-ocr page 1-

Het Phosphatiden- en Cholesterinegehalte van het Serum tijdens Senium en Puer-perium en het eventueel verband metnbsp;den stollingstijd van het bloed

Iht


-ocr page 2-





-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

Het Phosphatiden- en Cholesterinegehalte van het serum tijdens Senium en Puerperium en het eventueel verbandnbsp;met den stollingstijd van het bloed.

-ocr page 6- -ocr page 7-

HET PHOSPHATIDEN- EN CHOLESTERINEGEHALTE VAN HET SERUM TIJDENS SENIUM EN PUERPERIUMnbsp;EN HET EVENTUEEL VERBAND MET DENnbsp;STOLLINGSTIJD VAN HET BLOED

PROEFSCHRIF TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DEnbsp;GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DENnbsp;WAARNEMEND RECTOR-MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DEnbsp;FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGENnbsp;DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEITnbsp;DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGENnbsp;OP VRIJDAG 19 DECEMBER 1941,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UURnbsp;DOOR

JOHAN BERNARD PROOST

ARTS TE DEN HELDER

GEBOREN TE UTRECHT

N.V. DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ V/H C. DE BOER JR. - DEN HELDER

-ocr page 8- -ocr page 9-

Aan mijn Vrouw.

Aan mijn Vader.

Aan de nagedachtenis

van mijn Moeder.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Het verschijnen van dit proefschrift is een mijlpaal in mijn medische vorming. Allen, die aan deze vorming hebben bijgedragen,nbsp;zeg ik hier gaarne dank.

U, die mijn leermeesters waren tijdens mijn academische op~ leiding, dank ik voor het van U genoten onderwijs.

Hooggeleerde Hymans van den Bergh. U, die een blijvende belangstelling voor de inwendige geneeskunde bij mij wist tenbsp;wekken, blijf ik dankbaar voor wat ik tijdens mijn studententijdnbsp;van U heb mogen leeren.

Hooggeleerde DE Langen. Hooggeachte Promotor. Hoewel geen oud~leerling van 11, zijt ge mij met een niet genoeg te waardeerennbsp;welwillendheid en hulpvaardigheid tegemoet gekomen tijdens denbsp;voorbereiding van dit proefschrift. In een niet gemakkelijken tijdnbsp;heeft uw stimuleerende leiding invloed gehad op het bereiken vannbsp;mijn doel.

Zeergeleerde DE Jongh. Zeer veel hebt gij bijgedragen tot mijn medische vorming tijdens de jaren, die ik als uw assistent in hetnbsp;Haagsche Gemeente Ziekenhuis doorbracht. Uw groote kennis ennbsp;nuchter inzicht in de vaak moeilijke vraagstukken, gepaard aan eennbsp;juiste mate van vrijheid, die gij uw assistenten liet bij de behandelingnbsp;der patiënten, hebben gemaakt, dat deze jaren voor mij bijzondernbsp;waardevol zijn geweest. Ik zeg U hiervoor zeer hartelijk dank.

Ook U, Zeergeleerde Bijnen, blijf ik dankbaar voor wat ik van U tijdens mijn assistententijd op de obstetrisch~gynaecologische af-deeling van het Haagsche Gemeente Ziekenhuis heb mogen leeren.nbsp;Speciaal mijn gynaecologisch assistentschap heb ik in de algemeenenbsp;praktijk in stijgende mate leeren waardeeren.

Zeergeleerde Hulst. Vriendelijk dank ik U voor de welwillendheid, waarmee gij mij bij de bewerking van dit proefschrift bent tegemoet gekomen.

Zeergeleerde Vogelenzang. Van uw groote kennis op chemisch en statistisch gebied heb ik in ruime mate mogen profiteeren. Iknbsp;blijf U hier zeer dankbaar voor.

-ocr page 12-

Toen zich tijdens mijn onderzoek moeilijkheden op chemisch gebied voordeden, waart gij. Zeergeleerde Muller en gij. Zeergeleerde Grotepass, terstond bereid mij te helpen. Ik heb dit zeer gewaardeerd.

Gij, Zeergeleerde Sjemelink, waart mij een groote steun bij de opstelling van het apparaat voor de bepaling van den bloedstollings-tijd. Ik blijf U hiervoor erkentelijk.

Een belangrijk deel van mijn onderzoek is uitgevoerd bij patiënten in de verloskundige kliniek van Prof. DE Snoo. Dat dit mogelijknbsp;bleek, stel ik zeer op prijs. Voor de schier dagelijksche hulp. dienbsp;gij, collega Kloosterman, mij hierbij hebt verleend, blijf ik Unbsp;dankbaar.

Zeergeleerde Hingst. Door uw bemiddeling was het mogelijk. dat verpleegden uit het Bartholomeus Gasthuis in mijn onderzoeknbsp;werden betrokken. Gij hebt mij hierdoor zeer aan U verplicht.

Doordat gij, collega Bobke. onder moeilijke omstandigheden mijn praktijk waarnaamt, is het mogelijk geweest, dat dit proef'nbsp;schrift tot stand kwam. Voor wat gij presteerdet in duistere wintermaanden, zullen niet alleen mijn patiënten, doch zal ook ik Unbsp;dankbaar blijven.

Uw hulp, mej. Plessen en mej. IJpps, waarmee kleine dagelijksche moeilijkheden werden opgelost of voorkomen, heb ik vele maandennbsp;bijna als vanzelfsprekend geaccepteerd. Ik zeg U voor deze hulpnbsp;vriendelijk dank.

Ook U, waarde Verhoep en U, waarde Koense, mijn dank voor uw hulp met uw technische bekwaamheid en jarenlange ervaring.

-ocr page 13-

INHOUD.

Pag.

Inleiding..................11

HOOFDSTUK I...............13

Phosphatiden in het bloed..........? nbsp;nbsp;nbsp;13

De bloedlipoïden en hun functie.

Phosphatiden: chemie, herkomst, stofwisseling, functie.

De onderlinge verhouding der lipoïden, antagonisme, coëfficiënt.

Bloedphosphatiden tijdens ouderdom.

Bloedphosphatiden tijdens zwangerschap en kraambed.

HOOFDSTUK II...............28

Bepaling van nbsp;nbsp;nbsp;het phosphatidengehalte van het serum 28

Gevolgde methode,

HOOFDSTUK III...............33

Cholesterine in het bloed...........33

Ontstaan, uitscheiding, cholesterolyse.

Cholesterinegehalte van het bloed.

Methode van onderzoek.

HOOFDSTUK IV...............47

De lipoïden en de bloedstolling.........47

Bepalingsmethode van den stollingstijd.

HOOFDSTUK V...............58

Uitkomsten van het onderzoek..........58

HOOFDSTUK VI...............76

Samenvatting nbsp;nbsp;nbsp;en conclusies..........76

LITERATUUR................80

9

-ocr page 14- -ocr page 15-

Inleiding.

In 1938 verscheen in de Geneeskundige Bladen (35e reeks, no. VII) een artikel van Dr. H. Festen, „Thrombose en Lipoïden”.nbsp;Festen wijst erop, evenals andere onderzoekers vóór hem deden,nbsp;dat veranderingen in de samenstelling van het bloed een dernbsp;factoren kunnen zijn, die, met andere factoren samenwerkend,nbsp;thrombose kunnen veroorzaken.

Als bij een patient thrombose bestaat, m.a.w. als er zich ergens een thrombus heeft gevormd, die klinische verschijnselen geeft, dannbsp;is er practisch sprake van een voortgeleide thrombus. Aan eennbsp;voortgeleide thrombus onderscheiden we een kop en een staart. Denbsp;staart, de „roode thrombus”, bestaat uit een netwerk van fibrinenbsp;met daartusschen de cellige elementen uit het bloed, evenals dit bijnbsp;een stolsel het geval is.

Men mag aannemen, dat de bloedstolling en de vorming van de roode thrombusstaart met elkaar in verband staan. De staart is eennbsp;coagulatiethrombus (Deelman) i).

Festen veronderstelt en maakt waarschijnlijk, dat onder bepaalde omstandigheden plaatselijke thrombi ontstaan, die we niet kunnen waarnemen; wanneer de omstandigheden gunstig zijn, metnbsp;name wanneer de neiging van het bloed tot stollen maar grootnbsp;genoeg is, dan ontstaan uit deze plaatselijke thrombi echte voortgeleide thrombosen.

De schrijver bespreekt verder den invloed, die een verhoogd phosphatidengehalte van het bloed heeft op den stollingstijd.

Deze beschouwingen waren voor mij aanleiding tot het volgende onderzoek.

Bij twee groepen personen, die, naar klinische ervaring leert, waarschijnlijk een verhoogde kans tot het krijgen van thrombosenbsp;bezitten, werden de phosphatiden en het, zooals later zal blijken,nbsp;antagonistisch werkende cholesterine quantitatief bepaald en werd

11

-ocr page 16-

de bloedstollingstijd nagegaan. Om wisselingen in het lipoïdgehalte ten gevolge van pathologische veranderingen te elimineeren, werdennbsp;voor dit onderzoek met opzet de volgende groepen gekozen:

a. nbsp;nbsp;nbsp;normale mannen en vrouwen boven 65 jaar;

b. nbsp;nbsp;nbsp;normale kraamvrouwen tusschen den achtsten en twaalfden dagnbsp;na den partus. Ter vergelijking is dit onderzoek uitgebreid totnbsp;een aantal zwangeren aan het einde van de zwangerschap.

Na een korte bespreking van de phosphatiden in het serum, speciaal tijdens het senium en in de graviditeit, volgt de bepalingsmethode der phosphatiden in het serum. Hetzelfde geldt voor hetnbsp;cholesterine.

Zoo volgt na een bespreking van de bloedstolling en den invloed van de lipoïden op den stollingstijd, de methode van onderzoek.

Vervolgens worden de uitkomsten van het onderzoek en de conclusies vermeld.

12

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

Phosphatiden in het bloed.

De lipoïden, welke naam Overton aan de vetachtige stoffen in het bloed gaf, blijken steeds meer voor de physiologie van de celnbsp;van groote beteekenis te zijn. De lipoïden komen in het organismenbsp;overal voor; in alle cellen en lichaamsvochten zijn ze aantoonbaar.nbsp;Vaak komen ze gelijktijdig met de vetten voor, hebben er physischnbsp;veel mee gemeen, maar hebben een geheel andere functie. Denbsp;beteekenis der vetten moet in de eerste plaats gezocht worden innbsp;de energie, die bij de verbranding vrijkomt; die der lipoïden vooralnbsp;in de physisch-chemische eigenschappen, die de celpermeabiliteitnbsp;regelen en waarschijnlijk voor een groot gedeelte de stofwisselingnbsp;van de cel beheerschen. Men stelt zich wel voor, dat de lipoidennbsp;in de wanden der tegen elkaar aan liggende cellen een membraannbsp;vormen. In den celwand zijn ze inderdaad aantoonbaar; in hetnbsp;inwendige der cel in mindere mate ook.

Een belangrijk aandeel hebben de lipoïden in de vetstofwisse-ling. De opgenomen vetten worden door de lipase in het darmkanaal gesplitst. Volgens Verzur^) vormen de ontstane vetzuren met de galzuren in water oplosbare complexen, die dan door dennbsp;darmwand diffundeeren. Hier zou dan een binding aan glycerine-phosphorzuur plaats hebben, die via de phosphatiden tot neutraal-vet leidt.

Schramm en Wolff 3) huldigen eveneens het tweede gedeelte van deze opvatting, kennen dus ook aan de phosphatiden eennbsp;belangrijke rol in de vetresorptie toe. Zij zijn echter van meening,nbsp;dat voor de diffusie van de vetzuren door de darmwandcellennbsp;niet alleen de galzuren noodig zijn. Het aanwezig zijn van vettennbsp;en phosphatiden in de darmlymphe na vetvoeding is begrijpelijk,nbsp;maar het hiermede gelijktijdig voorkomen van cholesterine is nietnbsp;verklaard. Volgens deze onderzoekers worden de vrije vetzuren

13

-ocr page 18-

door een pancreasesterase met het in den darm, resp. aan de oppervlakte der darmcellen aanwezige cholesterine veresterd. Voornbsp;deze verestering nu zijn de galzure zouten noodig, zonder welkenbsp;resorptie niet mogelijk is. In de darmcellen komen de cholesterine-esters in contact met een estersplitsend ferment. Het cholesterinenbsp;wordt nu vrijgegeven en kan extracellulair weer cholesterine-esters vormen. De in de cel gevormde vetzuren worden dan overgedragen op glycerinephosphorzuur en via de phosphatiden totnbsp;neutraalvet omgevormd.

Bij het vettransport spelen de lipoïden volgens de theorie van Schramm en Wolff een soortgelijke rol als bij de vetresorptienbsp;(zie pag. 21).

De lipoïden vormen een chemisch vaag begrip, dat nog al eens van omvang gewisseld heeft. Als we afzien van het verschil innbsp;uitgebreidheid van dit begrip in den loop van den tijd, evenals vannbsp;de verschillende benamingen als lipinen, lipiden, liposen, dan kannbsp;men zeggen, dat hieronder verstaan worden die stoffen, die oplosbaar zijn in aether, alcohol, petroleumaether. Wel maaktnbsp;Hammarsten bezwaar tegen deze ruime omlijning, waardoornbsp;theoretisch ook melkzuur, alcaloïden, extractiefstoffen van verschillenden aard tot de lipoïden zouden zijn te rekenen, maarnbsp;practisch heeft deze omschrijving zich toch gehandhaafd.

Hoewel Bang ook de vetten tot de lipoïden rekent, kan men zeker onder de lipoïden verstaan:

Ie. Phosphatiden, die stikstof en phosphor bevatten en waartoe lecithine en cephaline behooren.

2e. S t e r i n e n, die geen stikstof en phosphor bevatten en waartoe cholesterine behoort.

3e. Cerebrosiden, die alleen stikstof bevatten.

4e. S u 1 p h a t i d e n, die zwavel en phosphor bevatten en phos-phatidzwavelzure cerebrosiden zijn.

De phosphatiden zijn evenals de vetten, glycerineësters, die niet alleen vetzuren, doch ook orthophosphorzuur bevatten, waaraannbsp;weer een of meer aminobasen zijn gebonden. Naar gelang van hetnbsp;aantal phosphorzuurradicalen wordt deze groepsnaam uitgebreidnbsp;tot monophosphatiden, diphosphatiden, waarin men het aantal

14

-ocr page 19-

stikstofatomen kan aangeven door te spreken van momoaminomono' phosphatide, momoaminodiphosphatide, diaminomonophosphatide,nbsp;enz. De vetzuren, die in de phosphatiden voorkomen, kunnennbsp;onverzadigd zijn zooals het oliezuur. Anderen hebben een verzadigd vetzuurradicaal.

De onverzadigde vetzuren kunnen zuurstof uit de lucht opnemen en leveren energie. Zij geven een positieve reactie van Pettenkofer (purperverkleuring na toevoegen van suiker en sterknbsp;zwavelzuur).

Als basisch bestanddeel komt in de phosphatiden het meest choline voor; echter kan zoowel bij dierlijke als bij plantaardigenbsp;phosphatiden ook aminoaethylalcohol de base zijn.

Het oudste, tevens een der belangrijkste der phosphatiden is het lecithine, dat Gobley reeds in 1846 uit eidooier isoleerde.nbsp;Thudichem vond in hersenweefsel behalve lecithine, cephaline,nbsp;paramyeline en myeline, waarin één phosphor- en één stikstofatoom voorkomen. Bovendien kon hij eenige stoffen isoleeren metnbsp;één phosphor- en twee stikstofatomen (amidomyeline, amido-cephaline, sphingomyeline, apomyeline) en substanties, die geennbsp;stikstof en slechts phosphor bevatten.

Het lecithine komt voor in een reeks in aether oplosbare stoffen, waarin phosphor organisch gebonden is. Thierfelder en Klenk*)nbsp;geven hiervan de volgende indeeling:

lecithine cephalinenbsp;phosphatidezuren N-vrijnbsp;sphingomyeline P ; N = 1:2.

Als basisch bestanddeel komt ook bij lecithine choline voor, te isoleeren door een uur te verhitten met 10 % zwavelzuur; bijnbsp;cephaline is het aminoaethylalcohol colamine te isoleeren door tweenbsp;tot drie uur te koken met 6 % zoutzuur.

Als vetzuren komen althans in lecithine voor stearinezuur, palmitinezuur en oliezuur; in cephaline stearinezuur, het specifiekenbsp;cephalinezuur en mogelijk ook palmitinezuur.

De phosphatiden zijn meestal oplosbaar in alcohol, aether en chloroform. Ze kristalliseeren niet uit, vormen een amorphe substantie, zijn brandbaar, hygroscopisch, kleurloos en reukloos.

Lecithine lost niet op in aceton, wat ter herkenning van andere phosphatiden van belang is. Het is wel oplosbaar in alcohol;

15

-ocr page 20-

cephaline echter moeilijker. Uit een alcoholische oplossing zijn beide phosphatiden met cadmiumchloride neer te slaan, waarbij hetnbsp;cadmiumzout van cephaline oplosbaar is in alcohol, het cadmium-zout van lecithine echter niet.

We mogen ons de structuurformule van lecithine als volgt voorstellen:

glyceride

CHjO . OCR

I

CHO.OCR

CH2

\

O

\

OH - P = O

/

O

/

//CH, choline { N — CH3

^^CH3 \OH

Van cephaline is deze:

CH2. CHz

CH2O. OCR CHO.OCR

CH2

\

O

\

HO —P

/

O

/

neurine: NH2 . CH2 . CH2

De cerebrosiden en de sulphatiden komen niet in het bloed voor. Voor nadere gegevens omtrent de chemie der lipoïden in hetnbsp;algemeen, zoowel als voor die der phosphatiden verwijs ik naar:nbsp;Thierfelder en Klenk: Die Chemie der Cerebrosiden und Phosphatiden.

Langen tijd is lecithine beschouwd als het eenige in het mensche-lijk organisme voorkomende phosphatide. Dit is zeker niet juist, maar bovendien hebben Mc.Lean ®) zoowel als Thierfelder aangetoond, dat lecithine in verschillende organen en bij verschillendenbsp;diersoorten niet identiek zijn, m.a.w. er is een orgaanspecificiteitnbsp;en een dierspecificiteit.

16

-ocr page 21-

Wat de wijze van ontstaan der bloedlipoïden betreft, kunnen we een exogene en een endogene fractie onderscheiden.

Als men een reeks percentages van cholesterine in verschillende

voedingsmiddelen nagaat, zooals

Hueck aangeeft:

vrouwenmelk

0,0H %

volle melk

0,013 %

ondermelk

0,0023 %

ei

0,024 %

eidooier

1,342 %

boter

0,185 %

levertraan

0,488 %

roggemeel

0,061 %

rijst

0,026 %

rundvleesch

0,046—0,048 %

kalfsvleesch

0,084—0,088 %

dan valt op hoe sterk wisselend deze hoeveelheden zijn. Over het phosphatidengehalte van voedingsmiddelen kon ik geen voldoendenbsp;opgaven vinden, doch het is waarschijnlijk, dat het phosphatidengehalte resp. lecithinegehalte der voedingsmiddelen binnen dergelijke grenzen schommelt. Opmerkelijk is hoe het lipoïdgehaltenbsp;in den celwand desniettegenstaande constant gehouden kan worden.

Toch vervullen de phosphatiden uit de voeding afkomstig een belangrijke rol, zooals Knauer'^) bleek bij proeven op konijnen,nbsp;waarbij na acht weken voeden uitsluitend met hooi en wortelennbsp;het phosphatidengehalte van het bloed tot op de helft gedaald was.

Bloor *) vermeldt, dat bij een alimentaire lipaemie het bloedvet niet alleen toeneemt, doch ook in volgorde eerst de phosphatidennbsp;en veel later het cholesterine. Bij het afnemen der lipaemie verminderen deze lipoïden in dezelfde volgorde.

Een eenzijdige lipoïdrijke voeding heeft invloed op andere lipoïden in het bloed. Zoo deelen Hueck en Walter *) mede, datnbsp;een langdurige cholesterinerijke voeding bij konijnen een ver-hooging van phosphatiden- en vetgehalte van het bloed tot gevolgnbsp;had. Omgekeerd heeft ook een eenzijdige voeding met grootenbsp;hoeveelheden vet en cholesterine, opgelost in olie en per os toegediend, niet alleen een verhooging van het vet- en cholesterine-gehalte van het bloed ten gevolge, maar ook een verhoogd phosphatidengehalte ( Knudson 1®), Leites 11)) •

17

-ocr page 22-

Het gelukte echter niet, door voedsel, rijk aan phosphatiden, het phosphatidengehalte van het bloed op te voeren {Leites^^)).

Hoewel we ons van deze wisselwerking der lipoïden nog geen goede voorstelling kunnen maken, blijkt wel in het organisme denbsp;neiging te bestaan de onderlinge verhouding der phosphatidennbsp;constant te doen zijn. (Zie coëfficiënt, pag. 20).

Wat de endogene factor betreft, blijkt er na de onderzoekingen van Maxwell en Fingerling i®) zeker een phosphatiden-, althansnbsp;een lecithinesynthese te bestaan. Fingerling toonde aan, dat een-den in staat zijn uit anorganische phosphor, organische phosphor-zuurverbindingen als lecithine en nucleinezuren samen te stellen.nbsp;Ook hier bleek de dierspecificiteit der phosphatiden, evenals uitnbsp;de onderzoekingen van Stepri^). Het blijkt bij diens onderzoekingen, dat duiven met lipoïdvrije voeding in leven blijven,nbsp;terwijl op dergelijke wijze gevoede muizen en honden sterven,nbsp;terwijl avitaminosen hier uitgesloten geacht mogen worden.

Ook Rosenfeld 15) bespreekt de mogelijkheid van lecithinesynthese uit de aanwezig zijnde componenten.

Het aandeel, dat de phosphatiden als deel der lipoïden hebben in de stofwisseling, is gebleken van groot belang te zijn. Daar zenbsp;de eigenschap hebben zich met zeer uiteenloopende stoffen tenbsp;kunnen binden, noemt Glikin de phosphatiden het ,,Zement desnbsp;Körpergebaudes”.

De phosphatiden zijn bij mensch en dier voornamelijk gebonden aan eiwitten, waaraan de oplosbaarheid is toe te schrijvennbsp;(Erlandsen) 18). Wil men ze van de eiwitten isoleeren, dan moetnbsp;het gepulveriseerde weefsel eerst worden bewerkt met alcohol,nbsp;waarbij de albuminen coaguleeren; de phosphatiden worden daardoor losgemaakt uit hun verbinding en zijn dan eerst oplosbaar innbsp;aether.

Gardner en Gainsborough h ) deelen mede, dat groote hoeveelheden cholesterine en lecithine aan fibrinogeen en albuminen zijn gebonden. De phosphatiden en eiwitten verlagen de oppervlaktespanning; cholesterine heeft geen oppervlakteactieve eigenschappen (Brinkman en v. Dam) i®). Ten gevolge van de geringe oppervlaktespanning concentreeren zich de phosphatiden in den wand vannbsp;de cel en regelen hier de water- en ionenuitwisseling. Eichholz i®)nbsp;komt tot de conclusie, dat de eiwitten zich hierbij naar de oppervlakte dringen en daar een vliesje vormen, terwijl de lipoïden de

18

-ocr page 23-

eigenschap hebben te trachten deze eiwitten van het oppervlak weg te trekken en er zich aan te hechten. Deze adsorptie leidt totnbsp;ontschuiming, wat het sterkst is bij lipaemisch serum.

Verhoogd phosphatidengehalte heelt als onderdeel van de vermeerderde lipoïden wellicht invloed op de bezinkingssnelheid der erythrocyten. Hieraan zou misschien zijn toe te schrijven de verhoogde bezinkingssnelheid der erythrocyten bij hyperlipaemie metnbsp;verschillende oorzaak; mogelijk is hier de verhoogde bezinkingssnelheid bij gravidae aan toe te schrijven.

Györgi 20) toont aan, dat lecithine een vermindering der bezinkingssnelheid tot gevolg heeft.

Groszmann 21) heeft in het experiment bij konijnen kunnen aan-toonen, dat cholesterinerijke voeding aanleiding was tot een hyper-cholesterinaemie, en een toename van de bezinkingssnelheid tot gevolg had.

De haemolyse wordt voor een groot deel door phosphatiden, vooral lecithine, en door cholesterine beheerscht (Kyes22) ennbsp;Ransom 23)). Zoo toont Kyes aan, dat adsorptie van cobragif aannbsp;lecithine plaats heeft, waardoor de zeer giftige toxolecithiden ontstaan. Ook hier blijkt de antagonistische werking, daar dit de cobra-gifhaemolyse remt. In het algemeen zouden de phosphatiden eennbsp;haemolyseerende werking, cholesterine een beschermende werkingnbsp;hebben.

Brinkman en Whastle24) zijn van oordeel, dat de phosphatiden alleen de haemolyse tot stand brengen.

Brinkman en v. Dam 25) konden door eenzijdige lecithinevoeding bij konijnen een intravitale haemolyse tot stand brengen en wel innbsp;die mate, dat haemoglobinaemie optrad. Ook hier blijkt cholesterinenbsp;een beschermenden invloed te hebben.

Evenals bij de haemolyse, blijkt ook bij het nagaan van de resistentie der erythrocyten het belang van de lecithinefunctie.

Brinkman en V. Dam konden aantoonen, dat na uitwasschen der erythrocyten met physiologische zoutoplossing de resistentie verhoogd bleek te zijn, doordat het lecithine was weggewasschen.nbsp;Voert men het wasschen uit met een isotonische rietsuikeroplossing,nbsp;waardoor lecithine niet wordt uitgewasschen, dan blijft de resistentienbsp;onveranderd.

Omgekeerd bleek aan Pribram 26), dat cholesterine, de antagonist van lecithine, de resistentie der erythrocyten kon verhoogen.

19

-ocr page 24-

Neilson en Wheelon ^~) verwachtten en zien ook bevestigd, dat het cholesterinegehalte verhoogd is bij die ziekten, waarbij denbsp;resistentie der erythrocyten is verhoogd, b.v. bij stuwingsicterus,nbsp;terwijl b.v. bij haemolytische icterus, waarbij de resistentie verlaagdnbsp;is, ook het cholesterinegehalte verlaagd blijkt.

Op pag. 15 vermeldden wij, dat de onverzadigde vetzuren zuurstof uit de lucht kunnen opnemen; Koch^s) deelt mede, dat de onverzadigde vetzuren een rol spelen als zuurstofoverdrager.

Alvorens verder te gaan met de bespreking van de eigenschappen der phosphatiden, een enkel woord over de onderlinge verhoudingnbsp;van cholesterine en phosphatiden.

In het bovenstaande was reeds sprake van de antagonistische werking van phosphatiden en cholesterine.

Dit functioneele antagonisme uit zich:

Ie. in de haemolyse door cobragif. Cholesterine remt de haemolyse, in tegenstelling met lecithine.

Aan Brinkman en v. Dam bleek bij resistentiebepalingen de antagonistische werking van cholesterine en lecithine bij denbsp;haemolyse. Physiologisch verlaagt lecithine de resistentie. Zeernbsp;kleine hoeveelheden cholesterine werken reeds antagonistischnbsp;en verhoogen de resistentie.

2e. in de s t o 11 i n g V a n b 1 o e d. Hierbij blijkt cholesterine het proces te vertragen: lecithine en cephaline, door Zak uit runder-hersenen bereid, blijken de stolling te versnellen.

3e. in het phagocytaire vermogen der leucocyten, dat door cholesterine wordt geremd, zooals Stuber^*) mededeelt.nbsp;Lecithine laat het phagocytaire vermogen onbeïnvloed, isnbsp;echter in staat de cholesterineremming op te heffen,

4e. in de bezinkingssnelheid der erythrocyten. Deze wordt volgens Kürten’s ^o) onderzoekingen door cholesterinenbsp;versneld, terwijl lecithine deze remt. Het lecithine verlaagtnbsp;daarbij de lading der erythrocyten, het cholesterine isoleert denbsp;cel en ontlaadt deze.

5e. het quotient

cholesterine

phosphatiden

De onderlinge verhouding der lipoïden vertegenwoordigen een

20

-ocr page 25-

belangrijk begrip in de physiologie van cel en weefsels. Terwijl cholesterine en phosphatiden chemisch zeer ver van elkaar af staan,nbsp;komen ze steeds tezamen voor en wel zoo constant, dat men zenbsp;samen aanduidde met den naam lipoïden.

Maijer en Schaeffer-9) beschouwen het protoplasma als een mengsel van bepaalde hoeveelheden eiwitten, lipoïden en water.nbsp;Dit zijn de ,,constantes cellulaires”. Deze constanten bepalen eennbsp;zeker cel- en weefseltype.

Het karakteristieke van een bepaald weefsel, dus ook het bloed, ^s niet gelegen in de absolute waarden der lipoïden, maar in denbsp;onderlinge verhouding. Maijer en Schaeffer spreken dan vannbsp;den ,,coefficient lipocytique”.

In het bloed onderscheidt men (Terroine 3«));

a. ..l’indice lipémique”: het totale lipoïdgehalte.

b. den ,,coefficient lipémique”: de verhouding

cholesterine

vetzuren

Het is opvallend, dat het organisme onder zeer verschillende physiologische en waarschijnlijk ook pathologische omstandighedennbsp;tracht den coëfficiënt lipocytique, den coëfficiënt lipémique en het

quotient ‘^^Q^^^terine constant te houden, phosphatiden

Dit laatste quotient, waarbij teller en noemer uiteraard zijn uitgedrukt in gelijksoortige eenheden (mg %), is bij dit onderzoek nagegaan, zoowel wat betreft normalen, oude menschen, gravidaenbsp;en puerperae.

Brinkman en Whastle^i) doen uitkomen, dat de verhouding

cholesterine constant wordt gehouden en dat de oppervlakte lecithine

der erythrocyten van dezelfde samenstelling moet zijn.

Speciaal voor de voeding is de neiging dit quotient constant te houden van belang.

Hiermede in verband staat het vettransport. Schramm en WoLFF 3) geven hiervan de volgende voorstelling.

Steriel serum, aan zichzelf overgelaten, wordt voor 90 % ver-esterd. In het levende organisme heeft dit slechts voor 70 % plaats, doordat steeds een estersplitsing optreedt, waarvoor een celesterasenbsp;wordt aangenomen. Een serumesterase verestert nu het aan denbsp;oppervlakte der lichaamscellen en in het serum zelf aanwezigenbsp;cholesterine met de vetzuren. In het serum komen geen vrije vet-

21

-ocr page 26-

zuren voor, daar deze haemolytisch werken. Het vetzuur ontstaat uit het in het bloed aanwezige neutraalvet, dat na afsplitsing vannbsp;het vetzuur overgaat in diglyceride. Uit dit diglyceride ontstaatnbsp;vermoedelijk door binding van een amide en phosphorzuur eennbsp;phosphatide. De cholesterineëster diffundeert nu door den celwandnbsp;en wordt door de cel opgenomen.

In het inwendige der cel wordt de cholesterineëster gesplitst, waarbij phosphatiden beschikbaar zijn voor het binden der vrijkomende vetzuren. Hieruit ontstaat dan het neutraalvet, dat voornbsp;de depóts bestemd is.

Het vrijkomende cholesterine wordt weer naar buiten afgesplitst en komt weer in het bloed. In het serum bestaat zoo steeds eennbsp;constante verhouding tusschen cholesterine en cholesterineësters.

De geresorbeerde vetzuren gaan nu via de longen en via de lever naar de depóts. Een deel verlaat het lichaam via den dikken darmnbsp;en via de huid. Bij rijkelijke vetvoeding stijgt de hoeveelheidnbsp;cholesterine evenredig met het neutraalvet. Wanneer dus veel vetzuren aan de cellen worden aangeboden, kan het komen tot eennbsp;overmatig verbruik van phosphatiden. Zoodoende kunnen niet allenbsp;cholesterineësters ontleed worden, er ontstaat een daling van hetnbsp;cholesterine en het quotient wordt kleiner. Omgekeerd blijkt bijnbsp;inanitie het quotient aanvankelijk grooter te worden.

Van groot belang zijn de phosphatiden voor de functie van het centraal zenuwstelsel. Wellicht staat hiermee in verband hetnbsp;hooge gehalte aan phosphatiden, dat in de hersenen gevondennbsp;wordt, nl. 20 %, terwijl vlg. Bang in ander spier- of orgaanweefselnbsp;het percentage lager dan 10 is.

De phosphatiden hebben een ontgiftende werking. Morphine, strychnine, campher en digitalis vertonnen, indien tevens lecithinenbsp;wordt toegediend, een verzwakte of opgeheven werking. Het sterkstnbsp;blijkt dit, als lecithine tegelijk wordt gegeven ( Lawrow ; Leo ^4)).

Bachem^s) wijst op de beïnvloeding van de veronaluitscheiding door lecithine. Ziganow ®®) bespreekt de verzwakte verschijnselennbsp;van strychninevergiftiging onder invloed van lecithine.

In overeenstemming hiermee bleek aan LoEWE en Moljawko-Wyssotski een duidelijk verhoogde opneming van narcotica in het lipoïdrijke hersenweefsel, in tegenstelling met het lipoïdarmenbsp;spierweefsel.

22

-ocr page 27-

Op grond van de experimenteele gegevens raadt Magistris aan bij deze soort vergiftigingsverschijnselen het gebruik vannbsp;lecithineëmulsies, zooals deze in den handel verkrijgbaar zijn.

Vooral van Fransche zijde is gewezen op den invloed, dien de phosphatiden hebben op de vorming van afweerstoffen. Dezenbsp;invloed is merkbaar bij huidallergie. Zoo deelt Györgi ®9) mede,nbsp;dat bij percutane tuberculinetherapie sterker reactie optreedt, alsnbsp;aan de zalf een uit eidooier bereid phosphatide was toegfevoegd.

In het experiment blijkt bij een anaemie, veroorzaakt door verbloeden of door injectie met hydroxylamine, het lipoïdgehalte van het bloed verhoogd. Bij een haemoglobinegehalte van 40'% treedtnbsp;nl. een snelle verhooging op.

De Langen‘‘«) wijst in dit verband op een centrale regulatie vanuit het mesencephalon. Kepinow^i) kon door injectie vannbsp;bloedlipoïden de bloednieuwvorming aanzienlijk versterken.

Het is mijn bedoeling niet hier in te gaan op qualitatieve en quantitatieve veranderingen in de bloedlipoïden bij pathologischenbsp;toestanden. Echter overeenkomstig het medegedeelde in de inleidingnbsp;een enkel woord over de phosphatiden in het bloed tijdens senium,nbsp;puerperiam en graviditeit.

Over de physiologie op hoogen leeftijd is in het algemeen weinig bekend: de resultaten over het onderzoek van de bloedphosphatidennbsp;op dien leeftijd zijn uiteraard gering.

aanzienlijk is verhoogd. Bij mijn onderzoek

quotient

Bast AI en DogliottO^) geven de meeningen van eenige Italiaansche onderzoekers weer. Bagnaresi vermeldt een vermeerdering van het cholesterinegehalte in den ouderdom, dat gepaardnbsp;gaat met een vermindering van het lecithinegehalte; vandaar dat hetnbsp;cholesterine

lecithine

heb ik dit niet kunnen bevestigen.

PuxEDDi vermeldt een vermeerdering van alle serumlipoïden, behalve de zeepen.

Jon A vermeldt als andere onderzoekers een verhooging van het cholesterinegehalte in het serum; de andere lipoïden gedragen zichnbsp;zeer wisselend. Het phosphatidengehalte vond hij vaak verhoogd.nbsp;Bastai en Dogliotti bespreken kort den verkorten stollingstijd ennbsp;de verhoogde bezinkingssnelheid der erythrocyten; zij geven echternbsp;geen cijfers.

23

-ocr page 28-

Tot de physiologische lipoïdaemieën moet ook de graviditeits-lipoïdaemie genoemd worden, die, evenals de graviditeitslipaemie, reeds langeren tijd bekend is.

De onderzoekingen zijn ook hier practisch beperkt gebleven tot die van cholesterine en cholesterineësters, al konden Hermann ennbsp;Neumann reeds in 1912 vermelden, dat zij in het phosphatiden-gehalte van totaalbloed bij neonati, zwangere en niet-zwangerenbsp;vrouwen slechts geringe verschillen vonden.

Het vermeerderde vet- en lipoïdgehalte van het bloed in de graviditeit schrijft V. Noorden voor een groot gedeelte toe aannbsp;exogene oorzaken (verhoogde voedselopname en verhoogde rust).nbsp;Dit zijn echter zeker niet de eenige oorzaken. Menige vrouw voldoetnbsp;niet aan de genoemde voorwaarden en toch neemt het lichaamsgewicht meer toe dan met den groei van de uterus verwacht magnbsp;worden.

Mogelijk is ook dit terug te brengen tot een lipoïdaemie, noodig voor vettransport naar het foetus.

Dit komt overeen met de resultaten van Lindemann , die de klieren met interne secretie als endogene oorzaak aanneemt, speciaalnbsp;het ovarium en het corpus luteum en met de gegevens van Hermannnbsp;en Neumann^®), die door injecties met corpus luteumextract innbsp;isotonische keukenzoutoplossing in eenige uren de lipoïdaemienbsp;konden doen verminderen.

In dit verband moet echter ook genoemd worden de voorkwab van de hypophyse die door haar tijdelijke hypertrophie aanleidingnbsp;geeft tot een voorbijgaande meerdere lichaamsontwikkeling, zondernbsp;dat dit alles mag worden teruggebracht tot een vermeerderde vet-ophooping.

In dit verband moet gewezen worden op de bijnierschors, die met de ovaria veranderingen in de graviditeit ondergaan.

Schmitz en Kühnen vestigen de aandacht op het aandeel van de bijnierschors bij de lipoïdstofwisseling. Door hen werd uit denbsp;bijnier geïsoleerd:

Ie. een factor A, die het phosphatidengehalte van het bloed verhoogt;

2e. een factor B, die het cholesterinegehalte van het bloed verhoogt;

3e. een factor C, die het phosphatidengehalte van het bloed doet dalen.

24

-ocr page 29-

De endocrine organen hebben zeker ook buiten de graviditeit grooten invloed op het bloedlipoïdgehalte. Aangezien dit echternbsp;buiten mijn onderwerp valt, en de vele meeningen op dit jongenbsp;gebied der physiologie en pathologie een beknopte uitweidingnbsp;onmogelijk maken, is er hier niet nader op ingegaan.

Ook Decio*'^) beschrijft het verhoogde lipoïd- resp. phospha-tidengehalte van het bloed aan het einde van de graviditeit. Mogelijk is het verhoogde bloedvetgehalte van de moeder op tenbsp;vatten als een transportlipaemie.

Boyd^s) constateert, dat het phosphatidengehalte en in het algemeen het lipoïdgehalte in de bloedcellen tijdens de graviditeitnbsp;onveranderd is, dat echter aanzienlijke verschillen in plasma ennbsp;serum zijn aan te toonen.

Schr. komt tot het resultaat, dat phosphorlipoïden en cholesterine beginnen te stijgen in de tweede drie maanden van de zwangerschap, tot aan het einde van de graviditeit het stijgingspercentagenbsp;25 % bedraagt.

ViGNES heeft een verhoogd lecithinegehalte in het bloed van gravidae kunnen vaststellen. Het is echter niet duidelijk of dit isnbsp;terug te brengen tot een verhoogde lecithinevoorraad of tot eennbsp;verbruiken van lecithinedepöts. In het experiment bleek nl., dat denbsp;weefsels van zwangere muizen aanzienlijk minder lipoïdphosphornbsp;bevatten dan die der foeti en contröledieren. Wellicht staat in denbsp;graviditeit de lipoïdaemie in verband met den groei en in dit gevalnbsp;vooral met den groei der vrucht, daar Hofbauer kon aantoonen,nbsp;dat de lipoïden gemakkelijk de chorionvlokken konden passeeren.nbsp;Bij die multiparae, waarbij de kinderen bij de geboorte zwaardernbsp;waren dan de vorige, bleek ook het lipoïdgehalte van het bloednbsp;steeds grooter dan tijdens een vorige graviditeit.

Het quotient nbsp;nbsp;nbsp;vindt Boyd tijdens de zwangerschap

phosphatiden

weinig veranderd, evenals de verhouding

Op

cholesterineëster

totaal cholesterine grond van deze twee verhoudingen plaatst hij de zwangerschaps-lipaemie in dezelfde groep der persisteerende lipaemieën als die bijnbsp;diabetes en experimenteele anaemieën.

Tyler en Underhill so) bevestigen de constante waarde van het cholesterine-lecithinequotient en vinden dit binnen de gevondennbsp;waarden bij niet-gravidae.

25

-ocr page 30-

PoLANO heeft een opgave van het phosphorlipoïdgehalte van het plasma uit de literatuur verzameld:

7 nbsp;nbsp;nbsp;mg %nbsp;7—14 mg %

8 nbsp;nbsp;nbsp;mg %nbsp;8,3 mg %

8,3—11 mg % 8,57 mg %

Bloor

Peters en v. Slyke

Rundless en Knudson

Marsman

Lewis

PoLANO

Het cholesterine- en phosphatidengehalte van de erythrocyten wisselt uiterst weinig.

Bij het onderzoek is dan ook alleen het gehalte aan cholesterine en phosphatiden nagegaan in het serum. De vraag of aan bepalingen in het plasma de voorkeur gegeven moet worden, verdientnbsp;overweging.

Bürger en Grütz deelen mede, dat bij de bloedstolling minder veranderingen in het bloed zouden optreden dan bij toevoegingnbsp;van stollingwerende stoffen.

Schreiner en Bilger ) vermelden bij gebruik van oxalaatbloed lagere waarden dan bij gebruik van hirudine.

Burkens52) bepleit het gebruik van natriumfluoride voor het onstolbaar maken van bloed, daar er mogelijk een organischenbsp;phosphorverbinding in het bloed voorkomt, die alleen in fluoride-plasma onveranderd bestaan blijft.

Knauerss) constateert, dat het serum een hooger phosphatidengehalte heeft dan de overeenkomstige hoeveelheid plasma, wat ik met eenige bepalingen kon bevestigen, welke hieronder volgen.

cholesterine

phosphatiden mg ®/o

plasma

serum

plasma

serum

Mej. v. M. 19 j.......

2,00

2,65

11,90

14,2

Mej. V. d. H. 25 ]......

2,00

2,40

11,6

12,9

Mej. J. 23 j........

2,05

2,05

9,4

9,3

Mej. V. Z. 32 j.......

2,20

2,46

9,0

12,1

Mej. v. d. H. 23 j......

1,35

1,50

9,0

10,4

Mej. W. 39 j.......

1,65

1,85

10,4

10,5

Mej. v. d. H. 26 j......

2,05

8,8

10,0

26

-ocr page 31-

Leenderts 54) is van meening, dat anti-stollingschemicaliën water uit de erythrocyten onttrekken, waardoor veranderingen in denbsp;procentueele samenstelling van het phosphor ontstaat. Dat hetnbsp;oxalaat invloed heeft blijkt wel, doordat bij defibrineeren van hetnbsp;bloed door slaan deze verandering niet optreedt. Hetzelfde geldtnbsp;voor citraatoplossingen.

Ik heb dan ook gemeend het best mijn vergelijkende bepalingen in het serum uit te voeren, wat het geval is zoowel voor phos-phatiden- als cholesterinebepalingen.

27

-ocr page 32-

HOOFDSTUK II.

Bepaling van het phosphatidengehalte van het bloedserum.

De wijze, waarop het phosphatidengehalte in het serum is bepaald, behoort tot de reeks der methoden, die alle berustennbsp;op de bepaling van de hoeveelheid phosphor, die bij de destructienbsp;der phosphatiden vrijkomt, nadat deze uit het serum geïsoleerd zijn.

Phosphor komt in het bloed in anorganischen en organischen vorm voor. De organisch gebonden phosphor is gedeeltelijk in zurennbsp;oplosbaar, gedeeltelijk in alcohol en aether. Men mag aannemen,nbsp;dat de phosphatiden tot deze laatste groep behooren, deze volledig omvat en practisch uitsluitend omvat. Hoogstens blijven ernbsp;dan nog sporen organisch gebonden phosphor over, die tevens innbsp;het alcohol/aethermengsel worden opgelost. Deze zijn afkomstignbsp;van de nucleoproteiden der leucocytenkernen.

Het isoleeren der phosphatiden heeft plaats door serum te extra-heeren met het alcohol/aethermengsel van Bloor ®5) (drie deelen alcohol 96 %, één deel aether).

Het alcoholaetherextract blijkt dan geen anorganischen phosphor te bevatten. De organisch gebonden phosphor wordt nu gedestrueerd tot anorganischen phosphor.

Hiervoor zijn verschillende methoden gebruikt.

Taylor en Miller sa) bepaalden het gehalte aan phosphor door phosphorzuur neer te slaan als ammoniumphosphomolybdaat, datnbsp;werd opgelost en gereduceerd met phenylhydrazine, waardoor eennbsp;blauwe verkleuring ontstond. De methode, die Bell en Doisy ^7)nbsp;eenige jaren later beschreven, heeft hiermede veel gemeen, maarnbsp;hierbij wordt voor reductie hydrochinon gebruikt en natriumsulfiet.nbsp;Men heeft hierin een specifiek reductiemiddel voor phosphomolyb-deenzuur, maar niet voor molybdeenzuur zelf, zoodat overmaatnbsp;hiervan niet schaadt.

Briggs ss) verbeterde deze methode door de reactie uit te voeren in zuur milieu, waardoor een betere blauwverkleuring optrad. Deze

28

-ocr page 33-

verandering wordt nog verbeterd door Benedict en Theis®»), waarbij gekookt wordt met molybdeenzuur en zwavelzuur, waarnanbsp;gereduceerd wordt met hydrochinon en natriumsulfiet.

Deze methoden berusten op een reductie van phosphomolybdeen-zuur tot molybdeenoxyde, dat blauw van kleur is en vergeleken wordt met een op dezelfde wijze behandelde standaardoplossingnbsp;van monokaliumphosphaat.

Roe, Irish en Boyd b®) wijzen erop, dat het voor de kleurreactie van belang is aandacht te schenken aan de concentratie van hetnbsp;molybdeenzuur en van die van de reduceerende stof. Zij gebruiktennbsp;voor de destructie een mengsel van zwavelzuur, salpeterzuur ennbsp;waterstofperoxyde, een combinatie van de destructiemiddelen vannbsp;Bloor®!) en van Baumann ®2), die waterstofperoxyde bij het ver-asschingsproces aangeeft. Deze verassching is noodig voor de ontleding van de organische phosphor bevattende stof.

Festen is van oordeel, dat het niet van veel belang is, welke wijze van ontleding men kiest, indien men zorgt, dat niet door tenbsp;weinig vloeistof oververhitten kan plaats vinden, waardoor phosphor ontwijkt.

De methode van Kuttner en Cohen®®), die wij voor onze bepalingen gebruikten, berust ook op de reductie van phospho-molybdeenzuur met tinchloride, waardoor een blauwe verkleuringnbsp;ontstaat van molybdeenoxyde. De intensiteit van deze blauwenbsp;kleur is evenredig met de hoeveelheid phosphor, wat colorimetrischnbsp;met een standaardoplossing kan worden vergeleken. In afwijkingnbsp;met Kuttner en Cohen werd de intensiteit van deze blauwe kleurnbsp;bij dit onderzoek met Zeiss’ Stufenphotometer bepaald.

De bepaling van het phosphatidengehalte in het serum van nuchtere proefpersonen heeft op de volgende wijze plaats.

1 cm3 serum wordt in een Erlenmeijer kolfje gebracht, waarna 50 cm3 van het mengsel van Bloor (3 deelen alcohol 96 %, 1 deelnbsp;aether) wordt toegevoegd. Men laat het kolfje, afgedekt en eenigenbsp;keeren omgeschud, een half uur staan. De nu neergeslagen eiwittennbsp;worden door een klein filter in een maatkolfje van 50 cm3 afgefiltreerd.

Kolfje en filter worden nagespoeld met mengsel van Bloor en met dit mengsel aangevuld tot 50 cm3.

Hiervan wordt 10 cm3 afgepipetteerd in een wijde buis van jENA-glas (25 X 180 mm), die op 10 cm3 gemerkt is. Nadat in de

29

-ocr page 34-

buis een kookparel is gebracht, wordt deze in een waterbad (elec-trisch waterbad tegen brandgevaar) met aanvankelijk koud water tegen het overspatten, verwarmd op kooktemperatuur.

Als de inhoud nagenoeg geheel verdampt is, wordt met een 1 cm^-pipet met nauw lumen 1 cm^ 0,9 N . H2SO4 toegevoegd.nbsp;De inhoud wordt nu boven een microbrander verascht tot wittenbsp;dampen opstijgen en het mengsel bruinzwart begint te worden.nbsp;Dan moet het verhitten gestaakt worden, daar anders met denbsp;dampen phosphor ontwijkt. De ontwijkende dampen worden metnbsp;een klein waterstraalluchtpompje verwijderd.

Nadat de buis wat afgekoeld is, worden in de los tusschen de vingers hangende verticaal gehouden buis 5 tot 7 druppelsnbsp;H2O2 30 % (pro analyse, Merck) gedruppeld tot onder in de buis,nbsp;zonder dat een druppel den wand raakt. Mocht dit wel het gevalnbsp;zijn, dan wreekt zich dit later, doordat na het toevoegen van hetnbsp;molybdaat de vloeistof iets geel gekleurd blijft en een kleur-beoordeeling tenslotte onmogelijk wordt.

Na het toevoegen van het waterstofperoxyde, wordt opgekookt tot de vloeistof kleurloos is en geen waterstofgasbelletjes meernbsp;ontwijken. Zoo noodig wordt nog een enkele druppel waterstofperoxyde toegevoegd, indien de vloeistof nog geel gekleurd blijkt.

Om het waterstofperoxyde te verdrijven, wordt daarna minstens viermaal opgekookt, telkens met slechts enkele druppels aq. dest.

Blijkt dan de vloeistof kleurloos, dan wordt met aq. dest. aangevuld tot 10 cm®. Hierna wordt 1 cm® natriummolybdaat 7,5 % bijgevoegd en goed gemengd, daar anders de blauwe verkleuringnbsp;ten slotte te donker wordt.

1 cm® tinoplossing wordt druppelsgewijs toegevoegd en telkens gemengd. Deze tinoplossing wordt als volgt bereid.

Eerst wordt een stockoplossing gemaakt door 10 gram tinchloride onder verwarmen op te lossen in 25 cm® HCl 25 %. Deze stockoplossing blijkt, in een bruine flesch in de ijskast bewaard, zesnbsp;weken houdbaar te zijn. Voor de te gebruiken tinoplossing wordtnbsp;0,5 cm® van deze stockoplossing verdund op 100 cm® aq. dest.

De nu ontstane lichtblauw gekleurde vloeistof is direct bruikbaar (reeds na 15 sec) voor een quantitatieve kleurwaardeering innbsp;Zeiss’ Stufenphotometer 1).

1

Een uitvoerige bespreking van het gebruik van den Stufenphotometer voor deze soort bepalingen is te vinden in het Academisch Proefschrift van M. K.nbsp;POLANO (Leiden, 1934).

30

-ocr page 35-

Een photometercuvette van 3^ cm diameter wordt eerst met de bepalingsvloeistof omgespoeld en daarna geheel gevuld en in denbsp;linker buis van den photometer geplaatst. De vergelijkingscuvettenbsp;in de rechter buis, gelijk aan die in de linker, wordt gevuld metnbsp;de blanco vloeistof (d. i. de beschreven hoeveelheden zwavelzuur,nbsp;aq. dest., natriummolybdaat, en tinchloride).

Wij gebruikten filter no. 9 van den photometer (S. 66). Na draaien van de linker trommel op 00, werd de rechter trommelnbsp;gedraaid tot in het oculair beide helften van het rood verlichtenbsp;vlak gelijk zijn.

Op deze wijze is dus de gevonden extinctie die van de te onderzoeken vloeistof, verminderd met die van de blanco.

We deden bij iedere bepaling drie aflezingen en namen het gemiddelde als gevonden extinctie.

Het verband tusschen de gevonden extinctie en de hoeveelheid phosphor wordt gevonden met behulp van een ijkcurve, die te vorennbsp;gemaakt was van een standaardoplossing. Deze was op de volgendenbsp;manier bereid.

10 cm® van een oplossing, die 0,1 mg P per cm® bevat, wordt verdund tot 100 cm® en hiervan afgepipetteerd 1, 2, 3 en 4 cm® enz.nbsp;Natriummolybdaat, zwavelzuur en tinchloride worden toegevoegdnbsp;en het eindvolume gebracht op 10 cm®. Hiervan wordt de extinctienbsp;gemeten en in curve gebracht. Op de ordinaat worden de extinctiesnbsp;aangegeven, op de abscis de concentraties in mg %. Met behulpnbsp;van de curve van deze standaardoplossing wordt nu nagegaannbsp;welke phosphorconcentratie correspondeert met de gevondennbsp;extinctie van de lipoïdphosphor uit 1/5 cm3 serum. Immers, oorspronkelijk was 1 cm® serumphosphatide geëxtraheerd in 50 cm®nbsp;mengsel van Bloor. Hiervan was afgepipetteerd 10 cm®, zoodatnbsp;de bepaling eigenlijk werd verricht in 1/5 cm® serum. De uitkomstnbsp;moet dus nog vermenigvuldigd worden met 5.

Bij de beschreven methode moet rekening worden gehouden met verschillende factoren, die invloed hebben op de nauwkeurigheidnbsp;van de bepaling en waarop Kuttner en Cohen, later ook Kuttnernbsp;en Lichtenstein gedeeltelijk wijzen.

Alle bepalingen worden uitgevoerd met glaswerk, dat ontvet is door het 24 uur te plaatsen in kaliumbichromaat en zwavelzuur.

Tijdens het extraheeren met het mengsel van Bloor en het

31

-ocr page 36-

filtrceren moet verdampen zooveel mogelijk worden tegengegaan door afdekken van kolfje en filtreertrechter.

Bij het indampen in het waterbad is het gevaar voor overspatten groot. Vandaar het langzaam verhitten in een vol waterbad. Wellicht verdient een electrisch verwarmd waterbad met bovenverwarming, als door Poland gebruikt, aanbeveling.

De concentratie van het zwavelzuur is van belang, zoodat zeer nauwkeurig afpipetteeren met een pipet met nauw lumen ge-wenscht is. De kleurintensiteit neemt nl. tot een bepaald punt toenbsp;met de verhooging van de zuurconcentratie. Daarna volgt een phase,nbsp;waarin bij toename van de concentratie de kleurintensiteit niet toeneemt, waarna een phase komt, waarin dit wel het geval is. Denbsp;middelste phase moet worden benut en ligt tusschen 0,9 ennbsp;1,2 N . H2SO4. Beneden 0,9 N . H2SO4 wordt het molybdeenzuurnbsp;zelf ontleed en wel des te meer, naarmate de concentratie lager is.

Ook de tijd, waarna men mag rekenen een maximum kleurintensiteit te hebben bereikt, is verschillend in de verschillende phasen. Bij een normaliteit van het zwavelzuur tusschen 0,9 ennbsp;1,05 is deze het snelst maximaal, nl. reeds na 15 sec. Vandaar, datnbsp;de concentratie van het zwavelzuur moet liggen tusschen 0,9 ennbsp;1,05 N . H2SO4. Met het oog op het verdampen tijdens de ver-assching werd de laagste waarde gekozen.

De betrouwbaarheid van de methode eischt, dat zeer nauwkeurig het waterstofperoxyde wordt toegevoegd en daarna weer uitgekookt. Blijven resten waterstofperoxyde achter, dan blijkt later,nbsp;na het toevoegen van het natriummolybdaat, dat een lichtgele verkleuring is gebleven, die geen betrouwbare uitkomsten geeft.

Het natriummolybdaat vervangt het eerder gebruikte ammonium-molybdaat, omdat het een betere blauwkleuring geeft.

Wat het natriummolybdaat betreft, blijkt de concentratie invloed te hebben op de kleurvorming en geeft een concentratie vannbsp;0,73—0,75 % de meest stabiele blauwverkleuring.

Zoo ook het tinchloride: hier moet de concentratie liggen tusschen 0,02 % en 0,022 %. Sterker concentraties reduceeren zoowelnbsp;molybdeenzuur als phosphormolybdeenzuur.

Van belang is ook het goed mengen met molybdaat zoowel als met tinchloride. Is dit onvoldoende geschied, dan wordt de blauwenbsp;verkleuring te donker.

32

-ocr page 37-

HOOFDSTUK III.

Cholesterine in het bloed.

Terwijl omtrent de phosphatiden in het bloed betrekkelijk zeer weinig bekend is, heeft het cholesterine, de voor den mensch be-langrijkste vertegenwoordiger der sterinen, een belangstelling vannbsp;meer dan een eeuw. Hier zal dan ook alleen besproken worden hetnbsp;cholesterine van het bloed, meer in het bijzonder van het serum,nbsp;onder physiologische omstandigheden.

Het cholesterine, met een waarschijnlijke samenstelling C27H48O is een onverzadigde alcohol met één dubbele binding en één verzadigde koolstofring. Het komt in iedere cel en in alle lichaamsvochten voor, is een integreerend bestanddeel van de celmembraannbsp;en heeft als zoodanig een belangrijk aandeel in de stofwisselingnbsp;van de cel.

Het cholesterine komt voor als vrij cholesterine en als cholesterine-ester. De cholesterineësters splitsen zich na lang koken met alkali, bij voorkeur in een alcoholisch milieu, in cholesterine en vetzuren.nbsp;Cholesterine en de -esters zijn oplosbaar in aether en chloroform.nbsp;In water opgelost zijn ze niet voor diffusie geschikt. Cholesterinenbsp;kristalliseert uit in eigenaardige vormen van trapezium of parallelogram met a.h.w. uitgeslepen hoekjes.

Het is niet de bedoeling een beeld te geven van het metabolisme van het cholesterine. Dit is trouwens ook niet mogelijk door denbsp;groote lacunen, die er in onze kennis van de intermediaire stofwisseling van het cholesterine bestaan. Een enkele mededeeling,nbsp;hierop betrekking hebbend, gaat vooraf aan de bespreking van hetnbsp;cholesterinegehalte van het bloed en de wisselingen, die zich in hetnbsp;bloed resp. serum voordoen.

Voor het ontstaan van het cholesterine is een exogene en een endogene oorzaak aanwezig.

De exogene factor is de voeding. Verhoogen van de cholesterine-toevoer per os, indien tevens voldoende vetten als zoogenaamd oplosmiddel aanwezig zijn, geeft een, zij het passagere, verhoogingnbsp;van het bloedcholesterine. Omgekeerd heeft ook een vermindering

33

-ocr page 38-

van het cholesterine in de voeding een verlaging van het gehalte in het bloed ten gevolge.

Rosenthal en Patrzek ®®) konden dit aantoonen tijdens ondervoeding in den wereldoorlog, waarbij een daling van het bloed-cholesterine tot 0,005 mg % werd waargenomen.

De Langen®’) kon bij de inheemsche bevolking in Ned. Indië, bij wie de voeding vergeleken bij den Europeaan cholesterinearm is,nbsp;een daling tot soms de helft van het normale bloedcholesterinenbsp;waarnemen. Het is echter ook mogelijk, dat bij deze en eerdernbsp;genoemde vermindering van het bloedcholesterine de veranderingnbsp;niet uitsluitend is toe te schrijven aan een verlaagde cholesterine-opname, maar wellicht de getijktijdig veranderde vetopname tevensnbsp;een oorzaak is. Verhoeff®®) vond bij Indonesiërs in Holland normale cholesterinewaarden.

In het dierexperiment blijkt, dat met het verhoogen resp. verminderen der cholesterinehoudende voeding het cholesterinegehalte van het bloed slechts tot op zekere hoogte stijgt of daalt. Buitennbsp;deze grenzen moeten endogene factoren verantwoordelijk wordennbsp;gesteld, die een regulatiemechanisme als het verhoogen van of hetnbsp;vrijmaken uit de depots, kunnen aanvullen. Gegeven sterinennbsp;worden bovendien niet als zoodanig opgenomen, doch slechts nanbsp;te zijn omgevormd tot den voor den mensch juisten vorm vannbsp;sterine. Dit is bij phytosterine, dat in groote hoeveelheid in plantaardig voedsel voorkomt, het geval.

Hoewel het bekend is, dat het cholesterinegehalte van ons voedsel zeer sterk wisselt, blijkt toch individueel een nagenoegnbsp;constante cholesterinewaarde te bestaan, waarin de voeding welnbsp;tijdelijke wisselingen brengt, doch bij cholesterinerijke als -armenbsp;voeding blijft de cholesterinebalans negatief, m.a.w. wordt meernbsp;cholesterine uitgescheiden dan met het voedsel wordt opgenomen.

Hierbij komen we tot den endogenen oorsprong van het cholesterine. Door Chauffard werd hierbij aan bijnierschors en corpus luteum een groot aandeel, waarschijnlijk te groot aandeel, toegekend.

Evenzeer was dit het geval met de rol, die door Goebel en Gnowski, Abelous en Soula aan de milt was toegeschreven. Veelnbsp;meer dan hoogstens een parallel gaan van het cholesterinegehaltenbsp;van het bloed met dat van eenige lipoïdrijke organen blijkt echternbsp;niet.

34

-ocr page 39-

Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat enkele organen de cholesterinesynthese zouden beheerschen; aannemelijker is het, datnbsp;de synthese een eigenschap is van alle groeiende cellen.

Beumer69) en ook Wacker Beck constateerden, dat een gezonde zuigeling 0,016—0,018 gram cholesterine meer uitscheidtnbsp;dan wordt opgenomen.

Beumer toonde bovendien aan bij kinderen tot Ij^ jaar, die aan zeer verschillende ziekten waren overleden, dat er een aanzienlijknbsp;toenemen van cholesterine in de hersenen bestond.

Tannhauser ^1) vond bij twee gezonde vrouwen een negatieve cholesterinebalans na veertien dagen vet- en cholesterinearm dieet.

Beumer en Lehmann toonden in het dierexperiment niet alleen een negatieve balans aan, maar bovendien bleek, dat hetnbsp;totale cholesterinegehalte van ieder dier na vier weken cholesterinearm dieet twintig maal zoo groot was geworden.

Toch moeten de resultaten van deze balansproeven met voorzichtigheid worden beschouwd, daar niet alleen in de faeces de uitscheiding van cholesterine is na te gaan, maar ook de mogelijkheid van een cholesterineafbraak buiten beschouwing is gelaten.

Als men echter denkt aan de hypcrcholesterinaemie in de gravidi-teit en het feit, dat men bij hongeren of voeden met cholesterinearm voedsel een stijgen van het serumcholesterine waar kan nemen doornbsp;verbruik uit de depóts (vetwecfsel, bijnier), dan mogen we besluitennbsp;tot een endogenen naast een exogenen oorsprong van het cholesterine.

De afscheiding geschiedt grootendeels met de gal en is als koprosterine in de faeces terug te vinden.

Bovendien scheidt de darm zelf cholesterine af. Het oxychole-sterine, dat in het bloed kan worden aangetoond, wordt klinisch wellicht van meer belang. Momenteel van meer belang is de rol, dienbsp;het cholesterine speelt bij de vorming van de galzuren (Lifschütz).nbsp;Het oxycholesterine en de galzuren worden zeer waarschijnlijk gevormd in de lever, al bestaat de mogelijkheid, dat de phasenbsp;cholesterine-oxycholesterine elders plaats heeft en alleen de phasenbsp;oxycholesterine-galzuren zich in de lever afspeelt.

Hoe dit ook zij. de lever is in ieder geval een belangrijk orgaan der cholesterolgse. Afhankelijk van deze cholesterolyse is hetnbsp;cholesterolytisch vermogen van het bloedserum. Welke de be-

35

-ocr page 40-

teekenis hiervan is, is niet goed duidelijk. Op zich zelf is reeds vreemd, dat het onoplosbare cholesterine in het serum in opgelostennbsp;toestand voorkomt.

Volgens Benhold komt cholesterine in het serum gebonden aan eiwitten voor.

Roeper en Lemaire toonden aan, dat het serum bovendien nog cholesterine kan opnemen.

ScHöNHOLZER ^3) deed hieromtrent waarnemingen.

Hij verdeelt serum in twee hoeveelheden. In de eerste hoeveelheid wordt het cholesterine bepaald. Aan de tweede hoeveelheid wordt 0,02 g cholesterine per cm^ toegevoegd, geschud en 24 uurnbsp;in de broedstoof bewaard. Het wordt daarna door een gehardnbsp;filter gefiltreerd en in het filtraat wordt opnieuw het cholesterinenbsp;bepaald. Er doen zich nu drie mogelijkheden voor:

Ie. beide cholesterinewaarden zijn gelijk;

2e.

3e.

de tweede bepaling geeft een hoogere waarde dan de eerste, m,a.w het serum is in staat meer cholesterine op te nemen;nbsp;de tweede bepaling geeft een lagere waarde dan de eerste ennbsp;er wordt cholesterine neergeslagen.

Het cholesterolytisch vermogen van het serum is in deze gevallen 0, positief of negatief.

Schönholzer’s ervaring is, dat tot 30 jaar het cholesterolytisch vermogen zeker positief is, op ouderen leeftijd minder wordt.

Bij eenige bepalingen in serum van nuchtere proefpersonen kon ik dit niet volledig bevestigen.

Het belasten van het serum met cholesterine geschiedde als door ScHöNHOLZER beschrcven.

cholest. 3/oo

cholest, ^/qo na 24 uur belasten met cholest.

R. 26 j., lumbago........

1.30

1.75

W. 31 j., ulc. ventric.......

1.70

2.00

P. 66 gezond.........

1.70

2.42

B. 68 j., gezond.........

1.90

2.40

V. d. S. 77 j., gezond.......

2.00

2.50

Mej. T. 81 )., gezond.......

2.05

2.88

Mej. O, 85 j., gezond.......

2.85

2.50

N. 86 gezond.........

1.85

1.80

Mej. V. B. 87 j., vit. cordis.....

2.00

2.30

D. 90 ]., gezond.........

1.55

3.00

36

-ocr page 41-

Vooral bij eenige ouden van dagen bleek het meerendeel een positief cholesterolytisch vermogen te hebben behouden.

In ieder geval bleek ook hier, dat het cholesterolytisch vermogen onafhankelijk is van de absolute cholesterinespiegel van het serum.

Ook de belastingproef volgens Bürger met 5 g cholesterine op 100 g ol. olivarum gaf volgens Schönholzer geen verhooging.

De samenstelling en hoeveelheid der overige serumlipoïden zal van belang zijn, evenals de samenstelling der serumeiwitten. Eennbsp;verklaring is echter nog niet te geven.

Na deze uitweiding over de cholesterolyse terugkeerend tot de uitscheiding van het cholesterine, moet vermeld, dat een deel van het cholesterine met de gal in den darm afgescheiden, weer wordtnbsp;teruggeresorbeerd. De beteekenis van den kringloop darm-chylus-lever-gal-darm is hiermee echter nog niet geheel verklaard; welnbsp;maakt de rol, die het cholesterine speelt bij de vetresorptie en hetnbsp;vettransport, een en ander duidelijker (zie pag. 13 en 21).

Bovendien moet aan een ontgiftende functie worden gedacht. Beumer kon althans een levenverlengende werking van cholesterine aantoonen bij caviae, die met een letale dosis diphtherie-toxine waren ingespoten.

Ook is de functie voor een deel gelegen in den opbouw van de cel. Er komt geen cel zonder cholesterine voor. Toch moetnbsp;het cholesterine, gezien het zeer wisselend gehalte der verschillende organen, nog een andere beteekenis hebben. Bovendiennbsp;komt het als slakkcnstof voor in weefsels met weinig of geennbsp;bloedvaten en capillairen, zooals de cornea, de lens, het kraakbeennbsp;en de wand van sommige groote vaten,

Zooals reeds medegedeeld, wordt behalve door de gal, ook door den darm zelf cholesterine uitgescheiden. Daar komen nog bij denbsp;sterinen, afkomstig van het groote darmoppervlak en van de darm-bacteriën; alles tezamen een vrij aanzienlijke hoeveelheid.

Niet onbelangrijk is de hoeveelheid cholesterine, door de huid en de huidklieren afgescheiden. De „celvetten” (opperhuidsvet, nagel-vet, vernix caseosa, oorsmeer) zijn rijker aan vrij cholesterine dannbsp;de „secreetvetten” (comedonenvet, zweet), die rijker zijn aannbsp;cholesterineësters en waarbij bovendien een ontleding van denbsp;cholesterineësters in vetzuren en vrij cholesterine plaats heeft. Zoonbsp;bevat colostrum 50 % vrij cholesterine, terwijl de melk bijna uitsluitend cholesterineësters bevat. De hoeveelheid cholesterine met

37

-ocr page 42-

de melk uitgescheiden is aanzienlijk (0,15 g per liter). Kehreh wijst dan ook op de sterke schommeling in de cholesterinehuishou-ding bij zogstuwing of plotseling beëindigen der borstvoeding. Denbsp;resorptie van vrij cholesterine zoowel als van cholesterineëstersnbsp;geschiedt vanuit den darm, voornamelijk vanuit het duodenum.nbsp;Hierbij spelen de gal en wel speciaal de galzuren een rol, evenalsnbsp;het pancreassap. Na hetgeen vermeld is over de mogelijke rol, dienbsp;het cholesterine speelt bij de vetresorptie en het vettransport, is hetnbsp;de vraag of Hoppe Seyler’s uitspraak: ,,de vetten banen bij denbsp;resorptie den weg voor het cholesterine,” in dezen vorm juist is.

Het cholesterinegehalte van het bloed.

We mogen aannemen, dat er individueel een vrijwek constant gehalte aan cholesterine in het bloed bestaat en dat er physiologischenbsp;schommelingen zijn, veroorzaakt door voeding, leeftijd, menstruatienbsp;en graviditeit.

Wat echter het cholesterinegehalte van het bloed, resp. serum van den mensch in nuchteren toestand is, is moeilijk te zeggen, Innbsp;de mededeelingen betreffende het cholesterinegehalte van het bloednbsp;komen uitgebreide, meestal dezelfde opgaven voor van verschillende waarden door verschillende onderzoekers met verschillendenbsp;methoden gevonden. Het komt mij niet zeer verwonderlijk voor,nbsp;dat deze waarden niet overeenstemmen. Rosenthal en Patrzeknbsp;geven een overzicht der cholesterinewaarden van het serum vannbsp;gezonde menschen volgens

0,150—0,180 % 0,174—0,195 %nbsp;0,110—0,180 %nbsp;0,110—0,182 %nbsp;0,140—0,240%nbsp;0,130—0,170 %

Chauffard, Laroche en Grigaut WiDAL, Weil en Landaunbsp;Backmeister en Henesnbsp;Henesnbsp;Klinkertnbsp;Stepp

Bloor en Bang vonden echter waarden, varieerend tusschen 0,190 en 0,300.

In het bloed komen vrij cholesterine zoowel als cholesterineësters voor. Bürger'^5) vond in bloed 30% van het totale cholesterinenbsp;als vrij cholesterine en 70 % als cholesterineësters.

Henes bevestigt, dat de verdeeling van cholesterine in serum en bloedvetten niet gelijk is. 53—62 % van de totale hoeveelheid

38

-ocr page 43-

komt in het serum voor, de rest in de erythrocyten. Aan de grootere physiologische en de pathologische schommelingen doen de verschillende bloedbestanddeelen niet in gelijke mate mee; de bloedcellen doen nauwelijks mee.

Men bepaalt dan ook in den regel alleen het cholesterine in het serum, wat ook door mij is gedaan.

Indien niet anders vermeld, wordt onder cholesterinegehalte van het bloed resp. serum het totale cholesterinegehalte bedoeld, dusnbsp;nadat het cholesterine uit de esters is vrijgemaakt.

De reeks methoden in gebruik of in gebruik geweest voor het bepalen van het cholesterinegehalte van het bloed worden in iedernbsp;boek of dissertatie betreffende dit onderdeel uitvoerig besproken,nbsp;zoodat ik meen hiernaar te mogen verwijzen (zie b.v. Dissertatienbsp;Poland, Leiden 1934).

Quantitatieve bepaling.

Bij mijn onderzoek gebruikte ik de colorimetrische methode van Grigaut. Deze berust op de methode van Liebermann ennbsp;Burghard, waarbij ik echter de colorimetrische bepaling vervingnbsp;door een extinctiebepaling met Zeiss’ Stufenphotometer.

Bij de bepaling volgde ik grootendeels de beschrijving van Dr. P. Muller: Klinische Methoden, Scheikunde en Microscopie.nbsp;Het principe hiervan is, dat uit een mengsel van alcoholische loognbsp;en serum het cholesterine (met de cholesterineësters) door eenmaalnbsp;extraheeren met aether quantitatief hierin wordt overgebracht. Hetnbsp;cholesterine wordt opgelost in droge chloroform en hiermee wordtnbsp;de reactie van Liebermann en Burghard uitgevoerd.

In een scheitrechter van 50 cm^ brengt men 1 cm^ serum en 13 cm^ alcoholische loog. Alcoholische loog is:

100 cm^ 57 cm3nbsp;7,5 cm3

alcohol 96 % water

NaOH 10%

Dit mengsel schudt men om, voegt dan 15 cm3 aether toe.

Voorzichtig omzwenken, waarna men minstens 5 minuten laat staan, zoodat een volledige scheiding der lagen optreedt. Dit is tenbsp;verduidelijken door van te voren een druppel phenolphtaleïne toenbsp;te voegen, zoodat het serumlooggedeelte paars gekleurd wordt.

39

-ocr page 44-

Dit gedeelte tapt men af. De aether wordt gewasschen door voorzichtig 20 cm^ aq.dest. langs den wand te doen toevloeien.nbsp;Daarna weer 5 minuten laten staan, de onderste laag weer aftappennbsp;en het wasschen nog eenmaal herhalen.

De aether moet nu in een porceleinen schaaltje met een kook-steentje op een electrisch waterbad worden ingedampt.

In een droge, verdeelde reageerbuis van 10 cm3 wordt het residu opgelost in droge chloroform en wel zoo, dat na drie extractiesnbsp;het volume juist 5 cm3 bedraagt.

Men voegt nu toe met een droge pipet 2 cm3 azijnzuuranhydride en, 0,1 cm3 sterk zwavelzuur.

Men mengt en laat het buisje gedurende een half uur in het donker staan. Daarna wordt op dezelfde wijze als beschreven bijnbsp;de phosphatidenbepaling de extinctie bepaald met den photometer. Als vergelijkingsvloeistof gebruikte ik hier chloroform. Zoo-als bij de phosphatidenbepaling beschreven, is ook hier eennbsp;ijkcurve gemaakt. Hiervoor wordt van een reeks chloroformoplos-singen van cholesterine de extinctie bepaald. Door op ordinaat ennbsp;abscis deze waarden uit te zetten, wordt een curve gemaakt. Omgekeerd is nu bij een bepaalde extinctie na te gaan het cholesterine-gehalte van het serum, opgelost in chloroform.

De waarden zijn uitgedrukt in o/qq- waarbij was uitgegaan van 5 cm3 chloroformoplossing van cholesterine. Gaat men nu uit vannbsp;1 cm3 serum, zooals bij deze bepalingen het geval was, dan moetnbsp;de uitkomst dus nog met 5 vermenigvuldigd worden. Bovendiennbsp;was de curve gemaakt op een dikte van de vloeistoflaag van 1 cm.nbsp;Daar ik een cuvette van 0,5 cm laagdikte gebruikte, moet dus nognbsp;met 2 worden vermenigvuldigd. Zoodoende moest dus de einduitkomst met 10 worden vermenigvuldigd.

De schommelingen in de physiologische cholesterinaemie hebben verschillende oorzaken. In het algemeen blijkt eerder een hyper-dan een hypocholesterinaemie aanwezig.

De wel eens gemeende invloed, die lichamelijke inspanning, rust en slaap op het cholesterinegehalte van het bloed zouden hebben,nbsp;is waarschijnlijk niet juist. Wel kan een aanhoudende dorst tot eennbsp;lichte hypercholesterinaemie leiden.

Onweer en verlaging van den barometerstand geven een geringe daling van het bloedcholesterine.

40

-ocr page 45-

De invloed van de normale voeding is wel eens overschat; dit mag nog geen aanleiding zijn deze te verwaarloozen, zooalsnbsp;sommige onderzoekers meenen te mogen doen. Grigaut wijst reedsnbsp;op de aanzienlijke stijging, die kleine hoeveelheden cholesterinenbsp;in de voeding op het bloedcholesterine hebben, een invloed grooternbsp;dan de hoeveelheid cholesterine in de voeding op zich zelf kannbsp;veroorzaken. Hierbij moet wel gewezen worden op het met hetnbsp;cholesterine gelijktijdig toegediende vet.

Het leek mij dan ook noodig vergelijkende bepalingen steeds in nuchter bloed uit te voeren. Bepalingen, uitgevoerd bij polikliniek-patienten, die niet nuchter waren gehouden, leidden tot uitkomstennbsp;aan den hoogen kant.

Bij dierproeven blijkt bij cholesterinerijke voeding de invloed zoowel bij carnivoren, herbivoren en omnivoren.

Bürger en Habs'^'') toonden aan, dat 5 gram cholesterine in 100 gram ol. olivarum na 4 uur een verdubbelde waarde van hetnbsp;bloedcholesterine geeft. Na 8 uur treedt geleidelijk een daling innbsp;en na 24 uur is de oorspronkelijke waarde weer bereikt.

Gardner en Gainsborough ^8) ontkennen een duidelijke alimen-taire hypercholesterinaemie: alleen wordt invloed erkend van voldoende lang doorgevoerde cholesterinerijke, tevens vethoudende, voeding. Kleine wisselingen in het bloedcholesterine worden verklaard door een niet nader toegelichte endogene oorzaak. Zijnbsp;komen tot de conclusie, dat de cholesterineësters ongeveer parallelnbsp;gaan met de voeding: het vrij cholesterine echter niet.

Omgekeerd blijkt bij een verminderen van het voedingscholeste-rine een daling van het bloedcholesterine het gevolg te zijn. Dit dalen heeft slechts plaats tot een zeker minimum. Bij verderenbsp;vermindering volgt vaak een aanzienlijke stijging. Dit moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan een door endogenen oorzaaknbsp;aanvullen van het cholesterineverlies, hetzij door mobilisatie vannbsp;de cholesterinedepóts, hetzij door een verhoogde cholesterine-synthese.

Merkwaardig is het verloop bij inanitie. Hier komt het snel tot een hypercholesterinaemie, die wellicht te verklaren is door hetnbsp;vrijworden van cholesterine uit de dadelijk aangesproken depóts ennbsp;noodig voor het vettransport. Hierna komt het tot een verlagingnbsp;van het cholesterine in het bloed, die blijft tot de dood intreedt.nbsp;Dit komt overeen met het stadium, dat er geen vettransport meer is.

41

-ocr page 46-

Bij den volwassen mensch vertoonen de hoeveelheden der lipoïden in het bloed slechts geringe schommelingen.

Behalve de reeds vermelde geringe schommelingen zijn de voornaamste die tijdens de menstruatie, tijdens de zwangerschap en tijdens den ouderen leeftijd.

Het bleek aan Mühlbock en Kaufmann^®), dat tijdens de menstruatie een duidelijke daling van het bloed optreedt na eennbsp;aanvankelijk praemenstrueele stijging.

Okey en BoyDEN komen tot een dergelijke bevinding.

Mühlbock en Kaufmann geven een voorbeeld van een 26-jarige vrouw, waarbij het cholesterinegehalte van het bloed tijdens denbsp;menstruatie is aangegeven in mg %. welk voorbeeld hieronder volgt.

datum

vrij chol.

chol. esters

totaal chol.

13.3

105

68

173

18.3

102

64

166

21.3

100

60

160

25.3

104

64

168

28.3

105

61

166

1 .4

112

80

192

5. 4^

78

34

112

7. 4 / menses

110

32

142

8 .4)

108

32

140

11.4

98

64

162

Ook hierin blijkt de daling van het totale cholesterinegehalte van het bloed tijdens de menstruatie; nog sterker is de daling van denbsp;cholesterineësters.

Tijdens de zwangerschap heeft een geleidelijke stijging van het cholesterine in het bloed plaats met een optimum in de 8e maand.nbsp;Hierop volgt een daling kort voor en tijdens den partus tot bijnanbsp;normale waarden. Daarna treedt een snelle stijging op op den 5ennbsp;tot 7en dag, met een nieuwe stijging op den lOen dag post partum.nbsp;Deze staat waarschijnlijk in verband met de lactatie. Hierna volgtnbsp;een daling van het cholesterine in het bloed, die zich geleidelijknbsp;voortzet, tot na 2—3 maanden de norm weer bereikt isnbsp;(Kürten 81)).

42

-ocr page 47-

Ongeveer tegelijkertijd publiceeren Hermann en Neumann en Chauffard, Guy Laroche en Grigaut «s) verhoogde choleste-rinewaarden, gevonden in het bloed van gravidae.

Chauffard, Guy Laroche en Grigaut gingen het totaal chole-sterine na in de verschillende stadia der zwangerschap, uitgedrukt in “/oo-

Ie—

2e maand. . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

. . . nbsp;nbsp;nbsp;2.50

2,70

2e —

3e nbsp;nbsp;nbsp;......

1.60 nbsp;nbsp;nbsp;2.20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 70

4e-

5e ......

2.10

5e-

7e ......

3.0 nbsp;nbsp;nbsp;4

8e-

10e nbsp;nbsp;nbsp;......

lagere waarde dan 2 O/oo, gemiddeld 2.5 O/oq, doch in het algemeen constant.

Het is jammer, dat dit laatste niet nader gepreciseerd is, evenals het wisselend aantal onderzochte vrouwen in de verschillendenbsp;maanden een nauwkeurige vergelijking belemmert.

Mühlbock en Kaufmann hebben de bepalingen in het serum uitgevoerd en uitgedrukt in mg %, gesplitst in vrij cholesterine, chole-sterineësters en totaalcholesterine:

aantal

vrij chol.

chol. esters

tot. chol.

Ie—

3e maand

9

53

(31-71)

120

(83—141)

173

(114—213)

4e-

8e ..

9

70

(54-85)

150

(112—215)

220

(166—300)

9e-

10e nbsp;nbsp;nbsp;„

14

82

(39—117)

186

(126—224)

268

(166—316)

43

-ocr page 48-

De tusschen haakjes geplaatste getallen geven de minimum- en maximumwaarden aan. De verdeeling der zwangerschap in maand-rubrieken is hier wat grof genomen, wat voor een gedeelte denbsp;groote spreiding op het kleine aantal bepalingen verklaart.

Mühlbock en Kaufmann’®) vonden bij vrouwen tijdens het puerperium de volgende waarden in het serum, uitgedrukt in mg %:

dag van kraambed

aantal

vrij chol.

chol. esters

tot. chol.

1

5

95

199

294

(79-107)

(172—240)

(252—347)

2

5

93

208

301

(71 — 114)

(139—270)

(210—384)

3

5

90

203

293

(74—99)

(154—226)

(228—320)

4

5

86

197

283

(64—100)

(138—246)

(202—342)

5

5

85

188

273

(55—97)

(107—223)

(162—320)

In de eerste dagen na den partus blijken het vrij cholesterine, zoowel als de cholerineësters verhoogd. Daarna treedt een dalingnbsp;op. Of deze zich na den 5en dag voortzet, is niet nagegaan.

In tegenstelling met Grigaut (zie graphiek, pag. 43) deelt Huffemann®^) mede, dat na 8—10 dagen de normale cholesterine-waarden in het bloed weer zijn bereikt.

Tyler en Underhill stellen den duur van deze herstelphase op twee weken.

Bij mijn onderzoek werd het cholesterine in het serum nagegaan tusschen den 8en en 12en dag post partum. Hier werden in hetnbsp;algemeen nog duidelijk verhoogde waarden gevonden, weinig verschillend van die, kort voor den partus nagegaan (zie later).

Tyler en Underhill wijzen tevens op de constante waarde van

de verhouding

in de graviditeit, welk quotient blijft

cholesterine

lecithine

binnen de waarden van niet-gravidae.

Het cholesterinegehalte van het serum blijkt op ouderen leeftijd verhoogd te zijn. Beqerel en Rosier wisten dit reeds in 1844.nbsp;Bürger en Möbius ®®) gingen het totaal cholesterinegehalte van

44

-ocr page 49-

het serum na op verschillenden leeftijd. Zij vonden de volgende waarden, uitgedrukt in grammen per 100 cm^ serum.

aantal

cholesterine

min. en max.

waarde

13—20 jaar

9

1,49

1,58—2,06

21—30

11

1,68

1,15—2,36

31—40 „

10

2,14

1,92—2,41

41—50 „

10

2,12

1,78—2,43

51—60 ..

11

1,99

1,40—2,48

61—70 ..

11

1,89

1,52—2,45

71—80 ..

4

1,78

1,44—1,93

81—90 .,

2

1,62

1,51—1,72

Behalve een daling op ouderen leeftijd blijkt hier een verhoogd cholesterine tusschen 31 en 50 jaar. Ik heb deze daling nergensnbsp;bevestigd gevonden. In de door mij gevonden waarden blijkt eerdernbsp;een stijging.

Brodin, Aubin en Grigaut vinden bij 61 personen van 80—93 jaar eveneens een daling van het bloedcholesterine.

Parhon en Marie Parhon geven een reeks waarnemingen op, waarbij een regelmatige stijging parallel met den leeftijd totnbsp;uiting komt. Hier is echter niet duidelijk of boven 80 jaar hetnbsp;cholesterinegehalte weer daalt.

Page, Kirk, Lewis, Tompson en v. Slijke^s) konden geen duidelijk verband aantoonen tusschen leeftijd en cholesterinegehaltenbsp;van het plasma bij een onderzoek van het bloed van 61 mannennbsp;van 20—90 jaar.

Mühlbock en Kaufmann'^*) vonden bij een onderzoek van het serum van vrouwen een stijging parallel met den leeftijd en eennbsp;daling bij de groep van 70—-80 jaar. (Het aantal van deze groepnbsp;bedraagt slechts l!) Het cholesterine is berekend als mg %. Denbsp;tusschen () geplaatste getallen zijn minimum en maximumwaarde.nbsp;(Zie tabel op pag. 46.)

Het ligt voor de hand bij een verklaring van het verloop van het cholesterinegehalte gedurende het leven verband te zoeken met denbsp;sexueele functies. Hier zijn echter nog geen conclusies te trekken.nbsp;De bepalingen, door Mühlbock en Kaufmannquot;^*) na castratienbsp;bij dieren verricht, konden geen verband aantoonen.

45

-ocr page 50-

aantal

vrij chol.

chol. esters

totaal chol.

20—30 jaar

22

64

(38-92)

136

(72—170)

200

(160—260)

30—40 „

22

67

(50—91)

146

(100—226)

211

(150—294)

40—50

24

68

(49—84)

145

(98—199)

213

(147—295)

50-60 „

17

74

(155-98)

187

(124—199)

261

(187—286)

60—70

11

80

(46—95)

180

(153-230)

260

(211—322)

70—80

1

56

128

184

46

-ocr page 51-

HOOFDSTUK IV.

De lipoïden en de bloedstolling.

Alvorens den invloed van de lipoïden op de bloedstolling te bespreken, eerst nog een enkel woord over de bloedstolling zelf.

Vangt men door venapunctie verkregen bloed op in een vat, dan zal na een zekeren tijd het bloed stollen. Hierbij verandert hetnbsp;[ibrinogeen in fibrine onder invloed van een ferment, het thrombine.nbsp;Deze overgang duurt slechts enkele secunden.

De bloedstollingstijd, d.i. de tijd, verloopen tusschen de venapunctie en het volledig gestold zijn van het bloed, bedraagt normaal 4—6 minuten, althans in ons land. Deze stollingstijd wordt grooten-deels ingenomen door het vormen van thrombine. Het thrombinenbsp;komt niet als zoodanig in het bloed voor, doch ontstaat uit het innbsp;het bloed circuleerende prothrombine. De thrombocyten uit hetnbsp;opgevangen bloed leggen zich tegen den glazen wand aan, waarbijnbsp;een stof vrijkomt, de thrombokinase.

De tijd, noodig voor het vormen der thrombokinase, maakt het grootste gedeelte van den bloedstollingstijd uit.

Thrombokinase, calciumionen en prothrombine vormen samen het trombine; deze vormingstijd duurt normaal ongeveer 30 secunden.

Het [ibrinogeen, een eiwit, behoorende tot de globulinen, wordt in de lever gevormd. De normale waarde varieert tusschen 200 ennbsp;400 mg %. Veranderingen in deze waarden beïnvloeden de stollingnbsp;niet: eerst bij een gehaltevermindering tot 1/200 wordt de stollingstijdnbsp;langer.

Het prothrombine, een eiwit, behoorende tot de pseudoglobulinen, wordt in het bloed in oplossing gehouden door neutrale zouten.nbsp;Volgens Morawitz*®), Howell 9o) en Nolff®!) is het afkomstignbsp;uit de thrombocyten.

Bordet is van meening, dat niet de bloedplaatjes zelf thrombine bevatten, maar hierin wel de lipoïdfactor voor de bloedstolling aan-

47

-ocr page 52-

wezig is. Deze factor, de thrombokinase, wordt door Bordet cytozym genoemd. Hij onderscheidt het cytozym, een door alcoholnbsp;te extraheeren thermostabiele stof van een door waterige extractienbsp;uit verschillende organen te verkrijgen thermolabiele stof, die bij denbsp;stolling gemist kan worden, maar haar zeer versnelt.

Bordet en Delange beschrijven, dat prothrombine, door hen serozym genoemd, in het bloed als voorstadium aanwezig is alsnbsp;proserozym, een adsorptieverbinding met de bloedcolloïden.

Hoe de overgang van proserozym tot serozym plaats vindt, is niet goed bekend; wellicht heeft het bevochtigen van den wand ofnbsp;het cytozym zelf invloed. Zooals Morawitz reeds aangaf: prothrombine geeft met thrombokinase en calcium thrombine, zoo-komen ook BoRDET en Delange tot dezelfde conclusie: serozymnbsp;en cytozym geven met calcium dadelijk thrombine.

Rettger92) meent, dat het prothrombine eerst gevormd wordt, als het bloed uit de vaten is getreden en wel tengevolge van hetnbsp;te gronde gaan van de vormelementen, die in het bloed aanwezignbsp;zijn.

Omtrent de wijze, waarop prothrombine tot thrombine wordt geactiveerd, staan naast elkaar drie meeningen.

Ie. De meening van Howell ^3), waarbij de thrombinevorming afhankelijk wordt gesteld van de calciumionen. De thrombokinasenbsp;werkt slechts neutraliseerend op het antithrombine, een stof, gebonden aan prothrombine, die de omzetting in thrombine verhindert.

2e. De meening van Mellanby 9‘‘), die aan het calcium slechts een versnellen van de reactie toeschrijft, doch in de thrombokinasenbsp;de oorzaak ziet van de omzetting van prothrombine in thrombine.

3e. De meening van BoRDET en Delange, die thrombine beschouwen als een verbinding van serozym en cytozym.

Alexander Schmidt, die reeds in 1892 een fermentwerking als het essentieele der bloedstolling aangaf, stelde vast, dat alcoholischenbsp;orgaanextracten de bloedstolling bevorderen en dat deze extractennbsp;rijk zijn aan lecithine. Deze alcoholische extracten van organen ofnbsp;bloedcellen bleken thermostabiel; de waterige extracten, waarmeenbsp;Morawitz werkte echter niet. Thans is bekend, dat de thrombo-cyten de voornaamste bron der thrombokinase vormen. Wanneernbsp;thrombocyten te gronde gaan, wat het geval reeds is, als de wandnbsp;van het proefbuisje bevochtigd wordt door het bloed, komt

48

-ocr page 53-

thrombokinase vrij. Leucocyten en een gelaedeerd weefsel leveren in mindere mate ook thrombokinase.

Zak, Howell en Bordet en Delange bewezen onafhankelijk van elkaar, dat thrombokinase tot de lipoïden behoort.

Zak®®) bereidde een colloïdale phosphatidenoplossing uit runderhersenen en kon hiermee de stolling van rundercitraatplasma,nbsp;dat tevoren gerecalcificeerd was, versnellen. Bovendien bleek hem,nbsp;dat na de lipoïden uit citraatplasma verwijderd te hebben metnbsp;petroleumaether, door het toevoegen van calcium het plasma nietnbsp;meer tot stollen was te brengen; wel echter indien men ook ietsnbsp;van de colloïdale phosphatidenoplossing toevoegde.

Tevens werd duidelijk, dat fermentatieve splitsing van de plasmalipoïden door lipasebevattende mengsels z.a. steapsine,nbsp;pancreatine Rhenania en takadiastase (Parke Davis) een verlengden stollingstijd gaven. Invloed van het calcium van het plasmanbsp;kon hierbij worden geëlimineerd.

Het feit, dat bepaalde alcaloïden, zooals morphine, atropine en pilocarpine een colloïdale oplossing van lipoïden niet neerslaan,nbsp;terwijl dit met chinine, strychnine en cocaïne wel het geval is, bleeknbsp;ook met de plasmalipoïden te geschieden.

Zak®6) deed soortgelijke waarnemingen met plasma, dat nu phosphatidearm was gemaakt door centrifugeeren en filtreeren.nbsp;Ook nu kon de ontbrekende schakel worden ingenomen door eennbsp;phosphatidenemulsie. Dit was in overeenstemming met de waarnemingen van Cramer en Pringle®^), die het plasma filtreerdennbsp;door een Berkefeldfilter. Hierdoor houdt men met zekerheid restennbsp;van cellen en thrombocyten tegen, die pas bij destructie thrombokinase vrijgeven. Zak gaat dan na of uitsluitend de phosphatidennbsp;het genoemde effect hebben en gebruikt hiervoor een petroleum-aetherextract van erythrocyten, dat rijk is aan cholesterine. Dit nunbsp;bleek de stolling te vertragen, wat te verwachten was door denbsp;antagonistische werking van het cholesterine (zie pag. 20).

Tot dezelfde resultaten als Zak komen Bordet en Delange®®). Het cytozym, door hen uit thrombocyten en spierweefsel bereidnbsp;door extractie met alcohol en na het verdampen der alcohol op tenbsp;lossen in water, is thermostabiel, oplosbaar in alcohol, petroleumaether, chloroform en onoplosbaar in aceton. Gerecalcificeerdnbsp;oxalaatplasma stolt na toevoegen van een weinig van dit cytozymnbsp;na korten tijd volledig. Chemisch werd deze stof gelijk gesteld metnbsp;lecithine.

49

-ocr page 54-

Howell 99) doet een onderzoek naar den aard der thrombo-plastische stof of thrombokinase. Hij extraheert hiertoe gedroogde hersenen of thymus met alcohol, aether of chloroform. Na zuiverennbsp;en mengen met water ontstaat uit dit extract een colloïdale oplossing. Deze oplossing is in staat de stolling van gerecalcificeerdnbsp;oxalaatplasma te versnellen. Het werkzame bestanddeel blijktnbsp;cephaline te zijn, zooals Gratia en Levene i9o) konden bevestigen.nbsp;Dit lipoïd zou gebonden zijn aan eiwit, wat een verklaring zounbsp;kunnen zijn voor de thermolabiliteit.

ZuNZ en LA Barre i9i) konden het cytozym splitsen in een phosphatide, waarschijnlijk cephaline en een eiwitsplitsingsproduct,nbsp;wat Freund 192 j j^on bevestigen. De eiwit- zoowel als de lipoïd-component zouden volgens Mills i9s) bloedstollende eigenschappennbsp;bezitten.

Van Lookeren Campagne i94) oppert zelfs de mogelijkheid, dat dit eiwit het prothrombine zou kunnen zijn.

Evenals Howell komt ook Clowes tot de conclusie, dat lecithine in al zijn waarnemingsgevallen onwerkzaam is, terwijl de werkingnbsp;der cephalinepreparaten evenredig is met het aantal onverzadigdenbsp;bindingen.

De experimenten van Zak en Bordet leverden op, dat de phosphatiden de rol der thrombokinase vervulden. Dit is echternbsp;zeker niet juist, zooals Rumpf 1*5) kon aantoonen. Deze bereiddenbsp;een phosphatidenemulsie uit runderhersenen en thrombokinase uitnbsp;runder- en paardenlever. Bij gerecalcificeerd oxalaatplasma vannbsp;paarden- en runderbloed heeft de stolling onder invloed van denbsp;lipoïden wel sneller plaats, doch in veel geringer mate dan denbsp;thrombokinase. Het blijkt Rumpf bovendien, dat lipoïdarm plasmanbsp;ook na toevoegen van versch serum, waar dus geformeerd thrombinenbsp;in aanwezig is, niet stolt, zooals hij bij herhaling kon aantoonen.nbsp;Wanneer Rumpf plasma van paardenbloed extraheert metnbsp;petroleumaether, kon dit ontvette plasma weer tot stollen gebrachtnbsp;worden door phosphatiden toe te voegen, terwijl dit mislukte metnbsp;thrombokinase. Hij concludeert hieruit, dat de phosphatiden welnbsp;een rol spelen bij de stolling, zij het dan ook niet die van denbsp;thrombokinase.

Ook Pekelharing i96 ) komt tot deze conclusie. Hij kon met petroleumaether geëxtraheerd plasma weer tot stollen brengen doornbsp;lucht en CO2 door te leiden zonder phosphatiden toe te voegen.

50

-ocr page 55-

Pekelharing verklaarde dit door met het CO2 de fijne petroleum-aetheremulsie op te heffen. Hij is van meening, dat de vormelementen van het bloed bij de stolling nucleoproteiden afstaan, die met calciumzouten fibrineferment vormen. De stollingversnel-lende werking van lecithine berust dan op een neutraliseeren vannbsp;de stollingremmende stoffen, niet op een thrombokinetische werking.nbsp;Zijn conclusie is: ,,Die phosphatide wirken nur in so weit, als Sienbsp;im Stande sind Hindernisse gegen die Bildung des Thrombins ausnbsp;Nucleoproteiden und Kalksalzen und gegen die Bildung oder dienbsp;Ausscheidung des Fibrins auszuraumen. Sie sind also nicht alsnbsp;,,Kinasen” im gelaufigen Sinne des Wortes zu betrachten.”

Van belang zijn de onderzoekingen van Mc. Leani®^). Hij toonde aan, dat zuivere cephaline den stollingstijd aanzienlijk verkort, lecithine echter onwerkzaam is. Tevens wees hij op denbsp;moeilijkheden, die zich voordoen om cephaline in voldoend zuiverennbsp;toestand te krijgen, waarmee hij verklaarde, dat andere onderzoekers met lecithine een verkorten stollingstijd kregen. Tot dusverre was steeds een kleine hoeveelheid lecithine met cephalinenbsp;gemengd gebleken. Dit werd nog des te waarschijnlijker, toen bleek,nbsp;dat cephaline, dat zeer moeilijk oplosbaar is in alcohol, gemakkelijker oplost bij aanwezigheid van een kleine hoeveelheid lecithine.nbsp;Hij toonde ook aan, dat de werkzaamheid van cephalinepreparatennbsp;afhankelijk is van het aantal onverzadigde bindingen. Dit blijkt,nbsp;als men de cephaline verzadigt door oxydatie of reductie, waarbijnbsp;de werkzaamheid vermindert.

Ook Washmann 1*®) kon de bloedstolling versnellen door cephalinepreparaten. Het gebonden zijn van cephaline aan eiwit,nbsp;zooals Mills zich dit voorstelt, noemt hij dan weefselfibrinogeen.nbsp;Mills en Guest zien fibrine ontstaan uit bloedfibrinogeen nbsp;cephaline van het weefselfibrinogeen calcium.

In vorige hoofdstukken is sprake geweest van de antagonistische werking van cholesterine en phosphatiden. Ook bij de stolling is ditnbsp;antagonisme merkbaar (Degkwitz j j _

Zak is van oordeel, dat de bloedstolling, die wordt vertraagd door een petroleumaetherextract van erythrocyten, deze eigenschapnbsp;bezit door haar hoog cholesterinegehalte.

Dörle 1^®) vond, dat de bloedstolling wordt vertraagd, als cholesterine in ol. olivarum wordt toegediend en dat deze werkingnbsp;evenredig is aan de stijging van het cholesterine van het bloed.

51

-ocr page 56-

Hermansdorfer 111) kon eveneens den invloed van de lipoïden bij de stolling aantoonen door de stollingsvertragende werking vannbsp;aether, saponine of aceton. Het gelukte hem echter niet hierbij eennbsp;antagonistische werking van cholesterine te constateeren.

Uit deze onderzoekingen blijkt, dat de phosphatiden een rol spelen in de eerste phase van de bloedstolling en dat zij in staatnbsp;zijn de bloedstolling te verkorten.

Als we willen nagaan den invloed van de lipoïden op de bloedstolling en hierbij de phosphatiden in haar geheel beschouwen, is het aan te bevelen dien invloed op de geheele bloedstolling in ditnbsp;onderzoek te betrekken en den totalen stollingstijd, eventueelnbsp;reactietijd en stollingstijd na te gaan.

Onder reactietijd verstaat men den tijd, verloopen tusschen het oogenblik van de venapunctie en het begin van de stolling.

De stollingstijd is de tijd, verloopen tusschen het moment van de venapunctie en het volledig gestold zijn van het bloed.

Uit de waarnemingen in Hoofdstuk V blijkt, dat de reactietijd en stollingstijd tot op zekere hoogte parallel gaan. In het algemeennbsp;wordt alleen de stollingstijd bepaald en heeft deze ook practischnbsp;de meeste waarde.

In 1878 beschreef Vierordt reeds een methode, waarbij een gereinigde witte paardenhaar langzaam door een glazen capillairnbsp;met bloed wordt getrokken. Het oogenblik, waarop de haar nietnbsp;wit, maar rood gekleurd te voorschijn komt, geeft het oogenbliknbsp;van de stolling aan. Hij vond hiermee stollingswaarden vannbsp;ongeveer 9 minuten.

Sindsdien zijn er vele methoden beschreven ter bepaling van den stollingstijd. Het is niet mijn bedoeling deze hier na te gaan, temeernbsp;daar ze alle berusten op het visueel beoordeelen van het momentnbsp;der volledige stolling. Is het begin der stolling met het bloote oognbsp;reeds moeilijk nauwkeurig te beoordeelen (de reactietijd dus), nognbsp;meer is dit het geval met het beoordeelen van het volledig gestold zijn.

Fonio zegt met betrekking tot de door hem gevolgde methode; „Der Begriff ist natürlich willkürlich gewahlt, indem ja nachhernbsp;das Koagulum noch fester würde.” Dit geldt ook thans nog bij denbsp;stollingstijdbepalingen. Het is dan ook mijn bedoeling geweest metnbsp;de door mij gevolgde methode deze moeilijkheid zooveel mogelijknbsp;te ondervangen.

52

-ocr page 57-

Gevolgde methode ter bepaling van den bloedstollingstijd.

In dit hoofdstuk is reeds uiteengezet, waarom voor de bepaling van den bloedstollingstijd niet een der gangbare methoden gevolgd is.

De uitvlokking van fibrine gaat gepaard met een troebeling. De mate van troebeling is evenredig met de vordering van het stollings-proces.

WoLViUS 112) heeft de stolling als troebelingsverschijnsel en den stollingstijd als onderdeel hiervan nagegaan met behulp van dennbsp;extinctiemeter van Moll. Hij onderbreekt door middel van eennbsp;cuvette met plasma de stralende warmte van een electrisch lampje,nbsp;welk warmteverschil wordt nagegaan met een thermozuil en geregistreerd met een spiegelgalvanometer. Naarmate het plasmanbsp;stolt, wordt het minder doorgankelijk voor warmtestralen; de hierdoor verminderde thermostroom wordt dan gemeten.

Festen h®) heeft, naar het principe van WoLvius, onderzoekingen gedaan over het verloop der bloedstolling. Hij elimineerde echter de warmtestraling en ging de lichtdoorgankelijkheid na doornbsp;middel van een photocel. Een photoëlectrisch potentiaalverschilnbsp;wordt dan teweeggebracht door verandering in de hoeveelheid toenbsp;te voeren licht door een troebel wordende laag stollend plasma.

Gebaseerd op deze onderzoekmethoden is het door mij gebruikte apparaat opgesteld 1).

Het blijkt niet doelmatig bloed als zoodanig voor de bepalingen te gebruiken. De stollingstijd begint dan op het oogenblik van denbsp;venapunctie, hetgeen een nauwkeurige waarneming niet mogelijknbsp;maakt. Bovendien gaat in dit geval dermate veel licht door absorptienbsp;en verstrooiing door de erythrocyten verloren, dat ook dit moeilijknbsp;te ondervangen bezwaren geeft. Daarom is uitgegaan van oxalaat-plasma.

Hierbij heeft men het dubbele voordeel het oogenblik van het begin der stolling in de hand te hebben en geen belemmering bijnbsp;de bepaling te ondervinden door de licht absorbeerende ennbsp;dispergeerende eigenschappen van de erythrocyten.

Alle bepalingen, ook die betreffende den stollingstijd, zijn uit-

53

1

De physisch meest juiste opstelling verkreeg ik door de hulp van Coll. SiEMELiNK, wien ik hier hartelijk dank zeg.

-ocr page 58-

gevoerd in bloed van nuchtere proefpersonen. Bürger en ScHRADE iiquot;*) wijzen nog eens op de noodzakelijkheid hiervan. Zeernbsp;sterk geaccentueerd wordt dit dan, doordat een gift van 100 gramnbsp;ol. olivarum 35 % van de nuchterwaarde der reactietijd geeft. Denbsp;schrijvers merken op, dat de olie zelf de stolling niet beïnvloedt,nbsp;maar dat het secundair de phosphatiden doet toenemen, die denbsp;stolling versnellen,

De bepaling heeft nu op de volgende wijze plaats.

een steriele oplossing;!

In een droge steriele LuERsche spuit wordt opgezogen 1 cm^ van K-oxalaat 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%.

7 NaCl 0.85 %•

Met een niet te dunne naald, verbonden aan deze spuit, waarin geen lucht meer aanwezig is, wordt nu de V. cubiti gepuncteerd ennbsp;en laten we het bloed in de spuit stroomen tot 10 cm^, zoodat eennbsp;verdunning ontstaat van bloed: oxalaat = 9:1, Het bloed moet uitnbsp;zich zelf toestroomen; door opzuigen bestaat kans, dat lucht wordtnbsp;meegezogen of de vaatwand onnoodig wordt gelaedeerd. Hierdoornbsp;zou tevens een onnoodig celverval plaats hebben, waardoor hetnbsp;thrombokinasegehalte verhoogd en de stolling verkort wordt. Omnbsp;dezelfde reden mag ook bij de venapunctie geen haematoom ontstaan. Bloed, rijk aan COg, zou langzamer stollen (stikkingsbloed).nbsp;Om deze reden wordt de arm weinig gestuwd.

De inhoud van de spuit wordt in een droog, te voren met kalium-bichromaat en zwavelzuur vetvrij gemaakt centrifugebuisje leeg-gespoten en dadelijk door omkeeren gemengd. Dit oxalaatbloed wordt gedurende 15 minuten gecentrifugeerd (3000 toeren pernbsp;minuut). Het oxalaatplasma wordt afgepipetteerd en in een thermostaat op 37° gebracht. Een van te voren gemaakte oplossing vannbsp;calciumchloride wordt eveneens in den thermostaat op 37° gebracht. Rekening houdend met de hoeveelheid kristalwater van hetnbsp;calciumchloride bleek een oplossing van 625 mg CaCl2 6 aq. pernbsp;100 cm3 aq. dest. het meest geschikt.

Voor alle bepalingen is dezelfde cuvette gebruikt. Dit bakje met twee parallel loopende glazen wanden, op een afstand van 10 mmnbsp;van elkaar en een inhoud van lYi cm*, wordt, evenals de te gebruiken pipetten, in de broedstoof op een temperatuur van 37°nbsp;gebracht.

Het apparaat is op de volgende wijze opgesteld.

Een electrische lamp (Wotan 8011 Nitralamp 8 Volt-3,8 Amp.)

54

-ocr page 59-

L,H.

F.C.c,H.iEI

Aatf li 8 nbsp;nbsp;nbsp;S

I^Bi tl iaiiii^^Bl mÊÊÊÊÊ

L.



-ocr page 60- -ocr page 61-

F. C. Fotocel (selenium^

D. Diaphragma

C. nbsp;nbsp;nbsp;Cuvette

L.H. Lamphuls met Wothan 8011 Nitra-lamp 8 Volt-3,8 Amp.

Sp. Spleet L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lens

G. nbsp;nbsp;nbsp;Cambridge Pot Galvanometer. Meetbereik 2X10/i Amp.

R. nbsp;nbsp;nbsp;Dempingsweerstand = 300 Ohm.

S. nbsp;nbsp;nbsp;Schaalverdeeling

Tr. Transformator: Primair = 127 Volt. Secundair = 472 Volt

un

Ln


-ocr page 62-

is met het stadsnet (120 Volt) verbonden, in welke verbinding een transformator noodig is. (Primair 127 Volt; Secundair 43^2 Volt).nbsp;De lamp is geplaatst in een metalen lamphuls L.H., die lichtdicht isnbsp;afgesloten, met uitzondering van twee even grootc ronde openingennbsp;van 22 mm diameter, op gelijke hoogte aangebracht ter weerszijdenbsp;van de lamp. Op foto en teekening gezien links van de lamphulsnbsp;is op gelijke hoogte van de lamp de cuvette in een cuvettehulsnbsp;C.H. geplaatst. Ook de twee helften van de cuvettehuls bevattennbsp;een ronde opening, even groot en op dezelfde hoogte aangebrachtnbsp;als in de lamphuls.

Het licht schijnt nu door de verschillende openingen door de cuvette met stollend plasma op de selenium-photocel (F.C.), dienbsp;ook in dezelfde lichtbundel is opgesteld.

De opening van het hiervoor geplaatste diaphragma (D) wordt voor alle bepalingen gelijk gehouden. Lamp, cuvette en photocelnbsp;zijn zoo dicht mogelijk naast elkaar geplaatst, zoodat lichtverliesnbsp;tot een minimum wordt beperkt.

De photocel is geleidend verbonden met den spiegelgalvanometer G. (Cambridge Pot Galvanometer, meetbereik = 2X10// A),nbsp;waarachter ten overvloede een dempingsweerstand (300 Ohm) isnbsp;geplaatst. De spiegel der galvanometer hangt nagenoeg opnbsp;brandpuntsafstand van een biconvexe lens, eveneens in den lichtbundel opgesteld, rechts van de lichtbron. De lens is grootendeelsnbsp;afgedekt met ondoorzichtig papier op één sector na, zoodat eennbsp;driehoekig lichtbeeldje wordt gevormd op den spiegel, dat wordtnbsp;teruggekaatst op de schaalverdeeling S.

Voor iedere waarneming wordt de kamer grootendeels verduisterd, om ander licht dan van de lichtbron op de photocel te voorkomen en het aflezen op de schaalverdeeling te vergemakkelijken.

In het vertrek is bij alle bepalingen de temperatuur 19—20° C. Volgens Bürker zouden enkele graden hooger of lager de stollingnbsp;aanmerkelijk doen versnellen of vertragen.

Nu wordt met een verwarmde (steeds dezelfde) pipet cm^ oxolaatplasma in de cuvette gebracht en deze wordt in de cuvettehulsnbsp;geplaatst. Met een andere verwarmde pipet wordt cm3 CaCl2nbsp;hieraan toegevoegd en even met een glad glazen staafje (steedsnbsp;hetzelfde) omgeroerd.

Nu wordt de begintijd van de bepaling opgenomen. We zien

56

-ocr page 63-

in de cuvette al gauw een sterke troebeling optreden, die zich met een groote uitslag van 60—70 cm op de schaalverdeeling verraadt. Deze wordt veroorzaakt door het calciumoxalaat. Dan blijftnbsp;de toestand een oogenblik stationair, m.a.w. het calciumoxalaatnbsp;slaat niet neer.

Na eenige minuten zien we op de schaalverdeeling opnieuw een langzame, regelmatige beweging van het lichtbeeldje, die wijst opnbsp;een toenemende troebeling. Het verschil tusschen den begintijdnbsp;en dit oogenblik van toenemende troebeling is de reactietijd. Hetnbsp;begin van deze troebeling is in de cuvette met het bloote oognbsp;nauwelijks waar te nemen en zeker is zoo het einde van de stollingnbsp;niet goed te beoordeelen. Het einde van de stolling is op de schaalverdeeling als een vrij plotseling stilstaan van het lichtbeeldje tenbsp;zien. Het verschil tusschen den begintijd en dit oogenblik van hetnbsp;einde der troebeling is de stollingstijd. Het plasma blijkt nu ooknbsp;geheel gestold en is als een geleiklompje uit de cuvette te nemen.

De groote afstand, waarover het lichtbeeldje zich tijdens reactietijd en stollingstijd beweegt (4 tot 18 cm) maakt de waarneming nauwkeuriger en het oogenblik van volledige stolling duidelijkernbsp;waar te nemen.

Opmerkelijk is het groote verschil in afstand, die het lichtbeeldje bij de verschillende bepalingen aflegt, en wisselt van 4 tot 18 cm.nbsp;Dit heeft met reactrietijd en stollingstijd niet te maken, geeft echternbsp;blijkbaar zeer verschillende troebelingsintensiteit bij de stolling aannbsp;en moet verband houden met het quantitatieve verschil van denbsp;verschillende stollingscomponenten.

57

-ocr page 64-

HOOFDSTUK V.

Uitkomsten van het onderzoek.

Volgens de methoden, in de vorige hoofdstukken beschreven, werden quantitatieve bepalingen uitgevoerd van het totale chole-sterine van het serum en van zijn phosphatiden. Verder werd hun

cliolcst0jriii0

onderlinge verhouding Q, d. i. —-h~Fd— nagegaan. Vervolgens

werden bepaald de reactietijd en de stollingstijd van het bloed door recalcificeeren van het oxalaatplasma.

Ter vergelijking zijn de bepalingen van cholesterine en phosphatiden allereerst uitgevoerd in het serum, van reactietijd en stollingstijd in het plasma van een aantal „normalen”. Hieronder worden verstaan in het ziekenhuis opgenomen patiënten, waarbij volgensnbsp;de gestelde diagnose geen veranderd cholesterine- en phosphatiden-gehalte mocht worden verwacht. Tot de „normalen” zijn ook gerekend patiënten met ulcus ventriculi en ulcus duodeni. In tegenstelling met Offenkrantz en Feraruh®) werden hier geen waarden gevonden, duidelijk lager dan normaal. Zooals bij het geheelenbsp;onderzoek, werden ook hier de venapuncties verricht 's morgensnbsp;tusschen 8u.45 en 9u.30 en was de patient nuchter gehouden.

Onder ,.ouderen” worden verstaan mannen en vrouwen boven 65 jaar, die hetzij gezond zijn, hetzij pathologische afwijkingennbsp;vertoonen, die niet verantwoordelijk gesteld mogen worden voornbsp;een eventueel veranderd lipoïdgehalte van het serum.

58

-ocr page 65-

Voor normalen en ouderen werden de volgende waarden gevonden:

Normalen en andere zieken

reactietijd (min)

stollings-tijd (mm)

cholest.

°/oo

phosphat.

mg %

Q

H. 34 j........

ulc. ventric.

1,45

5,3

27

H. 42 j.......

ulc. ventric.

3

5

1,45

4,4

33

W. 31 j.......

ulc. ventric.

4

8

1,7

7,2

23

V. 32 j.......

ulc. ventric.

3

8

2,0

7,3

27

K. 36 j........

ulc. duodeni

3

10

2,45

t. G. 51 i.......

ulc. duodeni

2

7

1,6

8,6

19

V. 21 j.......

ulc. duodeni

2

6'30quot;

1,8

7,5

24

H. 46 j.......

ulc. ventriculi

2'30quot;

7

1,55

7

22

K. 34 j.......

ulc. ventriculi

2'30quot;

7

1,8

7,6

23

C. 46 j.......

ulc. ventriculi

2'30quot;

7'30''

2,35

8,2

28

R. 44 j........

ulc. ventriculi

3

9'30”

2,45

8,6

28

de W. 26 j......

ulc. duodeni

4

9

1,6

5,3

30

V. d. B. 14 j......

postdiphth. verl.

3

15

2,0

7,6

26

R. 26 j........

lumbago

4G0quot;

9'40quot;

1,30

5,6

23

V. L........

oxyuriasis

3'30quot;

8'30quot;

1,85

4,5

41

o. 34 j.......

angina pectoris

y30quot;

9'30quot;

1,6

2,10

76

K. 24 j........

pleuritis exsud.

2

7

1,55

6,8

23

E. 15 j.......

glom. nephritis

5'30quot;

IIGOquot;

1,35

6,9

19

S. 46 j........

hypertensie

3

8'30quot;

2,2

9,5

23

V. D. 54 j......

apoplexie

3

8

2,1

7,9

26

Mej. B. 48 j......

arthrit. deform.

y30quot;

6

2,5

7,6

32

Mej. M. 32 j.....

ess. hypertensie

V3Qquot;

7

1,75

10,9

16

K. 36 j.......

hyperthyreoidie

2'3lt;3quot;

15

1,48

7,9

18

59

-ocr page 66-

Ouderen

reactietijd (min)

stollings-tijd (min)

cholest.

°/oo

phosphat. mg “/o

Q

Mej. H. 83 j......

diabetes mellit.

3,15

7

45

Mej. K. 58 j......

diabetes mellit.

3.4

6,8

50

iMej. K. 61 j......

Meniëre

2,75

7

39

V. d. B. 66 j......

diabetes mell., phlebitis

2,7

6,7

40

S. 64 j........

schedeltrauma

2,0

10,3

19

V. G. 81 j......

care. ventriculi

1,76

6,4

27

N. 74 j.......

care. oesophagi

3,75

10,8

34

S. 70 j.......

ziekte v. Weil

2,4

6,7

36

V. D. 64 j......

potator, pneumonie

2,4

7,8

30

V. d. M. 66 j.....

diabetes mellit.

2,9

10,9

26

H. 92 j.......

hypertrophia prost.

2,1

11,3

19

V. P. 89 j.......

dementia senilis

2,4

6,7

36

Mej. N. 82 j......

arteriosclerose

1,65

8,8

19

Mej. O. 85 ]......

gezond

2,85

7,2

39

K. 72 j........

care. oesophagi

2

500quot;

1,8

9,3

19

V. d. Z. 82 j.....

gezond

1

4

2,0

9,4

20

S. 69 j........

gezond

1'30quot;

10

2,3

9,4

21

D. 90 j.......

gezond

2

6

1.55

10,0

15

V. H. 86 j.......

gezond

E30quot;

3

2,4

10,2

23

N. 86 j........

gezond

1'30''

600quot;

1,85

7,6

24

Mej. ten H. 76 ]. . . . gezond

1

4

1,85

7,9

24

Mej. B. 80 j......

gezond

2

5

2,5

9,7

27

Mej. V. E. 86 j.....

gezond

1

5

2,5

10,9

23

Mej. J. 88 j......

gezond

2

300quot;

1,8

7,0

25

Mej. V. B. 87 ].....

vitium cordis

1

4

2,0

8,2

22

60

-ocr page 67-

reactietijd (min)

stollings-tijd (min)

cholest.

®/oo

phosphat. mg “/o

Q

2

3'30quot;

2,05

8,03

22

1

6

1.55

7,1

22

1,95

7,0

27

0'30quot;

4

1,8

7,9

23

1'30quot;

4'30quot;

1,6

8,3

19

1

5'30quot;

2,45

8,2

29

2'30quot;

6'30quot;

1,7

7,9

21

1'30quot;

3'30quot;

2,45

10,2

23

2

5

2,0

8,7

23

1

4'30quot;

2,6

9.0

28

P30quot;

4

1,65

7,6

21

2

5

1.75

7,0

25

1

4

1,48

7,0

21

2'30quot;

5'30quot;

1,85

8.5

22

3

5'30''

1,9

7,3

26

1'30quot;

3'30quot;

1,85

5,5

33

1'30quot;

5'30quot;

1.4

6,4

22

1

7

2,2

10,1

21

2

5

1,6

8.7

19

1

4

2,5

10,1

24

Ouderen


Mej. T. 81 j. . gezond

Mej. S. 74 j. . uraemie

B. 81 j. . . . diabetes mellit

O. nbsp;nbsp;nbsp;76 j. . . .nbsp;gezond

V. d. B. 79 j. gezond

V. 61 j. . . gezond

P. nbsp;nbsp;nbsp;66 j. . . .nbsp;gezond

V. S. 77 j. . . gezond

V. d. S. 77 j. . gezond

Mej. V. R. 68 j. gezond

V. M. 77 j. . gezond

J. 76 j. . . . gezond

V. O. 78 j. . . gezond

J. P. 79 j. . .

gezond

B. 68 j. . . . diabetes mellit

S. 67 j. . . . diabetes mellit

B. 83 j. . . . apoplexie

Mej. V. D, 64 j. ulc. duodeni

Mej. B. 76 j. . diabetes mellit

Mej. V. L. 74 j. care. ventriculi

Gezien de tamelijk uiteenloopende waarden bij een betrekkelijk beperkt aantal waarnemingen, leek het mij niet juist de uitkomsten van ouderen en normalen te vergelijken door hun rekenkundignbsp;gemiddelden te bepalen en deze te vergelijken.

Daarom werden de bepalingen van cholesterine, phosphatiden en hun quotient ingedeeld naar leeftijdsgroepen van een ongeveernbsp;gelijk aantal personen en werd van iedere groep de rekenkundig

61

-ocr page 68-

gemiddelde van leeftijd, cholesterinegehalte, phosphatidengehalte en hun quotient bepaald. We vonden dan:

leeftijds

groep

aantal

personen

gemidd.

leeftijd

cholesterine

%0

phospha-

tiden

mg °/o

Q

14-34 j.

13

26V2 )•

1,67

6,5

29

36-61 j.

14

49 j.

2,21

7,6

29

64-72 ).

13

67 j.

2,23

8,45

261/2

74-80 j.

14

761/2 ).

2,02

8,55

231/2

81—92 j.

15

85 j.

2,06

8,1

251/2

leeftijds

groep

aantal

personen

gemidd.

leeftijd

reactietijd

(min)

stollingstijd

(min)

14-32 j.

10

25 j.

3,3

9,0

34-48 j.

10

41 j.

2,8

8,5

51—72 j.

10

64 j.

1,85

6,3

74-78 j.

10

76 j.

1,25

4,4

79-90 j.

11

84 j.

1,7

5,0

We stellen dit graphisch voor, door op de horizontale as de leeftijd in jaren aan te geven en de leeftijdsgroepen door den geheelen graphiek met stippellijnen aan te duiden. Op de verticale as worden resp. het cholesterine in o/qq- het phosphatidengehalte in mg %,nbsp;het quotient, de reactietijd en de stollingstijd in minuten aangegeven.

Iedere waarneming wordt aangegeven met», iedere groep-gemiddelde met waarbij de basis van het driehoekje de waarde aangeeft.

Uit de getallenreeksen en de grafieken blijkt nu:

Ie. het cholesterinegehalte van het serum is in de groep van 14—34 jaar aanzienlijk lager dan in de andere leeftijdsgroepen.nbsp;In deze andere groepen treedt wel een verhooging van hetnbsp;cholesterinegehalte op, doch dit gaat niet parallel met den leeftijd,,nbsp;zooals Bürger en Möbius en ook Parhon aangeven.

62

-ocr page 69-

fO

VO



chokskrine


phosphQtideni mgr %

sS M nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2


I-

-ocr page 70-

niet be-

De daling, die sommige onderzoekers waarnemen bij personen boven 75 jaar, is uit deze waarnemingen mogelijk, dochnbsp;wezen.

2e. Het phosphatidengehalte van het serum blijkt wel te stijgen met den leeftijd en gaat hiermee ook nagenoeg parallel.

Hier komt bij de leeftijdsgroep der oudsten een daling voor. Mogelijk staat dit in verband met een mindere behoefte aannbsp;phosphatiden voor de verbranding.

§ els'70

6o

50

30

20

10

'l !

lO 20 nbsp;nbsp;nbsp;30nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;60nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;70 ¦'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;80nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;90

A-groepgemiddelde nbsp;nbsp;nbsp;JAREn

3e. De quotiënten der verschillende leeftijdsgroepen geven gemiddelden, die uiteraard een tamelijk vlakke curve vormen, zooals op grond van de antagonistische werking van deze lipoïden tenbsp;verwachten was. Boven 60 jaar blijkt echter het phosphatidengehalte meer toe te nemen dan het cholesterinegehalte, zoodat hetnbsp;quotient iets daalt. Boven 81 jaar neemt het quotient iets toe.

64

-ocr page 71-

4e. Een duidelijk verband blijkt te bestaan tusschen stollings~ tijd, resp. reactietijd en leeftijd. Festen is van meening, datnbsp;de „phosphatiden den stollingstijd van het bloed aanmerkelijknbsp;kunnen verkorten en dat de grootte van het gehalte van het bloednbsp;aan phosphatides tot op zekere hoogte evenredig is met de groottenbsp;van de neiging tot stollen”. Naar aanleiding van mijn onderzoeknbsp;zou ik dit niet zonder meer kunnen bevestigen. Weliswaar gaatnbsp;de verkorting van den stollingstijd parallel met de toename vannbsp;den leeftijd en is de toename van het phosphatidengehalte eveneens parallel met dien van den leeftijd. Ook de teruggang in denbsp;progressie bij personen boven 80 jaar, die bij de phosphatiden

§.5

12

11

10

9

8

7

6

» JC K nbsp;nbsp;nbsp;\

«« X ^

jrtaof X X Xnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;X X K

.. O..

5

4

5 2nbsp;1

10 ZO 30 AO SO sfollifigstijd xA reactietijd *•


60


70


go 90 JAREN


merkbaar is, gaat parallel met een verlengden stollingstijd. Echter is dit ook het geval met den antagonist, met het cholesterine, alnbsp;is dit veel minder uitgesproken. Van een mogelijk overheerschennbsp;van de phosphatiden valt echter niets te zeggen.

De zwangeren en kraamvrouwen, waarvan het bloed werd onderzocht, waren gezonde vrouwen, die wegens sociale omstandigheden

65

-ocr page 72-

of te verwachten moeilijkheden bij den partus in de obstetrische kliniek waren opgenomen. Vrouwen met temperatuursverhooging,nbsp;anaemische patiënten en zij, die een albuminurie in de graviditeitnbsp;vertoonden, werden niet in het onderzoek betrokken.

De bepalingen bij de gravidae geschiedde kort voor den partus; bij de kraamvrouwen tusschen den achtsten en twaalfden dagnbsp;post partum. Niet bij alle vrouwen was gelegenheid tot bloedonderzoek aan het einde der zwangerschap; daarom komt eennbsp;aantal bepalingen uitsluitend tijdens het puerperium voor.

De leeftijd varieerde tusschen 16 en 45 jaar, de normalen ter vergelijking behoorden tot een overeenkomstige leeftijdsgroep.

Ook hier werd ’s morgens vroeg venapunctie verricht, terwijl de patient nuchter was gebleven.

Als vergelijkingsmateriaal dienen dezelfde gegevens, gebruikt ter vergelijking met de uitkomsten der ouderen en aangeduid metnbsp;„normalen”. Bovendien is het aantal normale reactie- en stollings-tijden nog iets uitgebreid, zoodat een aparte opgave hiervan volgt.

66

-ocr page 73-

reactietijd (min)

stollings-tijd (min)

cholest.

®/oo

phosphat. mg ®/o

Q

Mej. W. 39 j., 10e d.p.p. . .

2

15

1,85

10,50

17,6

Mej. K. 27 j., 10e d.p.p. , .

2

9/30//

1,80

9,00

20,0

Mej. G. 26 j., 10e d.p.p. . .

2/30//

9

1,85

8,50

21,7

Mej. V. E. 40 j., 12e d.p.p. .

3

8'30quot;

2,75

11,10

24,9

Mej. V. D. 22 j., 10e d.p.p. .

5

10

2,40

11,6

20,7

Mej. de L. 24 j., 11e d.p.p. .

2,25

9,5

23,6

Mej. N. 32 j., 11e d.p.p. . .

2,40

10,10

23,7

Mej. K. 31 j., 10e d.p.p. . .

5

15

2,90

12,55

23,2

Mej. V. I. 18 j., 10e d.p.p. .

2'30quot;

10

2,60

11,20

23,2

Mej. R. 29 j., 10e d.p.p. . .

5

14

2,10

10,60

19,9

Mej. M. 36 j., 8e d.p.p. . .

2

7

2,75

10,80

25,4

Mej. H. 39 j., 11e d.p.p. . .

2

7

2,46

12,00

20,5

Mej. R. 21 j., 11e d.p.p. . .

4

13

2,25

9,60

22,3

Mej. K. 31 j., 10e d.p.p. . .

3

8

2,60

10,90

23,8

Mej. S. 45 j., 8e d.p.p. . .

2'30quot;

9/30//

3,15

10,40

30,2

Mej. K. 40 j., 12e d.p.p. . .

3

10

2,25

10,50

21,4

Mej. V. Z. 32 j., gravida . .

4

11

2,20

9,00

23,3

8e d.p.p.

6

20

2,90

11,20

25,9

Mej. V. d. H. 23 j., gravida .

3

9

1,50

10,40

14,4

8e d.p.p.

9

20

2,25

10,20

22,0

Mej. H. 29 j., gravida . . .

3

9

1,65

11,70

14,1

8e d.p.p.

2

9

2,28

10,80

21,1

Mej. V. T. 16 j., gravida . nbsp;nbsp;nbsp;.

5

9

2,45

11,00

22,2

8e d.p.p.

2

14

2,30

8,80

20,6

Mej. K. 23 j., gravida . . .

2,90

13,10

26,9

8e d.p.p.

2

6

2,15

10,85

19,9

67

-ocr page 74-

reactietijd (min)

stollings-tijd (min)

cholest.

®/oo

phosphat.

mg %

Q

Mej. V. d. H. 25 j., gravida

2'30''

6

2,40

11,60

20,7

8e d.p.p.

2'30quot;

8

2.55

10,50

23,8

Mej. G. 37 j., gravida . .

2

11

3,65

12,60

28,9

8e d.p.p.

3

8

3,15

12,20

25,8

Mej. S. 33 j., gravida . .

5

18

2,00

10,90

18,3

10e d.p.p.

2

9

2,48

10,20

24,3

Mej. V. 25 j., gravida . .

2,45

10,10

24,2

8e d.p.p.

4

12

1,80

7,90

22,7

Mej. de C. 29 j.. gravida

4

15

2,25

10,30

21,8

10e d.p.p.

2

11

1,85

8,00

23,1

Mej. H. 19 j., gravida . '

4'30quot;

19

1,85

10,30

17,9

lie d.p.p.

2

10

1,75

8,40

20,8

Mej. S. 32 j., gravida . .

4

14

2,90

11,50

25,2

9e d.p.p.

7

20

1,65

10,90

15,1

Mej. H. 21 nbsp;nbsp;nbsp;gravida .

3

12

2,85

11,10

25,6

9e d.p.p.

3

9

2,85

10,10

28,2

Mej. K. 31 j., gravida . .

3

20

2,90

12,40

23,3

10e d.p.p.

3

15

2,90

12,55

23,2

Mej.P. 17 j., gravida . .

4

14

2.30

10,50

21,9

10e d.p.p.

2'30quot;

8

1,75

8,20

21,3

Mej. V. d. H. 26 j., gravida

3

13

2,05

10,00

20,5

10e d.p.p.

3

8

2,05

9,40

21,8

68

-ocr page 75-

Reactietijd en stollingstijd bij normalen.

reactietijd

(min)

stollingstijd

(min)

Mej. V. E. 21 nbsp;nbsp;nbsp;congen. vit. cordis .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

7

15

de J. 25 j.r lichte bronchitis.....

7

15

de M. 25 j., ulcus duodeni.....

5

15

B. 33 j., ulcus duodeni......

3

13

Mej. R., 26 j., hysterie......

8

20

Mej. V. d. B. 26 j., vage buikklachten .

8

19'30quot;

S. 30 j., ulcus duodeni......

4

15

Mej. H. 26 j., ulcus duodeni ....

6

16

H. nbsp;nbsp;nbsp;, ulcus duodeni......

4

16

S. 19 j., ulcus duodeni ......

5

15

H. 35 j., ulcus duodeni......

4'30quot;

11'30quot;

N 42 j., ulcus ventriculi......

8'30quot;

W. 3! j., ulcus ventriculi.....

6'50quot;

13'40quot;

V. 32 j., ulcus ventriculi.....

yequot;

13'40quot;

R. 26 j., lumbago........

7'40quot;

16'10quot;

V. L. 26 j., oxyuriasis.......

6

14'30quot;

K. 36 j., ulcus duodeni......

5'6quot;

17

O. 34 j., angina pectoris......

6

ló'lOquot;

K. 24 j., pleuritis exsudativa ....

3'24quot;

11'55quot;

V. 21 j., ulcus duodeni......

3'24''

11

K. 34 j., ulcus ventriculi......

4'15quot;

11'55quot;

Mej. M. 32 j., ess. hypertensie . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

2'33quot;

11'55quot;

R. 44 j., ulcus ventriculi......

5'6quot;

16'10quot;

d. W. 26 j., ulcus duodeni.....

6'50quot;

15'20quot;

K. 36 j., hyperthyreidie......

4'\5quot;

25'5quot;

69

-ocr page 76-

Ook hier zijn de bepalingen grafisch voorgesteld met de volgende teekens:

X bij normalen . post partum (afgekort p.p.)nbsp;o bij zwangeren.



70

-ocr page 77-

Bovendien is een frequentiecurve gemaakt van de waarden bij kraamvrouwen en normalen.

Hierbij wordt op de verticale as resp. cholesterine, phosphatiden, reactietijd en stollingstijd aangegeven. Bij een willekeurig aan-

71

-ocr page 78-

genomen eenheid van stijging, b.v. 0,250 o/qq cholesterine, 1 mg o/° phosphatide, 1 minuut reactietijd en 1 minuut stollingstijd wordtnbsp;telkens het aantal gevallen geteld bij gravidae en puerperaenbsp;tesamen en bij de vergelijkingspersonen en de gevonden aantallennbsp;ter halver hoogte van de eenheid van stijging genoteerd. Het aantal gravidae en puerperae is verbonden door een getrokken lijn,nbsp;het aantal normalen door een stippellijn.

Naar aanleiding van de gevonden waarden is het volgende op te merken:

Ie. Cholesterine (zie graphiek pag. 70) blijkt in de zwangerschap zoowel als tijdens het kraambed aanzienlijk verhoogd te zijn. Er is geen duidelijk verschil voor en na den partus: de hoogstenbsp;waarden dalen iets post partem, de laagste stijgen. Op de frequentie-curve, waarbij het aantal gevallen per 0,250 o/qq cholesterinestijgingnbsp;ter halver hoogte wordt genoteerd, blijkt boven 2 o/qq het aantalnbsp;gravidae en puerperae sterk te stijgen, nl. tot H gevallen per groepnbsp;van 0,250 o/oo stijging, terwijl het aantal normalen boven 0,225nbsp;0 blijft.

60

o

c

O

§ 50

4o

50

20

quot; nbsp;nbsp;nbsp;O

K » ® nbsp;nbsp;nbsp;ï *nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

* Ats *1 lt;t*x

??. nbsp;nbsp;nbsp;o8. f *

10


zo


30


lt;10 .50 JAREN


72

10

-ocr page 79-

2e. De phosphatiden (zie graphiek pag. 71) zijn zoowel tijdens de zwangerschap als na den partus aanzienlijk verhoogd. Tochnbsp;blijken na den partus de waarden in het algemeen iets lager dannbsp;te voren.



73

-ocr page 80-


SloUing%ttJd: min.



i

X




-ocr page 81-

De frequentiecurven blijken elkaar tusschen 7 en 9 mg % te kruisen, tot tusschen 10 en 11 mg % een maximum van 20 gravidaenbsp;en puerperae valt af te lezen tegen 0 normalen. Daarboven daalt denbsp;zwangerencurve gelijkmatig.

(zie graphiek pag. 72) blijkt

3e. Het quotient

cholesterine

phosphatiden

ook aan het einde der zwangerschap en korten tijd na den partus vrijwel constant te zijn. Verreweg het overgroote gedeelte (39 vannbsp;45 waarnemingen) varieert tusschen 20 en 30 en blijkt zelfs meernbsp;constant te zijn dan bij de contrólepersonen van denzelfden leeftijd.

4e. De reactietijd (zie graphiek pag. 73) vertoont een duidelijke verkorting tijdens graviditeit en puerperium. Er is bij het nagaannbsp;der tabellen geen duidelijk verschil voor en na den partus.

5e. De stollingstijd (zie graphiek pag. 74) geeft eveneens een duidelijke verkorting vóór en na de bevalling; de verkorte stollingstijd is na den partus nog iets meer uitgesproken dan ervoor.

Ook uit de frequentiecurven van reactietijd en stollingstijd blijkt een maximum in de zeer korte stollingstijden te worden bereikt, innbsp;tegenstelling tot de normalen, waar deze liggen tusschen 5 en 6nbsp;minuten, resp. 13 en 17 minuten.

75

-ocr page 82-

HOOFDSTUK VI.

Samenvatting en conclusies.

Een onderzoek werd ingesteld naar de hoeveelheden totaal cholesterine en phosphatiden in het serum en hun onderlinge verhouding bij normale personen met speciale inachtneming van dennbsp;ouderdom.

Tevens werden de reactietijd en stollingstijd van het bloed nagegaan door recalcificeeren van oxalaatplasma.

Er blijkt te bestaan:

Ie. een verhoogd cholesterinegehalte van het serum op ouderen leeftijd;

2e. een sterker uitgesproken toename van de phosphatiden op ouderen leeftijd;

3e. een vrijwel constante verhouding

voor alle leef

cholesterine

phosphatiden

de.

5e.

tijdsgroepen, met een lichte daling tusschen 70 en 80 jaar; een wisselend cholesterolytisch vermogen van het bloedserum;nbsp;op ouderen leeftijd blijkt dit eerder positief dan negatief te zijn;nbsp;een duidelijke verkorting van reactietijd en stollingstijd met hetnbsp;toenemen der jaren.

Onderzocht werden het gehalte aan cholesterine en phosphatiden in het serum aan het einde van de zwangerschap en tusschen 8ennbsp;en 12en dag jpost partum. Er blijkt te bestaan:

Ie. een verhoogd cholesterinegehalte van het serum aan het einde van de zwangerschap en tijdens het kraambed:

2e. een verhoogd phosphatidengehalte van het serum aan het einde van de graviditeit en tijdens het puerperium;

3e. een vrijwel constante verhouding

in de laatste

cholesterine

phosphatiden zwangerschapsweken en korten tijd na den partus;

4e. een duidelijke verkorting van reactietijd en stollingstijd voor en na de bevalling.

76

-ocr page 83-

Zusammenfassung und Schlussfolgerungen.

Die Gesamtmenge des Cholesterins, der Phosphatide und deren gegenseitiges Verhaltnis wurde im Serum von Patiënten, mit be-sonderer Berücksichtigung ihres Alters, bestimmt.

Zudem wurde die Reaktions- und Koagulationszeit des Blutes geprüft, indem man das Oxalatplasma recalcifizierte.

Es zeigte sich:

1. nbsp;nbsp;nbsp;ein erhöhter Cholesteringehalt des Serums bei zunehmendemnbsp;Alter;

2. nbsp;nbsp;nbsp;eine Zunahme der Phosphatide in verstarktem Masse beinbsp;zunehmendem Alter;

3. nbsp;nbsp;nbsp;ein nahezu konstantes Verhaltnis des Cholesterins und dernbsp;Phosphatide für alle Altersgruppen, mit geringer Senkungnbsp;zwischen 70 und 80 Jahren;

¦4. wechselnde cholesterolytische Leistung des Blutserums; dieses zeigt sich in höherem Alter eher positiv als negativ;

5. eine merkbare Verkürzung der Reaktions- und Koagulationszeit bei zunehmendem Alter.

Ebenfalls wurde der Gehalt des Cholesterins und der Phosphatide des Serums am Ende der Schwangerschaft und zwischen demnbsp;achten und zwölften Tage post Partum geprüft. Es zeigte sich:

1. nbsp;nbsp;nbsp;ein erhöhter Cholesteringehalt des Serums am Ende dernbsp;Schwangerschaft und wahrend des Wochenbettes;

2. nbsp;nbsp;nbsp;ein erhöhter Phosphatidengehalt des Serums am Ende dernbsp;Schwangerschaft und wahrend des Puerperiums;

3. nbsp;nbsp;nbsp;ein nahezu konstantes Verhaltnis des Cholesterins und dernbsp;Phosphatide wahrend der letzten Wochen der Schwangerschaftnbsp;und kurze Zeit nach der Niederkunft;

4. nbsp;nbsp;nbsp;eine merkbare Verkürzung der Reaktions- und Koagulationszeitnbsp;vor und nach der Niederkunft.

77

-ocr page 84-

Recapitulation and Conclusions.

Inquiries were made into the quantities of the sums total of cholesterine and phosphatides in the serum and their mutualnbsp;proportion with normal persons, specially taking into considerationnbsp;the ages.

Besides, the reaction time and coagulation time of the blood were controlled by recalcifying the oxalate plasma.

There appear to exist:

2°

1 °. an enhanced grade of cholesterine of the serum at a higher age; a clearer increase of the phosphatides at a higher age;

for all age groups.

a rather constant proportion-

cholesterine

phosphatides with a slight decrease between 70 and 80 years;nbsp;a fluctuating cholesterolytic capacity of the bloodserum; at anbsp;higher age this appears to be positive rather than negative:nbsp;an apparent decrease of reaction time and coagulation timenbsp;with the increase of years.

Inquiries were made into the grade of cholesterine and phosphatides at the end of pregnancy and between the 8‘'' and 12**' days post partom. There appear to exist:

1°. an enhanced grade of cholesterine of the serum at the end of pregnancy and during childbed:

2°. an enhanced grade of phosphatides of the serum at the end of gravidity and during the puerperium:

in the last few

3°. a rather constant proportion

cholesterine

phosphatides

4°.

pregnancy-weeks and for a short time after the partus: an apparent decrease of reaction time and coagulation timenbsp;before and after the confinement.

78

-ocr page 85-

Récapitulation et conclusions.

On a fait des recherches pour fixer les quantités totales du cholesterol et des phosphatides dans Ie sérum et leur relationnbsp;mutuelle chez des personnes normales en tenant un compte spécialnbsp;de l’age.

On a contrólé en même temps Ie temps de réaction et de coagulation du sang en récalcifiant Ie piasme d’oxalate.

II parait exister:

1°. une teneur augmentée du cholestérol dans Ie sérum a l age avancé;

2°. une augmentation plus prononcée des phosphatides a l age avancé;

pour tous les

3°. une relation a peu prés constante

cholestérol

phosphatides

groupes d age, avec une diminution légère entre 70 et 80 ans; 4°. un pouvoir cholestérolytique fluctuant du sérum, qui senbsp;montre plutót positif, que négatif a l age plus avancé;

5°. un raccourcissement évident du temps de réaction et de coagulation a mesure de l'avancement en age.

On a examiné la teneur du cholestérol et des phosphatides dans Ie sérum a la fin de la grossesse et entre Ienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;et Ie 12**“'

jour post partum.

II paraït exister;

1 une teneur augmentée du cholestérol dans Ie sérum a la fin de la grossesse et pendant l’accouchement;

2°. une teneur augmentée des phosphatides dans Ie sérum a la fin de la gravidité et pendant Ie puerperium;

..o nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... cholestérolnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ,

3°. une relation a peu pres constante —----- pendant les

phosphatides

dernières semaines de la grossesse et peu de temps post partum;

4°. un raccourcissement prononcé du temps de réaction et de coagulation avant et après l’accouchement.

79

-ocr page 86-

LITERATUUR.

') Deelman, Leerboek der Pathol. Anatomie, 1940.

VERZaR en Laszt, Bioch. Zeitschrift 270, 24, 1934.

Schramm en Wolff, Hoppe Seyler’s Zeitschrift f. Physiol. Chemie, 263, 1940. Hammarsten, Lehrbuch der Phys. Chemie, 1914.

5) Thierfelder en Klenk, Die Chemie der Cerebrosiden und Phosphatiden (19e Band der Monographieën aus dem Gesamtgebiete der Physiologicnbsp;der Pflanzen und der Tiere, 1930).

®) Mc. Lean, Zeitschrift für Physiol. Chemie 59, 223, 1919.

’) Knauer, Ergebnisse der Lipoidstoffwechselforschung. Abhandlungen aus der Kinderheilkunde und ihren Grenzgebieten. Heft 22, 1928.

®) Bloor, Journal of Biol. Chemistry XLIX, 227, 1921.

®) Hueck en Walter, Biochem. Zeitschrift. C. 84, 1919.

Knudson, Journal of Biol. Chemistry, 32, 344.

...... „ nbsp;nbsp;nbsp;45, 525.

”)

12)

13)

14)

15) 161

Leites, Bioch. Zeitschrift, 184, 273, 1927.

Leites, Bioch. Zeitschrift, 210, 85, 1929.

5) Fingerling, Bioch. Zeitschrift, 38, 448, 1912.

Stepp, Medizin. Klinik, Bd. 16, pag. 57.

Rosenfeld, Biochem. Zeitschrift, Bd. 218, 48.

Erlandsen, Hoppe Seyler’s Zeitschr. f. Phys. Chemie, Bd. 51.

*’) Gardner en Gainsborough, Biochem. Journal, Bd. 19, 667, 1924.

„ Bd. 21, 130, 141, 1925.

Brinkman en v. Dam, Biochem. Zeitschrift, 108, 51, 1920.

Eichholz, Biochem. Zeitschrift, 128, 310, 1922.

2“) Györgi, Klin. Wochenschrift, 483, 1924.

2*) Groszmann, Zeitschrift für exp. Med. 42, 498, 1924.

22) Kyes, Klin. Wochenschrift, 886, 918, 1902.

21, 57, 82, 956 en 982, 1903.

22) Ransom, Deutsche Med. Wochenschrift, 194, 1901.

2^) Brinkman en Whastle, Biochem. Zeitschrift, 124, 25, 1921.

22) Brinkman en v. Dam, Biochem. Zeitschrift 108, 61, 1920.

2®) Pribram, D. Med. Wochenschrift, 1914.

2’) Neilson en Wheelon, Journal of laborat. and clin. med. 6, 454 en 586, 1921 (cit. Knauer, Ergebnisse der Lipoidstoffwechselforschung).

2®) Koch, Zeitschrift für Physiologische Chemie 37, 181, 1902/1903.

2®) Stuber, Biochem. Zeitschrift 51, 211.

53, 493.

2®) Kürten, Pflüger’s Archiv, Bd. 185, 248, 1920.

80

-ocr page 87-

3.) 32Jnbsp;33 j

34)

35)

36)

37)

38)

39)

40)

41) 43)

48)

49)

50) 50a

51)

52)

53)

54)

55)

56)

57)

58)

59)

60) 61)nbsp;62)

63)

64)

65)

70)

7M

Mayer en Schaeffer, Acad, des Scienses, t. CLVI, 487, 1913.

Terroine, Journal de physiologie et pathologie générale, t. XVI, 408. Lawrow, Biochem. Zeitschrift 150, 177, 1924.

Leo, D. Med. Wochenschrift 1045, 1920.

Bachem, Biochem. Zeitschrift 126, 117, 1921.

ZiGANOW, Ber. Phys. 57, 471. (Ref.)

Loewe en Moljakdw-Myssotski, Biochem. Zeitschrift 206, 194, 1929. Magistris, Ergebn. der Physiol. 31, 259, 1931.

Györgi, Jahrbuch für Kinderheilkunde 112, 283, 1926.

De Langen, Acta Med. Scandin. vol. XCVII, 1938.

Kepinow, Biochem. Zeitschrift 30, 160, 1911.

Bastai en Dogliotti, Physiopathologie de la Vielillesse et introduction a l’étude des maladies des vieillards. Paris 1938.

Hermann en Neumann, Biochem. Zeitschrift 28, 47, 1912.

Wiener Klin. Wochenschrift 24, 411, 1911.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25, 1556, 1922.

Lindemann, Zeitschrift für Geburtshilfe und Gynaecologie, Bd. LXXXIV, 819, 1913.

Hermann en Neumann, Wiener Klin. Wochenschrift, 23 Mrt. 1911. Schmitz en Kühnen, Biochem. Zeitschrift 259, 301, 1933.

Decio, Ann. di Obstet. 1913, no. 3, 281—314. Ref. Zentralblatt für Biochemie und Biophysik 1916/1917, pag. 26.

Boyd, Journal of clin. Investigation 13, 347, 1934.

Vignes, Ces. Rend. Soc. Biol. de Paris 87, no. 25, 417, 1923.

Tyler en Underhill, Journal of Biol. Chem. 66, 1, 1925.

I Poland, Acad. Proefschrift. Leiden, 1934.

Schreiner en Bilger, Dermat. Wochenschrift 94, 505.

Burkens, Acad. Proefschrift, Amsterdam 1934.

Knauer, Ergebnisse der Lipoïdstoffwechselforschung 1928.

Leenderts, D. Archiv. f. klin. med. Bd. 140, 279, 1922.

Bloor, Journal of Biol. Chem. XXVII, 377, 1914.

Taylor en Miller, Journal of Biol. Chem. XXVIII, 1914,

Bell en Doisy, Journal of Biol. Chem. XLIV, 55, 1920.

Briggs, Journal of Biol. Chem. LUI, 13, 1922.

Benedict en Theis, Journal of Biol. Chem. LXI, 63, 1924.

Roe, Irish en Boyd, Journal of Biol. Chem. LXVII, 579, 1926.

Bloor, Journal of Biol. Chem. LXXXII, 273, 1929.

Baumann, Journal of Biol. Chem. LIX, 667, 1924.

Pesten, Acad. Proefschrift, Utrecht, 1932.

Kuttner en Cohen, Journal of Biol. Chem. LXXV, 517, 1927.

Kuttner en Lichtenstein, Journal of Biol. Chem. LXXXVI, 1930.

„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,. XCV, 1932.

Rosenthal en Patrzek, Berlin. Klin. Wochenschrift 34, 1919,

De Langen, Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië, Bd. 62, 1922. Verhoef, Acad. Proefschrift, Amsterdam 1920.

Beumeh, Zeitschrift für Exper. Medizin 35, 328, 1923.

Wacker en Beck, Berlin. Klin. Wochenschrift 18, 453, 1921.

Tannhauser, D. Archiv. f. Klin. Medizin, Bd. 241, 290, 1923.

81

-ocr page 88-

72)

73)

74)

75) 76 Jnbsp;77J

78)

79)

80)

84)

85)

89)

90)

100)

101)

102)

103)

104)

Beumer en Lehman, Zeitschrift für Exper. Medizin, Bd. 37, 274, 1923. ScHöNHOLZER, Helvet. Med. Acta, Dec. 1939, pag. 692.

Schweiz. Med. Wochenschrift no. 50, 1939.

Beumer, Zeitschrift für Kinderheilk., Bd. 35, H5/6, 298, 1923.

Bürger, Berlin. Klin. Wochenschrift, 1913, no. 3.

Henes, D. Archiv. für Klin. Med., Bd. 111.

Bürger en Habs, Klin. Wochenschrift, 1927, II, 2125.

Zeitschrift f. die ges. Exper. Med. 56, 640, 1927. Gardner en Gainsborough, Biochem. Journal 22, II, 1048, 1928.nbsp;Mühlbock en Kaufmann, Zeitschrift f. Exp. Med. 102, 461, 1938.

Okey en Boyden, Journal of Biol. Chem. 72, 261, 1927.

Kürten, Pflüger’s Archiv, Bd. 185, 248, 1920.

Klin. Wochenschrift, pag. 1216, 1924.

Hermann en Neumann, Biochem. Zeitschrift 43, 47, 1922.

Chauffard, Guy Laroche en Grigaut, Annales de Médicine, Tome VIII, pag. 69. 1920.

Huffeman, Zentralblatt f. Gynaekol. 1915.

Bürger en Möbius, Klin. Wochenschrift 1349, 1934.

Brodin, Aubin en Grigaut, Presse Médic. 34, 641, 1937.

Parhon en Marie Parhon, Ces. Rend. Soc. de Biol., Bd. 88, 231, 1923. Parke, Kirk, Lewis, Tompson en v. Slyke, Journal of Biol. Chem.nbsp;LXXXVIII, 231, 1923.

Morawitz, Ergebnisse der Physiol. 4, 368, 1905.

Howell, Amer. nbsp;nbsp;nbsp;Journalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912.

........ nbsp;nbsp;nbsp;35,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;474. 1914.

Nolff, 7rgebnisse der Inn. Medz. 10, 275, 1913.

Rettger, Amer. nbsp;nbsp;nbsp;Journalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;406, 1909.

Howell, Amer. nbsp;nbsp;nbsp;Journalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1, 1912.

........ nbsp;nbsp;nbsp;35,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;474, 1914.

Mellanby, Proc. Royal Soc. Serie B, 107, 271, 1930.

........B, 113, 93, 1933.

Zak, Zeitschrift f. Exp. Pathol, u. Pharmakol. 70, 27, 1912.

Zak, Zeitschrift f. Exp. Pathol, u. Pharmakol. 74, 1, 1913.

Cramer en Pringle, Quarterly Journal of Exper. Physiol. 6, no. 1, 5, 1913. Bordet en Delange, Bullet. Soc. Scient. Med. Bruxelles. Oct. 1912, pag. 404.nbsp;Bullet. Acad. Belg. 25, 568, 1911.

Archiv. f. Exper. Pathol, u. Pharmakol. 71, 293, 1912. Ces. Rend. Soc. Biol. 82, 896, 1919.

........ 82, 921, 1139, 1919.

Howell, Amer. Journal of Physiol. 29, 187, 1911.

........ 31, 1, 1912.

........ 32, 264, 1913.

Archives of Int. Med. 1914.

Gratia en Levene, Journal of Biol. Chem. 50, 455, 1922.

ZuNZ en LA Barre, Arch. Int. de Physiol. 18, 116, 1921.

Freund, Biochem. Zeitschrift 94, 268, 1919.

Mills, Journal of Biol. Chem. 46, 135, 1921. v. Lockeren Campagne, Acad. Proefschrift Leiden 1938.

82

-ocr page 89-

105)

106)

107)

108)

109)

110) 111)nbsp;112)

113)

114)

115) 1161

Rumpf, Biochem. Zeitschrift 55, 101, 1913.

Pekelharing, Zeitschrift f. Physiol. Chemie 89, 22, 1914.

Mc. Lean, Amer. Journal of Physiol. 41, 250, 1916.

........ 43, 586, 1917.

Washmann, Amer. Journal of Physiol. 46, 373, 1918.

Degkwitz, Ergebnisse der Physiol. 32, 821, 1931.

Dörle, Zeitschrift f. Exp. Mediz. XXXIV, 101, 1923. Hermannsdorfer, Biochem. Zeitschrift 75, 1, 1916.

WoLVius, Acad. Proefschrift, Utrecht 1923.

Eesten, Münchener Med. Wochenschrift II, 1370, 1937.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk. I, 396, 1939.

Bürger en Schrade, Klin. Wochenschrift no. 16, 1936.

Eesten, Geneesk. Bladen, no. VII, 247, 1938.

Offerkhantz en Eeraru, J. of Labor, a. din. Med. 22, 780, 1937,

83

-ocr page 90-

-ocr page 91-

STELLINGEN.

I.

Stollingstijdbepalingen hebben slechts waarde, indien uitgevoerd in combinatie met vergelijkingsbepalingen bij normalen ondernbsp;gelijke omstandigheden.

II.

Bij parenteraal toe te dienen ijzer verdient het ferrogluconaat de voorkeur boven het ferrikakodylaat.

III.

Het acute longabces behandele men de eerste maanden conservatief.

IV.

Het electroneurogram van een motorische zenuw is in situ niet congruent met het electromyogram van de door die zenuwnbsp;geïnnerveerde spier.

V.

Bij de voortijdige loslating van de normaal ingeplante placenta, verdient de toediening van pituitrine aanbeveling.

-ocr page 92- -ocr page 93-

VI.

Bij de ontwikkeling van het ziekenhuiswezen blijve de vrije artsenkeuze zooveel mogelijk gehandhaafd.

VII.

Bij de aetiologie van psoriaris houde men rekening met een infectie, veroorzaakt door een filtreerbaar virus.

VIII.

Hooren zonder gehoororgaan is mogelijk.

IX.

Het verdient aanbeveling de gebruikelijke behandelingsmethoden voor het chronisch glaucoma meer en meer te vervangen door oppervlaktecoagulatie met diathermische puncties van hetnbsp;corpusciliare.

-ocr page 94- -ocr page 95- -ocr page 96-

'V'

lt;6,

m-:r nbsp;

â– Mi.:

ï::-)


-

.••■ ■ ‘

V. .

-ocr page 97-


-ocr page 98-