-ocr page 1-

w.%

De chemische verhoudingen in den

geboorteweg van het Rund, in verband metnbsp;Puerperale Infectie

mt

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

DE CHEMISCHE VERHOUDINGEN IN DEN GEBOORTEWEG VAN HETnbsp;RUND, IN VERBAND METnbsp;PUERPERALE INFECTIE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE,nbsp;AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,nbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUSnbsp;DR. H. R. KRUYT, HOOGLEERAAR IN DEnbsp;FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,nbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DEnbsp;BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;veeartsenijkunde op 12 JUNI 1941,

DES namiddags TE 3 UUR DOOR

HENDRIK HOFSTRA,

DIERENARTS TE SNEEK, GEBOREN TE OLDEBOORN (Fr.)

1941

drukkerij firma KOOIJ 6 VISSER, GEDEMPTE POL 30, SNEEK

-ocr page 6-

-ocr page 7-

PROMOTOR: PROF. Dr, L. SEEKLES

-ocr page 8-


-ocr page 9-

WOORD VOORAF.

In een woord vooraf is het mij een aangename plidit te verklaren, dat ik voor de uitwerking van deze studie nimmer te vergeefs een beroep heb gedaan op denbsp;medewerking van zeer velen.

Ik ben daarvoor grooten dank verschuldigd.

Deze worde hierbij gebracht en wel in de eerste plaats: aan U, hooggeleerden promotor SEEKLES voor Uw groote medewerking,nbsp;die ik bij dit onderzoek, dat voor een 'belangrijk gedeelte in Uw laboratoriumnbsp;werd verricht, mocht ondervinden en voor de buitengewone welwillendheidnbsp;waarmee gij mij in dezen met raad en daad hebt bijgestaan;

aan U, hooggeleerden SJOLLEMA voor de groote belangstelling, die U steeds voor mijn onderwerp hebt getoond, voor de vele adviezen, die ik van U mochtnbsp;ontvangen en voor de wijze, waarop gij deze studie in eerste instantie hebtnbsp;geleid;

aan U, hooggeleerden VAN DBR KAAY voor Uw onmisbare medewerking en voor de bijzonder welwillende en vriendelifke wijze, waarop gij mij steedsnbsp;hebt bijgestaan:

aan U, hooggeleerden DE BLIECK voor dat gedeelte van mijn onderwerp, waarbij ik op Uw medewerking niet te vergeefs een beroep heb gedaan;

aan U, hooggeleerden WESTER voor de wetenschappelijke en practische vorming, die U ons in den studietijd hebt bijgebracht en voor de vele goedenbsp;adviezen, die ik bij den aanvang van dit werk ook van U mocht ontvangen;

aan U, weledelgestrengen VAN DER SLOOTEN, Directeur van het abattoir te Utrecht en U, zeergeleerden TEUNISSON, conservator bij de kliniek voornbsp;Verloskunde, voor de vriendelijke hulp, die ik van U beiden mocht ondervindennbsp;bij het verzamelen van het benoodigde materiaal:

aan U, zeergeleerden JANSE, Directeur van het Iciboratorium van den Bond van Coöp. Zuivelfabrieken te Leeuwarden, voor de medewerking, die U innbsp;dezen aan mij hebt willen verleenen;

aan wijlen Dr. VEENBAAS, in wiens laboratorium van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland ik een gedeelte van mijn onderzoek verrichtte, wijd iknbsp;hierbij een woord van dankbare en weemoedige nagedachtenis;

aan het personeel van de genoemde laboratoria, in het bijzonder den heer H. HOCXjHOUDT, analyst in het laboratorimn voor Medisch-Veterinairenbsp;Chemie, breng ik een woord van grooten dank, voor de zeer welwillende hulp,nbsp;die ik in zulk een ruime mate heb ondervonden.

Tenslotte ben ik zeer erkentelijk en betuig defhalve mijn grooten dank aan de veehouders, die hun dieren voor mijn onderzoek ter beschikking stelden ennbsp;mij behulpzaam waren bij het verzamelen van het benoodigde materiaal.

Het feit, dat deze betuigingen van dank niet werden geplaatst met het oog

-ocr page 10-

op het 'bereikte resultaat, of uit een zekere formeele traditie, moge met een enkel woord worden toegelicht.

Wie als practiseerend veearts voelt voor de wetenschappelijke zijde van zijn beroep, kan niet volstaan met de casuïstiek van den dag en het lezen van eennbsp;tijdschrift.

Ook het doorlezen — zoo men wil bestudeeren — van een handboek geeft in dezen geen bevrediging. De zaken, waarvoor men geen interesse heeft, laatnbsp;men daarbij zonder meer passeeren, terwijl datgene, waarin men wel belangnbsp;stelt, onvolledig wordt behandeld.

Naar mijn meening is de beste methode deze, dat men zelf een probleem kiest en in studie neemt, waarmee men in de praktijk in aanraking komt en dat uitnbsp;een diagnostisch, prophylactisch en (of) therapeutisch oogpunt nog niet voldoende is uitgewerkt. Men ga de literatuur, die op dat onderwerp betrekkingnbsp;heeft, zoo uitvoerig mogelijk na en vergelijke deze, voor zoover mogelijk, metnbsp;datgene, wat daarvan bij den mensch bekend is.

Daarna ga men zelf onderzoeken en experimenteerèn, omdat tenslotte zoowel de humane als de dier-geneeskunde berust op het experiment.

Het voordeel van deze methode is, dat men op deze wijze met tal van onderwerpen in aanraking komt, die zoowel op zichzelf éds in ander verband, van groote beteekenis kunnen zijn.

Zoo heb ik o.a. ten behoeve van hen, die in hun studietijd de begrippen Pj-j en bufferwerking niet leerden kennen, daarvan in de inleiding een korte uiteenzetting gegeven.

Door toevallige omstandigheden werd ik geleid tot het onderwerp: De Acute Septische Metritis bij hef Rund. 'Ik stelde een onderzoek in naar de oorzaken,nbsp;alsmede naar de mogelijkheid van prophylaxe en therapie van dezenbsp;baarmoederontsteking. Zooals bekend, plegen de desbetreffende patiënten in nietnbsp;te groot aantal en slechts in een bepaald gedeelte van het jaar voor te komen.

Daarenboven moest al dit werk in den zgn. vrijen tijd, die de praktijk mij overliet, plaats hebben en daaraan ontbrak het mij dikwijls gedurende meerderenbsp;achtereenvolgende maanden van het jaar. Dit verklaart, dat deze studie mijnbsp;langen tijd heeft bezig gehouden. Ik heb dat nimmer als een bezwaar gevoeld.nbsp;Integendeel!

Wel zag ik mij hierdoor genoodzaakt, in afl. I, deel 57 (1930) van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde reeds een voorloopige mededeeling over de therapie van de acute septische metritis te publiceeren.

Aangezien men bij het schrijven van een proefschrift altijd aan zekere grenzen gebonden is, bleek het geheele onderwerp: de aetiologfie, prophylaxe en chemotherapie van deze baarmoederinfectie bij het rund, te veelzijdig om als zoodanignbsp;te dienen. Ik stel mij voor, op deze volledige publicatie in een anderen vormnbsp;nader terug te komen.

Dat ik voor deze studie, die mij op zichzelf veel bevrediging heeft geschonken, was aangewezen op de hulp en de medewerking van derden, spreekt vanzelf.

Ik héb deze, zooals gezegd, in ruime mate ondervonden en dit verklaart de woorden van dank, die ik richtte aan de in den aanhef van dit voorwoordnbsp;genoemde personen.

-ocr page 11-

INHOUD.

WOORD VOORAF................... 5

INLEIDING. nbsp;nbsp;nbsp;MENSCH EN DIER............. 11

HOOFDSTUK I. WATERSTOF-IONEN EN BUFFER WERKING . nbsp;nbsp;nbsp;14

1. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeene beschouwingen omtrent de begrippen

pjj en bufferwerking .......... 14

2. nbsp;nbsp;nbsp;Methoden ter bepaling van de in biologische

media ................ 18

a. nbsp;nbsp;nbsp;De colorimetrische methode .......nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

b. nbsp;nbsp;nbsp;De electrometrische methode met behulp van

de glaselectrode........... 22

3. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting............. 26

HOOFDSTUK 11. DE BIOLOGISCHE BETEEKENIS VAN DE p^,

MEER IN HET BIJZONDER VOOR HET LEVEN DER BACTERIËN............ 28

1. nbsp;nbsp;nbsp;Waterstof-ionen en septische metritis..... 28

2. nbsp;nbsp;nbsp;Waterstof-ionen en micro-organismen..... 30

3. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting............. 34

HOOFDSTUK III. nbsp;nbsp;nbsp;DE AETIOLOGIE DER SEPTISCHE METRITISnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het bacteriologisch onderzoek van den uterus-

inhoud van patiënten, lijdende aan septische metritis nbsp;nbsp;nbsp;35

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van de bacteriënflora, voorkomende

in de normale baarmoeder en den geboorteweg . nbsp;nbsp;nbsp;37

3. nbsp;nbsp;nbsp;De beteekenis der retentio secundinarum als prae-

disponeerend moment voor het tot stand komen eener septische metritis.......... 39

4. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting............. 40

HOOFDSTUK IV. nbsp;nbsp;nbsp;DE Pn VAN HET VRUCHTWATERnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41

1. nbsp;nbsp;nbsp;Overzicht der literatuur......... 41

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek . . . . ........ 42

3. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting ............. 45

HOOFDSTUK V. nbsp;nbsp;nbsp;DE pn VAN HET SLIJM VAN DEN GEBOORTEWEG ................. 46

1. Overzicht der literatuur......... 46

-ocr page 12-

2.

Eigen onderzoek............ 49

a. nbsp;nbsp;nbsp;Verzameling en verwerkingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het slijm .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;49

b. nbsp;nbsp;nbsp;Uitkomsten van het onderzoek...... 52

3.

4.

Bespreking der uitkomsten......... 53

Samenvatting............. 55

HOOFDSTUK VI. DE CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN HET

SLIJM VAN DEN GEBOORTEWEG..... 57

1. nbsp;nbsp;nbsp;Hoeveelheid en consistentie van het slijm ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;57

2. nbsp;nbsp;nbsp;Schema van onderzoek......... 58

a. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van de pj^......... 58

b. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan chloor ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;58

c. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan totaal-phosphornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;58

d. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan totaal-koolzuurnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;59

e. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan calcium ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;59

f. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan magnesium .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60

g. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan anorganisch

phosphaat............ 60

h. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan natrium ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60

i. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan kalium ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;61

j. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan droge stof .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;61

k. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan aschbestand-

deelen.............. 61

l. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van de gehalten aan mucine en eiwitnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;61

m. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan rest-stikstof .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;63

n. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het reduceerend vermogen . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;63

o. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het gehalte aan melkzuur .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;63

p. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het glycogeen-gehalte van den

vagina-wand..........• nbsp;nbsp;nbsp;64

3. nbsp;nbsp;nbsp;Uitkomsten van het onderzoek......\ nbsp;nbsp;nbsp;64

4. nbsp;nbsp;nbsp;Bespreking der uitkomsten........\ 68

a. nbsp;nbsp;nbsp;De zuiverheid van het onderzochte slijm .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;68

b. nbsp;nbsp;nbsp;Qualitatieve overeenkomst tusschen vaginaal-

slijm en bloedplasma.......... 70

c. nbsp;nbsp;nbsp;Quantitative verschillen tusschen vaginaal-

slijm en bloedplasma......... 70

d. nbsp;nbsp;nbsp;Qualitatieve overeenkomst en quantitatieve

verschillen tusschen vaginaalslijm en bloedplasma, in verband met de buiïerwerking dezer substraten............. 73

e. nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijking der buiïerwerking in het vaginaalslijm van het rund en van den mensch .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;79

5. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting............. 83

85

85

HOOFDSTUK VII. PROPHYLAXE ....

1. Overzicht der literatuur

8

-ocr page 13-

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek............ 90

a. nbsp;nbsp;nbsp;Constructie en gebruik van speciale vaginaal-

specula .............. 90

b. nbsp;nbsp;nbsp;De werking van enkele zure irrigatie-vloei-

stoffen.............. 92

c. nbsp;nbsp;nbsp;De werkingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zure gelen...... 93

d. nbsp;nbsp;nbsp;Permanentenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;irrigatie. Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;permagator ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;96

. e. Literatuur-overzicht, betreffende de kiem-

doodende werking van rhodaanionen in zure

oplossing............. 99

f. Permanente irrigatie met het rhodaan-bevat-

tende preparaat nbsp;nbsp;nbsp;„Rodesinquot;....... 103

3. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting.............108

OVERZICHT DER RESULTATEN............. 110

................................ 117

LITERATUUR..................... 123

-ocr page 14- -ocr page 15-

INLEIDING.

MENSCH EN DIER.

Een ziek mensch is een miensc'h in nood.

Menschen in nood voelen zich door een innerlijken drang tot elkander aangetrokken.

Verschillen in afkomst, stand en ras verdwijnen naarmate de nood stijgt.

De meest ongelijksoortige, elkander vreemde en toch eensgezinde miensdhen vinden we bijeen in de wachtkamer van den dokter en op de ziekenzaal.

Een ziek dier is een dier in nood.

Dieren in nood worden afhankelijke, hulpbehoevende wezens en hun dikwijls vijandige en agressieve houding tegenover anderenbsp;dieren, neemt af naarmate de nood stijgt.

Niet alleen ten opzichte van andere dieren, maar ook tegenover de menschen.

Bewust of onbewust komen mensch en dier, die door ziekte worden getroffen, dichter tot elkander.

En zelfs trachten zij intuïtief elkander te helpen.

Bekend is het redden van menschen door dieren, ook wanneer het een voor het dier geheel vreemd mensch betreft.

En we lezen van honden, die de booze zweren lekten van een zwaar bezocht mensch.

Zieke menschen en zieke dieren staan niet op zichzelf, doch vertoonen een zekere verwantschap.

Eveneens is dit uiteraard het geval met de hulp, welke men door middel van de geneeskunde aan mensch en dier verleent.

Door deze dubbele verwantschap is het meest innerlijke wezen van de vergelijkende geneeskunde gekenmerkt.

Zoowel uit een theoretisch-wetenschappelijk als uit een practisch-medisch oogpunt is de vergelijkende studie van groote beteekenis.

Het klassieke voorbeeld van de enting tegen pokken bij den

11

-ocr page 16-

mensch, met pokstof van het rund, moet in dit verband wel het eerst genoemd worden.

Het is in het algemeen van groot belang, indien men in staat zou zijn de vraag te 'beantwoorden, waarom een bepaalde verwekkernbsp;eener infectie-ziekte zich, ten aanzien van het organisme van dennbsp;mensch en dat van de onderscheidene diersoorten, vaak zoo verschillend gedraagt. Het staat thans wel vast, dat men het vraagstuk van de van nature bestaande resistentie tegen infecties ondernbsp;meer dient te beschouwen in verband met den biochemischen toestand van de dierlijke weefsels.

Bij een diersoort, waarbij geen van nature bestaande onvatbaarheid aanwezig is, kan men de waargenomen individueele schommelingen, met 'betrekking tot den weerstand tegen infecties, in beginsel beschouwen als variaties der werkzaamheid van humorale, histogene en phagocytaire factoren. (W. PREI)

Deze inwendige verweermiddelen, hetzij ze een absolute of een relatieve bescherming tegen een bepaalde ziekte verleenen, over ennbsp;weer te leeren kennen en zoo mogelijk practisch te ibenutten, is vannbsp;de grootste waarde, zoowel voor de humane als voor de veterinairenbsp;geneeskunde.

Ben onderwerp, ontleend aan de 'bovengenoemde beschouwingen, gaf mij aanleiding tot de in dit proefschrift neergelegde studie.

Evenals bij den mensch komt ook bij het rund na den partus een op infectie berustende ontsteking van de baarmoeder voor.

Naar de meaning van verschillende onderzoekers zou de vrouw tegen deze infectie op natuurlijke wijze worden beschermd, doordatnbsp;het slijm, dat de wand van den geboorteweg bedekt, zuur reageert.

Deze zure reactie bestaat niet bij het rund en derhalve ontbreekt hier de daarop berustende, natuurlijke bescherming tegen indringende ziektekiemen.

Men kan zich de vraag stellen, of het mogelijk is, bij de bestrijding van dit dierlijden, op kunstmatige wijze den zuurgraad van den geboorteweg in de „goedequot; richting te wijzigen.

Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden, dient vooraf te worden nagegaan, door welke oorzaken en onder welke omstandigheden het bovenbedoelde lijden bij het dier tot stand komt.

Bovendien is het noodzakelijk, den chemischen toestand — en in het bijzonder den zuurgraad — van den geboorteweg bij het

12

-ocr page 17-

normale rund onder verschillende levensomstandigheden te kennen.

Met behulp van de aldus verkregen kennis ligt het tenslotte voor de hand, pogingen in het werk te stellen, de bij de vrouw vannbsp;nature bestaande gunstige verhoudingen op kunstmatige wijze bijnbsp;het rund lijdelijk tot stand te brengen.

Na een algemeen gedeelte betreffende de techniek van het onderzoek, zal in dit verband worden gehandeld over:

a. nbsp;nbsp;nbsp;De 'beteekenis der waterstofionen en der bufferwerking.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De aetiologie van een acute puerperale baarmoederinfectie.

c. nbsp;nbsp;nbsp;De chemische reactie van het vruchtwater en van den geboorte-weg, alsmede de chemische samenstelling van het slijm van dennbsp;geboorteweg, in verband met het bufferend vermogen.

d. nbsp;nbsp;nbsp;De mogelijkheid eener prophylaxe van de onder b genoemdenbsp;infectie bij het rund.

Eén en ander in vergelijking met de overeenkomstige verschijnselen bij den rnensch.

13

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I.

WATERSTOF-IONEN EN BUFFERWERKING.

Overeenikomstig het ibekende gezegde, dat inen den inhoud van elk 'boek kan samenvatten in één enkelen zin en den inhoud vannbsp;dien zin wederom in één woord, zou men den inhoud van dit geschrift kunnen uitdrukken met de woorden:

„De mogelijkheid tot voorkoming van een puerperale ibaarmoe-derinfectie bij het rund”,

en dezen zin wederom kumnen samenvatten in het ééne woord; „waterstof ionenquot;.

Het eigenlijke thema van het in den titel genoemde onderwerp vormen de waterstofionen en een kort overzicht moge daarom innbsp;dit hoofdstuk voorafgaan over:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeene beschouwingen over de begrippen en buffer-werking;

2. nbsp;nbsp;nbsp;de bepaling van de in biologische media.

In Ihet volgende hoofdstuk zal tevens de biologische ibeteekenis van de pj^, meer in het bijzonder voor het leven der bacteriën, ternbsp;sprake worden gebracht.

1. Algemeene beschouwingen omtrent de begrippen pjj en buffer-werking.

Water is voor een klein gedeelte gesplitst in positief geladen waterstof- en negatief geladen hydroxylionen. Deze ionen zijn denbsp;dragers van de zure, resp. alkalische eigenschappen.

H^Oy—gt;H OH-

(De kleine, tegenovergesteld gerichte pijlen duiden den evenwichtstoestand itusschen de niet-gesplitste water-moleculen en de beide soorten ionen aan. iDe groote, naar links gerichte pijl geeft

-ocr page 19-

aan, dat ihet evenwicht ver naar links, d.w.z. ten gunste der niet-gesplitste watermoleculen is verschoven).

De concentraties van de „zure” iH- en de „alkalische” OH-ionen bepalen in een vloeistof de chemische reactie.

Zeer zuiver water bevat evenveel H- als OH-ionen en reageert derhalve neutraal.

De ionenooncentratie is‘in zuiver water zeer gering: in één liter van 20° C. komen ongeveer 0,0000001 of 10~'i‘ gram H-ionen voor.

Het ionisatie-evenwicht is dus zeer ver verschoven naar den kant van het niet-gedissocieerde H2O, zooals in de vergelijking door denbsp;naar links gerichte, groote pijl wordt aangeduid.

Onder de Pp^ van een vloeistof verstaat men — in navolging van SORENSEN — de negatieve logarithme van de concentratie dernbsp;waterstofionen, dus van het aantal grammen waterstofionen, dat innbsp;één liter aanwezig is.

De Pfj van zuiver water van 20° C. is dus bij benadering gelijk aan -log.l0~7=7.

Evenals de pjj zou men ook kunnen spreken van poh- is echter niet gebruikelijk en ook onnoodig, aangezien uit het bovengenoemde, bij een 'bepaalde temperatuur bestaande ionisatie-even-wicht van waternbsp;H2O H OH-volgt:

[H ] X [OH-]

--— = C(onstant).

[.H2O]

(In deze vergelijking stellen de tusschen [ nbsp;nbsp;nbsp;] geplaatste sym

bolen de concentraties der verschillende reactiecomponenten voor).

In verband met de zeer geringe ionisatie kan men bij benadering de concentratie van het niet-gesplitste water bij een bepaalde temperatuur als constant beschouwen, waardoor uit bovenstaandenbsp;formule volgt, dat:

[H ] X ['OH~] = C(onstant).

Men noemt deze constante C of CwCater) de dissociatie- of ionisatieconstante van water.

Wanneer men aan water een kleine hoeveelheid van een sterk zuur toevoegt, dan neemt — wegens de in een verdunde oplossingnbsp;practisch volledig plaats vindende ionisatie — de concentratie der

15

-ocr page 20-

H'ionen aanzienlijk toe en, in verband met de bovengenoemde betrekking, de concentratie der OH-ionen af.

Stijgt b.v. de waterstof^ionenconcentratie van 0.0000001 (=ilO~'^) tot 0.000001 (=10~6), dan daalt de ppj-waarde van 7 tot 6. Bijnbsp;een zure reactie is dus de pj_j lager dan 7.

Bij een alkalische reactie neemt de H-ionen-concentratie daarentegen af. Een waterstof-ionen-concenifcratie van b.v. 0.00000001 (^^ilO^s), wordt uitgedrukt door pj^ = 8.

Bij een alkalische reactie is de ppj derhalve grooter dan 7. Bijzondere eigenschappen ten opzichte van H- (en OH-) ionennbsp;vertoonen oplossingen van bufferstoffen, de zoogenaamde „buffer-oplossingen”.

Een bufferoplossing )bezit het vermogen, toegevoegde waterstof-, resp. hydroxylionen op te vangen en grootendeels over te voeren innbsp;weinig geïoniseerde H- resp. OH-'verbindingen. Bekende buffer-oplossingen zijn b.v. een oplossing van een zwak zuur, welke tevensnbsp;een zout van dit zuur bevat; verder oplossingen van eiwitten,nbsp;aminozuren, enz.

In een oplossing van azijnzuur en natriumacetaat is het zwakke azijnzuur (AH) slechts in geringe mate in de ionen (A en H )nbsp;gesplitst.

AH

terwijl daarentegen het zout bijna volledig geïoniseerd is:

^ A“ -f- Na .

ANa;

Door de aanwezigheid van het natriumacetaat neemt dus de concentratie der acetaat-ionen A“ in de oplossing zeer sterk toe. Daar echter voor een bepaalde temperatuur de betrekking

[A-] X [H ]

-= C(onstant)

[AH]

geldt, moet de concentratie der waterstofionen afnemen, hetgeen slechts mogelijk is door vermindering der dissociatie van het azijnzuur, d.w.z. door vereeniging van waterstofionen met acetaationennbsp;tot niet-gedissocieerde moleculen azijnzuur.

Wanneer de bufferstoffen in overmaat aanwezig zijn — d.w.z. indien het bufferend vermogen van de oplossing voldoende groot

16

-ocr page 21-

is — zullen waterstofionen van willekeurigen oorsprong, welke men in 'het bovenbeschreven buffermengsel brengt, op dezelfdenbsp;wijze grootendeels worden „weggebufferd”. Toevoeging van eennbsp;niet te groote hoeveelheid van een sterk zuur zal derhalve slechtsnbsp;een uiterst geringe daling van de pj^ der oplossing tot gevolgnbsp;hdgt;ben.

Uit de hierboven reeds vermelde betrekking volgt:

[AH]

[H ] = c-

[A-]

De waterstof-ionen-conccntratie eener bufferoplossing wordt dus bepaald door de verhouding der concentraties van het niet-gedis-socieerde zuur en het anion, hetgeen — wegens de in verdundenbsp;oplossing nagenoeg volledige ionisatie van het zout — practischnbsp;neerkomt op de verhouding der concentraties van het niet-gedis-socieerde zuur en het zout, dus:

[AH]

[H ] =c- .

[ANa]

En gevolg hiervan is, dat bij een niet te aanzienlijke verdunning met water — waardoor de 'bovengenoemde verhouding bij benadering gelijk blijft — de waterstofionen-concentratie — en derhalvenbsp;ook de ppj — der oplossing praotisch niet verandert. Wel verandert vanzelfsprekend het bufferend vermogen (de buffer-capaci-teit) van het stelsel. Dit 'beteekent, dat door een verdunde bufferoplossing slechts een kleinere hoeveelheid waterstofionen, zondernbsp;aanzienlijke verandering der pj^ van het stelsel, kan wordennbsp;opgenomen.

Lichaamsvloeistoffen als bloed, urine en slijm bezitten een min of meer sterk uitgesproken bufferend vermogen.

In het bloed van mensch en dier is het stelsel bicarbonaat-koolzuur 'het belangrijkste buffermengsel. In de urine van den mensch is het buffermengsel, bestaande uit primaire en secundairenbsp;phosphaten, van groote beteekenis. In de veelal alkalisch reagee-rende urine der herbivoren, b.v. het rund, komt het mengsel (bi)-carbonaat-ikoolzuur meer op den voorgrond.

Welke bufferstoffen van invloed zijn op de Ppj-^regeling in het slijm van den geboorteweg, zal in de volgende hoofdstukken nadernbsp;worden behandeld.

17

-ocr page 22-

In de voorgaande beschouwing wend het begrip ppj, in navolging van S0RENSEN, gedefinieerd als de negatieve logarithme vannbsp;de waterstofionen-concentratic.

In lateren tijd heeft de vraag, of de, op grond van electriome-trische bepalingen berekende pj^-waarden, mogen worden beschouwd als functies van de waterstofionen-concentratfes, dan wel of men deze waarden dient op te vatten als functies van de water-stofionen-actiuiteit in de betreffende vloeistoffen, herhaaldelijk totnbsp;levendige gedachtenwisseling aanleiding gegeven. Dat, in het bijzonder in biologische vloeistoffen, de onderlinge attractie der verschillende ionen — volgens de opvattingen van DEBIJE ennbsp;HÜCKEL — invloed uitoefent op de activiteit der waterstofionennbsp;in deze oplossingen, staat wel vast.

Ofschoon dit vraagstuk van groot belang is voor de interpretatie van bepaalde verschijnselen en er onzerzijds alle aandacht aan werd geschonken, acht ik het niet noodzakelijk, er hier ternbsp;plaatse een uitvoerige bespreking aan te wijden.

Gemakshalve zal ik dus de uitdrukking „waterstofionen-concen-tratie” bezigen, ook in die gevallen, waarin de uitdrukking ,,water-stofionen-activiteit” wellicht theoretisch juister moet worden geacht.

2. De bepaling van de ppj in biologische media.

Nadat ik mij vooraf van de juistheid der toegepaste werkwijze had overtuigd, werd de ppj van vruchtwater met behulp van denbsp;colorimetrische methode vastgesteld. Hierbij maakte ik gebruik vannbsp;den comparator van HELLIGE.

In vaginaalslijm werd de langs electrometrischen weg bepaald en wel door middel van de glaselectrode. Naar ik kon vaststellen, levert de colorimetrische methode hier geen betrouwbare uitkomsten.

a. De colorimetrische methode.

Het principe der colorimetrische pj^-bepaling berust op het verschijnsel, dat oplossingen van bepaalde kleurstoffen — indicatoren genaamd — geleidelijk van kleur veranderen bij wijziging van denbsp;dier oplossingen. Deze geleidelijke verandering van kleur vindtnbsp;haar oorzaak in de omstandigheid, dat van den tweekleurigen indi-

18

-ocr page 23-

cator — welke zich in oplossing als een zeer zwak zuur of als een zeer zwakke base gedraagt — het molecuul der kleurstof een anderenbsp;kleur bezit dan het door ionisatie gevormde kleurstof-ion. Bij gebruik van éénkleurige indicatoren bestaat er tusschen de oplossingnbsp;van het kleurstof-molecuul en het -ion een verschil in intensiteitnbsp;van één en dezelfde kleur, b.v. licht- en donkergeel.

Het bij een bepaalde temperatuur bestaande evenwicht tusschen de kleurstof-moleculen en de daaruit gevormde ionen — en daarmede de verhouding: concentratie der kleurstof/concentratie vannbsp;het kleurstof-ion — wordt, zooals boven reeds in een analoog gevalnbsp;werd uiteengezet, bepaald door de waterstofionen-concentratie dernbsp;oplossing.

Z± K- nbsp;nbsp;nbsp;

kleurstof-ion (kleur b.v. blauw)


KH


H

waterstof-ion ( kleurloos )


kleurstof-molecuul (kleur b.v. geel)


Indien de waterstofionen-concentratie van de oplossing 'hoog is, dan verschuift — volgens de Wet van de Massawerking — hetnbsp;ionisatie-cvenwicht naar links, dus naar de zijde van het kleurstof-molecuul. De oplossing neemt in dit geval een meer gele kleur aan.nbsp;Is de waterstofionen-concentratie van de oplossing daarentegennbsp;laag, dan is de splitsing in ionen zeer veel grooter: het evenwichtnbsp;is naar rechts verschoven en de oplossing neemt meer de blauwenbsp;kleur van het kleurstof-ion aan.

Afhankelijk van de ligging van het ionisatie-evenwichtderhalve van de grootte der waterstofionen-concentratievormen zich mengkleuren van geel en blauw, d.w.z. verschillende tintennbsp;groen.

Het is duidelijk, dat men omgekeerd uit de waargenomen meng-kleur van kleurstof-'moleculen en -ionen de waterstofionen-concentratie en dus de pj^-waarde «ener oplossing kan afleiden. Men vergelijkt hiertoe de kleur van de ,,onbekende” oplossing met denbsp;kleuren van een „bekendequot; standaard-reeks van vergelijkings-oplossingen.

Men gebruikt hiervoor in den regel bufferoplossingen, waarvan de pj_j-waarden bekend zijn. Deze oplossingen worden gekleurdnbsp;door toevoeging van den indicator, die ook aanwezig is in de te

19

-ocr page 24-

onderzoeken „onbekende” oplossing en wel in een hoeveelheid, welke tot eenzelfde eind-concentratie aan kleurstof leidt.

In het door mij voor de ppj-bepaling in vruchtwater gebruikte toestel van HELLIGE is de reeks van gekleurde vergelijkings-oplossingen vervangen door een aantal op een draaibare schijf aangebrachte gekleurde glazen plaatjes.

De op elkaar volgende kleuren dezer plaatjes komen overeen met de kleuren van een reeks oplossingen van een in een bepaaldnbsp;Pj^-gebied bruikbaren indicator. De opeenvolgende kleurverschillennbsp;der plaatjes komen overeen met p^jHintexvallen van 0,2 eenheid.

Verschillen van de van circa 0,1 eenheid kunnen gemakkelijk worden geschat.

Voor technische bijzonderheden het toestel betreffende zij verwezen naar de in dit proefschrift opgenomen foto, zoomede naar de bijzondere handleiding.

Bij het onderzoek van vloeistoffen, die een eigen-kleur bezitten, dient deze gecompenseerd te worden. Dit geschiedt bij vloeistoffennbsp;met een niet te sterke eigen-kleur veelal, door achter de gekleurdenbsp;vergelijkings-oplossing (I), de ,.onbekende” oplossing (II) zondernbsp;indicator te plaatsen. Achter de „onbekende” oplossing metnbsp;indicator (III), plaatst men vervolgens een kleurlooze vloeistof,nbsp;b.v. water (IV). Zooals uit onderstaande schets blijkt, ontmoet hetnbsp;doorvallende licht, zoowel links als rechts, eenzelfde laagdikte aannbsp;vloeistof en eenzelfde concentratie aan kleurstoffen. De invloednbsp;van de eigen-kleur der oplossing is dus in beide gevallen evennbsp;groot en schaadt derhalve — althans in beginsel — de aflezing niet.nbsp;y DIFFUUS LICHT y

I

II

III

IV



kleur.


20

-ocr page 25-

In het door mij gebruikte toestel van HELLIGE geschiedt de compensatie der eigen-kleur in beginsel op dezelfde wijze. De vloeistoffen bevinden zich echter niet in cylindrische buizen van gelijkennbsp;diameter, zooals in de bovenstaande schets is aangegeven, doch innbsp;planparallelle cuvetten. Dit heeft het voordeel, dat in het geheelenbsp;gezichtsveld een gelijke kleurintensitcit wordt waargenomen, hetgeen bij cylindervormige buizen, waar de dikte der vloeistoflaag innbsp;het midden grooter is dan aan de kanten, niet het geval is.

Indien de intensiteit van de eigen-ikleur der oplossing aanzienlijk grooter is dan die van de indicator-oplossing, dan is het om begrijpelijke redenen noodzakelijk, de te onderzoeken vloeistof voorafnbsp;met een kleurlooze, indifferente vloeistof te verdunnen.

De mogelijkheid, een vloeistof te verduninen zonder dat de pj^ hierdoor aanzienlijk verandert, hangt, zooals boven reeds werd uiteengezet, af van het bufferend vermogen der eerstgenoemde vloeistof, Naarmate het bufferend vermogen grooter is, zal het in hetnbsp;algemeen geoorloofd zijn, de oplossing sterker te verdunnen. Zoonbsp;werd o.m. in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemienbsp;te Utrecht vastgesteld, dat voor de veelal betrekkelijk donker gekleurde urine van het rund een vijfvoudige verdunning met uitgekookt, gedestilleerd water in den regel toelaatbaar is.

De eigen-kleur der vloeistof bleek noch bij het door mij onderzochte (steeds zeer licht gekleurde) amnion-vocht, noch bij de (iets sterker geel gekleurde) allantoïs-vloeistof, een bezwaar op tenbsp;leveren voor de colorimctrische bepaling van de pp^.

Dit is vaak anders bij sommige sterk gekleurde vloeistoffen, vooral wanneer, wegens een geringe buffer-capaciteit een grootenbsp;verdunning minder goed wordt verdragen. Bijzonder ongunstignbsp;wordt de toestand, wanneer de vloeistof bovendien troebel is, ofnbsp;wanneer zich bij de verdunning een neerslag c.q. slijm tegen dennbsp;wand van buis of cuvet afzet. Filtreeren is, wegens de mogelijkheidnbsp;van adsorptie van bepaalde bestanddeelen der oplossing aan hetnbsp;filtreerpapier, niet steeds zonder gevaar. Centrifugeeren, onder afsluiting van de lucht, is toelaatbaar, doch eischt in den regel veelnbsp;zorg en tijd. Op grond van de ondervinding, opgedaan in hetnbsp;Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie te Utrecht, is hetnbsp;in deze gevallen steeds geraden de pp^-waarde langs eleotrometri-schen weg, met behulp van de glaselectrode, te bepalen.

21

-ocr page 26-

b. De electrometrische methode met behulp van de glaselectrode.

Het meten van de pj^ van gekleunde, troebele (ondoorzichtige) of niet-.homogcne (slijm bevattende) vloeistoffen van biologischennbsp;oorsprong leverde tot voor kort, zelfs indien deze bepalingen werden uitgevoerd in een behoorlijk ingericht laboratorium, b.v. metnbsp;behulp van de waterstof-, chinhydron- of antimoonelectrode, velerlei moeilijkheden op (ELEMA, 1931, 1932).

Eerst het gebruik van de glaselectrode bracht hierin verandering.

Sedert het jaar 1933 werden in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie honderden bepalingen verricht in bloed, bloed-serum (plasma), urine, melk, slijm, voedingsbodems voor bacteriologisch onderzoek, faeces, fijn gehakt of gemalen vleesch, vlecsch-e.xtract, enz. (SEEKLES, 1939). Mits bepaalde, reeds vroeger door SEEKLES (1936) aangegeven, voorzorgen nauwkeurig in achtnbsp;worden genomen, 'bereikt men met behulp van de glaselectrode gewoonlijk een nauwkeurigheid van 0,02 ppj. Onder bijzonder gunstige omstandigheden kan de nauwkeurigheid der bepaling zelfs totnbsp;ongeveer 0,01 pj^ stijgen. Kleur en troebelheid, resp. inhomogeni-teit der monsters, storen bij deze bepaling niet.

Gebruik makende van de ervaring, welke in den loop der jaren in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie ten aanziennbsp;van het gebruik der glaselectrode was verkregen, werden de pj^-bepalingen in het vaginaalslijm met behulp van dit apparaat uitgevoerd.

Bovendien werd in een aantal monsters vruchtwater de pj^ zoowel met de glaselectrode, als langs colorimetrischen weg bepaald en op deze wijze de bruikbaarheid van laatstgenoemde methode,nbsp;ter bepaling van de pj^ van het vruchtwater, aangetoond (zienbsp;hoofdstuk IV).

Dat een dergelijke controle van de juistheid der resultaten, welke met behulp van de colorimetrische methode worden verkregen, onontbeerlijk is, ziet men gemakkelijk in, wanneer men bedenkt, dat bepaalde factoren, zooals o.a. het zoutgehalte der oplossing en de aanwezigheid van eiwitten (colloïden), het evenwichtnbsp;tusschen de kleurstofmoleculen en -ionen niet zelden aanzienlijknbsp;kunnen beïnvloeden. (CLARK, 1928: KOLTHOFF, 1921;nbsp;SEEKLES, 1939).

22

-ocr page 27-

De -glaselectrode bestaat in beginsel uit een glazen vlies, dat aan de ééne zijde in aanraking wordt gebracht met een oplossing metnbsp;een constante pj^ en aan de andere zijde met de te onderzoekennbsp;vloeistof met onbekende Pj^-waarde. Ofschoon de theorie, welkenbsp;aan het gebruik der glaselectrode ter bepaling van de ppj vannbsp;vloeistoffen ten grondslag ligt, nog niet volledig is ontwikkeld, heeftnbsp;de praktijk geleerd, dat een wand, welke zich in aanraking met eennbsp;waterige vloeistof bevindt, een potentiaal-verschil ten opzichte vannbsp;deze vloeistof aanneemt, dat bepaald wordt door de pj^ der oplossing. In dit opzicht blijkt de glaswand zich bij benadering te gedragen als een waterstof-electrode. Bij ongelijkheid der waters tof ionenconcentraties van de vloeistoffen, welke zich aan beide zijden vannbsp;het bovenbedoelde glasmembraan bevinden, zal er derhalve eennbsp;potentiaalverschil tusschen de beide vloeistoffen ontstaan, datnbsp;afhangt van de Pj^-waarden dezer oplossingen. Dit potentiaalverschil wordt bepaald en daaruit wordt de ppj van de onbekendenbsp;vloeistof berekend.

f

De gebruikte glaselectrode.

Verreweg de meeste bepalingen werden verricht met de glaselectrode van een door MAC INNES en DOLE (1930) aangegeven vorm. Deze bestaat uit een glazen buisje met een diameter van ca. 5 mm, aan den benedenkant afgesloten door een aangesmolten,nbsp;zeer dun vliesje van Corning-g\as Nr. 015, een natronkalkglas vannbsp;de samenstelling Si02 72 %, Na20 22 %, CaO 6 %. De door mijnbsp;gebruikte buisjes werden ter verkrijging van een zooveel mogelijknbsp;gelijke vormverandering van het glasmembraan steeds tot op eennbsp;hoogte van 3 cm boven het glasmembraan gevuld met 0,1 normaalnbsp;zoutzuur (SEEKLES, 1936).

In deze oplossing van zoutzuur werd een langs electrolytischen weg met een laagje zilverchloride bedekte zilverdraad als afleid-electrode gedompeld. Voordat de Pfl van een onbekend substraatnbsp;werd gemeten, vond steeds een bepaling van het potentiaalverschilnbsp;plaats, hetwelk ontstond, indien zich aan de andere zijde van hetnbsp;glasmembraan een phosphaatbuffer van bekende pj^-waarde —nbsp;bereid volgens HASTINGS en SENDROY (1924) — bevond, dienbsp;met behulp van een capillair uitgetrokken verbindingsbuisje, gevuldnbsp;met verzadigde KCl-agar, verbonden was met een verzadigde

23

-ocr page 28-

calomel-electrode. Er werd dus het potentiaal-verschil in de volgende keten gemeten: Ag/AgCl.O.lNHCl/Glas/Buffer-oplossing/ Verzadigde KCl.HgCl/Hg.

Door vervolgens de buffer-oplossing met bekende Pj^-waarde te vervangen door de vloeistof met onbekende pj^ — welke, teneindenbsp;het glasmembraan niet te ver uit zijn ,.evenwichtstoestand” te brengen, steeds slechts enkele tienden verschilde van de Pfj van dennbsp;buffer — werd een tweede potentiaal-waarde verkregen, waarnanbsp;de onbekende pr_j-waarde van de te onderzoeken oplossing metnbsp;behulp van de omrekeningsformule volgens S0RENSEN kon worden berekend:

Ph =Ph_________

“b 0.0577 (t—18)0,0002

~ de onbekende van de te onderzoeken oplossing.

::r: de bekende p^j van de buffer-oplossing.

— nbsp;nbsp;nbsp;potentiaal-verschil (volts) bij meting met de buffer-oplossing.

— nbsp;nbsp;nbsp;potentiaal-verschil (volts) bij meting met de „onbekende” oplossing,nbsp;t r= temperatuur in ®C. (bij de meeste proeven 20® C.)

Ofschoon de hier beschreven glaselectrode zeer bruikbaar is, ook voor de pj^-meting van zeer kleine hoeveelheden vloeistof, werdennbsp;— wegens de breekbaarheid der zeer dunne glasmembranen — innbsp;lateren tijd uitsluitend bolvormige glaselectroden gebruikt. Daarnbsp;hier de glaswand dikker is dan bij zeer dunne vliesjes van de electrode volgens MAC INNES en DOLE en deze glaselectroden denbsp;ideale waterstof-electrode minder dicht naderen, werd gebruiknbsp;gemaakt van een vooraf bij 20° C vastgestelde ijkingskurvenbsp;(SEEKLES 1936). De onbekende ppj-waarde eener te onderzoeken oplossing kan daarna langs grafischen weg worden bepaaldnbsp;uit het bij het onderzoek der vloeistof met dezelfde bolvormigenbsp;glaselectrode vastgestelde potentiaal-verschil.

De zeer groote weerstand, welke in de te méten keten ontstaat door de aanwezigheid van het glasmembraan, is oorzaak, dat denbsp;gebruikelijke methode voor de bepaling van een electromotorischenbsp;kracht — de compensatie-methode van POGGENOORF — hiernbsp;niet kan worden toegepast. Bij de meting met glaselectroden is mennbsp;voor de bepaling van potentiaal-verschillen aangewezen op het ge-

24

-ocr page 29-



Alb. A


-ocr page 30- -ocr page 31-

bruik van statische meetinstrumenten, zoogenaamde electrometers. Tot voor weinige jaren eischte de opstelling van een (quadrant )-electrometer zeer veel zorg. Dank zij de ontwikkeling van de radiotechniek beschikt men thans echter over een nieuw middel tot hetnbsp;meten van potentiaal-verschillen in ketens met hoogen weerstand,nbsp;n.1. de z.g. electrometer-lamp.

Het toestel voor de bepaling van de pj^ met behulp van de glas-electrode, dat in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie werd gebouwd — grootendeels volgens het schema, doornbsp;ELEMA (1931) aangegeven — bevat de Philips-electrometerlamp,nbsp;model 4060. i)

Voor bijzonderheden, de techniek der meting betreffende, moge naar bovenvermelde verhandeling van ELEMA worden verwezen.nbsp;Slechts zij hier het principe der methode zeer in het kort uiteengezet.

In de lamp wordt de Anode A op een vrij hooge potentiaal gehouden door de anodebatterij 8, terwijl de igloeidraad K (de kathode) op hooge temperatuur wordt gehouden door de accu 7.nbsp;Als K gloeit, worden negatieve electroncn uitgezonden in de richting van de anode A, waardoor de ,,anodestroom” in dezen stroomkring ontstaat.

Deze electronen botsen op hun weg tegen het metalen rooster 9, waardoor dit negatief wordt geladen, zoodat in dezen kring, vianbsp;B,C. de roosterstroom ontstaat.

Geven we aan dit rooster, door middel van de accu 6, een negatieve potentiaal, dan worden daardoor de electronen op hun weg van K naar A tegengehouden.

Een positieve roosterspanning zal daarentegen de electronen aantrekken en hun snelheid vergrooten. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid den roosterstroom te compenseeren.

een

De functie van de lamp in het toestel berust nu hierop, dat een zeer klein spanningsverschil in het rooster 9 — waardoor de elec-tronenstroom naar A wordt bevorderd of tegengehouden

Voor de pj^-bepaling van de ia hoofdstuk VI vernielde slijmmonsters, werd gebruik gemaakt van den gemakkelijker te beddenen „Cafflbridge-pJ-J-meter”. Hieibij werd een bolvormige glaselectrode gebezigd.

25

-ocr page 32-

naar verhouding zeer groot verschil in den anodestroom via 11 teweegbrengt.

De te meten spanning wordt nu aangebracht op het rooster van de electrometerlamp. Hierdoor verandert, zooals gezegd, de anode-stroom. Deze verandering, welke kenbaar is aan den uitslag vannbsp;een in het circuit geschakelden galvanometer, die vóór de metingnbsp;met behulp van een schakeling van POGGENDORF op den nul-Stand was gesteld, wordt vervolgens door het aanbrengen van eennbsp;tegengesteld gerichte electromotorische kracht van gelijke groottenbsp;gecompenseerd, waardoor de oorspronkelijke toestand wordt hersteld en de galvanometer dus weer op den nulstand komt. De ternbsp;compensatie benoodigde electromotorische kracht, waarvan denbsp;grootte gelijk is aan de spanning in den te meten keten, wordt tenslotte van den potentiometer afgelezen.

Er is in den loop der jaren een aantal publicaties verschenen, waarin vergelijkende bepalingen van denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;glaselectrode

en met het standaardinstrument bij uitnemendheid — de waterstof-electrode — worden vermeld. Hier worde volstaan met verwijzing naar een verhandeling van SENDROY, SHEDLOVSKY ennbsp;BELCHER (1936), waarin ook oudere literatuur over dit onderwerp wordt genoemd.

Met een standaard-acetaat-bufferoplossing van pj^ = 4,5 als vergelijkingsvloeistof, bleek de pj^ van citraat-, phosphaat- ennbsp;bicarbonaat-carbonaat bufferoplossingen, zoowel als van bloed —nbsp;bij 38° C —, gemeten op de beide manieren, gemiddeld ten hoogstenbsp;circa 0,01 ppj te verschillen.

Hiermede is de bruikbaarheid van de glaselectrode bewezen, zelfs voor de bepaling van de pj^ in een biologische vloeistof als hetnbsp;bloed, dat bij deze bepaling groote experimenteele moeilijkhedennbsp;veroorzaakt.

3. Samenvatting. nbsp;nbsp;nbsp;i !

Na enkele algemeene beschouwingen over de begrippen pp^ en bufferwerking, werd de bepaling der ppj in biologische media beschreven.

Voor de ppp-meting in vruchtwater bleek de colorimetrische

26

-ocr page 33-

methode — met behulp van den comparator volgens HELLIGE — juiste uitkomsten te leveren.

In vaginaalslijm dient de ppj langs electrometrischen weg te worden bepaald en wel door middel van de glaselectrode. Naar iknbsp;kon vaststellen, levert 'de colorimetrische methode hier geen betrouwbare uitkomsten.

27

-ocr page 34-

HOOFDSTUK II.

DE BIOLOGISCHE BETEEKENIS VAN DE MEER IN HET BIJZONDER VOOR HETnbsp;LEVEN DER BACTERIËN.

1. Waterstof-ioncn en Septische Metritis.

Ten opzichte van de ontwikkeling eener septische puerperale metritis, kunnen de H-ionen een belangrijke rol spelen en wel omnbsp;twee redenen.

Ten eerste zijn de normale levensfuncties van het dierlijk organisme aan bepaalde pj^-grenzen gebonden en ten tweede kan van de pathogene micro-organismen, die bovengenoemde infectie veroorzaken, hetzelfde gezegd worden.

Het gehcele stofwisselingsproces staat onder invloed van de wisselwerking der ionen, terwijl de werkingswijze der endocrinenbsp;klieren daarvan in belangrijke mate afhankelijk is.

De zwangerschap is nu een sprekend voorbeeld van een physio-logische extra-belasting, die zich over verschillende orgaanfuncties uitstrekt.

Deze extra belasting wordt o.m. door de reguleerende functie van de klieren met interne secretie, welke groep van organen éénnbsp;der belangrijkste componenten van het z.g. vegetatieve systeemnbsp;vormen, zooveel mogelijk gecompenseerd. Hiertoe zijn constitutioneel zwakke individuen somtijds niet in voldoende mate in staat,nbsp;hetgeen een storing van het „evenwicht” in het organisme tot gevolg heeft.

Volgens een aantal onderzoekers, als HASSELBACH en GAM-MBLTHOFT, BOKELMAN, ROTHER en BOCK, e.a. komt gedurende de laatste twee maanden van de zwangerschap bij dennbsp;mensch een acidose („verzuring”) voor.

BOCK vond evenals BOKELMAN bij zwangeren in de laatste weken in het bloed een pj_j van 7,47, terwijl die bij niet-zwangerennbsp;vrij constant 7,52, dus 0,05 p^^-eenheden hooger was.

Laatstgenoemde regelmaat komt tot stand door de bufferende

28

-ocr page 35-

werking der in het bloed aanwezige bufferstelsels: koolzuur-bicar-bonaat, de eiwitstoffen (vooral het haemoglobine) en, in geringe mate, door het stelsel primair-secondair-phosphaat (NaH2P04 —nbsp;Na2HP04).

Volgens bovenstaande onderzoekers oefent een verhoogde zuurgraad van het bloed een suiker-mobiliseerende werking op de lever uit, terwijl alkalose de glycogeen-opbouw zou bevorderen.

Tevens vermeerdert een verhoogd koolzuurgehalte van het bloed de adrenaline-secretie en wordt het autonome zenuwstelsel — eennbsp;eveneens belangrijke component van het vegetatieve systeem —nbsp;beïnvloed. Zuren prikkelen den ortho-sympathicus, alkaliën dennbsp;parasympathicus.

Een verandering der pj^ oefent tevens een invloed uit op den ionen-toestand in het dierlijk organisme. Al moge de door RONAnbsp;en TAKA'HASHY afgeleide vergelijkingnbsp;(Ca--) (HCO3-)

-= K,

(H-)

strict genomen, niet zonder meer voor physiologische media gelden, toch is door verschillende onderzoekers — o,a. door SEEKLESnbsp;(1936, 1937) voor het bloedserum van het rund — aangetoond, datnbsp;bij verlaging van de pj^ de concentratie aan ,,vrij” calcium (voornamelijk calcium-ionen) ten koste van het z.g, ,,gebonden calcium”nbsp;toeneemt.

Bij verhooging van de ppj neemt daarentegen de concentratie van het ,.vrije” calcium af en die van het „gebonden” (physiolo-gisch inactieve) calcium toe.

Een verhoogde calcium-ionisatie zou het organisme in staat kunnen stellen, den kalkopbouw van de vrucht gemakkelijker tot stand te brengen.

Naast deze mogelijk gunstige werking der zwangerschaps-acidose, kan daarentegen, tengevolge van overbelasting van het stelsel, c.q. een gestoorde nierfunctie, een niet voldoende gecompenseerde acidose aanleiding geven tot zwangerschaps-toxicosen.

Een dergelijke acidose kan gepaard gaan met een adrenaline-glycosurie, in welk geval er gevaar voor eclampsie bestaat.

Bij eclampsie kan de pj^ van ihet bloed tot 7,19—7,22 dalen. Intusschen schijnt een dergelijke lage ppj ten deele een gevolg te

29

-ocr page 36-

zijn van de eclampsie, n.1. doordat zich bij de sterke spiercontracties een meer dan normale hoeveelheid melkzuur vormt.

Dit laatste komt ook voor tijdens de uitdrijving van de vrucht, waarbij, door de samentrekking van de baarmoeder, eveneens eennbsp;extra hoeveelheid melkzuur wordt gevormd.

Volgens CONKLIN, CARTHY, TiHOMPSON en PUGSLEY, zou bij het rund een atonische conditie van de baarmoeder wordennbsp;veroorzaakt door een veranderde van de weefsels.

Vagus-verlammende of sympathicus-prikkelende oorzaken, in casu een verhoogde zuurgraad, zouden de contractie van den baarmoederwand tegenwerken. Wanneer bij het rund tijdens de zwangerschap de uterus klinisch atonisch is, zou men met zekerheidnbsp;abortus kunnen verwachten.

Een atonie, die na den partus blijft bestaan, bevordert de retentie van ontstekingsproducten en weefselexsudaten, zoodat een puerperale infectie gemakkelijker tot stand komt.

Een indirect verband tusschen de wisselende werking der water-stof-ionen en een baarmoederinfectie is hiermede gegeven. Intus-schen is bij het rund op dit terrein nog veel onbekend.

Zoo is het een vraag — welke thans echter niet aan de orde is — welke rol de ionenverhouding speelt bij de constitutioneele ziektennbsp;van het rund, die met de drachtigheid en den tijd daarna min ofnbsp;meer in verband staan, zooals melkzucht, eclampsie en acetonaemie.

2. Waterstof'ionen en micro-organismen.

Het was aan PASTEUR reeds bekend, dat wanneer bacteriën in een zuur medium gekookt worden, deze veel sneller afstervennbsp;dan wanneer dit in een alkalisch milieu geschiedt. Deze bevindingnbsp;werd nadien door vele onderzoekers bevestigd.

KRÖNIG en PAUL waren de eersten, die aantoonden, dat het bacterie-doodend vermogen van zuren afhankelijk is van den graadnbsp;hunner electrolytische dissociatie, d.w.z. van de H-ionenconcentra-ties van hun oplossingen.

Door proeven van WINSLOW en LOCHRIDGE, uitgevoerd met colibacteriën, werd dit nader vastgesteld. Hetzelfde geschieddenbsp;door BIGELOW en ESTY met de sporen van thermophile micro-organismen. Zij vonden, dat deze in een zuur medium van ppj = 4,6

30

-ocr page 37-

en bij een temperatuur van 120° C in 2 min. vernietigd werden, terwijl daarvoor in een minder zuur milieu, met een van 6,1,nbsp;9 minuten noodig waren. Zooals voor de hand lag, bleek nader,nbsp;dat niet alleen voor het afsterven, maar ook voor den groei dernbsp;bacteriën, de H-ionenconcentratie van het medium van groote be-teekenis is.

Alle bacteriën hebben een speciale ppj voor hun optimalen groei. Voor de meeste bacteriën ligt deze bij zwak alkalische reactienbsp;(PH 7.2-7,6).

Bovendien bestaat er een grens, zoowel naar „iboven” als naar ,,beneden”, waarbij de bacteriën nog wel groeien, maar in veel geringer mate. Deze grenzen zijn voor iedere bacteriesoort verschillend, doch liggen voor de meeste bacteriën ongeveer bij ppp — 5,0nbsp;en ppj = 8,0. Beneden, resp. boven deze ppj-grenzen sterven denbsp;bacteriën.

Sommige bacteriën, zooals melkzuurbadllen, groeien beter in een zuur milieu. Ze zijn zelfs zeer resistent tegen zuren en groeiennbsp;nog bij een pp^ van 4,0 of daar beneden.

De cholera-vibrio daarentegen is zeer resistent tegen alkaliën en betrekkelijk gevoelig voor zuren. Het optimum van haar groei ligtnbsp;bij Pj^ 7,6—8,0; de grenzen voor den groei werden gevonden bijnbsp;ppj 6,4 en ppj 9,6.

Er schijnt een zekere betrekking te bestaan tusschen de ppp van het medium en den groei van het organisme, onder aerobe ofnbsp;anaerobe omstandigheden.

Zoo groeit C. acnes dan alleen aëroob, wanneer de ppp van den bodem 6,2—6,8 is, terwijl sommige lactobacillen minder gevoelignbsp;voor zuurstof zijn, als zij groeien in een zuur medium.

Evenals dit in den macrocosmos het geval is, zijn blijkbaar ook de ‘bacteriën, ten opzichte van hun levensvoorwaarden, aan bepaalde pp^-grenzen gebonden.

Behalve op de boven beschreven passieve verhouding, dient de aandacht te worden gevestigd op het vermogen der micro-organis-mcn, het milieu, waarin zij leven, actief — in „gunstigen zinquot; —nbsp;te beïnvloeden.

Zoo is de productie van alkalisch reageerende stofwisselings-producten — waarvan de chemische natuur tot nu toe nog onvol-

31

-ocr page 38-

ledig bekend is — in oude, suikervrije culturen, een typisch kenmerk van vele bacteriesoorten.

Door SIERAKOWSKI werd een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de veranderingen der ionenconcentratie in de bacterieculturcnnbsp;en naar de wijze, waarop deze tot stand komen.

Hij kwam daarbij tot de conclusie, dat vloeibare, suikerlooze voedingsbodems — hetzij deze een zure, dan wel een alkalischenbsp;reactie aanwijzen — door tal van bacteriën, gedurende de eerstenbsp;vier dagen van hun groei geneutraliseerd worden tot een ppj innbsp;de buurt van 7.

Door de uitscheiding van CO2, die in een alkalischen bodem gedeeltelijk achterblijft, worden hierin bicarbonaten gevormd, hetgeen de verzuring van den bodem tengevolge heeft.

In een zuren bodem ontstaat weliswaar eveneens CO2, doch de vorming van bicarbonaten is hier — wegens de zure reactienbsp;der vloeistof — niet mogelijk, terwijl daarentegen door de vormingnbsp;van alkalische stofwisselingsproducten de bodem meer alkalischnbsp;wordt. Nu hangt de assimilatie der voedingsstoffen in de bacteriënnbsp;af van de werkzaamheid der fermenten, welke fermenten daarbijnbsp;aan een bepaalde gebonden zijn. Door de bovengenoemdenbsp;chemische reactiewijziging van den voedingsbodem is het mogelijk,nbsp;dat de verschillende bestanddeelen, die daarin voorkomen, achtereenvolgens door de fermenten worden bewerkt, om daarna dennbsp;bacteriën tot voedsel te dienen.

Na de eerste vier dagen wordt een constante evenwichtstoestand bereikt tusschen het vermogen der cultuur om zuur en alkalischnbsp;reageerende stoffen te vormen. Deze evenwichtstoestand is voornbsp;iedere bacteriesoort verschillend. De regeling der H-ionenconcen-tratie in een voedingsbodem heeft blijkbaar ten deele op een soortgelijke wijze plaats, als in het bloed van den mensch en dernbsp;hoogere dieren, n.1. door het binden, resp. uitscheiden van koolzuur.nbsp;Het is bij dit evenwichtspunt in den voedingsbodem, dat de bacteriën het best groeien. Naarmate het beginpunt hiervan verder verwijderd is, zal de groei langzamer zijn en zal het langer duren, eernbsp;dit punt is bereikt.

Uiteindelijk kan men echter in eiken voedingsbodem, hetzij deze aanvankelijk een zure, dan wel een alkalische reactie aanwees, eennbsp;verschuiving naar de alkalische kant waarnemen. Wanneer n.1. alle

32

-ocr page 39-

voedsel is omgezet, sterven de bacteriën af. Er wordt minder CO2 gevormd en de fermenten, die vrij komen uit de afgestorven bacteriën, gaan voort met den bodem te alkaliseeren. Dit laatste geschiedt waarschijnlijk eveneens door de producten, welke zich bijnbsp;het afsterven der bacteriën vormen.

Door tal van onderzoekers (VAN DAM, TEKELENBURG, MICHAELIS, BRÜNN, CLARK, BALDWIN, TAYLOR ennbsp;JOHANNESSOHN) werd een onderzoek ingesteld naar de afsterving van micro-organismen onder invloed van waterstofionennbsp;en ongedissocieerde zuren. Men kwam hierbij tot de conclusie, dat,nbsp;wanneer de concentratie der H-'ionen stijgt of daalt boven of beneden de ppj-grenzen, waaraan een bacterie gebonden is, de ont-v/ikkeling ophoudt, terwijl, wanneer deze concentratie nog hooger,nbsp;resp. lager wordt, de bacterie afsterft.

Bij een stijging der waterstofionen-concentratie zou de dood der cel een gevolg zijn van de coagulatie van een eiwitstof, die zich innbsp;het bacterielichaam bevindt en die voor elk micro-organisme specifiek is (VAN DAM).

Een zeer geringe verhooging der waterstof-ionen-concentratie zou op deze wijze in staat zijn. een ibacteriecultuur te doen afsterven. Bij een ppj van 5, d.w.z. bij een concentratie, die men verkrijgtnbsp;door in een liter water iets minder dan 0,4 milligram zoutzuur opnbsp;te lossen, 'houdt de ontwikkeling van bact.coli reeds op.

De werking der H-ionen in zeer geringe concentratie doet denken aan die van het lebferment op de stremming van melk.

Eén gram leb — waarvan slechts een klein gedeelte uit het

zuivere enzym 'bestaat--doet in korten tijd 10 a 20 duizend liter

melk stremmen.

Intusschen is wel gebleken, dat niet alleen de H-ionen, maar ook de niet gedissocieerde zuren in dezen een rol spelen.

In het algemeen kan men aannemen, dat er een cumulatieve werking bestaat van de H-ionen en de ongedissocieerde zuren. Een op zichzelf, voor een bacteriestam niet toxische H-ionenconcen-tratie, kan door een bepaalde hoeveelheid ongedissocieerd zuurnbsp;zoodanig in haar werking worden versterkt, dat afsterving plaatsnbsp;heeft. Ook omgekeerd kunnen de H-ionen den invloed der ongedissocieerde zuren versterken.

In geringe mate wordt het toxisch vermogen bovendien versterkt

33

-ocr page 40-

door bepaalde anionen en de kationen. Van meer bcteekenis is in dit verband echter de temperatuur. Stijging van de temperatuurnbsp;verhoogt de bacterie-doodende werking in belangrijke mate.

Voor verdere bijzonderheden omtrent den invloed der p^^ en de aanwezigheid van bepaalde stoffen op den groei en het leven vannbsp;micro-organismen, wordt verwezen naar hoofdstuk VII.

Samenvatfcend is dus gebleken, welk een belangrijke rol de waters tof-ionen spelen, zoowel in het leven van het hoogere dier,nbsp;als in dat van het micro-organisme.

Van groote beteekenis is deze invloed ten tijde der zwangerschap en — zooals in hoofdstuk III nader zal worden uiteengezet — gedurende de eerste dagen na den partus, speciaal met betrekkingnbsp;tot het tot stand komen cener puerperale infectie.

3. Samenvatting.

Ten opzichte van de ontwikkeling eener septische puerperale metritis, kan de zuurgraad (pj-j) der weefsels van groot belangnbsp;worden geacht.

Zoowel de normale levensfuncties van het dierlijk organisme, als van de pathogene micro-organismen, welke de bovenvermeldenbsp;infectie veroorzaken, zijn n.1. aan bepaalde pj^-grenzen gehouden.

Door tal van onderzoekers werd gevonden, dat het bacterie-doodende vermogen van zuren afhankelijk is van den graad hunner electrolytische dissociatie, d.w.z. van de H-ionen-concentraties dernbsp;oplossingen. Echter kunnen hierbij ook de niet-^gedissocieerde zurennbsp;en bepaalde anionen en kationen, zoomede de temperatuur, eennbsp;invloed uitoefenen.

Ook voor den groei der bacteriën is de H-ionen-concentratie van het medium van groote beteekenis.

Voor de meeste bacteriën is de groei optimaal bij zwak alkalische reactie (pj^ 1,2—7,6), terwijl het leven dezer micro-organismen — met enkele uitzonderingen — gebonden is aan de grenzen pj^ = 5 en ppj = 8.

34

-ocr page 41-

HOOFDSTUK III.

DE AETIOLOGIE DER SEPTISCHE METRITIS.

Het onderzoek der ziekte-oorzaken, welke kunnen leiden tot het ontstaan eener acute septische metritis, heeft zich ontwikkeld innbsp;drieërlei richting, te weten:

1. nbsp;nbsp;nbsp;het bacteriologisch onderzoek van den uterus-inhoud van patiënten, lijdende aan septische metritis;

2. nbsp;nbsp;nbsp;het onderzoek van de bacteriënflora, voorkomende in de normale baarmoeder en den geboorteweg;

3. nbsp;nbsp;nbsp;de beteekenis der retentio secundinarum als praedesponeerendnbsp;moment voor het tot stand komen van een septische metritis.

Wij zullen deze drie punten achtereenvolgens aan een nadere beschouwing onderwerpen.

I. Het bacteriologisch onderzoek van den uternsinhoud van patiënten, lijdende aan acute septische metritis.

De meening der verschillende onderzoekers ten aanzien van de verwekkers der puerperale baarmoeder-infectie, is nog zeer verdeeld. In het boek van DE BRUIN—TAPKEN wordt als oorzaaknbsp;een infectie door streptococcen, staphylococcen en bact.coli aangegeven.

SCHMIDT beschouwt als oorzaken: streptococcen. staphylo-coccus-pyogenes albus, aureus en citrius, bact.coli en bac.necro-phorus.

FRANK ALBRECHT de gewone etterbacteriën, verschillende soorten coccen, bact. coli en proteus bacteriën.

Ook FRIEDBERGER en FRÖHNER vermelden in hun handboek als oorzaak der uterus-infectie de streptococcen, staphylococcen en bact. coli en achten ook nog een'gemengde infectie mogelijk.

KLIMMER c.s. vonden bij een geval van septische metritis, naast bact. abortus Bang en bact. pyogenes, een Gram-negatieve sporen-vormende bacillus.

35

-ocr page 42-

Door LEA wordt de streptoc. pyog. longus als de voornaamste oorzaak der puerperale infectie beschouwd.

Ook PU'GH maakt, naar aanleiding van een opmerking betreffende puerperale infecties bij den mensch en bij het rund, melding van streptococcen.

EGGINK vond bij 5 gevallen van acute metritis bact. pyogenes, streptococcen, coli communis, staphylococcen en bac. proteus.

In het algemeen worden volgens E. verreweg de meeste infecties door streptococcen en pyogenes bact. veroorzaakt.

PAUL CHBLLE stelde eveneens een onderzoek in naar de aetiologic van de puerperale infecties bij onze huisdieren. Hij onderzocht daarvoor 3 runderen, 4 honden en een kat met septischenbsp;metritis. De 3 runderen kregen resp. 2, 3 en 10 dagen na den partusnbsp;een baarmoederontsteking. De behandeling bestond uit irrigatie metnbsp;groote hoeveelheden vloeistof (welke vloeistof, is niet aangegeven).nbsp;Enkele dagen na de behandeling stierven de dieren.

Bij de secties had tevens het bacteriologisch onderzoek van uterusinhoud en bloed der patiënten plaats.

Tal van bacteriën werden gevonden w.o. streptococcen, welke in de oorvena van een konijn ingespoten, deze proefdieren na 14nbsp;dagen aan een door streptococcen veroorzaakte etterige gewrichtsontsteking en cachexie deden sterven.

Alhoewel van een virulente streptococcen-stam derhalve niet kan worden gesproken en ideze bacteriën bovendien door de irrigatiesnbsp;naar binnen kunnen zijn gebracht, wordt dit micro-organismenbsp;door CHELLE toch als de hoofdoorzaak der puerperale infectiesnbsp;beschouwd.

DENZLBR onderzocht 8 uteri van koeien, die wegens septische metritis uit nood geslacht waren. Hij kwam daarbij tot de conclusie,nbsp;dat de colibacteriën in het algemeen meer voorkomen en van meernbsp;beteekenis zijn voor het ontstaan dezer infeotie-ziekte, dan dit welnbsp;wordt aangenomen.

Verder vond hij, dat bij het zelf-^reinigingsproces der vagina de colibacterie, vergeleken met andere virulente bacteriën, zooalsnbsp;streptococcen, staphylococcen en bact. necrophorus, den meestennbsp;weerstand bood, n.1. gemiddeld 104 uur, tegen staphylococcen gem.nbsp;71 uur, streptococcen 20 uur en bact. necrophorus 46 uur.

CAPALDI stelde vast, dat bij dieren, door langer oponthoud

36

-ocr page 43-

(stasis) van faeces, colibacteriën vanuit den dam tot in den eileider en uterus konden doordringen. Op deze wijze zouden zoowel denbsp;vruchtvlieren als het foetus en de baarmoeder geïnfecteerd kunnennbsp;worden.

Eenzelfde meening is ROBIN toegedaan. Hij veronderstelt, dat, daar het darmkanaal en de baarmoeder zoo dicht bij elkaar liggen,nbsp;virulente colibacillen onder bepaalde omstandigheden dwars doornbsp;den darmwand heen, in den uterus terecht kunnen komen en daarnbsp;een infectie veroorzaken.

De vraag, of de intrauterine vloeistoffen een geschikte voedingsbodem zijn voor colibacillen, is door tal van onderzoekers, zooals FRAENKEL, CUSHING, WIDAL, WHITRIDGEl, WILLIAMSnbsp;en OTTO von FRANQUE bevestigend beantwoord. Bij een aannbsp;septische metritis gestorven rund vond BESNOIT in den uterusnbsp;tal van micro-organismen, w.o. vooral 'de colibacterie domineerde.nbsp;Verder trof hij in de buikholte en in het bloed uit het hart eennbsp;reincultuur van colibacteriën aan.

PUGH isoleerde colibacteriën uit het bloed van runderen, lijdende aan een metritis.

REMINGTON HOBBS vond, naast colibacteriën, ook staphy-lococcen.

Uit dit literatuuroverzicht blijkt, dat naast de gemengde infectie door sommige onderzoekers aan de streptococcen en door anderenbsp;aan de colibacil een belangrijke rol wordt toegekend, als verwekkers van een acute septische metritis bij het rund.

Bij het bestudeeren van deze onderzoekingen valt het bovendien op, dat slechts bij hooge uitzondering (CHELLE) een onderzoeknbsp;werd ingesteld naar de pathogeniteit der gevonden micro-organismen. Men blijft dus meestal in het onzekere, welke der gevondennbsp;bacteriën als de primaire verwekkers van het proces moeten wordennbsp;beschouwd en welke er secundair bij betrokken zijn,

2, Het onderzoek van de bacterieflora, voorkomende in de normale baarmoeder en den geboorteweg.

Verschillende onderzoekers wijzen op een mogelijk aetiologisch verband tusschen de bacteriën, die in den normalen uterus en ge-

37

-ocr page 44-

boorteweg voorkomen en het ontstaan eencr metritis post partum.

Intusschen zijn andere onderzoekers de meening toegedaan, dat de normale geboorteweg en baarmoeder van het drachtige rundnbsp;steriel zijn. Als zoodanig kunnen genoemd worden: DENZLER,nbsp;NOCARD, KLIMMER en KNORPP.

Daarentegen vonden anderen verschillende bacteriën, zoowel in de baarmoeder als in den geboorteweg.

Hiertoe behooren: POELS, KUNST, ZIEFLE, LIGNIÈRES en BELLER.

Merkwaardig genoeg loopen te dien opzichte bij de vrouw de meeningen evenzoo uiteen.

Zoo beschouwen V. BONNEY, VEIT, BUMM, SAMSCHIN, MENGE, KROENIG en ZANGENMEISTER het vrouwelijknbsp;genitaalkanaal plus uterus als steriel, terwijl WINTER, FEHLING,nbsp;SCHMIDT, LAMBRS en AHLFELD dit ontkennen. Zoowel bijnbsp;den mensch, als bij het rund, komen de onderzoekers derhalve totnbsp;tweeërlei tegenovergesteld resultaat.

Dit vindt vermoedelijk zijn oorzaak in de wijze, waarop het onderzoek plaats vond. De mededeelingen van DENZLER zijn tenbsp;dien opzichte wel buitengewoon interessant. Toen deze n.1. zijnnbsp;onderzoekingen met behulp van een speculum en een tang bij hetnbsp;levende dier verrichtte, vond hij, ondanks de strengste voorzorgen,nbsp;tal van verschillende bacteriën, waaronder zelfs zeer pathogene.nbsp;Dit onderzoek herhalende bij pas gedoode slachtdieren, werdennbsp;daarentegen dezelfde organen overwegend steriel bevonden.

Hij schrijft deze bevinding toe aan de betere omstandigheden, waaronder men dit onderzoek bij een geslacht dier kan verrichten.nbsp;Hij meent, dat de steriliteit een gevolg zou zijn van het zelf reinigende vermogen van het vaginaal-, cervikaal- en uterusslijmvlies.nbsp;Genoemde steriliteit maakt het uiteraard ónmogelijk, dat er eenignbsp;verband zou bestaan met een puerperale infectie door middel dernbsp;zgn „zelfinfectie”.

Maar ook al ware de normale geboorteweg door welke (toevallige) omstandigheden dan ook, niet steriel, dan was het oorzakelijke verband met een zich later ontwikkelende puerperale metritis nognbsp;niet bewezen, omdat bij de normale, maar vooral bij abnormalenbsp;verlossingen, tal van bacteriën naar binnen worden gebracht, terwijlnbsp;toch slechts bij uitzondering een dergelijke metritis tot stand komt.

38

-ocr page 45-

Uit deze onderzoekingen meen ik te mogen besluiten, dat het hoogst onwaarschijnlijk geacht moet worden, dat een acute septische metritis wordt veroorzaakt door reeds voor de geboorte innbsp;den uterus aanwezige bacteriën.

3. De bcteckcnis der refentio secundinarum, als pracdespo-neerend moment voor het tot stand komen eener septische metritis.

Het feit, dat in ten minste 75 % der gevallen van septische metritis een achterblijven der nageboorte aanwezig is, schijnt op eennbsp;verband tusschen retentio secumdinarum en septische metritis tenbsp;wijzen.

Voorzichtigheid in het trekken eener wellicht voorbarige conclusie is echter ook hier op haar plaats.

Zoo behooren we onmiddellijk te bedenken, dat in verreweg de meeste gevallen een patient met retentio secundinarum daarvannbsp;slechts weinig algemeene nadeelen ondervindt en geen ernstigenbsp;acute baarmoeder-ontsteking krijgt en dat zich daarnaast een septische metritis in optima forma kan ontwikkelen, terwijl de secun-dinae terstond na de partus zijn afgegaan.

Het is er tot op zekere hoogte mee gesteld als met de al of niet aanwezigheid der bacteriën in de normale baarmoeder en gëboorte-weg. Zijn ze er niet, dan kan nog zeer goed een puerperale infectienbsp;tot stand komen, zijn ze er wel, dan behoeft er nog geen verbandnbsp;te bestaan.

Meerdere onderzoekers meenen echter een direct verband te zien tusschen een retentio secundinarum en een optredende acutenbsp;metritis. Het meest positief daaromtrent spreekt AMÉ zich uit. Hijnbsp;neemt zelfs aan, dat een actieve hyperaemie der cotyledonen uitgangspunt zou zijn zoowel van een puerperale metritis, als van denbsp;retentio secundinarum. Indien dit zoo was, dan zou echter een septische metritis zich, veel meer dan thans het geval is, in aansluitingnbsp;op een retentio secundinarum ontwikkelen. ALBRECHT onderzocht de bacterieflora van de nageboorte en vond bij retentionbsp;secundinarum 28 verschillende bacteriën, waaronder 5 soorten, dienbsp;hij niet kon kweeken. Hij stelde echter geen onderzoek in naar denbsp;pathogeniteit dezer bacteriën.

39

-ocr page 46-

Intusschen ligt het, oppervlakkig gezien, wel voor de hand om, zooals HBGEMAN voorstelt, een dcrgclijke infcctiebron zoo spoedig mogelijk te verwijderen, teneinde erger te voorkomen.

'Hetzelfde adviseert PUGH. Deze meent, dat, wanneer de nageboorte binnen een paar uur na den partus lege artis wordt verwijderd en gevolgd door een irrigatie met een slappe antiseptische oplossing, geen nadeeligc gevolgen zouden worden gezien.

HOB'DAY daarentegen acht dit gevaarlijk, met het oog op moge-iijke verwondingen van de baarmoeder, waarvan septische metritis het gevolg zou lunnen zijn. Hij laat de nageboorte daarom metnbsp;rust, tot deze uit zich zelf afkomt.

Aangezien zoowel na al of niet verwijderen der secundinae, al of niet een septische metritis kan ontstaan, is het niet mogelijk metnbsp;zekerheid te zeggen, in hoeverre deze behandeling in het algemeennbsp;het ontwikkelen eener infectie zal kunnen tegengaan, of daartegenover gesteld, zelf zal kunnen bevorderen.

Intusschen kunnen we aannemen, dat een infectie van den uterus na de geboorte via 'den geboorteweg tot stand komt en moet eennbsp;haematogene of lymphogene infectie van de baarmoeder zeer onwaarschijnlijk worden geacht.

4. Samenvatting.

De acute septische 'metritis van het rund wordt veroorzaakt door een gemengde infectie.

Volgens sommige onderzoekers spelen daarbij streptococcen, volgens andere de colibacillen een belangrijke rol.

De retentie van de nageboorte bevordert de ontwikkeling van deze baarmoederinfectie, die via den geboorteweg tot stand komt.

40

-ocr page 47-

HOOFDSTUK IV.

DE Ph van het vruchtwater.

In betrekking tot de ontwikkeling eener acute puerperale baar-moeder-ontsteking, is de chemische reactie van groote beteekenis. Deze vloeistof en — daar de allantois-vloeistof bi; het rund in dennbsp;regel het eerst afloopt — meer in het bijzonder het amnionvochtnbsp;bepaalt onmiddellijk na den partus de chemische reactie van dennbsp;geboorteweg.

De vrucht, die geheel door deze vloeistof omgeven is, passeert nl. onder vrij aanzienlijken en soms zelfs onder zeer grooten druknbsp;den wand van dit kanaal, terwijl langs de opjDervlakte van dezennbsp;wand de pathogene micro-organismen moeten passeeren, welkenbsp;eventueel een septische metritis veroorzaken.

1. Overzicht der literatuur.

Volgens COPPER is de reactie van de allantois-vloeistof bij het rund, van de 14e tot de 26e week der drachtigheid, zwak alkalischnbsp;tot alkalisch en van de 27e week tot aan den partus, zwak zuur.

Van de He week tot aan het tijdstip, waarop de vrucht is voldragen, zou de reactie van de amnion-vloeistof, achtereenvolgens alkalisch, zwak alkalisch, amphoteer, neutraal, zwak alkalisch,nbsp;alkalisch en zwak alkalisch zijn. COPPER vond alzoo geen geleidelijke opklimming of daling in de alkaliteit der reactie.

KRYNEDL en ULLRICH onderzochten met behulp van de waterstofelectrode de chemische reactie van het vruchtwater. Metnbsp;een steriele troquart werd daartoe het vruchtwater bij slachtdierennbsp;afgenomen. Zij vonden als gemiddelde waarden bij het rund voornbsp;de allantois-vloeistof en ppj van 7,83 en voor de amnion-vloeistofnbsp;een p^j van 7,69.

Volgens deze onderzoekers zouden dus beide vloeistoffen alkalisch reageeren, en de allantois-vloeistof zelfs in sterkere mate dan het amnion-vocht.

41

-ocr page 48-

In de meer recente mededeeling van STEFFEN treft men voor de allantois'vloeistof en het amnion-vocht gemiddelde ppj-waardennbsp;van 7.402 resp. 7.355 aan.

Ben systematische verandering der ppj bij het voortschrijden der drachtigheid kon door STEFFEN niet worden vastgesteld.

2. Eigen onderzoek.

In den winter van 1933—’34 werd een groot aantal koeien, welke 4—7 maanden drachtig waren, door de Crisis-Rundvee-Centralenbsp;van de boeren overgenomen en geslacht.

'Bij 85 van deze dieren, die in de Coöp. Exportslagerij te Akkrum werden geslacht, werd door mij de P|^ van het amnion- en allan-tois-vocht bepaald.

Teneinde na te gaan, of het mogelijk was, dit onderzoek met behulp van den colorimeter te verrichten, werden in het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie te Utrecht de p^^-waarden dernbsp;allantois- en ammion-vloeistoffen van een tiental runderen zoowelnbsp;met de glaselectrode, als colorimetrisch bepaald.

Van deze tien runderen bleek de pj^ van het allantois-vocht volgens metingen met de glaselectrode, respectievelijk: 6.97, 6.93, 6.88, 6.96, 6.90, 6.95, 6.91, 6.92, 6.93 en 6.95, dus gemiddeld 6.93 ennbsp;volgens de colorimetrische bepaling 6.9 (6 X), 6.8 (2 X) en 7.0nbsp;(2 X), dus gemiddeld 6.9 te zijn.

Van het amnian-vocht was de pj^, gemeten met de glaselectrode, respectievelijk 7.17, 7.27, 7.14, 6.98, 7.29, 7.20, 7.16, 7.22, 7.18 ennbsp;7.19, dus gemiddeld 7.18, terwijl volgens de colorimetrische methodenbsp;7.3 (3 X), 7.0 (2 X) en 7.1 (3 X), dus gemiddeld 7.2, werd gevonden. Hieruit bleek, dat de ppj van allantois- en amnion-vochtnbsp;zonder bezwaar langs colorimetrischen weg kan worden bepaald.

Op deze wijze werden de amnion- en allantoïs-vloeistoffen van 85 runderen onderzocht, n.1. van 43 koeien die 4—5 en van 42nbsp;runderen, die 6—7 maanden drachtig waren.

Terstond na de slachting werden wijdmondsche, steriele fleschjes van 60 cm^ inhoud met de betreffende vloeistof geheel gevuld ennbsp;daarna — bij vriezend weer! — onmiddellijk naar het laboratoriumnbsp;vervoerd. Bij de 4—5 maanden drachtige runderen bleek de ppj

42

-ocr page 49-

van het amnion-vocht te zijn: 6.8 (2 X), 6.9 (2 X), 7.0 (II X), 7.1 (9 X). 7.2 (7 X), 7.3 (7 X), 7.4 (4 X) en 7.5 (1 X).

Voor het allantoïs-vocht waren deze cijfers: 6.6 (2 X), 6.7 (1 X), 6.8 (4 X), 6.9 (20 X), 7.0 (11 X), 7.1 (3 X), 7.2 (1 X)nbsp;en 7.3 (1 X ).

Van de 6—7 maanden drachtige runderen was de ppj van het amnion-vocht respectievelijk: 6.8 (1 X), 7.0 (3 X), 7.2 (10 X),nbsp;7.3 (12 X), 7.4 (9 X), 7.5 (6 X) en 7.6 (1 X).

Voor het allantoïs-vocht werd gevonden: 6.6 (4 X), 6.7 (8 X), 6.8 (12 X), 7.0 (13 X), 7.1 (3 X), 7.2 (1 X) en 7.4 (1 X).

Vervolgens werd de pj.j onderzocht van het vruchtwater van 40 runderen, die normaal en op tijd afkalfden. Hierbij bleek de pj^nbsp;van het amnion-vocht respectievelijk 7.4 (8 X), 7.5 (15 X). 7.6nbsp;(9 X), 7.7 (5 X) en 7.8 (3 X) te zijn, terwijl voor de allantoïs-vloeistof 6.7 (7 X), 6.8 (11 X), 6.9 (14 X), 7.0 (5 X) en 7.1nbsp;(3 X) werd gevonden.

Teneinde vast te stellen, of er wezenlijke verschillen bestaan tus-schen de pj^ der allantois-vloeistof, respectievelijk van het amnion-vocht, in de drie bovenvermelde groepen van runderen, werden de twee categorieën van drie reeksen van ppj-waarden aan een statistisch onderzoek onderworpen.

Dit onderzoek geschiedde op de gebruikelijk wijze, door van elke reeks van pj^-waarden het rekenkundige gemiddelde en de z.g.nbsp;standaarddeviatie te berekenen.

Laatstgenoemde waarde vindt men met behulp van de formule:

sd

JS'pa^,

n-1 waarin sd = standaarddeviatie, a =: verschil tusschen de onderscheidene 'Pf^-waarden en het rekenkundige gemiddelde, p — frequentie der onderscheidene afwijkingen en n = aantal ppj-waardennbsp;der reeks, terwijl 2^ het sommeeringsteeken voorstelt.

Het bestaan van een wezenlijk of z.g. significant verschil tusschen twee reeksen x en ij mag men zeer waarschijnlijk achten, indien voldaan wordt aan de voorwaarden:

43

-ocr page 50-

Mx — Mjj gt;

A = nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=: ±3

Km2x 4- in2jj

Hierin zijn Mx en Mjj de rekenkundige gemiddelden der reeksen

sd

X en ij, terwijl «x cn my de waarden —r: . berekend voor elk

Vn

dezer beide reeksen, voorstellen.

Toepassing van deze statistische reken-mcthode op de Pjj-waar-den der allantoïs- en amnion-vloeistoffen, gevonden bij de drie bovenvermelde groepen van runderen, levert de volgende uitkomsten.

Voor de drie reeksen van iPj^-waarden der allantdis-vloeistof vind t men als het rekenkundige gemiddeldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en de standaarddeviatie:

a. nbsp;nbsp;nbsp;4—^5 maanden drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pjjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.93nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sd 0.130.

b. nbsp;nbsp;nbsp;6—7 maanden drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iPj^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.87nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sd 0.181.

c. nbsp;nbsp;nbsp;normaal gekalfdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iPjjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.86nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sd 0.115.

Door vergelijking van de groepen a en b, op de bovenvermelde wijze, vindt men J = 1.74.

Vergelijking van de groepen a en c levert A = 2.59.

Bij vergelijking van de groepen b en c vindt men A = 0.30. Significante verschillen tusschen de groepen a, amp; en c kwamennbsp;derhalve niet aan het licht.

Dit beteekent, dat in de laatste 5 maanden der drachtigheid geen wezenlijke Pf|-verschillen in de allantoïs-vloeistof werden aangetoond.

Voor de drie reeksen van Pfj-waarden van het amnion-vocht vindt men als het rekenkundige gemiddelde en de standaarddeviatie:

a. nbsp;nbsp;nbsp;4—5 maanden drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pfjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sd 0.168.

b. nbsp;nbsp;nbsp;6—7 maanden drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iPfjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.30nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sd 0.159.

c. nbsp;nbsp;nbsp;normaal gekalfd:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pj^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7.55nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.118.

Door vergelijking van de groepen a en b, op de bekende manier, vindt men A = 4.51.

Bij vergelijking van de groepen b an c vindt men A = 8.11. (Een — ten overvloede uitgevoerde — vergelijking van de groepen a en c levert A = 12.97).

Men mag derhalve met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk-

44

-ocr page 51-

heid significante verschillen tusschen de groepen a, b en c aannemen.

Dit betcekent, dat in de laatste 5 maanden der drachtigheid de Pfj van het amnion-^ocht geleidelijk stijgt.

3. Samenvatting.

Uit mijn onderzoek is gebleken, dat in de laatste 5 maanden der drachtigheid geen wezenlijke 'Pfj-verschillen in de allantoïs-vloei-stof aan het licht treden.

Gedurende dien tijd vertoont de van het amnion-vocht een geleidelijke stijging.

Deze uitkomsten wijken derhalve op bepaalde punten af van de in rubriek 1 van dit hoofdstuk geciteerde onderzoekingen vannbsp;COPPER, KRYNEDL amp; ULLRICH en STEFFEN.

Op de beteekenis van de chemische reactie van de allantoïs-vloeistof en het amnion-vocht, voor de ontwikkeling van pathogene en andere micro-organismen, kom ik nader terug.

45

-ocr page 52-

HOOFDSTUK V.

DE Ph van het slijm VAN DEN GBBOORTEWEG.

1. Overzicht der literatuur.

De wand van den geboorteweg bij den mensch bevat glycogeen. Daaruit vormen de naar DÖDERLEIN genoemde vaginaal-bacillennbsp;melkzuur, waardoor de zure reactie van den vaginaalwand dernbsp;vrouw tot stand komt.

DÖDERLEIN vond in de vagina der vrouw 0,98 %—1,8 % vrij melkzuur. Volgens ZWEIFEL zou daarentegen de hoeveelheidnbsp;melkzuur slechts 0,3—0,54 % bedragen.

Volgens NAKANOIN en MIURA komen bij meisjes tot het 10e levensjaar vaginaal-bacillen niet in het slijm der vagina voor.nbsp;Dit zou 'tot gevolg hebben, dat het vaginaalslijm tot aan den genoemden leeftijd alkalisch reageert. Aangezien volgens deze onderzoekers de glycogeenvorming in den vaginaalwand onder invloednbsp;van hormonen uit de eierstokken plaats vindt, zou bij oudere vrouwen de aciditeit van het vaginaalslijm lager zijn dan bij vrouwen opnbsp;jeugdigen en middelbaren leeftijd. Andere onderzoekers, met namenbsp;KESSLER, UHR en RÖHRS zijn van meening, dat door inwerkingnbsp;van een diastatisch ferment op glycogeen druivensuiker ontstaat,nbsp;waaruit de vaginaal-bacillen melkzuur vormen.

Dit ferment zou bij zuigelingen, ook bij afwezigheid van vaginaal-bacillen, in staat zijn, zelfstandig de melkzuurvorming tot stand te brengen.

Volgens deze onderzoekers zou de geboorteweg bij de vrouw dan ook van de geboorte tot op hoogen leeftijd zuur reageeren.

Ook GRAFENBERG heeft het regelmatig voorkomen van een diastase in de scheede aangetoond. De concentratie, respectievelijknbsp;het splitsingsvermogen van dit ferment, zou, evenals het melkzuur-en glycogeengehalte, regelmatige, van de menstruatie afhankelijke,nbsp;schommelingen vertoonen.

Deze schommelingen van den zuurgraad werden daarentegen 46

-ocr page 53-

door andere onderzoekers, o.m. door GRAGERT, niet waargenomen. Volgens laatstgenoemde bevat de wand van den geboorte-weg bij de vrouw per cm2 gemiddeld 2,28 mg en in totaal ca. 200—300 mg glycogeen. Het glycogeengehalte van den inhoud dernbsp;vagina wisselt sterk en ligt, bij een gezonde scheede met eennbsp;Reinheitsgrad Ii), tusschen 20—40' mg per gram inhoud.

De hoeveelheid glycogeen hangt volgens GRAGERT af van de hoogte van het vaginaal-epifcheel. Reeds in de 5e maand der foetalenbsp;ontwikkeling is glycogeen in de epitheelcellen der vagina met behulp van een kleurreactie aan te toonen.

CRUICKSHANK is van meening, dat de melkzuurvorming in de eerste plaats tot stand komt door omzetting van het glycogeen,nbsp;door de bacillen van DÖDERLEIN, terwijl B. bifidus, B. acidophilus, zoomede B. odontolyticus zeer langzaam en B. bulgaricusnbsp;in het geheel geen melkzuur zouden vormen.

Het ontstaan van het zuur in de bacterie-vrije vagina van pasgeboren kinderen zou te danken zijn aan de inwerking van een glycogenase, waarbij glucose wordt gevormid, hetwelk door de werking van een glycolytisch enzym der cellen zou worden omgezetnbsp;tot melkzuur.

Alle in de scheede voorkomende bacteriën — de eene soort echter in sterkere mate dan de andere — zijn in staat, uit de daar ternbsp;plaatse aanwezige druivensuiker zuur te vormen. Korten tijd nadatnbsp;het maximum van den zuurgraad is bereikt, gaan de bacteriën doornbsp;den invloed der hooge zuurconoentratie te gronde.

De zuurgraad, die door pathogene micro-organismen, welke in de vagina kunnen voorkomen, kan worden verdragen, ligt belangrijk lager dan die van de normale daarin voorkomende vaginaal-bacillen. Op dezen grond onderscheidt SCHRÖDER verschillendenbsp;„Reinheitsgrade”.

Reinheitsgrad I: verschillende vaginaal-bacillen, Pjj: 3,86—4,45. Reinheitsgrad II: vag.-bacillen len diplococcen, iPj^; 4,6—5,34.nbsp;Reinheitsgrad III: coccen, nl. vooral streptococcen, doch geen vagi-naal-ibacillen, Ph-

In culturen wordt, volgens DEMME, door de werking van bac. vagina! een Pf|-gebied van 3,36—3,90, met een gemiddelde van

1) Beteeifceiiis van het begrip „Reinheitsgradquot;.

47

-ocr page 54-

3,74 en door bac.coli comm. een Pj^-gebied van 4,28—4,76, met een gemiddelde van 4,58, bereikt.

Op de beteekcnis van deze gegevens kom ik in een volgend hoofdstuk terug.

Omtrent de verzameling en verwerking van het slijm uit de vagina der vrouw, ten dienste der pp^-^meting, zij nog nader medegedeeld, dat NAKANOIN en MIURA 2 gram steriel hydrophylgaasnbsp;in de scheede brachten, en dit gedurende 12 uur ter plaatse lieten.nbsp;Daarna bepaalden zij het gewicht van het opgenomen slijm. Zijnbsp;vermengden het slijm met het 10-voudige gewicht gedestilleerdnbsp;water en bepaalden na filtratie de pj:[ colorimetrisch. Bij niet-zwangeren vonden ideze onderzoekers een ppj van 5—6 en bijnbsp;zwangeren van 4,3—4,9. In de versdhillende zwangerschapsmaanden is deze zuurgraad vrijwel constant.

NAKANOIN en MIURA troffen geen glycogeen aan in den scheedewand van kat, rat, hond, konijn en cavia. Melkzuur-vormende bacteriën komen bij deze dieren niet voor. Het scheede-slijm reageert dan ook steeds alkalisch. Daarentegen komt, volgensnbsp;laatstgenoemde onderzoekers, bij de aap een groote hoeveelheidnbsp;glycogeen in den wand van de vagina voor en reageert het slijmnbsp;zwak zuur.

t

Over een onderzoek naar het voorkomen van glycogeen en vaginaal-bacillen bij het rund, vond ik in de literatuur geen gegevens. Wel wordt algemeen aangenomen, dat het vaginaal-slijmnbsp;alkalisch reageert.

KADEN onderzocht 161 runderen en vond een alkalische reactie. RENKERT en FIND stelden ook bij runderen, lijdende aan retentio secundinarum met endometritis en bij koeien, die geaborteerd hadden, een alkalische reactie vast.

MULDER onderzocht met behulp van de glaselectrode het vaginaalslijm van 227 tochtige en 11 drachtige runderen.

'Bij 36 tochtige dieren werd een van 5,54—7,01, bij 167 een Ppp van 7,01—8,23 en bij 24 een pjp van 8,23^—8,86 in het vaginaalslijm vastgesteld.

Bij de 4—9 maanden drachtige rundeten bleken nogal onregelmatige en veranderlijke pj^-waarden, varieerende van 7.07—7,81, voor te komen.

48

-ocr page 55-

LÖB'ER bepaalde met behulp van de chinhydron-methode de Pjj van het vaginaalslijm van 55 gezonde en 115 zieke koeien.

Bij de gezonde koeien vond hij de volgende Pfj-waarden:

Van 15 drachtige dieren varieerde de pjj tusschen 7,03 en 7,80 (gemiddeld 7,39).

Bij 20 niet-drachtige dieren waren deze cijfers 7,0^—7,8 (gemiddeld 7,32) en bij 20 tochtige koeien 6,58—7,78 (gemiddeld 7,34).

Wanneer we de gemiddelde cijfers van deze drie groepen t.w. 7,39, 7,32 en 7,34 in oogenschouw nemen, dan blijkt hieruit, dat hetnbsp;al of niet drachtig of tochtig zijn — volgens dit onderzoek — nietnbsp;van invloed is op de chemische reactie van het vaginaal-slijm.

Voor het door mij verrichte onderzoek omtrent het voorkomen van glycogeen in den vagina-wand der koe en het gehalte aannbsp;melkzuur en andere bestanddeelen in het slijm, moge ik verwijzennbsp;naar Hoofdstuk VI.

2. Eigen onderzoek.

a. Verzameling en verwerking van het slijm.

Teneinde na te gaan, of de door NAKANOIN en MIURA gevolgde methode voor de verzameling en het verwerken van het vaginaalslijm bij den mensch, ook kan worden toegepast bij hetnbsp;rund, bracht ik met een ca. 50 cm lange korentang bij 6 niet drachtige runderen een steriel hydrophylgaasje van 3 gram zoo diepnbsp;mogelijk in den geboorteweg. Aan dit gaasje werd een touwtje bevestigd, dat enkele cm buiten de vulva hing. Het was de bedoeling,nbsp;deze gaasjes 24 uur ter plaatse te laten. Het bleek echter, dat vannbsp;de 6 gaasjes, welke waren ingebracht, er 5 in dit tijdverloop warennbsp;uitgeperst. Op deze wijze was derhalve de methode NAKANOIN-MIURA niet uitvoerbaar.

Teneinde het uitpersen der gaasjes te voorkomen, bevestigde ik hieraan een smallen — tot het heerentoilet behoorenden — dasknijper. Na uitwendige reiniging der scheede werd en knijper ennbsp;gaasje met een steriele hand in de nabijheid van de cervix in hetnbsp;slijmvlies vastgezet. Dit ,.vastzetten” geschiedde echter zóó, datnbsp;het geheel door middel van het naar buiten hangend touwtje weernbsp;gemakkelijk was los te trekken.

Op deze wijze werden andermaal bij 6 koeien de gaasjes aangebracht. Slechts één gaasje, dat blijkbaar onvoldoende was gefixeerd.

49

-ocr page 56-

werd uitgeperst. Deze methode bleek dus wel uitvoerbaar te zijn.

De steriele gaasjes werden voor de hieronder beschreven proeven vóór het gebruik met dasknijper en touwtje in een kolfje vannbsp;ERLENMEYER droog gesteriliseerd en — met de kolf — nauwkeurig gewogen. Na 24 uur werd het gaasje weer naar buiten getrokken, onmiddellijk in de kolf teruggebracht en opnieuw gewogen.

Er bleek nu een gewichtsvermeerdering te zijn, varieerende van 17 tot 27 gram.

Na verwijdering van knijper en touwtje werd 50 cm3 versch gekookt en daarna, onder afsluiting der lucht, afgekoeld, steriel gedestilleerd water toegevoegd en sterk geschud.

Het gaasje werd vervolgens uitgeperst en de witte, troebele vloeistof gefiltreerd. Van het filtraat werd daarop de colorime-trisch bepaald.

'Afgezien van het feit, dat op deze wijze de mogelijkheid bestond, dat eventueel aanwezig CO2 werd afgegeven aan de lucht, was hetnbsp;bovendien de vraag, of, in verband met de toevoeging van de nietnbsp;onaanzienlijke hoeveelheden water, de buffer-capaciteit van hetnbsp;slijm wel groot genoeg was, om het constant blijven der pjj tenbsp;waarborgen.

Om dit uit te maken, werden bij 8 koeien de gaasjes op de aangegeven wijze aangebracht, waarna den volgenden dag de Pj|-waarde van het onverdunde slijm met de glaselectrode en van het verdunde slijm colorimetrisch werd bepaald.

De volgende uitkomsten werden hierbij verkregen: 7,45 (7,2); 7,20 (7,2): 7,67 (7,4); 7,63 (7,3); 7,70 (7,4); 7,64 (7,4); 7,88nbsp;(7,5); 7,35 (7,4). (Tusschen haakjes: de colorimetrisch bepaaldenbsp;Pjj-waarden).

Uit de vrij groote onderlinge verschillen, welke in de meeste gevallen aan het licht kwamen, mag de conclusie worden getrokken, dat de methode NAKANOIN-MIURA voor de bepaling van denbsp;Pj^ van het vaginaalslijm der koe niet bruikbaar is.

'Het onderzoek van de chemische reactie van het vaginaalslijm bij het rund diende derhalve met behulp van de glaselectrode tenbsp;geschieden.

Aangezien tusschen het opnemen van het 'betreffende materiaal en het onderzoek .in het laboratorium eenige uren zouden verloo-

50

-ocr page 57-

pen, werd van het scheedeslijm van 7 koeien de bepaald en van ditzelfde slijm dezelfde reactie, nadat het gedurende 7—8 uur innbsp;•de ijskast — temperatuur ca. 4° C — had gestaan.

Meting der Pfj, terstond na het verzamelen, resp. na 7—8 uur bewaren bij lage temperatuur verricht, gaf het volgende resultaat:nbsp;7,44 en 7,41; 7,69 en 7,71; 7,18 en 7,18; 7,65 en 7,66; 7,61 en 7,62;nbsp;7,44 en 7,53; 7,86 en 7,76.

In verreweg de meeste gevallen bestaat er dus geen werkelijk verschil tusschen de beide uitkomsten. Deze methode kon dus zonder bezwaar worden gevolgd.

Voor het hierna volgende serie-onderzoek werd een groot aantal glazen buisjes van ca. 3 cm lengte en 2 cm wijdte — inhoud ca.nbsp;10 cm^ — vervaardigd. De vooraf gereinigde buisjes werden vannbsp;binnen geparaffineerd, van uitgekookte gummistoppen voorzien ennbsp;bij 20-tallen in een plankje met even zoovele uithollingen geplaatst.

Een afbeelding hiervan vindt men op de foto-bijlage, naast den colorimeter.

Deze rekken met buisjes werden met enkele kg ijs in een kistje geplaatst, dat met insulitc goed isoleerend was gemaakt en aldusnbsp;vervoerd.

De chemische reactie in den geboorteweg werd daarna onderzocht gedurende een tijdsverloop van 13 weken vóór tot één week na den partus.

Acute septische metritis en puerperale septichaemie komen bij het rund gedurende de eerste dagen na den partus tot stand. Zijnbsp;ontwikkelen zich zoowel na een normalen draagtijd, als in aansluiting op een abortus.

Abortus-gevallen, die vroeger optreden dan 13 weken vóór den partus, geven practisch geen aanleiding tot een puerperale infectie.

Na uitwendige reiniging van de vulva, werd met de hand het slijm van den geboorteweg verzameld. Het buisje werd zooveelnbsp;mogelijk voor ten minste 2/g gedeelte gevuld, waarna de gummistopnbsp;het overige gedeelte grootendeels opvulde. Hierdoor werd verliesnbsp;van CO2 grootendeels voorkomen.

Niet altijd was het mogelijk, zooveel slijm als hierboven is vermeld te verzamelen. Soms bepaalde zich de hoeveelheid tot een enkel taai, kauwgummi-achtig propje. Gezien deze consistentie,

51

-ocr page 58-

was de invloed van de aanraking met de lucht hierbij ongetwijfeld ook minder te vreezen.

b. Uitkomsten van het onderzoek.

Onderzocht werd het slijm van 72 runderen, waarvan het resultaat als volgt was:

lt;

O- amp;-

..................’ ^ ^ ^ J ^

D C

•-» nbsp;nbsp;nbsp;03

¦O ^

a

...................... ö

o

o

n

;lt;ï

Os

as

ps

pN

•va

•vl

va

ON

•va

•va

•va

On

•va

U)

b^

UI

UI

00

Os

4».

4i.

vo

UI

N)

quot;vO

quot;•vj

b

N)

00

Ka

gt;4^

UI

o

04

N)

UI

N)

O

04

vO

04

On

00

•va

£

ÓO

Os

?—»

1—*

gt;—*

gt;—*

N)

K)

N)

N)

N)

N)

4w

4^

on

on

on

0\

00

O

Ngt;

04

04

4v

00

00

O

O

O

»-*

04

4^

tu

04

on

04

o.

Bi

CQ

rti

a

¦o

3

tv)

O

o

O

0\

;va

jva

vsa

•va

^•4

On

¦va

•va

;lt;!

pgt;

•va

;va

ps

•va

•va

b

00

't—*

Va

b

N4

b\

b

Vj

b

u\

Va

b

b

4^

Ni

on

8

on

bs

N4

00

VO

4^

Ngt;

ós

on

0\

•va

00

ÓO

Oo

04

04

04

ó^

4^

4l

4.

amp;-

p

CQ

N)

4^

•4-

4«^

on

os

o^

•va

oo

oo

Ngt;

04

N)

:

:

:

:

:

:

:

:

a

:

:

:

:

^ gt;gt; tv) 00nbsp;4v tv)

Uv

O.

agt;

(Q

ra

a

•o

3

tv)

o

gt;* gt;gt; •V) U\

CJ\

C3\

4v

vg^-vJCN V) «v) ^

o\boLnbN'£)^l,jO)tv)bolgt;)ojtvj

4v—‘'OOOotv)tv)lv)'OCnONi4vtv)

52

-ocr page 59-

Monsters na het kalven:

1 dag 20° C = 7,37 = 7,36

dagen „ nbsp;nbsp;nbsp;= 7,37

= 7,37 = 7,34nbsp;= 7.36nbsp;= 7,37nbsp;= 7,35nbsp;= 7,36nbsp;= 7,37

3. Bespreking der uitkomsten.

Uit dit onderzoek blijkt, dat de chemische reactie van het vagi-naalslijm bij het rund gedurende de laatste drie maanden van de zwangerschap zich beweegt tusschen een minimum = 6,53 ennbsp;een maximum = 7,96, bij 20° C.

Uitgesproken zure reacties kwamen 8 X voor. Berekend op het totaal aantal onderzochte gevallen, waaronder zich 10 slijmmon-sters van runderen na den partus bevonden, wordt dit dus 11 %.nbsp;Verder ligt van 50 % dezer slijmmonsters de pj^ tusschen 7,20 ennbsp;7,60, terwijl de overige monsters — d.i. 39 % — een Pf^-waardenbsp;tusschen 7,60 en 7,96 aanwezen.

Overigens is 'het verloop gedurende deze zwangerschaps-periode vrij onregelmatig ten opzichte van de reactie in den geboorteweg.nbsp;Een uitzondering hierop is de zuurgraad, die bij 5 van de^6 londer-zochte dieren werd gevonden, gedurende de 4e week vóór dennbsp;partü^De Pfj varieerde hier van 6,53 tot 6,74. In het 6e geval wasnbsp;de Pj^ = 7,36.

Voor zoover hieruit een conclusie getrokken zou mogen worden, zou deze er aanleiding toe kunnen geven, bij runderen, die in denbsp;genoemde stadia van drachtigheid verkeeren, ook het bloed op eennbsp;mogelijk aanwezige acidose te onderzoeken.

Intusschen is, zooals nader zal blijken, genoemde afwijking van geenerlei beteekenis ten aanzien van het doel, dat ik mij met ditnbsp;onderzoek had gesteld.

53

-ocr page 60-

De eerste week na den partus bedraagt de van den wand van den geboorteweg vrij regelmatig 7,34—7,37. Dit is zeer waarschijnlijk een gevolg van de uit de baarmoeder afvloeiende, metnbsp;bloed vermengde lochiën.

MULDER onderzociht gedurende 3—5 dagen vóór den partus dagelijks de vagina-inhoud van 5 runderen en evenzoo gedurendenbsp;3—4 weken van 4 niet-drachtige runderen.

Hij kwam daarbij tot de — van de onze afwijkende — conclusie, dat bij elk dier de pj^-waarden — op voor hem onverklaarbarenbsp;wijze — zeer onregelmatig schommelden.

De door MULDER waargenomen fluctuaties kunnen wellicht worden verklaard uit het feit, dat hij, door het vaginaalslijm iederennbsp;dag opnieuw met de hand uit den geboorteweg te nemen, dennbsp;wand van dit kanaal met allerlei bacteriën infecteerde.

Evenals in een voedingsbodem zullen de stofwisselings- en ont-ledingsproducten van deze bacteriën, die in dat milieu en op een bodem met een dergelijke chemische reactie goed gedijen, een telkens wisselenden zuurgraad veroorzaken. Ook kan de zelfreinigende werking van den geboorteweg dit niet belemmeren, aangezien hiervoor, ten opzichte van de op deze wijze altijd naar binnenkomende coli-bacteriën, tenminste 4 X 24 uur noodig zijn, terwijlnbsp;het P|^-onderzoek dagelijks plaats had.

Daar komt nog wat bij.

ROEMELE onderzocht het scheedeslijm van een 4 maanden drachtige koe, door met de hand dit slijm van de cervix af te nemen.

Toen hij dit onderzoek binnen 22 uur herhaalde, reageerde de koe op dezen mechanischen prikkel op den genitaal-tractus zoodanig, dat het slijm dun vloeibaar en, door de afscheiding van tal-looze leucocyten, melkachtig troebel werd.

Zelf nam ik dit verschijnsel ook meermalen waar. Bij dezelfde koe, waar den eenen dag zeer weinig vaginaalslijm aanwezig was,nbsp;kwam den volgenden dag soms vrij veel slijm van meer dun-vloeibare consistentie voor.

Tenminste 10 % van de door mij onderzochte drachtige koeien hadden den dag daarop zelfs een zichtbare uitvloeiing!

Het is zeer waarschijnlijk, dat bij de algeheele verandering, welke

54

-ocr page 61-

het slijm onder de boven beschreven omstandigheden ondergaat, ook de Pfj-waarde zal fluctueeren. Dit was voor mij dan ooknbsp;temeer een reden, het onderzoek met de ingebrachte en vastgezettenbsp;gaastamponnetjes niet voort te zetten. Ook deze mechanische prikkeling van den gcboorteweg kan verklaren, dat MULDER bij zijnnbsp;dagclijksch onderzoek zeer schommelende Pfj-waarden vond.

Wil men eenzelfde dier eenige malen onderzoeken, dan dient, voordat men tot een volgend onderzoek overgaat, eerst de scheedenbsp;tot rust te zijn gekomen en voldoende tijd te hebben gehad om zichnbsp;van de naar binnen gebrachte bacteriën te reinigen.

4. Samenvatting.

Proefondervindelijk werd door mij vastgesteld, dat de methode ter verzameling van het vaginaalslijm, welke door NAKANOINnbsp;en MIURA bij den mensch werd toegepast — nl. door het inbrengen van hydrophylgaas —, voor het rund niet bruikbaar is.

Verzameling van het slijm met de gereinigde hand voldoet daarentegen zeer goed.

De colorimetrische bepaling der pj^ in het met water verdunde en gefiltreerde vaginaalslijm der koe leverde geen bevredigendenbsp;uitkomsten op.

Goede uitkomsten werden verkregen door de Pj^-meting in het onverdunde slijm met behulp van de glaselectrode uit te voeren.

Het vaginaalslijm der koe kan gedurende een tijdsverloop van 7 a 8 uren bij een temperatuur van ca. 4° C worden bewaard, zonder dat de pjj verandert, mits het slijm op een zoodanige wijze vannbsp;de lucht is afgesloten, dat verlies van koolzuur niet kan plaatsnbsp;vinden.

Van 62 normale runderen werd de pj^ van het vaginaalslijm in het tijdperk van 90 dagen tot 1 dag vóór den partus bepaald.

Bovendien vond het Pj.j-ondcrzoek plaats in het slijm van 10 runderen, welke zich in het tijdperk van 1 tot 6 dagen na den partus bevonden.

Gedurende de laatste drie maanden van de graviditeit schommelde de Pf^-waarde van het vaginaalslijm tusschen pj^ = 6,53 en pj^ = 7,96 (bij 20° C).

55

-ocr page 62-

De eerste week na den partus werd vrij regelmatig een Pj^-waarde van 7,34 a 7,37 (bij 20° C) gevonden.

Onder de slijmmonsters van deze 72 koeien werd 8 X — dus in 11 % der gevallen — een uitgesproken zure reactie waargenomen.

Van 50 % der onderzochte slijmmonsters bleek de Pj^-waarde te liggen tusschen de grenzen 7,20 en 7,60, terwijl de overige monsters — d.i. 39 % der gevallen — een ppj-waarde tusschen 7,60nbsp;en 7,96 aanwezen.

De schommeling der Pj^-waarden van het vaginaalslijm bleek gedurende de laatste drie maanden der igravidifceit vrij onregelmatignbsp;te zijn. Slechts vormde het slijm van 5 van de 6 onderzochte dieren,nbsp;welke zich ca. 4 weken vóór den partus bevonden, hierop een uitzondering. De PJ.J varieerde hier van 6,53 tot 6,74. (In het 6e gevalnbsp;was de pj^ = 7,36).

Voor pj.j-waarden, gevonden in slijmmonsters, afkomstig van nog 14 koeien, welke zich in de tijdperken vóór, tijdens of na den partusnbsp;bevonden, wordt verwezen naar hoofdstuk VI.

56

-ocr page 63-

HOOFDSTUK VI.

DE CHEMlSGHiE SAMENSTELLING VAN HET SLIJM EN HET GLYCOGEEN-GBHALTE VAN DENnbsp;WAND VAN DEN GBBOORTEWBG.

1. Hoeveelheid en consistentie van het slijm.

De hoeveelheid slijm, welke zich in den geboorteweg van het rund bevindt en daaruit met de hand kan worden verwijderd, isnbsp;afhankelijk van den physiologischen toestand van het dier.

Bij een niet-drachtige en niet-bronstige koe beperkt zich de hoeveelheid slijm soms tot een enkel taai propje met een gewicht van enkele grammen.

Tijdens de bronst-periode neemt de hoeveelheid slijm vaak tot meer dan 10 g toe, terwijl het slijm veel minder viskeus is.

Gedurende het grootste gedeelte der drachtigheid blijft de hoeveelheid slijm, welke men uit de vagina kan verkrijgen, betrekkelijk gering (ca. 5 a 10 g). De hoeveelheid stijgt echter aanzienlijk korten tijd vóór en na den partus. Vooral in de nabijheid van denbsp;cervix bevindt zich dan een meestal zeer taaie slijmprop, welke somsnbsp;meer dan 40 g weegt.

Deze slijmprop, die het cervix-kanaal afsluit en waarvan derhalve de chemische samenstelling van belang is voor het al of niet binnendringen van bacteriën in den uterus, werd in een zestal gevallennbsp;zooveel mogelijk volledig aan een chemisch onderzoek onderworpen.

De methoden van onderzoek van het slijm van den geboorteweg dienden te worden aangepast aan de bijzondere consistentie — denbsp;hooge viscositeit, resp. taaiheid — van het te onderzoeken substraat.nbsp;Voor zoover de toegepaste methoden hierdoor afwijken van de gebruikelijke, zullen zij min of meer uitvoerig worden behandeld.nbsp;Voor het overige wordt volstaan met een korte vermelding van hetnbsp;beginsel, waarop de methode berust, terwijl overigens naar de oorspronkelijke literatuur wordt verwezen. De bepalingen werdennbsp;zooveel mogelijk in duplo verricht.

57

-ocr page 64-

2. Schema van onderzoek.

In het niet verdunde slijm werden de volgende onderzoekingen verricht;

a. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van de Pfj.

Deze geschiedde met behulp van een bolvormige glaselectrode, waarbij gebruik werd gemaakt van den „Cambridge'Ppj-meter”.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan chloor.

Een nauwkeurig afgewogen hoeveelheid van ca. 1 g slijm — of eventueel van 4 a 5 g verdund slijm — werd, onder toevoeging vannbsp;een ruim voldoende, nauwkeurig bekende, hoeveelheid zilvernitraatnbsp;door verhitting in een kokend waterbad met salpeterzuur en kalium-permanganaat gedestrueerd. Daarna werd de overmaat zilvernitraat volgens de methode VOLHARD teruggetitreerd (SJOL-LEMA en MARKUS).

c. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan totaal-phosphor.

Een nauwkeurig gewogen hoeveelheid van ca. 3 g slijm werd met watervrije soda verascht. De asch werd opgenomen in water,nbsp;waarop, na neutraliseering der vloeistof, het P-gehalte colorime-trisch werd bepaald (BENEDICT en THEIS).

Daar ons bij het begin dezer proeven geen methode ten dienste stond ter bepaling van het koolzuur-gehalte in het dik vloeibare ofnbsp;in het geheel niet vloeibare, taaie slijm, werd besloten, de slijm-monsters vooraf met water te verdunnen. Bovendien waarborgtnbsp;deze methode van werken, bij juiste toepassing, de homogeniteitnbsp;van het monster, welke in het niet-verdunde slijm in vele gevallennbsp;wel iets te wenschen overlaat.

De verdunning van het slijm geschiedde, door in een verdeeld maatglas een bepaalde gewichtshoeveelheid slijm met uitgekookt ennbsp;daarna, onder uitsluiting van het koolzuur der lucht afgekoeld, gedestilleerd water tot ca. het vijfvoudige volumen aan te vullen.nbsp;Nadat een vijftiental vooraf gereinigde, looden hagelkorrels vannbsp;4 mm diameter en — ter voorkoming van schuimvorming — enkele

58

-ocr page 65-

druppels caprylalcohol waren toegevoegd, werd het bijna volledig gevulde glas terstond afgesloten met een uitgekookte gummistop,nbsp;waarna heftig met de hand werd geschud, totdat de inhoud homo-geen-dradentrekkend was geworden. In vele gevallen bleek hetnbsp;noodzakelijk, het glas langer dan een uur te schudden.

In dit verdunde, homogene slijm werden de overige chemische bepalingen verricht.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan totaal-koolzuur.

Onder de gebruikelijke voorzorgen, ter voorkoming van aanraking met de lucht, werd 1 cm3 verdund slijm in de kamer van het manometrische apparaat van VAN SLIJKE—NEILL in reactie gebracht met een overmaat melkzuur.

Het gevormde CO2 werd vervolgens door evacueering en schudden vrij gemaakt en tot een bepaald volumen gebracht.

Na meting van den partieelen koolzuurdruk vond de berekening van de hoeveelheid gevormd CO2 plaats met behulp van tabellen,nbsp;afgeleid uit de wet van BOYLE—GAY—LUSSAC. (VANnbsp;SLYKE en NEILL).

Nadat aldus allereerst de hierboven aangegeven bepalingpen waren verricht, resp. in gang gezet, werd de overblijvende, verdunde slijm-oplossing in vier (gewichts)deelen A, B, C en D verdeeld.

Deel A werd onteiwit met behulp van trichloorazijnzuur (eind-conoentratie 4 %). Dit geschiedde door aan ca. 50 g verdund slijm, onder heftig schudden, roeren, of wrijven in een mortier, 25 cm^nbsp;trichloorazijnzuur-oplossing 20 % druppelsgewijs toe te voegen ennbsp;tenslotte aan te vullen met water tot 125 cm3. Na filtratie door eennbsp;aschvrij filter (Schleicher 6 Schüll Nr. 590) werd een helder ofnbsp;soms een uiterst zwak opalesceerend fikraat verkregen, waarin metnbsp;trichloorazijnzuur (al of niet na voorafgaande neutraliseering metnbsp;natronloog) geen eiwit kon worden aangetoond. In dit fikraat werden de onderstaande bepalingen verricht.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan calcium.

Indien het fikraat volkomen helder was, werd in 15 cm3 ervan het calcium bij pj^ = 5,3 neergeslagen als calciurnoxalaat. Het

59

-ocr page 66-

neerslag werd op 'de gebruikelijke wijze gecentrifugeerd, gewas-schen en tenslotte met 0,01 g kaliumpermanganaat-oplossing ge-titreerd. (ROTHWELL).

Een zwak opalesceerend fikraat werd echter, ter voorkoming van fouten — co-praecipitatie van verontreinigen —, vooraf in eennbsp;platina-schaal op het waterbad tot droog ingedampt. Het residunbsp;werd daarna door voorzichtig gloeien op de vrije vlam verascht,nbsp;waarna de asch werd opgenomen in gedestilleerd water, waaraannbsp;enkele druppels chemisch zuiver zoutzuur waren toegevoegd. Vervolgens werd het calcium op de boven aangegeven manier als cal-ciumoxalaat neergeslagen, gecentrifugeerd, gewasschen en geti-treerd.

/. Bepaling van het gehalte aan magnesium.

In de, na het centrifugeeren van het onder e beschreven neerslag van calciumoxalaat verkregen, heldere vloeistof werd het Mg alsnbsp;magnesiumammoniumphosphaat neergeslagen. In dit neerslag werdnbsp;het Mg langs colorimetrischen weg, na behandeling met het reagensnbsp;bevattend molybdeenzuur, hydrochinon en natriumbisulfiet, bepaald. (BRIGGS).

g. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan anorganisch phosphaat.

In 5 cm3 van het heldere fikraat A werd de hoeveelheid anorganisch phosphaat langs colorimetrischen weg, door behandeling met het onder f beschreven reagens, bepaald. (BENEDICT ennbsp;THEIS).

Indien het fikraat zwak opalesceerend was, vond vooraf ver-assching, als onder e beschreven, plaats.

h. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan natrium.

Een hoeveelheid van 15 cm^ fikraat werd in een platina-schaal op het waterbad ingedampt en het residu zeer zwak gegloeid. Nanbsp;behandeling en indamping van de asch met zuiver zoutzuur vannbsp;37 %, werd het residu in water opgenomen, met kalkwater behandeld — ter verwijdering van phosphaten — en met water tot 50 cm^nbsp;aangevuld. Van het fikraat werden porties van 20 cm3 ingedampt,nbsp;waarvan de residu’s in met azijnzuur aangezuurd water werden

60

-ocr page 67-

opgenomen en overgebracht in centrifugeerbuisjes. Het natrium werd tenslotte neergeslagen met uranylzinkacetaat-reagens ennbsp;gravimetrisch bepaald. (Principe BARBER en KOLTHOFF).

t. Bepaling van het gehalte aan kalium.

Een hoeveelheid van 15 cm^ fikraat werd op de wijze, beschreven onder h, voorbehandeld, waarna het halium werd gepraecipi-teerd met cobaltnitriet-reagens. Het neerslag werd, na centrifu-geeren en wasschen, getitreerd met 0,02 n kaliumpermanganaat-oplossing. (KRAMER amp; TiISDALL, met wijziging door BAUMANN 6 KURLAND).

Deel B werd in een gewogen platina-schaal op het waterbad tot droog ingedampt, waarna het gehalte aan droge stof en aan asch-bestanddeelen als volgt werd bepaald.

/. Bepaling van het gehalte aan droge stof.

E)e door indamping verkregen rest werd in een droogstoof bij 105° C tot constant gewicht gedroogd, waarna het gehalte aannbsp;droge stof werd berekend.

k. Bepaling van het gehalte aan aschbestanddeelen.

De schaal met de volgens j verkregen droogrest werd boven een zeer kleine vlam uiterst zwak gegloeid, waarna het asch-residunbsp;door weging werd bepaald.

(In deze asch werden in enkele gevallen minerale bestanddeelen bepaald, zie tabel 1).

Deel C werd als volgt homogeen gemaakt. Aan ca. 50 g verdund slijm werd ca. 25 om® water en daarna druppelsgewijs, onder heftignbsp;kloppen met een glazen staaf, 25 om® natronloog van 20 % toegevoegd. Het slijm lost onder deze omstandigheden op, waarbij ziohnbsp;een homogene vloeistof vormt. Het volumen werd hierna, door toevoeging van water, op 125 om® gebracht.

/. Bepaling van de gehalten aan mucine en eiwit.

De bepaling van het mucine-gehalte geschiedde in beginsel volgens een door GLASS voor het onderzoek van maagsap, speeksel

61

-ocr page 68-

en sputum aangegeven methode. In het Laboratorium voor Medisch-Veterinairc Chemie werd deze methode in dien zin gewijzigd, dat de hoeveelheid mucine niet uit het joodbindingsvermogen bijnbsp;= 6,8, doch langs gravimetrischen weg werd bepaald. Dit geschiedde als volgt.

Aan de boven beschreven alkalische, homogene slijmoplossing werd, onder heftig roeren, een gelijk volumen trichloorazijnzuur-oplossing 32 % druppelsgewijs toegevoegd (eindconcentratie vannbsp;het trichloorazijnzuur ca. 8 %). In den regel ontstaat hierbij slechtsnbsp;een gering (eiwit)-neerslag, dat af gefiltreerd of gecentrifugeerdnbsp;kon worden, waarna door middel van een micro- of macro-chemi-sche bepaling volgens KJELDAHL de hoeveelheid aanwezig eiwitnbsp;kan worden vastgesteld.

In het opalesceerendc fikraat of centrifugaat bevonden zich de mucinen. De afscheiding der mucinen geschiedde door toevoegingnbsp;van een gelijk volumen aceton aan 25 cm^ van de oplossing, waarnanbsp;het mengsel eenige uren bij 37° C werd bewaard. Het vlokkigenbsp;neerslag van mucine werd vervolgens gecentrifugeerd in een gewogen buis en daarna — zonder voorafgaande wassching — in vacuonbsp;boven P2O5 gedroogd.

Daar de mogelijkheid bestond, dat bij deze bewerking kleine hoeveelheden trichloorazijnzuur en natrium-trichlooracetaat in het mucine-neerslag waren overgebleven, werden in de gedroogdenbsp;neerslagen der in duplo uitgevoerde analyse nog een asch- en eennbsp;chloorbepaling verricht (onderscheidenlijk volgens de onder k ennbsp;onder b aangegeven methoden) en de hierbij verkregen waarden,nbsp;na omrekening, in mindering gebracht.

Deel D werd als volgt onteiwit. Aan ca. 75 g verdund slijm werd onder schudden 12,5 cm^ zwavelzuur 2/3 n en 12,5 cm3 natrium-wolframaat-oplossing 10 % toegevoegd, waarna het volumen totnbsp;op 125 cm3 werd aangevuld. Na eenige minuten heftig schuddennbsp;werd gefiltreerd.

Vooral bij de verwerking van kleine hoeveelheden slijm (tabel 3) kon de boven beschreven bewerking op doeltreffende wijze wordennbsp;verbeterd, door aan het onverdunde slijm de gewenschte hoeveelheid zuiver kwartszand (ca. 5 g op 5 g slijm), en 2/3 ^ zwavelzuurnbsp;toe te voegen en vervolgens innig samen te wrijven. Eerst daarna

62

-ocr page 69-

werd de benoodigde hoeveelheid water en tenslotte de oplossing van natriumwolframaat 10 % toegevoegd. Op deze wijze kon steedsnbsp;een helder fikraat worden verkregen.

In het eiwit- en mucine-vrije fikraat werden de navolgende bepalingen verricht.

m. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan rest-stikstof.

De stikstofhoudende, niet-eiwitachtige stoffen, welke bijdragen tot het z.g. rest-stikstof-gehalte, werden langs titrimetirischen wegnbsp;in 5 cm3 yan fikraat D bepaald, volgens de bekende micro-ikjcldahl-methode.

Door aan de quantitatieve bepaling een qualitatief onderzoek te verbindien, kon bovendien worden vastgesteld, in hoeverre er verschil bestaat tussdhen de componenten, welke in bet bloed en die,nbsp;welke in het vaginaalslijm de „rest-stikstof-fractie” vormen.

n. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het reduceerend vermogen.

Het reduceerend vermogen, dat — althans bij het bloed — groo-tendeels te danken is aan het gehalte aan suiker (glucose), werd op twee manieren bepaald en wel volgens de colorimetrischenbsp;methode van FOLIN 6 WU, waarbij een alkalisch reageerende,nbsp;complexe cupri-verbinding als oxydatie-middel werd gebruikt ennbsp;volgens de titrimetrische methode van iHAGEDORN—^JENSEN,nbsp;waarbij de oxydatie werd bewerkstelligd door koken met rood-bloedloogzout in soda-alkalische oplossing.

Een vergelijking der volgens deze twee verschillende werkwijzen verkregen uitkomsten stelde ons in staat na te gaan, in hoeverrenbsp;het reduceerend vermogen van het slijmfiltraat berust op de aanwezigheid van suiker (glucose), dan wel of daarnevens nog anderenbsp;reduceerende stoffen in aanmerkelijke hoeveelheden voorkomen.

o. nbsp;nbsp;nbsp;Bepaling van het gehalte aan melkzuur.

De melkzuurbepaling vond plaats door 50 cm® fikraat D met kopcrsulfaat en kalkmelk van storende stoffen te bevrijden. Nanbsp;aanvulling tot 100 cm^ en filtratie, werd in 40 cm3 yan dit fikraatnbsp;het melkzuur met een verdunde oplossing van kaliumpermanganaatnbsp;geoxydeerd tot aceetaldehyd, welke stof, na destillatie, langs jodo-metrischen weg werd bepaald (FRIEDMANN en GRAESER).

63

-ocr page 70-

p. Bepaling van het glycogeen-gehalte van den vaginawand.

Ter bepaling van het gehalte aan glycogeen in den wand der vagina werden bij een aantal slachtrunderen, terstond na het slachten, stukjes iter grootte van ca. 4 X 4 cm uit den dorsalen wandnbsp;der vagina, in de nabijheid van de cervix gelegen, gesneden. Denbsp;bedoelde stukjes wogen 6 tot 8 g. Het weefsel werd zoo vlugnbsp;mogelijk in kleine stukjes geknipt en, ter voorkoming van postmortale verandering van het glycogeen-gehalte, onmiddellijk in eennbsp;op 100° C gehouden, vooraf gewogen, buis, bevattend kaliloog vannbsp;60 %, gebracht. Na een verhitting gedurende 3 uur, waarbij nu ennbsp;dan werd geschud en verdamping werd voorkomen door afsluitingnbsp;der buis met een gummistop, was het weefsel gedestrueerd en hetnbsp;glycogeen vrijgemaakt. Eerst dan werd buis met inhoud opnieuwnbsp;gewogen, teneinde het gewicht van het in bewerking genomennbsp;weefsel vast te stellen.

Het glycogeen werd op de gebruikelijke wijze met alcohol van 60 % neergeslagen, gecentrifugeerd, gewasschen en omgezet totnbsp;glucose, waarna de laatste stof door titratie wordt bepaald.

(PFLÜGER).

Om redenen, uiteengezet bij de bespreking van het reduceerend vermogen van vaginaalslijm, werd bedoelde titratie op twee manieren uitgevoerd, nl. volgens SCHOORL, waarbij als oxydatiemid-del Fehling-oplossing werd gebruikt en volgens HAGEDORN—nbsp;JENSEN, waarbij — zooals reeds werd medegedeeld — de oxyda-tie door middel van roodbloedloogzout in soda-alkalische oplossingnbsp;plaats vond.

3. Uitkomsten van het onderzoek.

In tabel 1 treft men de uitkomsten van het chemisch onderzoek van een zestal slijmmonsters aan, afkomstig van totaal 14 koeien.nbsp;Het slijm was op verschillende tijdstippen, varieerende tusschen ca.nbsp;8 weken vóór tot 41 uren na den partus, afgenomen, (zie pag. 66-67).

Daar deze tabel ons geen voldoende inzicht verschaft in de variatie van de gehalten aan chloride, melkzuur en reduceerendenbsp;stoffen, werden laatstgenoemde stoffen afzonderlijk in een twintigtal individueele monsters, afkomstig van koeien tegen het einde dernbsp;drachtigheid, bepaald. Het eerste tiental dezer monsters werd uit-

64

-ocr page 71-

sluitend op chloor-gehalte onderzocht, terwijl in het tweede tiental de gehalten aan melkzuur en reduceerende stoffen werd vastge-steld. De uitkomsten dezer analyses zijn opgenomen in de tabellennbsp;2 en 3.

TABEL 3. Gehalte aan melkzuur en reduceerende stoffen in 10 monsters vaginaalslijm van koeien, tegen het einde dernbsp;drachtigheid.

Tabel 2. Gehalte aan chloride in 10 monsters vaginaal-slijm van koeien, tegen het einde der drachtigheid.

Rund

Nr.

Tijd vóór den partus

ing% C 1

2

26 dagen

520

10

26 .,

429

5

20 ..

382

3

16 „

527

9

7 nbsp;nbsp;nbsp;„

516

7

6 ..

548

6

4

534

8

4 nbsp;nbsp;nbsp;„

441

4

3 nbsp;nbsp;nbsp;„

540

I

2 uren

279

Rund

Nr.

Tijd vóór den partus

melk'

zuur

nig%

Reduceer

berekend

glucose

vo

Folin amp; Wu

end stoffen, als mg 0/0nbsp;bepaaldnbsp;gens

Hagedorn-

-lensen

Verschil

V

96 dagen

26,0

22

77

55

VI

88 „

15,3

24

70

46

VII

43 nbsp;nbsp;nbsp;.. 1)

21,0

31

54

23

IV

35 nbsp;nbsp;nbsp;.,

12,3

24

46

22

III

25 nbsp;nbsp;nbsp;„

17,3

20

80

60

X

19 nbsp;nbsp;nbsp;.. 1)

13,0

18

44

26

II

15

44,02)

47

91

44

IX

7 nbsp;nbsp;nbsp;„

9,3

15

29

14

VIII

5 nbsp;nbsp;nbsp;„

11.9

13

28

15

I

7 uren

13,6

24

69

45


1) Afgeleid uit den berekenden kalftijd.

Dit dier, waarvan het slijm een ongewoon hoog gehalte aan melkzuur en reduceerende stoffen („glucose”) bevatte,nbsp;kalfde normaal en vertoonde zoowel vóór als na dennbsp;partus geen bijzondere verschijnselen.

Tenslotte werd bij een achttal runderen het glycogeen-gehalte van den vagina-wand bepaald. De uitkomsten van dit onderzoeknbsp;stellen ons in staat, de vraag te beantwoorden, of bij de koe, evenals bij de vrouw, de glycogeen-voorraad in den vagina-wand —nbsp;door vorming van melkzuur — in Staat is in belangrijke mate bijnbsp;te dragen tot de tot stand koming van het buffermengsel melkzuur-lactaat, dat bij de reguleering der ppj in de vagina der vrouwnbsp;blijkbaar van zoo groot belang is.

De uitkomsten van laatstbedoeld onderzoek vindt men vermeld in tabel 4. (zie blz. 68).

65

-ocr page 72-

TABEL 1. CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN

Nr.

Rund

Tijd vóór/na den partus

Mucine

O/o

eiwit

%

Droge

stof

%

Minerale bestanddeelennbsp;(Asch-rest 1nbsp;%

Ca

mg %

Mg

mgO/o

Na

mg®/

1

a-i

gemiddeld 2)

ca. 8 a 9®)

9,15

1,12

37,7

8,2

337

ca. 8 weken voor

2

D

24 dagen voor

ca. 4,9

Spoor

5,85

1,09

16,4 7)

2,58)

3

D

23 dagen voor

7,28

1,10

17,810)

2,2

-

4

F

12 uren voortij

ca. 6,7

M

8,41

1.31

23,3

3,1

616

5

E

tijdens partus

2.8

6,12

1,59

12,3

8,4

314‘

(kort vóór extractie)

6

A

41 uren na

0,51

6,561»)

8,07

0,78

13,7

2,6

264

,

Normaal bloedserum

(plasma) rund

ca. 7,5

8-9

ca. 1

9-10

ca. 2

ca.

, —X

Verklaring van het verschil tusschen de cijfers volgens Folin amp; Wu en Hagedorn—^Jensen: zie text.

Gemengd monster (niet homogeen). Van deze 9 koeien bevonden zich drie 7 weken, vier 8 weken en twee 9 weken vóór den partus.

De mucine^bepalingen werden in dit geval niet geheel lege artis verricht.

Duplo-analyse in het onverdunde, niet-homogene, slijm,

®) Meting der pj^ in vier verschillende dieptelagen in de nagenoeg gevulde en onder afsluiting van de lucht bewaarde buis. (Volgorde der metingen: van denbsp;meest oppervlakkige tot de diepst liggende slijmlaag).

®) Duplo'bepaling totaal-P in onverdund, niet homogeen slijm: 11,2 en 9,2 mg%.

'^) In de asch werd 16,0 mg% Ca gevonden.

In nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aschnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mg%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mg gevonden.

®) nbsp;nbsp;nbsp;Innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aschnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mg%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;totaal-P gevonden.

1®) nbsp;nbsp;nbsp;Innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aschnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15,5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mg%nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ca gevonden.

11) nbsp;nbsp;nbsp;Innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aschnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;werdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;spoornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;totaal-P gevonden.

12) nbsp;nbsp;nbsp;Zeer dik, taai, min of meer vezelige structuur.

1®) In de asch werd 319 mg% Na gevonden.

11) In de asch werd 17,6 mg% totaal-P gevonden.

1®) Berekening van het eiwit-geha'lte 6,3 X N-cijfer.

66

-ocr page 73-

1®) In de asch werd 12,8 nig% totaal-P gevonden. 1'^) Suikergehalte van het volledige bloed.

67

-ocr page 74-

TABEL 4. Gehalte aan glycogeen in dÉii vagina-whild Van 8 aiet-drachtige en drachtige koeien.

Rund

Drachtigheid

Glycogeei

i-gehalte

Glycogeen-gehalte

(mg ®/o) 1) berekend uit

(mg/c.m.2) 2) berekend

titratie-cijfers volgens

uit titratie-cijfers volgens

Hagedorn-

Schoorl

Hagedorn-

Schoorl

-lensen

-lensen

2

niet drachtig

5

88

c.a. 0,02

c.a. 0,39

3

niet drachtig

0

70

,. 0,0

.. 0,31

5

6 weken drachtig

84

136

„ 0,37

., 0,61

8

6 weken drachtig

81

139

„ 0,36

„ 0,62

1

2 maanden drachtig

3

101

.. 0.01

.. 0,45

6

6V2 maand drachtig

7

92

., 0,03

,. 0,41

7

6^/2 maand drachtig

53

97

„ 0,24

., 0,43

4

8 maanden drachtig

44

93

» 0,20

„ 0,42

Voor de beteekenis van het verschil tusschen de glycogeen-gehalten, berekend uit de titratie-cijfers volgens Schoorl en Hagedorn—^Jensen raadplege men de text.

Grondslag voor deze berekening: het gewicht van een stukje vagina^and ter grootte van 4 X 4 = 16 cm^ bedraagt gemiddeld ca. 7 g.

4. Bespreking der uitkomsten.

a. De zuiverheid van het onderzochte slijm.

Het was van belang na te gaan, of het slijm, dat zich in den geboorteweg van een normaal rund bevindt, verontreinigd is metnbsp;bestanddeelen, afkomstig van andere lichaamsvloeistoffen. Hiervoor komen onder de omstandigheden, welke vóór den partus heer-schen, vrijwel alleen de bestanddeelen der urine in aanmerking.

Bij het normale rund komt terugvloeiing van urine in de richting van de cervix niet voor. De mogelijkheid béstond echter, dat bij denbsp;verwijdering van het slijm uit de vagina, hetgeen steeds met denbsp;hand geschiedde, nochtans een verontreiniging van het slijm totnbsp;stand werd gebracht.

Teneinde dit vast te stellen, werd in het gemengde slijmmonster Nr. 1 (tabel 1), dat afkomstig was van 9 koeien, getracht,hetmecstnbsp;karakteristieke bestanddeel der urine, het ureum, aan te toonen.

Hiertoe werd met behulp van natriumwolfxamaat en zwavelzuur, op de reeds vroeger aangegeven wijze, een eiwit- en mucine-vrijnbsp;slijmfiltraat bereid. Na toevoeging van enkele druppels phenolrood-

68

-ocr page 75-

oplossing, werd de ppj der vloeistof met verdunde soda op het omslagpunt van den genoemden indicator gebracht, waarna eennbsp;weinig Arlco-urease werd toegevoegd.

Noch bij (kamertemperatuur, noch in de broedstoof bij 37° C, sloeg de kleur naar rood om. Dit beteekent derhalve, dat in hetnbsp;slijmfiltraat geen of uiterst weinig ureum werd omgezet tot ammo-niumcarbonaat.

‘Hierbij dient te worden opgemerkt, dat in een eiwit-vrij fikraat van bloed of bloedplasma (serum), idat op dezelfde wijze wordtnbsp;onderzocht, de reactie sterk positief is.

Daar het ureum-gehalte van normaal bloed (plasma, serum) ca. 25 a 30 m‘g% bedraagt — de ureum-stikstof maakt ongeveernbsp;van de rest-stikstof uit — en bij de bereiding van het fikraat eennbsp;tienvoudige verdunning was toegepast, is bet mogelijk, met behulpnbsp;van de boven beschreven reactie, ureum-concentraties van 3 mg%nbsp;en zelfs aanzienlijk kleinere concentraties met zekerheid in bloed-filtraat aan te toonen.

Hieruit volgt, dat in het slijmfiltraat, dat eveneens in een verdunning van ca. 1:10 t.o.v. het oorspronkelijke slijm werd onderzocht, de ureum-concentraties zeer veel kleiner moeten zijn geweest dannbsp;in bloedfiltraat.

Analoge proeven met verdund slijm (1:5), dat vooraf met natriumwolframaat en zwavelzuur was behandeld, leverden eennbsp;negatief of een zeer twijfelachtig resultaat op.

Wij mogen hier dus uit besluiten, dat vaginaalslijm ten hoogste zeer geringe hoeveelheden ureum bevat. Daar het rest-stikstof-gehalte van het mengmonster Nr. 1 47,5 mg% bedroeg — d.i. ongeveer het dubbele van de rest-N-waarde van normaal bloedplasmanbsp;— kan in vaginaalslijm slechts een zeer klein gedeelte der rest-stikstof uit ureum-stikstof bestaan. In dit opzicht verschik vaginaalslijm dus zeer sterk van bloedplasma.

Normale runderurine bevat meestal 1 a 2 % ( d.w.z. 1000 a 2000 mg%) ureum, zoodat verontreiniging met slechts zeer kleine hoeveelheden urine reeds een aanmerkelijke stijging van het ureum-gehalte van het slijm tot gevolg zou hebben.

Daar het slijm blijkbaar geen of hoogstens een spoor ureum bevat, heeft verontreiniging met urine dus niet of slechts in uiterstnbsp;geringe mate plaats gevonden.

69

-ocr page 76-

b. nbsp;nbsp;nbsp;Qualitatieve verschillen tusschen vaginaalslijm en bloedplasma.

Vergelijkt men de in de tabellen 1 tot 4 medegedeelde uitkomsten van het chemisch onderzoek van het vaginaalslijm met de samenstelling van normaal bloedplasma, dan blijken, met slechts enkelenbsp;uitzonderingen — nl. mucine, resp. eiwit en wellicht het, in ditnbsp;hoofdstuk onder a. behandelde, ureum — de bestanddeelen van hetnbsp;slijm qualitatief dezelfde te zijn als die van het plasma.

In 5 van de 6 slljmmonisters, waarvan de uitkomsten van het chemisch onderzoek in tabel 1 zijn vermeld — welke monsters allenbsp;afkomstig waren uit 'het tijdperk vóór de geboorte van het kalf —,nbsp;werd ten hoogste een spoor eiwit aangetroffen. Het gehalte aannbsp;mucine of slijmstof varieerde van 2,0 tot ruim 8 %.

Het 6e monster, dat het uiterlijk van licht gekleurde lochiën had, en 41 uren na den partus was af genomen, bevatte, behalve 0,51 %nbsp;mucine, nog 6,56 % eiwit. Bloedplasma bevat ca. 7,5 %.

Het „slijm” van den geboocteweg vertoont 41 uren na den partus dus een zeer groote 'gelijkenis met bloedplasma. Deze gelijkenisnbsp;komt niet slechts tot uitdrukking in het gehalte aan eiwit, dochnbsp;eveneens ten aanzien van de gehalten aan andere bestanddeelen.nbsp;(Men zie hiervoor tabel 1).

c. nbsp;nbsp;nbsp;Quantitatieve verschillen tusschen vaginaalslijm en bloedplasma.

Voor de gehalten van nagenoeg alle door ons bepaalde ’bestanddeelen werd een aanzienlijke strooiing vastgesteld, hetgeen, hetzij op individueele verscheidenheid, dan wel op een beïnvloeding dernbsp;Eamenstelling van het slijm, afhankelijk van den drachtigheidsduur,nbsp;zou kunnen wijzen.

Het gehalte aan droge stof bleef bij 2 van de 6 in tabel 1 vermelde slijmmonsters, waarin een droogrest van 5,85 en 6,12 % werd vastgesteld, iets beneden de normale droge-stof waarde van bloedplasma, welke 8 a 9 % bedraagt. In verband met de vrij grootenbsp;schommelingen in het droge-stof-gehalte van de slijmmonsters 2 ennbsp;3, afkomstig van één en dezelfde koe, op twee tijdstippen, welkenbsp;24 uur verschilden — waarbij waarden van 5,85 en 7,28 % werdennbsp;gevonden — komt het mij niet geoorloofd voor, de twee hierbovennbsp;bedoelde lage droge-stof-gehalten als „abnormaal” te beschouwen.

70

-ocr page 77-

Voor het -droge-stof-gehalte van slijmmonster Nr. 1 — een gemengd monster van 9 koeien, welke gemiddeld 8 weken later kalfden — werd 9,15 %, dus een vrij 'hooge waarde, gevonden. Daarentegen schommelden de gehalten aan droge stof van denbsp;overige 5 (individueele) slijmmonsters, afkomstig uit het tijdvaknbsp;van 24 dagen vóór tot 41 uren na den partus, tusschen 5,85 ennbsp;8,41 %, gemiddeld 7,15 %.

Dit laatstgenoemde gemiddelde (7,15%) is niet onaanzienlijk lager dan het reeds eerder vermelde (9,15 %). De indruk wordtnbsp;derhalve gewekt, dat het droge-stof-gehalte van het slijm dernbsp;vagina in de laatste weken vóór den partus de neiging heeft omnbsp;af te nemen.

Het gehalte aan minerale bestanddeelen (de asch-rest) schommelde in het tijdperk van ca. 8 weken vóór den partus tot het tijdstip van kalven tusschen 1,09 en 1,59 %. Het bleek derhalve een weinig boven de gemiddelde waarde voor de asch-rest van hetnbsp;bloedplasma (ca. 1 %) te liggen.

Het gehalte aan minerale stoffen van het slijmmonster, dat 41 uren na den partus werd afgenomen, bleek 0,78 % te bedragen,nbsp;dus een weinig beneden het gemiddelde asch-gehalte van bloedplasma te blijven.

Het gehalte aan calcium was het hoogste (37,7 mg%) in het gemengde slijmmonster van 9 koeien (Nr. 1), afgenomen ca. 8nbsp;weken vóór den partus. Van 24 dagen tot 12 uren vóór den partusnbsp;schommelde het calcium-gehalte tusschen 16,4 en 23,3 mg%, terwijl tijdens en 41 uren na den partus gehalten van 12,3, resp. 13,7nbsp;mg% werden gevonden. Laatstgenoemde waarden benaderen hetnbsp;calciumgehalte van normaal bloedplasma, dat 9—10 mg% bedraagt.

Het gehalte aan magnesium bleek zoowel in het gemengde slijmmonster Nr. 1 (oa. 8 weken vóór den partus), als in het individueele monster Nr. 5 (tijdens den partus) vrij hoog te zijn, nl. onderscheidenlijk 8,2 en 8,4 mg%. In de 4 overige slijmmonstersnbsp;(24 dagen vóór tot 41 uren na den partus) wisselde het magnesium-gehalte tusschen de grenzen 2,2 en 3,1 mg% en benaderde derhalvenbsp;het Mg-gehalte van normaal bloedplasma, dat ca. 2 mg% bedraagt.

71

-ocr page 78-

Het gzhalte aan kalium schommelde tusschen zeer wijde grenzen. In het gemengde slijmmoinster Nr. 1 (ca. 8 weken vóór den partus)nbsp;werd meer dan 300 mg% kalium aangetroffen, terwijl slijmmonsternbsp;Nr. 4 (12 uren vóór den partus) 45 mg% en slijmmonster Nr. 5nbsp;(tijdens den partus) 159 mg% kalium bevatten. Het kalium-gehalte van het vaginaalslijm is dus hooger en ten deele zelfs zeernbsp;aanzienlijk hooger dan het K-gehalte van normaal bloedplasma,nbsp;dat ca. 20 mg% bedraagt.

Het gehalte aan natrium was het hoogst in het individueele slijmmonster Nr. 4(12 uren vóór den partus) nl. 616 mg% en het laagst in het monster Nr. 6 (41 uren na den partus), nl. 264 mg%. Eenignbsp;verband met den ‘drachtigheidsduur volgt uit de in de tabel genoemde cijfers niet. Het gemiddelde natrium-gehalte van vaginaalslijm benadert het gemiddelde natrium-gehalte van normaal bloedplasma, dat ca. 320 mg% bedraagt.

Het gehalte aan chloor, vermeld in de tabellen 1 en 2, schommelde (tusschen 548 mg% (6 dagen vóór den partus) en 279 mg% (2 uren vóór den partus). Een duidelijk verband met den drachtig-heidsduur kwam uit deze cijfers niet naar voren. Het gemiddeldenbsp;chloor-gehalte van het vaginaalslijm (ca. 400 mg%) bleek watnbsp;hooger te zijn dan het gemiddelde chloor-gehalte van normaalnbsp;bloedplasma, dat ca. 350 mg% bedraagt.

De orde van grootte der kalium- en natrium-concentraties in het vaginaalslijm maakt het waarschijnlijk, dat — evenals in bloedplasma — het chloor voor een zeer groot gedeelte aanwezig is alsnbsp;ion, ontstaan door splitsing van kalium- en natriumchloride.

Het gehalte aan rest'Stikstof bleek in het gemengde slijmmonster Nr. 1 (ca. 8 weken vóór den partus) 47,5 mg% te bedragen, d.w.z.nbsp;ongeveer het dubbele te zijn van de rest-stikstof-waarde van normaal bloedplasma, die ca. 20—25 mg% bedraagt. In de vier overigenbsp;(individueele) slijmmonsters, welke nog werden onderzocht en dienbsp;werden af genomen resp. 24 dagen, 23 dagen, 12 uren vóór ennbsp;tijdens den partus, werden rest-stikstof-gehalten van onderscheidenlijk 17, 26, 34 en 187 mg% vastgesteld.

Hierbij verschillen de drie eerstgenoemde waarden niet aanzien-

72

-ocr page 79-

lijk van het hierboven vermelde rest-stikstof-gehalte van normaal bloedplasma (20—25 mg%). Slechts in het slijmmonster Nr. 5, datnbsp;tijdens den partus was afgenomen, werd de ongewoon hooge rest-stikstof-waarde van 187 mg% gevonden. Het is zonder verderenbsp;uitbreiding van het onderzoek niet mogelijk, met zekerheid uit tenbsp;maken, welke beteekenis hieraan dient te worden gehecht.

De overige, in de tabellen 1 en 3 vermelde, quantitatieve verschillen tusschen vaginaalslijm en bloedplasma — ppj, anorg. P, C02, melkzuur, ireduceerende stoffen — zullen nader worden beschouwd in verband met de bufferwerking van het slijm, in vergelijking met de bufferwerking van normaal bloedplasma (serum).

Tevens zal hierbij de beteekenis van de in tabel 4 vermelde glycogeen-gehalten van den vagina-wand worden uiteengezet.

d. Qualitatieve overeenkomst en quantitatieve verschillen tusschen vaginaalslijm en bloedplasma, in verband met de bufferwerkingnbsp;dezer substraten.

In het bloedplasma (serum) wordt het bufferend vermogen t.o.v. waterstof-ionen bijna volledig bepaald door de hoogte der alkali-reserve, d.w.z. door het gehalte aan natriumbicarbonaat. Ondernbsp;normale omstandigheden is ca. 95 % van de som van vrij en gebonden koolzuur van het bloedplasma in den vorm van bicarbonaatnbsp;aanwezig. De anorganische phosphaten (ca. 4,5 mg% P), de eiwitstoffen (ca. 7,5%), zoomede de bufferstelsels, bestaande uit bepaalde organische zuren en de zouten, daarvan afgeleid, dragennbsp;in het normale bloedplasma slechts weinig .tot de bufferwerking bij.

Het trekken van een parallel tusschen de bufferwerking van het bloedplasma en het vaginaalslijm van het rund, wordt vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat beide substraten alkalischnbsp;reageeren.

In het gemengde slijmmonster Nr. 1 (.tabel 1), afkomstig van 9 koeien, ca. 8 weken vóór den partus, werden op verschillendenbsp;diepten pj^-waarden tusschen 7,11 en 7,28 (bij ca. 20° C) vastgesteld. Men zou geneigd kunnen zijn, de waargenomen regelmatige verandering der ppj, in afhankelijkheid van de diepte dernbsp;slijmlaag, waarin .de meting plaats vond, toe te schrijven aan dennbsp;invloed, welke verlies van koolzuur in de meer oppervlakkig gele-

73

-ocr page 80-

gen lagen op de pj^ ikan uitoefenen. Of laatstbedoelde omstandigheid hier van beteekenis is, staat niet vast en mag zelfs, in verband met de voorzorgsmaaitregelen, welke genomen werden om koolzuur-v’^erlies te voorkomen, worden betwijfeld.

Met slechts één uitzondering (nr. 5 pj^ — 8,10, bij 22° C) liggen de overige, in tabel 1 vermelde, pj^-waarden binnen de reedsnbsp;vroeger door mij voor het vaginaalslijm vastgestelde normale pj^-grenzen (men zie hoofdstuk V).

Zooals reeds in hoofdstuk V bij de bespreking van de uitkomsten der pp^-meting van vaginaalslijm werd medegedeeld, werd slechtsnbsp;in 11 % der onderzochte gevallen een zure reactie (minimum-pppnbsp;^ 6,53) in het slijm gevonden. In 50% der slijmmonsters lag denbsp;Ppj tusschen 7,20 en 7,60, terwijl de overige monsters — d.i. 39 %nbsp;— een ppj-waarde tusschen 7,60 en 7,96 aanwezen. De gemiddeldenbsp;Ppp van het vaginaalslijm, berekend uit de ppp-waarden van 86nbsp;monsters, bedraagt 7,30 (bij ca. 20° C).

De gemiddelde pp^-waarde van het normale bloedplasma van het rund, welke — in door Prof. SEEKLES verrichte en nog niet gepubliceerde proeven — op 7,68 (bij 20° C) werd vastgesteld, verschilt derhalve 0,38 eenheid van de gemiddelde ppp van het vaginaalslijm, gemeten bij dezelfde temperatuur.

Dat de strooiing van dit gemiddelde bij het vaginaalslijm aanzienlijk grooter is dan bij het normale bloedplasma — waar, in de onderscheidene monsters, de pj^-verschillein zich tot enkele honderdsten beperken — kan, zooals nog zal blijken, op ongedwongennbsp;wijze worden verklaard.

Een vluchtige blik op de tabellen 1 en 3 toont ons reeds, dat in vaginaalslijm van het rund de verhoudingen ten aanzien van hetnbsp;aandeel, dat aan elk der buffersystemen toekomt, met betrekkingnbsp;tot de totale bufferwerking, in beginsel dezelfde zijn als in hetnbsp;normale runder-bloedplasma. In dit opzicht bestaat er een qaalita-tieve overeenkomst tusschen deze beide substraten.

In absoluten zin verschilt de orde van grootte der bufferwerking van de minder belangrijke buffersystemen in het vaginaalslijm, gevormd door anorganische phosphaten, eiwitstoffen en zouten vannbsp;organische zuren, niet essentieel van het bufferend vermogen dezernbsp;stelsels in het bloedplasma.

74

-ocr page 81-

Het gehalte aan anorganisch phosphaat bleek nl. slechts in slijm-monster Nx. 5 van tabel 1, welk monster tijdens den partus was afgenomen, 11,5 mg% (berekend als anorg. P) te bedragen. De vijfnbsp;andere slijmmonsters, waaronder het gemengde monster Nr. 1,nbsp;afkomstig van 9 koeien, bevatten alle hoeveelheden anorg. P,nbsp;variieerende van minder dan 10 mg tot een spoor in 100 cm3 slijm,nbsp;hetgeen, in vergelijking met normaal bloedplasma van het rund —nbsp;dat ca. 4,5 mg% anorg. P bevat — slechts een verhooging tot tennbsp;hoogste de dubbele waarde beteekent. De buffer-capaciteit van eennbsp;dergelijke nog steeds geringe hoeveelheid phosphaat kan niet vannbsp;groote beteekenis worden geacht.

Zooals wij vroeger reeds vaststelden, is bovendien het gehalte aan mucinen, vooral in de laatste weken vóóir en omstreeks den tijdnbsp;van den partus, lager dan het eiwitgehalte van normaal bloedplasma. Van de mucinen — welke stoffen tot de groep der gluco-proteïnen, dat zijn veribindingen van eiwit met koolhydraat-achtigenbsp;stoffen, behooren — mag worden verwacht, dat zij, ten aanzien vannbsp;hun bufferend vermogen, de eiwitstoffen nabij komen. Mede innbsp;vexband met het veelal lage mucine-gehalte van het slijm, kan derhalve ook de buffer-capaciteit der mucinen niet aanzienlijk zijn.

Van de bufferstelsels, bestaande uit de zouten van organische zuren en de overeenkomstige zuren, is naar alle waarschijnlijkheidnbsp;in dit verband slechts het lactaat-melkzuur-stelsel van beteekenis.

Zooals uit de tabellen 1 en 3 blijkt, was het gehalte aan melkzuur (in vrijen en gebonden toestand aanwezig) in het gemengde slijm-monster Nr. 1 (tabel 1), afkomstig van 9 koeien, ca. 8 weken vóórnbsp;den partus, 13,4 mg%.

Van de 10 slijmmonsters, vermeld in tabel 3, schommelde het melkzuur-gehalte in de 6 monsters, afgenomen in het tijdperk vannbsp;96 dagen tot 19 dagen vóór den partus, tusschen 26,0 en 12,3 mg%.

In één monster, afgenomen 15 dagen vóór den partus, bleek het gehalte aan melkzuur ongewoon hoog te zijn, nl. 44,0 mg%. (Eennbsp;bepaalde oorzaak kon hiervoor niet worden opgespoord).

In de 3 slijmmonsters, af genomen in het tijdperk van 7 dagen tot 7 uren vóór den partus, wisselde het melkzuur-gehalte tusschennbsp;9,3 en 13,6 mg%.

Daar het gehalte aan melkzuur van normaal bloedplasma ca.

75

-ocr page 82-

6 a 10 mg% bedraagt, is dus in verreweg de meeste gevallen het melkzuur-gehalte van vagdnaalslijm ongeveer het dubbele van datnbsp;in normaal bloedplasma. De buffer-capaciteit van een dergelijke,nbsp;nog steeds geringe hoeveelheid lactaat kan niet van groote be-teekenis zijn.

Wij zien derhalve, dat het gezamenlijke bufferende vermogen der drie boven vermelde bufferstelsels gemiddeld ten hoogste opnbsp;het dubbele van de buffer-capaciteit dezer systemen in het bloedplasma kan worden geschat. In absoluten zin is dit nog steeds vannbsp;ondergeschikte beteekenis.

Wij komen derhalve tot de gevolgtrekking, dat hetgeen voor bloedplasma geldt, in beginsel ook opgaat voor vaginaalslijm, nl.nbsp;dat het bufferstelsel, bestaande uit bicarbonaat en vrij koolzuur,nbsp;het bufferend vermogen grootendeels bepaalt.

Er bestaan echter quantitatieve verschillen, met betrekking tot het bufferend vermogen van vaginaalslijm en bloedplasma.

Het gehalte aan totaaUkoolzuuv — hetwelk een maat is voor de ,,alkali^reserve” — bleek in de slijmmonsters Nr. 1 (mengmon-ster van 9 koeien, 2 en 3 (taibel 1), afkomstig uit het tijdperk vannbsp;oa. 8 tot ca. 3 weken vóór den partus, om een gemiddelde waardenbsp;van ca. 18 vol. % te schommelen.

In slijmmonster Nr.. 4, dat 12 uren vóór den partus was afgeno-men, bleek het totale koolzuur-gehalte tot ca. 12 vol. % te zijn gedaald. Of hier een werkelijk verschil bestond, ten opzichte van de bovengenoemde gemiddelde waarde van 18 vol. %, kan, zondernbsp;vollediger gegevens betreffende de variatie-breedte van een grootnbsp;aantal individueele slijmmonsters, niet met zekerheid wordennbsp;gezegd.

Het staat intusschen vast, dat het totale gehalte aan koolzuur dezer slijmmonsters slechts ongeveer Vs 'tot t/3 is van het koolzuur-gehalte van normaal runderplasma, dat — volgens nog niet gepubliceerde gegevens van Prof. SEEKLES — ca. 60 a 65 vol. % bedraagt. In verband met de reeds vermelde overeenkomst tusschennbsp;de ppj-waarden van vaginaalslijm en bloedplasma, kan het bufferend vermogen van het slijm vóór den partus t.o.v. waterstofionennbsp;bij benadering eveneens op ongeveer t/5 tot t/3 van de buffer-capaciteit van het bloedplasma worden geschat.

76

-ocr page 83-

In één slijmmonster, nl. Nr. 5, dat tijdens den partus was afge-nomen, werd — naast de reeds vermelde, hoogc pp^-waarde van 8,10 — een zeer hoog gehalte aan koolzuur gevonden, nl. 85 vol.%.nbsp;In dit slijm was dus het bufferend vermogen grooter dan dat vannbsp;bloedplasma.

Van het slijmmonster Nr. 6, dat 41 uren na den partus was verzameld en waarin 32,9 vol. % CO2 werd aangetroffein, mag men aannemen, dat het bufferend vermogen grooter was dan van denbsp;slijmmonsters, afgenomen vóór den partus. De buffer-capaciteit vannbsp;dit slijm mag men op ongeveer de helft van die van normaal bloedplasma schatten.

Men krijgt derhalve den indruk, dat de buffer-capaciteit van het vaginaalslijm tijdens den partus en gedurende enkele etmalennbsp;daarna de neiging vertoont toe te nemen.

lUit de omstandigheid, dat de invloed der „minder belangrijke bufferstelsels” — anorganisch phosphaat, mucine (eiwit) en lac-taat. — in absoluten zin naar schatting ongeveer dubbel zoo grootnbsp;is in vaginaalslijm als in bloedplasma, terwijl de bufferwerking vannbsp;het ,,hoofdstelselquot; — bicarbonaat — in het slijm kleiner is dan innbsp;het plasma, volgt, dat de relatieve beteekenis der ,,minder belangrijke bufferstelsels” in vaginaalslijm grooter is dan in bloedplasma.

Vragen wij ons thans af, wat de oorzaak is van het verschijnsel, dat de strooiïng der p^j-waarden van normaal vaginaalslijm zooveel grooter is dan die der ppp-waarden van normaal bloedplasma.

De verklaring hiervan dient te worden gezocht in de ongunstige omstandigheden, waaronder de reguleering der ppj in het vaginaalslijm, in vergelijking met die in het normale bloedplasma, plaatsnbsp;vindt.

De constantheid der ppj van het bloed (plasma) in vivo is, behalve aan de werkzaamheid der buffer-systemen, vooral te danken aan de functie van het ademcentrum. Hierdoor toch wordt de par-tieele druk van het koolzuurgas in het bloed — met welke grootheidnbsp;de concentratie van koolzuur (H2CO3) in het bloed evenredig is —nbsp;automatisch op een op ieder tijdstip gewenschte hoogte gehouden.

Daar, zooals wij zagen, de waterstofionen-concentratie van het bloedplasma bepaald wordt door de betrekking:

77

-ocr page 84-

[« ] = k.

['H2C03]

[NaHCOg]

zal dus, bij een eventueele verandering van den noemer der breuk, de teller deze verandering automatisch volgen, doordat naar behoefte meer of minder koolzuurgas wordt uitgeademd.

In het vaginaalslijm ontbreekt de werkzaamheid van het adem-centrum en daarmede de boven vermelde, zeer doeltreffende regu-leering der De constantheid van de breuk:

[H2CQ3]

[NaHCOs]

in het vaginaalslijm laat bovendien zeer veel meer te wenschen over dan lin het circuleerende bloed, wegens de grootere veranderlijkheid van den teller. Een eenvoudige berekening leert ons, dat denbsp;partieele druk van het koolzuurgas, dat bij de normale, in het vaginaalslijm heersc'hende pj^, met het opgeloste koolzuur (H2CO3)nbsp;in evenwicht is, ca. 100- a 200-maal zoo groot is als de partieelenbsp;druk van het koolzuurgas in de lucht. Er bestaat m.a.w. bij hetnbsp;koolzuur van het vaginaalslijm giroote neiging tot vermindering dernbsp;concentratie, doordat het, in den vorm van CO2, de oplossing verlaat. Dit diffusie-proces zal des te meer plaats vinden, naarmatenbsp;het contact van het slijmvlies met de atmosfeer buiten het lichaamnbsp;beter is. Dit laatste is o.a. periodiek het geval bij het urineeren,nbsp;terwijl vooral tijdens den partus de mogelijkheid van uitwisselingnbsp;van koolzuurgas met de buitenwereld bijzonder gunstig is. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat in slijmmonsternbsp;Nr. 5 (tabel 1), dat tijdens den partus was afgenomen, een pj^-waarde van 8,10 (bij 22° C) werd aangetroffen. In dit geval wasnbsp;de waterstofionen-concentratie in het slijm dus laag, doordat blijkbaar de concentratie van het bicarbonaat hoog en de concentratienbsp;van het vrije koolzuur — wegens de gemakkelijker plaats vindendenbsp;diffusie van het koolzuurgas — relatief laag was.

Tenslotte dient nog te worden vermeld, dat de toestand — met betrekking itot meer of minder gemakkelijk optreden van koolzuur-verlies — in zooverre bij het vaginaalslijm gunstiger is dan bij hetnbsp;bloedplasma, doordat de groote taaiheid van het slijm het verliesnbsp;van koolzuur vertraagt. Blijkbaar weegt echter deze ,,gunstige”nbsp;factor niet op tegen de ,.ongunstige” factoren, waarvan hierbovennbsp;sprake was.

78

-ocr page 85-

e. Vergelijking der bufferwerking in het vaginaalslijm van het rund en van den mensch.

Hierboven werd uiteengezet, dat het bicarbonaat-koolzuur-stelsel het voornaamste buffersysteem van het (alkalisch reageexende)nbsp;vaginaalslijm der koe vormt. De overige bufferstelsels — hetnbsp;systeem lactaat-melkzuur inbegrepen — zijn slechts van ondergeschikte beteekenis.

Daarentegen is uit het in hoofdstuk V gegeven overzicht gebleken, dat in het (zuur reageerende) vaginaalslijm der vrouw de grootsite beteekenis toekomt aan het stelsel lactaat-melkzuur.

Het melkzuur (lactaat) ontstaat in de vagina der vrouw door inwerking van vaginaal-'bacillen (DÖDERLEIN) op glycogeen, resp. uit glucose, dat door medewerking van een diastatisch fermentnbsp;vooraf uit glycogeen zou zijn ontstaan.

In den scheedewand van kat, rat, hond, konijn en cavia zou geen glycogeen voorkomen. Melkzuur-vormende bacteriën vindt men bijnbsp;deze dieren niet in de vagina en het scheedeslijm reageert dan ooknbsp;steeds alkalisch.

Daar in de literatuur geen gegevens worden aangetroffen omtrent het voorkomen van glycogeen in den vaginaalwand der koe, werdnbsp;een achttal proeven verricht, teneinde deze leemte aan te vullen.

Tabel 4 vermeldt de glycogeen-gehalten van den vaginaalwand in de nabijheid van de cervix. Men treft hier twee reeksen vannbsp;glycogeen-waarden aan, berekend uit titratiecijfers, volgensnbsp;SCHOORL en volgens HAGEDORN—JENSEN. De waarden,nbsp;berekend volgens SCHOORL, mogen, op grond van de ervaring,nbsp;opgedaan in het La'boratorium voor Medisch-Veterinaire Chemienbsp;te Utrecht, juister worden geacht dan de waarden, berekend volgens HAGEDORN—JENSEN. Er werd nl. gevonden, dat laatstgenoemde methode steeds tot te hooge waarden leidt, daar blijkbaarnbsp;door de soda-alkalische oplossing van roodbloedloogzout ook stoffen, die geen suikers zijn, worden geoxydeerd. Bij de methode-SCHOORL, waar de oxydatie met Fehling-oplossing plaats vindt,nbsp;is dit in mindere mate het geval, zoodat de met behulp van dezenbsp;methode verkregen cijfers een betere maatstaf vormen voor het gehalte aan suiker der onderzochte oplossing en dus voor het gehalte

79

-ocr page 86-

aan glycogeen van het weefsel. Het verschil der uitkomsten van de beide bepalingen vormt in zekeren zin een maat voor de hoeveelheid der „storende stoffen” in het onderzochte substraat. (Zienbsp;verder beneden).

Het glycogeen-gehalte per cm2 versch vaginaalwand-weefsel bedroeg bij 2 niet drachtige runderen 0,02 en 0,00 mg. Bij 2 andere koeien, die 6 weken drachtig waren, werd 0,37 en 0,36 mg per cm2nbsp;gevonden. De vagina-wand van een dier, dat 2 maanden drachtignbsp;was, 'bevatte 0,01 mg glycogeen per om2. Bij 2 koeien, die 6)/^nbsp;maand drachtig waren, bedroeg het glycogeen-gehalte van dennbsp;scheedewand 0,03 en 0,24 mg per cm2, (terwijl de vagina-wand vannbsp;een rund, dat 8 maanden drachtig was, 0,20 mg glycogeen per cm2nbsp;bevatte.

Een duidelijk verband tusschen het glycogeen-gehalte van den vaginaalwand van het rund en den duur der drachtigheid kan uitnbsp;deze cijfers niet worden afgeleid.

Zooals reeds in hoofdstuk V is medegedeeld, werd bij de vrouw in den wand van den geboorteweg gemiddeld 2,28 mg glycogeennbsp;per cm2 aangetroffen, 'hetgeen aanzienlijk meer is dan het glycogeen-gehalte van den vagina-wand der koe, dat in de 8 hierbovennbsp;vermelde gevallen bleek te schommelen tusschen 0 en 0,37 mg, metnbsp;als gemiddelde waarde 0,15 mg per cm2.

Daar de glycogeen-voorraad in den vaginaalwand beschouwd mag worden als het depot, van waaruit in laatste instantie denbsp;melkzuur-voorziening van het vaginaalslijm plaats vindt, is het duidelijk, idat deze bij den mensch zeer veel ruimer zal zijn dan bij denbsp;koe. De melkzuur-cijfers toonen dit inderdaad aan.

Terwijl nl. in het scheedeslijm der vrouw 0,98 tot 1,8 % en volgens andere gegevens 0,3 tot 0,54 % melkzuur werd aangetroffen (zie hoofdstuk V), bedraagt het melkzuur-gehalte in het vaginaalslijm der koe — volgens de in de tabellen 1 en 3 vermelde ennbsp;in rubriek d van dit hoofdstuk besproken gegevens, betreffende 11nbsp;slijmmonsters, afkomstig van 20 koeien — in de meeste gevallennbsp;slechts ongeveer het dubbele van dat in bloed, nl. ca. 9 a 26 mg%,nbsp;d.w.z. 0,009 a 0,026 %. Slechts éénmaal werd 44 mg%, d.i, 0,044%nbsp;gevonden.

In vergelijking met de bovengenoemde cijfers voor het melkzuur-gehalte in het scheedeslijm der vrouw, vormt het gehalte aan melk-

80

-ocr page 87-

zuur in het slijm der koe slechts een kleine fractie van dat in het slijm der vrouw. Het wordt dus ook hierdoor begrijpelijk, dat hetnbsp;bufferstelsel lactaat-melkzuur van zeer veel geringere beteekenisnbsp;moet zijn in het vaginaalslijm der koe, dan in het slijm der vrouw.

Bij de omzetting van glycogeen in melkzuur ontstaan naar alle waarschijnlijkheid o.m. glucose en hexose-phosphorzure estersnbsp;(„lactacidogeen”) als tusschenproducten. Ter completeering vannbsp;dit onderzoek werd in 11 slijmmonsters, afkomstig van 20 koeien,nbsp;de hoeveelheid „suiker” bepaald (tabellen 1 en 3). In 4 anderenbsp;slijmmonsters werd een indruk verkregen van de grootte der zgn.nbsp;,,organische P-fractie”, — waartoe het „lactacidogeen” bijdraagt—,nbsp;door het totale phosphaat-gehalte in de asch-rest en de waardenbsp;van het anorganische phosphaat in het eiwit-vrije trichloorazijnzuur-fikraat met elkaar te vergelijken. Een dergelijk onderzoek is, voornbsp;zoover mij bekend, niet in het vaginaalslijm der vrouw verricht.

De uitkomsten van dit onderzoek zijn weergegeven in de tabellen 1 en 3.

Voor het gehalte aan reduceerende stoffen, 'berekend als mg% glucose, vindt men telkens twee waarden vermeld. De eerstenbsp;waarde werd verkregen met behulp van de methode van FOLINnbsp;amp; WU — waarin een alkalische, complexe oplossing van cupri-oxyde, dus een soort Fehkng-oplossing, als oxydatiemiddel werdnbsp;gebruikt —, terwijl het tweede cijfer werd verkregen met de methode van HAGEDORN—JENSEN, welke — zooals bekend is —nbsp;ge'bruik maakt van een soda-alkalische oplossing van roodbloed-loogzout als oxydatiemiddel. Om redenen, hierboven reeds uiteengezet, in betrekking tot de bepaling van het glycogeen-gehalte vannbsp;den vagina-wand, dient men de cijfers, verkregen met behulp vannbsp;de methode van FOLIN amp; WU, als de meest juiste te beschouwen.

Het bleek nu, dat het gehalte aan „glucosequot; van het gemengde monster vaginaalslijm Nr. 1 (tabel 1), afkomstig van 9 koeien,nbsp;38 mg% bedroeg. Van de 10 individueele slijmmonsters, vermeldnbsp;in tabel 3, schommelde, met slechts één uitzonderimg, het „glucose”-gehalte tusschen 13 en 31 mg%. Slechts éénmaal werd eennbsp;„glucose”-cijfer van 47 mg% aangetroffen. Dit slijmmonster bevatte ook een hoog percentage melkzuur. Eenig verband tusschennbsp;het gehalte aan reduceerende stoffen (,,glucose') en den duurnbsp;der drachtigheid, kon uit de verkregen cijfers niet worden afgeleid.

81

-ocr page 88-

In alle gevallen bleef het „glucose”''géhalte van het vaginaalslijm aanzienlijk beneden dat van normaal bloed (plasma) van het rund,nbsp;hetwelk ca. 60 'mg% bediaagt.

De cijfers, welke het verschil aangeven tusschen de uitkomsten der bepalingen volgens FOLIN ö WU en HAGEDORN—nbsp;JENSEN, schommelen tusschen 14 en 60, met een gemiddeldenbsp;van ca. 35.

Daar vaginaalslijm en bloedplasma substraten zijn, die, wat het gehalte aan droge stof, eiwitachtige stoffen, enz. betreft, met elkaarnbsp;vergeleken kunnen worden, is een vergelijking van de verschillennbsp;tusschen de uitkomsten der „glucose”-bepalingen volgens FOLINnbsp;6 WU en volgens HAGEDORN—JENSEN in deze beide substraten, eveneens geoorloofd.

Hierbij is gebleken, dat, met slechts 2 uitzonderingen, het bovenbedoelde verschil grooter is voor het slijm, dan voor het bloed-(plasma).

Dit zou er dus op kunnen wijzen, dat in het slijm de concentratie der stoffen, die slechts door een sterk oxydatiemiddel — rood-bloedloogzout in soda-alkalische oplossing — worden geoxydeerd,nbsp;in den regel grooter is dan in het bloed (plasma).

Tenslotte rest mij nog de bespreking der uitkomsten van het onderzoek, betreffende de grootte van de ,,organische phosphor-fractie” in het slijm, welke — zooals men weet — als een ruwenbsp;maatstaf kan dienen voor het gehalte aan „lactacidogeen”.

In tabel 1 zijn vier slijmmonsters vermeld, waarin, behalve het gehalte aan anorganisch phosphaat, tevens het totale gehalte aannbsp;phosphor in de asch-rest werd bepaald. Het verschil dezer beidenbsp;waarden verschaft ons een indruk omtrent de grootte der organische P-fractie.

In de slijmmonsters Nr. 2 en 3, afgenomen respectievelijk 24 en 23 dagen vóór den partus, bleek het verschil tusschen de tweenbsp;genoemde P-waarden ruim 1, resp. 0 mg% te bedragen. Het gehalte aan ,,lactacidogeen” is hier dus verwaarloosbaar klein.

In de slijmmonsters Nr. 5 en 6, die gedurende den partus, resp. 41 uren na het kalven werden verzameld, was het verschil tusschennbsp;de totale en de anorganische P-waarde 6,1, resp. 7,9 mg%. Ooknbsp;bij deze slijmmonsters is derhalve het gehalte aan organisch gebon-

82

-ocr page 89-

slechts

den P — en derhalve het percentage „lactacidogeen” van ondergeschikt belang.

In overeenstemming met de verwachting is het dus gebleken, dat bij het rund niet slechts het glycogeen-gehalte van den vagina-wand en het gehalte aan melkzuur van het vaginaalslijm, doch ooknbsp;het percentage der intermediaire producten — glucose en lactacidogeen — gering is. Ook deze uitkomsten dragen er toe bij, de geringe beteekenis van het systeem melkzuur-lactaat, voor het totnbsp;stand komen eener bufferwerking in het vaginaalslijm der koe, innbsp;het licht te stellen,

5. Samenvatting.

Uit het lage gehalte aan ureum van het slijm van den geboorte-weg werd de conclusie getrokken, dat bij het normale rund verontreiniging van het slijm met bestanddeelen der urine blijkbaar niet of slechts in uiterst geringe mate plaats vindt.

Met slechts enkele uitzonderingen — nl. mucine, resp. eiwit en wellicht ureum — vertoonen de bestanddeelen van het vaginaalslijmnbsp;der koe een qualitafcieve overeenkomst met de bestanddeelen vannbsp;het runder-bloedplasma.

In quanititatief opzicht werden niet onbelangrijke verschillen tus-schen vaginaalslijm en bloedplasma vastgesteld. Ook bleek vaak de strooiing der gehalten van de verschillende componenten vannbsp;het slijm zeer aanzienlijk te zijn.

De orde van grootte der gehalten aan droge stof en aan minerale bestanddeelen werd bij vaginaalslijm en bloedplasma gelijk gevonden.

De gehalten aan calcium, magnesium, natrium, chloor en rest-stikstof van het slijm bleken in bepaalde gevallen van dezelfde grootte-orde te zijn als die van het bloedplasma. Er werden echternbsp;ook slijmmonsters onderzocht, waarvan de calcium- en magnesium-cijfers 2 tot 4 maal zoo hoog waren als in bloedplasma.

Het gehalte aan kalium schommelde tusschen zeer wijde grenzen. Het was in de drie door mij onderzochte slijmmonsters aanzienlijknbsp;hooger dan het kalium-gehalte in bloedplasma.

In overeenstemming met de verwachting werd gevonden, dat bij

83

-ocr page 90-

het rund het gehalte aan glycogeen van den vagina-'wand, het gehalte aan melkzuur van het vaginaalslijm en de gehalten aan tus-schenproducten, welke zich bij den glycogeen-afbraak vormen, nl. glucose en lactacidogeen, — in absoluten zin — gering zijn.

Deze uitkomsten dragen er toe bij, de geringe beteekenis van het systeem melkzuur-lactaat, voor het tot stand komen eener buf-ferwerking in het vaginaalslijm der koe, in het licht te stellen.

Evenals in het bloedplasma, bepaalt het bufferstelsel, bestaande uit bicarbonaat en koolzuuur, girootendeels het bufferend vermogennbsp;van vaginaalslijm. In absoluten zin is ook in het slijm de buffer-werking der anorganische phosphaten en eiwitachtige stoffennbsp;(mucinen) van ondergeschikte beteekenis.

De buffer-capaciteit van vaginaalslijm werd bij benadering op 1/5 tot 1/3 van de buffer-capaciteit van bloedplasma geschat. Hetnbsp;staat echter vast, dat onder bepaalde omstandigheden — b.v. gedurende den partus — de buffer-capaciteiit van het slijm grooternbsp;kan zijn dan die van bloedplasma.

84

-ocr page 91-

HOOFDSTUK VII.

PROPHYLAXE.

1. Overzicht der literatuur.

De zure reactie van het vaginaalslijm speelt bij den mensch een zeer belangrijke rol inzake da prophylaxe eener puerperale infectie.nbsp;Alhoewel een infectie van de baarmoeder via bloed- en lymph-banen tot stand kan komen, zal deze toch als regel langs den ge-boorteweg ascendeerend zijn.

Door tal van onderzoekers is vastgesteld, dat de puerperale metritis bij de vrouw wordt veroorzaakt door streptococcen.

Hieromtrent heerscht wel volkomen eenstemmigheid. ZANGENMEISTER vond bij puerperale sepsis zelfs in 100 % der door hem onderzochte gevallen streptococcen. Of deze streptococcen nognbsp;nader zijn te onderscheiden en welke bijzondere beteekenis daaraan eventueel is te hechten, zijn echter vragen, waaromtrent denbsp;meeningen uiteenloopen.

In verschillende publicaties worden als zoodanig genoemd: streptoc.vulgaris, pyogenes, viridans, faecalis, putridus, anaerobes,nbsp;erysipelatis, vaginalis e.a.

De strijdvraag, of de pathogene streptococcen ook altijd haemo-lytische eigenschappen bezitten, hield vele onderzoekers bezig. Deze vraag moest tenslotte ontkennend worden beantwoord.

Als regel heeft men bij den mensch ook een gemengde infectie en komen, naast de streptococcen, nog tal van andere bacteriënnbsp;voor, die een meer secundaire rol vervullen. Zoo vindt men in 50 %nbsp;der gevallen ook avirulente colibacteriën.

Intusschen zijn ook enkele gevallen bekend, waar een reincultuur van virulente colibacillen de septische metritis veroorzaakte.

Zij werden o.a. beschreven door GORDON, BRICH, MARQUIS en KÖHLER. Opvallend is, dat, wanneer septische metritis bij den mensch door colibacillen wordt veroorzaakt, in plaats vannbsp;door streptococcen, de ziekte veel meer chronisch verloopt en de

85

-ocr page 92-

prognose veel gunstiger te stellen is. De koorts duurde in een geval, genoemd door MARQUIS, meer dan 50 dagen en in een andernbsp;geval 100 dagen.

'De vraag is nu, aan welke chemische reactiegrenzen het leven en de igroei van de genoemde bacteriën gebonden is. Door SIERA-KOWSKI en MILBKOWSKA werd een uitgebreid onderzoeknbsp;ingesteld maar de bacterie-doodende werking van de watersitof-ionen in verschiillende concentraties op de pathogene micro-organismen.

Uit dit onderzoek bleek, dat de streptococcus aureus in zuur milieu sterft bij een pp^ van 3,9 en lager en in een alkalische vloeistof bij een ppj van 12,2 en hoog er. Voor den streptococcus citreusnbsp;en albus zijn deze cijfers Ppj = 4,1 en 11,92, respectievelijknbsp;Ppj = 4,4 en 12,2. Voor den colibacil werden de grenzen ppj = 3,8nbsp;en 10,02 gevonden. Genoemde bacterie-doodende werking is binnen 1—2 uur afgeloopen en verloopt dus vrij snel. Er dient nognbsp;te worden opgemerkt, dat door verscheidene onderzoekers werdnbsp;vastgesteld, dat deze bactericide werking bij stijgende temperatuurnbsp;.sterk itoeneemt.

Uit het bovenstaande volgt, dat bij de vrouw met een „Rein-heitsgrad” I, d.i. bij een ppj van het vaginaalslijm van 3,86—4,45, de streptococcen, onder gunstige omstandigheden, binnen enkelenbsp;uren vernietigd kunnen worden.

Ten opzichte van de een enkele maal voorkomende coli-infectie is dit in mindere mate het geval. Bij een ppj van 3,86 zou n.1. dezenbsp;bacterie nog niët sterven. Ofschoon echter volgens onderzoekingennbsp;van VAN DAM e.a., de coli-bacillen bij een pp^ van ± 4 nietnbsp;sterven, verliezen zij toch hun activiteit, komen a.h.w. ondernbsp;„narcose”, worden onbeweeglijk en missen het vermogen, zich tenbsp;vermenigvuldigen, zoodat ook deze bacteriën, zij het ook na lange-ren tijd dan de streptococcen, uitsterven en aldus onschadelijknbsp;worden gemaakt.

In gevallen van een lageren zuurgraad — d.i. een hoogere pj^ — van het vaginaalslijm, heeft men getracht deze op kunstmatige wijzenbsp;te verhoogen en daardoor de prophylaxe van een baarmoeder-infectie te bevorderen. SCHWEITZER behandelde een groot aantal zwangeren, wier vaginaalsecretum een normalen of een te lagennbsp;zuurgraad vertoonde.

86

-ocr page 93-

Zonder behandeling on;tstond bij de eerste groep in 7,2 % en bij de laatste groep in 28,6 % der patiënten kraamvrouwenkoorts.

Na dagelijksche spoeling gedurende tenminste 10 dagen met een waterige oplossing van melkzuur, ter sterkte van 0,5 %, daalde bijnbsp;de patiënten met normaal secretum het percentage, dat koortsnbsp;kreeg, tot 7,6 %, hetgeen t.o.v. de niet-behandelden, wier secretumnbsp;normaal reageerde, geen verschil van beteekenis uitmaakte.

Voor 'ditzelfde doel spoelde ZWEIFEL met 3 % boorzuur en met 3 % azijnzuur.

Naast de verhooging van den zuurgraad heeft een dergelijke spoeling nog een gunstige nevenwerking in den vorm van eennbsp;mechanische reiniging van den geboorteweg van allerlei pathogenenbsp;micro-organismen. Hierop werd o.a. gewezen door ESCH ennbsp;SCHRÖDER, die na spoeling met een physiologische keukenzout-oplossing wel geen steriliteit, echter toch een bijna constante vermindering der coccenkoloniën konden waarnemen. Daarentegen zounbsp;een spoeling met een antiseptische vloeistof ongewenscht zijn, aangezien daardoor de bactericide werking van den wand van dennbsp;geboorteweg wordt opgeheven (KRÖNIG).

Door SCIPIADES werden geïnfecteerde vrouwen, bij wie reeds geringe koortsverschijnselen aanwezig waren, behandeld met boor-zuurpoeder en boorzuurstaafjes. Hij zag daardoor het sterftecijfernbsp;aan kraamvrouwenkoorts belangrijk dalen.

Tot zoover de prophylaxe van een puerperale metritis en septi-caemie bij de vrouw, met betrekking tot de chemische reactie in den geboorteweg. Zoo gunstig deze verhouding bij den menschnbsp;moge zijn, zoo weinig gunstig is deze bij het rund.

Ook bij het rund komt bij een puerperale baarmoederontsteking een gemengde infectie voor. Intusscben wordt daarbij door onderzoekers als OENZLER, CAPALDI, ROBIN, BESNOIT, PUGHnbsp;en REMINGTON HOBBS in het bijzonder aan den coli-bacil eennbsp;belangrijke rol toegekend.

Dit is van te meer beteekenis, daar deze bacil behoort tot de tegen zuren meest resistente micro-organismen, die we kennen. Omnbsp;deze beide redenen zal ik mij in het vervolg itot den coli-'bacilnbsp;bepalen.

HYLKEMA geeft aan, dat de breedte van geïsoleerde kolonies

87

-ocr page 94-

van B.coli bij een pj^ van 5,9 1—mm, bij ecn pj^ van 7,8 4 mm en bij een ppj van 8,2 V/i mm bedraagt.

De optimale groei ligt derhalve bij een pj^ van 7,8, terwijl verder bekend is, dat bij een pj^ van 5 de groei van coli-bacillen geheel ophoudt. Zooals reeds eerder werd opgemerkt, sterft dezenbsp;bacil, volgens SIERAKOWSKI, bij een p^j van 3,9 binnennbsp;1—2 uur.

In een buffermengsel, besitaande uit 0,1 mol. sec. Natriumcitraat en 0,1 n.HCL, met een pj^ van 1,92, sterven colibaoteriën binnennbsp;30 minuten. (TEKELENBURG).

Uit -mijn onderzoek inzake de chemische reactie van het vaginaal-slijm gedurende de laatste weken vóór en één week na den partus is gebleken, dat als laagste gemiddelde gedurende een week werdnbsp;gevonden een pj^ van 6,67 en als hoogste gemiddelde een ppjnbsp;van 7,50. Tevens bleek, dat gedurende de laatste drie weken voornbsp;den partus genoemde p^j 7,29 -en in -de eerste week post partumnbsp;7,37 was.

Van sterven of zelfs van belemmering van den groei der coli-bacillen is bij een dergelijken zuurgraad geen sprake.

Tc 'dien opzichte vinden deze ziektekiemen op het slijmvlies van den wand van den gehoorteweg een zeer geschikten voedingsbodem.

In dit verband is ook het vruchtwater van groote beteekenis, aangezien onmiddellijk vóór en tijdens -den partus deze vloeistofnbsp;met -den vaginaalwand — door -den druk van de uitgedreven vruchtnbsp;— in innige aanraking komt.

Van de 4e tot en met de 9e maand der drachtigheid -bleek de pj^ van de allantois-vloeistof te schommelen tusschen de waardennbsp;6,92 en 7,85. Voor het amnion-vocht waren deze ppj-grenzen 7,12nbsp;en 7,55,

De waterstofionen-concenitratie van deze beide vloeistoffen en vooral van de laatste, is dus zeer geschikt voor den groei der coli-bacillen.

Aangezien bij het rund, evenals bij den m-ensch, een infectie van de baarmoeder na den partus via den geboor-teweg tot stand komt,nbsp;vinden de betreffende ziektekiemen -derhalve te dien opzichte eennbsp;onbelemmerden toegang.

-M-en heeft dan ook bij het rund getracht, -de nadeelige gevolgen

88

-ocr page 95-

van deze omstandigheid door toepassing van zure preparaten zooveel mogelijk te voorkomen.

Vooral van Amerikaansche zijde wordt in gevallen van retentio secundinarum een behandeling met melkzuur aanbevolen, teneindenbsp;het ontstaan eener septische metritis te voorkomen.

Na verwijdering van de nageboorte brengt GRIM een halven theelepel reincultuur van melkzuur-bacillen in een gelatinekapselnbsp;met 2—3 theelepels droge melkpoeder in den uterus.

Dit wordt om den anderen dag herhaald, totdat de cervix gesloten is. De vorming van melkzuur zou op deze wijze voortgaan, totdat een zuurgraad van 0,8 % as bereikt, terwijl de groei der bacteriën (over de soort der bacteriën laat GRIM zich niet uit) reedsnbsp;zou worden 'belemmerd bij een melkzuurconcentratie van 0,2 %.

WOODRUFF geeft eveneens ite kennen, dat hij in Australië bijzonder goede resultaten heeft bereikt met een melkzuurbehan-deling in gevallen, waar gemakkelijk een puerperale infectie totnbsp;stand kan komen. Van Amerikaansche zijde wordt ook doornbsp;MEYER bericht, hoe hij in gevallen van een retentio secundinarumnbsp;en dreigende baarmoederinfectie zeer goede resultaten had verkregen door behandeling met een 0,7 % pepsine-solutie, die een halfnbsp;procent zoutzuur bevatte. Tenslotte is uit de volksgeneeskunde bekend, dat van oudsher door sommige veehouders, bij achterblijvennbsp;van de nageboorte, zure karnemelk in de vagina werd gespoten,nbsp;teneinde „het vuur” te voorkomen. Het bezwaar van de genoemdenbsp;methoden is, dat melkproducten steeds groote hoeveelheden phos-phaten 'bevatten, die met melkzuur reageeren onder vorming vannbsp;lactaat-ionen, terwijl de groei der bacteriën door het gevormdenbsp;melkzuur ophoudt. Een lagere ppj da'n ca. 4 zal op deze wijze nietnbsp;worden bereikt en daarbij zullen de colibacterdën niet sterven.

Principieel is daarom de methode met melkpoeder en bacteriën onjuist, iterwijl daarentegen de pepsine-zoutzuur-behandeliing,nbsp;waarbij de bufferwerking veel kleiner is, juister moet wordennbsp;geacht.

Daartegenover staat, dat deze laatste vloeistof in een sterk eiwitrijk milieu haar zure reactie zeer spoedig zal verliezen. In elknbsp;geval wordt met deze behandelingsmethoden niet bereikt, dat hetnbsp;vaginaalslijm in plaats van alkalisch zoodanig zuur gaat reageeren,nbsp;dat de naar binnen komende ziektekiemien sterven en daardoor niet

89

-ocr page 96-

in staat zijn, een infectie van de baarmoeder te veroorzaken.

Om dit doel te bereiken, verrichtte ik een groot aantal proeven, waaromtrent het ter zake dienende hier moge volgen.

2. Eigen onderzoek.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Constructie en gebruik van speciale vaginaaUspecula.

Voor dit onderzoek diende ik te 'beschikken over een vaginaal-S’peculum, met behulp waarvan het mogelijk was, een goed overzicht te verkrijgen over den geheelen geboorteweg.

Zoo moest ik er mij vóór het nemen van een proef van overtuigen, of bij het betreffende dier wellicht afwijkingen van vaginaal-wand, slijmvlies of cervix voorkwamen. Ook was het noodzakelijk, in de gelegenheid te zijn na te gaan, of in den loop der te nemennbsp;proeven veranderingen, zooals ontstekingsverschijnselen, extranbsp;slijmiafscheidingen enz., tot stand kwamen.

Bovendien was hot voor het construeeren en toepassen van de nader te noemen irrigatie-apparaten noodzakelijk, dat, door middelnbsp;van een speculum, een maximale ruimte in den geboorteweg verkregen kon worden.

Het bleek mij, dat alle in den handel zijnde specula voor deze doeleinden ongeschikt waren. Sommige zijn te klein van afmetingennbsp;en daardoor onbruikbaar, andere geven te weinig ruimte, zoodat

b. v. de hand en de arm niet kunnen passeeren. Weer andere hebben weliswaar ten doel, voldoende ruimte te geven, doch zijn tenbsp;slap en worden bij het gebruik samengedrukt, zoodat ook zij nietnbsp;aan mijn doel konden beantwoorden.

Teneinde hierin te voorzien, construeerde ik twee geheel nieuwe instrumenten en wel:

Vaginaalspeculum I en H (zie afb. B).

Het eerste wordt plat samengevouwen en daarna in de breedte verticaal ingébracht, daarna een kwart slag gedraaid, uitgezet ennbsp;gefixeerd. Er ontstaat dan wel is waar een begrensde ruimte ennbsp;een nauwe doorgang, 'doch hand 'en arm, alsmede een electrischenbsp;lamp kunnen gemakkelijk passeeren. Met behulp van dit speculumnbsp;krijgt men een voldoende overzicht van den geboorteweg.

90

-ocr page 97-


-ocr page 98-







Vi’--';;-






,r



^:.r






. y» •' • •:; •''''•'■



:} V' â–  r./-y - -





';gt;lt;r




*. V '• -



:•!' nbsp;nbsp;nbsp;. -'-wnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■ • . • .1. ■


V , nbsp;nbsp;nbsp;^


-'5-


: -V

gt;â– .



•i , .j


-ocr page 99- -ocr page 100-


•'ii'V'


¦' nbsp;nbsp;nbsp;.' gt;•gt;gt; ^i.*',' ,

' -'5




.y ’ •


ƒ' j


S'V*?' nbsp;nbsp;nbsp;.'

C fc tli/.ii' » ï't.'


' ’.„Xquot;:' \ ¦ r_tf ;•. ;

Vlt;.-

#


A v'V»,

'gt;ï

Vt.gt;'





.hgt;lhRi’!K-y,




'i



-ocr page 101-


...........


Atb. E.



-ocr page 102-

“¦.*X nbsp;nbsp;nbsp;, '4'

.- ¦7 rr~..€


'quot;V 't!?'gt;!


; t v ..

•vVt-.

én

-ocr page 103-

Naar den vorm der uitwendige opening gaf ik het den naam ovaalspeculum.

Vaginaalspeculum II kan, zooals de eerste foto duidelijk laat zien, gemakkelijk worden ingébracht, waarna het door middel van 'tweenbsp;schroeven naar terzijde en naar beneden wordt uitgeschroefd. Ernbsp;ontstaat dan een geheel vrij te passeeren, maximale ruimte (zienbsp;afb. C). Na inbrenging in den geboorteweg van een zaklantaarn ofnbsp;een eleotrische looplamp krijgt men een goed overzicht over dennbsp;wand van dit kanaal.

Om een te sterke verhitting van het vaginaalslijmvJies te voorkomen, legde ik op den bodem van de vagina een stukje linoleum en daarop de electrische lamp. Bij gebruik van een zaklantaarn isnbsp;dit uiteraard niet noodig. Eveneens naar den vorm, noemde ik ditnbsp;het parallel~speculum.

De derde foto (afb. D) geeft twee koeien weer, waarbij de specula zijn aangebracht, terwijl in de vagina een electrische lamp brandt. Een meer uitvoerige beschrijving van deze instrumentennbsp;wordt niet noodig geacht, daar de genomen foto’s voldoende duidelijk zijn.

Ook voor allerlei andere doeleinden, als het wegnemen van tumoren, behandeling volgens ,,ALBRECHTSEN'’, ovariotomie,nbsp;verwondingen en bloedingen in de scheede, zijn deze apparatennbsp;— zooals mij uit de practijk is gebleken — uitstekend te gebruiken.nbsp;Speciaal ten behoeve van kunstmatige bevruchting ontwierp ik nognbsp;een gewijzigd model van speculum I, waarop ik hier niet nader inga.

In het algemeen is voor het gewone practijk-gebruik het eerste speculum ,,handiger” dan het tweede.

Vóór het gebruik wordt steeds sacraal-anaesthesie itoegepast. Dit geeft ontspanning van de vagina, de dieren ondervinden geennbsp;hinder van het apparaat en men kan rustig het onderzoek verrichten. Ook heeft men gedurende dien tijd geen last van hetnbsp;afgaan van faeces, i)

In betrekking tot mijn onderwerp was het n.1. niet alleen van belang te weten, welke zuurgraad van één of ander preparaatnbsp;door het dier wordt verdragen, d.w.z. of de vloeistof niet onmiddellijk weer wordt uitgeperst, maar ook om na te gaan, welke

„permagator ’

1) Deze vaginaal-specuJa zullen, evenals de later te noemen door HAlUPTNER in den handel worden gebracht.

91

-ocr page 104-

invloed na korteren of langeren tijd van toepassing op den vaginaalwand wordt uitgeoefend.

Voor één en ander is, zooals gezegd, het gebruik van een goed speculum wel zeer noodzakelijk.

b. De werking van enkele zure irrigatie~vloeistoffen.

Om te bepalen, welke zuurgraad door het rund in den géboorte-weg zonder bezwaar wordt gedragen, werd uitgegaan van een mengsel van i/^o molair secundaiir natriumcitraat en i/jo normaalnbsp;zoutzuur.

Er ontstaat bij menging van:

I

3.33

C.C t/io

mol.

sec.

citraat -f-

6.67 c

II

4.00

„ ,,

.. -b

6.00 ,

III

4.50

»» »»

5.50 ,

IV

4.75

ft nbsp;nbsp;nbsp;ff

.. -b

5.25 ,

V

5.00

ft nbsp;nbsp;nbsp;ff

-

5.00 .

VI

5.50

ff nbsp;nbsp;nbsp;ft

-b

4.50 ,

VII

6.00

.. -b

4.00 ,

VIII

7.00

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff

3.00 ,

,c ^/lo n H C 1 een Pjj = 2.27 een Pj^ = 2.97nbsp;een Pj^j = 3.36nbsp;een Pj| = 3.53nbsp;een Pj^ = 3.69nbsp;een Pj^ = 3.95nbsp;een Pj:j = 4.16nbsp;een Pj.j = 4.45

Bij een koe. die een maand tevoren gekalfd had, werd met behulp van slang en trechter één liter van het laatste mengsel (VIII) in denbsp;vagina gebracht.

Deze vloeistof, die vóór de inspuiting op lichaamstemperatuur was gebracht, werd door het dier zonder zichtbare bezwaren verdragen en derhalve niet uitgeperst. Ditzelfde was het geval met denbsp;mengsels VII, VI, V en IV. Vloeistof III veroorzaakte blijkbaarnbsp;eenige prikkeling. In veel sterker mate was dit echter het geval metnbsp;vloeistof II en vooral met vloeistof I, welke vloeistoffen reeds gedurende en onmiddellijk na de inspuiting werden uitgeperst.

Met nog itwee andere niet-drachtige koeien, die reeds eenigen tijd geleden gekalfd hadden, werd deze proef herhaald met nagenoeg gelijke uitkomsten. De hoogste zuurgraad, welke in vloeistoffen van deze soort nog werd verdragen, komt overeen met eennbsp;Pj^ van 3,36.

De toevoeging: ,,in vloeistoffen van deze soort” kan niet worden gemist, omdat mij later gebleken is, dat het boven vermelde resultaat niet voor alle vloeistoffen met overeenkomstige pj^-waardennbsp;hetzelfde is.

92

-ocr page 105-

Vervolgens werd een proefkoe ingespoten met 1 liter 2 % azijnzuur, waarvan de met de glaselectrode bepaalde pj^ = 2,74 bleek te zijn.

Eveneens geschiedde dit met een 4 % en 6 % oplossing, p^j respect. 2,57 en 2,46. Deze drie vloeistoffen werden echter niet verdragen en vrijwel onmiddellijk weer uitgeperst, terwijl eenigenbsp;napersing volgde. In vergelijking met de citraat-zoutzuurmengsels,nbsp;werd van de azijnzuur-oplossingen derhalve niet een van beteekenisnbsp;hoogere zuurgraad door het rund verdragen.

Van groot belang was het nu verder om na te gaan, hoelang de ingebrachte vloeistof, die niet onmiddellijk werd uitgeperst, innbsp;de vagina blijft.

Het is n.1. niet de bedoeling, dit kanaal een enkel moment, maar gedurende een vrij langen tijd en derhalve zooveel mogelijk „permanent” zuur te doen reagecren, b.v. gedurende eenige achtereenvolgende dagen. Om praotische redenen is het noodzakelijk, datnbsp;het betreffende dier daarvoor ten hoogste driemaal per dag wordtnbsp;behandeld. Ben behandeling van 4 X per dag, d.i. om de 6 uur,nbsp;zou reeds een bezwaar zijn.

'Het bleek nu, dat, gemiddeld genomen, de duur van de inwerking van de citraat-zoutzuur-mengsels III, IV en V niet zeer lang was. Individueel verschillend was die tijdsduur wel.

De tijd van uitpersing, eventueel uitvloeiing, lag tusschen ^ en 6 uur. Aangezien bij het staande dier de vloeistof werd ingébracht,nbsp;zag ik veelal, dat bij het gaan liggen het grootste gedeelte daarvannbsp;weer afliep.

Zoowel tengevolge van den niet te bereiken voldoend hoogen zuurgraad, als van het te spoedig weer afloopen der daarvoor gebruikte vloeistof, kon het gestelde doel op deze wijze niet wordennbsp;bereikt.

Voor verdere irrigatie-proeven wordt verwezen naar de rubrieken d en e van dit hoofdstuk.

c. De werking van zure gelen.

Voor anticonceptioneele doeleinden wordt bij den mensch gebruik gemaakt van zure gelen.

93

-ocr page 106-

Zij bestaan veelal uit azijnzuur en gelatine en hebben door hun groote waterstofionen-concentratie een sterke sperma-doodendenbsp;werking. Dank zij hun beschermende en tevens eenigszins bufferende gel-werking, zouden deze preparaten — naar men vermeldt — ook bij een voortdurend gebruik, ondanks de lage ppjnbsp;(ca. 2), geen nadeeligen invloed op den vaginaalwand uitoefenen.nbsp;Tevens zouden zij in verband met hun viscosiiteit en lage oppervlaktespanning gemakkelijk aan het slijmvlies blijven kleven ennbsp;dientengevolge een werkingsduur van ca. 12 uur hebben.

Overeenkomstig deze gegevens werden door mij met een drietal gel-vormende stoffen, n.1. carrageen, tragacanth en pectine, eenigenbsp;zure gelen gemaakt, teneinde daarmee het gestelde doel te bereiken.

Het was mogclijk, dat een dergelijke gel met een lage ppj-waarde beter zou worden verdragen en langer ter plaatse aanwezig zounbsp;blijven.

Onderzocht met de glaseleotrode, bleek een gel van carrageen met 2 % azijnzuur een pj^ van 3,07, met 4 % azijnzuur een pj^nbsp;van 2,8 en met 6 % azijnzuur een pj^ van 2,67 te hebben. Vannbsp;gelen, bereid met tragacanth, met 2,4 en 6 % azijnzuur was de ppjnbsp;een weinig hooger. Zoo had de 4 % tragacanth-azijnzuur-gel eennbsp;Ppj van 2,86. Ben 10 % azijnzuur-carrageen-gel had een vannbsp;2,64, terwijl in een carrageen-gel, dat 10 % melkzuur bevatte, eennbsp;Pj^ van 2,1 werd vastgesteld. Zooals eerder opgemerkt, was denbsp;Ppj van 2 %, 4 % en 6 % azijnzuur, zonder carrageen, onderscheidenlijk 2,74, 2,57 en 2,46, hetgeen met het overeenkomstigenbsp;gel nog al eenig verschil maakt. Bovendien is, in verband met denbsp;vrij groote onzuiverheid van het carrageen, dit verschil nietnbsp;constant.

Het meest geschikt voor de vorming van een dergelijke zure gel bleek mij pectine te zijn.

Pectine is een stof, die in den laatsten tijd voor het bereiden van jams en vruchtengeleien algemeen gebruikt wordt. Het aschgehaltenbsp;is laag, nl. ca. 0,85 %.

Met dit middel, in combinatie met de verschillende citraat-zoutzuurmengsels, bereidde ik ide overeenkomstige gelen. Aangezien de toevoeging van pectine de Hdonen-concentraties van deze mengsels niet belangrijk bleek te veranderen, was ik in staat, gelen

94

-ocr page 107-

te maken met een constanten zuurgraad. Zoowel de kleur als de consistentie van een dergelijk pectine-gel gelijkt zeer veel op hetnbsp;— vooral itengevolge van een prikkeling gevormd — vaginaalslijm.nbsp;Daar het gewenscht is, deze beide goed te kunnen onderscheiden,nbsp;teneinde na te gaan in hoeverre het lingebrachte gel aanleiding hadnbsp;gegeven tot de vorming van extra vaginaalslijm en of het gel nognbsp;in de vagina aanwezig was, dan wel of het reeds weer geheel wasnbsp;verdwenen, bleek het gewenscht, een kleurstof aan het gel toe tenbsp;voegen.

Als zoodanig werd met goed gevolg gébruik gemaakt van metha-nylgeel, een indicator met een ppj-omslaggebied van 1,2 itot 2,3. Door dit kleurmiddel wordt de pj^ van het zure gel niet ongunstignbsp;beïnvloed, terwijl het gel zeer goed van het vaginaalslijm kan worden onderscheiden. Met behulp van een groote zalfspuit was hetnbsp;zonder moeite mogelijk, bij iedere behandeling 500 cm^ van het gelnbsp;in den geboorteweg te ibrengen.

Bij deze proeven bleek mij, dat door het rund in het algemeen een grootere zuurgraad werd verdragen bij vaginale inspuiting vannbsp;een zure gel, dan wanneer hetzelfde zuur als zoodanig werd ingébracht. Zoo werd het gel, bereid uit pectine met het citraat-zoutzuur-mengsel No, II van de op blz. 92 aangegeven reeks (pj^ = 2,97)nbsp;en evenzoo het 4% azijnzuur-carrageen-gel (pj^ = 2,8) zondernbsp;bezwaar verdragen.

Als geheel genomen beantwoordden echter de uitkomsten toch niet aan hetgeen daarvan, op grond van 'de bij den mensch metnbsp;soortgelijke preparaten bereikte resultaten, mocht worden verwacht.

Tengevolge van mechanische en chemische prikkeliing van het vaginaalslijmvlies, veroorzaakte de inspuiting vaak een extra slijm-afscheiding, welke afscheiding toenam, naarmate het zuurgehaltenbsp;van het gel hooger was. Zoo nam ik b.v. een sterke slijmvormingnbsp;waar bij de inspuiting van een 6 % carrageen-azijnzuur-gel metnbsp;een p^j van 2,67.

Ondanks 'de mechanische en chemische prikkeling, waren microscopisch bij een proefkoe, die eenige dagen achtereen met dit gel behandeld was, geen bijzondere verschijnselen aan het vaginaalslijmvlies waar te nemen. Slechts een lichte slijmafscheiding bleefnbsp;nog enkele dagen na de laatste behandeling bestaan.

95

-ocr page 108-

Het grcK)'tste bezwaar was echter, dat de ingébrachte gelen binnen een tijd van 2—6 uur weer werden uitgeperst.

De oorzaak hiervan was in de eerste plaats de mechanische prikkeling, aangezien een neuitraal reageerend gel eveneens in dienzelfden tijd verwijderd werd.

Sommige van deze zure of neutrale gelen werden weer onmiddellijk uitgeperst. Het eene dier reageert te dien opzichte vlugger en is gevoeliger dan het andere.

Dit verschil in reactie staat niet in verband met den tijd van het afkalven, hetgeen bleek uit proeven met koeien, die eenige dagennbsp;tot eenige weken tevoren gekalfd hadden.

De met dit onderzoek verkregen resultaten waren derhalve van dien aard, dat het ook met gebruikmaking van zure gelen practischnbsp;niet mogelijk bleek te zijn, den geboorteweg van het rund gedurende eenige dagen achtereen zuur te doen reageeren.

d. Permanente irrigatie. De permagator.

De eenige mogelijkheid, die er tenslotte nog overbleef om het gestelde doel te bereiken, was een permanente irrigatie van dennbsp;geboorteweg met een zure vloeistof.

Hiertoe vervaardigde ik een nieuw toestel, 'bestaande uit een metalen, rechthoekig raam, waarop een reservoir van gummi bevestigd is. (Zie, afb. E).

Bovenop het reservoir ibevindt zich aan het eene einde een buisje om de vloeistof te laten inloopen, terwijl aan het andere einde eennbsp;buisje is aangebracht, teneinde de vloeistof te doen afvloeien. Ditnbsp;reservoir is verbonden met een slang, die tot in de vagina voert.nbsp;Tusschen reservoir en slang bevindt zich een kraan. Het laatstenbsp;gedeelte van de slang heeft een bepaalden vorm, die verkregennbsp;wordt, doordat zich in de slang een vrij dikke aluminum-draad bevindt, 'die, naar het gewenschte model gebogen, daaraan een vastennbsp;vorm geeft.

Aan het uiteinde van de irrigatie-slang zijn fijne openingen, die op de foto met 'behulp van in deze openingen gestoken lucifers zijnnbsp;aangegeven. Op deze foto is het irrigatie-apparaat afgebeeld, verbonden met slang I. De speciale vorm, die hieraan is gegeven, heeft

96

-ocr page 109-

ten doel, onmiddellijk na den partus het cervixkanaal, alsmede het orificium externum en omgeving permanent te irrigeeren.

Is de cervix gesloten, dan wordt slang 11 aan het toestel bevestigd. Hiermee kan uitsluitend de geboorteweg worden behandeld. Alhoewel niet voor het door mij gestelde doel dienende, is op dezenbsp;foto ook nog irrigatiestuk No. III afgebeeld.

Hiermee kan met hetzelfde apparaat de baarmoeder op doelmatige wijze worden geïrrigeerd.

Het bezwaar van een uterus-irrigatie was altijd, dat deze door den behandelenden deskundige veelal slechts een enkele maal werdnbsp;verricht.

Het grootste nadeel was echter, dat de ingebrachte vloeistof niet (voldoende) kon afloopen.

Beide bezwaren zijn met dit toestel opgeheven, aangezien de veehouder met een slang en trechter het reservoir af en toe gemakkelijk kan vullen, terwijl aan de vloeistof-aanvoerende irrigatie-slang een wijde — ruim een dm buiten de vulva uithangende —nbsp;slang is bevestigd, waardoor de baarmoederinhoud permanent kannbsp;afvloeien.

Om geen last van de in het ledige reservoir zich bevindende lucht te hebben, wordt deze er vóór de vulling met den mond uitgezogen.

Overeenkomstig zijn functie, een permanente irrigatie tot stand te brengen, noemde ik dit apparaat een permagator.

Deze permagator wordt door middel van een koedek aan de patiënt bevestigd. Voor meer stevigheid wordt dit dek onder denbsp;buik van het dier nog door een paar kruiselings aangebrachte touwen vastgemaakt.

Het ijzeren raam van het toestel wordt nu met een dun touw aan het dek vastgehecht. Daarna wordt de irrigatie-slang in de vaginanbsp;gebracht en met het reservoir verbonden. De slang — waarin denbsp;aluminiumdraad — kan zoo worden gebogen, dat het geheelnbsp;precies past.

Het is noodzakelijk, dat de slangen stevig verbonden worden, omdat vooral bij het gaan liggen en bij het urineeren daarin nognbsp;al eenige spanning optreedt.

De snelheid, waarmee de vloeistof afloopt, kan met de kraan worden geregeld.

97

-ocr page 110-

Met dit apparaat werd een proefkoe, die een week tevoren gekalfd had, gedurende 8 dagen permanent vaginaal geïrrigeerd. Als vloeistof gebruikte ik een mengsel van 4,5 deel 0,1 mol. secundairnbsp;natriumcitraat en 5,5 deel 0,1 n. zoutzuur, pj^ = 3,36 (zie tabelnbsp;op blz. 92).

iHet reservoir had een inhoud van 5 liter en de kraan was zoo gesteld, dat deze hoeveelheid in 8 uren afvloeide, zoodat per 24 uurnbsp;het 'toestel 3 X gevuld moest worden.

Evenals bij de één- of meermalige inspuiting van deze vloeistof, werd deze ook bij de permanente irrigatie door het, dier goed verdragen. Tijdens de irrigatie hoopte de vloeistof zich af en toe welnbsp;eens op, hetgeen alsdan tot eenige prikkeling en uitpersing aanleiding gaf.

Ben geringe afscheiding van vaginaalslijm viel waar te nemen.

Alhoewel 'tijdens deze proef de koe op haar gewone plaats in een Frieschen stal bleef staan, ging liggen, enz., 'bleef de permagatornbsp;op zijn plaats en had 'de irrigatie zonder onderbreking of storingnbsp;plaats.

Na 8 dagen onderzocht ik, na toepassing van sacraal-anaesthesie, den vaginaalwand met behulp van het speculum. Van eenigenbsp;reactie-verschijnselen was microscopisch niets waar te nemen. Hetnbsp;slijmvlies was eenigszins bleek van kleur en overigens normaal.

'De laagste ppj van de naar buiten afloopende irrigatie-vloeistof, waarmee zich de lochiën hadden vermengd, was gedurende dennbsp;tijd van irrigatie en onderzoek 4 en de hoogste ppj-waarde was 6.

Zooals reeds vroeger is opgemerkt, houdt alle groei van coli-bacillen op bij een ppj van ca. 4. Bij een dergelijken zuurgraad siterft echter deze bacil nog niet.

De proeven werden daarom voortgezet met enkele oplossingen met lagere pj^.

Evenals bij de één of meermalige inspuiting van het uit 4 deelen natrium-citraat en 6 deelen zoutzuur van de genoemde sterktennbsp;bestaande mengsel (pj^ = 2,97), werd deze vloeistof ook bij eennbsp;permanente irrigatie niet of althans slecht verdragen. Het diernbsp;perste herhaaldelijk en stond voortdurend met een gekromden rug.nbsp;Deze combinatie was derhalve niet te gebruiken.

Hetzelfde was het geval met azijnzuur en melkzuur-oplossingen, met een pj.j van 3 en lager.

98

-ocr page 111-

Aamgpezien ik op deze wijze mijn doel niet bereikt achtte, heb ik geruimen tijd gezocht naar een vloeistof met een zuurgraad, waarbijnbsp;de 'betreffende ziektekiemen niet alleen onwerkzaam worden, maarnbsp;ook afsterven, terwijl deze vloeistof bij een permanente vaginalenbsp;irrigatie zonder bezwaar door bet rund wordt verdragen.

Dat ik daarin tenslotte ben geslaagd, is te danken aan de onderzoekingen lin 'de chemische afdeeJing van het Koch-Instituut te Berlijn, omtrent de kiemdoodende werking van rhodaan-ionen innbsp;zure oplossing.

e. Literatuur'Overzicht betreffende de kiemdoodende werking van rhodaan-ionen in zure oplossing.

Naar aanleiding van dit onderzoek zijn in de laatste jaren door den directeur van dit instituut. Prof. LOCKBMANN en diensnbsp;medewerkers, alsmede door anderen, tal van publicaties verschenen.

Het is reeds lang bekend, dat het rhodaan-ion voorkomt in het menschelijk en dierlijk lichaam.

In 1894 vond EDINGER een gering rhodaangehalte in het maagsap bij den mensoh en een jaar later evenzoo bij den hond.nbsp;Een geringe hoeveelheid rhodaan komt ook voor in het speekselnbsp;van mensch en dier.

Het was aan W. OSTWADD reeds in 1885 'bekend, dat het rhodaan-waterstofzuur in waterige oplossing ongeveer even sterknbsp;gedissocieerd is als de halogeen-waterstofzuren.

Reeds op grond hiervan mag men aannemen, dat rhodaan-waterstofzuur een sterk kiemdoodende werking zal uitoefenen. De proeven leerden echter nog iets anders, nl. dat er een specifiekenbsp;werking van het rhodaan-ion bestaat.

In 'het normale maagsap van den mensch is het zoutzuurgehalte gemiddeld ^/so normaal. Bij 18° C is de tijd voor een doodendenbsp;werking van het maagzuur alléén uur, door toevoeging vannbsp;0,0001 n. (0,0008 %) NaSCN wordt deze tijd verkort tot 5 minuten, door toevoeging van 0,001 n. (0,0081 %) tot 45 seconden ennbsp;door 'toevoeging van 0,01 n. (0,0811 %) NaSCN tot 10 seconden.

LOCKEMANN en ULRICH vonden in het maag- en in het duodenaalsap van 60 menschen een rhodaangehalte van 0 totnbsp;0,0028 n. De meeste gehalten lagen tusschen 0,0002 en 0,0008nbsp;normaal.

99

-ocr page 112-

Bij drie gezonde mensohen vonden zij een ppj van het maagsap van respect. 1,87, 1,43 en 1,97 en een rhodaangehalte van 0,0012,nbsp;0,0012 en 0,0244 %. Bij 37° C stierven hierin colibacteriën innbsp;respect. 15 min., 30 sec. en 5 seconden af.

Zuur reagcerend maagsap werd steeds steriel bevonden, wanneer het tevens een zeker percentage rhodaan bevatte; was dit afwezig, dan bleven o.a. bij een ppj van 5,26 nog dagen langnbsp;levende kiemen aanwezig.

Door genoemde onderzoekers werd aan zoutzuur en aan azijnzuur een stijgende hoeveelheid natriumrhodanide toegevoegd, teneinde daarmee de inwerking op de coli-bacteriëin na te gaan.

Het bleek nu, dat bij het sterk gedissocieerde HCl, door toevoeging van 0,0001 % NaSCN, de kiemdoodende werking 4—16 X zoo groot werd.

Dit is dus blijkbaar slechts een gevolg van de werking der door dissociatie gevormde H-ionen, doch evenzeer van de rhodaan-ionen.

De 'bactericide-werking van deze laatsten is in een neutrale oplossing niet groot, doch wordt aanzienlijk versterkt, wanneer tevens H-(ionen aanwezig zijn,

De werking van rhodaanionen is derhalve in zekeren zin als een katalytische te beschouwen en wel zoodanig, dat de rhodaanionennbsp;de kiemdoodende werking der H-ionen doen toenemen en omgekeerd. Men kan deze werking derhalve als een wisselwerking dernbsp;waterstofionen en rhodaanionen beschouwen en de eigenlijke bactericide-werking komt eerst tot stand door de gelijktijdige aanwezigheid van waterstof- en rhodaanionen.

Ben dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere, in de chemotherapie toegepaste, zuren. Zoo o.a. bij het amandelzuur, datnbsp;in den laatsten tijd met zeer gunstige resultaten bij den menschnbsp;wordt gebruikt ter bestrijding van infecties der urinewegen.

Van dit zuur, dat, per os ,ingegeven, door de nieren als zoodanig wordt uitgescheiden, oefent 0,5 % bij een pp^ van 5,1, nog eennbsp;bactericide-werking uit, doch bij een ppp van 5,7 ontbreekt deze.nbsp;(BORST en VIERSMA).

Van het rhodaanwaterstofzuur werd de kiemdoodende werking onderzoaht op ibact. Coli, paratyphus B, staphyloc. pyog. aur. ennbsp;later ook op tuberkelbacillen.

Van alle onderzochte zuren, te weten zoutzuur, zwavelzuur.

100

-ocr page 113-

salpeterzuur, azijnzuur en mierenzuur heeft rhodaamwaterstofzuur de grootste kiemdoodeiide werking en wel 4—8 X zoo groot alsnbsp;zoutzuur van dezelfde sterkte. Ditzelfde geldt voor baoterie-sporennbsp;als miltvuur- en aardbaoterie-sporen.

Terwijl het zoutzuur alléén in 1,0 n.opl. nog niet in staat is, binnen 24 uur de menschelijke t.b.c. bacillen te dooden, komt dit door 0,1 n. zoutzuur, waaraan 0,25 n. natriumthodanide is toegevoegd,nbsp;reeds in één uur tot stand (LOCKEMANN en ULRICH).

Van zeer groote beteekenis in verband met mijn onderwerp is ook, dat, alhoewel de gewone antiseptische vloeistoffen, als lysolnbsp;e.d., in een eiwitrijk milieu een groot gedeelte van hun bactericide-werking verliezen, dit mot de zure nhodaanverbindingen niet hetnbsp;geval is.

Ook te midden van secreta en excreta, als faecaliën, sputum, lochiën enz., behoudt dit middel zijn kiemdoodend vermogen.

Daarnaast heeft het op slijmvliezen een vrij sterke dieptewerking. In dit verband moet nog gewezen worden op een publicatie vannbsp;BERGE, betreffende de beteekenis van rhodaanzouten in de tandheelkunde.

Volgens dezen onderzoeker komt rhodaan o.a. in speeksel en in bloed voor en oefent het als zoodanig een sterke bactericide-wer-king uit op de in den mond voorkomende acidophiele bacteriën. Opnbsp;grond hiervan komt BERGE dan ook tot de conclusie, dat de rho-daniden, in een zuur milieu, tot de caries-^antagonisten gerekendnbsp;moeten worden.

EDINGER was de eerste, die rhodaanverbindingen als desin-feotiemiddel gebruikte. Daarna zijn tal van rhodaanpreparaten voor therapeutische doeleinden samengesteld, zooals: rhodaform. rhodal-zid, cariesan, rhodarsan, berhodan, enz.

Door SCHMIDT—HOENSDORF wordt ter ontsmetting van handen, speciaal voor dierenartsen, citonellerum aanbevolen. Dit isnbsp;een rhodaanpreparaat met zeer groot desinfecteerend vermogen,nbsp;hetgeen door middel van plaatculturen werd vastgesteld. Na reiniging met een neutrale zeep, worden de handen gedurende drienbsp;minuten met dit middel ingewreven.

In den laatsten tijd wordt reoxyl, in den vorm van reoxylzalf, in de wondbehandeling, speciaal bij slecht genezende wonden en

101

-ocr page 114-

ulcera, in plaats van de madenitherapie en de levertraanbéhandeling toegepast.

Reoxtjl is een eenvoudig rhodaan-ureum-preparaat. Terwijl het ureum speciaal een wondreinigende werkzaamheid zou bezitten,nbsp;bevordert het rhodaan door zijn desin fectecrend vermogen verdernbsp;de genezing.

Zeer gunstige resultaten worden van deze nieuwe wond'behan-deling vermeld. Zoo o.a. door RITTNER, JUNG, HUSSLEIN e.a.

Om meer dan één reden liet echter de toepassing der genoemde desinfectiemiddelen te wenschen over, totdat het tenslotte aannbsp;WEIDNER, na een arbeid van verscheidene jaren, in 1932 gelukte,nbsp;een houdbaar poeder samen te stellen, dat uit zure zouten en rho-daanzouten 'bestaat.

Het werd door hem Tonerde-Rhodan genoemd, doch is thans in Duitschland als „Weidnerit” en in ons land als „Rodesinquot; in dennbsp;handel gebracht.

Bij de oplossing van dit preparaat in water ontstaat een zure rhodanide-oplosBing {alkali-'bisulfaat, alluminiumsulfaat en alkali-rhodamide). Tonerde-Rhodan werd op zijn werkzaamheid doornbsp;DIKOMBIT onderzocht.

Alle onderzoekers kwamen tot de conclusie, dat het bacterie-doodend vermogen van dit middel eenige malen sterker is dan van antiseptica, zooals phenol, lysol, rivanol enz.

Terwijl 0,5 Weidnerit (rodesin)-oplossing bact. Coli in 2 minuten doodt, was dit bij 2 % lysol in 2 uur nog niet het geval. Hetzelfde geldt voor 0,5 % rodesin en 5 % lysol, ten opzichte van staphyl. pyog. aur,

In de humane medische practijk werd dit geneesmiddel in gevallen van endometritis, cystitis en vaginitis het eerst door DIKO-MEIT toegepast. Spoelingen met 0,5 % Weidnerit-oplossing werden zonder bezwaar verdragen.

In het algemeen waren de verkregen resultaten zeer goed.

Benige patiënten, die aan coli-cystitis leden, genazen na 3—4 spoelingen.

In verband met de dieptewerking op slijmvliezen, werd dit che-motherapeuticum met zeer gunstige resultaten ook toegepast bij de behandeling van diphterie-bacillendragcrs.

Tenslotte wordt het in den laatsten tijd van verschillende zijden

102

-ocr page 115-

zeer aanbevolen ter voorkoming en bestrijding van streptococcen-mastditis en ook als snelwerkend anti-parasiticum en schurftmiddel. (FLBISOHAUER, WITTHOLZ, BREIDERT, SCHMiIDT—nbsp;HOENSDORF, c.a.).

Bij 'in laotatie zijnde koeien, welke aan streptococcen-mastïtis leden, werden door VAN GELDER geen goede resultaten verkregen. Evenals VEENBAAS verkreeg VAN GELDER deze wel —nbsp;zij ;het niet altijd — bij droogstaande koeien. Dit verschil in uitwerking vindt vermoedelijk zijn oorzaak in ibet feit, dat de melk, dienbsp;zich bij de eerstgenoemde idieren vormt, de gunstige H-ionen-werking van het zuur zeer spoedig opheft, hetgeen bij droog'Staandenbsp;dieren niet het geval is.

Indien het practisch mogelijk ware, zou hierbij van een permanente zuurirrigatie dan ook meer te verwachten zijn.

Een en ander was voor mij aanleiding, dit preparaat toe te passen voor het door mij gestelde doel.

f. Permanente irrigatie met het rhodaan-bevattende preparaat „Rodesin”.

Onder den naam rodesin wordt Weidnerit door de Mij. Rodesin-ohemie te Amsterdam als vloeistof in een concentratie van 10 % in den handel gebracht.

Voor de permanente irrigatie van een pas afgekalfde koe gebruikte ik een oplossing in water ter sterkte van 0,5 %.

De met de waterstof-electrode bepaalde pj^ van deze vloeistof bleek 1,88 te zijn, indien met gedestilleerd water en 2,08, indiennbsp;met Sneeker leidingwater was verdund.

Gezien dit betrekkelijk gering verschil van 0,2, werd van leidingwater als verdunningsvloeistof gebruik gemaakt.

Gedurende de eerste 2 a 3 dagen na den partus — wanneer de cervix nog niet gesloten is — kan bij ideze permanente irrigatie hetnbsp;aanzetstuk I gebruikt worden, daarna het tweede stuk.

Op deze wijze werd de pas afgekalfde proefkoe gedurende 8 dagen geïrrigeerd. Hiervoor was 3 X per dag 5 liter van de 0,5 %nbsp;rodesin-oplossing noodig.

Zonder eenige zichtbare gevolgen werd de irrigatie niet deze vloeistof verdragen. Niet de geringiste prikkelingsverschijnselennbsp;vielen waar te nemen. De koe perste niet, dan wanneer zich eenige

103

-ocr page 116-

hoeveelheid van beteekends in de vagina had verzameld. Deze werd dan uitgeperst, doch dit geschiedt eveneens, indien ziich eenzelfdenbsp;hoeveelheid water ter plaatse bevindt.

Een extra slijmalscheiding was bij deze behandeling niet waar te nemen. Op de gezondheidstoestand van het dier, de voedsel-opname, de melkafscheiding, enz. had het niet den gerdngstennbsp;invloed.

Na 8 dagen zag de vaginaalwand er microscopisch geheel normaal uit; irritatie-verschijnselen waren niet waar te nemen.

Dit alles is wel eenigszins bevreemdend, als men bedenkt, dat een irrigatie met een citraat-zoutzuur-mengsel of met een azijnzuur-of melkzuur-oplossing, met een p„ van ca. 3 en lager, wel irritee-rend werkt en niet verdragen wordt.

Aan den anderen kant zal men het niet zoo vreemd vinden, wanneer men de rodesin-oplossing zelf in den mond neemt en desnoods doorslifct.

Men krijgt dan niet dien scherp zuren indruk, als bij de andere genoemde vloeistoffen met eenzelfden zuurgraad. Ook kan mennbsp;zonder bezwaar lOO cm*quot; van deze vloeistof drinken. Zij wordtnbsp;door de maag, waarin de normale zuurgraad nog hooger is, zeernbsp;goed verdragen en men ondervindt er dan ook verder geen schadelijke gevolgen van.

Van de uit de vagina afloopende vloeistof werd gedurende de irrigatie de chemische reactie herhaaldelijk bepaald.

Daarbij bleek de laagste ppj 2,9 en de hoogste 3,4 te zijn. Het verschil was een igevolg van een meer of mindere vermenging metnbsp;wat vaginaalslijm, baarmoedervocht (lochiën) en eventueel urine.nbsp;Ben dergelijke vermenging was steeds van tijdelijken aard, daarnbsp;telkens nieuwe rodesin-oplossing werd aangevoerd en wel — innbsp;verhouding tot de hoeveelheid van deze secreta — in een ruimenbsp;mate.

Welke prophylactische waarde mag aan deze permanente irrigatie worden toegekend ten opzichte van de aetiologie van een acute septische metritis bij het rund?

Afgezien van de ziektekiemen, die een dergelijke infectie veroorzaken, staat hiermee de vraag in verband, welke praedisponeerende elementen daarbij van invloed zijn.

104

-ocr page 117-

Voorzoover deze ons bekend zijn, behooren hiertoe twee categorieën. De eerste is de tijdige of ontijdige .geboorte van een doode vrucht en de tweede het achterblijven der nageboorte.

Deze twee omstandigheden kunnen eventueel al of niet in oorzakelijk verband optreden.

In beide gevallen bestaat of ontstaat, of kan althans ontstaan een prikkeling van het uterus-slijmvlies. Daardoor krijgen de patho-gene micro-organismen een betere kans en ontwikkelt zich een toenemende ontvankelijkheid voor een ontsteking.

Wanneer het baarmoederslijmvlies geheel intact is, is die kans blijkbaar gering.

Wat wordt er, terwijl veelal niet de minste regels der kunst in acht worden genomen, bij het reponeeren der vruchten een massanbsp;bacteriën naar binnen gebracht, terwijl het toch groote uitzondering is, dat zich daarna een baarmoeder-infectie ontwikkelt.

'Hoe intensief wordt een baarmoeder bij een prolapsus uteri met allerlei infectieus materiaal besmeurd, terwijl het een zeer grootenbsp;uitzondering is, dat zich na repositie een infectie ontwikkelt, zelfsnbsp;wanneer daarbij met geen enkelen vorm der antiseptiek rekeningnbsp;wordt gehouden.

Bestaat echter toevalligerwijs naast den prolapsus de geboorte van een doode vrucht, dan is de kans op de ontwikkeling van eennbsp;septische metritis veel grooter.

Met twee oorzaken hebben we dus in hoofdzaak rekening te houden.

Wat de eerste betreft, de geboorte — tijdig of ontijdig — van een doode vrucht, wordt op zichzelf niet veroorzaakt door de bacteriën, die als verwekkers van een puerperale infectie bekend zijn.nbsp;De hoofdoorraak van een abortus is de bacil van BANG, dochnbsp;deze veroorzaakt niet een septische metritis.

In het algemeen zijn de verwekkers van een dergelijke baarmoe-derinfectie niet bekend als de oorzaak van het afsterven of van de te vroege geboorte van een kalf.

Wat tot stand komt bij een dergelijke geboorte, is — zooals boven werd opgemerkt — de grootere ontwikkelingskans voor eennbsp;infectie, door bacteriën, die blijkbaar daarna, via den geboorteweg,nbsp;in de baarmoeder binnenkomen.

De geschetste verhoudingen herinneren aan die, welke men vaak

105

-ocr page 118-

bij vleesch, dat van een ziek dier afkomstig is, aantreft. Dit vleesch biedt immers eveneens aan ziektekiemen een goede ontwikkelingskans, zoodat een vleeschvergiftiging hiervan het gevolg kan zijn.

Wat voor de geboorte van een doode vrucht geldt, geldt eveneens voor een retentio-secundinarum. Ook wanneer deze op zichzelf voorkomt en niet in verband staat met een abnormale geboorte, is de oorzaak hiervan niet dezelfde, als van een puerperale infectie.nbsp;Dit bewijst reeds het zeer groote aantal gevallen, waarin wel eennbsp;retentio-secundinarum, doch geen septische metritis voorkomt.

Bij de ontwikkeling van de vrucht wordt er een groote hoeveelheid giftige afbraakproducten gevorm^d, die door de cellen van het reticulo-endotheliale systeem en langs anderen weg onschadelijknbsp;dient te worden gemaakt.

Daardoor is o.m. het reticulo-endotheliale stelsel aan het einde der dracht min of meer overbelast, waardoor de kans op een puerperale infectie wordt vergroot. Komt 'daar, bij een retentie der nageboorte, nog een extra hoeveelheid afbraak- en omzettingsproduc-ten — voornamelijk van eiwitachtigen oorsprong — bij, die, voor-zoover zij in het bloed wordt opgenomen, eveneens voor een grootnbsp;deel door het R.E.S. verwerkt moet worden, dan neemt genoemdenbsp;infeotiekans nog aanzienlijk toe.

Op zichzelf vormen de rottende secundinae een geschikten voedingsbodem voor de verwekkers van een baarmoeder-infectie. Deze worden bovendien gemakkelijk „naar binnen gehaald”, doordat bijnbsp;het persen de nageboorte telkens een weinig naar buiten komt ennbsp;daarna weer naar binnen gaat. Dit betreft uiteraard niet alleen hetnbsp;gedeelte, dat zich buiten, maar ook het deel, dat zich binnen denbsp;vagina bevindt. Een gedeelte hiervan wordt na het persen weer innbsp;de baarmoeder teruggetrokken en kan deze, door de zich in denbsp;vagina bevindende bacteriën, gemakkelijk infecteeren.

De vraag, waar het bij een prophylaxe van een acute septische metritis bij het rund om gaat, is dus deze;

Hoe zijn de daarvoor in aanmerking komende bacteriën, onmiddellijk na den partus — wanneer de bovengenoemde, praedispo-neerende factoren aanwezig zijn — buiten de baarmoeder te houden?

Dit doel kan door een permanente irrigatie van de cervix, het

106

-ocr page 119-

cervixkanaal als porte d’entrée en de vagina als passagekanaal, met 0,5 % rodcsin-solutie, worden bereikt.

De resultaten van een permanente rodesin-irrigatie zijn nl. de volgende:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Onmaddellijk bij het begin der irrigatie worden de in de nabijheid van de cervix aanwezige bacillen belet, de cervix verdernbsp;te passeeren, aangezien zelfs de tegen zuren meest resistentenbsp;colibaoillen door de permanent aangevoerde vloeistof reeds innbsp;2 minuten sterven:

b. nbsp;nbsp;nbsp;ditzelfde is ook in de vagina het geval, al is de zuurgraad,nbsp;zooals de Pj^ van de afloopende vloeistof leerde, een weinignbsp;lager (ppj = 2,9—3,4) en daardoor de tijd, welke voor hetnbsp;dooden der bacteriën vereischt wordt, langer;

c. nbsp;nbsp;nbsp;doordat de verzamelde vloeistof af en toe wordt uitgepierst, komtnbsp;de geheele vaginaalwand daarmee in aanraking, zooals blijkt uitnbsp;proeven met een gekleurde vloeistof. Dit heeft o.a. tot gevolg,nbsp;dat coli-'bacillen, die zich langs dien wand in de richting vannbsp;den uterus trachten ite bewegen, gedood worden, eventueelnbsp;,,onder narcose” komen en stilgelegd worden, hetgeen reeds bijnbsp;een pp^ = 5 het geval is;

d. nbsp;nbsp;nbsp;behalve een chemo-therapeutische werking, heeft, door de permanente irrigatie, een voortdurende mechanische reiniging vannbsp;de scheede plaats. Vooral bij uitvloeiing uit de baarmoeder ennbsp;bij aanwezigheid van rottende secundinae is dit laatste van zeernbsp;groote beteekenis; het is eenigszins te vergelijken met het effectnbsp;van voortdurend uitmelken van een patiënt met mastitis:

e. nbsp;nbsp;nbsp;voorzoover de zure vloeistof een prikkel mocht zijn tot extranbsp;afscheiding van vaginaalshjm, zou dit het nadeel kunnen hebben, dat daardoor de aangevoerde zure vloeistof ten deele zounbsp;kunnen worden geneutraliseerd; daartegenover staat echter hetnbsp;voordeel, dat, door het bacterie-doodend vermogen van dit slijm,nbsp;het normale zelfreinigings-proces van de scheede kan wordennbsp;bevorderd.

Genoemde reacties tengevolge van een permanente % rodeSin-irrugatie zijn dan ook van dien aard, dat de meeste daarvan, hetzij

107

-ocr page 120-

op zichzelf, hetzij dn combinatie, het binnendringen van ziektekiemen via den geboorteweg in de baarmoeder zullen weten te voorkomen.

De vraag kan nog worden gesteld, welke gevolgen het kan hebben, wanneer een gedeelte der vloeistof niet terstonid in de vagina, doch in de baarmoeder terecht komt.

Bij gebruik van aanzetsltuk no. 1 wordt nl. het cervixkanaal en het craniale gedeelte der vagina geïrrigeerd en het kan voorkomen,nbsp;dat een deel van 'de vloeistof uit de cervix in de baarmoeder vloeit.

Indien dit het geval is, dan is het in overeenstemming met die behandelingsmethoden o.a. aangegeven door 'GRAF,nbsp;SCHRIMiPF, e.a. — waarbij men tracht aan den alkalisc'hen baar-moederinhoud een zure reactie te geven, teneinde een zich ontwikkelende metritis tot genezing te brengen en een puerperale septi-caemie te voorkomen.

Door deze chemische ,,omstelling” zou o.a. de ongunstige atoni-sche toestand, waarin de uterus zich bij een retentio-secundinarum veelal en bij een baarmoederontsteking als regel bevindt, gunstignbsp;worden beïnvloed.

Dit opent wellicht nieuwe perspectieven voor een permanente uterusirrigatie met rodesin-oplossing bij een ziich ontwikkelende ofnbsp;reeds bestaande puerperale infectie bij het rund.

Dit is des te waarschijnlijker, waar — door DIKOMEIT e.a. — door middel van uterus-spoelingen met dit middel, bij den menschnbsp;reeds gunstige resultaten werden verkregen.

Eén en ander valt echter buiten het onderwerp van dit proefschrift en ik wil dan ook volstaan met de aanwijzing, dat men bij een dergelijke behandeling van den door mij aangegeven permaga-tor — voorzien van aanzetstuk No. III — in die gevallen een goednbsp;gebruik zou kunnen maken.

3. Samenvatting.

Als regel treft men bij puerperale sepsis der vrouw een gemengde infectie aan, veroorzaakt door streptococcen en andere bacteriën,nbsp;o.a. avirulente colibacteriën. Door behandeling van zwangeren, wiernbsp;vaginaalsecretum een te lagen zuurgraad — een te hooge ppj —

108

-ocr page 121-

ventoonde, met zuur reageerende spoelingen, is het gelukt, het percentage der gevallen, waarin na den partus kraamvrouwenkoorts ontstond, sterk te verminderen.

Door mij werden proeven verricht, die ten doel hadden, de pj^ in den geboorteweg van het rund — welke steeds hoog is — opnbsp;kunstmatige wijze te verlagen tot een pj^-waarde, waarbij colibac-teriën sterven.

Teneinde in staat te zijn, evcntueelc, als gevolg van de behandeling optredende, veranderingen in den geboorteweg nauwkeurig vast te stellen, werd gebruik gemaakt van vaginaalspecula, welkenbsp;speciaal voor dit doel waren geconstrueerd. Het is gebleken, datnbsp;irrigatie, op de gebruikelijke wijze uitgevoerd met verschillendenbsp;zure vloeistoffen, niet tot het gewenschte doel leidde. Evenminnbsp;voldeden zure gelen.

Tenslotte werd het gestelde doel — het verkrijgen van een voldoende lage ppj, welke geruimen tijd kan worden gehandhaafd, terwijl de geboorteweg slechts weinig of geen prikkeling ondervindt — worden 'bereikt, door permanente irrigaitie met een zurenbsp;oplossing van het rhodaan-bevattende preparaat „Rodesin”.

Voor de permanente irrigatie werd gebruik gemaakt van een speciaal voor dit doel geconstrueerd apparaat, den „permagator”.

109

-ocr page 122-

OVERZICHT DER RESULTATEN.

De acute septische metritis van het rund komt door infectie via den geboorteweg tot stand. Volgens sommige onderzoekers spelennbsp;daarbij de streptococcen, volgens andere onderzoekers de colibacil-len een helangrijke rol.

Ten aanzien van de onitwikkelmg eener septische puerperale metritis, is de zuurgraad (pj.j) der weefsels — en meer in hetnbsp;bijzonder de zuurgraad van den geboorteweg — een zeer belangrijke factor, aangezien het leven en de ontwiikkeling der bacteriën,nbsp;welke een puerperale infectie kunnen verwekken, aan bepaaldenbsp;Ppj-tgrenzen zijn gebonden.

Bedoelde grenzen werden door verschillende onderzoekers ongeveer bij ppj = 5 en p^j = 8 vas'tgesteld, terwijl voor de meeste bacteriën de groei optimaal bleek te zijn bij zwak alkalische reactienbsp;(pj^ = 7,2 tot 7,6).

Het bacterie-doodende vermogen van zuren is afhankelijk van den graad hunner electrolyitische dissociatie, d.w.z. van de water-stof-i'onen-conoen.traties der oplossingen — c.q. van den voedingsbodem —. Echter krinnen hierbij ook de niet-gedissodeerde zurennbsp;en bepaalde anionen en kationen, alsmede de temperatuur, eennbsp;invloed uitoefenen.

In verband met de beoordeeling van de mogelijkheid van het ontstaan en het voorkómen eener septische puerperale metritis, isnbsp;het van belang, de ppj van den geboorteweg van het rund tenbsp;kennen.

Door mij werd ivastgesteld, dat in het vruchtwater van het rund de p^-meting, uitgevoerd volgens de colorimetrisohe methode,nbsp;juiste uitkomsten levert.

In het vaginaalslijm bleek dit niet het geval te zijn; hier dient de ppj langs electrometrischen weg, met behulp van de glaselectrode,nbsp;te worden bepaald.

Uit het door mij bij drie groepen van runderen, samen tellende

110

-ocr page 123-

125 dieren, verrichte onderzoek,--te weten bij 43 koeien, welke

4—5 maanden en bij 42 koeien, welke 6—7 maanden drachtig waren, alsmede bij 40 koeien, welke normaal en op tijd kalfden —nbsp;werden voor de bij kamertemperatuur gemeten pj^ van het allantois- en het amnion-vocht de volgende waarden gevonden.

Allantois'Vocht.

a. nbsp;nbsp;nbsp;4—5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maandennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pj^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,93nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,130.

b. nbsp;nbsp;nbsp;6—7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maandennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pj^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,87nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,181.

c. nbsp;nbsp;nbsp;normaal gekalfd:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ppj — 6,86 ± sd 0,115.

Amnion-vocht.

a. nbsp;nbsp;nbsp;4—5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maandennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pj^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,168.

o. nbsp;nbsp;nbsp;6—7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maandennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;drachtig:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pj^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,30nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sdnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,159.

c. normaal gekalfd: nbsp;nbsp;nbsp;pj^ = 7,55 ± sd 0,118.

Een statistische berekening leert verder, dat in de laatste 5 maanden der drachtigheid geen significante pj^-verschillen in denbsp;allantois-vloeistof konden worden aangetoond.

iDaarentegen vertoont de pj^ van het amnion-vocht in de laatste 5 maanden der drachtigheid een geleidelijke stijging.

Bij 62 runderen werd de pj^-waarde van het vaginaalslijm, in het tijdperk van 90 dagen tot 1 dag voor den partus, bepaald. Dezenbsp;bleek te schommelen tusschen p|^ = 6,53 en ppj = 7,96 (bijnbsp;20° C).

Bij 10 runderen, in het tijdperk van 1 dag tot 6 dagen na den partus, werden ppj-waarden tusschen 7,34 en 7,37 (bij 20° C)nbsp;gevonden.

Bij deze 72 koeien i) werd achtmaal, da. in 11 % der gevallen, een zure reactie van het slijm waargenomen. In 50 % der gevallennbsp;lag de pj^-waarde tusschen de grenzen 7,20 en 7,60, terwijl denbsp;P|^-waarde in de overige 39 fo der onderzochte gevallen tusschennbsp;7,60 en 7,96 bleek te schommelen.

Bij de helft van de door mij in het tijdperk van 90 dagen tot 1 dag voor den partus onderzochte normale runderen, werd derhalvenbsp;een ppj-waarde van het slijm der vagina vastgesteld, waarbij de

iBehalve deze monsters werden nog 6 andere slijnunonsters, afkomstig van H koeien, onderzocht. (Men zie verder beneden).

111

-ocr page 124-

groei van de meeste bacteriën optimaal is. Bij de andere helft dezer dieren bleken de pj.j-gren2en, boven en beneden welke de ontwikkeling der meeste bacteriën niet mogelijk is, in geen enkel geval tenbsp;worden bereikt.

Op de vrij onregelmatige schommelingen, welke de p^j-waarden gedurende de laatste drie maanden der graviditedt vertoonden,nbsp;miaakten 5 van de 6 dieren, ongeveer vier weken voor den partus,nbsp;een uitzondering. De reactie van het vaginaalslijm bleek bij dezenbsp;5 dieren zwak-zuur te zijn; de Pj^ varieerde hier n.1. van 6,53 totnbsp;6,74. In het 6e geval werd daarentegen een pj^-waarde van 7,36nbsp;gevonden.

In de 6 slijmmonsters, afkomstig van 14 koeien, waarin, behalve de pj^-bepaling, tevens een zooveel mogelijk volledig quantitatief-chemisch onderzoek werd verricht, bleken de ppj-waarden te schommelen tusschen de grenzen pj^ = 7,11 en pj^ = 8,10 (bij ca.nbsp;20° C). Laatstgenoemde, hooge pj|-waarde werd slechts éénmaalnbsp;gevonden, n.1. in een slijmm onster, dat tijdens den partus wasnbsp;afgenomen.

Teneinde inzicht te verkrijgen in de chemische samenstelling van het slijm der vagina van het rund, — meer in het bijzonder in verband met de vraag naar den aard der stoffen, welke het bufferendnbsp;vermogen van het vaginaalslijm bepalen —, werd een aantal slijmmonsters, afkomstig van koeien op verschillende tijden vóór en nanbsp;den partus, en ook tijdens het kalven, aan een qualitatief en quan-titatief chemisch onderzoek onderworpen.

Uit het onderzoek van een gemengd monster vaginaalslijm, afkomstig van 9 koeien, in het tijdperk van 9 tot 7 weken voor dennbsp;partus, bleek allereerst, dat ten hoogste een gering spoor ureumnbsp;aanwezig was. Dit wijst er derhalve op, dat bij het normale rundnbsp;verontreiniging van het slijm van den geboorteweg met bestand-deelen der urine niet of slechts in uiterst geringe mate plaats vindt.

Vervolgens werd een zooveel mogelijk volledig quantitatief chemisch onderzoek verricht in het vaginaalslijm, afkomstig van in totaal 14 koeien, in het tijdperk van ongeveer 8 weken vóór tot 41nbsp;uren na den partus.

Aanvullend quantitatief chemisch onderzoek vond verder plaats

112

-ocr page 125-

in het slijm van d'en geboorteweg van 10 koeien, in het tijdperk van 26 dagen vóór itot 2 uren na den partus en van 10 anderenbsp;koeien, in het tijdperk van 96 dagen vóór tot 7 uren na den partus.

Bovendien werd het glycogeen-gehalte van den vagiinaalwand bepaald van 2 niiet-drachtige koeien en van 6 andere koeien, welkenbsp;6 weken tot 8 maanden drachtig waren.

¦De chemische samenstelling van het slijm van den geboorteweg der koe werd vergeleken met de chemische samenstelling van denbsp;„physiologische vloeistof bij uitnemendheid” in het dierlijk organisme; het bloedplasma.

Bovendien werden de bij dit onderzoek verkregen uitkomsten, voor zoover zij in 'betrekking staan tot de tot stand koming van hetnbsp;bufferend vermogen van het vaginaalslijm van het rund, vergelekennbsp;met soortgelijke gegevens ten aanzien van het vaginaalslijm dernbsp;vrouw.

Met slechts enkele uitzonderingen — b.v. mucine, resp. eiwit en wellicht ureum — vertoonen de bestanddeelen van het vaginaalslijm der koe een qualitatieve overeenkomst met de bestanddeelennbsp;van het bloedplasma van het rund.

In quantitatief opzicht werden niet onbelangrijke verschillen tus-schen vaginaalslijm en bloedplasma vastgesteld. Ook bleek in vele gevallen de strooiing der gehalten van de verschillende componenten der slijmmonsters zeer aanzienlijk te zijn.

Het droge-stofgehalte van het slijm schommelde tusschen de waarden 5,85 en 9,15 %, het aschgehalte tusschen de grenzen 0,78nbsp;en 1,59 %.

De indruk wordt gewekt, dat het droge-^stofgehalte de neiging heeft, in de laatste weken vóór den partus af te nemen. Ditzelfdenbsp;geldt niet voor het aschgehalte.

De gehalten aan enkele andere bestanddeelen bleken tusschen de hierna te noemen grenzen te schommelen: calcium 12,3—37,7 mg%,nbsp;magnesium 2,2——8,4 mg%, natrium 264—616 mg%, chloor 279—nbsp;548 mg%, rest-stikstof 17—187 mg%.

In drie monsters vaginaalslijm werd 45,159 en gt;• 300 mg% kalium gevonden.

113

-ocr page 126-

De orde van grootte der kalium- en natriumconcentraties in het slijm maakt het waarschijnlijk, dat — evenals in het bloedplasma —nbsp;het chloor voor een zeer aanzienlijk gedeelte aanwezig is als ion,nbsp;ontstaan door splitsing van natrium- en kaliumchloride.

Ten aanzien van het aandeel, dat elk der buffersystemen: bicar-bonaat-ikoolzuur, secundaire en primaire (anorganische) phospha-ten, eiwitachitiige stoffen (eiwit en mucinen) en bepaalde organische zuren met de daarvan afgeleide zouten (melkzuur-lactaat), bijdraagt tot het totale bufferende vermogen van het slijm, bestaatnbsp;er in beginsel een qualitatdeve overeenkomst tusschen het vaginaal-slijm der koe en het bloedplasma.

Evenals in het bloedplasma, vormt bij de koe het systeem bicar-bonaat-koolzuur in het slijm der vagina verreweg het voornaamste bufferstelsel.

In de slijmmonsters, welke in het tijdperk van circa 8 weken tot 12 uren vóór den partus verzameld waren, schommelde de som dernbsp;gehalten aan vrij en gebonden koolzuur tusschen 12,1 en 19,9 vol. %.

Tijdens den partus werd in het slijm een gehalte van 85,0 vol.% en 41 uren na den partus een gehalte van ca. 32,9 vol.% ,,totaal-koolzuur” gevonden.

Bij benadering bleek derhalve de buffer-capaciteit van het vagi-naalslijm der koe in den regel ca. 1/5 tot 1/3 van de buffer-capaciteit van het bloedplasma te bedragen.

In het monster slijm, dat tijdens den partus was afgenomen, was daarentegen de buffer-capaciteit ongeveer 1 j/^-maal zoo groot alsnbsp;in het bloedplasma.

De zeer aanzienlijke strooiing der koolzuurgehalten en ppj in het vaginaalslijm kan op ongedwongen wijze worden verklaard uitnbsp;het gemakkelijk plaats vindende verlies van koolzuurgas.

In het vaginaalslijm der koe is het systeem melkzuur-lactaat, dat in het slijm van den geboorteweg der vrouw het voornaamste bufferstelsel vormt, van ondergeschikte beteekenis.

In overeenstemming hiermede bleek ook het glycogeen-gehalte van den vaginaalwand der koe slechts zeer gering te zijn.

Bij twee niet-drachtige runderen werd 0,02 en 0,00 mg glycogeen per cm^ versch weefsel gevonden. Bij andere koeien, welke 6 weken

114

-ocr page 127-

tot 8 maanden drachtig waren, schommelde het glycogeen-gehalte van den vagina-wand tusschen 0,01 en 0,37 mg per cm2. (I,n dennbsp;wand van den geboorteweg der vrouw vond men gemiddeld 2,28nbsp;mg glycogeen per cm2).

Overeenkomstig de verwachting, bleken ook het gehalte aan melkzuur en de gehalten aan tusschenproducten der glycogeen-afbraak — glucose en lactacidogeen — dn het vaginaalslijm dernbsp;koe gering te zijn.

Terwijl n.1. in het scheedeslijm der vrouw 0,98 tot 1,8 % en volgens andere gegevens 0,3 tot 0,54 % melkzuur werd aangetroffen, bedroeg het totale melkzuur-gehalte in de door mij onderzochte 11nbsp;slijmfflonsters, afkomstig van 20 koeien, in de meeste gevallennbsp;slechts ongeveer het dubbele van dat in bloed, n.1. ca. 0,009 anbsp;0,026 %. Slechts éénmaal werd in een monster slijm 0,044 % melkzuur gevonden.

Het gehalte aan reduceerende stoffen, berekend als glucose, bleek in het vaginaalslijm van 19 koeien te schommelen tusschen 0,013 ennbsp;0,047 %, terwijl het gehalte aan „organisch gebonden phosphor”

— nbsp;nbsp;nbsp;waarvan het lactacidogeen deel uitmaakt — in 4 slijmmonstersnbsp;varieerde van 0 tot 7,9 mg%.

Mede in verband met de gunstige chemische verhoudingen, welke

— nbsp;nbsp;nbsp;zooals uit dit onderzoek is gebleken —, in den geboorteweg vannbsp;het rund bestaan, ten opzichte van de ontwikkelingsmogelijkheidnbsp;der bacteriën, die een puerperale infectie kunnen veroorzaken, werden proeven verricht, die ten dpel hadden, de pj^ in den geboorteweg van het rund op kunstmatige wijze te verlagen tot een p|^-waarde, waarbij coli-bacteriën afsterven.

Een irrigatie der vagina, op de gebruikelijke wijze met verschillende zure vloeistoffen uitgevoerd, bleek voor dit doel niet geschikt te zijn.

Evenmin voldeden zure gelen.

Het gestelde doel kon tenslotte worden bereikt, door permanente irrigatie met een zure oplossing (pj^=:ca. 3), welke 0,5% vannbsp;het rhodaan-^bevattende praeparaat ,,Rodesin bevatte.

Het bleek hierbij mogelijk te zijn, de irrigaitie geruimen tijd, b.v. gedurende 8 dagen, voort te zetten, zonder dat het rund hiervannbsp;schade ondervond.

115

-ocr page 128-

Het is zeer waarschijnlijk, dat men op deze wijze verhindert, dat bacteriën, welke een septische puerperale metritis kunnen verwekken, de baarmoeder binnendringen.

Ten behoeve van het geheele onderzoek werden, teneinde een goed overzicht te verkrijgen over den wand van den geboortewegnbsp;en tevens in staat te zijn, daarin optredende veranderingen nauwkeurig vast te stellen, twee nieuwe vaginaal-specula geconstrueerd,nbsp;terwijl voor de permanente irrigatie gebruik werd gemaakt van eennbsp;eveneens speciaal voor dit doel geconstrueerd apparaat, dennbsp;,,permagator”.

116

-ocr page 129-

ZUSAMMENFASSUNG.

Die akute septische Metritis des Rindes kommt durch Infektion via den Geburtsweg zustande. Nach einigen Forschern spielennbsp;dabei die Streptokokken, nach anderen Autoren die Kolibazillennbsp;eine wichtige Rolle.

Hinsichtlich der Entwicklung einer septischen puerperalen Metritis ist die Saurestufe (Ppj ) der Gewebe -und namentlich die Saure-stufe des Geburtsweges- ein sehr bedeutender Faktor, da das Leben und die Entwicklung der Bakterien, welche eine puerperale Infektion hervorrufen können, an bestimmte Ph -Grenzen gebunden sind.

Die betreffenden Grenzen werden von verschiedenen Forschern etwa bei Pfj ^ 5 und pj^ = 8 festgestellt, wahrend es sich heraus-stellte, dass fiir die meisten Bakterien das Wachstum am grösstennbsp;war bei schwach alkalischer Reaktion (p^j = 7.2 bis 7.6).

Das bakterietotende Vermogen der Sauren ist von dem Grade ihrer elektrolytischen Dissoziation abhangig d. h. von den 'Wasser-stoffionenkonzentrationen der Lösungen •— c.q. des Nahrbodems.nbsp;Dennoch können dabei auch die nicht dissozierten Sauren undnbsp;bestimmte Anionen und Kationen, sowie die Temperatur, einennbsp;Einflusz ausiiben. Im Zusammenhang mit der Beurteilung der Mog-lichkeit der Enstehung und der Verhiitung einer septischen puerperalen Metritis, ist es von grosser Wichtigkeit, die p^ des Geburts-wegs des Rindes zu kennen.

Von mir wurde festgestellt, dass in dem Fruchtwasser des Rindes die pj^-Messung, nach der kolorimetrischen Methode ausge-führt, richtige Ergebnisse gewahrt. Es zeigte sich, dass dies im Vaginalschleim nicht der Fall war ; hier soil die pj^ auf elektrome-trischem Wege, mit Hilfe der Glaselektrode, festgestellt werden.

Aus der von mir bei drei Gruppen von Rindern, zusammen 125 Tiere, angestellten Untersuchung-namlich bei 43 Kühen, welchenbsp;4—5 Monate und bei 42 Kühen, welche 6—7 Monate trachtignbsp;waren, sowie bei 40 Kühen, welche normal und rechtzeitig kalbten-

117

-ocr page 130-

wurden für die bei Zimmertemperatur gemessene des Allantoïs-und des Amnionsaftes nachstehende Werte gefunden : Allantoissaft.

sd 0,130. sd 0,181.nbsp;sd 0,115.

^ 6,93 = 6,87nbsp;= 6,86

Ph

Ph

Ph

a. nbsp;nbsp;nbsp;4—5 Monate trachtig

b. nbsp;nbsp;nbsp;6—7 Monate trachtig

c. nbsp;nbsp;nbsp;Normal gekalbtnbsp;Amnionsaft.

7.14 ± sd 0.168. 7.30 ± sd 0.159.nbsp;= 7.55 ± sd 0.118.

a. nbsp;nbsp;nbsp;4—5 Monate trachtig : p^^

b. nbsp;nbsp;nbsp;6—7 Monate trachtig ; Pj^

c. nbsp;nbsp;nbsp;normal gekalbtnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: p^^

Eine statistische Berechnung zeigt, dass in den letzten 5 Mona-

ten der Tracht keine wesentliche Unterschiede in der Allantois-flüssigkeit nachgewiesen werden konnten.

Dagegen zeigt die p^^ des Amnionsaftes in den letzten 5 Mona-ten der Tracht eine allmahliche (signifikante) Zunahme.

Bei 62 Rindern wurde der p^^ -Wert des Vaginalschleims in der Periode von 90 Tagen bis 1 Tag vor der Geburt bestimmt. Es zeig-te sich, dass dieser schwankte zwischen p^ = 6.53 und pj^ = 7.96nbsp;(bei 20° C).

Bei 10 Rindern wurden in der Periode von 1 bis 6 Tage nach der Geburt, p^^ Werte zwischen 7.34 und 7.37 (bei 20°C.) gefunden.

Bei diesen 72 Kühen i) wurde achtmal, d.i. in 11% der Falie, eine saure Reaktion des Schleimes beobachtet. In 50% der Falie lagnbsp;der pj^ -Wert zwischen 7.20 und 7.60, wahrend es sich herausstell-te, dass der pj^ Wert in den übrigen 39% der untersuchten Falienbsp;zwischen 7.60 und 7.96 schwankte.

Bei der Half te der von mir in der Periode von 90 Tagen bis 1 Tag vor der Geburt untersuchten normalen Rinder, wurde also einnbsp;Pj^-Wert des Schleimes der Vagina festgcstellt, bei dem dasnbsp;Wachstumm der meisten Bakterien am grössten ist. Bei der anderen Halfte dieser Tiere zeigte sich, dass die p^^ -Grenzen, über undnbsp;unter denen die Entwicklung der meisten Bakterien nicht möglichnbsp;ist, in keinem einzigen Fall erreicht werden.

Von den ziemlich unregelmassigen Schwankungen, welche die Pj^'Werte wahrend der letzten drei Monate der Graviditat zeig-

1) Ausser diesen Proben wurden noch 6 andere, von 14 Kühen herrührend, untersucht (Man sehe 5. Absatz).

118

-ocr page 131-

ten, bildeten 5 von den 6 Tieren, etwa vier Wochen vor dem Partus, eine Ausnahme, Es steilte sich heraus, dass die Reaktion des Vaginalschleims bei diesen 5 Tieren schwach sauer war : dienbsp;schwankte hier namlich zwischen 6.53 und 6.74. Im 6. Fall dagegennbsp;wurde ein pj^ - Wert von 7.36 gefunden.

Weiter zeigte sich, dass die -Werte in den 6 —von 14 Kiihen herriihrenden — Schleimproben, in denen, ausser der p^^ -Bestim-mung, auch eine möglichst vollstandige quantitativ-chemische Un-tersuchung angestellt wurde, zwischen den Grenzen pj^ t= 7.11nbsp;und 8.10 (bei etwa 20°C.) schwankten. Letzterer, hoher Pj^-Wertnbsp;wurde nur einmal gefunden, namlich in einer Schleimprobe, welchenbsp;wahrend der Geburt gesammelt worden war.

Zwecks Erhaltung eines Eindruckes der chemischen Verhalt-nisse des Schleimes der Vagina des Rindes, besonders im Zusam-menhang mit der Frage nach der Beschaffenheit der Stoffe, die das Puffervermögen des Vaginalschleimes bestimmen, wurde eine An-zahl Schleimproben, die von Kiihen zu verschiedenen Zeiten vornbsp;und nach dem Partus und auch wahrend des Kalbens herrührten,nbsp;einer qualitativen und quantitativen Untersuchung unterzogen.

Die Untersuchung einer gemischten Schleimprobe von 9 Kuhen in der Periode von 9 bis 7 Wochen vor dem Partus, ergabnbsp;zunachst, dass höchstens eine geringe Spur von Harnstoff anwe-send war. Dies deutet also darauf hin, dass beim normalen Rindnbsp;Verunreinigung des Schleimes des Geburtswegs mit Bestandteilennbsp;des Hams nicht oder nur in ganz geringen Masse stattfindet.

Sodann wurde eine möglichst vollstandige quantitative chemische Untersuchung angestellt in 6 Vaginalschhleimproben, welche von insgesamt 14 Kiihen herrührten in der Periode von etwa 8nbsp;Wochen vor bis zu 41 Stunden nach dem Partus.

Eine erganzende quantitative chemische Untersuchung erfolgte darauf im Schleim des Geburtswegs von 10 Kühen, in der Periodenbsp;von 26 Tagen vor bis zu 2 Stunden nach dem Partus und von 10nbsp;anderen in der Periode von 96 Tagen vor bis zu 7 Stunden nachnbsp;dem Partus.

Ausserdem wurde der Glykogengehalt der Vaginalwand zweier nichttrachtigen Kühe und von 6 anderen Kühen, welche 6 Wochennbsp;bis 8 Monate trachtig waren, bestimmt.

119

-ocr page 132-

Die chemische Beschaffenheit des Schleimes des Geburtswegs der Kuh wurde mit der chemischen Beschaffenheit des Prototypusnbsp;einer physiologischen Flüssigkeit im tierischen Organismus, desnbsp;Blutplasmas, verglichen.

Ausserdem wurden die bei dieser Untersuchung erhaltenen Ergebnisse, insoweit sie mit der Enstehung des Puffervermögensnbsp;des Vaginalschleimes des Rindes zusammenhangen, mit ahnlichennbsp;Angaben betreffs des Vaginalschleims der Frau verglichen.

Mit nur einigen wenigen Ausnahmen, zB. Muzin bzw Eiweiss und vielleicht Harnstoff, zeigen die Bestandteile des Vaginalschleims der Kuh eine qualitative Übereinstimmung mit dennbsp;Bestandteilen des Blutplasmas des Rindes.

In quantitativer Hinsicht wurden nicht unbcdeutende Unterschie-de zwischen dem Vaginalschleim und dem Plasma festgestellt. Auch zeigtc es sich in vielen Fallen, dass die Streuung der chemischennbsp;Werte der verschiedenen Komponenten der Schleimproben sehrnbsp;bedeutend war.

Der Trockenstoffgehalt des Schleimes schwankte zwischen den Werten 5.85 und 9.15%, der Aschengehalt zwischen den Grenzennbsp;0.78 und 1.59%.

Man gewinnt den Eindruck, dass der Trockenstoffgehalt die Neigung habe in den letzten Wochen vor der Geburt abzunehmen.nbsp;Dasselbe gilt nicht für den Aschengehalt.

Es zeigte sich, dass die Werte der weiteren Bestandteile zwischen den nachstehenden Grenzen schwankten : Kalzium 12.3-37.7 mg%. Magnesium 2.2-8.4 mg%. Natrium 264-616 mg%, Chlornbsp;279—548 mg%, Reststickstoff 17-187 mg%.

In drei Proben Vaginalschleim wurde 45, 159 und, gt; 300 mg% Kalium gefunden.

Die Kalium — und Natriumwerte im Schleim machen es wahr-scheinlich, dass — ebenso wie im Plasma — das Ghlor zu einen bedeutenden Teil als Ion anwesend ist, entstanden durch Ionisationnbsp;von Natrium- und Kaliumchlorid.

Betreffs des Anteils, den jedes der Puffersysteme; Bikarbonat-Kohlensaure, sekundare und primare (anorganische) Phosphate, eiweissartige Stoffe (Eiweiss und Muzin) und bestimmte organische Sauren mit den entsprechenden Salzen (Milchsaure-Laktat)

120

-ocr page 133-

zu dem gesamten Puffervermögen des Schleimes beitragt, besteht im Grundsatz eine qualitative Übereinstimmung zwischen demnbsp;Vaginalschleim der Kuh und dem Blutplasma.

Ebenso wie im Plasma, bildet das System Bikarbonat-Kohlen-saure im Schleim der Vagina der Kuh weitaus das wichtigste Puf-fersystem.

In den Schleimproben, die in der Periode von etwa 8 Wochen bis 12 Stunden vor dem Partus gesammelt waren, schwankte dienbsp;Summe der freien und gebundenen Kohlensaure zwischen 12.1 undnbsp;19.9 vol.%.

Wahrend der Geburt wurde im Schleim ein Gehalt von 85.0 vol.% und 41 Stunden nach der Geburt ein Gehalt von etwa 32.9nbsp;vol.% Totalkohlensaure gefunden.

Es zeigte sich also, dass das Puffervermögen des Vaginalschleims der Kuh annahernd etwa 5 bis 1/3 des Puffervermögens des Blut-plasmas betrug.

In der Schleimprobe, welche wahrend der Geburt gesammelt worden war, war dagegen das Puffervermögen etwa I34 mal sonbsp;gross wie im Plasma.

Die sehr bedeutende Streuung der Kohlensaurewerte und Pj^ im Vaginalschleim kann in zwangloser Weise aus dem leicht erfolgen-den C02'Verlust erklart werden.

Im Vaginalschleim der Kuh ist das System Milchsaure-Laktat, das im Schleim des Geburtswegs der Frau das wichtigste Puffer-system bildet, von geringer V/ichtigkeit.

In Übereinstimmung mit dieser Beobachtung zeigte es sich, dass auch der Glykogengehalt der Vaginalwand der Kuh nur sehrnbsp;gering war.

Bei zwei nicht trachtigen Rindern wurde 0.02 und 0.00 mg Gly-kogen je cm2 frisches Gewebe gefunden. Bei 6 anderen Kühen, welche 6 Wochen bis 8 Monate trachtig waren, schwankte dernbsp;Glykogengehalt der Vaginalwand zwischen 0.01 und 0.37 mg jenbsp;cm'2. (In der Wand des Geburtswegs der Frau fand man durch-schnittlich 2.28 mg Glykogen je cm®).

Der Erwartung gemass, zeigte es sich, dass auch der Gehalt an Milchsaure und die Gehalte an Zwischenprodukten der Glykogen-abbau-Traubenzucker und Laktazidogen- im Vaginalschleim dernbsp;Kuh gering war.

121

-ocr page 134-

Wahrend namlich im Scheideschleim der Frau 0.98 bis 1.8% und nach anderen Angaben 0.3 bis 0.54% Milchsaure angetroffen wur-de, betrug der gesamte Milchsauregehalt in den 11 von mir unter-suchten Schleimproben, die von 20 Kühen herrührten, in den meis-ten Fallen nur etwa das Doppelte von dem im Blut, namlich etwanbsp;0.009 bis 0.026%. Nur einmal wurde in einer Schleimprobe 0.044%nbsp;Milchsaure gcfunden.

Es steilte sich heraus, dass der Gehalt an reduzierenden Stoffen, als Traubenzucker berechnet, im Vaginalschleim von 19 Kühen,nbsp;schwankte zwischen 0.013 und 0.047%, wahrend der Gehalt annbsp;organisch gebundenem Phosphor-wovon das Laktazidogen einennbsp;Teil bildet' in 4 Schleimproben von 0 bis 7.9 mg % wechselte.

Auf Grund der offenbar im Geburtsweg der Kuh bestehenden günstigen chemischen Verhaltnissen, hinsichtlich der Entwicklungs-moglichkeit der Bakterien, die eine puerperale Infektion herbei-führen können, wurden Experimente angestellt, welche bezweck-ten, die im Geburtsweg des Rindes in künstlicher Weise zunbsp;erniedrigen bis zu einem P'^-Wert. bei dem Kolibakterien sterben.

Es zeigte sich, dass eine in üblicher Weise mit verschiedenen sauren Flüssigkeiten ausgeführte Irrigation zu diesem Zweck nichtnbsp;geeignet war.

Ebenso wenig entsprachen saure Gele den Erwartungen,

Schliesslich konnte das erwünschte Ziel erreicht werden durch Dauerirrigation mit einer sauren Losung (Pj.j=etwa 3) welchenbsp;0.5% des Rhodan enthaltenden Praparats ,,Rodesin” enthielt.

Es steilte sich heraus, dass es möglich war, die Irrigation langere Zeit, z.B. wahrend 8 Tagen, fortzusetzen, ohne dass das Rindnbsp;dadurch ungunstige Folgen erfuhr.

Es ist sehr wahrscheinlich, dass man in dieser Weise verhindert, dass Bakterien, die eine septische puerperale Metritis hervorrufennbsp;können, in die Gebarmutter eindringen.

Behufs der ganzen Untersuchung wurden, um eine gute tlber-sicht über die Wand des Geburtswegs zu bekommen und ausser-dem imstande zu sein, darin auftretende Veranderungen genau festzustellen, zwei neue Vaginalspekula konstruiert, wahrend fürnbsp;die Dauerirrigation einen ebenfalls vom Verf. zu diesem Zwecknbsp;konstruierten Apparat, den ,,Permagator” verwendet wurde.

122

-ocr page 135-

LITERATUUR.

HOOFDSTUK I.

W. M. CLARK. The determination of hydrogen ions (Londen, Baillière, Tiindall amp; Cox, 1928).

B. ELEMA. Chem. Weekbl. 28, Nr. 14 en 15 (1931); 29, Nr. 45 (1932).

W. FREI. Verslagen van het XlIIde Internationale Veeartsenij-kundige Congres (Zurich, 1938).

A. B. HASTINGS en J. SENDROY. Journ. biol, Chem. 61, 695 (1924).

H. nbsp;nbsp;nbsp;HOFSTRA. De behandeling van acute Septische Metritis bij

het Rund. Tijdschr. v. Diergen. 57, (1930).

D. A. MAC. INNES amp; M. DOLE. Journ. Amer. Chem. Soc. 52, 29 (1930).

I. nbsp;nbsp;nbsp;M. KOLTHOFF. Der Gebrauch der Farbenindikatoren.

(Berlijn 1926).

L. SEEKLES. Tijdschr. voor Diergeneeskunde 66, 910 (1939).

L. SEEKLES. Biochem. Zeitschr. 288, 402 (1936).

J. nbsp;nbsp;nbsp;SENDROY Jr., TH. SHEDLOVSKY en D. BELCHER.

Journ. biol. Chem. 115, 529 (1936).

HOOFDSTUK 11.

BALDWIN. Chem. Abstr. 4018 (1921).

W. D. BIGELOW en J. R. ESTY. J. Infect, Dis. 27, 602 (1920). BOCK. Arch. f. Gyn. 131, 468.

BOKELMANN, O. Die Genese der Schwangerschafts-Acidose.

Arch. f. Gyn. 1927, blz. 987 e,v.

BRÜNN. Diss. Berlijn (1913).

CLARK. J. of biol. Chem. 22, 87, (1915).

123

-ocr page 136-

Clinical, Bacteniologiical and Physio-

chemical.

Studies of the pregnant bovine uterus.

The Cornell. Veter.

Vol. XXI Nr. 2. (1931).

Opstellen over moderne zuivelchemie. (1922).

R. L. CONKLIN

J. B. Me. CARTHY R. R. THOMPSONnbsp;en L. I. PUGSLYnbsp;W. VAN DAMnbsp;HASSELBACH en GAMMELTHOFT. Biochem. Zeitschr. 68.nbsp;206. (1915).

JOHANNESSOHN. Biochem. Zeitschr. 97. (1912).

B. nbsp;nbsp;nbsp;KRÖNIG en T. PAUL. Z. Hyg. Infekt. Kr. (1897). 25. 1.nbsp;MICHAELIS en MARCORA. Z. f. Imm. forsch. und exp. Ther.

14. 170. (1912).

L. SEEKLES. Arch, méerl. de Physiol. 21. 526 (1936); 22. 93 (1937).

St. SIERAKOWSKI. Biochem. Zeitschr. 151 (1924).

TAYLOR. Lancet. 2. 192—294 (1917).

F. TEKELENBURG. De afsterving van micro-organismen onder invloed van temperatuur, waterstofionen en ongedissocieerde zuren (1926).

C. nbsp;nbsp;nbsp;E. WINSLOW en E. E. LOCHRIDGE. J. Infekt, Dis. 3. 547

(1906).

HOOFDSTUK III.

AHLFELD. Beitrage zur Lehre von der Selbstinfektion. Zentrbl. f. Gyn. (1387).

B. ALBRECHT. Die Bakteriënflora der Nachgeburt beim Rinde (1920).

E. AMÉ. Retention du Placenta et métrite puerperale chez la vache (1925).

BELLER. Geciteerd door Klimmer: Zentr. bl. f. Bakt. 110 (1929).

BESNOIT, Colibadllose puerperale chez une vache. Revue Vétér. de Toulouse 505 (1901).

V. BONNEY. An Address on the major Problem of Puerperal Sepsis. The Lancet 165 (1926).

de BRUIN—TAPKEN. Geburtshilfe beim Rind.

BUMM. Ueber die Aufgaben weitere Forschungen auf dem

124

-ocr page 137-

Gebiete der puerperalen Wundinfektion. Arch. f. Gyn. 34.

CAPALDI. Ricerche expérimentale su l'infezione deH’utero in seguito a coprostasi. Arch, di Ostetr. e. Ginec. Anno.nbsp;10. No. 8.

P. CHELLE. Contribution a l’étude de Fétiologie des Infections Puerpérales chez les femelles domestaques (1926).nbsp;DENZLBR. Die Bakterienflora des gesunden Genitalkanals desnbsp;Rindes in ihre Bedeutung für das Zustandekommennbsp;des Puerperalfiebers. Stuttgart (1904).

EGGINK. Aethiologie der Metritis beim Rinde. Diss. Bern( 1914). FEHLING. Ueber die Berechtigunig der Selbstinfektionsle'hre innbsp;der Geburtshilfe. Zentr. bl. f. Bakt. XXIX.nbsp;FRANKBL, CUSHING, WJiDAL, WHITRIDGE, WILLIAMSnbsp;en OTTO VON FRANQUE. Revue Vétérinairenbsp;de Toulouse 505 (1901).

FRANK—^ALBRECHT. HARMS: Handb. der Tierarztl. Geb. Hilfe.

O. HBGEMAN. Beitrage zur Behandlung der Retentio-Secund. | (1924).

HOBDAY. The Lancet. 1176 (1924). nbsp;nbsp;nbsp;j

KLIMMER. Zentr. bl. f. Bakt. 110 (1929).

KLIMMER, HAUPT und ROOTS. Ueber den Keimgehalt gesunden und kranken Uteri unser Haustiere. Zentr. bl. f. Bakt. II. Mitteilung. 111 (1929).

KNORPP. Untersuchungen über den Keimgehalt der trachtigen und nicht-traohtigen Gebarmutter beim Rinde. Inaug.nbsp;Diss. (1928).

KUNST. Die normale Flora der Genitaliën beim weiblichen Rinde. Inaug. Diss. (1911).

LAMERS. Hamolyse der Streptoooccen im Scheidensekret Schwangerer und von Wochnerinen. Arch. f. Gyn.nbsp;Bnd. 95.

LEA. Some remerks on puerperal infection. Br. Med. Journ. (1905).

LIGNIÈRES. Sur la pathogène de la fièvre vitulaire. Ree. Bullet. (1896).

125

-ocr page 138-

MENGE und KRÖNIG. Bakteriologie des weiblichen Genital-apparats (1897).

NOCARD. Sur la pathogénie de la fièvre vitulaire. Ree. Bul. (1896).

POELS. Rapport over de kalverziekten in Nederland (1899).

PUGH. The Lancet. 1176 (1924).

RBMMINGTON HOBBS. The Lancet. 1176 (1924).

ROBIN. Traité d'Obstétnique Vétérinaire. 239 (1923).

SAMSCHIN. Ueber das Vorkommen von Eiterstaphylokokken in den Genitaliën von gesunden Frauen. D. M. W.nbsp;schr. (1890).

SCHMIDT. Zur Frage der Selbstinfektion. Arch. f. Gyn. (1909).

SCHMIDT. HARMS: Handb. der Tierarztl. Geb. Hilfe.

J. VEIT. Handbuch der Gynakologie. (1907).

W. L. WILLIAMS. Diseases of the genital organs of Domest. Animals. (1921).

WINTER. Die Mikroorganismen im Gemitalkanal der gesunden Frau. Z. schr. für Geb. h. und Gyn. Bnd. 14.

ZANGENMEISTER. Ueber Kindbettfieber. Beihefte z. med. KI. (1909).

H. ZIEFLE. Untersuchungen über die normale Bakteriënflora der Schelde des Rindes. Inaug. Diss. (1921).

HOOFDSTUK IV.

D. J. COPPER. Der Uebergang bestimter Stoffe von der Mutter in das Fruchtwasser und dn den Fötus. In. Diss.nbsp;Bern. (1905).

F. KRYNBDL en H. ULLRICH. Untersuchungen über die H-ionenkonzentration im Fruchtwasser einiger Haus-tiere. Arch. f. T. h. k. 58. 288 (1928).

A. J. STEFFEN. Beitrag zur Kenntnlis der Beschaffenheit der Fruchtwasser des Rindes. Inaug. Diss. Hannovernbsp;(1937).

HOOFDSTUK V.

R. CRUIKSHANK. The conversion of the glycogen of the vagina into lactic acid. J. Path. Bact. 39, 213, 19 (1934).

126

-ocr page 139-

DÖDERLEIN. en gecit. door GRAFENBERG.

FIND. Untersuchungen über die Bakterienflora pathol. verand. Gendtalorganc. (1914).

GRAFENBERG. Beitrage zur Biologie der Scheiide. Arch. f. Gynakol. 120, 120 (1923).

GRAGERT. Arch. f. Gynak. 124, 76. (1925).

KADEN. Unitersuohungen über die chenidsche Reaction des Va-ginalsekrctes beim Rind. Inaug. Diss. Leipzig (1921).

S. R. MULDER. Over willekeurige beïnvloeding van de geslachts-verhoudiing. Diss. Utrecht (1935).

NAKANOIN en MIURA. Ueber die Selbstreinigung der mensch-lichen Scheide. Virch Archiv 273, 496 (1929).

RENKERT. Inaug. Diss. Stuttgart. (1913).

O. ROEMMELE. Biologische und physiiologische Untersuchungen am Sperma und am Scheidesekret des Rindes. u.s.w. Inaug. Diss. München (1926).

.HOOFDSTUK VI.

H. H. BARBER en 1. M. KOLTHOFF. Journ. Amer. Ohem. Soc. 50, 1625 (1921).

E. J. BAUMANN en S. KURLAND. Journ. Biol. Chem. 71, 283 1(1926/27).

S. R. BENEDICT en R. C. THEIS. Journ. Biol. Chem. 61, 63 (1924).

A. nbsp;nbsp;nbsp;P. BRIGGS. Journ. Biol. Chem. 52, 349 (1922).

O. FOLIN en H. S. WU. Journ. Biol. Ohem. 38, 81 (1919); 41, 367 (1919).

TH. E. FRIEDMANN en J. B. GRAESER. Journ. Biol. Chem. 100, 291 (1933).

H. C. HAGEDORN en B. N. JENSEN. Biochem. Zeitschr. 135, 46 (1923).

B. nbsp;nbsp;nbsp;KRAMER en E. F. TISDALL. Journ. Biol. Chem. 48, 223

(1921).

PFLÜGER, geciteerd in Hoppe-seyler-Thierfelder. Handb. der physiol, und pathol.-chem. Analyse, 881 (Berlijn,nbsp;Julius Springer 1924).

127

-ocr page 140-

C. nbsp;nbsp;nbsp;S. ROTHWELL. Journ. Biol. Chem. 74, 257 (1927).

B. SJOLLEMA en B. MARKUS. Tijdschr. v. vergel. Geneeskunde. 10, Nr. 2 en 3 (1924).

D. nbsp;nbsp;nbsp;D. VAN SLYKE en J, M. NEILL. Journ. Biol. Chem. 61, 543

(1924).

HOOFDSTUK VIL

E. BERGE. Norsk Tandlaegefor. Tid. 48, 478, 485 (1938).

BORST en VIERSMA. Die Medicamenteuze en Diêtetische Behandeling van Infecties der Urinewegen. Geneesk. bladen. 35e reeks (1937).

BREIDERT. Das Schnelldesinfektionsmittel Weidnerit als Anti-parasitikum und Raudemittel. Berl. T. W. sch. 50, 484 (1934).

CAPALDI. RicerChe expérimentale su l’infeziione deH’utero in seguito a coprostasi. Arch. di. Ostetr. e. Ginec. Anno.nbsp;10. nr. 8.

W. VAN DAM. Opstellen over moderne zuivelchemie (1922).

DENZLER. Die Baktenienflora des gesunden Genitalkanals des Rindes. Stuttgart. (1904).

B. DIKOMEIT. Geruchlose Desinfektion mdt sauren Rhodan-lösungen. Z.schr. f. Hyg. und Inf. k. h. 115 Nr. 4 (1933).

B. DIKOMEIT. Ueber das Desinfektionsmittel „Weidnerit” und seine Chemotherapeutischen Anwendungsmöglich-keiten in der Praxis. Die Med. Welt. Nr. 48 (1935).

A. EDINGER. D. med. W. schr. 21. (1895).

M. ERICH. Ueber einen gelegemtliichen Erreger von Sepsis puer-peralis. D.m.W. Nr. 33 (1905).

ESCH en SCHRÖDER. Z.sch. f. Geb. umd Gyn. 70, 113 (1912).

FLEISCHHAUER. Zeitsch. f. Fl. und Milchhyg. 45, 484 (1934).

FLEISCHHAUER. Weidnerit-Gel ein neues Hilfsmittel zur Verhütung der Weiterverbreitung des Gelben Galtes.nbsp;Z.sch. f. Fl. und Milchhyg. 44, 424 (1934).

VAN GELDER. Streptococcenmastitis-'bestrijding. Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Nr. 18. 15 Sept. 1937.

128

-ocr page 141-

GORDON. A case of puerperal sepsis due to ifchc Bac. Coli.

comimune. Lancet. Vol. II, 371 (1906).

G. W. GRIM. Treatment of Retained Placenta in Cows. Journ.

of the Am. Vet. Med. Ass. (1922).

HUSSLEIN. Medizinische Welt. Nr. 20. 508 (1940). HYLKEMA. De waterstofionencoincentratie van voedingsbodems.

Tijdschr. voor Vergel. Geneesk. enz. deel IX. (1923). JUNG. Miinch. Med. W. Sch. Nr. 23, 623 (1940).

R. nbsp;nbsp;nbsp;KÖHLER. Colibacteriaemie puerperalen Ursprungs. Zentr. bl.

f. Gyn. XXXVI (1912).

KRÖN1G. Deutsch med. Woch.sch. 1553 (1909). LOCKEMANN en ULRICH. Ueber die Bedeutung des Rhodan-gehaltes des Magensaftes. D. med. W. sch. Nr. 45,nbsp;1900 (1930).

LOCKEMANN en ULRICH. Z. sch. f. Hyg. und Inf. k.h. 118, 117; 117, 768 (1936).

MARQUIS. Staphylococcies et colibacilloses Puerpérales. Ann. de Gyn. et d’Obst. 220 (1908).

D. nbsp;nbsp;nbsp;B. M-EIJER. Joum. of the Am. Vet. Med. Ass., Juld 1932.

W. OSTWALD. J.pr. Ch. 305, (1885).

PUGH. The Lancet. Puerperal Septicaemia in cattle. 1176 (1924). RITTNER. Wiener Med. W. sch. Nr. 46 (1939).

ROBIN. Traité d’obstétrique Vétérinaire. 239 (1923). SCHMIDT—HOENSDORF. Weidnerit-Gel bei der Verhütungnbsp;des Gelben Galtes. B.T.W. soh. 51, 643 (1935).nbsp;SCHWEITZER. Habilitationsschrift. (1913).

E. nbsp;nbsp;nbsp;SCIPIADES. Pecs (Ungam) Börsaure-Pxophylaxe und Be-

handlung puerperaler septischer Erkrankungen. Arch.

f. Gyn. 1931, 511.

S. nbsp;nbsp;nbsp;SIERAKOWSKI en F. MILBJKOWSKA. Sur I’action bacte

ricide des concentrations en ions Hydrogène pour les différentes espèces microbiennes. Comptes Rendusnbsp;Hebdomadaires. Année 1924, 714.

STANISLAW SIERAKOWSKI. Biochem. Zeitschr. 151. (1924).

F. nbsp;nbsp;nbsp;TEKELENBURG. De afsterving van roicro-org. onder invloed

van temp., waterst.-ionen en ongediss. zuren. (1926). WILTHOLZ en LOCH. Ueber die Abtötung der Mastitis-Strep-tokokken. Z. sch. f. FI. und Milchhyg. 45, 48 (1934).

129

-ocr page 142-

WOODRUFF. Puerp. Septicaemia in Cattle. The Lancet. 1924, 1176.

E. ZWEIFEL. Versuche zur Beeinflussung des BakteriengehaL tes der Scheide Schwangerer durch medikamentosenbsp;Spülungen. Man. Sch. f. Geb. hilfe und Gyn. Bnd.nbsp;39, 459 (1914).

130

-ocr page 143-

J quot;i gt;

-ocr page 144-


-ocr page 145-

STELLINGEN.

I.

Het hooger onderwijs is, evenals alle onderwijs, geen doel in zichzelf, doch middel. De wijze waarop de studenten dit onderwijs volgen — rapport Bolkestein is daarom slechts bijzaak.nbsp;De hoofdzaak is, wat dezen daarna, hetzij wetenschappelijk, hetzijnbsp;practisch, presteeren.

II.

Bij een algemeene epizoötie van het mond- en klauwzeer is het gewenscht, dat, met toepassing van art. 9 van de Veewet, nognbsp;niet aangetaste veebeslagen kunstmatig worden besmet en geëntnbsp;met smetstof en bloed, afkomstig uit een stal zieke en herstellendenbsp;dieren.

III.

Waar in sommige stallen herhaaldelijk gevallen voorkomen van acute septische metritis, moet worden gedacht aan de mogelijkheid van een tekort aan het „anti-infectieve” Vitamine A.

IV.

Bij de behandeling van een patient met puerperale septicaemie moet de zieke baarmoeder met rust worden gelaten.

Uit JOB 21 VS 10 blijkt, dat reeds 2000 jaar voor Christus steriliteit bij stier en koe bekend waren.

-ocr page 146-

VI.

Het is gewenscht, dat aan het voederrantsoen van jonge kalveren en met name aan dat van toekomstige fokstieren een extra hoeveelheid vitamine D, in den vorm van Dohyfral-olie, wordtnbsp;toegevoegd.

VII.

Bij de ter voorkoming van infectie-ziekten bij jonge kalveren aanbevolen methode „Poels” moet de ontsmetting van den ge-boorteweg van het rund achterwege blijven.

VIII.

De bij het sterk in de melkrichting gefokte rund somtijds voorkomende z.g. gladde tong (Epitheliogenesis imperfecta linguaenbsp;bovis) is niet te beschouwen als een op zichzelf staande erfelijkenbsp;afwijking, maar heeft, evenals de bij deze dieren voorkomendenbsp;dunne huid en fijne horens, een algemeene oorzaak en moet ooknbsp;als zoodanig worden beoordeeld.

IX.

De rundveeteeltbeperking is ongewenscht, omdat deze is gegrond op aan de industrie ontleende overwegingen. Er bestaat echter een fundamenteel verschil tusschen de agrarische en indu-strieele productie. De agrarische productie moet, in tegenstellingnbsp;met de industrieele, zich niet aanpassen aan de consumptie, maarnbsp;omgekeerd de consumptie aan de productie.

X.

Dat in de pachtwet het recht van continuatie — ook bij een gunstige flnancieele positie van den pachter — niet aan een leeftijdsgrens is gebonden, is in strijd met den eisch van onzen tijd,nbsp;dat zooveel mogelijk de ouderen plaats moeten maken voor denbsp;jongeren.

-ocr page 147-

XL

Een college als de Centale Raad kan als arbitrage'commissie inzake intercollegiale geschillen goede diensten bewijzen.

Daar zijn leden echter elke juridische geschooldheid missen, moet dezen Raad de bevoegdheid tot het voeren van semi-strafrechtelijkenbsp;procedures met oplegging van boeten enz. worden ontzegd.

XII.

Naast de Volkshoogescholen te Bakkeveen en Markelo, kan een algemeene boeren-jongeren-organisatie als de „Jongerein” innbsp;Friesland in belangrijke mate bijdragen tot den economischen ennbsp;cultureelen opbouw van het platteland.

-ocr page 148-



-ocr page 149- -ocr page 150- -ocr page 151- -ocr page 152-