-ocr page 1-

HET WIJSGEERIG VERLEDEN

DER

•I

ATOOMTHEORIE

DOOR

A. G. M. VAN MELSEN

jffi

%

m

B


•'^L.

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

HET WIJSGEERIG VERLEDEN DER ATOOMTHEORIE

-ocr page 6- -ocr page 7-

HET WIJSGEERIG VERLEDEN DER ATOOMTHEORIE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAGnbsp;VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr H. R. KRUYT,nbsp;HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- ENnbsp;NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- ENnbsp;NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAGnbsp;7 JULI 1941, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

Andreas Gerardus Maria van melsen

GEBOREN TE ZEIST

AMSTERDAM - H. J. PARIS - MCMXLI

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

-ocr page 11-

VOORWOORD

Pas op het moment, dat men zelf met het schrijven van een voorwoord begint, beseft men ten volle de waarde eener traditie, welke den promovendus veroorlooft bij de voltooiing van zijn proefschrift dank tenbsp;brengen aan allen, die tot zijn academische vorming hebben bijgedragen.

In de eerste plaats dank ik U, oud-Hoogleeraren, Hoogleeraren, Lectoren en Docenten in de faculteit der Wis- en Natuurkunde, voor al hetgeennbsp;ik door colleges en practica van U mocht leeren en wanneer ik daarbijnbsp;in het bijzonder aan II, Hooggeleerde K r u y t. Hooggeachte promotor,nbsp;denk, dan kan ik niet nalaten bij de colleges en practica de vele conferenties en besprekingen over „Het Universiteitsvraagstuk” te voegen.nbsp;Het was mij een voorrecht hierdoor in de gelegenheid te zijn U ennbsp;Uw „universeelen” blik op dit vraagstuk nader te leeren kennen.nbsp;Dankbaar denk ik terug aan den grooten invloed, welke deze kennismaking op mijn academische vorming in den ruimsten zin van hetnbsp;woord heeft gehad.

Zeer erkentelijk ben ik U voor het feit, dat Gij indertijd het plan van de thans voor U liggende studie als „proefschrift in wording” wildetnbsp;aanvaarden, maar meer nog ben ik U dankbaar voor de wijze, waaropnbsp;Gij mij van Uw daadwerkelijke belangstelling hebt doen blijken ennbsp;voor de vele raadgevingen, welke daar het gevolg van zijn geweest.nbsp;Hooggeleerde H o e n e n, ik ben mij diep bewust van het vele, datnbsp;ik aan U te danken heb, want niet alleen zijn het Uw publicatiesnbsp;geweest, welke mij een algemeen inzicht verschaft hebben in de natuurfilosofie, doch het is ook Uw persoonlijke steun geweest, welke mijnbsp;talrijke moeilijkheden aan het bewerken van dit proefschrift verbonden, heeft helpen overwinnen. Nimmer deed ik tevergeefs eennbsp;beroep op Uw hulpvaardigheid en Uw kennis, waarvoor mijn bewondering gegroeid is naar de mate, dat ik zelf meer met de problemennbsp;der natuurfilosofie vertrouwd raakte.

-ocr page 12-

VIII

Hooggeleerde van den Berg, het beoefenen der natuurfilosofie veronderstelt een algemeene wijsgeerige scholing. Den grondslag daartoe heb ik gekregen in Uw colleges en de door U geleide disputen,nbsp;den verderen uitbouw in de vele gesprekken en discussies, welke iknbsp;in latere jaren met U mocht hebben, in het bijzonder denk ik daarbijnbsp;aan den tijd, dat ik U als „chauffeur” naar Uw Wageningsche collegesnbsp;vergezelde, de „fooien” in den vorm van het „napraten” tijdens dennbsp;terugtocht heb ik tot een voor mij kostbaar wijsgeerig kapitaaltjenbsp;opgespaard.

Zeergeleerde Strangers, U ben ik zeer veel dank verschuldigd voor de gelegenheid, welke Gij mij gegeven hebt in mijn assistents-jaren bij U dit proefschrift te bewerken. Voor Uw voortdurendenbsp;belangstelling en aanmoediging, gepaard aan den daadwerkelijkennbsp;steun, mij verschaft met het ter mijner beschikking stellen van eennbsp;voortreffelijke technische uitrusting voor het maken van fotocopieën,nbsp;zeg ik U bijzonder hartelijk dank.

Het kon niet anders of de aard van dit proefschrift heeft menigmaal mijn gedachten doen teruggaan naar mijn gymnasiumtijd, ik stel ernbsp;prijs op U, Directeur en leeraren van het „College” te Roermond opnbsp;deze plaats te verklaren, dat het immer dankbare gedachten waren.nbsp;Tenslotte dank ik mijn collega’s en vrienden, die mij op de een ofnbsp;andere wijze behulpzaam zijn geweest; erkentelijk ben ik ook voor denbsp;vlotte medewerking der bibliothecarissen en het personeel van verschillende Nederlandsche bibliotheken, waaruit ik vaak zeer zeldzamenbsp;werken ter leen mocht ontvangen.

-ocr page 13-

INHOUD

Biz.

INLEIDING ..................... 1

HOOFDSTUK I

DE GRIEKSCHE FILOSOFIE

1 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ALGEMEENE KARAKTERTREKKEN............11

2 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DE OUDE NATUURFILOSOFEN.............15

Thales van Milete, blz. 16 - Anaximenes van Milete, blz. 16 - Anaximandros van Milete, blz. 16 - Heraclitus van Ephese, blz. 16 - Parmenides, blz. 17 -Zeno van Elea, blz. 19 - Empedocles, blz, 20 Anaxagoras, blz. 20.

3 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DE WIJSGEERIGE ATOOMLEER.............23

Historische notities, blz. 23 - Plaats der atoomleer, blz. 24 - De leer van Democritus, blz. 25 - Eigenschappen der atomen, blz. 26 ' Beweging dernbsp;Atomen, blz. 29 - Karakteriseering van Democritus’ leer, blz. 31 - Reactienbsp;op Democritus, blz. 33.

4 nbsp;nbsp;nbsp;ARISTOTELES ....................34

Inleiding, blz. 34 - Aristoteles’ leer, blz. 36 - Mogelijk en werkelijk zijn,

blz. 37 - De leer over de verandering, blz. 38 - Stof en vorm, blz. 38 -De chemische verbinding, blz. 42 - Aristoteles’ theorie der kleinste stofdeeltjes, blz. 45.

5 nbsp;nbsp;nbsp;- DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE NA ARISTOTELES.....50

HOOFDSTUK II

TUSSCHEN ARISTOTELES EN BOYLE

1 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HELLENISTISCHE PERIODE...............53

Het Westen, blz. 54 - Het Oosten, blz. 56.

2 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DE WIJSBEGEERTE DER MIDDELEEUWEN........57

De Scholastiek, blz. 57 - Kritiek op Aristoteles’ physische opvattingen, blz. 59.

3 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DE WIJSBEGEERTE DER RENAISSANCE..........60

4 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De 17e EEUW ....................61

-ocr page 14-

X

Biz.

HOOFDSTUK III

DE ONTWIKKELING DER MINIMA-NATURALIALEER

1 nbsp;nbsp;nbsp;- DE MINIMA-NATURALIALEER BIJ DE COMMENTATOREN

VAN ARISTOTELES..................64

De Grieksche commentatoren, blz. 64 - Averroës, blz. 68 - Wijsgeerige fundeering der minima-naturalialeer bij Averroës, blz. 68 - Beteekenis vannbsp;Averroës, blz. 70 - Thomas van Aquino, blz. 71 - De minima-naturalialeernbsp;der 14e eeuw, blz. 73 - Relativeering van het minimum-naturalebegrip,nbsp;blz. 76 - De minima-naturalialeer in de 16e eeuw, blz. 81 - Het verschilnbsp;tusschen de Averroisten en Aristoteles, blz. 83 - Minima qualitatis, blz. 84 -De commentaren op Worden en Vergaan, blz. 87 - Conclusie, blz. 92.

2 nbsp;nbsp;nbsp;- DE MINIMA-NATURALIALEER BIJ J. C. SCALIGER.....93

Historische notities omtrent persoon en leven, blz. 93 - Scaliger’s minima-natuarialeer, blz. 94 - Minima naturalia van verbindingen, blz. 101 - Beteekenis van Scaliger voor de natuurwetenschap, blz. 103 - Samenvatting, blz. 105.

3 nbsp;nbsp;nbsp;- SENNERT.....'.................105

Inleiding, blz. 105 - Epitome Scientiae Naturalis, blz. 106 - Hypomnemata Physica, blz. 108 - De chymicorum cum Aristotelicis et Galenicis consensu,nbsp;ac dissensu Liber, blz. 116 - Beoordeeling van Sennert’s corpusculairtheorie,nbsp;blz. 119.

HOOFDSTUK IV

HERLEVING VAN HET WIJSGEERIG ATOMISME

1 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VERTEGENWOORDIGERS IN VOORAFGAANDE EEUWEN . . 121

2 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;WEGBEREIDERS ...................123

Giordano Bruno, blz. 123 - Beoordeeling, blz. 124 - Eilard Lubin, Claude de Berigard en J. C. Magnenus, blz. 124 - Sebastiaan Basso en van Goorle,nbsp;blz. 125.

3 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;GASSENDI......................126

4 nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DESCARTES .....................128

Wijsgeerige beteekenis van Descartes blz. 129 - Descartes’ corpusculairtheorie, blz. 132 - Verhouding van Descartes tot Democritus en Aristoteles, blz. 136.

HOOFDSTUK V

VERSMELTING VAN DE VERSCHILLENDE WIJSGEERIGE THEORIEËN OVER KLEINSTE STOFDEELTJES

1 - nbsp;nbsp;nbsp;CONFRONTATIE ...................139

De minima-naturalialeer, blz. 139 - Het wijsgeerig atomisme, blz. 140 -Het wezenlijke onderscheid, blz. 141 - Historische misvatting, blz. 141.

-ocr page 15-

XI

Bk.

2 - BOYLE .......................148

Inleiding, biz. 148 - Boyle’s corpusculairtheorie, biz. 151 - Boyle’s forma-begrip, biz. 158 - Slotbeschouwing, biz. 164.

HOOFDSTUK VI

VAN CORPUSCULAIRTHEORIE TOT NATUURWETENSCHAPPELIJKE ATOOMTHEORIE

1 nbsp;nbsp;nbsp;- VAN BOYLE NAAR LAVOISIER EN DALTON........166

2 nbsp;nbsp;nbsp;- J. DALTON......................169

3 nbsp;nbsp;nbsp;- DE ONTWIKKELING SEDERT DALTON..........176

4 nbsp;nbsp;nbsp;- DE ATOOMTHEORIE IN DE 20e EEUW..........178

HOOFDSTUK VII

KRITISCHE NABESCHOUWING.....185

LITTERATUURLIJST.................193

-ocr page 16- -ocr page 17-

INLEIDING

In welhaast ieder leerboek der chemie vindt men vermeld, dat de atoomtheorie al zeer oud is en eigenlijk afkomstig is van twee Griekschenbsp;wijsgeeren uit de 5e eeuw voor Christus: Leucippus en Democritus. Veel verder reikt echter de gemiddelde kennis van dennbsp;chemicus of physicus niet, met Dalton begint voor hem de geschiedenisnbsp;der atoomtheorie pas interessant te worden en in zekeren zin heeftnbsp;hij gelijk: eerst Dalton gaf immers de gestalte aan de atoomtheorie,nbsp;welke voor de natuurwetenschap bruikbaar is. Wat daarvoor lag mochtnbsp;voor den wijsgeerig of historisch georiën teer den van belang zijn, directenbsp;natuurwetenschappelijke beteekenis had het niet.

De ontwikkeling der atoomtheorie in de 20e eeuw heeft echter talrijke wijsgeerige kwesties opgeworpen, die merkwaardigerwijze veel overeenkomst vertoonen met de problemen, welke de wijsgeeren vóórnbsp;Dalton hebben beziggehouden. Dit maakt de kennis van het verledennbsp;der atoomtheorie ongetwijfeld aantrekkelijker dan voorheen, het vormtnbsp;echter nog geen rechtstreeksch argument haar te bestudeeren. Dit moetnbsp;elders gezocht worden en wel daarin, dat het juist de wijsgeerige fundamenten van de 19e eeuwsche atoomtheorie zijn, welke ondeugdelijknbsp;bleken. Nu zijn deze fundamenten in een lang verleden gelegd en zonder inzicht in het verleden der atoomtheorie is het uitermate moeilijk zichnbsp;een juist beeld te vormen van de eigenaardige wijsgeerige structuur vannbsp;deze fundamenten. En toch is het voor den natuurwetenschapsbeoefenaar van vandaag niet onbelangrijk om zich dit juiste beeld te vormen,nbsp;het zal hem anders moeilijk vallen de draagwijdte van de wijsgeerigenbsp;moeilijkheden, waar de moderne atoomtheorie mee worstelt, in te zien.nbsp;Dat de fundamenten der 19e eeuwsche atoomtheorie zoo’n sterk wijsgeerig karakter vertoonden, behoeft niet te verwonderen, in het verleden immers gingen wijsbegeerte en natuurwetenschap hand in handnbsp;en werden praktisch altijd samen beoefend. (Wordt de faculteit dernbsp;wis- en natuurkunde nog steeds niet de natuurfilosofische genoemd?).nbsp;Het feit, dat vroeger de band tusschen wijsbegeerte en natuurweten-

-ocr page 18-

schap zoo eng was, vindt een ongedwongen verklaring in den aard der wetenschapsbeoefening zelf en de hieruit natuurlijkerwijze voortvloeiende ontwikkeling der wetenschap.

Wetenschapsbeoefening is het methodisch streven van den mensch naar kennis, welke begrip geeft van waargenomen en geconstateerdenbsp;verschijnselen.

Anders dan de zintuigelijke kennis, welke slechts waarneemt, speurt de wetenschappelijke kennis naar onderlinge verbanden, zij legt zoodoende wetmatigheden vast en zoekt deze te begrijpen.

In den aanvang van de wetenschapsbeoefening had het waargenomen feitenmateriaal niet een dusdanigen omvang, dat het voor één menschnbsp;ónmogelijk was, het in zijn geheel te overzien. En daar zulks uiteraardnbsp;de meest ideale toestand is, streefde de mensch er ook naar. Er wasnbsp;in die dagen eigenlijk slechts één wetenschap: de wijsbegeerte, die dannbsp;ook de pretentie had het geheel der menschelijlke kennis in één algemeen verband te omvatten.

Natuurlijk maakte men reeds vroegtijdig binnen de eene wetenschap onderscheidingen naargelang de verschillende gebieden, waarover denbsp;menschelijke kennis zich ging uitstrekken, zooals de kennis der hemellichamen, der levenlooze en der levende natuur, doch dit alles bleefnbsp;besloten binnen het algemeene verband.

Bij dezen stand van zaken veronderstelde het op wetenschappelijke wijze beoefenen van elk „vak” een algemeene wetenschappelijke (datnbsp;is dus wijsgeerige) scholing, deze immers opende de mogelijkheid opnbsp;wetenschappelijke wijze orde te scheppen in de veelheid der verschijnselen, echter niet alleen van het betreffende vak, doch ook vannbsp;alle andere, daar er slechts één wetenschappelijke, uiteraard zeer algemeene, methode bestond.

Geleidelijk aan groeide de detailkennis op elk vakgebied in omvang en diepte, daardoor ontstonden wetenschappelijke theorieën, die slechtsnbsp;de bedoeling hadden het feitenmateriaal van één vakgebied te ordenen.nbsp;Voorloopig bleef de band met de wijsbegeerte nog wel bestaan, zijnbsp;bleef de algemeene wetenschap bij uitstek, tot tenslotte ook deze bandnbsp;verbroken werd en iedere wetenschap haar eigen weg ging. Vanaf ditnbsp;moment was het niet meer mogelijk, dat één mensch het geheel dernbsp;wetenschappen kon overzien, niet zoozeer, omdat het feitenmateriaal tenbsp;uitgebreid geworden was, doch veelmeer, omdat iedere wetenschap

-ocr page 19-

haar eigen methoden en theorieën ontwikkeld had, die zoozeer uit elkaar liepen, dat het eenvoudig onmogelijk werd zich in alle in tenbsp;werken. Daar komt nog bij dat het steeds dieper gaande onderzoeknbsp;met de daarmee correspondeerende verfijning van het apparaat en denbsp;methodiek den onderzoeker zoo opeischen, dat hij geen tijd meer heeftnbsp;om nog iets anders te zien dan het eigen exploratiegebied en hoogstensnbsp;dat van een verwant vak.

Deze beperking is noodzakelijk geworden, voor het voortschrijden der wetenschap is een efficiënte functieverdeeling noodig.

Is hiermede in feite echter iedere band met de oude wijsbegeerte door-gesneden? Om meer dan één reden niet geheel.

De verschillende wetenschappen zijn ontsproten aan de ééne oude wijsbegeerte en hoe stormachtig de latere ontwikkeling ook verloopennbsp;moge zijn, alle kenmerken der afkomst zijn niet verloren gegaan, ennbsp;zij zullen dat ook nooit doen, want niettegenstaande het groote verschil in methodiek blijft het dezelfde menschelijke geest, welke op alnbsp;de verschillende gebieden werkzaam is, derhalve zal ook iedere wetenschap te allen tijde het kenmerk van dezen menschelijken geest blijvennbsp;dragen. Zoo werkt iedere geleerde met dezelfde centrale begrippennbsp;als: geheel en deel, oorzaak en gevolg, regelmaat en toeval om slechtsnbsp;enkele te noemen. Deze begrippen hebben altijd een min of meer algemeen en fundamenteel, d.i. wijsgeedg karakter.

Het is te begrijpen, dat de wijsbegeerte zich in den lateren tijd, toen haar hulp niet meer direct noodig was voor de wetenschappelijke vakkennis, steeds meer is gaan bezig houden met de meest algemeenenbsp;begrippen en evenzeer met de begripsmatige menschelijke kennis alsnbsp;zoodanig, zij heeft getracht de grenzen dezer kennis op te sporen,-het zijn tevens de grenzen, die aan iedere wetenschap gesteld moetennbsp;worden. Van een alles omvattende wetenschap is de wijsbegeertenbsp;Steeds meer een „theorie van het kennen” geworden, al bleef daarnaastnbsp;in beperkte mate haar metaphysisch en ethisch aspect bewaard.

Het scheen echter of de natuurwetenschap de wijsbegeerte als leer over de algemeene en fundamenteele begrippen niet meer noodig had, denbsp;natuurwetenschap beschikte immers zelf over een stel fundamenteelenbsp;begrippen, welke haar in staat stelden haar eigen problemen op tenbsp;lossen. Pas op het moment, dat er een begripscrisis uitbrak, kwam ooknbsp;het besef weer boven, dat er een wijsbegeerte bestond, die zich ex

-ocr page 20-

professo met de begrippenleer bezig hield, toen herleefde ook de belangstelling voor de wijsbegeerte. Een van de gebieden, waar de begripscrisis het markantste tot uiting kwam, was de atoomtheorie ennbsp;dit zal niemand verwonderen, wanneer men zich slechts rekenschapnbsp;geeft, dat er haast geen gebied is geweest, waar de wijsbegeerte innbsp;het verleden zoo vormgevend op een physische theorie heeft ingewerktnbsp;als juist op de atoomtheorie. Meer dan van welk ander onderdeel dernbsp;natuurwetenschap draagt dan ook de historie der atoomtheorie eennbsp;wijsgeerig karakter.

Vele malen is deze historie reeds geschreven, bekend is vooral het magistrale werk van K. L a s s w i t z, Geschichte der Atomistik. Ditnbsp;is echter geschreven tegen het einde der vorige eeuw en sedert diennbsp;heeft de ontwikkeling der atoomtheorie een dermate groote veranderingnbsp;ondergaan, dat ook op het verleden een geheel ander licht is komennbsp;te vallen.

Verschillende problemen uit het verleden, welke vanuit het standpunt der 19e eeuwsche atoomthorie onbelangrijk leken en dientengevolgenbsp;door Lasswitz e.a. nauwelijks zijn aangeraakt, blijken thans van zeernbsp;groot gewicht. Daarenboven was in de 19e eeuw van de Middel-eeuwsche theorieën zeer weinig bekend, in het algemeen heerschtenbsp;de overtuiging, dat de Middeleeuwen in het geheel geen atoomtheorienbsp;gekend zouden hebben, zoodat belangrijke gegevens voor een volledigenbsp;historiebeschrijving ontbraken.

Hoewel het nu aanvankelijk onze bedoeling was slechts enkele problemen uit het verleden der atoomtheorie te onderzoeken, problemen, welke met het zoojuist gezegde ten nauwste verband houden, bleeknbsp;het resultaat van dit onderzoek aanleiding te geven tot, op menig punt,nbsp;nieuwe inzichten in het geheele wijsgeerige verleden der atoomtheorie.nbsp;Daarom heeft dit werk het karakter gekregen van een tamelijk volledig,nbsp;zij het zeer beknopt, historisch overzicht.

Welke waren dan de problemen, welke in het bijzonder onze belangstelling hadden? Zij waren gedeeltelijk van historischen, gedeeltelijk van wijsgeerigen aard.

Daar de historische het beste uitkomen tegen den achtergrond van de traditioneele historische beschouwingswijze, zooals deze tegen hetnbsp;einde der 19e eeuw algemeen gangbaar was, is het zaak deze beschouwingswijze in enkele trekken weer te geven.

-ocr page 21-

De historicus ziet in het atomisme van de Grieksche wijsgeeren Leucippus en Democritus den eersten aanloop tot de moderne atoomtheorie. Daar deze wijsgeeren op louter wijsgeerige gronden tot de conclusienbsp;kwamen, dat de wereld opgebouwd moest zijn uit zeer kleine ondeelbare atomen, bestempelt men hun systeem met wijsgeerig atomisme.nbsp;Dit wijsgeerig atomisme met al zijn voor de natuurwetenschap vruchtbare initiatieven is echter niet overgenomen door de iets later levendenbsp;grootste wijsgeeren der Grieksche oudheid, Plato en A r i s t o t e-1 e s, waardoor het weer op den achtergrond is geraakt en ook geblevennbsp;is gedurende de bijna 2000 jaar (400 j. v. Chr. tot 1600 j, n, Chr.),nbsp;dat beide genoemde wijsgeeren, Aristoteles in het bijzonder, denbsp;wijsgeerige en wetenschaplêj^lijke gedachtenwereld geheel beheerschten.nbsp;Doch niet alleen kon in dit tijdsbestek de atomistische gedachtengangnbsp;niet doorbreken, met Aristoteles’ oppositie tegen het atomisme gingnbsp;daarenboven nog een verkeerd inzicht in de grondbeginselen dernbsp;mechanica gepaard en zoo valt het dan te begrijpen, dat in de Middeleeuwen van een werkelijke natuurwetenschap geen sprake kon zijn.nbsp;Deze kreeg pas een kans, toen betere inzichten in de mechanicanbsp;Aristoteles’ suprematie ten val brachten (G a 1 i 1 e ï) en daarmeenbsp;tevens den weg vrijmaakten voor een herleving der atoomtheorienbsp;(Gassend i—D escartes).

De echte natuurwetenschap zou dus practisch pas in de 17e eeuw een aanvang nemen. (H uygens - Newton - Boyle).

Een gevoelige knak kreeg deze al te simpele opvatting i) van de historie der natuurwetenschap, toen o.a. de physicus P. D u h e m in het begin der 20ste eeuw in talrijke studiën overtuigend aantoonde,nbsp;dat de Middeleeuwers lang niet zoo slaafs Aristoteles navolgden, alsnbsp;gewoonlijk aangenomen werd.

Een grondige studie der werken van verschillende magistri der Parijsche Universiteit uit de He eeuw deed hem tenslotte neerschrijven:nbsp;,,C’est de cette tradition parisienne que Galilee et ses émules furentnbsp;les heritiers. Lorsque nous voyons la science d un Galilee triompher dunbsp;1) In bepaalde kringen treft men ze nog wel aan. Zoo schrijven A. Einstein ennbsp;L. Infeld in Drie Eeuwen Physica (1938!) „De pogingen om het groote, raadselachtige boek der natuur te lezen, zijn al even oud als het menschelijke denken zelf.nbsp;Maar slechts ruim driehonderd jaar geleden begonnen de geleerden iets van hetnbsp;gelezene te begrijpen”, blz 3.

-ocr page 22-

Péripatétisme buté d'un Cremonini, nous croyons, mal informés de l’histoire de la pensée humaine, que nous assistons a la victoire de lanbsp;jeune Science moderne sur la philosophic médiévale, dbstinée dansnbsp;son psittacisme; en vérité nous contemplons Ie triomphe, longuementnbsp;préparé, de la science qui est née a Paris au XlVième siècle sur lesnbsp;doctrines d’Aristote et d’Averroès, remises en honneur par la Renaissance italienne” i).

Dit geldt niet alleen voor Galilei, doch ook voor Newton en Descartes.

„Ceux-la même, qu’il est de mode d’appeler créateurs, les Galilée, les Descartes, les Newton, n’ont formulé aucune doctrine qui ne se rat-tache par des liens innombrables aux enseignements de ceux qui lesnbsp;ont précédés.

Une histoire trop simpliste nous fait admirer en eux des colosses nés d’une génération spontanée, incompréhensibles et monstrueux dansnbsp;leur isolement; une histoire mieux informée nous retrace la lonquenbsp;filiation dont ils sont issusquot; 2).

Duhem’s onderzoekingen waren vooral gericht op de historie der mechanica (waaronder die der hemellichamen), zij hadden echter hetnbsp;algemeene resultaat, dat in breeden kring meer respect kwam voor hetnbsp;natuurwetenschappelijk werk der Middeleeuwen. Doch dit deed geennbsp;afbreuk aan het feit, dat het aan geen twijfel onderhevig leek of voornbsp;de ontwikkeling der atoomtheorie hadden de Middeleeuwen alleennbsp;negatieve waarde.

De laatste jaren verschenen er echter verschillende publicaties van de hand van den natuurfilosoof H o e n e n ^), die onweerlegbaarnbsp;bewees, dat ook Aristoteles er een theorie over kleinste stofdeeltjes op na heeft gehouden, welke theorie in de Middeleeuwennbsp;aan Thomas van Aquin© b.v. zeker bekend was en, althansnbsp;volgens het getuigenis van enkele 16e eeuwsche filosofen, Toletusnbsp;en Pererius, door Hoenen als bewijs geciteerdquot;1), zelfs algemeennbsp;verbreid moet zijn geweest.

1

P. Duhem: Études sar Leonard de Vinei, troisiême série: Les précursears Pari-siens de Galilée. Paris 1913, blz. VI.

2) P. Duhem: Études sar Léonard de Vinei, première série. Paris 1916, blz. 1.

met name diens handboeken: Cosmologia. Rome 1936; Philosophie der anorga-nisehe natuur. Antwerpen—^Brussel 1938 en verder vele tijdschriftartikelen.

¦1) P. Hoenen: Cosmologia, blz. 511, Phil, der anorg. natuur, blz. 104.

-ocr page 23-

Hoenen heeft zich vooral beziggehouden met de essentieele trekken van deze Aristotelische theorie en daarbij gevonden, dat er een zekerenbsp;verwantschap bestond met de atoomtheorie, zooals Dalton deze innbsp;het begin der 19e eeuw geformuleerd had.

Zooals bekend ging Dalton er van uit, dat ieder chemisch element zijn eigen atomen had, welke specifiek verschilden van de atomen vannbsp;andere elementen.

Hoe gewoon deze opvatting van Dalton voor den tegenwoordigen chemicus ook is, er zat dit merkwaardige in, dat Dalton hiermee eennbsp;der fundamenteelste princiepen der wijsgeerige atoomleer verwierp, terwijl het tegelijk vaststaat, dat het juist het in de 17e eeuw herleefdenbsp;wijsgeerige atomisme was, dat Dalton tot het idee zijner atoomtheorienbsp;gébracht heeft.

Bij dezen stand van zaken blijkt de beteekenis van de vondst van Hoenen, dat een der princiepen der Aristoteliséhe leer over de kleinstenbsp;stofdeeltjes was, dat elk element zijn eigen specifieke kleine deeltjesnbsp;heeft, welk princiep dus overeenkomt met een der grondgedachtennbsp;van Dalton.

De contouren van de historische problemen, welke ons interesseerden, beginnen zich nu af te teekenen.

Wanneer het waar is — wat wij nader wilden onderzoeken —¦ dat in de Middeleeuwen een Aristotelische theorie over kleinste stofdeeltjesnbsp;vrijwel algemeen geaccepteerd werd, bestaat dan niet de mogelijkheid,nbsp;dat deze theorie in de 17e en 18e eeuw nog is blijven voortleven, zoo-dat Dalton daaraan het idee van specifieke atomen voor ieder elementnbsp;te danken heeft.

Dit is echter niet de eenige mogelijkheid, het kan ook zijn, dat er in de 17e eeuw een versmelting heeft plaats gehad van het herleefdenbsp;wijsgeerig atomisme met de Aristotelische theorie en dat het bij dezenbsp;versmelting de Aristotelische theorie was, welke het idee van specifiekenbsp;atomen toevoegde aan de elementen, welke Dalton aan het wijsgeerig atomisme ontleende.

Er is tenslotte nog een derde mogelijkheid, welke daarin bestaat, dat de Aristotelische theorie in de 18e eeuw geheel verdwenen was, zoodatnbsp;Dalton, louter door physische en chemische redenen genoopt, weernbsp;specifieke atomen heeft aangenomen.

De laatste mogelijkheid lag het meest voor de hand, daar er in de his-

-ocr page 24-

torische werken, welke handelen over de 16e, 17e en 18e eeuw vrijwel geen sprake is van een Aristotelische leer, welke met een of andernbsp;begrip van kleinste stofdeeltjes werkte.

Doch zelfs in dit laatste geval bestond er alle reden de bestudeering van de Middeleeuwsche theorie ter hand te nemen, want het was tochnbsp;Wel uitermate interessant te weten, dat ook de Middeleeuwen een soortnbsp;atoomleer op Aristotelischen grondslag gekend hebben, waarvan eennbsp;der wezenstrekken overeenkwam met de latere atoomtheorie vannbsp;Dalton.

Toch zal blijken, dat 'niet de laatste, doch de tweede mogelijkheid de historische waarheid het meest nabij komt.

De Middeleeuwen hebben een behoorlijk opgezette corpusculairtheorie gekend, welke in de 17e eeuw versmolten is met het herleefde wijsgeerignbsp;atomisme en het was juist deze versmelting, die het aanschijn gegevennbsp;heeft aan de 19e eeuwsChe atoomtheorie.

Deze korte aanduiding wijst reeds direct op de onjuistheid der gangbare historische beschouwingswijze van de ontwikkeling der atoomtheorie. Zij komt voort uit onbekendheid met de Middeleeuwsche wijsbegeerte en theorieën, doch daarmee is zij nog niet geheel verklaard. Er is nog een andere factor, welke er zeer veel toe heeft bijgedragen,nbsp;dat men zoo’n onjuist beeld kreeg van het wijsgeerig verleden dernbsp;atoomtheorie.

De historici gingen uit van een zeer bepaalden wijsgeerigen kijk op de atoomtheorie, welke scheen bevestigd te worden door de physischenbsp;resultaten van deze theorie en zoo kwam men er toe in het verledennbsp;alleen die wijsgeerige elementen van belang te achten, welke overeenkwamen met de wijsgeerige waardeering der physische atoomtheorie van die dagen. Daar nu sedert het einde der 19e eeuw dezenbsp;wijsgeerige visie echter radicaal veranderd is door de nieuwere ontwikkeling der atoomtheorie, is het zeer wel mogelijk, dat er in hetnbsp;verleden gegevens te vinden zijn, die weliswaar voor de 19e eeuwschenbsp;atoomtheorie van geen belang zijn, doch wel voor die der 20e eeuw,nbsp;het is zeer wel mogelijk, dat de wijsgeerige bezwaren, welke de Middeleeuwers ervan weerhouden hebben het wijsgeerig atomisme van Democritus te accepteeren, thans beter gewaardeerd kunnen worden dan innbsp;de 19e eeuw. En op dit gebied lagen de wijsgeerige problemen, welkenbsp;ons in het bijzonder interesseerden.

-ocr page 25-

Beteekent de kritiek, welke wij op den al te eenzijdigen kijk van vroegere historici uitoefenden, dat dit werk geschreven is zonder eennbsp;bepaalde wijsgeerige overtuiging, om van eenzijdigheid gevrijwaardnbsp;te zijn?

„Sollen wir zur Geschichtc der Philosophic keine eigene Philosophic mitbringen, so heisst dies, wir sollen für ihre Behandlung den unwis-senschaftlichen Vorstellungen vor wissenschaftlichen Begriffe dennbsp;Vorzug geben” i).

Hoewel wij ons zelf het meest tot de grondbeginselen der Aristotelische filosofie aangetrokken voelen, hebben wij getracht zoo objectief mogelijk na te gaan, wat de moderne atoomtheorie in haar historischennbsp;groei aan de verschillende wijsgeerige systemen van het verleden tenbsp;danken heeft. Dit blijft altijd uitermate moeilijk om de eenvoudigenbsp;reden, dat het veel gemakkelijker is de wezenstrekken van het eigennbsp;of een daarmee nauw verwant systeem op de juiste waarde te schattennbsp;dan die van een ander systeem.

Na het voorafgaande behoeft de opzet van dit werk verder weinig toelichting.

In het eerste hoofdstuk wordt het wezenlijke van de theorieën der Grieksche denkers: Democritus en Aristotcles uiteengezet,nbsp;voorzoover dit van belang is voor de atoomtheorie. (Hoofdstuk I).nbsp;Dan volgt een schets van den historischen gang dezer theorieën tot innbsp;de 17e eeuw (Hoofdstuk III, IV), voorafgegaan door een algemeennbsp;overzicht van de historie der wijsbegeerte en der wetenschap van dennbsp;Griekschen tijd af tot aan de 17e eeuw. (Hoofdstuk II).

Bijzondere aandacht hebben wij besteed aan wat zich in de 17e eeuw precies heeft afgespeeld. Teneinde een goed inzicht te verkrijgen innbsp;het wezenlijke der in deze eeuw elkaar bestrijdende wijsgeerige theorieën — noodig om haar afzonderlijke verdiensten voor de laterenbsp;natuurwetenschappelijke atoomleer op de juiste waarde te schatten —¦nbsp;hebben wij een confrontatie der verschillende wijsgeerige theorieënnbsp;ingelascht. (Hoofdstuk V, 1). Deze confrontatie biedt tevens eennbsp;ongezochte gelegenheid eenige zeer belangrijke historische misvattingennbsp;te signaleeren.

1) Zeiler: Philosophic der Griechen I, 6. Aufl., blz. 20.

-ocr page 26-

10

De analyse van B o y 1 e's corpusculairtheorie toont vervolgens aan, dat hierin elementen van de even te voren besproken wijsgeerigenbsp;theorieën vereenigd zijn, welke vereenigd gebleven zijn, èn bij Daltonnbsp;èn bij de moderne atoomtheorie. (Hoofdstuk V 2, VI en VII).

Het zal den lezer wellicht vreemd aandoen, dat wij in deze inleiding niet ingingen op de vraag, wat nu eigenlijk wijsbegeerte is. Het geschiedde met opzet. Bij uitstek geschikt is immers voor dit doel —nbsp;volgens een haast ongekende communis opinio onder de filosofen —nbsp;een uiteenzetting van de problemen der Grieksche wijsbegeerte.

Wij hopen, dat onze uiteenzetting daar ter plaatse ook den niet ingewijden iets duidelijk maakt van het bestaansrecht en den omvang der problemen van de wijsbegeerte. Uiteraard beperken wij ons tot denbsp;problemen der materie en wel hoofdzakelijk van de niet-levende stof.nbsp;De aard van dit werk brengt met zich mee, dat citaten, aan de oudenbsp;wijsgeeren en natuurwetenschapsbeoefenaren ontleend, een wezenlijknbsp;deel van de tekst vormen. Een groot deel daarvan moest noodzakelijkerwijs vertaald worden.

Teneinde nu de eenheid niet te schaden hebben wij ook de citaten uit moderne talen in vertaling weergegeven, tenminste voorzoover hetnbsp;schrijvers geldt, wier theorieën als zoodanig tot het onderwerp vannbsp;dit werk behooren. Waar de oorspronkelijke tekst van wezenlijk belangnbsp;is, vindt de lezer deze in de noten.

Wij spraken boven over de noodzakelijke functieverdeeling in de moderne wetenschap, het is met het oog daarop, dat wij de hoop uitspreken, dat dit werk den beoefenaar der natuurwetenschap, wien hetnbsp;aan tijd en mogelijkheid ontbreekt, zich actief bezig te houden metnbsp;het wijsgeerig verleden der atoomtheorie, een overzicht biedt, hetwelknbsp;zijn inzicht in dit verleden verrijkt.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK I

DE GRIEKSCHE FILOSOFIE

1 - ALGEMEENE KARAKTERTREKKEN

De beteekenis van de Grieksche filosofie kan moeilijk te hoog worden aangeslagen. Niet alleen, dat de Europeesche wijsbegeerte daar eennbsp;aanvang neemt, maar hetzelfde geldt in bepaald opzicht eigenlijk voornbsp;elke wetenschap. Het streven naar kennis is zoo oud als de menschnbsp;zelf, doch de methode, waarop, althans in het Westen, de begripsmatige kennis systematisch nagestreefd werd en aldus tot wetenschapnbsp;gevoerd heeft, is in Griekenland ontstaan.

Wij, in het bezit van een kultuurtaal, waardoor wij van jongsaf de mogelijkheid hebben ons uit te drukken in passende begrippen, beseffennbsp;veel te weinig, welk een rijk bezit een kultuurtaal is. Wij aanvaardennbsp;haar als iets vanzelfsprekends en vinden het heel gewoon, dat denbsp;begrippen, welke onze taal bezit, ons in staat stellen wetenschappelijkenbsp;gegevens en resultaten behoorlijk uit te drukken. Dat dit zoo is,nbsp;danken wij echter grootendeels aan de Grieksche wijsgeeren, die denbsp;begrippen, welke het best in staat blijken wetenschappelijke kennis vastnbsp;te leggen a.h.w. hebben ontdekt, bewaard en verder ontwikkeld.nbsp;Alleen al door het scheppen van een wetenschappelijke begrippentaal,nbsp;zijn de Grieksche wijsgeeren de grondleggers van de geheele modernenbsp;wetenschap van het Westen. Daar komt nog bij dat reeds menige taknbsp;van wetenschap haar succesvolle beoefenaars in Griekenland vond,nbsp;een reden te meer om in dit land de bakermat van de westersche wetenschap te zien. De Grieken kenden echter ^ zeker in den aanvangnbsp;niet — verschillende vakwetenschappen in den modernen zin, voor hennbsp;bestond er slechts één wetenschap, de filosofie, die zich uitstrektenbsp;over het geheel van alle dingen, waarvan de mensch kennis kan

-ocr page 28-

12

hebben 1). Toch maakt het oeuvre van een Grieksch wijsgeer allerminst den indruk van een encyklopedie, die immers ook over alles „kennis” verstrekt. Er is een fundamenteel verschil tussohen de opvatting van een Grieksch wijsgeer en die van een modernen encyklopedist,nbsp;al is beider kennis algemeen, De laatste tracht n.1. van elk ding afzonderlijk zoo gecomprimeerd mogelijk allerlei detailkennis te verstrekken,nbsp;b.v. van allerhande chemische stoffen, van bloemen, planten, boomen,nbsp;dieren. De Griek dacht ook over de afzonderlijke kenmerken van alnbsp;deze zaken na, maar hij zocht evenzeer naar al datgene, wat zij gemeennbsp;hadden, en dat was in de eerste plaats, dat zij er waren. En evennbsp;onmiddellijk trok het zijn aandacht, dat de stoffen en de dieren er nietnbsp;alleen waren, maar dat deze geen oogenblik hetzelfde bleven, voortdurend veranderden.

Uit de verwondering over wat is en wat verandert, is de Grieksche wijsbegeerte geboren. Terwijl wij ons beperken tot de studie dernbsp;diverse soorten van verandering en over de verandering als zoodanignbsp;niet meer plegen na te denken, deden de Grieken zulks wel en danknbsp;zij het feit, dat zij het zoo intens gedaan hebben, kunnen wij het begripnbsp;verandering zonder meer gebruiken en toepassen op de talrijke veranderingen, welke wij in onze wetenschappen bestudeeren. Wil mennbsp;eenig begrip krijgen van de algemeene tendens der Grieksche wetenschap, dan moet men zich van het bovenstaande goed rekenschapnbsp;geven. De Grieksche wijsgeeren zochten vóór alles naar een algemeenenbsp;theorie, welke een verklaring trachtte te geven van de mogelijkheidnbsp;van verandering, iets waaraan al wat is, al het zijnde, onderworpennbsp;scheen, zooals reeds de oppervlakkige waarneming hen leerde.

De algemeene theorie werd vervolgens toegepast op alle mogelijke veranderingen en verschijnselen en in dezen zin was er ook plaatsnbsp;voor de speciale wetenschappen als mathematica, astronomie, biologie,nbsp;physica, ethica, enz., zij vormden echter slechts onderdeelen der eenenbsp;ongedeelde wetenschap.

Dit moge ons in het bezit van zooveel belangwekkende en volledig afgeronde wetenschappen vreemd lijken, bij nader toezien is het datnbsp;toch niet. De mensch heeft te allen tijde de neiging afzonderlijke feitennbsp;1) Een uitzondering moet gemaakt worden voor de meetkunde en de astronomie.

-ocr page 29-

13

en verschijnselen in een grooter verband te vereenigen, zoo de Griek, zoo ook wij. Wij beschikken echter thans op schier elk gebied over eennbsp;dergelijk feitenmateriaal, dat wij genoeg te doen hebben, dit feitenmateriaal, b.v. op chemisch gebied, binnen een speciale wetenschapnbsp;in verband te brengen, zoodat onze wetenschappelijke zin daardoornbsp;grootendeels bevredigd wordt.

Bij de Grieken was dit anders, hun speciale kennis was beperkt, vandaar dat hun wetenschappelijke zin zich veeleer tot het geheel der dingen richtte. Volgens Zeiler was de Grieksche geest daarenbovennbsp;nog bijzonder geëigend voor een algemeene wetenschap: ,,der eigentüm-liche Formsinn der Griechen laszt ihn bei der vereinzelten Betrachtungnbsp;der Dinge nicht stehen bleiben, zugleich sind auch seine Kentnissenbsp;ursprünglich so dürftig, dasz sie ihn ungleich weniger als bei uns beimnbsp;Besondern festhalten; so richtet sich denn sein Bliek von Anfang annbsp;auf die Gesamtheit der Dinge, und erst nach und nach haben sichnbsp;aus dieser Gesamtwissenschaft die besondern Wissenschaften abge-zweigt” i).

Is het doel van de Grieksche wijsgeeren dus immer een algemeene wetenschap te geven, dit wil geenszins zeggen, dat de stelsels dernbsp;onderscheiden wijsgecrige denkers vrijwel gelijk zijn.

Integendeel, binnen den kring der Grieksche wijsbegeerte zien wij vroeger of later al die verschillende wereldbeschouwingen zich ontwikkelen, welke in later eeuwen tot op den huidigen dag de aandachtnbsp;der menschheid gespannen houden. Daaraan ontleent de geschiedenisnbsp;der Grieksche wijsbegeerte haar aantrekkelijkheid. Deze te schetsennbsp;is echter niet onze taak. Voor ons heeft het alleen belang na te gaan,nbsp;welke wijsgeer!ge systemen van invloed geweest zijn op de ontwikkeling der begrippen atoom en molecuul, die in de moderne natuurwetenschappen reeds vanaf de schoolbanken zoo’n vertrouwde klank hebben.nbsp;Twee systemen komen daarvoor in aanmerking, dat van D e m o-critus2) en dat van Aristoteles.

Beider systemen verschillen aanmerkelijk, tweeduizend jaar is er door de wederzijdsche aanhangers verwoed gestreden, het gelukkige resultaat zijn de moderne begrippen atoom en molecuul, waarin ieder dernbsp;1^) Zeiler: Philosophie der Griechen I, 6. Aufl. (1919), blz. 5.

2) Leucippus is eigenlijk de grondlegger van de atomistische wijsbegeerte, verg. blz. 23.

-ocr page 30-

H

twee denkers iets van zijn ideeën zou terug vinden.

Alvorens echter beider stelsels te kunnen ont-wikkelen, is het noodig een en ander van de voorgeschiedenis der Grieksche wijsbegeertenbsp;te behandelen. Doen wij dit niet, dan zal het ons moeilijk vallen, zoonbsp;niet onmogelijk zijn, de draagkracht der onderscheiden stelsels tenbsp;vatten.

Zoowel Aristoteles als Democritus hebben het als hun taak gezien een redelijke verklaring te geven van de veelheid en denbsp;veranderlijkheid in deze wereld en wel een verklaring, die deze veelheid en veranderlijkheid begrijpelijk maakt. Het was dus niet hunnbsp;eerste zorg, dat zij van iedere verandering afzonderlijk nauwkeurignbsp;wisten aan te geven, hoe zij te verklaren was.

Dit moet nu niet zoo verstaan worden, dat de Grieksche denkers daarvoor geen belangstelling hadden, maar de speciale, de detailverklaring bleef altijd verband houden met hun algemeene visie op het geheelnbsp;der problemen, waarvoor de veranderlijkheid in de natuur hen stelde.nbsp;Wijsbegeerte en natuurwetenschap zijn defhalve bij Aristoteles ennbsp;Democritus vereenigd zonder scherpen overgang.

Zoo geweldig als hun wijsgeerige bespiegelingen ons nu nog vermogen te imponeeren, zoo broos is echter de feitenkennis, waarop zijnbsp;bouwden 1). Doch men doet deze wijsgeeren onrecht, wanneer mennbsp;hun beteekenis afmeet naar hun feitenkennis en de speciale verklaring,nbsp;welke zij daaraan vastknoopten binnen het raam van hun algemeennbsp;wijsgeerig systeem. Men mag ook de schoonheid van een oud schilderijnbsp;niet beoordcelen naar de kwaliteit der gebruikte verf. Want evenminnbsp;als de schoonheid tenslotte van de kwaliteit der verf afhankelijk is,nbsp;berust de wetenschappelijke waarde van deze wijsgeerige stelsels opnbsp;de gëbrekkige detailkennis.

De reden hiervan is gelegen in de algemeenheid der wijsgeerige theorie, die zeer verschillende uitwerkingen toelaat, waarbij de ouden echternbsp;dikwijls een verkeerde toegepast hebben.

Om deze algemeene waarde op de juiste wijze te kunnen beoordeelen

Een besliste uitzondering vormt Aristoteles’ biologie, zijn feitenkennis op dit gebied is vaak verrassend nauwkeurig, iets waarop E. Hiiffer onlangs nog eensnbsp;de aandacht vestigde.

(E. Hiiffer: Aristoteles een grootmeester in de Biologie. Stadiën, Jrg. 72 (1940). Deel 134, blz. 389 en blz. 460).

-ocr page 31-

15

is het noodig te weten welke algemeene moeilijkheden om een oplossing vroegen, m.a.w. voor welke problemen de Grieksche filosofie ten tijdenbsp;van Democritus en Aristoteles stond.

Gaan wij dan in het kort haar ontwikkelingsgang na i),

2 - DE OUDE NATUURFILOSOFEN

Van het beginstadium der Grieksche wijsbegeerte weten wij betrek.-kelijk weinig.

Algemeen wordt echter aangenomen, dat zij niet van Oosterschen oorsprong is, al kan er wel eenige invloed geweest zijn 2).

De Grieksche filosofie is veeleer ontstaan uit dien zeldzamen rijkdom van den Griekschen geest, die klaarheid van uitdrukking, welke nognbsp;immer menigen jongen gymnasiast bij Homerus vermogen te boeien.

In enkele forsche trekken weet Burnet den oorsprong van de Grieksche wijsbegeerte aannemelijk te maken. Om tot wijsbegeerte, tot meernbsp;wetenschappelijke opvattingen van het heelal te komen, moesten denbsp;Grieken zich losmaken van de mythen en sagen, die uiteraard nooitnbsp;tot redelijk begrip konden voeren.

Een zeer gunstige factor was de kolonisatie van de eilanden en de kusten van klein-Azië, immers ,,A myth is essentially a local thing” 3),nbsp;zij is gebonden aan een bepaalde landstreek, verandering daarvannbsp;schokt het geloof in de mythe.

De mythen en sagen hadden vooral betrekking op het natuurgebeuren, het is dus niet te verwonderen, dat na de geleidelijke ondermijningnbsp;van het geloof in deze mythen het begin der filosofie natuuefilosolienbsp;was. Deze zocht dus een redelijke verklaring te geven van het natuurgebeuren. De eerste Grieksche wijsgeeren waren natuurfilosofen ennbsp;hun groote verdienste is volgens Burnet;

Dit overzicht is natuurlijk allerminst volledig. Niet alleen, dat wij verschillende belangrijke filosofen zonder meer onbesproken lieten, maar van sommige wel besprokene gaven wij vaak slechts onderdeden van hun leer.

Deze beperking leek de doeltreffendste methode om de ontwikkeling van de voor ons doel belangrijke begrippen het best weer te geven. Voor betrekkelijk beknopte,nbsp;doch volledige overzichten verwijzen wij naar de mede door ons gebruikte: F. Sassen:nbsp;Geschiedenis van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen, 1928, 2e druk 1932nbsp;en B. J. H. Ovink: Overzicht der Grieksche wijsbegeerte, 1925.

Zie Zeiler I blz. 21 e.v.; Burnet: Early Greek Philosophy, biz. 21.

Burnet blz. 4.

-ocr page 32-

16

„that they left of telling tales. They gave up the hopeless task of describing what was when as yet there was nothing, and asked insteadnbsp;what all things really are now” i).

De oudste der Grieksche wijsgeeren, van wiens leer men iets weet is ThalesvanMilete (± 625 tot ± 545 v. Chr.).

Het resultaat van zijn bespiegelingen, waarvan de gang slechts zeer onvolledig bekend is, voerde Thales tot het aannemen van één oerstof.nbsp;De veelheid en veranderlijkheid werd dus tot één oerprinciep teruggebracht, waaruit al het andere ontstaan is. Voor Thales was ditnbsp;oerprinciep het vochtige element n.1. het water.

Wij zien hier reeds de beide kenmerken der Grieksche wijsgeeren n.1. algemeene en detailverklaring vereenigd.

Zuiver wijsgeerige bespiegelingen dwingen Thales tot het aannemen van één oerstof, directe waarneming van de natuur bracht hem ernbsp;waarschijnlijk toe als deze oerstof het water te beschouwen 2).

Voor Anaximenes van Milete (dz 585 tot ± 528 v. Chr.) was deze oerstof de lucht. Tot deze opvatting schijnt hij gekomen tenbsp;zijn door de beschouwing van levende wezens, die zonder lucht nietnbsp;kunnen leven.

Er is ons echter van deze filosofen betrekkelijk weinig bekend, van hun eigen werk is niets of vrijwel niets bewaard gebleven. Wat wijnbsp;van hen weten, danken wij aan de berichten en citaten van laterenbsp;Grieksche schrijvers zooals Aristoteles, Theophrastus, Simplicius ennbsp;vele anderen. Door het werk van H. Diels e.a. zijn deze fragmentennbsp;en citaten geordend en gemakkelijk toegankelijk 3).

Ook Anaximandros van Milete (zh 610 tot 546 v. Chr.) ging bij zijn beschouwingen uit van een oerstof; het aneiQov, d.w.z. hetnbsp;onbegrensde, waarin in aanleg alle dingen aanwezig zijn.nbsp;Belangrijker dan de drie genoemden is de merkwaardige figuurnbsp;Heraclitus van E p.h e s e (480 v. Chr.).

Heraclitus’ oermaterie is het vuur, omdat dit het bewegelijkste van alle dingen is.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bumet blz. 10.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zeiler I blz. 262; Baemker; Das Problem der Materie in der Griechischen Philo'nbsp;sophie, blz. 9.

®) H. Diels: Fragmente der Vorsokratiker, 1. Auflage (1903): 5. Auflage (1934).

-ocr page 33-

17

Wijsgeerig had hij n.1. afgeleid, dat de kenmerkende eigenschap van de oermaterie de bewegelijkheid moest zijn en wel om de volgendenbsp;belangrijke reden. Zooals wij reeds eerder vermelden, was het grootenbsp;probleem der Grieken de voortdurende verandering, waaraan allenbsp;dingen onderworpen schijnen, Heraclitus meende de oplossing van ditnbsp;probleem te moeten zoeken in de veronderstelling, dat het eenige,nbsp;dat werkelijk bestaat, eigenlijk de verandering zelf is. Klassiek is zijnnbsp;gezegde:

,,ndvra Qsï y.al ovdèv fiévsiquot; ,,Alles stroomt en niets blijft”, een gedachte, welke wij in verschillende variaties bij 'hem vinden. Alles is dus voortdurend in wording, aan verandering onderhevig.

Suggestief is Heraclitus’ voorbeeld van een stroomende rivier, steeds is het weer ander water, dat voorbij stroomt, geen oogenblik blijft denbsp;rivier zichzelf gelijk, zij is steeds in wording. Een werkelijk zich gelijknbsp;blijven, m.a.w. rust, bestaat volgens Heraclitus niet. De zintuigelijkenbsp;waarneming moge ons dit somtijds voorspiegelen, doch het is dannbsp;slechts een bedriegelijke voorstelling der zinnen. Het eenige werkelijknbsp;bestaande is dus het eeuwig worden. Zoo kan het vuur als oerelementnbsp;verschijnen, vuur blijft zich zelf immers geen oogenblik gelijk, het isnbsp;steeds opnieuw in wording.

Lijnrecht tegenover deze leer van Heraclitus staat die van

Parmenides

Parmenides (± 500 v. Chr.) was voortgekomen uit de Eleatische school genoemd naar de Zuid-Italiaansche stad Elea. Zijn leer zal vannbsp;grooten invloed blijken voor de latere natuurfilosofen door de scherpenbsp;probleemstelling over de mogelijkheid der verandering, welke wij bijnbsp;hem vinden, vandaar dat wij ze wat uitvoeriger zullen bespreken.nbsp;Volgens Parmenides is het eenige werkelijk bestaande in de wereldnbsp;iets, wat volkomen onveranderlijk is. Dat wat is, het zijnde, zooals wijnbsp;het reeds eenmaal noemden, is voor hem één en onveranderlijk.

Deze opvatting staat inderdaad lijnrecht tegenover Heraclitus’ eeuwig worden, Hoe is dat mogelijk?

Heraclitus ging bij zijn beschouwingen uit van de zintuigelijke waar~ neming, deze leert ongetwijfeld, dat alles aan verandering onderhevignbsp;is. Heraclitus’ bewering, dat het waarnemen van rust zinsbegoochelingnbsp;is, doet tenslotte niets af aan het feit, dat hij in het algemeen ver-

-ocr page 34-

18

trouwen 'heeft in de zintuigelijke waarneming. Alleen eischt hij, dat men deze verstandig interpreteert, en niet zonder meer aanvaardt,nbsp;,,Oogen en ooren zijn slechte getuigen voor menschen, als zij geennbsp;zielen hebben, welke de taal der zinnen verstaan” i).

Parmenides ontzegde echter aan de zintuigelijke waarneming elke waarde, want alles, wat wij waarnemen, blijkt bij nadenken onmogelijknbsp;te zijn. En het denken is het eenige criterium voor Parmenides:

,,Alleen datgene kan werkelijk bestaan, wat ook gedacht kan wordenquot; 2). Worden kan niet gedacht worden, het is dus onmogelijk 3). En waarom kan het worden niet gedacht worden?

Om Parmenides’ redeneering te kunnen volgen is het noodig, dat wij ons rekenschap geven van wat hij precies verstaat onder „het zijnde”.nbsp;Het zijnde is datgene, wat werkelijk is. Dit stelt hij tegenover hetnbsp;niet zijnde, dat, wat dus niet is. Buiten het zijnde is derhalve niets.nbsp;Het moet derhalve een en ongedeeld zijn, want er kan niets gedachtnbsp;worden, wat het zijnde tot een veelheid zou maken. Daarvoor isnbsp;immers iets noodig, onderscheiden van het zijnde, maar dit is er niet,nbsp;want buiten het zijnde is nu eenmaal niets. Daar volgt tevens uit, datnbsp;het zijnde onbewegelijk moet zijn, want beweging veronderstelt, datnbsp;er nog iets anders is dan het zijnde 4).

Wat zou nu ,,worden” beteekenen?

Niets anders dan de overgang van niet zijnde tot zijnde.

Maar dat kan niet, zegt Parmenides, Uit wat werkelijk heelemaal niets is, op geen enkele manier bestaat, daaruit kan ook niet ietsnbsp;worden. En uit datgene, wat er al is, evenmin, want het is er al.

Dat waé is, het zijnde, is dus het eenig bestaande, ongeworden, onver.-anderlijk in een absolute eenheid.

Dit alles klinkt ons zeer vreemd, omdat wij van jongsaf de zaken anders hébben leeren zien, dank zij de latere Grieksche denkers, dienbsp;deze problemen hebben opgelost en zoo de natuurwetenschap hebbennbsp;mogelijk gemaakt. Want het is duidelijk, dat bij den stand van zaken.

4) Diels fragm. 107; Zeiler I, blz. 901.

ydp avTÓ voeïv iartv re Kaï etvac. Diels fragm. 3 en 8, 34 (in oudere uitgaven resp. fragm. 5 en B 8, 34) voor de vertaling zie: Zeiler I blz. 694 en Bumet blz, 198 noot 1.

verg. notitie 8 op blz. 235 van de 5. Aufl. van Diels.

4) De hier weergegeven gedachtengang van Parmenides is te vinden in Diels fragm. 8.

-ocr page 35-

19

zooals Parmenides ons dezen voorlegt, de natuurwetenschap zonder meer tot iets ongerijmds zou worden, zij zou zinloos zijn.

De natuurwetenschap neemt immers haar uitgangspunt in waarneembare veranderingen. Parmenides zelf heeft deze consequentie zeer goed gevoeld en wanpeer hij er dan toch toe overgaat in het tweede deelnbsp;van zijn leerge^cht ,,neQl (p^aerng” natuurwetenschap te geven, dannbsp;refereert hij eigenlijk alleen maar, wat „men” er zooal van zegt. Hijnbsp;doet het meer bij wijze van proeve, hoe de wereld in elkaar zit volgensnbsp;het standpunt van de gewone voorstelling der menschen^).nbsp;Intusschen bevredigden de opvattingen van Parmenides de meesten vannbsp;zijn tijdgenooten en opvolgers onder de Grieksche denkers allerminst,nbsp;al konden zij niet ontkomen aan de bekoring, welke van zijn scherpenbsp;probleemstelling en de daarin opgesloten conclusie uitging.

Zeno van Elea

In Zeno van Elea (± 460 v. Chr.) vond Parmenides een zeer toegewijd aanhanger, die de stelling van zijn leermeester omtrent denbsp;ontoereikendheid onzer zintuigelijke waarneming met eenige beroemdnbsp;geworden voorbeelden trachtte te bewijzen.

Aristoteles vermeldt ze in het 6e boek van zijn Physica.

De hier bedoelde voorbeelden van Zeno richten zich speciaal tegen de mogelijkheid der beweging. Parmenides kwam tot een opvatting,nbsp;die iedere verandering, ook elke plaatselijke beweging uitsluit. Ennbsp;wat is nu tastbaarder, werkelijker, onloochenbaarder dan de plaatselijke beweging, zullen zijn tegenstanders hem toegevoegd hebben. Hetnbsp;is te begrijpen, dat Parmenides’ leerling, Zeno, juist tegen de mogelijkheid der beweging zijn scherpste aanvallen richt.

Hier volgt een dezer klassieke voorbeelden;

Wanneer Achilles (aan wien de dichter der Grieksche oudheid; Homerus, het epitheton ,,de snelvoetige” toebedacht had) en eennbsp;schildpad samen met een wedstrijd in het hardloopen aangaan, dannbsp;zal Achilles zonder eenige moeite de schildpad inhalen, wanneer dezenbsp;met een voorsprong mag beginnen. Dit althans zou de zintuigelijkenbsp;waarneming leeren.

Maar Zeno ,.bewijst” ons, dat het onmogelijk is, dat Achilles de schildpad inhaalt;

1) verg. Zeiler I blz. 701.

-ocr page 36-

20

Achilles zou moeten beginnen met eerst den afstand af te leggen, welke hem van de schildpad scheidt. Wanneer hij dit in een bepaalden tijdnbsp;gedaan heeft, is echter ook de schildpad in dienzelfden tijd iets vooruitgegaan. Achilles moet derhalve ook dezen afstand afleggen, maar innbsp;den daartoe benoodigden tijd is ook de schildpad weer iets opgeschoten. Zoo blijft het spelletje doorgaan tot in het oneindige, steedsnbsp;blijft de schildpad iets voor.

Afgaande op wat het verstand leert kan zelfs Achilles in een eindigen tijd nooit de schildpad inhalen, volgens de zintuigelijke waarnemingnbsp;blijkt dit echter wel mogelijk te zijn, derhalve is zij onbetrouwbaarnbsp;ook in die gevallen, waar zij iets over de beweging schijnt te leeren.nbsp;Hoe diep de indruk geweest moet zijn van de consequenties, waartoenbsp;Parmenides’ redeneering voerde, kan het best blijken uit het feit, datnbsp;de Grieksche denkers na hem alle getracht hebben aan de gevolgtrekking van de onmogelijkheid van worden en veranderen te ontkomen.

Het zijn vooral Democritus en Aristoteles, die hierin het best geslaagd zijn en wier oplossingen, al zijn zij verschillend, duizenden jaren grooten opgang zullen maken, oplossingen waaruit zichnbsp;daarenboven geleidelijkaan de moderne opvattingen van atoom ennbsp;molecuul hebben ontwikkeld.

Alvorens hun systemen echter ieder voor zich aan een bespreking te onderwerpen, moeten wij nog twee jongere natuurfilosofen kort vermelden, in wier leer elementen voorkomen, welke èn door Democritusnbsp;èn door Aristoteles in hun resp. systemen verwerkt zijn, n.1.:

Empedocles (± 444 v. Chr.) en Anaxagoras (499—^428 v. Chr.)

Deze beiden houden vast aan het onveranderlijk zijn van Parmenides, doch de eenheid ervan laten zij vallen. In plaats van het ééne onveranderlijke zijnde komt nu een veelheid van onveranderlijke „zijnden”.nbsp;Voor Empedocles waren dit de vier elementen, lucht, vuur, aardenbsp;en water, dus qualitatief verschillende grondstoffen.

Waarschijnlijk heeft hij deze eclectisch van zijn voorgangers over-genomen; eenige elementen kwamen wij immers reeds tegen bij de oude natuurfilosofen van Milete. Dat hij deze vier koos, behoeft niet tenbsp;verwonderen. „Zudem bieten sich, sobald man einmal zu classificieren

-ocr page 37-

21

anfangt, die Unterschicde des Festen, Flüssigen, Luftartigen und Feurigen so von selbst, dass man nicht absieht, welche anderen Elementen von seinem Standpunkte aus er denn eigentlich batte auf-stellen können” i).

Alle worden en vergaan, beweging en verandering is volgens Empedocles terug te brengen tot vermenging en scheiding der vier elementen, welke zelf echter altijd onveranderd blijven.

Deze vermenging en scheiding is het eenige, dat werkelijk plaats vindt, de rest is maar schijn.

,,Geboorte is er eigenlijk niet bij geen enkel van de sterfelijke dingen en ook geen einde in een verderfelijken dood.

Slechts vermenging heeft er plaats en ontmenging van het gemengde; geboorte is slechts een daarvoor bij de menschen gebruikelijkenbsp;naam” 2).

Empedocles opvattingen bevatten reeds aanwijzingen voor een ver-deeling der elementen in kleinste deeltjes, als zoodanig is hij als een voorlooper der atomisten te beschouwen. De onveranderlijke ,,zijnden”nbsp;zijn dan niet zoozeer de elementen zelf als wel de kleinste deeltjes diernbsp;elementen.

Of hij zelf zijn leer in atomistische richting heeft uitgewerkt schijnt niet vast te staan 3).

Ook Anaxagoras nam, zooals reeds vermeld, een veelheid van oorspronkelijke ,,zijnden” aan. Verandering komt, evenals bij Empedocles, neer op menging en ontmenging ^), waarschijnlijk heeft Anaxagoras deze theorie aan Empedocles ontleend 5).

De leer der vier elementen kon hem echter niet bevredigen.

In plaats daarvan koos hij een onbeperkt aantal qualitatief verschillende grondstoffen, welke hij als zaden betitelde. Deze zaden zijn eeuwig en onvergankelijk.

Een ding ontleent zijn naam aan die zaden, welke er het meest in aan-

Baemker biz. 69.

H. Diels fragm. 8.

Zeiler I blz. 954 e.v. Baemker blz. 69 e.v.

„Spreken van ontstaan en vergaan, zooals de Grieken doen, is niet juist. Want geen ding ontstaat, noch vergaat, maar alles wordt samengesteld uit dingen, die ernbsp;al zijn en er ook weer in ontbonden. Het is dus juister het ontstaan als samenstelling, het vergaan als scheiding te betitelen.” Diels fragm. 17.

6) Burnet blz. 303.

-ocr page 38-

22

wezig zijn, in elk ding komen echter alle mogelijke zaden voor. Dank zij dit voorkomen, kan een ding in iets anders veranderen. Voedselnbsp;kan vleesch en beenderen worden, omdat in het voedsel kiemen vannbsp;vleesch en beenderen voorkomen.

De kiemen zelf zijn zeer klein, doch zij kunnen altijd nog verder gedeeld worden zonder van aard te veranderen i).

Bij de bespreking van Aristoteles en de atomisten zullen wij nog gelegenheid hebben op de leer van Anaxagoras terug te komen.

Het zal den natuurwetenschappelijk geschoolden lezer niet ontgaan zijn, dat de richting, waarin Empedocles en Anaxagoras de oplossingnbsp;van de moeilijkheden van Parmenides gezocht hebben, veel overeenstemming vertoont met een grondstelling, die in de latere natuurwetenschap een rol speelt en wel „de wet van het behoud der stof”. Zijnbsp;hebben immers de oorspronkelijke stelling van Parmenides van hetnbsp;eene onveranderlijk „zijnde” omgebogen in een richting, waarbij welnbsp;de eenheid van „het zijnde” werd losgelaten, doch de onveranderlijkheid gehandhaafd. En wel in dezen zin, dat het totaal dier „zijnden”nbsp;onveranderlijk bleef 2).

Wanneer wij dit bedenken, komt Parmenides’ vasthoudendheid aan iets, wat in zoo flagranten strijd lijkt met de ervaring, in een ander ennbsp;beter licht te staan. Pas in een veel later stadium mocht het Lavoisier gelukken de wijsgeerig afgeleide wet van de onveranderlijkheidnbsp;natuurwetenschappelijk nader uit te werken in de wet van het stof-behoud. Wel bleek deze detailleering naderhand te eng gezien, omdatnbsp;men het begrip „zijnde”, dat, wat is, vereenzelvigd had met het begripnbsp;,.massa”, maar zij heeft de natuurwetenschap toch groote dienst bewezen.

In de huidige en betere formuleering, dat de som van massa en energie constant is, blijft deze natuurwetenschappelijke wet nog geheel binnennbsp;het raam der stelling van de oude wijsgeeren.

Zeer nauw bij Empedocles en Anaxagoras sluiten Leucippus en Democritus aan, de wijsgeeren der atoomleer. Ook zij kozen als

De zaden van Anaxagoras worden daarom ook homoiomerien (met gelijke deelen) genoemd.

2) Zie Anaxagoras. H. Diels fragm. 5.

-ocr page 39-

23

uitweg uit Parmenides’ moeilijkheden een veelheid van „zijnden”. Wie precies de ..Urheber” van deze idee geweest is, schijnt niet metnbsp;zekerheid uit te maken i).

In de atoomleer is zij echter het meest tot vollen wasdom gekomen en heeft zij verreweg den grootsten invloed op de ontwikkeling dernbsp;latere natuurwetenschap gehad.

3 - DE WIJSGEERIGE ATOOMLEER

Historische notities

Zoo gemakkelijk als het ons straks zal vallen, de essentieele punten van de atoomleer uiteen te zetten, zoo moeilijk is het nauwkeurig aannbsp;te geven, aan wie nu eigenlijk deze leer haar ontstaan te danken heeft.nbsp;Aristoteles door wiens werken wij het best zijn ingelicht omtrent denbsp;oorspronkelijke atoomleer, vermeldt op bijna alle plaatsen, waar hijnbsp;over deze leer spreekt, Leucippus en Democritus te zamennbsp;als de geestelijke vaders er van.

Onder de latere historici is een heele strijd ontstaan, of er wel ooit een wijsgeer Leucippus geweest is. Thans is de strijd vrijwel uitgevochten, bijna algemeen wordt aangenomen, dat Leucippus geleefdnbsp;heeft, de leermeester van Democritus en daarmee de eigenlijke ontwerper der atoomleer geweest is. Hun werken zijn echter verlorennbsp;geraakt en zoo is het niet wel mogelijk vast te stellen, wat ieders aandeel geweest is. In dit werk zullen wij het gewone gebruik volgen,nbsp;dat de atoomleer met den naam Democritus verbindt.

Hij was geboortig uit Abdeira (± 460 v. Chr.) en wordt beschreven als een universeel geleerde, hij heeft over alles nagedacht2), zegt zijnnbsp;grootste tegenstander Aristoteles van hem.

Hij schijnt zeer veel gereisd te hebben en pas op lateren leeftijd naar Athene gekomen te zijn.

Directe leerlingen van beteekenis heeft Democritus niet gehad; eerst honderd jaar later is zijn leer door Epicurus (341—271 v. Chr.)nbsp;overgenomen en op verschillende punten nader uitgewerkt.'

Dank zij Cicero en Diogenes Laertius zijn wij over Epicurus leer ingelicht, want van de talrijke geschriften, die op zijn naam

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zeiler I blz. 1183 en blz. 1260 e.v.; Bumet blz. 380.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De gen. et corr. I, 2. 315 a 35.

-ocr page 40-

24

gezet zijn, is weinig bewaard gebleven. Daarenboven is Epicurus’ wijs-geerig systeem zeer uitvoerig uiteengezet door den Romeinschen dichter T. Lucretius Carus (96—55) in een leergedicht „De rerum natura”.

Plaats der atoomleer

Alvorens aan den invloed der atoomleer een meer systematische behandeling te wijden, is het nuttig de plaats van deze leer ten opzichte van de tot nu besproken systemen nog iets nauwkeuriger te bepalen.

In het voorafgaande hebben wij gezien in welke crisis de wetenschap der Grieken geraakt was. Parmenides’ bespiegelingen hadden tot resultaat gehad de stoutmoedige en radicale uitspraak, dat elke veranderingnbsp;onmogelijk is. Zintuigelijk mocht dan al verandering waargenomennbsp;worden, baten deed dit niet, integendeel het voerde tot de nog radicalere uitspraak, dat de zintuigen blijkbaar niet te vertrouwen waren.nbsp;Zooals wij reeds vermeld hebben i) verschilde in zeer zeker opzichtnbsp;de oplossing van deze crisis, zooals zij door Democritus gegeven werd,nbsp;niet zooveel van de oplossingen van Empedocles en Anaxagoras.nbsp;Ook Democritus sprak zich uit voor een veelheid van ,,zijnden”, tegenover het ééne „zijnde” van Parmenides. Doch de eigenschappen, welkenbsp;deze laatste aan het eene „zijnde” toeschreef, vinden wij terug bij denbsp;afzonderlijke „zijnden” van den eersten. Beide denkers gingen bij allenbsp;verschil uit van de „onveranderlijkheid van het zijn” 2).

Maar er was nog een punt in het systeem van Parmenides, waarmee Democritus zich niet vereenigen kon.

Hoe vreemd het op het eerste gezicht ook moge schijnen, dit punt was Parmenides’ bewering, dat buiten „het zijnde” niets is.

Daartegenover poneert Democritus onvervaard: ,,Het niet-zijnde is evengoed als het zijnde”.

De begrippen ,,zijnde” en ,,niet-zijnde” krijgen echter bij hem een eenigszins anderen inhoud, waardoor deze boute uitspraak allicht meernbsp;acceptabel klinkt in de ooren van den modernen lezer.

1) blz. 22.

De meening van Gomperz {Gciechische Denker I, 1. Aufl., blz. 277; 4. Aufl., blz. 286), dat Democritus wijsgeerig een geheel anderen weg insloeg dan Parmenides isnbsp;derhalve onjuist, zij berust op een foutieve interpretatie van een tekst van Theophrastus, zooals Burnet (blz. 385) overtuigend aantoont. Verg. ook Mr. H.nbsp;S c h a d e e: „De Atomenleer en‘Eleatenquot; (Hermeneus, 12e jrg., 1939, blz. 66).

-ocr page 41-

25

Het „zijnde” krijgt de beteekenis van „het volle”, het „niet-zijnde”quot; van het ,,leege”.

Hier ligt een merkwaardige ommezwaai in.

Parmenides’ begrippen waren vrucht van zuiver denken, onafhankelijk van de ervaring. Bij Democritus zijn het echter bijna physische begrippen geworden, rechtstreeks aan de ervaring ontleend.

Het is teekenend voor de verschillende instelling ten opzichte van de ervaring.

Parmenides had niet geaarzeld uit zuivere denkoverwegingen de conclusie te trekken, dat elke verandering maar „schijn” was.

Democritus legde zich bij deze uitspraak niet neer. Wat Parmenides minachtend met ,,schijn” betitelde was voor hem physische werkelijkheid. En of de verandering nu ,,schijn” of geen ,,schijn” was, verklaard moet zij in ieder geval worden, redeneerde Democritus.

Door het aannemen van een veelheid van ,,zijnden” kon de verandering verklaard worden, maar wilden deze verschillende „zijnden” nietnbsp;samenvallen, dan moesten zij gescheiden worden door een niet-zijnde.nbsp;Zoo is te begrijpen, waarom dit laatste de beteekenis krijgt van denbsp;leege ruimte.

De /eer van Democritus

Hoewel wij deze nergens in haar geheel uiteengezet vinden en dus genoodzaakt zijn haar uit citaten en besprekingen van latere Griekschenbsp;en Romeinsche schrijvers i) samen te stellen, valt dit niet moeilijk.nbsp;,,Wir dürfen dies der Klarheit und Folgerichtigkeit seiner Weltanschauung zuschreiben, die uns gestattet, auch das kleinste Bruchstücknbsp;mit Leichtigkeit dem Ganzen einzufügen” 2).

Uitgangspunt van Democritus’ leer is eenerzijds de grondstelling van Parmenides, dat ,,het zijnde” onveranderlijk is. Het kan ontstaan, nochnbsp;vergaan. Anderzijds staat het voor hem evenzeer vast, dat de verandering en rrtet name de locale beweging niet te loochenen zijn. Innbsp;Parmenides’ gedachtengang was geen enkele verandering, ook geen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Het leergedicht van T. Lucretius Carus maakt hierop een uitzondering, doch ditnbsp;is via eenige tusschentrappen ontstaan en kan derhalve niet als een oorspronkelijkenbsp;uiteenzetting der atoomleer beschouwd worden.

2) nbsp;nbsp;nbsp;F. Lange: Geschichte des Matevialismus I, 10. Aufl. (1921), blz. 12.

-ocr page 42-

26

locale beweging mogelijk, juist omdat het zijnde één was. Wilde Demo-critus nu toch tot de mogelijkheid van locale beweging komen, dan moest hij de eenheid van het ,,zijnde” laten vallen en overgaan tot denbsp;stelling, dat er een veelheid van „zijnden” bestaat. Dit zijn de onzichtbaar kleine atomen, van elkaar gescheiden door de leege ruimte, waarinnbsp;zij bewegen.

Verandering is niets anders dan vermenging of scheiding der atomen. Democritus brengt dus elke stoffelijke verandering terug tot een verandering van plaats der atomen, een locale beweging derhalve, welkenbsp;laatste hij in tegenstelling met Parmenides mogelijk achtte. De atomennbsp;zelf zijn echter onveranderlijk. In dit opzicht staat Democritus dusnbsp;volledig aan de zijde van Parmenides, wanneer deze leert, dat verandering Ónmogelijk is.

Eigenschappen der atomen

Democritus’ atomen zijn aan geen innerlijke verandering onderhevig, zij zijn volkomen star.

Hieruit volgt, dat uit twee atomen nooit één nieuwe werkelijke eenheid kan ontstaan en evenmin dat een atoom in twee andere gedeeld kannbsp;worden i). Het is aan deze laatste eigenschap, de ondeelbaarheid, datnbsp;de atomen hun naam danken.

Juist in deze innerlijke onveranderlijkheid, ligt het kardinale verschilpunt met Aristoteles, zooals wij later zullen zien.

De atomen vormen „het volle”, d.w.z. binnen een atoom wordt geen leege ruimte gevonden, zij zijn geheel met stof gevuld.

De atomen zijn oneindig in aantal, qualitatief volkomen aan elkaar gelijk en alleen onderscheiden door figuur en grootte.

Van bijzondere beteekenis is in dit verband nog Democritus’ opvatting, dat alle mogelijke figuren en grootten voorkomen en ook moeten voorkomen, omdat er geen enkele reden is, welke de oneindige verscheidenheid der figuren en grootten beperkt 2).

Bij Epicurus verschilden de atomen ook in zwaarte, of Democritus dit

Uit het in waarheid ééne kan geen veelheid ontstaan, uit het in waarheid vele niet het ééne, dat is onmogelijk. Diels II, 54 A n. 7.

Verg. ook Aristoteles. Met. VII. 13. 1039 a 9—^11. Diels II, 55 A n. 42.

2) Diels II. 55 A n. 38; 54 A n. 8.

-ocr page 43-

27

evenzeer leerde, wordt bestreden, maar het is zeer waarschijnlijk. Hiermede zijn de meest belangrijke eigenschappen der atomen ternbsp;sprake gekomen.

Geheel in de stijl van die dagen tracht Democritus met de boven geschetste algemeene gegevens een totaalbeeld der wereld te ontwikkelen. De verscheidenheid der dingen, die zich in de wereld aan ons openbaren, zoekt Democritus in de atomen en wel zóó, dat de onderlinge verschillen teruggebracht worden tot verschillen in grootte, vormnbsp;en aantal der atomen, doch bovenal in hun onderlinge ordening. Verandering van iets berust op een verandering der atoomordening.

Een ding ontstaat, wanneer zich een bepaald atoomcomplex vormt, het vergaat bij ontbinding van dit atoomcomplex.

,,De groote verschillen in aspect en de onoverzienbare rijkdom in de variaties der lichamen zijn voor de atomisten geen bezwaar. Kan mennbsp;niet uit het kleine aantal letters van het alphabet, door veranderingnbsp;in de comlbinatie, zoowel een comedie als een tragedie samenstellen?nbsp;En beschikt de atomist niet over een oneindigheid van grootten ennbsp;gedaanten in de atomen” i).

Bij de algemeene constateering, dat de veranderlijkheid uit de atoomordening verklaard moet worden, blijft Democritus echter niet staan. Van verschillende eigenschappen, weet hij precies aan te geven, waaropnbsp;zij moeten berusten.

Een stof heeft een groote dichtheid, wanneer er veel atomen in zijn en weinig leege ruimte.

Zoon stof zal in het algemeen ook hard zijn en moeilijk deelbaar. Want deelbaar is een stof alleen op die plaatsen, waar leege ruimtenbsp;is. Toch kan ook een stof met groote dichtheid goed deelbaar zijn, n.1.nbsp;wanneer de leege ruimte gelijkelijk verdeeld is.

Interessant is ook de goede verklaring der aggregatietoestanden. Verdampen bestaat eigenlijk in het losmaken der atoomverbindingen en het uit elkaar gaan der atomen, de damp zal dus meer ruimte innemennbsp;dan de vloeistof. Ook het verschil tusschen vloeistof en vaste stofnbsp;wordt tot atoomverschuivingen teruggebracht 2).

Zou veel van dit alles niet in een modern leerboek kunnen staan?

1) nbsp;nbsp;nbsp;Aldus Hoenen (PhÜ. der anorg. nat, blz. 25) in een parafrase van Aristoteles.nbsp;De gen. et corr. I, 2. 315 b 14—15.

2) nbsp;nbsp;nbsp;verg. Aristoteles. De gen. et corr. I, 9, 327 a 14—^22.

-ocr page 44-

28

Eigenschappen, als boven aangegeven, worden later de primaire genoemd 1), omdat deze eigenschappen rechtstreeks uit de atoomordening zijn af te leiden. Zij hebben een objectieve waarde.

Tegenover de primaire eigenschappen staan de secundaire, deze heibben slechts subjectieve waarde, omdat zij als zoodanig alleen in onzenbsp;organen bestaan. Het zijn b.v. smaak, kleur en temperatuur. Alsnbsp;illustratie vermeldt Democritus, dat de eene mensch iets bitter vindt,nbsp;wat een ander zoet smaakt.

Natuurlijk worden deze secundaire eigenschappen wel indirect in verband gebracht met bepaalde verhoudingen van de atomen, maar erg duidelijk is dit verband bij Democritus en andere atomisten niet uitgewerkt. Epicurus 2) schrijft b.v.: ,,Van den reuk moet men aannemen, dat zij evengoed als het gehoor nooit een gewaarwordingnbsp;teweeg kan brengen, wanneer niet zekere atoomgroepen van het voorwerp uitstroomen, die alle voorwaarden in zich vereenigen om hetnbsp;betrokken orgaan te prikkelen” 3).

Intusschen is de moderne natuurwetenschap, welke inderdaad den weg, door Democritus aangegeven, is ingeslagen, nog niet veel verder gekomen dan deze Grieksche wijsgeer. Het moge dan gelukt zijnnbsp;„warmte” in verband te brengen met de snelheid der moleculen, kleurnbsp;met de golflengte, daarmee is de zintuigelijke waarneming van warmtenbsp;en kleur nog allerminst verklaard.

Voor wie mocht twijfelen, deze eene vraag: ,,Waarom ziet een normaal menschenoog licht van een golflengte van 7000 A° als rood licht”?

Democritus was overigens niet de eerste, die de gedachte geopperd heeft met de kwaliteiten, welke wij aan de dingen door middel dernbsp;zintuigen waarnemen, quantitatieve verhoudingen te verbinden.nbsp;Pythagoras (geb. ± 580 v. Chr.) en zijn school hadden reedsnbsp;geleerd, dat de wereld quantitatief naar maat en getal bepaald is ^).

De terminologie primair en secundair is van Locke: Democritus zelf gebruikte deze nog niet. Verg. Hoenen: Cosm., blz. 158.

3) Volgens Baemker (Das Problem der Materie, blz. 316) zou Epicurus de verklaring der zinnelijke kwaliteiten meer objectief in de ligging en rangschikking der atomen gezocht hebben dan Democritus.

®) Diogenes Laertius Xe boek. 53. Band 54. Phil. Bibl., blz. 212.

¦*) verg. Sassen blz. 17. In ons overzicht hebben wij deze school niet vermeld, omdat zij eigenlijk buiten het centrale probleem stond, dat ons bezig hield.

-ocr page 45-

29

Het is waarschijnlijk, dat Democritus mede onder invloed van deze school gestaan heeft i), maar hij heeft in ieder geval de persoonlijkenbsp;verdienste het begrip van quantitatieve verhoudingen zeer concreetnbsp;uitgewerkt te hébben in den zin van atoomverhoudingen.

Beweging der atomen

Een zeer belangrijk punt in de leer van Democritus is de beweging der atomen.

De beweging is een oorspronkelijke eigenschap der atomen, zij is dus evenals de atomen eeuwig en onvergankelijk. Hierin mag men denbsp;kiem zien van de wet van het behoud der beweging, welke Descartes later verder zal uitwerken. De atomen zijn onophoudelijk in beweging, zij bewegen zich wervelend in het heelal 2). Door druk ennbsp;stoot kunnen zij op elkaar inwerken, zoodat de oorspronkelijke beweging veranderd wordt.

Hoe Democritus zich dit alles precies gedacht heeft, is niet met zekerheid te zeggen. „Darüber gehen sowohl die- Angaben der Alten, als die Ansichten der Neueren aus einander” ^), zegt Zeiler ervan.

Wij zullen trachten iets van de gedachten van Democritus weer te geven, zonder al te veel in te gaan op de discussies over deze kwestie.nbsp;Ze is natuurlijk niet van belang ontbloot, want als er één ding is,nbsp;waarin de latere natuurwetenschap Democritus gevolgd heeft, dan isnbsp;het wel in de kinetische gastheorie, waar de moleculen in hun onophoudelijke beweging beschreven worden.

De moeilijkheden om tot een goed inzicht te komen in de kwestie, hoe de oorspronkelijke beweging der atomen opgevat moet worden, komennbsp;eigenlijk hiervandaan, dat Democritus niet alleen de huidige situatienbsp;der wereld wil verklaren, maar evenzeer haar wording.

W'anneer hij nu over de beweging der atomen spreekt, is het niet altijd duidelijk of hij het heeft over de beweging der atomen, vóórdat dezenbsp;wereld gevormd is of daarna. Want de atomen en hun beweging zijnnbsp;weliswaar eeuwig, doch deze wereld niet, zij is op zeker momentnbsp;ontstaan door een gunstige situatie der atomenconfiguratie. Er zijn

1) nbsp;nbsp;nbsp;verg. Zeiler I, blz. 1182.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Diogenes Laertius IX. 44, 45. Band 54 Phil. Bibl., blz. 155.nbsp;=8) Zeller I, blz. 1081.

-ocr page 46-

30

' wellicht eerder werelden ontstaan, maar die zijn dan weer uit elkaar gespat.

Vóór allen aanvang van de wereldvorming waren de atomen in rechtlijnige beweging, wordt wel algemeen als Democritus’ leer aanvaard. Maar volgens sommigen i) was deze rechtlijnige beweging een val-beweging in de leege ruimte, waarbij eóhter onmiddellijk de vraag rijst,nbsp;hoe de atomen dan ooit met elkaar in aanraking gekomen zijn. Dit zounbsp;dan daardoor gebeurd moeten zijn, dat de grootere atomen snellernbsp;vielen dan de kleine, deze dus ingehaald hebben en de daarmeenbsp;gepaard gaande stooten zouden de wervelbewegingen veroorzaaktnbsp;hdbben, welke kenmerkend zijn voor de atomen, waaruit de wereldnbsp;thans opgebouwd is.

Anderen 2) zijn echter van oordeel, dat Democritus de oorspronkelijke rechtlijnige atoombeweging niet als een valbeweging beschreven heeft,nbsp;doch als rechtlijnige bewegingen in alle richtingen. Bij de laatstenbsp;opvatting, is het stooten der atomen op elkaar vanzelfsprekend ennbsp;minder gezocht dan bij de eerste.

Erg duidelijk zal Democritus op dit punt wel niet geweest zijn, anders is moeilijk aan te nemen, waarom speciaal hier de mecningen der oudenbsp;schrijvers en met hen die der moderne historici, uiteenloopen, temeernbsp;daar Democitus’ leer in het algemeen betrekkelijk weinig aanleidingnbsp;tot discussie over haar inhoud gegeven heeft.

Bij de beschrijving van de vorming der wereld komt nog een merkwaardige gedachte naar voren, die wij er even zullen uitlichten, omdat deze een helder inzicht werpt op de uitstekende wijze, waarop Democritus physische verschijnselen wist begrijpelijk te maken.

Volgens Democritus streefden alle dingen naar beneden. Deze overigens juiste zienswijze was in flagranten strijd met de toenmalige opvatting (o.a. ook door Aristoteles verdedigd), die leerde, dat sommige dingen als aarde en metalen van nature zwaar waren, d.w.z. naarnbsp;beneden streefden, terwijl andere als vuur en licht, welke naar bovennbsp;streefden, daarentegen van nature licht waren. Daar werd dus eennbsp;absoluut onderscheid gemaakt tussohen „lichte” en „zware” stoffen.

verg. Zeiler I blz. 1081; Baemker blz. 318.

2) L. Löwenheim: Die Wissenschaft Democrifs, blz. 37; verg. Zeiler I blz. 1098. De bewerker der 6. Aufl. Dr. W. Nestle blijkt een andere meening te zijn toegedaan dan Zeiler zelf.

-ocr page 47-

31

Democritus beschouwt dit onderscheid echter als relatief. Alles had zwaarte, doch omdat de zware stoffen met grooter aandrang naarnbsp;beneden streven dan de lichte, zullen deze laatsten door stooten naarnbsp;boven gedreven worden i).

Voor de beweging, waarmee de atomen oorspronkelijk voorzien zijn, geeft Democritus geen oorzaak aan. Deze beweging is er altijd geweestnbsp;en behoeft derhalve geen verklaring 2).

Maar eenmaal de atomen met hun beweging gegeven, dan volgt al het andere noodzakelijk. Alle toeval is uitgesloten. „Niets geschiedt toevallig, maar alles door een oorzaak en noodzakelijk” 3).

Ook zonder verder en dieper gaande analyse zal het den lezer duidelijk geworden zijn, dat wij in de atoomleer te doen hebben met een consequent wetenschappelijk systeem, dat op menig punt de verschijnselen begrijpelijk vermag te maken.

Karakteriseering van Democritus’ leer

Twee kanten van Democritus’ leer hebben wij bijzonder in het oog te houden bij een poging tot karakteriseering.

Een daarvan is die, waaraan de naam ,,atomisme” te danken is. Alles bestaat uit starre onveranderlijke, ondeelbare atomen, die bewegen in de leege ruimte. En dit „bewegen” geeft den anderen karakteristieken kant.

Democritus’ systeem is tevens een streng mechanicisme, d.w.z. een leer, die alles terugbrengt tot botsing en stoot van deeltjes.

De wetten der mechanica zijn de eenige, welke het systeem beheerschen. Deze combinatie van ,,atomisme ” en ,,mechanicisme” is typeerendnbsp;voor Democritus. Onverbreekbaar is deze combinatie niet, Descartes ontwierp een ,,mechanicisme” zonder atomen 4), terwijl wij bijnbsp;S c a 1 i g e r een atomisme zullen ontmoeten, dat allerminst mechanicisme is.

Na deze algemeene karakteriseering is het zaak nog op twee essentieele punten van het atomisme in het bijzonder den nadruk te leggen, omdat

1) verg. Zeiler I blz. 1088.

2j Löwenheim (blz. 41) meent hieruit te mogen concludeeren, dat Democritus reeds de wet der traagheid gekend heeft, daar hij alleen voor een verandering van eennbsp;beweging een oorzaak eischte, niet voor de beweging zelf.

Lange blz. 13. Deze tekst wordt aan Leucippus toegeschreven, verg. Hoenen: Philosophie der anorg. natuur, hlz. 26.

-ocr page 48-

32

2ij straks 'bij de confrontatie met andere theorieën over kleinste stofdeeltjes van groot belang zullen blijken.

1°. Alle grootten en figuren komen bij de atomen voor, daardoor zijn de overgangen in deze grootten en figuren ook continu en wordennbsp;derhalve sprongsgewijze verschillen uitgesloten en dit niet alleennbsp;bij de atomen zelf, doch ook bij de atomencomplexen, ook daarnbsp;moeten continue overgangen gevonden worden van alle moge-atoomcomplexen, daar er geen enkele reden is, waarom bepaaldenbsp;complexen bevoordeeld zouden worden.

2°. Twee of meerdere atomen kunnen zich wel tot complexen, doch nooit tot een innerlijke eenheid vereenigen.

Democritus heeft niet alleen als doel voor oogen gezweefd een natuurwetenschappelijk systeem te ontwerpen, waarbinnen de stoffelijke wereld in zijn veelzijdigheid een uniforme verklaring kon vinden. Hijnbsp;greep verder en wilde veeleer een verklaring voor alles geven, ooknbsp;van de geestelijke activiteit van den mensch. De ziel vond eveneensnbsp;haar verklaring in atomen en wel van zeer bijzondere soort. Zij bestondnbsp;uit fijne, gladde en ronde atomen. Deze dringen door hun fijnheid innbsp;het geheele lichaam door, bewegen dit en veroorzaken aldus de levensverrichtingen. Ook het denken is niets anders dan beweging van dienbsp;bijzondere ziele-atomen i).

Dit laatste brengt met zich mede, dat Democritus’ systeem in algemeen wijsgeerig opzicht wordt ondergebraëht onder de categorie ,,materialisme”, omdat alles wordt verklaard alleen en uitsluitend uit stoffelijke princiepen. Voor ons onderwerp is de materialistische zijde vannbsp;Democritus van geen bijzonder belang, zij worde slechts vermeld omnbsp;het begrijpelijk te maken, waarom de kritiek op Democritus in denbsp;Grieksche wereld zoo scherp is geweest.

verg. Zeiler I, blz. 1115.

Van zeer groot belang in dit verband zijn natuurlijk de woorden: niets anders dan. Immers een leer, welke met het denken een beweging van ziele-atomen verbindt,nbsp;zonder dit daarin restloos te laten opgaan, is nog geen materialisme. Van Democritusnbsp;zelf is eigenlijk niet precies bekend, of hij de gewraakte woorden: niets anders dan,nbsp;inderdaad gebruikt; uit de reactie van voor- en tegenstanders van hem in laterennbsp;quot;tijd moet men het echter wel aannemen.

-ocr page 49-

33

Reactie op Democritus

De rijkdom van den Griekschen geest liet zich niet inperken binnen een systeem, dat alleen maar bewegende atomen kende.

Men weigerde er zich bij neer te leggen, dat de schoonste en edelste uitingen van den mensch slechts natuurnoodwendige gevolgen vannbsp;bepaalde atoomverschuivingen waren.

„De reactie tegen het materialisme was onvermijdelijk, want dit kon in zijn eenzijdigheid de gewichtigste kwesties niet oplossen en wasnbsp;voor dieper denkende naturen met hun hoogste en heiligste overtuigingen in strijd” l).

Nu moet deze reactie niet zoo opgevat worden, alsof de wijsgeerige arbeid van een Socrates, een Plato of een Aristoteles ooknbsp;alleen als reactie tegenover Democritus ontstaan is.

Deze drie wijsgeeren, die gewoonlijk worden samengevat onder het hoofdstuk ,,Bloeitijd der Grieksche wijsbegeerte” zijn veeleer tot hunnbsp;inzichten gekomen in reactie op de schijnwetenschap der Sophistennbsp;dan op Democritus’ materialisme 2).

Maar dit neemt niet weg, dat Democritus’ systeem niet tot bloei is kunnen komen, omdat de gedachten dezer drie wijsgeeren zooveelnbsp;breeder en dieper waren.

Terecht zegt Lange naar aanleiding van Plato en Democritus: ,,und wenn auch der Materialismus gegenüber dem Platonismus in allennbsp;einzelnen Fragen stets recht behalt, so steht doch das Gesamtbildnbsp;der Welt, welches der letztere gibt, der unbekannten Wahrheit viel-leicht naher: auf alle Falie hat es tiefere Beziehungen zum Gemüts-leben, zur Kunst und zur zittlichen Aufgabe der Menschheit” 3).nbsp;Om de verdienste van Socrates, Plato en Aristoteles voor de wetenschap in het algemeen op juiste wijze te waardeeren, is het beste terugnbsp;te grijpen op hetgeen wij in den aanvang van onze uiteenzetting dernbsp;Grieksche wijsbegeerte schreven omtrent de vorming eener begrippentaal, ZOO onontbeerlijk voor het wetenschappelijk denken. Wat wij daarnbsp;schreven, is in bijzondere mate toepasselijk op het werk van dezenbsp;drie wijsgeeren.

1) Ovink blz. 46.

Aristoteles is eigenlijk de eenige van de drie, die scherp tegenover Democritus stelling neemt.

Lange I blz. 53. Over het gelijk hebben „in allen einzelnen Fragen” zal men nu iets anders oordeelen dan in Lange’s tijd.

-ocr page 50-

34

Hun grootc ethische beteekenis is voldoende bekend, men vindt deze overigens in elke verhandeling over de Grieksche wijsbegeerte uiteengezet.

Voor de speciale problemen der stof, welke ons bezig houden, is Socrates (469^399 v. Chr.) van geen belang. Zijn voornaamstenbsp;beteekenis als wijsgeer ligt juist hierin: „dat hij de wijsgeerige belangstelling heeft afgewend van de uitsluitende beschouwing der natuur ennbsp;gericht heeft op den mensch, en wel vooral in zoover deze in zijnnbsp;handelen niet onderworpen is aan de wetten der stoffelijke wereld, alsnbsp;ethisch subject”!).

Bij zijn leerling Plato (427—347 v. Chr.) vinden wij meer over stof en kleinste stofdeeltjes, doch van grooten invloed voor de ontwikkeling der natuurwetenschap is het niet geworden, tenzij in eennbsp;vorm, welken zijn leerling Aristoteles er aan gaf. Deze zal onsnbsp;uitvoeriger moeten bezighouden, want een groot deel van diens werkennbsp;handelt over de stoffelijke wereld en zijn leer hierover zal tweeduizendnbsp;jaar lang de geesten gebannen houden. Daarenboven heeft hij denbsp;groote verdienste van Democritus op physisch gebied erkend, hem uitvoerig besproken en bestreden, wat ons na het bovenstaande niet verwonderen zal.

Het is thans onze taak het systeem van Aristoteles, voorzoover van belang, uiteen te zetten en in verband te brengen met Democritus.nbsp;Dan wordt het mogelijk hun beider leer aan de moderne natuurwetenschap te confronteeren.

En voorzien van de resultaten dezer confrontatie zal het ons niet moeilijk vallen het juiste licht te laten schijnen op de historische ontwikkeling van de begrippen over kleinste stofdeeltjes, waarbij vooralnbsp;de 16e en 17e eeuw, tijden van groote beroering, onze aandacht zullennbsp;vragen.

4 - ARISTOTELES Inleiding

Aristoteles2) (384—322 v. Chr.) werd geboren in Stageira, waaraan hij den naam: Stagiriet dankt. Het is kenschetsend voor de

!) Sassen blz. 39.

2) De levensbijzonderheden worden uitvoerig verteld in het Ve boek van Diogenes Laertius.

-ocr page 51-

35

universeele beteekenis van dezen wijsgeer, dat hij in latere wijsgeerige werken ook vaak zonder meer met ,,den filosoof” wordt aangeduid.nbsp;Zijn vader was geneesheer, van hem kreeg hij de liefde tot de natuurstudie mee. In zijn jonge jaren in Athene leerling van Plato geworden, verliet hij op circa 50-jarigen leeftijd deze stad, om de opvoeding van Alexander de Groote op zich te nemen.

Na Alexander’s troonbestijging keerde hij naar Athene terug, waar hij de bekende school in het L y k e i o n stichtte.

Omdat hij zijn lessen gewoonlijk al rondwandelende met zijn leerlingen in de tuinen van het Lykeion gaf, krijgt zijn school den bijnaam vannbsp;de peripatetische, welke naam op zijn geheele filosofie en haar aanhangers is overgegaan. (Peripatetici).

Aristoteles’ wijsgeerige arbeid bestrijkt vrijwel het geheele terrein der toenmalige wetenschap. Binnen zijn systeem heeft hij alle wetenschappelijke resultaten van de vroegere Grieksche geleerden bijeengebrachtnbsp;tot een grootsch geheel.

Daarbij ging hij zeer kritisch te werk, hij onderzocht zorgvuldig de verschillende theorieën van zijn voorgangers op allerhande gebied ennbsp;het kon moeilijk anders of hij komt daarbij ook herhaaldelijk te sprekennbsp;over de atoomtheorie van Democritus, Aristoteles zal deze tenslottenbsp;onbevredigd vinden, doch dit neemt niet weg, dat hij ze zeer hoog schatnbsp;als natuurwetenschappelijke theorie. ,,Buiten oppervlakkigheden heeftnbsp;tot nu toe eigenlijk niemand behalve Democritus een behoorlijke studienbsp;van de verandering gemaakt,” zegt hij in den aanvang van zijn werknbsp;over Ontstaan en Vergaan'^).

De bezwaren van Aristoteles tegen het atomisme van Democritus zijn van den grootsten invloed geweest op de ontwikkeling der atoomtheorie, vandaar dat zij ons uitvoerig moeten bezighouden.

Om deze bezwaren echter goed te kunnen vatten, is een uiteenzetting van enkele grondbegrippen van Aristoteles’ wijsbegeerte onvermijdelijk.nbsp;Nu staan ons daartoe vele wegen open, de doeltreffendste is zondernbsp;twijfel die, welke evenals dat bij Democritus het geval was, zijn uitgangspunt neemt in het dilemma van Parmenides. Dan blijven wijnbsp;allereerst binnen het kader der problemen, welke tot nu toe aan denbsp;orde kwamen. Maar daarenboven heeft deze werkwijze het voordeel,nbsp;1) De gen. et corr. I, 2. 315 a 34.

-ocr page 52-

36

dat wij onmiddellijk het logisch verband zien tusschen het wezenlijke van Aristoteles’ systeem en de redenen, waarom hij Democritus bestrijden moet. Ook valt het dan niet moeilijk aansluiting te vindennbsp;bij Aristoteles’ eigen theorie over de kleinste stofdeeltjes, een theorie,nbsp;die overigens vrijwel in elke uiteenzetting van Aristoteles’ leer volledignbsp;genegeerd is. Dit is zeer verwonderlijk, want al is deze theorie bijnbsp;Aristoteles nog in een stadium, dat bijna embryonaal genoemd magnbsp;worden, in latere eeuwen is zij grondig uitgewerkt door zijn aanhangers en van zeer groote beteekenis geweest, gelijk verder zalnbsp;blijken.

Aristoteles leer

In de voorafgaande paragrafen hebben wij Parmenides bewonderd vanwege zijn hardnekkig doch consequent vasthouden aan de eenheidnbsp;en onveranderlijkheid van al wat is, al het zijnde en wij hebben ook denbsp;oplossing van Democritus geanalyseerd, een oplossing, die in haarnbsp;wezen binnen de grenzen van Parmenides’ visie bleef. Echt worden ennbsp;vergaan, volgens Heraclitus het eenige, wat werkelijk is, kende Democritus niet.

Aristoteles heeft zich herhaaldelijk bijzonder diepgaand met deze problemen bezig gehouden; en alvorens ze zelf te behandelen, geeft hijnbsp;telkenmale een uitvoerige uiteenzetting van de gedachten van zijnnbsp;voorgangers i).

Keeren wij, om Aristoteles’ eigen visie te verstaan, terug naar Parmenides’ dilemma, waaruit deze tot de onmogelijkheid van iedere verandering besloot. Het luidde: ,,iets kan niet worden, want nochnbsp;kan het worden, uit wat reeds is, noch uit wat niets is.” Democritusnbsp;zagen wij dit accepteeren, Aristoteles zal het niet in dezen vorm doen.nbsp;Parmenides’ dilemma heeft alleen geldigheid, alleen zin, wanneer hetnbsp;,,zijn” in beide deelen van het dilemma in dezelfde beteekenis wordtnbsp;genomen. Nu is voor Aristoteles niet alle „zijn” hetzelfde.

Allereerst onderscheidt hij tusschen, wat hij noemt: zelfstandig en bijkomstig zijn. Zelfstandig zijn komt iets toe, wanneer het als zoodanig bestaat, b.v. een mensch, een dier, een steen, een beeld.

Phys. I cap. 1—5.

Met. VIII.

De gen. et corr. I cap. 1 en 2.

-ocr page 53-

37

Bijkomstig zijn wil zeggen, dat iets niet als zoodanig bestaat, doch in iets anders. Zoo bestaat de witheid niet op zich zelf, niet als zoodanig,nbsp;doch slechts in het beeld, dat een witte kleur heeft.

Het onderscheid tusschen zelfstandig en bijkomstig zijn, na deze voorbeelden zonder meer wel duidelijk, is het eerste zijnsonderscheid, dat Aristoteles aangeeft.

In een heel ander vlak, doch niet minder belangrijk, ligt een andere onderscheiding. Het is die tusschen mogelijk en werkelijk zijn. Eenvoudige voorbeelden kunnen ook hier Aristoteles’ bedoeling ver-verduidelijken.

Van een kippenei mag men zonder meer zeggen dat het een werkelijk ei is en geen kip, d.w.z. geen werkelijke kip.

Een ei kan echter wel een kip worden, het draagt die zeer bepaalde mogelijkheid in zich, een mogelijkheid, welke een steen b.v. niet bezit.nbsp;In zeker opzicht is een ei dus een kip, het is een potentieele kip, eennbsp;kip in aanleg.

Mogelijk-zijn is dus niet zonder meer niet-zijn, al is het dan ook geen werkelijk zijn. Het is een zijn in aanleg, een zijn in potentie, in tegenstelling eenerzijds met een absoluut niet-zijn, anderzijds met een innbsp;werkelijkheid zijn, een voltooid, een actueel zijn zooals de term bij Aristoteles luidt.

Dit zijnsonderscheid is eveneens van het allergrootste belang voor een goed verstaan der Aristotelische wijsbegeerte.

Aristoteles heeft het zelf voortdurend over dit en het zoo even besproken onderscheid tusschen zelfstandig en bijkomstig zijn. Zeer uitdrukkelijk verklaart hij het als een ernstige fout van Parmenides, dat hij deze beide onderscheidingen over het hoofd heeft gezien. „Valschnbsp;is zijn redeneering, omdat hij het zijnde in één beteekenis neemt, terwijlnbsp;het in verschillende beteekenissen voorkomt” i).

Want inderdaad, nu krijgt Parmenides’ dilemma een heel ander aan- . zien.

,,Uit het niet-zijnde, kan niet iets worden”, volmondig geeft Aristoteles het toe, wanneer onder niet-zijnde verstaan wordt, wat in geen enkel opzicht is 2),

Maar iets kan heel goed worden, uit wat in een bepaald opzicht nog

1) nbsp;nbsp;nbsp;Phys. I, 3. 186 a 24—25.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Phys. I, 8. 191 b 13.

-ocr page 54-

38

niet is. Zoo kan uit het ei een kip ontstaan. Dit is geen wording uit het absolute niets en evenmin uit een volledig zijn. Dit laatste sluitnbsp;het tweede deel van Parmenides’ dilemma immers uit. „Uit wat reedsnbsp;is, kan niet iets worden, want het is er al”.

Zoo lost Aristoteles de moeilijkheden, aan worden en veranderen verbonden, op door een analyse van het begrip ,,zijn”, waarbij vooral het onderscheid tusschen potentieel (mogelijk) zijn en actueel (werkelijk)nbsp;zijn, van belang is.

,.Worden” beteekent dus voor Aristoteles de overgang van mogelijk zijn naar werkelijk zijn, van potentie naar akt i).

Met groote precisie werkt Aristoteles dit alles uit.

De leer over de veranderingStof en vorm

Met de onderscheiding tusschen zelfstandig zijn en bijkomstig zijn correspondeert de onderscheiding tusschen zelfstandigheidsveranderingnbsp;en bijkomstige verandering.

Bij een zelfstandigheidsverandering verandert het bestaande ding als zoodanig, het wordt iets anders, in tegenstelling met een accidenteelenbsp;verandering, waarbij het ding als zoodanig onveranderd blijft, dochnbsp;een bijkomstigheid verandert.

Een voorbeeld van het eerste soort is het sterven van een dier. Het dier bestaat niet meer, wat er overblijft is totaal iets anders, laten wijnbsp;zeggen: wat chemische verbindingen.

Bij de tweede soort veranderingen b.v. een dier verandert van kleur, is het dier als zoodanig niet veranderd, slechts een bijkomstigheid,nbsp;een accident.

Wat wordt nu door Aristoteles precies geëischt voor een verandering? De algemeene constateering, dat het een overgang is van potentieelnbsp;tot actueel zijn, is hem niet voldoende.

Bezien wij daartoe een bepaalde verandering nader en wel een, die volgens Aristoteles zelf zeer weinig moeilijkheden geeft: het ontstaannbsp;van een beeld uit marmer (dat is dus een accidenteele verandering,nbsp;het marmer blijft marmer).

Drie dingen zijn te onderscheiden, de begintoestand (vóór de verandering), de eindtoestand (na de verandering) en datgene, wat de verandering ondergaat: het subject.

1) Met. XII, 2. 1069 b 15—16.

-ocr page 55-

39

De begintoestand is in het onderhavige geval; de ruwe vorm van het marmer, de eindtoestand; de beeldvorm en het subject; het marmernbsp;zelf. De ruwe vorm draagt de mogelijkheid in zich om de beeldvormnbsp;te worden, aan de elementaire eisch van overgang van mogelijk zijnnbsp;tot werkelijk zijn, van potentie tot akt, is voldaan.

Deze nadere analyse van de verandering zal van beslissende beteekenis blijken voor Aristoteles’ natuurfilosofie, deze is immers volgens hem denbsp;leer over de veranderlijke „zijnden”.

Alles in de stoffelijke natuur is aan verandering onderhevig, de verschillende stoffen gaan in elkaar over en verbinden zich met elkaar. Om deze veranderingen te begrijpen, moet Aristoteles komen tot eennbsp;gemeenschappelijk subject van alle stoffen, de z.g. oerstof of materianbsp;prima. Deze komt in alle stoffen voor. Om het begrip oerstof te verduidelijken, grijpen wij volgens het voorbeeld van Aristoteles zelfnbsp;terug naar het zoo juist behandelde geval van het ontstaan van hetnbsp;marmeren beeld. De stof van dit beeld was marmer, maar dit marmernbsp;komt altijd voor onder de een of anderen uiterlijken vorm (beeld,nbsp;brok). Zoo bestaat ook de oerstof nooit op zichzelf, maar altijd in dennbsp;bepaalden ,,vorm” van de een of andere stof.

Het verschil tusschen marmer en oerstof springt direct in het oog, bij het marmer hebben wij slechts te maken met een uiterlijken vorm,nbsp;een uitwendige begrenzing, bij de oerstof met iets anders, door Aristoteles ,,zijnsvorm” genoemd, waarover straks meer.

De oerstof is dus het gemeenschappelijke van alle dingen, zooals het marmer van alle marmeren voorwerpen. De „oerstof” is echter geennbsp;werkelijk „zijnde”, d.w.z. zij bestaat dus niet als zoodanig, doch alleennbsp;in de verschillende stoffelijke dingen, die op hun beurt echter welnbsp;bestaan, werkelijke ,,zijnden” vormen.

Hun „zijn” is echter geen zijn zonder meer, maar een zóó zijn al naar den aard van ieder stoffelijk ding; wij kunnen spreken van verschillende vormen, waarin het zijn bestaat, vandaar de term „zijnsvorm”nbsp;in tegenstelling met een uiterlijken vorm.

Deze ,,zijnsvormen” bepalen eigenlijk de oerstof, deze komt slechts voor in die verschillende zijnsvormen, b.v. elementen, chemische verbindingen en levende wezens.

De oerstof is op zichzelf niets anders dan de stoffelijke mogelijkheid tot de verschillende zijnsvormen, door den zijnsvorm wordt zij bepaald

-ocr page 56-

40

tot een werkelijk zijn, een concreet stoffelijk ding.

De begrippen oerstof (materia prima) en zijnsvorm (forma substan-tialis) zijn zeker geen gemakkelijke, het vereischt eenigen denkarbeid om hun juiste beteekenis en draagwijdte te achterhalen, het is dannbsp;ook niet te verwonderen, dat zij tot hopelooze verwarringen aanleidingnbsp;gegeven hebben, grootendeels omdat men Aristoteles verkeerd geïnterpreteerd heeft, meestal het gevolg van het feit, dat men slechts eennbsp;klein gedeelte van zijn werken gelezen heeft en verder afgegaan isnbsp;op onvolledige en dikwerf slecht begrepen uiteenzettingen van zijnnbsp;bedoelingen.

Het moderne stofbegrip is ongetwijfeld verwant aan het begrip, dat Aristoteles er van geeft.

Maar de moderne beteekenis van het woord stof is niet zonder meer aequivalent aan datgene, wat Aristoteles met zijn „oerstof” wilde uitdrukken.

Wij bedoelen met stof evenals Aristoteles wel iets gemeenschappelijks dat aan alle stoffelijke dingen toekomt, doch daarbij denken wij tochnbsp;altijd aan iets, dat als zoodanig bestaat: een stof met a.h.w. een neutralen zijnsvorm.

Volkomen foutief is het om b.v. aan protonen en electronen te denken bij het begrip oerstof, Aristoteles zou onmiddellijk zeggen: „Neen,nbsp;die bedoel ik niet, maar ik heb het over datgene, wat deze beide oervormen van stof juist gemeenschappelijk tot stof maakt.”

Intusschen kent Aristoteles het begrip van stof uiteraard ook in onze beteekenis, water, goud, zilver, marmer, zal ook hij stof noemen, omdatnbsp;zij het aan alle stof gemeenschappelijke stoffelijk princiep, de oerstofnbsp;in een bepaalden vorm in zich dragen.

Dank zij dit gemeenschappelijke stofprinciep kunnen de stoffen in elkaar overgaan en zich met elkaar verbinden, in het algemeen; vannbsp;aard veranderen.

Of een dergelijke verandering gemakkelijk gaat of minder gemakkelijk, hangt af van de zijnsvormen waarin de stof aanwezig is, of liever,nbsp;waardoor zij bepaald is. Zoo is bij een chemisch element de ,.oerstof”nbsp;op zoodanige wijze door den ,,zijnsvorm” van het element bepaald, datnbsp;de oerstof in directe potentie is tot die verbindingen, welke het elementnbsp;gemakkelijk aangaat, m.a.w. de oerstof is dan ,,rijp” voor de verbinding. Er zal dus betrekkelijk weinig voor noodig zijn om de oerstof

-ocr page 57-

41

den zijnsvorm van het element te laten verwisselen voor dien van de verbinding. Een soortgelijke redeneering geldt ook omgekeerd, uit eennbsp;verbinding zal het element weer kunnen worden afgescheiden i).nbsp;Ieder stoffelijk ding is dus samengesteld uit ,,oerstof” en ,.zijnsvorm”.nbsp;Deze beide ..bestanddeelen” zijn zuiver wijsgeerige princiepen, dienbsp;tot doel hebben de veranderingen in de stoffelijke wereld intelligibelnbsp;te maken.

Met chemische bestanddeelen of elementen hebben zij uiteraard niets te maken, het blijkt wel het beste daaruit dat Aristoteles ook elementennbsp;in den chemischen zin kent. Zijn definitie luidt: „Een element is datgene, wat in andere lichamen aanwezig is, hetzij potentieel of actueelnbsp;(dat worde nu nog niet uitgemaakt) en waarin andere lichamen verdeeld kunnen worden, terwijl het zelf niet deelbaar is in soortelijknbsp;andere stoffen” 2).

„Deze definitie zou een hedendaagsch chemicus ook kunnen geven; ook voor hem is een element niet in eenvoudiger stoffen te ontledennbsp;en zelf de grens der ontleding van andere stoffen”, merkt Hooykaasnbsp;op, en terecht laat hij er op volgen: ,,Maar in werkelijkheid is er eennbsp;diepgaand verschil tusschen Aristoteles’ opvatting en de tegenwoordige” 3). Inderdaad, dat verschil is zeer groot, en het is ook vaaknbsp;niet gemakkelijk te achterhalen, wat Aristoteles precies bedoelt; wijnbsp;zijn hier midden in de detailverklaring van den Stagiriet. Wel komtnbsp;het ons persoonlijk voor, dat Aristoteles’ elementen met hun primairenbsp;qualiteiten veel meer overeenkomst hebben met onze protonen ennbsp;electronen en hun electrische lading dan met onze analytische elementen, waarmede zij gewoonlijk vergeleken worden.

Het is uit het voorafgaande wel duidelijk, dat de heele wijze van aanpak door Aristoteles van het probleem der stoffelijke veranderingennbsp;totaal verschillend is van die van Democritus en dit is ook niet toevallig, want Aristoteles is van meening, dat Democritus’ oplossingnbsp;principieel onvoldoende is, afgezien dus daarvan of diens detailver-klaringen eventueel juist of onjuist zijn.

De reden van deze ontoereikendheid zoekt Aristoteles daarin, dat geen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Met. XII, 2. 1069 b 26—34 en het commentaar van Thomas daarop ed. Cath.nbsp;No. 2438.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De Coelo III 3, 302 a 15—18.

») Hooykaas: Het begrip element, blz. 18.

-ocr page 58-

42

oplossing gegeven wordt voor het probleem der zelfstandigheidsver-andering, een verandering, waarbij een ding zijn natuur verliest. Voor Democritus bestond dit probleem eigenlijk niet, want hij kendenbsp;geen echte naturen, echt samengestelde zelfstandigheden. Alles, hetzijnbsp;element of chemische verbinding, plant of dier was veeleer het resultaat van een bepaalde atoomfiguratie.

De typische eenheid, welke sommige dingen vertoonden, de geheel eigen aard en natuur, vielen buiten den gezichtskring van Democritus,nbsp;terwijl deze zaken juist bij Aristoteles zoo’n groote rol speelden. Denbsp;eigen aard van een ding was voor dezen de speciale zijnsvorm, hetnbsp;formeele princiep, dat het betreffende ding tot een werkelijke eenheidnbsp;maakte.

Dit princiep mist Aristoteles bij Democritus, al heeft hij het even aangeraakt, zooals Aristoteles van hem getuigt i).

Dat Democritus alles tot kleinste deeltjes teruggebracht, verschoof voor Aristoteles de moeilijkheden slechts, omdat deze kleinste deeltjes geennbsp;innerlijke verandering konden ondergaan, en zonder dit misten zij denbsp;mogelijkheid samen ooit een werkelijke nieuwe eenheid te bewerkstelligen.

Het laatste is een der kernpunten der geheele Aristotelische kritiek op Democritus 2), zooals wij het duidelijkst zien bij de uitvoerige behandeling, welke Aristoteles aan de chemische verbinding wijdt en waarbijnbsp;Democritus herhaaldelijk ter sprake komt.

De chemische verbinding

Aristoteles stelt zich de vraag, waarin de chemische verbinding {gïiig, mixtio) bestaat, wat het kenmerkende er van is.

,,Bestaat de chemische verbinding alleen voor de zintuigelijke waarneming? Is er met name van een chemische verbinding sprake, wanneer de stoffen, welke de verbinding aangaan, in zoo kleine deeltjes verdeeld en naast elkander gevoegd worden, dat elk deeltje afzonderlijknbsp;niet meer waar te nemen is?

En indien niet, kan men dan wel van een chemische verbinding spreken, wanneer de stoffen, welke de verbinding aangaan, zoo ge-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Phys.ll, 2. 194 a 19-22.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Wij «jja hierbij natuurlijk af van de kritiek op het materialisme van Democritus,nbsp;dat is in dit verband niet van belang.

-ocr page 59-

43

mengd worden, dat elk kleinste deeltje van de eene stof naast elk kleinste deeltje van de andere komt. Op deze wijze wordt van eennbsp;mengsel gesproken bij gerst- en tarwe-korrels.”

Deze beide soorten menging worden vervolgens door Aristoteles afgewezen, zij geven niet het specifieke van de chemische verbinding weer.

,,De menging ( avvamp;eaig, compositie) is iets anders dan de chemische verbinding, en men mag niet zeggen, dat er een chemische verbindingnbsp;heeft plaats gehad, zoolang de kleinste deeltjes onveranderd gebleven zijn.”

,,Dan is er slechts sprake van menging, want bij een chemische verbinding is elk deel in verhouding gelijk aan het geheel, zooals elk deel van het water, ook zelf water is.”

,.Indien de chemische verbinding slechts menging volgens kleine deeltjes ware, dan vormt zij slechts een verbinding voor de zintuigelijke waarneming. Maar voor een Lynceus (die alles ziet) zou er heele-maal geen chemische verbindingen bestaan, doch slechts mengsels.”nbsp;Tot zoover voorloopig Aristoteles in het 10e caput van het eerstenbsp;boek over Worden en Vergaan^).

Voor één punt vragen wij bijzondere aandacht en dat is het verschil tusschen de beide soorten van menging, welke Aristoteles in het beginnbsp;onderscheidt.

Wat is dit verschil? Bij de eerste soort spreekt hij slechts van zoo kleine deeltjes, dat zij niet meer waar te nemen zijn, bij de tweedenbsp;soort echter over deeltjes, zooals de korrels van tarwe en gerst.nbsp;Waarmee hij schijnt te willen aangeven, dat hij het nu gaat hebbennbsp;over kleine deeltjes, zooals deze door den aard der stof zelf gegevennbsp;zijn. Sommige latere commentatoren 2) zijn dan ook van meening,nbsp;dat Aristoteles de atomen van Democritus op het oog had, andere 3)nbsp;denken echter meer aan die kleine deeltjes, welke in Aristoteles’ eigennbsp;systeem hun plaats vinden en wel de z.g. natuurlijke minima waarovernbsp;straks meer 4),

1) nbsp;nbsp;nbsp;De gen. et corr. I. 10, 327 b 31—328 a 15.

2) nbsp;nbsp;nbsp;o.a. H. H. Joachim: On Coming-to-be and Passing-away, blz. 184. Deze steuntnbsp;daarbij op het commentaar van Philoponus.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Thomas van Aquine. Lib. I lectio XXV, 2.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Lasswitz heeft in zijn vertaling (I blz. 127) het volgens den tekst zeer klaarblijkelijke verschil tusschen beide soorten kleine deeltjes totaal weggevaagd.

-ocr page 60-

44

Volgen wij eerst nog Aristoteles’ verdere analyse van de chemische verbinding.

Uit het tot nu toe besprokene is het duidelijk, dat hij Democritus’ standpunt afwijst. Daar diens atomen onveranderlijk zijn, kunnen zijnbsp;hoogstens een mengsel vormen, doch nooit een chemische verbinding.nbsp;Want wat is voor Aristoteles de chemische verbinding?

,,Het is de éénwording van de veranderde reageerende stoffen” i). Er ontstaat dus een nieuwe stof, met een nieuwen specifieken zijns-vorm waarvan het totaal der eigenschappen niet zonder meer de somnbsp;is van de eigenschappen der componenten.

Hierin ligt opgesloten, dat de componenten niet onveranderd in het nieuwe geheel zijn ingetreden, doch daarbij een innerlijke veranderingnbsp;hebben doorgemaakt, waardoor zij gedisponeerd zijn voor dit nieuwenbsp;geheel. De aard der verandering, welke de componenten moeten doormaken, wordt bepaald door den eigen aard van het geheel, waaruitnbsp;weer volgt, dat de componenten, welke in staat zijn om een bepaaldnbsp;geheel te vormen, van nature de innerlijke mogelijkheid bezitten zichnbsp;tot dit geheel te vereenigen. Door uitwendige invloeden wordt dezenbsp;mogelijkheid: werkelijkheid, ontstaat dus het geheel uit de componenten.

Het is derhalve geheel natuurlijk, dat er een zekere relatie bestaat tusschen de eigenschappen der componenten vóór de vereeniging ennbsp;eigenschappen van het geheel.

In dit geheel moet dus ook iets teruggevonden worden van de eigenschappen der afzonderlijke componenten, in zekeren zin n.1. potentieel zijn de componenten blijven „voortbestaan” in de verbinding 2). Daaruit is het beroemde probleem gegroeid van het al dan niet voortbestaan der elementen in een verbinding.

Het essentieele verschil tusschen Aristoteles en Democritus is, dat

4 nbsp;nbsp;nbsp;Toiv fllKTÓjv dAAotüji^eWcuv evtütTis,

(De gen. ei corr. I, 10. 328 b 22) in de Latijnsche vertaling, welke de M. E. gebruikten: „mixtio autem est miscibilium alteratorum unio”,

De gen. et corr. I, 10. 327 b 22—^31. Dit potentieel voortbestaan brengt met zich mee, dat de componenten ook weer gemakkelijk afgescheiden kunnen worden,nbsp;zooals wij op biz. 40 in ander verband reeds vermeld hebben. Potentieel beteekentnbsp;hier dus niet „zuiver potentieel’, zoodat er weer van alles uit worden kan, dochnbsp;het potentieel voortbestaan zegt, dat de oerstof in de verbinding qualitatief gedisponeerd is tot bepaalde elementen.

-ocr page 61-

45

de eerste voor een chemische verbinding eischte, dat de reageerende stoffen op elkaar inwerkten en derhalve een innerlijke veranderingnbsp;ondergingen, terwijl de laatste een uiterlijke verandering in atoom-figuratie, waarbij de atomen zelf onveranderd bleven, voldoende achtte.nbsp;Opdat de stoffen op elkaar kunnen inwerken, is het noodig, dat zijnbsp;iets gemeenschappelijks hebben, wat de mogelijkheid tot die inwerkingnbsp;verschaft, dat gemeenschappelijke is de oerstof i).

Merkwaardig is Aristoteles’ opmerking, dat de inwerking gemakkelijker zal gaan, wanneer de reageerende stoffen in kleine deeltjes verdeeld zijn 2).

Wat kan hij hiermee bedoeld hebben? Om deze vraag op de juiste wijze te kunnen beantwoorden is het noodig, dat wij ons eerst op denbsp;hoogte stellen van:

Aristoteles’ theorie der kleinste stofdeeltjes

In hoofdzaak vinden wij deze theorie in het 4e caput van het eerste boek over de Physica.

Erg uitvoerig spreekt Aristoteles er zelf niet over, maar de zeer breede uitwerking in de latere tijden, speciaal in de Middeleeuwen, wettigennbsp;het feit, dat wij er reeds bij Aristoteles onze volle aandacht aan wijden.nbsp;Doen wij dit niet, dan wordt veel in de historie der natuurwetenschappen onverklaarbaar.

In het boven aangeduide caput wordt Anaxagoras’ leer besproken en weerlegd.

Om de draagwijdte van Aristoteles’ betoog beter te doen uitkomen, recapituleeren wij volgens diens eigen voorbeeld, in het kort Anaxagoras’ opinie. Deze kwam hierop neer, dat alle qualitatieve verschillen,nbsp;die wij bij de stoffen waarnemen, teruggebracht moeten worden, totnbsp;qualitatieve verschillen van een oneindig aantal oerstoffen, welke alsnbsp;zaden en kiemen overal in voorkomen.

Elke stof bevat derhalve de kiemen van alle andere stoffen; aan de kiemen, welke het grootst in aantal zijn, ontleent een bepaalde stofnbsp;haar naam. Zoo bestaat water voor het meerendeel uit ,,waterkiemen”,nbsp;doch daarnaast komen ook kiemen voor van vleesch, been enz. Tegen-

1) nbsp;nbsp;nbsp;De gen. et corr. I, 10. 328 a 19—20.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De gen. ei corr. I, 10. 328 a 33—34.

-ocr page 62-

46

over Democritus’ atomisme zijn twee verschilpunten van wezenlijk belang.

1°. De „kleinste deeltjes” van Anaxagoras zijn qualitatief van elkander onderscheiden door dezelfde qualitatieve verschillen als de gewone zichtbare stoffen. Zij zijn dus volkomen gelijksoortig aan de stoffen.nbsp;Democritus’ atomen daarentegen zijn qualitatief aan elkaar gelijk, denbsp;qualitatieve verschillen der zichtbare stoffen zijn afhankelijk van rangschikking en grootte der atomen.

2°. Anaxagoras’ kiemen blijven steeds verder deelbaar in gelijksoortige kleinere kiemen, de atomen van Democritus zijn ondeelbaar.

De kritiek van Aristoteles op dit tweede punt is van het grootste belang voor de vaststelling van diens eigen inzicht.

Na zijn bezwaren uiteengezet te hebben tegen Anaxagoras’ leer over de deelbaarheid der kiemen, beredeneert hij, dat een natuurlijk deel vannbsp;iets niet een willekeurige grootte kan hebben, omdat ook het geheelnbsp;geen willekeurige grootte heeft. ,,Daar b.v. vleesch en been natuurlijke deelen zijn van een dier, is het derhalve klaarblijkelijk, dat vleeschnbsp;of been of welke andere stof ook niet elke willekeurige grootte hebbennbsp;kan, noch wat de kleinheid (der afmetingen), noch wat de grootheidnbsp;der afmetingen betreft” i).

Vervolgens poneert hij zijn bezwaren tegen Anaxagoras’ bewering, dat in elke stof alle mogelijke kiemen voorkomen.

Als voorbeeld kiest hij; water, volgens Anaxagoras moeten daar kiemen vleesch in aanwezig zijn.

„Indien uit het water nu een weinig vleesch verwijderd wordt, en daarna uit het overgebleven water weer opnieuw een weinig vleeschnbsp;enz., dan moge bij elke nieuwe verwijdering de hoeveelheid afgescheiden vleesch kleiner worden, deze hoeveelheid zal toch niet mindernbsp;kunnen worden dan een bepaalde kleine hoeveelheid. Nu zijn er tweenbsp;mogelijkheden: de eerste is, dat de verwijdering van het vleesch uitnbsp;het water eenmaal ophoudt omdat er in het water geen vleesch meernbsp;achter gebleven is. In dit geval is dus niet alles meer in alles, wantnbsp;in het water is geen vleesch meer aanwezig.

Uap^ Se Kal oarovv Kal ra Toiavra fiopia ^wov, Kaï ol Kapjrol tójv lt;f)VTa}v. ArjXov Totvvv OTi dSvvarov adpKa ^ oarovv ^ dXXo ri orrrfXiKOVOvv clvau to

/xcyei^os', inl to /xct^ov ^ eTrt to eAaTTov. Physlt; I» 4. 187 b 18^21.

-ocr page 63-

47

De tweede mogelijkheid is, dat er steeds nog vleesch overblijft in het water, maar dat zou beteekenen, dat in een eindige hoeveelheid waternbsp;een oneindig aantal gelijke vleeschdeeltjes van \eindige grootte aanwezig is en dat is onmogelijk” i).

Waar het op aankomt zijn de door ons gecursiveerde woorden. Aristoteles zegt hier eigenlijk terloops niets anders dan dat de kleinstenbsp;deeltjes van een stof aan elkaar gelijk moeten zijn.

Verder blijkt Aristoteles van meening te zijn, dat deze kleinste deeltjes niet oneindig klein zijn, doch een eindige grootte hebben. Elders ennbsp;wel in het 10e caput van het Vle boek over de Phystca zegt Aristotelesnbsp;nog iets zeer merkwaardigs; „Elke verandering speelt zich af binnennbsp;bepaalde grenzen. Dat geldt ook voor het grooter en kleiner worden,nbsp;de grens van het grooter worden wordt bepaald door de voltooidenbsp;grootheid van de eigen natuur (van het betrokken stoffelijke ding),nbsp;de grens van het kleiner worden door het verlies dier eigen natuur” 2).nbsp;Dit moet wel zoo verstaan worden, dat wanneer een kleinste deeltjenbsp;van een bepaald ding nog verder gedeeld zou worden, dit ding zijnnbsp;eigen aard verliest, d.w.z. iets anders wordt.

Tenslotte is nog een derde tekst van belang, welke echter alleen op levende wezens toegepast wordt: „Bij alle van nature samengesteldenbsp;dingen is er een grens gesteld aan de grootte en de vermeerdering” 3).nbsp;Het belangrijkste en meest wezenlijke punt der leer van Aristotelesnbsp;over de kleinste stofdeeltjes is wel dit, dat de minimum-grootte voortspruit uit de oixeóa qivaig, den specifieken aard van iedere stof.nbsp;Daaruit volgt, dat de kleinste deeltjes voor iedere stofsoort onderlingnbsp;gelijk zijn en tevens dat zij verschillen van de kleinste deeltjes vannbsp;andere stofsoorten.

Daar nu de stofsoorten niet continu, doch sprongsgewijze van elkaar verschillen, doen dit ook de minima.

Hiermee zijn tegelijk twee wezenlijke verschilpunten met Democritus’ atomisme aan den dag getreden: de atomen immers vertoonen onder-

TTeTTepacT/Ltepw nbsp;nbsp;nbsp;Xaa TT^'TT€paafX€va èvearai dncipa to 'irX'^d'Os'

TOVTO S’ aStïpaTov. Phys, I 4. 187 b 33^34.

) OfiOLtüS Se Kal av^ijaecos Kal (jgt;d'iaecos* av^'ijacojs fièv ydp to vépas rov Kara TTjv oiK€tav (lgt;vaLv reXeiov u.cyéd'ovs, (h^laecos'n rovro eKoraoïs. Phys, Wl, 10*nbsp;241 a 32^b 3,

) Tojv 8e rfgt;vo€t ovvtaTayeveov TrdvTtüv icrrl Trepan Kal Aoyos yeyi'd'ovs rè Kat

aviijaGcos. De An. II, 4. 416 a 16.

-ocr page 64-

48

ling geen discontinu, doch continu verloopende verschillen, terwijl er evenmin van soortelijk onderscheiden atomen sprake kan zijn.

Van evenveel belang zijn twee andere verschilpunten, welke meer rechtstreeks samenhangen met Aristoteles’ begrippen van stof en vorm. Door deze laatste wordt het begrijpelijk, dat de stoffen een innerlijkenbsp;verandering kunnen ondergaan en dit geldt eveneens voor de kleinstenbsp;stofdeeltjes.

Deze kunnen derhalve niet alleen gedeeld worden (waarbij dan de specifieke aard verandert), maar ook kan, uit twee of meer kleinstenbsp;deeltjes door vereeniging één nieuw ontstaan.

Beide processen waren bij Democritus’ intrinsiek onveranderlijke atomen uitgesloten.

Zoo zijn er dus twee groepen van verschilpunten tusschen de opvattingen van Aristoteles en Democritus.

De tweede groep hangt — zooals wij zeiden —• rechtstreeks samen met het forma-begrip, de eerste minder.

Het is van belang dit vast te stellen, het zal van groote beteekenis blijken in de historie der atoomtheorie.

In de Latijnsche vertaling der Middeleeuwen van Aristoteles’ werken heeten diens kleinste deeltjes: minima naturalia, natuurlijke minima.nbsp;Vandaar dat Aristoteles’ leer op dit punt in de latere eeuwen bekendnbsp;zal staan als de minima-naturalialeer.

Bij Aristoteles is de uitwerking intusschen summier, al is zijn bedoeling wel te achterhalen, wanneer verschillende plaatsen uit zijn werkennbsp;met elkaar in verband gebracht worden, zooals wij boven deden.nbsp;Maken wij ons nu aan „hineininterpretieren” schuldig, wanneer wijnbsp;veronderstellen, dat de kleine deeltjes, waarvan Aristoteles eenigenbsp;malen spreekt, wanneer hij het over de chemische verbinding heeft,nbsp;identiek zijn met de minima?

Aristoteles laat nergens ook maar doorschemeren, dat hij deze „kleine deeltjes” in verband gebracht wil zien met de „minima naturalia”, waarnbsp;hij het in Phys. I, 4 over heeft.

Ook in het tweede cap. van het Ie boek over Ontstaan en Vergaan wordt eenige malen over „kleine deeltjes” gesproken, terwijl er hoogstens een zwakke aanduiding te vinden is, dat minima naturalia bedoeldnbsp;zijn. In dit caput bestrijdt Aristoteles de bewering van Democritus,nbsp;dat er ondeelbare grootheden zouden bestaan, n.1. de atomen. Iedere

-ocr page 65-

49

grootheid blijft potentieel tot in het oneindige deelbaar, in feite kan er echter aan de deelbaarheid wel een grens gesteld zijn, actueel zijnnbsp;de dingen niet tot in het oneindige deelbaar i). Aan deze stelling ligtnbsp;de gedachte ten grondslag, dat de uitgebreidheid als zoodanig tot innbsp;het oneindige deelbaar blijft, de stoffelijke uitgebreidheid echter niet,nbsp;daar biedt de stof a.h.w. weerstand. Men kan het ook zoo uitdrukken,nbsp;mathematisch beschouwd is elke grootheid tot in het oneindige deelbaar, physisch echter niet, want dan houdt de deelbaarheid op bijnbsp;de minima naturalia. Vooral bij de commentatoren van Aristoteles:nbsp;Simplicius, Averroës en Thomas wordt deze kwestienbsp;helder uiteengezet.

Intusschen is het duidelijk, dat Aristoteles in de aangehaalde passage zinspeelt op het bestaan van minima naturalia.

Nu komt Aristoteles even verder tot de constateering, dat ontstaan en vergaan niet identiek is met menging en scheiding der atomen,nbsp;„wel bevordert menging en scheiding van kleine deeltjes iedere verandering. Want indien water in kleinere deeltjes verdeeld is, wordtnbsp;er sneller lucht uit gevormd; anders gaat het veel langzamer. Dit zalnbsp;echter in het vervolg onzer uiteenzetting nog meer blijken” 2),

Hierbij doelt Aristoteles o.a. op zijn verhandeling over de chemische verbinding, die wij uitvoerig analyseerden.

W^aar Aristoteles vlak na een zinspeling op het bestaan van minima naturalia gaat spreken over menging en scheiding van kleine deeltjes.nbsp;Welke de chemische reactie bevorderen, dan meenen wij daarin de,nbsp;zij het slechts zwakke aanduiding te zien, dat voor „kleine deeltjes”;nbsp;„minima naturalia” gelezen mag worden, wat dan ook zou gelden voornbsp;den tekst uit het lOe caput: „De inwerking zal gemakkelijker gaan,nbsp;wanneer de reageerende stoffen in kleine deeltjes verdeeld zijn” 3).nbsp;Nogmaals: is dit ,,hineininterpretieren”?

De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden, doch zij behoeft niet beantwoord te worden. Immers voor de geschiedenis der natuurwetenschappen is het tenslotte van minder belang, wat Aristoteles zelfnbsp;precies bedoeld heeft. Van veel grooter beteekenis is, wat zijn laterenbsp;aanhangers in het Hellenistische tijdvak en in de Middeleeuwen er

1) De gen. et corr. I, 2. 316 b 19—21.

De gen. et corr. I, 2. 317 a 27—30. verg. blz. 89.

*) verg. blz. 45.

-ocr page 66-

50

onder verstaan hebben. Dit toch is van beslissenden invloed geweest op den ontwikkelingsgang der natuurwetenschappen. En de interpretatie van de Middeleeuwen is, zooals wij zullen bewijzen aan de handnbsp;van de commentatoren, precies die, welke wij boven als mogelijk naarnbsp;voren brachten. De latere commentatoren hebben zeer bewust voornbsp;kleine deeltjes: „minima naturalia” gelezen i).

Niet alleen in Worden en Vergaan, ook in verschillende boeken der Physica komen passages voor, welke met de minima-naturalialeer innbsp;verband göbracht kunnen worden, zonder dat Aristoteles zelf ook maarnbsp;met één woord daarop zinspeelt.

Dit heeft echter niet verhinderd, dat ook hier latere commentatoren de bewuste passages geheel uitgelegd hebben in den zin van de minima-naturalialeer. Deze hebben daarom beteekenis voor de ontwikkelingnbsp;der Aristotelische minima-naturalialeer, als zoodanig komen zij nognbsp;ter sprake in de hoofdstukken, welke meer in het bijzonder deze ontwikkeling tot onderwerp hebben.

En hiermede kunnen wij onze beschouwingen over Aristoteles afsluiten. Zijn leer bevat evenals die van Democritus, vooral in de minima-naturalia-opvattingen en de verhandeling over de chemische verbinding, verschillende elementen, welke van groote waarde zullen blijken voornbsp;de latere natuurwetenschappelijke theorieën over atomen en moleculen.nbsp;Een kritisch onderzoek daarna blijft nu nog achterwege, eerst volgennbsp;wij den ontwikkelingsgang van beide wijsgeerige systemen tot na denbsp;Middeleeuwen. Het biedt eenerzijds het voordeel, dat ook Descartes’nbsp;corpusculairtheorie, in zeker opzicht nauw verwant aan Democritus’nbsp;atomisme, in ons onderzoek betrokken kan worden, terwijl anderzijdsnbsp;de Middeleeuwen Aristoteles’ minima-naturalialeer op een dergelijkenbsp;wijze vervolmaakt hebben, dat zonder bezwaar van een eigen minima-natularialeer der Middeleeuwen gesproken kan worden, welke op eennbsp;afzonderlijke beoordeeling aanspraak maakt.

5 - DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE NA ARISTOTELES

Na Aristoteles ontstaan in de Grieksche wereld geen origineele systemen meer, zeker niet op natuurfilosofisch gebied.

verg. blz. 90.

-ocr page 67-

51

De meeste wijsgeerige richtingen zijn voortzettingen of vernieuwingen van oude stelsels of zuiver eclectisch ingesteld.

Dit laatste duidt op een versmelting van elementen uit diverse wijsgeerige systemen, waarbij uit ieder systeem bij voorkeur juist die elementen gekozen worden, welke tezamen de bouwsteenen vormennbsp;voor een nieuw systeem.

Daar deze bouwsteenen vaak van zeer gevarieerde herkomst zijn, zal een eclectisch stelsel slechts zelden een gesloten eenheid vormen, datnbsp;is ook niet de opzet, het beoogt veeleer een doel van zuiver practischennbsp;aard na te streven en vereenigt daartoe de bruikbare argumenten uitnbsp;Verschillende systemen zonder zich om verdere theoretische consequenties te bekommeren.

De grenzen tusschen een vernieuwde wijsgeerige richting en een eclectische zijn niet altijd scherp te trekken, vernieuwing beteekentnbsp;immers gewoonlijk ook overnemen van elementen uit andere systemen,nbsp;in het algemeen kan men echter zeggen, dat van een vernieuwingnbsp;sprake is wanneer er op gelet wordt, dat geen wezensvreemde elementen in het oude systeem worden opgenomen, van een eclecticismenbsp;wanneer zulks wel het geval is.

In de jaren na Aristoteles trad ook een verschuiving op in het object der wijsgeerige speculatie.

Democritus en Aristoteles hadden het geheel der dingen beschouwd, zij hadden gestreefd naar inzicht, hoe de wereld, de mensch daarbijnbsp;inbegrepen, in elkaar zat en zij hadden niet nagelaten uit het verkregennbsp;inzicht ook conclusies te trekken op het gebied van het practisch handelen. Dit laatste stond echter niet op zichzelf, het was logisch verbonden met het geheele wijsgeerige systeem.

De regels omtrent het zedelijk gedrag der menschen hingen ten nauwste samen met de positie, welke de mensch toegekend moestnbsp;worden in den geheelen kosmos.

Bij de latere Grieksche wijsgeeren trad echter de ethische kant der wijsbegeerte meer op den voorgrond, terwijl de belangstelling voornbsp;de groote vragen der natuurfilosofie minder werd, een reden om hetnbsp;verdere verloop der Grieksche wijsbegeerte niet meer te volgen.

-ocr page 68-

HOOFDSTUK II

TUSSCHEN ARISTOTELES EN BOYLE

De ruim tweeduizend jaar, welke den Engelschen natuuronderzoeker van den Griekschen wijsgeer scheiden, geven een belangrijke ontwikkeling te zien van de beide in het vorige hoofdstuk besproken theorieënnbsp;over de kleinste deeltjes der stof. Uit het voorafgaande bleek duidelijk,nbsp;dat deze beide theorieën niet losgedacht mogen worden van het ge-heele wijsgeerige systeem, waar zij deel van uitmaken en dit systeemnbsp;op zijn beurt niet van de grondproblemen der Grieksche wijsbegeerte.nbsp;Dientengevolge mag ook de ontwikkeling van de beide theorieën innbsp;later eeuwen niet als een op zich zelf staande beschouwd worden, zijnbsp;moet gezien worden in nauw verband met de geschiedenis van denbsp;wijsbegeerte en de wetenschap in het algemeen.

Want er zijn tijden in de geschiedenis aan te wijzen, waarin de theorieën over de kleinste stofdeeltjes mede de richting bepaalden van het denken der menschen, zoo’n tijd was de 4e eeuw vóór Chr., zoo’n tijdnbsp;zal ook de 17e eeuw na Chr. blijken te zijn. En al liggen tusschen dezenbsp;twee eeuwen vele andere van niet minder belang voor de beschavingsgeschiedenis der menschheid, waarin de theorieën der kleinste stofdeeltjes met een veel bescheidener plaats genoegen moeten nemen, ditnbsp;neemt niet weg, dat ook deze eeuwen niet zonder beteekenis zijn voornbsp;de geschiedenis der theorieën over de kleinste stofdeeltjes, alleen alnbsp;omdat zij het voor de wijsbegeerte en natuurwetenschap in het algemeen zijn.

Speciaal om den vrij ingewikkelden geestesstrijd van het Europa van de 16e en 17e eeuw te begrijpen, is het noodig iets meer van de beschavingsgeschiedenis af te weten, dan dat Aristoteles tweeduizend jaarnbsp;lang de wetenschap beheerschte, de Kerk der Middeleeuwen diensnbsp;autoriteit met haar dogma’s beschermde en dat pas in den loop dernbsp;17e eeuw aan dezen toestand een einde kwam met de onttrooning van

-ocr page 69-

53

Aristoteles en het dogma, waardoor de ware wetenschap mogelijk werd.

Het is om die reden, dat wij een korte algemeene schets van de geschiedenis der wijsbegeerte en natuurwetenschap in deze tweeduizend jaar doen voorafgaan aan de hoofdstukken, welke meer in het bijzondernbsp;aan de ontwikkeling der theorieën over de kleinste stofdeeltjesnbsp;gewijd zijn.

Slechts enkele momenten uit de periode, die ligt tusschen Democritus en Aristoteles eenerzijds en hun aanhangers in de 16e en 17e eeuwnbsp;anderzijds kunnen daarbij belicht worden, doch zij zullen in staat zijnnbsp;een eenvoudige oriëntatie in deze twintig eeuwen te geven.

De Grieksche wijsbegeerte hebben wij vanuit één gezichtshoek bekeken en wel vanuit die van de beschouwing der natuur, het was voldoendenbsp;om het hoofddoel: de controverse tusschen Democritus en Aristoteles scherp te belichten.

De eeuwen, welke onmiddellijk volgen op de 4e eeuw v. Chr., met figuren als Democritus, Socrates, Plato en Aristoteles, de bloeitijdnbsp;der Grieksche wijsbegeerte, worden zooals reeds vermeld grootendeelsnbsp;beheerscht door epigonen en eclectici, terwijl de belangstelling zichnbsp;hoofdzakelijk verplaatst naar den ethischen kant.

Terzelfder tijd groeide de stad Rome uit tot een wereldimperium en daarmee verspreidde zich de Grieksche wijsbegeerte en wetenschapnbsp;over de geheele wereld van die dagen.

1 - HELLENISTISCHE PERIODE

Het overheerschen der meer ethische richting werd sterk bevorderd, toen ook de bij uitstek practisch georiënteerde Romein de Griekschenbsp;wijsbegeerte ging beoefenen, het eclecticisme trad daarbij uiteraardnbsp;sterk op den voorgrond naast een verjongd Platonisme, zoodat in hetnbsp;Westelijk centrum: Rome, het Aristotelisme van geen beteekenis is.

In de tweede metropool van het Romeinsche wereldrijk: Alexandrië bleef echter de Aristotelische traditie voortbestaan, vermengd metnbsp;Platoonsche elementen.

Door deze meer Aristotelische instelling van het Oosten nam de ethiek ook niet die alles overheerschende plaats in, natuurfilosofischenbsp;problemen bleven de belangstelling boeien. Egypte kende reeds van

-ocr page 70-

54

ouds op hoog peil staande technische kunsten als de metaalwinning, glasbereiding enz. Door combinatie van de met deze technische kunsten gepaard gaande natuurwetenschappelijke inzichten met denbsp;Grieksche wijsbegeerte ontstonden de zuivere vakwetenschappen, bijzondere kwesties op astronomisch, physisch en chemisch gebied vondennbsp;speciale beoefenaars, zoo bouwden de Alexandrijnsche geleerden denbsp;Grieksche wetenschap uit in de richting der vakwetenschappen, dienbsp;wel verband bleven houden met algemeene wijsgeerige systemen, dochnbsp;veel minder sterk dan in den Griekschen tijd.

In Alexandrië moet dan ook de geboorteplaats der chemie gezocht worden door de combinatie van de techniek der Egyptenaren metnbsp;Aristotelische-Platoonsche wijsgeerige elementen i).

Het Westen.

Een groote ommekeer in de wijsgeerige wereld van het Westen wordt teweeggebracht door het Christendom, dat hoewel geen wijsgeerignbsp;niettemin een zeer afdoend antwoord gaf op de talrijke ethische vragennbsp;der Romeinsche wijsgeeren.

Verschillende Christelijke schrijvers gingen zich om apologetische redenen uitdrukken in de wijsgeerige-ethische terminologie van dienbsp;dagen, niet om een eigen Christelijk-wijsgeerig stelsel te ontwerpen,nbsp;doch veeleer om aan te toonen, dat wat de verschillende wijsgeerigenbsp;systemen vaag en onduidelijk trachten aan te geven, klaar en heldernbsp;in het Christendom te vinden was.

En ook omgekeerd ontbrak het niet aan heidensche filosofen, die op grond van hun systeem het Christendom valsch of overbodig achtten. Zoo ontstond een wijsgeerige discussie rondom het Christendomnbsp;en dit bracht de Christelijke Vaders er toe de termen der wijsbegeertenbsp;te gebruiken voor de formuleering der Christelijke leerstellingen, eennbsp;gesloten systeem ontstaat echter niet.

Het is te begrijpen, dat in de eerste tijden van het Christendom natuurfilosofische vraagstukken weinig belangstelling genieten ennbsp;men doet het Christendom onrecht het in deze periode gebrek aannbsp;natuurwetenschappelijke interesse te verwijten 2).

In de Romeinsche wereld van die dagen was deze interesse nu een-

1) nbsp;nbsp;nbsp;verg. O. v. Lippman: Entsiehang und Ausbreitang der Alchemie, blz. 275 e.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zooals K. Lasswitz doet in zijn Geschichte der Atomistik I, blz. 11 e.v.

-ocr page 71-

55

maal minimaal en men kan het toch bezwaarlijk als een der eerste taken van het jonge Christendom zien haar te wekken.

Voorzoover de Romein belangstelling had voor natuurfilosofische kwesties, was deze verbonden met allerhande heidensche religieuzenbsp;voorstellingen. Tegen deze laatste trekken de Kerkvaders uiteraardnbsp;van leer en zoo zien wij een Dionysius, Lactantiuls ennbsp;een Augustinus, het atomisme van Democritus en Epicurus felnbsp;bestrijden, zij richten daarbij hun aanvallen niet zoozeer tegen denbsp;natuurwetenschappelijke hypothesen van het atomisme, doch tegen hetnbsp;ermee verbonden grove materialisme, dat zich met een beroep opnbsp;Democritus’ opvattingen een wetenschappelijk verantwoord tintjenbsp;trachtte te geven i).

De Kerkvaders begingen bij hun bestrijding de fout geen onderscheid te maken tusschen het atomisme als natuurwetenschappelijk en alsnbsp;materialistisch stelsel, zoo is het te verklaren, dat zij zich menigmaalnbsp;over de physica niet al te vleiend uitlieten.

Door de niet bepaald zachtzinnige aanvallen der Kerkvaders kwam het heele atomistische stelsel in het Westen in een slechten reuk tenbsp;staan, wat de natuurwetenschappelijke discussie erover in latere eeuwennbsp;niet ten goede zou komen.

De snelle groei van het Romeinsche imperium had de verbreiding van de Grieksche wijsbegeerte in korten tijd mogelijk gemaakt en ook denbsp;val van dit zelfde imperium zal van grooten invloed blijken voor denbsp;geschiedenis van wijsbegeerte en wetenschap.

Het Oosten en het W^esten gaan daardoor nog meer ieder haar eigen Weg. In het Westen wordt de wijsbegeerte geheel beheerscht doornbsp;de Christelijke problematiek.

Vóór het begin der Middeleeuwen is er zelfs van een eigenlijke wijsbegeerte geen sprake meer: „sie ist weder prinzipiell noch tatsaohlich von der Christliche Theologie und Religion geschieden, vielmehr wirdnbsp;in dieser Zeit die Christliche Religion selbst als die wahre Philosophicnbsp;betrachtet” 2).

1) Verg. het prachtige hoofdstuk „La Cosmologie des Pères de L'Eglise” in P. Duhem's: Le Système da Monde. Tome II biz. 393—408 en eveneens de fraaienbsp;beschouwing over het materialisme in den Romeinschen keizertijd in F. Lange’s;nbsp;Geschichte des MateriaUsmus, deel I blz. 142 e.v.

F. Ueberweg; Geschichte der Philosophie II, blz. 3.

-ocr page 72-

56

De formuleering der Christelijke leerstellingen vormde in het begin nog geen onderling samenhangend systeem, doch vanwege het in laternbsp;tijden steeds grooter wordende gezag van Augustinus treedt het doornbsp;hem gebruikte neo-platonisme steeds meer op den voorgrond.

De direkte studie der Grieksche wijsgeeren bleef in het Westen echter beperkt.

Het Oosten.

Een geheel ander beeld vertoont de ontwikkeling in het Oosten. Byzantium, Antiochië en vooral Alexandrië waren er de groote centra.nbsp;Vandaar uit verbreidde de Grieksche wijsbegeerte zich over Syrië ennbsp;Perzië. In de dagen van de groote veroveringen der Arabieren hebbennbsp;deze het erfgoed der Grieksche beschaving, hetwelk zij in deze landennbsp;aantroffen, dankbaar aanvaard en op hun wijze gecultiveerd. Opnbsp;hun wijze, dat beteekent; uitbouw in practische richting, in de richtingnbsp;der vakwetenschappen.

Daar in het Oosten voornamelijk het Aristotelisme, zij het in sterk gewijzigden vorm heerschte, kreeg ook de Arabische wijsbegeerte ennbsp;wetenschap een Aristotelisch karakter.

De veroveringen der Arabieren strekten zich niet alleen uit over het Oosten, doch via Noord-Afrika bereikten zij Spanje en Zuid-Italië.nbsp;En zoo kwam ook het Westen langs een grooten omweg in de 11e ennbsp;12e eeuw weer in contact met Aristoteles’ wijsbegeerte.

Deze had intusschen geen onbelangrijke veranderingen ondergaan. Want niet alleen hadden de Arabieren Aristoteles’ werk leeren kennennbsp;in een gewijzigden vorm (via Alexandrië i)), doch ook de grootenbsp;Arabische wijsgeeren Avicienna en vooral Averroës hadden niet nagelaten een eigen stempel op het Aristotelische erfgoed te drukken.nbsp;Het waren juist deze veranderingen, welke het Christelijke Westennbsp;voor groote problemen plaatsten.

Een van de Christelijke theologie onafhankelijke wijsbegeerte bestond er in den aanvang immers niet, de wijsbegeerte verschafte slechts denbsp;formuleering voor de theologie, zij was „ancilla theologiae” (dienstmaagd der theologie). Verschillende der groote Westersche denkersnbsp;ontdekten in de wijsbegeerte der Arabieren veel wat overeenkwamnbsp;met wat zij als Christelijk geopenbaarde waarheid zagen, doch ook

i) verg. blz. 53.

-ocr page 73-

57

veel wat daarmee in strijd was. Dit bracht een Albertus Magnus en een Thomas van Aquino (13e eeuw) er toe, de Arabische versie der Aristotelische wijsbegeerte kritisch te onderzoeken en te vergelijken met den oorspronkelijken Griekschen tekst vannbsp;Aristoteles en daacbij kwam het hen voor, dat de bezwaren, welkenbsp;van den kant der theologie tegen Aristoteles gemaakt konden worden,nbsp;meer golden voor de veranderingen dan voor de zuivere Aristotelischenbsp;wijsbegeerte,

2 - DE WIJSBEGEERTE DER MIDDELEEUWEN

De kennismaking met de wijsbegeerte van Aristoteles had niet alleen tot gevolg, dat de theologen deze gingen gebruiken voor hun formu-leeringen, zij bracht ook met zich mee dat er weer meer belangstellingnbsp;ontstond voor de natuurfilosofie, welk zoo’n integreerend onderdeelnbsp;uitmaakte van het systeem van den Griekschen wijsgeer, en met denbsp;natuurfilosofie ook voor de natuurwetenschap der Arabieren. Zoo konnbsp;in de Middeleeuwen weer een van de theologie onderscheiden natuurfilosofie en natuurwetenschap ontstaan en tot bloei komen. En watnbsp;voor de natuurfilosofie gold, deed zulks ook voor de geheele wijsbegeerte, zij kreeg weer een apart bestaan naast de theologie.

Zoo werd de belangrijkste figuur der Middeleeuwsche wijsbegeerte, Thomas van Aquino een in zekeren zin revolutionaire figuur. Terwijlnbsp;de oude Christelijke wijsbegeerte volstond met de gegevens der Christelijke openbaring in wijsgeerige termen uit te werken en zich verdernbsp;weinig bekommerde om wat buiten de openbaring viel, ging Thomas’nbsp;belangstelling daarnaast uit naar alles wat zich aan het vorschendenbsp;menschenverstand als wetenswaardig voordoet. Hij was naast theoloognbsp;evenzeer wijsgeer.

Thomas is een typisch vertegenwoordiger der scholastiek, onder welken naam men de Middeleeuwsche wijsbegeerte pleegt samen te vatten.

De Scholastiek

De naam scholastiek i) is afgeleid van „schola” en heeft alleen betrekking op de methode van onderwijs, het in schoolverband beoefenen der wetenschap, zij duidt dus geenszins op een uniform wijsgeerignbsp;systeem, daarvoor waren er te veel richtingen. Toch zijn er wel eenige

-ocr page 74-

58

algemeene karakteristica van de scholastiek te gevent).

Het belangrijkste kenmerk is de enge band tusschen wijsbegeerte en theologie, beiden waren onderscheiden (daarin verschilt de scholastieknbsp;van de voor-Middeleeuwsche wijsbegeerte), doch niet gescheiden (watnbsp;wel het geval is met de na-Middeleeuwsche wijsgeerige stroomingen).nbsp;Ook voor de wijsbegeerte bleef de hoogste norm: de Christelijke openbaring.

Een tweede kenmerk der scholastiek is het groote aanzien, dat de Grieksche wijsgeeren, met name Aristoteles, genoten.

Binnen de scholastiek zijn meerdere richtingen aan te wijzen, wij volstaan met enkele te vermelden, die later nog ter sprake komen 2). De oudste richting is de Augustijnsch-Platoonsche, zij is de meestnbsp;rechtstreeksche voortzetting van den vóór-Middeleeuwschén tijd, waarin Augustinus immers een groot gezag bekleedde. Wijsgeerig is zijnbsp;het meest verwant met de Platoonsche filosofie, waarbij zich echternbsp;verschillende elementen van Aristotelische en Averroistische herkomstnbsp;gevoegd hebben. Een belangrijk vertegenwoordiger is B o n a v e n-t u r a.

De belangrijkste en meest gezaghebbende richting der scholastiek is de Aristotelisch-Thomistische, deze is ontstaan onder invloed van denbsp;Arabische wijsbegeerte, zij ging echter uit van een eigen Aristoteles’nbsp;interpretatie, de meest kenmerkende figuur is Thomas vannbsp;Aquino, dien wij boven reeds schetsten.

Bij deze tweede richting sluit zich een derde aan, die wel Aristotelisch is, doch in het algemeen de veranderingen en verklaringen der Arabieren, met name Averroës, overneemt met dien verstande, dat watnbsp;evident in strijd is met de Christelijke openbaring op den achtergrondnbsp;geschoven wordt. Deze laatste richting draagt den naam: Latijnschnbsp;Avetroisme.

Deze indeeling is uiteraard zeer schematisch, er komen eveneens allerhande tusschenvormen voor.

De bloeitijd der scholastiek valt in de 13e eeuw met Albertus Magnus (1193—1280); Thomas van Aquino (1224—

verg. Ueberweg; Cesch. der Phil. II, blz. 143 e.v.

2) verg. F. Sassen: Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsche wijsbegeerte, blz. 65.

-ocr page 75-

59

1274); Duns Scotus (1270^—1308); Bonaventura (1221^— 1274).

Kritiek op Aristoteles’ physische opvattingen

De 14e eeuw brengt in menig opzicht groote verandering.

Zonder dat Aristoteles’ wijsbegeerte als geheel wordt verworpen, staan verschillende onderdeelen aan ernstige kritiek bloot.

In de voorafgaande eeuw waren met de wijsbegeerte ook de physische opvattingen van Aristoteles van de Arabieren overgenomen, en na hetnbsp;eerste enthousiasme over het stelsel van den Stagiriet bleken bij naderenbsp;bestudeering van zijn physica vele van de daarin verkondigde opvattingen allerminst feilloos. Daartegen o.a. richtte zich in de 14e eeuwnbsp;dan ook de kritiek van verschillende scholastici, waarbij de z.g.nbsp;Parijsche nominalisten vooraan stonden.

Daar wij er van af moeten zien in het kader van dit werk een ook maar eenigermate volledige behandeling van de wijsgeerige tendentiesnbsp;van het nominalisme te geven, volstaan wij met een korte aanduiding,nbsp;waardoor ook de naam ,,nominalisten” eenig relief verkrijgt.

Een van de meest fundamenteele kenmerken van de Thomistische en Averroistische richtingen van het Aristotelisme is haar realisme. Daaronder verstaat men die opvatting, welke de algemeene begrippen.nbsp;Waarmede het verstand de dingen kent, ook een zekere realiteitswaardenbsp;toeschrijft. Het algemeene begrip „mensch” b.v. is gerealiseerd bij allenbsp;individueele menschen, het vindt dit reëele fundament in de wezenlijkenbsp;gelijkheid van alle menschen, het algemeene begrip heeft in dezen gedachtengang dus een zekere realiteitswaarde.

Daartegenover poneerden de nominalisten, dat het algemeene begrip slechts een woord is zonder meer, vandaar dat zij nominalisten genoemdnbsp;werden (nomen = naam).

De belangrijkste vertegenwoordiger van het stelsel is de Engelsche wijsgeer Willem van Ockam (Ie helft der 14e eeuw). Ondernbsp;zijn invloed kreeg het nominalisme in de 14e eeuw groote beteekenis,nbsp;vooral te Parijs.

De wijsgeerige zijde van de kritiek der nominalisten op Aristoteles blijft hier verder buiten beschouwing, wellicht heeft zij er echter ooknbsp;toe meegewerkt het geloof in Aristoteles’ physische opvattingen tenbsp;ondermijnen.

-ocr page 76-

60

In ieder geval zijn de Parijsche nominalisten Buridanus (± 1300— ± 1358), Albertus van Saksen (1316—1390), Nicolaasnbsp;van Oresme (± 1382) e.a. erin geslaagd de physische denkbeelden van Aristoteles op verschillende belangrijke punten te verbeteren 1), waarbij zij tot dezelfde opvattingen kwamen als die, waardoor een of twee eeuwen later Galilei, Copernicus en Descartes beroemd zouden worden.

Meer als wegbereiders zijn de Parijsche nominalisten echter niet geweest, voor een volledige ommezwaai was de tijd nog niet rijp ofnbsp;concreter uitgedrukt, waren de vakwetenschappen nog niet voldoendenbsp;uitgegroeid.

Men vergete tenslotte niet, dat de Aristotelisch-Arabische natuurwetenschap nauwelijks één eeuw in het Westen bekend was, de veel verbreide meening, dat naast Aristoteles’ wijsbegeerte ook zijn valschenbsp;physica eeuwen lang het Westen ongeschokt beheerschte is volkomennbsp;bezijden de waarheid; in de 13e eeuw bekend geworden dateert reedsnbsp;van de He eeuw de kritiek, die echter pas in de 16e en 17e eeuwnbsp;volledig kon doorbreken.

3 - DE WIJSBEGEERTE DER RENAISSANCE

Was de scholastiek een wijsbegeerte van scholen en richtingen, die zich groepeerden rondom een enkele centrale figuur, anders is het metnbsp;de wijsbegeerte der Renaissance.

„Haar geschiedenis is er een van persoonlijkheden. Het vrijheidsbewustzijn van de Renaissance doorbrak ook den vasten band der vormen, die de Middeleeuwsche denkconstructies beheerschten en lietnbsp;den opbouw der gedachten aan het persoonlijk inzicht van den wijsgeer over” 2).

Iedere wijsgeer vertegenwoordigt in zekeren zin zijn eigen richting. Aanvankelijk manifesteert zich een drang naar directe studie dernbsp;Grieksohe wijsgeeren met name Plato en Aristoteles, deze laatste dannbsp;buiten de commentaren van de scholastiek en Averroës om. Op dezeinbsp;wijze werd de directe band met het wijsgeerige Grieksche verleden

verg. P. Duhem: Études sur Leonard de Vinei, Ie, 2e, 3e série en E. J. Dijkster-huis: „Val en Worp”. Een bijdrage tot de geschiedenis der Mechanica van Aristoteles tot Newton.

2) F. Sassen: Geschiedenis van de Nieuwere wijsbegeerte tot Kant, blz. 15.

-ocr page 77-

61

nog niet verbroken, wat wel gebeurde door een zich gelijktijdig baanbrekende eigentijdsche filosofie.

In natuurwetenschappelijk opzicht mogen hier Paracelsus (1493^—^1541) genoemd worden, benevens de Italianen Hieronymus Gardanus (1501^—1576), Giordano Brunonbsp;(1548—1600) en Leonardo da Vinci (1452—1519). Hoewelnbsp;van geen beteekenis voor de wijsbegeerte in engeren zin, zijn opnbsp;natuurwetenschappelijk gebied Copernicus (1473—1543) ennbsp;Galilei (1564^—^1642) baanbrekers in den echten zin van het woord.nbsp;Zij slaagden erin de physische ideeën der Parijsche nominalisten innbsp;breeden kring ingang te doen vinden en luidden daarmee een nieuwnbsp;tijdperk van de studie der natuur in.

Bijzonder belangrijk is de voortreffelijke formuleering der val- en botsingwetten door Galilei, deze leidde daardoor de mechanica innbsp;nieuwe banen en schiep aldus de voorwaarde voor den uitbouw dernbsp;atomistische opvattingen in mathematische richting, welke van beslissende beteekenis is geweest voor de ontwikkeling der natuurwetenschap.

Kort na Galilei vervolmaakten Huygens (1629—1695) en Newton (1642—1727) de inzichten in de mechanica.

4 - DE 17e EEUW

Zoo zijn wij dan genaderd tot de 17e eeuw, waarin Aristoteles’ gezag door verschillende factoren definitief geschokt werd, iets waarin denbsp;wijsgeeren der renaissance maar zeer gedeeltelijk geslaagd waren.nbsp;Toen kreeg ook het wijsgeerig atomisme weer een kans. Want andersnbsp;dan de kritiek der 14e eeuwsche magistri, welke zich slechts gerichtnbsp;had tegen verschillende mechanische en astronomische opvattingen,nbsp;doch daarbij bet geheel van Aristoteles wijsgeerig systeem onaangetast liet, maakte het wijsgeerig atomisme niet zoozeer bezwaar tegennbsp;afzonderlijke punten, haar kritiek raakte het meest wezenlijke van Aristoteles' wijsbegeerte.

Zoo is het te verklaren, dat aan de herleving van Democritus’ stelsel veel grootere moeilijkheden in den weg stonden, zij had niet eerdernbsp;plaats dan nadat het vertrouwen in Aristoteles in zijn geheel onder-mijnd was.

Daarbij heeft zich een merkwaardig historisch feit voorgedaan.

-ocr page 78-

62

De kritiek der 17e eeuwsche atomisten richtte zich n.1. hoofdzakelijk op één punt en wel de forma substantialis, de zelfstandigheidsvorm,nbsp;d.w.z. de zijnsvorm, waardoor volgens Aristoteles het wezen van eennbsp;op zich zelf bestaand ding bepaald werd.

Het merkwaardige was nu, dat in de opvatting van veel Aristotelici der 17e eeuw — in tegenstelling met Aristoteles’ bedoeling — de formanbsp;substantialis als op zich zelf bestaand beschouwd werd, de formanbsp;substantialis kreeg dus het karakter van een zelfstandigheid buiten denbsp;zelfstandigheid van het ding, waar het de forma substantialis vannbsp;was, om.

Het was naar Hoenen i) heeft aangetoond, juist deze „substantificatie” der forma, zooals hij het treffend uitdrukt, welke de hoofdoorzaaknbsp;is geweest van het verwerpen van Aristoteles’ filosofie in de 17e eeuw.nbsp;Juist omdat de kritiek zich tegen een vermeend Aristotelisch princiepnbsp;richtte, wordt het begrijpelijk, dat, toen eenmaal de storm tegen Aristoteles bedaard was, toch enkele van de meest fundamenteele princiepen zijner minima-naturalialeer waren blijven voortleven, zij warennbsp;aam de kritiek op het forma-substantialisbegrip ontsnapt, zooals wij innbsp;hoofdstuk V bij Boyle bevestigd zullen zien.

De grootste moeilijkheid voor het herleven van het wijsgeerig atomisme was gelegen in het feit, dat het al vanaf de eerste tijden van hetnbsp;Christendom erfelijk belast was met anti-Christelijke materialistischenbsp;tendenzen, waardoor het uitermate verdacht was.

De groote promotor der herleving: Gassendi (1592—1655) was er dan ook alles aan gelegen de leer van Democritus en Epiricus vannbsp;de materialistische tendenzen te bevrijden, het was een noodzakelijkenbsp;voorwaarde om het wijsgeerig atomisme acceptabel te maken.

Het systeem van Gassendi verschilde overigens in vrijwel niets van dat der Grieksche atomisten, de minima-naturaliatheorie daarentegennbsp;had zich in de eeuwen, welke wij zoo juist in vogelvlucht beschouwdnbsp;hebben, gestadig ontwikkeld onder invloed der Grieksche, Alexan-drijnsche, Arabische, middel- en 16e eeuwsche beoefenaren der Aristotelische wijsbegeerte.

Zie P. Hoenen: Cosmologia, blz. 153—^155; blz. 483—479. Phü. der anorg. nat., blz. 41—46; blz. 46—49. De origine formae materialis n. 54—82. Op blz. 158 gevennbsp;¦wij een tekst van Boyle, welke een groote steun vormt voor de opvatting vannbsp;Hoenen.

-ocr page 79-

63

De resultaten van deze ontwikkeling werden door den val van Aris-toteles niet met één slag ongedaan gemaakt. Het was de Engelsche physicus en chemicus Boyle, die ofschoon „atomist” de resultatennbsp;der minima-naturalialeer in zijn systeem verwerkte.

Dit alles echter zullen wij in de volgende hoofdstukken meer in het bijzonder nagaan.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK III

DE ONTWIKKELING DER MINIMA-NATURALIALEER

1 - DE MINIMA-NATURALIALEER BIJ DE COMMENTATOREN VAN ARISTOTELES

Democritus had reeds een vrij volledige en afgeronde atoomleer, welke vrijwel onveranderd in de 17e eeuw wordt overgenomen, juist omdatnbsp;tot op zekere hoogte de leer bij Democritus reeds af was; in tmjs~nbsp;geerig opzicht kon zij daardoor moeilijk meer vervolmaakt worden,nbsp;dit kon natuurlijk nog wel vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt,nbsp;doch daar was de 17e eeuw, althans in het begin, nog niet toe innbsp;staat.

Geheel anders is het gesteld met de Aristotelische minima-naturalia-leer. Bij haar geestelijken vader, Aristoteles, is zij nauwelijks uitgewerkt, slechts de kern is aanwezig.

Het is dus noodzakelijk na te gaan, op welke wijze de minima-natu-ralialeer zich bij de latere Aristotelici ontwikkeld heeft. En al zal het onmogelijk blijken, door gemis aan voldoende gegevens, deze ontwikkeling op den voet te volgen, een vrij zuiver beeld kan men krijgennbsp;door de commentatoren van Aristoteles in den loop der eeuwen metnbsp;elkaar te vergelijken. Vanwege het groote gezag, dat deze Griekschenbsp;wijsgeer in de latere wijsbegeerte had, voelden n.l. in elk tijdperknbsp;opnieuw wijsgeeren zich geroepen de werken van Aristoteles uit tenbsp;geven en van eigen commentaar te voorzien.

De Grieksche commentatoren

Het commentaar van de Grieksche commentatoren uit het Hellenistische tijdvak is daarom van zoo groote beteekenis, omdat hun traditie

-ocr page 81-

65

directer op Aristoteles teruggaat dan welke andere ons bekende ook. Hoenen i) heeft er al op gewezen, dat wij bij Simplicius, den beroemden commentator van Aristoteles uit de 6e eeuw na Chr„ een belangrijke uitbreiding van de Aristotelische minima-naturalialeer aantreffen, Deze leer vindt, zooals wij in het vorige hoofdstuk zagen, haarnbsp;oorsprong in enkele passages, welke voorkomen in twee werken vannbsp;Aristoteles: Physica en Worden en Vergaan.

Van Simplicius is van deze twee alleen het commentaar op Physica bewaard gebleven. Ons interesseert natuurlijk in het bijzonder, wat hijnbsp;zegt naar aanleiding van den in Physica I, 4 voorkomenden tekst, welkenbsp;van zoo groot belang is voor de kennis van de minima-naturalialeernbsp;van Aristoteles,

Deze zegt daar 2): ,,Het is derhalve klaarblijkelijk, dat vleesch of been of welke andere stof ook niet elke willekeurige grootte kan hebben,nbsp;noch wat de kleinheid, noch wat de grootheid der afmetingen betreft.”nbsp;Hij poneert deze stelling tegenover Anaxagoras, die immers aannam,nbsp;dat er van iedere stof kiemen (homoiomerieën) bestonden, welke totnbsp;in het oneindige verdeeld konden worden zonder daarbij van aard tenbsp;veranderen.

Hoewel er staat ,,of welke andere stof ook” kan terecht de vraag gesteld worden of Aristoteles wel aan iets anders gedacht heeft dannbsp;alleen aan bestanddeelen van een levend lichaam.

Bij Simplicius bestaat deze twijfel niet, naast vleesch en been noemt hij uitdrukkelijk lood en goud als voorbeelden s):

.,V/ant ook van de kiemen van Anaxagoras is de grootte beperkt, wil de stof tenminste niet van aard veranderen.

En wanneer iemand hiertegen mocht opmerken, dat elke grootte tot in het oneindige deelbaar is en er derhalve altijd een grootte te vindennbsp;is, welke nog kleiner is dan een reeds verkregene kleine grootte, dannbsp;zou Aristoteles antwoorden, dat de homoiomerieën niet louter grootheden, maar bepaalde grootheden zijn, n,l, vleesch, been, lood, goudnbsp;of dergelijke en deze kunnen bij deeling tot in het oneindige niet hun

Cosmologia, blz. 510.

De lezer gelieve voor het verband blz. 46 nog even op te slaan.

Ook bij den Aristotelestekst uit de Zielkunde, welke alleen slaat op levende ¦wezens, merkt Simplicius uitdrukkelijk op, dat eveneens van niet-levende stoffen denbsp;grootte volgens de natuur bepaald is. Comm. in Arist. graeca. Vol XI 113, 16 ed.nbsp;Hayduck.

-ocr page 82-

66

bepaalden aard behouden. Als gtxiotheid zijn ook deze tot in het oneindige deelbaar, als vleesch en been echter niet” i).

Deze tekst is niet alleen belangrijk vanwege het vermelden van goud en lood, doch ook omdat het voor de minima naturalia zoo beteekenis-volle onderscheid tusschen physische en mathematische deelbaarheid,nbsp;door Simplicius klaar en duidelijk geformuleerd wordt 2).

Uit de bespreking in hoofdstuk I weten wij waarom Aristoteles in dit caput zoo den nadruk legt op het bestaan van een kleinste hoeveelheidnbsp;van iedere stof, welke niet meer verder verdeeld kan worden, het isnbsp;om Anaxagoras’ bewering te ontzenuwen, dat ,,alles in alles” is 3).nbsp;Aristoteles’ betoog culmineerde in de stelling, dat in een eindige hoeveelheid water onmogelijk een oneindig aantal onderling gelijkenbsp;vleeschdeeltjes van eindige grootte aanwezig konden zijn,

{ ïaa TisTtsQaagéva staat in den Griekschen tekst).

Simplicius commentarieert deze plaats zeer uitvoerig; van zeer groote waarde is echter, dat hij niet alleen zijn eigen interpretatie geeft, dochnbsp;daaraan het commentaar van een ander vermaard commentator vannbsp;Aristoteles, Alexander van Aphr o disias (± 200 na Chr.)nbsp;doet voorafgaan 4).

Alexander bevestigt, dat de kleine vleeschdeeltjes van gelijke grootte zijn, doch hij zegt daai^bij zeer uitdrukkelijk, dat het gaat over denbsp;kleinst mogelijke deeltjes,

„al yoLQ èXdyt-arai adoHS(; ïaai ró fiéysdog aneiqoi èv avrw eaovraC* 169, 17.

(„In een eindige hoeveelheid water zouden, wanneer Anaxagoras gelijk had, een oneindig aantal kleinste vleeschdeeltjes voorkomen, in groottenbsp;aan elkaar gelijk”).

wpiarai dpa Kal tovtojv to p.éycd'os, nbsp;nbsp;nbsp;ttov ttpocX'd'óv ev tw oIkcIco ciSet

fX€V€Ï. €t§€ Xeyoc TLs OTi ndv fjLeyed‘05, nbsp;nbsp;nbsp;d-rreipóv iari Statperov Kal Sid tovto

'navTOS Tov Aa/x^avo/xevoii iorlv eXarrov, larw on at o/xotojtxepetat ovk claiv aTrAcü? fiey^amp;r}, dAA’ 'qSr) rotdSe fMcyc^r), odp^ Kat ocrrovv Kal /xdAvjSSoj Kal p^pucrd?nbsp;Kal ra roiavra, direp ovx otóv re eariv €tt* d-neipov 8iaipo vfxeva (ftaXarreiv tonbsp;ethos. 0)S p-èv yctp peye^'ï], eir aTTctpov hiaipetrai Kaï ravra* cos S'e odp^ Kal darouv,

ovK€TL. Comm. in Avisf. graeca. Vol. IX 167, 11 — 18 ed. Diels.

2) verg. blz. 49. verg. blz. 46.

Dit blijkt uit den aanhef: *0 p.ei'’z4Ae^av8pd9 „Alexander zegt” (169, 5) en tevens uit het slot der passage: ovtcos /xev ovv 6 MAefavSpo? Kat 6 ©epuianosnbsp;è^’qy'qaavro. ,,Aldus interpreteeren Alexander en Themistius”. 169, 24.

Hoenen, die Simplicius ook citeert, vermeldt dit echter niet. (Cosm. blz. 510).

-ocr page 83-

67

Opmerkenswaard is dat in het geheele commentaar het woordje ,)è'kayj,axo(^' (kleinste) herhaalde malen voorkomt.

Soms wordt daarbij „ndgl” (vleesch) weggelaten en staat er alleen èXaxiaxog (resp. de verbuigingen hiervan i).

Men krijgt den indruk, dat „èMxiatog’* bij Alexander van Aphro-disias en Simplicius reeds dezelfde speciale beteekenis heeft, welke ook het Latijnsche aequivalent „minima” toekomt n.1.: de kleinst mogelijke deeltjes van een bepaalde stof.

De peripatetici spraken van „êXdyjara” en ,.minima”, zooals de atomisten van ,, dro/ua”. Deze beide woorden beteekenden niet zondernbsp;meer resp. ,,kleinsten” en ,,ondeel-baren”, doch zij hadden den specialennbsp;inhoud van kleinste deeltjes der stof, zij drukten een begrip uit, zooals ook thans de woorden atoom en molecuul.

Een fraaie bevestiging van het bovenstaande vinden wij in het verdere commentaar van Alexander.

Aristoteles ging bij zijn weerlegging van Anaxagoras van een gedachtenexperiment uit, waarbij hij steeds kleine hoeveelheden vleesch uit het water afgescheiden dacht. Dit nu vat Alexander aldus op:nbsp;..bij elke afscheiding wordt een bepaald aantal „èldyiara” afgescheiden” 2).

Terwijl Aristoteles eenvoudigweg aldus redeneert: denken wij ons telkens een weinig vleesch 3) afgescheiden, maakt Alexander van ,,eennbsp;¦weinig vleesch” „een bepaald aantal èXdyiaraquot;, een exegese, dienbsp;ongetwijfeld beantwoordt aan de bedoeling van Aristoteles, doch welkenbsp;tevens wijst op de speciale beteekenis van het woordje „èXdyiaxanbsp;Simplicius, aan wien wij het commentaar van Alexander danken, isnbsp;het echter niet eens met diens tekst-interpretatie. Hij meent, dat Aristoteles’ betoog door dezen zoo bedoeld is geweest, dat zelfs afgeziennbsp;¦van de feitelijk bestaande onderling gelijke sXdyiaxa, Anaxagorasnbsp;toch ongelijk 4) heeft, een uitleg, welke niet bepaald voor de handnbsp;ligt en waarvoor Simplicius wel zeer onwaarschijnlijke argumentennbsp;tracht aan te halen, die voor de kwestie, welke ons bezig houdt, weinignbsp;terzake doen.

169, 11, 12, 13, 20 en 170, 11, 12.

V

/ Ka^* 4Kdarr}v ydp, lt;jj7jaiv, €KKpt,aiv nbsp;nbsp;nbsp;Ttj earat €KKpLp,€v6fi€VOs rójv

ojv. 170, 9.

®) Phgs. I, 4, 187 b 27.

169, 25-170, 21.

-ocr page 84-

68

Een ding staat immers vast, Simplicius zelf twijfelde geen moment aan het feitelijk bestaan der ,,è}A%iaxa''.

De commentaren van Themistiusi) (4e eeuw na Chr.) en Joannes Philoponus^) (6e eeuw na Chr.) bieden na hetnbsp;voorafgaande weinig nieuws, zij vertoonen hetzelfde gebruik van hetnbsp;woordje „è}A%iaxo(;quot;, terwijl de wijze, waarop zij Aristoteles’ rede-neering tegen Anaxagoras weergeven geheel aansluit bij de zienswijzenbsp;van Alexander van Aphrodisias. Daaruit blijkt wel, dat er reeds innbsp;dit tijdvak een communis opinio over de minima-naturalialeer bestond.

Auerroès

Averroës (1126^—^1198) geb. te Cordova, geldt als de grootste der wijsgeerige denkers onder de Arabieren, zijn invloed is uitermate belangrijk geweest, in het bijzonder voor het Westen, dat door hemnbsp;Aristoteles weer heeft leeren kennen.

Gelijk Aristoteles in de Middeleeuwen kortweg aangeduid wordt als „de filosoof”, zal Averroës, wiens naam in het Arabisch Ibn Roschdnbsp;is, als ,,de commentator” betiteld worden.

Om eenigen indruk te geven van de verbreiding van Averroës’ werken in het Westen zij slechts vermeld, dat van diens commentaar op Aristoteles alleen in Venetië al meer dan vijftig uitgaven het licht zagen 3).

Wijsgeerige fundeering der minima-naturalialeer bij Averroës

Het eerste, wat ons ook weer bij Averroës interesseert, is natuurlijk zijn commentaar op de nu reeds zoo bekende passage van het 4e caput uitnbsp;het eerste boek der Physica.

Aristoteles’ redeneering tegen Anaxagoras wordt door Averroës 4) op dezelfde wijze uitgelegd als eerder door ons besproken is 5), zoodat ernbsp;geen reden is er lang bij stil te staan.

Commentaria in Aristotelem Graeca, Vol. V, pars. II ed. Schenkel 16, 4.

3) Commentaria in Aristotelem Graeca, Vol. XVI, ed. H. Vitelli 105, 14—16.

®) E. Renan: Averroës et l’Averroïsme, blz. 15. In Nederland is — voorzoover wij konden nagaan — slechts één exemplaar aanwezig en wel een van de uitgave vannbsp;1560. (Apud Cominum de Trinido, Montisferrati). Het is in het bezit der Groning-sche Universiteitsbibliotheek. Wij citeeren het met aanduiding van het boek vannbsp;Aristoteles en het nummer van het betreffende commentaar en de blz.

Phys. I, comm. 36, 37 en 38: blz. 18, 19.

®) verg. blz. 46 en blz. 66.

-ocr page 85-

69

Doch Averroës gaat op veel meer plaatsen en in allerlei verbanden op de minima-naturalialeer in, zij blijkt veel meer dan bij Aristotelesnbsp;en diens Grieksche commentatoren een wezenlijk bestanddeel van zijnnbsp;physische opvattingen.

Wij zullen niet al deze plaatsen afzonderlijk bespreken, omdat zij te veel verweven zijn met den tekst van Aristoteles en de daarin behandelde kwesties, welke vaak ver verwijderd zijn van de centrale problemen, welke ons tot nu toe bezig hielden en bij deze reden voegt zichnbsp;nog een andere: bij de behandeling van een aanhanger van Averroësnbsp;uit het begin der 16e eeuw, Augustinus Niphus, die het commentaar van Averroës op zeer heldere en overzichtelijke wijze samenvat, bestaat nog volop de gelegenheid nader op den Averroistischennbsp;gedachtengang in te gaan. Hier ter plaatse vermelden wij dan alleennbsp;die Averroësteksten, welke van belang zijn om de visie van den Ara-bischen filosoof op de minima-naturalialeer goed te doen uitkomen.nbsp;Wij weten dan tevens in welk ontwikkelingsstadium het Westen innbsp;het begin der Middeleeuwen de minima-naturalialeer leerde kennen,nbsp;zoodat het straks mogelijk zal zijn het eigen aandeel der Middeleeuwennbsp;aan deze ontwikkeling te bepalen.

Hieronder volgen dan enkele teksten:

..Wanneer wij van het vuur een deel wegnemen, en vervolgens weer een deel enz., dan komen wij tenslotte bij een zoodanige quantiteit vannbsp;het vuur, dat, indien deze nog verder verdeeld zou worden, het vuurnbsp;vergaat, daar de minimale quantiteit van het vuur bepaald is” i).

Het belangrijke onderscheid tusschen physische en mathematische delebaarheid, fundament der minima-naturalialeer, heeft natuurlijk denbsp;volle aandacht van Averroës, op verschillende plaatsen houdt hij er zichnbsp;mee bezig.

..Een lijn kan als lijn tot het oneindige verdeeld worden, wat echter onmogelijk is, wanneer men een lijn beschouwd als van aarde gemaakt 2).

Het hangt er slechts van af, of men de zaak beschouwt als mathema-

V.g. quod, si primum motum ex se fuerit ignis iste demonstratus, et a quo aufe-remus partem et postea aliam, perveniemus ad talem quantitatem, quae si dividatur, corrumpetur ignis, cum minima quantitas ignis sit determinata. Phys. VIII, comm. 44;nbsp;blz. 307 B. verg. ook Phys. VII, comm. 2; blz, 247 B.

) linea, secundum quod est linea, potest dividi in infinitum, quod est impossibile secundum quod est linea terrestris. Phys. IV, comm. 72; blz. 134 B.

-ocr page 86-

70

ticus dan wel als physicus, weet Averroës ons duidelijk te maken i). De oorzaak van het bestaan van minima naturalia zoekt Averroës innbsp;de specifieke werking van iedere stof. Deze eischt om te kunnen werkennbsp;een bepaalde quantiteit.

„Het is onmogelijk, dat iets tot in het oneindige toe- of afneemt.

Want indien de van nature bepaalde quantiteit wordt overschreden, hetzij naar boven of naar beneden, vergaat het zijnde. De werkingnbsp;immers van elk zijnde wordt tot stand gebracht door een begrensdenbsp;quantiteit en qualiteit” 2).

Van bijzonder belang is — het zal later bij den Averroist, Niphus blijken — dat Averroës hier qualiteit en quantiteit in één adem noemt,nbsp;hij kent dus niet alleen een quantitatief, doch evenzeer een qualitatiefnbsp;minimum.

Voor een goed begrip van de latere ontwikkeling der minima-naturalia-leer is ook de volgende tekst nog van beteekenis:

,,Het eerste wat bij een generatio of corruptio van een stof ontstaat of vergaat is het kleinste deeltje, dat van de betreffende stof gevonden kan worden: want het minimum van al wat ontstaat is vannbsp;een begrensde quantiteit” 3).

Averroës denkt zich dus blijkbaar bij het wordingsproces de minima naturalia gerealiseerd, het bovenstaande schijnt althans een aanduidingnbsp;in deze richting te bevatten, wij komen op deze kwestie, evenals op dienbsp;van het qualitatieve minimum bij Niphus nog terug.

Beteekenis van Averroës

Het is uit bovenstaande teksten wel duidelijk, dat wij bij Averroës niet alleen de minima-naturalialeer van Aristoteles en diens Grieksche commentatoren klaar en helder vinden weergegeven, doch daarenbovennbsp;ook eenige aanknoopingspunten aantreffen voor een verderen uitbouwnbsp;der leer in natuurwetenschappelijke richting. Vooral de constateering

1) nbsp;nbsp;nbsp;Phys. III, comm. 60; blz. 93 D en de Coelo III, comm. 38; blz. 210 A.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Unde impossibile est augerl in infinitum, aut diminui. Nam si transiverit quan-titatem naturalem in diminutione, et in additione statim corrumpetur ens. Actio enimnbsp;cuiuslibet entis perficitur per quantitatem, et qualitatem terminatam: sicut est dispo-sitio in entibus artificialibus. Phys. VI, comm. 91; blz. 244 E. verg. ook Phys. VIII,nbsp;comm. 62; blz. 321 B.

Primum autem in generatione, et corruptione est minima pars, quae potest inveneri de generato: minimum nam de omni generato est terminatae quantitatis. Phys. VI,nbsp;comm. 32; blz. 215 A.

-ocr page 87-

71

van het feit, dat de minima naturalia bij het ontstaan en vergaan van de stoffen van belang zijn, noodigde uit de minima-naturalialeer toenbsp;te passen bij de verklaring van bepaalde physische en chemische verschijnselen, iets wat bij de minima-naturalialeer van Aristoteles innbsp;tegenstelling met het wijsgeerig atomisme nog niet het geval was.nbsp;Het hoeft ons niet te verwonderen, dat ook de minima-naturalialeer,nbsp;toen zij eenmaal was gaan behooren tot de wetenschappelijke uitrusting der Arabieren, naast haar wijsgeerig eveneens een meer natuurwetenschappelijk karakter begon te vertonnen. Bij Averroës reeds innbsp;kiem voorhanden, was het aan zijn aanhangers in de Middeleeuwennbsp;voorbehouden, den natuurwetenschappelijken kant tot volle ontplooiingnbsp;te brengen, zoodat tegen het einde der Middeleeuwen de minima-naturalialeer in natuurwetenschappelijk opzicht in geenen deele onderdeed voor het wijsgeerig atomisme.

Thomas van Aquino (1224^1274)

Heeft Averroës Aristoteles in het Westen weer geïntroduceerd, Thomas van Aquino is er de groote verbreider van het stelsel vannbsp;den Stagiriet geweest.

Thomas’ commentaar munt vooral uit door klaarheid, zijn redenee-ringen zijn helder als glas, ook bij die kwesties, waar de tekst van Aristoteles allerminst duidelijk is.

De Aquiner heeft het wijsgeerig systeem van Aristoteles tot in den diepsten grond doordacht en het op eigen oorspronkelijke wijze weergegeven, al blijft zijn commentaar den tekst van Aristoteles op dennbsp;Voet volgen.

Thomas’ belangstelling ging het meest uit naar de algemeene wijs-geerige grondbeginselen van Aristoteles, ook van de natuurfilosofie interesseerden hem waarschijnlijk alleen de groote lijnen. Dat blijktnbsp;evident uit de wijze, waarop Thomas de minima-naturalialeer behandelt, hij beperkt zich tot enkele voortreffelijke algemeene uiteenzettingen, voor het meerendeel alleen daar, waar de Aristotelestekst ernbsp;een directe aanleiding toe vormt.

Zoo merkt Thomas bij het in Phys. I, 4 voorkomende; „Het is onmogelijk, dat vleesch of been een onbegrensde grootte hebben” het volgende op; ,,'Wat hier gezegd wordt, schijnt in tegenstelling te staan met denbsp;deelbaarheid van een continue grootte tot in het oneindige. Want

-ocr page 88-

72

wanneer een continue grootte tot in het oneindige deelbaar is, geldt zulks ook voor vleesch of been, dit zijn immers continue grootten.nbsp;Een stukje vleesch zou derhalve door een verdeeling tot in het oneindige elke bepaalde kleine afmeting moeten kunnen overschrijden.nbsp;Doch hier moet bemerkt worden, dat al is een lichaam uit mathematisch oogpunt beschouwd tot in het oneindige deelbaar, het zulksnbsp;als physisch lichaam niet is.

In mathematisch opzicht wordt slechts met de quantiteit rekening gehouden en daarin is niets, wat een verdeeling tot in het oneindige afwijst. Doch in een physisch lichaam wordt mede de specifieke zijns-vorm beschouwd en deze eischt een bepaalde quantiteit, zooals zij ooknbsp;andere accidenten eischt. Vandaar dat de quantiteit bij vleesch alsnbsp;stofsoort slechts gevonden wordt binnen bepaalde grenzen”!).

En even verder zegt Thomas;

„die kleinst mogelijke deeltjes van het vleesch zijn onderling gelijk” 2). Hetzelfde betoogt hij nog op vele andere plaatsen 3).

Bij Averroës vonden wij eenige aanwijzingen voor uitbreidingen en toepassingen der minima-naturalialeer, onze belangstelling ging dannbsp;ook bij Thomas uit naar die teksten van Aristoteles, welke voor Averroës aanleiding werden tot minima-naturaliabeschouwingen. Thomasnbsp;schijnt echter geen behoefte gehad te hebben aan een verdere uitwerking in physisch opzicht, al is zijn commentaar in het algemeennbsp;wel van dien aard, dat Averroës' uitweidingen er in zouden passen.nbsp;Dit blijkt ook al hieruit, dat Thomas, die Averroës’ commentaar voornbsp;zich had, het regelmatig bespreekt en er zoo noodig stelling tegennbsp;neemt, met geen woord rept over Averroës’ toepassingen.

Uit de boven weergegeven weinige, doch voor de houding van den Aquiner in deze materie karakteristieke citaten mag men de conclusienbsp;trekken, dat hij de wijsgeerige basis van Aristoteles’ minima-naturalialeer op uitstekende wijze heeft weergegeven zonder echter daaraannbsp;toepassingen op natuurwetenschappelijk terrein te hebben verbonden.nbsp;Waar in dit werk het hoofdaccent ligt op de beteekenis van de minima-naturalialeer voor de latere atoomtheorie is er geen reden langer bijnbsp;de leer van Thomas stil te staan.

!) Commenfaria Phys. Lib. I, lect. IX, 9.

2) Commenfaria Phys. Lib. I, lect, IX, 10.

Commenfaria Phys. Lib. VI, lect. III, 9; Sf. Th. I q. 7 ad 3, c.

-ocr page 89-

73

De minima~naturalialeer in de 14e eeuw

In zijn voortreffelijke studie over Leonardo da Vinei is D u h e m tot verrassende ontdekkingen gekomen betreffende de ontwikkeling dernbsp;natuurwetenschap in de He eeuw, met name 'bij de z.g. Parijschenbsp;nominalisten. In de inleiding wezen wij daar reeds op.

Duhem had bij zijn onderzoekingen in de eerste plaats het oog gericht op de historie der mechanica, der mathematica en der astronomie,nbsp;slechts terloops heeft hij ook de minima-naturalialeer van de Parijschenbsp;nominalisten besproken.

Dit laatste is overigens niet het meest gelukkige onderdeel van Duhem's studie. Hij verkeerde n.1. in de meening, dat de minima-naturalialeernbsp;eerst tegen het einde der *13e eeuw ontstaan is en als den grondleggernbsp;ervan beschouwde hij een leerling van Thomas; Aegidius vannbsp;Rome. Slechts door een volledige onbekendheid met de voorgeschiedenis der minima-naturalialeer kon Duhem neerschrijven:

.,Au début du XlVe siècle, 1 atomisme prit une forme plus subtile que celle dont s’étaient contentés Démocrite, Leucippe et Epicure; cettenbsp;forme lui fut surtout donnée par un moine Augustin, disciple éminentnbsp;de Saint Thomas, Ie bienheureux Gilles Colonna ou Gilles de Romenbsp;(1247—1316).

A la base de la doctrine soutenue par Gilles de Rome se trouve une distinction essentielle;

La grandeur peut être considérée de trois manières différentes. On peut la considérer, en premier lieu, en tant que pure grandeur, ennbsp;faisant entière abstraction de la matière en laquelle elle est réalisée.nbsp;On peut, en second lieu, la considérer d’une manière plus concrète,nbsp;comme réalisée en une certaine matière, mais sans spécifier aucunementnbsp;Ia nature de cette matière.

On peut, enfin, la considérer d’une manière encore plus concrète, comme réalisée en une matière dont Ia nature soit spécifiquementnbsp;déterminée.

Ces trois points de vue doivent être nettement distingués lorsque l’on se propose de donner une réponse juste a cette question: La grandeurnbsp;est-elle divisible a l’infini?

La grandeur pure et abstraite de toute matière, la grandeur telle que Ie géomètre la comjoit, est évidemment divisible a l’infini.

-ocr page 90-

74

II en est encore de même de la grandeur réalisée en la matière, mais en une matière dont la nature demeure indéterminée.

II en est tout autrement de la grandeur réalisée en une matière dont la nature est déterminée; cette grandeur ne saurait être divisée indéfi-niment sans changement de nature de la matière oü elle est concrétisée.nbsp;Ainsi, on pourra imaginer que l’on divise indéfiniment un volume d’unnbsp;pied cube abstrait de toute matière; on pourra concevoir égalementnbsp;que l’on divise a l’infini une quantité de matière mesurant un pied cube;nbsp;mais si cette matière est de l’eau, on ne pourra la diviser en partiesnbsp;toujours plus petites sans qu’elle cesse a un certain moment d’etre denbsp;l’eau, sans qu’elle se transforme en une autre substance; il y a unnbsp;volume minimum d’eau dont la matière est encore divisible, mais dontnbsp;la forme s’altère par l’effet de cette division et cesse d’être la formenbsp;de l'eau.

Assurément, cette puissante théorie n a pas été créée, de toutes pièces par Gilles de Rome; on en trouve chez certains de ses prédécesseursnbsp;les premiers linéaments.

Averroès sem'ble, en divers endroits, admettre des minima naturels” i). Eenige bladzijden terug zagen wij de volledige in dit citaat weergegeven theorie van Aegidius van Rome bij Averroès en ook bijnbsp;dezen is er geenszins sprake van een origineele visie, reeds S i m-p 1 i c i u s commentarieerde op ongeveer dezelfde wijze den gedachtengang van Aristoteles. Aegidius deed dus niets anders dan eennbsp;in zijn dagen algemeen verbreide leer, welke hij ook op de collegebanken van zijn leermeester Thomas van Aquino geleerd zal hebben 2),nbsp;neerschrijven en het mag dan ook een zuivere toevalligheid genoemdnbsp;worden, dat Duhem deze leer bij Aegidius tegenkwam, het had hemnbsp;evengoed bij een ander kunnen gebeuren, aan wien hij dan waarschijnlijk de creatie dezer leer als bijzondere verdienste toegeschrevennbsp;zou hebben.

Tegen het zien van de minima-naturalialeer als „een meer subtiele vorm van het atomisme van Democritus”, waarvan Duhem in het beginnbsp;van het aan hem ontleende citaat blijk geeft, is op zich niet zooveelnbsp;1) P. Duhem: Études sur Léonard de Vinei, Deuzième série, blz. 11, 12. Dit werknbsp;wordt verder aangegeven als Duhem, Études II.

Zie ook Hoenen: Cosmologia, blz. 505 e.v., waar deze de afhankelijkheid van Aegidius gedocumenteerd aantoont.

-ocr page 91-

75

in te brengen, al is het niet waarschijnlijk, dat Aristoteles onder invloed van Democritus’ atomisme tot zijn minima-naturalialeer gekomen is,nbsp;in Phys. I, 4 zet hij immers uiteen, dat hij uit de ervaring, die hem bijnbsp;levende wezens specifieke minima (en ook maxima) deed kennen, besloot tot minima bij alle stoffen.

Het is echter zeker niet waar, dat ,,deze meer subtiele vorm van het atomisme ” pas in de 14e eeuw het aanschijn gekregen heeft, na alles,nbsp;wat wij in vorige hoofdstukken schreven, mag het overbodig heetennbsp;op deze misvatting van Duhem nog nader in te gaan.

Intusschen zou het onjuist zijn Duhem zijn vergissing zwaar aan te rekenen, hij verrichtte pionierswerk, in zijn tijd was de minima-naturalialeer vrijwel onbekend en zij lag daarenboven aan de peripherienbsp;van zijn terrein van onderzoek.

In het licht van de interessante gegevens, welke Duhem op zijn eigen gebied omtrent het baanbrekend werk van de Parijsche nominalistennbsp;heeft verzameld, lokte ons de studie hunner minima-naturalialeer bijzonder aan. Helaas beschikt ons land echter over geen origineelenbsp;bronnen op dit gebied (hoewel deze rijkelijk voorhanden zijn), wijnbsp;moesten er dus van afzien de eigen werken der Parijsche nominalistennbsp;te raadplegen i).

Doch gelukkigerwijze geeft Duhem uitgebreide citaten, terwijl ook Niphus, die in zijn commentaren 2) op de verschillende werken vannbsp;Aristoteles vaak zeer uitvoerig de opinies van vroegere commentatorennbsp;Weergeeft, in het bijzonder aan de zienswijze der Parijsche nominalistennbsp;groote aandacht schenkt. Daarenboven beschikten wij nog over denbsp;commentaren van Burleaus (begin 14e eeuw), D. So to (beginnbsp;16e eeuw), Pererius (16e eeuw) en Toletus (16e eeuw) 2),nbsp;welke allen, zij het niet zoo uitvoerig als Niphus, ook de sententies vannbsp;voorgangers en tijdgenooten weergeven.

Zoo was het toch nog mogelijk eenigermate een idee te krijgen van de minima-naturalialeer der Parijsche nominalisten.

Wij schrijven het jaar 1941, de bibliotheken van het buitenland zijn derhalve niet toegankelijk.

^) Zie litteratuurlijst.

-ocr page 92-

76

Relativeering van het minimum-naturalebegrip

Reeds bij Buridanus (Ie helft der He eeuw) treffen wij een eenigszins andere formuleering voor het minimum-naturalebegrip aannbsp;dan wij tot nu toe gewend waren.

„Men kan zulk een kleine hoeveelheid van een stof hebben, dat deze geïsoleerd niet gedurende merkbaren tijd bestaan blijft, deze kleinenbsp;hoeveelheid zal voortdurend naar zijn vernietiging streven” i).nbsp;Buridanus schijnt derhalve te meenen, dat een stof beneden de groottenbsp;van haar minima naturalia niet bestendig is. Doch volgens de zuiverenbsp;Aristotelistische en Averroistische minima-naturalialeer gaat het heele-maal niet over de vraag of een stof nog bestendig is beneden een minimale grootte, het minimum-naturalebegrip drukt immers niet uit, dat eennbsp;stof beneden de afmeting van haar minimum naturale onbestendig is,nbsp;doch het geeft aan, dat een bepaalde stof in het geheel niet bestaanbaar is, d.w.z. op geen enkele wijze gerealiseerd kan worden met eennbsp;geringere quantiteit materie dan de quantiteit van het minimumnbsp;naturale.

Het is waarschijnlijk mede onder invloed van deze veranderde vraagstelling, dat de minima-naturalialeer bij Albertus van Saksen (1316^—1390), een iets jongere tijdgenoot van Buridanus, een belangrijke wijziging ondergaat.

„Het is waar, dat in een gegeven milieu en in gegeven omstandigheden een stof slechts bestaan kan boven een zeker minimum. Doch ditnbsp;minimum hangt af van het milieu en de omstandigheden, zoodat eennbsp;zekere hoeveelheid stof, te klein om te bestaan in een bepaald milieu,nbsp;heel goed bestendig kon zijn in een ander milieu.

Wanneer men derhalve op een absolute wijze, zonder daarbij iets aan te geven omtrent het milieu en de omstandigheden, spreekt vannbsp;een minimum, waar beneden een stof niet bestaan kan, dan is ditnbsp;niet juist” 2).

Marsilius vanlnghen^) (2e helft der He eeuw) volgt de

1) Magistri Johannis Buridam questiones totius libri Physicorum; lib. I, quaest. XIII: lltvam omnia eniia naturalia sant deferminata ad minimum. Duhem: Études II,nbsp;blz. 384.

Acutissimae quaesftones super libros de physica auscultatione ab Alberto de Saxoniae editae. In librum I. quaestio X. Duhem; Études II, blz. 15.

Dit plaatsje ligt in Gelderland!

-ocr page 93-

77

sententie van AJbertus van Saksen, ook hij kent geen minimum natu-rale voor iedere stof in absoluten zin i).

Bij de Parijsche nominalisten is de geheele aanpak van het minima-naturaliaprobleem derhalve anders dan voorheen 2), zulks wordt bevestigd door de mededeelingen van Niphus.

Wanneer deze aan de hand van den tekst van Aristoteles in Phys. I, 4 en het commentaar daarop van Averroës uiteengezet heeft, dat ernbsp;minima naturalia bestaan, vervolgt hij: ,,Derhalve wordt in tegenstelling met de nominalisten geponeerd, dat er geen oneindig kleinnbsp;paard of mensch bestaan kan” 3),

Iets naders omtrent het standpunt der nominalisten krijgen wij te hooren in de eigen beschouwing, welke Niphus tot besluit van hetnbsp;caput 4 van het Ie boek der Physica aan de minima naturalia wijdt.nbsp;De nominalisten bleken van meening te zijn, dat er geen intrinsieknbsp;bepaalde minima of maxima zijn bij de natuurlijke stoffen, doch welnbsp;minima in dien zin, dat een geringere hoeveelheid zintuigelijk nietnbsp;meer waargenomen kan worden” 4).

Niphus gaat uitvoerig in op de argumenten, welke de nominalisten naar voren gebracht hebben om de onmogelijkheid van intrinsiek bepaalde minima naturalia aan te toonen, weerlegt deze grondig aannbsp;de hand van Aristoteles en Averroës: van de argumenten ten gunstenbsp;van de extrinsieke bepaaldheid vernemen wij echter jammer genoegnbsp;niets. Ook in het 6e boek der Physica vindt Niphus nog aanleidingnbsp;een en ander omtrent de visie der nominalisten te vermelden. Hetnbsp;is bij de kwestie, welke veranderingen continu en welke discontinunbsp;verloopen. Averroës’ standpunt dienaangaande is, dat slechts denbsp;plaatselijke beweging een continu verloop heeft, en dat alle anderenbsp;veranderingen discontinu zijn vanwege de minima 5). De nominalistennbsp;daarentegen gingen er van uit, dat alle veranderingen continu ver-

Quesiiones subiitissime Johannis Marcilii Inguen super octo libros physicorum secundum nominalium viam. Lugduni, 1518. In librum I quaest. XIII. Duhem: Étudesnbsp;n, blz. 15.

Dit is waarschijnlijk ook het geval bij Ockam, een der grondleggers van het nominalisme, verg. blz. 80.

Niphi expositio, blz. 38 col. a.

4) Niphi expositio, blz. 3?9 col. b.

®) verg. blz. 85.

-ocr page 94-

78

liepen, waardoor dus het bestaan van intrinsiek bepaalde minima naturalia werd uitgesloten i).

Deze door Niphus vermelde sententies vullen de citaten van Duhem geheel aan. Uit beiden is het duidelijk, dat de nominalisten geennbsp;intrinsiek, d.w.z. door den aard der betreffende stof, bepaalde minimanbsp;naturalia aannamen, doch slechts zulke waarvan de bestaansmogelijkheid louter en alleen afhing van uitwendige factoren.

Vandaar dat de kwestie van de bestendigheid meer op den voorgrond treedt dan de kwestie van de mogelijkheid van het bestaan zelf.

In wijsgeerig opzicht hebben de Parijsche nominalisten het minima-naturaliabegrip derhalve eer verzwakt dan versterkt, natuurlijk is het geenszins onmogelijk, dat met dit wijsgeerig verzwakte begrip tochnbsp;een uitgebreide toepassing ter verklaring van verschillende physischenbsp;en chemische verschijnselen is samengegaan, in het weinige materiaal,nbsp;hetwelk ons ter beschikking stond, hebben wij echter niets van diennbsp;aard kunnen vinden.

Het is ook niet waarschijnlijk. Zooals de lezer immers bij de eerste kennismaking met de minima-naturalialeer reeds zal vermoed hebben

— nbsp;nbsp;nbsp;en dit vermoeden wordt door de historie ten volle gerechtvaardigd

— nbsp;nbsp;nbsp;bestaat de kracht der minima-naturalialeer in het poneeren vannbsp;soortelijk bepaalde en onderscheiden kleinste deeltjes. En wanneer nu.nbsp;zooals de nominalisten hielden, het niet meer deóixeia (p’óaig, de specifieke aard is, welke de minima bepaalt, doch de uiterlijke omstandigheden, dan verdwijnt het specifiek karakter der minima en daarmeenbsp;ook haar beteekenis voor de natuurwetenschap.

In tegenstelling met de nominalisten houdt de eveneens in het begin der He eeuw levende Averroist, Joannes de Janduno vastnbsp;aan de traditioneele minima-naturalialeer van Aristoteles.

,,Een natuurlijke substantie, vuur b.v., is als quantiteit, dus voorzoover zij een zeker volume inneemt, tot in het oneindige deelbaar, als natuurlijke substantie echter niet; wanneer men tot een bepaalden graad vannbsp;verdeeling voortgaat, zal de zijnsvorm vernietigd worden: vuur b.v.nbsp;zal zich dan in lucht of water transformeeren” 2).

Van Averroës verschilt Joannes de Janduno daarin, dat hij geen

1) Niphi expositio, blz. 474 col. b.

Duhem: Etudes II, blz. 14.

-ocr page 95-

79

minima qualitatis aanneemt. „Een qualitatieve verandering verloopt continu en is tot in het oneindige deelbaar, wat het verwerven dernbsp;qualiteit betreft, zij verloopt echter discontinu, wat het subject betreftnbsp;hetwelk de verandering ondergaat” i).

In de 14e en 15e eeuw kwam nog een andere modificatie der minima.-naturalialeer voor dan die der Parijsche nominalisten.

In zijn samenvattend, reeds eerder aangehaald, overzicht deelt Niphus o.a. ook de volgende opinie van de „juniores” „jongere filosofen”nbsp;mede 2);

„Zij maken onderscheid tusschen die dingen, welke homogeen zijn, zooals vleesch, dat bij de verdeeling vleesch en vuur, dat bij de ver-deeling vuur blijft en dezulken, welke heterogeen zijn, zooals eennbsp;oog, een arm enz. Bij deze heterogene nemen zij een maximale ennbsp;minimale grootte aan, bij de homogene echter niet. Als argument voornbsp;deze sententie voeren de juniores aan, dat de heterogene (d.w.z. denbsp;organisch opgebouwde) dingen om tot een bepaald soort te behooren,nbsp;de voor die soort specifieke werking moeten kunnen uitoefenen. Welnu,nbsp;een dergelijke specifieke werking is alleen mogelijk binnen bepaaldenbsp;grenzen” 3).

Namen noemt Niphus niet, doch het is wel duidelijk, dat hij Duns S c o t u s en diens aanhangers op het oog heeft, want deze namennbsp;alleen voor homogene dingen minima aan 4).

Zoo schrijft een directe leerling van Duns Scotus, \V alter Bur-leaus (begin 14e eeuw):

„Men moet derhalve zeggen, dat in homogene dingen geen maximum of minimum mogelijk is, wel echter in heterogene, zooals in levendenbsp;wezens” 5).

Merkwaardig is voorts Burleaus’ opmerking, dat, wanneer iemand met den Commentator (Averroës) van meening is, dat zoowel in homogene

Niphi expositie, biz. 577 col. b.

Nipbi expositio, blz. 39 col. b.

Niphi expositio, blz. 39 col. b.

Verg. Toletus; Commentaria una cam qaaestionibas in octo libros Arist. de phys. ausc. In Lib. I q. IX blz. 25, 1.

Dicendum igitur, quód in homogeneis non est dare maximum nee minimum' possible in tali specie, tarnen in etherogeneis, ut in animatis est dare maximum,nbsp;et minimum possibile in tali specie — Gualt. Burlaei. De Physica aascultatione-commentaria. Venetiis 1589, blz. 70 A.

-ocr page 96-

80

als heterogene dingen minima naturalia aangenomen moeten worden, hij eveneens behoort te zeggen, dat deze bepaaldheid voortkomt uitnbsp;de intrinsieke natuur van het betreffende ding en niet vanwege hetnbsp;omringende medium i).

Deze uitspraak van Burleaus bevestigt niet alleen fraai, dat Averroës de groote voorvechter der minima-naturalialeer is, doch zij leert tevens,nbsp;dat de sententie, welke het bestaan van minima naturalia aan uitwendigenbsp;factoren toeschreef, al een zeer oude is.

Wij troffen ze in het ons ten dienste staande materiaal het eerst aan bij Buridanus, doch daar Burleaus ouder is dan Buridanus, moet denbsp;bedoelde sententie dus ook ouder zijn en waarschijnlijk reeds aannbsp;Ockam, een der grondleggers van het nominalisme worden toegeschreven.

Niphus vermeldt, dat ook in zijn tijd nog vele vooraanstaande filosofen deze meening waren toegedaan.

Practisch komt deze wel daarop neer, dat alleen minima naturalia worden aangenomen voor levende, organisch gedifferentieerdenbsp;objecten.

Op zich zelf is deze sententie niet zoo verwonderlijk, immers de Aristo-telestekst ^eeft als voorbeelden van minima naturalia alleen vleesch en been, al doet de contekst waarin op den samenhang van het minimum naturale met den specifieken aard de nadruk gelegd wordt ennbsp;verder de interpretatie van de Grieksche commentatoren wel vermoeden, dat Aristoteles de minima-naturalialeer ook toegepast wildenbsp;zien op anorganische stoffen.

Onder de minima-naturalia-aanhangers in de 15e eeuw kan ook Leonardo da Vinei (1452—1519) genoemd worden.nbsp;Niettegenstaande deze in menig punt de mechanica der Parijschenbsp;nominalisten heeft overgenomen, schijnt zijn minima-naturalia-opvat-ting daarentegen nauwer aan te sluiten bij Aristoteles en Averroës 2).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Si quis tarnen vellet sustinere Commentatorem oportet dicere, quód tam in homogeneis quam in etherogeneis est dare minimum per se existens, et tune oportet dicere,nbsp;quöd hoe est a natura intrinseca, et non solum propter contrarietatem continentis.nbsp;ibidem, blz. 70 A.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Duhem: Études II, blz. 51, 52.

-ocr page 97-

81

De minima-naturalialeer in de 16e eeuw

Een goed beeld van de wijze, waarop in het begin der 16e eeuw de minima-naturalialeer in Averroistischen kring gedoceerd werd, verkrijgtnbsp;men uit de werken van Augustinus Niphus (1473^—1546) i).nbsp;Deze Italiaansche Averroist kwam reeds eenige malen ter sprake, aannbsp;hem immers ontleenden wij de commentaren van vele schrijvers uitnbsp;voorafgaande eeuwen.

Niphus’ eigen commentaar op Aristoteles’ Physica sluit geheel bij dat van Averroës aan, doch hij heeft dit belangrijk uitgewerkt en vannbsp;talrijke toepassingen voorzien.

De bekende Aristotelestekst in Phys. I, 4 wordt door Niphus op de gebruikelijke wijze gecommentariëerd, slechts een opmerking is denbsp;moeite waard, welke echter straks in ander verband beter tot haarnbsp;recht komt.

In het onderscheid tusschen mathematische en physische deelbaarheid leert Niphus, na hetgeen wij bij Averroës en Thomas zagen, ¦weinig nieuws, van belang is echter de wijze, waarop Niphus hetnbsp;bestaan van minima naturalia aan de hand van Averroës fundeert:

,,De grond van de begrenzing der stof is gelegen in de forma, waardoor de specifieke werking en de soort bepaald wordt, de grond van het niet begrensd zijn daarentegen is de materie zelf, welke om metnbsp;Plato te spreken een zekere oneindigheid bezit: de reden van de begrenzing der forma, wat de maximale en minimale grootte betreft,nbsp;schijnt daarin gelegen, dat zij de draagster is van het een of andernbsp;effect, hetwelk slechts met een bepaalde quantiteit stof te voorschijnnbsp;geroepen kan worden” 2),

En Niphus merkt hierbij nog op: „Dit is de opinie van alle peripatetici” 2).

Ook in zijn commentaar op den in het zesde boek der Physica voorkomenden tekst 3) zet Niphus in navolging van Averroës uiteen, waarom voor iedere stof minima naturalia aangenomen moeten worden. ..Iedere specifieke werking vereischt een bepaalde quantiteit. Daar nu

Voor bijzonderheden zie K. ^Verner. Der hl. Thomas v. Aquino III. Geschichfe des Thomismus 1859, blz. 128—130.

Niphi expositio, blz. 40 col. a. verg. blz. 47.

6

-ocr page 98-

82

geen enkel ding zonder specifieke werking is, zal ook geen ding zonder eigen en vastgestelde quantiteit zijn. En dit is de reden, dat geennbsp;enkel natuurlijk ding tot in het oneindige verdeeld kan worden” t).nbsp;Dat is een schoone redeneering, voegt Niphus eraan toe .

Deze paar teksten zijn voldoende om aan te toonen, dat bij Niphus dezelfde grondgedachten als bij Aristoteles en diens Grieksche commentatoren gevonden worden, alleen meer uitgewerkt en toegelicht.nbsp;Doch Niphus gaat evenals Averroës bij veel meer gelegenheden opnbsp;minimakwesties in dan Aristoteles zelf. Wij hebben er reeds bij denbsp;bespreking van dezen laatsten op gewezen, dat er verschillendenbsp;plaatsen in diens werken voorkomen, waar men als het ware uitge-noodigd wordt een toepassing der minima-naturalialeer te zien — denbsp;latere commentatoren zijn dit dan ook steeds meer gaan doen —¦ terwijlnbsp;Aristoteles zelf daar in het geheel niet over minima naturalia spreekt.nbsp;Een typeerend voorbeeld daarvan vindt men in het achtste boek dernbsp;Physica: „Niets vermeerdert of vermindert continu. Wanneer het alnbsp;waar is, dat vele vallende druppels een steen een klein beetje uithollen,nbsp;dan mag men nog niet daaruit concludeeren, dat ook de helft dernbsp;druppels in de helft van den tijd den steen iets zal uithollen. Wat vannbsp;den steen weggenomen wordt blijft wel deelbaar, de deelen wordennbsp;echter nooit afzonderlijk, doch altijd tezamen weggenomen. Het isnbsp;derhalve duidelijk, dat het niet noodzakelijk is, dat voortdurend denbsp;steen iets uitgehold wordt, omdat de steen tot in het oneindige deelbaarnbsp;zou zijn, doch telkens wordt na een zeker tijdsverloop een bepaaldnbsp;geheel weggenomenquot; 2),

Men proeft uit dezen Aristoteles-tekst het verschil tusschcn mathematische en physische deelbaarheid, alsook het aan de redeneering ten grondslag liggende aannemen van minima naturalia, welke echter metnbsp;geen woord genoemd worden.

,,De reden, (waarom de vermeerdering of vermindering niet continu verloopt) geeft Aristoteles niet, iets wat Averroës wel doet” 3), merktnbsp;Niphus op, voordat hij het op bovenstaanden tekst slaande commentaarnbsp;van Averroës weergeeft.

Niphi expositio, blz. 519 col. a. b.

2) Phys. VIII, 3. 253 b 16-23.

Niphi expositio, blz. 576 col. b.

-ocr page 99-

83

Volgens Niphus gaat deze van de veronderstelling uit, dat elke vermeerdering of vermindering bestaat in het toevoegen of wegnemen van een zeker aantal minima naturalia, zoodat daarin de reden moetnbsp;gezocht worden, dat het uithollingsproces van een steen noodzakelijkerwijs discontinu verloopt i).

Het feit, dat Averroës en Niphus op meer plaatsen dan Aristoteles op de minima-naturalialeer ingaan, geeft een aanwijzing, dat deze leernbsp;in hun systeem een voornamere plaats inneemt dan in dat van dennbsp;Griekschen wijsgeer, het vormt echter nog geen bewijs, dat de minima-naturalialeer van de Averroisten elementen bevat waardoor zij in be-teekenis uitgaat boven de leer, zooals wij deze bij den grondleggernbsp;Aristoteles vinden. Toch is ook dit het geval, zij het meer in natuurwetenschappelijk dan in wijsgeerig opzicht.

Het verschil tusschen de Averroisten en Aristoteles Aristoteles spreekt alleen van minima naturalia bij de theoretische gedachte verdeeling van een bepaalde stof. Hij paste ze ook slechts toenbsp;bij een gedachtenexperiment, want de redeneering tegen Anaxagorasnbsp;is niets anders.

Wellicht heeft ook Aristoteles bepaalde physische en chemische conse-guenties aan het bestaan van minima naturalia verbonden, doch hij uit deze nergens.

Minima naturalia zijn in de beschouwingswijze van Ari.stoteles louter potentieele deelen, die in theorie weliswaar gerealiseerd zouden kunnennbsp;Worden, doch over de vraag of dit bij een of ander physisch procesnbsp;inderdaad het geval is, laat hij zich niet verder uit, een enkele passagenbsp;uit Worden en Vergaan daargelaten 2).

fn verband nu met het zoo juist gezegde, zouden wij de uitlating willen vermelden, welke Niphus Averroës in den mond legt en welke voorkomt in het commentaar op Phys. I, 4 3).

verg. Phys. VIII comm. 23; blz. 286, waar Averroës overigens niet zoo expliciet Commentarieert, als Niphus doet voorkomen, al is de exegese van Niphus inderdaadnbsp;juist, zooals ook bevestigd wordt door Dom. Soto: „Est enim Comment, opinionbsp;augmentationem fieri per minima”. „Het is de opinie van den Commentator, datnbsp;de vermeerdering door middel van minima plaats heeft”. {Super octo libros Physi-corum Commentaria. blz. 410 C.). Verg. ook Dominici Soto in octo libros Physi-corum Quaestiones. Phys. I, Q. 4, blz. 68.

~) Verg. blz. 81. ï) Verg. blz. 49.

-ocr page 100-

84

De minima worden daar actueele deelen genoemd en met actueel bedoelt Averroës in dit verband: deelen, welke van het geheel ennbsp;elkaar te scheiden zijn.

Wanneer wij den tekst van Niphus i) met den oorspronkelijken van Averroës 2) vergelijken, dan valt het op, dat Averroës de minima nietnbsp;uitdrukkelijk noemt, al is het uit den contekst van het geheele commentaar duidelijk, dat deze wel bedoeld zijn. Immers het betreft hier denbsp;tekst, waarin Aristoteles afleidt dat van vleesch en been minimanbsp;naturalia bestaan.

Het ,,partes in actu” (actueele deelen) wijst erop, dat Averroës de minima naturalia een meer zelfstandig bestaan met een eigen functienbsp;toebedacht dan Aristoteles.

De fundamenteele beteekenis voor de natuurwetenschap van deze nieuwe toepassing treedt bij de latere Averroïsten, met name reeds bijnbsp;Niphus, welke de minima naturalia als actueele deelen zeer uitdrukkelijk naar voren haalt, duidelijk aan het licht.

Wij zullen nog gelegenheid hebben nader op deze nieuwe toepassing in te gaan en volstaan thans slechts met haar te signaleeren.

Minima qualitatis

Zooals wij zagen heeft Averroës het minimumbegrip ook toegepast op de qualiteit. Naast de discontinue quantiteits- kende hij ook de discontinue qualiteitsverandering.

1) Averroes vero ait partes esse in duplici differentia, aut secundum qualitatem, ut quae sunt alterius rationis et inter se et a toto, ut sunt materia et forma: autnbsp;secundum quantitatem, quae adhuc bifariae sunt, aut actu, ut quae esse possuntnbsp;separata et inter se, et a toto, aut potentia, quae neque inter se, neque a toto separarinbsp;possunt, ut eae videlicet, quae tarnen designantur: minima nam ipsa cuiusvis generisnbsp;partes actu, partes minimorum, potentias tarnen. Niphi expositie, blz. 37 col. b;nbsp;blz. 38 col. a.

Cum partes dicantur quandoque secundum qualitatem et quandoque secundum quantitatem; et hoe duobus modis, aut partes, quae sunt in potentia in toto; autnbsp;partes, quae sunt actu in toto; et quia non consequitur ut totum sequatur partesnbsp;in mensura, nisi in partibus; quae sunt secundum quantitatem, quae sunt in totonbsp;in actu, declaravit (Aristoteles) quod istud intendebat bic per partem; et dixit etnbsp;intelligo bic partem, et c. i. et intelligo bic per partem quae est de specie partium,nbsp;in quas totum dividitur secundum quantitatem, et non secundum qualitatem; sicutnbsp;corpus dividitur in materiam et formam; neque partes, quae sunt in toto secundumnbsp;potentiam, sed partes, in quas universum dividitur: et sunt illae, quae sunt in totonbsp;in actu. Phgs. I, 4 comm. 36; blz. 18 B.

-ocr page 101-

85

Wat bij Averroës echter slechts summier werd aangegeven, wordt door Niphus breed uitgewerkt, zooals blijkt uit een beschouwing, doornbsp;Niphus gewijd aan de kwestie, welke veranderingen continu en welkenbsp;discontinu verloopen.

Volgens sommigen (o,a. de Parijsche nominalisten) verloopen alle veranderingen continu, Niphus meent echter met Averroës, dat zulks slechts geldt voor de verandering van plaats, m.a.w. voor de localenbsp;beweging. Elke andere verandering, als de generatio (het ontstaan)nbsp;van een nieuwe stof, een verandering van qualiteit of quantiteit heeftnbsp;een discontinu verloop en wel vanwege de minima i).

Doch tegen deze laatste sententie worden verschillende moeilijkheden gemaakt, weet Niphus ons te vertellen 2).

De wijze, waarop Averroës deze, volgens Niphus, opgelost zou hebben, is verrassend voor den natuurwetenschapsbeoefenaar der twintigstenbsp;eeuw. ,,Ter oplossing zij bemerkt, dat Averroës en de natuurfilosofennbsp;onder den graad van een formal) verstaan dat deel van een forma,nbsp;hetwelk een natuurlijk agens door een momentane werking kan produ-ceeren in een goed gedisponeerde stof. Dit deel zou men de minimalenbsp;qualiteit kunnen noemen. Elke willekeurige qualiteit is derhalve slechtsnbsp;^) Ex iis sequitur quod forma in alteratione, et auctione fiat per minima, modo acquisitie harum formarum est generatio formae absolutae. Niphi expositio, blz. 474 col. b.nbsp;^) Niphi expositio, blz. 474 col. b.

®) Tot een juist verstaan dezer uitdrukking is het noodig te weten, dat Averroës de meening toegedaan was, dat een zijnsvorm in al de verschillende stadia, welkenbsp;liqgen tusschen mogelijkheid en verwerkelijking kon voorkomen. Deze stadia werdennbsp;door hem „graden” der forma genoemd.

Daarenboven gebruikte Averroës, zooals ook vele andere peripatetici, het begrip forma in twee beteekenissen. De eerste is ons reeds goed bekend: het is de formanbsp;als zijnsvorm, deze drukt het wezen van iets uit, maakt het tot wat het is. In denbsp;tweede beteekenis wordt forma slechts gebruikt om een qualiteit uit te drukken,nbsp;deze forma maakt het ding dus niet tot wat het is, zij verleent slechts een bepaaldenbsp;qualiteit. De laatste forma wordt zeer treffend, forma accidentalis genoemd (bijkomstige vorm), daar zij niets omtrent het wezen aangeeft, iets wat de zijnsvorm:nbsp;forma substantialis (zelfstandigheidsvorm) wel doet. In den boven geciteerden tekstnbsp;is de accidenteele forma bedoeld, het gaat immers over een qualiteitsverandering.nbsp;Met den graad der forma wordt hier dus een intensiteitsgraad bedoeld, zooals wijnbsp;ook thans nog van intensiteitsgraden bij warmte spreken.

In den zin van intensiteitsgraad, welke dus alleen op een qualiteit, een forma accidentalis, betrekking heeft, werd het graadverschil bij de formae door veel Middeleeuwers geaccepteerd. Dat een forma substantialis ook graden zou hebben, beschouwde men echter algemeen als een grove dwaling van Averroës.

-ocr page 102-

86

deelbaar in eindige minima, al blijft zij potentieel tot in het oneindige deelbaar” i).

Dit citaat is uitermate belangrijk. Zooals de quantiteit volgens de leer van Aristoteles niet tot in het oneindige deelbaar is en de deelbaarheidnbsp;bij de minima naturalia ophoudt, is zulks ook het geval met de qualiteit,nbsp;althans in den gedachtengang van Averroës en Niphus ,.minimum exnbsp;parte formae” (het minimum vanwege de accidenteele forma) is denbsp;technische term, welken Niphus hiervoor gebruikt.

Naast dit qualitatieve minimum blijft natuurlijk ook het quantitatieve, het ons reeds zoo vertrouwde minimum naturale, bij de qualiteitsver-andering zijn functie vervullen.

„Minimum ex parte subjecti” (minimum vanwege het subject, dat de verandering ondergaat) noemt Niphus het minimum naturale in ditnbsp;verband.

„Het is die quantiteit, welke hetzelfde agens naturale (als boven vermeld) door een momentane werking ineens kan veranderen, zooals b.v. een minimum van het te verwarmen lichaam.

Uit deze twee definities blijkt 2), dat zoowel het qualitatieve als het quantitatieve minimum even snel door een sterk als door een zwaknbsp;werkend agens worden geproduceerd, daar beide immers ontstaannbsp;tengevolge van een momentane werking” 3).

Waarin bestaat dan eigenlijk het verschil tusschen een meer en een minder sterk werkend agens?

„Het eerste produceert in denzelfden tijd meer minima” 4).

En hiermede is het schijnbare continue verloop tot een discontinu teruggebracht.

Hoe stelt Niphus zich nu eigenlijk precies de werking van een agens op een stof voor?

4) Pro solutione est igitur animadvertendum primo quod Averroës et naturales philosophi gradum formae vocant partem formae actualem quam agens naturalenbsp;non impeditum potest momentaria actione producere in passo bene affecto, quaenbsp;pars vocatur minima qualitas, qua ratione fit ut quaelibet qualitas sit sectilis pernbsp;finita minima licet divisilis in infinitum in partes potentiales. Niphi expositio,nbsp;blz. 475 col. a.

2) Het hier aangegeven onderscheid is overigens heel gewoon in de Middeleeuwen, zooals b.v. blijkt uit Toletus: Comm. in lib. de Gen. et Cotr. I, cap. 4 q. 6, blz. 261.

Niphi expositio, blz 475 col. a.

4) Niphi expositio, blz. 475 col. a.

-ocr page 103-

87

„Het agens begint met een quantitatief minimum der stof een minimale qualiteitsverandering te doen ondergaan, daarna hetzelfde met eennbsp;tweede quantitatief minimum, terwijl intusschen het eerste een tweedenbsp;minimale qualiteitsverandering ondergaat. Wanneer het derde quanti-tieve minimum aan de beurt is, krijgt het tweede zijn tweede minimalenbsp;qualiteitsverandering en het eerste al zijn derde enz.” i).

Dit weinige moge volstaan, het is voldoende om een indruk te geven van de qualitatieve minima.

De met de minima qualitatis geponeerde discontinue struktuur der qualiteiten is het prccbleem door Planck voor de energie aan denbsp;orde gesteld.

Van uit den historischen en natuurwetenschappelijken gezichtshoek mag men de gelijkenis tusschen de ideeën van den volgeling van dennbsp;Arabischen wijsgeer en die van den Duitschen physicus natuurlijk nietnbsp;anders dan als een zuiver toevallige kenschetsen, doch wijsgeerignbsp;bezien zit er toch wel iets meer aan vast.

Wanneer men zich slechts even realiseert, hoeveel moeite het gekost heeft Planck’s opvatting van een discontinue struktuur der energienbsp;te aanvaarden juist vanwege vermeende ,,wijsgeerige” bezwaren, isnbsp;het verbazingwekkend dezelfde gedachte als een wijsgeerig geheel verantwoorde door Averroës en diens aanhangers gelanceerd te zien.nbsp;Waren er onder de physici der twintigste eeuw nog aanhangers vannbsp;Averroës geweest, dan hadden deze waarschijnlijk niet de minstenbsp;moeite gehad de quantentheorie te aanvaarden.

De commentaren op Worden en Vergaan

Teneinde de overzichtelijkheid niet te schaden hebben wij ons in het voorafgaande hoofdzakelijk beperkt tot de Middeleeuwsche commentaren op Aristoteles’ Physica, het werk, waarin de enkele tekstennbsp;voorkomen, welke den grondslag vormen voor de minima-naturalialeer.nbsp;In Worden en Vergaan spreekt Aristoteles, zooals vermeld, weliswaar met geen enkel woord over minima naturalia, doch de verhandeling over de chemische verbinding is zoodanig, dat er gemakkelijknbsp;de minima-naturalialeer ingevlochten kan worden.

Na hetgeen wij van de minima-naturalia-opvattingen van Niphus ver-

Niphi expositio, blz. 476 col. b.

-ocr page 104-

88

nomen hebben, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat Niphus in zijn commentaar op „Worden en Vergaan”, van Aristoteles’ t) suggesties inzake minimatoepassingen dankbaar gebruik gemaakt heeft.nbsp;Dit blijkt inderdaad het geval te zijn.

In het eerste hoofdstuk hebben wij de verhandeling over de chemische verbinding aan een uitvoerige analyse onderworpen en dat niet zoozeer vanwege de mogelijke relatie met de minima-naturalialeer, dochnbsp;meer omdat het kenmerkend verschil tusschcn Aristoteles en Democritus er zoo duidelijk uit naar voren treedt.

Voor Democritus beteekende het ontstaan van een ding niets anders dan dat de in wezen onveranderlijke atomen zich tot een bepaaldenbsp;figuratie samenvoegden, en deze sententie sluit in, dat elke veranderingnbsp;tenslotte bestaat in een verandering van plaats, een zuiver uitivendigenbsp;verandering derhalve.

Aristoteles daarentegen eischte vóór alles, dat de zich samenvoegende componenten een innerlijke verandering ondergingen 2).

Het samengaan van onveranderlijke atomen voerde volgens Aristoteles slechts tot een menging en niet tot een chemische verbinding.

Wil dit laatste nu zeggen, dat Aristoteles en met hem zijn vele navolgers in de Middeleeuwen bij het tot stand komen van een chemische verbinding in het geheel geen beteekenis toekende aan het zich samenvoegen en weer uit elkaar gaan der kleinste stofdeeltjes?

Van Aristoteles zelf zijn er een paar uitspraken aan te wijzen, welke als bewijs aangevoerd kunnen worden, dat de verdeeling in kleinenbsp;stofdeeltjes en het samen- en uit elkaar gaan hiervan wel degelijk vannbsp;beteekenis waren in den gedachtengang, welken hij zich van het procesnbsp;der chemische verbinding gevormd had.

Wij gaven de teksten, welke hierop betrekking hebben, reeds in het Ie hoofdstuk, gemakshalve herhalen wij hier een tweetal en duidennbsp;deze met A en B aan.

A: „Er is een samen- en uit elkaar gaan, echter niet van atomen, doch het uiteenvallen heeft plaats in kleine en kleinere (deeltjes) en de

Augustini Niphi Medices Philosophi Suessani in Ubros Arisfotelis de generatione et coTTuptione Interpreiationes et Commentaria. Venetiis, apud Haeredem Hieronyminbsp;Scoti, 1577.

*) Verg. blz. 44.

-ocr page 105-

89

synthese uit kleinere (in grootere deeltjes)” i).

B: „Het samen- en uit elkaar gaan bevordert de verandering. Indien water in kleinere deeltjes verdeeld is, ontstaat er sneller lucht” 2),

Bij het lezen van deze en soortgelijke uitspraken vraagt men zich af, wat Aristoteles hier eigenlijk mee wil zeggen. Zijn het losse opmerkingen, welke slechts de bedoeling hebben weer te geven, dat stoffennbsp;in fijnverdeelden toestand in het algemeen beter reageeren of heeft hijnbsp;hier een bepaald soort kleine deeltjes in gedachte, en wel de kleinstnbsp;mogelijke van iedere stof, de minima naturalia, waarvan het bestaannbsp;en de beteekenis door hem zelf o.a. in Physica 1, 4 afgeleid is?

Het eerste is het meest waarschijnlijk, althans wanneer wij den Griek-schen tekst raadplegen.

In de gegeven citaten staat immers nergens èXdxiara, het Grieksche aequivalent voor minima, dat kleinste beteekent, doch telkenmalenbsp;èXaxrm of juixyd, hetwelk resp. kleiner of klein beteekent. Beziennbsp;wij thans echter het commentaar van Niphus.

Deze geeft behalve de letterlijke Latijnsche vertaling van den Griek-schen tekst eveneens een vrijere vertaling, welke volgens hem duidelijker de bedoeling van Aristoteles weergeeft en nu is het wel uitermate merkwaardig de letterlijke en vrije vertaling van bovengenoemde Aris-totelesteksten met elkaar te vergelijken. Het van belang zijnde deelnbsp;van tekst A. luidt in letterlijke vertaling:

„Sed in parva et minora est segregatio, et congregatie ex minoribus” 3). In vrije vertaling:

..Sed in parva et minima est segregatio, et congregatio ex minimis”.

Tekst B. letterlijke vertaling:

.,Si nam in minores aquas, aqua divisa sit, citius aer generatur” 4).

In vrije vertaling: „Si quidem enim in parvissimas aquas, aqua dividitur citius aer generatur.”

-ocr page 106-

90

Deze vrije vertalingen spreken voor zich zelf: „kleine' en „kleinerequot; zijn stelselmatig vervangen door „kleinstequot;^), hetgeen bewijst, datnbsp;Niphus in deze teksten een toepassing der minima-naturalialeer zag.nbsp;Zulks blijkt verder nog uit zijn commentaar.

Hij meent, dat Aristoteles met tekst A wil zeggen, dat er wel een samen- en uit elkaar gaan van minima plaats heeft, doch nietnbsp;van atomen 2) en aan deze constateering knoopt Niphus nog eensnbsp;eenige kolommen beschouwing vast over minima naturalia, welke vrijwel hetzelfde geven als wij reeds in zijn commentaar op de physicanbsp;vermeld vonden.

Naar aanleiding van tekst B merkt Niphus op ,,iets, wat in ijlen toestand en in minima verdeeld is, wordt gemakkelijker omgezet, zooals het voorbeeld van water bewijst” 3).

Of de „vrije vertaling” van Niphus inderdaad correct de bedoeling van Aristoteles weergeeft, is een vraag, welke niet gemakkelijk tenbsp;beantwoorden valt, wij hebben er echter bij de bespreking van Aristoteles reeds op gewezen, dat zij ook niet beantwoord hoeft te worden.nbsp;Want wat ook de bedoeling van Aristoteles moge geweest zijn, éénnbsp;ding staat vast, Niphus grijpt elke uitlating van den Stagiriet, welkenbsp;er ook maar eenigszins gelegenheid toe biedt, aan om er minima-naturaliabeschouwingen over ten beste te geven.

Zoo geeft Aristoteles’ uiteenzetting over het wezen der chemische verbinding (in De gen. et corr. I, 10), waarin de Grieksche wijsgeer met geen woord over een zekere functie van minima naturalia rept, janbsp;zelfs eerder doet vermoeden, dat zij deze in het geheel niet hebben 4),nbsp;aan Niphus toch een geschikte aanleiding de volgende uitermate belangwekkende visie neer te schrijven: ,.Volgens Aristoteles en Aver-roës moet men zeggen, dat wanneer de elementen met elkaar gaan

De Latijnsche vertaling, welke in het commentaar van Thomas voorkomt, geeft slechts bij tekst B de verschuiving van comparatief naar superatief: ,,in parvissimasnbsp;aquas” staat er. De gen. et con. I, textus 10.

„Patet digregationem et congregationem fieri in minima et ex minimis, non autem ex atomis indivisibilibusque punctis”. Ibidem, blz. 15 col. b.

3) „Nam rarum et in minima scissum facile corrumpitur, ut de aqua patet”. Ibidem, blz. 17 col. b.

'^) Verg. De gen. ei con. I, 10. 328a 5, waar Aristoteles zelfs schijnt te zeggen, dat een verdeeling tot in minima naturalia niet mogelijk is.

-ocr page 107-

91

reageeren, zij verdeeld worden in minimaquot; i), en even verder stelt Niphus de vraag, wat is het, dat de elementen in minima verdeelt?nbsp;Uit zijn antwoord blijkt, dat men in het algemeen de locale bewegingnbsp;daarbij een zekere beteekenis toekent 2).

Zonneklaar blijkt uit het bovenstaande, welk een groote ontwikkeling de minima-naturalialeer in den loop der eeuwen doorgemaakt had, wantnbsp;de belangrijke plaats, welke de minima-naturalialeer in het commentaarnbsp;van Niphus inneemt, berust niet op een particuliere liefhebberij vannbsp;dezen, het was een in de 16e eeuw algemeen aanvaarde opinie, zooalsnbsp;bevestigd wordt door een passage uit het commentaar van den beroemden Aristotelescommentator, Toletus: „Over de wijze der chemischenbsp;verbinding loopen de meeningen der schrijvers uiteen, doch zij komennbsp;alle hierin overeen, dat de reageerende stoffen tot in minima naturalianbsp;verdeeld worden, waarbij de afzonderlijke minima van de eene stofnbsp;naast die van de andere komen en wederzijds op elkaar inwerken,nbsp;totdat er één derde stof ontstaat met den zijnsvorm der verbinding” 3).nbsp;Wanneer wij Niphus commentaar op Worden en Vergaan vergelijkennbsp;met dat van Averroës, dan vinden wij bij dezen laatsten geenszinsnbsp;zoo den nadruk gelegd op de minima naturalia, als Niphus doet vermoeden, Noch in den Aristotelestekst, noch in het daarop aansluitendenbsp;commentaar van Averroës in de door ons geraadpleegde uitgave ^)nbsp;komt de verschuiving naar het superlatief „kleinste” voor, welke bijnbsp;Niphus zoo typeerend was.

Ideo dicendum aliter secundum Aristotelem et Averroem quod cum elementa conveniunt ad misturae locum, dividuntur ad minima, donee iuxta ponantur, tunenbsp;tandiu agunt et patiuntur quosque in cujuslibet elementi materia inducuntur pernbsp;generationem formae aliorum elementorum priori forma non corrupta. Ibidem,nbsp;blz. 68 col. c.

Ibidem, blz. 68 col. c.

De modo autem mixtionis diferrere oportet: sunt autem iuxta sententias propo-sitas tres modi: et authores plures, qui quidem conveniunt, quod miscibilia usque ad minima naturalia dividantur, et singula minima sint iuxta alterius miscibilisnbsp;singula, et se mutuo alterent, donee una tertia resultet forma ipsius mixti. Toletus:nbsp;Commentacia una cum QuaestionibuSt in octo libeos Avistotelis de Physica ausculquot;nbsp;tatione. Item, in lib. Arist. de generatione et corruptione. In Ub. I de gen. et core.nbsp;cap. 10 q. 19:An mixtio sit possibilis, blz. 305 col. 4.

De boven behandelde teksten A. en B. vindt men bij Averroës resp. in De gen. et corr. I, comm. 9 en comm. 10 (blz. 279).

-ocr page 108-

92

Conclusie

De functie, welke Niphus in navolging van Averroës bij het tot stand-komen eener chemische verbinding aan de minima naturalia toekent, bewijst ten volle, dat hij deze laatste niet alleen zag als de theoretischenbsp;eindpunten bij een verdeeling, doch dat hij ze een bepaalde physischenbsp;realiteit toeschreef: de minima naturalia waren physische grootheden.nbsp;Hetzelfde hadden wij reeds meenen te mogen concludeeren uit hetnbsp;commentaar op de Physica.

De vraag is thans: aan wien danken wij deze zoo belangrijke verschuiving in de waardeering der minima naturalia; van limieten bij de verdeeling naar physische beteekenisvolle componenten der stof.nbsp;Volgens Niphus zelf; aan Averroës, immers telkenmale wanneer denbsp;Italiaansche Averroïst over de minima-naturalialeer en haar toepassingen spreekt, legt hij zijn woorden Averroës in den mond. Ooknbsp;andere commentatoren der 16e eeuw: Toletus, Pererius en D. Sotonbsp;zijn eenparig van meening, dat Averroës als de groote promotor dernbsp;minima-naturalialeer gezien moet worden.

Daarnaast is echter uit het voorafgaande evenzeer komen vast te staan, dat wat Niphus breed uitwerkt, bij Averroës slechts in kiemnbsp;voorhanden is, er heeft dus zeker in de Middeleeuwen een belangrijkenbsp;ontwikkeling plaats gevonden.

Daarom is het jammer, dat ons onderzoek van de Middeleeuwen noodzakelijkerwijze onvolledig moest zijn, eenerzijds omdat betrekkelijknbsp;weinig origineele bronnen ter beschikking stonden, anderzijds vanwegenbsp;het feit, dat in het algemeen de natuurwetenschappelijke theorieën dernbsp;Middeleeuwen zeer weinig bestudeerd zijn.

Doch al was het dan onmogelijk de verschillende fasen in de Middeleeuwen op den voet te volgen, toch meenen wij, dat als resultaat van dit onderzoek een tweevoudige conclusie ten volle gerechtvaardigd is,

Ie. In de Middeleeuwen was de minima-naturalialeer algetrteen verbreid, zij het in verschillende schakeeringen'^).

r) De bekende commentatoren uit de 16e eeuw spreken dan ook van de minima-naturalialeer als van een algemeen aanvaarde opinie.

Toletus: Commentaria una cum questionibus in octo libros Arisiotelis de physical ausculfatione. Lib. I, cap. 4 q. 9; blz. 25, 2.

Pererius: De communibus omnium return naturalium principiis et afiectionibus. Lib. X, cap. 23; blz. 383 col. 2 B.

-ocr page 109-

93

2e. Zij maakt in dezen tijd tevens een groote ontwikkeling door en wel voornamelijk onder invloed van Averroës in de kringen van hetnbsp;Latijnsche Averroisme.

Aan het eerste deel der conclusie zal na het voorafgaande wel niemand twijfelen, het tweede deel staat misschien minder vast, het is immersnbsp;mogelijk, dat nieuw historisch materiaal dib deel der conclusie in diennbsp;zin zou wijzigen, dat ook aan andere richtingen der scholastiek grootenbsp;beteekenis voor de ontwikkeling der minima-naturalialeer moet toegekend worden, doch waarschijnlijk is dit niet, hetgeen ook daardoornbsp;moge blijken, dat de man, die in de 16e eeuw als een van de belangrijkste aanhangers van de minima-naturalialeer kan gelden, een, dienbsp;ook grooten invloed op het nageslacht heeft uitgeoefend, Averroïstnbsp;was. Wij bedoelen J. C. S c a 1 i g e r.

2 - DE MINIMA-NATURALIALEER BIJ J. C. SCALIGER Historische notities omtrent persoon en leven i)

Julius Caesar ScaligerJgeb. 1484 in Italië) studeerde na een korte militaire loopbaan filosofie en medicijnen in Bologna ennbsp;Turijn. In 1525 trok hij als medicus naar Agen in Frankrijk en stierfnbsp;daar in 1558 als een geleerde met Europeesche vermaardheid.

Scaliger was een universeel man, naast enkele gedichten publiceerde hij verschillende werken op philologisch gebied, zijn natuurfilosofischenbsp;werkzaamheid beperkte zich tot de „Exercitationesquot;, doch daarmeenbsp;verovert hij dan ook in één slag de reputatie: een der beste exponentennbsp;van Aristoteles’ physica en methaphysica uit lateren tijd te zijn, zooalsnbsp;Leibnitz hem karakteriseert.

Scaliger volgde in zijn Aristoteles-interpretatie Averroës, dit komt duidelijk tot uitdrukking in zijn minima-naturalialeer, welke geheel denbsp;kenmerken draagt van de richting, waarin Averroës haar ontwikkeldnbsp;had.

Ook indien Scaliger geen beteekenis voor de historie der natuurwetenschap zou hebben, dan nog zou het de moeite waard zijn iets langer bij hem stil te staan. Want bij geen anderen schrijver vindennbsp;wij de minima-naturalialeer zoo uitvoerig vermeld en op tallooze phy-sische en chemische problemen toegepast.

Ontleend aan Encyclopedia Brittanica, Vol. 20, 14e ed., blz. 44 (1929).

-ocr page 110-

94

Zijn groote werk Julii Caesaris Scaligeri Exotericarum Exercitationum Liber XV de Subtilitate ad Hiewnymum Cardanum is, zooals denbsp;titel aangeeft, een kritiek op Cardanus’ De Subtilitate Libri XXI ^).nbsp;Cardanus was een renaissance-filosoof, die geheel gebroken hadnbsp;met de Aristotelische traditie, iets, waarvan ook de constructie vannbsp;zijn werk getuigt.

In tegenstelling met de schrijvers uit de vorige eeuw is zijn verhandeling geen geregeld commentaar van een of ander boek van Aristoteles. De opzet is veeleer die van een encyclopedie, allerlei physischc, wijs-geerige, chemische, geografische, technische en medische problemennbsp;worden door elkaar behandeld.

Scaliger volgt Cardanus vrijwel op den voet. Elk van zijn excercita-tiones (meer dan 300) neemt als uitgangspunt de een of andere bewering van Cardanus.

Volgens Ch. Nisards) is het doel van Scaliger te loochenen, wat Cardanus beweert en te beweren, wat Cardanus loochent. Dat mogenbsp;een beetje overdreven zijn, doch het teekent den bouw van de Exercita-tiones zeer treffend, systeem zit er niet in.

Zoo geeft Scaliger nergens een volledige systematische uiteenzetting van de minima-naturalialeer, slechts een kort caput en wel het 4e vannbsp;ex. XVI draagt tot opschrift de minimo naturali, maar op anderenbsp;plaatsen zegt Scaliger dingen, die minstens even belangrijk zijn omnbsp;zijn visie op dit probleem te leeren kennen.

Deze weinig systematische behandeling vormt echter geen beletsel, het wezenlijke van Scaliger’s minima-naturalialeer op te sporen; bijnbsp;het aaneenvoegen der verschillende brokstukken, verspreid over denbsp;meer dan duizend paginas tellende Excercitationes, ontstaat een afgenbsp;rond geheel.

Scaligers minima-naturalialeer.

In exercitatio XVI cap. 4 begint Scaliger onvervaard: „Dat er echter minima naturalia zijn, daaraan zal geen verstandig mensch twijfelen.nbsp;Want begrensd zijn de natuurlijke lichamen, dus zijn zij ook uit begrensde (dingen) opgebouwd.

De eerste uitgave is van 1557, wij citeeren de uitgave van 1607 te Frankfurt. In 1554 te Bazel uitgegeven.

®) Les Gladiateurs de la republique des Lettres. Paris 1860 (geciteerd in de Encyclopedia Brittannica).

-ocr page 111-

95

Dit leeren wij van den leeraar der waarheid in de boeken der Physica i), en het allerduidelijkst, waar hij spreekt over het uithollennbsp;van een steen”.

En dan laat Scaliger de ons reeds van Niphus bekende beschouwing volgen over het geleidelijk uithollen van een steen. Telkens zal ernbsp;na een bepaald aantal druppels een klein stukje steen weggenomennbsp;worden.

,,Dat kleine stukje steen zal het kleinste deel van den steen en het „eerste” deeltje voor de sarnenstelling zijn 2).

Van bijzondere beteekenis is de verbinding van „kleinste deeltje” met „eerste voor de samenstellingquot;,

Reeds bij Averroës en meer nog bij Niphus wezen wij op het belangrijke feit, dat deze de minima naturalia niet slechts beschouwden als limieten bij de verdeeling, maar hen ook een bepaalde functie toekenden bij den opbouw der stof, waardoor de mogelijkheid geschapennbsp;Werd sommige eigenschappen der stof te herleiden tot quantitatievenbsp;verhoudingen der minima naturalia.

Treffend vinden wij dit tweeledig karakter der minima naturalia terug in Scaliger’s „kleinste deeltjes” en „eerste voor de samenstelling”nbsp;(Prima ad compositionem).

De opvatting van minima naturalia als bouwsteenen der stof gaat in een richting, die sterk doet denken aan de atomen van Democritus,nbsp;in de verdere uitwerking van Scaliger’s leer zijn dan ook passagesnbsp;aan te wijzen, die even goed door een atomist geschreven konden zijn.nbsp;De vraag doet zich derhalve voor of Scaliger niettegenstaande zijnnbsp;Aristotelische terminologie eigenlijk geen atomist was. Dit is echternbsp;in geenen deele het geval, het is Scaliger zelf, die ons hieromtrent geennbsp;oogenblik in het onzekere laat, zooals blijkt uit ex. XVI cap. 3 3).nbsp;Hier is de beroemde kwestie aan de orde of de formae der elementennbsp;in een verbinding als zoodanig béhouden blijven.

Van A V i c i e n n a weet Scaliger te vertellen, dat deze meende, dat de wezensvormen der elementen onveranderd in de verbinding blijven.

Ex., blz. 83. Al verwijst Scaliger niet naar een bepaalden tekst, het is uit zijn formuleering duidelijk, dat hij zinspeelt op Phys. I, 4.

Illud igitur tantillum lapidis, erif prima ad compositionem et minima lapidis pars-Ex., blz. 83. (cursiveering door ons).

®) Ex., blz. 82.


-ocr page 112-

96

zoodat een minimum van het eene element ligt naast een minimum van een ander element, Scaliger is het daar echter heelemaal niet meenbsp;eens. ,,Als de zijnsvormen der elementen onveranderd blijven zounbsp;de chemische verbinding slechts een opeenhooping zijn, zooals ook bijnbsp;droge lichamen (b.v. een hoop korrels) het geval is. Want ieder minimum naturale zou op zich zelf blijven bestaan en er zou geen continuenbsp;eenheid gevormd worden. De minima naturalia zouden echte atomennbsp;van Democritus zijn”.

Zeer nadrukkelijk waarschuwt Scaliger dus zijn minima naturalia niet te identificeeren met Democritus’ atomen, het groote verschilpunt is,nbsp;dat de minima naturalia geen op zich zelf staande individuen vormen,nbsp;doch opgenomen zijn in de eenheid van de chemische verbinding.nbsp;De gedachtengang van Scaliger is dus door en door Aristotelisch, ooknbsp;wat de grondbeginselen der minima-naturalialeer betreft.

In de opvatting der minima naturalia als bouwsteenen der stof ligt echter wel een belangrijke ontwikkeling opgesloten, welke Scaligernbsp;naar het voorbeeld van Averroës de mogelijkheid gaf verschillendenbsp;physische en chemische eigenschappen te verklaren.

Een van de belangrijkste stofeigenschappen, welke Scaliger met behulp van zijn minima naturalia verklaart is de dichtheid.

Op verschillende plaatsen spreekt hij erover, het duidelijkst in ex. CCLXXXIII.

Deze ex. draagt tot titel: ,.Waarom fijne stoffen een groote dichtheid hebben” t).

De aanleiding van Scaliger’s uiteenzetting daar ter plaatse is Cardanus’ bewering, dat „fijne” stoffen altijd een groote dichtheid hebben 2), watnbsp;deze als volgt beredeneert: ,,fijne” stoffen hangen nauw samen en latennbsp;geen openingen toe, derhalve hebben zij een groote dichtheid.nbsp;Ironisch merkt Scaliger, met een zinspeling op den titel van Cardanus’nbsp;werk de Subtilitate, op: ,.Voorwaar weinig subtiel geredeneerd.”nbsp;,,Want noch hebben alle fijne stoffen een groote dichtheid, noch zijnnbsp;alle stoffen met groote dichtheid fijn” 3).

En na een paar voorbeelden opgesomd te hebben geeft hij een werkelijk subtiele redeneering, die, al mag er van het moderne natuurweten-

Quare tenuia densa. Ratio densitatis. Ex., blz. 851. De sabt., blz. 368.

®) Ex., blz. 851.

-ocr page 113-

97

schappelijk standpunt uit al iets op aan te merken zijn, ons in ieder geval in staat stelt precies te weten te komen, wat Scaliger ondernbsp;stoffen met groote dichtheid en wat hij onder „fijne” stoffen (tenuia)nbsp;verstaat en daarenboven, welke voorstelling hij eigenlijk heeft van denbsp;minima naturalia.

„Tenuia (fijn) zijn die stoffen, waarvan de minima naturalia heel klein zijn. Maar even goed en even dicht opeengedrongen als dezenbsp;kleine minima naturalia kunnen ook de grootere minima naturalia vannbsp;grovere (crassiora) stoffen samenhangen.

Derhalve is noch de tenuitas (fijnheid) noch de crassitia (grofheid) de oorzaak der dichtheid, maar de homogeniteit, zooals 'boven gezegdnbsp;is. Want indien er niets tusschen de deelen is, zijn deze noodzakelijknbsp;dicht bij elkaar, want een vacuum bestaat niet”i).

Volgens Scaliger wordt de raritas (ijlheid, d.w.z. het tegenovergestelde der densitas, dichtheid) veroorzaakt door het feit, dat er zich luchtnbsp;tusschen de minima naturalia bevindt.

Dit vermeldt hij elders 2), hier ter plaatse constateert hij alleen, dat niet-dichte stoffen niet homogeen zijn, omdat er iets anders tusschennbsp;zit. En dit moet noodzakelijkerwijs. Scaliger neemt immers geennbsp;vacuum aan.

In dezen tekst zijn enkele dingen van zeer groot belang. Allereerst; de minima naturalia zijn niet van elke stof even groot, Scaliger waagtnbsp;zich in ander verband zelfs aan veronderstellingen omtrent de onderlinge verhoudingen der verschillende minima naturalia.

In de tweede plaats: sommige eigenschappen (tenuitas, crassitia) hangen af van de minima naturalia zelf, andere eigenschappen (densitas, raritas) zijn afhankelijk van de wijze, waarop de minima naturalianbsp;samenhangen.

Interessant is Scaliger’s voorbeeld:

,,Hagel is even grof als regen, doch van grootere dichtheid, sneeuw even grof doch van geringere dichtheid dan regen. De materie vannbsp;deze drie is echter dezelfde” 3).

Hier breekt derhalve een goed begrip der aggregatietoêstanden door, 1) Ex., blz. 852.

Verg. volgende blz.

®) Grando aeque crassa atque pluvia, et densior. Nix aeque crassa, et rarior. Una enim horum trium materia. Ex., blz. 852.

-ocr page 114-

98

regen, sneeuw en hagel zijn alle even „grof”, omdat zij uit dezelfde minima naturalia zijn opgebouwd, de densitas is echter verschillend,nbsp;naarmate de minima naturalia meer of minder uit elkaar staan.nbsp;Cardanus biedt Scaliger nog meer gelegenheid over de densitas ennbsp;wat daarmee samenhangt te spreken, belangrijk is ook ex. XVI.

Om de nu volgende kritiek van Scaliger op Cardanus te begrijpen, is het noodig te vermelden, dat deze laatste de meening toegedaannbsp;was, dat bij het vuurslaan uit steenen, de steen door de wrijving totnbsp;zijn kleinste deeltjes verdeeld werd, welke fijnste deeltjes dan vuurnbsp;werden i),

Scaliger daarentegen meende, dat de in den steen ingesloten lucht in vuur veranderde, tegen welke opvatting Cardanus het bezwaar had,nbsp;dat dan steenen gemakkelijk moesten kunnen ontbranden, wanneer zijnbsp;in het vuur geworpen werden.

Hoewel de zaak zelf van weinig belang is, geven wij toch een paar passages uit Scaliger’s argumentatie weer, omdat er zoovele verhelderende aanwijzingen voor zijn minima-naturalia-opvattingen in tenbsp;vinden zijn. Scaliger begint met Cardanus uit te leggen, waaromnbsp;steenen zoo slecht branden.

,,In droge stoffen constateert gij (Cardanus) een geschiktheid om iets te ontvangen. En wel vanwege de raritas (ijlheid). Want droge en ijlenbsp;stoffen hebben denzelfden aard, zij verschillen meer in definitie dan innbsp;de zaak zelf. Want elk droog ding is minder dicht dan hetzelfde ding,nbsp;wanneer het niet droog is.

Er is n.1. verschil van constitutie onder de stoffen. Sommigen hebben zeer „solide” (solidus) kleinste deeltjes, terwijl overigens de bandnbsp;tusschen deze minima zeer losjes is, zooals bij koper.

De ,,ijle” deelen in het koper, waar geen koper is, doch wel lucht, nemen snel de warmte op, terwijl de meer „solide” deelen haar langernbsp;tegenhouden.

In steen komt die afwisseling van dichtheid niet voor, de „solide” deelen zijn meer onder elkaar verbonden en dichter op elkaar, waardoor zij het vuur pas later toelaten” 2).

De subt., blz. 47. „Quare manifestum est ex attritione lapidis ad tenuissimas partes illius substantia redacta, ignerti generari, esseque huius materiam vel illiusnbsp;ad hoe aptiorem”.

Ex., blz. 79.

-ocr page 115-

99

Hier zegt Scaliger dus uitdrukkelijk, dat bij minder dichte stoffen tusschen de minima lucht zit. De ruimte tusschen de minima naturalianbsp;is met lucht gevuld.

Even verder vraagt Scaliger: „Want waarom wordt aarde langzamer en trager vuur dan lucht?”

,,In het algemeen wordt geantwoord: vanwege de ijlheid. Zeer goed! Maar in de door U (Cardanus) gestelde kwestie hebben wij het overnbsp;een minimum naturale of in ieder geval over een minimum, dat nietnbsp;ver van het naturale af is. Hierbij is van geen ijlheid of dichtheid vannbsp;deelen sprake, want het is slechts één deel aarde, waarvan gij wilt datnbsp;het door het ijzer uit andere steendeelen wordt uitgestooten” i).

Ter verklaring van de bedoeling van Scaliger’s betoog herinneren wij ons Cardanus’ bewering, dat bij vuurslaan kleinste steendeeltjes vuurnbsp;werden.

Nu bestaat steen volgens de toenmalige opvattingen als vaste stof grootendeels uit het element ,,aarde”. Vandaar dat aarde en steen hiernbsp;door elkaar gebruikt worden.

Voor ons is van belang de fraaie verduidelijking van het verband tusschen minima naturalia en densitas. Densitas als stofeigenschapnbsp;berust op de onderlinge verhouding van minima naturalia. Bij éénnbsp;minimum naturale kan dus van densitas of raritas geen sprake zijn.nbsp;Scaliger ziet echter kans in dezelfde ex. nog een andere interessantenbsp;visie te openbaren en wel omtrent de onderlinge verhouding van denbsp;minima naturalia van eenige elementen.

..Waarom derhalve neemt een aarde- of aardachtig deeltje langzaam den zijnsvorm van vuur aan? Zou het niet zijn, omdat een minimumnbsp;naturale van aarde wel honderd maal zoo groot is als een minimumnbsp;naturale van vuur?” 2).

Wij zullen Scaliger’s moeilijkheid, dat één minimum vuur derhalve moeilijk de ruimte van één minimum aarde kan vullen, laten voor watnbsp;2ij is, doch hierbij slechts aanstippen, dat Scaliger zijn minima naturalianbsp;sen bepaalde grootte toeschreef, afhankelijk van den aard daarvan.nbsp;Zijn speculaties over de grootte der minima naturalia waren nietnbsp;quot;'villekeurig, doch gebaseerd op bepaalde eigenschappen.

Dat b.v. de minima naturalia van vuur klein zijn, weet hij ons uit de

Ex., blz. 80.

Ex., blz. 80.

-ocr page 116-

100

eigenschappen van het vuur duidelijk te maken. Zoo vraagt hij zich in ex. XX af i), waarom warmte ijler maakt (m.a.w. waarom de stoffennbsp;bij verwarming uitzetten). Dat komt door de „tenuitas” (fijnheid) vannbsp;het vuur, want door deze tenuitas, kan het vuur zich dringen tusschennbsp;de deelen van het te verwarmen lichaam.

Scaliger beschouwde het vuur, zooals de meeste zijner tijdgenooten nog als element, iets verwarmen beteekende dus: toevoegen van hetnbsp;element vuur. De vuurminima waren zeer klein, anders konden zij zichnbsp;niet tusschen de minima naturalia van andere stoffen dringen. Vuurnbsp;is zelfs in staat aarde tot haar minima naturalia terug te brengen ennbsp;aldus ,,rara” te maken 2).

Vermoedelijk zinspeelt Scaliger hier op het feit, dat zelfs stoffen met veel aarde (b.v. metalen) te destilleeren zijn. Wij komen op dezenbsp;kwestie nog nader terug.

Als de minima naturalia van vuur klein zijn, moeten die van lucht het ook zijn: lucht immers kan gemakkelijk vuur worden, terwijl aardenbsp;dit niet kan. Want ,,één deel vuur (bedoeld is één minimum naturale)nbsp;kan niet de plaats van één deel aarde vervangen, van één deel luchtnbsp;echter welquot; 3).

In ex. XCIII weet Scaliger ons terloops te vertellen, dat uit één minimum naturale van aarde, vele minima naturalia van water gemaaktnbsp;kunnen worden 4).

Volgens Scaliger zijn dus de minima naturalia van aarde het grootst, daarop volgen resp. die van water, lucht en vuur 5).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ex., blz. 96.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ex., blz. 97.

Ex., blz. 70.

¦*) Ex., blz. 329.

6) Hoenen citeert van Pererius: „Juist te achterhalen, welke precies de grenzen van grootte, naar boven en naar beneden, zijn voor iedere species der natuurlijkenbsp;lichamen, is zeer moeilijk om niet te zeggen onmogelijk” {Cosmologia, blz. 511.nbsp;Phil, der anorg. nat., blz. 105) en hij wijdt hier een hooggestemde beschouwing aan:nbsp;„Hoe vertrouwd men was geworden met de theorie der natuurlijke minima, blijktnbsp;wel uit deze woorden; wat er gewenscht wordt is toch niets minder dan de bepalingnbsp;van wat heden ten dage heet: het atoomgewicht en het moleculairgewicht dernbsp;stoffen”.

Zou Pererius niet tot den boven aangehaalden wensch gekomen zijn bij het lezen van Scaliger's beschouwingen over de relatieve grootte? Zeker is in ieder geval,nbsp;dat hij de Exercitationes gelezen heeft. (Verg. Duhem: Etudes III, blz. 204),nbsp;De tekst van Pererius kan men vinden in De communibus omnium return naturaliumnbsp;principiis et affectionibus libri XV, L. X, cap. 23, blz. 382.

-ocr page 117-

101

De zoo juist besproken speculaties omtrent de relatieve grootte van minima naturalia gelden alleen voor de vier elementen, de vraag kannbsp;gesteld worden of Scaliger ook over de minima naturalia van verbindingen spreekt. Inderdaad is zulks het geval, al missen wij bij hem eennbsp;systematische uiteenzetting, welke Sennert, in vele opzichten Scaliger'snbsp;,.leerling”, wel geeft.

Minima naturalia van verbindingen

Reeds in den aanvang van deze beschouwing kwamen wij minima naturalia van steen tegen, nu is steen bij Scaliger zonder eenigennbsp;twijfel een verbinding, al overheerscht daarin het element aarde.

In ex. Cl cap. 9 houdt Scaliger Cardanus voor oogen, dat het vet uit de melk alleen dan de schadelijke stoffen uit den wijn wegnemen kan,nbsp;„indien minimum aan minimum gevoegd wordt, want het vet trektnbsp;alleen datgene aan, waar het mee in aanraking is” i).

Deze twee voorbeelden spreken van minima naturalia van verbindingen, zij zouden met verschillende andere te vermeerderen zijn, be-langrijker is echter Scaliger’s verhandeling over de chemische verbinding (mixtio) in het algemeen en de functie, welke de minima naturalia daarbij vervullen.

Het wezen der mixtio is natuurlijk een probleem, waarmee ook Scaliger zich zeer diepgaand heeft bezig gehouden, hij bespreekt dit zelfs zeernbsp;systematisch in ex. Cl, nadat hij er in ex. XVI cap. 3 al iets vannbsp;gezegd heeft 2).

Bij de definitie van Aristotelcs „mistio est miscibilium unio” („de chemische verbinding bestaat in de éénwording der reageerendenbsp;stoffen”) voelt Scaliger zich zeer onbevredigd en hij stelt voor: ,,mistionbsp;est motus corporum minimorum ad mutuum contactum, ut fiat unio ” 2),nbsp;,,De verbinding is de beweging van minima tot wederzijdsch contact,nbsp;zoodat een eenheid ontstaat.”

Hooykaas vermeldt, dat de definitie „mixtio est miscibilium alte-ratorum unio” vaak in andere lezing wordt aangetroffen, „mixtio est miscibilium alteratorum per minima conjunctorum unio” „de chemische

Ex., blz. 355.

Verg. blz. 95.

Ex., blz. 345.

‘^) Hei begrip element, blz. 138.

-ocr page 118-

102

verbinding is de eenwording der veranderde reageerende stoffen, volgens minima bijeengebonden” o.a. bij Menneus en Pantheus. Origineel is Scaliger met zijn verandering dus geenszins, wat ook nietnbsp;te verwonderen valt, De minima-naturalialeer was sedert Aristotelesnbsp;zoo ontwikkeld, dat zij zich moest uiten in een definitie der mixtio,nbsp;waar de minima naturalia en hun functie in waren opgenomen.

Voor Scaliger is natuurlijk het belangrijkste punt in de definitie: Zoodat een eenheid ontstaat. ,,Want onze deeltjes liggen niet zooalsnbsp;de atomen van Epicurus zonder meer tegen elkaar aan, doch zij doennbsp;dit op een dusdanige wijze, dat er een continu lichaam ontstaat, hetwelk een eenheid vormt. Want het wordt één door de continuïteitnbsp;der grenzen, gemeenschappelijk voor al, wat gemengd is.”

Daarmee wordt volgens Scaliger de vermenging van droge lichamen, zooals een hoop boonen uitgesloten. Want elke korrel is zelf eennbsp;geheel en blijft het ook: er ontstaat geen continuïteit met een anderenbsp;korrel tot één nieuw lichaam” i).

„Er zal dus een mistio zijn bij die dingen, waarvan de uiterste grenzen met die van andere dingen één kunnen worden” i).

Scaliger onderscheidt drie wijzen, graden of soorten der mistio.

1°. mistio van dingen, die na samenvoegen weer onmiddellijk uit elkaar gehaald kunnen worden.

2°. de mistio van natuurlijke lichamen, die een onvolledige mistio genoemd wordt.

Daarbij zijn weer twee graden te onderscheiden, naarmate de binding meer of minder stevig is.

3°. de overige soort, welke composita genoemd worden, dat zijn de lichamen, die vegatitief en sensitief leven hebben.

En Scaliger vraagt zich af 2): Zijn deze drie soorten op dezelfde wijze één? Het antwoord luidt ontkennend. Een werkelijke mistio eischt eennbsp;nieuwe eenheid, een nieuwen zijnsvorm. Bij de mistio van de eerstenbsp;soort is zeker geen nieuwe zijnsvorm aanwezig, water en wijn zijnnbsp;slechts gemengd, bij de mistio van de derde soort, het levend lichaam,nbsp;is er wel een nieuwe zijnsvorm, n.1. die van het levend lichaam.

Wij zullen ons niet verder verdiepen in de beschouwingen van Scaliger aangaande den aard van de mistio der tweede soort. Hij vindt het

1) nbsp;nbsp;nbsp;Ex., blz. 346.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Ex., blz. 347.

-ocr page 119-

103

trouwens zelf een duistere zaak. Van belang is alleen de stelling, dat de minima naturalia bij een echte mistio één worden en niet op zichnbsp;zelf blijven staan.

Scaliger onderscheidt een werkelijke nieuwe eenheid en een schijn-eenheid, al is de grens moeilijk te trekken. In dit opzicht verschilt hij niet van Aristoteles, slechts spelen de minima naturalia bij Scaliger’snbsp;beschouwing van de mistio (veiibinding) een veel voornamere rol ennbsp;dat brengt met zich mee, dat Scaliger ook meer aandacht möet besteden aan wat er met de minima naturalia gebeurt.

Beteekenis van Scaliger voor de natuurwetenschap.

Scaliger’s ideeën over densiteit der stoffen, over het minder dicht worden bij verhitting, zijn ongetwijfeld van groote beteekenis geweestnbsp;voor de ontwikkeling der natuurwetenschappen.

Reeds terloops konden wij er op wijzen, dat hij een aardig inzicht had in het verschil der aggregatietoestanden.

Het wordt algemeen den Nederlandschen natuurkundige van G o o r 1 e als een belangrijke verdienste aangerekend, dat hij voornbsp;het eerst een duidelijk inzicht had in de verdamping van water.

,,Es scheint dass Gorlaeus der erste ist, welcher die Verwandlung von Wasser in Luft leugnete” i).

Daarnaast wordt Gorlaeus geroemd als een der eerste aanhangers der herleefde atomistiek (volgens Jaeger2) zelfs de eerste). Nu zal onsnbsp;later blijken, dat vele der zoo geroemde atomistische opvattingen vannbsp;V. Goorle vrijwel letterlijk overeenkomen met Scaliger’s minima-naturalia-opvattingen, vandaar dat het de moeite waard is na te gaannbsp;of reeds bij Scaliger iets te vinden is, wat er op zou wijzen, dat ooknbsp;deze al het verschil kende tusschen waterdamp en lucht.

Doch al geeft Scaliger soms blijk van een verrassend goed inzicht in alles wat met verdampen samerihangt, tot een positieve uitspraak,nbsp;dat waterdamp en lucht twee verschillende zaken zijn, komt hij niet.nbsp;Wel heeft hij de geesten voorbereid, na hetgeen wij bij Scaliger zullennbsp;lezen, kan het geen verwondering wekken, dat van Goorle ruim 50 jaarnbsp;later tot een scherpe en juiste formuleering kwam.

Zoo zegt Scaliger in ex. Cl; „Daar het element aarde uit zich zelf

Lasswitz I, blz. 335.

Hist. Studiën, blz. 51 e.v.

-ocr page 120-

104

zwaar is, terwijl het zich tevens als licht voordoet n.1. wanneer het veranderd wordt in „lucht”, is het noodzakelijk, dat het in dit laatstenbsp;geval ,,ijl” wordt. Bij deze ijlheid gaan de aardedeelen uit elkaar ennbsp;komt er iets anders noodzakelijkerwijze tusschen”!). Dat „andere”nbsp;blijkt lucht te zijn. De term „mutatio in aerem” (verandering in lucht)nbsp;moet dus met een korreltje zout genomen worden. Scaliger schijnt tenbsp;bedoelen, dat de aarde slechts de gedaante van lucht aanneemt, omdatnbsp;er zooveel luchtdoelen tusschen de uit elkaar gaande aardedeeltjesnbsp;komen.

Een dergelijke verklaring vindt ook steun in een merkwaardigen tekst in ex. VIII. ,,Het ijl zijn is niet tegen de natuur van water. Wantnbsp;iedereen verstaat onder ,,ijl worden” die verandering, welke plaatsnbsp;heeft zonder dat de zijnsvorm veranderd wordt” 2).

Hieruit zou volgen, dat water ijl (d.w.z. damp) kan worden zonder van wezensvorm te veranderen.

Al mogen wij derhalve concludeeren, dat Scaliger op sommige plaatsen een goed idee bleek te hebben van het „ijl worden”, daarnaast zijnnbsp;evenzeer plaatsen aan te wijzen, waar hij de transmutatie van water innbsp;lucht schijnt aan te nemen 3).

,,Water, door beweging warm geworden, ontvangt de qualiteit van lucht, waardoor het de forma hiervan aanneemt”.

Het is niet goed mogelijk uit te maken, in welken zin Scaliger aannam, dat water den vorm van lucht kreeg, bedoelde hij alleen den uiterlijkennbsp;verschijningsvorm of inderdaad den zijnsvorm?

Doch al neemt men het eerste aan, dan blijft toch altijd waar, dat Scaliger in ieder geval nagelaten heeft het misverstand, dat waternbsp;werkelijk lucht zou worden, als zoodanig te signaleeren, iets wat vannbsp;Goorle ondubbelzinnig gedaan heeft.

Op grond van het bovenstaande is het echter wel alleszins gerechtvaardigd Scaliger als van Goorle’s voorlooper te beschouwen.

^) Si terra gravis ex se est: levis, quia mutatur in aërem: rarescat necesse est. In ea raritate, dissitis terrae partibus, si terra non est, aliquid aliud inerit necessario.nbsp;Ex., biz. 370.

2) Nempe raritas aquae naturae non est contraria. Rarefieri namque dicunt omnes iam sine propriae formae mutatione. Ex., blz. 44.

®) B.v. Aqua vero, quae motu calefit, concipit aeris qualitatem, per quam ad ejus formam perducatur. Ex., blz. 268.

-ocr page 121-

105

Samentgt;atting

Scaliger had een zeer grondig uitgewerkte minima-naturalialeer, waarvan de mogelijkheden tot verklaring van verschillende stofeigenschappen zeker niet achter stonden bij de aanhangers der atoomtheorie van vijftig jaar later. Tal van theorieën en veronderstellingen, bij veelnbsp;lateren door de historici geprezen, vinden wij reeds bij hem.

Zelf was hij in physisch opzicht een dankbare leerling van Averroës en Niphus, wier theorieën hij verder uitwerkte en toepaste.

3 - SENNERT Inleiding

Daniël Sennert, geb. 25 Nov. 1572 te Breslau, studeerde filosofie en medicijnen aan verschillende Duitsche universiteiten, hij promoveerde te Wittenberg, waar hij kort daarna hoogleeraar in denbsp;medicijnen werd. Hij stierf 2 Juli 1637 aan de pestti).

Sennert was in de eerste plaats chemisch en medisch vakgeleerde 2) en pas daarna filosoof. In zijn wijsgeerige opvattingen is Sennertnbsp;Aristotelisch georiënteerd, vandaar dat vele zijner natuurwetenschappelijke verklaringen gedragen worden door de beginselen der minima-naturalialeer, in het bijzonder zooals deze door Scaliger ontwikkeldnbsp;waren.

Er is echter een merkwaardig verschil met Scaliger, hetwelk grooten-deels zijn verklaring vindt in den tijd, waarin Sennert leefde. Zijn publicaties verschenen in de eerste decennieën der 17e eeuw, d.w.z.nbsp;in een tijd, dat het wijsgeerig atomisme een nieuwe bloeiperiode inging.nbsp;Nu kwam Sennert als medicus en beoefenaar der natuurwetenschappennbsp;in wijsgeerig opzicht gemakkelijk tot een zekere eclectische instelling,nbsp;hij zag er niet het minste bezwaar in voor de vorming van zijn eigennbsp;inzicht in physische en chemische problemen, dankbaar gebruik tenbsp;maken zoowel van elementen van de minima-naturalialeer als formu-leeringen aan het wijsgeerig atomisme ontleend, met dien verstande.

Lasswitz I, blz. 436, 437.

In de geschiedenis der medische wetenschap wordt zijn naam met eere genoemd, omdat hij voor de chemie een belangrijke plaats inruimde bij het studieplan dernbsp;medici. (Lasswitz I, blz. 437).

-ocr page 122-

106

dat voor het geheel zijner wijsgeerige opvattingen het Aristotelisme overheerschte.

Sennert zag trouwens betrekkelijk weinig verschil tusschen de minima-naturalialeer van Scaliger en andere peripatetici en de atoomleer van Democritus.

De belangrijkste geschriften om Sennert’s inzichten te leeren kennen zijn: Epitome: Scientiae Naturalis, zijn hoofdwerk, van belang, omdatnbsp;hij daarin zijn algemeene wijsgeerige opvattingen ontwikkelt en verder:nbsp;De chymicorum cum Galenicis et Peripateticis consensu ac dissensu ennbsp;Physica Hypomnemata, welke beide werken meer in het bijzonder denbsp;gegevens over de minima-naturalialeer van Sennert bevatten.

In tegenstelling met Scaliger behandelt de Duitsche medicus zijn stof volkomen systematisch, in elk werk vinden wij telkens een apart hoofdenbsp;stuk gewijd aan de problemen, welke onze belangstelling hebben.

Epitome Scientiae Naturalis i)

De geheele opzet van dit werk kenmerkt den Aristoteliker, begrippen als: materia prima (oerstof), forma substantialis (zijnsvorm), potentianbsp;en actus zijn Sennert vertrouwd.

Caput V van het eerste boek draagt tot titel De continuo et infinito (Over het continuum en het oneindipe) 2).

Het bevat een voortreffelijke uiteenzetting van de minima-naturalialeer, die wij kort zullen weergeven.

Na de verschillende gronden gegeven te hebben, waarom hij met Aris-tcüeles meent, dat het continuum niet uit ondeelbare grootheden, een lijn dus niet uit punten opgebouwd is, vervolgt Sennert:

„Opgemerkt moet worden, dat ondeelbaar twee beteekenissen heeft i).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Korte samenvatting der natuurwetenschap

2) nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Lasswitz (I, blz. 439) is dit caput in de latere uitgaven (de eerste isnbsp;van 1618) in twee andere uiteengevallen en daarbij eenigszins „atomistisch gefarbt”.nbsp;De door ons geraadpleegde Parijsche Opera Omnia van 1641 bleek de origineelenbsp;uitgave van 1618 te bevatten.

1) Notandum tarnen bic, indivisibile esse duplex: Unum, quod est simpliciter tale, quod bon babet partes; Alterum secundum quid, quod actu in partes, etsi babetnbsp;illas, dividi non potest, qualia sunt minima naturalia. Et de priore hie est quaestio:nbsp;an scilicet linea ex punctis, superficies ex lineis, corpus ex superficiebus constet.nbsp;Deinde etiam hoc sciendum, quando dicitur; continuum in infinitum esse divisibile,nbsp;non intelligendum esse, quod infinitas partes habeat actu, vel habeat potentia, utnbsp;per divisionem iufinitae eae aliquando efficiantur: sed sic statuendum, ex continuo

-ocr page 123-

107

1°. Iets is ondeelbaar zonder meer, d.w.z. dat het geen deelen heeft. 2°. Iets is ondeelbaar in zekeren zin, omdat het niet actueel verdeeldnbsp;kan worden, ofschoon het wel deelen heeft, zooals het geval isnbsp;bij minima naturalia”.

„Vervolgens moet men eraan denken, dat de uitdrukking: het continuum is tot in het oneindige deelbaar, niet aldus verstaan moet worden, dat het continuum actueel een oneindig aantal deelen zou hebben ennbsp;evenmin dat het deze potentieel zou hebben, in dier voege, dat ditnbsp;oneindig aantal door deeling te voorschijn gebracht kan worden opnbsp;de een of andere manier: doch de heele kwestie moet anders gesteldnbsp;worden, n.1. uit het continuum kunnen nooit zóóveel deelen gerealiseerdnbsp;worden (door deeling), dat er niet meerdere overblijven: want eennbsp;realisatie van alle deelen is niet te verkrijgen.

Daar immers alle quantiteit inhaerent is aan een natuurlijk lichaam, volgt uit het bestaan van minima naturalia, dat er in feite ook eennbsp;minimum (der quantiteit) gevonden wordt.

Dit laatste moet echter aldus begrepen worden: er kan niet zoo’n kleine quantiteit bestaan, of ons intellect is in staat deze kleine quantiteitnbsp;te beschouwen als deelbaar in twee deelen, en eventueel deze weer innbsp;twee deelen enz.

Bemerkt moet dan ook worden, dat correct gezegd wordt: dat het continuum tot in het oneindige deelbaar is, niet correct echter: dat hetnbsp;continuum tot in een oneindige hoeveelheid van deelen deelbaar is.”nbsp;Het bovenstaande citaat vormt een fraai bewijs voor de door en doornbsp;Aristotelische instelling van Sennert, op voortreffelijke wijze geeft hij

non tot partes posse detrahi, quin plures remaneant: Nec enim hie realis divisio admit-tenda est. Nam cum omnis quantitas inhaereat alicui corpori naturali, denturque corpora naturalia minima, etiam actu minimum reperietur. Sed ita hoc intelligendumnbsp;est; non posse dari quantitatem tam parvam, quin intellectus noster earn in duasnbsp;partes divisibilem concipere possit, et rursus quamlibet harum in duas, et sic porronbsp;semper ad minores descendendo.

Illud etiam observandum, recte dici, continuum in infinitum dividi posse: in infinita dividi, non recte dici.

Nam si dicimus in infinita, indicamus, continuum actu in infinitas partes dividi posse, quod verum non est, en even verder:

Atque hactenus ostensum est continuum non componi ex indivisibilibus, atque inde in infinitum esse divisibile, etsi nunquam actu in infinitum dividatur, cum resnbsp;naturales determinates suae magnitudinis et parvitatis terminos obtineant.

(Opera I, biz. 15).

-ocr page 124-

108

de wijsgeerige beginselen, waaraan de minima-naturalialeer haar ontstaan dankte.

In de latere uitgaven van Epitome Scientiae Naturalis 'blijft Sennert de Aristotelische beginselen trouw, hij legt er echter den nadruk op,nbsp;dat het onderscheid tusschen physische en mathematische deelbaarheid ook aan Democritus bekend was, zoodat deze laatste zijn atomennbsp;slechts physisch en niet mathematisch ondeelbaar achtte en Sennertnbsp;meent, dat Aristoteles zelf het bedoelde onderscheid niet altijd consequent voor oogen gehouden heeft bij zijn bestrijding van Democritus.nbsp;Zoo zijn er meer opmerkingen in de latere uitgaven, welke van eennbsp;groote waardeering voor Democritus getuigen, doch om Sennert’snbsp;houding volledig te begrijpen, kunnen wij niets beters doen dan eenigenbsp;fragmenten lezen uit het derde hoofdstuk van zijn Hypomnematanbsp;Physica.

Hypomnemata Physica

Na in zijn voorwoord gewaarschuwd te hébben niet slaafs Aristoteles te volgen, doch ook de natuur zelf te onderzoeken, behandelt Sennertnbsp;in het eerste hoofdstuk de princiepen van de natuurlijke dingen, stofnbsp;en vorm, in het tweede de occulte qualiteiten en hij komt dan in hetnbsp;derde te spreken over de atomen,

Hypomnemata is uitgegeven in 1636, dat wil dus zeggen, nadat in Parijs de atomistiek weer openlijk verkondigd werd, wat heel watnbsp;rumoer veroorzaakt had. De strijd tusschen voor- en tegenstandersnbsp;was uitermate verbitterd. Sennert blijkt daar goed mee op de hoogtenbsp;en hij probeert tusschen de regels door aan te toonen, dat deze heelenbsp;strijd eigenlijk onzinnig is, omdat de standpunten heelemaal niet zoonbsp;ver uiteen liggen.

Doch laten wij hem zelf aan het woord.

Hij begint met de loftrompet te steken over den zoo verguisden Democritus, en hij doet zulks op gezag van vele historici en wijsgeeren en niet het minst van Aristoteles zelf, „die hem in natuurfilosofischenbsp;kwesties hooger schatte dan alle andere filosofen” i).

Vervolgens leidt Sennert het atomisme van Democritus aldus bij den lezer in:

Opera I, blz. 150 col. 1, E.

-ocr page 125-

109

„Onder de meeningen, welke aan Democritus zoowel als aan Empedocles en veel andere zeer hoogstaande oude filosofen, worden toegeschreven is ook deze, dat de atomen de princiepen van de natuurlijke dingen vormen, uit welker binding de overige lichamen ontstaan zijn.nbsp;En deze sententie is zeer oud, zij wordt reeds toegeschreven aan eennbsp;zekeren Phoenicier Monachus, die vóór den ondergang van Troje geleefd zou hebben; ja het was zelfs een algemeen aanvaarde sententienbsp;van de filosofen vóór Aristoteles, zooals blijkt uit het begin van hetnbsp;9e boek van Worden en Vergaan. Als eerste week Aristoteles vannbsp;deze sententie af en stelde vast, dat die kleinste lichamen niet slechtsnbsp;in de verbinding vereenigd, doch ook door een wederzijdsche inwerking zoodanig veranderd werden, dat zij ophielden dat te zijn, watnbsp;zij vóór de reactie waren en in de gevormde stof als homoiomerieënnbsp;(van die stof) overgingen, zoodat zelfs gezegd werd dat het kleinstenbsp;deel niet langer vuur, lucht, water of aarde, doch ,,verbinding” is.nbsp;Ofschoon de leer over de atomen en de ondeelbare lichamen in hetnbsp;algemeen weerzinwekkend wordt voorgesteld; schijnt zij toch, indiennbsp;juist verklaard, niet absurd.” (Cursiveering van ons).

,,En de argumenten, welke ten voordeele van deze sententie worden aangevoerd, zijn niet licht en onbelangrijk, doch wegen zwaar ennbsp;kunnen niet gemakkelijk weerlegd worden, zoodat zelfs Aristoteles bekende, dat hij niet kon beloven ze met zekerheid te weerleggen, ennbsp;het slechts probeeren zou. En ongetwijfeld wist hij, dat hij deze sententie niet afdoende kon afwijzen en daar hij het toch doen moest,nbsp;maakte hij bijna geen gebruik van physische argumenten, doch slechtsnbsp;van mathematische en andere, vreemd aan de physica” i).

,,De leer over de atomen schijnt echter op de volgende wijze verklaard te moeten worden. In de dingen der natuur is het, omdat zij onderhevig zijn aan een eeuwigdurende wisseling van ontstaan ennbsp;vergaan, noodzakelijk, dat er bepaalde enkelvoudige lichamen vannbsp;geheel eigen aard zijn, waaruit de samengestelde lichamen ontstaan ennbsp;waarin deze laatste omgekeerd weer uiteenvallen.

Daar nu Democritus zag, dat de natuurlijk lichamen, noch uit niets, noch uit mathematische punten ontstonden, stelde hij noodzakelijkerwijze vast, dat deze uit kleine lichaampjes samengesteld werden.

Opera I, biz. 150 col. 2.

-ocr page 126-

no

„Waarbij opgemerkt dient te worden, dat Democritus zich niet afvroeg of er een op zich zelf staande mathematische grootheid bestond, dochnbsp;of er natuurlijke kleinste corpuscula waren, waaruit, indien er veelnbsp;samengaan, een bepaald soort natuurlijk lichaam ontstaat.

Het is daarom, dat deze minima van de natuur, atomen, ondeelbare corpuscula, ondeelbare lichamen genoemd worden i).

Deze namen danken zij daaraan, dat zij in de natuurprocessen niet verder gedeeld kunnen worden en omgekeerd de bouwsteenen vormennbsp;voor alle natuurlijke lichamen. Zij zijn echter zoo klein, dat zij aan denbsp;zintuigelijke waarneming ontsnappen” 2).

Vervolgens citeert Sennert Plato, waar deze constateert, dat wij alleen een aggregaat van atomen kunnen zien en geen afzonderlijke. Zoonbsp;zijn de stofdeeltjes in de lucht geen atomen, maar reeds samengesteldenbsp;lichamen.

„Vele zeer geleerde filosofen kennen atomen, om niet te spreken van Empedocles, Democritus en Epicurus, wier leer, wellicht niet goednbsp;begrepen, verdacht is.

Overal bij filosofen en medici, zoowel in de oudheid als in den lateren tijd wordt gewag gemaakt hetzij van kleinste corpuscula hetzij vannbsp;atomen, zoodat ik verbaasd ben, dat die leer over de atomen als eennbsp;nieuwtje beschouwd wordt” 3).

Buiten degenen, die Sennert al aangehaald heeft, vermeldt hij anderen maar niet „omdat zij wellicht vanwege hun minachting voor de oudenbsp;(Aristotelistische) filosofie of vanwege hun studie van nieuwigheden,nbsp;verdacht zouden kunnen zijn” 4). En als een onverdacht getuige citeertnbsp;Sennert dan zeer uitvoerig Franciscus Aquilonius, een aanhanger dernbsp;minima-naturalialeer.

Het is zonneklaar, dat het er Sennert om te doen is op de overeenkomstige elementen van de minima-naturalialeer en het atomisme te wijzen. Sennert gaat verder:

,,Maar wat zouden wij allerlei autoriteiten noodig hebben wanneer de zaak zelf zoo evident is? Want indien wij de empirie, in Democritus

aüjfrara

4) Appellantur ita haec corpora minima naturae, atomi, atoma corpuscula, dSidpera, corpora indivisibilia.

Opera I, blz. 150 col. 2, A.

Opera I, blz. 151 col. 1, A.

4) Opera I, blz. 151 col. 1, A.

-ocr page 127-

Ill

door Aristoteles juist zoo geprezen, cunsulteeren dan vinden wij, dat het ontstaan en vergaan der natuurdingen geschiedt door de atomen,nbsp;overal bestaan in de natuur voorbeelden van het samen- en uit elkaarnbsp;gaan der atomen.

Daar er echter niet één soort atomen bestaat, maar verschillende overeenkomstig de verscheidenheid der natuurlijke lichamen, moeten wij de atomen van de enkelvoudige lichamen, welke elementen genoemdnbsp;worden en die van de samengestelde lichamen afzonderlijk besprekenquot; 1).

Sennert schijnt zich niet bewust te zijn, dat het door ons gecursiveerde in flagranten strijd is met de atomistische opvattingen van Democritus.nbsp;De heele wijze van formuleering past wel voortreffelijk in het kadernbsp;der minima-naturalialeer.

Achtereenvolgens passeeren nu de vuur-, lucht-, water- en aarde-atomen de revue.

Sennert’s beschouwingen over den resp. aard dezer atomen sluiten nauw aan bij die van Scaliger, die trouwens verschillende malen geciteerdnbsp;wordt.

Speciaal het vuur en het verwarmingsproces heeft zijn bijzondere aandacht, en ook hierin stemt Sennert met Scaliger overeen.

Na de bespreking van de atomen der elementen komen die der verbindingen aan de orde.

.,De ouden leeren ons niet alleen, dat de atomen der elementen overal in diffundeeren en in andere lichamen binnendringen, maar zij leerennbsp;ons ook, dat uit deze atomen de verbindingen bestaan, tegelijk stellennbsp;zij vast, dat de atomen onveranderlijk zijn en altijd hun eigen natuurnbsp;bewaren, hoe zij ook verbonden zijn” 2),

Zonder kritiek geeft Sennert het zuivere atomistische standpunt weer, al schijnt het „simul tarnen” er op te wijzei), dat hij het onveranderlijknbsp;zijn in strijd acht met het: een verbinding aangaan.

Zijn eigen standpunt hieromtrent vernemen wij later.

Opera I, blz. 151 col. 2, B. „Cüm verö atomorum non sit unum genus, sed pro corporum naturalium varietate varia; eas et secundüm simplicia corpora, quaenbsp;elementa dicuntur, et secundüm composita, considerate libet.

Neque solüm atomos illas primas elementorum variè se passim diffundere, et in alia corpora penetrate, sed ex iisdem etiam mista constare Antiqui docuerunt, simulnbsp;tarnen immutabilia esse statuerunt, et suam naturara, quocunque modo misceantur,.nbsp;servare. (Opera I, blz. 153 col. 2, E).

-ocr page 128-

112

Bijzondere aandacht verdient de alinea, waarin de tweede soort atomen besproken worden, het zijn de atomen der verbindingen, in de modernenbsp;natuurwetenschappelijke terminologie moleculen der verbindingennbsp;genoemd.

„Er is nog een ander soort atomen behalve de elementaire, de atomen van deze tweede soort kunnen eventueel „prima mistaquot; genoemdnbsp;worden, hierin worden als gelijksoortige dingen de andere samengestelde lichamen opgelostquot; i).

Sennert zegt hier een ongewoon belangrijk ding en wel, dat een verding gesplitst kan worden in atomen der verbinding, zooals een element gesplitst kan worden in elementaire atomen.

De atomen hebben denzelfden zijnsvorm als het geheel, dat zij opbouwen 2). Daarop wijst ook „hierin worden als gelijksoortige dingen de andere samengestelde lichamen opgelost”.

,,De chemische werkmethoden bewijzen het bestaan der atomenquot;, aldus gaat Sennert voort. „Als uit water damp opstijgt, dan beteekent zulksnbsp;niet een verandering van water in lucht, doch een verdeeling in kleinstenbsp;atomen, welke wanneer zij zich weer vereenigen opnieuw waternbsp;vormen” 3).

Sennert trekt uit den gedachtengang van Scaliger de volledige consequentie.

Om te beslissen waarbij Sennert’s opvattingen zich het best aansluiten zijn de laatste alinea’s van het caput Over de atomen van beteekenis.nbsp;Het heet daar: „De atomen hebben van nature hun eigen wetmatigheid, en ongetwijfeld zijn de vuuratomen subtieler dan de aarde-atomen, ofschoon dit door ons niet gezien kan worden.

Het is zoo in de natuur geregeld, dat de zijnsvormen slechts in een bepaalde hoegrootheid voorkomen en zooals zij hun natuurlijke grenzennbsp;niet overschrijden, kunnen zij ook slechts in een bepaalde hoegrootheidnbsp;bewaard blijven.

Dit heeft Franse. Aquilonius ook opgemerkt, die deze kwestie aan het voorbeeld van licht uitlegt, terwijl hij schrijft:nbsp;1) Sunt enim secundö alterius, praeter elementares, generis atomi, (quas si quisnbsp;prima mista appellare velit, suo sensu utatur) in quae, ut similaria, alia corporanbsp;composita resolvuntur. Opera I, blz. 154 col. 1, C.

verg. ook Opera I, blz. 155 col. 2, B.

®) Opera I, blz. 154 col. 1.

-ocr page 129-

113

„Het moge zijn dat er geen minimum van hoegrootheid is, toch is er een minimum naturale van licht, d.w.z. zoo fijn licht, dat afgeziennbsp;van vernietiging, het licht niet fijner verdeeld kan worden.

Op gelijke wijze zijn er ook van de lichamen minima naturalia, welke indien zij verder verdeeld worden hun vorm en wezen verliezen” i).nbsp;Aquilonius constateert niets anders dan dat de quantiteit als mathematische grootheid deelbaar blijft, als physische grootheid echter nietnbsp;en Sennert sluit zich daarbij aan.

Caput II van hetzelfde hoofdstuk is aan de „mistio” gewijd.

Het belang van dit caput drukt Sennert aldus uit: „Daar de leer over de verbinding hoogst noodzakelijk is om de wording van alle natuurlijke dingen te leeren kennen en zij zoo goed als het fundament vannbsp;de physica vormt, is het van de grootste beteekenis, dat deze juistnbsp;wordt uitgelegd. En om dit goed te kunnen doen, moet men zich ernbsp;rekenschap van geven, dat de naam „mistio ' niet altijd in dezelfdenbsp;beteekenis gebruikt wordtquot; 2). Na een kort overzicht van de verschillende beteekenissen van mistio, geeft Sennert de ons bekende indeelingnbsp;van Scaliger^) in drie soorten en vraagt vervolgens: „Wat is nunbsp;eigenlijk mistio?”

„Aristoteles definieert: de mistio is de één-wording van de reagee-rende stoffen. Scaliger echter aldus: de mistio is de beweging van de minima naturalia tot wederzijdsch contact, zoodat een eenheid ontstaatnbsp;en hij verklaart zijn bedoeling nader en ongetwijfeld juist: alles, watnbsp;is, is één niet alleen vanwege de continuïteit, doch ook wegens eennbsp;actus, door welks toedoen de deelen één worden. Deze actus noemtnbsp;hij de forma, zij bewerkstelligt, dat de deelen welke krachtens hunnbsp;natuur en geschiktheid samen kunnen gaan, ook werkelijk samen gaan.nbsp;En terecht sluit hij dat, wat niet formeel één is, zooals een hoopnbsp;korrels, uit” 4).

Dit alles wordt nog verder uitgewerkt aan de hand van Scaliger, waarna Sennerts eigen conclusie volgt: „Doch deze uiteenzettingennbsp;heffen niet alle moeilijkheden op, zij verklaren niet voldoende denbsp;natuur van de mistio, want er blijven twee problemen over, die, indien

Opera I, blz. 155 col. 2, E; 156 col. 1, A. Opera I, blz. 156 col. 1, C.

®) verg. blz. 102.

*) Opera I, blz. 156 col. 1, B.

-ocr page 130-

114

zij goed opgelost worden, veel licht brengen in de physische en medische wetenschap. Want ofschoon onzerzijds geheel en al toegegeven wordt, dat niets werkelijk een mistio is, tenzij datgene, wat werkelijk formeel één is, vraag ik toch ten eerste: of het noodzakelijk is,nbsp;dat de reageerende stoffen welke door de werking van één forma ver-eenigd en in één verbinding samengebracht zijn, hun eigen formae verliezen, of dat zij in de verbinding onder één enkelen vorm hun eigennbsp;vorm kunnen behouden.

En vervolgens vraag ik mij af of alleen elementen een verfDinding kunnen aangaan, of dus elke ontleding in minima, welke vanwege denbsp;reactie plaats heeft, altijd tot de elementen zelf doorgaat, of dat mennbsp;ook van andere lichamen, van hooger orde dan de elementen, magnbsp;zeggen, dat zij een verbinding kunnen aangaan” i).

De eerste vraag van Sennert is de aloude vraag naar het behoud van de formae der elementen in een verbinding.

Het is natuurlijk niet van belang ontbloot, hoe Sennert er zelf op antwoordt, doch het vormt geen nieuwe element in de discussie.

De tweede vraag daarentegen is van veel verder strekkende beteekenis. Het is Sennert ernst geweest met zijn prima mista, oftewel samengestelde atomen. Hij wil ze ook bij de chemische reactie een functienbsp;toekennen.

Bespreken wij echter eerst het antwoord op de eerste vraag. Omtrent de kwestie of de forma der elementen in de verbinding alsnbsp;zoodanig bewaard blijven zijn twee opinies, aldus Sennert. De meestenbsp;filosofen houden, „dat de generatio en corruptio bestaan in denbsp;avyxQiaiQ en didxQUXK;, het samen- en uit elkaar gaan der kleinstenbsp;lichamen, waarbij de stoffen, welke de verbinding aangaan, hun formanbsp;geheel en al bewaren” 2).

Sennert beroept zich hierbij mede op Scaliger!

„De andere opinie is die van Aristoteles, deze achtte de avyxQiaig en didxQKng niet voldoende, doch wat hij er precies zelf van dacht,nbsp;heeft hij op een dergelijke wijze naar voren gebracht, dat daarovernbsp;door alle eeuwen strijd is geweest onder de interpretatoren” 3).

Na de verschillende sententies der interpretatoren opgenoemd en ten

1) nbsp;nbsp;nbsp;Operanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;156nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;col.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Operanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;156nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;col.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E.

Opera nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;157nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;col.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.

-ocr page 131-

115

deele verworpen te hebben, geeft Sennert zijn eigen meening, die er zoo’n beetje tusschen in staat: ,,En ofschoon uit meerdere een nieuwenbsp;eenheid ontstaat, is het toch niet noodig, dat de enkelvoudige bestand-deelen ten onder gaan, wat echter weer niet zeggen wil, dat er slechtsnbsp;een aggregaat gevormd wordt, daar door den hoogeren vorm (van denbsp;Verbinding) de enkelvoudige bestanddeelen samengebonden worden.nbsp;Deze leer der ouden, n.1. dat de elementen en enkelvoudige stoffennbsp;hun eigen natuur ongerept bewaren in de samengestelde stoffen, isnbsp;de sleutel tot de geheele natuurwetenschap” i).

Sennert deelt dus het standpunt van die peripatetici, welke houden dat de formae der elementen onveranderd blijven, dit standpunt nadertnbsp;dat der atomisten, waarvan het echter daarin verschilt, dat een ,,formanbsp;Superior”, ,,een hoogere vorm voor de verbinding geeischt wordt,nbsp;de verbinding is derhalve toch meer dan een aggregaat.

In zijn geheel onderstreepen doet Sennert het standpunt der atomisten dus geenszins, hetgeen nog door het volgende citaat bevestigd Wordt: „De voornaamste reden, dat velen de waarheid in deze controverse niet vermogen te zien, komt daarvandaan, dat zij de eenige warenbsp;en hoofdoorzaak der verbinding niet kennen en meenen, dat slechts uitnbsp;den wederzijdschen strijd der elementen en in de wederzijdsche actienbsp;op elkaar, de soorten der natuurlijke lichamen te voorschijn komen.nbsp;Om de woorden van Aristoteles zelf te gebruiken: Zij kennen slechtsnbsp;potenties en krachten aan de lichamen toe, waarmede deze alleennbsp;maar instrumenteel kunnen werken, en daarbij verwaarloozen zij dienbsp;Oorzaak, welke door de soort bepaald wordt’ 2).

..De voornaamste oorzaak is de specifieke zijnsvorm van elk ding” 3) citeert Sennert nog van Aristoteles.

De tweede vraag, die in Sennert opkwam bij het lezen van Scaliger’s betoog, was: kunnen ook andere corpuscula dan de atomen der elementen een verbinding aangaan?

..Wat nu deze kwestie betreft, zeer vele interpretatoren van Aristoteles meenen vanwege de hypothese, dat uit den wederzijdschen strijd dernbsp;elementen alle verbindingen ontstaan, dat slechts de elementen een

Opera I, nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;157nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;col.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.

Opera I, nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;158nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;col.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D.

Opera I, nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;158nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;col.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E. Expressenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;enimnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;statuit,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;qualitatesnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;elcmentorum saltern

instrumenta nbsp;nbsp;nbsp;esse;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;principalem caussamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;formamnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cuiusquenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;reinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;specificam.

-ocr page 132-

116

verbinding aangaan en dat er geen verbinding is, waaraan niet eerst een oplossen in de elementen is voorafgegaan.

Dat dit echter niet altijd noodzakelijk is, bemerkt ieder gemakkelijk, die nauwkeurig waarneemt wat dagelijks in de natuur geschiedt” i).nbsp;Als voorbeeld kiest Sennert het oplossen van metalen (volgens hemnbsp;immers geen elementen) en verschillende physiologische processen.nbsp;Daarbij blijkt dat sommige lichamen, waaruit andere ontstaan, „ofschoon zij minima genoemd worden, geen minima in absoluten zin zijn,nbsp;doch minima in hun soort, dat zijn zulke, waarin de uit hen samengestelde lichamen ontleed worden, welke derhalve niet in de elementen,nbsp;maar in die minima, waaruit zij in eerste instantie opgebouwd zijn,nbsp;uiteenvallen” 2).

„In het algemeen heeft er slechts hoogst zelden ontleding in de elementen plaats. Zoo blijkt wanneer dampen (bij destillatie) in den ontvanger worden opgevangen, dat het uiteenvallen heeft plaats gehadnbsp;in corpuscula van de eigen soort en niet in de elementen” 3).

De groote beteekenis van Sennert’s corpuscula-theorie is gelegen in de onderscheiding tusschen atomen der elementen en „prima mista”,nbsp;atomen van de tweede soort.

Niettegenstaande het woord atoom, overigens voortdurend in afwisseling met minima naturalia gebruikt, is het duidelijk dat Sennert’s opvatting ten nauwste aansluit bij de minima-naturalialeer.

In het atomisme van Democritus met zijn qualiteitslooze atomen kan geen sprake zijn van minima sui generis, minima der eigen soort ennbsp;evenmin van een forma der verbinding.

De Chymicomm cum Aristotelicis et Galenicis consensu ac dissensu Liber

Het derde van Sennert te bespreken werk Over de punten van overeenkomst en verschil tusschen de Chemici en de aanhangers van Anstotetes en Galenus zal zakelijk weinig nieuws brengen.nbsp;Historisch heeft het werk echter groote beteekenis, omdat het reeds

1) Opera I, blz. 160 col. 1, E.

^) Opera I, blz. 160 col. 2, C. Ideóque etiam corpora illa, ex quibus haec fiunt, etsi minima dicuntur, tarnen absolute talia non sunt, sed sui generis minima, id est,nbsp;talia in quae corpora illa, cüm resolvuntur, abeunt, atque ita non in elementa, sednbsp;in ea, è quibus proximè constant.

®) Opera I, blz. 161 col. 1, A.

-ocr page 133-

117

in 1619 verschenen is, d.w.z. vóór de officieele herleving van het wijs-geerig atomisme in Parijs.

Caput 12 (De generatione et mistione) geeft in kort bestek vrijwel het zelfde als 16 jaar later in Hypomnemata Physica uitvoerig door Sen-nert behandeld is.

Enkele karakteristieke passages zullen wij laten volgen, zij kunnen Wellicht dienst doen Sennert’s opvattingen nog iets te verduidelijken.nbsp;Aaangaande de ,,mistio” schreef hij:

,,Indien ik dan (om Scaliger’s woorden te gebruiken) tracht weer te geven wat mij in dezen nevel voor ons menschen juist toeschijnt, dannbsp;moet ik bekennen, dat ik door de sententie van Scaligcr overtuigdnbsp;ben, wanneer hij de mistio definieert als de beweging van minima totnbsp;wederzijdsch kontakt, zoodat een eenheid ontstaat.

En in eigenlijken zin is slechts van mistio sprake, wanneer deze eenheid niet alleen in een continuiteit, maar ook in een eenheid van forma bestaat” i).

„Op welke wijze echter deze éénwording van minima plaats heeft, of de formae der reageerende stoken daarbij ongerept bewaard blijvennbsp;of wellicht totaal vernietigd worden, het is zoo moeilijk in deze volslagen duisternis te zien, dat zelfs geleerde mannen, waaronder Sca-liger, niet gemakkelijk kunnen zeggen, welke sententie zij moetennbsp;prefereeren” 2). Sennert verklaart zich vervolgens ook hier voor eennbsp;,,forma superior” der verbinding. Wat er precies met de forma dernbsp;elementen gebeurt, laat hij liever aan anderen ter discussie over.

In groote trekken komt Sennert’s beschouwing over de mistio dus overeen met wat hij na 16 jaar in Hypomnemata schreef 3), met dezenbsp;eene uitzondering, dat hij nu nog onvoorwaardelijk Scaliger’s standpunt aanvaardt, terwijl hij later niet totaal bevredigd is met Scaliger’snbsp;antwoord. Dit feit demonstreert nog eens te meer, hoe Sennert’s gedachtengang zich geheel uit die van Scaliger ontwikkeld heeft.nbsp;Overigens ontbreekt ook in de Chymicoram de lofrede op Democritusnbsp;niet, deze moge wat korter uitgevallen zijn, zij is niet minder overtuigd. De paar volgende zinswendingen typeeren zeer goed Sennert’snbsp;houding tegenover Democritus.

Opera I, blz. 999 col. 1, C. Opera I, blz. 999 col. 1, D.nbsp;verg. blz. 113.

-ocr page 134-

118

Na de bespreking van de mistio, waarbij hij zijn instemming met Scaligers’ definitie betuigt, schrijft Sennert;

„Welnu de opinie over de mistio, welke wij boven gaven, is zonder eenigen twijfel de opinie van zeer oude filosofen, en ook die vannbsp;Democritus zelf, welke vaststelde, dat alle dingen uit atomen wordennbsp;samengesteld en dat de generatio niets anders is dan aéyxQiaig ennbsp;öcdxQtaig. Het is immers niet waarschijnlijk, dat deze voortreffelijkenbsp;kenner der natuur en van de wereld, zooals Hippokrates hem noemt,nbsp;die — zooals Plinius mededeelt op zijn reizen de geleerden vannbsp;Perzië, Arabië, Ethiopië en Egypte consulteerde, zulke dwaze dingennbsp;over de atomen beweerd heeft, als hem gewoonlijk worden toegeschreven” 1).

Sennert tracht Democritus’ opvatting met de zijne te identificeeren, hoewel er toch evidente verschillen zijn. Van deze laatste moet hijnbsp;zich ook wel rekenschap geven, zij het echter met kennelijken tegenzin.nbsp;„Toch ontstaan de natuurlijke dingen niet uit de toevallige samenwerking der atomen (indien Democritus er zoo over denkt), doch doornbsp;een beheerschende forma superior” 2).

Dat Democritus er zoo over denkt, gelooft hij intusschen maar half, het is echter duidelijk Sennert’s bedoeling zulks te suggereeren. In ditnbsp;eene opzicht is Sennert dus volop eclecticus, voor het overige is hijnbsp;een aanhanger der minima-naturalialeer, het behoeft geen verder betoog, na wat wij van hem gezien hebben.

Sennert heeft niet nagelaten de leer van Scaliger verder uit te werken; van bijzonder belang is het onderscheid tusschen elementaire atomennbsp;en „prima mista”, Sennert blijft hiermee geheel binnen het raam dernbsp;Aristotelische wijsbegeerte, het zoo juist aangegeven onderscheid vloeitnbsp;immers logisch voort uit het wezen der minima-naturalialeer; voornbsp;iedere stof eigen specifieke deeltjes. Daarom mogen wij hem als eennbsp;vertegenwoordiger der minima-naturalialeer beschouwen, in zekerennbsp;zin den laatsten, want terzelfder tijd, Ie helft der 17e eeuw, vindt denbsp;herleving van het wijsgeerig atomisme plaats, dat in korten tijd denbsp;overhand verkrijgt in de kringen der wijsgeeren, terwijl de belangstelling der natuurwetenschapsbeoefenaren al zeer spoedig geheel gericht is op de physische en chemische problemen en niet meer op de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Opera I, blz. 999 col. 2, B.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Opera I, blz. 1000 col. 2, A.

-ocr page 135-

119

wijsgeerige. Voor de geschiedenis der natuurwetenschap en de atoomtheorie zijn in de tweede helft der 17e eeuw dan ook niet meer de beide wijsgeerige, doch de corpusculaire theorieën van belang.

Deze laatste bouwen natuurlijk ook voort op de resultaten der beide wijsgeerige theorieën en onze belangstelling gaat uiteraard in het bijzonder uit naar datgene, wat de corpusculairtheorie van de tweedenbsp;helft der 17e eeuw dankt aan het atomisme eenerzijds en de minima-naturalialeer anderzijds.

Dit na te sporen beteekent een onderzoek in te stellen naar de beïnvloeding van Boyle door Sennert, Gassendi en Descartes, de eerste als vertegenwoordiger der mlnima-naturalialeer, de beide laatsten alsnbsp;vernieuwers van het wijsgeerig atomisme. Doch alvorens daartoe overnbsp;te gaan, is het noodzakelijk eerst de hernieuwing van het wijsgeerignbsp;atomisme te bespreken, de wezenlijke kenmerken van de stelsels vannbsp;Gassendi en Descartes naar voren te brengen en deze te vergelijkennbsp;met de minima-naturalialeer van die dagen.

Beoordeeling van Sennert’s corpusculair theorie

Het is met opzet, dat wij reeds eenige malen de theorie van Sennert over de kleinste stofdeeltjes met het woord: corpusculairtheorie betitelden. Dit woord toch heeft een meer neutralen klank, het zegt nietsnbsp;omtrent den inhoud der theorie, iets wat de woorden: minima-naturalialeer en atomisme wel doen.

In Sennert ontmoeten wij eigenlijk voor het eerst een ontwerper van een theorie, welke zonder rekening te houden met wijsgeerige consequenties er in de eerste plaats op gericht is een voor de hand liggendenbsp;zuiver natuurwetenschappelijke verklaring te geven van bepaalde verschijnselen met behulp van eigenschappen der kleinste deeltjes van denbsp;Stof, heel neutraal corpuscula i) geheeten.

Dientengevolge wordt een dergelijke theorie een corpusculairtheorie genoemd, zij zegt niets aangaande den aard der corpuscula, welke ernbsp;een rol in spelen.

Nu is het ongetwijfeld niet voor tegenspraak vatbaar, dat Sennert's corpuscula, al worden zij dan ook atomen genoemd, verdacht veelnbsp;weg hebben van de minima naturalia van Scaliger, er is slechts één

corpuscutum verkleinwoord van corpus: lichaam.

-ocr page 136-

120

verschilpunt, dat bovendien pas in latere publicaties van Sennert naar voren treedt: de corpuscula blijven bij de chemische verbinding onveranderd. Wel komt deze onveranderlijkheid nog niet tot volledigenbsp;gelding, omdat Sennert toch een zijnsvorm der verbinding aanneemt,nbsp;welke de corpuscula tot een eenheid formeert, zoodat hij ook in ditnbsp;punt nog volledig aan de zijde van Aristoteles staat.

Van den anderen kant is het echter evenzeer waar, dat Sennert juist op de onveranderlijkheid der corpuscula sterk den nadruk legtnbsp;en de reden is niet ver te zoeken: hij ziet daarin een kans om de diepenbsp;kloof tusschen Aristoteles en Democritus te overbruggen, ook denbsp;atomen waren immers onver ander lijk.

Gretig aanvaardt Sennert deze gelijkenis en hij wacht zich er wel voor wijsgeerig dieper op een en ander in te gaan, want dan zou menignbsp;wezenlijk verschilpunt tusschen Aristoteles en Democritus aan hetnbsp;licht treden, punten waar beider theorieën moeilijk in overeenstemmingnbsp;te brengen zouden zijn en daar —¦ zooals wij zagen — juist dit Sen-nert’s onuitgesproken en ook vaak uitgesproken bedoeling vormt, isnbsp;hij zoo verstandig er verder maar geen aandacht te besteden: het verschil zou dan teveel aan den dag moeten treden.

-ocr page 137-

HOOFDSTUK IV

HERLEVING VAN HET WIJSGEERIG ATOMISME

1 - VERTEGENWOORDIGERS IN VOORAFGAANDE EEUWEN

Hoewel het wijsgeerig atomisme in de eeuwen tusschen de 4e v. Chr. en de 17e n. Chr. van weinig beteekenis is geweest, zijn er in dezenbsp;eeuwen wel enkele vertegenwoordigers aan te wijzen.

In hoofdstuk I kwamen reeds Epicurus en T. Lucretius C a r u s ter sprake.

Aparte vermelding verdienen nog Heraclides Ponticus en Asklepiades van Bithynie, twee schrijvers uit de Hellenistische periode.

Uit het weinige i), dat van hun leer bekend is, krijgt men den indruk, dat wij te doen hebben met een versmelting der minima-naturalia-theorieën met het wijsgeering atomisme.

In de opvatting van deze schrijvers zijn de kleinste deeltjes n.1. niet onveranderlijk, zij zijn deelbaar en kunnen op elkaar inwerken.

De historici beschouwen Heraclides Ponticus en Asklepiades van Bi-thynië dan ook niet als vertegenwoordigers van het zuivere wijsgeerig atomisme, wat echter wel het geval is met W i 11 e m van C onches (lie eeuw), Constantinus Africanus (11e eeuw),nbsp;Hugo van St. Victor (begin 12e eeuw) en Adelard vannbsp;Bath (begin 12e eeuw).

Deze worden zonder eenige reserve tot de atomisten gerekend 2). De bewijzen, hiervoor aangehaald, hebben ons echter niet zonder meernbsp;kunnen overtuigen. Een uitspraak van Willem van Conches als: „Allenbsp;lichamen bestaan uit elementen. Een element is zooals de filosofen

verg. Lasswitz I, blz. 212.

verg. Lasswitz I, blz. 74; Ueberweg II, blz. 141.

-ocr page 138-

122

definieeren — het meest eenvoudige en kleinste deeltje van een lichaam, het eenvoudigste wat de qualiteit, het kleinste wat de quanti-teit betreft” i), is allerminst overtuigend voor een zuiveren atomistischennbsp;gedachtengang, het doet evenzeer aan de minima-naturalialeer denken,nbsp;temeer daar Willem van Conches als de edhte elementen de qualitatiefnbsp;verschillende minima van aarde, vuur, lucht en water beschouwt 2).nbsp;De beïnvloeding door de minima-naturalialeer is vooral daarom zeernbsp;goed mogelijk, omdat Willem van Conches via Constantinus Africanusnbsp;met de Arabische wijsbegeerte bekend was.

Het ontbreekt ons echter aan voldoende gegevens over de leer van de bovengenoemde filosofen, om een grondige analyse te maken van dennbsp;preciesen aard hunner kleinste deeltjes theorie, wij volstaan derhalvenbsp;met er den nadruk op te leggen, dat de in de litteratuur vermeldenbsp;citaten geenszins bewijzend zijn. Zij toonen alleen aan, dat in denbsp;gedachtengang van deze schrijvers uit de 11e en 12e eeuw kleinstenbsp;deeltjes een rol spelen.

Van groot belang voor de historie der natuurwetenschap zijn deze schrijvers echter niet geweest, zij vormden meer de voorboden vannbsp;den naderenden invloed der Arabische wijsbegeerte en wetenschap,nbsp;waardoor de physica ook in het Westen weer een meer eervolle plaatsnbsp;kreeg toegewezen.

In de volgende eeuwen vinden wij slechts enkele overtuigde aanhangers van het atomisme, niettegenstaande de vanaf de dertiende eeuw datee-rende herleving der physica. De meest bekende hiervan is N i c o 1 a a snbsp;d’A u t r ec o u r t 3) (He eeuw).

De reden, dat het atomisme van zoo geringen invloed bleef, moet aan twee oorzaken worden toegeschreven.

De eerste is de erfelijke belasting van Democritus’ systeem met een anti-christelijk materialisme, waardoor het in het officieele universitairenbsp;1) Elementum vero, ut definiunt philosophi, est simpla et minima alicuius corporisnbsp;particular simpla ad qualitatem, minima ad quantitatem. Migne. Patrologiaenbsp;Latinae, 90 blz. 1132. Het werk van Willem van Conches: Elementorum Philosophiaenbsp;libri quatuoT staat op naam van Beda en is dan ook in diens werken afgedrukt.nbsp;Pair. Lat. 90 blz. 1127—1178.

Cum ergo simplae et minimae particulae sint elementa, quae sint frigidae et siccae, dicuntur terra; quae frigidae et humidae, aqua: quae calidae et humidae, aer; quaenbsp;calidae et siccae, ignis. Patr. Lat. 90 blz. 1133.

®) Zie J. Lappe: Nicolaus von Autrecourt.

-ocr page 139-

123

programma wel behandeld, doch niet verdedigd werd, als tweede reden komt daar bij en dit is er een, welke vaak veronachtzaamdnbsp;wordt — dat de Aristotelische minima-naturalialeer in de Middeleeuwen minstens even goed aan de heerschende behoefte aan physischenbsp;verklaringsmogelijkheden voldeed; voor de middeleeuwsche denkersnbsp;bestond er geen aanleiding in physisch opzicht het wijsgeerig atomismenbsp;te prefereeren zooals wij in Hoofdstuk V hopen te kunnen aantoonen,nbsp;De gronden voor de herleving van het atomisme zijn dan ook vannbsp;geheel anderen aard, n.l. van metaphysischen en kentheoretischen.nbsp;De metaphysische kwam voort uit de misvatting der forma-Ieer vannbsp;Aristoteles, welke wij boven met substantificatie aangeduid hebben 2).nbsp;Den kentheoretischen zullen wij straks door een der vernieuwers vannbsp;het atomisme en wel Descartes uiteengezet vinden.

2 - WEGBEREIDERS

De eigenlijke herleving van het wijsgeerig atomisme dateert vanaf de 2e helft der 17e eeuw.

Vlak voor dien tijd zijn er echter enkele figuren aan te wijzen, die zeker niet mogen gelden als vertegenwoordigers van het atomistischenbsp;systeem, doch die wel in zekeren zin als wegbereiders kunnen gekenschetst worden.

Giordano Bruno

Een dergelijke figuur is de renaissance-filosoof Giordano Bruno (1548—^1600) met zijn minimaleer.

Hiervan voor den niet-georiënteerden lezer een uiteenzetting te geven, zou de grenzen van dit werk verre overschrijden. Bruno’s physischenbsp;atoomleer vormt een onderdeel van zijn algemeene wijsgeerige minimaleer, welke op haar beurt tot de essentie van het geheele wijsgeerigenbsp;systeem van den Italiaanschen filosoof behoort. Nu is Bruno een zeernbsp;oorspronkelijk denker met alle aantrekkelijkheid, doch ook alle nadeelennbsp;van dien. Eenigermate een begrip geven van zijn atoomleer zou eennbsp;diepgaande analyse van het zeer persoonlijke systeem van dezennbsp;renaissance-filosoof noodzakelijk maken en zóó belangrijk is Brunonbsp;weer niet dat deze excursie gerechtvaardigd zou zijn.

Zie hierover P. Hoenen: Phil, der anorg. nat., blz. 44—57. verg. blz. 62.

-ocr page 140-

124

Onder verwijzing naar Lasswitz’ verhandeling i) volstaan wij dus met enkele karakteristica, welke van direct belang zijn. Bruno maakt geennbsp;onderscheid tusschen mathematische en physische deelbaarheid. Eennbsp;lijn is dus volgens hem niet tot in het oneindige deelbaar. Vervolgens:nbsp;alle soorten van dingen hebben elk eigen minima, doch deze vertoonennbsp;niet de specifieke eigenschappen van de dingen, welke zij opbouwen.nbsp;Bruno’s minima zijn ook niet absoluut, doch relatief. Zoo is een letternbsp;voor den grammaticus een minimum, voor den meetkundige echter niet.nbsp;Het ruimtelijk mathematische minimum is rond, het vormt tegelijk hetnbsp;physische minimum en wordt als zoodanig atoom genoemd, De atomennbsp;staan tegenover de leege ruimte, welke niets anders is dan de allesnbsp;doordringende wereldgeest.

Beoordeeling

De geheele opzet van Bruno’s minimaleer verschilt zoowel van de Aristotelische als ook van het wijsgeerig atomisme.

Van de Aristotelische daarin, dat de minima niet de specifieke eigenschappen van het geheel hebben, terwijl Bruno ook geen verschil maakt tusschen physische en mathematische deelbaarheid.

Dit laatste punt vormt tevens ook een onderscheid met het wijsgeerig atomisme, waarbij nog gevoegd kan worden, dat volgens de opvattingnbsp;van Bruno alle soorten van dingen hun eigen relatieve minima hebben,nbsp;terwijl ook een mechanische verklaring van physische verschijnselennbsp;ontbreekt. Doch niettegenstaande dit verschil en de geheel anderenbsp;opzet van Bruno’s minimaleer doet speciaal de physische uitwerkingnbsp;todh sterk aan Democritus’ atomisme denken.

Daarom lijkt het ons juist Bruno onder de wegbereiders van het atomisme te rangschikken, al mag men zijn beteekenis niet overdrijven 2),

Eilard Lubin, Claude de Berigard en J. C. Magnenus

Als verdere wegbereiders mogen vermeld worden Eilard Lubin (1565--1631) een philoloog, die zich voornamelijk bezig hield met eennbsp;weerlegging van de peripatetische argumenten tegen het wijsgeerig

Lasswitz I, blz. 359.—401. verg. blz. 143.

-ocr page 141-

125

atomisme 1), voorts Claude de Berigard (1578—1663), vertegenwoordiger van een qualitatieve atomistiek in den geest van Anaxagoras, en J. C. M a g n e n u s. Deze laatste geeft in zijnnbsp;Democritus reviuiscens een merkwaardige mengeling van Aristotelischenbsp;en atomistische gedachten. De atomen zijn in absoluten zin ondeelbaar,nbsp;doch kunnen wel van zijnsvorm veranderen.

Magnenus moet tot de atomisten gerekend worden èn omdat hij zich op Democritus beroept èn omdat hij de minima-naturalialeer, met namenbsp;die van Sennert uitdrukkelijk afwijst 2).

Sebastiaan Basso en van Goorle

Belangrijker dan bovengenoemden zijn de Franschman Sebastiaan Basso, eveneens uit het begin der 17e eeuw en de Nederlandernbsp;van Goorle. Met van Goorle (1591 —1612) opent de rij der eigenlijke atomisten der 17e eeuw. Tot volle rijpheid is de atomistischenbsp;gedadhtengang bij hem echter niet gekomen.

Zijn Exercitationes Philosophiae, verschenen in 1620, vormen een eigenaardige mengeling van Aristotelische, nominalistische en atomistische begrippen.

Dit is volkomen begrijpelijk, wanneer wij bedenken, dat van Goorle geen directe voorgangers had en daarenboven dit werk op twintig-jarigen leeftijd als student in Leiden schreef. Kort daarna is hij gestorven. Niettegenstaande van Goorle zich beslist heeft uitgesprokennbsp;voor het wijsgeerig atomisme, lijkt het ons zeer aannemelijk, dat hijnbsp;sterk onder invloed van Scaliger gestaan heeft en meer daardoor dannbsp;door zijn atomisme tot opvattingen gekomen is, die hem een blijvendenbsp;plaats in de geschiedenis der natuurwetenschappen verschaft hebben.nbsp;Wij doelen daarbij op zijn uitspraak, dat water niet in lucht transmuteerbaar is en dat er derhalve groot verschil is tusschen lucht ennbsp;waterdamp.

Het onderzoek naar van Goorle’s afhankelijkheid in deze van Scaliger, reeds aangestipt bij de bespreking van dezen laatsten, kan echter doelmatiger in Hoofdstuk 'V plaats vinden.

Van Basso’s leven is weinig bekend. Hij schreef een Philosophia naturalis, waarin — zooals de ondertitel aangeeft — ,;de weggestooten

-411.

-512.

') Lasswitz I, blz. 401-Lasswitz I, blz. 498-

-ocr page 142-

126

filosofie der ouden in eere hersteld wordt en de dwalingen van Aris-toteles op soliede gronden afgewezen worden”.

Basso’s atomisme is een mengeling der stelsels van Democritus en Anaxagoras i).

Bijzonderen nadruk legt Basso op de mogelijkheid, dat uit de atomen z,g. partikeltjes der 2e orde (particulae secundae) 2) gevormd worden,nbsp;en uit deze weer partikeltjes der derde orde.

Deze partikeltjes hebben een zekere stabiltieit, al kunnen zij in elkaar overgaan door verandering van samenstelling.

De idee van partikeltjes van hoogere orde is van groote beteekenis voor de ontwikkeling van,het wijsgeerig atomisme. Bij de besprekingnbsp;van Boyle hebben wij nog gelegenheid daar nader op in te gaan.

3 - GASSENDI

Meer dan wie ook heeft Gassendi (1592—1665) bijgedragen tot de herleving van het wijsgeerige atomisme en dit om meer dan eennbsp;reden.

Allereerst is Gassendi’s leer in hoofdzaak een trouwe copie van Epicurus’ atomisme, terwijl de boven besproken schrijvers steeds een min of meer afwijkend stelsel huldigden. Door de verzorging van eennbsp;tekst-kritische uitgave van het 10e boek van Diogenes Laertius, dennbsp;biograaf uit den Romeinschen tijd, die in dit boek Epicurus’ leven ennbsp;leer schetste, stelde Gassendi zijn tijdgenooten in kennis met de oudstenbsp;nog bestaande bron van het wijsgeerig atomisme.

Zijn Animadversiones in decimum librum Diogenis Laertii bevat behalve den Griekschen tekst een Latijnsche vertaling en zeer veel aan-teekeningen.

In deze aanteekeningen — en dit is de tweede reden waarom Gassendi veel tot de herleving van het atomisme heeft bijgedragen — heeft hijnbsp;alle moeite gedaan Epicurus’ systeem van de materialistische tendensnbsp;te ontdoen. Het was juist de enge verbinding van het wijsgeerig atomisme met een materialistische levensopvatting, welke reeds de af keernbsp;opwekte van de Grieken 2), de Kerkvaders 4) tegen het atomisme

1) Philosophia Naturalis, blz. 12.

Philosophia Naturalis, blz. 12.

®) verg. blz. 33.

*) verg. blz. 55.

-ocr page 143-

127

stelling deed nemen, het in de Middeleeuwen steeds als een uitermate verdacht systeem brandmerkte en welke ook de 16e en 17e eeuw nognbsp;zeer wantrouwend deed staan.

Door de bemoeiingen van Gassendi (die Katholiek priester was) werd, zooals Lasswitz het uitdrukt, het atomisme in korten tijd „salonfahig”.nbsp;Hoewel de verschilpunten van Gassendi met Epicurus dus voortkomennbsp;uit diens anti-materialistische zuiveringsactie, zijn er daaronder tochnbsp;enkele, die een consequentie op physisch gebied met zich mee brengen.nbsp;Zoo zijn in Gassendi’s opvatting de atomen niet eeuwig —¦ zij zijn doornbsp;God geschapen — en dit heeft tengevolge, dat ook de beweging —nbsp;Welke volgens de atomisten van eeuwigheid de atomen toekwam alsnbsp;een innerlijke eigenschap — niet eeuwig is. Deze beweging is dusnbsp;ook geen eeuwige valbeweging of iets dergelijks), maar zij is eennbsp;kracht door God aan de atomen gegeven om zich te bewegen, en zichnbsp;onder elkaar te verbinden 2), Ook Epicurus’ sententie van een oneindignbsp;aantal atomen accepteert Gassendi niet 2).

Over het algemeen treffen wij echter zonder meer de bekende thesen van Democritus aan. De atomen zijn star, dus ondeelbaar en onver^nbsp;anderlijks), zij zijn qualitatief volkomen aan elkaar gelijk, en verschillen alleen in grootte, figuur en zwaarte. (Volgens Gassendi zounbsp;de zwaarte niet door Democritus zelf, doch eerst door Epicurus alsnbsp;een oorspronkelijke atoomeigenschap opgevat zijn 4)).

De atomen bewegen in de leege ruimte, deze is de noodzakelijke voor-waarde voor elke beweging ^).

De qualiteiten, welke aan stoffelijke dingen waargenomen worden, brengt Gassendi terug tot grootte, figuur en beweging der atomen®).nbsp;Er is één punt in den uitleg door Gassendi van Epicurus’ systeem, datnbsp;bijzondere beteekenis zal krijgen in de ontwikkeling van het atomismenbsp;na Gassendi en daarom de aandacht verdient. Op het verwijt van dennbsp;kerkvader Lactantius, dat van geen der natuurlijke dingen zadennbsp;noodig zouden zijn, omdat toch alles uit atomen gevormd werd, antwoordt Gassendi o.a. ,,Uit de atomen vormen zich eerst bepaalde

verg. biz. 30.

An. I, blz. 127 col. b.

An. I, blz. 100 e.v.

An. I, blz. 110 e.v.

®) An. I, blz. 96 col. c.

An. I, blz. 121 e.v.

-ocr page 144-

128

moleculen, welke onder elkaar verschillen en de zaden zijn der verschillende dingen” i).

Elders zegt hij daaromtrent: „Zooals de letters de elementen van het schrift zijn en uit deze letters eerst de lettergrepen, en daarna achtereenvolgens de woorden, de volzinnen en de redevoeringen gevormdnbsp;worden, zóó zijn ook de atomen de elementen van alle dingen. Uit denbsp;atomen worden eerst de allerkleinste moleculae samengevoegd, vervolgens de iets grootere, de nog grootere, de fijnste en grofste lichamennbsp;en tenslotte de allergrootste” 2).

Gassendi gebruikt hier dus evenals Sennert de begrippen atoom en molecuul, doch terwijl de inhoud, welken de laatste aan deze begrippennbsp;geeft, sterk doet denken aan den modernen begripsinhoud, is dit bijnbsp;Gassendi veel minder het geval, hij werkt er niet mee zooals wij ditnbsp;Sennert zagen doen. Boyle zal de formuleering van Gassendi overnemen, doch er den begripsinhoud, welken Sennert gaf, mee verbinden 3).

Doch voor wij onze aandacht aan Boyle kunnen schenken eischt Gassendi’s tijdgenoot Descartes deze op.

Beiden hebben terzelfdertijd op zeer verschillende wijze bijgedragen tot de herleving van het atomisme. Terwijl Gassendi’s systeem vrijwelnbsp;geen spoor van originaliteit bezit, is dat van Descartes geheel oorspronkelijk van opzet en uitwerking.

4 - DESCARTES

Descartes’ (1596'—1650) beteekenis in de historie van de wijsbegeerte en de wetenschap strekt zich veel verder uit dan een bijdrage tot de herleving van het wijsgeerig atomisme. Universeel geleerde alsnbsp;de Fransche filosoof was, bestreek zijn werkzaamheid een zeer ruimnbsp;wetenschappelijk gebied. Nu was dit als zoodanig niets ongewoonsnbsp;in zijn tijd, de wijsgeeren waren gewoonlijk ook de ijverigste beoefe-

1) Heine ex Atomis conformari primüm moleculas quasdam inter se diversas, quae sint semina rerum diversarum; ac deinde res quasque ex seminibus suis ita texi,nbsp;atque constitui, ut neque sint, neque esse possint ex aliis. An. I, blz. 108 col. a.

Nam ut literae sunt Elementa scripturae, et ex ipsis syllabae primüm, tüm dic-tiones, periodi, orationes, ac libri constant; ita sunt Atomi elementa rerum, ex quibus tenuissimae prinüm concretiunculae, aut moleculae contexuntur: ac deinde maiores,nbsp;maiorésque, corporaque exilia, et grandia, ac denique grandissimaquot;. An. I, blz. 123nbsp;col. b.

-ocr page 145-

129

naren der verschillende wetenschappen. Het belangrijke van een figuur als Descartes zit dan ook minder in zijn universaliteit, dan wel in hetnbsp;feit, dat op meer dan één terrein met hem een nieuw tijdperk aanvangt.

Natuurlijk moet dit laatste goed verstaan worden, tijdperken in de historie beginnen of eindigen niet abrupt met één persoon, zoomin innbsp;de wereldhistorie in het algemeen, als in de geschiedenis der wetenschap in het bijzonder.

Toch kan er een genoegzame reden bestaan een bepaald tijdperk in de historie, terwille van de overzichtelijkheid, met één persoon te latennbsp;beginnen. Dit wil dan niet zeggen, dat het nieuwe tijdperk waarmeenbsp;de naam van dezen persoon onafscheidelijk verbonden wordt, zichnbsp;reeds niet te voren aangekondigd heeft, dat er geen tendenties in eennbsp;nieuwe richting in het onmiddellijke verleden aanwezig waren, dochnbsp;het moet zoo verstaan worden, dat de kenmerken van het nieuwe tijdperk, tevoren nog vaag en verborgen, bij één figuur vrij plotseling totnbsp;volle openbaarheid en ontplooiing komen.

Zulk een figuur is zonder eenigen twijfel Descartes, zoowel op het gebied der zuivere wijsbegeerte als op dat der natuurwetenschappen.nbsp;Hoewel het laatste voor ons het belangrijkste is, moet voor een goednbsp;begrip een korte karakteristiek van Descartes’ wijsgeerigen arbeidnbsp;voorafgaan.

Wijsgeerige beteekenis van Descartes

Het Christendom had na zijn verschijnen in sterke mate zijn stempel gedrukt op de beoefening der wijsbegeerte, zoo zelfs dat in de eerstenbsp;tien eeuwen filisofie en theologie noch principieel, noch feitelijk vannbsp;elkaar gescheiden waren i).

In de Middeleeuwen veranderde dit langzamerhand, de wijsbegeerte groeide uit tot een afzonderlijke wetenschap met eigen princiepen ennbsp;niethoden, doch het verband tusschen theologie en filosofie bleef zeernbsp;nauw, wijsgeerige kwesties werden immer getrokken binnen de sfeernbsp;der theologie, practisch werd de filosofie steeds tezamen met de theologie beoefend. Deze traditioneele band is door Descartes verbroken.nbsp;Bij hem is de filosofie een volkomen onafhankelijke wetenschap ge-

verg. blz. 55.

-ocr page 146-

130

worden, en daarmee ging een geheel nieuwe opzet van zijn wijs-geerigen arbeid gepaard, waarin de sporen van de Middeleeuwsche methoden nauwelijks meer zijn terug te vinden i).

Het was dan ook de uitgesproken bedoeling van Descartes een nieuw wijsgeerig systeem te construeeren, want zooals hij zelf getuigtnbsp;schonken de oude stelsels, waarmee hij in zijn studietijd kennis gemaaktnbsp;had, hem geen bevrediging. „Daar ik geen mensch kon vinden, wiensnbsp;inzichten mij de moeite waard leken, om mij er bij aan te sluiten en zenbsp;boven andere te verkiezen, was ik in zekere mate gedwongen, mijnnbsp;levensvisie op te bouwen door nog slechts bij mijzelf te rade tenbsp;gaan” 2).

„Ik besloot geen andere wetenschap meer te zoeken, dan die ik in mijzelf of in het groote boek der natuur vinden kon” 3).

Descartes gaat dus bouwen aan een eigen systeem en kiest daarbij de stelling, dat alleen datgene waar is, wat klaar en helder doorschouwdnbsp;kan worden, tot uitgangspunt 4). Verder voorziet hij zich nog van eennbsp;middel om uit te maken, wat helder en klaar voor hem is en wat niet;nbsp;en zoo n middel meent hij gevonden te hebben in een metbodischennbsp;twijfel.

Daarmee uitgerust gaat Descartes bij zich zelf na, of hij eigenlijk wel zoo zeker is van de tallooze dingen, waarvan hij meent iets te weten.nbsp;Hij begint derhalve aan alles systematisch te twijfelen, echter niet omnbsp;te blijven twijfelen zooals vele sceptici, doch alleen om te onderzoekennbsp;of er iets te vinden is, waaraan nu werkelijk met geen mogelijkheidnbsp;te twijfelen valt, omdat het klaar en helder ingezien wordt. En alsnbsp;resultaat van zijn overpeinzingen komt hij dan tot de beroemde uitspraak: ,,Cogito, ergo sum” (Ik denk, dus ik besta). Deze zekerheidnbsp;biedt weerstand aan eiken twijfel en het wordt de grondpijler van zijnnbsp;nieuwe filosofie: daarop steunend beschouwt Descartes vervolgensnbsp;opnieuw alles, waaraan hij zoo straks methodisch getwijfeld had.

1) verg. Sassen: Geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte tot Kant, blz. 137.

®) Discours de la Méthode. Oeuvres VI, blz. 16.

*) Discours, Oeuvres VI, blz. 9.

*) Le premier (precepte) estoit de ne recevoir jamais aucune chose pour vraye, que je ne la connusse evidement estre telle: c’est a dire, d’eviter soigneusement lanbsp;Precipitation, et la Prevention; et de ne comprendre rien de plus en mes jugements,nbsp;que ce qui se presenteroit si clairement et si distinctement a mon esprit, que jenbsp;n'eusse aucune occasion de le mettre en doute. Discours. Oeuvres VI, blz. 18,

-ocr page 147-

131

Wij zullen hem hierin niet volgen, doch slechts één belangrijk resultaat vermelden. Uit den eersten regel van het denken: „niets als waar aannbsp;te nemen, dan wat volkomen zeker en klaar als waar ingezien wordt”,nbsp;trekt hij een fundamenteele conclusie op het gebied der stoffelijkenbsp;Wereld.

Het eenige, wat Descartes hier klaar inziet, is de extensie, d.w.z. de ruimtelijke verhoudingen, welke het object zijn der mathematica i).nbsp;Derhalve — en dit is de groote sprong van Descartes —• is het eenige,nbsp;wat werkelijk is aan de stof, de extensie, de uitgebreidheid. Stof ennbsp;uitgebreidheid zijn hetzelfde, identiek.

En volkomen consequent trekt Descartes dan de conclusie, dat de mathematica als de leer der uitgebreidheid de eenige wetenschap is,nbsp;welke iets over de stof en haar eigenschappen kan leeren. Als ideaalnbsp;zweeft hem daarbij een geheel nieuwe algemeene wetenschap voor dennbsp;geest, een filosofie op mathematischen grondslag. Deze wetenschapnbsp;moet in de plaats komen van de gebruikelijke speculatieve filosofie 2).nbsp;Descartes zelf is verrukt over de resultaten van zijn nieuwe wetenschap, welke hij op bijna elk gébied bevestigd vindt. ,,Zoo kwam ik,nbsp;naar het mij toeschijnt, tot de kennis van den hemel, de sterren, denbsp;aarde en op de aarde tot de kennis van het water, de lucht, het vuur,nbsp;de mineralen en andere soortgelijke dingen, welke het allergewoonstenbsp;en eenvoudigste en derhalve ook het gemakkelijkste te herkennennbsp;zijn” 3).

Volgens de princiepen van zijn nieuwe wetenschap — Descartes twijfelt er niet aan — liet zich alles verklaren. Wel deden zich somsnbsp;moeilijkheden voor omdat vele verschijnselen op meer dan één wijzenbsp;uit zijn algemeene theorie verklaard konden worden. Het was dannbsp;zaak na te gaan, welke van de theoretische mogelijkheden zich in denbsp;uatuur feitelijk gerealiseerd hadden.

Descartes’ methode is in hoofdzaak deductief, d.w.z. hij gaat uit van een algemeene visie op de natuur, doorschouwt hoe het heelal in zijn

Non tarnen forte omnes tales omnino existunt, quales illas sensu comprehendo, guoniam ista sensuum comprehensio in multis valde obscura est et confusa; sednbsp;saltern ilia omnia in iis simt, quae dare et distincte intelligo, id est omnia, generaliternbsp;spectata, quae in purae Matheseos objecto comprehenduntur. Medifationes. Oeuvres

Vll, biz. 80.

Discours. Oeuvres VI, biz. 61.

Discours. Oeuvres VI, biz. 64.

-ocr page 148-

132

algemeenheid geconstrueerd is en komt zoo tot de kennis der afzonderlijke verschijnselen.

Descartes heeft niet alleen zijn resultaten overschat — het blijkt voldoende uit het bovenstaande citaat — doch ook de mathematische methode zelf in dien zin, dat hij meende, dat hiermede de geheelenbsp;stoffelijke natuur doorzichtig zou zijn geworden; stof is nu eenmaal,nbsp;Descartes ten spijt, meer dan uitgebreidheid. Doch — en dit zag hijnbsp;juist .— de mathematische verhoudingen zijn van zeer groot belangnbsp;voor de kennis der natuur.

Zelf heeft Descartes er ook actief toe bijgedragen de mathematica en haar methoden verder uit te bouwen (analytische meetkunde) ennbsp;daardoor meer geschikt te maken voor de toepassing op physische verschijnselen, zijn arbeid is de grondslag geworden voor de mathematische methode in de natuurwetenschap, daaraan dankt zij haar belangrijkheid.

Descartes’ corpusculairtheorie

Descartes wordt in het algemeen — en wij sloten ons daarbij aan — in een adem genoemd met de hernieuwers van het wijsgeerig atomisme.nbsp;Gewoonlijk maakt men daar dan de restrictie bij, dat Descartes’ opvatting zeer belangrijk afweek van het traditioneele atomisme. Vanwegenbsp;deze afwijking spreekt de historicus bij Descartes van corpusculairtheorie en niet van atomisme. Hiermee bedoelt hij aan te geven, datnbsp;Descartes weliswaar geen atomen in Democritus' zin kende, maar tochnbsp;zijn natuurwetenschappelijke theorieën grondvestte op het aannemennbsp;van kleine deeltjes, welke voortdurend bewegen.

Dat Descartes nooit tot het zuivere wijsgeerige atomisme kon komen, volgt al onmiddellijk uit zijn opvatting omtrent het wezen der stof.nbsp;Wanneer stof en uitgebreidheid identiek zijn, brengt dit als consequentie mee, dat de stof evenals de uitgebreidheid immer deelbaarnbsp;blijft. En dit is in flagrante tegenspraak met Democritus’ atomisme,nbsp;het systeem van dezen Griekschen wijsgeer nam immers juist zijnnbsp;uitgangspunt in de stelling, dat de stof niet tot in het oneindige deelbaar was, de atomen waren ondeelbaar.

En het tweede groote punt van den Griek: het bestaan van een vacuum d.w.z. een ruimtelijke uitgebreidheid, welke niet geheel met stof gevuldnbsp;is, vormt voor Descartes niets minder dan een contradictio in terminis.

-ocr page 149-

133

Stof en uitgebreidheid zijn voor hem immers identiek, uitgebreidhed zonder stof is dus met zich zelf in tegenspraak. Het zijn waarachtignbsp;geen kleinigheden waarin de Grieksche en Fransche filosoof verschillen.

Hoe is het nu toch mogelijk, dat Descartes onder de hernieuwers van het atomisme gerekend kan worden krachtens zijn corpusculairtheorie?nbsp;Een nadere uitwerking van deze theorie zal het ons leeren. Wanneernbsp;stof en uitgèbreidheid identiek zijn, wanneer de geheele ruimte derhalve continu met stof gevuld is, doen zich vragen voor als: waarinnbsp;onderscheiden zich de verschillende lichamen dan? Hoe zijn zij vannbsp;elkaar gescheiden? En het is Descartes zelf, die antwoordt:

,,Ik versta onder een lichaam of een deel der materie al datgene, wat gelijktijdig beweegt” i). Wanneer een hoeveelheid stof dus gelijktijdig beweegt, vormt die hoeveelheid stof een eenheid, een bepaaldnbsp;lichaam, onderscheiden van andere lichamen, welke andere bewegingennbsp;uitvoeren.

Aan dit lichaam kunnen dan natuurlijk weer deelen onderscheiden Worden, naarmate die deelen elk voor zich een eigen beweging hebben.nbsp;Daar zij echter alle tezamen ook deel hebben aan de eene bewegingnbsp;van het lichaam, waarvan zij deel uitmaken, behooren zij ook tot datnbsp;lichaam. De beweging speelt dus in den gedachtengang van Descartes een zeer groote rol, zij is het eenige, waardoor de verschillendenbsp;stoffen zich kunnen onderscheiden en met een verbluffende virtuositeitnbsp;¦werkt Descartes dit alles tot in de kleinste bijzonderheden, zoowel voornbsp;de hemellichamen als voor de elementen op aarde, uit.

Hij had dit op vele wijze kunnen doen, doch juist in zijn tijd vierden in de wijsbegeerte en natuurwetenschap die theorieën hoogtij, welkenbsp;bij hun verklaring uitgingen van het aannemen van kleine deeltjes innbsp;de stoffelijke natuur. Eenerzijds waren daar nog steeds de aanhangersnbsp;van Aristoteles met hun minimatheorieën, anderzijds doken overal denbsp;hernieuwers van het oude atomisme op met alle schakeeringen daar-tusschen.

De stelsels van de beide Grieksche wijsgeeren, hoezeer ook verschillend, kwamen overeen in het aannemen van kleinste stofdeeltjes.

En nu mocht het Descartes’ bedoeling zijn, een nieuw wijsgeerig

Ubi per unum corpus, sive unam partem materiae, intelligo id omne quod simul transfertur. Princ. II, 25. Oeuvres VIII, blz. 53.

-ocr page 150-

134

systeem te grondvesten, hij was verstandig genoeg, datgene wat hem in de oude stelsels juist voorkwam, over te nemen en in zijn eigennbsp;systeem in te vlechten. Daartoe heeft hij corpuscula noodig, welkenbsp;kunnen bewegen in een medium, hetwelk andere eigenschappen heeftnbsp;dan de corpuscula zelf.

Gaan wij dan zeer in het kort na, hoe Descartes er in slaagt zijn aanvankelijk uniforme materie — alleen onderscheiden door verschil in beweging ^ op dusdanige wijze te differentieeren als voor een corpus-culairtheorie noodig is. Hij wijdt hieraan het derde deel van zijn uitnbsp;vier deelen bestaande hoofdwerk „Pcincipia Philosophiae”.

Bij den aanvang der wereld was, aldus Descartes, alle materie in deeltjes van gelijke grootte verdeeld. Deze deeltjes waren in voortdurende beweging en vulden daarbij de ruimte geheel. Dit is alleennbsp;mogelijk wanneer de beweging cirkelvormig en de oorspronkelijke vormnbsp;van de materiedeeltjes niet bolvormig is, want bolletjes laten uiteraardnbsp;altijd eenige „leege” tusschenruimte over. Door de oorspronkelijke beweging werden sommige deeltjes op den duur echter toch bolvormignbsp;afgeslepen, doch omdat de daardoor ontstane tusschenruimte zich dannbsp;tegelijkertijd met het ,.slijpsel” vulde, vormde dit geen bezwaar.nbsp;Descartes heeft nu door deze veronderstelling reeds twee soortennbsp;materie, n.h: de zeer fijne afgeslepen stof, z.g. splinterstof, welkenbsp;de „fijnste” materie vormt, waaraan, naar hij beweerde, de grootstenbsp;snelheid toekomt en daarnaast de overblijvende bolvormige deeltjes,nbsp;minder fijn dan de splinterstof en met iets geringere snelheid. Daarbijnbsp;komt nog een derde soort van grovere deeltjes, ontstaan uit de nietnbsp;afgeslepen oorspronkelijke materiedeeltjes, welke zich tot grooterenbsp;deelen vereenigd hebben i).

Deze derde soort materie beweegt zich het langzaamst.

Door dit onderscheid der materiesoorten, zelf overigens van weinig beteekenis voor de ontwikkeling der natuurwetenschap, ziet Descartesnbsp;echter kans langs een achterdeurtje enkele belangrijke begrippen innbsp;te voeren, die voor de natuurwetenschap wel van verstrekkende beteekenis zijn geweest. Een van deze is het massabegrip. Wanneer eennbsp;stof alleen maar uitgebreidheid is, valt het moeilijk in te zien, hoenbsp;dan een begrip „massa” gehanteerd moet worden. Dit zou toch eennbsp;1) Princ. III, 48-52. Oeuvres VIII, blz. 103-105.

-ocr page 151-

135

stofqualiteit zijn, welke niet identiek is met uitgebreidheid. Immers twee lichamen van dezelfde uitgebreidheid kunnen zeer verschillendenbsp;massa vertoonen.

Nu speelde de massa in Descartes’ mechanica een groote rol, vandaar, dat er hem veel aan gelegen moest zijn, aannemelijk te maken, hoe hetnbsp;mogelijk was, dat de eene stof een grootere massa kon hebben dannbsp;een andere. Daarbij komt hem het boven vermelde onderscheid vannbsp;de materie in drie soorten op gelukkige wijze te hulp.

Ieder lichaam bevat de drie materiesoorten, waarvan de derde (de minst fijne dus) de massa draagt. De massa van een lichaam hangtnbsp;derhalve af van dat gedeelte van zijn volume, hetwelk door de materienbsp;van de derde soort wordt ingenomen i).

De moeilijkheden zijn daarmee natuurlijk nog niet opgelost, de vraag moet n.1. gesteld worden, hoe komt de materie der derde soort aannbsp;deze qualiteit van traagheid? Descartes gaat hier wel op in, doch zijnnbsp;beschouwingen zijn voor ons van geen belang.

Een tweede belangrijk begrip is het vacuumbegrip. Een absoluut vacuum kon Descartes — zooals wij zagen — onmogelijk aanvaarden,nbsp;hij tracht echter wel een relatief vacuum aannemelijk te maken. Denbsp;geheele ruimte is continu met materie gevuld, doch de’ruimte, welkenbsp;alleen gevuld is met materie der eerste en tweede soort kan als „leeg”nbsp;beschouwd worden voor de lichamen, welke mede uit de derde materie-soort bestaan. (En dit zijn alle aardsche stoffen).

Zoo komt Descartes tot een corpusculairtheorie, die voor vele physische eigenschappen een gelukkige verklaring wist te geven.

,,Onder warmte en koude is niet anders dan een versnelde, resp. vertraagde beweging der materiedeeltjes te verstaan” 2) en elders:

„De beweging der deeltjes, wordt dan warmte genoemd, wanneer zij grooter is dan gewoonlijk en op het gevoel werkt. Want het begripnbsp;„warmte” is aan de zintuigelijke gewaarwording ontleend” 3).

^) Princ. III, 121. Oeuvres VIII, blz. 170,

Atque notum est ex dictis, per calorum nihil hic aluid quam accelerationem motus in istis particulis et per frigus ejusdem imminutionem debere intelligi. Princ.nbsp;IV, 46. Oeuvres VIII, blz. 231.

®) Haec autem particularum terrestrium agitatio, sive orta sit a lumine, sive ab alia quavis causa, calor vocatur; praesertim cum est major solito et movet sensum;nbsp;caloris enim denominatie ad sensum tactus refertur. Princ. IV, 29. Oeuvres VIII,nbsp;blz. 218.

-ocr page 152-

136

Bij verwarming zetten de lichamen uit, want de daarmee gepaard gaande beweging kan niet plaats vinden in de nauwe ruimte, welkenbsp;de deeltjes innemen, wanneer zij in rust naast elkaar aansluiten i).

,,Lichamen, verdeeld in veel kleine deeltjes, welke voortdurend in verschillende richtingen bewegen, zijn vloeibaar; die echter, waarvan alle deeltjes naast elkaar in rust zijn, vast” 2).

Belangrijker dan deze, in zich zelf overigens vruchtbare opvattingen is, dat Descartes een poging gedaan heeft de wetten, welke de bewegingen en de botsingen der deeltjes beheerschen, ook mathematischnbsp;vast te leggen. Zoo voerde hij ook o.a. het begrip hoeveelheid vannbsp;beweging in. Het gebruik der mathematische methoden is niet toevallig,nbsp;het vloeit logisch voort uit de opvatting, welke Descartes van de verhouding van mathematica, natuurwetenschap en wijsbegeerte had.nbsp;Descartes komt de verdienste toe, dat hij er zulk een bijzonderen nadruk op gelegd heeft, ook in de verklaringen der corpusculairtheorienbsp;de mathematica te hulp te roepen, zooals hij dit overigens ook opnbsp;andere gebieden der natuurwetenschap bepleit heeft. Juist Descartes’nbsp;principieele instelling is van groote beteekenis geweest, niet zoozeernbsp;zijn eigen mathematische uitwerking der beweging en botsing, wantnbsp;deze was minder geslaagd. Zijn inzichten in de mechanica stondennbsp;ver bij die van zijn tijdgenoot Galilei ten achter. Whewell drukt denbsp;verhouding tusschen beiden heel praegnant aldus uit: ,,Of the mechanical truths which are easely attainable in the beginning of thenbsp;seventeenth century, Galileo took hold of as a many and Descartesnbsp;of as few, as was well possible for a man of genius” 3).

Galilei zelf heeft echter zijn mechanische inzichten niet toegepast in corpusculairtheoretischen zin 4). Dit bleef onder den stimuleerendennbsp;invloed van Descartes aan het nageslacht voorbehouden.

Verhouding van Descartes tot Democritus en Aristoteles

Hoe verschillend de uitgangspunten van Democritus en Descartes ook mogen zijn, het verwondert ons na het voorafgaande niet meer Des-

4) Princ. IV, 31. Oeuvres VIII, blz. 218.

„linde licet colligere, corpora divisa in multas exiguas particulas, motibus a se mutuö diversis agitatas, esse fluida; ea veró, quorum omnes particulae juxtanbsp;se mutuó quiescunt, esse dura. Princ. II, 54. Oeuvres VIII, blz. 71.

®) W. Whewell: History of the Inductive Sciences II, blz. 52.

4) verg. Lasswitz II, blz. 109.

-ocr page 153-

137

cartes onder de hernieuwers der atoomtheorie gerangschikt te zien. Democritus’ atomisme kon dan pas een werkelijk vruchtbare hypothesenbsp;voor de natuurwetsenchap worden, wanneer men er in zou slagen,nbsp;de bewegingen en botsingen der atomen ook mathematisch vast tenbsp;leggen.

Descartes zelf zag dit zeer goed in, zooals blijkt uit de passage, waarin hij na de uiteenzetting zijner eigen corpusculairtheorie de verhoudingnbsp;van deze tot Democritus’ atomisme schetst. Hij bespreekt allereerstnbsp;de kwestie, waarom dit systeem zooveel weerstand ondervonden heeft.nbsp;,,Nog nooit heeft iemand Democritus’ atoomtheorie verworpen, omdatnbsp;daarin bepaalde zóó kleine deeltjes werden aangenomen, dat zij aannbsp;de zintuigelijke waarneming ontsnappen, en evenmin omdat aan dezenbsp;deeltjes verschillende grootten, figuren en bewegingen werden toe-geschreven, want niemand kan aan het bestaan van dergelijke deeltjesnbsp;twijfelen, zooals zooeven aangetoond is. Maar het atomisme is verworpen, ten eerste omdat het veronderstelde, dat die deeltjes ondeelbaar waren, waarom ook ik het verwerp: vervolgens omdat het eennbsp;vacuum rondom die deeltjes fingeerde, een vacuum, waarvan ik bewezen heb, dat het nooit kan bestaan; ten derde omdat Democritusnbsp;zwaarte aan de atomen zelf toeschreef, welke eigenschap, naar mijnnbsp;meening niet aan een lichaam, op zich zelf beschouwd, mag toegekendnbsp;worden, doch slechts in zooverre het door plaats of beweging vannbsp;andere lichamen afhankelijk is; en tenslotte omdat hij niet aangetoondnbsp;heeft, op welke wijze de afzonderlijke dingen slechts uit de samenwerking der corpuscula voortkomen. En al heeft hij dit van sommigenbsp;dingen misschien wel gedaan, de door hem opgegeven redenen toondennbsp;geen onderling verband, tenminste voor zoover men kan oordeelennbsp;uit datgene van zijn leer, wat aan het nageslacht doorgegeven is” i).

Verum nemo unquam illam rejecit, propterea quöd in ea considerarentur quae-dam corpora tam minuta, ut sensum effugerent, quae varias magnitudines, figuras et motus habere dicerentur; quia nemo potest dubitare, quin multa revera talia sint,nbsp;ut modo ostensum est. Sed rejecta est, primo quia illa corpuscula indivisibilianbsp;supponebat, quo nomine etiam ego illam rejicio: deinde, quia vacuum circa ipsa essenbsp;fingebat, quod ego nullum dari posse demonstro: tertio, quia gravitatem iisdemnbsp;tribuebat, quam ego nullam in ullo corpore cüm solum spectatur, sed tantum qua-tenus ab aliorum corporum situ et motu dependet, atque ad illa refertur, intelligo;nbsp;uc denique quia non ostendebat, quo pacto res singulae ex solo corpuscolorumnbsp;concursu orirentur, vel si de aliquibus id ostenderet, non omnes ejus rationes internbsp;se cohaerebunt; saltern quantum judicare licet ex iis, qua de ipsius opinionibusnbsp;memoriae prodita sunt. Princ. IV, 202. Oeuvres VIII, blz. 325.

-ocr page 154-

138

Dit citaat is 'belangrijk. Het bewijst, dat Descartes wijsgeerig allerminst tot de atomisten gerekend mag worden en tevens dat hij bij dezen eennbsp;nadere physische uitwerking, toegepast op de concrete dingen miste.nbsp;Tot slot van onze bespreking van Descartes, rest ons nog de vraag,nbsp;welke zijn verhouding was tot de minima-naturalialeer. Ook daarmeenbsp;moet Descartes’ corpusculairtheorie een belangrijk onderscheid ver-toonen als consequentie van de vereenzelviging van stof en uitgebreidheid. Deze is van zeer groote beteekenis. Descartes kon daardoor nooitnbsp;tot minima naturalia komen. Onder minima naturalia worden immersnbsp;die soort kleine deeltjes verstaan, welke specifiek zijn voor iedere stof.nbsp;Nu kenmerkten Descartes’ corpuscula zich alleen door verschil innbsp;grootte en snelheid en met deze opvatting van den opbouw der materienbsp;moest hij in zijn praktische uitwerking wel zeer dicht bij Democritusnbsp;komen te staan.

Descartes wordt een der groote promotors van het strenge mechani-cisme, niet het minst vanwege de kentheoretische gronden, welke hij voor de juistheid der mechanistische beschouwingswijze aanvoerde.nbsp;Immers zijn stelling „niets als waar aan te nemen, tenzij wat klaarnbsp;en helder doorschouwd kan worden” had tot de consequentie geleid,nbsp;dat door Descartes als ecnige realiteit in de physische wereld werdnbsp;erkend: de uitgebreidheid en wat uit deze volgt: deeling, bewegingnbsp;en figuur.

Nu is het waar, dat Descartes in de uitwerking van zijn systeem nooit tot deeltjes van preciese constante gelijkheid kon komen: nochnbsp;van minima naturalia, noch van atomen in eigenlijken zin kon ernbsp;sprake zijn, de aanhangers der corpusculairtheorie na Descartesnbsp;zullen dan ook — hoezeer zij zijn kentheoretischen grondslagnbsp;voor het mechanicisme ook waardeerden — hem niet volgen innbsp;zijn corpusculairtheorie. Daarin werden al onmiddellijk na Descartesnbsp;de gegevens van de minima-naturalialeer en/of van het atomisme weernbsp;ingesmokkeld. Doch dit neemt niet weg, dat de kentheorie van Descartes mede een der voornaamste redenen werd, waarom men in denbsp;17e eeuw tot het wijsgeerig atomisme terugkeerde, zoo werd Descartesnbsp;niet alleen een promotor van het mechanicisme, doch zijns ondanksnbsp;ook van het atomisme.

-ocr page 155-

HOOFDSTUK V

VERSMELTING VAN DE VERSCHILLENDE WIJS-GEERIGE THEORIEËN OVER KLEINSTE STOFDEELTJES

1 - CONFRONTATIE

Om een goed beeld te krijgen van — en een juiste waardeering voor — wat er nu precies gebeurd is in de 17e eeuw ¦— de eeuw, waarvannbsp;men gemeenlijk pleegt te zeggen, dat eerst toen eigenlijk de natuurwetenschap een aanvang nam — is het nuttig de historie een oogen-blik te laten rusten, teneinde de tegen het midden der 17e eeuwnbsp;bestaande wijsgeerige theorieën over de kleinste deeltjes der stof metnbsp;elkaar te vergelijken en tevens een onderzoek in te stellen naar denbsp;mérites van elk dezer theorieën voor de latere natuurwetenschap.

De minima~naturalialeer

De theorie, welke het meeste verband hield met de voorafgaande eeuwen, was de Aristotelische minima-naturalialeer. In kiem reedsnbsp;voorhanden bij Aristoteles zelf, had deze leer bij de Grieksche commentatoren van den Stagiriet in de Hellenistische periode iets meernbsp;relief gekregen; onder den invloed der Arabieren — met name vannbsp;Averroës —¦ had zij een belangrijke uitbreiding ondergaan; door denbsp;peripatetici-van-het-Westen overgenomen, werd zij door Scaliger aannbsp;Sennert doorgegeven, welke laatste de minima-naturalialeer in eennbsp;vorm goot, die voor haar verdere ontwikkeling van de grootste be-teekenis zou worden.

Kort de wezenlijke trekken van de minima-naturalialeer samenvattend, kunnen wij zeggen:

Van iedere stof, hetzij element of verbinding bestaat een natuurlijk minimum, d.w.z. een kleinste deeltje van denzelfden specifieken aard

-ocr page 156-

HO

als de stof zelf, waarvan dit het kleinste deeltje is. Van één stof zijn deze minima onderling gelijk, terwijl zij een discontinu verschil vertonnen met de minima van andere stoffen.

De minima-naturalia zijn geen absolute minima, wat dus met zich meebrengt, dat deze minima wel verder kunnen verdeeld worden, dochnbsp;niet zonder daarbij van aard te veranderen.

Van wezenlijk belang is ook, dat minima naturalia van verschillende stoffen, b,v. van elementen, zich kunnen vereenigen tot een nieuwnbsp;geheel, met een eigen specifieken zijnsvorm.

Het totaal der eigenschappen van het nieuw ontstane geheel is niet zonder meer de som der eigenschappen der samenstellende deelen, daarnbsp;deze deelen door hun éénwording een innerlijke verandering ondergaan, gelijk wij aan de hand van Aristoteles uiteengezet hebben.nbsp;Deze mogelijkheid van innerlijke veranderingt der kleinste deeltjes,nbsp;vormt wel het hoofdmoment der minima-naturalialeer, welke daarmeenbsp;haar Aristotelische afkomst duidelijk manifesteert, het is tevens hetnbsp;meest kenmerkende verschil met het

Wijsgeerig atomisme

De atomen immers zijn daarin principieel onveranderlijk, zij kunnen zich dus nooit samenvoegen tot een werkelijke nieuwe eenheid.nbsp;Verder kende het atomisme geen specifieke atomen, welke onderlingnbsp;gelijk zijn, het stelde integendeel als fundamenteele eisch, dat allenbsp;grootten en figuren met ouderlingen continuen overgang bij de atomennbsp;! moeten voorkomen.

Alle verandering komt neer op een variatie in de onderlinge verhouding der atomen. De eenige werkelijke verandering is dus de plaatselijke verschuiving en beweging der atomen, alle qualitatieve verschillen moeten derhalve herleid kunnen worden tot quantitatieve betrekkingen;nbsp;beweging, uitwendige figuur en configuratie der atomen.

De onveranderlijkheid der atomen was zooals wij op blz. 25 zagen — het wijsgeerig uitgangspunt van het atomisme, de beweging der atomennbsp;daarentegen slechts een postulaat, noodig om de waargenomen veranderingen te kunnen verklaren.

Het laatste zal echter historisch het belangrijkste worden en daardoor kon ook Descartes’ corpusculairtheorie niettegenstaande een zoo verschillend wijsgeerig uitgangspunt van nu af aan hand in hand gaan

-ocr page 157-

Hl

met het wijsgeerig atomisme; beide theorieën zijn streng mechanistisch, zij trachten alles met plaatselijke bewegingen en ruimtelijke verhoudingen te verklaren. Deze trek van het mechanicisme eischt de veronderstelde plaatselijke bewegingen en ruimtelijke verhoudingen ooknbsp;mathematisch te beschrijven, daarin ligt de kracht van het mechanicisme.

Juist in het feit, dat de mathematische beschrijving van bewegingen voor de hand lag en ook betrekkelijk gemakkelijk door te voeren was,nbsp;vond het mechanicisme een groote stimulans voor de mathematisch-quantitatieve behandeling van haar problemen, een stimulans, welkenbsp;uitermate vruchtbaar voor de latere natuurwetenschap zou worden,nbsp;nadat eenmaal de mathematische moeilijkheden overwonnen waren.nbsp;Van den anderen kant bood echter ook de minima-naturalialeer metnbsp;haar voor één stof onderling gelijke en van die van andere stoffennbsp;discontinu verschillende minima mogelijkheden op quantitatief gebied,nbsp;zooals de ontwikkeling der latere atoomtheorie bewijst.

Beide theorieën zullen ieder haar eigen verdiensten blijken te hebben voor een beschouwingswijze, welke quantitatieve verhoudingen verbindt met qualitatieve verschijnselen, de eerste stap tot de modernenbsp;,,exacte” wetenschappen.

Het wezenlijke onderscheid

Wanneer het er nu echter om gaat het wezenlijke onderscheid tusschen het wijsgeerig atomisme en Descartes’ corpusculairtheorie eenerzijdsnbsp;en de minima-naturalialeer anderzijds aan te geven, dan ligt dit innbsp;het al of niet accepteeren der innerlijke verandering.

Het streven naar quantitatieve betrekkingen moge bij de minima-naturalialeer aanvankelijk minder op den voorgrond treden dan bij de beide anders systemen: een kenmerkend onderscheid vormt het niet.

Historische misvatting

In verband met het voorafgaande moeten wij nog een opmerking maken, die voor de lezers van dit werk wel volslagen overbodig moetnbsp;lijken. Voor de natuurwetenschap is de groote beteekenis van de herleving van het wijsgeerig atomisme niet gelegen in het poneeren vannbsp;kleinste stofdeeltjes en de daaruit volgende physische verklaringsmogelijkheden.

-ocr page 158-

142

Deze historische misvatting —¦ men treft ze bij vrijwel alle historieschrijvers der 19e eeuw aan — vindt haar verklaring in het vrijwel volkomen onbekend zijn met het bestaan der minima-naturalialeer.nbsp;Misschien is dit niet geheel juist uitgedrukt, volkomen onbekend wasnbsp;de historicus er niet mee, want er waren teveel schrijvers, waarbij zenbsp;aangetroffen werd, maar men wist er geen raad mee en beschouwdenbsp;dientengevolge de minima-naturalialeer maar als een soort infiltratienbsp;van atomistische gedachten in het Aristotelische systeem.nbsp;Kenmerkend is in dit opzicht, wat een historicus van formaat alsnbsp;K. Las s w i t z, de grootste autoriteit op het gebied van de geschiedenis der atoomtheorie, schrijft naar aanleiding van Sennert.

„Die Zusammenordnung des aristotelischen Begriffs von Materie und Form mit der endlichen Teilbarkeit der Materie charakterisiert dienbsp;Theorie Sennerts als ein lediglich praktischen Zwecken dienende, reinnbsp;physikalische Atomistik” i).

Aan dit citaat ligt kennelijk de overtuiging ten grondslag, dat „der aristotelische Begriff von Materie und Form” zich niet rijmen laatnbsp;met „der endlichen Teilbarkeit der Materie”, terwijl uit de verbin~nbsp;ding van deze beiden juist de minima-naturalialeer te voorschijn isnbsp;gekomen èn bij Aristoteles èn bij vrijwel al zijn navolgers in laternbsp;eeuwen.

Een ander specimen van deze onbekendheid geeft Jaeger, overigens een uitstekend historicus, in zijn Historische Studiën.

Deze schrijft naar aanleiding van het feit, dat hij bij den Aristoteliker Anselmus de Boodt (1550—1632), Vlaamsch medicus en beoefenaarnbsp;der natuurwetenschappen, minima vermeld vindt:

„Maar van wien heeft de Boodt in het jaar 1609 deze veronderstellingen, welke de allergrootste analogie met die van zijn landsman David van Goorle vertoonen?

„Zooals in het artikel over van Goorle aangetoond is, heeft David van Goorle zijn Exercitationes philosophicae in 1611 geschreven, het isnbsp;dus wel zeer onwaarschijnlijk, dat de Boodt in 1609 — en eigenlijk reeds in 1604, in welk jaar hij de Historia al onder handen had —nbsp;met van Goorle’s denkbeelden is bekend geweest, te meer daar deze,nbsp;zooals wij zagen, geheel geïsoleerd op een Friesch dorpje verblijf

Lasswitz I, blz. 448.

-ocr page 159-

143

hield. Veeleer moeten wij de onderstelling maken, dat de corpus-culaire denkbeelden, die in den aanvang der 17e eeuw als het ware in de lucht zaten (E, Lubin, 1596; J, Baudin, 1605), aan de Boodtnbsp;bekend zijn geworden uit de werken van Giordano Bruno (1548—nbsp;1600); juist de door de Boodt gebezigde uitdrukking, ,,minima”nbsp;voor atomen, kan als een steun voor deze onderstelling gelden, aangezien deze uitdrukking bij Bruno doorloopend voorkomt. Zulk eennbsp;invloed van de geschriften van den Italiaanschen martelaar, wiensnbsp;hoofdwerkzaamheid in Italië juist viel in den tijd, dat de Boodtnbsp;in Padua en Venetië studeerde, zou inderdaad geheel in overeenstemming zijn met zijn uitgesproken neiging tot de Italiaansche wetenschappelijke litteratuur” i).

Commentaar is eigenlijk overbodig. Het is vanzelfsprekend, dat wij bij een Aristoteliker, of deze nu in het begin der 17e eeuw of in denbsp;eerste eeuwen na Chr, leefde, minima vermeld vinden, integendeel wijnbsp;zouden verbaasd zijn, wanneer wij ze niet tegenkwamen. En juist innbsp;het Italië der 16e eeuw bloeide de minima-naturalialeer. (Latijnschenbsp;Averroisten, Scaliger).

Hoe het verwaarloozen der minima-naturalialeer tot onjuiste gevolgtrekkingen voert, moge nog uit de volgende voorbeelden blijken, Lasswitz meent als de bijzondere verdienste van Giordano Brunonbsp;te moeten vermelden: „den Atombegriff klar und widerspruchslos fest-gestellt zu haben. So lange das Atom nur als letztes der Teilung gilt,nbsp;bleibt es immer fraglich, ob man auf ein solches kommen müsse; erst dienbsp;Einsicht, dasz es ein Erfordernis der Erkenntnis ist, ein Erstes dernbsp;Zusammensetzung zu haben, macht den Atombegriff zu einem not-wendigen. Und dies lehrt Bruno; es muss ein ursprüngliches Ganzesnbsp;geben, mit welchem die Betrachtung anfangt; dies ist das Atom.

Er erkennt weiter die Relativitat des Atombegriffs.

Die Grösze der ursprünglichen Ganzen als Elemente der Zusammensetzung ist willkürlich und richtet sich nach den Umstanden. Nur soweit braucht die Teilung fortgesetzt zu werden, bis die Elementenbsp;für den erforderlichen Aufbau gewonnen sind.

In der Astronomie können die Himmelskörper als Atome geiten. Es kommt überall auf die Ordnung der Gröszen an, mit denen man es,

F. M. Jaeger: Historische Stadiën, blz. 118.

-ocr page 160-

144

2u thun hat, und die Entscheidung über die Grenzen des Minimums liegt im Gegenstand der Untersuchung” i).

Inderdaad de stap van laatste element der deeling tot eerste bouwsteen is voor de natuurwetenschap van de allergrootste beteekenis, doch deze stap is reeds door Averroës gezet 2), terwijl er kort voornbsp;het optreden van Giordano Bruno door Scaliger nog eens bijzonderennbsp;nadruk op gelegd werd 3). Ook de relatieve wijze, waarop Brunonbsp;het minimum ziet, was in de kringen der minima-naturalia-aanhangersnbsp;een zeer gewone, evenmin als bij het voorgaande kunnen wij ook op ditnbsp;punt van iets nieuws spreken, door Bruno in discussie gebracht.

Een ander, even leerrijk voorbeeld van fundamenteele historische misvattingen bieden de beschouwingen over van Goorle.

Deze schreef in zijn Exercitationes 13:

„In de atomen is ook de reden van het verdampen en condenseeren gegeven”. ,,Want de stoffen verdampen, wanneer de atomen zich vannbsp;elkaar losmaken en de lucht er tusschen dringt. Zoo zijn in waterdampnbsp;de kleinste waterdeeltjes uit elkaar gegaan, terwijl de tusschenruimtenbsp;door lucht is opgevuld. Bij condensatie wordt de lucht uitgedrevennbsp;en komen de deeltjes weer dichter bij elkaar. Derhalve dwalen zij, dienbsp;meenen, dat ook de lucht verdund kan worden. Alleen van aarde ennbsp;water, en de daaruit gevormde stoffen mag men zeggen, dat zij ijl ofnbsp;minder ijl kunnen zijn, zooals boven blijkt” 4).

Nu mag men van Goorle terecht als de eerste vertegenwoordiger van het herleefde atomisme beschouwen, doch daarom zijn uitspraken alsnbsp;boven nog geen nieuw geluid, vrijwel hetzelfde vinden wij immers

Lasswitz I, blz. 382.

verg. blz. 92.

verg. blz. 95.

¦*) ,,Ex bis atomis ratio quoque danda est rarefactionis et condensationis. Hae enim quomodo fiercnt, nondum vidi explicationem. Sane corpus non potest extendi,nbsp;non potest quoque contrahi, nisi corporum penetratio quoque admittatur. Namnbsp;quum atomi sunt minima corpora quae propter indivisibilitatem minora fieri nequeunt,nbsp;necesse est, ut, si totum corpus contrahatur, muitae atomi se invicem penetrent.nbsp;At nos multo manifestiores caussas damns rarefactionis et condensationis. Nempenbsp;corpora rarefiunt, quando hae atomi a se invicem segregantur et intermedins inter-cedit aër. Ita in fumo, sunt minimae partes aquae a se invicem separatae, inter-jecto inter illas acre. Quando veto condensantur, aër hie expellitur et partes huntnbsp;propiores. Ut ita errent, qui aëra rarum dicant. Sola terra et aqua, et corpora exnbsp;iis mixta, rara aut densa dici possunt, sicut in superioribus est disputatum. Exerc. 13,nbsp;blz. 248, 249.

-ocr page 161-

145

ruim vijftig jaar tevoren reeds bij S c a 1 i g e r i), met wiens gedachten van Goorle bekend is geweest 2).

Dit wordt b.v. door Jaeger over het hoofd gezien bij zijn poging de juiste plaats in de historie van David van Goorle vast te stellen 3).nbsp;Het is vanzelfsprekend, dat het niet bekend zijn met het bestaan — ofnbsp;het veronachtzamen — der minima-naturalialeer tot scheeve historischenbsp;voorstellingen leidt. Het lijkt dan, of aan de vertegenwoordigers van hetnbsp;herleefde atomisme alle eer toekomt voor een bepaalde opvatting, welkenbsp;echter reeds lang in den kring der minima-naturalia-aanhangers leefde.nbsp;Om bij van Goorle te blijven, deze is behalve als hernieuwer van hetnbsp;wijsgeerig atomisme in de historie der natuurwetenschappen vooralnbsp;bekend, omdat hij als een der eersten duidelijk gezegd heeft, dat luchtnbsp;en waterdamp twee geheel verschillende zaken zijn.

,,Het is geen lucht, welke wij uit het water zien opstijgen en tegen den glaswand als druppels condenseeren, doch damp. Deze bestaat uit denbsp;allerkleinste waterdeeltjes, welke door de kracht der warmte uit elkaarnbsp;gebracht zijn en door de kracht van de koude weer kunnen condenseeren” 4).

Het is waarschijnlijk, dat van Goorle ook hierin van Scaliger afhankelijk is, in ieder geval zijn er bij Scaliger passages aan te wijzen, waarin het onderscheid tusschen ,,waterdamp” (fumus) en ,,lucht”nbsp;(aer) gesuggereerd wordt.

Zoo sluit Basso in zijn beschouwing, waarin ook hij, onafhankelijk van van Goorle, den nadruk legt op dit onderscheid 5), uitdrukkelijknbsp;aan bij Scaliger. Dit is temeer opmerkenswaard, omdat Basso vrijwelnbsp;altijd Scaliger, dien hij zeer vaak citeert, bestrijdt.

Wij willen geenszins van Goorle de verdienste ontzeggen, dat hij als eerste het onderscheid tusschen ,,waterdamp” en ,,lucht” klaar geformuleerd heeft, onze bedoeling was slechts er den nadruk op te leggen,nbsp;dat er in het verleden de noodige aanknoopingspunten te vinden waren.

4) verg. blz. 103. Merkwaardig is alleen, dat van Goorle zelf van meening is iets nieuws te verkondigen.

„Hae enim quomodo fierent, nondum vidi explicationemquot;. Exerc. 13, blz. 248.

In tegenstelling met zijn gewoonte niemand aan te halen, noemt van Goorle, Scaliger in zijn Exercitationes éénmaal (blz. 323).

Historische stadiën, blz. 54, 55.

Exerc. 16, blz. 156.

®) Philosophia naturalis. Art. 10, blz. 65 en Art. 9, blz. 63.

10

-ocr page 162-

146

iets wat de historieschrijvers niet vermelden.

Van Goorle’s opvatting, dat de damp van water bestond uit van elkaar gegane waterdeeltjes biedt ons de gelegenheid in te gaan op eennbsp;kwestie, die van groot belang is voor een goed inzicht in Boyle’snbsp;corpusculairtheorie, welke ons spoedig gaat bezighouden. Deze kwestienbsp;is n.1.: hoe moeten wij die kleinste waterdeeltjes opvatten?

Bij Scaliger of Sennert is dat zonder meer duidelijk, „de kleinste waterdeeltjes” zijn minima naturalia van denzelfden aard als het water zelf, waterdamp is dus „ijl water”. Iedere stof heeft zijn specifieke minimanbsp;naturalia, en derhalve ook zijn specifieken damp.

Het strenge atomisme echter kent geen specifieke „kleinste deeltjes”, de atomen zijn qualiteitsloos, De „kleinste waterdeeltjes” kunnen derhalve geen atomen zijn, want dan zou waterdamp gelijk zijn aan iederennbsp;anderen damp, daar de specifieke eigenschappen van het water en vannbsp;iedere stof berusten op het „samenspel” der atomen en niet op dennbsp;eigen aard van de atomen zelf.

Bij van Goorle komt deze moeilijkheid niet volledig tot uiting. Volgens hem kan weliswaar „niemand er aan twijfelen dat de kleinste deeltjesnbsp;van een damp ondeelbare atomen zijnquot;i), doch als van Goorle onsnbsp;nader inlicht over de natuur van zijn atomen, dan blijken zij eenigs-zins minima-karakter te hebben, zij zijn soortelijk onderscheiden 2).nbsp;Ook dit vormt een aanwijzing voor zijn afhankelijkheid van Scaliger.nbsp;Toch is van Goorle geen aanhanger van de minima-naturalialeer zooalsnbsp;Sennert; de Nederlander verwerpt uitdrukkelijk de forma van een verbinding, wat Sennert juist niet deed.

Bij een orthodox atomist als Gassendi zijn de atomen niet specifiek verschillend en daar hebben wij de bovenvermelde moeilijkheid dan ooknbsp;in vollen omvang. Dat werd reeds in de dagen van Gassendi zelfnbsp;ingezien, want vlak na het verschijnen van diens Animadversionesnbsp;schreef de Aristoteliker Morinus een kleine verhandeling, waarin hij,nbsp;volgens de aankondiging in het voorwoord, heel het trotsche gebouw

1) nbsp;nbsp;nbsp;Quis enim non putaret tenissimas illas vaporis partes esse indivisibiles? Exerc,nbsp;13, blz. 236.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Quod autem indivisibiles partes sint re vera entia, evidenter ex eo coristare potest,nbsp;quod genus et species de iis possint praedicari. Ita enim minima guttula aquaenbsp;dicitur aqua, et minima particula arenae dicitur arena. At de quo genus et speciesnbsp;verè praedicantur, ei quoque necesse est essentiam generis et speciei integram innbsp;se habere. Exevc., blz. 237.

-ocr page 163-

147

der filosofie van Epicurus zal doen wankelen door aan te toonen, dat de beide grondpijlers: atomen en leege ruimte, voos zijn.

Het werkje van Morinus heeft niet zooveel om het lijf, doch het is interessant te vernemen, op welke wijze Morinus de atoomleer bestrijdt:nbsp;„Indien men veronderstelt (zooals Gassendus deed), dat de natuurnbsp;een verbinding in zijn kleinste deeltjes oplost, dan zullen dit zondernbsp;twijfel de kleinste deeltjes van de elementen zijn, waarom is het nunbsp;noodig buiten deze minima nog de atomen van Epicurus aan tenbsp;nemen”? i).

Het springende punt in de discussie is dus juist de bovenvermelde moeilijkheid. Morinus is van meening, dat de natuur niet verder splitstnbsp;dan in minima naturalia, nu zijn ofwel Gassendi’s atomen identieknbsp;met deze minima naturalia ofwel zij zijn louter verzinsel. Het eerstenbsp;kan niet, want de minima der verschillende stoffen zijn specifiek verschillend 2).

Een leerling van Gassendi, Bernerius heeft diens leer tegen Morinus’ aanval verdedigd en hij wijst daarbij op een tekst vannbsp;Gassendi 3), waarin deze zegt, dat in den damp van water geen echtenbsp;atomen voorkomen, doch „zaden”, welke, ofschoon onzichtbaar, tochnbsp;water zijn, zoodat slechts het samengaan van meerdere zaden noodignbsp;is om heele kleine druppels te vormen.

Onwillekeurig heeft Morinus hier de zwakke zijde van de leer van het wijsgeerig atomisme bloot gelegd. De aanhangers beriepen zich zoonbsp;graag op de ervaring, als een betere leermeester dan Aristoteles, ennbsp;nu was het juist de ervaring, welke voor minima naturalia pleitte ennbsp;niet voor atomen. De atomisten waren zoodoende genoodzaakt behalvenbsp;de atomen ook atoomcomplexen aan te nemen en aan deze laatstennbsp;specifieke eigenschappen toe te kennen.

Si supponatur Naturam resolvere mixtum vel concretum aliquod in particulas quantum potest minimas, hae procul dubio erimt minimae elementorum particulae abnbsp;ipsa Natura exsolubiles: alioquin negandum erit Naturam posse resolvere elementanbsp;in minimas particulas elementares, cüm tarnen vapor nihil aliud sit quam Aqua innbsp;partes minimas resoluta. Quid ergo Epicuri atomis hïc opus est?

Dissertatio Jo. Bapt. Morini, blz. 9.

Dissertatio, blz. 9, 10.

Hoe profecto modo semina vaporis, tametsi seorsum insensilia sint, aqua tarnen sunt, quatenus sola plurium coalitione indigent ut ex ipsis primum minutissimaenbsp;guttulae formentur; ac deinde ex minutulis majusculae, ex majusculis pluviae, exnbsp;pluviis torrentes. An. I, blz. 212 col. a.

-ocr page 164-

148

Het merkwaardige feit deed zich nu voor, dat, terwijl in de theoretische beschouwingswijze der atomisten de atomen hoofdzaak en de atoomcomplexen slechts loutere toevalligheden waren, deze laatstennbsp;voor de practijk hoofdzaak werden.

De atoomcomplexen toch bleken de bouwsteenen der natuur te zijn, daar zat iets gedwongens in, want waaraan ontleenden de atoomcomplexen de groote stabiliteit, waardoor alleen zij en niet de atomennbsp;bij de physische en chemische processen van belang waren? Geleidelijknbsp;aan zullen in de corpusculairtheorieën der volgende eeuwen de atomennbsp;zelf tegenover de atoomcomplexen in belangrijkheid achteruit gesteldnbsp;worden, om tenslotte geheel te verdwijnen. Den eersten stap in dezenbsp;richting deed Boyle, den laatsten Dalton, zooals de volgende hoofdstukken zullen leeren.

2 - BOYLE Inleiding

Een zeer bijzondere plaats neemt de Engelsche natuuronderzoeker Boyle in de geschiedenis der natuurwetenschap in.nbsp;-Natuuronderzoeker, dat is de qualificatie, welke Boyle het beste kenmerkt en welke hem onderscheidt van alle tot nu toe besproken figuren.nbsp;Deze immers waren in de eerste plaats wijsgeeren, theologen, medici,nbsp;litteratoren en wat al meer, terwijl Boyle vóór alles natuuronderzoekernbsp;was. Dit wil niet zeggen — en dit is de groote fout van vele historicinbsp;zoo b.v. Kopp 1) — dat er vóór Boyle geen eerlijke zoekers naar denbsp;kennis der natuur waren, doch bij hen ontbrak nog het methodischnbsp;streven naar een onafhankelijke natuurwetenschap.

Een verwijt kan men hen daarvan allerminst maken. Op zich zelf beschouwd mag het streven van den mensch naar kennis zeker niet beperkt blijven tot wat wij dan tegenwoordig natuurwetenschapnbsp;noemen; het werd echter op een bepaald historisch moment onmogelijknbsp;voor één mensch de geheele wetenschap te overzien, laat staan actiefnbsp;te beoefenen en vooruit te brengen.

Dit historisch moment was ten tijde van Boyle aangebroken. De natuurwetenschap was sterk vooruitgegaan, nieuwe ontdekkingen ennbsp;experimenten waren bekend geworden, en dit alles vroeg om een zelf-

1) Geschichie der Chemie I, blz. 683. „In Boyle sehen wir den ersten Chemiker, dessen Bemühungen in der Chemie zunachst nur in dem edien Triebe, die Naturnbsp;zu erforschen, angestellt sind.”

-ocr page 165-

149

standige natuurwetenschap met eigen leerstellingen en hypothesen om het nieuwe materiaal te kunnen verwerken. Daaraan heeft Boyle al zijnnbsp;energie besteed. Hij heeft de natuurwetenschappelijke studie losgemaakt van de verschillende wijsgeerige systemen van zijn tijd en datnbsp;waren er vele. Deze bestreden elkaar onophoudelijk, experimentennbsp;werden uitgedacht niet zoozeer om daardoor het natuurwetenschappelijk inzicht vooruit te brengen, doch veeleer om een ander wijsgeerignbsp;systeem te ondermijnen.

Dat Boyle geheel aan deze tendens ontkomen is, zouden wij niet graag willen beweren, doch wel, dat hij er eerlijk naar gestreefd heeft denbsp;natuurwetenschap om haar zelfswil te beoefenen en wanneer hij dannbsp;toch tegen de diverse systemen en met name tegen Aristoteles’ leernbsp;der zijnsvormen scherp stelling neemt, dan bemerkt de onbevooroordeelde lezer duidelijk, dat het er Boyle slechts om te doen is, de natuurwetenschap los te maken van de verschillende wijsgeerige stelsels.nbsp;Daarin ligt Boyle’s bijzondere verdienste.

Om zeer begrijpelijke redenen, waarop wij elders nader ingaan is Boyle’s eigen natuurwetenschappelijk inzicht het meest verwant metnbsp;het wijsgeerig atomisme, waarbij hij echter voor geen der beide hoofd-richtingen (Descartes of Gassendi) partij kiest i).

Hij wil in het algemeen wel voor een aanhanger der corpusculairtheorie doorgaan 1), doch hij heeft er bezwaar tegen zonder meer atomistnbsp;genoemd te worden 2).

Tegen de verdenking, dat hij een bewonderaar van de alchemie of een Aristoteliker zou zijn, vindt Boyle elke waarschuwing overbodig.nbsp;Vooral tegen de aanhangers van Aristoteles immers keert hij zichnbsp;bijzonder fel, Boyle waarschuwt den lezer daarbij echter, dat hij hetnbsp;niet zoozeer tegen Aristoteles zelf heeft. Na een tirade tegen de Aristotelische filosofie in het voorwoord van zijn werk over het Ontstaannbsp;der formae en qualiteiten volgt: „ofschoon ik desniettemin niet zoonbsp;begrepen wil worden, dat ik de geheele Peripathetische filosofie innbsp;discrediet zou willen brengen, laat staan dat ik Aristoteles zelf zounbsp;verachten, wiens geschriften ik niet kan doorvorschen zonder zijn Inter-

Origo Pocmaram et Qualitatum, Genevae 1688.

Authoris discursus prooemialis ad lectorem, blz. 8.

Chemista Scepticus, Genevae 1680, blz. 127; Works I, blz. 360. Voor wijze Van citeeren vergelijk blz. 151.

-ocr page 166-

150

pretatoren te wantrouwen, die mij onder zijn naam zooveel onzin voorzetten.

Want Aristoteles beschouw ik als een van die oude wijsgeeren, waardoor het Griekenland ten tijde van Alexander beroemd gebleven is, al zou ik graag een meer subtiel oordeel over physische aangelegenheden bij hem gezien hebben. Daarom wil ik hier eens en voor altijdnbsp;er voor waarschuwen, dat eiken keer als ik in dit tractaat of in eennbsp;ander, mijn afschuw voor Aristoteles heel in het algemeen te kennennbsp;geef, dit zoo moet verstaan worden, dat ik daarbij doel op zijn physicanbsp;(het speculatieve deel hiervan inbegrepen) al kan zelfs dit werk vannbsp;Aristoteles zijn nut hebben voor geleerden en voor de studie aan denbsp;universiteiten, mits het met de noodige voorzichtigheid en beperkingnbsp;bestudeerd worde” i).

Boyle bindt zich aan geen systeem, wijst ook geen enkel geheel af, doch speurt in elk stelsel naar waardevolle elementen.

In een tijd, dat de minima-naturalialeer haar hoogtepunt bereikt had, dat het hernieuwde atomisme aanspoorde tot mathematische uitwerkingnbsp;der problemen, terwijl bovenal door het werk van Descartes en Galileinbsp;de mathematica rijp was voor deze taak, en tegelijk nieuwe experimen-teelc methoden zich ontwikkelden, in zoo’n tijd is een figuur als Boylcnbsp;uitermate belangrijk.

Wij zullen diens eigen systeem niet uitvoerig bespreken, en zeker niet •de tallooze toepassingen en verklaringen op physisch en chemischnbsp;gebied vermelden. De geïnteresseerde lezer vindt een goed overzichtnbsp;daarvan in het hoofdstuk door Lasswitz aan Boyle gewijd 2).

„,lt;Ji^§jj»beperken ons tot een betrekkelijk korte samenvatting van Boyle’s corpusculairtheorie en hopen aan de hand daarvan duidelijk te kunnennbsp;maken, dat Boyle de groote verdienste toekomt de meest waardevollenbsp;elementen van Sennert’s minima-naturalialeer te hebben verbonden metnbsp;de stoutmoedige concepties der atomisten en enkele anderen.

Met name noemt hij Lucretius, Verulam, Basso, Descartes, en diens leerlingen, verder Gaa*endi, de beide de Boodt’s, Magnenus, Pembelius,nbsp;van Helmont, wier gedachten en argumenten hij, volgens zijn zeggen,nbsp;niet gaarne zou gemist hebben, en in dit verband krijgt Gassendi nognbsp;eens een aparte vermelding 3).

Origo, discursus, blz. 11; Works II, blz. 456.

Lasswitz II, blz. 261—293.

Origo, discursus, blz. 11; Works II, blz. 456.

-ocr page 167-

151

Na deze opsomming moge de bewering vreemd lijken, dat Boyle ook iets van Aristoteles overgenomen zou hebben, temeer daar Boyle als denbsp;speciale verdienste der bovengenoemde auteurs meent te moeten aangeven, dat zij alle Aristoteles ex professo bestreden hebben (en ooknbsp;om deze reden door hem tezamen genoemd worden), doch onze bevreemding zal verdwijnen, wanneer wij ons rekenschap geven vannbsp;Boyle’s afhankelijkheid van Sennert, welke bij een vergelijking vannbsp;beider corpusculairtheorie helder aan den dag treedt.

Vooraf geven wij echter nog eenige notities omtrent de persoon van den Engelschen geleerde i).

Boyle werd geboren te Lismore in Ierland als zoon van den Earl van Cork. Zijn opvoeding kreeg hij in Eton en Genève. Na reeds vrij jongnbsp;verschillende reizen naar Italië en Frankrijk gemaakt te hebben, vestigde hij zich in Oxford, later in Londen, waar hij een der oprichtersnbsp;van de Royal Society werd. Zijn financieele onafhankelijkheid steldenbsp;hem in staat zich geheel aan wetenschappelijk werk te wijden.

Boyle’s corpusculairtheorie

Deze vindt men verspreid in het geheele oeuvre van 'den Engelschen geleerde, in het bijzonder echter in zijn beide hoofdwerken: The Sceptical Chemist, 1861, en: Origin of Forms and Qualities, 1666.

Beiden zijn ook in het Latijn uitgegeven, onder de titels: Chemista Scepticus vel Dubia et Paradoxa Chymico-Physica en Origo Formarumnbsp;et Qualitatum iuxta philosophiam corpuscularem 2).

Onder stof of materie verstaat Boyle „substantiam extensam, divisibi-lem et impenetrabilem”, een zelfstandigheid met uitgebreidheid, welke deelbaar en ondoordringbaar is. Hij meent het daarin met de meestenbsp;filosofen eens te zijn, doch schijnt zich intusschen niet bewust, dat zijnnbsp;materiebegrip zich niet volledig dekt met dat van Aristoteles.

„Daar de materie uit zich zelve slechts één is, moet de variëteit, welke

Ontleend aan: The life of the honourable Robert Boyle, Works V, biz. 69.

Wij hadden de beschikking over de Latijnsche editie: Opera Varia, Genevae (1680—1688), waarin de voornaamste werken van Boyle zijn opgenomen. (Denbsp;Latijnsche eiditie wordt verderop geciteerd onder de titel van het betreffende werk,nbsp;afgekort als Or. en Chem. Scepf.).

Voor den oorspronkelijken Engelschen tekst stond ons de editie van 1744 ten dienste. Welke verzorgd is door Thomas Birch onder de titel: The Works of the honourablenbsp;Robert Boyle, 5 vol. (verderop geciteerd als: „Worksquot;).

-ocr page 168-

152

zich bij dc verschillende lichamen openbaart, van iets anders dan van de materie stammen en dit andere is de beweging (motus).”

Boyle is het echter niet eens met de oude atomisten, die van meening waren, dat de beweging met de materie samen ontstaan en derhalvenbsp;even eeuwig als deze was, en wel omdat de beweging niet behoort totnbsp;de essentie der materie, die evengoed materie is, wanneer zij in rustnbsp;als wanneer zij in beweging is i).

De beweging is echter het „agens primarium”.

Eerst door beweging, welke de deeling der algemeene materie bewerkstelligt, krijgen de gwotte en de figuur hun beteekenis.

Boyle formuleert dit aldus: „Uit de veronderstelling, (welke overigens evident is) dat de locale beweging bij haar aangrijpen van de ver- *nbsp;schillende deelen der algemeene materie, niet overal in dezelfde richting zal werken, volgt dat door de locale beweging de algemeenenbsp;materie in die verschillende deelen verdeeld moet worden en elk dezernbsp;deelen zal dan, omdat het een afzonderlijk bestaan krijgt, noodzakelijkerwijs een bepaalde figuur en grootte moeten bezitten 2).

Ofschoon de grootte en de figuur derhalve als eigenschappen in beteekenis achterstaan bij de beweging, kunnen deze drie toch wel tezamen als de meest essentieele eigenschappen der gedeelde materie,nbsp;d.w.z. van de kleinste partikeltjes der algemeene materie, beschouwdnbsp;worden, met dien verstande, dat in plaats van de beweging evengoednbsp;de rust genomen kan worden 3).

Wij bespeuren in de wijze, waarop Boyle de beweging als eigenschap der materie waardeert, duidelijk den invloed van Descartes, hij staatnbsp;dezen hierin nader dan Gassendi en Epicurus, zelf merkt hij dienaangaande op, dat Epicurus drie essentieele eigenschappen aan zijnnbsp;deeltjes toekende en wel de grootte, figuur en het gewicht, doch — zoonbsp;zegt Boyle — de eerste twee zijn van de derde afhankelijk, omdat hetnbsp;gewicht een bewegingsprinciep is ^).

Na de beweging, de grootte en de figuur zijn verder als belangrijke eigenschappen der materie de ordo en de situs te beschouwen.

Deze eigenschappen spelen echter eerst een rol, wanneer er van meer 1) Or., blz. 2; Works II, blz. 461.

Introductio ad Historiam Qualitatum Particularium. Genevae 1680, blz. 8. s) Or., blz. 3; Works II, blz. 461.

Chym. Scept., blz. 127; Works I, blz. 361.

-ocr page 169-

153

dan een partikeltje sprake is, want in dat geval heeft elk partikeltje een bepaalde ligging (situs) ten opzichte van de andere (recht, scheefnbsp;of horizontaal), terwijl als er meer partikeltjes naast elkaar zijn, denbsp;wijze waarop zij elkaar opvolgen de stand (ordo) genoemd kannbsp;worden,

Boyle licht dit, naar het voorbeeld van Democritus en Aristoteles, met letters toe; a en n verschillen in figuur; a : n en n : a in ordo, Z en Nnbsp;in ligging.

De wederzijdsche ligging en stand wordt samengevat onder de naam; textuur. De textuur van een lichaam heeft dus betrekking op de onderlinge stand en ligging der partikeltjes, waaruit het betreffende lichaamnbsp;is opgebouwd i).

De gewone zinnelijke qualiteiten vinden hun verklaring in de figuur, beweging en textuur 2).

Al met al verschilt Boyle’s materiebegrip, zooals wij het tot nu toe ontwikkelden, weinig van dat van de wijsgeerige atomisten, met diennbsp;verstande, dat er een duidelijke invloed van Descartes te bemerken is.nbsp;Had Boyle het bij deze versmelting van Descartes’ en Gassendi’s theorieën gelaten, dan zou zijn werk niet zoo ongemeen vruchtbaarnbsp;geweest zijn. Hij zou waarschijnlijk wel een eervolle plaats innemennbsp;in de historie der natuurkunde in engeren zin (gaswetten), doch voornbsp;de historie der scheikunde zou hij even weinig beteekenen als Descartesnbsp;of Gassendi. Want het wijsgeerig atomisme, ook in den vorm vannbsp;Descartes, biedt als zoodanig geen mogelijkheid een behoorlijke theoretische basis te geven aan de vele ervaringsgegevens der chemici.

Nu waren ook de traditioneele elementenleer van Aristoteles en de drie principialeer van Paracelsus ten tijde van Boyle niet meer innbsp;staat het nieuwe feitenmateriaal te verwerken door er een redelijkenbsp;verklaring van te geven.

In zijn Sceptical Chemist levert Boyle een geduchte en meerendeels treffend juiste kritiek op deze beide systemen. Voor ieder onbevooroordeeld onderzoeker moet Boyle wel overtuigend aangetoond hebben,nbsp;dat noch de drie principia van Paracelsus: kwik, zwavel en zout, nochnbsp;de vier elementen van Aristoteles de eigenlijke analyseproductennbsp;waren. Hij wijst er voortdurend op, dat de verkregen producten even-

Or., blz. 12; Works II, blz. 465.

2) Or., blz. 12, 15; Works II, blz. 465, 467.

-ocr page 170-

154

goed verbindingen zijn als het uitgangsmateriaal, hetwelk geanalyseerd wordt.

,,Ofschoon zij (de verkregen analyseproducten) homogene stoffen schijnen, hebben zij toch niet de zuiverheid en de enkelvoudigheid, dienbsp;voor een element vereischt worden” i).

Het z.g. „zout”, dat bij de analyse van de eene stof verkregen wordt, is heel iets anders dan het ,,zout”, dat bij de analyse van een anderenbsp;stof resulteert, hoewel beiden toch eigenlijk hetzelfde element zoudennbsp;moeten zijn. Dit geldt evenzeer voor zwavel en alle andere princiepennbsp;en elementen 2).

Daarenboven wijst Boyle er nadrukkelijk op, dat de analyse met behulp van geëigende oplosmiddelen (menstrua) heel wat betere resultatennbsp;geeft dan de droge destillatie door het vuur. Zoo worden goud ennbsp;zilver door het vuur niet gescheiden, wel echter door salpeterzuur 3).nbsp;Doch niettegenstaande deze kritiek meent Boyle toch het onderscheidnbsp;tusschen elementen en verbindingen te moeten handhaven. Zijnnbsp;elementendefinitie verschilt in wezen heel weinig van die zijner voorgangers.

„Onder elementen versta ik hetzelfde als de chemici, die het duidelijkste spreken n.1.: zekere primitieve en enkelvoudige of wel volkomen ongemengde stoffen, welke niet samengesteld zijn uit andere stoffen,nbsp;en evenmin uit elkaar en die de ingrediënten vormen, waaruit al dienbsp;zoogenaamde volkomen gemengde stoffen onmiddellijk zijn opgebouwdnbsp;en waarin zij uiteindelijk worden opgelost” 4).

Nu waren ten tijde van Boyle de experimenteele methoden reeds zoo ver gevorderd, dat zeer duidelijk vaststond, dat de oude „elementenquot;nbsp;niet meer gehandhaafd konden worden, echter nog niet ver genoeg omnbsp;nieuwe elementen aan te wijzen. Een behoorlijke identificatiemethodenbsp;ontbrak. Boyle was zich dat terdege bewust. „Ik heb noch bij Aris-toteles, noch bij eenigen anderen schrijver een ook maar eenigermatenbsp;geschikt diagnosticon gevonden om de species in de natuur te deter-mineeren” ®).

Chgm. Scepf., biz. 113; Works I, blz. 329.

Chym. Scept., blz. 181 e.v.; Works I, blz. 336 e.v. ®) Chgm. Scept., blz. 23; Works I, blz. 305.

Chgm. Scept., blz. 119; Works I, blz. 356.

5) Or., blz. 47; Works 11, blz. 484.

-ocr page 171-

155

Boyle is derhalve uitermate huiverig om aan te geven, welke stoffen elementen en welke verbindingen zijn, wij vermelden dit feit zondernbsp;er lang bij stil te staan, voor het probleem, dat ons bezighoudt, is hetnbsp;alleen van belang, dat Boyle in princiep het verschil tusschen elementennbsp;en verbindingen handhaaft.

Nu wezen wij er reeds op, dat het wijsgeerig atomisme geen mogelijkheid biedt tot een theoretisdhe basis voor de chemie en wij doelden daarbij in de eerste plaats op de onmogelijkheid een bevredigendenbsp;verklaring te geven van het verschil tusschen elementen en verbindingen, want het bestaan van elementen en verbindingen beteekentnbsp;het bestaan van qualitatief verschillende stoffen. Men zal opmerken,nbsp;dat het wijsgeerig atomisme toch volkomen in staat is een verklaring tenbsp;geven van het bestaan van qualitatief verschillende stoffen, immers doornbsp;variatie van het aantal en den vorm van de constitueerende atomennbsp;kunnen verschillende qualiteiten verklaard worden, doch daarmee wasnbsp;de chemicus nog niet tevreden. Destillatie zoowel van elementen als vannbsp;verbindingen leerde hem, dat de stoffen ook in gasvormigen toestandnbsp;qualiteitsverschillen bleven vertoonen. En aangezien hij terecht denbsp;meening was toegedaan, dat het specifieke van den gasvormigen toestand daarin gelegen was, dat de „kleinste deeltjes” van de stof uitnbsp;elkaar gegaan waren, volgde hieruit onmiddellijk, dat het qualiteits-verschil der stoffen in de kleinste deeltjes zelf moest berusten en nietnbsp;alleen in de onderlinge configuratie.

Deze kleine deeltjes konden dus onmogelijk de „atomen” van Democritus zijn.

Dat moet Boyle voor oogen gestaan hebben, toen hij de veronderstelling neerschreef, dat de kleinste partikeltjes der algemeene materie (dit waren dus echte atomen in wijsgeerigen zin) zich vereenigden totnbsp;z.g. primaire concreties, welke niet gemakkelijk meer uiteen kondennbsp;vallen in dezelfde partikeltjes, als waaruit zij samengesteld zijn i).

De primaire concreties zijn dus corpuscula met bepaalde qualiteiten, zij zijn de eigenlijke bouwsteenen, waarmee de chemicus te makennbsp;1) Proposition 11. —¦ Neither is it impossible that of these minute particles diversnbsp;of the smallest and neighbouring ones were here and there associated into minutenbsp;masses or clusters, and did by theire coalitions constitute great store of such littlenbsp;primary concretions or masses as were not easily dissipable into such particles asnbsp;composed them. Chym. Scept., biz. 14; Works I, biz. 300.

-ocr page 172-

156

heeft. De samenstelling van deze bouwsteenen heeft voor hem geen enkel practisch belang, met zijn physische en chemische middelen kannbsp;hij ze toch niet splitsen.

„Het mag dan zijn, dat deze concreties. niet absoluut, wat de natuur betreft, ondeelbaar zijn in de hen constitueerende kleinste deeltjes ofnbsp;wellicht in andere kleine fragmenten, zij worden echter zeer zeldennbsp;actueel ontbonden of verbrijzeld, blijven daarentegen onder verschillende vorm en figuur ongeschonden in een groote variëteit dernbsp;stoffen 1). Zij hebben een permanente textuur” 2).

Deze primaire concreties bieden Boyle de gelegenheid de elementen een verantwoorde plaats te geven in zijn corpusculairtheorie; hij beschouwt de (onveranderlij'ke) elementen namelijk als primaire con-creties^). Deze zijn als het ware de zaden en de onmiddellijke princiepen van de verschillende soorten van de natuurlijke lichamen (dergelijke princiepen zijn aarde, water, zout enz.), afzonderlijk genomennbsp;zijn zij zintuigelijk niet waarneembaar, wel echter als zij met meerderenbsp;tezamen zijn 4).

De primaire concreties vervullen dus precies dezelfde functie als de elementaire atomen van Sennert, alleen met het zuivere theoretischenbsp;verschil, dat Boyle’s primae concretiones in theorie nog verder gesplitst konden worden, Sennert’s atomen der elementen echter niet.nbsp;Als elementa reram (elementen der dingen) kunnen de primaire concreties zich natuurlijk verbinden, zij vormen dan de prima mista.

Juist als bij Sennert mogen wij deze dus beschouwen als moleculen, Sennert dacht zijn prima mista opgebouwd uit de atomen der elementen, Boyle uit verschillende primaire concreties,

De prima mista geven op hun beurt weer verbindingen van de tweede orde, deze weer der derde orde enz.

In plaats van den term: textuur, welke wij Boyle zagen gebruiken om

1) nbsp;nbsp;nbsp;...and though not absolutely indivisible by nature into the prima naturalia, thatnbsp;composed it, or perhaps into other little fragments, yet, for the reasons freshlynbsp;intimated, they very rarely happen to be actually dissolved or broken, but remainnbsp;intire in great variety of sensible bodies, and under various forms or disguishes.nbsp;Works II, biz. 471; Or., biz. 21.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Or., biz. 21: Works II, biz. 471.

2) Introdactio ad Historiam Qualitatam Pavticularium, biz. 9.

And these are, as it were, the seeds or immediate principles of many sorts of natural bodies, as earth, water, salt, etc. and those singly insensible, become capable,nbsp;when united, to affect the sense. Works II, biz. 471; Or., biz. 21.

-ocr page 173-

157

de structuur der primae concretiones aan te geven, bezigt hij voor zijn samengestelde stoffen bij voorkeur den term: mixtuur.

De mixtuur verschilt dus van de textuur daarin, dat de mixtuur altijd heterogene deeltjes samenbindt i).

Overigens gebruikt Boyle deze termen door elkaar, terwijl hij ook vaak voor beide eenvoudig structuur zegt.

Ja, hij heeft er zelfs geen bezwaar tegen den Aristotelischen term forma te handhaven, mits men daar dan maar geen forma substantialisnbsp;onder verstaat 2).

Want dat is het groote schrikbeeld voor Boyle.

,,Het terugbrengen van de onbekende oorzaak van een verschijnsel tot de substantieele forma beteekent slechts iets onbekends met ietsnbsp;nog veel minder bekends verklaren” 3). Substantieele forma is slechtsnbsp;een woord, niets meer en Boyle meent zelfs de reden te kunnen aangeven, dat het woordje ,,forma” zoo’n fundamenteele beteekenis kreegnbsp;in de physica.

,,Omdat men overeengekomen is al de essentieele kenmerken, welke noodig zijn om een bepaalde stof te constitueeren, met één naam aannbsp;te geven, dachten de meeste schrijvers der physica, dat er nu ook maarnbsp;één ding buiten de algemeene materie was, dat een stof van anderenbsp;onderscheidde en het maakte tot dat, wat het is en dit noemden zijnbsp;dan kortheidshalve: de forma en daar alle qualiteiten en andere accidenten van de stof op die forma moesten berusten, geloofden zij datnbsp;die forma waarlijk een zelfstandigheid was, een soort van ziel” 4).nbsp;„Maar ik zou willen opmerken, dat wanneer ge b.v. iemand vraagtnbsp;wat goud is, dan zal hij, als hij u geen stuk kan laten zien, het goudnbsp;beschrijven als een stof, die erg zwaar is, goed gehamerd kan worden,nbsp;smeltbaar en toch weer bestendig in het vuur is, verder een gele kleurnbsp;heeft en wanneer ge hem een stuk koper voor een stuk goud zoudtnbsp;willen aansmeren, zal hij dit weigeren en u vertellen, dat het kopernbsp;wel dezelfde kleur heeft, maar dat het niet zoo zwaar is, niet zoo

Introductio ad Hisforiam Qaalitatum Particularmm, blz. 9.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Chym. Scepf., blz. 129; Works I, blz. 361.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Or., blz. 44; Works II, blz. 482.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Or., blz. 18: Works II, blz. 469.

Het gaat hier weer om de gewone moeilijkheid van de vernieuwers van het mecha-nicisme, verg. blz. 62 en blz. 123.

-ocr page 174-

158

goed gehamerd kan worden en niet zoo goed als het goud aan het vuur of koningswater weerstand biedt.

En wanneer ge iemand vraagt, wat hij onder een robijn, salpeter of een paarl verstaat, dan zult ge dergelijke antwoorden krijgen, datnbsp;ge duidelijk bemerkt, dat wat men ook in theorie over substantieelenbsp;formae moge denken, men in de praktijk slechts op een samengaannbsp;van accidenten steunt om de stoffen van elkaar te onderscheiden” i).nbsp;Deze citaten maken het duidelijk, dat Boyle’s kritiek zich voornamelijknbsp;richt tegen die opvatting, welke de forma substantialis als een buitennbsp;de materie op zich zelf staand iets beschouwt, een opvatting, welkenbsp;niet die van Aristoteles is, doch in de dagen van Boyle, zooals wijnbsp;zagen, vrij algemeen verbreid was 2).

Hij zelf zegt ervan, dat het de opinie was van „onze moderne Aristo-telici”. ,,Ik zeg: de moderne Aristotelici, omdat verschillende van de oudere en speciaal de Grieksche commentatoren van Aristoteles, denbsp;leer van hun meester over de formae heel anders en minder gek verklaard hebben dan zijn Latijnsche volgelingen sindsdien gedaannbsp;hebben. En expres noem ik ook Aristoteles zelf niet onder de grootenbsp;voorvechters van de substantieele formae, omdat hij met uitzonderingnbsp;van een plaats of twee, waar hij nogal uitdrukkelijk de formae ondernbsp;de zelfstandigheden schijnt te rekenen, toch in het algemeen zijnnbsp;voorbeelden kiest uit de figuren van artificieele dingen (een standbeeldnbsp;b.v.) en hij zeer weinig, en misschien wel nooit gebruik maakt vannbsp;substantieele formae om de verschijnselen der natuur te verklaren” 3).nbsp;Verwerpt Boyle dus ten eenen male het forma-substantialisbegripnbsp;in de boven geschetste opvatting, toch handhaaft hij in zekeren zinnbsp;het begrip forma.

Boyle s formabegrip

„Wat men de substantieele forma noemt, moet veeleer beschouwd worden als de bijzondere toestand der materie of, wanneer ik het zoonbsp;noemen mag, een essentieele modificatie: een modificatie, omdat hetnbsp;inderdaad slechts een bepaalde manier van zijn van de materie is ennbsp;een essentieele, omdat de samenwerkende qualiteiten, hoewel zij voor

1) Or., blz. 18: Works II, blz. 469. verg. blz. 62 en blz. 123.

Or., blz. 31; Works II, blz. 476.

-ocr page 175-

159

de materie slechts accidenten zijn, toch essentieel noodzakelijk zijn om een bepaalde stof te vormen” i).

Merkwaardig doet het aan deze formuleering bij Boyle te lezen, want zóó zou zij ook door Aristoteles neergeschreven kunnen zijn 2).

Deze verstond immers onder forma substantialis de speciale wijze van zijn, waaronder de algemeene oerstof bij een bepaalde concretenbsp;stof voorkwam: Substantialis geeft niet aan, dat de forma op zichzelfnbsp;bestaat, doch wel, dat het gaat over de forma van een op zichzelfnbsp;bestaand ding; een zelfstandigheid, welke juist door die forma bepaald is. Dit in tegenstelling met forma accidentalis, welke niets overnbsp;de zelfstandigheid in haar geheel zegt, doch slechts iets aangaandenbsp;een qualiteit. Er is dus een zekere overeenstemming tusschen de opvattingen van Boyle en Aristoteles, wat niet wegneemt, dat er tevensnbsp;verschilpunten zijn.

Lezen wij slechts, hoe Boyle elders zijn formabegrip fundeert. „Omdat een samengaan der qualiteiten voldoende is om de materienbsp;te maken tot de stof, die zij is, als ook om de stof onder te brengennbsp;in deze of gene soort van stoffen en daar wij tevens gezien hebben,nbsp;dat deze qualiteiten hun oorsprong vinden in de meer primaire ennbsp;algemeene eigenschappen der materie, n.1. grootte, figuur, bewegingnbsp;of rust en de daaruit voortvloeiende textuur, zie ik niet in, waaromnbsp;wij niet zouden mogen zeggen, dat de forma van een stof bestaatnbsp;in het samengaan der mechanische eigenschappen der materie, inzoo-verre deze dan noodzakelijk zijn om een dergelijke stof te consti-tueeren. En hoewel ik dus kortheidshalve het woord ,,forma” handhaaf, moet men echter goed begrijpen, dat ik daar geen reëele zelfstandigheid, van de materie verschillend, onder versta, doch slechtsnbsp;de materie zelf van een natuurlijke stof, beschouwd volgens haarnbsp;bijzonderen zijnstoestand. En dezen laatsten meen ik heel geschikt tenbsp;1) Or., biz. 29; Works II. blz. 475.

En het is inderdaad neergeschreven door Thomas van Aquino; „esse in potentia et esse in actu non dicunt diversos modos accidentales, ex quorum diversitate alterationbsp;proveniat, sed substantiales. Nam etiam substantia dividitur per potentiam et actum,nbsp;sicut et quodlibet aliud genus”. Qaaest. disp. de Potentia, 9. 3 a 8 ad 12.

Hieruit blijkt tevens, zooals trouwens uit zooveel andere plaatsen van Thomas, dat Boyle zich ten onrechte alleen op de Grieksche commentatoren beroept, ook Thomasnbsp;wijst de „substantificatie” der forma energiek af. verg. Hoenen; Phil, der anorg.nbsp;nat, blz. 44.

-ocr page 176-

160

kunnen noemen ofwel den specifieken toestand, ofwel dien toestand, waaraan de stof haar naam ontleent, ofwel de essentieele modificatienbsp;of om alles met één woord uit te drukken, den stempel, welke op denbsp;materie gedrukt is.

Het samengaan der accidenten (zooals boven aangegeven) is toereikend om alle functies te vervullen, welke voor een forma vereischt worden, omdat dit samengaan der accidenten een stof maakt tot watnbsp;zij is, haar doet behooren tot deze of gene bepaalde soort der stoffennbsp;en haar onderscheidt van alle andere mogelijke stofsoorten” i).nbsp;Boyle’s mechanistische opvatting is evident, de eigenschappen dernbsp;nieuw ontstane eenheid moeten geheel verklaard kunnen worden uitnbsp;de eigenschappen der samenwerkende deelen.

Dit is het essentieele verschilpunt met Aristoteles’ forma-leer, het verschilpunt is dus niet, dat de forma-substantialis een zelfstandignbsp;bestaand iets buiten de materie zou zijn.

Boyle’s leer verschilt echter ook belangrijk van die van Gassendi en wel daarin, dat Boyle een zeer groote beteekenis toekent aan hetnbsp;geheel als zoodanig, aan de resulteerende totaliteit. Hij beschouwtnbsp;de samengestelde stof als een wezenlijke eenheid.

Wij willen hier niet de wijsgeerige kwestie bespreken in hoeverre iets, dat volkomen verklaard kan worden uit de constitueerende deelen,nbsp;terecht toch als een geheel beschouwd mag worden.

Wherefore since an aggregate or convention of qualities is enough to make the portion of matter it is found in what it is, and denominate it of this or that determinate sort of bodies; and since those qualities, as we have seen already, donbsp;themselves proceed from those more primary and catholic affections of matter, bulk,nbsp;shape, motion or rest, and the texture thence resulting, why may we not .say,nbsp;that the form of a body being made up of those qualities united in one subject,nbsp;doth likewise consist in such a convention of those newly named mechanical affections of matter, as is necessary to constitute a body of that determinated kind.nbsp;And so, though I shall for brevity's sake retain the word form, yet I would benbsp;understood to mean by it, not a real substance distinct from matter, but only thenbsp;matter itself of a natural body, considered with its peculiar manner of existence;nbsp;which I think may not inconveniently be called either its specifical of its denominating state, or its essential modification, or if you would have me express it innbsp;one word, its stamp. For such a convention of accidents is sufficient to performnbsp;the offices, that are necessarily required in what men call a form, since it makesnbsp;the body such as it is, making it appertain to this or that determinate species ofnbsp;bodies, and discriminating it from all other species of bodies whatsoever. Works II,nbsp;biz. 470; Or., biz. 20.

-ocr page 177-

161

Ook Boyle gaat hier niet op in, poneert slechts de mogelijkheid. Op het argument, dat het verwerpen der substantieele formae tot denbsp;absurde conclusie zou voeren, dat alle stoffen dan slechts entia pernbsp;accidens zouden zijn, antwoordt Boyle n.1.; ,,Volgens het begrip datnbsp;verschillende geleerden hebben van een ens per accidens, d w.z. iets,nbsp;dat slechts bestaat uit zoodanige dingen quae non ordinantar ad unumnbsp;(welke niet tot een eenheid samengebundeld zijn), meen ik te mogennbsp;zeggen, dat ofschoon ik geen substantieele formae accepteer, ik tochnbsp;niet noodzakelijkerwijze moet concludeeren, dat derhalve alle natuurlijke stoffen entia per accidens zijn en Wel omdat in de natuurlijkenbsp;stoffen de verschillende samenwerkende dingen als daar zijn: materie,nbsp;grootte, ligging en beweging per se en intrinsiek gericht zijn om eennbsp;natuurlijke stof te constitueeren. Mocht dit antwoord niet volkomennbsp;bevredigen, dan wil ik er nog wel aan toevoegen, dat wat mij interesseert is, hoe de natuur de dingen gemaakt heeft en heelemaal nietnbsp;hoe de logicus of metaphysicus ze noemt; volgens mijn oordeel isnbsp;het heel wat beter woorden te veranderen, opdat zij beter overeenkomen met de natuur der dingen, dan de dingen een verkeerde natuurnbsp;toe te schrijven om ze beter te doen overeenstemmen met woordvormen,nbsp;die waarschijnlijk bedacht zijn, toen de dingen zelf nog niet gekendnbsp;of goed begrepen werden, indien er al over nagedacht werd” i).nbsp;Boyle hechtte er derhalve groote waarde aan, een samengestelde stofnbsp;als een eenheid te beschouwen en hij deed zulks blijkens het bovenstaand citaat niet bepaald uit „wijsgeerige” overtuiging 2).

Door dit vasthouden aan de gedachte van het ens per se moest Boyle’s struktuurbegrip uiteraard overeenkomen met Aristoteles’ forma-leernbsp;en wel in het bijzonder, met de leer van den Aristoteliker, welke Boylenbsp;het naaste stond: S e n n e r t.

Aan diens formaleer wijdt Boyle dan ook een uitvoerige beschouwing 3): ,,Sommige latere schrijvers, speciaal de zeer geleerde Sennert 1) Or., blz. 35; Works II, blz. 487.

Het is mogelijk, dat Boyle toch wel af geschrikt werd door de consequentie der mechanistische beschouwingswijze, welke ook den mensch als een unum per accidensnbsp;beschouwde. Zoo is er in de 17e eeuw aan de Utrechtsche llniversiteit groot tumultnbsp;geweest, toen de Cartesiaan Regius inderdaad den mensch tot een unum per accidensnbsp;verklaarde, waartegen de rector Voetius stelling nam. Zie Descartes Oeuvres III,nbsp;blz. 460—463, blz. 492 e.v.

Free Considerations about subordinate Forms, as they are wont to be maintained

11

-ocr page 178-

162

en volgens zijn getuigenis ook de bekende Peripatetiker Zabarella, hebben getracht een nieuwe hypothese te introduceeren. Deze leertnbsp;dat in dieren en planten behalve de specifieke forma (zooals Sennertnbsp;deze noemt) — de eenige forma waar men tot dan toe rekening meenbsp;gehouden had — ook andere formae resideeren en wel in bepaaldenbsp;deelen der dieren en planten. Deze formae zijn echter ondergeschiktnbsp;aan de overheerschende forma van het geheel, zoodat zij slechts denbsp;titel van gesubordineerde formae verwerven.

Zoolang de specifieke forma aanwezig is, bevinden de gesubordineerde formae zich als het ware in den toestand van materie tegenover denbsp;specifieke forma. Op het moment echter, dat deze laatste vernietigdnbsp;wordt, treden de gesubordineerde formae in haar rechten en oefenennbsp;zij met betrekking tot de deelen, waar zij bij hooren de functie vannbsp;specifieke formae uit. Zoo zijn er in een hond of in een paard, behalvenbsp;de sensitieve ziel, welke de forma van het geheele dier is, tevens denbsp;afzonderlijke formae van vleesch, bloed en beenderen. Sterft het dier,nbsp;dan wordt het lichaam niet ontleed, doch door de gesubordineerdenbsp;formae blijft het vleesch: vleesch, het been: been; het eerste korter,nbsp;het tweede langer” i).

Deze leer is gunstig ontvangen en van groot gewicht geacht, weet Boyle ons te vertellen 2), hij vindt het derhalve gewenscht er een ennbsp;ander over te zeggen en hij zal tevreden zijn, wanneer hij kan aan-toonen, dat de leer der gesubordineerde formae wetenschappelijk verklaard kan worden in overeenstemming met de beginselen der corpus-culairtheorie, in ieder geval meent hij te kunnen aantonnen, dat zij ernbsp;niet mee in strijd is.

Boyle somt eerst zijn bezwaren op tegen de leer, zooals hij haar bij Sennert vindt, en deze bezwaren zijn uiteraard gericht tegen de opvatting van de formae als buiten de materie op zich zelf bestaande dingen.nbsp;Verder kan Boyle zich blijkbaar wel met Sennert’s opvatting vereeni-gen, het gaat meer om een verschil in nuance. Boyle drukt het aldus uit:nbsp;,,De activiteit, welke Sennert toekent aan het samenwerken der ge-

by divers Learned Moderns, Works II, blz. 526. Liberae considerationes de subor-dinatis Formis, uti a Neofericorum plurimis Usque impendio eruditis asseruntur. Or., blz. 66.

Or., blz. 66; Works II, blz. 526.

Deze leer is intusschen niet van Zabarella of Sennert, zooals Boyle doet voorkomen. doch vóór Thomas algemeen gangbaar.

-ocr page 179-

163

subordineerde formae om de specifieke forma bij te staan, beschouwen wij slechts als de resulteerende activiteit van verschillende stoffen,nbsp;welke, omdat zij met elkaar geassocieerd zijn, ertoe gebracht wordennbsp;in vele gevallen vereenigd te werken en eikaars werkingen te modi-ficeeren. En dat, wat Sennert toeschrijft aan de overheersching dernbsp;specifieke forma, schrijf ik toe aan de structuur en wel speciaal aannbsp;den samenhang der deelen van een samengesteld lichaam”i).

Boyle komt dan ook tot de stelling: „Goed verstaan kunnen wij in sommige stoffen gesubordineerde formae aannemen” 2).

„Wat ik met goed verstaan bedoel, moge duidelijk zijn uit verschillende passages van deze bespreking, waar ik zorgvuldig die interpretaties uitsloot, waarmee ik mij niet kon vereenigen”.

In zijn verdere uitwerking der zoo juist gegeven stelling brengt Boyle nog eens met bijzonderen nadruk naar voren, dat een samengesteldnbsp;ding een ens per se is, derhalve een wezenlijke en geen toevalligenbsp;eenheid vormt, en dit niettegenstaande zijn overtuiging dat de eigenschappen van het samengestelde geheel uit de samenwerking van dienbsp;der deelen moeten kunnen verklaard worden. In het laatste sluit Boylenbsp;bij Descartes en Gassendi aan, in het eerste bij Sennert en Scaliger.nbsp;Boyle’s corpusculairtheorie draagt dan ook een merkwaardig tweeledig karakter. Wanneer wij haar toetsen aan de punten, welke wij opnbsp;blz. 47 hebben aangegeven als het wezenlijke onderscheid tusschennbsp;de minima-naturalialeer en het wijsgeerig atomisme, dan moeten wijnbsp;vaststellen, dat Boyle zoowel wat de eerste groep der verschilpunten

So that those actions; which Sennertus and others attribute to the conspiring of subordinate forms to assist the specifiek and presiding form, we take to be butnbsp;the resultant actions of several bodies, which being associated together, are therebynbsp;reduced in many cases to act jointly, and mutually modify each other’s actions; andnbsp;that wich he ascribes to the dominion of the specifik form, I attribute to the structure, and especially to the connexion of the parts of the compounded body. Works II,nbsp;blz. 531; Or., blz. 75.

We may yet in a sound sense admit, that in some bodies there may be subordinate forms. What I mean by a sound sense in this proposition may be clearly collected from several passages of the past and remaining parts of this discourse,nbsp;where we carefully exclude those senses, in which we do not allow the receivednbsp;doctrine of subordinate forms. Wherefore having met with a couple of plausiblenbsp;objections, started since the death of Sennertus, against the admitting them at all.nbsp;We shall here briefly examine them, not only to make them appear not to be cogent,nbsp;but because some of our answers may serve for reasons, why we admit the formsnbsp;disputed of. Works II, blz. 538; Or., blz. 87.

-ocr page 180-

164

(al of niet specifiek karakter der kleinste deeltjes, continu of discontinu verschil) betreft, alsook wat de tweede groep (al of niet bestaan vannbsp;de mogelijkheid van innerlijke verandering) aangaat, tusschen Aris-toteles en Democritus in staat.

Immers theoretisch kent Boyle de ,,atomen” van Democritus, hoewel de corpuscula, waarmee hij practisch werkt minima-naturaliakarakternbsp;vertoonden. En terwijl hij eenerzijds herhaaldelijk en met kennelijkenbsp;voorkeur in de termen der mechanistische denkwijze spreekt, nadertnbsp;anderzijds Boyle’s formabegrip zeer nauw dat van Aristoteles en toontnbsp;ook de bijzondere nadruk, welken Boyle op het ens per se legt, datnbsp;hij de mogelijkheid, dat meerdere corpuscula zich tot één vereenigen,nbsp;inderdaad aanwezig acht.

Zoo valt het dus niet gemakkelijk Boyle’s corpusculairtheorie bij een van de twee onder te brengen; de Engelsche natuuronderzoeker slaatnbsp;een middenweg in tusschen de minima-naturalialeer en het wijsgeerignbsp;atomisme.

Slotbeschouwing

AVanneer wij ons nu tot slot van deze beschouwing over Boyle verdiepen in de redenen, welke hem hiertoe gebracht hebben, dan zal het na wat wij gezien hebben, wel voor niemand aan eenigen twijfelnbsp;onderhevig zijn, dat deze redenen niet van wijsgeerigen aard waren.nbsp;Angstvallig immers ging Boyle iedere wijsgeerige discussie uit dennbsp;weg.

Zijn theorie is veeleer gegroeid uit een practische behoefte voor de toenmalige physische en chemische kwesties een redelijke verklaringnbsp;te geven. Met dit criterium voor oogen koos Boyle uit elk der voorhanden theorieën der kleinste deeltjes datgene uit, wat hem geschiktnbsp;voorkwam en wees af, wat hem ongeschikt leek.

Den chemicus Boyle moest de ongedwongen verklaring, welke Sen-nert’s theorie gaf van het bestaan van soortelijk verschillende stoffen en daarmee correspondeerende soortelijk verschillende kleinste deeltjes,nbsp;wel uitermate aantrekkelijk toeschijnen.

De physicus in hem werd echter evenzeer bekoord door de consequente wijze, waarop Gassendi en Descartes tal van physische qualiteitennbsp;wisten terug te brengen tot beweging, vorm en grootte der corpuscula.nbsp;Het wijsgeerig atomisme noodigt daarenboven uit tot exacte waar-

-ocr page 181-

165

neming van het gedrag der stoffen om quantitatief verband te leggen tusschen de verschillende waargenomen qualiteiten en de er aan tennbsp;grondslag liggende affections of matter. Dit mist Boyle ten eenenmalenbsp;in de minima-naturalialeer, want al mogen bij Averroës en verschillende Middeleeuwers tendenties in deze richting geweest zijn, bijnbsp;Sennert ontbraken deze geheel.

In het wijsgeerig atomisme bestond echter geen mogelijkheid een goede verklaring te geven van het bestaan van stoffen of its own kind.nbsp;Zoo is het dus te begrijpen, dat Boyle in zijn corpusculairtheorie zichnbsp;noch bij de minima-naturalialeer, noch bij het wijsgeerig atomismenbsp;geheel aansluit; doch daarmee is nog geen redelijke verklaring gegevennbsp;van zijn duidelijke en herhaalde malen uitgesproken voorkeur voor denbsp;ideeën van Descartes en Gassendi. Daartoe is het noodig, dat wij onsnbsp;goed rekenschap geven van het feit, dat de Aristotelische minima-naturalialeer nauw verbonden was met de door Boyle op zuiver natuurwetenschappelijke gronden fel bestreden leer der vier elementen: vuur,nbsp;water, lucht en aarde, en nog meer met het door hem zoo verfoeidenbsp;en inderdaad voor iedere natuurwetenschappelijke verklaringsmogelijkheid funeste woordenspel, waartoe het zuiver wijsgeerige forma-begripnbsp;in de 17e eeuw verworden was.

Voor een beoefenaar der natuurwetenschap was de geheele opzet van het wijsgeerig atomisme derhalve aantrekkelijker, vandaar Boyle’snbsp;voorkeur, doch hij was kritisch genoeg om het zoo beproefde grondbeginsel der minima-naturalialeer; voor elke stof eigen specifieke kleinstenbsp;deeltjes, over te nemen en het in te vlechten in zijn corpusculairtheorie.nbsp;De met het begrip minimum naturale onverbreekbaar verbonden ideenbsp;van den zijnsvorm kreeg het iets gewijzigde aspect der structuur ennbsp;paste zoo beter in den atomistischen gedachtengang.

Boyle heeft derhalve — dit is het resultaat van de analyse van zijn corpusculairtheorie — het wijsgeerig atomisme vereenigt met denbsp;minima-naturalialeer. Voor de ontwikkeling der natuurwetenschap isnbsp;deze synthese uitermate vruchtbaar geweest ^ of zij ook wijsgeerignbsp;verantwoord was is een andere zaak, waarop wij in het laatste hoofdstuk nog even zullen terugkomen.

-ocr page 182-

HOOFDSTUK VI

VAN CORPUSCULAIRTHEORIE TOT NATUURWETENSCHAPPELIJKE ATOOMTHEORIE

Dit hoofdstuk heeft allerminst de pretentie een volledig historisch overzicht te geven van den groei der natuurwetenschappelijke atoomtheorie in de laatste 250 jaar, het geeft slechts enkele lijnen, noodzakelijk omnbsp;de continuïteit van het verleden met het heden, d.w.z. van de corpus-culairtheorie van Boyle met de moderne theorie vast te leggen. Daarbijnbsp;is Dalton de onmisbare schakel.

Flij toch geldt bij uitstek als de grondlegger van de moderne atoomtheorie, zijn systeem zullen wij dus het uitvoerigst analyseeren en daarbij speciale aandacht besteden aan èn wat Dalton met het verledennbsp;èn wat het heden met Dalton bindt.

1 - VAN BOYLE NAAR LAVOISIER EN DALTON

Tusschen Boyle, Lavoisier en Dalton ligt ruim een eeuw en wanneer wij het oog alleen gericht hebben op de ontwikkeling der begrippennbsp;in de natuurwetenschap, dan lijkt het of de tijd stil gestaan heeft.

De wijze immers, waarop Lavoisier zijn nieuwe chemische ele-mentenleer introduceerde, schijnt uitgelokt door de scepsis van den Engelschen chemicus. En D a 11 o n’s specifieke atomen voor iedernbsp;element komen niet onverwacht na Boyle’s opvattingen in dezen. Tochnbsp;is deze stilstand van honderd jaar slechts schijnbaar, in de 18e eeuwnbsp;is in alle stilte de groote ommekeer, welke het einde dezer en hetnbsp;begin der volgende eeuw kenmerkt, voorbereid.

Boyle had met groote scherpzinnigheid op de ontoereikendheid voor de chemie van de oude elementensystematiek gewezen, zijn beschouwingennbsp;waren echter meer negatief dan positief, omdat hij niet over voldoendenbsp;ervaringsgegevens beschikte om een nieuwe op te bouwen, het mate-

-ocr page 183-

167

riaal ontbrak nog. Slechts door moeizamen practischen arbeid kon dit verkregen worden, dat vergde tijd, vandaar dat het nog honderd jaarnbsp;zou duren eer Lavoisier en Dalton op Boyle’s begrippen konden voortbouwen.

Daarenboven was het nog langs een grooten omweg (over welker historische noodzakelijkheid wij niet zullen discussiëeren) n.1. denbsp;phlogistontheorie i), dat het materiaal voor de elementensystematieknbsp;van Lavoisier verkregen is.

A. L. Lavoisier (1743—1794) was zeker niet de eerste 2), die nauwkeurige quantitatieve onderzoekingen deed omtrent de verbranding der stoffen en de daarmee samenhangende samenstelling vannbsp;zuren en basen, de gegevens kwamen van vele kanten tegelijk, dochnbsp;hij heeft beter dan wie ook het nieuwe feitenmateriaal benut om tegenover de phlogistontheorie de kiem te leggen van de moderne zienswijzenbsp;in de chemie.

Pas nadat Lavoisier den weg gebaand had voor een met de ervaring kloppende verdeeling der stoffen in elementen en verbindingen, kreegnbsp;ook Boyle’s corpusculairtheorie met haar onderscheid tusschen corpus-cula der elementen en der verbindingen de kans zich verder te ontwikkelen.

Daarom moest in chemisch opzicht de eeuw tusschen Boyle en Lavoisier voor de corpusculairtheorie dus wel onvruchtbaar blijven, hoe algemeen zij in haar diverse varianten (Descartes, Gassendi, Boyle,nbsp;minima-naturalialeer) ook geaccepteerd werd. Deze onvruchtbaarheidnbsp;manifesteert zich duidelijk in de steeds toenemende virtuositeit, waarmede de chemische eigenschappen ,,verklaard” werden met behulpnbsp;van allerlei speciale vormen en figuren der atomen 3).

Een fraai voorbeeld daarvan biedt L e m e r y (1645—1715) in zijn in

De phlogistontheorie — het best uitgewerkt door G. E. Stahl (1660^—1734) — leerde, dat alle metalen samengesteld waren uit metaalkalken (d.w.z. de oxyden)nbsp;en een brandbare stof: het phlogiston; bij de verbranding der metalen zou hetnbsp;phlogiston uitgedreven worden. Deze theorie, in vele opzichten consequent doordacht, moest echter tenslotte wijken voor het experiment, dat aantoonde, dat denbsp;metalen bij verbranding zwaarder werden inplaats van lichter, wat uit de phlogistontheorie zou volgen.

verg. M. Speter: Lavoisier and seine Vorlaufer, blz. 48 e.v.; A. N. Norman Meldrum: The Eighteenth Century Revolution in Science, blz. 45.

®) verg. H. Metzger: Les doctrines chimiques en France du débat du XVIIe a la [m da XVIIIe siècle. Tome I, blz. Til e.v.

-ocr page 184-

168

de 18e eeuw algemeen verspreid leerboek Cours de Chymie. Lemery voorziet de corpuscula der zuren van scherpe punten, de corpusculanbsp;der basen daarentegen van poriën, welke een dusdanigen vorm hebben,nbsp;dat de punten der zuren erin moeten afbreken i).

Terwijl dus de corpusculairtheorie in de handen der 18e eeuwsche chemici weinig vooruitgang vertoonde, maakten de physica en denbsp;mathematica in dezelfde eeuw een ontwikkeling door, welke van denbsp;grootste beteekenis zal blijken.

Reeds eerder hebben wij gewezen op het groote belang van een correcte mathematische uitwerking der botsingswetten voor de corpusculairtheorie. Galilei en Descartes deden de eerste pogingen, dochnbsp;het bleef aan Huijgens (1629—1695) voorbehouden een mathematisch verantwoorde beschrijving van de onderlinge wisselwerkingnbsp;der atomen door botsing te geven 2). Terzelfdertijd verraste N e w t o nnbsp;(1642^—1726) de wereld met zijn gravitatietheorie, welke een alge-meene aantrekking veronderstelde tusschen alle lichamen.

Newton heeft dus geen atomen, voorzien van haken en oogjes of met in elkaar passende figuren, noodig om den samenhang der atomennbsp;te verklaren. Juist uit dezen samenhang, besluit Newton ,,dat denbsp;deeltjes van een lichaam zich gezamenlijk wederzijds met een krachtnbsp;aantrekken, welke bij de aanraking zelf zeer groot is, op geringennbsp;afstand de chemische werkingen veroorzaakt, op grooteren afstandnbsp;echter geen merkbare werking vertoont” 3).

De atomen trekken elkaar derhalve aan en kunnen aldus ook de grootere complexen vormen, welke sedert Boyle een zoo belangrijkenbsp;factor waren geworden in de corpusculairtheorie.

N. Lemery: Cours de Chymie, blz. 17, 18.

2) verg. Lasswitz II, blz. 367—^384.

De botsingswetten werden na Huijgens’ dood gepubliceerd in De motu corporum ex percassione, 1703.

®) The Parts of all homogeneal hard Bodies which fully touch one another, stick together very strongly. And for explaining how this may be, some have inventednbsp;hooked Atoms, which is begging the Question; and others tell us that Bodies arenbsp;glued together by rest, that is by an occult Quality, or rather by nothing; andnbsp;others, that they stick together by conspiring Motions, that is, by relative restnbsp;amongst themselves. I had rather infer from their Cohaesion, that their Particlesnbsp;attract one another by some Force, which in immediate Contact is exceeding strong,nbsp;at small distances performs the chymical Operations above mention’d and reachesnbsp;not far from the Particles with any sensible Effect. Newton: Optics, Qu. 31, bl. 364.

-ocr page 185-

169

Er is veel over te doen geweest of Newton zich deze algemeene aantrekkingskracht inderdaad als een op afstand werkende gedacht heeft, of dat hij ze alleen mathematisch zoo geformuleerd heeft, wij zullennbsp;aan deze vraag zonder meer voorbijgaan. Voor ons is in dit verbandnbsp;slechts van beteekenis, dat in den gedachtengang van Newton de beweging der atomen niet beheerscht wordt door de botsing, doch doornbsp;een algemeene aantrekkingskracht, welke onder verschillende omstandigheden kan overgaan in een afstootende, zooals Newton mathematisch afleidt i). Daarmee treedt de corpusculairtheorie in een geheelnbsp;nieuw stadium 2), van een streng mechanistische theorie, welke alleennbsp;rekent met volgens de wetten der mechanica verloopende botsingen,nbsp;wordt zij een dynamische: aan de corpuscula worden algemeene .— opnbsp;afstand werkende — krachten toegeschreven, welke de bewegingnbsp;regelen 3).

Zoo schiepen Huijgens en Newton de physisch~mathematische en Lavoisier de chemische: voorwaarden, waardoor de corpusculairtheorienbsp;zich verder kon ontplooien en voor de natuurwetenschap der 19e eeuwnbsp;van centrale beteekenis worden.

2 - J. DALTON (1766—1844)

Het is bij dezen Engelschen chemicus, dat wij voor het eerst de atoomtheorie in den vorm aantreffen, waarin ze — zij het dan met enkele niet onbelangrijke wijzigingen — gemeengoed is geworden van dennbsp;chemicus en physicus der 20e eeuw.

Over de wijze waarop Dalton tot zijn theorie.o.a. neergelegd in A New System of Chemical Philosophy is gekomen,- is nogal een en ander tenbsp;doen geweest tusschen de geschiedschrijvers der vorige eeuw 4). Een

4) Newton: Opties, Qu. 31, blz. 370.

2) verg. Lasswitz’ hoofdstuk over Newton. Lasswitz II, blz. 555—580.

De gebruikelijke tegenstelling tusschen een mechanistische en dynamische theorie kan verwarrend werken. De dynamische theorie is evengoed een mechanistische,nbsp;inzooverre als ook de dynamische theorie alle veranderingen door beweging trachtnbsp;te verklaren, deze beweging wordt echter geheel beheerscht door op afstand werkende krachten, terwijl de streng mechanistische theorie alleen met plaatselijke beweging, door botsing veroorzaakt, rekening houdt. Men kan het ook zoo zeggen:nbsp;het mechanicisme stelt de beweging, het dynamisme de kracht primair, verg. Nyss;nbsp;Cosmologie I, blz. 69 en blz. 190.

4) Men raadplege H. E. Roscoe and A. Harden: A new view ol the origin of Daltons atomic Theory, a contribution to the chemical history. London 1896 en de op dit

-ocr page 186-

170

ding treedt uit deze discussie echter duidelijk naar voren: — en het is ook het eenigste, wat voor ons van belang is —¦ Dalton heeft zich bijnbsp;het opstellen van zijn atoomtheorie laten leiden door de corpusculairenbsp;inzichten van zijn voorgangers.

De invloed van Newton is evident, men leze slechts de beroemde passage 1), waarmee Dalton in zijn A New System de atoomtheorie introduceert. Elk commentaar is daarbij overbodig.

,,Drie toestanden der stoffen zijn het, welke meer speciaal de aandacht der wetenschappelijke chemici (philosophical chemist) getrokkennbsp;hebben; en wel die, welke gekenmerkt worden door de termen elasticnbsp;fluids, liquids, and solids.

„In het water zien wij een zeer bekend voorbeeld van een stof, welke onder bepaalde omstandigheden in staat is alle drie de toestanden tenbsp;vertonnen. In stoom herkennen wij een volmaakt elastisch fluidum, innbsp;water een volmaakt vloeibare, en in ijs een volmaakt vaste stof.nbsp;,,Dezc waarnemingen hebben stilzwijgend geleid tot de conclusie, welkenbsp;algemeen geaccepteerd schijnt, dat alle lichamen van merkbare grootte,nbsp;hetzij vloeibaar of vast, opgebouwd zijn uit een groot aantal uiterstnbsp;kleine partikeltjes of atomen der materie, samengebonden door eennbsp;naargelang de omstandigheden meer of minder sterke aantrekkingskracht, welke, daar zij er naar streeft de scheiding der deeltjes te voorkomen, zeer gepast attraktie der cohaesie genoemd wordt; voorzoovernbsp;deze kracht echter de deeltjes uit een dispersen toestand verzameltnbsp;(b.v. van stoom in water) wordt zij: attraktie der aggregatie genoemdnbsp;of eenvoudiger affiniteit 2).

,,Welke namen men er ook aan geeft, deze beteekenen alle één en werk gevolgde discussie tusschen de auteurs en H. Debus in het Zeitschrift fürnbsp;Physikalische Chemie B 20, blz. 359 (1896): B 22, blz. 241 (1897) en B 24, blz.nbsp;325 (1897).

1) nbsp;nbsp;nbsp;A new System of Chemical Philosophy, Chapter II. On the constitution of Bodies,nbsp;blz. 141 e.v.

2) nbsp;nbsp;nbsp;These observations have tacitly led to the conclusion which seems universallynbsp;adopted, that all bodies of sensible magnitude, wether liquid or solid, are constitutednbsp;of a vast number of extremely small particles, or atoms of matter, bound togethernbsp;by a force of attraction, which is more or less powerfull according to circumstances,nbsp;and which, as it endeavours to prevent their separation, is very properly callednbsp;in that view, attraction of cohesion; but as it collects them from a dispersed statenbsp;(as from steam into water) it is called, attraction of aggregation, or, more simply,nbsp;affinity (blz. 141).

-ocr page 187-

171

dezelfde kracht. Het is niet mijn plan deze conclusie, welke volkomen bevredigend blijkt, discussiabel te stellen, doch wel aan te toonen, datnbsp;wij er tot nu toe geen gebruik van gemaakt hebben en dat de consequentie van deze nalatigheid een zeer duister begrip van de chemischenbsp;werking is geweest, wat met den dag erger wordt naarmate men ernbsp;meer licht op wil laten vallen.

„De meeningen, waar ik meer in het bijzonder op doel, zijn die van Berthollet over de wetten der chemische affiniteit; zooals b.v. dat denbsp;chemische werking recht evenredig is met de massa en dat er in allenbsp;chemische verbindingen onmerkbare gradaties zijn in de verhoudingnbsp;van de constitueerende elementen i), De onvereenigbaarheid van dezenbsp;meeningen zoowel met de redeneering als met de waarneming moetnbsp;wel een ieder opvallen, die zich een juisten kijk op de verschijnselennbsp;verschaft heeft.

„Of de laatste deeltjes van een stof als b.v. water, alle zijn zooals water zelf, d.w.z, van dezelfde figuur, hetzelfde gewicht, is een kwestienbsp;van eenig belang. Naar wat bekend is hebben wij geen reden om eennbsp;verscheidenheid in deze deeltjes aan te nemen; wanneer dit bij waternbsp;het geval zou zijn, zou het evengoed bij de elementen, welke het waternbsp;constitueeren, namelijk de waterstof en de zuurstof, moeten voorkomen.nbsp;,,Nu is het moeilijk in te zien, dat de aggregaten van ongelijke deeltjesnbsp;zoo volkomen aan elkaar gelijk zouden zijn. Want verondersteld, datnbsp;sommige waterpartikeltjes zwaarder zouden zijn dan andere en datnbsp;een bepaald deel der vloeistof bij een of andere gelegenheid hoofdzakelijk uit deze zwaardere deeltjes zou bestaan, dan mag men aannemen dat het specifiek gewicht daardoor beïnvloed zou worden, eennbsp;omstandigheid, welke niet bekend is.

„Soortgelijke opmerkingen kunnen ook over andere stoffen gemaakt worden, derhalve mogen wij concludeeren dat de laatste partikeltjes

1) Tot goed begrip herinneren wij er onze lezers aan, dat vlak na Lavoisier tus-schen Proust en Berthollet de beroemde strijd ontbrand is over de kwestie of een chemische verbinding een constante samenstelling heeft, een strijd die tenslotte is gewonnen door Proust, met wiens naam de wet; iedere chemische uer-binding heeft een constante samenstelling verbonden blijft. Voor bijzonderhedennbsp;zie H. Kopp: Die Entwicklung der Chemie in der neaeren Zeit, blz. 225^—245.

Het is mischien niet onaardig in dit verband op te merken, dat Berthollet’s opvatting meer paste in den atomistischen gedachtengang, die een continu verloop van atoom-verhoudingen toelaat, terwijl die van Proust meer bij de minima-naturalia-ideeënnbsp;aansloot.

-ocr page 188-

172

van alle homogene stoffen volkomen gelijk zijn in gewicht, figuur enz, ,,Met andere woorden: elk partikeltje van het water is gelijk aan elknbsp;ander partikeltje van het water, elk partikeltje waterstof gelijk aannbsp;elk ander partikeltje waterstof enz.” t).

Tot zoover voorloopig Dalton. Het eerste deel van dit citaat is een dusdanig sprekend getuigenis van Dalton’s afhankelijkheid vannbsp;Newton, dat wij er zonder meer aan kunnen voorbijgaan.

Bij het tweede deel zullen wij echter langer moeten stilstaan. Dalton poneert daar immers de onderlinge gelijkheid van de kleinste deeltjesnbsp;zoowel van een element als van een verbinding, dezelfde stelling derhalve, welke het uitgangspunt vormde van de minima-naturalialeer.nbsp;Het is thans de plaats om de vraag uit de inleiding te herhalen: hoenbsp;is Dalton op de idee van specifiek kleinste deeltjes gekomen?

In het zoojuist weergegeven citaat is de vraag reeds grootendeels beantwoord, er blijkt immers uit, dat het voornamelijk physische overwegingen waren, (o.a. constantheid van het specifiek gewicht), welke Dalton van de waarheid zijner stelling overtuigden.

Doch de kwestie der continuïteit is hiermee nog niet afdoende opgelost, er kan een tweede vraag gesteld worden en wel: Beteekent het aannemen van de onderlinge gelijkheid der atomen een nieuw gezichtspunt of sluit Dalton zich hierin bij het voorgeslacht aan?

Voor het antwoord is natuurlijk allereerst van belang, of bij Dalton zelf ook aanwijzingen hieromtrent te vinden zijn. En dit is ongetwijfeldnbsp;het geval.

Bij het doorlezen van het geheele eerste deel van A New System of Chemical Philosophy krijgt men den indruk, dat Dalton zelf als het

Wether the ultimate particles of a body, such as water, are all alike, that is, of the same figure, wheight, etc. is a question of some importance. From what isnbsp;known, we have no reason to apprehend a diversity in these particulars: if it doesnbsp;exist in water, it must equally exist in the elements constituting water, namely,nbsp;hydrogen and oxygen. Now, it is scarcely possible to conceive how the aggregatesnbsp;of dissimular particles should be so uniformly the same. If some of the particlesnbsp;of water were heavier than others —^ if a parcel of the liquid on any occasionnbsp;were constituted principally of these heavier particles, it must be supposed to affectnbsp;the specific gravity of the mass, a circumstance not known. Simular observationsnbsp;may be made on other substances; therefore, we may conclude that the ultimatenbsp;particles of all homogeneous bodies are perfectly alike in weight, figure, etc. In othernbsp;words, every particle of water is like every other particle of water; every particlenbsp;of hydrogen is like every other particle of hydrogen, etc. (biz. 142, 143),

-ocr page 189-

173

eenige nieuwe, belangrijke element in zijn atomistische opvattingen de regels beschouwt, welke hij heeft afgeleid om tot de bepaling van denbsp;relatieve atoomgewichten te komen, en deze indruk wordt nog versterkt door Dalton’s positieve uitspraak: ,,Het is hét groote doel vannbsp;dit werk, de beteekenis en het voordeel te toonen van het bepalen dernbsp;relatieve gewichten van de laatste partikeltjes, zoowel van de enkelenbsp;voudige als van de samengestelde stoken, verder het 'bepalen van hetnbsp;aantal der elementaire partikeltjes, welke een samengesteld partikeltjenbsp;constitueeren en tenslotte het bepalen van het aantal minder samengestelde partikeltjes, welke samengaan bij de formatie van een meernbsp;samengesteld partikeltje”^).

Dat Dalton inderdaad zijn eigen werk op de juiste waarde ge^schat heeft, wordt geheel door de historie bevestigd.

Bezien wij slechts de situatie waarin de chemie verkeerde tegen het einde der 18e eeuw. Er bestond een corpusculairtheorie, welke reedsnbsp;in het verleden tot goede resultaten gevoerd had, en ook voor de toekomst nog veel beloofde, doch die tijdelijk tot onvruchtbaarheid gedoemd was, omdat de grondslag voor de chemie, een methode om uitnbsp;te maken, wat elementen en wat verbindingen waren, nog ontbrak.nbsp;Door Lavoisier en zijn tijdgenooten werd deze echter gevonden, ennbsp;daarmee was tevens de tijd rijp voor een verderen uitbouw der corpusculairtheorie met gebruikmaking van Lavoisier’s resultaten, dat be-teekende: de quantitatieve verhoudingen der met elkaar reageerendenbsp;elementen herleiden tot verhoudingen van het aantal zich verbindendenbsp;kleinste deeltjes.

Dalton nam hier het initiatief, hetwelk vrijwel onmiddellijk door de chemici van zijn tijd is overgenomen, en het is met name Berzeliusnbsp;(1779—1848) geweest, die de quantitatieve verhoudingen in de atoom-wereld met grooter experimenteele vaardigheid dan Dalton zelf heeftnbsp;onderzocht en tot grondslag der chemie gemaakt.

Uit het voorafgaande is het derhalve duidelijk, dat het nieuwe van Dalton’s atoomtheorie elders moet gezocht worden dan in het poneerennbsp;1) Now it is one great object of this work, to show the importance and advantagenbsp;of ascertaining the relative weights of the ultimate particles, both of simple andnbsp;compound bodies, the number o[ simple elementary particles which constitute onenbsp;compound particle, and the number of less compound particles which enter intonbsp;the formation of one more compound particle, (biz. 213).

-ocr page 190-

174

van de stelling, dat de kleinste deeltjes van iedere stof aan elkaar gelijk zijn, We verwachten ook eigenlijk niet anders, immers de idee vannbsp;specifieke kleinste deeltjes leefde reeds van oudsher in de minima-naturalialeer en zij was door Boyle in zijn corpusculairtheorie als eennbsp;erfenis van Sennert overgenomen. Ook de chemici der 18e eeuwnbsp;bleven gedeeltelijk aan deze idee vasthouden.

Zoo beschouwt Boerhaave in zijn in de 18e eeuw veel gebruikt leerboek: Elementa Chemiae de kleinste deeltjes der stoffen alsnbsp;specifiek van elkaar verschillend, zonder dat hij daar den bijzonderennbsp;nadruk op legt i).

Tevens spreekt Boerhaave over atomen in den zin van Democritus, doch hij meent evenals Boyle, dat de chemie er practisch niet mee tenbsp;maken heeft 2).

In het algemeen missen wij echter bij de schrijvers der 18e eeuw de heldere uiteenzetting van Boyle, op welken laatsten Dalton voortge-bouwd heeft, doch terwijl hij de idee van specifieke kleinste deeltjesnbsp;van Boyle overnam, bracht hij tegelijk een vrij voor de hand liggendenbsp;vereenvoudiging aan: de voor de practijk overbodige qualiteitsloozenbsp;atomen, waaruit Boyle’s primae concretiones in theorie nog zoudennbsp;samengesteld zijn, werden geschrapt.

De kleinste deeltjes der elementen beschouwde Dalton als de laatste bouwsteenen der materie, hij betitelde ze als atomen, doch het warennbsp;niet langer meer de qualiteitslooze atomen van Democritus.nbsp;Niettegenstaande dit zoo fundamenteele verschilpunt tusschen denbsp;opvattingen der beide denkers, met wier namen het begrip atoomnbsp;te allen tijde verbonden zal blijven, vertoonen hun systemen overigensnbsp;toch een groote overeenkomst, zooals uit een verdere analyse vannbsp;Dalton’s atoomtheorie moge blijken.

Na de stelling, dat de atomen van één element onderling gelijk zijn vervolgt Dalton: „Behalve de aantrekkingskracht, welke in den een ofnbsp;anderen vorm universeel aan de ponderabele lichamen toekomt, vindennbsp;wij een andere kracht, eveneens universeel, n.1. een afstootende. Dezenbsp;wordt nu algemeen — naar ik meen — terecht, toegeschreven aannbsp;de werking der warmte. Een atmosfeer van dit ijle fluidum omgeeft

Zie b.v. Elementa Chemiae I, blz. 555, waar de eigenschappen der kleinste deeltjes van water vergeleken worden met die van lucht.

Elementa Chemiae I, blz. 72, 73.

-ocr page 191-

175

constant de atomen van alle lichamen en voorkomt aldus dat zij in onmiddellijk contact met elkaar komen” i).

De beweging der atomen wordt derhalve niet beheerscht door de mechanische botsingswetten, zooals bij de atomisten der 17e eeuw,nbsp;doch door Newton’s opvattingen. Merken wij intusschen op, hoenbsp;Newton’s langs mathematischen weg gepostuleerde negatieve aantrekkingskracht bij Dalton een bepaalde physische interpretatie krijgt. Hetnbsp;is de elk atoom omgevende warmtesfeer, welke de afstooting veroorzaakt. Doch hoe belangwekkend deze beschouwing ook is, onze interesse gaat meer uit naar Dalton’s opvatting van de chemische verbinding.

Dit thema heeft ons immers herhaaldelijk beziggehouden bij de bespreking der oude wijsgeerige theorieën. In hoofdstuk III wordt het door Dalton behandeld.

„Chemische analyse en synthese gaan niet verder dan tot de onderlinge scheiding en verbinding der partikeltjes. Geen nieuwe creatie of vernietiging der materie ligt binnen het bereik der chemischenbsp;activiteit” 2).

,,Alle veranderingen, die wij kunnen bewerkstelligen bestaan in het scheiden der partikeltjes, welke in een toestand van cohaesie of combinatie zijn en in het verbinden van diegene, welke tevoren op eennbsp;afstand waren” 3).

Het samengaan der atomen in een verbinding stelde Dalton zich als een eenvoudige juxtapositio voor 3).

Dit is precies dezelfde gedachtengang als van de wijsgeerige atomisten. Dalton zet derhalve geheel de traditie van Boyle voort, want ook dezenbsp;voelde zich erfgenaam der atomisten met uitzondering van het eenenbsp;belangrijke punt: specifieke deeltjes van elke stof.

Hierin staat Dalton eigenlijk dichter bij Aristoteles dan Boyle: de laatste immers accepteerde, zij het dan zuiver theoretisch, nog denbsp;atomen in den zin van Democritus, iets wat Dalton niet meer deed.nbsp;Daartegenover is het forma-Jbegrip, bij Boyle nog vaag aanwezig, bijnbsp;Dalton geheel verdwenen.

Het typische verschil tusschen Boyle en Dalton is derhalve, dat de

A nbsp;nbsp;nbsp;Newnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;System,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;143.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Newnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;System,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;216.

A nbsp;nbsp;nbsp;Newnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;System,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;216.

-ocr page 192-

176

eerste de beide groepen van karakteristica der minima-naturalialeer eenigszins aanvaardt, de laatste echter de eene groep geheel en denbsp;andere (welke met de forma samenhangt) in het geheel niet (verg.nbsp;blz. 47).

Juist omdat de specificiteit der kleinste deeltjes minder rechtstreeks met het forma-begrip samenhangt, kon Dalton deze handhaven, terwijlnbsp;hij de forma verwierp.

En hiermede kunnen wij een deel van onze taak als beëindigd beschouwen, immers de vraag, welke wij in de inleiding stelden, is afdoende beantwoord:

Dalton s atoomtheorie vormt een voortzetting van de corpusculair-theorie der 18e eeuw, welke op haar beurt weer een versmelting is van de wijsgeerige theorieën der voorafgaande eeuwen.

Er rest ons thans nog de ontwikkeling, welke de atoomtheorie sedert Dalton doorgemaakt heeft, na te gaan. Daarbij zal blijken, dat dezenbsp;ontwikkeling niet alleen vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt ongewoon belangwekkend is, doch ook dat de wijsgeerig geïnteresseerdenbsp;daarbij voor kwesties komt te staan, welke een verrassend nieuw lichtnbsp;werpen op de controverse van het wijsgeerig verleden van de atoomtheorie en dus ook van onze studie.

3 - DE ONTWIKKELING SEDERT DALTON Kort na Dalton’s publicaties verscheen in 1811 een studie van Avo-gadro (1776—1856), waarin deze er op wees, dat de kleinstenbsp;deeltjes van een gas geen enkelvoudige atomen waren, doch moleculen,nbsp;waarin zich twee of meerdere atomen vereenigd hadden. Het heeftnbsp;echter tot de 2de helft der 19e eeuw geduurd eer de fundamenteelenbsp;beteekenis van Avogadro’s opvatting algemeen gezien werd i).nbsp;Dalton’s atoomtheorie, aangevuld met Avogadro’s moleculebegrip boodnbsp;de chemie een theoretischen grondslag, waarop in de 19e eeuw verdernbsp;gewerkt en het steeds toenemende feitenmateriaal geordend konnbsp;worden.

Behalve de chemie heeft vooral de kinetische gastheorie rechtstreeks voortgëbouwd op de corpusculairtheorie der vorige eeuwen. Wij

De hypothese van Avogadro gaf — zooals bekend — een oplossing voor de tegenstrijdigheid tusschen Dalton's atoomtheorie en Gay-Lussac’s gaswet, voor bijzonderheden verg. H. Kopp: Entwicklung, blz. 349 e.v.; F. Jaeger: Atomen eensnbsp;en thans, blz. 179.

-ocr page 193-

177

hebben gezien, hoe het wijsgeerig atomisme groote waarde toekende aan de beweging der atomen, de vertegenwoordigers van deze theorienbsp;in de 17e eeuw hebben zich reeds alle moeite gegeven de bewegingnbsp;der atomen mathematisch te beschrijven, aanvankelijk met behulp dernbsp;botsingswetten, later onder invloed van Newton door middel van denbsp;op afstand werkende krachten.

Dit laatste had tot begrijpelijk gevolg, dat de mathematici en physici i) de atomen als extensieloos gingen beschouwen, als een soort punt.-vormigc krachtcentra (Ampère, Cauchy, Faraday), terwijlnbsp;de chemici uiteraard de atomen wel extensie toeschreven.

De ontwikkeling der kinetische gastheorie deed echter ook in de physica de atomen en moleculen met extensie het pleit» winnen, denbsp;oude botsingsmechanica werd weer in eere hersteld (Clausius);nbsp;de atomen en moleculen werden opgevat als elastische bollen van bepaalde afmeting.

De resultaten der kinetische gastheorie, met name de verklaring der Brownsche beweging overtuigden ook de laatste tegenstanders tegennbsp;het begin der 20e eeuw (o.a. Ostwald) van het feitelijk bestaannbsp;in de stoffenwereld van discontinu gescheiden kleinste deeltjes: denbsp;moleculen, op hun beurt weer samengesteld uit discontinu onderscheiden atomen.

A\7ij moeten er van afzien, de verschillende wijsgeerige visies weer te geven, welke tegen het einde der 19e eeuw met de natuurwetenschappelijke atoomtheorie verbonden werden. In het algemeen kan mennbsp;echter constateeren, dat de physicus der 19e eeuw er in principe vannbsp;overtuigd was met behulp van de wetten der klassieke mechanica, toegepast op de bewegingen der moleculen en atomen, eiken toestandnbsp;der stof nauwkeurig te kunnen beschrijven en iedere toekomstige ontwikkeling te kunnen voorspellen 2).

En met deze overtuiging hing ten nauwste een andere samen: De eigenschappen van een grooter geheel moesten in principe af te leidennbsp;zijn uit de eigenschappen der samenstellende deelen, in casu: de moleculen en atomen. Deze gedachtengang komt geheel overeen met dienbsp;der wijsgeerige atomisten, zoowel uit den Griekschen tijd als uit denbsp;17e eeuw, hetgeen vanzelfsprekend is, de natuurwetenschap der 19e

-1787).

') Grooten invloed had hierin de mathematicus-filosoof G. Boscowich (1711-L. de Broglie: La theorie des Quanta et la nouvelle mechanique, blz. 38.

12

-ocr page 194-

178

eeuw was immers geheel gegroeid tegen den achtergrond der wijs-geerige atoomtheorie. Slechts in één belangrijk punt verschilde de 19e eeuwsche atoomtheorie van die der 17e eeuwsche:

De atomen waren voor ieder element verschillend.

Dit beginsel der minima-naturalialeer, overgegaan in Boyle’s corpus-culairtheorie, was blijven voortleven. Het kwam echter geenszins uit wijsgeerige overtuiging voort, dat dit minima-naturaliaprinciep haarnbsp;plaats kreeg in de natuurwetenschappelijke atoomtheorie der 19e eeuw,nbsp;daarvoor was deze laatste te zeer gegroeid uit het wijsgeerig atomisme,nbsp;het was louter en alleen te danken aan de practische eischen der chemienbsp;en deze wogen zwaar, want de atoomtheorie was in de 19e eeuw reedsnbsp;in voldoende mate een onderdeel van een zelfstandige natuurwetenschap geworden, dan dat zij op louter wijsgeerige gronden een beginselnbsp;af zou wijzen, waar zij overigens voortreffelijk mee kon werken.nbsp;Trouwens veel geweld behoefden de physici en chemici hun wetenschappelijk geweten niet aan te doen, wanneer zij de idee van specifiek 'nbsp;verschillende atomen accepteerden, want al vanaf den aanvang dernbsp;19e eeuw leefde de overtuiging, dat de atomen van Dalton slechts eennbsp;voorloopige oplossing vormden. Bekend is met name de suggestie vannbsp;Prout (1816) 1) om waterstof als het oerelement op te vatten, waaruit alle atomen opgébouwd waren. Zoo zou het dan toch mogelijk zijnnbsp;de qualitatieve verschillen der atomen terug te brengen tot quan-titatieve.

De steeds nauwkeuriger bepaling der atoomgewichten wees aanvankelijk echter geenszins in deze richting.

4 - DE ATOOMTHEORIE IN DE 20e EEUW

De ontwikkeling der atoomtheorie in de 20e eeuw is in menig opzicht binnen het kader van de ons in deze studie bezighoudende problemennbsp;nog belangrijker dan die der 19e eeuw.

De ontdekking der radioactiviteit en de daarmee verwante verschijnselen gaf niet alleen de experimenteele bevestiging van het inzicht, dat de atomen der chemische elementen samengesteld waren,nbsp;zij verschafte tevens aanwijzingen omtrent den aard der bouwsteenen.nbsp;Als eerste gegeven vond men ^ zooals bekend — dat elk atoom

1) Verg. Kopp: Entwicklang, blz. 379—382.

-ocr page 195-

179

bestaat uit een electrisch positief geladen kern, van zeer geringen omvang in verhouding tot het geheele atoom, om welke kern even-zoovele elcctronen gegroepeerd waren als de waarde der positievenbsp;kernlading bedraagt. (Rutherford).

Het electron had reeds in de vorige eeuw als ,,electriciteitsatoom” beteekenis gekregen, het bleek nu uit de studie der radioactiviteit,nbsp;dat het één van de elementaire deeltjes was, waaruit alle atomen ennbsp;dus alle materie is opgebouwd. Het andere bestanddeel der atomen:nbsp;de atoomkern, welke voor elk atoom verschillend is, vormt geennbsp;elementair deeltje, doch blijkt samengesteld en wel uit protonennbsp;(kernen van het lichtste element: de waterstof) en electronen.

De protonen en electronen zijn volgens de moderne opvatting dus de eigenlijke „atomen” der materie, echte elementaire deeltjes. Mennbsp;heeft reden om aan te nemen, dat naast het proton en het electronnbsp;ook neutronen en positronen van belang zijn bij den opbouw dernbsp;chemische atomen i).

Bijzonder aantrekkelijk voor den chemicus was de mogelijkheid, welke het „samengestelde” atoom bood voor een theorie der chemischenbsp;binding. (Kossel). Deze theorie verschafte ook eenig inzicht innbsp;de aloude kwestie of de elementen al dan niet veranderd in eennbsp;chemische verbinding voorkomen. Volgens Kossel immers wordennbsp;de atomen der elementen bij het aangaan van een verbinding inderdaad veranderd en wel in dien zin, dat het atoom een of meer vannbsp;zijn om de kern heen gegroepeerde electronen verliest dan wel ernbsp;een of meer bij krijgt 2).

Het ontdekken van het feit, dat de chemische atomen samengesteld waren sloot nauw aan bij de verwachtingen der vorige eeuw, hétnbsp;behoefde als zoodanig dan ook noch in de physische, noch in denbsp;wijsgeerige opvattingen dezer eeuw een verandering te brengen.nbsp;Anders is het echter gesteld met de nadere uitwerking van de intra-atomaire verhoudingen, de betrekkingen tusschen het atoom als

GrimsehI-Tomaschek: Lehtbuch der Physik. B. II, 2. Materie and Aether, 8. Aufl. (1938), blz. 3.

Het wezen van de oude wijsgeerige kwestie raakt de theorie van Kossel echter niet, want al leert zij, dat de elementen veranderd worden bij het aangaan van eennbsp;verbinding, deze elementen zijn geen absolute elementen, doch slechts relatieve. Zijnbsp;zijn immers zelf weer samengesteld.

-ocr page 196-

180

geheel en de electronen en protonen als deelen. In de beschouwingswijze der 19e eeuw moest het gedrag van het atoom als geheel verklaard kunnen worden uit de eigenschappen der samenwerkende deelen.

De 20e eeuw bracht hierin echter een radicalen ommekeer, oriënteeren wij ons eerst in het algemeen omtrent de nieuwere opvattingen dernbsp;physica. Het is niet gemakkelijk deze met woorden, welke immersnbsp;begrippen aanduiden, weer te geven. In zekeren zin weigert denbsp;moderne physicus zelfs de gewone begrippen te gebruiken, omdatnbsp;deze ontleend zijn aan de waarneming van verschijnselen in denbsp;macroscopische wereld. En het is hem gebleken, dat het in de physicanbsp;niet zonder meer toelaatbaar is alles, wat in de macroscopische wereldnbsp;geldig schijnt, te transponeeren in de microscopische wereld vannbsp;het atoom.

De eenige ,,taal” waarvan de moderne physicus zich bedient, is een mathematische vaktaal, slechts door enkele ingewijden geheel te verstaan. Intusschen is ook hier de natuur sterker dan de leer, wantnbsp;afgezien van den stroom van populaire geschriften over de modernenbsp;physische opvattingen, hebben eenige promotors dezer opvattingennbsp;fundamenteele uiteenzettingen gegeven, welke voor een goed verstaannbsp;geen grondige kennis van het mathematische apparaat vereischen.nbsp;Van dergelijke uiteenzettingen hebben wij in het volgende maar alnbsp;te graag gebruik gemaakt i).

De ontoereikendheid der klassieke physica demonstreerde zich duidelijk bij een poging de veronderstelde electronenbeweging om de kern te beschrijven op soortgelijke wijze als de planetenbeweging van eennbsp;zonnestelsel.

De klassieke medhanica gaat bij deze beschrijving uit van de mogelijkheid van een continue reeks van bewegingstoestanden, het bleek echter uit gegevens, aan de spectraalanalyse ontleend, dat in hetnbsp;atoom slechts enkele bewegingstoestanden stabiel waren. (Atoom-model van Bohr).

o.a. L. de Broglie: Continu et Discontinu en La Theorie des Quanta et la Nouvelle Mécanique.

Max Planck: Das Weltbild der Neuen Physik.

A. Haas: Materiewellen und Quantenmechanik.

W. Heisenberg, E. Schrödinger en P. A. M. Dirac: Die moderne Atomtheorie. W. Heisenberg: Wandlungen in den Grundlagen der Naturwissenschaft.

-ocr page 197-

181

Dit beteekende aanvankelijk een formeele breuk met de klassieke mechanica, doch daarbij is hét niet gebleven. De Broglie ennbsp;Schrödinger eenerzijds en Heisenberg anderzijds zijn er innbsp;geslaagd een nieuwe mechanica te ontwerpen, welke èn de oude èn denbsp;nieuw ontdekte feiten in één systeem omvatte.

De Broglie en Schrödinger veronderstelden, dat er geen essentieel verschil bestond tusschen een stroom van zich voortbewegendenbsp;materiedeeltjes en een zich uitbreidende electro-magnetische golf. Zijnbsp;wilden daarmee aangeven, dat met een stroom van materiedeeltjesnbsp;een golffunctie en mét een electromagnetische golf een stroom vannbsp;materiedeeltjes verbonden kan worden.

Experimenteel werd deze opvatting bevestigd: het z.g. photo-electrisch effect scheen te wijzen op ziekere corpusculaire eigenschappen van het licht, en omgekeerd bleek een stroom electronen (derhalve materiedeeltjes) soortgelijke buigingsverschijnselen als hetnbsp;licht te vertoonen, hetgeen- op een golfkarakter wees.

Het aantrekkelijke van de door de Broglie en Schrödinger veronderstelde relatie tusschen corpusculaire en golfverschijnselen treedt duidelijk op den voorgrond, wanneer wij bedenken, dat in de physicanbsp;der I9e eeuw de electro-magnetische golftheorie slechts een deelnbsp;der physische verschijnselen vermocht te beschrijven en de atoomtheorie een ander deel, doch zonder dat er eenig onderling verbandnbsp;tusschen beide theorieën scheen te bestaan.

Terwijl de Broglie en Schrödinger bij hun beschouwing uitgingen van het op de klassieke physica gebouwde atoommodel, welksnbsp;electrobanen zij interpreteerden als energietoestanden van hetnbsp;atoom, koos Heisenberg een geheel anderen weg. Hij trachtte eennbsp;mechanica te ontwerpen, welke i.p.v. de hypothetische electronen-banen slechts werkte met betrekkingen tusschen door directe waarneming toegankelijke physische grootheden als frequenties en intensiteiten van spectraallijnen 1). Heisenberg’s quantenmechanica bleeknbsp;echter achteraf identiek met de golfmechanica van de Broglie ennbsp;Schrödinger.

De resultaten der nieuwe mechanica zijn uitermate fraai, niet alleen wist zij voor de moeilijkheden, waarin de klassieke mechanica was

A. Haas: Materiewellen und Quantenmechanik, bïz. 65.

-ocr page 198-

182

blijven steken, een oplossing te geven, doch bovendien is zij erin geslaagd verschillende specifieke eigenschappen der chemischenbsp;elementen in een algemeen verband te brengen, terwijl de klassiekenbsp;physica slechts met het constateeren van feiten genoegen moestnbsp;nemen t).

Hoe staat nu de nieuwe mechanica 'tegenover de oude?

In den gedachtengang der oude mechanica was het theoretisch mogelijk op ieder moment van een bewegend materiedeeltje nauwkeurig 2) plaats en snelheid aan te geven, waaruit even nauwkeurignbsp;de baan van een deeltje berekend kon worden, wanneer althans hetnbsp;krachtveld, waarin dit deeltje bewoog, bekend was. Volgens denbsp;moderne theorie blijkt het echter principieel onmogelijk èn plaatsnbsp;èn snelheid nauwkeurig vast te stéllen. Hoe precieser men een dezernbsp;grootheden bepaalt, des te onnauwkeuriger wordt noodzakelijkerwijsnbsp;de bepaling der andere of zooals De Broglie 3) het uitdrukt; denbsp;dynamische toestand en de plaats zijn slechts complementair te bepalen (de z.g. Unsicherheitsrelation van Heisenberg^—Bohr).

De onmogelijkheid beide, door de klassieke mechanica vereischte, grootheden nauwkeurig te meten, heeft tot gevolg, dat ook het verloop van de beweging van een ma'teriedeeltje niet precies berekendnbsp;kan worden, echter wel met een zekere waarschijnlijkheid, daar denbsp;door de golfmechanica met ieder materiedeeltje verbonden golf-functie de beteekenis krijgt van een waarschijnlijkheidsfunctie, welkernbsp;voortplanting de mogelijkheden van het verloop der beweging en denbsp;daarmee samenhangende waarschijnlijkheden weerspiegelt.

In bijzondere omstandigheden manifesteert de „waarschijnlijkheids-golf”, welke in het algemeen slechts mathematische beteekenis toekomt, zich ook physisch b.v. als een clectro-magnetische lichtgolf 4); een fraai specimen van de wijze waarop de vroeger streng gescheidennbsp;gebieden van corpusculair- en golftheorie in de golfmechanica metnbsp;elkaar in verband gebracht worden.

Trouwens het is een wezenlijk kenmerk van de nieuwe mechanica,

H. A. Kramers: Grundlagen der Quantentheorie. Einleitang, blz. 3.

Slechts de feitelijke onnauwkeurigheid van iedere meting stelde een praktische grens.

L. de Broglie: La theorie des Quanta, blz. 65.

L. de Broglie: Continu et Discontinu, blz. 70—71.

-ocr page 199-

183

dat zij de klassieke niet verwerpt, doch als een grensgeval handhaaft. De klassieke mechanica blijft haar geldigheid behouden, overal waarnbsp;de principieele onnauwkeurigheid, door de Unsicherheitsrelationnbsp;veroorzaakt, van geen beteekenis is in vergelijking met de proef-fout^). In physisch opzicht beteekende de nieuwe mechanica dusnbsp;geen breuk, doch een uitbreiding en bekroning der oude 2).

Geheel anders staat het daarentegen met het wijsgeerig aspect, hier brak de 20e eeuw op zeer radicale wijze met het verleden, zooalsnbsp;reeds in het voorafgaande duidelijk zal zijn geworden. Een dernbsp;grondwetten van de wijsgeerige opvattingen der 19e eeuw: denbsp;principieele mogelijkheid de 'toekomst van een physisch systeem tenbsp;voorspellen, was komen te vervallen, en tegelijk daarmee de mogelijkheid om de eigenschappen van een geheel te kunnen verklaren uitnbsp;de beweging der deelen.

Dit was juist een der punten, waar de 19e eeuwsche opvatting schipbreuk leed, de eigenschappen van een atoom (het geheel) konden niet verklaard worden uit de beweging der electronen om de kernnbsp;(de deelen), integendeel de zaak lag juist andersom: de bekendenbsp;quantenvoorwaarden voor de electronen zijn af te leiden uit bepaaldenbsp;eigenschappen van het atoom als geheel 3).

Het is de algemeene tendens van de nieuwe mechanica van het geheel als zoodanig uit te gaan en niet van de deelen afzonderlijk:

,,Nach ihr (der neuen Mechanik) genügen rein lokale Beziehungen ebensowenig zu einer Formulierung der Bewegungsgesetze, wie etwanbsp;zum Verstandnis der Bedeutung eines Gemaldes die microscopischenbsp;Untersuchung aller seiner einzelnen Teile genügt. Vielmehr ge-langt man nur dann zu einer brauchbaren Darsteilung der Ge-setzmassigkeit, wenn man das physikalische Gebilde als Ganzesnbsp;betrachtet” 4).

L. de Broglie: Continu et Discontinu, blz. 72.

Ook voor de veranderingen door Einstein’s relativiteitstheorie veroorzaakt, geldt hetzelfde. Verg. M. Planck: Das Weltbild dec neuen Physik, blz. 18 e.v.

En hiermede schijnt wel een antwoord gegeven te worden op de vraag, of de „elementen” onveranderd in een verbinding treden. (quot;Verg. blz. 179, noot 2). Zijnbsp;blijken inderdaad „veranderd” te zijn, dat volgt uit het feit, dat de eigenschappennbsp;van de samenstellende deelen („elementen”) van het geheel („verbinding”) afhankelijk zijn. Zie Hoenen: Phil, der anorg. nat., blz. 408 e.v.).

‘^) M. Planck: Das Weltbild der neuen Physik, blz. 25.

-ocr page 200-

184

Het is de moeite waard in het licht der jongste ontwikkeling van de atoomtheorie met de wijsgeerige consequenties daaraan verbondennbsp;nog eens de wijsgeerige theorieën van het verleden te beschouwen.nbsp;Daaraan zij onder meer het laatste hoofdstuk gewijd.

-ocr page 201-

HOOFDSTUK VII

KRITISCHE NABESCHOUWING

De conclusie, welke de studie van het wijsgeerig verleden der atoomtheorie onweerstaanbaar aan ons opdringt, kan geen andere zijn dan deze: de moderne natuurwetenschappelijke theorie is het resultaatnbsp;van een eeuwenlangen ontwikkelingsgang, en de studie der modernenbsp;atoomtheorie zelf doet ons daar onmiddellijk aan toevoegen: eennbsp;voorloopig resultaat. Want wie, al is het slechts terloops, een leerboeknbsp;of artikel van een hedendaagsch physicus openslaat, wordt directnbsp;getroffen door den uitermate bescheiden toon, iets wat des te meernbsp;opvalt, wanneer men deze bescheidenheid vergelijkt met de zelfverzekerdheid van een Descartes of een negentiendeneeuwschennbsp;geleerde.

De moderne atoomtheorie is dan ook nog volop in ontwikkeling, iedere physicus heeft het gevoel, dat de 'toekomst groote verrassingennbsp;verborgen kan houden, omdat de huidige stand van zaken zeer onbevredigend genoemd moet worden.

Een van de grootste moeilijkheden, waar de moderne physicus mee te kampen heeft, ligt — zooals bekend — op het terrein der begripsvorming en derhalve in het gebied der wijsbegeerte, daar hét hiernbsp;gaat om zeer algemeene begrippen als: materie, tijd, ruimte, causaliteit e.a. De crisis in de begripsvorming vindt voor een deel haarnbsp;oorzaak juist in de gegevens der moderne atoomtheorie, het ligt dusnbsp;eenigszins voor de hand in het wijsgeerig verleden van dezenbsp;theorie naar mogelijke aanleidingen te zoeken. En deze zijn nietnbsp;moeilijk te vinden, wanneer wij althans een oogenblik stilstaan bijnbsp;de verhouding tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap,

De wijsbegeerte heeft to't doel (het is, naar wij hopen, den lezer in de uiteenzettingen van de problemen der Grieksche wijsbegeertenbsp;duidelijk geworden): de algemeene: beginselen te onderzoeken, waar-

-ocr page 202-

186

door het den mensch mogelijk wordt de hem omringende wereld in haar geheel te begrijpen. Dat wil dus niet zeggen, dat de wijsbegeerte van alle afzonderlijke zaken een diepgaande kennis verschaft, doch wel, dat haar begrippen algemeen zijn en derhalve hetnbsp;fundament vormen voor alle menschelijke kennis op welk gebiednbsp;dan ook.

De natuurwetenschap daarentegen heeft als speciale wetenschap slechts tot taak de verschijnselen in de natuur elk voor zich begrijpelijknbsp;te maken door onderlinge verbanden op te sporen en de daaraan tennbsp;grondslag liggende wetmatigheden te achterhalen.

Met deze betrekkelijk vage omschrijving is het verschil in doelstelling tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap zeker niet op zijn scherpstnbsp;tot uitdrukking gebracht, dit laatste is echter niet goed mogelijk zondernbsp;daarbij de verschillende wijsgeerige opvattingen dienaangaande naarnbsp;voren te brengen, iets wat wij liever willen vermijden. Het aangegeven onderscheid krijgt echter nog wel iets meer relief, wanneernbsp;wij ons een bepaald concreet voorbeeld voor oogen stellen en wel:nbsp;de verandering in de stoffelijke wereld.

De Grieksche wijsgeeren hadden zich 'tot taak gesteld deze veranderlijkheid in haar algemeenheid begrijpelijk te maken. Aristoteles deed zulks, door de veronderstelling, dat alle stof in beginsel veranderlijknbsp;is, m.a.w. dat de veranderlijkheid tot de wezenseigenschappen dernbsp;stof behoort en wel omdat elke stof samengesteld is uit een materieelnbsp;en een vormgevend princiep. Democritus daarentegen ging er vannbsp;uit, dat de stof als zoodanig noodzakelijkerwijze onveranderlijk moestnbsp;zijn. (Het onveranderlijke zijnde van Parmenides!). Om nu toch denbsp;klaarblijkelijke verandering begrijpelijk 'te maken, nam hij zijn toevlucht tot de veronderstelling van onveranderlijke oerbestanddeelen:nbsp;de atomen, door welker uiterlijke configuratie veranderingen mogelijknbsp;werden.

Deze beide theorieën over de mogelijkheid van verandering zijn zuiver wijsgeerige, zij hebben betrekking op de stoffelijke verandering alsnbsp;zoodanig en in haar algemeenheid.

De natuurwetenschap daarentegen beschouwt het juist als haar taak inzicht te verschaffen in de detai/veranderingen der natuur, welkenbsp;zij weliswaar in een algemeener verband tracht onder te brengen,nbsp;doch zij richt zich allereerst tot het bijzondere verschijnsel als zoodanig

-ocr page 203-

187

om dan geleidelijk, naarmate haar kennis voortschrijdt, tot het meer algemeene over te gaan. De chemie der vorige eeuw b.v. was reedsnbsp;tevreden de eigenschappen van verbindingen terug te kunnen brengennbsp;tot de systematiek van het periodiek systeem, hetwelk zij als eennbsp;feitelijk gegeven aanvaardde, thans is haar streven erop gerichtnbsp;duidelijk te maken, waarom deze systematiek zóó en zóó moet zijn,nbsp;uitgaande van de eigenschappen van de een atoom samenstellendenbsp;componenten. Het bijzondere wordt geleidelijk in steeds algemeenernbsp;verband gebracht.

Om echter inzicht te verschaffen moet de natuurwetenschap noodzakelijkerwijs gebruik maken van algemeene begrippen, welke zij echter niet zelf afleidt, doch in het verleden aan de wijsbegeertenbsp;ontleend heeft: de algemeene begrippen zijn na de boedelscheidingnbsp;van wijsbegeerte en natuurwetenschap als een wijsgeerige erfenisnbsp;in de natuurwetenschap achter gebleven. Dit wil echter geenszinsnbsp;zeggen, dat de begrippen der natuurwetenschap zonder meer identieknbsp;zijn met de begrippen der wijsbegeerte. Het voorbeeld van de veranderlijkheid in de stoffelijke wereld kan ook hier onze bedoeling verduidelijken.

De bespiegelingen van de beide door ons besproken wijsgeeren over de verandering en de mogelijkheid ervan hadden bij alle verschilnbsp;toch tot dit gemeenschappelijk resultaat geleid, dat elk samengesteldnbsp;stoffelijk ding in zich zelf een princiep van onveranderlijkheid ennbsp;een princiep van veranderlijkheid droeg. Bij Aristoteles vormde denbsp;oerstof het blijvende element bij elke verandering, bij Democritusnbsp;waren het de onveranderlijke atomen.

Wij zien thans voorloopig van het inderdaad aanwezige wezenlijke verschil tusschen beider opvattingen af — het recht daartoe ont-leenen wij aan de geschiedenis der natuurwetenschap, welke dit ooknbsp;gedaan heeft (Boyle!) — en constateeren dan, dat de natuurwetenschap de wijsgeerige analyse heeft overgenomen, ook zij veronderstelde bij elke verandering iets, wat het hetzelfde bleef, doch tegelijknbsp;verengde zij het wijsgeerige begrip. Het ,,onveranderlijke” Werdnbsp;geïdentificeerd met het begrip massa.

Deze ,,begripsverenging” is het goed recht van den physicus, immers eerst daardoor wordt hij in staat gesteld de betrekkingen in de stoffen-wereld metterdaad te verifieeren. Wanneer er iets onveranderlijks is.

-ocr page 204-

188

moet dit onveranderlijke ook aantoonbaar zijn en de physicus kiest derhalve een eigenschap waarvan de onveranderlijkheid gedemonstreerd kan worden n.1. de massa.

Daar nu in dc wetenschap het wijsgeerige atomisme overheerschte, hetwelk de laatste bestanddeelen der stof: de atomen tot onveranderlijk verklaarde, kon het bezwaarlijk anders of het begrip stof werdnbsp;geïdentificeerd met het begrip massa. Verdwijning van de eigenschapnbsp;massa beteekende voor den physicus vernietiging der materie, omdatnbsp;beide begrippen voor hem identiek waren.

Zoo kon een crisis in de begripsvorming ontstaan, doch het was niet zoozeer het wijsgeerig begrip materie, dat ontoereikend bleek,nbsp;het was de begripsverenging, welke zich wreekte. De fout van veelnbsp;hedendaagsche filosofeerende physici is, dat zij deze begripsverengingnbsp;over het hoofd zien en meenen, dat de begripsmoeilijkheden te wijtennbsp;zijn aan de wijsgeerige begrippen zelf. Dientengevolge gaan zij ernbsp;toe over, de wijsgeerige begrippen discussiabel te stellen, iets waartoenbsp;zij als physicus zeker niet geroepen zijn, zoolang als zij zich nognbsp;geen rekenschap gegeven hebben van de begripsverenging, welke innbsp;het verleden bewust of onbewust heeft plaats gevonden.

Hiermee willen wij geenszins op voorhand de mogelijkheid uitsluiten, dat de resultaten van de natuurwetenschap aanleiding zouden kunnen geven ook de wijsgeerige begrippen zelf te herzien, doch ooknbsp;dan is dit nog geenszins de taak van den physicus, het blijft dienbsp;van den wijsgeer, welke echter tevens physicus zal moeten zijn omnbsp;de portée der physische resultaten te kunnen vatten.

Wanneer wij ons bepalen tot de begrippen: materie en massa, dan komt het ons voor, dat de begripsverenging, waarvan boven sprakenbsp;was, in dit geval niet zoozeer door den physicus begaan is, als welnbsp;door den wijsgeer, in de persoon van Democritus.

Immers de latere natuurwetenschap heeft het begrip materie aan het wijsgeerig atomisme ontleend en in den gedachtengang van ditnbsp;systeem was de materie als zoodanig inderdaad onveranderlijk, ditnbsp;moest dus ook'gelden voor een grondeigenschap der materie, n.1. denbsp;massa. Daarom spreekt in het onderhavige geval de begripsverengingnbsp;duidelijker, wanneer wij het physische begrip materie vergelijken metnbsp;het Aristotelische. Dit laatste hield in dat de materie als zoodanignbsp;veranderlijk was, met dien verstande dat de materia prima, de oer-

-ocr page 205-

189

stof hetzelfde bleef. Wanneer men nu aanneemt — en Aristotelische natuurfilosofen van de laatste decennieën hebben zulks gedaan —nbsp;dat een bepaalde hoeveelheid oerstof altijd dezelfde massa vertoont,nbsp;dan is ook hët gevaar aanwezig het begrip massa met dat van materienbsp;te vereenzelvigen, doch het behoeft niet. Het Aristotelische begripnbsp;materie valt niet, wanneer de massa als veranderlijk moet aangenomen worden, alleen blijkt de massa geen grondeigenschap dernbsp;„oerstof” te zijn.

Naar onze meening — geleidelijk gegroeid tijdens de studie van hét wijsgeerig verleden der atoomtheorie — moet men het wijsgeerignbsp;atomisme in wijsgeerig opzicht beschouwen als een erg simpelnbsp;systeem, dat in algemeene verklaringsmogelijkheden ver achterstondnbsp;bij het Aristotelisme of Platonisme, doch dat juist vanwege haarnbsp;simpelheid de mogelijkheid bood tot de voor de natuurwetenschapnbsp;gewenschte begripsverenging. Treffend juist en tot onze groote verrassing vonden wij dit inzicht bevestigd bij W, Heisenberg:nbsp;„So sehr wir also Grund haben, die For'tschritte (der Atomtheorienbsp;Demokrits) als Erfolge einer konsequenten Entwicklung naturwissen-schaftlichen Denkens zu bewunderen, so wenig dürfen wir verges-sen, dass mit diesen Erfolgen ein für die ganze Folgezeit schwer-wiegender Verzicht notwendig verbunden war: Der Verzicht aufnbsp;das „unmittelbare” Verstandnis der Qualita'ten, In unserer Erfahrungnbsp;sind Qualitaten wie Farbe, Geruch, Geschmack ebenso unmittelbarenbsp;Gegebenheiten wie Gestalt und Bewegung. Beraubt man die Atomenbsp;dieser Qualitaten — in dieser Abstraktion liegt eben die Starke dernbsp;Atomhypothese —¦ so verzichtet man von vornherein darauf, die Qualitaten der Dinge durch Benützung der Atomvorstellung im eigentlichennbsp;Sinne des Wortes zu „versteken” i),

Doch wat het goed recht was van den natuurwetenschapsbeoefenaar in Democritus, mocht de wijsgeer in hem niet: voorgoed afstandnbsp;doen van de andere aspecten dan de geometrische quantitatieve betrekkingen, De heele strijd rondom het wijsgeerig atomisme is juistnbsp;daardoor veroorzaakt, Democritus scheen zich de vereenvoudiging,nbsp;welke hij aanbracht, niet bewust, integendeel hij vereenvoudigde tegelijk de heele wereld tot een simpel spel van onveranderlijke atomen.

1) W. Heisenberg: Wandlungen in den Grundlagen der Naturwissenschaft, blz. 30.

-ocr page 206-

190

Wanneer wij af zien van den wijsgeerigen kant van Democritus’ systeem, dan zijn er ook uit natuurwetenschappelijk oogpunt nog welnbsp;eenige opmerkingen te maken.

De physicus ontleent zijn recht om een wijsgeerig begrip te verengen vooral aan de beperktheid van het gebied, waarover zijn onderzoekingen zich uitstrekken. Wordt dit gebied grooter, dan kan het gemakkelijk gebeuren, dat de begripsverenging zich gaat wreken.nbsp;Zoo valt het te begrijpen, dat het wijsgeerig atomisme als phy-sische theorie haar grootste succes in later eeuwen zou boeken daar,nbsp;waar de vereenvoudiging der kleinste deeltjes der stof tot onveranderlijke grootheden, achteraf inderdaad gerechtvaardigd bleek ennbsp;wel in de kinetische gastheorie, terwijl zij even begrijpelijk moestnbsp;falen, waar deze vereenvoudiging niet meer gold, n.1. waar de eigennbsp;aard der deeltjes niet verwaarloosd mocht worden: de chemie en denbsp;atoomphysica.

In de chemie had Boyle de moeilijkheden in de begripsvorming opgevangen door zijn veronderstelling, dat samengestelde corpuscula met eigen aard (structuur) de feitelijke bouwsteenen waren dernbsp;chemie, waardoor Democritus’ onveranderlijk materiebegrip althansnbsp;in schijn gehandhaafd kon blijven.

Boyle’s oplossing was een praktische, vroeg of laat immers zou de natuurwetenschap voor de kwestie komen te staan, hoe de eigen aardnbsp;der corpuscula uit de hen samenstellende qualiteitslooze onveranderlijke deeltjes verklaard moest worden, en daarmede zou dan weernbsp;dezelfde kwestie aan de orde komen, welke Boyle trachtte te ontgaan, Dit is in feite ook gebeurd in de atoomphysica en daarbij isnbsp;gebleken, dat het aan geen verandering onderhevige materiebegripnbsp;van Democritus onjuist was. Deze constateering houdt echter nog geennbsp;kritiek in: Boyle was natuurwetenschapsbeoefenaar en als zoodanignbsp;behoefde hij zich niet te bekommeren om verdere wijsgeerige consequenties, hij gaf alleen een oplossing voor de moeilijkheden, welkenbsp;op dat moment aan de orde waren, het eenige, wat men zou kunnennbsp;opmerken, is, dat den natuurwetenschapsbeoefenaar te allen tijde denbsp;beperkte geldigheid van zijn oplossing voor oogen moet staan, en ditnbsp;was bij Boyle evenmin als bij Democritus het geval.

Een geheel tegenovergestelde fout begingen de peripatetische tegenstanders van Boyle in de 17e eeuw. Zij bleven in navolging van

-ocr page 207-

191

Aristoteles staan bij het algemeene wijsgeerige inzicht, dat de weg, welke de atomisten insloegen, wijsgeerig niet verantwoord was. Zijnbsp;begingen de typische fout van den wijsgeer: bij het algemeene blijvennbsp;staan en geen beteekenis toekennen aan het detailonderzoek met denbsp;geëigende methoden der natuurwetenschap, terwijl de atomisten denbsp;typische fout van den natuurwetenschapsbeoefenaar maakten: zijnbsp;schreven hun begrippen en methoden een te algemeene geldigheid toe.

het bovenstaande is hët niet moeilijk in het kort de werkelijke verdiensten voor de latere natuurwetenschap zoowel van het wijsgeerige atomisme als van de minima-naturalialeer samen te vatten.nbsp;Het wijsgeerig atomisme droeg van den aanvang af de kenmerkennbsp;van een natuurwetenschappelijke theorie, wijsgeerig bezien mochtnbsp;het eenzijdig zijn, doch deze eenzijdigheid verleende het juist dienbsp;elementen, welke de natuurwetenschap tot bloei zouden brengen: n.1.nbsp;de onmiddellijk voor de hand liggende toepassingsmogelijkheden dernbsp;mathematica.

Dit mocht dan gepaard gaan met een 'te eng begrip van materie, het heeft succes in later eeuwen niet verhinderd, omdat te juister tijdnbsp;Boyle de praktische gevolgtrekkingen uit het Aristotelische materie-begrip: specifieke deeltjes voor iedere stof, ermee verbonden heeft.nbsp;En hiermee is tevens de beteekenis van de minima-naturalialeer aangegeven, zij heeft Boyle tot deze synthese in s'taat gesteld.

Tot slot nog een tweetal opmerkingen van historischen aard.

De nadere kennismaking met de geschiedenis der atoomtheorie bewijst, hoe geleidelijk eigenlijk haar ontwikkeling geweest is.

Wat D u h e m van de astronomie en mechanica, D ij k s t e r h u i s van de theorieën over oal en tuorp hebben aangetoond, geldt eveneensnbsp;voor de atoomtheorie: Ook de Middeleeuwen hebben een positievenbsp;beteekenis gehad voor de ontwikkeling der natuurwetenschap. Denbsp;herleving van de corpusculairtheorie in het Westen moet gedateerdnbsp;worden vanaf het moment, dat Aristoteles door bemiddeling vannbsp;Averroës bekend werd.

,,Hoe is het mogelijk, dat de historici de zoo klaarblijkelijke verdiensten der minima-naturalialeer toch zoo over het hoofd gezien hebben”, vroegen wij ons reeds eerder af en het is na het voorafgaande niet moeilijk het toen gegeven antwoord te completeeren.

-ocr page 208-

192

De atoomtheorie der vorige eeuw stond geheel in het teeken van het begrip materie als het principieel onveranderlijke element bij allenbsp;stoffelijke veranderingen.

Dit begrip van Democritus had den steun en het gezag van een wijsgeer als Kant gekregen en scheen daarenboven nog bevestigd door de resultaten der natuurwetenschap.

Kon het anders dan dat de historici der natuurwetenschap alleen acht sloegen op die theorieën, welke in het verleden ertoe haddennbsp;bijgedragen het begrip onveranderlijke materie in enge verbondenheid mët den corpusculairen gedachtengang te ontwikkelen? Aris-toteles en zijn aanhangers schenen daarbij slechts negatieve waardenbsp;te hebben, zoodat tweeduizend jaar in de geschiedenis der beschavingnbsp;voor de natuurwetenschap van geen beteekenis geacht moest worden.nbsp;De natuurwetenschapsbeoefenaar kan zich — dunkt ons — slechtsnbsp;gelukkig voelen, dat zulks niet waar is. Want wanneer de mogelijkheid bestond, dat een systeem, hetwelk twee duizend jaar het denkennbsp;der menschen beheerscht heeft, tenslotte volkomen waardeloos zounbsp;blijken, welke garantie bezit hij dan, dat ook zijn systeem niet eensnbsp;hetzelfde lot beschoren zal zijn.

Verg. Kritik der reinen Vecnanft, Reclam. 2. Aufl., blz. 276 e.v.; B. Bavink: Ergebnisse and Pcobleme der Naiarwissenschaiten, 6. Aufl. (1940), blz. 208 e.v.

-ocr page 209-

LITTERATUURLIJST

Aalders, W. J. e.a.: Wegen der Wetenschap. Wolters, Groningen-Batavia, 1940. A r i s t o t e 1 e s; Graece ex recensione Immanuelis Bekkeri. Edidit Academia Regianbsp;Borussica. Berolini apud Georgium Reimerum, 1831.

Averroës: Quartus Tomus Operum Aristotelis Stagiritae, peripateticorum prin-cipiis, qui de physica auscultatione inscribitur, cum antiqua auscultatione nativae tarnen restituta integritate.

Averrois Cordubensis, primarii return Aristotelicarum commentatoris, in eandem Commentaria, ad summam claritatem redacta...

Venetiis, apud Cominum di Trinido, Montisferrati, 1560. (Univ. Bibl., Groningen).

Averroës: Tomus Quintus operum Aristotelis Stragiritae. ...Venetiis 1560 (Univ. Bibl., Groningen), bevat onder meer: de Coelo et mundo; en: de Generationenbsp;et corruptione cum Averrois Cordubensis media expositione.

B a e u m k e r, CL: Das Problem der Materie in der griechischen Philosophie.

Aschendorffsche Buchhandlung, Münster, 1890.

Basso, S e b.: Philosophiae naturalis adv. Aristotelem libri XII. In quibus abstrusa veterum philosophia restauratur et Aristotelis errores solidis rationibus refel-luntur. Amsterodami apud Lud. Elzevirum, 1649. (Univ. Bibl., Leiden).

B a V i n c k, B.: Ergebnisse und Probleme der Naturwissenschaften. Eine Einführung in die heutige Naturphilosophie. S. Hirzel, Leipzig, ®1940.

Berzelius, J. J.: Lehrbuch der Chemie. Dresden und Leipzig, 51843.

B e r g, I. J. M. v. d.: Iritroductio in Metaphysicam generalem expositivam seu Onto-logiam. Dekker en v. d. Vegt, Utrecht, 1933.

B e y s e n s, ]. Th.: Natuurphilosophie of Cosmologie. van Langenhuizen. Amsterdam, 1910.

Boer have, H.: Elementa Chemiae. 2 vol. Lugduni apud Is. Severinum, 1732. Boyle, R.: Opera varia. 3 vol. Genevae apud Sam. de Tournes, 1680—1688.

The Works of the Honourable Robert Boyle by Thomas Birch. 5 vol. London, 1744.

Broglie, L. d e: Continuité et individualité dans la physique moderne, in: Continu et Discontinu, Cahiers de la nouvelle Journée 15. Bloud et Gay, Paris, 1929.nbsp;Broglie, L. de: Reflexions Philosophiques d’un physicien sur la Théorie desnbsp;Quanta et la Nouvelle Mécanique, in: L’évolution de la physique et la philosophie. F. Alcan, Paris, 1935.

B r u y n e, E. de: Inleiding tot de Wijsbegeerte. N.V. Standaardboekhandel, Ant-werpen-Brussel, ^1932.

Burlaeüs, Gualterius: Super Aristotelis libros de Physica ausculatione luci-dissima Commentaria. Venetiis, apud Michaelem Berniam Bononiensem, 1589. (Univ. Bibl., Leiden).

13

-ocr page 210-

194

Burnet, John: Early Greek Philosophy. Adam and Charles Black. London, 21908. Cajori, Florian: A History of Physics, The Macmillan Company. New York,nbsp;21929.

Cardanus, H ieronymus: De Subtilitate Libri X2CI. Basileae per Ludovicum Lucium, 1554. (Univ. Bibl., Utrecht).

Cohen, H.: zie Lange, F. A.

Commentaria in Aristotelem graeca, edita consilio et auctoritate Academiae litterarum regiae Borussicae. Berolini, 1882^—1907.

Vol. V. 1. Themistius: In Aristotelis Physica Paraphrasis, ed. H. Schenkl. Vol. IX, X. Simplicus; In Aristotelis Physicorum libros Commentaria, ed.

H. nbsp;nbsp;nbsp;Diels.

Vol. XI. Simplicius; In Aristotelis de Anima libros Commentaria, ed. Mich. Hayduck.

Vol. XVI, XVII. Joan. Philoponus: In Aristotelis Physicorum libros Commentaria, ed. H. Vitelli.

Dalton, John: A New System of Chemical Philosophy, Part. I, London, 21842. Descartes, Oeuvres publiées par Charles Adam et Paul Tannery. Leopold Cerf,nbsp;Paris, 1897—1910.

Debus, H.; Zeitschrift fiir physikalische Chemie, B. 20, biz. 359, (1896) en B. 24, biz. 325 (1897).

Diels, H.: Die Fragmente der Vorsocratiker. Berlin, 21906, 51934.

Diogenes Laertius: Leben und Meinungen beriihmter Philosophen. Ueber-setzt und erlautert von O. Appelt, 2 Bd. Der Philosophischen Bibliothek B. 53 und B. 54. F. Meiner, Leipzig, 1921.

Du hem, P.: Études sur Leonard de Vinci. Ceux qu’il a lus et ceux qui 1’ont lu. Première série. A. Hermann, Paris 1906.

Seconde série. Paris, 1909.

Troisième série; Les Précurseurs Parisiens de Galilée. Paris 1913. (Bibl. Berch-manianum, Nijmegen).

D u h e m, P.: Le système du Monde. Histoire des Doctrines Cosmologiques de Platon a Copernic. Tome I en II. A. Hermann, Paris 1913—1914.

D i] k s t e r h u i s, E. J.: Val en Worp. Een bijdrage tot de geschiedenis der Mechanica van Aristoteles tot Newton. S. Noordhoff, Groningen, 1924.

Dyroff, A.; Democritstudien. Leipzig, 1899.

Einstein, A. en L. Infeld; Drie eeuwen Physica. Van Galilei tot relativiteits-en quantumtheorie. Ned. ver. van M. C. Geerling. N.V. D. B. Centen, Amsterdam, 1938.

Gassendi, P.: Animadversiones in Decimum librum Diogenis Laertii, qui est de Vita, Moribus, Placitisque Epicuri, Lugduni, 1675. (Univ. Bibl., Utrecht).

Gom p er z, Th.; Griechische Denker. Eine Geschichte der Antiken Philosophie.

I. nbsp;nbsp;nbsp;Band. Leipzig, 1896, ^1922.

Gorlaeus, David; Exercitationes Philosophicae quibus universa fere discutitur Philosophia Theoretica et plurima ac. praecipua Peripateticorum dogmata ever-tuntur. Post mortem auctoris editae cum gemino indice. Lugduni, 1620. (Univ.nbsp;Bibl., Leiden).

G r i m s e h 1—^T omaschek: Lehrbuch der Physik. Band II. Teil 2. Materie und Aether. Teubner, Leipzig—^Berlin, *1938.

Haas, A.: Materiewellen und Quantenmechanik. Akad. Verlag, Leipzig, ^ nbsp;nbsp;nbsp;51934.

-ocr page 211-

195

Hartmann, Max: Philosophic der Naturwissenschaften. Julius Springer, Berlin,

1937.

H e i s e n b e r W.: Wandlungen in den Grundlagen der Naturwissenschaft. S. Hirzel, Leipzig, ^1936.

Heisenberg W.: E. S c h r Ö d i n g e r en P. A. M. Dirac: Die Moderne Atomtheorie. S. Hirzel, Leipzig, 1934.

Hooykaas, R.: Het begrip Element in zijn historisch-wijsgeerige ontwikkeling.

Dissertatie, Utrecht, 1933.

Ho enen, P.: Cosmologia. Roma, ^1936.

H o e n e n, P.: De origine formae materialis. Textus veteres et recentiores. Roma, 1932.

/Hoenen, P.: Philosophic der anorganische natuur. N.V. Standaardboekhandel. Antwerpen—Brussel, 1938.

Hoenen, P.: De metaphysische beteekenis der natuurwetenschappen. Studiën, 71e jrg.. Deel 132, biz. 509. (1939).

Hoenen, P.: De constitutione corporum. De principio fundamental! neo-positivismi. Acta Pont. Academiae Romanae S. Thomae Aquinatis et Religionis Catholicae.nbsp;Nova Series, Vol. Ill, 1936.

Jaeger, F. M.: Elementen en Atomen eens en thans. Schetsen uit de ontwikkelingsgeschiedenis der elementenleer en atomistiek. Wolters, Groningen^—^Den Haag, ^1920.

Jaeger, F. M.: Historische Studiën. Bijdragen tot de kennis van de geschiedenis der Natuurwetenschappen in de Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw.nbsp;J. B. Wolters, Groningen—Den Haag, 1919.

Joachim, Harold H.: Aristotle on coming-to-be and passing-away. A revised text with introduction and commentary. Oxford, 1922.

Kant, I.: Kritik der reinen Vemunft. Reclam. Leipzig, 1924.

Kopp, H.: Geschichte der Chemie. 4. Tl. Braunschweig, 1843—1847.

Kopp, H.: Die Entwickelung der Chemie in der neuern Zeit. München, 1873. Kramers, H. A.: Die Grvmdlagen der Quantentheorie. Akad. Verlag. Leipzig,

1938.

Lange, F. A.: Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart, Leipzig, ^®1921.

Biographisches Vorwort und Einleitung mit kritischem Nachtrag in dritter, erweiterter Bearbeitung von H. Cohen.

L a p p e, J.: Nicolaus von Autrecourt. Sein Leben, seine Philosophic, seine Schriften. Beitrage zur Geschichte der Philosophic des Mittelalters. Bd. VI. Heft 2.nbsp;Münster, 1908.

Lasswitz, K.: Geschichte der Atomistik vom Mittelalter bis Newton. 2 B. L. Vos, Leipzig, ^1926. (Zweite mit der ersten 1889 übereinstimmendc Auflage).nbsp;Lavoisier: Traité élémentaire de Chimie. 2 vol. Paris, ^1793.

Lemery: Cours de Chymie. Nouvelle édition par M. Baron. Paris, 1757.

L i p p m a n n, E. O. v o n: Enstehung und Ausbreitung der Alchemie. Julius Springer, Berlin, 1919.

Löwenheim, L.: Die Wissenschaft Democrits und ihr Einflusz auf die moderne Naturwissenschaft. Beilage zu Heft 4 des Archivs für Geschichte der Philosophic. Band XXVI, Berlin, 1913.

-ocr page 212-

196

L o r s c h e i d, J., Aristoteles’ Einflusz auf die Entwickelung der Chemie, Munster, 1872.

Lucretius Carus, T.: Von der Natur der Dinge. Herausgegeben von Prof. Dr. Otto Guthling. Reclam. Leipzig, ^1927.

M a r i t a i n, J.: Distinguer pour unir ou Les Degrés du Savoir. Desclée de Brouwer et Cie. Paris, ^1935.

Maurus, Silvester: Aristotelis Opera omnia. Parisiis, 1886.

Mediavilla, Ricardus de: Super quatuor libris sententiarum Petri Lombardi quaestiones subtillissimae. Brixiae, 1591. (Univ. Bibl., Leiden).

Meldr um, A. N.: The Eighteenth Century Revolution in Science — The first Phase. Longmans. Calcutta, 1930.

Metzger, Hélêne: Les Doctrines Chimiques en France du début du XVIIe a la fin du XVIIIe siècle. Première partie. Paris, 1923.

M i g n e, J. P.: Patrologiae Latinae Tomus 90. Parijs, 1862.

Mor inus, Jo Bapt.: Dissertatio de atomis et vacuo contra Petri Gassendi Philo-sophiam Epicuream. Parisiis, 1650.

Newton, Is.: Optics or, a Treatrise of the Reflections, Refractions, Inflections and colours of Light. The sec. edition, with additions, London, 1718.

Niph us, Augustinus: In libros Aristotelis de generatione et corruptione Interpretationes et Commentaria. Venetiis, apud Haeredem Hieron. Scoti, 1577.nbsp;(Univ. Bibl., Leiden).

Niphus, Augustinus: Expositio super octo Aristotelis Stageritae libros de physico auditu. Cum duplici textus translatione, antiqua videlicet, et nova eius,nbsp;ad graecorum exemplarium veritatem, ab eodem Augustino, quam fidissimenbsp;castigatis. Averrois etiam Cordubensis in eosdem libros proemium, ac commentaria, cum ipsius Augustini Suessani refertissima expositione, annotationibus,nbsp;ac postremis in omnes libros recognitionibus, castigatissima conspiciuntur.nbsp;Venetiis, apud Hieron. Scotum, 1569. (Univ. Bibl., Leiden).

N y s s, D.: Cosmologie ou Étude philosophique du monde inorganique. Tome I. E. Warny, Louvain, '*1928.

O V i n k, B. J. H.: Overzicht der Grieksche wijsbegeerte. W. J. Thieme, Zutphen, *1925.

Pererius Benedictus; De communibus omnium rerum naturalium principiis et affectionibus. Venetiis apud Andream Muschium, 1586.

Philoponus, Joan: Zie Commentaria.

Planck, Max: Das Weltbild der neuen Physik. J. A. Barth. Leipzig, ®1938.

Planck, Max: Wege zur physikalischen Erkenntnis. S. Hirzel, Leipzig, ^1934.

Renan, Ernest: Averroes et I’Averroisme. M. Levy, Paris, ^1861.

R h ij n, P. J. V a n: De continuïteit in den ontwikkelingsgang van het natuuronderzoek. J. B. Wolters, Groningen^—^Batavia, 1940.

Rolfes, Eugen: Die Philosophie des Aristoteles als Naturerklarung und Weltanschauung. F. Meiner, Leipzig, 1923.

R o s c o e, H. E. en A. Harden: A new view of the origin of Daltons atomic theory, a contribution to chemical history. London, 1896.

R o s c o e, H. E. en A. Harden: Zeitschrift fiir Physikalische Chemie, Bd. 22, biz. 241. (1897).

Sassen, F.: Geschiedenis van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen, 1928,

Sassen, F.: Geschiedenis der patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte, ^1932.

-ocr page 213-

197

Sassen, F.; Geschiedenis van de nieuwere wijsbegeerte tot Kant. N.V. Standaardboekhandel, Antwerpen ^—Brussel, 1933.

S c a 1 i g e r, J. C.; Exotericarum exercitationum Liber XV de subtilitate ad Hier. Cardanum. Francofurti, 1607. (Univ. Bibl., Groningen).

S c h a d é e, H.: De Atomenleer en de Eleaten. Hermeneus 12e jrg., blz. 66 (1939).

Sennert, Dan.: Opera Omnia. Parisiis apud Societatem. 1641. (Univ. Bibl., Utrecht).

Simplicius: Zie Commentaria.

S o t o, Do m.: Super octo libros Physicorum Aristotelis praeclarissima commentaria. Venetiis apud Franse. Zillettum, 1582. (Univ. Bibl., Leiden).

S o t o. Dom.: In octo libros Physicorum Aristotelis quaestiones. Duaci. Ex typo-graphia P. Borremans, 1613. (Univ. Bibl., Utrecht).

S peter, M.: Lavoisier und seine Vorlaufer. Enke, Stuttgart, 1910.

Teichmann, H.: Einführung in die Quantenphysik. Teubner, Berlin, 1935.

Themistius: Zie Commentaria.

Thomas Aquinas: Opera Omnia uissu impensaque Leonis XIII. P. M. edita Tomus II. Commentaria in octo libros Physicorum Aristotelis. Tomus III. Commentaria in libros Aristotelis de caelo et mundo, de generatione et corruptionenbsp;et meteorologicorum. Romae ex typographia polyglotta, 1936.

Thomas Aquinas: Summa Theologica. Diligenter emendata de Rubeis, Billuart et aliorum notis selectis ornata. Marietti, Taurini, 1937.

Thomas Aquinas: In Metaphysicam Aristotelis commentaria, cura et studio P. Fr. M__^R. Cathala. Marietti, Taurini, ^1935.

T o 1 e t u s, D. F., Commentaria una cum quaestionibus, in octo libros Aristotelis de physica auscultatione. Item, in lib. Arist. de generatione et corruptione.nbsp;Coloniae Agrippinae, apud haeredos A. Birckmann, 1579. (Univ. Bibl.,nbsp;Groningen).

U eberweg—Pr ach ter: Friedrich Ueberwegs Grundriss der Geschichte der Philosophie. l.'Teil. Die Philosophie des Altertums. Berlin, ^^1926.

U e b e r w e g—^B aumgartner; Friedrich Ueberwegs Grundriss der Geschichte der Philosophie. 2. Teil. Die Patristische und Scholastische Philosophie. Berlin, 111928.

U eberweg—^F r i s c h e i s e n-K ö h 1 e r, M o o g: Friedrich Ueberwegs Grundriss der Geschichte der Philosophie. 3. Teil. Die Philosophie der Neuzeit bis zum Ende des 18. Jahrhunderts. Berlin, 1^1924.

W h e w e 11, W.: History of the Inductive Sciences. 3 vol. J. W. Parker, London, 21847.

Wu 1 f, M. de: Histoire de la Philosophie Médiévale. 2. vol. Leuven, 51924.

Zeiler, Eduard: Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Ent-wicklung. B. Reisland, Leipzig, ®1919.

-ocr page 214-

-ocr page 215-

-ocr page 216-


r




mm:;



:V' ¦: ;,, ¦ ^

LvrfV^.V .-,' •• •.'•• • .. •! nbsp;nbsp;nbsp;:

rf». -A* nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.•


^ nbsp;nbsp;nbsp;,u

r:V\ ¦ '

..V ..: -.; .- •;'gt;•¦ •,-:H



.' .M






,\'


V'-':


¦3






-ocr page 217-

STELLINGEN

I

De gegevens door Dimroth en Jonsson bij de afbraak van vitamine D2 verkregen, vormen een nieuw argument voor de trans-configuratie aannbsp;de ringen C en D bij de normale sterinen.

K. Dimroth en H. Jonsson, Ber. 74, 520 (1941).

II

voor

De titaangeelreactie op magnesium van Kolthoff is minder geschikt het gebruik in de gewone qualitatieve anorganische analyse.

III

Het is geenszins bewezen, dat bij repeptisatiesolen het solconcentratie-effect niet voorkomt.

H. de Bruijn, dissertatie 1938.

M. A. M. Klompé, dissertatie 1941.

IV

Terwijl andere geschikte methoden ontbreken is de röntgenanalyse in staat in sommige gevallen eenige gegevens te verschaffen aangaandenbsp;de gemiddeldequot; grootte der kristallieten in een kristalpoeder of metaaldraad.

V

Ten einde het algemeen-vormend karakter van het gymnasiaal onderwijs goed tot zijn recht te doen komen is het van de grootste waarde, dat de leeraren in de z.g. exacte vakken op de hoogte zijn van denbsp;natuurfilosofische theorieën der oudheid.

A. G. M. VAN MELSEN

-ocr page 218-

......

quot;' ¦quot; -''‘jy.- nbsp;nbsp;nbsp;' ’; ^-¦¦-‘

gt;V -- . • nbsp;nbsp;nbsp;‘

•'-^*^''* nbsp;nbsp;nbsp;T^.'.' 1' . -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ l*

^•''' ¦ ‘'r'-ri^-... , gt;«,irV:'' ¦ nbsp;nbsp;nbsp;- ¦;

sS’j «.V j ' • 'r^Af . '¦^-r ' -. • A. i f Ti .«r i’ssu.ïquot; i^w^A'yï» “i-fe lt;1^ lt;¦»gt;?*gt;!• ^ A- nbsp;nbsp;nbsp;¦*# -• ^v* quot;i ''/•%* *'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ï /v *• Si.** .

¦ nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^lt;.'ï-“ :gt; t;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'• i' .

,' -_ ./ -I nbsp;nbsp;nbsp;^ ^ ’ ........-

p '/ nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'r-f/- ¦¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

r '-fr ¦'- nbsp;nbsp;nbsp;.,:

i' . i ^ ,s , nbsp;nbsp;nbsp;V,.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦- V

-fï^'.Mf’-Twsitx» nw-TÏdtKiwfflk KS.’-«ïw«^'¥ nn 'jiiOïï^G

^ aS3!7{;v nbsp;nbsp;nbsp;'‘.;'f-i

,V :'¦? '1'rfs 34ï»^;^- nbsp;nbsp;nbsp;‘

‘''¦*‘ï'•?-,¦'^•. w'cS’i-'?;

•' “' nbsp;nbsp;nbsp;-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦ “i ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. • ¦'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ' ¦' '! .

gt;^* nbsp;nbsp;nbsp;'•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;? jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«¦»’*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;~'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;./'^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_¦%*•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,’¦¦

;l•¦¦¦'^•;c ;-:f'r=;A--'||s»-«... ¦¦-_®^_.-;^,..'-

si-jBqi^écS^^v fip.'*^RjvsesfQ(gt;*^%’d3^3«iS?

'gt;j^v ¦¦..¦'¦, ,-4.; , '.,,- '¦• «-¦•¦ ': - „,.. ,•••¦.1*

* nbsp;nbsp;nbsp;i»’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' i' 'unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*'¦ ***^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot; K .

f4' ' *9*!WïflJ?!M?ÏCÏ 36^iECamp;6!»'.hd;tX??s\‘S!i ï4amp; ^‘’lt;-7^

Ês'.'; f:-v.r«'. /;¦ nbsp;nbsp;nbsp;' J

Kf-. nbsp;nbsp;nbsp;. 1/$^:

' nbsp;nbsp;nbsp;gt; 'T«ü. AA ¦ . '¦ lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'J 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ i-

. nbsp;nbsp;nbsp;,1-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'S[' quot;''nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' 'ri 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' • -'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-.t ‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ quot;- ”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 1, f' ’ ' , ' .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

V. .?s’ïrro^’l[55j?m' --IS gt;?d sav nbsp;nbsp;nbsp;Si^^lsaKw^aasgT£. 3^/.V*--1

S^ . nbsp;nbsp;nbsp;tgt;b iE|7 55SÜ «nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;K-ïVanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'u ia: /-9^S t ^ ' »/..

;/'•'; .f?'fïcv iTjlt;= ^ nbsp;nbsp;nbsp;V' rs(!ys»s- p'i JJ

'%l *? nbsp;nbsp;nbsp;: lt;

, „ nbsp;nbsp;nbsp;- -'.r-viSSrï^iJïssYïi ./ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^-''è'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A i' 'S

-,.• '* nbsp;nbsp;nbsp;4,i-.4

' V nbsp;nbsp;nbsp;t ’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- V *“* j ;;¦'»¦¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -'*:' •-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*'' quot; ïgt;v' /ïi''-quot;'*1^*^ 'i

quot;* nbsp;nbsp;nbsp;. ** •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;afnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ 36nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦^quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦ ' quot;^^ »• ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ü gt; S / *nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

.» V - - ' nbsp;nbsp;nbsp;i ••¦A V--ï'.'.¦¦¦c.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- I

* nbsp;nbsp;nbsp;“nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;?•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*¦ l'winbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V*ï ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V è: ^

fi-’J C'i * nbsp;nbsp;nbsp;ï'¦“''ijü'^i'^.''?'**»'‘'ll - «»¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦¦»''Cgt;'i.t.v*gt;- _ ’¦i . pVnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. »B

K't:'^. .- nbsp;nbsp;nbsp;. ’V''.’;,'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,xü-ï Mr?; v‘.fi-..'-,¦ . ;

' ..- nbsp;nbsp;nbsp;¦'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -t; •: -¦ .;. .r.quot; ’ r-' 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' L ' .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. r..

-ocr page 219-

VI

Wanneer er gegronde redenen mochten zijn voor den chemisch doctorandus een titel in te voeren, mag de keuze niet op den magistertitel vallen.

Chem. Weekblad 38, 255 (1941), Chem. Weekblad 38, 281 (1941).

VII

Het is niet juist D. Sennert tot de wijsgeerige atomisten te rekenen.

Deze dissertatie, blz. 105 e.v.

VIII

Bij de discussie van de kwestie, wat het kenmerkend onderscheid vormt tusschen doode en levende stof — welke kwestie actueel gewordennbsp;is door het feit, dat men het mozaïekvirus in gekristalliseerden vormnbsp;verkregen heeft — moet men immer indachtig zijn, dat dit onderscheidnbsp;vóór alles een wijsgeerig probleem is.

-ocr page 220-

f

I.’::': (‘j} :i.;-: nbsp;nbsp;nbsp;-■^■-

Ü*-.; ■-•;■. nbsp;nbsp;nbsp;■

'gt; '

a^; â–  â–  f-


• t. .c';


W


i^''- .’■

r.-.;


• / : , ■ • ^


.’'IM





t%.




-f-;. gt;.V:i.''^


-ocr page 221- -ocr page 222- -ocr page 223- -ocr page 224-