehoogte,nbsp;op verschillende breedtegraden.

Blz. 60 : „La Construction ascendante ou religieuse”.

Blz. 104 nbsp;nbsp;nbsp;: Expressions philosophiques et litéraires ; b.v. „Le

Sublime est le rapport instantanément per§u entre notre moi et 1’infini” etc.

Van blz. 122 af : Verklaring, afleiding en omschrijving van kunsttermen.

CCXV — Essai sur les signes inconditionnels dans l’Art. 34 blz. in 4°, 1841.

Dit hs. was bedoeld als copie voor een tweede, nooit verschenen uitgave van het werk. Afbeeldingen, geknipt uit het gedrukte boek, zijnnbsp;aan den tekst toegevoegd.

-56.

Zie voor deze nummers Cat. Ter Hordt, blz. 55-2) Hoofdstuk II, blz. 70 en vlg.

®) Blz. 104, over kleuren :

,,Le Père Gastel, auteur du clavecin oculaire, avoit supposé, que les sept couleurs par 1'efïet du prisme sur les rayons de la lumicre se rapportoient exactement aux septnbsp;tons de la musique et il avoit ainsi composé sa gamme :

1. nbsp;nbsp;nbsp;Tut = bleunbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4. le fanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aurore

Tut dièse = vert pMe nbsp;nbsp;nbsp;le fa dièse = orange

2. nbsp;nbsp;nbsp;le ré = vert gainbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;le solnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= rouge

le ré dièse = vert olive nbsp;nbsp;nbsp;6.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= violet

3. nbsp;nbsp;nbsp;le mi = jaunenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= bleu d'iris.

142

-ocr page 169-

In hoofdstuk 11, biz. 81, bespraken wij reeds de bedoeling van deze tweede bewerking, die zich van de eerste zou onderscheiden doornbsp;een aanzienlijke besnoeiing van den tekst en de afwezigheid vannbsp;noten : ,,tout appareil même scientifique ou didactique doit disparaitrenbsp;.... d’oü tout 1’Essai réduit a peu de pages, osons espérer qu’il n’ ennbsp;vaudra que mieux.”

CCXVI — Aanteekeningen betrekkelijk de oude Grieksche en Latijn'

sche schrijvers. 182 blz. in 4°.

Inleiding : „Dee^e aanteekeningen.... zijn voor en door mij, geduurende mijn verblijf in Rome 1791 —1799 begonnen ; de schrijvernbsp;is grotendeels zekere Abate Nic. Mattei, een geleerd Priester, en mijnnbsp;Leidsman bij het bestuudeeren en leezen van Aeschylus, Lucretius ennbsp;Dante.”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Enckhuysen 1810nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D.P.G. Humbert de S.

De indeeling is als volgt:

1. nbsp;nbsp;nbsp;„Autori Greci: Poeti, Storici, Oratori, Filosofi.”

Schrijvers en hun werken worden genoemd en nader besproken.

2. nbsp;nbsp;nbsp;„Autori Latini”, ingedeeld naar tijdperken.

Humbert (of Mattei ?) geeft in dit hs. levensbeschrijvingen, vertalingen en commentaar. Waarschijnlijk moeten wij het beschouwen als een handleiding bij of een uittreksel uit de gezamenlijke studienbsp;van Humbert en Mattei.

CCXVII — Aanteekeningen.

4 stukken in folio, respectievelijk 9, 38, 35 en 26 blz.

De tekst is verlucht met figuren, teekeningen en eenige gravures.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Aanteekeningen betreffende de Groote Sphinx (met vele teekeningen).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Beschouwingen over Medusa-koppen.

Bh. 8 : ,,Het is steeds een vrouwelijk aangezigt of liever mom-aanzigt (masque) met slangenhaaren of met slangen vermengt : soms met vleughels aan de slapen van het hoofd.... en in de alleroudstenbsp;afbeeldingen op munten en gegraveerde steenen, meestal met eenenbsp;uitgestokene tong en grimmig of treurend gelaat. Een Medusa-hoofd isnbsp;dus eene afbeelding tot de oudste tijden der kunst behoorende. Denbsp;Medusa-hoofden houde ik voor een afbeeldsel van onze tegenwoordige maan. En deze onze maan even als alle de andere maanen ofnbsp;satellieten van eenige andere planeeten [voor] een schilver, een afge-stooten brok van onze voorige waerelt.

En zie hier mijne gronden . .. . :

Elke vaste ster houde ik voor eenen zon: Die zon is een vuurklomp ____genog dat onder haare bestanddeelen de granietsteen bestaa of

De groote lijn bleef gehandhaafd.

143

-ocr page 170-

gevormd kan worden, deeze bestanddeelen werpt de zon bij eige omwentelingen of schuddingen rondom zich uit en deeze worden dannbsp;de planeten, welke ingevolge de uitgeworpene kracht en volgens denbsp;wetten van aantrekking aan een bepaalde omloop rond de zon genoodzaakt worden....

Eenmaal is ook onze aarde uit de zon geworpen geworden en welligt met schepselen erop .... Onze wereld had geene maan .... van daarnbsp;mijne gedachte van den naam van Proselenoi of menschen zonder ennbsp;vóór de Maan bestaande, aan de Arcadiërs en Nieuw-Zeelanders eigen,nbsp;vandaar naar mijne moogelijk gewaagde gedachte de Cyclopen, metnbsp;een Oog, dat is met een Hemellicht — de zon bij de oude volken innbsp;Egypte word het oog des Hemels genaamd.”

Op blz. 11 stelt Humbert de vraag, hoe dan de maan ontstaan is, en hij geeft daarop het volgende antwoord : evenals de manen van Venusnbsp;en Jupiter is natuurlijk onze maan ontstaan door afstooting van eennbsp;deel van de massa, dat door de wet van de aantrekkingskracht gedwongen is satelliet te worden. Om dat tot stand te brengen neemtnbsp;Humbert een botsing aan met Saturnus, die tegelijk onze aarde in haarnbsp;omloop gestoord en verder van de zon verwijderd heeft. Bewijzen voornbsp;die botsing met Saturnus ziet Humbert in een Reuzen-val van dienbsp;planeet op onze aarde : „vandaar de schurk op onze aarde, slechts toennbsp;mooglijk door een soort van negers, zooals verhaald wordt in hetnbsp;Boek van Henoch i)”. Deze reuzen zouden opgehouden hebben tenbsp;bestaan door gebrek aan voedsel, maar hadden inmiddels een geslachtnbsp;menschen verwekt, de grooten en machtigen der aarde. De Godheidnbsp;van dit menschdom was Saturnus, zijn rustdag Zaturdag.

Het afgeknotte brok van de aarde zou dan eindelijk satelliet geworden zijn van het geheel, eerst echter verbreidde zij nieuwen schrik : vuurbrakende scheen zij de tong uit te steken. In haar volheid gezien vertoonde zij een Medusa-hoofd.

Door het afstooten van het stuk van onze aarde ontstond een ledig, ,,ingevuld door water”, de botsing zelf bracht de aarde aan het waggelen (plaatselijke overstroomingen, zendvloeden).

Blz. 30 : „In de Medusa-hoofden herken ik dus het door verbastering en Grieksch kunstgevoel allengskens veranderende symbolum of afbeeldsel van onze maan.”

Opzettelijk gaven wij Humbert’s betoog eenigszins uitvoerig weer, als voorbeeld van de wijze, waarop hij zich in zulk een onderwerpnbsp;verdiepte en met groote beslistheid stoute conclusies trok.

Blz. 20 : Culte des Morts.

Gelijk wij reeds zagen is de doodenvereering voor Humbert de

Openbaring van Henoch, werk van Joodsche Apocalyptiek, ih i6o )aar voor Chr., openbaringen over de toekomst van Israël en de menschheid.

,,Na lang omzwerven vindt ïo (= Isis), op zoek naar Osiris, die door Typhon (Saturnus) vermoord was, rust.quot;

Vulkanen op de maan 1 Hoofdstuk II, blz. 64 en vlg.

144

-ocr page 171-

grondslag van alle sculptuur : „rien de vague et d’indéfini, plus qu’un simple hommage rendu aux générations passés. C’est une adorationnbsp;réelle.”

Blz. 37 : Verhandeling over de pyramiden en den toren van Babel. Elk woord wordt etymologisch verklaard, elk détail uitgeplozen.

Hierbij een los vel met opmerkingen over kleuren en proporties (Leyden, 28 Febr. 1828) ^).

Nader terugkomend op de proporties van mensch en dièr besluit hij met teekeningen van een foetus van één en een van drie maanden.

CCXVIII — Welke mag toch de eigentlijke heteekenis zijn der Hebreewwsche of veronderstelde oorspronkelijke benaamingen,nbsp;door den schrijver van Exodus gegeeven aan de twaalf edele gesteen-tens, die bij de Joden den ephod of borstlap des Hogen Priesters zoudenbsp;versierd hebben ?” 66 blz. in 4°.

Ook den inhoud van dit Ms. zullen wij uitvoerig weergeven ^). Humbert gaat uit van het feit, dat de kleuren-indruk belangrijk isnbsp;voor vele onzer uiterlijke en innerlijke gewaarwordingen. Een kindnbsp;reeds wordt meer door kleur dan door vorm getroffen.

Bij sommige wilde volken bestaat een kleurentaal. De oudste toepassing is, volgens Humbert, deze ;

geel nbsp;nbsp;nbsp;— rood — witnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— (donker)blauw

(Oosten) — (Zuiden) — (Westen) — (Noorden)

vandaar de benaming van Gele, Roode, Witte en Zwarte Zee, door de eerste bewoners van den Libanon gegeven aan de hen omringendenbsp;wateren.

Aldus zou deze kleurentaal reeds uit acht woorden bestaan, twee aan twee identiek, „gewis een nog niet zoo omslagtig woordenboek, waarmede ik op de gedachte ben gekomen een vraagstuk tenbsp;naderen, tot heden toe zeer onvoldoende opgelost ^)”.

Humbert’s eerste vraag is deze: „Welke edele gesteentens moet men onder die benaaming erkennen en verstaan V’

Er bestaan, schrijft hij, astronomische of astrologische tabellen, in verband met de „inrichting eens tabelnakels als wijziging van hetnbsp;aloude sabeïsme”. Overal in de Oudheid bestond sterrendienst ennbsp;dienst van zon en maan.

De tweede vraag, die Humbert zou wenschen te beantwoorden, is die omtrent de rangopvolging waarin de namen van de twaalf aarts-

Aangezien een vrouw, volgens Humbert, het fijnste gevoel voor kleur heeft, voegt hij omtrent de „valeur morale des couleursquot; eenige zéér onbelangrijke opmerkingen van een Hollandsche dame in.

2) Het boek van H'. Tiersch, „Ependytes und Efod” (igSó) hebben wij tot onzen spijt niet in handen kunnen krijgen.

Van der Palm had, schrijft Humbert, een mogelijke oplossing van het steenen-probleem betwijfeld, Humbert meent een eind in de goede richting gekomen te zijn.

10 nbsp;nbsp;nbsp;145

-ocr page 172-

vaders als hoofden van volksstammen staan ingesneden op deze steenen.

Er volgt een teekening van den Ephod met zijn twaalf afdeelingen, die elk de Hebreeuwsche benaming van een edelen steen dragen.

Humbert neemt aan, dat we te doen hebben met een „zinnebeeldige of Talesmannische tabelle”, ontleend aan den dagelijkschen of jaar-lijkschen omloop van de zon boven den horizon, zoodat ons woordenboek met verschillende woorden verrijkt zou worden, b.v. van jaargetijden en deelen van den dag, dus : uren, dagen, maanden, sterre-beelden.

Waarschijnlijk zijn de namen van de twaalf zonen Israëls, die in de steenen ingesneden zijn, onafhankelijk van het oorspronkelijk bestaannbsp;dezer „tabelle”.

Wat de volgorde der steenen betreft, beweert Humbert dat deze geweest zal zijn naar den geboorterang der daarmee bedoelde personen Deze volgorde zou in den loop der jaren veranderd zijn, toen b.v.nbsp;Juda (eerst op de vierde plaats) van Koninklijken stam geworden was.

Nu beschouwt Humbert de legering van het volk van Israël bij hun tocht naar het Beloofde Land, waarbij hij meent, dat de twaalfnbsp;stammen als volgt om den tabernakel geschaard zijn geweest:

naar het Oosten : Juda, Issaschar, Zebulon ;

naar het Zuiden : Ruben, Simeon, Gad ;

naar het Westen : Ephraïm, Manasse, Benjamin ;

naar het Noorden : Dan, Aser, Naftali.

Elk der vier groepen was voorzien van een banier met beeltenis :

eerste groep : met een leeuw, zinnebeeld van de gulden zon ;

tweede groep : met den man, zinnebeeld van de roode aarde ®) ;

derde groep : met den stier, uit de zilveren maan gevallen (voertuig van Siva) ;

vierde groep : met den adelaar, aan den blauwen oceaan ontstegen.

Vergelijken wij hiermee de vier oorspronkelijke kleurentaalwoor-den „als evenzoovele zichtbare teekens, die tot de ware beteekenis van de benaamingen der vier hoofdsteenen van den ephod kunnen leiden”,nbsp;d.w.z. van den eersten steen in elk der rijen :

1. Chrysolith, geel; 2. karbonkel, rood; 3. opaal, melkwit; 4. saffier, donkerblauw.

Dit klopt niet met de Hebreeuwsche namen en dus moet er verruiling hebben plaats gehad.

Humbert hoopt, dat er iemand zal komen met veel kennis van taal en Oudheid, die gebruik zal maken van deze wenken, „die tot hedennbsp;geheel over het hoofd zijn gezien”.

1) De Ephod. is een vierkant, een spanne lang en breed.

Zie Exodus, hoofdstuk I.

®) Adam adom = rood zijn.

Adana = roode aarde. In Egypte roode kleur voor man.

146

-ocr page 173-

Er volgen in dit manuscript nog enkele losse aanteekeningen b.v. over het getal 12, dat een rol speelt in de teekens van den dierenriem.nbsp;Humbert vraagt zich af, of die Grieksch of Oostersch waren.

Men leze Numeri (II, 3) over den tocht naar het Beloofde Land: „vexellum vero Juda habebat figuram leonis, Ephraimnbsp;bovis, etc.”.

Vergelijk ook, zegt Humbert, de beschrijving die Plutarchus geeft van groote tochten van Osiris (de zon beschouwd als opperhoofd dernbsp;overige hemellichten), waarbij deze zijn afdeelingen schaarde ondernbsp;banieren, waarop heilige en hemelsche dieren.

Humbert’s conclusie is, dat er verband bestaat tusschen :

de vier kleuren : geel, rood, wit, blauw ;

de vier hemelverschijnselen : zon, dag, maan, nacht;

de vier hemelstreken : Oost, Zuid, West, Noord;

de vier groote sterren in Leeuw, Waterman, Stier, Schorpioen;

de vier aartsengelen;

Michael (leeuwenkop), nbsp;nbsp;nbsp;Raphael (mensch),

Uriel (stierenkop), nbsp;nbsp;nbsp;Gabriël (arendskop).

de vier dieren : leeuw, man, stier, adelaar ;

de vier edelsteenen : chrysolith, karbonkel, opaal en lapis lazuli.

CCXIX — Afschriften uit oude reisverhalen over de beelden van het Paascheiland. 134 blz. in 4°.

Dit hs. bevat allereerst afschriften der oude reisjournalen van Roggeveen, Cook, La Peyrouse en M. Rollin, die elkaar, wat denbsp;gedragingen van de bevolking betreft, op vele punten tegenspreken.

Humbert’s belangstelling voor de merkwaardige, 5 M. hooge, langs de kust geplaatste afgodsbeelden hebben wij reeds i) ter sprake gebracht.

Roggeveen (1722) vertelt, dat de eiland-bewoners vóór de hooge beelden zaten en de handen op en neer bewogen. Cook vermeldtnbsp;bovendien nog, dat zich aan den voet van elk beeld een grafkeldernbsp;bevond, voor elke familie afzonderlijk.

Bij La Peyrouse (1786) vinden we: ,,nous n’avons pas cependant vu la trace d’aucun culte ; car je ne crois pas que personne puisse prendrenbsp;les statues pour les idoles, quoique les Indiens ayent montré unenbsp;espèce de vénération pour elles.”

CCXX — Bouwkundige ontwerp-teekeningen voor een landhuis. 18 blz. in 8°.

Gedetailleerde teekeningen, plattegronden, doorsneden, schetsen van plafonds, deuren, dak enz. voor een landhuis, waarvan het front

*) Hoofdstuk II, blz. 64 en vlg.

147

-ocr page 174-

bijna modem aandoet. Opmerkelijk is, dat aan de afdeelingen „bain” en „vin” een belangrijke en even groote plaats is toegekend.

CCXXI — Aanteekeningen bij Racine’s „Athalie”. 29 blz. in 8°,

geschreven in een met wit papier doorschoten exemplaar van een

Parijsche uitgave van „Athalie” (1820).

Humbert houdt „Athalie” voor „1’ouvrage Ie plus parfait de Racine ...., s’approche Ie plus de la tragédie grecque.

Le sens général de la pièce est celui, que doit avoir tout drame religieux: sur la terre le combat de la vertu et du vice, dans le ciel,nbsp;1’oeil vigilant de cette providence qui.... décide du sort des mortels.”

Hier en daar vergelijkt Humbert dezen tekst met den oorspronke-lijken van 1691.

Verder geeft hij commentaar (talrijke bijbelplaatsen), maakt aanmerking op tooneelaanwijzingen (blz. 15) en toont een fijn gevoel voor rhythme en woordmuziek, b.v.;

Blz. 14 : „que ce Dieu, quel qu’il soit en deviendrait plus doux” expression heureuse !

Blz. 28 : „en tes serments jurés”, pleonasme.

II, 1 dégoutant: „mains sanglantes, entrailles fumantes” etc.

IV, 1 „posez sur cette table”, pourquoi pas autel ou simplement pierre ?

IV, 2, 6 X oi:

„on vous a lu souvent 1’histoire de nos rois

Vous souvient-il, mon fils, quelles étroites lois” .... etc.

Zelfs waagt Humbert zich (blz. 38) aan grammaticale kritiek !

CCXXII — Adversaria, grootendeels van godsdienstigen aard. 400 blz.

in folio.

Een overzicht te geven van de geweldige hoeveelheid definities, verklaringen en citaten, in dit handschrift bijeengebracht, isnbsp;ondoenlijk.

Wij zullen hier en daar een greep doen en enkele onderwerpen eruit lichten; het is immers voornamelijk van belang te weten, in welkenbsp;richting Humbert’s belangstelling zich bewoog.

Blz. 7 en vlg.: „Loi”, toegelicht met citaten, b.v. uit Sophocles’ „Antigone”. We zagen reeds ^), welke hooge en bindende beteekenisnbsp;het begrip „wet” voor Humbert had.

Blz. 11 : ,,Sur 1’idolatrie”.

„L’idolatrie est un culte ou une police, qui suppose comme divin ce qui n’est pas divin.”

Hoofdstuk II, blz. 71, „Construction politique”.

148

-ocr page 175-

Biz. 12 : „Superstition”.

Biz. 13 en vlg. : „Dieu” (o.a. verklaring van namen als Elohim, Emmanuel, Eli, Jehovah).

Interessant zijn de citaten uit Pascal, Bossuet, Augustinus en den Bijbel op blz. 16 over : „Dieu, son existence” in verband met Humbert’s Godsgeloof. „La preuve théologique de Dieu (v. Kant) respectable et ancienne” schrijft Humbert als titel erboven. De aard van dezenbsp;citaten wijst er o.i. op, dat bij in deze dingen toch ver van Kant afstaat, dien hij ook niet citeert. Het komt ons voor dat Humbert zelfnbsp;een bewijs voor het bestaan van God niet behoefde.

Blz. 47 : „Morale”, o.a. over de Stoïcijnen :

„Bij de Stoïcijnen was het eene hoofdgrondstelling dat ’s menschen ziel, met God van dezelfde natuur zijnde, zelfgenoegzaam is voor deugdnbsp;en gelukzaligheid, zooverre, dat het zelfs in der góden magt niet waare,nbsp;een deugdzaam man ongelukkig te maken.”

Wat de Stoa onder „deugd” verstaat, wordt door Humbert niet nader aangeduid.

Blz. 51 en vlg.: De reeks der „Philosophes” opent Humbert met Jezus.

„Jésus n’a pas prêché seul, ni Ie premier, ces maximes, mais qu’il les ait osé dire a un peuple de chair, cela Ie rend digne de notre admiration.”

Humbert gaat na, hoe deze „maximes” vaak aan filosofen ontleend zijn. Zoo komt b.v. „Ne faites a personne ce que vous ne voudriez pasnbsp;qu’on vous fit” voor bij Zoroaster en Seneca. Aldus zocht Humbertnbsp;den oorsprong van verschillende uitspraken van Christus : „présenternbsp;la joue”, „que votre oui soit oui”.... „mieux vaut se couper unnbsp;membre que de se perdre”, en andere.

Blz. 97 : „Style.”

Hier geeft Humbert allerlei voorbeelden van „pathetischen” en ,,simpelen” stijl. Een wilde b.v. zegt niet: „donnez-moi du pain”,nbsp;maar „du pain donnez-moi” (eerst datgene, waar het op aannbsp;komt).

Blz. 109 en vlg.: „Logos, or the word of God, both discourse and reason”.... De vertaling van dit woord kostte Humbert al evenveel hoofdbrekens als Faust!

Blz. 130 ; „Sur les femmes.”

De vele citaten uit vroeger en eigen tijd, die Humbert hier bijeengebracht heeft, versterken ons in de overtuiging, dat voor hem de vrouw een heel andere plaats innam dan de avdgo’yvvt] voor denbsp;romantici. Hij ziet de vrouw als „image et symbole de Fame animale”nbsp;en niet als de metgezel, in den ruimsten zin, van den man. Daartoenbsp;acht Humbert haar nauwelijks in staat en hij wenscht dit ook niet.

Blz. 167 : „Béatitudes.” Humbert noemt de plaatsen van alle hem bekende zaligsprekingen, ook buiten den Bijbel.

149

-ocr page 176-

Biz. 185—187 : „Vertu” — „Vérité” — „Bonheur.”

Blz. 225 1);

„Het boek Job”, waaraan ook hier weer veel aandacht besteed is ^).

Blz. 251 : „La grace.” Humbert onderscheidt:

1°. „Grace gratuite, certains dons que Dieu fait gratuitement a qui lui plait, miracles, prophéties, mais qui ne justifient point ceux a quinbsp;il les fait et ne tendent point directement a leur saintification”.

2°. Grace justifiante.

Blz. 255 en vlg.: „Liberté”. „L’homme est né libre”, een in Humbert’s tijd vaak uitgesproken gedachte, die hij van commentaar voorziet en met citaten toelicht.

Blz. 277—292 : „Livres a consulter sur Jésus.”

Blz. 327 nbsp;nbsp;nbsp;: „Versions de la Bible, des Evangiles” ; „L’esprit des

Evangiles”.

Tot slot een register van namen en titels van boeken, die in dit handschrift voorkomen.

Het was verleidelijk, om meer dan deze nuchtere opsomming te geven van de belangrijkste onderwerpen uit dit 400 bladzijden tellendenbsp;handschrift, maar wij hebben ons moeten beperken, omdat er andersnbsp;geen eind zou geweest zijn aan de vele treffende citaten uit Augustinus,nbsp;Grotius, Bossuet, Pascal, Seneca e.a. eenerzijds en aan de beschouwingen van Humbert zelf anderzijds.

CCXXIII — Perspective de VArchitecture. 20 blz. in folio.

Humbert begint met erop te wijzen, dat de eerste indruk van een bouwwerk of voorwerp het sterkst is, en vervolgt dan : „Accoutumésnbsp;que nous Ie sommes dès notre plus tendre enfance a concilier avecnbsp;une célérité vraiment étonnante les lois de la vision avec celle denbsp;1’entendement, nous avons appris a reconnaïtre tous les objets unenbsp;fois connus, sous une apparence optique quelquefois même trés distinctive a la finalité. Il faut done, qu’un premier impression nousnbsp;donne la juste idee 1 2).”

Belangrijk is de plaats, waar een bouwwerk zal komen te staan. Hierbij moet men den indruk projecteeren, dien het maken zal „d’aprèsnbsp;la première distance possible du spectateur.”

Daarna moeten eigenschappen en verschijnselen van het licht en de grootte van het gezichtsveld worden nagegaan.

150

1

Blz. 217, Koptisch alphabet : „heilige en mystieke teekenenquot;.

Vgl. hoofdstuk I, blz. 9.

®) Blz. 35i. Opmerkingen over de Hebreeuwsche en de Grieksche taal.

2

In een van de portefeuilles der Academie van Wetenschappen bevindt zich een blad, dat ongetwijfeld betrekking heeft op het hierboven vastgestelde feit. In verschillende standen is hier een wit kommetje geteekend en inderdaad aarzelt men niet, hetnbsp;bedoelde voorwerp aanstonds te herkennen,

-ocr page 177-

Biz. 6 : Van welken kant en van welken afstand we een voorwerp zien, ,,c’est toujours dans un espace circulaire, section idéale et a lanbsp;base infiniment éloignée d’un cóne idéal, dont notre oeil est Ie som-met sous un angle de 40° ou 45°

Hetgeen geheel of gedeeltelijk buiten die ideale ruimte valt, zal zich niet helder op het netvlies afteekenen

Den afstand berekenen, waarop de toeschouwer het geheele beeld scherp in zich kan opnemen, is dus het eerst noodige.

„Nous voudrions prouver a 1’architecte .... qu’une vue totale d’une construction quelconque est absolument incompatible avecnbsp;1’impression que tout edifice doit produire comme productionnbsp;aesthétique.”

Het gevoel eischt, volgens Humbert, dat elk bouwwerk, dat gemaakt wordt om op de fantasie te werken, niet alleen welsprekend, maar vooral ook imposant zij.

In verband hiermede moet de afstand bij de eerste aanschouwing niet te groot genomen worden, opdat wij goed onze „nullité physique” zullen gevoelen in vergelijking met de massa, die wij vóór onsnbsp;zien. Welke is de goede afstand van het oog ten opzichte van het waarnbsp;te nemen voorwerp ? Volgens Humbert: de kleinst mogelijke, dienbsp;toelaat, de teekenen te herkennen, die het welsprekend maken. Mennbsp;moet ook rekening houden met de verbeelding.

Humbert waarschuwt den architect, toch vooral geen theorieën toe te passen, die niet door de ondervinding gestaafd zijn.

De bedoeling is dus : „qu’il ne transmit a l’ame que ce que 1’ame elle-même semble en exiger ; qu’il lui transmette : 1’Ensemble harmo-nique d’un tout, au moyen de l’accord parfait et constant des lois de lanbsp;vision avec celles de 1’entendement et de 1’imagination.”

Ook het licht-effect wordt te vaak verwaarloosd en toch hangt daarvan zooveel af. Humbert wijst op het verschil in effect van eenzelfde peristyle op verschillende plaatsen, d.w.z. het verschil in schaduwen van overspringende gedeelten van een bouwwerk, die doornbsp;een laagstaande of hoogstaande zon worden teweeggebracht ®).

.... „observons que soit hasard, soit raisonnement, soit système religieux, cette construction (Egypte) était trés avantageuse a recevoirnbsp;et a réfiecter les rayons d’un soleil traversant une grande partie denbsp;1’année leur méridien presque au Zenith” (hier was immers bijna geennbsp;„saillie” aanwezig).

CCXXIV — Aanteekeningen bij het „Essai sur les signes,” 17 blz. in

folio en 18 losse vellen met teekeningen.

De aanteekeningen zijn geschreven op het papier, waarmee een

q Zie Humbert’s verhandeling „Le tracé d’après nature” (manuscript in het archief van het P.K.L.) (dit hoofdstuk blz. iSp).

2) Uitdrukkelijk voegt Humbert hieraan toe, dat deze definitie nieuw is.

Zie teekeningen Ac.v.\V., vgl. Hs. CCXIV, blz. ^6.

151

-ocr page 178-

exemplaar van de „Notes” der gedrukte uitgave doorschoten is.

Dit handschrift, dat tal van commentaren bevat, leent zich niet tot een bespreking; het is vrij onbelangrijk.

CCXXV — Aanvullingen en verbeteringen bij de „Tableauxquot; van het „Essai sur les signes inconditionnels dans l’Art”. 6 blz. in folio.

Een exemplaar van de „Tableaux” der gedrukte uitgave (1827), doorschoten met wit papier, is door Humbert van aanteekeningennbsp;voorzien.

Behalve de afleiding en verklaring van woorden gelijk : intuïtie, orgaan, axioma enz., bevat dit handschrift vele citaten uit Kant. Zoonbsp;op blz. 2 : over den mensch, „ein Wesen, das zum Leben zweckmaBignbsp;eingerichtet ist”. Deze ,,ZweckmaBigkeit”, door Humbert met „fina-lité” vertaald, geeft hem aanleiding tot overpeinzingen.

CCXXVI — Elf brieven aan D. P. G. Humbert de Superville betreffende diens ,,Essai sur les signes”, 1837—1843, (waaronder de brieven van J. G. von Quandt en van den beeldhouwer Davidnbsp;d’Angers).

Humbert heeft dus de felle kritiek van Von Quandt ^) wel bewaard, maar er zich niet in het minst aan gestoord, gezien de tweede bewerking van zijn boek in 1841.

Bovendien bevinden zich in deze map brieven ^) van zijn vrienden A. D. Schinkel en L. E. Luzac en van zijn vriendin, de weduwe Reu-vens, die alle drie getuigen van groote aanhankelijkheid en waardeeringnbsp;en daarom waard zijn, hier te worden aangehaald.

Luzac schrijft 24 Sept. 1840 (no. 2) :

„Digni autem sunt amicitia, quibus in ipsis inest causa, cur dili-gantur, rarum genus, nee quid quam difficilius quam reperire, quod sit omni ex parte in suo genere perfectum. Amare autem nihil aliudnbsp;est, nisi eum ipsum diligere quem ames, nulla diligentia, nulla utili-tate quaesita (Cicero).

De waarheid dezer woorden zal wel niemand ontkennen. Vergun, mijn waarde Humbert, dat ik ze hier aanvoere, om den echten grondnbsp;uit te drukken der oprechte vriendschap, welke ik U reeds bijkansnbsp;dertig jaren toedroeg en steeds voor U behouden zal. Wie kon ooitnbsp;beter dan gij onder die weinigen gerangschikt, quibus in ipsis inestnbsp;causa, cur diligantur ?”

De brief van mevrouw L. S. Reuvens—Blussé is gedateerd 1 Sept. 1840 (no. 4) :

„Den Vriend, wiens smaak en rein gevoel mij ten gids strekte in de

Zie hoofdstuk II, blz. 77 en vlg.

2) De brieven, die met betrekking tot het Essai van belang zijn, werden vermeld of gedeeltelijk geciteerd in hoofdstuk II van deze studie.

152

-ocr page 179-

veredeling en verhooging van dierbare herinneringen, wiens uitstekende kennis ons steeds een vlietende bron van nieuw genot is ....

Hem zij erkentelijkheid, hoogachting en vriendschap toegewijd...”

Tenslotte bevat deze map twee brieven in verband met Humbert’s benoeming tot eerelid van de „Accademia Fiorentina delle belle Arti”nbsp;(10 Sett. 1837), waarvan wij slechts den eersten zullen weergevennbsp;(no. 8):

Ch.mo Sign. Direttore

La somma reputazione nelle quale è salita coi suoi scritti riguar-danti Ie Belle Arti ha destato nei soci Professor! di questa R. Accademia vivo desiderio di farle onore nel miglior modo che per loro si potesse.

E questa loro giustissima brama hanno recata ad effetto acclaman-dola in Socio Onorario nella solenne adunanza del 17 di questo mese.

Di che rende testimonianza la patente che unisco a questa lettera. colla quale io mi pregio di segnarmi....

G. B. Niccolini (segr.io).

89 blz. in folio. Teekeningen met


CCXXVII — Les deux edifices. verklarenden tekst.


Voor zoover deze opmerkingen belangrijk zijn met het oog op Humbert’s opvattingen over de bouwkunst, zijn ze behandeld innbsp;hoofdstuk II, blz. 70 en vlg.

CCXXVIII — Teekeningen voor een monument ter eere van Van

Speyck. 15 blz. in 8°.

Op een rond grondplan verheft zich het gedenkteeken in den vorm van een afgeplatten kegel. Daaromheen bevindt zich een hek, metnbsp;ankers en pieken i) versierd. Op het gedenkteeken staat een hoogenbsp;obelisk. Uit niets blijkt de betrekking tot Van Speyck.

CCXXIX — De S. Pancras of Hooglandsche Kerk te Leyden. 73 blz.

in folio in 4 afdeelingen met teekeningen en aanteekeningen.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Bevat détail-teekeningen van de kerk.

De Hooglandsche of Pancras-kerk is Humbert zeer dierbaar geweest, hetgeen blijkt uit de uitvoerige studies, die hij aan dit bouwwerk wijdde en uit zijn nauwgezette, fraaie teekeningen, b.v. van het Noordelijke portaal met het groote raam „rempli par une belle rose ennbsp;trèfle.... dentelle en pierre” (blz. 16).

b. nbsp;nbsp;nbsp;Vervolgens gaat Humbert den naam na en constateert, dat het

Vgl. het bronzen hek, dat toegang geeft tot deVierschaar, Kon. Paleis, Amsterdam.

153

-ocr page 180-

eerst uit hout getimmerde houten gebouw („’t berdene huis”) op ’t ,,hoge land” geplaatst was ^).

Deze dochterkerk van de Parochiekerk in Leiderdorp werd in 1315 gewijd.

Uit een oude „chroniek” citeert Humbert:

„Waert saecke” dat deselfde hadde moghen volbout worden, daer en hadde gheen constrijcker kercke in gansch Hollandt gheweest,nbsp;ghelijck een yeghelicken dewelcke kennisse ende wetenschappen vannbsp;de manieren om Kercken en de Tempelen te bouwen heeft, sal moetennbsp;bekennen.”

Uit een briefje van Sept. 1838 blijkt, dat men Humbert om raad gevraagd heeft omtrent den vorm van het nieuwe wijzerbord voor hetnbsp;uurwerk : ,,is hetzelve vierkant of kan men naar welgevallen oor-deelen ?”

Wel vergelijkt Humbert de Hooglandsche kerk met de kathedralen van Amiens, Reims, Straatsburg, Canterbury en Dijon, die alle uitnbsp;denzelfden tijd zijn. (Vooral de kapiteelvorm doet hem aan Canterbury denken ®). De eigenaardigheden evenwel, waardoor de Hooglandsche kerk zich van andere Nederlandsche kerkgebouwen vannbsp;hetzelfde type onderscheidt, verwaarloost hij.

c. Blz. 2. Teekening van den ingang der kathedraal te Dijon (1271—1288). ,,Remarquable pour mon but par Ie motif semblablenbsp;de son entree principale a 1’Ouest a celle de 1’Eglise de S. Pierre denbsp;Leyde. Cette entree est ogive, mais la porte au fond du porche estnbsp;voutée a plein cintre” ....

Teekeningen van onderdeden, opgaven van maten *), bijzonderheden betreffende den bouw vormen verder den inhoud van dit handschrift.

In onzen tijd, waarin de archieven een dergelijk onderzoek zooveel gemakkelijker maken, kunnen we ons nauwelijks voorstellen, welknbsp;een moeizamen arbeid het Humbert gekost moet hebben om zijn gegevens te verzamelen.

CCXXX — Aanteekeningen en teekeningen. 39 blz. in folio.

Dit handschrift bevat wederom een mengelmoes van onderwerpen.

Humbert begint met een overzicht van den inhoud van Aeschylus’ Prometheus.

De Heilige Pankratius werd als kind van veertien jaar onder Keizer Diocle-tianus gemarteld, ,,Pancras = tout puissant'\

2) Dit blijkt te zijn : I. I. Orlers, „Beschrijvinge der stad Leydenquot;, Leyden 1614, blz. 74.

®) „Plusieurs édifices normands ont abacus circulairesquot; (Canterbury crypt). Gewoonlijk eerst in vroege tijden vierkant, later rond, tenslotte 8-hoekig (koornbsp;Canterbury).

*) Opmetingen door bemzelf ter plaatse verricht.

154

-ocr page 181-

Vervolgens staat hij lang stil bij Dante en diens invloed, en hier lezen wij o.a. deze wonderlijke opmerking :

,,Dommage que Dante a choisi Virgile pour son guide, je voudrais rayer ce nom d’un poème oü il figure si mal.”

Wien had Humbert dan als gids gewenscht ?

.... „Voyez mon article Aeschylus pour Ie point de depart de ma bibliothèque.” Dus : Aeschylus ?

Willekeurig van het eene onderwerp overgaande op het andere, brengt hij het boek Job weer uitgebreid ter sprake en ook aannbsp;Montaigne wijdt hij veel aandacht.

Op blz. 23 noemt Humbert de ,,quatre seuls Peintres a consulter”, te weten: Giotto, Leonardo da Vinci, Michel Angelo en RafFaël,nbsp;en gaat de „sujets parallèles” van deze kunstenaars na.

Sprekende over kleuren betoogt Humbert, dat hij den schilder vijf kleuren wil toestaan : wit, geel, rood, blauw en zwart (= „negationnbsp;des couleurs”).

,,La physique rejète Ie blanc et Ie noir — moi je rejète Ie jaune, que je remplace par 1’or et quelquefois Ie blanc figure par 1’argent.”

Slechts vier dieren leenen zich, volgens Humbert, tot uitbeelding : de leeuw, het paard, de gier en de slang ^).

CCXXXI — Schetsen en Teekeningen. 60 blz. van verschillend formaat.

Inhoud:

Leeuwen en leeuwekoppen (potlood).

Paarden-studies, hoofd, schedel, spieren, beenderen, verschillende houdingen.

Fraaie teekeningen van gierekoppen, -vlerken en -klauwen.

Anatomische teekening van den mensch.

Proporties van de Venus van Medicis.

Copieën naar verschillende meesters, die de Verdrijving uit het Paradijs in beeld hebben gebracht.

Van het gebeuren op den Berg Sinaï geeft Humbert twee momenten weer :

1°. Mozes, de wet van God ontvangend.

2°. Mozes alleen, de tafelen naast zich.

Ook verdiepte Humbert zich in de mogelijkheden van een voorstelling van den gfekruisigden Christus, zoowel theoretisch als door eigen teekeningen ^).

Op blz. 32 van dit hs. vinden we een aanteekening over Claudius en Velleda. (Vgl. Humbert's teekening, P.K.L. 687).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook teekeningen P.K.L. en Ac.v.AAT.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hoofdstuk V, blz. i33.

*) Vgl. P.K.L. en Ac.v.W,

155

-ocr page 182-

CCXXXII — Latijnsche vertaling van het boek Job. 29 blz. in 8°.

Humbert heeft den tekst vertaald en tevens de volgorde der hoofdstukken gewijzigd.

Hij begint met Cap. Ill: „Pereat dies, quo natus sum, et nox, quae marem conceptum esse dixit. . ..”

Aan hoofdstuk 5 laat hij bij wijze van motto voorafgaan het woord, dat Elifaz de Temaniet (hoofdst. 5, vers 17) tot Job spreekt: „beatumnbsp;hominem, quem Deus castigat”.

Na hoofdstuk 6 volgen 7, 8, 10, 11, 12, 13, 20, 15, 16, 17, 18, 21, 29, 22, 23, 25, 26, 27, 31, 9, 29 .... „faire suivre 30 ? non, ignoble !”

Hoofdst. 30 bevat immers de klacht van Job, en Humbert’s bewondering voor deze figuur was te groot dan dat hij Job deze van minderwaardigheidsgevoel getuigende woorden in den mond kon leggen.

CCXXXIII — Aanteekeningen en teekeningen bij het drama ,,Jésus”.

25 blz. in 4°.

Exemplaar van de ,,Notes” van het drama, doorschoten, benevens enkele losse bladen en teekeningen.

Op blz. 91 teekening van Jonathas, tengere gestalte in Grieksch gewaad.

Blz. 109 vermeldt over de gevangenis, waarin een deel der handeling speelt, het volgende: In de „Trés devot voyage a Jerusalem” van Jean Zwallart (1586) vond Humbert, dat zich in een kerkje op denbsp;plaats van de muren van Caiphas’ paleis links van het altaar een kleinnbsp;vierkant hol bevindt, van 4x7 voet. Daarin heeft Jezus gevangennbsp;gezeten voordat hij aan Pilatus geofferd werd, „selon la tradition desnbsp;orientaux”.

Blz. 54 : Apparition a 1’imagination des amis.

In sommige oude mysteriën, die Humbert kende, verscheen de ziel in een witten sluier, wanneer zij gelukkig was, in een rooden ofnbsp;zwarten sluier, wanneer zij verdoemd was.

Jezus verscheen na zijn dood in het wit met de stigmata : ... . „icy soit Jésus vestu de blanc.... et si doibt avoir ses cinq playes fortnbsp;tainctes de rouge”.

Hij verscheen aldus, schrijft Humbert, „om de onvromen hun schuld mee te deelen”, „videbunt in quem transfixerunt”, (dit Bourdaloue

CCXXXIV — Aanteekeningen en excerpten, hoofdzükelijk van •wijs'

geerigen aard. 32 blz. in 4° (op een kleermakersrekening, die zich

in het hs. bevindt, staat het jaartal 1811).

In dezen tijd (Humbert werkte toen aan het Instituut voor de Marine te Enkhuizen) schijnt hij zich veel met de bestudeering van Kant’snbsp;wijsbegeerte te hebben beziggehouden, „pour sujets d’entretien avec

L. Bourdaloue (iGSi—iyo^), bekend Fransch kanselredenaar, Jezuïet.

156

-ocr page 183-

Messieurs les Professeurs S. et U. et le savant médecin G.—S. Ces entretiens en langue hollandaise. Enkhuyzen 1810—’ll.”

Teneinde zich den tekst goed duidelijk te maken, trachtte hij allerJei woorden en termen in het Fransch te vertalen. De Duitsche taalnbsp;heeft hem veel moeilijkheden opgeleverd.

Bij de Kantsche theorieën behandelt hij eerst de indeeling in de vier volgende groepen (blz. 4) :

1°. Casualisme (toeval is alles, intentie wordt geloochend).

2°. Fatalisme (maakt onderzoek naar causaliteit overbodig).

3°. Hylozoïsme (het systeem van de levende stof. Volgens Kant is levenloosheid, inertie, het kenmerk van de stof).

4°. Theïsme („systeem van een levend, verstandig wezen, die de wereld volgens inzigten heeft voortgebracht”).

„We mc^en niet zeggen ; er is een God, wel: we kunnen de doelmatigheid der natuurdingen begrijpelijk maken in zooverre we de wereld als het Product van een verstandigen oorzaak voorstellen.”

„Er zijn twee mogelijkheden van einddoel voor den mensch :

1°. Een doel van dien aard, dat het door de natuur bevredigd kan worden („Geluk des menschs”).

2°. ,,De geschiktheid van den mensch om alle de doelen door de natuur aangeboden ter zijner gebruik beschikbaar te stellen (zijnnbsp;cultuur).”

„Geluk kan niet het einddoel van den mensch zijn. De meeningen daaromtrent zijn te verschillend. Het dier, dat slechts in het tegenwoordige voortleeft, is ten opzigte van het geluk verre boven dennbsp;mensch bevoorregt.”

„Reekend men nog daarbij, dat de mensch niet geleid door zeker instinct, maar door verstand, zichzelf plagen op plagen oplegt ennbsp;anderen van zijn geslacht met alderhande ellende kwelt, dat duizendennbsp;en duizenden elkander dikwerf om de stoltze heerschzugt van eennbsp;enkele vermoorden, .... het verwoesten der velden, die de landmannbsp;onder het zweet zijns aanschijns bebouwde, en nu in slagvelden verandert zijn.... dan, ja dan is het onmogelijk, dat de natuur tennbsp;opzigte van het geluk den mensch tot zijne lieveling gekozen endes-zelfs geluk tot haare laatste doel gesteld hebbe !”

Dit doel kan alleen zijn : „dat hijzelve zich in staat en deugdelijkheid stelle, zijn aanzijn tot einddoel te doen verstrekken. Zijn daarzijn heeft het hoogste doel in zich, hij is zichzelve ten doel.”

Van belang voor ons is, dat juist deze problemen uit Kant’s systeem Humbert bezighielden en tot nadenken dwongen.

1) J. F. L. Schroder (1774—1845). In 1798 hulpprediker bij de Lutherscbe gemeente te Amsterdam, later directeur v. d. studiën der kadetten (Feyenoord en Enk-huizen). In i8i5 hoogleeraaar in de wiskunde te Utrecht.

157

-ocr page 184-

CCXXXV — Verzameling van teekeningen enz. 195 blz. in folio, in 14 afbeeldingen.

,,Essai sur les signes’^

Deze teekeningen behooren bij Humbert’s en zijn overige werken in handschrift.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Egyptische beelden en graven van de Koningen van Thebe 01 2

2. nbsp;nbsp;nbsp;Prenten van Paestum, door Humbert aan een werk over dezenbsp;tempels ontleend ^).

3. nbsp;nbsp;nbsp;„Planisphere ou zodiaque de Denderah.”

4. nbsp;nbsp;nbsp;Opmerkingen over perspectief met schetsen.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Humbert’s diploma als eerelid van de „Accademia Fiorentina”nbsp;(10 Sett. 1837 ®)).

6. nbsp;nbsp;nbsp;Dierenriem-voorstellingen uit Egypte en Bagdad.

7. nbsp;nbsp;nbsp;1°. Dante-gravures.

Florence, 18 Aug. 1840: ,,On a découvert ici un Portrait du Dante fait par Giotto dans la prison qui était autrefois une chapelle particulier. Cette peinture était caché sous une couche.”

2°. Dante-teekening van Botticelli en een van Gozzini.

8. nbsp;nbsp;nbsp;De kolom Hermopolis (Zie hs. „Les deux édifices”, waarin hijnbsp;als eenige kolom wordt toegepast voor het „politieke” gebouw.)

a. nbsp;nbsp;nbsp;De „groote” pyramide (van Cheops).

b. nbsp;nbsp;nbsp;Détails van een der tempels van Paestum.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Copie uit het werk van Lasinio : „Pitture a fresco del Camponbsp;Santo di Pisa”, nl. een onderdeel van het werk van A. en P. Loren-zetti: een engel, die zich schaamt over de slechtheid der menschen,nbsp;bij het Laatste Oordeel aan het licht tredend.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Egyptisch beeld en mummie volgens den „canon Egyptien”.nbsp;Eveneens proporties van onderdeelen van een mummie uit het Leid-sche Museum van Oudheden.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Monuments de d’IIe de Paques, ,,levé en Avril 1786 a bord desnbsp;fregates fran 9aises” ®). Nog steeds hield het probleem van de beteekenisnbsp;dezer beelden Humbert bezig. Hij citeert de meening van Cook, dienbsp;met de zijne overeenkwam :

„The gigantic statues are not in my opinion looked upon as idols by the present inhabitants, whatever they might have been in the daysnbsp;of the Dutch .... 1 rather suppose, that they are burying places fornbsp;certain tribes or families.” (Ook La Peyrouse geloofde niet, dat hetnbsp;afgodsbeelden waren.)

12. nbsp;nbsp;nbsp;Teekeningen van de Hooglandsche kerk.

158

1

De ,,disque ailé’2 (ailes de spervier) vindt men, volgens Humbert, niet alleen in Egypte, maar ook bij andere Oostersche volkeren. ,,Symbole de l’oeuf ?quot;

Zie teekeningen P.K.L. en Atlas bij het Essai.

2) Vgl, de geestdrift vanWinckelmann en Goethe voor deze tempels.

®) De brieven, die op dit feit betrekking hebben, bevinden zich in Hs. CCXXVI.

2

Ons is niet duidelijk geworden, waar Humbert deze kolom, die hij telkens noemt, oorspronkelijk gevonden heeft.

«) Vgl. Hs. CCXIX.

-ocr page 185-

13. Teekeningen van de pyramiden en den toren van Babel. Veel aandacht wijdde Humbert aan den ingang der pyramide van Cheopsnbsp;en aan de koningskamer.

Terwille van de volledigheid moge hier in het kort de inhoud volgen van de handschriften, aanwezig in het archiefnbsp;van het Prentenkabinet te Leiden.

1. nbsp;nbsp;nbsp;— S. Pietro, 20 blz. in 8°.

Zeer uitvoerige beschrijving van den St. Pieter in Rome, beginnend met het plein, de colonnade en den obelisk (blz. 2). Daarop volgt de bouwgeschiedenis van de basiliek. Gegevens omtrent tal van onder-deelen, altaren, zuilen, koepel, kapellen en sacristie.

2. nbsp;nbsp;nbsp;-— D’un procédé trés simple pour obtenir Ie trücé d’après nature.

32 blz. in 4°.

„Le procédé par lequel nous allons soumettre Ie tracé d’après nature aux simples et pures lois de la Vision est d’une combinaisonnbsp;si naturelle que probablement nous ne ferons que rappeler a 1’atten-tion ce qui depuis bien longtemps étoit connu de tout le monde .... 2)nbsp;En un mot, ce Procédé n’est que la Somme des principes fondamen-taux de la Perspective linéaire, reduits en véritable vademecum....nbsp;n’exigeant absolument autre chose .... que 1’exercice du coup d’ceilnbsp;et assez d’habitude du tracé pour déterminer .... les directions ....nbsp;de quelques lignes dans leur rapport a une horizontale et a une verticale toujours donnéès.”

Voorwerpen bij L en M (zie figuur 1) kunnen vsdj niet zien, bij P en N al veel beter, terwijl —C—E volkomen duidelijk zichtbaarnbsp;is (D.G.E. = hoek van 45°). D—C—E vormt dus ons eigenlijke ge-

In de Italiaansche taal.

2) Humbert's „uitvindingquot; is dan ook niet oorspronkelijk. In de i6e eeuw werden hieromtrent o.a. door Vignola-Danti, Dolce en Lommazzo waarnemingennbsp;gedaan, den perspectief-kegel neemt Humbert van hen over, zonder dat hij ditnbsp;ergens vermeldt. Vgl. K. Birch—Hirschfeld, „Die Lehre von der Malereiquot;,nbsp;blz. 64—^75.

159

-ocr page 186-

zichtsveld, d.w.z. : een cirkel, waarvan C het middelpunt is en C— (= C—E) de straal.

Deze definitie („que je crois rigoureusement exacte”, blz. 6) vormt het uitgangspunt van Humbert’s „procédé”. Humbert construeert dannbsp;een kegel met een hoek van 45° (een ronde schijf bij S. beletnbsp;het oog iets anders te zien dan deze opening). De basis van den


kegel wordt met gespannen draden onderverdeeld op een wijze, zooals fig. 2 te zien geeft, waarbij A—samenvalt met de lijn vannbsp;den horizon.

Wanneer nu de teekenaar zijn papier evenzoo en liefst even groot onderverdeelt en door dezen kegel heen het af te beelden voorwerpnbsp;waarneemt, zal het hem weinig moeite kosten de „points saillants ounbsp;extremes” neer te zetten. Eigenlijk zou dus elk schilderij cirkelvormignbsp;moeten zijn, maar gelukkig staat Humbert variaties toe. De schildernbsp;of teekenaar is vrij, zijn voorstelling „zoo aangenaam mogelijk voornbsp;het oog te maken”.

Vroeger gebruikte men ook wel een glaasje met ruitverdeeling tot dit doel, maar het bezwaar daarvan was, dat het op verschillendenbsp;afstanden kon worden gehouden. In den vasten afstand ziet Humbertnbsp;een voordeel.

Is aan zij-, onder- of bovenkant nog iets onzichtbaar, dan kan de kegel desnoods verwijd worden tot 60°, grooter mag de hoek nietnbsp;zijn, anders is verplaatsing van de as der visie onvermijdelijk, wenbsp;bewegen dan het oog en krijgen „différents points de vue”.

Opmerkelijk is, dat Humbert niet één bron vermeldt en zelfs met zekeren trots den nadruk legt op de oorspronkelijkheid vannbsp;zijn vinding.

3. — Aanteekeningen over graphische technieken. Lithographic. 31 blz. in 8°.

Het is te betreuren, dat Humbert zijn werk zoo zelden dateerde. Wel hebben we zekerheid, dat hij het in 1819 verschenen boek van Aloysnbsp;Senefelder: ,,1’Art de la lithographie ou instruction pratique”nbsp;kende, want op blz. 9 noemt hij de door Senefelder voorgeschrevennbsp;ingrediënten tot samenstelling van het krijt.

Verder bevat dit hs. vele, kennelijk aan de practijk getoetste

160

-ocr page 187-

aanwijzingen over de steendruk-techniek benevens prijzen van ingrediënten.

4. nbsp;nbsp;nbsp;— Catalogue de ma petite bibliothèque 1838. 116 blz. in 8°.

Motto : „Voulez-vous que 1’étude laisse dans votre esprit des traces durables ? Bornez-vous a quelques Auteurs pleins de génie, et nouris-sez'Vous de leur substance.... que les Ecrivains les plus estimésnbsp;soient done la base de vos lectures : revenez-y toujours après lesnbsp;diversions que vous vous serez permises . . ..” (Seneca) ^).

Deze catalogus is als volgt ingedeeld :

1. nbsp;nbsp;nbsp;Dante (en alles wat op hem betrekking heeft).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Job.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Aeschyle.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Lucrèce.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Kant.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Les écrits dits Evangiles.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Les trois Arts.

7. Ecrits dits Concordances.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Traductions Juives sur Jésus.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Vie critique de Jésus.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Vondel — Milton.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Michel de Montaigne.

5. nbsp;nbsp;nbsp;— Description des Antiques du Musée Royal, du Musée Napoléon,

du Musée du Capitole d Rome, du Musée Britannique. 240 blz.

folio, gedrukte catalogus-bladzijden ertusschen geplakt.

Uitvoerige beschouwingen wijdt Humbert aan den Jupiter-kop (blz. 22), de Niobe-groep, waarbij hij ook de toeschrijving aan Praxiteles bespreekt (blz, 40), den Torso van Hercules (blz. 66) en denbsp;Laokoon-groep, Deze laatste is voor hem de merkwaardigste. Bijgevoegd is een brief van professor A. M.Migliarini uit Rome over dennbsp;Laokoon, welke brief door J. E. Humbert aan zijn broer gezondennbsp;werd, met de mededeeling :„.... en outre, de vous dire de sa part:nbsp;que toutes les fois que vous aurez besoin de quelques informations . . .nbsp;vous n’avez qu’a vous adresser a lui, et qu’il se fera constamment unnbsp;plaisir de rendre service a Giottino di Rome

Ook de Apollo van het Belvédère komt hier weer ter sprake, terwijl Humbert op blz. 207 en vlg. de beeldhouwwerken van het Parthenonnbsp;zeer uitgebreid behandelt. Hij haalt o.a. een artikel uit de Edinburghnbsp;Review van 1820 aan, waarin wordt gezegd: „.... the Elgin marblesnbsp;have proved, that the utmost freedom and grandeur of style is compatible with the minutest details .... We would urge every artist to

Epistola IÏ, vrij vertaald.

Uit een ongedateerden brief, gericht aan : „D. P. G. Humbert de Superville, op de Langebrug bij de Diefsteeg te Leyden,^’ op blz. i38 ingevoegd, kunnen wij opmaken,nbsp;waar Humbert ongeveer gewoond heeft.

11

161

-ocr page 188-

follow these marbles into their details, their involved graces, the texture of the skin, the indication of a vein and muscle, their calm and motionless expression : into all, in which they follow nature...

6. nbsp;nbsp;nbsp;— Projet d’un Musee Classique de la Statuaire ancienne au moyen

des jets-en-Pldtres. 25 biz. in folio.

Inleiding — overzicht — plattegrond.

Teekeningen van peristyle, ingang en vele andere détails, ook van het inwendige.

7. nbsp;nbsp;nbsp;— Groote mannen van Griekenland. 48 blz. in folio.

Humbert geeft in dit hs. teekeningen en biographische bijzonderheden van schrijvers, philosophen en politici.

8. nbsp;nbsp;nbsp;— Divinités egyptiennes ^). 48 blz. in folio.

Hierbij een uittreksel over Koptische geschiedenis (13 blz.), een blad met teekeningen van Egyptische monumenten en een folio-velnbsp;met vragen omtrent Egyptische archaeologie.

Divinités égyptiennes.

Humbert trekt een parallel tusschen Egyptische en Grieksche góden, hun symbolen en beteekenis.

Eenige voorbeelden mogen hier den inhoud typeeren; Athor of Venus = primum rerum omnium principium.

Velen denken aan de maan, anderen aan de planeet. Misschien is zij gelijk aan Isis.

Athor is ook : de nacht, principium rerum creatarum. Bij de Grieken werd Hecate in verband gebracht met Venus.

Phthas of Vulcanus = uitvinder van het vuur.

Bij de Egyptenaren is de leeuw zijn symbool. Soms wordt hij beschouwd als Vader der Goden.

Diodorus noemt hem den oudsten en eersten koning van Egypte. Hij is aan geen tijd gebonden, „quod ille et noctu en interdiuluceat”.

De eeredienst voor Phthas is later in verval geraakt, wel zijn er tempels en feesten aan hem gewijd (vgl. Herodotus).

Neitha of Minerva....

Op blz. 8 behandelt Humbert de „Dieux visibles” zooals Osiris of de Zon. De klassieke schrijvers geloofden, dat in later tijd de onzichtbare góden („d’une religion plus sublime”) werden verwaarloosd.

De symbolen van deze „dieux visibles” zijn zon, maan en sterren, de zon werd beschouwd als het oc^ der wereld. Bij Plutarchus is denbsp;Nijl het symbool van Osiris ; Herodotus verwart hem met Bacchusnbsp;.... enz.

1) Vgl. W. Klristensen ,,Het leven uit den doodquot;, studiën over Egyptischen en Oud-Griekschen godsdienst.

162

-ocr page 189-

Dit handschrift is zoo rijk aan interessante gegevens en opmerkingen, dat wij het beschouwen als een van de allerbelangrijkste, die Humbert heeft nagelaten.

9. — „Critische” Catalogus van het Kabinet van Prenten en Pleister^

beelden te Leiden. 19 deelen in 4°, ongeveer 100 blz. per deel.

Zie hoofdstuk I, blz. 33 en vlg.

Humbertos brieven zijn, waar de inhoud voor ons van belang was, reeds geheel of gedeeltelijk geciteerd. Hetnbsp;grootste deel bevindt zich in het archief van het Leidschenbsp;Prentenkabinet, te weten :

Vijf brieven van J. B. Wicar aan Humbert de Superville, „Au Citoyen Humbert, Peintre hollandais a Amsterdam”.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Rome ce 24 mars (8 ( ?)).

Wicar uit zijn verontwaardiging over het verlies van de verzameling, die hem ontstolen is.

,,Tu connaissais bien mes collections sublimes de dessins du grand Raphael et autres grands maitres, eh bien, c’est Mr. Otley qui lesnbsp;possède. les scélérats a qui je les avais confié a Florence ont tout dissipénbsp;et vendu.... j’ai fait des démarches .... plusieurs personnes furentnbsp;arrêtées ....”

2. nbsp;nbsp;nbsp;Milan ce 2me jour ( ?) de 1’an 9.

Behandelt dezelfde kwestie, eindigt met een „état approximatif des dessins anciens et originaux des plus grands maitres qui étaientnbsp;ma propriété....”

3. nbsp;nbsp;nbsp;Rome ce 14 frimaire du 10 —. Vervolg van no. 2.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Rome 23 Mai 1826.

Een onbekende heeft aan Wicar verschillende cahiers aangeboden, die hij als Humbert’s eigendom en werk heeft herkend en hem nunbsp;teruggeeft.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Rome 15 Mars 1829.

Zie hoofdstuk I, blz. 13.

Voorts vinden we in dit archief dertien brieven aan Humbert van verschillende schrijvers, w.o. :

van den schilder C. H. Hodges, Amsterdam 27 Sept. 1834 o.a. over prenten, die Hodges heeft afgestaan.

van J. L. C. Jacob, ce 29 mai 1847. Jacob zal trachten in Parijs voor Humbert een vertaling van de werken van Spinoza (uitgave 1844) tenbsp;bemachtigen.

163

-ocr page 190-

van L. J. T. Janssen i), 8 Dec. 1836. Over „een model van den Laokoon in gebakken aarde, toegeschreven aan Michel Angelo...nbsp;in 1779 in bezit van een beeldhouwer te Florence.

van J. Z. Mazel 2). Mazel schrijft over den zwaan, dien men op de kerken, waar Luther’s leer gepredikt wordt, aantreft.

van P. Stadnitski ®), Nimègue Ie 30 mai 1829. Stadnitski biedt Humbert een zeldzaam exemplaar aan van de Adam en Eva van Dürer.nbsp;Deze houtsnede heeft f 100. — gekost, maar aangezien Stadnitskinbsp;haar dubbel heeft, zendt hij dit „petit cadeau” aan Humbert.

van Van Bever, Paris 2me 9bre 1835. Over prenten, die deze zal zenden.

van Hendrik Voogd, Roma 10 Augustus 1829 ^).

Uit de jaren 1832 tot 1848 zijn in hetzelfde archief vijf en twintig brieven van Fratelli Buffa te Amsterdam aan Humbert aanwezignbsp;over aankoop en prijzen van prenten.

Tenslotte worden hier vier brieven van Jeronimo de Vries ®) aan Humbert bewaard :

1. nbsp;nbsp;nbsp;9 Oct. 1841.

De Vries schrijft over den mogelijken aankoop van Rembrandt’s honderd'guldenS'prent voor ƒ200.— en van de ets „de Emmaüsgangers” voor ƒ5.—. „Geneer U echter volstrekt niet, want ik ben liefhebber en geen koopman, echter geef ik gaarne genoegen aan waardige mannen als UEd. tot een zoo waardig doel, daar ik nu en dan innbsp;de gelegenheid ben om weder iets goeds mij aan te schaffen.”

2. nbsp;nbsp;nbsp;19 Oct. 1841.

Over prenten, die De Vries verzonden heeft.

3. nbsp;nbsp;nbsp;26 Oct. 1841.

Over den dood van Jan Kemper, zoon van den hoogleeraar.

4. nbsp;nbsp;nbsp;1 Nov. 1841.

Zelfde onderwerp.

De Leidsche Universiteits-bibliotheek en de Maatschappij der

Dr. L. J. F. Janssen (1806^—1869), archaeoloog, conservator aan het Museum van Oudheden te Leiden, directeur van het Munt- en Penningkabinet der Leidschenbsp;Universiteit.

J. Z. Mazel was secretaris-generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken.

®) P. Stadnitzky (i735'—lypS), makelaar te Amsterdam, overtuigd patriot. Hij bood aan de Staten van Holland herhaaldelijk financieele hulp aan, op voorwaardenbsp;van een algemeen pardon aan de Patriotten, welke hulp niet werd aanvaard.

*) Zie hoofdstuk I, blz. 41.

Voor den brief van Humbert aan? over „Penningen als eermetaaP' (i6 Dec. 18.47) 2:ie hoofdst. I., blz. 42 en vlg,.

®) Mr. Jer. de Vries (1776—i85i) was Griffier en Chef van het Secretariaat der stad Amsterdam. Hij was een zwager van Prof. J. M. Kemper.

164

-ocr page 191-

Nederlandsche Letterkunde bezitten een aantal brieven van en aan Humbert, waarvan hier een overzicht volgt.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Van Humbert aan H. W. Tydeman ^), 26 Januari 1826.

Humbert schrijft over aanwinsten van het Kabinet van Pleyster-beelden ,,zoo dat nu deeze verzaameling allengskens compleet raakt, hebbende dezelve van den beginne af geene andere strekking of doelnbsp;gehad, dan alleen dat geene.... op te neemen hetwelk tot vormingnbsp;van goede smaak en echt kunstgevoel konde verstrekken. Bij deezenbsp;verzaameling is .... bijgevoegd geworden de Prentenverzaamelingnbsp;door wijlen den Heer Royer aan deze Hoogeschool gelegateerd....

Thans is nog bij dit eerste gedeelte vereenigd dat geene dat op de Bibliotheek was gedeponeerd gebleven en voornaamlijk uit Portraitennbsp;bestond, minder wel is waar voor de kunst belangrijk, maar die alsnbsp;Bijdragen tot de geschiedenis van Europa kunnen geraadpleegd worden .... twee dagen in de week te bepaalen waarop men van 12—2nbsp;uur deze verzaamling zoude kunnen bezigtigen .... Vrijdags voor denbsp;studeerende jeugd. . . . Bij deze bezigtiging zal ik altijd in persoonnbsp;tegenwoordig zijn, ten einde alle mogelijke inlichting aan de kunst-minners te kunnen geven en Vrijdags meer bepaaldelijk voor de jeugdnbsp;deeze bezigtiging systematisch inrichten . . . .”

2. nbsp;nbsp;nbsp;Aan Humbert van H. H. Klijn, Amsterdam 4 Juny 1836.

Klijn schrijft over zijn poging, een fragment uit „Jésus” te vertalen in dezen en den volgenden brief (no. 3) (16 Nov. 1836) ^).

4. Van Humbert aan H. A. Hamaker *), 7 Jan. 1822 en 12 Febr. 1822 (no. 5).

Over het zenden van prenten.

6. Aan J. C. Reuvens ®), 16 Mei 1822.

Over toegang tot de Prentenverzameling.

7 en 8. Twee brieven van Humbert aan D. D. Büchler, 25 April 1831.

„ . . . . Mogten eenige mijner denkbeelden in de kunst.... de goedkeuring van UwelEd. wegdragen en zijn het juist die zelfde denkbeelden, waarop ik trotsch durf zijn, omdat ik stellig geloof, zij uitnbsp;het zuivere onverbasterde menschelijke gevoel ontspruiten, zoo konde

Universiteitsbibliotheek Leiden.

Mr, H. Tydeman (1778—^i863), jurist, hoogleeraar o.a. te Leiden.(Hs. L. 998, Maatsch. der Ned. Letterk.)

Zie hoofdstuk III, „Jésus”, blz. 98.

Hendrik Arent Hamaker, I789'^i835, o.a. hoogleeraar in de Semietische talen ie Leiden. Hij voerde veel wetenschappelijke pennetwisten, o.a. met J. E. Humbert.

Mr. C. J. C. Reuvens, 1793—^i835, buitengewoon hoogleeraar in de archaeologie te Leiden in 1818 (nieuwe leerstoel). Grondlegger der archaeologie in Nederland,nbsp;sedert 1826 gewoon hoogleeraar. Bekend door zijn opgravingen op Arentsburgnbsp;(Voorburg).

165

-ocr page 192-

het mij niet onverschillig weezen UwelEd. onder de voorstanders en verdedigers derzelven te noemen . ..

En 25 Mei 1846.

Over een monument ter herinnering aan de Unie van Utrecht.

„ .... Gij kent mijn zwak voor monolithe, als eenige waarachtige voorwaarde van duurzaamheid of ten minste van de stevigste vereeni-ging van zoo min moogelijke te zaam gevoegde brokken .... weglatennbsp;van ijskoude allegorieën, .... cylinder met provinciën-wapens erop ennbsp;creux en georienteerd. Voert dit verder uit, ik zal krabbels zenden ....nbsp;nu scherm ik in het wild.”

9. nbsp;nbsp;nbsp;Van Humbert aan D. D. Büchler, 17 Nov. 1840.

Over den dood van Humbert’s zoon.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Van N. C. de Gijzelaar aan D. D. Büchler, 9 Jan. 1849.

Brief naar aanleiding van Humbert’s overlijden 0.

„ .... Zijn uiteinde was even gelijk als zijn leven waardig en kalm. Hij was een man begaafd met eene verhevene smaak en een fijn gevoel,nbsp;door allen, die hem kenden Hooggeacht....” 2)

Zie hoofdstuk ï, blz ^5.

De enkele brieven uit het archief van „Felix Meritis’^ (nu in het Gemeentearchief te Amsterdam), die in de Universiteitsbibliotheek aldaar en in het archief van ,,Ars Aemula Naturaequot; te Leiden kunnen we buiten beschouwing laten.

De brieven no. 35, 36, 5i, i33, 23o, 2^3, ^44» 246 uit het archief van de Academie van Wetenschappen (bijlage bij de notulen van het K.N.I.) kwamen, voorzoover ze belangrijk zijn, ter sprake in hoofdstuk I.

166

-ocr page 193-

SLOTWOORD

Wanneer wij leven en werken van D. P. G. Humbert de Superville overzien nadat wij ons zoo nauwkeurignbsp;mogelijk van zijn lotgevallen op de hoogte hebben gesteldnbsp;en getracht hebben, een juist begrip van zijn werk te krijgen,nbsp;blijft ons de indruk bij van een stoer werker, die met taaienbsp;volharding, zonder ooit op eigen voordeel bedacht te zijn,nbsp;zonder ijdelheid en eerzucht, zijn gaven en krachten heeftnbsp;gewijd aan kunst en wetenschap.

Humbert was in al zijn uitingen zichzelf, hij was volkomen oprecht. Hij nam kennis van ieders standpunt, bekeek de dingen van alle kanten, maar wanneer hij eenmaal een meening verworven had, hield hij daaraan vast,nbsp;zonder nochtans in starheid te vervallen.

Afbrekende kritiek op het wetenschappelijk werk van tijdgenooten was hem vreemd ; hij had er geen behoeftenbsp;aan tot eigen grooter eer een ander omlaag te duwen.

Het ontbreken van eerzucht heeft dit nadeel gehad, dat Humbert zijn werk zelden in een voor publicatie geschiktnbsp;stadium bracht. Hij studeerde en onderzocht, zonder zichnbsp;bewust te zijn van het nut, dat zijn gegevens zoudennbsp;kunnen hebben, evenals zijn honderden teekeningen vooreennbsp;groot deel onuitgewerkt, schets of ontwerp, zijn gebleven.

Hetgeen tenslotte zoowel op Humbert’s wetenschappelijk als op zijn graphisch werk een stempel heeft gedrukt, isnbsp;zijn groote vroomheid. Wanneer wij dezen factor verwaar-loozen, doen wij Humbert onrecht en zal het ons nietnbsp;mogelijk zijn, hem in al zijn eigenaardigheden te vatten.

Intellectualisme en kritische geest hebben zijn Christelijk-godsdienstige opvattingen ontwikkeld tot een liberalisme, waarmee hij zijn tijd verre vooruit was. Hij vertegenwoordigt een overgangstijdperk en vereenigt oude ennbsp;nieuwe elementen in zich. Geloof, fantasie en zuiver gevoelnbsp;treden het meest op den voorgrond.

Niettegenstaande de onmiskenbare tegenstrijdigheden in zijn wezen zien wij Humbert als een man uit één stuk,nbsp;trouw en consequent. Hij was in Leiden van 1812 af eennbsp;vooraanstaande persoonlijkheid en met name het Prentenkabinet heeft zeer veel aan hem te danken.

167

-ocr page 194-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Algemeene Konst- en Letterbode. Deel I, i832.

Andrae, W. Die ionische Saule. Berlin 1933.

Antal, Friedrich. Reflexions on classicism and romantism. The Burlington Magazint LXVI, Jan.—June 1935.

Aubert, Andreas. Caspar David Friedrich. Berlin 1916.

Bartsch, Adam. Le peintre graveur. Vienne i8o3—^1821.

Bavinck, H. Bilderdijk als denker en dichter. Kampen 1906.

Benoit, FRAN901S. L’Art fran9ais sous la Révolution et TÉmpire. Paris 1897.

Benz, R. von und A. von Schneider. Die Kunst der deutschen Romantik. München

1939.

Berlage, H. P. Beschouwingen over bouwkunst en hare ontwikkeling. Rotterdam 1911.

Bierens de Haan, J. D. en ^V. Banning. Europeesche geest. Arnhem 1939.

Bilderdijk, W. Over de voortreffelijkheid der schilderkunst in derzelver voorwerp beschouwd (2e druk). Rotterdam i838.

Billeter, Gustav. Die Anschauungen vom Wesen des Griechentums. Leipzig und Berlin 1911.

Binyon, Lawrence. The drawings and engravings of William Blake. London 1922.

Birch-Hirschfeld, K. Die Lehre von der Malerei, Diss. Leipzig 1911/12.

Blanc, Charles. Grammaire des arts du dessin. Gazette deó Beaux Artó, i860, '61, '62.

Blok, P. J. en W^. Martin. De Senaatskamer van de Leidsche Universiteit, hare geschiedenis benevens een volledige catalogus der geschilderde portretten. Leidennbsp;191^ (2e druk 1932).

Bodel Nijenhuis, J. T. Levensberigt van D. P. G. Humbert de Superville. Handelingen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1849.

Borinsky, Karl. Die Antike in Poetik und Kunsttheorie. Leipzig 192^.

Bredius, A. Extract uit de Notulen der Confrérie van Pictura te Gravenhage gehouden door Pieter Terwesten. 0ud-Holland, 1901.

— nbsp;nbsp;nbsp;De Schilder Hendrik Voogd en zijn maecenas. JHededeelingen van het Nederlandócbnbsp;hiétoriéch Inétituut te Rome. 2e reeks, dl. VI.

Brom, Gerard. Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw. Rotterdam 1927.

Brücke, E. Principes scientifiques des Beaux Arts, suivis de Toptique et la peinture, par H, Helmholtz. Paris 1878.

— nbsp;nbsp;nbsp;Bruchstücke aus der Theorie der bildenden Künste. Leipzig 1877.

Brugmans, H. Nieuwe Geschiedenis. Dl, VI van de Geschiedenis van Nederland. Amsterdam 1937.

Calsow, Rosine. Die Methode der frühromantischen Bildkunstkritih. Berlin 1927. Germanische Studiën, Heft 53.

Camper, Petrus. Over het natuurlijk verschil der weezenstrekken in menschen van onderscheiden landaart en ouderdom. Utrecht 1791.

Chevreul, M. E. De la loi du contraste simultané des couleurs. Paris 1839.

Chijs, J. A. van der. Humbert's Bijbelsche voorstellingen. Kunétkronijk XVII, Leiden i856.

Clercq, Willem de, naar zijn dagboek. Haarlem i 1870.

CoussiN, J. A. Du génie de l'architecture. Paris 1822.

Delécluze, M. e. J. Louis David, son école et son temps. Paris i855.

Duval, Mathias. Grundrisz der Anatomie für Künstler (deutsche Bearbeitung von E. Gaupp). Stuttgart 1908.

168

-ocr page 195-

Kernow, K. L. Carstens, Leben undWerke, herausgegeben und erganzt von H. Riegel. Hannover 1867.

Flaxman, John. Lectures on sculpture. London i838.

Forster, Ernst. Beitrage zur neuern Kunstgeschichte. Leipzig i835.

Freytag, H. Judas Iskarioth in der deutschen Wissenschaft, Predigt, Dichtung und bildenden Kunst unsres Jahrhunderts. Protect. Kircbcnzeitung fiir daé evang. DeutAch-land, 19 Aug. 1896, no. 33.

Friedlander, W. Eine Sekte der „Primitivenquot; um 1800 in Frankreich, Kunöt an? Kiinótler, Bd. XXVIII, Berlin 1930.

Gelder, J. J. DE. Honderd teekeningen van oude meesters in bet Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden. Rotterdam 1920,

Gelder, H. E. van, e.a. Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Utrecht 1937.

Gerstenberg, K. und P. Ortwin Rave. Die W^andgemalde der deutschen Romantiker im Casino Massimo zu Rom. Berlin

Goethe, J. W^. von. (Uitgave Hesse u. Becker Leipzig.) Altere Gemalde.

—' Kunstschatze am Rhein, Main und Neckar.

•—’ Farbenlehre.

— Einfache Nachahmung der Natur, Manier, Stil.

—^ Von deutscher Baukunst.

'— Laokoon.

¦— W^inckelmann.

¦— Italienische Reise und zweiter Römischer Aufenthalt.

lt;— Aus den Physiognomischen Fragmenten.

Gram, Joh. De schilders-confrerie Pictura. Rotterdam 1882.

Groenewegen, H. Y. Der erste Kampf um Kant in Holland. Kantétudien, Jubilaximsheft, 22. April 1924. Band XXIX, H,eft 1/2.

Grote, Ludwig. Die Brüder Olivier und die deutsche Romantik. Forschungen zur deutschen Kunstgeschichte. Band 3i. Berlin 1938.

Gruyter, Jos. de. W^ezen en ontwikkeling der Europeesche schilderkunst na i85o. Amsterdam ig55,

Guibert, Joseph. Le Cabinet des estampes de la Bibliothèque Nationale. Paris 1926.

Hall, H. van. Repertorium voor de geschiedenis der Nederlandsche schilder- en graveerkunst. *s-Gravenhage iqSö.

Hamilton. Sujets de vases grecs tirés de la collection du Chevalier —, Paris (chez Huet, graveur).

Harnack, Otto. Deutsches Kunstleben in Rom. Weimar 1896.

Hausenstein, Wilhelm. Der Körper des Menschen in der Geschichte der Kunst. München 1916.

H EINECKEN, C. H. VON. Idéé générale d'une collection complette d'estampes. Leipsic et Vienne 1771.

H EiNEMANN, K. Thanatos in Poesie und Kunst der Griechen. Diss. München 1913.

Henkel, M. D., D. P. G. Humbert de S. in : Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler. Thiemc'—Becker, Bd. 18. Leipzig 1926.

Herder, J. G. Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit. Leipzig 18.41-

Hildebrandt, Hans. Die Kunst des 19. und 20. Jahrhunderts (Handbuch der Kunst-wissenschaft). W^ildpark—^Potsdam 1924.

Hoernes, M. Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa.W^ien ipiS.

Hogarth, W^ILLIAM. Analysis of beauty, Pittsfield, Massachusetts. 1909 (first published

1753).

Hoogewerff, G. j. Nederlandsche Kunstenaars te Rome in de XIXe eeuw. Mcdedee-Vingen van het Nederl. hiat. Indtitaut te Rome. 2e reeks, dl. III.

Horst, D. J. H. ter. Catalogus van de handschriften der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, in bruikleen in de Koninklijke Bibliotheek. 's-Gra-venhage 1938.

Hugh, Ricarda. Blütezeit und Verfall der Romantik. Leipzig 1920.

Huffel, N. G. van. De Physionotrace. Oude Kundt, 5e jaargang, Haarlem 1919.

Huizinga, J. Van Instituut tot Academie, in : Tien studiën. Haarlem 1926.

Humbert de Superville, David Pierre Giottin. Essai sur les signes inconditionnels dans I'Art. Leiden 1827.

169

-ocr page 196-

Humbert DE Superville, D. P. G. Jesus, essai dramatique, He acte A. en J. Honkoop 1812 ; volledige uitgave chez Tauteur i8i5.

— nbsp;nbsp;nbsp;Coup d'ceil sur rApollon de Belvédère (overdruk uit: Verslag van de 5e openbarenbsp;vergadering der 4e klasse van het Kon. Ned, Instituut.) Amsterdam 1824.

— nbsp;nbsp;nbsp;Catalogue des Platres antiques de TUniversité de Lejde, première partie, 1817.nbsp;Immerzeel, C, H. en C. De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, dl. II. Amsterdam iS^S.

Jessen, Jarno. Prarafaelismus. (Sammlung illustr. Monographien, herausgegeben von R. Muther.)

Jonge, J. C. de. Geschiedenis van het Nederl. zeewezen. Dl. VI, *s-Gravenhage 18.45. JusTJ, Carl. W^inckelmann und seine Zeitgenossen. Leipzig 1898.

Kalff, G. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl. VI en VII. Groningen 1910 en 1912.

Kant, Immanuel. Kritik der Urtheilskraft. Berlin 1799.

— nbsp;nbsp;nbsp;Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft. Frankfurt und Leipzignbsp;1794.

— nbsp;nbsp;nbsp;Betrachtungen über das Gefühl des Schonen und Erhabenen.

Kaufmann, Emil. Etienne-Louis Boullée. Art Bulletin, Sept. 1939.

Kluit, M. E. Het Réveil in Nederland. Amsterdam igSö.

Klijn, H. H. Nagelaten en verspreide gedichten en redevoeringen. Amsterdam i856. Knappert, L. Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk gedurende de 18e en 19e eeuw.nbsp;Amsterdam 1912.

Kneppelhout, J. Levensschets van N. C. de Gijzelaar (overdruk uit Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde). Leiden 1876.

Knoef, J. D. P. G. Humbert de Superville. EUevier’ö geïll. JHaandóchr., Juni ig5g.

— nbsp;nbsp;nbsp;W. J. van Troostwijk. Ibidem 1929.

Knuttel, G. Van Van Eyck tot Van Gogh. Amsterdam tqSS.

•— Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der bouwkunst. Amsterdam 1935.

Kolb, Marthe. Ary Schelf er et son temps. Thèse Paris 1937.

Kramm, C. De Levens en W^erken der Nederl. en Vlaamsche kunstschilders enz. Dl. lïl, Amsterdam iSbg.

Kristensen, W^. Brede. Het leven uit den dood. Haarlem 1926.

Kromsigt, A. L. C. Le théatre biblique a la veille du romantisme (1789—^i83o). Diss. Amsterdam 1931.

Krukenberg, H, Der Gesichtsausdruck des Menschen. Stuttgart 1913.

Künstlerbriefe aus dem 19. Jahrhundert, herausgegeben vom Verlag Bruno Cassirer. Berlin 1914.

Landsberger, Franz. Die Kunst der Goethezeit. Leipzig 1931.

Lapanze, HENRYi Histoire de l'Académie de France a Rome. Paris 1924.

Lasinio, Carlo. Pitture a fresco del Campo Santo di Pisa intagliate da C. Lasinio. Firenze 1712.

Leonhardi, Klaus. Joseph Anton Koch. Pantheon, Jahrgang 1939, Marz.

Lessing, G. E. W^ie die Alten den Tod gebildet. Berlin 1769.

— nbsp;nbsp;nbsp;Laokoon. Leipzig 1859.

Levallet-Haug, Geneviève. Claude-Nicolas Ledoux. Paris et Straszbourg 1934. Lichtwark, Alfred. Die Erziehung des Farbensinnes. Berlin 1914.

Loga, V. VON. Ordnung und Katalogisierung eines Kupferstichkabinetts. Berlin 1910. Lomazzo, Paolo. Trattato dell'Arte della pittura, scoltura et architettura. Milanonbsp;i585.

Lorenzetti, Constanza. Documenten betreffende den schilder Antonie Sminck Pitloo.

Mededeelingen. i'an het hcderl. hidt. Inót. te Rome., dl. IX.

Lübke-Haack. Die Kunst des XIX. Jahrhunderts. Dl. I. Esslingen a. N. 1922. Lugt, Frits. Les marques de collections de dessins et d'estampes. Amsterdam 1921.nbsp;Mander, Karel van. Das Lehrgedicht. Tekst, Übersetzung und Kommentar vonnbsp;Dr. R. Hoecker. ((^uellenstudien zur hollandischen Kunstgeschichte, herausgegeben unter der Leitung von C. Hofstede de Groot. Dl. VIII.) Haag 1916.nbsp;Marillier, H. C. The early work of Aubrey Beardsley. London 1912.

Marius, G. H. De Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw. 's-Gravenhage 1920. Marolles, M. de. Catalogue de livres d'estampes et de figures en taille douce. Parisnbsp;1666.

170

-ocr page 197-

JSIaroLLES, M.. de. Le livre des peintres et graveurs. 2e édition. Paris 1872, Meerman, J. Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het Koninkrijk Holland.

Amsterdam en Den Haag 1809.

Meumann, E. Asthetik der Gegenwart. Leipzig 1912.

Michaelis, Adolf. Ein Jahrhundert kunstarchaologischer Entdeckungen. Leipzig 1908.

Michel, André. Histoire de TArt, tome VII et VIII. Paris

Montalembert, Le Comte de. Du Vandalisme et du Catholicisme dans l'Art. Paris 1839.

MouliJN, S. De eerste jaren der lithographische prentkunst in Nederland. 's-Graven-hage 1927.

— nbsp;nbsp;nbsp;De lithographische prentkunst. Amsterdam 1918.

Muller, Fr. De Nederlandsche geschiedenis in platen. Amsterdam i863—^82. Musper, Th. Das Reiseskizzenbuch von Josef Anton Koch aus dem Jahre 1791.

Jahrbuch der preuéziéchen Kunst-Sammlungen, Bd. 56, Berlin 1955.

Muther, Richard. GeschicKte der Malerei. Bd. III. Berlin 1922.

Nedertand^ich Athenaeum nbsp;nbsp;nbsp;voor W^etenschap, Kunst en Letteren). 's-Graven-

hage i853, 5 Febr.

Nieuw Nederlandsch biographisch W^oordenboek. Leiden 1911^—1937.

Noack, Friedrich. Deutsches Leben in Rom 1700—^1900. Stuttgart u. Berlin 1907. Ottley, W^. Young. Series of plates after the paintings of the early Florentine School.nbsp;London 1826.

Pierson, A. Oudere tijdgenooten. Amsterdam 1888.

—' De beteekenis der kunst voor het zedelijk leven. Haarlem 1862.

Pit, A. Aesthetische ontwikkeling. Amsterdam 1928.

—’ Denken en beelden. Amsterdam 1922.

Plantenga, J. H. De Academie van 's-Gravenhage. Gedenkboek van de Academie van Beeldende Kunsten. 's-Gravenhage 1938.

— nbsp;nbsp;nbsp;Honderd jaren bouwkunst in Nederland.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1936, IV.

— nbsp;nbsp;nbsp;Eenige opmerkingen over wezen en ontwikkeling der bouwkunst en over de nieuwenbsp;musea in 's-Gravenhage en Rotterdam. De Gïdé 1935, IV.

Portal, Frédéric. Des couleurs symboliques dans l’antiquité, le moyen-age et les temps modernes. Paris 1837.

Regt, W^. M. C. De familie Humbert en Humbert de Superville. Algemeen NederL. FamiliebLad XIV.

Rehm, Walter. Griechentum und Goethezeit. Leipzig 1936.

Reinach, Salomon. Répertoire des vases peints, grecs et étrusques. Paris 1900.

— nbsp;nbsp;nbsp;Rép. de Ia statuaire grecque et romaine. Paris 1897—

•— Rép. de peintures grecques et romaines. Paris 1922.

Reitsma, J. Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden. Utrecht 1916.

Roessingh, K. H. De moderne theologie in Nederland. Diss. Leiden 1914.

Schilling, Edmund. Deutsche Romantiker-Zeichnungen. Frankfurt a/M. 1935. Schlager, G. Die Ungeschichtlichkeit des Verraters Judas Iskarioth. ZeiUchriftnbsp;für die neu-teétatnenUiche WióóeMchaftf i5. Jahrgang, Heft 1. 1914.

Schleiermacher, F. D. E. Reden über die Religion. (Schleiermachers W^erke Bd. IV.) Leipzig 191X.

Schlosser, Julius. Die Kunstliteratur. Wien 1924.

Schneider, Arthur von. J. A. Koch. Briefe an den Freiherrn Karl Friedrich von Uexküll. d: i8o9'—^i83o. Jahrbuch der preuézióchen Kunötóammlungen, Band 69, Heftnbsp;III en IV. Berlin xqSS.

Schrijver, J. Leerboek der graphologie. Amsterdam z.j.

Schwarz, Heinrich. Unbekannte franzosische und italienische Lithographie-Inku-nabeln in Wiener Sammlungen. Mitteilungen der GeeelUchaJt Jiir uervielfaltigendc Kundt, Jahrgang XLIII, 1921.

Senefelder, M. Aloys. L'art de la lithographie ou instruction pratique. Paris 1819. SiEGENBEEK, Matthijs. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool 1576—^1826. Dl. II.nbsp;Leiden i832.

Signac, Paul. D'Eugène Delacroix au Neo-Impressionisme. Paris 1911.

Smidt, H. Deutsche Romfahrer von Winckelmann bis Bocklin. Leipzig z.j.

171

-ocr page 198-

Sneller, Z. W. Willem van Hogendorp in zijne betrekking tot het Réveil, Christendom en Historie, Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap vannbsp;Chr. Historici in Nederland. Amsterdam 1925.

Snethlage, J. L. De godsdienstphilosophie van Immanuel Kant. Assen 1931.

Steinbrucker, Ch. Lavaters Physiognomische Fragmente im Verhaltnis zur bildenden Kunst. Berlin 1915.

Sulger-Gebing, Emil. Die Brüder A. W. und P. Schlegel in ihrem Verhaltnisse zur bildenden Kunst. München 1897.

Vaderlandécbe Letteroefeningen, le stuk, 1816.

Verberne, L. G. J. Nieuwste Geschiedenis. Geschiedenis van Nederland Dl. VIL Amsterdam 1937.

Verslagen van de 5e openbare vergadering van de 4e klasse van het Kon. Ned. Instituut. 26 Nov. 1824 en van de 11e openb. verg. 7 Dec. i836.

Veth, Jan. Die Lithographic in Holland in : Die Vervielfdltigungókunét der Gegenwart^ GeécUéchaft Jiir vervieLfdltigende Kitnöt IV, W^ien 1903.

Visconti, Giambattista. II Museo Pio Clementino descritto da —'. Roma 1782,

Vloten, J. van. Aesthetica of schoonheidskunde. Deventer i865.

W^aetzoldt, W^. Die deutschen Kunsthistoriker. Leipzig 1921.

Winkel, J. te. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Dl. VI en VII, 2e druk, Haarlem 1926 en 1927.

AVölfflin, H. Kunstgeschichtliche Grundbegriffe. München 1916.

172

-ocr page 199-

INHOUD

Biz

Inleiding................. i

HOOFDSTUK I

Levensbijzonderheden........... 4

HOOFDSTUK II

Essai sur les signes inconditionnels dans l’Art 48

HOOFDSTUK III

JÉSUS, ESSAI DRAMATIQUE...........82

HOOFDSTUK IV

Rondom Humbert. Invloeden en Stroomingen . 100

HOOFDSTUK V

Teekeningen en prenten..........119

HOOFDSTUK VI

Humbert’s handschriften..........141

Slotwoord . .......... 167

Geraadpleegde literatuur...........168

Register..................174

173

-ocr page 200-

REGISTER

Académie de France te Romt, 8, 102, 112

Aeschylus, 164

Angers, D. d', 76, 77

Antal, F., 107, 108

Ard Aemula Naturae te Leiden^ 18, 116

Barbiers, P., i38

Bartsch, A,, 52, 33

Bemmeien, J. F. van, 4

Bemmelen—Humbert, A. F. van, 5, 42

Berch van Heemstede, Jhr. I. C. van den, i3

Bernini, L., 66

Bilderdijk, W., 92, 93, 9^, ii5 Blake, \V., 101, 110, 111, 129nbsp;Blanc, Ch., 55, 69, 63, 75nbsp;Bodel Nijenhuis, J. T., 1, 4, 14, i5nbsp;Bourdaloue, L,, i56nbsp;Brugmans, S. J., 129nbsp;Büchler, D. D., 41, 46, i65, 166nbsp;Bijbeléche voorótelllngen, i3o

Camper, P., 5i, 62 Campo Santo te Plda, 9, 69, 126nbsp;Carstens, A. J., 101, 112, ii3nbsp;Cadino Aiaddimo te Rome, 10, ii3nbsp;Chateaubriand, F. R., 90nbsp;Chevreul, M. E., 64, 55nbsp;Cook, J., 64, 147, i58nbsp;Coquerel, A,, 76, 94nbsp;Cornelius, P., mnbsp;Cornet, J. L., 45, 46nbsp;Coussin, }. A., 69, 108

Dante, 9, 10, 109, 110, ii3, i55, i58 David, J. L., n, 18, 19, 102, io3, 104,nbsp;106, 108, xi6, 117, 122nbsp;Delacroix, E., 56

Delécluze, M. E. J., 18, io3, 117

Dividionidten, 56

Dürer, A., 53, 112, 121

Epbod, 14S en vlg.

Fe/ix AieritU te Amdterdam, i5, ii5, 116 Fernow, K. L., 101, 112nbsp;Flaxman, J., 10, 110, 111nbsp;Friedrich, C. D-, 114

Gagliuffi, N., 12, 128

Giotto di Bondone, 9, i55, i58

Goethe, J. W^., 4» 8, 24, 48, 60, 62, 63, 101, 106, 107, 140nbsp;Groninger School, 98nbsp;Gijzelaar, N. C. de, 42, 45, 166

Hamaker, H. A., i65

Heinecken, C. H. von, 32, 33

Heinemann, K., 169, 140

Hendriks, W., 121

Herder, J. G., 48, 62, 63

Hodges, C. H., 129, i63

Hoffmann, E. Th. A., 109

Hogarth, AV., 62

Homerus, 110, 112

Hooglanddche kerk te Lelden, i53

Horst, D. J. H. ter, 2, 141

Humbert, J., 5, 6, 7

Humbert, J. E., 5, i3, 14, 3o, 161

Humbert de Superville, N., 21, 41, 43, 4S

Humbert, gedlacht, 5

Humboldt, K. W. von, 111

Huyghe, R., 116

Immerzeel, C. H. en H., 47 Ingres, }• A. D., 76, 106nbsp;Jndtituut der Marine te Feyenoord en Enk-huizen, 16, 17, 29

Jacob, J- E. C., i63 Janssen, L, J, T., 164

Kant, I., 25, 26, 91, 92, 149, i52, i56, 107

Kemper, J. M., 19, 20, 4^» 129 Klopstock, F. G., 96, 109, 112nbsp;Klijn, H. H., 44*

Kneppelhout, J., 42 Knoef, J., 1, 14, 119»

Koch, J., A., 8, 10, 101, io5, 112, ii3, 121

Koninklijk Nederlanddch Indtituut te Anuter-dam, 21 en vlg.

Kramm, C., 47 Kruseman, J, A. en C., 121

Labrousse, S. C., 12, 128 Lapauze, H., 106

La Peyrouse, J. F. de Galoup, 64» i47gt; Lasinio, C., 34, 69, i5Bnbsp;Lavater, J. C., 5o, 52


174

-ocr page 201-

Ledoux, C. N., 73

Lelie, A. de, 121

Lessing, G. E., 139, 140

Levestenon van Berkenrode, quot;W, A., 8

Lodewijk Napoleon, 19, ii5

Loga, V. von, 32

Luzac, L. E., ^2, ^5, 162

Marat, J. P., io3

Mattel, Abbate N., 100, i^3

Mazel, J. Z., 164

Mengs, A. R., 111, 112

Michel Angelo, 66, i3i, i33, i37, i55

Milton, J., 109

Moulijn, S., i36 en vlg.

Napoleon Bonaparte, 18, 90, io5 Nazareneré, 97, ii3nbsp;heo-Impreéóionurm, 55nbsp;Novalis, 109

Oldenbarnevelt, J. L. van, 26 Orvieto, P. dquot;, 69nbsp;Ossian, 109, 112nbsp;Ottley, W. Y., 9, i5nbsp;Overbeck, F., 111

aaécheitand, 64, 147, i58 Paradijs, A. E., 21nbsp;Parthenon, 24, 61, i6inbsp;Pforr, F., in

Pictura te *ó-Gravenhage, 6 en vlg. Pieneman, J. W^., 115, 121nbsp;Plantenga, J. H., 108nbsp;Prentenoerzameling Royer, 20, 26 en vlg.

Quandt, J. G. von, 77 en vlg., 162

Racine, J., 148

RafFaël, i3o, i3i, i55

Rehm, W., 63

Rembrandt, 55, 164

Reuvens'—’Blussé, L. S., 4^» 1^2

Reuvens, J. C., i65

Réoeil, 83, 92 en vlg.

Rodin, A., 121 Roggeveen, J., 64^ i47nbsp;Rollin, M., 147

Romantiek-KladeicUme, 106 en vlg. Rousseau, J. J., 93nbsp;Royer, J. Th., 20, 26, i65

Sande Bakhuyzen, H. van de, i38

Sche'ffer, A., 97

Schiller, F., 25

Schinkel, A. D., 162

Schleiermacher, F. D. E., 96

Schotel, J. C., 121, i38

Schroder, J. F. L., 17

Schrijver, J., 76, 76

Seneca, 142, 149, 161

Senefelder, M. A., i36, 160

Seurat, G., 55

Signac, P., 55, 56

Stadnitski, P., 164

Steinbach, E. von, 60

Superoille de, geelacht, 5

Tieck, L., 109 Tischbein, 'W., 101nbsp;Troostwijk, W. J. van, ii5nbsp;Turner, AV., 56nbsp;Tydeman, ïT. W., i65

Uexküll, K. F. Freiherr von, io5

Vasari, G., 69

Versteegh, D., i5

Veth, J., i37, i38

Vinei, L. da, i55

Visscher Bender, J. P., 121

Vloten, J. van, 76

Voogd, H., 8, 11, i3, 40, 102

Vos, J. de \V.zn., 23

Vries, }er. de, 164

Weigel, R., 77 AVeyland, M. J. A., i36nbsp;Wicar de Lille, J. B., 11, i3, 14, i5,nbsp;101, 104, i63

^Vinckelmann, J., 24, 26, 48, 52, 69, 62, 65, 111

Ziesenis—'Wattier, J. C., i4/ 129 Zoroaster, 149nbsp;Zwallart, J., i56


175

-ocr page 202-

i



0\


-ocr page 203-

STELLINGEN

De vraag van Johannes Vollert, of misschien Goethe voor de slotwoorden van Faust II : „das Ewig-Weiblichenbsp;zieht uns hinan” geïnspireerd is door een groep in Michelnbsp;Angelo’s „Laatste Oordeel”, moet ontkennend wordennbsp;beantwoord.

(Neue Jahrbiicher /«r dM klaMucbe /iltertum. Band III, 1899, blz. 80.)

II

De parallel, die J. Knoef trekt tusschen het werk van Aubrey Beardsley en dat van Humbert de Superville, watnbsp;betreft een „zekere perversiteit”, is van allen grond ontbloot.

(J. Knoef, £Uevier’lt;i geïll. Maandéchrift, Juni 1989, blz. 867.)

III

Ten onrechte meent Ch. de Tolnay, dat men bij de latere afbeeldingen van gestrande walvisschen (Buytewech ennbsp;Goltzius) aan invloed van Bruegel moet denken.

(Ch. de Tolnay, „Pierre Bruegel 1'Ancien”, Bruxelles 1986, blz. 64.)

IV

Goethe’s waardeering van beeldende kunst was zeer onderhevig aan de stemming van het oogenblik en vertoontnbsp;noch een consequente opvatting, noch een bepaalde ontwikkeling.

V

In plaats van : „Ic hebbe hier al die werrelt; ware die my dient daer es sy bemient” leze men :

„Ic hebbe hier ware die my dient al die werrelt doer es sy bemient.”

(Nederlandscbe houtsneden, 1600.—i55o, uitgegeven door Wouter Nijhoff, 'sGravenhage 1989. Tekst bij de bladen 835—^14 doornbsp;M. D. Henkel, plaat 871, blz. 182.)

-ocr page 204-

VI

De waardeering door mej. Kromsigt van Humbert’s „Jésus” als „pièce unique par I’inspiration profondémentnbsp;religieuse du sujet” is in tegenspraak met de door haarnbsp;geconstateerde „interprétation kantienne de Jésus”.

(A. L. C. Kromsigt, „Le theatre biblique k la veille du romantisme'’gt; Diss. Amsterdam igSi, blz. 94.)

Vil

De portretten van de hoogleeraren Gillissen en Van de Wijnpersse in de Senaatskamer der Leidsche Universi-teit zijn niet geschilderd door D. P. G. Humbert de Super-ville, maar door zijn vader, Jean Humbert.

(P. J. Blok en W. Martin, versiteitquot;, Leiden 1914*)

„De Senaatskamer der Leidsche Uni*

VIII

Er is reden om aan te nemen, dat de toeschrijving van achttien teekeningen in het Gemeente-archief te Leiden aannbsp;Humbert de Superville niet juist is.

(J, C. OvERVOORDE, Catalogus van de prentverzameling der Gemeente Leiden, Leiden 1906—^1930.)

IX

Het is gewenscht, dat op scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs de kunstgeschiedenisnbsp;naast de literatuurgeschiedenis zooveel mogelijk ter sprakenbsp;komt.

Het z.g. „auditeeren”, het bijwonen van lessen door jonge aanstaande docenten, biedt meer gevaren dan voor-deelen.

ƒ

'ir''

-ocr page 205-




-ocr page 206- -ocr page 207-

•’V.Vr

'iRquot;»;.-



iS: ' nbsp;nbsp;nbsp;« •gt;■■ gt;’ 'ïVi'' ’'.■«

-jv


â– ' â–  y:-^i -â– 


. f.‘




'_;^o


' '

‘ ƒ . nbsp;nbsp;nbsp;•-


^'i:

-ocr page 208-