-ocr page 1-

/I.

DE CULTUREELE BETEEKENIS DERnbsp;PSYCHOTECHNIEK J

Een sociaal-psychologische studie

'lt;9

PL M. VAN DER HEUDEN

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

DE CULTUREELE BETEEKENIS DER PSYCHOTECHNIEK

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1778 0655

-ocr page 7-

DE

CULTUREELE BETEEKENIS DER PSYCHOTECHNIEK

EEN SOCIAAL-PSYCHOLOGISCHE STUDIE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DEnbsp;RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VANnbsp;DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. R. KRUYT, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAATnbsp;DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DEnbsp;BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE OP VRIJDAG H MAART 1941,

DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

PHILIP MAX VAN DER HEIJDEN

GEBOREN TE GROOT-AMMERS

N.V.

BIJ J. B. WOLTERS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ GRONINGEN ^ BATAVIA - 1941

-ocr page 8-

Aan mijn Vrouw

-ocr page 9-

Het is mij een behoefte U, Hoogleeraren, Lectoren en Privaatdocenten van de medische, natuur-philosophische en juridische faculteiten der Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, danknbsp;te zeggen voor Uw onderwijs.

Hooggeleerde R é v é s z, aan U dank ik mijn opleiding in de experi-menteele psychologie. Steeds meer ben ik gaan beseffen, hoe belangrijk de studiejaren onder Uw leiding voor mijn vorming zijn geweest.

Hooggeleerde Roe Is, hooggeachte Promotor, ten zeerste ben ik U erkentelijk voor de groote vrijheid, die Gij mij bij keuze ennbsp;bewerking van mijn onderwerp hebt gelaten en den steun, diennbsp;Gij mij, waar ik dien noodig had, steeds hebt verleend. Het spijtnbsp;mij, dat de vele uren, die ik in Uw laboratorium placht door tenbsp;brengen, tot het verleden behooren.

Zeergeleerde L u b s e n, U in het bijzonder dank ik mijn opleiding tot psychodiagnosticus. Uw opvatting van het psychotechnischnbsp;onderzoek en de wijze, waarop het door U wordt verricht, heb iknbsp;getracht in practijk te brengen. Grooten dank ben ik U verschuldigd.

Mej. De Ruyter, Uw toegewijde hulp bij het ordenen en bewerken der gegevens is mij tot grooten steun geweest.

Drs. Waisvisz, voor de zorgvuldigheid, waarmee U mijn manuscript hebt doorgelezen, ben ik U ten zeerste erkentelijk.

-ocr page 10- -ocr page 11-

„Onze meest hoopvolle verwachtingen zullen tekort schieten, wanneer wij bedenken, hoeveel ellende ennbsp;misdaad van de wereld weggevaagd zouden worden,nbsp;als men eens, al was het slechts voor enkele jaren,nbsp;ons opvoedingsstelsel er op richtte: de meest bekwamen op invloedrijke posten te brengen, aan iederennbsp;graad van intellect zijn natuurlijken werkkring en aannbsp;ieder soort werk zijn waarachtige beteekenis te verschaffen.”

John Ruskin (1819—1900).

-ocr page 12-

1 ¦ nbsp;nbsp;nbsp;- » ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' V'-l-V -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ¦

, nbsp;nbsp;nbsp;Vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-¦ ’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦gt;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' quot;'i*'

, nbsp;nbsp;nbsp;' *-^1-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-¦'¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•gt;,'•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v'\nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A,.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'Aï

si:. »,\V nbsp;nbsp;nbsp;,•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- Hnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• Aynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• y_,

^ 4' nbsp;nbsp;nbsp;U'-; ' ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

K '/¦-' nbsp;nbsp;nbsp;-* • ^quot;gt;gt;?'*'*lv'quot;'••¦«¦'it'v''''''¦ quot;#‘i*lt;/.'ï«ï¥ j'4 “ï'»!**-’^ ï'j'” '!^.' -'- ',‘'w

*:gt;-?' o ^ f_’quot; '- nbsp;nbsp;nbsp;'t,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ „ 'r ,'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*-^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ t'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' . ïgt;

fc‘*gt; ¦ -HVs,/ ¦'''•'• ' '^^^ ¦ ;^'!- *.' 'quot;'- nbsp;nbsp;nbsp;-- 'V,.? . , J .

L** nbsp;nbsp;nbsp;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*'Jt'quot;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\v* .) 'S’*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' S,

kquot;:/ nbsp;nbsp;nbsp;/quot;' -¦''''.gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ': .'‘iinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

. nbsp;nbsp;nbsp;¦'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4t .-,w •¦-£-. . . -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^.'i

^K' -.


-ocr page 13-

INHOUD

EERSTE DEEL

Hoofdstuk I nbsp;nbsp;nbsp;Blz.

De ontwikkeling der psychotechniek in verband met haar cultureele betcekenis ................ 1

Inleiding ...... ................... 1

A. nbsp;nbsp;nbsp;De periode van opbouw.................... 4

B. nbsp;nbsp;nbsp;De periode der practische resultaten . ............ 7

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het belang van den opdrachtgever, hetzij overheid of particulier

bedrijf .......................... nbsp;nbsp;nbsp;8

2. nbsp;nbsp;nbsp;De invloed van het Taylor-systeem en de hieruit voortgevloeide

psychotechnische rationalisatie ........ 8

3. nbsp;nbsp;nbsp;De ontwikkeling der algemeenenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;psychologie...... 9

4. nbsp;nbsp;nbsp;Het verschil in opleiding der psychotechnici .........nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

5. nbsp;nbsp;nbsp;De oorlog van 1914 tot 1918 en de daarop gevolgde periode van

„hoogconjunctuur” ................ 11

6. nbsp;nbsp;nbsp;De snelheid, waarmede de psychotechniek zich heeft ontwikkeld 14

C. nbsp;nbsp;nbsp;De periode, waarin de cultureele taak der psychotechniek op den voorgrond treedt ..................... 15

1. nbsp;nbsp;nbsp;De toenemende belangstelling voor school- en beroepskeuze . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het probleem der werkloosheid ............... 18

3. nbsp;nbsp;nbsp;Het probleem der arbeidsbemiddeling ............23

4. nbsp;nbsp;nbsp;De verdere ontwikkeling van het psychotechnisch onderzoek met

behulp van metende methoden nbsp;nbsp;nbsp; .........24

5. nbsp;nbsp;nbsp;De invloed van de medische psychologie en de psychiatrie op de

psychotechniek.................... 31

6. nbsp;nbsp;nbsp;De ontwikkeling van het psychotechnisch onderzoek met behulp

van observeerende methoden ............ 38

D. nbsp;nbsp;nbsp;De maatschappelijke beteekenis der psychodiagnose ....... 42

Hoofdstuk II

50

Metende èn observeerende testmethoden? .

Hoofdstuk III

De methoden, die bij onze onderzoekingen werden toegepast . . 62

A. nbsp;nbsp;nbsp;De psychodiagnostische verwerking van de gegevens, die met behulp

van metende testmethoden werden verkregen. . .........62

B. nbsp;nbsp;nbsp;De synthese van metende en observeerende testmethoden ..... 78

-ocr page 14-

Hoofdstuk IV nbsp;nbsp;nbsp;Biz.

Het bewerkte materiaal en de problemen, die voor een beschouwing in aanmerking komen .................... 82

TWEEDE DEEL

Hoofdstuk V

Het onderzoek naar de intelligentie............... 91

A. nbsp;nbsp;nbsp;Enkele opmerkingen over de definitie en de bepaling van de intelligentie 91

B. nbsp;nbsp;nbsp;Een vergelijking van onze testresultaten met die der Nederlandsche

Legertest ............ ............... 97

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen intelligentieniveau en beroep........102

Hoofdstuk VI

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling 110

Inleiding ............................ 110

A. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling innbsp;algemeenen zin ....................... . 111

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij een

bepaald intelligentieniveau......... 120

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling met

betrekking tot het genoten onderwijs.............. 130

D. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling met

betrekking tot het uitgeoefende beroep.............139

E. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, beschouwd van een individueel psychodiagnostisch standpunt .... 146

F. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting........ 155

G. nbsp;nbsp;nbsp;De practische beteekenis van onze onderzoekingen naar de verhouding

tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling.........161

Hoofdstuk VII

Het verband tusschen intelligentie en enkele andere factoren van het psychodiagnostisch onderzoek ...............181

DERDE DEEL

Hoofdstuk VIII

Het verband tusschen aanleg en maatschappelijke loopbaan. . . 193 Inleiding ............................ 193

A. nbsp;nbsp;nbsp;De individueele verschillen in aanleg bij eenzelfde beroep of functie 196

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en schoolopleiding .........208

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen den aanleg en het aantal werkgevers .... 231

D. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en loonpeil............236

E. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en beroepswensch ......... 253

-ocr page 15-

XI

Hoofdstuk IX nbsp;nbsp;nbsp;Biz.

De eugenetische beteekenis van het onderzoek naar den aanleg . 264

A. nbsp;nbsp;nbsp;De invloed der erfelijkheid op het niveau van den aanleg ..... 264

Inleiding .............. 264

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen het gemiddelde intelligentieniveau van denbsp;vaders uit de verschillende beroepsgroepen en dat van hun kinderen 267

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het verschil in aanleg bij personen, wier vaders tot eenzelfde

beroepsgroep behooren ....... ............ 275

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en kindertal ........284

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en werkloosheid .......... 310

Hoofdstuk X

De culturcelc beteekenis der psychotechniek .......... 323

A. nbsp;nbsp;nbsp;Het psychotechnisch onderzoek bij het onderwijs ......... 326

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het psychotechnisch onderzoeknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bij de beroepskeuze....... 330

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het psychotechnisch onderzoek bij de arbeidsbemiddeling ..... 335

D. nbsp;nbsp;nbsp;Het psychotechnisch onderzoek in het bedrijfsleven . ....... 341

-ocr page 16- -ocr page 17-

EERSTE DEEL

HOOFDSTUK I

DE ONTWIKKELING DER PSYCHOTECHNIEK IN VERBAND MET HAARnbsp;CULTUREELE BETEEKENIS

Inleiding. nbsp;nbsp;nbsp;,

Omstreeks 1900 droeg de Fransche regeering, op grond van de overweging dat tal van leerlingen het normale onderwijs niet kondennbsp;volgen, aan Alfred Binet, den directeur van het laboratoriumnbsp;voor physiologische psychologie aan de Sorbonne, een onderzoeknbsp;op naar de mogelijkheid, methoden te scheppen, die deze ongeschiktheid zouden kunnen vaststellen vóórdat zij in de practijknbsp;tot moeilijkheden leidde.

Eveneens omstreeks 1900 bemerkte de Bell Telephone Company in Amerika, dat 75 % der aangenomen telefonisten na een jaarnbsp;wegens ongeschiktheid moesten worden ontslagen. Zij droeg Hugonbsp;Münsterberg, hoogleeraar in de psychologie aan de Harvard-Universiteit, een onderzoek op naar de mogelijkheid, methodennbsp;te scheppen, die deze ongeschiktheid zouden kunnen vaststellennbsp;vóórdat zij in de practijk tot moeilijkheden leidde.

Zonder aan de historie tekort te doen, hebben wij beide opdrachten, die den grondslag hebben gelegd voor de toegepaste psychologie, in dezelfde bewoordingen kunnen omschrijven. Toch was er eennbsp;oogenschijnlijk onbelangrijk, doch voor de ontwikkeling der psychotechniek fundamenteel verschil: Binet ontving zijn opdracht vannbsp;overheidswege, Münsterberg de zijne van een particulier bedrijf,nbsp;Binet trachtte dus de intelligentie van toekomstige leerlingen tenbsp;meten in hun belang, Münsterberg’s taak was de schifting vannbsp;sollicitanten in het belang van het bedrijf. Zoo werd Münsterbergnbsp;de schepper van de personeelskeuze op wetenschappelijken grondslag,nbsp;waarvoor hij de naam psychotechniek bedacht. De eerste handeling,nbsp;die de psychotechnicus thans verricht, nl. het onderzoek naar denbsp;intelligentie, is echter door het baanbrekende werk van Binetnbsp;mogelijk geworden. Beider methoden waren verschillend, dochnbsp;ontwikkelden zich geleidelijk tot één geheel, waarvoor de naamnbsp;psychotechniek behouden bleef.

-ocr page 18-

Met het vraagstuk van den mensch en zijn arbeid hield zich omstreeks 1900 ook Ir, Taylor bezig. Hoewel uit een goed gesitueerdnbsp;milieu voortgekomen, begon hij zijn maatschappelijke loopbaan alsnbsp;leerling-metaalbewerker. Hij klom spoedig op tot draaiersbaas ennbsp;maakte een einde aan de te geringe arbeidsprestaties van zijn arbeiders, Hij paste het werktuig bij den mensch aan, bestudeerde denbsp;problemen van vermoeidheid, arbeidsverdeeling, rustpauzen enz, ennbsp;werd aldus de grondlegger van de rationalisatie. Hij diende in denbsp;eerste plaats een bedrijfsbelang. Zijn arbeid is niet versmolten metnbsp;het aandeel, dat Münsterberg en Binet in het ontstaan der psychotechniek hebben gehad, maar leidde tot een speciaal arbeidsveldnbsp;der psychotechniek, de psychotechnische rationalisatie,

Münsterberg verdeelde de toegepaste psychologie in psychotechniek en cultureele psychologie, De onderzoekingen, die het bereiken van een practisch doel op het gebied van handel en industrienbsp;ten doel hadden, rangschikte hij onder het begrip psychotechniek;nbsp;die ten doel hadden inzicht te verschaffen in het ontstaan vannbsp;bepaalde verschijnselen, b,v, op het gebied der psychiatrie ennbsp;criminologie, zonder dat een practisch doel werd nagestreefd,nbsp;daarentegen onder het begrip cultureele psychologie. Deze scherpenbsp;scheiding tusschen een verklarend en een practisch deel der toegepaste psychologie vond geen algemeene instemming,

R o e 1 s legde er in zijn openingsrede van het vijfde Internationale Congres voor Psychotechniek den nadruk op, dat de tegenstellingnbsp;tusschen „psychotechniek” en „cultureele psychologie” een rem-menden invloed op de ontwikkeling der psychotechniek uitoefende :nbsp;„Sans base de psychologie culturelle l'examen psychotechnique nenbsp;peut ici (la sélection du personnel) rien donner; sans elle, on nenbsp;peut s’élever au-dessus d’un diagnostic périphérique,”

Elke wetenschap ondergaat de invloeden van een in de maatschappij bestaande concrete situatie. Bij de psychotechnische wetenschap, die haar ontstaan en ontwikkeling in hoofdzaak danktnbsp;aan uit de maatschappij voortgekomen behoeften, moet dit innbsp;hooge mate het geval zijn, Münsterberg en Binet hadden beiden

H. Münsterberg, Grundzüge der Psychotechnik (Leipzig 1914, J. A. Barth), Cinquième Conférence Internationale de Psychotechnique; Comptes-Rendus publiés par Ie Comité National (Utrecht-Nijmegen 1928, N,V, Dekker,nbsp;V, d. Vegt amp; J, W. V. Leeuwen),

-ocr page 19-

zoowel een preventieve als een selecteerende taak, ook ten opzichte van het belang van de onderzochte personen, al was dit laatste bijnbsp;Münsterberg niet de reden van de opdracht. Noch de achterlijkenbsp;kinderen, noch de ongeschikte telefonisten waren ermee gebaat,nbsp;indien zij werk moesten verrichten, waarvoor zij niet voldoendenbsp;capaciteiten bezaten. Toch bestaat er bij beide opdrachten ook eennbsp;verschil, n.1. dat Binet's opdrachtgeefster, de overheid, voor hetnbsp;achterlijke kind een specialen vorm van onderwijs liet geven, waardoor het vastgestelde tekort aan leervermogen zooveel mogelijknbsp;kon worden gecompenseerd; Münsterberg's opdrachtgeefster, denbsp;Bell Telephone Company, had daarentegen uitsluitend belangstelling voor de goede telefonisten. Het lag niet op haar weg voornbsp;de ongeschikte arbeidskrachten een werkkring of opleiding te zoeken,nbsp;die in overeenstemming was met den bij het onderzoek geblekennbsp;aanleg. In zekeren zin bestaat er hier zelfs een belangentegenstellingnbsp;tusschen den opdrachtgever en den onderzochten persoon. Dezenbsp;tegenstelling heeft op de ontwikkeling der psychotechniek invloednbsp;uitgeoefend. Het bedrijf vraagt immers niet alleen een doelmatige,nbsp;maar ook een zoo goedkoop mogelijke selectie, zoodat bij voorkeurnbsp;slechts die eigenschappen bij het psychotechnisch onderzoek werdennbsp;betrokken, die voor de te vervullen functie van direct belang werdennbsp;geacht. De atomistische werkwijze, die in de psychotechniek aanvankelijk werd gevolgd, is dan ook ten deele een gevolg van dennbsp;aard der opdrachten, die de industrie verstrekte. Bovendien werdnbsp;het psychotechnisch onderzoek uit economische overwegingen zóónbsp;georganiseerd, dat niet wetenschappelijk opgeleide assistenten hetnbsp;eigenlijke onderzoek konden verrichten.

Münsterberg definieerde de psychotechniek op een wijze, die feitelijk niet in overeenstemming was met zijn eigen arbeidsveld:nbsp;„De psychotechniek is de wetenschap van de practische toepassingnbsp;der psychologie ten dienste van een cultureele taak”. De hem opgedragen onderzoekingen hadden immers geen cultureel doel; zij beoogden slechts het bedrijfsbelang te dienen.

Indien wij thans na ongeveer 40 jaar de ontwikkeling der psychotechniek nagaan, dan zien wij, dat het versmeltingsproces van de „psychotechniek” en het onderzoek naar de intelligentie zich hetnbsp;eerst heeft voltrokken ^). Daarna is een versmelting opgetreden

Bij Münsterberg was dit nog niet het geval.

-ocr page 20-

van „psychotechniekquot; en „cultureele psychologiequot;, terwijl thans ook methoden tot ontwikkeling zijn gekomen, waardoor de psychotechniek haar cultureele taak zal kunnen vervullen, zonder dat zijnbsp;hierin belemmerd behoeft te worden door een belangentegenstellingnbsp;tusschen opdrachtgever en onderzochten persoon ^).

Bij mijn onderzoekingen heb ik er zooveel mogelijk naar gestreefd de cultureele taak der psychotechniek tot haar recht te doen komen,nbsp;naast haar bedrijfseconomische beteekenis. Bij de thans volgendenbsp;beschouwingen over de ontwikkeling der psychotechniek werd hetnbsp;cultureele element tot uitgangspunt genomen. Aldus kunnen wij bijnbsp;de ontwikkeling der psychotechniek drie perioden onderscheiden:

A. nbsp;nbsp;nbsp;de periode van opbouw, waarin het cultureele element slechtsnbsp;theoretisch aanwezig is;

B. nbsp;nbsp;nbsp;de periode der practische resultaten, waarin het cultureelenbsp;element nagenoeg ontbreekt;

C. nbsp;nbsp;nbsp;de periode, waarin de cultureele taak der psychotechniek opnbsp;den voorgrond treedt.

A. De periode van opbouw.

In 1912 verscheen Münsterberg's „Psychologie und Wirtschafts-lebenquot;, waarmede voor de psychotechniek de periode van opbouw uit heterogene elementen werd afgesloten. Het boek bevatte denbsp;synthese van de industrieele ervaring dat lang niet elk individunbsp;voor een bepaald beroep geschikt is of geschikt kan worden, metnbsp;de kennis die de psychologie had verzameld omtrent individueelenbsp;verschillen in psychische eigenschappen, zooals intelligentie, concentratievermogen, opmerkzaamheid. Deze synthese werd het fundament van de door Münsterberg met den naam Psychotechnieknbsp;gedoopte wetenschap.

Uit Münsterberg's arbeid blijkt, dat hij zoowel groote waarde hechtte aan het leeren kennen van een complex van persoonlijkenbsp;eigenschappen, als aan methoden, die berusten op een ver doorgevoerde analyse van het arbeidsproces. Bij zijn onderzoekingen vannbsp;telefonisten streefde hij naar het vaststellen van eigenschappen alsnbsp;het concentratievermogen en de nauwkeurigheid van beweging, bijnbsp;die van trambestuurders ging hij uit van de gedachte, dat een zeernbsp;belangrijke factor, die tot veel ongelukken leidde, een verkeerdenbsp;beoordeeling van de snelheid was, waarmede voetgangers en voer-

Onder het begrip „cultuur” wordt verstaan hetgeen zich door middel van geestelijke activiteit in, door en ten bate van de gemeenschap ontwikkelt.

-ocr page 21-

tuigen de trambaan kruisten. Hij construeerde een apparaat, met het doel het in aanmerking komende complex van eigenschappennbsp;door één enkele proef te onderzoeken.

Voor de ontwikkeling der psychotechniek is het van belang geweest, dat zijn onderzoekingen van telefonisten meer practischnbsp;effect hebben gesorteerd dan die van trambestuurders. Bij denbsp;telefonisten onderzocht hij uitsluitend het psychophysische „gereedschapquot;, dat voor dit beroep noodzakelijk werd geacht, d.w.z. eigenschappen als geheugen, opmerkzaamheid, vlugheid enz. De doornbsp;latere onderzoekers voor candidaat-telefonisten opgestelde selectiemethoden beoogden ook alle de aanwezigheid van dit psychophysische „gereedschapquot; te controleeren. Bij het apparaat, datnbsp;Münsterberg voor het onderzoek van zijn trambestuurders construeerde, ging hij echter niet uit van de afzonderlijke eigenschappen, dienbsp;voor het werk van den trambestuurder noodig zijn, doch trachttenbsp;hij feitelijk het sociale gevoel voor het verkeer aan een onderzoek tenbsp;onderwerpen; ongetwijfeld een voortreffelijke gedachte, maar daarbijnbsp;mag men niet uit het oog verliezen, dat, indien zich 100 man voornbsp;een bepaald karwei aanmelden, eerst zij uitgekozen zullen worden,nbsp;die het noodige „gereedschapquot; bezitten, want zonder „gereedschapquot;nbsp;is de kans op goede resultaten bij het werk zeer gering.

Bij de latere onderzoekingen op verkeersgebied (Stern, Tramm, Lahy, Piorkowski) werden eigenschappen onderzocht als de reactiesnelheid, de gezichtsscherpte, de emotionaliteit enZ., die tezamennbsp;het bij het verkeer noodzakelijke psychophysische „gereedschapquot;nbsp;vormen. Deze onderzoekingen leidden tot veel betere resultatennbsp;dan die van Münsterberg. Aan het uitkiezen van de menschen metnbsp;de van nature voor hun werk meest geschikte beroepseigenschappennbsp;dankt de psychotechniek dan ook haar succes en haar snelle ontwikkeling. Daar staat echter tegenover, dat de atomistische werkwijze, die aan het onderzoek der beroepseigenschappen eigen is,nbsp;aan de persoonlijkheidsstructuur van den onderzochten candidaat innbsp;het geheel geen recht laat wedervaren.

Fontègne et Solari, Le travail de la téléphoniste. Archives de Psychologie 17 (66) 1918.

Klutke, Beitrage zur psychotechnische!! Eignungsprüfung für den Fern-sprechdienst. Praktische Psychologie 3 (4) 1922.

Brugmans en Luning Prak, Een psychologische analyse van de telefoniste, Mededeelingen van de Dr. D. Bos-stichting, no. 3 (1921, J. B. Wolters).

Giese, Berufspsychologische Beobachtungen im Reichstelegraphendienst; Schriften zur Psychologie der Berufseignung und des Wirtschaftslebens,nbsp;H. 24, blz. 43 e. a.

-ocr page 22-

Het spreekwoord zegt; „Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen”. Op de verkeersberoepen toegepast, wil dit zeggen, datnbsp;het lang niet allen goede chauffeurs of trambestuurders behoevennbsp;te wezen, die in het bezit zijn van het benoodigde psychophysischenbsp;„gereedschap” als goede ooren en oogen, een bepaalde reactiesnelheid of reactie-constantie enz. Dat de psychotechnici pas nanbsp;vele jaren tot dit inzicht zijn gekomen, kan worden verklaard doornbsp;de belangrijke practische resultaten, die desniettemin met denbsp;atomistische onderzoekingsmethoden in korten tijd werden verkregen, en doordat de realiseering van Münsterberg’s bedoeling,nbsp;het aanvoelen van verkeerssituaties te kunnen beoordeelen, „technisch” is mislukt. Dat is ook de oorzaak, waardoor de psychotechnieknbsp;er aanvankelijk niet naar streefde de persoonlijkheidsstructuur tenbsp;benaderen en waarom het karakterologisch onderzoek geheelnbsp;achterwege bleef.

Psychologisch was Münsterberg’s verkeersanalyse echter volkomen juist. Dit blijkt o. a. uit de resultaten, bereikt met de vele jarennbsp;later door Lahy ontwikkelde methodiek, waarbij de aanwezigheidnbsp;van een aantal periphere eigenschappen werd vastgesteld èn denbsp;reactie van den totalen persoon op de totale verkeerssituatie doornbsp;middel van een verkeersfilm werd nagegaan. Münsterberg was metnbsp;zijn onderzoekingen, die de selectie voor de verkeersberoepen tennbsp;doel hadden, zijn tijd dertig jaar vooruit. Hij was het eveneens metnbsp;zijn definitie van het begrip psychotechniek.

Al kunnen wij ook in de periode van opbouw bij Münsterberg reeds een poging vaststellen om inzicht te krijgen in de persoonlijkheidsstructuur, toch kan deze periode slechts worden beschouwdnbsp;als een ontwikkelingsstadium, waarin de synthese tot stand kwamnbsp;van de analytische onderzoekingsmethoden bij den mensch met denbsp;ontleding van allerlei beroepen in hun fundamenteele, peripherenbsp;eigenschappen ^), die voor de juiste uitoefening ervan noodzakelijknbsp;zijn. De cultureele taak der psychotechniek treffen wij alleen innbsp;Münsterberg's definitie aan.

Bij onze schematische indeeling van de ontwikkeling der psychotechniek in drie perioden moeten wij desondanks toch vaststellen, dat begin- en eindperiode, niettegenstaande haar vele punten vannbsp;verschil, elkaar in de persoon van Münsterberg raken.

Eigenschappen, welke slechts weinig door de persoonlijkheidsstructuur worden beïnvloed, b.v. het ruimtelijk voorstellingsvermogen.

-ocr page 23-

B. De periode der practische resultaten,

Is de periode tot ongeveer 1912 die van de opbouw van de psychotechniek uit de drie door ons op blz. 1 beschreven heterogenenbsp;elementen, die, welke ongeveer tusschen 1912 en 1928 valt, wordtnbsp;door groote practische resultaten gekenmerkt. Bijna alle standaardwerken werden in dit tijdvak gepubliceerd.

Haar arbeidsveld vond de psychotechniek voornamelijk in het bedrijfsleven. Aan de psychotechnische rationalisatie en de perso-neelsselectie waren de meeste onderzoekingen, die in vrijwel allenbsp;landen der wereld plaats vonden, gewijd. De cultureele taak dernbsp;psychotechniek werd op den achtergrond gedrongen. Franziskanbsp;Baumgarten brengt in haar boek: „Die Berufseignungsprüfungen”nbsp;een voor deze ontwikkelingsperiode karakteristieke wijziging aannbsp;in Münsterberg's definitie: ,,De psychotechniek is, juister gedefinieerd, de toepassing van psychische middelen tot het bereikennbsp;van practische doeleinden op alle gebieden van het menschelijknbsp;leven.”

De methoden van de psychotechniek werden door Münsterberg aangeduid met „de practische toepassing der psychologie”, doornbsp;mej. Baumgarten met ,,psychische middelen”. Zij omlijnde denbsp;wetenschappelijke basis, waarop de psychotechniek moet rustennbsp;veel minder scherp dan Münsterberg. Ook het doel der psychotechniek, dat Münsterberg als cultureel van aard beschouwde,nbsp;werd door Baumgarten anders geformuleerd, n.1. als: „het bereikennbsp;van practische doeleinden op alle gebieden van het menschelijknbsp;leven”. Haar wijzigingen in de omschrijving van het begrip psychotechniek waren een gevolg van het hoofdzakelijk industrieele arbeidsveld van de psychotechniek in deze periode. De practische resultatennbsp;werden belangrijker geacht dan haar wetenschappelijke fundeeringnbsp;en haar cultureele taak.

Tot de ontwikkeling der psychotechniek hebben in deze periode factoren bijgedragen, die lagen buiten de psychotechniek zelve,nbsp;alsook invloeden, die ten nauwste samenhingen met haar internenbsp;ontwikkeling. Wij noemen deze factoren exogeen, indien zij vannbsp;buiten af, endogeen, indien zij van binnen uit de ontwikkeling dernbsp;psychotechniek beïnvloeden.

Tot de exogene ontwikkelingsfactoren kunnen we rekenen:

1. het belang van den opdrachtgever, hetzij overheid of particulier

bedrijf;

-ocr page 24-

8

2. nbsp;nbsp;nbsp;de invloed van het Taylor-systeem en de hieruit voortgevloeidenbsp;psychotechnische rationalisatie.

Tot de endogene factoren',

3. nbsp;nbsp;nbsp;de ontwikkeling der algemeene psychologie;

4. nbsp;nbsp;nbsp;het verschil in opleiding der psychotechnici.

Zoowel van endogenen als van exogenen aard zijn:

5. nbsp;nbsp;nbsp;de oorlog van 1914 tot 1918 en de daarop gevolgde periodenbsp;van „hoogconjunctuur”;

6. nbsp;nbsp;nbsp;de snelheid, waarmede de psychotechniek zich ontwikkelde.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het belang van den opdrachtgever, hetzij overheid of particuliernbsp;bedrijf.

Het belang van den opdrachtgever heeft tot het ontstaan der psychotechniek geleid. Ook haar snelle ontwikkeling, waardoor innbsp;een tijdsbestek van twintig jaar in bijna alle landen psychotechnischenbsp;laboratoria ontstonden, moet in hoofdzaak worden toegeschrevennbsp;aan de economische beteekenis der psychotechniek voor het bedrijfsleven. Dit geldt zoowel voor overheidsbedrijven als voor particuliere.nbsp;Op alle daarvoor verrichte onderzoekingen past de definitie vannbsp;mej. Baumgarten volkomen. De psychotechnicus liet zich niet doornbsp;ethische of andere overwegingen leiden. Hij had alleen rekeningnbsp;te houden met de belangen van zijn opdrachtgever, die door middelnbsp;van een zoo economisch mogelijk onderzoek de beste candidatennbsp;voor het eigen bedrijf wenschte te verwerven. Deze instelling vannbsp;den psychotechnicus heeft ertoe geleid, dat het onderzoek ook nunbsp;nog door velen wordt beschouwd als een soort examen, waarbijnbsp;slechts twee mogelijkheden bestaan, goedkeuring of afkeuring.

In de bedrijven, die het psychotechnisch onderzoek op groote schaal bij het aannemen van personeel toepasten, ontstond tevensnbsp;de mogelijkheid de als begaafden aangewezen arbeidskrachten doornbsp;een speciale opleiding in het bedrijf vooruit te brengen. Hoewelnbsp;het bedrijfsbelang tot deze ontwikkeling heeft geleid, werd zoonbsp;toch secundair ook een cultureel doel gediend. Van deze cultureelenbsp;taak der psychotechniek gaf men zich echter pas later voldoendenbsp;rekenschap.

2. nbsp;nbsp;nbsp;De invloed van het Taylor-systeem en de hieruit voortgevloeidenbsp;psj^chotechnischc rationalisatie.

Hoewel de psychotechnische rationalisatie ten doel heeft onnoodig verbruik van arbeidskracht te vermijden, vervult zij toch haar

-ocr page 25-

taak geheel in het belang van het bedrijf. Tenslotte was het doel niet het energieverbruik van den arbeider te verminderen, dochnbsp;met de beschikbare energie een zoo groot mogelijke productie tenbsp;verkrijgen. Haar uitgangspunt is, in tegenstelling met dat dernbsp;psychotechniek, niet de mensch, maar de door den mensch verrichtenbsp;arbeid. „Velen denken bij het woord psychotechniek aan het Taylor-stelsel”, schreef Brugmans in zijn boekje over „Het Taylor-systeem en de psychotechniek”, dat ten doel had aan deze begripsverwarring, die ook in ons land bestond, een einde te maken ^).

Tot de snelle ontwikkeling der psychotechniek heeft deze verwarring tusschen de bedoelingen der psychotechniek en die van het Taylor-systeem ongetwijfeld bijgedragen, daar juist de economische beteekenis der psychotechnische rationalisatie vele bedrijfsleiders de overtuiging heeft geschonken, dat met behulp van wetenschappelijke methoden de productiviteit van den arbeid belangrijknbsp;zou kunnen worden vergroot.

3. De ontwikkeling der algemeene psychologie.

Van den aanvang af was de algemeene psychologie, èn wat haar methode van onderzoek èn wat haar theoretische opvattingennbsp;betreft, atomistisch ingesteld. Men ontleedde bij het onderzoek denbsp;verschijnselen zooveel mogelijk in hun elementen en stelde zichnbsp;voor, dat zij ook uit elementen waren opgebouwd. Deze werkwijzenbsp;is ook voor de psychotechniek in de periode van haar eerste practischenbsp;resultaten karakteristiek. Men ontleedde het arbeidsproces steedsnbsp;verder en nauwkeuriger in zijn elementen en onderzocht bij denbsp;arbeiders een zoo groot mogelijk aantal eigenschappen, waarbijnbsp;individueele verschillen konden worden vastgesteld. Aanvankelijknbsp;meende men, dat deze eigenschappen zelfstandig naast elkaarnbsp;stonden, totdat het onderzoek naar het verband tusschen verschillende eigenschappen (correlatie) aantoonde, dat zij in werkelijkheid steeds één of meer momenten gemeen hadden (vergelijk denbsp;factor G van Spearman).

Een analoge ontwikkeling treffen wij in de algemeene psychologie aan. De onderzoekingen van Weber, Fechner, Helmholtz, Wundt,nbsp;Ebbinghaus, e. a. leidden tot een elementen- en associatie-psycho-logie; die van Ach, Michotte, Prüm, Lindworsky, Selz, Roels e. a.

H. J. F. W. Brugmans, De organisatie van den arbeid: Het Taylor-systeem en de psychotechniek. Mededeelingen van de Dr. D. Bos-stichting (Groningen 1923, J. B. Wolters).

-ocr page 26-

10

leverden bijdragen tot de wils- en denk-psychologie. Onderzoekingen op het gebied der waarnemingsleer leidden tot de Gestalt-psychologie (Von Ehrenfels, Kohier, Koffka, Gelb, e. a.).nbsp;Het behaviorisme (Watson) beperkt zich tot de uiterlijk waarneembare gedragingen van de individuen, die bij het onderzoeknbsp;werden betrokken.

Zoowel de elementen- en associatie-psychologie als de wils- en denk-psychologie, de Gestalt-psychologie en het behaviorismenbsp;hebben de ontwikkeling der psychotechniek beïnvloed.

De onderzoekingen van Ebbinghaus b.v. bleken van directe practische beteekenis, zoowel voor het onderzoek van de intelligentienbsp;en van het geheugen als voor het opstellen van een leercurve. Opnbsp;de beteekenis van den wil voor de ontplooiing van den aanleg werdnbsp;door Roels gewezen ^). Dat wij thans nog niet zoo ver zijn, dat wijnbsp;de wilskracht met behulp van objectieve methoden kunnen vaststellen, vermindert geenszins het belang van de onderzoekingen,nbsp;die op het gebied der wils-psychologie zijn verricht. Dat de denk-psychologie van theoretische en practische beteekenis is voor hetnbsp;onderzoek naar de intelligentie, behoeft geen nader betoog.

De Gestalt-psychologie is voor de psychotechniek van directe beteekenis bij de reclame-psychologie, van indirecte beteekenis,nbsp;doordat werd aangetoond, dat het geheel niet zonder meer gelijk isnbsp;aan de som van de elementen. Ook door het behaviorisme werd denbsp;ontwikkeling der psychotechniek beïnvloed. Deze invloed doet zichnbsp;vooral gelden bij de ontwikkeling van de onderzoekingsmethodennbsp;door middel van observatie.

De onderzoekingen van Kretschmer, Heymans, Freud, Jung e, a. waren eveneens voor de psychotechniek van groot belang, daarnbsp;zij hebben geleid tot het ontstaan van de zgn. medische psychologie. Hierover zal later nog uitvoerig worden gesproken bij denbsp;behandeling van de derde ontwikkelingsperiode der psychotechniek.nbsp;Haar invloed op de psychotechnische wetenschap was in de tweedenbsp;periode nog gering.

4. Het verschil in opleiding der psychotechnici.

Tengevolge van de uiteenloopende herkomst van de psychotechnici kregen onderzoekingsmethoden uit verschillende weten-

F. Roels, Aanleg en beroep, blz. 39 (Amsterdam 1919, N.V. De Roomsch-Kath. Boekcentr.).

-ocr page 27-

11

schappelijke gebieden toegang tot de psychotechniek. Zoowel de ingenieur als de paedagoog, de psycholoog, de statisticus en denbsp;medicus voelden zich tot het arbeidsveld der psychotechniek aangetrokken. In een klein land als het onze beoefenen ook nu nog —nbsp;naast andere — academisch gevormde onderzoekers uit vrijwelnbsp;alle faculteiten de psychotechniek. Deze zoo verschillende vooropleiding moet wel van invloed zijn op de wijze, waarop zij zichnbsp;aan hun taak wijden. De medicus, door zijn opleiding getraindnbsp;in het waarnemen van fijne gegevens, wier symptomatische beteekenisnbsp;het stellen van een diagnose mogelijk maakt, zal ook in de psychotechniek zoeken naar methoden, die het door middel van observatienbsp;mogelijk maken uitingsverschillen vast te stellen met symptomatischenbsp;waarde. De statisticus zal gaarne gebruik maken van methoden,nbsp;die haar waarde aan een toepassing van de wet der groote getallennbsp;ontkenen. De wiskundig opgeleide psychotechnicus zal de psychologische gegevens bij voorkeur verwerken met behulp van formules,nbsp;die met wiskundige exactheid bepaalde correlaties vaststellen. Denbsp;ingenieur zal wellicht bij de psychotechnische bestudeering van hetnbsp;probleem mensch—arbeid den arbeid eerder tot uitgangspuntnbsp;nemen dan den arbeider.

Het is dan ook geen wonder, dat het verschil in opleiding tot het paradoxale verschijnsel heeft geleid, dat de eischen, waaraannbsp;de psychotechnicus zelf moest voldoen, en zijn opleiding heftignbsp;omstreden zijn.

Dat verschil verklaart tevens den grooten strijd, die ook thans nog wordt gevoerd over de waarde der methoden, die bij hetnbsp;psychologisch onderzoek worden toegepast. Een strijd, die totnbsp;uiting komt bij het beoordeelen van de diagnostische waarde vannbsp;het intelligentie-quotiënt, bij het toepassen van metende of obser-veerende methoden enz.

Al moge het verschil in opleiding voor de samenwerking en de waardeering van eikaars methoden misschien niet gunstig zijnnbsp;geweest, het was toch een factor van groote beteekenis bij de opbouwnbsp;der psychotechniek en voor haar veelzijdige ontwikkeling in dezenbsp;tijdsperiode.

5. De oorlog van 1914 tot 1918 en de daarop gevolgde periode van „hoogconjunctuur”.

De oorlog van 1914 tot 1918 heeft zoowel in endogenen als in exogenen zin tot de ontwikkeling der psychotechniek bijgedragen.

-ocr page 28-

12

In exogenen 2;in, omdat de oorlog een zoo zorgvuldig mogelijk gebruik van de menschelijke arbeidskracht eischte, waardoor eennbsp;uitgestrekt arbeidsveld werd geopend, waarop Taylor's denkbeeldennbsp;konden worden toegepast, en bovendien de problemen der personeels-selectie steeds meer om een oplossing gingen vragen. In endogenennbsp;zin, vooral met betrekking tot de methoden, die bij het onderzoeknbsp;naar de intelligentie konden worden toegepast. In deze periodenbsp;vond op groote schaal intelligentie-onderzoek plaats door middelnbsp;van de „General Army Testsquot;, waarmede 1.750.000 recruten werdennbsp;onderzocht. Een bijdrage tot de psychologie van het militairenbsp;beroep hebben de resultaten van dit onderzoek niet geleverd, watnbsp;ook niet in de bedoeling lag. Maar de latere statistische bewerkingnbsp;der gegevens bleek van belang voor de industrieele personeels-selectie. Bovendien heeft de „General Army Testquot; geleid tot denbsp;opstelling van de „National Intelligence Testquot;, waarmede op grootenbsp;schaal de intelligentie van schoolkinderen kon worden bepaald.nbsp;Deze testmethode heeft ook in ons land, in de bewerking vannbsp;Tuning Prak en Meertens, ingang gevonden. De verrassende practi-sche resultaten van het massaal testonderzoek, die den opdrachtgevernbsp;vaak en een enkelen keer ook wel den psycholoog zelf imponeerden,nbsp;deden aanvankelijk te veel waarde aan de langs dezen weg verkregennbsp;gegevens hechten en te zeer vertrouwen op eenmaal gestandariseerdenbsp;methoden, zoodat de onderzoeker zich niet bewust werd van denbsp;betrekkelijke grofheid der methodiek en er niet toe kwam eigennbsp;wegen in te slaan. Dat de intelligentietests in vele handen kwamen,nbsp;zoodat wij ze zelfs in sommige tijdschriften onder de rubrieknbsp;,,Denksportquot; plegen aan te treffen en somtijds ook in bedrijvennbsp;totaal onbevoegden ermede aan het „testenquot; slaan, is aan de waar-deering van het psychotechnisch onderzoek echter niet ten goedenbsp;gekomen.

Hoe belangrijk b.v. ook de onderzoekingen mogen zijn, die leiden tot het statistisch aanwijzen van de oorzaak van vele mislukkingen bij het onderwijs, toch werd terecht door velen begrepen,nbsp;dat deze vorm van het onderzoek naar de intelligentie, vooral indiennbsp;het in groepen plaats vindt, voor een individueel advies lang nietnbsp;altijd voldoende is. Het zijn slechts de uitersten in positieven ennbsp;negatieven zin, bij wie op grond van een dergelijke intelligentie-bepaling een absoluut zekere prognose mogelijk is. Ook al is statistisch vastgesteld, dat voor het volgen van een zeker schooltype eennbsp;bepaald intelligentiequotiënt vereischt is, dan is hiermede nog

-ocr page 29-

13

geenszins gezegd, dat de vorderingen van den leerling geheel in overeenstemming zullen zijn met de door een intelligentiemetingnbsp;gewekte verwachtingen. Wij kennen tegenwoordig vele oorzaken,nbsp;die tot minder goede resultaten van het onderwijs kunnen leiden,nbsp;Zooals de negatieve phase der puberteit, angstsymptomen, psychischenbsp;conflicten, die van even groot belang kunnen zijn bij de beoordeelingnbsp;van elk afzonderlijk geval, als het berekenen van een intelligentiequotiënt. Ditzelfde geldt voor het onderzoek naar de intelligentienbsp;ten behoeve van industrieele doeleinden. Dat in deze periode denbsp;waarde van de hierbedoelde onderzoekingen door de psychotechnicinbsp;juist werd overschat, moet worden verklaard uit het feit, dat denbsp;statistische gegevens zoo'n duidelijke taal spraken, dat men denbsp;wijze waarop zij werden verkregen, vergat en er evenmin rekeningnbsp;mee hield, dat de uitkomsten van het statistisch onderzoek nog geennbsp;maatstaf zijn voor de beoordeeling van de individueele geschiktheid.nbsp;Indien zóó belangrijke karakterfactoren als wil, ijver, eerzucht,nbsp;plichtsgevoel geheel buiten beschouwing zijn gebleven, dan is hetnbsp;de vraag of aan het behalen van twintig of dertig punten meer ofnbsp;minder bij een intelligentiemeting beteekenis mag worden toegekend.nbsp;Thans ligt de tijd waarin de psychotechnicus meende, dat denbsp;kwantitatieve resultaten van een gering aantal tests voldoende warennbsp;om de geschiktheid voor een bepaalde schoolopleiding of een bepaaldnbsp;beroep vast te stellen, achter ons, zij het nog niet zoo heel lang.nbsp;Het besef is gegroeid, dat de uitkomsten van intelligentietests —nbsp;hoewel deze een belangrijk diagnostisch hulpmiddel zijn — tochnbsp;wegens haar betrekkelijke waarde slechts tezamen met anderenbsp;gegevens gebruikt mogen worden. Indien wij hier de scheiding vannbsp;Münsterberg tusschen „psychotechniek” en ,,cultureele psychologie” zouden toepassen, kunnen wij het intelligentieonderzoeknbsp;even goed tot de „psychotechniek” als tot de „cultureele psychologie”nbsp;rekenen, daar zijn beteekenis van éven groot belang is voor hetnbsp;vaststellen van bepaalde feiten als voor de verklaring van psychischenbsp;moeilijkheden, die b.v. het leeren belemmeren.

De wereldoorlog heeft dus geleid tot het veelvuldig aanwenden van psychotechnische methoden zoowel in het leger als in hetnbsp;bedrijfsleven. Dit bevorderde de ontwikkeling van een test-methodiek, die het mogelijk maakt met geringe kosten op grootenbsp;schaal gegevens betreffende de intelligentie te verzamelen, die vannbsp;groote practische beteekenis blijken te zijn, mits zij niet wordennbsp;overschat.

-ocr page 30-

14

6. De snelheid, waarmede de psychotechniek zich heeft ontwikkeld.

Een wetenschap, die velerlei gebied betrad en zich in nauwelijks dertig jaar ontwikkelde, opgezweept door de groote vraag naarnbsp;directe, snelle en practische resultaten, kent niet het moeizaamnbsp;zoeken naar waarheid en het jarenlang worstelen met één enkelnbsp;probleem, dat zoo kenmerkend is voor de ontwikkeling van velenbsp;andere wetenschappen, die toch evenzeer van practische beteekenisnbsp;zijn. Zij heeft ternauwernood tijd en gelegenheid gehad zich opnbsp;haar methoden te bezinnen, haar doelstelling en toepassingsmogelijkheden te formuleeren, De neerslag hiervan vinden wij innbsp;de psychotechnische literatuur: testmateriaal en methoden in bijnanbsp;alle landen der wereld zonder veel originaliteit. Wat aan samenvattende literatuur is verschenen, draagt meer een beschrijvend,nbsp;dan een critisch ontledend karakter. De belangrijke practischenbsp;resultaten verhoogden wel de snelheid van ontwikkeling, dochnbsp;brachten ook mede, dat vaak opdrachten werden gegeven, waarbijnbsp;uitsluitend een snelle en grove selectie werd verlangd. Hierbij komtnbsp;nog, dat bedrijven over het algemeen weinig gelegenheid biedennbsp;voor langdurige experimenten. Door het ontbreken van een centraalnbsp;laboratorium voor psychotechnisch onderzoek, waarvan de stichtingnbsp;door Brugmans en Luning Prak reeds twintig jaar geleden werd bepleit, vond en vindt in ons land de practisch werkzame psycholoog ooknbsp;weinig gelegenheid tot een dieper doorgronden van zijn methoden.

Samenvattend kunnen we vaststellen, dat exogene en endogene factoren in betrekkelijk korten tijd met behulp van het psychotechnisch onderzoek tot belangrijke practische resultaten voerden,nbsp;doch dat deze zoowel de toegepaste methodiek als de cultureelenbsp;beteekenis der psychotechniek niet altijd in even gunstigen zinnbsp;hebben beïnvloed.

De bloei der psychotechnische rationalisatie in deze periode droeg er tevens toe bij, dat de psychotechnicus dichter bij dennbsp;technicus stond dan bij den psycholoog. In deze periode is ook hetnbsp;versmeltingsproces van het onderzoek naar de intelligentie met datnbsp;naar de arbeidsgeschiktheid voor een bepaald beroep volledig totnbsp;stand gekomen. Een begin van de versmelting van de psychotechnieknbsp;met de cultureele psychologie kunnen wij aan het eind van dezenbsp;periode reeds vaststellen ^). De psychotechniek stond echter nog

In zijn openingsrede op het Vijfde Internationale Congres voor psychotechniek, in 1928, wees Roels op het belang hiervan.

-ocr page 31-

15

zóó uitsluitend in dienst van de personeelsselectie ten behoeve van het bedrijfsleven, dat haar cultureele taak nog niet voldoende totnbsp;haar recht kon komen.

C, De periode, waarin de cultureele taak der psychotechniek op den voorgrond treedt.

Nagenoeg gelijktijdig met het verschijnen van „Die Berufs-eignungsprüfungen”, waarin Franziska Baumgarten in 1928 het Zwaartepunt van haar omschrijving van het begrip psychotechnieknbsp;verlegde van het cultureele doel naar de practische beteekenis,nbsp;veranderde de economische conjunctuur.

Sindsdien zijn een twaalftal jaren verstreken, jaren waarin de psychotechniek tijd gehad heeft zich op haar taak en werkwijze tenbsp;bezinnen. Een volledige versmelting van de „psychotechniek”nbsp;met de „cultureele psychologie” is inmiddels tot stand gekomen.nbsp;Het psychotechnisch onderzoek kreeg een veelzijdig karakter, innbsp;tegenstelling met het oorspronkelijke, dat op één speciaal doel wasnbsp;gericht. Het leidt dientengevolge veelal tot het opstellen van eennbsp;psychodiagnose, die niet alleen een doelmatige selectie mogelijknbsp;maakt, maar ook het geven van aanwijzingen aan niet geschiktnbsp;bevonden candidaten, hoe zij hun capaciteiten tot haar recht kunnennbsp;laten komen.

In een voordracht over de selectie van hooger personeel zegt Révész hiervan^): „Volgens mijn meening is de psycholoog nietnbsp;alleen een adviseur van de onderneming, maar ook van de candidaten.nbsp;Pas wanneer hij het vertrouwen, dat beide partijen hem schenken,nbsp;in het belang van beide partijen gebruikt, heeft hij zijn plicht alsnbsp;psycholoog vervuld. Hij helpt de onderneming om voor het verlangdenbsp;werk de geschikte candidaten te vinden, maar hij moet ook de nietnbsp;bijzonder geschikte candidaten van hulp zijn, door hun voorlichtingnbsp;te geven ten aanzien van een werkkring, waarin hun capaciteitennbsp;beter tot hun recht kunnen komen dan in de tegenwoordige ofnbsp;gewenschte positie. Een dergelijk advies komt overigens evenzeernbsp;de onderneming als den candidaten ten goede.”

Inzake de verhouding van den mensch tot zijn arbeid heeft er in de psychotechniek derhalve een accentverschuiving in de richtingnbsp;van den mensch plaats gehad.

G. Révész, Selectie van personeel bij hoogere functies, een voordracht gehouden bij gelegenheid van de psychotechnische tentoonstelling in Dennbsp;Haag in 1937 (Den Haag 1937, Boucher).

-ocr page 32-

16

Ook de cultureele doelstelling der psychotechniek is mogelijk geworden door exogene en endogene factoren (vgl. blz. 7).

Tot deze exogene factoren behooren:

1. nbsp;nbsp;nbsp;de toenemende belangstelling voor school- en beroepskeuze;

2. nbsp;nbsp;nbsp;het probleem der werkloosheid;

3. nbsp;nbsp;nbsp;het probleem der arbeidsbemiddeling.

Tot de endogene factoren:

4. nbsp;nbsp;nbsp;de verdere ontwikkeling van het psychotechnisch onderzoeknbsp;met behulp van metende methoden;

5.

de invloed van de medische psychologie en de psychiatrie op de psychotechniek;

6.

de ontwikkeling van het psychotechnisch onderzoek met behulp van observeerende methoden.

1. De toenemende belangstelling voor school- en beroepskeuze.

De economische crisis bracht mede, dat het behalen van een diploma niet meer de zekerheid verschafte van het verkrijgen vannbsp;een begeerlijke maatschappelijke positie, niettegenstaande de steedsnbsp;verzwaarde eischen. Dit gold zoowel voor jongens, die na eennbsp;ambachtschoolopleiding in de practijk kwamen, als voor afgestudeerden van middelbare scholen en universiteiten. Bij de mindernbsp;draagkrachtigen verslapte hierdoor de animo voor een vakopleiding.nbsp;De onmogelijkheid zonder diploma „een passende positie” tenbsp;vinden bracht tegelijk de kapitaalkrachtigen ertoe, zooveel mogelijknbsp;te trachten een of meer diploma's te verwerven en daarvoor denbsp;studie hardnekkig voort te zetten. Werd aanvankelijk het zittennbsp;blijven in een klas of het niet op tijd voltooien van een studie alsnbsp;een „schande” beschouwd, de statistieken, die in de laatste jarennbsp;over de resultaten van het onderwijs werden gepubliceerd, toonennbsp;aan, dat het een of meer malen zitten blijven regel werd: nog geennbsp;vierde deel der leerlingen van de middelbare scholen behaalt hetnbsp;einddiploma in den gestelden tijd. Vele studenten brengen ondanksnbsp;de hulp van talrijke repetitoren hun studie niet tot een goed einde.

Een theoretische opleiding vergt echter groote financieele offers. Zoo schatte Dr. Idenburg de kosten van levensonderhoud en opleiding voor vakarbeiders op ƒ2500,—, voor den onderwijzer opnbsp;ƒ 6000,—, den jurist op ƒ 25000,— en den medicus op ƒ 35000,— ^).

Ph. J. Idenburg, School en Efficiency, gepubliceerd in Korte Mede-deelingen, orgaan van het Nederlandsch Instituut voor Efficiency (’s-Graven-hage November 1940).

-ocr page 33-

17

Door de aan een mislukte opleiding verbonden materieele schade en door de „schande” van het herhaaldelijk zakken, kortom doornbsp;den nood van zooveel opgroeiende menschen, konden methodennbsp;ingang vinden, die de belofte inhielden deze moeilijkheden tenbsp;voorkomen. Prof. H. J. F. W. Brugmans heeft reeds jaren geledennbsp;op de groote cultureele beteekenis van het psychotechnisch onderzoeknbsp;ten behoeve der beroepskeuze de aandacht gevestigd. Niettegenstaande het feit, dat de belangstelling voor een juiste keus vannbsp;school of beroep sindsdien geleidelijk is toegenomen, heeft hetnbsp;psychotechnisch onderzoek zich in deze richting veel minder snelnbsp;ontwikkeld dan dat voor de personeelsselectie.

De oorzaken hiervan zijn van verschillenden aard. Het eigenbelang van de ouders drijft veel minder tot het instellen van een onderzoek dan dat van den werkgever, die personeel moet aanstellen.nbsp;Vele ouders wenschen bovendien niet, dat minder goede capaciteitennbsp;bij hun kinderen worden vastgesteld, met het gevolg dat vaak hetnbsp;advies van den psycholoog pas wordt ingewonnen, wanneer hetnbsp;feitelijk reeds te laat is. Nog een remmende factor is de onmogelijkheid een beroepskeuze-advies op grond van een ,,psychotechnisch”nbsp;onderzoek te geven, indien dit onderzoek geen psychodiagnostischnbsp;karakter draagt. De psychodiagnose ten behoeve van de beroepskeuze stelt aan den psycholoog veel hoogere eischen dan het wetenschappelijk kiezen van personeel. Bovendien zijn de juistheid ennbsp;volledigheid van het gegeven advies zeer moeilijk controleerbaar.nbsp;Zelfs indien de uitgestippelde opleiding en loopbaan met succesnbsp;worden gevolgd, is nog niet aangetoond, dat een opleiding en loopbaan in een andere richting niet nog betere of even goede resultatennbsp;zouden hebben opgeleverd.

Bij de onderzoekingen in het bedrijfsleven kan de juistheid der psychodiagnose gemakkelijk worden gecontroleerd. Veel opdrachtgevers schenken de psychotechniek pas hun vertrouwen, indien wordt aangetoond, dat de resultaten van het onderzoek van reeds tewerkgestelde arbeidskrachten overeenkomen met het oordeel van de bedrijfsleiding. Denbsp;psycholoog legt als het ware steeds een examen af. Zoo schreef denbsp;directie van een metaal-industrie na een onderzoek bij 25 arbeidskrachten het volgende: „U verzocht ons een oordeel te geven over denbsp;door U verrichte psychotechnische onderzoekingen. U zult zich herinneren, dat het voor ons een proef betrof, dat wij dus als het ware Unbsp;een examen wilden afnemen. De gegevens, bij het onderzoek in heelnbsp;korten tijd verkregen, klopten met onze jarenlange waarneming.”

-ocr page 34-

18

De meeste bureau's voor beroepskeuze, waaraan geen wetenschappelijk opgeleid psychodiagnosticus is verbonden, bepalen zich dan ook terecht tot het verstrekken van gegevens over toekomstmogelijkheden in een bepaald vak, de kosten die aan de opleidingnbsp;verbonden zijn, e. d. Het geven van een gefundeerd verder gaandnbsp;advies zonder een uitvoerig psychodiagnostisch onderzoek is m. i.nbsp;onmogelijk; het toch te probeeren is niet in overeenstemming metnbsp;de groote verantwoordelijkheid, die de adviseur op zich moet nemen.

Hoewel de belangstelling voor het psychotechnisch onderzoek ten behoeve van school- en beroepskeuze groeiende is, verricht denbsp;psychotechniek op dit, uit een sociaal oogpunt zóó belangrijke,nbsp;arbeidsveld nog niet wat wenschelijk zou zijn. Toch kan de groeiendenbsp;belangstelling voor de beroepskeuze beschouwd worden als éénnbsp;der belangrijkste factoren, die tot de ontwikkeling der psychotechnieknbsp;in psychodiagnostische richting hebben bijgedragen. Want hetnbsp;veelzijdige psychodiagnostische onderzoek dankt zijn ontstaan,nbsp;althans in ons land, voor een belangrijk deel aan de onderzoekingennbsp;in opdracht van de overheid tot het geven van een beroepskeuze-advies ^).

2. Het probleem der werkloosheid.

De economische crisis leidde tot een daling van de waarde van den menschelijken arbeid. In vele landen werd de werkloosheidnbsp;een onoplosbaar probleem. De rationalisatie, die in enkele bedrijfstakken noodzakelijk werd geacht, leidde wel-is-waar tot een ver-grooting van de productiemogelijkheid, doch met behulp van eenzelfde of geringer aantal arbeidskrachten. Gebrek aan aanpassingsvermogen aan de hoogere eischen van het productieproces leiddenbsp;nu onherroepelijk tot werkloosheid. Bij de statistische verwerkingnbsp;van onze gegevens zullen wij dan ook kunnen constateeren, dat denbsp;gemiddelde aanleg der onderzochte werkloozen beneden die dernbsp;totale bevolking ligt ^).

Hier staat echter tegenover, dat de gemiddelde duur der werkloosheid, bij hen die reeds lang werkloos zijn, door den aanleg niet

Wij hebben hier o. a. het oog op den arbeid van het psychotechnisch laboratorium van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst te Amsterdam.nbsp;Bij de bespreking van de observeerende onderzoekingsmethoden komen wijnbsp;er nader op terug.

*) Deel II, blz. 106 en 108.

-ocr page 35-

19

wordt beïnvloed ^). Voorts verwisselen de arbeidskrachten met een beteren aanleg vaker van betrekking ^). Doordat in veel bedrijvennbsp;ontslag wordt gegeven naar anciënniteit is de kans op ontslag voornbsp;den meer begaafden arbeider, die vaker van patroon wisselt,nbsp;aanmerkelijk grooter dan voor den minder begaafden „honkvastenquot;nbsp;arbeider. Een voorbeeld, hoe in één gezin, dat wil zeggen bijnbsp;menschen, die onder gelijke economische omstandigheden leven,nbsp;de slag juist den meer begaafde kan treffen, ontleenen wij aan eennbsp;psychotechnisch onderzoek van werklooze Twentsche textielarbeiders. Dit werd ingesteld met het oog op de opleiding voor eennbsp;bepaald werk in de spinnerij (het plukdrollen).

Twee broers, beiden oorspronkelijk in de textielindustrie werkzaam, werden — tegelijk met anderen — onderzocht, De oudste was werkloos.nbsp;Deze werd na het schriftelijk onderzoek ook individueel, met behulpnbsp;van apparaten, onderzocht; de jongste niet. Zij behoorden tot een gezinnbsp;met tien kinderen, waarvan de vader smid was.

DE WERKENDE (21 jaar)

DE WERKLOOZE (26 jaar)

Genoten

Lagere school.

Doorliep de zeven klassen der

onderwijs

bleef zitten.

lagere school in 6 jaar. ^j. Mulo. Daarna 2 jaar fabrieksschool.

Levensloop

Werkte als textielarbeider (opsteker) steeds bij denzelfden werkgever.

Begon als textielarbeider (losnemer), veranderde van beroep, omdat hij te weinig verdiendenbsp;(zijn loon liep door de crisis vannbsp;ƒ 18,— tot ƒ6,— terug). Werdnbsp;baas in een klein bedrijf, tot ooknbsp;daar geen werk meer was (loonnbsp;ƒ 12,—). Trok naar Berlijn ennbsp;werkte daar als sjouwer. Keerdenbsp;naar Holland terug en werd be-tonstorter bij een groote aanne-mingmaatschappij. Uurl. 41 c.

Loon

Verdiende nbsp;nbsp;nbsp;ge

regeld ƒ 13,— a ƒ 14,— per week.

Sterk wisselend.

Aantal werk-

gevers

Een werkgever.

Vier werkgevers.

Werkloos-

heidsperioden

Geen.

Vier jaar.

1) Deel III, blz. 321. nbsp;nbsp;nbsp;Blz. 232 e.v.

-ocr page 36-

20

AANLEG

DE WERKENDE (21 jaar)

DE WERKLOOZE (26 jaar)

Intelligentie

Getal

55

105

Groep

D

B

Aanleg voor werktuiglijken arbeid^)

Getal

17

50

Groep

D

A/B

Uit het rapport omtrent dezen werklooze het volgende: ft * • * * * is voor het vak van plukdroller alleszins geschikt. Hij lijktnbsp;ons een goede en prettige werkkracht, wien men gerust iets kan toevertrouwen; iemand met hart voor zijn werk. Voor verdere opklimmingnbsp;in het bedrijf, eventueel voor baas, komt hij in aanmerking.”

Ik vermeld dit laatste, om aan te toonen, dat hier geen sprake is van minder gunstige karakterfactoren, die deze mislukte loopbaan zoudennbsp;kunnen verklaren.

Indien ooit, dan schuilt er toch zeer zeker onder de huidige economische omstandigheden geen waarheid in de sterk verbreide meening, dat denbsp;begaafde arbeidskracht altijd wel vooruit komt. Bij onze onderzoekingennbsp;voor een walsbedrijf bevond zich onder de sollicitanten een 29-jarigenbsp;metaalbewerker, die negen jaar werkloos was. Hij was de bestenbsp;uit een groep van 25 sollicitanten, die gelijk met hem werden getest.nbsp;De meeste werkgevers in de buurt gingen uit van de gedachte,nbsp;dat iemand, die reeds zoo lang werkloos was, niet geschikt zou zijnnbsp;om weer in het normale bedrijfsleven opgenomen te worden. Onzenbsp;verwachting, dat deze werklooze een arbeidskracht van waardenbsp;zou blijken, die zich zeer spoedig weer aan het bedrijfsleven zounbsp;kunnen aanpassen, werd ten volle bevestigd, toen de directie eennbsp;half jaar na de aanstelling verklaarde, dat deze man, die negen jaarnbsp;werkloos was geweest, inderdaad tot de beste arbeidskrachtennbsp;behoorde.

1) Al onze schriftelijke testgegevens werden in vijf groepen gerubriceerd, waarbij A de hoogste prestatie, E de laagste prestatie aanduidt. De intelligentienbsp;loopt uiteen van 172 tot 2,5 en bedraagt gemiddeld 82,70 punten. De aanlegnbsp;voor werktuiglijken arbeid loopt uiteen van 73 tot 1 en beloopt gemiddeldnbsp;35,26 punten.

-ocr page 37-

21

Soortgelijke ervaringen hebben mij er toe geleid het psychotechnisch onderzoek bij de herscholing van werkloozen te propa-geeren. In de roman „Menschen zonder geld” beschrijft Jan Mens de levensloop van een werkloos geworden timmerman. Wij lezen,nbsp;hoe deze werklooze, ten einde raad, doelloos rondfietst, zonder eenignbsp;besef van den duur of van het doel van zijn tocht. In een soortgelijken psychischen toestand verkeerde een werklooze, die zich naarnbsp;aanleiding van mijn in verschillende bladen overgenomen artikelen^)nbsp;vrijwillig voor een onderzoek bij mij aanmeldde. Trouwens hetnbsp;werk van Mens bevat meer van zulke gevallen, die onmiddellijknbsp;aan het leven schijnen te zijn ontleend. Het geval van den werkloozennbsp;geschoolden timmerman, die tijdelijk werk vond in een timmerfabriek, waar bleek, dat hij voor fabriekswerk niet geschikt was,nbsp;vindt zijn pendant in dat van een 23-jarigen werklooze, die in dennbsp;handel werkzaam was geweest en, door de omstandigheden gedwongen, zich een nieuw bestaan als arbeider had moeten scheppen:

Onderwijs; L. O.; U.L. O.; 1 jaar kweekschool („Geen voldoende geld voor verdere studie en ’t duurde te lang”); Boekhoudcursus ennbsp;E. H. B. O.

Intelligentie: getal 153^; groep A-f.

Aanleg voor werktuiglijken arbeid: In getal uitgedrukt 70; in groep uitgedrukt A-|-.

Levensloop; Aankomende bediende bij een bank, daarna zelfstandig in handelsbedrijf, faillissement. Dertien maanden werkloos. Haspeleur op een kabelfabriek (het meest eenvoudige werk).

Beroepswensch: Vertegenwoordiger.

Toekomstwensch: .,Een eervolle en waardige betrekking, het liefst in den handel.”

Het rapport luidde als volgt:

Karakterfactoren;

Hij maakte op ons aanvankelijk een wat stuggen indruk. Hij beseft sterk hard achteruit te zijn gegaan en is bang, dat zön capaciteiten doornbsp;het werk, dat hij nu doet, minder zijn geworden. Uit financieelenbsp;overwegingen zou hij echter zijn baantje niet graag willen missen. Uitnbsp;het onderzoek bleek, dat hij zijn capaciteiten veel te laag aanslaat.

Hij heeft een moeilijken tijd doorgemaakt: faillissement, daardoor zenuwziekte van zijn vrouw; hij is zelf nog erg prikkelbaar.

Samenvatting en advies:

Hij heeft een zeer goeden aanleg. Door de ongunstige tijdsomstandigheden is hij tot routine-fabrieksarbeider gedegradeerd.

^) Werkloosheid, herscholing en psychotechniek. N. R. C., 9 en 10 Maart 1939.

-ocr page 38-

22

Voor haspeleur zijn zijn capaciteiten veel te goed. Wij achten hem een voor allerlei werk bruikbare arbeidskracht, die voor vaste aanstellingnbsp;in aanmerking komt. Daar hij voor zuiver technisch werk weinig ambitienbsp;heeft, is hij bij administratief werk het best op zijn plaats (hij volgdenbsp;o. a. een cursus boekhouden). Ook voor laboratoriumwerk komt hij innbsp;aanmerking.

Hij is een arbeidskracht, waarvan het de moeite loont hem op een betere plaats in het bedrijf in te werken.

Ik vermeld dit geval, omdat eruit blijkt, hoe iemand met een algdheelen goeden aanleg door gebrek aan vakopleiding en gehandicapt door de maatschappelijke omstandigheden op een plaats innbsp;de industrie terecht kan komen, waar hij niet thuis hoort.

Zelf gaf hij pas na lang aarzelen toe, „dat hij het gevoel heeft hard achteruit te zijn gegaan en nergens meer voor te deugen”.

Op den psychischen invloed, die uitgaat van het beroep, werd reeds door Pierre Janet gewezen in zijn werk: „Les Obsessionsnbsp;et la Psychasthénie”. Ook de werkloosheid voert tot een psychiatrischnbsp;ziektebeeld: de werkloosheidsneurose. Hiervan troffen wij bijnbsp;onze onderzoekingen een geval aan.

Uit het bovenstaande volgt, dat de psychotechniek hier een taak heeft, waarvan de vervulling mede aan de psychische hygiënenbsp;ten goede kan komen.

Bij de opleving in het bedrijfsleven deed zich een gebrek aan bepaalde geschoolde arbeidskrachten gevoelen. De vraag steldenbsp;zich nu aan de orde, of de psychotechnicus uit de werkloozennbsp;degenen zou kunnen aanwijzen, die in aanmerking kwamen voornbsp;het aanleeren van de beroepen, waarin het aanbod van werknemers te gering was; het probleem dus van de „herscholing”,nbsp;en van de scholing van hen, die nog geen vak hebben geleerd. Voornbsp;de psychotechniek teekent zich daardoor een arbeidsveld af, datnbsp;veel verder reikt dan de selectie van personeel ten behoeve vannbsp;één onderneming en waarop ook feitelijk niet het bedrijfsleven,nbsp;maar de overheid opdrachtgever dient te zijn. Deze taak stelt aannbsp;de psychotechniek zeer hooge eischen, daar het onderzoek vannbsp;werkloozen slechts resultaat heeft, indien het een veelzijdig karakternbsp;draagt, waarbij alle eigenschappen van het karakter en den aanlegnbsp;worden onderzocht, die voor de verhouding mensch—arbeid vannbsp;belang zijn. Daarbij kan men niet van een speciaal beroep uitgaan;nbsp;men moet bij den mensch beginnen en vaststellen voor welkenbsp;soort arbeid hij het meest geschikt is.

-ocr page 39-

23

De eisch, dat het psychotechnisch onderzoek psychodiagnostisch van aard zij, heeft niet alleen theoretische, maar ook practische beteekenis.nbsp;Alleen dan is het bij het onderzoek van werkloozen mogelijk ook hun,nbsp;die voor het speciale werk, waarvoor zij werden onderzocht niet in aanmerking komen, de richting aan te geven, waarin zij kunnen slagen.nbsp;De ongeschiktheid kan zoowel berusten op een gebrek, als op een tenbsp;veel aan aanleg voor een bepaald vak. Bij de werkloozen, die voor opleiding in het textielbedrijf werden onderzocht, waren er verschillenden,nbsp;wier capaciteiten bij ander werk veel beter tot hun recht zoudennbsp;komen. Vaak is de animo voor het vak, waarbij men met minder goedenbsp;capaciteiten (zie blz. 257) kan volstaan, gering.

Enkele zuiver psychotechnische proeven zijn voldoende om de specifieke eischen van het beroep vast te stellen. Het paradoxale verschijnsel doet zich voor, dat bij een onderzoek van ongeveer vijf uur het zuivernbsp;„psychotechnische” gedeelte ternauwernood een half uur in beslagnbsp;neemt, terwijl het algemeene psychodiagnostische deel uur vergt.

In wezen moet het psychotechnisch onderzoek bij werkloozen derhalve steeds als een beroepskeuze-onderzoek worden beschouwd, ook al geschiedtnbsp;het op een leeftijd, die voor een eigenlijke beroepskeuze te laat is.

Ook hiervan een voorbeeld:

Een werklooze textielarbeider bleek bij het psychodiagnostisch onderzoek in het bezit van een aantal eigenschappen, die voor de metaalindustrie van waarde zijn. Hij wilde graag lasscher worden. Na het algemeene onderzoek, dat ook de karakterologische factoren omvat, dienbsp;voor het vak van lasscher van belang zijn, is een enkele proef, die dernbsp;handvastheid, voldoende om het volgen van een laschcursus te kunnennbsp;aanbevelen.

De invloed, dien de maatschappelijke factor, de werkloosheid, op het arbeidsveld en de methoden der psychotechniek zal uitoefenen, kan nu nog niet worden overzien. De veronderstelling isnbsp;echter gewettigd, dat zij van groote cultureele beteekenis zal zijn.

3. Het probleem der arbeidsbemiddeling.

Het is nu 25 jaar geleden, dat van overheidswege een organisatie in het leven werd geroepen, met de bedoeling, dat werknemersnbsp;en werkgevers elkaar op neutraal gebied zouden kunnen ontmoeten.nbsp;Deze organisatie, de „Arbeidsbemiddeling door arbeidsbeurzen”,nbsp;heeft het werk overgenomen van bureau's, die óf opgericht werdennbsp;door de werkgevers óf door de werknemers. Onmiddellijk na hetnbsp;uitbreken van den wereldoorlog werd een centrale Rijksarbeidsbeursnbsp;opgericht. De taak der beurzen was in hoofdzaak de ingeschrevenennbsp;naar vakbekwaamheid en beroep te registreeren ten einde vraagnbsp;en aanbod op de meest doelmatige wijze tot elkaar te brengen.

-ocr page 40-

24

Aan deze werkwijze ontbreekt, dat de arbeidsbeurs over voldoende gegevens beschikt om beroepsmutaties mogelijk te maken.

Binnen de zeer groote particuliere onderneming verricht de personeelsafdeeling eenigszins de taak van de arbeidsbeurs; daarbijnbsp;geschiedt de arbeidsverdeeling ten deele met behulp van eennbsp;psychotechnisch onderzoek ter verkrijging van objectieve gegevensnbsp;omtrent aanleg en capaciteiten der werknemers. Dit heeft nietnbsp;alleen het voordeel, dat voor een bepaalden arbeid de meest ge-schikten kunnen worden uitgezocht, maar tevens, dat beroepsmutaties binnen de onderneming bij plotselinge noodzaak zoonbsp;economisch mogelijk kunnen geschieden. In dit opzicht is mennbsp;dus de arbeidsbeurs in ontwikkeling vóór.

Hoewel ik er mij van bewust ben, dat wij hier met een uitermate ingewikkeld vraagstuk te maken hebben, waarbij m. i. in de eerstenbsp;plaats dwang vermeden zal moeten worden, mag thans toch van denbsp;arbeidsbemiddeling worden verwacht, dat zij een exogene factornbsp;zal worden, die voor de ontwikkeling der psychotechniek in denbsp;toekomst van groot belang kan zijn. Deze verwachtingen zijn tenbsp;meer gewettigd, daar reeds verschillende onderzoekingen werdennbsp;ingesteld op initiatief van directeuren van arbeidsbeurzen en hetnbsp;psychotechnisch onderzoek van werkloozen in 1938 ook van overheidswege in studie is genomen.

4. Dc verdere ontwikkeling van het psychotechnisch onderzoek met behulp van metende methoden.

In de periode der practische resultaten ontstonden een groot aantal tests, die ten doel hadden eigenschappen, die voor een bepaaldnbsp;beroep belangrijk zijn, in maat en getal uit te drukken. Aanvankelijknbsp;werd de beteekenis der op deze specifieke beroepseischen gebaseerdenbsp;tests overschat. Dit werd ontdekt, toen het onderling verband innbsp;de resultaten van verschillende tests door middel van correlatieberekening werd vastgesteld; al deze tests bleken veel mindernbsp;specifiek te zijn dan men aanvankelijk wel dacht.

De beteekenis van deze, meestal schriftelijk toegepaste, metende testmethoden is vooral aan het licht gekomen door de statistischenbsp;verwerking der resultaten van het onderzoek naar de intelligentie.nbsp;Het feit, dat zoowel bij vertegenwoordigers van verschillende schooltypen als bij die van verschillende beroepen statistisch belangrijkenbsp;verschillen in intelligentieniveau konden worden vastgesteld, heeft

-ocr page 41-

25

ertoe bijgedragen, dat de beteekenis van deze onderzoekingen zoowel voor school als beroep oorspronkelijk in hooge mate werd overschat.nbsp;De gemakkelijke wijze, waarop deze testmethoden konden wordennbsp;gebruikt, had bovendien tengevolge, dat zij werden toegepast doornbsp;personen, die niet over voldoende psychologisch inzicht beschiktennbsp;om met behulp van de verkregen gegevens een juiste diagnose tenbsp;kunnen stellen. Dit verwekte ook een zekeren weerstand ertegen.nbsp;Deze werd vergroot, doordat de psychotechnici zelve er niet voldoende rekening mee hebben gehouden, dat deze methoden zijnnbsp;ontstaan uit de behoefte zeer grove verschillen vast te kunnen stellen.nbsp;Elk metend onderzoek berust op de beoordeeling van prestatie-verschillen, waarbij de wijze, waarop de prestatie tot stand isnbsp;gekomen, buiten beschouwing blijft. De diagnostische waarde dezernbsp;prestatieverschillen is echter afhankelijk van de totale persoonlijkheidsstructuur, Op dit inzicht berust een groot deel der critiek op denbsp;metende testmethoden. Het zijn juist de verrassende uitkomstennbsp;der statistische gegevens geweest, die er toe hebben geleid, datnbsp;de mensch, met de hem eigen persoonlijkheidsstructuur, volkomennbsp;op den achtergrond dreigde te raken. In het Tijdschrift voor Socialenbsp;Geneeskunde schreef Dr. D. Herderschêe een artikel onder dennbsp;titel „Schuilt in de gebruikelijke methoden der verstandsmetingnbsp;een cultureel gevaar?” ^). Deze vraag is toepasselijk op elk metendnbsp;psychologisch onderzoek. Ik meen, dat wij haar ontkennend mogennbsp;beantwoorden. Bij de metende testmethoden, voor welk doel zijnbsp;ook worden toegepast, behoeft de cultureele taak der psychotechnieknbsp;niet in het gedrang te komen. Indien dit toch het geval is, of isnbsp;geweest, dan schuilt de fout niet in de metende methoden zelf,nbsp;maar in de wijze, waarop uit de behaalde prestaties een diagnosenbsp;werd afgeleid.

Het metende onderzoek, mits op eigen terrein toegepast, is dienstig tot het aanwijzen van groote verschillen. Door schijn-exactheid komt zijn grofheid niet tot uiting. Waarde heeft het opnbsp;een specifiek terrein; b.v. bij het vaststellen van psychophysischenbsp;eigenschappen, zooals de reactie-snelheid, de reactie op schrik-prikkels, op verblinding, of het ruimtelijk voorstellingsvermogen,nbsp;het visueele geheugen, kortom van eigenschappen, die slechts innbsp;geringe mate door de persoonlijkheidsstructuur worden beïnvloed.

Door middel van metingen kan men alleen bij de uitersten in

Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, Januari 1939.

-ocr page 42-

26

negatieven en positieven zin een zekere diagnose stellen. Indien de prestatie „normaal” is, kan de persoonlijkheidsstructuur óf naarnbsp;boven, óf naar beneden een belangrijke afwijking veroorzaken.nbsp;Met enkele voorbeelden wil ik dit toelichten.

Bij een chauffeur zal een te lange reactie-tijd tot afkeuring kunnen leiden; een zeer korte zal als gunstige factor kunnen worden aangemerkt. Ditzelfde geldt voor andere eigenschappen, zooals verdeeldenbsp;opmerkzaamheid, reactie op schrikprikkels, de mate van gevoeligheid voor verblinding, enz. Al deze eigenschappen kunnen, indiennbsp;zij positief aanwezig zijn, tot „goedkeuring” leiden: de candidaatnbsp;beschikt in voldoende mate over het benoodigde psychophysischenbsp;gereedschap.

Er blijken echter, indien wij het begrip „goed autorijden” analy-seeren, nog een aantal andere eigenschappen te zijn, die niet door middel van metende methoden kunnen worden vastgesteld, en dienbsp;toch van belang zijn. Zoo voorziet de goede autorijder b.v. de fouten,nbsp;die door anderen kunnen worden gemaakt. Doordat hij let op denbsp;„teekens van den weg”, bemerkt hij een naderend gevaar veelnbsp;eerder dan een onverschillige rijder, die zijn aandacht verdeeltnbsp;tusschen zijn snelheidsmeter en den weg ^).

Bij de psychotechnische keuringen van chauffeurs worden o. a. met een verkeersfilm de reacties van den candidaat onderzocht. Een grootnbsp;deel van de gewenschte reacties op het verkeer worden echter in werkelijkheid niet zichtbaar, daar zij uitsluitend bestaan uit overwegingen,nbsp;als: „Achter dezen wagen kan plotseling een kind te voorschijn komen”.nbsp;Het lijkt mij uitermate moeilijk juist deze overwegingen door middelnbsp;van het laten reageeren op een verkeersfilm vast te stellen. De Engelschenbsp;minister Hoare Belisha heeft het verschil tusschen goed autorijden ennbsp;het zitten op de bestuurdersplaats als volgt aangegeven:

„The difference between sitting in a driver's seat and handling the controls by rote and really „driving” a car is the difference betweennbsp;playing a pianola and a piano — only more dangerous!”

Of een pianist muziek of alleen maar geluid maakt, hangt voornamelijk af van de structuur zijner persoonlijkheid en de plaats, die de muzikaliteit daarbij inneemt. Vingervlugheid alleen is niet voldoende.

Het aan het chauffeursberoep ontleende voorbeeld, duidt er op, dat een indeeling der beroepen in „hoogere” en „lagere” ten opzichte vannbsp;de beteekenis der persoonlijkheidsstructuur voor dat beroep principieelnbsp;onjuist is. Voor den lasscher is evenzeer een bepaalde persoonlijkheidsstructuur van beteekenis als voor den medicus.

Veel gegevens hierover bevat het boekje „Goed Autorijden” van H. J. Peppink, 4e druk (A. N. W. B.).

-ocr page 43-

27

Roels schreef in 1919^): „Niet in één of slechts weinige, zij het nog zulke voorname vaardigheden, mag het complex van eischen, dienbsp;de hoogere beroepen stellen, worden gecondenseerd; in tegendeel, hetnbsp;moet zoo wijd mogelijk worden uitgelegd om elke eigenschap tot haarnbsp;volle recht te doen komen. Eerst daarna kan er van een diagnose vannbsp;aanleg en geschiktheid sprake zijn.” Deze regels, neergeschreven in denbsp;periode van de practische resultaten der psychotechniek, hebben nietsnbsp;van hun waarde ingeboet, zij blijken nu echter ook van beteekenisnbsp;te zijn voor het onderzoek ten behoeve van de eenvoudiger functies.

Bij elke handeling is naast het psychophysische gereedschap de totale persoonlijkheidsstructuur van gewicht. Dit houdt in, dat denbsp;vooruitziende en voorzichtige chauffeur, die zich zijn sociale verantwoordelijkheid bewust is, met een normaal „psychophysisch gereedschap” een uitstekende chauffeur kan zijn, maar tevens dat hij ooknbsp;nog kan voldoen, indien het iets beneden het „normale” is. Ooknbsp;bestaat de mogelijkheid, dat de chauffeur met een uitmuntendnbsp;psychophysisch gereedschap ten gevolge van zijn persoonlijkheidsstructuur in het geheel niet voldoet en vaak ongelukken maakt.nbsp;Deze blijken dan dikwijls door allerlei omstandigheden te zijnnbsp;veroorzaakt, waardoor den chauffeur geen directe schuld treft.nbsp;Indirect zijn zij hem echter wel vaak aan te rekenen; met eennbsp;„vooruitzienden blik” had hij ze kunnen voorkomen.

Zoo oefent de persoonlijkheidsstructuur bij eiken arbeid haar invloed uit, ook bij dien van den boekhouder, den medicus, dennbsp;lasscher. Nu berust de psychodiagnose in het ideale geval op eennbsp;groot aantal symptomen, die alle in dezelfde richting wijzen; innbsp;de practijk echter bijna steeds op het zorgvuldig tegen elkaar afwegennbsp;van positieve en negatieve factoren. Minder gunstige factoren, dienbsp;het onderzoek met behulp van metende testmethoden te voorschijnnbsp;heeft gebracht, kunnen volkomen worden gecompenseerd doornbsp;gunstige, die bij het karakterologische onderzoek aan het licht treden.nbsp;De fijnheid der metingen bij het onderzoek met behulp van metendenbsp;methoden heeft tot overschatting van de diagnostische waarde dernbsp;testresultaten geleid. Hierin schuilt een cultureel gevaar. Dit ligtnbsp;echter niet in de methodiek zelve, doch alleen in die overschattingnbsp;van haar resultaten. Bovendien moet men er rekening mee houden,nbsp;dat met behulp van de metende testmethoden vrijwel uitsluitendnbsp;de aanleg wordt vastgesteld. Wat met een bepaalden aanleg in het

F. Roels, Aanleg en beroep (Amsterdam 1919, N.V. De R.-K. Boekcentrale).

-ocr page 44-

28

leven kan worden bereikt — op school of in het bedrijfsleven —, hangt af van de totale persoonlijkheidsstructuur en van beïnvloedingnbsp;door de omgeving. Ook hiervan een enkel voorbeeld:

Geval tio. 784 betrof een 24-jarigen bankwerker, werkzaam op de reparatie-afdeeling in een metaalbedrijf. Na een driejarige ambachts-schoolopleiding had deze jongeman als leerling-machinist op een baggermolen gewerkt. Zijn vader was Zuiderzee-visscher. Twee jaar van zijnnbsp;leven had hij zelf op zee doorgebracht. Zijn beroepswensch luidde:nbsp;„Werk op een laboratorium van de Zuiderzeewerken”.

/ Zoowel zijn intelligentie als zijn aanleg voor werktuiglijken arbeid jA waren voor zijn beroep voldoende, n.1. 126 (B-groep) en 52 (B-groep).nbsp;Ook andere eigenschappen, zooals het concentratievermogen en hetnbsp;ruimtelijk voorstellingsvermogen, moesten ruimschoots voldoende heeten,nbsp;indien uitsluitend met behulp van metende testmethoden een oordeelnbsp;zou zijn gegeven. Bij het karakterologisch onderzoek bleek hij echternbsp;een ontevreden arbeidskracht te zijn, die zeer moeilijk aan de fabrieks-sfeer kon wennen, daar hij zich als „Zuiderzee-slachtoffer” niet voldoende aan zijn nieuwe omgeving kon aanpassen. Hij werkte met weinignbsp;animo en het leek ons waarschijnlijk, dat zijn arbeidsprestaties weinignbsp;, constant zouden zijn. Onze minder gunstige prognose kwam geheelnbsp;/ overeen met het fabrieksoordeel.

Dit geval illustreert het betrekkelijke van de diagnostische waarde van het metende testonderzoek. Vaak komt het ook voor, dat arbeiders met een minder goeden aanleg in de practijk tot de goede krachten behooren. Dit is echter uitsluitend het geval bij routine-werk,nbsp;waarbij oefening en ervaring belangrijker zijn dan een goede aanleg.

Al bezit het metende testonderzoek uit diagnostisch oogpunt slechts betrekkelijke waarde, voor de ontwikkeling der psychotechnieknbsp;is het zeer zeker van beteekenis geweest. De vele onderzoekingen,nbsp;die bij tal van beroepen met behulp van metende methoden werdennbsp;verricht, geven ons thans de beschikking over een combinatie vannbsp;tests, die een veelzijdig onderzoek naar den aanleg mogelijk maakt.nbsp;De persoonlijkheidsstructuur manifesteert zich in alles, dus ooknbsp;bij de verschillende tests. Daardoor heeft de snelle en veelzijdigenbsp;ontwikkeling der metende testmethoden het mogelijk gemaakt,nbsp;dat een combinatie van tests een psychodiagnostisch karakter konnbsp;verkrijgen.

Men heeft de grenzen, die aan de metende methoden gesteld zijn, echter overschreden. Vooral Amerikaansche onderzoekers muntennbsp;soms meer uit door grooten ijver in het verwerken van een omvangrijknbsp;statistisch materiaal dan door critisch vermogen en psychologischnbsp;inzicht.

-ocr page 45-

29

Ik wil de methode, die onder den titel Personality Inventory-tests is gepubliceerd, waarbij tenslotte de geheele persoonlijkheidsstructuur in eenige getallen wordt weergegeven, met enkele voorbeeldennbsp;illustreeren.

G. W. en F. H. Allport ontwierpen een „scale for measuring Ascendance-Submission in Personality”, door hen korter gedooptnbsp;„the A-S Reaction Study” ^). De verhouding tusschen „overwicht”nbsp;en „onderdanigheid” berekenen zij op een wijze, die toelaat eennbsp;„gliding scale” samen te stellen, waarmee deze eigenschappen innbsp;maat of getal worden uitgedrukt. Dat zij de moeilijkheden geenszinsnbsp;onderschatten, blijkt uit het feit, dat zij vragen-series opstelden,nbsp;die zij voor beide sexen geschikt achtten, en andere, die alleen voornbsp;mannen en vrouwen afzonderlijk dienden. Zoo stelden zij beidenbsp;sexen de vraag:

Wanneer U in een kerk, bij een lezing of in een vermakelijkheid na den aanvang binnenkomt en U ziet, dat er menschen staan, terwijlnbsp;er toch nog op de eerste rij plaatsen open zijn, waar men zich vannbsp;meester kan maken zonder vlegelachtig (piggish) of onbeleefd te zijn,nbsp;maar wel met op te vallen, zoudt U dan deze plaatsen in bezit nemen:nbsp;vaak; in een enkel geval; meestal; nooit?

Alleen aan mannen'.

Hebt U bij het bijwonen van een sportwedstrijd te midden van het publiek opzettelijk duidelijk hoorbare kreten ter aanmoediging of afkeuring gemaakt: vaak; in een enkel geval; nooit?

En aan vrouwen'.

Indien U inkoopen doet in een goedkoop kleedingmagazijn of op de markt, kan het U dan schelen of Uw vriendinnen het weten: in eennbsp;enkel geval; nooit?

De auteurs stelden met behulp van soortgelijke vragen bij een onderzoek van 1860 mannen en 1275 vrouwen in getallen uitgedruktenbsp;normen vast.

Op soortgelijke wijze onderzocht R. R. Willoughby de emotionaliteit ^). R. G. B e r n r e u t e r publiceerde onder den titelnbsp;„Personality Inventory” een gemengde serie, die ten doel had

Uitgegeven door Houghton Mifflin Company, New-York 1928.

R. R. Willoughby, Emotional Naturity Scale (Stanford California 1931,

Stanford University Press).

®) R. G. Bernreuter, Personality Inventory Stanford University Press).

(Stanford California 1931,

-ocr page 46-

30

neurotische tendenties, zelfverzekerdheid, de verhouding tusschen intro- en extroversie en die tusschen overwicht en onderdanigheidnbsp;(dominance-submission) vast te stellen door middel van 125 vragen,nbsp;die slechts met ja of neen beantwoord behoefden te worden.

C. A. Neymann en K. D. Kohlstedt en E. S. Conklin^) stelden, ook weer in den vorm van vragenlijsten, testseries op, dienbsp;ten doel hadden de verhouding tusschen intro- en extroversie in eennbsp;getal uit te drukken. Het komt mij voor, dat het „meten” vannbsp;karakterfactoren als minderwaardigheid- of meerderwaardigheids-gevoelens, naar buiten of naar binnen gerichte tendenties van denbsp;persoonlijkheid, langs dezen experimenteelen weg niet mogelijk isnbsp;en dat zich in de antwoorden der ondervraagden verstandelijkenbsp;motiveeringen zóó sterk doen gelden, dat de diagnostische waardenbsp;van deze tests zeer aanvechtbaar is. Met „persoonlijkheidstests”nbsp;in enquête-vorm acht ik het gebied der psychotechniek reeds overschreden. Hierbij komt nog, dat naast een bepaalden karaktertreknbsp;bijna altijd, maar grootendeels onbewust, de tegengestelde aanwezignbsp;is (ambivalentie). Ik meen dan ook, dat de langs dezen weg verkregennbsp;„psychologische” gegevens, bij het beoordeelen van het totaal dernbsp;persoonlijkheid, slechts van zeer geringe waarde kunnen zijn ennbsp;in strijd met de eischen, die in het algemeen aan een test moetennbsp;worden gesteld ^).

De metende methoden moesten zich ontwikkelen, voordat de cultureele beteekenis der psychotechniek tot haar recht kon komen.nbsp;Doordat thans den psychotechnicus velerlei metende methoden ternbsp;beschikking staan om een groot aantal psychophysische eigenschappen vast te stellen, is het mogelijk geworden een zoodanige keuzenbsp;te doen, dat ook het metende onderzoek een psychodiagnostischnbsp;karakter krijgt. Hiertoe hebben ook de correlatie-berekeningennbsp;bijgedragen, die den onderlingen samenhang van vele tests hebbennbsp;aangetoond.

^) C. A. Neymann and K. D. Kohlstedt, Diagnostic Test for Introversion-Extroversion (Chicago Illinois 1928, C. H. Stoelting Company).

E. S. Conklin, Introversion-Extroversion in Terms of Interest (Eugene Oregon 1923, University of Oregon).

®) Niettemin zouden karakterologische gegevens, door middel van vragenschema's verkregen, een misschien zeer interessant materiaal kunnen vormen ter vergelijking met karakterologische gegevens, die b.v. met behulp van hetnbsp;Rorschach-onderzoek kunnen worden vastgesteld.

-ocr page 47-

31

5. De invloed van de medische psychologie en de psychiatrie op de

psychotechniek.

Tusschen de medische wetenschap en de psychologie bestaan van oudsher nauwe betrekkingen. Een klassiek voorbeeld is denbsp;karakter- en temperamentleer, waaraan de namen van artsen uitnbsp;de oudheid als Hippocrates en Galenus evenzeer zijn verbonden als die van moderne psychologen als KI ages ennbsp;He y mans.

Birnbaum^) onderscheidt het psychologische principe in de medische wetenschap en het medische principe in de psychologie.nbsp;Tot het psychologische principe in de medische wetenschap be-hooren de psychische krachten en mechanismen, die op het normalenbsp;of afwijkende organisme kunnen inwerken. De „geneeskunde”nbsp;van den medicijnman der primitieve volken en van den kwakzalvernbsp;maakt in hoofdzaak gebruik van psychische beïnvloeding. Maar ooknbsp;elke arts kent de heilzame werking van een poeder van wat fijngemalen krijt als de normale hoeveelheid zand van Klaas Vaak nietnbsp;in staat is den slaap teweeg te brengen. Verhoogde bloeddruk is eennbsp;medisch symptoom, maar bij den patiënt kan de kennis van ditnbsp;symptoom psychische reacties te voorschijn roepen, die erger zijnnbsp;dan de physiologische verschijnselen. Breuer en Freudnbsp;toonden aan, dat de neurologische symptomen bij de hysterie hunnbsp;oorzaak vonden in aan het bewustzijn onttrokken psychischenbsp;inhouden en mechanismen.

Het medische principe in de psychologie vinden wij reeds in de leer der temperamenten van Galenus. Aanvankelijk beteekent temperament menging, dan speciaal de menging van de lichaamssappennbsp;(de zwarte en gele gal, het bloed en het slijm), die het karakter zounbsp;bepalen. Onderzoekingen in onzen tijd betreffende de internenbsp;secretie hebben aangetoond, dat het temperament nauw samenhangtnbsp;met de hoeveelheden der verschillende hormonen.

Omstreeks 1800 onderscheidde Hal Ié het cephale, het thoracale en het abdominale type. Thomas de Troisvèvre breiddenbsp;deze typologische indeeling uit. Van het „type abdominale” geeftnbsp;hij de volgende beschrijving: „Het heeft een grooten buikomvang,nbsp;te groote vetafzetting en is bekrompen; het bezit weinig lichamelijkenbsp;en zedelijke kracht, het is langzaam, dom en genotzuchtig”. De

Handwörterbuch der medizinischen Psychologie (Leipzig 1930, Georg Thieme Verlag).

-ocr page 48-

32

typenleer der op deze indeeling voortbouwende Fransche school (Sigaud, Chaillou, Coerper) vertoont verwantschap met de laternbsp;door Kretschmer opgestelde theorie, waarin het verband tusschennbsp;lichaamsbouw en karakter naar voren komt. Jaensch, Brugseh,nbsp;Möbius, Von Bergmann, Ewald en vele anderen gingennbsp;bij hun typenleer uit van verschillen in het endocrine apparaatnbsp;of van het autonome zenuwstelsel.

Voor de toegepaste psychologie zijn m. i. twee feiten van belang, waarbij het eerste van theoretischen, het tweede van practischennbsp;aard is:

1. nbsp;nbsp;nbsp;het tot ontwikkeling komen der medische psychologie;

2. nbsp;nbsp;nbsp;het feit, dat men in de psychotechniek meer en meer metnbsp;lichamelijke factoren rekening is gaan houden.

Het ontstaan van de medische psychologie, die naar de synthese streeft van het medische principe in de psychologie en het psychologische principe in de medische wetenschap, heeft het den psycho-technicus mogelijk gemaakt zijn inzicht in de menschelijke persoonlijkheid belangrijk te verdiepen.

^ Persoonlijk acht ik studievakken als anatomie, physiologie, algemeene ziekteleer en vooral ook de psychiatrie voor den psycholoog onmisbaar,nbsp;daar zij tezamen noodzakelijk zijn om het gebied der medische psychologie te kunnen bestudeeren. En bijna dagelijks komt de psychotechnicusnbsp;in aanraking met verschijnselen, die op het gebied der medische psychologie thuis hooren.

De aanleiding tot stoornissen bij het leeren kunnen aan de puberteit inhaerente verschijnselen zijn, die zonder eenig begrip van de grootenbsp;psychophysische veranderingen in deze tijdsperiode niet te begrijpennbsp;zijn. De aanleiding tot het inwinnen van een beroepskeuze-advies kannbsp;een beginnend schizophreen proces zijn, b.v. bij een jongen, wiensnbsp;ouders klagen, „dat hij in eens niets meer wil”. De aanleiding tot eennbsp;psychotechnisch onderzoek kan het eerste stadium zijn van een beginnende dementia paralytica, b.v. bij een seinwachter, die „vergeet”nbsp;den spoorwegovergang af te sluiten.

Voor het verklaren van iemands maatschappelijke loopbaan en misschien ook van zijn beroepskeuze is kennis van de begrippen der psychoanalyse onmisbaar. Een wat vreemde houding bij het onderzoek kan door een vitamine-tekort veroorzaakt worden, zooals ons bij het onderzoeknbsp;van een sollicitant bleek, nadat naar aanleiding van zijn vreemdenbsp;houding inlichtingen omtrent zijn gezondheidstoestand waren ingewonnen.nbsp;De psycholoog behoeft geen medicus te zijn, maar wel moet hijnbsp;kunnen beoordeelen of hij met een psychiatrisch geval te maken heeft,nbsp;en weten dat bepaalde symptomen uit lichamelijke afwijkingen kunnennbsp;worden verklaard. Hij moet in staat zijn, met den medicus van gedachtennbsp;te wisselen, omdat juist de samenwerking tusschen medicus en psycho-

-ocr page 49-

33

technicus uiterst vruchtdragend kan zijn. Zoo is het voor den medicus uitermate moeilijk, zoo niet onmogelijk, om den invloed vast te stellen,nbsp;die van een lichte hyperthyreoidie kan uitgaan op de geschiktheid voornbsp;een bepaald beroep. De psycho technicus met zijn kermis van de aannbsp;deze lichamelijke afwijking inhaerente psychische factoren kan doornbsp;proeven nagaan in hoeverre zij op de arbeids-prestatie van invloednbsp;kunnen zijn. Zulk een geval heeft zich bij onze onderzoekingen voorgedaan en het was mogelijk de onderzochte werk te verschaffen, dat haarnbsp;lichamelijk en geestelijk volkomen paste; indien uitsluitend op hetnbsp;medisch advies zou zijn afgegaan, was de candidate niet aangesteld.

Ik acht het derhalve niet juist, dat de psychologische opleiding formeel geheel gescheiden is van de medische faculteit. De practische onmogelijkheid van deze scheiding blijkt uit het feit, dat de medische psychologie tot de uitbreiding van het arbeidsveld en de methoden van denbsp;psychotechniek heeft bijgedragen.

Op het psychologische principe in de medische wetenschap berust het psychotechnisch onderzoek naar b.v. de emotionaliteitnbsp;of den invloed van schrikprikkels op het autonome zenuwstelsel.nbsp;Het sterkst sprekende voorbeeld hiervan levert het psychotechnischnbsp;onderzoek van den vliegenier, dat zich in verschillende landen innbsp;den wereldoorlog heeft ontwikkeld (Camus ^), Nepper ^), Gemellinbsp;e. a.). Den psychischen invloed van een verkeerd gekozen beroepnbsp;met de hierdoor veroorzaakte physische symptomen heeft Pierrenbsp;Janet reeds beschreven®). Hij vermeldt o. a. dat de promotienbsp;tot kassier een voortreffelijk ambtenaar door de hem te zwaarnbsp;vallende verantwoordelijkheid tot algeheele instorting bracht. Opnbsp;blz. 56 beschrijven wij een dergelijk voorbeeld. Deschampsnbsp;vermeldt gevallen, waarbij het niet geheel kunnen aanwenden vannbsp;geestelijke capaciteiten bij de uitoefening van het beroep tot physiekenbsp;moeilijkheden aanleiding gaf. Bekend is, dat de Fransche geschiedschrijver Michelet, indien hij niet werkte, hoofdpijn kreeg.

Het medische principe in de psychologische wetenschap wil ik eveneens met enkele voorbeelden uit de psychotechniek illustreerennbsp;in verband met de reeds genoemde typen- en karakterleer, welkenbsp;op physische verschillen berust. Coerper stelde een beroepstypologie op, in nauwen samenhang met de door Sigaud ontwikkeldenbsp;algemeene typenleer. Hij stelde vast, dat het musculaire type veel-

J. Camus et Nepper, Mesure des réactions psychomotrices des candidats a Taviation; Paris Medical 6 (12), 18—3—1916.

A. Gemelli, Sur Tapplication des méthodes psycho-pbysiques a l'examen des candidats a l’aviation militaire.

P. Janet, Les obsessions et la psychasthénie (Paris 1903, Felix Alcan).

-ocr page 50-

34

vuldig beroepen kiest als dat van smid, draaier, metselaar, slachter, kastelein, dienstmeisje, kookster. Het respiratorische type vond hijnbsp;vaak bij meubelmakers, wevers, schilders, behangers, naaisters;nbsp;het cerebrale bij kantoorbedienden, horlogemakers, werktuigkundigen, verkoopers en verkoopsters.

Dat de lichamelijke kenmerken, waarop de indeeling der typologische verschillen berust, inderdaad voor het beroep van belang kunnen zijn, wil ik met het volgende voorbeeld illustreeren.nbsp;J. H. Mitchell^) constateerde, dat het gemiddelde gewicht vannbsp;succesrijke verkoopchefs 173 pond bedroeg, dat der minder succesrijke daarentegen slechts 159 pond. Terecht wijst hij er op, dat eennbsp;mogelijke verklaring van de geconstateerde gewichtsverhoudingennbsp;gevonden kan worden in Kretschmer's typologische indeeling. Hijnbsp;onderscheidt bij zijn verkoopchefs het ,,field-type”, dat hij bij denbsp;succesrijke aanwezig vond en waartoe vnl. de cyclothymen (hetnbsp;pycnische type) zouden behooren, en het „office-type”, dat eennbsp;groot aantal schizothymen (het asthenische of athletische type) telt.nbsp;Het „field-type” beschrijft hij als een gemoedelijk slag menschen.nbsp;Het besteedt zijn tijd bij voorkeur aan het helpen en aanmoedigennbsp;van zijn verkoopers. Het heeft een afkeer van bureauwerk, is nietnbsp;sterk in het geven van details en in het schrijven van rapportennbsp;aan het hoofdbureau. Deze chefs zijn emotioneel, hun handelingennbsp;worden hoofdzakelijk door het gevoel geleid. Het „office-typequot;nbsp;voelt zich onder zijn verkoopers minder op zijn gemak. Deze chefsnbsp;werken methodischer en nauwgezetter dan de andere groep. Zijnbsp;hebben de neiging zich te veel zorgen te maken, zij denken logischnbsp;en zijn beter dan de tot het „field-typequot; behoorende chefs in staatnbsp;een werkschema op te stellen; maar minder geschikt om het tennbsp;uitvoer te brengen.

Mitchell concludeert terecht, dat verder onderzoek noodzakelijk is, alvorens men ten opzichte van de lichamelijke factoren, die bijnbsp;de theorie van Kretschmer een rol spelen, betrouwbare conclusiesnbsp;zal mogen trekken.

Deze enkele voorbeelden wijzen op de wenschelijkheid van een nauw contact tusschen het psychotechnisch onderzoek en de medischenbsp;psychologie. In deze richting is een ontwikkeling zichtbaar, dienbsp;voor het psychotechnisch onderzoek reeds groote beteekenis heeft

An Experiment in the Selection of Sales Managers; Occupational Psychology, Volume XII, Number 4,1938 (National Institute of Industrial Psychology).

-ocr page 51-

35

gekregen en die ten nauwste verband houdt met de psychodiagnosti-sche richting der laatste jaren. Want geen enkel waardevol symptoom, dat wetenschappelijk en objectief kan worden vastgesteld, mag bijnbsp;het geven van het advies buiten beschouwing blijven. Vanzelfsprekend moeten wij, indien wij bij de beoordeeling van de arbeidsgeschiktheid rekening houden met de constitutietypen, de grootstenbsp;voorzichtigheid in acht nemen. Bovendien zijn de zuivere typennbsp;zeldzaam. Wanneer wij echter typologische gegevens vergelijken metnbsp;die, verkregen door karakterologische onderzoekingen, als door denbsp;methode van Rorschach mogelijk zijn geworden, dan kan overeenstemming der gegevens groote psychodiagnostische waarde hebben.nbsp;Bij een vak als dat van verkooper en ook bij het hoogere leidinggevendenbsp;personeel verdienen zij m. i. verre de voorkeur boven het uitsluitendnbsp;graphologische onderzoek, waarmede in de practijk juist de selectienbsp;voor deze functies vaak geschiedt. De verantwoordelijkheid, die denbsp;diagnose met zich mede brengt, maakt het absoluut noodzakelijk,nbsp;dat veelzijdige en objectieve gegevens worden verzameld. De onderzoekingsmethoden, die door de medische psychologie tot ontwikkelingnbsp;kwamen, zijn voor de psychotechniek reeds thans onmisbaar geworden.

Wij hebben er reeds op gewezen, dat het psychologische principe in de medische wetenschap mogelijk heeft gemaakt bepaalde neurologische symptomen (b.v. bij de hysterie) geheel te verklaren uitnbsp;psychische invloeden en mechanismen: de psycho-analyse. Dezenbsp;bracht verschijnselen aan het licht, die zoowel voor de psychiatrienbsp;als voor de algemeene psychologie groote beteekenis bleken tenbsp;hebben. Voor den psychotechnicus is de psycho-analyse van belang,nbsp;omdat zij hem bepaalde houdingen en instellingen ten opzichte vannbsp;personen of een werkkring doet begrijpen, die zonder haar nietnbsp;verklaard kunnen worden.

Een voorbeeld levert geval no. 1265 van onze onderzoekingen. Dit betrof een 29-jarigen ongetrouwden jongeman, die onderzocht werd voornbsp;een verantwoordelijke functie in een fabriek.

Uit zijn levensgeschiedenis bleek, dat hij onder behoorlijke leiding tot zeer goede prestaties in staat was. Ontbrak deze echter, dan toonde-hij weinig doorzettingsvermogen en weinig ambitie. In zijn jeugd vooralnbsp;had hij leiding gemist, daar zijn vader de opvoeding der kinderennbsp;geheel aan zijn moeder overliet. Dit had conflicten ten gevolge.

Over het ontbreken van de vaderlijke autoriteit in zijn jeugd was hij nog niet geheel heen gekomen, zoodat hij onbewust thans in zijnnbsp;werkgever steeds de vaderlijke autoriteit zocht. Werd aan deze behoefte

-ocr page 52-

36

niet voldaan, doordat zijn werkgever geen voldoende belangstelling in zijn werkzaamheden toonde, dan ontstond een verzetreactie, die zichnbsp;uitte in geringe ambitie en animo.

Opmerkelijk was bij dit geval, dat hij zelf, zonder dat hij populair-psychologische literatuur over dit onderwerp had bestudeerd, reeds tot de conclusie was gekomen, dat verschillende mislukkingen in zijn levennbsp;het gevolg v/aren van de conflicten, die hij in zijn jeugd met zijnnbsp;vader had gehad.

Om in een dergelijk geval een juist advies te kunnen geven, moet de psychotechnicus voldoende kennis der psycho-analyse bezitten, daarnbsp;hij anders niet in staat is te beslissen, in hoeverre ongunstige karakter-factoren ook in den nieuwen werkkring tot uiting kunnen komen. Hetnbsp;spreekt vanzelf, dat hiervoor ook contact met den toekomstigen werkgever en een bespreking van diens verhouding ten opzichte van zijnnbsp;toekomstige arbeidskracht noodzakelijk is.

G i e s e heeft de beteekenis der psycho-analyse aangetoond voor de toepassing van de psychologie ten behoeve van de reclamenbsp;en van de beroepskeuze. Ten deele komen wij hiermede op psychiatrisch gebied, b.v. bij die gevallen, dat sexueele afwijkingen totnbsp;de beroepskeuze hebben geleid (homo-sexualiteit, fetischisme, enz.).nbsp;Hij wees ook op de symptomatische beteekenis van het „materiaal-gevoelquot;, het verschijnsel, dat elk individu bij zijn beroepsarbeidnbsp;een zekere gevoelsbinding tot de te bewerken stof bezit: sommigenbsp;jongens kneden gaarne in een weeke substantie, anderen werkennbsp;liever met blank metaal, weer andere geven aan hout de voorkeur,nbsp;of aan vloeistoffen. Voor de prestaties bij den arbeid kan dit vannbsp;grooten invloed zijn. Volgens Giese zijn deze neigingen vaak tenbsp;verklaren uit emotioneele, onbewust gebleven bindingen aan denbsp;materie. Ik laat hier in het midden, of zij inderdaad door psychoanalytische beschouwingen volkomen kunnen worden verklaard.nbsp;Dat zich in de liefde voor het materiaal echter allerlei mechanismennbsp;uiten, die de psycho-analyse ons heeft leeren kennen, mag wel alsnbsp;vaststaand worden aangenomen.

Stekel^) komt op grond van psycho-analytische beschouwingen tot vijf onbewuste motieven voor de beroepskeuze (er zijn natuurlijknbsp;ook bewuste). Het eerste is identificatie met den vader. Het tweedenbsp;de negatieve instelling ten opzichte van het vaderlijke beroep, b.v.nbsp;de niet zeldzame gevallen, waarin de zoon van een koopman perse

Fritz Giese, Psycho-analytische Psychotechnik (Leipzig, Wien, Zürich 1924, Internationaler Psycho-analytischer Verlag).

Stekel, Berufswahl und Kriminalitat; Archiv für Kriminalanthropologie, Band 41, 1911.

-ocr page 53-

37

géén koopman wil worden. Bij het derde motief doet de sublimeering van het driftleven zich gelden: het beroep dient dan tot nuttigenbsp;uitleving van driften. Bij academici kan de voorkeur voor de chirurgie,nbsp;bij niet academisch gevormden de voorkeur voor een beroep alsnbsp;dat van slager in sommige gevallen op deze wijze worden verklaard.nbsp;Bij het vierde motief zouden onbewuste neigingen een rol spelen.nbsp;Dit zou dan het geval kunnen zijn bij den onderwijzer, den masseur,nbsp;enz. Het vijfde motief is de narcistische instelling. Het beroepnbsp;wordt hier gekozen uit overwegingen, die verband houden met hetnbsp;bedwingen van eigen moreele tekorten. Verschillende hoogerenbsp;beroepen, zooals dat van rechter, zouden tot deze categorie gerekendnbsp;moeten worden.

Het is aannemelijk, dat zich inderdaad bij de beroepskeuze verdrongen driften laten gelden. Hier ligt echter een dankbaarnbsp;terrein voor hypothesen zonder voldoende wetenschappelijkennbsp;grondslag. In de psycho-analytische literatuur worden vele gegevensnbsp;aangevoerd om de opvatting te steunen, dat het onbewuste bij denbsp;beroepskeuze een zeer belangrijke rol zou spelen. Hierbij mogennbsp;we echter niet vergeten, dat deze literatuur abnormale gevallennbsp;behandelt. Een nader onderzoek van de dieper liggende motieven,nbsp;die tot de beroepskeuze kunnen meewerken, is m. i. noodig, voordatnbsp;de algemeene beteekenis van onbewuste motieven bij het kiezen vannbsp;een beroep beoordeeld zal kunnen worden.

Bij bovenstaande beschouwingen hebben wij soms reeds het terrein van de psychologie der normale verschijnselen overschredennbsp;om het gebied van het abnormale te betreden. De ontwikkelingnbsp;der psychiatrie in de laatste vijftien jaar heeft de grenzen tusschennbsp;normaal en abnormaal uiterst vaag gemaakt. Dit is een der redenen,nbsp;waarom het studievak psychiatrie voor den psycholoog van evennbsp;groot belang is als het studievak psychologie voor den psychiater.nbsp;Onderzoekingsmethoden, waarvan zich de psychiatrie bedient,nbsp;kunnen ook voor de psychotechniek groot nut afwerpen. Zoo vindennbsp;wij het in de psychiatrie zichtbare streven naar in maat en getalnbsp;aanwijsbare symptomen terug in de reeds enkele keeren genoemdenbsp;psychodiagnostische methode van Rorschach. Deze kan dan ook ternbsp;aanvulling en controle van op andere wijze verkregen gegevens bijnbsp;het psychotechnisch onderzoek zeer waardevol zijn.

Hermann Rorschach, Psycho-diagnostik. (Bern 1937, 3e druk, Hans Huber).

-ocr page 54-

38

Bij deze methode krijgt de proefpersoon een serie platen, waarop zgn. kladfiguren zijn afgebeeld, met de vraag, welke dingen hij daarinnbsp;herkent en waaraan hij bij het zien der figuren denkt. De antwoordennbsp;worden uit verschillende gezichtspunten met letterteekens gemerkt ennbsp;dan statistisch verwerkt.

Op grond van dit onderzoek kan men op geheel andere wijze een inzicht verkrijgen in het intelligentie-niveau dan door middel van denbsp;Zgn. intelligentietests. Bovendien kan men allerlei factoren van karaktero-logischen aard en bepaalde neurotische en andere geestelijke afwijkingennbsp;vaststellen.

Het zou mij te ver voeren op de mogelijkheden, die dit ondertioek biedt, nader in te gaan of het aan critiek te onderwerpen ^). Hetnbsp;illustreert echter wederom het nauwe verband, dat reeds nü bestaatnbsp;tusschen de psychiatrie en de toegepaste psychologie, wier methodennbsp;elkander over en weer kunnen verrijken. Het doordringen vannbsp;experimenteele methoden in de psychiatrie is nog in een beginstadium. Toch is hierdoor het psychotechnisch onderzoek reedsnbsp;een belangrijke psychodiagnostische methode rijker geworden. Opnbsp;haar beurt acht ik de psychotechniek voor de psychiatrie van grootnbsp;belang, vooral indien een arbeidstherapie in een bepaalde richtingnbsp;moet worden aangegeven, en in de gevallen, dat het vaststellen vannbsp;den aanleg van den patient noodig is om liefhebberijen tot ontwikkeling te kunnen brengen. Bovendien kunnen objectieve gegevens overnbsp;den aanleg zeer belangrijk zijn bij het beoordeelen van de oorzaaknbsp;van conflicten, In de grensgevallen tusschen normaal en abnormaalnbsp;kan het psychotechnisch onderzoek van groote beteekenis zijn voornbsp;de psychische hygiëne, wier taak evenals die van de psychotechnieknbsp;preventief kan zijn.

6. De ontwikkeling van het psychotechnisch onderzoek met behulp van obscrveerende methoden.

Bij het doen van wetenschappelijke ontdekkingen zijn de Europeanen geneigd hun kennis zooveel mogelijk te verdiepen alvorens zij tot toepassing op groote schaal overgaan. De Amerikanen zijnnbsp;daarmee vlugger. Vele uitvindingen en ontdekkingen, die in Europanbsp;zijn gedaan, werden in Amerika eerder of sneller toegepast. Zoonbsp;ging het met de automobiel, met de insuline en ook met de psychotechniek. Münsterberg was een Duitsch psycholoog, in wien de

’) Bij onze beschouwing over het onderzoek naar de intelligentie komt de methode van Rorschach nog nader ter sprake. Zie deel II, blz. 94 en 95.

-ocr page 55-

39

wetenschappelijke geest van zijn vaderland vereenigd was met den practischen zin van zijn Amerikaansche omgeving. Hoewel innbsp;oorsprong Europeesch, heeft de psychotechniek haar plaats in hetnbsp;Europeesche bedrijfsleven via Amerika gevonden. Ook dit kan alsnbsp;een endogene factor voor haar ontwikkeling worden beschouwd,nbsp;daar zij de snelle uitbreiding van haar arbeidsveld aan Amerikanbsp;dankt en de verdieping van haar kennis aan Europeesche onderzoekers.nbsp;In tegenstelling tot de wijze, waarop men in Amerika de persoonlijkheid statistisch benaderde, ontstond in Europa een geheel anderenbsp;techniek, die berust op het nauwkeurig observeeren van den onderzochten persoon tijdens het verrichten van proeven. Bekend is denbsp;„Zwitsersche school”. Ook in ons land werd, onafhankelijk hiervan,nbsp;in deze richting gedurende een vijftiental jaren baanbrekend werknbsp;verricht, in hoofdzaak door medisch opgeleide psychotechnici.nbsp;Zonder een cultureele doelstelling en een opdracht van overheidswege kan een observeerende methodiek uitermate moeilijk ontstaan,nbsp;daar zij vaak te kostbaar is voor een bedrijfslaboratorium, datnbsp;uitsluitend een selecteerende functie heeft.

Het zal duidelijk zijn, dat door de observeerende methoden het accent van het technische naar het psychologische werd verschoven.nbsp;Indien ik hier speciaal op den arbeid van het Psychotechnischnbsp;Laboratorium van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst tenbsp;Amsterdam iets nader inga, dan zie ik niet voorbij, dat ook doornbsp;anderen hier te lande in dezelfde richting is gewerkt, maar ik doenbsp;dit, omdat ik mijn practische opleiding op dit laboratorium genootnbsp;en het mij daar werd toegestaan voort te bouwen op methoden ennbsp;gegevens, die hun groote practische waarde bij beroepskeuze, bijnbsp;selectie van personeel en bij het onderzoek van jeugdige misdadigersnbsp;en abnormalen in de practijk hebben bewezen. Zonder mijnnbsp;„co-assistentschap”, zooals Dr. Lubsen mijn hospiteeren in zijnnbsp;laboratorium noemde, zou niet alleen veel van datgene, wat ik meennbsp;hier te kunnen neerschrijven, ongeschreven zijn gebleven, maar zounbsp;ik vrijwel onmogelijk practisch werk als psychodiagnosticus hebbennbsp;kunnen verrichten direct na het beëindigen van mijn theoretischenbsp;studie.

Om de practische beteekenis van de richtingsverandering in de psychotechniek te illustreeren, worden geen door mijzelf bedachtenbsp;experimenten beschreven, maar proeven van dat Psychotechnischnbsp;Laboratorium.

Zelfs bij „eenvoudige keuringen” kan de ervaren psycholoog

-ocr page 56-

40

karaktereigenschappen ontdekken, die den psychotechnicus onbekend blijven. Al luidt het „psychotechnisch” oordeel gunstig, toch kunnen eigenschappen aan het licht treden, die tot een beslistenbsp;afkeuring moeten leiden. Omgekeerd kan het psychotechnischnbsp;onderzoek minder gunstig uitvallen, terwijl eigenschappen wordennbsp;vastgesteld, die desondanks een gunstige prognose wettigen.

Hoe komen nu deze eigenschappen aan het licht? In hoofdzaak door het observeeren van den te onderzoeken persoon bij allerleinbsp;proeven, die in geen enkel verband behoeven te staan tot het onderzoeknbsp;naar de vereischte beroepseigenschappen.

Een eenvoudige psychotechnische proef is b.v. die van de naaldenspiraal. Zij werd oorspronkelijk gebruikt om door middel van het aantal naaldjes, dat met een pincet binnen een bepaalden tijd in een reeksnbsp;gaatjes kon worden gestoken, de handigheid voor fijner werk te bepalen.nbsp;Zuiver „psychotechnisch” kunnen wij de verkregen gegevens in maatnbsp;en getal uitdrukken. Het onderzoek kan dan bij een aantal personennbsp;tegelijk plaats vinden.

Bij het observeeren van deze proef tijdens een psychodiagnostisch onderzoek, zien wij groote individueele verschillen in de wijze, waaropnbsp;de proef wordt verricht. Bij een aantal ligt de experimenteer-tafelnbsp;in een minimum van tijd vol naaldjes, anderen leggen een weggesprongen naaldje direct terug in het bakje, sommigen nemen liever eennbsp;nieuw naaldje, dan het met een weggesprongen naaldje nog eens tenbsp;probeeren; een aantal begint systematisch te zoeken naar de meestnbsp;efficiënte werkwijze, terwijl anderen gedachteloos voortgaan op dennbsp;eenmaal ingeslagen weg, enz.

Al deze bij observatie blijkende individueele verschillen, laten zich in een schema vastleggen. Voor het protocolleeren van elke proef bestaatnbsp;een schema van reactiewijzen, die hierbij het meest voorkomen en dienbsp;een symptomatische waarde hebben. Dat de observeerende psycholoognbsp;feitelijk nooit „uitgekekenquot; raakt en steeds weer nieuwe dingen ontdekt,nbsp;ligt voor de hand. Ook echter, dat dit observeerend onderzoek ter bereiking van nauwkeurige resultaten slechts met een zeer beperkt aantalnbsp;personen tegelijk kan plaats vinden. Soms worden door een vergissingnbsp;van den proefleider nieuwe gegevens met symptomatische waarde verkregen, of komt een wijze van oplossen van het probleem, die dennbsp;psychotechnicus nog niet bekend was, aan het licht. Roels geeft van ditnbsp;laatste een aardig voorbeeld :

„Ik zal niet licht vergeten, hoe een jongen, die in een verhaal een zevental domheden ontdekken moest, die ik er opzettelijk in had aangebracht, mij met de mededeeling verraste, dat er acht in stonden.nbsp;Een struisvogel onder de dramatis personae had ik op het hooren van

In het artikel: Psychotechniek en geschiktheidsonderzoek; Efficiency-bijblad van het Algemeen Handelsblad, September 1935.

-ocr page 57-

41

een geritsel laten omkijken en vluchten. Eerlijk gezegd, weet ik nog niet of struisvogels op het hooren van een geruisch eerst omkijken en dannbsp;pas vluchten. Maar wel weet ik, dat de jongen, die mijn beweringnbsp;onwaarschijnlijk achtte op grond van het feit, dat vogels nu eenmaalnbsp;niet omkijken alvorens op de vlucht te slaan, zijn oogen in de natuurnbsp;goed den kost geeft.”

Een voorbeeld, dat de psycholoog zelf steeds nieuwe mogelijkheden via zijn proefpersonen ontdekt, is, uit eigen ervaring, het volgende:

Bij een bepaalde proef worden onderdeelen van een slot gegeven met de opdracht te probeeren er een goed werkend geheel van te maken.nbsp;Nu waren door het veelvuldig gebruik op enkele onderdeelen fijnenbsp;kringen te zien, die het draaien van den sleutel had veroorzaakt. Voornbsp;een der proefpersonen — er volgden er later meer — was het opmerken en naspeuren van de oorzaak van dit verschijnsel aanleidingnbsp;tot het oplossen van het probleem langs een geheel onbedoelden weg.nbsp;Deze proefpersoon bezit een scherp opmerkingsvermogen voor technischenbsp;details en gaat met logisch overleg te werk.

Wat is nu de beteekenis van al deze verschillen in reactiewijze? Allereerst dient te worden opgemerkt, dat een enkel symptoomnbsp;nooit voldoende is om conclusies te trekken. Bepaalde reactiewijzennbsp;bij elke afzonderlijke proef worden daarom met elkaar vergeleken,nbsp;zoodat een symptomen-comp/ex aan het licht komt, dat het trekkennbsp;van conclusies wèl toelaat. Het spreekt vanzelf, dat de proefpersonen zelf absoluut niet weten met w^elke bedoeling een proefnbsp;wordt genomen en .... dat de factor „zenuwen” bij dit soortnbsp;onderzoekingen vrijwel geheel wordt uitgesloten. Een ruwe maniernbsp;van werken, onverschilligheid, snel iets opgeven, gebrek aan inzichtnbsp;in de eigen prestatie kunnen langs dezen weg aangetoond worden,nbsp;hetgeen voor het uiteindelijke oordeel even belangrijk is als hetnbsp;aanwezig bevinden van het „psychophysische gereedschap”, datnbsp;voor een bepaalden werkkring noodig is.

Welke beteekenis moet hierbij aan de intuïtie van den psycholoog worden toegekend? Dat hij kan aanvoelen welke op objectieve wijzenbsp;verkregen gegevens een symptomatische waarde hebben en welkenbsp;hiervan in een bepaald symptomencomplex thuis hooren. De waardenbsp;van dit complex zelf moet empirisch worden vastgesteld, evenalsnbsp;dit in de medische wetenschap bij de diagnose van een bepaaldnbsp;ziektebeeld geschiedt.

-ocr page 58-

42

D. Dc maatschappelijke beteekenis der psychodiagnose.

Wij hebben vastgesteld, dat maatschappelijke factoren ertoe hebben geleid, dat het psychotechnisch onderzoek een veelzijdignbsp;karakter kan en moet dragen. De metende testmethoden, denbsp;medische psychologie en de observeerende methoden hebben hetnbsp;mogelijk gemaakt, dat het tegenwoordig psychotechnisch onderzoeknbsp;steeds een psychodiagnose kan opleveren. Van een selectiemiddelnbsp;voor industrieele of onderwijsdoeleinden is de psychotechnieknbsp;tot een wetenschap geworden met cultureele mogelijkheden.

De mensch wordt door aanleg en omgeving gevormd. De doelstelling van het psychotechnisch onderzoek dient m. i. te zijn: ertoe bij te dragen aanleg en omgeving met elkaar te doen harmoni-eeren. Indien wij van dit principe uitgaan, zal er nooit sprake zijnnbsp;van goed- of afkeuring zonder meer. De taak van de psychodiagnostieknbsp;strekt zich dan verder uit dan het herkennen van een zekeren aanlegnbsp;en op grond van die bevinding advies uit te brengen over de vervulling van een bepaalde vacature; tot haar taak dient ook hetnbsp;hoogere doel te behooren: dezen aanleg de omgeving aan te wijzen,nbsp;waar hij het beste tot zijn recht kan komen. Niet alleen voor hetnbsp;individu is dit van belang, de maatschappij als geheel zal er wèlnbsp;bij varen.

„De enkeling wordt in de maatschappij, in een bepaalde omgeving, geboren met een bepaalden aanleg: hij is erfgenaam van een groepnbsp;ouders en voorouders, die eenerzijds hun eigen individueelen aard hadden,nbsp;anderzijds deel hadden aan een bepaald maatschappelijk leven, aan eennbsp;bepaalde cultuur, aan een bepaalde nationale gemeenschap. Met over-geërfden aanleg, met zekere eigenschappen en mogelijkheden komt hijnbsp;ter wereld. Hoever deze eigenlijke aanleg zijn leven bepaalt is in hetnbsp;algemeen niet te zeggen. Niet slechts omdat dit, naar den aard dernbsp;individualiteit, voor ieder mensch anders moet zijn, maar vooral, omdatnbsp;ieder individu opgroeit in een bepaalde omgeving, en deze omgevingnbsp;grooten invloed op hem uitoefent; deze is, op grond van den gegevennbsp;aanleg, de eigenlijke vormende kracht in zijn leven. De aanleg is eennbsp;complex van eigenschappen, van mogelijkheden. Welke van deze zichnbsp;kunnen ontwikkelen en verwerkelijken, hangt af van de omgeving, waarinnbsp;de mensch opgroeit en leeft. Een deel dezer eigenschappen of mogelijkheden krijgt een kans tot ontwikkeling, doordat ze op eenige wijze „weerklank” vinden in de omgeving; deze omgeving prikkelt ze, maakt zenbsp;actief, zoowel in positieven als in negatieven zin: tot aanvaarding ennbsp;tot afweer.

Andere eigenschappen, voor welke de omgeving indifferent is, blijven sluimeren.

-ocr page 59-

43

Maar omgekeerd is ook de omgeving, voor ieder individu, een complex van mogelijkheden. Niemand kan op alle mogelijkheden, die zijn omgeving biedt, ingaan. De individueele aanleg laat een gedeelte hiervan,nbsp;als niet erbij passend, als indifferent, onopgemerkt liggen; andere mogelijkheden worden bewust, om afgewezen of bestreden te worden, ennbsp;weer andere worden aanvaard, verwerkt en verwerkelijkt. Zoo groeit denbsp;mensch, in bestrijding, aanvaarding, verwerking en verwerkelijking vannbsp;de elementen, die zijn omgeving hem biedt.

Aanleg en omgeving zijn de twee, beide uiterst gecompliceerde, polen, die tezamen ieders leven vormen” ^).

Aanleg en omgeving zijn inderdaad de factoren, die tezamen zoowel het persoonlijke als het maatschappelijke leven van hetnbsp;individu vormen. Een disharmonie tusschen beide brengt zoowelnbsp;voor hemzelf als voor de maatschappij nadeelige gevolgen met zichnbsp;mede, De economische omstandigheden der laatste jaren hebbennbsp;voor velen een disharmonie tusschen aanleg en omgeving doennbsp;ontstaan. Het behoort tot de cultureele taak der psychotechnieknbsp;ertoe bij te dragen, dat een harmonische wisselwerking tusschennbsp;beide mogelijk wordt. Dit dient dan ook, bij alle verschil in denbsp;gebruikte methoden en in de geaardheid der verstrekte opdrachten,nbsp;voor oogen te staan.

Er blijven al te dikwijls eigenschappen sluimeren, waarvoor de omgeving indifferent is, die geen weerklank vinden in de omgeving,nbsp;tot schade van het individu en van de gemeenschap, ook uit eennbsp;eugenetisch oogpunt en voor onze toekomstige maatschappij. Innbsp;welke mate bruikbare krachten verloren gaan, doordat zij niet denbsp;mogelijkheid hebben zich te ontplooien, zullen wij bij de statistischenbsp;verwerking van onze gegevens aantoonen.

Met enkele voorbeelden, aan industrieele opdrachten ontleend, wil ik thans illustreeren, hoe het psychotechnisch onderzoek totnbsp;een harmonischer verband tusschen aanleg en functie kan bijdragen.nbsp;Onderstaande voorbeelden zijn ontleend aan de onderzoekingennbsp;bij de selectie van personeel voor een walsbedrijf. Enkele maanden,nbsp;voordat het bedrijf begon te werken, werden de sollicitantennbsp;psychotechnisch onderzocht.

Het eerste geval betreft een 29-jarigen gehuwden arbeider met drie kinderen. Zijn vader was metaalbewerker.

Genoten onderwijs: L. O., Cursus E. H. B. O., Engelsch en Esperanto, avondcursus teekenen; leerde zich zelf typen en volgde alsnbsp;werklooze een laschcursus.

J. Bierens de Haan, Gemeenschap en maatschappij (Haarlem 1939, H. D. Tjeenk Willink amp; Zn. N.V.).

-ocr page 60-

44

Levensloop: Kwam als leerling-bankwerker in een machinefabriek. Werkte daarna in twee bedrijven als bankwerker. Wegens slapte ontslagen. Verrichtte daarna allerlei los werk, o. a. als stratenmaker ennbsp;ijscoventer. 's Winters was het voor hem het moeilijkst werk te vinden.nbsp;In totaal was hij 9 jaar werkloos. Ten tijde van het onderzoek had hijnbsp;werk bij de bouw van de fabriek, als hulp bij de montage.

Intelligentie: Getal: 161; groep: A.

Aanleg voor werktuiglijken arbeid: Getal: 36,5; groep: B.

Het opgestelde rapport luidde: ,,J. G. lijkt ons een prettige en betrouwbare arbeidskracht met een zeer goeden aanleg. Zijn handvaardigheid heeft door zijn lange werkloosheid geleden. Hij weet zichnbsp;echter goed aan te passen en zal in de toekomst de verloren routinenbsp;geheel terug kunnen krijgen. Van zijn zeer goede intellectueele vermogens kan het bedrijf veel nut hebben. Wij zouden hem derhalve hetnbsp;liefst in aanmerking zien komen voor werk, dat een goede intelligentienbsp;vereischt. Hij heeft geen voorkeur voor een bepaald soort arbeid.”

Functie anderhalf jaar na het onderzoek: Baas in de bankwerkerij. Voldoet zeer goed.

Op de schriftelijk gestelde vraag: „Bent U met Uw verstand tevreden?” antwoordde deze man: „Wil gaarne nog beter verstand hebben.”

Over wat hij in de toekomst hoopte te bereiken, wilde hij zich niet uitlaten. Hij zou zich wel aan de omstandigheden aanpassen.

Het tweede geval betreft een 27-jarige arbeidskracht. Hij was niet gehuwd en had geen „verkeering”, omdat hij hiermede wachten wilde,nbsp;totdat hij vast werk had i).

Genoten onderwijs: L. O., cursus lasschen op de centrale werkplaats.

Levensloop: Kwam als jongen op een kistenfabriek, werd daar wegens slapte ontslagen. Daarna vond hij werk als tabakstripper. Vervolgens kwam hij als loopjongen op een verffabriek, waar hij het totnbsp;verfmaker bracht. Toen kwam hij weer zonder werk. Daarna werkte hij innbsp;een pijpenhandel als draadsnijder en pijpenboorder. Vervolgens als werkman bij een groote bouwmaatschappij. Ten tijde van het onderzoek hadnbsp;hij als sjouwer bij de bouw van de fabriek werk gevonden. In totaalnbsp;was hij 6 jaar werkloos.

Intelligentie: Getal: 122; groep: B.

Aanleg voor werktuiglijken arbeid: Getal: 54,5; groep; A.

Het opgestelde rapport luidde: H. lijkt ons een zeer goede werkman, wien het tot nu toe niet erg is meegeloopen, zoowel door zijn gebrek aan vak-opleiding als door zijn langdurige werkloosheid. Voor sjouwernbsp;is zijn aanleg o. i. veel te goed (later bleek hij lichamelijk voor dit werknbsp;ongeschikt). Hij heeft een goed gevoel voor materiaal, werkt met overleg,nbsp;accuraat en in vlot tempo. Bij de massale test vulde hij als toekomst-wensch in: „Vóór alles eerst werk”. Daar hij reeds een cursus lasschen

Zie blz. 291.

-ocr page 61-

45

volgde en hij zich nu ook voor een teekencursus wil opgeven, komt hij voor lasch- en reparatiewerk in aanmerking. Overigens lijkt hij ons,nbsp;welk werk hij ook te doen krijgt, een behoorlijke arbeidskracht, dienbsp;voor geleidelijke opklimming in het bedrijf in aanmerking komt.

Functie anderhalf jaar na het onderzoek: Werkt op het laboratorium van de fabriek. Hij voldoet zeer goed.

Uit deze gevallen blijkt, dat het juist de van nature bescheiden arbeidskrachten zijn, wier aanleg in het bedrijf vaak niet wordt herkend,nbsp;tevens dat zelfs langdurige werkloosheid geenszins een maatstaf is voor denbsp;ongeschiktheid voor den arbeid.

In de practijk bestaat echter tegen het aanstellen van sollicitanten, die gedurende een zoo lange periode werkloos zijn geweest, over het algemeen een tegenzin. Dit bracht mij dan ook op het denkbeeld het psychotechnisch onderzoek bij werkloozen ingang te doen vinden.

Het derde geval betreft een 31-jarigen gehuwden timmerman met 2 kinderen. Zijn vader was gemeente-opzichter.

Genoten onderwijs: Lager onderwijs, ambachtschool (timmeren).

Levensloop: Kwam na zijn ambachtschoolopleiding als timmerman bij een baas. Werkte achtereenvolgens in zeven bedrijven als timmerman.nbsp;De reden waarom hij van werkgever veranderde, was óf liquidatie vannbsp;het bedrijf, öf beëindiging van het werk, waarvoor hij was aangenomen.

In totaal was hij jaar zonder werk. Ten tijde van het onderzoek had hij werk gevonden bij het vervaardigen van betonbekistingen bijnbsp;de bouw van de fabriek.

Intelligentie: Getal: 131; groep: A/B.

Aanleg voor werktuiglijken arbeid: Getal: 48,5; groep A.

Het opgestelde rapport luidde: A. de B. is een werkkracht met een zeer goeden aanleg, die met overleg en in vlot tempo werkt. Zijnnbsp;geheele niveau is voor een gewoon timmerman zeldzaam hoog. Hij is goednbsp;zelfstandig en een arbeidskracht, waarvan het bedrijf veel plezier kannbsp;hebben. Hij lijkt ons behalve voor timmerwerk ook voor ander soortnbsp;werk geschikt en komt in aanmerking later tot baas te worden bevorderd.

Tegenwoordige functie jaar na het onderzoek: Voorman in de gloeierij. Hij werd oorspronkelijk als timmerman aangesteld en voldeed uitstekend. Als timmerman behoorde hij tot de bijna uitgestorven groep van allround vaklieden, die ook de moeilijkste opdrachtennbsp;uitstekend ten uitvoer weten te brengen. Daar voor hem in het bedrijfnbsp;slechts vrij grof werk voor handen was en een der andere timmerlieden,nbsp;die bovendien ook loodgieterswerk kon verrichten, voor reparatiewerknbsp;voldoende geschikt was, werd hem ander werk gegeven, dat hoogenbsp;kwalitatieve eischen stelde. Hij voldoet ook hierbij uitstekend.

Dit voorbeeld illustreert, hoe weinig rationeel de arbeidsbemiddeling heden ten dage geschiedt. Feitelijk zouden de capaciteiten van eennbsp;dergelijke arbeidskracht het best tot hun recht kunnen komen in een

-ocr page 62-

46

bedrijf, waar men behoefte heeft aan zeer goede vaklieden, zooals de vervaardiging van betimmeringen in de scheepsbouw, waar men vaaknbsp;groote moeite heeft dergelijke vaklieden te vinden. Tevens illustreert ditnbsp;voorbeeld de betrekkelijke waarde voor de practijk van het specifiekenbsp;onderzoek naar bepaalde kwaliteiten, waaraan de psychotechniek haarnbsp;ontstaan dankt, en het groote aanpassingsvermogen, dat juist de meernbsp;begaafde krachten kenmerkt. Wil het psychotechnisch onderzoek tennbsp;behoeve van de arbeidsbemiddeling zoo nuttig mogelijk zijn, dan zalnbsp;het steeds een veelzijdig karakter moeten dragen, zoodat uit de verkregen gegevens een algemeene diagnose omtrent de arbeidsgeschiktheidnbsp;mogelijk wordt.

Iemand, die van nature aanleg heeft voor het verrichten van zeer nauwkeurig en minutieus werk, kan na een bepaalde opleiding te hebbennbsp;genoten als instrumentmaker volkomen op zijn plaats zijn, maar zijnnbsp;capaciteiten kunnen ook op tal van andere plaatsen in een bedrijf totnbsp;hun recht komen bij werk, dat hooge kwalitatieve eischen stelt, zondernbsp;dat hiervoor een speciale opleiding noodzakelijk is.

Het laatste geval, dat ik van onze onderzoekingen voor een wals-bedrijf wil vermelden, is merkwaardig als voorbeeld van die gevallen, dat de disharmonie tusschen aanleg en omgeving leidt tot politiekenbsp;activiteit in extremistische richting. Gelukt het voor deze menschennbsp;arbeid te vinden in overeenstemming met hun aanleg, dan is er vrijnbsp;groote kans op het verdwijnen der politieke activiteit.

Het betrof een 22-jarigen ongehuwden jongeman, zonder vak-opleiding.

Genoten onderwijs: L. O., cursus bouwkundig teekenen.

Levensloop: Na de lagere school was hij gedurende twee jaar jongste bediende. Op aanraden van zijn stiefvader, die eigenaar was van eennbsp;klein bouwbedrijf, kwam hij bij dezen in de zaak. Door diens doodnbsp;kwam hij zonder werk. Daarna werd hij tuindersknecht. Hij was voornbsp;zijn moeder, zijn broer en zijn zuster kostwinner. Vervolgens werkte hijnbsp;op een kleine vleeschfabriek. Werd toen reiziger en daarna filiaalhouder.nbsp;Het bedrijf, waarvoor hij werkte, ging echter failliet, waarna hij opnbsp;markten kaas ging verknopen. Door het stijgen van de kaasprijzen konnbsp;hij dit niet volhouden. Daarna werkte hij weer als tuindersknecht, totdat hij in militairen dienst ging, waar hij o. a. kok en muzikant was.nbsp;Na het volbrengen daarvan werkte hij weer korten tijd in het tuinders-bedrijf. Daarna werd hij werkloos en verrichtte arbeid in de werkverschaffing. Vervolgens vond hij bij de bouw van de fabriek als gronden betonwerker werk. In totaal was hij ongeveer twee jaar werkloos. Opnbsp;politiek gebied was hij actief.

Intelligentie: Getal: 106; groep: B—.

Aanleg voor werktuiglijken arbeid: Getal: 35; groep: C-1-.

Zijn oordeel over het laatste werk, dat hij verrichtte, was als volgt: „Het werk is goed, maar er zit geen toekomst in.” Als toekomstwenschnbsp;vulde hij in: „Een verantwoordelijke functie”.

-ocr page 63-

47

Functie anderhalf jaar na het onderzoek: Is thans als walser aangesteld. Hij is zeer ijverig en voldoet goed.

Zonder dat eenige pressie op hem werd uitgeoefend, beëindigde hij zijn activiteit in politiek-extremistische richting en bedankte hij ooknbsp;voor het lidmaatschap van de desbetreffende partij.

Dit geval illustreert de groote moeilijkheden, die iemand met normale capaciteiten en een groote dosis ijver en werklust ten gevolge vannbsp;de omstandigheden kan ondervinden. De werkverruiming, die door hetnbsp;oprichten van het walsbedrijf ontstond, moeten wij hierbij als een toe-valligen factor beschouwen, die het mogelijk maakte, dat deze jongennbsp;met zijn groot aantal beroepen zonder eenige vakopleiding weer werknbsp;kon vinden, waarbij hij behoorlijk op zijn plaats bleek te zijn. Hetnbsp;spreekt vanzelf, dat de oprichting van zulk een nieuw bedrijf, waarbijnbsp;de scholing in de fabriek zelf moet plaats vinden, een zeer gunstigenbsp;gelegenheid biedt om door middel van het psychotechnisch onderzoeknbsp;de aan te stellen arbeidskrachten werk te geven, dat zooveel mogelijknbsp;past bij hun aanleg en capaciteiten.

Uiteraard is echter de gelegenheid blijk te geven van bepaalde capaciteiten lang niet altijd in het bedrijf, waar men werkzaam is, in voldoende mate voorhanden. Hiervan volge een voorbeeld uit een onderzoek, waarbij een deel der bestaande personeelsbezetting psychotechnisch werd onderzocht.

No. 844 was een 20-jarige ongehuwde arbeidskracht. Zijn vader, die jong was gestorven, had een rijksbetrekking bekleed. Zijn stiefvader was glasblazer.

Genoten onderwijs: L. O.,cursus P. B. N. A. in algemeene ontwikkeling.

Levensloop: Kwam als leerling in de glasfabriek en werd als in-drager aangesteld. Dit is zeer eenvoudig werk. Door slapte in het bedrijf was hij ruim drie jaar werkloos. Ten tijde van het onderzoek was hij nognbsp;steeds indrager, hetgeen voor zijn leeftijd een lage functie was. Hetnbsp;bleek, dat hij voor glasmaker (handwerk) zeer weinig animo had. Hetnbsp;onderzoek vond plaats met de bedoeling arbeidskrachten aan te wijzen,nbsp;die geschikt waren voor opleiding tot slijper of glasmaker. Het liefstnbsp;wilde hij hulpmachinist worden. Dit is werk bij de automatische of half-automatische glasfabricage.

Intelligentie: Getal: 137,5; groep: A—.

Aanleg voor werktuiglijken arbeid: getal: 45; groep: B/C.

Het opgestelde rapport luidde: No. 844 is een jongen, die het thuis door financieele omstandigheden moeilijk heeft gehad en die zichnbsp;als fabrieksarbeider niet op zijn plaats voelt. Hij is misschien een tikjenbsp;eigenwijs. Voor het vak van glasmaker voelt hij weinig, al wil hij ditnbsp;wel doen, als het niet anders kan. In fijnere handenarbeid heeft hij ooknbsp;weinig liefhebberij. Het is de vraag of hij over veel doorzettingsvermogennbsp;beschikt.

-ocr page 64-

48

Samenvattingen advies; Het komt ons voor, dat no. 844 wel een waardevolle arbeidskracht voor het bedrijf kan worden, vooral als zijnnbsp;goede intellectueele capaciteiten tot hun recht kunnen komen. Het meestnbsp;geschikt zou hij zijn — op grond van zijn accuratesse, concentratievermogen, zijn zeer goede rekenkundige intelligentie — voor rekenkundignbsp;werk. Hierbij is eventueel te denken aan de functie van calculator.nbsp;Zelf wil hij graag hulpmachinist worden. Wij hebben hiertegen geennbsp;enkel bezwaar. Met het oog op zijn toekomstmogelijkheden lijkt hetnbsp;ons wel van belang, dat hij aan een opleidingscursus voor glasmakernbsp;deelneemt, hoewel hij als zoodanig vermoedelijk weinig zal bereiken.nbsp;Wij zouden voor hem een wat algemeene opleiding in het bedrijf hetnbsp;meest geschikt achten, terwijl hij zich zelf in boekhoudkundige richtingnbsp;kan bekwamen. Indien hij weet, dat er in de toekomst beter werknbsp;voor hem is weggelegd, en dat het werk, dat hij nu te verrichten krijgt,nbsp;in hoofdzaak als een opleiding daarvoor is bedoeld, gelooven wij, datnbsp;hij voldoende animo en doorzettingsvermogen zal blijken te bezitten.

Het lijkt ons geenszins uitgesloten, dat hij later als calculator een v/aardevolle arbeidskracht zal kunnen zijn.

Functie anderhalf jaar na het onderzoek: iVo. 8i4 is thans hulpmachinist in het vol-automatische bedrijf. Over zijn prestatiesnbsp;is men behoorlijk tevreden, al is hij af en toe wat eigenwijs. Verderenbsp;opklimming in het bedrijf is niet uitgesloten.

De disharmonie tusschen aanleg en omgeving, die in deze voorbeelden tot uiting komt en die uit den aard der zaak bij werkloozen nog grootere afmetingen kan aannemen, opent voor de psychotechniek een arbeidsveld, dat terecht door velen van zeer grootnbsp;algemeen belang wordt geacht. Het is een terrein, waarvoornbsp;Münsterberg's oorspronkelijke definitie der psychotechniek nog haarnbsp;volle waarde heeft behouden; ,,De psychotechniek is de wetenschapnbsp;van de practische toepassing der psychologie ten dienste van een cultureelenbsp;taak”.

Ik ben er mij van bewust, dat deze definitie thans niet meer door eiken beoefenaar der psychotechniek onderschrevennbsp;zal of misschien kan worden. Ik meen echter, dat een wetenschap, die zoo sterk in kan grijpen in de maatschappelijke loopbaan van het individu en dus een zoo groote verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van zijn levenstaak en zijn levensgeluk,nbsp;zich niet scherp genoeg rekenschap kan geven van de deugdelijkheidnbsp;van haar methoden en van haar uiteindelijke doelstelling. Hetnbsp;cultureele en sociale doel der psychotechniek eischt een sterk

Maart 1940.

-ocr page 65-

49

tot een harmonisch bestaan

positieve strekking', zij dient — het zij met nadruk herhaald — niet in de eerste plaats te functionneeren als een samenstel van methodennbsp;tot het aanwijzen van de beste sollicitanten voor een bepaalde functie,nbsp;maar zij heeft tot taak alle positieve en negatieve gegevens samen tenbsp;vatten tot een dusdanige diagnose, waardoor de krachten, voortkomende uit aanleg en omgeving,nbsp;kunnen leiden.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK II

METENDE ËN OBSERVEERENDE TESTMETHODEN?

Het op den voorgrond komen van de cultureele beteekenis der psychotechniek is o. a. mogelijk geworden door de veelzijdigenbsp;ontwikkeling van het, oorspronkelijk beperkte, psychotechnischnbsp;onderzoek, dat thans tracht de geheele persoonlijkheidsstructuur tenbsp;beschrijven (psychodiagnose). Hierdoor kreeg de psychodiagnosticusnbsp;gelegenheid cultureel werkzaam te zijn, onafhankelijk van de hemnbsp;verstrekte begrensde opdracht: ook in dienst van een bedrijf, bij eennbsp;zuiver selecteerende opdracht, kan de psychotechniek thans een cultureele taak vervullen, doordat de onderzoeker in het geval, dat eennbsp;sollicitant voor de vacature niet de meest geschikte man is gebleken,nbsp;hem toch een positief advies geeft, door hem de richting te wijzen,nbsp;waarin zijn capaciteiten het best tot haar recht kunnen komen.nbsp;Révész heeft hierop in zijn beschrijving van de taak van dennbsp;psycholoog gewezen ^).

Al behoeft het vervullen van een cultureele taak thans niet meer afhankelijk te zijn van den aard der verstrekte opdracht, toch komennbsp;hierbij factoren van economischen en practischen aard naar voren,nbsp;die het groote verschil in de werkwijze der psychotechnische laboratoria verklaren. Eén dier factoren, en een belangrijke, is de tegenstelling, die er tusschen metende en observeerende methoden is ontstaan.nbsp;Hiermee houdt het verschil tusschen psychogram en psychodiagnosenbsp;nauw verband.

Sommige onderzoekers zweren bij de metende methode, anderen alleen bij de observeerende. Wij zullen in dit hoofdstuk onze opvatting verdedigen, dat beide methoden verdieiren: ni eet excèsnbsp;d'honneur, ni cette indignité. De cultureele taak van den psychodiagnosticus eischt de toepassing van beide methoden in combinatie.

Nadat men had vastgesteld, dat er bij de psychotechnisch meetbare eigenschappen groot individueel onderscheid bestond, bleek alnbsp;spoedig, dat men dit langs grafischen weg het duidelijkst zichtbaarnbsp;kon maken. De kwantitatieve gegevens werden in lijnen uitgedrukt,nbsp;hetgeen een psychogram werd genoemd. Dit kon rechtlijnig zijnnbsp;(Giese, Biegel) of cirkelvormig (Baldwin, Van Ginneken). Hiernbsp;volgen enkele voorbeelden van psychogrammen.

G. Révész, Selectie van personeel bij hoogere functies. Voordrachten over psychotechniek (Den Haag 1937, Boucher).

-ocr page 67-

51


TEST


Afge


eund


UJ

U

UJ

O


10

Profiel der chauffeurskeuring bij het psychotechnisch laboratorium der P.T.T.

te 's-Gravenhage ^).

Ontleend aan R. A. Biegel, Personeelsselectie en Psychotechniek (Leiden, Handelswetenschappelijke Bibliotheek).

Tachodometer: Schatten van snelheden en afstanden.

Motorische suggestibiliteit: aanvoelen van bewegingen.

*) Dynamograaf; krachtmeter.

) Deciel: waardeering der testprestatie in 10 graden. 1 geeft de beste, 10 de geringste prestatie aan.

-ocr page 68-

Giese acht de voordeelen van het psychogram o. a. besparing aan arbeid en tijd, en de gemakkelijke vergelijkingsmogelijkheidnbsp;van verschillende candidaten. Bovendien is het ook voor den leeknbsp;duidelijk. Dat reeds in de periode van de practische resultaten dernbsp;psychotechniek niet alle onderzoekers het hiermee eens waren blijktnbsp;uit de meening van Poppelreuter^), die het juister vindt denbsp;gegevens vast te leggen in den beschrijvenden vorm, zooals denbsp;medicus dat ook doet. Voorts meent hij, dat een curve den leek eennbsp;nauwkeurigheid suggereert, die zij niet bezit.

Wij hebben reeds gewezen op den grooten invloed, dien aard en doelstelling van het onderzoek en de daarmee gepaard gaande

Fr. Giese, Handbuch Psycho-technischer Eignungsprüfungen, blz. 312—313 (Halle 1925, Marhold).

2) W. Poppelreuter, Allgemeine methodische Richtlinien der praktisch-psychologischen Begutachtung (Leipzig 1923, Kroner).

-ocr page 69-

53

instelling van den onderzoeker hebben uitgeoefend op den vorm, waarin het psychotechnisch onderzoek plaats vond. Een beschrijvingnbsp;van psychische gegevens op een dusdanige wijze, dat een vergelijkingnbsp;met die van andere onderzochte personen mogelijk werd, was voornbsp;selectiedoeleinden over het algemeen voldoende. Temeer, daar aannbsp;den candidaat geen advies behoefde te worden verstrekt. Wij zoudennbsp;het psychogram kunnen vergelijken met een schoolrapport, bij denbsp;psychodiagnose daarentegen worden de gegevens zoodanig verwerkt,nbsp;dat een persoonsbeschrijving ontstaat. Het psychogram berust steedsnbsp;op in maat of getal uit te drukken gegevens. Bij de psychodiagnosenbsp;daarentegen is het niet doenlijk alle gegevens door middel van cijfersnbsp;of lijnen weer te geven. Over het algemeen zal hzt psychogram dus worden opgesteld met behulp van metende testmethoden. Tot Ae psychodiagnose dragen zoowel metende als observeerende testmethoden het hare bij.

Bij de metende methoden kan de taak van den psycholoog beperkt blijven tot het researchwerk, dat wil zeggen het kiezen en ijkennbsp;van de tests en het opstellen van de normen, die voor een bepaaldenbsp;functie gelden. Als proefleider kunnen assistenten fungeeren, dienbsp;de psycholoog heeft opgeleid en controleert. Uit economischenbsp;overwegingen wordt de duur van het onderzoek zooveel mogelijknbsp;beperkt en worden alle factoren, die voor de desbetreffende functienbsp;van minder belang zijn, uitgeschakeld. Daar bij de metende testmethoden geen rekening gehouden wordt met de persoonlijkheidsstructuur en het karakter van den onderzochten persoon, blijft hetnbsp;advies beperkt tot het al of niet aannemen. Het wordt meestalnbsp;gegrond op statistische gegevens.

Met behulp van metende methoden, waartoe zoowel het onderzoek met schriftelijke tests als dat met automatisch registreerende apparaten wordt gerekend, krijgt men de beschikking over een doelmatignbsp;middel om vóór het in dienst nemen van personeel op volkomennbsp;objectieve wijze inlichtingen te ontvangen over het niveau en denbsp;periphere geestelijke en psychophysische eigenschappen van dennbsp;sollicitant. Het onderzoek, dat in groepen kan geschieden ondernbsp;leiding van assistenten en daardoor betrekkelijk goedkoop is, heeftnbsp;het karakter van een examen. De verkregen gegevens zijn naèstnbsp;het bedrijfsoordeel van waarde voor eventueele bevordering. Bijnbsp;het kiezen van personeel voor hoogere functies, waarvoor eennbsp;speciale opleiding genoten is, hebben de metende testmethodennbsp;slechts een betrekkelijke waarde, doordat de opleiding reeds eennbsp;schifting heeft veroorzaakt.

-ocr page 70-

54

De cultureele beteekenis der metende methoden is van secundairen aard en bestaat hoofdzakelijk hierin, dat de begaafden wordennbsp;ontdekt en hierdoor voor een speciale opleiding in of buiten hetnbsp;bedrijf in aanmerking kunnen komen.

Dat men aan de opleiding in het bedrijf speciale voorwaarden heeft verbonden, is begrijpelijk, daar het de kosten van de opleiding draagtnbsp;en het bedrijf niet wil riskeeren, dat de aldus opgeleide arbeidskrachtennbsp;al te gemakkelijk van werkgever verwisselen. Hierdoor wordt geaccentueerd, dat dit psychotechnisch onderzoek geheel in dienst staat van hetnbsp;bedrijfsbelang. Het aantal candidaten, dat op grond van het onderzoeknbsp;wordt aangewezen voor een speciale opleiding hangt bovendien af vannbsp;de behoefte van het bedrijf aan gespecialiseerde arbeidskrachten.

Een scherpe tegenstelling tot het bovenstaande vormt het psychotechnisch onderzoek met behulp van observeerende methoden. Het wordt ingesteld om den geheelen persoon te leeren kennen.nbsp;De verhouding tusschen den psycholoog en den onderzochte isnbsp;hier geheel anders dan bij de metende testmethoden. Zonder eennbsp;sfeer van onderling vertrouwen is het niet uitvoerbaar, De te onderzoeken persoon moet kunnen voelen, dat er geen examinatornbsp;tegenover hem staat, doch iemand, die hem wil trachten te leerennbsp;kennen met de bedoeling hem zoo goed mogelijk den weg aan tenbsp;geven naar een betere toekomst. Soms houdt dit in, dat de psycholoognbsp;hem op fouten in zijn levenshouding attent moet maken. Dit isnbsp;b.v. het geval bij jonge menschen met een goeden aanleg, maarnbsp;die dezen door gebrek aan initiatief niet voldoende benutten. Berustnbsp;het achterblijven in de maatschappij niet op gebrek aan aanleg ofnbsp;op een ongunstig karakter, dan kan de psycholoog bijdragen totnbsp;den terugkeer van het door tegenslag veroorzaakte gebrek aannbsp;zelfvertrouwen. Deze taak kan de psychodiagnosticus slechts tennbsp;deele vervullen, indien hij uitsluitend gebruik maakt van metendenbsp;testmethoden.

Een voorbeeld betreft twee werknemers in de glasindustrie, die in opdracht van het bedrijf werden onderzocht om hun geschiktheidnbsp;te beoordeelen voor een nieuw ingestelden en ontworpen cursus, resp.nbsp;voor glasslijper en voor glasmaker. (Zie blz. 55.)

Ik stel deze beide gevallen naast elkaar, omdat het psychogram (dat wil dus zeggen: de algemeene gegevens betreffende aanleg en mogelijkheden) hier slechts een kleine differentieering te zien geeft, terwijl wijnbsp;toch met twee menschen te doen hebben, die zich onder invloed vannbsp;nagenoeg hetzelfde milieu en dezelfde maatschappelijke omstandighedennbsp;geheel anders hebben ontwikkeld. Dit kon pas blijken bij het psycho-

-ocr page 71-

55

Registratienummer 1157

Registratienummer 1197

Beroep van den vader

Machine-bankwerker.

Machinist.

Leeftijd

19 jaar.

21 jaar.

Onderwijs

L.O., 2 jaar Ulo, 3 jaar

avondschool.

L.O.

Beroep

Bakkersknecht. Indra-

ger glasfabriek.

Tweede glasblazer.

Beroepswensch

Teekenaar.

„Ingenieur, zoo hoog moge-lijkquot;.

Loon

ƒ9,54.

f 13,17.

Werkloosheid

Ongeveer nbsp;nbsp;nbsp;jaar.

Geen.

Intelligentie

Getal 120.

Getal 115,5.

Groep B.

Groep B.

Aanleg voor werk-

Getal 63.

Getal 46.

tuiglijken arbeid

Groep A—.

Groep B—.

Enkele karakterfac-

„1157 achten wij een

„1197 is een jongen met een

toren uit het rap-

prettigen werker, dien

moeilijk karakter. Hij heeft

port.

het in zijn leven niet is

een behoorlijken aanleg, zon-

meegeloopen: hij had

der veel energie te bezitten.

oorspronkelijk verder

Zijn aanleg is van dien aard.

zullen leeren om later

dat hij indertijd voor een

op kantoor te komen.

ambachtschoolopleiding nbsp;nbsp;nbsp;in

Op zijn karakter heeft

aanmerking zou zijn gekomen.

dit echter geen nadeeligen

Dat hij geen vakopleiding heeft

invloed uitgeoefendquot;

kunnen genieten, heeft op zijn karaktervorming een ongunsti-gen invloed uitgeoefend.

Onder goede leiding zal hij misschien nog iets kunnen bereiken ^).

diagnostisch onderzoek, waarbij door middel van observatie en persoonlijk contact de karakterfactoren werden vastgesteld.

De paedagogische taak van den psycholoog was in het geval 1197 den onderzochte op zijn eigen fouten opmerkzaam te maken, en aan de bedrijfsleiding te adviseeren dezen jongen, zoo mogelijk, onder goede leidingnbsp;toch nog aan een vakcursus te laten deelnemen.

Bij 1157 konden wij den betrokkene een hart onder den riem steken en de bedrijfsleiding adviseeren speciaal op dezen bescheiden jongen tenbsp;letten en hem zoo mogelijk, na verdere opleiding, voor meer verantwoordelijk werk in aanmerking te laten komen.

No. 1197 kwam volgens het bedrijfsoordeel voorloopig niet voor het volgen van een cursus in aanmerking en verricht nog hetzelfde werk.

-ocr page 72-

56

No. 1157 is thans één der beste leerlingen, die op de glasfabriek hun opleiding tot slijper krijgen. Het hoofd van de school verwacht, dat gijnnbsp;opleiding in één jaar voltooid zal zijn^).

Ook bij het onderzoek van werkloozen constateerden wij een aantal gevallen, waarin de gegevens die met behulp van metende testmethodennbsp;waren verkregen, door hun onvolledigheid een onjuist beeld gaven. Eennbsp;voorbeeld hiervan is no. 1370. De aanleg van dezen werklooze bleek overnbsp;de geheele linie boven het gemiddelde (B-groep) te liggen. Op grond vannbsp;zeer ongunstige karakterfactoren voorspelde de prognose weinig goeds,nbsp;terwijl deze, alleen op grond van de gegevens die bij het metende onderzoek werden verkregen, zonder eenigen twijfel gunstig zou hebben geluid.

Misschien nog belangrijker dan een ten onrechte geuite gunstige verwachting, zijn de gevallen, dat gunstige karakterfactoren een zoodanige compensatie vormen voor een minder goeden aanleg, dat op grond vannbsp;het metend onderzoek een onjuiste prognose zou zijn gesteld. Zulkenbsp;gevallen hebben terecht critiek op de waarde van het eenzijdige psychotechnisch onderzoek uitgelokt.

Dat de beslissing ,,metende of observeerende methoden” niet moet afhangen van den aard van de opdracht, wordt door de gevallennbsp;1157 en 1197 voldoende geïllustreerd. Het betrof hier n.1. eennbsp;zuiver selecteerend onderzoek ten bate van een bedrijfsbelang.nbsp;Soms kan echter reeds het „metende” onderzoek voldoende gegevensnbsp;opleveren om psychische moeilijkheden uit den weg te ruimen,nbsp;gelijk het volgende voorbeeld, ontleend aan particuliere adviezen leert.

Het betrof een wat ouder meisje, waarvan de huisarts het volgende schreef:

„Mej, K. wilde graag wat psychischen bijstand in haar moeilijkheden. Over het algemeen is zij levenslustig en werkt zij graag. Zij ziet echternbsp;nu sterk op tegen de moeilijkheden de zaak, waarvan zij mede-eigenaresnbsp;was, verder voort te zettenquot;. (Dit was noodzakelijk door familieomstandigheden) .

Zij had steeds als verkoopster gewerkt, en met succes. Bij het onderzoek bleek het „psychogram” reeds voldoende om haar moeilijkheden te verklaren.

Haar intelligentie was aan den lagen kant, zoodat zij zelf zeer juist had aangevoeld, dat het zelfstandig leiden van een vrij groote zaak haarnbsp;ernstige moeilijkheden zou kunnen geven.

Bij het Rorschach-onderzoek wezen enkele symptomen op een „intelli-gentiecomplex”, dat vermoedelijk naar aanleiding van haar moeilijke situatie was ontstaan.

Voor verderen „psychischen bijstand” bestond geen enkel motief. De raad, iemand anders te zoeken, die de leiding van de zaak op zichnbsp;zou kunnen nemen, was voldoende om haar moeilijkheden op te heffen.

De opleidingstijd zonder selectie en zonder speciaal onderricht bedraagt voor dit vak 8 jaar.

-ocr page 73-

57

Dit voorbeeld illustreert het nut van het psychotechnisch onderzoek voor de psychische hygiëne, waarvan het doel toch is moeilijkheden, die door druk van buiten zijn ontstaan, op te heffen; bovendien het feit, dat hiervoor lang niet altijd een „dieper”nbsp;onderzoek noodzakelijk is.

De „psycholoog”, die in een dergelijk geval zonder objectieve gegevens omtrent den aanleg gaat „behandelen” — nemen wij hetnbsp;onschuldigste geval, met individueel-psychologische methoden —,nbsp;is te vergelijken met den kwakzalver, die diabetes met een edelnbsp;handgebaar en een of ander onkruid tracht te cureeren.

Een der weinige psychotechnici, die de vraag „metend of obser-veerend onderzoek” vanuit een theoretisch en practisch gezichtspunt heeft behandeld, is in ons land Dr. Biegel. In hoofdstuk XV vannbsp;„Personeelsselectie en psychotechniek” heeft zij de kosten van hetnbsp;psychotechnisch onderzoek toegelicht, waarbij zij erop heeft gewezen, dat de kosten van het individueele onderzoek door de keuzenbsp;der observatiemethoden weinig kunnen worden gedrukt, terwijl hetnbsp;door de hulp van niet hoog gesalarieerde proefleiders en met denbsp;juiste rekenmethoden mogelijk is het groepenonderzoek goedkoopnbsp;en toch doelmatig te verrichten.

Met haar stelling, dat een individueel onderzoek, dat kort duurt en toch grondig is, gewoonlijk onbestaanbaar is, ben ik het volkomennbsp;eens. „Er blijft dus in het algemeen alleen de methode van hetnbsp;onderzoek in groepen, in tegenstelling met het individueele onderzoek”, luidt een der conclusies ^). Dat er inderdaad een tegenstellingnbsp;bestaat tusschen de laboratoria, die uitsluitend groepenonderzoeknbsp;verrichten, en die, waar het onderzoek uitsluitend langs individu-eelen weg plaats vindt, is duidelijk voor wie in de gelegenheid isnbsp;het psychotechnisch onderzoek bij een onderneming als Philipsnbsp;en het hoofdzakelijk sociaal ingestelde onderzoek bij den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst te Amsterdam met elkaar te vergelijken.nbsp;Hierbij moet worden opgemerkt, dat te Amsterdam het „individueele” onderzoek vijf personen tegelijk k^n omvatten en dat hetnbsp;groepenonderzoek te Eindhoven meestal tot een twintigtal personennbsp;beperkt wordt.

„Men kan een middenweg kiezen door het testonderzoek, hetzij in groepen of individueel, te laten afnemen door een practisch opgeleiden

R. A. Biegel, Personeelsselectie en Psychotechniek, blz. 70 (Leiden, Handelsw. Bibl.).

-ocr page 74-

58

proefleider, die alleen die gegevens heeft te verzamelen, die meetbaar zijn. De psycholoog, die aan het hoofd van elk psychotechnisch laboratorium dient te staan, kan dan van elk onderzoek een gedeelte bijwonen,nbsp;dat zich leent voor observatie (niet elke test is daarvoor even geschikt),nbsp;en zijn observatie vastleggen afgescheiden van het meetbare gedeeltenbsp;van het testonderzoek” ^).

Dit kiezen van een middenweg zal m. i. slechts in enkele gevallen toelaatbaar zijn, indien wij het standpunt blijven handhaven, datnbsp;een individueel onderzoek, dat kort duurt, uit wetenschappelijknbsp;oogpunt niet verantwoord is. Ook hiermede is het probleem dusnbsp;niet tot een volledige oplossing gekomen. In hoofdstuk XVII trektnbsp;Dr. Biegel een vergelijking tusschen metende tests en observatie,nbsp;waaraan ik het volgende ontleen:

„In den laatsten tijd is er een strooming merkbaar, waarbij de waarde van „metende test” wordt aangevochten en de observatie als eenig waarde-vol element bij het psychotechnisch onderzoek wordt aangewezen. Naarnbsp;mijn meening is dit geheel onjuist. Vaststellen van prestaties heeft waarde,nbsp;zooals elk examen waarde heeft.

Ook menig examen zou er bij winnen, als naast het „hoeveel” ook het „hoe” werd vastgesteld, maar dat gebeurt gewoonlijk ook niet, omdatnbsp;het te kostbaar zou zijn.”

Psychotechniekpractische toepassing der psychologieis echter naar mijn meening zonder wiskundige exactheid niet denkbaar.

De tegenstand tegen de „metende tests” gaat maar al te vaak uit van personen — psychologen en leeken — die deze niet behoorlijk kunnennbsp;hanteeren. Zeer zeker zijn onze tests nog voor verbetering vatbaar; ditnbsp;echter is alleen te bereiken door samenwerking, nationaal en internationaal,nbsp;en niet door afbrekende critiek. In het vorige hoofdstuk heb ik reedsnbsp;uiteengezet, waarom observatie, indien zij wordt ingevoerd, dient tenbsp;geschieden door een ervaren psycholoog met wetenschappelijke vooropleiding.

Afschaffing van de „metende tests” en het toepassen van een onderzoek, alleen gebaseerd op observatie, zou er toe moeten leiden, dat het geheelenbsp;onderzoek zou moeten geschieden door wetenschappelijk gevormdenbsp;personen. Practisch geschoolde hulpkrachten zonder wetenschappelijkenbsp;basis zijn hier niet meer te gebruiken. De voorstanders der observatienbsp;hebben dit echter nog volstrekt niet ingezien.

Maar ook al zouden zij het inzien, dan kunnen zij het niet in toepassing brengen, omdat een onderzoek, alleen door geschoolde psychologen, voor denbsp;meeste beroepen veel te kostbaar zou zijn. Zij gaan er dus wegens de eennbsp;of andere oorzaak toe over om hun methoden in handen te geven vannbsp;•personen, die door hun voor-opleiding niet den minsten waarborg bieden,nbsp;dat zij tot psychologische observatie in staat zijn.”

R. A. Biegel, Personeelsselectie en Psychotechniek, blz. 73 (Leiden, Handelsw. Bibl.).

-ocr page 75-

59

Hoewel een voorstander van de observatiemethode in de psychotechniek ben ik het met het bovenstaande volkomen eens, slechts op den laatsten door mij gecursiveerden zin moet ik nader ingaan.

Want zooals het probleem hier is gesteld, zou er een onherroepelijke scheiding zijn ontstaan tusschen de onderzoekers, die van de metendenbsp;methoden gebruik maken, en de onderzoekers, die de observatiemethodennbsp;toepassen. Als dit juist was, zou de bestaande scheiding tusschen denbsp;medisch georiënteerde psychologen en psychotechnici, en de natuurwetenschappelijk en in andere richtingen georiënteerde onderzoekersnbsp;worden geaccentueerd en blijven voortbestaan. Dat dit voor denbsp;ontwikkeling der psychotechniek een groot nadeel zou beteekenen,nbsp;zal duidelijk zijn, te meer, daar de gegeven voorbeelden uit denbsp;practijk de onmogelijkheid van het handhaven van een dergelijkenbsp;splitsing aantoonen. Integendeel, er zal uiteindelijk een synthesenbsp;tusschen beide richtingen tot stand moeten komen.

Er is een bekend verhaal van een verlamde, die door een blinde werd gedragen, zoodat zij beiden hun doel konden bereiken. Zounbsp;dit in ons geval ook niet mogelijk zijn? Indien wij tot de conclusienbsp;komen, dat de methode in de psychotechniek, die op metende testsnbsp;berust, en de op observatie berustende methodiek, die tot een beternbsp;inzicht in de persoonlijkheidsstructuur leidt, op zich zelf verdienstelijk zijn, maar beide ook gebrekkig, zou het dan niet beter zijn,nbsp;dat zij tezamen hun doei bereiken?

Terecht wijst Dr. Biegel met nadruk op de financieele zijde van het probleem. Men kan echter bij het massale onderzoek metnbsp;individueele belangen rekening houden op zoodanige wijze, datnbsp;het observeerende onderzoek tot een aanvulling beperkt blijft.nbsp;Op deze wijze kunnen de kosten in belangrijke mate wordennbsp;gedrukt. Wij mogen daarom zeggen: „In het algemeen blijft aangewezen het onderzoek in groepen, aangevuld door het individueelenbsp;onderzoek”.

Beschouwen wij b.v. het probleem van de herscholing van werkloozen met practischen zin, dan kunnen wij onmogelijk verlangen, dat elke werklooze aan een nauwgezet individueel onderzoeknbsp;onderworpen zal kunnen worden. Voor het deel van hen met dennbsp;geringsten aanleg is het aanleeren van een nieuw vak in korten tijd,nbsp;vooral op ouderen leeftijd, vrijwel uitgesloten. Zouden toch ooknbsp;dezen met behulp van observeerende methoden worden onderzocht,nbsp;dan zou dit een zeer ondankbare taak zijn, daar de conclusie steedsnbsp;Zou luiden: „Alleen geschikt voor eenvoudigen routinearbeidquot;.

-ocr page 76-

60

Splitsen wij nu het psychotechnisch onderzoek in een massaal en een individueel deel, en werken wij dan eerst de resultaten van hetnbsp;massale onderzoek uit om te beslissen wie ook aan het individueelenbsp;zullen worden onderworpen, dan wordt naar mijn meening eennbsp;practische en betaalbare oplossing gevonden, waarbij de voordeelennbsp;van beide methoden volkomen tot hun recht komen. Het massalenbsp;onderzoek zal dan vrijwel geheel beperkt blijven tot schriftelijkenbsp;tests. Het moet zoo veelzijdig mogelijk zijn; dat wil zeggen, datnbsp;niet alleen de intelligentie wordt onderzocht, maar ook alle anderenbsp;eigenschappen, die tot de oplossing van het probleem mensch—nbsp;arbeid kunnen bijdragen, althans voor zoover zij met behulp vannbsp;schriftelijke methoden vast te stellen zijn. Bij onze onderzoekingennbsp;hebben wij gebruik gemaakt van een zeer uitgebreide schriftelijkenbsp;testserie. De verkregen gegevens werden zoo economisch mogelijknbsp;uitgewerkt en in een psychogram vastgelegd. Het individueelenbsp;onderzoek geschiedde daarna in groepjes van tv/ee of drie candidatennbsp;tegelijk, met behulp van apparaten en met toepassing van denbsp;observatiemethode. Ik wil er nadrukkelijk de aandacht op vestigen,nbsp;dat het m. i. alleen door zulk een synthese van individueel en massaalnbsp;onderzoek mogelijk is op groote schaal goede resultaten te verkrijgen,nbsp;indien het vaststellen van een specifieke beroepsgeschiktheid geschiedtnbsp;om der wille van een sociale doelstelling. Het aantal werkloozennbsp;is zoo groot, dat aanwijzing van hen, die voor directe plaatsing innbsp;het bedrijfsleven of voor scholing in aanmerking komen, volgensnbsp;een andere werkwijze onuitvoerbaar en ook uit een wetenschappelijknbsp;en sociaal oogpunt niet verantwoord is.

Maar ook voor de bedrijfskeuringen geldt ditzelfde principe. Een scheiding tusschen massaal en individueel onderzoek biedt denbsp;eenige mogelijkheid om met objectieve methoden uit een grootnbsp;aantal sollicitanten of reeds aangestelde arbeidskrachten de meestnbsp;geschikte uit te kiezen.

Hoewel vele onderzoekingen de geringe waarde van met de hand geschreven brieven, van het bijgevoegde portret, van aanbevelingen enz. steeds weer opnieuw hebben bevestigd, wordt hieraan zelfs door grootenbsp;bedrijven nog steeds een veel te hooge waarde toegekend. Geschiedt denbsp;eerste en grove selectie op een irreëelen grondslag, dan is een deel van denbsp;waarde van het psychotechnische onderzoek verloren gegaan.

De synthese van „metend” en „observeerend” onderzoek maakt het bovendien mogelijk het schriftelijke deel op zulk een ruimenbsp;schaal toe te passen, dat iedere candidaat dezelfde kans krijgt om

-ocr page 77-

61

van een goeden aanleg blijk te geven. Het observeerende onderzoek wordt nu financieel mogelijk, doordat de candidaten, die door eennbsp;tekort aan aanleg niet in aanmerking kunnen komen, tevorennbsp;worden geëlimineerd. Bij deze werkwijze kan bovendien een veelnbsp;grootere zekerheid worden bereikt, dat „de juiste man op de juistenbsp;plaats komt”; hierdoor worden de kosten van het onderzoek, zoowelnbsp;voor industrieele als voor sociale doeleinden, ook uit een financieelnbsp;oogpunt volkomen gerechtvaardigd.

Daar ik bij mijn eigen onderzoekingen de synthese van „metende tests” en „observeerende methodiek” heb toegepast, wil ik thansnbsp;op de wijze, waarop zij werden verricht, nader ingaan.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK III

DE METHODEN, DIE BIJ ONZE ONDERZOEKINGEN WERDEN TOEGEPAST

A. De psychodiagnostische verwerking van de gegevens, die met behulp van metende testmethoden werden verkregen.

Wij hebben er naar gestreefd de gegevens, die met behulp van metende testmethoden konden worden verkregen, 2;oodanig tenbsp;verwerken, dat het onderhoek een veelzijdige vaststelling van dennbsp;aanleg mogelijk maakte. Daartoe hebben wij een serie tests vervaardigd, waarmede niet alleen het algemeene niveau van dennbsp;aanleg kon worden bepaald, maar ook een aantal specifieke gegevens,nbsp;die voor de beoordeeling van de verhouding tusschen aanleg ennbsp;beroep van belang waren. De in getallen uitgedrukte testprestatiesnbsp;werden zóó geregistreerd, dat de opdrachtgever zich daaruit eennbsp;beeld kon vormen van het niveau van den aanleg. Wij hebben dusnbsp;niet, zooals gewoonlijk geschiedt, gebruik gemaakt van een graphischenbsp;voorstelling.

Aan een graphische voorstelling van psychische gegevens zijn o. i. verschillende nadeelen verbonden. Theoretische bezwaren zijn,nbsp;dat de vastgestelde verschillen meestal te sterk worden geaccentueerdnbsp;en dat de graphische voorstelling altijd een dynamisch karakternbsp;heeft, terwijl statische gegevens tot uitdrukking worden gebracht.nbsp;Van practischen aard is het bezwaar, dat men bij latere controlenbsp;op de uitwerking der gegevens moeilijkheden ondervindt, doordatnbsp;het oorspronkelijke cijfer, dat de testprestatie uitdrukt, niet meernbsp;direct zichtbaar is. Bij een latere statistische bewerking moet dannbsp;steeds weer het oorspronkelijke materiaal worden gebruikt, ennbsp;hiertegen is, dat dit, door zijn vaak grooten omvang, moeilijk innbsp;een kaartsysteem kan worden verwerkt, vooral indien dezelfdenbsp;gegevens eenige malen onder verschillende rubrieken moeten wordennbsp;ingedeeld. Van groot belang is tevens, dat het vermenigvuldigennbsp;van graphische gegevens met behulp van een normale schrijfmachinenbsp;niet mogelijk is, terwijl gemechaniseerde reproductiemethodennbsp;zeer kostbaar zijn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Bovenstaande overwegingen hebben tot een compromis geleid.

-ocr page 79-

63

dat een registratiemethode opleverde, waarbij de voordeelen van een graphische voorstelling konden worden behouden zonder denbsp;hieraan verbonden nadeelen. Deze methode heeft haar practischenbsp;bruikbaarheid ten volle bewezen. Eenige psychogrammen zijn opnbsp;blz. 68—71 afgebeeld.

Het niveau van den aanleg werd door middel van twee hoofdfactoren geregistreerd, n.1. „de intelligentie” en „de aanleg voor werktuiglijk werk”. Beide gegevens werden bepaald met afzonderlijkenbsp;„testbatterijen”. De serie voor de „intelligentie” omvatte eennbsp;zevental tests, waarvan één uit twee opgaven bestond; die voornbsp;den „aanleg voor werktuiglijk werk” een drietal tests, waarmeenbsp;behalve die aanleg ook de zgn. practische intelligentie kan wordennbsp;onderzocht.

Een bezwaar van het massaal uitgevoerde onderzoek naar de intelligentie is de invloed van de snelheid, waarmede wordt gewerkt,nbsp;op de testprestatie. Een oppervlakkige, snel denkende candidaatnbsp;behaalt een hooger aantal punten dan een wat langzamer werkende,nbsp;minder oppervlakkige, bedachtzamere. Doordat bij de tests voornbsp;den aanleg voor werktuiglijk werk de prestatie veel minder afhankelijk is van de snelheid, waarmede de opgaven worden uitgevoerd,nbsp;kon de snelle en vluchtige werker worden onderscheiden van dennbsp;meer bedachtzamen, op kwalitatieve prestaties ingestelden persoon.nbsp;In tegenstelling tot de intelligentietests was de gegeven tijd bij dienbsp;voor den aanleg voor werktuiglijk werk voldoende om alle opgavennbsp;af te maken. Uit de in onderstaande tabel aangegeven maxima ennbsp;minima blijkt dan ook, dat het maximum aantal punten bij hetnbsp;onderzoek naar den aanleg voor werktuiglijk werk werd benaderd,nbsp;terwijl het maximum aantal punten bij het onderzoek naar denbsp;intelligentie lang niet kon worden bereikt.

Tabel 1.

Aantal personen 1013

Theoretisch

maximum

Behaald

maximum

Behaald

minimum

Gemiddelde

Intelligentie .....

197

1721)

2,5

82,70

Aanleg voor werktuiglijk werk .....

74

73

1

35,26

Maxima en minima der tests voor meting van intelligentie en aanleg voor

werktuiglijk werk.

Bij latere onderzoekingen bedroeg de maximale prestatie 177 punten.

-ocr page 80-

64

De intelligentie hebben wij steeds beschouwd als belangrijk voor het beoordeelen van de toekomstmogelijkheden. Zij hangt ten nauwstenbsp;samen met het leervermogen en de aanpassing aan nieuwe eischen.nbsp;Voor leerlingen van een bedrijfsschool b.v. is nu eenmaal een bepaaldnbsp;intelligentie-niveau vereischt. Ditzelfde geldt voor bevordering totnbsp;baas, het in aanmerking komen voor moeilijker werk enz. Geeftnbsp;men aan arbeidskrachten met een vrij lage intelligentie echter hetnbsp;werk, dat hun past, dan voldoen zij herhaaldelijk uitstekend, echternbsp;vrijwel uitsluitend bij routinewerk, dat gedurende vele jaren wordtnbsp;verricht en waarbij ervaring en oefening van grooter beteekenis zijnnbsp;dan de natuurlijke aanleg. Gaat het om routinewerk, waaraan eennbsp;zeker gevaar verbonden is en waarbij snel en juist ingrijpen ongelukken kan voorkomen, dan is het gewenscht hiervoor geen menschennbsp;te nemen, wier intelligentieniveau vèr beneden het normale gemiddelde ligt. Dit doet zich b.v. voor in gieterijen en walsbedrijven.nbsp;Het volgende geval illustreert dit en laat het financieel belang vannbsp;de onderneming bij het psychotechnisch onderzoek uitkomen. Hetnbsp;deed zich voor bij een proefonderzoek in een plaatwalserij, waarbijnbsp;arbeiders werden onderzocht, die reeds een speciale opleiding voornbsp;hun werk hadden ontvangen en die gedurende een half jaar innbsp;functie waren.

Registratienummer: 372 (Vader fabrieksarbeider).

Leeftijd: 28 jaar.

Onderwijs: L. O.

Beroep: Steenenlosser; na opleiding in het buitenland tot walser:

duo-walser.

Intelligentie: Getal: 19.

Groep: E.

Getal.- 17. Groep: D.nbsp;als ik niet

Aanleg voor werktuiglijk werk:

,,Eerste-walser, of

te veel zeg.

Beroepswensch:

walsmeester”.

Het oordeel van den ingenieur luidde: „Deze man lijkt mij vrij dom; overigens is hij niet ongeschikt. Je moet constant achter hem blijven staan.nbsp;Voor bevordering tot eersten walser komt deze man niet in aanmerkingquot;.

Deze man had herhaaldelijk een wals laten breken. Dit was door domheid of onoplettendheid geschied. De door één enkele walsbreuk ontstane bedrijfsschade varieert van twee tot vierduizend gulden.

Het psychogram van dezen arbeider is op blz. 69 afgebeeld.

Uit dit voorbeeld blijkt, dat de practische beteekenis van het onderzoek naar de intelligentie niet mag worden onderschat, daarnbsp;een betrekkelijk eenvoudig en weinig kostbaar onderzoek had kunnen

-ocr page 81-

65

voorkomen, dat men een ongeschikt persoon voor rekening van het bedrijf een dure opleiding in het buitenland liet volgen. Hetnbsp;spreekt vanzelf, dat van schuld aan de financieele schade door hetnbsp;breken van de wals bij een dergelijke arbeidskracht van zeer laagnbsp;niveau feitelijk geen sprake is.

Een goede intelligentie hebben wij steeds beschouwd als één der factoren, die den onderzochten persoon voor bevordering in aanmerking konden doen komen. Het onderzoek had dientengevolgenbsp;een positieve strekking, zoodat aan de cultureele taak der psychotechniek kon worden voldaan. De aanleg voor werktuiglijk werknbsp;bleek van belang te zijn bij fijner precisie-werk en voor arbeid,nbsp;welke een zekere handigheid vereischt; dit kwam tot uiting bij denbsp;beoordeeling van metaalbewerkers zoowel als bij die van vruchten-sorteersters.

Het bleek verantwoord op grond van beide hoofdfactoren een grove schifting te maken, bij de beoordeeling, wie voor beter ennbsp;meer verantwoordelijk werk in aanmerking kwamen of voor eennbsp;bepaald beroep konden worden opgeleid. Om het den opdrachtgever mogelijk te maken de testprestatie te classificeeren werdennbsp;al onze gegevens in vijf groepen ingedeeld met de letters A, B, C,nbsp;D en E. Met A wordt de beste, met E de laagste prestatie aangegeven. Het spreekt vanzelf, dat het hierbij niet gaat om kleinenbsp;verschillen in puntental maar om de belangrijke differentiaties vannbsp;den aanleg. Door een plus- of minteeken wordt een nog fijnerenbsp;differentiatie verkregen; E— wil dus zeggen een zeer lage testprestatie, A-f- een zeer hooge; A/B wil zeggen, dat de prestatienbsp;juist tusschen de A- en de B-groep inligt. Van beide hoofdfactorennbsp;werden de gemiddelden voor diverse beroepen vastgesteld.

In een glasfabriek hebben wij b.v. een 200-tal jonge arbeiders uit het bedrijf onderzocht; op grond van de gegevens inzake de tweenbsp;hoofdfactoren was het mogelijk dertig van hen aan te wijzen, dienbsp;voldoenden aanleg bezaten voor de speciaal voor de opleiding dernbsp;jonge werknemers ingestelde bedrijfsschool. Of deze opleiding b.v.nbsp;zou gaan in de richting van glasslijper of van glasblazer, werd doornbsp;een individueel onderzoek bepaald.

Voor werkloozen hebben wij de twee hoofdgegevens beschouwd als een maatstaf voor de mogelijkheid hen wederom in het normalenbsp;bedrijfsleven te doen opnemen. De specifieke geschiktheid voor eennbsp;bepaald beroep of voor een bepaalde opleiding werd echter steedsnbsp;door middel van een individueel onderzoek vastgesteld.

5

-ocr page 82-

66

Bij het schriftelijk onderzoek werd geen rekening gehouden met de functie van de candidaten, zoodat dezelfde testserie zoowel aannbsp;geschoolde en ongeschoolde arbeiders uit allerlei bedrijven, als aannbsp;administratief personeel werd voorgelegd. Het algemeene karakternbsp;van dit onderzoek hebben wij in de benaming massaal psycho-diagnostisch onderzoek tot uitdrukking gebracht.

Wanneer wij groote verschillen in de beide hoofdfactoren constateerden, bleek dit van veel belang voor de beoordeeling van den onderzochte',nbsp;in de practijk bleek het niet zelden mogelijk zich op grond van hetnbsp;sterk uiteenloopen van deze gegevens een voorloopig „beeld” vannbsp;den onderzochten persoon te vormen. Betrof het b.v. een kantoorbediende, dan kon het voorkomen, dat de bespreking van het gevalnbsp;bevestigde, dat het een zeer onhandige jongen was. De waarde vannbsp;beide hoofdfactoren voor de beoordeeling van de algemeene geschiktheid voor hand- of hoofdwerk wordt ook door het volgende voorbeeldnbsp;geïllustreerd.

Nr. 1368 is een werklooze met een intelligentieniveau van AjB en een aanleg voor werktuiglijk werk van E . Hij doorliep een handelsschool,nbsp;werd kantoorbediende, daarna verkooper en had ten slotte in Indië eennbsp;goede positie. Na zijn terugkeer in Holland werd hij werkloos. Toen hijnbsp;werd onderzocht, was hij ongeveer vier jaar werkloos. Zijn sterke werkwilligheid bracht hem ertoe in een munitiefabriek werk te zoeken. Aanvankelijk gelukte het hem door zijn ijver en doorzettingsvermogen aannbsp;de gestelde eischen te voldoen. Toen hij iets moeilijker handenarbeidnbsp;te verrichten kreeg, bleek echter ontslag noodzakelijk. Ook bij het indivi-dueele onderzoek bleek zijn handvaardigheid zeer slecht te zijn, zoodatnbsp;alleen hoofdarbeid dezen man wederom kan doen slagen.

Hoewel uit den aard der zaak alleen met behulp van metende tests geen „typologie” op te bouwen is, stellen toch de daarmedenbsp;verkregen gegevens ons in staat sommige aspecten der persoonlijkheidsstructuur te bepalen. Om inzicht te krijgen in de fijnerenbsp;verschillen in den aanleg werden in de rubriek „eigenschappen”nbsp;eenige gegevens geregistreerd, die voor het beoordeelen van denbsp;specifieke beroepsgeschiktheid van waarde bleken te zijn. Hierbijnbsp;werd de testprestatie door een getal en bovendien door indeelingnbsp;in een groep A, B, C, D, of E gewaardeerd. Tot de onderzochtenbsp;eigenschappen behoorden o. a.: Ie. de verschillende vormen vannbsp;geheugen', 2e. de verschillende vormen van opmerkzaamheid', 3e. hetnbsp;concentratievermogen', 4e. het ruimtelijk voorstellingsvermogen; 5e. hetnbsp;„invoelend*' vermogen. Voorts werd bij de intelligentie een onderscheidnbsp;gemaakt tusschen den aanleg in verbale en dien in rekenkundige

-ocr page 83-

67

richting. Bij het onder2;oek naar de intelligentie werd geen gebruik gemaakt van het resultaat der algemeene-ontwikkelingstest. De bijnbsp;deze test geleverde prestatie werd bij de eigenschappen ondernbsp;»algemeene ontwikkeling” geregistreerd. Voorts werd o. a. nog denbsp;nauwkeurigheid aangegeven. Hierbij moet worden opgemerkt, datnbsp;de2;e geen fundamenteele eigenschap is, zooals b.v. het ruimtelijknbsp;voorstellingsvermogen, daar zij ten nauwste afhankelijk is van dennbsp;aard van het werk, dat wordt verricht. Wij beschouwden dit gegevennbsp;dan ook slechts als een aanwijzing.

Op de kaarten werden tevens de genoten opleiding, het beroep der ouders, de grootte van het gezin, de beroepswensch, enz. vermeld.

Op de registratiekaart werden met vijf horizontale lijnen de niveauverschillen, door verticale lijnen de eigenschappen aangeduid.nbsp;In de op deze wijze verkregen vakjes werden de verschillende testprestaties met het oorspronkelijke cijfer aangegeven. Het werdnbsp;zoo geplaatst, dat het niveau der prestatie duidelijk naar vorennbsp;komt. De afbeeldingen op blz. 68, 69, en 70 illustreeren dit.

De onder „eigenschappen” geregistreerde gegevens, die dus in hoofdzaak slechts op één enkele testserie berusten, dienen met eennbsp;groote dosis scepticisme en met een nog grootere dosis voorzichtigheid te worden gehanteerd. De beoordeeling van de waarde dezernbsp;gegevens voor de specifieke beroepsgeschiktheid kan dan ook nietnbsp;aan den opdrachtgever worden overgelaten. De psycholoog dientnbsp;zich in elk afzonderlijk geval rekenschap te geven van het totalenbsp;beeld, dat zijn gegevens opleveren, en van de wijze, waarop hij zenbsp;heeft verkregen, om hun waarde ten opzichte van de beroepsgeschiktheid te kunnen beoordeelen.

In het psychogram komen een aantal gegevens uit het oorspronkelijke testmateriaal niet meer tot hun recht, daar uit de cijfers niet blijkt, hoe een bepaalde prestatie tot stand is gekomen. Zoo kannbsp;het van diagnostische beteekenis zijn, dat iemand fouten maaktnbsp;door het verkeerd lezen of begrijpen van een opdracht; vluchtigheidnbsp;of gebrek aan bevattingsvermogen kunnen daardoor aan het lichtnbsp;treden. Ook is er een aantal tests, waarbij de candidaat door dennbsp;aard van zijn antwoord voor de kennis van zijn persoon belangrijkenbsp;eigenschappen kan toonen, die de test niet rechtstreeks bedoeldenbsp;bloot te leggen en die men bezwaarlijk in een getal kan waardeeren.nbsp;Ook sommige andere gegevens, die voor de diagnose van belang zijn,nbsp;kunnen niet met een cijfer worden gewaardeerd. Bijvoorbeeld,nbsp;dat iemand bij een test, waarbij de woorden „juist” of „verkeerd”

-ocr page 84-

135 MASSAAL PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK.

135 MASSAAL PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK.

Naam:

INTELLECT:

150^

A

Leeftijd: 19 jaar

Gehuwd: —

AANLEG VOOR WERKTUIGLIJKEN ARBEID

63 1

Kinderen: —

Opleiding:

Levensloop:

Beroep Ouders: Familie:nbsp;Bijzonderheden:

Groepnummer: 2

Plaats en datum van onderzoek: 23 Januari 1939 Opdrachtgever: —

Beroep: Werkloos textielarbeider Beroepswensch: „Journalist, schrijver”.

Loon: ƒ2.— (vergoeding)

Duur der werkloosheidsperiode: ca. 3 jaar

L. O. Middelbare Handelsavondschool (2 klassen). Cursus Comité Jeugdige Werkloozen, typen, steno,nbsp;Duitsch, Engelsch, wiskunde.

Werkte als opsteker en wever in twee bedrijven. Werd ontslagen, daarna werkloos.

Diverse beroepen 5 broers en 4 zusters

Vond het werk in de spinnerij en weverij „miserabel”. Doordat hij niets voor dit werk voelde en zich nietnbsp;inspande, werd hij ontslagen. Wil graag correspondentnbsp;worden op een kantoor. Tracht een boek te schrijven.


EIGENSCHAPPEN:


Psychogram van een werklooze met een zeer goeden aanleg.

-ocr page 85-

372 MASSAAL PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK.

372 MASSAAL PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK.

19

LiiJ

Naam:

Leeftijd: 28 jaar Gehuwd: janbsp;Kinderen: 2

Groepnummer: 1

Plaats en datum van onderzoek: 14 April 1939 Opdrachtgever: —

Beroep: Ijzerwaker aan een duo-wals Beroepswensch: „Eerste walser, of als ik niet te veel zegnbsp;walsmeester”

Loon: 51 ct. en 10 ct. premie Duur der werkloosheidsperiode: 2 jaar

INTELLECT:

AANLEG VOOR WERKTUIGLIJKEN ARBEID j 17 | |T

Opleiding: nbsp;nbsp;nbsp;L. O.

Levensloop: nbsp;nbsp;nbsp;Als steenlosser werkzaam in een steenfabriek. Daarna

in het buitenland voor walser opgeleid.

Beroep Ouders: Fabrieksarbeider

Familie: nbsp;nbsp;nbsp;1 zuster en 2 broers

Bijzonderheden: Op grond van zijn slechten aanleg is het alleszins verklaarbaar, dat deze arbeider het bedrijf eenigenbsp;duizenden guldens schade berokkende, doordat hijnbsp;herhaaldelijk een wals brak.

EIGENSCHAPPEN:


Psychogram van een ijzerwaker, die op grond van zijn aanleg voor dit werk niet geschikt is (dit geval is op pag. 64 besproken).

-ocr page 86-

1489 MASSAAL PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK.

1489 MASSAAL PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK.

Naam:

INTELLECT:

159

A

Leeftijd: 19 jaar

Gehuwd; —

AANLEG VOOR WERKTUIGLIJKEN ARBEID

1

A

Kinderen: —


Opleiding: nbsp;nbsp;nbsp;L. O. en twee jaar U. L. O.

Groepnummer: 2

Plaats en datum van onderzoek; 2 September 1940 Opdrachtgever: —

Beroep: Naaister Beroepswensch: „Onderwijzeresquot;

Loon: ƒ 15.—

Duur der werkloosheidsperiode: —

Levensloop: nbsp;nbsp;nbsp;Tweede meisje. Japormennaaister. Tricotnaaister.

Aantal werkgevers 4.

Beroep Ouders; Kantoorbediende

Familie: nbsp;nbsp;nbsp;3 broers en 1 zuster.

Bijzonderheden: nbsp;nbsp;nbsp;Dit meisje werd na het onderzoek tot chef-knipster

bevorderd. Zij was na vier weken ingewerkt en voldoet uitstekend.

EIGENSCHAPPEN:


I -

Q,


os


Psychogram van een tricot-naaister, die op grond van haar aanleg tot chef-knipster werd bevorderd (dit geval is op pag. 203 besproken).

-ocr page 87-

71

moeten worden onderstreept, steeds klakkeloos het woord „juistquot; onderstreept. In een dergelijk geval is men genoodzaakt het totalenbsp;resultaat van de test met weinig punten te waardeeren. Niet alleennbsp;zon waardeering in een cijfer dan een onjuist beeld van den aanlegnbsp;geven, maar tevens zouden gegevens met karakterologische beteekenisnbsp;onzichtbaar worden. Ditzelfde geldt voor hen, die vragen overslaan,nbsp;indien zij van het goede antwoord niet zeker zijn. Dit kan eennbsp;karakterologisch zeer belangrijk symptoom zijn.

De wijze, waarop de opgaven worden uitgewerkt, kan derhalve aan een psychologische analyse worden onderworpen, waardoornbsp;verschillende diagnostische gegevens behouden blijven, die niet innbsp;een getal uitdrukbaar zijn. Bij onze onderzoekingen werd hetnbsp;verwerken der tests aan hiertoe opgeleide administratieve krachtennbsp;overgelaten. Enkele ervan werden echter steeds door mij persoonlijknbsp;beoordeeld. De hieruit voortvloeiende noodzakelijkheid, elk test-boekje zelf ter hand te nemen, maakt het mogelijk ook de karakterologische gegevens van het schriftelijk onderzoek tot hun recht tenbsp;laten komen. Persoonlijk acht ik het dan ook minder juist, indiennbsp;de psycholoog bij zijn oordeel uitsluitend afgaat op het door administratieve krachten uitgewerkte psychogram.

De psychodiagnostische waarde van het massale testonderzoek is niet alleen afhankelijk van de uitgebreidheid der testserie, denbsp;wijze, waarop de gegevens worden geregistreerd, enz., maar ooknbsp;van de instelling der candidaten ten opzichte van het onderzoek.nbsp;Hierbij mag de „psychologiequot; zeer zeker niet uit het oog wordennbsp;verloren, daar het onderzoek anders sterk het karakter van eennbsp;examen zou kunnen aannemen. In de practijk bleek, dat de bestenbsp;voorbereiding een schriftelijke mededeeling van de fabrieksdirectienbsp;of van den directeur der arbeidsbeurs was, waarin het doel werdnbsp;uiteengezet.

Het onderzoek vond in groepen van 20 tot 60 personen plaats en duurde ongeveer 2| uur. Voor elke groep werd een uitvoerigenbsp;inleiding gehouden omtrent de bedoeling van het onderzoek. Vannbsp;eenigen tegenzin was vrijwel nooit sprake. De geheele instructienbsp;werd steeds in dezelfde bewoordingen, met dezelfde intonatie ennbsp;m een nauwkeurig vastgesteld tempo uitgesproken. Toch kan hetnbsp;soms noodzakelijk zijn hieraan niet al te streng de hand te houden.

Bij de eerste groep werkloozen, welke werd getest, bleek tijdens de tweede helft van het onderzoek, dat er bij enkelen een lichte

-ocr page 88-

72

verzetsreactie ontstond, doordat de teekenopgaven (aanleg voor werktuiglijk werk) erg kinderachtig werden gevonden; opmerkingennbsp;werden geuit in den trant van: „Dat moet je mijn kleine zusjenbsp;laten doen, dat is geen werk voor mij.” Toen wij bij een volgendenbsp;groep deze waardevolle „terechtwijzing” in een inleiding tot denbsp;testserie hadden verwerkt, bleven moeilijkheden uit.

Het massale onderzoek stelt aan den proefleider hooge eischen, vooral indien het bij ouderen in groote groepen wordt afgenomen,nbsp;daar eenerzijds volledige orde en rust moeten worden gehandhaafd,nbsp;terwijl toch anderzijds deze niet mogen leiden tot een afstand tusschennbsp;proefleider en proefpersoon, zooals dit op examens meestal hetnbsp;geval is. Vooral het testen van groepen werkloozen, waaronder hetnbsp;aantal laag gekwalificeerden het grootst is, moet met veel tactnbsp;geschieden, wil het aan het doel beantwoorden. Wat hulp van dennbsp;kant van de proefleiders komt aan de geheele sfeer van het onderzoeknbsp;ten goede. Wij gaven soms door een aansporing of een individueelnbsp;gegeven verduidelijking enkele punten cadeau. Voor de beoordeelingnbsp;van de resultaten speelde dit geen rol, want het gebrek aan begripsvermogen was in deze gevallen evident.

Het is van belang de te onderzoeken personen zooveel mogelijk op hun gemak te stellen, zoodat de factor „zenuwen” niet innbsp;het geding komt. Hiertoe werd het onderzoek zoo ingericht,nbsp;dat aan de eigenlijke testserie eenige vragen voorafgingen, die doornbsp;iedereen gemakkelijk konden worden beantwoord. Zij leverdennbsp;bovendien gegevens van karakterologischen aard. Ook werden allenbsp;opgaven zoo samengesteld, dat de eerste vragen steeds konden wordennbsp;beantwoord, tenzij er debiliteit in het spel was.

Dat het in de practijk mogelijk is schriftelijke tests toe te passen op een wijze, die 4e benaming „massaal psychodiagnostisch onderzoek” rechtvaardigt, toont het volgende voorbeeld. Het betreft eennbsp;onderzoek in een textielbedrijf met het doel een aantal arbeidersnbsp;in de ververij aan te wijzen, die voor bevordering tot reservedrukkernbsp;in aanmerking kwamen. Het was één der eerste onderzoekingen,nbsp;die wij volgens de boven omschreven werkwijze hebben verricht;nbsp;de diagnose werd nu eens niet door ons, maar door den werkgevernbsp;zelf gesteld met behulp van onze psychographische gegevens ennbsp;de bijgevoegde rangorde. Hij schreef ons het volgende:

„Wij hebben met voldoening geconstateerd, dat onze meeningen in groote lijnen parallel loopen. Waar ze afwijkend zijn, is daarvoor eennbsp;gegronde reden aan te wijzen.

-ocr page 89-

73

Als beste vier worden door U genoemd reg. no. 15,16,18 en 17. Verder volgen dan successievelijk: 7, 8, 9, 10, 11, 13, 12 en 14.

Daarentegen was onze beoordeeling de volgende; 15, 16, 18, 9, 7, 17, 10, 11, 8, 12, 14 en 13.

Globaal genomen is onze beoordeeling van de drie bovenste en de drie onderste gelijk aan Uw bevindingen. No. 18 hebben wij om nietnbsp;ter zake doende reden niet opgenomen. Deze beslissing wordt grooten-deels door Uw rapport gedekt. Dat b.v. no. 9 oorspronkelijk door onsnbsp;bij de vier besten was opgenomen heeft de volgende oorzaak: hij heeftnbsp;de laatste jaren de textielschool bezocht, waar hij een der beste leerlingen is. Dit wetende, hebben wij hem overschat. Het blijkt nu, dat hijnbsp;dit gunstig schoolresultaat heeft bereikt door enorm hard werken, aange-wakkerd door een groote eerzucht, hetgeen op zichzelf natuurlijk zeer tenbsp;waardeeren is.

Een typisch voorbeeld van den juisten man op de juiste plaats is no. 8. Een goede arbeider op zijn plaats aan de dampkast.nbsp;Accuratesse en concentratievermogen liggen boven het gemiddelde, de drienbsp;opmerkzaamheden en visueel geheugen normaal, waardoor hij goed is. Denbsp;andere factoren no. II, VIII, IX en X, die voor zijn werk van geen belangnbsp;zijn, doen hem afzakken tot ver beneden het normale en maken hem dusnbsp;ongeschikt voor reserve-drukker”.

Ik wil hierbij enkele dingen aanteekenen. Allereerst, dat het den opdrachtgever meestal zeer imponeert, wanneer de uiterste beoor-deelingen volkomen met elkaar overeenkomen. Voor den psycholoognbsp;is dit in den regel een zeer gemakkelijk te behalen succes, dat alleennbsp;niet mogelijk is bij zeer betrouwbare en ijverige arbeidskrachten,nbsp;die, hoewel ze nu eenmaal niet snel iets leeren, toch door hunnbsp;jarenlange routine bij eenvoudig werk tot de beste arbeiders in eennbsp;bedrijf kunnen behooren, terwijl zij bij de test van een mindernbsp;goeden aanleg blijk geven.

Het geval no. 9 is merkwaardig als illustratie van wat wij reeds hebben gezegd over de betrekkelijke waarde van het intelligentie-getal voor de leerprognose.

No. 9 is n.1. een 29-jarige arbeider met een intelligentiegetal van 87 (C-groep). Dit is voor een opleiding op de textielschool „statistisch”nbsp;aan den lagen kant. Als beroepswensch gaf hij op: „Een eerste klassenbsp;drukker of textieltechnicus”. Hieruit blijkt zijn eerzucht. Factoren vannbsp;karakterologischen aard blijken hier inderdaad belangrijker te zijn dannbsp;een tien of twintigtal punten meer of minder, dat bij een onderzoeknbsp;naar de intelligentie wordt behaald.

Het geval no. 8 was voor ons een eerste aanwijzing, dat de richting, waarin wij intuïtief hadden gezocht, n.1. tot een schriftelijk psycho-diagnostisch onderzoek te komen, in principe niet onjuist is geweest.

-ocr page 90-

74

No. 8 is een 33-jarige arbeider van laag niveau; zijn intelligentiecijfer was 38 (volgens de groepen-indeeling behoort hij tot groep D—). Zijnnbsp;opleiding bestond uit lager onderwijs, met doublure der zesde klas,nbsp;vervolgens was hij in vier bedrijven sjouwer en tenslotte had hij werknbsp;in de ververij gekregen. Uit zijn laag intelligentieniveau is de doublurenbsp;op de lagere school verklaarbaar.

Uit dit geval blijkt, dat het ook voor de arbeidskrachten met weinig capaciteiten (zijn aanleg voor werktuiglijken arbeid behoordenbsp;eveneens tot de groep D—) op grond van de onder „eigenschappen”nbsp;geregistreerde cijfers mogelijk is werk te noemen, waarbij zijnbsp;volkomen op hun plaats zijn, zoadat een minder goede aanleg geenszinsnbsp;een maatstaf is voor ongeschiktheid in algemeenen zin.

Het onderzoek heeft dus een zoodanige diagnostische waarde, dat, zonder specifieke beroepstests, de geschiktheid voor een bepaaldenbsp;soort arbeid door den opdrachtgever zelf kon worden vastgesteld.nbsp;Ik schrijf hier opzettelijk „door den opdrachtgever zelf”, wantnbsp;zonder dat eerst statistisch of door een arbeidsanalyse bevestigd is,nbsp;dat „arbeiders aan de dampkast” inderdaad over een soortgelijkennbsp;aanleg moeten beschikken, zouden wij onmogelijk met zekerheid op grond van onze gegevens hebben kunnen zeggen, datnbsp;deze man voor dit speciale werk een zeer goede arbeidskrachtnbsp;kon zijn.

De brief van onzen opdrachtgever illustreert tevens, dat een dergelijk massaal testonderzoek van zeer groote waarde is als aanvulling van de gegevens, waarover het bedrijf reeds beschikt, en dat na dezenbsp;aanvulling in vele gevallen het individueele onderzoek niet noodzakelijk is. Ook is door dit voorbeeld bevestigd, dat het onderzoeknbsp;met behulp van metende methoden geenszins het karakter behoeft tenbsp;hebben van een examen, waarbij slechts twee mogelijkheden bestaan,nbsp;n.L slagen of zakken zonder meer. De waarde, die aan de „eigenschapnbsp;pen” werd toegekend, was bij al onze beoordeelingen zuiver symptomatisch, dat wil zeggen die van een aanwijzing in een bepaaldenbsp;richting, die slechts in verband met alle verdere gegevens vannbsp;beteekenis is.

Uiteindelijk moet de psychodiagnostische waarde van onze tests statistisch tot uiting komen, indien wij de gemiddelden der ondernbsp;„eigenschappen” geregistreerde gegevens bij diverse beroepen metnbsp;elkaar vergelijken.

Daar aan onze onderzoekingen vele voor hun werk minder geschikte arbeidskrachten deelnamen, mogen wij echter eveneens veronderstellen.

-ocr page 91-

75

dat wij geen sterk sprekende verschillen in eigenschappen zullen ontdekken. Ten hoogste zullen enkele tendenties statistisch naar voren komen.

Een beroepsanalyse door middel van een algemeen psychodiagnostisch onderzoek zou uit den aard der zaak in twee deelen moeten plaats vinden:nbsp;één met behulp van goede, en één met behulp van ongeschikte arbeidskrachten.

Tabel 2.

Beroepsgroep

I

Nauwkeurigheid 1)

II

Concentratie

vermogen

quantitatief

uitgedrukt

III

Woord

associa

ties

IV

Intelli

gentie

V

Aantal

personen

Chemische bedrijven (vnl. sjouwers) . .

22,04

6,88

24,79

66,36

114

Winkelpersoneel

19,65

7,50

44,13

97,44

24

Metaalindustrie (bankwerkersnbsp;e. d.). . . .

17,60

7,62

32,91

104,82

104

Kantoorpersoneel . .

15,27

8,21

41,50

118,47

154

Eigenschapsgemiddelden bij verschillende beroepsgroepen.

Tabel 2 geeft een overzicht van de nauwkeurigheid, het concentratievermogen en het aantal woordassociaties bij vier sterk uiteen-loopende beroepsgroepen. Uit de bijgevoegde intelligentieverhou-dingen blijkt, dat de verschillen in nauwkeurigheid en concentratievermogen verklaard kunnen worden uit de differentieering der intelligentie. Het aantal woordassociaties blijkt een van de intelligentie onafhankelijk, het verkoopende personeel kenmerkend gegevennbsp;te zijn, daar de gemiddelde prestatie hier belangrijk hooger is dannbsp;bij de overige beroepsgroepen.

Ook binnen éénzelfde beroepsgroep moeten de verschillen in aanleg tot uiting komen:

De nauwkeurigheid is uitgedrukt in een aantal fouten; het laagste getal geeft dus de beste prestatie aan.

De test voor de woordassociaties bestond uit vrije associaties op een 100-tal schriftelijk gegeven prikkelwoorden. De getallen geven het aantal associatiesnbsp;in een bepaalden tijd aan.

-ocr page 92-

76

Tabel 3.

Kantoor

personeel

Verbale

intelli

gentie

Reken

kundige

intelli

gentie

Concentratie

vermogen

quantitatief

uitgedrukt

Woord

asso

ciaties

Intelli

gentie

Aantal

personen

Jongste bedienden .... Kantoorbedien-

34,77

31,75

6,87

40,11

113,85

40

den ....

35,16

31,18 ¦

9,62

38,57

115,29

61

Facturisten . .

36,83

34,08

7,17

42,33

121,42

12

Typisten . . .

43,00

34,64

7,73

46,00

135,00

11

Eigenschapsgemiddelden bij kantoorpersoneel.

In deze tabel komt tot uiting, dat bij de typisten de verbale intelligentie van meer belang is dan de rekenkundige, al is dezenbsp;op zichzelf hoog; verder de beteekenis van het aantal woordassociatiesnbsp;voor dit beroep. Hierbij moge oefening in het spel zijn, evenals bijnbsp;het groote verschil in concentratievermogen tusschen de jongstenbsp;bedienden en de ouderen, toch is de conclusie gewettigd, dat overnbsp;het algemeen de onder „eigenschappenquot; geregistreerde gegevensnbsp;voor het adviseeren inzake de keuze van een beroep diagnostischenbsp;waarde hebben. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de individueelenbsp;verschillen, waarop de persoonlijke diagnose berust, uiteraard veelnbsp;grooter zijn dan de hier weergegeven gemiddelden bij verschillendenbsp;functies, afkomstig van een heterogeen materiaal.

Tevens bevestigen de tabellen, dat alleen met behulp van de bepaling van het intelligentieniveau een specifieke beoordeeling dernbsp;beroepsgeschiktheid niet mogelijk is. Onderzoekingen van Révésznbsp;hebben b.v. aangetoond, dat de intelligentie op zichzelf geen maatstafnbsp;vormt voor de verkoopkracht, maar dat een zeer goede intelligentienbsp;minder gunstige beroepseigenschappen kan goedmaken. De intelligente verkoopster met minder goede beroepskwaliteiten bereikt eenzelfde resultaat als de minder intelligente met voor den verkoopnbsp;gunstige eigenschappen. De gemiddelde intelligentie van het winkelpersoneel ligt 17 % hooger dan het gemiddelde van alle door onsnbsp;onderzochte personen i). De gemiddelde prestatie van het winkelpersoneel bij de woordassociatie-test ligt in procenten uitgedrukt

De gemiddelde intelligentie bedraagt bij het winkelpersoneel n.1. 97,44; bij het totale materiaal 82,69.

-ocr page 93-

77

echter zelfs 40 % boven het gemiddelde niveau i). De door Révész langs geheel anderen weg verkregen opvatting inzake de compensato-nsche en niet specifieke beteekenis der intelligentie bij verknopendnbsp;personeel wordt hierdoor bevestigd.

Op de woordassociatie-test als factor bij het vaststellen van verkoops-eigenschappen hebben ook andere onderzoekers gewezen ^).nbsp;Niettemin moeten wij er ons scherp rekenschap van geven, datnbsp;haar bij de personeel skeuze ten hoogste eenige waarde mag wordennbsp;toegekend. De selectie van verkoopers uitsluitend met behulp vannbsp;metende testmethoden acht ik niet mogelijk. De vele pogingen opnbsp;dit gebied zijn tot dusverre mislukt. Wèl echter mag binnen hetnbsp;kader van het geheele onderzoek aan deze langs schriftelijken wegnbsp;verkregen gegevens waarde worden toegekend.

De heterogeniteit van ons materiaal blijkt uit de functies in de rubriek „kantoorbedienden”. Wij treffen onder hen administratieve krachtennbsp;aan uit allerlei bedrijven, werkzaam op de afdeelingen post, calculatie,nbsp;loon-, verkoops-, tijdschriften- en patronen-administratie, voorts assistent-ordersorteerders en administratief expeditiepersoneel. Hun salarisnbsp;varieert van ƒ 12.— tot ƒ 145.— per maand. Bij een homogener materiaalnbsp;zou de statistische verwerking der onder „eigenschappen” geregistreerdenbsp;gegevens waarschijnlijk nog duidelijker differentiaties te zien geven.

Een enkel voorbeeld moge de groote individueele verschillen bij eenige der besproken eigenschappen illustreeren, daar de psycho-

Individueele differentiatie bijnbsp;enkele eigenschappen

Registratienr. 389

Registratienr. 670

Nauwkeurigheid

Zeer slecht, n.l. 50,

Zeer goed n.l, 0.

Opleiding

Twee jaar Mulo-onder-wijs*

M. U. L. O.

Functie

Verricht administratief

Assistent-orderuitzoeker

werk in een weverij.

op een verffabriek.

Beroepswensch

Journalist of weef-tech-

Buitenlandsch correspon-

nicus.

dent.

Intelligentie

113 {groep B)

152 (groep A. )

Concentratievermogen

0/10 (groep D)

8/2 (groep B—)

Aantal woordassociaties

56

32

De gemiddelde prestatie der woordassociaties bedraagt bij het winkelpersoneel 44,13; bij het totale materiaal 31,32. Het normale gemiddelde van het aantal woordassociaties berust op gegevens verkregen bij 564 personennbsp;uit verschillende beroepsgroepen.

J. H. Mitchell, An Experiment in the Selection of Sales Managers; Occupational Psychology, Vol. XII number 4 (1938).

-ocr page 94-

78

diagnostische waarde van het onderhoek hiermede nauw verband houdt. Ik kies hiertoe als uitgangspunt eigenschap I (nauwkeurigheid) en wel bij het kantoorpersoneel. Deze blijkt uiteen te loopennbsp;van 50 (no. 389; de slechtste prestatie) tot 0 (no. 670; de bestenbsp;prestatie). (Zie tabel op pag. 77).

Ons streven naar een psychodiagnostisch karakter van het schriftelijk testonderzoek is hiermede voldoende toegelicht.

B. Dc synthese van metende en observeercnde testmethoden.

De metende testmethoden hebben wij steeds beschouwd als een middel om grove verschillen bij de te onderzoeken personen vastnbsp;te stellen. Op grond van het schriftelijk onderzoek wordt beslistnbsp;of een individueel vervolg noodzakelijk is. Het individueele onderzoeknbsp;heeft dubbele beteekenis. Het heeft eenerzijds een zuiver metendnbsp;karakter (allerlei prestaties worden met behulp van toestellen vastgelegd), anderzijds biedt het gelegenheid door observatie karakterologische factoren te bepalen. Voorts worden, zoo noodig, specialenbsp;karaktertests toegepast, zooals het psychodiagnostisch onderzoeknbsp;volgens Rorschach, en de verschillende gegevens aangevuld doornbsp;persoonlijk contact.

Tot de ontwikkeling der psychotechniek heeft het welbegrepen eigenbelang van den ondernemer in hooge mate bijgedragen. Ditnbsp;brengt mee, dat de kosten van het onderzoek gerechtvaardigd moetennbsp;worden door de waarde van de arbeidskracht voor het bedrijf.nbsp;Hierbij speelt niet alleen het honorarium een rol, maar ook denbsp;verloren werktijd, de eventueele reiskosten naar het laboratorium,nbsp;enz. Wil het psychotechnisch onderzoek, speciaal het individueele,nbsp;bij de lager gesalarieerde arbeidskrachten financieel mogelijk zijn,nbsp;dan dient het in het bedrijf zelf te kunnen geschieden. Het onderzoeknbsp;ter plaatse is niet nieuw. Behalve in de buitenlandsche literatuurnbsp;vinden wij het ook in de Nederlandsche beschreven ^).

„Wij togen begeleid door een kist met instrumenten naar Maastricht, waar de psychologie een gastvrij onderkomen vond in het kantoor vannbsp;de „Stroomverkoop”. Een in onbruik geraakte wachtkamer, in eennbsp;stillen hoek van het gebouw gelegen, werd tot laboratorium geïmproviseerd, de luiken met zwart papier dichtgeplakt, de chronoscoop van

^) Brugmans en J. L, Prak, Een psychotechnische analyse van den monteur in het hoogspanningsbedrijf; Mededeelingen van de Dr. D. Bos-stichtingnbsp;(Groningen—Den Haag 1922, J. B. Wolters).

-ocr page 95-

79

Hipp op den schoorsteenmantel te pronk gezet, draden gespannen en klemmen vastgeschroefd, zoodat dank zij de zeer deskundige medewerking van enkele technici der S.V.M. in een uur of tien een metamorphose was tot stand gebracht, waarover de wat milieu betreft nietnbsp;verwende experimentatoren van de Bos-stichting niet anders dan zeernbsp;tevreden konden zijn. Gedurende de heele maand Augustus werd hiernbsp;nu het onderzoek voortgezet. Opzichters, monteurs en hulpmonteursnbsp;kwamen aan de beurt, in het geheel 32 personen”.

Het inrichten van een psychotechnisch laboratorium in een fabriek vergt thans ongeveer één uur. De ter beschikking gesteldenbsp;localiteiten varieerden van directiekamer en raadszaal tot schaftlokaal en bergruimte. Het bleek mogelijk ook de fijnste meetapparaten zooals het toestel, waarmee de reactie-snelheid wordt bepaald,nbsp;2:00 te construeeren, dat zij per auto vervoerbaar zijn. Per dagnbsp;kunnen ten hoogste tien personen individueel worden onderzocht.nbsp;Er is echter een tweede, misschien nog belangrijker reden, die onsnbsp;ertoe bracht de onderzoekingen in het bedrijf zelf te doen plaatsnbsp;vinden, n.1. dat het voor den psycholoog onmogelijk is de geschiktheidnbsp;van een arbeidskracht te beoordeelen, indien hem het te verrichtennbsp;werk niet uit eigen beschouwing of bestudeering duidelijk is. Mennbsp;denke aan beroepen als kotteraar, voetjeskeier, tallyman, uitkijker,nbsp;walser, overlooper, plukdroller! Aan den kraanmachinist, die eennbsp;chargeerkraan bedienen moet, worden geheel andere eischen gesteldnbsp;dan aan zijn collega met gieterijkraan. Zonder de gelegenheid zichnbsp;telkens weer op de hoogte te stellen van den aard van het beroepnbsp;en de bijzonderheden van het bedrijf is het psychotechnisch onderzoek niet mogelijk. Ditzelfde geldt voor beroepskeuze-adviezen,nbsp;welke zonder grondige en veelzijdige kennis van het bedrijfslevennbsp;feitelijk niet gegeven kunnen worden.

Voor een bedrijf is het bovendien niet mogelijk talrijke arbeidskrachten naar het laboratorium te sturen, daar reiskosten en verlies aan werktijd het toelaatbare bedrag van de keuring dan verre zoudennbsp;overtreffen. Vindt het onderzoek in het bedrijf plaats, dan kan hetnbsp;desnoods plaats vinden in den vrijen tijd. Bovendien ontstaatnbsp;nauw contact met bedrijf en bedrijfsleiding, hetgeen voor het werknbsp;van den psychotechnicus onontbeerlijk is.

Met behulp van apparaten kunnen o. a. de volgende eigenschappen worden onderzocht: grove en fijne handigheid, practisch technischnbsp;inzicht, oog-hand-coördinatie, verdeelde opmerkzaamheid ondernbsp;tijddwang, handvastheid, aanpassingsvermogen aan snel tempo,nbsp;reactie-snelheid, reactie op schokbedreiging, gevoel voor materiaal.

-ocr page 96-

80

Ook physische hoedanigheden als handkracht, uithoudings-, gezichts-^ onderscheidingsvermogen voor kleuren en ademhalings-capaciteitnbsp;worden zoo noodig in het onderzoek opgenomen. Naast deze, ooknbsp;quantitatief te registreeren, eigenschappen worden door middel vannbsp;observaties de karakterfactoren bepaald. Meestal geschiedt hetnbsp;individueele onderzoek bij twee of drie personen tegelijk; het kannbsp;dan in den regel tot ruim twee uur worden beperkt.

Bij dergelijke onderzoekingen was mij meestal een assistent behulpzaam. In enkele gevallen werden speciaal ontworpen psychotechnische proeven ingelascht, die gericht waren op den specifiekennbsp;aanleg, welke voor een bepaalde handeling werd vereischt. Bij onzenbsp;onderzoekingen in de textiel- en glasindustrie was dit o. a. het geval.nbsp;Deze tests met een zuiver psychotechnische strekking bleken somsnbsp;tevens van psychodiagnostische waarde.

Welke hoedanigheden werden onderzocht, hing af van de opdracht en de te vervullen functie (evenals bij het onderzoek van Brugmansnbsp;en Luning Prak in Limburg werden alle benoodigde apparaten innbsp;speciale koffers vervoerd). Het individueele onderzoek vond plaats,nbsp;indien dit door den opdrachtgever of door ons uit een psycho-diagnostisch oogpunt wenschelijk werd geacht. Ik meen derhalve,nbsp;dat de bestaande controverse met betrekking tot observeerende ennbsp;metende testmethoden zoowel theoretisch, economisch, als zuivernbsp;practisch opgeheven kon worden, zoodat samenwerking mogelijknbsp;werd tusschen de zuiver industrieele psychotechniek, waarbij hoofd-zakelijk de practische resultaten op den voorgrond staan, en dienbsp;onderzoekingen, welke bij kunnen dragen tot het vervullen van eennbsp;cultureele en sociale taak. Dat noch de schriftelijke tests, noch denbsp;observeerende m.ethodiek volmaakt zijn, en dat beide onderzoekingsmethoden ternauwernood haar kinderziekten teboven zijn, is eennbsp;dagelijksche ervaring. Dat wij lang niet altijd antwoord kunnennbsp;geven op alle vragen, die ons worden gesteld, zooals die naarnbsp;eerlijkheid enz., is eveneens eiken psychodiagnosticus bekend. Daarnbsp;zulke eigenschappen volgens sommige criminologen (o. a. B o n g e r)nbsp;in belangrijke mate onafhankelijk zijn van den aanleg en ten nauwstenbsp;verband houden met maatschappelijke factoren („De gelegenheidnbsp;maakt den dief”), acht ik het niet waarschijnlijk, dat de psychotechniek op dit terrein groote vorderingen zal maken.

In Amerika zijn echter bij kinderen verschillende onderzoekingen verricht met het speciale doel om hun eerlijkheid vast te stellen, b.v. doornbsp;hen eigen testprestaties zelf te laten corrigeeren, hen met gesloten oogen

-ocr page 97-

81

een bepaalde opgave te laten maken, hen thuis zonder hulp werk te laten maken enz. Uit de prestatie werd dan vastgesteld, of de kinderen zich eerlijknbsp;aan hun opdracht hadden gehouden, of dat zij hadden gesmokkeld^).

In hoever een dergelijke methode uit wetenschappelijk en moreel oogpunt verantwoord is, laat ik hier buiten beschouwing.

Het 2;oo veelzijdig mogelijke onderzoek naar den aanleg is het doel van het tegenwoordige psychotechnische onderzoek, in tegenstellingnbsp;tot het vroegere specifieke geschiktheidsonderzoek. Het veelzijdigenbsp;onderzoek is mogelijk geworden door de ontwikkeling in psycho-diagnostische richting. Dit geldt zoowel voor de metende als voornbsp;de observeerende methoden. Bij een streven naar wiskundigenbsp;exactheid kan ook met de karakterologische factoren voldoendenbsp;rekening gehouden worden. Voor de juistheid der beoordeeling vannbsp;den candidaat voor een bepaalde functie bleek de synthese van metendenbsp;en observeerende testmethoden in de practijk van groot belang.

H. Hartshorne and M. May, Studies in Deceit (New-York 1928, The Macmillan Company).

-ocr page 98-

HOOFDSTUK IV

HET BEWERKTE MATERIAAL EN DE PROBLEMEN. DIE VOOR EEN BESCHOUWINGnbsp;IN AANMERKING KOMEN

Het materiaal, dat statistisch werd bewerkt en waarop onze beschouwingen berusten, werd in hoofdzaak verkregen bij denbsp;uitvoering van opdrachten, welke aan het Amsterdamsch Psychotechnisch Laboratorium door industrieele bedrijven werden verstrektnbsp;in ongeveer één jaar (Juni 1938—Juni 1939). Enkele opdrachtennbsp;werden gegeven door een fabrikantenvereeniging of op initiatiefnbsp;van een Arbeidsbeurs door een gemeente. Deze laatste hadden tennbsp;doel werkloozen voor herscholing of beroepsomvorming aan tenbsp;wijzen. Onderzoekingen na Juni 1939 verricht zijn niet in hetnbsp;statistische materiaal verwerkt; wel zijn er enkele afzonderlijkenbsp;gegevens of voorbeelden aan ontleend. In opdracht van particulierennbsp;verstrekte beroepskeuze-adviezen zijn niet in het statistisch verwerkte materiaal opgenomen. Alle onderzoekingen werden doornbsp;mij persoonlijk geleid. De toegepaste methodiek was steeds dezelfde,nbsp;n.1. een testserie, die in groepsverband kon worden gegeven, eventueelnbsp;gevolgd door een individueel psychotechnisch onderzoek met behulpnbsp;van apparaten.

f Het statistisch verwerkte materiaal moest in twee deelen worden ' gesplitst, daar twee testseries werden gebruikt. Ten deele is hetnbsp;materiaal afkomstig van één bedrijfsonderzoek te A. bij ongeveernbsp;^500 personen; het overige van allerlei andere in verschillende deelennbsp;van ons land. De te A. verrichte onderzoekingen hadden de perso-neelselectie ten doel voor een in 1938 opgerichte draadwalserij.nbsp;Ten tijde van het onderzoek was de fabriek nog niet in werking.nbsp;De bij deze opdracht gevolgde werkwijze was principieel gelijk aannbsp;die, welke bij onze latere onderzoekingen werd gevolgd. Doordatnbsp;echter niet dezelfde tests werden gegeven en tevens een anderenbsp;berekeningswijze werd toegepast, was het niet mogelijk al hetnbsp;materiaal tot één geheel te verwerken. Wij noemen de gegevensnbsp;‘ uit de draadwalserij: ,,Materiaal afkomstig uit A.’\ Het overigenbsp;betreft 1013 personen, meest arbeiders; 196 waren werkloozen uitnbsp;Twente en den Achterhoek. Acht werkloozen hadden zelf om eennbsp;psychotechnisch onderzoek gevraagd naar aanleiding van onze

-ocr page 99-

83

courantenartikelen over het psychotechnisch onderzoek bij werk-loozen ^). De over hen verkregen gegevens zijn onder „Vrijwillige aanmelding van werkloozen’^ vermeld. Bovendien zijn nog enkelenbsp;gegevens vermeld van onze latere onderzoekingen te Z. bij werkloozennbsp;en te L. bij glasbewerkers.

A. is een plaats aan één onzer groote rivieren in Zuid-Holland, waar de werkgelegenheid hoofdzakelijk bestaat uit scheepsbouw ennbsp;landbouw. De te A. geteste personen woonden hoofdzakelijk daarnbsp;of in de omliggende dorpen. Het niet van daar afkomstige materiaalnbsp;kon in 8 bedrijfsgroepen worden gerangschikt. In onderstaande tabelnbsp;is de verdeeling over de verschillende bedrijfsgroepen weergegeven.

Aard van het bedrijf

Aantal onderzochte arbeidskrachten

A. Chemische bedrijven

114

B, Glasindustrie ....

120

C. Metaalindustrie . . .

104

D. Weverijen .....

41

E. Spinnerijen ....

63

F. Winkelpersoneel . .

24

G. Kantoorpersoneel . .

156

H. Kabelfabriek ....

191

I. Werkloozen ....

200

Totaal......

1013

van

Bij de statistische verwerking der gegevens moesten die eenige analphabeten vervallen.

A. Arbeidskrachten, werkzaam in chemische bedrijven.

De onderzoekingen werden in drie tot één concern behoorende fabrieken voor de vervaardiging van kunstmest, zwavelzuur, enz. ingesteld. Zijnbsp;betroffen hoofdzakelijk arbeiders met betrekkelijk eenvoudig en grofnbsp;werk als sjouwers, zakkennaaiers, mengers, e. d. Het doel was uit denbsp;bestaande fabrieksbezetting krachten aan te wijzen, die voor bevordering,nbsp;eventueel tot baas, in aanmerking konden komen.

De verdeeling naar het werk is als volgt:

Nieuwe Rotterdamsche Courant van 9 en 10 Maart 1939. (Algemeen Handelsblad en andere bladen).

-ocr page 100-

84

Functie

Aantal

Opsluiters ..........

6

Controleurs .........

8

Stokers ...........

11

Aanvoerders .........

8

Gassers ...........

6

Sjouwers ..........

31

Fabrieksarbeiders .......

9

Zakkennaaiers ........

9

Diversen ..........

26

Tot.ci^l* «»**••**«*

114

B. Arbeidskrachten, werkzaam in de glasindustrie.

Deze opdracht werd verstrekt met de bedoeling krachten aan te wijzen, die voor een cursus voor slijper of glasmaker in aanmerking kwamen,nbsp;De functieverdeeling is als volgt:

Functie

Aantal

Pijpenkloppers ........

11

Uithalers ..........

10

Leerling-glasblazers ......

8

Glasblazers .........

3

Slijpers ...........

14

Poleerders......... .

6

Indragers ..........

28

Voetjeskeiers .........

18

Diversen ..........

22

*««•*••*«**

120

C. Arbeidskrachten, werkzaam in de metaalindustrie.

Het onderzoek geschiedde in opdracht van verschillende industrieën, terwijl b.v. ook arbeiders, die als bankwerker in de glasindustrie werkzaamnbsp;waren, onder deze groep zijn gerangschikt.

Functie

Aantal

Leerlingen

27

Bankwerkers .........

19

Draaiers ...........

17

Teekenaars .........

28

Diversen ..........

13

Totaal...........

104

-ocr page 101-

85

D» Arbeidskrachten, werkzaam in weverijen.

Deze onderzoekingen werden hoofdzakelijk in Twente en Brabant verricht. Naast wevers, stukkenkeurders, apprêteerders en kaartsiagersnbsp;zijn ook enkele ververs, spoelers en hulpdrukkers opgenomen. Het kleinenbsp;aantal en de groote variatie van het materiaal maakte een scherpe indeelingnbsp;onmogelijk.

Functie

Aantal

Wevers ...........

4

Ververs en drukkers.....

15

Diversen ..........

22

Totaal...........

41

E. Arbeidskrachten, werkzaam in spinnerijen.

De opdracht werd door eenige Twentsche spinnerijen verstrekt.

Functie

Aantal

Afzetters ..........

13

Drossers ...........

20

Plukdrollers en ringframespinsters

15

Diversen ..........

15

Totaal...........

63

F. Winkelpersoneel.

Het onderzoek geschiedde in opdracht van een winkelconcern.jHet doel was o. a. toekomstige filiaalchefs aan te wijzen en normen voor!^dezenbsp;functie op te stellen.

Functie

Aantal

Winkelbedienden .......

5

Winkelmeisjes ........

7

Filiaalhouders en inspecteurs

11

Diversen..........

1

Totaal...........

24

-ocr page 102-

86

G, Kantoorpersoneel.

In bedrijven in verschillende deelen van ons land werd kantoorpersoneel onderzocht, in hoofdzaak bij de bestaande personeelsbezetting, in enkele gevallen bij sollicitanten.

Functie

Aantal

Jongste bedienden ......

40

Kantoorbedienden ......

61

Ponsters ...........

7

Typisten . .........

11

Correspondenten .......

6

Facturisten .........

12

Boekhouders .........

8

Afdeeling Organisatie

(„planning”) . ......

5

Calculators ..........

2

Secretaressen .........

2

Diversen ..........

2

Totaal. . ....... . .

156

H. Arbeidskrachten, werkzaam in de kabelindustrie.

De opdracht werd door één bedrijf gegeven, met de bedoeling van het personeel, dat in de laatste twee jaren was aangenomen, objectieve gegevens te verkrijgen om aan te wijzen wie voor bevordering of vastenbsp;aanstelling in aanmerking kwamen. Aan deze arbeiders werden geen speciale eischen ten aanzien van hun opleiding gesteld.

Functie

Aantal

Teerdragers .........

12

Draadtrekkers ........

10

Haspeleurs ..........

54

Losmakers . .........

20

Uitkijkers..........

13

Inkervers ..........

18

Isoleerders ..........

14

Machineleiders....... .

14

Diversen...........

36

Totaal...........

191

I. Werkloozcn.

Voor de werkloozen werd de opdracht door de Fabrikantenvereeniging te E. verstrekt. Te W. door den directeur van sociale zaken. Te Z. door

-ocr page 103-

87

de arbeidsbeurs in samenwerking met het plaatselijk departement van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, terwijlnbsp;zich 8 personen voor een onderzoek hebben aangemeld.

De gecompliceerdheid van het bedrijfsleven maakt het uitermate moeilijk de verschillende beroepen te omlijnen. De gebruiktenbsp;terminologie is ontleend aan de door de onderzochten zelf aangegeven benamingen. Voor zoover noodig worden zij in de verderenbsp;tekst nader omschreven.

De met behulp van onze gegevens voor een beschouwing in aanmerking komende problemen zijn eenerzijds hoofdzakelijk vannbsp;theoretischen, anderzijds van maatschappelijken aard. De theoretischenbsp;hebben in hoofdzaak betrekking op het onderzoek naar de intelligentie.

Onder den titel: „Intelligentieverhoudingen in Nederland”^) verscheen in 1935 een zeer belangrijke publicatie van het Centraalnbsp;Bureau voor de Statistiek, waarin niet alleen de gegevens betreffendenbsp;de intelligentie van een groot aantal recruten zijn verwerkt, maarnbsp;tevens problemen als de wezenlijke beteekenis van het onderzoeknbsp;naar de intelligentie, de vraag of begaafde ongeschoolde arbeidskrachten in onze maatschappij vooruitkomen, e. d. in het kort ternbsp;sprake komen. De aard van ons materiaal maakte het mogelijk, opnbsp;deze vraagstukken nader in te gaan; ook op het punt, waarop denbsp;samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” reedsnbsp;de aandacht hebben gevestigd: dat de resultaten van het onderzoeknbsp;naar de intelligentie niet mogen worden overschat.

„Zoolang men de beteekenis der testresultaten niet overschat en de geteste intelligentie niet verwart met de reëele geestelijke capaciteit,nbsp;het cultuurscheppend vermogen, de intellectueele begaafdheid, zoolangnbsp;men met andere woorden in de resultaten evenzeer aanwijzingen overnbsp;den aard van onze tests ziet als aanwijzingen over den aard van onzenbsp;proefpersonen, is er geen gevaar voor misverstand” ^).

De psychodiagnostische richting, waarin de psychotechniek zich ontwikkelt, brengt echter mede, dat „de aanwijzingen over dennbsp;aard der toegepaste tests” zoodanig moeten worden opgespoord ennbsp;onderzocht, dat zij het juiste oordeel over de onderzochte candidatennbsp;ten goede komen: indien het psychotechnisch onderzoek inderdaad

Intelligentieverhoudingen in Nederland, bewerkt door het Centraal ‘i^^au voor de Statistiek (Groningen—^Batavia 1935, J. B. Wolters).

} Idem, blz. 19.

-ocr page 104-

88

psychodiagnostisch wil zijn, dan moet ook de symptomatische waarde der testmethode vaststaan.

Wij hebben er reeds op gewezen ^), dat dit o. a. mogelijk is door het bepalen van twee hoofdfactoren bij het algemeen schriftelijk onderzoeknbsp;naar den aanleg, waardoor de invloed, die temperamentsverschillennbsp;eventueel op het intelligentiegetal uitoefenen, kan worden vastgesteld.nbsp;Hierdoor is het in vele gevallen mogelijk den oppervlakkigen, sneldenkendennbsp;candidaat te onderscheiden van de meer bedachtzame, op kwalitatievenbsp;prestaties ingestelde persoonlijkheid.

Dit geldt ook voor de beteekenis, die de algemeene ontwikkeling kan hebben voor het beoordeelen van de psychodiagnostischenbsp;waarde van het onderzoek naar de intelligentie.

De samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” zijn terecht zeer voorzichtig geweest met hun conclusies uit hetnbsp;verkregen materiaal. „Aan specialisten, psychologen en psycho-technici, worde overgelaten om de voor hen als vakkundigen belangrijke conclusies — indien potentieel aanwezig — zelf te formulee-ren” ^). Toch is het de vraag, of enkele hunner gevolgtrekkingennbsp;niet zijn beïnvloed door de speciale geaardheid van de toegepastenbsp;testmethodiek en of zij van psychodiagnostisch standpunt gezien,nbsp;waarbij aanleg en milieufactoren zooveel mogelijk van elkaar gescheiden dienen te worden, juist zijn. Zoo is het de vraag, of de aan hetnbsp;licht gekomen intelligentieverschillen tusschen de groote stedennbsp;en het platteland en tusschen de verschillende provincies onderling,nbsp;niet ten deele voortvloeien uit de geaardheid van de Nederlandschenbsp;Legertest. Wij zullen hierop nader terugkomen.

Ten slotte hangt de beteekenis, die aan het onderzoek naar de intelligentie mag worden toegekend, ten nauwste samen met hetnbsp;verband, dat er tusschen het intelligentiegetal en andere eigenschappen, die door middel van het psychotechnisch onderzoek kunnennbsp;worden vastgesteld, bestaat. Deze problemen behandelen wij in hetnbsp;tweede deel.

De samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” hebben zich obk van de maatschappelijke beteekenis van hun onderzoek rekenschap gegeven.

„Niettemin mag men zich afvragen, of deze hooge intelligenties in den door hen bekleeden werkkring wel voldoende tot hun recht komen of

1) Blz. 63.

blz. 11.

„Intelligentieverhoudingen in Nederland”

-ocr page 105-

89

de maatschappij er niet mede gebaat zou zijn, indien daarvan beter profijt werd getrokken”^).

Deze vraag zullen wij kunnen beantwoorden door de verschillende factoren, die den individueelen levensloop bepalen, zooals hetnbsp;genoten onderwijs, het uitgeoefende beroep, het aantal werkgevers,nbsp;dat iemand op een bepaalden leeftijd heeft gehad, het loon, dat hijnbsp;verdient, en de eigen beroepswensch, in verband te brengen metnbsp;het niveau van den aanleg.

Eugenetisch is van belang, in hoever de aanleg een erfelijke factor is. Hierbij doet zich dan de vraag voor naar het verbandnbsp;tusschen aanleg en kindertal. Voorts kunnen wij ons afvragen, ofnbsp;het gemiddelde verstandelijke peil der bevolking een dalende ofnbsp;stijgende tendens vertoont en of hierin mogelijkerwijze één dernbsp;factoren schuilt, die de werkloosheid in vele landen tot een chronischnbsp;probleem hebben gemaakt. Wij kunnen dit probleem dan van eennbsp;sociaal-psychologisch gezichtspunt beschouwen. Tenslotte zal zichnbsp;dan de vraag voordoen, óf en op welke wijze in onze maatschappijnbsp;voor de psychotechniek bij de oplossing van verschillende maatschappelijke en eugenetische problemen een cultureele taak isnbsp;weggelegd.

Deze onderwerpen worden in het derde deel behandeld. Ik ben er mij van bewust, dat zij uitermate gecompliceerd zijn en datnbsp;feitelijk een veel grooter materiaal dient te worden onderzocht,nbsp;alvorens uit de statistische gegevens conclusies met de zekerheidnbsp;van algemeene geldigheid kunnen worden getrokken. De tendenties,nbsp;die bij de bewerking van ons materiaal aan het licht zijn gekomennbsp;en die ten deele een bevestiging vormen van bevindingen vannbsp;anderen, óf hier te lande óf in het buitenland, lijken mij echternbsp;uit algemeen maatschappelijk oogpunt van voldoende belang omnbsp;hier te worden beschreven, ware het slechts om de noodzakelijkheidnbsp;van onderzoekingen op ruimere schaal in het licht te stellen. Datnbsp;dergelijke onderzoekingen niet alleen theoretische waarde hebbennbsp;voor de verdieping van ons inzicht in de maatschappelijke verhoudingen, maar ook een groote practische beteekenis, zien wijnbsp;reeds aan den aard van de ons verstrekte opdrachten. De gedachte,nbsp;die aan de opzet van het derde deel ten grondslag ligt, spruit dannbsp;ook hoofdzakelijk voort uit den wensch ertoe bij te dragen, dat denbsp;belangstelling voor de psychotechniek, die reeds in voldoende mate

„Intelligentieverhotidingen in Nederland”, blz. 26.

-ocr page 106-

90

latent aanwezig is, een zoodanigen concreten vorm moge aannemen, dat een onderzoek op uitgebreider schaal wordt ingesteld. Hierdoornbsp;zal tevens de gedachte van John Ruskin kunnen worden verwezenlijktnbsp;om „aan iederen graad van intellect zijn natuurlijken werkkringnbsp;te verschaffen” ^). De realiseering van deze gedachte is door hetnbsp;baanbrekende werk van Binet en Münsterberg, wier publicatiesnbsp;kort na Ruskin's dood verschenen, thans mogelijk, zoowel tennbsp;bate van het individu, als ten bate van de gemeenschap.

„Onze meest hoopvolle verwachtingen zullen tekort schieten, wanneer wij bedenken, hoeveel ellende en misdaad van de wereld weggevaagd zoudennbsp;worden, als men eens, al was het slechts voor enkele jaren, ons opvoedingsstelsel er op richtte: de meest bekwamen op invloedrijke posten te brengen, aannbsp;iederen graad van intellect zijn natuurlijken werkkring en aan ieder soort werknbsp;zijn waarachtige beteekenis te verschaffen.quot; John Ruskin (1819—1900).

-ocr page 107-

TWEEDE DEEL

HOOFDSTUK V

HET ONDERZOEK NAAR DE INTELLIGENTIE

A. Enkele opmerkingen over de definitie en de bepaling van de intelligentie.

Het begrip intelligentie wordt door de verschillende auteurs niet op dezelfde wijze gedefinieerd. Bin et onderscheidde aan denbsp;intelligentie drie factoren: het aanpassingsvermogen aan nieuwenbsp;situaties, het vermogen tot critiek op eigen handelingen en hetnbsp;vermogen het denken in bepaalde richtingen te activeeren ^).nbsp;T e r m a n legde in zijn omschrijving den nadruk op het vermogennbsp;tot abstraheeren, Colvin®) op het leervermogen. Stern op hetnbsp;aanpassingsvermogen aan nieuwe situaties. Samenvattend kunnennbsp;wij zeggen, dat sommige onderzoekers de intelligentie beschouwennbsp;als een ondeelbare centrale functie, andere als een groep van elkaarnbsp;gescheiden vermogens. Ziehen, die zich noch met de ééne nochnbsp;met de andere opvatting kon vereenigen, zag het begrip intelligentienbsp;als een doelmatigheidsbegrip. De Amerikaansche onderzoekersnbsp;brachten de synthese van beide soorten van definities en voerdennbsp;den naam „General Intelligencequot; in, waarmee zij bedoelden hetnbsp;ondeelbare, maar toch samengestelde karakter van het begripnbsp;intelligentie tot uitdrukking te brengen.

Tot de weinig scherpe formuleering van het begrip intelligentie heeft ongetwijfeld bijgedragen, dat het bezit van „intelligentiequot;nbsp;op allerlei wijzen kon worden vastgesteld, voor men in staat wasnbsp;zich rekenschap te geven van hetgeen men met behulp der verschillende methoden nu eigenlijk bepaalde. Thorndike^) vroegnbsp;zich dan ook kort na de opstelling van de zng. „national intelligence

A. Binet en T. Simon, l'Intelligence des imbéciles; l'Année psychologique, XV 1—147 (1909).

A. Binet en T. Simon, Le Développement de l’intelligence chez les enfants; l’Année psychologique, XIV 1—94 (1908).

^) Intelligence and its measurement; Journal educational psychology, Xll 123—147 (1921).

®) Intelligence and its measurement; Journal educational psychology, XII 195—216 (1921).

*) Psychological Review, Mei 1924.

-ocr page 108-

92

testsquot; af, wat men op deze wijze nu feitelijk onderzocht; hij kon op deze vraag geen duidelijk omschreven antwoord geven.

Om ons inzicht in het begrip intelligentie te verhelderen, doen wij goed ons den gedachtengang der achtereenvolgende onderzoekersnbsp;scherp voor oogen te stellen, en reeds te beginnen bij Binet'snbsp;opdracht, waaruit het onderzoek naar de intelligentie is voortgesproten. Deze had uitsluitend ten doel het achterlijke kind te herkennen. Hij stelde hiertoe vragen op, die het normale kind op eennbsp;bepaalden leeftijd moest kunnen beantwoorden.

De geestelijke ontwikkeling van den mensch is afhankelijk van zijn aanleg en van zijn omgeving. Deze beide factoren zijn ondernbsp;normale omstandigheden moeilijk te scheiden. Het geval Helennbsp;Keiler illustreert echter, dat de aanleg zoozeer overweegt, datnbsp;hij zelfs in staat is de moeilijkheden te overwinnen, die voortvloeiennbsp;uit het ontbreken van bijna alle zintuiglijke mogelijkheden omnbsp;met de buitenwereld in contact te komen.

De twee factoren vinden wij terug in de methoden ter bepaling van de intelligentie. Voor Binet was het niet van belang beidenbsp;scherp van elkaar te onderscheiden, daar hij tot taak had hetnbsp;abnormale kind te herkennen. Analyseeren wij de oorspronkelijk doornbsp;hem opgestelde methodiek, dan constateeren wij, dat sommigenbsp;tests een beroep doen op den aanleg, en andere op de kennis vannbsp;het kind.

Zoo laat Binet het zesjarig kind een bepaalde figuur nateekenen; hiervoor is geen via de omgeving verkregen kennis noodig. Laat hijnbsp;daarentegen dat kind dertien munten tellen, dan wordt een beroep gedaan op verworven kennis, al is deze ook zóó elementair, dat elk normaalnbsp;kind uit een normale omgeving zich deze op dien leeftijd heeft eigennbsp;gemaakt.

Het aandeel van de omgeving aan de totstandkoming van het getalbegrip blijkt uit de groote moeite, welke het doofstomme kind moet aanwenden om de beginselen der rekenkunde machtig te worden.

De op de proeven van Binet uitgeoefende critiek leidde bij zijn opvolgers tot verschillende revisies, waarbij men er naar streefdenbsp;de gestelde vragen zooveel mogelijk onafhankelijk te maken van watnbsp;het kind van zijn omgeving heeft geleerd. Hierbij past Stern’snbsp;definitie van het begrip intelligentie, n.1. het vermogen om hetnbsp;denken op nieuwe eischen in te stellen ^).

„Intelligenz ist die allgemeine Fahigkeit des Individuums, sein denken bewusst auf neue Forderungen ein zu stellenquot;. W. Stern, Die Intelligenz dernbsp;Kinder und Jugendlichen (Leipzig 1928).

-ocr page 109-

93

De testmethodiek, die bij de General Army Test voor het eerst werd toegepast en waardoor het onder2;oek naar de intelligentie innbsp;groote groepen kon plaats vinden, bracht een nieuw element naarnbsp;voren, n.h de snelheid, waarmede de opgave wordt begrepen ennbsp;uitgevoerd. Men ging bij de testprestatie minder waarde hechtennbsp;aan de kwaliteit dan aan de kwantiteit. De gedachte, die aan hetnbsp;onderhoek van Binet ten grondslag ligt, vinden wij echter ook bij denbsp;General Army Test grootendeels terug, n.1. eenerzijds opgaven, dienbsp;voor de meeste der te onderzoeken personen een nieuw elementnbsp;bevatten (b.v. het uitvoeren van een bepaalde opdracht of hetnbsp;vervolgen van cijferreeksen), anderzijds een aantal, die nauw verbandnbsp;houden met den invloed, dien de omgeving op het individunbsp;uitoefent (b.v. de test, welke de algemeene ontwikkeling peilt).nbsp;Hierbij moeten wij niet uit het oog verliezen, dat de General Armynbsp;Test uitsluitend ten doel had een zeer grove selectie te verkrijgen bijnbsp;een zeer groot aantal personen in uitermate korten tijd. Aan dezennbsp;eisch voldeed de ontworpen methodiek volkomen. De statistischenbsp;verwerking der verkregen gegevens bleek echter bovendien allerleinbsp;differentiaties aan het licht te brengen, b.v. in de gemiddelden dernbsp;beroepsgroepen, waardoor de gedachte ontstond, dat met behulpnbsp;van deze methode een exact beeld van het niveau der intelligentienbsp;werd verkregen, hetgeen voor de industrieele selectie van belangnbsp;2:ou zijn. Ik meen, dat dit belang schromelijk is overdreven. Indiennbsp;men bij schoolkinderen met principieel dezelfde testmethoden hetnbsp;leervermogen tracht vast te stellen, overschat men hun beteekenisnbsp;eveneens. Niet alleen vergeet men dan, dat het gevonden intelligentie-getal slechts één der factoren is, die tot een leerprognose kunnennbsp;bijdragen, maar tevens dat de verkregen gegevens door hun kwantitatief karakter een te eenzijdig beeld van den aanleg geven.

Indien wij bij studenten of afgestudeerden met behulp van de General Army Test de intelligentie bepalen, blijken de meestennbsp;tot de A-groep te behooren, sommigen echter tot de B-groep.nbsp;Hiermede is echter in het geheel niet voorspeld, dat de laatstennbsp;m hun vak niet tot de meest productieve en origineele denkersnbsp;bullen gaan behooren. De diagnostische waarde van het onderzoeknbsp;naar de intelligentie met behulp van deze methoden neemt bovennbsp;en waarschijnlijk ook beneden een bepaalde grens steeds meer af,nbsp;daar deze tests geen voldoende beroep doen op de kwalitatievenbsp;aspecten der intelligentie. Ik meen derhalve, dat wij de „intelligentiequot;,nbsp;die met behulp van de massaal toegepaste methoden wordt bepaald.

-ocr page 110-

94

niet moeten beschouwen als ,,de*’ intelligentie, maar dat het totale cijfer der prestaties, die bij de intelligentietests worden verricht,nbsp;één bepaalde facet van den aanleg belicht, n.1. het vermogen, datnbsp;door middel van denken tot geestelijke ontwikkeling kan leiden.

De betrekkelijke waarde van het onder2:oek naar de intelligentie met behulp van de Amerikaansche testmethoden blijkt o. a. uitnbsp;het feit, dat naast de intelligentie het begrip practische intelligentienbsp;werd ingevoerd. De2;e manifesteert ^ich, wanneer men den proefpersoon voor problemen stelt, die nauw verband houden metnbsp;situaties, die in zijn levensmilieu thuis hooren. Deze gedachtenbsp;vinden wij reeds bij Binet (voorts berusten de dier-psychologischenbsp;onderzoekingen van Kohier op dit principe).

Stern onderscheidt de theoretische of gnostische van de practische intelligentie en legt er den nadruk op, dat niet alleen v/ie veel denkt, intelligent is, maar ook hij, die met weinig denken goedenbsp;resultaten weet te bereiken. De „practische intelligentiequot; hangtnbsp;veel nauwer samen met de geheele persoonlijkheidsstructuur dannbsp;„de intelligentiequot;, terwijl bij de bepaling ervan het kwalitatievenbsp;element ten opzichte van het kwantitatieve domineert.

In de laatste jaren heeft men getracht langs geheel anderen weg het intelligentieniveau vast te stellen, n.1. met het psychodiagnostischnbsp;onderzoek volgens Rorschach en het graphologisch onderzoek. Opnbsp;de waarde, die aan deze methoden mag worden toegekend, wilnbsp;ik hier niet uitvoerig ingaan.

Principieel bestaat er tusschen het graphologisch onderzoek en dat volgens Rorschach een groot verschil, n.1. dat dit laatste een wetenschappelijk experiment is, waarbij de omstandigheden, waaronder hetnbsp;onderzoek plaats vindt, voor alle proefpersonen dezelfde zijn, terwijlnbsp;door de aanwezigheid van den proefpersoon eventueele aanvulling ennbsp;controle der gegevens mogelijk is. Voorts zal de psycholoog de resultatennbsp;van het psychodiagnostisch onderzoek volgens Rorschach steeds vergelijken met de uitkomsten van zijn principieel geheel andere onderzoekingsmethoden. Bij de handschrift-analyse vindt deze controle vrijwelnbsp;nooit plaats.

Belangrijk lijkt mij echter het feit, dat deze methoden een veel minder kwantitatief karakter dragen en meer contact zoeken metnbsp;de geheele persoonlijkheidsstructuur.

Zooals reeds is gezegd, meen ik dat wij de massaal toe te passen intelligentietests hoofdzakelijk moeten beschouwen als een methode,nbsp;met behulp waarvan de mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling kannbsp;worden vastgesteld. Hiermede hangt dan de groote beteekenis van

-ocr page 111-

95

dit onderzoek voor het vaststellen van het leervermogen (dat slechts een deel is van de intelligentie) ten nauwste samen. Wij moeten onsnbsp;dus ook bewust zijn, dat het vastgestelde intelligentiegetal ofnbsp;intelligentiequotiënt niet het niveau aangeeft van het geheelenbsp;complex, dat wij in het practische leven met „intelligentie” aanduiden.

Zoo zouden wij, indien wij het levenswerk van een honderdtal ingenieurs nagingen, bemerken, dat zij lang niet allen in denzelfden zin „intelligent”nbsp;zijn, b.v. dat zij in staat zijn nieuwe problemen tot oplossing te brengen.nbsp;Voor zoover de gestelde problemen met kennis en ervaring tot oplossingnbsp;te brengen zijn, zullen zij allen hun taak kunnen vervullen. Indien echternbsp;een origineele oplossing moet worden gevonden, blijkt slechts een deelnbsp;hunner daartoe in staat. Volgens de massale intelligentietests beschikkennbsp;zij echter vrijwel allen over eenzelfde ,,intelligentie”-niveau, waarbij denbsp;eventueele differentiaties geenszins een maatstaf behoeven te vormennbsp;voor de practische waarde van hun aanleg als geheel.

Ditzelfde verschijnsel vinden wij niet alleen bij ingenieurs, maar ook bij medici, bedrijfsleiders, kooplieden, handarbeiders.

De massaal toe te passen ,,intelligentie”-test moet dus uit een diagnostisch oogpunt worden aangevuld met andere methoden,nbsp;met behulp waarvan ook de kwalitatieve, met de geheele persoonlijkheidsstructuur samengevlochten factoren der intelligentie, vastgesteld kunnen worden. Juist deze kwalitatieve factoren zijn vaaknbsp;voor het uitoefenen van een bepaald beroep van de grootste beteekenis,nbsp;In een artikel, getiteld „Schijnachterlijkheid en schijndomheid”nbsp;heeft Van der Sterren gewezen op de gevallen, waarbij neurotischenbsp;symptomen het resultaat van de intelligentietest op zoodanige wijzenbsp;beïnvloeden, dat ondanks een normalen aanleg de schijn van achterlijkheid kan worden gewekt ^). In dergelijke gevallen kan hetnbsp;Psychodiagnostisch onderzoek volgens Rorschach een ander beeldnbsp;van de intelligentie geven. Ook zonder neurotische afwijkingen kannbsp;dit voorkomen. Ik wil dit met een tweetal voorbeelden nader toelichten, waaruit blijkt, dat zoowel aan een hoog als aan een betrekkelijk laag intelligentiegetal, vastgesteld met behulp van groepen-tests,nbsp;oiet altijd psychodiagnostische waarde mag worden toegekend.

Geval no. 1396 betrof een 23-jarigen jongeman, die werkzaam was als steno-typist. Hij doubleerde de tweede en derde klasse dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Op

school had hij geen uitgesproken lievelingsvakken. Na zijn eindexamen handelsschool had hij geen zin om verder te leeren. Niettegenstaande

Nederl.

b H. A. van der Sterren, „Schijnachterlijkheid en schijndomheid Tijdschrift voor Geneeskunde, 84 III 37 (14 September 1940).

-ocr page 112-

96

zijn leeftijd en zijn geringe toekomstmogelijkheden had hij na zijn schoolperiode geen verdere kennis vergaard, wat nu eenmaal voor positieverbetering op kantoor noodzakelijk is.

Zijn intelligentie was volgens het schriftelijk onderzoek zeer hoog, n.l. 151 of volgens de groepen-indeeling A . Zijn geheugen was echter zoowelnbsp;visueel als associatief slecht (D-groep).

Bij het onderzoek volgens Rorschach waren de factoren, die tezamen een maatstaf vormen voor de intelligentie van dien aard, dat van een zeer goedenbsp;intelligentie geen sprake wa^^).

Het tweede geval betrof een 15-jarigen jongen, die op de H.B.S. met moeilijkheden te kampen had. In de eerste en tweede klas was hij blijvennbsp;zitten. Bij het schriftelijk onderzoek naar de intelligentie bleek zijn niveaunbsp;voor de H.B.S. „statistisch” aan den lagen kant, n.l. 105, dat wil zeggennbsp;op de grens van de B- en C-groepen: Hij beschikte over een zeer goednbsp;geheugen, een zeer goed ruimtelijk voorstellingsvermogen en een goedenbsp;dosis ijver en wilde graag doorleeren. Financieel was hem dit mogelijk.

Het blijven zitten op school kon, in verband met zijn aanleg, uit een vrij langdurige ziekte in de eerste klas en het verwisselen van school innbsp;de tweede klas worden verklaard. Deze extra moeilijkheden haddennbsp;ten gevolge, dat zijn cijfers net niet voldoende waren om over te kunnennbsp;gaan.

Bij het onderzoek volgens Rorschach bleken de factoren, die een beeld geven van de intelligentie, zeer gunstig. Op grond hiervan mocht wordennbsp;verwacht, dat deze jongen door de structuur en geaardheid van zijnnbsp;denkvermogen in de practijk van het leven tot „intelligent” handelennbsp;in staat zou zijn^). Het te vroeg af breken der schoolopleiding kon dannbsp;ook in dit geval worden ontraden.

Zoowel bij de sub-normale, de normale als de zeer goede intelligentie moet men dus soms om psychodiagnostische redenen de methoden, waarmede de intelligentie gewoonlijk wordt bepaald,nbsp;aanvullen met die, waarbij ook kwalitatieve, met de geheele persoonlijkheidsstructuur samenhangende factoren tot hun recht komen.nbsp;Niettegenstaande het onderzoek naar de intelligentie reeds tot hetnbsp;meest „bewerkte” gebied der psychologie behoort, lijkt het mijnbsp;noodzakelijk, dat de verschillende methoden, die de onderscheidenenbsp;onderzoekers van de intelligentie thans reeds toepassen, nog zoodanignbsp;tot een geheel zullen worden samengevat, dat een wetenschappelijknbsp;volkomen verantwoorde prognose op grond van het veelzijdig

1) In hoeverre eigenaardigheden in de persoonlijkheidsstructuur de physio-logisch wel aanwezige mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling hebben geremd, laat ik hier buiten beschouwing.

Dit werd bevestigd bij de manueele proeven van het psychotechnisch onderzoek.

-ocr page 113-

97

karakter van het onderzoek steeds mogelijk zal zijn. Thans is dit m. i. nog niet het geval.

Het onderzoek naar de intelligentie, waarvan de gegevens statistisch werden bewerkt, mag alleen worden beschouwd als het vaststellen vannbsp;een voor handen zijnde mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling. Of ennbsp;in welke mate deze mogelijkheid in het beroepsleven tot uiting zalnbsp;komen, is afhankelijk van de totale persoonlijkheidsstructuur ennbsp;van de bij dit onderzoek buiten beschouwing gebleven structureelenbsp;geaardheid der intelligentie.

In verband met de „sprekende taal” der statistische gegevens was het m. i. noodzakelijk op de theoretische zijde van het onderzoeknbsp;naar de intelligentie iets nader in te gaan en onze conclusie nog eensnbsp;te onderstrepen.

B* Een vcrgelijkii^ van onze testresultaten met die der Nedcrlandschc Legertest.

Om onze testresultaten te kunnen vergelijken met die der Neder-landsche Legertest, dienen wij eerst de puntenverhoudingen en verschillen in opgaven van beide test-series naast elkaar te leggen ^).

De Nederlandsche Legertest bestond uit:

Onze intelligentietests bestonden uit:

Opgave 1: Rekenopgaven. B.v.:

Opgave 1: Een combinatie van

Hoeveel zijn 3 man en 10 man

zich herinneren, critisch schiften en

samenl

logisch verbinden.

Opgave 2: Vragen, die het inzicht in den logischen en causalen samenhang testen. B.v,: Waaromnbsp;wasschen wij ons met zeepl

Het ruikt lekker.

Het is goedkoop.

Het is zindelijk.

Opgave 2: Rekenopgaven.

Opgave 3: Logische samenhang

Opgave 3: Vragen, die het in-

en kermis van gebruiksvoorwerpen.

zicht in den logischen en causalen

B.V.: Fiets—tasch, lantaarn, rem, wiel.

samenhang testen.

Alle hier vermelde gegevens omtrent de Nederlandsche Legertest zijn ontleend aan: „Intelligentieverhoudingen in Nederland”, gepubliceerd doornbsp;net Centraal Bureau voor de Statistiek (1935, Wolters).

7

-ocr page 114-

98

De Nederlandsche Legertest bestond uit:

Onze intelligentietests bestonden uit:

Opgave 4: Het ordenen van woorden in hun logischen en chro-nologischen samenhang, b.v.;nbsp;afdrogennbsp;uitkleedennbsp;aankleeden

zwemmen

Opgave 4: Het beoordeelen van de gelijkheid, of het verschil vannbsp;letter-, cijfer-, en figuur-combina-ties.

Opgave 5; Analogietest. B.v.: DAG—NACHT: LICHT — Meurnbsp;rustig, helder, donker.

Opgave 5: Het in gedachten rangschikken van door elkaar geplaatste woorden tot een logischennbsp;zin en het beoordeelen van den zinnbsp;ten opzichte van zijn inhoud.

Opgave 6: Schoolkennis en algemeene ontwikkeling. B.v.: Slangen bewegen zich voort door vliegen, springen, kruipen, loopen.

Opgave 6: Het vervolgen van cijferreeksen.

Opgave 7: Een combinatie van zich herinneren, critisch schiften ennbsp;logisch verbinden.

Opgave 7: Analogie-test.

Totaal aantal te behalen punten 226. Bereikt maximum 212.

Totaal aantal te behalen punten 197. Bereikt maximum 172.

a. Principiecle verschilpunten tusschen beide testseries.

le. Opgave 6 van de Legertest of een soortgelijke opgave hebben wij niet toegepast, om zooveel mogelijk te vermijden, dat schoolkennis en alge-meene ontwikkeling op het totale resultaat invloed zouden kunnennbsp;uitoefenen

2e. Onze opgave d komt bij de Legertest niet voor. Zij was in ons materiaal aanzienlijk moeilijker dan bij soortgelijke tests, terwijl zij zoo werdnbsp;samengesteld, dat een steeds wisselende instelling noodig was, waardoornbsp;oefening zooveel mogelijk werd vermeden.

3e. Onze opgave 5 komt bij de Legertest niet voor. Zij is wel eenigszins te vergelijken met de vierde der Legertest. Ook hier was onze test belangrijk moeilijker dan soortgelijke.

4e. Onze opgave 6 was analoog met de oorspronkelijke Amerikaansche legertest, waarvan bij de Nederlandsche bewerking geen gebruik is gemaakt.

1) De gegevens, verkregen met behulp van een hiermede analoge test, werden onder „Algemeene Ontwikkelingquot; geregistreerd.

-ocr page 115-

99 b. Verdere verschilpunten.

5e. Onze opgave 1 is principieel dezelfde als opgave 7 der Legertest. Doordat halve punten werden gegeven — het puntental voor elke vraag varieerdenbsp;van een halve punt tot vier punten —, werd een fijnere differentieeringnbsp;verkregen. Bij de Legertest werd slecht een antwoord, dat geheel goednbsp;was, met drie punten beloond. Enkele opgaven van practische beteekenisnbsp;werden tevens in deze test verwerkt. Het totaal aantal punten voor dezenbsp;vraag bedroeg in onze bewerking 16, bij de Legertest 36. Over dezenbsp;Leger-opgave vermeldt „Intelligentieverhoudingen in Nederland”: ,,Eennbsp;belangrijk deel van het verschil in intelligentiecijfer {d. i. het totaal der behaalde punten) tusschen de verschillende groepen berust op de zeer uiteen-loopende resultaten van de zevende vraag”. Wij meenen de hieraan verbondennbsp;bezwaren door een kleiner aantal punten en een betere differentieering tenbsp;hebben vermeden.

6e. Onze opgave 2 is principieel gelijk aan opgave 1 der Legertest. De verwerking is echter verschillend, daar wij deze test splitsten in twee deelen. Opgave 2A bevatte in ons materiaal optel-, aftrek-, vermenigvuldigings-en deelings-opgaven; opgave 2B bevatte „aangekleede” rekenopgaven,nbsp;die sterk in moeilijkheid waren gedifferentieerd. Bij het berekenen dernbsp;punten werden bovendien bij opgave 2A de foutieve antwoorden vannbsp;de goede afgetrokken.

7e. Onze opgave 3 was gelijk aan opgave 2 der Legertest. Alleen waren onze vragen kleiner in aantal, doch wat moeilijker. Daar wij aan deze opgavenbsp;meer waarde toekenden dan aan de andere, werd bij de berekening eennbsp;vermenigvuldigingsfactor toegepast.

8e. Onze opgave 7 is analoog aan opgave 5 der Legertest met dit verschil, dat wij geen gebruik maakten van een keuze-reactie, maar het vierdenbsp;woord geheel vrij lieten invullen. Principieel geeft dit een aanmerkelijknbsp;verschil, daar de test hierdoor meer een beroep doet op het zelfstandignbsp;denken en ook een kwalitatieve beoordeeling der antwoorden mogelijknbsp;wordt.

Uit de verschillen tusschen beide testseries kan worden geconcludeerd, dat wij bij on^e tests door minder eenvoudige opgaven ernaar hebben gestreefd naast de quantitatieve prestatie ook zooveelnbsp;mogelijk een kwalitatieve differentieering te verkrijgen, terwijl denbsp;invloed van algemeene ontwikkeling en schoolkennis zooveelnbsp;mogelijk werd tegengegaan. Hierdoor was het mogelijk, dat eennbsp;werklooze of ongeschoolde arbeider een hooger aantal puntennbsp;behaalde dan een advocaat of een ingenieur. Tabel 4 op blz. 100nbsp;geeft hiervan enkele voorbeelden.

Deze enkele voorbeelden illustreeren, dat de resultaten van het onderzoek naar de intelligentie, zooals dit door ons werd toegepast,nbsp;vrijwel niet vertroebeld worden door de genoten opleiding en het

-ocr page 116-

100

Tabel 4.

No.

Opleiding

Beroep

Leef

tijd

Intelli-

gentie-

getal

Algemeene

ontwikke

ling

1474

L. O., gymnasium, universitaire studie in normalennbsp;tijd.

Advocaat en procureur, wnd. griffier.

27 jaar

129i

34

59

H.B.S. 5-jr., dipl. werktuigk. ingenieur Delft in normalen tijd behaald.

Werkzaam op de teekenkamer van een machinefabriek. 1nbsp;werkgever.

25 jaar

133J

35

844

L. O.

Indrager in een glasfabriek; dit werk is vrijwel gelijk aan datnbsp;van sjouwer. 1 werkgever.

20 jaar

137J

31

330

L. nbsp;nbsp;nbsp;geen cursus

sen

Wevershulp, molenaar, straat-makershulp. 3 werkgevers. 5 jaar werkloos.

31jaar

1391

32

779

L. O., 1 jaar avondschool.

Wever in 3 bedrijven, kernmaker in metaalbedrijf. 3 werkgevers.

25 jaar

140i

34

47

L. O.

Leerling-bankwerker, machinebankwerker. 4 werkgevers.

47 jaar

150

28

135

L. O., 2 cursussen v. h. Comité voornbsp;Jeugdige Werk-loozen.

Opsteker, wever. 2 werkgevers. Daarna 3 jaar werkloos.

19 jaar

150i

30

beroep. Uit de cijfers der algemeene ontwikkeling blijkt, dat ook bij de intelligente personen, die geen speciale opleiding hebbennbsp;genoten, in deze gevallen het peil der algemeene ontwikkeling zeernbsp;hoog is. Dat wij hieruit echter niet de conclusie mogen trekken,nbsp;dat intelligentie en algemeene ontwikkeling in het algemeen tennbsp;nauwste samenhangen, zal later blijken.

c. Verschilpunten, die niet samenhangen met den aard der toepaste tests.

Ie. Het aantal geteste personen:

Met de Legertest werden 26.797 personen onderzocht.

Het door ons bewerkte materiaal betrof 1013 personen.

-ocr page 117-

101

2e. leeftijd en geslacht der geteste personen:

Bij de Legertest werden goedgekeurde mannelijke Nederlanders van 18 en 19 jaar onderzocht. De leeftijd der door ons geteste personennbsp;liep uiteen van 14 tot 48 jaar (gemiddelde 24 jaar).

Van de 1013 onderzochte personen behoorden er 76 tot het vrouwelijk geslacht.

3e. Instelling ten opzichte van het onderzoek;

Het eigenbelang, dat onze proefpersonen bij het onderzoek hadden, was grooter dan bij de recruten het geval was. Vermoedelijk zal de inspanning, waarmede onze tests werden uitgewerkt, hierdoor grooter zijnnbsp;geweest.

4e. De keuze der onderzochte personen:

Bij onze onderzoekingen kwamen in het algemeen intelligente jeugdige personen in aanmerking; vaak werden ook ouderen getest om een reeds innbsp;het bedrijf gebleken geringe geschiktheid te bevestigen. Bij het onderzoeknbsp;van werkloozen deed zich dit niet voor.

d. Een vergelijking der met behulp van beide onderzoekingsmethoden gevonden totaal-gemiddelden.

Bovengenoemde verschillen in aanmerking genomen, is het merkwaardig, dat het gemiddelde (d. i. het totaal aantal punten dernbsp;testprestaties gedeeld door het totaal aantal der proefpersonen) bijnbsp;onze onderzoekingen 82,69 bedraagt, terwijl dit bij de Legertestnbsp;83,63 punten bedroeg. Ook het bij de onderzoekingen in een wals-bedrijf te A. bij 460 personen gevonden totale gemiddelde vannbsp;80,84 wijkt hiervan weinig af, niettegenstaande bij dit onderzoeknbsp;de General Army Test in haar oorspronkelijken vorm werdnbsp;toegepast i).

Volledigheidshalve vermelden wij, dat bij onze onderzoekingen het totaal aantal bij de intelligentietest behaalde punten 83774,5 bedroegnbsp;door 1013 personen; bij het materiaal, afkomstig uit A., 37187,5 doornbsp;460 personen. Bij het materiaal uit A. bedroeg het hoogste aantal behaalde punten 182 (theoretisch maximum 212); bij het overige materiaalnbsp;172 (theoretisch maximum 197); bij de Nederlandsche Legertest bedroegnbsp;het maximum 212 punten (theoretisch maximum 226).

Het minimum aantal behaalde punten bij het materiaal te A. bedroeg 8, bij het overige materiaal 2| en bij de Legertest 0. Is dus in ons gezamenlijkenbsp;materiaal van 1473 personen het behaalde maximum iets lager, hetnbsp;minimum aantal punten ligt iets hooger.

) Bij de Nederlandsche Legertest wordt voor de Zuidhollandsche eilanden opgegeven van 80,6; voor het industriegebied langs de Maasnbsp;83,3 en voor Westelijk Noord-Brabant, waaruit slechts één onzer groepennbsp;te A. afkomstig was, 71,4.

-ocr page 118-

102)

Dat het maximum lager is, kan worden verklaard, doordat ons materiaal veel kleiner is ‘) en onze opgaven grootendeels minder gemakkelijk waren.

Het minimum 0 komt in ons materiaal niet voor, daar wij de minst begaafden vaak enkele punten door het verkenen van eenige hulp hebbennbsp;geschonken.

De groote overeenkomst der gemiddelden ontstond ondanks de toepassing van drie van elkaar afwijkende testmethoden. Oppervlakkignbsp;beschouwd zon uit deze groote overeenstemming kunnen wordennbsp;geconcludeerd, dat het intelligentieniveau met een zeer grootenbsp;mate van exactheid kan worden bepaald. Tevens, dat een strevennbsp;naar verbetering van de methoden, dat zou berusten op een psychologische analyse der tests, overbodig is.

Indien het onderzoek naar de intelligentie zou geschieden om het gemiddelde niveau van een bevolkingsgroep vast te stellen,nbsp;dan zouden wij inderdaad uit het bovenstaande mogen concludeeren,nbsp;dat onze methoden hiervoor alleszins voldoen. Van een psycho-diagnostisch standpunt zijn de huidige testmethoden echter nognbsp;verre van volmaakt, zoodat aan de groote overeenstemming dernbsp;statistische gegevens slechts een geringe waarde mag worden toegekend. Feitelijk komt door deze overeenstemming de grofheid dernbsp;methoden aan het licht. Zij staan den onderzoeker vrijheden toe,nbsp;die we zouden kunnen vergelijken met de speling in belichtingstijd, waardoor het moderne fotomateriaal wordt gekenmerkt.nbsp;Bij het onderzoek naar de intelligentie schuilt hierin echter een groot,nbsp;gevaar, indien het onderzoek voor industrieele doeleinden door onbevoegden wordt toegepast.

C. Het verband tusschen intelligentieniveau en beroep.

Reeds bij de bewerking der gegevens, die met behulp van de General Army Test werden verkregen, bleken de intelligentie-gemiddelden der verschillende beroepen vrij sterk uiteen te loopen.nbsp;In tabel 5 zijn de intelligentiegemiddelden bij eenige beroepsgroepennbsp;volgens onze gegevens weergegeven. Ter vergelijking hebben wij denbsp;overeenkomstige gegevens van het onderzoek der Nederlandschenbsp;recruten eraan toegevoegd ^).

Bij latere niet meer in dit materiaal opgenomen onderzoekingen kwam een maximale prestatie van 177 punten voor.

De arbeiders uit de chemische bedrijven konden, wat den aard van hun werk betreft, worden vergeleken met de groep sjouwers en transportarbeidersnbsp;van de Legertest; de arbeiders uit de kabelfabriek met de groep ijzerwerkers.

-ocr page 119-

103

Tabel 5.

Beroep

Aantal

onder

zochte

personen

Gemiddelde intelligentienbsp;volgens onzenbsp;gegevens

Gemiddelde intelligentienbsp;volgens denbsp;Nederlandschenbsp;Legertest

Aantal

onder

zochte

personen

Arbeiders in chemische bedrijven^).

114

66,36

55

51

Onder het totale

gemiddelde

Glasbewerkers . .

120

72,86

57,8

31

Arbeiders in de ka-belindustrie . .

191

76,22

67,9

199

Textielarbeiders. . a. arbeiders innbsp;spinnerijen. .

104

63

81,39

72,94

64,5

294

b. arbeiders in weverijen . *

41

94,38

_

Boven het totale

gemiddelde

Metaaldraaiers . .

17

97,79

86,3

196

Winkelpersoneel .

24

5

97,44

93,1

91

706

Bankwerkers....

19

101,34

93

763

Teekenaars ....

28

115,05

107,2

190

Kantoorbedienden .

156

118,77

123,7

1741

Ingenieurs en bedrijfsleiders . . .

27

132,14

_

_

Studenten ....

151,8

459

Totale gemiddelde.

1013

82,69

83,63

26797

Het verband tusschen intelligentieniveau en beroep.

Uit deze gegevens blijkt, dat de rangorde der verschillende beroepen volgens onze test vrijwel gelijk is aan die volgens de Legertest. -De beroepen, waarvan het gemiddelde intelligentieniveau beneden ofnbsp;boven het gemiddelde ligt, zijn bij beide onderzoekingen aan elkaarnbsp;gelijk. Niettegenstaande de groote overeenkomst der totale gemiddelden bij beide testseries en de gelijkheid der rangorde komen ernbsp;toch bij de beroepsgemiddelden enkele opmerkelijke verschillen

Zie noot 2 op blz. 102.

Zie blz. 85.

-ocr page 120-

104

tusschen de twee tests aan het licht. Onze gemiddelden der ongeschoolde beroepen en die van de beroepen, waarvoor geen algemeen vormend theoretisch onderwijs noodig is, zijn aanmerkelijk hoogernbsp;dan die der Legertest, terwijl bij de groep kantoorbedienden, dienbsp;wel uitgebreidcr algemeen vormend onderwijs hebben genoten,nbsp;ons gemiddelde lager is dan bij de Legertest.

Wij hebben in deze tabel een groep „Ingenieurs, bedrijfsleiders enz.quot;, die niet in het totale gemiddelde is verwerkt, opgenomen,nbsp;daar hieruit blijkt, dat deze tendens zich ook bij de „intellectueelenbsp;elitequot; doet gelden ^). De verklaring van dit verschijnsel zullen wijnbsp;later bij de bespreking van de verhouding, die er tusschen intelligentieniveau en algemeene ontwikkeling bestaat, leeren kennen.

Volgens onze gegevens komt er een duidelijk verschil aan het licht tusschen de arbeiders in de spinnerij en in de weverij. Bij die van denbsp;Legertest werd tusschen beide groepen geen onderscheid gemaakt (innbsp;het textielbedrijf vindt de selectie voor het belangrijkste deel in hetnbsp;bedrijf plaats en is, als de arbeiders 18 jaar zijn, nog niet afgeloopen).

Dat er tusschen de spinners en de wevers een verschil in intelligentieniveau aan het licht komt, is voor wie met het textielbedrijf op de hoogte is, niet verwonderlijk. Ook de arbeiders zelf beschouwen de weversnbsp;over het algemeen als vaklieden, terwijl de spinners over het algemeennbsp;niet als zoodanig worden beschouwd.

Tabel 6.

Beroepsgroepen

Verschil in inteUigen-tie-gemiddelden volgens onze gegevens

Verschil in intelligen-tie-gemiddelden volgens de Legertest

Sjouwer-ijzerwerker ....

9,86

12,9

IJzerwerker-bankwerker . .

25,1

25,1

Bankwerker-teekenaar . . .

14,29

14,2

^ , nbsp;nbsp;nbsp;fstudent ? . * ?

Teekenaar*-lt;.

[ingenieur ? . *

17,09

44,6

17,09

44,6

Bankwerker-kantoorbedicnde

17,43

30,7

Kantoorbediende-teekenaar .

3,72

16,5

Onderwijzer-teekenaar . . .

44,0

Onderwijzer-student ....

0,6

Kantoorbediende-onderwijzer

27,5

Enkele merkwaardige overeenkomsten en verschillen tusschen verschillende beroepen volgens onze test en volgens de Nederlandsche Legertest.

Hierbij is verondersteld, dat onze groep „Ingenieurs en bedrijfsleiders” wat aanleg betreft, gelijkwaardig is aan de groep, die bij de Nederlandschenbsp;Legertest door de studenten werd gevormd.

-ocr page 121-

105

In tabel 6 zijn enkele differentiaties tusschen de verschillende beroepsgroepen weergegeven, volgens onze gegevens en volgens dienbsp;van de Legertest.

Het verschil in gemiddeld intelligentieniveau tusschen den sjouwer en den ijzerwerker, tusschen den ijzerwerker en den bankwerker, en den bankwerker en den teekenaar is volgens beidenbsp;onderzoekingen vrijwel volkomen gelijk. Tusschen den teekenaarnbsp;en den student bestaat volgens onze gegevens een verschil vannbsp;17 punten, dat is dus iets meer dan b.v. tusschen den teekenaarnbsp;en den bankwerker; volgens de gegevens der Legertest bedraagtnbsp;het echter 44,6. Daarentegen bedraagt het verschil tusschen eennbsp;onderwijzer en een student volgens de Legertest slechts 0,6.nbsp;Tusschen den kantoorbediende en den teekenaar bestaat volgensnbsp;onze gegevens een verschil van 3,72; volgens de Legertest 16,5.nbsp;Tusschen den teekenaar en den onderwijzer bestaat volgens denbsp;Legertest zelfs een verschil van 44 punten.

Dat er een verschil van 44 punten zou bestaan tusschen de gemiddelde intelligentie van teekenaars en die van onderwijzers,nbsp;terwijl het verschil tusschen een student en een onderwijzer slechtsnbsp;0,6 zou bedragen, lijkt mij niet waarschijnlijk. De speciale geaardheidnbsp;van de Legertest komt in deze verschillen duidelijk tot uiting.

Eén der bedoelingen, die men met de Legertest had — het ging om een vlugge selectie van voor het kader geschikten — was te weten öf en innbsp;hoeverre de onderzochten vlug en zeker van op school en in het levennbsp;verworven kennis gebruik konden maken.

De samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” concludeerden terecht; „Maar tevens blijkt dan, dat de test onmiskenbaar de neiging heeft om schoolkennis en speciaal de lagerenbsp;schoolkennis, waarin de onderwijzers immers „meesters” zijn, tenbsp;begunstigen” ¦^). Dit verschijnsel, dat bij de groep onderwijzersnbsp;uit den aard der zaak het sterkst tot uiting komt, kan echter allenbsp;intelligentieverhoudingen hebben beïnvloed, al komt dit in de rangordenbsp;niet altijd tot uiting.

Dat onze gegevens juist in die gevallen, waarin de algemeene ontwikkeling het resultaat kan hebben beïnvloed, aanmerkelijke

Hierbij is verondersteld, dat onze groep ingenieurs en bedrijfsleiders wat aanleg betreft gelijkwaardig is aan de groep, die bij de Nederlandschenbsp;Legertest door de studenten werd gevormd.

Blz. 19.

-ocr page 122-

106

afwijkingen van de gemiddelden der Legertest te zien geven, wekt na het bovenstaande geen verwondering; maar dat desondanks ennbsp;niettegenstaande al onze pogingen om den invloed van kennisnbsp;zooveel mogelijk uit te schakelen de totale gemiddelden van beidenbsp;testseries aan elkaar gelijk zijn gebleven, is merkwaardig. Het brengtnbsp;mede, dat het geenszins is uitgesloten, dat milieufactoren de testresultaten hebben beïnvloed, zoodat b.v. de eindconclusie van denbsp;samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederlandquot;, datnbsp;de erfelijke basis in het Westen en centrum van Nederland innbsp;intellectueel opzicht beter is dan in de overige deelen, mogelijkerwijze voor correctie vatbaar is ^). Wij zullen de verhouding, die ernbsp;tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie bestaat dus aannbsp;een nadere analyse moeten onderwerpen, daar de op verschillendenbsp;correlatie-berekeningen gebaseerde conclusie, dat er tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling een hecht verband bestaat,nbsp;wellicht niet juist is.

De onderzochte werkloozen hebben wij als een aparte groep in beschouwing genomen. Tabel 7 geeft de gemiddelde intelligentienbsp;der werkloozen weer ^).

Tabel 7.

Groep

Aantal

Gemiddelde

intelligentie

Werkloozen te W. .... .

61

60,90

Werkloozen te E. .... .

131

61,89

Vrijwillige aanmelding . . .

8

112,31

Werkloozen te Z. .... .

40

82,5

Gemiddelde intelligentieniveau der werkloozen.

Uit de te W. en E. gevonden gemiddelden blijkt, dat de intelligentie der werkloozen ongeveer 61 bedraagt. Dit is dus belangrijk beneden het gemiddelde der totale bevolking, waarvoor 82,69 werdnbsp;gevonden. De enkele werkloozen, die zich voor het onderzoeknbsp;vrijwillig hebben aangemeld, vormen hierop een zeer gunstige

1) Blz. 66.

Hierbij hebben wij ook opgenomen de werkloozen, die te Z. werden onderzocht na de afsluiting van ons materiaal.

-ocr page 123-

107

uitzondering. Hun aanleg blijkt vèr boven het gemiddelde der bevolking uit te komen.

Deze vaststelling is in zooverre van belang, dat bij een eventueel onderzoek van werkloozen op groote schaal, de gelegenheid uit eigennbsp;wil deel te nemen tot een belangrijke selectie kan leiden. Bij onze onderzoekingen te E. lieten wij de werkloozen vrij aan de laatste test al of nietnbsp;deel te nemen. Hierbij bleken diegenen er de voorkeur aan te geven zichnbsp;langer en sterker in te spannen, die öf over een beteren aanleg óf overnbsp;een grootere dosis wilskracht beschikten, ten einde niets onbeproefdnbsp;te laten, wat een kans opleverde om werk te vinden.

Ten aanzien van het hoogere gemiddelde der te Z. onderzochte werkloozen, waarbij dus het normale peil werd bereikt, moetennbsp;wij het volgende opmerken. Deze menschen waren reeds door dennbsp;directeur der Arbeidsbeurs geselecteerd. Opgeroepen waren slechtsnbsp;zij, van wie ondersteld mocht worden, dat zij voldoenden aanlegnbsp;bezaten om voor eventueele herscholing in aanmerking te komen.nbsp;Slechts één of twee werkloozen met een slechten aanleg namennbsp;aan het onderzoek deel, waarbij het de bedoeling was te controleerennbsp;of het oordeel der Arbeidsbeurs met het onze zou overeenstemmen.nbsp;Men mag dus aannemen, dat het normale niveau der werkloozennbsp;te Z. het feit bevestigt, dat de gemiddelde aanleg der werkloozennbsp;onder het normale peil der bevolking ligt.

In fig. 1 zijn de resultaten van onze onderzoekingen naar de intelligentie bij de 1013 personen in een grafiek weergegeven.nbsp;Op de verticale as is het aantal personen uitgezet, dat een bepaaldnbsp;puntental heeft behaald. Elk hokje geeft twee personen aan. Opnbsp;de horizontale lijn is het bij de testprestatie behaalde puntentalnbsp;weergegeven. Elk hokje geeft een verschil van 5 punten aan. Met

de-lijn is het niveau van het totale materiaal van 1013 personen

aangegeven. Deze lijn vertoont twee toppen, n.1. één, die ligt bij 77 punten, en een top bij 107. Dat dit niet voortvloeit uit de hoedanigheid van onze tests, maar uit de geaardheid van ons materiaal,

blijkt uit de-----lijn, waarbij het kantoorpersoneel en de

arbeidskrachten uit de metaalindustrie zijn weggelaten. Deze groepen bevatten tezamen 260 personen, wier intelligentieniveaunbsp;aanmerkelijk boven het gemiddelde uitkomt. De tweede topnbsp;(bij 107) valt nu geheel weg, terwijl een maximum aantal personennbsp;een intelligentieniveau bezit tusschen 77 en 82.

De---lijn geeft de intelligentieverhoudingen bij het kantoor-

-ocr page 124-

108

Figuur L

personeel en bij de arbeidskrachten uit de metaalindustrie weer. Hieruit blijkt duidelijk, dat zij, wat hun intellect betreft, tot denbsp;„elite” der bevolking behooren ^).

De • • • • lijn betreft de groep werkloo^en. De top ligt bij 57 punten. Duidelijk komt in deze grafiek tot uiting, dat de werkloo^ennbsp;een groep vormen, waarbij van een evenredige verdeeling vannbsp;goeden en geringen aanleg geen sprake is. Een geringe aanlegnbsp;komt in veel sterkere mate voor dan de goede aanleg. Bij hetnbsp;kantoorpersoneel en de metaalbewerkers treffen wij een geheelnbsp;andere verhouding aan. De zeer lage intelligentie’s ontbreken

Zie de loonsverhoudingen op blz. 239, deel III.

-ocr page 125-

109

vrijwel, terwijl verreweg het grootste deel over een meer dan middelmatigen aanleg beschikt. Het aantal intellectueel begaafdennbsp;is in deze groep groot.

Indien wij de gemiddelde intelligentie der beroepsgroepen als een grove maatstaf beschouwen, dan kan uit de^e gegevens wordennbsp;geconcludeerd, dat zich in onze maatschappij een natuurlijke selectienbsp;voordoet, waardoor zij, die voor een bepaald beroep een te geringennbsp;aanleg hebben, veelal óf niet tot dit beroep worden toegelaten,nbsp;óf geleidelijk daaruit worden geëlimineerd.

Deze natuurlijke selectie draagt echter in hoofdzaak een negatief karakter. De vraag, in welke mate er in onze maatschappij eennbsp;positieve selectie plaats vindt, zal in het derde deel ter sprake komen.

-ocr page 126-

HOOFDSTUK VI

DE VERHOUDING TUSSCHEN INTELLIGENTIE EN ALGEMEENE ONTWIKKELING

Inleiding.

Iri het hoofdstuk „Enkele opmerkingen over de definitie en de bepaling van de intelligentie” hebben wij er op gewezen, dat reedsnbsp;onder de door B i n e t opgestelde tests vragen werden aangetroffen,nbsp;die het zelfstandig oplossen van nieuwe problemen verlangden, ennbsp;andere, die de van de omgeving verkregen kennis peilden. Doordatnbsp;de algemeene ontwikkeling bij het oplossen van intelligentietestsnbsp;steeds een rol speelt, heeft de verhouding tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling gedurende vele jaren een punt vannbsp;discussie uitgemaakt. De bezwaren, die omstreeks 1925 vooral vannbsp;Russische zijde tegen de „burgerlijke testmethoden” werden aangevoerd, berustten dan ook hoofdzakelijk op den invloed, die hetnbsp;levensmilieu zou uitoefenen op de testprestaties. Het onderzoeknbsp;naar de correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkelingnbsp;heeft aan deze discussie grootendeels een einde gemaakt, daar uitnbsp;de verschillende correlatieberekeningen bleek, hoe nauw de samenhang tusschen beide factoren is. Dit behoeft ons niet te verwonderen.nbsp;Wie over een goede intelligentie beschikt, bezit daarin den grondslagnbsp;voor een behoorlijke kennis van dingen, personen, gebeurtenissennbsp;en problemen uit onze dagelijksche omgeving. Omgekeerd zal wienbsp;slechts weinig intelligent is, zelfs onder overigens zeer gunstigenbsp;voorwaarden niet in staat zijn de vele en telkens wisselende aspectennbsp;van onze samenleving te volgen, zoodat zijn kennis voor een belangrijknbsp;deel beperkt blijft tot hetgeen hem op jeugdigen leeftijd met veelnbsp;moeite is bijgebracht. Toch is het de vraag, of met de bepaling vannbsp;een correlatiecoëfficiënt de verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling, vooral uit een psychodiagnostisch oogpunt,nbsp;voldoende is belicht.

Deze vraag is van groot belang, omdat we de intelligentie moeten beschouwen als een geërfden aanlegfactor, terwijl de algemeenenbsp;ontwikkeling sterk afhankelijk is van het genoten onderwijs ennbsp;dergelijke mogelijkheden. Worden beide niet scherp gescheiden,nbsp;dan vormen wij ons een onjuist beeld van de intelligentie. Wij

-ocr page 127-

Ill

zullen in dit hoofdstuk aantoonen, dat de Amerikaansche intelligentietests geen nauwkeurig beeld geven van dit vermogen, doch dat het verwrongen wordt door de algemeene ontwikkeling.

Ter vermijding van misverstand wijzen wij er bij den aanvang van ons betoog nog eens op, dat wij onder intelligentie steedsnbsp;verstaan het vermogen om zich door denken geestelijk te ontwikkelen;nbsp;onder algemeene ontwikkeling verstaan wij alleen die algemeennbsp;toegankelijke kennis, welke door de tests wordt gemeten en dienbsp;b.v. niet de kennis van vreemde talen omvat. Bij beide benamingennbsp;wijken wij dus af van haar beteekenis in het spraakgebruik.

Bij de bestudeering van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling kunnen wij als uitgangspunt kiezen:

A. Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in algemeenen zin.

B.

Het verband tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie bij een bepaald intelligentieniveau.

C.

Het verband tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie met betrekking tot het genoten onderwijs.

D. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie met betrekking tot het uitgeoefendenbsp;beroep.

E. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie beschouwd van een individueel psycho-diagnostisch standpunt^).

A. Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in algemeenen zin.

De algemeene ontwikkeling hebben wij onderzocht met behulp van een test, waarbij een 40-tal vragen werden gesteld van dennbsp;volgenden aard:

Artis is een: bloem, dierentuin, schilderij, muziekstuk.

Dekalumen is een: lichteenheid, grammofoonplatenmerk, tuberoom, weefsel.

Pasteur was een; filmacteur, banneling, scheikundige, zuivel-fabrikant.

Een oorlam is een: borrel, afstraffing, sieraad, tank.

Zie voor samenvatting blz. 155.

-ocr page 128-

112

Van de vier leidwoorden moesten de onderzochte personen het juiste onderstrepen. De vragen hadden betrekking op verschillendenbsp;rubrieken als sport, techniek, geschiedenis, literatuur, muziek, enz.,nbsp;van elke rubriek evenveel. Er werd voldoende tijd beschikbaarnbsp;gesteld voor de geheele opgave. Voor elke juiste onderstrepingnbsp;werd één punt toegekend. Het gemiddelde puntental bedroeg bijnbsp;het geheele materiaal 16,49 (1013 personen), het maximum 39,nbsp;het minimum 0. Met behulp van de formule van Pearson werdnbsp;bij 258 personen de correlatie tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling berekend. Deze bedroeg 0,83. Dit dekt de opvatting,nbsp;dat er tusschen beide een hooge en positieve correlatie bestaat.nbsp;Wij kunnen ons hierbij echter nog de vraag stellen, in hoeverrenbsp;de aard der gekozen intelUgentie-tests op deze verhouding invloednbsp;uitoefent. Dit te meer, daar wij bij de keuze dezer tests ervannbsp;uitgingen ze zooveel mogelijk onafhankelijk te maken van de algemeene ontwikkeling. Bij het uit A. afkomstige materiaal werd denbsp;intelligentie met de oorspronkelijke General Army Test bepaald,nbsp;waarbij eenerzijds reeds een aantal vragen worden gesteld, dienbsp;zonder een bepaalde hoeveelheid kennis der dingen van het dage-lijksch leven niet kunnen worden beantwoord, terwijl anderzijdsnbsp;de test, die de mate van algemeene ontwikkeling vaststelt, bovendiennbsp;nog tot het intelligentiecijfer bijdraagt. Bij 125 willekeurig uit dezenbsp;personen gekozenen werd eveneens volgens de formule van Pearsonnbsp;de correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkelingnbsp;berekend. Deze bedroeg 0,86. Het blijkt dus, dat de keuze der testsnbsp;op de algemeene verhouding tusschamp;n beide slechts een zeer geringennbsp;invloed heeft uitgeoefend. De correlatie is dus bij een algemeenenbsp;bepaling vrijwel onafhankelijk van de gekozen tests.

Wij kunnen de verhouding nog op een andere wijze vaststellen dan met behulp eener correlatieberekening. Wij gaan dan uit vannbsp;de gedachte, dat de in punten gewaardeerde prestatie bij de gezamenlijke intelligentietests ongeveer even groot moet zijn als de in puntennbsp;uitgedrukte prestatie der algemeene ontwikkelingstest. Hiertoe zullennbsp;wij er zorg voor moeten dragen, dat in beide gevallen de te behalennbsp;maximale prestaties nagenoeg aan elkaar gelijk zijn. Wordt hetnbsp;maximale puntental der algemeene-ontwikkelingstest, n.1. 40, metnbsp;vijf vermenigvuldigd, dan is dit vrijwel gelijk aan dat der intelligentie-

Uit elk der negen beroepsgroepen werden willekeurig 26 personen gekozen (uit de groep winkelpersoneel 24),

-ocr page 129-

113

tests. Bij onze 1013 personen bedraagt het gemiddelde puntental der algemeene-ontwikkelingstest met vijf vermenigvuldigd 82,45, Hetnbsp;gemiddelde der intelligentie bedraagt bij deze 1013 personen 82,69,

Ook op deze wijze komt een verrassend duidelijke overeenstemming aan het licht tusschen de intelligentie en de algemeene ontwikkeling. Deze overeenkomst der statistische gegevens is zoo groot, dat de conclusie gewettigd zou zijn, dat wij feitelijk bij het bepalennbsp;van het gemiddelde intelligentieniveau bij een groot aantal personennbsp;zouden kunnen volstaan met één opgave, die een maatstaf levertnbsp;voor de algemeene ontwikkeling. Deze conclusie kèn niet juist zijn,nbsp;daar zij in strijd is met hetgeen wij onder intelligentie verstaan.nbsp;Wel echter zou deze overeenstemming een treffend bewijs kunnennbsp;vormen voor de Russische opvatting, dat de Amerikaansche testmethoden niet deugen, daar hiermede niet een constante en erfelijkenbsp;aanlegfactor wordt bepaald, maar de in hooge mate van milieu-invloeden afhankelijke geestelijke ontwikkeling. Dit argument kannbsp;echter volkomen weerlegd worden door de uitkomsten van hetnbsp;onderzoek naar de intelligentie, waarbij uit de statistische berekeningnbsp;der gegevens blijkt, dat het niveau der intelligentie vaak aanmerkelijknbsp;verschilt van het niveau der algemeene ontwikkeling ^).

Op grond van statistische gegevens, die zeer zorgvuldig werden geanalyseerd, luidde de eindconclusie van de samenstellers vannbsp;„Intelligentieverhoudipgen in Nederland” dan ook1 2);

„De exacte bruto-uitkomsten worden zonder twijfel sterk beïnvloed door onderwijsfactoren en economische factoren. Men mag nietteminnbsp;concludeeren, dat in intellectueel opzicht de erfelijke basis in het Westennbsp;en centrum van Nederland beter is dan in de overige deelen. Of het ontstaannbsp;van dit verschil historisch te verklaren is uit de eeuwenlange hegemonienbsp;van Holland en de daarmede gepaard gaande migratie van intellect uitnbsp;de overige gewesten naar Holland toe, óf dat hier reeds een gunstigernbsp;aanleg aanwezig was, samenhangend wellicht met rasverschillen, vóórdat Hollands groote tijd begon, laten wij in het midden. Voor den toestandnbsp;van heden is het verschil in intellectueel peil onmiskenbaar en ongetwijfeldnbsp;zal dit verschil voorloopig blijven bestaan en zijn invloed doen gelden”,nbsp;(curs. V. d. schr.).

De conclusie, dat de erfelijke basis in het Westen en centrum van Nederland in intellectueel opzicht beter is dan in de overige deelennbsp;van ons land, is o, a. gebaseerd op de gemiddelde testprestaties

8

1

Op blz. 114, 116 en 119 zijn hiervan enkele voorbeelden gegeven.

2

Intelligentieverhoudingen in Nederland, blz. 66.

-ocr page 130-

114

Tabel 8 i).

Provincie

Aantal

Gemiddeld

intelligentie

getal

Rekenproef

Algemeene

ontwikkeling

Noord-Holland.

4988

93,4

9,8

9,4

Zuid-Holland. .

6654

91,3

9,6

9,1

Utrecht ....

1325

89,1

9,5

8,8

Zeeland ....

793

82,5

9,1

7,5

Overijssel . . .

1777

80,9

8,8

7,4

Gelderland . .

2635

79,1

9,-

7,2

Groningen. . .

1382

79,1

9,1

7,6

Friesland . . .

1497

77-

9,1

7,4

Drente ....

791

71,3

8,7

6,3

Limburg . . .

1709

70,9

8,1

5,3

Noord-Brabant.

3246

70,7

8,4

5,5

Overzicht van de provincies, gerangschikt volgens haar intelligentiegemiddelden.

bij recruten uit de verschillende provincies. In bovenstaande tabel zijn deze gegevens, die met behulp van de Nederlandsche Legertestnbsp;werden verkregen, weergegeven.

In deze tabel zijn naast het gemiddelde intelligentiecijfer ook de prestaties bij de rekenproef en bij de algemeene ontwikkelingsproefnbsp;vermeld. Deze droegen beide tot het intelligentiegetal bij. Inderdaadnbsp;vertoont het intelligentiegemiddelde van de provincie Noord-Holland in vergelijking met dat van Noord-Brabant een aanmerkelijknbsp;verschil, n.1. 22,7 punten, m. a. w. tusschen Noord-Holland ennbsp;Noord-Brabant bestaat een verschil in intelligentie van 24,2 %.nbsp;Uit de gegevens van deze tabel blijkt echter tevens, dat er ook eennbsp;belangrijk verschil bestaat in algemeene ontwikkeling. Dit verschilnbsp;bedraagt 3,9 punten, hetgeen niet minder is dan 41,4 %. Denbsp;gemiddelde uitkomsten der rekenproef daarentegen loopen in beidenbsp;provincies minder sterk uiteen. Het verschil bedraagt 1,4 punten ofnbsp;14,2 %. Het verschil in algemeene ontwikkeling is dus bijna twee maalnbsp;zoo groot als het verschil in intelligentie. Het verschil in rekenvaardigheid tusschen beide provincies is aanmerkelijk kleiner. Dezenbsp;differentiaties zijn echter volkomen logisch te verklaren. Oogen-schijnlijk is er ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen,nbsp;dat het peil der algemeene ontwikkeling het niveau der intelligentie

1) Ontleend aan Intelligentieverhoudingen in Nederland, blz. 73.

-ocr page 131-

115

heeft beïnvloed. Toch is het merkwaardig, dat het verschil in intelligentieniveau grooter is dan het verschil in rekenvaardigheid. Dit zou alleen kunnen worden verklaard door aan te nemen, dat het onderwijsnbsp;in Noord-Brabant op een hooger peil staat dan in Noord-Holland.nbsp;En dit is waarschijnlijk niet het geval.

Wij kunnen ons nu afvragen, in hoeverre ook bij de Nederlandsche Legertest het gemiddelde der intelligentie overeenstemt met hetnbsp;gemiddelde der algemeene ontwikkeling. Ten einde dit na te gaannbsp;hebben wij wederom dezelfde berekeningswijze toegepast als bijnbsp;onze eigen intelligentietests. In verband met onze latere beschouwingen hebben wij de gemiddelde gegevens verwerkt van de groepnbsp;glasarbeiders, het kantoor- en winkelpersoneel, de sjouwers, denbsp;textielarbeiders, de koper- en blikslagers, de bankwerkers ennbsp;teekenaars, de leerlingen van diverse scholen en de onderwijzers,nbsp;in totaal 6020 personen ^).

Bij de Legertest bestond de algemeene-ontwikkelingsproef eveneens uit 40 vragen. Hiervoor werd twee en een halve minuut tijd gegeven.nbsp;Het maximum-aantal punten, n.1. 20 — voor elke goede vraag werdnbsp;een halve punt gegeven —, werd door vele leerlingen en afgestudeerdennbsp;van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs behaald.

De aard der vragen was bij de Legertest in principe vrijwel gelijk aan die bij onze onderzoekingen. Bij de Legertest had één kwart der vragen betrekking op aardrijkskunde, één kwart op geschiedenis, terwijl de overige vragennbsp;betrekking hadden op eenvoudige warenkennis, letterkunde, natuurlijkenbsp;historie, personen uit de politieke en artistieke wereld enz. Indien wij beidenbsp;opgaven met elkaar vergelijken, moeten wij er rekening mee houden, dat bijnbsp;de onze de beschikbare tijd aanmerkelijk langer was. Het maximum-aantalnbsp;punten kon zelfs door afgestudeerden aan de universiteit niet wordennbsp;behaald, daar onze vragen aanzienlijk moeilijker waren dan die dernbsp;Legertest. Ten einde toch een mogelijkheid tot vergelijking te verkrijgennbsp;werden de gegevens met tien vermenigvuldigd, zoodat het te behalen maximale puntental der algemeene-ontwikkelingstest wederom ongeveer gelijknbsp;werd aan dat der intelligentietest. Voor de algemeene ontwikkeling is hetnbsp;maximum-aantal punten 200 (dus 10 X 20), voor de intelligentietests 212.

Behalve met het verschil in moeilijkheid der beide opgaven en den beschikbaren tijd moeten wij er rekening mee houden, dat bij de Legertest de resultaten van de algemeene-ontwikkelingsproef direct tot hetnbsp;intelligentiegetal hebben bijgedragen, zoodat 10 % van het behaaldenbsp;intelligentiecijfer berust op die prestatie.

Daar het landelijke peil der algemeene ontwikkeling niet werd vermeld, hebben wij de intelligentiegetallen in de verschillende groepen bij elkaarnbsp;opgeteld en het groepsgemiddelde bepaald. Ditzelfde werd met betrekkingnbsp;tot de algemeene ontwikkeling gedaan zoodat eventueele onjuistheden innbsp;beide gevallen vrijwel aan elkaar gelijk zullen zijn.

-ocr page 132-

116

Ten slotte heeft men te bedenken, dat de recruten op 18-jarigen leeftijd werden getest, terwijl de gemiddelde leeftijd van de door ons onderzochte personen 24 jaar bedroeg.

De gemiddelde intelligentie van deze groepen is 95,5, Het gemiddelde der algemeene ontwikkeling bedraagt na toepassingnbsp;van den vermenigvuldigingsfactor 98,5, Hieruit blijkt, dat ook bijnbsp;de Legertest zich het verschijnsel voordoet, dat het intelligentiegetalnbsp;nagenoeg even groot is als de in een evenredig puntental uitgedruktenbsp;algemeene ontwikkeling.

Dat men noch op „de eeuwenlange hegemonie van Holland en de daarmede gepaard gaande migratie van intellect van de overigenbsp;gewesten naar Holland toe, noch op rasverschillen, voordat Holland’snbsp;groote tijd begon” een appèl behoeft te doen ter verklaring vannbsp;bepaalde differentiaties der intelligentie, wil ik met een enkelnbsp;voorbeeld, ontleend aan het gemiddelde intelligentieniveau dernbsp;groote steden, die in éénzelfde provincie liggen, illustreeren.

Tabel 91).

Gemiddeld

Algemeene-

Plaats

intelligentie-

Rekenproef

ontwikkclings-

personen

getal

proef

Rotterdam. . .

2003

93,4

10,1

9,1

's-Gravenhage .

1537

102,1

10,3

11,1

Gemiddelde intelligentie, rekenvaardigheid en algemeene ontwikkeling in twee der grootste steden van ons land, volgens de gegevens der Nederlandsche

Legertest.

Uit deze gegevens blijkt, dat de intelligentie van den gemiddelden Rotterdammer 8,7 punten lager is dan die van den gemiddeldennbsp;Hagenaar, De rekenvaardigheid vertoont slechts een verschil van 0,2,nbsp;dat in algemeene ontwikkeling isechter 2,0, Percentsgewijs is volgensnbsp;deze gegevens de bevolking van Den Haag 9,3 % intelligenter dannbsp;de Rotterdamsche. De algemeene ontwikkeling van den Hagenaarnbsp;is echter 21,9 % hooger dan die van den gemiddelden Rotterdammer.nbsp;De rekenvaardigheid is bij de bewoners van beide steden nagenoegnbsp;gelijk; de differentiatie bedraagt slechts 1,9 %. Bij de vergelijkingnbsp;van twee steden uit eenzelfde provincie blijkt dus, dat het verschil in

') Ontleend aan Intelligentieverhoudingen in Nederland, blz. 72.

-ocr page 133-

117

algemeene ontwikkeling wederom twee maal zoo groot is als dat der intelligentie. Het feit echter, dat het verschil in rekenvaardigheid zóónbsp;klein is ^), en de differentiatie der algemeene ontwikkeling die dernbsp;intelligentie verre overtreft, sluit de mogelijkheid toch niet geheelnbsp;uit, dat het niveau der intelligentie door de algemeene ontwikkelingnbsp;is beïnvloed.

De verklaring van het verschil in algemeene ontwikkeling is niet moeilijk. In de gemeente Den Haag is het gemiddelde inkomen ennbsp;vermogen per aangeslagene het hoogst ^).

In „Intelligentieverhoudingen in Nederlandquot; wordt ook op het verschil in inkomen tusschen de diverse deelen van ons land gewezen. Volgens de statistiek der inkomens en vermogens van 1930/1931 bedroegnbsp;het gemiddelde inkomen van Den Haag en omstreken ƒ3053, dat vannbsp;Rotterdam ƒ 2462. In % uitgedrukt bedraagt het verschil 24 %, hetgeennbsp;vrijwel overeenstemt met dat der algemeene ontwikkeling van 21.9 %.

Nu is het niet onaannemelijk te veronderstellen, dat er tusschen de algemeene ontwikkeling en den financieelen welstand een hoogenbsp;correlatie bestaat. Het lezen van een wat uitgebreider dagblad,nbsp;het bezit van een radio, het bezoeken van bioscopen enz. zijn enkelenbsp;factoren, die op de gemiddelde algemeene ontwikkeling een grootennbsp;invloed kunnen uitoefenen, terwijl zij in belangrijke mate afhankelijknbsp;zijn van het individueele en maatschappelijke welstandsniveau.nbsp;Voor het verschil in intelligentiegetal, dat er tusschen beide stedennbsp;bestaat, is het moeilijk een verklaring te vinden. Toch is dit verschilnbsp;nog zóó groot, dat het b.v. in vergelijking tot de rangorde dernbsp;beroepen volgens hun gemiddeld intelligentieniveau, gelijk is aannbsp;dat tusschen de vakgemiddelden van ijzerwerkers en broodbakkers,nbsp;die 13 plaatsen van elkaar op de ranglijst staan.

In ,,Intelligentieverhoudingen in Nederland” werd het intelligentieniveau van de economisch-geographische groepen vergeleken met den financieelen welstand van het desbetreffende gebied.

„Hiertoe werd uit de statistiek der inkomens en vermogens van 1930/1931 het gemiddelde der in de belasting aangeslagenen vastgesteld, daar denbsp;veronderstelling voor de hand ligt, dat er een duidelijk verband zal bestaannbsp;tusschen den financieelen toestand der aangeslagenen uit een bepaaldnbsp;gebied en den economischen welstand van dat gebied in zijn geheel.nbsp;Hierbij blijven uit den aard der zaak de gezinshoofden, die een zuiver

Dit zou echter „verklaardquot; kunnen worden uit den nivelleerenden invloed, die het onderwijs heeft uitgeoefend, daar dit in beide steden vrijwel op hetzelfdenbsp;peil staat.

Dit gegeven betreft het belastingjaar 1938—1939.

-ocr page 134-

118

inkomen verdienen van minder dan ƒ800,—, buiten beschouwingquot;.

Op pag. 64 van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” worden de resultaten van deze berekening als volgt samengevat:

„Men ziet naast sommige merkwaardige overeenstemmingen ook een aantal opmerkelijke verschillen. In Den Haag, Haarlem en omgeving,nbsp;Amsterdam en enkele andere gebieden vindt men een hoog inkomen-gemiddelde en een hoog intelligentie-gemiddelde. Een groot aantalnbsp;streken hebben van beide het tegendeel. Daartegenover staat, dat denbsp;duinstreek benoorden Den Haag de rijkste streek van ons land vormt,nbsp;maar zeker niet de meest intelligente is, ja in intellect beneden zeer veelnbsp;gebieden blijft, waar het gemiddelde inkomen honderden guldens lagernbsp;is. Toch is over het algemeen een zekere samenhang niet te ontkennen:nbsp;De correlatie tusschen de beide reeksen bedraagt dan ook 0,63”.

Een gefundeerd oordeel over de verhouding tusschen intelligentie en inkomen zal echter pas te geven zijn, indien wij het individueelenbsp;inkomen kennen van hen, bij wie ook het intelligentieniveau werdnbsp;vastgesteld ^). Want bij de economisch-geographische verwerkingnbsp;van deze gegevens volgens de statistiek der inkomens en vermogensnbsp;kunnen zich allerlei factoren doen gelden, die verantwoordelijknbsp;kunnen worden gesteld voor het wisselende beeld van de verhoudingnbsp;tusschen intelligentie en inkomen. Zoo wonen b.v. in Den Haag,nbsp;en vooral in de omstreken daarvan, een aantal financieel zeer krachtigenbsp;personen, hetgeen het gemiddelde inkomen sterk opvoert. Hetnbsp;laagste gemiddelde inkomen vinden wij in de Drentsche veenstreken.nbsp;De gemiddelde intelligentie bedraagt daar 65,5, hetgeen bij denbsp;geographische indeeling ongeveer het laagste niveau is. De algemeenenbsp;ontwikkeling in deze streek, welke 5,5 bedraagt, blijkt eveneensnbsp;vrijwel op het laagste peil te staan ^). Dat er tusschen het welvaartspeil der bevolking en de verhouding tusschen algemeene ontwikkelingnbsp;en intelligentie een zeer duidelijk verband bestaat, blijkt uit tabel 10,nbsp;waarin enkele gegevens, wederom ontleend aan „Intelligentieverhoudingen in Nederland”, zijn samengevat. Hierin zijn opgenomen de streken met het laagste, respectievelijk het hoogste,nbsp;gemiddelde in algemeene ontwikkeling.

Uit deze tabel blijkt wederom, dat de aantallen punten, respectievelijk behaald bij de intelligentie- en de algemeene-ontwikkelingstest niet meer overal aan elkaar gelijk zijn. Bij een laag niveau van denbsp;algemeene ontwikkeling is het intelligentiegetal aanmerkelijk hooger;nbsp;bij een hoog zijn beide getallen gelijk of is de algemeene ontwikkeling

Zie o. a. tabel 14, blz. 125.

Een iets lager gemiddelde (4,8) vinden wij in de Meierij van Den Bosch en in Noordelijk Limburg met N.O. Noord-Brabant.

-ocr page 135-

119

Tabel 10.

Plaats

Algemeene

ontwikkeling

Intelli

gentie

Inkomen

Drentsche Veenstreken .

55

65,5

ƒ1724

Meierij van Den Bosch .

48

64,3

-2014

N. Limburg en N. O.

Brabant.......

48

68

- 1893

Den Haag en omstreken

113

102,5

-3053

Utrecht en omstreken . .

100

99,1

-2399

Duinstreek van midden-

en Zuidelijk Noord-

Holland...... .

99

99,6

-2833

Gemiddelde algemeene ontwikkeling, intelligentie en gemiddeld inkomen in enkele economisch-geographische groepen met het laagste, resp. hoogste,nbsp;gemiddelde niveau in algemeene ontwikkeling.

zelfs grooter dan de intelligentie. In de Drentsche Veenstreken, het Noorden van Limburg en het Noordoostelijk deel van Noord-Brabant treffen we het laagste gemiddelde inkomen aan, 2:oodat denbsp;mogelijkheid tot algemeene ontwikkeling hier het geringst is. Innbsp;deze streken is het gemiddelde der algemeene ontwikkeling aanmerkelijk lager dan dat der intelligentie, in Noord-Limburg ennbsp;Noordoostelijk Noord-Brabant 2;elfs 20 punten. In Den Haag ennbsp;omstreken komt de omgekeerde verhouding het sterkst aan hetnbsp;licht, daar hier de gemiddelde algemeene ontwikkeling 10,5 hoogernbsp;is dan het gemiddelde intelligentieniveau. Hier is de mogelijkheidnbsp;tot het verkrijgen van algemeene ontwikkeling dan ook het grootst,nbsp;daar het gemiddelde inkomen tot de hoogste categorieën behoort.

Uit deze beschouwingen blijkt, dat de gemiddelde prestaties bij het onderzoek naar de intelligentie en dat naar de algemeene ontwikkeling slechts in het algemeen een zeer grove overeenkomst vertoonennbsp;en dat deze vrij onafhankelijk is van de methode, met behulp waarvannbsp;de intelligentie wordt bepaald. Tevens is gebleken, dat de intelligentienbsp;en de algemeene ontwikkeling in haar onderlinge verhoudingnbsp;afhankelijk zijn van economisch-geographische factoren, die tennbsp;nauwste samenhangen met het welvaartspeil. Hierbij doet zich hetnbsp;verschijnsel voor, dat met een lage algemeene ontwikkeling een grootere

Het oorspronkelijke getal is wederom met 10 vermenigvuldigd.

-ocr page 136-

120

intelligentie gepaard kan gaan, terwijl bij een hooge algemeene ontwikkeling beide gelijk zijn of de algemeene ontwikkeling zelfs grooter kan zijn dan de intelligentie. Hoewel dit een argument levert voornbsp;de onderlinge onafhankelijkheid van beide factoren, is nog nietnbsp;bewegen, dat het niveau der algemeene ontwikkeling geen invloednbsp;op het intelligentieniveau heeft uitgeoefend. Indien wij uit bepaaldenbsp;intelligentieverhoudingen conclusies willen trekken omtrent dennbsp;erfelijken aanleg bij een bevolking of een bevolkingsgroep, dannbsp;moet eerst zijn vastgesteld of het peil der algemeene ontwikkelingnbsp;het niveau der intelligentie heeft beïnvloed. Het wonderlijke verschijnsel, dat provinciegewijs het verschil in intelligentieniveaunbsp;grooter kan zijn dan dat in rekenvaardigheid, en het verschil innbsp;intelligentie tusschen twee groote steden in één provincie zijn, zijnbsp;het dan ook geringe, aanwijzingen, dat het peil der algemeene ontwikkeling de intelligentie misschien heeft beïnvloed.

Het kan in verband met de conclusies omtrent den erfelijken aanleg van bepaalde bevolkingsgroepen van groot belang zijn na tenbsp;gaan óf deze invloed zich doet gelden en in welke mate. Voortsnbsp;kan het van beteekenis zijn de wetmatigheden, die zich hierbijnbsp;eventueel vertoonen, te bepalen.

B. Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij een bepaald intelligentieniveau.

Hoewel de gemiddelde intelligentie in belangrijke mate overeenstemt met de gemiddelde algemeene ontwikkeling, is hiermede nog niet gezegd, dat ook bij elk nmeaa van de intelligentie een bepaaldnbsp;niveau der algemeene ontwikkeling behoort. Om dit te onderzoekennbsp;hebben wij 100 personen volgens hun intelligentie gerangschikt.nbsp;Van dezen behoorden er telkens 20 tot één intelligentiegroep. Bijnbsp;deze 100 personen bedroeg de gemiddelde intelligentie 79,7, denbsp;gemiddelde algemeene ontwikkeling 15,51 ^). Hun intelligentie liepnbsp;uiteen van 170 tot 2,5, hun algemeene ontwikkeling van 39 tot 0.nbsp;Met behulp van de „duimstok-formule” van Spearman werdnbsp;de correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij denbsp;afzonderlijke intelligentiegroepen vastgesteld (tabel 11).

Indien wij de algemeene ontwikkeling wederom met 5 vermenigvuldigen, dan blijkt ook hier, hoe groot de algemeene overeenkomst tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling is, n.1. 79,7 en 77,55.

-ocr page 137-

121

Tabel 11.

Intelligentiegroep

Correlatie-coëfficient volgens de „duim-stok-formule” van Spearman

A

0,43

B

0,28

C

0,19

D

0,43

E

0,52

Totale overeenstemming

volgens de correlatie-formule van Pearson

0,95

Correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende intelligentieniveau, berekend met de „duinistok’'-methode van Spearman.

In de eerste plaats blijkt hieruit, dat de correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij een bepaald intelligentieniveau lager is dan de correlatie tusschen de gemiddelde intelligentienbsp;en de gemiddelde algemeene ontwikkeling. Deze bedroeg 0,831),nbsp;terwijl thans de hoogste correlatie-coëfficiënt (bij de E-groep) 0,52nbsp;bedraagt. Tevens zien wij, dat de correlatie bij de C-groep aanmerkelijknbsp;kleiner is dan die der A- en E-groepen.

Ten einde toevallige factoren, voortvloeiende uit de keuze van het materiaal, uit te sluiten hebben wij ook bij deze 100 personennbsp;met behulp van de formule van Pearson de totale correlatienbsp;tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling vastgesteld. Dezenbsp;bedraagt zelfs 0,95, hetgeen duidelijk aantoont, dat het verschilnbsp;tusschen de correlatie bij een bepaald intelligentieniveau en denbsp;totale correlatie niet voortvloeit uit van het materiaal afhankelijkenbsp;factoren.

De correlatiecoëfficiënten volgens de ,,duimstok”-methode van Spearman moeten echter beschouwd worden als gegevens, die welnbsp;is waar voldoende zijn om snel vast te stellen óf er tusschen tweenbsp;factoren een correlatie bestaat, maar niet voldoende om met zekerheidnbsp;de mate daarvan te bepalen.

Wij hebben nu bij 300 personen, waarvan er telkens 60 tot één intelligentiegroep behoorden, met de formule van Pearson dennbsp;afzonderlijken correlatiecoëfficiënt bij de verschillende intelligentie-niveau’s vastgesteld (tabel 12).

Zie blz. 112.

-ocr page 138-

122

Tabel 12.

Intelligentiegroep

Aantal

Correlatie-coëfficient volgens Pearson

A

60

0,79

B

60

0,81

C

60

0,71

D

60

0,69

E

60

0,76

Gemiddelde der afzonderlijke correlatie-coëfficienten ............

0,75

Correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling berekend volgens de formule van Pearson.

Ook thans blijkt, dat de correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontv/ikkeling bij een bepaald intelligentieniveau lager isnbsp;dan de totale correlatie tusschen beide factoren. Het verschilnbsp;tusschen de C-groep en de A- en E-groepen komt thans echter veelnbsp;minder duidelijk tot uiting. Toch is ook nu de correlatie bij denbsp;C-groep nagenoeg het kleinst. Hierin kan een aanwijzing liggennbsp;voor de mogelijkheid, dat de overeenstemming tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling bij de middelmatige intelligentie hetnbsp;kleinst is.

De verhouding tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie kunnen wij behalve door het bepalen van een correlatiecoëfficiëntnbsp;ook vaststellen door het intelligentiegetal direct te vergelijken metnbsp;dat der algemeene ontwikkeling (tabel 13).

De invloed van het intelligentieniveau op de overeenstemming tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling blijkt thansnbsp;dezelfde te zijn, als met behulp van de ,,duimstokquot;-methode vannbsp;Spearman aan het licht kwam ^). De differentiatie tusschen algemeenenbsp;ontwikkeling en intelligentie is bij de middelmatige intelligentienbsp;(C-groep) verreweg het grootst. Tevens blijkt bij de lagere intelligentie-groepen de algemeene ontwikkeling relatief hooger dan de intelligentie.

Het verschijnsel, dat het verschil tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie bij een gemiddeld intelligentieniveau het grootst is,nbsp;is merkwaardig, omdat het ten deele een verklaring kan geven voornbsp;de in bedrijfskringen bestaande meening, dat het verschil in aanleg

1) Zie tabel 11, blz. 121.

-ocr page 139-

123

Tabel 13.

Intelligentie-

groep

Aantal

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde algemeenenbsp;ontwikkelingnbsp;met 5 vermenigvuldigd

Verschil tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

A

60

146,48

146,0

0,48

B

60

124,42

122,75

1,67

C

60

79,19

70,25

8,94

D

60

50,38

53,90

-3,52

E

60

24,28

30,15

-5,87

Gemiddeld. .

300

84,95 1)

84,61 1)

0,34

bij de arbeidskrachten, die een „normale” intelligentie blijken te bezitten, veel grooter is dan uit de differentiatie van het intelligentieniveau blijkt ^).nbsp;Want het is aannemelijk te veronderstellen, dat de „middelmatigenbsp;intelligentie” zoowel voortvloeit uit een lagere intelligentie, die metnbsp;een relatief hoogere algemeene ontwikkeling gepaard gaat, als uit eennbsp;hoogere intelligentie, gepaard met een relatief lagere algemeene ontwikkeling. De invloed van milieufactoren kan zoo belangrijk zijn, datnbsp;verschil in aanleg niet duidelijk meer tot uiting komt. In dit verbandnbsp;is de vraag van belang, in welke mate de verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling van milieu-invloedennbsp;afhankelijk is.

Met zekerheid kunnen wij thans reeds vaststellen, dat de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling zeer gecompliceerd is. Dat het verschil bij de „middelmatigequot; intelligentie het sterkst tot uiting komt, wijst er op, dat het verband tusschen beide,nbsp;dat voor de psychodiagnostische waarde van het onderzoek naar denbsp;intelligentie van groot belang kan zijn, afhankelijk is van factoren,nbsp;die óf samenhangen met de persoonlijkheidsstructuur, óf met denbsp;levensomstandigheden. De factoren, die met de persoonlijkheidsstructuur verband houden, zooals belangstellingsrichting, studiezin,nbsp;enz., moeten wij hier buiten beschouwing laten. Een maatstaf voor

De groote overeenkomst tusschen de gemiddelde intelligentie en de gemiddelde algemeene ontwikkeling komt ook hier weer tot uiting.

Dit argument werd door één onzer opdrachtgevers naar voren gebracht naar aanleiding van de ervaring, die een tiental jaren geleden met een eigennbsp;psychotechnisch laboratorium was verkregen.

-ocr page 140-

124

de levensomstandigheden vormen, althans binnen de grenzen van een land: het uitgeoefende beroep, de woonplaats en vooral hetnbsp;loonpeil. Om vast te stellen in welke mate het loonpeil bij denbsp;verschillende intelligentie-niveau’s de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling beïnvloedt, dienen wij de gegevensnbsp;van twee groepen arbeidskrachten met elkaar te vergelijken, dienbsp;beide eenzelfde intelligentieniveau bezitten, die beide wat hunnbsp;woonplaats betreft op dezelfde wijze in staat zijn tot het verwervennbsp;van algemeene ontwikkeling, maar waartusschen een aanmerkelijknbsp;verschil in loonpeil bestaat. Aan deze voorwaarden voldoen tweenbsp;groepen uit ons materiaal die in de diverse bedrijven het eenvoudigstenbsp;werk verrichten, n.1. de haspeleurs uit de kabelfabriek en een aantalnbsp;textielarbeiders uit de groote industrie-centra in Twente. Indiennbsp;wij de gegevens van deze beide groepen met elkaar vergelijken,nbsp;moet de invloed, die het loonpeil op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling uitoefent, aan het licht komen.

In tabel 14 zijn eenerzijds de gegevens vermeld van 45 haspeleurs uit een middelgroote stad in Zuid-Holland. Zij verrichtten in ditnbsp;bedrijf het eenvoudigste werk, terwijl zij toch een relatief hoog loonnbsp;verdienden. Anderzijds zijn de gegevens van 56 textielarbeidersnbsp;weergegeven, die het eenvoudigste werk verrichtten, zooals sjouwers,nbsp;oppakkers, e. d., die allen woonden in één der groote industriecentra, terwijl hun loonpeil betrekkelijk laag was.

Uit deze tabel blijkt, dat bij alle intelligentieniveau’s de differentiatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij de haspeleurs veel sterker uiteenloopt dan bij de textielarbeiders. Bij de haspeleursnbsp;is het gemiddelde puntental der algemeene ontwikkeling 9,99 hoogernbsp;dan dat der intelligentie, bij de textielarbeiders daarentegen is denbsp;gemiddelde algemeene ontwikkeling 1,34 lager dan de intelligentie ^).nbsp;Hierin komt het nauwe verband, dat er tusschen loonpeil en de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bestaat, duidelijknbsp;tot uiting. De gemiddelde intelligentie is echter bij de haspeleursnbsp;vrijwel gelijk aan de gemiddelde intelligentie der textielarbeiders.nbsp;Hieruit blijkt, dat bij onze testserie het intelUgentie-getal niet door denbsp;van milieu-factor en afhankelijke algemeene ontwikkeling is beïnvloed.nbsp;Dat de differentiatie tusschen beide groepen niet door leeftijdsverschillen is ontstaan, blijkt uit de gegevens der beide C-groepen,

De gemiddelde algemeene ontwikkeling is wederom met vijf vermenigvuldigd en met het intelligentieniveau vergeleken.

-ocr page 141-

ü

o

ö

3

OQ

«1

CU

O

3

3

O

3

3

CÏQ

CU

H

{0

amp;gt;

w

ü

o

w

gt;

Intelligentie-groep

UI

Ui

Ul

»—gt; 1—»

to

Aantal personen

K)

45^

Ui

V t—gt;

00

to

4^

p

to

Gemiddelde

00

vo

intelligentie

Ui

vo

Ui

Ul

Ul

?—»

to

to

Gemiddelde

Ul

Ul

to

p

Ui

p

o

p

00

o

algemeene

ON

Ul

H-»

to

o

ontwikkeling

1

1

s

Co

Ui

Ui

to

Ui

to

V

|0

vo

H-»

p

'co

p

p

'*1

Gemiddeld loon

Co

Ui

On

o

00

1

tu

On

Ui

to

to

to

4u

to

4^

to

o

Gemiddelde

h—1

o

o

Vj

00

Vl

Ui

Ul

o

leeftijd

1

Differentiatie

^Oo

tusschen intelligentie

Cw

to

p

en algemeene

Ci

to

Oi

to

c?»

ontwikkeling

H

r

Slgt;

w

ö

o

Cfl

gt;

Intelligentie-groep

Ul

On

Ul

O

to

4^

1—gt;

On

Aantal personen

¦lt;1

O

p

Ui

t—«

O

»—•

Ui

Gemiddelde

Ui

00

00

intelligentie

o

Ul

00

Ui

?—»

1—»

to

to

Gemiddelde

Ul

Ul

Ul

Ni

p

ON

p

vo

p

p

Ul

algemeene

lt;S*

o

o

On

Ui

o

ontwikkeling

o*

o*

'-K

1

i

1

1

Sl

t—gt;

1—»

gt;—»

V

w

00

p

Ui

P

vo

p

On

On

Gemiddeld loon

Ê3

tc

o

00

On

4^

Ui

to

Ui

to

to

to

Ui

to

4^

to

Ul

to

t—•

Gemiddelde

On

to

Ul

vo

o

On

-O

»—t

00

t—^

leeftijd

1

1

1

Differentiatie

p

Oo

p

P

quot;bN

tusschen intelligentie

p

en algemeene

tc

c?»

Oo

to

ontwikkeling

H

SU

c*

n

5Zl

-ocr page 142-

126

wier gemiddelde leeftijd vrijwel gelijk is. Bij de haspeleurs is de bij de algemeene-ontwikkelingstest behaalde waardeering 13,42nbsp;punten hooger dan de intelligentie, terwijl bij de textielarbeidersnbsp;de algemeene ontwikkeling 1,58 punten lager is dan de intelligentie.

Tabel 15 illustreert — ten overvloede —, dat men ook onder overigens gunstige omstandigheden niet tot een eenigszins behoorlijkenbsp;algemeene ontwikkeling geraakt, indien men niet de noodigenbsp;intelligentie bezit.

Tabel 15.

Intelligentie

niveau

Gemiddelde algemeenenbsp;ontwikkeling vannbsp;haspeleurs

Gemiddelde afwijking

Gemiddelde algemeenenbsp;ontwikkeling vannbsp;de textielarbeiders

Gemiddelde

afwijking

A

27,00

2,00

28,50

5,17

B

26,82

4,05

20,73

5,79

C

19,07

4,74

14,96

4,71

D

10,31

3,98

8,60

2,00

E

5,25

3,25

5,20

2,64

Totaal gemidd.

17,56

4,10

15,54

4,22

De gemiddelde algemeene ontwikkeling bij de haspeleurs uit de A-groep bedraagt 27,00; bij de textielarbeiders 28,50 ^). De haspeleurs uit de E-groep hebben een algemeene ontwikkeling van 5,25,nbsp;de textielarbeiders van 5,20. De invloed van het loonpeil is dus zoowelnbsp;bij de zeer goede als bij de zeer lage intelligentie niet groot, dat wilnbsp;zeggen dat het niveau der intelligentie hier in zekere mate een stabili-seerenden factor vormt. Bij de vertegenwoordigers van de B- en C-groepnbsp;komt het verschil in algemeene ontwikkeling echter zeer duidelijknbsp;tot uiting. Bij de behoorlijk goede en middelmatige intelligentienbsp;zal de verhouding tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentienbsp;dus in aanzienlijke mate met milieu-invloeden samenhangen. Ditnbsp;verband tusschen loonpeil en algemeene ontwikkeling kan grootennbsp;invloed uitoefenen op het intelligentie-getal indien de tests afhankelijknbsp;zijn van de algemeene ontwikkeling.

Een goede intelligentie, gepaard gaande met gunstige levens-

1) Dat dit gemiddelde iets hooger is dan dat van de haspeleurs uit de A-groep kan uit het geringe aantal haspeleurs worden verklaard.

-ocr page 143-

127

voorwaarden en daardoor goede algemeene ontwikkeling, zal het intelligentiequotiënt dan kunnen doen stijgen boven de feitelijkenbsp;waarde. Ongunstige levensvoorwaarden oefenen daarentegen weinignbsp;invloed op het intelligentiequotiënt uit, daar de zeer goede intelligentie het tekort aan algemeene ontwikkeling corrigeert.

Van het verschijnsel, dat bij een goede intelligentie en gunstige milieu-voorwaarden het intelligentiegetal te hoog wordt, hebben wij op blz. 104 reeds enkele voorbeelden gegeven.

Bij het middelmatige (C-groep) of eenigszins daarboven uitkomende intelligentieniveau kan dan aan het intelligentiegetal geen diagnostische waarde worden toegekend, zonder dat met dennbsp;invloed van het milieu rekening wordt gehouden. Dit geldt zoowelnbsp;voor de individueele beoordeeling als voor het trekken van conclusiesnbsp;uit gegevens betreffende een groep, daar gunstige levensvoorwaardennbsp;bij deze menschen een belangrijken invloed op het intelligentiegetalnbsp;kunnen uitoefenen, terwijl het niveau der intelligentie zelf weinignbsp;invloed op het peil hunner algemeene ontwikkeling heeft. Indiennbsp;wij bij dit intelligentieniveau geen rekening houden met het verbandnbsp;tusschen de intelligentie en de algemeene ontwikkeling, kunnen wij totnbsp;onjuiste conclusies komen, waarbij de intelligentie bij ongunstigenbsp;milieufactoren wordt onder schat, terwijl deze bijnbsp;gunstige milieufactoren wordt over schat. Met een voorbeeld wil ik thans illustreeren, hoe bij een groep arbeiders een oorspronkelijk moeilijk te verklaren tè laag intelligentiegetal geheelnbsp;begrijpelijk werd door te letten op hun gemiddelde algemeenenbsp;ontwikkeling.

Voordat wij tot ons onderzoek van werkloozen te E. overgingen, ten einde hun geschiktheid voor het vak van plukdroller te kunnen beoordeelen,nbsp;hebben wij in een spinnerij een 15-tal plukdrolsters getest om het gemiddelde niveau van deze arbeidskrachten eenigszins te leeren kennen.

Dit werk vereischt o. a. voortdurende oplettendheid en het vermogen om de verschillende manipulaties zóó in te deelen, dat de machine nietnbsp;tot stilstand gebracht behoeft te worden. Het onderzoek naar de intelligentie geschiedde met dezelfde test-serie als onze onderzoekingen te A.,nbsp;n.1. met een bewerking van de General Army test. Hierbij dragen de resultaten van de algemeene ontwikkelingstest tot het intelligentiegetal bij,nbsp;terwijl voor verschillende tests een zekere mate van algemeene ontwikkeling noodzakelijk is. De gemiddelde leeftijd der 15, deels gehuwdenbsp;arbeidsters bedroeg 29,93 jaar, haar gemiddelde intelligentie S7,0.

Dit in verhouding tot de gemiddelde intelligentie (bij deze test-serie 80,84) lage niveau, verwonderde ons destijds, daar het hier arbeid betrof.

-ocr page 144-

128

waarbij routine wel is waar van groot belang is, maar waarvan wij toch op grond van de arbeids-analyse hadden verwacht, dat een normaalnbsp;intelligentieniveau vereischt zou zijn, De eenige overeenkomst, die wijnbsp;toen bij het vergelijken der testresultaten met het bedrijfsoordeel kondennbsp;vaststellen bestond uit het verband tusschen den leeftijd en arbeidsprestatie. De oudere arbeidskrachten behoorden n.1. allen tot de goedenbsp;of zeer goede werksters, terwijl de jongeren allen door het bedrijf alsnbsp;iets minder goed werden gekwalificeerd. Wij kwamen op grond hiervannbsp;tot de conclusie, dat de routine een zóó grooten invloed uitoefende,nbsp;dat een gebrek aan aanleg hierdoor volkomen werd gecompenseerd.

Later bleek echter, dat enkele mannelijke plukdrollers met een zeer goede intelligentie dit werk in aanmerkelijk korteren tijd konden leeren.nbsp;Toen wij daarop de resultaten van de algemeene-ontwikkelingstest bijnbsp;de arbeidsters, waarbij een laag intelligentie-niveau was vastgesteld,nbsp;nagingen, bleek het gemiddelde slechts 5,4 te bedragen. Vermenigvuldigen wij dit getal met 5, dan is het te behalen puntental bij de intelligentietests ongeveer gelijk aan dat der algemeene-ontwikkelingstest. Ernbsp;blijkt nu echter een zeer groote differentiatie tusschen beide factoren tenbsp;bestaan. De gemiddelde algemeene ontwikkeling is n.l. 32 punten lager dannbsp;de gemiddelde intelligentie l

Dat er juist bij deze categorie arbeidsters een groote discrepantie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bestond, kan geheelnbsp;uit de levensomstandigheden worden verklaard. Deze vrouwen werkennbsp;overdag in de fabriek; ze zijn öf geheel, öf gedeeltelijk kostwinster; haarnbsp;loon varieert van ƒ 14.— tot ƒ 20.— per week. Voor zoover zij getrouwdnbsp;zijn, moeten zij bovendien haar vrije tijd geheel aan huishoudelijkenbsp;plichten wijden. Bij deze categorie is de gelegenheid tot het verwervennbsp;van algemeene ontwikkeling dus zoo ongunstig als maar mogelijk is.nbsp;Haar geringe intelligentiegetal kan dus, op grond van het bovenstaande,nbsp;geheel worden verklaard uit het lage niveau der algemeene ontwikkeling.

Hiermede is geïllustreerd, dat de Amerikaansche standaardtests geen juist beeld geven van de geestelijke capaciteit, indien met het peilnbsp;der algemeene ontwikkeling geen rekening wordt gehouden.

Bij de intelligentie, die belangrijk beneden het normale niveau ligt, oefenen gunstige milieufactoren geen invloed meer uit op hetnbsp;intelligentiegetal, doordat dit lage niveau der intelligentie denbsp;algemeene ontwikkeling remt.

Wij komen zoo tot de conclusie, dat het onderzoek naar de intelligentie met behulp van de bekende standaardmethoden, uitnbsp;een psychodiagnostisch oogpunt alleen volkomen betrouwbarenbsp;gegevens oplevert, indien de intelligentie óf in belangrijke matenbsp;boven het gemiddelde ligt, óf in belangrijke mate daar benedennbsp;blijft. Dit geldt zoowel voor het beoordeelen van den individueelen

-ocr page 145-

129

aanleg als voor het trekken van conclusies bij groepen. De invloed van milieufactoren op de bepaling der intelligentie kan zoo belangrijknbsp;zijn, dat geen conclusie mogelijk is, zonder dat rekening is gehoudennbsp;met de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling.nbsp;Bij vele onderzoekingen kwam men op grond van de Amerikaanschenbsp;standaardtests tot de conclusie, dat de kinderen op de volksscholennbsp;minder intelligent waren dan die van de beter gesitueerden. Dezenbsp;conclusie zou pas gerechtvaardigd zijn, indien statistisch werdnbsp;aangetoond, dat de verhouding tusschen algemeene ontwikkelingnbsp;en intelligentie bij de kinderen van beide groepen gelijk is. Ditnbsp;laatste lijkt mij niet waarschijnlijk. Het geconstateerde verschil innbsp;intelligentie kan ten deele veroorzaakt zijn door factoren, die nietnbsp;met den geërfden aanleg samenhangen, doch met het verschil innbsp;geestelijke ontwikkeling, dat verband houdt met het welvaartspeil.

Een verschil in gemiddelde intelligentie van 24 punten bij twee uiteen-loopende schooltypen, dat Luning Prak^) vaststelde op een school in een arbeiderswijk en een standenschool, kan voor een deel uit het verschilnbsp;in het niveau der algemeene ontwikkeling worden verklaard. Dat denbsp;bevolking van een arbeidersschool 16 zwakzinnigen en 69 achterblijversnbsp;telt, 62 normalen en slechts 6 vlugge of knappe leerlingen, terwijl op eennbsp;standen- of opleidingsschool 8 achterblijvers worden aangetroffen, 54 normalen en 83 vlugge of knappe leerlingen moet een bijzondere oorzaak hebben.nbsp;Hier moeten, doordat met het verschil in algemeene ontwikkeling nietnbsp;voldoende rekening is gehouden, de prestaties bij het onderzoek naar denbsp;intelligentie onjuist gewaardeerd zijn en wel zoo, dat de aanleg van denbsp;leerlingen der arbeidersschool te laag werd aangeslagen en die op denbsp;opleidings- of standenschool te hoog.

Dat er tusschen de leerlingen van beide schooltypen toch een verschil in erfelijken aanleg bestaat, lijkt mij niet onwaarschijnlijk. De geaardheid der intelligentietest doet dit verschil echter m. i. veel sterker naarnbsp;voren komen, dan vermoedelijk met de werkelijkheid overeenkomt ^).

De conclusie, dat het onderzoek naar de intelligentie met behulp van de geïmporteerde Amerikaansche standaardmethoden slechtsnbsp;waarde heeft voor het vaststellen der groote verschillen in dennbsp;aanleg behoeft ons feitelijk niet te verwonderen. Deze methodennbsp;werden voor niets anders uitgedacht en hébben alleen daarvoor eennbsp;groote bruikbaarheid in de practijk bewezen. Dat wij te veel waardenbsp;zijn gaan hechten aan de uitkomsten met deze methoden bij de groote

J* Luning Prak, Menschen en mogelijkheden, (Amsterdam 1940, 2e druk, Scheltema en Holkema).

2) Zie big, 134 en 171,

9

-ocr page 146-

130

groep van „normalen”, vindt zijn oorzaak in het feit, dat statistisch ook bij de middelgroep zulke duidelijke verschillen aan het lichtnbsp;zijn gekomen. Men heeft zich echter niet voldoende rekenschapnbsp;gegeven van de grove wijze, waarop de intelligentie werd bepaald,nbsp;en deze bovendien te veel beschouwd als een afzonderlijk vermogen,nbsp;dat los zou staan van de individueele persoonlijkheidsstructuur, terwijlnbsp;bij de bepaling ervan met de maatschappelijke verhoudingen niet voldoende rekening werd gehouden.

Nu wij weten, dat voor de groep „normalen” (C-groep) de invloed van de algemeene ontwikkeling op het intelligentie-getal veelnbsp;sterker is dan voor de andere groepen en dat de factoren, die met hetnbsp;welvaartsniveau samenhangen, zoowel positief als negatief tennbsp;opzichte van de algemeene ontwikkeling werkzaam kunnen zijn,nbsp;wordt de groote gemiddelde overeenstemming tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling duidelijk. De zeer hooge correlatie-coëfficiënt van 0,95 tusschen beide factoren, die bij 100 personen,nbsp;waarvan er 20 tot elk der vijf intelligentiegroepen behoorden,nbsp;werd vastgesteld, kan thans worden verklaard uit het feit, dat denbsp;groep middelmatigen (C) slechts één vijfde van het totaal aantalnbsp;personen omvatte ^).

Het vaststellen van den invloed van een bepaald intelligentieniveau op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, ennbsp;vaa den rol, die de levensstandaard daarbij speelt, leidt tot het inzicht,nbsp;dat uit een psychodiagnostisch oogpunt het vaststellen van de verhoudingnbsp;tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie noodzakelijk is omnbsp;uit de minder evidente differentiaties der intelligentieverhoudingennbsp;conclusies te kunnen trekken.

Dat de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling inderdaad nauw samenhangt met het welvaartspeil, zal langs geheel anderen weg kunnen worden aangetoond, indien wij uitgaannbsp;van de individueele verschillen, die zich hierbij voordoen ^).

C. Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling met betrekking tot het genoten onderwijs.

Voor de diagnostische waarde van het onderzoek naar de intelligentie kan het van belang zijn den invloed te bestudeeren van het onderwijs op de verhouding tusschen het intelligentiegetal en dat

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie tabel 11 op blz. 121.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie tabel 33 op blz. 153.

-ocr page 147-

131

voor de algemeene ontwikkeling. Wegens het betrekkelijk kleine aantal personen uit ons eigen materiaal met meer dan lagere schoolopleiding hebben wij onze gegevens vergeleken met de overeenkomstige van de Nederlandsche Legertest. Om dit mogelijk tenbsp;maken hebben wij de vier categorieën bij onze beschouwingennbsp;betrokken, die men in tabel 16 vermeld vindt. In die tabel zijn denbsp;gemiddelden der intelligentie en algemeene ontwikkeling uit onsnbsp;eigen onderzoekingsmateriaal aangegeven, alsmede de procentueelenbsp;verhouding tusschen beide ^).

Tabel 16.

Opleiding

Aantal

personen

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde

algemeene

ontwikkeling

Procentueele verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeenenbsp;ontwikkeling

5-jarige H.B.S. of

gymnasium , , . .

13

140,50

30,62

108,97 %

3-jarige H.B.S. ....

19

134,63

27,37

101,65 %

Ambachtsschool volledig

69

103,99

20,30

97,61 %

Ambachtsschool 1 of 2

jaar *.,*..,*

18

101,61

20

98,42 %

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling na verschillende schoolopleidingen.

Uit de procentueele verhoudingen blijkt, welken invloed het onderwijs op de verhouding tusschen algemeene ontwikkeling ennbsp;intelligentie uitoefent. Bij de gediplomeerden der middelbare schoolnbsp;is de algemeene ontwikkeling aanmerkelijk grooter, bij het ambachts-onderwijs iets lager dan de intelligentie.

De grootste differentiatie treffen wij dus aan bij de middelbare schoolopleidingen. Nu is voor het doorloopen van een H. B. S.nbsp;of gymnasium volgens de o. a. door Luning Prak gegeven schematanbsp;een intelligentie-quotiënt vereischt, dat ongeveer tusschen 125 ennbsp;150 ligt. Wij hebben hier dus te maken met personen, die over een

Wij kunnen n.1. de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling ook in procenten uitdrukken volgens de formule:

X 100.

algemeene ontwikkeling

intelligentie

T. a. p. blz. 43 en 76.

-ocr page 148-

132

zeer goede intelligentie beschikken en die in ideale omstandigheden hebben verkeerd om hun kennis op allerlei gebied te vergrooten.nbsp;De samenwerking van deze beide factoren verklaart, dat de algemeenenbsp;ontwikkeling de intelligentie met 8,97 % of 12,60 punten overtreft.nbsp;Bij hen, die de driejarige H. B, S. hebben afgeloopen en bij hen,nbsp;die ambachtsonderwijs hebben gevolgd, is het verschil tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling slechts klein.

In tabel 17 zijn de met de onze overeenkomende gegevens opgenomen, die ontleend zij^ aan het onderzoek van recruten met behulp van de Nederlandsche Legertest. Het oorspronkelijke cijfer voor denbsp;algemeene ontwikkeling is met 2 vermenigvuldigd om vergelijkingnbsp;met de door ons toegekende punten mogelijk te maken. Het gemiddelde der driejarige H. B. S. werd verkregen uit de gemiddeldennbsp;der leerlingen en oudleerlingen, die vóór hun 18en of 19en verjaardagnbsp;drie of vier jaar H. B. S.-onderwijs hadden genoten ^).

Tabel 17.

Opleiding

Aantal

personen

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde algemeenenbsp;ontwikkelingnbsp;vermenigvuldigdnbsp;met 2

Algemeene ontwikkeling in % ten opzichte van denbsp;intelligentie volgens de Nederlandsche Legertest

5-j. H. B. S. en Gymna-

sium *.......

633

149,50

32,2

107,69 %

3-j. H. B. S......

937

130,65

28,6

109,45 %

Ambachtsschool volledig

1933

99,6

18,4

92,37 %

Ambachtsschool 1 en 2

jaar

315

81,9

15

91,58 %

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling na verschillende schoolopleidingen, volgens de Nederlandsche Legertest.

Zooals verwacht mocht worden, komt ook bij de Legertest tot uiting, dat de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling door het genoten onderwijs wordt beïnvloed. Het ver-

De afzonderlijke gemiddelden bedragen 132,1 voor de intelligentie en 29,4 voor de algemeene ontwikkeling bij hen, die tot de leerlingen werdennbsp;gerekend. Bij de oudleerlingen bedroeg de gemiddelde intelligentie 129,2 ennbsp;de algemeene ontwikkeling 27,8.

-ocr page 149-

133

schijnsel, dat na een vijfjarige H. B. S.- of een gymnasium-opleiding de algemeene ontwikkeling hooger is dan de intelligentie, doet zichnbsp;bij deze testserie in dezelfde mate voor als bij de onze. Tevensnbsp;wordt bevestigd, dat bij het ambachtsonderwijs de algemeenenbsp;ontwikkeling lager is dan het intelligentieniveau. Dit is echter bijnbsp;de Legertest in sterkere mate het geval dan bij onze intelligentietests,nbsp;In tabel 18, waar de differentiatie tusschen algemeene ontwikkelingnbsp;en intelligentie bij beide testseries met elkaar is vergeleken, komtnbsp;dit duidelijk tot uiting ^).

Tabel 18.

Opleiding

Differentiatie tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie volgens de gegevens der Nederlandschenbsp;Legertest

Differentiatie tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie volgens onzenbsp;testserie

5-jarige H. B. S. of

Gymnasium . .

11,50

12,60

3-jarige H. B. S. .

12,35

2,22

Ambachtsschool

volledig ....

— 7,60

— 2,49

Ambachtsschool 1

en 2 jaar. . . .

- 6,9

— 1,61

Gemiddelde differentiatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling na verschillende schoolopleidingen; vastgesteld volgens twee testmethoden.

Wij kunnen ons nu afvragen of het onderwijs, dat invloed uitoefent op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkelingnbsp;ook het intelligentiegetal zelf heeft beïnvloed. Dit zal vooral hetnbsp;geval zijn, indien de intelligentietest in belangrijke mate een beroepnbsp;doet op de algemeene ontwikkeling. Over het algemeen geschiedtnbsp;dit bij de uit Amerika geïmporteerde bewerkingen van de Generalnbsp;Armytest en de National Intelligence tests, die bij recruten ennbsp;schoolkinderen worden toegepast.

Op blz. 15 van „Intelligentie-verhoudingen in Nederland” wordt een tabel gepubliceerd betreffende de gemiddelde intelligentie vannbsp;een aantal M. T. S.-ers in verband met hun vooropleiding.

Het cijfer van de algemeene ontwikkeling werd wederom met vijf vermenigvuldigd.

-ocr page 150-

134

^ gt;,Van de recruten, die een M. T. S.-opleiding hadden gehad, werd vastgesteld, welke vooropleiding zij hadden genoten; 65 recruten kwamennbsp;via de ambachtsscholen op de M. T. S.; 82 kwamen op de M. T. S.nbsp;via het U.L. O.; 112 hadden 3 of 5 jaar middelbaar onderwijs genotennbsp;en 78 kwamen na een andere of onbekende vooropleiding op denbsp;M.T.S.”

Nu mag worden verondersteld, dat de leerlingen, die na een ambachtsschool naar de M.T.S. gaan, over een zeer goede intelligentie beschikken, daar de overgang tusschen beide schoolopleidingen zeer groot is en feitelijk alleen mogelijk voor de zeer begaafden. In tabel 19 zijnnbsp;de oorspronkelijke gegevens van de Legertest overgenomen.

Tabel 19.

Opleiding

Aantal

personen

Intelli

gentie

Rekenen

Alge

meene

ontwik

keling

Procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

Na ambachtsschool

65

115,8

12,-

10,7

92,40 %

Na U. L. O. . . .

82

135,7

12,7

14,5

106,85 %

Na H. B. S. of gym-

nasium, ? . . .

112

142,4

13,3

15,3

107,44 %

Na andere voor-

opleiding....

78

115,9

11,9

11,8

101,81 %

In tegenstelling tot onze verwachting is de gemiddelde intelligentie van de oudleerlingen der ambachtsschool verreweg het laagst. Hetnbsp;verschil bij de rekenproef is niet groot, maar zeer belangrijk is hetnbsp;verschil in algemeene ontwikkeling tusschen hen, die na de ambachtsschoolnbsp;op de M. T. S. zijn gekomen en hen, die deze opleiding na H. B. S.nbsp;of gymnasium volgden. Het lagere intelligentie-getal van hen, dienbsp;na een ambachtsschool op de M. T. S. zijn gekomen, en het hoogerenbsp;der H. B. S.-ers wordt geheel verklaard door de procentueelenbsp;verhouding, die er tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentienbsp;blijkt te bestaan. Tengevolge van den invloed, die de algemeene ontwikkeling bij de bepaling van het intelligentiegetal heeft uitgeoefend,nbsp;is het intelligentieniveau van de M. T. S.-ers met ambachtsschool-opleiding onderschat en bij die met H. B. S.-opleiding overschat.

Met dit voorbeeld is aangetoond, dat bij de Legertest de algemeene ontwikkeling een zóó grooten invloed uitoefent op het intelligentiegetal, dat bij een minder goede algemeene ontwikkeling het gemid-

-ocr page 151-

135

delde intelligentiegetal lager wordt dan met de werkelijkheid overeenkomt, terwijl een goede algemeene ontwikkeling tot een te hoog intelligentiegetal kan leiden. Het laatste kunnen wij ook op denbsp;volgende wijze illustreeren.

De gegevens, waaruit bij de Legertest de gemiddelde intelligentie en algemeene ontwikkeling zijn afgeleid van de personen, die op 18- anbsp;19-jarigen leeftijd drie of vier jaar middelbaar onderwijs hebben genoten, zijn afkomstig van twee groepen, n.1. van leerlingen en van oud-leerlingen. Tusschen beide groepen zien wij noch in intelligentie, noch innbsp;algemeene ontwikkeling een belangrijk verschil^), terwijl het toch moetnbsp;bestaan.

Bij hen, die de H. B. S. na drie jaar verlaten en die dus tot de oud-leerlingen behooren, berust dit in de meeste gevallen niet op een tekort aan schoolvorderingen. Zij hebben op grond van hun beroepswenschnbsp;of studiemogelijkheden aan deze opleiding voldoende om hetzij directnbsp;in den handel of op kantoor werk te vinden, hetzij om toegelaten tenbsp;worden tot één of andere vakschool zooals de M. T. S., de zeevaartschoolnbsp;e. d. De 501 recruten, die het op hun 18e of 19e jaar als leerlingen vannbsp;een middelbare school nog niet verder hebben gebracht dan de derde ofnbsp;vierde klasse zullen echter uit den aard der zaak tot de achterblijversnbsp;hebben behoord, dat wil zeggen dat hun leervermogen voor de middelbarenbsp;schoolopleiding niet voldoende is. Volgens de door Luning Prak verrichte onderzoekingen is de oorzaak van dit tekort in 85 % der gevallennbsp;een te laag intelligentieniveau. Bij de 15 % met een andere oorzaak voornbsp;het tekort aan leervermogen neemt ziekte een belangrijke plaats in.nbsp;Omdat de medische keuring aan de intelligentietest voorafging en alleennbsp;de gezonde recruten werden getest, mogen wij aannemen, dat de oorzaaknbsp;voor de minder fraaie onderwijsresultaten over het algemeen slechtsnbsp;gelegen kan zijn in een tekort aan intelligentie. Wij hebben hier dusnbsp;te maken met een groep personen, wier intelligentieniveau in werkelijkheid te laag is voor de middelbare schoolopleiding, terwijl zij èn doornbsp;den invloed van het onderwijs èn doordat zij uit een beter gesitueerdnbsp;milieu zijn voortgekomen toch over een goede algemeene ontwikkelingnbsp;beschikken. Dat deze recruten uit een beter gesitueerd milieu afkomstignbsp;moeten zijn, volgt uit het feit, dat hun ouders in staat waren hen zoonbsp;lang te onderhouden. Bij deze groep leerlingen — die, wat hun onderwijsresultaten betreft, enkele jaren achter zijn — is de algemeene ontwikkelingnbsp;11,38 % hooger dan het intelligentiegetal of 14,9 punten. Het in verbandnbsp;met de reeds gebleken ongeschiktheid te hooge intelligentieniveau vannbsp;132,1 kan door den invloed der algemeene ontwikkeling op het testresultaat afdoende worden verklaard ^).

De afzonderlijke gemiddelden bedragen 132,1 voor de intelligentie en 29,4 voor de algemeene ontwikkeling bij de leerlingen. Het oorspronkelijkenbsp;gegeven is met twee vermenigvuldigd. Bij de oud-leerlingen 129,2 en 27,8.

Ten einde een vergelijking mogelijk te maken werd het cijfer, dat de algemeene ontwikkeling aangeeft wederom met vijf vermenigvuldigd.

-ocr page 152-

136

Wij hebben thans verschillende argumenten aangevoerd, die pleiten voor onze opvatting, dat de algemeene ontwikkeling eennbsp;zóó grooten invloed uitoefent op het tot stand komen van hetnbsp;intelligentiegetal, dat de werkelijke intelligentieverhoudingen ernbsp;door kunnen worden verdoezeld. Het lijkt mij hierbij niet uitgesloten, dat wij het begrip „algemeene ontwikkeling” zeer ruimnbsp;moeten nemen en hierbij ook moeten denken aan de geestelijkenbsp;training, die het volgen van elk onderwijs, ook al zijn de resultatennbsp;ongunstig, nu eenmaal meebrengt. Indien wij het denkbeeld aanvaarden, dat met behulp van dit soort tests hoofdzakelijk de physiolo-gisch vastgelegde mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling wordtnbsp;vastgesteld, dan behoeft het ons geenszins te verwonderen, datnbsp;een zekere mate van training tot stand komt. Want elke ontwikkelingnbsp;van een functie hangt af van haar aard en van het gebruik,nbsp;dat ervan wordt gemaakt. Testen wij menschen wier geest op gelijkenbsp;wijze en betrekkelijk weinig getraind is met deze massale testmethoden, dan kloppen onze resultaten wonderwel met de practijk.nbsp;Testen wij echter personen, wier geest reeds getraind is, dan kloppennbsp;onze testresultaten zeer vaak niet met de werkelijkheid. De leerlingen,nbsp;die op de middelbare school enkele leerjaren ten achter waren,nbsp;met een gemiddeld intelligentiegetal van 132,1, vormen hiervan eennbsp;sprekend voorbeeld.

Om tot een juiste prognose van het leeren te komen, kunnen wij twee wegen inslaan, n.1. óf een zeer veelzijdig onderzoek instellen,nbsp;waarbij de invloed der „training” wordt vastgesteld, óf onze testsnbsp;zoo ontwerpen, dat zij géén invloed kan uitoefenen. Een voorbeeldnbsp;hiervan vormen de door Révész opgestelde tests voor de selectienbsp;van hooger personeeH). Slechts langs dezen weg lijkt het mij mogelijknbsp;den aanleg van leerlingen, die reeds eenigen tijd middelbaar onderwijsnbsp;hebben genoten, met behulp van tests te beoordeelen.

Het verbale karakter der meeste intelligentietests draagt ertoe bij, dat de geestelijke ontwikkeling het resultaat kan beïnvloeden. Omnbsp;misverstand te voorkomen wijs ik er nadrukkelijk op, dat dezenbsp;critiek geen betrekking heeft op de waardeering van deze testmethode als middel om op zoo eenvoudige en betrouwbaarnbsp;mogelijke .wijze bij een groot aantal personen, waarvan verrewegnbsp;het grootste deel alleen lager onderwijs heeft genoten, een grove

G, Révész, Selectie van personeel bij hoogere functies, gepubliceerd in; Voordrachten over psychotechniek (Den Haag 1937, Boucher).

-ocr page 153-

137

indeeling naar het intelligentieniveau mogelijk te maken. Als legertest voldoet ook de Nederlandsche Legertest aan de te stellennbsp;eischen, daar zij voldoende mogelijkheid biedt de intelligentste ennbsp;de domste recruten scherp van elkaar te onderscheiden. Voornbsp;fijnere onderscheidingen voldoen echter deze Amerikaansche testmethoden m. i. niet aan de te stellen eischen. Onze critiek geldtnbsp;dan ook voornamelijk de overschatting van een bepaald intelligentie-getal of -gemiddelde, dat met behulp van deze testmethoden wordtnbsp;bepaald, zonder dat de invloed van de milieufactoren óf zooveelnbsp;mogelijk werd uitgeschakeld, óf als een afzonderlijke factor innbsp;rekening gebracht.

Daar het vaststellen van den invloed van de algemeene ontwikkeling op het intelligentiegetal zoowel voor de psychodiagnose als voor het beoordeelen van intelligentieverhoudingen en het ijkennbsp;van nieuwe tests van belang is, dient nader te worden bevestigd,nbsp;dat onze intelligentietest in mindere mate van milieu-invloeden,nbsp;in casu het genoten onderwijs, afhankelijk is dan de Nederlandschenbsp;Legertest.

De samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederlandquot; trachtten den invloed van het onderwijs op de testresultaten langsnbsp;statistischen weg te elimineeren. Deze berekeningsmethode houdtnbsp;echter geen verband met het tengevolge van het onderwijs ontstanenbsp;verschil in algemeene ontwikkeling.

Indien inderdaad de invloed van het genoten onderwijs bij onze tests kleiner is dan bij de Legertest, dan zal dit tot uiting komen bijnbsp;vergelijking der beroepsgemiddelden van onze tests eenerzijds metnbsp;die der Legertest, anderzijds met de gegevens der Legertest nanbsp;eliminatie der onderwijsinvloeden. Wij zullen dan moeten kunnennbsp;vaststellen, dat het verschil tusschen onze gemiddelden en die vannbsp;de Legertest na de correctie aanmerkelijk kleiner is dan het verschilnbsp;tusschen de gemiddelden der Legertest met en zonder correctienbsp;der onderwijsinvloeden. In tabel 20 zijn de intelligentiegemiddeldennbsp;van enkele beroepen volgens de verschillende gegevens vermeld.

In tabel 21 zijn de bedoelde afwijkingen berekend.

De tabel toont duidelijk, dat het beeld der intelligentie bij de ongeschoolde arbeiders ten gevolge van de correctie gunstigernbsp;uitvalt, terwijl dit volgens onze gemiddelden bij deze groepen reedsnbsp;gunstiger is. Bij de groep kantoorbedienden leert de onderwijs-correctie, dat de intelligentie iets is overschat, terwijl ons gemiddelde

-ocr page 154-

138

Tabel 20.

Tabel 21.

Beroep

Afwijking der Nederlandsche Legertest met onderwijscorrectie ten opzichte van onze intelligentietests

Afwijking der Nederlandsche Legertest met en zonder onderwijscorrectie

Sjouwers .....

6,68

18,4

Glasarbeiders . . .

7,14

22,2

Textielarbeiders. .

— 3,96 2)

15,2 2)

Winkelpersoneel. .

— 6,24

-f 0,2

Kantoorbedienden.

— 9,87

-15,1

Beroep

Intelligentie volgens onsnbsp;onderzoek

Intelligentie met correctienbsp;voor onderwijs-invloeden volgens de Neder-landsche Legertest

Intelligentie volgens denbsp;Nederlandschenbsp;Legertestnbsp;(ongecorrigeerd)

Sjouwers ^)...... .

66,36

73,4

55

Glasarbeiders......

72,86

80,0

57,8

Textielarbeiders ^). . . .

83,66

79,7

64,5

Winkelpersoneel ....

97,44

91,2

91,0

Kantoorbedienden . . .

118,47

108,6

123,7


Voor de groep sjouwers hebben wij het gemiddelde genomen van de groep arbeidskrachten uit chemische bedrijven, daar hun functie in hoofdzaak metnbsp;die der sjouwers overeenkomt.

Het gemiddelde der textielarbeiders is afkomstig van de wevers en de spinners. Dat bij de textielarbeiders de afwijking ten opzichte van onze testsnbsp;negatief is, terwijl die tenopzichte van de Legertest positief is, wordt verklaardnbsp;door het groote verschil in intelligentie, dat er tusschen wevers en spinnersnbsp;bestaat. Bij de spinners bedraagt de gemiddelde intelligentie volgens onzenbsp;gegevens 72,94, zoodat bij deze groep afzonderlijk beide afwijkingen positiefnbsp;zijn. De afwijking, die het gevolg is van de onderwijscorrectie, bedraagt tennbsp;opzichte van onze intelligentietests 6,6 en van de Legertest 15,2. Bij denbsp;wevers bedraagt de gemiddelde intelligentie volgens onze gegevens 94,38,nbsp;zoodat alleen bij deze groep een wisselend beeld ontstaat. De afwijking tennbsp;gevolge van de onderwijscorrectie bedraagt ten opzichte van onze tests —14,7nbsp;en van de Legertest 15,2. Dat de intelligentie van de wevers hooger moetnbsp;zijn dan die der textielarbeiders tezamen, volgt uit den aard van hun geschooldenbsp;functie. Het lage niveau der textielarbeiders, volgens de Legertest is dus tennbsp;deele een gevolg van het feit, dat op 18 a 19-jarigen leeftijd de selectie in hetnbsp;bedrijf nog niet in voldoende mate heeft doorgewerkt, ten deele van de geaardheid van die test.

-ocr page 155-

139

reeds lager is dan het gemiddelde volgens de Legertest zonder correctie. Wij mogen dus vaststellen, dat bij onze tests de invloed vannbsp;het onderwijs op het inteïligentiegetal aanmerkelijk kleiner is dan bijnbsp;de Nederlandsche Legertest,

De gegevens der Legertest, waarbij de correctie voor onderwijs-invloeden is aangebracht, vormen door den aard der correctie geen maatstaf voor de intelligentie-verhoudingen bij de diverse beroepen ^).nbsp;Zoo bedraagt het verschil na de correctie tusschen de laagst geclassificeerde groep, n.l. de grondwerkers, en de zonder correctie hoogstnbsp;geclassificeerde groep, de studenten, slechts 16,5 ^). Wij vermeldennbsp;dit in verband met het volgende.

De gemiddelde intelligentie van studenten en onderwijzers bedraagt volgens de gegevens der Legertest 151,5; die van onze groep ingenieurs,nbsp;bedrijfsleiders enz. 132,17, Wordt bij de Legertest een correctie voornbsp;de onderwijsinvloeden aangebracht, dan bedraagt de gemiddelde intelligentie van de groep onderwijzers en studenten 90,8. De afwijking tennbsp;opzichte van onze gemiddelden wordt dan —41,37; de afwijking tennbsp;opzichte van de ongecorrigeerde Legertest — 60,70.

Ook hieruit blijkt, dat het inteïligentiegetal bij onze test in belangrijk mindere mate door het onderwijs wordt beïnvloed dan bij de Legertest.

D, Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling met betrekking tot het uitgeoefende beroep.

Doordat — zooals wij reeds hebben kunnen vaststellen — de individueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling zoowel door het loonpeil als door het genoten onderwijsnbsp;wordt beïnvloed, zullen ook de onderscheidene beroepsgroepennbsp;aanmerkelijk moeten verschillen in haar gemiddelde intelligentie-niveau’s en die der algemeene ontwikkeling. Bovendien kan somsnbsp;het beroep zelf een veelzijdige algemeene ontwikkeling meebrengen;nbsp;dat van journalist is hiervan een voorbeeld. Er bestaan ook beroepen,nbsp;die een goede intelligentie vereischen, zonder dat de algemeenenbsp;ontwikkeling van belang is. Ook wordt soms van de jonge ennbsp;ambitieuze arbeidskrachten een zoodanige geestelijke inspanning |nbsp;gevergd ter voltooiing van een eenzijdige vakstudie, dat weinig tijd

Dit was ook niet het doel der correctie.

N.l. 98,3 — 72,8. Zie tabel 17 op blz. 82 in Intelligentieverhoudingen in Nederland.

-ocr page 156-

140

overschiet om hun algemeene ontwikkeling te vergrooten; een voorbeeld vormt de metaalindustrie. Voorts moet van een grootnbsp;aantal functies worden verwacht, dat zij de algemeene ontwikkelingnbsp;noch in positieven, noch in negatieven zin beïnvloeden; hierondernbsp;valt allerlei routinearbeid, die in de fabriek wordt verricht, gooalsnbsp;bij de textielbedrijven het geval is.

Ten einde den invloed van het beroep op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling te kunnen vaststellen,nbsp;hebben wij wederom de procentueele verhouding tusschen beidenbsp;bepaald ^). In tabel 22 gijn de gemiddelde intelligentie en denbsp;gemiddelde algemeene ontwikkeling bij eenige beroepsgroepennbsp;vermeld, alsmede de procentueele verhouding tusschen beidenbsp;gegevens.

Tabel 22.

Beroepsgroep

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde

algemeene

ontwikkeling

Algemeene ontwikkelingnbsp;in % ten opzichte van denbsp;intelligentie

Gemiddelde

leeftijd

Kantoorpersoneel..

118,47

22,67

95,68 %

20 jaar

Werkloozen vrij-

willige aanmel-

ding ......

112,31

29,25

J30,22 %

31 jaar

Metaalindustrie . .

104,82

16,38

78,13 %

22 jaar

Winkelpersoneel. .

97,44

19,22

98,62 %

28 jaar

Weverijen ....

94,38

16,95

89,80 %

24 jaar

Kabelindustrie . .

76,22

17,66

115,85 %

27 jaar

Spinnerijen....

72,94

13,77

94,39 %

22 jaar

Glasindustrie . . .

72,86

13,16

90,31 %

18 jaar

Chemische bedrij-

ven......

66,36

14,06

105,94 %

31 jaar

Werkloozen te E. .

61,89

14,04

113,43 %

25 jaar

Werkloozen te W.

60,90

12,84

105,42 %

29 jaar

Totaal ......

82,70

16,49

99,70 %

24 jaar

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende beroepsgroepen volgens onze gegevens.

De tabel leert, dat de rangorde van de intelligentie niet dezelfde is als die der algemeene ontwikkeling; uit de vierde kolom blijkt.

Bij onze tests werd de algemeene ontwikkeling hiertoe met 5 vermenigvuldigd en bij de gegevens der Legertest werd de algemeene ontwikkeling met 10 vermenigvuldigd.

-ocr page 157-

141

dat het beroep de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling beïnvloedt.

De procentueele verhouding tusschen beide factoren is bij de metaalbewerkers het laagst. Dit is een gevolg van het belangrijk boven het „normale” uitkomende intelligentieniveau bij „normaal” niveau dernbsp;algemeene ontwikkeling. De hoogste procentueele verhouding treffennbsp;we aan bij de werkloozen, die zich vrijwillig voor het onderzoek hebbennbsp;aangemeld. We treffen bij hen een goede intelligentie aan, gepaard metnbsp;een ruime algemeene ontwikkeling. Dat bij deze werkloozen de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling het hoogst is,nbsp;kan worden verklaard uit hun teveel aan vrijen tijd, dat zij met hunnbsp;goede intelligentie tot vermeerdering hunner algemeene ontwikkelingnbsp;benutten. Ook bij de werkloozen te E, en W. is de algemeene ontwikkelingnbsp;grooter dan de intelligentie, terwijl bij de arbeiders uit de weverijen ennbsp;de spinnerijen, die uit hetzelfde milieu afkomstig zijn als deze werkloozen, de verhouding tusschen beide factoren juist omgekeerd is. Hetnbsp;lage intelligentieniveau der werkloozen te E. en W. doet de algemeenenbsp;ontwikkeling echter op laag peil blijven, hetgeen in overeenstemming isnbsp;met het verschijnsel, dat bij een laag intelligentieniveau gunstige om- !nbsp;standigheden — in dit geval de vele vrije tijd — op de algemeene ontwikkeling geen invloed ten goede meer uitoefenen.

De invloed van het loonpeil komt in deze tabel duidelijk tot uiting. De arbeiders uit de kabelfabriek hebben een hoog inkomen.nbsp;Bij deze groep ligt het intelligentieniveau iets beneden het gemiddelde, terwijl de algemeene ontwikkeling boven het gemiddelde uitkomt.nbsp;De arbeiders uit de spinnerijen en de glasindustrie verdienennbsp;aanmerkelijk minder; hun gemiddelde intelligentie is iets lager dannbsp;die van de arbeiders uit de kabelfabriek; hun algemeene ontwikkelingnbsp;ligt echter belangrijk beneden het gemiddelde.

Daar de leeftijd van de door ons onderzochte personen verschilt en verondersteld mag worden, dat ook deze op de algemeene ontwikkeling invloed uitoefent, hebben wij in deze tabel ook de gemiddeldenbsp;leeftijden opgenomen. Inderdaad komt de invloed van den leeftijdnbsp;tot uiting. De groepen toch, wier algemeene ontwikkeling aanmerkelijk grooter is dan haar intelligentie (dat zijn de werkloozen, dienbsp;zich vrijwillig hebben aangemeld, en het personeel der kabelfabriek)nbsp;hebben een hoogen gemiddelden leeftijd. Bij de werkloozen tenbsp;E. en W. is de verhouding tusschen algemeene ontwikkeling ennbsp;intelligentie echter niet in overeenstemming met het verschil innbsp;leeftijd; ook bij de arbeidskrachten uit de chemische bedrijvennbsp;heeft de hoogere leeftijd geen invloed uitgeoefend.

Samenvattend mogen wij uit deze gegevens concludeeren, dat de

-ocr page 158-

142

verhouding tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie bij de verschillende beroepsgroepen niet constant is en dat het loonpeil, denbsp;beschikbare vrije tijd en het niveau der intelligentie invloed uitoefenen.nbsp;De invloed van den leeftijd lijkt mij hierbij van minder belang.nbsp;Bij het trekken van conclusies omtrent het gemiddelde intelligentieniveau van een beroepsgroep zullen wij met deze factoren rekeningnbsp;moeten houden, vooral indien de intelligentie wordt bepaald metnbsp;behulp van tests, die een aanzienlijk beroep doen op de algemeenenbsp;ontwikkeling.

Het verschijnsel, dat werkloosheid gunstig kan zijn voor de algemeene ontwikkeling, is van belang voor de onderzoekingen ten behoeve vannbsp;de herscholing of beroepsomvorming van werkloozen. Wij dienennbsp;hiermede uit een psychodiagnostisch oogpunt rekening te houden.

Ten einde te onderzoeken in welke mate de beschikbare vrije tijd gunstig wordt benut voor de algemeene ontwikkeling, hebben wij vannbsp;die werkloozen uit E. en W., wier intelligentie tot de A- of B-groepnbsp;behoort, de gemiddelde intelligentie en algemeene ontwikkeling vastgesteld. Tevens hebben wij bij eenzelfde aantal werkloozen met eennbsp;zeer laag niveau deze gegevens bepaald. In tabel 23 hebben wij ze opgenomen, met de overeenkomstige, bij werkende arbeidskrachten met eenzelfde intelligentieniveau.

Tabel 23.

Aantal

Intelligentie

Algemeene

ontwikkeling

Werkloozen met een hoog intel-gentie niveau .......

17

118,7

23

Kantoorpersoneel......

156

118,47

22,67

Werkloozen met een laag intelligentieniveau .......

17

26,4

7,6

Arbeidskrachten met een laag intelligentieniveau ....

20

22,27

4,75

Algemeene ontwikkeling en intelligentie bij werkloozen en werkenden van verschillend intelligentieniveau.

Hieruit blijkt, dat de algemeene ontwikkeling bij de intelligente werkloozen ongeveer gelijk is aan die van kantoorpersoneel met eenzelfde intelligentieniveau. Ondanks hun omstandigheden hebben de werkloozennbsp;met een goede intelligentie dus een veel grootere algemeene ontwikkelingnbsp;gekregen. Ditzelfde blijkt te gelden voor de werkloozen met een zeernbsp;lage intelligentie. Ook bij hen is de algemeene ontwikkeling aanmerkelijknbsp;grooter dan bij de werkenden met een zeer laag intelligentieniveau.

-ocr page 159-

143

Dat de algemeene ontwikkeling hier niettemin laag blijft, ligt voor de hand.

Bij de onintelligente werkloozen heeft de algemeene ontwikkeling 143,94 % van het intelligentiegetal, bij de gelijksoortige werkendennbsp;slechts 106,65 %. De cijfers bevestigen dus wel heel duidelijk, dat denbsp;vrije tijd de algemeene ontwikkeling bevordert.

Wij zullen thans nagaan in hoeverre onze gegevens overeenkomen met die van de Legertest. In tabel 24 zijn enkele groepen, waarbijnbsp;vergelijking mogelijk was, opgenomen, alsmede die met het grootstenbsp;verschil in verhouding tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie, n.1. de grondwerkers en de onderwijzers.

Tabel 24.

Beroepsgroep

Aantal

Personen

Gemiddelde

intelligentie

Algemeene ontwikkeling 1)

Algemeene ontwikkeling in % ten opzichte van de intelligentie

Grondwerkers en veenarbeiders .....

247

52,8

8

75,76 %

Textielarbeiders . . .

244

64,5

10,4

80,62 %

Glasbewerkers ....

31

57,8

10

86,51 %

IJzerwerkers .....

199

67,9

12

88,37 %

Sjouwers ......

51

55

10

88,89 %

Bankwerkers.....

763

93

17,2

92,47 %

Teekenaars .....

190

107,2

21,2

98,88 %

Winkelpersoneel . . .

706

91

18

98,90 %

Kantoorpersoneel . .

1791

123,7

26,4

106,70 %

Leerlingen van diverse scholen ......

1934

134,5

30

111,52 %

Onderwijzers.....

71

151,2

34,6

111,42 %

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende beroepsgroepen volgens de gegevens der Nederlandsche Legertest.

Ook nu blijkt, dat het uitgeoefende beroep de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling beïnvloedt. Het grootenbsp;verschil, dat er tusschen de groep grondwerkers—veenarbeiders en denbsp;onderwijzers aan het licht komt, vormt een bevestiging van onzenbsp;opvatting, dat de intelligentie der onontwikkelde arbeidskrachtennbsp;volgens de gegevens der Legertest lager is dan met de werkelijkheidnbsp;overeenkomt, terwijl het intelligentie-getal van de goed algemeennbsp;ontwikkelden te hoog is.

1) De oorspronkelijke cijfers zijn met twee vermenigvuldigd.

-ocr page 160-

144

In tabel 25 hebben wij enkele onzer gegevens met die der Legertest vergeleken.

Tabel 25.

Volgens de gegevens der Nederlandsche Legertest

Volgens de gegevens van ons onderzoek

Beroepsgroep

c

^ S ö 9.

2 12 lt;3 wnbsp;Oh

o 0

S

lt;u ^

Ü -S

e

E a«i

c -o

O 'TH nbsp;nbsp;nbsp;•

ö *3 gt; ö a-Sf

^ *S nbsp;nbsp;nbsp;=3

lt; Ö ^ Ö

° .3

(U S’-o -Si

gt; S

O) SJ ^ o

E ° -Sf

lU ‘g nbsp;nbsp;nbsp;3

bfl S? -vP

5 S ^ ö

W)

a

^ ’ri w Ö

T3 ^

T3

a ^

o

Ü .3

c

a §

Oh

Kantoorpersoneel .

1791

123,7

26,4

106,7 %

95,69 %

22,67

118,47

156

Teekenaars ....

190

107,2

21,2

98,9 %

90 nbsp;nbsp;nbsp;%

20,71

115,05

28

Winkelpersoneel. .

706

91

18

98,9 %

98,62 %

19,22

97,44

24

Bankwerkers . . .

763

93

17,2

92,5 %

95,82 %

19,42

101,34

19

Ijzerwerkers

(Kabelfabriek). .

199

67,9

12

88,1 %

115,85 %

17,66

76,22

191

Textielarbeiders . .

294

64,5

10,4

80,6 %

91,80 %

15,36

83,66

104

Sjouwers (chemische bedrijven) .

51

55

10

88,8 %

105,94 %

14,06

66,36

114

Glasbewerkers . .

31

57,8

10

86,5 %

90,31 %

13,16

72,86

120

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende beroepsgroepen volgens de gegevens van de Nederlandsche Legertest en de onze.

De rangorde der algemeene ontwikkeling is dus bij de Legertest vrijwel dezelfde als bij oru, De glasbewerkers, de textielarbeiders ennbsp;de sjouwers zijn het minst algemeen ontwikkeld; het kantoorpersoneel, de teekenaars, het winkelpersoneel en de bankwerkersnbsp;het meest. Bij de sjouwers, de textielarbeiders en bij de ijzerwerkersnbsp;is de procehtueele verhouding tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling volgens de gegevens der Legertest aanmerkelijk lagernbsp;dan bij ons. Daar wij reeds hebben vastgesteld, dat dit een aanwijzingnbsp;vormt voor het feit, dat het werkelijke intelligentieniveau hoogernbsp;ligt, zal de intelligentie bij deze groepen volgens onze tests eennbsp;hooger gemiddelde te zien moeten geven, indien inderdaad onzenbsp;intelligentietests in mindere mate afhankelijk zijn van de algemeenenbsp;ontwikkeling dan de Legertest. Uit de intelligentiegemiddeldennbsp;volgens onze gegevens blijkt dit inderdaad.

Dat bij de arbeiders uit de chemische bedrijven en de kabelfabriek de algemeene ontwikkeling grooter is dan de intelligentie, houdt verbandnbsp;met het hooge loonpeiU). Dat de verhouding bij de textielarbeiders

1) Zie voor de loonsverhoudingen blz. 239.

-ocr page 161-

145

omgekeerd is, wordt door het, lagere, loonpeil verklaard. Bij de glasbewerkers, het winkelpersoneel en de groep bankwerkers zijn de pro-centueele verhoudingen tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij beide onderzoekingen ongeveer gelijk. Bij de glasbewerkers ligt ons intelligentiegemiddelde aanmerkelijk hooger, hetgeen in verbandnbsp;met een procentueele verhouding tusschen algemeene ontwikkeling ennbsp;intelligentie van 90,31 volgens onze gegevens er op wijst, dat onze testnbsp;niet tot onderschatting van de intelligentie heeft geleid. Bij het winkelpersoneel is ons intelligentiegemiddelde vrijwel gelijk aan dat van denbsp;Legertest, dat van de bankwerkers is volgens onze gegevens weer hooger.nbsp;Dat bij de bankwerkers de werkelijke intelligentie ongeveer 10 % beternbsp;moet zijn, blijkt uit de procentueele verhouding tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling, die volgens de gegevens der Legertest 92,5nbsp;bedraagt. Bij het kantoorpersoneel komt de procentueele verhoudingnbsp;tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling boven de 100 % uit,nbsp;hetgeen er op wijst, dat het werkelijke intelligentieniveau iets lager moetnbsp;liggen; ons gemiddelde intelligentiegetal van kantoorpersoneel bevestigtnbsp;dit. Bij de teekenaars is de procentueele verhouding tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling volgens de gegevens der Legertest 98,9 ennbsp;volgens de onze 90. Uit het feit, dat ons intelligentiegemiddelde aanmerkelijk hooger ligt volgt weer, dat, niettegenstaande de procentueele verhouding van 90 tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, bijnbsp;onze testserie de algemeene ontwikkeling vrijwel geen invloed op hetnbsp;intelligentiegetal heeft uitgeoefend.

Wij kunnen thans concludeeren, dat de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij de verschillende beroepsgroepen vrij sterk uiteenloopt. Uit een psychodiagnostisch oogpunt isnbsp;deze conclusie echter slechts van belang, indien het intelligentiegetalnbsp;door de algemeene ontwikkeling wordt beïnvloed, hetgeen bij de Neder-landsche Legertest en de Amerikaansche intelligentietests het gevalnbsp;blijkt te zijn. De intelligentieverhoudingen, die uit gegevens zijn afgeleid,nbsp;welke met behulp van deze tests zijn verkregen, kunnen dan ook uitsluitend als een zeer grove maatstaf voor het intelligentieniveau wordennbsp;beschouwd, daar de werkelijke verschillen in intelligentie niet tot uitingnbsp;komen, indien bij de onderzochte personen een groot onderscheid innbsp;algemeene ontwikkeling bestaat. Tevens is de mogelijkheid gebleken,nbsp;ook de massaal toe te passen intelligentietests zóó samen te stellen, datnbsp;het niveau der algemeene ontwikkeling aanmerkelijk minder invloednbsp;op het intelligentiegemiddelde uitoefent.

Ten aanzien van de groote overeenstemming der intelligentie-gemiddelden, die met behulp van drie van elkaar afwijkende testmethoden zijn bepaald, hebben wij voorloopig geconcludeerd ^), dat

Op blz. 102.

10

-ocr page 162-

146

alleen een zeer oppervlakkige beschouwing tot de gevolgtrekking kan leiden, dat aan onze huidige methoden ter bepaling van denbsp;intelligentie een groote exactheid mag worden toegekend, en datnbsp;een streven naar verbetering van onze methoden, berustende opnbsp;een psychologische analyse van onze tests, alleen oogenschijnlijknbsp;overbodig is. Bij de bestudeering van de verhouding tusschen denbsp;intelligentie en de algemeene ontwikkeling is thans gebleken, datnbsp;het intelligentiegetal door allerlei factoren kan worden beïnvloed,nbsp;die slechts in indirect verband staan met de intelligentie, indien wijnbsp;daaronder verstaan het erfelijk vastgelegd, aangeboren vermogen,nbsp;met behulp waarvan geestelijke ontwikkeling mogelijk is. Onzenbsp;veronderstelling, dat door de overeenstemming der gemiddelden feitelijknbsp;de grofheid van onze methoden aan het licht komt, is hiermede volkomennbsp;bevestigd, terwijl tevens is gebleken, dat op grond van een psychologischenbsp;analyse der tests belangrijke verbeteringen mogelijk zijn.

Deze conclusie lijkt mij vooral van belang, omdat het onderzoek naar de intelligentie thans veelvuldig wordt toegepast en, vooralnbsp;door niet-psychologen, reeds vaak op een wijze, welke niet in overeenstemming is met de groote verantwoordelijkheid, die het verrichtennbsp;van dergelijke onderzoekingen nu eenmaal meebrengt.

E. Het verband tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, beschouwd van een individueel psychodia-gnostisch standpunt.

Wij hebben reeds kunnen vaststellen, dat het bepalen van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling onsnbsp;inzicht verheldert in de diagnostische waarde der gemiddelde uitkomsten van het onderzoek naar de intelligentie. Een te laag intelligentiegetal kan in bepaalde gevallen worden te voorschijn geroepennbsp;door een geringe algemeene ontwikkeling, zooals wij met het voorbeeld der plukdrolsters hebben aangetoond. Wij hebben ook vastgesteld, dat de invloed van de algemeene ontwikkeling op hetnbsp;intelligentiegetal afhankelijk is van den aard der toegepaste intelligentietests. Het deels verbale karakter der massale tests brengtnbsp;echter mede, dat de invloed van milieufactoren bij het bepalennbsp;van den aanleg moeilijk geheel uitgeschakeld kan worden, daar denbsp;beheersching van de taal nauw met het levensmilieu samenhangt.nbsp;Gelukkig biedt ons de kennis van de verhouding tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling een belangrijk hulpmiddel om in elk

-ocr page 163-

147

persoonlijk geval vast te stellen, in welke mate het verkregen intelli-gentiegetal door milieufactoren kan zijn beïnvloed. Dit zal in de eerste plaats van beteekenis zijn, indien wij de intelligentie moetennbsp;bepalen van personen uit zeer verschillend milieu. Dat het bepalennbsp;van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkelingnbsp;uit een individueel psychodiagnostisch oogpunt ook van belang isnbsp;bij personen, die uit eenzelfde milieu afkomstig zijn, getuigt hetnbsp;volgende voorbeeld.

Een emailleerfabriek liet wegens een bestaande bazenvacattire een tweetal in de fabriek zeer gunstig aangeschreven arbeiders psychotechnischnbsp;onderzoeken. Zij waren 36 en 27 jaar oud, hadden beiden twee kinderen,nbsp;hadden alleen lager onderwijs gevolgd en vervulden in het bedrijf eennbsp;gelijkwaardige functie. De één, no. 1254, verdiende ongeveer ƒ26,—,nbsp;de ander, no. 1463, ƒ 32,—.

Bij no. 1254 bedroeg de intelligentie 27,5, de algemeene ontwikkeling 11, zoodat de procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling 200 was ^).

Bij no. 1463 bedroeg de intelligentie 78,5, de algemeene ontwikkeling 13, dus de procentueele verhouding 82,6 i).

Uit de zeer hooge procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij no. 1254 kan worden afgeleid, dat het zeer lage intelligentiegetal niet kon berusten op den invloed van milieufactoren. Bijnbsp;no. 1463 daarentegen volgt uit de procentueele verhouding van 82,6,nbsp;dat het intelligentieniveau mogelijk iets was onderschat, zoodat hetnbsp;voor de functie van baas wat te lage niveau geenszins tot de diagnosenbsp;ongeschikt mocht leiden.

De met behulp van niet verbale tests vastgestelde aanleg voor werktuiglijk werk bedroeg bij no. 1254 22 punten (groep D ). Bij no. 1463 bedroegnbsp;deze 59 (groep A/B). Dit bevestigt de opvatting, dat de aanleg van no. 1463nbsp;aanmerkelijk beter is dan het getal der intelligentie doet vermoeden.nbsp;De volledige gegevens van beide gevallen zijn op blz. 186 vermeld innbsp;verband met de diagnostische waarde van het onderzoek naar de intelligentie als onderdeel van het massaal psychodiagnostisch onderzoek.

Het vaststellen van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij eiken persoon afzonderlijk zal voor de psychodiagnose vooral van belang zijn, indien groote individueelenbsp;verschillen in de verhouding tusschen algemeene ontwikkeling ennbsp;intelligentie voorkomen en tevens het aantal personen, waarbij hetnbsp;niveau der algemeene ontwikkeling in overeenstemming is met datnbsp;der intelligentie, betrekkelijk klein is.

Om na te kunnen gaan in welke mate zich individueele verschillen in de verhouding tusschen beide factoren voordoen hebben wij honderd

De algemeene ontwikkeling werd wederom met vijf vermenigvuldigd.

-ocr page 164-

148

personen uit allerlei beroepen volgens hun intelligentie gerangschikt. Deze liep uiteen van 170 tot 2,5; de algemeene ontwikkeling van 39nbsp;tot 0 punten. De gemiddelde intelligentie bedraagt 79,72, de gemiddeldenbsp;algemeene ontwikkeling 15,51. De verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling is gemiddeld 97,28 %.

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling blijkt te varieeren van 243,90 % tot 14,71 %. Zij is dus individueelnbsp;zeer verschillend. De verdeeling geeft het volgende beeld te zien.

Tabel 26.

Verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in %

Aantal

personen

Van 243 %—200 %

2

Van 200 %—150 %

5

Van 150 %—130 %

7

Van 130 %—110 %

16

Van 110 %— 90 %

28

Van 90 %— 70 %

20

Van 70 %— 50 %

10

Van 50 %— 30 %

5

Van 30 %— 0%

7

Uit deze tabel blijkt, dat het aantal personen, bij wie de intelligentie evenredig is aan de algemeene ontwikkeling, nog geen 30 % bedraagt.nbsp;In tabel 27 zijn de gegevens in drie groepen verdeeld, al naar matenbsp;de procentueele verhouding belangrijk hooger is dan 100, zij ongeveernbsp;100 bedraagt of belangrijk daar beneden ligt. Tevens zijn de gemiddelde intelligentie en de gemiddelde algemeene ontwikkelingnbsp;der drie groepen vermeld.

Tabel 27.

Groep

Procentueele verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling

Aantal

personen

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde

algemeene

ontwikkeling

I

Van 243 %—110 %

30

81,61

20,97

II

Van 110 %— 90 %

28

91,26

17,96

III

Van 90 %— 0 %

42

70,89

9,90

Totaal ......

100

79,72

15,51

Deze gegevens leeren, dat de groote differentiatie in de procentueele verhouding tusschen beide factoren een gevolg is van het

-ocr page 165-

149

verschil in algemcene ontwikkeling. De gemiddelde intelligentie der drie groepen wijkt n.1. betrekkelijk weinig van het normalenbsp;gemiddelde af, terwijl de algemeene ontwikkeling een aanmerkelijkenbsp;differentiatie te zien geeft. Bovendien is bij groep I de gemiddeldenbsp;algemeene ontwikkeling belangrijk grooter dan het gemiddelde,nbsp;doch de intelligentie is bij groep II het grootst.

Ter contróle van deze gegevens hebben wij honderd personen, die te A. met een bewerking der oorspronkelijke General Army Test werden onderzocht, volgens hun intelligentie gerangschikt. De procentueele verhouding liep bij hen uiteen van 176 tot 13.

De verdeeltng vertoont het volgende beeld:

Tabel 28.

Verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in %

Aantal

personen

Van 243 %—200 %

0

Van 200 %—150 %

7

Van 150 %—130 %

4

Van 130 %—110 %

12

Van 110 %— 90 %

24

Van 90 %— 70 %

28

Van 70 %— 50 %

17

Van 50%—30%

3

Van 30 %— 0%

5

Ook hier zien wij, dat het aantal personen bij wie de intelligentie evenredig is aan de algemeene ontwikkeling nog geen 30 % bedraagt. De optimale verhouding ligt bij hen, die met een bewerking der General Armynbsp;werden getest, echter aanmerkelijk lager dan bij hen, die met onze eigennbsp;testserie werden onderzocht.

Tabel 29 is op dezelfde wijze samengesteld als tabel 27.

Tabel 29.

Groep

Procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

Aantal

personen

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde

algemeene

ontwikkeling

I

Van 175 %—110 %

23

62,57

15,91 (79,55)1)

II

Van 110 %— 90 %

24

126,96

25,42 (127,10)

III

Van 90 %— 0%

53

85,74

12,19 (60,95)

Totaal ......

100

90,30

16,22

Ten einde de gegevens te kunnen vergelijken moesten we de algemeene ontwikkeling met vijf vermenigvuldigen.

-ocr page 166-

150

Wij kunnen ons nu afvragen, hoe het komt, dat bij groep II — waarbij het niveau der algemeene ontwikkeling ongeveer evenredig is aannbsp;dat der intelligentie — zoowel de intelligentie als de algemeene ontwikkeling een aanmerkelijk hooger gemiddelde te zien geven.

Nu hebben wij bij het bepalen van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende beroepsgroepen volgens denbsp;gegevens der Legertest reeds gezien, dat de intelligentie der onontwikkeldenbsp;arbeidskrachten lager schijnt, dan met de werkelijkheid overeenstemt,nbsp;terwijl het intelligentiegetal van goed algemeen ontwikkelden te hoognbsp;wordt. Bij de grondwerkers en veenarbeiders was de verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling n.1. 75,76 % en bij de onderwijzers 114,42 % ^). De groepen met een verhouding tusschen beidenbsp;factoren van ongeveer 100 % waren volgens deze gegevens het kantoorpersoneel, het winkelpersoneel en de teekenaars, d. w. z. die groepen,nbsp;waarbij zoowel het intelligentieniveau als dat der algemeene ontwikkelingnbsp;boven het gemiddelde uitkwamen. Er is dus bij deze testserie een bepaaldnbsp;niveau, waar algemeene ontwikkeling en intelligentie met elkaar overeenstemmen, en dit ligt boven het normale gemiddelde. Dit wordt verklaardnbsp;doordat alleen bij de goede en behoorlijk goede intelligentie het milieunbsp;ten opzichte van de algemeene ontwikkeling van minder beteekenis is ®).

Daar alle met een bewerking der General Army Test te A. onderzochte personen solliciteerende arbeiders waren, die vrijwel dezelfde gelegenheid hadden tot het verkrijgen van algemeene ontwikkeling, moet hetnbsp;niveau van hen, wier intelligentie ongeveer gelijk is aan de algemeenenbsp;ontwikkeling, aanmerkelijk boven het normale liggen. Bij het met denbsp;Legertest onderzochte kantoorpersoneel treffen we derhalve dezelfde verhoudingen aan als bij deze groep arbeiders, wier intelligentieniveaunbsp;evenredig is aan hun algemeene ontwikkeling. Het kantoorpersoneelnbsp;heeft n.1. een gemiddelde intelligentie van 123,7 en een algemeene ontwikkeling van 26,4. Onze arbeidskrachten uit groep II bezitten eennbsp;gemiddelde intelligentie van 127,4 en een algemeene ontwikkeling vannbsp;25,4. Hierdoor zijn niet alleen de hoogere gemiddelden bij groep II verklaard, maar tevens blijkt langs geheel anderen weg opnieuw, dat zich bijnbsp;de Amerikaansche testmethoden verschuivingen der intelligentieverhoudingennbsp;voordoen als gevolg van den invloed der algemeene ontwikkeling bij de bepaling der intelligentie.

Uit de verdeeling, die de persoonlijke procentueele verhoudingen tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling te zien geven,nbsp;blijkt dat de overeenstemming tusschen de grootte der intelligentienbsp;en die der algemeene ontwikkeling, welke wij op blz. 112 hebbennbsp;vastgesteld, zeer aanzienlijke positieve en negatieve afwijkingennbsp;verbergt. Van overeenstemming tusschen beide gegevens is slechts in

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie noot 1 op blz. 149.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Tabel 24 op blz. 143.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie blz. 126.

-ocr page 167-

151

25 d 30 % der gevallen sprake. Wederom blijkt de invloed der testmethode, die bij een algemeene bepaling van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling niet tot uiting kwamnbsp;(blz. 112), thans duidelijk aantoonbaar. Hiermede is de noodzakelijkheid bewezen bij het bestudeeren der intelligentieverhoudingen na tenbsp;gaan, in hoever ,,intelligentie” en re'éele geestelijke capaciteit zijnnbsp;verward.

Wij zullen thans trachten na te gaan welke factoren de groote individueele afwijkingen tusschen intelligentie en algemeene ontwik-1nbsp;keling veroorzaakt kunnen hebben. Hiertoe hebben wij de 100 personen naar gelang van hun procentueele verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling in 5 gelijke groepen ingedeeld,nbsp;De factoren, die, zooals wij reeds hebben vastgesteld, deze verhouding kunnen beïnvloeden, zijn; a. de woonplaats; b. het niveaunbsp;der intelligentie; c. het genoten onderwijs; d. het beroep; e. leeftijdnbsp;en loonpeil.

a. Dc woonplaats.

Dat geographische factoren geen invloed hebben uitgeoefend, blijkt uit het feit, dat groep I — waarbij de procentueele verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling het hoogst is — vier arbeidskrachten uit L. bevatte, terwijl in groep V — waarbij zij het laagst is —nbsp;eveneens vier personen uit L. werden aangetroffen. Tot groep I behoordennbsp;voorts negen, tot groep V tien arbeidskrachten uit de groote steden.nbsp;De overigen zijn bij groep I èn bij groep V afkomstig uit plaatsen, dienbsp;in het Noorden, in het Zuiden, zoowel als in het centrum van ons landnbsp;liggen. Geographische factoren kunnen dus als oorzaak der differentiatie .nbsp;tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij ons materiaal worden 'nbsp;uitgesloten.

Tabel 30.

Groep

Aantal

personen

Algemeene ontwikkeling in % ten opzichte van de intelligentie

Gemiddelde

intelligentie

Gemiddelde

algemeene

ontwikkeling

I

20

141,83 %

65,93

18,70

II

20

110,87 %

92,23

20,45

III

20

95,25 %

105,25

20,05

IV

20

78,33 %

82,03

' nbsp;nbsp;nbsp;12,85

V

20

51,74 %

53,15

5,50

Totaal

100

97,27 %

79,72

15,51

-ocr page 168-

152

b. nbsp;nbsp;nbsp;Het niveau der intelligentie.

Dat het niveau der intelligentie evenmin de verschillen heeft veroorzaakt, bleek reeds uit tabel 27. In tabel 30 zijn de diverse gegevens bij de 5 groepen weergegeven (zie blz. 151).

Opnieuw blijkt, dat de differentiatie niet uit het niveau der intelligentie kan worden verklaard.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Het genoten onderwijs.

Tabel 31 geeft aan welk onderwijs de proefpersonen hebben genoten. Daarbij hebben wij U. L. O., M. U. L. O., een verdere theoretischenbsp;opleiding aan een avondschool of het volgen van cursussen onder diversennbsp;gerangschikt.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Tabel 31.

Groep

Aantal

Alleen Lager onderwijs

Middelbaar onderwijsnbsp;(3- en 5-jarigenbsp;H. B. S).

Ambachts-

onderwijs

Diversen

I

20

11

1

4

4

II

20

11

2

6

1

III

20

10

0

2

8

IV

20

12

1

3

4

V

20

15

1

2

2

Het onderwijs blijkt op de verhouding tusschen algemeene ontwikkeling en intelligentie wel eenigen invloed te hebben uitgeoefend. Het aantalnbsp;personen, dat alleen lager onderwijs volgde, is n.1. het grootst bij de groepnbsp;met de laagste algemeene ontwikkeling (groep V). Wij treffen echternbsp;zoowel in groep I als in groep V personen aan met een middelbare-school-opleiding. De invloed, dien het onderwijs kan hebben uitgeoefend, isnbsp;dan ook niet van dien aard, dat de groote differentiatie er geheelnbsp;door kan worden verklaard. Wij kunnen dit concludeeren, omdatnbsp;het genoten onderwijs bij onze intelligentietests vrijwel geen invloednbsp;uitoefent (zie blz. 139).

d. Het beroep.

Wij hebben een indeeling gemaakt in ongeschoolde beroepen, geschoolde en een groep diversen. Onder de ongeschoolde hebben wij de sjouwers in chemische en textielbedrijven, indragers in de glasfabriek,nbsp;haspeleurs in de kabelfabriek e. d. gerangschikt. Tot de geschooldenbsp;arbeidskrachten hebben wij bankwerkers, teekenaars, kantoorbedienden,nbsp;wevers, slijpers, controleurs, machineleiders enz. gerekend.

-ocr page 169-

153

Tabel 32.

Groep

Onge

schoolden

Geschoolden

Diversen

I

10

5

Telefoniste, assistent-bedrijfsleider, be-dauxschrijver, machinist, filiaalchef.

II

11

7

Inspecteur, filiaalchef.

III

10

8

Hulp-bedauxschrijver, assistent-verf-meester.

IV

9

9

Centrifugeerder, filiaalchef.

V

12

7

Winkelbediende.

Het aantal ongeschoolden is bij groep I ongeveer gelijk aan dat van groep V. Bij groep V is het zelfs iets grooter dan bij groep I, terwijl bijnbsp;de diversen zoowel in groep I en II als in groep IV een filiaalchef wordtnbsp;aangetroffen.

Hieruit blijkt duidelijk dat de groote differentiatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling niet kan worden verklaard uit den invloed van het beroep.

e. Leeftijd en loonpeil.

Tabel 33 geeft den gemiddelden leeftijd en het gemiddelde loon der 5 groepen.

Tabel 33.

Groep

Aantal

personen

Gemiddelde

leeftijd

Gemiddeld

loon

Intelligentie

I

20

28,30 jaar

ƒ 24,18

65,93

II

20

25,25 jaar

ƒ 20,19

92,23

III

20

24,10 jaar

ƒ22,55

105,25

IV

20

24,80 jaar

ƒ20,20

82,03

V

20

24,79 jaar

ƒ 14,86

53,15

Totaal

100

25,45 jaar

ƒ20,52

79,72

De leeftijd kan eenigen invloed hebben uitgeoefend. De gemiddelde leeftijd is n.1. bij groep I hooger dan bij groep V. Het verschil in loonpeilnbsp;tusschen groep I en groep V is echter van alle factoren het meest evidentnbsp;en het meest in overeenstemming met de groote differentiatie tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling.

Het loonpeil, dat wil zeggen de maatschappelijke welstand, is das

-ocr page 170-

154

de belangrijkste factor, die op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling invloed uitoefent ^).

Gaan wij uit van de individueele verschillen in de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling en bestudeerennbsp;wij dan achtereenvolgens de factoren, die de differentiatie kunnennbsp;hebben veroorzaakt, dan constateeren wij opnieuw, dat het loonpeilnbsp;den grootsten invloed moet hebben uitgeoefend.

Onze beschouwingen hebben aangetoond, dat de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling onderworpen is aan de werkingnbsp;zoowel van aanleg- als van milieufactoren. Van de aanlegfactoren isnbsp;het niveau der intelligentie, van de milieufactoren het loonpeil vannbsp;groote beteekenis. Deze feiten zijn uit een psychodiagnostisch oogpuntnbsp;vooral van belang, omdat wij tevens hebben kunnen aantoonen, dat bijnbsp;de Amerikaansche testmethoden het niveau der algemeene ontwikkelingnbsp;een belangrijken invloed uitoefent op het intelligentiegetal.

Bedenken wij nu, dat omstreeks 1917 de Vereenigde Staten een langdurige periode van hooge loonen doormaakten en welke hoogenbsp;intelligentiecijfers de Amerikaansche onderzoekers daardoor vaststelden, dan wordt het begrijpelijk dat het juist Russische onderzoekers waren, die omstreeks 1924 tot de slotsom kwamen, dat denbsp;Amerikaansche tests als hulpmiddel om de intelligentie te bepalennbsp;niet deugdelijk konden zijn. Het lage ontwikkelingspeil in denbsp;Sowjet-Unie drukte de door de Russen met deze tests bepaaldenbsp;intelligentiecijfers van hun landgenooten zoo zeer, dat onhoudbarenbsp;uitkomsten werden verkregen. Thans weten wij waar de oorzaaknbsp;schuilt. Indien wij dus een serie intelligentietests in een ander landnbsp;willen gaan toepassen, is het niet voldoende de tests „pasklaarquot;nbsp;te maken door zooveel mogelijk rekening te houden met de localenbsp;sfeer, maar dienen wij bij de beoordeeling der testresultaten tevensnbsp;rekening te houden met den invloed, dien de algemeene ontwikkelingnbsp;op de intelligentiemeting kan uitoefenen.

Wij wisten reeds, dat de intelligentie niet beschouwd mag worden

Wij kwamen reeds tot deze conclusie bij het beschouwen van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij twee groepen arbeiders voor zeer eenvoudig werk, die in hun woonplaatsen ongeveer dezelfdenbsp;gelegenheid hadden om hun algemeene ontwikkeling te vergrooten, dochnbsp;tusschen wier loon een groot verschil bestond (zie tabel 14, blz. 125). Ook innbsp;tabel 25 komt de invloed van het loonpeil duidelijk tot uiting bij de arbeidersnbsp;uit de kabelfabriek, die zeer veel verdienen. De procentueele verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling is bij hen van alle groepen het hoogst;nbsp;115,85 %.

-ocr page 171-

155

als een afzonderlijk vermogen, dat los zou staan van de persoonlijkheidsstructuur; thans is gebleken, dat de geaardheid der massale intelligentietests het noodzakelijk maakt, bij het waardeeren dernbsp;uitkomsten van het onderzoek naar de intelligentie rekening tenbsp;houden met de maatschappelijke verhoudingen.

F. Samenvatting.

In verband met de mogelijkheid, dat bij elke intelligentietest milieufactoren de uitkomsten beïnvloeden, hebben wij ons afgevraagd, of met het bepalen van een correlatie-coëfficiënt de samenhang tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling wel voldoendenbsp;is belicht. Dat bij een algemeene bepaling tusschen beide factorennbsp;een positieve en hooge correlatie wordt aangetroffen, werd bijnbsp;onze onderzoekingen bevestigd ^). Deze blijkt echter onafhankelijknbsp;te zijn van de gekozen intelligentietests.

Indien wij het maximum-aantal te behalen punten bij de intelligentietest gelijk maken aan dat bij de algemeene ontwikkelingstest, kunnen wij de intelligentiegemiddelden direct vergelijken met dienbsp;der algemeene ontwikkeling. Ook op deze wijze vinden wij tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling een opmerkelijk grootenbsp;overeenstemming.

De hierbij aan het licht gekomen onafhankelijkheid van de keuze der intelligentietests wettigt de vraag, of wij in het intelligentiegetalnbsp;uiteindelijk wel een constanten, geërfden aanlegfactor mogen ziennbsp;en niet het van milieu-invloeden afhankelijke peil der geestelijkenbsp;ontwikkeling ^). Deze vraag is vooral van belang, indien uit betrekkelijknbsp;kleine verschillen in intelligentie conclusies worden getrokken.

Bij het analyseeren der intelligentieverhoudingen, die er volgens de uitkomsten van de Nederlandsche Legertest in de onderscheidenenbsp;deelen van ons land bestaan, blijkt in verschillende gevallen denbsp;differentiatie der algemeene ontwikkeling aanmerkelijk grooter tenbsp;zijn dan die der intelligentie.

Zoo bestaat er tusschen de provincies Noord-Holland en Noord-Brabant een intelligentieverschil van 24,2 %, terwijl dat in algemeene ontwikkeling 41,4 % bedraagt ®). Ook bij het vergelijken der intelligentie-verschillen tusschen Rotterdam en Den Haag blijkt de differentiatie dernbsp;algemeene ontwikkeling tusschen beide steden ongeveer twee maal zoonbsp;groot te zijn als die der intelligentiegemiddelden. In rekenvaardigheid

Zie blz. 112. nbsp;nbsp;nbsp;2) 2ie blz. 113.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zie blz. 114.

-ocr page 172-

156

bestaat er tusschen de bewoners van beide steden echter geen groot verschil. Wel in het gemiddelde inkomen.

De conclusie van de samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederlandquot;, dat de erfelijke basis in het Westen en Centrum vannbsp;Nederland beter zou zijn dan in de overige deelen van ons land,nbsp;behoeft niet juist te zijn, indien aangetoond zou kunnen worden,nbsp;dat de algemeene ontwikkeling een belangrijken invloed heeftnbsp;uitgeoefend op de verschillende intelligentiegemiddelden. Want innbsp;dit geval zal het welvaartspeil via de algemeene ontwikkeling denbsp;uitkomsten van het onderzoek naar de intelligentie hebben beïnvloed.nbsp;Bij de economisch-geographische groepeering der recruten bleeknbsp;nu tusschen de intelligentie en den financieelen welstand der diversenbsp;gebieden verband te bestaan. Naast merkwaardige overeenstemmingen kwamen ook een aantal opmerkelijke verschillen voor, zoodatnbsp;de samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland”nbsp;het verband niet scherp konden onderscheiden ^). Dit wordt pasnbsp;mogelijk, indien wij het individueele inkomen van de personen, wiernbsp;intelligentie werd onderzocht, kennen.

De indeeling in economisch-geographische groepen van het Legertest-materiaal bevestigt voorts, dat de overeenstemmingnbsp;tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling geen algemeenenbsp;geldigheid bezit. Bij een laag niveau der algemeene ontwikkeling,nbsp;dat mogelijkerwijze verband houdt met een laag gemiddeld inkomen,nbsp;overtreft de intelligentie de algemeene ontwikkeling aanmerkelijknbsp;(Drentsche veenstreken). Bij een hoog niveau der algemeene ontwikkeling, mogelijkerwijze veroorzaakt door een hoog gemiddeldnbsp;inkomen, kan het niveau der intelligentie lager zijn dan het peilnbsp;der algemeene ontwikkeling (Den Haag en omstreken). Dit bewijstnbsp;echter nog niet, dat het niveau der algemeene ontwikkeling op hetnbsp;intelligentiegetal geen invloed heeft uitgeoefend.

Bij het vaststellen van den invloed van het intelligentieniveau op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling,nbsp;bleek deze verhouding bij een bepaald intelligentieniveau lager tenbsp;zijn dan de totale correlatie tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling ^). Tevens is de overeenstemming zoowel bij eennbsp;hoog als bij een laag intelligentieniveau grooter dan bij een normalenbsp;intelligentie ®). Wij hebben toen verondersteld, dat het „normalenbsp;intelligentiecijferquot; zoowel voort zou kunnen vloeien uit een lagere

1) Blz. 118. nbsp;nbsp;nbsp;2) Blz. 121 en 122.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;») Blz. 122.

-ocr page 173-

157

intelligentie naast een relatief hoogere algemeene ontwikkeling als uit een hoogere intelligentie naast een relatief lagere algemeenenbsp;ontwikkeling. Deze veronderstelling zou een verklaring kunnennbsp;vormen voor de in bedrijfskringen bestaande opvatting, dat hetnbsp;verschil in aanleg bij arbeidskrachten, die een „normale” intelligentienbsp;bezitten, veel grooter is dan uit het intelligentiecijfer blijkt. Dezenbsp;opvatting was gebaseerd op ervaringen, die een tiental jaren geledennbsp;met het psychotechnisch onderzoek waren verkregen. Is onzenbsp;veronderstelling juist, dan kan de invloed der milieufactoren bijnbsp;de intelligentiemeting zóó groot zijn, dat het werkelijke niveau nietnbsp;voldoende meer wordt herkend ^). Ten einde dit aan te kunnennbsp;toonen hebben wij twee groepen arbeiders, die gelijksoortig werknbsp;verrichtten en in hun woonplaatsen dezelfde gelegenheid vondennbsp;tot het verwerven van algemeene ontwikkeling, maar bij wie eennbsp;zeer aanmerkelijk verschil in loonpeil bestond, volgens hun intelligentieniveau ingedeeld. Hieruit bleek niet alleen, dat het loonpeilnbsp;op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling eennbsp;grooten invloed uitoefent, maar tevens dat deze invloed zoowel bij eennbsp;zeer goede als bij een zeer lage intelligentie aanmerkelijk kleiner isnbsp;dan bij de normale. Hieruit volgde, dat zoowel het lage als het hoogenbsp;niveau der intelligentie in zekere mate een stabiliseerenden of compen-seerenden factor vormt voor de verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling ^). Dit brengt mede, dat indien wij bijnbsp;het „normale” intelligentieniveau geen rekening houden met denbsp;verhouding tusschen de intelligentie en de algemeene ontwikkelingnbsp;onjuiste conclusies dreigen te ontstaan, waarbij de intelligentienbsp;bij ongunstige milieufactoren wordt onderschat en bij gunstigenbsp;overschat ®).

Wij kwamen dientengevolge tot de conclusie, dat de massale testmethoden voor de psychodiagnose alleen waarde hebben, indiennbsp;zij toegepast worden met geen verder strekkende bedoeling dan hetnbsp;vaststellen van de zeer grove verschillen in intelligentie. Voor ditnbsp;doel zijn deze methoden oorspronkelijk ook ontworpen en zij hebbennbsp;daarvoor haar groote waarde in de practijk bewezen *). Tevens hebbennbsp;wij geconcludeerd, dat van een psychodiagnostisch standpunt hetnbsp;vaststellen van de verhouding tusschen algemeene ontwikkeling ennbsp;intelligentie noodzakelijk is om uit de minder evidente differentiatiesnbsp;der intelligentieverhoudingen conclusies te kunnen trekken ®).

Blz. 123. nbsp;nbsp;nbsp;2)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;126.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3) Blz. 127.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«) Blz. 129. Blz. 130.

-ocr page 174-

158

Bij het bepalen van den invloed van het genoten onderwijs op de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkelingnbsp;blijkt, dat volgens onze gegevens de algemeene ontwikkeling bij denbsp;gediplomeerden der middelbare school het intelligentieniveaunbsp;aanmerkelijk overtreft, terwijl de algemeene ontwikkeling na hetnbsp;ambachtsonderwijs iets lager is dan de intelligentie ^). Vergelijkennbsp;wij onze gegevens met de overeenkomstige van de Nederlandschenbsp;Legertest, dan blijkt dat in beide gevallen de algemeene ontwikkelingnbsp;na een voltooide middelbare-schoolopleiding de intelligentie overtreft. Na het ambachtsonderwijs is volgens de gegevens der Legertestnbsp;de algemeene ontwikkeling echter aanmerkelijk lager dan de intelligentie, terwijl er volgens onze gegevens slechts een klein verschilnbsp;aan het licht komt.

Uit deze verhoudingen kon worden geconcludeerd, dat de invloed van het onderwijs op de verhouding tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling bij de Legertest ruim een derde grooter is dan bij onzenbsp;intelligentietests. Dat de algemeene ontwikkeling bij de intelligentie-meting volgens de Legertest een zoodanigen invloed moet hebbennbsp;uitgeoefend, dat de verschillen in reëele geestelijke capaciteit ernbsp;geheel door konden worden verdoezeld, hebben wij met enkelenbsp;voorbeelden aangetoond ^). De intelligentie is bij een goede algemeenenbsp;ontwikkeling overschat, en bij een minder goede onderschat.

Ten slotte kon door vergelijking van de gemiddelde intelligentie van enkele beroepsgroepen volgens onze gegevens met de overeenkomstige der Legertest (nadat daarin de onderwijsinvloeden warennbsp;gecorrigeerd) aangetoond worden, dat bij de gemiddelden volgensnbsp;onze testserie als het ware reeds automatisch een correctie voornbsp;onderwijsinvloeden is aangebracht ®).

Bij het bestudeeren van den invloed van het uitgeoefende beroep op de verhouding tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling kon worden vastgesteld, dat deze verhouding geenszinsnbsp;bij alle beroepen dezelfde is. Bij sommige is de algemeene ontwikkeling grooter dan de intelligentie; bij andere daarentegen geringer.nbsp;Vooral het loonpeil, de beschikbare vrije tijd en het niveau der intelligentie zelf oefenen hierbij invloed uit ^). De gunstige invloed van dennbsp;vrijen tijd op de algemeene ontwikkeling kwam vooral bij de werk-loozen tot uiting. Bij werklooze textielarbeiders met een goeden

1) Blz. 131. nbsp;nbsp;nbsp;2) Blz. 134 en 135. Blz. 138 en 139.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4) Blz. 142.

-ocr page 175-

159

aanleg kwam de algemeene ontwikkeling overeen met die van kantoorpersoneel, terwijl ook bij de werkloo^en met een lage intelligentie de algemeene ontwikkeling bijna twee maal zoo groot bleek te zijnnbsp;als bij werkenden met hetzelfde intelligentieniveau ^). Ook bij denbsp;gegevens omtrent de Nederlandsche recruten bestaat tusschen denbsp;verschillende beroepen een aanmerkelijke differentiatie in de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling. Denbsp;geaardheid van deze differentiaties bevestigde de opvatting, dat denbsp;intelligentie der onontwikkelde arbeiders volgens de gegevens dernbsp;Legertest lager is dan met de werkelijkheid overeenkomt, en dienbsp;van de goed algemeen ontwikkelden hooger ^).

Vergelijking van onze gegevens met die der Legertest toonde, dat de intelligentiegemiddelden volgens onze gegevens meer metnbsp;de reëele geestelijke capaciteit overeenstemmen ®). De algemeenenbsp;ontwikkeling oefent dus bij onze testserie een aanmerkelijk kleinerennbsp;invloed uit.

Dit bevestigt, dat de gegevens, die met behulp van de Amerikaansche intelligentietests zijn vastgesteld, uitsluitend als een zeer grove maatstafnbsp;mogen worden beschouwd, daar de verschillen in reëele geestelijkenbsp;capaciteit niet tot uiting komen, indien bij de onderzochte personennbsp;een groot verschil in algemeene ontwikkeling wordt aangetroffen. Onzenbsp;veronderstelling, dat uit de overeenstemming der gemiddelden bijnbsp;drie van elkaar afwijkende testseries feitelijk alleen de grofheidnbsp;van onze methoden aan het licht komt, werd hiermede volkomennbsp;gerechtvaardigd. Tevens is echter aangetoond, dat op grond vannbsp;een psychologische analyse der tests belangrijke verbeteringennbsp;mogelijk zijn, waardoor de onjuistheden kunnen worden vermeden,nbsp;die velen terecht hebben doen twijfelen aan de waarde van dezenbsp;onderzoekingsmethoden voor een fijnere selectie, bij leerlingen ofnbsp;voor industrieele doeleinden.

Daar het onderzoek naar de intelligentie vrijwel altijd wordt ingesteld ten behoeve van een individueele leer- of geschiktheids-prognose, zal de kennis der verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling vooral voor de individueele psychodiagnosenbsp;van belang kunnen zijn; dit geldt zelfs indien een onderzoek geschiedtnbsp;bij personen, die onder dezelfde maatschappelijke omstandighedennbsp;verkeeren *).

1) Blz. 142--143. nbsp;nbsp;nbsp;2)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;243.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3) Blz. 143—144.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«) Blz. 147.

-ocr page 176-

160

De procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling blijkt individueel zeer sterk uiteen te loopen. Bij onzenbsp;testserie is dit nog sterker het geval dan bij onze bewerking dernbsp;Amerikaansche General Army Test, waarmede het onderzoek tenbsp;A. plaats vond. Bovendien blijkt bij onze tests, dat de differentiatienbsp;dier verhouding afhankelijk is van het niveau der algemeene ontwikkeling, en dat het cijfer der intelligentie slechts weinig wordt beïnvloed. Bij de bewerking der General Army Test oefent het verschilnbsp;in algemeene ontwikkeling echter aanmerkelijk meer invloed uit opnbsp;het intelligentiegetal ^).

Hierdoor werd langs geheel anderen weg onze opvatting bevestigd,

! dat bij de Amerikaansche testmethoden het intelligentiegetal foutief kan worden bepaald door den invloed van de algemeene ontwikkeling.

Tevens verklaart de groote individueele differentiatie in positieven en negatieven zin, dat de gemiddelden van principieel verschillendenbsp;testseries in zoo groote mate met elkaar overeenstemmen. Bij hetnbsp;vaststellen van de oorzaken, die tot de groote differentiatie hebbennbsp;j geleid, bleek de invloed van het loonpeil het meest evident te zijn,nbsp;terwijl daarnaast het genoten onderwijs, de leeftijd en de beschikbarenbsp;vrije tijd van beteekenis zijn ^). Hiermede is de invloed van hetnbsp;loonpeil, die wij bij het vergelijken van een groep haspeleurs metnbsp;een groep textielarbeiders reeds hebben kunnen vaststellen ®),nbsp;langs anderen weg bevestigd.

De invloed van de milieufactoren moet zich bij die intelligentietests, die niet onafhankelijk zijn van de algemeene ontwikkeling, het sterkstnbsp;doen gelden bij de „normale” en iets boven het normale uitkomendenbsp;intelligentie. Voor de psychodiagnose zijn wij dus genoodzaaktnbsp;bij deze groepen in de eerste plaats rekening te houden met denbsp;maatschappelijke verhoudingen.

Bij een hoog niveau der intelligentie is het vaststellen van de juiste verhouding tusschen deze en de algemeene ontwikkeling vannbsp;belang, omdat zij de hooge reëele geestelijke capaciteit bevestigtnbsp;in die gevallen, waarin ongunstige milieufactoren aanwezig zijn,nbsp;terwijl bij gunstige een overschatting der intelligentie aan het lichtnbsp;kan komen. Hiervan vormen de achterblijvers op de H. B. S., wiernbsp;intelligentie volgens de gegevens der Legertest te hoog werd aangeslagen, een voorbeeld.

Bij een laag niveau der intelligentie bevestigt het vaststellen van

1) Blz. 149. Blz. 152—153. Blz. 125.

-ocr page 177-

161

de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling de diagnose, die uit het lage intelligentiegetal voortvloeit.

Wij kwamen aldus tot de conclusie, dat het uit een psychodiagnos-tisch oogpunt niet alleen noodzakelijk is de intelligentie te beschouwen als één der vele gegevens van het psychodiagnostisch onderzoek, maar dat het tevens noodzakelijk is de uitkomsten van het onderzoeknbsp;naar de intelligentie te bezien in verband met het milieu, waarbij hetnbsp;genoten onderwijs, de beschikbare vrije tijd en vooral het loonpeil denbsp;belangrijkste factoren vormen, die het intelligentiegetal kunnen hebbennbsp;beïnvloed.

G. De practischc beteekenis van onze onderzoekingen naar de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling.

Dat de resultaten van intelligentiemetingen kunnen worden beïnvloed door factoren, die met de reëele geestelijke capaciteitnbsp;niets te maken hebben, werd door verschillende onderzoekersnbsp;aangetoond.

M e a d onderzocht met behulp van de Otis-intelligentietest 276 Italiaansche kinderen uit een klein stadje in New Jersey, wiernbsp;ouders thuis óf Italiaansch óf Engelsch óf beide talen spraken. Hijnbsp;verdeelde de kinderen in vier groepen, naar gelang de ouders thuis:

a, nbsp;nbsp;nbsp;uitsluitend Italiaansch spraken,

b. nbsp;nbsp;nbsp;in hoofdzaak Italiaansch en overigens Engelsch spraken,

c. nbsp;nbsp;nbsp;in hoofdzaak Engelsch en overigens Italiaansch spraken,

d, nbsp;nbsp;nbsp;uitsluitend Engelsch spraken.

De intelligentiegemiddelden der vier groepen waren respectievelijk 65; 70; 74 en 81. Het Engelsch thuis beïnvloedde de uitkomst dusnbsp;aanmerkelijk. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de Otis-testnbsp;tot de niet-verbale behoort.

Klineberg^) toonde de noodzakelijkheid aan, bij het beoor-deelen van testresultaten rekening te houden met factoren van cultuur, training en temperament.

M. Mead, Group Intelligence Tests and Linguistic Disability among ItaHan Children; School and Society, 25, pag. 465—468 (1927).

) O. Klineberg, An Experimental Study of Speed and other factors in Racial Differences; Archives Psychology 15, pag, 93 (1928).

11

-ocr page 178-

162

Burks en Freeman^) verrichtten onderzoekingen — in hoofdzaak met de Stanford-Binet-testserie — bij op zeer jeugdigennbsp;leeftijd geadopteerde pleegkinderen; door de gunstigste milieufactoren kan het intelligentiegetal met ruim 20 punten stijgen, terwijlnbsp;een zeer ongunstige omgeving het, eveneens met ruim 20 punten,nbsp;kan doen dalen. Burks stelde een gemiddelde verhooging van 5 totnbsp;6 punten vast bij goede milieuvoorwaarden. Freeman van 7,5 punt.nbsp;De betrekkelijke kleine gemiddelde verandering bevestigt de opvatting,nbsp;dat de intelligentie goeddeels een onveranderlijk geërfd bezit is ®).

Deze onderzoekingen hadden alle betrekking op het intelligentiequotiënt. Dit begrip werd ingevoerd, omdat bij het kind de geestelijke ontwikkeling met den leeftijd toeneemt; door den verstandelijkennbsp;leeftijd te deelen door den kalenderleeftijd wordt een quotiëntnbsp;verkregen, waarmede het intelligentieniveau aangeduid kan worden.nbsp;De beteekenis ervan is vooral bij de kleine differentiaties overschat,nbsp;daar men geen rekening heeft gehouden met de schijn-exactheidnbsp;van de methode, met behulp waarvan in vele gevallen de intelligentienbsp;werd bepaald. Op grond van jarenlange ervaring met het onderzoeknbsp;der intelligentie van zwakzinnige kinderen schreef Herderschêenbsp;het volgende *):

„Nu is het een stout vermeten, met een cijfer iets omtrent het verstand te willen zeggen, daar het verstand geen eenvoudig meetbare extensiteit is. Wanneer een kristal in de eene richting vergelijkbaar isnbsp;met de hardheid van no. 5 en in de andere richting met die van no. 7,nbsp;dan kan men toch niet zeggen, dat de hardheid gelijk is aan 6. Dit cijfernbsp;beantwoordt aan geen enkele werkelijkheid. En het verstand heeft nognbsp;heel wat meer richtingen. En dan komt men tot zijn cijfer door een volkomen willekeurige waarde aan een goed opgeloste proef te geven ennbsp;die waarde voor alle proeven gelijk te stellen. Waarlijk, wanneer mennbsp;even nadenkt, is het verbazingwekkend, hoe de afgoderij is kunnen ontstaan.

B. S. Burks, The relative Influence of Nature and Nurture upon Mental Development; 27th Yearbook, National Society for the Study of Education,nbsp;Part I, pag. 219—316 (1928).

F. N. Freeman en K. Helzinger, The influence of Envirement on Intelligence, School Achievement and Conduct of Foster Children, idem, pag. 103—217.

®) Bij deze onderzoekingen werd de invloed, die het intelligentieniveau uitoefent op de milieufactoren niet afzonderlijk vastgesteld. Het lijkt mij, opnbsp;grond van onze bevindingen echter waarschijnlijk, dat zij de grootste afwijkingnbsp;zullen hebben veroorzaakt bij het normale en iets boven het normale liggendenbsp;intelligentieniveau.

*) Dr. D. Herderschêe, Resultaten van de keuring voor het buitengewoon onderwijs; Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde (Juli 1940).

-ocr page 179-

163

die tegenwoordig met het Intelligientiequotiënt wordt gepleegd. Het is al mooi, dat men kan zeggen, dat een I.Q. onder de 0,75 (of zooals mennbsp;vaak Zegt 75) over het algemeen met vrij groote zekerheid zegt, dat denbsp;bezitter zv?akzinnig moet zijn. Dit wil allerminst zeggen, dat een I.Q.nbsp;daarboven een bewijs is van niet-zwakzinnigheid. De ervaring leert,nbsp;dat alles afhangt van de wijze, waarop het getal bereikt wordt. De eenenbsp;proef heeft veel meer waarde voor de diagnose dan de andere.”

Hoewel deze critiek m. i. gerechtvaardigd is en ik volkomen kan onderschrijven, dat het verstand geen eenvoudig meetbare extensiteitnbsp;is, meen ik toch dat het mogelijk is door het toepassen van belang-rijkheidscoëfficiënten tegemoet te komen aan het bezwaar, dat de éénenbsp;proef niet in waarde gelijk is aan de andere. Voorts meen ik, dat hetnbsp;toch wel van belang is ook de totale prestatie met een cijfer weer tenbsp;geven, mits men hierbij rekening houdt met de factoren, die tot dit totaalnbsp;hebben geleid. De wijze, waarop dit kan geschieden, hebben wij bij denbsp;beschrijving van ons onderzoek op blz. 66 uiteengezet, terwijl de practischenbsp;beteekenis hiervan op blz. 73, 74 en 68—71 met eenige voorbeeldennbsp;werd geïllustreerd.

Indien wij bovendien het intelligentieniveau steeds in verband brengen met de andere gegevens, die het psychodiagnostisch onderzoek oplevert,nbsp;dan meen ik, dat de bezwaren tegen het intelligentiequotiënt op afdoendenbsp;wijze worden ondervangen en wij dan een gegeven verkrijgen, dat voornbsp;een individueele beoordeeling der geschiktheid voor het uitoefenen ofnbsp;aanleeren van een vak of voor het volgen van een bepaalde schoolopleidingnbsp;van groot belang is.

Deze critiek geldt het intelligentie-gaotiënt. Indien wij rekening houden met den leeftijd, wordt een deel der milieufactoren eenigszinsnbsp;geëlimineerd. Na het zestiende jaar wordt aangenomen, dat denbsp;geestelijke ontwikkeling voltooid is. De som der testprestaties wordtnbsp;in een intelligentie-getoZ uitgedrukt, dat een directe maatstaf vormtnbsp;voor den aanleg. Hierbij blijft uiteraard elke correctie voor milieu-invloeden achterwege. Toch moet het b.v. op 20-jarigen leeftijdnbsp;een groot verschil uitmaken, of een jongen na de lagere schoolnbsp;gedurende acht jaar op het land heeft gewerkt of gedurende diennbsp;tijd uitsluitend zeer eenvoudig machinaal fabriekswerk heeft verricht,nbsp;of wel gedurende deze acht jaar op de schoolbanken en in de practijknbsp;steeds meer met systematisch werken en logisch denken vertrouwdnbsp;IS geraakt. De onontwikkelde kan bij een normale intelligentie een inbsp;belangrijk deel van zijn vaardigheid in rekenen en schrijven hebbennbsp;verloren. Zijn denktempo is door een gebrek aan training langzamer, inbsp;waardoor zijn prestaties juist bij de massale intelligentietests innbsp;ongunstigen zin kunnen worden beïnvloed ondanks zijn normalennbsp;aanleg. Voor hen, die gedurende deze jaren op school of in het

-ocr page 180-

164

bedrijfsleven een leerperiode hebben doorgemaakt, geldt natuurlijk het tegenovergestelde. Het is derhalve de vraag of inderdaad denbsp;intelligentie van den recruut, die het beroep van landbouwer uit-! oefent, 61,8 punten bedraagt, dat wil zeggen 22 punten lager ligtnbsp;dan de gemiddelde intelligentie van den Nederlander ^). Dat denbsp;I normale intelligentie van den sjouwer of transportarbeider aanmerkelijk beneden de gemiddelde intelligentie ligt ^), is niet onaannemelijk,nbsp;daar wij in een dergelijk vak die menschen zullen aantreffen, wiernbsp;aanleg voor een geschoold beroep te laag is. Voor den landbouwernbsp;geldt deze maatschappelijke selectie echter niet, daar hij zijn beroepnbsp;in hoofdzaak kiest om redenen van traditie, het bezit van grond ofnbsp;de onmogelijkheid ter plaatse op andere wijze een bestaan te vinden.nbsp;Wij zouden derhalve bij den landbouwer een normaal intelligentiepeil verwachten en bij den sjouwer één beneden het gemiddelde.nbsp;Indien wij nu bij den landbouwer de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bepalen, dan blijkt deze 76,05 %nbsp;I te bedragen. Dit percentage wijst er op, dat de intelligentie door denbsp;minder gunstige milieufactoren is onderschat. Indien wij hetnbsp;intelligentiegetal deelen door de verhouding tusschen intelligentienbsp;en algemeene ontwikkeling, dan elimineeren wij eenigszins dennbsp;invloed van de milieufactoren.

Deze „correctie” moet natuurlijk worden beschouwd als een vrij grove poging om den invloed der milieufactoren uit te schakelen. Opnbsp;deze wijze kan men geen intelligentiequotiënt verkrijgen, dat een juistennbsp;maatstaf vormt voor de werkelijke geestelijke capaciteit. Dit is slechtsnbsp;mogelijk door óf de testopgaven onafhankelijk te maken van milieu-invloeden, óf dezen invloed nauwkeurig vast te stellen.

Uit onze onderzoekingen is gebleken, dat overeenstemming der gemiddelden geen maatstaf is, met behulp waarvan een nieuwe testserie kan worden geijkt.nbsp;Bij het ijken van een test op haar onafhankelijkheid van milieu-invloedennbsp;zullen wij dan ook steeds de groepen moeten vergelijken met dezelfdenbsp;reeële geestelijke capaciteit ondanks groot verschil in geestelijke ontwikkeling. Een voorbeeld hiervan leveren de leerlingen van de M. T. S.nbsp;die op dit instituut zijn gekomen na een ambachtsschoolopleiding en nanbsp;een H, B. S.-opleiding. Een tweede mogelijheid is het vergelijken vannbsp;twee groepen arbeiders, die hetzelfde werk verrichten, doch tusschennbsp;wie een groot verschil in welvaart bestaat. Het intelligentieniveau dientnbsp;dan bij beide groepen vrijwel constant te blijven. Ook de procentueelenbsp;verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling kan een

Volgens de gegevens der Legertest.

Volgens de Legertest is het gemiddelde 55.

-ocr page 181-

165

aanwijzing vormen voor de geaardheid der testserie. Op blz. 123 hebben wij het verschijnsel vastgesteld, dat bij de lagere intelligentie-groepennbsp;de algemeene ontwikkeling grooter is dan de intelligentie. Dit zou eennbsp;criterium kunnen zijn voor de mate, waarin de testserie door milieufactoren wordt beïnvloed; het is n.1. niet onwaarschijnlijk, dat bij arbeidersnbsp;van een laag niveau de kennis van alledaagsche zaken als de namen vannbsp;sportkampioenen, eenvoudige school- en warenkennis, grooter is dan hunnbsp;intelligentie. Een aanwijzing voor de juistheid van deze opvatting is hetnbsp;volgende.

Indien wij de procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in verband met het intelligentieniveau vaststellen bij de te A. onderzochte arbeiders — die wat hun milieu betreft eennbsp;homogene groep vormen —, dan vinden we de in tabel 34 A weergegeven verhoudingen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat dezenbsp;arbeiders met een bewerking der General Army Test werden onderzocht.

Tabel 34A.

Intelli

gentie

groep

Aantal

personen

Gemiddelde algemeene ontwikkeling met 5 vermenigvuldigd

Gemiddelde

intelligentie

Procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

A

25

137,80

147,40

93,49 %

B

25

104,80

118,42

88,50 %

C

25

60,60

72,28

83,84 %

D

25

21,20

23,12

91,70 %

Verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende intelligentieniveau’s volgens een directe bewerking der General Army Test.

Tabel 34B.

Intelli

gentie

groep

Aantal

personen

Gemiddelde algemeene ontwikkeling met 5 vermenigvuldigd

Gemiddelde

intelligentie

Procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

A

60

146,00

146,48

99,67 %

B

60

122,75

124,42

98,66 %

C

60

70,25

79,19

88,72 %

D

60

53,90

50,38

106,99 %

E

60

30,15

24,28

124,18 %

Verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij verschillende intelligentieniveau’s volgens onze testserie.

-ocr page 182-

166

Tabel 34 A leert, dat bij de General Army Test bij elk intelligentieniveau de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling beneden de 100 % ligt. Bij de in tabel 24 op blz. 143 opgenomen verhoudingen bij verschillende beroepsgroepen volgens de Nederlandschenbsp;Legertest is dit bij alle arbeiders eveneens het geval. Tevens bevestigtnbsp;de tabel onze op blz. 126 getrokken conclusie, dat bij een behoorlijkenbsp;en een normale intelligentie de afwijking tusschen beide factoren hetnbsp;grootst is. Voorts komt de invloed van het hooge en lage intelligentieniveau tot uiting.

Berekenen wij nu op dezelfde wijze de procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling volgens onze latere testserie,nbsp;dan ontstaat een geheel ander beeld (tabel 34 B). Dat nu bij de D- ennbsp;E-groepen een zeer sterke stijging der verhouding aan het licht komt,nbsp;tot ver boven de 100 %, wijst er op, dat deze stijging mogelijk een criteriumnbsp;is, waarmee de onafhankelijkheid der tests van milieu-invloeden kannbsp;worden getoetst, want ondanks de relatief hooge algemeene ontwikkelingnbsp;is het niveau der intelligentie laag gebleven ^).

Wij kunnen echter den invloed van milieufactoren bij een bepaalde testserie op het intelligentiegetal het best meten door uit te gaan vannbsp;twee groepen arbeiders, die voor hun werk eenzelfde intelligentieniveaunbsp;moeten bezitten, doch wier algemeene ontwikkeling een groote differentiatie vertoont als gevolg van groote loonverschillen. De op blz. 125 innbsp;tabel 14 weergegeven gegevens der haspeleurs en eenvoudige textielarbeiders vormen een voorbeeld van twee zulke groepen. De gemiddeldenbsp;intelligentie van de 45 haspeleurs bedroeg 77,81, van de 56 textielarbeidersnbsp;79,04. De gemiddelde algemeene ontwikkeling bedroeg 17,56 en 15,45.nbsp;De intelligentie is dus bij de textielarbeiders 1,66 % hooger dan bij de haspeleurs, doch hun algemeene ontwikkeling 11,60 % lager'. Uit deze omkeeringnbsp;blijkt, hoezeer onze testserie onafhankelijk is van de algemeene ontwikkeling.

Passen wij nu de berekeningswijze toe, waarbij wij het intelligentiegetal deelen door de procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, dan blijkt de gemiddelde intelligentienbsp;van den landbouwer 81,26 te bedragen, hetgeen slechts twee puntennbsp;lager is dan het oorspronkelijke gemiddelde der bevolking.

In tabel 35 hebben wij enkele beroepsgemiddelden van de Nederlandsche Legertest op deze wijze „gecorrigeerd” en met de gemiddelden van onze tests vergeleken.

Zie tabel 15.

Deze stijging van de algemeene ontwikkeling hangt met het loonpeil samen. Bij werkloozen vinden wij op grond van den vrijen tijd eveneens dergelijke verhoudingen. Bij de werkloozen met een geringe intelligentie bedraagtnbsp;de verhouding zelfs 143,94 %. Zie blz. 143.

-ocr page 183-

lt;


CL

M O


a

o lt; rö


o

O

o

n


crq

3 Si

2 2, i?r o*


- ö lt;

lt; ^ o

3 fV OQ 00*


o

ö

c/3


fO


O.

a


O

ö £5

2 nbsp;nbsp;nbsp;onbsp;1 oq’nbsp;c* ^

§ ^

o

a «

O* 3

3 nbsp;nbsp;nbsp;p. .

(33 o! ^ ö t^5


n

O

?t

üq’

o

f\)


D*


O

«gt; lt; H)

55


f;gt;


o

gt;s


§ g*

CU 3

fti CV

CJ ö


CO

P.

a

CÏQ ^ CL

Fquot;*

3' I-

tTQ

3

(V

rt

O

g

ö

CL

,, n crnbsp;cr cv

lt;v

3 r ?S

C/l lt;v

crq ^

o

lt;v

3 5:

CL 3

CL ^ lt;V

O lt;v

N

O

C3

CL

O

O

p

Ui

HM

CfQ

rt

3

q1

CL

o

a

o

J? 3-

C CL crq D.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;v

(V sS: 13

3 2]^* g 2. S

CL M

TO

! ? §

* * o*

TO

w

Ui

5

o

o

HJ

cr

TO

9*

to’

0

CL

TO

0

H

TO

TO

PT

TO

13

Ui

Ui

*-»

w

w

Ui

3

ïï

TO

•-»

P*r

TO

gt;-i

in

ë-’

I

TO

9*

to’

0

CL

TO

3

g

TO

p

Ui

K.

TO

Ht

Ui

o* fi i-J * ro

c c s

s.' s:

g- ™ £J ^3-

^ nbsp;nbsp;nbsp;TO

2 3 BI

lt; nbsp;nbsp;nbsp;n

TO TO ?n H w

to’ to' ö P ?

^s.

TO CL p: TO

B.“ i c

to’

CL ? TO

o

cr

TO

TO

i-l

PT

TO

Ui

gt;

(3- o 3-

2 ra

wt TO H.

? S

P-

. lt;v

9.

? nbsp;nbsp;nbsp;cr

TO

* nbsp;nbsp;nbsp;1

td

TO

O

TO

00

ON

NO

H-gt;

Ui

to

HM

lt;I

HM

HM

Ul

o

Ul

HM

O

HM

Ui

NO

Ui

NO

NO

NO nbsp;nbsp;nbsp;00

pL po HM

Ui rfH Ui 00 rfL, VO

pN

Ni

tu

lt;i

p

00

On

ON

P

Ui

On

Gemiddelde intelligentie volgens onze gegevens

00

ON

Ui

H-*

Ul

HM

00 1

HM

to

ugt;

Vj

HM

O

Ni

NO

Ui

VO

HM

00

pN

Ui

On

1 1

1 nbsp;nbsp;nbsp;i {ji

ON

'vO

Ul

p

00

Ul

Ul

Gemiddelde intelligentie volgens de Legertest

HM

Ui 1

Ui gt;

HM

o

pN

O

NO

O)

00

00

VO

po

o^

VO

po

quot;no

o

vp

O^

VO

Ui

00

On

00

o

1 1

' nbsp;nbsp;nbsp;' Ni

00

po

Ui

00

p

Ul

HM

00

p

00

NO

Procentueele verhouding tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkelingnbsp;bij de Legertest

3 3 nbsp;nbsp;nbsp;S

?2 n Ss Ö

^ S* Ö

ST nbsp;nbsp;nbsp;«“M

Ri «

O nbsp;nbsp;nbsp;TO

TO nbsp;nbsp;nbsp;•;»

HM

Ui

1

Ui '

Ul

HM

HM

Ul

VO

Ui

HM

o

po

HM

HM

o

Cgt;

Ul

VO,

po

O

HM

NO

HM

'nO

Ul

00

1 1 °

pN

O

On

p

00

O

ON

HM

V

00

Gemiddelde intelligentie volgens de Legertest nanbsp;„correctie”

Ki

O'.

HM

On

On

I

'vO

Ui

T

00

Ul

po

Ui

4L

Ni

o

HM

?k

NO

HM

On

1 1 “

' ' VO

/MS

po

Ui

Ni

HM

y*

o

On

HM

HM

Ui

On

Verschil tusschen onze gegevens en Legertest

gt;5^ nbsp;nbsp;nbsp;^

'hk. nbsp;nbsp;nbsp;'C5gt;

ki nbsp;nbsp;nbsp;Oo

to

HM

JO

00

pN

On

yMS

O

Xj

-o

HM

o

NO

Ul

00

HM

1 nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;w

1 nbsp;nbsp;nbsp;1 ^

'w'

p

Ul

I

p

O

On

p

VO

/Ms

Verschil tusschen onze gegevens en Legertest nanbsp;„correctie”

p

cr

(V

Ui

UI


On


-ocr page 184-

168

waarvoor ons gemiddelde aanmerkelijk hoog er is dan dat der oorspronkelijke Legertest heeft de correctie het intelligentiegem.iddeldenbsp;verhoogd, bij die, waarvoor onze gemiddelden lager zijn, verlaagd.nbsp;Merkwaardig is, dat de gemiddelde intelligentie van onze groepnbsp;ingenieurs en bedrijfsleiders na de correctie vrijwel volkomennbsp;overeenstemt met die van de studenten der Legertest.

Het totale verschil van onze gemiddelden met die der oorspronkelijke Legertest bedraagt 106, per beroepsgroep 10,60. Na de correctie bedraagtnbsp;dit slechts 34,08, per beroepsgroep 3,41. Niettegenstaande de grofheidnbsp;van de correctie, — de kennistest vormt geen zuiveren maatstaf voornbsp;de algemeene ontwikkeling, omdat bij de Legertest slechts een beperktenbsp;tijd werd gegeven en het puntental ervan bovendien niet uit het totalenbsp;intelligentiegetal kon worden geëlimineerd — is thans wel zeer duidelijknbsp;gebleken, dat de beroepsgemiddelden volgens de Legertest belangrijknbsp;door milieufactoren zijn beïnvloed. Dat het zooveel mogelijk elimineerennbsp;, daarvan bij onze test niet vergeefsch is geweest, toont de groote overeenkomst tusschen onze beroepsgemiddelden en die volgens de gecorrigeerdenbsp;Legert estresultaten.

In tabel 36 hebben wij van alle beroepsgroepen der Legertest de procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling berekend en met behulp daarvan ook uit de intelligentie-gemiddelden der beroepen den invloed der milieufactoren geëlimineerd.

Wij leggen er nog eens den nadruk op, dat deze berekeningswijze werd gekozen op grond van de ter beschikking staande gegevens, die met denbsp;Nederlandsche Legertest werden verkregen. Zouden wij met behulpnbsp;van het cijfer der algemeene ontwikkeling milieufactoren willen corri-geeren, dan zou voor dit doel een speciale test moeten worden opgesteld.

Van deze correctie mag dan ook niet worden verwacht, dat zij een zuiver beeld van den aanleg geeft. Definitieve conclusies betreffende denbsp;intelligentie-verhoudingen bij de verschillende beroepen of in de verschillende deelen van ons land zijn uitsluitend mogelijk met behulp vannbsp;een omvangrijk materiaal, dat is verkregen door toepassing van intelligentietests, die onafhankelijk zijn van milieu-invloeden.

Gaan wij de verschuivingen in rangorde na, dan blijken een aantal beroepen belangrijk te zijn gestegen. In de tabel zijn zijnbsp;cursief gedrukt, indien het verschil tien of meer plaatsen bedraagt.nbsp;Een aantal beroepen is ongeveer op dezelfde plaats gebleven ennbsp;een derde categorie is gedaald. Bedraagt deze daling tien of meernbsp;plaatsen, dan is dit door vetten druk aangegeven. In totaal vindennbsp;wij 15 gestegen beroepen, indien wij een rangorde-verschil tot ennbsp;met drie plaatsen buiten beschouwing laten. Bij 14 beroepen vindt

-ocr page 185-

Tabel 36.

Rangorde na „correctiequot;

Beroep

intelligentie

na correctie

61,87

Sjouwer, transportarbeider

66,80

Glasbewerker

68,88

Zeevisscher

69,69

Grondwerker, veenarbeider

71,33

Loopknecht, besteller

71,51

Scheepspersoneel

71,88

Los arbeider

72,68

Stoker

73

Voerman, koetsier

73,60

Ovenpersoneel

74,50

Opperman, bouwvaksjouwer

74,75

Sigarenmaker

75,04

Koopman

75,04

Schoenmaker

76,41

Huispersoneel

76,97

IJzerwerker

77,29

Mijnwerker

78,38

Houtbewerker

78,74

Venter

79,60

Metselaar

79,92

Straatmaker

80

Textielarbeider

80,49

Tuinman

80,62

Barbier, kapper

81,12

Magazijn- en pakbuispersoneel

81,19

Slager

81,26

Landbouwer

82,10

Chauffeur

82,21

T uinbouwarbeider

82,43

Broodbakker

82,78

Koper- en blikslager

83,21

Boekbinder

84,48

Reinigingsdienstarbeider

85,04

Vormer

85,36

Schilder

86,14

Fitter

86,18

Diamantbewerker

86,61

Brievenbesteller

86,61

Drukker

88,05

Kleermaker

88,98

Kleine groepen

91,40

Banketbakker

91,62

Kellner

91,95

Metaaldraaier

92,01

Winkelbediende

92,07

Meubelmaker

96,76

Typograaf, handzetter

97,79

Electricien

97,98

Smid

99,95

Timmerman

100,57

Bankwerker

101,70

Reiziger, commissionair

104,13

Machinist

106,96

Zonder beroep

108,41

Teekenaar

115,93

Kantoorbediende

116,39

Insp. financ. personeel

120,61

Leerlingen diverse scholen

133,11

Onderwijzer

136,35

Student


Rangorde volgens de Nederlandsche Legertest

¦S-S

’Ti a 1.2“

6 %

Ö 5

Beroep

Proccntueele verhoudingnbsp;tusschennbsp;intelligentienbsp;en algemeenenbsp;ontwikkeling

52,8

Grondwerker, veenarbeider . . .

75,76 %

55

Sjouwer, transportarbeider . . .

88,89 %

55,6

Mijnwerker ..........

71,94 %

55,6

Ovenpersoneel........

75,54 %

57,5

Los arbeider.........

80 %

57,8

Glasbewerker.........

86,51 %

59,8

Opperman, bouwvaksjouwer . .

80,27 %

59,9

Sigarenmaker .........

80,13 %

61,5

Zeevisscher..........

89,28 %

61,S

Landbouwer..........

76,05 %

62,2

Voerman, koetsier.......

85,21 %

64,5

Textielarbeider........

80,62 %

64,6

Venter............

82,04 %

65,5

Scheepspersoneel.......

91,60 %

66,5

Loopknecht, besteller ....

93,23 %

66,9

Straatmaker .........

83,71 %

67,9

IJzerwerker......... .

88,37 %

68

Houtbewerker........

86,76 %

69,3

Koopman ..........

92,35 %

69,3

Schoenmaker.........

92,35 %

70,3

Metselaar . .........

88,19 %

70,3

Stoker...........

96,73 %

70,6

Heinigingsdienstarbeider.....

83,57 %

71,4

Chauffeur . .........

86,97 %

73,2

Slager............

90,16 %

75,6

Tuinman...........

93,92 %

76,2

Smid............

86,61 %

76,2

Huispersoneel ........

99,73 %

76,4

Tuinbouwarbeider.......

92,93 %

76,5

Broodbakker .... .....

92,81 %

76,6

Vormer ...........

90,08 %

77,2

Koper- en blikslager.....

93,26 %

77,3

Schilder ...........

90,56 %

77,4

Boekbinder..........

93,02 %

78

Magazijn- en pakbuispersoneel

96,15 %

79,3

Barbier, kapper.......

98,36 %

79,3

Fitter............

92,06 %

82,6

Meubelmaker.........

90,80 %

83,4

Kellner...........

91,13 %

83,4

Kleermaker..........

94,72 %

84,9

Kleine groepen ........

95,41 %

85,8

Brievenbesteller........

99,07 %

85,8

Drukker ...........

99,07 %

86,3

Metaaldraaier .........

93,86 %

88,3

Timmerman .........

88,34 %

90,7

Electricien..........

93,71 %

91

Winkelbediende....... .

98,90 %

91,7

Banketbakker.........

100,33 %

91,9

Diamantbewerker......

106,64 %

92,8

Typograaf, handzetter.....

95,91 %

93

Bankwerker..........

92,47 %

96,8

Machinist..........

92,96 %

104,8

Reiziger, commissionair ....

103,05 %

107,2

Teekenaar ..... .....

98,88 %

114,7

Zonder beroep........

107,24 %

123,7

Kantoorbediende.......

106,70 %

127,6

Insp. financ. personeel ....

109,72 %

134,5

Leerlingen diverse scholen . . .

111,52 %

151,2

Onderwijzer.........

114,42 %

151,8

Student ...........

111,33 %


Rangorde der verschillende beroepen, volgens de gegevens der Nederlandsche Legertest met en

zonder „correctie” van milieu-invloeden.

-ocr page 186-

170

door de „correctiequot; een daling plaats, en bij 31 is de rangorde gelijk gebleven of het verschil minder dan vier plaatsen.

Het sterkst gestegen (22 plaatsen) is de smid, die ongeveer op eenzelfde intelligentieniveau gekomen is als de bankwerker, terwijl hij oorspronkelijk met den tuinman en het huispersoneel op één lijn stond.

De landbouwer is 17 plaatsen gestegen. Hij heeft nu het niveau van den slager en van den chauffeur, terwijl hij oorspronkelijk tusschen dennbsp;Zeevisscher en den voerman in stond. De invloed, dien het lage loonpeilnbsp;en het wonen op het platteland op de algemeene ontwikkeling uitoefenen,nbsp;verklaart deze stijging volkomen. Wij hebben er reeds op gewezen, datnbsp;wij, op grond van de beperkte mogelijkheden van een andere beroepskeuze, bij den landbouwer een aanleg mogen verwachten, die niet tenbsp;ver beneden den gemiddelden der bevolking ligt.

Wat de verlagingen aangaat, kunnen wij het volgende opmerken. De stoker die oorspronkelijk tusschen den metselaar en den reinigings-arbeider in stond, staat nu 14 plaatsen lager in de rangorde tusschen dennbsp;lossen arbeider en den voerman. Oorspronkelijk stond de stoker 14 puntennbsp;boven het ovenpersoneeP). Na de „correctie” bedraagt het verschilnbsp;tusschen beide groepen slechts 0,92.

Voorts is het wel merkwaardig, dat bij de gestegen beroepen, die in de meerderheid zijn, waarbij het contact met anderen tijdens het werk,nbsp;buiten het noodzakelijke beroepscontact om, betrekkelijk gering is. Ditnbsp;is b.v. bij den landbouwer, den mijnwerker, den textielarbeider en dennbsp;smid het geval. Bij de beroepen, die in de rangorde zijn gedaald, komennbsp;een aantal voor, waarbij het werk tot een zeer intensief contact metnbsp;anderen leidt. Het huispersoneel en vooral de barbier en kapper vormennbsp;hiervan sterk „sprekende” voorbeelden.

Wij kunnen hierbij nog opmerken, dat het verschil tusschen den onderwijzer en den teekenaar, door de correctie van 44 tot 25 puntennbsp;is teruggebracht.

Wij hebben er reeds herhaaldelijk op geweien, dat aan betrekkelijk kleine differentiaties in het gemiddelde puntental geen diagnostischenbsp;waarde mag worden gehecht. Uit de aangebrachte correcties, dienbsp;bovendien een zeer primitief karakter dragen kunnen derhalve geennbsp;verdere conclusies worden getrokken omtrent den aanleg, die voornbsp;een bepaald beroep noodzakelijk is. Bij het opstellen van een rangordenbsp;der verschillende beroepen, waaraan wél practische beteekenis moetnbsp;worden toegekend, dient behalve met het niveau der intelligentie ooknbsp;met andere aanlegfactoren rekening gehouden te worden. Zij kan uitsluitend worden opgesteld met behulp van de uitkomsten van een veel-

Het begrip „stoker” is echter zeer vaag, daar dit zoowel den kolenschepper als den technischen verzorger der stook-installatie in een fabriek omvatten kan.

-ocr page 187-

171

zijdig psychodiagnostisch onderzoek, waarbij het niveau der intelligentie, al is dit ook een belangrijke factor, slechts een onderdeel vormt vannbsp;den totalen vereischten aanleg.

Een dergelijk onder zoek op groote schaal zou uitermate belangrijk zijn als basis voor beroepskeuze-adviezen^), De verkregen gegevens moeten echter niet alleen naet veel psychologisch inzicht worden gebruikt, maar ook met eennbsp;groote dosis twijfel aan de practische waarde van statistisch aan hetnbsp;licht gekomen fijnere differentiaties van den aanleg.

Passen wij dezelfde „correctiemethode” toe bij de recruten, die na verschillende schoolopleidingen een M. T. S.-opleiding hebben genoten,nbsp;dan blijkt het volgende. Het oorspronkelijke verschil tusschen denbsp;M. T. S.-ers met ambachtsschoolopleiding en die met middelbare-schoolopleiding bedraagt volgens de niet gecorrigeerde gegevensnbsp;142,4 — 115,8 = 26,6 punten; na de correctie 132,54 — 125,32 = 7,22 ^).nbsp;Dit is dus aanmerkelijk minder. Bovendien mag een verschil van zevennbsp;punten geen onderscheid in reëele geestelijke capaciteit worden genoemd.

Belangrijker dan de differentiatie der beroepsgemiddelden zijn de groote verschillen, die bij de Nederlandsche Legertest tusschen denbsp;diverse geographische gebieden aan het licht zijn gekomen, daarnbsp;deze tot de conclusie voerden, dat de erfelijke intellectueele basis innbsp;het Westen en centrum van ons land beter is dan in de overige streken ®).nbsp;Nu wij hebben kunnen aantoonen, dat de algemeene ontwikkelingnbsp;het intelligentiegetal heeft beïnvloed, is het niet onwaarschijnlijk,nbsp;dat na eliminatie der milieufactoren een aantal verschillen óf geheelnbsp;zullen verdwijnen óf aanmerkelijk kleiner zullen worden. In tabel 37nbsp;(blz. 172) zijn de gemiddelden van de verschillende provinciesnbsp;weergegeven volgens de oorspronkelijke gegevens en na zulk eennbsp;„correctie”.

Uit deze tabel blijkt, dat de daling van het intelligentieniveau bij negen provincies, van Noord-Holland tot Drente, ook na denbsp;„correctie” blijft voortbestaan. Voor Noord-Brabant en Limburg,nbsp;welker procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling het laagst is, heeft de „correctie” zelfs een te

Op blz. 75 en 76 hebben wij in tabel 2 en 3 met enkele voorbeelden geïllustreerd, op welke wijze dit met behulp van een uitgebreid schriftelijknbsp;onderzoek mogelijk is.

De verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bedraagt bij de leerlingen van H. B. S. of gymnasium 107,44 %. Bij de leerlingen dernbsp;ambachtsscholen 92,40 %.

Intelligentieverhoudingen in Nederland, blz. 66.

-ocr page 188-

172

Tabel 37.

Provincie

Gemiddelde

intelligentie

Procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

Gemiddelde intelligentienbsp;na „correctie”

Noord-Holland . .

93,4

100,64 %

92,81

Zuid-Holland. . .

91,3

99,67 %

91,60

Utrecht .....

89,1

98,77 %

90,21

Zeeland .....

82,5

90,91 %

90,75

Overijsel.....

80,9

91,47 %

88,44

Gelderland....

79,1

91,02 %

86,90

Groningen ....

79,1

96,08 %

82,33

Friesland ....

77

96,10 %

80,12

Drente .....

71,3

88,36 %

80,69

Limburg.....

70,9

74,75 %

94,85

Noord-Brabant . .

70,7

77,79 %

90,89

Intelligentiegemiddelden der provincies volgens de Nederlandsche Legertest, met en zonder „correctiequot; der milieu-invloeden.

gunstig beeld der intelligentie ten gevolge ^). Uit deze correcties kan worden geconcludeerd dat er wel een klein verschil in reëelenbsp;geestelijke capaciteit in de elf provincies kèn bestaan, maar dat hetnbsp;te sterk is geaccentueerd, doordat het milieu op de testprestatienbsp;invloed heeft uitgeoefend. Het verschil tusschen Noord-Hollandnbsp;en Zeeland zakt na de correctie van 10,9 op 2,06; dat tusschennbsp;Noord-Holland en Drente van 22,1 op 11,12. Al rechtvaardigt ditnbsp;misschien de opvatting, dat het intelligentiegetal in het Westen ennbsp;centrum van ons land mogelijk iets grooter is dan in de overigenbsp;deelen, toch mag niet worden geconcludeerd, dat ook de erfelijkenbsp;basis er aanmerkelijk beter zou zijn. Hiertoe is het geconstateerdenbsp;puntenverschil te klein. Tusschen Noord-Holland en Overijselnbsp;bestaat b.v. na de correctie slechts een verschil van ruim vier punten.nbsp;Dit wijst erop, dat de reëele verschillen vermoedelijk veel kleinernbsp;zijn dan de „intelligentiequot;-gemiddelden zelfs na de correctie nognbsp;aangeven. Bovendien is het de vraag, of zelfs een onderscheid vannbsp;ongeveer 10 punten niet geheel kan worden verklaard uit tempera-

Wij hebben er reeds op gewezen, dat de „correctie” slechts een grove methode van uitschakeling der milieu-invloeden is, te meer doordat de alge-meene-ontwikkelingstest aan een bepaalden tijd was gebonden en dus geennbsp;zuiver beeld van de werkelijke algemeene ontwikkeling opleverde.

-ocr page 189-

173

mentsfactoren en karakterverschillen tusschen de bewoners der ' provincies. Vooral het temperament kan op de testprestatie, die 'nbsp;hoofdzakelijk van snelheid afhankelijk is, een zoodanigen invloednbsp;uitoefenen, dat er prestatieverschillen ontstaan, die toch geennbsp;argument opleveren voor een minder goeden of beteren erfehjkennbsp;aanleg.

De op blz. 116 weergegeven differentiatie tusschen de gemiddelde intelligentie der Haagsche en Rotterdamsche recruten valt door denbsp;correctie geheel weg.

Volgens de oorspronkelijke gegevens bedroeg de gemiddelde intelligentie te Rotterdam 93,4, de algemeene ontwikkeling 9,1. Door de verhouding van 97,4 % wordt de intelligentie na „correctie” 95,9. In Den Haag bedroeg de oorspronkelijke intelligentie 102,1; de algemeene ontwikkeling 11,1. Door de verhouding van 108,7 % bedraagt de intelligentienbsp;na „correctie” 93,9, zoodat thans Rotterdam het van Den Haag met tweenbsp;punten wint.

Wij hebben er reeds op gewezen, dat voor het ijken van een nieuwe test op haar onafhankelijkheid van milieu-invloeden uitgegaannbsp;kan worden van twee groepen arbeiders, die eenzelfde of gelijksoortig beroep uitoefenen, maar wier algemeene-ontwikkelingsniveaunbsp;een groote differentiatie vertoont in verband met hun milieu ennbsp;welvaartspeil. Worden de test-resultaten niet door deze factorennbsp;beïnvloed, dan moet het intelligentiegemiddelde ook bij zeer uiteen-loopend milieu ongeveer constant blijven.

De voortreffelijke statistische bewerking der gegevens, die met de Nederlandsche Legertest werden verkregen, maakt het mogelijknbsp;na te gaan, in hoever men het geconstateerde onderscheid in intelligentie bij eenzelfde beroep in economisch-geographisch verschillendenbsp;gebieden kan verklaren uit den invloed van het peil der algemeenenbsp;ontwikkeling op het intelligentiegemiddelde. In „Intelligentie-verhoudingen in Nederland” treffen we n.1. een tabel aan, waarinnbsp;van een zevental beroepen de intelligentiegemiddelden in verbandnbsp;zijn gebracht met de woonplaats van de onderzochten; tevensnbsp;werden het gemiddelde intelligentiegetal en de uitkomsten van denbsp;algemeene-ontwikkelingsproef in dezelfde gebieden vermeld ^). Aannbsp;de hand van deze gegevens kunnen wij nu de verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling in de verschillende strekennbsp;bepalen en met behulp hiervan een „intelligentie-quotiënt”, waarin

Zie tabel 15 op blz. 80 en tabel 13 op blz. 77.

-ocr page 190-

174

de algemeene locale verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling ten opzichte van het beroepsgemiddelde verrekend is,nbsp;m. a. w. we krijgen de formule:

Economisch-geographisch èeroepsgemiddelde Algemeene verhouding tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling in hetzelfde economisch-geographisch gebied

Indien onze opvatting juist is, dat de aanleg van arbeiders, die een gelijkwaardig beroep uitoefenen, in verschillende economisch-geographische gebieden ongeveer dezelfde moet zijn, dan moetennbsp;de verschillende intelligentie-gemiddelden ten naasten bij aan elkaarnbsp;gelijk zijn. In tabel 38 is het gemiddelde intelligentieniveau vannbsp;de groep losse arbeiders in zeven industriegebieden volgens denbsp;gegevens der Nederlandsche Legertest opgenomen, benevens denbsp;procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in dezelfde streken en het „gecorrigeerde” intelligentiecijfer.

Tabel 38.

Economisch-geographische groep

Intelligentie

niveau

Procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

Intelligentie na „correctie”

Den Haag en omstreken.

72,4

110,2 %

65,7

Rotterdam.......

62,4

97,4 %

64,1

Industriegebied langs de Maas ........

63,2

94,3 %

67,0

Twente ........

63,5

87,0 %

72,9

Noord-Brabant's Oostelijk industriegebied ....

56,4

83,3 %

67,7

Industriegebied van den Achterhoek......

52,1

87,8 %

S9,3

Mijnstreek in Limburg .

49,3

78,5 %

62,8

Meierij van Den Bosch .

44,9

74,65 %

60,1

Landelijk gemiddelde . .

57,5

Streek-

gemiddelde

64,95

Economisch-geographische verschillen in intelligentiegemiddelden met en zonder „correctie” der milieufactoren volgens de Nederlandsche Legertestnbsp;bij de groep losse arbeiders.

-ocr page 191-

175

Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat de groote invloed van de woonplaats op het beroepsgemiddelde door de „correctie” dernbsp;milieu-invloeden vrijwel geheel verdwijnt, althans dat het maximalenbsp;verschil veel kleiner is geworden en de rangorde gewijzigd. Volgensnbsp;de oorspronkelijke verhouding was het verschil tusschen de lossenbsp;arbeiders uit Den Haag en omstreken en die uit de Meierij vannbsp;Den Bosch het grootst, n.1. 27,5, Na de correctie is dat tusschen denbsp;Twentenaren en de Achterhoekers (nota bene) het grootst, doch ditnbsp;verschil bedraagt slechts 13,6 ^).

Tusschen de losse arbeiders uit Rotterdam en die uit de Limburgsche mijnstreek bestaat thans echter vrijwel geen verschil.

Hiermede is aangetoond, dat de bij de Nederlandsche Legertest aan het licht gekomen verschillen in de beroepsgemiddelden bij denbsp;diverse economisch-geographische groepen uitsluitend een gevolg zijn vannbsp;den aard van die Legertest zelf en dat zij geen verband houden metnbsp;den erfelijken aanleg.

In tabel 39 zijn de intelligentieverhoudingen op dezelfde wijze opgesteld voor de groepen metselaars, broodbakkers, timmerliedennbsp;en bankwerkers.

Uit deze gegevens blijkt, dat ook bij de overige beroepsgroepen de verschillen in intelligentieniveau tusschen de diverse strekennbsp;verdwijnen of veranderen, nadat de invloed van het milieu door denbsp;„correctie” zooveel mogelijk is uitgeschakeld.

Nemen wij als maatstaf voor de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, de plaatselijke, dan geven echter bij sommigenbsp;beroepen de gebieden, waar het oorspronkelijke intelligentiegetal hetnbsp;laagst was, na de correctie het hoogste gemiddelde te zien. Dit doetnbsp;zich bij de beroepsgroepen, waarvan het gemiddelde intelligentieniveaunbsp;laag is, n.1. de landarbeiders en de metselaars, nog niet voor, doch hetnbsp;komt bij de bankwerkers het sterkst tot uiting.

Dat de oorspronkelijke rangorde^ waarbij het intelligentiege-middelde uit de Westelijke en centrale deelen van ons land bij de verschillende beroepen het grootste was, na de correctie geheel isnbsp;gewijzigd, vormt een bevestiging van onze opvatting, dat dezenbsp;verschillen door milieu-invloeden zijn veroorzaakt. De conclusie,nbsp;dat de erfelijke aanleg in het Westen en centrum van ons land aan-

Dat er toch nog differentiaties aan het licht komen, kan uit den aard der aangebrachte „correctiequot; worden verklaard, terwijl bovendien de beroepsgemiddelden der Legertest hier op een betrekkelijk klein aantal personen betrekking hebben.

-ocr page 192-

176

Tabel 39.

Economisch-geographische groep

Metselaars

Broodbakkers

Timmerlieden

Bankwerkers

1

S n

O M

ais

O

o

1

^ c

P jïi s

asg;

1.^ s? 6 “

’•M

8

1

o S

«-I nbsp;nbsp;nbsp;gt;

au: o

s?

o “

w

D O

O

u

o ja (y

au: S §?

o “

JU

^ u o

O

Den Haag en omstreken.

75,4

68,4

81,8

74,2

100,4

91,1

95,2

86,4

Rotterdam .......

74,4

76,4

76,2

78,2

95,4

97,9

99,9

102,6

Industriegebied langs de Maas ........

81,8

86,7

78,4

83,1

90,5

95,9

85,5

90,7

Twente ........

74,8

85,9

79,2

91,0

82,8

95,2

88,1

101,3

Noord-Brabant's Oostelijk industriegebied ....

60,8

72,9

64,6

77,6

81,8

98,2

82,7

99,3

Industriegebied van den Achterhoek......

65,3

74,4

88,0

100,2

78,8

89,7

81,3

92,6

Mijnstreek in Limburg .

60,9

77,5

79,3

101,0

66,3

84,5

84,2

107,3

Meierij van Den Bosch .

56,4

75,6

67,9

90,9

76,1

101,9

88,3

118,2

Landelijk gemiddelde . .

70,3

76,5

88,3

93

Streekgemiddelde ....

77,2

87,0

94,3

99,8

Economisch-geographische verschillen in intelligentie-gemiddelde met en zonder „correctiequot; der milieufactoren volgens de Nederlandsche Legertest.

merkelijk beter zou zijn dan in de overige deelen is hiermede weerlegd.

Uit de streekgemiddelden na de correctie blijkt echter, dat onze berekening geen invloed heeft gehad op de verschillen in intelligentieniveau, die er tusschen de beroepen bestaan. De landarbeidersnbsp;blijven onderaan in de rangorde (tabel 38), terwijl het intelligentie-gemiddelde der overige beroepsgroepen vrijwel in dezelfde matenbsp;toeneemt als bij de oorspronkelijke gegevens.

Bij de landbouwers komt nog een merkwaardigheid aan het licht, indien wij de correctie aanbrengen voor de industriegebieden uit tabel 38nbsp;en 39 en voor enkele zuivere landbouwstreken i). In tabel 40 zijn denbsp;streekgemiddelden voor en na correctie weergegeven bij de landbouwersnbsp;uit de industriegebieden en die uit de landbouwgebieden.

1) Verwerkt werden de gegevens uit de volgende gebieden: Noordelijk Noord-Holland en West-Friesland, Veehouderij en akkerbouw in Holland'snbsp;Noorderkwartier, Friesch weidegebied, Groninger weidegebied, N.-Frieschenbsp;bouwstreken en Westelijk Noord-Brabant.

-ocr page 193-

177

Tabel 40.

Vóór de „correctie”

Na de „correctie”

Streekgemiddelde

industrie

gebieden

Streekgemiddelde

landbouw

gebieden

Streekgemiddelde

industrie

gebieden

Streekgemiddelde

landbouw

gebieden

61,8

62,7

67,9

74,7

Het landelijke gemiddelde van de landbouwers was oorspronkelijk 61,8. Dit komt dus overeen met het streekgemiddelde in het industriegebied.nbsp;Het streekgemiddelde in het landbouwgebied is 0,9 punt hooger. Nanbsp;de correctie komt er echter een aanmerkelijk verschil tusschen hetnbsp;streekgemiddelde in het industrie- en in het landbouwgebied aan hetnbsp;licht. Het oorspronkelijke verschil van 0,9 stijgt nu tot 6,8. Dit duidtnbsp;erop, dat het gemiddelde intelligentieniveau van de landbouwers in eennbsp;industriegebied lager is dan in een landbouwstreek.

De ontwikkeling van industrie in een landbouwgebied zou een verlaging van het intelligentiegemiddelde van de landbouwers kunnen veroorzaken.nbsp;Ongetwijfeld hangt dit dan samen met het verschil in loonpeil en werktijd,nbsp;dat er tusschen landbouw en industrie bestaat, waardoor de intelligenterenbsp;arbeiders zich meer tot de industrie aangetrokken gevoelen. Indien ditnbsp;bij nader onderzoek juist zou blijken, dan zou een grootere differentiatienbsp;in opleiding en loonpeil der landbouwende bevolking, vooral in die streken,nbsp;waar landbouw en industrie tezamen de werkgelegenheid vormen, wenschelijknbsp;zijn, ter voorkoming van daling van den aanleg der landbouwende bevolking.

Wij willen onze beschouwingen over de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling besluiten met een vergelijking, althans voor zoover deze uitvoerbaar is, van de intelligentie-gemiddelden van enkele beroepen, die langs verschillenden wegnbsp;werden vastgesteld. Eenerzijds kunnen wij de oorspronkelijkenbsp;gegevens der Nederlandsche Legertest en dezelfde na eliminatienbsp;van de geographische en onderwijsinvloeden door een specialenbsp;berekeningswijze in onze beschouwing betrekken, anderzijds onzenbsp;gemiddelden en die, welke wij hebben verkregen door de „correctie”nbsp;met behulp van de verhouding tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling bij een bepaald beroep of in een bepaalde streek.nbsp;In tabel 41 zijn deze gegevens weergegeven.

Duidelijk komt tot uiting, dat het niveau der intelligentie op grond van de oorspronkelijke gegevens der Legertest bij de ongeschoolden en bij de vakarbeiders is onderschat, terwijl het bij hen, Inbsp;die algemeen vormend theoretisch onderwijs hebben genoten, isnbsp;ooerschat. Deze conclusie is gebaseerd op het feit, dat de „correctie” i

12

-ocr page 194-

gt; nbsp;nbsp;nbsp;lt;D

^ ö n w

gt; nbsp;nbsp;nbsp;-g


Beroep


178

Tabel 41.

Gemiddelde intelligentie volgens:

» ca I

ö -O 3

73 ca Ö *H Ünbsp;O O ö

5 -

^ 73 nbsp;nbsp;nbsp;^

o


A

ti

o »-ö


a ¦§ ,

agt; r;3

ö -S^

quot; hi


ir! lt;a ^

gt; nbsp;nbsp;nbsp;(u

•4-gt;

¦O ^

*gt;? t£h

gt; nbsp;nbsp;nbsp;onbsp;co

t co

Tsi B

o ÖC

.s

o 3 ï J3


fö O ^ o


O

(U

bc t O 73


ÖC ^

¦ S ^

•O Ö 3 nnbsp;2

U T3

S 15


bH Ö


ö t I

’T' W .. gt; »-(nbsp;*U% Önbsp;-3


a I «-s gnbsp;ö ^ i

¦V •« o lt;u *3 C

ö ^ ^ lt;y ’5nbsp;bü ?


-O

3

O

-O


ca

t T3 •i3 ^nbsp;O


ü Öfl W Ö

Wl ‘«H

o 3

U 5


gt; 'è,

Al


.3 -S K T 'V

5 ^ .Q


lt;igt;

•Z3

C

^ 5 t»c gt;


C u «w ö

O w 43 S

O !5 o .5?

t: Oh T3 —•


U TS


64,95 1) 99,8

113,1 2)


73,4

89,7

108,6


61,87

100,57

115,93


66,36

101,34

118,77


59,1

91,8

121,9


Sjoutvers . . Bankwerkersnbsp;Kantoorbedienden .


55

93

123,7


met behulp van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling zoowel via het beroep als via de econonaisch-geographi-sche verhouding tot gemiddelden heeft geleid, die vrijwel overeenkomen met die van onze tests, waarbij de milieufactoren nagenoegnbsp;konden worden uitgeschakeld. Hieruit volgt tevens, dat noch denbsp;wiskundige correctie door de bewerkers van „Intelligentiever-houdingen in Nederlandquot; bij het elimineeren van de onderwijs-invloeden, noch de correctie, waarbij de geographische factorennbsp;werden uitgeschakeld, tot gemiddelden heeft geleid, die met denbsp;werkelijke verhoudingen overeenkomen. De correctie der geographische invloeden heeft het oorspronkelijke bruto-gemiddelde slechtsnbsp;zeer weinig gewijzigd, doordat de milieu-factor hier niet op denbsp;psychologisch juiste wijze in rekening werd gebracht. De correctienbsp;der onderwijsinvloeden leidde daarentegen bij hen, die geen algemeennbsp;vormend onderwijs hebben genoten, tot tè hooge gemiddelden.

Bij de beroepsgemiddelden volgens de economisch-geographische in-deeling was de groep losse arbeiders de laagste categorie, waarvan de gegevens door de bewerkers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” werden vermeld. Het bruto-gemiddelde van deze groep is 2,5 punt hooger dannbsp;dat der sjouwers.

Hierbij werden de economisch-geographische verschillen van de industriegebieden gecorrigeerd met behulp van de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling bij het kantoorpersoneel. Dit was noodzakelijk,nbsp;daar de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling dernbsp;economisch-geographische gebieden bij het kantoorpersoneel te veel afwijktnbsp;van het beroepsgemiddelde.

-ocr page 195-

179

terwijl bij hen die dat onderwijs wel hadden genoten, een tè laag gemiddelde ontstond.

Uit onze beschouwingen is thans gebleken, dat het ook bij de massaal 1 toe te passen intelligentietest mogelijk is de milieufactoren grootendeelsnbsp;uit te schakelen. Tevens, dat het principieel niet onmogelijk is om ooknbsp;bij ouderen met behulp van een intelligentie-quotiënt, waarbij in plaatsnbsp;van den leeftijd het peil der algemeene ontwikkeling in rekening isnbsp;gebracht, den invloed van het verschil in levensmilieu te corrigeeren.

Ons betoog over de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling leidt tot de volgende conclusies.

1. nbsp;nbsp;nbsp;De correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkelingnbsp;geeft bij een algemeene bepaling een onjuist beeld van hetnbsp;verband tusschen beide factoren, doordat het niveau dernbsp;intelligentie op deze verhouding invloed uitoefent. Dit geldtnbsp;zoowel voor een directe vergelijking der verkregen gegevens,nbsp;indien de maximaal te behalen puntentallen aan elkaar gelijknbsp;zijn gemaakt, als voor het bepalen van een correlatiecoëfficiëntnbsp;met behulp van wiskundige formules.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Slechts bij een intelligentieniveau aanmerkelijk boven ofnbsp;onder het gemiddelde bestaat er tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling een duidelijk verband. Dit kannbsp;echter worden beïnvloed door het milieu, het genotennbsp;onderwijs, het loonpeil en den beschikbaren vrijen tijd.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Bij de middelmatige intelligentie wordt de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling in hoofdzaaknbsp;bepaald door de reeds genoemde milieu-factoren. Hierdoornbsp;wordt verklaard, dat de verschillen in aanleg, die in hetnbsp;bedrijfsleven tot uiting komen, niet in overeenstemmingnbsp;zijn met de toegekende intelligentiegetallen, indien testsnbsp;worden gebruikt, waarbij milieufactoren die getallen kunnennbsp;beïnvloeden.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Bij de Amerikaansche standaardtests oefenen milieufactorennbsp;een zoodanigen invloed uit, dat slechts uit zeer groote verschillen conclusies omtrent den aanleg gewettigd zijn, indiennbsp;personen worden onderzocht, die ten aanzien van hunnbsp;levensmilieu, onderwijs, welvaartspeil en beschikbaren vrijennbsp;tijd geen homogene groep vormen.

-ocr page 196-

180

5. nbsp;nbsp;nbsp;Het is mogelijk den invloed van milieufactoren bij dezenbsp;tests voor een belangrijk deel uit te schakelen.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Het bepalen van de procentueele verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling maakt het mogelijknbsp;den invloed der milieufactoren vast te stellen of te contro-leeren. Voor de ijking van nieuwe tests is dit van grootnbsp;belang, daar de geaardheid van de tests alleen door overeenstemming der totale gemiddelden niet aan het licht komt.

7. nbsp;nbsp;nbsp;De procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling is een gegeven, dat ook voor de individu-eele psychodiagnose van belang is.

8. nbsp;nbsp;nbsp;De rangorde der beroepen, zooals deze met behulp van denbsp;uitkomsten der Amerikaansche massatests werd vastgesteld,nbsp;is in feite niet onjuist, al zijn hierbij ook de gemiddelden vannbsp;verschillende beroepen door milieufactoren en onderwijsnbsp;beïnvloed.

9. nbsp;nbsp;nbsp;De opvatting, dat er een belangrijk verschil in erfélijken aanlegnbsp;bestaat tusschen de verschillende deelen van ons land, is niet juist.

10. Erfelijkheidsonderzoekingen, die gebaseerd zijn op tests, waarbijnbsp;de invloed van milieufactoren niet is uitgeschakeld, moeten totnbsp;onjuiste conclusies leiden.

-ocr page 197-

HOOFDSTUK VII

HET VERBAND TUSSCHEN INTELLIGENTIE EN enkele andere FACTOREN VAN HETnbsp;PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK

Wij hebben er reeds den nadruk op gelegd, dat het niveau der intelligentie in de meeste gevallen nog geen voldoend betrouwbarenbsp;grondslag is om de geschiktheid voor bepaalde werkzaamheden ofnbsp;voor een bepaalde opleiding te beoordeelen. Het tweede hoofdobjectnbsp;van ons onderzoek is de „aanleg voor werktuiglijken arbeid”,nbsp;de aanleg voor precisie-arbeid. Indien beide gegevens sterk uiteen-loopen, is dit van beteekenis voor de psychodiagnose ^). De factornbsp;„aanleg voor werktuiglijken arbeid” is in de practijk niet alleennbsp;van belang gebleken voor het vaststellen van de geschiktheid voornbsp;de beroepen, die zeer hooge kwalitatieve eischen stellen zooals denbsp;metaalbewerking, maar ook voor het vaststellen van de handigheidnbsp;van vrouwelijk personeel voor eenvoudigen arbeid, zooals vruchten-sorteersters, paksters, knipsters, enz.

De resultaten van de vele massale onderzoekingen, die bij verschillende beroepsgroepen naar de intelligentie zijn verricht, en de correlatieberekeningen van de intelligentie met tal van anderenbsp;eigenschappen, leeren, dat grove verschillen in intelligentieniveaunbsp;een bijdrage kunnen vormen tot het beoordeelen van den aanlegnbsp;in het algemeen. Het vaststellen van het niveau der intelligentie isnbsp;niet alleen van beteekenis voor het theoretisch leervermogen, maarnbsp;draagt er toe bij de geschiktheid voor practische werkzaamhedennbsp;te kunnen beoordeelen.

Hoewel de intelligentie in den regel voor een belangrijk deel met verbale en de „aanleg voor werktuiglijken arbeid” geheel metnbsp;niet-verbale testmethoden wordt bepaald, zal dus op grond van hetnbsp;feit, dat de intelligentie een maatstaf vormt voor den aanleg innbsp;algemeenen zin, toch tusschen beide factoren een vrij hooge correlatienbsp;moeten bestaan. Volgens de methode van Pearson hebben wij bijnbsp;258 personen de correlatie tusschen intelligentie en „aanleg voornbsp;werktuiglijken arbeid” vastgesteld. Deze bedraagt 0,79. Dit bevestigt,nbsp;dat tusschen de intelligentie en den natuurlijken aanleg voor precisiewerknbsp;oen duidelijk verband bestaat.

Op blz. 66 hebben wij hiervan een voorbeeld gegeven.

-ocr page 198-

182

De psychodiagnostische beteekenis van de verhouding tusschen intelligentie en „aanleg voor werktuiglijken arbeidquot; zal vooral d^nnbsp;groot zijn, indien er aanmerkelijke individueele verschillen bestaannbsp;tusschen het niveau der intelligentie en dat van den „aanleg voornbsp;werktuiglijken arbeidquot;. Daar w’ij de testprestaties bij de bepalingnbsp;van dezen aanleg evenals bij de intelligentiemeting in vijf groepennbsp;hebben ingedeeld, kunnen wij het verband tusschen de twee aanleg-factoren ook vaststellen door na te gaan in hoeverre bij de verschillende personen beider groepenindeeling overeenstemt. In onderstaande tabel zijn de intelligentie en de „aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeidquot; volgens onze groepenindeeling in een correlatietableaunbsp;weergegeven.

Tabel 42.

Intelligentiegroepen.

X)

u

cd

C

*3

-S

o

o

gt;

tiS)

A-b, A

A-,

A/B

B ,B

B-,

B/C

C-f-,C

c-,

C/D

D-f,D

D-,

D/E

E-1-,

E, E—

A ,A

13

5

32

8

8

1

0

0

0

A-,

A/B

6

3

15

7

7

1

1

0

0

11

8

68

14

40

3

1

0

0

B-,

B/C

2

5

24

13

27

7

8

1

0

c ,c

4

6

52

14

89

10

21

3

3

c-,

C/D

2

2

14

8

41

11

14

3

4

D ,D

0

0

14

11

57

14

40

12

17

D—, D/E

0

0

6

2

20

6

19

7

16

E-f,E,

E—

0

1

1

1

16

6

34

15

55

Correlatietableau van intelligentie en „aanleg voor werktuiglijken arbeid”.

-ocr page 199-

183

Wij zien, dat er tusschen beide factoren weliswaar een vrij hooge positieve correlatie bestaat, maar dat daarnaast belangrijke verschillen voorkomen. Tabel 43 geeft een in procenten uitgedruktnbsp;overzicht van de mate, waarin de groepenindeelingen van beidenbsp;factoren met elkaar overeenkomen.

Tabel 43.

Differentiatie tusschen intelligentie en „aanleg voornbsp;werktuiglijken arbeid”

Aantal

Differentiatie in procenten

0

299

29,60 %

1 groep

254

25,15 %

2 groepen

300

29,71 %

3 groepen

92

9,10 %

4 groepen

52

5,15 %

5 groepen

11

1,09 %

6 groepen

1

0,10 %

7 groepen

1

0,10 %

8 groepen

0

0 %

Totaal

1010

100 %

Differentiatie tusschen intelligentie en „aanleg voor werktuiglijken arbeid’ volgens onze groepenindeeling.

Bij ongeveer 30 % der personen vinden we dus volkomen overeenstemming tusschen intelligentie en „aanleg voor werktuiglijken arbeid”, bij 55 % een verschil van één of twee groepen, een grooterenbsp;differentiatie van drie of meer groepen slechts bij 15 %. Niettegenstaande de hooge correlatie tusschen beide factoren is hun differentiatie toch van dien aard, dat deze voor de individueele psychodiagnosenbsp;belangrijk is. Beide factoren tezamen maken het dan ook, op grond ,nbsp;van de langs schriftelijken weg verkregen gegevens, in vele gevallen tnbsp;nwgelijk de juiste beroepsrichting aan te geven. Het spreekt vanzelf, 'nbsp;dat dit alleen op grond van de belangrijke symptomen omtrent denbsp;richting van den aanleg mag geschieden.

Het intelligentieniveau kan zoowel hooger als lager zijn dan dat van den „aanleg voor werktuiglijken arbeid”. Zoo is bij één groep verschilnbsp;tusschen beide factoren de intelligentie in 13,96 % der gevallen hoogernbsp;en in 11,19 % lager.

Bij 2 groepen verschil is zij in 17,13 % hooger, in 12,58 % lager.

Bij 3 groepen verschil in 5,84 % hooger, in 3,26 % lager.

-ocr page 200-

184

Bij 4 groepen verschil in 3,76 % hooger, in 1,39 % lager.

Bij 5 groepen verschil in 0,89 % hooger, in 0,20 % lager.

Wanneer de differentiatie grooter was dan 5 groepen, was het niveau der intelligentie steeds hooger.

Of dit voortvloeit uit de geaardheid der tests, óf dat het overtreffen van de intelligentie door den „aanleg voor werktuiglijken arbeid”nbsp;inderdaad zeldzamer is dan het omgekeerde, kan niet worden beoordeeld.nbsp;Het laatste lijkt mij echter niet onwaarschijnlijk, daar het gevoel voornbsp;ruimtelijke verhoudingen bij enkele der „aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeid”-tests van beteekenis is en dit in den regel wel een goede intelligentie vereischt, maar hiermede niet altijd gepaard gaat.

Dat op grond van schriftelijke tests vaak het aanbevelen van een beroepsrichting mogelijk is, lijkt mij vooral van belang voor hetnbsp;geval, dat op groote schaal beroepskeuze-adviezen zouden wordennbsp;verlangd. Het aantal noodzakelijke individueele onderzoekingen zounbsp;dan door de uitkomsten van het schriftelijk massale psychodiagnos-tisch onderzoek belangrijk kunnen worden beperkt.

De psychodiagnostische beteekenis van beide aanlegfactoren bleek ook uit de uitkomsten yan het onderzoek bij arbeidskrachten, dienbsp;op grond van de practijkervaring voor bepaalde werkzaamhedennbsp;waren uitgekozen en wel bij beroepen, waarvoor wij aan dezenbsp;gegevens oorspronkelijk weinig waarde meenden te mogen toekennen. Zoo was een knipster met zeer geringen „aanleg voornbsp;werktuiglijken arbeid”, die aan een loopenden band grof werknbsp;verrichtte, totaal ongeschikt voor het fijnere werk, terwijl het meisje,nbsp;dat volgens de bedrijfservaring voor het fijne knipwerk het meestnbsp;geschikt was, een zeer goeden „aanleg voor werktuiglijken arbeid”nbsp;bezat. Dit is van belang, omdat de tests voor den „aanleg voor werktuiglijken arbeidquot; bij verschillende beroepen nu slechts behoeven tenbsp;worden aangevuld met enkele voor een bepaald vak specijieke tests.nbsp;Bij de selectie van glasslijpers was het b.v. voldoende als specifiekenbsp;factor het gevoel voor symmetrie te onderzoeken.

De diagnostische beteekenis van beide hoofdfactoren zal ook tot uiting moeten komen in de gemiddelden der beroepsgroepen.nbsp;Bij het kantoorpersoneel vinden wij een gemiddelde intelligentie vannbsp;118,77 en een gemiddelden „aanleg voor werktuiglijk werk” vannbsp;42,77; in de metaalindustrie van 104,82 en 49,92. Hieruit blijkt dusnbsp;duidelijk dat bij de metaalbewerkers de „aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeid” in verhouding tot de intelligentie aanmerkelijk grooter isnbsp;dan bij het kantoorpersoneel. Indien wij de procentueele verhoudingnbsp;tusschen beide factoren berekenen, nadat het maximum-puntental

-ocr page 201-

185

van beide testseries aan elkaar gelijk is gemaakt, bedraagt zij bij het kantoorpersoneel 96,2i % en bij de metaalbewerkers 126,20 %.nbsp;Onder het kantoorpersoneel is de verhouding tusschen intelligentienbsp;en „aanleg voor werktuiglijken arbeid” het laagst bij de correspondenten, n.L 80,89 %; het hoogst, n.1. 120,80 %, op de afdeelingennbsp;Organisatie („planning”), die een functie vervullen, welke eennbsp;brug vormt tusschen de administratieve en de technische zijde vannbsp;het bedrijf. Bij de arbeiders uit de metaalindustrie is de procentueelenbsp;verhouding tusschen intelligentie en „aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeid” relatief het laagst bij de teekenaars, n.1. 123,49, en hetnbsp;hoogst bij de draaiers, n.1. 134,11.

Wij hebben er reeds op gewezen, dat de bepaling van „den aanleg voor werktuiglijken arbeid” naast die van het intelligentieniveaunbsp;voor de psychodiagnose vooral ook dan van belang is, indien hetnbsp;intelligentiegetal door temperaments- of milieufactoren kan zijnnbsp;beïnvloed. Op blz. 147 hebben wij een voorbeeld gegeven van eennbsp;tweetal arbeiders uit een emailleerfabriek, die volgens het bedrijfs-oordeel beiden voor een bazenfunctie in aanmerking kwamen. Hunnbsp;„aanleg voor werktuiglijken arbeid” was aanmerkelijk beter dannbsp;hun intelligentieniveau, terwijl de procentueele verhouding tusschennbsp;intelligentie en algemeene ontwikkeling bij den één aantoonde, datnbsp;zijn zeer lage intelligentiegetal in geen geval veroorzaakt was doornbsp;milieufactoren, en bij den ander dat het zijne waarschijnlijk eennbsp;iets te somber beeld gaf van de reëele geestelijke capaciteit. Wijnbsp;laten de volledige gegevens van beide arbeidskrachten volgen. (Zienbsp;tabel op blz. 186).

De nauwkeurigheid van nr. 1254 behoorde tot de groep A, zijn visueele geheugen, concentratievermogen en rekenkundige intelligentie tot denbsp;C-groep 1). Op grond van den relatief grooten „aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeid”, het aanzienlijke verschil tusschen verbale en rekenkundigenbsp;intelligentie, de groote nauwkeurigheid en zijn normale concentratievermogen is het alleszins verklaarbaar, dat hij, niettegenstaande het zeernbsp;lage niveau der „intelligentie” in de practijk goed voldeed, zoodat hijnbsp;oorspronkelijk door het bedrijf voor een bazenfunctie werd bestemd.nbsp;Zijn zeer lage intelligentieniveau maakt echter toch deze bevorderingnbsp;ongewenscht, daar voor een dergelijke functie een zóó uitermate geringenbsp;intelligentie groote bezwaren meebrengt. Dat het intelligentieniveau een

In de E-groep behoorden o. a. het associatieve geheugen, de auditieve opmerkzaamheid, de vergelijkende visueele opmerkzaamheid en de verbalenbsp;intelligentie; de distributieve opmerkzaamheid en de algemeene ontwikkelingnbsp;in de D-groep.

-ocr page 202-

186

Nr. 1254

Nr. 1463

Leeftijd ........

36 jaar

37 jaar

Aantal kinderen ....

2

2

Beroep ........

Emaillebrander

Opdrager

Beroepswensch.....

Motorrijder of baas

Leidend werk, afdee-lingschef

Loon.........

ƒ25.— a ƒ26.—

Gemiddeld ƒ32.60

Beroep van den vader. .

Boscharbeider

Meesterknecht

Familie . .......

7 broers, 4 zusters

7 broers en 4 zusters

Opleiding .......

L. O.

L. O.

Beroepen .......

Hulpbrander, brander

Smid, bakker, boer, fabrieksarbeider,nbsp;touwslager

Aantal werkgevers . . .

1

5

Intelligentie......

27,5 (groep E—)

78,5 (groep C-)

Aanleg voor werktuiglijk

werk ........

22 (groep D )

59 (groep A/B)

Algemeene ontwikkeling .

11

13

Procentueele verhouding.

200 %

82,6 %

tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling

Advies na volledig onderzoek ........

Niet als baas aanstellen

Voldoende geschikt voor baas

betrouwbaren maatstaf vormt voor de reëele geestelijke capaciteit en niet ten gevolge van een tekort aan algemeene ontwikkeling is onderschat,nbsp;blijkt uit de verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling,nbsp;die 200 % bedraagt.

Het intelligentieniveau van nr. 1463 is „statistisch” gesproken voor baas aan den lagen kant. De zeer goede „aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeid” gaf echter een aanwijzing, dat de reëele geestelijke capaciteitnbsp;wellicht was onderschat. De procentueele verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling wees in dezelfde richting, zoodat voornbsp;het stellen van een geschiktheidsdiagnose een individueel onderzoeknbsp;noodzakelijk was ^). De uitslag daarvan was, dat deze man tot baasnbsp;bevorderd kon worden. Door het uitbreken van den oorlog heeft hij nognbsp;slechts kort als zoodanig gewerkt; het voorloopig oordeel van zijn directienbsp;luidt, dat hij wel heeft voldaan, doch dat de tijd eigenlijk te kort is geweestnbsp;voor de vorming van een definitief oordeel.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is één der werkzaamheden, die bij het emailleeren worden verricht.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De nauwkeurigheid van dezen man behoorde in de B-groep, de overigenbsp;eigenschappen allen in de C-groep, met uitzondering van het associatievenbsp;geheugen (E-groep) en de auditieve opmerkzaamheid en de algemeene ontwikkeling (D-groep).

-ocr page 203-

187

Deze beide gevallen toonen duidelijk, dat het intelligentieniveau i alleen geen voldoende maatstaf is om de waarde van een persoon voornbsp;een bepaalden arbeid of functie te beoordeelen. Immers, niettegenstaandenbsp;zijn uiterst geringe intelligentie was no. 1254 voor het bedrijf toch eennbsp;waardevolle kracht. Een intelligentieniveau, dat iets beneden hetnbsp;gemiddelde ligt, behoeft voor bevordering tot baas geen bezwaarnbsp;te zijn, indien er andere compenseerende aanlegfactoren tegenover staan. Deze voorbeelden bevestigen tevens, dat de verhoudingnbsp;tusschen intelligentie en „aanleg voor werktuiglijken arbeid” voornbsp;de psychodiagnose van groot belang is. Hadden wij bij nr. 1254nbsp;uitsluitend een diagnose gesteld op grond van het intelligentiegetal,nbsp;dan zouden wij geconcludeerd hebben, dat wij met een onvolwaardige arbeidskracht te maken hadden. Uit een sociaal oogpuntnbsp;is dus een uitsluitend op het onderzoek naar de intelligentie gebaseerde selectie, waarbij de uitkomsten der onderscheidene testsnbsp;bovendien zoodanig tot één geheel worden vereenigd, dat zij aannbsp;een afzonderlijke beoordeeling worden onttrokken, niet verantwoord.nbsp;Bij eventueele verdere onderzoekingen van werkloozen met het doelnbsp;hun waarde als arbeidskracht te beoordeelen zal men hiermede terdegenbsp;rekening moeten houden.

Behalve door de op blz. 73 en 74 gegeven voorbeelden zijn de mogelijkheden van het schriftelijke groepenonderzoek hiermedenbsp;toegelicht. Tevens is bewezen, dat in het veelzijdige psychodiagnosti-sche onderzoek geenszins een cultureel gevaar behoeft te schuilen.

Daar de tests, waarmede wij den „aanleg voor werktuiglijken arbeid” hebben vastgesteld, geen verbaal karakter hebben, mogen wij verwachten,nbsp;dat de correlatie tusschen „aanleg voor werktuiglijk werk” en algemeenenbsp;ontwikkeling lager zal zijn dan die tusschen intelligentie en algemeenenbsp;ontwikkeling. Tusschen „aanleg voor werktuiglijk werk” en algemeenenbsp;ontwikkeling bedraagt de correlatiecoëfficiënt 0,73^), hetgeen inderdaadnbsp;lager is dan die tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling, welkenbsp;0,83 bedraagt.

De practische beteekenis van het bepalen van den „aanleg voor Werktuiglijken arbeid” kunnen wij ook langs statistischen wegnbsp;aantoonen. Bij het individueele onderzoek wordt met behulp vannbsp;apparaten de grove handigheid vastgesteld; men laat den proef- inbsp;persoon een aantal schroeven in een daartoe geconstrueerd schroef-blok draaien. Tijdens het werk kan hij de gaatjes, waarin de schroeven

Zij werd volgens de methode van Pearson bij 258 personen uit verschillende beroepsgroepen vastgesteld.

-ocr page 204-

188

passen, niet zien ^). De schroefgaatjes vormen tezamen een figuur, b.v. een vijfhoek. Behalve de voor dit werk noodige soepelheid dernbsp;vingers, het vermogen met het tastgevoel de schroefgaatjes tenbsp;vinden, kortom een zekere handigheid, vereischt deze proef ooknbsp;eenige intelligentie. Hoewel de observatie tijdens het werk hierbijnbsp;even belangrijk is als de geleverde prestatie, kan de handigheid tochnbsp;op eenvoudige wijze in den gebruikten tijd worden uitgedrukt.nbsp;Bepalen wij nu de correlatie tusschen de intelligentie en dien tijd,nbsp;dan vinden wij een coëfficiënt van 0,60 ^). Hiermede is de beteekenisnbsp;der intelligentie ook voor handvaardigheid aangetoond.

De correlatie tusschen den factor „aanleg voor werktuiglijken arbeid” en de grove handigheid bedraagt 0,69. Deze correlatienbsp;is dus grooter dan die tusschen intelligentie en grove handigheid,nbsp;waaruit volgt, dat de factor „aanleg voor werktuiglijk werk” eennbsp;gegeven oplevert, dat iets méér nog dan de intelligentie voornbsp;handarbeid van beteekenis is.

Wij kunnen de directe practische beteekenis van beide factoren ook vaststellen door den voor het schroefblok gebruikten tijd innbsp;verband te brengen met het niveau der intelligentie en met dat vannbsp;den „aanleg voor werktuiglijk werk”. In tabel 44 is het eerste verbandnbsp;weergegeven voor de personen, wier intelligentieniveau tot denbsp;groepen A, B en C behoorde.

Tabel 44.

Groepenindeeling der intelligentie

Aantil

personen

De voor het schroefblok gebruikte gemiddelde tijd in seconden

A

43

174

B

121

193

C

63

234

Totaal .........

227

200,73

Het verband tusschen intelligentieniveau en grove handigheid.

De B-groep heeft dus 10,9 % meer tijd noodig dan de A-groep,

1) De hier beschreven proef is ontworpen in het Psychotechnisch Laboratorium van den G. G. D. te Amsterdam.

Bij 235 personen volgens de formule van Pearson bepaald.

-ocr page 205-

189

de C-groep nog 21,24 % meer dan de B-groep Het intelligentieniveau van de groepen verschilt telkens ongeveer 20 %. Dat het verschil in gebruikten tijd tusschen de A- en B-groep ongeveernbsp;10 % is, terwijl het tusschen de B- en C-groep 20 % bedraagt,nbsp;kan uit de geaardheid van de proef worden verklaard, daar eennbsp;B-intelligentie voor deze proef reeds ruimschoots voldoende is,nbsp;Zoodat een zeer hoog intelligentieniveau relatief nog maar weinignbsp;invloed kan uitoefenen.

In tabel 45 hebben wij den tijd vergeleken met de verschillende niveau’s van den factor „aanleg voor werktuiglijken arbeid”.

Tabel 45.

Groepindeeling volgens „den aanleg voor werktuiglijkennbsp;arbeid”

Aantal

personen

Voor het schroefblok gemiddeld gebruikte tijd in seconden

A

49

149

B

90

186

C

73

236

D

19

267

E

2

320

Totaal .........

233

201,35

Het verband tusschen het niveau van den „aanleg voor werktuiglijken arbeid” en de grove handigheid.

Ook deze vergelijking toont zeer duidelijk, dat meer tijd wordt gebruikt naarmate de „aanleg voor werktuiglijken arbeid” geringernbsp;is. Tusschen de A- en B-groep bestaat een verschil van 24,81 %,nbsp;tusschen de B- en C-groep van 26,88 %.

Deze gegevens heren, dat het met behulp van niet specifieke schriftelijke testmethoden mogelijk is speciale practische vaardigheden vrij nauwkeurig te toetsen. De testsituatie, zooals deze bij het schroefblok

De aard van ons materiaal maakt het niet mogelijk deze vergelijking verder voort te zetten, daar slechts enkele personen individueel werden onderzocht, wier intelligentieniveau beneden dat van de C— groep ligt. Uit denbsp;gegevens, die op het laboratorium van den G. G. D. te Amsterdam zijn verkregen, bleek echter, dat de voor deze proef gebruikte maximale tijd bij zeernbsp;geringe intelligentie sterk toeneemt en veelal meer dan 600 seconden bedraagt.

-ocr page 206-

190

bestaat, komt b.v. vrijwel overeen met de situaties, die zich in de practijk vaak bij allerlei montagewerk voordoen.

Op blz. 73 e. V. hebben wij de beteekenis van het psychodiagnos-tisch onderzoek toegelicht met enkele voorbeelden, waarmee kon worden aangetoond, dat de eigenschappen, die bij ons onderzoeknbsp;worden geregistreerd, bij diverse beroepen in verschillende matenbsp;aanwezig zijn. Zoo bleek b.v. dat de nauwkeurigheid en het concentratievermogen bij het kantoorpersoneel het grootst waren en datnbsp;bij de typisten de verbale intelligentie de rekenkundige belangrijknbsp;overtrof. Bij verkoopers is het aantal woordassociaties aanmerkelijknbsp;grooter dan bij andere beroepen. Kort gezegd berust het principenbsp;van onze schriftelijke onderzoekingsmethoden zoowel op het zoonbsp;nauwkeurig mogelijk vaststellen van den totalen aanleg in theoretische en practische richting, als op het analyseeren van de wijze,nbsp;waarop deze gegevens zijn ontstaan. Daarnaast worden een aantalnbsp;andere, van de hoofdfactoren betrekkelijk onafhankelijke, aanleg-factoren bepaald, zooals het geheugen, het ruimtelijk voorstellingsvermogen, het inzicht in geometrische figuren, die bij verschillendenbsp;beroepen van specifieke beteekenis zijn. Dit laatste is voor hetnbsp;aanbevelen van een beroepsrichting of voor het beoordeelen vannbsp;de geschiktheid voor bepaald werk van groot belang. Dat hierbijnbsp;het niveau van de intelligentie steeds van beteekenis is, blijkt b.v.nbsp;indien wij den correlatiecoëfficiënt tusschen de intelligentie en hetnbsp;associatieve geheugen vaststellen: deze bedraagt 0,75 ^). Die tusschennbsp;intelligentie en visueel geheugen is 0,68. In beide correlaties komtnbsp;niet alleen de groote algemeene beteekenis van het niveau dernbsp;intelligentie tot uiting, maar ook dat het geheugen op zich zelfnbsp;gecompliceerd is, waarbij de samenstellende deelen niet tot dennbsp;algemeenen aanleg in dezelfde verhouding staan. Het associatievenbsp;en het visueele geheugen staan onderling ook weer in nauw verband.nbsp;De correlatiecoëfficiënt bedraagt 0,70.

In tabel 46 is een overzicht gegeven van de verschillende correlatie-coëfficiënten. Hierbij is merkwaardig, dat de correlatie tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling het hoogst is, terwijl tusschennbsp;intelligentie en fijne handigheid (tabel 46 ƒ) de laagste wordtnbsp;aangetroffen. Dit bevestigt opnieuw, dat het intelligentieniveaunbsp;geen voldoende maatstaf is om de individueele beroepsgeschiktheidnbsp;te beoordeelen.

1) Zij werd volgens de methode van Pearson bij 258 personen bepaald.

-ocr page 207-

191

Tabel 46.

Correlatie tusschen;

Aantal

personen

Correlatie-coëffi-ciënt bepaald met behulp van de formule van Pearson

a

Intelligentie en algemeene ontwikke-

ling 11).............

125

0,86

Ü

Intelligentie en algemeene ontwikke-

ling II ............ .

258

0,83

b

Intelligentie en aanleg voor werktuig-

lijk werk ............

258

0,79

c

Aanleg voor werktuiglijk werk en alge-

meene ontwikkeling.......

258

0,73

d

Intelligentie en associatief geheugen .

258

0,75

e

Intelligentie en visueel geheugen. . .

258

0,68

ƒ

Associatief geheugen en visueel ge-

heugen .............

258

0,70

g

Intelligentie en woordassociaties . . .

206

0,76

h

Rekenkundige en verbale intelligentie

258

0,77

i

Intelligentie en grove handigheid . .

227

0,60

j

Intelligentie en fijne handigheid . .

235

0,59

k

Aanleg voor werktuiglijk werk en grove

handigheid ...........

233

0,69

l

Aanleg voor werktuiglijk werk en fijne

handigheid ...........

235

0,67

Correlatiecoëfficiënten tusschen enkele aanlegfactoren, die bij het massale en individueele onderzoek worden vastgesteld.

Wij kunnen concludeeren, dat het mogelijk is met behulp van een uitvoerige schriftelijke testserie het niveau van den aanlegnbsp;zoowel in theoretische als in practische richting vast te stellen,nbsp;en dat men bovendien de gegevens op zoodanige wijze kan registree-ren, dat ook de fijnere differentiaties van den aanleg tot uitdrukkingnbsp;worden gebracht, waardoor zeer dikwijls de geschiktheid voor eennbsp;bepaald beroep of voor een bepaalde opleiding reeds op grond vannbsp;het schriftelijk onderzoek kan worden beoordeeld. De registratienbsp;der gegevens kan zóó geschieden, dat men een duidelijk beeld van

Hierbij hebben wij de intelligentie met behulp van een bewerking der General Army test bepaald. Deze methode werd bij onze onderzoekingen te A.nbsp;toegepast.

De fijne handigheid wordt bij het individueele onderzoek vastgesteld met behulp van de zgn. naaldenspiraal-proef, die op blz. 40 is beschreven.

-ocr page 208-

192

den aanleg in algemeenen èn in specifieken zin verkrijgt. De practische bruikbaarheid van dit onderzoek laat derhalve toe, denbsp;psychotechniek op groote schaal ten behoeve van de beroepskeuze toenbsp;te passen.

Het spreekt vanzelf, dat voor het beoordeelen der gegevens een speciale instructie en opleiding noodig zijn.

Onze tests zijn nog in hooge mate voor verbetering vatbaar. Een al te fijne differentieering der gegevens lijkt mij echter overnbsp;het algemeen voor de individueele psychodiagnose niet wenschelijk,nbsp;daar de geaardheid der schriftelijke testmethoden meebrengt, datnbsp;steeds slechts uit de groote verschillen conclusies getrokken mogennbsp;worden.

-ocr page 209-

DERDE DEEL

HOOFDSTUK VIII

HET VERBAND TUSSCHEN AANLEG EN MAATSCHAPPELIJKE LOOPBAAN

Inleiding.

Al geeft in elk individueel geval het vaststellen van het intelligentieniveau geen voldoenden grondslag voor de beoordeeling van de geschiktheid voor een schoolopleiding of voor een beroep, hetnbsp;verband tusschen intelligentie en andere aanleg-factoren is tochnbsp;gebleken 200 sterk te zijn, dat het niveau der intelligentie beschouv/dnbsp;mag worden als een maatstaf voor den aanleg in algemeenen zinnbsp;als uitgangspunt voor sociaal-psychologische beschouwingen. Ditnbsp;geldt te meer, indien dit niveau wordt gemeten met onze vannbsp;milieufactoren vrijwel onafhankelijke tests. Het mag dan niet alleennbsp;worden beschouwd als een maatstaf voor de mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling, maar geeft tevens zekere aanwijzingen omtrentnbsp;allerlei manueele vaardigheden, die voor verschillende beroepennbsp;van belang kunnen zijn ^).

Aanleg èn omgeving beheerschen in sterke mate den levensloop van den mensch. In theorie is het ieder mogelijk de plaats in tenbsp;nemen, waarop zijn aanleg, energie en belangstelling het meest totnbsp;hun recht zullen komen; in de practijk is het echter de vraag ofnbsp;het milieu niet vaak de begaafden belet zoo goed in de maatschappijnbsp;vooruit te komen, als veelal wordt aangenomen, en of niet veelnbsp;sterke èn zwakke krachten onnoodig voor zich en de gemeenschapnbsp;verloren gaan. Dit vraagstuk te beschouwen met het oog van dennbsp;psychotechnicus is het onderwerp van dit derde deel; het behoortnbsp;tot zijn cultureele taak.

Hoewel ook de samenstellers van „Intelligentieverhoudingen in Nederland” de vraag hebben opgeworpen, of de zeer intelligentennbsp;wel voldoende in de maatschappij tot hun recht komen en deze

Zie blz. 188—190.

13

-ocr page 210-

194

niet méér profijt van hen zou kunnen trekken, hebben zij toch aangenomen, dat b.v. de begaafde 18- of 19-jarige grond- of mijnwerker zich na een vier- of vijftal jaren tot een meer geschoolde, specialenbsp;functie zal opwerken ^). Daar de door ons geteste personen ongeveernbsp;24 jaar oud waren en velen van hen tot de ongeschoolde arbeidskrachten behoorden, zijn wij in staat eenigszins na te gaan in hoevernbsp;deze verwachting in de practijk wordt verwezenlijkt.

Het bestaan van een specifiek gemiddeld intelligentieniveau bij de beroepen weerspiegelt, dat door een natuurlijke selectie de man,nbsp;wiens aanleg voor een bepaald vak te laag is, óf niet daartoe wordtnbsp;toegelaten, óf er geleidelijk uit verdwijnt. Deze natuurlijke selectienbsp;heeft dus een negatieve kant. Positieve waarde heeft het herkennennbsp;van een goeden aanleg in het bedrijf in hooge mate. In het idealenbsp;geval hebben positieve en negatieve selectie tezamen tengevolge,nbsp;dat de individuen met den meest passenden aanleg in een bepaaldnbsp;beroep werkzaam zijn. Ten einde het verband tusschen aanleg ennbsp;maatschappelijke loopbaan te kunnen beoordeelen zullen wij nagaannbsp;in hoever dit in de practijk het geval is.

Een tweede factor, die het bestijgen van de maatschappelijke ladder mogelijk maakt, vormt het ontvangen onderwijs. Hierbijnbsp;zijn niet alleen de eigenlijke leerjaren van belang, maar ook de opnbsp;lateren leeftijd gevolgde cursussen of vakopleidingen. Wij dienennbsp;ook te onderzoeken, in hoeverre aanleg en opleiding in onze heden-daagsche maatschappij harmonieeren.

In „Intelligentieverhoudingen in Nederlandquot; werd globaal beschouwd aangenomen, dat het genoten onderwijs in overeenstemming is met dennbsp;aanleg. Terecht werd er op gewezen, dat het een ernstige verkwistingnbsp;beteekent, indien de weinig begaafde kinderen uit de „bemiddelde”nbsp;gezinnen met het uitgebreide onderwijs worden overladen, en dat hetnbsp;een tragedie zou zijn, indien het begaafde deel der jeugd om financieelenbsp;redenen niet verder kon leeren.

Ook het loon vormt een maatstaf om te kunnen beoordeelen of de goede aanleg tot zijn recht is gekomen. Voorts is het, om in denbsp;wereld vooruit te komen, vaak noodzakelijk van werkgever te verwisselen. Hierdoor kón óf een hooger salaris worden bedongen ófnbsp;meer ervaring en kennis worden verkregen. Amerikaansche onderzoekingen hebben aangetoond, dat het percentage begaafden, datnbsp;van werkgever verandert, grooter is dan dat der zwakbegaafden.

1) „Intelligentieverhoudingen in Nederland”, blz. 26.

-ocr page 211-

195

Indien wij dus nagaan:

A. nbsp;nbsp;nbsp;De individueele verschillen in aanleg bij eenzelfde beroepnbsp;of functie;

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg, schoolopleiding en gevolgdenbsp;cursussen;

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en het aantal werkgevers;

D. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen aanleg en loonpeil;

dan kunnen wij uit deze vier gegevens concludeeren óf en in welke mate de aanleg in de maatschappij tot zijn recht komt.

Hierbij blijven de karaktereigenschappen, die op de maatschappelijke } loopbaan invloed hebben, buiten beschouwing. Op grond van ervaringnbsp;(o. a. in een industrieele onderneming, waarbij het om financieele redenennbsp;jarenlang zeer moeilijk was het personeel gelegenheid te geven in hetnbsp;bedrijf vooruit te komen) lijkt het mij, dat het percentage der gevallen,nbsp;waarin ongunstige karakterfactoren het vooruitkomen belemmeren, slechtsnbsp;klein is, terwijl soms minder gunstige karaktereigenschappen juist tennbsp;gevolge van de onmogelijkheid om vooruit te komen ontstaan of wordennbsp;geactiveerd.

Om „statistisch” eenigszins te kunnen beoordeelen in hoeverre het uitgeoefende beroep in overeenstemming is met den beroepswensch ennbsp;welken invloed het niveau van den aanleg op de beroepskeuze uitoefent,nbsp;hebben wij het verhand tusschen aanleg en beroepswensch bij enkele beroepsgroepen in beschouwing genomen.

Voor de maatschappij, en vooral voor de toekomstige maatschappij, is echter niet alleen de ontplooiing van den individueelen aanlegnbsp;van belang, maar is het van groote beteekenis, dat het gemiddeldenbsp;peil van den aanleg een stijgende lijn vertoont. Een sterke toenemingnbsp;van de zwak begaafden tegenover een geringe of het constant blijvennbsp;van de zeer begaafden zou voor de geheele gemeenschap nadeelignbsp;?ijn. Dit te meer, doordat onze maatschappij zich zoodanig ontwikkelt, dat de arbeid, waarvoor weinig capaciteiten vereischt zijn,nbsp;in sterke mate afneemt, terwijl de mogelijkheden voor de begaafdennbsp;talrijker worden.

Eenig inzicht in dit, mede voor de eugenetiek belangwekkende, probleem zullen wij verkrijgen, indien wij den invloed der erfelijkheid op den aanleg onderzoeken en het verband tusschen aanlegnbsp;en kindertal. De op dit gebied reeds verrichte nasporingen haddennbsp;in hoofdzaak betrekking op maatschappelijke groepen, als geleerden,nbsp;middenstand, geschoolde of ongeschoolde arbeiders, óf geschieddennbsp;met methoden, waarbij aanleg en milieufactoren vaak niet voldoendenbsp;van elkaar werden onderscheiden.

-ocr page 212-

196

Indien mocht blijken, dat de gemiddelde aanleg der bevolking daalt, en de werkgelegenheid voor de minst begaafden steeds kleinernbsp;wordt, ?al de werkloosheid niet alleen een economisch, maar ooknbsp;een sociaal-psychologisch vraagstuk zijn. Hierbij is dan het verbandnbsp;tusschen aanleg en werkloosheid nader te onderzoeken.

Ten slotte kunnen wij ons dan afvragen, of het misschien noodzakelijk is, dat op wetenschappelijke gronden zóódanig in de maatschappelijke verhoudingen wordt ingegrepen, dat de meest bekwamen een werkkring zullen vinden in overeenstemming met hun aanleg.

A. De individucclc verschillen in aanleg bij eenzelfde beroep of functie.

Het bedrijfsleven elimineert geleidelijk de voor een bepaald beroep ongeschikten en geeft zich rekenschap van de kosten, waarmede deze natuurlijke selectie gepaard gaat: over het algemeen zijnnbsp;zeer aanzienlijke bedragen gemoeid met schade aan machines,nbsp;verknoeid materiaal, verlies aan productie-capaciteit, waardevermindering van het afgewerkte product, tijdverlies door extra-contróle en het inwerken van nieuwe employé's. De ons verstrektenbsp;opdrachten golden derhalve meestal het aanwijzen van voor hetnbsp;moeilijke werk geschikte krachten. Vaak liet men ook arbeidersnbsp;onderzoeken, waarmede de bedrijfsleiding reeds minder gunstigenbsp;ervaringen had opgedaan, om op deze wijze onze resultaten tenbsp;controleeren.

Wij hebben reeds opgemerkt, dat, bij goed functionneeren van positieve en negatieve selectie in het bedrijf, de werkzaamhedennbsp;zullen worden verricht door arbeiders met den meest geschiktennbsp;aanleg. Dit zou tengevolge moeten hebben, dat de capaciteitennbsp;van hen, die eenzelfde beroep uitoefenen, niet al te zeer uiteen-loopen. Wij zullen thans nagaan in welke mate dit het geval is.

Te A. hebben wij bij het bepalen van het intelligentieniveau gebruik gemaakt van een bewerking en de groepenindeeling der General Armynbsp;Test. Voor onze doeleinden was dit geen bezwaar, daar alle onderzochtenbsp;personen uit eenzelfde milieu afkomstig waren. De indeeling in groepennbsp;is met kleine letters aangegeven. Bij het overige materiaal werd de intelligentie met onze eigen tests bepaald en het niveau in vijf groepen ingedeeld,nbsp;die met hoofdletters zijn aangegeven.

Zij, die volgens hun intelligentieniveau tot de A-groep behooren, moeten tot de begaafden worden gerekend en kunnen voor een universi-

-ocr page 213-

197

taire studie in aanmerking komen. De B-groep beschikt over een behoorlijke intelligentie, die het volgen van middelbaar onderwijs mogelijk maakt. Tot de C-groep behooren de „normalen”, dat wil zeggen zij,nbsp;die óf de lagere school en U.L.0. kunnen volgen, óf een enkele keernbsp;doubleeren. De D-groep vormen zij, die met het lager onderwijs reedsnbsp;aanmerkelijke moeite hebben, terwijl U.L.O. en ambachtsonderwijs innbsp;de meeste gevallen geen resultaten afwerpen. Tot de E-groep behoorennbsp;zij, voor wie het volledig doorloopen der lagere school in de meestenbsp;gevallen niet mogelijk is.

Chemische bedrijven.

Bij de arbeidskrachten in de chemische bedrijven loopt het intelligentieniveau uiteen van 129 punten (reg. nr. 519) tot 7,5 (reg. nr. 564). Bovendien werden een tweetal analphabeten aangetroffen;nbsp;de een was dit door gebrek aan leervermogen, de ander hoofdzakelijknbsp;als gevolg van een langdurige ziekte tijdens de schoolperiode. Innbsp;tabel 47 zijn de maximale en minimale testprestaties der arbeidskrachten met eenzelfde functie opgenomen.

Tabel 47.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Sjouwers ......

31

123

12

111

Opsluiters......

6

129

34

95

Fabrieksarbeiders . .

9

121

33

88

Zakkennaaiers ....

9

115,5

29

86,5

Controleurs, centrifu-geerders, plaatfilter-

bedienden.....

8

126

40,5

85,5

Aanvoerders en

pompers ... * *

8

105,5

20,5

85

Stokers .......

11

85

7,5

77,5

Gassers en aftappers .

6

87,5

32,5

55

Maximale en minimale testprestaties bij arbeidskrachten uit de chemische

bedrijven.

Glasindustrie.

Bij de glasarbeiders loopt de intelligentie uiteen van 137,5 (reg. nr. 844) tot 3,5 (reg. nr. 846).

-ocr page 214-

198

Tabel 48.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Indragers ......

28

137,5

3,5

m

Slijpers .......

14

130

10,5

119,5

Pijpenkloppers ....

11

104

24

80

Voetjeskeiers ....

18

106

33,5

72,5

Uithalers ......

10

112

42,5

69,5

Leerling-glasblazers. .

8

124

69

55

Poleerders......

6

115,5

66

19,5

Glasblazers .....

3

75

56

19


Maximale en minimale testprestaties bij arbeidskrachten uit de glasindustrie.

Spinnerijen.

Bij de spinners varieert de intelligentie van 135 (reg. nr. 76) tot 10,5 (reg. nr. 212).

Tabel 49.


Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Afzetters ......

13

135

10,5

124,5

Ringframespinsters,

plukdrollers ....

15

135

20

115

Drossers, opstekers.

aanlappers .....

20

112

13

99

Maximale en minimale testprestaties bij arbeidskrachten uit de spirmerijen.

Kabelindustrie.

Bij de kabelindustrie loopt de intelligentie uiteen van 153,5 (reg. nr. 481) tot 2,5 (reg. nr. 1000). (Zie tabel 50).

W e V e r ij e n.

Bij de wevers en ververs troffen wij intelligentiegetallen aan van 145 (reg. nr. 552) tot 35 (reg. nr. 740). (Zie tabel 51).

-ocr page 215-

199

Tabel 50.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

verschil

Haspeleurs .....

54

m,5

14,5

139

Machineleiders....

14

127,5

2,5

125

Isoleerders. .....

14

133,5

16

117,5

Teerdragers en ijzer-drenkers.....

12

122,5

8

114,5

Losmakers, Personen aan de groepen-machines.....

20

136

22,5

113,5

Uitkijkers ......

13

127

16,5

110,5

Draadtrekkers en helpers aan de loodpers

10

125,5

22

103,5

Inkervers, inwassers en spoelenjongens . . .

18

111

38,5

72,5

Maximale en minimale testprestaties bij arbeidskrachten uit de kabelindnstrie.

Tabel 51.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Ververij en drukkerij.

15

145

35

110

Wevers...... .

4

103

46

59

Maximale en minimale testprestaties bij arbeidskrachten uit weverijen.

Winkelpersoneel.

Bij het winkelpersoneel loopt de intelligentie uiteen van 165 (reg. nr. 722) tot 53 (reg. nr. 703).

Tabel 52.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Filiaalhouders ....

11

165

70,5

94,5

Winkelbedienden . . .

5

134

66

68

Winkelmeisjes ....

7

100

53

47

Maximale en minimale testprestaties bij winkelpersoneel.

-ocr page 216-

200

Metaalindustrie.

Bij de metaalbewerkers varieert de intelligentie van 155 (reg. nr. 766) tot 50 (reg. nr. 788), indien wij de leerlingen buiten beschouwingnbsp;laten.

Tabel 53.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Leerlingen.....

27

140

36

104

Draaiers, lasschers, monteurs, constructeurs .......

17

136

50

86

Bankwerkers .....

19

150

65

85

Teekenaars .....

28

155

12gt;

82

Maximale en minimale testprestaties bij arbeidskrachten uit de metaalindustrie.

De in het bedrijf bestaande selectie komt hier duidelijk tot uiting; bij de leerlingen uiteraard nog niet.

Kantoorpersoneel.

Bij het kantoorpersoneel loopt de intelligentie uiteen van 172 (reg. nr. 804) tot 57,5 (reg. nr. 978).

Tabel 54.

Functie

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Kantoorbedienden . .

61

162

57,5

104,5

Jongste bedienden . .

40

164

60

104

Facturisten .....

12

163

64

99

Ponsters en Hollerith-afdeeling .....

7

141

62,5

78,5

Typisten ......

11

161

111

50

Afdeeling organisatie („Planning”) . . .

5

150,5

109

41,5

Secretaressen ....

2

172

134,5

37,5

Boekhouders.....

8

135

109

26

Correspondenten . . .

6

159,5

134

25,5

Maximale en minimale testprestaties bij kantoorpersoneel.

-ocr page 217-

201

Werkloo^en,

Bij de werkloozen troffen wij intelligenties aan van 150,5 (reg. nr. 135) tot 3 (reg. nr. 99). In tabel 55 zijn de maximale en minimalenbsp;testprestaties weergegeven der werkloozen uit verschillende plaatsennbsp;waar wij onderzoekingen in verband met herscholing hebbennbsp;verricht.

Tabel 55.

Werkloozen

Aantal

personen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Werkloozen te E. . .

131

150,5

3

147,5

Werkloozen te W. . .

59

139,5

4

135,5

Werkloozen te Z. . .

34

134,5

22,5

112

Vrijwillige aanmelding

8

143

70

73

Maximale en minimale testprestaties van werkloozen.

Deze gegevens heren, dat de individueele verschillen in intelligentie bij de arbeidskrachten in eenzelfde beroep zóó groot zijn, dat van eennbsp;nauwe begrenzing niet kan worden gesproken. Deze individueelenbsp;differentiaties blijken zelfs veel grooter te zijn dan die tusschennbsp;de uiterste intelligentiegemiddelden der beroepsgroepen (bij denbsp;sjouwers uit de chemische bedrijven 66; bij de ingenieurs en bedrijfsleiders 132). Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat van sommigenbsp;vakken slechts een klein aantal beoefenaars bij het onderzoek warennbsp;betrokken, zoodat bij een uitgebreider materiaal de differentiatienbsp;misschien nog wel grooter zal zijn. Dit bevestigt, dat de goedenbsp;aanleg vaak verloren gaat, hetgeen nog door het volgende wordtnbsp;geïllustreerd.

Van de 54 haspeleurs, die in de kabelfabriek het allereenvoudigste werk verrichtten, behoorden er vier tot de A-groep ^). Deze „ongeschoolde” arbeid werd dus in 7,4 % der gevallen verricht door menschen,nbsp;die middelbaar of zelfs hooger onderwijs hadden kunnen volgen. Vannbsp;de haspeleurs behoorden er voorts 15 of wel 28 % tot de B-groep.

Bij de sjouwers en zakkennaaiers uit de chemische bedrijven waren er geen met een A-intelligentie. Wel echter behoorden van hen er zevennbsp;tot de B-groep. Van deze arbeidskrachten bezit dus 17,5 % een intelligentie, die voor het volgen van middelbaar onderwijs voldoende is.

*) Hun gemiddelde leeftijd was 22,5 jaar.

-ocr page 218-

202

De grootste differentiatie vinden wij bij die groepen, die geen speciale vakopleiding vereischen. Dit blijkt uit tabel 56, waarin denbsp;maximale verschillen die in de beroepsgroepen en bij de werkloozennbsp;voorkomen naar grootte zijn gerangschikt.

Tabel 56,

Beroepsgroep

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Verschil

Kabelindustrie ........

153,5

2,5

151

Werkloozen .........

150,5

3

147,5

Glasindustrie........ .

137,5

3,5

134

Spinnerijen .........

135

10,5

124,5

Chemische bedrijven.....

129

7,5

121,5

Metaalindustrie........

155

36

119

Kantoorpersoneel .......

172

57,5

114,5

Winkelpersoneel .......

165

53

112

Weverijen ..........

145

35

110

Rangorde der maximale verschillen, die bij de beroepsgroepen en bij de werkloozen voorkomen.

Behalve bij de werkloozen, treffen we de grootste differentiatie aan in de kabelindustrie, de glasindustrie, de spinnerijen en denbsp;chemische bedrijven, De selectie geschiedt hier in hoofdzaak innbsp;de practijk, De groote differentiatie bij de werkloozen vloeit voort uitnbsp;het aanzienlijke aantal ongeschoolde en losse arbeidskrachten ondernbsp;hen. Het verschil in intelligentieniveau varieert bij deze groepennbsp;van 150 tot 120 punten; 120 tot 110 punten verschil treffen we aannbsp;in de metaalindustrie, bij het kantoorpersoneel, het winkelpersoneelnbsp;en de wevers ^), Voor deze groepen wordt over het algemeen eennbsp;speciale vooropleiding verlangd en duidelijk blijkt uit de tabel,nbsp;dat bij deze laatste beroepen de maximale, maar vooral ook denbsp;minimale intelligentie aanmerkelijk hooger ligt. Hierin komt de innbsp;de maatschappij bestaande negatieve selectie duidelijk tot uiting,nbsp;De gegevens betreffende de maximale intelligenties bevestigennbsp;echter, dat er personen in beroepen werkzaam zijn, waarbij vannbsp;overeenstemming tusschen aanleg en functie geen sprake is, Denbsp;positieve selectie blijft dan ook verre bij de negatieve ten achter.

1) Op het samengestelde karakter en het geringe aantal der tot deze groep behoorende arbeidskrachten werd reeds gewezen.

-ocr page 219-

203

De selectie in het bedrijf wordt vaak als argument tegen de noodzakelijkheid van het psychotechnisch onderzoek aangevoerd. De psychotechnische selectie is echter economischer en ook doelmatiger dan de bedrijfs-selectie; hieraan dankt de psychotechniek trouwens haar ontstaan en haar snelle ontwikkeling.

Belangrijker echter dan het financieele argument is, dat de positieve selectie, dat wil zeggen het herkennen van den goeden aanleg, in het bedrijf bij talnbsp;van eenvoudige functies niet mogelijk is, zoodat vaak op de arbeidsmarktnbsp;tevergeefs wordt gezocht naar geschikte personen voor een bepaalde functie,nbsp;terwijl zij in het eigen bedrijf aanwezig zijn.

Ik wil dit met een enkel voorbeeld illustreeren. Een confectiebedrijf zocht een geroutineerde chef-knipster. Ofschoon de directie op grondnbsp;van vroegere ervaring van oordeel was, dat op de vrije arbeidsmarktnbsp;geen geschikte kracht te vinden zou zijn, werd een advertentie geplaatst.nbsp;Het resultaat was twee sollicitatie-brieven, die beide terzijde gelegdnbsp;moesten worden. Een „massaal” psychodiagnostisch onderzoek van eennbsp;vijftal geroutineerde werkkrachten, die volgens het bedrijfsoordeel desnoods voor de functie van chef-knipster in aanmerking zouden komen,nbsp;leverde wel één candidate op met een voldoenden aanleg, maar dit meisjenbsp;voelde zelf voor een verantwoordelijke functie zeer weinig. Een tweedenbsp;groepsonderzoek bij negen meisjes, die op dezelfde afdeeling eenvoudignbsp;werk verrichtten en waarvan de bedrijfsleiding de eventueele geschiktheid niet kon beoordeelen, leverde een drietal candidaten op met voldoenden aanleg. Na het individueele onderzoek kon één hiervan voornbsp;de functie van chef-knipster worden aangewezen, terwijl bovendien eennbsp;tweede meisje voor bevordering tot bandleidster in aanmerking kwam.nbsp;Ook deze functie was vacant ^).

De aanleg van deze meisjes, die allen ongeveer hetzelfde werk verrichtten, varieerde van 15 {reg. nr. 1492) tot 159 punten {no. 1489). De aanleg vannbsp;no. 1489, een negentienjarig meisje, dat twee jaar U.L.O.-onderwijs hadnbsp;genoten, was over de geheele linie zeer hoog (intelligentie en „aanlegnbsp;voor werktuiglijken arbeid” A ). Haar beroepswensch was onderwijzeres.nbsp;Na een jaar als tweede meisje in een huishouding te hebben gewerkt,nbsp;was zij in een drietal bedrijven als confectie-naaister werkzaam. Ontslagnbsp;vond twee maal wegens slapte plaats. De vraag: „Hoe vond U het werk”?nbsp;werd als volgt beantwoord: „Als tweede meisje naar; als naaister gaat wel”.

Nadat zij gedurende vier weken voor haar verantwoordelijke en vakkennis vereischende positie, waarin zij als negentienjarig meisje leiding moest geven aan een afdeeling, waarop tal van ouderen met een jarenlange ervaring werkten, was opgeleid, luidde het oordeel van de bedrijfsleiding: „Het gaat heel goed, zij is een goede chef-knipster en zij doetnbsp;haar werk met zeer veel animo.”

Het psychogram van dit meisje is op blz. 70 afgebeeld.

Dit zeventienjarige meisje verrichtte haar werk reeds na vier weken behoorlijk.

-ocr page 220-

204

Bezien wij de gegevens omtrent de afzonderlijke beroepen binnen de in onze tabellen opgenomen groepen nader, dan constateerennbsp;wij — gelijk te verwachten is —, dat de negatieve selectie in hetnbsp;bedrijfsleven veroorzaakt, dat bij de arbeidskrachten met eennbsp;functie, waarvoor een zekere scholing en opleiding in het bedrijfnbsp;noodig zijn, de differentiatie tusschen maximale en minimale testprestatie kleiner is'dan bij hen, die slechts een zeer geringe scholingnbsp;of aanleg noodig hebben.

Bij de chemische bedrijven (tabel 47) treffen we het grootste verschil in intelligentie aan bij de sjouwers (111 punten), het kleinste bijnbsp;de meer geschoolde gassers en aftappers (55).

Bij de glasindustrie (tabel 48) vinden wij het grootste verschil bij de indragers (134); het kleinste bij de glasblazers (19). Dit isnbsp;in overeenstemming met het werk daar „indragen” de eerstenbsp;arbeid is, dien de jonge nog ongeschoolde arbeiders in de glasfabriek verrichten ^).

Bij de functies in de spinnerijen (tabel 49) zijn de differentiaties tusschen de maximale en minimale testprestaties onderling nietnbsp;groot, in overeenstemming met den aard dier diverse functies,nbsp;die ongeveer denzelfden aanleg vereischen.

Bij de kabelindustrie (tabel 50) treffen we het grootste verschil in intelligentie aan bij de haspeleurs (139). Dezen verrichten hetnbsp;allereenvoudigste werk. De kleinste afwijking vinden we bij denbsp;inkervers, inwassers en spoelenjongens (72,5), die tot zekere hoogtenbsp;geschoold zijn.

Wij zouden bij de machineleiders de kleinste differentiatie verwachten. Dat dit in feite bij onze gegevens niet het geval is, berust op het zeer lage intelligentieniveau van één der machineleiders,nbsp;dat slechts 2,5 punt bedroeg (reg. nr. 1000). Laten wij hem buiten

Het geringe verschil bij de glasblazers moet aan het kleine aantal onderzochten worden toegeschreven. Dat de differentiatie afneemt naar gelang aan de functie hoogere eischen worden gesteld, blijkt o. a. uit de verschillennbsp;van 49,5 en 55 bij de poleerders en leerling-glasblazers. De poleerders behoorennbsp;tot de arbeidskrachten, die tot slijper worden opgeleid, zoodat in deze beidenbsp;groepen, hoewel zij tot de ongeschoolden in het bedrijf moeten worden gerekend, een sterke selectie plaats vindt.

-ocr page 221-

205

beschouwing, dan daalt het verschil tot 68,5, waarmee deze groep inderdaad de laagste differentiatie in de groep vertoont.

Bij de wevers (tabel 51) is het aantal onderzochte arbeiders in verhouding tot de functies te klein voor conclusies.

Bij het winkelpersoneel (tabel 52) treffen we de grootste differentiatie aan bij de groep filiaalhouders (94,5), de kleinste bij de winkelmeisjes (47). Dit beantwoordt niet aan onze verwachting en houdt verband met den aard van ons materiaal: dit onderzoek betrof n.1.nbsp;een proefneming met de bedoeling vast te stellen of door middelnbsp;van een psychotechnisch onderzoek de geschiktheid voor filiaalhouder kan worden beoordeeld. Daarvoor namen zoowel zeer goedenbsp;als slechte filiaalhouders aan het onderzoek deel. Onder de winkelmeisjes waren speciaal eenige goede uitgekozen voor eventueelenbsp;bevordering in het bedrijf.

Bij de metaalindustrie (tabel 53) zien wij het grootste verschil in intelligentie bij de leerlingen (104); het laagste bij de teekenaars (82).nbsp;Doordat bij de verschillende functies de opleiding en de in het bedrijf uitgeoefende selectie haar invloed hebben doen gelden, looptnbsp;de differentiatie bij de beroepen onderling in deze groep niet veelnbsp;uiteen.

Bij het kantoorpersoneel (tabel 54) treffen we de grootste differentiatie aan bij de jongste bedienden en de zeer gevarieerde groep kantoorbedienden (104,5), de kleinste bij de correspondenten ennbsp;boekhouders (25,5). Hieruit blijkt dat de selectie, door de opleidingnbsp;of op grond van de practijk, bij het kantoorpersoneel in de lagerenbsp;functies aanmerkelijk minder sterk tot uiting komt dan in de metaalindustrie. Bij de hoogere functies (boekhouder, correspondent)nbsp;heeft reeds een aanmerkelijke selectie plaats gevonden ^).

Bij de werkloozen (tabel 55) vinden we het grootste verschil bij de groep te E. n.1. 147,5, het kleinste bij hen, die zich vrijwillignbsp;voor het onderzoek hadden aangemeld, n.1. 73 ^).

Zie ook blz. 242—245.

) Dit waren de werkloozen, die een bepaald beroep hadden uitgeoefend, ^^^‘^tricien, machinist, monteur, afdeelingschef, enz., en die een onderzoeknbsp;hadden aangevraagd naar aanleiding van enkele courantenartikelen over werkloosheid en psychotechniek.

-ocr page 222-

206

Samenvattend kunnen wij vaststellen, dat de differentiatie tusschen de maximale en minimale testprestatie bij de verschillende functiesnbsp;in éénzelfde beroepsgroep samenhangt met den aard der werkzaamheden.nbsp;Dat zij bij de ongeschoolde arbeidskrachten zóó groot is, toont echternbsp;aan, dat bij deze groep de selectie in het bedrijfsleven totaal onvoldoendenbsp;is voor het herkennen van de arbeidskrachten met een goeden aanleg.nbsp;Het psychotechnisch onderzoek is bij de ongeschoolde arbeidskrachten uit een sociaal oogpunt dan ook het belangrijkst. Om tenbsp;illustreeren, hoe weinig het genoten onderwijs, het loon en hetnbsp;beroep in overeenstemming zijn met den aanleg, zullen wij enkelenbsp;gegevens vermelden omtrent de personen, die in de beroepsgroepennbsp;de maximale, resp. de minimale testprestaties verrichtten.

Bij de chemische bedrijven werd het hoogste puntental (129) behaald door reg. nr. 519, het laagste (7,5) door reg. nr. 564.

Hoogste puntental bij de intelligentietest behaald, n.1. 129

Laagste puntental bij de intelligentietest behaald,nbsp;n.1. 7,5

Leeftijd, aantal

kinderen .....

34 jaar; geen kinderen

45 jaar; twee kinderen

Onderwijs.....

Lager onderwijs

Lager onderwijs

Vroegere beroepen . .

Landarbeider, zakken-

„Aan de machine”

Tegenwoordige functie

naaier

Opsluiter

Stoker

Beroepswensch....

Kraandrijver

Loodgieter

Aantal werkgevers . .

Twee

Twee

Loon . .......

f29.—

f27.—

Werkloosheidsperiode.

Drie jaar

Twee jaar

„Aanleg voor werktuiglijken arbeid” . . .

45

13

Beiden genoten dus alleen lager onderwijs. De man met den goeden aanleg was drie jaar werkloos, die met den geringen aanlegnbsp;twee jaar. Hun loon verschilt slechts weinig.

Bij de glasindustrie werd het hoogste puntental (137,5) behaald door reg. nr. 844; het laagste (3,5) door reg. nr. 846.

1) Hoofdzakelijk het versjouwen en mengen der grondstoffen voor de super-fosfaatbereiding.

-ocr page 223-

207

Hoogste puntental bij de intelligentietest behaald, n.1. 137,6

Laagste puntental bij de intelligentietest behaald,nbsp;n.1. 3,5

Leeftijd, aantal

kinderen .....

20 jaar, geen kinderen

17 jaar, geen kinderen

Onderwijs .....

L. O. (geen doublures)

L. O. („Ik kon op school

Cursus P.B.N.A.

niet goed leeren”)

Vroegere beroepen . .

Leerling in de glas-

Loodgieter

Tegenwoordige functie

fabriek

Indrager

Indrager

Beroepswensch....

„Een vaste positie en

Timmerman

Aantal werkgevers . .

een redelijk loon” Eén

Twee

Loon ........

ƒ 11,17

fS,75

Werkloosheidsperiode.

Drie jaar

Eén jaar

„Aanleg voor werktuiglijken arbeidquot; . . .

45

12

De man met den besten aanleg was drie jaar werkloos. „Indragen” is de eenvoudigste arbeid, die in de glasfabriek wordt verricht.nbsp;Op blz. 48 is reeds vermeld, dat deze man mede door het onderzoek beter werk heeft kunnen vinden. Het verschil in loon hangtnbsp;hier met den leeftijd samen.

Bij de spinnerijen werd het hoogste puntental (135) behaald door reg. nr. 76, het laagste (10,5) door reg. nr. 212.

Hoogste puntental bij de intelligentietest behaald, n.1. 135

Laagste puntental bij de intelligentietest behaald,nbsp;n.1. 10,5

Leeftijd, aantal kinderen.....

21 jaar, geen kinderen

20 jaar, geen kinderen

Onderwijs......

L. O., 1 jaar Mulo,

L.O.

Vroegere beroepen . .

Cursus algemeene ontwikkelingnbsp;Loopjongen, stalen-

Losnemer

Tegenwoordige functie

plakker, eierpakker, afzetter, magazijnnbsp;bediende, losnemernbsp;Afzetter

Losnemer

Beroepswensch....

Militair (politie)

Krasarbeider

Aantal werkgevers * .

Acht

Eén

Loon ........

ƒ10,-

ƒ12,-

Werkloosheidsperiode.

Anderhalf jaar

Nooit werkloos

„Aanleg voor werktuiglijken arbeid” . . .

50

5

-ocr page 224-

208

De arbeider met den besten aanleg had iets langer schoolgegaan dan de andere. Hij had acht werkgevers gehad in zes beroepen.nbsp;Hij verdiende minder dan de arbeidskracht met den minst goedennbsp;aanleg uit de geheele groep.

Het is maar al te duidelijk, dat onderstaande woorden van Prof.

H. nbsp;nbsp;nbsp;J. F. W. Brugmans na ongeveer 20 jaar niets van hun waardenbsp;hebben ingeboet :

„Er zal een tijd komen, waarin men den onzen als zeer primitief zal beschouwen, onzen tijd, waarin men een milligram radium weet af tenbsp;scheiden uit kubieke meters van ruw materiaal, maar waarin men denbsp;schatten van het menschelijk kunnen eenvoudig opraapt, als zij zichnbsp;toevallig voordoen, zonder een poging te doen om ze op systematischenbsp;wijze te zoeken.”

Uit onze onderzoekingen blijkt, dat in de maatschappij bij de „geschoolde” en hoogere functies een duidelijke selectie plaats vindt, echter in hoofdzaak met een negatief karakter. Van het tijdig herkennen van dennbsp;goeden aanleg bij de ongeschoolde arbeiders is nog vrijwel geen sprake.nbsp;Het groote verschil in aanleg, dat binnen eenzelfde beroep blijkt voornbsp;te komen, vormt een zeer sterk argument voor de noodzakelijkheid hetnbsp;psychotechnisch onderzoek op groote schaal in het bedrijf bij denbsp;jonge arbeidskrachten toe te passen. De psychotechniek kan dan eennbsp;taak vervullen in het belang van werkgever en werknemer beiden,

B. Het verband tusschen aanleg en schoolopleiding.

In „Intelligentieverhoudingen in Nederland” is aangenomen, dat globaal beschouwd de omvang van het genoten onderwijs evenredig is aan het leervermogen ^). De juistheid hiervan zullen wijnbsp;toetsen aan de gegevens, verzameld bij een aantal onzer proefpersonen, dat gemiddeld 24 jaar oud was. Hiertoe hebben wij denbsp;arbeidskrachten, die te A. met behulp van een bewerking dernbsp;General Army Test werden onderzocht, naar hun intelligentie innbsp;zes groepen gerangschikt en voor elk intelligentieniveau de schoolopleiding vastgesteld. Deze werd onderscheiden in:

I. nbsp;nbsp;nbsp;het doorloopen van de lagere school -f zevende leerjaar;

2. het volgen van Mulo-onderwijs;

a. nbsp;nbsp;nbsp;1 jaar of minder,

b. nbsp;nbsp;nbsp;meer dan 1 jaar,

c. nbsp;nbsp;nbsp;volledig;

1) H. J. F. W. Brugmans, Psychologische voorlichting bij de beroepskeuze. Mededeelingen voor de Dr. D. Bos-stichting (Groningen 1923, J. B. Wolters).nbsp;Intelligentieverhoudingen in Nederland, biz. 13.

-ocr page 225-

209

3. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van een avondschool;

4. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van een ambachtsschool;

5. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van een driejarige H. B. S.;

6. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van een vijfjarige H. B. S.;

7. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van middelbaar technisch onderwijs.

In tabel 57 is van de intelligentiegroepen vermeld, hoeveel percent een dezer opleidingen heeft gevolgd ^).

Tabel 57.

Niveau der intelligentie

Totale

a

b

C-b

c

c—

d

percentages

1.

Uitsluitend L. O. 7e

83,16 %

leerjaar .......

52,78 %

63,37 %

83,67 %

97,76 %

96%

100 %

(19)

(64)

(123)

(131)

(48)

(25)

(410)

1

Mulo 1 jaar of minder .

5,56 %

4,95 %

0,68 %

2%

1,83 %

(2)

(5)

(1)

(1)

(9)

2.1

Meer dan 1 jaar ....

5,56 %

2,97 %

1,36 %

0,75 %

1,62 %

(2)

(3)

(2)

(1)

(8)

.

Volledig Mulo .....

16,67 %

7,92 %

4,08 %

2%

4,26%

(6)

(8)

(6)

(1)

(21)

3.

Avondschool ......

16,67 %

11,88 %

25,17 %

18,61 %

2%

4%

16,63 %

(6)

(12)

(37)

(25)

(1)

(1)

(82)

4.

Ambachtsschool ....

22,22 %

22,27 %

9,52 %

1,49 %

2%

9,73 %

(8)

(23)

(14)

(2)

(1)

(48)

5.

3-jarige H. B. S. . . . .

2,78 %

0,99 %

0,94 %

(1)

(1)

(2)

6.

5-jarige H. B. S. . . . .

7.

2,78 %

1,98 %

1,42 %

(1)

(2)

(3)

Aantal personen in de in-

5,07

100 %

telligentiegroep in %

7,30 %

20,49 %

29,81 %

27,18 %

10,14 %

(36)

(101)

(147)

(134)

(50)

(25)

(493)

Het verband tusschen intelligentie en genoten schoolopleiding.

De selecteerende werking van het onderwijs komt in deze tabel zeer duidelijk tot uiting. De d-groep heeft noch middelbaar, noch

Het aantal personen, waarop de percentages betrekking hebben, is tusschen haakjes aangegeven.

14

-ocr page 226-

210

Mulo- of ambachtsonderwijs genoten. Zij heeft uitsluitend het L. O. gevolgd, dat in overeenstemming is met den aanleg. Van denbsp;groep c— genoot 96 % alleen L. O., slechts twee procent Mulo ofnbsp;ambachtsonderwijs. In groep c volgde slechts 1,49 % ambachtsonderwijs en 0,75 % méér dan één jaar Mulo.

Bij de laagste intelligentiegroepen is dus inderdaad het genoten onderwijs volkomen in overeenstemming met den aanleg ^).

Bij de groep c-|- neemt het percentage, dat uitsluitend lager onderwijs heeft genoten, echter reeds af, terwijl Mulo en ambachtsonderwijs toenemen. In de b-groep daalt het percentage met alleennbsp;L. O. tot 63 %; één derde volgde een Mulo- of ambachtsschool-opleiding. Bij de a-groep is het percentage, dat alleen lager onderwijs heeft genoten, wel is waar het kleinst, doch het bedraagt tochnbsp;nog 52 %. Van deze intellectueel begaafde arbeidskrachten genootnbsp;16 % volledig Mulo-onderwijs en 22 % ambachtsonderwijs. Eennbsp;H. B. S.- of M. T. S.-opleiding komt onder hen sporadisch voor.

Wel blijkt uit deze gegevens, dat de differentiatie van het onderwijs verband houdt met het niveau der intelligentie, maar zij wettigen toch niet de opvatting, „dat men globaal beschouwd mag aannemen, dat ook in de tegenwoordige omstandigheden de goedenbsp;aanleg over het algemeen het uitgebreide onderwijs verkrijgt” ^).nbsp;Het feit, dat 52 % der begaafde arbeiders uitsluitend lager onderwijsnbsp;heeft genoten, duidt er op, dat de goede aanleg in onze maatschappijnbsp;absoluut onvoldoende wordt herkend of dat hem te weinig gelegenheidnbsp;wordt gegeven door theoretische opleiding tot ontplooiing te komen.nbsp;Het percentage met ambachtsschool-opleiding is bovendien geheelnbsp;niet in overeenstemming met de capaciteiten, die tot ontwikkelingnbsp;gebracht kunnen worden, en evenmin met de groote behoefte vannbsp;de maatschappij aan begaafde arbeidskrachten met behoorlijkenbsp;vakkennis. Het verschijnsel, dat ook de meest begaafden in hoofdzaak solliciteerden naar grof en zwaar werk, wijst er op, dat nochnbsp;de mogelijkheid tot opleiding in de practijk, noch de mogelijkheidnbsp;een redelijk beloonde vaste positie te verkrijgen, zich voor hen hadnbsp;voorgedaan.

Wij moeten hierbij opmerken, dat dit materiaal uitsluitend arbeiders betreft, zoodat niet tot uiting komt, in welke mate een geringe aanleg ooknbsp;bij gunstiger financieele omstandigheden het onderwijs beperkt doet blijven.

Daar de door ons geteste sollicitanten ongeveer 24 jaar oud waren en „Intelligentieverhoudingen in Nederlandquot; in 1935 werd gepubliceerd, warennbsp;de maatschappelijke omstandigheden bij beide onderzoekingen vrijwel aannbsp;elkaar gelijk.

-ocr page 227-

211

Een aantal kon op verantwoordelijke plaatsen in het bedrijf worden aangesteld. Zij verrichten hun functie tot volle tevredenheid. Hieruitnbsp;Wijkt, dat het gebrek aan mogelijkheden om tot een betere positie tenbsp;geraken niet aan minder gunstige karakterfactoren te wijten is.

In tabel 57 is bij de verschillende intelligentieniveau's ook aangegeven, in welke mate na het lager onderwijs nog avondonderwijs werd gevolgd. De animo voor het algemeen vormend avondonderwijsnbsp;IS bij de laagste intelligentieniveau's gering. Bij de meer begaafdennbsp;kan het tekort aan schoolopleiding door het avondonderwijs niet innbsp;voldoende mate worden gecompenseerd, daar ’t na den arbeidsdagnbsp;vaak aan de noodige frischheid voor geestelijke inspanning ontbreekt en het bovendien slechts bedoeld is als een algemeen vormendnbsp;onderwijs met een leerprogramma, dat meestal geen grondslag legtnbsp;voor een verdere meer gespecialiseerde vakopleiding. In het algemeennbsp;neemt trouwens de animo voor verder theoretisch onderwijs af,nbsp;^oodra een jongen door productieven arbeid in staat is geld tenbsp;verdienen en het onderricht niet direct leidt tot positieverbetering.

Vooral in de laatste jaren is de mogelijkheid ontstaan door het volgen van cursussen vakkennis of algemeene ontwikkeling te verkrijgen na den schoolplichtigen leeftijd. Wij zullen thans nagaannbsp;welk verband bestaat tusschen deze cursussen en het niveau dernbsp;intelligentie. Wij hebben ze in twee groepen gesplitst, n.1. in groep A,nbsp;die nauw samenhangt met het uitgeoefende beroep (b.v. indiennbsp;een bankwerker een teekencursus volgt), en in groep B, die geennbsp;verband houdt met het beroep (b.v. indien een cursus in algemeenenbsp;ontwikkeling, Esperanto, E. H. B. O. e. d. werd gevolgd, doornbsp;personen die deze voor hun beroep niet noodig hebben). In tabel 58nbsp;A en B is het verband tusschen het niveau der intelligentie en hetnbsp;volgen van beide groepen cursussen weergegeven (blz 212).

De cijfers weerspiegelen duidelijk, dat de intelligente arbeiders in de eerste plaats behoefte gevoelen hun kennis van het eigen vaknbsp;on daarnaast ook hun verdere ontwikkeling uit te breiden.

Samenvattend kunnen wij aan de hand van dit materiaal vaststellen, dat noch het genoten onderwijs op school, noch de in het latere levennbsp;door het volgen van cursussen verkregen vakkennis of algemeene ontwikkeling bij de begaafden in overeenstemming is met hun aanleg.

De oorzaak van het verschijnsel, dat in zóó sterke mate de goede aanleg verloren gaat, ligt volgens onze ervaring slechts zeer zelden innbsp;een gebrek aan ambitie om vooruit te komen. Meestal bleken de financieelenbsp;middelen te ontbreken, waarbij de kosten van het onderwijs zelf vaak minder

-ocr page 228-

212

Tabel 58.

Intelli-

gentie-

groep

Aantal

personen

Aantal

cursussen

Aantal

cursussen

in %

a

36

18

50 nbsp;nbsp;nbsp;%

b

101

36

35,64 %

c

147

23

15,65 %

c

134

17

12,69 %

c~

50

5

10 %

d

25

1

4 nbsp;nbsp;nbsp;%

Totaal

493

100

20,28 %

A, Met verband tusschen de intelligentie en het volgen van cursussen in aansluitingnbsp;op het uitgeoefende beroep.


Intelli-

gentie-

groep

Aantal

personen

Aantal

curssusen

Aantal

cursussen in %

a

36

11

30,56 %

b

101

26

25,74 %

c

147

23

15,65 %

c

134

8

5,97 %

c~

50

3

6 %

d

25

1

4 nbsp;nbsp;nbsp;%

Totaal

493

72

14,60 %

B. Het verband tusschen de intelligentie en het volgen van cursussen zonder verbandnbsp;met het uitgeoefende beroep.


belangrijk werden geacht dan het derven van inkomsten uit loondienst. Voorts bleken vele begaafde arbeiders in het geheel niet op de hoogte te zijn van denbsp;mogelijkheden, die door een bepaalde opleiding worden geboden.

Hoe nuttig het herkennen der begaafdheid uit een algemeen maatschappelijk oogpunt ook is, daarnaast is voorlichting bij de beroepskeuze, berustend op psychotechnisch onderzoek, dringend noodzakelijk. Ook dienen de middelen gevonden te worden om den begaafden een opleiding te geven in overeenstemming met hunnbsp;aanleg.

Wij zullen thans nagaan, in hoeverre de te A. vastgestelde verhouding tusschen intelligentie en opleiding bij de 1008 arbeidskrachten, die ons eigenlijke materiaal vormen, wordt bevestigd. Deze menschen vormen een heterogene groep; zij behooren totnbsp;verschillende beroepsgroepen, ten deele ongeschoold (zakken-naaier, sjouwer, haspeleur enz.)gt; ten deele geschoold (kantoorpersoneel en metaalbewerkers). In tabel 59 is weer het verbandnbsp;tusschen het niveau der intelligentie en het genoten onderwijsnbsp;aangegeven. Het laatste werd verdeeld in:

1. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van lager onderwijs -j- zevende leerjaar;

2. nbsp;nbsp;nbsp;het volgen van Mulo-onderwijs:

a. nbsp;nbsp;nbsp;1 jaar of minder,

b. nbsp;nbsp;nbsp;meer dan 1 jaar,

c. nbsp;nbsp;nbsp;volledig;

-ocr page 229-

1. 1 Uitsluitend L. O. 7e leerjaar ........


213

Tabel 59.


Niveau der intelligentie


Totale

percentages


13,24 % (9)


42,43 % (129)


76,80 % (235)


95,38 % (227)


100 % (92)


68,65 % (692)


Mulo 1 jaar of minder . . 1 4,41 %

(3)

7,35 %

(5)

39,71 %


2.-[|Meer dan 1 jaar . . . Volledig Mulo . . . .


(27)


2,3 % (7)

4,28 % (13)

26,97 % (82)


3,92 %

(12)

2,29 %

(7)

2,29 %

(7)


1,68 %

(4)


3, I Handelsdagschool . .


10,29 % (7)


2,96 % (9)


0,33 %

(1)


2,18 %

(22)

2,48 % (25)

11,90 %

(120)


1,69 %

(17)


4. I Driejarige H. B. S. .


5. 1 Vijfjarige H. B. S.


6. nbsp;nbsp;nbsp;Gymnasium ....

7. nbsp;nbsp;nbsp;Kweekschool. .

8.


Ambachtsschool


14,71 %

(10)


10,29 % (7)


2,96 % (9)


1,31 % (4)


2,94 % nbsp;nbsp;nbsp;0,33 %


(2)


2,94 %

(2)


(1)


0,99 % (3)


1,88 %

(19)


1,09 %

(11)


0,30 % (3)


0,50 % (5)


10,29 % (7)


4,41 % (3)


9.

10.

11.


Middelb. technische school


2,94 %

(2)


Electro-techische school. .


1,47 %

(1)


14,41 % (44)


10,46 % (32)


5,26 % (16)


3,59 %

(11)


0,33 %

(1)


1,68 %

(4)


0,42 %

(1)


8,63 % (87)


3,08 % (31)


0,30 % (3)


0,10 %

(1)


Avondschool. . .


Aantal personen in de intelli-gentiegroep in % nbsp;nbsp;nbsp;. . .


20,59 % (14)


24,34 % (74)


16,67 %

(51)


5,04 %

(12)


6,75 %

(68)


2,17 %|

(2)


15,18 % (153)


30,16 % (304)


30,36 % (306)


23,61 % (238)


9,12 %| (92)


100 % (1008)


Het verband tusschen intelligentie en schoolopleidmg.


12.

-ocr page 230-

214

doorloopen van doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen vannbsp;doorloopen van

3. nbsp;nbsp;nbsp;het

4. nbsp;nbsp;nbsp;het

5. nbsp;nbsp;nbsp;het

6. nbsp;nbsp;nbsp;het

7. nbsp;nbsp;nbsp;het

8. nbsp;nbsp;nbsp;het

9. nbsp;nbsp;nbsp;het

10. nbsp;nbsp;nbsp;het

11. nbsp;nbsp;nbsp;het

12. nbsp;nbsp;nbsp;het

een handelsdagschool; een driejarige H. B. S.;nbsp;een vijfjarige H. B. S.;nbsp;het gymnasium;nbsp;de kweekschool;nbsp;de ambachtsschool;nbsp;de vakteekenschool;nbsp;de middelbaar technische school;nbsp;de electro-technische school;nbsp;de avondschool.

De E-groep volgde uitsluitend lager onderwijs; de D-groep voor ruim 95 %. De selecteerende werking van het onderwijsnbsp;wordt dus bevestigd.

In de C-groep genoot ruim 6 % één jaar of langer Mulo-onderwijs. Deze opleiding werd slechts door 2 % van de groep voltooid. Hetnbsp;middelbaar onderwijs ontbreekt nog volkomen; ruim 10 % ontvingnbsp;ambachtsonderwijs. Bij de B-groep genoot ruim 42 % uitsluitendnbsp;lager onderwijs. Het percentage, dat volledig Mulo-onderwijs heeftnbsp;genoten, is sterk toegenomen tot 26 %; 14 % ontving een ambachts-school-opleiding. Bij de A-groep genoot slechts 13 % uitsluitendnbsp;lager onderwijs. Het hoogste percentage treffen wij hier aan bij hetnbsp;Mulo-onderwijs, n.1. 39 ^). De driejarige H. B. S. werd door 14 %nbsp;doorloopen; vijfjarige H. B. S. en gymnasium tezamen door 13 %.

Hoewel uit deze gegevens duidelijk blijkt, dat de begaafden over het algemeen meer onderwijs genieten dan de onbegaafden, is ditnbsp;toch niet in die mate het geval, dat van een harmonisch verbandnbsp;tusschen aanleg en onderwijs kan worden gesproken. Feitelijknbsp;komt het algemeen vormend onderwijs der begaafden in hoofdzaaknbsp;niet verder dan M. U, L. O. en 3-jarige H. B, S., en dat blijft dannbsp;nog beperkt tot ten hoogste de helft van hen. Bovendien zijn denbsp;cijfers van de A-groep geflatteerd door de samenstelling van onsnbsp;materiaal, waaronder zich vrij veel kantoorbedienden bevonden.

Onder de 68 personen in de A-groep treffen wij n.1. 37 kantoorbedienden aan, 14 waren in de metaalnijverheid werkzaam, 3 in een winkelbedrijf. Van de groep arbeidskrachten uit chemische bedrijven behoorde een hoofdopzichter tot de A-groep. Indien wij deze personen buiten be-

Het Mulo-onderwijs was uiteraard voornamelijk door het kantoorpersoneel gevolgd en de ambachtsschoolopleiding door de metaalbewerkers. Het kantoorpersoneel vormt 15,40 % van ons materiaal, de metaalbewerkers 10,27 %.

-ocr page 231-

215

schouwing laten en dus uitsluitend de opleiding nagaan der begaafde, eenvoudige arbeiders uit de weverijen, spinnerijen, glasindustrie, kabel-fabriek enz., dan blijven in de A-groep 13 personen over en van deze 13 begaafden heeft 46 % het niet verder gebracht dan de lagere school.nbsp;Het hooge percentage der begaafde arbeiders, dat te A. uitsluitend L. O.nbsp;heeft genoten, komt dus toch met onze latere bevindingen overeen,nbsp;indien wij uitsluitend die beroepsgroepen in beschouwing nemen, waarvoor het L. O. als theoretische opleiding voldoende is.

Onder de eenvoudige begaafde arbeiders treffen wij er dus ongeveer 50 % aan, die geen gelegenheid hebben gekregen hun uitstekenden aanleg door ,nbsp;middel van een wat uitgebreider onderwijs tot ontwikkeling te brengen.nbsp;Hierbij beschouwen we dan het Mulo en het ambachtsonderwijs reedsnbsp;als uitgebreider onderwijs en als „begaafdenquot; alleen de A-groep. Wijnbsp;moeten er echter rekening mede houden, dat het vaststellen van hetnbsp;intelligentieniveau slechts een grove maatstaf voor de mogelijkheid totnbsp;geestelijke ontwikkeling oplevert; in de B-groep kunnen personen wordennbsp;aangetroffen, die in begaafdheid voor onderwijs en het bekleeden vannbsp;een leidende of scheppende functie hen, die tot de A-groep behooren,nbsp;nog overtreffen. Het verloren gaande intellect is dus nog talrijker.

Het feit, dat ruim 42 % van de B-groep uitsluitend lager onderwijs, 26 % volledig Mulo-onderwijs, 14 % een ambachtsschoolopleiding ennbsp;nog geen 2 % een middelbare opleiding heeft genoten, weerspiegeltnbsp;duidelijk, dat in de hedendaagsche maatschappij andere factoren dannbsp;de aanleg bepalen voor wie de schooldeuren opengaan. De percentagesnbsp;van hen, die na het L. O. een avondschool of een vakteekenschoolnbsp;hebben bezocht, toonen bovendien aan, dat bij de meer begaafdennbsp;de behoefte bestaat aan algemeen vormend of gespecialiseerd vakonderwijs. Dit komt nog sterker tot uiting, indien wij wederomnbsp;het verband tusschen het niveau der intelligentie en het volgen vannbsp;cursussen vaststellen. Deze worden in de meeste gevallen op watnbsp;hoogeren leeftijd gevolgd, doordat dan het loon dit financieelnbsp;mogelijk maakt. Wij hebben in tabel 60 de cursussen wederomnbsp;in twee groepen gesplitst, n.1. in verband met (A) en zondernbsp;verband met (B) het uitgeoefende beroep.

Het hooge niveau der intelligentie stimuleert het zoeken van vakkennis en verdere ontwikkeling dus in hooge mate. Bij arbeidersnbsp;met een intelligentie beneden de gemiddelde neemt het percentage,nbsp;dat cursussen volgde, sterk af. De animo voor cursussen, die verbandnbsp;houden met het uitgeoefende beroep, is ongeveer twee maal zoonbsp;groot als die voor willekeurige. Hieruit volgt, dat het tekort aannbsp;opleiding bij hen, die gemakkelijk leeren, op hun speciale vakgebiednbsp;slechts ten deele wordt aangevuld, terwijl de algemeene vorming

-ocr page 232-

216

Tabel 60.

Intelli-

gentie-

groep

Aantal

personen

Aantal

cursussen

Aantal

cursussen

in %

A

68

33

48,53 %

B

304

121

39,80 %

C

306

38

12,42 %

D

238

8

3,36 %

E

92

7

7,61 %

Totaal

1008

207

20,54 %

A. Het verband tusschen de intelligentie en het volgen van cursussen in aansluitingnbsp;op het uitgeoefende beroep.


Intelli-

gentie-

groep

Aantal

personen

Aantal

cursussen

Aantal

cursussen in %

A

68

14

20,59 %

B

304

55

18,09 %

C

306

30

9,80 %

D

238

16

6,72 %

E

92

3

3,26 %

Totaal

1008

118

11,71 %

B. Het verband tusschen de intelligentie en het volgen van cursussen zonder verbandnbsp;met het uitgeoefende beroep.


nog veel sterker achterblijft bij de individueele ontwikkelingsmogelijkheden.

Samenvattend kunnen wij vaststellen, dat inderdaad de beperkte aanleg ook beperkt onderwijs ontvangt. Daarentegen blijkt de opvatting, dat de goede aanleg over het algemeen uitgebreid onderwijsnbsp;geniet, onjuist te zijn. Doordat bij een groot deel der intelligentenbsp;arbeidskrachten het L. O. het eenige onderricht blijft, zijn zij uitgesloten van de beroepen, waarvoor een vakopleiding of uitgebreidnbsp;theoretisch onderwijs vereischt wordt En bij het kleine deel,nbsp;dat op grond van zijn opleiding wel werk in die beroepen heeftnbsp;gevonden (kantoorpersoneel en metaalindustrie), komt over hetnbsp;algemeen de genoten opleiding toch niet overeen met den aanleg.nbsp;Hierdoor staan de beter betaalde functies vaak niet voor hen open.nbsp;De op lateren leeftijd gevolgde cursussen kunnen het tekort aannbsp;algemeen vormend onderwijs niet compenseeren, terwijl de bedrijvennbsp;meestal aan gediplomeerden den voorkeur geven.

Dat in hoofdzaak andere factoren, dan de aanleg, de opleiding bepalen, blijkt uit de volgende beschouwing. Van de 68 personennbsp;in de A-groep behoorden er 37 tot de groep kantoorpersoneel.

De functies, die door de begaafden op kantoor werden bekleed, waren hoofdzakelijk van eenvoudigen aard (loonberekening, typewerk, stenografie en eenvoudige correspondentie). Zij, die middelbaar onderwijsnbsp;hadden genoten, deden het moeilijker werk, zooals boekhouden, organi-seeren („planning”), chefsfuncties.

1) Hierdoor wordt het verschijnsel verklaard, dat wij onder de werkloozen een relatief hoog percentage met een goeden aanleg aantreffen.

-ocr page 233-

217

Van deze 37 kantoorbedienden bezaten er slechts zeven een einddiploma der 5-jarige H, B. S., dat wil zeggen, dat nog geen 20 % van hen een opleiding heeft gekregen in overeenstemming met hun aanleg.nbsp;Van de vaders van deze zeven waren er vijf middenstanders en twee jnbsp;beter gesitueerde handarbeiders.

Hun beroepen waren douane-agent bij de Spoorwegen, groothandelaar, kantoorbediende, boekhouder, manufacturier, schoenmaker en kleermaker.

Buiten de zeven gediplomeerden der 5-jarige H. B. S. doorliepen vijf personen een driejarige H. B. S. Ook hun ouders waren midden- inbsp;standers.

De beroepen dezer ouders waren rechercheur, vertegenwoordiger (2), scheikundige; het beroep van den vijfden is ons niet bekend.

De overige 25 in de A-groep hadden een Mulo-, Ulo- of handels-avondschoolopleiding genoten. Van hun vaders behoorden er 9 tot de arbeidersklasse, de overige tot den kleinen of iets beternbsp;gesitueerden middenstand.

Tot de arbeidersklasse werden de ouders gerekend, die de volgende beroepen uitoefenden: chauffeur, portier, schilder, textielarbeider, tuinbaas, kellner, fabrieksarbeider, slager.

Tot den kleinen of beter gesitueerden middenstand werden o. a. gerekend een opticien, sigarenhandelaar, hotelhouder, magazijnmeester, chemicus en een hoofdconducteur.

Van de 37 begaafde kantooremployé’s kwamen er dus 11 voort uit een arbeidersgezin en van deze 11 kregen slechts twee een volledigenbsp;middelbare-schoolopleiding. Hieruit blijkt duidelijk, dat de financieelenbsp;welstand der ouders een veel grooteren invloed heeft uitgeoefendnbsp;op de keuze van het onderwijs dan de aanleg.

Gaan wij voorts de opleiding en het beroep van den vader na bij de 14 metaalbewerkers in de A-groep, dan zien wij, dat vier vannbsp;hen een driejarige H. B. S. doorliepen, van wie twee daarna nog denbsp;M. T. S, Van dit viertal waren er twee werkzaam op een teeken-kamer, één was voorwalser ^), één monteur; hun vaders warennbsp;onderwijzer, bankbeambte, administrateur van een vakvereenigingnbsp;(vroeger chemigraaf) en reeder. Dit zijn dus weer beroepen, die

De man, die na een 3-jarige H. B. S. als voorwalser werkzaam was, bleek in deze functie in het geheel niet op zijn plaats. Daar hij alleen massaal getestnbsp;werd, kon de oorzaak van zijn vreemde levensloop niet worden vastgesteld.

-ocr page 234-

218

tot den middenstand kunnen worden gerekend, De overige tien begaafden hadden een opleiding aan een fabrieksschool genotennbsp;óf avondlessen op een vakteekenschool gevolgd. Slechts vier hunnernbsp;hadden een ambachtsschoolopleiding gehad, waarvan twee eerstnbsp;nog U. L. O. Eén van de tien had Mulo-diploma. De overige vijfnbsp;hadden uitsluitend teekenlessen of avondambachtsonderwijs gevolgd. Drie van de tien waren als teekenaar werk2;aam, twee alsnbsp;constructeur, vier als bankwerker en één als kernmaker. Van denbsp;vier personen met een ambachtsschoolopleiding oefenden de vadersnbsp;de beroepen uit van smid, groentenboer, broodbezorger en modelmaker. De vader van den jongeman met Mulo-diploma was deurwaarder. Van de vijf personen, die geheel in de practijk met behulpnbsp;van avondcursussen waren opgeleid, oefenden de vaders o. a. denbsp;beroepen uit van wever, grondwerker en glasmaker ^).

Het nauwe verband tusschen het beroep van de vaders en de opleiding, die zij aan hun kinderen kunnen geven, komt dus ook bijnbsp;de arbeidskrachten uit de metaalindustrie duidelijk tot uiting. Vannbsp;de 14 begaafden ontvingen er slechts twee, wier ouders tot den middenstand behoorden, een opleiding, die evenredig was aan hun leervermogen,nbsp;n.L een M. T. S.-opleiding, terwijl tien, wier ouders arbeiders waren,nbsp;een opleiding ontvingen, die niet in overeenstemming was met hunnbsp;aanleg, slechts vier nd. werden opgeleid op een ambachtsschool, vijfnbsp;uitsluitend in de practijk in combinatie met theoretische avondlessen.

Indien we bedenken, dat bij het middelbaar onderwijs slechts ongeveer 10 % van de leerlingen in den normalen tijd met behoorlijkenbsp;cijfers het einddiploma weet te behalen, dan is slechts één conclusienbsp;mogelijk, n.l. dat de middelbare school niet die leerlingen toegevoerdnbsp;krijgt, die door hun aanleg het meest in aanmerking komen.

Tevens wordt één der oorzaken duidelijk van het verschijnsel, dat de leiders der bedrijven vaak de grootste moeite hebben geschikte candidate!! voor de leidende functies te vinden. Want langnbsp;niet altijd gaat het behalen van een einddiploma der middelbarenbsp;school gepaard met een goeden aanleg, terwijl een goede aanlegnbsp;zonder een passende opleiding evenmin geschikte candidaten voornbsp;de leidende functies oplevert.

Gezien de frequentie van het zittenblijven gaat een belangrijk deel van de moeite en kosten, die aan ons onderwijs worden besteed.

1) Van twee arbeidskrachten kon het beroep van den vader niet worden vastgesteld.

-ocr page 235-

219

verloren met een negatieve selectie, waar geen enkel ander voordeel » tegenover staat dan wat onvoldoend begrepen en vooral onvoldoendnbsp;verwerkte feitenkennis, waarvan na enkele jaren bitter weinig overblijft, dat practische waarde heeft. Noodig is in de eerste plaats eennbsp;betere selectie bij de toelating tot de middelbare school, daarnaastnbsp;een zoodanige hervorming van het middelbaar onderwijs, dat metnbsp;den individueelen aanleg der leerlingen, meer dan tot dusverre, 1nbsp;rekening gehouden kan worden. Zoo kan b.v. de beteekenis vannbsp;het wiskunde-onderwijs voor het tot ontwikkeling brengen van hetnbsp;denkvermogen ten nauwste verband houden met de individueelenbsp;geaardheid der intelligentie.

Terecht vestigde Luning Prak er de aandacht op, dat het onderwijs ons grootste „bedrijf” is, waaraan ongeveer 200 millioen per jaar wordt inbsp;besteed, en stelt hij vast, dat jaarlijks ongeveer de helft daarvan wordtnbsp;verspild, doordat de individueele verschillen in leervermogen niet tijdignbsp;worden herkend ^j. Indien van dit bedrag slechts een klein gedeeltenbsp;besteed zou worden aan het tijdig herkennen en steunen der begaafden,nbsp;die in een voldoend aantal aanwezig zijn en die zonder het vaststellennbsp;van hun uitstekend leervermogen en zonder financieelen steun van hetnbsp;voor hun aanleg feitelijk bestemde onderwijs zijn uitgesloten, dan zounbsp;het onderwijs dankbaarder resultaten opleveren en tevens in de behoeftenbsp;aan goede krachten voor de leidende functies kunnen worden voorzien.nbsp;Dat dit zoowel aan het levensgeluk van den enkeling als aan de geheelenbsp;gemeenschap ten goede zou komen, behoeft geen nader betoog.

De mogelijkheid voor het individu om in de wereld vooruit te komen hangt af van zijn aanleg, van de genoten opleiding en vannbsp;economische factoren. Er is echter nog een vierde factor, die dennbsp;levensloop in sterke mate beïnvloedt: de gekozen beroepsrichting.nbsp;Wij hebben er reeds op gewezen, dat veelal een goede aanleg innbsp;het bedrijf niet wordt herkend en ook niet herkend kan worden.nbsp;Wij treffen dan ook vooral bij de ongeschoolde of halfgeschooldenbsp;beroepen een groote differentiatie in aanleg aan onder hen, dienbsp;eenzelfde vak uitoefenen ^).

Indien een begaafde zijn loopbaan begint als leerjongen in een bedrijf, waar het grootste gedeelte van het werk uit routine-arbeidnbsp;bestaat, dan is het ook voor hem vrijwel uitgesloten zijn aanlegnbsp;te toonen. In de metaalnijverheid bestaat daarentegen voor den

J. Luning Prak, Menschen en mogelijkheden (Amsterdam, Scheltema en Holkema).

Zie blz. 197—203.

-ocr page 236-

220

begaafden bankwerker vaak de mogelijkheid, door teekenaar of constructeur te worden, een betere positie te bereiken. Het is zelfsnbsp;een ervaring, dat de beste teekenaars meestal uit de practijk voortkomen. Bovendien is over het algemeen de kans om vooruit tenbsp;komen in een groot bedrijf veel gunstiger dan in een klein. Zij isnbsp;echter afhankelijk van den aard van het bedrijf. Een begaafde jongen,nbsp;die als loopjongen bij een groentenman of drogist begint, kan zichnbsp;in dit beroep moeilijk tot een hoogere positie opwerken ^). Begintnbsp;hij echter zijn loopbaan in een kruideniersbedrijf, dan zijn de kansennbsp;reeds iets gunstiger, daar er op levensmiddelengebied groote concernsnbsp;bestaan, die de mogelijkheid bieden filiaalhouder of zelfs inspecteur,nbsp;verkoops-chef enz. te worden. Ditzelfde geldt voor den liftboynbsp;in een warenhuis enz.

^ Vanuit een arbeidspsychologisch gezichtspunt is het streven het routinewerk zooveel mogelijk machinaal te doen verrichten, gunstig.nbsp;Over het algemeen vereischt de mechanische productie meer vaardigheidnbsp;dan inzicht, zoodat arbeiders met geringen aanleg bij routine-werk goednbsp;op hun plaats kunnen zijn. Deze vorm van arbeid is n.1. meestal ook innbsp;overeenstemming met hun ambities ^). Het aantal noodige arbeidskrachten, die door aanleg en opleiding in staat zijn de technische apparatuurnbsp;voort te brengen en de productie te leiden, neemt door de machinalenbsp;productiemethoden steeds toe.

Het grootbedrijf biedt uiteraard de begaafden veel meer mogelijkheden om vooruit te komen dan de kleine zaken.

De mogelijkheden om tot een hoogere positie te geraken zonder speciale vakopleiding of uitgebreid theoretisch onderwijs zijn thansnbsp;echter reeds sterk beperkt. Wij hebben er vroeger reeds op gewezen,nbsp;I dat de mogelijkheid voor de begaafden om in de maatschappij vooruitnbsp;te komen een sprookje is, dat minder dan ooit kans op verwezenlijking vindt ®). Indien wij den levensloop der begaafden nagaan,nbsp;die niet op kantoor of in de metaalnijverheid werkzaam waren, dannbsp;blijkt, dat slechts een klein percentage hun positie konden verbeteren zonder theoretisch of vakonderwijs. In onderstaande tabelnbsp;is in het kort de levensloop van enkele personen uit de A-groepnbsp;weergegeven.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij het te A. verkregen materiaal troffen wij een begaafden dorpsjongennbsp;aan, die loopjongen was geworden bij den apotheker in de hoop op deze wijzenbsp;met de chemie in aanraking te komen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie blz. 256—258.

Werkloosheid, herscholing en psychotechniek; N. R. C. 9 en 10 Maart

1939.

-ocr page 237-

No.


Beroep van dennbsp;vader


Opleiding


Leef

tijd


580


Hoofdonderwijzer in Indië


L. O.; 5-jarige H. B. S.


31 j.


221


Tabel 61.


Functie ten tijdenbsp;van hetnbsp;onderzoek


Hoofd

opzich

ter


Levensloop


Beroepswensch en toekomst-wensch


Functie bij een groote scheepvaartonderneming.nbsp;Hoofdopzichter in een chemische fabriek.


........*)


*) Deze persoon vulde niet alle gegevens volledig en sommige zelfs volkomen onjuistnbsp;in, daar hij den indruk wilde wekken, datnbsp;hij een gewoon arbeider was. Hij deed ditnbsp;om de objectiviteit van het onderzoek tenbsp;controleeren. Dit geval vormt een niet onvermakelijke illustratie van het feit, dat velennbsp;het psychotechnisch onderzoek, ook nü nog,nbsp;als een specialen vorm van waarzeggerij beschouwen.


552


Bedrijfs

leider


L. O.; 2 jaar gymnasium;nbsp;handelsavondschool (2 jaar);nbsp;cursussen textielschool


20 j.


Assis-

tent-

verf-

meester


Deze jongen moest zijn studie wegens geldgebrek opgeven. Op de vraag: „Had Unbsp;graag door willen leeren?quot;nbsp;antwoordde hij: „Ja, voornbsp;ingenieur, maar dat kon nietnbsp;door gebrek aan geld”. Hijnbsp;vond werk in een gemengdnbsp;textielbedrijf en kwam in ditnbsp;bedrijf goed vooruit.


„Verfmeester en werk metnbsp;een goed sala-


723


Slager


L. O.; Mulo; handelsavondschool.

De vraag: „Had U graagnbsp;door willennbsp;leeren?” werdnbsp;met „neen”nbsp;beantwoord.


35 j.


Inspecteur in levens-midde-lenbe-drijf.


Bediende in vaders slagerswinkel, welke teniet ging. Daarna administratiefnbsp;werkzaam in een slagerij.nbsp;Ontslag wegens bezuiniging.nbsp;Controleur crisis-instelling.nbsp;Na opheffing daarvan dezelfde functie achtereenvolgens bij een tweede en derdenbsp;crisis-instelling. Ontslag genomen wegens te geringenbsp;vooruitzichten op blijvendenbsp;positie. Aangesteld in grootnbsp;levensmiddelenbedrijf.


„Het tegenwoordige, daar hierbij steedsnbsp;naar een groo-tere prestatienbsp;kan worden gestreefd en dezenbsp;functie een onbeperkt arbeidsveldnbsp;biedt”.


-ocr page 238-

No.


Beroep van dennbsp;vader


Opleiding


Leef

tijd


722


Pijpfitter


L. 0.;E.T.S. (doubleerde denbsp;eerste klas).nbsp;Het mislukken op de E.

T. S. werd aan te weinignbsp;vooropleidingnbsp;geweten. Hadnbsp;graag doornbsp;willen leeren.


30 j.


222


Functie ten tijdenbsp;van hetnbsp;onderzoek


Levensloop


Beroepswensch en toekomst-wensch


Filiaal

houder


Jongste bediende in een „Alles, waar kruidenierswinkel. Bedien- geld mee te ver-de in een groot levensmid- dienen is” *).nbsp;delenbedrijf.

*) Dit antwoord illustreert de mogelijkheid, ook langs schriftelijken weg karakterologische gegevens te verzamelen. No. 722 was een der beste filiaalhouders van het bedrijf.nbsp;De eenige aanmerking, die men op hem had,nbsp;was, dat hij zijn eigen belang bij den verkoop wel eens zwaarder liet wegen dan datnbsp;van het bedrijf.


463


Fabrieks

arbeider


L. O.; 3 jaar ambachtsschool.nbsp;Had graagnbsp;door willennbsp;leeren.


18 j.


Haspe-

leur


Arbeider in porcelein-fabriek. Ontslag wegens gebrek aan werk. Arbeider in lijmfabriek. Ontslag wegensnbsp;gebrek aan werk. Arbeidernbsp;in constructiebedrijf. Ontslag wegens gebrek aan werk.nbsp;Haspeleur in kabelfabriek.


„Machinist; een goed vakman te wordennbsp;en altijd werknbsp;te hebben”.


481


Koop

man


L. O.; Ulo;

1 jaar kweekschool, de opleiding werd te duur', cursusnbsp;E. H. B. O. ennbsp;boekhouden.nbsp;Had graagnbsp;door willennbsp;leeren.


23 j.


Haspe

leur


Jongste bediende op een bank. Begon voor zich zelfnbsp;te handelen; faillissement;nbsp;13 maanden werkloos. Vondnbsp;als fabrieksarbeider weernbsp;werk.


„Vertegenwoordiger of één of anderenbsp;eervolle ennbsp;waardige betrekking, liefstnbsp;in den handel”.


556


Getouw-

steller


L. O.; ver-volg-onder-wijs en tex-tiel-avond-school. Had graag doornbsp;willen leeren.


21 j.


Kaart-

slager


Wevershulp in een textielbedrijf. Verandering van werkgever door stilstand vannbsp;de fabriek. Kaartslager bijnbsp;een anderen werkgever.


Getouwsteller.


-ocr page 239-

No,


Beroep van dennbsp;vader


Opleiding


Leef

tijd


223


Functie ten tijdenbsp;van hetnbsp;onderzoek


Levensloop


Beroepswensch en toekomst-wensch


506


Fabrieks

arbeider


L. O.; schriftelijke cursus voor commies.nbsp;Had graagnbsp;door willennbsp;leeren.


22 j.


Uit

kijker


Magazijnknecht. Militaire dienst. Haspeleur, later uitkijker in kabelfabriek.nbsp;Eigen oordeel over het werk:nbsp;„Vervelend over het algemeen”.


„Liefst technisch werk, b.v. electricien-bankwerker;nbsp;een vaste betrekking metnbsp;werk waar iknbsp;plezier in hebquot;.


135


Oefende allerleinbsp;beroepennbsp;uit vannbsp;kunstschildernbsp;tot

spoorweg

arbeider.


L. O.; werk-loozen cursussen in steno, typen, Duitsch,nbsp;Engelsch, wiskunde. Hadnbsp;graag doornbsp;door willennbsp;leeren.


19 j.


Werk

loos


Werkte ongeveer 2 jaar als opsteker in een spinnerij.nbsp;Kreeg ontslag, daar hij nietnbsp;voldeed. Daarna 7 maandennbsp;wever. Vond het werk ellendig. Dan drie jaar werkloos.


„Journalist of schrijver. Eventueel ook correspondent opnbsp;een kantoor”.


459


Bank

werker


L. O.; behaalde op 26-j.

leeftijd een middenstandsdiploma. Denbsp;vraag: „Had Unbsp;graag doornbsp;willen leerenquot;, werdnbsp;als volgt beantwoord :nbsp;„Jawel, dochnbsp;mijn vadernbsp;kwam dien tijdnbsp;juist zondernbsp;werkquot;.


27 j.


Los

maker


Winkelbediende in twee bedrijven. Nam ontslag wegens gebrek aan vooruitzichten. Daarna diversenbsp;werkzaamheden in kabelfabriek.


„Chauffeur-monteur; een goede positie innbsp;de maatschappijquot;.


-ocr page 240-

No.


Beroep van dennbsp;vader


Opleiding


Leef

tijd


76


Sjouwer in textielfabriek


L. O.; 1 jaar U. L. O.; gedeelte cursusnbsp;in algemeenenbsp;ontwikkeling.

De vraag: „Had U graagnbsp;door willennbsp;leeren?” werdnbsp;als volgt beantwoord :„/a,nbsp;door finan-cieele omstandigheden nietnbsp;mogelijkquot;.


21 j.


844


Glas

maker


L. O.; schriftelijke cursus in wiskundenbsp;en Neder-landsch. Denbsp;vraag „Had Unbsp;graag door willen leeren?”nbsp;werd als volgtnbsp;beantwoord:nbsp;„Toen ik vannbsp;school gingnbsp;niet, na eennbsp;paar jaar werken wel.”


20 j.


33 0


Schoen

maker


L. O.; had zeer graagnbsp;willen door-leeren.


31 j.


224


Functie ten tijdenbsp;van hetnbsp;onderzoek


Levensloop


Beroepswensch en toekomst-wensch


Afzetter aan ring-spin-machine


Indrager


Werkloos


Werkte achtereenvolgens als loopjongen, stalenplak-ker, eierpakker, magazijnbediende, afzetter en losnemer (functies in de spinnerij) in 8 bedrijven. Ontslag vond telkens door slaptenbsp;plaats. Werkloosheidsperiode in totaal anderhalf jaar.


Kwam als leerjongen in een glasfabriek. S jaar werkloos, daarna weer werk in denbsp;glasfabriek.


Wevershulp. Veranderde van werk wegens „uitsluiting”. Daarna werk als molenaarsknecht. Ontslag wegensnbsp;ziekte. Dan straatmakers-hulp bij de gemeente. Ontslag wegens stopzetting. Innbsp;totaal 5 jaar werkloos. Plaatselijk leider eener extremistische politieke partij.


„Het liefst bij de militaire politie een baannbsp;met toekomstmogelijkhedennbsp;en een onbe-zorgden oudennbsp;dagquot;.


„Een vaste positie en een redelijk loon.”


„Molenaar; een behoorlijkenbsp;werkkring metnbsp;behoorlijknbsp;loon”.


-ocr page 241-

225


No.


Beroep van dennbsp;vader


Opleiding


Leef

tijd


Functie ten tijdenbsp;van hetnbsp;onderzoek


Levensloop


Beroepswensch en toekomst-wensch


379


171


Stof

feerder


L. O., aangevuld door les in Fransch,nbsp;Duitsch ennbsp;Engelsch.


38 j.


Tijdelijke functienbsp;als ma-chinist-electri-cien innbsp;een was-scherij


Monteur in een klein bedrijf. Na opheffing der zaak gedeeltelijk werk voor eigennbsp;rekening, gedeeltelijk hulpnbsp;in een drukkerij. Daarna fili-aalchef van een technischnbsp;grootbedrijf. Ontslag wegensnbsp;bezuiniging. Gedurende 1-|nbsp;jaar sigarenhandelaar in eigen winkel in groote stad.nbsp;Dit floreerde niet voldoende.nbsp;Dan terug naar provincieplaats, waar een pensionnbsp;werd begonnen in het ouderlijk huis. Het beroep vannbsp;pensionhouder moest na 3-|nbsp;jaar worden opgegeven wegens overspanning van denbsp;echtgenoote. Als machinist-electricien bij een wasscherij.nbsp;Daar deze baan tijdelijk wasnbsp;en ontslag binnenkort tenbsp;verwachten, werd een psychotechnisch onderzoeknbsp;aangevraagd naar aanleidingnbsp;van een courantenartikelnbsp;over de herscholing vannbsp;werkloozen.


„Bedrijfsmon-teur of magazijnmeester. Een zoodanigenbsp;werkkring, datnbsp;ik mijn huisgezin behoorlijknbsp;kan onderhouden; de aardnbsp;van het werknbsp;is mij vrijwelnbsp;onverschillig”.


Wever


L. O.; 2 jaar ambachtsschool. Denbsp;vraag: „Had Unbsp;graag door willen leeren?”nbsp;werd beantwoord metnbsp;„Eigenlijk wel”.


21 j.


Pluk-

droller


Afzetter in een spinnerij. „Filmregisseur. Ontslag wegens slapte. Een Ik studeer hard.nbsp;half jaar werkloos. Pluk- Of het lukt?”*)nbsp;droller in een textielbedrijf.

*) Deze jongen gaf leiding aan een plaatselijke amateur-filmclub.


Timmer

man


L. O.; 2 Mulo;3-j_..o.nbsp;handelscursusnbsp;steno, typen.nbsp;Had graag doornbsp;willen leeren.


jaar

l-jarige


22 j.


Kruide

niersbe

diende


Jongste bediende op een assurantie-kantoor. Hulp bijnbsp;de boekhouding op eennbsp;ander kantoor. Kruideniersbediende.


Filiaalhouder of winkelier.


15

707

-ocr page 242-

226

Van deze personen uit de A-groep gaven de meesten te kennen, dat zij graag door hadden willen leeren. Slechts twee van hen (no. 580nbsp;en 552) kwamen uit den middenstand voort, waarvan de een (552)nbsp;desondanks zijn studie door financieele omstandigheden niet konnbsp;voortzetten. Hij kreeg door relaties van zijn vader een betrekking,nbsp;waarin hij behoorlijk vooruit kon komen. Van de overige veertien,nbsp;wier vaders vakarbeiders of ongeschoolde arbeiders waren, genootnbsp;de helft na het lager onderwijs verder onderricht. Het behoeftnbsp;geen nader betoog, dat geen van deze opleidingen in overeenstemming is met hun leervermogen. Van de zeven, die na het L, O.nbsp;nog verder onderricht ontvingen, bereikte alleen no. 723 een goedenbsp;en no. 722 een redelijke positie; de overige vijf brachten het nietnbsp;verder dan fabrieksarbeider en waren als zoodanig blij, dat zijnbsp;vast werk hadden.

Van de acht personen, die uitsluitend L. O. genoten, waren er twee werkloos, terwijl bij een derde werkloosheid dreigde; de overigenbsp;vijf waren werkzaam in functies, die zeer weinig capaciteiten ver-cischen en het verkrijgen van beter werk vrijwel uitsluiten.

Hoewel de verschillende levensloopen den invloed der werkloosheid duidelijk toonen, is deze m. i. toch niet de hoofdoorzaak van de vele bezwaren, die deze intelligente en geenszins moreel defectenbsp;arbeidskrachten hebben ondervonden. Die hoofdoorzaak moet m. i.nbsp;gezocht worden in het ontbreken van een behoorlijke opleiding^ Voornbsp;deze opvatting pleiten een tweetal omstandigheden. Er bestond innbsp;het bedrijfsleven een groote vraag naar zeer goede vakarbeiders,nbsp;ook in de periode van groote werkloosheid. Deze arbeidskrachtennbsp;waren door hun opleiding en het werk, dat zij hebben verricht,nbsp;voor vrijwel geen enkelen werkgever direct bruikbaar, zoodat hetnbsp;voor hen vrijwel uitgesloten was voor werk in aanmerking te komen,nbsp;dat de mogelijkheid bood hun positie te verbeteren. Feitelijk kannbsp;alléén no. 463 als een typisch slachtoffer der werkloosheid wordennbsp;beschouwd, daar deze jongeman na een ambachtsschoolopleidingnbsp;in zijn eigen vak geen werk kon vinden.

Uit zijn levensloop blijkt, dat hij ten slotte toch weer werk heeft kunnen vinden, waarbij hij van zijn opleiding nut kan hebben, zoodat hij zichnbsp;uiteindelijk tot een geschoold vakman zal kunnen ontwikkelen.

Tevens illustreeren deze voorbeelden, hoe gering de kans is, dat een goede aanleg bij tal van eenvoudige werkzaamheden wordtnbsp;herkend en zich kan ontwikkelen.

-ocr page 243-

227

Wij moeten concludeeren, dat er in de maatschappij een zeer sterke behoefte bestaat aan capabele en goed opgeleide arbeidskrachten, terwijlnbsp;toch een belangrijk deel van den betrekkelijk zeldzamen goeden aanlegnbsp;niet tot zijn recht komt.

De aard van ons materiaal brengt mede, dat één der belangrijkste argumenten tegen het toepassen van intelligentietests, n.1. dat denbsp;intelligentie geen constant gegeven zou zijn en beïnvloed zou wordennbsp;door op school verkregen kennis, volkomen weerlegd kan worden ^).nbsp;De door ons onderzochte personen werden n.l. ongeveer tien jaarnbsp;na het verlaten der lagere school getest, zoodat aangenomen kannbsp;worden, dat de schoolkennis volkomen vervaagd was. Wij hebbennbsp;nu bij de verschillende intelligentieniveau's het aantal doubluresnbsp;op de lagere school vastgesteld (tabel 62).

Tabel 62.

De candidaten moesten opgeven, welke klassen zij twee maal hadden doorloopen. Controle op deze gegevens was niet mogelijk. Wij mogennbsp;echter aannemen, dat het doubleeren van een klas eerder uit de herinneringnbsp;zal zijn verdwenen, dan dat extra doublures vermeld zouden worden.

Intelligen-

tiegroep

Aantal

personen

Aantal doubluresnbsp;L. 0.

Aantal doublures in % van het aantal personen in een intelligentie-groep

A

65

8

12,31 %

B

272

45

16,54 %

C

246

90

36,59 %

D

165

90

54,55 %

E

43

38

88,37 %

Totaal . .

791

271

34,26 %

Het verband tusschen intelligentie en zittenblijven op de lagere school.

De vrij hooge percentages zittenblijvers in de A- en B-groepen komen geheel overeen met de resultaten van vele onderzoekingennbsp;naar de intelligentie van schoolkinderen, waarbij werd vastgesteld,nbsp;dat in zeven van de acht gevallen het zittenblijven geen gevolg isnbsp;van een tekort aan leervermogen (Terman, Burt, Koenen, Luning

De invloed, die de algemeene ontwikkeling op de testprestaties uitoefent, en de wijze, waarop dit kan worden vermeden of gecorrigeerd, werd uitvoerignbsp;besproken. Zie blz. 110—181.

-ocr page 244-

228

Prak), Dit 2;ijn de gevallen, waarbij ziekte, concentratiestoornissen, psychische moeilijkheden en vaak een tekort aan belangstelling voornbsp;het klassikale onderwijs, dat voor deze categorie van intellectueelnbsp;begaafden een veel te langzaam tempo heeft, een rol spelen. Bijnbsp;de C-groep neemt het aantal doublures reeds sterk toe en bij eennbsp;verdere daling van het intelligentieniveau nog meer. De 88 %nbsp;zittenblijvers in de E-groep geven vermoedelijk een nog te geflatteerd beeld van de werkelijkheid, daar wel mag worden aangenomen, dat ook het geheugen hier lacunes vertoont en de vraagnbsp;zelfs niet in alle gevallen werd begrepen. Het totale percentagenbsp;zittenblijvers, dat 34 bedraagt, past vrij wel bij overeenkomstigenbsp;gegevens uit de onderwijsstatistieken van 1930, waarbij van denbsp;1.200.000 leerlingen er ongeveer 350.000, of wel 29,17 %, moeitenbsp;hadden met het lager onderwijs.

De groote diagnostische waarde van het onderzoek naar de intelligentie voor de schoolprognose wordt hierdoor bevestigd.

Wij kunnen hierbij nog opmerken, dat het onderzoek naar de intelligentie voor de individueele beoordeeling der leerlingen op school, o. a. uit economisch oogpunt, groote waarde heeft. De 12 % zittenblijversnbsp;uit de A-groep (en de overheidsfinanciën) zouden er b.v. waarschijnlijknbsp;meer mee gebaat zijn geweest, indien hun animo door een voorwaardelijkenbsp;bevordering was geprikkeld. Het doubleeren zal bij intellectueel begaafdenbsp;leerlingen aan de belangstelling voor het onderwijs niet ten goede komen.nbsp;Ook in gevallen, dat ziekte de oorzaak is van het zittenblijven, kan denbsp;achterstand door deze leerlingen gemakkelijk worden ingehaald. In ditnbsp;verband geven wij enkele der antwoorden weer van personen, wiernbsp;intelligentieniveau tot de A-groep behoorde, op de vraag: „Had U hetnbsp;op school naar Uw zin?quot; Zoo schreef no. 371, dat hij te ongedurig voornbsp;het onderwijs was; no. 804, dat hij te weinig zelfstandig behoefde tenbsp;werken; no. 50 schreef: „Er ontbrak een scheppende werking aan”.nbsp;No. 988 en 569 klaagden er over, dat de leeraren en onderwijzers denbsp;leerlingen vaak zoo slecht begrijpen; no. 347 geeft eerlijk toe, dat de ijvernbsp;hem vaak ontbrak.

Niettegenstaande herhaaldelijk is aangetoond, dat een psychotechnisch onderzoek het mogelijk maakt het leervermogen ineen groot aantal gevallen vast te stellen, staan onderwijskringen overnbsp;het algemeen nog afwijzend tegenover het denkbeeld alle kinderennbsp;aan een test te onderwerpen om Ze zoodanig over de verschillendenbsp;schooltypen of klassen te kunnen verdeelen, dat zij onderwijsnbsp;ontvangen in overeenstemming met hun leervermogen. Wel doetnbsp;men o. a. pogingen om bij de toelatingsexamens opgaven samen tenbsp;stellen, die behalve op kennis ook een beroep doen op het verstand.

-ocr page 245-

229

Deze pogingen zijn echter niet voldoende om de verworven kennis en den aanleg afzonderlijk te kunnen beoordeelen. De psycholoognbsp;weet thans, dat het met behulp van intelligentietests vastgesteldenbsp;vermogen tot leeren niet identiek behoeft te zijn met de in elknbsp;individueel geval te verwachten schoolvorderingen en dat de intelligentietests slechts bepaalde kanten van den aanleg vaststellen.nbsp;Allerlei karakterfactoren, die voor de schoolvorderingen van belangnbsp;kunnen zijn, blijven bij een onderzoek door middel van een simpelenbsp;intelligentietest geheel buiten beschouwing. De school weet, datnbsp;een bepaalde hoeveelheid parate kennis tijdens het toelatingsexamen nog niet altijd tot goede schoolvorderingen leidt; verkregennbsp;kennis behoeft immers geen gevolg te zijn van goede verstandelijkenbsp;vermogens.

Bestaat er tusschen de uitkomsten van het onderzoek naar den aanleg (de test) en het onderzoek naar de parate kennis (het schoolexamen) een groot verschil, dan kunnen vaak conclusies wordennbsp;getrokken, die tot een leerprognose voeren, welke op grond vannbsp;één der gegevens niet gesteld zou kunnen worden. Beide gegevensnbsp;vullen elkaar aan en er is derhalve geen enkele reden, waarom bij eennbsp;toelatingsexamen niet naast elkaar een testprestatie en een kennisprestatie afzonderlijk vastgesteld zouden kunnen worden.

Deze werkwijze wordt met zeer goed succes door een industrieele onderneming toegepast; de leerlingen worden er na een examen,nbsp;dat de vakkennis peilt, en een hiervan onafhankelijk massaal psycho-diagnostisch onderzoek tot de fabrieksschool toegelaten. In denbsp;practijk bleek hier zelfs, dat het individueele onderzoek geheelnbsp;achterwege kan blijven.

Behalve het aantal doublures op de lagere school hebben wij onderzocht, welk verband er tusschen de intelligentie en het nietnbsp;bevorderd worden op de ambachtsschool bestaat (tabel 63).

Tabel 63.

Intelligentie-

groep

Aantal

personen

Aantal

doublures

Percentage

doublures

A

7

0

0 %

B

44

3

6,82 %

C

32

6

18,75 %

Het verband tusschen intelligentie en het aantal doublures bij het ambachts-

onderwijs.

-ocr page 246-

230

Ook bij het ambachtsonderwijs neemt de kans op zittenblijven zeer sterk toe naar mate het niveau der intelligentie lager is ^),nbsp;Niettegenstaande ook hier de resultaten van de intelligentiemetingnbsp;een zeer duidelijk beeld geven, wil ik er toch nadrukkelijk op wijzen,nbsp;dat een selectie van ambachtsschool-leerlingen uitsluitend op grondnbsp;van het intelligentieniveau tot vergissingen zou kunnen leiden. Bijnbsp;het selecteeren van leerling-metaalbewerkers voor de toelating totnbsp;de bedrijfsschool bleek naast de intelligentie de „aanleg voor werktuiglijken arbeidquot; van groot belang te zijn. Wanneer men beidenbsp;kent, kan men in den regel een prognose stellen, zonder dat eennbsp;individueel onderzoek noodig is.

Tabel 64 geeft het verband aan tusschen het niveau der intelligentie en het volgen van één jaar, meer dan één jaar en van het volledig Mulo-onderwijs.

Tabel 64.

Intelligentie

groep

Aantal

personen

1 jaar of minder Mulo

Meer dan 1 jaar Mulo

Volledig

Mulo

Aan

tal

%

Aan

tal

%

Aan

tal

%

A

35

3

8,57 %

5

14,29 %

27

77,14 %

B

102

7

6,86 %

13

12,75 %

82

80,39 %

C

26

12

46,15 %

7

26,92 %

7

26,92 %

Ook deze tabel toont, welk een grooten invloed het niveau der intelligentie op het resultaat van het onderwijs uitoefent. Van denbsp;A-groep genoot 8 % één jaar Mulo-onderwijs, 14 % méér dan éénnbsp;jaar en 77 % volledig Mulo-onderwijs.

Hieruit blijkt wederom, dat in 10 tot 15 % der gevallen onbevredigende onderwijsresultaten niet hun oorzaak vinden in een tekort aan intelligentie. Ten deele zal het niet afloopen van de Mulo-school ook met denbsp;financieele omstandigheden verband houden.

Van de C-groep doorliep daarentegen slechts 26 % alle klassen, % gaf het na één jaar reeds op.

Samenvattend stellen wij vast, dat eenerzijds een groot percentage van hen bij wie het vermogen tot het volgen van uitgebreid onderwijs

1) Van hen, die tot de D-groep behooren en ambachtsonderwijs hebben gevolgd, zijn onze gegevens niet voldoende om het percentage doublures te

nnen berekenen.

-ocr page 247-

231

wel aanwezig is, hiervan — meestal door financieele omstandigheden — niet voldoende kunnen profiteeren, en dat anderzijds aan een belangrijk percentage leerlingen onderwijs wordt gegeven, datnbsp;hun leervermogen te boven gaat. De selectie, die hierdoor ontstaat,nbsp;draagt uitsluitend een negatief karakter. De uitkomsten van hetnbsp;onderzoek naar de intelligentie, ook indien dit lang na den school-plichtigen leeftijd wordt ingesteld, zijn van dien aard, dat de selectienbsp;door de school vrijwel even doelmatig, doch veel economischer, doornbsp;middel van een psychodiagnostisch onderzoek zou kunnen geschieden.nbsp;Niet alleen kan dan bij onvoldoend leervermogen het persoonlijkenbsp;leed om een tekort aan schoolvorderingen worden voorkomen,nbsp;maar tevens biedt dit onderzoek de mogelijkheid van een positievenbsp;selectie, die aan het licht brengt, wie voor het uitgebreide onderwijsnbsp;in aanmerking komen. Ontvangen zij deze opleiding niet, dan isnbsp;het, zooals wij met vele voorbeelden hebben toegelicht, voor hennbsp;uitermate moeilijk werk te vinden, waarin hun capaciteiten herkendnbsp;en tot ontplooiing kunnen worden gebracht.

C. Het verband tusschen den aanleg en het aantal werkgevers.

Iemand met capaciteiten, die meent, dat ze bij zijn werk niet voldoende tot ontplooiing komen of beloond worden, zal trachtennbsp;een andere positie te verwerven, waarin zij beter tot hun rechtnbsp;geraken. Verschillende, vooral Amerikaansche, onderzoekers hebbennbsp;dan ook aangetoond, dat de begaafden vaker van werkgever verwisselen dan de onbegaafden, zoodat de opvatting, dat het voornbsp;iemand pleit, als hij heel lang in eenzelfde functie bij één werkgevernbsp;is, niet altijd juist is.

De invloed van de intelligentie op het aantal werkgevers is uiteraard statistisch niet of uiterst moeilijk zuiver te bepalen. Immers, ons interesseert het aantal malen, dat iemands intelligentie hemnbsp;drong tot het vragen van ontslag (over de kans, dat zijn aanleg dennbsp;werkgever prikkelt hem te behouden, zullen wij straks nog eennbsp;opmerking maken). Maar om hoeveel redenen — seizoenarbeid,nbsp;crisis, reorganisatie, oneerlijkheid, gebrek aan belangstelling —nbsp;kan het ontslag niet worden gegevenl Ook is vanzelfsprekend denbsp;kans grooter, dat een oude arbeider meer werkgevers kan opsommen,nbsp;dan wanneer wij een jongen man ondervragen. Voorts kan denbsp;beperkte plaatselijke werkgelegenheid verandering van werkgever

-ocr page 248-

232

in den weg staan. Alleen een zeer uitgebreid onderzoek zou nauwkeurige gegevens kunnen opleveren. Wel kan men tendenties in de verhouding tusschen het intelligentie-niveau en het aantal werkgevers onderzoeken, indien men met een groep arbeidskrachten vannbsp;ongeveer denzelfden leeftijd te maken heeft, die onder dezelfdenbsp;economische omstandigheden leven en wier beroepen hun kansennbsp;op het vinden van beter werk op zichzelf ongeveer gelijk doen zijn.nbsp;Aan deze voorwaarden voldoet het materiaal van onze onderzoekingen te A. vrij goed. Hierbij komt, dat het walsbedrijf voornbsp;alle sollicitanten een geheel nieuwen werkkring beteekende; denbsp;prikkel tot solliciteeren was voor allen vrijwel gelijk, n.1. de mogelijkheid om vast werk te vinden. Daar de werkgelegenheid te A. innbsp;hoofdzaak bestaat uit scheepsbouw en landbouw en beide vaak innbsp;verband met de sterk varieerende werkgelegenheid afwisselendnbsp;worden beoefend, was de globale kans op het vinden van werknbsp;voor de candidaten ongeveer gelijk. In tabel 65 is het aantal werkgevers per arbeidskracht in verband met hun intelligentieniveaunbsp;weergegeven.

Tabel 65.

Intelligentie

groep

Aantal

personen

Totaal aantal werkgevers

Aantal werkgevers per arbeidskracht

Gemiddelde

leeftijd

a

36

112

3,11

22 jaar

b

101

256

2,53

23 jaar

c-f

147

335

2,28

23 jaar

c

134

224

1,67

24 jaar

c—

50

65

1,30

24 jaar

d

21

22

1,05

24 jaar

Totaal . .

489

1014

2,07

23 jaar

Het verband tusschen intelligentie en het aantal werkgevers.

Deze cijfers leeren, dat — al kunnen de verhoudingen individueel beïnvloed zijn — een verband tusschen de intelligentie en hetnbsp;aantal werkgevers onmiskenbaar is. Niettegenstaande de arbeidskrachten uit de a-groep gemiddeld 2 jaar jonger zijn dan die uit denbsp;d-groep, hadden de begaafden drie maal zoo vaak van werkgevernbsp;verwisseld als de minst begaafden ^).

1) Deze gegevens werden in hoofdzaak in Juni en Juli 1938 verkregen.

-ocr page 249-

233

Deze vaststelling vormt langs anderen weg een bevestiging van onze opvatting, dat over het algemeen de goede aanleg in het bedrijf noch innbsp;voldoende mate wordt herkend, noch de gelegenheid tot ontplooiing vindt.

In welke mate dit vaker verwisselen van werkgever tevens een verbetering van positie heeft gebracht, zullen wij kunnen vaststellen, indien wij het loonpeil in verband met de intelligentienbsp;beschouwen ^).

In tabel 66 is het verband tusschen het niveau der intelligentie en het aantal werkgevers bij de 801 personen, die tot de verschillendenbsp;beroepsgroepen uit ons materiaal behooren, weergegeven ^). Tevensnbsp;zijn de gemiddelde leeftijd en het aantal personen, waarop de gegevens betrekking hebben, vermeld.

De aard van het bedrijf blijkt een grooteren invloed op het aantal werkgevers uit te oefenen dan het niveau der intelligentie. Het kleinstenbsp;aantal werkgevers per arbeidskracht, n.1. 1,31, treffen we aan bijnbsp;de glasindustrie; het grootste (3,31) bij de kabelindustrie. Ten deelenbsp;kan dit door de leeftijdsdifferentiatie worden verklaard, ten deelenbsp;vloeit het voort uit den aard van deze bedrijven.

Bij de glasindustrie doet zich n.1. het feit voor, dat zij ter plaatse de voornaamste werkgelegenheid vormt, hetgeen het vinden van andernbsp;werk bemoeilijkt. Bovendien telt ons land slechts één soortgelijk bedrijfnbsp;in een andere streek, zoodat verwisseling van werkgever vrijwel uitgesloten is.

Bij de kabelindustrie kunnen allerlei arbeidskrachten werk vinden, die vroeger een geheel ander beroep hebben uitgeoefend. Door het hoogenbsp;loonpeil kan deze onderneming beschikken over arbeiders uit een behoorlijk milieu, die elders geen voldoende broodwinning konden vinden.

Indien wij den invloed, dien de aard van het bedrijf uitoefent, buiten beschouwing laten, blijkt, dat het aantal werkgevers bij denbsp;verschillende intelligentieniveau’s vrijwel gelijk is. Uit het feit,nbsp;dat de A-groep een gemiddelden leeftijd heeft van 22 jaar met eennbsp;gemiddeld aantal werkgevers van 2,16 en de E-groep een gemiddelden leeftijd van 26 jaar met een gemiddeld aantal werkgevers vannbsp;2,11 volgt, dat indien allen op denzelfden leeftijd zouden zijnnbsp;getest, de begaafden vaker van werkgever zouden zijn verwisseld dannbsp;de minst begaafden.

1) Zie blz. 239 tabel 68.

De onderzochte werkloozen blijven hier buiten beschouwing.

-ocr page 250-

234

Tabel 66.

Beroepsgroep

Aantal personen Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

Totaal gemid-middelde der beroepsgroepen

A

B

C

D

E

Glasindustrie:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

1

1

20 jaar

22

1,23 21 jaar

61

1,39 17 jaar

26

1,23 17 jaar

10

1,2

18 jaar

120

1,31

18 jaar

Kantoorpersoneel:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

37

1,57 20 jaar

88

1,59 21 jaar

24

1,29 19 jaar

2

1,25 22 jaar

151

1,54

20 jaar

Weverijen:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

2

1,5

21 jaar

18

1,61 23 jaar

17

2

24 jaar

4

2,75 31 jaar

41

1,88

24 jaar

Metaalindustrie:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

14

2,36 25 jaar

52

2,13 21 jaar

32

2,34 24 jaar

4

2,25 20 jaar

1

2

28 jaar

103

2,23

22 jaar

Spinnerijen:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

2

4,5

21 jaar

13

2,15 22 jaar

28

2,36 23 jaar

11

1,91 22 jaar

8

2,63 22 jaar

62

2,34

22 jaar

Chemische bedrijven:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

1

2

31 jaar

21

3,33 30 jaar

38

3,08 30 jaar

38

2,21 32 jaar

11

1,82 35 jaar

110

2,68

31 jaar

Winkelpersoneel:

Aantal personen.....

Gemiddeld aantal werkgevers Gemiddelde leeftijd . . .

3

3,67 29 jaar

7

2

25 jaar

12

3,67 27 jaar

2

2

24 jaar

24

3,04

26 jaar

Kahelindustrie:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

4

3

23 jaar

47

3,45 26 jaar

81

3,41 27 jaar

41

3,29 28 jaar

17

2,59 29 jaar

190

3,31

27 jaar

Totaal gemiddelden:

Aantal personen ..... Gemiddeld aantal werkgeversnbsp;Gemiddelde leeftijd . . .

64

2,16 22 jaar

268

2,17 23 jaar

293

2,48 24 jaar

129

2,33 26 jaar

47

2,11 26 jaar

801

2,29

24 jaar

Gemiddeld aantal werkgevers in verband met den aanleg bij verschillende beroepsgroepen.

-ocr page 251-

235

Het betrekkelijk klein aantal werkgevers van het kantoorpersoneel houdt uiteraard verband met „interne” bevordering en de gewoonte,nbsp;periodiek salarisverhooging toe te kennen. Bovendien vormt het kantoorpersoneel vrijwel de jongste groep van ons materiaal. Ook is het geenszinsnbsp;uitgesloten, dat behalve de aanleg, factoren als de genoten voor-opleidingnbsp;en de grootte van het kantoor met het aantal werkgevers verband houden.

Het aantal personen, dat bij de verschillende beroepsgroepen tot de A- en de E-groep behoort, is te klein om uit deze gegevensnbsp;met zekerheid conclusies te trekken. Het is echter wel merkwaardig,nbsp;dat de A-groep vrijwel niet boven het gemiddelde aantal werkgevers van de desbetreffende beroepsgroep uitkomt, terwijl denbsp;D- en E-groepen vrijwel steeds een gemiddeld aantal werkgeversnbsp;hebben gehad, dat beneden het beroepsgemiddelde ligt.

Daar er geen gegevens bestaan over het verband tusschen intelligentie en het aantal werkgevers bij diverse beroepen onder normale economische omstandigheden, kan niet met zekerheid worden vastgesteld, of het verschijnsel, dat de begaafden minder vaak vannbsp;werkgever zijn verwisseld dan mocht worden verwacht, uit denbsp;economische depressie kan worden verklaard. De kans op ontslagnbsp;is bij een teveel aan arbeidskrachten in de practijk vaak afhankelijknbsp;van den duur van het dienstverband. Dientengevolge vergroot hetnbsp;verwisselen van werkgever de kans op werkloosheid. Op grondnbsp;hiervan is het niet onaannemelijk, dat de ongunst der tijden denbsp;begaafden ervan weerhouden heeft even gemakkelijk van werkgever te verwisselen als onder normale omstandigheden het gevalnbsp;zou zijn geweest.

Samenvattend kunnen wij vaststellen, dat bij een groep arbeidskrachten, die onder gelijke economische omstandigheden verkeeren met dezelfde globale kans op het vinden van werk, het niveau dernbsp;intelligentie een grooten invloed op het aantal werkgevers uitoefentnbsp;in dien zin, dat de begaafden veel vaker van werkgever verwisselennbsp;dan de minst begaafden. Bij de arbeidskrachten, die tot verschillendenbsp;beroepsgroepen behooren en wier kansen op het verkrijgen vannbsp;ander werk niet gelijk zijn, blijkt het niveau der intelligentie eveneens invloed op het aantal werkgevers uit te oefenen. De stijgingnbsp;van het aantal werkgevers bij de begaafden is echter veel mindernbsp;sterk dan de daling van het aantal werkgevers bij de minst begaafden.nbsp;Het is niet onaannemelijk te veronderstellen, dat de economischenbsp;depressie der laatste jaren aan dit verschijnsel ten grondslag ligt.

-ocr page 252-

236

D. Het verband tusschen aanleg en loonpeil.

De vierde en misschien belangrijkste factor, die het mogelijk maakt te beoordeelen, in welke mate de aanleg in de maatschappijnbsp;tot zijn recht komt, is het loon.

De hoogte van het loon wordt door tal van factoren beheerscht: de kosten van levensonderhoud, de waarde van de geleverde prestatie,nbsp;vraag en aanbod, de macht van werkgevers en werknemers, de gangnbsp;van zaken in de onderneming, de sociale instelling van den werkgever, bij stukloon de routine en de ijver (welke bij eenvoudigennbsp;arbeid in dit geval belangrijker kunnen zijn dan de intelligentie,nbsp;die zelfs den werklust kan remmen), leeftijd en aantal dienstjaren,nbsp;de grootte van de plaats van vestiging. Sommige factoren wettigennbsp;de veronderstelling, dat in bepaalde omstandigheden invloed dernbsp;intelligentie niet aanwezig of onzichtbaar zal zijn.

Het bewerkte materiaal is derhalve te beperkt om ver strekkende conclusies te veroorlooven. Het bestaat uit handarbeiders en hoofdarbeiders. Van de 605 handarbeiders kunnen er 220 tot de ongeschoolden, 243 tot de geschoolden en 142 tot de vakarbeiders wordennbsp;gerekend. Van de 208 hoofdarbeiders waren er 59 in eenvoudigenbsp;functies werkzaam (jongste bedienden, ponsters, verkoopend personeel) en 149 in meer capaciteiten vereischende functies als boekhouders, correspondenten, teekenaars, inspecteurs ^).

Dat wij ondanks de beperktheid van ons materiaal op het verband tusschen intelligentie en loon ingaan, vindt zijn oorzaak in de gevonden verhouding tusschen het welvaartspeil en het genotennbsp;onderwijs, waarbij wij hebben geconstateerd, dat over het algemeennbsp;de begaafde krachten, die voortkomen uit een gezin met laag inkomen, niet het onderwijs ontvangen, waarop zij op grond van hunnbsp;aanleg recht hebben. Van algemeen maatschappelijk standpunt zounbsp;het wenschelijk zijn, dat de begaafden een zoodanig loon verdienden, dat zij hun kinderen een goede opleiding konden geven.

j Hierbij moeten wij opmerken, dat het intelligentieniveau een erfelijke

I factor is en een maatstaf vormt voor den aanleg in algemeenen zin ^).

Het is natuurlijk practisch ondoenlijk om voor eenzelfde prestatie den eenen arbeider meer te betalen dan den ander, naar gelang van hunnbsp;intelligentie. Een oplossing van het probleem, op welke wijze begaafdenbsp;kinderen uit milieu’s met lagen welstand een passende opleiding kunnen

^) Op blz. 83—87 is de indeeling in beroepsgroepen en functies vermeld. 2) Zie blz. 181—193.

-ocr page 253-

237

ontvangen, moet in andere richting worden gezocht; het psychotechnisch onderzoek ten behoeve van de beroepskeuze dient op veel grooter schaal te worden toegepast, waarbij men de begaafden in de gelegenheidnbsp;moet stellen tot het volgen van een goede opleiding, zoo noodig ook doornbsp;financieelen steun aan het gezin als compensatie voor gederfde inkomsten.

Tegelijkertijd zullen de begaafden onder de jonge laag bezoldigde arbeidskrachten, die door hun functie geen toekomstmogelijkhedennbsp;hebben, moeten worden herkend, zoodat zij voor beter en hooger gesalarieerd werk opgeleid kunnen worden. Hiertoe dient het psychotechnisch onderzoek in de bedrijven op veel grooter schaal, vooral bijnbsp;de ongeschoolde of halfgeschoolde arbeidskrachten, te worden toegepast.nbsp;De resultaten van onze onderzoekingen te A. en in de glasindustrie toonen,nbsp;hoe het psychotechnisch onderzoek tot een harmonischer verhoudingnbsp;tusschen aanleg en functie kan bijdragen.

Wij zullen thans nagaan, welk verband er tusschen intelligentie en loonpeil bestond bij de te A. geteste sollicitanten naar een functienbsp;in het walsbedrijf (tabel 67) i).

Tabel 67.

Intelligentiegroep

Aantal

personen

Gemiddeld weekloon

Leeftijd

a

25

ƒ 13,92

22 jaar

b

57

ƒ 15,36

23 jaar

c

77

ƒ 14,88

23 jaar

c

74

ƒ 14,40

24 jaar

c—

30

ƒ 15,84

24 jaar

d

13

ƒ 16,80

24 jaar

Totaal . . .

276

/14,88

23 jaar

Het verband tusschen intelligentieniveau en weekloon.

Het loon blijkt niet evenredig te zijn aan het niveau der intelligentie, I De a-groep verdient in doorsnee zelfs minder dan de d-groep. inbsp;Het leeftijdsverschil is niet zoo groot, dat dit verklaart, waardoornbsp;het loonpeil der intelligente arbeiders beneden het totale gemiddeldenbsp;ligt, terwijl dat der minst begaafden daarboven uitkomt. Dat denbsp;intelligentste arbeidskrachten (a-groep) drie maal zoo vaak vannbsp;werkgever verwisselden als de minst begaafden (d-groep) ^), heeft

Bij hen, die op het moment der sollicitatie geen vast werk hadden, werd het laatste verdiende vaste loon genoteerd.

2) Zie blz. 232.

-ocr page 254-

238

dus geen voordeel voor hen opgeleverd. Misschien verklaart dit zelfs het lagere loon der intelligente arbeiders, daar de loonver-hoogende factor van een langdurig dienstverband zijn invloednbsp;niet heeft kunnen doen gelden. Bij de weinig intelligente arbeidersnbsp;kan het hoogere loonpeil uit den langeren duur van het dienstverband worden verklaard.

Dat van een betere betaling der begaafden in de practijk weinig sprake is, geldt zoowel voor de ongeschoolde of halfgeschooldenbsp;als voor de geschoolde arbeiders. Onder de te A. getesten kwamennbsp;naast grondwerkers, nagelheeters, ijzerwerkers en klinkers ooknbsp;vakarbeiders als bankwerkers, smeden, timmerlieden, electriciëns,nbsp;chauffeur-monteurs e. d. voor.

Dat het psychotechnisch onderzoek ertoe kan bijdragen aanleg en loon meer met elkaar in overeenstemming te brengen, moge uit hetnbsp;volgende blijken. De zeventien personen, die na het onderzoek voor denbsp;meer verantwoordelijke functies (walsmeester, baas in de bankwerkerij,nbsp;voorman, contrólewerk op het laboratorium enz.) in aanmerking kwamen,nbsp;genoten een jaar na het onderzoek een 70% hooger inkomen dan vóór hmnbsp;sollicitatie ^).

Wij zullen thans bij ons overige materiaal nagaan, welk verband er tusschen het intelligentieniveau en het loon zichtbaar wordt,nbsp;indien wij het uitgeoefende beroep buiten beschouwing laten ènnbsp;indien wij den aard van het beroep mede in onze beschouwingnbsp;betrekken. Tabel 68 vermeldt gegevens betreffende 712 arbeidskrachten in diverse beroepen.

Het gemiddelde weekloon van alle arbeidskrachten tezamen bedraagt ƒ 19,41. Het loon van de 52 personen in de A-groep ennbsp;van de 221 in de B-groep blijft beneden dit gemiddelde; dat dernbsp;122 in de D-groep en der 46 in de E-groep komt daarentegennbsp;boven het gemiddelde uit.

Hierdoor wordt onze conclusie, dat het niveau der intelligentie geen invloed uitoefent op het loonalthans voor betrekkelijk jonge werknemersbevestigd. Dat de begaafdsten zelfs minder verdienen dannbsp;de minst begaafden kan uit het leeftijdsverschil worden verklaard.

Indien we het gemiddelde loon der beroepsgroepen in de beschouwing betrekken, blijkt, dat de aard van het bedrijf op het loon-

1) Hierbij moet er rekening mee gehouden worden, dat het gemiddelde loon in het walsbedrijf ongeveer 25 % hooger is dan het gemiddelde, dat dezenbsp;arbeidskrachten oorspronkelijk verdienden. Hun gemiddelde intelligentienbsp;bedroeg 124,38.

-ocr page 255-

Tabel 68.

Beroepsgroep Aantal personennbsp;Gemiddeld loonnbsp;Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

Totale gemiddelden der beroepsgroepen

Gemiddelde intelligentienbsp;der beroepsgroepen

A

B

C

D

E

Kantoorpersoneel:

Aantal personen . . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

33

f 11,07 20,09

81

f 11,03 20,95

23

ƒ 10,82 18,74

2

ƒ 9,69 22

139

ƒ 70,99 20,40 j.

118,47

Metaalindustrie:

Aantal personen . . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

6

f 19,65 22,67

23

f 14,29 20,39

19

f 17,47 24,16

2

ƒ 77,75 25,5

1^)

f24,48

28

51

f 16,44 22,41 j.

104,82

Winkelpersoneel:

Aantal personen . . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

3

f27,-

29

7

ƒ 22,50 24,29

12

f 19,25 27,08

2

ƒ77,-

23,5

24

ƒ 20,48 26,21 j.

97,94

Weverijen:

Aantal personen. . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

2

ƒ 15,25 20,50

8

ƒ 16,87 21,75

12

ƒ 13,73 21,75

2

ƒ75,-

31

24

ƒ 75,07 22,42 j.

94,38

Kahelindustrie:

Aantal personen. . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

4

f28,38

22,50

47

f30,80

26,23

79

f29,24

26,28

41

ƒ 37,5S 28,15

16

ƒ 32,90 28,88

187

f30,44 26,82 j.

76,22

Spinnerijen:

Aantal personen. . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

2

fl2,—

21

12

f 13,61 21,08

26

ƒ 12,98 22,65

9

ƒ77,79

21,56

8

ƒ 73,26 22

57

ƒ 72,53

22 jaar

72,94

Glasindustrie:

Aantal personen. . Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

1

f 11,17 20

22

ƒ 12,87 20,55

61

ƒ 8,24 17,28

26

ƒ S,55 17,42

10

ƒ 9,55 18,40

120 ƒ 9,37nbsp;18,03 j.

72,86

Chemische bedrijven: Aantal personen . .nbsp;Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

1

f25,-

31

21

ƒ 27,05 29,76

39

f29,04

29,49

38

f27,47

31,63

11

ƒ27,97

34,64

110

f27,97 30,81 j.

66,36

Totaal gemiddelde: Aantal personen. .nbsp;Gemiddeld loon . .nbsp;Gemiddelde leeftijd

52

ƒ 14,78 21,73

221

f 17,99 22,95

271

ƒ 19,40 23,41

122

f22,71

26,29

46

f23,10

26,76

712 f 19,41nbsp;23,83 j.

82,70

Het verband tusschen intelligentie en loonpeil.

Het is een groote uitzondering, indien wij iemand met zoo weinig intelligentie in het ^etaalbedrijf als geschoolde kracht aantreffen. Deze man was als duo-walser werkzaam ennbsp;^rokkende het bedrijf door het laten breken van de wals een schade van ongeveer ƒ 10.000nbsp;(Zie blz. 64 en 69).

-ocr page 256-

240

peil een zeer grooten invloed heeft. Het gemiddelde is in de glasindustrie en bij de administratieve functies het laagst, in de chemische bedrijven en de kabelindustrie het hoogst. Tusschen het kantoorpersoneel en de arbeiders uit de chemische bedrijven bestaat een verschil in gemiddelde intelligentie van 52,11 punten, d. w. z. datnbsp;de gemiddelde intelligentie van het kantoorpersoneel ongeveernbsp;dubbel zoo groot is als in de chemische bedrijven. Daarentegennbsp;is de belooning van het kantoorpersoneel ongeveer half zoo hoognbsp;als van de arbeiders uit de chemische bedrijven.

Het leeftijdsverschil tusschen het kantoorpersoneel en de arbeidskrachten uit de chemische bedrijven heeft uiteraard op deze voor het kantoorpersoneel zoo uiterst ongunstige loonsverhouding invloed gehad;nbsp;doch niet uitsluitend. Het gemiddelde loon van een deel der ouderenbsp;mannelijke kantoorbedienden, die gemiddeld 24,20 jaar waren, is ƒ 14,50 ^).

' Dat van de jongere arbeiders uit de chemische bedrijven, die gemiddeld 22,50 jaar waren, daarentegen ƒ 23,67 ^).

Ook het gemiddelde loon van de arbeiders uit de kabelfabriek en b.v. dat van de metaalbewerkers staan geenszins in dezelfdenbsp;verhouding als de gemiddelde intelligentieniveau's van beidenbsp;groepen ®).

Dat een goede aanleg b.v. voor het vak van metaalbewerker een vereischte is, blijkt niet alleen uit het statistisch onderzoek naar denbsp;intelligentie, maar is ook het oordeel van de mannen uit de practijk.nbsp;„Er is voor elk der genoemde takken van metaalbewerking eennbsp;bepaalde aanleg noodig, naast een ernstige en langdurige oefening.nbsp;Het is merkwaardig, dat daarbij ook de meest volhardende oefeningnbsp;niet in staat is een tekort aan aanleg te vergoeden”, schrijft Prof. Ir.nbsp;D. Dresden in „Mannen en Metalen” *).

1) Dit betreft zeven man.

Dit betreft tien man.

Het lage loon der metaalbewerkers, die tot de B-groep behooren, wordt verklaard, doordat zich bij deze groep 7 leerlingen bevonden, die gemiddeldnbsp;slechts ƒ 4,76 verdienden. Het gemiddelde loon der oudere krachten uit denbsp;B-groep bedraagt ƒ 18,46. Hoewel oogenschijnlijk ons gemiddelde van ƒ 16,44nbsp;als loonpeil voor metaalbewerkers aan den lagen kant lijkt, blijkt uit de loons-verhoudingen in dit bedrijf, dat dit bedrag toch juist is. Het gemiddelde uurloonnbsp;der geoefenden bedroeg n.1. in de 2e helft van 1939 op 22-jarigen leeftijdnbsp;35 cent voor de tweede gemeenteklasse, hetgeen een weekloon beteekentnbsp;van ƒ 16,80.

*) „Om het dagelijks brood”, onder redactie van Mr. P. J. Mijksenaar, blz. 55 (Amsterdam 1939, N.V. De Arbeiderspers).

-ocr page 257-

241

Hoewel het aantal personen, waarop onze onderzoekingen betrekking hebben, voor algemeene conclusies te klein is, komt toch duidelijk de strekking aan het licht, dat de vakarbeiders, wiernbsp;aanleg aanmerkelijk den gemiddelden van de bevolking overtreft, innbsp;verhouding tot de ongeschoolden, wier aanleg beneden den gemiddelden ligt, een te laag loon genieten. Het is m. i. geenszins uitgesloten, dat het afnemen van de liefde voor en de voldoening innbsp;den vakarbeid verband houdt met het betrekkelijk kleine verschilnbsp;in materieele waardeering. Het te lage loon der geschoolden blijktnbsp;niet alleen uit onze gegevens, maar komt b.v. in de loonsverhoudingennbsp;in het metaalbedrijf ook zeer duidelijk tot uiting.

De ongeschoolde 21-jarige handlanger, sjouwer, meniër, of bikker verdient een gemiddeld uurloon van 31 cent in de eerste gemeenteklasse.nbsp;De geoefende metaalbewerker, zooals de klinker, de hoorder, de ijzer-werker, verdient op dien leeftijd in dezelfde gemeenteklasse eveneensnbsp;31 cent. De 21-jarige geschoolde metaalbewerker, de vakarbeider, dienbsp;zijn arbeid evenzeer met zijn hoofd als met zijn handen moet verrichten,nbsp;zooals de monteur, de bankwerker enz., geniet een loon van 33 cent.nbsp;Voor de derde gemeenteklasse bedragen deze loonen respectievelijk 22,nbsp;23 en 26 cent^).

Tüsschen den aanleg van den bankwerker en den aanleg van den handlanger of sjouwer bestaat echter een procentueel verschil van ongeveer 50 %, hetgeen meebrengt, dat de eerste niet alleen behoefte heeft dieper doornbsp;te dringen in zijn eigen vak, maar ook aan meer ontwikkeling en verrijking van zijn kennis ^). De 21-jarige vakarbeider zal dan ook een deelnbsp;van zijn inkomen voor cultureele en vaktechnische doeleinden besteden.nbsp;Het behoeft geen nader betoog, dat het verschil tüsschen het loonpeilnbsp;van den ongeschoolde en den vakarbeider noch evenredig is aan hetnbsp;verschil tüsschen beider materieele behoeften noch aan het verschilnbsp;in aanleg ®). Bij de metaalbewerkers tüsschen de 30 en 65 jaar zijn denbsp;loonsverhoudingen tüsschen ongeschoolden, geoefenden en geschoolden

dit evenmin.

Over het algemeen bereiken de ongeschoolden hun maximale loon op veel jongeren leeftijd dan de vakarbeiders. Zoo bereiken de ongeschooldenbsp;metaalbewerkers hun maximum loon op 25-jarigen, de geschoolden opnbsp;30-jarigen leeftijd; sjouwers in chemische bedrijven reeds op 23-jarigennbsp;leeftijd. Dit heeft tengevolge, dat juist de ongeschoolden met gemiddeldnbsp;den geringsten aanleg op aanmerkelijk jongeren leeftijd kunnen trouwen

Deze gegevens zijn ontleend aan „Mededeelingen no. 50” van het Nor-malisatiebureau voor arbeidszaken in de metaalnijverheid (Maart 1940).

Zie tabel 58 en 60.

®) Hierbij is natuurlijk verondersteld, dat de ongeschoolde ook over een aanleg beschikt in overeenstemming met zijn werk, daar deze zijn beperktenbsp;belangstellingssfeer verklaart.

I

16

-ocr page 258-

242

dan de vakarbeiders met gemiddeld een veel beteren aanleg. In verband met den erfelijkheid van den aanleg, het niveau der ongeschoolden en den invloed van den huwelijksduur op het kindertal zijn deze loonsverhoudingennbsp;uit een eugenetisch oogpunt niet juist

De grootste wanverhouding tusschen den vereischten aanleg en het verdiende loon doet zich voor bij het kantoorpersoneel. Er isnbsp;reeds herhaaldelijk op gewezen, dat de lagere kantoorfunctiesnbsp;financieel weinig perspectief bieden, doordat de steeds verder gemechaniseerde administratie ten gevolge heeft, dat het aantal beternbsp;betaalde functies afneemt, terwijl de mogelijkheid tot promotienbsp;feitelijk alleen open blijft voor intelligente krachten met goedenbsp;vooropleiding.

Tabel 69.

Intelli-

gentie-

groep

Salaris per week bij het kantoorpersoneel

Totale

gemiddelden

1. Mannelijk

2. Vrouwelijk

A

Aantal personen 24 Gemiddeld loon . ƒ 11,24nbsp;Leeftijd . . . . 20,33 j.

Aantal personen 9 Gemiddeld loon . ƒ 10,64nbsp;Leeftijd . . . . 19,44 j.

Aantal personen 33 Gemiddeld loon . ƒ 11,07nbsp;Leeftijd . . . . 20,09 j.

B

Aantal personen 52 Gemiddeld loon . ƒ 12,61nbsp;Leeftijd . . . . 21,73 j.

Aantal personen 29 Gemiddeld loon . ƒ 8,21nbsp;Leeftijd .... 19,55 j.

Aantal personen 81 Gemiddeld loon . ƒ 11,03nbsp;Leeftijd . . . . 20,95 j.

C

Aantal personen 11 Gemiddeld loon . ƒ 14,11nbsp;Leeftijd . . . . 18,09 j.

Aantal personen 12 Gemiddeld loon . ƒ 7,79nbsp;Leeftijd . . . .19,33j.

Aantal personen 23 Gemiddeld loon . ƒ 10,82nbsp;Leeftijd . . . . 18,74 j.

D

Aantal personen nbsp;nbsp;nbsp;—

Gemiddeld loon . nbsp;nbsp;nbsp;—

Leeftijd .... nbsp;nbsp;nbsp;—

Aantal personen 2 Gemiddeld loon . ƒ 9,69nbsp;Leeftijd .... 22 j.

Aantal personen 2 Gemiddeld loon . ƒ 9,69nbsp;Leeftijd .... 22 jaar

E

Aantal personen nbsp;nbsp;nbsp;—

Gemiddeld loon . nbsp;nbsp;nbsp;—

Leeftijd .... nbsp;nbsp;nbsp;—

Aantal personen nbsp;nbsp;nbsp;—

Gemiddeld loon . nbsp;nbsp;nbsp;—

Leeftijd .... nbsp;nbsp;nbsp;—

Aantal personen nbsp;nbsp;nbsp;—

Gemiddeld loon . nbsp;nbsp;nbsp;—

Leeftijd .... nbsp;nbsp;nbsp;—

Totale

gemiddel

den

Aantal personen 87 Gemiddeld loon . ƒ 12,42nbsp;Leeftijd . . . . 20,89 j.nbsp;Gemiddelde

intelligentie . . 120,68

Aantal personen 52 Gemiddeld loon . ƒ 8,59nbsp;Leeftijd . . . . 19,58 j.nbsp;Gemiddelde

intelligentie . . 111,74

Aantal personen 139 Gemiddeld loon . ƒ 10,99nbsp;Leeftijd . . . . 20,40 j.nbsp;Gemiddelde

intelligentie . . 118,47

Het verband tusschen intelligentieniveau en salaris bij mannelijk en vrouwelijk _ kantoorpersoneel.

1) Zie hoofdstuk IX: „De eugenetische beteekenis van het onderzoek naar den aanleg” o. a. blz. 291 en tabel 92 en 93.

-ocr page 259-

243

Voor vrouwelijk kantoorpersoneel is de ongunstige promotiekans I over het algemeen minder bezwaarlijk, daar zij meestal slechts tijdelijknbsp;op kantoor werkzaam zijn en zij op wat ouderen leeftijd geen gezin behoeven te onderhouden. Zij verdienen dan ook over het algemeen minder *nbsp;dan hun mannelijke collega’s. In tabel 69 is het verband tusschen salarisnbsp;en intelligentieniveau bij het mannelijk en vrouwelijk kantoorpersoneelnbsp;afzonderlijk weergegeven.

Het hoogere salaris der mannelijke kantoorbedienden houdt, naar uit het vrij geringe verschil in intelligentieniveau tusschen de mannelijkenbsp;en vrouwelijke kantoorbedienden blijkt, geen verband met een verschilnbsp;in aanleg. Het is merkwaardig, dat het salarispeil van het vrouwelijknbsp;kantoorpersoneel meer in overeenstemming is met den aanleg dan dat vannbsp;haar mannelijke collega’s, en dat juist bij de C-groep zoo’n groot verschilnbsp;in salarispeil aan het licht komt. Dit zou er op kunnen wijzen, dat bijnbsp;het jonge mannelijke kantoorpersoneel met een voor dit beroep feitelijknbsp;te lagen aanleg, het salaris (betrekkelijk!) te hoog is bij hun waarde voornbsp;het bedrijf.

Deze veronderstelling is niet onaannemelijk, zooals uit het volgende zal blijken. Bij ons materiaal troffen wij twee kantoorbedienden aan, dienbsp;in verhouding tot hun leeftijd een uitermate laag salaris genoten.

No. 390 werkte op het kantoor van een groot textielbedrijf en genoot op 27-jarigen leeftijd een wekelijksch inkomen van nog geen ƒ10,—.nbsp;No. 793 werkte op het kantoor van een groote drukkerij en had op 29-jarigen leeftijd ƒ 13,— per week. In beide gevallen een inkomen, aanmerkelijk minder dan van een sjouwer of anderen ongeschoolden arbeider.

No. 390 begon na een Mulo-opleiding zijn kantoorloopbaan met een salaris van ƒ 35,— pernbsp;maand. Daarna veranderde hijnbsp;van werkgever wegens te geringenbsp;vooruitzichten en kwam in eennbsp;textielbedrijf eerst als kantoorbediende, later als vertegenwoordiger met een salaris van ƒ 70,—nbsp;per maand. Als kantoorbediendenbsp;beviel het werk hem niet, alsnbsp;vertegenwoordiger wel. Daarnanbsp;had hij het ongeluk drie jaarnbsp;ziek te zijn, zoodat hij zijn baannbsp;kwijt raakte. Zijn intelligentieniveau bedroeg 108.


No. 793 begon zijn kantoorloopbaan eveneens na Mulo-onderwijs en was tot aan zijn militairen dienst in een administratieve functie op een grootenbsp;meubelfabriek werkzaam tegennbsp;een salaris van ƒ 25,— pernbsp;maand. Daarna werkte hij opnbsp;een reisbureau tegen ƒ 75,—nbsp;per maand, maar werd wegensnbsp;bezuiniging ontslagen. Zijn intelligentieniveau bedroeg eveneens 108.

Uit deze voorbeelden blijkt in de eerste plaats, hoe moeilijk het voor wat oudere kantoorbedienden zonder speciale opleiding en zonder bij- (nbsp;zonder goeden aanleg is om een behoorlijk betaalde administratieve werkkring te vinden, indien verandering van werkgever door ontslag nood-

-ocr page 260-

244

zakelijk is geworden. De selectie in het bedrijfsleven verhoogt bij ongunstige conjunctuur de kans op ontslag van hen, wier capaciteiten en vermogens slechts aan minimale eischen voldoen.

In de tweede plaats blijkt het salarispeil, dat zij door de meestal regelmatige periodieke salarisverhooging hebben weten te bereiken, niet in overeenstemming te zijn met hun waarde op de arbeidsmarkt, zoodatnbsp;zij bij de noodzakelijkheid van het vinden van een nieuwen werkgevernbsp;met een lager salaris genoegen moeten nemen ^).

Het verschil in loonpeil tusschen mannelijke en vrouwelijke bedienden, dat speciaal tot uiting komt bij hen, wier intelligentie feitelijk voor eennbsp;kantoorfunctie te gering is, kan dan ook op de volgende wijze wordennbsp;verklaard. De meisjes van dit niveau doen over het algemeen het eenvoudigste werk, zooals het bijhouden van kaartsystemen, opbergwerk,nbsp;ponswerk enz. Haar verdiensten blijven evenredig aan het werk, dat zijnbsp;doen. De jongens van 16 jaar beginnen met allerlei eenvoudige werkjes.nbsp;Daarna worden zij op de groote kantoren in den regel op verschillendenbsp;afdeelingen tewerk gesteld, zoodat de bedrijfsleiding ontdekken kan,nbsp;wat er in hen schuilt. Blijkt tijdens deze leerperiode, dat hun aanleg nietnbsp;van dien aard is, dat zij voor zelfstandig werk in aanmerking komen,nbsp;dan blijven zij veelal toch routine-werk verrichten. Zijn zij gewillig,nbsp;f beleefd en niet slordig, dan komen zij niet gauw voor ontslag in aanmerking en geleidelijk neemt hun salaris wat toe. Hoewel het hun meestalnbsp;duidelijk wordt gemaakt, dat hun verdere promotiekansen gering zijn,nbsp;klampen zij zich zoo lang mogelijk aan hun baantje vast, in de verwachting, dat de aanhouder winnen zal. Dit lukt wel eens, indien de economische omstandigheden het toe laten, zoolang er niet wordt „gereorganiseerd”, zoolang ziekte hen niet treft. Pas als zij, door de omstandighedennbsp;gedwongen, naar een nieuwen werkkring moeten omzien, blijkt, dat hetnbsp;genoten salaris, in verhouding tot hun waarde voor den werkgever, tenbsp;hoog is geweest. Bij het solliciteeren is hun leeftijd en het vroeger genotennbsp;salaris een handicap. De werkgever geeft den voorkeur aan een jongerenbsp;kracht, die met een lager beginsalaris tevreden is en bij gebleken geschiktheid voor promotie in aanmerking kan komen. Het is daarom geen toeval,nbsp;dat no. 793 zijn laag gesalarieerde betrekking nog uitsluitend aan voorspraak te danken had. Zonder deze hulp zou hij vrijwel zeker in de groepnbsp;werkloozen terecht zijn gekomen.

Een mogelijkheid om het tekort aan toekomstmogelijkheden voor het kantoorpersoneel met een te geringen aanleg te voorkomen biedt eennbsp;doelmatige selectie bij het aannemen van jonge mannelijke sollicitantennbsp;in combinatie met een beroepskeuze-advies. Dit geldt in de eerste

Wij zouden dit het beste kunnen vergelijken met de geleidelijke en regelmatige bevordering der lagere beambten, met dit verschil echter, dat deze categorie van arbeidskrachten voor ontslag gevrijwaard wordt. Zou dit nietnbsp;het geval zijn en werden zij genoodzaakt zich op de vrije arbeidsmarkt eennbsp;werkkring te veroveren, dan kwamen zij voor precies dezelfde problemen tenbsp;staan als de lagere administratieve krachten in het bedrijfsleven.

-ocr page 261-

245

plaats voor de groote kantoren, waar een belangrijk deel van het werk door machines wordt verricht. Het uitschakelen van dezenbsp;machines is even onmogelijk, als het vervangen van het machinalenbsp;door het handweefgetouw.

Is bij het in eenvoudige administratieve functies werkzame kantoorpersoneel, dat nog steeds ten onrechte hooger in de maat- ^nbsp;schappelijke rangorde wordt aangeslagen dan de vakarbeiders, hetnbsp;gemiddelde niveau van den aanleg vergelijkenderwijs niet in overeenstemming met het loon, evenmin is dit bij de ongeschooldenbsp;arbeiders het geval. Binnen een bepaalde beroepsgroep oefent hetnbsp;niveau van den aanleg vrijwel geen invloed op het loon uit, zooalsnbsp;uit de gegevens van tabel 68 blijkt. Een uitzondering vormt echternbsp;het winkelpersoneel; bij hen bestaat tusschen aanleg en loon eennbsp;evenredige verhouding, terwijl de invloed van den leeftijd veelnbsp;minder sterk tot uiting komt.

De aard van het bedrijf, waarvan onze gegevens afkomstig zijn, en de wijze, waarop het wordt geleid, brengen mede, dat begaafde krachtennbsp;er geleidelijk hun positie kunnen verbeteren. Zij vangen hun loopbaannbsp;als jongste bediende aan en kunnen dan na voldoende vakkennis en ervaring te hebben verkregen soms zelfs zeer snel opklimmen tot winkelchef,nbsp;rayonchef, verkoopsleider of inspecteur.

Samenvattend stellen wij vast, dat bij de fabrieksarbeiders, die het grootste gedeelte van ons materiaal en een vrij groot deel vannbsp;de totale maatschappij vormen, het niveau der intelligentie vrijwelnbsp;geen invloed op het loon uitoefent. In verhouding tot hun gemiddelde aanleg verkeeren de ongeschoolden in een veel gunstigernbsp;materieele positie dan de vakarbeiders en zij, die met een goedennbsp;aanleg in eenvoudige administratieve beroepen werkzaam zijn.

Een groep in onze maatschappij, waarbij aanleg en inkomen t een duidelijk verband vertoonen, vormen de zelfstandige kleine inbsp;ondernemers. Er zijn vele voorbeelden bekend van menschen, dienbsp;het door aanleg, ijver en gunstige conjunctuurverhoudingen vernbsp;hebben weten te brengen. Deze voorbeelden zijn zóó bekend, datnbsp;hierdoor het sprookje kan zijn ontstaan, dat de werkelijk begaafdennbsp;in de wereld steeds vooruit kunnen komen. Maar in deze groep vannbsp;kleine zelfstandigen komt het óók vaak voor, dat zij hun zelfstandigheid verliezen. Dit verschijnsel doet zich uiteraard tijdens eennbsp;economische depressie het sterkst gelden. Dat iedereen zich b.v.

-ocr page 262-

246

als winkelier kon vestigen, 2;onder vakkennis, ervaring, en vaak ook zonder aanleg voor dit beroep, heeft ertoe geleid, dat niet alleennbsp;het aantal winkeliers zeer sterk toenam, maar tevens het aantalnbsp;faillissementen i). Deze toestand leidde tot de zgn, vestigingswetnbsp;en het instellen van een middenstandsdiploma, waarvoor de kennisnbsp;en verstandelijke vermogens van den aanstaanden winkelier wordennbsp;getoetst.

Het is de vraag, of de geschiktheid voor het zelfstandig leiden van een winkelbedrijf niet beter door middel van een psychotechnisch onderzoek vastgesteld kan worden. Vele mislukkingen zoowel bij het examennbsp;als in het latere leven zouden er door kunnen worden voorkomen. Metnbsp;de eigenlijke vakstudie dient pas te worden begonnen, indien het psychotechnisch onderzoek heeft aangetoond, dat men over voldoenden aanlegnbsp;beschikt. Is dit niet het geval en wil men toch aan een opleiding deelnemen, dan zal het beperken van het aantal malen, dat het examen magnbsp;worden afgelegd, in vele gevallen voldoende zijn om mislukkingen tenbsp;voorkomen.

Over het algemeen worden de personen, die in een zelfstandigen werkkring of in het bedrijfsleven geslaagd zijn, niet psychotechnischnbsp;onderzocht. De minder flinken, die overigens door den aard vannbsp;hun werkkring en door hun financieele mogelijkheden tot het bereiken van een hooger welvaartspeil in staat zouden zijn geweest,nbsp;komen echter als sollicitant nog wel eens met het psychotechnischnbsp;onderzoek in aanraking. Meestal echter zóó laat, dat de psycho-technicus zijn preventieve taak niet meer kan vervullen. Met eennbsp;enkel voorbeeld wil ik toelichten, hoe uitsluitend ten gevolge vannbsp;een minder goeden aanleg het inkomen omlaag kan gaan. Hetnbsp;betrof een sollicitant voor de functie van inspecteur of filiaalchefnbsp;in een winkelbedrijf (registratienummer 1412).

Beroep van den vader: Ambtenaar.

Leeftijd: 37 jaar.

Opleiding: L. O. en anderhalf jaar H. B. S. De vraag naar de resultaten van het middelbaar onderwijs werd beantwoord met: „Nietnbsp;allemaal negens en tienen, middelmatigquot;.

Loopbaan: In twee bedrijven werkzaam als administratieve kracht. Na militairen dienst verkooper in een warenhuis. Daarna gedurendenbsp;acht jaar winkelchef bij een coöperatie. Daarna achtereenvolgens eigenaarnbsp;van drie winkels in drie verschillende, ver van elkaar afgelegen plaatsen.nbsp;Twee hiervan moesten na zeer korten tijd met een belangrijk verliesnbsp;worden verkocht.

1) Het zou interessant zijn na te gaan, in hoeverre de aanleg tot het faillissement heeft geleid.

-ocr page 263-

247

De derde winkel, die oorspronkelijk zeer goed rendeerde, werd na eenige jaren eveneens met verlies verkocht. Dit was de aanleiding totnbsp;de sollicitatie voor de functie van winkel-inspecteur.

Aanleg: Intelligentieniveau: 54 (D-groep).

Aanleg voor werktuiglijk werk: 43 (groep C ).

Associatief geheugen: E.

Visueel geheugen: B.

Verbale intelligentie: E.

Rekenkundige intelligentie: C.

Woordassociaties: D.

Verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling: 185 %.

Beroepswensch: „Keurmeester in waren”, De functie van filiaal-chef werd absoluut niet geambieerd.

In dergelijke gevallen is het schriftelijk onderzoek voldoende om door de zorgvuldig opgebouwde facade, die het gebrek aan capaciteitennbsp;bedekt, heen te zien. Bij zijn sollicitatie-onderhoud met den zeer deskundigen directeur, die ook zijn vroegere zaak kende, bleek dat hij ondanksnbsp;zijn jarenlange ervaring niet het minste begrip had van de wijze, waaropnbsp;een winkel moet worden geleid. Het veel te lage niveau van den aanlegnbsp;verklaart zijn mislukkingen als zelfstandig ondernemer.

Het behoeft geen betoog, dat iemand met een dergelijken aanleg evenmin geschikt is om in één of andere functie aan anderen leidingnbsp;te geven. Vaak ziet men, dat onder een baas of chef, die zelf over weinignbsp;capaciteiten beschikt, het flinke personeel geleidelijk wordt ontslagen ofnbsp;ontslag neemt.

Een beroepskeuze-advies had de mislukking kunnen voorkomen en zou ten gevolge hebben gehad, dat niet onbelangrijke financieele middelennbsp;voor het gezin behouden waren gebleven.

Zóó komen wij wederom tot de conclusie, dat de in de maatschappij plaats vindende selectie een meer negatief dan positief karakter draagt. De daling van het inkomen tengevolge van eennbsp;tekort aan aanleg doet zich zelfs op lateren leeftijd, niettegenstaandenbsp;jarenlange ervaring en routine, in een zelfstandige positie nognbsp;gelden. Van een positieve selectie is daarentegen slechts sprakenbsp;bij een zeer kleine groep van „middenstandersquot;, die — vooralnbsp;onder gunstige omstandigheden — hun gaven tot ontplooiingnbsp;kunnen brengen. Bij de industrieele arbeiders, die een belangrijknbsp;deel der totale bevolking vormen, oefent de aanleg vrijv/el geennbsp;invloed op het welvaartspeil uit. Toch bestaat er in het bedrijfsleven een groote behoefte aan capabele arbeidskrachten. Zoo schreefnbsp;de heer Jacobs onder den titel „Gebrek aan geschoolde arbeidersquot;nbsp;het volgende ;

Maatschappij-belangen, Tijdschrift van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, November 1939.

-ocr page 264-

248

„Bijna geen dag gaat voorbij, zonder dat men leest of klachten hoort, dat het zoo moeilijk is, niet alleen geschoolde ambachtslieden te krijgen,nbsp;maar ook jongens, die den aanleg en tvil hebben een vak grondig te leeren.nbsp;De oorzaak van deze kwaal is voor velen een onoplosbaar raadsel.

Mijn ondervinding, door het omgaan met arbeiders, heeft mij een inzicht gegeven waarom het zoo is geloopen en waarom wij geen jongenbsp;menschen voldoende krijgen om opgeleid te worden.

Voor vele jaren was ik werkzaam in een machinefabriek. De vaklieden verdienden indertijd ƒ 15,— tot ƒ 18,— per week en de sjouwerliedennbsp;ƒ 11,— a ƒ 12,—. De geschoolde arbeiders voelden zich meerwaardig aan denbsp;ongeschoolden en waren over het geheel goed ontwikkeld, hadden avondscholennbsp;bezocht en teekenen geleerd enz. Voordat de leerlingen, als voldoendenbsp;bekwame arbeiders het hooge loon verdienden, waren ze minstens 22 anbsp;23 jaar oud en hadden dus een leertijd van ongeveer 10 jaar gehad.

Geleidelijk door den invloed van de vakvereenigingen is het loon van de ongeschoolden omhoog gegaan, zoodat langzamerhand de verschillennbsp;in loon gering werden. De gevolgen hiervan bleven niet uit. De geschooldenbsp;arbeiders lieten hun kinderen niet meer een vak als arbeider leeren ennbsp;ook hun dochters, die vroeger eenige jaren gingen dienen, bij de goednbsp;gesitueerde burgers om wat meer van de huishouding te leeren, werdennbsp;opgeleid voor kantoren, verpleegsters enz. De jongens zonden zij naarnbsp;scholen en inrichtingen om zich te bekwamen voor beter soort betrekkingen. Het gevolg is geweest, dat langzamerhand de leerlingen uit denbsp;klasse der ongeschoolden kwamen. In tegenstelling met de ouders van denbsp;vakarbeiders, hebben deze ouders zelf een andere opvatting omtrent de toekomst van hun kinderen.

Het voornaamste is, om zooveel mogelijk te verdienen en liefst op jeugdigen leeftijd.

Een vak leeren gedurende verscheidene jaren met een laag loon en daarbij de noodige inspanning en ijver om avond- en andere scholennbsp;te bezoeken, valt bij de meesten niet in den smaak.

De tegenwoordige klachten zijn zeer moeilijk te verhelpen. Alleen met geld is dit niet te veranderen. Om een goed vak te leeren is noodig de wilnbsp;en het plezier om het te leeren, alsmede de aanmoediging van de ouders.quot;nbsp;(cursiveering van den schrijver).

In groote trekken komt bovenstaande verklaring van het gebrek aan geschoolde arbeidskrachten overeen met de resultaten van onzenbsp;onderzoekingen. Wij kunnen hierbij echter nog opmerken, datnbsp;alleen de begaafde kinderen van de geschoolde arbeiders op kantoornbsp;of in de beter betaalde betrekkingen een toekomst hebben en dannbsp;nog vrijwel uitsluitend, indien zij een behoorlijke opleiding hebbennbsp;genoten. Dat de kinderen van de ongeschoolde arbeidskrachtennbsp;met een goeden aanleg niet den wil en het plezier zouden hebbennbsp;om een vak te leeren, meen ik op grond van mijn eigen ervaringennbsp;te moeten ontkennen.

-ocr page 265-

249

Het is echter een feit, dat de gemiddelde aanleg van de kinderen der ongeschoolde arbeiders lager is dan van die der vakarbeiders,nbsp;zoodat de geringe animo voor het leeren van een vak, ten deelenbsp;uit een tekort aan aanleg kan worden verklaard ^). Bovendien zijnnbsp;de loonsverhoudingen zoo ongunstig, dat de animo, de liefde voornbsp;het vak en de wilskracht wel zeer sterk moeten zijn, wil men zichnbsp;de inspanning getroosten, die voor het verwerven van vakbekwaamheid nu eenmaal noodig is.

Wij kunnen ons nu bezinnen op de oorzaken van de ongunstige verhoudingen tusschen aanleg en inkomen. Economisch lijkt mijnbsp;dit verschijnsel niet verklaarbaar, te minder, daar vrijwel elke werkgever gaarne bereid is, de krachten, die voor hem uit een economischnbsp;oogpunt van waarde zijn, behoorlijk te betalen. Dat de eischen,nbsp;die aan deze arbeidskrachten worden gesteld, zóó hoog zijn, datnbsp;in onze maatschappij niet een voldoend aantal menschen leven,nbsp;wier aanleg hen in staat stelt eraan te voldoen, is momenteel m. i.nbsp;nog niet het geval, al kan het in de toekomst zoo worden ^). Maarnbsp;indien er nog een voldoende aantal menschen beschikbaar is, hoenbsp;komt het dan, dat zij ondanks de vele moeite, die door de werkgevers wordt gedaan, niet te vinden zijn? Al klinkt het paradoxaal,nbsp;het ontstaan van het grootbedrijf heeft tot deze toestand in nietnbsp;geringe mate bijgedragen. De kleine ondernemer ging persoonlijknbsp;met zijn leerlingen en gezellen om en kende daardoor hun capaciteiten. Bij het grooter worden van het bedrijf gaat echter hetnbsp;persoonlijke contact van den werkgever met zijn werknemers grooten-deels verloren en wordt het aannemen en beoordeelen van hunnbsp;capaciteiten niet zelden toevertrouwd aan menschen, die hiervoornbsp;alle geschiktheid missen.

Het psychotechnisch onderzoek, dat in deze leemte zou kunnen voorzien, wordt, althans in ons land, bij arbeiders pas in de laatste jaren toegepast en dan nog hoofdzakelijk, indien voor het onderzoek een speciale aanleiding bestaat.

Dit verklaart, dat wij in de groote bedrijven zoo'n groot verschil in aanleg aantreffen bij hen, die denzelfden arbeid verrichten ®).nbsp;Hierbij komt, dat als gevolg van de arbeidsverdeeling van scholing

1) Zie blz. 267—285.

Zie hoofdstuk IX; Het verband tusschen aanleg en kindertal (blz. 284—310).

3) Zie blz. 196—209.

-ocr page 266-

250

in het bedrijf vaak geen sprake meer is ^). Bovendien bestaan er bedrijven, waar de opgroeiende jongens voor hun eenvoudig werknbsp;geleidelijk te duur worden, zoodat zij op een leeftijd van 18 tot 21 jaarnbsp;zonder eenige vak-opleiding weer op de arbeidsmarkt terugkomen.nbsp;Bij minder gunstige conjunctuur blijven zij werkloos, ongeachtnbsp;hun aanleg ^).

Het lijkt mij hiertegen noodzakelijk, dat zoodanige wettelijke maatregelen worden genomen, dat deze jongens alleen tewerk mogen worden gesteld, indien zij bij voldoenden aanleg tevens aan een vakopleiding deelnemen.

Zoo gaat een niet onbelangrijk deel van den in de maatschappij aanwezigen goeden aanleg, doordat zij niet tijdig wordt herkend,nbsp;verloren. De juistheid van deze opvatting kunnen wij op de volgendenbsp;wijze aantoonen. De geteste mannen boven 21 jaar hebben wij innbsp;vijf beroepsgroepen ingedeeld in verband met het intelligentieniveaunbsp;dat hun functie vereischt. Vervolgens hebben wij voor elke groepnbsp;vastgesteld, welk percentage een intelligentieniveau boven of onder

Tabel 70.

Aantal

Intelligentieniveau ®)

Vereischte intelligentie

personen

Boven 82

Beneden 82

Groep I . . (werkloozen)nbsp;Groep II . .nbsp;Groep III .

190

182

106

27,37 %

34,61 % 38,68 %

72,63 %

65,38 % 61,32 %

Beneden het gemiddelde

Groep IV. .

73

61,64 %

38,36 %

Ongeveer gemiddeld

Groep V . .

76

90,79 %

9,21 %

Boven het gemiddelde

Het verband tusschen aanleg en beroep bij volwassen arbeidskrachten.

De zgn. bedrijfsscholen, die vooral in den laatsten tijd in aantal toenemen, trachten in de behoefte aan geschoolde arbeidskrachten te voorzien en kunnennbsp;er in belangrijke mate toe bijdragen, dat flinke jonge menschen in het bedrijfnbsp;vooruit komen.

Dit kwam vooral bij onze onderzoekingen van werkloozen te Z. aan het licht.

De totale gemiddelde intelligentie bedraagt 82. Degenen, wier intelligentieniveau precies met het gemiddelde overeenkwam, hebben wij buiten beschouwing gelaten.

-ocr page 267-

251

het gemiddelde heeft (tabel 70). Groep I wordt gevormd door de werkloozen. Groep II door arbeiders, die aan een minimale intelligentie voldoende hebben, b.v. sjouwers, zakkennaaiers en haspeleurs.nbsp;Groep III door arbeiders, die gemiddeld over een iets grooterenbsp;intelligentie beschikken, hoewel dit voor hun werk niet volstrektnbsp;noodzakelijk is, b.v. draadtrekkers, uitkijkers, inkervers, stokers,nbsp;pompers, opsluiters, aftappers, afzetters, drossers, aanlappers,nbsp;hulpkrachten uit de weverij, enz. Groep IV bestaat uit arbeidersnbsp;met gemiddeld een middelmatige intelligentie, b.v. wevers, machineleiders, controleurs, centrifugeerders, lasschers en draaiers, winkelbedienden. Groep V uit arbeiderskrachten, wier intelligentieniveau voor het uitoefenen van hun functie aanmerkelijk bovennbsp;het gemiddelde uit dient te komen, b.v. kantoorpersoneel, filiaalhouders, teekenaars, laboranten, verfmeesters enz.

Bij de werkloozen, die groep I vormen, blijkt, dat slechts ruim 25 % van hen een aanleg heeft, die boven den gemiddelden uitkomt ^).nbsp;Van groep II, die in de bedrijven het eenvoudigste werk verricht,nbsp;beschikt ruim 30 % over een aanleg boven den gemiddelden. Vannbsp;groep III (welke hoofdzakelijk daardoor gekenmerkt is, dat denbsp;arbeiders zich zelf als geschoolden beschouwen, omdat zij eennbsp;speciale functie in het bedrijf verrichten, al is deze ook zeer eenvoudig) bijna 40 %.

Uit het voorgaande volgt, dat ongeveer 30 % der arbeidskrachten, die in eenvoudige functies werkzaam zijn, een aanleg hebben, dienbsp;voor hun werk te goed is, zoodat zij op grond daarvan voornbsp;moeilijker werk in aanmerking hadden kunnen komen.

Dit wil echter nog niet zeggen, dat zij geschikt zijn voor werk, dat zeer goede capaciteiten vereischt. Reeds thans is het percentagenbsp;arbeiders met een zeer goeden aanleg uiterst klein. Dit blijkt, |nbsp;indien wij bij deze zelfde groepen vaststellen, over welke percentagesnbsp;de verschillende intelligentieniveau's verdeeld zijn (tabel 71).

Het percentage der intellectueel begaafden in de beroepsgroepen, waarbij het intelligentieniveau beneden het gemiddelde ligt, bedraagtnbsp;nog geen 3, terwijl het in de beroepsgroep, die een middelmatigenbsp;intelligentie vereischt, ruim 6 bedraagt. In groep V is het daarentegen bijna 301 Hierbij kunnen wij nog opmerken, dat het ge-

De werkloozen, die zich vrijwillig hadden aangemeld en die gemiddeld over een zeer groote intelligentie beschikten, hebben wij hier buiten beschouwingnbsp;gelaten.

-ocr page 268-

252

Tabel 71.

Aantal

Intelligentieniveau

Vereischte

personen

A

B

C

D

E

intelligentie

Groep I. . . (Werkloozen)

190

1,05 %

14,21 %

35,36 %

26,32 %

23,16 %

Beneden het

Groep II . .

182

1,65 %

21,89 %

34,07 %

31,87 %

10,44 %

gemiddelde

Groep III. .

106

2,83 %

21,70 %

41,51 %

26,42 %

7,55 %

Groep IV . .

73

6,85 %

31,51 %

50,68 %

6,85 %

4,11 %

Gemiddeld

Groep V . .

76

28,95 %

51,32 %

19,74 %

Boven het gemiddelde

Het verband tusschen aanleg en. beroep bij volwassen arbeidskrachten.

middelde inkomen van beroepsgroep V lager is dan dat van groep II1).

Bij deze volledige gegevens komt ook het verschil tusschen groep II en groep III duidelijker tot uiting. Het percentage van hen, die, wat hunnbsp;intelligentieniveau betreft, tot de A- en C-groep behooren is in groep IIInbsp;aanmerkelijk hooger dan in groep II; het percentage van de D- en E-groepnbsp;aanmerkelijk lager.

Het percentage zwakbegaafden (E-groep) is bij de werkloozen (groep I) verreweg het grootst; het bedraagt bijna 25. Bij groep II isnbsp;het nog 10; bij groep III7, bij groep IV 4. Zij ontbreken bij groep V.

De groep met een middelmatigen aanleg bedraagt bij de werk-loozen en bij groep II ongeveer 35 %, bij groep III 40, bij groep IV 50. Bij groep V echter 19 %.

Uit de percentages van de B-groep blijkt, dat slechts 20 % van hen, die betrekkelijk eenvoudig werk verrichten, geschikt is omnbsp;b.v, tot metaalbewerker te worden opgeleid.

Dat het bedrijfsleven zelf op den duur de tewerkgestelden scherp selecteert, blijkt uit het feit, dat in groep IV slechts 10 % een aanlegnbsp;heeft beneden den gemiddelden. In groep V bedraagt het percentagenbsp;met een middelmatigen aanleg toch nog bijna 20. Hieruit blijkt dat denbsp;selectie van kantoorpersoneel, filiaalhouders enz., voordat het wordtnbsp;aangenomen, niet scherp genoeg is ^),

1) nbsp;nbsp;nbsp;In beroepsgroep II kwamen n.1. 58 arbeiders uit de kabelfabriek en 55nbsp;uit de chemische bedrijven voor. In groep V 40, die tot het kantoorpersoneelnbsp;behooren. Hun gemiddelde inkomen vermeldt tabel 68.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie blz. 244 en 247.

-ocr page 269-

253

Duidelijk is gebleken, dat een goede aanleg bij de groote groep niet-vakarbeiders in onze maatschappij een reeds vrij zeldzame gavenbsp;is. En dat zeldzame bezit mag niet verloren gaan. Bovendien moetennbsp;wij er nog rekening mee houden, dat een behoorlijke intelligentienbsp;slechts één der voorwaarden is voor de geschiktheid voor een specialenbsp;opleiding. De volledige geschiktheid voor een vak is nog van allerleinbsp;andere factoren afhankelijk, die hier buiten beschouwing moetennbsp;blijven.

Het is dan ook geen toeval, dat wij b.v. voor een opdracht in de glasindustrie ongeveer 200 jongens moesten testen, om er tenslotte slechts ongeveer 20 aan te kunnen wijzen, die geschikt waren om met redelijkenbsp;kansen een vakopleiding te ontvangen. Van deze 20 waren er ten hoogstenbsp;tien geschikt voor een opleiding in zeer snel tempo, waarbij in enkelenbsp;gevallen de opleidingstijd tot een achtste van de normale werd teruggebracht.

Het verschijnsel, dat er bij de groep arbeiders met een zeer goeden of goeden aanleg, noch tusschennbsp;aanleg en functie,noch tusschen aanleg en opleiding,nbsp;noch tusschen aanleg en loonpeil een harmonischnbsp;verband bestaat, vormt zoowel uit sociaal als uitnbsp;eugenetisch oogpunt een probleem, waarvoor eennbsp;spoedige oplossing dringend noodzakelijk is.

E. Het verband tusschen aanleg en beroepswensch.

Wij kunnen ons nu nog afvragen, of de oorzaak van het geringe harmonische verband tusschen aanleg, functie en loonpeil niet bijnbsp;de menschen zelf gezocht moet worden. Want al hebben wij ooknbsp;met verschillende voorbeelden aangetoond, dat een weinig geslaagde loopbaan in verreweg de meeste gevallen niet aan ongunstigenbsp;karakterfactoren te wijten is, hieruit volgt toch nog niet, dat denbsp;arbeiders met een goeden aanleg over het algemeen vragen om meernbsp;gespecialiseerd of verantwoordelijk werk. Het antwoord op de vraag,nbsp;welk verband er bestaat tusschen aanleg en beroepswensch, isnbsp;bovendien van groot belang voor de psychologie van den arbeid,

De voortschrijdende mechaniseering van de productie bracht mede, dat een belangrijk deel van den menschelijken arbeid steedsnbsp;meer werd geautomatiseerd. Velen wijten daaraan, dat de arbeids-lust sterk is afgenomen. De arbeid aan den loopenden band, waarbijnbsp;elke man slechts een onderdeel van het product bewerkt, wordt

-ocr page 270-

254

vaak als het meest extreme voorbeeld van geestdoodend werk beschouwd. Doch indien wij den invloed van een bepaalden vorm van arbeid op den mensch willen vaststellen, zullen wij de problemen, die er mede verband houden, slechts tot oplossing kunnennbsp;brengen, als wij rekening houden met de verschillen in aanleg.nbsp;Het zou dan wel eens kunnen blijken, dat het werk, dat men alsnbsp;geestdoodend beschouwt voor sommigen, misschien wel velen vannbsp;} hen, die het verrichten, een weldaad is, daar het niet alleen overeenstemt met hun eigen ambities en wenschen, maar tevens in verhouding tot hun geringe capaciteiten een goede broodwinningnbsp;mogelijk maakt, welke zonder dit werk zeer moeilijk te vindennbsp;zou zijn.

Hier staat tegenover, dat de gemechaniseerde arbeid voor hen, die wel de capaciteiten bezitten voor zelfstandig en verantwoordelijk werk, een kwelling kan zijn. Voorbeelden vindt men op blz. 21;nbsp;47 en 68.

Ditzelfde doet zich voor, als men bij het plaatsen van werk-loozen in de werkverschaffing geen rekening houdt met den indivi-dueelen aanleg. Dat op deze wijze tevens capabele arbeidskrachten voor het bedrijfsleven verloren gaan, hebben wij vroeger reedsnbsp;toegelicht ^).

Het vraagstuk van den arbeidslust houdt niet zoo zeer verband met de geaardheid van den arbeid als wel met de harmonie tusschennbsp;aanleg en functie.

H

Eén der vragen met karakterologische beteekenis, welke wij bij het schriftelijk onderzoek stelden, luidde: „Welk beroep zoudt Unbsp;het liefst uitoefenen?” Bij deze vraag werd de volgende toelichtingnbsp;gegeven: „Stelt U zich eens voor, dat U weer veertien jaar oud wasnbsp;en U was geheel vrij om dat beroep of vak kiezen, dat U zelf hetnbsp;liefst zoudt willen uitoefenen; welk beroep zoudt U dan kiezen?nbsp;Bij Uw keuze mag van de levenservaring, die U thans bezit, gebruiknbsp;gemaakt worden. Als U dus nu weer ongeveer veertien jaar oudnbsp;was en men stelde U in de gelegenheid te worden, wat U zelf hetnbsp;liefst wilt, ongeacht of de opleiding financieel mogelijk is en ongeacht het loon, dat U in dit beroep zoudt kunnen verdienen, watnbsp;zoudt U dan het liefst willen worden?”

1) „Werkloosheid, herscholing en psychotechniek”; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10 Maart 1939.

-ocr page 271-

255

Met enkele voorbeelden werd de bedoeling van de vraag nog verduidelijkt.

De antwoorden waren zeer verschillend ^). Over het algemeen werd de vraag zeer serieus beantwoord. Antwoorden als „directeur”, „wereldreiziger” en dergelijke werden slechts zelden gegeven.

Ten einde te kunnen beoordeelen, of er tusschen aanleg en beroeps-wensch verband bestaat, werden de verschillende antwoorden in rubrieken verdeeld en het gemiddelde intelligentieniveau van hen,nbsp;die een gelijksoortige beroepswensch te kennen hadden gegeven,nbsp;vastgesteld.

De rubrieken zijn de volgende:

A. nbsp;nbsp;nbsp;Men zou hetzelfde beroep weer kiezen, B.v. iemand, die innbsp;de spinnerij opsteker is, en dat wil blijven.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Een andere functie in hetzelfde vak. B.v. een haspeleur, dienbsp;uitkijker wil worden.

C. nbsp;nbsp;nbsp;Een ander beroep beneden het ,,landelijk” intelligentie-gemid-delde. Gevallen, waarin het verlangen naar een beroep werdnbsp;geuit, dat geen verband houdt met de tot dusverre uitgeoefende functie en waarvan het gemiddelde intelligentieniveau beneden het „landelijke” peil ligt. B.v. een textielarbeider, die metselaar; een haspeleur, die houtbewerkernbsp;wil worden.

D. nbsp;nbsp;nbsp;Vakarbeiders. Beroepswenschen, die betrekking hebben opnbsp;een vak, waarvan het gemiddelde intelligentieniveau gelijknbsp;is aan of aanmerkelijk boven het „landelijke” gemiddeldenbsp;uitkomt, zooals monteur, bankwerker, draaier, electricien,nbsp;timmerman, instrumentmaker.

E. nbsp;nbsp;nbsp;Hoogere functies. Beroepswenschen, die betrekking hebbennbsp;op posities als die van boekhouder, laborant, teekenaar,nbsp;vertegenwoordiger, leeraar.

F. nbsp;nbsp;nbsp;In de rubriek diversen werden de antwoorden verwerkt, dienbsp;geen speciaal beroep noemden, b.v. „zooveel mogelijk”;nbsp;„geen bepaald doel”; „uitblinken in het werk”; of beroepen,nbsp;die moeilijk in te deelen zijn, als „tooneel”, „musicus”,nbsp;„politie-agent”, „een agentschap” enz.

1) Bij de jongeren bleek het beroep van vliegenier zeer in trek.

-ocr page 272-

256

In tabel 72 is voor de werkloozen te E., die bijna allen tot de textielarbeiders hebben behoord, en eenige groepen, die in hoofdzaak routine-werk verrichtten, het verband tusschen aanleg ennbsp;beroepswensch aangegeven.

Tabel 72.

Beroepsgroep

Aantal personen Aantal personen in %nbsp;Intelligentie

Beroepswenschen

1 1 -O W

s g

bi Ö Ö

g Ö 8 “•ö a

3^ dgt;

2

£1 o

^ U

VH

J-H ^

lt;

a Ü

5 gt;

CU

1 ‘S s

CQ ^

o. i u

-M nbsp;nbsp;nbsp;*0

w C *3 w 43nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S

l-Ss-s

. ö-a g amp;

CO

u

o

.quot;2

Xi

nj

:gt;

Q

(0

tH

d) CO

bo w

O *3

O o

K §

« * -( w

c

dgt;

co

u

gt;

P

tC

Werkloozen te E.:

Aantal personen. . . .

22

10

33

33

9

11

118

Aantal personen in %.

18,64 %

8,47 %

27,97 %

27,97 %

7,63 %

9,32 %

Intelligentie ......

32,95

45,10

55,32

74,36

102,22

73,68

60,90

Chemische bedrijven:

Aantal personen . . .

11

11

27

34

2

18

103

Aantal personen in %.

10,68 %

10,68 %

26,21 %

33,01 %

1,94 %

17,48 %

Intelligentie ......

39,32

62,23

58,11

73,37

89,25

73,89

64,94

Spinnerijen:

Aantal personen. . . .

12

16

12

7

47

Aantal personen in % .

25,53 %

34,04 %

25,53 %

14,89 %

Intelligentie ......

48,54

70,13

85,54

80,07

70,03

Kdbelindustrie;

Aantal personen. . . .

52

26

12

84

13

187

Aantal personen in %.

27,81 %

13,90 %

6,42 %

44,92 %

6,95 %

Intelligentie ......

56,62

71,61

67,50

86,94

98,15

75,91

Haspeleurs:

Aantal personen. . . .

12

4

26

11

53

Aantal personen in %.

22,64 %

7,55 %

49,06 %

20,75 %

Intelligentie ......

48,58

78

80,63

97,64

76,71

Totaal:

Aantal personen. . . .

97

63

72

163

24

36

455

Aantal personen in %.

21,32 %

13,85 %

15,82 %

35,82 %

5,27 %

7,91 %

Intelligentie ......

48,29

65,39

58,37

81,46

98,94

75,03

67,70

Het verband tusschen aanleg en beroepswensch.

-ocr page 273-

257

Ruim 20 % blijkt hetzelfde beroep te wenschen. Hun intelligentie-gemiddelde ligt echter zeer belangrijk beneden het ,,landelijk” gemiddelde. In totaal is 35 % tevreden met het vak, dat zij hebben gekozen of waarin zij door allerlei toevallige omstandigheden eennbsp;broodwinning vonden. Een ander vak, met een intelligentie-gemiddelde beneden het „landelijkequot;, wordt door 15 % gewenscht;nbsp;dezen bezitten gemiddeld een intelligentieniveau, dat eveneensnbsp;beneden het „landelijkquot; gemiddelde ligt.

De wensch vakarbeider te zijn werd vrij vaak geuit: door 35 % der ondervraagden. Hun gemiddeld intelligentieniveau is ongeveernbsp;gelijk aan het „landelijke” gemiddelde en aanmerkelijk hooger dannbsp;dat der beroepsgroepen, waartoe zij behooren.

De wensch naar een hoogere functie bestaat slechts bij 5 % der arbeiders ^). Deze 5 % bezitten een intelligentieniveau, dat ver ligtnbsp;zoowel boven het gemiddelde van het beroep, dat zij uitoefenen, alsnbsp;boven het „landelijk” gemiddelde.

Wij kunnen hieruit concludeeren, dat de wanverhouding tusschen aanleg en beroep geen gevolg is van te geringe neiging om vooruitnbsp;te komen. Juist bij hen toch, wier aanleg hen het meest voor vak-arbeid in aanmerking doet komen, is de wensch tot het uitoefenennbsp;van een vak ook het sterkst. En gemechaniseerd routinewerk blijktnbsp;uit arbeids-psychologisch oogpunt voor hen met geringen aanleg geennbsp;bezwaar te zijn.

Het laagste intelligentieniveau treffen we aan bij de werkloozen te E., die het liefst weer werk zouden vinden in hun oude beroep.nbsp;Zij waren vrijwel allen textielarbeiders. Ook bij de overige beroepsgroepen bezitten zij, die met hun werk tevreden zijn, het laagstenbsp;intelligentieniveau. Merkwaardig is het zeer hooge niveau van denbsp;werkloozen, die voor een hoogere functie in aanmerking wildennbsp;komen. Dit pleit voor onze opvatting, dat het psychotechnischnbsp;onderzoek van werkloozen noodzakelijk is, omdat het tot goedenbsp;resultaten kan leiden; zij, die over een goeden aanleg beschikken,nbsp;hebben de ambitie om iets te worden, niettegenstaande een vaaknbsp;lange werkloosheidsperiode, nog niet verloren.

In de spinnerijen is ongeveer de helft der arbeiders met het werk tevreden.

Onder diversen zijn bij deze groep de beroepswenschen opgenomen, die noch tot groep C noch tot groep D konden tvorden gerekend. Enkele

1) In sommige gevallen blijkt bij het individueele onderzoek dat een dergelijke wensch wel bestaat maar niet geuit durfde te worden.

17

-ocr page 274-

258

voorbeelden hiervan zijn o.a.: „Naar zee”, „Militaire politiequot;, „een klein boerderijtje”, „boschwachter”.

Zeer merkwaardig is echter het verschil in intelligentieniveau tusschen de spinners, die wel en geen ander werk verlangen. Denbsp;25 %, die geen andere verlangens hebben geuit, bezitten een zeernbsp;geringe intelligentie. Hieruit bhjkt, dat dezen hun arbeid zekernbsp;niet als geestdoodend aanvoelen. Dit is misschien wel het geval bijnbsp;de arbeidskrachten, die over een voor dezen bedrijfstak normale intelligentie beschikken.

De beroepswenschen van de spinners zijn grootendeels van zeer eenvoudigen aard, b.v. een afzetter, die plukdroller; een plukdroller,nbsp;die krassen-arbeider of drosser; een krassenarbeider, die losnemernbsp;wil worden; enz.

Deze wenschen schijnen mij van groot belang, te meer daar de uitvoerbare verwezenlijking leidt tot tevredenheid van arbeider ennbsp;bedrijfsleiding beiden. Want slechts bij een zeer laag intelligentieniveau is iemand in staat uitsluitend eenzelfden routine-arbeid bijnbsp;voortduring te verrichten.

De practische beteekenis van het intelligentieniveau komt vooral tot uiting in het vermogen zich gemakkelijker bij ander werk tenbsp;kunnen aanpassen. Indien reeds bij de jeugd een doelmatige selectienbsp;plaats vindt, waardoor zij, die alleen geschikt zijn voor één bepaaldenbsp;functie en daarmede ook tevreden zijn, worden gescheiden van hennbsp;met een normalen aanleg, is het mogelijk deze laatste groep voor verschillende functies op te leiden, zoodat afwisseling in hun werk mogelijknbsp;wordt. Dat deze afwisseling in hooge mate aan de productie tennbsp;goede komt, is door vele onderzoekingen bij allerlei routine-arbeidnbsp;aangetoond ^).

Merkwaardig zijn voorts de gegevens betreffende de haspeleurs uit de kabelfabriek; zij zijn in tabel 72 afzonderlijk weergegeven.nbsp;Deze menschen verrichten zeer eenvoudig werk tegen een, in verhouding tot de capaciteiten, die daarvoor noodig zijn, zeer hoog loon.nbsp;Desniettegenstaande heeft slechts 22 % van hen geen anderenbsp;wensch dan het werk te blijven doen, dat zij verrichten. Dezenbsp;22 % hebben echter een intelligentieniveau, dat belangrijk benedennbsp;het fabrieksgemiddelde ligt. Bijna 50 % der haspeleurs wenschtnbsp;echter een vak uit te oefenen, zooals kabel- of electro-monteur.

1) Uitvoerige literatuur hierover vindt men in: H. J. Welch en G. H. Miles, Industrial Psychology in practice (Londen 1935, Pitman amp; Sons Ltd.).

-ocr page 275-

259

timmerman, bankwerker enz;. Voldoening in het werk schijnt dus minder afhankelijk te zijn van het loonpeil dan van den aanleg,nbsp;daar de haspeleurs zeker niet minder verdienen dan de vakarbeiders.nbsp;De meeste van deze haspeleurs zijn voldoende intelligent voor vakarbeid.

Van arbeidspsychologisch gezichtspunt is dus bepaling van het niveau van den aanleg van groot belang. Zij maakt routine-arbeidnbsp;mogelijk voor hen, die overeenkomstig hun aanleg geen anderenbsp;ambities hebben, en voorkomt, dat geestdoodend werk wordt verricht door menschen, die op grond van hun aanleg, tot vakarbeidnbsp;in staat zijn. Bovendien kan door het vaststellen van den aanlegnbsp;in bedrijven, waar veel routine-arbeid moet worden verricht aannbsp;de arbeidskrachten een zoodanige opleiding worden gegeven, datnbsp;zij afwisselend in verschillende functies te werk kunnen wordennbsp;gesteld, hetgeen de productie stimuleert.

Het verband tusschen aanleg en beroepswensch blijkt ook uit de gegevens betreffende de glasbewerkers. Zij zijn in tabel 73nbsp;weergegeven. De wenschen naar een geschoold beroep benedennbsp;het „landelijk” intelligentie-gemiddelde konden in twee groepennbsp;worden onderscheiden. Het onder A vermelde percentage heeftnbsp;betrekking op een geschoold beroep in de glasfabriek, zooals datnbsp;van glasmaker en slijper; dat onder B op een geschoold beroepnbsp;buiten de fabriek.

Tabel 73.

Beroepsgroep

Aantal personen Aantal personen in %nbsp;Intelligentie

0) O w u

-t-t u

^ nbsp;nbsp;nbsp;w

^ :o

lt; S N

^ nbsp;nbsp;nbsp;3 •!-»

Geschoold beroep beneden het „landelijk gemiddelde”

Vakar

beider

Hoogere

functies

a

tn

w

gt;

S

^ c

.5f

S ”3

O .s

A

B

^losindustrie:

Aantal personen. . . .

2

9

49

18

19

9

6

112

Aantal personen in % .

1,79 %

8,04 %

43,75 %

16,07 %

16,96 %

8,04 %

5,36 %

Intelligentie ......

34,25

65,83

75,67

75,44

66,95

84,22

95,17

74,04

Het verband tusschen aanleg en beroepswensch bij de arbeidskrachten uit de glasindustrie.

Bij hen, die geen ander werk wenschen dan het ongeschoolde, dat zij verrichten, vinden wij wederom het laagste intelligentieniveau. Zij, die ander werk in de glasfabriek wenschen, hebbennbsp;gemiddeld een aanmerkelijk hooger intelligentieniveau. Het verlangen naar geschoold werk in of buiten de glasfabriek gaat gepaardnbsp;met eenzelfde intelligentie, welke echter hooger is dan de intelli-

-ocr page 276-

260

gentie van hen, die de wensch naar een andere, ongeschoolde functie, in de fabriek te kennen hebben gegeven.

Ongeveer 55 % van de glas-arbeiders wenscht in het bedrijf te blijven werken. Merkwaardig is het lage gemiddelde van hen, dienbsp;den wensch vakarbeider te worden hebben geuit. Bij onze beschouwingen over de erfelijkheid van den aanleg zullen wij denbsp;oorzaak van deze „zelf-overschatting” leeren kennen ^).

De beroepswenschen der arbeidskrachten uit de metaal-industrie hebben wij in tabel 74 als volgt verdeeld. Bij de leerlingen wordtnbsp;de rubriek vakarbeiders gevormd door hen, die alleen te kennennbsp;hebben gegeven, dat zij draaier, kotteraar, bankwerker enz. willennbsp;worden. Voorts kan men een rubriek teekenaars en een rubriek

Tabel 74.

Beroepsgroep

Aantal personen

Aantal personen in % Intelligentie

Beroepswensch

Gemiddelde in-

Vakar

beiders

Teeke-

naar

Ander

beroep

Diver

sen

teiligentie der beroepsgroepen

Leerlingen:

Aantal personen . . .

15

3

4

5

27

Aantal personen in %. Intelligentie ......

55,56 % 90,87

11,11 %

104,67

14,81 % 105,13

18,52 % 119,0

99,65

Metaalbewerkers:

Aantal personen . . .

18

2

14

3

37

Aantal personen in % . Intelligentie......

48,65 % 96,58

5,41 % 99,5

37,84 % 117,17

8,11 % 110,83

105,66

Teekenaars:

Aantal personen . . .

15

2

10

.27

Aantal personen in %.

55,56 %

7,41 %

37,04 %

Intelligentie......

107,67

126,75^)

121,90

114,35

Totaal:

Aantal personen. . . .

33

20

20

18

91

Aantal personen in %. Intelligentie......

36,27 % 93,98

21,98 % 106,40

21,98 % 115,68

19,78 % 119,25

106,48

metaalindustrie.

Zie blz. 281 e. v.; tabel 86 en 87.

Deze beroepswenschen zijn: Operazanger en vertegenwoordiger.

-ocr page 277-

261

„Ander beroepquot; onderscheiden. Tot de laatste rekenden wij o. a.: vertegenwoordiger, chauffeur, „opleiding in militairen dienst”,nbsp;„bij de luchtvaart”. Onder diversen werden wenschen samengevatnbsp;als „een leidende positie in de fabriek”; „goede werkkracht”;nbsp;„meer dan gewoon draaier”.

Dezelfde indeeling werd bij de metaalbewerkers toegepast.

Bij de teekenaars omvat de groep diversen hoogere functies als ingenieur, constructeur, technicus, leeraar, terwijl ook de antwoorden „leidende functie”, „onafhankelijke positie” hierondernbsp;werden gerangschikt.

Het percentage arbeiders, dat een ander vak wenscht, is vrij klein, in totaal slechts ruim 20 %.

De leerlingen, die als beroepswensch teekenaar hebben opgegeven, bezitten een grootere intelligentie dan zij, die alleen vakarbeidernbsp;willen worden.

Ook de teekenaars, die niet wenschen te veranderen, zijn gemiddeld minder intelligent dan die een ander vak of een hoogere functie ambieeren.

Bij de vakarbeiders bestaat er dus tusschen aanleg en beroepswensch eenzelfde verband als bij hen, die hoofdzakelijk routine-arbeid verrichten, al zijn uit den aard der zaak de verschillen in intelligentie-niveau kleiner.

Wij kunnen hierbij nog opmerken, dat wij naar de beroepswensch vroegen tijdens een psychotechnisch onderzoek, zoodat de geteste personennbsp;wisten, dat hun aanleg werd vastgesteld. Dit heeft de antwoorden ongetwijfeld beïnvloed. Een beroepswensch, in een persoonlijk onderhoudnbsp;geuit — zonder psychotechnische controle naar de mogelijkheid totnbsp;vervulling van den wensch —, zal waarschijnlijk minder met den aanlegnbsp;overeenkomen. Dit is een der redenen, waarom ik van meening ben datnbsp;een beroepskeuze-advies zonder psychotechnisch onderzoek niet mogelijk is.

Het verband tusschen aanleg en beroepswensch is natuurlijk veel gecompliceerder dan uit deze beschouwingen blijkt. Met het metennbsp;van de intelligentie hebben wij slechts één enkele, zij het ook eennbsp;belangrijke, facet van den aanleg belicht. Feitelijk zouden wij allenbsp;gegevens van het massale en individueele psychotechnisch onderzoek in onze beschouwingen moeten betrekken. Hier ligt een zeernbsp;dankbaar terrein voor verdere onderzoekingen, die zoowel voor denbsp;arbeidspsychologie als voor het geven van beroepskeuze-adviezennbsp;van belang kunnen zijn. Ik wil dit met een voorbeeld illustreeren.

-ocr page 278-

262

De beroepswenschen van het kantoorpersoneel hebben wij in drie rubrieken en een groep diversen verdeeld. Groep A omvatnbsp;de wenschen, die betrekking hebben op hetzelfde werk of een ietsnbsp;hoogere functie. Groep B die naar geheel ander werk. Deze groepnbsp;kon worden gesplitst in een rubriek, die betrekking heeft op technisch werk en in een rubriek „extroverse beroepenquot;. Over hetnbsp;algemeen zal iemand met een introvers karakter zich bij administratief werk het best op zijn plaats voelen, terwijl iemand met eennbsp;extrovers karakter zich aangetrokken voelt tot beroepen als die vannbsp;arts, verzekeringsinspecteur, reiziger, onderwijzer enz. Deze werdennbsp;onder „extroverse beroepen” gerangschikt.

In tabel 75 is behalve de gemiddelde intelligentie ook de „aanleg voor werktuiglijk werk” vermeld.

Tabel 75.

Beroepsgroep

Aanleg voor werktuiglijk werk

Aantal personen Aantal personen in %nbsp;Intelligentie

Beroepswensch

Gemiddelde

intelligentie

quot; S quot;

w nbsp;nbsp;nbsp;c

o nbsp;nbsp;nbsp;* H

Vh co

lt; .Q

B. Een ander beroep

a

CJ

Ui

i-4

gt;

S

ü

1

Technische

vakken

2

Extroverse

beroepen

Kantoorpersoneel:

Aanleg voor werktuig-

lijk werk ......

43,98

52,10

40,06

47,94

45,05

Aantal personen . nbsp;nbsp;nbsp;. .

40

10

16

18

84

Aantal personen in % .

47,62 %

11,90 %

19,05 %

21,43 %

Intelligentie ......

118,46

118,55

116,16

130,92

120,70

Het verband tusschen aanleg en beroepswensch bij kantoorpersoneel.

Bij het kantoorpersoneel houden de beroepswenschen geen verband met het niveau der intelligentie. Alleen de groep diversen vertoont een hooger gemiddeld niveau; zij is echter zeer gevarieerd. Wij treffen er twee maal den militairen dienst als beroepswenschnbsp;aan, voorts wenschen als wielrenner en motorracer, kleermaker,nbsp;politicus, geschiedkundig onderzoeker, werk op litterair-philosofischnbsp;gebied, een eigen handelszaak enz.

Brengen wij echter het niveau van den ,,aanleg voor werktuiglijk werk” met den beroepswensch in verhand, dan blijkt de testprestatienbsp;bij de onder technische vakken gerubriceerde beroepswenschen hetnbsp;hoogst te zijn. Voorts is het uit een arbeids-psychologisch oogpunt

-ocr page 279-

263

merkwaardig, dat slechts 50 % van het kantoorpersoneel met zijn beroep tevreden is en zoo sterk afwijkende wenschen als wielrennernbsp;en motorracer, onderwijzer, arts, sleepbootkapitein, journalist ennbsp;vertegenwoordiger zijn geuit.

Bij beroepskeuze-adviezen in administratieve richting dient ook het i karaktertype vastgesteld te worden ^). Het in vergelijking met datnbsp;der metaalbewerkers zeer hooge percentage, dat in zijn arbeid geennbsp;voldoening vindt, duidt er op, dat psychotechnisch onderzoek voornbsp;een juiste beroepskeuze noodzakelijk is. Daar wij van het kantoorpersoneel geen voldoende karakterologische gegevens bezitten, isnbsp;het niet mogelijk vast te stellen, of de wensch naar een extroversnbsp;beroep inderdaad met een extrovers gericht karakter verbandnbsp;houdt. Het feit echter, dat de „aanleg voor werktuiglijk werkquot;nbsp;bij hen, die een technisch beroep, als dat van bouwkundige, scheikundige, chauffeur-monteur enz. als wensch hebben opgegeven,nbsp;inderdaad een hooger gemiddelde te zien geeft, maakt het waarschijnlijk, dat er ook bij het karakterologisch onderzoek tusschennbsp;beroepswensch en karakter-structuur een duidelijk verband zalnbsp;blijken te bestaan. Hier ligt een nog onontgonnen terrein voornbsp;verder onderzoek.

Wij concludeeren, dat er gemiddeld tusschen aanleg en beroeps- ’ wensch een duidelijk verband aan het licht is gekomen. De arbeids-lust hangt dan ook ten nauwste samen met de voor het werk noodigenbsp;capaciteiten. De beroepswenschen van arbeiders met subnormalennbsp;aanleg worden door eenvoudigen routine-arbeid over het algemeennbsp;geheel bevredigd. Bij die met een goeden aanleg bestaat echternbsp;duidelijk de wensch naar vak-arbeid of een hoogere functie. Dit isnbsp;ook het geval bij ongeschoolden, wier loon gelijk is aan dat vannbsp;vakarbeiders.

De wanverhouding tusschen aanleg, genoten onderwijs, functie en loonpeil berust dus niet op een gebrek aan ambitie om eennbsp;vak uit te oefenen, waarvoor een speciale opleiding wordt vereischt.

Met behulp van het psychodiagnostisch onderzoek volgens Rorschach kan dit met succes worden vastgesteld.

-ocr page 280-

HOOFDSTUK IX

HET

DE EUGENETISCHE BETEEKENIS VAN ONDERZOEK NAAR DEN AANLEG

A. De invloed der erfelijkheid op het niveau van den aanleg»

Inleiding.

Het psychotechnisch onderzoek brengt gegevens aan het licht, met behulp waarvan niet alleen de erfelijkheid van den aanleg,nbsp;maar ook het verband tusschen aanleg en kindertal kan wordennbsp;vastgesteld. Onder de vele wetenschappen, die tot de eugenetieknbsp;bijdragen, neemt de psychotechniek dan ook een belangrijke plaats in.

Vele onderzoekingen hebben de erfelijkheid van den aanleg duidelijk aangetoond ^). Daarbij werd meestal het intelligentieniveau van schoolkinderen als uitgangspunt genomen.

De resultaten van een dergelijk onderzoek, dat door Duff en Thomson bij ruim 11.000 kinderen van 11 jaar werd verricht, zijnnbsp;in de onderstaande tabel verwerkt ^).

Aantal

Intelligentiequotiënten

Beroep van den vader

onder

zochte

Lager dan 90

90—109

110—119

Hooger dan 119

Totaal

kinderen

%

O/

/o

%

/o

%

Academicus ....

137

7.3

32.1

30.7

29.9

100

Koopman groothandel .....

368

7.9

41.3

29.3

21.5

100

Koopman kleinhandel .....

740

13.5

48.9

25

12.6

100

Technicus ....

571

18

50.9

20.8

10.3

100

Baas. ......

256

16

55.9

23.4

4.7

100

Metaalbewerker . .

820

18.9

55.9

19.5

5.7

100

Boer of landarbeider

1128

29.8

51.1

13.2

5.9

100

Mijnwerker....

5968

28.6

53

14.5

3.9

100

Ongeschoold arbeider ....

1214

33.8

51.7

10.5

4

100

1) nbsp;nbsp;nbsp;Terman, Duff en Thomson, Luning Prak e. a.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Overgenomen uit: J.Luning Prak, Menschen en mogelijkheden (Amsterdam 1940, Scheltema en Holkema).

-ocr page 281-

265

Van de kinderen, wier vader ongeschoold arbeider of mijnwerker is, hebben slechts 4 % een quotiënt boven 119, terwijl dit bij 30 %nbsp;van die der academici het geval is. Deze cijfers spreken sterk;nbsp;men kan er echter als argument tegen aanvoeren, dat het welvaarts- fnbsp;peil het test-resultaat heeft beïnvloed. De kinderen uit een goednbsp;gesitueerd milieu zijn op denzelfden leeftijd veel meer geestelijknbsp;getraind dan die uit gezinnen, waar een laag inkomen en een geringenbsp;ontwikkeling samen gaan. Het verband tusschen intelligentie ennbsp;algemeene ontwikkeling bleek bovendien bij onze onderzoekingennbsp;van dien aard te zijn, dat in het intelligentiegetal niet steeds denbsp;geërfde aanleg tot uitdrukking wordt gebracht. Het is derhalvenbsp;de vraag of uit het intelligentiequotiënt bij kinderen van 11 jaar,nbsp;afkomstig uit heterogene maatschappelijke groepen, conclusiesnbsp;omtrent de erfelijkheid van den aanleg getrokken mogen worden.

Wanneer wij letten op de gemiddelde intelligentie in de beroepen, komt bovendien de vraag op, of het wel juist is, dat er een erfelijk verschil in aanleg bestaat tusschen den academicus en dennbsp;koopman (groothandel) of tusschen den mijnwerker en den ongeschoolden arbeider.

Tegen de uitkomsten van Terman, Duff, Thomson en anderen kunnen argumenten worden aangevoerd, die ondanks de sprekendenbsp;statistieken, twijfel doen rijzen aan haar practische beteekenis.nbsp;Misschien heeft dit zelfs tot onderschatting van het belang dezer ,nbsp;onderzoekingen geleid.

Ons materiaal maakt het mogelijk langs anderen weg de erfelijkheid van den aanleg te bepalen. De door ons onderzochte personen werden op een gemiddelden leeftijd van 24 jaar getest. Bovendiennbsp;hebben wij kunnen aantonnen, dat onze testserie vrijwel onafhankelijk was van milieu-invloeden. Voorts hebben wij het vaderlijke beroepnbsp;tot uitgangspunt gekozen en vastgesteld welk verband er bestaat tusschennbsp;het intelligentie-niveau van dat beroep en den aanleg van de kinderen.

Daartoe hebben wij alle beroepen van de vaders der door ons geteste personen in groepen ingedeeld. Een schematische indeelingnbsp;in vier groepen bleek het meest doelmatig. Tot basis daarvan namennbsp;wij de gemiddelde intelligentie.

Beroepsgroep I omvat alle beroepen, waarvan het gemiddelde intelligentieniveau belangrijk beneden het „landelijke” gemiddeldenbsp;blijft, zooals die van den grondwerker, den lossen arbeider, enz.

Beroepsgroep II, die in H A en H B is gesplitst, omvat in hoofd-

-ocr page 282-

Tabel 76.

Beroepsgroep I Intelligentiepeil beneden hetnbsp;landelijk gemiddelde

Beroep van de vaders

Aantal

vaders

Fabrieksarbeider . . . Diverse ongeschoolde

121

beroepen .....

67

Landarbeider^). . . .

60

Grondwerker ....

47

Los arbeider ....

33

Spoorwegarbeider . . Rietvlechter en nacht-

9

waker.......

6

Visscher ......

5

Mijnwerker .....

4

Totaal .......

352


Beroepsgroep IIB Intelligentiepeil boven hetnbsp;landelijk gemiddelde

Beroep van de vaders

Aantal

vaders

Machinist, monteur en

bankwerker ....

37

Timmerman .....

31

Fabrieksbaas.....

31

Winkelier ......

24

Koopman (kleinhandel)

21

Diversen ......

16

Spoorweg- en ge-

meente-beambte , .

14

Kleermaker .....

12

Politieagent en veld-

wachter......

7

Typograaf......

6

Magazijnbediende . .

4

Kellner .......

3

Totaal .......

206


1) Onder landarbeiders verstaan wij de boerenknechts, die niet zelfstandignbsp;werkzaam zijn. Enkele landbouwers,nbsp;uit wier gegevens opgemaakt kon worden, dat de vader zelfstandig boer was,nbsp;werden bij beroepsgroep II A ondernbsp;diversen opgenomen. Was tusschennbsp;landarbeider en landbouwer niet tenbsp;onderscheiden, dan werden de gegevens niet verwerkt.

Beroepsgroep II A Intelligentiepeil ongeveer innbsp;overeenstemming met hetnbsp;landelijk gemiddelde

Beroep van de vaders

Aantal

vaders

Geschoold textiel-

arbeider......

56

Stoker .......

21

IJzerwerker.....

20

Voerman ......

18

Metselaar ......

15

Schilder ......

15

Sigarenmaker ....

11

Schoenmaker ....

11

Diversen ......

8

Slager. .......

7

Loodgieter en koper-

slager.......

7

Chauffeur ......

7

Smid ........

7

Bakker.......

7

Melkboer ......

6

Portier.......

6

Tuinman ......

5

Stucadoor en steen-

zetter.......

5

Totaal .......

232

Beroepsgroep III Intelligentiepeil ver hoven hetnbsp;landelijk gemiddelde

Beroep van de vaders

Aantal

vaders

Boekhouder en kantoorpersoneel . . .

13

Vertegenwoordiger . .

11

Chef........

6

Koopman nbsp;nbsp;nbsp;(groot

handel) ......

5

Onderwijzer ....

4

Inspecteur, wiskundig adviseur, verzekeringsbedrijf ....

4

Fabrikant, hotelhouder

4

Ingenieur en bedrijfsleider .......

3

Ambtenaar .....

3

Leeraar, scheikundige.

3

Diversen ......

3

Totaal .......

59


-ocr page 283-

267

zaak de „gekwalificeerde” arbeiders en hiermede wat aanleg betreft gelijk te stellen „kleine middenstanders”.

Tot groep IIA hebben wij de beroepen gerekend, waarvan het gemiddelde intelligentieniveau ongeveer met het ,,landelijke”nbsp;gemiddelde overeenkomt.

Tot groep II B die, waarvan het gemiddelde boven het „landelijke” uitkamt.

Beroepsgroep III omvat ten slotte de beroepen, met een hoog gemiddelde.

Deelen wij de vaders in deze groepen in, dan ontstaat het nevenstaand beeld. (Zie tabel 76).

Wij hebben nu nagegaan:

1. nbsp;nbsp;nbsp;het verband tusschen het gemiddelde intelligentieniveau vannbsp;de vaders uit de verschillende beroepsgroepen en dat van hunnbsp;kinderen;

2. nbsp;nbsp;nbsp;het verschil in aanleg bij de personen, wier vaders tot eenzelfdenbsp;beroepsgroep behooren.

1. Het verband tusschen het gemiddelde intelligentieniveau van de vaders uit de verschillende beroepsgroepen en dat van hun kinderen.

Tabel 77 geeft de gemiddelde intelligentie weer van de geteste personen, wier vaders in één der vier beroepsgroepen kondennbsp;worden ingedeeld.

Tabel 77.

Beroepsgroep van de vaders

Aantal

vaders

Gemiddeld intelligentieniveau der nakomelingen op een gemiddelden leeftijd van 24 jaar

Beroepsgroep I .... .

352

69,76

Beroepsgroep IIA . . . .

232

80,14

Beroepsgroep IIB . . . .

206

94,28

Beroepsgroep III .... .

59

121,5

Gemiddelde intelligentie . .

849

81,87

Intelligentiegemiddelde der nakomelingen van vaders uit verschillende beroepsgroepen.

Het niveau der intelligentie blijkt inderdaad erfelijk te zijn: bij ' beroepsgroep I is de intelligentie der nakomelingen beneden hetnbsp;gemiddelde; bij groep IIA komt zij met het gemiddelde overeen;

-ocr page 284-

268

bij groep IIB ligt zij aanmerkelijk hooger en bij groep III is het intelligentiepeil verreweg het hoogst.

In tabel 78 hebben wij voor een aantal vaderlijke beroepen het intelligentie-gemiddelde der nakomelingen weergegeven en, voornbsp;zoover dit mogelijk was, met onze beroepsgemiddelden vergeleken ^).

Tabel 78.

Beroep van den vader

Aantal

personen

Beroepsgemiddelde volgens onzenbsp;gegevens

Gemiddeld intelligentieniveau dernbsp;nakomelingen

Fabrieksarbeider.......

121

72,86 2)

72,16

Beroepsgroep

Landarbeider ........

Grondwerker ........

60

47

70,70

70,19

Los arbeider ........

33

67,27

Ongeschoolde beroepen. . . .

67

66,36 3)

64,10

Schilder..........

15

94,80

Schoenmaker........

11

83,09

Beroepsgroep

Geschoold textielarbeider. . .

56

81,39

81,16

II A

Stoker ...........

21

80,81

IJzerwerker.........

20

76,22 «)

72,05

Voerman ..........

18

68,67

Lagere beambten......

14

116,14

Fabrieksbaas........

31

91,77

Beroepsgroep

IIB

Machinist, monteur, bankwerker ..........

37

101,34

91,30

Koopman .........

21

90,43

Winkelier..........

24

97,44

88,00

Timmerman ........

31

87,03

Architect ..........

1

_

159

Koopman (groothandel) . . .

5

128

Beroepsgroep

III

Verzekeringsinspecteur, wiskundig adviseur ......

4

__

116,50

Chef............

6

116,17

Kantoorbediende ......

13

118,77

114,62

Onderwijzer ........

4

90,25

Intelligentiegemiddelde in verband met het beroep, dat door den vader wordt uitgeoefend.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien geen directe vergelijking met ons gemiddelde mogelijk was, werdnbsp;het beroep waarmede een vergelijking wel mogelijk was, vermeld.

2) nbsp;nbsp;nbsp;V ergeleken met ons gemiddelde der arbeidskrachten uit chemische bedrijven.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vergeleken met ons gemiddelde der glasbewerkers.

Vergeleken met ons gemiddelde van de arbeiders uit de kabelfabriek.

-ocr page 285-

269

Ook deze gegevens bevestigen, dat het niveau van den aanleg i in hooge mate van vader op zoon overgaat.

Bij deze beschouwingen wordt met den moederlijken aanleg geen rekening gehouden. Het zou belangwekkend zijn, na te gaan, in hoeverre menschen met ongeveer denzelfden aanleg met elkaar trouwen.

„De bekende uitdrukking: „soort zoekt soort” geldt ook dikwijls in het huwelijk, zoowel in goeden als slechten zin. Ook wat lichamelijke eigenschappen betreft, heeft men dikwijls correlatie tusschen huwendennbsp;gevonden,” schreef Dr. van Herwerden in „Erfelijkheid bij den mensch”.

Prof. Heymans heeft in zijn rectorale Rede te Groningen in 1909 reeds gezegd: „Denkbeelden als die van standsgelijkheid enz. krijgen eennbsp;onvergelijkelijk dieperen achtergrond, wanneer zij in plaats van op blootnbsp;conventioneele onderscheidingen op eigenschappen worden betrokken,nbsp;die men kent als beslissend voor intellectueel en moreel gehalte der volgende geslachten”.

De gemiddelde intelligentie van de kinderen van 67 ongeschoolden — in hoofdzaak sjouwers en arbeiders, die in de eenvoudigste functies werkzaam waren —, bedraagt 64,10, een verschil van slechtsnbsp;2,26 punten met het intelligentieniveau van de eveneens ongeschoolde arbeiders uit de chemische bedrijven. De gemiddeldenbsp;aanleg der nakomelingen van de 121 eenvoudige fabrieksarbeidersnbsp;verschilt slechts 0,7 punt met dien van de arbeiders uit de glasindustrie. De intelligentie der nakomelingen van de geschooldenbsp;textielarbeiders verschilt slechts 0,23 met ons beroepsgemiddelde.nbsp;Die van de 20 ijzerwerkers hadden een niveau, dat slechts 4,17nbsp;punten verschilt van dat der arbeiders uit de kabelfabriek.

De nakomelingen van een 24-tal winkeliers bleven in aanleg onder ons gemiddelde van winkelpersoneel. Het verschil bedraagtnbsp;9,44. Ook het intelligentieniveau der kinderen van de machinistennbsp;en bankwerkers ligt 10,04 punten beneden ons beroepsgemiddelde.nbsp;Een verklaring hiervan zou misschien kunnen liggen in het feit,nbsp;dat de eischen, die tegenwoordig aan een winkelier en aan een machinist of bankwerker worden gesteld, aanmerkelijk hooger zijn dannbsp;vroeger. Zoo staat b.v. de tegenwoordige bankwerker niet meernbsp;aan de draaibank, maar hij controleert en monteert de door anderennbsp;vervaardigde onderdeelen.

De gemiddelde aanleg van de dertien kinderen van kantoorpersoneel verschilt slechts 4,15 punten van ons gemiddelde der kantoorbedienden.

-ocr page 286-

270

Dat onze indeeling der vaderlijke beroepen misschien niet geheel juist is geweest, blijkt uit het volgende.

Tot beroepsgroep IIA hebben wij 18 voerlieden gerekend, in de veronderstelling dat dezen als zelfstandig ondernemer in een betrekkelijknbsp;eenvoudig vak werkzaam waren. De gemiddelde intelligentie der nakomelingen bedraagt echter slechts 68,67^).

Het door ons niet verwachte hooge niveau bij de nakomelingen van een zevental chauffeurs, die eveneens tot groep II A werden gerekendnbsp;en waarvan de nakomelingen een intelligentiegemiddelde bezitten vannbsp;110,86, vormde echter een compensatie voor het lage niveau van denbsp;kinderen der voerlieden ^). Het is mogelijk, dat 15 jaar geleden de chauffeurs aanmerkelijk intelligenter waren dan de voerlieden.

Over het algemeen bestaat er echter tusschen het intelligentieniveau van het vaderlijke beroep en dat van de kinderen een zeer nauw verband.

Door ons onderzoek te L. voor een glasfabriek beschikken wij over gegevens betreffende een, wat milieu betreft, volkomen homogene groep. Om onze uitkomsten te controleeren hebben wij denbsp;zoons van geschoolde glasbewerkers als een aparte groep in beschouwing genomen, De glasbewerkers staan volgens de rangordenbsp;der Nederlandsche Legertest tusschen de losse arbeiders en denbsp;opperlieden in. Ook volgens onze gegevens blijven zij benedennbsp;het gemiddelde. Indien inderdaad de milieufactoren onze gegevensnbsp;niet hebben vertroebeld, moeten wij dus te L. dezelfde verhoudingennbsp;aantreffen als in beroepsgroep I. Wij hebben nu de intelligentienbsp;gemeten van de personen, wier vaders glasbewerkers waren, ennbsp;die van hen, wier vaders te L. een ander beroep dan glasbewerkernbsp;uitoefenden.

Van de 120 geteste arbeiders uit de glasindustrie hadden er 67 een vader, die óók glasbewerker was; 63 vaders waren in of buiten de glasfabriek in een ander beroep werkzaam. Wij hebben bovendien gegevensnbsp;verwerkt van vijf andere glasbewerkers, waarvan wij niet meer kunnennbsp;vaststellen of zij te L. of elders werkzaam waren, en van hun vijf zoons,nbsp;die een ander vak uitoefenden (stoker, machinist, smelter enz.). Denbsp;functies van de groep der 67 vaders te L. en van de vijf, waarvan de zoonsnbsp;in andere bedrijven werkzaam waren, zijn in tabel 79 weergegeven, metnbsp;het intelligentiegemiddelde van hun zoons.

Het gemiddelde intelligentiegetal van de 120 geteste glasbewerkers is volgens tabel 5 (blz. 103) 72,86. Het geringe verschil van 4,78nbsp;punten tusschen dit beroepsgemiddelde en de gemiddelde intelli-

1) Gemiddelde variatie 22. Gemiddelde variatie 23.

-ocr page 287-

271

Tabel 79.

Beroep van den vader

Aantal

nakome

lingen

Gemiddelde intelligentienbsp;van hun nakomelingen

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Glasmaker of glasblazer .....

52

77,64

137,5

3,5

Sorteurs ....

6

89,58

124

54,5

Slijpers .....

6

67,67

109

10,5

Diverse functies

8

74,5

110

52,5

Glasbewerker . .

72

77,64

137,5

3,5

Gemiddeld intelligentieniveau der zoons van glasbewerkers.

gentie van de ?oons van glasbewerkers bevestigt, dat de aanleg der kinderen in hooge mate met die van hun vaders overeenstemt.

De vaders van de 63 arbeiders, die te L. werden onderzocht en die geen glasbewerkers waren, hebben wij in twee groepen gesplitst.

Groep I omvat wederom de beroepen, waarbij gemiddeld een laag aanlegniveau wordt aangetroffen, zooals dat van stoker, grondwerker, spoorwegarbeider, landarbeider e. d.

Tabel 80.

Beroepsgroep der vaders

Aantal

zoons

Gemiddelde intelligentienbsp;der zoons

Maximale

intelligentie

Minimale

intelligentie

Beroepsgroep I (intell.niveau aanmerkelijk beneden het totale gemiddelde) . . .

29

61,64

130

20

Beroepsgroep II (intell.niveau ongeveernbsp;gelijk aan het gemiddelde) .......

34

81,76

130

20,5

Totaal gemiddelde . . .

63

72,50

130

20

Gemiddelde intelligentie der zoons van vaders uit beroepsgroep I en II te L

Deze waren: pakker (3), fabrieksarbeider (2), indrager (2) en aanvanger (1). De intelligentie van de twee zoons van de indragers, het eenvoudigste beroepnbsp;'n de glasfabriek, bedroeg 67 en 52,5.

-ocr page 288-

272

Groep II omvat de beroepen, waarvoor gemiddeld een normale intelligentie vereischt is (timmerman, machinist, melkboer, visch-handelaar, metselaar, enz.)* Tabel 80 vermeldt de gemiddeldenbsp;intelligentie van de arbeiders, wier vaders in de beroepsgroepen Inbsp;en II konden worden ingedeeld.

Ook deze gegevens vormen een bevestiging van het nauwe verband tusschen het gemiddelde intelligentieniveau van vader en zoon. Het verschil in gemiddelde tusschen de nakomelingen vannbsp;vaders in de beroepsgroepen I en II bedraagt 20,12. Dit is uitsluitendnbsp;een gevolg van den invloed der erfelijkheid, daar er tusschen beidenbsp;groepen geen verschil in loonpeil, milieu of genoten onderwijsnbsp;bestaat.

Het is merkwaardig, dat de aanleg van de zoons te L., wier vaders tot beroepsgroep I behooren, geringer is dan die der nakomelingen vannbsp;vaders uit beroepsgroep I bij ons overige materiaal. Het verschil bedraagt 8,12 ^). Indien echter uit ons verder onderzoek zou blijken,nbsp;dat de voortplantingsverhoudingen zich in onze maatschappijnbsp;ongunstig hebben ontwikkeld, zou dit verschil verklaard zijn. Hetnbsp;is in dit verband merkwaardig, dat ook de intelligentie der kinderennbsp;van de geschoolde glasbewerkers, die het grootste deel van de mannelijke bevolking van L. vormen, beneden het normale gemiddelde ligt.

Onze indeeling berust uitsluitend op betrekkelijk kleine verschillen in intelligentieniveau der vaderlijke beroepen, hetgeen tabel 81nbsp;bewijst, waarin de beroepen van de vaders op grond van de intelli-gentieniveau's van hun zoons zijn gerangschikt. Voor zoover ditnbsp;mogelijk was, hebben wij het intelligentiecijfer van het vaderlijkenbsp;beroep volgens de gegevens van de Nederlandsche Legertest vermeld.

Bij beroepsgroep I ligt de gemiddelde intelligentie der vaders volgens de Nederlandsche Legertest aanmerkelijk beneden hetnbsp;landelijk gemiddelde; bij groep II is zij vrijwel gelijk aan hetnbsp;landelijk gemiddelde. Het intelligentiegemiddelde der zoons volgensnbsp;onze tests vertoont hetzelfde beeld als dat der vaders volgens de Legertest x de maximale en minimale intelligenties zijn bij beide groepennbsp;toevallig gelijk; de daling van het intelligentieniveau bij beroepsgroepnbsp;H verloopt echter veel minder snel.

De groote overeenstemming tusschen het gemiddelde der beroepen van de vaders volgens de Nederlandsche Legertest en het

1) Zie tabel 77, blz. 267.

-ocr page 289-

273

Tabel 81.

Beroepsgroep I

Beroepsgroep II

Beroep van den vader

g ^ K s

bo 2 10 n

ö C lt;u

3 4) O! bJ) «nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(U

0 O “ M l-H gt; T)

w c

O

c o

ö

ts Ö

- g

Beroep van den vader

g S S

S

Wi 12 S’ a quot;o « gt;-3

w C a 8nbsp;.Sf ö

- g

Stoker ......

70,3

130

Timmerman .

88,3

130

Stoker ......

70,3

95,5

Landbouwer .

*

61,8

112,5

Houtzager ....

68

85,5

Melkboer .. .

*

76,5 7)

106

Voerman .....

62,2 1)1)

91,5

Smelter . . .

*

105,5

Grondwerker . . .

52,8

85

Opzichter. . .

105,5

Stoker ......

70,3

84

Smelter . , ,

103

Gaffelmaker . . .

77

Machinist . .

*

96,8

100

Spoorw.arbeider. .

57,5 2)

75,5

Smelter . . .

99

Gemengzetter. . .

75

Timmerman .

88,3

99

Voerman .....

62,2 1)

72,5

Melkboer .. .

76,5 7)

99

Landarbeider . . .

61,8 3)

72

Vischhandelaar

?

84,9 8)

96

Stoker ......

70,3

62,5

Koopman. . .

.

69,3

96

Plaatswerker . . .

57,5 2)

61

Machinist . .

?

96,8

95

Houtbewerker . .

68

59

Vischhandelaar

*

84,9 8)

92

Spoorwegarbeider .

57,5 2)

58,5

Stucadoor . .

*

77,3 9)

89

Uithaler .....

55,6 4)

58

Hoepelmaker .

*

88

Stoker ......

70,3

55

Reiziger . . .

*

104,8

87,5

Ovenbouwer . . .

57

Smelter . . .

?

85

Spoorwegwerker

57,5 2)

51,5

Machinist . .

?

?

96,8

84

Fabrieksarbeider .

64,5 5)

48

Fitter ....

?

79,3

83,5

Opperman ....

59,8

45,5

Metselaar. . .

*

70,3

84,5

Landarbeider . . .

61,8 3)

44,5

Melkboer ,. .

*

76,5 7)

83,5

Klinker .....

67,9 6)

42,5

Chauffeur . .

71,4

74

Vormhouder . . .

57,5 2)

40,5

Machinist . .

96,8

73

Grondwerker . . .

52,8

39,5

Oliehandelaar .

*

70,5

Spoorwegwerker .

57,5 2)

44,5

Landbouwer .

61,8

67,5

Fabrieksarbeider .

64,5 5)

31

Vischhandelaar

*

64

Aanvanger ....

25,5

Timmerman .

*

88,3

56,5

Gemengzetter. . .

20

Portier....

63,5

Metselaar . .

*

70,3

54,5

Smelter . . .

?

49,5

Boer.....

?

61,8

34

Handelaar . .

29,5

Machinist . .

96,8

20

Gemiddelde. . . .

62,43

61,64

Gemiddelde. . . .

81,58

81,76

18

1

Vergeleken met het gemiddelde van; 1) koetsiers, 2) losse arbeiders, 3) landbouwers, 4) ovenpersoneel, 5) textielarbeiders, 6) ijzerwerkers, 7) bakkers, 8) kleine groepen, 9) schilders.

-ocr page 290-

274

gemiddelde der nakomelingen volgens onze tests is merkw^aardig. Evenmin als bij het landelijke gemiddelde komt hier het verschilnbsp;in geaardheid tusschen beide testmethoden in de cijfers tot uiting.

Wij hebben bij onze indeeling het verschil tusschen beide groepen zoo weinig mogelijk geaccentueerd. Zoo hebben wij de beroepen landbouwer, boer en handelaar tot beroepsgroep II gerekend. Het is echternbsp;de vraag of landbouwer niet een wat euphemistische term voor landarbeider is geweest en het woord handelaar niet gelijk gesteld moetnbsp;worden met venter. De vier kinderen van de vaders, die deze beroepennbsp;uitoefenden, hadden een gemiddelde intelligentie van 59,6 en blevennbsp;dus belangrijk beneden het gemiddelde van groep II. Bovendien hebbennbsp;wij voor het gemiddelde der stokers het oorspronkelijke gemiddelde vannbsp;70,3 van de Legertest genomen. De gemiddelde intelligentie van hetnbsp;ovenpersoneel bedraagt echter 55,6. Na „correctie” met behulp van denbsp;verhouding tusschen intelligentie en algemeene ontwikkeling valt hetnbsp;intelligentieverschil tusschen de stokers en het ovenpersoneel geheelnbsp;weg ^). Beschouwen wij de gemiddelde intelligentie van het ovenpersoneelnbsp;van 55,6 als een maatstaf voor den aanleg van de zoons van onze stokersnbsp;en brengen wij de gegevens van den landbouwer en den handelaar overnbsp;naar beroepsgroep I dan ontstaan de volgende verhoudingen:

Tabel 82.

Beroepsgroep I

Beroepsgroep II

Intell. gemiddelde volgens

Ned. Legertest ....

59,82

84,55

Aantal personen.....

28

20

Intell.gemiddelde der na-

komelingen volgens onze

tests .........

61,55

84,55

Aantal personen.....

33

30

De groote overeenstemming tusschen den gemiddelden aanleg van vaders en zoons wordt hierdoor bevestigd.

Ondanks het duidelijke verband tusschen het gemiddelde intelligentieniveau van vaders en kinderen, blijkt uit de in tabel 79, 80 en 81 weergegeven maximale en minimale intelligentiegetallennbsp;der nakomelingen, dat er individueel zeer groote afwijkingen voorkomen. Wij dienen hierop nader in te gaan.

Zie blz. 169 tabel 36.

-ocr page 291-

275

2. Het verschil in aanleg bij personen, wier vaders tot eenzelfde beroepsgroep behooren.

De differentiatie der intelligentie kunnen wij op drie manieren in beeld brengen.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Door gebruik te maken van onze indeeling in vijf intelligentiegroepen,nbsp;waarbij telkens tusschen twee groepen een verschil bestaat van ongeveernbsp;30 punten. Nu leidt een dergelijke indeeling altijd tot onbillijkheden,nbsp;daar niet tot uiting komt waar iemands plaats binnen de groep is. Wijnbsp;geven om aan dit bezwaar tegemoet te komen door middel van eennbsp;minteeken aan, dat het verschil met een lagere groep vijf punten ofnbsp;minder, met een plusteeken, dat het met een hoogere vijf punten ofnbsp;minder bedraagt.

Nu hebben wij er in onze inleidende beschouwingen reeds op gewezen, dat aan een klein puntenverschil geen diagnostische waarde mag wordennbsp;toegekend. Dit geldt in het bijzonder voor de groep C .

Het teeken C wijst dus aan, dat de testprestatie het niveau B nadert, daar de aanleg dan beter dan de gemiddelde is. Dit intelligentie-niveaunbsp;behoeft b.v. voor bevordering tot baas geen bezwaar te zijn. Ook voornbsp;het volgen van Mulo of ambachtsonderwijs in de metaalvakken kannbsp;dit niveau voldoende zijn. De beslissing hangt natuurlijk mede vannbsp;allerlei andere factoren van het onderzoek af; bij een individueel adviesnbsp;kan en mag men aan een puntenindeeling nooit star de hand houden.nbsp;Wij hebben dit op blz. 186 met een voorbeeld toegelicht.

Door afzonderlijke vermelding van de groep C hebben wij onze intelligentie-indeeling tot zes groepen uitgebreid.

2. nbsp;nbsp;nbsp;De tweede manier, waarop het niveau van den aanleg kan worden aangeduid, bestaat uit een indeeling in drie niveau’s. Hierbij kunnen wijnbsp;onderscheiden „boven normaal”, „normaal” en „beneden normaal”.nbsp;„Boven normaal” omvat dan de zeer goede intelligentie (A-groep) en denbsp;behoorlijke intelligentie (B-groep); „normaal” de geheele C-groep ennbsp;„beneden normaal” de groepen D en E,

3. nbsp;nbsp;nbsp;Ten slotte hebben wij ter vergelijking een indeeling gemaakt, uitgaande

van het statistische gemiddelde. Hierbij onderscheiden wij of het intelligentieniveau boven of beneden het gemiddelde van 82 ligt. nbsp;nbsp;nbsp;i

Deze drie indeelingen geven tezamen een duidelijk beeld van de intelligentieverhoudingen bij de nakomelingen uit verschillendenbsp;beroepsgroepen. Tabel 83 vermeldt het percentage nakomelingennbsp;met een bepaalden aanleg, wier vaders tot onze vier beroepsgroepennbsp;behooren.

Het aantal begaafden (A) onder de kinderen van de sjouwers, grondwerkers, landarbeiders enz. (beroepsgroep I) is zeer klein.nbsp;Daarentegen is het percentage met een zeer geringe intelligentie

-ocr page 292-

276

Tabel 83.

Be

roeps

groep

Aantal

nako

melingen

Intelligentieniveau

A

B

C-f-

C

D

E

I

352

6

1,70 %

74

21,02 %

8

2,27 %

99

28,12 %

114

32,38 %

51

11,49 %

II A

232

16

6,90 %

64

27,60 %

8

3,45 %

63

27,16 %

59

25,43 %

22

9,48 %

11B

206

17

8,25 %

84

40,78 %

13

6,31 %

54

26,21 %

28

13,59 %

10

4,84 %

III

59

17

28,81 %

31

52,54 %

2

3,39 %

7

11,86 %

1

1,69 %

1

1,69 %

Totaal

849

56

6,60 %

253

29,80 %

31

3,65 %

223

26,27 %

202

23,79 %

84

9,89 %

Erfelijkheid van het intelligentieniveau.

(E) hoog. Er worden zelfs acht E-kinderen aangetroffen tegen één met A-niveau.

Oefenen de vaders een beroep uit, waarbij een middelmatige intelligentie wordt aangetroffen (beroepsgroep IIA), zooals datnbsp;van textielarbeider, stoker, ijzerwerker, metselaar, dan is het percentage begaafde kinderen aanmerkelijk hooger en dat van de E-groep geringer. De begaafde kinderen blijven echter minder talrijknbsp;dan die met weinig intelligentie.

Bij de beroepen, waarbij de intelligentie iets boven het totale gemiddelde uitkomt, zooals die van timmerman, kleermaker, bankwerker, baas, beambte, stijgt het aantal begaafden wederom iets,nbsp;terwijl dat der minst begaafden sterk daalt. De begaafden zijn nunbsp;bijna twee maal zoo talrijk als de kinderen met geringen aanleg.

Wijst het beroep van den vader op een goede of zeer goede intelligentie (beroepsgroep III), zooals dat van onderwijzer, boekhouder, vertegenwoordiger, dan stijgt het percentage der begaafde nakomelingen zeer, terwijl dat der minst begaafden wederom sterknbsp;daalt. De begaafden zijn nu ongeveer 15 maal zoo talrijk als de nakomelingen met E-niveau.

^ Hieruit blijkt ten duidelijkste, welken grooten invloed de aanleg van den vader, waarvoor het door hem uitgeoefende beroep als

-ocr page 293-

277

maatstaf is genomen, op het geestelijk peil van hun kinderen uitoefent ^).

Burt en Lloyd stelden bij een onderzoek op alle scholen van Birmingham een percentage „achterblijvers” (backwards) vast van 10 % ^). Dit bleeknbsp;overeen te stemmen met latere onderzoekingen in andere deelen vannbsp;Engeland. Burt deelt mede ®), dat het percentage varieert van 0,8 in Leedsnbsp;tot 14,6 in Sunderland. Dit maximum is gelijk aan ons percentage E'snbsp;bij de eerste beroepsgroep, terwijl ook ons totale percentage E’s ongeveernbsp;10 % bedraagt. Een illustratie van het feit, dat het milieu geen invloednbsp;op onze vaststellingen heeft uitgeoefend, vormen de beroepen en hetnbsp;inkomen van de begaafde nakomelingen uit de derde beroepsgroep.nbsp;Van de 17 personen waren 11 op kantoor werkzaam in betrekkelijknbsp;eenvoudige functies 1 2). De zes overige waren voorwalser, haspeleur,nbsp;assistent-verfmeester, hoofdopzichter, bankwerker en teekenaar.

Indien wij nu de percentages der nakomelingen met een goeden aanleg (B-groep) vergelijken met die der subnormalen (D-groep),nbsp;blijkt het volgende.

Bij beroepsgroep I bedraagt het percentage nakomelingen met een goeden aanleg 21. Dit is dus aanmerkelijk kleiner dan hetnbsp;percentage 32 der nakomelingen, die bij deze groep tot de subnormalen behooren.

Bij beroepsgroep IIA zijn beide percentages nagenoeg aan elkaar gelijk.

Bij beroepsgroep IIB bedraagt het percentage met een goeden aanleg, dat wil zeggen ongeveer denzelfden aanleg als voornbsp;het vaderlijke beroep noodig is, 40, dat der subnormale nakomelingen 13.

Bij beroepsgroep III is het percentage subnormale nakomelingen slechts ruim 1,5; dat met een goeden aanleg daarentegen ruim 50.

Merkwaardig zijn ook de verhoudingen bij de C-groep. Bij

1

Ditzelfde geldt ook voor den moederlijken aanleg, die hier geheel buiten beschouwing is gebleven.

Dit gegeven is ontleend aan „Report of an Investigation of Backward Children in Birmingham” (City of Birmingham Stationary Department,nbsp;1920), biz. 5.

®) Cyril Burt, Geestelijke onvolwaardigheid (Uitgeversmaatschappij Haga, biz. 155, Den Haag).

2

Zeven waren meisjes, die als jongste bediende (1), correspondente (4), typiste (1) of secretaresse (1) werkzaam waren. De vier mannelijke kantoorbedienden waren jongste bediende, correspondent, boekhouder; de vierdenbsp;was op een afdeeling organisatie (planning) werkzaam. Voor hun salarissennbsp;zie men blz. 242, tabel 69.

-ocr page 294-

278

beroepsgroep I, IIA en II B blijft het percentage nakomelingen, met een gemiddelden aanleg vrijwel constant; bij groep III is hetnbsp;sterk gedaald. Voor groep I beteekent het C-niveau ten opzichtenbsp;van de vaderlijke intelligentie een stijging; voor groep IIA eennbsp;constantblijven. Bij beroepsgroep II B geeft het echter reeds eennbsp;daling ten opzichte van het niveau van den vader aan; bij beroepsgroep III is dit nog in sterkere mate het geval.

De 11 % nakomelingen van groep III met een C-niveau worden door de ouders tot de „dommen” gerekend. In hun jeugd hebbennbsp;deze „dommen”, die over een middelmatigen aanleg beschikken,nbsp;het oneindig moeilijker dan de kinderen met eenzelfden aanleg,nbsp;waarvan de vaders tot beroepsgroep I behooren. Zij zijn voor hunnbsp;ouders een teleurstelling; zij worden vaak vergeefs op allerleinbsp;scholen of opleidingsinstituten geplaatst, totdat — veel te laat —nbsp;een beroepskeuze-advies wordt ingewonnen.

Voor een negentienjarigen jongen vroeg mij zijn vader ten einde raad een beroepskeuze-advies. Deze jongen had op de lagere school met het onderwijs reeds moeite gehad. Een poging hem door middel van een particulierenbsp;H. B. S. middelbaar onderwijs te laten volgen gaf de verstandige vader,nbsp;die deze kostbare proef toch wilde nemen, op grond van de zeer slechtenbsp;rapportcijfers, gelukkig na een jaar reeds op. Practijk-opleiding in hetnbsp;auto-vak leidde evenmin tot de gewenschte resultaten als een verblijfnbsp;in een ander land; zelfs na anderhalf jaar was hij daar de taal nog nietnbsp;meester. Om dezen jongen toch behoorlijk achter te kunnen laten wildenbsp;de vader hem opleiden voor een functie in zijn eigen bedrijf, waar hijnbsp;dan met deskundige hulp als zelfstandig ondernemer werkzaam zounbsp;kunnen zijn. Gedeeltelijk werd hij door zijn vader in de practijk opgeleid, gedeeltelijk ontving hij privaatlessen in allerlei vakken zooals meetkunde en teekenen, die hij voor zijn toekomstig beroep noodig had.nbsp;De jongen zelf had langzamerhand vrijwel nergens plezier in, was prikkelbaar,nbsp;lui, had weinig vrienden en deed zijn werk met tegenzin. Zijn geringe vorderingen en zijn psychische toestand leidden tot een consult.

Het intelligentieniveau van dezen jongeman bedroeg 60. Volgens de groepen-indeeling is dit C—. Behalve accuratesse en algemeene ontwikkeling was zijn aanleg iets beneden den gemiddelden. Zijn ruimtelijk voorstellingsvermogen en inzicht in geometrische figuren, aanlegfactoren, die voornbsp;het vak, waarin hij werd opgeleid, zeer belangrijk zijn, behoorden totnbsp;het E-niveau. In practische richting was zijn aanleg normaal. De oorzaaknbsp;van de ontstane moeilijkheden was dan ook uitsluitend een gevolg vannbsp;de veel te zware opleiding. Indien hij tot vader iemand uit beroepsgroep IInbsp;had gehad, zou hij zich tot een volkomen normalen schilder, tuinbouwernbsp;of stucadoor hebben ontwikkeld, die zijn werk met plezier doet. Hierbijnbsp;kunnen wij nog aanteekenen, dat de vader oorspronkelijk tot beroepsgroep II behoorde, doch het door eigen flinkheid als zelfstandig ondernemer tot beroepsgroep III heeft gebracht.

-ocr page 295-

279

De resultaten van onze beschouwingen omtrent de erfelijkheid van den aanleg geven geen aanleiding tot optimistische verwachtingen omtrent den aanleg van de komende generaties. Want eennbsp;belangrijk deel der gemeenschap wordt door beroepsgroep I en IInbsp;gevormd; het deel, dat tot groep III behoort, is daarentegen slechtsnbsp;klein.

In tabel 84 zijn de percentages der nakomelingen van de verschillende beroepsgroepen weergegeven, die een beteren aanleg dan den gemiddelden bezitten, een gemiddelden of éen daar beneden.

Tabel 84.

Beroeps

groep

Aantal nako-melingen

Intelligent! e-n i v e a u

Boven

gemiddeld

Gemiddeld

Beneden

gemiddeld

I

352

80

22, n %

107

30,40 %

165

46,88 %

II A

232

80

M,i8 %

71

80,60 %

81

34,91 %

IIB

206

101

^9,08 %

67

32,52 %

38

18,45 %

III

59

48

%

9

15,25 %

2

3,39 %

Totaal. . .

849

309

%

254

29,92 %

286

33,68 %

Intelligenticvcrhoudingen der nakomelingen van vaders uit verschillende

beroepsgroepen.

Tegenover 22 % nakomelingen van beroepsgroep I, die over een boven het gemiddelde uitkomenden aanleg beschikken, staatnbsp;bij groep III 81 %. Bij beroepsgroep I bezit bijna de helft dernbsp;kinderen een subnormalen aanleg. Bij groep III is dit een hoogenbsp;uitzondering.

In tabel 85 zijn de procentueele verhoudingen der intelligentie bij de nakomelingen uit de verschillende beroepsgroepen weergegeven, waarbij het intelligentiegemiddelde tot uitgangspunt isnbsp;genomen.

-ocr page 296-

280

Tabel 85.

Beroepsgroep

Aantal

nakomelingen

Intelligentieniveau

Boven 82

Beneden 82

I

352

137

38,92 %

215

61,08 %

II A

232

114

49,13 %

118

50,87 %

IIB

206

140

67,96 %

66

32,04 %

III

59

54

91,53 %

5

8,47 %

Totaal ....

849

445

52,41 %

404

47,59 %

Erfelijkheid van het intelligentieniveau.

De kinderen der vaders uit groep I bezitten dus een aanleg die ver blijft beneden het gemiddelde intelligentie-getal; die uit groep IIInbsp;een aanleg ver boven het gemiddelde intelligentie-cijfer.

Welke invloed dit in de toekomst op het gemiddelde peil der bevolking kan hebben, zal later ter sprake komen.

Wij kunnen ons nu nog afvragen, welke oorzaak bij beroepsgroep I 38 % nakomelingen doet aantreffen, wier intelligentieniveau boven het gemiddelde uitkomt, terwijl bij groep III 8 % beneden het aanlegniveau blijft, dat voor het beroep der vadersnbsp;vereischt is.

Op het verloren gaan van een niet onbelangrijk deel van den goeden aanleg, doordat hij in de practijk niet wordt herkend, hebben wij reeds de aandachtnbsp;gevestigd^). Bij de verdeeling van de arbeidskrachten boven 21 jaar overnbsp;de verschillende beroepsgroepen, in verband met hun aanleg, hebbennbsp;wij kunnen vaststellen, dat 34 % van hen, die voor hun werk aan eennbsp;minimale intelligentie voldoende hebben, over een beteren dan den gemiddelden aanleg beschikken ^). Dit verklaart, dat toch nog 38 % vannbsp;de nakomelingen van beroepsgroep I zulk een aanleg hebben.

Het percentage begaafden, die een functie vervullen, welke in de laagste beroepsgroep valt, en dat der begaafde nakomelingen van groep I bedragennbsp;resp. 1,65 en 1,70 ®).

®) Zie tabel 71, blz. 252

1) Zie blz. 250. nbsp;nbsp;nbsp;Zie tabel 70, blz. 250.

en tabel 83, blz* 276.

-ocr page 297-

281

Ook het percentage arbeiders in beroepsgroep I met een B-intelligentie, stemt overeen met dat der kinderen van die groep, die denzelfden aanlegnbsp;bezitten, n.1. 21,89 en 21,02. Bij de arbeiders, die uit hoofde van hunnbsp;functie over een goede of zeer goede intelligentie moesten beschikken,nbsp;troffen wij 9,21 % aan, wier aanleg niettemin beneden het gemiddeldenbsp;peil bleef ^). Bij de nakomelingen van beroepsgroep III treffen we 8,47 %nbsp;aan, waarvan de aanleg eveneens beneden het gemiddelde blijft.

Dat wij toch nog soms in beperkte mate een behoorlijk goeden aanleg aantreffen bij de nakomelingen van een beroepsgroep, waarvan het gemiddelde intelligentieniveau belangrijk beneden het totale gemiddeldenbsp;ligt, behoeft dus niet voort te vloeien uit de buiten beschouwing gebleven verschillen in aanleg tusschen eiken vader en zoon afzonderlijk,nbsp;doch kan uit de bij de verschillende beroepsgroepen bestaande intelli-gentie-verhoudingen worden verklaard. Ditzelfde geldt voor het percentage nakomelingen met een minder goeden aanleg van beroepsgroepnbsp;III, bij welke groep gemiddeld een goede intelligentie voorkomt.

Wij gullen thans het in de glasfabriek te L. verkregen materiaal met het reeds behandelde vergelijken om onze conclusies te veri-fieeren.

In tabel 86 zijn de intelligentieverhoudingen van de onderzochten te L., die een glasbewerker tot vader hadden, of wier vader een ongeschoold beroep uitoefende (beroepsgroep I) of een ander geschooldnbsp;beroep dan glasbewerker (beroepsgroep II) opgenomen.

Van de zoons der glasbewerkers heeft slechts 40 % een aanleg boven en bijna 60 % een aanleg beneden het gemiddelde. Deze verhouding isnbsp;dus vrijwel gelijk aan die bij groep I in tabel 85. Wel is zij iets mindernbsp;ongunstig, daar het percentage nakomelingen met een middelmatigenbsp;intelligentie bij de glasbewerkers 48 en bij die van groep I 30 bedraagt ^).nbsp;Ook het percentage begaafden en dat met een behoorlijke intelligentienbsp;zijn bij de zoons van de glasbewerkers hooger dan bij die van groep I.nbsp;Bij die van groep I (wier vaders dus te L. een ongeschoold beroep uitoefenden, zooals voerman, houtzager, landarbeider, grondwerker) komtnbsp;een zeer ongunstige verhouding aan het licht. Slechts 20 % van dezenbsp;kinderen hebben een aanleg boven het gemiddelde intelligentie-cijfer; ongeveernbsp;80 % éen daar beneden. Hieruit blijkt, dat het bedrijf hen, die in de glasfabriek blijvend werk hebben kunnen vinden, zoodat zij het tot glasbewerker hebben kunnen brengen, na een duidelijke selectie heeft behouden.nbsp;De verhoudingen bij beroepsgroep I zijn te L. dus nog aanmerkelijknbsp;ongunstiger dan bij die bij groep I van ons overige materiaal. Wij kunnennbsp;hierbij nog opmerken, dat slechts ruim 3 % van de nakomelingen van dezenbsp;groep te L. een behoorlijken aanleg heeft (B-groep), tegen 21 % bij denbsp;gelijksoortige beroepsgroep uit ons overige materiaal!

Het duidelijke verband tusschen het vaderlijke beroep en de intelligentie der kinderen blijkt eveneens uit den aanleg van hen, wier vaders te L.

^) Tabel 70. nbsp;nbsp;nbsp;*) Zie tabel 84.

-ocr page 298-

Tabel 86,

Intelligentieniveau

Beroepsgroep

Aantal

personen

A

B

C

D

E

Boven

gemid

deld

Ge

mid

deld

Beneden

gemid

deld

Boven

82

Be

neden

82

Glasbewerkers .....

72

2

2,78 %

19

26,39 %

35

48,61 %

11

15,28 %

5

6,94 %

21

29,17 %

35

48,61 %

16

22,22 %

29

40,28 %

43

59,72 %

Beroepsgroep I ....

29

0

1

3,45 %

13

44,83 %

13

44,83 %

2

6,89 %

1

3,45 %

13

44,83 %

15

51,72 %

6

20,69 %

23

79,31 %

Beroepsgroep II ....

34

0

10

29,41 %

18

52,94 %

4

11,76 %

2

5,88 %

10

29,41 %

18

52,94 %

6

17,64 %

22

64,70 %

12

35,29 %

Totaal ........

135

2

1,48 %

30

22,22 %

66

48,89 %

28

20,74 %

9

6,67 %

32

23,70 %

66

48,89 %

37

27,41 %

57

42,22 %

78

57,78 %

to

co

to

Intelligentieverhoudingen der nakomelingen van vaders te L,, die tot verschillende beroepsgroepen behooren*

-ocr page 299-

283

een beroep uitoefenden, als dat van timmerman, machinist, stucadoor, vischhandelaar enz. Het gemiddelde intelligentieniveau is ongeveernbsp;gelijk aan het „landelijke” peil of ligt iets hierboven (beroepsgroep II).nbsp;Van de kinderen der vaders uit beroepsgroep II bezitten nd. 65 % en 35 %nbsp;een aanleg boven, resp, beneden het algemeene gemiddelde. Deze verhoudingnbsp;komt dus vrijwel overeen met die der nakomelingen van groep II B innbsp;tabel 85, bij wie deze percentages resp. 68 en 32 bedroegen.

Het is niet ónmogelijk, dat te L. een geleidelijke daling van het intelligentiegemiddelde heeft plaats gevonden. Het feit, dat wijnbsp;ongeveer 200 jonge menschen moesten onderzoeken, om er eennbsp;dertigtal te kunnen aanwijzen met een voldoenden aanleg om het tnbsp;onderwijs op de glasschool te kunnen volgen, vormt een argument ‘nbsp;voor deze opvatting.

Bij de 120 glasbewerkers, wier gemiddelde intelligentie 72,86 (tabel 5) bedroeg, blijkt het bedrijfsoordeel een selecteerenden invloed te hebbennbsp;uitgeoefend. Aan het onderzoek namen hoofdzakelijk die arbeiders deel,nbsp;bij wie de bedrijfsleiding minstens een normalen aanleg veronderstelde.nbsp;Ten einde onbillijkheden te vermijden en er zeker van te zijn, dat geennbsp;goede krachten werden uitgesloten, werden later nog 79 man voor hetnbsp;onderzoek aangewezen. De gemiddelde intelligentie van deze 79 bedroegnbsp;66,06^). Het beeld van hun aanleg is in tabel 87 weergegeven.

Tabel 87.

Intelligentieniveau

Boven

Ge-

Beneden

Boven

Be-

A

B

C

D

E

gemid-

mid-

gemid-

82

neden

deld

deld

deld

82

0

10

31

25

13

10

31

38

22

57

0%

12,6 %

39,2 %

31,6 %

16,6 %

12,6 %

39,2 %

48,2 %

27,85 %

72,15 %

Intelligentieverhoudingen bij 79 later onderzochte arbeidskrachten te L., in hoofdzaak

glasbewerkers.

De aanleg van deze groep is niet zoo gunstig. Hij blijft bij 72 % beneden ons algemeene gemiddelde, terwijl slechts 28 % een aanleg daarboven heeft. De begaafden (A-groep) ontbreken; 16 % behoort tot de E-groep. Tegenover 12 %, met een behoorlijken aanleg, staat 31 %nbsp;met een subnormalen.

Tot dit gemiddelde droegen vier personen bij, die feitelijk niet tot de glasbewerkers behoorden, n.1. twee bankwerkers, een timmerman en eennbsp;machinist. De gemiddelde intelligentie van deze vier bedroeg 103. Het gemiddelde van de 75 onderzochte glasbewerkers, die hetzij als indrager, hetzijnbsp;als voetjeskeier, pijpenklopper, glasblazer, slijper enz. werkzaam waren,nbsp;bedroeg 64,12.

-ocr page 300-

284

Uit onze beschouwingen over den invloed der erfelijkheid op den aanleg kunnen wij concludeeren, dat er tusschen het gemiddeldenbsp;intelligentieniveau der vaders en dat van hun kinderen een zeernbsp;nauw verband bestaat.

In eenzelfde plaats bestaat er tusschen den aanleg der nakomelingen van twee groepen vaders met eenzelfde welvaartspeil een verschil van 20 punten. Tot de eerste groep behooren de vadersnbsp;met „ongeschoolde” beroepen, als die van spoorwegarbeider,nbsp;klinker, grondwerker, stoker enz.; tot de tweede de vaders, dienbsp;b.v. als melkboer, timmerman, vischhandelaar, smelter, metselaarnbsp;of landbouwer hun brood verdienen.

Het gemiddelde intelligentieniveau van de vaders, volgens de beroepsgemiddelden van de Nederlandsche Legertest, stemt volkomen overeen met dat van hun nakomelingen volgens onze gegevens ^).

Bij de kinderen van vaders, die tot een bepaalde beroepsgroep behooren, is de differentiatie in aanleg vrijwel gelijk aan die, welkenbsp;in de vaderlijke beroepsgroep wordt aangetroffen.

De hooge eischen, die in onzen tijd aan den aanleg der arbeiders worden gesteld, doen het percentage arbeidskrachten met een goedennbsp;aanleg in de laagst gekwalificeerde beroepsgroepen steeds dalen. Ditnbsp;verschijnsel, dat zich vooral in de laatste 30 jaar in alle landennbsp;heeft voorgedaan, waar de industrie zich heeft ontwikkeld, lijktnbsp;mij van groot belang. Want het heeft tengevolge, dat hetnbsp;totale niveau van den aanleg zou kunnen dalen, indiennbsp;bij de laagst gekwalificeerde arbeidskrachten eennbsp;grooter kindertal zou worden aangetroffen dan bijnbsp;de vakarbeiders.

B. Het verband tusschen aanleg en kindertal.

Terzelfdertijd, dat Binet en Münsterberg hun onderzoekingen verrichtten, die tot het ontstaan der psychotechniek hebben geleid,nbsp;publiceerde Steinmetz de resultaten van zijn onderzoek naarnbsp;het aantal kinderen uit gezinnen in de verschillende maatschappelijkenbsp;groepen ^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dit vormt een bevestiging van onze opvatting, dat de geaardheid vannbsp;een testmethode bij de intelligentiegemiddeWen niet tot uiting behoeft te komen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;S. R. Steinmetz, Der Nachwuchs der Begabten; Zeitschrift für Sozial-wissenschaft, 1904.

-ocr page 301-

285

Gemiddeld aantal kinderen per gezin ‘)

5,4

5.2

4.3 4,3nbsp;4,0

3.6

2.6

Laagste welstand. .............

Gemiddelde van alle welstandsklassen . . . . Hoogste welstand .............

Kunstenaars ...............

Hoogste staatsambtenaren en generaals....

Universiteitshoogleeraren ..........

23 Geleerden en kunstenaars van den eersten rang

Ook Engelsche en Amerikaansche onderzoekers toonden aan, dat het kindertal het grootst is bij den minsten welstand ^). Daarbijnbsp;is belangrijk, dat de kinderen, die te Londen de scholen voor achterlijken bevolken, voortkomen uit gezinnen met een gemiddeld aantalnbsp;kinderen van 7,3, terwijl de kinderen op de normale openbare schoolnbsp;uit gezinnen stammen met gemiddeld vier kinderen. F. Lenznbsp;stelde bij een onderzoek op ambachtsscholen te München vast,nbsp;dat er geen correlatie bestond tusschen de lichamelijke geschiktheidnbsp;der jongens en het kindertal der ouders. Daarentegen vond hij eennbsp;duidelijke negatieve correlatie tusschen geestelijke bekwaamheid ennbsp;het aantal kinderen per gezin ^).

Bij een statistisch onderzoek vond Sanders in 1931 te Rotterdam de volgende verhouding tusschen het uitgeoefende beroep en hetnbsp;aantal kinderen ^).

Aantal gezinnen

Aantal kinderen per gezin

Onderwijzers .........

379

2,22

Accountants .........

Leden van de Scheepvaartver-eeniging Zuid, Bankdirecteuren, directeuren van groote

72

2,25

concerns

248

2,58

Leeraren ..........

Winkeliers (chocolade en suiker-

81

2,72

werken) ..........

100

3,11

Metselaars ..........

111

4,08

Losse bootwerkers ......

Opperlieden, nbsp;nbsp;nbsp;schrijnwerkers,

wegwerkers, stucadoors en

2788

4,59

witters. ..........

423

5,36

Het aantal kinderen per gezin bij verschillende maatschappelijke groepen

volgens Sanders. nbsp;nbsp;nbsp;,

Deze gegevens zijn ontleend aan: M. A. van Herwerden, Erfelijkheid ( bij den mensch en eugenetiek; Encyclopaedic van de Wereldbibliotheek, 1929.

J. Sanders, The Declining Birth Rate (Den Haag 1931, Martinus Nijhoff).

-ocr page 302-

286

Vestigde dus de sociologie er de aandacht op, dat de gezinsgrootte verband houdt met het beroep, psychologische onderzoekingen leerden bovendien, dat er tusschen het intelligentiequotiënt van kinderen en het beroep van hun vader eveneens verband bestaat.

Bij de psychologische onderzoekingen werd er zooveel mogelijk naar gestreefd de metingen vrij te houden van milieufactoren.nbsp;Het psychologisch onderzoek bij tweelingen bood een mogelijkheidnbsp;hun invloed aan controle te onderwerpen. De onderzoekingen vannbsp;Thorndike, Davenport e.a. bij tweelingen kunnen als een brug tusschennbsp;het sociologisch en het psychologisch onderzoek worden beschouwd.

Wij zullen thans nagaan, welk verband er tusschen den aanleg en het sluiten van een huwelijk bestaat. Tevens zullen wij hetnbsp;kindertal van mannen op een bepaalden leeftijd in verband brengennbsp;met het niveau van hun aanleg ^). Voor de eugenetiek kan het vannbsp;belang zijn na te gaan, of het niveau van den aanleg ook in eenzelfdenbsp;beroepsgroep en bij dezelfde loonsverhoudingen het kindertal beïnvloedt. Indien dit inderdaad het geval zou zijn en b.v. lossenbsp;arbeiders met een goeden aanleg minder kinderen zouden hebbennbsp;dan bij hun beroepsgroep in het algemeen voorkomen, zou blijken,nbsp;dat de dysgenetische voortplantingsverhoudingen een ernstigernbsp;karakter hebben aangenomen, dan reeds bij de sociologische onderzoekingen aan het licht is gekomen. Bij ons materiaal zijn de begaafden aanmerkelijk jonger dan de minst begaafden; om eenigszinsnbsp;na te kunnen gaan, welken invloed de leeftijd op het al of niet sluitennbsp;van een huwelijk en op het kindertal heeft uitgeoefend, hebbennbsp;wij de mannen van 19 jaar en ouder volgens hun leeftijd gerangschikt en van de aldus ontstane leeftijdsgroepen het aantal gehuwden, het gemiddeld aantal kinderen per huwelijk en het gemiddeld aantal per persoon bepaald. Ter verifieering hebben wij onzenbsp;gegevens getoetst aan die van het Rijk of van de gemeentenbsp;Amsterdam ^).

Omtrent het aantal kinderen per huwelijk in verband met den leeftijd van den vader bestaan geen landelijke gegevens. Uit de statistiekennbsp;der geboorte-aangiften te Amsterdam, waarbij de leeftijd van den vadernbsp;wordt vermeld, was het mogelijk het gewenschte gegeven althans voor

1) nbsp;nbsp;nbsp;Den invloed der religie op het kindertal hebben wij buiten beschouwingnbsp;gelaten.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De directeur van het Bureau van de Statistiek te Amsterdam, Dr. R. V.nbsp;G. Claeys en de heer T. van de Brink waren zoo vriendelijk mij de berekeningsmethode en de noodige gegevens te verschaffen.

-ocr page 303-

287

de hoofdstad te bepalen ^). Hierbij moet worden opgemerkt, dat de gehuwde vaders, die geen aangifte van een kind hebben gedaan, buitennbsp;beschouwing zijn gebleven, zoodat met de kinderloos gebleven huwelijkennbsp;en het constant blijven van het kindertal geen rekening kon wordennbsp;gehouden. De gevonden percentages zijn dus te hoog en geven geen nauwkeurig beeld.

Dit is geen bezwaar, daar wij de toeneming van het kindertal met die van den leeftijd van den vader op grond van een grooter materiaal dannbsp;het onze wilden vaststellen.

Met behulp van de gegevens uit „Statistiek van Nederland”, deel I, hebben wij het percentage gehuwden onder de mannelijke Nederlandersnbsp;van een bepaalden leeftijd berekend.

Tabel 88 (zie blz. 288—289) bevat de gegevens, die op ons eigen materiaal en op dat van het Rijk en de gemeente Amsterdam berusten.

Het aantal gehuwden op 19- en 20-jarigen leeftijd is nog gering, zoodat wij moeten uitgaan van de 21-jarigen en ouderen. Bij 20-tot en met 24-jarigen bedraagt het percentage gehuwden volgensnbsp;onze gegevens 13 en volgens het Rijksgemiddelde 10. Op een leeftijdnbsp;van 25 tot en met 29 jaar is volgens onze gegevens 56 % gehuwd,nbsp;volgens het Rijksgemiddelde 50 %; op dien van 30 tot en metnbsp;34 jaar 81 % en 77 %. Ons materiaal vertoont dus ten opzichtenbsp;van het Rijksgemiddelde slechts geringe afwijkingen.

Voor onze latere beschouwingen is het wenschelijk de toeneming van het kindertal met die van den leeftijd van den vader te bepalennbsp;(tabel 89).

Tabel 89.

Leeftijdsvariatie van den vader

Van 20—24 tot 25—29

Van 25—29 tot 30—34

Van 30—34 tot 35—39

Procentueele nbsp;nbsp;nbsp;toene

ming van het kindertal volgens onze gegevens ......

56,95 %

29,63 %

41,14 %

Procentueele nbsp;nbsp;nbsp;toene

ming van het kindertal volgens de ge-boorteaangifte te Amsterdam ......

35,29 %

47,83 %

46,69 %

Procentueele toeneming van het kindertal in verband met den leeftijd van __ den vader.

Statistische mededeelingen van het Bureau van de Statistiek der gemeente Amsterdam no. 97, blz. 90.

-ocr page 304-

Tabel 88.

Leeftijd

19 jaar

20 jaar

21 jaar

22 jaar

23 jaar

24 jaar

20—24

jaar

25 jaar

26 jaar

27 jaar

28 jaar

Aantal personen in onze gegevens . . . Aantal personen, waarmee het gemiddeld

40

30

45

41

45

49

210

46

49

56

58

percentage gehuwden werd bepaald . Aantal vaders, dat te Amsterdam aan-

374099

71549

72063

70568

69140

67196

350516

66522

65625

63804

63362

gifte deed van de geboorte van een kind ...............

89

2745

Percentage gehuwden volgens onze ge-

gevens

2,50 %

3,33 %

11,11 %

14,63 %

11,11 %

22,45 %

13,81 %

26,09 %

55,10 %

64,29 %

63,79 %

(1)

(1)

(5)

(6)

(5)

(11)

(29)

(12)

(27)

(36)

(37)

Percentage gehuwden volgens het Rijks-

gemiddelde . ...........

0,28 %

1,75 %

4,13 %

8,62 %

14,69 %

23,25 %

10,30 %

32,70 %

42,35 %

51,43 %

59,72 %

(775)

(1249)

(2974)

(6084)

(10150)

(15621)

(36087)

(21751)

(27794)

(32817)

(37841)

Gemiddeld aantal kinderen per huwelijk

volgens onze gegevens...... .

0

1

0,8

0,67

1

1

0,86

1,08

0,93

1,56

1,57

(0)

(1)

(4)

(4)

(5)

(11)

(25)

(13)

(25)

(56)

(58)

Aantal kinderen per huwelijk, berekend

met behulp van de statistiek der ge-boorte-aangifte in de gemeente A’dam

1,07

1,36

(95)

(3740)

Gemiddeld aantal nakomelingen per per-

soon volgens onze gegevens ....

0

0,03

0,09

0,10

0,11

0,22

0,12

0,28

0,51

1

1

-ocr page 305-

Leeftijd

29 jaar

25—29

30 jaar

31 jaar

32 jaar

33 jaar

34 jaar

30—34

35—39

40—44

jaar

jaar

jaar

jaar

Aantal personen in onze gegevens . . . Aantal personen, waarmee het gemiddeld

39

248

35

32

32

22

14

135

47

27

percentage gehuwden werd bepaald . Aantal vaders, dat te Amsterdam aan-

60921

320234

57779

57304

56466

55814

55518

282881

252470

223956

gifte deed van de geboorte van een kind ...............

7484

7355

4568

2932

Percentage gehuwden volgens onze ge-

gevens

71,79 %

56,47 %

74,29 %

84,38 %

90,63 %

81,82 %

71,43 %

81,48 %

76,60 %

88,89 %

(28)

(140)

(26)

(27)

(29)

(18)

(10)

(110)

(36)

(24)

Percentage gehuwden volgens het Rijks-

gemiddelde ............

66,08 %

50,11 %

71,14 %

75,54 %

78,42 %

81,04 %

82,17 %

77,60 %

85,21 %

86,11 %

(40255)

(160458)

(41104)

(43288)

(44283)

(45233)

(45621)

(219529)

(215111)

(192848)

Gemiddeld aantal kinderen per huwelijk

volgens onze gegevens .......

1,32

1,35

1,42

1,93

1,83

1,83

1,70

1,75

2,47

2,25

(37)

(189)

(37)

(52)

(53)

(33)

(17)

(192)

(89)

(54)

Aantal kinderen per huwelijk, berekend

met behulp van de statistiek der ge-boorte-aangifte in de gemeente A’dam

1,84

2,72

3,99

5,36

(13761)

(19996)

(18213)

(15720)

Gemiddeld aantal nakomelingen per per-

soon volgens onze gegevens ....

0,95

0,76

1,06

1,63

1,66

1,50

1,21

1,42

1,89

2,0

-ocr page 306-

290

Behalve de leeftijd zullen echter ook het beroep en het loon het sluiten van een huwelijk en het aantal nakomelingen kunnen be-invloeden. Wij zullen dus zoowel ons algemeene materiaal als denbsp;afzonderlijke groepen in onze beschouwingen moeten betrekken.nbsp;In tabel 90 (blz. 292 en 293) is het percentage gehuwden, hetnbsp;aantal kinderen per huwelijk en dat per persoon bij de mannelijkenbsp;arbeiders van 21 jaar en ouder voor de verschillende beroepsgroepen in verband met het intelligentieniveau weergegeven.

Laten wij het beroep vooreerst buiten beschouwing en bepalen wij ons tot den invloed van den aanleg op het sluiten van een huwelijknbsp;en op het kindertal, dan blijkt het volgende. Bij ons totale materiaalnbsp;is gemiddeld 52 % op een gemiddelden leeftijd van 28 jaar gehuwd.nbsp;Voor het Rijk bedraagt dit percentage op 27-jarigen leeftijd 51,43nbsp;en op 28-jarigen 59,72. Bij een zeer goeden of goeden aanleg {A- ennbsp;B-groep) blijft het percentage gehuwden onder dit gemiddelde, ennbsp;bij een minder goeden of slechten aanleg (D- en E-groep) is het hoogernbsp;dan het totale percentage. Ditzelfde geldt voor het aantal kinderennbsp;per huwelijk en per persoon.

Bij de begaafden (A-groep) bedraagt het aantal nakomelingen per persoon op 25-jarigen leeftijd 0,17; ons algemeene gemiddeldenbsp;is echter voor dezen leeftijd 0,28 ^): het aantal kinderen der begaafdennbsp;ligt 39 % beneden ons leef tij dsgemiddelde.

Bij de goede intelligentie (S groep) bedraagt het aantal nakomelingen per persoon op ruim 27-jarigen leeftijd 0,65; ons algemeene leeftijdsgemiddelde 1,0: het aantal kinderen van 27-jarigen, dienbsp;een goeden aanleg bezitten, blijft 35 % beneden ons leeftijdsgemiddelde.

Bij de gemiddelde intelligentie {C-groep) bedraagt het aantal nakomelingen per persoon op 28-jarigen leeftijd 0,82; ons algemeene leeftijdsgemiddelde 1,0: het aantal kinderen van vaders metnbsp;een middelmatigen aanleg blijft 18 % beneden ons leeftijdsgemiddelde.

Bij de D-groep bedraagt het aantal nakomelingen per persoon 1,15; ons algemeen leeftijdsgemiddelde 1,0: het kindertal van hen, die eennbsp;sub-normalen aanleg hebben, is 15% hooger dan ons leeftijdsgemiddelde.

Bij de E-groep bedraagt het aantal nakomelingen per persoon op 28-jarigen leeftijd 1,05; ons algemeene leeftijdsgemiddelde 1,0:nbsp;het aantal kinderen van de E-groep is 5 % hooger dan ons leeftijdsgemiddelde.

Zie tabel 88.

-ocr page 307-

291

De cijfers betreffende het al of niet gehuwd zijn komen met deze verhoudingen vrijwel overeen.

Een goede aanleg vertraagt dus het tijdstip waarop een huwelijk wordt gesloten. Deze vertraging oefent, evenals de goede aanleg zelf,nbsp;op het kindertal een beperkenden invloed uit. Bij een geringen aanlegnbsp;komt de tegenovergestelde strekking aan het licht. Hierbij moeten wijnbsp;echter opmerken, dat van de 640 beschouwde arbeidskrachtennbsp;er 187 werkloos waren, hetgeen de verhoudingen heeft beïnvloed,nbsp;gelijk bewezen wordt, indien wij beroepsgroepen afzonderlijk innbsp;beschouwing nemen (tabel 90).

Het percentage gehuwden is bij het kantoorpersoneel en onder de metaalbewerkers het laagst: 15 en 20 %. Van de werkloozen te E.nbsp;is op een gemiddelden leeftijd van 25 jaar 43 % gehuwd ^), van hetnbsp;kantoorpersoneel op dezen leeftijd slechts 15 %. Het aantal kinderennbsp;per persoon bedraagt bij het kantoorpersoneel 0,20, bij de werkloozennbsp;te E. daarentegen 0,52, op denzelfden gemiddelden leeftijd van 25 jaar.

Van de werkloozen te W., die gemiddeld bijna 29 jaar oud zijn, is 82 % gehuwd; van de metaalbewerkers (gemiddeld 28 jaar oud)nbsp;slechts 20 %. Het aantal kinderen per persoon bedraagt bij de werkloozen te W. 1,79, bij de metaalbewerkers 0,27. Daar de verhoudingen bij de werkloozen geheel anders blijken te zijn dan bij denbsp;overige groepen, zullen wij deze groep afzonderlijk moeten beschouwen. In tabel 91 (blz. 294) zijn de gegevens van de werkloozennbsp;vergeleken met die der anderen groepen tezamen. Zij toonen aan,nbsp;dat het niveau van den aanleg bij de werkloozen noch op het percentagenbsp;gehuwden, noch op het aantal kinderen per persoon invloed uitoefent.nbsp;De twee begaafden, die gemiddeld 34 jaar oud zijn, laten wij hierbijnbsp;buiten beschouwing. Het aantal kinderen van begaafde arbeidersnbsp;op ruim 24-jarigen leeftijd blijft nu slechts 0,03, dus 86 % lagernbsp;dan ons leef tijdsgemiddelde. Bij een goede intelligentie (B-groep)nbsp;bedraagt het aantal kinderen thans op een gemiddelden leeftijd vannbsp;27 jaar 0,57. Het is bij de B-groep dus 43 % lager dan ons leeftijds-gemiddelde. Bij hen met een middelmatige intelligentie (C-groep)nbsp;is het kindertal bij een gemiddelden leeftijd van 28 jaar 0,78, hetnbsp;blijft dus 22 % bij ons leef tij dsgemiddelde ten achter. Bij een subnormale intelligentie bedraagt het aantal kinderen op een gemiddel-

Het Rijksgemiddelde is 32,70 %.

jarigen 66,08 %.


“) Het Rijksgemiddelde is voor den 28-jarigen leeftijd 59,72 en den 29-

-ocr page 308-

292

Tabel 90.

Beroepsgroep Percentage gehuwdennbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel, per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

Totaal

A

B

C

D

E

Werkloozen te W.:

Aantal personen. . . .

1

10

14

20

13

58

Percentage gehuwden .

100 %

80%

100 %

75%

76,92 %

82,76 %

Aant. kinderen p. huwel.

3

2,63

1,86

2,73

1,3

2,17

Aantal nakomel. per pers.

3

2,1

1,86

2,05

1

1,79

Gemiddelde leeftijd . .

31 jaar

29,10 j.

29,50 j.

28,30 j.

29,08 j.

28,95 j.

Werkloozen te E.:

Aantal personen . . .

0

16

42

37

27

122

Percentage gehuwden .

31,25 %

59,52 %

35,14 %

37,04 %

43,44 %

Aant. kinderen p. huwel.

1,4

1

1,23

1,5

1,19

Aant. nakomel. per pers.

0,44

0,60

0,43

0,56

0,52

Gemiddelde leeftijd . .

24,56 j.

25,62 j.

25,43 j.

25,81 j.

25,47 j.

Chemische bedrijven:

Aantal personen . . .

0

20

30

47

11

108

Percentage gehuwden .

65%

70%

85,11 %

81,82 %

76,89 %

Aant. kinderen p. huwel.

1,54

1,33

2,18

2,56

1,90

Aant, nakomel. per pers.

1

0,93

1,85

2,09

1,46

Gemiddelde leeftijd . .

30,35 j.

29,10 j.

31,77 j.

34,82 j.

31,06 j.

Glasindustrie:

Aantal personen . . .

0

6

1

4

1

12

Percentage gehuwden .

50%

100 %

50%

100 %

58,33 %

Aant. kinderen p. huwel.

2,67

2

3,5

3

2,86

Aant. nakomel. per pers.

1,33

2

1,75

3

1,67

Gemiddelde leeftijd . .

29,17 j.

36 j.

28,50 j.

41 j.

30,50 j.

Spinnerijen:

Aantal personen . . .

2

8

13

11

6

40

Percentage gehuwden .

25%

38,46 %

36,36 %

27,50 %

Aant. kinderen p. huwel.

0,50

1,2

0,25

0,73

Aant. nakomel. per pers.

0,13

0,46

0,09

0,2

Gemiddelde leeftijd . .

21 jaar

24,13 j.

25,46 j.

23,91 j.

23 jaar

24,18 j.

Kabelindustrie:

Aantal personen . . .

3

39

45

51

16

154

Percentage gehuwden .

33,33 %

64,10 %

71,11 %

60,78 %

87,50 %

66,88 %

Aant. kinderen p. huwel.

1

1,28

1,58

1,52

1,64

1,50

Aant. nakomel. per pers.

0,33

0,82

1,13

0,92

1,44

1

Gemiddelde leeftijd . .

24 jaar

27,54 j.

29,44 j.

29,37 j.

30,63 j.

29,02 j.

-ocr page 309-

293

Beroepsgroep Percentage gehuwdennbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel. per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

Totaal

A

B

C

D

E

W everij en:

Aantal personen . . .

1

11

12

5

0

29

Percentage gehuwden .

20%

3,45 %

Aant. kinderen p. huwel.

1

1

Aant. nakomel. per pers.

0,22

0,03

Gemiddelde leeftijd . .

21 jaar

26,82 j.

26 jaar

30 jaar

26,83 j.

Winkelpersoneel;

Aantal personen . . .

3

5

9

0

0

17

Percentage gehuwden .

66,67 %

100 %

44,44 %

64,71 %

Aant. kinderen p. huwel.

1

2

1,18

Aant. nakomel. per pers.

1

0,89

0,76

Gemiddelde leeftijd . .

29 jaar

30,6 j.

28,22 j.

29,06 j.

Metaalindustrie:

Aantal personen . . .

11

19

16

2

1

49

Percentage gehuwden .

9,09 %

5,26 %

37,50 %

50%

100 %

20,41 %

Aant. kinderen p. huwel.

2

1

3

2

1,30

Aant. nakomel. per pers.

0,11

0,38

1,5

2

0,27

Gemiddelde leeftijd . .

26,18 j.

26,79 j.

30,25 j.

34 jaar

28 jaar

28,10 j.

Vrijwillige aanmelding werkloozen:

Aantal personen' . . .

1

4

2

0

0

7

Percentage gehuwden .

100 %

50%

50%

57,14 %

Aant. kinderen p. huwel.

2

1,5

2

1,75

Aant. nakomel. per pers.

2

0,75

1

1

Gemiddelde leeftijd . .

38 jaar

31,50 j.

35 jaar

33,43 j.

Kantoorpersoneel:

Aantal personen . . .

13

27

4

0

0

44

Percentage gehuwden .

25,93 %

15,91 %

Aant. kinderen p. huwel.

1,29

1,29

Aant. nakomel. per pers.

0,33

0,20

Gemiddelde leeftijd . .

23,62 j.

26,33 j.

22 jaar

25,13 j.

Totaal:

Aantal personen . . .

35

165

188

177

75

640

Percentage gehuwden .

17,14 %

43,03 %

57,98 %

60,45 %

60%

52,89 %

Aant. kinderen p. huwel.

1,0

1,52

1,41

1,90

1,76

1,63

Aant. nakomel. per pers.

0,17

0,65

0,82

1,15

1,05

0,86

Gemiddelde leeftijd . .

25,31 j.

27,50 j.

27,99 j.

28,21 j.

28,71 j.

28,02 j.

-ocr page 310-

294

Tabel 91.

Beroepsgroep: Aantal personennbsp;Percentage gehuwdennbsp;Aant, kinderen p. huwel.nbsp;Aant, nakomel, per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

Totaal

A

B

C

D

E

Werkloozen:

Aantal personen . . . Percentage gehuwden .nbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel. per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd . .

2

100 %

2,5

2,5

34,50 j.

30

50%

2,07

1,03

27 jaar

58

68,97 % 1,33nbsp;0,91nbsp;26,88 j.

57

49,12 % 2,04

1,0

26,44 j.

40

50%

1,4

0,7

26,88 j.

187

56,15 % 1,67nbsp;0,93nbsp;26,79 j.

Totaal zonder werkloozen:

Aantal personen . . . Percentage gehuwden .nbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel. per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd . .

33

12,12 % 0,25nbsp;0,03nbsp;24,76 j.

135

41,48 % 1,38nbsp;0,57nbsp;27,61 j.

130

53,08 % 1,46nbsp;0,78nbsp;28,49 j.

120

65,83 % 1,85

1,22 29,88 j.

35

71,43 % 2,04nbsp;1,46nbsp;30,80 j.

453

51,66 % 1,61nbsp;0,83nbsp;28,50 j.

den leeftijd van ruim 29 jaar 1,22, dus 28 % hooger dan het leeftijds-gemiddelde. De E-groep heeft op een gemiddelden leeftijd van ruim 30 jaar een kindertal van 1,46. Bij den minst goeden aanlegnbsp;is het aantal kinderen per per soon dus ruim 37 % hoogernbsp;dan ons leef tij ds gemiddelde^).

Indien wij de werkloozen bij on?e berekeningen uitschakelen, blijken dus de voortplantingsverhoudingen uit een erfelijkheids-oogpunt ongunstig te zijn. Het aantal kinderen per persoon bij denbsp;begaafden is zelfs 86 % lager, dat der minst begaafden 37 %nbsp;hooger dan met ons leef tijdsgemiddelde overeenkomt. Indien mennbsp;hierbij in aanmerking neemt, dat het kindertal ten hoogste metnbsp;ongeveer 45 % toeneemt, als de gehuwde vader 5 jaar oudernbsp;wordt, kan men zeker niet van een eugenetische voortplantings-verhouding spreken.

Wij kunnen nu nog vragen, welke andere factoren dan de aanleg

1) Deze cijfers hebben natuurlijk slechts een betrekkelijke waarde, daar van het gemiddeld aantal nakomelingen per persoon van een bepaalden leeftijdnbsp;geen landelijke gegevens bekend zijn. Uit de groote overeenstemming tusschennbsp;het landelijke percentage gehuwden en onze gegevens blijkt echter dat denbsp;hier vastgestelde strekking werkelijk aanwezig is.

-ocr page 311-

295

het kindertal beïnvloeden. Een belangrijke factor is ongetwijfeld het loon, daar een huwelijk wordt gesloten, indien de echtgenootnbsp;den kost voor een gezin kan verdienen. Wij hebben bij onze beschouwing over het verband tusschen aanleg en loonpeil reedsnbsp;vastgesteld, dat de arbeid, die zeer goede capaciteiten vereischt,nbsp;vaak relatief het slechtst wordt betaald.

Uitgaande van het loon kunnen wij ons materiaal in twee groepen verdeelen, en aldus de arbeiders in de chemische bedrijven en innbsp;de kabelfabriek als groep met een hoog loonpeil stellen tegenovernbsp;de gezamenlijke beroepsgroepen, zooals het kantoorpersoneel, denbsp;metaalbewerkers, de glasbewerkers enz., die aanmerkelijk mindernbsp;verdienen, althans in verhouding tot hun aanleg (tabel 92).

Tabel 92.

Beroepsgroep: Aantal personennbsp;Percentage gehuwdennbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel. per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

A

B

C

D

E

Totaal

Chemische bedrijven -1- kabelindustrie:nbsp;Aantal personen . . .nbsp;Percentage gehuwden .nbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel. per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd . .

3

33,33 % 1

0,33

24 jaar

59

64,41 % 1,37nbsp;0,88nbsp;28,66 j.

75

70,67 % 1,49nbsp;1,05nbsp;29,31 j.

98

72,45 % 1,89nbsp;1,37nbsp;30,52 j.

27

85,19 % 2

1,70 32,26 j.

262

70,99 % 1,68nbsp;1,19nbsp;29,86 j.

Overige beroepsgroepen:

Aantal personen . . . Percentage gehuwden .nbsp;Aant. kinderen p. huwel.nbsp;Aant. nakomel. per pers.nbsp;Gemiddelde leeftijd . .

30

10%

0

0

24,83 j.

76

23,68 % 1,39nbsp;0,33nbsp;26,79 j.

55

28,89 % 1,38nbsp;0,40nbsp;27,36 j.

22

36,36 % 1,5

0,55 27,05 j.

8

25%

2,5

0,63 25,88 j.

191

25,13 % 1,35nbsp;0,34nbsp;26,64 j.

Het percentage gehuwden bedraagt bij de arbeiders uit de chemische bedrijven en de kabelindustrie op een gemiddelden leeftijd van 29 jaar 71; dit is 7 % hooger dan het algemeene Nederlandschenbsp;huwelijksgemiddelde, dat van dezen leeftijd 66,08 % bedraagt ^).

1) Zie tabel 88.

-ocr page 312-

296

Bij de overige beroepsgroepen is op een gemiddelden leeftijd van 26 jaar 25 % gehuwd; dit is 41 % minder dan het algemeene huwe-lijksgemiddelde van dezen leeftijd.

Bij het voor de eugenetiek belangrijkste gegeven, het aantal nakomelingen per persoon, komt het verschil tusschen beide groepennbsp;zeer sterk tot uiting. Het kindertal bedraagt bij de groep met eennbsp;relatief hoog loonpeil 1,19; bij die met een relatief laag loon daarentegen slechts 0,34. In geheel Nederland neemt het percentage gehuwden van den 26- tot den 29-jarigen leeftijd toe van 42 % totnbsp;66 % of, indien wij voor ons materiaal den leeftijd van 29,86 metnbsp;dertig jaar gelijk stellen, van 42 % tot 71 %. M. a. w. het grootenbsp;verschil in kindertal tusschen beide groepen wordt slechts in zeernbsp;beperkte mate door het verschil in gemiddelden leeftijd verklaard.nbsp;De leeftijd, waarop het maximale loon wordt bereikt, is één dernbsp;factoren, die het kindertal beïnvloeden. Uit een eugenetisch oogpuntnbsp;is het dus onjuist, dat de arbeiders met den minst goeden aanleg hunnbsp;maximale loonpeil bereiken op een jongeren leeftijd dan de arbeids-ir krachten met goeden aanleg.

-f

Wij hebben reeds opgemerkt, dat de loonsverhoudingen b.v. in de metaalnijverheid van dien aard zijn, dat de ongeschoolde arbeidskrachtennbsp;hun maximum-loon op 25-jarigen leeftijd bereiken en de geschooldenbsp;arbeidskrachten pas op 30-jarigen. In het chemische bedrijf, waar onsnbsp;onderzoek plaats vond, bereiken de ongeschoolden hun maximum-loonnbsp;reeds op 23-jarigen leeftijd.

Ten einde vast te kunnen stellen of de invloed, die het loon in verband met den aanleg op het sluiten van een huwelijk uitoefent,nbsp;aan toevallige factoren bij ons materiaal moet worden geweten,nbsp;of dat wij hier met een wetmatigheid te doen hebben, hebben wijnbsp;onze gegevens vergeleken met enkele, die met behulp van de uitkomsten der in 1930 gehouden beroepstelling konden wordennbsp;berekend ^). Tabel 93 toont het verband tusschen het loon en dennbsp;leeftijd, waarop een huwelijk wordt gesloten bij verschillende beroepsgroepen, waarbij loonpeil en aanleg een groote differentiatienbsp;vertoonen.

Van het mannelijke administratieve personeel is op een leeftijd tusschen 21 en 24 jaar slechts ruim 4 % gehuwd, terwijl het rijksgemiddeldenbsp;op dezen leeftijd 10 bedraagt. Bij de geschoolde metaalbewerkers.

Deze gegevens zijn ontleend aan „Statistiek van Nederland, Uitkomsten der beroepstelling 31 December 1930”, deel VII, blz. 124 e. v. ('s-Gravenhagenbsp;1934, Centraal Bureau voor de Statistiek).

-ocr page 313-

297

Tabel 93.

Beroepsgroep

Totaal aantal personen

Gehuwd op een leeftijdnbsp;van

21 tot 24 jaar

Gehuwd op een leeftijdnbsp;van

25 tot 29 jaar

Totaal aantal personen

Administratief personeel . . .

19878

4,64 %

40,48 %

22133

Metaalbewerkers (geschoold) . . .

9980

12,20 %

55,09 %

9697

1. Bankwerkers .

8700

12,08 %

54,42 %

8002

2. Fraisers . . .

79

10,13 %

61,72 %

128

3. Draaiers. . .

1201

13,24 %

57,95 %

1567

Metaalbewerkers

(ongeschoold)

1. Handlangers^)

1591

19,36 %

57,11 %

1835

Arbeiders uit Superfosfaat- nbsp;nbsp;nbsp;en

Kunstmestfabrieken ....

126

30,16 %

62,28 %

228

1. Superfosfaat-fabrieken....

43

39,53 %

65,57 %

61

Kabel- en geïsoleerd draadmakers ....

76

31,58%

54,55 %

66

Sjouwers, transport- en havenarbeiders ....

3771

22,54 %

61,64 %

5952

Rijksgemiddelde .

20 tot 24 jaar 10,30 %

50,11 %

Het verband tusschen loonpeil en leeftijd, waarop een huwelijk wordt

gesloten.

n.1. de bankwerkers, de fraisers en de draaiers, is het percentage gehuwden tusschen 21 en 24 jaar ongeveer in overeenstemmingnbsp;met het rijksgemiddelde. Bij de ongeschoolde metaalbewerkers, dienbsp;vermoedelijk gemiddeld een minder goeden aanleg hebben, is het percentage gehuwden echter bijna het dubbele van het rijksgemiddelde,

De arbeiders uit de superfosfaat- en kunstmestfabrieken vormen

Handlangers werkzaam in de metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouw.

-ocr page 314-

298

een groep met een minder gunstigen aanleg en een in verhouding daartoe hoog loonpeil. Het aantal gehuwden is onder hen drie totnbsp;vier maal zoo groot als het rijksgemiddelde van denzelfden leeftijd.nbsp;Ook bij de arbeiders uit de kabelindustrie is het percentage gehuwden ruim drie maal zoo groot ^).

Ten slotte hebben wij nog de groep sjouwers, transport- en havenarbeiders in deze tabel opgenomen, daar dezen hun maximalenbsp;loon betrekkelijk jong bereiken. Ook hier bestaat een ongunstigenbsp;voortplantingsverhouding. Bij den 21- tot 24-jarigen leeftijd isnbsp;het percentage gehuwden twee maal zoo hoog als het rijksgemiddelde; bij de sjouwers en havenarbeiders van 25 tot 29 jaarnbsp;treden de verschillen minder duidelijk aan het licht. Het verschilnbsp;tusschen het percentage gehuwden bij kantoorpersoneel en bij denbsp;arbeiders uit de superfosfaatfabriek is echter toch nog 25 %.

Hiermede zijn de uitkomsten, verkregen met ons betrekkelijk kleine materiaal, volkomen bevestigd.

Het in vergelijking tot hun aanleg te lage loonpeil der vakarbeiders en de leeftijd, waarop het maximale loon wordt bereikt, oefenennbsp;bij de thans bestaande intelligentie-verhoudingen een dysgeneti-schen invloed uit. Wij moeten hierbij opmerken, dat deze dys-genetische voortplantingsverhoudingen worden bevorderd door denbsp;industrieele selectie en de betere opleidingsmogelijkheden voor denbsp;jongens met een goeden aanleg, waardoor de ongeschoolden steedsnbsp;meer een maatschappelijke groep worden, welker aanleg aanmerkelijk beneden het landelijk gemiddelde blijft.

De invloed van den aanleg op het kindertal doet zich echter ook bij gelijke loonsverhoudingen gelden. Het aantal kinderen per persoonnbsp;bedraagt bij de arbeidskrachten uit de chemische bedrijven en denbsp;kabelindustrie (tabel 92), die over een zeer goeden aanleg beschikken,nbsp;bij een gemiddelden leeftijd van 24 jaar 0,33. Bij de arbeiders uitnbsp;deze groep met den minst goeden aanleg is het 1,70 voor den 32-jarigen leeftijd. Het kindertal per huwelijk neemt globaal beschouwd met 45 % toe, terwijl de vader gedurende de vruchtbaarstenbsp;huwelijksperiode vijf jaar ouder wordt. Het groote verschil in het

1) Wij moeten hierbij opmerken, dat in deze statistiek de gegevens van twee groote ondernemingen zijn verwerkt. Zij hebben een geheel verschillendnbsp;karakter, zoodat ook het loonpeil in beide ondernemingen waarschijnlijk nietnbsp;gelijk is.

-ocr page 315-

299

aantal kinderen kan dus niet uit de leeftijdsverschillen worden verklaard.

Van de 30 begaafden (A-groep), van wie er 24 op kantoor of in de metaalnijverheid werkten, is op een gemiddelden leeftijd vannbsp;bijna 25 jaar slechts 10 % gehuwd ^). Van de 27 arbeiders uit denbsp;chemische bedrijven en kabelfabriek uit de E-groep is op een gemiddelden leeftijd van 32 jaar echter 85 % gehuwd ^), De begaafdennbsp;uit de beroepen met een relatief laag loonpeil hebben op bijnanbsp;25-jarigen leeftijd nog geen kinderen ®). De arbeiders met den minstennbsp;aanleg (E-groep) uit de chemische bedrijven en de kabelindustrienbsp;hebben daarentegen gemiddeld per huwelijk tw'ee kinderen.

Gaat een laag loonpeil samen met een goeden aanleg, dan wordt het\ huwelijk aanmerkelijk vertraagd en het aantal nakomelingen beperkt.nbsp;Op den gemiddelden totalen aanleg van een volgende generatie oefentnbsp;dit een sterken invloed in dysgenetische richting uit. Ditzelfde geldt,nbsp;indien een relatief hoog loonpeil samengaat met een subnormalen aanleg. Het huwelijk wordt dan reeds op jongen leeftijd gesloten en hetnbsp;aantal nakomelingen neemt sterk toe. De loonsverhoudingen, dienbsp;dysgenetische voortplantingsverhoudingen in de hand hebbennbsp;gewerkt, vormen tezamen met de industrieele selectie factoren,nbsp;die tot een snelle daling van het niveau van den aanleg reedsnbsp;in de nabije toekomst kunnen leiden of daartoe reeds geleidnbsp;hebben.

Wij moeten nu nog onderzoeken, óf en in welke mate de aanleg invloed uitoefent op het kindertal van de ongeschoolden. Indiennbsp;een goede aanleg ook bij de ongeschoolde arbeiders tot een lagernbsp;kindertal leidt, zou dit een aanwijzing zijn, dat de dysgenetischenbsp;verhoudingen een nog ernstiger karakter hebben aangenomen dannbsp;reeds is gebleken.

Wij hebben nu in ons materiaal de ongeschoolde sjouwers, stokers, drossers, uitkijkers enz. boven 19 jaar tot één groep samengevoegdnbsp;en bij hen vastgesteld welken invloed het niveau van den aanlegnbsp;uitoefent op het sluiten van een huwelijk en het aantal kinderennbsp;(tabel 94).

1) Het landelijk huwelijksgemiddelde bedraagt voor 24-jarigen 23,25 %; voor 25-jarigen 32,70 %.

Het landelijk huwelijksgemiddelde bedraagt voor 32-jarigen 78,42 %. Volgens de geboorte-aangiften te Amsterdam bedraagt het gemiddeldnbsp;aantal kinderen van 20- tot 24-jarigen 1,36.

-ocr page 316-

300

Tabel 94.

Percentage gehuwden Gemiddeld aantal kinderennbsp;per huwelijk

Gemiddeld aantal nakomelingen per persoon Gemiddelde leeftijd

Niveau der intelligentie

Totaal aant. 202

A

aant. 9

B

aant. 35

C

aant. 45

D

aant. 82

E

aant. 31

Percentage gehuwden . .

11,11 % (1)

37,14 % (13)

48,49 % (22)

64,63 % (53)

64,52 % (20)

53,96 % (109)

Gemiddeld aantal kinderen per huwelijk .....

1

1,31

1,27

2,08

2,25

1,84

Gemiddeld aantal nakomelingen per persoon . . .

0,11

il)

0,49

(17)

0,62

(28)

1,34

(110)

1,45

(45)

0,99

(201)

Gemiddelde leeftijd . . .

21,78 j.

25,91 j.

27,13 j.

29,37 j.

30,29 j.

28,07 j.

Het verband tusschen aanleg en kindertal bij ongeschoolde arbeidskrachten.

Het belangrijkste eugenetische gegeven is het aantal kinderen, dat iemand met een bepaalden aanleg op een bepaalden leeftijdnbsp;heeft. Bij de 9 begaafden (A-groep) bedraagt het aantal per persoonnbsp;0,11 op een gemiddelden leeftijd van 21 jaar; bij de 31 minst begaafden (E-groep) op een gemiddelden leeftijd van 30 jaar 1,45.nbsp;Dit groote verschil kan niet uit het leeftijdsverschil tusschen beidenbsp;groepen tvorden verklaard, zooals het volgende aantoont.

De percentages gehuwden onder de ongeschoolde arbeiders komen voor de verschillende leeftijden vrijwel met de landelijke percentagesnbsp;overeen.

Vergelijken wij het aantal kinderen per huwelijk bij de ongeschoolden met onze algemeene gegevens, dan blijkt het volgende. Bij de A-groepnbsp;bestaat overeenstemming. De B-groep heeft per huwelijk gemiddeld 1,31nbsp;kind. Volgens onze algemeene leeftijdsgemiddelden is het kindertal pernbsp;huwelijk op 25- en 26-jarigen leeftijd ongeveer 1 ^). Het verschil bedraagtnbsp;dus 0,31. De C-groep heeft gemiddeld 1,27 kind; het algemeene gemiddelde tusschen 25 en 29 jaar is 1,35. Het verschil is slechts klein.

Wij mogen concludeeren, dat het gemiddeld aantal kinderen per huwelijk bij de ongeschoolden met een goeden of een normalen aanlegnbsp;weinig verschilt van de gemiddelden van ons totale materiaal.

Bij de D-groep bedraagt het kindertal per huwelijk op 29-jarigen leeftijd echter 2,08; het algemeene gemiddelde 1,32. De E-groep heeft op

Zie tabel 88.

-ocr page 317-

301

30-jarigen leeftijd een kindertal van 2,25; het algemeene gemiddelde is 1,42.

Wij kunnen hieruit concludeeren, dat ook bij de ongeschoolden een lager ^ niveau van den aanleg tot een grooter kindertal leidt; bij een goeden of nor-malen aanleg is het kindertal aanzienlijk lager dan het gemiddelde van denbsp;ongeschoolden.

Vergelijken wij het kindertal per huwelijk van de B-groep met dat van de E-groep, dan zien wij, dat het 71,8 % hooger is; de leeftijdennbsp;der onderzochte personen verschillen gemiddeld vijf jaar. Volgens onzenbsp;gegevens in tabel 82 neemt het kindertal in het algemeen in 5 jaar metnbsp;ongeveer 45 % toe. Bij de, kinderrijkste, groep der ongeschoolden is hetjnbsp;kindertal per huwelijk dus bij hen met de geringste intelligentie 26 % grooternbsp;dan bij hen met een behoorlijke intelligentie.

Ook bij de ongeschoolde arbeiders gaat een goede aanleg dus gepaard met een relatieve vermindering van het kindertal, terwijlnbsp;dit bij den minst goeden aanleg het grootst is.

Wij kunnen hierbij nog opmerken, dat bij onze ongeschoolden tot de A- en B-groep 44, tot de C-groep 45 personen behooren, en 113 eennbsp;intelligentieniveau belangrijk beneden het normale hebben. Dit wil zeggen,nbsp;dat 22 % van de ongeschoolden een beteren dan den gemiddelden aanlegnbsp;heeft, 22 % een middelmatige aanleg, en 56 % een aanleg aanmerkelijk geringer dan den gemiddelden. Tegenover i % begaafden staan 15 %nbsp;uit de E-groep!

Dat het aantal kinderen van de ongeschoolden met den minsten aanleg het grootst is, oefent thans op den gemiddelden aanleg dernbsp;bevolking een zeer grooten invloed uit, doordat het percentagenbsp;arbeiders met een goeden aanleg onder de ongeschoolden sterk isnbsp;gedaald, terwijl dat met den geringsten aanleg sterk is gestegen.nbsp;Toen de industrieele ontwikkeling nog niet tot een selectie vannbsp;arbeidskrachten had geleid, zoodat de groep ongeschoolde arbeidskrachten wat hun aanleg betreft nog een normale gemengde bevolkingsgroep vormde, heeft de beperkende invloed van den aanlegnbsp;op het kindertal (indien deze invloed zich vroeger ook reeds deednbsp;gelden) een veel minder sterken dysgenetischen invloed uitgeoefend.

Wij zullen thans onderzoeken, of de dysgenetische voortplantings-verhoudingen, die bij de arbeiders, die omstreeks 1938—1939 gemiddeld 24 jaar oud waren, in zoo sterke mate aan het licht zijn gekomen, zich ook reeds bij een vorige generatie hebben doennbsp;gelden. Wij kunnen dit in de eerste plaats doen met behulp vannbsp;onze eigen gegevens: door de grootte te bepalen van het gezin,nbsp;waaruit de geteste personen zijn voortgekomen. Want indien de

-ocr page 318-

302

dysgenetische verhoudingen zich reeds hebben doen gelden omstreeks 1915, in de periode dus, waarin de ouders van de geteste arbeiders tot gezinsvorming overgingen, dan zullen de arbeidersnbsp;met een goeden aanleg in het algemeen voortgekomen moeten zijnnbsp;uit kleinere gezinnen dan de getesten met den geringsten aanleg.nbsp;Wij moeten er echter rekening mee houden, dat in die periode denbsp;industrieele selectie nog niet in die mate had plaats gevonden alsnbsp;thans het geval is, zoodat de verhoudingen thans nog ongunstigernbsp;kunnen zijn.

Een controle van onze gegevens is met behulp van de statistiek der volkstelling van 1930 mogelijk, zoodat wij verschillende beroepsgroepen in onze beschouwing kunnen betrekken, waarvoor onsnbsp;materiaal anders te gering van omvang zou zijn.

In tabel 95 is de gemiddelde grootte weergegeven van de gezinnen, waaruit de 1009 tot verschillende beroepsgroepen be-hoorende, door ons geteste arbeiders stammen ^).

Tabel 95.

Intelligentiegroep

Aantal personen

Gemiddelde grootte van het ouderlijke gezin

A

68

3,99

B

304

4,58

C

306

5,69

D

238

6,54

E

93

6,30

Totaal .......

1009

5,50

Het verband tusschen den aanleg en de grootte van het ouderlijke gezin.

De arbeidskrachten met een goeden aanleg stammen inderdaad uit gezinnen, die aanmerkelijk kleiner zijn dan die, waaruit zij met dennbsp;minsten aanleg zijn voortgekomen. Het maximale verschil treffennbsp;wij tusschen de begaafden (A-groep) en de subnormalen (D-groep)nbsp;aan. Dit verschil bedraagt 2,55.

Een pendant van het feit, dat het kindertal bij de E-groep iets

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie voor de samenstelling van het materiaal blz. 83—87.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ter vermijding van lange omschrijvingen is de term „grootte van hetnbsp;ouderlijke gezin” gekozen. Zij heeft betrekking op het aantal broers ennbsp;zusters. De ouders zelf werden dus niet meegerekend.

-ocr page 319-

303

lager is dan dat bij de D-groep — dit kwam ook uit de gegevens van tabel 90 naar voren —, vinden wij hier bij de grootte van hetnbsp;ouderlijk gezin. Het lijkt mij daarom niet onmogelijk, dat een tekortnbsp;aan aanleg, dat ^elfs door de omgeving wordt opgemerkt, het kindertal „beperkt”. De subnormale D-groep wordt minder gemakkelijknbsp;herkend.

Ten slotte merken wij op, dat de gemiddelde gezinsgrootte bij ons materiaal, waarvan 59 ouders een intellectueel beroep uitoefenden, 5,50 is, terwijl het gemiddeld aantal levend geborennbsp;kinderen per in de periode 1906 tot 1910 gehuwd echtpaar bij allenbsp;niet-intellectueele beroepen in het Rijk 5,7 is ^). Onze gegevensnbsp;komen dus vrij aardig met die van het Rijk overeen.

In tabel 94 hebben wij het aantal kinderen vermeld van de 200 geteste ongeschoolde arbeiders. Indien wij bij deze zelfde personennbsp;de gemiddelde grootte vaststellen van het ouderlijk gezin, dan blijktnbsp;in de eerste plaats, dat het aanmerkelijk grooter is dan bij ons totalenbsp;materiaal. Tevens blijkt, dat ook bij de groep der ongeschoolden denbsp;arbeiders met den geringen aanleg gemiddeld uit aanmerkelijk grooterenbsp;gezinnen stammen dan die met een zeer goeden aanleg (tabel 96).^

Tabel 96.

Intelligentiegroep

Aantal personen

Gemiddelde grootte van het ouderlijk gezin

A

7

5,71

B

32

6,59

C

44

6,00

D

79

7,77

E

30

7,00

Totaal .......

192

7,01

Het verband tusschen aanleg en grootte van het ouderlijk gezin bij ongeschoolde

arbeidskrachten.

Statistiek van Nederland, Volkstelling 31 December 1930, deel IX blz. 128.

Het gemiddeld aantal kinderen, dat in 1930 nog in leven was en waarvan de ouders in het tijdvak 1906—1920 zijn gehuwd, bedraagt voor het Rijknbsp;4, 6 per huwelijk. Het kindertal, dat in 1930 nog in leven was, bedraagt pernbsp;gezin bij de niet intellectueele beroepen 4,8.

-ocr page 320-

304

Het verschijnsel, dat een ?eer geringe aanleg in vergelijking met een subnormalen tot „beperking” van het kindertal leidt, komtnbsp;in deze tabel zeer duidelijk tot uiting.

Hiermede is bevestigd, dat ook bij dekinderrijkstegroep der ongeschoolden een goede aanleg het kindertal beperkt, terwijl hetnbsp;kindertal bij een subnormalen aanleg het grootst is. Deze regel deed zichnbsp;dus reeds bij de vorige generatie gelden.

De gemiddelde grootte (7,01) van de gezinnen, waaruit onze ongeschoolden zijn voortgekomen, is vrijwel gelijk aan het aantal levend geboren kinderen in dergelijke gezinnen, waarvan de ouders in de periodenbsp;1906—1910 zijn gehuwd. Dit bedroeg volgens de gegevens der volkstelling van 1930 b.v. voor een grondwerkersgezin 7,3 ^).

Wij concludeeren, dat de huwelijksvruchtbaarheid bij een goeden aanleg van den man het geringst, bij een subnormalen aanleg hetnbsp;grootst is. Dit verschijnsel vertoont zich niet eerst tijdens onzenbsp;generatie, doch het is ook reeds bij de vorige aanwijsbaar.

het verband tusschen intelligentiequotiënt en kindertal heeft ook Luning Prak de aandacht gevestigd:

„In het kinderrijke Brabant vonden wij de volgende relatie tusschen het I. Q. van 500 jongens en het aantal kinderen, dat hun ouders rijk was.

I. Q.

Gemiddeld aantal kinderen per gezin

71—80

6,75

81—90

6,28

91—100

5,95

101—110

5,59

111—120

5,17

121—130

4,57

De voorhoede blijft met 4,9 kind per familie vrij ver achter bij de 6,5 kind per achterhoedegezin. Binnen drie generaties heeft de achterhoedenbsp;hij deze genetische verhouding al het dubbele aantal leden van de voorhoede.”

De vraag, of de voortplantingsverhoildingen een eugenetische of een dysgenetische strekking hebben, kunnen wij thans beantwoorden.nbsp;Op grond van de zeer sterke afhankelijkheid van den aanleg vannbsp;erfelijkheidsfactoren en op grond van de voortplantingsverhou-

1) Het aantal kinderen van een grondwerker, dat in 1930 nog in leven is, bedraagt gemiddeld 6,1.

-ocr page 321-

305

dingen bij de maatschappelijke groepen, waarvan de industrieele selectie het aanlegniveau sterk heeft doen dalen, kunnen wijnbsp;slechts tot de slotsom komen, dat de voortplantingsverhoudingennbsp;in onze maatschappij een uitermate dysgenetisch karakter dragen.

Indien wij de gedachte aanvaarden, dat de toekomst van een volk nauw verband houdt met het percentage der bevolking, dat zijnnbsp;erfelijken aanleg van geestelijk en lichamelijk meerwaardige dannbsp;wel van minderwaardige ouders ontvangt, dan kunnen deze dys-genetische verhoudingen voor de toekomst zeer beteekenisvol zijn.nbsp;Wij moeten ons af vragen, of de werkloosheid niet reeds met dezenbsp;dysgenetische verhoudingen verband houdt. Temeer daar zij op dennbsp;aanleg van ten minste één generatie haar invloed reeds hebben doennbsp;gelden en wel voornamelijk in die landen, waar de industrie zich snelnbsp;heeft ontwikkeld. Is er reeds een wanverhouding ontstaan tusschennbsp;de grootte van de bevolkingsgroep met geringen aanleg en denbsp;hoeveelheid arbeid, die door haar kan worden verricht?

Voordat wij echter het verband tusschen aanleg en werkloosheid nader bezien, dienen wij onze conclusies te verifieeren met behulpnbsp;van de gegevens van de laatste volkstelling (1930). Deel IX van dienbsp;gegevens bevat over de huwelijksvruchtbaarheid in verband met hetnbsp;beroep beschouwingen, waaraan wij de volgende passage ontkenen :

„Het mag in het algemeen bekend worden geacht, dat de huwelijksvruchtbaarheid bij de minder goed gesitueerden grooter is dan bij de beter gesitueerden. In Stockholm is geconstateerd, dat deze verhoudingnbsp;veranderd is, dus dat de klasse der beter gesitueerden grooter vruchtbaarheid vertoont dan de arbeidersklasse. Het is mede, tot het doel na te gaan,nbsp;in hoeverre bij ons te lande eveneens sprake kan zijn van deze verandering, dat de bij dit onderzoek betrokken huwelijken ingedeeld zijnnbsp;naar perioden, waarin zij gesloten zijn.

De indeeling der echtparen naar de twee sociale groepen (n.1. intel-lectueelen en handarbeiders of daarmede gelijk te stellen beroepen in ondergeschikte positie) moest aan de hand van de beroepen plaats vinden.nbsp;Al dadelijk valt op, dat de gemiddelde vruchtbaarheid bij groep B (denbsp;handarbeiders) grooter is dan bij groep A (de intellectueelen).”

Ik teeken hierbij allereerst aan, dat wij deze bevolkingsproblemen niet moeten beschouwen aan de hand van een standen-indeeling;nbsp;het is uit een erfelijkheidsoogpunt volkomen onjuist, indien wij tusschennbsp;intellectueelen en gekwalificeerde arbeiders een scherpe scheiding maken.

1) Blz. 129.

20

-ocr page 322-

306

Wij hebben aangetoond, dat bepaalde verschillen in intelligentiegetal verdwijnen, indien wij tests gebruiken, waarbij de algemeene ontwikkelingnbsp;het testresultaat niet beïnvloedt. In tabel 4 (blz. 100) hebben wij voorbeelden genoemd van een ingenieur en een advocaat, die in aanleg achternbsp;bleven bij een indrager uit de glasfabriek, bij textielarbeiders en bij werk-loozen. Tevens hebben wij aangetoond, dat het beroepsgemiddeldenbsp;volgens de uitkomsten der Amerikaansche testmethoden zóó door denbsp;algemeene ontwikkeling wordt beïnvloed, dat het verschil in aanlegnbsp;tusschen een student of ingenieur en een bankwerker veel grooter werdnbsp;dan met de werkelijkheid overeenkomt ^).

Carrel schrijft in verband met de onjuistheid der standen-indeeling o. a.:

„Aujonrd’hui il est indispensable que les classes sodales soient de plus en plus des classes biologiques. Les individus doivent monter ou descendrenbsp;au niveau auquel les destine la qualité de leurs tissus et de leur ame. IInbsp;faut faciliter l’ascension de ceux qui ont les meilleurs organes et Ie meilleurnbsp;esprit. II faut que chacun occupe sa place naturelle.”

De medische wetenschap komt hier tot dezelfde conclusie als de psychotechniek, n.1. dat wij bij het beschouwen van bevolkingsproblemen niet kunnen uitgaan van de veranderlijke verschillen innbsp;welvaartspeil, maar dat wij tot uitgangspunt moeten kiezen constantenbsp;en erfelijke biologische verschillen. Dat het physiologisch onderzoeknbsp;naar de kwaliteit der weefsels tot eenzelfde conclusie leidt als hetnbsp;psychologisch onderzoek naar den geestelijken aanleg vindt zijnnbsp;oorzaak in het feit, dat beide wetenschappen eenzelfde objectnbsp;hebben onderzocht, n.1. den mensch in zijn lichamelijke en geestelijke eenheid.

Groep B uit de bevolkingsstatistiek (de handarbeiders in ondergeschikte positie) zullen wij niet als een maatschappelijke groep met een gelijk intelligentieniveau mogen beschouwen. Er bestaannbsp;tusschen de beroepen in groep B onderling groote verschillen innbsp;erfelijken aanleg, die dat tusschen intellectueelen en handarbeidersnbsp;verre overtreffen. Wij zullen zelfs in groep B beroepen aantreffen,nbsp;die vrijwel denzelfden gemiddelden erfelijken aanleg vertoonennbsp;als groep A (intellectueelen).

De statistiek leert, dat er vergeleken met de vorige tellingen bij beide groepen een geboortedaling is opgetreden.

1) Zie blz. 103 tabel 5.

Dr. Alexis Carrel, L’homme eet inconnu (Paris 1935, Librairie Pion), blz. 362.

-ocr page 323-

307

„De regelmatige teruggang der geboorte is voor alle beroepen te constateeren, en wat de totalen van beide groepen betreft bij groep Anbsp;(de intellectueelen) in sterkere mate dan bij groep B (de handarbeiders),nbsp;zooals uit de cijfers der laatste kolom blijkt (de geboorte in de periodenbsp;1895 en daarvóór = 100, geeft in de periode 1910—1906 voor groep Anbsp;70,8, voor groep B 75,0).

Evenwel zijn er in groep B 17 van de 35 beroepen aan te wijzen, welke alle in sterkere mate en enkele in veel sterkere mate geboorteachteruitgangnbsp;vertoonen dan het totaal van groep A.

Deze groepen zijn:

Spoorwegarbeiders

Magazijn- en pakhuispersoneel

Meubelmakers

Broodbakkers

Huisschilders

Smeden

Binnenschippers

Wevers

Drukkers en zetters Tramwegarbeidersnbsp;Electriciens

Rijks- en gemeente-politie Brievenbestellersnbsp;Chauffeursnbsp;Machinebankwerkersnbsp;Machinistennbsp;Kleermakers

Het zijn slechts 12 van de 85 beroepen van groep B [de ongeschoolde arbeiders, de fabrieksarbeiders, land- en tuinbouwarbeiders en bouwvakarbeiders), welke aan dien meerderen geboorteteruggang niet hebben deelgenomen.

Deze beroepen zijn;

Tuinbouwarbeiders

Opperlieden en bouwvaksjouwers

Schoenfabrieksarbeiders

Grondwerkers

Veenarbeiders

Steen- en pannenfabrieksarbeiders

Voerlieden

Stroocartonfabrieksarbeiders Landarbeiders

Fabrieksarbeiders (niet nader aangeduid)

Metselaars

Losse werklieden, sjouwers

Het hiervoren omschrevene doet dus uitkomen, dat hier te lande, voor zoover betreft de huwelijken met volledigen vruchtbaarheidsduur,nbsp;geen sprake kan zijn van grootere huwelijksvruchtbaarheid bij beternbsp;gesitueerden dan bij de minder gesitueerden. Wel is het mogelijk, datnbsp;door grooteren achteruitgang der geboorte bij beter gesitueerde groepen dernbsp;arbeidersklasse, een wijziging in de verhouding der huwelijksvruchtbaarheidnbsp;in sommige groepen der bevolking komende is.

In hoeverre bedoelde verandering der huwelijksvruchtbaarheid voor jongere generaties reeds gekomen is, zal eerst bij een volgende tellingnbsp;zijn te constateeren”

De statistische bewerking der gegevens betreffende de huwelijksvruchtbaarheid bij verschillende beroepsgroepen volgens de volks-

^) Statistiek van Nederland, deel IX; blz. 130 ('s-Gravenhage 1934, Centraal Bureau voor de Statistiek).

-ocr page 324-

308

telling van 1930 bevestigt de uitkomsten, die bij ons kleine materiaal werden verkregen, vrijwel geheel. In de beroepen, waarbij eennbsp;geboortedaling kon worden vastgesteld, treffen wij in hoofdzaak denbsp;arbeiders aan, die gemiddeld óf een middelmatigen aanleg hebbennbsp;óf éen aanmerkelijk boven het gemiddelde, zooals b.v. bij den bankwerker, den machinist, den typograaf het geval is. Slechts tweenbsp;groepen vormen hierop misschien een uitzondering, n.1. de tram-en spoorwegarbeiders.

De beroepen, waarbij de geboortedaling zich niet heeft voorgedaan, behooren echter alle tot die, waarvan de gemiddelde aanleg der arbeidersnbsp;aanmerkelijk beneden het landelijke gemiddelde blijft. Uit een erfelijk-heidsoogpunt is het van groot belang, dat de gemiddelde aanlegnbsp;van de „beter gesitueerde” arbeiders, bij wie de huwelijksvruchtbaarheid is gedaald, aanmerkelijk hooger is. Ook deze statistieken toonen,nbsp;dat bij de arbeiders, wier gemiddelde aanleg thans reeds subnormaalnbsp;is, de huwelijksvruchtbaarheid het grootst is, terwijl deze afneemt,nbsp;naarmate het beroep een beteren aanleg vereischt. Dat deze wijzigingnbsp;in de voortplantingsverhoudingen zich na 1930 heeft voortgezet,nbsp;is uit ons materiaal gebleken.

Wij kunnen thans aantoonen, dat de dysgenetische verhoudingen een veel en veel ernstiger karakter hebben aangenomen dan bij vroegerenbsp;generaties. De ontwikkeling der industrie heeft de groep gekwalificeerde arbeidskrachten, die door haar zelf worden geselecteerd, zeernbsp;sterk doen toenemen: een groote groep „intellectueelen” onder denbsp;arbeiders is ontstaan, die in aanleg zeer weinig verschillen van denbsp;„intellectueelen”, die zich een meer veelzijdige ontwikkeling kondennbsp;verwerven. Beteekende vroeger een lagere huwelijksvruchtbaarheidnbsp;bij de kleine groep der beter gesitueerden voor de totale gemeenschapnbsp;nog geen tekort aan erfelijke vermogens, thans dreigt de lagere huwelijksvruchtbaarheid bij vrijwel alle personen met een goeden aanleg tot eennbsp;zeer ernstig tekort aan geschikte krachten te leiden. Tegelijk stuwtnbsp;de groote groep der ongeschoolden, wier gemiddelde aanleg tengevolge van de industrieele selectie steeds daalt, door haar nietnbsp;geremde huwelijksvruchtbaarheid in de gemeenschap een steedsnbsp;grooter aantal personen, die door hun aanleg uitsluitend geschiktnbsp;zijn voor allereenvoudigst werk. Bovendien wordt de werkgelegenheid juist voor deze groep door rationaliseering en automatiseeringnbsp;van het arbeidsproces steeds kleiner.

Wij hebben op biz. 276 vastgesteld, dat bij de kinderen der laagst gekwalificeerde arbeidskrachten 1,70 % begaafden staan tegenover

-ocr page 325-

309

14,49 % met een geringen aanleg; tegenover 61 % nakomelingen met een intelligentie beneden het gemiddelde worden er nog geen 39 %nbsp;aangetroffen wier aanleg boven het gemiddelde uitkomt ^). Deze laatstenbsp;verhouding is mogelijk nog te gunstig, daar het landelijke gemiddelde,nbsp;indien dit met onze tests zou worden bepaald, waarschijnlijk lager zounbsp;liggen dan hetwelk wij bij ons materiaal hebben gevonden. Te L. was denbsp;aanleg der kinderen van hen, die tot de laagst gekwalificeerde arbeidskrachten moesten worden gerekend, dan ook zóó, dat slechts 20 % bovennbsp;ons gemiddelde uitkwam, terwijl 80 % beneden het gemiddelde bleef

Het feit dat de huwelijksvruchtbaarheid der begaafden, die op andere gronden dan hun aanleg een „ongeschoold” beroep uitoefenen, kleiner is — en ook in het verleden kleiner geweest is —nbsp;dan met het gemiddelde kindertal der ongeschoolden in het algemeennbsp;overeenkomt, heeft ongetwijfeld de daling van het aanlegniveaunbsp;nog versneld. Thans is echter de mindere huwelijksvruchtbaarheidnbsp;bij de ongeschoolde begaafden, als zoodanig geen probleem meer,nbsp;daar tengevolge van de industrieele selectie — althans in die gedeelten van ons land, waar de industrie tot ontwikkeling is gekomen — hun aantal sterk is afgenomen.

Bij de werkloozen boven 21 jaar treffen wij 1 % begaafden aan tegen 23 % uit de E-groep; 14 % met een behoorlijken aanleg tegen 26 % metnbsp;een subnormalen aanleg. Het percentage E's is hier belangrijk gestegennbsp;boven het maximum van 14 %, dat in bepaalde streken wordt aangetroffen ®).

Bij de laagst gekwalificeerde arbeidskrachten staan ruim 1,5 % begaafden tegenover ruim 10 % E's, en 21 % met een behoorlijken aanleg tegenover 31 % met een subnormalen^).

Het spreekwoord „De tijden veranderen en wij met hen” bevat een groote waarheid. Indien wij ons echter daarvan rekenschapnbsp;geven en langs wetenschappelijken weg de oorzaken bepalen, dienbsp;tot de veranderingen in onze maatschappij hebben geleid, dannbsp;kunnen wij ook de middelen vinden om te voorkomen, dat „denbsp;verandering der tijden” leidt tot een verandering van den mensche-lijken aanleg in ongunstigen zin. De voortplantingsverhoudingen,nbsp;die aan het licht zijn gekomen, kunnen echter reeds een zóó grootennbsp;invloed op den totalen aanleg, waarover de gemeenschap kan beschikken, hebben uitgeoefend, dat wij ons thans moeten afvragen,nbsp;óf en in welke mate de werkloosheid beïnvloed wordt door de dys-genetische verhoudingen in de landen, waar de ontwikkeling dernbsp;industrie tot een selectie van arbeidskrachten heeft geleid.

1) Zie blz. 280, tabel 85. nbsp;nbsp;nbsp;‘^) Zie blz. 282.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®) Zie blz. 252, tabel 71.

-ocr page 326-

310

C. Het verband tusschen aanleg en werkloosheid.

Onze beschouwingen over de huwelijksvruchtbaarheid in verband met den erfelijken aanleg hebben tot de slotsom gevoerd, dat denbsp;industrieele selectie dysgenetische verhoudingen bevordert en datnbsp;deze wellicht invloed hebben op de werkloosheid. Als uitgangspuntnbsp;voor een nadere bespreking van dit onderwerp kiezen wij hetnbsp;volgende citaat, ontleend aan een opstel van den directeur dernbsp;Amsterdamsche arbeidsbeurs ;

„Kort daarop hadden we een bespreking met een aantal grote werkgevers in de metaalindustrie. Het ging weer over het praatje van de dag in het bedrijfsleven: hoe komt het toch, dat er bij zulk een grote werkloosheid geen bruikbare vaklieden te krijgen zijn'? Omdat de vakopleidingnbsp;zo slecht is geweest, dat na een werkloosheid van enige duur de arbeidersnbsp;ontschoold zijn? Of vreet de werkloosheid zo spoedig in, dat na zo kortenbsp;tijd een inzinking intreedt, die den man voor het bedrijf onbruikbaarnbsp;maakt? Is het mogelijk, dat de statistieken der arbeidsbeurzen en steun-lichamen niet deugen, omdat zij maar ongecontroleerd vakarbeidersnbsp;inschrijven of tal van werklozen als vaklieden ingeschreven blijven, dienbsp;een blauwe Maandag bij hoogconjunctuur als vakarbeider hebben dienstnbsp;gedaan en nu maar op dat vak blijven hangen, in weerwil van het feit,nbsp;dat het bedrijf in een tijd van zo scherpe concurrentie hen toch nietnbsp;terugneemt? Of moet de oorzaak gezocht worden in het feit, dat, naarnbsp;de gewone wet van vraag en aanbod, de werkgever in tijden van werkloosheid, dus veel aanbod, veel te hoge eisen stelt, vijf poten aan eennbsp;schaap verlangt? Kan de herscholing of omscholing hier geen uitkomstnbsp;brengen in deze zin, dat de verloren vakbekwaamheid wordt herwonnennbsp;of nieuwe vakvaardigheid wordt verworven in een periode van training,nbsp;gedurende welke de mensen bijgeslepen worden en niet aan de 100 %nbsp;rendement worden gehouden? De overheid is in zulke gevallen bereidnbsp;de bedrijfsschade mee te dragen. Maar uit de besprekingen kwam denbsp;algemeen gedeelde conclusie naar voren, dat het in casu niet in de eerstenbsp;plaats gaat om vaktechnische bekwaamheden. Een der grootste werkgevers oordeelde aldus: „geef mij een jongen ongeschoolden kerel metnbsp;intellect en goede wil en ge kunt Uw doorsnee-vakman houden, nietnbsp;• i natuurlijk den specialistischen technicusquot; En hij roerde hier de kern vannbsp;het vraagstuk aan. Het bedrijf stelt heel andere eisen dan vroeger, eisennbsp;die met vakbekwaamheid niets te maken hebben, eisen zó belangrijk,nbsp;dat men een man, die daaraan voldoet, maar achterstaat in vakbekwaamheid, prefereert boven een nóg zo bekwaam vakman, doch die overigensnbsp;niet mee kan komen.”

Even verder lezen wij: „De huidige industrie-arbeider moet hersens bezitten, niet alleen om de vaak ingenieus ingewikkelde machines en

,Om

1) W. F. Detiger, Beroepen in onder- en opgang; gepubliceerd in het dagelijks brood” (Amsterdam 1939, N.V. de Arbeiderspers).

-ocr page 327-

311

werktuigen te bedienen, maar om zijn werk te begrijpen. Hoeveel eenvoudige vakarbeiders moeten tegenwoordig niet van tekening kunnen lezen en hoeveel verbeteringen aan werktuigen en machines stammennbsp;niet uit het vernuft en het inzicht van den man, die er dagelijks meenbsp;omgaat! Hij moet zich vlug op nieuwe werkmethoden kunnen instellen, zichnbsp;zelfs kunnen omstellen. Ja, het vraagstuk der beroepsvorming, het aankweken van bruikbaarheid voor meer dan één beroep in dezelfde branchenbsp;achten wij te behoren bij de moderne algemene arbeidsuitrusting, zoalsnbsp;wij die zien.”

Een snelle aanpassing aan nieuwe methoden, inzicht in het werk, initiatief en verantwoordelijkheid vereischen een goeden aanleg,nbsp;welke voor routine-arbeid niet noodig is. Dit geldt voor den walser,nbsp;het geldt voor den spinner, den monteur, den machinist en talnbsp;van andere werkers; en in stijgende mate. Wie aan de gestegennbsp;eischen voldoet, heeft bij elke conjunctuur kans zich een plaatsnbsp;te veroveren. Wie niet mee kan komen, komt bij voldoende aanbodnbsp;op de arbeidsmarkt aan den dijk te staan.

De productiviteit van den arbeider houdt met zijn individueelen aanleg nauw verband. Eén enkele wever moet een veel grooter aantalnbsp;getouwen kunnen bedienen dan vroeger. Bij gelijkblijvende ofnbsp;afnemende vraag leidt deze verhoogde productiviteit van den arbeidnbsp;tot werkloosheid. Eenerzijds zien wij dus tengevolge van de rationalisatie een sterke vraag naar arbeidskrachten met goede capaciteiten,nbsp;anderzijds wordt de werkgelegenheid aan velen ontnomen; voornbsp;dezen hangt het in hooge mate van hun aanleg af, of zij 2;ich bijnbsp;nieuwen arbeid zullen kunnen aanpassen. De arbeiders met geringennbsp;aanleg dreigen dus in het nauw te geraken. Wij zullen nagaan ofnbsp;dit met de cijfers aantoonbaar is.

Hierbij kunnen wij uitgaan van de uitkomsten der verschillende beroepstellingen. Bij de volkstelling van 1899 werden de gegevensnbsp;volgens beroepsgroepen gerangschikt, bij die van 1930 volgens denbsp;beroepen. Deze laatste indeeling berust echter niet op het verschilnbsp;in aanleg, dat bij de onderscheidene beroepen wordt aangetroffen.

Een beroepstelling, die uit zou gaan van b.v. een vijftal aanlegniveau's, zoodat vastgesteld kan worden voor welk percentage der arbeidskrachtennbsp;met een bepaalden aanleg er werkgelegenheid is, zou van groote be-teekenis zijn om inzicht te geven in de structureele veranderingen innbsp;de maatschappij.

Wij moeten ons daardoor in hoofdzaak beperken tot de indeeling in beroepsgroepen. Deze geeft uit den aard der zaak geen juist beeld

-ocr page 328-

312

van de werkelijkheid, daar de interne veranderingen, die het arbeidsproces binnen de groep heeft ondergaan, buiten beschouwing blijven. Feitelijk zouden wij moeten vaststellen welke verhouding er, vergeleken met vroeger, bestaat tusschen het aantal arbeidskrachten,nbsp;dat in de verschillende bedrijfstakken met een subnormalen aanlegnbsp;behoorlijk betaald werk kan vinden, en welk percentage over eennbsp;goeden aanleg moet beschikken.

De beroepsgroep, die wat haar werkzaamheden betreft het meest stabiel is gebleven, is die der landbouwers. Wel is waar kent ooknbsp;de landbouw een steeds grooter wordend aantal specialisten ennbsp;vakarbeiders, maar de werkzaamheden, die door eenvoudige landarbeiders kunnen worden verricht, zijn toch nog vrij talrijk.

Het spreekt vanzelf, dat de zelfstandige boer een beteren aanleg behoeft dan de boerenknecht, die zijn werk onder controle en leiding verricht. De geschiktheid voor en de voldoening in landarbeid hangennbsp;veel meer af van de karakterstructuur dan van den aanleg, al is het mogelijk,nbsp;dat voor bepaalde werkzaamheden een minder goede intelligentie voornbsp;de voldoening een gunstigen factor vormt. Over het algemeen mogennbsp;wij echter wel aannemen, dat in den landbouw het aantal werkzaamheden, waarvoor een snelle aanpassing aan nieuwe omstandigheden,—nbsp;één der caracteristica der intelligentie — noodzakelijk is, ten opzichtenbsp;van de overige beroepsgroepen het kleinst is.

Bepalen wij nu het percentage arbeiders, dat in de landbouwbedrijven een bestaan vond, bij de volkstellingen, dan blijkt, dat: in 1899 32,9 % van de mannelijke werkende bevolking in den landbouw werkzaam was; in 1909 29,4 %, in 1920 25,4% en in 1930nbsp;21,9 %. In een tijdsverloop van 30 jaar werd dus het aantal arbeidskrachten in den landbouw ten opzichte van het totale aantal 33,4 %nbsp;kleiner.

Wij kunnen een zeer grove schematische indeeling maken van de bedrijfsgroepen in verband met haar gemiddelde aanlegniveau.

Groep I omvat die beroepsgroepen, waarin de arbeiders gemiddeld een aanleg beneden het landelijke gemiddelde hebben. Groep IIA die, waarin een middelmatige aanleg wordt aangetroffen; groep IIB die, waarin een méér dan middelmatigenbsp;aanleg, en g r o e p III die, waarin een goede aanleg wordt gevonden.

In tabel 97 A is het percentage van het totaal der mannelijke werkende bevolking in de verschillende bedrijfsgroepen vermeldnbsp;volgens de tellingen van 1909 tot 1930; in tabel 97 B ook die volgensnbsp;de telling van 1899.

-ocr page 329-

313

Tabel 97 A.

Bedrijfsklassen

Percentage in 1909

Percentage in 1920

Percentage in 1930

Landbouwbedrijven (XVIII). . Vervaardiging van glas- aarde-

29,4 %

25,4 %

21,9 %

werk en steen (I) .....

1,7 %

1,6 %

1,6 %

Visscherij en jacht (XIX) . . .

1,4 %

0,9 %

0,7 %

Groep I

Losse werklieden (XXVII). . .

1,3 %

1,2 %

1,4 %

Oer, steenkool en turf (X) . .

1,2 %

2,1 %

2,0 %

Chemische nijverheid (V) . . .

0,8 %

0,8 %

0,8 %

Totaal der beroepsgroep ....

35,8%

32,0 %

28,4 %

Bouwbedrijven (IV) ..... Voedings- en genotmiddelen

9,5 %

9,1 %

10,5 %

(XVII)..........

Hout-, kurk-, stroobewerking

7,5 %

7,8 %

8,1 %

(VI)............

2,7 %

2,5 %

2,3 %

Groep II A

Kleeding, reiniging (VII) . . .

2,4 %

2,2 %

2,3 %

Textielnijverheid (XV) ....

2,4 %

2,1 %

2,4 %

Leerbewerking (IX) .....

2,1 %

1,7 %

1,6 %

Papier (XIV). ........

0,5 %

0,6 %

0,7 %

Huiselijke diensten (XXVI) . .

0,5 %

0,5 %

0,4 %

Totaal der beroepsgroep ....

27,6 %

26,5 %

28,3 %

Handel (XX)........

10,4 %

9,9 %

12,2 %

Verkeerswezen (XXI) .....

10,2 %

11,2 %

10,9 %

Metaalnijverheid (XI—^XIII)

6,8 %

9,0 %

9,3 %

Groep IIB

Drukkerijen (III)...... .

1,1 %

1,1 %

1,2%

Gas en electriciteit (XVI) . . .

0,6 %

0,9 %

0,8 %

Diamantbewerking (II) ....

0,5 %

0,5 %

0,3 %

Totaal der beroepsgroep ....

29,6 %

32,6 %

34,7 %

Vrije beroepen (XXIV) ....

4,3 %

4,9 %

4,8 %

Onderwijs (XXV). ......

1,4 %

1,6 %

1,6 %

Crediet- en bankwezen (XXII).

0,6 %

1,2 %

1,0 %

Groep III

Godsdienst (XXVIII).....

0,5 %

0,4 %

0,5 %

Verzekeringswezen (XXIII) . .

0,4 %

0,6 %

0,7 %

Kunstnijverheid (VIII) ....

0,04 %

0,04 %

0,04 %

Totaal der beroepsgroep ....

7,24 %

8,74 %

8,64 %

-ocr page 330-

314

Tabel 97B.

Bedrijfsklassen

Percentage in 1899

Percentage in 1909

Percentage in 1920

Percentage in 1930

Nijverheid .......

37,8 %

Landbouw .......

32,9 %

29,4 %

25,4 %

21,9 %

Handel en verkeer . . .

19,0 %

20,6 %

21,1 %

23,1 %

Diversen........

6,6 %

Losse werklieden ....

2,3 %

1,3 %

1,2 %

1,4 %

Visscherij en jacht . . .

1,5 %

1,4 %

0,9 %

0,7 %

Bij groep I neemt het percentage af van 35,8 % tot 28,4 % in een tijdsverloop van 20 jaar, hetgeen een daling beteekent vannbsp;20,6 %.

Betrekken wij ook de gegevens van de volkstelling van 1899 in onze beschouwing en vatten wij onder groep I samen de groepen landbouwnbsp;visscherij-en-jacht en losse werklieden, dan daalt het percentage in dezenbsp;groepen van 36,7 % tot 28,4 % hetgeen een daling beteekent van 22,6 %.

Bij groep IIA neemt het percentage toe van 27,6 % tot 28,3 %, hetgeen een stijging beteekent van 2,5 %. Bij groep IIB treffen wenbsp;reeds een stijging aan van 17,2%; bij beroepsgroep III éennbsp;van 19,3 %.

Ten opzichte van de volkstelling van 1899 vinden wij een stijging van 6,6 % tot 8,64 %, dus van 30,9 %.

In twintig jaren is de werkgelegenheid dus in de beroepen met eenvoudig werk zeer sterk afgenomen, terwijl zij in die, waarvoornbsp;een goede aanleg noodzakelijk is, sterk is gestegen.

Wij kunnen dit ook nog op andere wijze in beeld brengen. Uit de statistieken van de volkstelling van 1899 hebben wij voor denbsp;aangegeven beroepsgroepen het aantal personen berekend, dat innbsp;eenzelfde functie werkzaam was, en dit vergeleken met de gegevensnbsp;van 1930 (tabel 98).

Al kan deze berekening geen aanspraak maken op nauwkeurigheid, toch komt duidelijk tot uiting, dat het percentage kantoorpersoneelnbsp;en bankwerkers wel zeer sterk is gestegen. In 1899 vormden kantoorpersoneel en bankwerkers 1,6 % van de arbeidsmarkt, in 1930nbsp;10,3 %. Op grond van den aanleg is ten hoogste 30 % van de bevolking geschikt voor een administratieve functie of voor een beroepnbsp;als dat van bankwerker (A- en B-groep). In 1899 kon de goede

-ocr page 331-

315

Tabel 98.

1899

1930

Functie

Aantal

personen

Percentage van het totaal aantalnbsp;mannelijkenbsp;arbeidskrachtennbsp;in het Rijk

Aantal

personen

Percentage van het totaal aantalnbsp;mannelijkenbsp;arbeidskrachtennbsp;in het Rijk

Kantoorpersoneel ....

19.584

1.3 %

132.789

7,4 %

Bankwerkers ......

4.540

0,3 %

53.099

2,9 %

Draaiers .......

2.892

0,2 %

8.715

0,5 %

Voerlieden .......

6.993

0,5 %

12.925

0,7 %

Totaal aantal personen, dat een beroep uitoefent .

1.490.185

1.809.483

Structureele veranderingen der arbeidsmarkt.

aanleg dus slechts voor een klein deel in deze beroepen werk vinden; in 1930 daarentegen reeds ongeveer één derde (aangenomen, datnbsp;men alleen geschikte krachten aanstelt).

Het aantal in een beroep werkzame personen nam in 30 jaar met 319.298 toe; het aantal bankwerkers en kantoorbediendennbsp;vertoont een toename van 161.764. Dientengevolge kan het bij eennbsp;constante verdeeling van den aanleg niet mogelijk zijn geweestnbsp;de gestegen behoefte aan bankwerkers en kantoorpersoneel tenbsp;dekken uit de toename der mannelijke werkende bevolking. Zij kannbsp;alleen zijn gedekt door een beter gebruik van den voorhandennbsp;goeden aanleg.

Indien de vraag naar meer begaafden in dezelfde mate blijft toenemen als in de eerste veertig jaar van deze eeuw en de voort-plantingsverhoudingen blijven even ongunstig als zij thans zijn,nbsp;dan lijkt het mij geenszins uitgesloten, dat reeds in de nabije toekomst een aanmerkelijk tekort aan menschen met goede capaciteiten ontstaat.

Het aan de arbeidsscholing gewijde nummer van „Korte Mede-deelingen” bevat een artikel van Jhr. Ir. M. J. de Bosch Kemper,

Onder de groep draaiers werden de metaaldraaiers, de houtdraaiers, de kunstdraaiers, de koperdraaiers, de „draaiers en schavers”, de ijzerdraaiers,nbsp;de machinedraaiers en de wieldraaiers samengevat, die in de volkstelling vannbsp;1899 voorkwamen. De draaiers in 1930 zijn uitsluitend metaaldraaiers.

Uitgegeven door het Nederlandsch Instituut voor Efficiency; jaargang 10, nr. 11 (Den Haag, November 1940).

-ocr page 332-

316

getiteld „De arbeidsmarkt van het gezichtspunt der geschooldheid”. Zijn eindconclusie luidt:

„De genoemde 660.000 werknemers zijn over de drie categorieën (n.1. geschoolden, geoefenden en ongeschoolden) verdeeld in de verhouding 56 : 30 : 14 of in ronde getallen 4:2:1. Het behoeft geennbsp;betoog, dat de berekening zeer ruw is en de gevonden uitkomst slechtsnbsp;onder veel voorbehoud is te aanvaarden. Toch blijkt wel de overwegendenbsp;plaats, die ondanks ver gaande mechanisatie der productie de geschooldenbsp;' arbeid nog steeds inneemt”

Zij bevestigt onze opvatting, dat de werkgelegenheid voor arbeiders met den geringsten aanleg (de ongeschoolden) veel kleiner is dannbsp;voor die met een goeden aanleg (de geschoolden).

In 1899 waren in de Vereenigde Staten 9 millioen menschen in den landbouw werkzaam; in 1909 13 millioen; in 1929 daalde ditnbsp;tot 10 millioen. In 1899 hadden zij de beschikking over machinesnbsp;met een gezamenlijk aantal P.K. van 2,5 millioen; in 1909 5 millioen;nbsp;in 1929 echter 30 millioen P.K. aan machines en 5 millioen aannbsp;vrachtauto’s ^). Van 1909 tot 1929 nam het aantal landbouwers in denbsp;Vereenigde Staten dus af met 23 %; het aantal P.K., waarovernbsp;elke landbouwer kon beschikken nam daarentegen met 820 % toenbsp;(0,38 P.K. per man in 1909 en 3,5 P.K. in 1929, auto’s inbegrepen).

Weliswaar geeft de massa-productie door machinale hulpmiddelen werkgelegenheid aan een aantal arbeidskrachten met minder goedennbsp;aanleg, maar dit mag niet worden overschat. In dit verband is onzenbsp;vaststelling van belang, dat er tusschen de verschillende vormen,nbsp;van handigheid en het niveau der intelligentie een duidelijk verbandnbsp;bestaat.

Vooral dat het in Amerika noodzakelijk was de ongeschikte arbeids-j krachten door middel van een psychotechnisch onderzoek te elimineeren, zoodat aan de groote personeelswisseling een einde gemaakt kon worden,nbsp;bevestigt, dat lang niet alle arbeidskrachten voldoende capaciteiten bezitten om in de industrie een broodwinning te vinden.

Ook de cijfers betreffende de geschooldheid of ongeschooldheid der emigranten duiden er op, dat de werkgelegenheid voor de ongeschooldennbsp;veel sterker is gedaald dan voor de vakarbeiders. In de periode 1910—1914nbsp;emigreerden naar de Vereenigde Staten 3 millioen ongeschoolde ennbsp;1 millioen geschoolde arbeidskrachten; van 1910 tot 1924 1 millioen

^) Deze cijfers zijn berekend naar gegevens uit: Otto Neurath, De Moderne Mensch ontstaat, blz. 52 (Amsterdam 1940, N.V. Noordholiandsche Uitgevers Mij.).

-ocr page 333-

317

ongeschoolde en 750.000 geschoolde arbeiders. D. w. 2. dat van de immigranten in het tijdvak 1910—1914 25 % tot de geschoolden behoorden; 10 jaar later 43 % ^).

De periode van 1910 tot 1930 is, indien wij den invloed van den wereldoorlog buiten beschouwing laten, gekenmerkt door een sterkenbsp;stijging van het welvaartspeil. Zij heeft de groote massa van mate-rieele en cultureele waarden voorzien, welke voor 1910 slechts ternbsp;beschikking stonden van enkele bevoorrechten. Maar wij hebbennbsp;niet ingezien, dat de snelle ontwikkeling der techniek ook de sociaal-psychologische structuur der maatschappij heeft veranderd. Denbsp;meest capabelen verdwenen geleidelijk uit de beroepsgroepen, waarnbsp;een subnormale aanleg geen bezwaar was. Zij vonden werk innbsp;beroepen met een hooger loonpeil. Het is de groep arbeiders met eennbsp;goeden aanleg geweest, die blijvend een hooger welvaartspeil kon bereiken tengevolge van het stijgen van de economische waarde van dennbsp;gespecialiseerden arbeid, die door hen wordt verricht.

De techniek kan echter geen invloed uitoefenen op den aan de wetten der erfelijkheid gebonden aanleg ^). Blijft de gemiddeldenbsp;intelligentie van de bevolking constant, dan beschikken wij overnbsp;een vrij groote reserve, die het mogelijk maakt de personen metnbsp;een goeden aanleg te vinden, die na opleiding en scholing in staatnbsp;zijn de moeilijker te vervullen plaatsen in het bedrijfsleven in tenbsp;nemen. Dit was in 1909 nog het geval. Daalt echter het gemiddeldenbsp;peil en wordt de vraag naar bekwame arbeiders steeds grooter,nbsp;dan zal er betrekkelijk spoedig een moment moeten komen, waaropnbsp;de technische ontwikkeling wordt geremd door een tekort aan inbsp;personeel. Hiertoe draagt bij, dat de selectie in het bedrijfslevennbsp;meer negatief dan positief werkt, zoodat de industrie wel een bepaaldnbsp;percentage als ongeschikt afwijst, zonder dat echter een evenredignbsp;aantal capabelen de gelegenheid wordt geboden vooruit te komen.nbsp;Indien de gemiddelde aanleg daalt, de werkgelegenheid voor de subnormalen af neemt en de industrie haar negatieve selectie op grootenbsp;schaal uitoefent, ontstaat geleidelijk een groote groep arbeidskrachten, (nbsp;die op grond van aanleg en veranderde maatschappelijke structuurnbsp;geen werk meer vindt.

Berekend naar gegevens uit: Otto Neurath, t. a. p., blz. 95.

Tot dusverre slaagde de „medische techniek” er uitsluitend in het sterftecijfer door betere medische verzorging en hygiëne te doen dalen, maar op het gebied der geestelijke volksgezondheid is haar preventieve taak nog vrijvyelnbsp;niet aangevat en ontbreekt zelfs vrijwel elke voorlichting.

-ocr page 334-

318

Misschien zullen wij de werkloosheid moeten bestrijden door de sterk dysgenetische verhoudingen plaats te doen maken voor eugenetische, Want wi; dienen de beteekenis van de woorden, die Dr. vannbsp;Herwerden nog vóór de economische crisis schreef, te beseffen,nbsp;n.I. „dat de toekomst van een volk in laatste instantie er van afnbsp;hangt, of een grooter percentage der bevolking zijn erfelijken aanlegnbsp;van geestelijk en lichamelijk waardige dan van minderwaardigenbsp;ouders ontvangt” ^).

Indien wij op groote schaal werkloozen psychotechnisch gaan onderzoeken, hetgeen m. i. zoowel uit een sociaal als uit een individueel oogpunt absoluut noodzakelijk is, en wij leiden de meestnbsp;capabelen op tot vakarbeiders, dan moeten wij bedenken, dat wijnbsp;slechts de negatieve selectie van het bedrijfsleven door een positievenbsp;selectie trachten te compenseeren. Blijven de voortplantingsver-houdingen hun dysgenetisch karakter behouden en blijft de arbeidsgelegenheid voor de minst capabelen steeds kleiner worden, dannbsp;zal de werkloosheid in onze maatschappij, onverschillig wie haarnbsp;leiders zullen zijn, een periodiek optredend of chronisch verschijnsel blijven, dat slechts kan worden bestreden door het verschaffen van werkgelegenheid, waarbij de technische mogelijkheden der rationalisatie moeten worden uitgeschakeld.

De betrekkelijk geringe differentiatie in loonpeil tusschen de vakarbeiders en de ongeschoolden en het bereiken van het maximale loon op betrekkelijk jongen leeftijd bij de ongeschoolden hebben ongetwijfeldnbsp;de dysgenetische verhoudingen in de hand gewerkt. Dat wij gemiddeldnbsp;bij de werkloozen een aanleg aantreffen, lager dan b.v. in de chemischenbsp;bedrijven bij de ongeschoolden, werd reeds vastgesteld ^). Ook, dat denbsp;aanlegverhoudingen bij de werkloozen van 21 jaar of ouder van diennbsp;aard zijn, dat wij 1 % begaafden (A-groep) aantreffen tegen 23 % achterblijvers (E-groep). Tegenover 14 % met een behoorlijken aanleg (B-groep)nbsp;staan 26 % subnormalen (D-groep), terwijl 35 % over een gemiddeldenbsp;intelligentie beschikt ®). Toch kan ongeveer 20 % der werkloozen tot waarde-volle vakarbeiders worden opgeleid, waaraan de industrie in de toekomstnbsp;zeker behoefte zal hebben*).

M. A. van Herwerden, Erfelijkheid bij den mensch en eugenetiek (Amsterdam 1929, Encyclopaedie van de Wereldbibliotheek, 2e druk, blz. 416).

Zie tabel 7 op blz. 106 en tabel 5 op blz. 103.

3) Zie tabel 71 blz. 252.

Het is niet onmogelijk, dat de aanlegverhoudingen bij de werkloozen in de groote steden gunstiger zijn dan bij de werkloozen op het platteland,nbsp;zoodat verplaatsing van arbeidskrachten uit de groote steden naar de industriecentra noodzakelijk kan zijn om de meest capabelen in het bedrijfsleven normalennbsp;arbeid te geven.

-ocr page 335-

319

Aan de daling van den gemiddelden aanleg hebben wij op grond van de erfelijkheid en de intelligentieverhoudingen bij de kinderen vannbsp;vaders uit verschillende beroepsgroepen uitvoerige beschouwingen gewijd i). Ook, dat de werkgelegenheid in de beroepen, waarbij een laagnbsp;gemiddeld aanlegniveau wordt aangetroffen, sterk is afgenomen, terwijlnbsp;daarnaast de behoefte aan arbeidskrachten met een goeden aanleg isnbsp;gestegen, hebben wij (op blz. 314) aangetoond.

Ons rest thans nog den invloed van den aanleg bij de werkloozen rechtstreeks te beschouwen, waarbij wij bevestigd zullen zien, datnbsp;een tekort aan aanleg voor het beroep tot werkloosheid leidt, terwijl 'nbsp;een goede aanleg deze voorkomt of verkort. Hiertoe hebben wij denbsp;werkloozen, die wij te E. en te W. hebben onderzocht, in vier groepennbsp;ingedeeld, n.1. een groep geschoolde werkloozen, een groep ongeschoolde, een groep wevers en een groep spinners.

Tot de geschoolde werkloozen hebben wij hen gerekend, die vóór hun werkloosheid constructiewerker, hulpmonteur, stukkenkeurder,nbsp;kellner, smid, koperslager, drukker, schoenmaker enz. waren; tot denbsp;ongeschoolde zij, die beroepen hadden uitgeoefend als die van grondwerker, los arbeider, landarbeider, pakhuisknecht, sjouwer, opperman,nbsp;koopman enz.

Tabel 99 geeft van deze groepen de gemiddelde intelligentie, den gemiddelden duur der werkloosheidsperiode en den gemiddeldennbsp;leeftijd.

Tabel 99.

Aantal

personen

Intelli

gentie

Gemiddelde

werkloosheids

periode

Gemiddelde

leeftijd

Geschoolde werkloozen ..... Ongeschoolde werk-

18

91,08

3,62 j.

28,06 j.

loozen .....

106

58

3,60 j.

26,67 j.

Wevers .....

42

43,33

3,04 j.

24,98 j.

Spinners .....

25

58,96

2,12 j.

25,12 j.

191

61,90

3,29 j.

26,23 j.

Gemiddelde aanleg en werkloosheidsduur bij verschillende groepen werkloozen.

De geschoolde werkloozen beschikken over een aanleg boven het gemiddelde ^). Tot de geschoolden behooren echter slechts

1) Zie hoofdstuk IX, blz. 264—^310.

Volgens de puntenindeeling komt een intelligentieniveau van 91 vrij hoog in de C-groep.

-ocr page 336-

320

18 van de 191 werkloozen of wel 9,4 %. De ongeschoolden hebben een gemiddelden aanleg belangrijk beneden het gemiddelde ^). Hun aantalnbsp;is groot: 55,5 % van het totaal der onderzochte werkloozen,

De werkloozen, die wever zijn geweest, hebben een geringen gemiddelden aanleg, welke ongeveer de helft bedraagt van dien van de werkende wevers. Zij leveren een voorbeeld van de groep werkloozen, die het slachtoffer zijn geworden van de negatieve selectie, dienbsp;het bedrijf uitoefent; zij vormen ongeveer 22 % van alle werkloozen,nbsp;die werden onderzocht. Hetzelfde geldt in iets minder sterke matenbsp;voor de spinners, die 13 % van het aantal werkloozen uitmaken.

Samenvattend stellen wij vast, dat ten hoogste 10 % van deze werkloozen, n.l. de geschoolden, nog als crisis-slachtoffer te beschouwen zijn, daar zij over een normalen aanleg beschikken. Hun aanleg isnbsp;echter voor werk, dat hooge eischen stelt reeds aan den lagen kant!nbsp;De ongeschoolde werkloozen zijn meestal als gevolg van hun aanlegnbsp;ongeschoold gebleven en werkloos geworden ten deele door denbsp;economische crisis, ten deele doordat de arbeidsgelegenheid voornbsp;deze groep toch steeds kleiner wordt en het aanbod van arbeidskrachten met eenzelfden aanleg steeds grooter. De werkloozenbsp;vakarbeiders zijn meestal werkloos geworden, althans gebleven,nbsp;doordat zij over te weinig capaciteiten beschikken om als textielarbeider een broodwinning te vinden.

Wij kunnen nog opmerken, dat de werkloosheidsduur bij deze vier groepen betrekkelijk weinig uiteenloopt. De werklooze wevers met dennbsp;minsten aanleg zijn het langst werkloos geweest; de geschoolde werkloozen met een normalen aanleg in verhouding tot hun gemiddeldennbsp;leeftijd het kortst.

Tabel 100 toont hoezeer de goede aanleg een bescherming biedt tegen langdurige werkloosheid. Onze gegevens hebben betrekkingnbsp;op onderzochte werkende arbeiders en op geteste werkloozen.

De gegevens zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag: „Hoe lang bent U in totaal ongeveer sedert Uw 14e jaar werkloos geweest?” Eennbsp;„vacantie” van enkele weken tusschen het verlaten van de oude betrekkingnbsp;en het vinden van een nieuwe is niet als werkloosheid beschouwd.

De cijfers betreffende de werkenden wijzen op een nauw verband tusschen hun aanleg en den duur van de doorgemaakte werkloosheid.nbsp;De begaafden (A-groep) zijn gemiddeld slechts 2,5 maand werkloosnbsp;geweest. Hun aanleg hielp hen de door economische omstandigheden

Volgens de groepenindeeling behooren zij tot de groep D-f.

-ocr page 337-

321

Tabel 100.

Werkende arbeiders

Werkloozen

Intelli-

gentie-

groep

Aantal

personen

W erkloosheids-duur in maanden

Leeftijd in jaren

Intelli-

gentie-

groep

Aantal

personen

Werkloosheidsduur in maanden

Leeftijd in jaren

A

64

2,5 m.

22 j.

A

4

39 m.

26 j.

B

274

6,5 m.

23 j.

B

30

34,8 m.

27 j.

C

296

10,7 m.

24 j.

C

58

43,5 m.

26 j.

D

130

13,8 m.

26 j.

D

60

37,5 m.

26 j.

E

49

22,3 m.

26 j.

E

44

39,5 m.

26 j.

Totaal

813

9,9 m.

24 j.

Totaal

196

39,3 m.

26 j.

De invloed van den aanleg op den duur der werkloosheid.

veroorzaakte werkloosheid spoedig te overwinnen i). Hetzelfde geldt voor de B-groep ^). De arbeiders met een middelmatigen aanlegnbsp;waren gemiddeld 10,7 maand werkloos; dit gaat reeds iets bovennbsp;het algemeene gemiddelde van den werkloosheidsduur uit ®). Bijnbsp;de D- en E-groepen neemt de werkloosheidsduur zeer sterk toe *).nbsp;Dat de verschillen in werkloosheidsduur niet geheel uit die in leeftijdnbsp;kunnen worden verklaard, blijkt uit de groote stijging der werkloosheidsperiode bij de D- en E-groepen, die denzelfden gemiddeldennbsp;leeftijd hebben. De tabel geeft dus een duidelijke aanwijzing, datnbsp;bij de onderzochte weer werkende arbeiders de individueele aanlegnbsp;beslissend is geweest voor den duur der werkloosheid.

Bij hen, die niet na betrekkelijk korten tijd weer werk vonden, treffen wij geheel andere verhoudingen aan. Bij de blijvend werk-loozen oefent de aanleg geen invloed meer uit op den duur der werkloosheid.

Het vinden van werk is ook bij arbeiders vaak afhankelijk van persoonlijke betrekkingen. Een merkwaardig voorbeeld levert een werklooze te E. met een behoorlijken aanleg, die verhuisde naar een woning, die hetnbsp;eigendom was van een fabrieksbaas. Die zou hem dan allicht uit eigenbelang aan werk helpen.

Gemiddeld wisselden zij 2,16 maal van werkgever. Zie tabel 66 op blz. 234. Gemiddeld verwisselden zij 2,17 maal van werkgever.

Zij verwisselden 2,48 maal van werkgever.

*) Dezen verwisselden gemiddeld 2,33 en 2,11 maal van werkgever. Dat de arbeiders uit de E-groep toch nog werk hebben kunnen vinden, houdt metnbsp;andere factoren dan hun aanleg verband,

21

-ocr page 338-

322

Wij merkten dit verschijnsel reeds op bij onze onderzoekingen voor een walsbedrijf, waarvoor sollicitanten werden onderzocht metnbsp;een zeer goeden aanleg, die alleen op grond van hun langdurigenbsp;werkloosheid door geen werkgever meer werden aangenomen.

Deze afwijzende houding is begrijpelijk, daar de kans, dat de werkgever een bruikbare arbeidskracht aanneemt, betrekkelijk klein is. De ongunstige ervaringen met het aannemen van werkloozen zijn op grondnbsp;van hun gemiddelden aanleg verklaarbaar.

Het psychodiagnostisch onderzoek van werkloozen moet ten dezen uitkomst brengen, ook ter wille van de gemeenschap. Hetnbsp;percentage werkloozen, dat een goeden of zeer goeden aanleg heeft,nbsp;moge op het oog niet groot zijn, op het enorme aantal werkloozennbsp;zijn het toch vele duizenden waardevolle krachten, die verloren gaan,nbsp;door de werkloosheid worden gedeclasseerd. Zij voelen zelf, dat zijnbsp;in staat zijn moeilijk werk goed te verrichten. Dit blijkt ook uitnbsp;hun beroepswenschen. De 7 % werkloozen, die een hoogere functienbsp;ambieerden, hadden een gemiddelde intelligentie van 102, terwijlnbsp;dè 18 % die hun oude beroep verkozen, een gemiddelde intelligentienbsp;hadden van 32 ^). De werkverschaffing biedt deze groep geen oplossing,nbsp;daar zij aanleg, werk en omgeving niet tot harmonie brengt.

Het grootste percentage werkloozen met goeden aanleg wordt aangetroffen onder hen, die geen vak hebben geleerd, doordat zijnbsp;als jongen aan ongeschoold werk werden gezet, geen opleidingnbsp;ontvingen en op ouderen leeftijd werden ontslagen zonder weernbsp;werk te kunnen vinden. Dergelijke gevallen komen blijkens onzenbsp;latere onderzoekingen van werkloozen te Z. vaak voor. Over hetnbsp;algemeen ervoeren wij, dat deze werkloozen wel aan een vakopleiding willen deelnemen, mits deze hun directe heropnemingnbsp;in het bedrijfsleven meebrengt. De animo voor een zuiver theoretische opleiding zonder die zekerheid was vrij gering. Toelating totnbsp;de fabrieksscholen, die een combinatie van ongeschoold werk en vakopleiding mogelijk maakt, lijkt mij de beste weg om te voorkomen,nbsp;dat deze groote groep menschen met goeden aanleg onverdiend door denbsp;maatschappij blijvend wordt uitgestooten, niettegenstaande zij economisch en genetisch voor de gemeenschap van groote waarde kan zijn.

1) Zie tabel 72 op blz. 256.

-ocr page 339-

HOOFDSTUK X

DE CULTUREELE BETEEKENIS DER PSYCHOTECHNIEK

Hoewel Münsterberg de psychotechniek definieerde als de wetenschap van de practische toepassing der psychologie ten dienste van een cultureel doel, heeft zi] deze taak aanvankelijk slechts innbsp;beperkte mate vervuld. Eenerzijds vond dit zijn oorzaak in haarnbsp;economische beteekenis voor het bedrijfsleven, waardoor de verstrekte opdrachten hoofdzakelijk lagen op het gebied der personeel-selectie en de psychotechnische rationalisatie, anderzijds hield ditnbsp;verband met de geaardheid van het psychotechnisch onderzoek,nbsp;dat zich voornamelijk beperkte tot de specifieke beroeps-eigen-schappen, als reactiesnelheid, „timmermans-oogquot;, handvastheid,nbsp;concentratievermogen enz.

De ongunstige resultaten van het onderwijs, de ernstige indivi-dueele bestaansonzekerheid, de werkloosheid en de herscholing van werkloozen zijn enkele factoren, die de gedachte, de psychotechniek ook met breeder doel dan de rechtstreeksche personeel-selectie toe te passen, veld hebben doen winnen. Door de grootenbsp;uitbreiding der metende tests, het tot ontwikkeling komen vannbsp;onderzoekingsmethoden door middel van observatie en het overnemen van werkwijzen uit de medische psychologie en de psychiatrienbsp;verkreeg het psychotechnisch onderzoek een psychodiagnostischnbsp;karakter. Het huidige psychotechnische onderzoek leidt dus totnbsp;een psychodiagnose, die berust op een veelzijdige ontleding vannbsp;aanleg en karakter. Wordt het zoo georganiseerd, dat een splitsingnbsp;in een metend en observeerend deel plaats vindt, dan behoeftnbsp;er geen tegenstelling meer te bestaan tusschen de opdrachtennbsp;met een sociaal en die met een economisch doel. De psychodiagnose omvat niet alleen de geschiktheid van den candidaatnbsp;voor één speciale functie, doch maakt het vrijwel altijd mogelijknbsp;ook de ongeschikt bevonden sollicitanten een richting aan tenbsp;wijzen, waarin hun capaciteiten het best tot haar recht kunnennbsp;komen.

Deze ontwikkeling van psychotechniek tot psychodiagnostiek is één der belangrijkste factoren, waardoor het denkbeeld van Münsterberg,nbsp;dat de psychotechniek een cultureele taak te vervullen heeft, verwezenlijkt

-ocr page 340-

324

kan worden. Er teekent zich dan ook voor haar een veel ruimer arbeidsveld af dan alleen de selectie van personeel voor de industrie.nbsp;Een arbeidsveld, dat den totalen aanleg van den mensch omvat innbsp;verband met zijn plaats in de maatschappij. Studieobject der psychotechniek zijn dus alle lichamelijke en geestelijke eigenschappen vannbsp;den mensch, voorzoover zij met het beroepsleven verband houden,nbsp;i|en dat beroepsleven zelf in zijn vollen omvang.

Bij de bestudeering van den arbeid met behulp van psychologische methoden (de „objects-psychotechniekquot;, waarvan de psychotechnischenbsp;rationalisatie een onderdeel vormt) heeft men vrijwel geen rekening gehouden met den individueelen aanleg der arbeiders. Dat de psychologienbsp;van den arbeid die van den arbeider niet kan ontberen, bewezen denbsp;resultaten van onze onderzoekingen naar het verband tusschen aanlegnbsp;en beroepswensch h*

Door arbeid tracht de mensch zich een passende omgeving te scheppen. De cultureele taak der psychotechniek bestaat uit hetnbsp;bijdragen tot de harmonie tusschen aanleg en omgeving. Onzenbsp;bevindingen omtrent het verband tusschen aanleg en maatschappelijke loopbaan wijzen er op, dat die harmonie nog lang niet altijdnbsp;tot stand komt; andere factoren dan de aanleg bepalen voor eennbsp;belangrijk deel de opleiding en het beroep. Bij tal van eenvoudigenbsp;werkers in het bedrijf wordt de goede aanleg niet herkend, zoodatnbsp;noch zijzelf, noch de gemeenschap er het volle profijt van trekken.nbsp;Vandaar, dat wij in tal van functies, die geen speciale theoretischenbsp;opleiding vereischen, arbeidskrachten aantreffen, wier aanleg dennbsp;gemiddelden van de ingenieurs overtreft. Evenmin bestaat er tusschennbsp;aanleg en loon een juiste verhouding. Van de door ons onderzochtenbsp;personen verdienden zij, die over den besten aanleg beschikten,nbsp;gemiddeld zelfs minder dan die met den geringsten aanleg. Tennbsp;deele was dit een gevolg van de te geringe belooning der vakarbeidersnbsp;vergeleken met die der ongeschoolden. Voorts hield het verbandnbsp;met het kortere dienstverband der begaafde arbeiders, die vakernbsp;van werkgever verwisselen dan de minder begaafden.

Dat de disharmonie tusschen aanleg en omgeving niet voortvloeit uit een gebrek aan initiatief of wil om vooruit te komen, kondennbsp;wij uit het verband tusschen aanleg, aantal werkgevers en beroepswensch concludeeren.

1) Zie blz. 253—264.

-ocr page 341-

325

Het sterk uiteenloopen van beroep en beroepswensch kan niet bevorderlijk zijn voor het levensgeluk. Met uitzondering van denbsp;metaalbewerkers geeft ongeveer de helft der arbeiders aan anderenbsp;werkzaamheden de voorkeur en deze voorkeur blijkt met hun aanlegnbsp;in verband te staan.

De groote verscheidenheid in capaciteiten is voor den psycho-diagnosticus een dagelijksche ervaring. Zijn werk brengt mede, dat hij zich scherp rekenschap geeft van de met de verschillen innbsp;aanleg verband houdende waarde der individuen voor de gemeenschap. De realiseering van de gedachte, dat ieder moet arbeidennbsp;in de functie, waarvoor hij het meest geschikt is, wordt mogelijknbsp;dank zij de psychotechnische wetenschap.

De vraag, die wij op blz. 89 stelden, n.1. of voor de psychotechniek bij de oplossing van verschillende maatschappelijke en eugenetischenbsp;problemen een cultureele taak is weggelegd, mogen wij na hetnbsp;bovenstaande bevestigend beantwoorden.

Voor haar verdere ontwikkeling zal zij behalve nauw contact met de medische wetenschap, dat met economie en sociologie niet kunnen ontberen. Bij onze beschouwingen over de werkloosheid is gebleken, hoenbsp;sociologische, economische en psychologische factoren tegelijk werkzaam kunnen zijn.

Beantwoorden wij thans de vraag, op welke wijze die cultureele taak kan worden volbracht, dan dienen wij niet alleen enkele dernbsp;voornaamste wegen, die tot het beoogde doel kunnen leiden, uitnbsp;te stippelen, maar tevens vast te stellen, in hoeverre het fundamentnbsp;reeds is gelegd.

Wij kunnen de organisatie ten behoeve der geestelijke volksgezondheid, waarvan de psychotechniek een schakel vormt, het best vergelijken met die voor de lichamelijke. Geleidelijk heeftnbsp;zich in ons land op het terrein der gezondheidszorg samenwerkingnbsp;ontwikkeld tusschen overheid, bedrijfsleven en particulier initiatief,nbsp;welke op grond van haar gunstige resultaten als voorbeeld kannbsp;dienen voor het gebied der geestelijke volksgezondheid. De taak dernbsp;overheid is in hoofdzaak preventief. Zij neemt of steunt die maatregelen, welke ziekten kunnen voorkomen. Voorbeelden zijn denbsp;verplichte aangifte van besmettelijke ziekten, quarantaine, schoolartsendienst. De tuberculose-bestrijding levert voorbeelden vannbsp;samenwerking tusschen overheid, bedrijfsleven en particulier

-ocr page 342-

326

initiatief. De overheid steunt sanatoria en vereenigingen, door particulieren opgericht, en bevordert in samenwerking met hetnbsp;bedrijfsleven b.v. de Röntgen-doorlichting. Medische hulp wordtnbsp;door de overheid alleen verstrekt aan hen, die hiervan anders verstoken zouden blijven. Het bedrijfsleven draagt tot de medischenbsp;verzorging bij: preventief, door keuring van personeel voor denbsp;aanstelling; behandelend, vrijwel uitsluitend bij beroepsziekten.nbsp;Het laatste geschiedt óf individueel, óf collectief, gedeeltelijk innbsp;samenwerking met de overheid. Door middel van particuliernbsp;initiatief vindt de individueele zorg voor de gezondheid plaats. Zijnbsp;bestaat uit behandeling, hetzij in collectief verband (ziekenfondswezen), hetzij langs individueelen weg (huisartsen). Aan de belangen van individu en gemeenschap wordt op deze wijze aandachtnbsp;geschonken.

Bij de bespreking van de wijze, waarop het psychotechnisch onderzoek in het individueele belang en dat der gemeenschap kannbsp;worden georganiseerd, zullen wij deze globale schets der verzorgingnbsp;van de lichamelijke volksgezondheid tot uitgangspunt nemen. Denbsp;volgende punten komen voor een beschouwing in aanmerking:

A. nbsp;nbsp;nbsp;het psychotechnisch onderzoek bij het onderwijs;

B. nbsp;nbsp;nbsp;het psychotechnisch onderzoek bij de beroepskeuze;

C. nbsp;nbsp;nbsp;het psychotechnisch onderzoek bij de arbeidsbemiddeling;

D. nbsp;nbsp;nbsp;het psychotechnisch onderzoek in het bedrijfsleven.

A. Het psychotechnisch onderzoek bij het onderwijs.

Hier ligt m. i. een taak voor de overheid. Niet zoozeer, omdat zij de belangrijkste is, die de psychotechniek ten bate van individu ennbsp;gemeenschap kan vervullen, maar omdat zij een preventief karakternbsp;draagt. Want het is de taak der overheid te voorkomen, dat talentennbsp;onopgemerkt verloren gaan, evenzeer als zij reeds lang haar zorgnbsp;uitstrekt over misdeelden, als achterlijken, doofstommen en blinden.nbsp;Onze bevinding, dat ongeveer de helft der intellectueel begaafdenbsp;arbeiders niet meer dan lager onderwijs heeft genoten, en het feit,nbsp;dat een tekort aan opleiding een groote hindernis is op den wegnbsp;naar een betere positie, toont de noodzakelijkheid aan, middelennbsp;te vinden, die leiden tot harmonie tusschen aanleg en onderwijs.nbsp;Thans is de toestand zoo, dat „jaarlijks 12 % der leerlingen bijnbsp;het L. O. niet kunnen worden bevorderd; dat wil zeggen, datnbsp;ongeveer 135.000 kinderen een vol jaar ten achter raken in hun

-ocr page 343-

327

schoolloopbaan en een geheelen cursus lang worden bezig gehouden met dezelfde lesjes en sommetjes als tevoren. Van de leerlingen,nbsp;welke tot de eerste klassen der lagere school worden toegelaten,nbsp;bereikt slechts 85 % het zesde leerjaar, terwijl nog niet de helftnbsp;der leerlingen de school zonder vertraging tot en met het zesdenbsp;leerjaar doorloopt. Bij het voorbereidend hooger en middelbaarnbsp;onderwijs doubleert jaarlijks 24 % der leerlingen; dat zijn er 11.000.nbsp;Van de leerlingen, die tot de hoogere burgerscholen met 5-jarigennbsp;cursus worden toegelaten, haalt slechts 35 % het einddiploma,nbsp;nog niet een vierde deel slaagt in den daarvoor gestelden tijd”nbsp;Aan het herhaaldelijk zittenblijven is vaak veel individueel leednbsp;verbonden, waaronder soms het geheele gezin gebukt gaat. Bovendiennbsp;is het laten doubleeren van een klas een zeer weinig efficiënte wijzenbsp;om een tekort aan kennis aan te vullen; het is ook in strijd met denbsp;huidige inzichten der psychologie en paedagogie. Op de karaktervorming van het jonge individu kan het een zeer nadeeligen invloednbsp;uitoefenen, zelfs lang na den schooltijd nog. Op grond van denbsp;statistieken van het onderwijs komt Dr. Idenburg tot dezelfde slotsom als wij op grond van onze psychodiagnostische onderzoekingen:

„Er bestaan tusschen de menschen van nature groote verschillen in aanleg en bekwaamheid. Aard en scherpte van hun intelligentienbsp;en hun arbeidstempo vertoonen belangrijke differentiatie. Hetnbsp;economisch leven kent deze verschillen en tracht daarmede zooveelnbsp;mogelijk rekening te houden. Het is van eminent belang den rechtennbsp;man op de rechte plaats te hebben. Daarvoor is een classificeeringnbsp;van de menschen noodig. Zij moeten worden gesorteerd naar hunnbsp;capaciteiten”.

Dr. Idenburg besluit zijn artikel als volgt:

„Ten besluite van deze sobere beschouwingen over school en efficiency diene het volgende. Wij hebben ons bezig gehouden met een onderwerp,nbsp;waaromtrent nog zeer veel onderzoek noodig is. Met het researchwerknbsp;is op dit terrein nog slechts een eerste begin gemaakt. Omtrent de wijzenbsp;van ophouw van het schoolstelsel en de inschakeling der schooltypen zou opnbsp;grond van psychologisch onderzoek meer te zeggen zijn dan thans het gevalnbsp;IS. Ditzelfde geldt voor de inrichting van het leerplan. Omtrent de verdeelingnbsp;der verschillende leervakken over de leerjaren zijn van wetenschappelijkenbsp;zijde reeds opmerkelijke voorstellen gedaan, welke de toetsing alleszinsnbsp;waard zijn. Op het stuk der didactiek is in verband met het voortschrijdend

1) Ph. J. Idenburg in een artikel „School en Efficiency” in Korte Mede-deelingen nr. 11 (Den Haag 1940, Nederlandsch Instituut voor Efficiency),

-ocr page 344-

328

onderzoek van het menschelijk denk- en leervermogen nog belangrijke vooruitgang mogelijk. Inzake de selectie van leerlingen naar het voortgezet onderwijs is reeds velerlei werk van beteekenis verricht, hetwelknbsp;moet worden voortgezet, zoodat de uitkomsten straks practisch zullennbsp;kunnen worden gerealiseerd. Het is te betreuren, dat de gemeenschap voornbsp;dit alles tot dusver nog slechts zulke geringe offers over heeft gehad. Er wordtnbsp;aan de studie van de dieren en planten, voor het onderzoek van de gesteenten der aarde en van de sterren des hemels, jaarlijks aanmerkelijknbsp;meer ten koste gelegd dan aan die van ons onderwijs. Het is een belangnbsp;van onze geestelijke volksgezondheid, dat hierin verbetering komt. Maar hetnbsp;is ook een eisch van efficiency, dat een apparaat, dat zoo groote uitgavennbsp;vraagt als het onderhavige, door wetenschappelijke krachten wordt bestudeerd. Indien men er een half procent der jaarlijksche uitgaven voornbsp;over had, zouden er reeds opmerkelijke verbeteringen kunnen wordennbsp;verkregen.”

Hoe komt het nu, dat velen huiverig staan tegenover het denkbeeld, het psychologisch onderzoek op school toe te passen? Wij hebbennbsp;er op blz. 38 op gewezen, dat men in Amerika vaak reeds op grootenbsp;schaal gebruik maakt van nieuwe vindingen, terwijl men in Europanbsp;nog bezig is zijn kennis te verdiepen. Dit heeft ongetwijfeld zijnnbsp;goede zijde. Want daardoor kon het besef rijpen, „dat de uitkomsten van intelligentietests — hoewel deze een belangrijk diagnostisch hulpmiddel zijn — toch wegens haar betrekkelijke waardenbsp;slechts tezamen met andere gegevens gebruikt mogen worden” ^).nbsp;De toepassing op groote schaal van psychotechnische onderzoekingsmethoden bij het onderwijs zal slechts mogelijk zijn, indien aannbsp;twee eischen wordt voldaan:

Ie. het onderzoek moet een psychodiagnostisch karakter dragen;

2e. de tests moeten onafhankelijk zijn van milieu-invloeden.

Wij hebben aangetoond, dat het principieel mogelijk is een „massaal psychodiagnostisch onderzoek” zoo te verrichten, datnbsp;beide voorwaarden kunnen worden vervuld. Het is derhalve wen-schelijk, dat de onderzoekingen worden verricht, welke noodig zijnnbsp;om een testserie voor onderwijsdoeleinden te ontwerpen, die denbsp;mogelijkheid tot een classificatie biedt, die als betrouwbare grondslag kan dienen voor de herziening van ons schoolstelsel en voornbsp;de inrichting van het leerplan der onderscheidene schooltypen.

Het onderzoek der kinderen moet een veelzijdig karakter dragen en tot een psychodiagnose kunnen leiden. Uiteraard zullen denbsp;gegevens moeten worden aangevuld met het oordeel van onder-

1) Zie blz. 13.

-ocr page 345-

329

wijzers of leeraren. Het groote belang hiervan hebben wij op blz. 229 reeds uiteengezet.

Zonder dat eerst de individueele aanleg der leerlingen wordt vastgesteld, lijken mij vele pogingen om tot vernieuwing van onsnbsp;onderwijs te komen, tot onvruchtbaarheid gedoemd. De opstellingnbsp;en uitwerking der tests dienen m. i. centraal te geschieden, doornbsp;een op te richten psychotechnische afdeeling van het Rijksinstituutnbsp;voor de Volksgezondheid. Deze kan dan tevens de statistische bewerking van de uit het geheele land afkomstige gegevens verzorgen.nbsp;Dat dit van groot belang zou zijn voor allerlei sociale vraagstukkennbsp;is uit ons onderzoek met een zeer beperkt materiaal reeds voldoendenbsp;gebleken.

De werkwijze in de practijk denken wij ons als volgt. Alle kinderen worden op een bepaalden leeftijd aan een groepen-test onderworpennbsp;door assistenten van het Centraal psychotechnisch laboratorium.nbsp;De geschikste leeftijd lijkt mij die van ongeveer 10 jaar, dus vóórnbsp;de puberteit en nadat de elementaire kennis van lezen, rekenen ennbsp;schrijven is verworven. De lagere school dient zich dan b.v. na hetnbsp;vierde leerjaar te splitsen in drie afdeelingen: éen voor de zwak-begaafden, éen voor de middengroep en éen voor de begaafden.

Het leerplan van deze drie afdeelingen moet gebaseerd zijn op den aanleg der leerlingen en in verband staan met hun latere plaatsnbsp;in de maatschappij.

In welke afdeeling een kind wordt geplaatst moet in overleg tusschen school en Centraal laboratorium worden beslist. In geval van twijfel,nbsp;of indien geen overeenstemming kan worden bereikt, dient de beslissingnbsp;afhankelijk gesteld te worden van een onafhankelijk onderzoek door dennbsp;psychodiagnosticus van het beroepskeuzebureau (zie onder B). Eventueelnbsp;kan toelating tot een bepaalde afdeeling voorwaardelijk geschieden.

Een dergelijke verdeeling levert het groote voordeel op, dat de kinderen, voor wie op grond van hun aanleg het klassikale lagernbsp;onderwijs te moeilijk of te gemakkelijk is, in kleinere afdeelingennbsp;onderricht kunnen ontvangen, waarbij met hun aanleg beter rekening gehouden kan worden. De minder begaafden worden dannbsp;beter voorbereid voor hun taak in de maatschappij dan nu hetnbsp;geval is. Zij verlaten immers thans de lagere school meestal op grondnbsp;van hun leeftijd en niet op grond van verkregen kennis. Al hebbennbsp;zij beter gesitueerde ouders — wij hebben vastgesteld, dat dit slechtsnbsp;bij een zeer klein percentage der zwakbegaafden het geval is —,nbsp;komen zij toch niet voor middelbaar onderwijs in aanmerking. Op

-ocr page 346-

330

biz. 278 hebben wij een voorbeeld gegeven van een jongen, bij wien alle pogingen hem dóór te laten leeren eerder tot zijn nadeel dannbsp;tot zijn voordeel strekten.

De begaafde kinderen — ook die van onbemiddelde ouders — worden als zoodanig herkend en verliezen de belangstelling in hetnbsp;onderwijs niet, doordat het aangepast wordt aan hun sneller bevattingsvermogen.

Voor de groote middengroep beteekent de selectie beter onderwijs, doordat klassen ontstaan, waarin de aanleg der leerlingen niet alnbsp;te veel uiteenloopt. Ook voor hen, die het onderricht geven, is ditnbsp;van groote beteekenis.

Het lijkt ons wenschelijk, dat het algemeen vormend lager onderwijs tot het veertiende jaar duurt, d. w. z. dat na de splitsing vier klassen worden doorloopen. Behalve aan theoretisch onderwijs zalnbsp;ook aan handenarbeid aandacht moeten worden besteed.

De splitsing in drie afdeelingen draagt tevens bij tot de oplossing van het probleem van den overgang van lager naar middelbaarnbsp;onderwijs, dat sinds jaren een onderwerp van discussie vormt.

Dat de invoering van een dergelijke indeeling een uitgebreide voorbereiding vereischt, behoeft geen nader betoog.

B. Het psychotechnisch onderzoek bij de beroepskeuze.

„La chose la plus importante èi toute la vie, est Ie choix du métiér” is reeds door Pascal geschreven ^), toen traditie nog éen der belangrijkste factoren vormde, welke de destijds vrij beperkte beroepskeuzenbsp;bepaalde.

Het oorspronkelijke „psychotechnischequot; onderzoek maakte het geven van een beroepskeuze-advies nog slechts in beperkte matenbsp;mogelijk. Het huidig psychodiagnostisch karakter ervan scheptnbsp;vooral de mogelijkheid van een gefundeerd advies. Het psychotechnisch onderzoek ten behoeve van de beroepskeuze is de zwaarstenbsp;taak, waarvoor de psychodiagnosticus wordt gesteld. Niet alleen isnbsp;zijn verantwoordelijkheid groot, maar elk advies moet bovendiennbsp;eenerzijds berusten op zijn gegevens omtrent aanleg en karakternbsp;van den onderzochte, anderzijds op zijn kennis van de steeds wisselende mogelijkheden in het uitermate gedifferentieerde beroepsleven.nbsp;Universitaire scholing moge den psychodiagnosticus vormen, zijn

1) Pascal, Pensées II 97 (edition Brunschvigg).

-ocr page 347-

331

kennis van de maatschappij en speciaal die van het bedrijfsleven kan hij zich slechts geleidelijk eigen maken. Evenals de chirurgnbsp;zich na zijn theoretische studie gedurende jaren voor zijn taak moetnbsp;voorbereiden, kan de beroepskeuze-adviseur zijn taak feitelijk pasnbsp;vervullen na een veelzijdige ervaring als psychodiagnosticus in hetnbsp;bedrijfsleven. Een geforceerde opleiding van „beroepskeuze-advi-seurs” kan slechts tot dilettantisme leiden.

Om aan zijn doel te kunnen beantwoorden, dient het advies te worden ingewonnen op een leeftijd, dat van alle opleidingsmogelijkheden nog volledig gebruik kan worden gemaakt.

Ten Have vermeldde in een artikel „Voorlichting bij de beroepskeuze” (Korte Mededeelingen, November 1940), dat van de 1871 door het Groningsche Bureau voor Beroepskeuze verstrekte inlichtingen ennbsp;adviezen er slechts 337 of wel 18 % betrekking hadden op de beroepen,nbsp;de overige hielden alle verband met de opleiding tot een beroep.

Wij hebben reeds het denkbeeld geopperd, dat het bureau voor beroepskeuze, onder leiding van een ervaren psychodiagnosticus,nbsp;ingeschakeld kan worden in twijfelgevallen bij de verdeeling dernbsp;leerlingen over de drie afdeelingen der lagere school. Zijn belangrijkste functie is echter het geven van beroepskeuze-adviezen nanbsp;de periode van lager onderwijs. Dat dit in verband met de voorgestelde splitsing tot in het veertiende jaar zou duren, mag eennbsp;voordeel heeten. Immers in de practijk is reeds gebleken, dat denbsp;11- è 12-jarige feitelijk een te jeugdige leeftijd is om de richtingnbsp;van verdere opleiding aan te wijzen. Het lyceum dankt o. a. aannbsp;deze ervaring zijn ontstaan.

Over het algemeen zullen zij, die de klassen voor zwakbegaafden hebben doorloopen, hun verdere opleiding in de practijk moeten ontvangen. Zij immers vormen op lateren leeftijd de groep landarbeidersnbsp;en ongeschoolden in de bedrijven. Met onderzoek beoogt vooral hunnbsp;de richting te adviseeren, waarin het tekort aan algemeenen aanleg geennbsp;bezwaar is en hun goede eigenschappen tot haar recht kunnen komen.nbsp;De mogelijkheid van dergelijke adviezen hebben wij op blz. 73 met eennbsp;voorbeeld toegelicht.

Voor de groote middengroep staan tal van mogelijkheden en opleidingen open. Zij zullen later werkzaam zijn als vakarbeider, baas, technicus, landbouwer, kantoorbediende, beambte, winkelier, stuurman of machinist bij de groote vaart, als assistent op een onderneming enz. Zijnbsp;zijn met een vakopleiding het meest gebaat. Zij hebben de keus tusschennbsp;ambachtsscholen, eventueel gevolgd door middelbaar technisch onderwijs, landbouwscholen, zeevaartscholen, handelsscholen, kweekscholennbsp;enz. Voorbereidend hooger onderwijs heeft in vele gevallen, hooger

-ocr page 348-

332

onderwijs vrijwel nooit resultaat. De taak van den beroepskeuze-adviseur is bij deze kinderen moeilijk, maar van uitermate groot belang. Wantnbsp;wat zij in de maatschappij zullen kunnen bereiken, houdt sterk verbandnbsp;met de gekozen beroepsrichting. Hoe ver iemand het in die richting zalnbsp;kunnen brengen, is van zooveel factoren afhankelijk, dat het op veertien-jarigen leeftijd niet mogelijk is van een jongen te zeggen, of hij later denbsp;functie van bedrijfsleider, hoofd van een school of kapitein op een schipnbsp;goed zal kunnen vervullen. Meer dan de richting kan de adviseur dus nietnbsp;aanwijzen.

Ditzelfde geldt voor de begaafden. Ten deele zullen zij het zelfs minder ver brengen dan de besten uit de middengroep. Zij komen echter in denbsp;eerste plaats in aanmerking voor het algemeen vormend onderwijs, datnbsp;oorspronkelijk bestemd was voor hen, die leidende of zelfstandige functiesnbsp;wilden bekleeden. De gymnasiale en hoogere-burgerschoolopleiding isnbsp;voor hen ontworpen, het onderwijsprogramma op hun bevattingsvermogen gebaseerd. Voor deze groep beteekent dit onderwijs geen voortdurende worsteling met zessen, die vijven dreigen te worden, en metnbsp;vijven, die in zessen moeten worden omgetooverd.

De indeeling van de kinderen op de lagere school dienen wij te beschouwen als een eerste aanwijzing in de richting van de laterenbsp;beroepskeuze. Deze school moet voorbereiden voor een opleidingnbsp;in de juiste richting. Zij mag echter geen mogelijkheden afsnijden,nbsp;evenmin als dit thans bij het lager onderwijs het geval is. Wantnbsp;de grenzen tusschen zwakbegaafd, middelmatig en begaafd zijn nunbsp;eenmaal niet altijd scherp te trekken, hoe veelzijdig het eerste onderzoek naar den aanleg ook is.

De gegevens van dit eerste onderzoek op tien jarigen leeftijd hebben, aangevuld met het schooloordeel over de laatste vier jaar,nbsp;een groote prognostische waarde voor het latere onderzoek tennbsp;behoeve van de keuze der beroepsrichting. Het lijkt ons derhalvenbsp;wenschelijk, dat het Bureau voor Beroepskeuze de beschikkingnbsp;krijgt over een copie van de test-resultaten van het eerste onderzoek.

De beroepskeuze is een beslissing, die in het gezin moet worden genomen. Evenals bij de keuze van een levensgezel dient de betrokkene zelf zijn voorkeur te bepalen, in overleg met zijn ouders.

Toch heeft — evenals bij het kiezen van den huwelijkspartner — ook de gemeenschap belang bij de beroepskeuze. Nu schroomt denbsp;overheid in sommige beschaafde landen niet ertegen te waken, datnbsp;in bepaalde gevallen nakomelingen worden verwekt. Een voorbeeldnbsp;hiervan vormen de bekende kolonies van zwakzinnige meisjes ennbsp;jongens in Denemarken, waarin hun een zoo goed mogelijk bestaan

-ocr page 349-

333

wordt verzekerd, zonder dat zij door contact met het andere geslacht nakomelingen kunnen voortbrengen. De taak der overheid is hier echter beperkt tot ingrijpen in bijzondere gevallen. Dezelfdenbsp;grenzen dienen te worden gesteld aan het ingrijpen van de overheidnbsp;bij de beroepskeuze. Reeds in 1923 besprak de Vereeniging vannbsp;Nederlandsche Arbeidsbettrzen het onderwerp psychotechniek ennbsp;arbeidsbemiddeling, en daarbij ook het beroepskeuze-advies. Prof.nbsp;Dr. H. J. F. W. Brugmans, die destijds reeds een prae-advies overnbsp;deze kwestie heeft uitgebracht, schrijft in het Arbeidsscholings-nummer van „Korte Mededeelingen”, verschenen in Novembernbsp;1940, het volgende:

„Kort en bondig geformuleerd is mijn oordeel, dat het voor de hand ligt, dat arbeidsbemiddeling belang heeft bij een goeden psychotechni-schen dienst, maar dat hier niet uit volgt, dat een psychotechnische dienstnbsp;onder arbeidsbemiddeling moet worden gebracht. Arbeidsbemiddeling heeftnbsp;o. a. ook belang bij goed nijverheidsonderwijs, maar daarom is de plaatsnbsp;van nijverheidsonderwijs toch niet onder den dienst der arbeidsbemiddeling. Noch de voorlichtingsdienst bij beroepskeuze, noch bedrijfs-psychotechniek vallen naar wezen onder arbeidsbemiddeling. De keuzenbsp;van het beroep gaat aan arbeidsbemiddeling vooraf. En als de keuzenbsp;gedaan is, heeft het beroepsbureau in verreweg de meeste gevallen dennbsp;beroepscandidaat niet te verwijzen naar de arbeidsbeurs, maar naar eennbsp;school of opleidingsinstituut. Hieruit volgt, dat de band tusschen beroepsbureau en het onderwijs in zijn verschillende vormen zeker niet mindernbsp;eng is dan tusschen beroepsbureau en arbeidsbemiddeling. De jeugdigenbsp;beroepscandidaten, die inderdaad een beroep zullen leeren, zijn in denbsp;meeste gevallen aan arbeidsbemiddeling nog lang niet toe. En mochtnbsp;dit bij gelegenheid wel het geval zijn, doordat iemand als leerjongennbsp;dadelijk in de practijk kan komen om al doende het beroep te leeren, dannbsp;zal de directeur van het bureau voor beroepskeuze hem naar de arbeidsbeurs verwijzen, en dan kan immers arbeidsbemiddeling haar wezenlijkenbsp;taak beginnen. — Voor beroepscandidaten van ouderen leeftijd geldtnbsp;precies hetzelfde. Naar wezen zijn beroepskeuze-advies en arbeidsbemiddeling twee verschillende dingen. Alleen menschen, die beroepskeuze-advies en „iemand aan een baantje helpenquot; identificeeren, zullen verwarren.”

Indien wij het standpunt van Prof. Brugmans deelen, dat een psychotechnische dienst ten behoeve der beroepskeuze niet bij denbsp;arbeidsbemiddeling moet worden ingedeeld, dienen wij aan tenbsp;geven, waaronder hij in het belang van individu en gemeenschapnbsp;wèl moet ressorteeren. Hiertoe zou ik als voorbeeld willen nemennbsp;de op blz. 325 in het kort geschetste verzorging der lichamelijkenbsp;volksgezondheid. Het lijkt mij de taak van de overheid het inwinnen

-ocr page 350-

334

van een beroepskeuze-advies voor iedereen open te stellen, zooals reeds in verschillende gemeenten geschiedt; in Amsterdam b.v.nbsp;door het Psychotechnisch Laboratorium van den Gemeentelijkennbsp;Geneeskundigen Dienst. Te overwegen is voorts het inschakelennbsp;van het Ziekenfondswezen, daar een juiste beroepskeuze even belangrijk is voor de geestelijke, als medische specialistische hulpnbsp;voor de lichamelijke volksgezondheid. Uiteraard is ook het bedrijfsleven met een juiste beroepskeuze in hooge mate gebaat en het isnbsp;dus billijk, dat een eventueel noodzakelijke subsidie door de overheidnbsp;ten deele ten laste van de bedrijven komt. Voor de beter gesitueerdennbsp;bestaat thans reeds voldoende gelegenheid, om beroepskeuze-adviezen op psychotechnischen grondslag in te winnen.

Behalve de boven geschetste bestaan er natuurlijk nog andere mogelijkheden om den reeds bij velen levenden wensch, het psychotechnisch onderzoek op grootere schaal bij de beroepskeuze toenbsp;te passen, te verwezenlijken. De organisatievorm is minder belangrijk dan de gedachte, welke aan den vorm ten grondslag ligt;nbsp;wij hebben op blz. 3 reeds gewezen op de belangentegenstellingnbsp;tusschen opdrachtgever en onderzochten bij de personeel-selectienbsp;en op haar invloed op de ontwikkeling der psychotechniek. Zou denbsp;opdracht tot het onderzoek uitgaan van een instantie, die zelfnbsp;belanghebbende is, hetzij bedrijfsleven, hetzij arbeidsbeurs, dannbsp;zou het gevaar dreigen, dat het psychotechnisch onderzoek tennbsp;behoeve van de beroepskeuze het karakter zou krijgen van eennbsp;keuring. De psychodiagnosticus mag geen beroepskeuze-adviesnbsp;geven, indien hij andere belangen dan dat van den onderzochtenbsp;in het oog moet houden. Maar zelfs al zou hij ertoe in staat zijn,nbsp;dan ware de kans op wantrouwen jegens het advies groot. Wordtnbsp;het psychotechnisch onderzoek ten behoeve van de beroepskeuzenbsp;ingedeeld bij de arbeidsbemiddeling, dan is de mogelijkheid nietnbsp;uitgesloten, dat óf het bedrijfsleven, óf de functies van de arbeidsbeurs een zoodanig belang bij het resultaat hebben, dat de cultureelenbsp;taak der psychotechniek in het gedrang komt.

Welke organisatievorm ook de meest doeltreffende zal blijken voor de toepassing op groote schaal van het psychotechnisch onderzoek bij de beroepskeuze, de vraag om een onderzoek in te stellennbsp;zal m. i. in de eerste plaats dienen te komen van de meest belanghebbenden zelf, dat zijn de ouders en hun kinderen. Dat ook denbsp;school in het belang van haar leerlingen, als de ouders nalatig zijn,nbsp;een beroepskeuze-advies moet kunnen aanvragen, spreekt vanzelf.

-ocr page 351-

335

C. Het psychotechnisch onderzoek bij de arbeidsbemiddeling.

De vraag doet zich thans voor, hoe en in welke mate de arbeidsbemiddeling, die voor de psychotechniek belangstelling heeft, van het onderzoek gebruik kan maken, niettegenstaande wij tot denbsp;conclusie zijn gekomen, dat het beroepskeuze-advies niet ondernbsp;haar invloed mag staan.

De arbeidsbeurs is een schakel tusschen werkgever en werknemer. Zij ontstond door particulier initiatief en werd overheidsinstelling,nbsp;toen de wenschelijkheid van neutrale bemiddeling was gebleken,nbsp;waarbij noch de eene, noch de andere partij zich bevoordeeld zounbsp;kunnen voelen.

Het klinkt erg verleidelijk, „de psychotechniek dienstbaar maken aan de arbeidsbemiddeling”. Immers, de psychotechnicus beschiktnbsp;over de gegevens, die noodig zijn om uit te maken, voor welk werknbsp;iemand geschikt is. Krijgt hij bovendien opgaaf van alle vacatures,nbsp;dan kan hij er voor zorgen, dat iedere sollicitant op de meest geschikte plaats terecht komt. Deze gedachtengang lijkt zeer logischnbsp;voor wie zelf nooit iemand psychotechnisch heeft onderzocht. Denbsp;psychodiagnosticus weet echter, dat er in de meeste gevallen geennbsp;sprake is van volkomen ongeschiktheid van een sollicitant, dochnbsp;steeds van een meerdere of mindere mate van geschiktheid. Ontvangtnbsp;hij opdracht van een bedrijf, een groep sollicitanten te onderzoeken,nbsp;dan tracht hij den meest geschikten aan te wijzen. Zijn advies komtnbsp;tot stand door de totaal ongeschikten te elimineeren en voorts bijnbsp;de min of meer geschikten zorgvuldig hun geschiktheid voor denbsp;onderhavige functie nader vast te stellen. Wij hebben op blz. 79nbsp;reeds betoogd, dat aan den kraanmachinist, die den chargeerkraannbsp;bedienen moet, andere eischen worden gesteld dan aan zijn colleganbsp;met den gieterijkraan. En dit geldt door de specialisatie feitelijknbsp;voor elke functie. De bedrijfservaring leert, dat twee arbeiders,nbsp;die oogenschijnlijk vrijwel hetzelfde werk verrichten, lang nietnbsp;altijd elkaar kunnen vervangen. Het onderzoek let daarom nietnbsp;alleen op de beroepsgeschiktheid, maar ook op den bijzonderen aardnbsp;van het werk, de sfeer van het bedrijf, de speciale eischen en somsnbsp;ook op de capaciteiten van den chef enz. De psychodiagnosticusnbsp;dient bij de uitvoering van dergelijke opdrachten in de eerste plaatsnbsp;met het bedrijfsbelang rekening te houden.

Het zal duidelijk zijn, dat op grond van zulk een onderzoek arèeids-bemiddeling in vele gevallen niet mogelijk is. De werkzoeker kan

-ocr page 352-

336

voor het ééne bedrijf uitstekend zijn, maar in een ander in het geheel niet passen. Arbeidsbemiddeling is voor de psychotechnieknbsp;een zeer gevaarlijk arbeidsveld. Slechts in een uitzonderingsgeval,nbsp;indien het voortreffelijke krachten geldt, die tot dusver weinignbsp;mogelijkheid hebben gehad hun gaven te toonen, zal de psycho-diagnosticus den candidaat een bepaalde functie, het bedrijf eennbsp;bepaalden candidaat van ganscher harte kunnen aanbevelen. Ditnbsp;doet zich echter slechts bij uitzondering voor, daar het advies vrijwelnbsp;steeds berust op het vergelijken der capaciteiten van verschillendenbsp;min of meer geschikte candidaten. Een zeer hooge mate van geschiktheid is evenals volkomen ongeschiktheid uitzondering.

De totaal ongeschikte no, 266 (47 jaar)

De voor de speciale functie ongeschikte no. 265 (31 jaar)

Genoten onderwijs:

Levensloop:

L. O,; leerling in metaalbedrijf.

Voorman, draaier, draaiersbaas, achtereenvolgens werkzaam in zevennbsp;bedrijven.

3-jarige H. B, S.; M. T. S,-avond-school.

Draaiersleerling, bedrijfsteeke-naar, technisch verkooper, draaier-bankwerker, assistent-bedrijfsleider, draaiersbaas; achtereenvolgens werkzaam in zes bedrijven.


Intelligentie:

Aanleg voor werktuiglijk werk:


47,5 (D) 44 (C )


138 (A—) 49 (B-)


Het rapport luidde:

„No. 266 maakt door zijn praten een flinken indruk. „Moet er opnbsp;zijn afdeeling een groot werk wordennbsp;uitgevoerd, dan maakt hij gaarnenbsp;ontwerpen,” schrijft hij. Het behoeftnbsp;geen betoog, dat hij dit op grondnbsp;van zijn capaciteiten niet kan. Alsnbsp;baas behoort hij tot dat type, waarvoor het onderzoek zoo belangrijk is,nbsp;omdat het de feitelijke capaciteitennbsp;aan het licht brengt.

Als draaier beschikt hij over goede capaciteiten. Voor aanstelling totnbsp;baas komt hij niet in aanmerking.”

„No. 265 had oorspronkelijk voor ingenieur willen leeren. Dit wasnbsp;financieel niet mogelijk. Op zijnnbsp;karaktervorming heeft dit een nadee-ligen invloed uitgeoefend. Hij is doornbsp;toeval draaiersbaas geworden en doetnbsp;dit werk met tegenzin. Wat zijnnbsp;capaciteiten betreft, hebben wij tegennbsp;zijn aanstelling geen bezwaar, hoewelnbsp;het ons niet onmogelijk lijkt, datnbsp;hij de neiging heeft al te zelfstandignbsp;op te treden, terwijl hij moeilijk inmenging van anderen in zijn werknbsp;kan verdragen. Zijn capaciteiten alsnbsp;draaier zijn matig goed. Wij meenennbsp;U aanstelling te moeten ontraden,nbsp;daar het geenszins is uitgesloten,nbsp;dat zijn betrekking bij U van kortennbsp;duur zal zijn.”


-ocr page 353-

337

Aan de hand van een voorbeeld, wil ik thans toelichten, welke resultaten de psychotechniek in dienst van de arbeidsbemiddelingnbsp;zou opleveren.

Voor de functie van draaiersbaas werden twee candidaten in opdracht van een bedrijf onderzocht. Ten aanzien van beidennbsp;luidde het advies: „Niet aannemen”. Bij no. 265 was dit adviesnbsp;gebaseerd op ongeschiktheid voor de speciale functie; no. 266 wasnbsp;totaal ongeschikt. De eerste werd bij gebrek aan andere candidatennbsp;toch aangesteld (zie nevenstaande tabel).

No. 265 moest na drie maanden worden ontslagen, omdat hij allerlei onnoodige reorganisaties trachtte in te voeren, hetgeen totnbsp;bedrijfsstoringen en conflicten met zijn superieuren aanleiding gaf.nbsp;Op grond van zijn moeilijk karakter zou het voor den psychotech-nicus-arbeidsbemiddelaar zeer bezwaarlijk zijn dezen man aan tenbsp;bevelen bij een werkgever.

In het geval van no. 266 zou het psychotechnisch onderzoek eveneens zeer sterk ten nadeele van den werkzoekende uitvallen.nbsp;Prof. Brugmans schrijft in zijn artikel over arbeidsbemiddeling ennbsp;psychotechniek:

„Wat de psychotechniek betreft, het komt mij voor, dat arbeidsbemiddeling zich daar angstvallig buiten zal moeten houden, dat zij in haar bemiddelende functie tusschen v?erkriemer en werkgever niet éen dernbsp;partijen in een zwakkere positie zal moeten brengen ten voordeele vannbsp;de andere. Bedrijfspsychotechniek zou ertoe leiden, dat werknemers, die, inbsp;na het psychotechnische onderzoek, voor hun vak waren te licht bevonden,nbsp;gestooten zouden worden in de groote groep der ongespecialiseerdenbsp;arbeiders. Het mag niet in de bedoeling van een arbeidsbemiddelingnbsp;liggen om bijvoorbeeld een timmerman, die als timmerman werk zoekt,nbsp;en die door zijn leeftijd of anderszins psychotechnisch beneden de normnbsp;zou blijken te zijn — de vraag, of hij vroeger ooit de norm zou hebbennbsp;gehaald, is indifferent — af te keuren voor het vak, waarin hij werk zoekt.nbsp;Arbeidsbemiddeling zon een selectie-orgaan worden ten voordeele van den \nbsp;werkgever. Selectie dient tot stand te komen veel eerder, bij de keuzenbsp;van het beroep. En als een bedrijf selecteert, misschien ook uit menschen,nbsp;die te oud zijn om nog iets anders te leeren, nu, dan komt het bedrijfnbsp;eenzijdig voor zijn belang op, maar het heeft ook niet de pretentie vannbsp;twee partijen gelijkelijk te willen dienen.”

Omdat het psychotechnisch onderzoek bij de arbeidsbemiddeling onvermijdelijk tot een bevoordeeling van den werkgever leidt ennbsp;den psychodiagnosticus zelf voor onoplosbare conflicten plaatst,nbsp;is het inschakelen van de psychotechniek bij de arbeidsbemiddelingnbsp;niet wenschelijk. Het zou aan de neutrale functie van de arbeidsbeurs

22

-ocr page 354-

338

slechts schade doen en aan de cultureele beteekenis der psychotechniek niet ten goede komen. Evenals echter de overheid in bijzondere gevallen behoort in te grijpen, indien de voortplanting van minderwaardigen moet worden voorkomen, zoo heeft zij ook een taak,nbsp;indien zich bij de arbeidsbemiddeling bijzondere gevallen voordoen.

„Er is een geval — ik ben geneigd te spreken van een maatschappelijk ziektegeval —, waarbij er aanleiding is om psychotechniek bij arbeidsbemiddeling in overweging te nemen. Als er zijn eenerzijds werknemersnbsp;zonder beroep — of met een beroep, dat zij hebben moeten opgeven,nbsp;omdat het beroep is opgeheven —, werknemers, die verder zich ooknbsp;niet voor een beroep, dat eenigen leertijd vraagt, zullen bekwamen, omdatnbsp;zij dadelijk aan het werk moeten, en er anderzijds is verschillende soortnbsp;van werkgelegenheid, waarvoor men misschien wel vaklieden zou willennbsp;hebben, maar door een tekort niet kan krijgen, dan dringt de vraag zichnbsp;op, of de psychotechniek niet zou kunnen helpen om de meer geschiktenbsp;menschen te zoeken bij het voor hen geschiktere werk. Zeker kan dat,nbsp;en in dit geval is psychotechnische tusschenkomst wel in het belang vannbsp;beide partijen. Maar op grond van zoo'n „ziektegeval”, waarin „déraciné's”nbsp;zoo gauw mogelijk aan werk moeten worden geholpen, of waarin —nbsp;hoe dan ook — in dringende werkzaamheden nog zoo goed mogelijknbsp;moet worden voorzien, kan men niet een organisatie opbouwen, die vannbsp;een meer blijvende beteekenis is, en mag men niet in gevaar brengen,nbsp;hetgeen op redelijke gronden bij een normalen gang van zaken past.nbsp;Voor een tijdelijken noodtoestand aparte noodmaatregelen, en geennbsp;bedrijfspsychotechniek onder arbeidsbemiddeling, al moge het dan bijnbsp;een uitzonderlijke constellatie ook voor een deel der werknemers nietnbsp;ongeschikt zijnquot;^).

De noodzakelijkheid van het psychotechnisch onderzoek op groote schaal bij werkloozen hebben wij reeds enkele jaren geleden betoogd.nbsp;Op blz. 43—48 hebben wij verschillende voorbeelden gegeven vannbsp;menschen, die ondanks hun jarenlange werkloosheid thans uitstekende krachten zijn in verantwoordelijke functies. De noodzakelijkheid van selectie bij de scholing of beroepsomvorming vannbsp;werkloozen wordt zoowel door overheid als bedrijfsleven steedsnbsp;meer ingezien. Dat selectie alleen niet voldoende is om in zeernbsp;korten tijd arbeidskrachten voor een geheel nieuw vak op te kunnennbsp;leiden, maar dat ook aan de opleiding zelve aandacht dient te wordennbsp;besteed, behoeft geen toelichting.

Over onze onderzoekingen bij werkloozen thans nog het volgende. De te E. opgeleide plukdrollers hebben het, wat hun opleiding in

1) H. J. F. W. Brugmans, „Arbeidsbemiddeling en psychotechniekquot; in „Korte Mededeelingen” nr. 11 (Den Haag 1940, Nederlandsch Instituutnbsp;voor Efficiency).

-ocr page 355-

339

de practijk betreft, niet gemakkelijk gehad, daar zij hun onderricht hoofdzakelijk kregen van de geroutineerde plukdrolsters, ter vervanging waarvan zij werden geschoold. De opleiding voor dit werknbsp;vergt normaal drie tot vier jaar. De door ons voor mogelijk gehoudennbsp;minimale opleidingstijd van zes weken bleek niet voldoende.

Dat deze korte opleidingstijd principieel niet onbestaanbaar is, leerde geval no. 171. Dit betrof een begaafden jongen — op blz. 225 zijn gegevensnbsp;over hem vermeld —, die na een werkloosheid van een half jaar, in ongeveer zes weken de knepen van het vak leerde.

Dat niettegenstaande een minder geslaagde opleiding een economisch verantwoorde scholing mogelijk is, leert tabel 101, waarin van de verschillende werkloozen, die in herscholing waren, hetnbsp;oorspronkelijke steunbedrag, het verdiende loon en de ter aanvulling van het inkomen toegekende trainingstoeslag zijn weergegeven, nadat zij gedurende twaalf weken waren geschoold.

Tabel 101.

Steunbedrag en registratienummer

Werkweek

Verdiend

loon

Toegekende

trainings

toeslag

Week-

inkomen

ƒ 12,50 (nr. 94)

29/5— 3/6 1939

6 dagen

ƒ 13,20

ƒ2,50

ƒ 15,70

ƒ 14,20 (nr. 244)

29/5— 3/6 1939

6 dagen

12,-

3,75

15,75

ƒ 6,50 (nr. 218)

25/5—31/5 1939

6 dagen

10,21

1,25

11,46

ƒ 15,— (nr. 191)

25/5—31/5 1939

6 dagen

12,93

3,75

16,68

ƒ 2,— (extra bijslag) (nr. 104)

25/5—31/5 1939

6 dagen

17,99

0,00

17,99

ƒ 10,90 (nr. 195)

29/5— 3/6 1939

6 dagen

12,-

1,50

13,50

......(nr. 167)

29/5— 3/6 1939

6 dagen

8,-

2,50

10,50

ƒ 12,50 (nr. 181)

25/5—31/5 1939

6 dagen

14,72

1,75

16,47

......(nr. 219)

25/5—31/5 1939

6 dagen

13,44

1,-

14,44

Dat ook de opleiding tot wever in betrekkelijk korten tijd mogelijk is, leert tabel 102, die van een viertal in een weverij te W. opgeleidenbsp;werkloozen de gebruikte tijden voor verschillende manipulatiesnbsp;vermeldt. De tijdstudie werd door het bedrijf gemaakt, nadat zij

-ocr page 356-

340

een half jaar in opleiding waren voor de functie van dobby-carreer-wever ^), Dit werk stelt hooge eischen blijkens den normalen op-leidingstijd, die volgens de directie acht jaar bedraagt. Tot het gunstige resultaat heeft de zorg, waarmede de opleiding door denbsp;bedrijfsleiding ter hand werd genomen, in niet geringe mate bijgedragen.

Tabel 102.

No.

In dienst

Opsteken

Spoel

Inslag-

Ketting-

getreden

inslag

wisselen

breuk

breuk

331

5/6 1939

149

224

161

173

335

5/6 1939

129

186

157

163

333

17/7 1939

126

150

127

165

340

5/6 1939

96

105

115

98

Gemiddelde tijd voor ge-

schoolde wevers; . . .

100

100

100

100

Het psychotechnisch onderzoek kan er dus, mits het een psycho-diagnostisch karakter heeft, toe bijdragen, dat in betrekkelijk korten tijd werkloozen in het normale bedrijfsleven terugkeeren,nbsp;ook indien het functies betreft, die vrij hooge eischen stellen.

In de drie plaatsen, waar werkloozen konden worden onderzocht, ontstond een zeer prettige samenwerking tusschen arbeidsbeurs ennbsp;psychotechnisch laboratorium. Het psychodiagnostisch onderzoek bijnbsp;werkloozen kan echter slechts dan succes hebben, indien de bedrijvennbsp;hun volle medewerking verkenen. Te Z. hebben wij een werkwijzenbsp;toegepast, waarbij de psychodiagnosticus en de arbeidsbeurs hunnbsp;taak konden verrichten in het belang van werkgever en werknemer,nbsp;zonder dat de cultureele doelstelling der psychotechniek gevaar liep.nbsp;Het bedrijfsleven gaf in collectief verband, belichaamd in het plaatselijk Departement van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, opdracht tot het psychotechnisch onderzoek. Denbsp;werkloozen werden door de arbeidsbeurs voor het onderzoek uitgekozen en opgeroepen. Op grond van de gegevens van het psychodiagnostisch onderzoek en van den beroepswensch der onderzochtenbsp;werkloozen, werd voor elk hunner een richting aangewezen, waarinnbsp;opleiding of tewerkstelling mogelijk was, geheel analoog dus metnbsp;een beroepskeuze-advies. De gegevens werden aan de arbeidsbeurs

1) De cijfers zijn in procenten uitgedrukt, waarbij de gemiddelde tijd voor geschoolde wevers op 100 % is gesteld.

-ocr page 357-

341

en aan den secretaris van het Departement van de Nederlandsche Maatschappij verstrekt. De laatste, dat wil dus zeggen: de opdrachtgever, liet de rapporten betreffende de werkloozen met een goedennbsp;aanleg circuleeren bij de bedrijven, die hun medewerking bij hetnbsp;plaatsen van werkloozen wilden verkenen. Aan zijn verslag ontleennbsp;ik het volgende:

„Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Bestuur van ons Departement gemeend goed te doen aan een 15-tal groot-werkgevers te Z. een uittreksel van de beoordeelingen dezer 7 besten te doen toekomen, natuurlijk zonder naamsvermelding, met verzoek één hunner eventueel bij eennbsp;vacature in aanmerking te doen komen. Een tweetal personen hebbennbsp;inmiddels plaatsing gevonden bij onze leden en voldoen aanvankelijknbsp;goed, terwijl over een tweetal anderen besprekingen gaande zijn”

Daar het onderzoek kort, voordat ons land in oorlog geraakte, plaats vond, konden de pogingen om werkloozen te plaatsen geennbsp;voortgang vinden. Het was de bedoeling, dat na het circuleeren dernbsp;rapporten over de werkloozen met den besten aanleg de verderenbsp;bemiddeling door de arbeidsbeurs zou plaats vinden, in samenwerking met het psychotechnisch laboratorium.

Het schijnt mij toe, dat op deze wijze een zeer vruchtbare samenwerking kan worden bereikt tusschen arbeidsbemiddeling ennbsp;psychotechniek in alle gevallen, waarin bijzondere omstandighedennbsp;hebben veroorzaakt, dat de arbeidsbeurzen voor haar normale taaknbsp;niet meer ten volle berekend zijn.

D. Het psychotechnisch onderzoek in het bedrijfsleven.

De cultureele beteekenis der psychotechniek hebben wij aan de hand van tal van, aan bedrijfsopdrachten ontleende, voorbeeldennbsp;uitvoerig besproken. De groote differentiatie in aanleg bij arbeidskrachten, die hetzelfde werk verrichten, en de onmogelijkheid dennbsp;goeden aanleg in het bedrijf bij tal van eenvoudige functies te herkennen, maken het psychotechnisch onderzoek van het jongerenbsp;personeel op groote schaal noodzakelijk. Maar al te vaak wordennbsp;thans in andere ondernemingen krachten gezocht, die in het eigennbsp;bedrijf hadden kunnen worden opgeleid, mits zij tijdig warennbsp;herkend.

Betreffende de juistheid van het psychotechnisch oordeel heboen wij reeds opgemerkt, dat het toepassen van metende èn observeerende

Maatschappijbelangen, April 1940.

-ocr page 358-

342

testmethoden voor de prognose van groot belang is. Dat elke prognose niettemin elementen van onzekerheid bevat, behoeft geen toelichting. Evenmin echter, dat een diagnose, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, groote practische waarde heeft. De juistheidnbsp;van psychotechnische keuringen in een percentage uit te drukken,nbsp;is op wetenschappelijke basis vrijwel onmogelijk. Er 2:ouden eennbsp;groot aantal personen voor één scherp omlijnde functie in eenzelfdenbsp;bedrijf, onder dezelfde chefs, dezelfde loonsverhoudingen enz.,nbsp;moeten worden gekeurd, terwijl bovendien objectieve maatstavennbsp;zouden moeten worden aangelegd, om de geleverde arbeidsprestatiesnbsp;nauwkeurig te bepalen en te vergelijken met de prognose. Aan dezenbsp;voorwaarden kan practisch geen enkele resultaten-contróle voldoen.

In de practijk is elk geval anders. De eene opgave is uit een psychodiagnostisch oogpunt gemakkelijk, de andere uiterst moeilijk.nbsp;Er zijn gevallen, waarin de psychodiagnosticus volgens eigen oordeelnbsp;ernstig heeft gefaald, indien zijn prognose niet voor 100 % juistnbsp;blijkt te zijn geweest; andere, waarbij hij over een juistheid vannbsp;70 % tevreden kan zijn ^). Zoo is het elimineeren van ongeschiktenbsp;candidaten steeds een veel gemakkelijker taak dan het onderzoeknbsp;van een bepaalden persoon met de bedoeling hem het vak te noemen,nbsp;waarin zijn capaciteiten het best tot haar recht zullen komen ennbsp;zijn gebreken het minst hinderlijk zullen zijn. Dat in het eerstenbsp;geval een „psychotechnisch” onderzoek voldoende kan zijn, in hetnbsp;tweede een „psychodiagnostisch” onderzoek noodzakelijk is, zalnbsp;thans duidelijk zijn.

Uit onze beschouwingen is gebleken, dat voor de toepassing van het psychotechnisch onderzoek in het bedrijfsleven het fundamentnbsp;reeds is gelegd; ditzelfde geldt voor het onderzoek van werkloozennbsp;ten behoeve van de arbeidsbemiddeling. Ook het beroepskeaze-onderzoek is door de ontwikkeling van psychotechniek tot psychodiagnostiek thans uitvoerbaar, al is ook verder onderzoek naar denbsp;specifieke beroepseischen der verschillende vakken noodzakelijk.nbsp;Voor de verdeeling van leerlingen over zoodanige schooltypen, datnbsp;het leerplan in overeenstemming is met hun aanleg, beschikken wijnbsp;thans echter nog niet over voldoende gegevens. Een uitgebreidnbsp;onderzoek behoort plaats te vinden om het gestelde doel, over-

1) Den belangstellenden lezer verwijs ik naar een voordracht van Prof. Dr. H. J. F. W. Brugmans, „Over de waardebepaling der psychotechniek” (Voordrachten over psychotechniek; Den Haag 1937, Boucher).

-ocr page 359-

343

eenstemming tusschen aanleg en onderwijs, te kunnen bereiken.

De noodzakelijkheid, dat op wetenschappelijke grondslagen maatregelen worden genomen, opdat de meest bekwamen een werkkring zullen vinden in overeenstemming met hun aanleg, is uit onze beschouwingen over het verband tusschen aanleg en maatschappelijkenbsp;loopbaan duidelijk naar voren gekomen. Hiertoe dient behalve hetnbsp;onderzoek van jonge arbeidskrachten, die reeds in het bedrijf werkzaam zijn, het psychotechnisch onderzoek ten behoeve van denbsp;beroepskeuze op groote schaal te worden toegepast. Nog grootenbsp;deelen van ons land zijn geheel van beroepskeuze-bureau’s verstoken; van de 141 adviseurs, over wie de 36 bureau's in 1939nbsp;beschikten, oefenden slechts 14 dit adviseurschap als volle beroeps-taak uit. Wij laten nog in het midden, of hun opleiding en scholingnbsp;in overeenstemming waren met dit verantwoordelijke werk i).

In 1938 bedroeg het aantal voor het eerst adviesvragenden onder de 18 jaar bij de beroepskeuze-bureau’s slechts 5706, terwijl alleennbsp;reeds 196.581 kinderen in dat jaar de lagere school verlieten. Bovendien hebben deze cijfers alleen betrekking op de voorlichting bijnbsp;de beroepskeuze. Het aantal gevallen, waarop het advies op eennbsp;psychodiagnostisch onderzoek werd gebaseerd, is nog aanzienlijknbsp;kleiner. Het aantal psychodiagnostici is in ons land nog zoo gering,nbsp;dat het thans nog niet niogelijk zou zijn op groote schaal psychotechnisch onderzoek bij de beroepskeuze toe te passen. Dit bezwaarnbsp;kan echter in betrekkelijk korten tijd worden ondervangen. Er zijnnbsp;vele academici, die naar werk hunkeren, dat in overeenstemmingnbsp;is met hun vorming. Er zijn ongetwijfeld voldoende candidaten tenbsp;vinden, die, wat aanleg, karakter en voor-opleiding betreft, geschiktnbsp;zijn om tot psychodiagnosticus te worden opgeleid.

Op een enkele advertentie, waarin een groote industrieele onderneming een directie-secretaris vroeg met bij voorkeur een academische opleiding (rechten of economie) schreven ongeveer 150 sollicitanten metnbsp;een academischen graad 2). Sommigen waren bereid op proef te werken.nbsp;De salaris-eischen van de jongeren varieerden van ƒ 75.— tot ƒ 150,—nbsp;per maand (dit is vrijwel gelijk aan het loon der ongeschoolde arbeidskrachten uit de kabelfabriek en de chemische bedrijven). Een niet academisch gevormde sollicitant beëindigde dan ook terecht zijn brief als volgt:nbsp;„Als salaris-basis had ik mij gedacht ± ƒ 175,—. Ik vrees echter, dat Unbsp;voor dit bedrag wel een Mr. in de rechten zult kunnen bemachtigen.”

^) Deze en volgende gegevens zijn ontleend aan: Voorlichting bij de beroepskeuze in 1939 ('s-Gravenhage 1940, Centraal Bureau voor de Statistiek). ^) Februari 1941.

-ocr page 360-

344

Het hier ingelaschte vermelden wij om twee redenen. Ten eerste omdat het een voorbeeld uit de practijk is van de ongunstige toekomstmogelijkheden der academisch gegradueerden ; ten tweede,nbsp;omdat het lage salarispeil, waarmede de academisch gevormdennbsp;genoegen nemen de ongunstige voortplantingsverhoudingen bij dezenbsp;groep ten gevolge heeft. Het is echter niet alleen de betrekkelijknbsp;kleine groep der academisch gevormden, waarbij het kindertalnbsp;wordt beperkt, maar het verschijnsel vertoont zich ook bij de vakarbeiders, die voor een deel in geërfden aanleg veel minder verschillen van de academisch gevormden, dan men oorspronkelijknbsp;op grond van intelligentietests wel meende.

Al moge de psychotechniek groote cultureele beteekenis hebben door haar hulp bij het herkennen en vooruithelpen van begaafden,nbsp;onze beschouwingen over de huwelijksvruchtbaarheid in verbandnbsp;met den erfelijken aanleg leiden tot de conclusie, dat het psychotechnisch onderzoek op groote schaal een gevaar met zich brengt,nbsp;waarop Prof. J. J. van Loghem reeds heeft gewezen.

„De enige selectie, die de menselijke samenleving administratief kan toepassen, is niet van eugenetische doch van sociale aard. Het is veroorloofd aan te nemen, dat het haar bloei zal bevorderen, indien individuennbsp;van goede aanleg gelegenheid vinden die aanleg te ontplooien. Binnen denbsp;eugenetica is dit echter niet begrepen. Integendeel. Indien een begaafdenbsp;krullenjongen het brengt tot ingenieur vermindert zijn potentiële vruchtbaarheid: hij huwt immers later en beperkt allicht zijn gezin.”

Schallmayer ®), Lenz 1 2) Waardenburg ^), en Siemens ®) hebben aan deze ongunstige voortplantingsverhoudingen, de zgn. contra-

1

Uitvoerige gegevens bevat het rapport van de commissie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogescholen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden, getiteld „De toekomst der academisch gegradueerden” (Groningen—^Batavia 1936, J. B. Wolters). Tevensnbsp;blijkt uit dit rapport, dat de huidige toekomstmogelijkheden voor vele academisch gevormden niet uitsluitend een gevolg zijn van den oorlog.

J. J. van Loghem, Algemene Gezondheidsleer, blz. 328 (Amsterdam 1935, Kosmos).

W. Schallmayer, Vererbung und Auslese in ihrer soziologischen und politischen Bedeutung, 2e Aufl. (Jena 1910, Gustav Fischer).

2

F. Lenz, Menschliche Auslese und Rassenhygiene, 2e Aufl. (München 1923; deel II van Bauer-Fischer-Lenz' Grundriss der menschlichen Erblich-keitslehre u. s. w.).

®) P. J. Waardenburg, De biologische achtergrond van aanleg, milieu en opvoeding, (Groningen 1927, P. Noordhoff).

®) H. W. Siemens, Hoofdlijnen der Erfelijkheidsleer, 4e druk (Groningen 1931).

-ocr page 361-

345

selectie, uitvoerige beschouwingen gewijd. Prof. van Loghem schreef in zijn „Algemene Gezondheidsleerquot; over de opvattingennbsp;van Siemens:

„Deze erfelijkheidsonderzoeker neemt het standpunt in, dat de bovenste laag van de maatschappij bestaat uit „dragers van een beteren geestelijken aanleg”. Daar de welgestelden hun voortplanting meer beperken,nbsp;dan het overige gedeelte van de bevolking, beweegt zich de „cultuur”nbsp;bergafwaarts. De „Untergang des Abendlandes” kondigt zich dan ooknbsp;(volgens Siemens) reeds aan.

De wetenschappelijke grond van dit pessimisme is echter nimmer aangetoond. Van een beteren geestelijken aanleg der hoogere standen staat wetenschappelijk niets vast; het verschil van milieu’s van welgestelden ennbsp;minder bevoorrechten sluit vergelijkende toetsing van geestelijke begaafdhedennbsp;van te voren uit” ^).

Dat het thans wel mogelijk is de geestelijke begaafdheid te toetsen, zonder dat de milieu-invloeden het resultaat vertroebelen, hebbennbsp;wij aangetoond. Uit onze beschouwingen over den aanleg der kinderen, wier vaders tot verschillende beroepsgroepen behooren, bleek,nbsp;dat het intelligentieniveau, dat gemiddeld bij het beroep der vadersnbsp;wordt aangetroffen, slechts zeer weinig afwijkt van het gemiddeldenbsp;hunner kinderen. Gezien de daling van het kindertal, naar matenbsp;het beroep van den vader een beteren aanleg vereischt, en de stijgingnbsp;van het kindertal, naar gelang dit minder het geval is, kunnen onzenbsp;verwachtingen omtrent den aanleg der toekomstige generaties nietnbsp;groot zijn.

De eugenetiek houdt zich bezig met twee vraagstukken: het tegengaan van het erven van defecten (negatieve eugenetiek) ennbsp;het bevorderen van het erven van goede eigenschappen (positievenbsp;eugenetiek). De negatieve eugenetiek beweegt zich in hoofdzaak opnbsp;medisch terrein; haar toepassing vereischt veelal chirurgisch ingrijpen en noopt dientengevolge tot de grootste voorzichtigheid.nbsp;Betreffende de positieve eugenetiek schrijft Prof. van Loghem:

„Beschikt ook de positieve Eugenetica over enig middel? Is er enig houvast tot bereiking van het doel; de nakomelingschap van individuennbsp;met goede erffactoren te bevorderen, ter verdringing van de minderwaardige bestanddelen der samenleving?

Wij moeten dan vooropstellen, dat door verbetering der uitwendige omstandigheden niets te bereiken is. Een goed gevoed kind is phaeno-

1) T. a. p. blz. 330.

-ocr page 362-

346

typisch in betere conditie dan een slecht gevoed kind van dezelfde erfelijke aanleg. Er zijn echter geen gegevens uit de genetica beschikbaar, dienbsp;bewijzen dat dit verschil op het nageslacht van deze beide individuennbsp;zal worden overgedragen. De erfelijke aanleg is niet veranderd; hetnbsp;verworven verschil is niet erfelijk. En wat voor voeding geldt, geldt voornbsp;alle andere invloeden uit de buitenwereld. Een beschaafde omgeving,nbsp;waarin een individu wordt groot gebracht, geeft geen kans op een nageslacht met verhoogde aangeboren beschaving. Het enige middel, waarmede men de erfelijke aanleg kan benaderen, is selectie. Deze past denbsp;kweker van bloemen, de fokker van dieren toe. Zij dragen aan bepaaldenbsp;individuen de instandhouding van het ras op; de overigen sluiten zij vannbsp;de voortplanting uit. Voor de Eugenetica is, het spreekt vanzelf, dezenbsp;methode onbruikbaar. Toch zal de eugeneticus alle verschijnselen vannbsp;selectie- en van contra-selectie (zo noemt men de begunstiging van denbsp;voortplanting van minderwaardigen) — in de samenleving met belangstelling onderzoeken.”

Een der factoren, waarvan wij hebben kunnen aantoonen, dat zij ongunstige voortplantingsverhoudingen in de hand werkt, is denbsp;leeftijd, waarop het maximumloon wordt bereikt (tabel 93, blz. 297).nbsp;De in verhouding tot die der ongeschoolde arbeiders te lage loonennbsp;van vakarbeiders en administratief personeel zijn uit een eugenetischnbsp;oogpunt evenmin juist.

Nu wij enkele oorzaken kennen van ongunstige voortplantingsverhoudingen, is het in principe mogelijk er rekening mede te houden. Wij weten thans, dat het loon zoodanige sociaal-psycho-logische consequenties met zich brengt, dat het daardoor werkloosheid kan oproepen, indien de werkgelegenheid voor de minstnbsp;capabelen afneemt en hun aantal toeneemt. Sinds jaren wordt reedsnbsp;de gedachte gepropageerd door het geven van kinderbijslagen denbsp;voortplantingsverhoudingen te beïnvloeden. Mc. Dougall schreefnbsp;hierover acht jaar geleden het volgende ;

„Die grosse Frage ist: werden die Familienzuschüsse dysgenischer oder eugenischer Art sein? Falls das erstere eintritt, wird es gleich-gültig sein, ob Kapitalismus, Sozialismus, Komraunismus oder Faszismusnbsp;den Sieg davon tragt; denn dann werden wir alle in ein schmachvollesnbsp;Chaos versinken- Wenn sie aber eugenischer Natur sein werden, dannnbsp;wird es gleichfalls von geringer Bedeutung sein, welche politischen Formennbsp;den gegenwartigen Kampf überleben werden; denn wenn die Menschennbsp;gediegen sind, gedeihen ihre Gemeinschaften unter jeder politischennbsp;Form.”

1) Mc. Dougall, Familienzuschüsse als rassen-hygienische Masznahme; Charakter, Heft 4 (1933/1934).

-ocr page 363-

347

Het lijkt ons dat bij het geven van kindertoeslagen selectie evenzeer van noode is, als bij het opnemen van werkloozen in het bedrijf. Naast andere maatregelen kunnen zij, mits op de juiste wijze toegepast, tot de positieve eugenetiek bijdragen. Des te grooter denbsp;„achterhoede” wordt, waarvoor de werkgelegenheid tengevolgenbsp;van de uitbreiding van techniek en rationalisatie steeds meer afneemt, en des te kleiner de „voorhoede”, die op grond van haarnbsp;capaciteiten in staat is het welvaartspeil omhoog te stuwen, des tenbsp;moeilijker zal het — voor welke regeering ook — zijn de maatschappij te hervormen tot éen, waarvan wij nog slechts een voorstelling hebben en waarvan de verwezenlijking tot dusverre nog nietnbsp;mogelijk bleek.

Al mogen wij dus concludeeren, dat de psychotechniek in de toekomst belangrijk zal kunnen meewerken om ieder de hem toekomende plaats te helpen verkrijgen, thans zou zij, op groote schaalnbsp;toegepast, tengevolge der voortplantingsverhoudingen tevens kunnennbsp;leiden tot een nog scherpere daling van den aanleg der toekomstigenbsp;generaties.

Moge een verdere bestudeering van deze gecompliceerde problemen ertoe leiden, dat uiteindelijk Münsterberg's definitie: „de psychotechniek is de wetenschap van de practische toepassing dernbsp;psychologie ten dienste van een cultureel doel”, met de werkelijkheidnbsp;zal overeenstemmen.

Juni 1939 — Februari 1941.

-ocr page 364-


.iï-svf.quot; VC;:«



'.lïifv.'


gt;%.¦


^ J, ; , ;


Uf


p


-ocr page 365-

STELLINGEN

Een uitvoerig onderzoek naar de endocriene functie van den thymus in verband met haar eventueele beteekenis voor de intelligentie is gewenscht.

II

De „uitdrukkingsleer” van Klages heeft voor de psychodiagnostiek slechts een beperkte waarde.

III

De indeeling van het kinderlijke denken in drie perioden volgens Ferenczi is niet juist,

rv

Een doelmatige schifting van sollicitatiebrieven op grond van het handschrift is in vele gevallen niet mogelijk.

V

Het zou aan de efficiency der reclame ten goede komen, indien bij het ontwerpen en beoordeelen van reclame-materiaal gebruiknbsp;werd gemaakt van experimenteel-psychologische methoden.

VI

Toepassing van het psychodiagnostisch onderzoek ter voorlichting van den rechter kan van groote beteekenis zijn ter voorkomingnbsp;van recidieven.

VII

Het onderzoek naar de intelligentie levert geen maatstaf voor de beroepsgeschiktheid.

-ocr page 366-

VIII

Het loon kan als één der factoren worden beschouwd, die tot dysgenetische voortplantingsverhoudingen leiden.

IX

Bij de hervorming van het onderwijs dient met de individueele verschillen in aanleg der leerlingen op zoodanige wijze rekeningnbsp;gehouden te worden, dat het doubleeren van een klas een uitzonderingnbsp;vormt en in geen geval verband houdt met een gebrek aan leervermogen.

Ter reguleering van de arbeidsmarkt kan het psychodiagnostisch onderzoek in bijzondere gevallen van groote practische waarde zijn.

-ocr page 367- -ocr page 368- -ocr page 369- -ocr page 370-