-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

DE FABEL

ONTWIKKELING VAN EEN LITERATUURSOORT IN NEDERLAND EN IN VLAANDEREN

15

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE FABEL

ONTWIKKELING VAN EEN LITERATUURSOORT IN NEDERLAND EN IN VLAANDEREN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,nbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS,nbsp;Dr H. R. KRUYT, HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENSnbsp;BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEITnbsp;TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 25 APRIL 1941, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JAN FREDERIK HEIJBROEK

GEBOREN TE BREDA

AMSTERDAM - H. J. PARIS

-ocr page 8-

Promotor: Prof. Dr C. G. N. DE VOOYS



RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT


1620 0085


-ocr page 9-

AAN MIJN VROUW

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD

INLEIDING

Blz

ONTSTAAN VAN DE FABEL............. i

THEORIE OMTRENT DE FABEL............ la

DE THEORIE IN NEDERLAND............24

DOEL EN NUT VAN DE FABEL............40

NEDERLANDSE FABELLITERATUUR

I nbsp;nbsp;nbsp;- IN DE MIDDELEEUWEN............47

II nbsp;nbsp;nbsp;- VOORTZETTING VAN DE MIDDELEEUWSE TRA

DITIE ...................61

III nbsp;nbsp;nbsp;- VERTALINGEN EN VOORTZETTINGEN VAN OUDE

BUNDELS IN DE 18e EN DE 19e EEUW......7a

IV nbsp;nbsp;nbsp;- NIEUWE OORSPRONKELIJKHEID........91

V nbsp;nbsp;nbsp;- BELANGSTELLING VOOR DE FABELLITERATUUR

IN DE 18e EN DE 19e EEUW...........113

VI nbsp;nbsp;nbsp;- POLITIEKE FABELS..............155

VII nbsp;nbsp;nbsp;- FABELS ALS KINDERLECTUUR.........174

VIII nbsp;nbsp;nbsp;. MODERNE FABELS..............205

- IX - BELANGSTELLING VOOR DE FABELLITERATUUR

IN DE 20e EEUW...............219

quot; X - SLOTBESCHOUWING.............a3i

bijlage.....................242

-ocr page 12- -ocr page 13-

ONTSTAAN VAN DE FABEL

Over dit onderwerp is veel gescKreven, maar men kan bezwaarlijk beweren, dat de onderzoekingen tot een bevredigend resultaatnbsp;Lebben geleid. Ook bier mag voor deze quaestie geen oplossing verwacht worden; evenmin was bet de bedoeling alle werken, die hierover bandelen, in de oorspronkelijke tekst te raadplegen, omdatnbsp;elders de resultaten van een dergelijk onderzoek reeds warennbsp;samengevat ^).

Het staat niet eens absoluut vast, welke vorm van de fabel de oudste is, de dierfabel of de plantenfabel. Bij de meeste beschouwingennbsp;gaat men maar gemakshalve uit van de eerste soort, al deed mennbsp;beter van natuurfabel te spreken, zoals Gunkel doet, volgens wiennbsp;de natuurfabels overal uit het natuursprookje, d.w.z. uit het dieren plantensprookje ontstaan zijn. De plantenfabel is een soort datnbsp;ook in Babylonië, later in de Achibar-roman en bij de Griekennbsp;optreedt, en daar uit het Oosten is gekomen. Niet steeds vindt mennbsp;overal de dierfabel streng onderscheiden van het dierverhaal. Mennbsp;neemt thans wel algemeen aan dat het dierepos uit het dierverhaal isnbsp;ontstaan, maar of het dierverhaal uit de dierfabel is voortgekomen,nbsp;is nog niet zo zeker; deze quaestie wordt door heel wat schrijvers

De literatuur in dit hoofdstuk vermeld in de noten, is voor deze inleiding geraadpleegd. Voor algemene oriëntatie dienden: ,,ReaHexikon der (deut-schen) Literaturgeschichte” — P. Merker, W. Stammier — Berlin, de Gruyternbsp;iQaö—’51, op het art. fabel. Handwörtetbuch des Deutschen Marchens —nbsp;Ludwig Mackensen — op het art. fabel. Prof. Jan de Vries: Het sprookje —nbsp;Antwerpen — Standard z. d. (1930). Prof. Dr J. VercouIIie: Diersage ennbsp;Rcinaert de Vos — Brugge. Centr. Boekh. 1925. Dr J. Te Winkel: Inl. tot denbsp;^tgave van de Esopet — Groningen 1881. Max Staege: Die Geschichte dernbsp;eutschen Fabeltheorie — Bern 1929-

) Herman Gunkel: Das Marchen im Alten Testament, Tübingen 1921.

-ocr page 14-

eenvoudig vermeden: ,,]Slaast, of liever in hoofdzaak uit die mondeling overgeleverde dierensprookjes »—lt; en ook niet altijd scherp daarvan te onderscheiden ^ hebben zich waarschijnlijk de schriftelijk overgeleverde dierenfabelen ontwikkeld ”, zegt J. W. Mullernbsp;zeer voorzicktig ^). Ook Grimm’s ondersckeiding was in dit opzicktnbsp;zeker nog niet duidelijk. Voor kern kestaat ket versckil tussen denbsp;fakel en de overige epiek kierin dat aan de fakel „die möglichkeitnbsp;der wahrheit notwendig abgeht, durch den glauben der einbildungs-kraft aber dennoch bestatigung and sicherheit verliehen wird” ^).nbsp;De voornaamste kekoring van de fakel zou dan zijn de vermengingnbsp;van ket menselijke en ket dierlijke. Dat ket didactiscke geen oorspronkelijk kestanddeel van de fakel is, zoals Grimm keweert, slaatnbsp;meer op de vorm, want de lering kan er wel steeds uitgekaaldnbsp;worden. Van Gennep meent dat men de eerste vormen vannbsp;moraal vindt in de verkalen met wenken voor jackt en visvangst.nbsp;De primitieve moraal koudt ziek niet alleen met mensen, maar ooknbsp;met kovenmenselijke mackten kezig, elementen, planten, dieren,nbsp;voorouders, kelden en góden: in de loop der eeuwen keeft de moraalnbsp;ziek verwereldlijkt. In een overgangsstadium verkeren nog ket dier-verkaal en de fakel. Oskar Daknkardt leidt de fakel uit de dier-mytke af. Na natuuraankidding volgde natuurverklaring, dan ontstaat de sage en daarna pas de lerende moraalfakel ^).

Een apart koofdstuk wordt aan de dierfabel gewijd door Wilkelm Wundt, in zijn ,,Völkerpsyckologie ” ®). Verkalen waarin dierennbsp;voorkomen kij primitieve volkeren, zijn gedeeltelijk kosmogonisekenbsp;1) Van den Vos Reinaerde, critisch uitgegeven door Prof. Dr J. W. Muller.nbsp;a°. Leiden 1939, biz. 2.

Vgl. Staege, blz. 61.

A. v. Gennep: La Formation des Légendes. Paris 1910.

Beitrage zur vergleicbenden SagenforscKung — Zeitschr. des Ver. für Volkskunde 1907 Bd. 17. blz. 1. en, Natursagen, Fine Sammiung naturdeu-tender Sagen,-Maroben, Fabeln und Legenden, Leipzig 1907-Vgl. Max Staege, blz. 71.

®) Wilbelm Wundt: Völkerpsychologie 111: Kunst, Drittes Kapittel: Die Musische Künste, II: Lied und Erzablung, 2: Die ursprünglicbe Formen dernbsp;Prosa-erzahlung, e: Die Tierfabel.

-ocr page 15-

sprookjes, waarin dieren als dragers der grote natuurverscKijnselen optreden, gedeeltelijk genealogische stamsprookjes, die over de oorsprong van de dierlijke voorvaders herichten. Deze bevatten denbsp;resten van de meest oorspronkelijke faheldichting. In het karakternbsp;en de eigenschappen van de dieren liggen psychologische voorwaarden, die nieuwe, aan het sprookje overigens vreemde motievennbsp;in de dierfabel invoerden. Deze motieven, die zeer vroeg zijn ontstaan, verdrongen de natuurmythologische uitgangspunten van denbsp;fabel en gaven haar andere, meer positieve eigenschappen, waardoor zij spoedig in zeker contrast kwam met de oorspronkelijkenbsp;sprookjes. Men wordt tot nadenken geprikkeld en de compositienbsp;Wordt dan ook eenvoudiger. De'als mensen nadenkende dierennbsp;handelen zonder tussenkomst van wonder of toverij. De fabel isnbsp;een scherp afgehakende dichtsoort geworden met een, in zekere zinnbsp;stabiel karakter en op hun tocht door andere landen houdennbsp;de fabels tamelijk goed hun inhoud. Wundt onderscheidt verdernbsp;nog 1) het mythologische fahelsprookje, waarvan de inhoud natuur-niythologisch is, het biologisch fabeldicht, dat een vrij-gefantaseerdenbsp;ontstaansgeschiedenis van de eigenschappen van het dier is, en denbsp;schertsfahel, die ontstaat als het dier den mens vertrouwder is geworden. Grondmotief van deze laatste soort blijft de verschalkingnbsp;van den domme, onhandige, maar eerlijke, door den sluwe ennbsp;huichelachtige, die de lachers op zijn hand heeft. Het tweede achtnbsp;^Vundt de oudste soort zuivere dierfabels.

Grimm ziet de oorzaak van alle ,,Tierdichtung in de anthropo-rnorphiserende neiging. In vroegere tijden was de hand tussen mens en dier veel sterker; men denke aan de zielsverhuizing, aan oudenbsp;sagen en mythen, waarin mensen in dieren veranderen en omgekeerd en aan het gebruiken van dieren hij wapens ^). Ook voornbsp;Edgar Dacqué leven in de fabel de laatste herinneringen voortnbsp;aan de oerverwantschap van mens en dier ^). In die richting

1928. Max.

f: Entwiclclungsformen der Marchen- und Faheldichtung. Jacob Grimm: Reinbart Fuchs, 1834. Max Staege, biz. 61.nbsp;„Leben als Symbol. Metaphysilc einer Entwichlungslehre”,nbsp;Staege, biz. 73.

-ocr page 16-

gaan bij ons de opvattingen van Van Ginneken ^), die zicb afvraagt waarom wij mensen zonder enige tegenzin van denbsp;redeloze dieren rede en wijsheid willen Ieren, en hierop geennbsp;ander antwoord weet dan dat wij ondanks onze beschavingnbsp;toch nog halve totemisten zijn, die het doen en laten dernbsp;dieren toch telkens weer interpreteren als volwaardige menselijkenbsp;daden. Hij wijst in dit verband op de nieuwere jungle-verhalen vannbsp;Rudyard Kipling, dierenromans van Jack London, William Longnbsp;en Olivier Curwood. Hij moet echter bekennen dat er tussen denbsp;totemistische ontstaanslegenden en onze typische Westeuropesenbsp;fabels nog een wereld van min of meer bemiddelende dierverhalennbsp;staat. Van Mierio maakt wel een duidelijk onderscheid tussen denbsp;fabel en het diervertelsel (vgl. biz. 38). Voor het ontstaan van hetnbsp;laatste acht hij een zeker anthromorphisme noodzakelijk, terwijl hetnbsp;verder moet zijn voortgekomen uit een gevoel van gemeenschap metnbsp;de dierenwereld ^). Men ziet dat hier weer wordt vastgeknoopt aannbsp;de onderzoekingen van Grimm. Hermann Reich leidde al de dierfabel af uit de mimische diermaskerdans, die een religieuze betekenisnbsp;had, en ook bij de Grieken bestond ^). Schrijnen zeide later: „Eennbsp;trek dien de primitieve gemeenschap met de kinderwereld gemeennbsp;heeft, is o.a. deze, dat de mensch in nauwere gemeenschap leeft metnbsp;de dierenwereld, dat de afstand tusschen mensch en dier aanmerkelijk inkrimpt. Het lijkt in zulk een geestestoestand dan ook nietnbsp;meer dan natuurlijk dat de dieren spreken en handelen als men-schen” ^).

Een geheel andere vraag is, wat het stamland van de fabel is. Over deze quaestie is lang gestreden, maar eindelijk kwam men tot het

Jac. V. Ginnelcen: De geschiedenis der middelned. letterk. in het licht der ethnologische litteratuurwetenschap. Nijmegen 1928. Diesrede. Zie nog zijnnbsp;Handboek der Ned. Taal I. bIz. 383.

Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, onder redactie van Prof. Dr F. Bauer I, biz. 203.

Der Mimus, Berlin 1903.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Max Staege: biz. 71.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dr Jos. Schrijnen: Ned. Volkskunde, 2 dln. ^). Zutphen 1930—33- IInbsp;biz. 167.

-ocr page 17-

inzickt dat kier geen uitsluitsel te geven was, en de tkeorie van een polygenese verkondigd werd. Toen werd dus op wetensckappelijkenbsp;gronden verdedigd dat ket keter was niet zoveel waarde te kecktennbsp;aan de prioriteit van zekere fakels. J. W. Muller kon dan ook nognbsp;onlangs keweren; ,,De opmerkelijke overeenkomst non ettelijkenbsp;dezer fabelen met Oostersche verhalen, doet het vraagstuk rijzennbsp;der betrekkingen tusschen beiden en der prioriteit, misschien op tenbsp;lossen door het aannemen van ontleening in beide richtingen'^).nbsp;Grimm wilde de verwantsckap van de Duitse met de Griekse fakelsnbsp;verklaren uit een oerverwantsckap van de Indiscke met de Duitsenbsp;stam. Hij veronderstelt een Indo-Germaanse diersage en gelooftnbsp;niet aan een late litteraire ontlening. Aan de kant van Grimm staannbsp;Wackernagel en Fauriel ^). Jan Frans Willems verkondigdenbsp;Grimm’s tkeorie kier op eigen ckauvinistiscke manier : ,,het moet derhalve geen verwondering baren dat ook bij hen, (de Franken, dienbsp;Zoveel zorg voor vee en kuisdieren kadden) het eerst van al eenenbsp;soort van dierenfabel ontstaan is, waarvan men vergeefs een voorbeeld bij andere natiën zoeken zoude ^). Ook Jonckkloet kespraknbsp;kesprak deze tkeorie uitvoerig in zijn „Etude sur Ie Roman denbsp;Renart” (1865), waarin kij ook critiek geeft op de opvattingen vannbsp;Potvin en Paulin Paris. De uitvinding van de strijd tussen Reinaertnbsp;on Isengrim sckrijft kij aan een Frans dickter toe. Verder is nognbsp;Edélestand du Méril geneigd Grimm s opvatting te kuldigen,nbsp;terwijl ook Potvin, die eerst de mening der Franse romanisten toegedaan was, later weer nader kwam tot de tkeorie van Grimm ^).nbsp;Maar er waren reeds vroeg andere opvattingen verkondigd. Al in

Inleiding op de uitgave van de Reinaert (vgl. h\z. 2), blz. 5.

Gescliiclite der deutschen Literatur.

Histoire litteréraire de Ia France, tome XXII biz. 89, 2.

Reinaert de Vos: Episch Fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerhingen en ophelderingen van J. F. Willems. Gent 1856. Inleiding

Uz. XIV.

Vgl. Muller: Inl. op de Reinaert, biz. 6, waar ook één en ander kort is samengevat over de strijd naar aanleiding van deze thprie.

®) L’histoire de la lable ésopique — in de „Poésies inédites du Moyen — Paris 1854.

) Le roman du Renard mis en vers. Paris, Brux. 1861.

-ocr page 18-

1847 Iieeft Zündel Egypte Ket vaderschap van de Esopische fabel willen toekennen ^). Esopus is volgens hem een Ethiopiër.nbsp;O. Wagener meende dat de naam Esopus eenvoudig wil zeggennbsp;,.Ethiopiër , en dit kan volgens hem evengoed op de bewoners vannbsp;het uiterste Oosten als op die van Midden-Egypte slaan. Dezelfdenbsp;theorie heeft buiten Wagener om verkon digd M. J. Denis ^).nbsp;Wanneer men AiOov]^ op zijn Dorisch uitspreekt, krijgt men vanzelf: aiao^y, aicoTrog. G. Huet had deze etymologie al gepubliceerd in zijn ,,Traité de l origine des Romans ”. Julius Landsberger meende dat de Griekse fabel van Joodse oorsprong wasnbsp;en dat Esopus een Syriër moest zijn ^). Een direkte bestrijding vannbsp;Grimm s opvatting bracht de zeer bekende inleiding van Benfey bijnbsp;zijn Pantchatantra ®). Hij beweerde dat de volkeren van Europa alnbsp;hun sagen, fabels en sprookjes aan het Boeddhisme danken. Innbsp;Duitsland werd Grimm nog bestreden door Gervinus ^). Hij vindtnbsp;dat Grimm de betekenis van de antieke Esopische fabel onderschatnbsp;heeft, maar acht ook het diersprookje, dat van de dierfabel geheelnbsp;onafhankelijk is, typisch Duits ®). Paulin Paris wil de bron van denbsp;diersage in de klassieke fabelliteratuur zien ^). Bij hem sloten zichnbsp;in 1870 Karl MüIIenhoff en Ernst Voigt aan, terwijl Wilhelm

-ocr page 19-

ScKerer zicK in 1865 al aan deze zijde kad geschaard. Otto Keiler houwt zijn theorie op het principe der naïveteit: als er meer versiesnbsp;van één fabel zijn, beschouwt hij die fabel als de bron der anderen,nbsp;die de gewoonte der dieren het meest volgens de werkelijkheid geeft.nbsp;Zo verwijst hij vaak naar Indië, fabels die Benfey van Griekse oorsprong achtte en omgekeerd ^). Aldus staan tegenover Grimm snbsp;vrij romantische opvatting de school der Franse romanisten en ooknbsp;vele landgenoten. Minder bekend is echter Steinthal’s bestrijdingnbsp;van de theorie van Benfey, waarop ik dus hier nog even zal ingaan.nbsp;Grimm had al beweerd, betoogt Steinthal ^), dat de sagen, sprookjesnbsp;en fabels veranderde mythen waren. Als nu een volk een sprookjenbsp;of een fabel aan een ander volk ontleent, dan is het sprookje ontstaan uit de mythe van het volk waar het sprookje oorspronkelijknbsp;vandaan kwam. Deze ontlening geschiedt meer dan Grimm meent.nbsp;Voor Benfey bestaat de mythe in het geheel niet, en alle Duitsenbsp;fabels en sprookjes acht hij van Indische origine. Benfey s verdienstenbsp;ligt nu echter hierin, zegt Steinthal, erop gewezen te hebben datnbsp;het grootste deel van de ontspanningslectuur der hogere standennbsp;in de late M. E. in Europa, uit Indië stamt, meestal door bemiddeling der Arabische wereld. De klassieke M. E., die nog voornbsp;het midden van de 15e eeuw eindigen ,,kennt die buddhistischenbsp;cholera noch nicht”. Wel was er sedert de Qe eeuw verkeer tussennbsp;het Oosten en het Westen. Maar pas toen de M. E. krachteloosnbsp;Werden, waren ze vatbaar voor de ,,Oosterse ziekte . De Pantcha-tantra is een Boeddhistische vorstenspiegel: het leert de regeerkunstnbsp;en een moraal, die een soort geslepenheid is, in fabels en vertellingen. Miserabele maatschappij waarin deze moraal werd gehuldigd! De Esopische fabels, waarvan er enkele in de Alexandrijnsenbsp;tijd naar Indië zijn doorgedrongen, zijn wel heel anders. Europanbsp;is echter zelf, ondanks veel import, niet steriel gebleven. Maar denbsp;Indische fabel is in wezen anders. De scherpe tegenstelling die ernbsp;voor ons bestaat tussen mens en dier, bestaat voor den Boeddhist

Ueber die GescKichte der griechischen Fabel, 1861.

H. Steinthal: „Mytbos, Sage, Marchen, Legende. Erzablung, Fabel”, Zeitscbrift für Völkerpsycbologie und Spracbwissenscbaft XVII, 1887. biz,nbsp;“5—159.

-ocr page 20-

een

niet. Als het dier een Vor-Buddha is, vroeger stadium van heilige, dan is de diergeschiedenis een heiligen-geschiedenis, maarnbsp;als het dier een gewoon mens is, is zij een fahel. De Indische fahelnbsp;is nooit een allegorie.

In een later artihel werkt Steinthal zijn eigen opvatting nog uit ^). Met sage hedoelt hij daarin mythe; fahel en sprookje denkt hij zichnbsp;daaruit ontstaan. Zo’n sage kan onbepaald lang in de volkszielnbsp;sluimeren, plotseling hier of daar opkomen, en dan weer verdwijnen,nbsp;om in een andere tijd, op een andere plaats ineens weer vorm aannbsp;te nemen. Vergeten betekent dan: niet genoemd of verteld worden.nbsp;Toch wilde een jaar later dan het verschijnen van Steinthal’s eerstenbsp;artikel de Finse geleerde Karle Krohn ^), die volgens prof. Jan denbsp;Vries al vooraf de onhoudbaarheid van Bédier’s theorie zou hebbennbsp;aangetoond, met enig voorbehoud naar de theorie ven Benfey terugkeren.

Prof. de Vries zelf is ook geneigd om tot deze theorie terug te keren, maar wijst er op dat een verhaal uit een litteraire overleveringnbsp;in het algemeen zeer moeilijk in de volkstraditie doordringt. Wanneer men echter in de plaats van de schriftelijke overlevering eennbsp;mondelinge traditie stelt, kan men tot Benfey s opvatting teruggaan.nbsp;Elk sprookje kan echter volgens hem slechts op één plaats zijnnbsp;gevormd, en heeft zich van daaruit ontwikkeld. Slechts hij fabelsnbsp;zou men volgens hem aan een polygenese kunnen denken: ,,dezenbsp;eenvoudige verhaaltjes, gehoren uit een nauwkeurige observatie vannbsp;de dieren”, kunnen op verschillende plaatsen zijn ontstaan. Nietnbsp;altijd echter is dit het geval. Het materiaal dat Bolte en Polivkanbsp;bijeenbrachten, wijst ook op Oosterse oorsprong, welke Johannesnbsp;Hertel weer voorstaat in zijn inleiding van het boek over de Pantcha-tantra ®).

H. Steinthal: Das Periodische Auftreten der Sage. Zeitschrift für Völher-psychologie und Sprachwissenschaft XX, 1890, biz. 506.

Bar Wolf und Fuchs, eine Nordische Tlhiermarchenkette — Helsingfors 1888.

3) Het sprookje, bIz. 51.

¦*) Anmetkungen zu den Kinder- und Hausmarchen der Brüder Grimm.

®) Het sprookje, biz. 9.

-ocr page 21-

Voor Prof. Vercoullie staat ket vast dat de diersage uit liet Oosten komt, omdat daar de leer van de zielsverkuizing bestaat, zodat elknbsp;mens een dier en elk dier een mens kan zijn geweest. De fabel zegtnbsp;iets van andere wezens, dan die waarvan men iets zeggen wil. Ditnbsp;is een gevolg van de Oosterse alleenbeerscbappij. Hij geeft ook nognbsp;een pbilologiscbe reden voor de Oosterse herkomst van de fabel:nbsp;de hoofdrol speelt de leeuw en dit is een Aziatisch dier. Wel is eennbsp;ander Aziatisch dier door een Europees vervangen, maar dit is doornbsp;een naamverwarring gebeurd: de rol van de vos speelt in de Aziatische fabels de jakhals. Zijn Indische naam is *lopaga. Het overeenstemmend iranische woord betekent ook jakhals, maar gewoonlijk vos. Het Griekse otAcoire^ betekent alleen vos, daar de jakhalsnbsp;in de Griekse dierwereld niet voorkomt ^).

Prof. Van Mierlo acht de fabel wel gedeeltelijk van Oosterse oorsprong ^). Toch, zegt hij, zijn er bij de Germanen van oudsher verhalen verspreid geweest met dieren, niet uit de label, maar uit het leven bekend. Hij wijst fabels aan bij Gregorius van Tours, Frede-garius, Paulus Diaconus, Marbodus v. Rennes, Alcuin en Sedulusnbsp;Scotus. Deze zijn wel gedeeltelijk van Esopische afkomst, maar veronderstellen toch het bestaan van dierenverhalen bij het volk (,,rus-tica fabula ). De dieren uit het epos zijn meestal dieren uit het Germaanse volksleven, ook de namen zijn Germaans. Uit de diernovellen putte de kunst in de 12e eeuw ^).

Men ziet dat over het land van herkomst de meningen verdeeld zijn en de hierboven genoemde auteurs willen hierover toch allennbsp;een min of meer stellige mening geven ®). Slechts bij Prof. de Vries

Prof. Dr J. VercouII ie: Diersage en Reinaert de Vos. Brugge 1925.

Vgl. ook Muller’s Inleiding op de Reinaert, biz. 65, noot 5.

Katholieke Encyclopedie, deel IX, 1953, biz. 47 vigg.

Zie ook nog wat van Mierlo hierover schrijft in de nieuwe literatuurgeschiedenis (blz. 205 vlgg.).

Nog te noemen zijn A. Weber (Ueber den Zusammenhang griechischer Fabeln mit indischen. Indischer Studiën III, 517—72), die in Oosterse fabelsnbsp;bedorven Indische copieën van Griekse ziet, en Rhys—Davids (Buddhistnbsp;birth-stories of Jataka-tales edited by V. Fausbill and translated by F. W.nbsp;Rhys—Davids, Londen 1880), die eveneens de prioriteit aan de Grieken toekent en de Griekse fabels zelfs ouder acht dan de Jataka’s.

-ocr page 22-

lO

Icomt een zekere voorliefde tot uiting voor de theorie der polygenese. Velen echter vinden dat in dezen geen keuze mogelijk is. Aarnenbsp;beschouwde de sprookjes als opzettelijk ingewikkelde vertellings-complexen met het doel den lezer op te vrolijken door grillige phan-tasie. Zij zijn volgens hem niet alleen in Indië ontstaan, maarnbsp;evengoed in Noord- en Zuid-Europa. De varianten berusten opnbsp;psychologische gronden. Zo kan een diergeschiedenis tot menselijknbsp;avontuur worden ^). Wundt meende op grond van zijn bovengenoemde beschouwingen al te mogen concluderen dat de fabel nietnbsp;in een bepaald land ontstaan kon zijn ®). Wel dragen de fabels somsnbsp;een individueel karakter, maar dit kan een zoon der wildernis ernbsp;aan gegeven hebben ^). In 1^07 schreef Andrew Lang; ,,Myth,nbsp;Ritual and Religion”, waarin hij de opvattingen van den anthropo-loog Bastian, die zegt dat er elementaire gedachten zijn, die bijnbsp;verschillende volkeren zonder wederzijdse beïnvloeding gelijktijdignbsp;optreden, toepast op het gebied der volksoverleveringen. Het belangrijkste was echter het boek van Leopold Sudre, die de theorienbsp;der mondelinge overlevering in Frankrijk verkondigde in i8q5 ®).nbsp;Heeft het feit dat veel fabels anoniem verschenen, ons reeds nietnbsp;gewaarschuwd, zegt hij ,,quils étaient la propriété de tous etnbsp;des parcelles de ce trésor populaire dont chacun était Ie dépositair^nbsp;et rhéritier”. Gaston Paris sloot zich bij deze theorie aan ^). Dezenbsp;had trouwens al eerder over het ontstaan van de fabels gesproken innbsp;1874 in de openingsles van het Collége de France (g Dec. 1874).nbsp;Ook in het beroemde boek van Bédier ,,Les Fabliaux” ®), dat innbsp;1894 verscheen en aan Gaston Paris is opgedragen, wordt de theorie

Leitfaden der vergleicKenden Marclienforscliung, Hamina 1913-Men noemt dit 00'k wel de Finse theorie.

Völherpsychologie III, vgl. noot 6, biz. 2.

'*) Vgl. Prof. J. de Vries; Het sprookje, bIz. 17.

Leopold Sudre: Les sources du Roman de Renart. Paris 1893. Introduction I. Des contes et des fables.

®) Ibidem: bIz. 17.

Journal des Savants, 1894—’95.

8) J. Bedier: Les fabliaux, études de littérature populaire et d’histoire littéraire du moyen age. Paris 1911.

-ocr page 23-

van de polygenese verdedigd. De EsopiscKe fabels, zegt bij, zijn volkstradities; waarom dan zoveel waarde te becbten aan denbsp;prioriteit van zekere fabels? In die ricbting gingen bij ons de opvattingen van J. W. Muller ^), die erop wees dat in de Reinaert inge-vveven zijn allerlei toespelingen op sagen en sprookjes buiten de kringnbsp;van bet dierepos om. Veel verbalen waren er in die tijd bekend,nbsp;die wij niet bebben teruggevonden. Deze moeten deel uitgemaaktnbsp;bebben van de toenmalige folklore, en geleefd bebben in de volksmond, door een overlevering waaruit de dichters bebben geput. Ooknbsp;Kalff sloot zicb gebeel bij Bédier aan ^). Lucien Foulet steunt welnbsp;gedeeltelijk de opvattingen van Sudre, maar wil meer de nadruknbsp;leggen op de geschreven bronnen ^). In vele opzichten is bij betnbsp;met de folkloristiscbe methode niet eens. Hoe vaak kunnen oudenbsp;middeleeuwse verbalen niet geput zijn uit de gelezen boeken,nbsp;inplaats van uit de sprookjes. Zo ook de fabels. Het bestaan vannbsp;een mondelinge overlevering naast een scbriftelijke, wordt echternbsp;door hem ook niet ontkend ^).

Tegenwoordig komt men ik merkte dat reeds op ook weer terug van uitersten. Heel kort beeft ook over de prioriteitsvraag vannbsp;Indische en Griekse fabels Heinrich Gombel gesproken ®). Volgens hem moet deze quaestie geval voor geval opgelost worden;nbsp;iedere fabel moet apart worden gevolgd en bekeken, wat bij dannbsp;ook doet met de fabel van de maag en de ledematen. Misschiennbsp;Jat men, na genoeg gevallen afzonderlijk te bebben onderzocht,nbsp;na een periode van degelijk specialiseren, nog eens weer tot eennbsp;algemene conclusie zal kunnen komen, die dan niet zal zijn ge-quot;) J. W. Muil er: Taal en Letteren XIV, biz. 489, 1904.

J. Kalff: Geschiedenis der Nederl. Letterh. 1, blz. 187.

Vgl. nog J. Prinsen J.Lzn.: Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Gescheidenis, blz. 75.

Vgl. J. W. Muller: De „Roman de Renard” en de folklore. Nieuwe

Taalgids X, blz. 233-

Lucien Foulet: Le roman de Renard, Paris 1914.

Heinrich Gombel: Die Fabel, Vom Magen und den Gliedern in der Welt-bteratur (mit besonderer Berücksichtigung der Romanischen Fabelliteratur). Niemeyer, Halle 1934.

-ocr page 24-

12

baseerd op een al of niet romantische waarschijnlijkheid, maar op een goed gefundeerde zekerheid.

THEORIE OMTRENT DE FABEL i)

Met de quaestie van het ontstaan van de fahel hangt nauw samen de vraag wat een fabel eigenlijk is. De fabel is ontstaan voordatnbsp;men over deze dichtsoort theoretiseerde, zoals dat natuurlijk bijnbsp;iedere litteraire dichtsoort gebeurt, maar al gauw heeft men hetnbsp;wezen ervan nader onderzocht. Dit werd dan gedaan óf door dennbsp;fabelschrijver zelf, óf door den philosoof, die kon overzien hoe hetnbsp;kunstwerk tot stand wa^ gekomen. Later is men in het wezen vannbsp;de fabel steeds dieper doorgedrongen; men heeft deze soort steedsnbsp;scherper bepaald ten opzichte van andere genres, zodat men nu nietnbsp;meer kan spreken van een vlottend begrip, maar men steeds weet,nbsp;waar men zich aan te houden heeft. Voor dengene die dit terreinnbsp;wil overzien, gaat het er slechts om, volgens het nu gangbare begripnbsp;de stof te schiften, en aan te wijzen waar de dichter zich vrijhedennbsp;veroorlooft. Op grond van het gebruik dat van deze soort gemaaktnbsp;wordt, kan men dan zijn conclusies formuleren over vervlakking ennbsp;achteruitgang die de fabel schijnen te doen ondergaan ^).

Iedere litteraire vorm heeft een noodzakelijke bestaansoorzaak in een bepaalde tijd en moet daarin worden nagegaan ^). Iedere tijdnbsp;heeft behoefte aan bepaalde vormen, en heeft daar dus ook invloed op. Weet men iets van het wezen van het genre, dan zegt dat

Vooral is ooic hier weer gebruikt: Max Staege: Die Geschicbte der Deut-scben Fabeltbeorie. Bern 1929.

2) Vgl. wat Staege opmerkt in de „E inleitung”: „Es entrollt sicb so vor unsern Augen das Schicbsal einer Literaturgattung, die einst bocb gepriesen wurde,nbsp;in der beutigen aestbetiscben Diskussion dagegen kaum mebr eine RoIIenbsp;spielt” (blz. 1).

Vgl. Werner Mahrholz: Literargescbichte und Literarwissensobaft. Leipzig z.j., blz. 155, waar ook genoemd wordt de ..Gescbicbte der deutscben Ode”nbsp;door Karl Victor (1925), een der eerste pogingen om de geschiedkundigenbsp;ontwikkeling van een genre te geven.

-ocr page 25-

13

wat over de tijd; omgekeerd doet de tijd Ket genre soms veranderingen ondergaan. Deze wisselwerking zal kunnen worden aangetoond in Nederland. In de ruimste zin kan dat dus cultuur-historiscli van belang zijn, terwijl bet belang van een dergelijk onderzoek innbsp;litterair-bistoriscb opzicht reeds enige tijd is ingezien.

Een fabel geeft een voorbeeld; of dit voorbeeld ooit werkelijk gebeurd is, doet er in bet gebeel niet toe; dit beboeft dan ook nietnbsp;ter sprake te komen. Aristoteles ^), die de fabels in zijn driedelignbsp;werk over de techniek van de retborica in bet tweede deel behandelt,nbsp;deelt ze nog wel in onder de TrapocBeiypaTa. Hij onderscheidt dezenbsp;in twee soorten, waarvan bet eerste werkelijk gebeurde dingen, betnbsp;tweede verzonnen stof behandelt; bet eerst noemt bij irapa^oAri ennbsp;bet tweede Aoyoi;oioVoi aiccoTreioi Kaï AiPukoi. Veel belang voornbsp;een levensles in de toekomst hecht bij aan de fabel niet, wantnbsp;volgens hem beeft slechts wat werkelijk gebeurd is, veel overeen-bomst met bet toekomstige. Dat de fabel dus een voorbeeld was,nbsp;zag men in, maar bet begrip was nog niet op de juiste manier uitgewerkt. Ook Quintilianus deed dat nog niet; bij noemt eveneensnbsp;de fabels onder ,,De exemplis . Hij zegt er nog van dat ze plegennbsp;gemoederen te leiden en kent ze geen belangrijke plaats toenbsp;..praecipue rusticorum et imperitorum: qui et simplicius, quae fictanbsp;sunt, audiunt, et capti voluptate facile iis, quibus delectantur con-

sentiunt’’.

Eij een sprookje valt de nadruk op bet wonderlijke en bet volkse: de lering is bijkomstig, terwijl de parabel gelijkenis of vergelijkingnbsp;is, waarbij de godsdienstige waarheid door vergelijking wordt gevonden, maar meestal niet uitgedrukt. Bij de allegorie is ieder dernbsp;optredende personen, dieren of voorwerpen een abstractie en iederenbsp;handeling of gebeurtenis is niet anders dan een beschouwing metnbsp;gepersonifieerde begrippen.

Operum Aristotelis. Aureliae Allobrogum 1605, Tomus 11, biz. 440 en Lessing; Abhandlungen I.

M. Fabri Quintiliani de institutione oratoria. Libri duodecim cum notis

animadversionibus virorum doctorum, summa cura recogniti et mendati per Betrum B urmannum, apud Joannem de Vivie, 1720. Liber V, Cap. XI,nbsp;biz. 440.

-ocr page 26-

14

In de M. E. probeert men tot een onderscheiding te komen ten opzichte van andere soorten. De scholiast hij Aristophanes (1251)nbsp;gaat van het sprookje uit. Hij zegt dat de fabel hierin van hetnbsp;sprookje verschilt, dat zij voor grote mensen is gemaakt en niet alleennbsp;vermaak beoogt maar ook nut heeft, waarmee men echter niet verdernbsp;komt, daar het sprookje ook voor grote mensen bestemd kan zijnnbsp;en een didactisch karakter kan hebben. Nicolaus Pergaminus haaltnbsp;fabels en parabelen door elkaar in de ,,Praefatio” bij zijn ,,Dialogusnbsp;creaturarum” ^). Hij zegt dat, ofschoon de in het boek voorkomendenbsp;schepselen niet spreken, zij toch niet ophouden door hun eigenschappen ons te leren en onze zeden te verbeteren. De Heiland zelfnbsp;gebruikte ook fabels, om de mensen te brengen op de weg der waarheid. De uiterlijke vorm moet overeenstemmen met de innerlijkenbsp;devotie. De boog kan niet altijd gespannen zijn; daarom geeft denbsp;dialogus vrolijke geschiedenissen, zó, dat de ernstige moraal, dienbsp;men eruit kan halen, door de autoriteit van geleerde heiligen wordtnbsp;gestaafd. Deugden en fouten waarop moet worden gelet, wordennbsp;zelfs in een alphabetische lijst opgegeven.

Johann Georg Sulzer verwart blijkbaar fabel en allegorie, want hij verlegt het ontstaan van de fabel naar een tijd, toen de mensen nognbsp;niet in staat waren abstract te denken, maar zich slechts door allegorieën konden uitdrukken ^). In Bossu s definitie: „la fable estnbsp;un discours inventé pour former les moeurs par des instructionsnbsp;déguisées sous les allegories d’une action , is de fabel van de allegorie niet scherp genoeg gescheiden, al merkt hij wel reeds op datnbsp;het onverschillig is of men personen of dieren in de fabel laat optreden, als de idee, de lering voorop staat. Een dergelijke opvattingnbsp;gaf trouwens ook La Motte (1720), aan wien de Engelsmannbsp;R. Dodsley voor zijn verhandeling over de fabel zeer veel verschuldigd is. Daarop zal later worden teruggekomen.

J. G. Th. Grasse: Die beiden altesten lateinischen Fabelbücher des Mittelalters. Tubingen 1880.

Allgemeine Theorie der Schonen Künste, 1771—’74-

,,Discours sur Ia fable”, dat aan zijn fabels voorafgaat. Vgl. ook wat Lessing al gezegd heeft naar aanleiding van de definities van Richer en Batteux in zijn ,,AbhandIungen über die Fabel”.

-ocr page 27-

15

De fabel moet ook scberp worden onderscbeiden van de vertelling, waar de bandeling veel ingewikkelder kan zijn en minder waar-scbijnlijk, want Lessing merkte al op: ,,Von der Wirklichkeit einesnbsp;F alles den ich nicht selbst erfahren habe, hann ich nicht andersnbsp;o-ls aus Gründen der Wahrscheinlichkeit überzeugt werden ^). Zonbsp;onderscheidt Eustache Ie Noble wel „contes et fables , maar noemtnbsp;de laatste die apologen waarin dieren optreden; voor John Drydennbsp;is de fabel blijkbaar hetzelfde als de vertelling ^). Cbr. Nyrop wijstnbsp;er op hoe vaak de fabel verward wordt met de fabliau en geeftnbsp;daarvan ook voorbeelden o.a. uit Champfleury’s „Histoire de lanbsp;caricature au moyen dge”; onder „fabliau” verstaat hij ,,un petitnbsp;conté grivois” en door Bédier zelf worden hier wel fabels onder gerekend.

Ook satire is de fabel in wezen vreemd. Theodor Etzel ^), die, omdat de fabel veel als satire wordt gebruikt, op een herlevingnbsp;ervan hoopt, miskent het wezen ervan. De ontwikkeling van denbsp;fabel zal bewijzen dat zijn bewering onjuist is. Hertzberg zoektnbsp;het eveneens ten onrechte in deze richting, wanneer hij de fabelnbsp;noemt: „allgemeine Satire in erzahlender Form worin die handeln-den Personen durch entsprechende Tiercharactere vertreten sind .nbsp;Onloochenbaar is het episch karakter van de fabel, en tevens datnbsp;veel dieren en voorwerpen en ook mensen er sprekend ingevoerdnbsp;Worden. Toch is het te simplistisch om de fabel te noemen: een vermenging van een episch en een dramatisch gedicht, teruggebrachtnbsp;tot de meest kleine dimensies, zoals A, C. M. Robert doet ®).nbsp;Hiermee is wel bewezen hoe nuttig het is om, als men zich rekenschap geeft van het wezen van de fabel, die ten opzichte van de

Lessing: ,,A‘bIianclIungen”.

Fables ancient and modern translated into Verse from Homer. Ovid. Bocace and Cbaucer witb original Poems. London 1721.

Grammaire bistorique de la langue frangaise. Tome IV biz. 428 (1913).

Theodor Etzel; Fabeln und Parabein der Weltliteratur. Leipzig 1Q07.

^Vilhelm Hertzberg: Babrios Fabeln. Halle 1846.

A. C. M. Robert: Essai sur les auteurs dont les fables ont précédé celles

la Fontaine. (Fables inédites des Xlle, Xllle et XlVe siècles et Fables de la Fontaine rapprocbées de celles de tous les auteurs qui avoient, avantnbsp;Li, traité les mêmes sujets, précédées d’une notice sur les fabulistes (1825).

-ocr page 28-

i6

andere genres te bepalen. Natuurlijk zijn er ook Keel wat fabels geschreven, waarvan bet wezen in strijd is met een bepaalde tbeorie;nbsp;daarin kan men Florian wel gelijk geven ^), die naar aanleiding vannbsp;de fabel zegt: ,,ce genre d’ouvrage est peut-être Ie seal ou les poéti-ques sont a peu pres inutiles, ou Vétude n’ajoute presque rien 6unbsp;talent . Dat bij dit ecbter als de oorzaak beschouwt van bet feit datnbsp;iemand als Boileau niet over de fabel spreekt, is onjuist. Hoe belangrijk is immers in een tijd de ,,heersende” poëtische tbeorie ennbsp;in de besprekingen der bumanisten-poëtiek overwoog bet formee!-metriscbe element zozeer, dat men aan een bespreking der genresnbsp;niet toekwam. Zo nam Burkbard Waldis bet begrip fabel zeernbsp;ruim ^). Dat tengevolge hiervan de belangstelling voor de fabelnbsp;afneemt, blijkt wel uit bet feit dat Opitz van de fabel niets wetennbsp;wilde. Natuurlijk beeft ook dat een totale wederopleving van denbsp;fabel niet kunnen tegenhouden, maar in de tbeorie blijft dit Renais-sance-verscbijnsel bij Boileau doorwerken. Iets dergelijks zien we innbsp;de tijd van ,,Sturm und Drang”, toen lyriek en drama in bet brandpunt der aestbetiscbe discussie kwamen. J. A. Scblegel en Winckel-mann noemen de fabel niet, maar Hamann ziet er wel de oervormnbsp;van geestelijke uiting in ^). Ook met bet wezen der Romantieknbsp;strookte een nuchtere en didaktiscbe literatuursoort als deze niet.nbsp;Goetbe geeft slechts opmerkingen naar aanleiding van bet werknbsp;van anderen: eerst in de ,,Ephemeriden” van 1770, een uittrekselnbsp;van „Aesopus oder Versuch üher den Unterschied zwischen Fabelnbsp;und Marchen” door Ludwig Daniel Hucb (1769) ‘^) en later eennbsp;recensie van H. Braun’s ,,Versuch in prosaischen Faheln undnbsp;Erzahlungen” (1772, Frankforter Gelebrten Anzeiger) ®). Hij meentnbsp;dat de fabel een soort ,,Induktion” is. ,,\Yollte man namlich anderennbsp;belehren oder üherreden, so zeigte man ihnen den Ausgang ver-

Essai sur Ia fable (± 17Q0).

Esopus von Burkbard Waldis. Herausgegeben... von Hei. Kurz. Leipzig 1862, 2 din.

,,Socratische Denkwürdigkeiten”, waarop door Goetbe wordt gezinspeeld in een brief aan Herder 1771—’72 (Briefe II, n—12).

Werke. Weim. Ausg. 57, biz. 84.

.. nbsp;nbsp;nbsp;...... .. nbsp;nbsp;nbsp;219 vigg.

-ocr page 29-

17

schiedener Unternehmungen in Beispielen ”. In Je tijd dat pkilo-sopkie en dicKtkunst kand in kand gingen, keleefde de fakel grote kloei; later werd zij tot epigram. Goetke sckijnt kier te zinspelennbsp;op de vraag waarom de fakel in een tijd als de i8e eeuw zo populairnbsp;was en in koeverre wijsgeren als Bacon en Locke kierop invloednbsp;kekken gekad, ketgeen in dit verkand kuiten kespreking moetnbsp;klijven ^).

Dat ket er niet toe doet of een voorval in een fakel verteld, werkelijk gekeurd is of niet, krengt mee dat yoor ket wezen van de fa^J_ook de fantasie zeker geen kelangrijk element is. Velen proberen ket eckter juist kierin te zoeken. Licktwer meende al datnbsp;„Erfindung” bij fabeldichters koofdzaak was ^). Ook ket wonderbaarlijke, dat al gelegen is in ket optreden van dieren in fabels ennbsp;dat de fabel in sommige gevallen met ket sprookje gemeen keeft,nbsp;is er niet typisck voor. Dat is al vroeg door enkele theoreticinbsp;ingezien.

Een indeling van de fakel waaruit blijkt dat de schrijver wat meer idee keeft van ket wezen van deze soort, geeft de Griekse sophistnbsp;Apktonius (2e helft, 4e eeuw)., die de fabels indeelt in a. verstandigenbsp;fabels (xoAoyiKOv), b. ethische fabels (fjOiKov) en c. een tussen-soort tussen de beide eersten (piKTOv) ^). In de eerste soort doennbsp;mensen iets, in de tweede treden alleen redeloze dieren op. Dit isnbsp;eckter nog zeer eenzijdig gezien. Lessing merkt dan ook bij dezenbsp;indeling op: „Oeffnet sie uns nur auch die geringste freiere Ein-sicht in das Wesen der Fabel?” Iets verder ging Harsdörffer ^), dienbsp;in ket voorwoord van zijn „Nathan and Jotham” (1650), de fabelnbsp;bespreekt onder de leeflickten, waarvan kij vijf soorten onderscheidt.nbsp;In deze indeling weet kij althans enigszins de fabel ten opzichte

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. W. J. Noordhoek; Gellert und Holland (diss. Amsterd. igaS) Ein-leitung.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Fabeldichter, Satiriker und Popularphilosophen des i8en Jahrhun-derts. Herausgegeben von Dr J. Minor.

Aphtonii Sophistae Progymnasmata. Editio Nova superioribus eman-datior. Amsterodami. Apud Lud. Elzevirium. A° 164a. Ook door Lessing al vermeld.

Vgl. Staege blz. 14.

-ocr page 30-

i8

van anJere soorten te Iiepalen: le. wanneer men zulk een gebeurtenis beschrijft die zou kunnen gebeuren; ae. verdichtingen die natuurlijkerwijs niet gebeuren kunnen; 3e. gedichten die de dierennbsp;laten spreken; 4e. leerdichten waarin alle levenloze voorwerpen zoalsnbsp;sterren, stenen en planten voorkomen. Als voorbeeld noemt hij denbsp;fabel van Jotham; 3e. leerdichten waarin men lettergrepen of gehele woorden als personen laat spreken. Max Staege merkte hierbijnbsp;op dat Harsdörffer met de eerste soort de parabelen bedoelde. Denbsp;tweede groep is volgens zijn omschrijving nauwelijks van volgendenbsp;groepen te onderscheiden. De derde groep is dan de eigenlijke fabel,nbsp;evenals de vierde en de laatste is de allegorie. Bij Breitinger krijgtnbsp;de fabel juist een belangrijke plaats, ook om het wonderbaarlijke,nbsp;en dit heeft volgens hem verschillende graden; le. de laagste graad,nbsp;die waarin mensen voorkomen: het wonderbaarlijke ligt slechts innbsp;het onverwachte van de handeling; 2e. de geringste graad van waarschijnlijkheid; de hoogste graad van het wonderbaarlijke hebben dienbsp;fabels waarin góden en dieren optreden; 3e. soms ziet men een vermenging der beide graden. Men kan het hierbij niet eens zijn metnbsp;zijn grote voorliefde voor het wonderbaarlijke, als onmisbaar elementnbsp;in de fabel. In zijn niet onvernuftige definitie van de fabel gebruiktnbsp;hij weer het misleidende woord „allegorie” ^). Bodmer daarentegennbsp;legt de nadruk meer op het natuurlijke. De fabels moeten volgensnbsp;hem een nauwkeurige kennis van het dier verraden. Volgens Gellertnbsp;echter, wiens theorie gedeeltelijk op La Motte en Breitinger teruggaat, moet de fabel, om aantrekkelijk te zijn, iets van het wonderbaarlijke bevatten.

Dat de moraal, uitgesproken of niet, niet alleen het meest kenmerkende element is van de fabel, maar ook de vorm en de inhoud beïnvloedt, en dat het zo mogelijk wordt het algemene door hetnbsp;bijzondere duidelijk te maken, zag de rationalistische philosoofnbsp;Christian Wolff in ^). Deze maakt onderscheid tussen de cognitionbsp;mortua en de cognitio viva (respectievelijk wel en niet van invloed

,,Ein lelirreicfies Wunderbare, oder eine unter der wohlgeratenen Allegorie einer alinliclien Handlang verkleidete Lehre und Unterweisung , aan-gehaald bij Staege, biz. 28.

2) Vgl. Max Staege blz. 22.

-ocr page 31-

19

op willen en niet willen). Om tot de cognitio viva te Icomen, is nodig de grootst mogelijke zekerKeid van moraal-waarKeden en daarvannbsp;kan de hoogste graad bereikt worden, wanneer de a priori door denbsp;kracht van het bewijs bewerkte overtuiging, nog door de a posteriorinbsp;uit de direkte aanschouwing verkregen overtuiging aangevuld ennbsp;bevestigd wordt, en er dan volkomen harmonie is tussen de zinnennbsp;en de verbeelding enerzijds, en het verstand anderzijds. Als middelnbsp;hiertoe dienen de voorbeelden, vooral die van de eigen ervaring, ennbsp;in het bijzonder de fabels, want hierdoor wordt de cognitio symbo-lica door woorden en tekens tot stand gebracht, tot de cognitionbsp;intuïtiva, op de direkte beschouwing berustend, teruggebracht ennbsp;zo verhelderd. Daarom moet de fabel slechts bekende, op persoonlijke beschouwing berustende elementen gebruiken. Hoezeer denbsp;gedachte van invloed is op de kunst bij de fabel, toont ook Nietzschenbsp;aan, die zegt: bij de fabel ,,überwdcfist der philosophische Gedankenbsp;die Kunst und zwingt sie zu einem engen SicJianklammern, an dennbsp;Stamm der Dialektik” ^).

Lessing ^), wien de fabel lief was omdat hij zich goed thuis voelde „auf diesem gemeinscfiaftlichen Reine der Poesie und Moral ”,nbsp;spreekt uitvoerig over het wezen van de label, in zijn beroemdenbsp;„Abhandlungen über die Fabel ”, onder a. Tegen verschillendenbsp;andere theorieën voert hij hier zijn bezwaren aan: de fabel is geennbsp;handeling, maar het verhaal van een handeling (wel wat spitsvondig)nbsp;en de allegorie is daarvan geen noodzakelijk bestanddeel. De fabelnbsp;wil een handeling geven en op dit begrip gaat hij nu nader in. Ooknbsp;iedere strijd van hartstochten is een handeling, want hieronder verstaat men, een opeenvolging van veranderingen, die samen éénnbsp;geheel vormen. Eenheid van het geheel berust op de overeenstemming van alle delen ten opzichte van het uiteindelijk doel van denbsp;fabel, en dit doel, waarvoor de fabel eigenlijk is uitgevonden, isnbsp;de moraal. Voor den fabulist is het, in tegenstelling met den dramaturg of den schrijver van epiek, onverschillig of de verdichte handeling haar „innere Endschaft gevonden heeft of niet; zodra het

1) Nietzsche: Werke, Bd. I hlz. 97, vgl. Max Staege, biz. 65.

Lessing: „Abbandlungen über die Fabel (i739)- Vgl. ook Staege, blz. 55 vlgg.

-ocr page 32-

20

inzicKt tereikt is, breekt hij zijn vertelling af. Hierbij richtte Lessing zich vooral tegen La Motte en Batteux; hij trekt daarbij een scherpenbsp;grens tussen het leerdicht en de gedichten die hun doel in zichzelfnbsp;hebben. Eigenlijk zou hij nog het liefst de term handeling vermijdennbsp;en het dan als volgt zeggen: „der allgemeine Satz werde durch dienbsp;Fabel auf einen einzelnen Fall zurückgeführt ’ (het is wat Wolff alnbsp;noemde het „principium reductionis”). De fabel moet liefst werkelijke gevallen behandelen „wed man in einem wrihlichen Falie mehrnbsp;Bewegungsgründe and deuÜicher unterscheiden kann als in einemnbsp;möglichen ”. Zijn definitie wordt dan geheel rationalistisch, in denbsp;geest van Christ. \Volff ^). Dat men dieren in fabels gebruikt, zegtnbsp;hij in b., komt omdat de dieren in al hun eigenschappen het bestnbsp;aan de mensen bekend zijn en ook (de rationalist!), omdat inzichtnbsp;in een bepaalde moraal slechts mogelijk is, als men de hartstochtennbsp;uitschakelt, wat men doet door dieren te nemen; immers de dierennbsp;hebben geen individualiteit (Descartes). De aard van de dieren ennbsp;de lagere schepselen kan men, vervolgt hij in c., zo dicht als mennbsp;maar wil bij de menselijke natuur brengen, als maar overal duide lijknbsp;genoeg uitkomt, het karakter terwille waarvan de fabeldichter dienbsp;wezens voor zijn doel beter geschikt vond, dan alle andere individua.nbsp;Ook zijn indeling van de fabels, die zeer gesubtiliseerd is, kan mennbsp;hier nalezen. Zijn lust tot systematiseren is hierin duidelijk te zien,nbsp;maar voor het wezen van de fabel is het niet meer verhelderend.nbsp;Hoofddoel van de fabel is voor Lessing, zoals hij in d. nog uitwerkt,nbsp;de geheel onopgesmukte moraal, zonder poëtische versieringen; hetnbsp;geheel moet dadelijk te overzien zijn. Hij veroordeelt hiermee natuurlijk La Fontaine ^). Al tracht dus Lessing op rationalistische wijzenbsp;een soort ideaal fabeltype vast te stellen, waaraan andere fabelsnbsp;worden getoetst, en al worden we daardoor wat te veel in één richting gedreven, het inzicht in het wezen van de fabel heeft hij zeernbsp;verdiept.

^) ,,Wenn wir einen allgemeinen moralisclien Satz auf einen besondern Fall zurückfübren, diesem besondern Falie die Wirklichkeit ertbeilen und einenbsp;Geschicbte daraus dichten, in welcber man den allgemeinen Satz anschauendnbsp;erkennt, so beiszt die Erdichtung eine Fabel.

2) Vgl. Max Staege, blz. 55.

-ocr page 33-

21

Herder keeft wel begrepen in welb opzicbt Lessing te ver ging. Hij meent dus oob dat de fabel dicbter Lij de dicbtbunst staat dan bijnbsp;de pbi^osopbie, want bet wezen van de fabel is: „Erdichtung einernbsp;Handlung in Poetischen quot;Verstande” en bet doel, op aanscbouwe-lijke manier inzicbt te geven. Herder beeft zowel begrip voor denbsp;fabels van Lessing, als voor die van La Fontaine. Hij geeft een gedetailleerde critiek op Lessing’s verbandeling, waarin bij ieder puntnbsp;nader onderzoekt ^). Bij bet dicbten brengt de mens, die de dingennbsp;slecbts als mens kan zien, eigen gevoelens en bartstocbten en ooknbsp;doelstellingen en bandelingen op andere schepsels over, gebeelnbsp;volgens zijn eigen inzichten. Het individuele projecteert bij op denbsp;wereld om bem been „und deren schöpferische Bemeisterung inFormnbsp;und Bildern ist für Herder Dichtung’ ^). En als bij deze aldus voorgestelde dingen zo ordent, dat bij er een praktische lering voor zichnbsp;in erkent en er uit afzondert, is de Esopiscbe fabel ontstaan. Denbsp;dieren in de fabel moeten natuurgetrouw weergegeven worden, zonbsp;gebeurde bet ook in de zeer oude fabels: een volk dat onder bomennbsp;leeft, zal bomen laten spreken, andere volkeren bergen, rivieren,nbsp;zon en maan, sterren, wind en wolken. De dicbter moet ze slecbtsnbsp;„Anschauung und gleichsam handelnde Suhstanzialitat geven.nbsp;Terecht acht Herder dit ook voor bet wezen van belang. En watnbsp;bet begrip handeling betreft, daarover merkt Herder op, dat de fabelnbsp;een handeling geeft in een geval analoog aan een ander, waarinnbsp;gehandeld moest worden. Door bet karakter van de wezens die denbsp;fabel laat optreden, die ons steeds de „moralische Gesetzenbsp;der Schöpfung selbst in ihrer innern Nothwendigkeit tonen, staatnbsp;de fabel boven bet voorbeeld of de parabel. Later zegt bij zelfs datnbsp;de fabels voor ons aanschouwelijk maken de ,,Gesetze des ewigennbsp;Systems der Dinge”. In zijn definitie blijft bij deze opvatting echternbsp;niet trouw en legt bij de nadruk op de moraal der ervaring ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ueber Bild, Dichtung und Fabel. 1787. Zertreute Blatter, dritte Samm-lung, vgl. Staege, blz. 51-

2) nbsp;nbsp;nbsp;Staege, blz. 52.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De Esopiscbe fabel is een gedicht: „die für einen gegebnen Fall desnbsp;menschlichen Lebens in einem andern congruenten Falie einen allgemeinennbsp;Erfahrungssatz oder eine praktische Lehre nach innerer Nothwendigkeit der-

-ocr page 34-

22

Voldoende is gebleken uit wat Lessing en Herder over de fabel bebben gezegd, dat de dierenwereld voor de fabel niet typiscb is.nbsp;Tocb gaat Emil Winkler, die in 1922 een moderne aestbetiek vannbsp;de fabel schreef, bier nog van uit. Hij bouwt vooral verder op denbsp;tbeorie van de ,,Aesthetische Einfühlung” van Tb. Lipps ^). Denbsp;dierenwereld, zegt bij, is een soort verbeven werkelijkheid die irrationele trekken vertoont. Wat bet kunstwerk voorstelt beeft voornbsp;den aestbetiscben genieter een soort „asthetische Realitat”, omdatnbsp;de storende indruk van de gewone werkelijkheid wegvalt: dat maaktnbsp;de ,,E infühlung” gemakkelijker. De wereld van bet vermenselijktenbsp;dier is een spiegelbeeld van de mensenwereld, en omdat de gewonenbsp;werkelijkheid wegvalt, kan Winkler in bet beeld van bet vermenselijkte dier vrijer en rijker innerlijk beleven, wat bem zelf eigen is. Ditnbsp;wegvallen van de gewone werkelijkheid is nu, zoals Staege opmerkt,nbsp;niets anders dan bet wonderbaarlijke, dat volgens denzelfde in denbsp;moderne aestbetiek gerehabiliteerd wordt, althans op een iets anderenbsp;grondslag. Dat is dus een reactie op bet rationalistische in de vorigenbsp;opvattingen over de fabel.

Maar ook deze nieuwe denkbeelden zijn niet blijvend. De lijn Lessing-Herder wordt immers, zij t minder eenzijdig rationalistisch,nbsp;voortgezet. Zo kon Wienert komen tot een ruimer begrip, datnbsp;echter ook weer scherper omlijnd is. Iedere verhandeling over denbsp;fabel, zegt deze auteur zelfs, moet teruggaan op Lessing; moraal isnbsp;het hoofddoel, de handeling is verdicht, maar moet werkelijk zijn.nbsp;De levendigheid wordt bevorderd door de nadruk die men legt opnbsp;details, maar uit de moraal moet men alles weglaten wat niet onmiddellijk belangrijk is voor dit einddoel. De parabel stelt de handelingnbsp;slechts als mogelijk, de fabel stelt die als wezenlijk voor. De fabelnbsp;selben so anschaulich macht, dass die Seele nicht etwa nur überredet; son-dern Kraft der vorgestellten Wahrheit seibst sinniich überzeugt werde , aangehaald door Staege, ibiz. 55.

Emil Win'Ider: Das Kunstproblem der Tierdichtung besonders der Tierfabel. Hauptfragen der Romanistik, Festschrift für Ph. A. Becker, 192a. Vgl. Staege, biz. 66.

Walter Wienert: Die Typen der Griechisch-Römischen Fabeln. Mit einer Einleitung über das Wesen der Fabel. Helsinki 1925.

-ocr page 35-

23

is de illustraKe van de kandeling. De personen bekoeven niet alle-gorisck uitgelegd te worden en een opwekking van kartstockten, k.v. medelijden, moet vermeden worden. Daar de werkelijkkeidnbsp;zeer gecompliceerd is, kan een verzonnen geval meer uitrickten dannbsp;voorkeelden uit de werkelijkkeid. Dit keeft kovendien ket voordeelnbsp;van aansckouwelijkkeid. De metafoor is op ket gekied van de dickt-kunst even belangrijk, als op dat van de taal. De stof van de fabelnbsp;kekoeft volgens kern niet noodwendig verdickt te zijn. Iets te ruimnbsp;ziet kij missckien de fabel, als kij beweert dat ook een kistorisckenbsp;gebeurtenis tot fabel kan worden, als die sleckts in zulk een vormnbsp;wordt verteld dat de koorders uit zickzelf al begrijpen, dat een algemene waarkeid daardoor wordt geïllustreerd, ketgeen sleckts in zeernbsp;bepaalde gevallen kan gebeuren, vooral als op bet kistoriscke vannbsp;zo’n vertelde gebeurtenis niet meer de nadruk valt. Dan keeft dezenbsp;mogelijkkeid weinig meer van een bijzonder geval. Op die manier,nbsp;immers, kunnen vele andere dicktsoorten tot fabels worden als zijnbsp;tenminste een volkomen verandering van vorm en ook gedeeltelijk vannbsp;inkoud kebben ondergaan. Van belang in dit verband is zijn onderscheiding tussen wat kij noemt „Gleichnis- und Beispiel-erzahlung .nbsp;Bij de eerste soort moet de kandeling steeds metaforisck worden over-gebrackt (dier- en plantenfabel); bij de laatste is de werkzaamheidnbsp;van de geest sleckts veralgemenend. Het sprookje kan sleckts fabelnbsp;worden, zegt kij verder, als de voorstelling van de kandeling doornbsp;ket doel van de lering wordt beïnvloed. Waar de vertelling van denbsp;mythe als beeld van een praktische waarkeid is voor gesteld, ontstaatnbsp;de mythologische fabel. Zo kunnen sagen, legenden en novellen totnbsp;fabels worden, zodra, langs de weg der veralgemening, een waarkeidnbsp;van moraal of levenswijsheid gekregen moet worden. De verdelingennbsp;die Wienert maakt berusten op de litteraire vorm van ket vertellendenbsp;gedeelte van de fabel, of op de daarin optredende wezens. Voornbsp;ket wezen van de fabel is dat dus niet van belang, maar wel zijnnbsp;opmerking dat ket vertellende gedeelte van de fabel van ket lerendenbsp;deel kaast niet te scheiden is. Waar tot verklaring van de fabel nognbsp;een voor- of nawoord nodig is, schiet de fabeldichter te kort. Metnbsp;behulp van zijn indeling in ,,Sinntypen (naar de moraal) en ver-tellingstypen schift kij de stof, en geeft een aantal fabels op, die kij

-ocr page 36-

34

niet meer als zodanig bescKouwd wil zien. Welke levenswijsheden al zo door fabels hunnen worden gegeven, daarvan vindt men hiernbsp;een overzicht bij de indeling naar ,,Sinntypen ”. Dit kan ons slechtsnbsp;nog eens verduidelijken hoe belangrijk de moraal voor de fabel is.nbsp;Natuurlijk is in dit overzicht allerminst aanspraak gemaakt op volledigheid. Iets uitvoeriger, en zo mogelijk volledig, zal in een volgendnbsp;hoofdstuk behandeld worden op welke wijze in Nederland de theorienbsp;de aandacht getrokken heeft.

DE THEORIE IN NEDERLAND

Zelfs wanneer een fabeldichter fabels in de eigenlijke zin van het woord schrijft, kan hij, in zijn theorie, vaag en onnauwkeurig innbsp;zijn omschrijving van het begrip zijn. Heel wat theoretici hebbennbsp;dan ook een zeer ruime opvatting van de fabel, zodat een verwarring met andere genres veel voorkomt. Aanhalingen uit de klassiekenbsp;schrijvers, die men vindt in de voorrede van vele fabelbundels, zijnnbsp;zelden verhelderend. De uitgebreide beredeneerde woordenboeken,nbsp;van haast encyclopedische aard, uit de 17e en l8e eeuw, analyserennbsp;nauwkeurig het begrip label in de verschillende betekenissen. Aannbsp;de hand van de auteurs van de oudheid doet dat Basilius Faber ^).nbsp;Zo spreekt ook de schrijver van het vertoog ,,Wat zijn fabelen?”nbsp;eerst over , Jubelen of verdichte verhalen, in welken een of andernbsp;dier sprekende of handelende voorkomt, en welke tevens een zede-les, of staatkundige waarheid in zich bevatten”, maar later neemtnbsp;hij ook de betekenis van het woord fabel weer veel ruimer.nbsp;Boendale blijkt de fabels onder de exempelen te rekenen, want bijnbsp;wat hij over Esopus en Avianus heeft te zeggen, merkt hij op:

„V^ant een sin, die is zwaer.

Die maken exemple claer;”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Basilii Fabri Soranni Thesaurus Linguae Latinae denuo recognitus etnbsp;auctus apud Friedricum Glelitsch. Lipsiae l6g2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De ,,Vraagal”, deel II, 17Q1. No. 56. Leiden, L. Herdingb.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Boendale: Der Leken Spieghel. B. III, C. 13, vers 193—196.

-ocr page 37-

25

en Kij Kaalt er ook de parabel bij;

„Want in parabolen God selve sprac sine sermoene die hi vertrac” ^).

Ook Willem van Hildegaersbergb rekent de fabels onder de exempelen :

,,Beesten mochen by naturen luttel sprake nemen ane,nbsp;om te maken goet verstanenbsp;soe worter in gelijck gescrevennbsp;figuren die exempel gheven ”,

en dan volgt later:

,,meesters die wel dichten conden ende welnyr goede exempelen vondennbsp;die worden allesins gheheert ^).

Cyrillus maakt in bet gebeel geen onderscheid tussen parabel, exempel en fabel ^). Hij beroept zicb op Aristoteles, als bij wil aantonen boe zeer een mens bebagen scbept in exempelen. In de rederijkerstijd wordt over de genres veel gesproken. Tocb wordt er meer gezegdnbsp;over de uiterlijke vorm dan over de soort als zodanig. Mattbijs denbsp;Casteleyn schijnt de fabels onder de ,,parabolen ende moralenquot;nbsp;samen te vatten. De rederijkers van Wynocxbergbe lasten op betnbsp;landjuweel van 1509 de fabel in, in de slotstropbe van bun ,Refereinen int Zotte ^).

In een vertoog over „De Hoedanigheid en het Nut der Fabelen ’ uit „De Mensch” wordt de fabel als vertelling beschouwd: „Ik spreek

^flbidem regel 197—*98-

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gediöhten van Willem van Hildegaersbergb, uiig. W. Bisscbop en E.nbsp;Verwijs XXIV, 45 en LXIV.

3) nbsp;nbsp;nbsp;C. M. Lely: De parabelen van Cyrillus, biz. 1 en 2.

Vgl. L. Scbarpé: Van de Dene tot Vondel. Leuvense Bijdragen IV, 1.

De Menseb in aangenaame Spectatoriaale Vertoogen beschouwd door een Genoodschap van geleerde mannen te Halle uit het hoogduitsch vertaaldnbsp;door Georg. M. Nebe. Tweede deel, le stuk, 65e vertoog. T’Amsterdam bijnbsp;de Wed. P. J. Entrop, z.j.

-ocr page 38-

26

nu van de Fabel in den eigenlijhsten zin, en versta daardoor ene korte, welgeschikte en leerrijke Vertelling van een verdichte of versierde zaak . Jan Lodewijli Krafft blijkt bet woord fabel vooralnbsp;als zinnebeeld op te vatten in zijn ,,Redevoeringe rakende den oorsprong ende het gebruyk der Fabelen, gezonden aan ene Vrouwe vannbsp;Staet, dewelke zulkx verzogt hadde” ^). Hij gaat terug tot de uitvinding der letters, die zouden komen van lettekens en later werdennbsp;uitgebreid met een soort beeldspraken. Een zekere Mercurius, kleinzoon van ,,Mercurius, bijgenoemt Trismegistus’ , volgde bij denbsp;,,wetten en beld-spraken van zijnen Vader en Grootvader, nognbsp;andere, dewelke hij klaerder ende duydelijker vertoonde door onredelijke Dieren, aangezien de eerste niet anders en bestonden als innbsp;door-eengevlogte trekken ende Letteekens; maer deze wierden verbeid door Reeuwen, Tijgers en andere onredelijke Schepzelen, dienbsp;door hunnen eygen aerd quaet en vreet zijnde, in vergelijkinge dernbsp;quade en vreede menschen gestelt wierden”. Volgens Clemens vannbsp;Alexandriën zouden er in Egypte, zegt Krafft, vier soorten van geschriften zijn, waarvan bij de laatste soort de „Symbolica, uytgevoertnbsp;wordende door teekens die iets verbloemder wijze te verstaen geven,nbsp;eigentlijk door de naervolginge, oft oneijgentlijk ende bedektelijknbsp;door de zinsprake”, weer in vier soorten verdeelt, waarvan de vierdenbsp;is ,,als sy verbloemder wijze hunne Vorsten in vergelijkinge steldennbsp;van eenige wilde of zoetaerdige Dieren, volgens dat sy wel oftenbsp;qualijk met de gemeente oft nabueren handelden”. Bij name noemtnbsp;bij ook verderop in deze verbandeling, die met tal van aanhalingennbsp;doorspekt is, de fabels ,,zinne-belden”, die dan ook al bij Homerusnbsp;en Ovidius in zijn „Veranderingen” voorkwamen. Ook over laterenbsp;Westeuropese fabels zegt bij nog één en ander, en blijkt dan tochnbsp;weer bet begrip in engere zin op te vatten. Ook „De Flollandschenbsp;Aesopus” van 1744 noemt de fabel een zinnebeeld met een morelenbsp;strekking: „Voor mij ik verstae daardoor, een zinnebeeld, dat mij,nbsp;schoon onder Dierlijke t samen-spreekingen achter mijne en mijner

De Schat der Fabelen, enz. Eerst in de Fransche tale opgestelt door Joannes Laurentius Krafft ende nu door hem zelfs in onse Nederduytschenbsp;tale overgezet ende merkelijk verbeterd. Tweede Deel. Tot Brussel, 1740.nbsp;(Univ. Bibl. Gent).

-ocr page 39-

27

Landgenooten gebreeken doet zien, Dat mij als tot eenen Richter maakt over zulke Zaaken, waar van Ik t zinnebeeldige op onzenbsp;zeeden toepassend, licht kan begrijpen waar t op doelt en t welknbsp;mij aldus tot een onderzoek van mij zelve brengt, waar van denbsp;vrugten niet als goed kunnen zijn ”. Nadat Martinus Koopmannbsp;in zijn lexicon er op gewezen keeft, dat ket woord fakel allerleinbsp;ketekenissen keeft, zegt kij dat ook de Hekreeën graag fakels ge-kruikten en dat de keidenen gewoon waren „hun verborgentheden,nbsp;Godtgeleertheit, heiligdommen, welke zij voor t gemeene volk bedekt en geslooten hielden, door zinnebeelden en gelijkenissen voornbsp;te dragen, quanzuis om het Godtlijke niet veragtelijk en te gemeennbsp;te doen worden: dog als men t regt inzag om wat groots te schijnen,nbsp;om te heerschen over de gemoederen der menschen en t gemeenenbsp;volk zagtkens bij de neus te leiden . Te Winkel, die de fakel en denbsp;parakel „epische voorbeelden der bastaardkunst noemt, en in zijnnbsp;definitie tamelijk voorzicktig is, sckijnt tock de fakel min of meernbsp;als allegorie te voelen; als: ,,een kort verhaal van als menschennbsp;handelende dieren om, min of meer allegorisch, een praktische ofnbsp;zedelijke waarheid te verkondigen ^). Quirin de Flines op wiensnbsp;verkandeling over Jokn Gay ik later nog terugkom, vindt de fakelnbsp;in vele opzickten een keldendickt in t klein. Het gaat kier wel nietnbsp;om een verwarring van genres, maar om een vergelijking. Innbsp;dit verkand lijkt mij tock die uitlating typerend, evenals die vannbsp;Barkaz en Witsen Geyskeek in ket ,,Voorkerickt van kun vertaling van de fakels van Florian (1794): ,,De fabel nu, is een uitgebreid tooneelspel, van honderd verschillende bedrijven en waarvan het tooneel het heelal is . Hiermede is dus kewezen dat ook kijnbsp;ons een verwarring van de fakel met andere genres veel voorkomt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Lexicon Hieroglyphicum sacro-profanum of Woordboek van Gewyde ennbsp;ongewijde Voor- en zinnebeelden enz., door Martinus Koopman, Predikantnbsp;te Nieuwpoort in Holland, te Dordrecht, te Amsterdam resp. bij Jan v. Braamnbsp;en Gerard onder de Linde 1722.

2) nbsp;nbsp;nbsp;J. te Winkel: Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde I, 71-

2) Mr Quirin de Flines; Voorlezing over den Britscben Fabeldichter John Gay. Vaderlandscb Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Tweedenbsp;deeL le stuk. Amsterd. 1805, blz. 293-

-ocr page 40-

28

In verscliillencle tijden is eckter ook tij ons de belangstelling voor de fabel gering. Evenals de moralisten in bet algemeen, bebben ooknbsp;de quot;Efiètse moralisten weinig over de fabel te zeggen. Maerlantnbsp;spreekt nauwelijks over de fabel. Van Wijn acbt bet niet zeker datnbsp;bij in zijn ,,Spieghel Historiael” onze Esopet bedoeld beeft ^). Innbsp;de rederijkerstijd was bet al niet beter. In de iQe eeuw schreef A.nbsp;Ten Broecke Hoekstra een niet onaardige verbandeling over denbsp;fabel. Wie ecbter verwacht hierin iets over bet wezen van de fabelnbsp;te vinden, komt bedrogen uit. Hij geeft een historisch overzicht ennbsp;weidt vooral uit over Marie de France. Hij spreekt over de Esopet,nbsp;wijst er op dat Esopus behalve een overeenkomst in naam ook verdernbsp;veel trekken beeft, verwant aan Jozef, en bespreekt tenslotte de verschillende branches van de „Roman de Renart ”.

In de kinderboeken uit de 19e eeuw vindt men zelden meer iets over de theorie van de fabel. Zelfs in bet Voorbericbt van „De Nieuwenbsp;Aesopus, Groot fabelboek voor jong en oud” (1880), staat niets datnbsp;bet wezen van de fabel nader bepaalt. Leopold, de samensteller,nbsp;zegt bier dat de fabels voor de jeugd vooral de boeiende, lichte vormnbsp;en bet epische element geven; de didaktiscbe kern, de eigenlijkenbsp;inboud, is voor den bejaarde, de onuitputtelijke schat van waarheden is voor beiden gegeven. Kalff laat zich, behalve dat bij spreektnbsp;over bet ontstaan van de fabel, in een tijd toen de mens zijn meerderheid boven bet dier nog niet zo voelde ^), slechts terloops overnbsp;de fabel uit, als bij spreekt over de Esopet. Naar aanleiding vannbsp;bet verbaal over de matrone van Epbese, zegt bij, dat bet middeleeuwse woord fabel, evenals bet oud-Franse „fabliau” ruim genoegnbsp;was om verbalen van dien aard toe te laten.

Spieghel Hist. I, vers 1—3- vgl. Esopet uitg. J. Te Winlcel, Inl. blz. 5.

In Cyrus tiden was Esopet die favelaere wi lesent dusnbsp;die de favele conde makennbsp;hoe beesten ende vogels spraken.

Voorrede van den oorsprong der fabelen in het algemeen en van dien van Reinaerd de Vos in het bijzonder. Gesteld nadat de schrijver van den Koningnbsp;autorisatie had gekregen tot de uitgave van Nederl. Codices (dus ± 1837).nbsp;Hschr. eigend. Mij. van Nederl. Letterk. te Leiden, zie Cat. Mss. Letterk.nbsp;No. 143.

J. Kalff: Geschiedenis der Ned. Letterk. 1, blz. 186.

-ocr page 41-

29

Telkens blijkt men in cle waan te verkeren dat in fabels alleen dieren optreden. Ook bet citaat uit de Sinte Lutgart:

„Daer doen si stomme beesten spreken Daer doen si simmen speren breken”

is in dit verband van belang ^). Schrijnen karakteriseert de fabel als volgt: de fabel dient om ,,het menselijke door het dierlijke uit tenbsp;drukken en bevat strekking, moraal en satyre” ^). Prof. van Mierionbsp;definieerde: ,,Verhalen met dieren als handelende personen zijnnbsp;fabels, waarbij het verhaal hoofdzakelijk dient om een verborgennbsp;leer, een stuk levenswijsheid, in te kleeden en die ingericht zijn omnbsp;die les te doen uitkomen”. AI kan men bet tweede gedeelte van dezenbsp;definitie zeer waarderen, bet begin is toch veel te eenzijdig ^).

In bet feit dat dieren spreken vindt men aanleiding tot een verontschuldigende verklaring. De Prologus van de Esopet wijst er op dat de eigenschappen van de dieren op den mens toe te passennbsp;zijn, maar acht bet wel

,,scande te segghene

man jeghen beesten te legghene .

Het voornaamste is dan ook, op de zin van de woorden te letten. De verstandige kan uit de woorden die de dichter de dieren Iaat zeggennbsp;wat Ieren, de dwazen drijven er de spot maar mee. Willem vannbsp;Hildegaersbergb zegt immers:

,,Beesten mochen bij naturen luttel sprake nemen ane’

en

Heinrick Eckert van Hombercb zegt: „Ende opdat hi (Aesopus) leeren soude ende bewijsen dat leven ende die costumen van den

1) II, 95—96.

Dr Jos. Sclirijnen: Ned. Volkskunde II, dIz. 174-Katholieke Encyclopedie IX, biz. 47 (i955)gt; vgl. ook biz. 58. ¦*) Vgl. biz. 25.

-ocr page 42-

30

menschen, so visiert hi ende hringt daer inne die voghelen ende die heesten sprekende opdat die menschen bekennen mochten, waer-omme dat dese fabulen ghevonden sijn gheiveest” ^).

De „Waerachtige Fabulen der Dieren” van. EduarcJ de Dene bevat een voorwoord in alexandrijnen van Lucas de Heere, waarin bij zegtnbsp;dat bet ,,menschelijck Dier”, naar Gods beeld geschapen, van denbsp;beesten moet Ieren boe bet met de dingen in deze wereld staat.nbsp;Antboni Smijters, wiens fabelbundel van 1612 dateert, zegt in denbsp;voorreden: ,,Tot den goedwillighen Leser” dat de fabels de waarheidnbsp;zeggen. Hij schaamt zich er niet voor dat bet dier vaab den mensnbsp;tot voorbeeld strebt. De mens in al zijn onbesuisdheid kan van denbsp;voorzichtigheid van de dieren heel wat Ieren. Adriaen van dernbsp;Venne, die in 1633 de bundel van Steven Perret opnieuw bewerkte,nbsp;vindt dat wij verstandige mensen worden, als we naar de beestennbsp;luisteren; de mens die, hoewel door God met rede begaafd, tochnbsp;de vleselijke lusten na jaagt, is erger dan een beest ^). Wel zegtnbsp;Pr. Oliverius a Anastasio, die in 1666 de bundel van Cyrillus nognbsp;eens heeft vertaald en bewerkt, zowel in proza als in versvorm,nbsp;dat de mens niet alleen van de dieren, maar ook van de dingennbsp;moeten Ieren:

„men kan verstant en wijsheyt trecken van goede, van quaede, van wijse, van geckennbsp;van cruyden, van bloemen, uan hoornen en beestennbsp;van kleyne, van groote, van minste, van meesten”.

Telkens vindt men in de theorie van de fabel terug de in dit verband zeer begrijpelijke bewering, dat de fabels tot lering dienen enerzijdsnbsp;en tot vermaak anderzijds. Zo zegt de reeds genoemde Van denbsp;Venne al, dat het verstand verlangt: „na yets dat mallicheyd metnbsp;Fevallicheyd heeft. Mier is dan Reden mal toebereydt met de Sausse

Die Kystorien ende fabulen van Esopus die leerlic wonderlick ende seer ghenoeoblick sijn. Bij mi Henrick eckert van hombercb, 1498. Proloog tot hetnbsp;le boek.

2) Vgl. Psalm Vm, vers 7—9, die van der Venne ook aanhaalt, zoals Eduard de Dene doet op het titelblad van zijn bundel.

-ocr page 43-

31

van wysheyt . Zackarius Heyns, die ket „directorium Humanae Vitae ”, dat teruggaat op de sanskrit-fakels, vertaalde, geeft een uitvoerige voorrede in proza, waarin kij ziek afvraagt waarom de oudenbsp;sekrijvers met gelijkenissen werkten: ,,ie. opdat sij oorsaec haddennbsp;haer uitsprake te beginnen, 2e. om den Leser te vermaken,nbsp;3e. mits dat de leeringen geneijgt zijn tot sulcke moralen of uijtbeeld-seis, die door de aanwijsinghe der Pigueren beter te onthouden sijn.nbsp;In die geest zegt ket ook Rokertus Stepkanus in zijn lexicograpkiscknbsp;werk ^). ,,Pabula est in qua nee verae nee verisimilis res continen-tur en verderop: ,,res ad utilitatem sive delectationem hominumnbsp;conficta”. Genoemde bewering, in combinatie met de ook reeds genoemde verontsckuldiging over ket spreken der dieren, vindt mennbsp;nog in de ,.Voorrede” tot de „Vertaalingen uit Pedrus Psopischenbsp;Pabelen ’(1674) en in „Den oversetter tot den Lezer” van „Het wonderlijk Leven Van Den Spits Sinnigen en Oubolligen Esopus Ernbsp;wordt kier ook weer de nadruk op gelegd dat de fabels een bedektenbsp;waarkeid geven, die zonder die dekmantel te sekerp zou zijn. Dommenbsp;en onkesekaafde mensen moet men met korte, bondige verbalennbsp;overtuigen, zegt Jokannes Hilarides in zijn voorrede van de ,,Phae-drus” Esopische Vertellingen ” van 1695. Niet alleen ket volk, maarnbsp;ook de leiders van ket volk, kunnen er van profiteren. Deze gewonenbsp;beweringen, die sleckts zeer ten dele iets zeggen over ket wezen vannbsp;de fabel, vindt men met een kaast eentonige regelmaat terug in denbsp;vele voorredens van de fabelbundels in de 18e eeuw, in ,,Aesopus innbsp;Europa (le druk 1701^1702), in de opdrackt van de Latijnsenbsp;Pkaedrus-uitgave aan Jok. W. Friso door David van Hoogstratennbsp;(1701), in Latijnse verzen, bij den vertaler (W. H. S.) van de fabelsnbsp;van I. Baudoin (begin 18e eeuw) en dien van de fabels van Audin:nbsp;Heldhaftige ofte Vorstelijke Eabelen, 1722, in de opdrackt van denbsp;Faëmus-vertaling aan Mr. Jan van de Poll door David van Hoogstraten in 1729 en in die aan „Den Hoogedelen Geboren Heere,nbsp;den Heer Willem, Baron van Liere, Heere van Beide Katwijken ennbsp;”t Zand Karnis” van de ,,Staat- en Zedekundige Zinneprenten ofnbsp;Leerzame Pabelen van De la Court, bewerkt door Jan v. Hoog-

1) Roberti Stephani lexicograpkorum principis Thesaurus Linguae latinae in IV Tomos divisus. Basilea 1740.

-ocr page 44-

32

straten (i73^)- nbsp;nbsp;nbsp;trant is ook gesckreven de „Voorreden” van

„Den Sedelijken Fabelaer” van 1744, waarin nog al wat oudere getuigenissen worden aangehaald, en in het begin van het XXIXenbsp;vertoog van het Ille deel van de „Misantrope”, uit het Frans vertaaldnbsp;door J. van Effen (1758), hlz. 186. Iets dergelijks vindt men in denbsp;„Introductio van Jo. Lud. Praschius bij de Phaedrus-uitgave vannbsp;Burmannus, bij J. B. Schonck in zijn driedelige fabelbundel en Hendrik Riemsnijder in het „Voorhericht” van zijn „Fabelen en Vertelsels van 1779. Langs een omweg zeggen ook de dames Wolffnbsp;en Deken in de „Toeeigening” van hun fabels (1784) hetzelfde:nbsp;de fabels niet aan de waarheid op te dragen, want hiervoor sluitnbsp;ieder de oren; men hoort de feilen liever bedektelijk. Dit zegt ooknbsp;Phoebus Hitzerus Themmen in het „Voorbericht” van het 2e deelnbsp;van zijn „Fabelen en Vertelsels” 1794. Zo ziet men dat er welnbsp;haast sprake is van een traditie op dit gebied, want steeds kerennbsp;dezelfde beweringen, bijna in dezelfde bewoordingen terug, zodatnbsp;men moet aannemen dat velen het over deze quaestie, als hetnbsp;ware bij afspraak, dadelijk eens waren.

Gerard Leeu zeide trouwens al in zijn Nederlandse bewerking van de „Dyalogus Creaturarum: „opdat wi overmits de natuerliker toe-neychlickheyt der creaturen recht of si ons daer in toesprekendenbsp;waren; niet alleen geleert ende sellen warden mer oec dat verdrietnbsp;des horens verdriven sellen ende oec om te bet te onthouden sellennbsp;in onser memoriën dat wi horen of lesen sellen dat sonderlanghenbsp;ghescieden mach bi fabulen ende parabolen die in desen boeckenbsp;volgen sellen”.

Joh. Jac. Hofman meende dat de fabels dienden om de gemoederen der mensen te overtuigen en te leiden, omdat de naakte redenering de mensen afschrikt. Dezelfde gedachte treft men aan in de „Verklaaring van t woord Fabel” van Lindenhof voor diens vertaling van enkele fabels van Esopus van 1797: „Door fabel verstaatnbsp;men hier slegts een verdichtsel of zogenaamde zamenspraak, ofnbsp;mondgesprek of gewaand praatje van veel al reden- en leven-lozenbsp;wezens, om daardoor t kwaad, dat men niet openlijk durfde keren,

1) Joh. Jacobi Hofmanni: Lexicon universale enz. Tom. II. Lugduni Bata-vorum 1698.

-ocr page 45-

33

tenminste nog bedekt te keren’ . Door een frappant voorLeeld kan men een bepaalde levensregel beter ontbonden, zeide Cyiillus al.nbsp;Spiegbel zegt dat aardig in bet zevende boek van zijn „Hert-spieghel , waarin bij er op wijst dat de fabeldichters, die bet dommenbsp;volk onder bet mom van scherts, deugd hebben geleerd, niet tenbsp;verachten zijn; zij

,,die waarheids kern met dop en bolster konnen dekken, op dat de waanwijs niet tot zijn en Leeraars schand,nbsp;de waarheid naakt vertree, in ijvers onverstand”.

Wie fabels goed ter harte neemt, wordt bet verborgen licht deel-acbtig: ,,zoo kookt men spijs voor man en kind in eenen pot ” ^). Vossius, die overigens de fabel niet geheel gunstig gezind is, zegt:nbsp;,,ita homines plerumque salutaria ad praecepta nauseant nisi sua-vibus fuerint fabulis condita ” ^). Pieter de la Court geeft een interessante inleiding bij zijn ,,Sinrijcke Fabulen , waarin hij aantoontnbsp;dat de volkeren die het meest onder tyrannie en dwingelandij haddennbsp;te lijden en de waarheid niet rechtstreeks konden zeggen, dat dedennbsp;door gelijkenissen. Aard en wezen van de fabel bestaat hierin, datnbsp;zij iets vertelt dat een gewoon mens gemakkelijk kan onthouden,nbsp;en iets voorstelt dat iedere lezer gemakkelijk kan toepassen:nbsp;,,Naamendlick dat sij verhaalen gans onwaarschijnlijke saaken, tenbsp;doen spreecken, eene so korte reeden, dat die de heugenis eenesnbsp;gemeenen menschen niet te boven gaat; ende dat daar in soo generale ofte gemeene \^erbeeldingen ofte omstandigheden werden ter-neergestellt, dat ijder Leeser die Vergelijkenissen met opgemeldenbsp;Beelden, seer ligtelijk maken, als ook ligtelijk toepassen kan, endenbsp;gaarne wil op soodanige sijn oft anderer menschen voorvallen endenbsp;saaken, naar ende als hem dat geliefde te doen; alsoo men van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Deze regels van SpiegKel worden ook aangebaald in ScKonck’s Fabelen ennbsp;Vertelsels, voorbericbt, blz. UI—IV en door D. v. Hoogstraten in zijn Faër-nus-vertaling iri de opdracht aan Burgemeester Jan van de Poll.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vossius: „De veteram poetarum temporibus”, 1654. Hij noemt ook Babrius.nbsp;Phaedrus behandelt bij in een paar regels. Avianus noemt bij eerst in zijnnbsp;voorrede op de Aesopische fabels. Hij zegt ook over hem: ,,quamquam innbsp;nunnullis codd. is Anianus, atque etiam Anienus, imo et Abidmus vocetur .

-ocr page 46-

34

alle menschelijke saaken met waarheid segt dat sy twee Handvatten, eene regte en slinkse hebben ende men van alle oude Fabulen metnbsp;meerdere redenen kan seggen, dat sij ontallike veele aangrepennbsp;hebben . Een enigszins Cartesiaanse uiteenzetting over Ket denkennbsp;is hier trouwens al aan voorafgegaan, waarin hij onder meer zegt,nbsp;dat het heeld geen heeld is, als het niet iets vertoont, dat huitennbsp;het heeld in zichzelf mogelijk is. Zo is het denkbeeld geen denkbeeld, als het niet in onze gedachten een wezen verbeeldt, dat huitennbsp;onze gedachte in zichzelf kan bestaan. Zo het wezen onderzoekendnbsp;van de dingen die wij ons voorstellen, kunnen wij nagaan of die goednbsp;of kwaad zijn, niet op zichzelf, maar ten opzichte van ons lichaamnbsp;en onze ziel, voor het heden of in de toekomst. Om dit te begrijpennbsp;zijn door de oude wijzen o.a. ook fabels gemaakt.

Dat de lering een zeer voornaam element van de fabel is, zag men reeds vroeg in. Boendale zeide al van Esopus en A.vianus:

„Van dieren alse dat si spraken;

Dats om leringhe diere uut gaet,

Daer men des voles wesen bi verstoet” ^).

Zonder aarzelen stelt Boendale dit voorop en het was hem ook geh eel uit het hart gegrepen. Ook Gerard Leeu (vgl. hlz. 32) ennbsp;Eckert van Homherch (vgl. biz. 29), vinden de lering in de fabelnbsp;belangrijk, al vindt eerstgenoemde het niet het enige doel. Alvorensnbsp;de scholieren zich op de wijsbegeerte toeleggen, kan men ze al levenswijsheid meegeven, vindt Dorpius in de voorrede tot één der 16enbsp;eeuwse Latijnse fahelhoekjes van 1512, en Petrus Egidius onderstreepte dat in een gedicht dat voorafgaat. De Dene uit het achternbsp;zijn. „V/aerachtige Fabulen der Dieren” op typische rederijkersmanier:

„omdat de Figueren veel artistiek labueren End’ aerdighe curen

niet zouden gheheel ijdel van redene blijeken maar t verstandt vermeerennbsp;Door lettere prentelijck

1) Boendale: Der Leken Spieghel, B. III, c. 13. v. 186—188.

-ocr page 47-

35

Uut liefde ter consten, zoot de zinnen begonsten

Heb ik desen Bouck bij jonsten

gbestoffeert ”...

In Ket Griekse gedicKtje van Heinsius, dat vaak aan ket begin van de Esopus-Ievens met fabels uit de 17e eeuw wordt geplaatst, noemtnbsp;deze de fabel, een voorzorg (psAsSripa) voor de kinderen, en allenbsp;mensen verstandig makend ^). Ook uit de definitie die de drukkernbsp;Van Waesberge van de fabel geeft, blijkt boe belangrijk bij denbsp;lering acbt ^): ,,want de fabel, volgens' t ghetuijghenisse Augus-tini ®), is anders niet dan een sekere spreuck en vertellinghe,nbsp;dewelcke alhoewel die gheen kracht van waerheijt en heeft nochtansnbsp;soodanighen gelijckenissen ende onderwijsinghe medebrengt waer-door de waerheyt kan ontdect worden . Kornelis Sweerts wijst ernbsp;in zijn ,,Voorreden tot de Leerzaame Fabelen op dat de fabels innbsp;de eerste plaats nutte lering moeten bevatten, want anders zijn denbsp;,,Verdichtselen en Fabelen zo ,,haatelijk als ze op die manier beminnelijk zijn ”. Die manier wil dan zeggen: als er nutte leringnbsp;in is. Daarom zijn ze dan ook alleen te prijzen: ,,want het zou dwaasheid wezen en tegen alle bekende waarheid strijden, Fabelen voornbsp;waarheden aan te nemen, en te geloven dat de zon, die haarennbsp;dienst voor de waarheid die zij bestraalde gedaan heeft, in de schootnbsp;van de zee rust of haare reize staakt Fabels werden steeds gelezennbsp;,,want men ziet er in de deugd, godvruchtigheid, zedigheid, en hetnbsp;geheele gedrag 'va.n. het m.ensdieltjk leeven Oils in eenen. fzla.aren.nbsp;spiegel voorzichtig aangeweezen ”. Heel aardig wordt bet gezegd innbsp;de ,,Philantrope : ,,Oordeelkundige aanmerkingen over de Fabelen” ^). De lering van de fabel moet, volgens den schrijver van dit

1) nbsp;nbsp;nbsp;Heinsius: Carmina Graeca, biz. 106: ,,De Aesopi Fabulis et eius Sapientianbsp;in editionem quae adornabatur .

2) nbsp;nbsp;nbsp;Drukker van de bundel van Adriaen van de Venne, die in 1635 die vannbsp;Steven Perret opnieuw bewerkte.

2) Vgl. ook wat Augustinus opmerkt in zijn Confessiones: (aangebaald uit „De Belijdenissen van den H. Augustinus in XIII boeken, vertaald doornbsp;J. A. Lieshout, biz. 43): „Hoeveel beter waren dan toch de fabels der letterkundigen en dichters dan die valstrikken .

4) De Philantrope of Menschenvriend. Deel VI, Vertoog No. 504, blz. 235 (28 Juli 1762).

-ocr page 48-

36

vertoog, zo duidelijk in het oog springen, dat zij zich dadelijk opdringt aan den lezer. Hij acht het onverstandig de fabel door een redenering te verduidelijken. De gevolgtrekking moet er vanzelf uitnbsp;voortvloeien. Typisch is ook, dat hij een onderscheiding wil makennbsp;in; le. fabels die er op gericht zijn het verstand te overtuigen, 2e.nbsp;diegene, die dienen om gemoedsbewegingen op te wekken en 3e.nbsp;fabels, die het verstand en het hart aandoen. Deze laatste soort,nbsp;waarin het zuiver verstandelijke gecombineerd wordt met eennbsp;emotionele werking, is de meest volmaakte volgens hem.

Mr Quirin de Flines heeft zich in zijn ,,Voorfeezing over den Brit-schen Fabeldichter John Gay ’ ook over de fabel in engere zin uitgelaten. Hij staat waarschijnlijk enigszins onder invloed van Lessing, wiens verhandeling men vertaald vindt in het „Taal-, Dicht- ennbsp;Letterkundig Kabinet door G. Brender a Brandis ^). De Flines zegtnbsp;dat de fabel dient, ,,om afgetrokken waarheden voor allen bevattelijker te maaken dan wanneer zij op zichzelf waren voorgesteld,nbsp;en door redeneeringen beweezen . Het verhaal moet kort en duidelijk zijn en de moraal zuiver. Hij haalt ook de opvattingen vannbsp;Batteux aan, die al door Lessing waren besproken. Fabeldichtersnbsp;bij uitnemendheid noemt hij die dichters „welke eene afgetrokkennbsp;waarheid met een verhaal of verdichtsel omkleeden; welke hetnbsp;geeven van lessen, van allerlei aart, wel voornamelijk tot het doelwit hunner pogingen gehad hebben ”. Heel veel aan Lessing heeftnbsp;ook te danken Chr. Gottlieb Ernesti in zijn „De fabula Aesopianbsp;dissertatie ” ^). Als men het wezen van de fabel onderzoekt moetnbsp;men volgens hem drie dingen onderscheiden: le. de narratio ofnbsp;fabula, 2e. de sentatio moralis en 3e. de usus animalium. Sprekend

Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Tweede Deel, le stuk, te Amsterdam 1805, blz. 293.

Derde Deel te Amsterdam bij C. Groenewoud op t Water, 1782, blz. 123 vigg. en blz. 281 vigg.: ,,Verhandeling over het Fabeldicht. Naar t Hoog-duitsche van Got. Ephr. Lessing.

Die voorafgaat aan zijn uitgave MuOoi Aictcottêioi Fabulae Aesopiae Graecae recensuit varias lectiones notas et indicem addidit. Joh. Chr. Gottlieb Ernesti. Lipsiae 1781. Ik noem het werk van dezen Duitsen geleerdenbsp;hier, omdat het in Nederland is verschenen en daar veel invloed had. (Vgl.nbsp;Schola Hemsterhusiana, door Dr J. Gerretzen, Nijmegen 1940, blz. 561).

-ocr page 49-

57

over het eerste punt stelt hij de fahel tegenover de parabel. Opdat de moraal snel uit de fahel op te maken is, moet de narratio zeernbsp;eenvoudig zijn. Bij de uitwerking van punt drie geeft hij geheel denbsp;opvattingen van Lessing (vgl. hlz. 2o). Niets staat aan doorzichtigheid meer in de weg dan heftige bewogenheid, en dieren brengennbsp;de mensenziel niet zo erg in beroering als mensen. De fahulator kannbsp;góden en zekere soorten van mensen gebruiken in zijn fabels, alsnbsp;hun karakter minstens even doorzichtig en aan ieder bekend is alsnbsp;dat der dieren. Men moest de dieren enige menselijke eigenschappennbsp;toekennen om de fouten van de mensen te kunnen uitleggen. Aldusnbsp;de opvattingen van Ernesti. De fahel moet voor generalisering vatbaar zijn. De mens heeft te veel kanten dan dat de fabeldichter hemnbsp;een grote rol kan laten spelen. Beter kan men een vast karakter-typenbsp;geven door dieren en planten te nemen, vindt men in een verhandeling, uit het Duits vertaald, van 1785 ^)-

Dat dit voornaamste doel van de fahel, de lering, de vorm kan he-invloeden, wordt ook hier al, zij t nog maar zeer vaag, uitgesproken in de verhandeling over de fabel; „Proeve over de Fabelen (uitnbsp;het Engels van den heer R. Dodsley), die veel aan La Motte heeftnbsp;te danken (vgl. hlz. 14) ^). „Het onderwijs zal op ons het meestenbsp;inwerken, als het de minste schijnt vertoont van ons te willen onderwijzen. En daarom raadt hij een eenvoudige stijl aan. De stijl vannbsp;de fabel moet ,,rijzen en daalen met het onderwerp’ . Het wezennbsp;van de fabel ligt er voor hem ook hier in ,,eene zedelijke oft nuttenbsp;Waarheid onder de schaduwe van eene Verbloeming te behelzen .nbsp;De waarheid moet zo in de fabel vervat zijn, dat die niet direktnbsp;merkbaar is en het ,,bedrijf ” (de handeling) der fabels moet heldernbsp;en natuurlijk zijn en één geheel vormen. Of men personen dan welnbsp;dieren of voorwerpen in de fabel laat optreden, acht hij vannbsp;geen belang. Dat de verhalen er op toegespitst moeten zijn om

1) nbsp;nbsp;nbsp;„Over de Aesopische Fabelen der Ouden, uit bet Hoogduitsch”. Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak , le deel, ae stuk.nbsp;t’Amsterdam by d’Erven P. Meyer en G. \Varnars, 1785, blz. gog.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandsche Letteroefeningen, waar in de boeken en schriften dienbsp;dagelijks in ons vaderland en elders uitkomen. Vierde Deel. Tweede stuk.nbsp;Te Amsterdam 1764, blz. 286 vlgg.

-ocr page 50-

38

de lering te laten uitkomen, beweerde ook Prof. van Mierio (vgl. biz. 29), die bet verscbil tussen fabel en diervertelsel zoekt in betnbsp;doel: ,,dat in de fabel is een verborgen leer in te kleeden, zodat hetnbsp;verhaal ingericht is om die, al of niet uitdrukkelijk bij het slot aangegeven wijsheid te doen uitkomen” ^). Deze definitie kan ooknbsp;dienen om de fabel te onderscheiden van bet diervertelsel datnbsp;,,gewoonlijk ook langer, een stuk leven uitbeeldt en op zichzelfnbsp;boeit” ^). Als men de bewering van Busken Huet mag geloven,nbsp;zou de fabel met bet karakter van den ,,moderne” tijd wel geheelnbsp;stroken. Volgens hem zou de hedendaagse smaak „eene zoo stelselmatige en zoo lang volgehouden allegorie als die van den ,,Vosnbsp;Reinaerde mogelijk niet dulden. Wij zijn teruggekeerd, tot hetnbsp;denkbeeld der oudheid die, van eiken trek in het leven der dieren,nbsp;eene op zichzelf staande kleine geschiedenis maakte, besloten metnbsp;eene afzonderlijke zedenles ^). Busken Huet trachtte dus al het belang dat de fabel voor deze tijd nog kan hebben, uit het wezennbsp;ervan af te leiden. Iets dergelijks probeerde Anton van Duinkerken,nbsp;die van de fabels zeide: ,,De fabels van Esopus zijn zo nuchter alsnbsp;de feiten en daardoor zo rijk als het leven. Hun schat is nooit uitgeput” ^). Van Duinkerken vraagt zich dan af waarom Esopus metnbsp;de dieren als voorbeeld werkt: ,,Wij vernemen het van een Hol-landschen dichter, die kreupel was, en die door het leven geleerdnbsp;heeft de Esopische fabels te verstaan” ^). In de „Voorrede” bij zijnnbsp;,,Proeve van Eabelen”, zegt Mr Willem Bilderdijk ®) (want mennbsp;zal begrepen hebben dat hij dien bedoelt), dat hij de fabels slechtsnbsp;belangrijk vindt, dat de inhoud ervan slechts dan de waarheid bevatnbsp;„waar de ondervinding des levens ons in staat gesteld heeft, hunnenbsp;overeenstemming met hetgeen deze ons getoond heeft, niet slechts

Vgl. ook de definitie van Poelhekke in „Woordkunst”, § 134, die overigens niet geheel volledig is.

Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, onder redactie van Prof. Dr F. Bauer, le deel. ’s-Hertogenbosch z.j., blz. 203.

C. Busken Huet: Het land van Rembrandt I, blz. 309.

¦*) Anton van Duinkerken: De menschen hebben hun gebreken. Hilversum 1933, bfz. 64.

Ibidem, blz. 33.

®) Mengelingen, llle deel (le stuk, Amsterdam 1804—08).

-ocr page 51-

39

te erkennen, maar met vaardigheid en genoegen op te merken” ^). Toen Bilderdijk oud was geworden, voelde hij zelf, zegt Van Duinkerken, de verwantschap met Esopus. In zijn vertelling ,,De waarheid en Esopus ’ had hij al laten zien dat Esopus zoveel succesnbsp;met zijn fahels had, omdat hij de mensen de waarheid niet te direktnbsp;toonde. „De kreupele Bilderdijk verstond den bultenaar Esopus”,nbsp;zegt deze auteur en vervolgt: ,,Gebrekkigen zien anderen nietnbsp;graag recht in de oogen, om het verwijt en de misprijzing niet tenbsp;lezen. Zij kijken langs een omweg . Ook Esopus heeft een moraalnbsp;waaruit een verbittering spreekt, ...,,hij bewijst dat in de natuurnbsp;waar de dingen hun rechtvaardiging alleen van hun wezen verwachten en niet van hun gepraat over hun wezen, de slimme en denbsp;sterke heersen over den vrome en den goede ’. Dat hij toch nietnbsp;grimmig is, komt volgens Van Duinkerken, omdat Esopus ooknbsp;speels is: hoe slecht de mensenwereld ook is, voor de eenvoudigennbsp;hlijft het rijk der hemelen openstaan. Dat zijn werk steeds het werknbsp;van een gebrekkige hlijft, geeft hem ook een zeker cynisme, hij weetnbsp;dat hij een hult heeft; maar wat heeft de lezer? Zo gezien zounbsp;ieder mens zichzelf als gebrekkige kunnen beschouwen, behept metnbsp;de menselijke gebreken. Zo verliest Van Duinkerken s zienswijzenbsp;door de voortzetting die hij er zelf van geeft, iets van zijn bekoorlijkheid. Iets van de speelsheid van Esopus is in hem gevaren, en heeftnbsp;het beeld weer vertroebeld.

In het voorafgaande is gebleken dat voor velen het doel en het nut van de fabel voortvloeit uit de definitie die zij ervan geven. Sommigen spreken hier wel niet afzonderlijk over. \Vat in de loop dernbsp;eeuwen over doel en nut van de fabel is gezegd, moet nu tenslottenbsp;worden behandeld.

1) Hierop wordt ook gewezen door Jos. J. Gielen in de nieuwe druk die hij gaf van „Woordkunst”, door M. A. P. C. Poelhekke. Groningen 1959.

Mengelpoëzij, 11e deel (le druk, Amsterd. 1799)- De vertelling is gedateerd 1798.

T.a.p., blz. 59.

-ocr page 52-

40

DOEL EN NUT VAN DE FABEL

Men kan wel aannemen dat de gewoonte om de fabel voor politieke doeleinden te gebruiken bet oudst is. De Indische fabels diendennbsp;immers al om de vorsten op bedekte manier de waarheid te zeggen.nbsp;Door alle eeuwen heen heeft men zich hiervoor van de fabel ijverignbsp;bediend. Livius voegde de label van de maag en de ledematen innbsp;in zijn geschiedwerk. Hij geelt haar Menenius Agrippa in de mond.nbsp;Ook Dionysius van Halicarnassus gebruikt deze fabel en stelt metnbsp;behulp ervan een volledig systeem van staatsphilosophie op, zoalsnbsp;Plato in zijn ,,Politeia . De rhetoren gebruikten de fabel graag.nbsp;Nicostratus, een bekend redenaar onder keizer Marcus Aureliusnbsp;zou de fabelverzamelingen van Demetrius Phalereus en Kybi-ses samengebracht hebben; dit zou de bron van Babrius voornbsp;het Grieks en Avianus voor het Latijn zijn geweest. In de M. E.nbsp;kreeg de fabel meer didaktische strekking, al weten we dat Eustachenbsp;Deschamps in de fabel van de maag en de ledematen, de maagnbsp;door het hoofd vervangt, onder invloed van de middeleeuwse theorie,nbsp;die de monarchie met een lichamelijk organisme vergelijkt. Ook zijnnbsp;doel was maatschappelijke toestanden te hekelen.

In de tijd der Reformatie wordt de fabel als strijdmiddel van Protestantse zijde gebruikt. Luther zag het grote nut in van goede fabels voor kinderen en voor het huisgezin; hij laakt het dat Steinhöwelnbsp;in zijn bundel Esopische fabels enige stukken uit de Facetiae vannbsp;Poggio had opgenomen. In hoofdzaak wil hij dan ook de label gebruiken voor de jeugd, maar ook om de vorsten de waarheid tenbsp;zeggen heeft zij haar nut ^). Melanchton heeft zich meer dan eensnbsp;over het nut van de fabel geuit, vooral in ,,De utilitate fabularum ’,nbsp;waarin hij in het bijzonder op het nut van de fabel voor de opvoeding wijst. Misschien heeft hij zelfs Luther er toe aangezet zich metnbsp;deze literatuursoort bezig te houden ^). Luther bewerkte dan ook

1) nbsp;nbsp;nbsp;Asycov AiacoTTEicov auvaycoyai (300 v. Chr. verloren gegaan).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Aoyoi Au|3iKOi (± 30 v. Chr. verloren gegaan).

^) Vgl. Max Staege: Die Geschichte der Deutschen Fabeltheorie, biz. 6.

*) Ibidem, bIz. 7.

-ocr page 53-

41

zelf een aantal fabels en voorzag ze van nutte lering. Hij gebruilcte de fabels ecbter niet als strijdmiddel. ^Vel doen dit zijn partijgenoten Erasmus Alberus en Burkbard Waldis, merkte Staege reedsnbsp;op. La Fontaine beeft zeer vaak een politieke tendens ^). Talrijknbsp;zijn de pamfletten in de vorm van fabels ook in Nederland.nbsp;Politieke prenten dragen eveneens fabel-onderscbriften, en zelfs zijnnbsp;er penningen waarvan bet opschrift in de vorm van een fabel vervat is ^). Talrijk zijn de bundels met fabels waarmee een politieknbsp;doel beoogd wordt. In bet begin van de i8e eeuw verscheen innbsp;Nederland zelfs een bundeltje dat tot titel beeft: ,,Staatkundigenbsp;Fabelen en Vertellingen ”. De schrijver zegt dat bij getracht beeftnbsp;zijn landgenoten een werkje in banden te geven ,,waarin men denbsp;toedragt van zaken, de Staatkunde betreffende, van deeze Republiek, konde ontdekken Pierre Lacbambaudie drukt in zijn fabelsnbsp;vaak socialistische ideeën uit ®).

Van bet nut van de fabel bij de opvoeding is men reeds lang overtuigd. In de M. E. was de fabel betrekkelijk weinig populair. De natuur buiten den mens, de dieren en de planten zijn voor dennbsp;middeleeuwsen moralist door bun al of niet gefingeerde eigenschappen reeds symbolen van deugd en ondeugd ^). In de tijd dernbsp;Renaissance werden de fabelboekjes gebruikt om aan de kinderennbsp;bet Latijn te Ieren. Alle grote humanisten werkten aan deze boekjesnbsp;mee; bet was meteen een gelegenheid om de jeugd nog een wijzenbsp;les mede te geven. Talrijk zijn zelfs nog in de 17e en 18e eeuwnbsp;de Latijnse fabelboekjes, vaak ook met de Griekse tekst ernaastnbsp;,,in usum scholarum , en ook beden ten dage vindt men in denbsp;Latijnse themaboeken nog fabels genoeg. Descartes herinnerde zichnbsp;dat bij zijn studie begon o.a. met de fabels van Pbaedrus ^). Davidnbsp;van Hoogstraten geeft de fabels van Pbaedrus uit, om den

1) nbsp;nbsp;nbsp;Karl Vossler: ,,La Fontaine und das Königtum” in ,,La Fontaine undnbsp;sein Fabelwerk”. München IQIQ.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Cornelis Veth: Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur.nbsp;Leiden 1921, biz. 107.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Pierre Lacbambaudie: Fables populaires. Paris 1859 (vgl. Quack: Studiën,nbsp;bIz. 295).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Tinbergen: Des Coninx Summe. Inleiding.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Gustave Cohen; Les écrivains francais en Hollande, biz. 562, noot 5.

-ocr page 54-

42

jongen Jan Willem Friso tot kulpmiddel te dienen tij tet aanleren van tet Latijn; tij draagt ze tem op met de woorden: „muneranbsp;sunt studiis non aliena tuis” ^). Voor een tind is de lering van lateisnbsp;en voorteelden veel nuttiger dan geleerde traktaten, teweert denbsp;,,Vertaalder” van de ,,Heldhaftige ofte Vorstelijke Fabelen” (172a).nbsp;Een latei maakt meer indruk op een kind dan een tepaald tis-torisct leit, omdat zij ziet tij de kindergeest aanpast, zegt denbsp;,,Preface” van de ,,Fables choisies” van La Fontaine van 1764 quot;).nbsp;Maar tiermede is Rousseau tet niet eens. Men moet, zegt tij, denbsp;kinderen de waarteid onomwonden zeggen. Wat men doet om tunnbsp;tet onderwijs aangenaam te maken, vertindert ten ervan te latennbsp;proliteren ^). Het kind kan de meeste lateis niet tegrijpen. Ernbsp;worden te veel ideeën in verwerkt die tet kind niet kan tevatten.nbsp;Het zal in de latei van de vos en de raai partij kiezen voor dennbsp;sterkste, in die van de krekel en de mier, voor de laatste, die toetnbsp;tet voorteeld is van gierigteid. Zeil zal tij, zegt Rousseau, de lateisnbsp;van de La Fontaine graag lezen, maar tij geelt niet aan kinderennbsp;in tanden, dingen die ze niet voor de tellt tegrijpen. Ook Bilder-dijk teelt al in zijn reeds genoemde ,,Voorrede tij de ,,Proevenbsp;van Fabel en” (vgl. tlz. 58) iets dergelijks gezegd: „De bedachtzaamheid van Ouders of Leermeesters, om bij alle gelegenheden hetnbsp;kind aan een’ trek van de Fabel te erinneren, die zich in t voorhanden zijnde voorval laat toepassen, kan veel doen om het denbsp;Fabel te veraangenaamen; maar zij zal t kind neuswijs en ingebeeld maken en welhaast roekloos in t oordeelvellen; hetgeen dranbsp;in een’ charaktertrek van wezendlijke ondeugd overgaat. Geen Fabelen derhalve voor de kinderen . In de 18e eeuw vindt men al eennbsp;groot aantal kindertoeken die lateis tevatten ol geteel uit lateisnbsp;testaan. In de 19e eeuw neemt dit ectter nog toe. Speciale tun-

Pkaedri Aug. Liberti Fabularum Aesopiarum Libri V. Notis illustravit in usum serenissimi principis Nassauii, David Hoogstratanus accedunt eius-dem opera duo Indices enz. 1701.

Fables eboisies mises en vers par Monsieur de Ia Fontaine avec La Vie d Esope. Nouvelle edition augmentée de petites notes pour en faciliter I intelligence a Amsterdam aux dépens de la Compagnie, 1764-3) J. J. Rousseau: Emile ou de l’Education I, blz. 166 vlgg. (Nelson uitg.).

-ocr page 55-

45

deltjes worden samengesteld om op school te gebruiken ^). Ook voor het aanleren van moderne talen gebruikt men dan fabels: ze zijnnbsp;mij althans bekend voor het Frans en voor het Engels ^). Zelfsnbsp;de fabels van Gellert vindt men ,,wel bij voortduring voor onderwijzers en onderwijzeressen bij prijsuitdelingen geschikte kinderboekjes ^). Door Clignett werd om zijn landgenoten leiding te gevennbsp;bij het lezen van middelnederlandse teksten de Esopet gekozen,nbsp;omdat de fabels, daar de inhoud ervan bekend is ,,vrij gemakkelijknbsp;te lezen zouden zijn voor een gewoon publiek” ®). Lessing noemtnbsp;het vijfde en laatste gedeelte van zijn verhandeling over de fabel:nbsp;„Von einem besondern Nutzen der Fabeln in den Schulen”. Hijnbsp;spreekt hier over het heuristisch nut van de fabel, die volgens hemnbsp;kan gebruikt worden om jonge mensen door vergelijking op dingen tenbsp;laten komen, die hun nog niet gezegd zijn. De jeugd kan zelf fabelsnbsp;bedenken of een nieuwe moraal vinden bij oude fabels: zo zullennbsp;zij heel wat kunnen Ieren en zelf denkende wezens kunnen worden.nbsp;Zelfs bij het geven van voorstellingen in en voor de scholen in samenwerking met de commissie voor toneel- en voordrachtkunst, is alsnbsp;No. 4 van het programma vermeld: ,,Twee fabels: a. de verliefdenbsp;kat (bewerking van een klassieke fabel): b. de os, de ezel en denbsp;uil (modern) ®).

In de 17e eeuw komt telkens voor het aanhalen van Bijbelteksten om het nut van de fabel te onderstrepen, niet alleen in het theoretische betoog, maar ook bij de fabels zelf. Later gaat men daar steeds

1) nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe Verzameling van uitgezóchte fabelen voor de jeugd ten dienstenbsp;der scholen, 1847. 1856, i860. Verzameling van fahelen en vertelsels tennbsp;dienste der scholen, 1852.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fables pour les enfants par Guill. Hey, traduites de l’allemand. Avecnbsp;des notes destinées è faciliter aux enfants l’intelligence du texte et l’étudenbsp;de la langue fran^aise. Groningue, chez W. van Boeheren z.j.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Engelsche Fabelen om in het Nederduitsch te vertalen. Gevolgd door eennbsp;uittreksel der Engelsche Spraakkunst. Rotterdam 1817.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Gellerts Fabelen en Vertelsels bij S. Grefaber, 1837.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Dr H. de Buck: De studie van het Middelned. tot in het midden dernbsp;19e eeuw, blz. 89.

®) Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, 28 Dec. 1939, blz. 411.

-ocr page 56-

44

mee door. Men wil hiermee de in oorsprong zo heidense fabel een meer Christelijice tint geven. Vondel zegt in de „Voorreden” hij zijnnbsp;,,Vorstelijcke ^Marande der Dieren”: ,,De H. Schriftuere wort vannbsp;haere Godtliche Heylicheijt niet ontluijstert, als wij menschlijckernbsp;wijse dese Fabulen, naer t segghen der Ouden verheffen: doch elcxnbsp;moet men in hoeren sin aenmercken: met een ander geest is dese,nbsp;met een ander geest is d ander beschreven”. De Bijhel, zegt hijnbsp;verder, brengt ons in verschillende voorbeelden ook hij de dieren.nbsp;Anderen zeggen dit nog direkter (vgl. biz. 50). Met voorliefde wordtnbsp;aangehaald Joh XII, 7 en 8: „En waarlijk, vraag toch de beestennbsp;en elkeen van die zal het u leeren; en het gevogelte des hemels, datnbsp;zal het u te kennen geven. Of spreek tot de aarde en zij zal het unbsp;leeren; ook zullen het u de visschen der zee vertellen” en Spreukennbsp;VI, 6: ,,Ga tot de mier, gij luiaard, zie hare wegen en word wijs .nbsp;De Bijhel zelf bevat wel fabels, die van de bomen, die een koningnbsp;willen in Richteren IX, 8 vigg., met een anti-royalistische tendens,nbsp;en die van de ceder op de Libanon, die van de distel een aanzoeknbsp;krijgt voor zijn dochter in II Koningen XIV, Q, als waarschuwingnbsp;tegen de hoogmoed. De fabel van Jotham is een plantenfabel, dienbsp;immers oorspronkelijk uit het Oosten komt. Voor deze tijd moetennbsp;in Israël reeds fabels bestaan hebben, en volgens Hermannnbsp;Gunkel ^), aan wien ik deze bijzonderheden heb ontleend, is zulknbsp;een natuurfabel uit het natuursprookje ontstaan, want Israël is welnbsp;met een dergelijke primitieve natuurbeschouwing vertrouwd geweest.nbsp;Ook het bekende verhaal II Sam. Xll 1^4 ^), zou oorspronkelijk eennbsp;fabel zijn geweest, gedicht om voor te stellen de schokkende gewelddadigheid van de onbarmhartige rijken tegenover de armen. Aannbsp;twee plaatsen in Jesaja XXIX, 16 en XLV, 9, ligt de fabel van denbsp;twist tussen het aardewerk en den pottenbakker ten grondslag (vgl.nbsp;Rom. IX, 19^—31). Er moet, aldus Gunkel, bij de Israëlieten eennbsp;„Fab eldichtung” bestaan hebben. Dat deze dichtsoort zeer ernstig

Hermann Gunkel; Das Matchen im Alten Testament. Tubingen 1931. Ik dank deze verwijzing aan Prof. van der Leeuw.

Dit verhaal wordt dan ook tot vers 15 verteld als „Bijbelsche Fabel” in ,.Geschenk voor de Jeugd”, 4e deel, ae stukje, blz. 140: ,,’t Geroofdnbsp;Schaapje”.

-ocr page 57-

45

werd opgevat ziet men daaraan, dat ook de profeten soms uit die scliat putten, en lioe Koog men die fabels scKatte blijkt wel uit betnbsp;feit, dat men zelfs van koningen vertelt dat zij tot andere koningennbsp;in fabels zouden Kebben gesproken. Reminiscenties aan de fabelnbsp;van de maag (bet boofd) en de ledematen vindt men bij Paulusnbsp;in diens brieven, vooral in I Cor. XII vers I2i—-27, Rom. XII, 4 en 5,nbsp;Ef. IV, 15. 16 en 23b. In de Bijbel worden dus genoeg fabels gebruikt om ermee te bewijzen, wat men eigenlijk met de hierbovennbsp;genoemde, zo telkens met voorliefde aangebaalde plaatsen uit Jobnbsp;en uit Spreuken, niet kan aantonen. Het is dan ook onjuist om uitnbsp;andere plaatsen te willen opmaken dat bet nut van de label in denbsp;Bijbel niet wordt ingezien: ,,Maar verwerp de ongoddelijke en oud-wijfse fabelen en oefen uzelven tot godzaligheid ^), want bier wordtnbsp;bet woord fabel, zoals al blijkt uit de Griekse tekst, waar|Jiu6osnbsp;staat, in veel ruimere zin genomen van verdichte vertelseltjes of zoalsnbsp;de nieuwe vertaling bet weergeeft: „maar wees afkeerig van onheilige oudevrouwenpraat”.

Tegenwoordig wordt de fabel zelfs gebruikt bij de reclame. Er is een boekje uitgegeven door de Peugeot-fabrieken in 1933nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;omslag

waarop een bos is voorgesteld, waarin dieren om een auto gegroepeerd zijn en om een borstbeeld van La Fontaine. In de tekst worden allerlei aanbevelingen gegeven, gesteund door aanhalingen uitnbsp;fabels: ,,Le renard et Ie corbeau” (I, 2), „Les devineresses” (VII, 15)nbsp;en „Le petit poisson et Ie pêcheur” (V, 3) en hiermee wil bij bewijzen:nbsp;„e est la sagesse de la Fontaine qui... vous fera choisir Peugeot’ .nbsp;Ook Forty Four (herenkleding) maakte Zondag 13 Juni 1937 in allenbsp;grote dagbladen reclame met een aanhaling uit La Fontaine: „Aannbsp;het werk kent men den vakman ” onder een reproductie van eennbsp;ruw uit klei geboetseerd portret van den groten fabeldichter en ernbsp;staat nog bij: ,,En dit was nu eens geen fabel”. Over de reclamenbsp;voor bet adverteren in grote bladen van de Dagbladpers zal laternbsp;nog worden gesproken in ander verband (vgl. biz. 22o). In die voornbsp;1) I Tim. IV, 7. Vgl. ook I Tim. I, 4 en Titus I, 14.

Men herkent de beginregel van de fabel ,,Les Frelons et les Mouches a miel” (1, 21): ,,A l’oeuvre on connoit 1 artisan .

-ocr page 58-

46

„StoUwerck” en ,,Henkell Trocken” door F. H. EKmcke wordt de fabel van de vos en de ooievaar gebruikt, bij bet eerste de vosnbsp;etend uit een bak en de ooievaar afgewend, bij bet tweede denbsp;ooievaar drinkend uit een fles, terwijl de vos zicb afkeert. Het is eennbsp;tekening, zwart en wit, in twee belften, samen in één lijst gevat. Denbsp;twee firma s die bier adverteren bebben niets met elkaar te maken,nbsp;maar de tekenaar beeft met deze twee taferelen uit de fabel, geestignbsp;partij weten te trekken van bet door beiden geproduceerde, respectievelijk chocolade en suikerwerken, en champagne te Biebricb.nbsp;Zo vaak als beeldende kunstenaars motieven uit de fabels bebbennbsp;gebruikt, zo weinig bebben de fabels musici geïnspireerd. Een overzicht te geven van bet gebruik van fabels in de beeldende kunstennbsp;valt buiten bet bestek van dit onderzoek; van een fabel door een componist gebruikt is een voorbeeld: „Les animaux malades de la Peste”nbsp;(La Fontaine VII, i) door Carl Smulders, zijn zwanenzang.

Ik zou willen eindigen met een aanhaling uit Vondel s hierboven reeds aangebaalde „Voorreden”: ,,De treffelijckheijt ende nut-ticheijt der Fabulen (Verstandige Leser) is soo groot dat die seinenbsp;met geene woorden kan uytgedruckt noch beschreven worden;nbsp;t’welck alsins door hem selven klaer is: want onder die seine leijtnbsp;die wijsheijd, als onder een schorsse, verborghen”. Scherpzinnigheidnbsp;en verstand worden er door vergroot, „want soo haest en wordt denbsp;fabel niet voorghestelt, off t kloecke vernuft lett terstont op t oogh-merck desselver”.

F. H. Ehmclce und Clara Ehmcke. Düsseldorf, Flugscliriften heraus-gegeben vom Deutscben Museum für Kunst und Gewerbe. Hagen in Westfalen. Heft I en II (1913), blz. 32. Handelsbogescbool Bibl. Broch. 9. 14. I.

-ocr page 59-

NEDERLANDSE FABELS I - IN DE MIDDELEEUWEN

De oudste en meest Lekende fabelbundel is de Esopet ^). Het verband van deze bundel met de wereldfabelliteratuur, blijkt bet beste uit de fabelstamboom die Jacobs in zijn bescbrijving van de ge-scbiedenis der Aesopiscbe fabels geeft ^). Men kan hieruit opmakennbsp;dat de Ysopet 1, de middelfranse fabelbundel, verwant is met dennbsp;zogenaamden ,.Anonymus Neveleti” (6o fabels in Lat. verzen,nbsp;12e eeuw) en de Ysopet II, eveneens middelfrans, verwant met denbsp;bundel van Alexander Neckam (i2e eeuw, 42 fabels in vers), welnbsp;in tweede instantie in verbinding staan met den z.g.n. Romulus (lOenbsp;eeuw, 83 fabels), waarvan in de M. E. de Romeinse keizer Romulus Augustulus als auteur geldt, maar die moeilijk als de bronnbsp;van onze Esopet kunnen worden beschouwd. Te Winkel leidt dezenbsp;direkt af van den ,,Romulus ”, waaruit ook de bundels van Alexandernbsp;Neckam en de ,,Anonymus Neveleti zijn voortgekomen. Duidelijknbsp;zien wij dan ook dat deze Romulus en dus onze Esopet in nauwnbsp;verband staat met Phaedrus, dat echter ieder verband met Avianusnbsp;nog ontbreekt. Welke Romulus nu echter de bron is geweest voornbsp;onze Esopet, durft ook J. de Cock niet uit te maken. De z.g.n.nbsp;Wener Romulus en de Florentijnse, door Hervieux in de Lauren-tiana ontdekt, konden te Winkel nog niet bekend zijn. Toch moet

1) nbsp;nbsp;nbsp;Uitgegeven door J. te Winkel. Voor de litteratuur zie aldaar. Later nognbsp;door J. De Cock: Leuvense tekstuitgaven — H. Bomans en Vanbrusselen.nbsp;Leuven 1906.

2) nbsp;nbsp;nbsp;TKe fables of Aesop as first printed by William Caxton in 1484 withnbsp;those of Avian, Alfonso, and Poggio, now again ed. and induced by Josnbsp;Jacobs — London 1889. 2 vol., w. pi. 1 History of the Aesopic fable.

-ocr page 60-

48

één van deze hvee of de gew^one Romulus (82 fabels, bewaard in twee bandscbriftengroepen, waarvan de Codex Burna^s de bekendste is) als prototype voor de Esopet bebben gediend. Pas veelnbsp;later, zal een combinatie van de Romulus en Avianus via anderenbsp;bundels ook bij ons weer een verzameling opleveren, die aan betnbsp;eind van de M. E. zal worden aangetroffen. Wij zien dan ooknbsp;dat de Esopet bet minst Oosterse invloed beeft, afgezien nu vannbsp;de vraag of ook de fabels van Pbaedrus weer niet in oorsprongnbsp;samenbangen met Indische verbalen, in bet bijzonder de Jatakas.nbsp;Duidelijk wordt bet dan ook boever de fabels van Alfred van Engeland (12e eeuw, 164 fabels) en die van Marie de France (15e eeuw,nbsp;106 fabels) af staan van onze Esopet, daar deze bundels beidennbsp;in bijna direkt verband met Arabische fabels staan.

Dat Maerlant onze Esopet beeft gekend is zeker; bet is immers de reden waarom bij de 29 fabels van Romulus, die in bet Speculumnbsp;Historiale van Vincentius Bellovacensis voorkomen, niet vertaalt; bijnbsp;kon naar de vollediger Esopet verwijzen. Het wordt nu ook bijzondernbsp;waarschijnlijk, dat bij in zijn Spiegbel Historiael (I 5, vs. 12) onzenbsp;Esopet bedoelde. In dat geval moet de Esopet inji284 al bestaannbsp;bebben. Te Winkel zet al uiteen dat de gedichten van Noydekijn,nbsp;die Hoffmann von Fallersleben ontdekte, van een anderen Noydekijnnbsp;moeten zijn dan den Esopet-maker. Voor een dubbel auteurschapnbsp;van deze bundel pleit veel. Ik kan daarvoor verwijzen naar eennbsp;onderzoek dat Scbarpé instelde in 1927 ^). Hij wil de Esopet verdelen in zes groepen, maar onafhankelijk daarvan in twee groepen.nbsp;Van deze laatste beeft de eerste groep ,,seit”-vormen, de tweedenbsp;,,seegt” of ,,seghet”. De ,,seit’ -dichter is de man van de vertellingnbsp;in bet praeteritum. De ,,seegt -dichter ziet meer alles voor zijn ogennbsp;gebeuren. Hier is dus wel duidelijk een verschil van temperamentnbsp;te zien. Volgens Scbarpé beeft Maerlant stellig onze Esopet bedoeld;nbsp;Calstaf is dan de ,,seif’ -dichter en Noydekijn (de uitgang ,,kijnnbsp;wijst al op bet meer joviale) de tweede dichter. Op de inboud vannbsp;de Esopet behoef ik bier niet in te gaan. Het is alles te bekend. De

^) L. ScKarpé: Het Esopet-vraagstuk. Album opgedragen aan Prof. J. Ver-coullie, II, biz. 241. Brussel ig27. Hierop is nu ook gewezen door Prof. v. Mierlo in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden I, bIz. 216.

-ocr page 61-

49

fatels worden kort en kernacKtig in verzen gegeven. De moraal volgt meestal. De vos speelt in de Esopet nog vaak Je Reinaert-rol; in denbsp;fabel van de vos en de arend staat: ,,daer speelde si (de moeder-vos)nbsp;van reinaerts spele”. Verscbillende van deze fabels komen ook innbsp;de Reinaert voor. Bij de typering van de wolf wordt de nadruknbsp;gelegd op bet boosaardige, roofzucbtige, al doet bet pleidooi van denbsp;wolf voor zijn vrijheid altijd enigszins sympathiek aan. Een voorname rol speelt in deze fabels de ezel, symbool van snoevende ennbsp;domme ijdelheid. De leeuw is wel het symbool van macht en kracht,nbsp;maar ook van machtswellust. De hond heeft een minder constantnbsp;type, is soms trouw en ijverig (Hond en dief, XXVII), soms gulzignbsp;en doortrapt (resp. V en IV). Ook als helper van den herder (XXX)nbsp;speelt hij niet altijd een gunstige rol. De slang is steeds een doortrapte booswicht (X en XXXIV), de muis goed en behulpzaam. Denbsp;Esopet bevat niet alleen dierfabelen, maar ook tot fabels gemaaktenbsp;verhalen (LXII), gevallen uit het dagelijkse leven (XLV) en mythologische verhalen (LX), echter geen fabels waarin voorwerpen ennbsp;planten of elementen optreden (misschien uitgezonderd de fabel vannbsp;de maag en de ledematen: LXV) ^).

Geheel in de sfeer van de Reinaert zijn de vier fabels van Willem van Hildegaersbergh: ,,Dit is van Reyer die Vos ^), waarinnbsp;Reinaert een lesje geeft aan de wolvin, die vertelt dat ze een bedevaart gaat doen: ,,Van Reinaert ende van Aven” ®), waarin Reinaerts roofzucht wordt gestraft door de ekster, die hem aan de praatnbsp;houdt totdat de jager hem kan vangen; ,,Van den Serpent ’ ^),nbsp;waarin Reinaert als scheidsrechter tussen de slang die in de boomnbsp;zat geklemd en den man, het geval reconstrueert en dan de slangnbsp;in de boom Iaat zitten. De vierde fabel ®), die vertelt hoe slechtnbsp;de hond eraf komt, die een stuk vlees steelt, vindt men ook in

^) Vgl. over de verspreiding van deze Fabel: Heinricb Gombel: Die Fabel, Vom Magen und den Gliedern in der Weltliteratur. Niemeyer, Halle 1954.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten IX, al gepubliceerd: Belgisch Museum VI (1842). blz. 409,nbsp;door J. F. Willems.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten XV, al gepubliceerd: Belgisch Museum VI (1842), blz. 412.nbsp;door J. F. Willems.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten XXIV.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Gedichten XLIV.

-ocr page 62-

30

Reinaert lï (7437'—7500). Jonckbloet heeft zelfs wef eens verondersteld dat Van HildegaersbergK de dichter zou zijn van Reinaert II, maar in de inleiding op de uitgave van zijn gedichten wordt ditnbsp;door Verwijs op grond van taal en afkomst hestreden.

J. Fr. Willems heeft nog drie fahels achter in zijn uitgave van de Reinaert gepubliceerd. Mone vond ze al zwak. Ze komen voor innbsp;het Hulthemse handschrift en dateren van ± 1400: I. ,,Van dernbsp;conciensien gemaect op Isengrim den Wolf ” : de wolf valt de kuddenbsp;aan, waarvan de herder is gaan eten; II. ,,Van den Vos ende vannbsp;den V^olf”: de wolf klaagt dat het hem slecht gaat, wat de vosnbsp;toeschrijft aan zijn diefstal en aan zijn slechte naam; III. „Van enennbsp;Liebaerde ende van den Vos Reinaerde”, de bekende fabel vannbsp;de zieke leeuw (vgl. Esopet XXIII). Serrure vermeldt nog tweenbsp;fahels ^): ,,ene exempel van den Raven”: de jonge raaf wil lievernbsp;op de zak van zijn vader teren dan zelf zijn kost op te halen metnbsp;het zoeken van wormen; en ,,Van den Esel”, die zich tooit met hetnbsp;vel van een hert, snoeft tegen het muildier en door jagers op smadelijke wijze wordt ontmaskerd. Willems publiceert hij de fahels vannbsp;Van Hildegaershergh nog twee fahels, waarin de omslachtige moraalnbsp;met zijn wijdlopigheid hij de ene tot 104, hij de andere tot 140nbsp;regels is uitgedijd ^); ,,van enen hert, die minde ene hinde”, maarnbsp;deze blijft koel en later vindt hij haar in gezelschap van de wolfnbsp;en de vos; en ,,Van der Vledermuus”, de bekende fabel die we veelnbsp;aardiger vinden in de Esopet (XLVI).

In ,,Des Coninx Summe” ^) vinden we nog de bekende fabel van de ezel en de hond (vgl. Esopet XVII), die ook voorkomt in Reinaertnbsp;II (5685--^3736). Tenslotte komen in de Reinaert zelf, behalve denbsp;reeds genoemde fabels, nog de volgende voor: de vos en de ooievaarnbsp;(Reinaert I, 2305 vlgg.), de man en de slang (Reinaert II, 4858 vigg.),nbsp;het getoomde paard en het hert, die, evenals die van de ezel ennbsp;de hond voorkomt op de rand van de spiegel die Reinaert beweerdenbsp;aan Belijn te hebben meegegeven (Reinaert II, 5643 vlgg.); die van

Reinaert: Uitgave J. F. Willems, biz. 287 vlgg.

2) Vad. Museum 1, blz. 66 en biz. 69.

Belgisch Museum VI, blz. 418 en bIz. 422.

4) D. C. Tinbergen: „Des Coninx Summe”, Leiden 1902, blz. 46 en 402.

-ocr page 63-

51

de vos en de kat (575Ö vigg.), en de vos en de kraanvogel (5855 vigg.) komen kier ook op voor. Invloed van de fabel van de vosnbsp;en de merrie beeft Reinaert II, 4003. In regel 6269 vigg. vinden wenbsp;tenslotte bet verbaal dat zoveel onder de fabels voorkomt: boe denbsp;vos en de wolf leert vissen vangen en zijn staart in bet water Iaatnbsp;bevriezen. Weer gebeel buiten de sfeer van de Reinaert staat denbsp;fabel die volgens Willems in de bundel van Hultbem voorkomt:nbsp;,,Van den eenhoren een edel poent” ^); de eenboorn jaagt eennbsp;man op, die zo bang is dat bij naar een diepe put loopt: mogennbsp;wij in ons leven zulk een ontzag voor de eenboorn bebben en betnbsp;eeuwige leven krijgen: „Dit es die bede van Lodewihe” en al isnbsp;dit volgens Willems niet bodewijk van Veltbem, bet zal tocb zekernbsp;een tijdgenoot van bem zijn ^).

De parabelen van Cyrillus. Deze fabels, die C. M. Lely in baar uitgave voldoende beeft besproken, bebben weinig aanknopingspunten met de Reinaert (I 3, vgl. Reinaert II 3564^5583;nbsp;I 13. vgl. Reinaert I 266^281 en 368/—-388 en III 11, vgl. Reinaertnbsp;1 1313^’25). Bronnen van deze fabels zijn, bebalve Oude ennbsp;Nieuwe Testament, scbrijvers als Horatius, Valerius Maximus ennbsp;Seneca, verder de Pbysiologus, maar waarschijnlijk via „Der JSatu-ren Bloeme’ van Maerlant. Van de Aesopiscbe fabels staan dezenbsp;„parabelen dan ook nog al ver af. Het auteurschap van deze bundelnbsp;is nog een open vraag, waarop ook Mej. Lely niet beeft kunnennbsp;antwoorden; op grond van de verspreiding der bandschriften wilnbsp;zij aannemen dat de auteur ergens in de Donaulanden thuis moetnbsp;boren en waarschijnlijk niet voor de tweede helft van de 14e eeuwnbsp;leefde. Duidelijk merken we bet verschil met de Reinaert in betnbsp;type van de vos, die óf met zijn listen geen succes beeft (1, 5 en 13

1) nbsp;nbsp;nbsp;Belgisch Museum I, hlz. 557.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie nog over deze eenhoorn en de put, waarin de mens staat, de diss. vannbsp;John Baptist Knipping: De iconografie van de Contra-Reformatie in denbsp;Nederlanden I, hlz. 19.

3) nbsp;nbsp;nbsp;C. M. Lely: De parabelen van Cyrillus (1950). Vgl. ook Th. Kirghhijlnbsp;ten Dam: De fabelen van Cyrillus in het Nederlandsch (Dietsche Warandenbsp;VI, 81—103 en 193—217).

-ocr page 64-

32

en II, 11) óf vermaand vi^ordt in wijze lessen (II, 2o), naar wijze raad luistert (I, lo, III, ii) en op de pelgrimstocKt gaat zonder iemandnbsp;Icwaad te doen (I, 24). In verscKillende fabels is de vos bet typenbsp;van de bezonken wijsheid, die de raaf de les feest (I, 1), die denbsp;apen zegt zicK niet over bun scbamelbeid te schamen (III, 9), dienbsp;bet varken leert dat bet vetgemest wordt om geslacht te worden ennbsp;dan zelf niet zo dik wil worden (IV, 2) en die de struisvogel leertnbsp;dat wat reden beeft om geprezen te worden geen lof nodig beeftnbsp;(II, 27). Veel dieren in deze fabels leggen grote wijsheid aan dennbsp;dag: de mier (I, 4 en III, 14) de os (I, 12), bet varken (I, 11 en 14),nbsp;de bij (II, 7, III, 15 en IV, 3) de duif (I, 20, 22, II, 30), de egelnbsp;(I, 19, II, 3 en II, 21) en de vogel Pbenix (III, 25, IV, 8) en zelfsnbsp;de zijdeworm (III, 18 en III, 20) en de kameel (IV, 7). Behalve dierennbsp;treden in deze fabels ook op mensen (III, 4 en 10) en verder edelstenen die redetwisten over bun deugden (I, 26), bomen (I, 27. 11, 23,nbsp;III. 13) en bloemen (IV, 9), bet riet (II, 14), rivieren (Zee en Rijnnbsp;III, 23), de lucht (II, en III, 19), bet licht (IV, 17) en de duisternisnbsp;(III, 24). Een tarwekorrel spreekt met een lelie en leert dat de mensnbsp;door ervaring wijs wordt (I, 2i). De hemel en aarde spreken erovernbsp;dat bun gaven van allen zijn (III 21). De zon zegt tot de nacht datnbsp;het goed is het licht aan allen te geven (III, 22). Zelfs het oor en hetnbsp;oog treden op; het verstand kan schiften wat men mag horen ennbsp;wat niet, zodat het oor geen deur heeft die gesloten kan worden alsnbsp;het oog, zegt „ISlatuur” (I, 23). De olie in de lamp is er trots op opnbsp;het water te drijven, maar wordt door de vlam verteerd, het waternbsp;dat onder moest blijven, dooft de vlam (IV, 6). Zelfs zijn er fabelsnbsp;die het conflict weergeven tussen de begeerte en het verstandnbsp;(II, 10), de ziel en het vlees (II, 2) en de ziel en de wil (II, 8). Denbsp;van de gewone dierfabels zo sterk afwijkende parabelen in dezenbsp;bundel, kunnen worden vergeleken met veel fabels uit de z.g.n.nbsp;,,Dialogus creaturarum ”, die ook in het Nederlands is vertaald ennbsp;dus iets uitvoeriger moet worden behandeld.

Dialogus creaturarum. Over de herkomst van dit werk zijn we slecht ingelicht. De schrijver Nicolaus Pergamenus, was misschien eennbsp;Frans geestelijke, die waarschijnlijk niet vroeger leefde dan hetnbsp;midden van de 14e eeuw. In het handschrift der Parijse Nat. bibl.

-ocr page 65-

53

No. 8512 en No. 8507 ^), wordt Kij Nicolas Pergaminus genoemd. Pergamia op Creta (tKans Platania), levert Pergamenus. Grassenbsp;houdt Kem voor een Fransman. Uit de talloze aanhalingen, nietnbsp;alleen uit hlassiehe schrijvers, maar ook uit kerkvaders en exempelenverzamelingen, hlijkt zijn grote belezenheid. Zijn werk werd in hetnbsp;Frans vertaald o.a. door Colart Mansion (gedrukt door Gerard Leeunbsp;in 1 482), in het Engels door J. Rastall, en in het Nederlands innbsp;1481, gedrukt door Gerard Leeu. Na de eigenlijke proloog, waarinnbsp;zeer veel aanhalingen het nut van het hoek moeten staven, volgtnbsp;de ,,tafel ’ met het nummer van ieder onderdeel „ende oec daer hinbsp;van wat materiën in denselve getracteert wart ”. In de Latijnse tekstnbsp;staan twee registers; in de eerste wordt iedere fabel met namenbsp;genoemd, in de tweede worden de onderwerpen opgenoemd, waarover de tweespraken handelen. Deze heide registers worden in denbsp;Nederlandse tekst tot één verenigd. Opmerkelijk zijn enkele veranderingen als ,,Thomas van Aquino” voor ,,doctor sanctus” in denbsp;Latijnse tekst, ,,Aristoteles” voor ,,philosophus in V to Ethicorum ”nbsp;en ,,/esus” voor Salvator. Het hoek bevat in het geheel 122 fabelsnbsp;met fraaie, meest met de hand gekleurde houtsneden ^). Zoals de titelnbsp;al aangeeft, zijn de fabels in dialoogvorm. De moraal volgt meestal,

Vgl. Dr J. G. Th. Grasse: „Die heiden attesten Lateinischen Fabelbücher des Mittelalters. Bibl. des Litt. Vereins CXLVIII. Stuttgart, Tübingen 1880.nbsp;Vgl. ook voor den vermoedelijken auteur. Prof. Dr C. G. N. de Vooys;nbsp;Middelned. Leg. en Ex. Gron. 1926, biz. 335.

2) Voor de proloog van deze zeer zeldzame incunabel staat: ,,Hier beghint dat prologus dat is voerspraec int boec dat gehieten is dyalogus creaturarumnbsp;dat is twispraec der creaturen dat men van den geesteliken sin in vrolikernbsp;ende stichtiger manieren appliceren mach tot allen materiën daer die menschnbsp;in gheleert mach werden, en voor de eigenlijke fabels: „Hier beghint tennbsp;love gods een ghenoechlic profitelic boec ghehieten dyalogus creaturarumnbsp;dat is twijspraec der creaturen overgheset wtten latinen in goeden duijtsche”.nbsp;Op het laatste papieren blad staat: „Hier is voleyndet bider gracies goods eennbsp;boec ghehieten dyalogus creaturarum. Dat vol is van ghenoechlike fabulennbsp;Die oeck profitelic sijn tot leringhe der menschen Ende is volmaeckt ter goudenbsp;in hollant bi mi gheraert leeu prenter ter gouden opten vierden dach vannbsp;april. Int jaer MCCCCLXXXI.” De incunabel berust in de Kon. Bibl. innbsp;s Gravenhage en is nooit herdrukt, wordt echter wel even genoemd doornbsp;Cornelis Veth: Gesch. van de Nederlandsche Caricatuur, blz. 27.

-ocr page 66-

54

terwijl vaak enkele woorden voorafgaan over de soms zeer zonderlinge dieren, planten of kruiden die in de samenspraken optreden. Men krijgt dan ook vaak een inziclit in de middeleeuwse opvattingen over allerlei takken van wetenscliap, zoals de sterrenkunde:nbsp;,,Van, Saturnus die planeet ende die wolke , de 2e fabel en innbsp;,,Van die leijsterre. Dat derde dyalogus”, in de 4e fabel: ,,Van dienbsp;auontsterre ende die morgensterre ”. In de 6e fabel ,,^an den hemelnbsp;ende die aerde” vindt men de uitspraak van Aristoteles dat de aardenbsp;midden in de wereld is, en in de 8e Dyalogus: ,,Van dat over endenbsp;die zee , noemt bij de zee, ook weer met aanhalingen uit Aristotelesnbsp;,,een ommerijnch der werelt, een fonteijn des regens”. De dialogennbsp;26 tot en 31 vermelden allerlei geneeskrachtige kruiden; door watnbsp;hierover gezegd wordt krijgen we gegevens over de geneeskunde diernbsp;dagen. Er wordt gesproken van ,,\Vijnruyt” ^), die genezende krachtnbsp;heeft tegen gift, een ,,ysoop , ,,dat dije longhen purgeert ende verdrijft dat slimachtig flegma , van ,,Aefruij”, een citroenkruid datnbsp;gemengd met vet, dient om splinters en doornen uit te trekken, vannbsp;,,wegebrede” dat dient om de ,,quarteiin” (derdendaagse koorts)nbsp;te verdrijven, van de ,,verbena” dat de eigenschap heeft dat alsnbsp;degeen die ermee naar een zieke gaat van deze, op de vraag hoe hetnbsp;met hem is, ten antwoord krijgt dat het slecht gaat, de zieke sterft:nbsp;en de ,.mandragora” die vruchtbaarheid brengt. Het gehele werknbsp;vertoont een duidelijke indeling naar onderwerpen. In de dialogennbsp;ii—12 treden hemellichamen op en elementen, natuurverschijnselennbsp;en de natuurgrootheden zelf; in 13—18 spelen edelstenen een rol,nbsp;terwijl van 19—24 de metalen en metalen voorwerpen optreden;nbsp;van 23—36 treffen we kruiden, al of niet geneeskrachtig, en bomennbsp;aan; van de 37e dialoog af treden vissen op en grote zeedieren, totdat in de 49e de vogels een rol gaan spelen, al of niet met anderenbsp;dieren of soms mensen. Tot en met de 83e dyalogus worden vogelsnbsp;te pas gebracht, daarna komen ook andere dieren voor, vooral denbsp;leeuw. Onder deze dieren vindt men heel wat zonderlinge wezens:nbsp;,.grijp (86) die kan vliegen en ook een staart heeft, de ..satirus”,

Vgl. Dr M. A. van Andel: Artsenijgeschiedenis op titelprenten. Pharma-ceutiscfi Weekblad IQ34. No. 4, biz. 90, waar enkele van die kruiden worden besproken.

-ocr page 67-

55

van boven een neus met Korens, van onderen een geit, de „onocen-taurus ’. Kalf mens, Kalf ezel, de „ozir ”, een dier dat nooit ziek lean woorden, de „Cameleopardus , Koofd als een kameel, Kals als eennbsp;paard, voeten en Kenen als een buffel, ,,laurus”, de vogel die opnbsp;aarde vliegt als een arend, in Ket Avater zwemt als een vis, denbsp;„traghelaphus’ , een soort wild Kert; ,,dc taxus ”, een soort vos metnbsp;lang Kaar en de „hasiliscus ”. In de laatste twee fabels komen mensennbsp;voor, in de I2ie dyalogus een man en een vrouw, in de laatste eennbsp;mens die de dood tracKt te verbidden. Ook onder de vissen en denbsp;vogels komen de meest wonderlijke dieren voor, zulke wezens alsnbsp;men ziet aan de grote gotische kathedralen als gargouilles, op denbsp;misericordes der koorbanken en de rijk verluchte randen der codices.nbsp;Op de inhoud van al deze fabels kan ik niet in het bijzonder ingaan.nbsp;Meestal is deze trouwens zeer eenvoudig: twee elementen, dieren,nbsp;plantensoorten of mensen benijden of bestelen elkaar, komen tegennbsp;elkaar in opstand en bevechten elkaar; steeds is de baas de machtigste of de ten onrechte aangevallene. De moraal past het gevalnbsp;toe op den mens, als dit nodig is. Een enkele keer, zoals in Dyalogusnbsp;195, wordt het procédé van de „Rahmenerzahlung toegepast. Zeernbsp;vaak komt het voor, dat naar aanleiding van een bepaalde moraalnbsp;andere voorbeelden van dergelijke gevallen worden gegeven, somsnbsp;exempelen ^), maar dikwijls ook allerlei, meestal bekende fabels.nbsp;Men vindt er de fabel van de wolven en de honden (Dyal. 8), dienbsp;van de geit, schaap en ezel, die met de leeuw op jacht gingennbsp;(Dyal. 20), die van den vader die zijn zoons zegt dat er een schatnbsp;in de wijngaard ligt (Dyal. 15), die van de drie hanen en de mannbsp;(Dyal. 21): twee zeggen dat hij overspel pleegt en worden gedood,nbsp;de derde zwijgt en redt daardoor zijn leven; de bekende fabel vannbsp;de leeuw en de muis (Dyal. 24), die van de wouw die op zijn sterfbed berouw krijgt van zijn zonden (Dyal. 27), die van de kikvorsnbsp;en de os (Dyal. 42), die van de leeuw en de vos (Dyal. 44): denbsp;leeuw houdt zich ziek, maar alleen de vos waagt zich niet in zijnnbsp;hol; die van den man en de slang (Dyal. 48), de wolf en de boknbsp;(Dyal. 55): de bok wil eerst zingen voordat de wolf hem opeet,

1) Vgl. Dr C. G. N. de Vooys: Middelned. Legenden en Exempelen, biz. 556, waar ook enkele proeven worden gegeven.

-ocr page 68-

56

maar op dat geruckt komen de konden kern redden; die van de kraai, die ziek tooit met de veren van andere vogels (Dyal. 54); dienbsp;van de ezel en de kond (Dyal. 35); de vos en de raaf (Dyal. 61);nbsp;die van de vos en de arend wordt gegeven als parallel van een fakelnbsp;van de ooievaar en de zwaluw, die ket nest van de ooievaar ver-krandt (Dyal. 67); de ezel en de keer (Dyal. 72); de ezel doet tenbsp;vriendsekappelijk tegen de keer; die van de muizen die de katnbsp;de kei aan willen kinden (Dyal. 80); de jonge leeuw die tegen dennbsp;mens wel durft veckten, maar als kij voor ket eerst dit wezen ontmoet er sleckt afkomt (Dyal. 86); die van den visser die ket waternbsp;troekel maakt (Dyal. 92); de man die iedere dag eieren van zijnnbsp;kip krijgt en kaar opensnijdt om alles ineens te kekken (Dyal. 99);nbsp;de konden ket stuk vlees, ket meisje en de melkpot (beiden innbsp;Dyal. 100); die van de kond en den dief in (Dyal. 106); die van denbsp;kikvors en de kommel (meestal rat of muis, Dyal. 107); die vannbsp;de beide vrienden en de beer (Dyal. 108); de oud geworden leeuwnbsp;(Dyal. 110); die van de sperwer en de duiven en de stads- en veldmuis (beiden in Dyal. 112), die van de adder die kaar jongen wierpnbsp;in ket kol van de geit en daar niet meer vandaan wil en die van denbsp;wolf en de kraanvogel (beiden in Dyal. 117)! ^n tenslotte die vannbsp;de oude zwaluw die de vogels waarschuwt, ket vlas, waaruit strikkennbsp;worden gemaakt niet te laten opkomen (Dyal. 119). Deze deels meernbsp;bekende fabels wijzen op een nader verband van de bundel met denbsp;gewone Aesopiseke fabelvoorraad, waaruit eckter sleckts in tweedenbsp;instantie is geput. Bekalve de reeds aangewezen overeenkomst metnbsp;de bundel van Cyrillus, keeft Prof. de Vooys nog op de overeenkomst van sommige verhalen met die van Jacques de Vitry ennbsp;Etienne de Bourkon gewezen ^). Een nadere bepaling van de bronnen van deze bundel is wenselijk, valt eckter buiten ket bestek vannbsp;dit onderzoek. Stellig moet men in deze werken als de Dyalogus ennbsp;de Parabelen van Cyrillus de invloed zien van de middeleeuwsenbsp;symboliek, die in de middellatijnse en middelnederlandse mystiek tenbsp;vinden is, niet alleen in de grote bekende werken, maar ook in allerlei kleinere uitingen, en die ondanks al te vaak gekunstelde inge-1) Middelned. legenden en exempelen, biz. 553-

-ocr page 69-

57

wiltlceldkeid uitermate populair was. De kumanistisclie allegorie, met deze symboliek verwant, bad ook invloed op de fabelliteratuurnbsp;van de i6e eeuw (emblemata, Philips Galle).

Lang na bet verschijnen van een nog vrij beperkte fabelverzameling als onze Esopet, en ook na de bundels van Cyrillus en de Dyalogus,nbsp;die hoewel esopiscbe fabels bevattend, toch in wezen geheel on-esopisch zijn, verscheen ook bij ons, op het eind van de 15e eeuw eennbsp;vertaling van de z.g .n. Esopus van Steinhöwel. Deze schrijver brachtnbsp;in 1477 bijeen: de vier boeken van de Romulus, 17 Griekse fabelsnbsp;die via een Griekse proza-Aesopus weer van die van Babrius zijn afnbsp;te leiden, en die hij bewerkte naar de vertaling van den Italiaanschennbsp;scholier, Ranutio d Arezzo (1476) ^), 27 fabels uit de proza-versienbsp;van Avianus en 17 naar een bron die niet te identificeren is, ennbsp;door hem genoemd wordt: ,,Pabulae extravagantes”, misschien eennbsp;Duitse versie van de Aesopus van Alfred van Engeland, die verlorennbsp;is gegaan. Steinhöwel gaf zelf een vertaling van de Latijnse tekst.nbsp;Jules Machault, een monnik te Lyons, vertaalde de fabels in hetnbsp;Erans en Caxton in het Engels (l483^’84). De Nederlandse versie isnbsp;gemaakt naar de Eranse tekst. Al deze edities hebben de fabels innbsp;dezelfde volgorde gerangschikt, en zijn geïllustreerd met houtsnedennbsp;die zij blijkb aar van elkaar hebben overgenomen. Deze illustratiesnbsp;komen ook reeds met Duitse tekst voor in een Duitse uitgave vannbsp;Worringer ^), die erop wijst dat deze zeer sterke houtsneden opnbsp;antieke voorbeelden moeten teruggaan, dat er in althans een ,,Ver-hülltes Stück W^iedergeburt der Antike” te zien is, wat ook al blijktnbsp;uit het noemen van het schilderij van Philostrates in verband metnbsp;de grote Aesopus-houtsnede (vgl. blz. 63), Steinhöwel voegde aannbsp;zijn fabels toe: verhalen uit de ,,Disciplina Clericalis” van Petrus

Ook wel ,,Reinicius” omdat in het middele. schrift geen verschil is tussen „nut en ,,mic .

„Buch und Leben des hochberühmten Fabeldichters Aesopi, mit einer Einführung von W. Worringer und in sprachlicher Erneuerung von R. Benz.nbsp;P. Piper und Co., München 1923; zie ook; „Die erneuerten Aesopischennbsp;Eabeln nebst den hiezu geeigneten Lehren. Aufs neu erschienen im Holbeinnbsp;Verlag”. München 1923, waarin 20 met de hand gekleurde houtsneden voorkomen uit de uitgave van Joh. Zainer, Augsburg 1473.

-ocr page 70-

58

Alphonsus (begin I2e eeuw) en enkele minder gekruide specimina van de ,,Facetiae van Poggio Bracciolini, den bekenden pause-lijken secretaris. In deze vorm is de Steinböwel bet eerst bij onsnbsp;gedrukt en misschien ook vertaald door Gerard Leeu in 1485 tenbsp;Antwerpen. Steeds gaat vooraf bet leven van Esopus, naar denbsp;vertaling van Rinutio d’Arezzo van de versie van Maximus Planudesnbsp;den Byzantijnsen grammaticus die van 1260^1350 leefde in Con-stantinopel als monnik, en niet kort na de tijd van Esopus zelf, zoalsnbsp;La Fontaine meende. De eerste vier boeken bevatten ieder 20nbsp;fabels ^). Vaak bevat de titel van de fabel reeds de moraal: „dienbsp;derde fabule is vander rat ende vanden vorsche, die ons leert datnbsp;so wije quaet denct op een ander die gheen quaet en denct mernbsp;goet betrouwen tot hem heeft dat quade ghedachten oft wercken ennbsp;selen niet onvergouden blijven”. Het zijn boofdzakelijk dierfabels,nbsp;waarin men de gewone moraal en dezelfde typering der dieren alsnbsp;in de Esopet terugvindt. Een enkele maal wordt bet gebruik van denbsp;fabel gedemonstreerd door baar iemand te laten vertellen, enigszinsnbsp;dus als ,,Rabmenerzablung’ : de ile fabel van bet 3e boek leert:nbsp;„een goet vader beboert toe sinen sone te castijen ter wijlen dat hijnbsp;jonc is ende niet in sijnre outheijt, want als dan te castijen bijwijlennbsp;te sorghelijc is ende te spade”. De vader vertelt zijn ongeboorzamennbsp;zoon dan de fabel van den landbouwer die de stier en de os tezamennbsp;bindt, opdat de os de stier in bedwang zou bouden. In de inleidingnbsp;die aan bet 2e boek voorafgaat, wordt gezegd dat de wet is ingesteld voor de misdadigen, en dat goede en rechtvaardige mensennbsp;geen wet nodig hebben. Zo leest man dat „die van Athenen” eennbsp;koning vroegen, echter berouw hadden toen die koning te streng

,,Die hijstorien ende faibulen van Esopus // die leerlijck wonderlijck ende zeer ghenoecb//lijck zijn//.” Hieronder een gekleurde houtsnede, voorstellend de gebochelde Esop as met de verschillden dieren en voorwerpen uit zijnnbsp;fabels (vgl. biz. 65). Op de laatste bladzijde staat ,,Hier eijnden die ghe-noecblijcke fabulen van Esopus ende van meer anderen indeweicke vele goedenbsp;leeringen in besloten sijn. eic pijnse hem tonthouden bet sal hem profiteren.nbsp;Gheprent in die vermaerde coopstadt tantwerpen bij mij Gheraert leeu.nbsp;Anno 1483 den twaelefsten dacb Octobri”. Aanwezig in bet Museum Meer-manno Westreenianum, daar wordt ook nog een exemplaar vermeld, dat zichnbsp;in Darmstadt bevindt en niet afwijkt van dat van den Haag.

-ocr page 71-

59

bleek te zijn. Hiertegen vertelt dan Esopus de volgende fabel... Zo wordt dan, om enige afwisseling te geven, geanticipeerd op denbsp;moraal. Ook bij deze vier boeken beboeft, evenals bij de Esopet, overnbsp;de inboud der fabels afzonderlijk niet te worden gesproken. De 17nbsp;fabels van Rinutio d’Arezzo zijn alle dierfabels bebalve de 13e,nbsp;waarin wordt verteld dat de drie zoons zo over de erfenis van bunnbsp;vader twisten, dat zelfs de rechter geen beslissing kan geven, en denbsp;laatste die een ook bij Gellert later in andere vorm voorkomend motiefnbsp;bevat van de leugen die tocb acbterbaald wordt; bier is bet de knecbtnbsp;die den ridder vertelt dat bij eens een vos zag zo groot als een os.nbsp;De ridder zegt dat zij aan een rivier zullen komen waarin de leugenaar moet omkomen. Bij iedere rivier die zij bereiken, komt denbsp;qualificatie van de vos die de knecbt zag, dichter bij de waarheid.nbsp;Meestal zijn deze fabels, waarin de vos weer een grote rol speelt,nbsp;wat uitvoeriger en gecompliceerder van inboud dan die van Romulus. Zo geeft de tiende fabel de lange geschiedenis van de wolf dienbsp;op buit uitgaat, veel versmaadt voor iets beters en telkens doornbsp;andere dieren wordt beetgenomen. Op allerlei wijzen wordt de wolfnbsp;in de Qe fabel door de vos bedrogen, ook bij bet vissen vangen,nbsp;waarbij bij zijn staart moet verliezen. In de 3e fabel moet de vos denbsp;baan prijsgeven en in de 5e moet bij bet afleggen tegen de katten,nbsp;die in bomen kunnen klimmen, in de 4e treedt bij op als scheidsrechter tussen de „draeckquot; en de ,,vdlayn dorpman ofte boer”, ennbsp;in de 14e gaat de jonge vos in de leer bij de wolf, maar wordt betnbsp;slachtoffer van de merrie. In de le fabel loopt de vos er niet in, alsnbsp;bet muildier zegt dat zijn afkomst achterop zijn boef staat, maarnbsp;de wolf wel. Hierna volgen in de Nederlandse tekst eerst de 17nbsp;fabels ,,die welcke int boeck van Romule niet ghevonden en sijn”, denbsp;z.g.n. „Fabulae extravagantes”. Ook deze fabels zijn ons uit laterenbsp;bewerkingen wel vertrouwd geworden. Men vindt er onder fabelsnbsp;als van de raaf die de arend wil nadoen, ook een lam wil vangennbsp;en dan in de wol blijft vastzitten, van de vos die de bok in de putnbsp;Iaat zitten, van den man en zijn afgod, van den herder die telkensnbsp;voor de grap om hulp roept en dan ook niet geholpen wordt alsnbsp;bet werkelijk nodig is, van de bij die aan Jupiter om een angelnbsp;vraagt, van den dief die zijn moeder, omdat zij hem tot dief maakte.

-ocr page 72-

6o

de neus afbijt, en van den man die twee vrouwen beeft, van welke de oude Kern de bruine, de jonge de grijze baren uittrekt, zodat bijnbsp;kaal wordt. Zonderling is de Qe fabel van den „bouman \ die eennbsp;„breevoet geen gans en ook geen kraanvogel, vangt. Ook de 27nbsp;fabels van Avianus zijn zeer gewoon. Men treft er onder aan: dienbsp;van de oude vrouw die baar kind bad bedreigd met de wolf, maarnbsp;deze merkt op dat die bedreiging nooit wordt uitgevoerd, van denbsp;schildpad die wilde vliegen, van de ezel in de leeuwenhuid, vannbsp;de oude kreeft die de jonge wil leren lopen, van de kameel dienbsp;Jupiter om hoorns vraagt, van den visser en het kleine visje, vannbsp;de geit die zich niet door de leeuw laat verlokken om van de rotsnbsp;af te komen, van de raaf die niet uit de fles kan drinken en dezenbsp;daarna met stenen vult, zodat het water hoger komt, die van dennbsp;satyr, die den man verwijt dat de ene keer zijn adem koel is (alsnbsp;hij in het eten blaast) en de andere keer warm (als hij zich de handennbsp;warmt door er in te blazen), die van de gans die gouden eieren legde,nbsp;en die van de wolf en de jonge geitjes, „Die subtijle fabulen vannbsp;Alfonsie ”, waarmede deze verzameling besluit, zijn van geheelnbsp;andere geest dan de andere fabels. Het zijn meestal langere, vindingrijke geschiedenissen, waarin wordt verteld hoe vriendschap wordtnbsp;beproefd (I), op welk een listige wijze een man geleend geld kannbsp;terugkrijgen (II), hoe een rechter een vernuftige uitspraak doet, waaruit waarlijk detective-aanleg spreekt (III) en een philosoof iets der-gelijks tot stand brengt (IV), op welk een spitsvondige manier eennbsp;boer aan brood komt (V), dat men zich uit een klein gevaar moetnbsp;verlossen, als daar kans voor is, om niet in een groter te komen (VII),nbsp;hoe de vos de wolf meeneemt naar een put, waar de maan innbsp;schijnt, zegt dat het een haas is en hem zo in de put lokt (IX),nbsp;hoe de zeer bekwame gezel van den kleermaker suggereert dat zijnnbsp;meester krankzinnig is (X), hoe een jager door een krankzinnigenbsp;ervan wordt afgehouden met vogels en honden te jagen (XI) ennbsp;hoe de priester den bisschep er van overtuigt dat zijn hond op hetnbsp;kerkhof begraven moet worden (XIII). Een fabel in een fabel en innbsp;deze weer een fabel geeft VIII, waarin een fabeldichter een langenbsp;fabel moet vertellen en dan zegt dat een koopman schapen naar denbsp;markt moet brengen en deze moet overvoeren; het water is groot en

-ocr page 73-

6i

op Ket bootje gaan er maar twee; de koning moet nu wachten totdat de man zijn schapen heeft overgevoerd. In de Xlle ,,fabel ^ dienbsp;geen fabel is ^ worden allerlei wondermensen en dieren opgenoemd. De laatste is de bekende van de vos en den haan.

Geheel onveranderd is deze verzameling hier te lande herdrukt door Henrick Eckert de Homherch in 1498 ^), waarvan twee exemplaren bekend zijn. De uitbreiding van de bundel met 51 nieuwenbsp;fabels dateert pas uit de tijd der humanisten.

II - VOORTZETTING VAN DE MIDDELEEUWSE

TRADITIE

Evenmin als Steinhöwel s Esopus nog zuiver middeleeuws is te noemen, kunnen we beweren dat de uitbreiding ervan in de 16enbsp;eeuw een geheel nieuwe geest ademt, al worden de 51 fabels, dienbsp;in 1533 voor bet eerst aan deze bundel werden toegevoegd ^), toe-

Die historiën ende fabulen van // Esopus die leerlic wonderlick en // seer ghenoechlich sijn // — houtsnede voorstellende de gebochelde Esopus, zondernbsp;de meestal voorkomende figuren uit zijn fabels. Eol. 2 recto: Hier beghintnbsp;een prope^profitelick//boec van die subtijlheit der fabulen. Eol. QQ recto:nbsp;Hier eijnde die subtijle en genoechli- // ke fabulen van Esopus en van meernbsp;an II der in die welke vele goed lerige beslo // ten sijn; elc pijnse he tonthoudenbsp;het sal II hem profiteren. Gheprent te delf. Bij // mi Henrick eckert van homnbsp;berch. An Ij no dni MCCCC en XCVIIJ dem XXVIJ // daeh in den April.nbsp;(Universiteitsbibl. te Gent, een zelfde exemplaar, dat geheel overeenkomt,nbsp;in de bibl. van het Brit. Mus. te Londen).

2) Hier sijn voleyndt // die schone en genoechlijcke Eabulen van Esopus /; met meer andere Histo // rien ut diversce Poete en Orateurs // binne cortenbsp;dage wt die Latynse in onse Duytscer spra- // ken met groter naersticheijtnbsp;overgeset en gecorrigeert. In die weicke vele goeder leeringe in besloten syn.nbsp;Noch syn hier anno MCCCCCXXXIIJ ander Fabulen toeghedaen. Geprentnbsp;Tantw / in die Bag. Str. bi mi Jan van Ghelen” (zie: Mej. M. E. Kronenberg:nbsp;Nederlandsche Aesopus-uitg. van Jan v. Ghelen te Antwerpen 1355? Hetnbsp;Boek XXII, blz. 9). Een ander exemplaar, ook met 31 nieuwe fabels, bevindtnbsp;zich in de Univ. Bibl. te Luik. Op fol. CXXXIJ van dit exemplaar staat:nbsp;..Gheprent Thantwerpen / op die Lombaerde veste / teghen // die Gulden hantnbsp;over. Bij mi Symon Cock. Int jaer//ons Heeren MCCCCC ende XLVI//nbsp;Den lesten dach van Meerte. Een derde exemplaar met deze uitbreiding be-

-ocr page 74-

62

gesckreven aan kumanisten als Erasmus, Guil. Herm. Goudanus, Rinutio d Arezzo, Barlandus, (Adriaan van Baarland, 1488^1542,nbsp;gestorven te Leuven waar hij hoogleraar was), Laur. Ahstemiusnbsp;(eind 15e eeuw, schrijver van ig8 fahels, waarvan hij het eerstenbsp;deel „Hecatomythium” noemde), Poggio en Angelo Politiano. Mennbsp;vindt in deze bundel de fahel van de dood en den houthakker, dienbsp;van den trommelslager, elders den trompetter, die gedood wordtnbsp;omdat hij de mensen tot vechten aandreef, al vocht hij dan zelfnbsp;niet, de twee honden die elkaar uitnodigen, die van de leeuw, denbsp;vos en de ezel (als de leeuw ziet dat de ezel hem, dank zij de vos.nbsp;niet meer kan ontkomen, verscheurt hij ook de vos), de jonge wolfnbsp;die door den herder wordt opgevoed en toch de schapen doodt,nbsp;de twee vijanden ieder op het uiterste eind van het schip, van wienbsp;de ene verdrinkt en de ander, hierover verheugd, niet hedenkt datnbsp;ook hij spoedig zal verdrinken, die van de ezel en zijn vele meesters,nbsp;van de hond die de reddingspoging van zijn meester miskent, vannbsp;de vogels die zich ondanks de waarschuwing nestelen in een boomnbsp;die veel lijm voorthrengt, van de spin en de jicht, van de slangnbsp;die eerst jaloers op de vissen, later hlij is om zijn veilige bescherming, de haas die ontkomt aan de honden, wien zijn vlees door denbsp;voS is aangeprezen, van de vissen die uit de pan in het vuur springen,nbsp;van het magere mesthoen dat eerst hespot en later benijd wordt, vannbsp;de ezel die het kalf in de oorlog raadt te vluchten, want het zalnbsp;worden opgegeten, van de muis die ook buiten zijn kist voedselnbsp;vindt, van de spin die niet tegen de zwaluw op kan, van den mannbsp;en de leeuw, de leeuw die de dochter van den boer wil trouwen,nbsp;van de leeuw die de os wil opeten, de vos en den houthakker, dienbsp;hem verraadt, de vos zonder staart, den man die de vrouw trouwtnbsp;die een kat is, de wolf in het schapenvel, het hert dat zich onder denbsp;ossen verbergt, van de leeuwerikken, die pas uit het koren gaan,nbsp;als de boer zijn eigen zonen beveelt bij het maaien te helpen. Enigs-

vindt zich in de Bibl. van het Vict. and Albert Museum te Londen: „Esopus leven ende fa / buien / ende die fabulen van Avianus ende Alfonsius poeten fnbsp;die welke seer ghenoech / lijck ende vol profijtelijcke leeringhen / sijn / ennbsp;vermeerdert tot XXXI fabulen toe die noyt gheprint/en waren met harennbsp;figueren”, z.j.

-ocr page 75-

65

zins etiologisch is de 7e fabel van de vleermuis, de doornstruik en de „meeucraeye , die samen gaan handel drijven, de eerste krijgtnbsp;het geld, de tweede het laken en de derde het koper. Zij lijdennbsp;schipbreuk. De meeuw zit daarom nog steeds aan zee, de vleermuisnbsp;durft uit angst voor schuldeisers niet overdag te vliegen en de doornnbsp;klampt iedereen aan om te zien of hij niet zijn laken heeft. Ook denbsp;vijfde van de ezel en Jupiter is natuurverklarend. Zonderling is denbsp;14e fabel van de vrouw die met „plattinen” (soort muilen deels vannbsp;hout, deels van leer) in een boom wil klimmen en als het niet lukt,nbsp;de schuld geeft aan den duivel, die haar zegt dat hij het niet raadde,nbsp;en die van den man die steeds den duivel roept en dan eindelijknbsp;moet hangen (16e fabel).

Zeer veel invloed hadden de Latijnse schoolboekjes met fabels. Eén der eerste in de 16e eeuw die Scharpé vermeldt, is van 1512 ^).nbsp;Het bevat, vertelt hij, 25 fahels van Aesopus, negen van Avianus,nbsp;in proza bewerkt door Barlandus, drie van ( ampanus en Vola-terranus. In 1515 is dit boekje herdrukt in Straatsburg en Leuven ennbsp;sterk vermeerderd. Het aantal fabels wordt in elke druk groter. Denbsp;Leuvense had er 138, die van 1527 : 143, die van 1530 : 236. Denbsp;Parijse druk van 1544 had er 548. In de Antwerpse druk van 1329nbsp;vindt men ook 18 verhalen uit Poggio s Facetiae. Bekend is het typenbsp;dat als titel heeft: „Pahularum quae hoe libro continentur interpretesnbsp;atque authores sunt hi ... Dat van 1319, gedrukt te Gent ^), is alsnbsp;volgt ingedeeld; een ,,Aesopi vita ex maximo Planude excerpta etnbsp;aucta , dan een stuk uit de ,,Imagines” van den sophist Philo-strates (begin 2e eeuw), een beschrijving van 34 schilderijen in hetnbsp;museum van Napels, en hier dan speciaal een schilderij dat voorstelt de figuren uit de fabels van Esopus, een reidans uitvoerendnbsp;om den dichter, welke ondertussen over nieuwe fabels schijnt na

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. L. Scharpé: Van de Dene tot Vondel, Leuvense Bijdragen IV.

2) nbsp;nbsp;nbsp;„Fabularum quae hoe libro continentur interpretes atque authores sunt hi:nbsp;Guilielmus Goudanus, Hadrianus Barlandus, Erasmus Roterodamus, Aulusnbsp;Gellius, Anulus Politianus, Petrus Crinitus, Johannes Antonius Campanus,nbsp;Plinius Secundus Novocomesis, Nicolaus Gerhellius Phorzen” (Amsterd.nbsp;U.B.; in de U.B. in Utrecht is er één van 1521 en één van 1351 en eennbsp;dergelijh hoekje van 1358 in Rotterdam. Openb. Leesz.).

-ocr page 76-

64

te denken. Hierna komen de opdrachten van Dorpius, Guilielmus Goudanus en Petrus Egidius. Dan volgen 41 fabels van Goudanus,nbsp;23 Aesopiscke fabels van Barlandus, 38 fabels van Avianus, vertaald door Goudanus; verder Q ,,Apologi ex chiliadibus adagiorumnbsp;Erasmi desumpti ad communem puerorum fructum” ^), een stuknbsp;over bet leven van Esopus door den bekenden Latijnsen grammaticus Gellius (130—180) gevolgd door vier fabels in proza van dennbsp;Italiaansen humanist Politiano (1434—1494). Na de ,,apologus denbsp;membris et ventri quot;, bier naar Plinius Secundus, volgt nog een proza-fabel uit Gellius en tenslotte een proza-fabel „apologus lepidissimus”nbsp;van Nicolaus Gerbellius Pborzen (een geleerde jurist uit Pforzheim,nbsp;professor in de rechten te Wenen, later in de geschiedenis in Straatsburg, waar hij in 1560 overleed). Men ziet dat heel wat humanistennbsp;aandacht aan de fabel hebben gewijd; het was geheel in de geestnbsp;van het humanisme om deze, in de oudheid zo belangrijke dichtsoortnbsp;weer naar voren te brengen, ten behoeve van het onderwijs. Dat denbsp;kunstenaars in de Renaissance-tijd niet zo n grote belangstellingnbsp;voor de fabels hadden, is reeds opgemerkt (vgl. blz. 16). De oplevingnbsp;ging dan ook van de geleerden uit.

Tot deze zelfde groep is te rekenen de fabelbundel van Faërnus, in 139^ voor het eerst (en niet in 1598, zoals A. G. C. de Vries innbsp;zijn ,,Emblemata” zegt) vertaald naar de Plantijnse druk van denbsp;Latijnse tekst van 1583, misschien door Coornhert ^). De hout-

Adagiorum Cliiliades quattuor sesquicenturia. Ex postrema autoris recog-nitione cum multiplici et locuplete proverbiorum, locorum communium, sen-tentiarum, rerum ac verborum quae praecipua visa sunt Indices enz. Lugduni Apud. Haered. Sebast. Grypbii 1369. Men vindt hierin o.a. de fabels vannbsp;de wolf en het beeld, de wolf en het kind met de moeder (Chil III, Gent V,nbsp;50), de rege et simiis (Chil I, Cent VII, 11) asinus portans mysteria (Chil II,nbsp;Cent II, 4); Scarabei et aquilae fabula (Chil III, Cent VII, 1) en ,,de simiisnbsp;et pardale (Chil II, Cent III, 36). Burhhard Waldis gebruikte de Adagia voornbsp;zijn fabels: vgl. Esopus von Burkhard Waldis. Hrsg. von Hei Kurz. Leipzignbsp;1862, 2 din.

Hondert Fabulen van Aesopus. In Nederduijtschen rijm vertaelt naert Latijn van Gabriel Faërnus. Tot Leyden. By Christoffel Guyot. In Salomonsnbsp;Tempel anno 1393. (Een exemplaar van 1398 bevindt zich in de bibl. vannbsp;het P.K. te Leiden).

-ocr page 77-

65

sneden in de Nederlandse uitgave zijn van A. Sylvius (geboren in 1523 te Antwerpen), die veel werbte voor Plantijn. Gabriël Faërnusnbsp;(geb. begin 16e eeuw te Cremona, gestorven in 1561) breeg vannbsp;Pius V opdracht om een keus te doen uit de mooiste fabels vannbsp;Esopus en andere schrijvers, om door jongelui gebruikt te worden.nbsp;Doel was dus ook weer schoolgebruik; daaruit moet de grotenbsp;invloed van deze bundel worden verklaard. Faërnus putte behalvenbsp;uit Esopus, uit Phaedrus en Avianus, terwijl vaak vergelijkingennbsp;te maken zijn met Joachim Camerarius, den Neurenberger dokternbsp;en botanicus (1334^1598), leerling van Melanchton. Deze schreef;nbsp;,,Symholorum et emblematum centuriae tres, quihus rariores stirpium,nbsp;animalium et insectorum proprietates complexus est” (Neurenbergnbsp;1390^97), een werk dat veel fabels bevat, die bij ons in de 17enbsp;eeuw weer worden overgenomen. Camerarius kende misschiennbsp;Faërnus bundel. Bij deze laatste speelt de vos een belangrijke rol;nbsp;men vindt er de fabels van de vos en de egel (XVII), de vos en denbsp;leeuw (XVIII), de vos en de druiven (XIX), de vos en de raaf (XX),nbsp;de vos, de hond en de haan (XXX), de vos en de kat (XLIII), denbsp;vos in het hoenderhok in een benarde positie (XLIV), vos en wolfnbsp;(XLIX), vos en adelaar (LX), vos zonder staart (LXI), vos en braamstruik (LXV), vos en masker (LXVI): te vergelijken met Camerarius’nbsp;de vos en het beeld; de vos en de zieke leeuw (LXXIV), vos ennbsp;zwijn, die hem raad geeft (LXXVIII), vos, ezel en leeuw (LXXXIl)nbsp;en de vos en de aap (XCVII). Ook de ezel komt in talloze fabelsnbsp;voor: Ezel en wolf (IV), te vergelijken met de fabel van de leeuwnbsp;en het paard (Esopet XLIII); twee ezels, één met zout, de andernbsp;met sponsen geladen (VI); ezel, aap en mol die het erger heeft dannbsp;de ezel en de aap (XXXII); de ezel en het zwijn (LIV); de ezel dienbsp;steeds van baas verandert (LXIX); de ezel en het paard (LXXXIV);nbsp;de ezel in de leeuwenhuid bespot door de vos (LXXXVIII), ezel,nbsp;raaf en wolf (LXXXIX) en de ezel die denkt dat de verering voornbsp;het heiligenbeeld, dat hij draagt, hem geldt (XCV). Bekende fabelsnbsp;als die van de kat en de muizen (LIX), de bijbelse van de bomennbsp;die om een koning vragen (XCIII), de berouwvolle raaf (XIII), innbsp;de Esopet: de wouw; die van de eik en het riet (L), van de hondnbsp;en het stuk vlees (LIll), de krekel en de mier (Vil), het paard en

-ocr page 78-

66

de ezel (XVI), de vleermuis (LXXVII) en de wolf en de kraanvogel (LVI) vinden we Kier terug, evenals de bekende fabel van den diefnbsp;die zijn moeder de neus afbijt (LXXl), den kolenbrander en dennbsp;voller, die niet bij elkaar kunnen wonen (LXIII); de ossenkar ennbsp;Hercules (XCI), den satyr en den man (LVIII), de verdronken vrouwnbsp;door den man stroomopwaarts gezocht (XXVII), vader, zoon ennbsp;ezel (C), den snoevenden man op Rbodus (LCIV), den sterren-kijk er en de put (LXXIII). In deze fabels treden bebalve dieren ooknbsp;mensen, góden (vooral Jupiter en Mercurius), bomen (vgl. boven),nbsp;dagen (feestdag en werkdag, die niet zonder elkaar kunnen bestaan,nbsp;XXI) en voorwerpen op (de twee potten I, een fabel uit Avianus).nbsp;Ondanks bet feit dat veel humanisten zich met fabels hebben beziggehouden kan men toch van een typisch-humanistische fabelnbsp;niet spreken. De stof bleef dezelfde, maar ook de geest van de fabelnbsp;is niet ingrijpend veranderd. Evenmin hebben de rederijkers de fabelnbsp;nieuw leven kunnen inblazen. Gillis Corrozet heeft voor zijn bundelnbsp;van 1542 (,,Les Fables du tres ancien Esope phrigien, premièrementnbsp;escriptes en Graec et depuis mises en rithme Frangoise ) evenalsnbsp;Haudent voor die van 1547 (,,Trois centz Soixante et six Apologuesnbsp;d Esope tres exellent Philosophe ’) geput uit de Latijnse schoolboekjes, die zoals is gebleken, veel overeenkomst hebben met denbsp;voortgezette SteirihöwH-E^pus. Dat zij Faërnus gekend hebben isnbsp;niet te bewijzen, maar ook hiermee hebben ze veel aanrakingspunten. Eduard de Dene volgde de bundel van Corrozet na voornbsp;zijn ,,W^aerachtige Eahulen der Dieren” van 1367. Zijn werk mistnbsp;alle oorspronkelijkheid. Hij verontschuldigde zich in „D’autheurnbsp;totten Constenaers Rhetoricienen” over zijn kreupele verzen, en zegtnbsp;dat zijn werk hoofdzakelijk uit vertalen bestond en hoe moeilijk ditnbsp;was. Het hoekje (stadsbibliotheek te Haarlem) is dan ook gedruktnbsp;,,om en ten coste vanden uoorn. Marcus Gheeraerts ^), wiens etsennbsp;hoofdzaak in deze bundel zijn ^). Het enige typische is dat de De

^) Gkedruckt te BruggKe in de Peerde strate by Pieter de Clerck, gbezwoien drucker der co-ma den XXVJ. August) 1567. Om en ten coste van den voorn.nbsp;Marcus Gheeraerts.

2) Van Mander zegt in zijn „Schilderboeck” dat M. Gheeraerts, toen de hervormingsbeweging oorzaak was van een stilstand in de kunst, een boek uitgaf

-ocr page 79-

67

Dene graag met rederijkerskunstjes knutselt en stoplappen gebruikt. Scbarpé merkt op dat zijn taal plat is, dat zijn beelden ecbter biernbsp;en daar wel kleur bebben. Hij ontleent bebalve aan Corrozet ennbsp;Haudent, ook aan Alciatus en Guéroult, beiden schrijvers vannbsp;Emblemata. In opdracht van Marcus Gbeeraerts aan Hubrecbtnbsp;Goltzius zegt de eerste, dat deze fabels wel in alle talen bestaan,nbsp;maar dat bij tocb iets nieuws wilde geven met de platen en metnbsp;enkele oorspronkelijke fabels. Ook Lucas de Heere, die innbsp;,,Alexandrijnse carmen” tot „den Leser en ziende/ spreekt,nbsp;roemt de voortreffelijkheid der platen. De belangrijkheid van denbsp;platen heeft het gevolg dat daardoor de fabels zeer dicht bij emblemata komen. Dit geldt niet alleen van de bundel van De Dene,nbsp;maar ook van die van Smijters en Vondel.

De Dene s indeling is: spreuk, plaat, bijbeltekst (niet historie-tekst als bij Vondel), fabel en berijmde moralisatie. In het geheel bevatnbsp;de bundel 108 platen. Achter de fabels volgt de opdracht van E.nbsp;De Dene aan den lezer, terwijl hij nog een acrostichon laat volgen:nbsp;„Edelick bewaerd De re Dene”. Waarom hij zijn naam niet direktnbsp;vermeldt en zijn voorwoord laat volgen, is niet duidelijk. Stond Denbsp;Dene bij het publiek minder goed aangeschreven?, vraagt Scharpé.nbsp;Er is van dezen figuur nog te weinig bekend om hierover te oordelen. Op de inhoud der fabels behoeft niet te worden ingegaan.nbsp;De bekende uit Steinhöwels Esopus en fabels die men bij Eaërnusnbsp;al kan vinden, vindt men hier terug. Een enkel geheel tot emblemanbsp;geworden fabel als die van het cameleon en van de basiliscusnbsp;dient genoemd; alle handeling ontbreekt er in, de tekst is louternbsp;beschrijving van de plaat.

In 1578 zagen in Antwerpen twee Eranse fabelbundels het licht, die wat platen en tekst betreft teruggaan op Gheeraerts-De Dene.nbsp;De eerste is die van Estienne Perret. Van deze bundel werd eennbsp;vertaling gegeven door Adriaen van der Venne, den bekendennbsp;met etsen van de dierenfabels van Esopus zonder de naam De Dene tenbsp;noemen (vgl. uitg. v. hdirande en Overdiep, blz. ^ÖS).

1) Voor het verband tussen de emblemata en de dierverhalen en de dier-symboliek der emblemen zie John Baptist Knipping: De iconografie van de Contra-Reformatie in de Nederl. I (diss. Hilv.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 16 vlgg.).

-ocr page 80-

68

dichter-scKilder ^). Hij telt tweemaal zoveel bladzijden als Perret. Iedere plaat met bijbehorende verzen beslaat vier bladzijden. Op denbsp;keerzijde van de vorige plaat staat de vertaling van Perret, een toepasselijk verbaal en een bijbeltekst op de tweede bladzij, een toepasselijk verbaal uit de klassieke oudheid, op de derde en nog eensnbsp;de fabel in eigen bewerking met een spreuk op de vierde. Zo geeftnbsp;bij 24 fabels die ook alle bij De Dene voorkomen. In de voorredenbsp;zegt bij dat bij hoopt bet beter te doen dan De Dene.

De tweede Franse fabelbundel, aan De Dene-Gbeeraerts ontleend, is die van Philips Galle: „Eshatement moral des animaux ”. Zelfsnbsp;wordt in de opdracht in vers een gedeelte van bet gedicht van Lucasnbsp;de Heere bij de ,, Waeracbtige Fabulen” in bewerking overgenomen.nbsp;De platen zijn waarschijnlijk van Galle zelf. Van de 125 fabelsnbsp;zijn de eerste 71 niet ondertekend, onder de andere staat E. W.nbsp;Deze laatste sluiten bet nauwst bij De Dene aan, In de anderenbsp;is de bewerker zelfstandiger. Prozateksten nemen de plaats in vannbsp;berijmde bijbelteksten. De prozaspreuk wordt vaak vervangen doornbsp;een rijmspreuk. Naast de bundel van De Dene is vaak Haudentnbsp;gebruikt. Uit Galle s ,,Esbatement moral” komen drie fabelverzamelingen voort: een Franse van Desprez met lOO fabels, dienbsp;er letterlijk uit overgenomen zijn (de letters E. W. zijn slechts weggevallen); veel der nieuwe fabels van Galle werden in dit ,,Theatrenbsp;des animaux” niet overgenomen. Scbarpé komt nu tot de veronderstelling dat bet ,,Theatre” van vroegere datum is, en dat Gallenbsp;schuldig is aan plagiaat, maar bij vindt deze zaak verder niet uitnbsp;te maken. Ook zijn aan Galle s bundel ontleend twee Nederlandsenbsp;verzamelingen, die van Smijters en die van Vondel. Antboni

1) Woudt van Wonderlicke Sinnefa'bulen Der Dieren Kunstlick met leven-dighe ende aerdighe groote schoone Beelden uijtgedruckt. In de welcke alle redelicke menscben met sondelingbe gbeneucbte ende vermaekelicbbeijt desnbsp;ghemoedts konnen sien ende leeren even als in eenen klaren spieghel denbsp;seer groote gelijckheijt en de overeenkomingbe tusscben de onredelicke Dierennbsp;ende de onverstandighe ofte wereldscbe menscben, levende na de lust vannbsp;hunne dartele vleeschelijke gheneghentheden. Tesamenghestelt door Stevennbsp;Perret, wederom met sinnerijcke ghedichten op 't niew bijghevoecht verbetertnbsp;en vermeerderd door Adriaan v. d. Venne. Rotterdam bij Isaac Waesberghenbsp;op 't steiger, by de marckt in de Fame 1633. (Amsterdam, U.B.).

-ocr page 81-

6q

Smijters, wiens bundel van 1612 is ^), staat gebeel onder invloed der Franse letterkunde (vgl. Te Winkel Rep. I, 253). Deze bewer-king-vertaling, waarvan de 121 labels bijna woordelijk zijn vertaaldnbsp;en waaraan slecbts enkele nieuwe zijn toegevoegd, is dan ook gebeelnbsp;in zijn lijn. Na zijn voorrede volgt nog een sonnet ,,Aan de Liefhebbers der Rethorijche met het acrostichon ,,Mijn Haters sijn sot ”,nbsp;een letterkeer van zijn naam, voorafgegaan door een sonnet ,,Totnbsp;den goetwillighen Leser” met de spreuk ,,Godt en niet meer”. Aannbsp;de fabels gaat nog een levensbeschrijving van Esopus vooraf. Bij denbsp;fabels geeft bij bijbelspreuken en teksten.

Vondel s „Vorstelicke Warande der Dieren” verscheen bet eerst in 1617 bij Pieter Pers, bij wien bij tussen 1613 en 1622 allesnbsp;liet verschijnen, terwijl bij later op hem bet gedichtje zou makennbsp;dat eindigt met de regels:

,,die sijn boecken en prenten

op t dierste iveet te venten ^).

Pieter Pers was door aankoop eigenaar geworden van de platen van Marcus Gbeeraerts, vertelt Unger, en droeg nu Vondel op er bijschriften bij te maken. Volgens Unger volgde Vondel de Fransenbsp;tekst slecbts van verre, maar in werkelijkheid, zegt Scbarpé, is denbsp;tekst wel degelijk ontleend aan bet ,,Esbatement Moral”. Van denbsp;bundel verschenen slecbts zes uitgaven, de laatste in 1786 te Den-dermonde. Na de proza-voorrede „aen den Konstlievenden Leser”nbsp;volgt in verzen de „Vermachelijche Inleijdinghe tot de Vorstelickenbsp;Warande der onvernuftighe Dieren”. Het is een oproep om in denbsp;vroege morgen, terwijl de dauw nog op bet land ligt, zich op tenbsp;maken naar de lusthof en zich te verlustigen in de wildgroeiendenbsp;natuur en de bloemen door de Mei uitgestrooid en dan te klimmen

1) nbsp;nbsp;nbsp;„Esopus’ Fabelen In Rym gestelt door Antboni Smijters Waer bijgbe-voegbt zijn zommige sticbtelijcke veerskens van Heer Guy du Faur. Heerenbsp;van Pijbrac, Raedtsbeere des Konincx van Vrancrijc. Tot Rotterdam. By Jannbsp;van Waesbergbe. Anno 1612. (Amsterd., U.B.).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie behalve het artikel van Scharpé ook nog A. G. C. de Vries: Emblemata en de korte Inleiding van Unger op Vondels \Varande der Dieren.nbsp;Leiden Sijtholf.

-ocr page 82-

70

op Je bomen: er vormt zicb een zee; men ziet vissen en zeenymphen, zeegoJen en tritonen en er beeft een zeeslag plaats. Wij Jalennbsp;weer af en kijken Jan naar Je vogels en Jaarna naar ,,waer t wiltnbsp;en onghediert // Verschuylt in t donker wout, en ons voor d’oogennbsp;zwiert . Deze inleiJing is oorspronkelijk werk en verJient Jaaromnbsp;enige aanJacbt, omJat bet bier waarschijnlijk niet gaat om eennbsp;JenkbeelJige, maar om een Joor VonJel werkelijk geziene lustbof ^).nbsp;In Je omtrek van AmsterJam en s Gravenbage bestonJen verscbibnbsp;lenJe lusthoven o.a. Je ,,Binckhorst” van Jbr Jacob Snouckaert,nbsp;waarin een ,,warande der Dieren” was (vgl. Je beschrijving van Phil.nbsp;V. Borselen) en Je buitenplaats van Vincent Jacobs Coster, Jie eennbsp;ouJe en een nieuwe Joolbof baJ, waarvan VonJel Je eerste kan ge-kenJ hebben. In zulke Joolboven staan vaak fonteinen, veel bloemennbsp;en mechanische kunstwerken (vgl. Je oceaan Jie hij ziet van Je torennbsp;van Je Turkse galei). Hier Jus al een voorloper van Je Joolbof tenbsp;Versailles, Jie later aanleiJing zal zijn tot het maken van fabels,nbsp;welke ook bij ons worJen vertaalJ. Na Jeze inleiJing volgt nognbsp;een Dorpel-opschrift, onJertekenJ met I. R. A., niet naJer te iJen-tificeren, een geJichtje „Tot d’aenschouwers van dees warande”,nbsp;waarin iets over Je typering Jer Jieren staat ^), en een „Klinck-gedicht”. Jat aan Pers worJt toegeschreven (Unger). Bij VonJelnbsp;is Je spreuk boven Je plaat weggelaten en Je bijbelteksten onJernbsp;Je plaat zijn vervangen Joor „een oude historie, soo uyt de Latijn-sche als Griecxsche schrijvers, om met de nieuwe Historiën geennbsp;ergernisse of aenstoot te geven, alsoo dit tot niemandts hoon nochnbsp;smaet, maar alleen tot aller waerschouwinghe en leeringhe geschreven is” (VoorreJe in proza). Scharpé houJt Jeze bijschriften misschien terecht voor het werk van Pers. Dr G. A. Nauta ^) steunt

^) J. te Winkel: Vermaeckelijcke Inleidinghe tot Je Vorstelicke Warande der Dieren. Vijfde verslag van de Vereeniging het Vondel-Museum, blz. 14nbsp;(1910—’11).

^) Over de typering der dieren zegt J. Koopmans (Vondelstudiën. Taal en Letteren VIII, blz. 260) ,,dat men het niet nodig vond om n dier — behoudensnbsp;enige sterk sprekende gevallen — in ’n scherp belijnd karakter te laten optreden. De hoofdzaak was „de les”.

^) Dr G. A. Nauta: De onderschriften der Platen van de Vorstelicke Warande der Dieren (Vondelkroniek, Ve Jaargang I, Januari 1934).

-ocr page 83-

71

deze veronderstelling in een artikel van 1934. Reeds toen, zegt Nauta, kad Pers liefde voor de ,,historische, philosophische, poëtische, morale, schriftuerlijcke leeringe, fabelen, exempelen en alle-goriën die hem er later toe kracht de Iconologia van Cesare Ripanbsp;te vertalen, in 1644 uitgegeven en door Vondel in zijn ,,Aenleij-dinghe aanbevolen voor jonge dichters om te bestuderen. Molken-boer echter rueent ^), dat deze citaten de herinnering aan Vondelsnbsp;doopgezinde jeugd, die zijn sympathie voor Erasmus verklaart, verlevendigen. Hij denkt dat op de fabel van den satyr en den boer alnbsp;gezinspeeld wordt in de ,,Laus Stultitiae ’ bij de beschrijving van dennbsp;dubbelhartigen nar met de woorden: ,,zij blazen tegelijk koud ennbsp;warm uit denzelfden mond; zij houden heel wat anders in hun hartnbsp;dan zij met hun woorden uitdrukken (vert. Mr Dr J. B. Kan, biz.nbsp;63). In den regel geven de onderschriften de zin der woorden, nietnbsp;de woorden zelf. Het paraphraseren uit het hoofd was heel gewoon.nbsp;Men citeerde ook veel uit verzamelingen, en vergissingen waren nietnbsp;uitgesloten. Nauta noteert zevenmaal „Damates voor ,,Datames .nbsp;Soms is een aanhaling een samenvatting van meer dan één passagenbsp;of van meer dan één schrijver, op naam gezet van één schrijver.

Naast de bladzij, waarop de plaat met historie-onderschritt staat, volgt de fabel. Scharpé wijst er op dat Vondel bij vergelijking zijnnbsp;voorbeeld op de voet blijkt te volgen, soms een bijzonderheid invoegend, om twee verzen te maken van één. Vaak stemmen de viernbsp;eerste verzen met Galle overéén, de volgende vier worden er bijnbsp;Vondel acht. Dit staat, merkt Scharpé op, al niet veel hoger dannbsp;zijn rijmelarij bij de platen van de „Gulden Winckel”. Koopmansnbsp;zei al, in genoemd artikel, dat het „eigenlijk niets anders (is) dannbsp;de dierenfabels zooals de mndl. Esopet-verzameling er ons aanbiedt.”nbsp;En al wordt iets goed gemaakt door de vloeiendheid van zijn versnbsp;en de zwier van zijn taal, men kan niet anders dan dit oordeel onderschrijven: een laatste uitloper van de middeleeuwse traditie.

1) Prof. B. H. Molkenboer O.P.: „Vondelsche echo’s van Erasmus (Vondelkroniek, Vlle Jaargang No. 3, Juli 1956).

-ocr page 84-

72

III - VERTALINGEN EN VOORTZETTINGEN VAN OUDE BUNDELS IN DE 17e EN DE 18e EEUW

Eén van de meest levenskracKtige bundels is wel Steinböwel’s Esopus, die in de 16e eeuw in uitgebreide vorm een zo belangrijkenbsp;rol speelde, veel invloed bad en in de 17e eeuw zicb ook nog Iaatnbsp;gelden, zij t in sterk verkorte vorm. Het zijn een soort volksboekjesnbsp;met houtsneden, waarvan er sommigen o.a. ook in bet volksboeknbsp;,,Van Reynaert die Vos” (1589) voorkomen; daarin worden weernbsp;in bet begin van de 17e eeuw {1612) bet leven van Esopus en enkelenbsp;van zijn beste fabels gegeven ^). Zoals dat in Steinböwel’s Esopusnbsp;gebeurde, wordt ook bier bet leven verdeeld in ,,histories”. Merkwaardig is bet dat bet aantal van deze boofdstukken aan dat bijnbsp;Steinböwel gelijk is gebleven (28). De houtsnede van bet titelbladnbsp;laat, juist als bij dezen. Esopus zien, klein en gebocheld te middennbsp;van de figuren van zijn fabels. De mededeling aan bet begin vannbsp;de fabels; ,,De Fabulen van Esopus, nu eerst getranslateert uijt tnbsp;Latijn in Fransoys ende daar na in Nederduijtsch, met de morulisa-tiën van denselven” kan men dan ook zo opvatten dat de schrijvernbsp;er nog eens aan herinnert dat Steinböwel s Esopus via bet Fransnbsp;tot ons is gekomen. De fabels zelf worden bier in heel andere volgorde gegeven, al begint bet boekje steeds met de fabel ,,Van den

Het wonderlijclce ende genoeg // lijke Leven van // Esopus //In Neder-duijtsclie sprake neerstelijk gecorrigeert ende verbetert // Met zijn Fabulen, van den zelve gecomposeert ende ge // moraliseert seer nutte voor alle Personen om te lesen. ’t Amsterdam Gedruckt by Isaac van der Putte z.j. (Amsterdam, U.B.). Dat wonderlijck ende genoecblijcke Leven van //Esopus innbsp;nederduijtscbe sprake // neerstelick oversien // ghecorri // geert ende verbetert //nbsp;Met zijn Fabulen van den selven gbe//composeert / ende ghemoraliseert /nbsp;seer//nuttelick voor alle Persoenen. t’Amsterdam Gbedruckt by Hendricknbsp;Barentsz. (U.B. Amsterdam en U.B. Leiden). Dat wonderlijck // ende gbe-neucbelijck leven van//Esopus / in Nederduytscb; neerste//lijck oversiennbsp;ende ghecorrigeert // met zijn Fabulen vanden selven gbecomposeert // endenbsp;gbemoraliseert seer nudt alle persoenen, ’t Hantwerpen // by Hieronymus Ver-dussen op ons lief Vrouwen // Kerekbof / aen de Noortzijde / in de X Gbe-boden 1612 (exemplaar U.B. te Amsterdam).

-ocr page 85-

73

haen ende van den kostekjcken steen ”, waarmee ook SteinKöwel begint. Het geeft een eigen, iets uitgebreidere moraal b.v. bij denbsp;eerste fabel als volgt: ,.Verstoet bij den kostelijcken Steen Konstnbsp;ende wetenschap, bij den Haen den sotten en den wellustigennbsp;mensch. De sotten en beminnen niet de kunsten of Wetenschapnbsp;aengesien datse om die te gebrucken onwetende zijn. Alsoo doennbsp;oock de wellustige, welcke de wellustigheijt alleen is behaeglijck. ”nbsp;Het boekje geeft zo 55 fabels met in bet gebeel 52 houtsneden.nbsp;Vaak wordt één houtsnede voor twee verschillende fabels gebruikt,nbsp;die van de fabel van de vos en de raaf staat ook bij die vannbsp;de haan, de vos en de honden en die ,,van het hert dat hem spiegelde in de Fonteyn ” is dezelfde als die bij de laatste ,,historie”nbsp;van het leven van Esopus.

Ook in de 17e eeuw komen tal van schoolboekjes voor met Latijnse labels, die in het Nederl. werden vertaald en invloed hadden opnbsp;de fabelvoorraad bij andere dichters. Men vindt ze hier van eennbsp;bepaald type, namelijk 40 Aesopische fabels in het Grieks en in hetnbsp;Latijn, enkele fabels van Avianus (42) en de Batrachomyomachia,nbsp;de muis- en de kikvorskrijg. Aan de fabels gaat vooraf het bekendenbsp;gedichtje van Heinsius en het stukje ,,Ex Philostrati Imaginibus ”,nbsp;met het bekende prentje van Aesopus te midden van de figuren uitnbsp;zijn fabels. De boekjes openen ook meestal met de fabel van denbsp;haan en het kleinood. Het oudste van dit soort, mij bekend, is vannbsp;1632 ^). De boekjes bevatten veel houtsneden, in de trant der volksboekjes en zijn, zoals uit de titel blijkt, van hogerhand bestemd tot

1) Fabulae//Aesopi//Graece et Latine//Nunc denuo selectae://Eae item quas Avienus carmi- // ne expressit // accedit Ranarum et murium pugna, //nbsp;Homero olim asscripta // cum elegantissimis in utroque libello Figuris, et //nbsp;utriusque Interpretatione plurimis in // locis emendata // Ex decreto D.D.nbsp;Hollandiae ordinum in // usum scholarum // Lugduni Batavorum // Ex Offi-cina Joannes Maire 1652. (In het bezit van Prof. Dr W. Leendertz). Eennbsp;dergelijk boekje vindt men in de U.B. Amsterdam: Amstelod: 1660. Hetz.nbsp;in de U.B. te Utrecht, waar zich er ook één bevindt van 1672 en één van 1726.nbsp;Deze zijn uitgegeven „apud Jansonio Waesbergios”. Van de Amsterd. uitg.nbsp;van deze boekjes is er mij nog een bekend van 1726 (in het bezit van Mrnbsp;J. P. W. A. Smit). Dit bevat slechts 32 fabels van Aesopus, heeft wel dezelfde houtsneden, die echter zeer zijn verbleekt.

-ocr page 86-

74

scKooltoekjes. Van een dergelijls boekje bestaat bij ons een vertaling ^). De vertaler zegt in bet voorbericbt dat bet bem getroffen beeft dat Aesopus tot nog toe „soo een gehrechelijcken en hinder-lijchen Oversetter in onse Taal gehad hee ft”. Hij beeft de Latijnsenbsp;tekst vertaald echter met bijvoeging van enkele dingen die hij bijnbsp;andere Latijnse schrijvers over Esopus heeft gelezen. De fabels heeftnbsp;hij woord voor woord willen ,,verduijtschen ten dienste der geenenbsp;die in de Latijnse scholen gaen”. Hij heeft erbij gevoegd de Muijs-en Kikvors-krijg naar de Latijnse vertaling van Daniël Heinsius.nbsp;Het boekje heeft dezelfde houtsneden als de Latijnse volksboekjes.nbsp;Het leven van Esopus wordt, zoals hij reeds aankondigde, ,,uitgebreid, nu tot XXIX Hoofdstuchen”. Hij geeft bij het bekende titelblad ook weer ,,De Fahulen uijt de Afbeeld.tsels van Philostratus”.nbsp;De tekst van de fabels is zeer kort, evenals ,,D’uijtleggingh” dienbsp;volgt. Zo geeft het boekje 40 fabels. Een geheel andere geestnbsp;vindt men in een bundeltje, dat waarschijnlijk ook van veel laternbsp;datum is en, zoals de titel aangeeft eerst uit het Latijn in hetnbsp;Frans en daarna pas in het Nederlands is vertaald. Het bevat ooknbsp;het leven van Esopus en zijn fabels, maar deze zijn nu aangegroeidnbsp;tot een getal van 106. Ook hier weer ,, De Fabel en uijt d’Afbeeldt-

t Vermeerdert//Wonderlijclc Leven//Van den Spits-vindigen en Ou-bolligen//Esopus//Nieuwelijcks uijt de Latijnse Taaie//overgeset — ge-lijck oock alle de FaLuIen, juijst // volgens de geene / die in alle Latijnsche scho II len geleerdt werden // Waer bij oock gevoegt is, t verhael des //nbsp;bloedigen Oorlogs tusschen de Muijsen en Kick- //Vorssoben: uijt bet Griecksnbsp;van den beroem- // den Poet Homerus // Desen laetsten Druck met veelnbsp;scboone Figueren verciert//t’Amsteidam,//By de Wed. van Gijsbert Grootnbsp;1699 (Leiden, U.B.).

2) Het wonderlijk Leven//Van den Spitssinnigen en OuboIIigen//Esopus// met alle sijne Leersaeme ende Deugbtrijcke Fabelen, // met meer andere Uijt-muntende Uijtleggingen der // verborgentbeden in de Fabels op-gesloten, //nbsp;vergeselscbapt met den Sin der Leef-regels //en Leerzaeme Overdenckingen //nbsp;uijt bet Latijn in t Frans in Goed order gestelt//door de Geleerde Heeren//nbsp;Bellegarde en Lestrange // Ende nu in ’t Vlaems vertaelt ende verciert metnbsp;54 verscbeyde, daar toe gbesnedene Figueren//door A. J. W. Hier is bij-gevoegbt bet Verbaal des bloedigen//oorloogb tusscben de Muijsen ennbsp;Kickvors//scben; uijt bet Griecks van den beroemden//Poëet Homerus //nbsp;T’Amsterdam bij Herman Uijtwerf, z.j. (Amsterdam. U.B.).

-ocr page 87-

75

seis van Philostratus . Aan ket leven van Esopus gaat eckter een uitvoerige inleiding vooraf: ,,Esopus tot den Leser”, waarin Esopusnbsp;vertelt koe men in de Elyseïscke velden kesloot tot een nieuwe vertaling van zijn fakels: ,,men geboodt Vaugelas, Menage, Ablancourtnbsp;en Molière Mijne Fabelen te schicken naer de spreeckwijse des tijdts.nbsp;Baudoin morde daer tegen een weinigh; maer men beveelde hemnbsp;te swijghen, seggende dat sijnen stijl alreede veroudert en sijnenbsp;zedenredeneeringh te langh was, eijndelijck dat een saus, om denbsp;smaeck te scherpen moet hort ghebonden wesen”. Allerlei dicktersnbsp;worden er kijgekaald. Tenslotte wordt kesloten de copie in kandennbsp;te geven van Ckaron, en de ,,Hollantsche gazettiers” raden kernnbsp;,,deselve tot Brugghe te beweghen’ . Er volgt nog een ,,Den over-setter tot den Lezer”, waarin op gewone manier ket nut van denbsp;fakels wordt uiteengezet. De fakels zelf worden gegeven in prozanbsp;met een „uijtleggingh”, eveneens in proza. De plaatjes zijn missckiennbsp;van Gaspar Bouttats, den kekenden ilfustrator van Ogier s „Zenennbsp;Hooft sonden”. Vergelijkt men deze fakels met die van Mr. de Belle-garde, wiens werk te Amsterdam in 1708 versckeen, dan valt opnbsp;dat de vertaling zeer vrij is en soms zeer sleckt (,,roseau door „roosc-laer ). De moraal wordt zeer sterk ingekort, maar volgt tock dezelfdenbsp;koofdgedackte als kij Bellegarde. De vertaler is een man van geringe kesckaving. Hij kent weinig vreemde woorden (cameleonnbsp;noemt kij cameloen), en als kij kier en daar kuiten de tekst gaat,nbsp;wordt kij nogal eens plat. Hij praat van „een vedermuis”. Al isnbsp;deze kundel uitgekreider dan de vorige en al is de geest, door denbsp;gekeel andere sfeer waaruit kij voortkomt, versckillend, de fakel-voorraad zelf wijkt niet af van Steinköwel, al doet een fakel als ,,denbsp;aarde en de wolck , die gewaarsckuwd wordt om niet te koog tenbsp;streven, omdat ze dan in regen wordt omgezet en de aarde tot slijknbsp;doet worden, oorspronkelijk aan. Er volgt aan ket slot van dezenbsp;kundel ook weer de Muis- en Kikvorskrijg.

In dit verkand is tenslotte te noemen de Nederlandse vertaling van ket leven en de fakels van Esopus van den kierkoven al genoemdennbsp;Baudoin ^), wiens fakels al in 1649 in Frankrijk waren versckenen;

1) Het Leven en de Fabelen van den alom bekenden Wijsgeer Esopus op-gebeldert door Zedekundige Verklaringen en Aenmerkingen; waarin men

-ocr page 88-

76

Je NeJerlanJse vertaling, althans Je enige mij helcenJe, is uit Je tweeJe helft van Je i8e eeuw, gezien Je plaatjes van H. Numan,nbsp;Jie in 1744 werJ gehoren. Op voorheelJ van BauJoin geeft Jenbsp;anonieme vertaler (W. H. L.) hij ieJere fahel een ,,zedekundigenbsp;verklaring (Bij B. heten ze: „discours moraux philosophiques etnbsp;politiques”), waarin Je moraal van Je fabel nog eens afzonJerlijhnbsp;worJt onJerstreept. De vermenselijking van Je Jieren gaat in Jezenbsp;hunjel wel zeer ver. Je Jieren nemen reeJs JaJelijk Je gehelenbsp;wijsheiJ van Jen fabulator over. Dat overigens Jeze hunjel, zij tnbsp;Jan Joor BauJoin, toch nog verhanJ houJt met Steinhöwel, blijktnbsp;uit Je fabel-voorraaJ Jie ook al weer begint met Je fabel van Jenbsp;haan en Je Jiamant (elJers: kleinooJ), een Jus hij ons wel zeernbsp;late nawerking van Steinhöwel’s invIoeJ. De bunJel bevat 117nbsp;fabels.

Grote invIoeJ haJJen bij ons Je fabels van PhaeJrus, Jie hier her-haalJelijk zijn uitgegeven en vertaalJ, zowel in extenso als geJeelte-lijk. Men kan Je verzameling van Romulus, waaruit zoals gezegJ is, onze Esopet is voortgekomen, van Je fabels van PhaeJrus afleiJen.nbsp;Deze fabels van Jen vrijgelaten Thracischen slaaf, Jie leef Je in Jenbsp;tijj van keizer Tiberius, worJen gekenmerkt Joor kortheiJ, Jie zelfsnbsp;volgens sommigen een weinig Jroog en kouJ is. Zijn fabels schreefnbsp;hij in jambische verzen. In één van Je meest bekenJe PhaeJrus-uitgaven, Jie van Petrus Burmannus, Jie wel als prijs werJ gegeven

vind veele schrandere Vragen en Antwoorden, gevestigd op kundige zaken, betrekkelijk tot den voorgaanden en tegenwoordigen tijd, konnende men daaruit leeren, wat men om gelukkig te leven, in de wereld behoord te doen ennbsp;te laten. Desgelijks vind men hierin de grondslag om de geschiedenis, zede-kunde, en Romans wel te verstaen en daarvan een nuttelijk gebruik te makennbsp;met honderd zeven-en veertig kunstige plaatjes, op iedere Fabel passendenbsp;verrijkt, en na de Fransche druk van den beroemden J. Baudoin. In t Neder-duijtsch overgébragt door W. H. L. Te Amsterdam bij Bernardus Mouriknbsp;Boekverkooper in de Nes, z.j. (Utrecht, U.B.). Deze vertaling wordt genoemdnbsp;in de „Vaderlandsche Letteroefeningen”, 3e deel, le stuknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 505. Er

wordt over de fabels met lof gesproken, maar dat weer het levensverhaal naar Planudes wordt gegeven, vindt de criticus laakbaar: de levensbeschrijvingnbsp;van Esopus door Meziriac lijkt hem beter en deze vindt men in Deel VI,nbsp;2e stuk (1766) op blz. 498.

-ocr page 89-

77

op de scholen, vindt men een lijst van Phaedras-uitgaven vanaf 1596 tot aan die van Burmannus (le druk 1727) toe. Men komtnbsp;tot een getal van 40 verschillende uitgaven. Van de Nederlandsenbsp;commentatoren maakte zich vooral beroemd N. Heinsius. Hij zondnbsp;aan den Zweedsen geleerde Schefferus zijn talrijke aantekeningennbsp;op Phaedrus en de kanttekeningen in een Phaedrus-handschrift, gemaakt door den inmiddels overleden Fr. Guyet. Nadat Heinsius zichnbsp;ook nog belast had met het treffen van overeenkomsten met dennbsp;universiteitsdrukker Curio, verscheen in 1663 Schefferus beroemdenbsp;Phaedrus-uitgave, waarin de namen Heinsius en Gronovius steedsnbsp;nadrukkelijk worden genoemd ^). Een andere uitgave die Burmannus noemt, is die van David van Hoogstraten (1701) ^), die bestemdnbsp;was voor Jan Willem Friso. Hij noemt ook de andere commentatoren en geeft de ,,Vita Phaedri a Joanne Scheffero” en het veel aangehaalde „De aetate Phaedri” van Vossius uit diens „De veteramnbsp;poëtarum temporibus”. Men vindt in deze uitgave mooie gravuresnbsp;in medaillonvorm van Jan van Vianen, vermoedelijk zoon van Adamnbsp;van Vianen. Deze gravures zijn waarschijnlijk gemaakt voor denbsp;dierfabels van Le Noble, 1701. De fabels van Phaedrus zijn misschien geschreven toen Sejanus aan het hof van Tiberius de scepternbsp;zwaaide. Deze gunsteling mocht Phaedrus niet lijden en hij raaktenbsp;dan ook uit de gunst. In de fabels zitten heel wat bedekte toespelingen op Romeinse toestanden. Het hele werk is ingedeeld innbsp;3 boeken, die ieder een ongelijk aantal fabels bevatten, meestal alsnbsp;volgt verdeeld; le boek: 51 fabels, 2e boek: 8 fabels, 3e boek; 20nbsp;fabels, 4e boek: 25 fabels en 5e boek: 10 labels. Alle boeken hebbennbsp;een proloog behalve het vierde; het tweede heeft een epiloog. Innbsp;een appendix volgen nog fabels uit andere auteurs, althans in denbsp;meeste uitgaven.

E. Wrangel: Betrekkingen tussen Zweden en de Nederlanden. Leiden,

1901, biz. 527 vigg.

2) Pbaedri Aug. Liberti Fabularum Aesopiarum Libi V. Notis illustravit in usum serenissimi principis Nassauii David Hoogstratanus accedunt ejus-dem opera duo Indices, quorum prior est omnium verborum multo quamnbsp;antebac locupletior posterior eorum quae observatu digna in notis occurrunt.nbsp;Amstelaedami. Ex typograpbia Francisci Halmae 1701 (o.a. Bibl. Gemeente-Arcbief te Breda).

-ocr page 90-

78

De eerste vertaling van deze fabels is van 1672, waarscKijnlijk van Joan Pluimer. Het exemplaar dat mij bekend is ^), werd gebonden bij een boekje dat de Latijnse tekst van Pbaedrus bevat ,,innbsp;usum Gymnasii Lugduno Batavi”, eveneens van 1672. Blijkbaarnbsp;is bet een schoolboekje en alweer vertaald voor bet gemak van denbsp;leerlingen, al zegt de vertaler in de voorrede dat bet boekje ons kannbsp;doen lacben enerzijds, maar ook ons in ons leven goede raad kannbsp;geven en wie er zicb aan stoot dat bier niet alleen de dieren, maarnbsp;ook de bomen spreken; ,,die believe te denhen, dat we nu maar metnbsp;verdigte praatjes hoerten ”. Aan de indeling der fabels verandertnbsp;Pluimer niets, bebalve dat bij enkele fabels van boek IV weglaatnbsp;en onder Boek V onderbrengt. In de volgorde van boek IV wijkt bijnbsp;nogal af en vertaalt ook enkele fabels niet; waarschijnlijk zijn ditnbsp;de corrupte exemplaren (bij Burmannus XII en XIII van boek IV).nbsp;De bekende grammaticus A. Moonen vertaalde in 1674 vannbsp;Pbaedrus de eerste 11 fabels van bet le boek in verzen met eennbsp;korte voorrede ^). De vertaling is nog al vrij, en veel wijdlopigernbsp;dan Praedrus’ kernacbtige tekst. Veel beknopter vertaald zijn vijfnbsp;fabels van Pbaedrus door Johannes Vollenbove, in 1685 ^). Hijnbsp;vertaalt de fabel van bet hert dat zicb spiegelt in de beek, van denbsp;vos en de raaf, van bet hert, de wolf en bet schaap, de krokodilnbsp;die de bond dichterbij wil lokken en de berg die een muis baart.nbsp;Ook worden door hem nog vier labels vertaald ,,utt de Griekscbe

D Esopisse verdigsels van Phaedrus, Augustus Slaafgevrijdde; Vervat in vijf Boeken; als mede D’uijtgelese Tooneelspreulcen van Publius Syrus. Totnbsp;Leyden. Gedrukt by de Wed. van Joh. L. Carpentier. Anno 1672 (Leiden,

U.B.).

A. Moonens Poëzij. T’Amsterdam en T’Utrecht bij Francois Halma en Willem de NVater 1700, blz. 786 vlgg.

J. Vollenhoves Poëzij, T’Amsterdam bij Hendrick Boom en de \Veduwe van Dirk Boom 1686, blz. 734 vlg.. Vgl. Dr E. J. W. Posthumus Meyes:nbsp;Joannes Vollenhove, Een Haagsch Dichter-predikant uit onze gouden eeuw,nbsp;blz. 112. waar deze zegt: ,,Onder Vollenhove’s nakomelingen zijn nog langnbsp;bewaard gebleven andere onuitgegeven poëtische werken als ,,Christus’nbsp;Ballingschap”, met aanteekeningen, de ,,Fabelen van Phoedrus in Neder-duitsche verzen” en ,,MengeIpoëzij”. Dit doet vermoeden dat nog meer dannbsp;de hier genoemde Phaedrische fabels door hem zijn vertaald.

-ocr page 91-

79

fabelen van Ignatius Diakonus, op de naam van Gabrias gedrukt : van die leeuw en het ,,boschzwijn ”, die al gauw vrede sluiten alsnbsp;zij merken dat de gieren van Kun ruzie partij denken te trekken; vannbsp;de vos en de doornstruik; Ket Kert in de wijngaard verborgen, verraadt zicK door van de takken te eten; en van de stier die voor eennbsp;leeuw bij een bok vlucht.

Aan het einde van de 17e eeuw verscheen nog de Phaedrus-vertaling van Joh. Hilarides den bekenden Friesen taalgeleerde en philo-soof. Deze Phaedrus-vertaling is opgedragen aan Willem Deurhof!,nbsp;die met Cartesiaanse stellingen zoveel aanhangers vond, de Deur-hovianen, die na zijn dood in 1717 zich nog lang staande hielden,nbsp;echter later tot de Hervormde Kerk terugkeerden. In de voorredenbsp;noemt hij ook Koelman, den predikant die in 1674 uit zijn ambtnbsp;werd ontzet, omdat hij zich oneerbiedig tegen de overheid zounbsp;hebben uitgelaten, en Brinck, die tegen de nieuwe ideeën van dennbsp;,,paapschen” Descartes heeft geageerd. Dat Hilarides met Deurhoffnbsp;gesympathiseerd heeft, is welhaast zeker. Hij voorzag zijn boekwinkel immers van een uithangbord met op de ene kant een bijbelnbsp;en op de andere kant een hand met vijf speelkaarten, waaronder denbsp;woorden ,,Een schoone”. Dit gaf ergernis en het werd er niet beternbsp;op toen hij ,,Uithangbord van Johannes Hilarides, als burger ennbsp;boekverkooper in de Hoochstraat te Dokkom, alwaar het caartspelnbsp;en Ergernissen beide ten toon staan” ^), schreef. Dat Hilaridesnbsp;Phaedrus-vertaling niet algemeen gewaardeerd werd, blijkt uit hetnbsp;bundeltje ,,Schimp- en hekeldichten’ dat in i6q8 verscheen (vgl. Tenbsp;Winkel Rep. III, blz. 79), waarin een tiental hekeldichten tegennbsp;Johannes Hilarides voorkomen, om hem te bespotten vanwege zijnnbsp;gebrekkige berijming der fabels van Phaedrus. Hij maakte zijn ver-1) Phaedri Fabulae Aesopiae quas latino in Belgicum metrum convertehatnbsp;J. H. curis secundis. Dat is Phaedrus Esopische Vertellingen. In Neder-duitsen Dichte Vertaald door Johannes Hilarides en by deezen Tweedennbsp;Druck Naader oovergesien; veel verbeeterd en vermeerderd te Dohkum. Bynbsp;Joh. Hilarides, in de Hoochstraat in de Schoone 1695. (Leiden, U.B.).

Vgl. verder Mr J. van Lennep en J. ter Gouw: De Uithangteelcens in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd III: De Mensch en Zijnnbsp;Bedrijf, blz. 107—log.

-ocr page 92-

8o

taling, zegt hij, „opdat het volk ook eens zal zien de aardige streken van een schrander vernu Itquot;. Hij vindt het verder dw^aasnbsp;om bij een vertaling meer te laten uitkomen, dat men een goednbsp;dichter is dan een goed vertaler, „vermits de uitvindingen doch desnbsp;iiitheemschen en niet des vertalers sijn '. Hij richt zich tegen denbsp;slechte vertalers, onder wie volgens hem vooral A. Pels en Vannbsp;Hoogstraten te rekenen vallen. Hilarides is overtuigd purist. Hijnbsp;kondigt al aan dat hij van plan is te schrijven een werk over „denbsp;aard der Taaien ”, dat hij ook ondernomen heeft uit liefde voor denbsp;taal. Voorbeeld van zijn purisme is dat hij „fahula ” vertaalt doornbsp;„vertelling ”. Ook in het Latijnse „Interpretes Belgicus ad lectorem”nbsp;geeft hij zich nog eens rekenschap van de wijze van vertalen, evenals in het ,,Berecht des Vertaalers ’. In het hoekje dat ik raadpleegdenbsp;komen veel aantekeningen en invoegingen met inkt voor, waaruitnbsp;blijkt dat het op school is gebruikt. Over het algemeen houdt Hilarides zich aan de gewone volgorde. Op de linkerbladzijde geeft hijnbsp;het Latijn, op de rechter het Nederlands. Zijn vertaling is geestig:nbsp;hij houdt zich nauwkeurig aan de tekst.

Tenslotte gaf ook David van Hoogstraten zelf een vertaling van de fabels van Phaedrus, die even fraai is uitgegeven als zijn Phaedrus-uitgave, in 1704 ^), opgedragen aan Amelia van Saksen, prinsessenbsp;van Nassau, moeder van Joh. Willem Friso, vrouw van Hendriknbsp;Casimir II. Hij houdt zich aan het aantal fabels van het Latijn,nbsp;vertaalt over het algemeen erg vrij en niet altijd gelukkig. Kem-achtige korte regels worden bij hem gewoonlijk veel te lang. Uitvoerig is zijn voorrede over het nut der fabels, waarvan hij nietsnbsp;nieuws zegt, en over het nut van deze vertaling in het bijzonder. Hijnbsp;zinspeelt op zijn opmerkingen aangaande de Nederlandse taal,nbsp;die z.i. in het algemeen slecht worden toegepast. Hij prijst echternbsp;in dat opzicht Johannes Antonides en Lucas Rotgans „die naeu-keurigst let op de schikkinge der tale, en zorgvuldig de geslachtennbsp;der naemwoorden waerneemt en onderscheit, en een groot vijandtnbsp;is van alle wanorde Wat zijn vers betreft, geeft hij de voorkeur

*^) Fedrus Fabelen in Neerduitscb dicht vertaelt door D. van Hoogstraten. T’Amsterdam Gedrukt bij Francois Halma, 1704. titelprent van P. Bouttatsnbsp;(o.a. U. B. Amsterdam).

-ocr page 93-

8i

aan lt;Je viervoetige jambe, die bij beter vindt dan de Alexandrijn. Voor de fabels staat ,,het leven van Fedrus ”. Bij iedere fabel,nbsp;proloog of narede, geeft bij een „Aanmerking ”, waarin de moraalnbsp;wordt uitgewerkt en met andere voorbeelden uit Aesopus, Came-rarius, Faërnus, Lokman of Romulus en andere schrijvers, ook ge-scbiedscbrijvers geïllustreerd. Hoewel deze Pbaedrus-vertaling nietnbsp;de beste is, heeft zij toch het meeste gezag verworven. Telkensnbsp;vinden we in bloemlezingen of waar ook maar fabels van Phaedrusnbsp;apart worden gegeven, de vertaling van Van Hoogstraten ^), zelfsnbsp;tot ver in de iQe eeuw, b.v. in de „Nieuwe Aesopus, Groot fabelboeknbsp;voor jong en oud door M. Leopold (1880).

Veel invloed heeft bij ons ook gehad de Panlat antra, die hier al in het begin van de 17e eeuw is vertaald. De Pangatantra is eennbsp;vorstenspiegel met enigszins machiavellistische tendens. De sanskrit-oertekst, die verloren gegaan is, ontstond vermoedelijk in de 1 e eeuwnbsp;na Christus. De schrijver zou, volgens de inleiding, de Brahmaannbsp;Visnusarman geweest zijn. Hij zou het werk samengesteld hebbennbsp;om begaafde vorsten de hoofdbeginselen van de staatkunde spelenderwijs, aan de hand van amusante verhalen, bij te brengen. Alnbsp;kennen we ecbter de oertekst niet, tocb kan men zich van de inhoudnbsp;van het gehele werk een voldoende voorstelling maken uit de laterenbsp;sanskrit-versies, waarvan de stijl doet vermoeden dat het boek oorspronkelijk als litterair werk was bedoeld en pas door latere bewerkingen het karakter van een volksboek heeft gekregen ^). Elknbsp;van de vijf boeken waaruit het werk bestaat, behandelt in eennbsp;,,Rahmenerzahlung een belangrijk politiek thema en wel le. Brekennbsp;met Vrienden, 2e. Werven van Vrienden, 3e. Oorlog en Vrede,nbsp;4e. Verlies der verworvenheden, 5e. de gevolgen van handelennbsp;zonder overleg. Deze thema’s worden geïllustreerd met allerlei verhalen waarin meestal dieren optreden, die geheel als mensen handelen en spreken. In sommige verhalen spelen ook mensen, soms in

In „de Leerzame Praatal” te Amsterdam bij W. Wijnands en H. Brengers jr. Vertoog No. 10 van deel II (1791) vindt men de fabel van de os en de kikvors, in de vertaling van v. Hoogstraten.

2) Vgl. D ie Literaturen Indiens von ibren Anfangen bis zur Gegenwart von Dr Helmutb von Glasenopp. Wildpark, Potsdam 1929, blz. 178 vlgg.

-ocr page 94-

82

vertinding met dieren een rol. Bovenaardse wezens vindt men in dit werk niet. De Pan9atantra wordt in 370 vertaald in het Peklevi,nbsp;welke vertaling zelf verloren is gegaan, maar nog bekend is uit denbsp;Oud-s yriscbe ,,Kolilag en Damnay’ (zo gebeten naar de beide jakhalzen die er een belangrijke rol in spelen) die weer vertaald isnbsp;in het Arabisch door Abdallah ibn Almokoffa (gestorven rfc 760).nbsp;Deze Arabische bewerking is weer vertaald in het Perzisch doornbsp;Husain Vaiz (rt 1500), in het Grieks door Simeon Magister, zoonnbsp;van Seth (=t 1080), in het Spaans door Alphons de Wijzenbsp;(± 1250) en in het Hebreeuws door rabbi Joël (± 1230). Denbsp;Hebreeuwse vertaling wordt in 1273 in het Latijn vertaald doornbsp;Joh. van Capua: het z.g.n. ,.Directorium Humanae Vitae Hiernaast staan nog twee andere vertalingen in Latijnse verzen, die vannbsp;Raymond van Béziers (begin 14e eeuw) en die van Balda.

Een vorm waarin de Pangatantra zeer groter verbreiding heeft gevonden is de z.g.n. Hitopadega (= nuttig onderwijs), misschiennbsp;van een zekeren Narayana, van wien verder niets bekend is; 23 vannbsp;de 43 fabels die het bevat zijn aan de Pangatantra ontleend, denbsp;drie eerste boeken, zoals in de voorrede wordt gezegd, terwijl hetnbsp;werk verder elementen schijnt te bevatten, ontleend aan het leerboek in de Staatkunde van Kamandaki, de Nitisara. Het moet ontstaan zijn tussen de Qe en de 14e eeuw.

Onder de titel ,,Voorbeeldsels der oude wijse” gaf in 1625 Zacharias Heyns een vertaling van het Directorium van Joh. Capua ^). Zowelnbsp;in proza als in vers spreekt hij uitvoerig over het nut der fabels; ,,totnbsp;bevestinghe van dit Boech, vol goede leeringhe” laat hij aan zijnnbsp;prozavoorrede nog een groot aantal spreuken voorafgaan uit Syrach,nbsp;Salomon, Seneca, Christus, leronimus, Tullius, Gregorius, Cassio-^) Voorbeeldsels der oude wijse Handelende van trouw, ontrouw, list, haet,nbsp;gKeswindicheijt ende alle andere menscKelijcke gjienegKentheden. Ut d Indische sprake in d’Arabische, Hebreische ende Latijnsche overgheset endenbsp;nu in de Duijtsche vertaelt, verciert met vele Rijmspreucken ende Figueren.nbsp;Door Zacharias Heyns. Tot Zwol. By Zacharias heyns 1625. (volksboekje,nbsp;U.B., Amsterdam). Een uitgave gedrukt „T’Amsterdam bij Joost Broersz.,nbsp;1654” is in de Bibl. Mij. van Letterkunde te Leiden. De houtsneden zijn hierinnbsp;wat anders geplaatst.

-ocr page 95-

83

dorus, Pamphilus, Cato en Aristoteles. Reeds de sanskrit-tekst bevatte tal van geestige rijmspreuken. Bij Heyns vinden we, ondanks de vele stadia die bet werk beeft doorlopen, nog veel, soms op zeernbsp;eigen manier verwerkt, hiervan terug. In de Pangatantra zelf komtnbsp;de inleiding niet voor. Ook deze moet er dus in de loop der eeuwennbsp;aan toegevoegd zijn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Koning Anastres van Edon draagt aan

zijn geneesheer Berosias op, te onderzoeken de waarheid van de woorden dat er een medicijn te maken is uit bomen en kruiden,nbsp;die ergens in Indië op hoge bergen groeien, een medicijn, waarmeenbsp;men de doden levend kan maken. Berosias bracht ,,van alle Kruy-deren ende Boomen tesamen met vermenginghe van Apoteeckischenbsp;dinghen en maecte daervan een Electuarium”, maar de dodennbsp;worden er niet door opgewekt. Hij ging toen naar de wijzen vannbsp;Indië, die zeggen dat de hoge bergen de wijze meesters betekenen,nbsp;de bomen en de kruiden, de kunst en het begrip dat daaruit voortkomt, het electuarium, het boek der wijsheid, en de doden, denbsp;dwaze mensen, die levend worden door het lezen van die boeken.nbsp;Anastres richt nu in zijn land scholen op en verbreidt er boeken,nbsp;waaronder ook dit boek. Berosias begint dan te vertellen hoe hijnbsp;zocht naar de wijsheid en reeds worden hier allerlei fabels ondernbsp;gemengd. In het 2e hoofdstuk volgen de eigenlijke fabels, verteldnbsp;door Sendebar, die aan den Indischen koning voorbeelden moetnbsp;geven van verschillende soorten van vriendschap, van bepaaldenbsp;menselijke eigenschappen en van diverse wijzen van reageren. Hetnbsp;2e en 3e hoofdstuk geven bij Heyns de eigenlijke geschiedenis vannbsp;Kalilah en Dimnah, behandelend het breken met vrienden, en hetnbsp;werven van nieuwe vrienden, waarop het 4e Hoofdstuk met anderenbsp;fabels doorgaat. Het 5e Hoofdstuk handelt over de vijandschap,nbsp;het volgende over de vraag hoe moeilijk het is eenmaal verworvennbsp;vrienden te behouden en het zevende over mensen die hun zakennbsp;verhaasten zonder aan het einde te denken. Tot zover de eigenlijknbsp;kern van de Pangatantra. Er volgen nog 15 hoofdstukken waarinnbsp;Sendeb ar vertelt hoe een zwakkeling zich houdt, als hij door anderennbsp;wordt aangevallen, hoe mensen elkaar soms ineens gaan haten, hoenbsp;een koning moet doen om niet door zijn vijanden overmeesterd tenbsp;worden, hoe iemand die tegenspoed heeft toch het boze moet laten.

-ocr page 96-

84

Koe men zoekt wat niet is gegeven. Koe een koning een trouwen dienaar niet te veel kan verKogen, Koe iemand diegenen kwaad kannbsp;doen, van wie Kij goed Keeft ontvangen. Koe niemand aan Godsnbsp;KescKikking kan ontkomen. Koe de één tracKt den ander te Ke-driegen en Koe iemand zicKzelf kan raadgeven, maar een andernbsp;soms niet. In de loop der eeuwen Keeft Ket origineel in de talrijkenbsp;Kewerkingen dus wel Keel wat omwerkingen en uitKreidingen ondergaan. De faKelstof van deze Kundel is verder te Kekend om er nognbsp;nader op in te gaan.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Een Kewerking van de vertaling

van Ket ,,Directorium fiumanae vitae ’ van Heyns is in 1700 gegeven door JoKannes Duikerius ^), misscKien dezelfde als ,,Duke-rus , die in 1689 predikant te Gils en Reyen, in 1690 te Leur en in 1700 te Berkel was, waar Kij in 1731 is overleden ^). Hij Keeftnbsp;Ket werk van Heyns naar de mode van de tijd veranderd en gekuistnbsp;en Kovendien uitgeKreid. In woordkeus en spelling wijkt Kij sterknbsp;van Heyns af. Duikerius is purist: Kij vervangt ,,electuarium” doornbsp;„geneesmiddel ”, „element” door „hooftstof”, „met vermenginge dernbsp;Apoteeckische dinghen” door „bereidende dezelve na de wijze dernbsp;Kruidmengers’ , „verquicken” door „levendig maaken”. Maar Ke-Kalve deze puristiscKe veranderingen en die op Ket geKied van denbsp;spelling zijn er modernismen, toevoegsels ter verduidelijking, ecKternbsp;vaak zeer onnodig, en veranderingen in zinsKouw en woordscKik-king. Van de naïeve voorstellingswijze en de pittigKeid van Heynsnbsp;gaat Kij Kern vooral in zijn rijmspreuken en spreekwoorden zeer veelnbsp;verloren. Het Koek is opgedragen aan de „Regenten van het aal-moeseniers-weeshuis der stad Amsteldam”, met een korte uiteenzetting over Ket nut van de uitspraken dezer oude wijzen tegen de

Voorbeeldsels der Oude Wijzen. Waar in op zinrijke Voet, en bevallige zwier, de menseblijke Hartstogten, en daer uit rijzende deugden en gebreken,nbsp;behandeld werden. Uit meest alle de Oostersebe, Grieksebe en Romeinsebenbsp;Taaien vergaderd: Thans in zuiverder Nederduits gebragt en doorgaans welnbsp;de helft vermeerderd door Joannes Duikerius S. T. C. Met Koopere Plaatennbsp;t Amsteldam. By Johannes van Heekeren, Jan Graal en Piet Visser, Boek-verkoopers 1714. (Vgl. ook Dr A. J. Botermans: „Die bystorie van die sevennbsp;wijse mannen van romen”, diss., blz. 232, Noot 1, en Dr J. Haantjes: Gijsbertnbsp;Japicx, Amsterd. 1929, blz. 79 vlgg.) Amsterd., U.B.

2) Vgl. van Goor: Beschrijving der Stad en Lande van Breda, blz. 569.

-ocr page 97-

85

gebreken van den mens. In de uitvoerige „Woorreeden aan de ^Weetgierige en oplettende Leezer” wijst bij er nog eens op dat er niets gaat boven de ware wijsheid, waarvan de ware zin door de lezersnbsp;der „Voorbeeldsels” moet worden doorgrond. De verstandige moetnbsp;niet alleen zelf goed doen, maar ook anderen er toe overbalen; recbt-scbapen mensen moeten niet bun beil zoeken in dingen die bunnbsp;evenmens beledigen. Tijdelijke dingen beeft men ook nodig, maarnbsp;wanneer iemand in de uiterste nood is, krijgt bij ineens weer vannbsp;hogerhand overvloedig stof om zich te verheugen. Met kleine vertellingen, met kleine voorbeelden, waaronder er zijn uit ,,de Indiaan-sche Wijzen ”, worden deze wijsheden geïllustreerd. De inleidingnbsp;over de ontstaansgeschiedenis van het boek komt, wat de inhoudnbsp;aangaat, geheel met Heyns overeen. Het werk zelf bevat 23 Hoofdstukken, waarvan de eerste 17 slechts in enkele opzichten, ook watnbsp;de inhoud betreft, van Heyns afwijken. Deze verschillen zijn echternbsp;zo gering dat ze hier onbesproken blijven. Van de nieuwe hoofdstukken bevat het eerste (XVllI), „handelende van de ondankbaarheid”, bekende dierfabels als die van de ezel, de vos en de wolf dienbsp;elkaar zullen biechten, en de vos die het geval tussen den man ennbsp;de slang laat reconstruëren (de laatste fabel dient als raam voornbsp;de eerste). Het volgende geeft een ,,Afbeeldsel van iemand die altijdnbsp;vroom geleefd heeft en stervende een dief werd , zoals dat gebeurtnbsp;met een vos, wolf en leeuw. Het XXe Hoofdstuk ,,waarin aangewezen werd dat men niet onbedagtsaamlijk iets ter handen neemennbsp;moet ”, wordt geïllustreerd met de fabels van de oude leeuw dienbsp;zijn zoon tegen de mensen waarschuwt en van de vos, die van denbsp;wolf leert voedsel te vinden (dit weer in het raam van de eerstenbsp;fabel) en de leeuw gaat door, zijn zoon te vertellen van de wolf dienbsp;zoveel buit versmaadde en er tenslotte zo slecht afkwam. Ook denbsp;jonge leeuw vergaat het tenslotte slecht. Hoofdstuk XXI bevatnbsp;enkele verhalen in de trant der middeleeuwse boerden ,,handelendenbsp;van verscheide aanmerkelijke zaaken en deftige voorbeelden” ennbsp;het laatste gaat over „de vrijmoedigheid en eenige andere stoffen’”.nbsp;Sendebar vraagt den koning waarom naar zijn mening de vrouwennbsp;de mannen zo dwarsbomen. De koning vertelt dan de bekende fabelnbsp;die bij La Fontaine als de ,,Paysan du Danube ” (XI, 7) staat. In

-ocr page 98-

86

een raam van de strijd tussen de ,,Persiaanen” en den ,,Indiaansen Koning wordt dan nog verteld de fabel van de draak die den boernbsp;raadt te wantrouwen, de raad van een vijand, en zijn zoon doodt,nbsp;als de boer, die eerst voordeel van de wenken van de draak bad,nbsp;bem ook op zijn verzoek zijn eigen kind toevertrouwt. Hier en daarnbsp;beeft Duikerius naar bet mij toelijkt nog al eens wat aan De Ia Courtnbsp;i—f over wien later — te danken. Een der fabels uit de ,,Voorbeeldselsnbsp;der oude wijzen” vindt men terug bij den Friesen dichter Gijsbertnbsp;Japicx ^), die, zoals Haantjes terecbt opmerkt, niet aan Duikerius,nbsp;maar aan Heyns moet zijn ontleend. Ten onrechte meent Haantjesnbsp;echter dat deze fabel zoals Gijsbert Japicx die geeft, namenlijknbsp;zonder lering, geen fabel zou zijn. Het is bet verbaal van bet muisjenbsp;dat door den kluizenaar in een meisje wordt veranderd, dat dan zalnbsp;huwen met bet machtigste wezen in de wereld. De zon wordt verduisterd door wolken, de wolken staan bloot aan de wind, de windnbsp;stuit op de berg, maar de muis is sterker dan de berg. Het meisjenbsp;wil de muizenkoning huwen en wordt weer tot muis. Deze fabelnbsp;komt bij Zacbarius Heyns voor aan bet eind van bet vijfde hoofdstuk, in bet verbaal over de strijd tussen de arenden en raven. Innbsp;de Pangatantra zelf wordt in bet derde boek de oorlog beschrevennbsp;tussen de kraaien en de uilen. De fabel van bet muismeisje vindtnbsp;men echter pas in bet volgende boek; deze omvat daar twee vertellingen, waarvan de eerste voornamelijk handelt over de valk ennbsp;den monnik, die de vogel ervan overtuigt dat bij bem bet muisjenbsp;moet afstaan, en de volgende pas de fabel geeft, waarover hierbovennbsp;is gesproken. Uit dit ene voorbeeld blijkt al voldoende hoezeer denbsp;Pangatantra op baar weg door de verschillende talen is veranderd,nbsp;boe de fabelvolgorde is gewijzigd en boe de dieren, die men in bet

Friesche Rijmlerije I, uitgave Brouwer, Haantjes en Sipma, 1936. biz. 38. „Muwze Booste” in 13 strophen, vgl. Haantjes, diss., bIz. 77. Ib werd hieropnbsp;gewezen door Dr W. L. Brandsma. In de N.R.C. 16 Nov. 33 (avondbl.)nbsp;vindt men onder Varia een Abessijnse fabel die hetzelfde motief heeft. Innbsp;de N. R. C. van 19 Nov. ’35 (avondbl.) wees Dr Brandsma op de overeenkomst met de fabel van Gysb. Jap. en ook even op Multatuli s Japansennbsp;Steenhouwer. Ik zou nog willen wijzen op Grimm s „Von dem Fischer undnbsp;seiner Frau” (Marchen, Jub. Ausg., biz. 77).

-ocr page 99-

8?

land waar de fabelstof werd bewerkt, niet kende, door anderen zijn vervangen.

Een volledige vertaling van de Pangatantra, direkt uit bet Sanskrit, is bij ons gegeven door H. G. van der Waals, in 1894^ 96 ^). Hijnbsp;motiveert zijn vertaling met de woorden ,,In ons land, waar Reynaertnbsp;met recht zoo hoog in eere staat, moeten Damanaka en Karataka nietnbsp;langer vreemdelingen zijn ”. Hij wilde een wetenschappelijk zonbsp;nauwkeurig mogelijke vertaling geven. Tegelijk ecbter munt deze uitnbsp;door dicbterlijkbeid en weloverwogen woordkeus. In 1910 gaf Vannbsp;der Waals nog een vertaling van de Hitopadega, waaraan bij, zonder de vraag naar bet auteurschap opgelost te achten, toch de naamnbsp;van Narayana verbindt ^). Hij zegt daar in bet Voorbericbt dat eennbsp;geheel goede vertaling nog niet is te geven, „d.w.z. een letterlijke, dienbsp;het karakter van het Indische proza en de oorspronkelijke versmatennbsp;behouden heeft Hij wil ook bier weer zo oorspronkelijk mogelijknbsp;zijn, weergeven wat bij in de verzen vindt. Hij geeft zeer korte aantekeningen, zeggend dat ook uitgebreidere onvolledig zouden zijn.nbsp;Intussen is naar mijn weten nooit een andere poging gedaan omnbsp;deze sanskrit-fabels te vertalen, zodat deze beide vertalingen denbsp;enige zijn, waaruit wij deze stof, onomgewerkt, in een vorm die betnbsp;oorspronkelijke werk zo dicht mogelijk nadert, kunnen leren kennen.nbsp;De grote schoonheid van dit werk maakt bet lezen ervan, vooral alsnbsp;men zich wat beeft ingeleefd in de sfeer, tot een groot genot.

Zeer legendarisch is de figuur van den wijsgeer Lokman, die al in de Koran wordt genoemd als spreukendichter. De fabelverzamelingnbsp;die men veel later op zijn naam beeft gezet, stamt waarschijnlijknbsp;uit de 15e eeuw en is uit bet Aramees in bet Arabisch vertaald.nbsp;Deze fabels werden bet eerst bij ons uitgegeven door Erpenius

'') Pangatantra. Arische Levenswijsheid uit het oude Indië. Novellen. Vertellingen, Fabelen. Uit het sanshrit vertaald door H. G. van der Waals. Leiden. Kapteyn, 1895, ’96 en ’97, 5 din. Bnd I bevat; Eeerste Deel; Hetnbsp;doen breken met vrienden; Bnd II: Tweede Deel; Het verwerven van vriendennbsp;en Derde Deel: De oorlog tusschen de uilen en de kraaien; Bnd III: Vierdenbsp;Deel; Over het verliezen van het reeds verworvene en Vijfde Deel: Overnbsp;het Verrichten van ondoordachte handelingen.

Hitopadega van Narayana. Spreuken en Sproken uit het Sanskrit vertaald door H. G. van der Waals. Amsterdam, H. C. Delsman ac. Boekh., 1910.

-ocr page 100-

88

(Leiden nbsp;nbsp;nbsp;36). Zij gaan via den Perziscken wijsgeer Syntipas

terug op een Griekse proza-Aesopus die weer met Babrius’ fabels verband boudt. Het zijn 41 korte fabels met een afzonderlijke moraalnbsp;aan bet slot ^). Van deze fabels zijn er 35 bij ons vertaald door dennbsp;bekenden dokter Salomon van Rustingb, die ook enige werkennbsp;scbreef op bet gebied der geneeskunde en zicb zelfs aan de taalkunde waagde ^). Onder die fabels vindt men dus vele van denbsp;Esopiscbe terug, op enkele wijzigingen na, zoals in de fabel vannbsp;de leeuw en de mug, waarin de laatste door een tarentella is vervangen, en die van de buik en de ledematen, waarin hiervoor denbsp;voeten staan. Grote invloed beeft de bundel ook natuurlijk ondergaannbsp;van de Pangatantra, al is ook bierbij veel veranderd van wat werdnbsp;overgenomen: zo berinnert een fabel als die van de strijd tussen denbsp;adelaars en de bazen sterk aan bet derde deel van de Pangatantra,nbsp;dat de oorlog tussen de kraaien en de uilen bescbrijft. Men vindtnbsp;bier verder fabels als die van de leeuw en de twee stieren, die slecbtsnbsp;ieder afzonderlijk zijn aan te vallen, die van bet bert dat zicb spiegeltnbsp;in de bron, bet zieke bert, de zieke leeuw, de leeuw en den mens bijnbsp;een voorstelling van een gevecbt tussen leeuw en mens, de bennbsp;met de gouden eieren, den man met de takkenbos en de dood, dennbsp;Moor die zicb scboon wil wassen, de wedstrijd tussen de slak ennbsp;de baas, de kat en de vijl, en de wind, de zon en den wandelaar.nbsp;De leeuw die de stier wil opeten en bem aan zijn tafel nodigt, maarnbsp;bij vreest wat er zal gebeuren en loopt weg, is weer aan de Panga-tantra ontleend. Bebalve nog enkele andere dierfabels, komen biernbsp;ook voor de fabel van den tuinman, die, gevraagd waarom bet kruidnbsp;in zijn eigen tuin meer kracbt beeft dan als men bet zaait, antwoordtnbsp;dat bet in bet eerste geval bet voedsel van zijn eigen moeder krijgt,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Fables de Lokman surnommé Le Sage en arabe et en frangais, avec Ianbsp;prononciation figurée ainsi que Ia Tradition en frangais, mot a mot et interlinéaire, Ie tont suivi d’une Analyse grammaticale de Notes et d une traduction frangaise au net par M. M. Leon et Henri Helot. Paris 1847.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Publ ii Ovidii Nasonis Brieven. Bestaande in Klaag-gedigten Gesondennbsp;aan sijne Vrinden etc. in sijn Ballingschap van de Kust van Pontus. En denbsp;Fabulen van den Arabier Lokman. In Rijm gestelt door Salomon van Rustingb. Medicijne Doctor t’Amsterdam. Bij Jan ten Hoorn. Boekverkooper overnbsp;t oude Heeren Logiment 1701. ( s Gravenbage, K.B.).

-ocr page 101-

89

in tuinen is Ket een stiefmoeder die Ket baarde, en die van den man, die een afgodsbeeld eert, dat bem echter zegt niet daaraan alles tenbsp;offeren en dan aan anderen zijn ongeluk te klagen. De braamstruiknbsp;raadt den hovenier bem in zijn bof te planten en overwoekert dannbsp;de gebele tuin.

In 1666 gaf Pater Olivier de Crock, in de Lieve Vrouwe broederschap ,,de Monte Carmelo ”, bekend onder de naam van Oliverius a St. Anastasio, een vertaling van de fabels van Cyrillus ^), dienbsp;wij te danken bebben aan zijn dwaling als zou de Latijnse schrijvernbsp;een Carmelietse ordegenoot zijn, n.I. de H. Cyrillus, aartsbisschopnbsp;van Alexandrië. Alberdingk Tbijm geeft in de Dietscbe Warandenbsp;(VI, biz. 220, 222, 225, 226 en 228) enkele proeven van deze vertaling en van ander werk van De Crock (o.a. ,,Gheestelijcke Lusthofnbsp;der Karmelieten” en „Gheestelijcke liefdestrijdt”). Oliverius motiveert zijn toeschrijving van de bundel aan den H. Cyrillus vannbsp;Alexandrië door te zeggen dat deze een boek beeft geschreven overnbsp;,,den eijghendom ende nature der beesten”. Hij zal, zegt bij, in zijnnbsp;voorrede ook eigen „advijs” geven en soms als de bij naar ,,bloeme-kens die in de wellustighe hoven van ander autheurs sijn gheplant ,nbsp;vliegen. Aan de fabels gaat een ,,Approbatie’ van Job. v. Capuanbsp;zelf vooraf. Achter iedere fabel laat bij volgen een ,,sluijtrede ,nbsp;met veel aanhalingen uit klassieke schrijvers en tijdgenoten. Vannbsp;deze laatsten baalt bij vooral Cats aan, wat van iemand die alsnbsp;dichter uit de school van Cats is voortgekomen, niet te verwonderennbsp;is. Niet onwaarscbijn lijk is bet dat tijdgenoten de fabels van Cyrill usnbsp;uit deze vertaling bebben gekend. Veel invloed hadden ze trouwensnbsp;niet.

In 1729 publiceerde David van Hoogstraten nog een vertaling van

Vgl. Th. Kirghbijl ten Dam: De fabelen van Cyrillus in het Ned. en C. H. Lely: De parabelen van Cyrillus. ,,De sedighe Apologiën oft onder-wijsende t’saemensprachen der beesten: erst in het Griecx beschreven doornbsp;den H. Cyrillus aertsbisschop van Alexandriën van de Oorde der Carme-iieten. Niet min profitelych als vermaechelyh om lesen als vervult sijnde metnbsp;veel subtile ende bevallighe Leeringhe voor Persoonen van alle staaten ennbsp;conditiën. Nu eerst uijt het Latijn overgheset en met dichten en sluijtredensnbsp;verciert door P. Oliverius a S. Anastasio Religieus der selve oorde t’ Antwerpen by Cornelis Woons op de melchmarcht in de gulden Ster. Anno 1666.

-ocr page 102-

go

(ie iabelbundel van Faërnus ^), met de nu v(^el zeer verzwakte prentjes van de oude vertalingen van deze bundel, uitgegeven bijnbsp;Plantijn en later zo vaak gebruikt. Hier en daar wijkt bij van denbsp;gewone volgorde af, maar de fabels zelf Iaat bij onveranderd. In denbsp;aantekeningen, waarin bij ook verwijst naar zijn commentaar vannbsp;de Pbaedrus-uitgaven, baalt bij telkens parallellen uit Pbaedrus ennbsp;Aesopus aan en geeft bij ook toepasselijke aanhalingen uit verschillende schrijvers, zoals uit Vondel, Spiegbel, Van Vollenbove,nbsp;De Dekker en Laurens Bake. Het boekje is opgedragen aan Jannbsp;van de Poll ,,voorzittend Burgermeester der stadt Amsterdamnbsp;Hij geeft aardige uitspraken in verband met de theorie en baaltnbsp;daarbij o.a. Spiegbel aan.

Aan bet slot van dit hoofdstuk zou ik nog willen noemen de driedelige bundel met fabels van Jan Lodewijk Krafft (geb. 1710). door Witsen Geysbeek niet zeer gewaardeerd, maar door Willems zeernbsp;geprezen ^). Hij beeft een vrij slappe navolging van de 16e en 17enbsp;eeuwse bundels, die zelf navolgingen en voortzettingen zijn vannbsp;Steinböwel’s Esopus. Zijn indeling lijkt op die van Vondel: eerstnbsp;de titel, dan de plaat (deze platen zijn door hem zelf gemaakt ennbsp;vertonen zeer veel invloed van die van Marcus Gbeeraerts) en hieronder een spreuk in bet Latijn, gevolgd door een bijbeltekst. Dannbsp;volgt de berijmde fabel en hierna nog bij iedere fabel een „zedelijkenbsp;overdenking ”, waarin met veel aanhalingen uit, vooral klassiekenbsp;schrijvers de moraal nader wordt toegelicbt. De bundel is oorspron-1) De Fabelen van Gabriel Faèrno. In Nederduitscb Dicht vertaelt en metnbsp;aantekeningen verrijkt door D. v. Hoogstraten. In ’s Gravenbage by Pieternbsp;Tbol, 1729. De zeer fraaie titelprent van J. Houbraken is er waarschijnlijknbsp;blijkens bet onderschrift „T’Amsterdam by Gerard onder de Linde vannbsp;elders ingeplakt.

De Schat der Fabelen Gekozen uijt de voornaamste verdigtschrijvers, Ver-zelt met den Zedenleerenden zin, ende uijtgeleijt door de Heijlighe Schrifture, als ook verrijkt met ernstige overdenkingen, Grondspreuken, Spreekwoordennbsp;ende Voorbeelden Geciert met een groot getal in Koper Gesnedene Beld-scherzen. Eerst in de Fransche tale opgestelt door Johannes Laurentius Krafft,nbsp;Ende nu door hem zelfs in onse Nederduijtsche tale overgezet ende merkelijknbsp;verbetert. Tot Brussel. Bij de Weduwe G. Jacobs tegen de Baert-bruggenbsp;in de Drukkerije 1740.

-ocr page 103-

91

kelijlc door Krafft in liet Frans geschreven en later door Kern zelf vertaald. Veel invloed Keeft Kij waarschijnlijk ondergaan van Galle snbsp;„Eshatement Moral Het eindigt dus met navolging van navolging,nbsp;een teken van de ongemene vitaliteit van Steinhöwel’s traditie,nbsp;waarop reeds eerder werd gewezen. Blijkbaar is diens Esopus-keuzenbsp;bijzonder in de smaak gevallen. Zelfs toen er veel nieuws op ditnbsp;gebied was verschenen, bleef nog telkens bet oude in die overbekende vorm voortleven. Dit zal niet de laatste keer zijn dat wenbsp;de invloed van de traditie van Steinböwel kunnen aanwijzen.

IV - NIEUWE OORSPRONKELIJKHEID

Bij de fabeldichters die in dit hoofdstuk zullen worden besproken, ligt bet oorsponkelijke aanvankelijk niet dadelijk in bet nieuwe. Denbsp;I grote populariteit van de oude bundels, waarvoor, zoals uit bet vorignbsp;hoofdstuk blijkt, voldoende belangstelling bestond, werkte misschiennbsp;remmend op de nieuwe inspiratie. De moralisten van onze 17e eeuwnbsp;wisten oorspronkelijk te zijn met oude motieven en slechts langzamerhand kunnen zij, geïnspireerd door de bewerking van bet oude, hiernaast iets nieuws geven, dat pas na enige tijd iets eigens zal worden.nbsp;Zo sterft bet genre dan ook niet uit, en loopt ook niet dood in herhaling, maar verjongt zichzelf. In de 17e en bet begin van de 18enbsp;eeuw worden er wel oorspronkelijke fabels geschreven, evenals aannbsp;bet einde van die eeuw. Behoudens een enkel, zeer weinig gelezennbsp;bundeltje, vindt men echter in bet midden van die eeuw geennbsp;origineel fabelwerk in bet Nederlands; in die tijd wordt er ook nognbsp;betrekkelijk weinig op dit gebied uit vreemde talen vertaald. Denbsp;grote belangstelling voor de fabelliteratuur begint pas in de tweedenbsp;helft van de 18e eeuw.

In dit hoofdstuk zullen dus alleen worden behandeld die fabeldichters, die probeerden een aantal of een bundel fabelsnbsp;te schrijven, met oorspronkelijke inboud, meer of minder geïnspireerd door oude voorbeelden. Dit streven naar oorspronkelijkheid

-ocr page 104-

ga

begint in de 17e eeuw en duurt voort totdat de bijzonder grote belangstelling voor de fabels van buitenlandse scbrijvers, de eigennbsp;vinding als bet ware verstibt.

Jacob Cats beeft slecbts zes fabels geschreven. In de didabtieb van die tijd is de fabel nog weinig populair. Hij scbreef ze tussen 1618nbsp;en 1635, in verzen; ze zijn op geestige wijze verteld, met een tinteling,nbsp;die ver boven zijn voorbeelden uitgaat. Oob bij was immers, watnbsp;zijn stof betreft, nog niet oorspronbelijb, maar van een bewustenbsp;navolging was bier geen sprabe. Al dadelijb vindt men in de eerstenbsp;van deze ,,Leersame Fabulen” (later opgenomen in zijn ,,Mengeldichten”): ,,Roerende van seker bedrijf van de vloo en luis”, denbsp;Catsiaanse geest op zijn best, of op zijn smalst, als men wil. Catsnbsp;verstond overigens de bunst om in borte, puntige vorm, bier met eennbsp;zeer sarcastische ironie die men in zijn werb zo vaab vindt, eennbsp;,,leersaem” verbaal te vertellen. Hij geeft als tweede, de bebendenbsp;fabel van de leeuw en de muis: als derde: „Van den Quacker ennbsp;haer Jongen”, de leeuwerib die pas uit bet boren gaat als de boernbsp;zelf met zijn gezin zal beginnen te oogsten.

Daarna volgt: ,,van de muys en de kickvors”, die bet slachtoffer worden van de wouw. Aardig is vooral de vorm, waarin de fabelnbsp;van de eib en bet riet wordt gegeven: de omgewaaide eib bomtnbsp;met een snelle stroom aangedreven tussen bet groene riet. Als bijnbsp;ziet dat dit magere gewas er nog zo goed uitziet en daar de redennbsp;van vraagt, antwoordt bet riet dat bet bomt, omdat bet buigzaamnbsp;is, de eib trots en stug. Tenslotte geeft bij nog de fabel ,,van denbsp;pompoen en de eyck” (met een prentje); verbazing over de scbibbingnbsp;in de natuur, gelogenstraft door de ondervinding, een fabel die Catsnbsp;ontleend schijnt te hebben aan de ,,Oeuvres et fantasies” vannbsp;Tabarin, beroemd om zijn ,,farces tabariniques” (waarscbijnlijb isnbsp;deze schrijver in 1653 gestorven). Zijn bewerbing hiervan is echternbsp;geheel anders uitgevallen dan die van La Fontaine, die later voornbsp;zijn fabel „Le Gland et la Citrouille (IX, 4) dezelfde bron gebruibtnbsp;beeft. Cats werbt de Cbristelijbe moraal van deze fabel veel meernbsp;uit dan La Fontaine, die de moraal in een paar borte regels samenvat en aan bet begin plaatst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Door M. Leopold wordt nog

als fabel van Cats verteld (,,De Nieuwe Aesopus, Groot fabelboek

-ocr page 105-

93

voor jong en oud’, 1880): No. XLI van Je Sinne en Minnebeelden, ,,ut stragulet, ambit onder de titel „Het klimop’. Door de vriend-scbap die geen ware vriendschap is, maakt de klimop de eik vroegnbsp;dor en oud. De laatste der labels van Kornelis Sweerts („Leerzaamenbsp;fabelen ”, Amsterdam 1704), ,,De wijnrank en de olm ’, verhaalt vannbsp;de wijnrank die de dierbare olm ook na diens dood blijft omarmen:nbsp;zo trotseert de ware liefde de dood: hetzelfde motief met een geheelnbsp;andere moraal. Door Cats is ook dit zinnebeeld geheel als emblemanbsp;bedoeld, maar het feit dat het hier onder de fabels voorkomt, kannbsp;nog eens te meer doen beseffen hoe dicht, vooral bij Cats, hetnbsp;emblema bij de fabel staat. Het eigenlijke verhalende gedeelte isnbsp;ook bij Cats te veel op het plaatje ingesteld, al is de moraal uitgewerkt genoeg. Leopold neemt in zijn bundel van Cats ook opnbsp;de fabel van de pompoen en de eik, die van het riet en de eikeboomnbsp;en die van de muis en de kikvors. David van Hoogstraten vermeldtnbsp;in de aantekening bij de 4e fabel van Boek V van zijn vertalingnbsp;der fabels van Phaedrus dat Cats de fabel van de leeuw en de muisnbsp;vertelde en geeft die dan in extenso. De twee eerste regels van dezenbsp;zelfde fabel van Cats worden aangehaald bij de 46e fabel van denbsp;,,L,eerzaeme Fabelen en Vertelsels ” (te Leyden bij W. H. Grijpnbsp;1787).

Ook Cats bekende navolger Poirters gebruikt fabels in ,, Het masker van de werelt afghetrocken ”, van 1646. Om de moraal datnbsp;de mens Konderd ogen voor aardse dingen heeft en blind is voornbsp;de zee der hemelse dingen te verduidelijken, gebruikt hij, nietnbsp;onaardig, de fabel van het hert en de jagers.

Verder geeft hij, uit dit hoofdstuk ,,Kwaede exempelen ”, in dichtvorm de fabel van de oude kreeft, die de jonge wil leren lopen en het er zelf al heel slecht afbrengt: het slechte voorbeeld van ouders.nbsp;Onder „Perijkel tusschen ongelijcke Persoonen ” is de fabel van hetnbsp;kooltje vuur, het stroo en het boontje, eigenlijk een etiologischnbsp;sprookje, ondergebracht. In het hoofdstuk „IJdelheyd des Werelds”,nbsp;vinden we nog de slak die van Jupiter vergunning kreeg om zijnnbsp;eigen huis mee te dragen, en aan het eind van het hoofdstuk:nbsp;j,Ongerustigbeid van een bezwaerde consciëntie ” nog twee fabels:nbsp;lt;le wolf, wien op straffe van de galg is verboden nog meer schapen

-ocr page 106-

94

te stelen, ziet er één, grijpt ket en sleept ket door de rivier, zeggend: ,,Komt caheljouwken ”, met een eveneens oorspronkelijke moraal:

,,Eerst gedaen en naer bedagt

heeft menig in t verdriet gebragt.”

Tenslotte de fakel van Reintje de Vos ^), die voordat men kern naar de galg zal krengen om zijn vogeldiefstal te koeten, vraagtnbsp;kern door de ,,Gansestraet” te voeren: ,,galgenberouw is slecht endenbsp;onvolmaeckt berouw Pater Poiriers doet met deze fakels zijn leermeester Cats eer aan: zijn verteltrant is geestig en kleurrijk.

Nog een enkele greep uit ket didaktisck w^erk van de 17e eeuw moge volstaan om aan te tonen dat de fakel er wel, zij t niet rijk, in isnbsp;vertegenwoordigd. Simon de Vries sckreef een fakelkundel, dienbsp;eckter niet is terug te vinden. Van der Aa noemt dit werk wel, maarnbsp;zonder jaartal, en de sckrijver zinspeelt er op in zijn „Groote schouw-plaets” ^), in ket 32e verkaal, waarin kij ook geeft een fakel van eennbsp;paard dat met geleend geld van een muilezel een proces wint en laternbsp;tock zoveel moet ketalen dat ket straatarm wordt; en in ket 50enbsp;verkaal, dat de fakel geeft van een os en een ezel die van den koernbsp;wegvluckten, maar tenslotte tock weer liever terugkeren. In ket 34enbsp;verkaal geeft kij nog een fakel van de wolvin die op ket veld eennbsp;paard ziet staan, waarmee ze denkt kaar konger te stillen, maarnbsp;over een krug ziet ze een ezel gaan, met goud beladen; zij wordtnbsp;begerig naar ket goud, de ezel die kaar ziet wordt bang en valtnbsp;in ket water, ket paard wordt in die tijd losgemaakt en zij beeftnbsp;niets meer. De moraal van deze fakel is gelijk aan die van de aloude

Zie Vad. Museum II, biz. 455.

2) De groote ScKouwplaets der Jammerlicke Bloed- en moordgescbiedenissen vervattende onder vijf en tseventigb opscbriften omtrent twee fionderd Voorbeelden der ellendigbe Uytwerckselen van Haet, Toorn, IJversugbt, Ontrouw,nbsp;Bedrogh, Hoogbmoed, Wanhoop, en allerlei) ongeregelde menschelijcke Hartstochten. Doorgaens rijcklijck vercierd met aenmerckelijcke Redenen, aerdigbenbsp;Gelijokenissen, welgepaste preeckwoorden, soete Leerspreucken en leersaemenbsp;versierselen. Vertaelt uit de voortreffelijcke Schriften van de heeren Belley,nbsp;Harfdorffer, Rosset en anderen door Simon de Vries. T Utrecht bij Joh.nbsp;Ribbius, 1670.

-ocr page 107-

95

fabel van de bond en bet stub vlees, maar die wordt bier nu op gebeel nieuwe manier verwerkt. Deze fabelbundel moet voor 1670nbsp;zijn verschenen, en dat bet werk origineel is blijkt uit de voorbeelden ^).

Jan de Grieck, meer bekend als schrijver van „Den Dolenden Pelgrim ’, een stichtelijk moraliserend werk, schreef in 1627 ,,Dennbsp;Wij sen Ghech ”. In dit werk vinden we twee fabels: die van de vosnbsp;die naar de afkomst vraagt van de muilezel, waarop deze antwoordt:nbsp;„ich ben Cousijn van het Sadelpeert van sijne majesteit en dienbsp;van de wolf en het schaap in precies dezelfde vorm als bij Poirters.nbsp;Alleen de moraal is anders: het gebeurt dagelijks dat wij ongeoorloofde dingen zo inkleden, dat ze geoorloofd lijken. Deze in Brusselnbsp;levende schrijver-uitgever, die ook zijn eigen werk uitgaf, zal dusnbsp;Poirters’ werk wel gekend hebben.

Heel weinig zelfstandige litteraire waarde hebben de bundels van Jacob Moons ^), die in het tweede gedeelte van de 17e eeuw verschillende rijmwerken schreef. Zijn fabelwerk is hoofdzakelijk com-pilatorisch; zijn bronnen vermeldt hij dan ook bij iedere fabelnbsp;afzonderlijk. Hoewel in dit werk naar het onderwerp fabels wordennbsp;gegeven, is het toch bedoeld als een verzameling emblemata, zoalsnbsp;trouwens uit de titel blijkt: „Zedelijke Lustwarande, vertoonendenbsp;door Zinnebeelden den Leerzaemen Handel van de onredelijkenbsp;Dieren aen de verkeerde Beestaerdige Wereld enz., en zoals doornbsp;de inhoud wordt bevestigd. Hier treft men dus weer een voorbeeldnbsp;aan van de onvastheid van de grens tussen emblema en fabel, dienbsp;vooral in deze tijd, waarin grote belangstelling bestaat voor de eerstenbsp;soort, merkbaar is. In latere delen geeft hij geen platen meer;nbsp;het karakter van het werk verandert dan wel enigszins. Hij laat denbsp;moraal steeds voorafgaan en hierna volgt het plaatje (deze zijn van

Vgl. nog Vad. Museum IV, biz. 252, waar de fabel van de leeuw en de vos wordt aangehaald uit de bundel van Simon de Vries, en Vad. Museum V.nbsp;blz. 510, waar die van de wolven en de schapen van hem voorkomt.

Vgl. ook Vad. Museum I, blz. 251. Voor dezen schrijver zie te Winkel: Rep. III, IjIz. 515 en 344.

Vgl. A. G. C. de Vries: Emblemata, No. 220 en 221, waar men ook de volledige titels vermeld ziet.

-ocr page 108-

96

Gaspar Bouttats ^), waaronder een Latijnse Thesis en Antithesis, die vaah meteen weer een samenvatting zijn van de moraal. Dannbsp;geeft hij pas de eigenlijhe berijmde fabel, waarna nog eens uitvoeriger de moraal met allerlei voorbeelden, gelijhenissen en aanhalingen. De prentjes zijn ooh niet oorspronkelijk. Wanneer hij fabelsnbsp;van Faërnus vertaalt, neemt hij ook de plaatjes erbij over, soms metnbsp;enkele wijzigingen. In de zeven delen geeft hij fabels van Cyrillus,nbsp;Faërnus, Aesopus, Phaedrus, Camerarius, Gahrias en Tympionbsp;(Mensa Theophilosophica deel I „De senectute . Theoretisch is hijnbsp;niet, tenzij men de titel als theorie wil opvatten. Wel moet het werknbsp;dienen, zoals hij in de voorrede zegt, om de deugden en goede werkennbsp;in het licht te stellen en de fouten en zonden te vlieden. Stichtelijkenbsp;moraal is hij dezen schrijver, die zelf priester was, het doel waarmede hij deze bundels samenstelde. Gedeeltelijk had zijn werknbsp;ondergehracht kunnen worden hij de late navolgingen van Stein-höwel s Esopus. Indeling en wijze van bewerking geven echter ietsnbsp;nieuws en zijn invloed op volgende schrijvers, vooral op die vannbsp;de groep van Pieter de la Court, is dan ook niet te miskennen.nbsp;Deze laatste is de meest oorspronkelijke van de laat-17de-eeuwsenbsp;fabeldichters. Hij was, zoals ook duidelijk blijkt uit al zijn anderenbsp;werk, een voorstander van de politiek van de „vrijheid van Johannbsp;de Witt, met wien hij bevriend was. Over de inleiding van zijnnbsp;fabelbundel is al gesproken. Dat hij oude stof in een nieuw kleednbsp;wilde steken blijkt verder nog uit deze inleiding: „Ende oft wij nunbsp;met deese onse meest oude Fabelen wat breeder ofte omstandigernbsp;uit te drukken ende deselue met eenige onse nieuwe redekavelingenbsp;te verklaaren opgemeld oogwit aller fabulen hebben getroffen ofnbsp;niet ’ moet de lezer zelf maar beoordelen. Zoals Esopus, zegt hijnbsp;verder, nog niet met iedere fabel één deugd, maar met verschillende

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over hem het aardige artikel van Ben Linnig: ,,Eenige Vlaamsche ex-libris-stekers”. Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, 7e jaargang, igoQ,nbsp;biz. 19.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Sinrijke Fabulen, verklaart toegepast tot alderleij zeedelessen. Dienstig omnbsp;waargenomen te werden in bet menscbelijk en Burgerlijk Leeven. T Amsterdam by Hieronymus Sweerts. Boeckverkooper op de cingel aan de Appelmarkt, 1685. (o.a. in de U.B. te Amsterdam).

-ocr page 109-

97

dezelfde deugd of hetzelfde gebrek weergeeft, zo doet ook bij vaak. Veel fabels zijn aaneengevoegd, omdat ook bet leven der mensen uitnbsp;een aaneenschakeling van werken en gebreken bestaat. Men moet uitnbsp;de fabels zoveel mogelijk lering trekken, men deed dat te weinig.nbsp;Daarom is er op bet ogenblik veel meer onwetendheid over mensenzede, regering van vrije landen, steden en huisgezinnen, dan tennbsp;tijd e van Egyptische, Griekse en Latijnse vrije Republieken. Innbsp;onze eeuw, zegt bij verder, is de éénhoofdige regering, die leidt totnbsp;onderdrukking der vrije republieken, overal zodanig doorgedrongen,nbsp;„dat indien geduurende nog eene volgende Eeuwe met die se Ifdenbsp;treeden bij den Dwingelande werd voortgevaaren, ook door geheelnbsp;Europa alle heilsame Kennissen, \Veetenscbappen, Konsten, Deugden en Rijkdommen der mensen, ja de menschen selfs in getaalenbsp;verminderd staan te werden; Even gelijk wij dat nu in Moskoviën,nbsp;Griekenland, Turkië, Persiën, Indiën etc. sien; tenzij God almagtignbsp;sulks wonderlik verhoede”, ondertekend P. C. P., de initialennbsp;waarmee bij steeds tekent. In zekere zin kan deze bundel ook totnbsp;de emblemata-Iiteratuur worden gerekend. Boven de ets zet bijnbsp;meestal een toepasselijke spreuk, soms een versregel, soms een bijbeltekst. Onder de ets, in de rand van de etsplaat, staat een Latijnsenbsp;spreuk; dan volgt de fabel in proza en daarna, wat bij noemt ,,denbsp;uitlegging der woorden”. Hij Iaat bet dus niet aan zijn lezer over,nbsp;uit te maken welke symbolen er in de fabels worden gegeven ennbsp;welke soorten van mensen door de dieren worden voorgesteld. Ditnbsp;gedeelte van zijn werk is zuiver moralistisch, zoals ook bet betoognbsp;dat op de uitlegging volgt. Hier niet meer de moraal op kunstigenbsp;wijze ingevlocbten, maar uitgedijd tot een afzonderlijk betoog metnbsp;een politiek en moralistisch tintje. Dit is gescheiden van de eigenlijke fabels, die, in kernacbtig proza geschreven, eigen litterairenbsp;waarde hebben. Op deze manier worden lOO fabels, of althans loonbsp;nummers ^ verschillende nummers bevatten meer dan één fabel f—nbsp;in 717 bladzijden behandeld. Onder één motto verenigt bij vaaknbsp;verschillende fabels, en dikwijls worden zeer uiteenlopende motievennbsp;bij elkaar gebracht. Zo brengt bij onder bet motto; ,,het doen gaatnbsp;voor het zeggen”, drie fabels: de vos door den houthakker verraden,nbsp;doordat deze aan de jagers een teken geeft: bij komt er goed af

-ocr page 110-

98

en berispt den jager; de vogelaar die onverstandige vogels lokt door voor te geven dat bij built; en de krokodil, die kinderen lokt metnbsp;zijn tranen (91). Onder bet motto ,,hoogmoed komt voor den val ”,nbsp;de twee fabels: de vlieg die de paarden aanspoort en bindert; ennbsp;van de hoogmoedige snoek die naar zee zwemt en, door de walvisnbsp;gewond, bescbaamd moet terugkeren (92). De fabels van de raafnbsp;die de slang wil opeten terwijl bij slaapt, maar wordt doodgebeten;nbsp;de hongerige vlieg die boven bet nog warme eten blijft vliegen, zodatnbsp;zijn vleugels lam worden en bij in de saus verdrinkt; de bij dienbsp;wordt verstikt in de bloem die zich sluit, en de gulzige vlieg die innbsp;de honig blijft vastzitten, worden verenigd onder bet motto:

,,Een goed begin geeft goed behangen , maar t einde moet de lasten dragen (8g).

Onder bet motto:

„Twee doen deselve saak, en t Regt wijst d’een ten loone Een strop om sijner keel en d’aer op t hoofd een Kroone ”.

(luvenalis, Sat. 13),

verenigt bij weer vier fabels: de nachtegaal en de koekoek leggen bet oordeel over bun zang voor aan de ezel, vanwegenbsp;zijn bange oren, en deze kent de koekoek de prijs toe, de aapnbsp;geeft een dubbelzinnig antwoord en Midas antwoordt als de ezel,nbsp;omdat bij zelf ezelsoren beeft; als tweede: de boer die zich beklaagtnbsp;bij d en rechter omdat de huurder van de ezel bem niet toestond tenbsp;lopen in de schaduw van de ezel, die bij zelf dreef; en als derde:nbsp;die van de vos die als rechter optreedt en door list de slang zijn loonnbsp;geeft; en tenslotte die van bet conflict van den kreupele en dennbsp;lamme, die elkaar leiden (86). Dat uiteenlopende motieven ondernbsp;één motto verenigd kunnen worden blijkt uit 90: onder bet motto;nbsp;,,tijd gewonnen, veel gewonnen ” staan de volgende fabels: de wolfnbsp;wil twee rammen opeten; zij vragen een wedloop te mogen doen:nbsp;wie bet laatst aankomt, wordt bet eerst opgegeten en zij lopen nunbsp;zo bard op de wolf in, dat ze bem verwonden; de wolf komt er alnbsp;even slecbt af als bij bet zeug wil verorberen: zij wil zicb aan bem.

-ocr page 111-

99

keiligen priester, offeren, maar kij moet fiaar eerst afwassen in de beek om rein te worden, en zij duwt Kern dan de beek in. Met dezenbsp;twee fabels over de wolf wordt gecombineerd de fabel van dennbsp;ter dood veroordeelden taalmeester. Deze zegt dat bij de olifant innbsp;tien jaar zal Ieren spreken; die kans wil de koning bem geven. Metnbsp;de voorafgaande fabels is dit verbaal in verband gebracht, doordatnbsp;bij den taalmeester ineens op bet idee Iaat komen, als bij nadenktnbsp;over een manier om aan de dood te ontsnappen; „dat een kleinenbsp;uitstelling van der dood den Rammen en den Swijnen geleegenheidnbsp;had verschaft, om sig voor altijds uit de handen des wolfs te konnennbsp;redden .

Soms geeft dit verenigen van enige fabels onder één motto wel eens aanleiding tot berbaling. Hij wil dan per se voor een bepaalde kenspreuk enige voorbeelden geven, en moet uit gebrek aan materiaalnbsp;wel eens naar een oud voorbeeld teruggrijpen. Onder bet mottonbsp;,,men kent eens mans wijsheid en deugd als hij groot is” wordt,nbsp;met de fabel van de egel die bij de slang met baar jongen komtnbsp;inwonen, die van den man die aan Jupiter bonderd ossen beloofdenbsp;en een kaars zo groot als een mast, en die van den monnik, die omnbsp;zijn zacbtbeid tot abt wordt gekozen en, eenmaal abt geworden,nbsp;ieder vrees inboezemt, gecombineerd de fabel van de teef die bijnbsp;de bond in bet nest, baar jongen komt werpen en er dan later, alsnbsp;de jongen groot worden, den oorspronkelijken bewoner uit gooit (87).nbsp;Deze fabel vinden we ook in 67, daar gecombineerd met de fabelsnbsp;van de bond, die de wolf vraagt ermee te wachten bem te verscheuren tot na een bruiloft, omdat bij dan vetter is, en van de bond dienbsp;met de beer, de wouw en de havik als getuigen, van bet schaapnbsp;koren eist dat bem niet toekomt.

Vaak wordt aan een zegswijze of spreekwoord vorm gegeven, om er een langere moralisatie aan te verbinden. ,,Ider monnik prijstnbsp;sijn Conventum”, wordt uitgebreid tot een verbaal van een stad dienbsp;ommuurd moet worden; in de vergadering daar over, raadt iedernbsp;gilde aan, dat materiaal te gebruiken waar bet bet meest mee gebaatnbsp;is (22). Op de spreuk ,,die altijd schaap wil weesen, heeft in t eindnbsp;den Wolf te vreesen”, worden enige fabels gemaakt; de kraai dienbsp;wel bet schaap bijt maar niet de bond, omdat deze van zich afbijt;

-ocr page 112-

lOO

als een vIucKtende Kond zicK te weer stelt, zullen zijn vervolgers Ket tenslotte wel opgeven; en zelfs een ever wordt bang, als een ezelnbsp;zijn tanden Iaat zien (gó). Naar aanleiding van de bijbelspreuk: ,,Ennbsp;buig u voor geen vreemde góden, maar verbreek en vermorsel haarnbsp;beelden” (Exodus 23), vertelt bij de fabel van den man die bet afgodsbeeld stuk slaat en er goud in vindt. De fabels van de mier ennbsp;de krekel en bet everzwijn dat zijn tanden scberpt, zijn verenigdnbsp;onder de zegswijze: „In voorspoed sie toe” (98).

Eigenaardig is zijn gewoonte om de dieren bewust een dubbele rol te laten spelen, wat ik zou willen noemen een tweevoudige moraal.nbsp;Zo kan de slang betekenen een „geldsuchtig, kaarig of ook voor-sichtig, staatkundig mensch”, de lezer mag zelf kiezen (60). In éénnbsp;fabel Iaat bij bet zelfde dier bet symbool zijn voor verscbillendenbsp;mensentypen. Dat in verschillende fabels bet dier telkens weer watnbsp;anders kan betekenen, daarvan is een aardig voorbeeld de ezel, dienbsp;in 11 is: ,,een uit der aard ernstig arbeidsaam mensch ; in 45: ,,eenenbsp;onhandige arbeidsaame Gemeente eener volmaakte Republiek”; innbsp;47: ,,een mensch met weinig kennisse ende seer gering vernuftnbsp;ofte oordeel”; in 51: ,,een dom dienstbaar mensch die door syn geluknbsp;laatdunkend werd; ofte soodanig mensch die door eenige voorvallennbsp;ende niet door sijne verdiensten, een aansienlijck ambt hee ft be-koomen” (tweevoudige moraal in één fabel); in 56: „eenvoudigenbsp;menschen die sig door loose ende schrandere, te meermaalen laatennbsp;bedriegen ende verleiden”; in 76: „een plompert die bij geluk totnbsp;hoogheid is geraakt ende die over sulks alle mindere andere menschen veragtelijk over sijne schouderen aansiet ofte voor ende metnbsp;sijne magt een yder wil doen schrikken”; in 86: ,,met den Eesele endenbsp;met Midas werd verstaan een domme onwetende Regter . Zijnnbsp;moraal is wel eens gezocht. Hij laat de kreeft de rol spelen van eennbsp;nederig, stil en vredelievend mens, die echter de kikvors doodt metnbsp;zijn vervaarlijke scharen. Zeer gezocht, maar merkwaardig voor zijnnbsp;ideeën, die bij te pas en te onpas aan den man wil brengen, is denbsp;moraal van 53, de fabel van de slang die eerst bet hele lichaamnbsp;wilde gebruiken, maar de ledematen krijgen ruzie: de staart wil denbsp;overhand hebben en sleurt de anderen over rotsen en stenen; eindelijk blijft de staart alleen over; de andere ledematen worden er door

-ocr page 113-

lOl

een ruiter afgekakt, zodat de slang nu voortaan alleen staart is. De slang is kier in zijn gekeel een kuisgezin of Repukliek. De oren ennbsp;de ogen zijn man en vrouw of regeerders van de Repukliek (tweevoudige moraal!). De staart is een geringe inwoner, de ruiter de mensnbsp;die van twisten van anderen leeft. De sckapen- en jacktkonden-symkoliek wordt kij kern zo tot clické, dat kij er waarsckijnlijk zelfnbsp;ook kij gaat fantaseren. In 32 kekken de sckapen een kerder, dienbsp;ken ieder jaar kaal sckeert, de sckapen versckeuren de konden ennbsp;zijn nu onkesckermd. In 55 doden sckapen en kiggen den kerdernbsp;en willen konden om ken te kesckermen tegen de wolven, maar ernbsp;komen onenigkeden en de slackters klazen ket vuur der oproerigkeidnbsp;aan: de varkens doden de konden en de slackters kekken nu vrijnbsp;spel. In 70 sckreeuwt een sckaap minder kard, als ket weggesleurdnbsp;wordt door een wolf dan door een kond. In ket eerste geval draagtnbsp;ket zijn lot geduldig, wel wetend dat de kond zijn plickt zal verzuimen. In ket tweede geval weet kij ket als een groot onreckt, datnbsp;de kond, die door zijn meester gevoed wordt om de sckapen te ke-waken, nu zelf één van ken naar de keel vliegt.

Het procédé van de ,,Rahmenerzahlung” dat in de Indiscke fakels zo vaak voorkomt, gekruikt De Ia Court ook enige keren. In 79:nbsp;de koolkrander en de lakenkereider die niet kij elkaar kunnen wonen,nbsp;vertelt de lakenkereider den ander twee fakels; die van de gansnbsp;die op ket land van de kraanvogel kwam en door de ooievaar gedoodnbsp;werd, en die van de vlooi en de luis. In 88 geeft de vader aan zijnnbsp;twistende zonen als voorkeelden de fakel van de drie ossen die samennbsp;sterk zijn tegen de wolven, maar, tegen elkaar opgekitst, ziek afzonderen en verslonden worden; en die van de twistende sckapen,nbsp;die aan den slackter ten offer vallen (vgl. 35= sckapen en kiggen).nbsp;Zijn ideeën op ket gekied van de politiek van de ,,vrijheid komennbsp;kerkaaldelijk tot uiting. Met de kekende fakel van den trompetternbsp;die gevangen en gedood wordt, omdat kij opkitste tot de strijd, koe-wel kij zelf niet meevockt, wordt gecomkineerd de fakel van denbsp;vleermuis, die een dergelijke rol als de trompetter speelt in de strijdnbsp;tussen de dieren en de vogels (73). De liefde voor de vrijkeid komtnbsp;vooral uit in de fabel van de distelvink, die ontsnapt aan de kooinbsp;en liever alle gevaren van ket vrije leven wil trotseren dan in de

-ocr page 114-

102

kooi terugkeren (20). Ook economiscKe ideeën weet kij te pas te brengen, in de fabel van de krokodil en bet vogeltje: een vogeltjenbsp;biedt de krokodil aan na elke maaltijd zijn mond en tanden scboonnbsp;te maken, dan beeft bij geen last van de etensresten en bet vogeltjenbsp;kan profiteren van wat overblijft: eens als de krokodil in slaap isnbsp;gevallen, kruipt de vogel naar binnen en begint aan zijn lever tenbsp;plukken, zodat bij sterft (in een minder gemoedelijke vorm vindennbsp;we deze fabel ook bij Cyrillus III, 15). De lever betekent nu de winstnbsp;die de kooplieden tot eigen onderhoud nodig bebben, in tegenstellingnbsp;met wat zij over kunnen leggen (de etensresten) en waarvan zijnbsp;anderen kunnen laten profiteren (61).

In de fabel van den bootsman die vertelt van een eiland met een dokter, die er belang bij beeft dat de zieken sterven, een tweedenbsp;eiland met een dokter die veel doet om de zieken in leven te boudennbsp;en een eiland zonder dokter, bedoelt bij met de doktoren de „regenten”, niet natuurlijk in de 18e eeuwscbe zin, maar in de betekenis van ,,regeerders” (15). Overal wordt bij bem de willekeur gehekeld en bet uitzuigen van minderen door bogergeplaatsten. Datnbsp;Nederland in die dagen vreemde handelaars gaarne moest zien,nbsp;volgens De la Court, blijkt uit de fabel van de ,,boschvogels” dienbsp;tot bescherming en tot groter nuttigheid worden aangevuld door denbsp;watervogels; maar jongeren worden afgunstig op bun rechten; laternbsp;nemen ze weer in aantal af en wegens bun zwakheid, worden zenbsp;dan overwonnen door bun vijanden (25). ,,Woutvogels” zijn biernbsp;de ingezetenen die met landbouw en bandel de kost winnen. „Denbsp;watervogels zijn die sig op see ofte met buitenlandse Handel genee-ren, het welk meest Vreemdelingen ofte daar van afkomstigen zijn .nbsp;Hier is de voorstander van de vrije bandel aan bet woord, zoals dienbsp;Amsterdam in die dagen groot maakte. Te vergelijken hiermee is 45:nbsp;de boeren besluiten, omdat ze met bet bebouwen van bet land nietnbsp;meer genoeg verdienen, er boenders, eendvogels en duiven op toenbsp;te laten. Hun kinderen verdrijven die vogels, maar bebben er laternbsp;spijt van. De boenders betekenen „rentiers”, de eendvogels: ,,Buitenlandse Vissers en scheepvaarders . In de fabel van de rivier die zijnnbsp;bronnen niet meer erkent (50), zijn de bronnen „seekere middelennbsp;van subsistentie”. De mensen die de bronnen niet waarderen, de

-ocr page 115-

105

,,regenten . In een andere fabel willen de spinnen door webben de vliegen verhinderen in de buizen der mensen te komen. De zwaluwen verbreken die webben (57). De webben zijn de keuren ennbsp;wetten. De spinnen ,,schijnheilighe wreede mensen ”. De mensennbsp;betekenen de algemene welvaart, de vliegen zijn de geringe burgers.nbsp;Elders zijn deze geringe burgers voorgesteld als lage bomen, die doornbsp;de boge worden uitgeroeid; maar deze sterven dan zelf, omdat zenbsp;onbeschermd staan (58). In de bekende fabel van de eik en bet rietnbsp;(83), gevolgd door een voorbeeld van een bezadigd man die beroofdnbsp;wordt van zijn geld door een baldadigen kerel, stelt de eik voor: betnbsp;type van een hooggeplaatst mens of vorst, die in strijd met rechtnbsp;en billijkheid zijn minderen (het riet) Iaat buigen. Scherpe critieknbsp;op kerkelijke toestanden geeft hij in 26: twee minderbroeders vragennbsp;een ambachtsman om een aalmoes, maar hij zegt dat alles wat zijnbsp;doen (bidden bijvoorbeeld), ook door hem moet gedaan worden, behalve de mis, maar dat hij bovendien nog zijn eigen brood moetnbsp;verdienen. Bij de uitlegging zegt hij: ,,minnebroeders zijn allenbsp;Rooms-gesinde Geestelijken; een Ambagtsman alle ongeestelijken ”.nbsp;Het is al gebleken hoe scherp hij de vleierij critiseert. Een voorbeeldnbsp;hiervan is nog de fabel, die vertelt dat een Nederlander en eennbsp;Eransman in een Republiek der apen komen (vgl. het koninkrijk dernbsp;apen. Esopus Eli). De Eransman zegt met veel strijkages dat allesnbsp;hem in dit land bevalt en prijst het zeer. De Nederlander, die uit eennbsp;vrij land komt, meent er meer eer mee in te leggen als hij de waarheid spreekt, maar hij wordt als landverrader omgebracht (2). Eennbsp;ander voorbeeld: de gans benijdt de papegaai, die in zijn kooi gemakkelijk aan de kost komt; hij gaat ook naar de mensen, maarnbsp;heeft er spijt van, als hij eenmaal gevangen is genomen (4). Denbsp;papegaai is hier een hoveling, de kooi: het hof van den koning. Alsnbsp;derde voorbeeld noem ik de fabel van de adelaar die de pauwnbsp;doodt; de papegaai komt hem vleien; hij zegt dat hij wel mooiernbsp;is dan de pauw, maar dat toch de adelaar de kroon spant. Voor dienbsp;woorden maakt de adelaar hem kamerheer (18).

Weinig dieren in deze fabels hebben een constant type, zoals boven al bleek. De vos zeker niet. Hij speelt nu eens een ,,mensch met eennbsp;goed menschelijk verstand (62) of een schrander, loos mens (64).

-ocr page 116-

104

dan weer een doortrapt mens of hoveling (65) of voorzichtig maar zwalc. Veel meer een constant type is in deze fahels de haas, hetnbsp;symhool van wijsheid en kennis. Als de dieren een republiek willennbsp;stichten, geven de hazen de wetten; de leeuw Iaat al spoedig eennbsp;wet aannemen waarin bepaald wordt, dat de sterkere dieren denbsp;wetten mogen uitvoeren (6). Hij Iaat zich zelfs door de haas metnbsp;raad helpen. De andere dieren, jaloers geworden, maken hem verdacht. Hij doodt de haas, maar merkt al gauw dat hij een vriendnbsp;heeft verloren, en vergenoegt zich er mee, papegaaientongen ennbsp;vossenhersenen en vetgemest schapenvlees te eten (8). Als de leeuwnbsp;oud geworden is, komen de dieren hem het vlees van het lichaamnbsp;scheuren, de haas is een der eersten. In de uitlegging heet hij: ,,eennbsp;heleesen ende ervaaren mensch, die sender ieman te beschaadigennbsp;leefdquot; (40). De schildpad wint de wedstrijd met de haas omdat dezenbsp;te veel tijd verspilt in de herberg; hij weet dat de haas van zelfmoord is afgehouden, doordat hij zag dat de kikkers bang voor hemnbsp;waren (54). De haas blijft hier symbool voor een ,,bereisd en be-leezen mensch”, maar met één restrictie: ,,al te haastig”, een woordspeling dus met de naam van het dier.

De leeuw die in de fabel van de republiek der dieren al als wille-keurling wordt voorgesteld, vinden we heel vaak in die rol terug in overigens bekende fabels: de zieke leeuw (71); de leeuw die de buitnbsp;verdeelt (16); de leeuw die samen met de ezel en de vos op jachtnbsp;gaat, waarbij de ezel de buit in drie gelijke stukken wil verdelen (5);nbsp;de leeuw die vraagt of zijn adem stinkt (7); de leeuw die vriendschap sluit met de os (65): en de fabel van de leeuw die alle niet-verslindende dieren uit een grasrijk gebied verbant. De koe zegtnbsp;dan tot het paard en de haas dat dit niet voor hen geldt, maarnbsp;zij gaan toch, want de haas is bang dat zijn oren voor hoornsnbsp;worden aangezien. Ook van de ezel geeft hij de gewone fabels. Denbsp;ezel die met gebalk andere dieren op de vlucht jaagt is een bekendenbsp;fabel, evenals de ezel in de leeuwenhuid. De Ia Court geeft eennbsp;variant hierop: een ezel, in dienst van Silenus, drijft veel dierennbsp;op de vlucht, wordt dan vrijgelaten en met een leeuwenhuid begiftigd. Spoedig dwingt de molenaar hem echter met stokslagennbsp;zakken te dragen: een aardig staaltje van de wijze waarop De Ia

-ocr page 117-

103

Court bekende fabelmotieven verbindt, want ook bet motief van de ezel die eerst de vrijheid wil en dan tocb weer tot werk wordt gedwongen, is bekend en bet verbaal van Silenus, die op de ezel rijdt,nbsp;levert de derde scbakel.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aan bet eind van de bundel, als een

soort zwanezang, staat een reeks fabels die betrekking bebben op bet leven en de dood: de zwaan zingt als ze meent van alle aardsenbsp;zorgen verlost te zijn; bet paard zegt tot bet zwijn dat bet graagnbsp;in de strijd voor bet vaderland de dood ingaat; een oude man wilnbsp;zijn last overgeven aan de dood, een andere is er bang voor; eennbsp;jonge man, die de dood verzocht nog wat te wachten, wordt laternbsp;weer door bem bezocht, en dan is bet onherroepelijk tijd.

Uit deze voorbeelden blijkt voldoende dat De la Court oorspronkelijk beeft willen zijn, maar tocb gebruikt bij zeer veel oude fabelmotieven. Heel wat uit de oude Steinböwel, zij t in soms zeer gewijzigde vorm, is bier terug te vinden. Zijn fabel van de leeuwnbsp;die vriendschap sluit met de os (65) herinnert sterk aan de bekendenbsp;fabel uit de Pan^atantra, die bij zeker beeft gekend (vgl. ook denbsp;54e fabel). Ook Cyrillus moet bij gekend bebben, wat o.a. blijkt uitnbsp;de label van de krokodil en bet vogeltje (te vergelijken met Cyrillusnbsp;III, 3, De Ia Court: 61). Faërnus beeft bij telkens gebruikt; misschien zijn ook de plaatjes wel aan deze bundel ontleend. In ditnbsp;soort gravures is langzamerhand iets cbicbé-acbtigs gekomen. Ooknbsp;bier zijn, zoals zo vaak bij de fabels zelf, vaste types ontstaan, dienbsp;dikwijls al teruggaan op de houtsneden in de zestiende-eeuwse uitgaven.

In 1731 gaf J. van Hoogstraten van deze bundel een bewerking 1). Niet altijd geeft bij alle fabels die bij De Ia Court worden verhaald, waar deze verschillende fabels onder één motto verenigt.nbsp;De moraal overheerst bij deze labels zeer, zodat ze weinig zelfstandig zijn, en bijna in bet geheel niet meer episch. De platennbsp;neemt bij geheel van De la Court over ^). Enkele kleine verschillen

Staat- en Zedekundige Zinneprenten of Leerzame Fabelen, die van den beere La Court speelswijze gevolgt door J. v. Hoogstraten. Te Rotterdamnbsp;bij Arnold Willis, 1731 (o.a. Leiden, U.B. en Rotterd., Openb. Leeszaal).

^) Vgl. E. de la Fontaine Verwey: De illustr. van de letterk. werken in de 18e eeuw, blz. 141.

-ocr page 118-

io6

zijn er bovendien nog op te merken. Hij plaatst bet opscbrift boven de plaatjes, en deze opscbriften verschillen soms een gt;veinig. Dannbsp;volgt de illustratie met dezelfde randspreuk als bij De Ia Court ennbsp;onder bet plaatje (bij De Ia Court erboven) de spreuk. Ook dezenbsp;spreuken verandert bij enigszins. De fabel zelf is in verzen verteldnbsp;en is gebeel beschouwend. Hij gaat uit van de kenspreuk en bewijstnbsp;deze als bet ware door bet geval in de fabel er bij te balen. Vaaknbsp;voegt bij er nog aan toe: „gelijk ons hier de prent vertoont”; bijnbsp;maakt er dus nog meer emblemata van dan fabels, en de naamnbsp;„zinneprenten” is zeer op zijn plaats.

In vele opzichten verwant met de bundel van De Ia Court is die van Kornelis Sweerts ^), den zoon van Hieronymus Sweerts, dennbsp;boekdrukker die de uitgave van De Ia Court’s fabels verzorgde. Welnbsp;beweert bij: „Sommige (zijn) geheel van mij zelf uitgevonden ennbsp;bedacht en anderen zijn naar de verdichtselen en fabelen der oudenbsp;Schrijvers gevolgt” (voorrede), en dat bij de fabels, die niet doornbsp;bem zijn gevonden, in vele opzichten beeft veranderd, maar denbsp;manier van bewerking beeft wel veel overeenkomst met die van dennbsp;schrijver, die zijn eigen fabels aan Sweerts ter uitgave toevertrouwde.nbsp;Het plagiaat werd bier dus gepleegd door een drukker uit een werk,nbsp;dat bij bem zelf ter perse was gegaan. Ook bij Iaat aan de fabelnbsp;een spreuk in bet Nederlands, Latijn, Frans, Italiaans of Duitsnbsp;voorafgaan. Onder bet plaatje volgt dan bet opscbrift dat als titelnbsp;fungeert en op de inboud slaat. Dan volgt de berijmde fabel, dienbsp;steeds eindigt met twee wijdgedrukte regels, met de moraal. Hiernanbsp;geeft bij, evenals De Ia Court doet, nog een „Nader verklaaring”nbsp;waarin bij in proza uiteenzet, wat bij met ieder symbool beeftnbsp;bedoeld. Dat enkele plaatjes ook overgenomen zijn uit de bundelnbsp;van De Ia Court, is te bewijzen met bet plaatje bij de fabel „Denbsp;Leeuw, Os en Vos” (XIX), waarop bij ongeluk bet nummer 65,nbsp;dat deze fabel bij De Ia Court beeft, is blijven staan.

Ook zijn ideeën komen met die van De Ia Court overeen. Hij zegt in de voorrede dat bij, opdat niemand zijn fabels verkeerd zal uitleggen, aan bet eind van iedere fabel een zedenles en nog een korte

1) Leerzaame Fabelen. Gedidbten. Verklaart door Kornelis Sweerts t’Amsterdam By Johannes Strander, Boekverkooper, 1704 (Amsterdam, U.B.).

-ocr page 119-

107

verklaring zal geven. Veel van zijn fabels wil bij ecbter al vast even verklaren. Zij slaan „op de hedendaagsche wentelingen dernbsp;Vorstelijcke Staaten ”. Zo slaat, zegt bij, de fabel van ,,De Burg ennbsp;de adelaaren” (XXVIII) op de „hlijde welkomst van Karei, wettignbsp;koning van Spanje, in Portugal , die van de leeuw, vos, maan ennbsp;gier (XXVII) op de Turken; die van de adelaar en de draak (XXX)nbsp;op den keizer tegen Frankrijk; die van de leeuw, bavik en eksternbsp;(XXV) op de eendracht in Holland; die van de wolf en de vettenbsp;koeien (VIII) op de poging om oproer te wekken tegen Frankrijk innbsp;sommige steden; die van de vos, leeuw en adelaar (XXIII) op Polennbsp;en Saksen; die van ApoIIo en den reiziger (I) op de bandel en op denbsp;onbillijkheid, een land van bet stilstaan van de bandel de schuld tenbsp;geven; en die van Kupido en de jongelingen (XXXI) op de bedorvennbsp;zeden. Een enkele keer geeft bij de bron zelf aan; ,,Het guide ennbsp;het aarde vat” (VI) uit de zinnebeelden van Alciatus, een rechtsgeleerde uit bet begin der i6e eeuw in Italië; de vos en de adelaarnbsp;(XIII) uit Vondel s Warande der Dieren. De fabel van de wijnranknbsp;en de olm is, zoals ik reeds opmerkte, geïnspireerd op No. XLI vannbsp;Cats’ Zinne- en Minnebeelden. De fabel van de grote aap, boernbsp;en hoveling vinden we al in de Esopet en in enigszins gewijzigdenbsp;vorm bij De Ia Court. Zeker zal bij aan den laatste ontleend hebbennbsp;de fabel van (Je leeuw, os en vos (XIX), die van de Koge en de lagenbsp;bomen (XXII) en misschien ook die van de bedrogen watervogelsnbsp;(XXIX). Na wat er over de inleiding gezegd is, lijkt bet mij onnodignbsp;nog aan te tonen dat deze bundel, zeer afhankelijk is van De Ianbsp;Court, maar bij bevat toch ook wat oorspronke lijks.

Niet geheel onoorspronkelijk is bet kleine bundeltje ^) stichtelijke fabels van den Vlaamsen Carmeliet Augustinus a S. Gummaro,nbsp;in de wereld Vermeiren ^) gebeten. Deze fabels zijn fris verteld, al

^) Den Sedelijken Fabelaer ofte Fabelen sedelijck uijtgelegbt bebelsende onder seer aerdige gedichten veele scboone onderwijsingen dienende soo totnbsp;profijt, als tot vermaeck voor alle Staeten van menscben. Uijtgevrocbt doornbsp;F. A. a. S. G., z.j. (approbatie van 1744, Amsterdam, U.B.).

Voor levensbijzonderheden zie: Paquot: ,,Mémoires pour servir a I histoire littéraire des dix sept provinces des Pays Bas, de Ia Principauté de Liège etnbsp;quelques contrées voisines. Tome Premier, A. Louvain 1765, biz. 198 (stierfnbsp;te Brugge, 46 jaar oud).

-ocr page 120-

io8

is de opzet wel eens wat te breedsprakig. De afbankelijkbeid van de groep De Dene-Vondel is niet te loochenen. Niet mindernbsp;dan negen van deze zes en twintig fabels zijn, met verandering vannbsp;een enkele bijzonderheid, geheel hetzelfde. Drie andere doen sterknbsp;aan fabels van die groep denken. Hij moet deze dus wel gekendnbsp;hebben. Behalve enkele mythologische verhalen, weet hij verdernbsp;bekende motieven enigszins om te werken tot een nieuw geheel,nbsp;dat ons echter steeds aan oeroude voorbeelden blijft herinneren.nbsp;Merkwaardig voor de vorm van deze fabels is dat zij lang niet allennbsp;dadelijk met de eigenlijke geschiedenis beginnen, maar vaak openennbsp;in de ik-vorm. (2e label). Hij zit in de tuin en ziet de mieren ijverignbsp;bezig; na een inleiding hierover, komt dan langzamerhand pasnbsp;de eigenlijke label. Zo blijft in de 15e fabel de ik-vorm geheel overheersen. Dit is wel iets nieuws, het doet echter het karakter van denbsp;fabel, waarin dieren zelfstadig optreden, geweld aan.

Fris en met veel gevoel voor humor geschreven, zijn de fabels van Nicolaas Simon Winter, die in 1792 verschenen, tegelijk met denbsp;nagelaten gedichten van zijn vrouw ^). Deze schrijver probeert,nbsp;ondanks de toen reeds belangrijke buitenlandse invloed, op hetnbsp;gebied van de fabel nog iets oorspronkelijks te schrijven. Van denbsp;55 fabels vindt men hier nog 17 dierfabels, die weliswaar oorspronkelijk zijn, maar toch in vele opzichten herinneren aan oudenbsp;voorbeelden. De hond gaat te keer tegen de kameel, die zo maarnbsp;toelaat dat hem de zwaarste lasten worden opgelegd (IV) ^ het zichnbsp;verzetten tegen opgelegde lasten vindt men telkens in de dierfabelsnbsp;(paard en ezel) een jonge gans luistert op de tocht naar warmenbsp;landen niet naar vermaningen der ouderen (V): het kroost van denbsp;klokhen, die hen niet te veel en niet te weinig waarschuwt, valt nietnbsp;ten offer aan de roofvogels (VI); de koekoek die het minst stof totnbsp;spreken heeft, spreekt het meest (VII); de leeuwerik zingt mooi, de

De Waare Geluksbedeeling. Brieven en nagelaaten gedichten van Lucretia \ViIheImina van Winter, gebooren van Merken; en Gedichten en Fabelennbsp;van Nicolaas Simon van Winter te Amsterdam bij Johannes Uylenbroek,nbsp;1792. Een fraai vignetje van Vinkeles; het boek bevat ook twee portrettennbsp;van L.W. van Winter-Merken en N. S. van Winter, het eerste door Vinkeles,nbsp;het tweede door Houbraken. Op biz. 359 beginnen de fabels (Amsterd., U.B.).

-ocr page 121-

log

koekoek beroemt ziek op zijn lacken, maar de nachtegaal zegt dat wie ket sterkst lackt, de grootste gek is (X); doffer en duif pochennbsp;op kun afkomst (XII); een lijster snoept telkens van de kessen ennbsp;Iaat zich wel twee keer vangen, wat de vos nooit zal overkomennbsp;(XV); een van de vijf honden, die afspreken samen te eten, komtnbsp;steeds te Iaat en krengt niets mee (XIX); aap en hond kranden zichnbsp;heiden aan een stuk vlees, waar de kat mee heen loopt (XXV); eennbsp;muisje knaagt de strik door, waarin de kat gevangen zit, zodat dezenbsp;dankbaar is, totdat de muis haar eens beledigt (XXVII); tweenbsp;groepen van apen vechten om een welvoorziene akker, totdat eennbsp;oude aap hen zegt dat de oogst overvloedig genoeg is (XXVIII);nbsp;twee eenvoudig en vergenoegd levende tortelduifjes worden gesteldnbsp;tegenover een altijd begerige en gierige pauw, die steeds meer wilnbsp;(XXIX); kat en hond twisten over hun kundigheden; al kan denbsp;kat beter klimmen, de vogel die in de boom zit kan ze niet grijpennbsp;(XXX); hond en schaap vertellen van een luchtvaart met een soortnbsp;adelaar, die hen achter uit zijn ,,luchtbol ’ wierp, maar „een para-chut vertraagde val en vlucht”; een vos had hem en de hond, zegtnbsp;het schaap, vermaand voorzichtig te zijn met de groten en het muisjenbsp;voegt er aan toe, dat het ook nooit gebeurt dat een muis zich innbsp;de oren van een kat nestelt (XXXII).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zoals men ziet worden

hier oude motieven in een nieuw gewaad gestoken; handig weet hij de oude stof te verwerken en dikwijls doet hij dit op geestigenbsp;manier. Een zekere geneigdheid tot ironie is bij hem niet te miskennen, wat stellig een nieuw element is. Of het vernieuwend isnbsp;voor de fabel kan men betwijfelen. Zo komt in de fabel van denbsp;eikeboom wel niet het riet voor (XXXI) maar de eik wordt welnbsp;geveld door de wind, omdat hij zich nog niet bezorgd maakt overnbsp;zijn ouderdomsverzwakking. De andere fabels zijn gewone menselijke gevallen waaruit een bepaalde moraal is te halen. Als Keesnbsp;weigert zijn enige dochter aan den zoon van Krijn uit te huwlijkennbsp;gaat deze kwaad van hem spreken, zodat hij het dorp moet verlaten (III); Adriaan verkwist in een ogenblik het goed van zijnnbsp;vader (VIII); de jonker heeft veel geld verdiend in warmer landen,nbsp;maar het gauw weer uitgegeven (XIII); een weesjongen die geldnbsp;krijgt wil toch liever grote appels kopen, hoewel de koopvrouw zegt

-ocr page 122-

no

dat de kleine minder vaak rot zijn (XVII): bejaarde Gerrit, die altijd veel geld nodig beeft, wordt provenier in Haarlem en eet zicbnbsp;dan snel dik (XVIII); een juist afgestudeerde rechtsgeleerde wil naarnbsp;de stad der oudste rechtsgeleerden, wat een vriend hem afraadtnbsp;(XX); Kees en Huih praten over de nieuwe vrouw van den laatstenbsp;en Kees zegt dat hij een kreupel paard heeft verwisseld voor eennbsp;blind (XXI) ; een landheer neemt een boerenknaap tot livreiknecht,nbsp;waarvoor hij echter ongeschikt is (XXII); Jordan klaagt erover voortdurend met zijn vrouw te moeten kijven (XXIII); een grasmaaiernbsp;heeft wat gespaard, maar hoe snel gaat dat op, als hij zich watnbsp;ruimer wil inrichten en als zijn zoon gaat trouwen (XXIV): eennbsp;acteur speelt graag de rol van minnaar, maar loopt een blauwtjenbsp;als hij een rijke dame ten huwlijk vraagt (XXVI); en het bellenblazen der kinderen verlokt de ouderen ook mee te doen: ,,Zo blaastnbsp;al t menschdom waterbellen ”. Dit zijn alle gevallen uit het menselijk leven, die hij op aardige manier weet te pas te brengen.nbsp;Slechts een enkele keer geeft hij wat onwerkelijks (Warrenar, XVI):nbsp;de koning van de maan wil een kanaal graven om water van eennbsp;moeras af te voeren. De lening op aarde hiervoor is gauw voltekend.nbsp;De \Varrenar heeft zoveel gegeven, omdat hem het land en ooknbsp;de damp van het kanaal is verpand.

Slechts enkele dichters uit de l8e eeuw geven onder hun andere werk nog wel eens een fabel, die op eigen manier wordt verteld. Zonbsp;vindt men onder de ,,Mengeldichten” van Poot de fabel van ,,Denbsp;tamme leeuw en het hart” ^): de leeuw zegt dat hij geheel is veranderd, maar het hert vertrouwt hem nog niet, want de leeuw heeftnbsp;nu eenmaal een slechte naam. In de ,,Aanmerking” die er in prozanbsp;op volgt geeft hij een uitvoerige moralisatie.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In de „Ver

spreide Gedichten” van Hieronymus van Alphen vindt men de fabel ,,De dichter en de nachtegaal” ^): de nachtegaal vermaant dennbsp;dichter zoveel mogelijk naar de natuur te zingen; hij doet te veelnbsp;moeite om regels en maat te leren en is afgunstig op de nachtegaal,nbsp;die zo maar zingt.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zeer uitvoerig en van talrijke samen-

1) nbsp;nbsp;nbsp;H. K. Poot’s GeJicKten, Ile deel. Amsterdam 1780, blz. 42.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Komt voor in de 2e ,.Proeve van oudheid-, taal- en dicht-kunde” door hetnbsp;genootschap „Dulces ante omnia musae”. Utrecht 1772, blz. 530—351.

-ocr page 123-

spralcen voorzien, is Rkijnvis Feith’s bewerking van de fabel van Lavater ^), over den vader die voor bet kunstkabinet van zijn zoonnbsp;een kunstwerk geeft, met veel onschuld voorgesteld, dat ecbter innbsp;meer zinnelijke vorm wordt veranderd door de bezoekers, en door dennbsp;zoon in de oude beerlijkbeid hersteld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De Vlaamse schrijver

Simon Micbaël Coninckx (1750'—'1859). die ook een groot aantal fabels van La Fontaine vertaalde, schreef in 1806, 93 oorspron-Icelijhe fabels. In de bundel ,,Fabelen uyt verschelde Auteurs” ^),nbsp;staan er eerst 86 door de anderen been, en later nog eens zeven metnbsp;de Franse tekst ernaast. Deze labels zijn zeer oorspronkelijk en frisnbsp;verteld. Opvallend is bet dat deze dichter graag een nieuwe fabelnbsp;maakt op grond, of naar aanleiding van een gebeurtenis die in eennbsp;oude, bekende fabel al was beschreven. Zo beeft de schildpad eensnbsp;de baas overwonnen; op grond hiervan wil bij nu bij Coninckxnbsp;weer meedoen aan de wedstrijd die verschillende dieren in bet lopennbsp;houden (36); de wolf was eens ondankbaar, toen de ooievaar hemnbsp;bad geholpen en daarom wil, in een fabel van Coninckx, de aap,nbsp;die graag door anderen de kastanjes uit bet vuur laat balen, hemnbsp;bij zijn sterven ook geen lavement geven (60); de aap wordt opnbsp;de zoeven genoemde eigenschap gewezen door den rechter, denbsp;kater (71): als de vos eenmaal zijn staart beeft verloren, wil bij zich,nbsp;volgens Coninckx, onder de konijnen begeven, om als één der bunnennbsp;te worden opgenomen (81); een andere reden waarom de kikkersnbsp;door de ooievaar worden opgegeten, is dat ze als slecht bespraakte,nbsp;elkaar steeds in de rede vallende afgezanten voor de vissen optraden,nbsp;die zelf voor dien door de ooievaars werden lastig gevallen (99):nbsp;terwijl in de fabel van Esopus, de vos de mand waarmee bij denbsp;wolf laat vissen, met stenen vult, laat Coninckx de wolf met zijnnbsp;mand in bet ijs vastvriezen, waardoor de fabel wel minder aardignbsp;wordt. (,,Eenige Fabelen door denzelven Auteur Fransch ennbsp;Vlaamsch”, V). Nog een enkele aardige fabel wil ik bier noemen,nbsp;om te bewijzen boe goed deze schrijver de fabelstof opnieuw weetnbsp;te bezielen: de stokvis zegt dat bij geboren is om om te gaan met

Verlustiging van mijnen ouderdom. Haarlem 1826, biz. QQ.

Fabelen uyt verscbeide auteurs door S. M. Coninckx. Tot St. Truyden 1806. (K.B. te Brussel).

-ocr page 124-

112

de meest deugdzame kloosterlingen, maar de haring wijst er op dat hij zich op die omgang niet moet laten voorstaan, want wat helptnbsp;het hun of ze daar komen:

,,Ik in een ton, gij zonder kop,

Om ons te laaten vreeten op”

(56); de koorddanser wil met den poëet vriendschap sluiten, omdat ook hem iedere kleine misstap zwaar wordt aangerekend (73); hetnbsp;„journael raakt in een bibliotheek tussen een Horatius en eennbsp;Boileau, en deze zeggen dat het hier niet hoort (74): een oud paardnbsp;raakt, ver van het kasteel, verdwaald en valt in handen der herten,nbsp;die het nu uit wraak doden (93, misschien ook te zien in verband met de aloude fabel van het getoomde paard en het hert);nbsp;de dieren twisten onder elkaar over de vraag hoe groot de zonnbsp;en de maan zijn, de ezel zegt dat hij ze niet heeft gemeten,nbsp;zodat de andere dieren hem met straf dreigen, maar de leeuw zegtnbsp;dat men hem voor zulk een fout niet mag straffen (102); Clio verwijt Esopus dat hij leugentaal sprak, maar hij zegt dat hij daarmeenbsp;toch nooit iemand heeft bedrogen; door invloed van Clio hebbennbsp;de mensen gezegd dat hij een slaaf was en een bultenaar (103).nbsp;Met dezen Vlaming moet de rij der oorspronkelijke fabeldichters innbsp;de 18e eeuw en begin 19e eeuw, toen men op dit gebied wel naarnbsp;nieuwe wegen zocht, al keurde men het oude nog lang niet geheelnbsp;af, worden gesloten. NVij hebben bij dit zoeken menig dichter zichnbsp;op glibberige paden zien begeven. Blijkbaar is het gevaarlijk metnbsp;zo conservatieve neigingen een vorm te willen vernieuwen. Hetnbsp;geeft de fabel een hybridisch karakter; het nieuwe bestaat grotendeels in variatie van oude thema s, en er sluipen elementen in denbsp;fabel, vooral in de moraal, die eigenlijk aan het wezen ervan vreemdnbsp;zijn: het anekdotische, ironie en zelfs sarcasme, satire en praktischenbsp;wenken. De bij uitstek pittige schrijvers weten ook deze vorm welnbsp;op geestige wijze te hanteren, maar een werkelijke vernieuwing innbsp;dit genre brengen ook zij niet; zij maken slechts dat de fabel blijftnbsp;voortbestaan.

-ocr page 125-

113

V - BELANGSTELLING VOOR DE FABELLITERATUUR IN DE i8e EN DE 19e EEUW

De 18e eeuw is de tijd van de grote bloei van de fabel. Er worden nieuwe doeleinden voor gevonden, de nieuwe ideeën brengen baarnbsp;weer in bet middelpunt van de belangstelling; de fabel gaat tot denbsp;meest gewone vormen beboren om zicb uit te spreken. De invloednbsp;van Lessing’s theorieën beeft zicb bier doen gelden; bet rationalismenbsp;beeft een fabeltype geschapen dat in vele opzichten verschilt vannbsp;dat type, dat we in de Indische fabels aantreffen. Men geloofdenbsp;thans oprecht in bet succes van de moraal der fabel, omdat men vertrouwen bad in de toepassing van de wetenschap bij de beschavingnbsp;en bij de vorming der mensen, in de almacht van bet verstandignbsp;inzicht, dat den mens verder kon brengen in voortdurende stijging.nbsp;De te grote opzettelijkheid, die iedere dichtsoort schaadt, is echternbsp;hier nadelig geworden.

In Nederland beperkte zich de belangstelling voor de fabel, behoudens het streven naar oorspronkelijkheid, in het vorig hoofdstuk besproken, tot het vertalen van het werk van vele buitenlandse fabeldichters en kwam verder tot uiting in een zeer slappe navolging vannbsp;deze schrijvers. Reeds vele malen is er de aandacht op gevestigdnbsp;dat de invloed van Gellert en La Fontaine hier te lande buitengewoon groot is geweest. Zowel het gehele fabelwerk, als ook velenbsp;losse fabels werden in t Nederlands vertaald. Het werk van talrijkenbsp;andere buitenlandse fabeldichters komt hier eveneens uit en wordtnbsp;gretig gelezen. Fabels van Lessing, Gleim, Meissner, Hagedom,nbsp;Lichtwer, Nicolai en Bürger, van Florian, Grozelier, La Motte, Lenbsp;Noble, Fleury, Bret, De Baar en Baudoin, van Gay, IJziarte,nbsp;Krasicki en Krylow wordt hier vertaald, bewerkt of nagevolgd. Datnbsp;de grens tussen bewerking en vertaling vaak moeilijk te trekken is,nbsp;spreekt vanzelf ; op de wijze van bewerking zal bij iedere vertaaldenbsp;bundel afzonderlijk gewezen moeten worden. Veel vertalers hebbennbsp;de gewoonte bundels met vertaalde fabels van allerlei schrijvers tenbsp;publiceren. Niet altijd is het mogelijk iets naders over al deze buitenlandse dichters te vinden. Sommige vertalers vermelden trouwens

-ocr page 126-

114

kun kron niet (,,Naar het Fransch gevolgd , of ,,***); anderen spellen namen op zonderlinge manier: „Broisart” zal tock zekernbsp;een versckrijving van de dames Wolff en Deken zijn voor „Boisard ”,nbsp;d Arnaud voor ,,Arnault” en ,,Stele” voor ,,Steele Vele dicktersnbsp;genoten zelfs in kun eigen tand een tijdelijke keroemdkeid ennbsp;werden alleen terwille van kun fakelwerk door onze dickters ternbsp;kand genomen. Belangrijk zijn die sleckts, in verkand met ket genrenbsp;dat ze kelpen voortzetten.

Door Antoni Jansz van der Goes werd vertaald de oorspronkelijk in ket Frans gesckreven kesckrijving van de doolkof te Versailles. Hetnbsp;idee kiervan kwam uit Italië. Aan de ingang van de doolkof stondnbsp;een keeld van Esopus en één van een liefdegod: „twee beeldennbsp;van brons na de natuur beschildert, staande ieder op een pedestalnbsp;vaii rotzsteenen gemaakt; het een vertoont Esopus en t ander denbsp;Minne-Godt; Esopus een rol papier in de handt hebbende, wijst opnbsp;de Minne-Godt, die een klauw gaaren in de hand heeft, als om aannbsp;te wijzen dat indien deze Godt de menschen in verdrietige Doolhoven brengt. Hij de verborgentheyt weet om haar daar uyt tenbsp;helpen, als hij van de \Vijskeydt verselt is waar van Esopus als eennbsp;voorbeeldt in sijn Eabel en de weg aan wijst” ^). In Nederland ver-sckeen dit werkje in 1722 met kijsckriften in ket Frans van Bense-rade, in ket Engels van Jokn Moriszon, in ket Duits van Andreasnbsp;Muller en in ket Nederlands door den vader van den dickter vannbsp;de IJstroom. Volgens deze kesckrijving staan de fonteinen die fakelsnbsp;voorstellen, op de koeken van de versckillende paden. In vier talennbsp;worden nu 59 fakels in proza verteld, met onder iedere fakel in denbsp;ketrokken taal, cursief gedrukt, de kesckrijving van de fontein. Denbsp;eigenlijke platen vormen een soort tweede deel. Hier vindt men dannbsp;een plattegrond van de doolkof met een viertalige ui tieg, een afkeel-ding van de ingang en een plaat van ieder der fonteinen. Deze platennbsp;zijn van Nicolaas Visscker, die ook een woord tot den lezer riektnbsp;in vier talen, waarin wordt verteld dat reeds in ket Erans een ,,seer

Vgl. Jean de Ia Fontaine, zijn vrienden en vriendinnen, een dichtersleven in de XVIIe eeuw door André de Ridder, biz. 20. Daar vindt men ook denbsp;titel van dit werkje, waarvan zich een exemplaar in de U.B. te Amsterdamnbsp;bevindt.

-ocr page 127-

115

fraay Tractatjen met 41 kunstrijke figurtjes” was gemaakt. Dit is nu met de tekst van al die andere talen vermeerderd. De tekst is kortnbsp;en kernachtig, tot een quatrijn teruggebracht. Het boek beschrijftnbsp;deze dingen niet alleen, zoals de voorrede zegt, tot ijdele schijnvreugde, maar ook tot leerzaamheid en om de reislustigen op tenbsp;wekken deze doolhof eens te gaan zien. In enkele regels wordt ooknbsp;nog, in het kort, de levensgeschiedenis van Esopus vermeld. Denbsp;fabels zijn niet nieuw: het zijn de gewone, zoals men die in Stein-höwel s hundel vindt.

Eveneens uit het Frans vertaald zijn de ,,Heldhaftige ofte vorstelijke fabel en door een zekeren Audin, ,,kloostervoogt van Terme en vannbsp;La Fage ”, in 1659 geschreven. Het is niet bekend wie de vertalernbsp;is ^). Deze fabels hebben veel overeenkomst met die van De Ianbsp;Court, ,,want in plaats dat andere zich vergenoegen een enkel woordtnbsp;van de toepassinge te gewagen, die men ten einde van het verhaalnbsp;bijna weder vergeten heeft, zoo verklaart onze schrijver op tweeder-hande manieren de waarheden, die hij wil dat wij uit zijne Fabelennbsp;leeren ”. We hebben hier dus ook een tweevoudige moraal. Ondernbsp;het plaatje plaatst hij ook weer een toepasselijke spreuk, en na denbsp;fabel geeft hij, in proza, nog een soort verhandeling, „die te mindernbsp;verveelt wijl dezelve verciert is met een menigte geschiedenissen,nbsp;getrokken uit de voornaamste schrijvers. De schrijver stelt zijn Leezernbsp;de allerfraaiste grondtregelen der Staatkunde voor oogen, en mennbsp;behoorde dit zorgvuldiglijk te laten leezen aan alle jonge lieden dienbsp;tot publijke bedieningen geschikt zijn . Zo geeft hij hij iedere fabelnbsp;een aantal grondregels, waarvan de nummers weer corresponderennbsp;met nummers in de fabels bij verschillende passages. De fabels zijnnbsp;geen herhalingen van voorbeelden uit oudere bundels, maar tochnbsp;zijn ze niet zeer oorspronkelijk en vrij zwak. Het verhaal is meestalnbsp;zeer gewrongen terwille van de moraal en de observatie van denbsp;dieren is zeer gebrekkig. De meeste fabels zijn dierfabels; ook hier

Heldhaftige ofte vorstelijke fabelen. Behelzende de voornaamste Grondtregelen der staat- en zedekunde; met Hystorische Redenvoeringen over yder Fabel. Uit het Fransch in t Nederduitsch vertaalt. Tot Amsterdam bij Johannes Pauli. Boekverkooper op den Nieuwendijk, het negende huis van dennbsp;Dam, in Seneca a. 1722 (U.B. Amsterdam).

-ocr page 128-

ii6

echter plantenfabels en fabels met gevallen uit het dagelijks leven. Uit de verhandeling die op de fabel volgt, blijkt de grote belezenheid van den schrijver, die voorbeelden geeft uit de oudheid en uitnbsp;de geschiedenis, anekdoten, typische verhalen en aanhalingen uitnbsp;wijsgerige geschriften. Natuurlijk komen in deze fabels ook politiekenbsp;gedachten tot uiting: het hermelijntje wordt in zijn vaderland Duitsland niet geëerd, maar in Frankrijk krijgt het zelfs bij den koningnbsp;gunstbewijzen. De moraal is: ,,Dat Vrankrijk altoos is geweest denbsp;toevlugt en de vrijplaats van zeer veel vorsten (I, lo). Stellig wordtnbsp;in de vele fabels waarin de leeuw voorkomt, met dit dier de Fransenbsp;koning bedoeld, die steeds op zijn hoede moet zijn tegen wrede overheersers (de beer: II, 7), tegen vleierij (de vos: II, 11), omkoperijnbsp;(de wolf: II, 13) tegen opstand („panther”: II, 4) en zijn zoon wijzenbsp;raad geeft (II, 18). De dieren zijn hier, zij t nog weinig opzettelijk,nbsp;stellig bedoeld als vaste symbolen voor bepaalde figuren uit hetnbsp;staatsleven van die tijd. Zelden vindt men hier een oorspronkelijkenbsp;combinatie of een treffende gedachte, zoals in de ge fabel van hetnbsp;le boek, waarin de bomen een koning willen kiezen en de keuzenbsp;valt op de oranjeboom, die, terwijl velen zich aanbieden, zo weinignbsp;van zichzelf zegt; dit doet trouwens ook weer sterk denken aannbsp;de bekende Bijbelse fabel in Richteren IX, 8. Aardig is ook de fabelnbsp;van de jaloerse tulpen, die van de rozen toch te horen krijgen datnbsp;hun bladen steeds zorgvuldig bewaard worden, terwijl die van denbsp;tulpen op de mesthopen worden gesmeten (II, 27).

Nog weinig oorspronkelijk is Terkamp, die in 1773 te Batavia uitgaf: „Uitgezóchte Fabelen, of Leerzaame Verdichtselen der spreekendenbsp;Dieren van Ezopus en Phaedrus” ^), een werk waarvan alleen hetnbsp;eerste deel voltooid is. Later, in 1787, is door W. H. Grijp ^), die

Uitgezóchte Fabelen of Leerzaame Verdichtselen der Spreekende Dieren van Esopus en Phaedrus op een nieuwe wijze in vaarzen gebragt en met veelnbsp;navolgingen en ophelderende aantekeningen verrijkt door Hermannus Theodoras Terkamp. Eeerste deel, te Batavia bij Lodewijk Dominicus, 1775. Hetnbsp;exemplaar is genummerd (297) en getekend door den schrijver zelf en opgedragen aan Petrus Albertus van der Parra, gouverneur-gen. van Ned. Indië.nbsp;(Leiden, U.B.).

2) Leerzaeme Fabelen en Vertelsels. Te Leyden, W. H. Grijp, 1787. Met illustraties (van J. van Noord?)

-ocr page 129-

117

een aantal taal- en dicKtkundige opmerkingen bij deze fabels gaf, dit eerste deel opnieuw uitgegeven in opdracht van bet dicbtgenoot-scbap ,,Kunstliefde spaart geen vlijt ”, terwijl bem toen ook eennbsp;volgend deel in overweging is gegeven. Terkamp kwam dus slecbtsnbsp;tot één deel. Over zijn plannen zegt bij iets in zijn voorrede, namelijknbsp;dat bij in 1770 in zijn ,,Dicht- en Letteroefeningen ” enige fabelsnbsp;gaf die niet ongunstig werden ontvangen, zodat bij besloot er meenbsp;verder te gaan: „de beste Leevensregelen, die de wijsgeeren innbsp;de Zeden- en Staathunde (Ethica en Politica) opgeeven, voor tenbsp;stellen, in een getal van driehonderd Fahelbeelden door twaalfnbsp;Boeken verdeeld ”. Enige ervan zijn van eigen vinding, de anderennbsp;overgenomen uit de aloude fabulisten, maar met veel veranderingen.nbsp;Hij wilde er enkele aantekeningen bijvoegen en bij wijze van voorrede, een critiscbe redevoering over de Ezopiscbe fabel en de voornaamste auteurs die er in uitmuntten. Deze eerstelingen moet mennbsp;voor lief nemen. Sommige onregelmatigheden in bet rijm en denbsp;,,trant”” der verzen voerde bij in, want de sierlijke vloeiendheid vannbsp;bet leerdicht en de trotse tred van bet ,,dreunende Heldenvaers ”nbsp;passen niet „in een sprookje van Reintje de Vos . De stijl en denbsp;verzen richt bij in naar de stof: „nu laag, dan middelbaar, dannbsp;hooger, en ieder Ding (volgens Vondels lesse) met zijn eigen manierenbsp;van spreken (naar ons beste vermoogen) uitgebeeld , waarmee bijnbsp;dus Vondel s „Aenleidinghe” aanbaalt ^). Zonder dat bet daarvoornbsp;noodzakelijk is andere fabels afzonderlijk te bespreken, is bet mogelijk aan te tonen dat bier nog weinig nieuws wordt gegeven. Allerleinbsp;bekende fabels komen bier terug. Opvallend is echter in dezenbsp;bundel de invloed van buitenlandse contemporaine fabeldichters.nbsp;Niet altijd geeft Terkamp aan of bij werkelijk iemand navolgt.nbsp;AI zegt bij dat niet bij de fabel van „De Danssende beer”” (I), dezenbsp;is zeker aan Gellert ontleend. Bij de ige fabel van bet eerste boeknbsp;tekent bij aan ,,Uit Gellert s Fabelen fere ad Verb um ” (,,Dienbsp;Kukuk””), en zijn vertaling is zelfs vrij letterlijk. Dat bij behalve denbsp;invloed van Gellert ook al die van La Fontaine ondergaan moetnbsp;hebben is zeker. Hij noemt dezen dichter echter als bron niet, maar

Vgl. de Vondelkroniek (Jaarg. VIII, No. 2, Mei 1957, blz. 23).

-ocr page 130-

ii8

de vorm en de inkoud van versckillende fabels zijn er een voldoende bewijs voor. Grijp tekent bij de fabel van de vos en de raaf aannbsp;(Grijp: 32, Terkamp life boek, i), dat Rousseau op dit gedicbtnbsp;van La Fontaine critiek gaf (en Rousseau’s critiek zou weer invloednbsp;op Grijp s bewerking bebben gebad). Een enkele keer zinspeeltnbsp;bij op pbilosopbiscbe stellingen van zijn tijd, zoals in „de wijsgerige slak en de honingbij”; de slak zegt dat alles tamelijk wel is,nbsp;maar is bet „allerbest”? Dit slaat op stellingen van Leibnitz en Wolffnbsp;omtrent de „beste ^/ereld” of de volmaahtbeid der schepping („s’ilnbsp;ny avait pas Ie meilleur parmi tous les mondes possibles, Dieu n’ennbsp;aurait produit aucun”. Leibnitz, Tbeodicée ). Terk amp geeft bij iedernbsp;der 75 fabels, in drie boeken verdeeld, aantekeningen, waarvan denbsp;meeste door Grijp worden overgenomen. Grijp gaf in bet gebeelnbsp;150 fabels. Zijn bundel verscheen anoniem. Dat bij echter denbsp;schrijver ervan moet zijn, zou men kunnen opmaken uit de wijzenbsp;waarop bij in zijn 46e fabel Terkamp’s 18e fabel van bet 2e boeknbsp;bewerkt. De regel van Terkamp: „grijp zond. het hagje eerst welnbsp;voorzichtig naar beneên”, luidt bij Grijp: ,,Voorzigtig zond de diefnbsp;eerst t hagje naar beneên”. Zo n kleini gb eid wordt toch wel nietnbsp;louter terwille van den uitgever veranderd. De nieuwe fabels dienbsp;Grijp aan de bundel van Terkamp toevoegt, zijn voor bet grootstenbsp;gedeelte ontleend aan oudere bundels, meestal in de trant van denbsp;groep De Dene-Vondel. Wat bij aan nieuws geeft is toch zo weinignbsp;eigen, dat een bespreking bier niet noodzakelijk is.

Gellert-vertalingen. Terecht zegt W. J. Noordboek in zijn dissertatie: ,,Gellert und Holland” (blz. 62), dat men, strevend naar bibliograpbiscbe volledigheid, er niet genoeg aan zou bebben betnbsp;litteraire deel van de „Vaderlandsche Letteroefeningen , de ,,Neder-landsche Bibliotheek”, de ,,Boekzaal” en de ,,Algemene Oefen-schoole van Kunsten en etenschappen” op Gellert-vertalingennbsp;te onderzoeken. Hij is er dan ook voor teruggedeinsd op deze maniernbsp;de populariteit van Gellert s fabels te willen bewijzen. De velenbsp;spectatoriale geschriften die behalve de drie genoemde nog fabelsnbsp;van Gellert in vertaling of bewerking bevatten, beeft bij dus nietnbsp;onderzocht. Inderdaad is bet onmogelijk om in dezen gebeel volledignbsp;te zijn. De spectatoriale litteratuur van die tijd is zeer omvangrijk

-ocr page 131-

lig

en nog niet voWoenJe onderzocht, zodat men hier nog heel weinig houvast heeft en zich met een groot aantal steekproeven tevredennbsp;moet stellen. Een systematisch overzicht van alles wat hierin is behandeld, zou grote diensten hunnen bewijzen. Zelfs enkele van denbsp;meest bekende van deze geschriften zijn echter door Noordhoeknbsp;niet onderzocht. Voor de verschillende vertalingen, waarvan in denbsp;i8e eeuw die in drie delen, onder leiding van Joh. Lublink de Jonge,nbsp;de bekendste is, kan ik naar zijn werk verwijzen. Ook de laterenbsp;uitgaven en de bewerkingen voor kinderen noemt hij. Dat behalvenbsp;Schenkman, die vele fabels voor Gellert vertaalde, nog andere ige-eeuwse dichters zich aan vertalingen van enkele fabels gewaagdnbsp;hebben, vermeldt hij niet. W. van Zeggelen vertaalde in 1844 „Dasnbsp;Gespenst” ^). Zijn vertaling is zeer breedsprakig en ook niet vrijnbsp;van germanismen („Hauswirt” vertaald hij door „huiswaard”):nbsp;Gellert s korte regels worden steeds langer. Vier fabels van Gellertnbsp;worden geheel zelfstandig en zeer vrij bewerkt door P. van der Veennbsp;in 1893 ^): „Die Biene und die Henne (i2 regels van Gellert Iaatnbsp;hij geheel weg): „Der junge Krebs und die Seemuschel ; „Dasnbsp;Fallen , en „Die W^achtel und der Hanfling Voor de acht fabelsnbsp;van Gellert die M. Leopold in „de Nieuwe Aesopus geeft, gebruikt deze, zonder het aan te geven, de gewone vertaling met enkelenbsp;kleine veranderingen en een geheel gewijzigde spelling. Van de 143nbsp;fabels van Gellert bewerkt Schenkman er slechts 103 ^). De 40nbsp;fabels die hij weglaat, handelen bijna alle over liefde, huwlijks-geluk en overspel en andere onderwerpen, waarover hij de jeugdnbsp;blijkbaar niet wil spreken. AI houdt hij zich verder wel aan de tekst,nbsp;toch vertaalt hij nogal vrij en geheel naar eigen smaak. Van eennbsp;goede bewerking voor de jeugd kan men hier echter niet spreken.

W. J. van Zeggelen: Dicktwerken. Volledige uitgave, 8°. Tweede Deel, biz. 191.

P. van der Veen: Een handvol fabels (saamgelezen door ...). Leiden 1895.

M. Leopold: De Nieuwe Aesopus. Groot Fabelboek voor jong en oud, voor Nederland bewerkt door —. Met honderd zestig Platen. Te Groningen.nbsp;\VoIters, 1880.

C. F. Gellert’s Fabelen en Vertelsels, vrij herzien door J. Schenkman, met Platen. Amsterdam, G. Theod. Bom, 1834.

-ocr page 132-

120

Niet voldoende was het om de enkele fabels die geheel ongeschikt waren weg te laten; de overige fabels hadden omgewerkt moetennbsp;worden in de kindertoon om aan hun doel te beantwoorden.

De spectatoriale geschriften waarin fabels van Gellert in vertaling of bewerking voorkomen, die door Noordhoek niet genoemd worden,nbsp;zijn; „De Vraagal”; „De Mensch”; „De Onderzoeker”; „Denbsp;Opmerker”; „De Nederlandsche Spectator ’ (III, biz. 25); en denbsp;„Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van V/etenschap,nbsp;Kunst en Smaak”. Vooral de samensteller van „De Onderzoeker”nbsp;is stellig overtuigd van het nut van de fabels van Gellert. Hij verteltnbsp;in het 4e deel (blz. 47) dat eens een ongelovig officier door het lezennbsp;ervan bekeerd werd. Een andere, verrukt door de bekoorlijkheid vannbsp;dit werk, las de fabels van Gellert op zijn post en werd toen totnbsp;krijgsgevangene gemaakt: „zulke voorvallen te verspreiden isnbsp;waarlijk een voortreffelijke gedagtenis op te rigten voor een zo roemwaardig man als de grote Gellert was”. Behalve vijf fabels bevatnbsp;dit geschrift ook nog vertalingen van ander werk van Gellert. Innbsp;deel I, No. 32 (5 Juni 1769) aan het einde van de „Brief over denbsp;Hollandsche en Engelsche preekmethode , staat op blz. 255: „opnbsp;dat mijn Leezer geene reden hebbe te klaagen dat hij te weinig tenbsp;leezen in mijne bladen vindt, zal ik hem nog eene Fabel van Gellertnbsp;voorleggen”. In verzen geeft hij hier een aardige vertaling van denbsp;bekende fabel, waarin de ekster de vos ervan overtuigt dat hij vijfnbsp;voeten heeft. In No. 37 (10 Juli 1769) geeft hij als bladvulling denbsp;fabel van de nachtegaal en de koekoek, in verzen vertaald: „Ik zalnbsp;dit blad eindigen met een’ Fabel van Gellert. Zij die smaak in deezenbsp;drie laatste vertoogen („over de wijs waarop wij onze denkbeeldennbsp;vormen ”) gevonden hebben, kunnen zig, hetgeen de Fabel vannbsp;Dameet en Fillis zegt, toepassen. Lompe jongens luisteren alleennbsp;naar de koekoek, maar Dameet en Fillis worden door de nachtegaalnbsp;geroerd”. Aan het einde van vertoog No. 39 van deel II (ll Dec.nbsp;1769) geeft hij, ook weer als bladvulling, met enige vrijheden eennbsp;vertaling van Gellert’s fabel ,,Der Tanzbar’ . Aan het eind vannbsp;vertoog No. 133 (13 Mei 1771) van deel III, zegt hij op blz. 231:nbsp;,,De volgende fabel van den Heer Gellert, zal het overige van ditnbsp;Blad voor deezen dag vullen... ” en hij geeft dan een vertaling in

-ocr page 133-

121

verzen van Gellert s „Der Kranke”. Bij wat hij over Ket nut van de fabels van Gellert in deel IV zegt (vertoog 162, 2 Dec. 1771) voegtnbsp;bij nog de fabel: „Het land der hinkenden en Stamerenden”, in eennbsp;korte, vlotte vertaling. In „De Opmerker” wordt gesproken van:nbsp;,,De beroemde Gellert, wiens fraai vernuft en voorbeeldlijke gods-vrugt hem tot enen der be minnelijks ten en agtenswaardigsten vannbsp;de geleerden onzer eeuw gemaakt hebben” (Deel I, 37e vertoog).nbsp;Elders in dit gescbrift (Ille deel, blz. 101) wordt Gellert nog eensnbsp;zeer geprezen; daarbij wordt iets over zijn leven verteld: ,,een boernbsp;bragt hem ene lading hrandhouts, voor het vermaak dat hem zijnenbsp;,,Fabelen en Vertellingen veroorzaakt hadden” (blz. 105). Ooknbsp;bier vindt men vertalingen van ander werk van Gellert. De fabelsnbsp;worden er steeds in de vertogen, naar aanleiding van een bepaaldenbsp;redenering, als voorbeeld gegeven. Aan bet eind van bet 37e Vertoog ,,Welke de beste troostgronden zijn om de menschen in hunnbsp;lijden op te beuren” (5 Juli 1773), vindt men bij zijn reeds genoemdenbsp;opmerking over Gellert, dat deze ,,heeft onder zijne Fabelen ennbsp;Vertellingen er eene gegeven die zo klaar de dwaasheid der menschen aantoont, welke klagen over gebeurtenissen, die bij de uitkomst blijken tot hun geluk te strekken, dat ik denk den Fezer ver-vermaak te zullen doen met die hier te plaatsen . Hij vertaalt dannbsp;Gellert’s „Der Ketsende”. De vertaling is vaak niet oorspronkelijk,nbsp;maar overgenomen uit de driedelige complete vertaling, zoals duidelijk blijkt in de „Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weeten-schappen” (6e Afd., blz. 335), waar als vertaler van de fabel ,,Dernbsp;Selbstmord” A. van den Berg, die deze fabel ook in de genoemdenbsp;uitgave beeft vertaald, wordt vermeld. In „De Vraagal”, worden denbsp;fabels verteld naar aanleiding van een vraag, b.v. bij ,,Wat is haair-klooven?”, die van ,,Die beiden Wachter”, die met elkaar ruzienbsp;bebben omdat de één een liedje een weinig anders zingt dan denbsp;ander, welke fabel in „De Opmerker” (Ile deel, blz. 119) wordtnbsp;vermeld in bet 67e Vertoog over bet onderwerp: „vele menschennbsp;hebben hunne denkbeelden liever dan hunne naasten”; en bij denbsp;vraag ,,Wat zijn Recommandatien?”, een vertaling van Gellert’snbsp;fabel ,,Der Bettler” (Ile deel, blz. 299). In ,,De Mensch (Ile deel,nbsp;le stuk, 63e vertoog) worden twee fabels van Gellert ingelast in

-ocr page 134-

122

de verkandeling over „De Hoedanigheid en het Nut der Fabelen”: ,,Der Informator en „Der ungerathene Sohn ’.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tenslotte

gaf de Vlaamse scfirijver Conincicx in ,,Fabelen uyt verscheyde Auteurs een navolging van Gellert’s fabel ,,Die Fliege”; bijnbsp;Conincbx pbilosopberen twee uilen over bet ontstaan van een kerknbsp;en zij denken dat bet een berg is, die in tweeën is gespleten.nbsp;Enkele fabeldichters uit de tweede belft van de i8e eeuw staan zeernbsp;sterk onder invloed van Gellert. Hun werk is in zoverre interessant,nbsp;dat bet ons Iaat zien, boe zeer een Nederlands schrijver aan denbsp;traditie van Gellert verslaafd kan raken, blijkbaar ook toegevendnbsp;aan een mode van de tijd, die Gellert bijzonder boog stelde, zoalsnbsp;is gebleken. Het zijn E. J. B. Scbonck en Pb. H. Tbemmen.

E. J. B. Scbonck (1745/—' 1821), de bekende rector van de Latijnse school, eerst te Gorincbem en later te Nijmegen, beeft zeer veel tenbsp;danken aan Gellert, van wien bij vele werken vertaalde, al beeftnbsp;bij, naar zijn zeggen, toch ook geprobeerd met zijn fabels, die innbsp;drie delen verschenen ^), iets eigens te geven. In de voorrede tot betnbsp;eerste deel zegt bij dat verreweg de meeste van de fabels in dat deelnbsp;eigen vinding zijn, slechts sommige zijn vertalingen en navolgingennbsp;uit bet Grieks, Latijn, Erans en Duits. In bet gedicht ,,Aan mijnnbsp;boek” zegt bij dat zijn werk niet bet produkt is van een weeldemens,nbsp;maar een afgematte geest beeft er bet bestaan aan gegeven. Hijnbsp;zal niet zeggen dat bij Gellert beeft willen evenaren: later zal zijnnbsp;boek misschien in een boek gesmeten en vergeten worden. In denbsp;voorrede tot bet tweede deel, dat behalve fabels ook enkele fabeldichten in de trant van Boileau en een gedicht tegen bet begravennbsp;in kerken, een vertaling van Huydekoper’s „Saeculum Aureum”,nbsp;en een aardig gedicht ,,de mensch een leerling der Dieren” bevat,nbsp;zegt bij nog eens dat enkele fabels navolgingen zijn, zonder nadrukkelijk te verzekeren dat er fabels van eigen vinding bij zijn. Dit

Vgl. W. J. NoordKoek: Gellert und Holland. Ein Beitrag zu der Kennt-nis der geistigen und literarischen Beziebungen zwiscben Deutschland und Holland im 18e Jahrhundert (Amsterd., diss. 1928). Hierin wordt Schonchnbsp;een Hollandse navolger der Gellertse fabels genoemd. Een en ander vermeldtnbsp;bij ook uit de voorrede. (Deel I en II van dit werk verschenen in 1779, deel IIInbsp;in 1786).

-ocr page 135-

123

tweede deel bevat slecbts twintig fabels (beginnend op biz. Ql). Hierop volgen Puntdichten en de geschiedenis van Hendrik IV, innbsp;drie delen, met als eerste regels:

,, k Heb Faheltaal genoeg geschreeven:

Dat liegen word ik eind’lijk moe”.

Bij bet derde deel der fabels voegt bij nog een herdersspel, dat lang bleef liggen. Uitdrukkelijk meent Scbonck telkens te moeten zeggennbsp;dat bij nooit een bepaald persoon bedoelde; misschien echter voelennbsp;sommigen zich toch door één der fabels beledigd. In de voorredenbsp;tot het tweede deel is zijn toon enigszins anders. Hij zegt daar datnbsp;hij blij zal zijn als iemand zichzelf in zijn fabels heeft teruggevonden,nbsp;want dan heeft hij er toch enig nut van. Velen, zegt hij verderop,nbsp;hebben zich de strekking van verschillende fabels aangetrokken. Hijnbsp;vermaant dezen te bedenken dat het slechts uit liefde voor de kunstnbsp;was dat hij hiertoe aanleiding gaf. In de voorrede tot het laatste deelnbsp;zegt hij iets dergelijks nog eens met een aanhaling uit Erasmus:nbsp;„admonere voluimus non mordere: prodesse non laedere: consu-lere moribus hominum non officere”. Men kan zich afvragennbsp;waarom deze schrijver het zo nodig vindt dit telkens te zeggen. Ditnbsp;komt, moet het antwoord luiden, omdat hij onder invloed van Gellertnbsp;(en daar bestaat juist die invloed in, die Noordhoek aanwees), veelnbsp;meer menselijke gevallen en minder dierenverhalen in zijn fabelsnbsp;geeft. Deze soort kan direkter treffen; als strijdwapen wordt de fabelnbsp;wel feller en dus ook gevaarlijker. Velen spaart hij zijn critiek niet,nbsp;en niet het minst zijn collega’s, de dichters: te lastige rijmers wordennbsp;gestraft met eeuwige hongersnood (I, 6); hij wil juist een lofdichtnbsp;maken op de vlieg als deze hem steekt; dit moge ieder dichter gebeuren die aan lafaards grote daden toeschrijft (I, 24); een gansnbsp;vraagt de zwaan waarom deze niet meer zingt; omdat het niemandnbsp;meer bevalt: laten zo ook de dichters doen, zegt Schonck (I, 35);nbsp;een oud paard van de zonnewagen wil een dichter de Helikonnbsp;opbrengen, maar na de nacht staat hij te vroeg op, ziet eerst een ezelnbsp;voor een paard aan, en als hij zijn vergissing ziet, is het paard weernbsp;weg (III, 23); de dichter is vergenoegd als hij bemind wordt door

-ocr page 136-

124

zanggodinnen en zijn roem tot boven de sterren reikt (111, 32). Tegen de kunstcritici trekt hij te velde in ,,De gewaande kunstkenners”nbsp;(1, 20): iemand heeft een stuk geschilderd met louter bruine vlekken,nbsp;maar iedere kunstenaar weet er wat uit op te maken. De dwergnbsp;klimt op de schouders van een langen man om een schouwspel tenbsp;zien: ,,hoog-leeraars zelfs verstaan dien vond” (1, 18). Zonderlingenbsp;benoemingen veroordeelt hij in ,,De Jonge trompetter’ ’ (I. 58).nbsp;Sociale critiek geeft hij in lil 27: als meerderman komt moet minder-man wijken, een hond wijkt voor een andere sterkere, als hij eennbsp;beentje wil bemachtigen. Ook over opvoeding heeft hij iets tenbsp;zeggen. Geheel in de trant van Van Alphen is geschreven de fabelnbsp;van het ,,Baldadig Jantje ” (1, 68), die de vogels van zijn broer wilnbsp;verdrinken. Met meer zin voor de werkelijkheid dan bij Van Alphennbsp;zo iets gebeurt, vertelt de fabel ,,De prediking ” dat de vader wilnbsp;dat jongens een spel staken, maar zij zeggen hem dat hij zelf beternbsp;mee kan doen (111, 22). „De bijtijds bekeerde vader ” (111, 24) dienbsp;eerst een paedagoog wilde nemen voor zijn zoons (hij krijgt een Fransman en een Duitser, die codices heeft gelezen, op zicht), stuurt ze tenslotte maar naar school. Eigenaardig is zijn houding ten opzichtenbsp;van de hervorming: „een zonderlinge vertoning” (111, 19): bij keizernbsp;Karei wil iemand een kluchtspel spelen; gooit recht en krom houtnbsp;op een stapel, een tweede tracht dit aan elkaar te zetten, een derdenbsp;steekt het in brand, een vierde gooit er olie op, zodat het heftigernbsp;brandt. Wat deze vertoning verbeeldt, is in de boeken der kerkhervorming te zien. Vooroordeel is er volgens hem veel in de wereld:nbsp;Jupiter vindt het overal als hij als oude man door de wereld gaatnbsp;(1, 72). Huwlijkstrouw is ver te zoeken: de bevoorrechte stad is dienbsp;waar ontrouw geoorloofd is; wijs mij die, zeggen vele vrouwen, ennbsp;hoe moeilijk die ook te bereiken is, zij zullen proberen er te komen.nbsp;Dit is op geestige wijze verteld; hij kan dan ook heel aardig vertellen, wat ook al blijkt uit een fabel als „Jan V\^eerwijs ’ (I 78),nbsp;het verhaal van een man die in alle hoeken der stad ander weernbsp;voorspelt, en dan naar die hoek gaat waar hij het weer voorspeldenbsp;dat het die dag is. In de trant van Gellert geeft hij ook zeer veelnbsp;semi-mythologische verhalen, een enkele keer een etiologischnbsp;sprookje (II 7): „waarom de roos bloozende van kleur is ”. Natuurlijk

-ocr page 137-

123

vertelt ook deze sckrijver een aantal gewone dierfabels, die slecbts in zoverre van vroegere fabels verscbillen, dat ook deze soms mindernbsp;bet dierkarakter op den voorgrond stellen, minder natuurlijk zijn,nbsp;onder invloed van de genoemde fabels die menselijke gevallen geven.nbsp;De driedelige bundel van den bekenden Dr Pboebus Hitzerusnbsp;Tbemmen is geschreven tussen 1793 en 1802, met veel fabels vannbsp;satirische aard. Weer zegt de schrijver in zijn voorbericht dat denbsp;meeste van zijn fabels van eigen vinding zijn, maar hij mengde ernbsp;enkele bekende onder ^). Hij wil wel origineel zijn, behalve als hij hetnbsp;tegendeel vermeldt, zoals in de voorrede tot het derde deel, waarinnbsp;hij zegt dat hij de 26e fabel heeft ontleend aan een Duits fabelboek, waaruit ook Gellert soms putte ^), terwijl de 54e fabel vannbsp;dit zelfde deel ontleend is aan het 2e stuk van den arts van Unzer.nbsp;Hij noemt hier dus ook de naam van Gellert, aan wien hij veelnbsp;te danken heeft ^). Hij vermijdt het echter, de fabels letterlijk ennbsp;onveranderd aan Gellert te ontlenen. Toch lijkt „De geschiedenisnbsp;van de roh (I, 11) veel op „Die Geschichte van dem Hute , ennbsp;„Een arme man met zijn’ Haan ” (II, 13), die hij groen verft, veelnbsp;op: „Der grüne Esel ”. Motieven van de leugen uit „Een rijhenbsp;koopman en zijn zoon ” (I, 52) herinneren aan de bekende fabelnbsp;van Gellert „Der Bauer and sein Sohn ”. Aan het begin van allenbsp;drie de delen zegt hij ook dat hij niemand persoonlijk heeft willennbsp;treffen, maar in het eerste deel voegt hij er aan toe: op één of tweenbsp;gevallen na, die de lezer maar zelf moet ontdekken; hij heeft ervoornbsp;gezorgd den bedoelden persoon voldoende te maskeren. In de voorrede van het derde deel zegt hij nog, dat hij in de fabel van dennbsp;kleermaker en zijn zoon (III 31) niet den predikant Sartorius heeftnbsp;bedoeld, maar dit moet ironie zijn, want hij vertelt dat de zoon van

Fabelen en Vertelsels door Phoebus Hitzerus Tbemmen. Medicinae Doctor. Eerste Deel. Te Amsterdam bij Pieter Joh. Uylenbroek, 1795 (II in 1794, III: 1801). Deel I bevat 53, II, eveneens 52 en III, 37 fabels (U.B. Groningen).nbsp;2) „Der Wonderbare Traum”: „Aus einem alten Fabelbucbe//(Der Titel-bogen feblt daran, // sonst fübrt icbs meinen Lesern an”). Dit kan Tbemmennbsp;net zo bedoelen als Gellert.

®) Hij noemt Gellert nog in de fabel: „De geschiedenis van de rok” (I, 11): „Wil dit slechts aan Gellert vragen: // k Wed hij verzekert zulks, daar hijnbsp;ons duidlijk leert, // Hoe eens een hoed wierd zes geslachten door gedragen // ”.

-ocr page 138-

ia6

een kleermaker gaat studeren, deftig wordt en een Latijnse naam aanneemt (sartor), die Ki] zelfs nog verlengt met de uitgang -us. Zijnnbsp;ironie komt uit in vele fakels: een openkartige dief zegt zijn reckternbsp;dat kij kerouw erover kad, dat kij geen grote sommen stal om denbsp;reckters om te kopen (11, 8); de arts weet ket leven van een stervenden vrek te rekken door in zijn goud te grakkelen (11, 5) ; eennbsp;rijke vrek zwemt, in de kei gekomen, over de Styx om ket veergeldnbsp;te ontduiken. Men verzint als straf kern eerst enige maanden kiernbsp;te kouden en kern dan weer naar de aarde te zenden, om te ziennbsp;koe zijn neven met zijn goed kuis kielden (111, 32, fakel ontleendnbsp;aan La Motte); ket vreedzaam kuwlijk lijkt op ket grafsckrift meernbsp;dan ket in werkelijkkeid was (lil 23) ; een advocaat draagt eennbsp;sckilder op, twee cliënten van kern te sckilderen, en kij sckildertnbsp;ze naakt, den advocaat tussen ken in met kun kleren op zijn armnbsp;(111, 27). Bij een wedstrijd tussen een raaf en een zwaan, wie ketnbsp;mooist is, zal nock een klinde, nock een ,,moriaen” de sckeidsreckternbsp;zijn, maar een koperkleurige „Americaan ”, die keslist dat de zwaannbsp;kijna zo klank is als kij en ket dus keeft gewonnen (111, 34). Eennbsp;man stierf na ket derde jaar van zijn kuwlijk, de vrouw kort daarop,nbsp;door overmaat van... vreugd (111, 43, deze fakel kewijst koe grofnbsp;dikwijls zijn spot is, en koe weinig positief zijn moraal). Op de oudnbsp;motief kouwt kij voort in de fakel van ket kert dat, gedacktig aannbsp;ket kert dat met zijn gewei in de takken kleef zitten, ziek de korensnbsp;(laat afzagen en dan door iedereen wordt bespot (111, 49).

In ket algemeen blijkt uit deze fabels niet speciaal dat kier een arts aan ket woord is. Wel worden in versckillende fabels doktoren opnbsp;de gewone wijze ten tonele gevoerd; een Sekots dokter, die met eennbsp;,,snapper” aan tafel zit, antwoordt op diens vraag koeveel een Sekotnbsp;van een zot versckilt: de tafelbreedte (1, 16). Een welmenende dienstmaagd zegt den dokter, als deze zegt dat kaar keer naar ,,Nieuwnbsp;Jeruzalem” gaat (de dood), dat ze denkt dat de zeeluckt kern beternbsp;zal kelpen (1, 32). Een kneckt die tegen ket consult van twee doktoren met den gewonen dokter is, ,zegt dat er lOO doktoren bij zijnnbsp;keer zijn: één cijfer en twee nullen (1, 33); een arts geeft den podagrist ket recept tegen zijn kwaal: te leven als boeren en soldatennbsp;(11, 43); en een meisje wordt ziek door een verkeerd geneesmiddel

-ocr page 139-

127

dat de dokter Kaar geeft tegen een ,,vlak” op Kaar wang (lII. 37).

Twee faKels verdienen in dit verKand Kijzonder de aan-dacKt. Een pleidooi voor Ket geKruik van de moedermelk, en een verweer tegen Ket eigenwijze en gevaarlijke geknoei van Kakers ennbsp;vroedvrouwen is te vinden in Ket gedicKt: „De schoone Stad”nbsp;(II, 28). De faKel „De Urinalist (II, 50) toont aan dat de reputatienbsp;van den Keul in de 17e en 18e eeuw algemeen als ledenzetternbsp;erkend en vereerd, in Ket Kegin van de 19e eeuw nog maar weinignbsp;verKIeekt was ^). In de faKel: „een vraag beantwoord” zien we dennbsp;medicus als raadgever in verKand met de vraag of Kier gezond is:nbsp;dat Kangt af van de omstandigKeden, waarin men zicK Kevindtnbsp;(I, 15). De dokter is ook aan Ket woord in „De wenschen”: drie personen mogen een wens doen: één wenst er gezondKeid en rijkdom,nbsp;een ander gezondKeid en macKt, en een derde gezondKeid ennbsp;tevredenKeid (I, 26).

Niet altijd is TKemmen even geestig; zoals uit sommige van Je KierKoven genoemde faKels al Klijkt, vervalt Kij vaak in Ket zuivernbsp;anekdotiscKe. Geestig is Kij soms als Kij zeer scKerp is, maar zijnnbsp;critiek wordt dan ook wel eens wat te fel. Dat is vaak Ket geval innbsp;zijn Kaat tegen de kerk, die Kij uit in: „Een doctor”, die geneesmiddelen voorscKrijft en geKeel andere dingen met den patiënt doet:nbsp;,,dat is niet de arts, maar dat geldt de predikstoel” (I, 42). ,,Eennbsp;dorpspredikant” (II, 27), die zijn preek moet afKreken omdat denbsp;koster niet wakker is te krijgen, maakt Kij vrij onomwonden voor eennbsp;ezel uit; in „Een preekheer en een barbier” (II, 39) Kespot Kij denbsp;exegese, evenals in „De Bijbel” (III, 15), waarin Kij ook cyniscKenbsp;opmerkingen maakt óver de twisten der ricKtingen in de kerk.nbsp;Bepaald grof is de faKel van den dominee die aan den scKout zegtnbsp;dat Kij de duivel Keeft gezien in de gedaante van een ezel. Dezenbsp;verklaart Ket zo, dat Ket zijn eigen scKaduw was (III, 58). Evenzonbsp;die van een vromen soldaat, die in de kerk steelt, zeggend dat denbsp;moeder Gods Kern dat ingaf; de koning ondertekent ecKter Ket vonnisnbsp;tegen Kern niet, zeggend dat zo iets niet volstrekt onmogelijk is. Dat

Vgl. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Jaarg. 81, No. 56 (4261— 4262). Zaterdag 4 Sept. 1937: „Geneeskundige poëzie uit het begin der 19enbsp;eeuw , door Dr M. A. van Andel.

-ocr page 140-

128

Kij een vrij scKerpe maatscKappelijke critiek geeft, blijkt uit enkele fabels van bet 2e deel: de arts weet bet recept tegen podagra, en eennbsp;reeds genoemde fabel (in fabel i8 van boek 1 werd de podagranbsp;familie van de roe genoemd, omdat zij beiden zijn gesproten uitnbsp;ongeboorzaambeid); een onnozele president moet bij de ontvangstnbsp;van een koning alles zeggen, wat bem wordt ingefluisterd en ditnbsp;loopt mis (11, 44): een jong officier vraagt bij de tent van Washington waar deze is, en vindt de naam zonder titel de boogste eretitelnbsp;voor dezen man (II, 46). Heftig is bij tegen de ,,fijnen”: een ,,fijntje”nbsp;weigert een vrouw, die niet van baar geloof is, groenten te geven,nbsp;die ze anders tocb zou weggooien (I, 21); een door Becker vannbsp;spoken verloste vrouw wordt soms nog geplaagd door ongeloof ennbsp;„fijne kweezlarij” (III, 14); een vroom man maakt zijn opmerkingennbsp;tegen een fijne (II, 56). Heel veel fabels zijn ook bier weer gevallennbsp;uit bet dagelijks leven; de genoemde voorbeelden zijn daarvoor alnbsp;bet bewijs. Daarnaast geelt bij ecbter ook zeer veel dierfabels ennbsp;plantenfabels, waarin bij wel ook weer nieuwe combinaties bedenkt,nbsp;maar tocb weinig oorspronkelijks vermag te geven. Al weet bij somsnbsp;verrassend en geestig te zijn, bij komt tocb niet uit boven wat Gellertnbsp;bem als fabeldichter leerde; bij was dan ook maar dilettant.nbsp;TTendrik Riemsnijder vertaalde alleen fabels van Duitse label-dicbters (vgl. blz. 141). In zijn voorbericbt zegt bij dat de Duitsenbsp;dichters niet behoeven onder te doen voor een La Fontaine of Gay.nbsp;Bij de meeste gedichten zal bij de naam vermelden, bij sommigenbsp;zet bij er *** onder, wat betekent dat deze bem door „Hoogduitschenbsp;journaalen” verschaft werden. Behalve de nog te noemen vier fabelsnbsp;van Lessing en drie van Gleim, vertaalt bij er 28 van Licbtwer,nbsp;11 van Hagedorn, 13 van Nicolaï, 9 van Burmann, één van Meiszner,nbsp;één van Weisze en één van Bürger. Zes fabels zijn blijkbaar uit denbsp;„Hoogduitsche Journaalen”, een van S. (misschien van Daniëlnbsp;Stöppe, wiens ,,Neue faheln” in 1738 verschenen) en één van Haller,nbsp;uit diens werk ,,Usong” (1771) dat handelt over Oosters despotismenbsp;en enkele labels bevat. Hij vertaalt al deze fabels in dichtvorm.

Fabelen en Vertelsels naar de nieuwste en beste Hoogduitsche dichters door Hendrik Riemsnijder, in s Graavenhage bij J. H. Munnikhuizen ennbsp;C. Plaat in Comp. 1779.

-ocr page 141-

129

De dames Wolff en Deken vertalen bekalve 12 fabels van La Fontaine, twee van Gleim en één van Lessing, vijf fabels vannbsp;Licbtwer, drie van Hagedorn, twee van Steele, één van Broisart ennbsp;één van d’Arnaud (vgl. biz. 114), één van Fleury (1750^1775:nbsp;,,Folies ”, Paris 1760), één van Baar (of Bar 17051—lt;1767: ,,EpUresnbsp;sur des sufets différents ”, Londen 1740, ook uitgegeven in Amsterdam l75l)lt; één van Bret (1717^1792: ,,Essai de contes moraux etnbsp;dramatiques ”. Paris 1765), één van Clément (i707gt;^l767: ,,Les cinqnbsp;années littéraires ”, La Haye 1754 en „Ees Sottises du temps ”. Lanbsp;Haye 1754), één van Le Jeune (wie bedoeld is, is niet duidelijk),nbsp;één van Drobeck (Frans fabeldichter) en drie van Grozelier (M.nbsp;Grozelier: ,,Fables Nouvelles, divisées en six livres ”. Paris 1760).nbsp;Een fabel ontlenen zij aan de „Almanach, des Muzes”, zonder er dennbsp;schrijver bij te vermelden, bij twee tekenen zij aan „het Franschnbsp;gevolgd, en bij één ,,Het Hoogduitsch gevolgd . De twee uit betnbsp;Frans zijn die van den zieken dokter, die belooft, als bij van zijnnbsp;ziekte geneest, aan de dood vele offers te zullen brengen (27) en dienbsp;van de tijger, die tevergeefs poogt bet geitje van de hoge rots af tenbsp;lokken (54): die uit bet Duits vertelt van den grandseigneur dienbsp;last beeft van ,,vapeurs””, wat voor bet volk betekent dat bij gewoonnbsp;stapelgek is (50). In bun voorrede zeggen zij dat ze meestal de moraalnbsp;van de fabel intact hebben gelaten, maar de rest hebben zij omgewerkt: soms is het beter goed te vertalen of na te volgen dan magerenbsp;eigen vindingen op te dissen. Aardig is de ,,Toe-eigening aan onzenbsp;waardste vriendin . Liefde doet soms vriendschap verdwijnen. Datnbsp;leerde Richardson al. Is vriendschap tussen vrouwen dan een fabel?nbsp;Neen, deze fabels op te dragen aan een fabel, heeft geen zin. Zoudennbsp;zij ze dan aan de waarheid opdragen? Nee, deze is te streng, ennbsp;Celinde is wars van alle strengheid en weet toch wat waarheid is.nbsp;Aan haar zij terwille van de vriendschap deze fabelbundel opgedragen. Het boek is geïllustreerd met prenten door R. Vinkeles ennbsp;A. Cardon, naar J. Buys ^).

La Fontaine-vertalingen. De oudste La Fontaine-vertaling in Nederland is van den bekenden dichter J. Nomsz (1758^1805), in

Vgl. De Illustratie van de Letterkundige werken in de 18e eeuw, door E. de Ia Fontaine Verwey, bIz. 159.

-ocr page 142-

130

zijn tijd vooral als toneelscKrijver beroemd geworden. Het werk verscheen in vijf delen voor bet eerst in 1786 met een vignet van Vinkeles, maar zonder platen ^). Pas in 1805 verscheen deze zelfdenbsp;vertaling met platen van Punt, Delfos en Vinkeles in vier delen ^);nbsp;de naam van den vertaler werd hierin niet meer genoemd. De platennbsp;zijn gemaakt voor een in Nederland (bij Elie Lusac in Leiden) verschenen uitgave van de fabels van La Fontaine, zoals E. de la Fontaine—'Verwey heelt aangetoond ^). De vertaling wordt door Jeronimo de Vries zeer geprezen ^). Deze zegt van hem dat ,,hij doornbsp;lossen zwier en juiste overbrenging tot het vertalen uitmuntendnbsp;geschikt was”, en dat zijn vertaling der fabels van La Fontaine ditnbsp;,,ten duidelijkste” bewijst. In de inleiding bij de vertaling van Lanbsp;Fontaine door Coninckx zegt Willem Vanwest echter van hem:nbsp;,,hoe stijf en gekleed, en dan overal hoe mager aan La Fontainschnbsp;gevoel en geest”. Men kan het met dezen laatste ook volkomen eensnbsp;zijn. Behalve dat Nomsz vaak met opzet dingen verandert („roi”nbsp;vertaalt hij door ,,overheid”, en „prince” in een andere fabel doornbsp;,,staatsbelangen”) is hij er vaak met zijn vertaling volkomen naast,nbsp;of voegt er dingen bij, die La Fontaine niet heeft. Hij vertaaltnbsp;onhandig, heel vaak lelijk en zeer omslachtig, zodat van La Fontaine’s pittige stijl soms weinig overblijft. Het geestige rhythme vannbsp;La Fontaine probeert hij zo nu en dan te benaderen, maar dit luktnbsp;hem slecht; telkens gebruikt hij stoplappen; zelfs wil hij hier en daarnbsp;purist zijn (,,slurpspijs” voor soep). De aantekeningen die Nomsznbsp;bij zijn vertaling geeft, zijn over het algemeen verklarend. Eennbsp;enkele keer komt hij met een eigen mening. Bij de vertaling van denbsp;fabel ,,Simonide préservé par les Dieux” tekent hij aan: ,,zou het innbsp;ons land wel veel baten dat wij er sterk op stonden om ware kunst

Fabelen van J. de Ia Fontaine. In Nederduitscbe vaerzen overgebragt door J. Nomsz. Te Amsterdam bij Allart en Holtrop, 1786.

^) Fabelen van J. de la Fontaine in Nederduitscbe Vaerzen te Amsterdam bij Job. Allart, 1805.

^) E. de Ia Fontaine Verwey: De illustratie van Letterkundige werken in de 18e eeuw. Leiden 1934, biz. 105.

Proeve eener Geschiedenis der Nederduiscbe Dichtkunde door Jeronimo de Vries Tweede Deel. Te Amsterdam bij Job. Allart, 1810 (bIz. 293).

-ocr page 143-

131

op prijs te houden? Bij ons, zegt kij, worden de grote mannen weinig geëerd. Vroeger waren de Olympus en de Parnassus goedenbsp;vrienden; tegenwoordig vinden de mannen van de Olympus dat eennbsp;man van de Parnassus genoeg geëerd is „als de knecht hem verdernbsp;dan de vloermat laat, t en ware de Parnasman hem kan dienennbsp;in t ondersteunen en uitbreiden van de partij, die de Olympus-mannbsp;is toegedaan”. In een andere aantekening komt hij op voor Horoscooptrekkers, of Kij noemt de opera ,,tooverij”, omdat die zo onnatuurlijk is. Zonderling is het dat hij Pilpay ,,een indiaansch fabeldichter noemt, en onjuist zijn de aantekeningen bij de vertalingnbsp;van de fabel ,,Philomèle en Progné”, waar bij Pbilomèle koninginnbsp;van Tbracië noemt. De aantekeningen zijn in bet algemeen nietnbsp;vergelijkend, al verwijst bij bier en daar wel eens naar een vorigenbsp;fabel met dezelfde strekking of een toneelstuk dat hetzelfde onderwerp behandelt: bet treurspel van Claas Bruin: ,,De Deugdsamenbsp;Hoveling” (bij de vertaling van de fabel ,,Le Berger et Ie Roi”)nbsp;dat goed was, volgens Nomsz, voor de tijd dat men nog bijna geennbsp;goede stukken bad, maar nu veel te weinig levendig genoemd kannbsp;worden.

Opvallend is bet dat de fabels van La Fontaine bier pas zo laat vertaald zijn, daar toch van de ,,Contes et Nouvelles” reeds in 1708nbsp;een vertaling van K. Sweerts verscheen ^), terwijl ook van de ,,Doolhof te Versailles ^ waarover is gesproken al in 1722 een Nederlandse bewerking bet licht zag. Wel waren de fabels van Wolffnbsp;en Deken, die ook twaalf fabels van La Fontaine bevatten, in 1784nbsp;verschenen^). Elisabeth Bekker was in baar jonge jaren den fabeldichter niet zo goed gezind:

„Noem fabeldichter! vrij den L,eeuw der dieren Vorst,

Die naar t onschuldig bloed der onderdanen dorst.

Al t woud met schrik vervult, geen weerloos lam zal spaaren.

De leeuw is hun Tiran,......

J. de La Fontaine: Vertellingen en Nieuwigheden, uit het Fransch vertaalt door K. Zweerts. Amst., J. Strander 1723-

r^) Fabelen uitgegeven door E. Bekker. Wed. A. Wolff en Deken. In ’s Gra-venhage bij Isaac van Cleef, 1784.

-ocr page 144-

132

(Waickeren IV). Zij sckreef deze fabels eckter later. Wat kaar manier van vertalen betreft; zeer korte fabels bij La Fontaine zoals:nbsp;„Le lion devenu vieu’ (III, 14); „Parole de Socrate” (IV, 17): „Lenbsp;lion ahattu par l’Homme (III, 10); „Le serpent et la Limequot; (V, 16);nbsp;„Le laboureur et ses enfants” (V, 9): „Le Lion et le Ratquot; (II, 11); ennbsp;„La colombe et la fourmi” (II, 12), worden bij kaar zeer uitgebreidnbsp;en dijen uit tot bijna twee bladzijden. Zeer in de geest van de damesnbsp;is de fabel „L’avantage de la Sciencequot; (VIII, 19). Ook vertalen zijnbsp;nog „La laitière et le Pot au laitquot; (VII, 10) en „L’homme et lanbsp;Couleuvre (X, 2). „De Hedendaagsche vriendenquot; (26) en „De olmboom en de wijngaardquot; (32) komen onder de fabels van La Fontainenbsp;niet voor. Waar zij deze fabels aan ontleend kebben is niet duidelijk.nbsp;De tweede vertoont overeenkomst met de reeds bij Cats genoemdenbsp;fabel van Sweerts; kier eckter stellen de dames Wolff en Dekennbsp;ket zo voor, alsof de olm er een eer in stelt de verwaarloosde wijngaardranken door zijn steun weer op te kweken. De eerstgenoemdenbsp;fabel vertelt van de vrucktboom, die ziek boven de andere bomennbsp;verbeven voelt, eckter niet meer wordt bezoekt door vrienden, alsnbsp;de vruckten geplukt zijn.

Zeer goed en levendig is de vertaling van S. M. Coninekx ^), die in i8o6»—08 137 fabels van La Fontaine vertaalde. Van ieder dernbsp;twaalf boeken noemt kij er enkele. Aan ket begin vertaalt kij denbsp;opdrackt van den daupkin, dien kij ,.dolfijnquot; noemt, en aan ket slotnbsp;plaatst kij de „Epiloguequot;, die bij La Fontaine aan ket eind vannbsp;boek XI staat. Hij beperkt ziek verder bij ket vertalen steeds tot denbsp;eigenlijke fabel; de opdrachten Iaat kij weg. Wel veroorlooft kijnbsp;ziek overal grote vrijkeden, vaak beeft kij langere regels nodig ofnbsp;voegt extra-regels aan de andere toe, als overigens onnodige uitbreidingen, ook in de titel. Maar kij weet ket rkytkme van La Fontaine keel geestig te benaderen, zijn taal is levendig en zijn beeldennbsp;komen zeer dickt bij die van den dickter La Fontaine zelf, al blijftnbsp;kij ook weer iets zeer eigens kouden; ket typisck Vlaamse beeft

Hollandsclie titel: Fabelen van La Fontaine, in nederduitsche verzen door S. M. Coninekx. Met het fransch tegenover ’t vlaamsch ten dienste dernbsp;belgische scholen. Saint Troud Typographie Vanwest—^Pluymers. Novembrenbsp;1838 (K. B. te Brussel).

-ocr page 145-

153

Kij niet verloockend. Willem Vanwest zegt dan ook in zijn genoemde inleiding dat Coninckx’ geaardheid met die van La Fontaine overeenstemt. Over dezen weinig bekenden dichter vermeldt Vanwestnbsp;nog dat hij 6 Augustus 1750 is geboren. Hij studeerde te Leuvennbsp;en St. Truien. In 1772 vertrok hij naar Rome, waar hij in het Duitsenbsp;college van de Jezuïeten en van de Dominikanen onderwijs kreegnbsp;in de theologie. Als priester vertaalde hij een gedeelte der psalmen.nbsp;Van zijn dichtwerken verscheen in 1889 nog een uitgave, verzorgdnbsp;door Emiel Govaerts ^). Men vindt hierin zijn „Geestelijke Gezangen”, zijn ,,Fabelen uit La Fontaine” en ,,Punt- en Mengeldichten’, waaronder ,,Fabelen uit verscheiden Schrijvers”, ,,Punt-dichten” en ,,Graf dichten”. Van de laatste fabels worden er hiernbsp;maar 34 afgedrukt, alle zonder de Franse tekst. Wel worden hiernbsp;alle fabels die Coninckx van La Fontaine vertaalde af gedrukt; denbsp;samensteller hecht dan ook grote waarde aan deze vertaling. Hijnbsp;haalt in verhand hiermee het oordeel aan van Vanwest en van Vannbsp;Hulthem, en zegt verder: „Een Hollandsch dichter, Nomsz gaf ooknbsp;eene Nederduitsche vertaling dier fabelen uit, maar zonder daaromnbsp;de verdiensten van dezen uitgelezen letterkundige te loochenen,nbsp;moeten wij toch bekennen dat hij onder opzicht van bevalligheid,nbsp;beknoptheid en juistheid, verre onder den Limburgschen dichter tenbsp;stellen is ”. Hij raadt de jongeren aan het hoek te lezen; de oudersnbsp;moeten de gelegenheid te haat nemen om de kinderen naar aanleiding van een fabel enige wijze lessen te geven.

Pas in i868^’71 verschijnt hij ons weer een volledige vertaling van de fabels van La Fontaine van den bekenden dichter J. J. L. tennbsp;Kate ^), een vertaling die misschien het meest beroemd is geworden,nbsp;doordat de platen van Doré er weer hij werden afgedrukt. Ten Katenbsp;laat hieraan voorafgaan het leven van La Fontaine naar L. L.

1) Simoen—Michiel Coninckx’ Dichtwerken, voorafgegaan van eene studie over zijn leven en zijne werken. Sint-Truiden. Boekdrukkerij G. Moureau—nbsp;Schouberechts, 1889. Uitgave van het Davidsfonds. Nummer tg (Particuliernbsp;bezit).

De Fabelen van La Fontaine nagevolgd door J. J. L. ten Kate. Geïllustreerd met 81 platen en vele vignetten door Gustave Doré. Amsterdam, Uit-geversmij. Elsevier, 1868—'yt.

-ocr page 146-

134

Auger. Hij vertaalde alle twaalf boeken en Koudt zicK gebeel aan de oorspronkelijke volgorde. De opdrachten aan bet begin van betnbsp;le en 3e boek laat bij weg. Die aan bet begin van IV vertaalt bijnbsp;wel, en bij geeft er een noot bij. Ook de overigens niet zekere „toewijding van boek V aan den ridder De Bouillon vermeldt bij,nbsp;terwijl bij de uitvoerige opdracht in verzen van boek Vil aan Mme denbsp;Montespan weer weglaat. De eerste fabel van boek X bekort bijnbsp;sterk. Het hele ,,discours d Madame de Sahlière” wordt terugge-bracbt tot enkele regels, en met twee regels moraal wordt de fabelnbsp;gesloten. Tenslotte laat bij de proza-opdracbt van boek XIl weg,nbsp;evenals de opdrachten van de beide eerste fabels. Zijn noten zijnnbsp;in bet algemeen verklarend. In enkele ervan motiveert bij zijn maniernbsp;van bet weergeven van de namen. Zo laat bij in de fabel van denbsp;maag en de ledematen (III, 2) de naam Messer Gaster onvertaaldnbsp;en tekent erbij aan dat La Fontaine die naam aan Rabelais beeftnbsp;ontleend (IVe boek CLVII) ^), zoals bij dat ook deed in de fabelnbsp;van de oester en de twisters (IX, 9, blz. 602). In de fabel van „denbsp;wezels met de ratten in oorlog , vertaalt bij echter op voorbeeldnbsp;van Bilderdijk de Griekse namen, door La Fontaine aan de muis-en kikvorskrijg ontleend, wel (IV, 6, noot blz. 207). Ook in de fabelnbsp;„De Haas en de Patrijs” (V, 17) laat bij de eigennamen niet onvertaald en geeft daar in de noot een verklaring van (blz. 317). Eenmaal meent bij aanmerking te moeten maken op de wijze waaropnbsp;La Fontaine eigenschappen aan bepaalde dieren toekent. Zo protesteert bij er tegen dat de slang gif in zijn staart zou hebben (blz.nbsp;459» VII, 17). Eén enkele keer keeft hij ook een afkeurend oordeelnbsp;over een fabel, en wel over de aardige en bekende fabel „Een diernbsp;in de maan” (VII, 18) op blz. 466; deze fabel noemt bij één dernbsp;minst gelukkige van La Fontaine, „eigenlijk niet eens een fabel,nbsp;maar een leerdicht in miniatuur”. De zeer diepe betekenis van

Zie over deze fabel de in noot 5 bij blz. 11 genoemde studie. In ..T’buis. Bijdragen het buis en het huiselijlc leven betreffende , uitgegeven door J. J. A.nbsp;Gouverneur (Groningen 1852) bomt op blz. 89 ,.Eene Voorlezing” voor,nbsp;getiteld ,,Hoofd en Buik”, onderteekend K. H.), waarin geestig wordt voortgebouwd op deze fabel.

-ocr page 147-

135

deze fabel is bem ontgaan ^). Bij bet beoordelen van deze vertaling moet men ook in bet oog bonden dat bij zelf van „nagevolgd”nbsp;spreekt. Hij veroorlooft zicb dan ook bijzonder veel vrijheden,nbsp;zonder ecbter de kern der fabels aan te tasten. Hij Iaat regelsnbsp;weg en voegt regels toe, zoals dat vorige vertalers deden, slaat somsnbsp;voorlopig dingen over, waarop bij dan later weer zinspeelt. In betnbsp;algemeen is bij bet meest vrij in bet weergeven der moraal. Nietnbsp;altijd zijn zijn bedenksels geestig; zo noemt bij de os een „paaschos”nbsp;(I, 3), en de olifant „de klomp” (I, 7), wat een ongelukkige vertalingnbsp;is voor „une massa informe”. Zeer sterk worden bekort de fabel „Denbsp;Horoscoop (Vlll, 16) en „De Konijnen (X, 15), waarvan bij denbsp;eerste alinea s, die moeilijk weer te geven zijn, gebeel weglaat.nbsp;Evenzo Iaat bij bij verschillende andere fabels alinea’s weg, vooralnbsp;als bet opdrachten zijn. Wat de moraal betreft, die verandert bijnbsp;in „De Horoscoop”. Aan de lOe fabel van Boek I voegt bij eennbsp;tweeregelige slappe moraal toe:

„Helaas zoo gaat het maar in het ondermaansche slijk:

De sterkste heeft altijd gelijk”.

Zijn pogingen om, buiten La Fontaine om, geestig te zijn, mislukken. Nog even zij bier ook gewezen op de gebeel aparte plaats die bijnbsp;deze fabels de platen innemen. Zij illustreren niet slechts de fabels,nbsp;maar ook soms de moraal, al is deze in de fabels zelf niet uitgedrukt. Zij breiden de fabels uit, en stellen vaak menselijke gevallen,nbsp;waarin de wijsheid van de fabel wordt toegelicbt, er naast.

Invloed van La Fontaine en Gellert treft men aan bij Barbaz. Onbelangrijke slappe navolging van tijdgenoten uit bet buitenland gaf deze auteur (verdienstelijk toneelschrijver en ook leermeester vannbsp;den dichter Tollens), die twee delen „Fabe len en Vertelsels”nbsp;samenstelde (1799 en 1801, bet eerste met 37, bet tweede met 35

1) Vgl. Gustave Cohen, Ecrivains Francais en Hollande dans Ia première moité du XVIIe siècle, Den Haag 1921, hlz. 440, noot t.

Fabelen en Vertelsels door A. F. Barbaz. Eerste Deel. Te Amsterdam bij Pieter Johan Uylenbroeh, 17Q9- Hetz. Tweede Deel, 1881. Ook genoemd bijnbsp;W. J. Noordhoek: ,.Gellert und Holland”.

-ocr page 148-

136

fabels) en nog een bundel ,,Nieuwe Fabelen” in 1813. In bet „Aan den Lezer” bij de „Fabelen en Vertelsels” zegt bij zelf dat bij Lanbsp;Fontaine, Gellert, Florian en andere dichters tot voorbeeld nam,nbsp;zonder andere bedoelingen dan ben zoveel mogelijk na te volgen.nbsp;La Fontaine, erkent bij, kan men niet nabij komen, maar vooralnbsp;Florian, van wiens fabelen bij later nog een verdienstelijke vertaling zal geven, wil bij als voorbeeld nemen. In de voorrede tot betnbsp;tweede deel, zegt bij dat bij enige fabels uit bet Frans bij die vannbsp;eigen vinding beeft gevoegd. Hij wil in bet voetspoor van Tbemmennbsp;treden door te bewijzen dat de Nederlandse fabeldichter niet ontbloot is van eigen vinding. Hij eindigt dit deel weer met te zeggennbsp;dat bij Gellert, La Fontaine en Florian slecbts van verre navolgt.nbsp;In bet eerste deel tekent bij bij één fabel aan: „gevolgd naar hetnbsp;Fransch”, in bet tweede bij drie fabels datzelfde, zonder verdernbsp;nauwkeurig een bron aan te geven. In dit tweede deel ontleent bijnbsp;ook nog acbt fabels aan bet „Cabinet des fées van J. Cazottenbsp;(172O/—lt;1792), een bundel Oosterse vertellingen. Gellert noemt bijnbsp;in de inleiding en in de 28e fabel van Boek II: „Fidel een vollenbsp;neef van dien Fidel, die Gellert ons beschreef”. Bebalve enkelenbsp;gewone dierfabels of fabels waarin planten en voorwerpen optreden,nbsp;geeft bij ook weer beel wat gevallen uit bet dagelijks leven alsnbsp;fabel. In de dier- en plantenfabels is natuurlijkheid ook weer vernbsp;te zoeken: de kater vindt bij zijn geliefde kat een ander, en zij gaannbsp;aan bet vechten (1, 31); de treurwilg is steeds bedroefd om de aardsenbsp;ellende; de rozeboom acbt de gaven van de natuur te groot omnbsp;ellendig te zijn (II, 17); de worm benijdt de adelaar; zo zijn denbsp;beoefenaars van de letterkunde: de één vliegt als een adelaar, denbsp;ander kruipt als een worm in bet stof (I, 55); een ezel berispt betnbsp;paard dat bet hert in snelheid wil evenaren, maar dit zegt dat betnbsp;bet hert slecbts van verre wilde volgen (I, 37); de blinde vink klaagtnbsp;over bet verlies van zijn ogen, en een papegaai vertelt den dichternbsp;de inboud van diens lied (II, 2): de geleerde papegaai leert slecbtsnbsp;wat de meester bem voorzegt, maar is verder dom (II, 5); de zonnebloem zegt tot de roos dat ze steeds naar de zon kijkt, omdat zenbsp;zedig de alvoedende levensbron aanbidt (II, 13): de nachtegaal zalnbsp;zingen, verborgen achter de spreeuw, om deze wat te laten ver-

-ocr page 149-

157

dienen, maar de goudvink ontdekt het bedrog en de nacbtegaal wordt uitgelachen (1, 15).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Critiek vindt men in deze ge

dichten ook weer genoeg. Over den dichter en zijn werk spreekt hij herhaaldelijk: de apotheker raadt den dichter, zoals hij zijnnbsp;pillen verguldt, ook zijn gedichten met honig te mengen (1, 1); denbsp;ezels treden als kunstrechters op (I, 2); jonge lieden houden eennbsp;gesprek over het nut der letters, maar de zetter zegt dat één letternbsp;op zichzelf, geen nut heeft (I, 5); de deugd moet op de vraag waaromnbsp;de poëzie er zo slecht uitziet, als antwoord geven, dat zij zo vaak metnbsp;ondeugd gepaard gaat (II, 1); in een streek waar dichters wonennbsp;als de Marre, Steenwijk, Langendijk, Huydecoper, Van Merken,nbsp;de Lannoy en de grote Franse dichters, heerst ontevredenheid overnbsp;de slechte kwaliteit der gedichten en men stelt een smeekschriftnbsp;op aan Apollo, die belooft dat ieder die zich aan opera’s en slechtenbsp;gedichten waagt, een ezelsstaart zal dragen (II, 20); een man dienbsp;vele hoeken heeft, heeft er geen één opengesneden (II, 25). Ooknbsp;over het toneel spreekt hij: een hoer, die voor het eerst naar hetnbsp;toneel gaat, ziet achter de schermen dat wie een vorst was, nunbsp;weer gewoon acteur is, zoals het ook in het leven gaat (I, 5); in denbsp;rol van Achilles, een drama van Huydecoper, is de acteur zeernbsp;dapper, maar thuis gekomen is hij minder flink (I, 24); in de maskerade in Venetië kan onder een vermomming ieder slechte dingennbsp;doen (I, 32): ,,het zottenland” noemt hij de opera, waar de mensennbsp;zingend alles doen (I, 54). Dikwijls Iaat hij ook abstracte begrippennbsp;een rol in zijn fabels spelen: de hoogmoed, gepersonifieerd in eennbsp;vrouw die zich opdirkt (I, 7); de hoop en het geluk, dat vooral hijnbsp;de boeren is te vinden (I, 11); de twee dromen, waarvan de narenbsp;even gauw weg is als de vrolijke: alles is immers maar schijn (I, 18);nbsp;de goede smaak en de reden die in het huwlijk treden (I, 25); denbsp;tempel van de hoogmoed, met er vlak hij de poel van het verderfnbsp;(I, 26); de domheid, door Jupiter bestemd tot speelpop der mensennbsp;(1, 30); de „onvergenoegzaamheid”, die de natuur aanklaagt terwijlnbsp;Jupiter zegt dat het aan haar ligt (II, 10). Ook hier dus weer talrijkenbsp;voorbeelden van de manier, waarop men ideeën over ethiek en zedenleer wilde verkondigen in een vorm, die zo begrijpelijk mogelijk is.nbsp;Een herinnering uit zijn jeugd vinden we in ,,De brug van de Neva”:

-ocr page 150-

138

„Toen ik in mijn prilste jaren verr’ van den ouderlijken grondnbsp;In Ruslands hoofdstad mij bevond,

In t bloeijend Petersburg”.

De brug wordt door ijsgang weggerukt, maar later weer op zijn plaats gezet: zo gaat bet ook in bet leven der mensen (I, 9). Dit isnbsp;al evenmin treffend als de fabel van den zwakke, die de steennbsp;bij bet bouwen van bet dolbuis niet kan torsen, maar de sterke wel:nbsp;zo verscbillen wij ook in sterkte van geest (1, 12).

Dezelfde schrijver gaf met Witsen Geysbeek een vertaling van de fabels van den Fransen dicbter de Florian, op de gewone wijdlopigenbsp;manier met veel vrijheden en de nodige onjuistheden ^). Witsennbsp;Geysbeek blijft iets dicbter bij de oorspronkelijke tekst dan Barbaz.nbsp;Van de 110 fabels vertalen zij er 58. Kort na bet verschijnen werd betnbsp;le deel besproken in de ,,Vaderlandsche Bibliotheek ^). Het wordtnbsp;daar zeer geprezen, behalve dat wordt afgekeurd bet al te frequentenbsp;gebruik van vreemde woorden als ,,viziteren, instrument, consciëntie,nbsp;prezident en voltigeerder”. Ook de inleiding wordt geroemd, waarinnbsp;genoemde vertalers zeggen: „indien men Montagne geloven magnbsp;ontfangt ons verstand de nuttigste lessen van de dieren’ . Ezopusnbsp;en Fedrus bestudeerden de dieren al vroeg, gaan zij voort, ,,en denbsp;vooronderstelling, dat elk dier zódanig, volgens zijn aart, zou redenkavelen, schiep de fabel ”. Er volgt een definitie van de fabel, vertaald uit La Eontaine; als de oudste fabeldichters, waarop denbsp;meeste Europese fabels teruggaan, worden Ezopus, Fedrus, Lock-man en Bidpaï genoemd. Zij betreuren bet dat in Nederland ditnbsp;terrein zo zelden is betreden en hopen dat velen in de voetsporen vannbsp;Tbemmen zullen treden. Er zijn slechts vertalingen van Pbaedrus,nbsp;La Eontaine en Gellert. De Florian wordt geprezen om zijn ,,eenvoudige sierlijkheid ” en zijn ,,fraaije zedenleer ’. In deze bespreking

1) Fabelen en Vertelsels naar ’t Franscb van den heere de Florian in Neder-duitsche Vaerzen gevolgd, le Deel te Amsterdam bij de Erve Cesar Noël Guerin, 1794.

Vaderlandscbe Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak, te Amstel-dam 7e deel. le stuk 1795. blz. 253.

-ocr page 151-

139

wordt beKalve op Aesopus nog gewezen op enkele bijbelplaatsen en op Herder, die zijn ingenomenheid met de Oosterse fabels nietnbsp;verbergt, en zegt dat de morgenlanden van bet begin af zulke dichtstukken hebben gehad. Als proeve van de vertaling geeft hij hiernbsp;de fabel ,,De Prins en de nachtegaal Het volgend jaar wordt hetnbsp;tweede deel besproken ^); ook deze vertaling wordt zeer geprezen ; de fabels worden voor het onderwijs aanbevolen: ,,de jeugdnbsp;zou, met een Florian onder den arm ten schoole gaande, op denbsp;eenvoudigste en aangenaamste wijze al vroeg het voordeel beseffennbsp;dat ons de betrachting der deugd en ware wijsheid kan geven”. Alsnbsp;proeve van de vertaling geeft hij hier ,,De Pacha en de Dervis’. Innbsp;de Spectatoriale geschriften vindt men geen vertalingen meer vannbsp;werk van Florian, wel in de „Almanak voor het Schoone en hetnbsp;Goede” van 1824, de genoemde fabel ,,De Prins en de Nachtegaal” ^), door J. van Walré op zeer onhandige manier vertaald.nbsp;Een fabeldichter die hier ook nogal populair is geweest is John Gay,nbsp;de bekende vriend van Pope. In Engeland had hij het meeste succesnbsp;met zijn Beggar’s Opera. Hier vindt men al vroeg vertalingen vannbsp;losse fabels van hem. In de ,,Algemeene Oefenschool van Konstennbsp;en Wetenschappen” van 1765 ^), vindt men een vertaling van „Thenbsp;Poët and the Rose , de aardige fabel waarin de dichter critiek geeftnbsp;op geijkte vergelijkingen. In „De Philosooph” van 1767 komt denbsp;bekende fabel ,,The Fox at the Point of Death voor. Er was hiernbsp;net gesproken over het feit dat slechte gewoonten zo moeilijk af tenbsp;leren zijn: ,,om dit in onzen ouden dag met goeden uitslag bij dernbsp;hand te vatten, zo zal de Fabel van de Bekeerde Vos, uit Gay snbsp;Fables hier niet geheel t onpas hoornen”. Dezelfde fabel vinden wenbsp;nog eens in ,,De Menschenvriend” van i79l ®)'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de

1) Richteren IX, 7: 2 Sam. XII, 1 en Jesaja V, 1.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak, 8e deel. le stuk, 1796. biz. 525.

Almanak voor het Schoone en Goede, 1824, hlz. 189.

Algemeene Oefenschool van Konsten en Wetenschappen, Vle afd., bIz. 501, vertaling in vers ondertekend L.

De Philosooph II, 28 Dec. 1767, aan het eind van vertoog 104.

®) De Menschenvriend IV, biz. 406, 1791-

-ocr page 152-

140

verKandeling „Over kwaade gewoonten Drie fabels van Gay, in bet Nederlands vertaald door Mr Quiryn de Flines, vindt men innbsp;bet „Vaderlandsch Magazijn van Wetenscbap, Kunst en Smaak”nbsp;van 1805 ^): „The Hare and Many Prien ds”; „The Miser andnbsp;Plutus” en „The Council of Horses”; benevens een verbandelingnbsp;over dezen dicbter, waarover ik reeds beb gesproken. Deze laatstenbsp;fabel was bier trouwens al bekend door de vertaling van de fabelsnbsp;van Gleim, die voor No. 75 van zijn „Faheln” Gay s „The councilnbsp;of Horses” als voorbeeld gebruikte. Tollens vertaalde „The Mannbsp;and the Flea” in zijn bundel „Dichtbloemen bij de\ naburen geplukt”, van 1840, welke vertaling ook voorkomt in Leopold s Nieuwenbsp;Aesopus (No. 222), waarin men eveneens een vertaling van Gay snbsp;„The shepherd’s Dog and the Wol/” vindt, door den samenstellernbsp;gemaakt (No. 20).

Een veertigtal Ezopiscbe fabelen geeft Lindenbof, met de motivering dat elke vertaling nog geen goede vertaling is, en met voorbeeldennbsp;van plaatsen, waarvan bij eindelijk de goede vertaling beeft gegeven ^). Wel zijn ze vooral voor de jeugd bestemd, maar bovendien onder de zware druk van bet verlies van zijn vrouw, en betnbsp;grievend leed over bet feit dat bij ontslagen was, omdat bij zijnnbsp;boed niet bad afgenomen voor twee voorbijgaande beren, in eennbsp;tijd ook van onrust, roof, geweldpleging en zeer beftig patriottisme.nbsp;Het lijkt dus wel, als men afgaat op de titel, of bij bet als een scbooLnbsp;boekje wil uitgeven, en tocb blijkt dat uit deze voorrede ook weernbsp;niet, want anders zou bij dergelijke feiten niet vermelden. Bovendien zijn de noten zo uitvoerig en zo wetenschappelijk, dat dit boekjenbsp;bezwaarlijk voor de jeugd bestemd kan zijn of voor dat doel ongeschikt geacht moet worden. In enkele regels geeft bij de levensbeschrijving van Esopus; ook vergezeld van zeer uitvoerige noten,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, Ile deel,nbsp;2e stuk, 1805, Mz. 500 vlgg.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwste overzetting van enige bij voorkeur uitgezogte Fabelen vannbsp;Esopus ten Dienste der schooljeugd. Hier in onze moedertaal gebragt ennbsp;uitgegeven en met aanmerkingen verrijkt door Ph. Lindenhof Hz., conrectornbsp;der Latijnsche School te Deventer. Te Deventer 1797. Het exemplaar isnbsp;door den schrijver getekend en opgedragen aan zijn eerste vrouw.nbsp;(Leiden, U. B.).

-ocr page 153-

141

die dikwijls meer dan de Kelft van de bladzijde beslaan. Boven de fabels staat steeds een toepasselijke spreuk; beef kort, in verzen,nbsp;volgt dan de fabel, goed verteld, en daarna nog een ,,Toepassing dernbsp;Fabel’ Niet alleen bijzonderheden in verband met de klassiekenbsp;oudheid bevatten de noten (Over Delphi bij fabel 29), maar ooknbsp;citaten uit belangrijke tijdgenoten (Buffon bij fabel 18) en aanhalingen uit oudere schrijvers zonder de naam te vermelden (bijnbsp;fabel 40, Vondelcitaten). In de noot bij fabel 55 worden er zelfsnbsp;allerlei hondenrassen bij gehaald en spreekwoorden waarin hondennbsp;voorkomen.

Veel minder populair dan Gellert en La Fontaine was hier Lessing. Een volledige vertaling van zijn proza-fabels is mij niet bekend. Welnbsp;werden hier de 30 fabels van het eerste boek, op niet zeer gelukkigenbsp;wijze vertaald, zonder dat de vertaler erbij wordt vermeld ^). Dezenbsp;vertaling is soms zeer vrij, maar ook vaak onjuist en overal slordig,nbsp;hier en daar onhandig ( ,,du dauerst mich vertaalt hij door: „gijnbsp;treurt ”!). Heel wat germanismen vindt men hier ook: „unterliegen ”nbsp;wordt: „onderliggen ”; „und schwamm einsam und majestatisch aufnbsp;dem Teiche herum ”, vertaalt hij: „Zwom eenzaam en majestueusebnbsp;langs de Dijk rond ”, en „der du alle gesehen bast : „die gij alnbsp;gezien bebt ”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. P. Kleyn vertaalt nog enkele labels van

Lessing in 1786, in deel I, van zijn „Bijdragen voor genie en men-scbengevoel ^), één fabel: „Das Seba r (II. 23) en in deel II 7 fabels (Lessing II, 7- 15 en 18, I, 7 en III, 3, 6 en 30). Ook Kleynnbsp;vertaalt niet altijd gelukkig, en laat allerlei dingen weg.

Riemsnijder merkt op in zijn voorrede, dat het werk van Gellert wel vertaald is, maar dat hij graag had gezien dat ook de fabelsnbsp;van Hagedorn, Lichtwer en Lessing vertaald werden. Met enigenbsp;bescheidenheid zegt hij dat hiertoe een poging wil doen. In verzennbsp;vertaalt hij vier van de prozafabels (III, 27: II, 28; III, 26, en III, 7).nbsp;In buitengewoon vrije bewerking berijmen de dames Wolff ennbsp;Deken één van de proza- fabels van Lessing („Der Affe und der

1) Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en SmaaL Vijfde deel, ae stuk. Te Amsterdam bij Gerrit Warnars, 1797. blz. 610 vigg.

(J. P. Kleyn). Eenige Bijdragen voor Genie en Menschengevoel I. Te Utrecht bij G. T. Paddenburg en Zoon, 1786, blz. 26.

-ocr page 154-

142

Fuchs , I, 6). De vos, die tij Lessing in de fabel voorkomt, is bij baar vervangen door een beer, en de aardige regel bij Lessing:nbsp;„Schriftsteller meiner Nation! Musz ich mich noch deutlichernbsp;erklaren” laten zij weg, al is bet stellig baar bedoeling dat de moraalnbsp;van deze fabel duidelijk naar voren komt.

Een vrij letterlijke vertaling van vier fabels van Lessing (III, i6^22: 11, i8; 11, 3: 1, 3) geeft P. van der Veen in zijn bundel „Een handvol fabels”, terwijl M. Leopold er nog 32 geeft, eveneens uit denbsp;y prozafabels, in een zeer nauwkeurige vertaling, in zijn ,,Nieuwenbsp;Aesopus . L. M. Coninckx vertaalt nog twee fabels van bem (I, 30nbsp;en II, g).

In 1786 schreef Jobannes Petrus Kleyn: „Eenige Bijdragen van Genie en Menschengevoel” ^), waarin bebalve vertalingen vannbsp;fabels van Lessing, die reeds zijn besproken, ook enige oorspronkelijke fabels in proza staan, die niet onaardig verteld zijn,nbsp;maar onder invloed van Lessing staan. Op biz. 26 van deel I:nbsp;de wolf en de dieren (of men bierbij de toevoeging: ,,een fabelnbsp;van Rabbi Barachja Hanahdan’ , werkelijk als bronvermelding moetnbsp;beschouwen betwijfel ik): de wolf moet beloven zich in bet vervolgnbsp;alleen met dode dieren tevreden te stellen en zich, voor elk levendnbsp;dier dat bij doodt, gedurende twee jaar van vlees te onthouden.nbsp;,,Het is nacht als ik niet zien kan en dag als ik zie”, zegt bij, ,,zonbsp;dikwijls als ik de ogen sluit is het nacht”. Hij knijpt de ogen toenbsp;en doet ze weer open. Zo kan bij snel tot twee jaar komen, ennbsp;bij verslindt bet schaap. Op bIz. 30 de fabel van de jonge duif, dienbsp;de oude naar de adelaar vraagt; de oude noemt veel goede eigenschappen, slechts één eigenschap is slecht: dat bij jonge vogels doodt,nbsp;maar bij is niet voor niets koning der vogels. Deze fabel is ondertekend ,,M’ : misschien is die dus toch aan Meissner ontleend. Opnbsp;biz. 91 van deel II (1789) geeft bij fabels in proza, waarvan de eerstenbsp;twee oorspronkelijk zijn: I. bet woud en de zon: als de bomen erovernbsp;klagen dat ze te weinig zon krijgen, antwoordt deze dat ze zichzelfnbsp;in de weg staan, zoals vele mensen bun eigen geluk in de weg staan.nbsp;II. De wandelaars: één van ben zoekt bescherming tegen de felle

(J. P. Kleyn). Eenige Bijdragen voor Genie en Menschengevoel I. Te Utrecht bij G. J. Paddenburg en Zoon, 1786.

-ocr page 155-

143

zon in een smal c3al onder een afhangende rots, die instort, zodat de ander tevergeefs op hem wracKt: het is gemaldcelijh zich ondernbsp;de schaduw van begunstigers te verschuilen, maar vaalc vallen dezenbsp;hoge klippen, terwijl de hoge hemel nooit op ons neervalt.nbsp;Bilderdijk doet een poging om een gesloten, zij t kleine reeks vannbsp;fahels te geven. Men vindt deze twaalf fahels in proza, besprokennbsp;hij KoIIewijn ^), die ook de reden vermeldt waarom ze niet berijmdnbsp;zijn; omdat Bilderdijk ,,de eigenlijke Ezopische Fabel voor Poëtischenbsp;sierlijkheid onvatbaar rekende . La Fontaine zou dan ook volgensnbsp;hem geen fahels hebben geschreven, maar een nieuw soort dichtstukjes hebben vervaardigd. KoIIewijn acht enkele van deze fabelsnbsp;(oorspronkelijk voorkomende achter het derde deel van de in 1804nbsp;verschenen ,,Mengelingen”), zoals ,,De Vogelen”, goed geslaagdnbsp;(XII). De meesten zijn te zeer met het oog op de bijzondere toestandnbsp;van den schrijver of op een alleenstaand feit vervaardigd om nietnbsp;als fabel mislukt te heten, zegt KoIIewijn. Het is inderdaad waarnbsp;dat deze fahels iets wrangs hebben, en een uiting zijn van een verbitterd gemoed. Toch weet hij deze in hoofdzaak bekende motievennbsp;(vos en hond, een bewerking van de fabel van de vos en de ooievaar,nbsp;paard en stalknecht, de wolven, bewerking van de wolven en denbsp;lammeren, ,,de paauiv met zijn vrienden”, een variatie op het themanbsp;van de raaf die pronkt met de veren van de pauw), weer geheelnbsp;^ nieuw, vaak met een frisse dialoog te behandelen; de prozavormnbsp;maakt dat deze fahels iets ongedwongens en direkts krijgen, watnbsp;de vorige fabels niet hadden. Wel staan ze onder invloed vannbsp;Lessing’s fahels. Naar aanleiding van de fabel van de diamant, dienbsp;in het dorp niet gewaardeerd wordt of althans gelijkgesteld metnbsp;stukjes geslepen glas, merkt hij op: ,,Men begon van de Neder-landsche letteren in Frankrijk en Duitschland te spreken. Feith’snbsp;Julia werd vertaald en niemand had lust om er meer van te weten”.nbsp;Bilderdijk heeft zich aan zijn principe om nooit fahels in dichtvormnbsp;te schrijven in het geheel niet gehouden. Onder zijn werk vindennbsp;we telkens fabels in dichtmaat. Weliswaar zijn dit voor het grootste

1) Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken. Naar oorspronkelijke en voor een groot gedeelte onuitgegeven bescheiden, samengesteld door Dr R. A. Kolle-' wijn, deel 1, blz. 517.

-ocr page 156-

144

gedeelte ontleende fabels: naar bet Italiaans van Pignotti (,,Mengel-poëzy’ ’ II. 1795): naar bet Spaans van IJziarte ^), uit bet Perzisch („De Kreeft” in ,,Navonkeling”, 1825), naar bet Deens („De lelie ennbsp;de dauwdrup”, „Krekelzangen”, 1822) en naar Dscbami („de Pauwnbsp;en de raaf’ , ,,,Schemerschijn ”, 1826), maar bij vertaalt ze tocb innbsp;verzen. Ook geeft bij er enkele oorspronkelijk: de fabel van de ezelnbsp;die de zang van de koekoek boger stelt dan die van de nachtegaal,nbsp;omdat deze laatste te veel uit de maal zingt {„Nalezingen ”, 1811) ^),nbsp;de fabel van de reiger die men, als bij eenmaal gekozen is tot koningnbsp;der vissen, snavel en poten breekt, zodat bij machteloos is {,,Nasprak-keling”, 1824), die van bet afgodsbeeld, waarin men geld vindt alsnbsp;bet wordt stukgeslagen (,,Naklank”, 1827) en ,,De lepel zout ” ^),nbsp;op jacht aan den koning verstrekt, blijft als belasting bestaan.

In 1792 verscheen een vertaling van fabels van Gleim in twee boeken, ieder van 23 fabels ^). In de voorrede zegt de uitgever datnbsp;enige fabels van Gleim in ,,Vervolgwerken” waren vertaald. Hijnbsp;beeft daarom de schrijvers door wie hem deze vertalingen waren toegezonden, verzocht ook alle overige fabels van den dichter te vertalen, om zo een volledige verzameling te kunnen uitgeven. Hij zegtnbsp;hierin naar wens geslaagd te zijn. Men moet echter niet denken hiernbsp;een volledige vertaling van Gleim’s fabels te vinden ®). Hij vertaaltnbsp;36 ,,Fabeln”” van Gleim, en 10 van zijn „Erzdhlungen”. Vier vannbsp;de hier vertaalde fabels zijn in de gewone uitgave van Gleim’snbsp;werken niet terug te vinden. Zoals uit de voorrede blijkt, is de ver-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Dr J. V. Vloten: Dicht en ondicht uit de 19e eeuw, biz. 76: ook vermeld in de bloemlezing van v. Vloten uit de Ged. van Bilderdijh, blz. 296.nbsp;Op deze fabel wordt gezinspeeld door J. J. L. ten Kate in zijn La Fontaine-vertaling boek XI, No. V (zie de uitgave bij Elsevier, blz. 720).

2) nbsp;nbsp;nbsp;De fabels: de nachtegaal en de koekoek, De Kreeft, en de pauw en denbsp;raaf, vindt men ook in de bundel „De Nieuwe Aesopus”. Groot fabelboeknbsp;voor jong en oud voor Nederl. bewerkt door M. Leopold. Groningen, Woltersnbsp;1880 (resp. No. 40, 93 en 213).

Komt voor in het spectatoriale geschrift ,,De Vraagal , deel V, 1793, Vertoog 251, blz. 532.

F. W. Gleim’s Fabelen uit het Hoogduitsch nagevolgd te Amsterdam bij Joh. Allart, 1792.

Gleim’s Sammtliche Werke. Erste Originalausgabe aus des Dichters Handschriften durch Wilhelm Korte. Band III. Halberstadt 1811.

-ocr page 157-

145

taling dus Ket werk van verschillende dichters, die vroeger al eens werlc van Gleim vertaalden. Zij worden hier niet hij name genoemd;nbsp;de meesten vertalen zeer vrij en ook weer meestal zeer slordig, latennbsp;sommige regels weg en voegen andere in. Drie fabels van Gleimnbsp;vertaalt Riemsnijder in zijn genoemde bundel, en de dames Wolffnbsp;en Deken vertalen er nog twee. Tweemaal vindt men de fabel vannbsp;de leeuw en de vos van Gleim in spectatoriale geschriften ^).

In deze geschriften vindt men zeer vele vertaalde fabels. Dikwijls wordt in het geheel niet aangegeven wie de schrijvers of wie de vertalers zijn; maar men zet er eenvoudig bij ,,naar het Hoogduits” ofnbsp;,,Tiaar het Fransch” of ook wel ,,Oosterse fabel” of ,,ontleend”. Dienbsp;fabels zal ik hier niet afzonderlijk noemen. Nog tweemaal komt ernbsp;in voor een fabel van De La Motte ^): die van den man die zo gierignbsp;is dat hij, om de veerpenning bij Charon uit te sparen, zich in denbsp;Styx gooit (vgl. Themmen, blz. 126). Twee fabels vindt men er vannbsp;Meissner; ,,Minos en de schimmen” ^), en ,, Het meisje en denbsp;roede” ^); één van Dorat; ,,De glimworm en de meerl ^). Nognbsp;enkele schrijvers uit de iQe eeuw hebben vertalingen gemaakt naarnbsp;afzonderlijke fabels van buitenlandse fabeldichters. In een almanaknbsp;vindt men er twee van Rigaut ®). Over Bilderdijk’s vertalingen werdnbsp;gesproken (blz. 144). Tollens vertaalde de „Liedjes van Matthiasnbsp;Claudius” (vgl. verder blz. 149), evenals een fabel van La Fontainenbsp;(vgl. blz. 224, noot 2). Diens vertaling van een fabel van Gay is besproken (blz. 140). In de bundel „Dichtbloemen bij de naburen ge-

Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet I, 1781, blz. 11a en Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 1794, 2e stuk.

2) De Philantrope of Menschenvriend, Ve deel No. 267 (11 Nov. 1761) blz. 353, ondertekend A. A. en De Algemeene Spectator, Ille deel, blz. 199,nbsp;No. 83 (1 Oct. 1742), ondertekend R. G.

Taal-, Dicht- en Letterkundig Magazijn enz., uitgeg. door G. Brender a Brandis I (1783), blz. 181.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak, le deel, 2e stuk, Amsteld. 1789, blz. 190.

Taal-, Dicht en Letterkundig Magazijn enz., uitgeg. door G. Brender a Brandis I (1783), bib. 342, door Mr J. S. V. M.

®) Almanak voor het Schoone en Goede, 1829, blz. 39 en 1834, blz. 47, vertaald door L.

10

-ocr page 158-

146

plukt ’ vertaalde kij nog de reeds door de dames Wollf en Deken bewerkte fabel van Drobecq ,.Verveling en Vermaak Als fabelnbsp;is ook te beschouwen Piron’s Roitelet, dat door Tollens vertaaldnbsp;werd: ,,Het winterkoninkje ’ ^), en ,,de muis ”, „vrij naar het Hoog-duitsche onrijm, van Kotzebue, i797 , dien bij overigens in betnbsp;gebeel niet bewondert, maar van wien bij bier een gedichtje opneemt, omdat bij dit een parel vindt, gezocht uit een zee van slijk ^).

Ook van Zeggelen’s vertaling van een fabel van Gellert is besproken (biz. 119). Hij vertaalde nog in ,,Navolgingen en vertalingen uit het Hoogduitsch”: ,,De laster en de straf”, 1844: denbsp;laster ziet bij zijn tocht over bet land uit bet bellerijk de straf dienbsp;hem overal volgt. De derde fabel onder deze vertalingen uit betnbsp;Duits: ,,Apentroost ”, doet sterk denken aan Gellert’s ,,die Affe”,nbsp;maar verschilt toch te veel om als vertaling ervan te kunnen doorgaan.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Van Lennep vertaalde uit bet Frans ,,De glimworm

en de pad ” ^), een fabel die wel wat doet denken aan die van den Italiaan Pignotti, door Bilderdijk vertaald (blz. 143): ..De glimworm-vlieg ” ^). G. Timme gaf ,,De wijsgeer en de vloo ” uit bet Spaansnbsp;van Samaniego: de vlo is op zijn beurt weer de baas over dennbsp;machtigen mens 0. A. J. van der Aa vertaalde van Hagedornnbsp;„De Haan en de uos” en naar bet Frans van Barbe (H. Barbe:nbsp;„Pahles Nouvelles, divisées en six Livres ”, Paris 1762): ,,Het kindnbsp;op de tafel staande ” ®). P. C. J. Meys vertaalde ,,De Jonge Kater ”nbsp;naar Licbtwer ^), G. H. Nagel bewerkte ,,naar het Latijn vannbsp;Petrarcha ’: „De spin en het podagra, fabel ” en Vincent Loosjes

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr G. D. J. Sckotel: Tollens en zijn tijd, blz. 28a.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dicbtiievende Mengelingen voorafgegaan door Andromacbé, Treurspel.nbsp;Rotterdam. J. Hofhout en Zn., 1802, blz. 159. Voor het oordeel over Kotzebue,nbsp;zie ibidem blz. 200 en vgl. nog Dr G. D. J. Schotel: Tollens en zijn tijd,nbsp;blz. 9 en 575.

Mr J. van Lennep: Poëtische Werken, le deel (Leiden, Sijthoff), blz. 577-Dezelfde fabel in vers door C. J. Roobol naar Pfeffel vindt men in de ,.Almanak voor Blijgeestigen” van 1855, blz. 125.

In de almanak „Holland” van 1834, blz. 48.

®) Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen, 1858, blz. 139 cn 201.

'^) Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, 1865, blz. 148.

Nederlandsche Muzen Almanak, 1829. blz. 6.

-ocr page 159-

147

naar Ket Frans van Desckamps cie fabel van de ezel en de nachtegaal (vgl. biz. 148).

Wel niet uit de eerste band, maar via de bekende Engelse vertaling van Ralston en de Duitse van Ferdinand Löwe, zijn bier ook denbsp;fabels van den Russiscben fabeldichter Krylow bekend geworden.nbsp;In de fabelbundel van P. van der Veen ^), komen er 78 van Krylownbsp;voor; van deze zijn er 48 ontleend aan de vertaling van Ralston.nbsp;Deze vertaalt ongeveer de belft van de fabels ^). Hij liet weg denbsp;navolgingen waarmee Krylow zijn carrière als fabeldichter begon, ennbsp;minder originele en weinig karakteristieke fabels. Hij vertaalt innbsp;proza (het oorspronkelijke is in verzen) en hij laat soms, als deze nietnbsp;onmisbaar is, de moraal weg. \Vel is Krylow nooit vervelend innbsp;zijn moraal, zegt Ralston, maar alle toepassingen en grote aanhangsels kunnen vermoeiend worden. Hij geeft ook nog een overzicht van het leven van den dichter. Door Kropotkin wordt dezenbsp;vertaling van Ralston, ,,die een uitstekend kenner van de Russischenbsp;taal- en letterkunde was ”, zeer geroemd. Van der Veen vertaaltnbsp;echter het Engels zeer vrij, laat veel regels weg en blijkt sommigenbsp;gedeelten verkeerd begrepen te hebben. Men kan zich dus denkennbsp;dat deze fabels, zoals van der Veen die geeft, ver af zijn komen tenbsp;staan van het werk van Krylow, van wien Pares zeide: ,,The timenbsp;of the W^ar I spent almost wholly in Russia with the Russian army,nbsp;where 1 completed, with the help of private soldiers instead of anbsp;dictionary, my translation of that Bible of peasant wisdom, the fablesnbsp;of Krilow ” ®). De vertaling van Ferd inand Löwe, die in 1874 verscheen, heb ik niet in handen kunnen krijgen. Nog op één plaats

1) nbsp;nbsp;nbsp;Nederlandsche Muzen Almanak van 1840, blz. 118. Dezelfde fabel vindtnbsp;men in de almanak voor HoIIandscbe Blijgeestigen van 1839, bIz. 168 doornbsp;S. J. van der Bergb.

2) nbsp;nbsp;nbsp;,,Een bandvol fabels”, saamgelezen door P. van der Veen. Leiden. A. H.nbsp;Adriani, 1893.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Krilow and bis Fables. By W. R. S. Ralston. Strabam and Co. Londonnbsp;1869.

P. Kropotkin; Idealen en Werkelijkheid in de Russische Literatur, biz. 78 vlgg.

5) Sir Bernard Pares; „Moscow admits a critic”, biz. 9. Deze aanhaling heb ik te danken aan Prof. Dr B. Becker te Amsterdam.

-ocr page 160-

148

vond ik Krylow genoemd, door S. J. van den BergK bij zijn fabel „De ezel en de nachtegaal ”, waarin bij critiek geeft op de Nederlandse kunstbeoordeling ^). Ook Krylow zong al van de ezel, dienbsp;op de fris-spontane zang van de nachtegaal Keet wat bad aan tenbsp;merken: dit geldt ook de NederlandscKe kunstcritiek, zegt Vannbsp;den BergK.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Daarmede is ook de bundel van Van der Veen

bijna geKeel besproken, beKalve dat Kij nog twee fabels bevat van Babrius; de landman, die de ooievaar vangt in zijn strikken, zegtnbsp;dat deze in ieder geval in slecKt gezelschap was; en de vos wiennbsp;de landman een brandende fakkel aan zijn staart bindt, verwoestnbsp;nu daarmee zijn koren (een zeer bekend motief, vgl. o.a. RicKterennbsp;15, 4 en 5). Drie fabels vertaalt Kij uit een Duitse bloemlezing vannbsp;1723 („Auserlesene Faheln ”) en één van ScKlez. Eén tabel is ontleend aan een Engels tijdscKrift ,, Workmans wallpapers ”; die beeftnbsp;dan ook een sociale tendenz: de slinger van een klok is Ket werkennbsp;moe; alleen de gedachte aan Ket groot aantal slingeringen dat Kijnbsp;doet mat Kern al af ; de wijzerplaat overreedt Kern weer te gaannbsp;lopen, door Kern er op te wijzen dat Kij op hetzelfde ogenblik waaropnbsp;Kij wel aan een millioen tikken kan denken, toch nooit meer dannbsp;één slingering kan doen. Tenslotte ontleent Kij vier fabels aan eennbsp;verKalen-bundeltje: „The cottage by the Cathedral and other parables ” ^), fabels waarin voorwerpen een rol spelen, geheel in denbsp;trant van de andere uit deze bundel.nbsp;rDok moet ik nog even terugkomen op de bundel van Leopold,nbsp;i ,,De Nieuwe Aesopus”, die niet minder dan 454 fabels bevat, welnbsp;de uitvoerigste fabelbundel die ooit in Nederland is verschenen.nbsp;Leopold heeft de bundel op aandrang van den uitgever samengesteld. Op voorbeeld van Goiiverneur. rlie op één van zijn bundelsnbsp;liet drukken „leerzaam prentenboek voor kinderen van 7 tot 77 jaar ”,nbsp;liet Leopold op deze bundel zetten „voor jong en oud , volgens Ketnbsp;voorbericKt van 1882. Voor beiden kan er iets in zitten. De kernnbsp;van deze bundel, zegt Kij, vormen de zogenaamde fabels van

1) Almanak voor HoIIandscKe Blijgeestigen van 1839, blz. 168.

The cottage by the Cathedral and other para:bles by the author of Chronicles of the Schönberg-Cotta family. Leipzig 187a. Collection of British Authors. Vol. 1352. (De schrijfster is Elisabeth Charles 1826—’96).

-ocr page 161-

149

Aesopus. Hij Keeft er verder tussen geplaatst wat hij bruihbaar vond bij ons en de buren, ,,ook dan, als het soms eene meer of minnbsp;vrije navolging van Aesopus of Phaedrus mocht heeten”. De nietnbsp;onaardige illustraties van E. Griset staan sterk onder invloed vannbsp;Doré. De 32 fabels van Lessing en twee van Gay zijn reeds genoemd, evenals die van Gellert. Twee van de drie fabels die voorkomen in de ,,Liedjes van Matthias Claudius”, door Tollens in 1802nbsp;vertaald, beeft Leopold in deze bundel opgenomen n.I. „De hen” ennbsp;„De groote en de kleine hond . De derde fabel die bierin voorkomtnbsp;is ,,De vrijheid van Drukpers’ , die de volgende inboud beeft: eensnbsp;deden de dieren ook aan de letteren. De rammen schreven veel.nbsp;Oppercensor was de beer. Men smeekt de leeuw om vrijheid vannbsp;drukpers. De beren worden gebonden, maar dan komen ineens allenbsp;vergiftige en domme dieren los, en de leeuw besluit de beren weernbsp;vrij te laten ^). Tollens is bet blijkbaar met deze opvattingen vannbsp;Claudius eens, tegen wien toch Vosz al is opgekomen door te schrijven: „De steenuil en de adelaar, geen fabel”: de steenuil klaagt bijnbsp;koning adelaar de baan als heraut der verlichting aan en begeertnbsp;de nachtuil tot censor :

,,maar de aadlaar doet alsof hij t niet verstaat,

en ziet den jongen morgen in t gelaat’ ^).

,,Kant achtte die beide laatste regels een hekatombe waard ”, zegt de levensschets van Matthias Claudius naar Karl Gerok ^). Mennbsp;vindt in deze bundel nog de volgende buitenlandse fabels: één vannbsp;Le Bailly, door den samensteller vertaald {„Fables de M. Le Bailly,nbsp;4e edition, suivi du gouvernement des animaux ou l ours réformateur,nbsp;Poème ésopique , Paris 1823), één van Hebei, één van Rouveroy, eennbsp;Waals Zuid-Nederlander (i77i^i83o)7^[ïë”in 1822 uitgaf „Fablesnbsp;choisies ”, geïnspireerd op La Fontaine en Arnault (vgl. blz. 206,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Deze fabel vindt men ook in „Matthias Claudius: De Wandsbeckernbsp;Bode”, proza en poëzie, met een levensschets naar Karl Gerok. Arnhem,nbsp;Ybe Yhes z.j., blz. 58.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. ook J. H. Vosz: ,,Lichtscheuen: Ein Epos in fünf Fabeln. Vermischtenbsp;Gedichte.

Zie de Levensschets, 'blz. XXIII.

-ocr page 162-

150

door Kinicer vertaald), twee van Grimm (uit zijn Marcken), één van Meissner, één van Tiedge, één van Krasicky (een Pool uit Ket beginnbsp;van de ige eeuw, wiens fabels 1803^ 04 verscbenen) en twee vannbsp;Doyé. \Wder werden opgenomen vier fabels van Van Hoogstraten,nbsp;vier van Cats, negen van Bilderdijk, zes van ScKonck, één van Wil-lekens, één van Frans de Cort, één van Ledeganck en vijf Soedanesenbsp;fabels ^). Over wat bij bier als fabels van Cats geeft is reeds gesproken (vgl. biz. 93). Zo neemt bij ook van Staring ,,Hef Kameleon”nbsp;op en van Wellekens een gedichtje over de jonge kikvors, die denbsp;slak beschimpt, totdat bij bet hert ziet, dat heel wat grotere sprongennbsp;kan maken; van Ledeganck neemt bij als fabel op, de eerste dernbsp;,,Twee Oostersche zinnebeelden”; van Frans de Cort bet gedichtnbsp;over de baan die op de ezel troont alsof bij koning was.

Van de 434 fabels zijn er 348 Esopiscbe, op de gewone manier, meestal in proza verteld. Wat bij als bron voor deze fabels gebruikt beeft is niet duidelijk. Velen zijn bekend en verschillen nietnbsp;van de gewone Esopus van Steinböwel; enkele zijn er uit bet levennbsp;van Aesopus overgenomen. Die zogenaamde fabels van Aesopusnbsp;kan men dus niet als oorspronkelijk beschouwen, al zijn ze bier opnbsp;geheel eigen manier verteld. Hoofdzakelijk zal bij bier naverteldnbsp;hebben de vlottende stof, de fabels die bij bier en daar gelezen ofnbsp;geboord beeft. Ook in andere landen kwamen moderne uitbreidingennbsp;van Steinböwel s Aesopus nog wel voor. Op de fabels van Aesopus,nbsp;Barlandus, Avianus, Abstemius en Poggio, liet men dan nog die vannbsp;verschillende andere auteurs als Alciatus, Boccalini, Baudoin, Lanbsp;Fontaine, Bruslé de Montpleincbamps en Meslier volgen ^). Een dergelijke zeer uitgebreide bundel, die niet minder dan 500 fabels bevatte ^ wel de meest uitgebreide die ik ken ^ was die van Rogernbsp;L’Estrange uit de 18e eeuw, waarvan in 1879 door John Gay en Co.

Volgens een noot bij Leopold zijn deze fabels medegedeeld door Ernst Marno in zijn ,,Reise in den Egyptiscben Aequatorial Provinz und innbsp;Kordofan”, 1874—1876. Wien 1878.

De fabels van Bruslé de Montpleincbamps, die onder de titel „Esope en belle humeur” uitgegeven zijn, verschenen in 1690 te Amsterdam en in 1700nbsp;te Brussel, met platen van Harrewijn, gecopieerd naar die van Marcusnbsp;Gheraerts.

-ocr page 163-

131

nog een Kerdrulc is gegeven ^). Deze Engelse verzameling fabels, draagt ondanks de grote verscbeidenbeid van auteurs van wie fabelsnbsp;zijn opgenomen, tocb nog de titel ,,Aesops Fahles”. Die bundelnbsp;zal Leopold stellig gekend Rebben. Misschien wijst ook al Retnbsp;vignetje onder Ret voorbericRt Rier op; men ziet daar een leeuw, dienbsp;omringd door andere dieren aan Ret lezen is in een boek waaropnbsp;staat: ,,Esops Pahles ”. Heeft Leopold de Engelse bundel gebruikt,nbsp;dan is Rij wel Reel vrij geweest in Ret bewerken ervan, want al isnbsp;de inRoud van een fabel soms dezelfde, de tekst verscRilt tocR vaaknbsp;Weer aanmerkelijk. Zeker zal Rij ecRter ook nog wel uit anderenbsp;bronnen geput Rebben. Men vindt bij Leopold reeds enkele fabelsnbsp;die zeer modern aandoen: de pijlen van Cupido en de dood rakennbsp;door elkaar, zodat soms een grijsaard door een pijl van Cupido,nbsp;en een jonge man door een pijl van de dood wordt getroffennbsp;(blz. 66). Jupiter scRonk eens brillen aan alle mensen, alle ver-scRillend, maar tocR was ieder met de zijne Ret meest ingenomennbsp;(blz. 71); een leeuw die buit Reeft gemaakt geeft een ,rover niets,nbsp;maar een bescReiden reiziger de Relft van de buit, en trekt zicR, omnbsp;Rem geen angst aan te jagen, met de andere Relft in Ret bos terugnbsp;(blz. 72); een vader leert zijn zoon, die knap is van uiterlijk en somsnbsp;zijn lelijke zuster bespot, wat ware scRoonReid is (Rlz. 90); eennbsp;moeder zorgt niet goed voor Raar kind, dat nu door een kabouternbsp;wordt weggenomen, totdat ze geleerd Reeft moeder te zijn (blz. 259);nbsp;een Reks roept alle macRten van de Rel aan om Raar Rond terugnbsp;te krijgen, maar de geesten vinden Ret niet nodig Riervoor moeitenbsp;te doen; terwille van een kleine Rond willen ze niet Ret geluk vannbsp;al wat leeft verstoren (blz. 274); zetel van de regering in de staatnbsp;der ratten is de kaas, maar de ministers Rebben een partij tegennbsp;zicR en Ret ministerie valt, de anderen nemen de zetels van de kaasnbsp;in en Rouden nu ook de vetste brokken voor Run bloedverwanten:nbsp;,,acR, waarom smaakt de kaas zo lekkeri (blz. 322); een man wilnbsp;aan Ret orakel gaan vragen waar zijn gestolen Rouweel is, maarnbsp;als Rij een omroeper boort vertellen dat Ret altaar van Ret orakel

1) Deze bundel trok ook in Frankrijk de aandacht: G. Lestrange: Les fables d’Esope et de plusieurs autres excellens mytbologistes accompagnées du Sensnbsp;moral et de Réfiexions, traduites de I’Anglais. Amsterdam 1714.

-ocr page 164-

132

is testolen, en dat wie de dief weet aan te wijzen, een beloning krijgt, lijkt bem dit niet meer nodig (biz. 530): alle dieren moetennbsp;belasting betalen aan de leeuw, de tijger wil de ondeugden belasten, maar de olifant raadt een belasting op de deugd te leggennbsp;en bet aan ieder dier over te laten zijn eigen goede boedanigbedennbsp;te beoordelen (blz. 338); een Fransman vertelt dat bij zomers voorraad vergaart en s winters rust, een Indiaan doet bet juist omgekeerd en de levenswijze van den Fransman schijnt bem even belachelijk als die van bem den Fransman voorkomt (blz. 345); eennbsp;stuk bout leek vanuit de verte gezien, door de zon beschenen, eennbsp;kostbaar voorwerp, maar bleek, eenmaal aangespoeld, een verrottenbsp;plank te zijn (blz. 395). Met de qualificatie ,,modern” of ,.nieuw”nbsp;van deze fabels kan men niet voorzichtig genoeg zijn. Wellichtnbsp;vindt men later bet motief toch nog weer ergens terug. Zo verteltnbsp;Leopold ook de label van de smid, die, ondanks bet verbod, op denbsp;verjaardag van den koning werkt, maar deze schenkt bem vergiffenis, als bij boort dat de smid voor zijn gezin moet werkennbsp;(blz. 362). Deze label vindt men ook, hoewel daar meer als anekdotenbsp;verteld, en al noemt de schrijver bet ,,een stichtelijk fabelken”, in denbsp;..Zedekunst, dat is ^A^ellevenskunste” van Coornbert, in zijn hoofdstuk ,,Van der kinderen plicht jegens hare ouderen”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deze

bundel maakt in vergelijking met buitenlandse fabelverzamelingen geen slecht figuur. De fabels zijn allen goed verteld en beknoptnbsp;genoeg om te blijven boeien, maar ook duidelijk genoeg om denbsp;moraal ervan te laten doorwerken. Bij ons is bet echter daarbijnbsp;gebleven. De eigenlijke Esopiscbe fabel is niet herleefd. Het besefnbsp;dat de fabels algemeen menselijk zijn, en dus van alle tijden, datnbsp;zij altijd weer leren dat hoogmoed voor de val komt, dat de éénnbsp;den ander te slim af kan zijn, en dat overmacht onbeschaamd is.nbsp;kent men bier niet meer, maar bet staat nog wel zo te lezen in denbsp;in 1Q35 verschenen bewerking van Esopiscbe fabels van Vernonnbsp;Jones ^), die 284 fabels bevat met vele aardige platen van den bekenden illustrator Arthur Rackbam.

Aesop’s Fables. A new translation by V. S. Vernon Jones with an introduction by G. K. Cbesterton and Illustrations by Arthur Racbbam. London 1935-

-ocr page 165-

155

Tenslotte moet nog worden vermeld dat de reeds KerKaaldelijk genoemde bundel van S. M. Coninckx, bebalve de twee fabels van Lessing en één van Gellert, er één bevat van Anon (is hiermeenbsp;misschien de Anonymus Neveleti bedoeld?), één van E. Moorenbsp;en lO van Desbillons ^). Ook neemt Coninckx er één van J. vannbsp;Hoogstraten op.

VI - POLITIEKE FABELS

Dat de fabel herbaaldelijk voor politieke doeleinden gebruikt werd, is reeds besproken (biz. 40). Ook de fabeldichters uit later tijdnbsp;hebben de fabel nog steeds voor dit doel, dat zij al in oer-oude tijdennbsp;had, gebruikt. Niet altijd laten zij het echter duidelijk uitkomen,nbsp;dat zij met al hun labels of met enkele ervan politieke bedoelingennbsp;hebben. Bij La Fontaine is het niet steeds zonder meer duidelijknbsp;(vgl. blz. 222). Victor Cholet heeft de politieke tendenz in deze fabelsnbsp;geaccentueerd, en schreef ook zelf nog enkele politieke fabels ^).nbsp;Pfeffel richt zich in zijn fabels tegen de macht der vorsten, dienbsp;volgens hem slechts berust op de domheid der onderdanen. Wanneer deze maar eenmaal beginnen te twijfelen aan de rechten vannbsp;den vorst, is zijn macht gauw verdwenen. De vorsten vergieten hetnbsp;bloed van hun onderdanen in verderfelijke oorlogen, alleen uit eigenbelang ^). De Westeuropese fabels zijn in het algemeen niet tendentieus. Een directe satire en een al te opzettelijke allegorie is denbsp;fabel, zoals gebleken is, in wezen vreemd. Toch gaat men ze opnbsp;deze manier meer gebruiken, ook in Nederland, en dit moet dannbsp;ook tot verval leiden. Men begint hiermee eerst in enkele fabels,

Francisci Josephi Desbillons Fabulae Aesopiae, curis posterioribus omnes fere emendatae, quibus accesserunt plus quam CLXX novae. Sexta editionbsp;Parisiis. J. Bai'bou 1778. Ook in het Frans vertaald; ,,Fables du Pèrenbsp;Desbillons, traduites en Frangais par Ie même Etc. Paris 1779.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Victor Cholet: L’Esope, Fables politiques 1852. Fables de la Fontaine,nbsp;mises en action. L’homme et la source, fable politique. Paris i860.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Fabeldichter, Satiriher und Popularphilosophen des 18e Jahrhunderts.nbsp;Herausgeg. von Dr J. Minor. Deutsche Nationallitt. herausgeg. v. Jos.nbsp;Kuerschner, Bd. LXXIII.

-ocr page 166-

134

maar later ontstaan er gehele bundels in die trant. De echte politieke fabel vindt men in die Nederlandse fabelbundels, die met een vooropgezet politiek doel zijn verschenen; daarbij zullen ook enkelenbsp;fabels van meer polemische aard en de pamfletten in de vorm vannbsp;fabels ter sprake komeii.

De bundel ,,Aesopus in Europa” ^), eigenlijk een soort weekblad, verscheen in 1701 in veertig nummers, waarvan ieder nummer eennbsp;pofitieke fabel bevat, en is gedeeltelijk al besproken door Cornelisnbsp;Veth 2), naar aanleiding van Romein de Hooghe, die er platen bijnbsp;ontwierp. Veth bespreekt de bundel hoofdzakelijk in verband metnbsp;dezen kunstenaar, die volgens bem in deze serie prenten bijzonder opnbsp;dreef is. Hij vindt de compositie levendig en de dieren uitstekend getekend. Romein de Hooghe zou „door omzettingen van de werkelijkheden in de fantasie van fabel of allegorie”, een voorbeeldnbsp;hebben gegeven aan latere caricaturisten. Willem III beloonde hemnbsp;rijkelijk, en de zonnekoning zelf was niet ongevoelig voor zijn spot.nbsp;Dat het tijdschrift na 40 afleveringen ophield, acht hij een bewijsnbsp;dat de tijd voor zulke uitgaven nog niet rijp was. Hij noemt het denbsp;eerste geïllustreerde periodiek, de eerste uiting van journalistiekenbsp;spotprentkunst, niet alleen in Nederland, maar ook in ons helenbsp;werelddeel. Wel is hij over de inhoud van deze fabels verbaasd; hijnbsp;vindt ze wonderlijk en vaak zeer gezocht. Veth blijkt echter zelfsnbsp;een bundel als de ,,Dyalogus creaturarum” te kennen, en als hijnbsp;deze 18e eeuwse fabels met die van de „Eyalogus” vergeleken had,nbsp;dan zou hij ze, al zijn ze nog zo phantastisch, zo wonderlijk nietnbsp;vinden. Dat voorwerpen met elkaar gesprekken voeren, vindt mennbsp;ook daarin al, en dat de schrijver van „Aesopus in Europa” dannbsp;actuele onderwerpen kiest, is begrijpelijk. Hij merkt terecht op dat denbsp;satire in haar geheel niet door den illustrator werd geconcipieerd,nbsp;maar in de tekst is gelegen.

In „Aesopus aan den Leezer” stelt de schrijver, van wien overigens

Aesopus in Europa. Gedrukt na de Romeinsche copy en worden verkoft t Amsterdam bij Sebastiaan Retzold 1701 (de laatste 20 weekbladen dragennbsp;bet jaar 1702). Leiden, U. B.

Cornel is Vetb: Geschiedenis van de Nederl. Caricatuur. Sijthoff, Leiden 1921, blz. 97 en blz. 157 vlgg.

-ocr page 167-

155

niets bekencl is, het voor alsof Aesopus, vertoevend in de Elyseïsche velden, onderricht wordt door Merhurius over de dingen die innbsp;Europa gebeurden: „de vreemde gesteltenissen waar in de zaakennbsp;van Europa zich hedendaags bevinden Hij hedoelt de gebeurtenissen die aanleiding gaven tot de Spaanse successie-oorlog. Doornbsp;de postbode der góden liet hij al verschillende dingen aan de wereldbewoners melden; eindelijk verkreeg hij van Proserpina dat zijnnbsp;„geleigeest” naar de wereld werd afgevaardigd, om nauwkeurignbsp;onderricht te worden van al wat op aarde gebeurde. Hij zal nu denbsp;dieren laten spreken om de mensen te leren hoe ze hun belangennbsp;moeten behartigen. Zeer fel is de schrijver in zijn critiek op dennbsp;Fransen koning, de tijger die de heerschappij over andere dierennbsp;wil krijgen, en als de „nazaat van de Gotsche leeuw” op stervennbsp;ligt, al aan het verdelen wil gaan („Het verdrag van den Tijgernbsp;voorgesteld en tusschen hem, den Eenhoorn, Leeuw en Kat ge-slooten”). Uitbundig is hij in zijn lof over Willem III; naar aanleiding van zijn dood wordt geschreven de fabel ,,De waarheidnbsp;bovenal”. Frankrijk is bet land van de mode, waar de kleermakersnbsp;door steeds nieuwe fratsen aan het werk blijven (,,De Gefopte bedrieger”). De Franse koning is de goudzoeker, die als door koortsnbsp;is bevangen om maar steeds meer te krijgen (,,De groote Chris-toffel”). De gedwongen dienstneming daar is zeer gehaat („Gedwongen Mars, gaat altijd dwars ”). In overzeese gewesten dedennbsp;de Fransen weinig goeds (,,De Geschoren Hoop”) en het is hunnbsp;daar vaak zeer slecht vergaan (,,Het Cremoneesche Vreugdevuur” ^). In Italië hebben zij een nederlaag geleden, Villeroy innbsp;1701 bij Chiari (dit wordt verteld in de fabel „De Hobbel in denbsp;wacht op de Haasejacht”). Heel wat hatelijkheden worden hiernbsp;gedebiteerd over Mme de Maintenon. De handel is er overal slechtnbsp;aan toe (,,Ptolemaeus, Copernicus, en Merkuur op de Parnas overnbsp;1) In Tijdschrift XXXIV wordt deze fabel (Kleine Mededelingen biz. 69)nbsp;door Barnouw besproken, speciaal de drie Maleise woorden die erin voorkomen. Vooral de vorm sappetausvaarder is uniek. Barnouw spreekt bier vannbsp;„een politieke paskwil van Romeyn de Hoogbe , waarmee bij dus èn eennbsp;afkeurend oordeel uitspreekt èn aanneemt dat de tekst van Romein de Hoogbenbsp;zelf is.

-ocr page 168-

156

de Zonde Waereld”) door velerlei veroveringstocKten en de Franse mode om de oorlog in vrede en vrede in oorlog te hebben. Op allerleinbsp;wederrechtelijhe manieren weet men echter nog aan geld te komennbsp;(„Saamenspraak tusschen de wichelstok, smeltkroes en monsterrol ).nbsp;Dat men de Fransche bemoeiingen niet op prijs stelt, blijkt uit denbsp;fabel „De Napel sche hengst, visscher en pikeur”. Slechts eennbsp;„paap meent dat de beschikking van Frankrijk in verband met denbsp;Spaanse successie nuttig zal zijn om de ketterij te helpen bestrijden, maar de courtisane, de Basque en de hidalgo betwijfelennbsp;dit („De Toverlantaarn”). De Moren verwijten de Spanjaarden datnbsp;deze hen er eens uitzetten evenals de Joden; nu zullen zij nietnbsp;genoeg mensen hebben om te voorkomen dat Frankrijk, nog voordatnbsp;de koning is gestorven, met Nederland en Engeland het rijk verdeelt. De Spaanse viool zal toch naar de Franse afgestemd moetennbsp;worden („Hansop op de Koord”), hoewel het Spaanse paard hetnbsp;Franse verzekert dat het voor hem het veld zal moeten ruimennbsp;(,,Twist tusschen de Spaansche Ginet en de Fransche Mazet”).nbsp;De roem van Willem 111 zal echter steeds worden verkondigd. Zijnnbsp;vrouw zal zijn werk voortzetten (De ontdekte Eenhoorn”). Europa isnbsp;in grote rouw om zijn dood, en Jupiter belooft dat zijn naam hoognbsp;gehouden zal worden („Europa in rouw”).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In drie fabels

worden toespelingen gemaakt op den zoon van Jacobus 11, van welk kind het gerucht ging dat het ondergeschoven was; „De jongenbsp;Koekoek onder de Kroonvogels”. Flet zou een kind zijn van een molenaar; ,,Saamenspraak tusschen Marforio en Jacquet du Moulin”nbsp;en ,,Grafschrift door Marforio over een der vaders van Jacquesnbsp;Bandyt ’. In Engeland heerst verder volmaakte rust. Hecate ennbsp;Nemesis klagen er dan ook over dat ze tegenwoordig zo veel mindernbsp;macht hebben; in Engeland is alles voor hen verloren (,,De Morrelende Kollendans op Tilbury”) ^). De Franse degen heeft echternbsp;veel kwaad gedaan („De Fransche Degen, de Sleutel en de bonnetnbsp;tot Luyk”). De bonnet, voorstander van het recht en de vrijheidnbsp;der landen, waarschuwt de Franse mijter met de fabel van de ezel,nbsp;die met de vos en de tijger samen wilde werken, maar bij het ver-

Plaats waar in Londen de galg was opgericht.

-ocr page 169-

157

delen van de buit wordt verscbeurd (,,Saamenspraak tusschen het valies, de mijter en het bonnet ). De dieren klagen over de gewelddaden van de tijger (Frankrijk), bet wederrechtelijk aanstellen vannbsp;koningen (Spanje), zodat de leeuw besluit de tijger binnen acbtnbsp;dagen voor de rechterstoel van Tbemis te dagen (,,Bijeenkomst dernbsp;Mogendheden in het Hof van de leeuw”), maar de Tijger zegt datnbsp;bij Tbemis uit zijn rijk zal laten zetten („He Tijger voor Themis’nbsp;vierschaar ), ,,Mooijfraaijkieh is in Holland geweest, maar betnbsp;gaat bem nu slecbt, want bij is in Frankrijk (,,Het Heydinnetje, denbsp;Miquelet en Mooijfraaiijkiek in de Pyreneeën); zo ging bet ooknbsp;„den leuterbol van Hiest’ ; de bond Iet niet op geld, zoals denbsp;Fransen, die maar opzitten en bet dan wel krijgen. („He leuterbolnbsp;van Hiest, de hond en de pikbroek bij den laatsten stuyver ”). Welnbsp;wordt er een groot beeld van den Fransen koning gemaakt (,,Nebu-cadnezars beeld tot Versailles ten toon gesteld om tot Madrid opge-rigt te worden”). Dirk Rembrantz van Nierop (bekend sterrenkundige, 1610—1682), doet voorspellingen, toespelingen op de toekomstnbsp;van Frankrijk (,,He Italiaansche waarzegger Esopus, Antonionbsp;Magino en Hirk Rembrantz v. Nierop”). Deze Franse koning doetnbsp;als boekaniers: de sterke overmeestert den zwakke en niemand vertrouwt den ander (,,He Geplukte Tapoeijer’). De verschrikkingennbsp;der oorlogen worden in vele fabels besproken (,,He misleidenbsp;poesjes ”; „He Ongersche Pallasch” en ,,He Italiaansche Vos innbsp;het geallieerde tuighuis’’). Vele van deze fabels dienen weer alsnbsp;raam voor dierfabels, waarvan er bier beel wat, meestal tamelijknbsp;gewone, voorkomen, gemaakt naar bet model van oudere fabels, ennbsp;soms ook bekende. Uit hetgeen over deze bundel is gezegd, blijktnbsp;dus voldoende dat bet bier niet slechts om politiek in fabels gaat,nbsp;maar dat men bier met recht van een politieke fabel kan spreken.nbsp;Van geruime tijd later dateert ,,He Hollandsche Aesopus ” ^),nbsp;I745_w’44, eveneens als periodiek, wekelijks verschenen. Over betnbsp;voorbericbt is al gesproken, i Bijna bij alle fabels wil bij de lezersnbsp;in spanning houden over de betekenis. De ene week geeft bij eennbsp;bepaalde fabel, waarvan dan de week daarop pas de verklaring

1) De Hollandsche Aesopus. Te Amsterdam bij Jacob Verlouw Boehverh. 1744.

-ocr page 170-

138

volgt, voordat de volgende fatel wordt verteld. Bij de verklaring of als verklaring geeft Kij soms nog een verhaal dat toepasselijkenbsp;voorvallen hevat. Twee zeer uitvoerige fabels behandelen (No. 3,nbsp;25 Dec. 1743 en No. 4, 1 Jan. 1744) de geschiedenis van de jarennbsp;1736^58 en 1740^43- Ook hier dient de fabel louter als dekmantel voor een politieke verhandeling. Aan het begin van No. 5nbsp;had hij al, als verklaring van de vorige fabel, over Karei VI gesproken, van huis uit een goed en zachtmoedig vorst, maar doornbsp;zijn raadgevers omgepraat. De fabel die dan volgt, kleedt hij in alsnbsp;een droom, die hij had op het buiten van een vriend. De spreeuwnbsp;(waarschijnlijk een Fransman) vertelt een ekster dat er tijdens zijnnbsp;gevangenschap ^ hij is intussen ontsnapt ^ allerlei is voorgevallen.nbsp;De dieren kiezen nu allen een beschermer. De spreeuwen kiezennbsp;de haan (Lodewijk XV). De eerste haan (misschien is hier Philipsnbsp;van Oïléans bedoeld) beviel niet, omdat hij zijn beloften niet hield.nbsp;De tegenwoordige beviel eerst wel, maar tot zijn praeceptor wasnbsp;gekozen een dier dat een baziliscus bleek te zijn (Fleury, hoewel innbsp;de geschiedenis anders beoordeeld is hier, zoals uit het vervolgnbsp;blijkt, bedoeld). De laatste adelaar (Karei VI) had alleen vrouwelijknbsp;kroost (Maria Theresia). Hij wil nu de oudste van zijn zaad totnbsp;erfgenaam maken, en die dan doen huwen met een aanzienlijkenbsp;vogel (Frans III). De dieren zullen er hun zegel aan hechten, ennbsp;dit wordt getekend door de haan (Lodewijk XV), die toen juistnbsp;overhoop lag met den oppervorst over de opvolging van de „Lepoon-schen Throon (Poolse troon). De vorst schenkt de haan waarde-volle landerijen; zo werd „Larotthingen” (Lotharingen) voor denbsp;,,Nekosantschen Heerschappij” (Toskane) geruild. De haan vondnbsp;goed deze streken aan den hem verwanten vriend ,,Saulistans ’nbsp;(Stanislaus) te geven tot vergoeding van het verlorene (Polen). Nanbsp;de dood van de arend (ook weer Karei VI, die in 1740 stierf) komtnbsp;het gezag niet aan de kraanvogel ,,de echtgenoot van s honingsnbsp;kroost”: een machine die men „ratio status” noemt, wilde het anders.nbsp;In No. 4(1 Jan. 1744) vertelt hij dan verder dat de sperwer (Frede-rikll) die als beheerder van „Suirspen” (Pruisen) veel macht had,nbsp;ontdekte dat bij nog recht had op „Seliziën’ (Silezië). Het „Kyren-toosche” (Oostenrijkse) geslacht had het bezeten. De ware eigenaar

-ocr page 171-

139

was de paradijsvogel (Maria TKeresia). Als besckermer van kem (kaar) werpt ziek de sperwer op. Als kij ziek eekter nader verklaart,nbsp;is de oude vriendsekap tussen kern (kaar) en de sperwer ineensnbsp;vernietigd. Het komt tot een strijd. De sperwer wint van de valknbsp;(Neipperg?), die als veldkeer voor de paradijsvogel optreedt, omdatnbsp;in ket leger van den laatste de kaviken te veel op kuit kelust waren.nbsp;Aan ket rijk van de adelaar wordt ,,Hobemen” (Bokemen) door denbsp;kaan ontnomen en onder de gekoorzaamkeid van den ,,Gezaghebber van Breyene” (Karei Alkreckt van Beieren) gekrackt. Eennbsp;erfreckt op ket gekied van de adelaar kezat ook de papegaainbsp;(August 111, keurvorst van Saksen), de opperkevelkekker van ketnbsp;,,Lepoonsche” rijk (in Polen was August 111 in 1755 tot koning gekozen). Hij voegt zijn kenden kij die van de kaan en de kopnbsp;(Beieren). De ,,Hoofd-thuin” wordt overweldigd. Voor ken sekietnbsp;eekter maar een klein stuk over en kij slaat de weg van de sperwernbsp;in (waarsckijnlijk wordt kedoeld dat Frankrijk en Beieren geennbsp;profijt kadden van de slag kij MoIIwitz en dat Lodewijk XV ziek nunbsp;verkindt met Frederik 11). Een nieuwe eiser treedt op; de gans, dienbsp;in ,,Spenjan” (Spanje) ket gezag voerde. Zijn nakomelingen zijnnbsp;met de kaan verwant. Gansen en pelikanen die ket eiland „Lan-deeng’ (Engeland) kezitten, voeren een ,,verdrietige” oorlog (1739^nbsp;1748). Zij (de Spanjaarden) dringen eekter tock in ,,Litanie’ (Italië)nbsp;en kekken ket op „Nekosant” (Toskane) gemunt. Doek de faisant,nbsp;landvoogd van ,,Nisardië (Emmanuel 111 van Sardinië) kield denbsp;aanval tegen (Slag kij Camposanto, Fekruari 1743). Men gaat eennbsp;nieuwe adelaar kiezen. De ,,keurvogel van Breyene ” aekt ziek uitverkoren (K arel Alkreekt van Beieren). ,,Sluitdand ” (Lintz) wordtnbsp;door de kanen kezet. De Hop wordt gekozen. De keerseres vannbsp;,,Gabeimor ” (Hongarije) verzet ziek. Valk, kaviken en kraaiennbsp;krengen den nieuwen opperkoning veel sekade toe. De Paradijsvogel wordt keerser van ,,Hobemen ” en Iaat ziek te „Gaarp ”nbsp;(Praag) tot souverein kuldigen. Pelikaan en ooievaar (Rep.?) steunennbsp;de paradijsvogel. Bij ,,Gettinde (Dettingen), aan deze zijde vannbsp;de „Nijrh ” (Rijn) komt ket tot een strijd. De valk klijft aan denbsp;winnende kand. De ganzen woelden in ,,Litanië . De reiger (Donnbsp;Carlos), wilde zijn vriend kelpen, maar de Pelikaan zond kern

-ocr page 172-

i6o

,,zeedraken” toe (Engelse vloot blokkeert Cadix). Oorzaak van alle deze rampen, zegt de spreeuw, is de basiliscus, de scbijnbeiligenbsp;„Defyleur (Fleury), die gebeel Europa „onder de vleugelen vannbsp;den haan dacht te brengen’ . Bij deze fabel geeft bij geen verklaring,nbsp;maar Iaat die aan den lezer over. Zij is doorzichtig genoeg om denbsp;betekenis ervan te bevroeden.

Bij de fabel No. 15 (l8 Maart 1744) geeft bij wel een verklaring, waaruit blijkt dat ook dit een politieke fabel is. Er wordt in verteldnbsp;van een eiland van kranen, meeuwen en kraaien. De struisvogelnbsp;is er beschermer. Op dit eiland worden cavalcades gehouden ennbsp;ieder dier wordt hierbij met een „merkteken verciert”; zij hebbennbsp;een band om de bals, de ene wit en zwart, een tweede zwart, witnbsp;en blauw, en een derde een mengsel van allerlei kleuren. Er wasnbsp;een wet die bepaalde dat degene die hun beschermer was, met denbsp;wit en zwarte halsband moest prijken. De struis echter droeg ernbsp;één met allerlei kleuren. Dit had men te danken aan de vossen, dienbsp;van het sprinkhaneneiland, dat door de slang werd geregeerd,nbsp;kwamen overwaaien. De bevelhebber van dit eiland wilde in hetnbsp;land van de struisvogel nog eens meester worden. Het wijfje vannbsp;de struisvogel Iaat zich nu door de vossen overhalen, zich zwangernbsp;te houden. Men vertoonde thans een jong ottertje, in de gedaantenbsp;van een struisvogel. De kranen zetten de struis af en laten denbsp;pelikaan komen. De struisvogel en de vossen vluchten naar hetnbsp;eiland der sprinkhanen en worden daar uitstekend ontvangen. Denbsp;oude struisvogel sterft, de kranen, meeuwen en kraaien besluiten denbsp;jonge van alle rechten op hun rijk vervallen te verklaren. De slangnbsp;wil nu den jongen nazaat van de struis overbrengen; dit misluktnbsp;echter. Hij brengt die draak over naar het hoofdeiland der vossen,nbsp;waar hij door de sphinx die er heerst met open armen wordt ontvangen. Weer wordt met behulp der vossen, die een dubbelzinnigenbsp;rol spelen, een aanslag voorbereid. Of dat zal lukken... de schrijvernbsp;wil het betwijfelen. In No. 16 (25 Maart 1744) volgt dan de verklaring van deze fabel: het eiland van de kranen, meeuwen ennbsp;kraaien is Groot-Britannië; Jacobus II is de struisvogel. Hij beleednbsp;openlijk de Katholieke godsdienst, wat veel haat verwekte. De wittenbsp;en de zwarte kleuren zijn de „Bisschoppaale Engelsche Kerk ”. De

-ocr page 173-

i6i

presbyterianen zijn zwart, wit en blauw. Allerlei kleuren zijn ver-scbillende gezindten, waaronder vooral de R. Katholieken. De vossen zijn de Jezuïeten. De slang is Lodewijk XIV. Sprinkhanennbsp;zijn de Fransen vanwege hun springende aard. De pelikaan isnbsp;Willem van Oranje, die zijn bloed voor de zijnen niet spaarde. Denbsp;z.g.n. Jacobus III wordt genoemd ,,Ridder van St. Joris’ , in de fabel:nbsp;„De Draak” en bij werd onder bescherming van den paus (denbsp;sphinx) gesteld. Onder de vossen is de voornaamste de kardinaalnbsp;de Fleury. Er wordt bier ook nog verteld van een gevecht tussen denbsp;kraanvogel en de spechten, de Engelsen en de Spanjaarden, dienbsp;tevergeefs op Frankrijk vertrouwden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ook de fabel No. IQ

(15 April 1744) is nog interessant in dit verband. In schone bossen wonen enige vogels. De grond is er zeer geschikt om kool te planten.nbsp;De ooievaars gaan er been en worden er door bun bedrevenheidnbsp;in bet koolplanten bezitters van een groot bos. Ook de apen verstaannbsp;dit planten goed, en veel dieren gaan er zich op toeleggen. Denbsp;ooievaars spijsden met de kool ook anderen in bun land. Doordatnbsp;er veel verhandeld wordt, wordt de voorraad kool kleiner. Plantersnbsp;en handelaars gaan met een groot gedeelte van de kool strijken. Denbsp;apen beramen een opstand, maar deze wordt in de kiem gesmoord.nbsp;Dan komt er tweedracht onder de ooievaars; er wordt een nieuwnbsp;hoofd aangesteld, nieuwe apen-planters, „zenuwen ” der koolplante-rijen worden met de wapenen beschermd; zo hoopt men dat betnbsp;beter gaat.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Blijkens een losse aantekening op een strookje

in bet exemplaar van dit werk, dat zich in de Bibliotheca Tbysiana te Leiden bevindt, slaat deze fabel op de geschiedenis van Van Imboff.nbsp;Deze werd in 1756 gouverneur van Ceylon, deed daar veel goednbsp;en keerde met vele plannen in bet vaderland terug. Hij werd daarnanbsp;naar Batavia gezonden, waar bij zich de baat van den G.G. Valcke-nier op de bals baalde, die hem ervan beschuldigde van zijn gezagnbsp;misbruik te hebben gemaakt en de Chinezen zonder noodzaak tenbsp;hebben vervolgd. Van Imboff wordt in hechtenis genomen en naarnbsp;bet vaderland gezonden. Hij wordt echter zonder schuld bevondennbsp;en later in plaats van VaIckenier naar Batavia gestuurd. Hij doetnbsp;veel pogingen om de toestand te verbeteren, en de Chinezen wordennbsp;weer toegelaten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In de fabel van de op elkaar scKeldende

11

-ocr page 174-

102

vogels (No. 24 van 20 Mei 1744) worden volgens de verklaring toespelingen gemaakt op de vele vlucktelingen, die in Nederland weer een bestaan vinden, veelal op elkaar schelden en nog ontevredennbsp;zijn ook. In de andere dierfabels van deze verzameling zijn de dierennbsp;de belichaming van bepaalde menselijke eigenschappen of zij stellennbsp;bepaalde mensentypen voor, geheel dus in de trant van de fabels vannbsp;De la Court. De fabels No. 20, 21 en 22 (resp. van 22 en 29 Aprilnbsp;en 6 Mei 1744) zijn meer allegorieën, die ook zonder de verklaringnbsp;die er op volgt, wel duidelijk zijn. De dichter gaat met een grijsaardnbsp;mee (dezelfde die al voorkwam in No. 6, die zeer ascetisch leeft,nbsp;in vrede met de dieren, terwijl hij eerst een verdwaasde jongelingnbsp;was, die een luxe-leven leidde) naar een heuvel, vanwaar hij uitzicht heeft op een brede weg; dit is de weg die naar de tempelnbsp;der deugd voert, bewandeld door vele lieden, die ieder op hunnbsp;manier zeggen naar die deugd te streven (No. 2o). Zij komen nu innbsp;het paleis waar het geluk woont. In dit groots en protserig ingerichte huis komen allerlei personen om de meest uiteenlopendenbsp;dingen vragen. De één om geld, de ander om een goede vrouw,nbsp;een derde om een rustige ouderdom. Als zinnebeeldige figuren tredennbsp;op: het geld en de wellust, die bij het voortschrijden van haar ouderdom de deugdzame wil gaan uithangen (No. 21). Er komen nognbsp;allerlei mensen o.a. een groep studenten, die in allerlei vakken bekwaamd zijn. De één vraagt een hoge post, de ander wijsheid, eennbsp;derde aanzien en beroemdheid. Ook een arbeider komt er en wilnbsp;geld en aanzien, maar is spoedig van gedachte veranderd. Als zijnbsp;uit het paleis gaan, zien ze allerlei mensen, die onder de voorwerpennbsp;van hun geluk als begraven zijn. De soldaat zegt dat hij de waarlijknbsp;arme is, omdat hij zijn leven moet beschermen door de dood vannbsp;een ander (No. 22). Hij geeft hier dus ook sociale critiek; zijn symboliek is wel wat gaan verschillen van de christelijke, die ondernbsp;„een brede weg” heel wat anders verstaat.

iDe derde bundel die bij de politieke fabels besproken moet worden, is de „Staatkundige Fabelen en Vertellingen” (vgl. blz. 41), waarschijnlijk van r±z 1790. Zo vol lof als de beide vorige bundels warennbsp;over Oranje, speciaal over Willem III, zo vol haat tegen Oranjenbsp;en tegen Bronswijk is dit bundeltje. In enkele fabels is duidelijk

-ocr page 175-

i65

wat bedoeld werd. In die van ,,De Haan en de arend” wordt verteld dat er twist is in bet leeuwenrijk, omdat een meesterknecht er de baas wil spelen. Een baas wil bun Ieren wat goed is. Pas als bijnbsp;door de baan volledig is ingelicbt, wil de arend meewerken omnbsp;dezen meesterknecht te ontslaan. Dit zal vermoedelijk betrekkingnbsp;bebben op bet heengaan van Brunswijk, die eerst nog doornbsp;Willem V verdedigd werd, maar door Frederik II werd deze ernbsp;toe aangezet Brunswijk weg te zenden. In een andere fabel komennbsp;de mieren tegen de goudsbloem, waaraan zij onderworpen waren,nbsp;in opstand, en werpen de trotse bloem omver; misschien slaat ditnbsp;op Oranje s val. „De draaijende papegaai spaart niemand metnbsp;zijn critiek „maar bijt den dikken man (Brunswijk); „zijn makker,nbsp;die hem hielp verloor men door het sterven : deze regel moet slaannbsp;op de vriendschap van Lambertus van Beyma en Van der Capell en,nbsp;die in 1784 overleed. Vrij grof wordt bet gezegd in de fabel: denbsp;schoolvos en zijn leerlingen: een pedante schoolvos leerde aan iedernbsp;kind dat wie zijn Prins oprecht beminde, dien was groot geluknbsp;beschoren. Johannes, één der scholieren (Johan Derek van dernbsp;Capellen), riep:

,,lk ben mijn prins, ...was ik mijn prins maar kwijt

die gele hond doet niets.

Ook hier vindt men verschillende fabels die veel op allegorieën gelijken, en een zeer doorzichtige inhoud hebben: de listigheid die,nbsp;als de leeuw niet ontwaakt was, door de Hollandse maagd in denbsp;tuin was binnengelaten; de leeuwin met de zeven kinderen; denbsp;Zeven provinciën; de maagd weert dapper bet grootste gevaar, eennbsp;dwingeland; in een twist tussen recht en leugen, komt de waarheidnbsp;tussen beiden en doet de leugen vluchten; de hoogmoed baartnbsp;de heerszucht; een man die alle mensen, welke tegen zijn regeringnbsp;zijn wil verdelgen, trapt in een stinkende sloot en komt om; de slaafnbsp;wordt gestraft omdat hij voor zijn rechten op kwam; de heerszuchtnbsp;ziet zich tenslotte, als hij in plaats van schatten en goederen, bloednbsp;en vlees gaat eisen, onttroond. Een fabel als ,,De eikeboom en denbsp;oranjeboom” is kennelijk geïnspireerd op die van de eik en het riet:

-ocr page 176-

104

de eilc is jaloers op de kleine oranjeboom, geplant op grond die Kem toekomt en wordt tenslotte in een onweer geveld. In deze label isnbsp;eveneens invloed te zien van de ,,Heldhaftige ofte vorstelijke Fabelen (vgl. biz. 115). Ook de fabel ,,Het schaap en de hond ”, waarinnbsp;de bond bet scbaap dat naar de vrijbeid verlangt, daarvan terug-boudt, doet aan bekende fabels denken. Behalve in één fabel, waarinnbsp;verteld wordt dat de vader zijn zoon waarschuwt nooit een dwingeland te worden, vindt men over dit thema ook dierfabels; de hondnbsp;wil regeren over de koppels hennen en wordt dan gestraft: denbsp;vleermuis die heerszuchtig wil doen, wordt tenslotte gedoemd alleennbsp;in duisternis rond te dwalen, en een wandelaar vermoordt een slangnbsp;(die ook weer dwingelandij betekent), die zich in het gras verborgennbsp;hield. Andere fabels uit deze bundel zijn niet belangrijk genoeg omnbsp;ze te noemen; ze zijn óf te simpel óf te direkt óf te onoorspronkelijk.nbsp;Dat men niet altijd zo in vuur kon raken over Willem 111 als bleeknbsp;in ,,Aesopus in Europa”, blijkt uit een pamflet van 1673 ^), daJnbsp;eveneens in fabelvorm is geschreven. Het is een fabel die geestignbsp;en kernachtig wordt verteld in vlotte, gespierde verzen, en het isnbsp;nu een oude Esopische fabel die hier weer dient om bedektelijk tenbsp;zeggen wat men in die jaren Willem III te verwijten had, namelijknbsp;de fabel van de kikvorsen en de ooievaar. De kikvorsen waren totnbsp;grote welvaart gekomen. Vele schepselen benijdden hen om hetnbsp;gezag, en zagen met afgunst,

,,den wijsen Handel en t beleyd

Van haar gemeene Vrijigheyd”.

Zij beogen slechts het algemeen welzijn, maar er komt, zoals onder alle andere dieren, ook onder hen ontevredenheid. Jupiter smijt opnbsp;hun verzoek om een koning, een balk in de sloot. Lange tijd is hetnbsp;stil. Maar dan lachen zij om den nieuwen vorst en eisen een andere.nbsp;Jupiter geeft hun de ooievaar:

De Fabel uyt Aesopus, Van de Vorscben met haren Koning: In Duytsche Versen gestelt. Anno 1673. Pamflet K. B. 10948. Twee exemplaren, hetnbsp;tweede met een iets mooier initiaal, met een voorstelling van de doop vannbsp;Christus in de Jordaan. Pamflet K. B. 10949.

-ocr page 177-

i65

„Hij sond haar dan van stonden aan Een nieuwen Vorst, een Prins, een Heer,

Een Koning, en al wat men meer Begrijpt in eenen Naam en Taal,

Hij sond het (seg ick) altemaal In één gemengt: want hij sond, haarnbsp;Een lang gebeenden Ooyevaar”.

De kikvorsen zenden een gezantschap naar Mercurius om hem te smeken, hen van dezen heer te verlossen, maar hij geeft hun denbsp;raad:

,,Dot’s dat g’u houd gerust en stil En Fuys laat went’len, soo hij wil”

(de dingen op zijn heloop Iaat). Er is op gewezen dat Willem III Nederlands rijkdom en kracht gebruikte ook wel ten hate van denbsp;Nederlanders zelf, maar een tikje meer nationaal belang zou in zijnnbsp;politiek niet geschaad hebben. Dit wordt vooral opgemerkt naarnbsp;aanleiding van de gebeurtenissen in 1672. Mij dunkt dat ook innbsp;deze fabel die critiek tot uitdrukking komt. In het tweede exemplaarnbsp;vindt men in handschrift tussen de regels: ,,Een lang gebeendennbsp;Oyevaar” en „die gaande met zijn wijde schreen”, ingevoegd:

„die met Oranje beek en poot soo menig brave kicker doot”.

In de regel die volgt is dan ,,die doorgeschrapt en vervangen door „en”. Dr L. Bendikson meende enig verband te zien tussen ditnbsp;pamflet en een Engels pamplet ,,The Eog, or the Low-countrynbsp;Nightingale, Sweet singer of Amsterdam”. Onwaarschijnlijk wasnbsp;dit al doordat de inhoud geheel anders was: in het laatste gevalnbsp;wordt meer de fabel gegeven van de zon, die zal gaan huwen.nbsp;C. P. Burger bewees dat dit er één was uit de bekende fabels vannbsp;Ogilby van 1665 ^). Men kan echter wel aannemen dat de Franse

1) nbsp;nbsp;nbsp;Gosses en Japikse: Staatkundige Geschiedenis van Nederland, blz. 556.

2) nbsp;nbsp;nbsp;„Een Engelsch Pamflet over het Kikkerland”. Het boek Vil, blz. 161.nbsp;Het Boek VII, blz. 275.

-ocr page 178-

i66

fatel cJie in pamfletvorm verscheen „Lm Fahle des Grenouilles et de leur Roy. Tirée d Esope” ^), bestaande uit drie strophen, met hetnbsp;Nederlandse pamflet verhand houdt. In de eerste twee strophennbsp;wordt gezegd dat een souverein soms beweert dat men hem onvoor-waardelijh moet gehoorzamen, en dat hij alleen meer waard is dannbsp;twee personen; een volh dat zo iemand als vorst heeft, verliest zijnnbsp;vrijheid. In de derde strophe wordt dan pas de eigenlijke fabel verteld. Een der exemplaren van dit pamflet dateert van 1684; het isnbsp;dus uitgekomen op een ogenblik dat de stemming ten opzichte vannbsp;Willem III juist buitengewoon vijandig was, met het oog op zijnnbsp;troepenwervingen, die voor de hulpverlening aan Spanje nodignbsp;waren

In de 18e eeuw komen nog enkele pamfletten voor in de vorm van fabels. Dat van 1727: „Fabel van de kraai, katuil, koekoek, kerkuil,nbsp;kokmeeuw, kemphaan, houtsnip, raave en reiger’ behoeft nietnbsp;betrekking te hebben op een bepaald geval, maar kan als een satirenbsp;beschouwd worden op de algemeen gangbare gebruiken bij benoemingen. De inhoud is als volgt: een menigte vogels leven samennbsp;in een mooi bos. Een jonge sperwer is door de valk als handhavernbsp;van de tucht aangesteld, en deze verkeert veel bij de adelaar. Denbsp;eer- en achtbaarheid worden bewaakt door de gier. Om hun rustnbsp;te bestendigen hebben ze een reiger en een raaf gekozen. Nachtegaalnbsp;en kraai zorgen voor de naleving van de leefregels. De nachtegaalnbsp;komt nu te sterven, de kraai dringt er op aan dat er een anderenbsp;vogel gekozen zal worden. De kraai overlegt dan, als dit verzoek isnbsp;toegestaan, wie hij, tezamen met zijn beste vrienden, zal kiezen.nbsp;Deze zijn alle gewend dat de nachtegaal hun wat voorzingt, en zijnbsp;piepen dan wat na. Het gezelschap bestaat uit een katuil, die gewoonnbsp;is veel te denken, een koekoek, die steeds het oude lied zingt, een

La Fable des Grenouilles et de leur Roy. Tirée d’Esope. Rondeau z.j. z. uitg. Pamflet B. B. 12182. Een tweede exemplaar biervan in bet museumnbsp;Meerm. Westrb., gedateerd 1684. In dit museum bevindt zicb ook nog eennbsp;exemplaar van de Nederlandse versie biervan.

Vgl. Gosses en Japikse, biz. 583.

3) Fabel van de Kraai, Katuil, Koekoek, Kerkuil, Kokmeeuw, Kemphaan, Houtsnep, Raave en Reiger. Te Speeses in de Barbados. Ter Drukkerije vannbsp;Imant en Niemant 1727. Pamflet K. B. 16733.

-ocr page 179-

107

kerkuil, die niet Iet op kraaineefs wenken, een kokmeeuw, die diep in Ket water ziet, een kemphaan schraal van poten, en een houtsnip, die vrij snihhig is. Raaf en reiger kennen zij hierin niet. Eennbsp;aantal dieren is voor het kiezen van de meerkol. De kraai wil graagnbsp;dat de kauw, die nog familie van hem is, wordt gekozen, maar ernbsp;is één stem te weinig voor. De meerkol wordt gekozen, en als mennbsp;de raaf en de reiger gaat vragen of zij met de keuze instemmen,nbsp;zeggen ze dat die hun nooit zal bevallen. Een andere keer zullennbsp;zij meer eerhied voor de overheid moeten hebhen. Zij zongen opnbsp;,,paauwen raad” een te hoge toon. Dat leert ook de moraal.

Een tweede pamflet in de vorm van een fabel, ook uit deze tijd en daterend van 1729 ^), vertelt dat de wolven, die voor een tijd alsnbsp;het ware een monopolie hadden van het verslinden van zekerenbsp;lammeren, gezanten zonden, als die tijd voorbij is, naar de leeuw,nbsp;om verlenging aan te vragen, maar deze harst in verwijten los ennbsp;stuurt hem weg. Misschien wordt hier gedoeld op een plakkaatnbsp;tegen de Katholieke priesters van 1728.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tegen de Doelisten

gericht is de „Fabel van luno met de Paauw en desselfs uitlegging” enz.: de pauw klaagt hij luno over de lelijkheid van zijn stem. Nachtegaal, arend en kraai zijn ook tevreden, zegt luno, hijnbsp;moet het dus ook zijn. In de verklaring van deze fabel wordt gezegdnbsp;dat de pauw van het kussen geweerd werd, omdat die niet het oornbsp;leende aan vrijheids-taal en door een hetere stem meer aanzien wildenbsp;krijgen. Maar hun schutsvrouwe zeide hun dat „Vrijheids-nagte-gaal” tegenwoordig te zeer bemind is:

„Ik liev’ den Adelaar van Jupiter wiens kragten (Als die zijn Heul en Spijs bij zeek’ren Raave vind);nbsp;mij doen een anderen God aan t roer der stad verwagten;nbsp;ofschoon de Logenkray vast knaagt en pikt, (misnoegdnbsp;om al haar stinkend Aas); op zulker Helden Gaven

1) nbsp;nbsp;nbsp;Fabel van den Leeuw en Gezanten der wolven, ondertekend J. W. Lanbsp;Courtte tot Cuylenburg. Bij Laurens Hammius, stadsdrukker en Boekverkoper op de markt, 1729- Pamflet K. B. 16785.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fabel van luno met de Paauw en desselfs uitlegging enz. Pamflet K. B.nbsp;18408 a.

-ocr page 180-

i68

Hieronder wordt aangetekend dat de adelaar is de „consul primarius”; blijkens een andere, eerdere uitgave van deze fabel is dat G. A. Hasselaar, de burgemeester van Amsterdam. De „Raave”nbsp;is de „proconsul”, waarmee bedoeld is, zoals uit genoemde vroegerenbsp;uitgave blijkt, G. Corver, en „een ander God”, de „ad consulatumnbsp;desideratus”: G. de Dieu. Bij de „Logen-kraay” wordt in bet pamflet nog aangetekend dat biermee bedoeld is: de Doelisten. Metnbsp;de pauw zal dus waarschijnlijk Bentinck bedoeld zijn; uit de inboudnbsp;blijkt dat de schrijver op de band is van de regenten. Het gedichtnbsp;is ondertekend ,,Phaedrus”. Er volgt een gedicht op: „De Blijdenbsp;Hoop en Vrolijke Verwagting der Nederlanden nabij haare vervulling A° i753 . In bet land der Belgen was onrust, de vrijheid werdnbsp;bedreigd, maar sedert aan t roer is gekomen „Anna, Georges Kroost,nbsp;de Glorie van Brittanje, schutvoogdes en moeder van Oranje”,nbsp;schijnt alles er weer bovenop te zijn. Dit heeft dus betrekking opnbsp;het regentschap van Anna, dat in 1751 begint. Waarschijnlijk vannbsp;iets later tijd is het Pamflet: ,,Fabel. De Oude Leeuw, Het Leeuwenkind en de os” ^): in het bos leefde een schoon geslacht vannbsp;leeuwen, die steeds boze indringers op een afstand wisten te houden.nbsp;Na een, tijd echter was dit ras zeer verbasterd; allerlei andere gedierten bedierven het bos, het rijksbewind werd gevoerd door gieren,nbsp;haviken en spreeuwen. In dit verwaarloosd woud werd één jongenbsp;leeuw door een leeuw van de oude stempel deftig groot gebracht.nbsp;Hij was in een „gulden stoel” geplaatst en de oude zeide dat hij innbsp;zijn jeugd in handen is gevallen van een ,,groven Os”. De vadernbsp;van het leeuwtje, vroeger vorst van het woud, „was reeds ontijdignbsp;afgestorven”. Zijn zusje

„ t puikje van het land.

Dat pronkjuweeltje der Leeuwinnen”,

trouwde met een stier. Hoe kon zij dat doen! Mocht het leeuwenland van de os bevrijd worden. De dichter richt allerlei dreigementen

In ..Dichtlcunclig Praaltooneel van Neerlands Wonderen . Vierde Deel te Embden. Gedrukt voor de liefhebbers, 1748, biz. 244-2) Fabel. De oude Leeuw, het Leeuwenkind en de Os. Pamflet K. B. 19846.

-ocr page 181-

lÓQ

tot deze os en de jonge leeuw raadt kij aan, ziek ervan los te maken, maar de leeuw zwijgt, want kij wordt kwaad en gaat dannbsp;,,om zijn driften te bedwingen ’,

„tot glorie van den Staat

Wilhelmus van Nassouwen zingen ”.

Natuurlijk is kier de jonge Willem V kedoeld en de os moet zijn, de kertog van Brunswijk. Zijn zuster Carolina was getrouwd metnbsp;iemand uit ketzellde land als de ossen, kaar Lutkersen neef Carelnbsp;Ckristiaan van Nassau \Veilberg. Met „de Oude wordt waar-sckijnlijk Bentinck bedoeld, die later ruzie kreeg met Brunswijk. Hetnbsp;pamflet kan dus gedateerd worden tussen 1760 (bet kuwlijk vannbsp;Carolina) en 1774, de dood van Bentinck.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ook de politieke

„Fabel van de Koeyen, de Fierder en de Wolf”” 1), waarin wordt verteld dat de kerder (Willem III) de koeien wil besekermen tegennbsp;de wolf (Frankrijk), maar moeite keeft met een dikkere koe (Holland),nbsp;die ziek op aanstoken van een vos (d Avaux) onwillig toont, zounbsp;kier genoemd kunnen worden. Zij dient als ondersekrift voor eennbsp;bekende politieke spotprent op de kuiperijen van Frankrijk omnbsp;Holland tegen Willem III en de andere provinciën op te zetten.nbsp;Een kele pamflettenstrijd ontstond er over een zekeren Dr Gerardnbsp;Goris, geboren te Zalt Bommel in 1656 of 1657. Hij studeerde in denbsp;medicijnen te Leiden en promoveerde daar in 1685. In 1700 sekreefnbsp;kij „Medicina contempta ”, dat in 1720 en 1728 kerdrukt is met denbsp;toevoeging „propter AoyoiJa)(iav vel ignorantiam medicorum .nbsp;Hierover was men waarsekijnlijk al niet zeer gestickt. Dr Gorisnbsp;bezondigde ziek eckter ook aan ket maken van gedickten, waarovernbsp;kij door sommigen werd gekekeld, door anderen eckter weer verdedigd. Een der pamfletten tegen dezen Dr Goris gerickt keeft ooknbsp;de vorm van een fabel ^): „Een Bommels ezel boort een herdersfluit en begint te balken. De kerder beveelt zijn huurlingen den

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pamflet K. B. 12151 a. De prent beschreven bij Fred. Muller No. 2668 ennbsp;nogal veel gereproduceerd o.a. in Grote Platen-atlas bij de Vad. Geseb.nbsp;van de Boer en Hettema, blz. gg.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fabel Van den Gestraften Ezel. Pamflet K. B. 15692.

-ocr page 182-

170

schreeuwer het zwijgen op te leggen; deze slaan hem neer en daarna hespot de vos hem, de uil pikt hem zijn ogen uit en den wolvennbsp;en gieren dient hij tot huit. Dit leert, luidt de moraal, eveneens innbsp;verzen, evenals het hele pamflet, dat de vermetelheid niet te ver magnbsp;gaan. „Dies Gons, laat u raan, wilt u in tijds bekeren ”. Geheelnbsp;alleen op zijn ,,Medicina contempta ” kon dit niet slaan. Eerder,nbsp;lijkt het mij toe, moet dit betrekking hehhen op het feit dat dezenbsp;Dr Goris aan het dichten is gegaan: hij hoorde de herdersfluit, lasnbsp;iets van de poëzie van anderen, en gaat het nu ook doen, maar komtnbsp;niet verder dan ezelsgehalk. Dat deze dokter inderdaad gedichtennbsp;heeft gemaakt, hlijkt uit een serie pamfletten, waarvan het eerste eennbsp;soort dankzegging is aan den burgemeester van de stad Leiden,nbsp;Mr Johan Van den Berg, later afgevaardigde van de Staten voornbsp;het bestuur van Brabant en Vlaanderen, omdat hij eens zo dappernbsp;de aanvallen van het Franse en Spaanse leger onder den keurvorstnbsp;van Beieren op de stad Brussel afgewacht had ^). Hierop wordt eennbsp;hekeldicht gepubliceerd, dat weer gevolgd wordt door een ,,Lof vannbsp;den Here Gerard Goris, Voornaam Arts en Poëet, Verdadigd tegennbsp;alle beschimpers ” ^). Na een tweede verdediging schreef Goris zelfnbsp;waarschijnlijk ,,Erkentenis van t Gemeen aan den Maker van denbsp;Dankzegging op de Dank zegging van Dr G. Goris ” ^), in proza,nbsp;met invoeging van een paar sonnetten. Hierover valt men hem echternbsp;dan weer aan: „De Poëzy van Dr Gerard Goris in t hemd. Zijndenbsp;een antwoord op zijn Geschrift, getituleerd ,,Erkentenis van hetnbsp;gemeen, etc. ” Hieronder worden regels aangehaald, door Gorisnbsp;overgenomen uit Vondel s „Verovering van Grol . Na een volgendnbsp;schimpdicht ondertekend: Georgius Gregorius van Negroponte ^).nbsp;komt het pamflet „Eabel aan den Gestraften Ezel ”, dat is genoemd.nbsp;In 1708 maakte hij nog een gedicht: ,,Lijk-Traanen Uitgestort, overnbsp;het... overlijden van... Maria Stuart... ” ^). De inhoud van het

Pamflet K. B. 13685.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Pamflet K. B. 13686 en 15687.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Pamflet K. B. 15688 en 15689.

Respectievelijk de pamfletten K. B. 13690 en 13691.

Pamflet K. B. 14081. Bijzonderheden zijn hier nog ontleend aan Knuttel’s Catalogus, waar deze pamfletten worden beschreven.

-ocr page 183-

171

Kier besproken pamflet in de vorm van een fabel, moet dus opgevat worden als een aansporing voor Dr Goris om zicK bij zijn leestnbsp;te bouden; de vermetelbeid zal bedoeld zijn als een batelijkbeidnbsp;op zijn durf om als dokter ook gedicliten te maken. Daarbij kwamnbsp;dat zijn ,,Medicina contempta” de nodige baat zal bebben gewekt.nbsp;Het gevolg kan misscbien geweest zijn dat bij, boewel tweemaalnbsp;als hoogleraar te Harderwijk genoemd, eerst voor wijsbegeerte ennbsp;daarna voor geneeskunde, tocb nooit professor is geworden. Bekendnbsp;werd bij ook vooral door een beschrijving van de omstreken vannbsp;Leiden en van Rijnland, van welk district bij als geneesheer wordtnbsp;genoemd.

Een grote voorliefde voor de fabel vindt men ook in de z.g .n. Kool-dicbten, die bier naar aanleiding van de Régnard-vertalingen zijn verschenen ^). De ,,Distrait” van Regnard is bier vertaald doornbsp;P. A. de Huybert van Kruiningen, die lid was van bet genootschap ,,Constantia et Lahore”. Hierover is een polemiek geweestnbsp;tussen De Huybert en zijn vriend Ijsbrand Vincent aan de ene kant,nbsp;en de leden en vrienden van ,,Constantia et Lahore anderzijds.nbsp;Haverkamp zegt in de voorrede van „Geta” hatelijkheden, waaropnbsp;De Huybert in de „Brief tegen de langwijligheid in het Preekennbsp;inging, menend dat bet op hem gemunt was. Er volgt een hele reeksnbsp;brieven en satyrieke gedichten; deze zijn alle verenigd in de z.g .n.nbsp;Kooldicbten ^). Haverkamp antwoordt op de critiek van De Huybertnbsp;met „den Haagschen Apollo . De Huybert publiceert „De Amsterdamse Helikon”, waarop de tegenstander reageert met de ,,Wederkaats op de Amsterdamse Helikon”. Zoals uit bet onderschriftnbsp;blijkt van de „Brief tegen de langwijligheid in het Preeken : innbsp;s Graavenhaage Te hekoomen hij Gijshrecht Gasinet, Boekver-kooper, in t Kortachterom, 1714”, moet deze bundel uit bet beginnbsp;van de 18e eeuw stammen. Na de „Wederkaets” volgt nu „denbsp;fahel van Apollo en de Ezel”: een jonge ezel, gewend lasten tenbsp;dragen, krijgt verlof om de zangberg op te gaan. Daar drinkt bijnbsp;veel van de bron die Pegasus deed ontspringen en raakt in vuur,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bijzonderheden hierover heb ik te danken aan Drs L. Wijma te Amsterdam.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Kooldicbten. Om de Kool. Te Knollendam bij Barnardus Bochgelius.

-ocr page 184-

173

I

waartij Kij heftig gaal balken. Door de Muzen wordt bij nu weggejaagd, en bij verbergt zicb in een bosje laurierbomen, waar nog een oude lier bangt. Hij stoot die legen de grond, raakt door denbsp;klank ervan verrukt, begint opnieuw te zingen, en wordt dan weernbsp;verjaagd. De fabel is ondertekend ,,zonder erg ”. Met deze ezel isnbsp;blijkb aar De Huybert bedoeld. Zeer opvallend is de overeenkomstnbsp;van deze fabel met die naar aanleiding van bet dichtwerk vannbsp;Dr Goris gemaakt. Beiden moeten ongeveer in dezelfde tijd zijnnbsp;ontstaan. Nu is bet thema van de ezel die gaat balken en door datnbsp;lawaai op de een of andere manier de mensen hindert, niet ongewoon. Het is een Esopiscbe fabel, die men ook in de gewone West-europese bundels vindt (vgl. Esopet XXI en Fabulae Aesopicae ed.nbsp;Halm No. 259). Dat d ie bier echter op zo overeenkomstige maniernbsp;is uitgewerkt is merkwaardig. Na deze fabel volgt nog ,,de fabel vannbsp;de nachtegaal en den uyl ”: een nachtegaal zingt zeer mooi; denbsp;Amstelgod komt zelf uit de rivier om daarvan te genieten. Een uilnbsp;wil hem uit afgunst verscheuren, maar wordt met een knuppelnbsp;gedreigd en ontsnapt nog maar nauwelijks aan de dood. De fabel isnbsp;ondertekend ,,JJit vriendschap””. De Huybert zal zicb met deze fabelnbsp;hebben willen verdedigen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eenzelfde vinnige pennestrijd

wordt gevoerd in bet vervolg op de „Kooldichten ”, met deze in één band gebonden; ,,De Spreeuwdichten ” ^), waarin David van Hoogstraten en zijn broer Jan van Hoogstraten bet moeten ontgelden:nbsp;de eerste niet alleen om zijn Fedrus-vertaling, maar ook wegens zijnnbsp;„Lijst der gebruihelijhste zelfstandige naamwoorden, betekent doornbsp;hunne geslachten ”. Het begint met een sonnet tegen David vannbsp;Hoogstraten, die toen redacteur van de ,,Boekzaal der Geleerdenbsp;Wereld ” was, en er volgt een antwoord op de vraag waarom nijdnbsp;mannelijk is: omdat Vondel en Hooft bet zo hebben. Hierop gaatnbsp;de fabel van „het aapje van Fedrus op de Koord ” door. Fedrusnbsp;werd knorrig, zegt bier weer de tegenstander van Van Hoogstraten,nbsp;omdat een klinkdicbtscbrijver de nijd vrouwelijk noemde. Hij zendtnbsp;een aapje dat raar danst en met alle boekzaaltjes van dit jaar omvalt.

Spreeuwdichten voor en tegen Fedrus en zijne dieren. Op Parnas ter Drukkertje van Apollo in t eerste jaar van de opgewarmde Boekzaal dernbsp;geleerde wereld (1715).

-ocr page 185-

173

Hierna volgen nog enige gedicliten tegen Je Van Hoogstratens: „De droomende Boekzaalschrijver” tegen J. van Hoogstraten snbsp;gedicKt,,Venetië en op biz. la nog een ,,Fabel van den gewaandennbsp;Leeu van Fedrus alleen onder de Zwijnen voor den waren Leeunbsp;gehouden”, waarin gezegd wordt dat de leeuw van Fedrus geennbsp;ecKte leeuw was, al probeerde bij dat wel te zijn. De fabel is ondertekend „Datis”. Na een lang prozastuk tegen bet genoemde gedichtnbsp;van Jan van Hoogstraten, volgt nog een aantijging van plagiaatnbsp;tegen David van Hoogstraten, die uit Antinides van der Goes zounbsp;gestolen bebben. Op biz. 35 vindt men een ,,Lauwerkrans voornbsp;Rossius” en op bIz. 61: ,,Strijd uit nijd , waarin antwoorden op voorafgaande gedichten worden gegeven. Op biz. 72 treft men nog aannbsp;de ,,Fabel van den schelen Aep. Uit het Italiaansch”. De aap beeftnbsp;veel bloemen gestolen en wordt nu gevangen gezet, maar wijst ernbsp;op dat de bloemen er voor ieder staan, en dat iedereen ze dus magnbsp;meenemen. De hovenier zegt dat bet tevergeefs is dit dier te slaan.nbsp;Men regele zich naar bet goede wat iemand doet; door de foutennbsp;van zijn naasten aan te tonen, verschoont men die van zichzelfnbsp;niet. De fabel is ondertekend ,,Niemant”. Blijkbaar slaat dit nog opnbsp;de letterdieverij van David van Hoogstraten, met een soort ironischenbsp;verdediging. De toon is tamelijk grof en, ondanks de vorm die betnbsp;moet verzachten, nog beledigend genoeg. Zo kan de fabel ook nognbsp;een tamelijk fel en direct strijdmiddel zijn, al zegt men de dingennbsp;langs een omweg, en verschuilt men zich achter andere wezens.nbsp;Deze opmerking kan gelden voor de politieke fabel in het algemeen.nbsp;In Zoverre kan men hier spreken van een ontaarding van het genre.nbsp;De fabel gaat er vaak als zodanig niet op vooruit. Fijne observatienbsp;van dieren vindt men hier niet meer. Het voorzichtig gebruik makennbsp;van eigenschappen van dieren, om daar menselijke eigenschappennbsp;mee te karakteriseren, vindt men hier evenmin, en ook niet het aanwenden van een goed gekozen voorbeeld, dat overeenkomst vertoontnbsp;met gevallen die men den lezer wil voorleggen zonder kwetsendnbsp;te zijn. Dat hoge doel, het Ieren zonder kastijden, het aan het lichtnbsp;brengen der gebreken, zonder ze openlijk ten toon te spreiden, wordtnbsp;hier wel zeer sterk voorbij gestreefd. Daarom ook hebben deze politieke fabels iets gewrongens. Het zijn onhandige en al te door-

-ocr page 186-

174

zicKtige allegorieën geworden, waar de bedoeling zo dik op ligt dat de bewimpelende vorm verder gebeel overbodig lijkt, en ook eennbsp;geringe artistieke waarde beeft. Men misbruikt deze vorm in bogenbsp;mate. De tendens is uit de moraal voortgekomen; vroeger vloeide dienbsp;vanzelf uit de inboud van de fabel voort, werd soms zelfs in betnbsp;gebeel niet apart gegeven. Deze moraal werd ecbter tot een tendensnbsp;vervormd, zodat de kunstwaarde van de litteratuursoort, die, zoalsnbsp;de kunstwaarde van alle literatuursoorten, nooit door een moraalnbsp;wordt aangetast, werd omlaag gebaald. Deze beledigende toon, dezenbsp;bonende spot, die slecbts een politiek of een polemisch doel bad,nbsp;stond wel zeer ver af van die bezieling, die uit een bepaalde levenshouding voortsproot, welke voor anderen iets kon en wilde zijn, ennbsp;daarvoor deze vorm, die zo bij uitstek taktvol kan zijn, op fijnzinnige manier wist te gebruiken. Tendens is, behoudens in enkelenbsp;uitzonderingen, nooit gunstig geweest voor bet peil van de kunst.nbsp;De politieke fabel mag doeltreffend geweest zijn, de kunstwaardenbsp;van de fabel is er niet groter door geworden. Mede doordat deze soortnbsp;ruime verspreiding kreeg, is de litteraire waardering voor dit genrenbsp;er niet op vooruitgegaan. Voor volwassenen vindt men later denbsp;vorm dwaas en kinderacbtig; zijn weg tot de kinderen beeft bijnbsp;ecbter wel gevonden, zoals uit bet volgende hoofdstuk zal blijken.

VII - FABELS ALS KINDERLECTUUR

Dat de fabels al tot de kinderlectuur behoorden, lang voordat er van gedichten voor kinderen gesproken kon worden, zoals mej. L.nbsp;Wirtb beweert, is moeilijk vol te houden. Zij geeft dan ook toe datnbsp;de fabels niet oorspronkelijk voor de jeugd geschreven waren, maarnbsp;zegt later toch weer ; „in een tijd dat er geen eigenlijïie kinderlectuurnbsp;bestond, vervulden ze de plaats ervan”. De zaak ligt gebeel anders.nbsp;Op school werden de fabels gebruikt om aan kinderen bet Latijn tenbsp;leren (vgl. blz. 41); men verwerkt dus de fabelstof in bet scbool-of leerboek en niet bet kinderboek. Wat Mej. Wirtb beweert is evennbsp;ongerijmd als wanneer men zou zeggen dat, daar Caesar s ,,De bellonbsp;Gallico” of Nepos’ ,,De niris illustribus” door jonge gymnasiasten

-ocr page 187-

175

Ket eerst gelezen worden, deze boeken tot de kinderlectuur zijn gaan beKoren, al zijn ze niet voor de jeugd geschreven. In alle tijden, ooknbsp;nadat men zich op bet vervaardigen van typische kinderlectuur wasnbsp;gaan toeleggen, kwamen nog heel wat boeken in handen van kinderen, terwijl ze toch voor volwassenen waren geschreven. Mennbsp;denke aan een boek als „De Kleine Johannes”. De Latijnse fabelsnbsp;dienden om het Latijn te leren; men zocht hiervoor juist de fabelsnbsp;uit, omdat men dan een klein stukje proza had, dat op zichzelf eennbsp;afgerond geheel vormde; dat dit door de moraal nog een opvoedkundige strekking kon hebben, daarvan konden de kinderen tegelijknbsp;profiteren. Men moet echter in het oog houden dat deze kinderennbsp;ook geen kleine kinderen meer waren, zelfs meestal op een leeftijdnbsp;gekomen, waarop onze kinderen het lezen van kinderboeken al beneden hun waardigheid achten. In moderne themaboeken vindt mennbsp;ook nog wel fabels, maar de moraal laat men dan imeestal weg.nbsp;Later, als er kinderlectuur als zodanig ontstaat, worden óf fabels dienbsp;daarvoor niet bestemd waren tot kinderfabels gedegradeerd, somsnbsp;zelfs zonder er iets aan te veranderen, óf er komen in de typischenbsp;kinderlectuur ook weer fabels voor, die dan kinderfabels zijn in denbsp;ware zin van het woord. Dat men tegenwoordig vrijwel algemeennbsp;de fabels naar de kinderkamer verwijst, komt omdat het genre nietnbsp;meer populair is, en omdat men de oudere fabels niet meer in hetnbsp;juiste verband weet te zien. Voor de i8e eeuw kon men van kinderfabels dus niet spreken. Pas na het verschijnen van Van Alphen’snbsp;„Kleine Gedichten voor Kinderen ’, in 1778, begint men zich hier toenbsp;te leggen op die geheel aparte soort van kunst, die in de 19e eeuwnbsp;reeds zeer omvangrijk wordt. Heel wat uitstekende kinderdichtersnbsp;zullen dan eveneens kinderfabels schrijven.

In de eerste plaats kunnen dus de kinderfabels een soort verbasteringen zijn van vroegere voorbeelden. De kinderboeken zijn aanvankelijk, evenals het speelgoed der kinderen, miniatuur-uitgaven van boeken voor volwassenen. Het formaat ervan wordt verkleind,nbsp;de platen dienen dus ook kleiner gemaakt, en natuurlijk moet dannbsp;ook de tekst ingekrompen worden. Zoals het kind met de kar ennbsp;het paard in het klein speelt, die het bij de grote mensen op normalenbsp;grootte ziet, zo leest het ook de boeken der volwassenen in lilliput-

-ocr page 188-

176

vorm. Het is een soldaatje spelen met menselijlce gedachten, met moraal en zedelijhheid, met spot en ironie, met individuële en socialenbsp;ontevredenheid. Het is dan ook te begrijpen dat Rousseau hiertegennbsp;opkomt (vgl. hlz. 42), maar dat hoeft nog niet te betekenen dat denbsp;fabel als zodanig ongeschikt is als kinderlectuur; dat is evenminnbsp;waar, als de bewering dat het sprookje alleen door kinderen te genieten is. Voorlopig is men echter nog niet in staat iets nieuws tenbsp;produceren. La Fontaine wordt, zonder dat er ook maar iets aan denbsp;tekst veranderd is, zelfs in Frankrijk nog drie jaar na het verschijnennbsp;van de „Emile”, voor kinderen uitgegeven ^). Bij ons doet men datnbsp;wel enigszins anders. In 1840 verschijnt een „Keur van fabelen ennbsp;Leerzame Verdichtselen” ^). Hierbij worden grote platen afgedrukt,nbsp;alle van J. J. Grandville, den bekenden Fransen illustrator vannbsp;La Fontaine; deze worden hier ook hij fabels, die niet aan Lanbsp;Fontaine ontleend zijn geplaatst. Het werkje bevat in het geheelnbsp;50 fabels, en wel lO van Gleim, in de bekende vertaling hij Joh.nbsp;Allart in 1792 verschenen, met geheel onveranderde tekst; Q vannbsp;Phaedrus in de vertaling van Van Hoogstraten; 25 van La Fontainenbsp;in de vertaling van Nomsz en 8 van Themmen. De tekst van dezenbsp;fabels is dus ontleend aan bundels die bestemd waren voor volwassenen. Bovendien is hier geen sprake van een keuze van meernbsp;begrijpelijke fabels. Dertien fabels van La Fontaine, in proza, nogalnbsp;letterlijk vertaald, vindt men in de „Rarekiek van Korporaalnbsp;Smit” ^), eveneens met de platen van Grandville, zoals die zijn afgenbsp;drukt in de vorige bundel. Behalve deze fabels bevat het bundeltjenbsp;nog de lotgevallen van Tijl Uijlenspiegel; blijkens het portret vannbsp;Willem II moet het ontstaan zijn tussen 1840 en 1848.

1) Fables cboisies mises en vers par J. de Ia Fontaine. Nouvelle édition gravée en taille douce. Les Figures par Sr. Fessard. Le Texte par Sr. Mon-tulay. Dédiées aux enfants de France. Tome Premier. A Paris 1765. De beidenbsp;eerste boeken der fabels van de Ia Fontaine worden hier geheel onveranderdnbsp;met alle voorredens afgedrukt.

Keur van fabelen en Leerzame Verdichtselen. Met platen, s Gravenbage. Nederlandscbe Mij. v. Sch. Kunsten. Bestuurder J. J. van Rijckevorsel, 1840,nbsp;2 din. (P rov. Bibl. van Zeeland te Middelburg).

Ik werd op dit boekje gewezen door Dr D. Tb. Enklaar, in wiens bezit bet is.

-ocr page 189-

177

Omstreeks 1875 versclieen nog voor de jeugd een La Fontaine-uitgave ^), waarvan de tekst wel geKeel afwijkt van Ten Kate s vertaling, maar de kindertoon is er tock ver in te zoeken; Ket is niet veel meer dan een sleckte vertaling van ket Frans. Een enkele keernbsp;probeert kij wat meer kinderlijk te vertalen:

,,Een flinke bijlslag op zijn bol En t volk ging haastig aan den hol

(Mercurius en de koutkakker);

„fans, een meisje vlug en net Had op t hoofd haar kan gezet ”.

(Het melkmeisje en de melkpot):

„Een beer leefde eenzaam in het woud Van alle dieren afgescheiden,nbsp;t \Verd hem vervelend tusschen beidennbsp;Daar ook een beer van praten houdt ”.

(De keer en de tuinliefkekker).

De litko s van Emrik en Binger zijn buitengewoon vermakelijk door kun onkandigkeid om met kleuren (zwarte luckten en acktergronden)nbsp;Doré weer te geven. Er blijft van diens kunst dan ook niet veel over.nbsp;Een enkel plaatje, zoals dat kij „De Visscher en het kleine vischje ”nbsp;en ,,De aap en de dolfijn ” beeft nog iets van die grote satiriekenbsp;krackt en ook wat van ket karikaturale kekouden van Doré; ketnbsp;plaatje kij ,,Mercurius en de houthakker ” beeft nog iets lugubers,nbsp;maar overigens zijn dit prentjes zonder karakter.

De samenstellers van de ,,Verzameling van Eabelen en Vertelsels ten dienste van scholen ^), willen blijkbaar een eigen vertalingnbsp;geven van een aantal fabels van Gellert, Gleim, de la Fontaine ennbsp;Florian, na een oordeel over dezen laatste, waarbij wordt gewezennbsp;op ket nut dezer fabels voor de schooljeugd, te bekken aangekaald

Fabelen van La Fontaine opnieuw naverteld. Geïllustreerd naar Gustave Doré en anderen. Uitgave voor de jeugd. Rotterdam, H. Nijgh (le deeltje,nbsp;vermeld door Wirth, was in de verzameling Boekenoogen; bet 2e is in bezitnbsp;van de Mij. van Letterkunde te Leiden).

2) Verzameling van Fabelen en Vertelsels ten dienste der scholen, 5e druk. Te Leyden bij D. du Mortier en Zoon, 1852.

12

-ocr page 190-

178

uit de „Vaderlandsche bibliotheek van V^etenschap, Kunst en Smaak” ^). Het boekje bevat 77 fabels in verzen. Er is niet bij aangegeven van welke der vier auteurs de fabels zijn. Hij vertaalt ernbsp;24 van Gellert, 20 van Florian, 27 van La Fontaine en 6 van Gleim.nbsp;Vergelijkt men de tekst van deze fabels met de gewone vertalingen,nbsp;dan blijkt dat die letterlijk is overgenomen; bij de fabels van Lanbsp;Fontaine is dan natuurlijk de vertaling van Nomsz gebruikt.

Bebalve de bewerking van Schenkman, waarover reeds is gesproken (biz. 119^120), is er van de fabels van Gellert ook nog een uitgavenbsp;verschenen die diende tot prijsjes voor de jeugd ^). Stellig gaat opnbsp;Gellert s „Der Bauer und sein Sohn’ terug de fabel die Gouverneurnbsp;in bet 4e deeltje van zijn „Fabel- en Versjesboek” geeft. „De Grootenbsp;Hond (bIz. 39): een jongen loopt met een oom en vertelt Kern datnbsp;bij een bond zag, zo groot als een koe. Zijn oom zegt bem dat, alsnbsp;bij onwaarheid spreekt, de brug waar zij straks aan komen, zal instorten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In „Geschenk voor de jeugd” vindt men nog acht

fabels van Gleim (deze zijn dus al eerder verschenen dan de vertalingen van 1792), één naar Haller, drie naar Licbtwer en 20 fabels ontleend aan bet Hoogduits, waarvan negen proza-fabels genomennbsp;zijn uit de „Deutsche Merkur”. Bijna nergens in deze fabels doetnbsp;de schrijver een poging om de kindertoon te benaderen, al zijn zenbsp;dan blijkbaar toch voor de jeugd bestemd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Het bundeltje

van W. J. Wendel bevat ook fabels van verschillende buitenlandse fabeldichters, is echter in zijn geheel aan een Duits boekje 1) Vaderlandsche bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VIII No.nbsp;11, biz. 523.

C. F. Gellert’s Fabelen en Vertelsels met CL kunstplaatjes, geschikt tot prijsjes voor de jeugd, 3 din. Amsterd., Erven P. Meyer, G. Warnars ennbsp;Joh. Allart, 1783.

Geschenk voor de jeugd. Amsterdam, Allart, 2e druk, 1788, Ie deel, biz. 121, 183, 191, 206 en 207: Ile deel, LIz. 164, 171, 173, 224 en 229; Ille deel,nbsp;2e stukje, biz. 65, 85, 169—177; IVe deel, ae stukje, biz. 151: Ve deel, 2enbsp;stukje, biz. 139, 206 en 207; Vle deel, 2e stukje, biz. 133: 193. 202, 204,nbsp;203 en 207. (Amsterdam, U. B.).

Kindervreugd. Vertellingen, Fabels en versjes en berijmd door W. J. Wendel, Leeraar aan s Rijks Kweekschool voor onderwijzers te s Hertogen-bosch, 2e druk. Groningen, 1871. (Amsterd., U. B.).

-ocr page 191-

179

ontleend, en zal dus later nog ter sprake komen. Het bevat één fabel van Hey en nog enige gedichtjes van dezen scbrijver, die in Hollandnbsp;huisleraar is geweest (1814) en het bekendst is geworden door eennbsp;hun deltje van ,,Fünfzig Faheln für Kinder mit Bddern gezeichnetnbsp;von Otto Speckter , het eerst in 1853 verschenen. In 1841 is ditnbsp;bundeltje in het Frans, in het Engels en ook in het Nederlands vertaald. De Franse vertaling werd hij ons weer gebruikt om kinderennbsp;het Frans te leren (vgl. blz. 43). Verder bevat Wendel’s bundeltjenbsp;twee fabels van ,,Esopus” (aan welke verzameling ontleend, is nietnbsp;na te gaan), drie van Grimm, drie van Gleim, twee van Güll ennbsp;één van Lavater.

Het bundeltje ,,Asters”, samengesteld door A. Aarsen ^), bevat slechts drie fabels en veel leerrijke anekdoten, die niet als fabelsnbsp;te beschouwen zijn. In het ,,Voorberigt meldt de schrijver dat hijnbsp;de fabels ontleende aan Baldi, Mazoni en Grimm. Vele versjesnbsp;hierin zijn van Cats, Huygens en Brandt. Hoofddoel is ,,ontwikkelingnbsp;van het verstand in overeenstemming met de vorming des hartennbsp;In dit verband moet ook nog genoemd worden de uitgave voor denbsp;jeugd van de hele bundel van de dames Wolff en Deken, eerst innbsp;1792, als onveranderde herdruk der ,,Fabelen” van 1784 (alleen ontbreken het ,,Voorherigt , het vignet en de fraaie portretten) met denbsp;naam van de vertalers ^) en later nog eens als tweede druk, ondernbsp;dezelfde titel maar met slechts 34 van de 40 fabels ®). De platennbsp;zijn in verkleind formaat op staal gebracht en hebben alle karakternbsp;verloren. Onder de fabels vindt men nog wel vermeld aan welkenbsp;buitenlandse fabeldichters ze ontleend zijn. Bij de tweede druk worden de dames Wolff en Deken niet meer genoemd, en de volgendenbsp;fabels ontbreken: ,,Cootje en hare moeder” (VIII): ,,de spin en denbsp;^) Asters: Wetenswaardigheden, Fabelen, Vertellingen en versjes. Een leesboek voor de Volksschool door A. Aarsen. Gorincbem, G. L. van der Mastnbsp;(Schoolmuseum Amsterdam).

2) Fabelen voor de Nederlandsche jeugd, uitgegeven door E. Bekker, Wed. A. Wolff en A. Deken. Met Plaaten. In ’s Gravenhage bij Isaac van Cleef,nbsp;1792. (Leiden, U. B.).

^) Fabelen voor de Nederlandsche jeugd. Met platen. Te Amsterdam bij G. L. Koopman z.j. (part. bezit).

-ocr page 192-

i8o

zijdewurm’ ’ (XXIX); „de vapeurs” (KXX); „de vader, de zoon en de oranjeappels ’ (XXXIII); ,,het kind en het raket ’ (XXXVIII); „denbsp;vreugd en de zelfsverveeling” (XXXIX).

Een afzonderlijke categorie vormen de kinderfabels die in Kun gelieel een vertaling zijn van tundels voor kinderen, verschenen innbsp;het buitenland. Uit het Engels werd met een Franse en een Nedernbsp;landse tekst vertaald een anoniem bundeltje, blijkbaar bestemd voornbsp;den prins van Wales: „Magazijn van Nieuwe Geïnventeerde Origi-neele Fabelen” in 1767 verschenen ^). Volgens een opschrift opnbsp;het schutblad diende het boekje als prijs van ,,het school van Mrnbsp;Broedelet . Het begint met een ,,Opdragtsfabel aan d’Hoogwel-gebooren Dame Mi-lêdi Charlotte Finch, Gouvernante van Zijnnbsp;Koninklijke Hoogheid den prins van ]Malles etc., etc.” Deze fabelnbsp;is geheel allegorisch: de opvoeding bracht jonge prinsen naar denbsp;tempel der deugd. De onkunde vraagt wie dat is, is één der koninklijke kinderen antwoordt: ,,hetgeen de dageraad is aan de duisterheden van deze wereld”. Dan volgen de eigenlijke fabels, links denbsp;Franse tekst met de Latijnse spreuk erboven, rechts de Nederlandsenbsp;met de gravure. Het tweede deel begint eveneens met een „Opnbsp;dragtsfabel aan d’Hoogwelgeboore Dame Mi-lêdi Clayton”: de zonnbsp;en de aarde. De aarde zegt dat zij er veel voor wil geven om zo tenbsp;blinken als de zon. Deze zegt dat het niet door de glans is waardoornbsp;zij uitmunt, maar door het grote dat zij doet. Misschien zijn dezenbsp;opdrachtsfabels niet voor de kinderen bestemd, maar ook onder denbsp;eigenlijke fabels vindt men heel wat allegorieën die ver boven hetnbsp;begrip van kinderen gaan: de ,,genie of geleidster” van Groot-Britannië sticht een tempel, en de faam verspreidt het gerucht hierover. Alle góden twisten over het ,,patronaatschap”, maar hij wordtnbsp;toegewijd aan de vrijheid (I). In een kommervolle tijd eerde mennbsp;eens een godin zeer, maar deze bleef zwijgen. Dat komt vanwegenbsp;het ,,waangeloof dat uit onwetendheid spruit ’, zegt één dernbsp;wijsten (5). De dood verrast een dame als zij uit de schouwburg

Magazijn van Nieuwe Geïnventeerdle Origineele Fabelen verciert met Kopere Platen, en Latijnsche Verzen. Uit bet Engelscb vertaelt. Twee delen.nbsp;Virginïbus Puerisque, te Utrecht bij J. v. Schoonhoven en G. v. d. Brinknbsp;Jansz. 1767. (Amsterd., U. B.).

-ocr page 193-

i8i

haar draagstoel in wil gaan; zij wil echter eerst orde op haar zaken stellen, en de dood verwijt de tijd, haar niet eerder te hebben gewaarschuwd. Deze zegt het al 50 jaar te hebben gedaan (21). De dochternbsp;van fortuin was de schoonheid, en opdat deze ook gelukkig zal zijn,nbsp;moet zij steeds de deugd beoefenen (55, 2e deel). En is de inhoudnbsp;van de 13e fabel voor kinderen geschikt?: een bejaarde vrouw huwtnbsp;een man beneden haar stand; men verwijt haar dat ze zot is; vroegernbsp;zeide men dat ze wijs was. De diamant zegt tot den hoveling datnbsp;deze door het polijsten zijn glans heeft verloren, terwijl hij zelf er juistnbsp;zijn glans door krijgt (61). Een dichter vraagt aan een edelmannbsp;welk van de twee gedichten hij zal laten drukken; de edelman,nbsp;ziende dat het beiden prullen zijn, antwoordt: ,,de andere” (72).nbsp;Dit is haast een anekdote. Vele fabels in deze bundel zijn dierfabels. Deze zijn wel wat eenvoudiger dan de andere, maar ooknbsp;hiervan zijn de meesten toch niet te begrijpen voor kinderen, evenmin als de fabels die hierboven al zijn vermeld: van twee paardennbsp;vraagt het ene waarom zij elkander zo weinig zien, en het antwoordnbsp;is: omdat hij den ander nog 20 maten haver schuldig is (93). Ee nnbsp;das verwijt de jonge kameel zijn gebocheldheid; de moeder zegt datnbsp;zij door haar bruidschat een schonere taille zal krijgen dan denbsp;das (69). Hieruit spreekt een niet zeer edele moraal, maar een tegenstelling daarmee vormt de fabel van de oude pad, die zich lievernbsp;op de gaven van de geest, dan op die van het lichaam beroemt (62).nbsp;Een sceptische levenshouding blijkt echter weer uit de fabel van denbsp;leeuwin, douairière, die begrijpt dat het de vele pretendenten nietnbsp;om haar hand, maar meer om de scepter die zij voert, te doen is (85).nbsp;Het hert, dat een ongeneeslijke wonde heeft en zich afzondert, zegtnbsp;tot de das, die hem aanspoort toch weer onder vrienden terug tenbsp;komen, dat hij aan anderen leed wil besparen (27). Met deze enkelenbsp;grepen is aangetoond dat de bundel niet één bepaald soort levensregels aan de jeugd geeft, en dat de schrijver evenmin zijn vaaknbsp;tegenstrijdige lessen in bevattelijke vorm giet, al zijn er ook welnbsp;weer eenvoudiger fabels onder. Zoals reeds uit sommige voorbeeldennbsp;bleek, hebben enkele fabels veel van anekdoten of korte uitgewerktenbsp;spreuken. De taal, vooral het gebruiken van een accusatief-vorm innbsp;de nominatief, wijst op de Zuidnederlandse herkomst. Eigenaardig

-ocr page 194-

i82

zijn de talloze verkleinwoorden op tie: wandelingtie, dogtertie, wormtie, opvaartie, canaritie, eikKorentie, partijtie, capelletie, winter-koningtie, celletie, en klijnties. De dicKter keeft ook een merkbarenbsp;voorliefde voor bet gebruiken van vreemde woorden: assemblée,nbsp;briljeeren, carressen, curieus, caprices, delicatesses, geïnsulteert,nbsp;insolencie, occasie, solemneel, immediaat, furie, perroquetje, recom-mandeeren, instantelijk, gepareert, raillerie, bazart, vivaciteit, dan-gereus, furieuslijk, considerabel, genereusbeid, indifferencie, reflex-cie, accepteerde en prezentatie.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aan bet tweede deel van

deze bundel is ontleend een verzameling fabels, verschenen in bet Engels en bet Nederlands in 1805 ^). Hierin vindt men dus betnbsp;Engels naast bet Nederlands. Na de ,,Fahelachtige opdragtnbsp;aan Mevrouwe Clayton” begint deze bundel met een gedicht ,,Aannbsp;de jeugd , waarin bij de jeugd aanspreekt met ,,jeugdige Bataven”.nbsp;Het doel van de fabel is ,,voortplanting van de deugd daarna volgtnbsp;nog een ,,Voorreden van den Vertaler aan Neerlands jeugd”. Overnbsp;bet nut der fabels zal bij zelf nu maar niet meer spreken, want datnbsp;beeft de grote Gellert al gedaan. De indeling van de bundel isnbsp;verder geheel dezelfde als in bet tweede deel van bet ,,Magazijnnbsp;voor Nieuwe geïnventeerde Origineele Fabelen”, behalve dat denbsp;plaatjes ontbreken, en enkele titels een weinig zijn veranderd: ,,Denbsp;gewaande kenner” wordt: ,,De Beoordeeler”, maar de inboud komtnbsp;geheel overeen. De spelling is echter totaal veranderd, en velenbsp;eigenaardige vormen die de oorspronkelijke tekst beeft, zijn verdwenen.

I Naar bet Frans, o.a. van Arnaud en Madelon, is samengesteld de ,,Uitmuntende Verzaameling van Fabelen en Vertelselen, zinnebeelden, gedichtjes voor kinderen, lessen enz.” ^). In de voorrede zegt

j de schrijver dat niet alles wat zijn ,,Bibliotheek der Kinderen be-

1) Zinrijke en Vermakelijke Fabelen voor de jeugd. In t Engelsch en Neder-duitscb. Sententious and entertaining Fables for youth in English and Dutch. Rotterdam, Printed for L. Bennet, 1805.

Uitmuntende Verzaameling van Fabelen en Vertelselen, Zinnebeelden, Gedichtjes voor Kinderen, Lessen enz., door den Schrijver van de Bibliotheeknbsp;der Kinderen. Amsterdam, J. B. Elwe, 1780. (Prov. Bibl. van Zeeland tenbsp;Middelburg).

-ocr page 195-

i83

vatte, ook voor kinderen bestemd was, een verdediging tegen een critiek die naar aanleiding van dit werkje geschreven was. Wel zonderling, een dergelijke bekentenis, daar men toch geneigd is ondernbsp;kinderlectuur geen leesstof voor volwassenen aan te treffen. Hetnbsp;boekje bevat slechts zes fabels, vier in proza en twee in verzen. Denbsp;inboud ervan is bekend; de fabels gaan op oude voorbeelden terug;nbsp;bet muisje en de kat (deze ziet er voor bet muisje zo zachtzinnig uit,nbsp;biz. 5); de man en zijn afgod (biz. 22); de rat en de kikvorsebnbsp;(blz. 27); de bond en de sebaduw (biz. 52); de klokhen (die lievernbsp;op baar kuikentjes past, dan met baar bennen te gaan wandelennbsp;(biz. 63); en de kameel die pas door den derden man die bem zietnbsp;tot lastdier wordt gemaakt (biz. 68). De fabels in dit bundeltje, datnbsp;ook enkele zinneprentjes, lessen en zelfs rekenversjes bevat, zijnnbsp;nog bet beste, maar toch ook niet vlot verteld. Eigenaardig is zijnnbsp;gewoonte om de eigenschappen van enkele dieren in enige regelsnbsp;tot voorbeeld te stellen voor menselijke daden: „het Konijn graaftnbsp;diepe holen. Zo kan een zwakke zig dikwils door schranderheidnbsp;verzekeren” (biz. 12). De prentjes zijn zeer onbeholpen getekend ennbsp;dragen geen enkele signatuur van den maker.

Iemand die zich met grote ernst erop beeft toegelegd fabels voor kinderen te maken, was de Duitse geleerde J. J. Ebert (1737^1805).nbsp;Hij bad omgang met Gellert, en maakte ook een reis door Frankrijk.nbsp;In 1768 kreeg bij een betrekking als gouverneur bij de kinderen vannbsp;den Russiseben minister Van Teplof in St. Petersburg, maar betnbsp;jaar daarop werd bij professor in de mathematica in Wittenberg,nbsp;waar hij ook leider was van bet Pbilosopbiscb seminarium. Zijnnbsp;„Faheln für Kinder and funge Leute beiderlei Geschlechts” verschenen ± 1800 in Nederlandse vertaling ^). De illustraties zijnnbsp;van W. Jurij (Duits illustrator eind 18e en begin 19e eeuw), naarnbsp;T. Koning. In bet voorberiebt wordt gezegd dat bet wel niet aannbsp;geschriften waarin fabels voorkomen, ontbreekt, maar dat betnbsp;aantal fabels voor kinderen geschikt, niet groot is. Men treft ernbsp;veel „Verdigtselen en Verhalen” in aan, en vele van de fabels zijnnbsp;onbruikbaar. De schrijver verdeelt zijn werk in twee afdelingen. In

^) Fabelen en Vertellingen voor de jeugd door J. J. Ebert, Hoogleeraar te Wittenberg. Te Haarlem bij Frangois Bobn, z.j.

-ocr page 196-

184

de eerste afdeling staan fatels speciaal voor de vroegste jeugd, in de tweede fatels, weliswaar ooit voor de jeugd, maar ,,waarvannbsp;het zedelijh doel meer gemunt is op volwassene persoonen”. Dienbsp;ernst welke fiij ermee maakt om werkelijk kinderfatels te scKrijven,nbsp;merkt men vooral in liet eerste deel, waar Kij er kier en daar tamelijknbsp;bevredigend in geslaagd is om de kindertoon te benaderen. Ik zegnbsp;dit met opzet zeer voorzichtig, daar vele fabels tock ver boven ketnbsp;begrip van ket kind gaan. In ket tweede deel vindt men bovendiennbsp;veel onwaarschijnlijke gewrongen verhalen. De moraal heeft kiernbsp;vaak zeer sckeeve situaties geschapen, en de deugd wordt op zulknbsp;een onbescheiden wijze beloond, dat men geneigd zou zijn die uitnbsp;winstbejag te eren. Ook de stijl van beide delen is nog veel te weinignbsp;kinderlijk, al wordt kier en daar in noten een verklaring gegevennbsp;van moeilijke woorden of begrippen.

Een aantal fabels treft men ook aan in een bundeltje ,,Fabelen, gelijkenissen en raadsels voor de jeugd” ^), uit ket Duits vertaaldnbsp;door Steffen Lambert Brug (1807—1884), een onderwijzer die vooralnbsp;in Harlingen werkte. In de ,,voorrede van den schrijver” wordtnbsp;gezegd dat deze fabels, gelijkenissen en raadsels bestemd warennbsp;voor de school, en opgegeven werden aan ket einde van die schooltijd waarin dezelfde onderwerpen werden behandeld. Wat ket verstand heeft begrepen, moet nog eens worden aangenomen met innignbsp;gevoel: ,,wat het oog in kalme aanschouwing zag, behoort vervolgens in poëzij, als zodanig, ter streeling van het oor opnieuwnbsp;gevoelt te worden”. In ket ,,voorberigt van den vertaler” zegt Brugnbsp;dat hij dit boekje zo nuttig vindt, omdat ket kind in geen beter boeknbsp;kan lezen dan in ket ,,groot boek der natuur”. Ook hij is van oordeelnbsp;dat verstand en begrip met gevoel moeten samenwerken. Het eerstenbsp;gedeelte van deze bundel bestaat koofdzakelijk uit die fabels, waarinnbsp;ket wordt voorgesteld alsof ket kind spreekt met dieren, bloemen,nbsp;of voorwerpen, en daarvan, al sprekende of vragende iets leert. Innbsp;de tweede helft hebben enkele fabels meer ket karakter van eennbsp;vergelijking: even snel als de dauw op ket gras verdwijnt de keerlijk-

Fabelen, gelijkenissen en Raadsels voor de jeugd. Uit bet Hoogduitscb door S. L. Brug. Met acht steendrukplaten te Leeuwarden bij L. Scbier-beek, z.j.

-ocr page 197-

i85

Keid van de mensen (23); of: de wind en tiet koeltje zijn nuttig, maar de storm kan soms zeer rampzalig zijn (30). Andere fabels uit ditnbsp;gedeelte bebben weer meer de gewone vorm: twee dieren of plantennbsp;of voorwerpen spreken er met elkaar, of een bepaald voorval leertnbsp;ons één en ander. In bet eerste gedeelte weet bij nog bet best denbsp;kindertoon te treffen.

Het bundeltje van Wende! (vgl. biz. 178) is in zijn gebeel weer ontleend aan een Duits boekje, jJe ,,Kinderschatz” vannbsp;Scbuize en Steinmann, en bevat dus fabels uit de derde band. Tenslotte dienen bier nog genoemd te worden bet boekje van P. Immer-zeel, waarin deze gelegenbeidsdicbter, broer van den bekenden boekhandelaar, schrijver en dichter Job. Immerzeel, een aantal fabels ennbsp;verbalen uit bet Duits van J. Wolf vertaalde, welk boekje zichnbsp;vroeger in de verzameling Boekenoogen te Leiden bevond, maar nunbsp;hieruit verkocht is, zodat ik bet niet kon raadplegen ^), en een bundeltje van Mr Harriet Beecher Stowe, (de bekende schrijfster van denbsp;,,Negerh.ut van Oom Tom”) dat ook fabels bevat ^). Als fabels zijnnbsp;hierin te beschouwen: ,,De eerste winter van het madeliefje”, datnbsp;van een appelboom niet kan Ieren, maar door de ervaring moet bemerken boe erg de winter is (blz. 1); ,,Het kwaad dat moeder Eksternbsp;deed , die door baar kwaadspreken eerst de vrouw van de Wielewaal ontevreden wist te maken met baar nest, zodat baar man nognbsp;meer uitging en daarna de kikker bewoog voortaan concerten vanuitnbsp;de boom te geven, wat hem berouwde, zodat bij weer in de slootnbsp;ging (blz. 23): ..de eekhoorntjes die in een huis gingen wonen ,nbsp;zij wennen al meer aan de mensen en gaan zich tenslotte op bunnbsp;zolder vestigen (blz. 34); ,,Juffrouw Korenbout en juffrouw Krekel”:nbsp;de trotste korenbouten, die door bun kleur meer zijn dan de zwartenbsp;krekels, welke optreden als muzikanten op bet feest dat de Korenboutsnbsp;geven, ontkomen door al bet gefuif niet aan de winterkoude, maar

1) nbsp;nbsp;nbsp;P. Immerzeel: Uitgelezene en dichtmatige Fabelen en Verhalen voor denbsp;jeugd met Platen. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van J. Wolf. Dordrecht, H. Lagerwey.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Fabelen en Vertellingen voor de jeugd. Uit het Engelsch van Mrs Harrietnbsp;Beecher Stowe, Schrijfster van ,,de Negerhut”, „de kleine Vossen” enz. Metnbsp;Plaatjes. Te Haarlem bij de Erven F. Bohn, z.j. (particulier bezit).

-ocr page 198-

i86

de krekels vinden op tijd bescherming in een schoorsteen (hlz. 47): een nieuwe vorm van de strekking van de Negerhut: van „De familienbsp;Notenkraker ”, de eekhorens, wil er één niet de gewone notenhandelnbsp;drijven; hij kiest zich een nest onder de mensen hij de rat, wordtnbsp;echter hijna gedood en krijgt later in de zaak van de familie nognbsp;een baantje als onderboekhouder (biz. 69). In een nieuwe vormnbsp;vinden we hier ook de fabel van de jonge vogel, die niet kan gelovennbsp;dat het zachte dier de boosaardige poes is. Hij komt er door tussenkomst der kinderen met een lamme vleugel af: ,,De geschiedenisnbsp;van Haantje de Voorste ” (bIz. 85). Aardig is ook de fabel van denbsp;distelvink, die zijn vrouw verstoot en in Amerika met zijn mooienbsp;stem gaat pronken: ,,Berouw dat te laat kwam ” (biz. 99) en dienbsp;van de jonge mussen die steeds aan de moeder vragen of iets watnbsp;zij doen, goed is, daar zij dit begrip niet kennen. De moeder zietnbsp;dat de koster hun nest, dat een jongen wegnam, weer terugzet, ennbsp;zegt dat dit goed was (biz. 114), beiden ontleend aan Wachen-hüsen. Het bundeltje eindigt met een etiologisch sprookje: ,,waaromnbsp;de ooijevaar naakte pooten draagt (biz. 118): omdat hij zich belachelijk maakte met een broek, die hij nodig had toen hij de enigenbsp;dochter van de adelaar ten huwelijk vroeg.

Geheel afzonderlijk moet gesproken worden over die bundels met fabels, waarin de schrijver probeert werkelijke kinderpoëzie te gevennbsp;in oorspronkelijke vorm. De nadruk zal er natuurlijk op moetennbsp;vallen, hoe de schrijvers gedeeltelijk de oude fabels dienstig makennbsp;aan hun doel, gedeeltelijk ook geheel nieuwe labels bedenken, omnbsp;de kinderen op bevattelijke manier iets te kunnen leren: het oudenbsp;doel van de fabel, nu op kinderen toegepast. Behalve voor anderenbsp;zedelijke doeleinden wordt de dierfabel door de kinderdichters vooralnbsp;gebruikt om de liefde voor dieren aan te kweken. Dr L. J. Wirthnbsp;heeft gewezen op de merkwaardige ontwikkeling die men in ditnbsp;opzicht in de kinderpoëzie kan volgen ^). In de 18e eeuw wordt hetnbsp;kwellen van dieren nog steeds als vermaak beschouwd. Pas omstreeks 1850 begint men medelijden te krijgen met vogels in kooien.nbsp;Er wordt dan gewaarschuwd tegen het plagen der dieren, maar

ƒ Dr L. J. WirtK: Een eeuw kinderpoëzie, 1778—1878, hlz. 152 vigg.

-ocr page 199-

187

meestal alleen door te wijzen op de gevolgen. Pas in de laatste Kelft van de iQe eeuw komt men met krackt op tegen dieren kwellen.nbsp;Hier opent zicK dus een nieuw terrein van zedelijke opvoeding voornbsp;de fabel. Pas omstreeks 1830 ontstaan ook nieuwe, oorspronkelijkenbsp;kinderfabels. Men wil de kinderen niet langer de gewone, door denbsp;eeuwen been gebruikte fabels voorzetten, en maakt nu zelf nieuwe,nbsp;soms met sterke reminiscenties aan oude fabels, soms ook gebeelnbsp;nieuw.

In de reeds genoemde bundeltjes: ,,Geschenk voor de jeugd ”, vindt men op verschillende plaatsen kinderfabels ^), met gebeel ouderwetse motieven. De oude dierfabels zijn nog weinig veranderd, alnbsp;zijn ze dan op wat kinderlijker manier verteld. Ook in ,,Nieuwnbsp;Geschenk voor de jeugd ” van 1791 treft men voor de kinderennbsp;bekende fabels aan, als die van de oude leeuw (I, blz. 161), dienbsp;van Ezopus, die pas zegt boe lang de wandelaar over een afstandnbsp;zal doen, als bij bem beeft zien lopen (I, blz. 164), en vele dierfabels die aan oude fabels doen denken. Een enkele fabel beeftnbsp;overeenkomst met Bijbelse parabelen: ,,Het water en de wijnberg”nbsp;(III, blz. 139), waarin verteld wordt dat de bezitter van de wijnberg, waarover te veel water stroomt, zicb niet stoort aan goedenbsp;raad; deze wijnberg beeld van ”t harte ”) wordt dan ook doornbsp;de kracbt van t water (de ondeugd) verwoest. Overigens komennbsp;in deze fabels de gebruikelijke onvoorzichtige, snoevende, ijdele ennbsp;overmoedige dieren voor, die op de één of andere manier wordennbsp;terechtgewezen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Meestal oude motieven vindt men ook in

een anoniem, ongedateerd bundeltje: ,,Kluchten, Fabelen en Avonturen uit het dierenrijk ’ ®): de koekoek maakt zicb meester van bet nest van de kwikstaart, maar wordt weer vermoord door de

1) nbsp;nbsp;nbsp;GescKenk voor de jeugd 5e deel, 2e stukje, blz. 115, 116, 118, 120, 122nbsp;en 133.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Nieuw Geschenk voor de jeugd: Te Amsterdam bij J. Allart, 1791,nbsp;I. blz. 133, 137. 138, 160, 161, 164 en 167; III. (1794). blz. 93, vier Prozanbsp;fabelen; blz. 133 fabel in dialoogvorm, blz. 136, 137 en 159; V. (1796);nbsp;blz. 122, 136, 142 en 147.

Kluchten: Fabelen en Avonturen uit het dierenrijk in proza en rijm. Te Gouda bij G. B. van Goor, z.j., met aardige gekleurde plaatjes (Schoolmuseum te Amsterdam).

-ocr page 200-

i88

Kavik (III); de tijger die Ket lam keeft gedood, wordt weer het slacht-olfer van de slang (IX). JDe bekende Esopiscbe fabel van bet strijdros en de ezel komt bier weer voor (VI). Eigenaardig is ook de onder No. IV voorkomende beschrijving van de verschillende manierennbsp;waarop men apen vangt, door brandewijn of met lijm ingesmeerdenbsp;laarzen. Dit kan ontleend zijn aan de fabels van J. J. Ebert, waarnbsp;bet voorkomt in fabel 12: ,,De nadeelige uitwerkselen der volgzugt”nbsp;(de apen doen de laarzen, die met lijm bestreken zijn aan) en fabelnbsp;20: ,,De gestrafte snoeplust ’, waarin verteld wordt van apen dienbsp;van brandewijn snoepen en dan door Indianen worden gevangennbsp;(misschien ook als waarschuwing bedoeld tegen drankmisbruik).nbsp;Een bundel van veertig Ezopiscbe fabels stelde de bekende lexicograaf J. Kramers samen in 1841 ^). Hij zegt in zijn ,,Voorberigt”nbsp;door den uitgever belast te zijn geweest met bet maken van eennbsp;tekst bij een twintigtal plaatjes. Hij hoopte de jeugd tot nut hiermee te zijn en te vermaken; dat hielp hem been over de bezwarennbsp;„waarmede eene kinderlijke behandeling der fabelen van Esopusnbsp;moet gepaard gaan”. Hij geeft dus zelf toe dat de fabels vannbsp;Ezopus eigenlijk geen kinderlectuur zijn, en slaagt er ook niet altijdnbsp;geheel in, de kindertoon te treffen. Van de twintig plaatjes zijn ernbsp;zes van H. Numan, uit de bundel van Grijp (vgl. blz. 118) en veertignbsp;van G. Quineau. Hij geeft de fabels in verzen; meestal is de moraalnbsp;cursief gedrukt. Men vindt bier de gewone fabels zoals die bij Stein-böwel voorkomen.

Tijdgenoot van Van Alpben was de bekende patriottenvoorman Pieter t Hoen, die al in 1776 publiceerde „Proeve van kleine gedichten voor kinderen”. In 1805 werden gepubliceerd zijnnbsp;„Fabelen en Kleine Gedichten voor Kinderen’ ^), welke versjesnbsp;bij, zoals bij zelf zegt, bij die van Van Alpben wilde voegen, omnbsp;door de jonge kinderen ook uit bet hoofd te worden geleerd. Er isnbsp;^) Keur van Fabelen voor de Nederlandscbe jeugd in versmaat door J.nbsp;Kramers Jz. met 20 Plaatjes. Te Gouda bij G. B. van Goor, z.j. (De voorrede is gedateerd October 1841). Verzameling Boekenoogen te Leiden ennbsp;nog steeds aldaar.

Fabelen en Kleine Gedichten voor Kinderen door Pieter t Floen. Met Kunstplaaten te Amsterdam bij Jacobus de Ruyter, 1803. (Amsterdam U. B.).

-ocr page 201-

iSq

terecKt opgemerkt Jat zijn scKrijftrant minJer vloeienJ is en nuck-terJer Jan Jie van Van AIpKen, zo Jat zijn geJicktjes niet zo populair waren bij Je jeugj. De enkele fabels Jie kij in ket laatst-genoemJe boekje opnam, zijn gekeel conventioneel. OpvallenJ isnbsp;ket. Jat kij een vrij uitvoerige moraal geeft na ieJere fabel. Zonbsp;vertelt kij bij Je fabel van ket paarJ, Jat pas zwaar werk keeftnbsp;geJaan en in Je wei komt. Je koe bespot kern en vertelt koe zorgeloos en overvIoeJig kaar leven is (biz. 69): wie met tegenspoeJnbsp;worstelt in armoe Je kan welgemoe J op ket uur van sterven wackten;nbsp;wie eckter in wellust en onJeugJ leeft kan ziek rampzalig ackten.nbsp;Het motief van Jeze fabel versckilt niet veel van Jat van Je ouJenbsp;Esopiseke fabel van ket paarJ en ket zwijn; Je moraal is voor kin-Jeren wel wat al te zwaarwicktig en veronJerstelt te veel levenservaring. Op Jeze manier vertelt kij kier vijf fabels, alle Jierfabelsnbsp;in Esopiseke trant. De plaatjes kierbij zijn uitgevoerJ Joor Casparnbsp;Pkikps Jacobs, naar ontwerpen van Piet W^agenaar.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In

koge mate moraliserenJ zijn Je fabels in ket anonieme bunJeltje „Letter- en Printkundig Kabinet voor de jeugd ^), van 180Q. Hetnbsp;boekje bevat vijftien fabels, bijna alle als zoJanig Joor Jen Jickternbsp;aangegeven. Aan Je qualificatie kiervan bekoeft men Jus in ketnbsp;gekeel niet te twijfelen, wat in Jit soort bunJeltjes lang niet altijJnbsp;voorkomt. Hier Joet ziek Jus een geval voor waarin Jö sekrijvernbsp;zelf, bewust enkele van zijn geJicktjes als fabels wil zien. In Jezenbsp;tijJ komt ket trouwens meer voor. Jat Jickters onJer Je titel van kunnbsp;tekst nog eens Jeze qualificatie laten af Jrukken. Gebeurt Jit om ketnbsp;publiek te kelpen en Je lezers met Jes te meer klem te wijzen opnbsp;Je moraal? Of wijst Jit al op een geringere belangstelling voor ennbsp;minJere bekenJkeiJ met ket begrip fabel, Jie een naJere aan-JuiJing nooJzakelijk maken? Het exemplaar Jat ik gebruikte is alsnbsp;prijs voor vlijtigkeiJ in 1822 aan Matk. FreJ. K. Sekut gesekonken.nbsp;In Je inleiJing ,,Aan de Nederlandsche jeugd ’ noJigt Je sekrijvernbsp;zijn jonge lezers nogmaals uit „een wandeling door het rijk der zeden

1) Letter- en Print kundig Kabinet voor de jeugd: bevattende Eene verzameling van versjes, fabelen, vertellingen, raadsels en andere leerzame stukjes en vermakelijke kunsttrekken. Met vele koperen platen. Te Amsterdam bij J. B.nbsp;Elwe, 1809. (Prov. Bibl. van Zeeland te Middelburg).

-ocr page 202-

igo

en des zedelijken vermaaks te doen ”. Hiermee kondigt kij dus al aan dat hij op de moraal de nadruk zal leggen. Hij doet dat ooknbsp;vaak in zijn titels: ,,’t Gevolg der roekeloosheid ” (biz. 5): een jongenbsp;wolf wil, ondanks de waarscliuwingen der moeder in een boom klimmen waarin vrucbten Kangen, maar Kij valt en breekt de voorpoten.nbsp;De fabel zelfs is in verzen geschreven. Er volgt een lange moraalnbsp;in proza. Kennelijk beeft de dichter andere fabels bewerkt en voornbsp;zijn doel geschikt gemaakt. Sommige zijn hierdoor wel wat zonderling geworden. De fabel van de adelaar en de kraai, die ook hetnbsp;schaap wil meevoeren in de lucht en in de wol verstrikt blijft, herkent men in de fabel ,,Goede raad” (blz. 57); een vogel vangt eennbsp;lam, de landman zit op de loer, maar tevergeefs; een tweede vogelnbsp;probeert het weer, maar wordt gevangen. Wie hieraan nog zounbsp;kunnen twijfelen, zal overtuigd zijn door de prentjes. Deze zijnnbsp;waarschijnlijk weer van G. Quineau, maar sterk beïnvloed door, zonbsp;niet overgenomen uit Marcus Gheraerts. Het vermoeden ligt voornbsp;de hand dat de schrijver bij deze plaatjes een eigen tekst heeftnbsp;gemaakt, hetzij zonder de oudere fabels te kennen, hetzij als bewuste verbastering dezer fabels; in het eerste geval kan men vannbsp;een bewerking van oudere labels niet meer spreken. Hoe het ooknbsp;zij, de dichter is bij het schrijven dezer labels niet zeer gelukkignbsp;geweest. Zo vertelt hij een fabel van een hert, dat de lans die denbsp;jager naar hem slingert, met zijn tanden aanvat en vasthoudt;nbsp;als beloning voor zijn moed schenkt de jager hem het leven. Hetnbsp;prentje dat hier bij staat, slaat op de bekende fabel van den jagernbsp;die het paard intoomt om het hert te vangen. Als voorbeeld voor denbsp;fabel van de vogel die probeert wijn uit de kan te halen, en eindelijknbsp;besluit daarvan af te zien, zeggend dat de wijn te zuur is (blz. 23),nbsp;heeft gediend de bekende fabel van de vogel, die stenen in de kannbsp;gooit om zo het water te doen rijzen, zodat hij kan drinken, terwijl,nbsp;wat er hier van wordt gemaakt, aan de label van de vos en de druivennbsp;doet denken. Aan bekende motieven worden wij ook weer herinnerdnbsp;in de fabel van de haan en de tijger (blz. 27): een tijger houdtnbsp;zich op in een bos, in de buurt van een kasteel en weet een haannbsp;tot zich te lokken door te klagen over pijn: hij zou een beentje innbsp;zijn keel hebben gekregen; als de haan in de muil kruipt, wordt hij

-ocr page 203-

IQl

verslonden. Het prentje dat Kiertij is afgedrukt, koort bij de Eso-piscke fabel van de kat en den kaan. nbsp;nbsp;nbsp;Uit deze voorbeelden

blijkt al dat men als waarschijnlijk mag aannemen dat de schrijver alleen de plaatjes en niet de tekst der oorspronkelijke fabels heeftnbsp;gekend, want anders zou hij zich wel iets meer door de geest dezernbsp;oude fabels hebben laten inspireren. Het blijft trouwens nog de vraagnbsp;naar wien Quineau heeft gewerkt, naar Marcus Gheraerts of naarnbsp;Goltzius.

Een grote vooruitgang op het gebied van de kinderfabels kan men constateren in het bundeltje „Fabelen voor de kinderkamer” ^ ). Denbsp;dichter hiervan, die niet bekend is, weet aardig te vertellen ennbsp;verwerkt handig allerlei oude motieven. Over de pauw, die bij uitstek geschikt is om als uitgangspunt voor zedelessen te dienen, zijnnbsp;heel wat fabels bekend en voor de fabel s, die hij geeft over dit dier,nbsp;is dan ook niet een bepaalde bron aan te geven (5 en 12). Zijnnbsp;fabel van „de witte en de grauwe muizen (6; van de witten dienbsp;goed verzorgd zijn vlucht er één, die echter later weer teruggevondennbsp;wordt in de provisiekas t) lijkt veel op de bekende fabel van cJenbsp;stads- en de veldmuis. Een gedeelte uit de fabel „de aap en denbsp;ezel (8), dat waarin de aap de ezel vleit, heeft veel overeenkomstnbsp;met een dergelijke passage uit de fabel van de vos en de raaf, zoalsnbsp;La Fontaine die vertelde; ,,Wat ziet de ezel er veel heter uit dannbsp;dat gemeene paard daar ginder; wat is hij wel gemaakt, welk eennbsp;zachte rug en wat heeft hij lange oorenl Als zijn stap aan hetnbsp;overige beantwoordt, dan moet er geen beter dier in de wereld zijnnbsp;om op te rijden ’. In fabel 9 komt als onderdeel het motief voor vannbsp;de kikvors die aan de os gelijk wilde zijn. De volgende fabel isnbsp;een contaminatie van die van de duif en de vlieg, of andere fabelsnbsp;van dieren die elkaar helpen, en die van de wolf en de kraanvogel.nbsp;De lie fabel van de twistende muis en kikvors, lijkt op die van denbsp;naburige kikvorsen en die van de muis, kikvors en adelaar, terwijlnbsp;ook bekend is de fabel van de uil die genoeg heeft van het duisternbsp;en het daglicht wil beproeven. Voor het maken van goede kinderpoëzie is een absolute oorspronkelijkheid, een totale onafhankelijk-

1) Fabelen voor de Ifinderlcamer. Utrecht, Kemink en Zn., z.j. (Rotterdam. Openb. leeszaal).

-ocr page 204-

1Q2

Keid van de stof geen eerste vereiste. Dit bundeltje bewijst dat. Hij beeft van oude motieven een nieuw gebeel gemaabt op een maniernbsp;die hinderen zal bebben geboeid, al grijpt bij nog vaah te boog.

Ook de boekhandelaar en drukker J. C. Hazeu, schrijver van vele stichtelijke boeken en gezangen, schreef in 1858 een bundeltje fabels ^), terwijl hij ook al eerder lectuur voor kinderen hadnbsp;gepubliceerd. Wel weet hij zich nog niet geheel los te maken vannbsp;de invloed van oudere fabels, maar hij doet daar tenminste eennbsp;poging toe. Terecht zegt hij in zijn voorbericht dat de fabelleer voornbsp;kinderen dan zeer nuttig is, als ze in het bereik van hun ,.vatbaarheid ’ is, want het wekt hun nieuwsgierigheid op en geeft hun smaaknbsp;in het lezen. En verder zegt hij nog; ,,en wanneer zij de leeringen,nbsp;daaruit afgeleid, op zichzelven toepassen, zullen zij de onderwerpennbsp;des te beter in het geheugen houden ”. Opmerkelijk is het, dat hijnbsp;verklaart de fabels ontleend te hebben aan zodanige vogels en anderenbsp;dieren die het meest bij de kinderen bekend zijn „om hun derzelvernbsp;geaardheid en neigingen te leeren kennen, zonder hunne gedachtennbsp;naar andere gewesten en landen te leiden . Hij heeft er ook maarnbsp;weinig gegeven. Later kunnen zij meer van die boekjes in handennbsp;nemen, zoals de „Fabelen van den voortreffelijken Gellert ”. Hijnbsp;schrijft de fabels allen in verzen, verscheidene in de vorm van eennbsp;samenspraak (No. 2, 12, 13, 14 en 21). Zijn fabels hebben een sterknbsp;religieuze inslag: als de kikvors erover klaagt dat hij de ooievaar totnbsp;spijs dient, zegt deze dat God alles zo gemaakt heeft, en de dichternbsp;drukt het in de moraal nog eens uit:

„Hoe God als schepper van t heelal.

Elk schepsel spijze weet te geven.

Waar t zich bevindt in t aardsche dal”.

Fabelen uit het dierenrijk in dichtmaat door J. Hazeu Cz. Met 24 gekleurde plaatjes. J. Vlieger. Amsterdam z.j. (Prov. Bibl. v. Zeeland te Middelburg). Hij schreef nog: Leerzame gesprekjes op de vlijt der kinderennbsp;opgewekt (1822): Grootvader Goedhart met zijn kleinkinderen (1826); Kinderspelen in gedichtjes (1827); Leerzame dichtstukjes voor kinderen (1828);nbsp;Onderwijzende gedichtjes uit de natuur ontleend voor kinderen op de buitenverblijven (1828); Pligten en leerheelden voor mijn jeugdige landgenootennbsp;(1828) en ,,Het hartelijk vaarwel naar alle leerlingen die de scholen verlaten” (1830). (Zuidema, N.N. Biogr. wdbk.).

-ocr page 205-

193

In die zelfde toon drukt Kij de kinderen op liet Kart de dieren tocK nooit te plagen:

,,Plaag nooit t dier, t zij groot of klein;

God gaf aan dieren t zelfde leven.

Dat Hij u gaf, om Hem alleen, uit al zijn werken eer te geven ”.

Enigszins in tegenspraak met deze moraal is de faKel waarin Kij vertelt dat de gevangen vos de Kaan vraagt zijn kop even doornbsp;de kooi te steken, omdat Kij zijn kuren zou KeKKen afgeleerd, ennbsp;Kern dan de kop afbijt, terwijl Kij later door een boer wordt gedood (12). Herinneringen aan Ket oude dierepos brachten Kern ertoenbsp;in zulk een fabel de dierenliefde te vergeten. De fabel van de aapnbsp;die op de kameel wil rijden, maar deze telkens plaagt, zodat Kij denbsp;aap eindelijk in Ket water gooit (19), kan Kij bij Coninckx gelezennbsp;Kebben (,,Fabelen uyt verscfieyde Auteurs ” door S. M. Coninckx,nbsp;No. 58 ,,De Kemel en de Sim ’). Daar staat de kameel toenbsp;een last voor de aap te dragen, maar als deze Kern bespot, doodtnbsp;Kij Kern. Deze fabels kan Hazeu dus ontleend Kebben; de anderenbsp;lijken oorspronkelijk, al zijn ze gecombineerd naar oude motievennbsp;en gedeeltelijk voor kinderen geschikt gemaakt.

In 1855 gaven H. C. C. van der Noorda, Retel en TKiel nog een bundeltje fabels ^), dat weliswaar Koofdzakelijk is ontleend aan ,,denbsp;nieuwste en meest geachte werkjes hetrekkelijk opvoeding en onderwijs in Frankrijk en Duitsland ”, en in Ket bijzonder aan Ket Fransenbsp;tijd scKrift „Fe bon Génie ”, maar tocK meer een navolging Kiervannbsp;is, dan een letterlijke vertaling. Bij deze 44 fabels wisselt telkensnbsp;een fabel in proza af met een fabel op rijm. De berijmde fabels zijnnbsp;niet zeer fraai, veel maakwerk met stoplappen en clicKé s. Bij dezenbsp;fabels geven de scKrijvers meestal de moraal in enkele losse regels,nbsp;terwijl ze die in de proza-fabels meer geleidelijk verwerken. Ooknbsp;1) Nieuwe verzameling van Uitgezóchte Fabelen voor de jeugd ten dienstenbsp;der scholen, 4e verbeterde en vermeerderde druk. Zalt Bommel, Joh. Nomannbsp;en Zoon. 1855. ((U. B., Amsterdam).

t5

-ocr page 206-

194

hier vindt men weer de fahel die Ebert al vertelde, van de apen die gevangen kunnen worden doordat zij alles nadoen (XIV). Overigensnbsp;treft men in dit bundeltje geen bekende fabels aan. Veelal zijn hetnbsp;dierfabels, op de gewone wijze voor kinderen geschikt gemaakt, somsnbsp;door de dieren met de kinderen te laten spreken (IV; „de kapellen-jagt”), soms door de dieren zelf als kinderen met kinderlijke gebreken voor te stellen. Een enkele keer Iaat hij in de fabels kinderspeelgoed een rol spelen; twee poppen vinden elkaar lange tijdnbsp;nadat ze in Neurenberg waren gemaakt, terug en beginnen eennbsp;gesprek, dat door Jan Klaassen verstoord wordt (XXXIX). Hij Iaatnbsp;ook bloemen in de fabels optreden (I en XV) en Iaat een fonteinnbsp;met een wilgenboom, die elkaar helpen, met elkaar praten (XVIIl).nbsp;Wel grijpt hij in sommige fabels wat te hoog: de nachtegaal legtnbsp;aan de uil uit dat hij zingt uit innerlijke drang (XXIX); de hondnbsp;die den blinden man leidt, krijgt de prijs, als God Brama een premienbsp;uitlooft voor hem, die het hondenras het meest waardig is (XXXVII).nbsp;Gedeeltelijk kan dat misschien verklaard worden door het feit datnbsp;zij het boekje hebben samengesteld „ten dienste der scholen”; innbsp;verband hiermee geeft men er zich nauwelijks genoeg rekenschapnbsp;van, dat men ook daar met kinderen te doen heeft. Het is met ditnbsp;boekje echter geheel anders gesteld, dan met de tot schoolboekjesnbsp;gedegradeerde fabelbundels, in het begin van dit hoofdstuk genoemd. AI bestemde men het voor de scholen, de bedoeling bleef eennbsp;kinderboekje te geven, en de beide genoemde fabels vallen dannbsp;geheel uit de toon.

Afzonderlijk wil ik ook hier bespreken wat Goeverneur op het gebied van de kinderfabels heeft gepresteerd. Hoewel zeer veel hiervannbsp;ontleend is, en dus reeds eerder in het tweede onderdeel van ditnbsp;hoofdstuk besproken had moeten worden, verdient dit ook om hetnbsp;vele eigene en om de persoonlijke manier van bewerking van hetnbsp;ontleende een plaats onder de kinderpoëzie in oorspronkelijke vorm.nbsp;De feiten kan men bij elkaar vinden bij Dr L. J. Th. Wirth ^). Dezenbsp;vermeldt dat Goeverneur in 1833 in huis kwam bij zijn oom en

Een eeuw kinderpoëzie, 1778—1878, door Dr L. J. Th. Wirth. Wolters, 1926, hlz. 186; Vgl. de ,,Essai sur Ia Fable van Florian, waarin hij ook vannbsp;een bezoek aan een oom spreekt om over de fabel te spreken.

-ocr page 207-

195

daar Ket ,,Fabelboek ’ van den reeds genoemden schrijver Wilhelm Hey (vgl. hlz. 45) in handen hreeg. Hij hesloot dat te bewerken.nbsp;Er hestond reeds een vertaling van, die Goeverneur waarschijnlijknbsp;niet heeft gekend ^). Mej. \Virth vergelijkt beide teksten, en komtnbsp;tot de conclusie dat de vertaling van Goeverneur de heste is. De drienbsp;eerste uitgaven verschenen hij W. van Boekeren in Groningen ennbsp;bevatten kopieën der 24 platen van Otto Speckter. De deeltjes verschenen als volgt: I. Fabelen en Gedichtjes voor kinderen, 1835;nbsp;II. Hoe langer hoe liever, 1836: III. Vertelsels hij moeders schoot,nbsp;1839; IV. Het laatste h oekje, 1839. Later verscheen hiervan hijnbsp;Suringar (1873^ 88) een kostbare uitgave met 98 platen van Ottonbsp;Eerelman, in één vergulde stempelband. Goeverneur maakte daarnanbsp;nog een tweede reeks „Fabel en Yersjesboek die ook vier deeltjesnbsp;omvat: I. Nieuwe fabelen en versjes, 1849: II. Prettige deuntjesnbsp;en liedjes, 1866; III. Wat Oom Jan nog in zijn zak vond, 1866: ennbsp;IV. Laatste Sint Nicolaas, 1866. Het eerste deeltje van de tweedenbsp;reeks is gedeeltelijk ontleend aan Hoffmann van Fallersleben, opnbsp;muziek gezet door Worp in „De zingende kinderwereld” 1863. Zoalsnbsp;Dr Wirth mededeelde, ontleende hij nog veel aan Duitse kinderdichters, vooral aan Richard Löwenstein. Met H. Ilpsema Vinckersnbsp;schreef hij nog: „Fust en leering. Fabelen, sprookjes en vertelselsnbsp;voor hoHandscbe jongens en meisjes . Groningen z.j., met een zestalnbsp;gekleurde plaatjes. In het ,,Yoorberigt” vertelt hij dat hij en Vinckersnbsp;hierin een vertaling gaven van ,,Der Jugend Fust und Fehre innbsp;neuen Fabeln, Marchen und Erzahlungen” door Friedrich Blaul,nbsp;hier en daar ,,gewijzigd naar de geest van het jeugdig publiek ^).

Goeverneur behoort tot onze beste kinderdichters. Zijn vertaling van de Prikkebeen werd een nationaal bezit van onze kin-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verzameling van leerrijke Fabelen voor de jeugd, te Düsseldorf bij Arnznbsp;en Co., z.j. (vroeger in de verzameling van Dr C. Burger te Amsterdam).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de artikelen van P. L. van Eek Jr.: J. J. A. Goeverneur z’n fabelennbsp;en versjes; z'n voorbeelden. Het Kind. Veertiendaags Blad voor ouders ennbsp;opvoeders, 41e jaargang No. 15. blz. 287 en No. 16, blz. 502. Augustus 1940.nbsp;In het eerste artikel wórden de fabels van Heij uitvoerig vergeleken met denbsp;vertaling van Goeverneur, wiens werk wel vaak een ,,berscbepping” bleeknbsp;te zijn.

-ocr page 208-

IQÖ

deren. In de voorrede bij bet eerste deeltje van de eerste reeks zegt bij al dat bij deze fabels vertaald beeft „om de echt kinderlijkenbsp;toon en lieve plaatjes ’ van bet Duitse werkje. Opmerkelijknbsp;bij deze fabels is de voorliefde voor de dialoogvorm. De schrijvernbsp;laat de betrokken dieren met elkaar of met bet kind spreken en aannbsp;bet slot geeft bij dan nog enige regels, die bet verbaal verder brengennbsp;of afmaken; soms ricbt bij zicb zelf tot bet betrokken dier en Iaatnbsp;bet dan nog al of niet spreken. Er wordt aan de kinderen vooralnbsp;eerbied voor de dieren geleerd, vaak ook medelijden met de armennbsp;en achting voor de minderen. De toon is bier en daar nog wat tenbsp;hoogdravend, maar de vorm is pakkend, vooral omdat de schrijvernbsp;zicb dadelijk tot de dieren ricbt. Behalve de gedichtjes die door dennbsp;schrijver zelf als fabels beschouwd worden (vooral in de tweedenbsp;reeks zijn er dat nog al wat), zijn ook andere nauwelijks als fabelsnbsp;te beschouwen: zij illustreren slechts door voorbeelden verschillendenbsp;eigenschappen van dieren. In de eerste reeks vindt men enkele bekende motieven terug: de dief die de bond een braadworst (elders:nbsp;een stuk brood) geeft om te proberen hem zo om te kopen (IV,nbsp;blz. 51), en de vos die de baan weet te verschalken (IV, blz. 35).nbsp;Dit neemt echter niet weg dat deze fabels verder geheel nieuw zijn;nbsp;voorwerpen uit bet kinderleven spelen er een voorname rol in ennbsp;de schrijver weet de kinderen vaak op aardige manier de fabelsnbsp;te betrekken. Op welk een voor kinderen pakkende wijze weet bijnbsp;immers in de „opdracht” van de tweede reeks de kinderen weer in denbsp;fabelwereld binnen te leiden:

„Komt we willen nog eens weder Bij de goede dieren gaan;

Zien wat meester Grim te koop heeft, Hooren of aap Sim ons hoop geeftnbsp;Op een grapjen nu en dannbsp;Waar men braaf om lachen kan.nbsp;Mond en kat en paard en ezel,

Eend en duif en pauw en zwaan. Wachten al dat gij zult komen.nbsp;Laat hen dus niet langer staan;

-ocr page 209-

197

Ziet hen spelen, hoort hen praten Leert ivat zij verkeerd doen, laten;

Maar zijn ze aardig, lief en goed.

Zorgt dan dat ge als zij doen, doet .

Hier is de theorie van de fabel in hinderlijhe toon verwerkt op een manier zoals alleen een schrijver dat kan, die gewend is zich in denbsp;kinderen in te denken. Dat Goevemeur in deze tweede reeks vaaknbsp;naar bekende auteurs werkte, werd al even vermeld (vgl. hl. IQS).nbsp;Behalve aan Gellert heeft hij ook aan andere oudere fabeldichters,nbsp;en zelfs aan de Reinaert, wel wat te danken. In het eerste deeltjenbsp;van deze reeks vertelt hij de fabel van de kik vors en de os (hier:nbsp;de koe; hlz. 47). Het motief van de ezel die zijn fraaie stem wilnbsp;laten horen (IV, biz. 15), vindt men ook hier weer. De vos nodigtnbsp;de gans, die op zijn mooist is uitgedost, ten dans en verslindt het diernbsp;daarna (III, hlz. 30); hij weet de hoenders over te halen hem binnennbsp;te laten (IV, bIz. 2; het gedicht is eigenlijk te veel beschouwendnbsp;om een fabel genoemd te worden). In een andere fabel (,,Goedenbsp;Lessen ) Iaat hij echter de vos als zedenmeester optreden; zoalsnbsp;de kat de spreeuwen, mussen en kauwen de raad geeft zich tenbsp;wachten voor de muizen, de haas aan de reeën en hinden raadtnbsp;dapper te zijn, en vooral niet op de loop te gaan, en de ezel aannbsp;de schapen, ossen en koeien, wijs, raadt de vos de gieren en denbsp;uilen aan, niet gulzig, maar grootmoedig en edel te zijn. Maar mennbsp;ziet hier de ironie; iedere raad eindigt ook met de regels:

,,gij doet juist verkeerd al wat gij ons leert”.

In de vier deeltjes van deze reeks vindt men overigens maar weinig fabels, zoals trouwens de titel al doet verwachten. De fabels die mennbsp;er vindt, zijn in de trant van die van Hey uit de eerste reeks, doornbsp;Goevemeur met dezelfde bevattelijkheid verteld en op de ware wijzenbsp;aangepast aan de kinderlijke fantasie, zodat hier van de fabel eennbsp;pittig kinderverhaal is gemaakt, dat ongemerkt, onopvallend genoegnbsp;om niet opgedrongen te lijken, aan de kinderen iets meegeeft. Die

-ocr page 210-

igS

kunst keeft Goeverneur keter verstaan dan vele kinderdickters die fakels sckreven; daardoor geeft kij klijk de traditie van de fakelnbsp;op de ware wijze voort te kunnen zetten.

Waarsckijnlijk uit ket midden van de iQe eeuw dateert ket kleine kundeltje ,,Fabelen voor de Lieve Jeugd ’ ^), dat ackt kinderfakelsnbsp;kevat, die overigens niet kijzonder interessant zijn. Zeven van dezenbsp;fakels zijn gewone dierfakels, waarin de dieren optreden met dienbsp;eigensckappen, die kun ook door ket spraakgekruik worden toege-dickt, met de gewone moraal, die niets onverwackts keeft. Alleennbsp;de eerste fakel is geen zuivere dierfakel: de landman klaagt overnbsp;zijn karde werk; de kij raadt kern steeds ket zuur te mijden en ketnbsp;zoete te zoeken. De moraal propageert kier een zekere gemakzuckt,nbsp;die men in de paedagogiek der kinderkoeken niet zou verwackten.nbsp;Een duffe sfeer keeft dit kundeltje; de vogel kejammert zijn gevang-sckap, zonder aan de kat te denken, die op kern loert; kij denbsp;fakel van de leeuwerik en de papegaai geeft kij als moraal dat elknbsp;mens iets keeft ,,dat hem t beste staat”; als de kond de adelaarnbsp;kenijdt om zijn koge vluckt, zegt zijn meester dat ket keter is trouwnbsp;te dienen dan koog te vliegen; een ezel kerispt twee vecktendenbsp;kanen en zegt dat ket keter is geduldig en lijdzaam te zijn; één dernbsp;vliegen stort ziek in de kaarsvlam, verlokt door de gloed, maar denbsp;ander gaat kaastig weg.

De grote voorliefde van den dickter J. J. L. ten Kate voor de fakel is al kesproken. Zijn vertaling van La Fontaine is veelnbsp;gelezen. Hij maakte ook een drietal kinderfakels in een kundeltjenbsp;kindergedicktjes, door kern met S. J. van den Berg en Mr J. vannbsp;Lennep uitgegeven in 1854 ^). In de fakel van de twee kreeftennbsp;(klz. 50) vindt men ket oude motief sleckts een weinig veranderd:nbsp;de kreeft leert nu niet zijn jongen, maar zijn kroer om met reckterenbsp;kenen te lopen, en deze zegt dat kij ket graag wil doen, als de ander

Fabelen voor de Lieve Jeugd. Met Plaatjes te Amsterdam van D. Jacobs (z.j.: Het exemplaar in de U. B. te Amsterdam draagt de stempel van J. E.nbsp;ter Gouw).

De Nachtegaal en bet Lijstertje van S. J. van den Berg. J. J. L. ten Kate en Mr J. van Lennep, met zes gekleurde plaatjes. Gouda, G. B. vannbsp;Goor, z.j.

-ocr page 211-

199

het eerst voordoet. De andere twee fabels van de bij, die de vlieg leert dat slordig en vlug werken tijd verspillen is, en van de kikvorsnbsp;die van de baars leert dat bet beter is te zwijgen dan zo te kwekkennbsp;(biz. 28 en 33), zijn niet duidelijk aan oude voorbeelden ontleend,nbsp;maar vallen toch niet buiten bet kader van de gewone dierfabel, alnbsp;doet Ten Kate zijn best er een kinderfabet van te maken.

Een buitengewoon origineel bundeltje kinderfabels schreef de eenzame journalist Harco Ilpsema Vinckers, redacteur van denbsp;Provinciale Groninger Courant, later van de Winschoter Courant,nbsp;broer van den bekenden geleerde Beckering Vinckers, wien hij behulpzaam was bij de bewerking van diens ,,Taal en Taalstudie .nbsp;Zijn bundeltje verscheen eerst ± 1862 onder de titel „Mijn Fabelboek. Berijmde Fabelen voor de jeugd, door H. Ilpsema Vinckers .nbsp;Later verscheen hetzelfde boekje onder de titel ,,I^ieuwe Fabelennbsp;voor de jeugd” ^); dit is dus geen tweede deel, maar heeft geheelnbsp;dezelfde inhoud. Ook de illustraties van dit werkje zijn zeer goed; denbsp;litho s van Emrik en Binger zijn fijn, en heel wat beter van qualiteitnbsp;dan de meeste illustraties van dit soort boekjes. Ook deze schrijvernbsp;begreep het nut van de vorm, de samenspraak, die al door anderennbsp;werd toegepast. De toon is fris en de fabels worden op eenvoudige,nbsp;zeer bevattelijke manier verteld, vaak niet zonder een zekere ironie,nbsp;die overigens gemakkelijk genoeg te verstaan is: een jonge haas looptnbsp;trots rond, ondanks zijn bebloede poot; de oude vraagt of hij gevochten heeft, waarop de jonge antwoordt dat hij de tegenpartij eensnbsp;flink de les las; hij vocht met een grote muis (14). Aardig is ooknbsp;gevonden de manier waarop de kalkoense haan in het gevecht tussennbsp;de haan en de gans als scheidsrechter optreedt: ieder moet op zijnnbsp;eigen terrein blijven (12). De verhouding van de mensen tot denbsp;dieren komt ter sprake in de fabel van het schaap en de hond (9):nbsp;de hond klaagt over zijn lot: hoe ondankbaar de mens voor hem isnbsp;en het schaap zegt dat de mens van hem behalve wol en melk ooknbsp;nog vlees en bloed eist. Als de mug echter de bij vraagt waarom

1) Mijn Fabelboek. Berijmde Fabelen voor de jeugd door H. Ilpsema Vinckers. Te Groningen bij L. van Giffen (Scboolmuseum te Amsterdam;nbsp;de andere druk met de titel „Nieuwe fabelen voor de jeugd” bevindt zich innbsp;de bibliotheek van bet Openlucbt-museum te Arnhem).

-ocr page 212-

200

deze tock zo ongestoord kan leven, antwoordt de Lij dat de mug op mensenbloed aast en zij daarom door den mens wordt gestraft (15).nbsp;De moraal is meestal opvoedend en tocL begrijpelijk: de bij legtnbsp;een meisje uit, dat zij bet gif in de bloemen Iaat (5): de slak zegtnbsp;de spin dat zijn buis wel klein is, maar daarom ook zijn eigennbsp;buis (ó); de vlinder wil even boog stijgen als de adelaar, maar wordtnbsp;ter aarde geworpen (7). Een bundeltje dus dat in alle opzichtennbsp;doordacht is, en vooral voor kinderen zeker aantrekkelijk door denbsp;zeer eenvoudige en toch vlotte verteltrant.

Een zeer zuiver en goed geschreven kinderboekje is ook bet anoniem in 1836 verschenen bundeltje ,,Perziaansche Fabelen” ^). De moraalnbsp;van de laatste fabel ,,De zedige droppel” luidt: ,,Zoo kan ook wel-ligt dit kleine boek, dat geene verdiensten bezit, om op de grootenbsp;wateren der letterkunde eene plaats te beslaan, in een vergetennbsp;hoekje eene vriendelijke schuilplaats vinden bij een dichterlijknbsp;gemoed, en eenmaal, in latere jaren, weder te voorschijn treden, omnbsp;in eene glansrijke gedaante-verwisseling, eer en toejuiching tenbsp;genieten”. Zo is bet nu bijna gegaan. Het boekje bevat 52 fabels,nbsp;die dus blijkbaar van Perzische oorsprong zijn. Zijn dit misschiennbsp;de fabels van den Perziscben dichter Saadi, die door M. de Chézynbsp;in het Frans zijn vertaald? De dierfabels zijn van het gewone typenbsp;met deugdzame en leugenachtige dieren, die voor hun weldadennbsp;worden beloond of vanwege hun euveldaden gestraft. Heel watnbsp;fabels gaan hier over de vos, die echter óf niet het Reinaert-typenbsp;heeft, óf voor zijn streken gestraft wordt. Als hij de trommel, doornbsp;kinderen in een boom gehangen, doorbijt, denkend dat het een diernbsp;is, bevindt hij dat die van binnen leeg is; als hij het vel van eennbsp;dier versmaadt voor al te goed bewaakte ganzen, krijgt hij niets;nbsp;als hij de wolf zich zo dik heeft laten eten, dat deze niet meer doornbsp;het gat in de tuinmuur kan, wordt hij zelf gedood; door de hyenanbsp;wordt hij evenmin gespaard, als hij het de kuikens deed; aan zijnnbsp;jongen zegt hij dat de beste manier is om de honden te verslaan, zenbsp;uit de weg te blijven; slechts als de jager voor hem een valkuil maaktnbsp;met een gedode haas erop, valt hier een tijger in, die den jager

Perziaansohe Fabelen. Tot nut en vermaak voor jong en oud. Met houtsnee AFbeeldingen. Amsterdam, Gebroeders Diedericks, 1856. (Part. bezit).

-ocr page 213-

201

verslindt; en als de vos de ezel aan de leeuw, die oren en Kart van een ezel nodig Keeft om te genezen, overlevert, ontkomt deze, en laternbsp;kan de vos Kern niet meer overKalen. Zo vindt men Kier meer dier-faKels K.v. van de scKorpioen, die op de scKildpad een rivier oversteekt, totdat deze, geKelgd over zijn prikken. Kern algooit; denbsp;kameel die niet van de Kraamstruik wil eten, omdat die in slecKtnbsp;gezelscKap is: er zit een slang in; een leugenacKtige Kaas proKeertnbsp;een vos over te Kalen Kij de wolf te komen, maar wolf en Kaas vallennbsp;nu samen in een kuil, door de vos gegraven; patrijs en kwartelnbsp;hebben twist over Kun nest; een kater die uitspraak zal doen, verslindt Keiden; een rat geeft een gastmaal, maar wordt, bedwelmdnbsp;door alle KeleefdKeidsbetuigingen, door den pacKter, in wiens graan-scKuur Kij woont, verrast; de scKaapKerdersKond is bevriend met denbsp;wolf, omdat Kij slaag kreeg, daar Kij eens de wolf niet kon acKter-Kalen; de kraanvogel wil even Koog vliegen als de Kavik, maarnbsp;valt en breekt zijn poten; de kraai wil de door de winter overvallennbsp;apen doen inzien, dat een spiegelglas waarin de ondergaande zonnbsp;scKijnt, geen vuur is, maar wordt verscheurd; en de valk, die voornbsp;de jacKt dient, beklaagt zicK bij de Ken, die meer vrijheid Keelt,nbsp;maar deze zegt dat zij eens kan worden gebraden. Van de anderenbsp;fabels Kandelen er drie over voorwerpen: Ket gordijn ziet neer opnbsp;Ket gehavende vaandel, dat echter, als er opstand komt, als zinnebeeld hunner vroegere overwinningen door de opstandelingen wordtnbsp;begroet, terwijl Ket gordijn wordt vernield; de aardkluit is slechtsnbsp;welriekend, omdat Kij vele jaren aan de voet van een roos stond: ennbsp;die van de zedige droppel; Kij valt uit een wolk in zee, maar gaatnbsp;uit nederigheid, omdat Kij zich niet met de golven van de machtigenbsp;zee wil vermengen in een oesterschelp en wordt daar tot een parel,nbsp;later Ket rijkste sieraad van een koningskroon. In twee labels veranderen personen Kun levenswijze, omdat ze Ket voorbeeld vannbsp;dieren zien; een koning wordt rechtvaardig, wanneer Kij op jachtnbsp;Keeft gezien dat een voetknecht een poot van een Kond brak, alsnbsp;deze een kreupele vos niet meer wil vervolgen, en een weggelopennbsp;paard dit bij een voetknecht doet, terwijl Ket zelf, door de snellenbsp;vlucht in een gat komt en een been breekt; door deze aaneenschakeling van vergelding wordt de koning getroffen. Een ,,dervies”,

-ocr page 214-

203

die ziet dat een raaf een valk voedt, wil eerst niet meer voor zijn brood werken, menend dat bet bem als de valk zal gaan; als bijnbsp;ecbter merkt dat zijn gezin bonger krijgt, gaat bij doen als de raaf.

De fabel van den rechtvaardigen koning, die op jacbt in een nabijgelegen dorp zout Iaat balen, maar uitdrukkelijk gelastnbsp;bet te betalen, omdat kleine oorzaken grote gevolgen kunnen bebben,nbsp;doet denken aan de fabel van Bilderdijk „De Lepel zout” (vgl.nbsp;biz. 144, maar deze stelt bet voor alsof de vorst juist niet betaalt,nbsp;zodat bet zout tot een vaste belasting wordt). Nog één keer beeftnbsp;Bilderdijk een fabel „Uit het Perzisch” overgenomen: „De Kreeft”,nbsp;maar dan vertelt bij bet er wel bij; die fabel ecbter komt in ditnbsp;bundeltje niet voor. Bij de reeds genoemde fabel van de roos ennbsp;de aardkluit zegt de schrijver dat die door ,,een der uitstekendstenbsp;schrijvers en wijsgeren” zou zijn verteld; later zegt bij aan betnbsp;slot: ,,Dat de Christen nederigheid en dankbaarheid leere uit dezenbsp;les van den Mahomedaan”.

Een bundeltje dat ook enkele fabels in dialoogvorm bevat, werd samengesteld door den Vlaming Prudens van Duyse ^). In de voorrede zegt bij: ,,lk heb hier, even als voorgaandelijk, in Van Alphen’snbsp;dichttrant, over t algemeen verhalend of bespiegelend gewerkt”. Opnbsp;enige bekende deuntjes maakte bij nieuwe woorden. Het Asse-poester-sprookje en dat van Roodkapje en de verbalen van Luilekkerland en Robinson vindt men hierin terug. De dichtkunst, zegtnbsp;bij, moet ecbter niet alleen vermaak geven, maar ook dienen omnbsp;wijsheid te Ieren. Vooral als de kinderen de gedichtjes vannbsp;buiten Ieren, moet bun verstand ook tegelijk werken, niet slechtsnbsp;'bet geheugen; ook op bet godsdienstige moet de nadruk vallen.nbsp;Als fabels zijn te beschouwen: ,,Het kind en de henne” (bIz. 11),nbsp;waarin de ben bet kind uitlegt dat zij de kuikens tegen de bond beschermt; „De Vlieg en de melkster” (biz. 27); de vlieg wil in denbsp;melk gaan om ervan te drinken, maar komt er in om; en ,,De Bie”nbsp;(biz. 44) zegt dat ze slechts steekt, als iemand baar stoort in baarnbsp;werk, maar die wraak is voor baar dodelijk. De dialoogvorm maakt

Nieuwe Kindergedichtjes, Versjes, Fabelen, Zangstukjes, zedespreukjes en sprookjes door Prudens van Duyse. Gent. Ter Drukkertje van de Busschernbsp;Frères, 184Q.

-ocr page 215-

305

de fabels levendig en de kindertoon is bier zeer goed gelukt. Ten slotte valt nog te vermelden een bundel fabels die wel niet voornbsp;kinderen zijn geschreven, maar tocb wel onder kinderfabels tenbsp;rekenen zijn, fabels die speciaal geschreven zijn, om wenken te gevennbsp;aan jonge meisjes: „Leerzaame Fabelen voor het jufferschap” ^).nbsp;De fabels zijn opgedragen ,,Aan Haare Koninglijke Hoogheid denbsp;prinses van alles”. De schrijver, die onbekend is, zegt dat hijnbsp;deze fabels zonder vleierij zal vertellen: ,,De dwaasheid zal daarnbsp;haar beeltenis zien”, en ,,zo de verdichting u eenigszins onnatuurlijknbsp;voorkomt, zo denk, dat ik ze alleen gebezigd hebbe, om te kunnennbsp;berispen . Meestal worden de labels voorafgegaan door enkelenbsp;inleidende regels om de toepassing op ,,het jufferschap” te vergemakkelijken. Heel wat wijze lessen worden hier aan de meisjesnbsp;medegegeven: een meisje zou veel mooier zijn als ze minder ijdelnbsp;was: haar schoonheid zal haar tot verderf worden; een meisje moetnbsp;niet te vlug haar keuze doen; een vrouw moet, als ze eenmaal getrouwd is, haar toilet niet verwaarlozen; een meisje moet nooit tegennbsp;haar zin een man trouwen; een onnatuurlijke pose schaadt het vrouwelijk schoon; de liefde tussen man en vrouw moet boven alles gaannbsp;en boe vaak wordt die niet misbruikt; een meisje moet niet ontevredennbsp;zijn, als een ander eens geprezen wordt; de vrouw die te veel vannbsp;haar bekoorlijkheden laat zien, wordt ontweken; een vrouw, die doornbsp;opschik en uiterlijke praal wil lokken is uit den boze; en de warenbsp;aard van een vrouw kan men leren kennen door op haar dochtersnbsp;te letten. Uit deze lessen blijkt dat de raadgevingen waarschijnlijknbsp;voor oudere meisjes bedoeld zijn geweest, al mag men voor dezenbsp;tijd niet te snel tot die conclusie komen. Van de dertien fabels zijnnbsp;er tien, dierfabels, waarin op de gebruikelijke manier de bedoelingnbsp;wordt geïllustreerd. Het luipaard is hier het dier dat door iedereennbsp;om zijn schoonheid wordt gevleid; alleen het paard vermaant hetnbsp;minder ijdel te zijn i(II). De glimworm wil zich boven de anderenbsp;insecten verheffen, zelfs boven de nachtegaal, maar de zijderupsnbsp;berispt haar (III). De wolf krijgt van het schaap haar dochter, het

1) Leerzame Fabelen voor bet jufferschap. Te Leyden bij J. van Thoir, 1799. Het boekje beeft als prijs gediend van de plaatselijke schoolcommissie binnennbsp;de stad Vfissingen, 23 December 1818.

-ocr page 216-

204

lam tot vrouw, niet tot haar geluk (VI). De gans, opgesmukt en prat gaande op haar schoonheid, bespot de zwaan, maar wordt door dezenbsp;op haar fouten gewezen (VII). De hond misgunt aan de kat een vetnbsp;brokje, maar deze zegt er hard voor te werken; zij vangt immers denbsp;muizen en hun meester geeft haar gelijk (IX). De bij weet op tenbsp;merken dat ieder wijs man de lagen en de listen van de spin welnbsp;begrijpt (X). De oude leeuw doet afstand en de dieren wordennbsp;bijeengeroepen om den opvolger te huldigen. De aap ruit de dierennbsp;op, maar de jonge leeuw vermaant hem wat verstandiger te zijnnbsp;en haar vrouwelijk gekwebbel te staken (XI). Een jong veulen wilnbsp;geen teugels dragen, later als het gevangen wordt heeft het spijtnbsp;niet gewilliger te zijn geweest (XII). Met de uil, die opgeblazennbsp;van hoogmoed, kennis opzamelt en alle papieren doorsnuffelt zondernbsp;aan iets anders te denken, wordt blijkbaar bedoeld de blauwkous,nbsp;die om niets anders geeft dan om geleerdheid, en prat gaat op haarnbsp;geest (XIII). In drie andere fabels is de schrijver wat meer allegorisch;nbsp;hij laat de huwlijksgod en de dood een gesprek voeren (IV), en hijnbsp;beschrijft hoe de dichter, die op een zolderkamertje geïnspireerd werdnbsp;door de godin behoefte, later de inspiratie verliest, als een rijk heernbsp;hem in zijn huis opneemt (V); de rechtsgeleerde, die plotseling innbsp;zijn studeervertrek door de rechtvaardigheid wordt bezocht, moetnbsp;erkennen dat hij die steeds verwaarloosde. Dat ook deze fabels vrijnbsp;hoog grijpen, behoeft nog niet te bewijzen dat dit boekje alleen voornbsp;oudere meisjes bestemd was. Buitengewoon merkwaardig is het alsnbsp;voorbeeld van de manier, waarop men jonge meisjes een levenslesnbsp;wilde meegeven; hiervoor moest ook weer de fabel dienen.

Dat kinderfabels ook in de moderne tijd nog voorkomen, zal uit een volgend hoofdstuk blijken. Was de fabel door de politiek al naarnbsp;beneden gehaald, men beschouwde haar nu vrijwel geheel alsnbsp;kinderlectuur en de schrijvers die er zich nog eens aan waagden,nbsp;nam men nauwelijks au serieux, als zij bedoelden voor volwassenennbsp;te schrijven. Misschien is dat behalve uit het peil van de politiekenbsp;fabels, te verklaren uit het feit dat de fabel in de kinderkamer al tenbsp;zeer gemeengoed was geworden, zodat men zich als volwassenenbsp;schaamde in deze vorm nog eens zijn gedachte uit te drukken. Ofnbsp;ligt de oorzaak dieper? Heeft de mens dit genre misschien als een

-ocr page 217-

205

overwonnen standpunt te tescliouwen, omdat averecïits toegepaste „l’art pour l art -theorieën geen moraal meer in een kunstwerknbsp;duldden? De moderne fabel zal dat moeten beslissen.

VIII - MODERNE FABELS

In de moderne tijd is de fabel in discrediet geraakt. Men schrijft bet liefst in bet geheel geen fabels meer, omdat de fabel óf alsnbsp;kinderacbtig wordt beschouwd óf als moralistisch. Alleen wanneernbsp;men zijn woorden niet als ernstig gemeend wil doen opvatten, alsnbsp;men in sarcastische spot, den lezer er toe wil brengen bet tegendeelnbsp;van wat men schrijft als waar en voorbeeldig op te vatten, neemtnbsp;men nog wel eens zijn toevlucht tot de fabel. Daardoor mist denbsp;moderne fabel iedere ernstige bedoeling, bevat slechts spot en boon,_nbsp;en is vol cynisme en overdrijving. Haalt men oude faEels nog eensnbsp;op, dan doet men dat op geringschattende manier; men laat bet voorkomen alsof men iets aanbaalt uit een tijd, waarin de mensen nognbsp;aan zulke vertelseltjes geloofden, maar in de moderne tijd acht mennbsp;zich daarboven verbeven; men weet wel beter; geen mens kannbsp;zoiets meer genieten, laat staan er een lering uit aannemen. In denbsp;letterkundige beweging der tachtigers is geen plaats meer voor eennbsp;dergelijk soort literatuur. Hogere aestbetiscbe idealen gaan bovennbsp;waarden van moraal en zedelijkheid. Bij al de veredeling en verfijning, de zuivering en verdieping in de literatuur, die deze beweging beeft gebracht, is men er niet in geslaagd ook de fabelnbsp;op een hoger plan te brengen. Wel beeft men dat gedaan metnbsp;bet sprookje, dat trouwens al in de tijd van de Romantiek sterk denbsp;belangstelling bad. De kunst moest kunst zonder meer blijven ennbsp;dan liefst bestemd voor weinigen, voor enkele uitverkorenen, dienbsp;genoeg moraal van zichzelf konden leren;

„en zit in t binnenste van mijn ziel ten troon

over mij zelf en t al ;

een kunst desnoods wel beschouwend, maar dan toch zo veredeld dat bet begrijpen ervan slechts voor weinigen is weggelegd, terwijl de

-ocr page 218-

2o6

grote morele waarden van het leven slechts tot aesthetische verlustiging worden (vgl. het sonnet van Verwey: „O man van smarten met de doornenkroon’ ’). Wel is wat sommige dichters fabels noemennbsp;geheel verschillend van wat vroeger zo genoemd werd. Oude fabel-motieven worden daarin wel gebruikt, maar alles blijft toch geheelnbsp;buiten de sfeer der vroegere fabels, omdat meestal een moraal ontbreekt, of zeer moeilijk er bij te denken is. Meer en meer is denbsp;kunstenaar tegenwoordig er toe geneigd om zoveel mogelijk aannbsp;den lezer over te laten. Een uitgesproken moraal is dus zeker uitnbsp;den boze, maar ook alles wat naar lering zweemt, bant men uit denbsp;kunst, vooral uit de dichtkunst. Uit uitlatingen van modernenbsp;schrijvers blijkt duidelijk hoe dezen tegenover de fabel staan. Zonbsp;noemt E. du Perron in zijn ,,Nutteloos Verzet ’ (blz. 2q) ,,de fabelsnbsp;van La Fontaine meer geschikt voor kinds geworden grijsaards dannbsp;voor werkelijke kinderen” en al is dat het oordeel van den boekhandelaar Alexis, men voelt dat Du Perron er achter staat. Ooknbsp;Albert Helman is er niet over te spreken: ,,Sprookjes zijn voornbsp;kinderlijke geesten, voor degenen die te laf zijn om de werkelijkheidnbsp;te aanvaarden”, ...,,want de werkelijkheid is wonderlijker, edeler,nbsp;mooier dan de beste fabels ” (Orkaan bij nacht, blz. 359). Men geeftnbsp;liever de werkelijkheid zelf, en laat dan ieder voor zich maar uitmaken welke zijn houding moet zijn. Sommigen menen de achteruitgang van de waardering van de fabel te moeten toeschrijven aannbsp;het feit dat men tegenwoordig alles, in politiek en religie, openlijknbsp;kan zeggen: ,,le régime constitutionnel est mortel pour les fables,nbsp;comme pour Ie bal masqué; il y a toujours quelque chose qui souffrenbsp;du contentement général”, zegt Emil Deschamps in een brief aannbsp;den zoon van den fabeldichter M. Bressier ^).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zelfs voor

kinderen acht men de fabels niet meer geschikt. Hierop zijn natuurlijk wel uitzonderingen. Oude tradities laten zich niet uitroeien en ook deze litteraire overlevering wordt nog wel voortgezet op de oudenbsp;manier, zij t sporadischer dan bij de andere litteraire genres hetnbsp;geval is. Grote bundels verschijnen er dan ook niet meer. Eennbsp;moderne Esopet bevat nauwelijks negentien fabels. Voor een groter

Fables anciennès et nouvelles par Frédéric Rouveroy. Liège et Bruxelles, 1859. Tome II, blz. igo, noot.

-ocr page 219-

207

aantal zou men geen belangstelling meer Kebben en de scbrijver beeft, al zou bij zicb aan bet publielc niet storen, geen voldoendenbsp;impuls om er meer voort te brengen.

Wel boudt men in sommige kringen belangstelling voor oudere fabels, maar deze is meer wetenscbappelijk en geldt niet bet genrenbsp;als zodanig. Anton van Duinkerken gaf in zijn tamelijk subjectievenbsp;beschouwing over Esopus, den bultenaar (vgk biz. 38) de fabelsnbsp;die in bet leven van Esopus voorkomen volgens Planudes en laternbsp;Steinböwel. Op enkele fabels als die van de krekel en de mier, denbsp;kikvors en de ooievaar, de stad- en de veldmuis, de vos en de raaf,nbsp;gaat bij nader in, ook weer op zijn wel wat al te persoonlijke manier,nbsp;die m.i. te veel ,,hinein interpretiert’ . Over deze belangstelling voornbsp;de oude fabels in onze tijd zal ecbter in bet volgend hoofdstuknbsp;worden gesproken.

De moderne Jabel is evenals de politieke fabel een bepaald type geworden, waarin de moraal geen oprechte overtuiging meer wgir^nbsp;geeft, omdat de scbrijver een weinig positieve levenshouding beeft.nbsp;Het spreekt vanzelf dat soms schrijvers uit vroeger tijd volgens dezenbsp;maatstaf ,,moderner zijn dan die uit een latere periode. Terwillenbsp;van de chronologie zal ik ze ecbter zoveel mogelijk in volgorde behandelen.

Ik meen een eerste voorbeeld van deze „modernequot; fabels reeds te kunnen aanwijzen in bet midden van de ige eeuw bij den geestigennbsp;spotter G. van der Linde.

Ongeveer in 1855 schreef De Schoolmeester zijn fabels en bet genre is er in banden van dezen aarts spotter niet zonder kleerscheurennbsp;afgekomen. Met een ironie die baast tot sarcasme wordt, verteltnbsp;De Schoolmeester zeven fabels, enkele oorspronkelijk, anderen ontleend („De wolf en het lamquot; aan La Fontaine en „De Hond”nbsp;eveneens, met enige vrijheid) of bewerkt naar traditionele motievennbsp;(„De Leeuw en de Rat”). Het is bem er kennelijk om te doen denbsp;gehele inboud der fabels en ook de moraal te bespotten: een parodienbsp;van bet genre, dat zichzelf zo vermoordt. Want bet is niet zijnnbsp;doel mensen of toestanden in een belachelijk daglicht te stellen ennbsp;die als afschrikwekkend voorbeeld aan bet lezend publiek voor tenbsp;houden, maar alles, zowel mensen als dieren tot een grap te maken.

-ocr page 220-

2o8

waarvan de moraal de clou is. In een enkele fabel komt dit niet zo sterk uit, maar daar verkondigt bij een bepaalde politieke mening:nbsp;„De Fatsoenlijke Keeshond ’, die altijd trouw op wacbt staat ennbsp;iederen indringer afsnauwt, maar als er iemand met een oranje-strikje op ook nog een stukje lever kan bekostigen, dan boudt bijnbsp;zicb wel stil: een Kees verraadt dus nog eerder zijn eigen meesternbsp;dan de Oranjelui. Zijn diepe verachting voor de patriotten spreektnbsp;Kij in deze fabel uit. Van Lennep zeide dan ook in zijn inleidingnbsp;„Iets over den schrijver en zijn dichttrant ”: „quot;Van jongsaf was hijnbsp;geweest wat men toen nog „een Oranjeman noemde, en bovendiennbsp;zeer streng rechtzinnig in de leer ” ^). Ook in de laatste fabel is zijnnbsp;moraal weer politiek: de wraakzucht der Kezen is onverzadigbaar,nbsp;zoals bleek bij de bond die een korf beschuit moest bewaken, maarnbsp;als er velen om komen vechten, zelf liever een deel opeet, dan tenbsp;moeten merken dat ze toch niet te verdedigen zijn. Het bekendenbsp;motief van de bond en zijn schaduw, één der zeer gewone Esopiscbenbsp;fabels, gebruikt bij om de Kezen nog eens te bespotten in ,, De Mopnbsp;en de Kees’ : een mooie mopshond ligt voor de deur een pamfletnbsp;te lezen over de leverziekte bij de kezen. Er komt een kees met eennbsp;lever in zijn bek en ziet zijn schaduw in de beek, verkiest twee leversnbsp;boven één, verliest zijn evenwicht, valt in de vliet en verdrinkt. Misschien slaat het slot van deze fabel:

„En ik schreef: Cui bono

aan Pio Nono ”

op de pauselijke breve van 1833. nbsp;nbsp;nbsp;In deze beide fabels komt

dus een overtuiging tot uiting, maar van de fabel „De leeuw en de Rat”, waarin de leeuw een notariële schuldbekentenis schrijft,nbsp;die behelst dat hij de rat eeuwig dankbaar zal zijn en met rust zalnbsp;laten, met de moraal dat men in moeilijke omstandigheden bij denbsp;rat moet zijn en voor dankbaarheid bij de leeuw, kan men toch geennbsp;enkel woord als ernst opvatten, al klinkt dan het slot, de waarschuwing dat men zich nooit tot de mensen moet wenden, als eennbsp;les van iemand die zijn levenservaring heeft opgedaan, zij t dan

Vgl. de uitgave in de W. B. (4e druk), blz. 25-

-ocr page 221-

209

tock zeker met een zeer wrange bijsmaak en nauwelijks positief te noemen. Ook het gesprek tussen de dieren over de haas loopt^ alnbsp;heel dwaas af, met het huwlijk tussen het schaap en de ram, datnbsp;als een tang op een varken slaat, terwijl het hesluit waarin denbsp;dorpeling, die zin in haas had, van dit gezwets wegloopt, niet denbsp;minste moraal geelt. Juist iets voor De Schoolmeester is het ook omnbsp;het eind van de fabel „De Wolf en het lam” als volgt te bewerken:

,,Hierop verslond hij met huid en haar

Het geheele lam, of t een Engelsche oester waar,

En bracht de rest naar huis om er zijn kindertjens op te trakteeren. Het lam had hieraan natuurlijk het land:

Doch voor de wolf was het een kolf jen naar zijn hand”.

Wat volgt is toch nauwelijks een moraal te noemen: het gooit de hele label in het gekke, terwijl reeds de handeling, zoals uit het aangehaalde blijkt, volkomen als parodie kan worden opgevat. Hiernbsp;niets meer van een geestige typering der dieren, maar een bespottingnbsp;van het optreden van dieren als mensen. De duidelijke moraalnbsp;van de fabel „De Vlooi, de makelaar en de reus”, zegt dat allesnbsp;in de natuurlijke historie maar relatief is, hetgeen echter, hoe weinignbsp;positief het op zichzelf reeds is, nog meer ironie wordt door wat ernbsp;op volgt: ,,dat spreekt als een brief’ . Dat men zou willen bewerennbsp;dat de manier waarop de schrijver hier van het genre gebruiknbsp;maakt, eenvoudig het gevolg is van zijn manier van schrijven in hetnbsp;algemeen (of deze van Barham afhankelijk is, valt te betwijfelen)nbsp;doet in dit verband weinig ter zake. Het enige gevolg van deze zienswijze is dat men een dergelijke behandeling van het genre dan nognbsp;niet als een teken des tijds kan zien. Toch past zijn manier vannbsp;fabuleren volkomen in het kader van de moderne tijd en De Schoolmeester is hiermee dus, misschien zonder het te willen zijn tijdnbsp;vooruit, als men tenminste dit langzaam vermoorden van een literatuursoort, die men meent overwonnen te hebben, „vooruitgang ” kannbsp;noemen.

Hoezeer ook het wezen van dit genre in strijd is met de principes van de kunst, zoals de tachtigers die zich wensten, toch zijn er wel

14

-ocr page 222-

210

enkelen in die tijd geweest die fabels Rebben gescbreven. AI is Perk geen eigenlijke „tachtiger ”, bij beeft zicb tocb ook dezelfde idealennbsp;gesteld als de tachtigers later. Tocb gebruikt bij de fabel nognbsp;een enkele keer en dan om zijn afschuw uit te drukken van allenbsp;theologische strijd: de duif zegt dat zij een God heeft die innig zachtnbsp;is, alle duiven bemint en hoewel Hij over duizenden heerst, tochnbsp;over ieder duifje waakt, maar de sperwer beweert dat zijn God ernbsp;één is van kracht en vlugheid. Zij gaan hierover disputeren, maarnbsp;de uil, vol wijsheid, spoort hen aan elkander te verdragen, daar denbsp;vogels zich toch alle God met vleugels denken. Met deze aardigenbsp;uitspraak eindigt de fabel, die volkomen ernstig is en in het geheelnbsp;geen ironie bevat, in zoverre dus nog geheel op het ouderwetsenbsp;niveau staat en de fabel, zoals men die van vroeger kende, eernbsp;aandoet.

Nog begrijpelijker is het dat Van Eeden wel eens dit genre gebruikt, al is dit niet zozeer uit voorliefde voor het moralistische, dat hemnbsp;overigens niet geheel vreemd is, als wel tengevolge van zijn belangstelling voor het sprookjesachtige. In zijn opstel over Eduardnbsp;Douwes Dekker vindt men een ,,parabel” die gerust een fabelnbsp;kan worden genoemd. Van Eeden had aan Multatuli één zijnernbsp;toneelstukjes gezonden en deze wilde hem van zijn bellettristischenbsp;aanvechtingen genezen: „hellettrierijmpjes, versjes, vertellinkjesnbsp;1-^ al dan niet afgebeeld in bedrijven en tooneelen gt;—i geloof me bestenbsp;jongen, dat alle is uit den kinderachtige”. Van Eeden antwoordt hemnbsp;met de volgende fabel, „een geschiedenis van het gezag”. Nobel,nbsp;de koning houdt receptie. De dieren komen en Nobel heeft veelnbsp;werk met ondervragen en berispen. Er komt een deputatie kikkers,nbsp;die zegt, niets anders te kunnen doen dan kwaken: „wij zijn vocalisten”. Op raad van adjudant ooievaar worden ze gebraden. Denbsp;volgende dag komt een vink, die ook al vocalist is en de mensennbsp;vinden het mooi. ,,Ook al een vocalist, Sire, kraste de raaf; hij konnbsp;geen vocalisten lijden, sinds Lafontaine hem voor de gek had. gehouden met zijn stem”. Op de tafel van den koning komt een schotel

Jacques Perlt: Overige Gedichten en Fragmenten. Gedichten, hlz. 203: Duif en Sperwer.

2) Fred, van Eeden: Studies, Eerste Reeks (April 1887, biz. 17, vlgg.).

-ocr page 223-

211

getraden vinken; hierna verschijnt de nachtegaal en de honing vraagt of hij ook vocalist is, d.w.z. een heest die voor zijn pleziernbsp;hetzelfde deuntje zingt. De nachtegaal antwoordt de leeuw dat dezenbsp;toch ook voor zijn plezier hrult, waarop de leeuw hoos zegt dat hijnbsp;nooit zonder reden brult. De koningin krijgt het bevel het receptnbsp;voor nachtegaals-tongen-pastei te leren. Van Eeden eindigt: „ziedaar heb ik u boos gemaakt Nobel? en hij gaat dan over de grensnbsp;tussen bellettrie en kunst spreken. Misschien wilde Van Eeden aannbsp;deze uiteenzetting van zijn denkbeelden over de kunst zo n vagenbsp;vorm geven, omdat hij later van het principe dat hij hier verkondi gde,nbsp;wel eens is afgeweken, en hij wel eens gebruld heeft als er redennbsp;voor was en niet vocalist was zonder meer. Ik laat dit verder innbsp;het midden. Men kan uit deze labels zoveel halen als men wil ennbsp;later behoeft men weinig te herroepen; dat kan Van Eeden voorvoeldnbsp;hebben. Dat hij echter minder ernst maakt met de fabel staat vast,nbsp;vooral door de uitlating van de raaf; trouwens ook door de gehelenbsp;toon van de fabel, die daarom dan ook veel moderner aandoet ennbsp;hier weer dient om snieren te geven, wat Van Eeden wel is toevertrouwd. Van Eeden’s ondertitel van de fabel „een geschiedenis vannbsp;het gezag” heelt hij stellig wel aan Multaluli zelf ontleend, diennbsp;hij met zijn eigen munt betaalt (vgl. de geschiedenis van Hassan,nbsp;die op raad van den derwisch, de vogel, die wel een raaf geleek,nbsp;laat zeggen dat elk zijner dadels wel zo groot is als drie ervan, uitnbsp;de Minnebrieven).

Stellig weer veel ouderwetser en toch niet onoorspronkelijk, zijn de vier fabels die in 1895 verschenen zijn van de hand van P. van dernbsp;Veen, den reeds genoemden vertaler van de Russische fabels vannbsp;Kryl OW (vgl. blz. 147). De oude slede, die zeer in ere is, heeft bijnbsp;het huwlijk van den ouden heer dienst gedaan, maar de nieuwenbsp;1) Is bij Multatuli misschien nog als fabel te beschouwen de passage uitnbsp;Idee 1060a, waarin hij spreekt van „zekere wereldverbeteraars”, en dannbsp;opmerkt: ,,Ze gelijken hierin op den oester die de vlucht van de arend bezongnbsp;(met „hierin” bedoelt hij het „loven en roemen van ’t vreemde”), ’t Beestnbsp;rijmde zoo mooi, dat Jupiter hem ’n paar vlerken zond, met ’n aanstelling totnbsp;vogel. Maar de zanger wees die onderscheiding af, omdat-i ’t jammer vondnbsp;den schulp te verlaten, waarin hij geen wieken bergen kon”?

-ocr page 224-

2ia

karos doet minachtend. De slee zegt dat zij dienst deed in een tijd dat de karos er nog niet was en dat zij toen even confortabel Svasnbsp;(blz. 50). Twee wormen klagen erover dat zij door mollen en doornbsp;mensen steeds meer worden weggeslingerd, wat ook even later weernbsp;gebeurt, maar een jongen redt ben van de ondergang (blz. 72). Vannbsp;de bond en de bok, die beiden een koe trekken, is de laatste balsturig;nbsp;de bond ecbter zegt dat willig gewerkt, licbt gewerkt is (blz. 169).nbsp;Als de stervende rozeboom zegt de dood niet te vrezen, zwijgennbsp;de babbelaars, die eerst zijn doodsverachting misprezen. Hierin isnbsp;geen sprake van ironie. Dit is alles ernstig bedoeld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De

fabels verschenen in deze tijd ook zo weinig, dat men ze nauwelijks meer met elkaar in verband kan zien. Veel moeilijker is bet voornbsp;deze moderne fabels algemene kenmerken vast te stellen. Een al tenbsp;persoonlijke noot in dit soort verbalen kan daar misschien ook denbsp;oorzaak van zijn. Want in oorsprong beeft men bier toch met volksverhalen te doen, die een zekere traditie vereisen. En mede omdatnbsp;men zich hiervan losmaakt, verwatert bet genre.

Zoals in de 18e eeuw in de spectatoriale geschriften heel wat fabels verschenen, zo verschijnen er tegenwoordig een enkele keer nog welnbsp;eens in de kranten, maar welk een verschil tussen deze en dienbsp;vroegere fabels! De meeste van deze kranten-fabels zijn nietnbsp;modern en worden dus pas in bet volgende hoofdstuk behandeld;nbsp;wel is dat bet geval met de fabels van Kees van Bruggen.

Deze auteur schrijft inderdaad aardig, maar bij dicht onhandig en zijn rijmen zijn gewild. Sommige van zijn fabels hebben een politieknbsp;tintje en dat bij hiervoor vaak de dierfabel gebruikt, maakt bij aannemelijk door uitspraken als ,,is t niet hij de heesten af!” of ,,wienbsp;naar hoven likt en naar onderen hijt, is een hond. en verdient eennbsp;hondeleven , of ,,vossen kunnen vrienden zijn tot aan de huit, dannbsp;is het uit”. Hij voegt aan dit laatste toe: ,,zo gaat het ook vossennbsp;in mensenkleren”. Hieruit ziet men al dat bet er bij hem niet omnbsp;gaat zicb in bet dierverhaal geheel in te leven, of in bet algemeen denbsp;fabels zo te vertellen dat de moraal er als iets wat van zelf spreekt,nbsp;uit voortkomt; de dieren worden vermenselijkt bij bet caricaturalenbsp;af, en door bet dwaze van de situatie die bij op deze wijze schept,nbsp;geeft bij de mensen een afschrikwekkend voorbeeld. Taine beeft

-ocr page 225-

213

het eens zo duidelijk gezegd van den illustrator van La Fontaine ^): ,,Quand Grandville pour illustrer la Fontaine a mis sous nos yeuxnbsp;les bêtes en habits d homme, il a tout gdté; il na fait qu entasser unnbsp;carnaval vulgaire, propre d faire rire des provinciaux et des épiciers.nbsp;Le dessin de sa lourde emprointe matérielle perpétue et enfonce dansnbsp;les yeux ce qui doit glisser devant l imagination comme emporté parnbsp;un éclair . De sfeer van het verhaal moet niet geschonden wordennbsp;door een al te direkte overgang, men moet er slechts een anderenbsp;wereld achter voelen, zoals hij La Fontaine het geval is, wat Tainenbsp;ons zo uitstekend Iaat zien. Dat eerste doet Kees van Bruggen innbsp;de 12 fabels die hij publiceerde in het Handelshlad van 1936, vaaknbsp;wel. De luipaard, de leeuw en de hond, die tegen elkaar verdragennbsp;sluiten, zijn geen echte dieren, hebben zelfs niets ,,dierlijks” meer;nbsp;het verhaal van het verwende Angora-katje, dat van de twistendenbsp;honden en dat van de twee hanen of de twee vossen, dat van denbsp;nachtegaal die in hogere sferen leeft en de rat die reëel is, dezenbsp;fabels zijn alleen maar onnatuurlijk. Men vraagt zich af waaromnbsp;hier nog van dieren wordt gesproken, omdat men voelt dat hetnbsp;mensen zijn, die hier optreden. Beter is weer de fabel van de pad,nbsp;die de rups om haar te nauwe kleren uitlacht, terwijl deze zegt datnbsp;zij zo n slobberig gewaad niet zou willen hebben waarop zij zichnbsp;inspint. De pad denkt dat zij gestorven is, maar zij keert terug alsnbsp;vlinder; zij had zich een telkens ruimer kleed aangemeten, terwijlnbsp;de pad steeds hetzelfde hield. Maar die van de wijze karper die opnbsp;alles ,,mum’ zegt, is weer weinig overtuigend, die van dennbsp;mensenhater te simplistisch. In Reinaert-stijl is geschreven de fabelnbsp;van de vos en de heer, die tegen zijn zin moet vasten en daarom bespot wordt. In zijn fabel „De Kikkers” geeft hij een politieke satirenbsp;op het oude thema van de kikvorsen en de ooievaars.

Leopold neemt in zijn reeds meermalen genoemde hundel ook enkele fabels van Vlaamse schrijver op (vgl. hlz. 150). Die van Frans denbsp;Cort, waarin verteld wordt dat de haan op de ezel troont alsof hijnbsp;koning was, terwijl de ezel zegt: ,,domheid en hoovaardij te gaar”, isnbsp;niet zeer typisch. Voorzover ik kan nagaan is deze fabel ongeveer

1) nbsp;nbsp;nbsp;H. Taine: La Fontaine et ses fables, biz. 49—50.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Groot Nederland, September 1953, blz. 225.

-ocr page 226-

214

in 1865 ontstaan: zij geeft nog niets moderns. Evenmin is dat ket geval bij de „fabel ’ van Ledeganck, die men in de werken van dezennbsp;dickter terugvindt als de le der „Twee Oostersche zinnebeelden’ ,nbsp;ontstaan in 1846. AI eerder was op dit gebied oorspronkelijk werknbsp;geleverd door S. M. Coninckx (vgl. blz. 111 vlgg.). Wel waren innbsp;1856 in ket tijdsckrift „Hekel en Luim enkele fabels versckenennbsp;van den te 1816 te Malderen geboren pastoor J. Daelemans: opnbsp;blz. 310, een zeer vrije bewerking van Ea Fontaine’s „La cigalenbsp;et la fourmi ”, tamelijk wijdlopig onder de titel „De Heikrekel ennbsp;de Mier ” en op blz. 311 „De leeuw, de vossen en de arenden ”:nbsp;de leeuw kiest in ket dierenrijk de vossen om ket land te besturen,nbsp;maar deze gaan als apen te werk; zij misleiden ket land en nemennbsp;les bij vreemdelingen. Als de vossen ,,afgestemd ” zijn, komen denbsp;arenden:

,,Wte, bid ik u, wilt m’hier aanhalen? t Zijn de overdreve liberalen ”.

Maar ook deze fabels wijzen niet in een nieuwe rickting.

Van vele gedickten over dieren van Guido Gezelle kan men alleen dat van de Puid als een fabel besckouwen; dat is dan weernbsp;niets anders dan een zeer originele bewerking (een contradictio dienbsp;mij kier geoorloofd sckijnt) van de Esopiscke fabel van de kikvorsnbsp;en de os. In de eerste stropke meent Gezelle een lans te moetennbsp;breken voor Indië als moederland der fabels, immers oorspronkelijknbsp;werd in de Indische fabels verteld dat de kikvors ziek zo groot wildenbsp;maken als de olifant:

,,Wan.t Lafontaine franscht en Phoedrus verlatijnt, en bulte Esopus zelfs, hij griekt, al zoo het schijnt,nbsp;t gene ouder volk en hooger dichtermondennbsp;in Indiën ha en weleer verzind en uitgevonden .

1) „Hekel en Luim”. Tijdschrift toegewijd aan de verdediging van de taal-regten der Vlaemsohe Belgen. Opgesteld onder de medewerking der voor-naemste Letterkundigen. Hasselt 1856.

Uit „Liederen. Eeredichten et Reliqua”.

-ocr page 227-

213

Hij vertelt verder hoe een olifant dicht hij de kikker kwam en deze verlangde zo iemand te worden; het heestje harst echter en sterft.nbsp;De moraal wordt dan hij Gezelle geheel vernieuwd. Hij zegt dat denbsp;staat zo doet als de kikvors; de staat moet, al kan het niet, Godnbsp;en Kerk vervangen; hij wil zijn; de scholen, het recht en de belangen van mens en dier en dat loopt verkeerd af. Merkwaardig isnbsp;het dat Gezelle de moraal zo geheel losmaakt van het beeld Vannbsp;den opgeblazen mens en een geheel nieuw idee hier aan het verhaalnbsp;verbindt, namelijk de staat die alles wil omspannen en dan moetnbsp;harsten. In de laatste regels Iaat hij deze beeldspraak echter weer losnbsp;en eindigt op meer klassiek-mythologische manier:

,,het springt een bliksem en... de god ligt af gedonderd!”

Victor de Meyere vertelde in zijn ,,Vlaamscfie Volksvertelsels op originele en kernachtige manier een fabel van de kraai, die de kikvors uit de put lokt en dan opeet ^).

Zo was in Vlaanderen betrekkelijk weinig voorafgegaan aan ,, De JVieuiue Esopet” van Karei van de Woestijne, in wiens nalatenschap deze, geheel moderne fabelbundel in proza, werd gevondennbsp;die in Nederland in 1935 werd uitgegeven ^). Het zijn 19, meestalnbsp;zeer korte fabels die veel van aphorismen hebben, al zijn ze dan ooknbsp;vaak in dialoog-vorm geschreven. Wel gebruikt ook hij soms oudenbsp;motieven, zoals in de fabel van de mug en de leeuw, maar hij maaktnbsp;er door één enkel gezegde van ieder der dieren een volkomen nieuwnbsp;geheel van, zonder het karakter van de fabel geweld aan te doen.nbsp;Het blijft hier een rake typering der dieren met een zekere overdrijving, die maakt dat we de fabel op menselijke gevallen kunnennbsp;toepassen of, in de fabels waarin mensen voorkomen, een rakenbsp;typering der mensen met een zelfde overdrijving, die aanleidingnbsp;wordt tot generaliseren. Zo wordt de moraal in deze fabels ooknbsp;zelden uitgesproken, maar is soms uit de titel af te leiden. Hij

1) Vermeld bij Anton van Duinkerken: De menschen hebben hun gebreken, blz. 64.

Karei van de Woestijne: De Nieuwe Esopet. Met zestien teekeningen van Josef Cantré. W. B. vereeniging. Amsterdam 1933-

-ocr page 228-

2i6

maar

noemt Je fatel van Je weJstrijJ tussen Je Kaas en Je kreeft, waarvan laatstgenoemJe naar acKteren loopt, zoJat zij elkaar ontmoeten waarna Je kreeft zegt Jat hij Je eerste is, ,,politiek”; Jie van Jennbsp;vorst met Je wens Jat niemanJ in zijn rijk zal lijJen, zoJat Kij ieJer-een Jie iets Keeft laat JoJen: ,,autocratie”; en Jie van Je „demos”,nbsp;Jie zegt Jat ieJereen arbeiJen moet, zicKzelf benoemt tot algemeennbsp;inspecteur van Je arbeiJ en een bloemenbulJe in ontvangst moetnbsp;nemen; ,,democratie”. Zeer Jiepzinnig is Je fabel van Je scbaJuwnbsp;op Je muur, Jie meent Jat er zonJer Je scbaJuw geen mens bestaat,nbsp;zoals Je muur meent Jat er zonJer muren geen mensen zijn; ,,ennbsp;ik dan?” vroeg Je mens zicb af. Van Je Woestijne noemt Jitnbsp;„ontologie”. Een Jergelijke fabel van Je bril, Jie zegt Jat bet oognbsp;zonJer bem niet kan zien, terwijl bet oog bierbij opmerkt Jat Je brilnbsp;er zonJer bem niet zou zijn, noemt Je Jicbter „maatschappelijknbsp;vraagstuk”. Bij anJere fabels geeft Je schrijver ons in Je titel aannbsp;in welke ricbting Je fabel moet worJen uitgelegJ en op welk terreinnbsp;Je moraal kan worJen toegepast. Zo vraagt in Je eerste label betnbsp;zoeklicbt aan Je glimworm, waarom Je mensen bem zo bewonJerennbsp;en beminnen; bet antwoorJ is: „helaas, ik ben niet nuttig, ik glansnbsp;De Jicbter zet er boven ,,aesthetica”. De JaaropvolgenJe

fabel, ,,literatuur”, vertelt van een kinj Jat uit een emmertje met een mosterJlepeltje zoet water baalt en in Je zee uitgiet omnbsp;Jie einJelijk op Je boogte te brengen, waarna Je Jicbter, Jie betnbsp;kinJ gelijk moet geven, zucbtenJ naar Je staJ terugkeert en Jaarnbsp;een borrel gaat Jrinken. Tekent bier Van Je Woestijne zichzelfnbsp;en kan misschien een Jergelijke beleving aanleiJing zijn geweest tot Je samenstelling van Jeze bunJel? Op zeer wrange en watnbsp;ironische wijze laat bij zicb nog eens uit over bet Jicbterscbap, innbsp;Je fabel van Jie naam, waarin Iiij een Jicbter tekent Jie op stervennbsp;liggenJ, jammert „zonder geestdrift ” en Jie zelfs niet Je liefje vannbsp;zijn vrouw bezat, waarom bet bem juist moeilijk was ervan tenbsp;scbeiJen. Ook noemt bij ,,literatuur”, Je fabel waarin Je slang zegtnbsp;Jat bij nooit aan zichzelf twijfelt, maar aan Je wijze waarop bijnbsp;zicb zal uitJrukken en Jaarna, baast zonJer bet te weten, van buiJnbsp;veranJert. Heel aarJig worJen Je ezel en Je stier getekenJ in Jenbsp;fabel „Schijn”, waarin Je ezel smalenJ aan Je stier vraagt of bet


-ocr page 229-

317

Ket teken zijner manlijkheid is dat hij hoorns draagt, waarop deze antwoordt, dat hij hem niet voor een ezel houdt, alleen omdat hij eennbsp;kruis op de rug heeft. Slechts in één fahel spreekt hij de moraalnbsp;in een korte regel aan het slot uit, in ,,De man die zijn hik verlorennbsp;had , en daarna niet meer beroemd was; „beroemdheid immers ligtnbsp;in goed onderhouden gebreken”. Ongeveer dezelfde gedachte vindtnbsp;men in „de perel en het glazen blikkertje”. De parel is immers maarnbsp;een ziekte, zegt het stukje glas, en juist daarom houdt men hem voornbsp;kostbaar, antwoordt de parel. Al wordt door de rake typering dernbsp;dieren in deze hundel het karakter van de fahel geen geweld aangedaan, toch verliest de vorm veel van wat voor de fabel typischnbsp;was geworden; men krijgt daarvoor geen nieuwe fahelvorm terug,nbsp;maar één die veel gaat lijken op die van de maxime of het puntdicht. Het verhalende raakt meer en meer op de achtergrond;nbsp;daarvoor wordt een over en weer schermen met scherpe woordennbsp;in de plaats gesteld. Ook dat betekent een einde van deze literatuursoort, die op die manier overgaat in een andere.

Er was dus niet veel meer van de fahel overgebleven, toen Vestdijk er in 1957 zijn verkillende adem, over liet gaan ^). Hij breekt afnbsp;wat er nog van over was met een dergelijke bitterheid, met een zonbsp;scherp coloriet van zijn kleurkrijt, dat men van deze fabels slechtsnbsp;een wrange nasmaak houdt, terwijl ook de moraal, die er niet innbsp;staat, er niet uit af te leiden is. Het beschrijvende, het schilderende isnbsp;hier de hoofdzaak geworden. Verteld wordt er eigenlijk niets. Geennbsp;enkel voorval wordt ons voor ogen gesteld om het ons tot een lesnbsp;te laten dienen. Het zijn waarnemingen van een felle over-critischenbsp;geest, die geen enkele lering ook maar suggereren. Bovendien wordtnbsp;hier en daar het kleurkrijt wel eens erg weggedoezeld, zodat in slechtsnbsp;zeer vage bewoordingen wordt aangeduid wat bedoeld is, zondernbsp;dat het, om welke reden ook, nader wordt gepreciseerd. Een impressionistische trek is deze fabels niet vreemd, hetgeen trouwens al uitnbsp;titel is af te leiden, maar wat den dichter er toe gebracht kan hebbennbsp;deze krijtschetsjes fabels te noemen, is niet recht duidelijk, ofnbsp;het moest zijn de wens dat wij in de leer gingen bij zijn

1) S. Vestdijk: Fabels in Kleurkrijt. Ursa Minor 1958. (Het eerst verschenen in Groot Nederland. April 193®gt; hlz. 312 vlgg.).

-ocr page 230-

ai8

cynisme. Wel vertelt ook Kij iets van Ket riet en Je eik (VIII). Het „fronsend voorhoofd” van Je eik Jient niet tot t kweken van ge-Jackten, maar om Ket „ergste denken te verzachten”. Als Je winJnbsp;Joor zijn takken gaat prevelt Kij slecKts sprakeloos, maar Ket rietnbsp;Iaat zicK Joor Je winJ „betreden als een eentonige herdersfluit”.nbsp;De winJ Joet Je eik niet spreken, maar slecKts prevelen „dat watnbsp;heinde en ver een rietstengel gaat breken . BlijkK aar vinJen we Kiernbsp;iets Jat als tegenspraak KeJoelJ is van wat Je ouJe faKel vertelJe,nbsp;Jaar immers Je naJruk Kij VestJijk worJt gelegj op Ket geluiJ vannbsp;Je winJ en in Je ouJe faKel op Je vernielenJe kracKt ervan. Hetnbsp;meest nog Keeft Ket karakter van een faKel Jie waarin Kij vertelt vannbsp;Je Keuk en Je Kerk, Jie samenwonen (X), wier kronen ennbsp;alles wat zicKtKaar is zeer eenJracKtig scKijnen, terwijl onJer Je aarJenbsp;Je wortels elkaar fel KestrijJen. Dit is werkelijk een in Kaar Keel-JenJe en praegnante taal zeer goeJ geslaagje faKel, Jie niet alleennbsp;een situatie tekent, maar Jaar ook een, zij t onuitgesproken moraalnbsp;aan verKinJt. Tamelijk grof en zeer cyniscK is Ket geJicKt waarinnbsp;Kij Je papegaai tekent, Jie in zijn gouJen kooi als Ket ware Jenbsp;maat neemt van Je staven; Jit vergelijkt Kij Jan met verscKillenJenbsp;Jingen Jie al Keel weinig verKeffenJ zijn en Jie, wat voor anJerennbsp;een levenswaarJe is, willen aantasten (II). Veel fijner is Jan Je faKelnbsp;van Je kleine lieveKeersKeestjes, Jie zicK in Je winter in Je plooiennbsp;Jer gorJijnen verKergen, maar ontJooiJ Kij Je kacKel, tocK nietnbsp;Je gewone levenJigKeiJ terug krijgen, al laten „die winterdromersnbsp;zich dan in de ruimte gooien” (V). AI wil Je kluizenaar Je wolvennbsp;niet gebruiken voor Jat, waarvoor ze zicK aanbieJen; zij komennbsp;later tocK wel terug en worJen tocK wel wijs, „want men wordtnbsp;wat men heeft opgenomen” (IV): Ket is geen nieuwe rol Jie Isen-grinus Kier speelt, al Keeft Kij Jan ook moJerne allures gekregen.nbsp;Met Je kuisKeiJ van Je ooievaar en Je ibis, Jie asceten met aanvechtingen moeten genezen, spot Kij wel een beetje (XIV). Zijnnbsp;kleurkrijt gebruikt Kij zuiver scKilJerenJ om een wolkenspel bijnbsp;onJergaanJe zon te beschrijven (I), Je giftige paJJestoelen waarovernbsp;Je nevelvrouw bij maanlicht heengaat (VI) en Je Keks Jie stervenJenbsp;is, zo Jat Je katers niet weten waar ze aan toe zijn (XII). Iets meernbsp;verKalenJ is Je vertelling van Jen sjah, Jie zijn niet geheel argeloos

-ocr page 231-

219

genoegen moet opgeven (III) en die van den roekelozen rijder, die om Ket paard te sparen, een omweg kiest en omkomt in Ketnbsp;moeras (VII), evenals die van den visser, die, koppig, niet eerdernbsp;wil uitvaren, voordat de ,,dorpsche zeemeermin” bij bem is temg-gekomen (IX). Uitstekend is zijn beschrijving van de jacbtbond,nbsp;die minder vrij is dan de buitgemaakte binde, al blijft dit een visie.nbsp;Knap is de bescbrijving van de belegering, met de telkens weernbsp;gespaarde spin als een voorteken (XV). Wel zeer bonend spreektnbsp;bij over de kerk, speciaal de preek en de waarde van bet geloof;nbsp;in al zijn duisterheid is bij bier toch nog wel zo duidelijk, dat mennbsp;deze satire kan beschouwen als gespeend van iedere gevoeligheidnbsp;en niet beter te qualificeren dan als kwajongensbluf (XIII). Denbsp;bitterheid moet bem er toe gebracht hebben om op die manier tenbsp;generaliseren, wat misschien voor een enkel afzonderlijk geval tennbsp;dele juist is. De fabel wordt hier dus misbruikt en is door de vaagheid slechts voor enkele geestverwanten bestemd, zodat het doel,nbsp;nl. de moraal invloed te doen krijgen, ook niet bereikt wordt, afgezien van de vraag of dit nog het oogmerk is van de schrijvers vannbsp;moderne fabels.

IX - BELANGSTELLING VOOR DE FABELLITERATUUR

IN DE 2oe EEUW

Uit het vorige hoofdstuk is al gebleken hoe weinig schrijvers zich thans nog van de fabel als uitingsvorm bedienen. Ook de belangstelling voor deze dichtsoort neemt in onze tijd af.

In de kranten vindt men tegenwoordig nauwelijks fabels meer. W^el heeft J. ter Gouw eens gezegd dat men in zijn tijd het staats- ennbsp;oorlogsnieuws met versjes van Van Alphen en lekedichtjes vannbsp;De Genestet en met fabels van La Fontaine illustreerde: de trouwenbsp;toepassing van een les van een courantier uit de l8e eeuw, die zounbsp;gezegd hebben: ,,Vergeet niet je krantekost smakelijk te maken metnbsp;1) „De oude tijd”, door J. ter Gouw, met medewerking van Vaderlandschenbsp;Geschied- en Oudheidkundigen, 1871. Haarlem, A. C. Krusemann, blz. 242.

-ocr page 232-

220

fictiën, fabels en anekdoten”. Volgens Ter Gouw weten de kran-tenscKrijvers door zulke vernuftige kulpmiddelen de moeilijkste kwesties voor kun lezers duidelijk te maken, maar tegenwoordignbsp;doet men dat klijkkaar tock weer veel minder, kekoudens voornbsp;reklame-doeleinden (vgl. klz. 45). Ik vond nog onlangs (N. R. C. Julinbsp;1940) in een artikel over ket drogen van groenten: ,,,,La cigale ayantnbsp;cbanté toute l’été...” De fabel van Lafontaine, waarin de nijverenbsp;mier ten voorbeeld wordt gesteld aan de slechts bij den dag levendennbsp;krekel, kwam ons in de gedachte na het onderhoud, dat wij mochtennbsp;hebben met dr. M. van Eekelen te Utrecht, directeur van het Centraal Instituut voor quot;Voedingsonderzoek”. Sleckts Kees van Bruggennbsp;pukliceerde complete en oorspronkelijke fabels in kranten. Welnbsp;meldde ook nog de N. R. C. van 24 September ’59 onder de titel:nbsp;„Een nieuwe Lafontaine”, dat in ket Vlaamse klad ,,Onze Plicht”nbsp;van Zondag 1.1. onder ,,Het Schelleke van Ruiselede de volgendenbsp;samenspraak was gevonden: ,,De koe zei, zonder mij ware er nooitnbsp;geen oorlog; ik verschaf voedsel en leder voor de soldaten. Hetnbsp;paard zei: zonder mij geen ruiterij: De ezel riep: Waren er geennbsp;ezels, t zou nooit oorlog zijn”. In de N. R. C. van 17 September ’38nbsp;(Avondkl ad), begon een wekelijkse reclame van de Dagbladpersnbsp;voor ket adverteren in de grote bladen, met reproducties naar Doré’snbsp;platen bij de fabels van La Fontaine en aanhalingen uit de vertalingnbsp;van Ten Kate, elke week één, in t gekeel zeven in aantal. Ondernbsp;de meestal goed gereproduceerde plaat van Doré vindt men kiernbsp;de titel van de fabel of de moraal en reckts boven de eigenlijkenbsp;reclametekst, de korte inkoud van of een aanhaling uit de fabel.

In de N. R. C. van 9 Maart 1940 treft men twee Finse sprookjes aan, waarvan ket eerste vertelt van een beer, die een wolf, een vos, eennbsp;wilde kat en een kaas vraagt, koeveel manieren ieder beeft om zieknbsp;ket leven te redden, als kij in gevaar komt. De wolf beeft er honderd,nbsp;de vos duizend, de kaas beeft zijn lange benen, maar de kat kannbsp;ziek maar op één manier redden. Als de beer ken nu aanvalt, isnbsp;de kat door in de boom te klimmen ket snelst in veiligheid. Ditnbsp;„sprookje” keelt veel overeenkomst met de bekende fabel van denbsp;kat en de vos (La Fontaine IX, 14). Een reeks van fabels wordtnbsp;verteld in de „nieuwe rotterdamsche courant voor de jeugd”, te

-ocr page 233-

221

beginnen met Zaterdag 20 Januari ’40 en daarna op 24 Februari, 16 en 30 Maart, 13 en 20 April en zo vervolgens, vs^ekelijks, metnbsp;enkele onderbrekingen. Hierbij worden ook prentjes afgedrukt, dienbsp;een stijl verraden van een illustrator als Grandville. Ook de inboudnbsp;van deze fabels, die overigens gewone Esopiscbe zijn, is gebeel innbsp;die trant: de dieren en voorwerpen zijn weer vermenselijkt, maarnbsp;de fabels worden bier zeer levendig en weer met voorliefde voornbsp;de dialoogvorm, verteld (vgl. de kinderfabels in de iQe eeuw ). Zonbsp;worden bier o.a. verhaald de fabel van de duif en de mier („Denbsp;ene dienst is de andere waard.”)', van de wolf, de vos en bet paardnbsp;(„Hoe de wolf een nederlaag leed ); de vos laat de wolf de naamnbsp;van bet paard op de boef lezen en bet slot is enigszins etiologiscb:nbsp;„voortaan zag men den wolf en den vos niet meer samen”; vos ennbsp;ooievaar („hoe de ooievear de vos beetnam ); de wolf en de bondnbsp;(„Landloper wolf verkiest de vrijheid , uit de titel blijkt ook al datnbsp;bij de dieren gebeel als mensen voorstelt); de baas die ook vlucbt,nbsp;als de koning beveelt dat alles wat een gewei beeft zijn omgevingnbsp;moet verlaten („De oren van de haas ”, vgl. De la Court, blz. 86);nbsp;de wolf krijgt nog eens een trap van bet paard, wanneer bij voornbsp;deze als dokter wil spelen („het paard en de wolf”); de wedstrijdnbsp;tussen de schildpad en de baas (,,Hoe Heintje Haas, de opschepper verloor ); en de fabel van de twee Potten (,,Jantje Stenenhurgnbsp;zocht het hoger op” (vooral deze label verliest weer beel wat vannbsp;zijn cbarme door de vermenselijking; bet is de vraag alweer ofnbsp;zij er voor kinderen begrijpelijker door wordt). De moraal wordt beelnbsp;dikwijls weggelaten of slecbts terloops in de titel uitgedrukt, zodatnbsp;men de indruk krijgt dat bet bier om aardige verhaaltjes gaat.

Het is opvallend dat slecbts van La Fontaine nog Nederlandse vertalingen verschenen zijn in de 20e eeuw. Blijkbaar beeft bet werk 1) Prof. Huizinga zegt: ,,In de fabel van den haas en den egel, die doornbsp;bedrog den wedloop wint, komt aan den valschen speler den heldenrol toenbsp;(H omo Ludens, blz. 75). Misschien bedoelt Prof. Huizinga hiermee de fabelnbsp;van de haas en de schildpad (onder de Griekse fabels komt die van de haas ennbsp;de egel niet voor). De moraal is hier dat men door gestadig aan te houdennbsp;wint en dat niemand zijn kracht moet overschatten. Van een valsen spelernbsp;is hier geen sprake.

-ocr page 234-

222

van andere, in kun tijd belangrijke fabeldickters geen levensvat-baarkeid meer. Tock zal blijken dat ook La Fontaine zeker niet altijd naar waarde is gesckat, maar zijn fijne geestigheden en zijn sprankelende verteltrant keeft men ook, zonder dat men kern gekeel vermocht te peilen, gewaardeerd. Heel weinig bekend is de vertalingnbsp;van zijn fabels door Edmond de Geest, te Breekt in 1902 verschenen ^). De Geest zegt zelfs in zijn voorrede dat zijn doel is ketnbsp;werk van La Fontaine vrij te bewerken; kern te overtreffen of tenbsp;evenaren, als kij soms eens wat verslapt, vindt hij kaast onmogelijk.nbsp;Hij wil zijn vertaling vooral vergelijken en vergeleken zien met dienbsp;van J. J. L. ten Kate, onzen gevierden noorderbroeder; daaromnbsp;geeft kij dit boek in ket licht. Hij koopt dat de ,,kunstminnende ’nbsp;lezer ket werk zal vergelijken met dat van Jean de la Fontaine. Hunnbsp;oordeel en uitspraak ziet kij met vertrouwen tegemoet.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zijn

vertaling is bijzonder kleurrijk; wel verwijdert kij ziek kier en daar van ket origineel. Verschillende keren geeft kij van één fabel tweenbsp;vertalingen, waarvan de ene soms meer letterlijk is dan de andere.nbsp;Hij gebruikt ook veel typische Vlaamse woorden en uitdrukkingennbsp;en kiest die meestal zo, dat ze niet in strijd zijn met de sfeer vannbsp;La Fontaine. De bekende regel ,,Quand la hise fut venue” vertaalt kij:

„Rijmhaard Herfst vooruit gesprongen,

boodschapt bits den Baafmistijd”

(1 Oct.). De opdrachten van ket begin vertaalt kij niet, maar de eerste fabel van boek III Iaat kij in zijn gekeel staan, evenals de eerstenbsp;van boek IV en de andere opdrachten. Verder geeft kij allerlei verklarende aantekeningen, naar aanleiding van in de Franse tekstnbsp;voorkomende personen, of bij de tekst van zijn eigen vertaling:nbsp;deze laatste soort aantekeningen zijn wel eens zeer gezocht. Zonbsp;tekent kij bij de XXIe fabel van boek I bij ,,twijfelzucht aan, datnbsp;dit een begrip is uit de pkilosopkiscke leer van Pyrrkon. Dit keeft

De Fabelen van Esopus, Pbaedrus en andere beroemde Schrijvers door Edmond de Geest naar Jean de la Fontaine, in twaalf boeken bewerkt.nbsp;Brecbt, Stoomdrukkerij L. Braeckmans, 190a. (In part. bezit).

-ocr page 235-

223

al heel weinig met de tekst van het origineel te maken, waar niet over twijfelzucht wordt gesproken. In de 4e fabel van boek VInbsp;gebruikt hij de woorden „ergoteeren en ,,apostillen welke hij ooknbsp;in een noot verklaart. Een enkele keer bevat zo n aantekening ooknbsp;wel eens critiek, b.v. bij de 7e fabel van boek III, waarin La Fontainenbsp;beweert dat tegen een ,,erfgebrek” niets te doen is. De Geest tekentnbsp;hierbij aan: „In weerwil van deze fabel, blijven wij bij de meeningnbsp;dat de menseb doorgaans, zijne meest ingewortelde gebreken kannbsp;overwinnen ”. Opmerkelijk is zijn neiging om lokale dingen te pasnbsp;te brengen. Dit blijkt uit de woordenkeus en de zegswijzen: ,,Hetnbsp;is een schoone stede ,,Duren (blz. 62), ,,op speur naar haar ennbsp;pluim ’ (blz. 146)), en

,,Geen enkle Sant

werd ooit vereerd in zijn geboorteland”

blz. 200, of zoals hij in de noot zegt: „Geen Sant deit in zijn land”. In het begin van de 5e fabel van boek II zegt hij:

,,Gelokt door t gunstig weer ging looze vos Een uitstap doen in t Soniënbosch

(blz. 76). Aan het slot van het 10e boek geeft hij nog een fabel van ,,De Tijger en het everzwijn” (dat de tanden scherpt om de vredenbsp;te bewaren), waarbij hij vermeldt dat die fabel niet verschenen isnbsp;in de volledige werken; waar hij die vandaan heeft, zegt hij niet.nbsp;Mr M. G. L. van Loghem heeft de fabels van La Fontaine in 1932nbsp;nog eens vertaald ^), nadat hij al in^iSQQ^cen ,,Keur uit de fabelennbsp;van }. de la Fontaine” had laten verschijnen. Deze vertaling is ge-illustreerd met de bekende platen van Oudry naar de uitgave vannbsp;Desaint en Saillant (Durand 1759). Hij vertaalt tamelijk vrij en zeernbsp;levendig, hoewel hier en daar wat naïef: „firent société (I, 6), vertaalt hij met: „besloten maatschappijtje te gaan spelen . De moraalnbsp;wordt hier steeds cursief gedrukt, ook al staat die midden in een

De Fabels van La Fontaine, vertaald door Mr M. G. L. van Loghem. Uitg. Mulder en Co. Amsterdam z.j.

-ocr page 236-

224

fabel. Hij cfoet zijn best bet metram van La Fontaine te benaderen en is daarin ook aardig geslaagd. De opdrachten in proza en dienbsp;aan den dauphin slaat hij over, niet echter die aan Mme de Mon-tespan aan het begin van boek VIII, de toespraak tot Mme denbsp;Sablière bij boek IX en de prozavoorrede gericht aan Mgr Ie D ucnbsp;de Bourgogne (begin van boek XII). Enkele fabels slaat hij overnbsp;(IV, 3; XII, 26 en 27).

In de Spectatoriale geschriften vond men zeer weinig vertalingen van fabels van La Fontaine ^). Ook in de 19e eeuw werden hiernbsp;weinig afzonderlijke fabels van hem vertaald in de almanakken ofnbsp;in de grotere fabelverzamelingen. Misschien moet men daaruitnbsp;afleiden dat de volledige vertalingen van die tijd, ook later nog,nbsp;populair genoeg waren ^). Pas in 1926 waagt Nijhoff nog een pogingnbsp;om één der fabels van La Fontaine ,,Les deux Pigeons” te vertalennbsp;na zijn novelle „De pen op papier”. Deze vertaling is zeer artistiek.nbsp;Hij volgt het Frans op de voet, maar weet zich hier en daar tochnbsp;vrijheden te veroorloven binnen de regels, die meestal ook vannbsp;dezelfde lengte zijn en van dezelfde maat als bij La Fontaine. Denbsp;moraal geeft hij op geheel eigen manier weer. Wie zich de moeitenbsp;getroost de vertaling met het Frans te vergelijken, zal zien welkenbsp;aardige vondsten de dichter deed. Het gedicht staat hier trouwensnbsp;niet op zich zelf, maar wordt, vooral om de moraal, in verband gebracht met de novelle die eraan voorafgaat.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Of men hier

in Nederland deze fabels van La Fontaine altijd geheel begrepen heeft, kan betwijfeld worden; in Frankrijk zelf immers nam mennbsp;hem ook niet geheel au sérieux. Busken Huet heeft daar al op gewezen, en drukt zich zeer voorzichtig uit: „Doch het bleven fabelen.nbsp;Er werd. aan deze ontspanningslectuur niet meer betekenis gehechtnbsp;dan zij scheen te verdienen” ^); hij haalt Taine’s bekende verhan-

1) nbsp;nbsp;nbsp;,,De stadsrot en de veldrot” (Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet I,nbsp;1781, biz. 112).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Hildebrand’s Camera Obscura, 16°, bIz. 135. waar de Franse uitgave wordt vermeld. Tollens vertaalde in ,,Dichtbloemen bij de naburennbsp;geplukt”, ,,L’amour et Ia folie”. T. Raven Hzn. in de ,.Almanak voor Hol-landsche Blijgeestigen”, „Le loup et l’Agneau”, (1863, biz. II5).

Busken Huet: Het land van Rembrand II. le helft, biz. 313.

-ocr page 237-

223

deling over „La Fontaine et ses Fables” daarbij aan. Wanneer men bet laatstgenoemde werkje leest, beseft men pas hoeveel bijzonderheden in deze fabels op toestanden aan bet bof van Lodewijknbsp;slaan. In Nederland bad men hiervoor niet voldoende belangstellingnbsp;en zeker niet voldoende begrip, vooral later niet meer, toen al eennbsp;einde was gemaakt aan bet Franse absolutisme. Het is dan ook tenbsp;begrijpen dat later deze fabels werden gedegradeerd tot vertellingen,nbsp;die dienden om kinderen zoet te houden, waarvoor ze, zoals Rousseau al bad opgemerkt, niet gemaakt waren.

Nog onlangs publiceerde de dichter Jan Prins (jg^eudoniem van C. L. Scbepp), een vertaling van tien fabels van La Fontaine ^); de Krekelnbsp;en de Mier (La Fontaine I, i); De Raaf en de Vos (La Fontainenbsp;I, 2); de Kikvorseb die zo groot wil worden als een os (La Fontainenbsp;I, 3); De Twee Muilezels (La Fontaine I, 4): De vaars, de geit ennbsp;bet schaap in kompanjiesebap met den leeuw (La Fontaine 1, 6);nbsp;De vos en de ooievaar (La Fontaine L 18); De stadsrat en de veldrat (La Fontaine 1, 9); De leeuw die oud is geworden (La Fontainenbsp;III, 14); Een woord van Socrates (La Fontaine IV, 17): en Denbsp;Bestolen Vrek (La Fontaine IV, 20). Zijn vertaling is zeer letterlijknbsp;en over bet algemeen ook nauwkeurig. Het ongeëvenaarde rbytbmenbsp;van La Fontaine’s vers probeert bij soms nabij te komen. Bij denbsp;e-erste fabel lukt dit tamelijk goed, maar de snelle afwisseling innbsp;bet rbytbme in de volgende vermag bij niet weer te geven. Vaaknbsp;lukt bet begin der vertaling uitstekend, maar bij houdt bet niet vol.nbsp;Van de, ik zou baast zeggen, expansieve regel bij La Fontaine uitnbsp;de fabel van de kikvors die zich opblaast: „S’enfla si ken quellenbsp;creva”, waarin ook zo uitstekend door bet rbytbme bet momentanenbsp;wordt uitgedrukt, maakt Prins: „en barst gelijk een waterbel”,nbsp;waarbij bij de kracht in de alliteratie zoekt. De vertaling van denbsp;fabel van de stads- en veldrat, begint geheel in toon, maar reeds innbsp;de tweede strophe, waarin La Fontaine kwistig de scherpe i-klanknbsp;gebruikt, schiet de vertaler tekort:

1) Tien fabels van La Fontaine, vertaald door Jan Prins. Voor mijn neefjes en voor mijn nichtje. De Gids. Januari No. 1, blz. 10—ao. Ook vertaaldenbsp;hij er nog vijf in Elsevier’s Maandschrift van April 1940 (jaargang L. deel

XCIX, hlz. 256—261).

15

-ocr page 238-

226

,,Sur un tapis de Turquie Ie couvert se trouva mis

wordt:


,,Op een tapijt van Turkije was het gastmaal aangerecht’

Het minst geslaagd is de vertaling van ,,Parole de Socrate ”, waarin ,,appartemens ” niet ,,ontvangvertrekken ” betekent en bet Socratiscbenbsp;woord:

,,Plüt au del que de vrais amis,

Telle quelle est, dit il, elle put être pleinef ”

met;

,,Mocht ik met ware vrienden mijn,

sprak hij, zoals het is, t geheel kunnen stoffeeren ,

wel beel gebrekkig weergegeven is. Tocb beeft bij ook vondsten. De moraal is meestal goed vertaald:

,,Trompeurs, e est pour vous que j’écris:

Attendez vous a la pareille ”.

,,Bedriegers u geldt wat ik schrijf.

Gelijk ge doet, zal u geschieden ”.

In Elzevier s Maandschrift vertaalt bij raak en geestig de fabels: De Wolf en de bond (La Fontaine I, 5); de eik en bet riet (Lanbsp;Fontaine I, 22): de leeuw en de rat (La Fontaine 11, n); de duif ennbsp;de mier (La Fontaine II, 12) en de baas en de schildpad (La Fontaine VI, 10).

De kinderfabels zijn slechts in bun vorm met de tijd meegegaan. Hoe rijk onze eeuw ook is aan goed verzorgde, originele kinderboeken, nieuwe kinderfabels zijn er bij mijn weten niet geproduceerd.nbsp;Dit kan ten dele komen, omdat er geen behoefte aan was, ten delenbsp;omdat de oude voorraad nog dienst kon doen. Zo verschenen dan

-ocr page 239-

227

65 zeer gewone EsopiscKe fabels in 1920 als kinderboekje, in een bewerking van Hermanna ^), die ze aardig beeft verteld en be-vattelijk beeft ingeleid. In ,,Wat je eerst maar eens moet lezen ”,nbsp;legt zij uit wat fabels zijn; vooral meent zij dat zij de modernenbsp;kinderen moet uitleggen, waarom de dieren bier spreken. Zij verteltnbsp;daarvoor iets van Aesopus, die leefde in een tijd dat men met denbsp;dierenwereld vertrouwder was dan tegenwoordig. Ik vermoed dat ooknbsp;bet moderne kind nog niet zoveel nuchterder is geworden dan kinderen uit vroegere tijden, zodat bet zicb over bet spreken der dierennbsp;zal verbazen. Over bet leven van Aesopus vertelt zij bet gewone;nbsp;dat er van bem een standbeeld in Rome zou staan is ecbter niet juist;nbsp;wel vindt men in de Villa Albani een ,,Komischer Hofzwerg,nbsp;sogenannte Aesop” ^). Op zeer voorzichtige manier prijst zij denbsp;moraal van deze fabels aan, want bet moderne kind mag volstrektnbsp;niet worden afgescbrikt. Zij geeft dan de fabels zelf in proza met eennbsp;kort motto in dichtvorm en op dezelfde wijze ook de moraal aan betnbsp;slot van de labels. Wat voor dit boekje als bron beeft gediend isnbsp;ook weer niet duidelijk. De meeste van deze fabels vindt men ooknbsp;bij La Fontaine wel terug, maar enkele zal men daar toch tevergeefs zoeken. Zo vindt men bier ook de fabel van de wolf als fluitspeler, die zonder bet te willen de bonden waarschuwt, zodat betnbsp;lammetje (elders bet geitje) vrijkomt. Bij La Fontaine zal men dezenbsp;Fsopiscbe fabel niet aantreffen, evenmin bij onze voortzettingen vannbsp;Steinböwel’s Aesopus. Ook Pbaedrus kent deze fabel niet, maarnbsp;wel de Dyalogus (vgl. blz. 55) en de grotere Fngelse fabelverzamelingen onder ,,Aesop’s Fables Nog onlangs werd op dezenbsp;fabel gewezen in verband met een Egyptische tekening op een scherfnbsp;kalksteen ®). Nog drie andere Fsopiscbe fabels, die niet zo vaak

Fabels van Aesopus door Hermanna, geïllustreerd door G. Wildschut. Serie ,,Ons schemeruurtje”, uitgeg. door H. Meulenhöff, Amsterd, No. XX,nbsp;1920.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Bildnis Kunst der Griechen und Romer. Anton Hekler, blz. 279 ennbsp;zie nog: „Führer durch die öffentliche Sammiungen Klassischer Altertümernbsp;in Rom, von Wolfgang Helbig II. Leipzig 1915, blz. 415, waar dit beeld,nbsp;waarschijnlijk van Aristodemos, leerling van Lysippos, wordt beschreven.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Jean Capart: Humor en wijsheid in het oude Egypte. Kerstnummer Radio-bode 1959, blz. 21.

-ocr page 240-

238

voorkomen, worden hier verteld: die van de twee kikvorsen, welke na lang zoeken naar water een put vinden en er toch niet in willennbsp;gaan uit vrees er niet meer uit te kunnen komen; die van de hondnbsp;die trots is op zijn muilband (deze fabel is zoals zij in het Grieksnbsp;verteld wordt heel wat typischer, omdat daar de hond, die heimelijknbsp;bijt, een bel te dragen krijgt, opdat het voor allen duidelijk is, datnbsp;er iets met hem niet in den haak is. Op de markt loopt hij er alnbsp;zwaaiend mee te pronken, maar een oude vrouw wijst hem er op,nbsp;dat het niet vanwege zijn deugdzaamheid is, dat hij die bel draagt)nbsp;en die van de poes, die zich verkleedt als dokter om vogels te kunnennbsp;vangen. In de laatste fabel zien we, althans in het bijzonder in denbsp;bewerking van Hermanna, één van die vermenselijkte dieren optreden, zoals Kees van Bruggen die in zijn fabels gebruikte.nbsp;Dezelfde neiging komt ook uit in enkele van de illustraties van hetnbsp;boekje. Een paar onbeduidende navolgingen van La Fontainenbsp;vindt men nog in een anoniem uitgegeven ,,Keur van sprookjes” ^):nbsp;,,De schoenlapper en de Bankier” (naar La Fontaine s ,,Le savetiernbsp;et Ie Financier, VIII, a) en ,,Dc gierigaard die zijn schat heeft verloren” (L avare qui a perdu son trésor , IV, ao).

Wel treft men hier en daar in kinder- en schoolboeken bewerkingen aan van Oosterse fabels, waarvan de Nederlands-Indische onsnbsp;trouwens ook door wetenschappelijke kenners zijn medegedeeld.nbsp;Over de Dwerghert-verhalen, ook wel Kantjil-fabelen genoemd,nbsp;behoef ik hier niet te spreken. Men kan ze immers nauwelijks alsnbsp;fabels beschouwen. Door de manier van vertellen en de moraal, dienbsp;slechts is: wie niet sterk is moet slim zijn, zijn ze meer tot eennbsp;Indische Reinaert geworden, al kan men ze nog grotendeels terugvoeren op Pan^atantra en Hitopadeqia, hoewel de zedeles achterwege blijft ^). Bij ons werden losse fabels waarin de Kantjil een rolnbsp;speelt bewerkt door Prof. Jan de Vries ^), en een bewerking der

Keur van sprookjes. De meest gezochte sprookjes voor Kinder- en Huiskamer, z.j., z. uitg., biz. 75 en 78, in vers.

Zie: T. J. Bezemen Javaansche en Maleische Fabelen en Legenden. Geïllustreerd door T. E. Bretschneider.

Prof. Dr J. de Vries: Volksverhalen uit Oost-lndië (ook in Mozaïek Serie A. No. la, blz. 37).

-ocr page 241-

229

gezamenlijke fabels gemaakt door G. B. Hooyer ^), waarvan weer een omwerking als kinderboek verscheen, dat weinig meer te makennbsp;beeft met de oorspronkelijke fabels, door S. Franke quot;). Hetzelfdenbsp;geldt voor de Afrikaanse verbalen over de jakbals, die ook bij onsnbsp;wel als fabels worden beschouwd en waarin toch slechts denbsp;bekende streken van Reinaert aan de jakhals worden toegeschreven,nbsp;b.v. hoe deze de staart van de wolf aan het paard bindt, hem metnbsp;zijn staart Iaat vissen, zodat die in het ijs vastvriest, hem raadt zichnbsp;dood te houden om op de kar met de vracht boter te worden geladen, waarvan hij hem een vat zal toegooien, hem echter nietsnbsp;daarvan geeft, en hem tenslotte met een gloeiend voorwerp, gedooptnbsp;in vet, doodt. Dit zijn niet anders dan dierepos-fragmenten; er isnbsp;wel enig verschil met onze Reinaert, maar men herkent toch nognbsp;genoeg om de overeenkomst te zien. Ook in de Pan^atantra heeftnbsp;men al die aanéénrijging van fabels, zoals dat ook hier gebeurt,nbsp;maar daar was nog de moraal het doel; hier is dat niet meer zo.nbsp;Tenslotte kan nog vermeld worden dat Drs A. Saalborn enkelenbsp;Koreaanse fabels bewerkte, die indertijd werden medegedeeld doornbsp;Nikolai Garin, door hem verzameld, toen hij in 1898 van Wladi-wostok naar Port Artoer reisde. Ook deze fabels hebben deels denbsp;kenmerken van de hierboven genoemde Oosterse. Zo moet de levernbsp;van de haas dienen om den koning der zeeën beter te maken, maarnbsp;de schildpad, die de haas moet meenemen, krijgt van deze te horennbsp;dat hij een lam familielid zal zenden. Als de haas later hoort datnbsp;hij toch moet sterven, verandert hij zich in een muis en als hijnbsp;verneemt dat de koning der zeeën is gestorven, meldt hij zich bijnbsp;den koning der dieren (hier de tijger), wordt vrijgelaten en krijgt nognbsp;een beloning ook. Als drie broeders de wortel van het geluk hebbennbsp;gevonden, besluiten er twee den derden te doden, maar de wortel

Dwerghert-Verhalen (Kantjil-Fahelen) uit de Oost-Indischen archipel. In opdracht voor den raad van beheer van het Kol. Instituut te Amsterd. doornbsp;G. B. Hooyer omschreven en gebeeldhouwd door Louis J. Vreugde.

2) S. Franke: Kantjil, het dwerghertje, geïllustreerd door H. Verstijnen. Alkmaar, z.j.

J. J. Taljaard: Hotnos-stories. Wolf gefopt tot in sijn dood. Epiek en Lyriek door W. L. M. E. van Leeuwen, hlz. 158.

-ocr page 242-

230

tlijfct verrot en lt;Je drank die zij koekten, vergiftigd. Het derde verknal is niet meer dan een legende, enigszins etiologisck (waarom de Koreanen op een koop stenen spuwen en zeggen: voor de slecktenbsp;vrouw). In de volgende fabel wordt verteld dat de Koreanen eennbsp;kostbaar kunstwerk voor zeer weinig verkookten; dan blijkt ketnbsp;dat zij ket geluk van kun land kebben verkookt. Het sprookje, denbsp;zeeroos, is niet als fabel te besokouwen, evenmin als ket verkaalnbsp;van den aoktvoudig ongelukkige, dat nog wel een bepaalde moraalnbsp;beeft, eokter te wonderlijk pkantastisok is (in onze ogen?) om totnbsp;deze moraal als vanzelf te leiden. Eveneens etiologisok lijkt ket verbaal van de Weldadige vrouw ^).

De jeugd van de middelbare sokool stelt weinig of geen belang in deze soort verbalen, en als fabels in Westeuropese zin, zijn ze nietnbsp;belangrijk, omdat ze enerzijds veel kebben van stukken uit een dier-epos van ket Reinaert-type, anderzijds zo pkantastisok zijn, dat mennbsp;de oonolusie ervan bezwaarlijk als moraal kan opvatten. Deze laterenbsp;Oosterse fabels kebben dan ook nooit meer die invloed op onzenbsp;diokters of op onze lezers verkregen als vroeger ket geval was, toennbsp;ze ook meer werden aangepast aan Westerse normen, wat men nunbsp;uit eerbied voor de ,,couleur local nalaat. Daardoor beeft de Westerse fabel iets meer eigens gekregen, maar de invloed der Oostersenbsp;is veel geringer geworden. De belangstelling voor de fabels uit ketnbsp;Oosten werd meer een wetenschappelijke en daardoor werd de bezielende litteraire invloed minder.

Ook zij nog gewezen op enkele fabels die toevallig met de grote stroom van buitenlandse literatuur werden vertaald, al is de vertaling kiervan niet te danken aan de belangstelling voor fabelliteratuur in ket algemeen, maar aan die voor ket grote verbandnbsp;waarin deze fabels voorkomen. Zo zou men nog kunnen noemennbsp;die fabels, die in vertalingen van grote litteraire kunstwerken voorkomen. Steeds vindt men in iedere vertaling van Skakespeare snbsp;Coriolanus de fabel van de maag en de ledematen, in de vertalingennbsp;dus van Burgersdijk en A. S. Kok in de iQe eeuw, en later in dienbsp;van Edw. B. Koster. In Ckaucer’s Canterbury Tales treft men aan

Mozaïek. Serie A. No. 11: Russische en Oostersche verhalen, vertaald door Drs A. Saalhorn, biz. 5 vigg.

-ocr page 243-

231

de fatel van „Den sterrekijker en de put (3457'-'346i), in Ket Nederlands vertaald door Barnouw ^). Ook in Gargantua en Panta-gruel van Rabelais vindt men enige fabels: die van de maag en denbsp;ledematen (Ille boek, Hfst. III), de berg die een muis baart (Illenbsp;boe k, Hfst. XXIV) en die van de ezel en bet paard (Ve boek,nbsp;Hfst. VIII). Ee n bekende vertaling hiervan verscheen bij ons al innbsp;1682 van Claudio Gallitalo ^); wij bezitten er echter ook eennbsp;moderne vertaling van, door J. A. Sandfort. Tenslotte kunnen vermeld worden twee fabels van Kierkegaard: „De tamme gans” ennbsp;„De wilde gans”, bier ook in een bloemlezing uit zijn werk opge

^).

nomen

X - SLOTBESCHOUWING

De fabel in Nederland blijkt dus zeker als genre belangrijk genoeg geweest te zijn. In de Middeleeuwen is het slechts de voortzettingnbsp;geworden van litteraire tradities uit de oudheid, die alleen in zoverrenbsp;nieuwe aspecten vertoonde, dat het dierepos, al was het dan zelfnbsp;wellicht uit de fabel ontstaan, weer zijn invloed uitoefende op denbsp;fabels, wat duidelijk uit de voorliefde voor het Reinaert-type vannbsp;de vos in de Esopet blijkt. Natuurlijk zijn de Esopische fabels ooknbsp;in onze literatuur niet via het Grieks bekend geworden. Langs dienbsp;weg worden ze hier pas bekend in de tijd van de Renaissance. Datnbsp;de studie van het Grieks eerst weer na de Middeleeuwen opnieuw

1) De Vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg door Geoffrey Chancer, vertaald door J. Barnouw. Haarlem 1930, LIz. 103.

Alle de geestige werken van Mr Francois Rabelais, Genees-heer, Vervattende in ses Boeken de dappere Daaden en deftige Reedenen van d overgroote Reusen Grandgousier, Gargantua en Pantagruel; Waar in begrepen zijnnbsp;ontallijke aardige Voorvallen, wonderlijke Geschiedenissen, vermakelijkenbsp;Vertellingen, vreemde Uytvindingen, kloeke en kortswijlige Reên-twistingennbsp;Beneffens een Sleutel of Verklaring van ’t geheele Werk, met groote vlijtnbsp;uyt bet Franscb vertaalt door Claudio Gallitalo t’Amsterdam. Bij Jannbsp;Hoorn, 1682.

3) Nieuwe Keur uit de Werken van Sören Kierkegaard. Erven Bobn 1911, blz. 319 en 321. (Uit bet Deenscb vertaald door R. M. Cbantepie de lanbsp;Saussaye).

-ocr page 244-

232

ter Kand werd genomen is bekend genoeg; in verband met de fabel mag ik er nog eens de nadruk op leggen, want de confrontatienbsp;met de oorspronkelijke tekst beeft zeer veel vernieuwd; zo is ooknbsp;weer eens de aandacht gevestigd op fabels die niet bij Romulusnbsp;voorkwamen. Grote invloed hebben ook gehad de Latijnse fabels.nbsp;Die van de oude en zieke leeuw wordt reeds verteld door Paulusnbsp;Diaconus in de 8e eeuw en dit motief ligt ten grondslag aan denbsp;,,Ecbasis Captivi” en de ,,lsengrines Not”. (De Elzasser vertalingnbsp;door Heinrich der Glichesaere ±1180 van het verloren origineel) ennbsp;de voornaamste branche van de Roman de Renard: „Ie Plaid ’. Oorspronkelijk schijnt het motief zo te zijn geweest, zoals Prof. Vernbsp;coullie heeft opgemerkt („Diersage en Reinaert de Vos”), dat denbsp;leeuw de dieren om zich heen verzamelt en er nog anderen verwacht;nbsp;later wijzigt zich dat dan. Natuurlijk hadden ook de gedichtennbsp;„De Lupo ” ± 1100 en de „Brunelles ”, van ± 1200, invloed op denbsp;fabels, terwijl zij op hun beurt misschien ook weer door de fabelsnbsp;beïnvloed werden of waren. Wat de verdere Latijnse literatuur vannbsp;de M. E. betreft, is vooral de Physiologus van belang en de middel-latijnse mystiek, respectievelijk voor de parabelen van Cyrillus ennbsp;voor de Dialogus Creaturarum. De eerste bundel vertoont ook weernbsp;grote belangstelling voor schrijvers van de oudheid, als Horatius,nbsp;Valerius Maximus en Seneca, terwijl de laatste het werk is vannbsp;een Frans geestelijke, misschien uit het midden van de 14e eeuw,nbsp;een zekeren Nicolaus Pergaminus, die eveneens op de hoogte isnbsp;van het werk van vele klassieke schrijvers, dat van kerkvaders ennbsp;van veel verzamelingen stichtelijke exempelen (Jacques de Vitrynbsp;en Etienne de Bourbon).

Met de Esopus yan Steinhöwel komt in de late middeleeuwen al het Renaissance-element in de fabel. Wel bewerkte hij de Grieksenbsp;fabels naar de Italiaanse vertaling van Ranutio d’Arezzo, maar dezenbsp;zijn weer via een Griekse proza-Esopus van Babrius af te leiden.nbsp;Aan zijn fabelverzameling werden behalve verhalen uit de middeleeuwse „Disciplina Clericalis ” ook enkele van de „Facetiae ” vannbsp;Poggio toegevoegd. In Nederland verscheen deze bundel in cJenbsp;tweede helft van de 15e eeuw, bewerkt , naar de Franse tekst vannbsp;Jules Machault. Evenals in andere landen, wordt hij steeds uit-

-ocr page 245-

235

gebreid en blijft zicb in voortdurend gewijzigde vorm bandbaven. In Nederland geschiedt dat aanvankelijk vooral in de Latijnsenbsp;scboolboekjes, terwijl reeds in 1535 aan Steinböwel s bundel fabelsnbsp;van verschillende humanisten als Erasmus, Goudanus, Barlandus,nbsp;Laur. Abstemius, Poggio en Angelo Poliziano worden toegevoegd.nbsp;Ook Alciatus, Nicolaus Gerbellius Phorzen en Dorpius werktennbsp;hieraan mee. Een tweede bundel die hier in de l6e eeuw invloednbsp;kreeg, was die van Eaërnus, die voor het eerst in 1595 verscheen.nbsp;Diens bron was Phaedrus en Avianus en hij was bekend met hetnbsp;werk van Melanchton’s leerling Camerarius. Noch rederijkers, nochnbsp;humanisten echter, konden de fabel tot iets geheel nieuws maken,nbsp;en de hele groep „Van De Dene tot Vondel” {om nog eens Scharpé’snbsp;benaming te gebruiken), is niets anders dan een uitgebreide voortzetting van de bundel van Steinböwel met een humanistische inslag.nbsp;De Dene, Van der Venne, Smijters en Vondel, deze dichters bewerken slechts uit sleur, die van hand tot hand gaande fabelvoorraad,nbsp;door den een van den ander overgenomen en van dezen weer doornbsp;een derde, een in onze ogen schaamteloos plagiaat. Ook in de 17e-eeuwse volksboekjes wordt deze traditie nog voortgezet, maar ondernbsp;invloed van de meer wetenschappelijke taalkunde, in de tweede helftnbsp;van de 17e eeuw, grijpt men weer terug naar de oorspronkelijkenbsp;teksten, vooral naar die van de labels van Phaedrus, waar Joannbsp;Pluimer (1672), Johannes Hilarides (1695) en David van Hoogstraten (1704) een volledige, en A. Moonen en J. Vollenhove eennbsp;gedeeltelijke vertaling van geven. Of dit groot aamtal Phaedrus-vertalingen een gevolg was van de intensieve Phaedrus-studie, dannbsp;wel uit paedagogische motieven voortkwam, is moeilijk uit te maken.nbsp;Dat ook politiek hierbij weer een rol speelde, is aangetoond; zonbsp;komen dus ook in deze Phaedrus-belangstelling zeer uiteenlopendenbsp;drijfveren tot uiting. De interesse voor de ,P.anQfttajitra dateert bijnbsp;ons uit de 17e eeuw, maar deze is nog verre van \vetenschappelijknbsp;in die tijd. Hoe ver de „Voorbeeldsels der oude wijse van Zachariasnbsp;Heyns af staat van de eigenlijke Panq:atantra werd besproken; hetnbsp;werk werd weer gemoderniseerd door Johannes Deukerius. Nietnbsp;alleen bij den dichter Gijsbert Japicx was voor deze bundel belangstelling. Telkens, vooral in de 17e eeuw, o.a. bij Pieter de la Court

-ocr page 246-

234

en de zijnen kan men de invloed ervan aanwijzen. Pas aan ket einde van de iQe eeuw werd echter een vertaling gegeven van denbsp;oertekst, direkt uit het Sanskrit door H. G. van der Waals, die ooknbsp;in 1910 nog de Hitopade^a vertaalde. De arts Salomon van Rustinghnbsp;vertaalde de fabels van Lokman, maar hiervan werd, voorzover mijnbsp;bekend is, later geen vertaling meer gegeven, wel b.v. in Frankrijk,nbsp;zeer wetenschappelijk met een aparte interlineaire vertaling doornbsp;Leon en Henri Hélot, in 1847 (vgl. biz. 88, noot 1). Pater Oliviernbsp;de Crock bewerkte in 1666 nog eens de fabels van Cyrillus en Davidnbsp;van Hoogstraten gaf in 1729 nog een vertaling met meer wetenschappelijke allures van de fabels van Faërnus. De bundel vannbsp;Steinhöwel werd in 1710 nog eens door den Vlaming Jan bodewijknbsp;Krafft tot nieuw leven geroepen; misschien kan men er zelfs denbsp;invloed nog wel van zien in de ,,Nieuwe Aesopus” van Leopold,nbsp;wellicht via fabelverzamelingen als die van Roger L Estrange, dienbsp;immers stellig als moderne uitbreiding van Steinhöwel s Aesopusnbsp;te beschouwen is.

De stroom van heel deze geijkte fabelvoorraad wordt door enkele dichters in de 17e eeuw eindelijk onderbroken. Het werk vannbsp;schrijvers als Cats, Poirters, De Vries, De Grieck en Moons is nognbsp;slechts oorsponkelijk door de eigen visie, de frisse, moderne verteltrant en een geheel eigen uitwerking van de moraal. Behalve Jacobnbsp;Moons, wiens bundels compilatorisch zijn, en De Vries, wiens fabelbundel ik niet kan beoordelen, schreven deze dichters geen fabel-,,bundels”, maar slechts losse fabels temidden van hun ander werk,nbsp;in het verband waarvan ze soms zijn opgenomen. De motieven dienbsp;zij gebruiken zijn óf oud óf onoorspronkelijk. Toch heeft hun werknbsp;wel zelfstandige litteraire waarde. Zeer stellig geldt dit voor Pieternbsp;de Ia Court wiens ,,Sinrijcke Fabulen” wel invloed vertonen van denbsp;groep De Dene^Vondel en van Faërnus, maar zeker niet eennbsp;slaafse navolging zijn van deze traditie. AI de in die tijd actuëlenbsp;vraagstukken op het gebied van staatkunde, economie en aestheticanbsp;passeren in deze bundel de revue. Zijn verteltrant is geestig en zijnnbsp;fabels zijn als het ware praegnant, zodat de moraal, al is die veelnbsp;te uitvoerig en al gaat die vaak veel te ver, toch zeer logisch uit denbsp;fabel voortkomt. Bovendien weet hij de ene fabel op zo aannemelijke

-ocr page 247-

235

manier in of na de andere te laten volgen, dat Ket procédé van de ,,Rahmenerzahlung Kier werkelijk weer zin krijgt. Men kan dannbsp;ook van navolgers van dit werk spreken: J. van Hoogstraten ennbsp;Kornelis Sweerts. De eerste publiceerde in 1731^ c^n bewerking vannbsp;deze bundel, waaraan dus blijkbaar 30 jaar na bet verschijnen vannbsp;deze fabels reeds behoefte was. De fabels van Sweerts pretenderennbsp;wel enige oorspronkelijkheid, maar de afhankelijkheid van De Ianbsp;Court was wel te bewijzen. In deze bundel, evenals in vele anderenbsp;uit bet einde van de 16e en 17e eeuw, kan men een zekere neigingnbsp;opmerken om de fabels bet karakter te geven van emblemata, waarschijnlijk onder invloed van de zeer uitgebreide emblemata-Iitera-tuur van die tijd, niet alleen in Nederland, maar vooral in Italiënbsp;(Alciatus). Wel geldt dit weer minder voor „Den Sedelijken Fabe-laer” van den Vlaamsen Carmelist Vermeiren, die toch ook verwantschap vertoont met de groep De Dene»—Vondel, en uit betnbsp;midden van de 18e eeuw stamt. De mode der emblemata was echternbsp;toen reeds grotendeels voorbij, en bet episch karakter komt weernbsp;sterker naar voren, al is, zoals werd opgemerkt, in de laatste bundelnbsp;de handeling op de achtergrond geraakt. De fabels van Nicolaasnbsp;Simon Winter, die weliswaar veel later verschenen, behoren tot denbsp;weinige, zeer oorspronkelijke fabels in de 18e eeuw; ze zijn metnbsp;veel gevoel voor humor geschreven, een humor die echter soms denbsp;vorm aanneemt van ironie. Ook de Vlaming Simon Micbaëlnbsp;Coninckx schrijft enkele aardige originele fabels, naast zijn velenbsp;vertaalde. Bij Poot, Van Alpben en Feitb was er nog een enkelenbsp;van eigen vinding op te merken.

De belangstelling voor de fabelliteratuur in de 18e eeuw bleek bijzonder groot te zijn; bet bleef echter veelal bij vertalingen ennbsp;navolgingen, ook in de iQe eeuw. De fabels van Benserade voor denbsp;doolhof te Versailles, weerden in Nederland bekend in de vertalingnbsp;van den vader van Antonides van der Goes; die van Audin werdennbsp;volledig vertaald. Ook de traditie van Steinböwel’s verzamelingnbsp;werd in de l8e eeuw voortgezet. Onder invloed van de groepnbsp;De Dene^Vondel en ook reeds van buitenlandse contemporainenbsp;fabeldichters, staat de bundel van Ferkamp (i773)* die in 17^7nbsp;opnieuw is uitgegeven door W. H. Grijp, uitgebreid met fabels

-ocr page 248-

236

die allen weer lierinneren aan die groep. Verre van volledig bleek de invloed van Gellert te zijn aangetoond, omdat bet aantal spectatoriale gescbrilten dat onderzocht werd door den vorser op ditnbsp;gebied, Dr W. J. Noordhoek, al te zeer was beperkt. In dit onderzoek werden dus ook „De Vraagal „De Mensch ”, „De Onderzoeker ”, „De Opmerker ”, „De Nederlandsche Spectator ” en „Denbsp;Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap,nbsp;Kunst en Smaak ” betrokken. Van invloed was zijn kunst op E. J. B.nbsp;Schonck en Themmen, die heel weinig oorspronkelijks hebben, nietnbsp;altijd natuurlijk bleken en wier werk van een rococo-vernisje voorziennbsp;is. De arts Themmen weet zich daar nog het beste boven te verheffen,nbsp;doordat hij, uit hoofde van zijn ambt, meer voeling bleef houdennbsp;met de realiteit van het dagelijkse leven. Enkele van zijn fabelsnbsp;hebben een zeer nuchtere, praktische en geheel ondichterlijkenbsp;strekking.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nog nooit was uitvoerig gesproken over de invloed

van de fabels van La Fontaine. J. Nomsz vertaalde die volledig, maar pas in 1786, later in 1805 anoniem verschenen. Heel watnbsp;levendiger is de vertaling van S. M. Coninckx, die echter van denbsp;twaalf boeken slechts enkele fabels vertaalde. Eveneens opvallendnbsp;is die van Edmond de Geest, Deze is volledig, evenals de zeer bekende vertaling van J. J. L. ten Kate, die de typische kenmerkennbsp;heeft van een ige-eeuwse overzetting. In onze eeuw verscheennbsp;dan nog in 1932 de vertaling van Mr M. G. L. van Loghem, dienbsp;weer wat moderner is, maar toch ouderwetser dan de interpretatiesnbsp;van losse fabels uit La Fontaine s werk van M. Nijhoff en Jan Prins.

Gedeeltelijk onder invloed van La Fontaine staat het werk van Barbaz, die met Witsen Geysbeek ook de fabels van De Floriannbsp;vertaalde, welke hier evenals die van Lessing, Gleim en Gay zeernbsp;gewild bleken. Het fabelwerk van Kleyn en Bilderdijk staat ondernbsp;Lessing s invloed; de eerste vertaalde ook enkele van diens fabels.nbsp;Reeds eerder hadden echter vele dichters fabelbundels gepubliceerd,nbsp;die uit louter vertalingen van buitenlandse fabels bestonden. Hendrik Riemsnijder, de secretaris van de commissie, die de O. I.nbsp;Compagnie naar Parijs zond, de dames Wolff en Deken, P. vannbsp;der Veen, M. Leopold en S. M. Coninckx. De fabels van Krylownbsp;waren hier niet populair; Van der Veen nam er velen in zijn bundel

-ocr page 249-

237

op naar de vertaling van Ralston en Löwe. Sleclits LindenKof publiceerde op bet einde van de i8e eeuw een meer wetenscbappelijk bundeltje met een eigen uitwerking der moraal. Buitenlandse fabelsnbsp;werden later nog genoeg vertaald o.a. door Bilderdijk, Tollens, \^annbsp;Zeggelen, Van Lennep, G. Timme, A. J. van der Aa, P. C. J. Meys,nbsp;G. H. Nagel en Vincent Loosjes. Een opsomming van buitenlandsenbsp;fabeldichters wier werk bier vertaald werd in de i8e en ige eeuw.nbsp;zou voor de 20e eeuw nog aangevuld kunnen worden met namennbsp;van dichters die in grotere kunstwerken fabels vertellen, waarbijnbsp;dan vooral vertalingen van Chaucer, Rabelais en Shakespeare zijnnbsp;genoemd. Eerst moesten echter nog in afzonderlijke hoofdstukkennbsp;de politieke fabels en de kinderfabels behandeld worden.

In de i8e eeuw beleefde, zoals gebleken, de fabel haar grootste bloei, maar een al te veelvuldig gebruik, dat in een misbruiknbsp;ontaardde, bracht nu ook het verval. De politieke fabel was zekernbsp;geen uitvinding van de i8e eeuw, is haast even oud als denbsp;fabel in het algemeen, maar de al te opzettelijke strekking en denbsp;allegorische overladenheid zijn uitwassen van de tijd, die het prestigenbsp;van de fabel slechts hebben geschaad. Al heb ik de pamfletten bijnbsp;dit onderdeel apart behandeld, de politieke fabels zijn geen vannbsp;alle anders dan politieke schotschriften, vol met min of meer bewimpelde toespelingen op de staatkundige verwikkelingen van die dagen.nbsp;In de bundel „Aesopus in Europa wordt de politiek van Willem IIInbsp;verheerlijkt, die van Frankrijk afgekeurd en de koning van Frankrijk op alle mogelijke manieren gehekeld. Een zeer uitgebreidenbsp;en vaak vermoeiende politieke satire vindt men in ,,De Hollandschenbsp;Aesopus”, ook weer, evenals de vorige fabels, als periodieknbsp;verschenen. Van week tot week worden de lezers in spanningnbsp;gehouden over de betekenis van de fabels, waarin ook allerleinbsp;door letterkeer verdraaide namen voorkomen. Ook deze bundelnbsp;is zeer Oranjegezind. Dit is niet meer het geval met hetnbsp;bundeltje „Staatkundige Fabels en Vertellingen’, dat trouwensnbsp;speelt tijdens de regering van Willem V. Ook in deze bundelnbsp;schijnt de schrijver bij het maken van zijn fabels niets anders tenbsp;hebben gedaan dan in wat hij uit de staatkundige gebeurtenissennbsp;vertelde, de mensen door dieren vervangen, de fabel komt hier

-ocr page 250-

238

telkens zeer dickt bij de allegorie. Er werden nog enkele pamfletten bekandeld, die als politieke fabels versckenen, eerst over Willem lil,nbsp;die daarin ongunstiger wordt beoordeeld dan in de eerste tweenbsp;bundels; één over gebruiken bij benoemingen, één tegen de Doelisten, nog één over Willem V, en tenslotte een pamflet dat geennbsp;staatkundige toespelingen bevat, maar deel uitmaakt van een penne-strijd over een zekeren Dr Gerard Goris. Natuurlijk zal biermeenbsp;stellig bet aantal politieke pamfletten in de vorm van fabels niet zijnnbsp;uitgeput, maar de voorbeelden tonen duidelijk genoeg aan, boe ooknbsp;in zo’n vlugscbrift de fabel, al of niet oorspronkelijk, gebruikt kannbsp;worden. Interessant en sterk verwant aan de daarvoor behandeldenbsp;politieke fabels, wat gebalte en samenstelling (als men wil, conceptie)nbsp;betreft, is de bundel ,,Kooldichten ”, die betrekking beeft op denbsp;Régnard-vertalingen. Even fel, gericbt tegen David en Jan vannbsp;Hoogstraten, zijn de ,,Spreeuwdichten ”. Nog eens duidelijk blijktnbsp;ook uit deze bundel boe onnatuurlijk de fabel wordt en boe gekunsteld zij wordt aangewend, zoals bet den schrijver in zijn kraam tenbsp;pas komt.

Eindelijk kwam de fabel, hoewel ze daar oorspronkelijk zeker niet geschikt voor was, in de kinderkamer terecht. De belangstelling voornbsp;goede kinderlectuur deed de behoefte aan nieuwe stof ontstaan. Denbsp;fabels van Gellert, La Eontaine, Elorian, Licbtwer en Haller werdennbsp;gedegradeerd tot kinderfabels en dus geheel vervormd en verminkt.nbsp;Enkele buitenlandse bundels met fabels voor kinderen, als die vannbsp;Arnaud en Madelon, die van J. J. Ebert en de ,,Kindersch,atz” vannbsp;Scbul ze en Steinmann, werden voor Nederland bewerkt, wat eennbsp;stap in de goede richting betekende. Werkelijk oorspronkelijkenbsp;kinderfabels verschenen hier echter ook, zoals die van Ilpsemanbsp;Vinckers, t Hoen, Hazeu, Kramers, Van der Noorda, Retel ennbsp;Thiel en Gouverneur. Ook werden verschillende anonieme bundeltjes uitgegeven, zoals ,,Fabelen voor de Kinderkamer en denbsp;„Kluchten, fabelen en avonturen uit het dierenrijk . Dat ook in dezenbsp;laatste groep kinderfabels nog wel eens oude motieven gebruiktnbsp;werden, doet aan de frisheid van deze lectuur geen afbreuk. In velenbsp;opzichten kon bij deze onderzoekingen worden voortgebouwd op hetnbsp;werk van Mej. Dr L. J. Wirth (,,Een eeuw kinderpoëzie

-ocr page 251-

25Q

1878”), al bleek baar opvatting dat de fabel reeds zeer lang tot de kinderpoëzie boorde, aanvechtbaar. Of de fabel werkelijk zonbsp;geschikt is als kinderlectuur, kan men met Rousseau nog steeds betwijfelen, al wordt zij dan ook gebruikt om de kinderen allerlei tenbsp;Ieren, zelfs om bij ben de liefde voor dieren aan te kweken en omnbsp;aan jonge meisjes speciale wenken te geven. Het sprookjesachtigenbsp;en de verrassende handeling van de fabels trekt de kinderen meernbsp;aan, dan wat reeds in het verhalende gedeelte ervan op de moraalnbsp;anticipeert. De meeste kinderen zullen dat laatste niet kunnen waarderen; en daarom zal de moraal, als die nog volgt, onverwachternbsp;komen. Vaak wordt die trouwens in de moderne kinderfabels nietnbsp;meer apart uitgedrukt, zodat de fabel dan geheel zijn karakter verliest, temeer als men merkt dat ook de manier waarop zij verteldnbsp;wordt, geen bepaalde lering doet vermoeden (vgl. de behandeldenbsp;kinderfabels in de N. R. C. voor de jeugd).

Was de fabel reeds in discrediet geraakt door een al te opzettelijk gebruik, met het doel om staatkundige ideeën kenbaar te maken, ennbsp;door de degradatie tot kinderlectuur, zij scheen ook al niet te passennbsp;in de aesthetische gedachtensfeer der tachtigers. Behoudensnbsp;Leopold’s ,,Nieuwe Aesopus verschenen er geen uitgebreide fabelbundels meer; de Esopische fabel herleefde niet. Bij De Schoolmeester vindt men al die sarcastische toon, die de moderne fabel,nbsp;welke niet meer als ernst wordt opgevat, kenmerkt. Perk maakte nognbsp;meer ernst met de fabel die hij schreef dan Van Eeden, die zich in eennbsp;fabel tegen Multatuli richt. Met de gehele traditie die ook in dit genrenbsp;verankerd ligt, wordt gebroken. Een al te opzettelijke vermenselijkingnbsp;komt voor bij de fabels van Kees van Bruggen, die in de krantnbsp;verschenen. Dat de krantenkost echter zelden meer met labels wordtnbsp;gekruid, kon later nog worden opgemerkt. Aan de inoderne fabelsnbsp;van Karei van de Woestijne ging in Vlaanderen wel één en andernbsp;vooraf: fabels van Erans de Gort. Victor de Meyere, Daelemansnbsp;en Guido Gezelle, van wie slechts de laatste iets zeer eigens wistnbsp;te geven. Bij Van de Woestijne zelf gaat de fabel veel lijken op hetnbsp;puntdicht en krijgt een sterk aphoristisch karakter. Van onze modernenbsp;schrijvers houdt Anton van Duinkerken zich wel met de fabel bezig.nbsp;De enige echter die nog een fabelbundel schrijft is S. Vestdijk, maar

-ocr page 252-

240

de luister van dit eens zo bloeiende genre is Kier zeer getaand.

Wel is bet opmerkelijk dat zelfs deze laatste scbrijver zicb nog niet gebeel los kan maken van de oude fabelmotieven, maar van de fabelnbsp;als zodanig vindt men bier zo goed als niets meer terug. De toonnbsp;van deze fabels is nu bijna overal cyniscb geworden: de levenservaring beeft bem zeer bitter gemaakt, hetgeen bem noopt de kerknbsp;met de nodige minacbting te behandelen. Vele van zijn fabels zijnnbsp;bovendien meer beschrijvend dan vertellend; ook in zijn beschrijving blijft hij vaak uiterst vaag: een soms gewild impressionisme,nbsp;dat iedere morele oriëntering onmogelijk maakt. De moraal is hiernbsp;dan ook ver te zoeken. AI het eigene is aan de fabel ontnomen, zodatnbsp;deze gedichten in het geheel die naam niet meer verdienen.nbsp;Tenslotte is in het laatste hoofdstuk ook nog iets gezegd over denbsp;fabels in kranten en de moderne kinderfabels; er werd daarbij vastgesteld dat het aardige bundeltje van Hermanna nu eens niet denbsp;gewone fabels van Steinhöwel’s collectie bevat, echter ook anderenbsp;Esopische fabels, in soms sterk veranderde versie. In dit verbandnbsp;kon ook even gewezen worden op de Nederlandsch-Indische fabels,nbsp;die waarin Kantjil een rol speelt en de Afrikaanse verhalen met denbsp;jakhals als hoofdpersoon. Meestal hebben deze verhalen, al wordennbsp;ze vaak als fabels bij ons opgenomen, niet meer de moraal als doel.nbsp;Zij hebben dan ook meer gemeen met stukken uit ons dierepos dannbsp;met de Westeuropese fabels. Deze, evenals andere Oosterse fabels,nbsp;hadden slechts weinig succes, hoogstens ,,un succes d’estime ”, ennbsp;vonden vrijwel alleen belangstelling bij de bestudeerders van Oostersenbsp;literatuur. Zo is ook de Oosterse invloed op deze literatuursoort, eennbsp;invloed die vroeger zo bijzonder bevruchtend had gewerkt, laternbsp;vrijwel geneutraliseerd, misschien ook omdat de culturen vannbsp;morgen- en avond-land zich in bepaalde uitingen steeds verder vannbsp;elkaar waren gaan verwijderen. Zo ingrijpend als de Oosterse maatschappij zich aanpast aan de Westerse opvattingen, zo weinig kannbsp;bij ons deze literatuur, die trouwens op angstvallig wetenschappelijke wijze, met bewonderenswaardige inleving in de sfeer van hetnbsp;land van herkomst, wordt gepubliceerd, gemeengoed worden. Voornbsp;het grote publiek blijven dit litteraire curiositeiten. Als de fabelnbsp;werkelijk van Oosterse oorsprong is, is het een merkwaardig feit dat

-ocr page 253-

341

zij in Europa uitsterft, als Je import uit ket Oosten vrijwel steriel is geworJen.

Zelfs de wetenschappelijke kelangstelling voor de fakel is achteruitgegaan. De theorie had men in Duitsland wel bestudeerd: de dissertatie van Max Staege gaat alleen over die theorie in verhandnbsp;met de fabel. Meestal immers werd dit genre behandeld in combinatie met het dierepos: op dit laatste viel dan gewoonlijk denbsp;nadruk. Dat is zeer begrijpelijk, maar daar de fabel zich innbsp;alle Westeuropese landen zo zelfstandig heeft ontwikkeld, wasnbsp;toch een afzonderlijke beschouwing hierover meer verhelderendnbsp;geweest. In Duitsland had men het belang der genologische studienbsp;reeds lang ingezien: in Engeland en Frankrijk verschenen enkelenbsp;studies op dit gebied; in Nederland slechts die over de parodie vannbsp;P. H. Schroder ^). Dat een dergelijk onderzoek op het gebied vannbsp;de fabel lonend is, heeft deze studie, naar ik hoop, bewezen, lonendnbsp;voor het inzicht zowel in een tijdperk of tijdstroming, als in de persoonlijkheid der auteurs, terwijl het een critiek op die werken kannbsp;geven, die ook een deel van de fabelliteratuur moesten omvatten.nbsp;Dat zulk een werk echter nooit volledig kan zijn, maar slechts denbsp;belangstelling en de waakzaamheid kan doen toenemen, spreektnbsp;vanzelf. Bij aanvulling van dit materiaal moge dan blijken of denbsp;conclusies voorbarig of wellicht toch houdbaar waren.

Vgl. de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden”; Noot 15^ op blz. CXI, hij de inleiding van Prof. Dr Frank Baur.

]6

-ocr page 254-

B IJ L A G E

Hieronder volgt nog een opsomming van de fabels, die voorkomen in enige Spectatoriale geschriften, welke door mij werden onderzocht, zoveel mogelijknbsp;in chronologische volgorde en van de fabels in enkele almanakken. Lang nietnbsp;altijd, zelfs meestal niet, wordt de auteur hietbij vermeld. Op de inhoud vannbsp;deze fabels kan ik hier niet ingaan.

De Algemeene Spectator I, 7e Vertoog, 1 Jan. 1742, blz. 55: Ezopus-ezel, in proza.

De Algemeene Spectator III, 65e Vertoog, 1 Mei 1742, blz. 17: Ezel die om korter leven vraagt, in proza.

(Dezelfde fabel ook in „de Misantrope”, Derde deel 1758, vertoog LVI). De Algemeene Spectator III, 85e Vertoog, 1 October 1742, blz. 197: Hondnbsp;en gier (Fedrus), in proza.

De Algemeene Spectator III, 85e Vertoog, 1 October 1742, blz. 199: De ©ierigaard (de Ia Motte), ondertekend R. G., in proza.

De Algemeene Spectator IV, 96e Vertoog, 16 November 1742, blz. 61: De ziel van Ulysses (K. G.), in proza.

De Algemeene Spectator IV, 112e Vertoog, 4 Januari 1745, blz. 174: De ezel met zout beladen, in proza.

De Snelzeinde Lynceus I, le stuk, 5e Vertoog, 50 December 1748, blz. 32:

Fabel van de Leeuw en de hoornsdragende beesten, in vers.

De Snelziende Lynceus I, le stuk, 6e Vertoog, 15 Januari 1749, blz. 43: Wolf, vos en ezel, in proza.

De Snelziende Lynceus I, 2e stuk, 3e Vertoog, 2 Juni 1749, blz. 21: De boer. de zonen en de ezel, in proza.

De Snelziende Lynceus I, 2e stuk, 6e Vertoog, 9 Februari 1730, blz. 47: De timmerman en de aap, in vers.

De Snelziende Lynceus I, 2e stuk, 11e Vertoog, 16 Maart 1750, blz. 83: Hond en stuk vlees, in vers.

De Snelzeinde Lynceus I, 2e stuk, 14e Vertoog, 6 April 1730. blz. 108:

Fabel van de drie Deense ossen, in proza.

De Nederlandsche Spectator III, 36e Vertoog, 1731. hlz. 23: Vos en ekster (Gellert), in vers.

De Nederlandsche Spectator III, 36e Vertoog, 1731. blz. 27: De Aap (Féné-lon), in vers.

-ocr page 255-

243

De Nederlandsche Spectator III, 56e Vertoog, 1751, hh. 30: De uil die trouwen wil (Fénélon), in vers.

Hollandsche Spectator I, 2ie Vertoog, 1756. tlz. 240: Molenaar, zoons en ezel, in vers.

HollandscKe Spectator 111, le stuk, 145e Vertoog, 1756, blz. 299; Krekel en mier, in vers.

Philantrope of Menschenvriend V, 247e Vertoog, 24 Juni 1761, blz. 193: Het verblijf der góden, in proza.

Pbilantrope of Menschenkind V, 267e Vertoog, 11 November 1761, blz. 355:

De buitenspr. der gierigheid, (le v. La Motte), 2 fabels, in proza. Algemeene Oefenschool van Kunsten en Wetenschappen 6e afd., 1763,nbsp;blz. 301; De dichter en de roos (Gay), (ondertekend L.), in vers.nbsp;Vaderlandsche Letteroefeningen V, le stuk, 1765. blz. 303: Critiek opBaudoin.nbsp;Vaderlandsche Letteroefeningen V, 2e stuk, 1763. blz. 132: De padde ennbsp;de goudvisch (Eng.), in proza.

Vaderlandsche Letteroefeningen V, 2e stuk, 1763, blz. 179= De padde en

het dagdiertje (Eng.), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;tv i 11

Vaderlandsche Letteroefeningen V, 2e stuk, 1765. blz. 225: De gekoppelde

honden (Eng.), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;, i 1 o t-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/t- v

Vaderlandsche Letteroefeningen V, 2e stuk, 1763. blz. 398: Een vorst (Eng.),

Vadè^IandÏie Letteroefeningen VI, 2e stuk, 1766, blz. 186: De Beer (Eng.),

in proza. nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,-,-11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ tv

Vaderlandsche Letteroefeningen VI, 2e stuk, 1766, blz. 467-. De ooyevaar

en de kraai (Eng.), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;, i inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tv

Vaderlandsche Letteroefeningen VI, 2e stuk, 1766, blz. 512: De starren en

de vuurpijl (Eng.), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;o i

Vaderlandsche Letteroefeningen VI, 2e stuk, 1766, blz. 498: Leven van

Ezopus (Méziriac), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;tv i

Vaderlandsche Letteroefeningen VII, 2e stuk, 1767. blz. 238: De tulp en de

roos (Eng.), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;^ i Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jj i T ¦ i.

Vaderlandsche Letteroefeningen VII, 2e stuk, 1767. blz. 372: Het krmdje

roer me niet en de distel (Eng.), in proza.

Vaderlandsche Letteroefeningen VII, 2e stuk, 1767, blz. 510: De twee bijen

(Eng.), in proza. nbsp;nbsp;nbsp;tr i

Vaderlandsche Letteroefeningen Vil, 2e stuk, 1767. blz. 560: Een vlieg in

de St. Paulus kerk (Eng.), in proza.

De Pedagoog. 30 Vertoog. 19 September 1766: Erokris en Cetalus, in proza. De Grijsaard I, 8e Vertoog, 21 Augustus 1767, blz. 63: De hond en de

kat, in proza. nbsp;nbsp;nbsp;tv i 1

De Philosooph II, 104e Vertoog. 28 December 1767, blz. 142: De bekeerde

vos (Gay), in vers.

-ocr page 256-

244

De Onderzoeker I, 52e Vertoog, 5 Juni 1769, biz. 235: Ekster en vos (Gellert), in vers.

De Onderzoeker I, 57e Vertoog, 10 Juli 1769, eind vertoog: Dameet en Fillis (Gellert), in vers.

De Onderzoeker II, 39e Vertoog, 11 December 1769, bladv. eind vertoog: Dansende Beer (Gellert), in vers.

De Onderzoeker III, 133e Vertoog, 13 Mei 1771. blz. 231: De zieke (Gellert), in vers.

De Onderzoeker IV, 162e Vertoog, 2 December 1771, blz. 47: Het land der .binkenden (Gellert), in vers.

De Onderzoeker IV, 204e Vertoog, 21 September 1772, blz. 383: De menscb-lievende Hoveling (Oosters), in proza.

De Opmerker I, 37e Vertoog, 3 Juli 1773 (eind vertoog): De Reiziger (Gellert), in vers.

De Opmerker II, 67e Vertoog, 31 Januari 1774, blz. 119: De twee Klappermannen (Gellert), in vers.

Proeven van Poëtische Mengelstoffen II, 1774, blz. 271: Een pier en een rijke vrek (C. V.), in vers.

Proeven van Poëtische Mengelstoffen IV, 1776, blz. 133: Leeuw, beer, wolf, vos (C. V.), in vers.

Proeven van Poëtische Mengelstoffen V, 1777' nbsp;nbsp;nbsp;180: Adelaar en zon

(H. T. T. K.), in vers.

Proeven van Poëtische Mengelstoffen VI, 1778, blz. 191: De pauw en de kikvors (C. F. K.), in vers.

Proeven van Poëtische Mengelstoffen VIII, 1782, blz. 42: De Jagthond, in vers.

Nederlandsche Bibliotheek I, 1774, blz. 433: De Spin en de zijdeworm (Richer), door P. en L., in vers.

Nederlandsche Bibliotheek I, 1774, blz. 76: ’t Oordeel van de leeuw (Hoogd.), in proza.

De Mensch (ongedateerd) II, le stuk, blz. 183: De onderwijzer (Gellert), in vers.

De Mensch (ongedateerd) II, le stuk, blz. 187: De ontembare zon getemd (Gellert), in vers.

De Mensch (ongedateerd) VIII, 2e stuk, blz. 276: De aap en de katten, in vers.

De Mensch (ongedateerd) IX, le stuk, blz. 130: De blinde en zijn hond (Oosters), in proza.

De Vaderlander I. 32e Vertoog, 7 Augustus 1773, blz. 249: De dichter en Anakreon, in vers.

De Vaderlander 1, 32e Vertoog, 7 Augustus 1773, blz. 231: Goede raad.

-ocr page 257-

245

De Vaderlander 1, 52e Vertoog, 7 Augustus 1773, biz. 252: De bescheiden auteur, in vers.

De Vaderlander I, 52e Vertoog, 7 Augustus 1773, blz. 234; Het geluk en bet kind, in vers.

De Vaderlander I, 52e Vertoog, 7 Augustus 1773, blz. 235: De Prins, in vers.

De Vaderlander I, 52e Vertoog. 7 Augustus 1773, blz. 233: Beatrix. in proza.

De Vaderlander I, 52e Vertoog, 7 Augustus 1775, blz. 236; De vlieg, in proza.

De Vaderlander II, Onder: Leerzame gedichten”, 1776, blz. 19; De kunstrichter, in vers.

De Vaderlander II, Onder: „Leerzame Gedichten”, 1776. blz. 20: De stroom en de beekjes, in vers.

De Vaderlander II, Onder: „Gedichten , 1776, blz. 46: De herders, in vers.

De Vaderlander II, Bij: „Proze en Poezij”, 1776, blz. 149: De wolf en de vos, in vers.

De Vaderlander II, Bij: „Proze en Poezij”, 1776. blz. 130: De ezel en het paard, in vers.

De Vaderlander II, Bij: „Proze en Poezij”. 1776, blz. 131: De Hofspin, in vers.

De Vaderlander II. 103e Vertoog. 16 December 1776, blz. 401: De Haas en de Leeuw, in vers.

De Vaderlander II, 103e Vertoog. 16 December 1776, blz. 403: De Hanen en de Marter, in vers.

De Vaderlander II, 105e Vertoog, 16 December 1776, blz. 404: Robert Harley, in vers.

De Vaderlander II, 103e Vertoog, 16 December 1776. blz. 404: Abdallah, in vers.

De Vaderlander II. 103e Vertoog. 16 December 1776, blz. 403: Leering, in vers.

De Vaderlander II, 103e Vertoog. 16 December 1776, blz. 406; Lijkabas, in proza.

De Vaderlander III, 113e Vertoog. 24 Februari 1777. blz. 37: De Kikvorschen, in vers.

De Vaderlander III, 115e Vertoog, 24 Februari 1777, blz. 39: De Kanary-vogel, in vers.

De Vcïderlander III. 115e Vertoog. 24 Februari 1777, blz. 65: Het Klagend Hart, in vers.

De Vaderlander III, i35e Vertoog. 13 December 1777, blz. 395: De droefheid (dialoog), in vers.

De Vaderlander III. i55e Vertoog, 13 December 1777, kk. 394: De vos en de ezel, in vers.

De Vaderlander III, l55e Vertoog, 13 December 1777. blz. 393: De geest en de gierigaart, in vers.

-ocr page 258-

246

De Vaderlander III, 153e Vertoog, 13 December 1777, biz. 397: De roompot, in vers.

De Vaderlander III, 133e Vertoog, 13 December 1777, bIz. 399: De opgeblazen kikvors, in vers.

De Vaderlander III, 135e Vertoog, 13 December 1777, biz. 400: De honden en de kat, in vers.

De Kosmopoliet of Waereldburger I, 37e Vertoog, 1 Juli 1776, bIz. 216: De rozeboom, in vers.

De Kosmopoliet of Waereldburger I, 43e Vertoog, 4 November 1776, biz. 360; De visscber en de schat, in vers.

De Kosmopoliet of W^aereldburger I, 31e Vertoog, 16 December 1776, biz. 408: De gans en de wolf, in vers.

Taal-, Dicht- en Letterk. Kabinet I (G. Brender a Brandis), 1781, biz. 112:

De stadsrot en de veldrot (La Fontaine), in vers.

Taal-, Dicht- en Letterk. Kabinet I (G. Brender a Brandis), 1781, biz. 336: De leeuw en de vos (Gleim), in vers.

Taal-, Dicht- en Letterk. Kabinet I (G. Brender a Brandis), 1781, biz. IIO:

De witte en de grauwe muis (N. Ronse), in vers.

Taal-, Dicht- en Letterk. Magazijn I (G. Brender a Brandis), 1783, biz. 181:

Minos en de schimmen (Meissner), in proza.

Taal-, Dicht- en Letterk. Magazijn I (G. Brender a Brandis), 1783, biz. 342:

De glimworm en de meerl (Dorat), in vers.

Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek VIII, 2e stuk, 1788, biz. 393: Beer, aap en zwijn, in proza.

Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek VIII, 2e stuk, 1788, biz. 481: De wolf en de bron, in proza.

Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek VIII. 2e stuk, 1788. biz. 323: De aap en de vos, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk, 1789, biz. 96: De sneeuw in de lente, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk.

1789, biz. 143: De zon en de wolken, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk, 1789, biz. 190: Het meisje en de roede (Meissner), in proza.nbsp;Vaderlandsche Bibliotheek van W^etenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk.

1789, biz. 190: De stervende pauw, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk, 1789, biz. 288: De adellijke jonge wolf, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van W^etenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk, 1789, biz.336: De vos en de kat (dialoog), in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk, 1789, biz. 432: Wolf en vos (Hoogd.), in proza.

-ocr page 259-

247

Vaderlandsche BibliotJieek van Wetenschap. Kunst en Smaak I, ae stuk 1789, hlz. 475: Schepping der liefde, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, ae stuk 1789, biz. 576; Osiris en de wijnstok (Hoogd.), in proza.nbsp;Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, ae stuknbsp;1789, bIz. 576: De Philurniër (Hoogd.), in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, ae stuk

1789, nbsp;nbsp;nbsp;biz. 600; De Jagthond, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk

1790, nbsp;nbsp;nbsp;biz. 48; De winterkoningjen en de adelaar, in proza.nbsp;Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk

1790, biz. 48: De jonge visscher, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk 1790, bIz. 451: De stier en de vos, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk 1790, bIz. 480; De bevalligheden, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk 1790, bIz. 604: De adelaar en de musch, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk 1790, bIz. 604: De ooievaar en de kraai, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk 1790, bIz. 605: De Leeuw, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk 1790, biz. 605: De leeuw en vos, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak II, ae stuk

1790, nbsp;nbsp;nbsp;biz. 605: De wolf en de bron, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak III, ae stuk.

1791, nbsp;nbsp;nbsp;biz. 335: Het kind, de man en de tijd, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak III, ae stuk

1791. biz. 327: 3 fabels u. h. Sp. v. IJziarte, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak V, ae stuk

1793, nbsp;nbsp;nbsp;biz. 339: 3 fabels u. h. Hoogd., in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, ae stuk

1794. nbsp;nbsp;nbsp;biz. 48: De leeuw en de vos (Gleim), in vers.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap. Kunst en Smaak VI, ae stuk

1794. biz. 271: De katuil en de nachtegaal, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, ae stuk 1794. biz. 287: drie fabels, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, ae stuk 1794, biz. 478: De persik en de pruimboom, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, ae stuk 1794, biz. 375: De paarl, in proza.

-ocr page 260-

248

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk, 1794, biz. 573: De Rhee, in vers.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk, 1794, bIz. 376: De Haan en de Vos, in vers.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VII, 2e stuk, 1793, biz. 584; De landman en zijn buurman, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VIII, 2e stuk, 1796, biz. 749; De leeuw en de koe, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VIII, 2e stuk, 1796, bIz. 432: De paauw en de hen, in proza.

Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VIII, 2e stuk, 1796, biz. 328; De leeuw en de raaf. in vers.

Bijdragen tot het Mensohelijk Geluk I, 1789, biz. 108: De doornstruik, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk I, 1789, biz. 109: De ezel en de vos, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk I, 1789, biz. 250: De roos en de grashalm, in vers.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk I, 1789, biz. 231: Het schaap, in vers.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk I, 1789, biz. 335 = Twist over de rang, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk I, 1789, biz. 444: Het vrouwelijk luipaard onder de andere dieren, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk I, 1789, biz. 430: De waterbel, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk II, 1789, biz. 342: De Bok en de leeuw, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk II, 1789, bIz. 343: De Leeuw en de wolf, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk III, 1790, bIz. 291: De wolf, de herdershond en de kudde, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk IV, 1790, bIz. 91: Jupiter en de stier, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk IV, 1790, bIz. 92: De gans en de hond, in proza.

Bijdragen tot het Menschelijk Geluk V, 1791, bIz. 187: De dobbelsteen en de schrijfpen, in proza.

De Menschenvriend I, 20e Vertoog (zonder datum), 1788, biz. 160: De vliegen, in vers.

De Menschenvriend III, 32e Vertoog (zonder datum), 1790, bIz. 249: 6 fabels, in vers.

De Menschenvriend IV, 31e Vertoog (zonder datum), 1791. biz. 406: De bekeerde vos (Gay), in vers.

-ocr page 261-

249

De Leerzame Praatal I, 39e Vertoog, 29 September 1790: De wolven en de vossen, in vers.

De Leerzame Praatal I, 39e Vertoog, 29 September 1790: De koekoek, de nachtegaal en de boer, in vers,

De Leerzame Praatal 1, 39® Vertoog. 29 September 1790: De wolf en de leeuw, in proza.

De Leerzame Praatal I, 39® Vertoog, 29 September t’jQo: De wolf en de vos, in proza.

De Leerzame Praatal II, 10e Vertoog, 9 Maart 1791: De OS en de kikvors (v. Hoogstr.), in vers.

De Leerzame Praatal II, 35® Vertoog, 31 Augustus 1791: De chameleon, in vers.

De Vraagal II, 68e Vertoog, 1791. Wz. 128: Fabel van de mol, in proza.

De Vraagal II, 81e Vertoog, 1791. biz. 229: De aalmoes (Gellert), in vers.

De Vraagal IV, 195e Vertoog, 1793= Wie kan de kat de bel aanbinden, in proza.

De Vraagal IV, 199e Vertoog, 1792, blz. 344= De zon en de kikvorsen, in vers.

De Vraagal IV, 203e Vertoog, 1792: De twee nachtwachten (Gellert), in vers.

De Vraagal V, 215e Vertoog, 1795- biz- 56: Paard en rijknecht (Duits), in proza.

De Vraagal V, 251e Vertoog, 1795- Wz- 552: De lepel zout (Bilderdijk), in vers.

De Vraagal V. 253e Vertoog, 1795. Wz, 376: Wedstrijd tussen W. en O. wind, in vers.

De Vraagal VI, 294e Vertoog, 1796, blz. 271: De twee leeuwen. in vers.

De Zot, 10e Vertoog, 10 Maart 1794. Wz. 78: De raad der geneesheren, in proza.

Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak II, 2e stuk. 1794, blz. 788: De dood en de man (de la Court), in vers.

^Nieuw j^Igemeen NIagazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak III, le stuk, 1796, blz. 356: Zes proza-fabels.

^lieuw j\lgemeen IVlagazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, 2e stuk, iyg’2^ blz. 812: De olijfboom en de laurierboom, in proza.

Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak V, 2e stuk. 1799, blz. 610: De prozafabels van Lessing, vertaald.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 2e stuk, 1797, blz. 336: De nachtegaal en de pauw, in vers.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak 1, 2e stuk, 1797, blz. 432: De ezel en de zwaan, in vers.

-ocr page 262-

250

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak 1, ae stuk, 1797gt; l)Iz. 480: De visscher, de aal en de slang, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak III, ae stuk, 1799. hlz. 334: De gouden drievoet, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak III, ae stuk, 1799, biz. 416; De zot en de bastaard, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak III, ae stuk, 1799. bIz. 6a5'. Het paard en de horzel, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van W^etenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, bIz. 45: De stad- en de landmuis, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 93: Twee oorspronkelijke fabels, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 398: Het egelzwijn en de mol, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 398: Het rozenboompje en de zonnebloem, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 447: De ram en de stier, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van W^etenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 447: Minerva en Apollo, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 448: De spin en de zijdeworm, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 493: De bunsing en de duiven, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, bIz. 344: De leeuw en de vos, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van W^etenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, bIz. 6aa: De jongeling op het schip, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak IV, ae stuk, 1800, biz. 6aa: De bron en de reiziger, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak V, ae stuk, 1801, biz. 305: De wolf in het schapevel, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak V, ae stuk, i8ot, biz. 43a: De roos en de vlinder, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak V, ae stuk, 1801, biz. 478: De paauw en kraanvogel, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak V, ae stuk, 1801, biz. 684: De vos en de nachtegaal, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, ae stuk, 180a, bIz. 96: De hoppe en de eik, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, ae stuk, 180a, biz. 176; De aap en de okkernoot, in proza.

-ocr page 263-

251

Nieuwe VaderlandscKe Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk, 1802, biz. 221: De lokvogel, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk, 1802, bIz. 221: De stier en de hond, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk 1802 bIz. 462: De Kerseboom en de aardbeiplanten, in proza.nbsp;Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI,nbsp;2e stuk, 1802, bIz. 559: De zon en de lamp, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk, 1802, bIz. 654: De spin en de mug, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VI, 2e stuk 1802: De kat, de vos en de hond (A. v. H.), in vers.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VII, 2e stuk, 1805, bIz. 46: De leeuw, de slang, de ezel en de schapen, in

NieuwrVaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VII, 2e stuk 1803 biz. 745: Het standbeeld en de steenhouwer, in proza.nbsp;Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap. Kunst en Smaak VIII.

2e stuk. 1804. biz. 46: De aap en Paard in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak VIII.

2e stuk 1804 biz. 95: Het sijsje en de tijger, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap. Kunst en Smaak VIII.

2e stuk 1804 biz 140: De vos en de luipaard, in proza.

Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap. Kunst en Smaak VIII.

2e stuk. 1804, biz. 190: De zon en « negers in proza Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap. Kunst en Smaak VIII.

2e stuk, biz. 464: De man en het vogeltje in proza.

De Arke Noach’s. 13e Vertoog. ± 1799. biz. 120: Aesopus en de ezel

(Hoogd.), in vers. nbsp;nbsp;nbsp;i i i

De Arke Noach’s. 30e Vertoog, ± I799. biz. 413: Het sijsje en de vleder-

muizen (Daniël Bleecker), in vers. nbsp;nbsp;nbsp;i i n

De Arke Noach’s, 30e Vertoog, ± 1799. biz. 413= De wandelaar en de dolle

en

in

honden (Daniël Bleecker), nbsp;nbsp;nbsp;i L v

Hedendaagsche nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;c

Smaak, voor het jaar 1803. nbsp;nbsp;nbsp;2e stuk, biz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;123:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De vos en de leeuw,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Hed^ndalgsche nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1803. 2e stuk. biz. 272: De havik en de ooievaar.

Hprl^ürirJosche nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1803. 2e stuk, biz. 567 •• De krekel en het kapelletje.

in proza.

-ocr page 264-

252

Hedendaagsche Vaderlandsche BibliotKeek van Wetenschap, Kunst en Smaak, voor het jaar 1805, ae stuk, biz. 445: De bond en de twee bazen,nbsp;in proza.

Hedendaagscbe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak, voor het jaar 1803, 2e stuk, blz. 672: De knaap en de muggen,nbsp;in vers.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1806, 2e stuk, blz. 175: De vos en hen, in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1806, 2e stuk, blz. 520: De knaap en de honden, in vers.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1806, 2e stuk, blz. 464: De dog en de kater, in vers.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1806, 2e stuk, blz. 464; De pad en de watermuis, in vers.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1807, 2e stuk, blz. 450: De wenschen des ezels, in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1808, nbsp;nbsp;nbsp;2e stuk, blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;46: Het fortuin ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de jongen,

in proza.

Hedendaagscbe Vaderlandsche Smaak, voor het jaar 1808,

(Gellert), in proza.

Hedendaagscbe Vaderlandsche Smaak, voor het jaar 1808,nbsp;in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1808, 2e stuk, blz. 555: De veehoeder, in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1808, 2e stuk, blz. 416: De adelaar en pauw, in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1808, 2e stuk, blz. 462: De Leeuw en de kikvorsch, in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1808, nbsp;nbsp;nbsp;2e stuk, blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;310:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De terneergeschoten eik,

in proza.

Hedendaagscbe nbsp;nbsp;nbsp;Vaderlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bibliotheeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wetenschap,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunstnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

Smaak, voor het jaar 1808, 2e stuk, blz. 70: De duif en de vos, in proza.

Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en 2e stuk, blz. 239; De windhond en de dog

Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en 2e stuk, blz. 285: De aap voor de spiegel.

-ocr page 265-

233


Almanakken.

Almanak voor het Schone en het Goede, van 1822, biz. 84: Het korhoen (v. Walré), in vers.

Almanak voor het Schone en het Goede, van 1824, hlz. 189: De nachtegaal en de prins (naar Florian), in vers.

Almanak voor het Schone en het Goede, van 1828, hlz. 117: De vogel en de spiegel (naar t Frans, door L.), in vers.

Almanak voor het Schone en het Goede, van 1829, hlz. 59: De glorie en de deugd (naar Rigaut, door L.), in vers.

Almanak voor het Schone en het Goede, van 1834, hlz. 47: De Bij en de slang, in vers.

Almanak voor het Schone en het Goede, van 1844, hlz. 160: De adelaar en de slak (naar ’t Hoogd. door L.), in vers.

Nederlandsche Muzen-almanak voor het jaar 1829, hlz. 6: De spin en hel podagra (naar Petrarca door G. H. Nagel), in vers.

Nederlandsche Muzen-almanak voor het jaar 1855, hlz. 155: De tijger en de wolf (W. van Walré), in vers.

Nederlandsche Muzen-almanak voor het jaar 1840, hlz. 118; De ezel en de nachtegaal (naar Deschamps door Vincent Loosjes), in vers.

Almanak voor Blijgeestigen voor het jaar 1850, hlz. 173; De glimworm en het pad (naar ’t Frans door J. v. Lennep), in vers.

Almanak voor Blijgeestigen voor het jaar 1833, hlz. 133: De raaf en de ekster (J. H. Foppe), in vers.

Almanak voor Blijgeestigen voor het jaar 1833, hlz. 123: De glimworm en de pad (naar Pfeffel door C. J. Roodbol), in vers.

Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen voor het jaar 1838, hlz. 139: De Haan en de vos (naar Hagedorn door A. J. van der Aa), in vers.

Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen voor het jaar 1838, hlz. 201: Het kind op de tafel slaande (naar Baébe), in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1832, hlz. 170: De twee broeders, Eene fabel door Mr J. Berman, Zierikzee, in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1842, hlz. 177: De kikvorsch en de haan (T. Raven Hzn.), in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1843: De ezel en de drijver (door denzelfde), in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1830, hlz. 30- Dc weduwe van de pauw, de kalkoen en de duif (door S. J. van den Bergh),nbsp;in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1839, hlz. 168: De ezel en de nachtegaal (door denzelfde). in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar i860, hlz. 144: De leeuw en de hond (T. Raven), in vers.

-ocr page 266-

234

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1863, biz. 148: De jonge kater (naar Lichtwer door P. C. J. Meys), in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1863, blz. 113: De wolf en het lam (naar het Fransch door T. Raven), in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1873, fgt;lz. 2Q: De nachtegaal en de critiek (naar het Fransch door W. J. v. d. Bergh),nbsp;in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1874, blz. 162: De twee katers (J. Blankenaar, ontleend), in vers.

Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1873, Hz. 183: Hond en muis (Diederik), in vers.

Almanak Holland voor het jaar 1834, blz. 48; De wijsgeer en de vloo (naar het Spaans van Sameniego door G. Timme), in vers.

-ocr page 267-

STELLINGEN

W. J. NoordKoek geeft in zijn dissertatie ,,Gellert und Holland , waarin Iiij zegt: „Es ist wohl eine merkwürdige Erscheinung dasz dienbsp;Literaturgeschichte der Hollaruler, denen doch der Sinn für Moralnbsp;im Blute liegt, so wenig hedeutendes auf den Gebiete der Fabel auf-weist” tlijk, onvoldoende kennis te liebben genomen van de fabelliteratuur in onze letterkunde.

II

Kalff’s bewering naar aanleiding van bet citaat uit de St. Lutgart: „Daer doen si stomme beesten sprekennbsp;Daer doen si simmen speren breken”nbsp;dat een verbaal of fabel, waarin van een toernooi van apen sprakenbsp;is, niet is teruggevonden, (Geseb. der Nederl. Letterk. I, biz. 213)nbsp;is onjuist.

III

De uitlating van Cornelis Vetb: ,,De taal van den lach in de middeleeuwen is mommerij, verkleeding, charade. En daarmee staatnbsp;die geheele voorliefde in verband die wij tot in de ige eeuw opmerken voor allegorie, fabel, embleemquot; (Gesebiedenis van de Neder-landscbe caricatuur, bIz. 7) is misleidend.

IV

In de ,,Letterkundige Studiën” van Jan Ligtbart: ,,De Kleine Johannes, Eerste Deel” vindt men op biz. 35: ,,Wat eigenaardig verschil tusschen den parabel in de geographische les der krekels en diennbsp;van den glimworm . Het woord parabel is bier niet op zijn plaats.

J. F. HEYBROEK

-ocr page 268-

V

In Ket algenneen wordt er in de l8e eeuw slecKt vertaald. Met ket veroordelen van een vertaald woord, als een barkarisme, moet mennbsp;ecbter voorzicktig zijn, daar de moderne woorden semantisck vaaknbsp;verder van ket woord in een vreemde taal zijn komen te staan, dan denbsp;oudere termen.

VI

Het Bredase sacramentspel is niet van Antkonis de Roovere, zoals W. van Eegkem beweert (,,Rbetores Bruxellenses 15e en 16e eeuw.nbsp;Revue Beige de Pkil. et d ’bistffblz. 437) steun van Dr Tk.nbsp;Enklaar (Tijdsckrift voor Ned. taal- en letterkunde LVI, biz. 28,nbsp;1936): ket vertoont sleckts invloed van dezen rederijker.

VII

Het oordeel van Dr W. H. Staverman over Van Koetsveld, speciaal over de ,,Schetsen uit de pastorij te Mastland ’ (Dicktersckap ennbsp;Werkelijkkeid, bIz. l66lt;—167) is te bard.

VIII

Het is onjuist, de vorm van ket raadkuis van Van Campen (n.I. zonder koofdingang) aan de neiging tot degelijkkeid en de voorkeurnbsp;voor een onopvallende levenswijze in ket midden van de 17e eeuwnbsp;toe te sckrijven, zoals Prof. Dr J. Romein doet (De Lage Landennbsp;bij de zee, biz. 337).

IX

De invloed van Barkam’s Ingoldsby Legends op de gedichten van De ,,Schoolmeester” wordt door Prof. J. Prinsen (Handboek tot denbsp;Nederlandscke Letterk. Gesck., biz. 614) sterk overdreven.

X

De uitgave van de ,,Oude Rechtsbronnen der stad Breda” door Mr W. Bezemer (1892) is niet alleen onnauwkeurig, maar zelfsnbsp;gekeel onbruikbaar.

-ocr page 269-

XI

De overeenkomst tussen de figuur van de duivel in Dostojewski’s Gebroeders Karamazow (Hfst. IX) en die in de Kleine Johannes IIInbsp;(biz. 157 vigg.) is niet toevallig, maar wezenlijk.

XII

Doordat Prof. J. Huizinga (Homo Ludens, Proeve eener bepaling van bet spelelement der cultuur) bet spel te veel ziet vanuit de agoon,nbsp;komen wezenlijke trekken van den bomo ludens niet tot hun recbt.

XIII

Josef Israëls werkte niet alleen in zijn eerste periode, maar ook in latere werken naar plaatjes.

XIV

De wijsgerige propaedeuse is als schoolvak voor H.B.S. en gymnasium ongewenst, maar zeer gewenst voor de toekomstige docenten, die in de afzonderlijke vakken het onderwijs erdoor kunnen verdiepen.

-ocr page 270-


é nbsp;nbsp;nbsp;*1


.-‘V’w


-ocr page 271- -ocr page 272- -ocr page 273-


i!t^g^r^-^i^;pj»“i-*rlt;\ '.¦'s'.s- ¦,.•¦• nbsp;nbsp;nbsp;ü*.-^





J



h

gt;'


i




gt; '



I 'i'^ii^iifi^-*'-

S'S'TT’'^'


‘'?f'»iir

•.' quot;-*?



-ocr page 274-