’V
EEN ONDERZOEK NAAR HAAR FUNCTIE EN STRUCTUUR SEDERT HET MIDDEN VAN DE ZESTIENDE EEUW
â– r. nbsp;nbsp;nbsp;;
â– ')
■• • nbsp;nbsp;nbsp;• p'^:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
â– V'.t l '
• .. 4' ' -
V
-ocr page 4-- /
\ (.
m
’ gt;
r
DE POLITIEKE PARTIJ
,,Zoo t wezen dezer wereld stilstaan was. Hoe waart gij immer aan de rij gekomen ?
Omar Khayyam
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN WAARNEMENDEN RECTORnbsp;MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUITnbsp;VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEnbsp;VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, OP WOENSDAG 3 DECEMBER 1941,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE AMSTERDAM
TE ASSEN BIJ
VAN GORCUM amp; COMP. (g. A. HAK amp; H. J. PRAKKE)
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJN OUDERS EN MIJN VERLOOFDE
-ocr page 10- -ocr page 11-Toen ik, nu bijna twee jaar geleden, met het schrijven van een proefschrift begon, was ik geenszins van plan zoo hoog te grijpennbsp;als ik tenslotte gedaan heb door te trachten eenig licht te brengennbsp;in een van de meest omstreden vraagstukken van het hedendaagschenbsp;pohtieke gebeuren. Het was mijn oorspronkelijke bedoeling een dernbsp;grondrechten (het recht van vereeniging) te behandelen, in verbandnbsp;met de wijzigingen welke zich in den loop van de laatste honderdvijftignbsp;jaar in de Nederlandsche openbare orde hadden voltrokken. Denbsp;gebeurtenissen van 10 Mei 1940 brachten evenwel zoodanige gevolgennbsp;met zich mede, dat een verhandeling over dit vraagstuk op het oogen-bhk niet meer dan historische waarde zou bezitten. Op aanraden vannbsp;mijn toenmaligen promotor, den Hooggeleerden DE Savornin Lokman,nbsp;ben ik daarna overgegaan tot het instellen van een onderzoek naarnbsp;de drie bekende opvattingen omtrent de beteekenis van de politiekenbsp;partij in het staatkundige leven (géén partijen, wèl partijen of éénnbsp;partij).
Al spoedig bleek mij, dat dit onderzoek alleen vrucht zou kunnen dragen wanneer het uitgestrekt werd tot de historisch bepaalde omgeving waarin de betreffende meeningen waren ontstaan. De oorzakennbsp;van de wijzigingen welke zich in den loop der tijden in de functienbsp;van de politieke partij — en daardoor in de hoofdlijnen van haarnbsp;structuur — hadden voorgedaan, werden er daarom in betrokken.nbsp;Alleen op die wijze scheen het mogelijk voldoenden afstand te nemennbsp;tot dit bij uitstek politieke vraagstuk en het op wetenschappelijkenbsp;wijze te behandelen.
Dat het mij gelukken mocht den afstand tot mijn onderwerp te bewaren, dank ik in verschillende opzichten aan U, Hooggeleerdenbsp;Rengers Hora Siccama, die zoo welwillend waart het toezicht opnbsp;het schrijven van dit proefschrift over te nemen, toen de opzet innbsp;groote lijnen reeds vaststond. Ik beschouw het als een voorrecht,nbsp;dat ik mijn werk onder Uw leiding heb mogen voltooien én dat gij Unbsp;niet hebt laten afschrikken door de moeilijkheden die daaraan verbonden waren, evenmin als door het feit dat gij in mij met een U geheelnbsp;onbekenden promovendus te doen kreegt, die niet onder Uw leidingnbsp;zijn eerste schreden op het pad der juridische wetenschap had leerennbsp;zetten. Het is mij een bijzonder genoegen U op deze plaats te mogennbsp;danken voor het geduld en de zorgvuldigheid waarmede gij datgene
-ocr page 12-wat ik U voorlegde hebt willen doorlezen. De aanwijzingen welke ik van U mocht ontvangen heb ik steeds op hoogen prijs gesteld, evenalsnbsp;de vrijheid welke gij mij hebt gelaten om mijn eigen wegen te volgen.nbsp;De uren die ik bij U mocht doorbrengen hebben mij, ook wanneer hetnbsp;gesprek zich van mijn onderwerp verwijderde, een diepe vreugdenbsp;gegeven; zij vormden een aansporing om mij, ook in de toekomst,nbsp;voortdurend toe te leggen op het spel waarvan ik onder Uw leidingnbsp;nog zooveel mocht leeren.
Ook jegens U, Hooggeleerde de Savornin Lokman, wil ik hier mijn dank uitspreken. Ik betreur het, dat gij door bijzondere omstandigheden verhinderd werdt de taak te volbrengen welke gij zoo bereidwillig op U genomen hadt. Uw onderwijs, op college en privatissimum,nbsp;en Uw hulp bij het opzetten van dit proefschrift, heb ik zeer gewaardeerd.
Aan de overige Hoogleeraren van de Juridische Faculteit en den Hooggeleerden Gerretson wil ik hier eveneens gaarne mijn danknbsp;betuigen voor het onderwijs dat ik van hen heb ontvangen, evenalsnbsp;aan de Hoogleeraren van de Juridische Faculteit van de R.K. Universi-teit te Nijmegen, waar ik mijn eerste opleiding ontving. Het spijt mij,nbsp;dat ik op deze plaats niet meer een woord van dank kan richten totnbsp;den Hoogleeraar van der Heyden, wiens raad en hulp bij den aanvangnbsp;van mijn studie ik zoozeer op prijs stelde.
Bij het beëindigen van dit proefschrift wü ik ook U, vrienden uit de Club van Protestantsche Studenten te Nijmegen, danken voor hetnbsp;aandeel dat gij hebt gehad in de verruiming van mijn blik tot buitennbsp;het gebied der strikt juridische wetenschap en voor de vriendschapnbsp;welke ik in zoo groote mate van U mocht ontvangen.
Tenslotte wil ik hier mijn erkentelijkheid betuigen aan de staf van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht, evenals aan dienbsp;van de Bibliotheek der R.K. Universiteit te Nijmegen, voor denbsp;wijze waarop zij steeds aan mijn wenschen tegemoet gekomen zijn,nbsp;ondanks het vele dat ik van hen gevraagd heb.
-ocr page 13-INHOUDSOPGAVE.
VOORWOORD.
INHOUDSOPGAVE.
INLEIDING.
Noten bij Inleiding.
HOOFDSTUK I.
DE POLITIEKE PARTIJ EN DE MONARCHALE EN ARISTOCRATISCHE REGEERINGSVORMEN.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 16
1. nbsp;nbsp;nbsp;Voorspel......................16
2. nbsp;nbsp;nbsp;De Republiek....................22
3. nbsp;nbsp;nbsp;De politieke partij in den monarchalen en in den aristocra-
tischen staat (functie en structuur)...........36
a. Tijdens den Opstand................36
i. Tijdens de Republiek ...............37
Noten bij Hoofdstuk I..................39
HOOFDSTUK II.
DE POLITIEKE PARTIJ EN DE DEMOCRATISCHE REGEERINGSVORM . nbsp;nbsp;nbsp;44
1. nbsp;nbsp;nbsp;De burgerklasse en haar staatsleer ...........44
a. Samenhang van de belangen der burgerklasse en haar
staatsleer ....................44
d. Pogingen van de burgerklasse haar staatsleer te formu-leeren ......................52
a. De eerste pogingen.................59
ó. De mislukking...................65
c. Het slagen ....................70
3. nbsp;nbsp;nbsp;De politieke partij in den democratischen staat ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;76
4. nbsp;nbsp;nbsp;Het verband tusschen staatsvorm en „burgerklassen” in
andere landen....................87
a. Engeland.....................88
ft. De Vereenigde Staten van Amerika .........90
c. nbsp;nbsp;nbsp;Frankrijk ....................92
d. nbsp;nbsp;nbsp;Duitschland ...................93
e. nbsp;nbsp;nbsp;Rusland .....................94
Noten bij Hoofdstuk II..................98
-ocr page 14-HOOFDSTUK III.
DE POLITIEKE PARTIJ EN DE REGEERINGSVORM VAN HET „WERKENDE VOLK”....................110
1. nbsp;nbsp;nbsp;Het politiek mondig worden van de arbeidersklasse en zijn
gevolgen......................110
2. nbsp;nbsp;nbsp;Volk........................123
3. nbsp;nbsp;nbsp;Vrijheid.......................136
4. nbsp;nbsp;nbsp;Leiderschap.....................142
5. nbsp;nbsp;nbsp;Waarborgen voor een goede regeering..........148
6. nbsp;nbsp;nbsp;De politieke partij in den staat van het „werkende volk”
(functie en structuur).................152
NAWOORD.......................160
Noten bij Hoofdstuk III en Nawoord...........162
ZAAKREGISTER....................171
-ocr page 15-INLEIDING.
Rechtsgeschiedenis is menschengeschiedenis. Daarom kan zij door menschen onderzocht en begrepen worden, daarom mag men hetnbsp;recht van allerlei groepen vergelijken en kunnen, wanneer blijkt datnbsp;zij op overeenkomstige trappen van ontwikkeling staan, de resultaten van een onderzoek omtrent datgene wat in het eene land groeide,nbsp;ook van beteekenis zijn voor de verklaring van verschijnselen in anderenbsp;landen. Om die reden kon de geschiedenis van het Grieksche leven,nbsp;door de Renaissance, zoo’n grooten invloed op het Westen uitoefenen,nbsp;dat Pierson over de Grieken als ,,Onze Geestelijke Voorouders”nbsp;mocht spreken ^).
Nederlandsche rechtsgeschiedenis beschrijft dus niet een groei die toevallig in Nederland plaatsvond, doch is van algemeener beteekenis.nbsp;Daarom konden wij het terrein van ons onderzoek in hoofdzaak totnbsp;de geschiedenis van het recht in ons eigen land bepalen, zonder aan denbsp;algemeene geldigheid van den uitslag afbreuk te doen; daarom mochtennbsp;wij tevens, ter versterking van onze bewijsvoering, een beroep doennbsp;op de rechtsgeschiedenis van andere landen.
Wij beperken ons onderzoek dus tot Nederland, en gaan niet verder terug dan tot den tijd waarin de grondslagen voor den lateren Staatnbsp;der Nederlanden werden gelegd. De keuze van dit begin is willekeurig,nbsp;doch tenslotte moet men ergens een begin maken en daartoe leek ditnbsp;ons een geschikt punt; het geeft gelegenheid de verschillende staatsvormen in ons onderzoek te betrekken die voor het begrijpen van denbsp;verschijnselen in onzen tijd van het meeste belang zijn, zonder dat wijnbsp;ons behoeven te verliezen in de geschiedenis der afzonderlijke gewesten.
Voor wij tot ons onderzoek betreffende de functie van de politieke partij overgaan, is het wenschelijk te weten wat de functie van eennbsp;partij in het algemeen is. Partijen vinden we bij een spel, dat den vormnbsp;van strijd of van minnelijke samenwerking kan hebben We sprekennbsp;van partijen in een proces, aan het schaakbord, op het voetbalveldnbsp;en in een oorlog. Daar zijn steeds meerdere partijen (Latijn; pars = deel),nbsp;die door hun beider aanwezigheid en handelen het spel eerst mogelijknbsp;maken. Van de vraag of de een partij wil zijn, d.w.z. volgens de vaststaande regels naar het gemeenschappelijke doel wil streven, hangt hetnbsp;geheele spel af; dat beslist of de ander partij zal zijn.
11
-ocr page 16-Wanneer iemand „de wijste partij kiest” is daarmede het spel beëindigd en houden partijen op partij te zijn. De functie van een partijnbsp;is' dus: door het aanvaarden van de spelregels en het streven naar hetnbsp;gemeenschappelijke doel waaraan men zich onderworpen heeft, samennbsp;met de andere partij (en) het spel, het geheel, mogelijk te maken.
Deze functie veronderstelt het aanvaarden van een spel, dat al dan niet om de knikkers gespeeld wordt; zij veronderstelt de aanvaardingnbsp;van een ander als partij en dus van zijn goed recht om partij te zijn.
Men kan bij elk samenspel, bij elke samenwerking ,,partij” zijn; men vindt partijen bij een rechtshandeling; bv. bij een koop en verkoop of bij een huwelijk (,,een goede partij doen”). Ook het samenspelnbsp;zelve kan dan als partij worden aangeduid: een partij voetbal, eennbsp;partij schaak; zoo kan men zelfs een feest tot het slagen waarvannbsp;ieder het zijne moet bijdragen ,,een partij” noemen.
Gebruiken we het woord voor stoffelijke zaken, dan beteekent het: „onderdeel van een geheel”; zoo de vioolpartij van een bepaald stuk;nbsp;ook spreekt men van een ,,partij goederen” als gespecificeerd deel vannbsp;de geheele soort.
Uit het voorgaande mogen we enkele gevolgtrekkingen maken. Allereerst, dat een partij niet altijd een collectiviteit behoeft te zijn,nbsp;doch uit één persoon kan bestaan. De functie beslist wie of wat eennbsp;partij is.
Ten tweede volgt er uit, dat de functie van alle partijen dezelfde is, nl. het nastreven van het aan partijen gemeenschappelijke doel:nbsp;zoo bv. in een proces, de vaststelling van wat recht is; bij een wedstrijd,nbsp;de krachtmeting; bij het spelen van een symphonie gaat het om dennbsp;indruk welke zij als geheel zal maken; in den staat streeft men gemeenschappelijk het algemeen welzijn na. Ieder tracht het echter langsnbsp;eigen wegen te bereiken. Wie wint, wie „de eerste viool speelt”, isnbsp;van secundaire beteekenis voor het partij zijn, al is het daarom wel vannbsp;primaire beteekenis voor wie eenmaal partij is, of zich partij wil stellen.
Ten derde volgt er uit, dat partijen slechts ophouden als zoodanig te bestaan, wanneer het spel ten einde is, hetzij doordat een partijnbsp;overwint, hetzij doordat van buiten komende oorzaken het beëindigen.nbsp;Wie ook na het einde den ander nog als partij beschouwt, zet innbsp;gedachten het spel voort of speelt het over.
Waaruit komt nu dat spel, waarbij partijen zich vormen, voort? Ten aanzien van partijen in een proces springt in het oog, dat hier eennbsp;conflict van belangen of van inzichten omtrent belangen en hun grenzen, omtrent rechten en verplichtingen, de aanleiding tot den strijdnbsp;vormt. Het politieke leven, wanneer het zich uit in oorlog of binnen-
landschen partijstrijd, blijkt nog een belangrijke bron van partijschap te bezitten in de aanhankelijkheid aan bepaalde personen of familiesnbsp;die tegenover elkaar staan en zich elk een aanhang verworven hebben.nbsp;Verschil van belang, inzicht en aanhankelijkheid, zijn de drie voornaamste oorzaken van strijd ®).
Menschen verschillen naar aanleg en opvoeding. Waar zij tot samenwerking moeten komen, zullen dus ook partijen of partijen-in-beginsel elk oogenblik kunnen ontstaan, zoodra de beheersching van allennbsp;door één belang, één inzicht en één persoon ophoudt. Dat zien we innbsp;gezinnen, bedrijven, godsdienstige gemeenschappen, even goed alsnbsp;in den staat. Wie deze eenheid verbreekt, wordt in de oogen dernbsp;anderen door eigen-belang, eigen-wijsheid of voor-keur gedreven *).
Tenslotte kan dan in het spel des levens — waaraan ieder deel moet nemen — ieder voor zich partij worden in een strijd van allennbsp;tegen allen; dit gebeurt dan, wanneer eigenbelang de menschennbsp;beheerscht, ieder als redelijk wezen er zijn eigen meening op nahoudt,nbsp;en elk gezag wordt verworpen.
Bij het onderzoek naar de functie van de partij in het staatkundige leven kunnen we het best letten op de oppositie. Over het algemeennbsp;kan men daar nl. de kenmerken van de politieke partij in een bepaaldenbsp;periode het duidelijkst vinden. Voorwaarde is echter, dat zij bestaatnbsp;uit een groep van behoorlijken omvang en kans maakt zelf aan denbsp;regeering te komen. Een klein groepje, dat zich op een bijzondere maniernbsp;weert, kan later immers blijken een stel fantasten te zijn geweest,nbsp;naar wie men een tijdvak niet mag beoordeelen ®).
Wij hebben bij ons onderzoek vooral aandacht geschonken aan de economische oorzaken welke van invloed zijn op de functie van denbsp;partij, omdat deze, hoewel niet de eenige, zeker een groep van denbsp;belangrijkste factoren vormen in de veranderingen welke zij ondergaat.
Ook in andere opzichten moest bij het bewerken van dit proefschrift telkens een keuze gedaan worden uit een onuitputtelijke hoeveelheidnbsp;materiaal. Vele aanhalingen zouden met ettelijke te vermeerderen zijn,nbsp;veel belangwekkends moest terzijde gelaten worden. De lezer zalnbsp;punten missen die hij belangrijk acht, daarentegen onderwerpennbsp;behandeld vinden welke hem van minder gewicht toeschijnen. Ooknbsp;moest ik mi] beperken bij de behandeling van verschillende vraagstukken welke elk op zichzelf weer tot een uitgebreide studie aanleidingnbsp;zouden geven. Doch tenslotte moest ik ook daarin ergens grenzennbsp;trekken. Ik ben mij bewust, dat de keuze dienaangaande een persoonlijke is geweest; zij werd echter door twee overwegingen bepaald.nbsp;Ten eerste, dat ik geen werk over de voor- en nadoelen van het partij-
wezen, over partij organisatie en partijpolitiek bedoelde te schrijven, doch de functie van de politieke partij wilde bepalen, in verbandnbsp;met het fundamenteele belang dat een volk, als politieke grondmacht,nbsp;bezit, en op de behartiging waarvan het zich richt. Ten tweede, datnbsp;dikke boeken nauwelijks meer gelezen worden en een beknopte verhandeling dus de voorkeur verdient, wanneer men niet alleen voornbsp;zichzelf tot helderder inzicht tracht te komen, doch ook anderennbsp;wil aansporen tot het doordenken van wat om ons heen gebeurt.nbsp;Moge mijn geschrift ook aan dat doel beantwoorden.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. bv. het in dezen tijd buitengewoon belangwekkende artikel van Kelsen,nbsp;Die hellenisch-makedonische Politik und die „Politik” des Aristoteles, Zeitschriftnbsp;für öffentliches Recht, Bd. 13, 1932, p. 625, waarin deze aantoont hoe de Politicanbsp;een geslaagde poging is om, achter den schijn van objectiviteit, de monarchistischenbsp;ideologie van den jongen Macedonischen staat aannemelijk te maken voor denbsp;oudere (Atheensche) democraten.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Spel omvat, in ruimen zin genomen, ook strijd. Het is onjuist in ernst eennbsp;grens van spel te zien (J. Huizinga, Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur.nbsp;Rectorale rede. Leiden 1933, p. 5), of te zeggen, dat ernst tracht spel uit te sluitennbsp;(J. Huizinga, Homo Ludens, Haarlem 1938, p. 65). H. geeft toe, dat vele spelennbsp;zoo ernstig zijn dat er bloed bij vloeit of dooden vallen (ephebenkamp, gladiatorengevecht, steekspel, stierengevecht) en dat dus spel zeer wel ernst in zich kannbsp;omsluiten.
M.i. kan men het probleem duidelijker stellen door „spel” en „spelletje” te onderscheiden. Hetzelfde spel, dat ernst omvat wanneer een kind het speelt, isnbsp;voor een ondere een „spelletje”, uit scherts of tot vermaak gespeeld. Het dientnbsp;dan als tijdverdrijf en werkt bv. niet meer opvoedend.
Dat ernst echter ook spel kan insluiten, wordt bv. geïllustreerd door het feit, dat de bemanning van een reddingsboot zijn leven „op het spel zet”. Dit kan mennbsp;nog als beeldspraak beschouwen, maar dat is onmogelijk met het verschijnsel,nbsp;dat juist de ernstigste menschen het leven als een spel „spelen”. Met „inzet” vannbsp;hun geheele persoonlijkheid leven zij hun leven naar regels welke zij gezocht,nbsp;gevonden en vrijwillig aanvaard hebben. Zij beseffen, dat zij naar tijd en plaatsnbsp;gebonden zijn en dat zij van „de werheliikheid” maar bijster weinig afweten. Zijnbsp;hopen hun doel te bereiken, maar weten dat het eens uit zal zijn (vgl. de kenmerkennbsp;van „echt spel” welke H. opgeeft. In de schaduwen van morgen, p. 163 en 164).
Het voorgaande sluit niet uit, dat in de hedendaagsche cultuur puerilisme voorkomt (In de schaduwen van morgen, p. 157 e.v.). Dit is echter een gevolg van het feit, dat ouderen zich wijden aan spelen waaraan zij al lang ontgroeid behoordennbsp;te zijn. Deze „spelen” zouden dus voor hen slechts een „spelletje” zijn, wanneernbsp;zij hun leven (hun arbeid, hun wetenschap of hun kunst) als hun spel ernstignbsp;opnamen.
®) David Hume, Of Parties in General, Essays, London 1777.
^) Vgl. II Cor. l;Paulus maant hier de gemeente van Corinthe aan „één van zin en één van meening” te zijn (vs. 10). Zij twisten nl., waarbij „ieder voor zich zegt:nbsp;Ik ben van Paulus! — maar ik van Apollos! — maar ik van Cefas! — maar iknbsp;van Christus!” (vs. 12). Duidelijk is hier al van de twee genoemde bronnen van
14
-ocr page 19-strijd; inzicht en persoonlijke aanhankelijkheid, sprake. Een voorbeeld van een belang als bron van partijschap vindt men bv. in Marcus 10 vs. 35-46.
®) Dat een oppositie de duidehjkste kenmerken vertoont, schijnt mij toe een gevolg van haar aanvalspositie te zijn. Daardoor is zij gedwongen nieuwe vormen,nbsp;nieuwe middelen van actie, een nieuwe structuur en tactiek ter verwezenlijkingnbsp;van haar gedachten te scheppen. Zij heeft meestal meer élan en weert zich heftigernbsp;dan de regeeringspartij(en), deels omdat voor haar nog alles te winnen valt, deelsnbsp;omdat geen regeeringsverantwoordelijkheid op haar drukt en zij dus meer risiconbsp;kan nemen. Daarom is de oppositie veelal de meest up to date vertegenwoordigster van functie en structuur van de politieke partij in een bepaalde periode.
Het woord oppositie is hier bedoeld in den ruimen zin van partij die de regeering bestrijdt. Diegenen, die onder een sterk autocratisch regime als opstandelingennbsp;zouden worden beschouwd, moeten er dus ook onder begrepen worden.
15
-ocr page 20-HOOFDSTUK I.
DE POLITIEKE PARTIJ EN DE MONARCHALE EN ARISTOCRATISCHE REGEERINGSVORMEN.
§ 1. Voorspel.
Nederland, dat thans één staat vormt, vertoonde in het midden van de zestiende eeuw een beeld van groote verscheidenheid. Er warennbsp;verschillende landen, die slechts bijeengehouden werden door het feitnbsp;dat zij sedert korten tijd allen aan denzelfden heer waren gekomen ^).nbsp;Zij vormden dus niet één staat; het waren afzonderlijke staten, die elknbsp;hun eigen recht bezaten.
De bevolking was niet overal van dezelfde afstamming en er werden verschillende talen gesproken ^). Ook de belangen der gewestennbsp;verschilden aanmerkelijk. Zoo dankten Holland en Zeeland, gedeeltelijknbsp;ook Friesland, hun welvaart voornarnelijk aan de zee, terwijl de overigenbsp;provinciën zich meer op het land moesten oriënteeren.
De samenleving binnen elk gewest was, tengevolge van het standsverschil en de daar uit voortkomende verschillen in rechtspositie, allerminst gelijkvormig. De bevolking was verdeeld in wereldlijkennbsp;en geestelijken, en de wereldlijken waren weer onderverdeeld innbsp;standen. Dit geschiedde naar verschillende maatstaven, zoodat zijnbsp;elkander konden kruisen. De wereldlijke standen waren: ridder-matigen, geërfden, burgers of poorters, hoorigen en keuters. Iedernbsp;bezat een staat; wie onder eenzelfden maatstaf vielen vormdennbsp;een stand, maar niet elke stand was, georganiseerd, in den Landdagnbsp;of in de Statenvergadering vertegenwoordigd.
De grondslag voor deze standenordening was gelegen in de functie welke elke groep in de maatschappij vervulde of vervuld had; daarinnbsp;lag tevens de reden voor de medezeggenschap van sommige standennbsp;over de zaken die het landsbestuur raakten, welke in den Landdagnbsp;of in de Statenvergadering werd uitgeoefend ®).
Boven allen stond de vorst, die onder de veranderde maatschappelijke behoeften er naar streefde de heerlijkheden welke hij in leen uitgegeven had, terug te krijgen. De groei van het rijk en de ontwikkeling van handel en verkeer maakten het wenschelijk dat er meernbsp;orde en eenheid kwam. Daarom hadden de Habsburgsche vorsten
16
-ocr page 21-zich ten doel gesteld het land gemakkelijker regeerbaar te maken en om dit te bereiken was het noodzakelijk dat aan de vergaande verbrokkeling, welke van het voorafgaande bestuursstelsel het gevolgnbsp;was geweest, een einde kwam. Dit beteekende, dat een gelijke bestuursorganisatie voor alle gewesten moest worden ingevoerd en dat ooknbsp;overigens eenheid gebracht werd in het recht. Om zich daartoe denbsp;middelen te verschaffen moest de vorst eenheid brengen in het belastingstelsel en dit onafhankelijk maken van de toestemming van hetnbsp;volk, welke voordien voor vele belastingen gevraagd moest worden.nbsp;Een goed georganiseerd staand leger moest gevormd worden en denbsp;eenheid in godsdienst zou hij moeten handhaven. Dan zou het rijk,nbsp;met behulp van een aantal goed onderlegde en geoefende ambtenaren,nbsp;gemakkelijk bestuurbaar zijn; het zou zich, dank zij de inwendige rustnbsp;en orde, kunnen ontwikkelen en ook naar buiten een krachtiger positienbsp;innemen.
De politieke macht van de riddermatigen berustte, naast hun functie het land te verdedigen, op hun grondbezit; bovendien bekleedden zijnbsp;verschillende ambten. Uit de opbrengst van grond en ambt moestennbsp;zij in hun onderhoud voorzien. Voor hen golden oorspronkelijk denbsp;typische soldatenidealen van hiërarchie, trouw en eer, die de geheelenbsp;maatschappij hadden doortrokken *).
De hoogere geestelijkheid bestond voor het grootste deel uit de jongere en onechte zoons van adellijke families die, dank zij het verkrijgen van een geestelijk ambt, een leven en staat overeenkomstignbsp;hun stand konden blijven voeren. Uiteraard was dit in vele opzichtennbsp;gelijksoortig aan dat van den adel, temeer daar, voor zoover zijnbsp;wereldlijke macht uitoefenden, dit ook uit hun bezit en bestuurnbsp;van grondgebied voortvloeide. Hun idealen geleken op die van dennbsp;adel, vooral daar hun belang en karakter door het geestelijk ambtnbsp;dat zij bekleedden weinig beinvloed werden. De kerk was ernstig innbsp;verval, tucht werd er nauwelijks in gehandhaafd en het zedelijk levennbsp;der geestelijken, van hoog tot laag, liet in alle opzichten veel te wen-schen over ®).
Riddermatigen en geestelijke grondbezitters, als kapittelen en kloosters, beheerschten samen een groot deel van het platteland.nbsp;In de noordehjke en oostelijke provincies vinden we een andere groepnbsp;die het platteland in de Staten vertegenwoordigt, n.1. de geërfden,nbsp;buren of markgenooten «). Ook voor hen is grondbezit de basisnbsp;Voor hun staatkundig recht. Om in Drenthe geërfde te zijn in denbsp;buurschap moest men tenminste een vierde waardeel in de markenbsp;hebben ’). Aan de landdagen konden alleen diegenen deelnemen die
een vol erf (4/4 waardeel) in eigendom hadden®). Kleine boeren, als in Drenthe de keuters of katers oorspronkelijk allen waren ®), haddennbsp;in de Staten geen invloed, daar zij niet als zoodanig vertegenwoordigdnbsp;waren.
Steden ontstonden op verschillende wijzen; in het algemeen kan men echter zeggen dat, juridiek gesproken, van een stad sprake wasnbsp;wanneer een buurschap (soms een gedeelte daarvan of meerderenbsp;buurschappen tezamen) uit het plattelandsambt, waartoe haar gebiednbsp;oorspronkelijk behoorde, gelicht werd en eigen bestuur verkreeg^®).nbsp;De oorspronkelijke bevoegdheden van geërfden tot deelneming aannbsp;het bestuur bleven voortbestaan onderbet stadrecht ^^) doch geraakten,nbsp;in die steden waar handel en verkeer zich ontwikkelden en een snellenbsp;verplaatsing van rijkdom veroorzaakten, op den duur op den achtergrond, om plaats te maken voor andere vereischten, in den regel hetnbsp;lidmaatschap van gilden en ook wel het behooren tot bepaalde familiesnbsp;die reeds van ouds aan de stadsregeering hadden deelgenomen.
De meeste steden waren ontstaan uit buurschappen die haar welvaart aan handel of industrie te danken hadden. Deze beide eischen speciale regelingen, die op de hoogte van den tijd gehouden moetennbsp;worden, terwijl snel en goed recht een eerste vereischte voor den handelnbsp;is. Daarom werd aan eigen bevoegdheden op dit gebied, welke mennbsp;door het stadrecht verkreeg, zoo groote waarde gehecht en om dienbsp;reden trachtten de steden voortdurend haar bevoegdheden zooveelnbsp;mogelijk uit te breiden, door deze in den vorm van landsheerlijkenbsp;privileges te laten vastleggen, en waakten zij angstvallig tegen elkenbsp;aantasting daarvan, van welke zijde dan ook.
De macht van de steden en hun rijkdom lagen niet in het bezit van grond, al hadden ook rijke stedelingen in de voorafgaande eeuwen,nbsp;toen het moeilijk was andere beleggingsmogelijkheden te vinden,nbsp;vaak stukken grond en huizen zoowel binnen als buiten de stad gekocht.nbsp;De macht van de steden lag in het geld. Hiermede kon men den landsheer bewegen wijzigingen in het traditioneele, voor de stedelijke samenleving knellende, recht te brengen en tevens lag daarin het middelnbsp;om huurtroepen te werven. Door dit laatste bezaten de steden eennbsp;dubbel wapen.
De vorst had nl. bij zijn pogingen de macht in handen te krijgen hulp noodig tegen adel en geestelijkheid, die hun machtspositie langzaam maar zeker hadden weten te versterken. De adel had in de feodalenbsp;periode den kern van het leger gevormd; nu men met geld troepen opnbsp;de been kon brengen, niet alleen uit eigen onderdanen, maar ook uitnbsp;beroepssoldaten van vreemden oorsprong en onder leiding, van vreem-
18
-ocr page 23-delingen, nu stond de mogelijkheid voor den vorst open daarmede zijn wil door te drijven. De rijke steden moesten hem daarbij met geldnbsp;behulpzaam zijn. In de meeste staten van Europa gebeurde dit innbsp;den loop van de 15« en 16® eeuw. Het was zeker in het belang van denbsp;steden dat rust, veiligheid en orde in het land kwamen; beëindigingnbsp;der twisten met en tusschen de lagere heeren, die telkens hun handelnbsp;in gevaar brachten en stagnatie in de nijverheid veroorzaakten,nbsp;was ook in hun voordeel. Doordat de vorst haar hulp noodig had,nbsp;was de politieke beteekenis van de steden in den loop van de zestiendenbsp;eeuw voortdurend toegenomen en die van adel en geestelijkheidnbsp;betrekkelijk achteruitgegaan. Bovendien gaf de mogelijkheid zelfnbsp;huurtroepen in dienst te nemen den stede macht, zich ook tegennbsp;den vorst te verzetten wanneer deze tegen haar belang inging. Zoonbsp;zaten zij midden op de wip, en de zijde waarbij zij hun gewichtnbsp;voegden moest op den duur wel winnen.
Een dergelijke ontwikkeling in de richting van de absolute monarchie als de meeste andere landen van Europa te zien gaven, lag ook in deze gewesten voor de hand, maar werd verhinderd door de tegenstelling welke voortkwam uit het feit dat de Habsburgsche vorstennbsp;te veel verschillende landen met uiteenloopende belangen verkregennbsp;hadden, waarbij die van het eene deel vaak ondergeschikt gemaaktnbsp;moesten worden aan die van het andere^®).
Karei V, hier geboren, en Keizer van Duitschland, had zijn Spaan-sche erflanden altijd ondergeschikt gemaakt aan de belangen van zijn noordelijke gebieden; maar Philips, wien de keizerskroon niet toeviel,nbsp;en die evenmin de Oostenrij ksche erflanden in bezit kreeg daar dezenbsp;al eerder in handen van zijn oom waren overgegaan, bovendien innbsp;Spanje opgevoed, legde het zwaartepunt van zijn rijk in het Zuiden.
Voor de Nederlandsche provinciën was het over het algemeen geen voordeel zóó in een groot geheel ingeschakeld te zijn. Zij hadden ditnbsp;al eens ervaren, toen Karei V steun wilde verleenen aan zijn zwagernbsp;Christiaan, die uit Denemarken verdreven was. Dit had destijdsnbsp;Holland in conflict gebracht met de Scandinavische landen. Tegen denbsp;politiek van Philips rezen echter zeer vele bezwaren, want deze dreigdenbsp;ons land uit te putten door de vele beden voor zijn voortdurendenbsp;oorlogen en bovendien wenschte hij ons steeds verder te isoleeren vannbsp;de omliggende landen teneinde de Reformatie, die hier van alle kantennbsp;binnensiepelde, te keeren. Voor een land dat grootendeels op handelnbsp;en scheepvaart was ingesteld beteekende dit den ondergang. De handeldrijvende stand in de steden zag dit duidelijk in en de hooge edelennbsp;protesteerden al vroegtijdig tegen de wijze waarop dit gebied aan de
19
-ocr page 24-Spaansche belangen ondergeschikt werd gemaakt. Zij weigerden langer hun naam te leenen als dekmantel voor dergelijke maatregelen,nbsp;waarop zij geen enkelen invloed meer konden uitoefenen, dank zijnbsp;de wijze waarop de Raad van State buiten alle belangrijke zakennbsp;werd gehouden. Ook hun militaire macht was op bevel des koningsnbsp;beperkt, hoewel hun in de functie van stadhouders het bevel over denbsp;troepen toekwam. Veel voelden zij niet voor de geloofsvervolgingen,nbsp;ook al waren zij zelf nog Roomsch, daar de levenswijze van de geestelijkheid algemeen af keer in het land gewekt had en trouwens hunnbsp;eigen opvoeding grootendeels in libertijnschen geest had plaatsgevonden.
De reorganisatie van de geestelijke indeeling der erflanden, door invoering van een aantal bisdommen en aartsbisdommen, bracht dennbsp;adel en de uit dezen afkomstige hoogere geestelijkheid gelijkelijk innbsp;het geweer. Zij was ontworpen om de eenheid, ook op kerkelijk gebied,nbsp;te versterken. Hiermede zou tevens de bestrijding der ketterij beternbsp;plaats kunnen vinden. De benoeming der bisschoppen kwam aan dennbsp;koning, zij moesten doctor in de theologie zijn, en hun zou als bronnbsp;van inkomsten een rijke abdij worden toegewezen.
Door deze regeling werd het den adel onmogelijk gemaakt deze ambten en de daaraan verbonden inkomsten nog te verwerven. Alnbsp;studeerde een edele, daarom haalde hij nog geen doctorsgraad, zoodatnbsp;deze plaatsen vrij zouden blijven voor de „longues robes”, de door dennbsp;adel gehate groep van deskundigen, gestudeerde theologen en juristen,nbsp;waarvan de koning voor het bevorderen van zijn doeleinden steedsnbsp;meer gebruik maakte. Zij kwamen voort uit den derden stand en ontroofden op deze wijze aan den adel een deel van zijn oude betrekkingennbsp;en inkomsten. Ook de abdijen, een begeerde bron van inkomsten voornbsp;jongere en onechte zoons van kinderrijke hooge edelen, zouden nunbsp;buiten hun bereik vallen. Bovendien kwamen daarmede in Brabantnbsp;tevens die plaatsen in de Staten, welke aan die abdijen verbondennbsp;waren, in handen van van den vorst afhankelijke geestelijken. Diensnbsp;macht zou daardoor in de Staten van dit gewest zeer toenemen.
Voor het lagere volk lag de grootste bedreiging in een verscherping van de inquisitie. Vóór 1565 waren reeds 50.000 menschen daarvannbsp;het slachtoffer geworden en desondanks klaagde de koning voortdurend dat hier te zwak werd opgetreden en de ketterij dagelijksnbsp;toenam. Deze slachtoffers vielen voornamelijk onder het lagere volk,nbsp;omdat dit zich het meest aan het leven der geestelijkheid geërgerd hadnbsp;en daarom zeer geneigd was tot de Hervorming over te gaan. Na denbsp;Wederdooperij en het Lutheranisme, dat weinig vat kreeg, was het
Calvinisme er in geslaagd een groot deel van het lagere volk te winnen. Op de hoogere standen had het weinig invloed. Hun libertijnschenbsp;opvoeding en hun banden met het Luthersche Duitschland maaktennbsp;hen voor het Calvinisme minder toegankelijk.
Zoo stonden vele groepen met velerlei belangen naast elkaar; verschillend naar staat, stand, taal, godsdienst soms, hadden zij toch één ding gemeen, namelijk den vasten wil dien Spanjaard uit te drijven,nbsp;die niet alleen groote beden eischte, maar in zoovele opzichten regeerde tegen de belangen en inzichten van deze gewesten, dat het nietnbsp;langer te dulden was. Dank zij het feit dat de steden en een deel vannbsp;den adel één lijn trokken tegen den vorst, moest deze het tenslottenbsp;afleggen, al maakte hij van de mogelijkheid die zijn uitgestrekte rijknbsp;hem gaf gebruik om met huurtroepen, waarvoor de gelden eldersnbsp;bijeengebracht waren, zijn positie zoo lang mogelijk te verdedigen.
Over één volk kunnen wij nu, achteraf, spreken; de voortdurende wil zich gezamenlijk te verzetten schiep den grondslag waarop in dennbsp;loop der eeuwen een gemeenschappelijke cultuur zich kon ontwikkelennbsp;en eenheid in inrichting der samenle%ung en in regeeringsbeleid totnbsp;stand kwam^®). Toch bleven groote cultureele verschillen bestaan,nbsp;wat op het gebied der taal duidelijk uitkomt. Zoo heeft het HoUandschnbsp;het Friesch nooit kunnen verdringen en bestaan nog talrijke dialecten.nbsp;Wij bezitten tenslotte alleen nog maar een officieele taaleenheid.
De strijd om de vrijheid van deze gewesten werd gevoerd om een regeering te verkrijgen die met de belangen van de verschillendenbsp;bevolkingsgroepen rekening zou houden. Men streed om het rechtnbsp;van de bewoners van deze Lage Landen naar eigen aard en in hetnbsp;eigen belang geregeerd te worden, door menschen die het land kenden,nbsp;waarbij men de machtsmiddelen om dit af te dwingen zelf in handennbsp;wenschte te houden.
Reeds lang bestond de neiging bij de zee-provinciën zich meer zelfstandig te gedragen en zich vooral vrij te maken en te houden vannbsp;banden met een grootere groep, die vaak belangen kon hebben welkenbsp;met de eigen welvaart in strijd kwamen. Zoo was ook de poging vannbsp;Karei V om de Nederlanden als Bourgondischen Kreits, metnbsp;behoud van hun plaats in het Duitsche Rijk, een grootere zelfstandigheid te verschaffen^®), tenslotte op niets uitgeloopen. DeRijksstendennbsp;voelden er niets voor; de Kreits zou dan nog steeds tegen een geringenbsp;bijdrage door het Rijk beschermd moeten worden, terwijl de gewestennbsp;die ertoe behoorden onttrokken zouden zijn aan de uitspraken vannbsp;het Rijkskamergerecht, om onder de eigen rechtspraak van den vorstnbsp;te komen, waardoor diens macht aanmerkelijk vergroot zou worden.
De betrokken gewesten, die voor deze regeling weinig voelden, betaalden hun bijdragen slecht en Friesland, dat anders prat ging op zijn „vrijheid” als rijksonmiddelbaar land, heeft de, op den Rijksdag tenbsp;Augsburg, voorgestelde regeling nooit goedgekeurd
Onder die omstandigheden was het ook geen wonder dat, toen de Nederlandsche gewesten, door den nood gedwongen, herhaaldelijknbsp;een beroep op Duitsche vorsten deden om hun hulp tegen Philips tenbsp;verleenen, dit zonder veel resultaat bleef en tenslotte de zending vannbsp;Marnix naar den Rijksdag te Worms op niets uitliep ^®). In den zeernbsp;moeilijken toestand waarin de provinciën verkeerden waren zij dusnbsp;geheel op zichzelf aangewezen; dat moest op den duur wel tot denbsp;vorming van een zelfstandigen staat leiden.
Het heeft zeker oorspronkelijk niet in de bedoeling gelegen een nieuwen staats- of regeeringsvorm in te voeren. Al gingen reeds vroegnbsp;enkele stemmen op voor het vestigen van een republiek ^®), dit wasnbsp;geenszins de algemeene wensch. De Unie van Utrecht, hoe vaak ooknbsp;later als „Grondwet der Republiek” betiteld, was niet meer dan eennbsp;verbond om gezamenlijk oorlog te voeren en de daartoe benoodigdenbsp;middelen bijeen te brengen.
De Staten-Generaal gingen er dan ook niet toe over de gehoorzaamheid aan Philips uitdrukkelijk op te zeggen — een plan dat al sedert 1579 aan de orde was — vóór de onderhandelingen met Anjou, tengevolge waarvan deze als nieuwe heer in de Unie werd erkend, tot eennbsp;goed einde waren gebracht. Toen volgde, op 22 Juli 1581, het besluitnbsp;waarbij Philips vervallen verklaard werd van ,,de Overheyt endenbsp;Heerschappye van dese voorsz. Nederlanden” ^®).
Dat men er geen bezwaar tegen had een buitenlander als vorst te aanvaarden, kwam voort uit het feit, dat een nationaal bewustzijnnbsp;pas begon te ontstaan en in ieder geval op den achtergrond bleef innbsp;verhouding tot economische, militaire en godsdienstige motieven.
§ 2. De Republiek.
De ervaringen met den nieuwen heer waren echter niet gunstig. Toen bovendien Hendrik III van Frankrijk en Elisabeth van Engeland beidenbsp;weigerden de heerschappij over deze landen op zich te nemen, namennbsp;de Staten-Generaal hun toevlucht tot een eigenaardige constructienbsp;ten tijde van Leicester. Deze was als opperbevelhebber der Engel-sche hulptroepen hier gekomen en om toch maar een hoofd te hebbennbsp;(wat vooral met het oog op de oorlogvoering van belang was), droegennbsp;zij hem al spoedig de landvoogdij op. Hij ontving zeer groote bevoegdheden *1), zonder dat daarbij duidelijk was bij wien de souvereiniteit
22
-ocr page 27-berustte. De staatsrechtelijke positie van Nederland was niet gepreciseerd. Toen men ook met dezen zeer teleurstellende ervaringen opdeed, kwamen de Staten van Holland er tenslotte toe zelf het bestuurnbsp;in handen te nemen en ontstond de theorie, dat de souvereiniteitnbsp;bij de Staten zelf berustte.
Was deze toestand feitelijk reeds voor Leicester’s komst grootendeels zoo gegroeid, geconsolideerd werd zij uit reactie op de aanmatigendenbsp;houding welke deze tegenover Holland aangenomen had, waardoornbsp;de Statenvergadering van dit gewest zich steeds zelfstandiger wasnbsp;gaan gedragen, evenals trouwens de Staten-Generaal, waarin de anderenbsp;gewesten grootendeels het Hollandsche voorbeeld volgden. Zij werdennbsp;hierover gekapitteld door den Engelschen gezant en lid van den Raadnbsp;van State, Wilkes, in zijn remonstrantie van 21 Maart 1587. Daarinnbsp;beweerde deze, dat „de souverainiteyt ofte opperste hoocheyt, bijnbsp;ghebreecke van een wettelick Prince, behoort de ghemeinte toe, endenbsp;niet u lieden mijne Heeren, dewelcke niet zijt dan dienaers, ministersnbsp;ende ghedeputeerde vande selve ghemeinte, ende alle uwe commissiennbsp;ende instructien met palen beset ofte ghelimiteert hebt, . . . .”
Toen ging het hun te ver. De Statenvergadering van Holland droeg aan Franfois Vranck, raadspensionaris van Gouda, op een „justificatie”nbsp;van haar gedrag op te stellen. In dit stuk, dat voorloopig om der willenbsp;van den lieven vrede met de Engelschen niet werd overgelegd, dochnbsp;een klein half jaar later toch werd gepubliceerd, vinden we de leer vannbsp;de statensouvereiniteit verdedigd 2®).
Vranck betoogt, dat de landsheer nooit had geregeerd dan uit opdracht van de Staten en dat deze telkens hun toestemming voor zijn daden van souvereiniteit hadden verleend. Nu de landsheer ontbrak,nbsp;was de souvereiniteit dus teruggekeerd aan de Staten, d.w.z. bij denbsp;beschreven edelen en steden.
Mocht Vranck de vroegere macht van den landsheer te klein voorstellen 2»), ook de gedachte dat de souvereiniteit thans bij de Statenvergadering zou berusten was onjuist. Bij resolutie van 19 Febr. 1585 was beslist, dat de gedeputeerden ter Statenvergadering niet meernbsp;zouden „adviseeren en helpen besluiten naar verstand en rechtenbsp;consciëntie, maar moesten adviseeren en helpen besluiten naar zijnbsp;door hun principalen zouden gelast zijn”, zoodat dus de souvereiniteitnbsp;in Holland bij de vroedschappen der steden en de ridderschap berustte “).
Deze ontwikkeling was te verwachten geweest. Willem I had van den beginne duidelijk ingezien, dat zonder medezeggenschap van denbsp;Staten der afzonderlijke gewesten niets te bereiken zou zijn; vooral
23
-ocr page 28-de medewerking van de steden was broodnoodig. Dientengevolge waren de leidende groepen in de steden en daardoor ook de Statenvergadering, er aan gewend geraakt zelf een groot deel van hetnbsp;bestuur in handen te hebben. Hoewel in het begin aarzelend, haddennbsp;zij onder leiding Van Oranje zich daarin steeds meer geoefend, meernbsp;ervaring opgedaan, en was het ten tijde van Leicester reeds zoover,nbsp;dat zij niet gemakkelijk meer afstand deden van een taak waartegennbsp;zij zich wel opgewassen voelden. Het vertrek van Leicester was dannbsp;ook grootendeels te danken geweest aan het optreden van Holland,nbsp;onder leiding van den raadpensionaris der Staten, Oldenbarnevelt.nbsp;Deze provincie dreigde door verschillende maatregelen ernstignbsp;benadeeld te worden, en bovendien voelden de Hollandsche regentennbsp;niet veel voor de Utrechtsche stroomingen welke invloed van niet-regentenkringen verlangden en waarmede Leicester tijdens zijn verblijfnbsp;in Utrecht in aanraking was gekomen. Het verleden van die stadnbsp;(invloed der gilden op het stadsbestuur) en de tot versterking van dennbsp;invloed, ook van het lagere volk, neigende Calvinistische groepen,nbsp;hadden er een atmosfeer geschapen, die dergelijke gedachten zeernbsp;bevorderde. Had Prins Willem I nog meermalen de schutterijen ennbsp;gilden als vertegenwoordigers van het volk in de steden geraadpleegd,nbsp;op 23 Maart 1581 hadden de Staten van Holland al besloten dat ditnbsp;voortaan niet meer zou gebeuren^), terwijl Oldenbarnevelt zijn persoonlijke gevoelen hieromtrent teekenend uitdrukte met zijn bekendenbsp;gezegde dat: „beter is verheerd dan verknecht te zijn’'^’). Hun afkeernbsp;van den invloed dien predikanten op de regeering trachtten uit tenbsp;oefenen wordt duidelijk, uit het mondelinge antwoord dat hij in dezennbsp;tijd gaf aan een groep predikanten, die een remonstrantie aan denbsp;Staten van Holland kwam aanbieden, n.1. ,,dat mijne Heeren denbsp;Staten wisten hetgeen zijluiden in hunne remonstrantie gezegd hadden,nbsp;en nog wel meer daartoe, de remonstranten mochten naar huis keerennbsp;en laten de Heeren met de zaken begaan” ^®).
Dit teekent de houding van een der meest typische Hollandsche regentenfiguren uit dezen tijd tegenover een groot eren invloed vannbsp;de klasse der handwerkslieden en arbeiders (waaruit ook de meestenbsp;predikanten voortkwamen). De ervaring, met Leicester opgedaan,nbsp;had hun bovendien getoond, dat iemand die met groote regeermachtnbsp;over alle gewesten bekleed was, wel eens te weinig rekening kon houdennbsp;met het belang van Holland en speciaal met het belang van den handel,nbsp;waaruit de regenten hun inkomsten trokken. Een verbod van handelnbsp;met den vijand en met de door dezen bezette gebieden, als door hemnbsp;herhaaldelijk uitgevaardigd was (en ook door de strenge Calvinisten
24
-ocr page 29-om principieele redenen gewenscht werd), benadeelde Holland zeer. Niet alleen dat de handel tijdelijk verliep, maar zij zou duurzaamnbsp;door anderen overgenomen worden; onze positie als vrachtvaardersnbsp;stond op het spel, terwijl de vijand tóch van het noodige voorzien zounbsp;worden. Waar moest bovendien het geld voor de eigen oorlogvoeringnbsp;vandaan komen, wanneer de convooien en licenten niet meer binnenkwamen?
Nadat Leicester verdwenen was, voelde Holland er niet meer voor een dergelijke groote macht aan één man op te dragen, of zich al tenbsp;veel te binden aan de andere provinciën, waardoor zijn eigen belang innbsp;gevaar gebracht kon worden. En wat Holland en Zeeland wenschtennbsp;legde zeer veel gewicht in de schaal. Niet alleen dat deze twee provinciën samen ongeveer de helft van het totale aantal inwoners van denbsp;Unie omvatten, zij brachten ook 60 a 70 procent van haar totalenbsp;lasten op^®). Zoo kwam bij deze twee het zwaartepunt van de Unienbsp;te liggen en binnen deze provinciën vooral bij de steden, waarvannbsp;Amsterdam uiteraard de voornaamste was.
Min of meer noodgedwongen, aan den anderen kant toch overtuigd dat deze weg de beste was, ging men tot een nieuwen vorm over. Aan versteviging van de positie van het huis van Oranjenbsp;viel onder deze omstandigheden niet de denken, al diende Mauritsnbsp;de Staten in deze jaren met groot succes. Hij schijnt dit trouwensnbsp;zelf voldoende begrepen te hebben en liet elk streven in die richtingnbsp;na ®®).
De Raad van State was een Generaliteitscollege, waarin de pro-\dnciën, naar gelang van hun beteekenis, met een grooter of kleiner aantal leden vertegenwoordigd waren en ook de stadhouders zittingnbsp;hadden. Dit kon voor Holland niet dienen als middel om zijn zelfstandigheid zooveel mogelijk te handhaven, want in dit college stemdenbsp;men persoonlijk, terwijl overstemming kon plaatsvinden®^). Datnbsp;was voor Holland te gevaarlijk. Daarom streefde het er naar de grootstenbsp;macht in de Unie aan de Staten-Generaal te doen voorbehouden.nbsp;Van souvereiniteit van dit college was evenwel geen sprake. Dezenbsp;bleef bij de Staten der provinciën. Enkele pogingen van de Staten-Generaal om uit eigen macht te regeeren werden spoedig gesignaleerd®®) en tegengegaan. Overstemming mocht daar in belangrijkenbsp;zaken eigenlijk niet plaatsvinden®®). Hiermede was de eenheid ennbsp;slagvaardigheid van de Republiek, welke van een sterke centralenbsp;regeering hadden kunnen uitgaan, voorloopig opgeofferd aan hetnbsp;zelfstandigheidsstreven van de verschillende gewesten, waaraan denbsp;leidende groepen zoo gehecht waren, omdat zij daardoor zelf de
25
-ocr page 30-regeering in de hand hidden en zoo veel mogelijk met hun eigen belangen rekening konden houden.
In de structuur van het volk, zooals wij die hiervoor geschetst hebben, waren door de ontwikkeling sedert het begin van den Opstandnbsp;enkele wijzigingen gekomen. Hoewel de Hervormden nog niet de meerderheid der bevolking uitmaakten, waren zij het toch die de regeeringnbsp;beheerschten In overeenstemming met het traditioneele beginsel,nbsp;dat godsdienst staatszaak was en dat dus de staat als zoodanig eennbsp;publieke of officieele religie had ®®), weerde men, sedert de Gereformeerde religie als de ware erkend was, de Roomschen uit het staatkundige leven. Aan andersdenkenden liet men gewetensvrijheid ennbsp;een beperkte mate van godsdienstvrijheid 3®).
Door de opheffing van de Roomsche hiërarchie verdwenen de geestelijken uit de Statenvergadering®’). De Gereformeerde predikanten streefden wel, uit traditie en tengevolge van het publieke karakternbsp;van de Gereformeerde religie, naar het verkrijgen van invloed op denbsp;regeering, doch deze wist zich daarvan vrij te houden, mede omdatnbsp;men de predikanten, die grootendeels voortkwamen uit het lagere volk,nbsp;niet bekwaam achtte om deel te nemen aan het behartigen van denbsp;publieke zaak.
Sedert de kracht van de steden nog duidelijker was gebleken dan onder Philips reeds het geval was geweest, ging ook de positie van dennbsp;adel in verhouding achteruit, voornamelijk daar waar de steden hetnbsp;belangrijkst waren, in Holland en Zeeland.
In Gelderland en Overijssel bleef het overwicht bij de ridderschap®®). Hier vinden we ook in enkele steden nog eenigen gilden-invloed, dateerende van voor den Opstand, in den vorm van bepaalde rechten van gilden en colleges van gemeenslieden bij de samenstellingnbsp;van den magistraat, maar deze is van zeer weinig beteekenis®®).nbsp;In Friesland, de Ommelanden en Drenthe behielden de eigenerfdennbsp;hun traditioneele macht. Toch had bijv. in Friesland de invloed dernbsp;eigenerfden de neiging tot schijn te worden, doordat de erven of beerdennbsp;aan het bezit waarvan van ouds de politieke rechten (stemrecht,nbsp;recht op het bekleeden van ambten) verbonden waren, door enkelenbsp;families werden opgekocht of doordat het stemrecht van den grondnbsp;Werd gescheiden en afzonderlijk verhandeld. Zoo konden vele stemmennbsp;in dezelfde hand geraken. Daardoor bleven de ambten meestal in dienbsp;families en werd invloed van buiten uitgeschakeld*®).
Telde op het platteland alleen de grondbezitter politiek mede, de ontwikkeling der steden had medegebracht dat de politieke rechtennbsp;den poorters als zoodanig toekwamen, dus onafhankelijk van grond-
bezit. Hier ligt een hoogst belangrijk element voor de toekomstige ontwikkeling, welke daarop uitliep, dat de persoon als persoon, dusnbsp;los van zijn functie of bezit, de drager van politieke rechten werd.nbsp;Op deze ontwikkeling bouwde later de liberale leer voort, in stedelijkennbsp;gedachtengang, dus zonder oog voor het platteland en zijn instellingen.
Voorloopig werd dit echter nog verborgen achter een eisch dien de practijk stelde aan hem die in een stad een regeeringsfunctie wildenbsp;bekleeden en in de zaken meespreken, n.1. dat hem een zekere hoeveelheid vrijen tijd ter beschikking stond en dat hij de ontwikkelingnbsp;bezat, die voor het bestuur vereischt was. Dat was slechts het gevalnbsp;wanneer men een sterke economische positie innam. De grootstenbsp;stimulans voor dergelijke personen om aan het bestuur deel te nemen,nbsp;was hun eigen belang bij een goede regeling van zaken en bij ordonnanties die op de hoogte van den tijd gehouden werden.
Zoo was dus het bezit van roerend goed, voortkomend uit handel of nijverheid, naast dat van grond, een basis voor politieke machtnbsp;geworden, al was dit voorloopig beperkt tot de steden.
Was buiten de stad over het algemeen geboorte het bepalend element voor de positie die men in de samenleving zou innemen alsnbsp;edele, eigenerfde of keuter, in de stad beteekende de stand waarinnbsp;men geboren was steeds minder, naarmate de beteekenis van de oudenbsp;gilden afnam door de vestiging van nieuwe industrieën, de uitbreidingnbsp;van handel en scheepvaart en alles wat daarmede in verband stond.nbsp;In de stad kon men koopman worden, zich in een ,,vrij beroep” begeven, waarin de mogelijkheden om rijkdom te verwerven niet beperktnbsp;waren door verouderde bepalingen en langs dezen weg kon iedereennbsp;het brengen tot magistraat. Wil men die mogelijkheid, welke zekernbsp;op het einde van de zestiende en in het begin van de zeventiendenbsp;eeuw niet denkbeeldig was, op den voorgrond schuiven, dan kannbsp;men ook in deze periode in ons land van een „volksregeering”nbsp;spreken. Dit woord heeft dan niet den zin van het tegenwoordigenbsp;,,democratie”, dat duidt op een volk als optelsom van individuen,nbsp;maar beteekent een regeering, voortkomende uit het in standennbsp;geordende volk. Daarbij moet men bedenken, dat het stemrechtnbsp;en het recht om ambten te bekleeden in dien tijd deel van iemandsnbsp;vermogen uitmaakten, vererfden en soms ook vervreemd kondennbsp;worden. Op den duur had dit tot gevolg dat dergelijke rechten zich innbsp;de handen van de rijkste families konden ophoopen en daarin vererfden, zoodat men dezen regeeringsvorm als „aristocratia patri-moniahs” kan aanduiden. Het verschil tusschen de leidende groep en
de andere groepen in de steden, werd in het verloop van den volgenden tijd steeds sterker geaccentueerd. In vroegere perioden hadden denbsp;gilden door hun beperkende bepalingen het verwerven van al te grootennbsp;rijkdom door enkele personen zoo veel mogelijk verhinderd, maarnbsp;al in de zestiende eeuw bestond een groote handelsburgerij die naastnbsp;scheepvaart en handelsbedrijven, verschillende industrieën in handennbsp;had, welke in manufactuurvorm werden gedreven, als lijnslagerij,nbsp;zeepziederij, brouwerij. Deze industrieën waren niet door gildebandennbsp;beperkt, zoodat haar omvang ongeremd kon toenemen, maar ook denbsp;sociale positie der arbeiders ongeregeld bleef en kon dalen
De vervolgingen in het Zuiden deden vanaf het begin van den Opstand velen vluchten naar het Noorden, waar men met rust gelaten werd.nbsp;Deze vestiging van Zuid-Nederlandsche handelaren en industrieelennbsp;bracht niet alleen uitbreiding van de bestaande nijverheid, zooals denbsp;lakenweverij te Leiden, maar ook vestiging van vele nieuwe industrieën. De Antwerpenaars, die van ouds gewend waren aan hetnbsp;werken met groote ondernemingen, vuurden hier den geest in datnbsp;opzicht aan. Al deze nieuwigheden deden de beteekenis van de gildennbsp;achteruit gaan. Voor de nieuwe industrieën bestonden niet de beperkende bepalingen die voor de lang gevestigde nijverheid golden;nbsp;zoo konden ze zich langs geheel andere banen gaan ontwikkelen,nbsp;waarbij het bezit van kapitaal een steeds grooter rol ging spelen.nbsp;Was dit voor enkele industrieën die in huisnijverheid konden wordennbsp;uitgevoerd al lang het geval, de grootere scheepsbouw, het uitrustennbsp;van de vloten naar Indië, inpolderingen als die van de Deemster ennbsp;vele andere plassen, vereischten de beschikking over veel grooternbsp;kapitalen dan voor de vroegeré bedrijven benoodigd waren geweest.nbsp;Uiteraard is het een kleine en reeds gesitueerde groep, aan wie dan denbsp;meeste voordeelen komen, al is de algemeene welvaart in ons land innbsp;dezen tijd groot, vooral in de zee-provinciën. Hier waren alle industrieënnbsp;gevestigd die met het oog op de scheepvaart noodig waren, als scheepswerven, zeilmakerijen, touwslagerijen, bakkerijen voor scheepsbeschuitnbsp;en andere bedrijven die voor de proviandeering werkten; de haring-visscherij bracht veel op, de bemanningen voor de schepen werdennbsp;voornamelijk uit deze streken gemonsterd, de landbouw gaf veel werknbsp;en de handel in Indische waren bracht, evenals het bankbedrijf,nbsp;de noodige winsten binnen. Friesland was voornamelijk aangewezennbsp;op inkomsten uit veeteelt en den uitvoer van boter en kaas, naastnbsp;haringvisscherij en dienst op de vloten. De landprovincies hadden eennbsp;minder sneUe opkomst. Hier richtten de steden zich nog voornamelijknbsp;op de voorziening van het onmiddellijk daaromheen liggende platte-
land, terwijl de binnenvaart aan enkele plaatsen aan de rivieren en aan de Zuiderzee een iets grootere welvaart gaf **).
Leek zoo de toestand gunstig, de keerzijde van de steeds verder ingrijpende beteekenis van het kapitaal in het economische leven wasnbsp;het ontstaan van een bevolkingslaag, voor wie het bijna onmogelijknbsp;was zich op den duur een zelfstandige positie te verwerven. Vroegernbsp;kende men de leerlingen en gezellen in de door gilderegels beschermdenbsp;bedrijven. Voor hen stond altijd de kans open zich eens zelfstandignbsp;als meester te vestigen. Nu een werkgever een grooter aantal arbeidersnbsp;in zijn dienst kreeg en de omvang van het kapitaalbezit, vereischtnbsp;voor het beginnen van een eigen bedrijf, in het algemeen grooter werd,nbsp;zagen velen zich de kans omhoog te komen afgesloten. Daarnaastnbsp;kwam de gewoonte op, dat de meester bij voorkeur alleen zijn eigennbsp;zoons in het bedrijf nam, teneinde hun toekomst te verzekeren.
De weg tot zelfstandigheid werd dus voor velen afgesneden. Door de daling van de waarde van het geld in den loop van de zestiende eeuw,nbsp;welke maar tot geringe hoogte door loonsverhooging gecompenseerdnbsp;werd, was bovendien de levensstandaard van vele zelfstandigen wiernbsp;vak meebracht dat zij in dienst van anderen werkten (bouwvakken,nbsp;smeedwerk, scheepsbouw etc.), gelijk aan dien van proletariërs geworden **).
Een tweede groep arbeiders werd van het platteland aangetrokken. Reeds vanaf het begin van de 16e eeuw bestond daar, bv. rondomnbsp;Amsterdam, een klasse van menschen, die uit loondienst voor anderennbsp;in zijn onderhoud voorzag. Zij vormden een klasse van bezitloozen,nbsp;voor wie de bodem niet voldoende bestaansmogelijkheid meer boodnbsp;en die als matrozen op de haringschepen en in de groote vaart, alsnbsp;polderjongens, in huisindustrie (textiel, vrnl. spinnen) hun loon verdienden*®). Door de latere ontwikkeling werd deze klasse gedeeltelijknbsp;naar de stad getrokken. Hier ontstond dus een laag van de bevolking,nbsp;die bijna als geheel gedoemd was haar toekomst in loondienst vannbsp;anderen te blijven doorbrengen en dat van geslacht op geslacht.
Drie lagen waren aldus ontstaan. Uit een oorspronkelijk weinig naar bezit of functies gedifferentieerde handels- en nijverheidsstandnbsp;had zich een bovenlaag afgescheiden, die zich kenmerkte door grootennbsp;rijkdom en het bekleeden van de voornaamste bestuursfuncties,nbsp;een aristocratie; naar beneden ontstond een arbeidersklasse die zichnbsp;voornamelijk kenmerkte door het feit dat zij in loondienst van anderennbsp;het dagelijksch brood moest verdienen, zonder kans op zelfstandigheid.nbsp;De oorspronkelijke laag waaruit beiden ontstonden bleef, zij het zeernbsp;verzwakt, bestaan als een soort „middelstand”, die wel niet groot
29
-ocr page 34-was, doch zich later krachtig ontwikkelde, zoowel tengevolge van den aard van het economische leven in ons land, als ook omdat zij geennbsp;afgesloten „stand” vormde. De zwakken uit haar midden zakten afnbsp;tot arbeiders, maar omgekeerd werd zij voortdurend aangevuld metnbsp;de besten uit de arbeidersklasse.
Noch deze middelklasse, noch de lagere klassen hadden invloed op het staatsbestuur^), enkele uitzonderingen daargelaten*’). Dit wasnbsp;in handen van de aristocratie. Had men vroeger gezien, dat de ambtennbsp;van schout en schepenen alleen vervuld werden door degenen die eennbsp;zekere mate van welstand en de beschikking over een behoorlijke hoeveelheid vrijen tijd hadden, tijdens den Opstand was men er niet zoonbsp;op gesteld geweest deel van het stadsbestuur uit te maken. Toennbsp;moesten de gevaarlijke beslissingen genomen worden over het al ofnbsp;niet deelnemen aan de Staatsche of Spaansche zijde en andere besluitennbsp;waarbij niet alleen iemands bezit maar ook zijn hoofd op het spel stond.nbsp;In dien tijd gebeurde het vaak dat men weigerde een opgedragen ambtnbsp;te aanvaarden. Zoodra echter het grootste gevaar geweken was, zagnbsp;men weer kans langs dezen weg invloed op den gang van zaken tenbsp;oefenen en waren er vele liefhebbers wanneer een ambt open viel*®).
Bij de groote liefhebberij die voor allerlei ambten aan den dag kwam, beteekenden allereerst de aanbevelingen welke men had veel. Om denbsp;bezwaren, die verbonden waren aan meerderheidsbesluiten omtrentnbsp;de vergeving van ambten, waardoor n.1. de minderheid van de ledennbsp;der regeering benadeeld werd, te ondervangen, werden daaromtrentnbsp;in onderling overleg regelingen getroffen. Dit gebeurde soms op aandringen van den prins, wanneer deze n.1. aan de onderlinge geschillennbsp;der regenten over dergelijke zaken een einde wenschte te maken.nbsp;Men noemde dergelijke regelingen „contracten van correspondentie”.nbsp;Een groep regenten kwam daarbij overeen een aantal ambten, dienbsp;door de betrokkenen vergeven konden worden, te verdeelen, zoodatnbsp;ieder de beschikking had over een bepaald aantal; ook wees men bijnbsp;zoo’n contract wel degenen aan, die bij toerbeurt de vacature mochtennbsp;vervullen, dan wel er personen in mochten benoemen. Soms werd om
dit benoemingsrecht geloot*»).
Deze gang van zaken is volkomen begrijpelijk in den Middel-eeuwschen gedachtengang, waarin ambten tot het vermogen konden behooren en geen onderscheid werd gemaakt tusschen publiek- ennbsp;privaatrecht. Daarom liet een collator ook soms ambten die hij tenbsp;vergeven had en die dus naar de opvatting van dien tijd aan hemnbsp;zelf toekwamen, waarnemen door anderen. Hij gaf dezen daarvoornbsp;een vergoeding, terwijl de overblijvende inkomsten uit het betreffende
ambt in zijn eigen zak vloeiden. Men verbond ook wel aan het vergeven van een ambt de voorwaarde, dat de begiftigde jaarlijks of ineensnbsp;een bepaald bedrag moest uitkeeren aan een door den collator genoemden persoon, soms aan dezen zelf ®“).
„Laat de Heeren regeeren en het land zal floreeren”, zoo zou men misschien de opvatting der regenten kort kunnen samenvatten.nbsp;De wenschen van de lagere standen, die oorzaak waren geweest vannbsp;hun deelnemen aan den Opstand tegen Philips, waren met de Reformatie vervuld. Hun staatkundig belang was in deze periode nog innbsp;zooverre negatief geweest, dat het niet tot verdere vormgeving aannbsp;den Staat leidde (als bv. in Genève), maar dat zij zich tevreden steldennbsp;met de verandering welke in de publieke opinie had plaatsgevonden.nbsp;Men kan op deze groep letterlijk Grotius’ woorden toepassen: „denbsp;neeringh-achtige gemeente, haer de moeite ontslaende (nl. van denbsp;bestieringhe der ghemeene zaken), heeft het ghebied ghelaten aen denbsp;voornaemste van verstand ende middelen, waer uit ontstaen is denbsp;bester-regieringe” ®^). Er waren echter enkele uitzonderingen.
Dus liet men de Heeren regeeren. Deze behartigden hun eigen belangen goed en het grootste deel van het land floreerde daarbij voor-loopig eveneens, doch die samenhang moest door het veranderen der omstandigheden op den duur verloren gaan.
Het streven van de verschillende gewesten om hun souvereiniteit angstvallig te bewaren en zelfs de generaliteitsbelangen, zooals die innbsp;de Unie gemeen waren gemaakt, zoo eng mogelijk op te vatten, verzwakte den weerstand naar buiten. Hier stond een belang op hetnbsp;spel dat het leger aanging en hen die aangewezen waren als hoogstenbsp;aanvoerders daarvan op te treden, de Oranjes. Telkens wanneer denbsp;eenheid van het leger werd aangetast zien we hen onverwacht krachtig,nbsp;soms te krachtig, ingrijpen. Zoo Maurits in 1618®^), Willem 11 innbsp;1650®®). In 1672 waren het weer de noodzakelijkheid de eenheid vannbsp;het leger te herstellen en de gemeenschappelijke belangen van denbsp;Republiek naar buiten te verdedigen, die Willem III eerst totnbsp;Luitenant-Generaal van de Unie en later pas tot Stadhouder vannbsp;verschillende gewesten deden verheffen. In 1748 zien we iets dergelijks.nbsp;Zoo waren er steeds twee partijen in de Republiek. De regenten,nbsp;libertijnsch opgevoed, met hun streven naar zelfstandigheid dernbsp;afzonderlijke gewesten en de daarop gebaseerde leer der staten-souvereiniteit, stonden aan den eenen kant®*). Daar tegenover stondnbsp;de Oranjepartij.
In 1618 was het wel duidelijk geworden, dat de toenadering van Oranje tot de Contra-Remonstranten hem den steun van de kerk gaf.
31
-ocr page 36-Dit was een waardevolle kracht om het volk, middelstand en arbeiders beide, duurzaam te binden. Daarnaast had hij als aanhang het leger,nbsp;dat altijd het kind van de rekening werd, wanneer de Staten al te veelnbsp;de landsverdediging gingen verwaarloozen.
Het straffe ingrijpen van Maurits in 1618, de machtige positie, die Frederik Hendrik langzamerhand in de Republiek veroverd had,nbsp;enkele conflicten van hem en de Staten van Holland over het zeewezennbsp;en punten van buitenlandsche politiek, tenslotte het scherpe optredennbsp;van Willem II tegen Amsterdam, hadden den regenten laten zien,nbsp;dat hier weer een gevaar voor hun eigen macht dreigde. Het bleeknbsp;weer, als onder Leicester, dat wanneer één man met al te groote bevoegdheden bekleed werd, deze hun aanmerkelijk nadeel kon toebrengen. Men had 80 jaar lang oorlog gevoerd tegen een vreemdennbsp;vorst om een bestuur overeenkomstig eigen belangen en inzichten tenbsp;verkrijgen en nu dreigde van binnen uit het gevaar, dat een van denbsp;Oranjes zich van de macht in de Unie meester zou maken om ten batenbsp;van zichzelf en zijn eigen geslacht te regeeren. Op grond van die vreesnbsp;ontstond de groep van voorstanders der „ware vrijheid”, d.i. dernbsp;statensouvereiniteit. Daar tegenover stonden degenen, die in denbsp;Oranjes als landsheeren (zij het van elke provincie afzonderlijk) een voordeel zagen, zoowel wegens de betere behartiging van de Uniebelangen,nbsp;welke een centrale leiding zou meebrengen, als om de beschermingnbsp;die een landsheer, als tegenwicht tegen de heerschende groepen, voornbsp;de andere zou beteekenen. Om de ontwikkeling van een sterke vorstenmacht te voorkomen werd in Holland in 1650 geen nieuwe stadhoudernbsp;benoemd en tenslotte sloot Holland zelfstandig, bij den vrede vannbsp;Westminster (1654) zelfs een afzonderlijk tractaat, waarin de opvolgingnbsp;van de Oranjes, op verzoek van Cromwell, wegens hun familierelatienbsp;met de Stuarts, in dit gewest voor altijd werd uitgesloten ®®).
Het verzet dat hiertegen van den kant der andere provinciën kwam, was aanleiding voor de Staten van Holland aan de Witt hetnbsp;schrijven van een verdediging van hun handelwijze op te dragen.nbsp;Hieraan danken wij een van de meest kenmerkende geschriften voornbsp;de gedachtenwereld van de regenten uit dezen tijd®®). De Witt’snbsp;betoog komt er op neer, dat de „ware vrijheid” inhoudt, dat Hollandnbsp;zeer zeker tot deze afzonderlijke handeling bevoegd was, daar denbsp;Staten van de gewesten souverein zijn. Het stadhouderschap is eennbsp;gewestelijk ambt, waarover zij dus zelfstandig kunnen beschikken.nbsp;Tegenover het Huis van Oranje was geen onrecht gepleegd, wantnbsp;voorzoover het zich jegens de Republiek verdienstelijk had gedragen,nbsp;had het al meer dan voldoende terug ontvangen.
32
-ocr page 37-Een zelfde strekking heeft een betoog dat eenige jaren later verscheen en waar de Witt ook de hand in gehad schijnt te hebben, n.1. Pieter de la Court’s „Interest van Holland”®^). De voordeelennbsp;van de regentenregeering en de nadeelen van het stadhouderschapnbsp;worden er breed in uitgemeten.
De leer van Francois Vranck, dat de Staten souverein waren, werd nu aangevuld met de stelling dat op de Unie geen „eminentnbsp;hoofd” paste.
Door den nood waarin de Republiek in 1672 geraakte, kwam de behoefte aan een sterk centraal gezag echter duidelijk aan het licht;nbsp;dit bracht Willem III, en met hem de Oranje-partij, aan de regeering.nbsp;Na diens kinderloos overlijden, in 1702, volgde een nieuw stadhouderloos tijdperk, waarin weer de groep der „ware vrijheid”, nu „Nieuwenbsp;Plooi” genaamd, de overhand in de regeering wist te verkrijgen.
In deze periode is het stelsel der correspondentie-contracten tot volmaaktheid gebracht; zelfs tusschen de magistraten van verschillendenbsp;steden werden ze gesloten en waar ze niet bestonden, zooals te Amsterdam, was de regeling der magistraatsverkiezing toch zoodanig, datnbsp;de belangrijke ambten binnen een kleinen kring van families moestennbsp;blijven en deze de rest aan hun verwanten en vrienden konden vergeven®®). De regenten-aristocratie was verworden tot een oligarchienbsp;en vormde een aparte regeerings-kaste; geldbezit en familie bepaaldennbsp;wie regeeren zou. Een minderheid drukte zoo haar stempel op hetnbsp;staatkundig leven van het volk als geheel en gaf ook op andere gebiedennbsp;den toon aan. Daar zij echter grootendeels afgesloten leefde van denbsp;rest van het volk, omdat zij niet meer als vroeger uit de krachtigstenbsp;figuren van productie- en zakenwereld bestond, verloor zij het contactnbsp;met de maatschappij en geraakten zij, en haar regeeringsmaatregelen,nbsp;verwijderd van het verder groeiende nationale leven. Wijzigingennbsp;in de maatschappij konden bij een dergelijke organisatie moeilijknbsp;tot in de regeeringskringen hun invloed doen gelden en werden daaromnbsp;ook niet in het staatkundige leven tot uitdrukking gebracht. Dit hadnbsp;ten gevolge, dat het bestuur op den duur door andere groepen alsnbsp;een last werd gevoeld.
Aan velen werd het duidelijk, dat op deze wijze de inrichting van de regeering eens niet meer bestand zou blijken tegen den druk welkenbsp;er van binnen en van buiten op uitgeoefend zou worden. Een voorstander der Nieuwe Plooi als Simon van Slingelandt, zag heel duidelijk,nbsp;dat een sneller wijze van besluitvorming en betere verzekering dernbsp;uitvoering van eens genomen beslissingen noodig waren en aarzeldenbsp;niet, voor het laatste de aanstelling van een stadhouder aan te bevelen.
^ nbsp;nbsp;nbsp;33
-ocr page 38-Zijn pogingen om den staat te hervormen, in 1716 gedaan en d^qrna nog herhaald, liepen op niets uit door de traagheid en eigenbaat vannbsp;de machthebbende kringen. Want van regeeren was in de Republieknbsp;geen sprake meer, men miste den geest zoowel als de instellingennbsp;waardoor die geest tot daden kon leiden ®*).
Van den kant der regenten was geen wijziging in den toestand te verwachten. De bestaande regeeringsvorm was daartoe te veel innbsp;hun voordeel; naast de directe baten, gelegen in de opbrengst dernbsp;ambten, bracht het bezit van de macht nog vele andere gelegenhedennbsp;mede om zichzelf te verrijken. Dat de ware regentengeest er uit was,nbsp;blijkt duidelijk wanneer men de mentaliteit, die de burgemeestersnbsp;van Amsterdam gedurende de Doelisten-beweging toonden te bezitten,nbsp;vergelijkt met die van magistraatspersonen uit de sterkste periodenbsp;van onze geschiedenis als bv. de autoriteiten te Leiden gedurendenbsp;het beleg, enz. ®“).
Een grondige hervorming werd dan ook alleen van den kant der Oranjes verwacht en om hen groepeerden zich allen die het niet metnbsp;het bestaande eens waren of de misbruiken uitgesneden wilden zien.nbsp;Boven®’^) hebben wij uiteengezet, dat die steun voornamelijk van denbsp;middelklasse en het lagere volk kwam, versterkt door leger en kerk.nbsp;Door de ontwikkeling der regenten-aristocratie tot een oligarchie,nbsp;voegden zich daarbij velen, die uit hoofde van hun stand en inkomennbsp;aan de regenten gelijk waren en er dus wel degelijk aanspraak opnbsp;zouden kunnen maken deel aan de regeering te nemen, maar door denbsp;contracten van correspondentie daarbuiten waren gesloten.
Voor de laatste groep ging het uiteraard niet zoozeer om een verandering in den regeeringsvorm als wel om een persoonswisseling, waardoor de voordeelen van het systeem niet meer hun tegenpartij,nbsp;maar hunzelf, die tot nu tot daarvan verstoken waren, zouden toevallen. Deze groep gaf voorloopig, uit hoofde van haar stand en opvoeding, den toon aan. M.a.w. personen van dezelfde klasse, met preciesnbsp;dezelfde belangen, als waaruit de regeerders van het andere kampnbsp;voortkwamen. Wanneer dan ook door een Oranje in de een of anderenbsp;stad „de wet verzet werd”, zien we niet meer plaatsvinden dan vervanging van republikeinsch gezinde regenten door Oranje-aanhangers;nbsp;wijziging van reglementen diende dan om de positie van de laatstennbsp;en de overwegende stem van den prins bij latere benoemingen tenbsp;verzekeren. Andere personen om de regeering te voeren waren er niet,nbsp;want alleen deze laag bezat de ontwikkeling en belangstelling, naastnbsp;vrijen tijd, vereischt om belangrijke ambten waar te nemen.
De omstandigheden voor een rustigen hervormingsarbeid waren
34
-ocr page 39-in de eerste tientallen jaren van het bestaan der Republiek niet gunstig. Voor Maurits en Frederik Hendrik, die beiden voldoende machtnbsp;bezaten om een hervorming door te voeren, was het nog niet het juistenbsp;oogenblik. De Republiek verkeerde in die jaren nog steeds in oorlognbsp;met Spanje en haar eigen bestaan was niet eens geconsolideerd.nbsp;Willem II verwierf door zijn optreden tegenover Amsterdam (1650)nbsp;een groote macht, maar stierf voor hij eenigen belangrijken stap hadnbsp;kunnen doen. Of van hem een hervorming te wachten ware geweestnbsp;is de vraag, daar zijn belangstelling, evenals die van Willem III,nbsp;voornamelijk naar vraagstukken van buitenlandsche politiek uitging.nbsp;Wülem III kwam onder zoo gevaarlijke omstandigheden aan denbsp;macht (1672) en werd daarna zoodanig door zijn Engelsche koningsschap in beslag genomen, dat van hem op het gebied der binnen-landsche politiek evenmin een fundamenteele verandering te wachtennbsp;was. Wel kwam onder zijn regeering een nieuw element van eenheidnbsp;tot stand, doordat het stadhouderschap dat hem in Holland, Zeeland,nbsp;Utrecht en Gelderland was opgedragen, thans erfehjk werd verklaardnbsp;en wel in alle betreffende provinciën volgens dezelfde regels.
Voor Willem IV (1747-1751), die tot stadhouder van elk der zeven provinciën werd benoemd, lag de situatie nog beter. Hoewel hetnbsp;stadhouderschap een provinciaal ambt was, kwam er nu één politiekenbsp;leider in de Nederlanden, wien door de regeeringsreglementen eennbsp;groot aantal benoemingsrechten toekwamen. Men zou hem dusnbsp;practisch gelijk kunnen stellen met een constitutioneel vorst. Denbsp;nieuwe erfelijkverklaring maakte materieel het ambt tot een ambtnbsp;van de Unie. Willem IV was zonder veel tegenstand van den kant dernbsp;regenten aan de regeering gekomen en zijn gezag in de Unie was buitengewoon groot. Al waren de krijgsverrichtingen tegen Frankrijk nietnbsp;bijzonder gunstig verloopen, dit deed aan zijn populariteit geennbsp;afbreuk en men verwachtte dan ook veel van zijn ingrijpen om denbsp;misbruiken, welke in het regeeringsstelsel geslopen waren, te verwijderen.
Ongelukkigerwijs was de prins daar de man niet naar, wat vele van zijn uitlatingen en zijn gedrag tijdens het Doelisten-oproer tenbsp;Amsterdam voldoende duidelijk bewijzen ®^). Het regentschap, datnbsp;na zijn overlijden volgde (1751-1766), bleek in deze richting evenminnbsp;qualiteiten te bezitten.
Toch moest er verandering komen. In de maatschappij hadden zich wijzigingen voorgedaan, welke tot in den regeeringsvorm hunnbsp;invloed moesten doen gelden. Niet met Oranje, dan zonder, ja tegennbsp;Oranje zou het nieuwe zich doorzetten.
35
-ocr page 40-Wat dit nieuwe was, zullen wij in het volgende hoofdstuk onderzoeken. Voor wij daartoe komen, willen wij nagaan wat functie en structuur van de politieke partij in de behandelde periode zijn geweest.
§ 3. De politieke partij in den monarchalen en den aristo-
CRATISCHEN STAAT.
a. Tijdens den Opstand.
Noch onder de Habsburgers, noch tijdens de Republiek kende men aan de politieke partij een functie in den staat toe. Zij was een lastignbsp;element, dat verwijderd moest worden, althans van zijn macht beroofd.nbsp;Zoowel de naar absolute macht strevende Philips als de opstandelingennbsp;in de Nederlanden waren er op uit de andere partij onschadehjk tenbsp;maken, dwz. in zoo’n positie te brengen, dat men de garantie hadnbsp;van dien kant voorloopig niet meer bedreigd te zullen worden; waarnbsp;samengaan onmogelijk bleek moest men den ander verdrijven ofnbsp;uitroeien. Toch hadden beide partijen een functie in den staat kunnennbsp;hebben. Tegenover een vorst, die eenheid en bestuurbaarheid wenschtenbsp;te brengen, stond de oppositie die de oude rechten en vrijheden, denbsp;oude positie in de wereld, wilde behouden en zoo mogelijk verbeteren,nbsp;maar ze door het streven van den vorst bedreigd vond. De handelsstand, die onder den ouden regeeringsvorm was opgekomen en zichnbsp;had kunnen ontplooien, wilde geen afstand van zijn medezeggenschapnbsp;doen, omdat daarmee elke waarborg voor een goed bestuur, dwz.nbsp;voor een bestuur overeenkomstig zijn belangen en inzichten, zounbsp;verdwijnen. Ondanks zichzelf bleek hij, door den nood gedrongen,nbsp;toch de aanleiding tot iets nieuws te zijn, toen de oude drager dernbsp;souvereiniteit in deze gewesten wegviel en een nieuwe niet te vindennbsp;bleek. Doordat het conservatieve element het tegenwicht, dat het innbsp;den vorst had bezeten, verloor, kon het zich verder ontwikkelen.nbsp;Daaruit vormde zich de aristocratisch-federalistische vorm van dénbsp;Republiek, zoowel in tegenstelling tot de oude feodale als tot de nieuwenbsp;absolutistische regeeringsvormen.
Daar Philips weigerde de functie van de tegenpartij in den staat te erkennen en haar een plaats in het geheel te geven, was vannbsp;algemeene regeling van een dergelijke plaats geen sprake; aldus metnbsp;ondergang bedreigd, zette de oppositie onder Prins Willem I allenbsp;krachten in, teneinde de zelfstandigheid van deze deelen van het rijknbsp;te verkrijgen. Waar het verschillende gewesten betrof, staten die doornbsp;niet meer dan hun gemeenschappelijken heer waren bijeengehouden,nbsp;had de onderlinge band die deze oppositie bond een varieerend karakter.nbsp;Van vereenigingen in hedendaagschen zin vinden we enkele sporen,
36
-ocr page 41-maar daarnaast treffen we allerlei andere vormen van aaneensluiting aan; zoo werd de actie der voornaamste edelen, als de Oranjes, Egmond,nbsp;Hoorne e.a., gevoerd op grond van eenvoudige onderlinge afspraken ofnbsp;briefwisseling; tot het Compromis der (vooral lagere) Edelen trad mennbsp;toe door het teekenen van een manifest, dat later aan de landvoogdesnbsp;werd aangeboden; de Unie was weer een volkenrechtelijke vorm vannbsp;vereeniging, waaraan zoowel geheele gewesten als afzonderlijke standennbsp;en individueele personen deelnamen.
Ontbrak zoo een algemeene regeling van de rechten en verplichtingen van de deelnemers onderling en geeft het geheel den indruk vannbsp;incidenteele pogingen zonder onderling verband, ook in andere opzichten springt telkens een spontaneïteit in het oog, die voortkomtnbsp;uit den oorsprong van deze soort partijen, n.1. een exceptioneel optreden, geboren uit reactie op acute kwalen in het staatsleven ®®).nbsp;Zoo is er geen sprake van een vooropgezet programma, maar wordennbsp;de doelstellingen van punt tot punt in den strijd ontwikkeld.
Het leiderschap berustte in deze periode van opstand geheel bij de hooge edelen, als de eenigen die daartoe voldoende politiek ennbsp;militair geschoold waren.
è. Tijdens de Republiek.
Wat betreft den partijstrijd binnen de Unie, welke zich in 1618 voor het eerst openbaarde, maar pas na den dood van Willem II innbsp;alle klaarheid aan het licht trad, over het algemeen was de tegenstellingnbsp;niet zoo scherp, dat daarbij het verdrijven of uitroeien van den tegenstander noodig bleek. Een enkel doodvonnis, eenige verbanningennbsp;en gevangenzettingen op Loevestein, waren voldoende om den tegenstander voor langen tijd machteloos te maken. Was hij eenmaalnbsp;politiek overwonnen, dan liet men hem echter meestal in zijn persoonnbsp;zoowel als in zijn economische positie ongemoeid®*). De hbertijnschenbsp;geest waarin de regenten waren opgevoed, zoowel als het belangnbsp;van hun handel, bracht hen tot grooter verdraagzaamheid dan Philipsnbsp;getoond had. Maar al legde men zich beperkingen op ten aanzien vannbsp;de tegenpartij, evenmin als tijdens den Opstand dacht men er, behoudens gedurende de korte periode van religievrede, aan, de anderenbsp;strooming naast de eigen richting een plaats in te ruimen in hetnbsp;kader van het staatsbestuur, en deze streefde daar ook niet naar.
Toch hadden de regenten en de Oranjepartij naast elkander een taak. Was de eene draagster van het handelsbelang, dat met zelfstandigheid der deelen het best gediend leek, de andere behartigdenbsp;daartegenover vooral het defensie-belang, waarvoor sterker centrali-
37
-ocr page 42-satie zeker gewenscht was. Voor een welvarend voortbestaan van de geheele Unie waren echter beide onmisbaar; elk van beide partijennbsp;had dus tot taak een tegenwicht te vormen voor de eenzijdige regeeringnbsp;van de andere.
De functie welke de politieke partijen in deze periode vervulden bestond in het geleden van het volk, dat de grondmacht in den staatnbsp;vormt, opdat die groepen, die een belang van voldoende algemeenennbsp;aard vertegenwoordigden en aan hun wenschen ook voldoende krachtnbsp;konden bijzetten, het regeeringsbeleid zouden bepalen. Deze geledingnbsp;vond dus plaats op den grondslag van de verschillende belangennbsp;welke in de Republiek bestonden; daaruit vloeiden verschillen innbsp;inzicht omtrent de wijze waarop het algemeen belang het beste gediendnbsp;zou ?;ijn voort. Voor bepaalde groepen speelde bovendien de aanhankelijkheid aan een persoon (of een geslacht), aan wien men bij voorkeur de behartiging van het algemeene belang wenschte toe te vertrouwen, een rol.
Wat betreft de structuur van de politieke partij in deze periode valt allereerst op te merken, dat van vaste associatievormen welkenbsp;onder een algemeene regeling zijn samengevat, nog geen sprake was.
Optreden tegen den tegenstander door wijziging van het recht van vereeniging en vergadering kwam dan ook nog niet voor. Watnbsp;de stedelijke overheden betreft, kan men misschien de contractennbsp;van correspondentie als een soort politieke partij-vorming beschouwen,nbsp;maar omdat hierbij niet zoozeer politieke als wel direct persoonlijkenbsp;en familiebelangen op financieel gebied den doorslag gaven, lijktnbsp;mij dat men ze niet als zoodanig mag beschouwen.
Over het algemeen draagt de geheele politiek nog meer het karakter van een strijd tusschen op den voorgrond tredende belangrijke personennbsp;met hun aanhang, die door de persoonlijke doelstelling en capaciteitennbsp;van den leider wordt bijeengehouden, dan van een tegenstellingnbsp;tusschen groepen die op grond van een bepaald program min of meernbsp;georganiseerd zijn, en bij welke de organisatie den band tusschen hunnbsp;leden legt. In de laatste vindt persoonswisseling vrij gemakkelijknbsp;plaats, zonder veel wijziging te brengen in omvang, doeleinden ennbsp;werkwijze van de betrokken partij. In dien tijd stond en viel een partijnbsp;echter met haar leider, dermate dat eigenlijk de leider zelf de partijnbsp;was. In zijn persoon vinden we de partij geïncorporeerd. Valt de leidernbsp;weg, dan vervalt zij tot een schim van haar vorig bestaan.
In de Republiek kwam naast de edelen al spoedig een aantal leden van regentenfamilies op, als Oldenbarnevelt en de Witt, die even grootenbsp;leidersqualiteiten vertoonden; de positie van de Oranjes als leiders
van de andere partij bleef echter onaangetast. Feitelijk was dit leiderschap aan beide kanten nu eens krachtig, dan weer zwak. In de achttiende eeuw trad aan weerszijden gelijkelijk verslapping op.
Het eenvoudigste middel van actie was gedurende de Republiek de remonstrantie, een soort petitie, soms ondersteund door eennbsp;betooging bij de aanbieding. Geweld in eenigerlei vorm bleef eennbsp;ultima ratio en werd niet gebruikt dan wanneer het er op of er ondernbsp;dreigde te gaan.
Men kan niet zeggen, dat het algemeen belang vaak ging boven het groepsbelang, daar de groepen of partijen die de regeering innbsp;handen hadden, het algemeen welzijn nog slechts zagen in hun eigenbelang. Daar de leider de eigenlijke partij was, konden dan ook vaaknbsp;diens persoonlijke of d5mastieke belangen bij een politieke beslissingnbsp;den doorslag geven.
Bij de weinig duidelijke vormen welke het partijwezen in deze periode vertoonde is nog niet te verwachten, dat we theoretischenbsp;beschouwingen daarover zullen aantreffen. Deze zijn dan ook nietnbsp;te vinden.
h Karei V had in 1543 bij bet verdrag van Venlo als laatste van deze gewesten het vorstendom Gelre en de Graafschap Zutphen verworven.
“) Ge '1, Geschiedenis van de Nederlandsche Stam, Wereldbibliotheek 1930 dl. I p. 415, vermeldt dat bovendien in de Oostelijke provinciën, van Arnhem totnbsp;Groningen, een schrijftaal in gebruik was welke verschilde van die in Vlaanderen,nbsp;Brabant en Holland, doch nauw aansloot bij die welke tot ver in Duitschlandnbsp;gebezigd werd.
“) ,,Staten” = Standen. Vgl. voor het ontstaan der Statenvergadering in Holland, als politiek orgaan uit ’s Graven Raad: J. Ph. de Monté ver Loren, De historische ontwikkeling van de begrippen bezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland, diss. Utrecht 1929 p. 64. Een geheelnbsp;andere wijze van ontstaan vertoont bv. de Statenvergadering in Drenthe, waarnbsp;zij uit den landdag der eigenerfden groeide. Vgl. A. F. W. Lunsingh Meyer, Denbsp;rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe, diss. Utrecht 1934, p. 222 e.v.
*) Vgl. over het ontstaan van de ,,ridderschap” en de verandering in vereischten voor het behooren daartoe; de Monté ver Loren, t.a.p. p. 65 e.v.
®) Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, dl. II 2®dr. p. 216 e.v.; Pirenne, Geschiedenis van België, dl. III p. 307 e.v.
®) Zie over de eigenerfden in Drenthe: Lunsingh Meyer, p. 11 e.v.; over die in West-Friesland: A. de Goede, Swannotsrecht, diss. Utrecht 1940, p. 183 e.v.nbsp;Over de pogingen tot feodaliseering door de Hollandsche Graven in dit gebiednbsp;aangewend: t.a.p. p. 72 e.v.
’) Lunsingh Meyer, p. 16.
*) t.a.p. p. 236.
®) t.a.p. p. 63 e.v.
39
-ocr page 44-Voor het ontstaan van steden in West-Friesland zie de Goede, p. 105 e.v. Over redenen waarom men trachtte stadsrechten te krijsen t.a.p. p, 76 e.v.
“) t.a.p. p. 115.
t.a.p. p. 193 over deze ontwikkeling in Hoorn.
1®) Voor het volgende zie men Fruin, Voorspel; Verspr. Geschr. I p. 266 e.v. Fruin, Voorspel, p. 345.
Rengers Hora Siccama, De Dertiende, Nieuw Nederland 7® jrg. nr. 5 (Nov. 1940) p. 331 e.v.
1®) Rijksdag te Augsburg 1548.
Leopold von Ranke, Deutsche Geschichte, Bd. V. 4 Aufl. 1868, p. 17-21. “) Gosses en Japikse, Handboek der Staatkundige Geschiedenis van Nederland, 1927, p. 369.
1®) Zie het pamflet opgenomen bij Abel Eppens tho Equart, Kroniek; uitg. Feith en Brugmans in Werken H. G. 2® serie, Amsterdam 1911 dl. II p. 85-105;nbsp;P. L. Muller, Staat, p. 241.
Gosses en Japikse, p. 384; vgl. ook den tekst van het plakkaat dat op grond van dit besluit werd uitgevaardigd. Groot Placaet Boeck, dl. I. p. 26.
Voor het volgende zie men Gosses en Japikse, p. 395 e.v.
Bor, uitg. 1626, XXH® boek fol. 46; J. Huges, Het Leven en Bedrijf van Mr. Francois Vranck, diss. Leiden 1909 p. 68 e.v. geeft den Franschen tekst. H. vermeldt dat het origineel niet te vinden was, maar een copie en een Nederlandschenbsp;vertaling in het Rijksarchief te Den Haag berusten.
“) Huges, t.a.p. p. 74 e.v. De titel van het stuk zelf, bij H. niet genoemd, is: Corte Vertooninghe van het recht der Ridderschap, Edelen en Steden van Hollandtendenbsp;West Vrieslandt. Het oorspronkelijke stuk geheel bij Bor, uitg. 1626, XXII® boeknbsp;fol. 48-54. Het eerste gedeelte, voorzien van eenige wijzigingen, werd op besluitnbsp;der Staten van Holland van 16 October 1587 gedrukt en verspreid; Huges p. 85.
2®) Fruin, Staatsinstellingen van Nederland tot 1795, 2® druk ’s-Gravenhage 1922 p. 34.
Huges, t.a.p. p. 36.
2®) Fruin, Staatsinstellingen p. 407.
2’) Verhooren van Oldenbarnevelt, uitgegeven door van Deventer; Utr. Hist. Gezelschap, Berigten dl. H* p. 10.
2®) Fruin, Tien Jaren, 8®*® uitg. p. 75.
2») Blok, dl. II p. 382.
®®) S. Haak, De wording van het conflict tusschen Maurits en Oldenbarnevelt, Bijdr. Vad. Gesch. V® p. 97 en Vi® p, 177; de souvereiniteitsquaestie speciaalnbsp;VI» p. 218 e.v.
Fruin, Staatsinstellingen, p. 198.
»*) Hugo de Groot, Verantwoordinghe van de Wettelycke Regieringh van Hol-landt ende West-Vrieslandt, 2® dr. Parijs 1622 p. 8; A. F. Zwaardemaker, De historische rol der rechterlijke macht en haar nationale taak. Waagreeks no. 9.nbsp;Bussum 1940, p. 31.
»») Fruin, Staatsinstellingen, p. 172, 187 en 393 e.v.
»®) Blok H p. 218.
Vgl. het oude art. 36 van de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerken. »®) Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen onder hetnbsp;canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht, diss. Utrecht 1905, p. 196 e.v.nbsp;»’) Te Utrecht bleven de kapittelen „gereformeerd” bestaan, en vormden ook
40
-ocr page 45-vcxjrtaan het eerste Lid van de Staten, zij het dat de wijze waarop zij gekozen werden werd gewijzigd: Fruin, Staatsinstellingen, p. 244.
S. A. van Lunteren, Overzicht van de Geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche Rechtsvorming, 3® druk, Groningen 1935, p. 153.
**) Gosses en Japikse, p. 432.
*®) Blok II p. 577; Gosses en Japikse, p. 617.
**) Manufactuur is een vorm van grootbedrijf waarbij vele arbeiders gezamenlijk in een ruimte werken en ook reeds in meerdere of mindere mate van arbeids-verdeeling sprake kan zijn.
W. van Ravesteyn, De economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de XVI^ en het eerste kwart der XVII® eeuw, diss. Amsterdam 1906,nbsp;paragraaf 3 {p. 20 e.v.) en conclusie op p. 164.
«) Blok II p. 382.
**) Van Ravesteyn, p. 165 en 166 benevens de tabellen in bijlage 1, p. 241.
Van Ravesteyn, p. 44.
“) Fruin, Staatsinstellingen, p. 71 e.v.
*’) Zie voren, p. 26.
Gosses en Japikse, p. 522.
*“) Vgl. bv. het contract van correspondentie van de regenten der stad Tholen, gesloten op 17 Maart 1724.
Art. 1. Na eenige heeren, die zich aan het vorige contract niet gehouden hadden, van het nieuwe te hebben uitgesloten, regelt het de benoeming voor den eerst-volgenden keer van twee met name genoemde heeren, den een tot burgemeester,nbsp;den ander tot schepen.
Art. 2. Motiveering van de „correspondentie en vriendschap in het stuk der regeringe tendienste van het land in het gemeen en tot welwezen, rust en vredenbsp;van de stadt in het bijzonder”.
Art. 3. Belofte van onderlingen steun in het verkrijgen, volgens de vastgestelde regeling, van de ambten en bij de uitoefening daarvan; uitsluiting van invloednbsp;van buitenstaanders.
Art. 4. Het getal van regeerende- en oud-burgemeesters wordt op vier vastgesteld, van wie bij toerbeurt één regeerende burgemeester zal zijn. Bij overlijden van eennbsp;der heeren zal degene die in zijn plaats benoemd wordt op denzelfden voet meenbsp;rouleeren.
Art. 5. Voortaan zal er één secretaris zijn, die niet tevens burgemeester of schepen mag zijn.
Art. 6. Alle ,,binnenampten, als rentampten en voorts die in de stad bedient worden” zullen naar rang en naar ouderdom der regenten vergeven worden,nbsp;waarbij oudere regenten die reeds een ambt bezitten alleen voorrang zullen genieten, nadat zij van het vorige afstand hebben gedaan.
Art. 7. sluit de ambten van pensionaris en secretaris van de regeling getroffen bij art. 6 uit; deze zullen zonder inachtneming van eenigen rang worden vergeven.nbsp;Art. 8. Het aantal schepenen uit de burgerij die geen raden zijn, wordt vastgesteldnbsp;op drie. Dit getal mag echter overschreden worden indien een deelnemer aan denbsp;correspondentie voor zijn zoon, schoonzoon of broeder ,,kwam te spreken”.nbsp;Art. 9. Bij het overlijden van een schepen in functie zal zijn plaats worden ingenomen door een schepen uit de raden die al eens in functie geweest is, tenzijnbsp;men besluiten mocht een bloedverwant van den overledene te benoemen dienbsp;op grond van deze bloedverwantschap tot op dat oogenblik geen zitting in denbsp;schepenbank had mogen nemen,
Art. 10. „De kinders van regenten sullen altijd in favorable recommandatie worden ' gehouden, soowel in het leven van haar ouders als naar haar doodt, en bysondernbsp;regard genomen werden op de recommandatie der ouders van dezelven”. Zoo zalnbsp;een zoon steeds de voorkeur genieten bij de vervulling van de opengevallen plaatsnbsp;van den vader als raad, boven anderen, ook al mochten die reeds losse schepennbsp;zijn. Volgen nog eenige slotbepalingen. Het contract bij Dr. R. Broersmanbsp;en Mr. R. Fruin, Correspondentiën in steden van Zeeland, Bijdr. Meded. H. G. 23nbsp;p. 289 e.v.
“O) N. J. J. de Voogd, De Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748, diss. Utrecht 1914. Hoofdstuk I, ,,De misbruiken der familieregeering in de eerste helft der 18®nbsp;eeuw”, geeft een overzicht van bepaalde practijken; vgl. ook de Memorie vannbsp;Pieter Bernard de Beaufort, door R. Broersma en R. Fruin medegedeeld in hunnbsp;boven geciteerd werk, p. 298 e.v.
Inleidinghe tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid. Boek I dl. III § 8.
^2) Gosses en Japikse, p. 452.
Gosses en Japikse, p. 503.
Rengers Hora Siccama, De Dertiende, Nieuw Nederland, 7® jaarg. No. 5 (Nov. 1940) p. 331 e.v. wijst er op, dat drie factoren de deelnemers aan de Unienbsp;op den duur van leden van een verdedigend verbond tot deelen van één staatnbsp;maakten, n.1.1® de gemeenschappelijke landsverdediging, 2® de gemeenschappelijkenbsp;bezittingen in en buiten Europa (generaliteitslanden en koloniën) 3® de gemeenschappelijke kerkleer. Op dezen grondslag konden zich een gemeenschappelijkenbsp;taal (tot op zekere hoogte), kunst en letterkunde ontwikkelen.
®®) Waarom duidt men in onze Vaderlandsche Geschiedenisboeken dit verdrag nog steeds aan als de ,,Acte van Seclusie”, wat men nauwelijks als een vertalingnbsp;mag beschouwen? Dezelfde vraag geldt ten opzichte van de zgn. ,,Acte vannbsp;Navigatie”, die men beter de ,,Engelsche Scheepvaartwet van 1651” kan noemen.
“*) Verkorte titel: ,,Deductie oft Declaratie U5rt de Fondamenten der Regieringe tot justificatie van de Acte van Seclusie, raeckende ’t employ van den Princenbsp;van Oraigne”, cat. Knuttel nos. 7543 t.m. 7549; ook opgenomen bij Aitzema IIInbsp;p. 943, zij het in verkorten vorm.
*’) Pieter de la Court is V.D.H. (van de Hove). Voor literatuur over dit boekje en de Witt’s aandeel er in, zie men de opgave bij Gosses en Japikse, p. 535.
®«) In Amsterdam werd het eerste correspondentie-contract in 1752 gesloten; de Voogd t.a.p. p. 32 en 242.
®’) Thorbecke, Simon van Slingelandt’s toeleg om den Staat te hervormen. Hist. Schetsen 's-Gravenhage 1860 p. 75.
®“) Doelistenbeweging; dit is een volksbeweging welke in 1748 te Amsterdam plaatsvond. Zij wenschte voornamelijk het herstel van de oude privileges en controle op het stadsbestuur door middel van vertegenwoordigers welke uit en doornbsp;de burgerij gekozen moesten worden. Naar de plaats waar zij meestal vergaderden,nbsp;de Kloveniersdoelen, noemt men de deelnemers aan deze hervormingsbewegingnbsp;,,Doelisten”. Toen de Prins tijdens deze woelingen te Amsterdam kwam, verzochtennbsp;verschillende burgemeesters en raden hem hen te ontslaan, omdat zij voor denbsp;woede van het volk vreesden; zie verder hierna pag. 33 e.v. (de Voogd, t.a.p.nbsp;p. 163, 173, 177 en 178). Vergelijk daarmede de houding van een Pieter Adriaansz.nbsp;van der Werff, voorzittend burgemeester, en Jan van Hout, secretaris van denbsp;Leidsche vroedschap tijdens het beleg. Zonder veel steun van de overige ledennbsp;wisten zij een vaak onwillige burgerij maanden lang in toom te houden, onder
42
-ocr page 47-omstandigheden die vele malen erger waren dan die te Amsterdam (honger en pest), totdat het ontzet kwam (vgl. bv. Blok dl. II p. 99).
*1) Zie voren p. 31.
**) De Voogd p. 91 en p. 114 e.v.; Gosses en Japikse p. 639.
**) M. Ostrogorski, La démocratie et I'organisation des parties politiques. Paris 1903 dl. I p. 122.
®*) De behandeling welke aan de familie van Oldenbamevelt ten deel viel (Gosses en Japikse p. 438) was een uitzondering.
43
-ocr page 48-§ 1. De burgerklasse i) en haar staatsleer.
a. Samenhang van de belangen der burgerklasse en haar staatsleer.
De wensch naar hervorming van de regeering, welke in velerlei vorm in den loop van de 18e eeuw werd geuit, kwam voort uit hetnbsp;gevoel van machteloosheid dat zich in dien tijd van groote groepennbsp;van de bevolking buiten de regentenfamilies had meester gemaakt.nbsp;De economische situatie was niet zoo gunstig meer als gedurende denbsp;Gouden Eeuw het geval was geweest; de beste jaren waren voor denbsp;relatief kleine Republiek voorbij, toen op het einde der 17e en innbsp;het begin der 18e eeuw verschillende groote landen als concurrentennbsp;optraden. Engeland en Duitschland waren voor ons wel de voornaamste. Daar werd de nationale scheepvaart door protectionistische maatregelen gesteund, zoodat de taak voor onze vrachtvaardersnbsp;zwaarder werd. Ook op ander gebied werden in verschillende landennbsp;beschermende maatregelen ingevoerd, uitvoerverboden van grondstoffen daar onder begrepen, zoodat ook onze industrie werd onder-mijnd, omdat zij deels van grondstoffen verstoken bleef, deels geennbsp;afzetgebied voor haar eindproducten meer vond. Al was er waar-•schijnlijk geen absolute achteruitgang, relatief kan deze nog vrijnbsp;groot zijn geweest, vooral in vergelijking met Engeland in dezenbsp;periode . Doch ook wanneer handel en industrie hun absolutenbsp;omvang handhaafden, beteekende dit nog achteruitgang, daar denbsp;toename van de bevolking niet met een uitbreiding van het economische leven gepaard was gegaan.
De regentenklasse ondervond van dit alles weinig last. Zij had zich gedurende de eerste helft van de 18e eeuw geheel losgemaaktnbsp;van het economische leven in dien zin, dat zij zich niet meer directnbsp;met handel en industrie bezighield. De uitbreiding van den fondsenhandel in Amsterdam deed de regenten een groot deel van het kapitaal
44
-ocr page 49-onttrekken aan den goederenhandel en beleggen in buitenlandsche leeningen. Deze kleine groep kon op die wijze bijna slapende rijknbsp;worden, haar woningen in Amsterdam verfraaien en schitterendenbsp;buitenhuizen aan de Vecht bouwen, maar de arbeidsintensievenbsp;goederenhandel en de werkgelegenheid welke deze voor een grooterenbsp;groep van de bevolking beteekende, verliepen intusschen naar elders.
De mogelijkheden tot concurrentie met de industrieën in het buitenland werden beperkt door de hooge prijzen van onze producten.nbsp;Deze waren een gevolg van het feit dat hier hooge loonen betaaldnbsp;moesten worden omdat de nijverheid grootendeels in de stedennbsp;gevestigd was, waar zware belastingen een hooger loonpeil noodzakelijk maakten dan in andere landen, waar de industrie voornamelijknbsp;op het platteland gevestigd was.
Groote bedrijven werden door al deze factoren scherp getroffen, maar ook de burgerij, de klasse der neringdoenden, onderging dennbsp;invloed van de economische omstandigheden. Zij bezat echter geennbsp;middelen om zich tegen deze machten te verdedigen, daar zij geennbsp;invloed op de regeering kon uitoefenen. Hoe de oligarchische gedachte zich had vastgezet, hoe regent een zelfstandig beroep wasnbsp;geworden, blijkt wel helder uit het feit, dat zich in een handelsstadnbsp;als Amsterdam in het midden van deze eeuw practisch geen kooplieden meer in de regeering bevonden, maar slechts afstammelingennbsp;van kooplieden. Van de zeventien nieuwe raden die Willem IV daarnbsp;in 1748 aanstelde, behoorden er twaalf tot koopliedenfamilies dienbsp;nog nimmer in de regeering gezeten hadden®). Voordien had nochnbsp;de burgerklasse, noch het grootste deel der handelaren en fabrikantennbsp;eenigen invloed op het stadsbestuur. Dat was in handen van denbsp;regentenklasse, waaraan zich omstreeks het midden van deze eeuwnbsp;de verandering, welke reeds een honderdtal jaren vroeger begonnennbsp;was, had voltrokken. Van een kooplieden-, fabrikanten- en reeders-aristocratie, was zij geworden tot een kring die zich voornamelijknbsp;op regeeren concentreerde en die zijn inkomsten trok uit ambten,nbsp;renten, grondbezit en fondsenhandel. Door hun onthouding van hetnbsp;groote zakenleven hadden de regenten in dezen tijd het contactnbsp;met de werkende klassen en hun behoeften verloren; dientengevolge streefden deze laatste er naar zich een regeering te verschaffennbsp;die wèl met haar belangen rekening zou houden.
Revoluties worden uit nood geboren, niet uit theorieën, en ook nu was het de nood waarin de lagere klassen geraakt waren, welkenbsp;haar naar middelen deden zoeken om verbetering in den toestand tenbsp;brengen. Op het eerste gezicht heeft het echter den schijn, dat bij
45
-ocr page 50-de Omwenteling welke het einde der 18e eeuw ons te zien geeft de theorie ver voor de praktijk uitging en abstracte bouwschema’s denbsp;aansporing tot herschepping vormden; maar ook daar lagen de oorzaken der beweging dieper.
De burgerklasse neigde tot het grijpen naar de macht, daar zij zich meer en meer van haar kracht en geschiktheid tot deelnemingnbsp;aan de regeering bewust werd. Uitgesloten blijven beteekende voornbsp;haar dat zij eens en vooral, ook in de toekomst, geregeerd zou wordennbsp;door menschen die uit anderen hoofde dan hun geschiktheid tot hetnbsp;ambt, vaak krachtens familierelatie, tot de regeering werden geroepen.nbsp;In een tijd waarin het respect voor de macht van het verstand steedsnbsp;groeide, nam men echter geen genoegen meer met een dergelijkenbsp;qualificatie tot het bekleeden van bestuursbetrekkingen, vooralnbsp;waar ze met den dag duidelijker bewees onvoldoende te zijn.
Dat wij bij ons onderzoek van deze periode desondanks een beschouwing over de theorie voorop laten gaan, vindt zijn reden in de volgorde en het typische karakter van de verschijnselen welke wij hier aantreffen. Werd in de aristocratische periode een leer over dezennbsp;regeeringsvorm pas laat, ter verdediging van het reeds lang gegroeide,nbsp;opgesteld*), de Revolutie werd in theorieën voorbereid en heeftnbsp;ook bij haar doorwerking, tot ver in de 19e eeuw, steeds het theoretische beeld voor oogen gehouden.
Het was voornamelijk de burgerklasse welke zich in het midden van de achttiende eeuw begon te roeren. Zij leefde onder den druknbsp;van het bestaande regime, dat haar te weinig bewegingsvrijheidnbsp;gunde en welks maatregelen maar in beperkte mate met haar belangennbsp;rekening hielden. Daarom werd zij de kern van het verzet ®). Datnbsp;daaraan ook anderen deelnamen en de beweging schijnbaar hetnbsp;geheele volk omvatte, is verklaarbaar uit het feit, dat zich bij haarnbsp;andere groepen van ontevredenen aansloten, zooals de koopliedenfamilies die door de bestaande contacten van correspondentie ofnbsp;op andere wijze uit de regeering waren gesloten en arbeiders dienbsp;meenden dat hier een kans op verbetering, ook van hun positie,nbsp;lag *). Dit verschijnsel is bv. in de Doelistenbeweging te Amsterdam,nbsp;in het jaar 1748, zeer duidelijk’). Figuren als de advocaatdichternbsp;Feitema, de notaris Kramp, de makelaars Court en Gellink ®) behoorden tot de eerste groep. De arbeidersklasse werd daar vooralnbsp;vertegenwoordigd door de „Bijltjes”, dwz. scheepstimmerlieden,nbsp;arbeiders op de admiraliteitswerf en op de werf der Compagnie.nbsp;Van hen maakte een aantal de bijeenkomsten op de Doelen als belangstellenden mede, zonder er evenwel een leidend aandeel in te
46
-ocr page 51-nemen. Maar zoodra er gedemonstreerd moest worden, werden zij door leiders uit den kring der burgerklasse op de been gebracht.nbsp;Zoo liet men bv. tweeduizend van hen door de stad marcheeren omnbsp;het teekenen van een request der tegenpartij te doen ophouden ®),nbsp;terwijl de Bijltjes bij den intocht van den Prins diens lijfwacht vormden 1®). Dat ook dit een demonstratie was, is duidelijk, daar de burgerijnbsp;bij het vertrek van den Prins, dus toen zij haar zin eenmaal gekregennbsp;had, besloot meer burger-compagnieën dienst te laten doen dan bijnbsp;den intocht het geval was geweest
Het is dioidelijk, dat de arbeiders hier door de burgerklasse gebruikt werden en wel voor doeleinden die met hun eigen belangen niet dan in zeer verwijderd verband stonden.
Dat de kern van de hervormingsbeweging gevormd werd door de burgerklasse, blijkt ook uit andere feiten. Wanneer wij bv. de beroepennbsp;van de leidende figuren uit de Doelistenbeweging nagaan, dan treffennbsp;we daarbij aan de Rotterdammers Laurens van der Meer, een koekenbakker, en zijn maat Pieter de Kruyff, winkelier die zich in hunnbsp;eigen stad al tegen de uitwassen der regentenheerschappij geweerdnbsp;hadden, naast Daniël Raap, een porceleinkoopman op den Vijgendamnbsp;van wien Brugmans zegt, dat hij is: „een karakteristiek vertegenwoordiger van wat men destijds het volk noemde; het is de middenstand die zich gedrukt voelt door slechte tijden en de despotic dernbsp;stedelijke aristocratie” i*).
Een lijstje van andere figuren die op den voorgrond traden vermeldt o.m. een patroonteekenaar, een chirurgijn, een pruikenmaker, een wijnverkooper, een reukwerkverkooper en een kantoorbediende.
De Omwenteling beteekende in ons land dus niet de emancipatie van den „derden stand”, zooals in Frankrijk. De eerste twee standen,nbsp;adel en geestelijkheid, hadden hier na den opstand tegen Philipsnbsp;reeds hun politiek overwicht verloren. Willen we hier dus in de achttiende eeuw van „het volk” spreken, in tegenstelling tot de regeerendenbsp;klasse, dan beteekent dit: allen die niet regent zijn.
Wanneer wij de uitwerking van de Omwenteling in de 19e eeuw (1848) bezien, dan beteekent de invoering van een censuskiesrechtnbsp;de uitsluiting van lagere groepen i®). De beweging in de 19e eeuwnbsp;moest dus op verlaging van den census gericht zijn, opdat de arbeiders deel zouden krijgen aan de rechten welke hun bij de Omwen-tehng en bij de daarop volgende „burgerlijke” ontwikkeling ontgaannbsp;waren. Hadden zij reeds in 1795 hun eigen belangen behartigd ennbsp;waren zij het geweest die toen aan de macht kwamen, zij zouden
47
-ocr page 52-zich zeker niet onmondig verklaard hebben, ook al waren zij nog niet in staat om zelf de geheele regeering in handen te nemen; zoonbsp;wijs is men niet licht, en zeker de massa niet.
De slechte economische toestand en de regeering van een regentenklasse die handelde naar belangen welke aan die van de burgerklasse grootendeels vreemd waren, vormden dus de redenen waarom denbsp;laatste naar verandering verlangde. Zij wilde nu zelf beslissen,nbsp;althans mede beraadslagen en besluiten in den staat, om daardoornbsp;de behartiging van haar eigen belangen te verzekeren. Dit rechtnbsp;om zelf te regeeren werd samengevat in het woord ,.vrijheid”. Hetnbsp;beteekende, dat de burgerklasse ook deel wenschte te hebben aan watnbsp;hier traditioneele vrijheid was, dwz. aan de bevoegdheid van hetnbsp;volk om, in standen geordend, (mede) te regeeren. Zij wenschtenbsp;,,gelijkheid” met de boven haar liggende groepen in bevoegdheidnbsp;tot regeUng der staatszaken.
Op economisch gebied wilde zij ieder een kans geven zijn eigen belangen te behartigen. De functie van den staat moest dus beperktnbsp;worden tot die van een „politieagent”; dan kon ieder verder voornbsp;zijn eigen welvaart zorgen, waardoor ook de welvaart van het geheelnbsp;het best behartigd zou worden.
De burgerklasse was zich bewust geworden van haar nood, zij moest zich nog bewust worden van haar macht om haar staatkundigenbsp;positie in overeenstemming te brengen met haar maatschappelijkenbsp;beteekenis.
De vraag was met welke middelen zij haar wil zou doorzetten. De Middeleeuwen hadden zwaard en grondbezit als grondslagennbsp;voor politieke macht gekend; de ontwikkehng van handel ennbsp;nijverheid met hun gevolg: het ontstaan van steden, voegden daarnbsp;geld en in ’t algemeen roerend vermogen, als machtsfactor aannbsp;toe. Voor de burgerklasse lag een nieuw middel voor de hand;nbsp;het verstand.
De publicatie van Copernicus’ werk ,,de Revolutionibus (orbium coelestium)” in 1543, gevolgd door vele ontdekkingen op natuurwetenschappelijk gebied, hadden het oude wereldbeeld omverge-worpen. Toen dit niet meer bleek te kloppen met de, in Openbaringnbsp;en Kerk overgeleverde, waarheden dienaangaande werden dezenbsp;allengs ter zijde geschoven, waarbij men het kind met het badwaternbsp;wegwierp. Een overschatting van de macht van het verstand wasnbsp;tenslotte het gevolg; de overige gaven werden daar ver bij ten achternbsp;gesteld. De natuurwet, welke met het verstand te ontdekken
48
-ocr page 53-viel, niet een onbegrijpbaarGodbeheerschte de wereld, tenzij hoogstens als eerste oorzaak.
De Republiek nam al sedert eenige eeuwen in de beoefening der wetenschappen een zelfstandige plaats in en de prestaties van hetnbsp;verstand, op natuur- zoowel als cultuurwetenschappelijk gebied,nbsp;vervulden hen die er mede in aanraking kwamen met bewondering.nbsp;Het is dan ook begrijpelijk, dat men in het verstand en zijn theorieënnbsp;een machtig wapen ter bereiking van het nieuwe zag, dat intellec-tueelen een leidende rol in deze omwenteling speelden en professorennbsp;zeer gewaardeerd, zij het slecht betaald, zouden worden in de komendenbsp;burger-wereld.
Parallel aan deze ontwikkeling loopt een andere, welke nauw met haar verbonden is, nl. die van de leer van het natuurrecht,nbsp;het recht, de wet, door het verstand uit de natuur der dingen af tenbsp;leiden. Zij vond haar oorsprong bij Aristoteles, was gebruikt door denbsp;groote Romeinsche juristen en de middeleeuwsche scholastici ennbsp;door de Groot samengevat i®). Begrippen als natuurrecht, natuurlijknbsp;recht, natuurlijke vrijheid enz. waren dus gangbare munt in academische kringen. Daarbuiten waren zij slechts langzaam doorgedrongennbsp;en pogingen ze te gebruiken als een uitgangspunt voor herziening dernbsp;staatsorde waren zeker niet gedaan. Deze ,,libertijnsche gedachten”nbsp;waren tot het begin der 18e eeuw voornamelijk tot de toen heer-schende, aristocratische klasse beperkt en deze vond uiteraard nietnbsp;veel aanleiding tot het ontwikkelen van revolutionaire ideeën.
Toch ligt ook hier een deel van het gedachten-materiaal dat de hervormingsgezinde burgers der Republiek tot hun beschikkingnbsp;hadden en dit verklaart het volkomen eigen karakter en de oorspronkelijke gedachten van de eerste herzieningsbeweging, waardoornbsp;deze zich onderscheidde van de latere Patriotten, die naar Franschenbsp;schablone waren gevormd.
Met het verstand en zijn natuurrechtsleer als wapens, zou men den tegenstander te lijf. Dit was mogelijk, want de burgerklasse,nbsp;die een behoorlijken levensstandaard bezat, een zekeren welstandnbsp;en ontwikkeling, kon zich meer kennis eigen maken en haar wapensnbsp;leeren hanteeren en verbeteren. Vandaar een verlangen naar kennisnbsp;en het besef die ook te moeten verspreiden, opdat breedere lagennbsp;van het volk voor argumentatie van verstandelijken aard toegankelijk zouden worden .
In de combinatie van vrijheidsverlangen en rationalisme lag de basis voor verderen opbouw. Vrijheid als bevoegdheid om zelf deelnbsp;te nemen aan de behandeling der staatszaken^®) (vrijheid in den staat),
quot; nbsp;nbsp;nbsp;49
-ocr page 54-maar ook als bevoegdheid het persoonlijke leven naar eigen wensch in te richten, dwz. handhaving van een gebied waar de overheidnbsp;niet regelend en beperkend op mag treden dan ter verzekering vannbsp;de openbare orde (vrijheid van den staat) ^®). Twee kanten aan dezelfdenbsp;zaak, maar waarbij het uitgangspunt was en bleef die typische grondstelling van het staatkundig denken der Omwenteling: ,,vrijheidnbsp;is zichzelf te gehoorzamen”®®). Dit moest leiden tot twee leerstukken,nbsp;welke dan ook ijverig ontwikkeld werden, nl. dat der volkssouvereini-teit eener- en der vrijheidsrechten, grondrechten, anderzijds; waarbijnbsp;de vraag in het middelpunt stond, of de volkssouvereiniteit begrensdnbsp;was of niet. Ten aanzien van de regeering beteekende het, dat denbsp;burgers zelf de regels in den staat behoorden te scheppen waaraannbsp;zij zouden hebben te gehoorzamen. Dat men dit om technische redenennbsp;verwezenlijkte in den vorm van een gekozen volksvertegenwoordigingnbsp;voerde een vreemd element in, nl. dat der representatie. Dit zounbsp;later uitermate belangrijk blijken te zijn, maar deed aan de oorspronkelijke bedoeling om zoo zichzelf, zij het indirect, te gehoorzamennbsp;niets af.
In die vertegenwoordiging zou weer het verstand, het redelijk argument, moeten heerschen. „Du choc des opinions jaillit la vérité”nbsp;moge een gezegde zijn dat ons de schouders doet ophalen, dat mennbsp;wonder wat verwachtte van het „gemeen overleg” in dezen kringnbsp;is buiten kijf. Rousseau achtte het nog mogelijk dat men in belangrijkenbsp;zaken tot een communis opinio zou komen en beschouwde het meerderheidsbesluit slechts als een hulpmiddel voor noodgevallen ®i).nbsp;Zelfs bij overstemming zou de vrijheid, ook voor de overwonnennbsp;minderheid, gehandhaafd zijn, daar deze in zoo’n geval haar belangnbsp;blijkbaar niet begrepen had, terwijl zij toch moest leeren waarlijknbsp;vrij te zijn®®).
Men wilde de oude Germaansche ordening van het volk, met zijn organen en het gezag dat daarin voorkomt, ter zijde stellen om eennbsp;staat op te richten op de basis van niet onderling verbonden, nietnbsp;nader geordende, vrije, redelijke individuen, die politiek aan elkandernbsp;gelijk waren. Sprekende van „volk” bedoelde men daarmede in dennbsp;natuurrechtelijken gedachtengang deze optelsom van individuen.nbsp;Het vrijheidsverlangen en het vertrouwen in het verstand haddennbsp;nl. alle verschillen uit geboorte, beroep en bezit doen verwerpen ennbsp;den met verstand begaafden mensch doen beschouwen als den gelijkenbsp;van degenen die, in hoogheid gezeten, regeerden, soms zelfs met onverstand.
Daaruit volgden nog twee dingen. Ten eerste, dat men de lijn
naar beneden moest doortrekken en de onder den eigen stand gelegen groepen ook als gelijk en gelijkwaardig behoorde te erkennen, dusnbsp;dat de vrijheid voor allen gelijk behoorde te zijn, ten tweede, datnbsp;afstamming of godsdienst niets uitmaakten en een volk een min ofnbsp;meer toevallige verzameling van individuen was, binnen min of meernbsp;toevallige staatsgrenzen.
In deze rationalistische, op natuurwetenschappelijk denken zoo sterk gerichte, periode ontstond ook de gedachte aan een beterenbsp;organisatie van het geheele verdere ,,staatsmechanisme”, als eennbsp;apparaat waarin de optredende storingen automatisch door anderenbsp;deelen opgevangen en gecompenseerd konden worden. Uit diennbsp;gedachtengang is de leer der scheiding van machten, welke innbsp;verschillende vormen (Locke, Montesquieu) werd uitgewerkt, innbsp;zijn scherpte te begrijpen, ook bij de latere toepassing, welke scherpernbsp;was dan voor onderscheiding der diverse staatsfuncties en eennbsp;orgaanvorming welke daaraan beantwoordde, noodig of wenschelijknbsp;ware geweest Organisatorische „checks and balances”, in plaatsnbsp;van vertrouwen in de moraliteit der regeerders, was de reactie-vorm op een periode die al te veel de nadeelen van een ongecontroleerd persoonlijk regime had ondervonden; instituten moesten denbsp;plaats van personen innemen
De practijk zou al spoedig bewijzen, dat toch het evenwicht verbroken werd en het overwicht bij een der machten zou komen te liggen; eerst de uitvoerende, daarna de wetgevende macht, troknbsp;het aan zich en toen dit laatste definitief had plaatsgevonden moestnbsp;de strijd om de kiezers en daarmede de politieke partij, tot vollenbsp;ontplooiing komen.
Na dit overzicht in vogelvlucht van de staatsleer der burgerklasse is het duidelijk, dat deze groep, die zich voornamelijk kenmerktenbsp;door een zekere welvaart en individuëele zelfstandigheid, ter verwezenlijking en verdediging van haar streven het eigen belang tenbsp;behartigen, een vrijheidsideaal zou opstellen, dat zich op staatkundignbsp;gebied moest uiten in het streven naar een democratie, een vormnbsp;van regeeren van het volk door het volk, van zelf-gehoorzaming.nbsp;Het rationalistische element in de Revolutie gaf daaraan een bepaaldenbsp;kleur, maar afgezien daarvan zal het de moeite loonen na te gaannbsp;of dit verband zich ook op andere plaatsen heeft voorgedaan. Daaromnbsp;willen wij straks onderzoeken, ten eerste, of daar waar wij een democratische regeeringsvoim duurzaam aan treffen, tevens een breedenbsp;„burgerklasse” is waar te nemen die de macht in den staat bezit,nbsp;anderzijds of in enkele landen waar in de negentiende en twintigste
eeuw de democratie ontbreekt of in labielen toestand verkeert, dit parallel loopt met het ontbreken van een groote bewuste burgerklasse.
b. Pogingen van de burgerklasse haar staatsleer te formuleeren.
Is het mogelijk zoo, achteraf, het proces te doorzien, dat de burgerklasse met de uit haar aard voortkomende staatkundige wenschen moest doormaken, voor den tijdgenoot was dit niet te voorziennbsp;geweest; het ligt voor de hand dat men het achteraf pas kan begrijpen, immers als speler in het spel der politieke krachten kan mennbsp;niet tevens toeschouwer zijn; en ook wanneer men daarnaar streeft,nbsp;zal het nog niet gelukken zich op zoo grooten afstand te stellen datnbsp;men het geheele spel kan overzien.
Uit het eerste optreden van de burgerklasse blijkt nl. nog de neiging zich aan te sluiten bij het oude, dat van misbruiken te zuiveren en hoogstens hier en daar wat bij te pleisteren aan het regeerings-gebouw. Schoonmaak en restauratie, dat was ook de bedoeling vannbsp;de bewegingen in 1747 en 1748. Voorzoover ze hier en daar wenschtennbsp;te moderniseeren werden daartoe oude materialen gebezigd en geschiedde het met een beroep op de inrichting in een vroegere periodenbsp;welke beter, practischer, meer echt-Nederlandsch was geweest
Elke grootscheepsche revolutie breekt nu eenmaal met het jongste verleden en grijpt terug naar een verder verleden, om daaruit, metnbsp;een beroep op feiten, te laten zien dat hetgeen zij wil eens geweestnbsp;is, dus ook thans verwezenlijkt kan worden en dat wat daar tusschennbsp;lag slechts een afwijking van de juiste ontwikkelingslijn beteekende.
Herstel der privileges was één van de telkens herhaalde eischen^), en terugkeer tot het oude, zooals het voor den opstand tegen Philipsnbsp;geweest was, bleek de wensch van allen die Oranje aanhingen. Daaromnbsp;was er geen sprake van opdracht der grafelijkheid, geen poging totnbsp;versterking van de Unie, maar streefde men naar provinciale hervormingen.
Hier was een nationale hervormingsbeweging aan den gang, evenals in het buitenland, doch onafhankelijk daarvan ontstaan. Geen import dus, al had zij wel tot gevolg dat de menschen vatbaar werdennbsp;voor buitenlandsche theorieën. Had deze eigen hervormingsbewegingnbsp;betere leiding ontvangen, dan zou zij, uitgaande van het bestaande,nbsp;een zelfstandige vernieuwing tot stand hebben gebracht. Telkensnbsp;werd door de burgerklasse een poging gedaan om zelf mede te
52
-ocr page 57-regeeren, zij het voorloopig in den vorm van het oefenen van controle, en werd het systeem der door de burgers gekozen vertegenwoordigers gepropageerd; zoo in de „elf artikelen” en bij de pachters-oproeren in Friesland^®). Ook de leer der volkssouvereiniteit werd meer en meer op den voorgrond geschoven.
Zoo lezen we in het meermalen aangehaalde pamflet 2®), dat op zijn laatst in 1745 gedateerd is, maar door anderen als van Auroegernbsp;datum wordt beschouwd:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. de Wille des Volks aan die de sou-
verainiteit toekomt, en die ze moet mainteneeren. . . nbsp;nbsp;nbsp;en dat de
regenten geenszins . . . Souveraine Heeren van de Natie, maar alleen administreerende voogden van de gemeene Welvaart zijn,nbsp;en blijven moeten” ®^). Vinden wij deze uitlating bij een rasechtnbsp;republikein, die het stadhouderschap uit den booze acht daar hetnbsp;onherroeplijk tot tyrannie zal leiden, Bickerstaff, in zijnNagtstudies®^)nbsp;een voorstander van het vorstengezag, laat den koning van Ithacanbsp;tot zijn zoon zeggen: ,,Schoon u nu de kroon door erffenisse te beurtenbsp;valt, ontvangt gij evenwel geen meerder recht dan den eersten koning,nbsp;wiens opvolger gij zijt door de wille van het volk, in eene vrije verkiezing is opgedragen”. En de motiveering van deze volkssouvereiniteit: „. . . . de ware oorsprong van alle menschelijke maatschappijen.nbsp;Het strijdt tegen de denkbeelden der natuurlijke vrijheid te gelooven,nbsp;dat zich duizenden van menschen onder één hoofd voegden, enkelnbsp;om hem dienstbaar te zijn. Integendeel, de gewaarwording hunnernbsp;zwakheid, om zich ieder afzonderlijk in zijne vrije bezittingen tenbsp;handhaaven, dreef hen aan om met gemeene kragten hun onderlingnbsp;belang te behartigen; hun aller gelukstaat te bewaren, te vermeerderen en te beveiligen” ®®).
Dit werd geschreven in 1748, veertien jaar voor Rousseau zijn Contrat social in het licht gaf.
Nog een duidelijke illustratie van het feit dat de gedachte der volkssouvereiniteit hier allerwege naar boven kwam, lang voornbsp;Rousseau’s werk geïmporteerd werd, vinden we in een pamflet vannbsp;prinsgezinde zijde, genaamd „Den Hollandsche Patriot” uit hetnbsp;jaar 1735. Deze auteur schrijft®®): „Het is heimelijk,dat die vrijheytnbsp;een voorrecht is, dat nooit een volk kan ontnomen worden, ik zeggenbsp;een Republyks volk, in wien eertijds de souverainiteit heeft geresideert,nbsp;en die deze macht niet heeft overgegeven als onder die mits, van dienbsp;niet tegen hunne natuurlijke vrijheit te misbruiken . . . .” ®*). Hiernbsp;zijn zoowel de grondslag als een conclusie van de burgelijke staatsleer reeds aanwezig.
Nog iets anders valt in dit pamflet op, nl. dat een eigen uitwerking
53
-ocr page 58-van deze gedachten heeft plaatsgevonden. Het combineert namelijk de leer der volkssouvereiniteit met het stadhouderschap en datnbsp;is in den tijd waarin het verscheen (Tweede Stadhouderloos Tijdperk), en ook nog in 1748 als de Nagtstudies geschreven worden,nbsp;volkomen begrijpelijk. Anders dan in de latere theorieën, ontstaannbsp;in Frankrijk waar géén Reformatie de geestelijkheid had doen verdwijnen, dat sterk gefeodaliseerd was, en waar de druk zich verpersoonlijkte in den vorst, verwachtte men hier juist de verlossingnbsp;van een eenhoofdige regeering der Oranjes. Daarom heet het in denbsp;Nagtstudies dat, toen een „maatschappij” was gesticht, „treffensnbsp;de ondervinding leeraarde, dat eene volkomene gelijkheid van allenbsp;leden eener maatschappije, de baarmoeder was van twist en twee-dragt, verkoozen zij zich uit het miden van hen één hoofd; nietnbsp;om de mindere leden te onderdrukken, maar door zijnen invloednbsp;kragt te geven, en dus zijnen raad te bestieren en te beschermen” *’).
Hier sloot de schrijver aan bij de oude traditie in de Nederlanden welke in Oranje steeds den beschermer van het volk, van de belangennbsp;van de niet-regeeiende klassen, zag. Zoolang die bijzondere figuurnbsp;er was, ontbrak dan ook de aanleiding tot het zoeken naar anderenbsp;regeeringsvormen. Een staatsleiderschap, later door Rousseau verworpen®®), werd hier als vanzelfsprekend aanvaard®®).
Pas toen men in Oranje teleurstelling ondervond en het onmogelijk bleek de hulp van de toen levende leden van dit huis te verkrijgennbsp;om de ideeën die men bezat te verwezenlijken, ging men omziennbsp;naar andere staatkundige vormen, die wèl gelegenheid zouden biedennbsp;ze in werkelijkheid om te zetten. Zoo werd het mogelijk, dat hetnbsp;nieuwe tenslotte tegen Oranje in verwezenlijkt werd.
De bodem was intusschen in ons land toebereid om de gedachte der volkssouvereiniteit te ontvangen en tot ontwikkeling te brengen.nbsp;In de Gereformeerde gemeenten dacht men nl. natuurrechtelijk.nbsp;Men zag daar de gemeente als een optelsom van individuen en ditnbsp;kon ook moeilijk anders, want zoo sprak elke academie, vanwaar denbsp;predikanten het op den kansel meebrachten. Op den duur moestennbsp;daardoor de geesten wel rijp worden om ook op wereldlijk gebiednbsp;deze opvattingen toe te passen. Zoo waren voor de Gereformeerdennbsp;begrippen als verdrag, recht der natuur, een gezag dat eigenlijknbsp;berust bij de vertegenwoordigers van het volk, bekend, maar zijnbsp;waren er niet mee in aanraking gekomen in verband met de leer dernbsp;volkssouvereiniteit, doch in verband met de theorie van de souve-reiniteit der staten, als zelfstandige vertegenwoordigers van het volknbsp;als geheel, tegenover den vorst.
Dat men gemakkelijk van de eene leer op de andere kon overgaan is begrijpelijk, want in beide gevallen is er sprake van vrijheid voornbsp;het volk; in het eene wil dit zich nl. losmaken van een tyrannieknbsp;vorst, in het andere van hen die zich oorspronkelijk als bewakersnbsp;en verdedigers der vrijheid hadden opgeworpen, doch wier bestuurnbsp;het op den duur ging beschouwen als een onderdrukking, evennbsp;zwaar als het vroeger van den vorst had ervaren. Opstand tegennbsp;beide is te rechtvaardigen met het belang van een volk bij een goedenbsp;regeering.
Toch moet men beide theorieën goed uit elkander houden, vooral wanneer men het ontstaan van een nieuwe strooming tracht te begrijpen. Zoo maakt men een fout wanneer men Hugo de Groot citeertnbsp;over de gronden van het overheidsgezag en daarin cursiveert denbsp;woorden „door de gunst des volks en om hunnen ’t wil” met de bedoeling om dit als argument voor het bestaan van de leer der volks-souvereiniteit te gebruiken, doch daarbij het vervolg van denzelfdennbsp;zin over het hoofd ziet, nl. dat bij gezagsmisbruik „. . . . het oordeelnbsp;ende wraeke den volke, dat is den Staeten wettelijck vergadert, bevoolennbsp;blijven” (cursiveering van mij nu) *®).
Dit is een denkfout welke kenmerkend is voor iemand uit de negentiende eeuw, die zoo vervuld is van zijn eigen denkbeelden, dat hij ze in het verleden projecteert en niet ziet dat zij niet passen op hetgeen hij daar aantreft. Daarmede kan men echter geen bewijs leverennbsp;voor het bestaan van de leer der souvereiniteit van het volk — geziennbsp;als een optelsom van individuen — in ons land, vóór de hiervoornbsp;geciteerde pamfletten. Wél is het voldoende om aan te toonen, datnbsp;hier een zekere gangbare terminológie bestond die zeer gemakkelijknbsp;zich met den nieuwen gedachteninhoud liet vullen. Voor een snellenbsp;verbreiding van deze ideeën was dit natuurlijk een niet te onderschatten voordeel.
De aangevoerde bezwaren tegen de bewijsvoering die wij zooeven noemden sluiten echter niet uit, dat de leer der volkssouvereiniteitnbsp;reeds lang bestond en ook in ons land bekend kan zijn geweest. Denbsp;Duitsche geleerde Althusius (1557—1638) had haar nl. in zijn Politicanbsp;methodice digesta et exemplis sacris et profanis illustrata, reedsnbsp;anderhalve eeuw tevoren ontwikkeld. Dit werk heeft acht drukkennbsp;beleefd, zoodat invloed daarvan in ons land geenszins is uitgesloten.nbsp;Waarschijnlijk is het ook aan Rousseau bekend geweest, al noemtnbsp;hij het niet *^).
Ook Engelsche invloeden hebben bijgedragen om de geesten hier rijp te maken. Zoo de theorieën van Milton, die in zijn „Defensio
55
-ocr page 60-pro populo anglicano contra Claudii Salmasii Defensionem regiam”, op verzoek van Cromwell in 1649 geschreven, de „Verdediging vannbsp;Koning Karel I” door den beroemden Leidschen filoloog Salmasiusnbsp;op bestelling van den lateren Karel II geleverd, bestrijdt. De hoeknbsp;waaruit elk van deze geschriften komt, doet hun aard al vermoeden**).
De neiging der voorstanders der „ware vrijheid” zich met repu-blikeinsche ideeën op te houden **) en hun staatsleer, welke in het ontbreken van een man met vorstelijk gezag in de Unie juist eennbsp;der garanties voor hun vrijheid zag, moet hen toegankelijk gemaaktnbsp;hebben voor theorieën van Engelsche zijde die een dergelijk gedragnbsp;konden motiveeren. Het verblijf van Karei II in ons land en de strijdnbsp;die uit de totstandkoming van de „Acte van Seclusie” ont.stond,nbsp;vestigden er de aandacht op.
Dat ook theorieën van Algernon Sidney en Locke **) hier bekend waren is te verwachten, daar niet alleen hun werken juist verschenennbsp;in een tijd dat de regeering van Willem III over Engeland een veelvuldig contact op politiek gebied tusschen dit rijk en de Zeven Provinciën meebracht, maar ook omdat Locke vijf jaar lang als ballingnbsp;door ons land heeft gezworven*®). Ook in andere opzichten was hiernbsp;groote belangstelling voor het leven en denken in Engeland. Denbsp;dissenters wendden zich naar de Engelsche theologie, en op letterkundig gebied blijkt, dat de invloeden welke wij van die zijde ondervonden voor 1750 grooter waren dan die van bv. Franschen kant,nbsp;al was Voltaire hier in de hoogste kringen wel degelijk bekend*®).nbsp;Japikse*’) wijst op de bewondering welke hier bv. bij den schrijvernbsp;van de Jagt en Schuitepraatjes*®) te vinden is voor de Engelschenbsp;staatsregeling. In dezen tijd bepaalde men er zich nog toe bewonderingnbsp;te koesteren voor een in een ander land bestaand stelsel, maar bezatnbsp;men nog voldoende historisch besef het daarbij te laten en er hoogstensnbsp;een aansporing voor de bestudeering der fouten van het eigen systeemnbsp;in te zien. Een alleenzaligmakend staatkundige passepartout achttenbsp;men het nog lang niet*®).
Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat in ons land zelfstandig een beweging van de burgerklasse ®®) naar de regeermacht zich baanbrak, waarbij deze de beginselen eener, op haar belang passende,nbsp;staatkundige theorie formuleerde; dat zij zich aansloot bij het historisch gewordene en voorzoover zij nieuwe instellingen wilde invoeren,nbsp;deze met aan de historie ontleende argumenten verdedigde. Vreemdenbsp;invloed, anders dan zeer vroege van Duitschen en later, sterker,nbsp;van Engelschen kant, mag niet worden aangenomen.
De nieuwe strooming beoogde dus geen navolging van buitenland-
sche voorbeelden en theorieën, maar terugkeer tot fundamenteele, later echter ontaarde, beginselen van het Nederlandsche staatswezen.
Het ligt niet op onzen weg in details de oorzaken na te speuren van den omzwaai dien de burgerklasse tusschen 1748 en 1788 gemaaktnbsp;heeft. Voor ons doel is het voldoende op te merken, dat Willem IV nietnbsp;de man was om aan het nieuwe vorm te geven, zoodat dit tijdig denbsp;plaats die er in het staatkundige leven aan toekwam kon innemen.nbsp;Hij begreep nauwelijks de strekking der volksbewegingen welke innbsp;1748 zich overal in den lande vertoonden, en welke ontegenzeggelijknbsp;een anti-aristocratisch karakter hadden®i). Reeds zijn slappe optredennbsp;te Amsterdam bracht bij velen die van samenwerking met Oranjenbsp;heil verwacht hadden, een groote teleurstelling te weeg Behalvenbsp;een belastinghervorming waardoor een vrij sterke progressiviteitnbsp;werd ingevoerd®®), bracht de regeering van Willem IV weinig watnbsp;deze' groep kon bevredigen. Het regentschap, dat op zijn dood volgde,nbsp;was nauwelijks geschikt tot het uitwerken en doorvoeren van grondige hervormingen, zoodat de ontevredenheid meer en meer groeidenbsp;en zich over de bevolking uitbreidde, zonder dat op eenigerlei wijzenbsp;voldoening in uitzicht was.
Sedert het midden van de eeuw waren nieuwe denkbeelden van buiten steeds meer doorgedrongen. Wel mochten de Staten vannbsp;Holland in 1762 Rousseau’s Emile en zijn Contrat social verbieden,nbsp;dit kon niet verhinderen dat steeds meerderen hun belangstellingnbsp;naar buitenlandsche ideeën richtten, vooral toen de Amerikaanschenbsp;Vrijheidsoorlog met zijn Verklaring van de Rechten van den Menschnbsp;en de practische toepassing van de leer der volkssouvereiniteit,nbsp;de bestaande verlangens nog eens duidelijk deed gevoelen. De eigennbsp;regeeringsvorm maakte, daarbij vergeleken, een ledigen en verouderdennbsp;indruk. Men wenschte niet meer de souvereiniteit der provincies,nbsp;noch autonomie van lagere gemeenschappen, maar volstrekte centralisatie.
Het historisch gewordene werd over boord gezet omdat het star en onveranderlijk leek. Het stadhouderschap had zich onmogelijknbsp;gemaakt doordat het de nieuwe groepen, de nieuwe ideeën, hetnbsp;souvereine volk, niet bleek te willen dienen; de gilden, die mennbsp;zoo juist nog tot nieuw leven trachtte te wekken door ze hun oudennbsp;invloed terug te geven, moesten nu verdwijnen; de één- en ondeelbaarheid van een maatschappij van vrije menschen werd geproclameerd waar men straks nog trachtte de macht der Provincialenbsp;Staten te versterken.
57
-ocr page 62-Van den grond af zou men opnieuw bouwen, zelfs de fundamenten moesten nieuw gelegd, altijd en overal dezelfde, gelijk de natuurwettennbsp;onafhankelijk van tijd en plaats.
Johan Derek van der Capellen tot den Pol, een dergenen die zich het meest hiertoe aangetrokken voelden, vertaalde in 1776 en 1777nbsp;eenige brochures van Price en maakte ze daardoor voor velen toegankelijk. Als een der leiders van de nieuwe beweging trok hij in denbsp;Staten van Overijsel ten strijde tegen de drostendiensten. Daarnbsp;hij tijdens den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog ook al partij gekozennbsp;had tégen hulpverleening aan Engeland, leidde dit tenslotte tot eennbsp;volledige breuk met den Prins.
Spoedig daarna zocht hij contact met de voormannen der anti-Oranje-gezinde aristocraten, o.a. Amsterdamsche regenten, en deze vereenigden zich met de democraten om de politiek van Willem Vnbsp;te bestrijden. Samen noemden ze zich Patriotten.
In het algemeen bleven de streng Gereformeerden Oranjegezind. Bevreesd voor de nieuwe theorieën die den godsdienst ondergroeven,nbsp;sloten zij zich nauwer bij den Prins aan.
De oorlog met Engeland welke in 1780 uitbrak, bracht de zwakheid van het bestaande bewind nog meer aan het licht; Amsterdam, dat zich onder haar regenten sedert de gebeurtenissen van 1748nbsp;scherp tegenover Oranje had gesteld, zocht nauwere aansluitingnbsp;bij Frankrijk en de Prins wendde zich tot zijn verwanten in Pruisen;nbsp;zoo sloegen de binnenlandsche tegenstellingen, waaraan geen vannbsp;beide partijen een oplossing wist te geven, over op die in de buiten-landsche politiek®*).
De breuk tusschen Oranje en van der Capellen had dezen met zijn aanhangers den weg der revolutie opgedrongen, om zoo voldoeningnbsp;voor hun wenschen te verkrijgen, maar voor aanpakken op dienbsp;wijze waren ze voorloopig nog niet rijp. De denkbeelden der burgerklasse waren nog te weinig helder en vast, dan dat ze als lijnen voornbsp;een volksactie hadden kunnen dienen. De Amerikaansche vrijheidsstrijd had een betere formuleering van hier levende gedachten gegevennbsp;in de catalogi van menschen- en burgerrechten; dit was al een vooruitgang uit propaganda-oogpunt vergeleken met de werken van Hume,nbsp;Locke, Blackstone, die voor het groote aantal niet toegankelijknbsp;waren. Ze waren concreter en spraken tot een grooter aantal menschen.
Pas de Fransche theoretici, Montesquieu, Rousseau, Mirabeau, zijn er in geslaagd een, in het oog van hun tijdgenooten, zoo helderenbsp;voorstelling van het beloofde land en van den weg daarheen te geven,
58
-ocr page 63-dat men op weg ging. Dat men langer dan veertig jaar moest ronddolen voor iets bereikt was, zij het slechts in schijn, werd veroorzaakt door de onderhnge tegenstrijdigheid der verschillende theorieën,nbsp;zoowel als door de eigen-wijsheid waarvoor de alles behalve helderenbsp;denkbeelden ook nog ruimte lieten. Zeker is echter, dat de Franschenbsp;en ook Amerikaansche formuleeringen de scherpte en stootkrachtnbsp;hebben gegeven aan een van oorsprong volkomen Nederlandschenbsp;beweging ®®).
Voor hen die deze theorieën practisch, bv. in de wetgeving, moesten uitwerken, was het van belang de verschillen tusschen al deze opvattingen duidelijk te onderscheiden, wegens de gevolgen die ditnbsp;meebracht. Voor ons, die naar de hoofdoorzaak van het ontstaannbsp;van deze theorieën over het uitgestrekte gebied der Oude en Nieuwenbsp;Wereld zoeken, is het noodzakelijk op het gemeenschappelijke tenbsp;wijzen dat in allen ligt, nl. de leer der natuurlijke vrijheid van dennbsp;mensch en de neiging hierop gebaseerd, door het vastleggen van bepaalde vrijheidsrechten aan het individu een zekere speelruimtenbsp;te garandeeren; de theorie der volkssouvereiniteit, uitloopende opnbsp;den eisch eener gekozen volksvertegenwoordiging, was daarvan eennbsp;uitvloeisel.
§ 2. Het ontstaan van de georganiseerde politieke partij.
a. De eerste pogingen.
Van der Capellen tot den Pol maakte zich niet alleen verdienstelijk met het verspreiden der buitenlandsche denkbeelden, maar gafnbsp;tevens de lijnen aan voor een practische verwezenlijking daarvan.nbsp;Hij is het geweest, die de middelen trachtte te scheppen waarmedenbsp;de nieuwe ideeën later doorgezet konden worden.
’t Was hem duidelijk, dat allereerst het volk door middel van de drukpers voorgehcht en rijp gemaakt moest worden; telkens ziennbsp;we hem dan ook pamfletten schrijven of vertalen en acten van oprichting van burgercommissies, wetten van vrijcorpsen laten drukkennbsp;en verspreiden, teneinde op die wijze zijn denkbeelden ingang tenbsp;doen vinden in alle zeven provinciën en een zooveel mogelijk gelijkennbsp;groei te bewerken. Daarom achtte hij de vrijheid van drukpers vannbsp;groot belang®*).
Hij legde den grondslag voor de Patriottenpartij en van de met haar samenhangende vrijcorpsen.
De partij groeide langzaam uit enkele geslaagde request-acties ®'), die hem op de gedachte brachten om, door systematisch de burgers
59
-ocr page 64-over „hunne eigene zaaken” te laten requestreeren, een zoodanigen druk op de regenten te blijven oefenen, dat de gevolgen ongeveernbsp;met het zelf verkiezen der vertegenwoordigingen gelijk zouden staan,nbsp;daar het „.....zonder tegen de constitutie aan te gaan het aristo
cratische of despotieke®*) dat in deze constitutie de overhand heeft,
al vrij toereikend zoude kunnen temperen____Om dit te bereiken
wilde hij overal plaatselijke comité’s oprichten die hierin de leiding moesten nemen. Op 1 December 1782 kwam te Deventer het eerstenbsp;Burgercomité tot stand, bestaande uit twaalf personen. De burgerijnbsp;had, door het onderteekenen van de lijsten der te benoemen personen,nbsp;haar instemming met de keuze te kennen gegeven ®®).
Het comité was dus aangesteld door de burgerij, maar kenmerkend voor de vastgeroeste denkwijze der betrokkenen, die zich nog nietnbsp;heelemaal in den nieuwen gedachtengang konden verplaatsen, is,nbsp;dat de Acte van Qualificatie nog een bepaling bevatte dat het zichzelf zou aanvullen.
Al is deze fout Van der Capellen opgevallen en trachtte hij de coöptatie door verkiezing te vervangen, waarvoor hij een eenvoudignbsp;stelsel uitwerkte, door de weinige beginselvastheid en onbedrevenheid der leden van de eerste burgercommissie liet hij zich niet afschrikken; al spoedig bewerkte hij de oprichting van dergelijke comité’snbsp;in Zwolle en andere plaatsen. Zijn tactiek was daarbij, de oude gildennbsp;als uitgangspunt te gebruiken, wat goed gezien was ®“): „door derzelvernbsp;middel hebben wij terstond bijna, of wèl de helft der Burgerij, innbsp;de oprichting der Burger-commissies kunnen doen deelnemen, terwijl de gilden, steeds aanwezende, met voorrechten voorziene ennbsp;esprit de corps bezittende ligchamen zijnde, natuurlijkerwijs aannbsp;dezelven weldra een groot gewigt en vastheid hebben bijgezet” ®i).nbsp;Hier werd dus de politieke partij gebouwd boven op de gilden, innbsp;plaats dat men een zelfstandige vereeniging oprichtte, waarvoornbsp;de basis ontbrak. Die moest eerst gelegd worden, en hiertoe warennbsp;de gilden, de oude instituten waardoor vroeger althans een deel vannbsp;den volksinvloed uitgeoefend kon worden, zeker geschikt.
Zoodra ook in Zwolle de ,,Acte van Qualificatie” klaar was werd ze gedrukt, voorzien van een inleiding van van der Capellen, om verdernbsp;haar invloed uit te oefenen. Ook de pers, nl. de Post van de Neder-Rhijn, werd in zijn propaganda-actie ingeschakeld. In zijn correspondentie met de Friesche en Hollandsche Patriotten drong hij ernbsp;op aan, dat zij eenzelfden weg zouden inslaan.
Het effect van de adressen op de besluiten der regeering was niet altijd even groot. Soms verdwenen zij ongelezen in het vuur®^), een
60
-ocr page 65-anderen keer bereikten zij hun doei, maar hun voornaamste beteekenis lag in het vormen van een publieke opinie; de burgers te dwingennbsp;zich rekenschap te geven van vele zaken waarbij zij zich steeds haddennbsp;moeten neerleggen, het scheppen van een bewusten geest van verzet,nbsp;waarin ook het vage begrip van wat men dan wèl wilde eenige vastenbsp;lijnen begon te krijgen.
Een duidelijk en vast programma was noodig toen de beweging meer en meer toenam. Mochten in 1782 al geruchten loopen over eennbsp;programma ®®), en ook enkele punten geformuleerd zijn, in 1783nbsp;was men al verder op weg en werden op de Octoberbijeenkomst tenbsp;Amsterdam een aantal punten opgesteld. Maar hoe verder men kwam,nbsp;hoe grooter de behoefte aan een heldere uiteenzetting van de ideeënnbsp;en doeleinden werd, zoowel voor de meer intelligente volgelingennbsp;als met het oog op de opleiding van kader.
Kader had men noodig voor de vrijcorpsen, een instituut dat van uitnemend belang zou worden.
Reeds in 1773 had van der Capellen een boekje vertaald van den Schot Fletcher **) over de noodzakelijkheid eener burger-militie.nbsp;Jaren later kwam hij hier op terug en beval burgerwapening aan alsnbsp;hèt middel om den noodigen weerstand tegen de overheid te kunnennbsp;ontwikkelen*®). In een brief aan van Beyma, van 13 November 1782,nbsp;schreef hij bv.: ,,Wat zou het baaten in tijd van nood het volknbsp;bijeen te kleppen, indien het ongewapend is en deszelfs aanvallersnbsp;derhalve de sterkste zijn. Het volk moet dus de wapenen in handennbsp;hebben, en ik reken alle voorgeslagen middelen van redres vrugte-loos, indien niet met deze twee poincten (het andere is vrijheid vannbsp;drukpers) worde begonnen”*®).
De weg dien hij daarbij insloeg was, art. 8 van de Unie tot nieuw leven te roepen. De bedoeling van dit artikel was, in de gewapendenbsp;bevolking een „achterban” voor het staande leger te bezitten omnbsp;dezen zoo noodig tegen een buitenlandschen vijand te kunnen bezigen.nbsp;Maar aan van der Capellen was het, zooals wij zoo juist zagen,nbsp;duidelijk, dat een staand leger een machtig instrument in handennbsp;van de overheid vormde, tegenover een ongewapend volk, en gemakkelijk voor de doeleinden der reactie gebruikt kon worden.nbsp;Hem moest dus volkswapening dienen om kracht tegen den binnen-landschen vijand te kunnen ontwikkelen®’).
Daarom werd de burgercommissie te Deventer dadelijk bij haar oprichting door hem aan het werk gezet om te petitionneeren voornbsp;voldoening aan art.8 der Unie*®), dat inschrijving van alle mannennbsp;tusschen de 18 en 60 jaar voor de landsverdediging beval.
61
-ocr page 66-Al schijnt oorspronkelijk alleen in de provincie Utrecht deze voorgeschreven monstering te hebben plaatsgehad en werd de uitvoering van dit artikel sinds 1583 reeds aan de provinciën afzonderlijk overgelaten, het beginsel was behouden gebleven; bij den inval der Fran-schen in 1672 was nog volkswapening bevolen.
De oude schutterijen waren meest een instrument in handen der regenten of bleken zeer Oranjegezind, zoodat men daarvan niet veel kon verwachten voor de verdediging en doorvoering van de nieuwe denkbeelden. De burgercompagnieën, zoo bv. te Amsterdam, waren ook te veel aan den magistraat gebonden, die de benoeming der officierennbsp;in handen had, dan dat ze in de oogen der Patriotten bruikbaarnbsp;konden zijn. Daar verwezenlijking van het plan tot wapening vannbsp;de geheele burgerij voorloopig niet te verwachten was, had men denbsp;keus, óf de leden der burgercompagnieën die de patriottische denkbeelden waren toegedaan beter af te richten, óf geheel op zichzelfnbsp;staande corpsen van Patriotten te vormen. Beide wegen werdennbsp;bewandeld; uit het eerste ontstonden de exercitie-genootschappen,nbsp;uit het laatste de vrijcorpsen. Pas de dreigende inval van Keizernbsp;Jozef, die onze bevoorrechte positie in de Zuidelijke Nederlandennbsp;(barrièresteden, forten) steeds verder aantastte en tenslotte zelfsnbsp;opening van de Schelde eischte, deed de gedachte der burgerbewa-pening algemeen ingang vinden, zoodat in de jaren 1785 en 1786nbsp;de gewapende corpsen in groot en getale werden opgericht ®®).
Het was een belangrijke politieke school. Niet alleen dat de deelnemers meer hart kregen voor een zaak waarvoor zij iets, althans een deel van hun vrijen tijd, offerden, ook de aanraking met gelijk-denkenden was van niet te onderschatten beteekenis. Opvoedendenbsp;werking ging uit van het feit, dat in de vrijcorpsen de officierennbsp;door hun compagnie werden gekozen, waarbij alle leden zondernbsp;uitzondering één stem hadden. Onderscheid van rang, stand of godsdienst werd niet gemaakt bij de deelnemers’®). Tevens leerde mennbsp;hun te begrijpen en erkennen, dat ook in een democratisch georganiseerd milieu een sterk gezag noodig is ’^).
Naast hun opvoedende werking ten aanzien van de individueele burgers, kwam hun staatkundige beteekenis vooral uit in hun aaneensluiting. Toen het meer en meer tot een breuk met de, vrnl. Am-sterdamsche, regenten dreigde te komen en ook een scherper optredennbsp;van den kant van den stadhouder op handen scheen, schreef van dernbsp;Capellen ’2) „. ... als het toch tot het uiterste komen moet en zal,nbsp;en er dan niets op is, dan ons gedwee te onderwerpen of weerstandnbsp;te bieden. In het laatste geval weet ik geen ander plan dan eene
62
-ocr page 67-dergelijke organisatie . . . namelijk een nationaal verbond van alle vrijcorpsen.
Van der Capelle’s spoedig overlijden ’*) nam hem dit werk uit handen, waarvoor hij zich de laatste maand van zijn leven nog zeernbsp;beijverd had Van Beyma, aan wien de boven geciteerde briefnbsp;is gericht, bracht begin Januari 1785 inderdaad de afgevaardigdennbsp;der Friesche corpsen te Leeuwarden bijeen. Voordien was echternbsp;in Utrecht reeds een begin van een nationale organisatie ontstaan '^®).nbsp;Tijdens de verwikkelingen die de volgende twee jaren in die stadnbsp;brachten, is de druk van den kant der vrijcorpsen aan het welslagennbsp;der democratische beweging niet vreemd geweest In nog eennbsp;ander opzicht was deze nationale organisatie een belangrijke stapnbsp;voorwaarts, daar het een teeken was van de groeiende eenheid tus-schen de provinciën. Eenheid was tot op zekere hoogte voorwaardenbsp;om tot een dergelijken stap te komen, maar zoodra ze gedaan was,nbsp;kon van haar ook weer een samenbindende werking uitgaan
Colenbrander wijst er op ’*) dat de politiek bij deze corpsen een groo-ter plaats innam dan het militaire gedeelte. De nationale bijeenkomsten van afgevaardigden hadden dan ook een politiek karakter en hielden zich bezig met de formuleering van hun wenschen op staatkundig gebied’®). In het algemeen was de politieke activiteit van denbsp;vrijcorpsen in de krachtsontwikkeling van de democratische partijnbsp;van groote beteekenis. Een tegenstander schrijft dat, na in schijnnbsp;tegen den Keizer opgericht te zijn, de vrijcorpsen later gebruiktnbsp;werden om pressie te oefenen. „Commissiën, gewapende Vergaderingen,nbsp;gewapende Adressen, bezetting der Stad Utrecht en Woerden, opening en berooving der Generaliteitsmagazijnen en Arsenalen, vliegendenbsp;vrijlegertjens, en openlijke aankondigingen dat het er nu mede doornbsp;moet......” waren de vormen waarin dit plaats vond.
Van de andere zijde werd niets gedaan dan het oprichten van enkele Oranjegezinde vrijcorpsen; volgens Kluit was de toestandnbsp;in 1787 zoo erg, dat de ambassadeurs in den Haag om een „sauve-garde” vroegen en de Vergadering der Staten-Generaal op vluchtennbsp;bedacht was.
Een ware vereenigingslust had, naast de politieke koorts, zich van de burgers meester gemaakt en vereenigingen van allerlei aardnbsp;rezen als paddestoelen uit den grond, meest onder den naam vannbsp;sociëteiten of clubs en dan met een politieke doelstelling.
Zoo was er allerwege een krachtige activiteit onder de burgerij, welke tot een uitbarsting moest leiden. De aanhouding van de Prinsesnbsp;bij de Goejanverwellesluis, door leden van een Goudsch vrijcorps,
63
-ocr page 68-vormde de aanleiding. Dat bracht de Pruisen in ons land en in den beginne had het den schijn alsof de strijd hierdoor tot een eindenbsp;gebracht was. Daar bij het herstel van Oranje ook de regeerings-reglementen weer van kracht werden, bleef Willem V in het bezitnbsp;van een zeer groote macht over de samenstelling der regeering innbsp;verschillende provinciën en steden, wat den Prins en de regentennbsp;nog nauwer aan elkander verbond ®^).
Het geheele patriottische bouwwerk was als een kaartenhuis in elkaar gestort; wie kans zag met of zonder paspoort het landnbsp;uit te komen vertrok naar elders, vrnl. naar Frankrijk en België;nbsp;de vrijcorpsen werden ontbonden, de burgers ontwapend®*), denbsp;kranten der patriotten verboden, de sociëteiten schenen verdwenen.
Maar nu het stadhouderlijk gezag door buitenlandsche hulp hersteld was, kon een wijziging in de krachtsverhoudingen buitenslands ook diepe gevolgen voor de binnenlandsche situatie hebben®*). Daarop rekenden de uitgewekenen, die kort na het uitbreken dernbsp;Revolutie in Frankrijk, te Brussel vergaderden en plannen begonnennbsp;voor te bereiden voor een regeeringshervorming, waimeer de tijdnbsp;mocht komen dat een oorlog van Frankrijk met de Vereenigde Provinciën hun daarvoor de gelegenheid zou bieden.
Ondertusschen vermomden de achtergebleven Patriotten hun oude sociëteiten door er een zeer onschuldig aanzien aan te geven,nbsp;bij voorkeur van een leesgezelschap, of van een ,,Kunst en Letterlievend Genootschap” als ,,Doctrina” te Amsterdam, een voortzetting van de ,,Vaderlandsche Sociëteit”, waartoe vooral vermogendenbsp;Amsterdammers behoorden®®), en dat bij de voorbereiding van dennbsp;Franschen inval een groote rol heeft gespeeld.
Men weerde uit deze gezelschappen ieder wiens politieke denkbeelden niet volkomen te vertrouwen waren; desondanks bereikten ze een behoorlijken omvang. Ze stonden onder leiding van meer-of tamelijk gegoede burgers, maar dienden voornamelijk om hetnbsp;volk, de arbeiders, te scholen. Zoo schrijft Rogge ®®) over de leesgezelschappen: „In dezen, door geheel Nederland verspreid, schijnbaar ingefigt om den eenvoudigen burger nopens zijn regten ennbsp;pligten te onderwijzen, handelde men eigenlijk over het bestuurnbsp;des Vaderlands en de daartoe betrekkelijke onderwerpen. Te Amsterdam telde men een zes en dertig zoodanige gezelschappen, die metnbsp;elkanderen een aantal van ruim drieduizend leden uitmaakten” *'').
In deze leesgezelschappen bereidde men na de restauratie een ,,tegenomwenteling” voor, zoowel door voorlichting en geheimenbsp;propaganda, als door het verzamelen van wapens en contact met de
64
-ocr page 69-Franschen, die men herhaaldelijk te hulp riep. Verschillende plannen voor den Franschen veldtocht, de omwenteling en den nieuwennbsp;regeeringsvorm, werden het een na het ander ontworpen door denbsp;geheime nationale organisatie der sociëteiten welke een hoofdcomiténbsp;in Amsterdam bezat.
Nadat in October 1794 de Franschen in de Generaliteitslanden waren gevallen, begon eindelijk, op 18 Januari 1795, bij de naderingnbsp;der Franschen, te Leiden de Omwenteling. Zij stond in die stad ondernbsp;leiding van J. Romswinckel, J. G. H. Hahn, K. de Pekker e.a. Hiernbsp;was de zaak grondig voorbereid door Ducange, een Fransche spion,nbsp;die jaren lang in de Republiek vertoefd had ®®). De schutterij werdnbsp;ontwapend en het oude patriottische vrijcorps van wapens voorzien;nbsp;de stadsregeering werd voorloopig vervangen door een gekozennbsp;college van gemeenebestgezinden. Fransche kleuren, Fransche namen,nbsp;Fransche gewoonten werden meteen door ieder gebruikt en ten toonnbsp;gespreid, een droevig teeken van de mislukking der zelfstandigenbsp;Nederlandsche hervormingspogingen. Met de aanvaarding van denbsp;vreemde theorie scheen men het eigen wezen afgelegd te hebben ®*).
Nu breidde de Omwentehng zich uit als een olievlek, waar de Franschen naderden brak zij los. Op 24 Januari kwamen vertegenwoordigers van verschillende steden te Amsterdam en op 26 Januarinbsp;hielden zij hun eerste bijeenkomst te ’s-Gravenhage, waar de Pro-visioneele Vertegenwoordiging des Volks van Holland zich constitueerde. De leesgezelschappen en vaderlandsche sociëteiten warennbsp;herrezen of werden nieuw opgericht en prompt begonnen zij zichnbsp;te weren om de verwijdering van Oranje-gezinde ambtenaren®®)nbsp;en vervolging der Oranje-gezinde regenten te verkrijgen®^); maarnbsp;hun werkzaamheid strekte zich ook verder uit, evenals die der wijken burgervergaderingen. Zij hebben een groot aandeel gehad in denbsp;actie voor één- en ondeelbaarheid welke zich tegen het federalisme ennbsp;de autonomie der kleinere staatkundige gemeenschappen keerde ennbsp;er toe leidde, dat één Nationale Conventie als vertegenwoordigingnbsp;der geheele Unie bijeengeroepen werd®®).
Door de organisatie in grondvergaderingen ®®) en ook ten gevolge van de oplossing van de Centrale Vergadering der Sociëteiten in dennbsp;Haag, verloren de clubs op den duur veel van hun beteekenis ennbsp;kwijnden weg **), om echter door den strijd in de Nationale Vergadering,nbsp;tusschen Unitarissen en Federalisten, weer op te leven.
b. Mislukking van de politieke partij.
De vrees dat de Federalisten samen met de Gematigden de macht
65
-ocr page 70-in handen zouden krijgen en dat daarmede die betrekkingen waaraan een hoog inkomen verbonden was, aan de Unitarissen zouden ontgaan*®), deed de laatsten tenslotte, op aansporing der Franschen*®),nbsp;het voorbeeld van de Jacobijnen *’) volgen en zelf naar de machtnbsp;grijpen. Om aan dit optreden den schijn te geven dat het in overeenstemming met de wenschen der kiezers geschiedde, werden einde-looze reeksen requesten, met het verzoek de beginselen van één ennbsp;ondeelbaarheid aan te nemen, op initiatief der unitaristische sociëteitennbsp;bij de Nationale Vergadering ingezonden. Na deze voorbereidingnbsp;vond op 22 Januari 1798 de staatsgreep plaats, welke met behulpnbsp;van den Franschen gezant Delacroix en generaal Joubert werdnbsp;uitgevoerd **). De Federalisten werden gearresteerd of bedanktennbsp;voor hun lidmaatschap en bij publicatie van de Constitueerendenbsp;Vergadering, nog dienzelfden dag uitgevaardigd, werd het petition-neeren van alle clubs verboden **). Men vreesde voor reactie en sloot denbsp;Oranje-gezinde en federalistische sociëteiten voorzoover die nog bestonden, evenals die clubs, die wel niet van politieken aard waren,nbsp;maar een verkeerden geest ademden i*®). Bij besluit der Constitueerendenbsp;Vergadering van 8 Februari 1798 werd echter aan het Uitvoerendnbsp;Bewind voorgesteld een uitzondering te maken voor „die Vader-landsche Sociëteiten, welker leden voor één- en ondeelbaarheidnbsp;met ons de bewuste verklaring afgelegd en onderteekend hebbennbsp;en op dien grond stemgerechtigde Burgers der Bataafsche Republiek
zijn.......Deze mochten blijven bestaan en zetten hun
activiteit voort ten gunste van de nieuwe constitutie, welke was opgezet naar een Fransch ontwerp, waarin aan de hand van hetnbsp;gematigde ontwerp voor een constitutie, dat in 1797 door het volknbsp;verworpen was, eenige wijzigingen waren aangebracht zij werdnbsp;op 23 April 1798 bij volksstemming aangenomen, daar eerst de grondvergaderingen gezuiverd waren.
Deze „Staatsregeling voor het Bataafsche Volk” bevatte een poging om aan den staatkundigen invloed der clubs een einde te maken i®*).nbsp;De „welgezinden” zaten in het zadel en wilden zich er niet meernbsp;uit laten werpen. Dit was een kwestie van revolutionaire tactiek,nbsp;die zich bovendien nog theoretisch liet verantwoorden met een beroepnbsp;op Rousseau’s Contrat social i®*).
Nog enkele pogingen werden door de Unitaristische clubs gedaan om hun oude plaats te handhaven; na den staatsgreep van 4 Meinbsp;1798, die aan de overheersching van hun partij een einde maakte,nbsp;doch de Staatsregeling voorloopig in stand liet, trad de nieuwe re-geering nog enkele malen krachtig tegen hen op en ook zij verdwenen^®®).
De oorspronkelijke opzet bleek dus mislukt te zijn; men kon het volk niet zichzelf laten regeereh. Aan de voorwaarden daarvoornbsp;was niet voldaan. Niet ieder lid van de volksgemeenschap had tijdnbsp;en kennis, inzicht en zelfstandigheid in voldoende mate om onbeïnvloed zijn meening te kennen te geven, zooals vereischt was, maar ooknbsp;was nog geen zoodanige ordening in de maatschappij tot stand gekomen, dat althans de stroomingen in het volk naar hun inhoud ennbsp;kracht eenigszins duidelijk aan het licht konden treden, laat staan datnbsp;deze stroomingen gemeenschappelijk besluiten wisten te nemen.nbsp;Dus werd het volk voorloopig weer geregeerd. De politiek verplaatstenbsp;zich van het spreekgestoelte, de clubs, den katheder en den kanselnbsp;weer naar de kabinetten en in de volksvertegenwoordiging hoordenbsp;men niet veel meer.
Tevens was het groote strijdmiddel der clubs, de petitie, onbruikbaar gemaakt ^®«).
Terzelfder tijd trad een algemeene kalmeering van de gemoederen in; men had nu een staatsregeling en was het moede zich verdernbsp;over de uitvoering, die een wederopleving der partij-tegenstellingennbsp;zou hebben gebracht, erg druk te maken i®’). Bovendien keerde denbsp;geest zich steeds meer tegen de Franschen; de partijen neigden totnbsp;overeenstemming en zelfs tot terugroeping van het Huis Oranje^*®).
Nadat Napoleon in Frankrijk aan de macht was gekomen, was de kans op een eigen politiek leven verkeken, daarvoor was geen ruimtenbsp;meer^°®). De voorbereiding en aanneming van de nieuwe staatsregeling trok dan ook nauwelijks eenige belangstelling en daar op den dagnbsp;der stemming in de grondvergaderingen ^^®) de vredespreliminairennbsp;tusschen Frankrijk en Engeland waren geteekend en de zee weer vrijnbsp;werd, wendde ieder zich van de politiek naar denhandeD^^). De Oranjepartij accepteerde na eenige aarzeling den nieuwen toestand ennbsp;besloot de aangeboden betrekkingen in de administratie aan te nemen,nbsp;op voorwaarde ,,van in een convenabel getal benoemd te wordennbsp;en niet met lieden die aanstootelijk zijn”. Zij kreeg inderdaad innbsp;elke provincie ongeveer 2/5 van het aantal te bezetten plaatsennbsp;toegewezen.
In 1803 werd ons land door Napoleon meegesleept in den oorlog tegen Engeland, ondanks alle tegenstreven en zelfs aanbiedingennbsp;om onze neutraliteit te koopen. Maar Bonaparte had onze havens,nbsp;onze vloot, onze matrozen noodig voor zijn overtocht naar Engeland. Samenwerking of ingelijfd worden was de keus. Men koos hetnbsp;eerste.
Onder dergelijke omstandigheden was van partijstrijd niet veel
67
-ocr page 72-sprake meer. Men wilde onder Frankrijk, dat onze economie tot in den grond bedierf, uit, en daarna zou men wel verder zien.
Toen dan ook in 1805 over de nieuwe constitutie, waarbij practisch een eenhoofdig bestuur werd ingevoerd, gestemd moest worden,nbsp;bleken van de ruim 353.000 stemgerechtigden er niet meer dannbsp;14.093 te zijn opgekomen, van wie 136 tegen de constitutie haddennbsp;gestemd
Onder Schimmelpenninck’s bestuur noch onder dat van Louis Napoleon was van eenig partij-leven sprake. Beiden volgden denbsp;tactiek niemand uit te sluiten om zijn politieke gezindheid of verleden, maar in het algemeen diegenen aan te stellen, die zeker aanziennbsp;genoten en bestuursgaven bezaten ^^3). Ook hier dus geen aanleidingnbsp;tot partijstrijd.
Hoezeer trouwens het ,,Wetgevend Lichaam” in beteekenis was achteruitgegaan, blijkt wel uit het feit, dat het tractaat waarbij denbsp;regeering aan Lodewijk Napoleon werd opgedragen, er niet eens doornbsp;geratificeerd is^^^).
Door de Inlijving werd ons zelfstandige staatkundige bestaan opgeheven en werd hier tevenö de regeling van den Code pénal tennbsp;aanzien van vereenigingen geldig Dit beteekende het einde vannbsp;het georganiseerde politieke leven. Er bleef niets over dan de lasten,nbsp;welke Napoleon in allerlei vorm het land oplegde, te dragen. Tot zelfstandig verzet was men dan ook niet in staat. Van nationale uitingennbsp;was zelfs geen sprake meer. Slechts enkele figuren, als van Hogendorpnbsp;en Bilderdijk, keken vooruit naar den dag der bevrijding.
Toen deze in 1813 kwam, was in Noord-Nederland de oorlogsmoeheid zoo groot en de neiging tot politiseeren zoo gering, dat men zich gewillig door den Koning liet leiden. Zoowel de goedkeuring vannbsp;de Grondwet door „notabelen” als de wijze van samenstellingnbsp;der Staten-GeneraaD^’), toonen aan, dat alleen de bovenste lagennbsp;van de bevolking het recht tot medespreken in de staatszaken verkregen. Uit het instellen van de lO-jarige begroeting en de wijzenbsp;waarop de Koning met belangrijke figuren in zijn omgeving omsprong,nbsp;bHjkt, dat zelfs deze groepen zich aan zijn leiding hadden te onderwerpen.
Zeker is zeer veel opbouwende kracht van hem uitgegaan in een periode, waarin onder de burgerij maar al te vaak de energie ontbraknbsp;om de handen uit de mouwen te steken en het economische levennbsp;te oriënteeren op de gewijzigde omstandigheden
In het Noorden kwam uit litterairen kring (Bilderdijk, da Costa) eenig verzet tegen den „Geest der Eeuw” die te „liberaal” werd
geacht; dit werkte echter voorloopig niet door in de staatkundige verhoudingen.
Van Belgische zijde kwam echter hevige tegenstand. De Roomsch-Katholieken uit het Zuiden hadden gewenscht óf tot Oostenrijk terug te keeren, óf een afzonderlijken staat te vormen. Bij het vraagstuk van de Grondwet voor het vergroote gebied, lieten zich ook denbsp;liberale Belgen gelden.
De meeste moeilijkheden bood de belangentegenstelling tusschen het Noorden en het Zuiden, welke zich op bijna elk gebied openbaarde.nbsp;Vooral in economisch en godsdienstig opzicht was deze wel heelnbsp;duidelijk. Terwijl het Noorden zich vrij gemakkelijk neerlegde bijnbsp;het autoritaire regime van WiUem I, bracht dit in het Zuiden grootnbsp;verzet te weeg, totdat tenslotte de Liberalen samen met de Roomschennbsp;front maakten tegen de regeering De Juli-revolutie in Parijsnbsp;werd aanleiding tot de groote scheuring.
Wat Noord-Nederland betreft, hier vinden we in deze periode van 1814 tot 1830 slechts twee belangrijke oppositie-figuren in hetnbsp;parlement, nl. van Hogendorp (gesteund door enkele anderen alsnbsp;Kemper en van Nes van Meerkerk^®*)), en van Sasse van Ysselt^^®).nbsp;Van Hogendorp, liberaal, ruimer van bhk dan zijn tijdgenooten,nbsp;kon alleen wegbereider zijn voor een opkomende generatie, die zijnnbsp;gedachten zou ovememen en ontwikkelen; Van Sasse van Ysselt,nbsp;voorvechter der Roomsch-Katholieken in de Tweede Kamer, bezatnbsp;een groot aantal geloofsgenooten in het Noorden die nog tot besefnbsp;van hun eigen waarde en mogelijkheden gebracht moesten worden,nbsp;voor zij hun schuilhoek van de laatste eeuwen durfden verlatennbsp;om openlijk deel te nemen aan het staatkundige leven. Het werknbsp;van Ie Sage ten Broek met zijn verschillende tijdschriften, zijn eerstenbsp;Roomsche krant, die bij gebrek aan politieke belangstelling onder denbsp;geloofsgenooten opgeheven werd, en zijn Maatschappij is vannbsp;onberekenbare beteekenis geweest voor het ontwaken van het Roomsch-Katholieke volksdeel^*®).
Van partijen was in dezen tijd echter nog geen sprake. Een langzaam ontstaan en groeien van het staatkundig besef werd pas mogelijk,nbsp;dank zij de verbetering welke geleidelijk in den economischen toestandnbsp;begon in te treden en onder den druk van de bezwaren welke denbsp;bestaande regeering meebracht. Vooral het volharden van den Koningnbsp;bij zijn houding tegenover België en de Mogendheden stelde grootenbsp;financieele eischen aan ons land. Ook de bewegingen buiten onzenbsp;grenzen, waar algemeen de vrijheidsgedachten, zoowel op economischnbsp;als op staatkundig gebied, meer veld begonnen te winnen, werktennbsp;hiertoe mede.
c. Het slagen van de politieke partij.
Pas na 1839, toen het verschijnen der eerste uitgave van Thorbecke’s „Aanteekening” de aandacht op de Grondwet vestigde, begon er meernbsp;teekening in het staatkundig leven te komen. De kring dergenen dienbsp;politieke belangstelling bezaten verruimde zich, van hen die er zichnbsp;ambtshalve in Kamer of departement mee bezighielden, tot een deelnbsp;der burgerij. Dank zij brochures als van Gevers De5nnoot en Corvernbsp;Hooft en kranten als de Arnhemsche Courant (Donker Curtius),nbsp;de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Handelsblad, werd denbsp;publieke geest tot leven geroepen. Nu volgden de gebeurtenissennbsp;elkaar sneller op, en elke gelegenheid werd aangegrepen om doornbsp;kritiek op het voorgestelde beleid, een onverzettelijke houding innbsp;de Kamer, commentaren, wenschen, voorstellen, de burgerij politieknbsp;op te voeden ^^®).
Omstreeks 1845 durfde men pas weer omzien naar hetgeen tijdens de Omwenteling gebeurd was, want tot dien tijd hadden velen die aannbsp;de Omwenteling hadden deelgenomen, zich daarover min of meernbsp;gegeneerd, evenals hun familie, en het doodgezwegen
De strijd om de grondwetherziening van 1848 bracht aan het licht, dat een groote verandering had plaatsgevonden; bij die gelegenheid bleeknbsp;voor het eerst de burgerij zich voldoende bewust te zijn van haar eigennbsp;wil en kracht om haar wenschen door te zetten en zelfstandig deelnbsp;te nemen aan het staatkundig leven. Aan de bevoogding door eennbsp;autoritair vorst was zij ontgroeid, dus moest ook de verhoudingnbsp;tusschen burgerij en regeering anders geregeld worden, vooral daarnbsp;de eerste overtuigd was beter voor zichzelf te kunnen zorgen, dan mennbsp;tot nog toe voor haar gezorgd had.
Het verschil met 1795 is, dat deze hervorming binnen het kader van de bestaande staatsinstellingen ten uitvoer kon worden gebrachtnbsp;(zij het met een enkele onregelmatigheid). Dit was een gevolg van hetnbsp;feit, dat de burgerij een bezadigder houding bezat dan in de revolutiejaren der voorafgaande eeuw het geval was geweest, maar het betrekkelijk rustige verloop van deze hervorming was eerst mogelijk, dank zijnbsp;het bestaan van een volksvertegenwoordiging die haar taak meernbsp;en meer begon te begrijpen. Hierdoor had de bevolking een weg waarlangs haar wenschen tot uiting konden komen en gelukkig werdennbsp;deze, zij het ter elfder ure, door den Koning aanvaard.
Merkwaardig is intusschen te zien, hoe meer en meer een splitsing in de richting van homogene groepen zich voltrok.
Sinds 1842 bestond een Conservatieve Kamerclub, waarvan de leden gedurende een enkelen dag per jaar ergens buiten bijeenkwamen om
70
-ocr page 75-elkander op een rustige wijze te ontmoeten en vraagstukken gezamenlijk te bespreken
Van gemeenschappelijk optreden naar buiten was nog geen sprake. Men was zelfstandig lid der volksvertegenwoordiging, sprak en stemdenbsp;naar eigen inzicht, eer en geweten, en beriep zich hoogstens een enkelenbsp;maal op de meening „van mijn politieke vrienden”, of ,,mijn medestanders”. Partij-verband, gezamenlijk optreden op grond van eennbsp;bepaald programma, een partij-tactiek die partij-tucht vereischtenbsp;om te kunnen slagen, waren evenwel totaal onbekende wapenen innbsp;ons politiek arsenaal.
Maar toen de dreiging der revolutie in het buitenland ook hier de gemoederen verontrustte en bleek, dat de grondwetsherziening welkenbsp;de Koning had voorgesteld zeker onvoldoende was en dus eerder denbsp;vlam zou aanwakkeren dan temperen, kwamen de Conservatievennbsp;tusschen 9 en 12 Maart 1848 in den Haag bijeen, ten huize van het lidnbsp;van Beek-van Vollenhoven. Daar werd, onder voorzitterschap vannbsp;Duymaer van Twist, een ontwerp van herziening der Grondwet besproken, dat door Bruce voor de middenpartij in de Tweede Kamernbsp;was opgesteld. Het ging uiteraard verder dan de voorstellen desnbsp;Konings, en bevatte o.m. de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid, doch waagde zich niet aan het voorstellen van rechtstreekschenbsp;verkiezingen. Dit ontwerp werd aangenomen en heeft later gediendnbsp;tot leidraad bij het opstellen der Hoofdpunten
Bij deze bespreking zijn de Roomsch-Katholieke leden niet aanwezig geweest. Zij schaarden zich gewoonlijk onder de Conservatieven, hoewel enkelen al sedert eenigen tijd naar het liberale kamp warennbsp;overgegaan (Storm). In deze situatie achtten zij het echter blijkbaarnbsp;wenschelijk een eigen standpunt in te nemen, gezien ook de grootenbsp;belangen die voor hun geloofsgenooten te behartigen vielen. De Herinnering vermeldt dan ook ten aanzien van de bovengenoemdenbsp;vergadering; ,,Dat de leden der katholieke fractie zich daarbij afscheidden was te voorzien, evenals dat zij, ter zake van de kortheidnbsp;van den hun vergunden tijd, niets van zich zouden laten hooren”.
In het voorafgaande jaar waren enkele pogingen gedaan om een Roomsch-Katholieke vereeniging op te richten, ter handhaving vannbsp;de reeds verkregen rechten, maar deze waren misluktWas een dergelijke vereeniging inderdaad tot stand gekomen, hun fractie in denbsp;Tweede Kamer zou zeker zelfstandiger zijn opgetreden en aan denbsp;eigen wenschen meer kracht hebben kunnen bijzetten. Nu moestennbsp;de Roomsch-Kathoheken zich tevreden stellen met het lokaas datnbsp;Thorbecke voor hen gereed had liggen: onderwijsvrijheid, afschaffing
71
-ocr page 76-van het recht van placet, vereenigingsvrijheid, en daarbij slikken wat deze verder van hen wenschte, nl. de directe verkiezingen i®®).
De Liberalen, die de Revolutie van 1795 wilden voortzetten, zouden tenslotte met de winst gaan strijken. Sinds zij in 1844 zich aaneengeslotennbsp;hadden om een voorstel tot grondwetsherziening in te dienen, hetnbsp;Voorstel der Negenmannen, bezaten zij daarin een zekeren band.nbsp;Door deze daad hadden zij en bloc stelling genomen tegen den heer-schenden geest in regeering en administratie, en ondanks de verwerping in de Kamer, bleef het als een soort programma van hervormingen in stand. Naast hun actie in de couranten had het niet weinignbsp;tot de populariteit der liberale leden bijgedragen
Deze mannen kwamen weer bijeen, toen de koninklijke voorstellen zoo’n teleurstellenden inhoud bleken te bezitten. De revolutie stondnbsp;voor de deur; zij wisten, dat alleen een diepgaande hervorming vannbsp;het staatsbestel haar zou kunnen keeren, en dat de Koning hen daarvoor noodig had. Geen ander zou zoover kunnen of durven gaan alsnbsp;zij; hun uitsluiting zou de herziening bij voorbaat verdacht en onvoldoende doen schijnen.
Daarom vergaderden zij op Zondag 12 Maart in den Haag en stelden „een stuk” op, dat bij de bespreking van de voorstellen des Koningsnbsp;in de afdeelingen overgelegd zou worden, wanneer dit tenminstenbsp;wenschelijk leek
Zoover kwam het niet. De Koning ontbood den volgenden dag de voorzitters der Kamers bij zich, om van hen de wenschen voor eennbsp;verder gaande herziening te vernemen. Bij de beraadslagingen dienbsp;daarop in de afdeelingen volgden, achtten de liberale leden (Luzacnbsp;vrnl.) het wenschelijk hun kruit nog niet te verschieten. Zij lietennbsp;de andere heeren hun gang gaan, die het ontwerp van de Conservatieve Kamerclub als uitgangspunt namen, en bepaalden zich er toenbsp;aanteekening in het Verslag te vragen van den wensch van ,.weinigenbsp;leden” dat rechtstreeksche verkiezingen ingevoerd zouden worden
De tactische zet bleek juist. Hun afzijdig blijven bracht de geheele herziening in gevaar. Willem II begreep dit en kwam nu geheel overnbsp;de brug: 17 Maart werd een commissie uit de Liberalen benoemd, dienbsp;voorstellen voor de herziening zou uitwerken. De Hoofdpunten, doornbsp;de Kamers opgesteld, werden in haar aandacht aanbevolen, maar haarnbsp;bleef de vrije keus hiervan al of niet gebruik te maken.
Nu toog Thorbecke aan het werk, en op 11 April werd het Ontwerp eener gewijzigde Grondwet aan den Koning aangeboden, samen metnbsp;het Verslag der Commissie.
Dit ontwerp bevatte in artikel 10 een bepaling over het recht van 72
-ocr page 77-vereeniging en vergadering, die een diep ingrijpende verandering in den toestand bracht en voor de verdere ontwikkeling van het partijwezen van groot belang is geweest.
Op de interessante vraag waar dit artikel vandaan is gekomen en welke precies de reden voor Thorbecke geweest kan zijn om het op tenbsp;nemen, kunnen wij hier niet verder ingaan, evenmin als op den strijdnbsp;welke over de opneming van dit artikel in de Grondwet en zijn uitwerking in de ,,Wet tot regeling en beperking van het recht van vereeniging en vergadering” is gevoerd ï^®).
Voor ons doel is het voldoende, vast te stellen dat zij er kwam en dat de bedoelingen van haar geestelijken vader niet al te zeer miskendnbsp;waren. Artikel 1 luidde: „Tot de oprigting eener vereeniging wordt geenenbsp;magtiging gevorderd”. Het recht van vergadering in gebouwen werdnbsp;geheel vrijgelaten i®’). Op de moeilijkheid opgeworpen door art. 5,nbsp;dat geen vereeniging buiten die door de Grondwet of door anderenbsp;wetten ingesteld als rechtspersoon kan optreden zonder erkenning bijnbsp;K.B. of door de wet, vond de praktijk voor de staatkundige ver-eenigingen tot voor kort een practische oplossing door het vermogennbsp;dier vereeniging in een stichting onder te brengen ^*®).
De directe verkiezingen, welke in 1848 werden ingevoerd, maakten een opgewekte deelneming van de burgerij aan het politieke levennbsp;mogelijk en vanaf dit moment zien we een voortdurenden groei vannbsp;de belangstelling in staatkundige vraagstukken, ook onder hen dienbsp;voorloopig nog van het kiesrecht waren uitgesloten.
Voor de laatst en vooral sprak Groen van Prinsterer, die aan het „christelijk beginsel” tegenover het „ongeloof” der Revolutie wildenbsp;vasthouden. Al liet hij zijn stem geregeld in en buiten de Kamersnbsp;hooren, het was en bleef lang die van een eenling; hoogstens een kleinenbsp;groep ging met hem mede en van begrip onder het volk voor de gedachten welke hij uitdroeg was in den eersten tijd geen sprake. Zijnbsp;waren daarvoor te moeilijk en het volk was nog te weinig ontwikkeld,nbsp;terwijl middelen tot populariseering nog niet in die mate tot zijnnbsp;beschikking stonden als tegenwoordig het geval is
De Anti-revolutionairen bezaten in dien tijd nog nauwelijks eenige organisatie. Naast enkele bijeenkomsten van leidende figurennbsp;ontstonden a.r. kiesvereenigingen iquot;), welke los van elkaar bleven staannbsp;en slechts in den persoon van Groen eenige coördinatie vonden. Hetnbsp;duurde tot 1873 voor zij een voorloopig comité vormden, dat bij verkiezingen als centraal bureau optrad, teneinde leiding en advies tenbsp;geven
In het jaar 1848 gaven Marx en Engels het Communistisch Manifest
73
-ocr page 78-uit, een belangrijke stoot tot het wakkerschudden van de arbeiders; maar ook voor die groep moesten nog tientallen van jaren verloopennbsp;voor haar „klassebewustzijn” zich had gevormd en zij aan het politiekenbsp;leven kon deelnemen.
Omstreeks denzelfden tijd hadden de verschillende richtingen organen gevonden waardoor zij het volk konden bereiken. Van allenbsp;zijden werden kranten opgericht, week- en maandbladen verschenennbsp;in steeds grooter getal en geen zichzelf respecteerende groep deed hetnbsp;voortaan zonder deze. Bewaarde van de pers, als middel om gedachtennbsp;te verspreiden en aanhangers op te voeden, was erkend fen zij speeldenbsp;gedurende de volgende jaren een belangrijke rol in de partij-ontwikkeling en in het verkeer tusschen de partij-leiding en het kiezerscorps.nbsp;Toen dan ook in de laatste decennia der 19e eeuw de partij organisatienbsp;haar beslag kreeg, had de pers haar deel in de voorbereiding daarvannbsp;onbetwistbaar gehad, maar lieten ook conflicten zich niet wachten i*®).
De jaren 1866-1868 brachten een nieuwen stap in de richting van het burgerlijke ideaal „zichzelf te gehoorzamen”. De invoering van hetnbsp;parlementaire stelsel in onze constitutioneele monarchie van welkennbsp;aard men het overigens moge achten, beteekende practisch dat denbsp;meerderheid der leden van de Staten-Generaal en in het bijzonder vannbsp;de Tweede Kamer, den staat zou regeeren.
Ondertusschen waren de tegenstellingen steeds scherper toegespitst. In een rationalistische eeuw, waarin kennis en ontwikkeling zoo’nnbsp;rol speelden, speciaal voor de burgerklasse, wier meest gewaardeerdenbsp;wapens het waren, moest het onderwijs wel het groote struikelbloknbsp;vormen op den weg naar samenwerking. Ook ten aanzien van anderenbsp;vraagstukken werd het noodig richtlijnen te bepalen om de verkiezings-actie daarop te kunnen doen steunen. Voorlichting, verheldering voornbsp;de kiezers van de vraagstukken die aan de orde waren, was een van denbsp;meest noodzakelijke voorwaarden om de massa te winnen, daar mennbsp;aan haar traagheid van denken moest tegemoetkomen. De behoeftenbsp;aan een programma moest grooter zijn, naarmate men zijn aanhangnbsp;onder de minder ontwikkelden zocht. Kuyper, de knappe organisatornbsp;die zijn volkje kende, drong herhaaldelijk op het opstellen daarvannbsp;aan, maar Groen, die vreesde zich vast te leggen op al te concretenbsp;punten waaraan men zich toch niet zou kunnen houden, bleef bijnbsp;zijn weg van het „veeljarig getuigenis” en achtte een programmanbsp;zelfs schadelijk
Tenslotte zou het er toch van komen; toen behoorde echter het program de sanctie van de kiezers te bezitten; daarvoor was een orgaannbsp;noodig, dat als hun vertegenwoordiger kon optreden.
74
-ocr page 79-Een ontwerp-program werd in 1878 ter goedkeuring aan de kies-vereenigingen toegezonden en op 3 April 1879 hechtte de eerste „deputaten-vergadering” der Anti-revolutionairen er haar goedkeuring aan
Hiermede was de eerste Nederlandsche politieke partij opgericht en nu zouden de andere spoedig volgen.
Vooral de op handen zijnde uitbreiding van het kiesrecht tot den kleinen burgerstand dwong de verschillende groepen er zich rekenschapnbsp;van te geven, op welke wijze de laag die straks ter stembus zou komen,nbsp;bereikt en bewerkt moest worden. De organisatie, welke op velerleinbsp;gebied reeds haar nut had bewezen, werd daarom ingeschakeld alsnbsp;volgend middel voor doeltreffende propaganda en actie.
Bij de Liberalen was de volgorde van tot standkoming van hun partij omgekeerd aan die van de A.R.
In 1884 kwam men daar tot oprichting van een Liberale Unie, waarvan voorloopig alleen kiesvereenigingen lid konden zijn. Hetnbsp;doel was: „Door alle geoorloofde middelen van voorlichting den invloednbsp;der kerkelijke partijen te bestrijden en de toepassing der liberalenbsp;beginselen te bevorderen”. Het centrale punt op deze oprichtingsvergadering was: „voorlichting, leiding, wanneer daaraan behoeftenbsp;blijkt te bestaan”. Een programma met eigen beginselen en wenschennbsp;werd niet opgesteld, maar ontwikkelde zich in den loop der volgendenbsp;jaren. Wel werd al spoedig een serie „geschriften over sociale vragen”nbsp;uitgegeven
Het lijkt mij, dat hier het begin van een partij-organisatie der liberalen in modernen zin ligt i*®). Wel waren zij sinds 1848 geregeldnbsp;bijeengekomen en sprak men eerst van „de liberale kamerclub”, laternbsp;van „de liberale partij” zelfs ^^®), maar noch een gemeenschappelijkenbsp;beginselverklaring, noch een formuleering der wenschen, noch eennbsp;organisatie van grooter omvang dan de locale kiesvereenigingen bondnbsp;hen onderling. Ook de herhaalde afsplitsingen en hereenigingen dedennbsp;in deze periode meer aan een richting dan aan een partij denken.
Schaepman, de leider der Roomsch-Katholieken, publiceerde in 1883 een ontwerp-program, maar het zou tot 1897 duren voor eennbsp;partij-program, door alle R.K. kamerleden onderteekend, door denbsp;Algemeene Vergadering van afgevaardigden der R.K. kiesvereenigingen werd goedgekeurd i®»).
In 1882 was de Socialistenbond opgericht, met Domela Nieuwenhuis als voornaamste leider. Aanvankelijk zich in parlementaire banennbsp;bewegend, geraakte zij meer en meer in anarchistische richting ennbsp;had na 1891 zelfs geen vertegenwoordiger meer in de Kamer. Onder
75
-ocr page 80-leiding van Troelstra verliet echter een deel der Socialisten, dat meende door middel van parlementaire actie wèl zijn doel te kunnennbsp;bereiken, den Bond en stichtte de S.D.A.P., die in 1897 voor het eerstnbsp;een lid in de Tweede Kamer bracht en sindsdien snel in omvang toenam. De Nederlandsche arbeidersklasse bleek van het al te revolutionaire niet gediend te zijn.
Inmiddels hadden onder de Libereden en de A.R. enkele splitsingen plaatsgevonden. In de eerste jaren der 20ste eeuw schenen de verschillende groepen die eenzelfde doel nastreefden elkander gevondennbsp;te hebben; de toestand werd geconsolideerd en behoudens een enkelenbsp;uitzondering bleven de toen bestaande partijen intact, zonder datnbsp;voorloopig belangrijke groepen naast hen opkwamen.
De Kieswet van Houten had, na heftigen strijd, aan een zoo ruim aantal personen de kiesbevoegdheid verleend, dat voorloopig van uitbreiding van het kiezerscorps met andere groepen geen sprake kon zijn.nbsp;Pas tijdens den Wereldoorlog werden de laatste uitgeslotenen tot denbsp;stembus toegelaten ^®^).
Welken invloed dit op de grondslagen van het partijwezen had — en daardoor op het partij-wezen zelf — zullen we in een volgendnbsp;hoofdstuk bespreken.
§ 3. De politieke partij in den democratischen staat.
Wanneer wij nu functie en structuur van de politieke partij in den democratischen staat nader beschouwen, kunnen we het best vasthouden aan de indeeling welke we in de vorige paragraaf maakten,nbsp;nl. die in ontstaan, mislukking, slagen, daar hieruit blijkt hoe denbsp;burgerklasse^®^),al tastend en toetsend,de voor haar meest geëigendenbsp;werkwijze heeft gevonden. De partijgroepeering heeft in elk van dezenbsp;tijdvakken dan ook haar bijzondere functie in het geheel der samenleving en een daarbij passende structuur.
Allereerst haar ontstaansperiode. Oorspronkelijk stemde zij in functie geheel overeen met de partijen zooals we die in de Republieknbsp;hebben leeren kennen. Zij vertegenwoordigde het element dat door hetnbsp;staatsbestuur gedurende zekeren tijd verwaarloosd werd. Daaromnbsp;trachtte zij, door zelf aan de regeering deel te nemen of deze aan zichnbsp;te trekken, een evenwichtstoestand in den staat te scheppen, waarinnbsp;ook die belangen behartigd zouden worden, welke door eigenbaatnbsp;der regenten of wegens hun kortzichtigheid ten aanzien van de veranderde tijden, niet voldoende tot hun recht kwamen.
Na het falen van deze poging moest zij haar eigen weg gaan. De laag waarop zij rustte kon niet duurzaam van de regeering uitgesloten
blijven, dus werd zij meer en meer in revolutionaire banen gedreven.
Twee dingen vaUen daarbij op. Ten eerste, dat zij gebruik ging maken van nieuwe methoden om haar doel te bereiken. Zij streefde naarnbsp;voorlichting van de menigte, die dank zij haar sociale positie voor denbsp;nieuwe gedachten vatbaar was, door middel van de drukpers (kranten,nbsp;pamfletten) en organisatie van degenen wier belangstelling voorloopignbsp;gewonnen was, teneinde daardoor een intensiever opleiding te bereikennbsp;en een doelmatiger actie te kunnen voeren. De theoretische opleidingnbsp;geschiedde in „leesgezelschappen”, de practische, nl. de oefening innbsp;„democratisch” bestuur, vond in de vrijcorpsen plaats. Voor de actienbsp;waren de burgercommissies (adressen) en de vrijcorpsen de instrumenten, waarmede in de eerste periode druk uitgeoefend en afgeweerdnbsp;kon worden. Later was de nationale organisatie, met haar propaganda,nbsp;sabotage, voorbereiding van gewapend verzet en verbinding met hetnbsp;buitenland, de vorm waarin de partij haar wil doorzette.
Dit alles stond weer buiten de constitutie en was zelfs in het latere stadium geheel op haar omverwerping gericht.
De oorzaak hiervan lag in het tweede opmerkenswaardige verschijnsel: men keerde zich af van zelfstandig Nederlandsch hervormingswerk zooals dat oorspronkelijk was opgezet. Dit werd, nadat de reactionaire geest van Willem V en de met hem heerschende groepennbsp;gebleken was, ter zijde geschoven voor een volledig revolutionairnbsp;programma. De oude structuur was leeg en verdord, er moest eennbsp;nieuwe komen. In plaats van naar een stevig gewas, gegroeid in weernbsp;en wind van het politieke leven, greep men echter ter vervanging naarnbsp;een product dat in de broeikassen der academies uit zijn kracht wasnbsp;gegroeid.
Het leiderschap had in het midden der 18e eeuw, toen nog slechts stedelijke en provinciale hervormingen aan de orde waren, bij liedennbsp;uit niet-regentenkringen berust. Zoodra een wijdere blik werd vereischt,nbsp;ging het echter weer over op mannen die tot den regentenkringnbsp;behoorden; op burgerlijke regenten vooral daar, waar nog sporennbsp;waren van den traditioneelen invloed van niet-regenten; in de oostelijke provincies, waar het platteland een grooten invloed had, op denbsp;riddermatigen.
Bij het verder voortgaan der beweging kwam het leiderschap terug aar) den burgerstand die, nadat hij eenmaal ontwaakt was, zelf hetnbsp;heft in handen durfde en kon nemen.
Wat de taak der partijen moest zijn nadat de Patriotten aan de macht waren gekomen, was niemand duidelijk. Men ging uit van denbsp;gedachte, dat één volkswil bestond, welke tot uitdrukking gebracht
77
-ocr page 82-kon worden. Dit mocht zoo schijnen tot de Omwenteling volbracht was, tot dat moment mocht men aannemen dat de conservatief ge-zinden nog „moesten leeren vrij te zijn”, daarna kwam het probleemnbsp;pas goed aan de orde. Eén volkswil, géén deel kon de souvereiniteitnbsp;uitoefenen; geen rijk in het Rijk, geen staatjes in den Staat. De partijennbsp;wedijverden dan ook in het verklaren dat zij geenszins aanspraaknbsp;op een dergelijke positie wilden maken; men wilde slechts het algemeennbsp;welzijn doen bloeien Maar daar zat juist de kneep. Het algemeennbsp;welzijn, het belang van het volk als geheel, werd alleen begrepen doornbsp;de „welgezinden”, door de kleine groep die achter de Omwentelingnbsp;gestaan had en daarvan dan nog degenen die recht in de leer waren;nbsp;alleen zij konden het dus goed behartigen. Dit was althans hun eigennbsp;opinie, en zij vonden nog niet den vorm waarin alle groepen haarnbsp;meening over het algemeen welzijn konden uiten. De theorie van denbsp;samenleving en de samenwerking van twee of meer partijen was nognbsp;niet ontwikkeld, de spelregels die in het parlementaire veld geldennbsp;zaten er nog niet diep genoeg in. De Unitarissen toonden dat zij nognbsp;niet genoeg burger en rationalist waren om bij hun specifiek burgerlijkenbsp;wapens — redelijke argumenten — te blijven. Kiezers overtuigen,nbsp;stemmen werven, waren zij moe, dus verliet men den „democratischen”nbsp;vorm om knoopen door te hakken, dwz. overstemming in de Nationalenbsp;Vergadering. Zij gaven het op, naar een meerderheid in aantal tenbsp;streven en grepen naar een andere macht: de steun der Franschenbsp;soldaten onder Generaal Joubert. Alle partijen werden verboden.nbsp;Daar echter degenen die de regeering in handen genomen hadden zichnbsp;niet duurzaam zonder steun van een groote groep uit de bevolkingnbsp;zouden kunnen handhaven of hun taak uitvoeren, en zij bovendiennbsp;een propaganda-apparaat, dat deze basis hielp versterken, noode kondennbsp;missen, lieten zij hun eigen partij bestaan. Dit zou duren tot zijzelfnbsp;bij tijd en wijle stevig genoeg in het zadel zaten om er in te kunnennbsp;blijven, ook al viel de eigen partij-organisatie weg of zouden weernbsp;nieuwe partijen ontstaan.
Het was een tactische zet, die maar half door een theorie gedekt werd.
Voor het opheffen van alle partijen had men zich kunnen beroepen op Rousseau. Diens opvatting i®*) was namelijk, dat de juiste vormingnbsp;van een volonté générale, een algemeenen wil in den staat, die gericht isnbsp;op het algemeen welzijn, d.i. het belang van het volk .als geheel, alleennbsp;plaats kon vinden wanneer geen partijen bestonden. Rousseau meendenbsp;nl., dat de algemeene wil ontstond doordat de burgers, waimeer zijnbsp;eenmaal voldoende voorgelicht waren rustig bij zichzelf hun belang
overwogen (rationalistisch), zonder contact met anderen (individualistisch), en daarna hun stem uitbrachten. Het gevolg hiervan zou dan zijn, dat vele kleine strijdige persoonlijke belangen tegen elkaar zoudennbsp;wegvallen en het algemeen welzijn — dwz. het gemeenschappelijkenbsp;in de persoonlijke belangen dat men door het sluiten van het maatschappelijk verdrag had willen behartigen — zuiver zou overblijven.nbsp;Werden er echter partijen gevormd, dan had elke partij wel haarnbsp;eigen algemeenen wil tegenover haar leden, doch ten aanzien vannbsp;den staat zou haar wil slechts als een „particuliere wil” beschouwdnbsp;moeten worden. De verschillen die door partij-vorming ontstondennbsp;zouden wel kleiner in aantal, doch tevens grooter van omvang zijn,nbsp;waardoor de staatswil een minder algemeen karakter zou verkrijgen.nbsp;De vorming van partijen moest dus voorkomen worden^®®). Mocht éénnbsp;van de partijen alle andere in den staat gaan overvleugelen, dan zounbsp;niet meer de algemeene wil, doch slechts een particuliere wil heerschen.
Rousseau’s theorie toont duidelijke kenmerken van de omstandigheden waaronder zij werd opgebouwd. Hij schreef onder den indruk van de overheerschende positie welke bepaalde groepen, en in hetnbsp;bijzonder de adel, in het pohtieke leven van Frankrijk in die dagennbsp;innamen. Zijn leer is een typisch verschijnsel van reactie op eennbsp;staatsvorm die gebaseerd was op een standenordening welke echter,nbsp;verouderd en voos geworden, opgeruimd moest worden, om voor eennbsp;andere inrichting plaats te maken.
Zijn boek is ontstaan, lang voor dat men in Frankrijk ervaring met een staatsvorm welke gegrond was op de leer der volkssouvereiniteitnbsp;had opgedaan, zoodat hij in zijn theorie een factor niet had voorziennbsp;die hier in de practijk voorkwam, nl. dat een regeering van hetnbsp;souvereine volk door een minderheid tot stand gebracht zou moetennbsp;worden.
Zoo min als in zijn theorie ruimte was voor een partij die dit kan verwezenlijken, evenmin was er plaats in voor duurzame leiding doornbsp;bepaalde personen, die kunnen voorgaan en richting geven, juist innbsp;tij den waarin het staatsleven in nieuwe banen gebracht moet worden i®’).nbsp;Deze beide gebreken kwamen in de Omwenteling al spoedig duidelijknbsp;aan het licht, zooals wij ten aanzien van het eerste zoo juist zagen.
Rousseau had dus voor zich het vraagstuk van de pluriformiteit der partijen opgelost door ze (althans in theorie) op te heffen.
Hume, die in Engeland temidden van den strijd der partijen in en buiten het Parlement leefde, had deze veelvormigheid wel moetennbsp;aanvaarden, zij het tegen zijn zin i®®). Hij zag helder in, dat de Engelschenbsp;constitutie zooveel aanleiding gaf tot twijfel en verschillenden uitleg,
dat „it is impossible but different opinions must arise concerning it, even among persons of the best understanding”, tegenstellingen, dienbsp;door het verschillend belang dat elk der groepen vertegenwoordigde,nbsp;verscherpt moesten worden i®*).
Hoewel hij de oorzaken waaruit partijen ontstaan erkende en beschreef , en hij ze ook trachtte te ordenen , kwam hij er niet aannbsp;toe deze groepeeringen te zien als organen die, in een staatsvormnbsp;waarin een parlement voorkomt, duurzaam een functie te vervullennbsp;hebben. Dit blijkt duidelijk uit zijn essay „Of the coalition ofnbsp;parties” ^®*), dat opent met de woorden; „To abolish all distinction ofnbsp;party may not be practicable, perhaps not desirable, in a free government” en dat dan doorgaat met te bewijzen dat, in zijn tijd althans,nbsp;voor een tegenstelling tusschen Tories en Whigs geen redenen meernbsp;aanwezig waren i®®).
Noch de opvatting van Rousseau, noch die van Hume gaf dus een voldoende verklaring voor de handelwijze der Unitarissen, toen zijnbsp;alle partijen verboden doch hun eigen partij handhaafden.
Zoo bleef men, daar men de functie van de politieke partijen in den democratischen staat nog niet had ontdekt en de tijd nóg had ontbrokennbsp;om de pluriformiteit der partijen in de staatsleer te verwerken, staannbsp;in de beschouwingsAvijze die voorgaande eeuwen ten aanzien van eennbsp;oppositie hadden aangenomen.
Deze toestand duurde niet lang. Een andere richting maakte er, toen ze aan de macht kwam, in schijn een einde aan, door ook denbsp;Unitaristische clubs te sluiten. De leer van Rousseau had voorloopignbsp;gezegevierd.
De volgende periode, tot na 1840, geeft ten aanzien van de functie der politieke partij weinig nieuwe gezichtspunten. Het is een tijd vannbsp;politieke bewustwording geweest, dank zij de actie van verschillendenbsp;enkelingen, die het aandurfden met hun meening alleen te staan en denbsp;groep waarvoor zij optraden tot bewustzijn van zichzelf te brengen,nbsp;terwijl zij haar belangen in de Kamers verdedigden. Veel opvoedendnbsp;werk is daarbij gedaan, maar het was van voorbereidenden aard.nbsp;Pas wanneer de kiezers zich tot groepen van gelijkgezinden aaneennbsp;gaan sluiten kunnen we van partijen-in-aanleg spreken.
In den parlementairen staat is de primaire functie van de politieke partij de geleding der kiezersmassa, de grondmacht in den staat.nbsp;Een chaos van individueele meeningen en wenschen omtrent den inhoudnbsp;van het algemeen welzijn en de manier waarop het nagestreefd behoort
80
-ocr page 85-te worden, moet worden geordend, en gericht op een gemeenschappelijk doel: het juiste staatsbeleid te vinden in de historisch bepaaldenbsp;situatie
Vóór 1866-’68, toen het monarchale beginsel nog heerschte, was de indeeling en ordening die op deze wijze plaats vond en zich uitdruktenbsp;in de personen die in de volksvertegenwoordiging gekozen werden,nbsp;vooral gericht op een juiste voorlichting van de regeering. Voorlichting,nbsp;zoowel door de verhouding der aantallen vertegenwoordigers vannbsp;bepaalde beginselen in het volk en de door hen geuite wenschen dernbsp;onderdanen, alsook door hun kritiek op de voorgestelde wetten ennbsp;in het algemeen op het regeeringsbeleid.
De ommekeer van 1866-’68 bracht hierin een fundamenteele wijziging. Het parlementaire stelsel beteekende het sluitstuk op de hervormingen welke de grondwetsherziening van 1848 in ons staatsbestel had aangebracht; het oordeel van een kamermeerderheid werd in feitenbsp;beslissend voor het te voeren beleid.
Vanaf dit oogenblik lag het in de lijn der ontwikkeling, dat de strijd om de kamerzetels verscherpt zou worden en onderlinge concurrentienbsp;de partijen zou dwingen tot een zoo doeltreffend mogelijke werkwijze.nbsp;Naast de taak van geleding der publieke opinie op politiek gebied,nbsp;kwam nu immers de mogelijkheid de wenschen van die groep of groepennbsp;welke, alleen of in combinatie met andere, de kamermeerderheid wistennbsp;te bemachtigen, te verwezenlijken.
Organisatie — en hechte organisatie — buiten de kamer en tucht onder de vertegenwoordigers daar binnen moesten hier uit voortvloeien.
Zoolang het kiesrecht alleen toekwam aan de notabelen, werden de volksvertegenwoordigers in hun kiesdistricten gekozen om hetnbsp;vertrouwen in hun persoon en de door hen beleden beginselen gesteld.nbsp;Als aristocraten wenschten zij vrij gelaten te worden om zonder lastnbsp;van of ruggespraak met hun kiezers, naar eer en geweten^®®), hun persoonlijk oordeel over de aan de orde gestelde staatszaken uit te spreken.nbsp;Ook toen in 1848 de gegoede burgerij aan de verkiezingen ging deelnemen was dit zoo gebleven, maar de nieuwe toestand, welke tegennbsp;het einde der eeuw ontstond, leidde er toe, dat „de partij” meer ennbsp;meer het overwicht wist te verkrijgen. Deze kon daarbij belichaamdnbsp;zijn in den leider, die al of niet in de Kamer zitting had, soms in eennbsp;deputatenvergaderingi®®) of een dergelijk instituut,het „Partij-congres”,nbsp;andermaal weer in de meerderheid der kamerfractie, die de te volgennbsp;lijn, de uit te brengen stem, aangaf i«’).
Vele kamerleden verzetten zich zoodra het om belangrijke vragen ging en lieten zich leiden waar geen conflict met hun verantwoordelijk-
« 81
-ocr page 86-heid aanwezig scheen. Maar weigering om zich aan de partij-tucht te onderwerpen bracht consequenties mede, den eenen keer door denbsp;betreffende leden zelf getrokken i®®), vaak ook door de partij, die eennbsp;ongehoorzamen vertegenwoordiger bij een volgende verkiezing vannbsp;de candidatenlijst meende te moeten weren ^®®). De z/oZ^svertegenwoor-digers dreigden zoo /)artó/-vertegenwoordigers te worden. Slechtsnbsp;enkele groepen wisten zich hiervan vrij te houden i’®).
Ook nog op andere wijze hebben de partijen haar invloed verhoogd. Om zich te wapenen tegen de wisselvallige uitslagen die het districtenstelsel meebrengt, dreven zij in 1917 het stelsel der evenredige vertegenwoordiging door. Oogenschijnlijk rechtvaardiger, daar het beeldnbsp;dat de Kamer geeft van de partijverhoudingen in den lande juisternbsp;schijnt, maar van politiek standpunt noodlottig, omdat hierdoor denbsp;band van kiezer en gekozene, welke in het districtenstelsel altijd nognbsp;aanwezig geacht kon worden, bijna geheel losgemaakt werd. De kleinenbsp;partijen woekerden welig in dezen wel toebereiden grond, daar elkenbsp;stem mee kon tellen, en moesten met velerlei middelen bestredennbsp;worden
Deze invoering van het stelsel der evenredige vertegenwoordiging beteekende een nieuwe machtsuitbreiding voor de partijen. Geennbsp;candidaat kon meer een persoonlijke actie voeren in zijn kiesdistrictnbsp;(hoe moeilijk dit oek overigens ook al geworden was); de partijennbsp;hielden, door de samenstelling en verbinding der lijsten en door denbsp;beschikking over het propaganda-apparaat, de keuze in handen. Hetnbsp;persoonlijke element was grootendeels uitgeschakeld, het organisatorische had overwonnen.
Vragen wij ons nu af, wat de functie van de politieke partij was geworden nadat zij deze ontwikkeling had doorgemaakt, dan bleefnbsp;haar grondtaak; geleding, ordening der kiezersmassa.
Deze taak was sedert het ontstaan der eerste rudimentaire vormen van organisatie in de tweede helft der 19e eeuw blijven bestaan.nbsp;Wel waren de partijen zich van voortdurend verfijnder en doelmatigernbsp;middelen gaan bedienen om tot het gewenschte resultaat te gerakennbsp;en hadden zij er ook meer invloed op verworven, maar dit doet aannbsp;haar oorspronkelijke functie niets af.
Naast de voorbereiding der verkiezingen, waarbij de partij can-didaten uitkoos en de propaganda-actie voor hen en de door hen voorgestane beginselen voerde, voegden zich spoedig andere werkzaamheden, die er nauw mee in verband stonden, maar toch afzonderlijknbsp;genoemd moeten worden. Ten eerste, die van staatkundige scholingnbsp;der eigen kiezers, wien de uitwerking der beginselen helder voor oogen
82
-ocr page 87-gesteld moest worden. Hierdoor werd een vast fundament van partijleden in het volk geschapen, dat tevens een propaganda-instrument van niet te onderschatten waarde was. Deze opvoeding ging ook opnbsp;de rest van het volk over, voorzoover dat zich de beteekenis dernbsp;politieke ideeën en gedragingen hierdoor meer bewust werd.nbsp;Onderdeelen van deze taak werden verzorgd door partij-pers, kadercursussen enz.
De andere taak, welke minder bewust werd uitgevoerd, maar waarin de partij toch een belangrijke rol vervulde, was de selectie en vormingnbsp;van althans een groot deel der latere leidende figuren in het politiekenbsp;leven, die in haar het klappen van de zweep leerden kennen, hun geschiktheid konden toonen en ontwikkelen, om later met haar hulpnbsp;naar voren te komen.
Tenslotte had zich hierbij nog een functie gevoegd, welke steeds in beteekenis gegroeid is, nl. het voorlichten van de vertegenwoordigersnbsp;der partij in de Kamer, in het algemeen: het bijstaan van de kamerledennbsp;in de vervulling van hun taak. Oorspronkelijk was dit zeer gewenscht,nbsp;wegens de veelsoortigheid en het vaak ingewikkelde karakter van denbsp;onderwerpen welke in de Kamer ter sprake komen en die de individueelenbsp;leden voor een bijna bovenmenschelijke taak stelden. Toen stond hetnbsp;den leden vrij van adviezen der partij af te wijken. Daar waar zijnbsp;evenwel op den duur een meer bindend karakter kregen (wegensnbsp;bepaalde wenschen van het kiezerscorps, om een bepaald partij-doelnbsp;te bereiken of scheuring binnen de partij te vermijden), groeide denbsp;beteekenis van de partij buiten de Kamer tegenover die van haarnbsp;vertegenwoordigers daarbinnen, en dreigde het zwaartepunt van hetnbsp;beleid zich te verleggen naar de beslissende instanties in de partij
Toen dit laatste bet geval was geworden, had zich een merkwaardige kringloop voltrokken, daar men tot denzelfden toestand was teruggekeerd welke ten tijde van de standenvertegenwoordigingnbsp;had bestaan. Slechts waren in de plaats van de bestaande maatschappelijke organen speciale politieke organen getreden, die hunnbsp;instructies aan de leden der „Staten-Generaal” gaven. Want hetnbsp;„democratische” parlement onderscheidde zich niet door de wijzenbsp;waarop het verkozen werd van de standenvertegenwoordiging dernbsp;Middeleeuwen (de manier van verkiezing kan immers op vele wijzennbsp;gevarieerd worden), doch juist door het ontbreken van een imperatiefnbsp;mandaat ^’®).
De plaats, die de politieke partij in deze periode in den staat innam, heeft zich steeds verbeterd. Werd zij vroeger heftig bestreden alsnbsp;„scheurmakerij” en streefde men er juist naar elke oppositie te onder-
drukken, in den parlementairen staat verdroeg de een de ander als draagster van een opinie die ook waar kon zijn, althans niet a priorinbsp;uitgesloten kon worden.
Dit was een gevolg van het tolerantie-beginsel, dat eerst op kerkelijk, doch later ook op staatkundig gebied ingang had gevonden. De oorzaken daarvan liggen ver terug.
De verwording der Roomsch-Katholieke kerk en de daar tegenover opkomende Reformatie, evenals de libertijnsche geest,dieindehoogerenbsp;standen heerschte en welke zoowel door het verder doordringen dernbsp;Renaissance als door de ontwikkeling der natuurwetenschappennbsp;voortdurend versterkt werd, hadden in velen datgene, wat tijdensnbsp;de Middeleeuwen voor ieder omtrent godsdienst, wereld- en levensbeschouwing rotsvast had gestaan, aan het wankelen gebracht.nbsp;Daarnaast hadden de geloofsvervolgingen in breeden kring weerzinnbsp;gewekt, waarbij nog kwam, dat men in deze gewesten om der willenbsp;van den handel personen van verschillende richting moest toelatennbsp;en omgang met hen niet te vermijden was. Wilde de handel groeien,nbsp;wilden kunsten en wetenschappen bloeien, dan kón men niet zoo striktnbsp;vasthouden aan de gedachte der ééne ware kerk, niet de door haarnbsp;verkondigde waarheid te vuur en te zwaard handhaven.
Bleek het in de praktijk eerst nog onmogelijk staat en kerkleer te scheiden, de Omwenteling leidde tenslotte tot dit resultaat. Eennbsp;zekere onverschilligheid ten opzichte van den godsdienst, veroorzaakt,nbsp;zoowel door de eischenvan den handel, als door devoorloopig bereiktenbsp;conclusies der wetenschap, werkte dit in de hand.
Scheiding van kerk en staat, dat wil zeggen dat de ééne ware kerk (of dit nu de Roomsch-Katholieke of de Gereformeerde is doet er nietnbsp;toe), is gedegradeerd tot een „kerkgenootschap” naast vele andere.nbsp;Toen eenmaal op dit gebied de staat de waarheid in het midden liet,nbsp;zoodat ieder individu zijn gang mocht gaan om haar te vinden en zelfnbsp;kon beslissen wat waar was, kon het niet uitblijven of ook op anderenbsp;gebieden, als bv. dat der staatkunde, moest de staat zijn plaats alsnbsp;rechter over juist en onjuist verlaten en de individuën daarin voornbsp;zichzelf laten beslissen.
Deze phase bereikte het proces in ons land in het midden der 19e eeuw, toen de burgers het oordeel over de politieke denkbeelden meernbsp;en meer aan de regeering ontnamen en aan zichzelf trokken. In dezennbsp;zin is de ontwikkeling welke wij doorliepen, van constitutioneelennbsp;staat met monarchaal stelsel naar een met parlementair stelsel, tenbsp;beschouwen.
Daar waar het oordeel aan de individueele burgers was overgelaten 84
-ocr page 89-en ieders meening als van slechts betrekkelijke waarde werd beschouwd, werd de bodem rijp voor partij-vorming en regeering door de meerderheid in het parlement; want een regeering waarvan het zwaartepuntnbsp;bij de volksvertegenwoordiging berust is slechts dan mogelijk, wanneernbsp;ieder der deelnemers niet alleen eens anders, maar ook het eigen standpunt als betrekkelijk ziet^’*). Pas dan is de voornaamste voorwaardenbsp;voor het voeren van „gemeen overleg”, voor het „compromis”nbsp;aanwezig. Want pas wanneer men de eigen meening als van betrekkelijke waaide erkent en in den grond tot op zekere hoogte onverschillig voor haar heerschappij is, kan men er zich bij neerleggennbsp;dat zij op een oogenblik door een beslissing in het parlement ter zijdenbsp;wordt geschoven ^’®).
Om echter de waarde van de eigen meening in het staatsleven tot uiting te kunnen brengen moeten, daar in de ,.democratie” het getalnbsp;beshst, de aanhangers van bepaalde belangen en denkbeelden zichnbsp;vereenigen, teneinde een gemeenschappelijk „programma” te vormennbsp;en propaganda te voeren voor aaneensluiting daarop. Want juistnbsp;waar het getal beslist, beteekent het individu op zichzelf in hetnbsp;politieke leven niets. Daarom is de vorming van politieke partijennbsp;aan de democratie inhaerent^^’). Elke politieke partij zal dan ook hetnbsp;bestaansrecht der andere moeten erkennendoet zij dit niet, dannbsp;stelt zij zich daarmede buiten de openbare orde van een „democra-tischen” staat. De openbare orde bestaat immers in „un certainnbsp;nombre d’idées, sociales, politiques, morales, economiques, réligieusesnbsp;parfois, que Ie législateur, organe de la pensée nationale, considèrenbsp;comme fondamentales pour l’existence de la sociétê, telle qu’il la cotnprendnbsp;et la
Het is duidelijk dat, daar de democratie juist op partijvorming gebaseerd is, een politieke partij die de partijen wil opheffen of doornbsp;één partij vervangen, in strijd komt met een grondgedachte van dezennbsp;staatsvorm welke onontbeerlijk is voor het bestaan van de samenlevingnbsp;zóó als de „wetgever” (en dat is in de democratie toch het „volk”,nbsp;als subject van den staatswil die opvat en wenscht, en dus verboden is of verboden behoort te zijn Een opvatting in tegengestelden zin gaat van verkeerde praemissen uit, daar zij vergeetnbsp;dat „Tolerance has to tolerate the ««essential; and to see well whatnbsp;that is”
Door het overbrengen van de verdraagzaamheid van kerkelijk op staatkundig gebied, kwam men er eerst toe een oppositie te dulden en,nbsp;toen de differentiatie grooter werd, ook de partijen te aanvaarden,nbsp;totdat tenslotte de politieke partij een erkende plaats in den opbouw
van het staatsleven verwierf. Niet voorop, klaar en helder voor iedereen te onderscheiden, maar ergens achteraf. De Kieswet noemde haar niet, maar was op de veronderstelling van haar bestaan gebouwd!nbsp;Welk een verrassend effect zou ook b.v. een verkiezing voor de Eerstenbsp;Kamer, door de leden der Provinciale Staten, hebben kunnen vertoonen,nbsp;wanneer niet de verkiezingsbureaux der verschillende politieke partijen te voren hun berekeningen omtrent stemmenverdeeling, combinatie, ruil enz. hadden klaargemaakt? Het eigenzinnig statenlidnbsp;dat hierbij zijn partij en haar „vote as you are told” had genegeerd,nbsp;kon het geheele spel bedorven hebben.
De politieke partij had dus een semi-officieel erkende plaats in den democratischen staat gekregen. Officieel deed men nog of men haar nietnbsp;kende. Het was echter niet te verwonderen, dat van verschillendenbsp;zijden in latere jaren stemmen opgingen om haar positie nu ook tenbsp;legaliseeren, door haar in de Grondwet te verankeren en het partijwezen wettelijk te regelen wanneer dit gebeurd was, zou hetnbsp;tevens eenvoudiger zijn geweest bepaalde uitwassen te bestrijdennbsp;en de lijn der ontwikkeling in andere opzichten verder door tenbsp;trekken
De structuur van de partij was grondig veranderd. Eerst bestond zij slechts uit een losse groepeering om een leider, die bijna den eenigennbsp;band vormde bij het nastreven van het gemeenschappelijke doel,nbsp;dat meestal gegroeid was uit het verzet tegen de actueele regeerings-politiek. In de 20®^® eeuw was zij geworden tot een vaste, hechte organisatie. Zij bezat een programma van beginselen en doelstellingennbsp;en was in het algemeen op zekere duurzaamheid ingesteld.
Omvatte de organisatie eerst alleen de kiezers en bestond slechts een los verband tusschen de kamerfractie en de partij i®®), al spoedignbsp;werden beide deelen tot één geheel vereenigd en uittreding uit denbsp;partij bracht na dien tijd, naar veler meening, de verplichting mede,nbsp;zijn kamerzetel ter beschikking te stellen van een opvolger uit denbsp;organisatie die men zoo juist verlaten had i®®).
Volkomen constitutioneel geworden, beperkten haar middelen zich voortaan tot die, welke in een geordende samenleving gebruikelijknbsp;zijn. Propaganda, verbreiding van kennis omtrent haar doelstellingen,nbsp;(pers, radio, pamfletten strooibiljetten, „plannen”) en overredingnbsp;(vergaderingen). Daarnaast nam organisatie, ook buiten het directenbsp;partij-verband, een belangrijke plaats in (vakvereenigingen, jeugdclubs, -acties of-centrales, ontwikkelings- en ontspanningswerk enz.).
In het parlement gaf zij de richting aan en was het min of meer gewoonte, dat een kabinet dat uit een partij of combinatie van partijen
was voortgekomen, door deze gesteund werd, terwijl bij een verplaatsing der meerderheid op een gewichtig punt van het beleid, of bij een dnur-zame verandering van de richting der meerderheid in de volksvertegenwoordiging, het ministerie daarmede in overeenstemmingnbsp;werd gebracht.
De partij-invloed liet zich ook buiten de Kamers in het openbare leven gelden, zoodat bv. de uitvoering van maatregelen op sociaalnbsp;en cultureel gebied (radio, kampen voor jeugdige werkloozen, enz.)nbsp;bijna geheel in handen was van de groote politieke partijen, dienbsp;wel haast officieel als het staatsgebouw dragende „zuilen” erkendnbsp;werden^®’).
Het leiderschap. Het meest typische is, dat het ondanks de wensch van de burgerklasse om „zichzelf te gehoorzamen” en ondanks Rousseau’s bezwaren, aanwezig bleek te zijn. Het volk kon zichzelf nietnbsp;regeeren, het moest geleid worden. Uit de praktijk van de democratienbsp;blijkt, dat „democratie” in de oorspronkelijke beteekenis dat ,,hetnbsp;volk regeert” schijn is i®®).
In het begin der 19e eeuw berustte de leiding nog bij de aristocratische laag der bevolking; met de uitbreiding van het kiesrecht ging zijnbsp;geleidelijk ook op andere klassen over. Zoo kwamen middenstandersnbsp;als Thorbecke, Kuyper en Schaepman naar voren; ook Troelstra moetnbsp;hier onder gerekend worden. Na de kiesrechtuitbreidingen van 1896nbsp;en in het bijzonder na die van 1917 konden ook personen uit de arbeidersklasse een plaats onder de leiders gaan innemen, vooral sindsnbsp;de instelling der „vrijgestelden” bij de vakbonden, der betaalde functiesnbsp;in de partij en de verhooging van de schadeloosstelling voor leden vannbsp;de Tweede Kamer ^®®).
§ 4. Het verband tusschen staatsvorm en „burgerklassen” IN andere landen.
In § 2 hebben we een historisch onderzoek ingesteld naar de wijze waarop het ontstaan van de parlementaire democratie — waarinnbsp;de georganiseerde politieke partij een rol speelt — in ons land samenhangt met het aan de macht komen van een bnrgerklasse, die zichnbsp;van haar belang en haar capaciteiten bewust is. In deze paragraafnbsp;willen wij nagaan of die samenhang alleen in een bepaalde samenleving te constateeren is, dan wel of hij ook in andere landen voorkomt.nbsp;Mijn methode wordt dan dus vergelijkend. Hierbij zullen we eerstnbsp;onderzoeken of in die landen, waar in de laatste eeuwen een democratienbsp;zich duurzaam heeft gevestigd, een breede middelstand aanwezignbsp;was, die de macht in den staat bezat, om daarna na te gaan of in ver-
87
-ocr page 92-schillende landen waar de democratie ontbrak of in labielen toestand verkeerde, een parallel te vinden is in de afwezigheid van een groote,nbsp;bewuste, burgerklasse.
Wij gebruiken het woord „democratie” (Grieksch = volksre-geering) als juridische technische term; het houdt dan niet alleen in, dat het overwicht in de regeering bij het „volk” berust, doch datnbsp;dit volk bestaat uit een optelsom van individuen, die niet onderlingnbsp;aan elkander verbonden zijn, behalve dan door politieke partijennbsp;welke ontstaan zijn op grond van hun kiesfunctie. In dien zin kunnennbsp;we in West-Europa en de Vereenigde Staten van Amerika sedert het-einde van de achttiende eeuw dus de term democratie, ter aanduidingnbsp;van bepaalde regeeringsvormen, gebruiken. Voor de redenen, welkenbsp;tot de beperking van het begrip democratie leiden, zie men de paragraaf over „volk”
Engeland.
Na de uitvaardiging van de scheepvaartwet van 1651 en het begin der Engelsche kolonisatie en veroveringen in den loop der zeventiendenbsp;eeuw, hadden handel en scheepvaart in Engeland een groote vluchtnbsp;genomen. Tengevolge daarvan was er een klasse van burgers ontstaan,nbsp;die niet meter paste in een staat waarin als „classe dirigeante” optraden de squires, menschen wier geheele opvoeding, levenswijs ennbsp;belangstelling hen buiten de nieuwe behoeften hielden. Ook het opkomen van industrieën in manufactuurvorm^*®) verbrak de oude eenheid, welke langzaam uitgehold bleek en niet voldoende ruimte boodnbsp;voor de verdere ontwikkeling van groepen die tot nu toe buiten denbsp;regeering hadden gestaan.
De religieuze opleving welke uitging van Wesley (1703—1791), die op persoonlijke geloofservaring en op een daaruit voortvloeiendenbsp;hoogere moraliteit den nadruk legde, schiep op den duur in de geestennbsp;der Engelschen het beeld van verdrukte groepen als „fellow-crea-tures”. Wel vond dit zijn meest teekenende beeld in den neger(slaaf),nbsp;doch ook ten opzichte van de verdrukte klassen in eigen land vertoonde zich een wijziging in houding. „De mensch” was in Engelandnbsp;op het sociale en politieke tooneel verschenen; achter de verschillennbsp;in rang, stand, welstand en uiterUjk voorkomen had men het gemeenschappelijke ontdekt: het geestelijk-zedelijk wezen.
Deze ontdekking van den mensch in Engeland verschilt van die, welke in Frankrijk plaatsvond. Hier erkende men het recht van dennbsp;mensch als redelijk wezen, daar meende men dat hem als geestelijk-zedelijk wezen rechten toekwamen. Door dit verschil en mede door
88
-ocr page 93-7 )
het feit dat het ontstaan en de ontwikkeling van deze gedachten in Engeland later plaatsvonden dan in Frankrijk het geval was,nbsp;kon dit beeld van een fellow-creature den schok der Fransche Revolutie overleven^®*).
De „vrijheidspartij”, de partij van den vooruitgang, bestond in Engeland voor een groot deel uit personen die bij handel en scheepvaart belangen hadden. Zoo steunden de Whigs Willem III krachtignbsp;in zijn politiek tegen Lodewijk XIV. Diens kleinzoon had als Philips Vnbsp;den Spaanschen troon beklommen, terwijl hij bovendien uitdrukkelijke toestemming had gekregen, dat zijn erfrecht op de Franschenbsp;kroon behouden bleef. Dit beteekende dat er groote kans bestondnbsp;op vereeniging van Frankrijk en Spanje in één hand, wat met hetnbsp;oog op de machtige positie van beide (Spanje’s koloniën) een bedreiging voor Engeland’s positie ter zee en dus als handelsmogendheid, zou beteekenen. Na den dood van Willem III zetten de Whigsnbsp;door, dat steun werd verleend aan Karei (III), den tegenstandernbsp;van Philips V van Spanje. Niet alleen wenschten zij door diens overwinning de vereeniging van Frankrijk en Spanje te voorkomen,nbsp;doch bovendien hoopten zij daardoor groote handelsvoordeelen innbsp;Spanje zelf te verkrijgen^®*).
Deze groep was slechts klein, en vertoonde een zeer aristocratisch karakter*®*), doch zij werd langzaam aangevuld vanuit de breedenbsp;burgerklasse, wier opkomst gelijken tred hield met de industrieelenbsp;ontwikkeling van het land*®®).
De Reformatie had ook op de Britsche Eilanden eenige theoretische geschriften doen ontstaan die zich keerden tegen het absolute gezagnbsp;der vorsten*®’). Toen deze weg eenmaal ingeslagen was volgden ooknbsp;de philosophen. Locke bracht in zijn Two Treatises on Government,nbsp;waarvan het tweede voor ons het belangrijkste is, de leer der machtenscheiding, Hume ontleedde in verschillende essays deelen van hetnbsp;staatkundige leven*®®) en uitgaande van Lockes gedachten schreef denbsp;rechtsgeleerde Blackstone zijn Commentaries on the Laws of England*®®), het eerste werkelijk op de hoogte van zijn tijd staande handboek over het Engelsche staatsrecht. Dit maakte zoowel in het Moederland als in de Nieuwe Wereld enormen opgang en deed, vele malennbsp;gecommentarieerd en opnieuw uitgegeven, gedurende meer dannbsp;een eeuw zijn invloed op de vorming der juristen gelden. Uitgaandenbsp;van „Absolute Rights of Individuals”®®®) bouwde Blackstone, metnbsp;behulp van Locke’s trias, het geheele staatsrecht op als een systeemnbsp;van regels dat in laatste instantie zou dienen ter bescherming ennbsp;handhaving der „natuurlijke rechten”: personal security, personalnbsp;hberty, private property®®*).
-ocr page 94-Evenals in onze provincie ën Groningen, Friesland en Drenthe bestond in Engeland een geërfden-kiesrecht, zij het dan op feodalennbsp;grondslag. Men moest bezitten: „freehold to the value of forty shillings by the year” om deel te mogen nemen aan de verkiezing vannbsp;de „knights of the shire” In later tijd werden ook de steden opgeroepen als vertegenwoordigsters van het handeldrijvende deel desnbsp;lands. Handel en industrie verplaatsten zich echter vrij snel, zoodatnbsp;oorspronkelijk de Kroon van geval tot geval de meest bloeiendenbsp;steden aanwees om vertegenwoordigers naar het Parlement te zenden.nbsp;Dit geraakte echter op den duur in onbruik, zoodat steden die innbsp;ontwikkeling stil stonden in latere jaren wél, bloeiende industriecentra echter géén vertegenwoordigers in het Parlement bezaten.nbsp;Onder James I werden ook aan Oxford en Cambridge eenige zetelsnbsp;daarin toegewezen
De Reformbill van 1832 bracht opheffing der „rotten boroughs” en uitbreiding van het kiesrecht tot de gegoede burgerij In 1835nbsp;ontstond het parlementaire stelsel, daar het conservatieve ministerienbsp;Peel meende niet aan te mogen blijven tegen den wil van de meerderheid in het Lagerhuis. De regeering door middel van de partij dienbsp;deze meerderheid bezit is daarmede tot geregeld gebruik geworden*®®).nbsp;Dit stelsel werkte in Engeland goed zoolang er twee partijen waren.nbsp;De critiek op elkander en de verplichting om, wanneer men de partijnbsp;die aan de regeering was ten val bracht, zelf haar plaats in te nemen,nbsp;hield bij beide de partijzucht binnen perken. Deze remmen vervielennbsp;echter meer en meer, toen bij het opkomen der arbeidersklasse denbsp;Labourparty naast de Conservatives en Liberals zijn intrede deed,nbsp;later nog door andere gevolgd.
Uit het voorgaande is duidelijk, dat de groei der „burgerklasse” en het ontstaan der democratie in Engeland parallel loopen. Ooknbsp;in Engeland is de democratie jong; pas in de negentiende eeuw begonnen, is zij later dan de Nederlandsche ontstaan.
Vereenigde Staten van Amerika.
De blanke bevolking van Amerika leefde daar, na haar vestiging, in feodale verhoudingen *®®). De octrooien of charters van een compagnie vormden deze tot een staatsrechtelijk lichaam, dat tot doel had,nbsp;onbeheerden grond door kolonisatie in bouwland om te zettennbsp;teneinde daarop stapelproducten voort te brengen en bovendiennbsp;over het gebied waarvoor zij het octrooi ontving de landsheerlijkheidnbsp;uit te oefenen *“’'). De Staten-Generaal bleven daarbij „Oppersou-verein”. De charters waren dus ingericht naar het voorbeeld van
90
-ocr page 95-die, welke in het Moederland voor indijkingen werden uitgegeven. Hier betrof het verovering van land op de zee, daar verovering opnbsp;den vijand (occupatio bellica) of occupatie van res nullius.
Wie zoo een kolonie ging stichten, kreeg dus de heerlijkheid, het ius patronatus, daarover van de Staten-Generaal in leen en werdnbsp;„patroon” genoemd. Patroon beteekende dus hetzelfde wat mennbsp;in het Moederland onder ,,heer” verstond 2®®). Hij was ,,heer” van zijnnbsp;onderzaten, maar bleef „man” van zijn souverein, een betrekking vannbsp;feodalen aard dus. Aan zijn onderzaten kon hij land in leen geven 2®*),nbsp;doch zij konden ook als zijn pachtboeren daarop werken; in hetnbsp;laatste geval was de verhouding tusschen heer en onderzaten dusnbsp;van landsrechtelijken aard.
Deze feodale inrichting vindt men telkens bij de Nederlandsche koloniën terug, ook bij Nieuw-Amsterdam, het latere New-York ^^®).nbsp;Doch ook de Engelsche regeering ging op deze wijze te werk,nbsp;wanneer zij aan compagnieën het recht verleende bepaalde gebiedennbsp;te koloniseeren.
Binnen de agrarische gemeenschappen die op deze wijze ontstonden, trad dus een compagnie of patroon als heer op; deze liet zich in hetnbsp;bestuur door zijn „leenmannen” bijstaan en gaf ambten uit.
Daar een landheer zijn grondpolitiek op een economisch verantwoorden grondslag moest stellen, gaf hij aan één persoon telkens zooveel land uit, als deze met zijn gezin behoorlijk kon bewerkennbsp;en met zijn vee kon beweiden, zoodat de betrokkene op zijn bedrijfnbsp;een behoorlijk bestaan kon vinden. Men noemt dit een bouwerijnbsp;of colonie^“). Evenals in het Moederland behartigden deze bezittersnbsp;van „volle hoeven” gezamenlijk de belangen der locale gemeenschappen,nbsp;onder leiding van den heer of diens ambtenaar 212^
Door de groote differentiatie welke juist in een koloniale gemeenschap snel optreedt, ontstond allengs een laag van welgestelde kolonisten, waaruit tenslotte het onderscheid voortkwam in ,,groot”-en „klein”burgers, die in rechten en verplichtingen verschilden
Zoo geleek de koloniale samenleving in haar staatkundige structuur geheel op die van het Moederland. Op den duur vergat men zelfs dat men kolonie was en neigden de kolonisten er meer en meer toenbsp;zich in allerlei zaken met het Moederland op één lijn te stellen.
De regeering in Londen bepaalde er zich langen tijd voornamelijk toe voor de belangen van Kroon en Moederland te waken Toennbsp;zij echter belastingen in de koloniën wenschte te heffen ten bate vannbsp;het Moederland (Stamp-Act 1765), kwam er verzet. De kolonialenbsp;bevolking beriep zich daarbij op het recht van den Engelschman,
dat vervat is in den regel „no taxation without representation”. Doch dit recht gold voor den Engelschman in het Moederland, nietnbsp;voor de kolonisten, en in zooverre kon de regeering zich op hetnbsp;bestaande recht beroepen. De kolonisten baseerden hun verlangennbsp;naar medezeggenschap echter op de groeiende beteekenis van hunnbsp;samenleving en achtten het bestaande recht in dit opzicht onjuist,nbsp;lure constituendo hadden zij gelijk.
Hier vinden we den oorsprong van het verzet, in burgerlijke, min of meer welvarende kringen, voor wie het betalen van belastingnbsp;een factor van belang was; hier is tevens het verlangen ,,zichzelfnbsp;te bepalen” als trek van deze laag weder te herkennen. De opstandnbsp;die volgde, ging uit van een „burgerklasse” welke zichzelf wilde re-geeren en den democratischen staatsvorm invoerde.
Had in de noordelijke staten deze burgerklasse het heft in handen, in de zuidelijke bestond de toonaangevende laag der bevolking uitnbsp;zeer rijke planters, en hun vrees door opheffing van de slavernijnbsp;hun bevoorrechte positie te verliezen en te dalen tot het peil dernbsp;andere kolonisten, dreef hen tenslotte tot de Afscheiding van denbsp;Noordelijken.
De relatief hooge levensstandaard welke voor hét gros der bevolking van de U.S.A. gehandhaafd bleef, ondanks het ontstaan der zeer groote vermogens, ook gedurende en na den Wereldoorlog,nbsp;vormde een solide basis voor handhaving der democratie en dernbsp;democratische ideologie.
De deelneming der arbeiders aan het staatkundige leven liet den staatsvorm tot op heden uiterlijk onaangetast
F r a n k r ij k.
Over de Nieuwe Wereld kwam de oorspronkelijk Engelsche staatsvorm (zij het naar grondgedachte en uitwerking gewijzigd) naar Europa terug, toen in de Fransche Revolutie de burgerklasse hetnbsp;juk der absolute monarchie, met restanten van feodaliteit omhangen,nbsp;afschudde en zich een constitutie schiep waarvan grondrechten,nbsp;gekozen volksvertegenwoordiging en machtenscheiding de grondslagen vormden.
Het aantal uitingen omtrent het burgerlijk karakter van deze Revolutie is talloos, dit staat vast en wij zullen ons dus niet in pogingen tot bewijs of het aanhalen van uitspraken begeven. Slechtsnbsp;zij opgemerkt, dat bij deze omwenteling de monarchie en de aristocratienbsp;van allerlei aard verdreven werden en „het volk” zou regeeren. Denbsp;beweging onder de arbeiders, in 1848 en volgende jaren, bewijst
92
-ocr page 97-echter voldoende, dat de arbeidersstand part noch deel aan de winsten der Revolutie heeft ontvangen en, voorzoover zij in beweging kwam,nbsp;slechts gebruikt werd voor de doeleinden der bourgeoisie Een actienbsp;als die, welke door middel der „banquets” vóór en in 1848 in Frankrijknbsp;gevoerd werd, kén niet de arbeiders insluiten. Dit is een methodenbsp;van politieke actie die hoogstens den kleinen burgerstand nog kannbsp;omvatten, al was het alleen om financieele redenen, en het bleeknbsp;ook de burgerstand te zijn, die in dat jaar met de winst ging strijken.nbsp;De „ateliers nationaux”, die juist na de crisis van 1847 van zooveelnbsp;beteekenis waren als werkgelegenheid voor de arbeidersklasse, verliepen en werden gesloten.
Na een monarchistisch intermezzo bleef de democratie bestaan, ook nadat de arbeidersklasse volledig tot de uitoefening van hetnbsp;kiesrecht was toegelaten. Dit was een gevolg van de versplinteringnbsp;van de laatste over verschillende politieke partijen en haar grootenbsp;neiging tot navolging van de burgerklasse^^®).
Beschouwen wij nu enkele staten waarin de democratie niet duurzaam wortel heeft geschoten, althans een labiel karakter vertoonde, dan blijkt daar een werkelijke burgerklasse, die zich van haar belangnbsp;en macht in den staat bewust was, niet in die mate aanwezig te zijnnbsp;geweest, als in de democratische staten welke wij zooeven beschouwden.
Duitschland.
Hier ontwikkelde het leven zich in de traditioneele middeleeuwsche tegenstelling van stad en platteland. Het platteland was feodaal ingericht en in de steden speelden de gilden een belangrijke rol, zoowelnbsp;op economisch als op staatkundig gebied. Op de Landdagen kwamennbsp;de standen samen om over zaken .welke het algemeen bestuur raakten,nbsp;te beraadslagen.
In tegenstelling tot de Unie der Zeven Provinciën waren in Duitschland de vorsten gebleven en dientengevolge vertoonde het bestuur er een sterk monarchalen inslag. Ook ging niet, als in Frankrijk,nbsp;een revolutie over dit land, welke beoogde het traditioneele rechtnbsp;ter zijde te stellen. Wijst dit al in de richting, dat in Duitschlandnbsp;op het einde der 18e eeuw en ook daarna een invloedrijke burgerklassenbsp;ontbrak, er zijn verschillende punten die dit vermoeden kunnennbsp;bevestigen.
De Duitsche Staten lagen, enkele uitgezonderd, niet zoo gunstig aan verkeerswegen waarover men met de buitenwereld in verbinding kon komen als Engeland, Frankrijk, Spanje en de Nederlanden.
93
-ocr page 98-Bovendien werd het handelsverkeer binnen het Rijk belemmerd door tollen, welke de afzonderlijke staten aan hun grenzen hieven.nbsp;Pas in de tweede helft der 19e eeuw werden deze opgeheven en begonnbsp;de vestiging der groote industrieën zich uit te breiden Ook opnbsp;koloniaal gebied was Duitschland in een veel minder gunstige positie dan de andere West-Europeesche staten; het begon veel later tenbsp;koloniseeren en moest zich daarbij bovendien tot kleine gebiedennbsp;beperken; de scheepvaart ten dienste van andere landen kwamnbsp;pas langzaam tot ontwikkeling. Door al deze factoren werd de groeinbsp;van een burgerklasse, die haar ontstaan immers juist steeds danktenbsp;aan handel, industrie en scheepvaart, zeer geremd. Zij bleef voornamelijk beperkt tot de groote steden (bv. de oude Hanzesteden)nbsp;en was in verhouding tot de groepen van militairen, grondbezitters ennbsp;groote zakenlieden van weinig beteekenis.
Bismarck slaagde er nog in 1861 in, het monarchale stelsel te handhaven; de arbeiders werden door middel van de Socialistenwetnbsp;tijdelijk er onder gehouden. De Wereldoorlog bracht hier den grootennbsp;ommekeer. In de Constitutie van Weimar, welke daarna werd opgesteld (11 Aug. 1919), was het beginsel van het parlementaire stelselnbsp;opgenomen ^2®), doch deze grondwet heeft het niet lang volgehoudennbsp;en was in de practijk reeds voor 1933 op dit punt verlaten ^^^).
Wij mogen dus besluiten dat de, in verhouding tot de West-Europeesche landen jonge, ontwikkeling van het Rijk op economisch gebied, heeft meegebracht, dat de burgerklasse, de natuurlijke draagster van een democratisch ideaal, in Duitschland van weinig beteekenisnbsp;bleef in verhouding tot de andere groepen der bevolking.
Rusland
In dit rijk waren de omstandigheden voor de ontwikkeling van een machtige burgerklasse van den beginne ongunstig. De uitgestrektenbsp;gebieden, welke slechts door weinige verkeerswegen doorsneden werdennbsp;en slechte zeeverbindingen bezaten, leenden zich niet voor de ontwikkeling van een uitgebreiden binnen- en buitenlandschen handel ennbsp;scheepvaart; land- en boschbouw waren er de voornaamste middelennbsp;van bestaan gedurende eeuwen nadat in West-Europa handel, industrienbsp;en scheepvaart zich hadden ontwikkeld.
De oorspronkelijke organisatie der locale gemeenschappen, met hun raad van familiehoofden en vrije mannen, welke zich een vorst kozennbsp;^^®), werd in den loop der 9e en 10e eeuw onder Germaanschennbsp;invloed vervangen door een feodaal stelsel, dat tegemoet moest komennbsp;aan de müitaire- en bestuursbehoeften van de grootere rijken welke
94
-ocr page 99-zich als erfelijk geworden monarchieën ontwikkelden. Evenals in het Westen vormde de vorst zich een raad uit de standen, adel, belangrijkenbsp;steden en geestelijkheid, welke hem in bestuur en rechtspraak ternbsp;zijde moest staan, doch later werden de standen bij voorkeur afzonderlijk over de hen betreffende vraagstukken geraadpleegd. Het over-groote deel der bevolking leefde in lijfeigenschap. Slavernij (vannbsp;gevangen genomen vijanden) bleef lang bestaan
Het ontstaan van een sterke monarchie in Moskou, op het einde der 15de eeuw, was het begin van de vorming van het groote Russische Rijk. Het leenstelsel werd uitgebreid en aan de locale gemeenschappen werd toegestaan, de plaatselijke ambtenaren en rechters tenbsp;kiezen.
Een opmerkelijk verschijnsel is, dat hoewel er een verschil bestaat tusschen de organisatie van de stad en de plattelandsgemeenschappen,nbsp;de opeenvolgende regeeringen, al naar de behoeften van hun tijd aannbsp;centralisatie of decentralisatie, de bevoegdheden van alle lagerenbsp;gemeenschappen beperkten of uitbreidden 2^®).
Bijzondere raden, welke ter gelegenheid van een voorgenomen rechtshervorming of van een Tsarenkeuze — wanneer een opvolgernbsp;ontbrak — werden bijeengeroepen (sobors), gaven deprovincie van tijdnbsp;tot tijd meer invloed tegenover de hoofdstedelijke bureaucraten 226).
Peter de Groote zag in, dat het voor de ontwikkeling van zijn rijk noodzakelijk was zich op het Westen te oriënteeren. Daartoe moestnbsp;een zeeverbinding tot stand worden gebracht (Petersburg) en ondernbsp;leiding van buitenlanders werden scheepsbouw, handel, industrie ennbsp;mijnbouw sterk bevorderd. De tegenstand der orthodoxe geestelijkheid,nbsp;welke in aanraking met het Westen groote gevaren zag, werd wel tijdelijknbsp;overwonnen, doch kon zich onder verschillenden van Peter’s opvolgersnbsp;weder doen gelden 22’). Ook het voortbestaan der lijfeigenschap,nbsp;tegenover een overheerschende positie van den adel, en de voortdurende benarde toestand der rijksfinanciën (een gevolg van de velenbsp;oorlogen) waren niet bevorderlijk voor de welvaart.
Catharina II (de Groote, 1762-1796) richtte zich weer meer naar het Westen. Als verlicht despote trachtte zij verschillende hervormingennbsp;op bestuurs- en onderwijsgebied tot stand te brengen, maar werdnbsp;daarin door de belangentegenstellingen in het rijk geremd. Wat zijnbsp;bereikt had, werd door de reactie onder haar opvolger weer grooten-deels te niet gedaan.
De hervorming van het bestuur welke zij doorvoerde, bleef evenwel tot in het midden der 19e eeuw grootendeels in stand. Deze bestond hierin, dat de indeeling in gouvernementen werd herzien (hun
95
-ocr page 100-aantal werd van 20 op 51 gebracht) en een machtendeeling werd ingevoerd, waardoor de verwarring op bestuursgebied eenigszinsnbsp;werd opgeheven. De belangen der standen werden aan het bestuurnbsp;der lagere gemeenschappen gebonden. Zoo mocht de adel, die tot gesloten stand werd gemaakt, alle verkiesbare ambtenaren van eennbsp;gouvernement en de onderafdeelingen daarvan, uit zijn eigen nüddennbsp;kiezen, zij het onder goedkeuring van den gouverneur die door dennbsp;Tsaar benoemd werd. In de steden werd de kring dergenen die aan denbsp;verkiezing der stedelijke besturen deelnamen vergroot. Ieder die doornbsp;handel of grondbezit een zekeren welstand genoot werd kiezer. Denbsp;kiezers werden in 6 klassen ingedeeld. De raad koos den burgemeester,nbsp;tevens haar voorzitter, en benoemde de stedelijke ambtenaren. Tochnbsp;bleef in de steden de gouverneur grooten invloed uitoefenen, waardoornbsp;het beginsel van sterke centralisatie behouden bleef. Een emancipatienbsp;van de boeren (grootendeels lijfeigenen) welke zij wilde doorvoeren,nbsp;stuitte op groot verzet van den kant van den adel. Wel werden denbsp;boeren op de geestelijke goederen vrijgelaten (1766) en mocht, wie eenmaal vrij was, niet meer tot lijfeigene gemaakt worden, doch de adelnbsp;wist zich op allerlei wijzen aan deze regelingen te onttrekken ennbsp;zelfs nog een verscherping van de lijfeigenschap door te voeren.nbsp;Niet alleen in den landbouw, doch ook in de industrie en mijnbouwnbsp;kon de adel namelijk deze goedkoope arbeidskrachten niet missen,nbsp;daar zijn levenswijze naar westerschen trant, een groot inkomennbsp;vereischte.
De regeering van Alexander II (1855-1881) bracht nieuwe hervormingen, waaronder de afschaffing der lijfeigenschap (1861) wel de grootste plaats inneemt. Toch werd het boerenprobleem niet opgelost,nbsp;omdat over het algemeen aan de boeren geen grond werd toegewezennbsp;en zij dus in feitelijke afhankelijkheid van adel en andere grootgrondbezitters bleven. Ook werd om fiscale redenen de ,,mir” (marke) nietnbsp;verdeeld, zoodat het gebrek aan beschikking over eigen grond, naastnbsp;slechte landbouwmethoden (men moest bv. nog jaarlijks een deel braaknbsp;laten liggen), een grooten landhonger onder de boeren handhaafde*^®).nbsp;Een soort „Dreiklassenwahlrecht” van adel, burgers en boeren werdnbsp;voor de stedelijke, gouvernements- en rijksvertegenwoordigingennbsp;ingevoerd; de stedelijke autonomie werd uitgebreid. Verkeersmiddelennbsp;werden verbeterd (aanleg van spoorwegen), een hervorming van hetnbsp;procesrecht en uitbreiding van onderwijs en industrieën werden ternbsp;hand genomen. Een bezwaar bleef, dat alleen de adel voldoendenbsp;ontwikkeld was om de verschillende ambten te bekleeden **»).nbsp;Onder Alexander’s opvolger werd de macht van den adel in de ver-
96
-ocr page 101-schillende colleges weer vergroot en als steeds bleef ook nu corruptie aan de orde van den dag.
Nicolaas II (1894-1917) zette het absolutistische regime voort, doch moest op den duur wijken voor den drang naar beter bestuur welkenbsp;door zijn onderdanen op hem werd uitgeoefend. Deze druk ging voornamelijk uit van de boeren, arbeiders in de steden en een deel van hetnbsp;leger. Het laatste bouwde voort op de gedachten der Aufklarung ennbsp;zag de eenige oplossing in het vormen van een constitutioneele monarchie naar westersch voorbeeld. De burgerklasse, voor een deel bestaandenbsp;uit den handelsstand in de steden en voor een ander deel uit ambtenaren, nam slechts een bescheiden plaats in deze groepeering in 2®®).
De ongelukkige afloop van den oorlog tegen Japan (1905) bracht de breede massa op de been. Rebellie van soldaten en matrozen, arbeiders-optochten, stakingen, zelfs bij het post- en telegraafbedrijf, leiddennbsp;tot de toezegging van een constitutie. Het is opmerkelijk, dat dezenbsp;bewegingen niet uitgingen van de burgerlijke „intelligentia”, nochnbsp;van de Semstwos (geheime bond van gouvemements-raden), nochnbsp;van de marxistische groepen 2®^).
Een grondwet werd geoctrooieerd in 1906. De beide eerste volksvertegenwoordigingen werden, daar geen meerderheid voor denbsp;regeeringspolitiek gevormd kon worden, al spoedig naar huis gezonden.nbsp;Na een kiesrechthervorming, waardoor de nationale minderheden, denbsp;Oekraïne en de minst bezittende klassen grootendeels werden uitgeschakeld, verkreeg de regeering in de derde Doema (1907-1912) eennbsp;haar welgezinde meerderheid. In 1910 werd een regeling voor hetnbsp;boerenvraagstuk getroffen; de mir werd verdeeld.
Het is uit het voorgaande voldoende duidelijk, dat in het agrarische Rusland, waarin handel, industrie en scheepvaart in verhoudingnbsp;van weinig beteekenis waren, de strijd welke tot hervormingen leidde,nbsp;voornamelijk uit de tegenstelling adel-boeren voortkwam; de belangennbsp;der burgerklasse en ook haar ideologie bleven op den achtergrond.nbsp;De ontwikkeling gedurende en na den Wereldoorlog bevestigt dit.
Op grond van het aangevoerde materiaal meen ik tot de slotsom te mogen komen, dat de „democratie”, de regeering van het volk doornbsp;het volk — waarbij dit gezien wordt als de optelsom van de individuen—, steeds overeenkomt met het belang, en de daarop gebouwdenbsp;gedachtenwereld, van de burgerklasse. Dit is de klasse, wier maatschappelijke positie zonder verwezenlijking van dit staatkundig ideaalnbsp;voortdurend bedreigd zou zijn gebleven, of in ieder geval in haarnbsp;uitgroei zou zijn verhinderd. In de democratie is de burgerklasse de
7 nbsp;nbsp;nbsp;97
-ocr page 102-draagster van een staatkundig ideaal, dat het leven van het volk als geheel beheerscht, m.a.w. bezit zij de hegemonie.
De volgende vraag die ons bezig zal houden is nu, wat de consequenties voor den staatsvorm kunnen zijn, wanneer de macht van de arbeidersklasse die van de burgerklasse in een staat gaat overvleugelen, en welke functie aan de politieke partij zal toekomen in een staatsvorm, welke op het belang der arbeiders wordt opgebouwd.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Met het woord burgerklasse bedoelen wij in dit hoofdstuk die klasse, welkenbsp;gevormd wordt door degenen die niet tot de regenten behooren of voor regentnbsp;in aanmerking zouden kunnen komen, doch wel een zekere mate van welstandnbsp;bezitten. De middelklasse dus, die men in het Fransch met het woord „bourgeoisiequot;nbsp;aanduidt. Het woord middenstand (vroeger middelstand) heeft het bezwaar, datnbsp;daarmede tegenwoordig slechts een klein deel van de klasse welke wij bedoelen,nbsp;nl. de winkeliers voor eigen rekening en kleine industrieelen, wordt aangeduid;nbsp;vgl. bv. de woorden middenstandsvereeniging en middenstandsbank.
2) nbsp;nbsp;nbsp;de Voogd, p. 55 e. v.; Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, Ned.nbsp;Hist. Bibl. IV, Amsterdam 1911 p. 202, 204 en 215; J. G. van Dillen, Geschichtenbsp;der wirtschaftlichen Entwicklung der Niederlande, Amsterdam 1919 p. 27 e.v.;nbsp;Ernst Baarsch, Hollandische Wirtschaftsgeschichte, Jena 1927 p. 99.
De Voogd, p. 1/9, 185.
De Witt’s Deductie; de la Court; zie voren p. 32 en 33.
Geyl, Revolutiedagen te Amsterdam, ’s Gravenhage 1936 p. 40.
De Voogd t.a.p. p. 169.
’)
81
Doelistenbeweging, zie voren p. 34 noot 60.
Kramer, Bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling in 1747 en 1748, Bijdr. H. G. 28 p. 344.
®) Geyl, t.a.p. p. 77 en 78; de Voogd p. 153.
1®) De Voogd p. 162 en 203.
12)
18)
De Voogd p. 202.
De Voogd p. 70.
De Voogd p. 84.
Opkomst en bloei van Amsterdam p. 220; omtrent het woord middenstand in deze aanhaling zie p. 44 noot 1.
1®) Het censuskiesrecht werd reeds voorgestaan door Mirabeau in art. V van de Déclaration des droits de 1’homme, welke zijn Lettres aux Bataves sur Ienbsp;Stadhoudérat volgt; zie ook de opmerkingen van Schimmelpenninck in een briefnbsp;welke geschreven werd den dag nadat Bonaparte het Directoire ten val hadnbsp;gebracht: ,,Bereid bij ons de natie op een verstandige wijs er op voor om ooknbsp;eenige heilzame veranderingen in de constitutie te maken, wanneer het gepastenbsp;oogenblik zich daartoe aanbiedt... De groote waarborg der burgerlijke vrijheidnbsp;is gelegen in een overwegenden invloed van hen die door hunne bezittingennbsp;onmiddellijk bij de welvaart van het land belang hebben”, Colenbrander, Denbsp;Bataafsche Republiek, Ned. Hist. Bibl. I, Amsterdam 1908, p. 224; zie verdernbsp;W. Blackstone, Commentaries on the laws of England, with notes by George
98
-ocr page 103-Shaxswood, Philadelphia 1860, vol. I p. 171 en 174; Montesquieu, de I’Esprit des lois, XI, 6.
1*) C. M. O. van Nispen tot Sevenaer, De strijd om de grenzen van het natuurrecht, Ned. Jur. BI. 1934 p. 673.
Zoo werd bv. het Nut van 't Algemeen in 1784 gesticht; Blok III, p. 566.
1®) Aanknoopingspunten voor een dergelijke gedachte gaven de toestanden in enkele deelen van ons land zeker. De gildenbeweging had in bepaalde plaatsennbsp;als Dordt en Utrecht steeds den wensch naar invloed van het lagere volk opnbsp;de verkiezing van den magistraat wakker gehouden en ook de resten van machtsposities der gilden in de oostelijke provinciën werkten in die richting. Vgl. Gossesnbsp;en Japikse p. 432 en 655.
F. A. van der Marck, Nadere Verklaring over de Vrijheid van den Burgerstaat van Groningerland gegrondvest op deszelfs eige Vaderlandsche Wetten, Groningen 1762 (cat. Knuttel no. 18849) p. 13 is een typisch voorbeeld vannbsp;Nederlandsche natuurrechtehjke redeneering. Ik geef het daarom hier weer;nbsp;,,Het recht, dat iemand uit de wezendhjkheid des menschen van natuur heeft,nbsp;is den mensch aangeboren, omdat hij een Mensch en een redelijk Schepzel is.nbsp;En dit recht is onveranderlijk en bij gevolg kan of mag hetzelve door burgerlijkenbsp;wetten den mensch niet ontnomen worden. En hieruit leide ik af de vrijheid vannbsp;redeneren in ’t stuk van wetenschappen, de vrijheid van den Gkxlsdienst, denbsp;vrijheid om zijn eigen oordeel te volgen in zijn doen en laten, zo lange men niemandnbsp;daardoor beledigt in deszelfs verkregen recht” (de cursiveering is van hem).
^“) Rousseau, du Contrat social I, 8. ,,robéissance a la loi qu’on s’est préscrite est hberté.”
®^) Contrat social IV, 2 en 3.
®®) Contrat social I, 7.
®®) Kranenburg, Staatsrecht, 4e dr. I p. 24 e.v.
^^) ,,Pour qu’on ne puisse abuser du pouvoir, il faut que, par la disposition des choses Ie pouvoir arrête Ie pouvoir” (cursiveering van mij). Esprit des loisnbsp;XI, 4.
®®) Vgl. pamflet cat. Knuttel 16573 p. 4.
^“) De ,,elf artikelen”, evenals de ,,drie artikelen” een programma van hervormingen, door een bepaalde groep tijdens de Doelistenbeweging te Amsterdam opgesteld, zie: de Voogd, t.a.p. p. 106, cat. Knuttel 17966; de „drie artikelen”:nbsp;de Voogd p. 112, cat. Knuttel 17978; vgl. ook cat. Knuttel 16753; art. XXVInbsp;van het daarbij gevoegde ontwerp werkt een kiesreglement uit.
”) De Voogd p. 106; cat. Knuttel 17966.
Japikse, De aard der volksbewegingen in 1747 en 1748. Gids 1910 IV p. 328 en 329; de Voogd p. 97.
2®) Cat. Knuttel 16573. Deze neemt het op in 1722 en nogmaals onder het jaar 1745 (no. 17495). Japikse t.a.p. p. 324 noot 2, schat den tijd van verschijnennbsp;tusschen 1713 en 1740.
®“) p. 24; cursiveering van den schrijver.
®i) p. 4.
®®) Nagtstudies no. 3.
®®) Bij J. Hartog, De Patriotten en Oranje, Amsterdam 1882 p. 82; de cursiveering is van hem.
®^) Knuttel 16980.
“) Op p. 13.
99
-ocr page 104-**) Cursiveering van mij.
Bij Hartog t.a.p. p. 82.
“*) Contrat social II, 1.
**) Men heeft dus wel denzelfden gedachtengang, doch werkt dezen in de practijk verschillend uit, nl. tegen het bestaande regime in. M.a.w. de idealennbsp;zijn materieel bepaald door de omstandigheden waaronder zij ontstaan. Hieruitnbsp;blijkt duideUjk, dat een theorie slechts begrepen kan worden vanuit de historischnbsp;bepaalde samenleving waarin zij ontstaat. Maakt men haar daarvan los, dannbsp;verliest zij haar inhoud.
**) Hartog. p. 80.
O. Gierke, Johannes Althusius und die Entwicklung der Naturrechtlichen Staatstheorien, Bresslau 1880 p. 9, spreekt dit vermoeden uit.
“) J. J. von Schmid, Groote Denkers over Staat en Recht, V.U.B. Haarlem 1934 I p. 153; Krabbe, Kritische Darstellung der Staatslehre, Den Haag 1930nbsp;p. 158.
4»)
44)
44)
4.)
47)
48)
Zie voren p. 32.
Het tweede van de ,,Two Treatises on Civil Government”.
Vbn Schmid t.a.p. I p. 184.
Spectators; Hartog t.a.p. p. 79.
Gids 1910 IV p. 322.
Knuttel no’s 17019, 17057, 17058, 17078, 17079. Verzameld uitgegeven no. 18562. De oorspronkelijke uitgave is van 1736 tot 1738 verschenen, de verzamelde herdruk in 1757.
*•) Een dergelijke houding sluit ook aan bij den Engelschen gedachtengang, waarin een theorie slechts achteraf verband moet geven, maar geen vooropgezette norm voor handelen is. Het handelen wordt bepaald door de ,,workability”,nbsp;de practische bruikbaarheid, maar niet door een theorie die het zoo voorschrijft,nbsp;vgl. ook Krabbe t.a.p. p. 159.
®®) Zie ook de opmerking in 't pamflet Knuttel 16753 p. 4, over de denkwijze der ,.deftigste burgers”.
51) Japikse, Gids 1910 IV p. 328; Geyl, Revolutiedagen te Amsterdam p. 40; de Voogd t.a.p. p. 106 en 113.
5*) De Voogd p. 209 en 237; Geyl t.a.p. p. 146.
5») De Voogd p. 225.
64)
66)
68)
Zie verder Gosses en Japikse p. 640 e.v.
Gosses en Japikse p. 653.
Bijdr. en Meded. H. G. 28 p. 165.
5^) Voor het volgende zie M. de Jong Hzn., Johan Derek van der Capellen, diss. Amsterdam 1921 p. 530 e.v.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn, dat de gelijkstelling van aristocratisch en despotiek hier uit de concrete historische situatie voortvloeide en daarin haarnbsp;beteekenis verkrijgt.
5*) Brief van 8 Jan. 1783 aan van Beyma. Bijdr. H.G. 28. p. 169.
“)
81)
68)
68)
64)
68\
In anderen zin de Jong, t.a.p. p. 538, die dit theoretisch (sic) fout acht. Bijdr. en Meded. H.G. 28 p. 194.
De Jong t.a.p. p. 584.
Colenbrander, De Patriottentijd, 's Gravenhage 1897 dl. I p. 266 en 267. Bijdr. en Meded. H.G. 28 p. 165, zie ook noot 1; de Jong t.a.p. p. 186 en 664.nbsp;Voor ontstaan en geschiedenis der vrijcorpsen zie de Jong t.a.p. p. 664 e.v_
100
-ocr page 105-66^
«7\
H.G. 28 p. 165.
De Jong p. 185 en 188.
esj
69^
70J
H.G. 28 p. 169.
Fniin, Staatsinstellingen p. 392.
Kenmerkend voor den aard van de klasse die den toon aangaf was, dat de officieren jaarlijks, ter goedmaking van de kosten, een zekere som, varieerendenbsp;van ƒ 30.— voor den hoogsten tot ƒ 15.— voor den laagsten in rang, te betalennbsp;zouden hebben. Vgl. de Jong p. 670. Hèt middel van de bezittende klassen omnbsp;zich tegen al te snel opdringen van de arbeiders te verdedigen.
”) De Jong p. 671, 675.
’2) 25 April 1785, H.G. 28 p. 315.
”) Juni 1784.
74)
75) 7.)nbsp;77)
H.G. 28 p. 322, 332.
De Jong p. 679; Colenbrander, Patriottentijd I p. 179.
Gosses en Japikse p. 679.
Dit was de eerste nationale organisatie die alle gewesten omvatte sedert de Synode van Dordt van 1618; Colenbrander, Patriottentijd I p. 279.
’®) Patriottentijd II p. 224.
’*) Gosses en Japikse p. 673.
®®) (A. Kluit), De Rechten van denMensch in Frankrijk, geen gewaande rechten in Nederland, Amsterdam 1793 p. 210.
Kluit t.a.p.
82^
83j
54)
8S^
Gosses en Japikse p. 687.
Colenbrander, Patriottentijd III p. 287 en 288.
Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 4.
Colenbrander, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Gedenkstukken I p. XXXI en p. 3 en 4; o.a. van Lennep, van Hall, R. J. Schimmelpenninck,nbsp;Krayenhoff, Wiselius.
**) Tafereel van de geschiedenis der jongste Omwenteling in de Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1796 p. 113 noot 1.
*’) Voor omvang en werkwijze zie beknopt, Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 36 en 37; uitgebreider. Rogge, Omwenteling p. 111—120 en p. 127-—167.
*“) Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 21.
*•) Rogge, Omwenteling p. 264—342 geeft een overzicht van den loop der gebeurtenissen in de verschillende steden gedurende de volgende dagen. Voornbsp;een uitvoeriger beschrijving van de wijze waarop de Omwenteling te Utrechtnbsp;plaats vond, vgl. B. C. de Savomin Lohman, Bestuursinrichting van Gewest,nbsp;Stad en Platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek; diss.nbsp;Utrecht 1910 p. 188 e.v.
*“) Rogge, t.a.p. p. 418 e.v., 434, 438 noot, 440.
gt;1) Rogge, t.a.p. p. 422; Lohman, Bestuursinrichting p. 192.
•*) Clubs en overheid: Rogge p. 558—561; over de Algemeene Centrale Vergadering der clubs te ’s Gravenhage: p. 577—590; over de wijze waarop de nni-taristische clubs in Friesland hun zin doorzetten tegen de Staten in: Rogge, t.a.p. p. 579, 586 e.v. en G.W. Bannier, Grondwetten van Nederland, Zwolle 1936nbsp;p. 2; idem in Zeeland, Rogge p. 113 noot.
**) Bevolen bij art. 5 Reglement Nationale Vergadering, bij Bannier t.a.p. p. 17.
“) Lohman, Bestuursinrichting p. 54.
Gedenkstukken II p. 166 no. 141, Ducange aan Delacroix.
101
-ocr page 106-ae\
Gedenkstukken II p. 163 no. 139 e.v.
97j
»Sj
9»^
lOOj
101)
102)
Op 18 fructidor an V.
Gedenkstukken II p. LVII; Blok IV p. 41—46; Gosses en Japikse p. 711. Dagverhaal der Nationale Vergadering dl. 8 p. 426.
Lobman, Bestuursinrichting p. 56.
Dagverhaal dl. 8 p. 548.
Gedenkstukken II p. 167—^170; p. 171 Symbole Constitutionel art. XV en art. XIX, 5 en 19; verder p. 181, 183, 193.
i“3) Art. 18 der Burgerlijke en Staatkundige Grondregels die voorafgaan aan de Acte van Staatsregeling. Dit luidt; „Ieder Burger heeft regt, om met zijnenbsp;Medeburgers te vergaderen, ter onderlinge voorlichting, ter opwekking van vader-lands-liefde, en ter naauwer verbindtenis aan de Staatsregeling, zonder datnbsp;nogthands de Constitutioneele Gezelschappen, als zoodanigen, met elkanderennbsp;over Staats-zaken briefwisseling houden, geschreven aanklagten ontvangen, bijnbsp;stemming besluiten, of, bij wijze van Corporatie, eenige openbare daad zullennbsp;verrichten”.
1“^) II, 3. Zie ook hierna p. 78.
106) Lobman, Bestuursinrichting p. 58.
1“®) Zie de Grondregels, voorafgaande aan de Acte van Staatsregeling van 1798, art. 17.
Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 182.
Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 216; en het rapport van Esménard over den politieken toestand in de Republiek, Gedenkstukken III, p. 414 e.v.nbsp;in het bijzonder p. 416, 419 e.v. 423—425.
1®*) Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 229 e.v.
11») 1 October 1801.
Ill) Colenbrander, Bataafsche Republiek p. 237, 251.
11») Colenbrander, Schimmelpenninck en Koning Lodewijk, Ned. Hist. Bibl. V, Amsterdam 1911 p. 36.
111) t.z.p. p. 83; vgl. Staatsregeling 1805 art. 31.
11®) Art. 291 van den Code pénal luidt in den Nederlandschen tekst; ,,Geenerlei genootschap (of gezelschap) van meer dan twintig personen, metnbsp;oogmerk om dagelijks of op zekere bepaalde dagen bijeen te komen, teneindenbsp;zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde, staatkunde of andere zakennbsp;bezig te houden, zal opgerigt mogen worden, dan met toestemming van de Hoogenbsp;Regering, en onder zoodanige voorwaarden, als het openbaar gezag zal goedvinden het gezelschap op te leggenquot;. Als Wetboek van Strafrecht heeft de Codenbsp;pénal hier gegolden tot in 1886 het nieuwe W. v. S. werd ingevoerd.
11®) De vereischten om ,,notabele” te zijn, leeren we het beste kennen uit den brief van Van Stralen (Commissaris-Generaal v. Binnenl. Z. onder Koningnbsp;Willem I) aan de Commissarissen-Generaal in de verschillende departementen, van 24 Jan. 1814. [Colenbrander, Ontstaan der Grondwet (R.G.P.nbsp;KI. Serie no. 1) dl. I, no. 112, p. 280]. Van Stralen verzoekt in dit schrijven dennbsp;Commissarissen-Generaal voor hem een voordracht op te maken van personennbsp;uit hun departement, die geschikt zijn om deel te nemen aan de plechtige vergadering welke te Amsterdam zal bijeenkomen om als vertegenwoordiging van het volknbsp;te beraadslagen over de aanneming van de nieuwe Grondwet. Na gewezen tenbsp;hebben op de wenschelijkheid rekening te houden met de krachtsverhouding
102
-ocr page 107-van de verschillende godsdiensten in hun departement^ vervolgt hij: „deels . . . den ouden Adel dezer Landen, die ik proponeer te nemen voor één vierde, . . , deelsnbsp;uit notabele en aanzienlijke mannen uit de andere standen, voor de overige drienbsp;vierde, allen den ouderdom van 30 jaren bereikt hebbende, . . . Vooral de oudenbsp;en ook de latere Regeringen moeten eerst in aanmerking komen; voorts de justitie,nbsp;koophandel, geleerdheid, wetenschappen, geestelijken en militaire stand, en alnbsp;wat men verder tot het notabele kan brengen. Geboorte en gegoedheid, maarnbsp;bijzonder talenten, deugden en verdiensten, houde ik voor hoofdvereischten, ennbsp;zulks zonder onderscheid van verdienste of voormalige politique denkwijze”.
11’) Grondwet 1814 art. 56; Grondwet 1815 artt. 79 en 80.
118) W. Verkade, Nederlands herleving in de vorige eeuw, Gemeenebest 3e. jaarg. (Maart 1941) afl. 5 p. 129.
11») P. Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden, Nijmegen 1903—’04 dl. I, over de moeilijkheden ten aanzien van het sluitennbsp;van een concordaat; over het recht van placet, Albers, t.a.p. p. 207, Gosses ennbsp;Japikse p. 761; over het onderwijs, speciaal het collegium te Leuven, Gossesnbsp;en Japikse p. 773, Albers, t.a.p. I, 104 e.v.
120) nbsp;nbsp;nbsp;1828, Gosses en Japikse p. 775.
121) nbsp;nbsp;nbsp;Van 1817 tot 1825 lid der Tweede Kamer. Zie over hem K. E. van dernbsp;Mandele, Het Liberalisme in Nederland, diss. Amsterdam 1933 p. 9 e.v.
122) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Mandele t.a.p. p. 27 en 31.
12») J. H. M. Witlox, De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, diss. A’dam 1919, I 157 e.v. en 227 e.v.
12») 1820—1823.
185J
188)
127J
v.u.
Witlox I p. 87 e.v.; van der Mandele p. 151.
Van der Mandele p. 46 e.v.; Gosses en Japikse p. 799 e.v.
A. Goslinga, De Beteekenis van de Omwenteling van 1795, Rede Amsterdam A’dam 1927 p. 6.
1»») Herinnering aan het Bedrijf der Tweede Kamer, uitgegeven door Colen-brander. Onze Eeuw 1905 I p. 46.
1»») Colenbrander, 1848, in Historie en Leven, A’dam z.j. dl. II p. 199 en 207. Zie ook de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, Amsterdamnbsp;1882 dl. V letterk. aantt. p. 214.
100) Herinnering, Onze Eeuw 1905 I p. 65.
121) Witlox II p. 176—194.
132J
1331
Herinnering t.a.p. p. 78.
Ook in de oprichting der Amstelsociëteit (1846) kunnen we een voorbode van hberale partij-organisatie zien; J. C. van der Does, Bijdrage tot de Geschiedenisnbsp;der wording van de A.R. of C.H. Staatspartij, diss. A’dam G.U. 1925 p. 339.nbsp;igt;») Colenbrander, Historie en Leven II p. 197; de Bosch Kemper t.a.p. V aantt.nbsp;p. 210 e.v.
12») Colenbrander t.a.p. p. 207, 208, 210. i3«) Wet van 22 April 1855 S. 32.
1»’) Art. 19.
188) £ .^,an Raalte, Het Recht van Vereeniging en Vergadering in Nederland, Alphen aan den Rijn 1939 p. 19.
^**) H. Colijn, Saevis Tranquillus in Undis, Toelichting op het A.R. beginselprogram, Amsterdam 1934 p. 2.
Van der Does t.a.p. p. 329.
103
-ocr page 108-Over hun ontstaan en werking, van der Does t.a.p. p. 339 e.v.
1*^) C. E. van Koetsveld, Het ontstaan, de beginselen en de geschiedenis van onze politieke partijen. Utrecht 1904—1905 p. 419 noot.
Zie bv. A. F. de Savornin Lobman, Bijdragen tot de Geschiedenis der C.H. Unie, ’s Gravenhage 1932 dl. I p. 153; voor het vraagstuk in het algemeen:nbsp;H. Samkalden, Publieke Meening, Pers en Staat, diss. Leiden 1932.
m) In September 1866 ontstond groote verontwaardiging in de Tweede Kamer. De Heer Meyer, de formateur van het zittende kabinet, dat tot taak had eennbsp;koloniaal vraagstuk op te lossen waarop het vorige ministerie gestrand was,nbsp;bleek nl. als Minister van Koloniën afgetreden te zijn en vervangen door dennbsp;politiek geheel onbekenden Heer Takranen. Twee dagen later was de Heer Meyernbsp;benoemd tot Gouvernenr-Generaal van Nederlandsch Indié. De Kamer nam nanbsp;heftig debat een motie van den Heer Keuchenius aan welke luidde: ,,de Kamer,nbsp;de gedragslijn van het kabinet ten opzichte van de uittreding van den Ministernbsp;van Koloniën. Mr. P. Meijer, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag”.nbsp;De regeering beschouwde deze motie als ongrondwettig daar de Kamer haarnbsp;bevoegdheid zou hebben overschreden en inbreuk gemaakt op het prerogatiefnbsp;van de Kroon. De Kamer werd daarom ontbonden, doch de samenstelling vannbsp;de nieuw gekozen Kamer bracht geen duidelijken uitslag en de regeering bleefnbsp;aan. In het volgende jaar brak de strijd weer los, naar aanleiding van het beleidnbsp;van den Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf van Zuylen van Nyevelt,nbsp;in verband met de Luxemburgsche quaestie (zie hieronder). Diens begrootingnbsp;werd afgestemd omdat de Kamer in het beleid van dezen Minister geen vertrouwennbsp;meer had. Het aanbod van ontslag dat het Kabinet indiende werd niet door dennbsp;Koning aanvaard en opnieuw werd de Kamer ontbonden, doch nu kwam denbsp;kamermeerderheid versterkt terug. Toen ook nu nog het Ministerie niet vannbsp;heengaan wilde weten, volgde een actie van de Kamer onder leiding van Thorbecke,nbsp;welke eindigde met de uitspraak dat ,,geen landsbelang de jongste ontbindingnbsp;had gevorderd” (motie Blussé). Toen, na nieuwe verwerping van de begrootingnbsp;van Buitenlandsche Zaken, het Ministerie tot een derde ontbinding wilde overgaan,nbsp;greep de Eerste Kamer in en het Ministerie trad af.
Men zou, met Kranenburg (Staatsrecht 1933 I p. 172), den regel van het parlementaire stelsel zoo kunnen formuleeren dat, „geen minister als zoodanig kan aanblijven, als hij niet het vertrouwen van de vertegenwoordiging des volksnbsp;blijkt te hebben.”
De Luxemburgsche quaestie, welke wij zooeven noemden, was gerezen omdat Bismarck, ter verzekering van Frankrijks neutraliteit in den oorlog welke Pruisennbsp;in 1866 tegen de meeste Duitsche staten voerde, aan Napoleon Hl zekere gebiedsuitbreidingen na afloop daarvan had voorgespiegeld. Toen later nakomingnbsp;van deze beloften werd gevraagd, verschool Bismarck zich echter achter de bewering, dat de Nederlandsche regeering daaraan moeilijkheden in den weg zou leggen.nbsp;Tevens liet hij evenwel doorschemeren, dat Pruisen er in zou berusten wanneernbsp;het voor het fait accompli werd gesteld dat de Groothertog Luxemburg aannbsp;Frankrijk had afgestaan. Toen de onderhandelingen hierover reeds zeer vernbsp;gevorderd waren, werd echter van Duitsche zijde in Den Haag te kennen gegeven,nbsp;dat afstand van gebied aan Frankrijk een reden tot oorlog zou zijn. Willem IIInbsp;trok daarop zijn toestemming tot verkoop, welke hij reeds gegeven had, in.nbsp;De nieuwe positie van Luxemburg, dat bij het uiteenvallen van den Duitschennbsp;Bond zelfstandig was geworden, werd daarop op een conferentie te Londen
104
-ocr page 109-geregeld (van Welderen Rengers, Parlementaire Geschiedenis van Nederland p, 366; Gosses en Japikse p. 829).
1*®) Colijn, t.a.p. p. 3.
1**) Colijn, t.a.p. p. 5.
Van der Mandele, t.a.p. p. 125 e.v.
1*®) Van Koetsveld, t.a.p. p. 474, noemt de Liberale Unie een ,,Vereeniging in de groote Liberale partij”. Dit pleit niet tegen onze voorstelling. In plaats vannbsp;het woord partij zonden wij hier echter liever het woord „richting” gebruiken.nbsp;Het woord partij heeft nl. in de parlementaire democratie ook nog een enge be-teekenis gekregen. Het duidt dan op een groep welke zich op grond van een bepaaldnbsp;programma georganiseerd heeft om door middel van eigen candidaatstellingennbsp;aan den verkiezingsstrijd deel te nemen. Wat van Koetsveld hier partij noemt,nbsp;(en wat ook wij in het voorgaande voortdurend met dit woord hebben aangeduid),nbsp;noemt men dan ,,richting”.
1*9) Van der Mandele, p. 102, 103.
160J
151^
152J
163J
155j I6«J
Witlox I, p. XVH noot.
Grondwetsherziening 1917.
Zie voor de beteekenis van het woord burgerklasse p. 44 noot 1.
Rogge, Omwenteling p. 583.
Contrat social H 3.
Zie hierna p. 117.
Ontstonden toch partijen, dan moest men er voor zorgen dat deze groot in aantal en gelijk van omvang werden, maar R. is met die oplossing niet ingenomen.
167^
158^
159J
leoj
Zie hierna p. 114 e.v.
Of Parties in General, Essays, Londen 1777 p. 56.
Of the Parties of Great Britain, t.a.p. p. 65 en 66.
Of the Parties of Great Britain.
Of Parties in General, t.a.p. p. 501.
l»3j
De drie genoemde essays zijn evenwel uit een ander oogpunt van belang. Achter alle drie voelt men een gedachtengang die in het laatste wordt uitgesproken,nbsp;nl. dat de tegenstellingen tusschen partijen in den staat niet zóó scherp mogennbsp;zijn, dat zij met het zwaard moeten worden beslist (vgl. t.a.p. p. 501: ,,The onlynbsp;dangerous parties are such as entertain opposite views with regard to the essentialsnbsp;of government, ... where there is no room for any compromise of accommodation,nbsp;and where the controversy may appear so momentous as to justify even annbsp;opposition by arms to the pretensions of the antagonists”). Hiermede wijst hijnbsp;dus in de richting van de parlementaire practijk van beslissing door overstemmingnbsp;na ,,gemeen overleg” en geeft als voorwaarde voor het functionneeren van dezenbsp;wijze van beslissing aan, dat er een zekere basis van eensgezindheid, een vastnbsp;kader van gemeenschappelijk aanvaarde waarheden en regels is, waarbinnen denbsp;partijen zich houden moeten willen zij niet „staatsgevaarlijk quot;zijn.
*“) Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie p. 19 en 20.
^‘9) De wensch naar eer en geweten hun oordeel uit te kunnen spreken in plaats van aan partijen en hun imperatief mandaat gebonden te zijn, d.w.z. om hunnbsp;persoon en niet als „partijmanquot; gekozen te worden, is een typisch aristocratischenbsp;trek. Deze is kenmerkend voor de klasse die regeerde en welke voor zich aannbsp;partijvorming geen behoefte had wegens haar betrekkelijk kleinen omvang en
105
-ocr page 110-de bekendheid van de daartoe behoorende leden met elkander. De opvatting van Triepel (Die Staatsverfassung und die politischen Parteien p. 10), dat zijnbsp;liberalen waren en geen „democraten”, is juist, wanneer men tenminste,,liberalen”nbsp;noemt, den gegoeden burgerstand, die voor zich gelijkheid wenschte met denbsp;boven haar liggende klassen, doch er niet voor voelde deze ook tot de lagen dienbsp;zich onder haar bevonden uitgestrekt te zien (F. J. Stahl, Die gegenwartigennbsp;Parteien in Staat und Kirche, Berlin 1868 p. 72 e.v.) en met ,,democraten”nbsp;bedoelt hen die de gelijkheid, speciaal t.a.z.v. het kiesrecht, ook tot de arbeidersnbsp;uitgestrekt wenschten te zien. Men kon ook de eerste groep democraten noemen,nbsp;vooral vóór dat in 1848 de gegoede burgerij het kiesrecht verkreeg. De bestrijdingnbsp;van Triepels meening door Kelsen (Wesen und Wert der Democratie, p. 108nbsp;noot 16 op het einde), berust dus op woordenspel, dat mogehjk wordt door denbsp;dubbelzinnigheid van het woord volk.
Zie ook de ,,technische middelen” om partijvorming te voorkomen, in de grondwetten en de reglementen der volksvertegenwoordigingen uit dien tijd,nbsp;bij Triepel t.a.p. p. 12 e.v.
166) Ygi voor beide gevallen en een mogelijken samenhang daartusschen; A. F. de Savornin Lohman, Bijdrage I p. 149—153.
1*’) Kelsen t.a.p. p. 40.
1®*) Lohman, Bijdrage I p. 140 e.v.
1®®) Van Koetsveld, t.a.p. p. 496 en noot 390; Kelsen, t.a.p. p. 42 en 43.
1’®) Lohman, Bijdrage II p. 175 e.v.; vgl. ook W. A. Bonger, Problemen der Democratie, Groningen 1934 p. 121 e.v.
^^'^) Kort overzicht bij Dassen, De Grondwetsherziening 1938, diss. Nijmegen 1938 p. 79—86.
^’®) Kelsen t.a.p. p. 40.
^’®) Rousseau, Contrat social III, 15; Kelsen t.a.p. p. 30.
174) Ygi j Bosch Kemper, De richtingen en partijen in het staatkundig leven, 2e dr. Amsterdam 1857 p. 13: ,,Een enkele waarheid op zichzelve kannbsp;nooit een volkomene uitdrukking zijn van hetgeen is, omdat elke verscheidenheidnbsp;slechts een deel is van een samenhangend geheel”; en op andere gronden: J. C.nbsp;Bluntschli, Charakter und Geist der politischen Parteien, Nordlingen 1869 p. 90:nbsp;,,Weil. . . die Parteien in der verschiedenen Naturbegabung der Individuennbsp;d.h. in der göttlichen Anordnung der menschlichen Schöpfung ihren tiefstennbsp;Grund haben, so erscheinen alle Parteien als naturnothwendig und haben dem-gemasz auch ein natürliches Recht zu sein.” (cursiveeringen vanB.) Zie daar tegenover F. J. Stahl t.a.p. p. 90 e.v.
i’6) Kelsen t.a.p. p. 57.
1’®) De Bosch Kemper t.a.p. p. 15; ,,Hetgeen de verscheidenheid tot partij maakt is de voorliefde tot eigene meeningen en eigen belangen, die in vereenigingnbsp;zelfbehoud zoekt, . . . waar nu aan de eene zijde overdreven begeerten gekoesterdnbsp;worden en aan de andere zijde miskenning plaats heeft, daar worden uit de ver-eenigingen eenzijdige richtingen en uit de eenzijdige richtingen partijschappennbsp;geboren. De sterke uitdrukking der partijschap schijnt in de vorming der volksovertuiging onvermijdelijk te zijn zoolang geen billijk oordeel het recht der verscheidenheid erkent.quot; (cursiveering van mij).
^’’) Kelsen t.a.p. p. 20.
1’®) Zie voren noot 176 p. 85.
106
-ocr page 111-1’®) Baudry Lacantinerie, Précis de droit civil, ad art. 6 C.c.; cursiveeringen van mij.
1*“) Kelsen t.a.p. p. 14, zie hierna p. 126.
Zie G. van der Bergh, De democratische staat en de niet~democratische partijen. Rede Amsterdam G.U. 1936.
1®*) Carlyle, On Heroes and Heroworship (1840), London 1872 p. 138; cursi-veering van C.
183) nbsp;nbsp;nbsp;Triepel, Die Staatsverfassung und die politische Parteien, Rede Berlinnbsp;1927 p. 14 e.v.; Kelsen t.a.p. p. 19 en 63.
184) nbsp;nbsp;nbsp;Bv. ten aanzien van controle der afgevaardigden door hun kiezers, Kelsennbsp;t.a.p. p. 40 en 42.
185) nbsp;nbsp;nbsp;Lohman, Bijdrage I p. 168.
188) of welks meening men niet langer deelde; vgl. Kelsen, t.a.p. p. 40 e.v.; vgl. in ons land den strijd door het optreden van Duys in de jaren 1935 e.v.nbsp;uitgelokt.
187) De theorie van de „vier zuilen” is een zoo typisch verschijnsel van het Nederlandsche staatkundige leven der laatste tien jaren, dat wij hier kort haarnbsp;geschiedenis willen vastleggen. Zij berustte op de erkenning van de vier grootenbsp;politieke stroomingen, welke uit verschillen in levensbeschouwing voortkwamen,nbsp;als de groepen waarmede de regeering had samen te werken, telkens wanneer hetnbsp;particuliere initiatief bij de uitvoering van bepaalde overheidsmaatregelen opnbsp;cultureel en sociaal gebied werd ingeschakeld. Deze opvatting ontwikkelde zichnbsp;uit de oplossing welke voor den schoolstrijd was gevonden (grondwetsherzieningnbsp;1917; uitgewerkt in L.O.wet de Visser van 1920). In 1930 sprak Min. Reymer,nbsp;naar aanleiding van het door hem uitgevaardigde Radiozendtijd-besluit (vannbsp;15 Mei 1930), van „vier stroomingen”, welke ieder „aanspraak hadden” op evenveelnbsp;zendtijd. Bijna de geheele rechterzijde en de Sociaal-democraten betuigden hiermede hun instemming. De Liberalen en Vrijzinnig-democraten kwamen er tegennbsp;op, daar zij in de AVRO de algemeene omroepvereeniging zagen. (P. J. Oud, Onzenbsp;Democratie, 1929-1933, Assen 1933, p. 447 e.v.). Zij dook weer op, bij de behandeling van het vraagstuk der jeugdwerkloosheid, onder Min. Romme (Hand. 2e K.nbsp;1937-’38 p. 561 en Bijl. A hoofdst. XI no. 5 p. 10 en no. 6 p. 31; vgl. ook Hansnbsp;Hermans, Parlementaire geschiedenis van jaar tot jaar, 1938-’39, Hilversumnbsp;1939 p. 222). Op deze vier zuilen baseerde ook Min. Dijxhoorn zijn oplossing voornbsp;de quaestie der mobilisatieclubs. Op 8 Maart 1940 sprak deze minister in de Ienbsp;Kamer daarover o.a. de volgende woorden; „. . . in welk college (t.w. het algemeennbsp;advies-college voor ontwikkeling en ontspanning) de eveneens welbekende viernbsp;zuilen zijn vertegenwoordigd” en later: „Het lijkt mij minder juist om één van denbsp;vier groote volksgroepen te willen uitschakelen — ... Minder juist, omdat op dezenbsp;vierde zuil evenals op de andere drie, onze weermacht steunt en ook deze zuilnbsp;evenals de andere drie stevig zal staan, wanneer het gaat om de verdediging vannbsp;onze onafhankeüjkheid”. Deze opvatting werd o.a. door de Savornin Lohmannbsp;(C. H.; zie Hand. Ie K. 1939-'40 p. 375) en van Rappard (Lib.) heftig bestreden.nbsp;De geheele rechtsche pers stemde echter met den minister in.
388) Zie hierna p. 142 e.v.
38») Bij de Grondwetsherziening van 1922.
388) Zie hierna p. 123.
383) Zie voren p. 32 noot 55.
383) Zie voren p. 28 noot 41.
107
-ocr page 112-19®) Ostrogorski t.a.p. (zie voren p. 37 noot 63) I p. 21 e.v.; J, Bryce, Modern Democracies, London 1921 I p. 31 en 32.
191) Gosses en Japikse p. 599, 601.
199) Blackstone, Commentaries I p. 174; Ch. Seignobos, Histoire politique de l’Europe contemporaine. Évolution des parties et des formes politiques. Parisnbsp;1897 p. 20.
198) Bryce, Modern Democracies I p. 35.
191) De geschriften der Monarchomachen, speciaal van den Schot Buchanan; vgl. Krabbe, Kritische Darstellung der Staatslehre p. 88 e.v.; von Schmid t.a.p.nbsp;I p. 137 e.v.
198|
199^
200^
201)
202)
O.m. „Of Parties in General” en ,,Of the Coalition of Parties”. 1753—1765.
Book I ch. 1.
Dl. I p. 122 en 128.
Blackstone meent, dat toen dit bedrag werd vastgesteld, het overeenkwam met de koopkracht van 20 £ per jaar in zijn tijd. Men werd geacht daarvan tenbsp;kunnen leven als een onafhankelijk man (t.a.p. dl. I p. 171).
,,Knights of the shire”; het woord „shire” duidt een grooter administratief of politiek deel van Engeland aan, practisch gelijk aan „county” (graafschap);nbsp;Knight = man, leenman; ,,knights of the shire” is de aanduiding van de „countynbsp;members of the Britisch Parliament”, het zijn dus de mannen van den heer innbsp;dat graafschap, die hem dienen als „raad”. Hier zien wé den typisch feodalennbsp;oorsprong. Tot 1832 koos ieder county en borough welke het voorrecht van vertegenwoordiging in het Parlement bezat, als regel twee leden daarvan (A. Lawrencenbsp;Lowell, The Government of England, New-York 1920 vol. I p. 197).
299) Blackstone dl. I p. 174.
298) nbsp;nbsp;nbsp;Seignobos t.a.p. p. 35; voor verdere kiesrechtuitbreidingen in Engelandnbsp;zie Bryce, Modern Democracies I p. 33 e.v.
206) Over de ontwikkeling van het Engelsche partijen-stelsel, zie Ostrogorski t.a.p. (zie voren p. 37 noot 63).
299) nbsp;nbsp;nbsp;G. J. van Grol, De grondpolitiek in het West-Indische domein der Generaliteit, 's Gravenhage 1934 dl. I p. 7 e.v.
297) Van Grol p. 10; de volgende aanhalingen zijn alle uit dit werk.
208) nbsp;nbsp;nbsp;p. 13.
209) nbsp;nbsp;nbsp;p. 14.
210) nbsp;nbsp;nbsp;p. 18.
211) nbsp;nbsp;nbsp;p. 10.
212) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. volle hoeve in Drenthe, zie voren p. 17 en het vereischte voor kiesrechtnbsp;in Engeland, zie voren p. 90.
212) van Grol p. 15.
218) Door middel van de Board of Trade, een commissie uit de Privy Council; Colenbrander, Geschiedenis der Vereenigde Staten, A’dam z.j. p. 17 e.v.
218) Daarom hief zij in de koloniën in- en uitgaande rechten en verbood zij om die bedrijven welke in Engeland beschermd werden, in de koloniën uit te oefenen.nbsp;Ook handhaafde zij de ,,Scheepvaartwet van 1861” voor alle scheepvaart op denbsp;koloniën en het Moederland.
21') Zie hierna hoofdstuk III.
21’) Zie voor een dergelijk gebruik der arbeidersklasse in Nederland hiervoor p. 46.
218) Zie hierna hoofdstuk III.
108
-ocr page 113-Duitschland speelt na 1870 (crisis 1873) voor het eerst een duidelijk merkbare actieve rol in de wereldconjunctuur; zie voor andere factoren die remmend werktennbsp;op een democratische ontwikkeling in Duitschland: Bryce, Modern Democracies Inbsp;p. 44 e.v.
Art. 54.
***) Brünings Notverordnungen ex art. 48 der Constitutie van Weimar.
De gegevens voor dit overzicht werden alle ontleend aan het zoo juist verschenen boek van E. Manisch (Directeur van het Ost-Instituut te Breslau),nbsp;Geschichte Russlands, Freiburg 1940—1941, 2 dln.
223^
224^
32Sj
226^
227j
228j
229^
230j
231J
Dl. I p. 6, 37.
136, wijst daar uitdrukkelijk op.
Dl. I p. 40 e.v. Dl. I p. 71, 127.nbsp;Dl. I p. 93, 130.nbsp;Dl. I p. 163 e.v.nbsp;Dl. II p. 66 e.v.nbsp;Dl. II p. 75 e.v.nbsp;Dl. II p. 114.nbsp;Manisch, dl. II p.
109
-ocr page 114-§ 1. Het politiek mondig worden van de arbeidersklasse en
ZIJN GEVOLGEN.
In de voorafgaande hoofdstukken hebben wij gezien, hoe in de Nederlandsche samenleving verschillende bevolkingsgroepen zich denbsp;een na de ander medezeggenschap in de regeering verwierven. Op adelnbsp;en eigenerfden (en hier en daar de geestelijkheid) volgde de stedelijkenbsp;aristocratie; als gevolg der Omwenteling werd naast deze ,,notabelen”,nbsp;na eenige jaren van strijd, in 1848 de gegoede burgerstand tot hetnbsp;politieke leven toegelaten. De Kieswet van Houten nam in 1896 ooknbsp;de kleine burgerij in het kiezerscorps op^). Alleen de klasse der industrieën landarbeiders, met enkele andere economisch slecht bedeelde groepen, waren toen nog van deelneming aan het staatsbestuur uitgesloten.
De invoering van de stoomwerktuigen, in het begin der 19e eeuw ®), veroorzaakte een vermeerdering van het aantal groote fabrieken.nbsp;Het aantal ,,werkkrachten” per bedrijf steeg sterk en maakte aan denbsp;zorg voor de persoonlijke belangen der arbeiders, voorzoover die nognbsp;voorkwam, een einde, daar de individueele arbeider bniten den gezichtskring van den werkgever kwam te liggen. Aan den anderen kantnbsp;ontnamen de regelmatig voorkomende conjunctuurcrises, welke met denbsp;industrialiseering haar intrede doen, van tijd tot tijd aan een grootnbsp;aantal arbeiders hun werkgelegenheid en daarmede hun brood. Kwamnbsp;daarbij dan nog een landbouw-crisis of een misoogst, dan werd denbsp;toestand van velen die tot de lagere klassen behoorden verschrikkelijk.
De fabrieken trokken bovendien in hun perioden van uitbreiding vele arbeiders van het omliggende platteland aan, zoodat een steedsnbsp;groeiend deel der bevolking als fabrieksarbeider zijn brood moestnbsp;verdienen en aan het wel en wee van die groep deel kreeg.
Deze toestanden deden een uitgebreide literatuur over het arbeidersvraagstuk ontstaan en dreven in sommige landen tot pogingen om het op te lossen. Zoo richtte men in Frankrijk de Ateliers Nationaux op.nbsp;In Duitschland zonden Marx en Engels in 1848 het Communistischnbsp;Manifest de wereld in, waarvan de zinsnede ,,Proletariër aller Lander
110
-ocr page 115-vereinigt Euch” voorloopig de strategie bepaalde voor een verheffing der arbeidersklasse.
Deze en dergelijke bewegingen werden ook in ons land overgebracht en juist in tijden waarin de positie van de arbeiders zeer slecht was. Zij deden het bewustzijn ontwaken, zij het voorloopig nog slechtsnbsp;bij enkelingen, dat de toestand der arbeidersklasse niet alleen andersnbsp;behoorde te zijn dan zij was, maar dat het ook mogelijk was er verandering in te brengen.
Van de andere klassen was voor een positie-verbetering der arbeiders nooit veel hulp gekomen en die was ook in de toekomst niet te verwachten®). Hun bemoeienis met de arbeiders was alleen van philan-thropischen aard, ging uit van den plicht hen te helpen, niet van hunnbsp;recht op een zelfstandige plaats en erkenning dat hun arbeidsprestatienbsp;zoodanig beoordeeld en betaald behoorde te worden, dat voor hen innbsp;het algemeen een menschwaardig bestaan mogelijk was en overigensnbsp;te zorgen dat er geen misdeelden meer waren. Ook voorzoover men doornbsp;ontwikkelingswerk hun toestand trachtte te verbeteren, bleef het ditnbsp;weldadigheidskarakter behouden *).
Getrouw aan de gedachte dat alle krachten in de maatschappij ,,vrij” moesten kunnen werken, welke werking verstoord zou kunnennbsp;worden wanneer de arbeiders door aaneensluiting een bijzonderenbsp;machtspositie zouden gaan innemen in het economische leven, hadnbsp;men die bepaling in den Code pénal gehandhaafd, die eiken vorm vannbsp;aaneensluiting van arbeiders, met het doel verbetering in de arbeidsvoorwaarden te brengen, verbood. Wel was ook den werkgevers eennbsp;vereenigingsverbod opgelegd, maar de bedreigde straffen en de voorwaarden van strafbaarheid waren voor hen aanmerkelijk gunstiger,nbsp;zoodat de arbeiders zeker in de nadeeligste positie bleven ®). Het strijdmiddel, om door gemeenschappelijke staking hun wil aan den werkgever op te leggen, was hun hierdoor ontnomen. Individueel waren zijnbsp;niet in staat zich tegen een werkgever te verzetten, daar dit onmiddellijknbsp;broodeloosheid ten gevolge had.
De staat hield zich buiten alle geschillen omtrent loonsverhooging en -verlaging en liet de arbeiders aan de welwillendheid der werkgevers over.
De opheffing van de coalitie-verboden, door de wet van Houten ®), maakte den weg vrij voor het ontstaan van vakvereenigingen, associaties die, zoo noodig door strijd, in het algemeen verheffing van hetnbsp;welvaartspeil hunner leden beoogden ’); de strijd begon, de machtnbsp;van de arbeiders werd vergroot door het instellen van weerstands-kassen, en de werkstaking werd voor hen het beproefde middel omnbsp;hun belang te verdedigen.
Door deze eigen actie, die hen uit hun doffe berusting deed ontwaken en hoop en vitaliteit weer deden groeien, werden zij geschoold voor deelneming aan het politieke leven op voet van gelijkheid met denbsp;andere bevolkingsgroepen. De verovering van het algemeene kiesrecht opende hun daartoe den weg.
De arbeidersklasse werd op die wijze — dus binnen het kader van de parlementaire democratie — politiek mondig en heeft zich zondernbsp;revolutionaire schokken een deel van de staatkundige macht veroverd.
Tot nu toe hebben we als arbeiders aangeduid, die groep van de bevolking, welke bij de kiesrechtuitbreiding van 1896 nog van denbsp;stembus werd geweerd. Voor ons verdere onderzoek is het echter noodzakelijk haar ook positief te omschrijven en haar meest in het oognbsp;loopende kenmerken aan te geven.
Voor de doeleinden welke de arbeidersklasse zich als zoodanig in het politieke leven stelt, zal voornamelijk datgene van beteekenis zijn,nbsp;wat haar van de burgerklasse, op wie zij juist haar plaats had tenbsp;veroveren en tegen wie zij hem nog dagelijks heeft te verdedigen,nbsp;onderscheidt.
Bezit de burgerklasse een behoorlijken levensstandaard, een zekeren welstand en zelfstandigheid, de arbeiders verschillen van haar hierin,nbsp;dat zij dagelijks hun brood moeten verdienen, dagelijks in hun levensbehoeften moeten voorzien. Daar zij geen reserves bezitten en ook nietnbsp;voldoende verdienen om deze te kunnen vormen, ®) worden zij door denbsp;omstandigheden waarin zij geplaatst zijn gedwongen van de hand innbsp;den tand te leven. Een dag, een week niet kunnen werken, beteekentnbsp;verlies; duurt het iets langer, dan volgt achteruitgang in woning, hetnbsp;beleenen en verkoopen van huisraad en al spoedig honger.
Zij bezitten evenmin productie-middelen die voor henzelf ook maar eenige winst afwerpen wanneer zij anderen daarmede latennbsp;werken. Hun economisch uithoudingsvermogen is dus zeer gering.nbsp;Daarom voelt de arbeider zich ook niet veilig, van week tot weeknbsp;afhankelijk als hij is van de vraag of er werk voor hem zal zijn, ofnbsp;hij in staat zal zijn het te verrichten en welk loon hij er voor zalnbsp;ontvangen.
Het primaire belang voor den arbeider is dan ook, dat zijn leven behoorlijk verzekerd zij voorzoover het betreft eten en drinken, woning,nbsp;kleeding en een zekere ontspanning. Arbeid is daartoe de sleutel, daLarsn-beid zijn eenige bron van inkomsten is; maar aan die verlangens zal ook innbsp;tijden van onvoldoende werkgelegenheid (werkloosheid) of persoonlijkenbsp;ongeschiktheid tot werken (ziekte, invaliditeit, ouderdom) tegemoet
moeten worden gekomen. Bovendien is de hoogte van het loon dat hem gedurende den tijd dat hij werkt wordt toegekend, in verband metnbsp;de prijzen der eerste levensbehoeften, van onmiddellijke beteekenisnbsp;voor het niveau waarop hij zijn leven kan inrichten, voor de ontspanningnbsp;en ontwikkeling die hij kan genieten en voor de maatregelen die hij kannbsp;nemen om zich tegen de gevolgen van stagnatie in zijn werk voor denbsp;toekomst zooveel mogelijk te beveüigen.
Zijn arbeid beteekent alles voor hem. Die houdt hem in het leven, die verzekert het bestaan en de toekomst van zijn huisgezin; die dientnbsp;om, in samenwerking met andere lotgenooten, zijn positie in de maatschappij te verbeteren en te verzekeren; staking van zijn arbeid isnbsp;zijn groote strijdmiddel tegenover den patroon, daar dit voor dezennbsp;verlies, op zijn minst derving van winst beteekent.
Arbeid zal dus voor den arbeider den grondslag van zijn idealen uitmaken. In zijn persoonlijke leven beteekent dit: waardeering voornbsp;en streven naar goed vakmanschap; in sociaal opzicht zal hij beterenbsp;arbeidsvoorwaarden wenschen; naar zijn meening zullen de richting ennbsp;het tempo van het economische leven niet meer door de ondernemerswinst, maar door de behoeften der maatschappij, in het bijzondernbsp;van zijn klasse, bepaald behooren te worden; hij zal geneigd zijn denbsp;waarde van de valuta los te maken van het goud, om haar te bindennbsp;aan zijn eigen arbeidsprestaties.
In verband met ons onderzoek naar de functie van de politieke partij in het staatkundige leven en haar daaruit voortvloeiendenbsp;structuur, is het meest van belang, welke eischen omtrent de functienbsp;van den staat en zijn structuur dit arbeidersbelang kan vóórtbrengen.
Het is immers duidelijk, dat de arbeidersklasse haar eischen zal doorzetten en daaraan zoo noodig óók den staatsvorm ondergeschikt maken. Zij vormt de grootste groep van de bevolking en bezit de macht om,nbsp;wanneer zij aaneengesloten wil optreden, zoowel binnen het parlementnbsp;als daarbuiten haar belangen te behartigen en de vervulling van haarnbsp;verlangens te verwezenlijken.
Wierp zij na 1917 niet dadelijk zooveel gewicht in de schaal als verwacht kon worden, de voornaamste reden hiervoor lag in het feit, dat de macht van haar aantal gedeeltelijk werd te niet gedaan doornbsp;haar verdeeldheid naar beginselen, waardoor zij over verschillendenbsp;partijen verspreid geraakte en niet één lijn kon trekken.
De spanningen die voortdurend optreden in verschillende partijen, juist tusschen de arbeiders- en andere groepen daarin, en welke b.v.nbsp;tot een tijdelijke splitsing in de R.K. Staatspartij leidden, doen echter
® nbsp;nbsp;nbsp;113
-ocr page 118-zien, dat er bij de geheele arbeiders-groep voortdurend een neiging tot vereeniging aanwezig is, met het doel haar gemeenschappelijke belangen te behartigen, zij het niet binnen één partij, dan toch op elkaarnbsp;naderende programma’s.
De reden hiervan ligt vrnl. in het feit, dat elke verbetering in den toestand der arbeiders, in ieder geval in den beginne, ten koste van denbsp;bezittende klasse zal gaan. Deze moet voor loonsverhooging een deelnbsp;van haar (vaak bovenmatige) winst derven, en moet het grootste deelnbsp;der gelden die noodig zijn voor de uitvoering van sociale maatregelen,nbsp;uit haar inkomsten betalen. Dit kan geschieden in den vorm van uitgaven voor verbetering der toestanden in de fabrieken, bijdragen innbsp;verzekeringen of stijgende belastingen, dan wel in den vorm van hoogerenbsp;prijzen voor bepaalde producten. Daarom zal de burgerklasse, haarnbsp;eigen belang behartigend, van nature geneigd zijn zich tegen de eischennbsp;der arbeiders te verzetten en kunnen slechts andere overwegingennbsp;(b.v. van ethischen aard, of de wensch naar bestendiging van dennbsp;bestaanden politieken toestand, handhaving van een zekere politiekenbsp;stabiliteit) haar tot „vrijwillige” medewerking brengen.
Het is duidelijk, dat een dergelijke spanning tusschen de machtige heerschende groepen en de zoo pas mondig gewordene die, vereenigd,nbsp;op zijn minst even sterk is, niet latent aanwezig kan blijven. Zij zalnbsp;dus op den duur opgeheven moeten worden, en hiervoor bestaan viernbsp;mogelijkheden:
a.
de arbeidersklasse wordt door de heerschende groepen in haar vroegere onmondige positie teruggedrongen.
b.
de fundamenleele belangentegenstelling tusschen de bezittende en de niet-bezittende klasse wordt verwerkt binnen het kadernbsp;van de parlementaire democratie.
c.
de arbeidersklasse stoot de andere groepen uit het staatkundig leven uit en erkent zichzelf als eenigen factor in den staat.
d.
„burgers” en ,,arbeiders” gaan samenwerken op grondslag van de opvatting, dat niet het belang van ééne klasse op dennbsp;duur in den staat kan gelden, maar dat er één gemeenschappelijk,nbsp;allen vereenigend belang is, n.1. dat van het „werkende volk”,nbsp;op grond waarvan beide ,,klassen” samen een gemeenschapnbsp;kunnen vormen welke aan dat belang beantwoordt; waarinnbsp;ieder zijn arbeid geeft, om daarvoor zijn levensonderhoudnbsp;terug te ontvangen.
Wij zullen deze vier mogelijkheden, met de gevolgen die elk ervan voor den staatsvorm kan meebrengen, achtereenvolgens beschouwen.
114
-ocr page 119-ad a. Dat de heerschende groepen de arbeidersklasse naar haar onmondige positie zouden terugdringen, lijkt niet alleen onbehoorlijknbsp;en onwenschelijk, maar is in feite op het oogenblik ook niet duurzaamnbsp;meer mogelijk. De techniek, met als gevolg de hoogere levensstandaardnbsp;en ontwikkeling die ook de benedenste lagen van de maatschappijnbsp;bereikt hebben, maken het onmogelijk, dat de arbeidersklasse andersnbsp;dan tijdelijk door de boven haar gelegen groepen van het staatslevennbsp;wordt uitgesloten. Daarom laten we dit geval, als te onwerkelijk,nbsp;verder rusten.
ad h. De belangentegenstelling tusschen de bezittende en niet-bezittende klasse wordt verwerkt binnen het kader van de parlementaire democratie.
Wij hebben zoojuist gezien, dat de arbeidersklasse gevormd wordt door hen die niet in het bezit zijn van productiemiddelen en daaromnbsp;op hun arbeid als eenige bron van inkomsten zijn aangewezen; om dienbsp;reden is het arbeidsbelang, zooals wij dat nader omschreven, voor hennbsp;primair. De burgerklasse kan, dank zij het bezit van productiemiddelen en de daaruit voor haar voortvloeiende welvaart, zelfstandigheid,nbsp;economisch uithoudingsvermogen en levenszekerheid, hddr primairenbsp;verlangens laten uitgaan naar vrijheid; vrijheid om zelf te beslissennbsp;hoe en waar het individu zijn krachten zal aanwenden, zijn bezit gebruiken, zijn leven inrichten, in het algemeen: hoe het zijn eigen wen-schen en inzichten omtrent het leven in maatschappij en staat zalnbsp;uitspreken en behartigen.
Korter geformuleerd, gaat het er voor den „arbeider” om te leven, voor den ,,burger” hoè te leven. Want voor den middenstander (ennbsp;dus ook voor de daarboven gelegen klassen) is het in het algemeennbsp;zeker, dat hij voldoende kapitaal of andere productie-middelen zalnbsp;bezitten om, ook wanneer hij door omstandigheden tijdelijk geen werknbsp;heeft of niet tot werken in staat is, in leven te blijven®), om brood,nbsp;kleeding, dekking enz. dagelijks in voldoende mate te ontvangen.nbsp;Daarom kan hij zijn aandacht aan andere vragen besteden, kan hijnbsp;zijn wenschen verder uit laten gaan en vrijheid boven brood verkiezen.nbsp;Maar dit laatste is slechts schijn. Voor hem is geen sprake van een werkelijke keuze tusschen vrijheid en brood; hij bezit brood, dus kiest hij denbsp;vrijheid. M.a.w. hij neemt beide.
De arbeider kiest het brood, omdat hij het noodig heeft om te leven en vrijheid pas in en voor het leven zin krijgt.
Wanneer wij zoo teruggaan tot de diepste belangen van arbeiders-en burgerklasse, van waaruit hun staats-vormende idealen moeten
115
-ocr page 120-voortspruiten, dan zien we, dat het vrijheidsideaal van de burgerklasse, dat leidde tot de parlementaire democratie^ den arbeiders in hunnbsp;allereerste, hun fundamenteele belang, onaangeroerd laat. Voor hen isnbsp;de democratie één van de vormen waarin hun doei bereikt kan worden,nbsp;een middel, dat niet verbonden is aan den aard van het doel dat doornbsp;hun economische positie dwingend wordt voorgeschreven.
Een arbeidersklasse die politiek mondig wordt kan naar haar wezen verschillende kanten uit wat betreft den staatsvorm waarbinnen zijnbsp;haar doeleinden zal verwerkelijken. Wanneer zij voorkeur voor een bepaalden staatsvorm mocht toonen, dan zal het die zijn, welke met arbeid innbsp;verband staat, op arbeid gebouwd is; pas in de tweede plaats kan eennbsp;vrijheidsfactor in aanmerking komen als constitueerend element bijnbsp;den staatsvorm van een samenleving, waarin de arbeidersklasse innbsp;getal de sterkste is en bewust aan het staatkundige leven deelneemt.
Mag de geschiedenis van hun deelneming aan het politieke leven in ons land het tegengestelde schijnen te bewijzen, dan komt dit voortnbsp;uit het feit, dat een politieke situatie zich nooit geheel vrij kan ontwikkelen, maar groeien moet in het bestaande bestel en daarvannbsp;noodzakelijk gedurende eenigen tijd den remmenden invloed ondervindt. De redenen die er toe leidden dat hier, ondanks het feit dat innbsp;1917 alle klassen tot de stembus werden toegelaten, de parlementairenbsp;democratie zich in ieder geval tot in 1940 wist te handhaven, lijkennbsp;mij gelegen te zijn in.
1°. De sterke traditie welke diep in het Nederlandsche volk, ook in zijn arbeidersklasse en zijn boeren, leeft, om zelve deel te nemen aan denbsp;behartiging van de belangen der lagere en hoogere gemeenschappennbsp;en zekere politieke vrijheden daartoe te genieten; een traditie welkenbsp;van veel ouderen datum is dan de Omwenteling
2°. de groote gebondenheid aan beginselen, in het bijzonder van godsdienstigen aard, die ook in de arbeidersklasse bestaat en haarnbsp;verdeelde over verschillende ,,beginsel-partijen”.
3°. de betrekkelijk hooge levensstandaard die algemeen in ons land bestond en die jarenlang de tegenstelling tusschen de lagerenbsp;groepen van den middenstand en de goede vakarbeiders verdoezelde,nbsp;daar een goed arbeider vaak een beter en zekerder bestaan had dan velenbsp;kleine zelfstandigen. Op de basis van dien hoogen levensstandaard konnbsp;4°. een verburgerlijking der arbeidersklasse in ons land plaatsvinden,nbsp;die mede een gevolg was van het feit, dat een groot deel der leidendenbsp;figuren in de arbeiderswereld van burgerlijke afkomst was
Het resultaat van deze factoren was, dat de arbeiders nauwelijks verschil meer zagen tusschen henzelf en een groot deel der,,bezittende”
116
-ocr page 121-klassen; dat zij zich van hun eigen belangen als in den grond in tegenstelling tot die der anderen staande, in ’t algemeen niet meer bewust waren. Deze bodem was zeer gunstig voor een voorspoedigen groeinbsp;der sociaal-democratie in ons land, welke zich tot een burgerlijkenbsp;(radicale) partij ontwikkelde. Hoe gunstig zij wel was, blijkt uit tweenbsp;tegengestelde uitingen, welke wij hier willen weergeven. Een er van isnbsp;uit ons land, waar een van de bekendste weekbladen der Arbeiderspers tot titel kreeg: „Vrijheid, Arbeid, Brood”; het vooropstellen dernbsp;vrijheid is hier typeerend. Vergelijk hiermede de volgende woordennbsp;uit Britsch-Indië afkomstig, waar groote groepen der bevolkingnbsp;voortdurend op den rand van den hongerdood leven. Zij werden uitgesproken in een vergadering van de Britsch-Indische Jeugdbeweging,nbsp;naar aanleiding van een staking in de katoenindustrie: ,.Velen onzernbsp;eischen de vrijheid, alleen om der wille van de vrijheid zelve en voornbsp;hen heeft zij de beteekenis van het laatste doel. Maar de groote massanbsp;van Indië kan niet bevredigd worden door de afgetrokken denkbeelden van vrijheid, kiesrecht en gelijkheid. Wat de massa noodig heeftnbsp;dat is brood .... De massa’s voor wie wij de vrijheid willen veroveren,nbsp;roepen om brood en wij geven hun steenen” i®).
Een toestand welke op dezen Britsch-Indischen geleek, dreigde zich ook in ons land weer voor te doen nadat in 1929 de crisis was uitgebroken en de steeds verder om zich heen grijpende werkloosheid velen,nbsp;juist der arbeidersklasse, den grondslag van hun bestaan ontnam.nbsp;De steunverleening die in ons land, in verhouding tot andere landennbsp;vrij spoedig, georganiseerd werd, nam wel de allerscherpste vormennbsp;van honger weg, maar kon niet den snellen en diepen terugval vannbsp;zeer vele gezinnen tot een ongekend laag levenspeil voorkomen. Doornbsp;dit ondervangen van totale uithongering en een zekere verlichtingnbsp;van hun toestand, welke ook op andere wijze door de overheid werdnbsp;aangebracht, werd in ons land de democratische traditie, ook in denbsp;arbeidersklasse, voor het grootste deel bewaard; men voorkwam zoodoende een anti-democratische ontwikkeling van den omvang alsnbsp;in andere landen plaatsvond, of reeds plaatsgevonden had, evenalsnbsp;een aaneensluiting der arbeiders in één „volksfrontregeering”, dienbsp;practisch gelijk staat met een dictatuur van de arbeidersklassenbsp;door middel van de stembus.
Willen we uit het voorgaande een conclusie trekken, dan moet het wel deze zijn, dat democratie niet wezenlijk verbonden is met denbsp;fundamenteele belangen van de arbeidersklasse. De „democratie”nbsp;is van burgerlijken huize Dat zij als staatsvorm door de arbeidersklasse werd overgenomen bewijst niet, dat zij in overeenstemming is
117
-ocr page 122-met den aard der arbeidersklasse, want: „Niemals hat eine unterdrückte Klasse eine neue Kultur geschaffen, sie muszte sich immer erst dienbsp;Kultur der herrschenden Klassen aneignen, um nicht unterdrückt zunbsp;bleiben” ^®).
Dit stuk burgerlijke cultuur, dat we met het woord „democratie” aanduiden, gaat dus in de lucht hangen zoodra de arbeidersklassenbsp;mondig wordt. Het blijft dienst doen zoolang het voor de doeleindennbsp;der arbeidersklasse bruikbaar is, maar heeft geen eigen wortels meernbsp;in den maatschappelijken bodem; het zal dus op een goeden dag kunnennbsp;afsterven. Of en in welke mate het in leven blijft, is voornamelijknbsp;afhankelijk van den levensstandaard welke een volk dat een demo-cratischen regeeringsvorm wenscht (te behouden), aan zijn arbeidersklasse zal weten te verzekeren. Slechts daar waar de democratie dennbsp;levensstandaard voor aUe klassen van het volk tot een behoorlijknbsp;peil zal weten op te voeren, en ook den arbeider geregeld werk zalnbsp;weten te verschaffen, heeft zij kans op een duurzaam bestaan. Metnbsp;de arbeiders neemt thans de laatste klasse aan het politieke leven deel.nbsp;Wanneer het deze gelukt de behartiging van haar belangen binnennbsp;het kader van een democratischen staatsvorm te verzekeren, zal ernbsp;voor haar geen reden zijn dien te verlaten. Wel zullen dan, zoowel voornbsp;den staatsvorm als voor de democratische ideologie, bepaalde consequenties getrokken moeten worden uit het feit dat de arbeidersklassenbsp;andere behoeften heeft dan de burgerlijke klassen. Zoo bv. ten aanziennbsp;van politiek leiderschap ^’). In de garanties voor een goede regeeringnbsp;zal een verschuiving komen, terwijl het begrip „vrijheid”, dat thansnbsp;zijn inhoud ontvangt uit de positie van de burgerlijke klassen, zichnbsp;zal wijzigen. Een ontwikkeling naar grooter onafhankelijkheid dernbsp;regeering van het parlement zou in die lijn liggen.
ad c. De arbeidersklasse stoot de andere groepen uit en erkent zichzelf als eenigen factor in den staat.
Deze methode om de bestaande spanning tusschen de bezittende en de niet-bezittende klasse op te heffen was door Marx en Engelsnbsp;reeds neergelegd in het Communistisch Manifest en uitgewerkt innbsp;verschillende geschriften. Lenin vat verschillende van hun uitsprakennbsp;samen in zijn brochure „Staat und Revolution” i®), een polemischnbsp;geschrift, waarin hij de bolschewistische opvattingen afgrenst tegennbsp;de anarchistische, zoowel als tegen die der Sociaal-democraten. Hetnbsp;verloop der ontwikkeling in Rusland maakte het den schrijver mogelijknbsp;nog voor deze brochure af was daarheen terug te keeren en een werkzaam aandeel in den gang van zaken te nemen. Het geschrift werd
118
-ocr page 123-onvoltooid uitgegeven. Hoewel de voornaamste voorwaarde voor een communistische revolutie welke de leer eischte, nl. een topzwaarnbsp;geworden kapitalistische maatschappij in Rusland niet bestond, kannbsp;toch dit geschrift, door de plaats welke de schrijver later innam, onsnbsp;een inzicht geven in de doelstelling en werkwijze der Communisten ennbsp;de functie welke aan de politieke partij in hun gedachtengang toekomt.
In het grootendeels agrarische Rusland had de stedelijke burgerij geen overwegenden invloed; er had geen liberale revolutie plaatsgevonden en een democratische traditie ontbrak. Ook een beginsel-tegenstelling, voortvloeiende uit diep gewortelde kerkelijke tegenstellingen, was niet aanwezig. De lage levensstandaard van denbsp;arbeiders- en boerenbevolking en de geringe ontwikkeling van dezenbsp;klasse maakten, dat zij aan verburgerlijking nog nauwelijks toe was.nbsp;Van mondig worden binnen een democratisch kader, zooals in onsnbsp;land, was dus geen sprake; samenwerking met de vroegere regeerendenbsp;klasse binnen een „democratie” was geen vraag. Het ging om öf denbsp;ééne groep, de oude regeerende laag, óf de andere groep, de arbeidersnbsp;en kleine boeren; voor een samengaan ontbraken zoowel de grondslagnbsp;als de vorm
De bolschewistische leer welke men daar in practijk ging brengen, beschouwt den staat niet als een orgaan dat geschapen is door éénnbsp;of meer bepaalde functies van het volk welke onder alle omstandigheden uitgeoefend moeten worden, doch als een product van denbsp;maatschappij op een bepaalden trap van haar ontwikkelingnbsp;„De Staat duikt daar, dan en in zooverre op, wanneer en in zooverrenbsp;de klassentegenstellingen objectief niet tot overeenstemming gebrachtnbsp;kunnen worden ^®)”. Deze klassentegenstellingen berusten op hetnbsp;feit, dat de productiemiddelen in handen van een deel der burgers zijnnbsp;en de overigen als arbeiders („loonslaven”) in hun dienst staan. Dezenbsp;laatsten noemt men „proletariërs”. Maakt het „proletariaat” zichnbsp;meester van de staatsmacht en brengt het de productiemiddelen innbsp;eigendom over aan den staat, dan heft het daarmede zichzelf alsnbsp;proletariaat en alle klassenverschil en klassentegenstellingen op ennbsp;dus ook den staat als staat. Doordat de laatste de vertegenwoordigernbsp;van de geheele maatschappij wordt, zou hij dus zichzelf overbodignbsp;maken en tenslotte af sterven
Lenin meent, dat met „opheffing” van den staat bedoeld wordt opheffing van den burgerlijken staat door de revolutie, terwijl hetnbsp;„afsterven” betrekking zou hebben op het overblijfsel van een soortnbsp;proletarischen staat na de revolutie, dat op den duur zou verdwijnen.nbsp;Daar Engels in den staat een „besondere Repressionsgewalt” — van
de burgerklasse ter onderdrukking van de arbeiders — ziet, zal ook de arbeidersstaat dit karakter moeten bezitten, opdat daarmede denbsp;burgerklasse (een minderheid, door de meerderheid: de arbeiders)nbsp;onderdrukt kan worden, tot de klassenverschillen en -tegenstellingennbsp;zijn opgeheven en zijn functie beëindigd is. Daarna kan hij „afsterven”nbsp;of „inslapen” 2®).
We moeten dus twee perioden onderscheiden. In de eerste wordt de staat als staat (dus als middel van de burgerklasse om de arbeidersnbsp;te onderdrukken) opgeheven. De bestaande staatsmachine wordtnbsp;vernietigd ^®) en vervangen door een „primitieve democratie”, waarinnbsp;de volksvertegenwoordiging zoowel wetgevende als uitvoerende machtnbsp;bezit, de ambtenaren allen door haar worden gekozen en ten allennbsp;tijde kunnen worden afgezet, en ieder van hen niet meer dan een gewoon arbeidsloon ontvangt ^’). Dit noemt men dan de „revolutionairenbsp;dictatuur van het proletariaat” ^®).
Dit moet evenwel slechts een overgangsstadium zijn, waarin de organisatie van en opvoeding tot een communistische maatschappijnbsp;moet plaatsvinden. In die maatschappij zou, wanneer zij eenmaalnbsp;voltooid was, „arbeid een eerste levensbehoefte” voor iedereen zijn 2®);nbsp;een leger werd overbodig, daar alle burgers bewapend waren ®®);nbsp;iedereen zou om de beurt als ambtenaar optreden, omdat de politieknbsp;zou opgaan in de economie ®^) en het registreeren en controleeren dernbsp;productie zoo vereenvoudigd was, dat ieder, of althans de grootenbsp;meerderheid der burgers, het kon verrichten ®®); ook ten aanzien vannbsp;de rechtspraak bestond voor den staat geen functie meer, daar hetnbsp;aantal misdaden door de betere economische toestanden zou afnemennbsp;en de kleinere door de arbeiders zelf bestraft zouden worden. Veelnbsp;zouden misdaden niet voorkomen, want daar iedereen kon straffen,nbsp;zou het opvolgen der eenvoudige grondregels van een dergelijkenbsp;maatschappij, omdat het noodzakelijk was, spoedig tot gewoontenbsp;worden ®®).
Na deze toekomstbeelden (die we slechts vermelden om te laten zien hoe men zich het afsterven van den staat zou hebben voor te stellen)nbsp;bepalen wij ons tot de eerste phase en moeten wij constateeren datnbsp;de nieuwe grondwet van de Unie der Sowjet-Republieken den staat . . .nbsp;handhaaft en hem een ongekend groote plaats inruimt. Zoo heeft denbsp;staat den eigendom van het overgroote deel van den grond en dernbsp;productiemiddelen ®^). Wij willen hier deze grondwet niet in onderdeden bespreken, doch brengen slechts enkele punten naar voren dienbsp;voor ons doel van belang zijn. Zoo luidt art. 3; „De geheele macht innbsp;de U.S.S.R. behoort aan de werkers van stad en land in den vorm der
Sowjets van werkersgedeputeerden” ®®). Art. 34: de Sowjet der Unie wordt door de burgers van de U.S.S.R. gekozen volgens de norm; éénnbsp;gedeputeerde op 300.000 inwoners ®®). De locale gemeenschappennbsp;worden bestuurd door de Sowjets van de werkersgedeputeerden” 37).nbsp;Een algemeen, gelijk, direct kiesrecht, bij geheime stemming, wordtnbsp;ingevoerd; niemand wordt op grond van zijn vermogenstoestandnbsp;uitgesloten 3®) (dit in tegenstelling tot de getrapte verkiezingen ennbsp;uitsluiting van bepaalde catagorieën van inwoners van het kiesrecht,nbsp;welke de grondwet van 1924 bevatte 3®)). Ook is in de nieuwe grondwet de dogmatische verklaring, welke tot 1936 in de achtereenvolgendenbsp;grondwetten voorkwam, dat in de Unie geen staatsautoriteitnbsp;bestond *°), weggelaten.
Voor ons doel is tevens van belang vast te stellen, dat in hoofdstuk X, dat handelt over de „fundamenteele rechten en plichten van de burgers”, het recht op arbeid, op het verkrijgen van werknbsp;en tegen betaling overeenkomstig de hoedanigheid en de hoeveelheidnbsp;daarvan, wordt vooropgezet (art. 118). Daarop volgen onmiddellijknbsp;het recht op ontspanning (119), verzorging in geval van ziekte,nbsp;ouderdom en invaliditeit (120) en op onderwijs (121). Volledige rechtsgelijkheid, onafhankelijk van sexe (122), nationaliteit en ras (123)nbsp;wordt bevolen; pas daarna komen enkele vrijheden als ons uit denbsp;„burgerlijke constituties” welbekend zijn: vrijheid van het woord,nbsp;van de pers, van vergadering (125), van vereeniging (126). Dezenbsp;volgorde is kenmerkend, zij geeft een bevestiging van ons betoog,nbsp;dat voor den arbeider vrijheid en vrijheden tegenover arbeid en levens-zekerheid slechts van secundair belang zijn.
Wat is nu de functie van de politieke partij in dezen staat? Bij voorkeur werd de Bolschewistische Partij aangeduid als „de voorhoedenbsp;van het proletariaat”. Dit beteekende, dat zij vóór de revolutie totnbsp;voornaamste taak had de macht te veroveren en de arbeiders ennbsp;boeren daartoe op te leiden . Dit vereischte een hechte organisatienbsp;en een strakke tucht. Later kwam haar taak om den proletarischennbsp;staat te scheppen, d.w.z. de burgerklasse uit te drijven en de hierbovennbsp;genoemde „primitieve democratie” in te richten. Bovendien moestnbsp;zij de leiding nemen bij het opbouwen van een communistische maatschappij volgens haar beginselen. Zij was en bleef de drijfkracht achternbsp;alle hervormingen, vooral waar het stimuleering der productie betrof,nbsp;de groote voorwaarde voor meer welvaart voor aUe arbeiders, juistnbsp;in dit achterlijke land *3).
Eenmaal wordt zij in de grondwet genoemd (art. 141); zij heeft nl. samen met de vakvereenigingen, coöperaties, jeugd- en cultureele
vereenigingen, het recht om candidaten te stellen voor de verschillende bestuurslichamen, waardoor zij een officieel erkende, zeer belangrijke,nbsp;plaats inneemt, omdat op deze wijze de voortzetting van de communistische revolutie verzekerd wordt. De revolutionaire communistischenbsp;gedachtengang duldt naast de eene communistische geen anderenbsp;partij en, duldt ook geen splitsing in deze partij en nieuwe partijvorming,nbsp;zelfs niet op communistischen grondslag, zooals het lot van denbsp;Trotzkisten aantoont. Eens zal de Communistische Partij zelf ooknbsp;moeten verdwijnen, als nl. ooit de tweede phase der revolutie bereiktnbsp;mocht worden en de staat insliep. Waar geen staat meer is en geennbsp;politiek, doch slechts een maatschappij met een economie, daar zalnbsp;ook voor een staatkundige partij geen plaats meer zijn. Het bestaan vannbsp;één partij is dus het gevolg van een politieke tactiek om het einddoelnbsp;te bereiken, een verschijnsel dat we ten onzent tijdens de Omwenteling reeds zagen. Ook dogmatisch is het bestaan van slechts één partijnbsp;echter vopf hen te verdedigen. Uitgaande van de historisch-materialis-tische beschouwingswijze van het Marxisme kan men nl. zeggen,nbsp;dat „in een klasselooze maatschappij elke andere politieke formatienbsp;dan de partij, die deze maatschappij gesticht heeft, objectief geennbsp;ander doel kan hebben of toch krijgen dan het herstel van de klassen-• maatschappij in een of anderen vorm ^®)”. Verschil van inzichtnbsp;of aanhankelijkheid aan een persoon, worden beide dus als afzonderlijke oorzaken van partijvorming afgewezen, omdat zij in laatstenbsp;instantie zouden berusten op (eigen)belang, nl. bij een andere productiewijze.
ad d. „Burgers” en „arbeiders” gaan samenwerken op grondslag van de opvatting, dat niet het belang van één klasse in den staat kannbsp;gelden, maar dat er een gemeenschappelijk, allen vereenigend belangnbsp;is, nl. dat van het „werkende volk”. Beide klassen kunnen dan samennbsp;een gemeenschap vormen die aan dat belang beantwoordt; waarinnbsp;ieder zijn arbeid geeft, om daarvoor zijn levensonderhoud terug tenbsp;ontvangen.
Voor wij functie en structuur van de politieke partij in een staat die op grond van deze beginselen georganiseerd is nader kunnen beschouwen, moeten wij enkele vraagstukken onderzoeken die vannbsp;beslissende beteekenis zijn voor de orgaanvorming in den staat. Somsnbsp;zullen wij daarbij iets verder gaan dan direct voor ons onderwerpnbsp;noodzakelijk is, teneinde het onderling verband van de hier behandeldenbsp;met andere verschijnselen te laten zien.
122
-ocr page 127-Wanneer wij spreken van het „werkende volk”, is het allereerst noodig ons af te vragen, wat het woord „volk” hier beteekent. Daarnbsp;wij gezien hebben dat in de staatsleer der Omwenteling het begripnbsp;„vrijheid” een groote rol speelde, zal het wenschelijk zijn na te gaannbsp;of de vrijheid in den nieuwen staatsvorm geheel te niet gaat of beperktnbsp;wordt, dan wel of een verandering in den inhoud van dit begripnbsp;kan plaatsvinden.
In het voorgaande hebben wij reeds opgemerkt, dat met het optreden der arbeidersmassa’s het probleem der leiders naar voren kwam, terwijlnbsp;wij als vierde punt willen onderzoeken of naast de „mechanische”nbsp;waarborgen voor een goed bestuur in den staat, welke wij sedert denbsp;Revolutie aantreffen, nog andere mogelijkheden bestaan, waarvannbsp;een staat die de gemeenschap van het „werkende volk” tot grondslagnbsp;heeft, gebruik kan maken.
§ 2. Volk.
Het woord volk heeft velerlei zin; het is dubbelzinnig; d.w.z. het ontleent zijn bepaalde beteekenis aan het verband waarin het gebruiktnbsp;wordt. In dat verband wordt de inhoud van het begrip bepaald doornbsp;datgene wat er tegenover gesteld wordt. Zoo spreekt men in de zoölogienbsp;van een bijenvolk, een mierenvolk, als gesloten gemeenschappen binnennbsp;welke de betreffende insecten geordend zijn op grond van een werk-verdeeling, d.w.z. naar hun functie binnen het geheel, tegenovernbsp;collectiviteiten binnen welke geen werkverdeeling plaats vindt, alsnbsp;bv. een kudde schapen en een vlucht duiven.
In cultureelen zin gebruiken we het woord om een gemeenschap van menschen aan te duiden die ten gevolge van hun gemeenschappelijke eigenschappen, hun samenwonen op een bepaald gebied en hunnbsp;gemeenschappelijke geschiedenis, gezamenlijk een bepaalde cultuurnbsp;bezitten, welke zich o.m. uit in taal, kunst, letterkunde, levensgewoonten enz. Het volk in dezen zin vormt het voorwerp van onderzoek der volkenkunde of ethnographic wanneer het primitieve ennbsp;uitgestorven volken betreft. Beschaafde volken worden als volk innbsp;cultureelen zin vaak aangeduid met het woord „natie”, doch ook hetnbsp;woord volk is daarvoor in sommige samenstellingen gebruikelijk, bv.nbsp;in „volkslied”. Binnen den kring van een natie wordt het woord volknbsp;dan soms weer gebruikt voor die groepen, die juist het minst aan dezenbsp;cultuur deel hebben. „Het volk” duidt dan op de onontwikkelden,nbsp;degenen die, doordat zij niet welgesteld zijn en zich dus moeilijknbsp;ontwikkelen kunnen, weinig deel kunnen nemen aan de beoefeningnbsp;van de hoogere cultuur. „Volks-” wordt dan ongeveer synoniem met
123
-ocr page 128-goedkoop; zoo bv. in de woorden volksuitgave, volksconcert enz.
De verschillende inbonden van het woord volk als juridisch begrip zijn het best te begrijpen, wanneer men uitgaat van hetnbsp;volk in het stadium waarin het nog een ongedifferentieerde samenlevingnbsp;was, die in haar geheel optrad om de verschillende functies waaraannbsp;zij behoefte had te vervullen, als verdediging naar buiten, cultus,nbsp;rechtspraak en bestuur. Al naar de betreffende functie verschijnt hetnbsp;dan als leger, parochie of ding. Over de bestuursaangelegenhedennbsp;van meerdere locale gemeenschappen tezamen besliste de Landdag,nbsp;waaraan allen deelnamen die hun functie (gemeten naar hun grondbezit) behoorlijk konden vervullen *®).
Deze toestand bleef in sommige streken bestaan; in andere gemeenschappen trad langzamerhand grootere differentiatie op. De vorst kreeg een zelfstandige, duurzame functie en kwam tegenover het volknbsp;te staan. Volk beteekende dus toen; de onderdanen. Maar ook tusschennbsp;deze ontstond weer een splitsing naar functies. Een deel wijdde zichnbsp;aan de landsverdediging, anderen vervulden de economische behoeftennbsp;van de gemeenschap als landbouwer en veehouder, een derde groepnbsp;nam den dienst van de godheid waar (een even noodzakelijke functienbsp;als de andere). Later vormden ook de steden, op grond van hunnbsp;handels- en industrieele functie, een zelfstandigen stand. Uit dezenbsp;groepen nam de vorst zich raadslieden, om hem bij te staan in rechtspraak en bestuur. Zoo vormden zich de verschillende „standen”nbsp;en groeide bij verdere differentiatie van het regeeringsapparaat eennbsp;politiek college, de Standenvergadering of Staten van een gewest.nbsp;Spreken we in deze periode van het volk, dan beteekent dit dus: denbsp;in standen geordende onderdanen van den vorst die, evenals deze,nbsp;eigen bevoegdheden bezitten ten aanzien van de behartiging van hetnbsp;algemeen welzijn.
Tegenover elkander stonden dus de vorst, de landsheer, met zijn ambtslieden of officieren (baljuwen, schouten, die een „officium”nbsp;bekleedden) en het volk met zijn ambtsdragers of regenten. Dat laternbsp;één persoon landsheer over verschillende gewesten werd en de standennbsp;der afzonderlijke gewesten bij sommige gelegenheden tot één vergadering samenriep, de „Staten-Generaal”, verandert daaraan niets.
Cultureele eenheid of gemeenschappelijke afstamming waren dus voor de vorming van een volk in deze periode geen vereischte *'^).nbsp;Toch kon men zich langdurig op het territoir van den staat bevindennbsp;zonder tot het volk te behooren. De maatschappelijke functie, mennbsp;kan haast zeggen het „beroep”, maakte iemand tot volksgenoot.
124
-ocr page 129-Op het platteland ontleende de boer zijn politieke rechten aan het bezit van zijn „volle hoeve”. Vele boeren konden zich uit hun boerderijnbsp;echter niet behoorlijk onderhouden daar deze te klein van omvang was,nbsp;of waren van buiten gekomen en hadden zich dus pas na de vestigingnbsp;van de buurschap een deel van den gemeenen grond verworven (alsnbsp;de keuters of katers) ^®). Die personen bezaten wel een eigen staat,nbsp;vormden een afzonderlijken stand, maar deze werd niet door den heernbsp;tot overleg in de Statenvergadering opgeroepen. Dientengevolge behoorden zij niet tot het volk als subject van den staatswil. Als lid vannbsp;de ridderschap traden degenen op die een versterkt huis bezaten.nbsp;In de stad berustte de regeering grootendeels op de gildenorganisatie.nbsp;Er waren echter ook personen die geen of een niet-georganiseerdnbsp;beroep uitoefenden. Bovendien werden degenen die van buiten eennbsp;stad kwamen en om politieke of andere redenen gastvrijheid binnennbsp;haar grondgebied genoten (o.a. de Joden, die hier een toevlucht voornbsp;de elders woedende geloofsvervolgingen vonden), niet tot de gildennbsp;toegelaten en hun was het ook verboden bepaalde neringen tenbsp;drijven **). Zij moesten zich dus met „vrije” beroepen tevreden stellennbsp;en bleven daardoor eveneens buiten eiken vorm van deelneming aannbsp;de regeering; hoe lang zij ook in ons land vertoefden, zij konden ernbsp;niet in opgenomen worden, en bleven ook overigens verstoken vannbsp;alle actieve en passieve politieke rechten.
Deze middeleeuwsche structuur van het volk verliest meer en meer aan vanzelfsprekendheid en overtuigingskracht voor den gemiddeldennbsp;man, naarmate de functies waaraan bepaalde groepen hun bevoegdheden en voorrechten ontleenden en op grond waarvan bepaaldenbsp;organen waren geschapen, niet meer door hen vervuld werden. Zoonbsp;was de militaire taak van den adel bij het begin van den Opstand tegennbsp;Philips, dank zij het gebruik dat door beide partijen van huurlegersnbsp;gemaakt werd, al grootendeels opgelost; de groeiende beteekenis vannbsp;den handel deed het overwicht van de handelaren over de oudenbsp;nijverheids-gilden binnen het stadsbestuur toenemen, waarmede,nbsp;zooals wij zagen, een toenemend overwicht van de steden in de statennbsp;der provinciën gepaard ging «“j. Het platteland werd daardoor op dennbsp;achtergrond geschoven.
Daarnaast had een andere ontwikkeling plaats. Doordat ambten en stemrecht deel van iemands vermogen konden uitmaken, bestondnbsp;wel de mogelijkheid ze daaruit los te maken en te verknopen, zoodatnbsp;tenslotte de maatschappelijke functie en de politieke structuurnbsp;geheel niet meer op elkaar klopten, omdat de staatkundige rechten innbsp;handen van een kleine groep personen waren geraakt die ze als eigen
vermogensbestanddeel, zonder verband met de functie in het volk waarbij zij vroeger behoord hadden, uitoefende.
Het feit dat men het verband tusschen de oorspronkelijke functies van de deelen in het geheel en de bestaande voorrechten niet meer konnbsp;herkennen, deed een spanning ontstaan tusschen de regeering en denbsp;politiek onmondige groepen en deze leidde er toe, dat deze de organen,nbsp;die eens aan die functies beantwoord hadden, verwierpen. In plaatsnbsp;van nu nieuwe organen te scheppen, aansluitend aan de pas gegroeidenbsp;functies, maakte de Omwenteling zooveel mogelijk tabula rasa. Ditnbsp;kon zij doen, want zij achtte het volk niet meer dan een optelsom vannbsp;individuen, die zonder onderling verband zouden deelnemen aan denbsp;vorming van den staatswil ®^), dus even structuurloos als droog zand.
Elk individu, meende men namelijk, had „in den beginne”, of, zooals men later aannam „in beginsel”, op zichzelf gestaan en zounbsp;zoo hebbèn kunnen bestaan. Uit de aaneensluiting der zelfstandigenbsp;menschen bij een maatschappelijk verdrag zou dan de staat zijn ontstaan. Deze was dus onmiddellijk op de individuen gebouwd
Wanneer men in dit verband over een volk spreekt, kan het dus tweeërlei zin hebben, nl. Ie. het totaal aantal individuen dat aan hetnbsp;staatsleven, aan de vorming van den wil van den staat, deelneemt ®®),nbsp;2e. de som der individuen die aan den wil van den staat onderworpennbsp;zijn ®*). In beide gevallen zonder dat van eenige structuur in datnbsp;volk sprake is. Spreekt men van democratie als van „regeering vannbsp;het volk door het volk”, dan heeft het woord volk telkens één vannbsp;de beide hiervoor gegeven beteekenissen, dus is die formule woordenspel ®^).
Daar de ordening in standen, waarop vroeger de staatkundige rechten gegrond waren geweest, ten gevolge van de Omwentelingnbsp;verviel en men „als mensch” van nature gerechtigd was vrij, en opnbsp;voet van gelijkheid met andere menschen, aan het staatkundige levennbsp;deel te nemen, bezat ieder het stemrecht ®®). Daarom konden ooknbsp;vreemdelingen, na zekeren tijd op het territoir van den staat woonachtig te zijn geweest, als staatsburgers met volledige rechten wordennbsp;erkend. Dit laatste geschiedde o.a. met de Joden. Daar de publiekenbsp;godsdienst, die nog een bezwaar had kunnen vormen ®’), was afgeschaft,nbsp;opende de Nationale Vergadering op 2 September 1796 den Jodennbsp;de gelegenheid als staatsburgers van de Bataafsche Republiek erkendnbsp;en tot de uitoefening van alle staatkundige rechten toegelaten tenbsp;worden s®).
De Restauratie herstelde in 1813 veel van de oude rechten en inrichting; de „notabelen” werden tot deelneming aan de regeering
126
-ocr page 131-geroepen als vertegenwoordigers van het geheele volk, maar het volk bleef structuurloos, een optelsom van individuen.
Met de invoering van het census-kiesrecht, in 1848, was voorloopig het einde van een ontwikkeling bereikt, waarin de oorspronkelijkenbsp;grondslag van politieke rechten, nl. de functie in het volk, en dat wilnbsp;zeggen arbeid, vervangen was door bezit, afgescheiden van den arbeidnbsp;waaruit het verworven was. Bezit was met de invoering van het censuskiesrecht de eenige bron van het belangrijkste staatkundige rechtnbsp;geworden; de deelneming aan de regeering was zoodoende geheelnbsp;losgemaakt van eenige maatschappelijke functie en den daarinnbsp;gepresteerden arbeid. Hoogstens kan men nog zeggen, dat in denbsp;groeiende kapitalistische wereld bezit als de belangrijkste maatschappelijke functie werd erkend, en dus als de eenige welke waard wasnbsp;vertegenwoordigd te worden.
Sedert het algemeene kiesrecht in het zicht kwam, werd de band tusschen de „bezitsfunctie” en de kiesfunctie losser, tot de laatstenbsp;tenslotte geheel zelfstandig werd. Op dat oogenblik was er alleen maarnbsp;het gebied van het kiesrecht, de kiesfunctie zonder meer, waaropnbsp;het volk zich natuurlijke organen kon vormen door middel waarvannbsp;het zijn wil in den staat tot uitdrukking kon brengen.
De kiesfunctie beteekent in een parlementaire democratie waarin algemeen individueel kiesrecht geldt: de relatie tusschen het volk,nbsp;als subject van de wilsvorming in den staat, en de volksvertegenwoordiging, d.w.z. het orgaan waarin die wilsvorming, voor zoovernbsp;zij van het volk afhankelijk is, plaatsvindt. De nieuwe organen dienbsp;de betrekking tusschen deze beide onderhielden, waren de politiekenbsp;partijen; door middel van deze kon het volk, voorzoo ver dat noodignbsp;was, zijn wil in het staatkundige leven uiten.
Wij hebben hiervoor reeds een neiging bij de politieke partijen geconstateerd om degenen die zij in het parlement gebracht hebbennbsp;niet als vertegenwoordigers van „het geheele volk”, of beter, als vertegenwoordigers van het „volk als geheel”, te zien, maar als denbsp;representanten van hun partijbelang, die zij aan een last kunnennbsp;binden en tot ruggespraak verplichten. Naarmate de partijen echternbsp;in deze richting verder gingen, naderden zij meer tot de standen innbsp;de Middeleeuwen, doch zonder den grondslag in het maatschappelijknbsp;leven welke de standen bezaten omdat zij juist daaruit voortgekomennbsp;waren
Sedert de omwenteling in de structuur der maatschappij, welke door techniek en industrialiseering werd veroorzaakt, zich in de laatstenbsp;tientallen van jaren grootendeels geconsolideerd heeft, komen de
127
-ocr page 132-functies der verschillende groepen in de samenleving weer duidelijker naar voren. Daarom komt men er nu toe te erkennen, dat tusschennbsp;den staat en de maatschappij meer samenhang bestaat, dan alleennbsp;die eener kiesfunctie welke los gemaakt is van alle gezins-, beroeps-,nbsp;economische- en cultureele banden. Omdat van de economischenbsp;functies voor den komenden tijd een zekere duurzaamheid van aardnbsp;verwacht mag worden, streven vele groepen er naar voor die functiesnbsp;organen te scheppen en deze in de structuur van den staat tot uitdrukking te brengen ®®). Anderen gaan nog verder en wenschen denbsp;structuur van den staat zoo veel mogelijk op de structuur van denbsp;maatschappij, welke zich duidelijker afteekent naarmate de orgaans-vorming voortgang vindt, te baseeren.
Met deze laatste ontwikkeling is het begrip „volk” tot een probleem geworden, want men kan het niet meer, als na de Revolutie, verklarennbsp;uit het begrip staat; het schijnt daaraan anterieur te zijn. In dezennbsp;nieuwen gedachtengang moet de staat de organisatie van het volk zijn,nbsp;berustend op de daarin „van nature” bestaande functies.
Zoodra men echter over maatschappelijke functies als basis der staats-organisatie en als grondslag van politieke rechten (en dat isnbsp;er het noodzakelijke gevolg van) gaat spreken, staat niet meer denbsp;„vrije en gelijke mensch” der Revolutie op den voorgrond van hetnbsp;staatkundige tooneel, doch de „arbeider”. Arbeider is dan hij die eennbsp;functie verricht, hij die „werkt”, in den breeden zin van een scheppendnbsp;aandeel nemen in het economische en cultureele leven van het geheelnbsp;der bevolking. Het individu kan hier niet meer losgemaakt wordennbsp;van het geheel waarin het zijn functie verricht, noch van die functie,nbsp;d.w.z. van zijn arbeid.
Het volk moet dan worden tot een leef- en werkgemeenschap, waarin ieder naar zijn vermogen medewerkt om haar in stand tenbsp;houden en tot bloei te brengen, opdat het geheel en daardoor tevensnbsp;alle deelen, een gezond en welvarend leven ontvangen. Daar tegenovernbsp;staat, dat ieder zijn levensonderhoud en levenszekerheid ontvangt,nbsp;ook in tijden van nood, en dat hij een aandeel krijgt in de toenemendenbsp;voordeelen die de gemeenschap afwerpt.
Het kan niet anders dan een gemeenschap zijn, daar een functie wordt verricht binnen een geheel en zij haar beteekenis ontleent aannbsp;het geheel waarbinnen zij verricht wordt. Er is wisselwerking tusschennbsp;het geheel en zijn deelen.
Elke functie schept haar orgaan; komt door het geheel van organen de structuur eener maatschappij in den daarop gebouwden staat uit,nbsp;dan is er geen sprake meer van een volk in den zin van een aantal
als los zand aan elkaar hangende individuen; er is een gemeenschap, een volksgemeenschap, waartoe in dit opzicht ieder kan behooren dienbsp;voor het geheel nuttigen arbeid van eenigerlei aard verricht.
Want arbeid is haar grondslag, daar de functies arbeid veronderstellen. Arbeid beschermt het volk, verschaft het een hooger welvaartspeil, doet het cultureele leven bloeien; hij vervangt het oude, houdt het bestaande in stand en maakt het productief. In dien zin kunnennbsp;wij zeggen dat, zooals arbeid alles is voor den arbeider, hij ook allesnbsp;beteekent voor de maatschappij. Baseert deze daarop haar staatsvorm,nbsp;dan is die dus geheel in overeenstemming met het primaire belangnbsp;van den „arbeider”, zoowel in den engen als in den ruimen zin vannbsp;het woord.
Evenmin als in den standen-staat der Middeleeuwen behoeft het in een staat die op de structunr der volksgemeenschap gebaseerd isnbsp;noodzakelijk te zijn, dat er een afzonderlijke kiesfunctie bestaat,nbsp;welke zonder verband met de andere fnncties wordt uitgeoefendnbsp;en er dus geheel los van staat ®^). Integendeel, de organen die dienennbsp;om de regeering voor te lichten en die de belangen der verschillendenbsp;bevolkingsgroepen hebben te behartigen, kunnen dan samengesteldnbsp;worden op een zoodanige wijze, dat de verschillende groepen in dennbsp;staat zich daarin kunnen doen gelden, juist op grond van de bepaaldenbsp;functie welke zij in de volksgemeenschap verrichten, en niet alleennbsp;op grond van de materieele of geestelijke belangen van individuennbsp;of groepen die zij vertegenwoordigen ®^).
Het uitgangspunt is de gemeenschap, waarin de deelen (individuen en groepen) gebonden zijn en zonder welke zij niet kunnen bestaan.nbsp;Deze vergt een gewilde en doordachte samenwerking, waarbij dusnbsp;het liberale uitgangspunt dat, wanneer ieder binnen de regels vannbsp;„burgerlijk” recht, der „burgerlijke” moraal en der geldende zaken-gebruiken zijn eigen belang behartigt, automatisch een harmonischnbsp;geheel tot stand zou komen, geheel verlaten is.
Wij hebben in het voorgaande beschreven, op welke wijze men in verschillende landen tracht de spanning welke tusschen de arbeiders-en burgerlijke klassen bestaat, op te heffen. Dat dit mogelijk wordt,nbsp;komt voort uit het feit dat in een bepaalde situatie ook de burgerklasse zich bewust is geworden van het feit, dat haar plaats in dennbsp;staat niet eens en voor altijd vastlag door het bezit dat zij zich verworven had, maar dat deze dagelijks opnieuw bepaald moet wordennbsp;door de arbeidsprestatie, ook van haar, ten bate van het geheel.
Een van de gevolgen van deze oplossing is, dat de arbeid van ieder die werkt zóó gewaardeerd moet worden, dat het hem in ieder geval
9
mogelij k wordt behoorlij k in zij n levensonderhoud te voorzien, en dat hij verder, naar gelang van de waarde zijner functie voor de gemeenschapnbsp;en van zijn geschiktheid om die uit te oefenen, een grooter tegenprestatie in den vorm van bepaalde financieele, c.q. andere voordeelen,nbsp;verkrijgt. Dit is een gemeenschappelijk belang van alle ,,werkers.”
De gemeenschap neemt dan, ook in tijden van nood, d.w.z. dreiging van werkloosheid, ziekte, ouderdom en invaliditeit, de zorg voornbsp;den arbeider op zich, allereerst door, zoo de betrokkene nog totnbsp;werken in staat is, voor passenden arbeid te zorgen.
„Arbeider” is in dezen gedachtengang dus zoowel de fabrieksdirecteur als zijn bedrijfsleider en zijn werkman, de opvoeder als de onderzoeker, de musicus als de huisvrouw. Tot het,,werkende volk”nbsp;behoort ieder die (om andere redenen, welke wij hierna zullen bespreken) tot het volk behoort, voorzoo ver hij niet leeft van een arbeidsloosnbsp;inkomen. Leven van vruchten van eigen arbeid nadat men een zekerennbsp;leeftijd heeft bereikt, valt niet onder dit laatste. De opgroeiendenbsp;„arbeider”, evenals degene, die door omstandigheden tijdelijk geennbsp;werk kan verrichten, behoort ook tot het ,,werkende volk” en kan,nbsp;zoolang de tijd duurt die noodig is om hem „valide” te maken, op denbsp;zorgen van de gemeenschap aanspraak maken; duurzaam invalidennbsp;vallen geheel ten laste van de gemeenschap.
Deze maatschappij en de daarop opgetrokken structuur van dezen staat, moeten dus gegrondvest zijn op het besef van verantwoordelijkheid van ieder deel voor het geheel en voor het welzijn van de anderenbsp;deelen. Dit toont ieder door te arbeiden naar zijn beste kra chten en alsnbsp;tegenprestatie niet meer te eischen dan wat iemand redelijkerwijs,nbsp;in verband met eigen behoeften en die van anderen, toekomt. Daarnbsp;tegenover staat, dat hij levenszekerheid terug ontvangt, omdat denbsp;anderen ook verantwoordelijk voor hem zijn.
Naast de versteviging van de positie van den ,,arbeider” in het algemeen, zal de groep die het probleem van het volk naar de daarinnbsp;bestaande functies tracht op te lossen, haar aandacht richten op denbsp;versterking van de verschillende ,,standen”, opdat deze zoo goednbsp;mogelijk in staat zullen zijn hun functie in het maatschappelijke levennbsp;te vervullen. Niet alleen zullen deze daartoe in „bedrijfsorganisaties”,nbsp;„bedrijfschappen” of ,,corporaties” worden samengevat, die verordenende bevoegdheid ontvangen binnen hun gebied, zoodat weer als innbsp;de Middeleeuwen elke stand zijn eigen recht krijgt, maar ook op hetnbsp;gebied van het burgerlijk recht, dat sedert de Revolutie voor allennbsp;gelijk was, zal met de differentiatie van het volk zooveel mogelijknbsp;rekening worden gehouden.
Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden we in de regeling van het erfrecht. De persoonlijke functie van ieder „arbeider” is voor maatschappij en staat van belang, maar desondanks kan de persoonlijkenbsp;arbeid ook in den staat van het „werkende volk” niet tot de eenige bronnbsp;van inkomsten worden gemaakt. Bezit blijft een functie in het maatschappelijke leven vervullen, zoowel omdat aan kapitaalvorming ternbsp;financiering van industrieele en andere ondernemingen behoeftenbsp;blijft bestaan, alsook omdat zonder bezit en de mogelijkheid om ditnbsp;op een jongere generatie van het geslacht over te dragen, dus zondernbsp;familie-erfrecht, de continuïteit in de ontwikkeling van de familie —nbsp;en daarmede in die van bepaalde volksgroepen (standen) ¦— zounbsp;worden verbroken.
De ontwikkeling van een cultuur heeft tot voorwaarde, het bestaan van een zeker minimum welvaartspeil van bepaalde groepen van denbsp;bevolking en een zekere stabiliteit van dat peil gedurende opeenvolgende generaties, anders is haar ontwikkeling onmogelijk. Zondernbsp;erfrecht zouden de familiebanden verslappen en zou de beroepstraditienbsp;welke van geslacht op geslacht overgaat, spoedig verloren gaan. Denbsp;gevolgen daarvan voor individu en maatschappij zouden zich al spoedignbsp;in catastrophalen omvang doen gelden **).
Uitgaande van de differentiatie binnen het volk, tracht men nm in den staat van het ,,werkende volk” het erfrecht zoo te regelen,nbsp;dat het in overeenstemming komt met de bestaansvoorwaarden vannbsp;den betreffenden stand, opdat deze niet economisch verzwakt zal .nbsp;worden door de toepassing van een erfrecht dat op andere verhoudingennbsp;gebouwd is. Sedert de Fransche Revolutie, en onder invloed van denbsp;gelijkheidsgedachte welke deze medebracht, werd het erfrechtnbsp;voor stad en platteland in vele deelen van Europa gelijk gemaakt;nbsp;daarbij werden de belangen van het platteland verwaarloosd, het wasnbsp;geheel geregeld in verband met de stedelijke verhoudingen. In denbsp;stad bestaat het vermogen voor een groot deel uit roerende goederennbsp;en voorzoover het uit onroerend goed bestaat, is dit van dien aard,nbsp;dat het zich over het algemeen gemakkelijk laat verdeelen, bezwarennbsp;of snel van bestemming veranderen, zonder dat de mogelijkheden omnbsp;het te exploiteeren daardoor aanmerkelijk verminderd worden. Metnbsp;een boerderij is het anders; daarbij kunnen verdeeling van het bedrijfnbsp;en overmatige bezwaring er eerder toe leiden, dat de mogelijkhedennbsp;om er met een gezin uit te leven of, bij grooteren omvang, het rendabelnbsp;te bebouwen, te gering worden. Het gevolg daarvan is: verarming,nbsp;kinderbeperking en kindersterfte, trek naar de stad en op den duur hetnbsp;braak laten liggen van groote stukken bouwland, omdat voor de be-
131
-ocr page 136-werking daarvan geen belangstelling meer bestaat. De toestand welke op het platteland van Frankrijk is ontstaan, levert een duidelijkenbsp;illustratie van de gevolgen welke mede door een dergelijke politieknbsp;veroorzaakt kunnen worden. In ons land blijkt bv. uit den toestandnbsp;die allengs in Staphorst ontstaan was, welke gevolgen een te vernbsp;doorgedreven gelijkheid in erfrecht voor de boerenbevolking, en daarmede tevens voor het volk als geheel, medebrengt. Ruilverkaveling,nbsp;hoe heilzaam ook om eens gemaakte fouten te herstellen, biedt geennbsp;duurzame waarborg voor een economisch verantwoorde verdeelingnbsp;van den grond over de verschillende bedrijven.
Om die redenen werd b.v. in Duitschland in 1933 het „Reichserbhof-gesetz” uitgevaardigd®*), waarbij bepaald wordt, dat die gronden welke ,,Erbhof” zijn, of als zoodanig worden aangewezen, onverdeeldnbsp;op den erfgenaam overgaan; dat de „Erbhof” onvervreemdbaar is ennbsp;niet bezwaard kan worden. De rechten van de mede-erfgenamen wordennbsp;daarbij beperkt tot het roerende vermogen van den boer; zij ontvangen een beroepsopleiding en een uitzet, of worden geïnstalleerdnbsp;overeenkomstig de mogelijkheden welke de boerderij medebrengt ennbsp;kunnen, wanneer zij buiten hun schuld in economische moeilijkhedennbsp;komen, altijd weer een onderdak op de boerderij vinden, mits zij bereidnbsp;zijn deel te nemen aan het werk daarop.
De gelijkheid van stand is hier dus opgeheven, maar ook de gelijkheid van alle kinderen wat betreft hun aanspraken op de erfenis der ouders. De reden ligt in het belang dat een volk heeft bij het bestaannbsp;van een boerenstand die zoo krachtig is, dat hij zijn functie in hetnbsp;geheel van het volk steeds kan blijven vervullen.
Bezien wij na deze uitweiding de pogingen om den gedachtengang dien wij hiervoor schetsten — welke de structuur van den staat wilnbsp;grondvesten op die van het volk — in de practijk te verwezenlijken,nbsp;dan blijkt, dat deze aanmerkelijk kunnen verschillen. Bepalen wijnbsp;ons tot de hoofd-richtingen:
Ie. het Italiaansche Fascisme,
2e. de corporatieve staat in Portugal, gebaseerd op de R.K. solidaristische richting, welke is neergelegd in de Pauselijke Encyclieken „Rerum Novarum” en „Quadragesimo Anno” ®®),
3e. het Duitsche Nationaal-Socialisme.
In andere landen, als Spanje en Roemenië, vinden we sinds eenigen tijd een ontwikkeling in dezelfde richting, evenals in ons land ®®).
De redenen voor de verschillende uitwerking van de gemeenschappelijke grondgedachte liggen in de concrete maatschappehjke en politieke situaties waarin men in elk land heeft te werken en de
132
-ocr page 137-wijze waarop men die beoordeelt. De aard van de bevolking, de mate van industrialiseering en, in het algemeen, de toestand van hetnbsp;economische leven, het politieke verleden, dit alles werkt in op dennbsp;vorm waarin deze gedachte zich in een bepaald land ontwikkelt *’).
Tracht men zoo een nieuwe oplossing voor het probleem van het volk in subjectieven zin te vinden, dat wil dus zeggen dat men opnieuwnbsp;tracht te bepalen wie in laatste instantie zeggenschap over het landsbestuur zullen bezitten en hoe deze personen aangewezen zullennbsp;worden, daarnaast staat het vraagstuk, wie aan de macht van dezenbsp;regeerenden onderworpen zullen zijn, m.a.w. wie tot het volk in objectieven zin behooren, omdat de „regeerenden” hieruit moeten voortkomen.
De Wereldoorlog van 1914 tot 1918 heeft, zoowel bij zijn ontstaan als bij zijn afloop, het nationaliteitenvraagstuk in het middelpuntnbsp;van de belangstelling gebracht, doch de Vrede van Versailles lostenbsp;het niet op. Integendeel, opnieuw werd een aantal „minderheden”nbsp;geschapen, die tot bronnen van onrust in de nationale zoowel als innbsp;de internationale politiek konden worden, omdat zij binnen den staatnbsp;waarin zij werden ondergebracht gelijke rechten wenschten ten aanziennbsp;van taal en cultuur en op gelijken voet met de meerderheid aan hetnbsp;staatkundig leven verlangden deel te nemen. Daarnaast bleef bij denbsp;minderheden het verlangen bestaan terug te keeren naar het grootenbsp;geheel waartoe zij naar afstamming en cultuur behoorden, waarbinnennbsp;zij immers welkom en veilig zouden zijn.
Op grond van dien toestand ontstond het streven naar terugkeer der minderheden (door middel van gebieds- of bevolkingsruil of enkelenbsp;inlijving van gebiedsdeelen) binnen het verband van het eigen volk.nbsp;Zoo gezien, beschouwt men dus in plaats van het staatsverband denbsp;afstammings- en cultuurgemeenschap als grondslag voor het begnpnbsp;volk.
Wie, van dit volk-begrip uitgaande, een herziening der statenindeeling verlangt, stuit echter op de vraag waarom hij dan ook daar waar welnbsp;geen sprake is van minderheden, maar aanverwante groepen eennbsp;zelfstandigen staat vormen (zooals vroeger de Duitschers en Oostenrijkers), deze niet als tot één volk behoorend, binnen één staatsverbandnbsp;zou vereenigen. Zoo ontstond in Duitschland de gedachte aan eennbsp;Groot-Duitschland, een rijk waarin allen die van Duitsche afstammingnbsp;¦waren en deel hadden aan de Duitsche cultuur, vereenigd zouden zijn.nbsp;Een Groot-Nederlandsch vraagstuk bestaat vooral ten aanzien vannbsp;de Vlamingen, die naar afstamming en cultuur verwant aan de Hollanders, evenwel een integreer end deel van den Belgischen staat uit-
133
-ocr page 138-maken. Hun achteruitzetting bij de Walen, welke door vele achtereenvolgende regeeringen werd gehandhaafd, geeft aan dit vraagstuk echter tevens trekken die in het algemeen kenmerkend zijn voor eennbsp;minderhedenprobleem.
Zagen wij zoo juist dat men zich afvroeg, wie tot het volk behooren doch zich buiten de grenzen van den staat bevinden, naar de anderenbsp;zijde ziende gaat men zich af vragen wie binnen de grenzen van dennbsp;staat vertoeft maar niet tot het volk behoort; welke vreemde, nietnbsp;geassimileerde en niet naar afstamming en cultuur verwante elementennbsp;zich temidden van het volk bevinden en welke houding men daartegenover zal aannemen. Op grond van deze laatste vraag kon hetnbsp;gebeuren, dat in de laatste jaren de positie der Joden als staatsburgersnbsp;(wat hen in de vorige eeuw van rechtswege volksgenooten deed zijn)nbsp;opnieuw in verschillende staten een probleem werd. Ook de voorwaarden waaronder vreemdelingen in het algemeen genaturaliseerd kunnennbsp;worden, moeten dan opnieuw onderzocht worden.
Nog een probleem doet zich voor in verschillende staten die in de Middeleeuwen of daarna een gebied verworven hebben met een bevolking die niet in afstamming en cultuur met hun overige bewonersnbsp;overeenkomt, die haar eigen aard heeft behouden, maar toch niet totnbsp;een anders staatsverband wenscht over te gaan, zooals bij ons denbsp;Friezen.
Wij hebben in het voorgaande getracht het probleem dat met ,,het volk” gegeven is, van enkele gezichtspunten uit nader te preciseeren.nbsp;Daartoe moesten wij echter telkens het volk fixeer en, zijn leven tijdelijknbsp;vastleggen, om het te kunnen ontleden. Deze werkwijze bergt hetnbsp;gevaar in zich, dat wij aan het einde van het onderzoek nog nietsnbsp;bezitten dan het beeld van een dood voorwerp. Een volk is echternbsp;een levend wezen, dat voortdurend in beweging is en van oogenbliknbsp;tot oogenblik van vorm wisselt. Voor dat het ontstond, d.w.z. dennbsp;vorm van „volk” kreeg, bestond het reeds, doch onder een anderennbsp;vorm. Evenals alle leven verzet het zich tegen den dood. Wanneernbsp;dan toch eenmaal het einde komt, verliest het den eigen vorm vannbsp;volk — als eens de volken van de Zeven Provinciën — doch in zijnnbsp;nieuwen vorm bestaat het voort om zijn nieuwe functie te verrichten*®). Vele volken worden in deze dagen op pijnlijke wijze aannbsp;die mogelijkheid herinnerd, ook het onze. Overigens is in Nederlandnbsp;het probleem volk niet zoo acuut geworden als in andere landen. Denbsp;volksvertegenwoordiging is hier niet het tooneel geweest van ver-tooningen als elders plaatsvonden, het levenspeil van ons volk bleef
134
-ocr page 139-betrekkelijk hoog en de toestand der werkloozen, hoewel voor ons volk beschamend, was minder ongunstig dan in andere landen. Door dienbsp;oorzaken bleef het structuur-probleem lang op den achtergrond.nbsp;Ook het afstammingsvraagstuk bleef, ten gevolge van de Nederlandschenbsp;traditie van gastvrijheid en tolerantie, rusten voorzoover het de inwendige situatie betrof. Wat de verhouding naar buiten aangaat,nbsp;voor de meeste Nederlanders bestonden geen irredenta. De Groot-Nederlandsche gedachte stuitte bij velen op vrees voor een Roomschenbsp;overheersching en een herhaling van de moeilijkheden welke de vroegerenbsp;vereeniging met de Zuidelijke-Nederlanden had opgeleverd. Voorzoover er in ons land moeilijkheden waren zocht men de oplossing daarvan voornamelijk op beperkt economisch gebied.
, De jongere Nederlanders begonnen zich echter het volksprobleem op verschillende wijzen bewust te worden; eerst de Friezen, daarnanbsp;de Brabanders bestudeerden het vraagstuk van de verhouding vannbsp;volk en staat en van hun eigen plaats in het Nederlandsche geheelnbsp;en eischten ruimte voor hun eigen aard. De ,,Volkseenheid-conferen-ties” trachtten tot verduidelijking bij te dragen en uit die kringennbsp;groeide het maandblad ,,Gemeenebest”, dat het probleem van ons volknbsp;in zijn eerste nummer in dezen vorm stelde:
„A. De tegenstelling arbeidersklasse-burgerij.
B. nbsp;nbsp;nbsp;De „antithese”, culmineerend in de schoolstrijd.
C. nbsp;nbsp;nbsp;De tegenstelling Nederland beneden-en-boven-de-Moerdijk.
D. nbsp;nbsp;nbsp;De tegenstelling tusschen stad en platteland.
E. nbsp;nbsp;nbsp;De tegenstelling tusschen hen, wier bestaan onzeker is bij denbsp;bestaande sociaal-politieke verhoudingen (in de eerste plaatsnbsp;de werklozen en zij die elke dag door het lot der werkloosheidnbsp;of dergelijke kunnen worden getroffen), en zij wier bestaanszekerheid in de gevestigde orde verzekerd is®®)”.
In latere jaargangen heeft het „Gemeenebest” ook de tegenstelling Friezen-Hollanders binnen den kring van zijn belangstelling getrokken '^®).
Samenvattend kunnen wij zeggen, dat onder den parlementair-democratischen regeeringsvorm het „volk”, voorzoover het aan de wilsvorming in den staat deelnam, als een optelsom van individuennbsp;is beschouwd en dat de economische en cultureele differentiatie dienbsp;daarbinnen bestond, bij den opbouw van den staat en in zijn rechtsvorming grootendeels is voorbijgezien. Thans meent men dat het volknbsp;een geheel is, anterieur aan den staat en dat daarom de staat behoortnbsp;te zijn de juridische vorm waarin het volksleven zich ontwikkelt.nbsp;Daarom behoort de staat zooveel mogelijk gebaseerd te worden op
de structuur van het volk, welke voortkomt uit de verschillende functies, economische en andere, welke dit voor zijn leven en groeinbsp;noodig heeft, en behooren deze in ieder geval een deel van de grondslagen voor de samenstelling van een volksvertegenwoordiging tenbsp;vormen.
§ 3. Vrijheid.
Montesquieu opent het hoofdstuk over ,.Vrijheid” van zijn „De l’esprit des lois” met een opsomming van voorbeelden van wat mennbsp;in den loop der tijden in verschillende landen zoo al onder vrijheid heeftnbsp;verstaan. Hij herinnert er aan, dat ten tijde van de pogingen vannbsp;Peter de Groote om in den Russischen staat de Westersche beschavingnbsp;met straffe hand in te voeren, de Russen het als een aantasting vannbsp;hun vrijheid beschouwden om niet meer naar oud gebruik een baardnbsp;te mogen dragen.
Het feit dat omgekeerd wij, als Nederlanders van dezen tijd, door een scheerverbod evenzeer onze vrijheid aangetast zouden gevoelen,nbsp;geeft al een aanwijzing, dat het begrip vrijheid eerst inhoud zal krijgennbsp;in een concrete, historisch bepaalde situatie. Wij zullen in het vervolg nog voldoende gelegenheid vinden om dit nader bevestigd tenbsp;zien.
In den meest algemeenen zin verstaan we onder vrijheid: de gelegenheid tot keuze tusschen mogelijkheden. Naarmate het aantal daarvan op verschillende levensgebieden grooter is, bestaat er ook meernbsp;vrijheid; hoe grooter het aantal der mogelijkheden is dat aan iemandnbsp;ontnomen wordt, hoe meer zijn vrijheid beperkt zal zijn.
Voor den mensch is deze beperking slechts dan van belang, Ie. wanneer hij er zich van bewust is geworden dat zij bestaat, 2e. wanneer zij betrekking heeft op mogelijkheden die hij wenscht open te houden.nbsp;Uit het streven bepaalde bestaande beperkingen in zijn keuze, welkenbsp;iemand zich bewust is en die op mogelijkheden betrekking hebbennbsp;welke hij wenscht open te houden, op te heffen, of uit het strevennbsp;zoodanige dreigende beperkingen te voorkomen, wordt een vrijheidsdrang, een vrijheidsideaal en een vrijheidsstrijd geboren.
In het staatkundige leven zullen we de verschillende inhouden die het begrip vrijheid in opeenvolgende tijden ontvangt, moeten verklaren uit de mogelijkheden die op dat tijdstip nog ontbreken ofnbsp;dreigen te gaan ontbreken en waarop bepaalde groepen in de bevolkingnbsp;gesteld zijn.
De „vrijheidsstrijd”, dien ons land in den Tachtigjarigen Oorlog 136
-ocr page 141-voerde, kwam voort uit den wil het overgeleverde recht, dat door het streven naar eenheid van Philips bedreigd werd, te handhaven en eennbsp;regeering te behouden die met de belangen en inzichten van de bevolking dezer gewesten rekening hield
Toen deze bedreiging reeds gedeeltelijk opgeheven was, maar Holland sterk benadeeld werd door het regeeringsbeleid van Leicester, die nietnbsp;voldoende met de belangen van elk der provinciën afzonderlijk rekeningnbsp;hield, werd de leer der staten-souvereiniteit opgesteld, waarbij denbsp;Staten van elke provincie in laatste instantie de beslissing in regeerings-zaken aan zich zelf voorbehielden en geen centrale macht boven zichnbsp;erkenden ’®). Onder „vrijheid” werd toen verstaan souvereiniteit
Nadat het optreden van Maurits, Frederik Hendrik en Willem II had getoond, dat voor de stadhouders de mogelijkheid bestond denbsp;Staten tegen te werken en zich zelfs boven hen te stellen, voegdennbsp;degenen die de souvereiniteit der Staten ook tegenover de stadhoudersnbsp;wilden handhaven, aan het woord vrijheid nog „ware” toe. Zijnbsp;spraken van de „ware vrijheid”, omdat zij de mogelijkheid tot uitoefening van de regeering voor zichzelf wenschten open te houden.
Daarmede waren er twee vrijheidspartijen. De oudste was tevreden met de onafhankelijkheid welke de Nederlanden zich in den loop vannbsp;den Tachtigjarigen Oorlog hadden verworven en waardoor ook hetnbsp;behoud van het eigen recht verzekerd was. Dat Oranjes als landsheer ennbsp;over deze zelfstandige gewesten zouden regeeren, hun provincialenbsp;en generale belangen zouden behartigen, scheen vooral het lagerenbsp;volk niet verwerpelijk toe. De behoefte aan een snellere afhandelingnbsp;der zaken deed bovendien vaker naar een centraliseerende machtnbsp;verlangen, naarmate de belangen der verschillende provinciën meer innbsp;elkander vervlochten geraakten en de eenheid groeide.
De aanhangers der ,,ware vrijheid” meenden daarentegen, dat de op Philips bevochten vrijheid niet volledig was, wanneer niet denbsp;souvereiniteit van elk der provinciën volledig gehandhaafd bleef.nbsp;Dat was mogelijk, ook wanneer men een stadhouder benoemde, wantnbsp;deze was niet meer dan ambtenaar, zij het hoogste ambtenaar, in elkenbsp;provincie afzonderlijk. Toen deze echter er naar scheen te strevennbsp;van ambtenaar tot landsheer te worden, trachtte men dit te voorkomennbsp;door het stadhouderschap na den dood van Prins Willem II nietnbsp;meer te laten vervullen; zoo verruimde het begrip der ware vrijheidnbsp;zich, tot het omvatte de souvereiniteit der Staten waarin voor hetnbsp;monarchale element geen plaats was: de „Republiek zonder eminentnbsp;Hooft”. Daarmede scheen het gevaar van usurpatie van de regeermacht der Staten door een der Oranjes, afgeweerd te zijn
Toen echter ruim een eeuw later de regentenregeering zichzelf overleefd had en ieder, behalve de regenten zelf, duidelijk de spanningnbsp;tusschen de veranderde maatschappij en den vastgeroesten staatsvormnbsp;ervoer, ontstonden de bewegingen die op grond van de ,,natuurlijkenbsp;rechten van den mensch” naar een hervorming van den staat stuurden.nbsp;De nieuwe vrijheidsgedachte die groeide, had tot strekking de opheffingnbsp;van den ouden uitgeholden standenstaat te bewerken en een nieuwennbsp;vorm te scheppen die beter, „natuurlijker”, moest zijn. In plaats vannbsp;geregeerd te worden door een regenten-aristocratie, d.w.z. een deelnbsp;van den „derden stand”, dat zich tijdens en na den Opstand bovennbsp;de rest daarvan verheven had als ,,classe dirigeante”, wilde de burgerklasse zelf regeeren. Zij meende n.1. dat de regenten tegen het middennbsp;van de achttiende eeuw deze functie nauwelijks meer vervulden ennbsp;nog slechts profiteerden van hun bevoorrechte positie. De burgerklasse wilde zelf regeeren, zichzelf regeeren, alleen zichzelf en geennbsp;ander meer gehoorzamen; en zij noemde dit weer „vrijheid” ’®).
Toen de geestdrift voor den nieuwen staatkundigen vorm eenigszins bekoeld was en men meer en meer de nadeelen van de Fransche over-heersching en tenslotte van de inlijving bij het Fransche imperiumnbsp;voelde, kwam opnieuw een vrijheidsgedachte op, waarin de elementennbsp;van onafhankelijkheid van den vreemden overheerscher en het vormennbsp;van een zelfstandig bestaan als staat of statenbond, naar vorennbsp;kwamen.
De Restauratie bracht in 1813 de vrijheid in den laatsten zin. De vroegere ,,ware vrijheid” was te gronde gegaan en de souvereiniteitnbsp;keerde niet bij de Staten der verschillende provinciën terug, dochnbsp;ging definitief over op den Staat der Nederlanden, met een monarchnbsp;aan het hoofd. Ook de Bataafsche Vrijheid der Omwentelingsdagennbsp;was verdwenen; Koning Willem I regeerde met de notabelen.
De grootere innerlijke eenheid welke in de Republiek in den loop der eeuwen, ten gevolge van de gemeenschappelijke lotgevallen dernbsp;gewesten, hun onderling verkeer en de „hollandificeering” van hetnbsp;grootste deel hunner, was gegroeid, deed het verlies der statensouverei-niteit niet zwaar meer voelen; de nieuwe tijd vroeg een sterkerenbsp;centrale macht. De vrijheid der Omwenteling had tot den ongelukkigennbsp;Franschen Tijd, met zijn verlammenden invloed op onzen handelnbsp;en zijn verarming van deze gewesten, geleid; de nieuwe ,,Nederlanders”nbsp;durfden over haar nauwelijks meer spreken.
Zij waren blij los van Frankrijk te zijn, de zee was open en men kon handel drijven; dat was voorloopig voldoende „vrijheid”.
Naarmate men den Franschen tijd vergat en de bestaande regeering
138
-ocr page 143-meer gebreken ging vertonnen, kwamen de gedachten die pleitten voor deelneming aan de regeering, zij het voorloopig alleen nog maarnbsp;door de gezeten burgerij, terug, en zij triomfeerden bij de Grondwetsherziening van 1848. De liberale vrijheidsgedachte had zich voornbsp;de volgende eeuw vastgezet.
Uit het voorgaande is duidelijk geworden, dat het woord „vrijheid” pas inhoud krijgt uit datgene waar het tegenover gesteld wordt.nbsp;Van deze tegenstelling moet één pool gegeven zijn in een feit, d.w.z.nbsp;in de bestaande of dreigende beperking van de mogelijkheden welkenbsp;voor de individuen of groepen die het betreft open stonden. Zij kannbsp;echter slechts ontstaan wanneer personen zich tegen deze beperkingnbsp;verzetten, omdat zij haar in hun bewustzijn als in een of ander opzichtnbsp;strijdig met hun belang ervaren.
Deze subjectieve ervaring van vrijheid is staatkundig van groot belang.
Het aantal mogelijkheden, dat voor elkeen openstaat, is reeds van nature beperkt, zoowel in de ruimte als naar den tijd, d.w.z. door denbsp;plaats waarop iemand zich bevindt en waardoor hij niet tegelijk opnbsp;een andere plaats kan zijn, door het moment waarop hij iets doet ennbsp;waarop hij niet tegelijk iets anders kan doen en doordat „zijn tijd”nbsp;beperkt is tot zijn leven of tot een bepaalde periode daarvan. Denbsp;gelegenheid om openstaande mogelijkheden te gebruiken wordt ooknbsp;bepaald door iemands verstandelijke, lichamelijke en financieelenbsp;krachten, en bovendien door de krachten die een ander daar tegenovernbsp;kan stellen. Niemand is dus totaal vrij in dien zin, dat hij tusschennbsp;een onbeperkt aantal mogelijkheden ad libitum kan kiezen; op velenbsp;levensgebieden zijn ons beperkingen van allerlei aard opgelegd.
Wordt nu een nieuwe regel gegeven, dan vermindert deze uiterlijk en in het algemeen de mogelijkheden die voor een ieder openstaannbsp;in aantal of omvang. Er zijn menschen die daardoor een beperkingnbsp;in de werking van hun krachten ondervinden, dus aan vrijheid inboeten,nbsp;daartegenover kunnen echter anderen staan, die juist door de werkingnbsp;van de krachten van de eerste groep tot op dat oogenblik verhinderdnbsp;werden om van de mogelijkheden die in naam voor hen openstondennbsp;gebruik te maken. Door den nieuwen regel gaan deze nu practisch voornbsp;hen open: hun vrijheid wordt er dus door vergroot.
Zoo kan een schijnbaar algemeene beperking der mogelijkheden toch de feitelijke vrijheid van velen, die ook aan die beperking onderworpen zijn, verruimen
De macht die een zoodanigen regel tot stand bracht, wordt
139
-ocr page 144-door degenen wier feitelijke vrijheid daardoor werd vergroot niet als „macht” ervaren, d.w.z. als aan hun belang tegengesteld, dochnbsp;als gezag. Hun vrijheid is immers juist door de macht die dennbsp;regel stelde geboren. Of iemand een macht, die regels stelt welkenbsp;een deel van de wettelijk voor zijn keuze beschikbare mogehjk-heden afsnijdt, als ,,macht”, als dwingelandij, ervaart, dan wel alsnbsp;gezag, dat hem zijn vrijheid verschaft en garandeert, hangt dus afnbsp;van de vraag hoe ver voor dien zijn eigen macht ging om van zijnnbsp;vrijheid ook in de practijk gebruik te maken.
Geheel juist kan deze stelling echter nog niet zijn, want we zien, dat in eiken „vrijheidsoorlog” alle burgers in hun mogelijkheden, bv.nbsp;ten aanzien van het gebruik van hun financiën of van de qualiteitnbsp;en hoeveelheid der door hen te gebruiken levensmiddelen, beperktnbsp;worden. Wanneer zij desondanks de macht die hun deze beperkingennbsp;oplegt als gezag aanvaarden, is dit alleen verklaarbaar uit het feit,nbsp;dat zij het belang, ten behoeve waarvan deze beperking wordt opgelegd, als overwegend beschouwen en het vereenzelvigen met eennbsp;eigen belang. Dit is begrijpelijk, daar dit overwegende belang juistnbsp;beteekent; mogelijkheden tusschen welke men in de toekomst (weer)nbsp;zal kunnen kiezen en waarvoor men tijdelijk minder hoog gewaardeerdenbsp;mogelijkheden moet offeren.
Als gezag dat wel beperkingen oplegt, doch niet de vrijheid aantast, wordt dus die macht ervaren, die de hoogste belangen welke mennbsp;zich gesteld heeft behartigt en de daarvoor noodzakelijke regels geeft.nbsp;Of met andere woorden, een macht wordt als gezag ervaren voorzoovernbsp;men zichzelf met dat gezag, en zijn eigen belangen met de door datnbsp;gezag nagestreefde, vereenzelvigd heeft. De subjectieve vrijheids-ervaring is dan blijven bestaan
Passen we dit nu op de practijk toe, dan vinden we daarin de verklaring van het verschijnsel, dat degene die leeft uit den liberalen gedachtengang, welke zijn geheele wijze van denken heeft doortrokkennbsp;en door hem als ,,natuurlijk” wordt ervaren, het leven in een „gemeenschap van het werkende volk” als ,,onvrij” verwerpt. Hij meent,nbsp;dat de daarin regeerende overheid alleen op macht en niet op gezagnbsp;steunt. Daar staat tegenover, dat de arbeider die zich geheel met hetnbsp;belang van het ,,werkende volk” vereenzelvigd heeft, in dezelfdenbsp;regeering slechts een gezag zal ervaren dat terecht over hem uitgeoefendnbsp;wordt. Hij zal dit ,,natuurlijk” achten en meenen dat aan zijn vrijheidnbsp;niets ontbreekt ^®). Integendeel, hij haalt verruimd adem, omdat eennbsp;deel der mogelijkheden die in het algemeen openstonden, maar welkenbsp;door de maatschappelijke omstandigheden buiten zijn keuze vielen,
nu binnen zijn bereik komt. In zooverre kan hij dus feitelijk „vrijer” worden dan hij vroeger was.
Concreter gesproken: zijn economische positie wordt beter, de gelegenheid tot ontwikkeling en ontspanning wordt voor hem verruimd; ook voor opvoeding en opleiding van zijn kinderen openennbsp;zich nieuwe perspectieven, enz.
Toonden wij in het voorgaande aan, dat voor velen hun vrijheid in den staat van het werkende volk niet feitelijk beperkt wordt, daarnaast is de leiding van dergelijke staten niet bang, indien het noodignbsp;is, ook ieders feitehjke vrijheid te beperken. Daar het arbeidsbelang,nbsp;dus het belang van het geheel, in een dergelijken staat gaat bovennbsp;de vrijheid, d.i. het belang van een deel, zullen de groote lagen vannbsp;de bevolking ook dit kunnen aanvaarden ®“).
Bezien we na dit onderzoek van het begrip „vrijheid” en van de subjectieve vrijheidservaring, de democratie in haar tegenwoordigennbsp;vorm. Het eerste dat opvalt is, dat van vrijheid in den zin van zichzelfnbsp;gehoorzamen, maar in zeer betrekkelijke mate sprake is. De nood-zakehjkheid van arbeidsverdeeling, welke de samengesteldheid vannbsp;onze maatschappij en van de daarin voorkomende vraagstukken meebrengt, heeft een fictie doen schuiven tusschen het volk en de regelsnbsp;die het ,,zelf” schept om naar te leven Deze fictie is die der ,,vertegenwoordiging” van het volk door de leden van het parlement.nbsp;Wilde het volk zichzelf gehoorzamen, dan zouden de volksvertegenwoordigers voor elk geval omtrent de in te dienen voorstellen, de tenbsp;leveren kritiek, de uit te brengen stem, met hun kiezers in overlegnbsp;moeten treden; last en ruggespraak zouden verplicht moeten zijn.nbsp;Daar dit tot onmogelijke gevolgen zou leiden, zijn de vertegenwoordigers, nadat zij eenmaal gekozen zijn, onafhankelijk gemaakt van hunnbsp;kiezers; last en ruggespraak zijn verboden, al hebben wij gezien,nbsp;dat de politieke partijen daar meer en meer aan tornden. Doch wanneernbsp;eenmaal deze fictie der onafhankelijke ,,vertegenwoordigers” tusschennbsp;het volk en „zijn” wetten geschoven is, is het nog slechts schijn, datnbsp;de kiezers zelf zouden regeeren, zichzelf zouden gehoorzamen, zij hetnbsp;indirect. Zij worden geregeerd, maar door zelf gekozen vertegenwoordigers ®^).
Ondanks deze fictie der „vertegenwoordiging” voelt men zich echter onder het stelsel der gekozen volksvertegenwoordigingen vrij, omdat men er aan gewend is en het als ,, vanzelf sprekend” aanvaardt.nbsp;Maar al berust deze subjectieve ervaring van vrijheid op een fictie,
141
-ocr page 146-zij heeft een groote politieke beteekenis, omdat zij tot gevolg heeft, dat het volk de, door de zelf-gekozen regeerders gemaakte, wettennbsp;lichter aanvaardt.
Wanneer echter in de democratie een vereenzelviging van het volk — in den zin van de aan het staatsleven deelnemende individuen —nbsp;met de door deze gekozen regeerders kon plaatsvinden, sluit dit nietnbsp;uit, dat ook een andere wijze van verkiezing der volksvertegenwoordigers tot eenzelfde resultaat zou kunnen leiden. Dit zou het gevalnbsp;kunnen zijn wanneer de verkiezing dus b.v. niet geschiedde in dennbsp;vorm van individueel stemrecht, waarbij men zijn stem uitbrengt opnbsp;de candidatenlijsten die door verschillende politieke partijen zijn opgemaakt, maar b.v. den vorm aannam van een stemming door de werkers in een bepaald bedrijfschap of corporatie over de, door hetnbsp;bestuur van die corporatie of door de regeering, uit die corporatienbsp;aangewezen candidaten voor een vertegenwoordigend lichaam. Dezenbsp;vereenzelviging van het volk, als subject van den staatswil, met zijnnbsp;regeerders kan zelfs nog verder gaan, en den vorm verkrijgen van eennbsp;handeling welke niet meer inhoudt, dan de goedkeuring van de regeering van een bepaalden persoon of van zekere personen. Zij bestaatnbsp;dan in een algemeen vertrouwensvotum in hem die de regeering voertnbsp;of op het punt staat haar op zich te nemen. Ook wanneer het volk opnbsp;deze wijze de regeermacht, welke het in laatste instantie bezit, uitnbsp;handen geeft, kan het zich nog vrij blijven voelen.
§ 4. Leiderschap.
Zagen wij op het einde van de vorige paragraaf, dat de „democratie” in de practijk zich tevreden moest stellen met,,zelfgekozen regeerders”nbsp;in plaats van „zichzelf te regeeren”, dan is het zeker van belang hetnbsp;vraagstuk van de „regeerders” nader te beschouwen. Het is daarbijnbsp;wenschelijk den kring der personen die wij in ons onderzoek betrekkennbsp;iets uit te breiden, zoodat hij naast degenen die een officiëele, in denbsp;Grondwet verankerde, regeeringsfunctie in den staat bekleeden, ooknbsp;diegenen omvat die daarbuiten aan het volk leiding geven in het staatkundige leven. Zoo kunnen wij daarin dan o.m. tevens die partijleidersnbsp;die eventueel niet in de volksvertegenwoordiging zitting hebben,nbsp;betrekken. Al deze personen kunnen wij samenvatten onder hetnbsp;begrip „politieke leiders”. Daar ons werk zich geheel tot het staatkundige gebied bepaalt, bedoelen we in het vervolg, over leiders en leiderschap sprekende, daarmede alleen de politieke leiders, het politiekenbsp;leiderschap.
Leiders heeft ons volk altijd gekend; het heeft aan hen in tijden van 142
-ocr page 147-nood zijn redding, in tijden van voorspoed zijn bloei te danken. Ieder kent de namen van onze „groote mannen” op politiek gebied: Willemnbsp;van Oranje, de „Vader des Vaderlands”, Oldenbarnevelt, Johan denbsp;Witt, Prins Willem III. Zijn dit bekende namen uit onzen glorie-tijd,nbsp;de periode van verval die er op volgde, bracht minder groote mannennbsp;voort; een Simon van Slingelandt, L. P. van de Spiegel, Johan Dereknbsp;van der Capellen, Pieter Paulus, Rutger Jan Schimmelpenninck ennbsp;anderen hebben nauwelijks een plaats in de Vaderlandsche Geschiedenis van vele Nederlanders, doch misschien was hun rol te vroegnbsp;uitgespeeld of slaan we die tijden liever over. Gijsbert Karei van Hogendorp, spoedig achteruitgeschoven, is in het algemeen slechts bekendnbsp;als de aanvoerder van het Driemanschap, dat in 1813 de voorloopigenbsp;regeering in handen nam en den later en Souvereinen Vorst verzochtnbsp;terug te komen; weinig bekend is de naam van Falck, terwijl denbsp;regeering van Koning Willem I, welke vroeger door een liberalenbsp;traditie werd afgeschilderd als een donkere periode in onze geschiedenis,nbsp;eerst langzamerhand meer waardeering begint te ondervinden.nbsp;Mannen als Thorbecke, Groen van Prinsterer, Kuyper, Nolens, Schaep-man, Troelstra zijn weer erkende leiders en groote figuren in de oogennbsp;van ons volk of van bepaalde deelen ervan.
Wanneer we ons afvragen, waaruit dit verschijnsel van het leiderschap voortkomt, zoowel onder de Republiek als tijdens de „democratische” regeeringsvorm, dan hebben we als uitgangspunt het algemeene verschijnsel, dat het eene schepsel met meer en grooternbsp;gaven door den Schepper bedeeld werd dan het andere. Niet aan iedernbsp;zijn evenveel talenten gegeven om te beheeren. Uitgedrukt in eennbsp;sociologische wet luidt dit: „De individuen van één soort varieerennbsp;in hun elementaire qualiteiten volgens de curve van Gauss”, dwz.nbsp;de gemiddelde individuen overwegen (i 70%) en aan weerszijdennbsp;van het gemiddelde vinden we progressieve afwijkingen (± 15%) ®*).
Passen we deze wet op het gebied van het staatkundige leven toe, dan blijkt, dat de groote menigte steeds een zeker staatkundig inzichtnbsp;bezit, doch een kleine groep verder en dieper ziet en dat het diepstenbsp;inzicht, de verste blik, toekomt aan enkelingen in het volk. Daarnbsp;staat tegenover, dat een andere minderheid nauwelijks of totaal geennbsp;belangstelling voor of inzicht in politieke vragen heeft.
Veranderingen in het maatschappelijke en staatkundige leven zullen dus eerst door enkelingen gezien worden; de individuen die hiertoenbsp;zijn aangelegd zullen den weg het eerst gaan, gevolgd door weinigenbsp;anderen; pas langzamerhand worden, in steeds groeiend getal, denbsp;overigen meegevoerd (in de eerste plaats door navolging), totdat men
143
-ocr page 148-algemeen de nieuwe gedachten en den daaruit voortkomenden nieuwen toestand aanvaardt; een kleine groep blijft achter
Het is dus altijd slechts een minderheid die zijn tijd begrijpt, welke aan het volk leiding kan geven. Of zij haar tijd begrepen heeft, kannbsp;alleen de geschiedenis uitmaken. Die beslist of zij leiders dan welnbsp;fantasten waren ®®).
Zoo slaagden de opstand tegen Philips, de Patriottenbeweging, de Restauratie, de liberale consolidatie in het midden der 19e eeuwnbsp;en de arbeidersbeweging, maar liep bv. het anarchisme van Domelanbsp;Nieuwenhuis op niets uit.
Het bestaan van leiders in de maatschappij en in den staat is dus een feit, dat echter nu eens helderder dan weer minder duidehjk naarnbsp;voren komt; het kan nog de vraag zijn uit welke lagen van de bevolkingnbsp;zij voortkomen, dan wel of zij samen een afzonderlijke „kaste” vormen,nbsp;maar vast staat het voorkomen van leiders als een algemeen verschijnsel, dat voor de vooruitgang van staat en maatschappij onontbeerlijk is.
In sommige perioden werd echter op de gevaren .welke het leiderschap van bepaalde personen in den staat meebrengt, meer de nadruknbsp;gelegd, dan op de voordeelen welke het aanvaarden van leiderschapnbsp;afwerpt. Dit gebeurde vooral, wanneer men kort tevoren nog de gevaren, bv. van een erfelijk koningschap, had ondervonden. Zoo wasnbsp;in den gedachtengang van Rousseau, wiens uitgangspunt was denbsp;gelijkheid van alle menschen en het „behoorlijk” zijn dat ieder zijnnbsp;eigen belang nastreeft, voor leiders geen plaats. Hij meende ®'^), dat
„.....si l’opposition des intéréts particuliers a rendu nécessaire
1’établissement des sociétés, c’est l’accord de ces mêmes intéréts qui Fa rendu possible” en dan vervolgens: „En effet, s’il n’est pas impossiblenbsp;qu’une volonté particulière s’accorde sur quelque point avec la volonténbsp;générale, il est impossible au moins que eet accord soit durable etnbsp;constant; car la volonté particulière tend par sa nature a des préféren-ces, et la volonté générale a 1’inégalité”.
Hiermede zou dus de grond voor elk leiderschap, dat juist zijn rechtvaardiging vindt in het volgen van het algemeene belang, datnbsp;de leider helderder ziet dan de anderen, zijn weggevallen.
Op een andere plaats ®®) zegt Rousseau evenwel: „H est centre Fordre naturel que Ie grand nombre gouverne et que Ie petit soitnbsp;gouverné”. Hij heeft dus wel degelijk het probleem onderkend, datnbsp;gelegen is in de feitelijke moeilijkheid om de volonté générale tenbsp;bepalen, een vraagstuk dat noch vóór zijn tijd, noch tijdens zijn leven,nbsp;noch sedert dien op bevredigende wijze werd opgelost. Hij duidt aan,
144
-ocr page 149-dat de moeilijkheid ligt in het feit, dat het belang van volk en leider op den duur naar hun aard niet kunnen samenvallen. Zal een leidernbsp;waarlijk leider van zijn volk willen blijven, dwz. het belang van datnbsp;volk blijven behartigen, dan zal hij daarbij dus zijn eigen belangennbsp;moeten achterstellen. Dit eischt groote zelfverloochening en niet ieder,nbsp;die zich eens als leider opwierp, is daar op den duur toe in staat ®®).nbsp;Vaak zal de macht hem naar het hoofd stijgen en zal hij ten kostenbsp;van alles zijn eigen positie willen handhaven, dwz. zijn eigen belangnbsp;behartigen. Wat van individueele personen geldt, is in nog sterkernbsp;mate van geslachten waar. Een familie waarin het koningschap erfelijknbsp;is, levert zelden een reeks personen achtereen op, die zich als goedenbsp;leiders van hun volk ontplooien. Het Frankrijk uit Rousseau’s dagennbsp;had daar ondervinding van. De oplossing welke deze voor het probleemnbsp;aangeeft is echter niet aanvaardbaar, omdat zij onvoldoende rekeningnbsp;houdt met de behoefte van een volk aan duurzaam leiderschap. Wanneer hij nl. spreekt over het vraagstuk van de samenstelling van eennbsp;volksvertegenwoordiging, zegt hij uitdrukkelijk dat, zoodra het volknbsp;niet meer zelf zijn geheele taak uitoefent, maar deze geheel of gedeeltelijk aan anderen overlaat, het niet meer vrij is ®‘’). Hij wenschtnbsp;met het oog daarop, dat het leiderschap zich niet verder zal uitstrekken,nbsp;dan dat het volk door een groep zéér hoogstaande mannen voorgelichtnbsp;wordt bij het formuleeren van de wetten die den grondslag van dennbsp;staat uitmaken, en dat deze mannen zich tot voorlichting bepalen,nbsp;zonder bv. door de positie waarin zij staan verder macht uit tenbsp;oefenen . Hier is dus slechts sprake van het geven van voorlichtingnbsp;in een exceptioneel geval, niet van een duurzaam leiding geven aannbsp;het volk, iets waaraan het toch behoefte heeft.
De opvatting van anderen, o.a. Montesquieu is, dat het kiezen van „vertegenwoordigers” noodzakelijk is. Hij gaat uit van de gedachte, dat de hoogste macht in den staat wordt uitgeoefend door eennbsp;wetgevend orgaan, waaraan uit een oogpunt van werkverdeelingnbsp;behoefte bestaat, omdat zoo’n lichaam de mogelijkheid biedt over denbsp;te maken wetten te beraadslagen, iets waartoe het volk in zijn geheelnbsp;in een grooten staat geen gelegenheid heeft. In denzelfden zin schrijftnbsp;Wiselius ®^) over wat hij noemt een „Verkiesbare Aristocratie”.
Uit dezen term blijkt al, dat men aan degenen die de belangen van het volk hebben te behartigen, zeer bijzondere eischen stelt, ennbsp;uitdrukkelijk zegt Blackstone, dat het noodzakelijk is om, al zijn allenbsp;deelen van de maatschappij gelijk, zich af te vragen „aan wiens handennbsp;de teugels der regeering zullen worden toevertrouwd”. Hij meent, datnbsp;het antwoord hierop in het algemeen eenvoudig is. Ieder zal nl. toe-
10
geven, dat zij wijsheid, goedheid en kracht zullen moeten bezitten; wijsheid om de werkelijke belangen van de gemeenschap te onderscheiden; goedheid om hen er altijd toe aan te drijven die werkelijkenbsp;belangen na te streven en kracht om hun bedoelingen in werkelijkheid om te zetten. Hij voegt er aan toe, dat dit zijn de „naturalnbsp;foundations of sovereignty” Implicite wordt hierbij dus verondersteld datgene, wat Rousseau op grond van zijn uitgangspunt moest uitsluiten, nl. dat de leider zijn eigen belangen, althansnbsp;op den duur, weet achter te stellen bij de belangen van het volknbsp;die hij te behartigen heeft. Dit is de voorwaarde voor elk waarnbsp;leiderschap.
Gedurende de eerste helft der 19e eeuw berustte het leiderschap in den staat voornamelijk bij de regeering (Koning en ministers),nbsp;terwijl het optreden van Thorbecke en anderen al het opkomen vannbsp;een leiderschap daarbuiten laat zien. Dit verschijnsel wint, vooral nanbsp;de overwinning van het parlementaire stelsel in 1868 ®®), steedsnbsp;meer veld. Tot dien tijd beschouwden de leden der Kamers zich nognbsp;als „aristocraten”. Daaruit volgde voor hen ook, dat zij zich nietsnbsp;lieten voorschrijven, nocb door elkander, noch door anderen; maarnbsp;zelfstandig naar eer, geweten en eigen inzicht spraken, oordeeldennbsp;en dat oordeel in hun stem tot uitdrukking brachten.
Toen men, bij het opkomen van de partijen der arbeidersklasse, rekening moest gaan houden met „het volk achter de kiezers” en denbsp;strijd om de hegemonie tusschen de partijen begon, welke aanleidingnbsp;gaf tot hechtere organisatie en partij-tucht, kon een conflict over hetnbsp;leiderschap niet uitblijven. Als zoodanig is de strijd tusschen Lobmannbsp;en Kuyper te verstaan. Daarin stond aan de eene zijde Kuyper, denbsp;man van de „kleine luiden”, wien het ging om het volk dat hij wildenbsp;winnen en welks belangen hij met nieuwe middelen moest behartigen.nbsp;Tegenover hem stond Lobman, een aristocraat in hart en nieren, dienbsp;zich geen houding liet opdringen, geen „leiderschap” van anderennbsp;aanvaardde, wanneer het niet geheel met zijn beginselen overeenkwam. De C.H. groep die uit dezen strijd ontstond, bezat in de vrijheidnbsp;van haar leden tot zelfstandig oordeelen nog altijd een herinneringnbsp;aan haar geboorte.
Het verschijnsel dat wij zoo juist bij de A.R. constateerden, nl. dat het groeien der partijen waarin de arbeidersklasse een groot deel vannbsp;de leden uitmaakt en die zich ook juist tot die klassen van de bevolkingnbsp;richten, met een duidelijker naar voren treden van het leiderschapnbsp;en een grooter macht van den leider gepaard gaat, vinden we in allerleinbsp;partijen terug. Namen als Schaepman en Nolens onder de R.K.,
146
-ocr page 151-Troelstra in de S.D.A.P. en later weer Colijn in de A.R., zijn er even zooveel bewijzen voor.
Dit hangt voornamelijk samen met het karakter van de „massa”, die minder ontwikkeld, minder kritisch is, dan de „burgerklasse”.nbsp;Zij heeft eerder leiding noodig, en laat daarom ook gemakkelijker denbsp;zaken aan bepaalde personen, die haar vertrouwen bezitten, over ®®).nbsp;Het is hier niet onze taak dit verschijnsel te verklaren, voldoendenbsp;is voor ons doel, er op te wijzen dat het bestaat en er de aandacht opnbsp;te vestigen, dat het ook van democratische zijde met zooveel woordennbsp;werd aanvaard.
Sprak Robert Michels in 1910 nog over permanent leiderschap als een van de ,,Hemmungen, Barrieren”, in de democratie zelve, dienbsp;haar ontwikkeling zouden tegenhouden ®'^), over een ,,oligarchischenbsp;Krankheit” van de democratie ®®), latere schrijvers aanvaardden hetnbsp;leiderschap als een functie die tegenover de massa’s uitgeoefend moetnbsp;worden ®®) en zagen de erkenning en aanvaarding van leiderschapnbsp;in de democratie als een „genezing van haar kinderziekten” ^®®).
De democratische auteurs kwamen tot deze uitspraken, onder invloed van een verderen stap welke reeds in verschillende landen had plaatsgevonden. Uitgaande van het feit, dat de massa zichzelf niet kannbsp;regeeren, dus leiding moet aanvaarden, had nl. Mussolini in Italiënbsp;het leiderschap tot een van de grondslagen bij de organisatie, zoowelnbsp;van de maatschappij als van het politieke leven, gemaakt.
In de verhouding leider — massa, zijn beide aan elkander gebonden; van de zijde der massa door vertrouwen, van die van den leidernbsp;door verantwoordelijkheid ^®^). Daar echter in het democratischenbsp;systeem vele organen den vorm van colleges bezitten, gaat de verantwoordelijkheid der personen waaruit deze zijn samengesteld,nbsp;schuil achter de beslissingen van het geheel. Hieruit kan een onduidelijke situatie ontstaan en zijn leiders in de gelegenheid zich aan hunnbsp;persoonlijke verantwoordelijkheid te onttrekken. In den tijd datnbsp;dergelijke colleges werden gevormd uit aristocraten, meest financieelnbsp;onafhankelijke personen, met een traditie achter zich, die gewendnbsp;waren verantwoordelijkheid te dragen, was dit bezwaar niet zoo groot.nbsp;Naarmate echter onbemiddelde personen, die snel opklommen, hiervannbsp;deel gingen uitmaken, groeide de kans op corruptie. In verband hiermede achtte men het gewenscht, leiderschap en persoonlijke verantwoordelijkheid te laten samenvallen en ook in de organisatie van dennbsp;staat dit duidelijk te laten uitkomen. „Misleiding” zou daardoornbsp;zooveel mogelijk uitgesloten worden iquot;®).
Hieruit ontstond het „leidersbeginsel”; dit houdt in, dat ieder die
147
-ocr page 152-leiding geeft op een bepaalde plaats, ook indien hij dit in overleg met een daartoe aangewezen college moet doen, tenslotte zelf de vollenbsp;verantwoordelijkheid voor alle genomen besluiten en voor de uitvoering daarvan draagt, mede wanneer dit laatste door zijn ondergeschikten plaatsvindt. De verantwoording wordt afgelegd tegenovernbsp;den op de hiërarchische ladder hooger geplaatsten leider. Om dezenbsp;verantwoordelijkheid beteekenis te kunnen geven ten aanzien vannbsp;hetgeen door de ondergeschikten verricht is, ontvangt de leider verstrekkend gezag over hen^quot;®). De hoogste leider is verantwoordingnbsp;schuldig aan het volk, op welks vertrouwen hij steunt. Dit vertrouwennbsp;kan in bepaalde gevallen, tengevolge van den persoon van den leidernbsp;en van de moeilijkheden waarin het volk zich voor diens optredennbsp;bevond, uitgroeien tot een waar „geloof” in hem.
Welken vorm van leiderschap men echter ook neemt, het doel is en blijft in alle gevallen, dat de staat door „de besten” geregeerd zalnbsp;worden, dat de meest geschikte personen op de te bezetten plaatsennbsp;komen. Daarmede is het vraagstuk van de leiders-selectie gegeven,nbsp;dat zoo gewichtig is, dat Carlyle meende te mogen zeggen dat: „ . . . thenbsp;finding of your Ableman and getting him invested with the symbolsnbsp;of ability, ... is the business, well or ill accomplished, of all socialnbsp;procedure whatsoever in this world i®*).
§ 5. Waarborgen voor een goede regeering.
Voor wij de middelen beschouwen welke men gebruiken kan om garanties voor een goede regeering te vormen, is het wenschelijk hetnbsp;eens te zijn over wat men onder „goede regeering” verstaat. Wij zullennbsp;er onder verstaan; de taak om de belangen van de geregeerden tenbsp;behartigen en deze in een harmonisch opgebouwd geheel tot hun rechtnbsp;te doen komen.
Wanneer het „Afzweringsplakkaat” van 26 Juli 1581 zegt dat, „. . . . d’Ondersaten niet en zijn van Gode geschapen tot behoef vannbsp;den Prince, om hem ... te dienen; maar den Prince om d’Ondersatennbsp;wille . . . dan spreekt het de taal van zijn tijd, waarin de regeeringnbsp;en de persoon die haar in handen had nog bijna onverbrekelijk aannbsp;elkaar verbonden waren. Wij zouden thans zeggen, dat de taak vannbsp;een regeerder bestaat in het behartigen van de belangen van het volknbsp;en niet van zijn eigen belangen.
„Goede regeering” wil dus zeggen: regeering overeenkomstig de belangen van het volk. De vraag wie beslist öf overeenkomstig denbsp;belangen van het volk geregeerd wordt, laten we hier rusten. Alleen
148
-ocr page 153-zij opgemerkt, dat het volk vaak als rechter in eigen zaak optreedt.
Garanties voor een goede regeering worden uit twee elementen opgebouwd, zooals de geheele staat, nl. uit personen en instellingen.nbsp;Zoodra een man tot aanvoerder wordt gemaakt door verheffingnbsp;op het schild, is er de „instelling” leiderschap, welke een recht totnbsp;bevelen voor den gekozene en een plicht tot gehoorzamen voor zijnnbsp;bentgenoot en inhoudt; er is een keuze door het volk zelf, en een afbakening van bevoegdheden. Er is een geheel kader van instellingen;nbsp;daarbinnen bevindt zich de persoon, als een locomotief op de rails;nbsp;het gaat binnen de gelegde banen snel vooruit, wanneer zoowel denbsp;machine als „weg en werken” goed in orde zijn. Ook in den staat zalnbsp;men aan beide aandacht moeten geven. Bij verandering van omstandigheden, of wanneer de bestaande waarborgen onvoldoendenbsp;blijken te zijn, moet in een van beide of in allebei verbetering wordennbsp;gebracht.
Het volk kan als personen in wie het een waarborg voor een goede regeering vindt, zich zelf beschouwen; het kan ook „anderen” kiezen.
Meestal acht men in zelf handelen een zéér groote garantie gelegen dat het goed zal gebeuren, vooral wanneer een ander het zoo juistnbsp;verkeerd heeft gedaan.
Zelf handelen wilden de Staten toen zij Philips de gehoorzaamheid hadden opgezegd en na de ervaringen met Anjou en Leicester denbsp;Statensouvereiniteit afkondigden; ook het „souvereine volk” wildenbsp;zelf handelen, toen het de verouderde regenten-aristocratie opzij drong.nbsp;De strijd van gezeten burgers, kleine burgerij en arbeiders, eerstnbsp;voor directe verkiezingen, daarna voor kiesrecht-uitbreidingen, werdnbsp;steeds gevoerd in de gedachte dat, als men het zelf maar deed, hetnbsp;wel beter zou gaan. Datgene wat men zelf ging doen was hier: regeeren,nbsp;de beslissingen nemen en regels stellen, op grond waarvan de regeeringnbsp;zou moeten handelen, of het verkiezen van diegenen die voor het volknbsp;handelen moesten.
Voor de „burgerij” was dit de oplossing van het regeeringsprobleem. Het volk werd zelf overheid. „Zelf doen” viel samen met haar „vrijheid”, haar fundamenteele wensch om alleen zichzelf te gehoorzamen.nbsp;Wij zagen echter i®®), dat om redenen van arbeidsverdeeling hetnbsp;„zichzelf gehoorzamen” in zijn practi.sche uitvoering al een vreemdnbsp;element in zich had moeten opnemen, nl. dat der representatie, wat,nbsp;zoodra de vertegenwoordigers onafhankelijk van de keizers warennbsp;gemaakt, beteekende, dat men in feite anderen moest laten handelen.nbsp;Het eigen handelen was hier tot kiezen beperkt.
Laat men echter „anderen” voor zich handelen, zooals in eiken staat
149
-ocr page 154-ten aanzien van bepaalde functies noodig is, dan kan men op drie dingen vertrouwen:
Ie. Men kan den ander een bindenden last opleggen en hem tot ruggespraak verplichten. Hier staat men nog heel dicht bij het „zelfnbsp;doen”. Op deze wijze schiep men zich in de Republiek zekerheidnbsp;dat het bestuur overeenkomstig de belangen van het volk, de lastgevers, plaatsvond. Op die wijze trachtte de burgerklasse zich ook innbsp;de 19e eeuw een goede regeering te verzekeren. Daartoe bond zijnbsp;eerst de regeering aan het parlement door middel van het parlementairenbsp;stelsel, en daarna het parlement aan de politieke partijen door middelnbsp;van de partij-tucht ^®®).
2e. Men kan zich een garantie scheppen door de „anderen” die men laat handelen te remmen, of elkaar te laten remmen, zoodra het misnbsp;mocht gaan. Ook dit middel paste de burgerklasse toe. Allereerstnbsp;omschreef zij iemands bevoegdheden in een bepaalde functie, dwz.nbsp;zij schiep instellingen. Elk instituut kan echter worden gebruiktnbsp;en misbruikt al naar de wenschen van dengene die het hanteert.nbsp;Daarom trachtte zij tevens, door middel van andere instituten, eennbsp;stelsel van „checks and balances” te scheppen, een systeem vannbsp;krachten die elkander wederkeerig in evenwicht moesten houden,nbsp;om op deze wijze een zoo groot mogelijken waarborg tegen misbruiknbsp;van elk te krijgen. Deze waren dus bestemd om automatisch en geheelnbsp;negatief te werken. De „scheiding van machten”, want die bedoelennbsp;we hier voornamelijk, was een reactie-verschijnsel tegen vele misbruiken welke onder het „ancien-régime” bestonden. Dat ze desondanksnbsp;zoo lang dienst heeft gedaan en nog doet, schijnt het gevolg te zijnnbsp;van het feit, dat ze inderdaad beantwoordt aan drie bijzonderenbsp;functies in het staatsleven, die elk een orgaan behoeven dat aan hunnbsp;aard is aangepast lo^).
3e. Kan men waarborgen zoeken in het politieke inzicht en de zedelijke kracht van den ander. Zooals „zelf doen” bij meer samengestelde werkzaamheden al spoedig niet meer waarborgt dat het ooknbsp;goed geschiedt, en wij ze beter door een deskundige kunnen latennbsp;verrichten, zoo komt het op politiek gebied voor, dat het volk, lievernbsp;dan iets zelf te doen, het overlaat aan „anderen”, op wier inzicht ennbsp;verantwoordelijkheidsbesef het dan vertrouwt. Zoo vormen de buiten-landsche betrekkingen van een staat, ook in de „democratieën”nbsp;meestal een materie waar „het volk”, en ook de volksvertegenwoordiging, weinig van af weten en welke zij dan in het algemeen ook liefstnbsp;aan anderen overlaten.
De soorten garanties voor een goede regeering die wij zoo juist 150
-ocr page 155-beschreven, treft men echter in verschillende combinaties in eiken staat aan. Het accent is niet steeds hetzelfde, nu eens zoekt men zijnnbsp;heil hier, dan daar bij; het accent kan verschoven worden. De matenbsp;en richting van die verschuiving worden grootendeels bepaald door,nbsp;dwz. in reactie op, vormen waarin het volk voordien zijn garantiesnbsp;heeft gezocht.
Het was duidelijk, dat het volk in de „democratie” de laatste jaren meer en meer aan anderen moest overlaten; (de delegatie van wetgevingnbsp;werd zeer verruimd, de regeering kreeg groote bevoegdheden totnbsp;ingrijpen in het economische leven, bv. ten aanzien van de con-tingenteeringen, manipulaties met het Egalisatie-fonds, de verschillende crisis-centralen enz.) en ook in andere opzichten was denbsp;scheiding van machten niet meer zoo scherp als vroeger; de toenemendenbsp;rechtspraak door instanties tot de uitvoerende macht behoorende isnbsp;daar een voorbeeld van.
Deze richting gaat men uit in een „crisistijd”, waarin noch het volk, noch de Kamers alle problemen in hun geheelen omvang kunnennbsp;overzien en ongeschikt zijn om ze op te lossen. De omstandighedennbsp;dvdngen er dan toe, dat het volk en de volksvertegenwoordigingnbsp;zich tevreden stellen met de waarborg welke in het inzicht en hetnbsp;verantwoordelijkheidsgevoel van „deskundigen” gelegen is, aan wienbsp;zij de oplossing moeten overlaten. De eigen rol bepaalt zich dan meernbsp;en meer tot controle.
Ook wanneer de tijden veranderen en men den bestaanden regeeringsvorm moet aanpassen, of een nieuwen zoeken, die op anderenbsp;beginselen steunt, moet het volk meer en meer overlaten. Dit is voornbsp;tijden waarin het politieke leven in onrust is de logische consequentienbsp;van de Wet van Quetelet, of Wet van de individueele variaties,nbsp;die wij in de paragraaf over Leiderschap behandelden.
Het volk, „men”, ziet geen uitkomst meer, of is niet in staat te verwezenlijken wat het misschien wel zou willen probeeren. Eén man,nbsp;in den beginne slechts gevolgd door enkele anderen, ziet den uitweg,nbsp;den vorm voor de toekomst, en gaat voorop; pas later en langzaamaan volgt de rest van het volk. Voorloopig is er dan voor het volknbsp;geen sprake meer van „zelf doen”.
We hebben de laatste jaren in alle Europeesche landen de neiging om meer en meer over te laten, zien groeien. De oorzaak lag voornamelijk in de economische crisis, welke een andere verhouding vannbsp;den staat tot het economische leven dan deze tot nu toe had ingenomen,nbsp;wenschelijk maakte. Vooral in die staten welke door den Vrede vannbsp;Versailles getroffen waren, was deze behoefte groot. Hóe deze verhou-
ding moest zijn en hoe andere vraagstukken, die daaruit voortkwamen, opgelost zouden moeten worden, dat wist „men” niet; nog minder isnbsp;de massa geschikt om ze in de practijk te verwezenlijken.
Dit is een van de voornaamste oorzaken van het aanvaarden van leiderschap, en vooral van éénhoofdig leiderschap, door de „burgerklasse”, wier neiging toch van huis uit is; zelf doen en zichzelfnbsp;gehoorzamen.
De garanties voor goed bestuur werden van „zelf doen” verlegd naar het laten doen door anderen, zonder dat het volk veel prijsnbsp;meer stelde op waarborgen welke het kon verkrijgen door zelf-kiezen,nbsp;het geven van een last, of een verplichting tot ruggespraak; waar hetnbsp;de wenschelijkheid van herordening in den staat aanvaardde en dezenbsp;taak aan „een ander” opdroeg, moest het volk wel zijn geheele vertrouwen stellen in diens politieke inzicht en in zijn verantwoordelijkheidsgevoel; daarom liet men ook den eisch van machtenscheidingnbsp;varen.
Het besef groeide, dat naast het verstand ook de intuïtie, voor diegenen die deze geoefend hebben, een bron van kennis kan zijn.nbsp;Daarnaast ontstond de behoefte aan uitwendige tucht, als compensatienbsp;voor het gebrek aan inwendigen samenhang en richting in het leven,nbsp;dat bij velen na den vorigen oorlog was ingeslopen. Ook deze factorennbsp;bevorderden de reeds bestaande neiging om vertrouwen te stellennbsp;in de qualiteiten van personen, meer dan in instellingen, op anderennbsp;te vertrouwen, meer dan op zichzelf; althans voor het heden en voornbsp;de eerste toekomst.
Het gevolg kon dan ook zijn, dat het volk de keuze van leden voor een „vertegenwoordigend lichaam” overliet aan de hoogste autoriteitnbsp;in den staat. Deze vertegenwoordiging verkreeg daardoor weer hetnbsp;karakter van den vroegeren „Raad” van den vorst, dien deze ook zelfnbsp;samenstelde Was hij een verstandig vorst, dan koos hij mannen vannbsp;vele verschillende qualiteiten en vaak van verschillend inzicht,nbsp;en .... luisterde naar hen doch nam tenslotte zelf zijn beslissing.
Aanvulling van een regeeringscollege van hoogstaande mannen door middel van coöptatie^®*) komt dan ook weer binnen den kringnbsp;der politieke mogelijkheden te liggen.
§ 6. De politieke partij in den staat van het „werkende volk”.
Trachten wij ons nu een beeld te vormen van de familietrekken der staten die gebaseerd zijn op de gedachte van „het werkende volk”.nbsp;Het is dus niet ons doel om den toestand zooals die in het een ofnbsp;andere land gegroeid is te analyseeren, doch te zien in welke richting
152
-ocr page 157-het proces, dat een groot aantal staten hebben doorgemaakt en nog doormaken, verloopt en wat dit voor de functie van de politiekenbsp;partij beteekent.
Vatten we daartoe de conclusies uit het voorgaande hoofdstuk samen.
Sedert de arbeidersklasse zich in den loop van vele jaren van strijd eerst hoogeren levensstandaard en ontwikkeling en daarna gelijkgerechtigdheid in het staatkundige leven had veroverd, kon eennbsp;ideologie die aan haar fundamenteele belangen beantwoordde opkomennbsp;en ook op den staatsvorm haar stempel drukken. Ook hier begon denbsp;nieuwe klasse dus niet met haar eigen ideologie, doch vormde zijnbsp;deze pas achteraf, nadat zij de macht reeds grootendeels in handennbsp;had weten te krijgen.
De nasleep van den Wereldoorlog van 1914-’18 had in vele Europeesche landen een democratische staatsinrichting gebracht,nbsp;dwz. een regeering welke afhankelijk was van de meerderheid in eennbsp;parlement, dat op grond van individueel en meestal naar het stelselnbsp;van evenredige vertegenwoordiging uitgewerkt, kiesrecht was samengesteld. De regeering was gebonden aan de kamermeerderheid ennbsp;deze kon, vooral tijdens economisch onzekere tijden, gemakkelijknbsp;wisselen, omdat de volkeren onder dergelijke omstandigheden doornbsp;velerlei soorten van propaganda nu eens in deze, dan in die richtingnbsp;werden getrokken. De verantwoordelijkheid voor de regeering berusttenbsp;bij coUeges; de persoonlijke verantwoordelijkheid ging daar grootendeels achter schuil; corruptie kwam, vooral in de jonge democratischenbsp;landen, vaak voor.
Dit systeem, dat door verschillende volken als een confectiepak was aangetrokken, paste vaak niet om hun figuur en het begon spoedignbsp;scheuren te vertoonen. Daar waar het op een lange traditie kon steunennbsp;en in overeenstemming was met het burgerlijke karakter van de bevolking, omdat de stedelijke burgerstand er een overwegende rolnbsp;in speelde en ook voor de overige groepen het levenspeil vrij hoog was,nbsp;bleef het doorwerken en vertoonde het de neiging zich meer en meernbsp;aan de veranderde omstandigheden aan te passen.
De economische verwarring welke ten gevolge van den oorlog van 1914-’18 ontstaan was, versterkt door de oplegging van herstelbetalingen 1^®) en door de wijze waarop in Versailles staten gevormdnbsp;waren, schiep in vele landen van Europa een onhoudbaren toestandnbsp;en groote spanningen, zoowel in de binnenlandsche als in de buiten-landsche politiek.
Op enkele perioden van hoog-conjunctuur na, was de werkloosheid
153
-ocr page 158-onder de fabrieksarbeiders groot, terwijl de boeren door een landbouwcrisis getroffen werden. De ineenstorting op de New Yorksctie beurs in 1929, waarmede de laatste en grootste crisis begon, welke zich innbsp;de volgende jaren ook in Europa sterk deed gevoelen, had nog ergerenbsp;toestanden tengevolge.
Door dit alles werden de arbeiders in de betreffende landen er toe gedreven hun eigen oplossing te zoeken, daar hun meest elementairenbsp;levensbehoeften, als eten, drinken, kleeding en woning, steeds meernbsp;in het gedrang kwamen. Meer en meer kwam de noodzakelijkheidnbsp;aan het'licht, dat de staat een minder afzijdige houding tegenover hetnbsp;economische leven innam dan tot nu toe het geval was geweest.nbsp;Dit was een inzicht dat al jaren door de socialisten was verkondigd.nbsp;De „democratieën” schenen echter onmachtig deze vraagstukkennbsp;spoedig en grondig op te lossen. In de meeste Europeesche landennbsp;kwam de keuze te liggen tusschen een regeering der arbeiders alleennbsp;en voor zichzelf, of de vorming van een solidaire nationale gemeenschap, waarin ieder zich voor het lot der gemeenschap en harer ledennbsp;verantwoordelijk voelde. In Rusland had men zich reeds in 1917nbsp;een oplossing gekozen in het Communisme, waarbij de vroegernbsp;predomineerende standen waren geëlimineerd, opdat de arbeidersnbsp;enkel en alleen ten eigen behoeve zouden kunnen produceeren ennbsp;regeeren. In Frankrijk en in enkele andere landen ontstonden in denbsp;latere jaren „volksfrontregeeringen” uit een samenwerking vannbsp;radicale, socialistische en communistische partijen, die het grootstenbsp;deel der arbeiders omvatten en eveneens beoogden ten behoeve van denbsp;arbeiders te regeeren. Lieten zij voorloopig de andere klassen aan denbsp;regeering deelnemen en hielden zij zoo de „democratie” in stand, innbsp;werkelijkheid geleek de toestand op een dictatuur van de arbeidersnbsp;door middel van het parlement.
Bij het opdringen van het communisme in verschillende andere landen, zagen echter de hoogere klassen, die zich tot dat momentnbsp;veilig hadden gewaand, hun levenszekerheid vervliegen, daar eennbsp;communistische overheersching zoo niet een totale opheffing van dennbsp;eigendom, dan toch een socialisatie van alle productie-middelen medenbsp;zou brengen. Economisch zouden zij dan dus in dezelfde positie komennbsp;als elke arbeider, en politiek zou een uitsluiting van de vroegere meernbsp;of minder bezittende klassen uit het staatsleven volgen. In dit laatstenbsp;opzicht zou hun ])Ositie dus nog slechter worden dan die der arbeidersnbsp;in de laatste jaren geweest was. Zij zochten dus naar een anderenbsp;oplossing . Het uitgangspunt daarvan was, dat met de verwijderingnbsp;der hoogere klassen ook de arbeiders niet gediend zouden zijn; een
154
-ocr page 159-volk is gebonden door de noodzaak der wederzij dsche voorziening in behoeften, die een gevolg is van de arbeidsverdeeling, welke hetnbsp;steeds ingewikkelder gewosden economische apparaat vergt. Iedernbsp;lid der bevolking is op de productie der andere leden aangewezen ennbsp;moet, om een deel van de opbrengst daarvan te kunnen verwerven,nbsp;ook zijn arbeid bijdragen ten bate van het geheel.
Dit hield dus in, een waardeering van den arbeid en de daaruit voortkomende ideologie, boven de vrijheidsgedachten. Vele arbeidersnbsp;gingen met deze overneming van de arbeidsideologie door de anderenbsp;klassen accoord. „Burgers” en „arbeiders” erkenden dat zij bij elkaarnbsp;behoorden, dat zij allen hadden te werken, doch daar tegenover allennbsp;recht op levenszekerheid bezaten en dat ieder verantwoordelijk wasnbsp;voor het welzijn van zijn „medewerker” en van het geheel.
Het arbeidsbelang moest nu behartigd en de arbeidsgemeenschap verwezenlijkt worden; de staat zou daarin de afweging van de belangennbsp;grootendeels op zich moeten nemen.
Het individueele kiesrecht, dat tot het ontstaan van het partijenstelsel geleid had, achtte men onder deze omstandigheden niet meer geschikt om te dienen voor de vorming van zoo niet het belangrijkste,nbsp;dan toch een van de belangrijkste organen van den staat. Hierin kondennbsp;te veel individueele en vooral groepsbelangen den doorslag geven,nbsp;in zaken die met het oog op het belang van het geheele volk beoordeeldnbsp;en beslist moesten worden.
Zooals elke revolutie teruggrijpt naar een vroegere periode in de geschiedenis, welke verder terug ligt dan het onmiddellijke verleden ,nbsp;om daaraan te laten zien hoe het dan wel moet, wat de echte vader-landsche aard zou hebben voortgebracht wanneer hij zich ongestoordnbsp;had kunnen ontwikkelen en waarop men dus verder behoort tenbsp;bouwen, zoo greep men nu terug naar den standen-staat der Middeleeuwen. Deze toonde de mogelijkheid van wat men noodig had; eennbsp;sterke regeering, die tevens nauw met het volk verbonden was. In dienbsp;tijden was krachtig regeeren mogelijk geweest, doordat den vorstnbsp;bepaalde eigen rechten toekwamen tegenover het volk, en hij bovendiennbsp;zelf de ,,vertegenwoordiging van het volk” samenstelde op een wijzenbsp;die in de structuur van de maatschappij haar grondslag vondnbsp;Daardoor nam iedereen deel aan het staatkundig leven indien en voor-zoover hij een nuttige functie in de maatschappij vervulde. De opbouwnbsp;van den staat was in die tijden zooveel mogelijk gebaseerd op denbsp;structuur van de maatschappij en de vorst maakte van de organen,nbsp;welke uit de verschillende maatschappelijke functies waren gegroeid,nbsp;gebruik voor den opbouw van een „standencollege”, dat het volk
vertegenwoordigde. Daardoor kon hij bij de hanteering van zijn bevoegdheden nauw aansluiten aan de behoeften van het volk innbsp;zijn verschillende geledingen.
Al vroeger hadden enkelingen deze beginselen weer aan den staatsvorm ten grondslag willen leggen eerst volgden weinigen later velen, en zoo verbreidde deze zienswijze zich over Europa,nbsp;het eerst daar, waar het communisme het hardst opdrong en denbsp;verwarring dientengevolge het grootst was
De liberale vrijheidsgedachte, welke haar neerslag had gevonden in een vertegenwoordigend stelsel, gebouwd op individueel kiesrecht,nbsp;zonder eenigen anderen band en in een groote bewegingsruimte opnbsp;economisch gebied, geraakte daarbij op den achtergrond. Voor velennbsp;beteekende dit nog geen beperking van hun feitelijke vrijheid en vannbsp;hun vrijheidservaring. Voor bepaalde groepen bracht het zelfs eennbsp;verruiming van mogelijkheden mede, voor andere echter wèl eennbsp;beperking van hun feitelijke vrijheid.
Wie in dit proces de leiding nam, en daartoe de regeering aanvaardde, kon door hen die het nieuwe wenschten als gezag worden erkend,nbsp;daar deze als volgelingen zichzelf met de nieuwe leiders en hun belangennbsp;met het algemeen belang vereenzelvigd hadden; dwz. met het algemeennbsp;belang, zooals het door deze leiders gezien werd. De band tusschennbsp;volk en regeering bestond zoo in vertrouwen van den kant van hetnbsp;volk, verantwoordelijkheid van den kant der regeeringnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Om duidelijk
te kunnen zien bij wie die verantwoordelijkheid lag, werd het stelsel van regeering door middel van colleges verlaten en vervangen doornbsp;een regeering van personen. Evenals bij ons tijdens den Opstand,nbsp;kan men ook hier zeggen, dat de leider eigenlijk de partij isnbsp;De partij organisatie is, althans in den beginne, vrnl. gericht op eennbsp;doelmatige actie, doch dient er later tevens voor ook in de toekomst,nbsp;wanneer eenmaal de leider er niet meer zal zijn, de verwezenlijkingnbsp;van diens gedachten te verzekeren.
Hoewel er contróle-organen bestaan en deze hun werk doen, is het zooeven omschreven stelsel naar zijn aard aangewezen op de vrijwilligenbsp;medewerking van ieder. Dat is zijn grondslag en tot het besef van dienbsp;verantwoordelijkheid moet dan ook ieder lid van de gemeenschapnbsp;opgevoed worden. In het algemeen moet in het volk een moraal ontwikkeld worden die op de waarde van den arbeid gegrond is welkenbsp;het geheel bijeenhoudt en zijn samenhang versterkt. Vertrouwt mennbsp;niet meer op het automatisch ontstaan van een harmonisch geheelnbsp;uit vele eigen-belangen, dan moet ook ieder leeren doelbewust medenbsp;te werken aan de verwezenlijking van het algemeene belang.
De opvoeding tot deze moraal, tot begrip van de wisselwerking tusschen maatschappij en individu, wordt dan de voornaamste taaknbsp;van de politieke partij in den staat van het „werkende volk” ^^®).
Elke revolutie zet een tijd lang alles op zij om haar eigen gedachten te verwezenlijken. In den bloeitijd der „vrijheid” sloot de regeeringnbsp;in ons land alle Oranje- en Gemeentebestgezinde sociëteiten ennbsp;gebruikte de clubs die met haar eigen beginselen overeenkwamen, omnbsp;propaganda te voeren voor de unitaristische ideeën. Dat was tactiek.nbsp;Thans meent men de opvoeding en voorlichting der bevolking ooknbsp;na de overwinning van de nieuwe orde te moeten voortzetten. Lietnbsp;men het na,' de meeningsverschillen die ontstonden zouden spoedignbsp;tot een nieuwen belangenstrijd en een nieuw partijenstelsel leiden;nbsp;het bestaan van slechts één partij wordt daarom tot beginsel.
De partij welke draagster is van de nieuwe gedachten en welke onder den democratischen staatsvorm met de andere partijen deelnamnbsp;aan het parlementaire leven, wordt dan als eenige in den staat erkend.nbsp;Dit ligt voor de hand, omdat zij het was, die den grondslag voor denbsp;nieuwe structuur van den staat legde en wel op een groep van beginselen waartoe niet behoort de grondgedachte der democratie,nbsp;nl. dat alle meeningen van individuen en groepen omtrent het algemeennbsp;belang slechts betrekkelijke waarde hebben en dus erkend behoorennbsp;te worden (zoolang zij ook het recht van anderer meening erkennen).nbsp;Dergelijke beginselen zijn van openbare orde en er valt niet aan tenbsp;tornen; daarom is voor partijen die andere opvattingen over hetnbsp;algemeen welzijn verkondigen, in een autoritairen staat geen plaatsnbsp;evenmin als voor autoritair gerichte partijen in een democratischennbsp;staat
Over de toepassing van het beginsel, van de gedachte van het werkende volk en de wijze waarop die in den staatsvorm het bestnbsp;verwezenlijkt kan worden, mag men gerust twisten in tijdschriftennbsp;enz. M.a.w. er kunnen verschillende stroomingen in de partij zelve zijn,nbsp;doch politieke partijen die in een parlement de beslissende stem overnbsp;de wetgeving zouden hebben, worden niet toegelaten. Deze staatsvormnbsp;heeft geen politieke partijen noodig om het volk te groepeeren teneindenbsp;politieke wilsvorming mogelijk te maken.
Alleen de partij die aan den nieuwen gedachtengang beantwoordt heeft hier een taak; want naar haar eigen meening is zij de eenige dienbsp;het algemeene welzijn kent en kan behartigen. Nadat de macht innbsp;den staat verkregen is, valt deze taak voornamelijk in de volgendenbsp;deelen uiteen:
Ie. zooals wij al zagen, de opvoeding van het volk in de nieuwe
denkbeelden en de nieuwe moraal. Zij moet daarmede een hechten grondslag voor zichzelf en dus tevens voor den door haar opgebouwdennbsp;staatsvorm scheppen; zij blijft in haar opvoedend werk dus nog steedsnbsp;een strijdorganisatie. Vooral de jeugd zal zij trachten op te voedennbsp;tot waar partij-lidmaatschap, tot de moraal, die de drijfkracht is vannbsp;de gemeenschap van het wérkende volk. Een waar partij-lidmaatschapnbsp;zal dan logisch tevens beteekenen een „élite-staatsburgerschap”.
2e. Uit deze „élite” komen later de leiders van den staat voort. Ook in hun selectie en vorming heeft de partij als draagster dernbsp;idealen en als opvoedster uiteraard een groot aandeeU^®).
3e. heeft zij de wetgeving en daarmede het staatkundige en het maatschappelijke leven van het volk, te reorganiseeren naar de nieuwenbsp;beginselen, opdat zij daar geheel van doortrokken worden Daardoor verkrijgt zij een zoo overwegenden invloed, dat men, uitgaandenbsp;van de rechtsvormende beteekenis van den staat in de liberale leer,nbsp;op grond van deze functie kan zeggen, dat de partij een „staat in dennbsp;staat” wordt, en sterker zelfs, dat zij op zichzelf kan toepassen de uitspraak: „L’état, c’est moi”.
4e. Zij zal niet alleen leiding geven aan de publieke opinie, maar ook het kanaal moeten zijn waardoor een opwaartsche stroom van nieuwenbsp;wenschen, gedachten en krachten van het volk naar zijn leiders kannbsp;plaatsvinden, opdat de leiding niet alleen op haar eigen intuïtie ennbsp;waarneming behoeft af te gaan en daardoor van haar volgelingen zounbsp;kunnen vervreemden
Wij zien dus, dat alle functies welke de politieke partij in de democratie vervulde, ook hier aanwezig zijn, met uitzondering echter van die van geleding en ordening van de kiezersmassa, de grondmachtnbsp;in den staat, tot een geheel dat uitdrukking kan geven aan zijn wilnbsp;omtrent het algemeen welzijn. Deze functie schijnt hier overbodignbsp;te zijn, omdat deze ordening al op andere wijze heeft plaatsgevondennbsp;en bovendien omdat de eindbeslissing in den staat bij den leider berust,nbsp;in wien het volk zijn vertrouwen stelt en aan wien het daarom hetnbsp;beleid overlaat.
Dat evenwel in deze staten slechts in beginsel één partij bestaat, komt uit bij volksstemmingen. Wanneer een algemeen vertrouwensvotum of de goedkeuring van een bepaalde regeeringshandeling gevraagd wordt, toonen de „neen”-stemmers, hoe klein hun aantal ooknbsp;moge zijn en hoe verschillend hun motieven, dat er behalve de ééne,nbsp;officieele partij, „De Partij”, ook nog een of meer andere „partijen”nbsp;zijn. De functie van deze laatste is weer gelijk aan die van de politiekenbsp;partij in een toestand als wij in het eerste hoofdstuk beschreven.
158
-ocr page 163-De regeering erkent hen niet en bestrijdt ze fel. Daardoor worden zij gedreven tot organisatie in het geheim en moeten hun handelingennbsp;in het duister verricht worden; desondanks kunnen zij soms geringen,nbsp;soms zelfs grooten invloed uitoefenen op het beleid der regeeringnbsp;en blijven zij een bedreiging vormen welke met alle middelen bestredennbsp;zal worden
Die partij waarop de staat gebouwd is, waaruit hij zijn krachten put en welke zoovele belangrijke functies verricht, zal in deze staten echternbsp;officieel erkend worden en een wettelijk geregelde plaats innemen, omnbsp;haar rol te spelen op den voorgrond van het politieke tooneeD^’).
Zij wordt volgens het leidersbeginsel georganiseerd, dwz. dat zij uit een hiërarchisch opgebouwd geheel van persoonlijk verantwoordelijke personen bestaat, evenals de staat. Zij is dus sterk gecentraliseerd.nbsp;Ook in dit opzicht staat zij in tegenstelling tot de partijen in dennbsp;democratischen staat, waar de kiesvereenigingen en de nationalenbsp;vergaderingen van kiesvereenigingen (partijdagen, deputatenvergade-ringen enz.) het laatste woord hebben, al is ongetwijfeld ook daar hetnbsp;woord van een gevierd leider van groote beteekenis.
In den staat van het werkende volk treedt de leider van de politieke partij welke den grondslag daarvan vormt, tevens als leider van dennbsp;staat op, dwz. als staatshoofd of als rijkskanselier. Ook daardoornbsp;wordt de gelijke richting van staat en partij bewaard.
Binnen de functie van de politieke partij, welke bestaat in indeeling van het volk voor het politieke spel, opvoeding daartoe (dwz. onderwijsnbsp;in de spelregels en oefening van de politieke krachten) en tenslottenbsp;het spelen van het spel zelf, treden voor de eenheidspartij nieuwenbsp;problemen op. Ten eerste dat van de „indeeling”. Wie zal in haarnbsp;opgenomen worden om opgevoed te worden tot het „politiek wèl-denkende deel der natie”? Deze vraag is van belang, omdat deze partijnbsp;zich niet zoo gemakkelijk laat aanvullen als een kiesvereeniging^^®).nbsp;Ten tweede rijst voor haar het probleem van de opvoeding tot eensgezindheid, zoowel van de partij als van het volk. Hier gaat het immersnbsp;om de verhouding van gezag en vrijheid in den staat. Elke samenlevingnbsp;kost nu eenmaal een stuk vrijheid; het sterkst wordt dit door andersdenkenden ervaren. Daar waar de unitarisch gezinde staat zijn bemoeiingen over het geheele gebied van het cultureele leven gaat uitstrekken is het mogelijk, dat hij zoo ver gaat in het beperken van denbsp;mogelijkheden zijner bevolking, dat op den duur bepaalde krachtennbsp;zich weer in een „vrijheidsstrijd” gaan baanbreken. Ook de staat vannbsp;het „werkende volk” zal zijn verdraagzaamheid kennen, doch zijnnbsp;verdraagzaamheid. Deze vindt haar grens in zijn openbare orde, die
gevormd wordt door zijn spelregels op politiek en cultureel gebied, welke hij voor die van den liberalen staat in de plaats heeft gesteld.nbsp;Aantasting van die spelregels gaat de grenzen van zijn verdraagzaamheid te buiten, evenals bij een individu een optreden tegen diensnbsp;fundamenteele leefregels ergernis wekt en het tot ingrijpen drijft.nbsp;Daarom is de beste waarborg dat de grenzen der openbare orde nietnbsp;te ver uitgezet worden, waardoor de vrijheid te kort zou komen,nbsp;gelegen in een nationale traditie van verdraagzaamheid, van leven ennbsp;laten leven i^®).
NAWOORD.
Aan het einde van ons onderzoek naar de functie van de politieke partij moeten wij tot de slotsom komen, dat wij op zoek geweest zijnnbsp;naar den steen der wijzen, welke de kracht bezit in elke historischnbsp;bepaalde situatie het probleem van het volk en zijn wilsvormingnbsp;in den staat, op te lossen. Wij hebben de politieke partij gevolgd innbsp;al haar gedaantewisselingen, van een groep bijna ongeorganiseerdenbsp;opstandelingen, over de partij der „ware vrijheid”, de constitutioneelenbsp;gezelschappen, de clubs, de „richtingen” en de georganiseerde politiekenbsp;partijen van het einde der 19e en van de 20ste eeuw, tot aan de eenheidspartij welke in onze dagen is opgekomen. Wij zagen, dat in bijna elkenbsp;periode slechts één partij in den staat de regeermacht in handen hadnbsp;en dat de regeering aan deze haar macht en haar gezag ontleende.nbsp;Nieuwe wegen werden slechts ingeslagen wanneer een andere partijnbsp;aan de macht wist te komen. Dit gold ook nog voor het grootste deelnbsp;der negentiende eeuw. Pas gedurende de laatste tachtig jaar vond eennbsp;ontwikkeling plaats, waarbij de gezamenlijke politieke partijen hetnbsp;gezag dat op één partij steunde, ter zijde schoven, om practischnbsp;tezamen, als hoogste macht in den staat, de souvereiniteit uit tenbsp;oefenen 1®®). In die staten, die de scheiding van staat en maatschappijnbsp;ophieven en hun structuur vestigden op den grondslag van hetnbsp;„werkende volk”, zien wij een versterking van het gezag plaatsvinden,nbsp;doordat ook daar weer de regeering op één partij rust. Deze partijnbsp;wil alle lagen van het volk omvatten, ook de arbeiders en boeren,nbsp;en deze naar hun belang en hun aard in de maatschappij en in dennbsp;staat tot hun recht doen komen
Het bleek, dat elke staatsvorm op den duur ontaardde, dwz. dat hij de ontwikkeling van de maatschappij niet wist bij te houden.nbsp;Elk volk bouwt zich in een historisch bepaalde situatie een evenwichtnbsp;van instellingen en personen op, dat een waarborg moet vormen voornbsp;een goede regeering. Het ziet echter op den duur geen kans meer
160
-ocr page 165-verstarring der instituten of misbruik van deze door de personen die er mee moeten werken, tijdig tegen te gaan. Polibios’ theorie, datnbsp;monarchie, aristocratie en democratie elkander een cyclisch verloopnbsp;afwisselen (waarbij de democratie dus weer door een monarchie opgevolgd zou worden), omdat elke vorm op den duur zou ontaarden,nbsp;moge misschien niet altijd door de ervaring bevestigd worden, eennbsp;feit is, dat er blijkbaar niet één, voor alle tijden en landen geldende,nbsp;ideale staatsvorm bestaat.
In elke periode kwamen de politieke rechten, welke een stand of klasse zich wist te verwerven, haar toe, op grond van de belangrijkenbsp;maatschappelijke functie welke zij verrichtte. Dit was het geval metnbsp;de standen in de Middeleeuwen, met de handels- en nijverheids-aristocratie tijdens de Republiek en met de burgerklasse in denbsp;negentiende eeuw. Elke groep trachtte haar rechten te behouden, ooknbsp;nadat haar functie reeds was vervallen. Nieuwe functies brachtennbsp;nieuwe groepen aan de macht, die vooral wisten wat zij niet wilden,nbsp;dwz. niet het verleden. In reactie daarop formuleerden zij hun idealennbsp;van „vrijheid”, „ware Aiijheid”, „vrijheid, gelijkheid en broederschap” en hoe zij verder luidden.
Als elk bedrijf dat van het publiek afhankelijk is, heeft een revolutie behoefte aan pakkende reclamemiddelen, korte, schoonklinkendenbsp;leuzen. Daarom reageerde het wetenschappelijke geweten van Carlylenbsp;reeds in het midden van de negentiende eeuw op de liberale revolutienbsp;met de uitspraak: ,,A11 this of Liberty and Equality, electoral suffrages.nbsp;Independence and so forth, we will take .... to be a temporarynbsp;phenomenon, by no means a final one. Though likely to last a longnbsp;time, with sad enough embroilments for us all, we must welcome it,nbsp;as the penalty of the sins that are past, the pledge of inestimablenbsp;benefits that are coming”^®®).
Thans heeft de arbeidersklasse zich een plaats veroverd en hebben geheele volken een ideologie van den arbeid aanvaard. Ook nu zijn denbsp;„Schlagwörter” en „slogans” niet van de lucht, maar temidden daarvannbsp;moet elk volk het probleem van de functie van den staat, van de wijzenbsp;waarop zijn organen gevormd worden en in dat verband ook hetnbsp;probleem van de functie van de politieke partij, voor zijn eigen,nbsp;historisch bepaalde, situatie trachten op te lossen.
Het leven is nooit „klaar”, een vorm is nooit „af”, maar gaat weer over in een andere, wanneer hij zijn taak heeft volbracht. Volken ontstaan en vergaan als zelfstandige politieke grootheid. Tusschen datnbsp;begin en einde ligt hun leven als staat, dat in voortdurende bewegingnbsp;blijft. De aanhangers van de denkbeelden der Fransche en Bataafsche
11
Revolutie dachten de dynamiek van het historisch gebeuren statisch te kunnen vatten in een systeem, waaraan hoogstens hier of daarnbsp;nog wat te verbeteren viel, doch dat in beginsel voor alle tijden zounbsp;gelden. Zij mochten meenen het „so herrlich weit gebracht” te hebben,nbsp;ook met hun staatsvorm, aan het einde waren zij nog niet toe, zoodatnbsp;ook onze tijd van vele volken eischt, dat zij een oplossing vinden voornbsp;het probleem van het volk — de blijvende grondmacht in den staat —nbsp;als subject van den staatswil.
De politieke partij kan daarbij, als steen der wijzen, onschatbare diensten bewijzen — mits zij in handen van wijzen is. Want de wijzenbsp;ontleent niet zijn kracht aan den steen, maar de steen aan den wijze.
1) In de M. v. T. bij het Ontwerp Kieswet gaf minister van Houten de volgende korte omschrijving van het doel der voorgestelde wet: „De regelingnbsp;moet, in haar geheel genomen, de geschikte en economisch zelfstandige burgersnbsp;tot de stembus roepen en omgekeerd de ongeschikten en economisch onzelf-standigen weren” (Hand. 2e K. 1894—’95 Bijl. 200, 3).
2) I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, ’s-Gra-venhage 2e dr. 1929, geeft op p. 39 een overzicht van de groote vlucht die de textiel-nijverheid na 1860 heeft genomen en op p. 41 een staatje van het aantalnbsp;stoomketels in verschillende jaren in gebruik in ons land: in 1824, 8 stuks; innbsp;1837, 72 stuks; in 1853, 392 stuks, wat een indruk geeft van de snelheid waarmedenbsp;de mechanisatie werd doorgevoerd nadat men er eenmaal mee was begonnen.
F. J. Stahl, t.a.p. p. 73.
*) Brugmans t.a.p. p. 186 en 258.
De tekst van deze artikelen luidt: C. P. 414: „Alle onderlinge zamen-spanning of vereeniging van degenen, die handwerkslieden in het werk stellen, strekkende om tegen regt en billijkheid eene vermindering van het werkloon doornbsp;te drijven, wanneer zij van eene poging of eenèn aanvang van uitvoering gevolgdnbsp;wordt, zal gestraft worden met gevangenzetting voor zes dagen tot eene maandnbsp;en eene geldboete van twee honderd tot drie duizend franken”. 415: „Alle onderlinge zamenspanning of vereeniging van de zijde der werklieden, om te gelijkertijdnbsp;het werk te doen ophouden, het werk in eene fabriek of werkplaats te verbieden,nbsp;het te werk komen vóór of na zeker uur te beletten of duurder te maken, zoonbsp;wanneer er eene poging in het werk gesteld of eene aanvang met de uitvoeringnbsp;gemaakt is, zal gestraft worden met eene gevangenis van ten minste eene maandnbsp;en ten hoogste drie maanden”. Men vergelijke de gecursiveerde gedeelten. Zienbsp;verder art. 416 C.p. en de bij deze artt. gegeven aantt. in M. Schooneveld P.Jz-,nbsp;het Wetboek van Strafrecht, nieuwe uitg. 1855. Eveneens Code rural et forestier,nbsp;Recueillis et mis en ordre par Rondonneau, Paris 1810 Titre H art. 19 en 20 vannbsp;het Décret concernant les biens et usages ruraux et la police rurale, du 28 Sept.1791.
®) Wet van 12 April 1872 S. 24.
’) Brugmans t.a.p. p. 268 noot.
*) Het verschil in loonberekening (per uur, per dag, of per week) is bovendien van invloed op hun mentaliteit, daar iemand die met korte tusschenpoozen zijn
162
-ocr page 167-verdiensten uitgekeerd krijgt in het algemeen niet gaat berekenen wat hij kan uitgeven en waaraan hij dat doen zal, doch koopt wat hij onmiddellijk noodignbsp;heeft, of het geld uitgeeft aan een vermaak waarop hij op dat oogenblik zijnnbsp;zinnen heeft gezet. Hij leert op die manier nauwelijks sparen en wanneer hij geregeld werk heeft vindt hij dat ook niet noodig, want wanneer de verdienstennbsp;op mochten zijn komen er met een paar dagen weer nieuwe inkomsten. Dit staatnbsp;in tegenstelling tot de houding van den kleinen ambtenaar, die zijn salaris pernbsp;maand, soms zelfs voor meerdere maanden tegehjk, ontvangt. Daardoor is hijnbsp;gedwongen zich rekenschap te geven van de wijze waarop hij het besteden zal ennbsp;hoe hij het over de volgende perioden moet verdoelen. Om die reden vindt mennbsp;onder de kleine ambtenaren zelden het verschijnsel, dat vroeger onder de arbeidersnbsp;veelvuldig voorkwam, en men thans ook nog wel ziet, dat men gedurende dennbsp;Zaterdag en Zondag „het er van neemt”, totdat het geld op is en men de restnbsp;van de week maar moet zien hoe rond te komen. (Vgl. bv. Hitler, Mein Kampfnbsp;p. 24—29). In ons land hebben overheidsmaatregelen en particuliere instellingennbsp;(Rijkspostspaarbank, werkloozenkassen, ziekenfondsen etc.) het sparen en hetnbsp;nemen van andere voorzorgsmaatregelen voor moeilijke tijden sterk bevorderd.nbsp;Het werk van de vakbeweging op dit gebied moet hier met eere genoemd worden.
*) Ook de ambtenaar en anderen met een vast tractement dat in dergeUjke omstandigheden, zij het vaak tot een lager bedrag, wordt uitgekeerd, behooren,nbsp;in vele opzichten tot deze groep, althans in normale tijden. Daar staat tegenovernbsp;dat de laatste jaren een deel van de toekomstige onderwijzers, afgestudeerden e.a.,nbsp;die dus tot de burgerklasse zouden behooren, in een positie zijn gekomen welkenbsp;zeer veel met die der arbeiders overeenkomt, althans wat betreft loonpeil ennbsp;levenszekerheid.
1quot;) (A. Kluit), De rechten van den mensch in Frankrijk, geen gewaande rechten in Nederland, A’dam 1793.
11) Deze hooge levensstandaard heeft verschillende oorzaken, waarvan wel de belangrijkste zijn: de algemeene welvaart, een gevolg zoowel van de liggingnbsp;van ons land als van de energie en ontwikkeling van ons volk, het bezit van onzenbsp;koloniën, het feit dat wij buiten den Wereldoorlog van '14—’18 zijn gebleven,nbsp;de groeiende industrialisatie, het feit dat onze land- en tuinbouw zich op veredelingnbsp;toelegden en de relatief hooge stand van onze sociale wetgeving.
1^) Hendrik de Man, Zur Psychologie des Sozialismus, Jena 2e Aufl. 1917 p. 181 e.v.
1®) E. Z. Klötzel, Britsch-Indië in den smeltkroes. Utrecht z.j. (1930) p. 83.
1^) In dit laatste geval is van „democratie” nog slechts in schijn sprake. De vertegenwoordigers der burgerklasse in het parlement helpen, zelfs wanneernbsp;zij tegenstemmen, slechts mede het doodvonnis over hun eigen klasse te vellen.nbsp;Het volksfront; dit kwam uit twee oorzaken voort: Ie. afweer tegen het Fascisme,nbsp;2e. de wensch tot verbetering van sociaal achterlijke toestanden. De burgerlijkenbsp;klassen neigden bv. in Frankrijk naar het Fascisme en Nationaal-Socialisme,nbsp;omdat zij meenden, dat alleen op die wijze orde geschapen kon worden in hetnbsp;maatschappelijke en staatkundige leven (Croix de feu van kolonel de la Rocque);nbsp;de arbeidersklasse, die grootendeels socialistisch en communistisch was, slootnbsp;zich tegenover die stroomingen aaneen tot een „eenheidsfront” (Juli 1934), waarbijnbsp;zich in den zomer van 1935 nog eenige groepen links-radicalen (radicaux socialistes)nbsp;onder Daladier aansloten. Deze laatste groep bestond vrnl. uit intellectueelen vannbsp;burgerlijken huize, die verbetering van de positie der arbeiders nastreefden, met
163
-ocr page 168-behoud van het bestaande democratische stelsel. Deze combinatie noemt men het „volksfront” (front-populaire). Dit vormde in 1936 de regeering Blum. Denbsp;Fransche arbeiders trachtten evenwel door stakingen de regeering te pressennbsp;tot sneller verbetering van de sociale wetgeving, wat bij de burgerlijke groepennbsp;weer een versterking van de fascistische en nationaal-socialistische sympathieënnbsp;in de hand werkte. Een tweede regeering Blum, welke van korten duur was,nbsp;werd 10 April 1938 vervangen door het kabinet Daladier, dat voornamelijk uitnbsp;radicalen bestond, geen communisten en socialisten meer bevatte en dus geennbsp;volksfrontregeering meer was. In October 1938 vond zelfs een volledige breuknbsp;tusschen de radicalen en communisten plaats. Dit kabinet Daladier had de grootenbsp;poging tot een algemeene staking, op 30 Nov. 1939, te doorstaan en regeerde totnbsp;20 Maart 1940.
16)
17)
16)
19)
20\
1®) Zoo meent Bonger, Problemen der democratie, p. 40 te mogen concludeeren; „Kapitalisme in zijn hoogsten vorm en democratie behooren bij elkaar”.nbsp;Hendrik de Man, Zur Psychologie des Sozialismus p. 183.
Zie hierna p. 142 e.v.
7e dr. 1909 p. 31 en 37.
Politische Aktionsbibliothek 4, Berlin 1918.
Friedrich Engels, Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, 4e Aufl. Berlin 1891 p. 40.
Zie voren p. 94 e.v.
„Die bisherige, sich in Klassengegensatzen bewegende Gesellschaft hatte den Staat nöthig, d.h. eine Organisation der jedesmaligen ausbeutenden Klassenbsp;zur Aufrechterhaltung ihrer ausseren Produktionsbedingungen, also namentlichnbsp;zur gewaltsamen Niederhaltung der ausgebeuteten Klasse in den durch die be-stehende Produktionsweise gpgebenen Bedingungen der Unterdrückung (Sklaverei,nbsp;Leibeigenschaft oder Hörigkèit, Lohnarbeit.)”; Engels t.a.p. p. 40.
23^
24J
25J
26J
27J
28\
Lenin, Staat und Revolution p. 6.
Engels, p. 40.
Lenin, p. 17. Lenin, p. 27.
-39, 41, 42.
Lenin,
Lenin,
Lenin,
Lenin,
37-79.
90.
84.
61)
32J
33^
34)
35)
Engels, p. 13.
Lenin, p. 95—^96.
Lenin, p. 96.
Art. 5 en 6 van de grondwet van 1936.
Wij volgen hier den tekst van Dr. Jan Romein, „Een historisch moment”, Amsterdam 1936, doch brengen dezen in de oude spelling over.
3') Vgl. ook art. 58.
Art. 94 e.v.
“«) Art. 134 en 136.
®*) Art. 9, 10, 69, te vinden bij P. Dareste, Les Constitutions modernes. Paris 1929 dl. II.
*’gt;) Grondwet 1918, 1924, gewijzigd 1925 en 1929, art. 1.
Lenin, t.a.p. p. 25.
**) E. Klassner, Die Kommunistische Partei der Sowjet Union, in „Zwanzig Jahre (Sowjet Republik)”, Rundschau, Sonderheft 1937 p. 1670.
164
-ocr page 169-*^) Romein, t.a.p. p. 12; de cursiveeringen zijn van hem.
**) Grieksch ë0VO^ = volk, onderworpen volken, heidenen (N.T.).
Grieksch 6fjjlOQ = volk als politieke eenheid, spec, het vrije volk in de democratie van Athene; het lagere volk.
Zie voren p. 17.
*’’) Ortega Y Gasset, Opstand der Horden, 5e druk den Haag 1940 p. 214 e.v.
Lunsingh Meyer, t.a.p. p. 64 en 66.
*“) Zie bv. Dagverhaal der Nationale Vergadering dl. II p. 667; ten aanzien van de Joden was dit ook een kwestie van religie. Daar vorst en volk tot taaknbsp;hadden voor de waarheid op te komen, d.w.z. voor de ware religie, was dit eennbsp;primaire functie voor ieder die tot het volk behoorde. Een Jood kon deze functienbsp;niet vervullen en moest dus buiten het volk blijven staan.
p. 26 e.v.
Contrat social H 3.
Contrat social I 6, Rousseau zegt hier, dat het woord „volk” is: „de collectieve naam voor de deelnemers aan het maatschappelijk verdrag”.
Men kan dan spreken van volk als subject van den staatswil, Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie, 2 Aufl. Tübingen 1929 p. 14 e.v.
Het volk is dan object van den staatswil, Kelsen, t.a.p. p. 14. Daar ook de regeerders zelf onderworpen zijn aan de wetten die zij maken, behooren zijnbsp;tevens tot de geregeerden. Het volk als subject maakt dus deel uit van het volknbsp;als object van den staatswil.
5®) Men spreekt van volk zoowel in de lagere als in de hoogere rechtsgemeenschappen. Zoo van „het volk van Amersfoort”, „het volk van Deventer” enz. Bij de Omwenteling eischten al die „volken” voor zich de souvereiniteit op.
s') Een van gezond verstand getuigende correctie op het dogmatische uitgangspunt van de gelijkheid der menschen was, dat men aan hen die hun rede niet tot hun beschikking hadden of economisch geheel van anderen afhankelijknbsp;waren, het stemrecht onthield. Een andere factor, die de theorie doorkruiste,nbsp;was de oorspronkelijke aanvaarding van het historisch bepaalde territoir ternbsp;bepaling van het begrip volk. Toen de Franschen hun grenzen overschredennbsp;om een wereldmissie te vervuilen, trokken zij de consequentie uit hun leer, waarinnbsp;immers voor historische staatsgrenzen geen plaats was.
Dagverhaal IH p. 35.
Dagverhaal I p. 163 geeft het verzoekschrift; II p. 497 het rapport der commissie ad hoe; II p. 667 e.v. de debatten, in het bijzonder II p. 669 en III p. 27;nbsp;III p. 35 het concept decreet; Hl p. 38 het besluit.
5») Zie voren p. 80 t.m. 83.
»“) Vgl. het rapport der S.D.A.P. „Nieuwe Organen”, 1931, bedoeld om richtlijnen te geven voor „functioneele decentralisatie”.
«i) In Portugal heeft men evenwel naast de Corporatieve Kamer een Nationale Vergadering gehandhaafd, waarvan de leden door de bevolking op grond van eennbsp;individueel, anorganisch kiesrecht worden gekozen; zie Brongersma, De opbouwnbsp;van een corporatieve staat, diss. Nijmegen 1940 p. 355, 395 e.v.
•2) Portugal, Brongersma t.a.p. p. 94—113, p. 557—559; Italië, Sergio Pa-nunzio, Allgemeine Theorie des faschistischen Staates, Berlin 1934 p. 86—107; p. 130—151.
“*) Wie zich met „sibbekunde” wil bezighouden, zal dus ook aan het familie-erfrecht een groot deel van zijn belangstelling moeten wijden, wil hij tenminste de grondslagen waarop een geslacht rust begrijpen.
M) Wet' van 29 Sept. 1933 (RGBl. I S. 685). Zie ook het artikel van W. Saure in Hans Frank, Nat. Soz. Handbuch für Recht und Gesetzgebung p. 1054 e.v.
®^) Brongersma p. 153.
Op het oogenblik gaan in ons land de volgende groepen van dezen gedachtengang uit: de Nationaal-Socialistische Beweging (N.S.B.), die in haar plan tot opbouw van corporaties aan het Fascisme verwant is; de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiders Partij (N.S.N.A.P.), of partij van Rappard, die volkomennbsp;aansluit bij het Duitsche Nationaal-Socialisme; het Nationaal Front (Arnoldnbsp;Meyer) en de Nederlandsche Unie.
®’) Bovendien zijn er andere elementen die mede de ideologie bepalen, als opvattingen omtrent de waarden van het ras (Duitschland), den staat (Italië,nbsp;vgl. Joh. Fra. Otten, Het Fascisme, Amsterdam 1928 p. 107 en 108) en dennbsp;godsdienst (Portugal, vgl. Dr. Oliveira Salazar, Corporatief Portugal, een bloemlezing uit zijn redevoeringen. Verkenningen III Hilversum z.j. p. 32 en 111).nbsp;Deze zijn van groote beteekenis voor de wijze waarop de verwezenhjking in denbsp;practijk plaats heeft. Zoo overheerscht tot nu toe in de Duitsche staatsorganisatienbsp;de Germaansche gedachte van Führer en Gefolgschaft, die van militairen, meernbsp;dan van economischen aard is, en heeft men er nog geen corporatief vertegenwoordigend lichaam opgebouwd als bv. in Italië en Portugal. Dat wil echter nietnbsp;zeggen, dat ook in Duitschland niet op den duur misschien een dergelijke instellingnbsp;geschapen zal worden; vgl. de opmerking van Dr. Wilhelm Coblitz, dat men thansnbsp;niet beginnen wil de nieuwe grondwet voor het Rijk te maken; „Die Zeit hierfürnbsp;ist erst dann gekommen, wenn die staatsrechtliche Evolution bis zu einer genügendnbsp;klaren Konsolidierung vorgeschritten ist” (te vinden in Hans Frank, Nat. Soz.nbsp;Handbuch für Recht und Gesetzgebung p. VIII).
®®) Vgl. Ortega Y Gasset, t.a.p. Hoofdst. XIV, in het bijzonder p. 214 e.v.
**) W. Verkade in Gemeenebest, Ie jaarg. afl. 1 (Nov. 1938) p. 9.
’“) Zie bv. L. H. Bouma in de 3e jaarg. afl. 1 (Nov. 1940) p. 7 e.v. over de Friesche Beweging.
”) XI, 2.
’®) Zie voren p. 18 t.m. 22; Rengers Hora Siccama, De Dertiende, Nieuw Nederland 7e Jaarg. no. 5 (Nov. 1940) p. 326 e.v.
’*) Zie voren p. 23.
’’*) Hugo de Groot, Verantwoordinghe van de Wettelycke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt, 2e dr. Parijs 1622 p. 10.
’®) Zie voren p. 32 en 33.
’®) Locke, On civil government IV, 22; Blackstone t.a.p. dl. I p. 125; Montesquieu, De l’esprit des lois XI, 6; Déclaration des droits de l’homme 1789 art. 4; Eerste Verklaring van de Rechten van den Mensch d.d. 31 Jan. 1795 al. 9; eindredactie van de Rechten van den Mensch en van den Burger vastgesteld door denbsp;Nat. Verg., gepubliceerd op 31 Juli 1797 (doch later door de volksstemming overnbsp;de Constitutie mede verworpen) art. V en VI.
’’) Zoo protesteerden de groothandelaren in groenten tegen de invoering van maximumprijzen voor groenten en fruit, daar deze hun mogelijkheden om winstnbsp;te maken beperkten. Toch kwamen door deze maatregelen die levensbehoeftennbsp;meer binnen het bereik van arbeidersgezinnen; vgl. N.R.C. van 14 Oct. 1941nbsp;Avondbl. A p. 1.
’®) Vgl. A. F. de Savornin Lobman, Gezag en Vrijheid, Utrecht 1875 p. 112,
166
-ocr page 171-waar hij zegt: „Onderwerping aan het gezag van andere menschen is, zooals wij zagen, een onafwendbare eisch der menschelijke natuur, en strijdt, omdat zij vrijwillig geschieden kan, niet met de even krachtige behoefte aan vrijheid. Zij isnbsp;een van zelfkennis en inzicht getuigende daad en van voortdurende ontwikkelingnbsp;meestal de onmisbare voorwaarde.
’*) Henri Bergson, Les deux sources de la morale et de la religion, 20ième ed. Paris 1937 p. 79.
80) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo bv. in Duitschland, onder invloed van de herinnering aan de grootenbsp;werkloosheid welke daar in 1933 bestond, toen een communistische overheerschingnbsp;dreigde. Vgl. voor Italië Mussolini’s uitspraak in een rede van 1929: „Wij zijn denbsp;eersten geweest om tegenover het demoliberale individualisme voorop te stellen,nbsp;dat de enkele slechts bestaat in het staatsverband en ondergeschikt aan de noodwendigheden van den staat, en dat, al naarmate de beschaving steeds meer ingewikkelde vormen aanneemt, de vrijheid van den enkele hoe langer hoe meernbsp;ineenschrompelt” (geciteerd bij H. Y. Ynzonides, Het recht van vereenigingnbsp;en vergadering, diss. Utrecht 1938 p. 20).
81) nbsp;nbsp;nbsp;Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie, p. 29 e.v.
82) nbsp;nbsp;nbsp;Door deze onafhankelijkheid der volksvertegenwoordigers onderscheidtnbsp;het parlement in zijn tegenwoordigen vorm zich juist van de standenvertegenwoordigingen der Middeleeuwen; Rousseau, du Contrat social IH, 15; Kelsennbsp;t.a.p. p. 30; Bonger t.a.p. p. 78.
88) De Wet-Quetelet, of de wet der individueele variaties.
8*) Dat wil zeggen, dat een bepaalde eigenschap bij de overgroote meerderheid van de menschen in ongeveer gelijke mate voorkomt; bij een klein aantal is zijnbsp;echter sterker, doch hoe meer zij toeneemt, hoe kleiner het aantal individuen wordtnbsp;bij wie wij deze verhoogde intensiteit aantreffen. Hetzelfde is naar de andere zijdenbsp;het geval, waar bij geleidelijk afnemende intensiteit het aantal individuen datnbsp;deze afwijking vertoont ook steeds kleiner wordt. Groote geleerden en groote domkoppen zijn er beiden slechts weinigen, evenals heiligen en doortrapte misdadigers,nbsp;vgl. Bonger, Inleiding tot de Criminologie, 1932 p. 169 e.v.
88) Bonger, Problemen der Democratie p. 22.
88) Hitler, Mein Kampf p. 104: „Die Frage aber, wann ein solcher Fall gegeben sei, wird nicht entschieden durch theoretische Abhandlung, sondern durch dienbsp;Gewalt und .... den Erfolg.
8’) Contrat social II, 1.
88) nbsp;nbsp;nbsp;HI, 4.
89) nbsp;nbsp;nbsp;In dit verband zij op twee verschijnselen gewezen, welke kenmerkend zijnnbsp;voor het politieke denken van een belangrijk deel van het Nederlandsche volk,nbsp;en welke schijnen voort te vloeien uit zijn theologischen inslag; nl. ten eerste, datnbsp;een groot deel van de Nederlanders slechts vertrouwen stelt in leiders, van wienbsp;zij overtuigd zijn dat zij „Gods weg met ons volk willen bewandelen” (Prinsnbsp;Willem I, Groen van Prinsterer, Abraham Kuyper, Colijn; naar mijn meeningnbsp;mag men daar ook Nolens en Schaepman onder noemen). Zij verlangen dus, datnbsp;leider en volk zich beiden aan Gods wil zouden onderwerpen en dien zoeken.nbsp;M.a.w. zij wenschen een soort theocratie als we in het Oude Testament beschrevennbsp;vinden en door Calvijn in Genève beproefd is. Dè tweede trek schijnt hiermedenbsp;samen te hangen; dat is nl. de wensch, dat de politieke leiders beginselvast zijn.nbsp;Wie van beginsel verandert (als bv. eens Min. Marchant) wordt als afvallige,nbsp;als renegaat beschouwd en heeft in het politieke leven in ons land afgedaan.
167
-ocr page 172-In ons land wordt consequentie als zoodanig gewaardeerd. Hoe vaak hoort men niet: „Maar hij is tenminste consequentquot;. Dit staat in tegenstelling tot de practijknbsp;in vele andere landen, als bv. Frankrijk, waar een politicus meermalen van richtingnbsp;kan veranderen zonder dat dit hem veel aan populariteit doet inboeten. Ook innbsp;Engeland treffen we deze mogelijkheid aan (Gladstone).
»») III, 15.
*1) Zie het voorbeeld van Lycurgus, die vóór hij zijn wetgeving aan het volk schonk zijn koninklijke waardigheid neerlegde; ook de andere daar gegevennbsp;voorbeelden.
X, 6.
S. nbsp;nbsp;nbsp;I. Z. Wiselius, Proeve over de verschillende regeeringsvormen in der-zelver betrekking tot het maatschappelijk geluk. Leiden 1831 p. 32. (Dit werk werdnbsp;in 1793 ontworpen doch pas in 1831 gepubliceerd; zie de voorrede.)
T. a.p. dl. I p. 48.
®®) Zie voren p. 74 noot 144.
®*) Robert Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demo-kratie, Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens, 2e Aufl. Leipzig 1925 p. 58.
*’) T.a.p. p. IX.
**) T.a.p. p. 510. nbsp;nbsp;nbsp;\
¦ **) Hendrik de Man, Massa en Leiders, Arnhem 1932 p. 27 e.v., p. 37.
lOOJ
lOlJ
102J
Banger, t.a.p. p. 44; Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie p. 84. Hendrik de Man, t.a.p. p. 29.
Dr. Oliveira Salazar, Corporatief Portugal, p. 83; J. H. Valkenier Kips, De Volksstaat, Oisterwijk 1939 p. 355.
103j
104J
105j
106J
107\
Hitler, Mein Kampf, Bd. II kap. 4. VI Aufl. München 1930 p. 502.
On Heroes and Heroworship, (1840) London 1872, p. 181; curs. van hem. Zie voren p. 141.
Zie voren p. 74 en p. 81 e.v.
Kranenburg, Nederlandsch Staatsrecht, 4e dr. Haarlem 1933, dl. I p. 27 e.v. In Italië spreekt men thans zelfs naast de drie bestaande functies (nl. de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke), van een vierde, nl. de „corporatievenbsp;functie”, vgl. Ssrgio Panunzio, Allgemeine Theorie des faschistischen Staates,nbsp;Berlin 1934 p. 21 e.v.
108) p. 143.
108) Dit is de wijze waarop bv. het college van kardinalen der R.K. Kerk wordt aangevuld, evenals de kerkeraden in verschillende Gereformeerde en Ned.nbsp;Hervormde gemeenten. Op het einde van den regententijd vulden de vroedschappen zich op deze wijze aan.
ii“) De „herstelbetalingenquot; werden aan alle landen waaraan zij opgelegd waren kwijtgescholden, behalve aan Duitschland. Zij zouden vrnl. aan Frankrijk ennbsp;Engeland ten goede moeten komen, maar door het feit dat deze hun oorlogs-schulden aan de Vereenigde Staten moesten afbetalen, strekten zij vooral tennbsp;bate van de U.S.A.
Rengers Hora Siccama, De Dertiende, t.a.p. p. 346.
^^8) Althans in gefeodaliseerde landen; daar ontstond deze nl. uit ’sGraven Raad. In andere landen groeide de „Landdagquot; uit de vergadering van eigenerfden.
n3) Vgl. bv. de Encycliek Rerum Novarum, punt 16, uitgebreid in Quadrage-simo Anno, punt 78 e.v.; uitgave D. Beaufort O.F.M.
168
-ocr page 173-m) Dan ontstaat de partij als strijdorganisatie; Hitler, Mein Kampf p. 423.
11*) Zij overwint in Italië in 1922, vgl. voor kort historisch overzicht J. W. Mannhardt, Der Faschismus, München 1925 p. 180 e.v.; in Portugal sedert 1928,nbsp;vgl. Brongersma, de Opbouw van een Corporatieven Staat, p. 23 en diens uitgavenbsp;van redevoeringen van Salazar, p. 17; in Duitschland sedert 1933, vgl. het artikelnbsp;van Steinmetz over Nationaal-Socialisme in Winkler Prins’ Encyclopaedic, 1933nbsp;en G. van den Burg, Het Nationaal-Socialisme, diss. Rotterdam 1940 p. 3 e.v.
ii«) Van den Burg, t.a.p. p. 97.
111) Zie voren p. 38.
11®) Hitler, Mein Kampf, p. 777 e.v., in het bijzonder p. 782; dit is ook taak van den Arbeidsdienst. Deze leert aan jonge mannen en vrouwen de waarde van dennbsp;arbeid kennen, leert hun door arbeid hun volk te dienen, en overbrugt de klassentegenstellingen door het samenleven en samenwerken van „burgers” en „arbeiders”.
11®) Panunzio, t.a.p. p. 58: „Die Partei ist in ihrem innersten Wesen eine grosze Schule nationalpolitischer Erziehung und insofern ein echtes seminarium reinbsp;publicaequot; (cursiveering van hem); Hitler, t.a.p. p. 386—387; Brongersma, eennbsp;Corporatieve Staat, p. 353, 355.
1®“) Zie voren p. 66.
121) Vgl. het artikel van Dr. Wilhelm Frick, Reichsminister des Inneren, Die Gesetze gegen die Neubildung von Parteien und zur Sicherung der Einheitnbsp;von Partei und Staat, in Dr. Hans Frank’s Nationalsozialistisches Handbuchnbsp;für Recht und Gesetzgebung, München 1935. Frick zegt op p. 389: „Der Grundsatznbsp;der Totalitat, von dem die nationalsozialistische Bewegung beherrscht wird,nbsp;setzt voraus, dasz es im politischen Leben nur eine berechtigte Grundauffassungnbsp;gibt. Dies hat zur Folge, dasz im nationalsozialistischen Staat für verschiedenenbsp;Parteien kein Platz ist.”; zie ook Mussolini’s meening over de beteekenis van eennbsp;oppositie, bij Joh. Fra. Otten, Het Fascisme, diss. Rotterdam 1928 p. 298; en denbsp;opvatting van Salazar, welke is neergelegd in de Portugeesche Grondwet, bijnbsp;Brongersma, een Corporatieve Staat, p. 84.
11®) Hoewel men in het laatste geval nog wel eens aan deze consequenties twijfelde, zie de bestrijding daarvan bij G. van den Bergh, De democratische staatnbsp;en de niet-democratische partijen, Inaug. rede G.U. Amsterdam 1936 p. 23 e.v.
1®®) Otten, t.a.p. p. 292.
i®i) Hitler, t.a.p. p. 503.
1®*) De Groote Fascistische Raad, het hoogste orgaan van de partij in Italië, neemt daar een nog grooter plaats in den staat in; hij behandelt niet alleen denbsp;partij-aangelegenheden in engeren zin, doch geeft ook de te volgen binnen- ennbsp;buitenlandsche politiek aan; elke belangrijke hervorming, elke belangrijke wetnbsp;wordt eerst bij hem aanhangig gemaakt; de ministerraad is daardoor tot administratief orgaan geworden voor de „technische uitvoering” van besluiten van dennbsp;Grooten Fascistischen Raad; zie Otten t.a.p. p. 287.
i®*) O.m. Gesetz gegen die Neubildung von Parteien, van 14 Juli 1933 RGBl. I S 479. De eenige toegelaten partij is dan nog de N.S.D.A.P.
®®®) Gesetz zur Sicherung der Einheit von Partei und Staat, van 1 Dec. 1933 RGBl. I S 1016. Deze wet maakt daarom de N.S.D.A.P., welke tot dat oogenbliknbsp;een vereeniging met rechtspersoonlijkheid was geweest, tot een „Körperschaftnbsp;des öffentlichen Rechts”; voor de plaats van de politieke partij in Italië, zienbsp;voren p. 158 noot 125; Brongersma, Een Corporatieve Staat, p. 354 geeft aan, datnbsp;de statuten van de Nationale Unie in Portugal bij ministerieele beschikkingnbsp;gewijzigd worden.
Evenals tijdens de Omwenteling de Vrijcorpsen gevormd werden om zoo noodig aan de nieuwe ideeën kracht bij te zetten, zoo hebben ook thans de partijen vannbsp;het „werkende volk” zich op militaire leest geschoeide strijdorganisaties gevormd.nbsp;Deze vallen echter in verschillende landen in twee soorten uiteen, nl. corpsen alsnbsp;de S.A. (Sturmabteilung), wier voornaamste taak een politieke is, terwijl daarnbsp;tegenover de S.S. (Schutzstaffel) vooral een politioneele taak heeft gekregen,nbsp;evenals de Fascistische Militie in Italië. In Portugal ontbreken dergelijke instituten. Dit is eenerzijds verklaarbaar uit het feit, dat van den beginne het legernbsp;achter de Portugeesche Revolutie heeft gestaan, daar deze van het leger uitging;nbsp;anderzijds uit de doelstelling van de nieuwe orde in Portugal, welke de militairenbsp;qualiteiten in een volk niet zóó hoog waardeert als de Duitsche en de Italiaanschenbsp;doen, en daarom aan strak georganiseerde militair-politieke organisaties alsnbsp;opvoedingsinstituten minder behoefte heeft.
^28) Rengers Hora Siccama, Rechtsgel. Mag. 1935 p. 422.
129) T.a.p. p. 424.
19») T.a.p. p. 421.
191) nbsp;nbsp;nbsp;In Rusland vond een poging plaats de structuur van den staat in die vannbsp;de maatschappij op te laten gaan. Men had daartoe het probleem zeer vereenvoudigd, door de tot 1917 heerschende groepen van de bevolking te elimineerennbsp;ten behoeve van de arbeiders en boeren (zie voren p. 119 t.m. 122).
192) nbsp;nbsp;nbsp;On heroes and herowoiship, p. 117.
170
-ocr page 175-REGISTER.
Aanhankelijkheid, zie ook vertrouwen, 13, 32, 35, 38, 122, 147, 148, 152, 156nbsp;adel 17 v., 23, 26, 37,47, 79, 95,110,125nbsp;afstanaming 16, 51, 121, 124, 133 v.nbsp;ambt 17 v., 26, 30, 32 v., 35, 45, 65, 67nbsp;ambtenaar 17, 65, 95 v., 120, 124, 137nbsp;Amerika 57 v., 90 Amsterdam 25, 32, 35, 45, 58, 64, 65 anarchisme 144 Anti-revolutionairen 73, 75, 76 arbeid, zie ook functie, 112, 127 v.,nbsp;155, 156 arbeidersklasse 24, 27 v., 32, 34, 45, 88, 92, 110 V., 119 V., 122 v., 128 v.,nbsp;135, 144, 146, 149, 153 v., 160. arbeidsverdeeling in staatk. leven 50, 141, 145, 149 in maatsch. leven 17 v., 124, 142, 155nbsp;arbeidsvoorwaarden 110, 113, 114, 121nbsp;aristocratie 29, 30 v., 34 v., 47, 49,nbsp;58, 81, 87 V., 110, 138, 145 v., 161nbsp;aristocratia patrimonialis 27, 36nbsp;ateliers nationaux 93, 110nbsp;autoritaire staat 157 v. Bankbedrijf 28, 44, 45 beden, zie ook belastingen, 19, 21nbsp;beginselen, invloed van, 113, 116, 146,nbsp;157 belang, zie ook harmonie, algemeen 11, 21, 39, 69, 76, 78, 80,nbsp;114, 122, 137, 141, 144, 148 v., 155 v.nbsp;V. arbeidersklasse 29, 34, 46, 110,nbsp;112 V., 121, 128, 135, 141, 153, 155,nbsp;160 V. burgerklasse 45 v., 60, 87 v., 93, 97, 112 V., 115, 129, 135, 149, 154,nbsp;161 groeps-, 13, 39, 45 v., 76, 80, 81, 85, 93, 95, 122, 127, 129, 141, 155nbsp;V. dynastie 32, 39, 89 |
V. individu 13, 39, 78, 110, 129, 144, v. 155, 156 belasting 17, 25, 44, 57, 91 v., 114 België, zie ook Zuid.-Ned., 133, 135nbsp;benoemingsrecht 30, 35, 64nbsp;bezit, zie ook grondbezit, inkomsten,nbsp;kapitaal, productiemiddelen, 127,nbsp;129, 131 boeren, zie ook geërfden, katers, 18, 95 V., 119, 125, 131, 160nbsp;Bolsjewisme, zie Communismenbsp;Bourgondische Kreits 21nbsp;Braband 20, 135 buitenlandsche ideeën, invloed van, 19 V., 48 V., 55 V., 58, 64 v., 69, 110,nbsp;111 buitenlandsche politiek 19, 21, 32, 35, 58, 65, 135, 150nbsp;burgercommissies 59 v., 77nbsp;burgerklasse 45 v., 60 v., 70 v., 76,nbsp;81, 87 V., 97, 110, 114,115, 121, 129,nbsp;135, 138, 149 V., 152, 154, 161nbsp;burgers 16, 125, 134nbsp;buurschap 17, 18, 125 Calvinisme 21, 24, 26 censuskiesrecht 47, 127nbsp;centraal gezag 16 v., 32, 33, 37, 137nbsp;centralisatie 16, 20 v., 33 v., 57, 95,nbsp;96, 159 classe dirigeante, zie leidende minderheid collator 30, 31 colleges, organen in den vorm van, 147, 153, 156 Communisme 114, 118 v., 154, 155 Communistisch Manifest 73, 110, 118nbsp;conjunctuurcrisis 110, 151, 154nbsp;Conservatieven 36, 70 v., 90nbsp;contracten van correspondentie 30 v.,nbsp;46 Contra-Remonstranten 31 |
171
-ocr page 176-
coöptatie 30, 60, 152 corruptie 97, 147, 153nbsp;cultuur 21, 84, 118, 123 v., 133 v.,nbsp;159, 160 Delegatie 151 democratie 27, 51, 85 v., 88, 97, 114 v., 119, 126 V., 141, 143, 153 v., 157 v.,nbsp;161 derde stand 20, 47, 138 deskundigen 20, 150 v.nbsp;dictatuur v. h. proletariaat 120nbsp;differentiatie 29, 91, 124, 130, 131, 135nbsp;Doelisten 34, 35, 46, 47nbsp;drostendiensten 58nbsp;drukpers 59 v., 69 v., 77, 83, 86nbsp;Duitschland 19, 21, 22, 56, 64, 93, 132 Edelen, zie adel een- en ondeelbaarheid 57, 65 v., 138 eenheid 16, 17, 21, 31, 35, 63, 88, 122,nbsp;135, 138, 159 eenheidspartij 122, 157 v., 160 eigenerfden, zie geërfdennbsp;élite 158 Engeland 22, 23, 32, 44, 56, 88 v., 93 erfrecht 27. 35, 130, 131nbsp;evenredige vertegenwoordiging 82, 153nbsp;exercitiegenootschappen, zie ook vrijcorpsen, 62 V. Familierelatie 18, 26, 32 v., 38, 46, 131 Fascisme 132, 147, 155 v.nbsp;federalisme 21 v., 25, 31, 36nbsp;Federalisten 65 v.nbsp;feodaliteit 16, 18, 36, 53, 90 v.nbsp;Frankrijk 54, 64 v., 79, 92, 132nbsp;Friezen 16, 21, 134, 135nbsp;functie 123, 128nbsp;V. adel 17, 37, 124, 125nbsp;V. leider, zie leiderschapnbsp;maatschappelijke in ’t alg. 17, 119,nbsp;124 V., 128, 147, 155, 161nbsp;V. partij 11 V. politieke partij 36 v., 76 v., 113, 119, 121, 122, 152 V., 156, 160. V. regeering 148 v. regenten 45, 124, 138, 143nbsp;v. staat 48, 51, 113, 155, 161nbsp;v. standen 16, 128 |
Gastvrijheid 126, 135 gedeputeerden, zie ook volksvertegenwoordigers, 23 geërfden, buren, markgenooten, 16 v., 26 V., 89, 110 geestelijken, geestelijkheid 16 v., 26, 47, 53, 95, 110 geheime organisaties 64, 65, 158 geldbezit (roerend vermogen) 18 v.,nbsp;33, 48, 127 geleding van het volk 38, 80, 159 gelijkheid 48, 51, 53, 62, 112, 126,nbsp;128, 130 V., 145, 153, 161nbsp;geloofsvervolging 20, 28, 84, 125nbsp;Gemeenebestgezinden 65 v., 157nbsp;gemeen overleg 50, 85, 145nbsp;gemeenschap 114, 123, 128, 154 v.nbsp;gemeenschapsbelang, zie algemeen belang gemeenslieden 26 Generaliteit 25, 31, 42nbsp;gezag 13, 50, 62, 140, 155, 159, 160nbsp;gilden 18, 24, 26 v., 57, 60, 93, 125nbsp;godsdienst 17, 21 v., 37, 51, 58, 69,nbsp;88, 124, 126nbsp;grenzen, staats-, 51, 133nbsp;grondbezit 17, 18, 26, 45, 48, 94 v.,nbsp;120 V. grondwet 66 v., 70 v., 86, 93, 97, 120, 139, 142 Groot-Duitschland 133 Groot-Nederland 133, 135 Harmonie der belangen 78, 144, 156 herstelbetalingen 153nbsp;hervormingsstreven 17 v., 24 v., 33 v.,nbsp;44 V., 52 V., 70, 77, 95, 121, 138, 143nbsp;handel 16 v., 24 v., 44 v., 48, 84, 88 v.,nbsp;94, 124, 125, 138 handelsstand 18, 24 v., 33, 36, 125,161 heerlijkheid 16, 90 hiërarchie 17, 148, 159 nbsp;nbsp;nbsp;( hoorigen 16 huisnijverheid 28 huurleger, -troepen, 18 v., 125 Ideologie van adel 17 van arbeidersklasse 113, 118, 155 v., 161 |
172
-ocr page 177-173
-ocr page 178-
onderwijs 74, 94, 121, 135 ontaarding van regeeringsvorm 33,nbsp;44 V., 82, 83, 160, 161nbsp;ontwikkeling 20, 30, 34, 49, 73, 96,nbsp;111, 119, 123, 147, 153nbsp;openbare orde 85, 157, 159nbsp;oppositie 13, 36, 85nbsp;opvoeding 20, 62 v., 77 v., 88,120, 141, 156 nbsp;nbsp;nbsp;V. ordening 130, 142 orgaansvomaing 16, 50, 51, 83, 119, 122, 125 V., 128, 155, 161nbsp;organisatie 59 v., 70 v., 77, 81, 86, 121,nbsp;146, 159 organische staatsinrichting 126 v. Pamfletten 53 v., 59, 77 parlementaire stelsel 81. 86, 90, 94,nbsp;146, 150 partij, algemeen, 11 v. partij, politieke, 36,59,69 v., 76 v., 127,nbsp;141, 152, 156, 160nbsp;eenheids- 122, 157 v., 160nbsp;functie v. —, zie functienbsp;geheime 64, 65, 158nbsp;invloed v. — 71, 81 v., 127, 157 v.nbsp;plaats V. — 36, 37, 84 v., 159nbsp;pluriformiteit v. — 79 v., 84 v., 122, 157 nbsp;nbsp;nbsp;V., 160 stroomingen in de ¦— 157 -tactiek 66, 71, 72, 78, 122, 157nbsp;-tucht 71, 81, 86. 121, 141, 146, 150nbsp;uittreden uit de — 86nbsp;Patriotten 49, 58 v., 77, 144nbsp;petitie, adres, remonstrantie, request,nbsp;23, 24, 59, 61, 66, 67nbsp;philanthropic 111 platteland 17, 18, 26 v., 45, 77, 93, 95 V., 125, 131, 135nbsp;politieke middelen 19, 21, 23 v., 31,nbsp;37, 39, 48 V., 59 v., 70 v., 77 v., 82,nbsp;86, 93nbsp;poorters 16nbsp;Portugal 132nbsp;predikanten 24, 26nbsp;Prinsgezinden 31 v., 52, 58, 63, 67, 157nbsp;privileges 18, 51 productiemiddelen 29 v., 112 v., 118 v., 154 |
programma, politiek, 38, 61, 71 v., 85, 86, 114 proletariërs 110, 119 v. propaganda 58, 64, 77 v., 153, 157, 161nbsp;protectionisme 44nbsp;publieke opinie 31, 61, 158 Raad van State 20, 25 raad, van den vorst, 16, 45, 124, 152, 155 radicalen 117, 153 ras, zie ook afstamming, 121nbsp;rationalisme 13, 48 v., 74, 79, 84, 88nbsp;reactie 37, 51, 79, 151nbsp;recht, het traditioneele, 18, 36, 92, 137nbsp;rechten, politieke, 16 v., 20 v., 48 v.,nbsp;70 V., 89, 91, 94 v., 112, 117, 121,nbsp;125 V., 161 rechtspositie 16, 44, 94 v., 111, 131, 133 rechtspraak 21, 95, 120, 151nbsp;rechtsvorming 16, 33, 48, 50, 135, 141,nbsp;145, 157, 158 Reformatie 19 v., 31, 53, 84, 89 regeeringsreglementen 34, 35, 64nbsp;regeeringsvorm 22 v., 33 v., 51, 65 v.,nbsp;70, 88 V., 114 V., 151nbsp;regenten 24, 30 v., 44 v., 77, 137 v., 149nbsp;Reichserbhofgesetz 132nbsp;Renaissance 11, 84nbsp;representatie 50, 127, 141 v., 149nbsp;republikeinen 22, 52nbsp;revolutie 45 v., 58 v., 65, 77, 93, 119 v., 156 riddermatigen 16, 17, 77 ridderschap 23, 26, 96, 125nbsp;Roomsch-Kathoheken 20, 25, 69, 71,nbsp;132 R.K. Staatspartij 75, 113 Rusland 94 v., 118 v., 154 Schadeloosstelling, v. leden 2e Kamer, 87 scheepvaait 19, 27 v., 44, 88, 94 scheiding van kerk en staat 84nbsp;scheiding van machten 51, 89, 92, 96,nbsp;150 V. scheiding van staat en maatschappij 126, 160 schoolstrijd 74, 135 |
174
-ocr page 179-
schutterij 24, 47, 62, 65 slavernij 92, 95nbsp;sociale maatregelen 111, 114nbsp;socialisatie 120, 154nbsp;Socialisten 75 v., 90, 93, 117, 144, 153nbsp;sociëteiten, clubs, leesgezelschappen,nbsp;63 V., 77, 80, 156, 160nbsp;Solidarisme 132nbsp;sowjets 121 Spanje 19, 21, 93, 132 spel 11 V., 52nbsp;staand leger, zie huurlegernbsp;staat (rijk) 16, 21, 36, 115, 119 v.,nbsp;158 V. staat (stand) 16, 17, 21, 27, 28, 34, 88, 125 staatsvorm 22 v., 79, 113 v., 129, 137, 147, 158 V. stad 18 V., 90 v., 124 v., 131, 135 stadhouder 20, 25, 31 v., 52 v., 137nbsp;stadrecht 18 stadsregeering 18 v., 38, 45, 65 staking 97, 111 v. standen 16, 27 v., 36, 48, 79, 83, 95 v., 124 V., 129 V., 138, 155, 161nbsp;staten, gewestehjke, 17 v., 23 v., 32,nbsp;124 V., 137 V., 149nbsp;Staten-Generaal 22 v., 63, 124, 151nbsp;statensouvereiniteit 23, 31 v., 46, 54 v.,nbsp;137 V., 149 Statenvergadering 16, 23 v., 124 v. steunverleening 117 structuur V. politieke partij 12, 38 v., 86, 122,159 V. h. volk, 16 V., 26, 50, 78, 124 v.,nbsp;129, 135, 142, 155 V. d. staat, 77, 91, 113, 125 v,, 135 V., 157 V. souvereiniteit 22 v., 31 v., 36, 137 v., 160 Taal 16. 21, 123, 133 theorieën over partijwezen 39, 78 v. tolerantie 26, 84, 135, 159 tucht, zie ook partijtucht, 17, 152 Unie van Utrecht 22, 31 v., 61 Unitarissen 65 v., 78, 80, 157 |
Vakvereenigingen 87, 111 veeteelt 28, 124 verantwoordelijkheid, van leiders, 81, 147 V., 152, 156, 159nbsp;verburgerlijking, van arbeiders, 93,nbsp;116, 119 verdeeldheid 70 v. V. arbeidersklasse 93, 113, 116 verdraagzaamheid, zie tolerantienbsp;vereeniging, recht van, 36 v., 66, 73,nbsp;78, 86, 111, 121nbsp;verkeer 16, 18, 93 v.nbsp;vertrouwen, zie ook aanhankehjkheid,nbsp;147, 148, 156 vertrouwensvotum 142, 158 visscherij 28nbsp;Vlamingen 133nbsp;volle hoeve 18, 91, 124nbsp;volk, zie ook structuur, 14, 38, 47,nbsp;85 V., 123, 162 het in standen geordende — 21, 23, 27, 50 — zonder structuur 50, 86 v., 149 werkende — 110, 114, 123, 130, 141,nbsp;152, 157 V.nbsp;volksbelang 53, 78nbsp;volkseenheid 134nbsp;volksfront 117, 154nbsp;volksgenoot 124, 134nbsp;volksinvloed, zie medezeggenschapnbsp;volkssouvereiniteit 50, 52 v., 78 v.nbsp;volksstemming 142, 158nbsp;volksvertegenwoordigers 81, 127, 141nbsp;volksvertegenwoordiging, 23 v., 50 v.,nbsp;65 V., 70 V., 85, 90, 92, 97, 120, 127,nbsp;134, 141 V.. 150 V., 155 v.nbsp;volkswapening 60 v.nbsp;voorlichtingnbsp;V. d. kiezers 74 v. V. d. regeering 81, 129, 155, 158 V. h. volk 145, 157nbsp;V. d, volksvertegenwoordigers 83nbsp;voorrechten 17, 33, 46, 68, 92, 125 v.,nbsp;137 vorst 16 V., 36, 53, 124, 152, 155 vreemdelingen 18, 22, 32, 125 v., 134nbsp;vrijcorpsen 59 v., 77nbsp;vrije beroepen 125 |
175
-ocr page 180-
vrijgestelden 87 vrijheid 21 v., 36, 46, 48 v., 52, 89, 92, 111,115 V., 123,128,136,155 v., 161nbsp;vrijheidservaring, subjectieve, 139 v.,nbsp;156 vrijheidsrechten 50, 57 v., 71 v., 89, 92, 116, 121, 138 Waarborgen voor een goede regeering 21 V., 36, 46 V., 80 v., 88 v., 113 v.,nbsp;118, 123, 148 V., 160nbsp;waardeel 17 v. ware vrijheid 32, 56, 137, 160 v. Wederdoopers 20nbsp;welgezinden 66, 70, 159nbsp;welstand 49, 112, 123, 130nbsp;wereldlijken 16nbsp;werkgelegenheid 44, 110, 112nbsp;werkgevers 110 v. |
werkloosheid 112, 117, 121, 130, 135, 153 Wet-Quetelet 143, 151 wilsvorming in den staat 33, 50, 67,nbsp;77 V., 81, 85, 125 v., 133 v., 141 v.,nbsp;157 V. Zelfstandigheidsstreven provinciaal 25, 31 v., 36 v., 137 v.nbsp;nationaal 21, 25, 67nbsp;Zuidelijke-Nederlanden 68 v.nbsp;zuilen, vier, 87 |
176
-ocr page 181-STELLINGEN.
I.
De democratie kan slechts daar duurzaam bestaan, waar een groote burgerklasse het overwicht in den staat bezit.
De arbeidersklasse bezit naar haar aard geen vrijheidsideaal, dat berust op de gedachte: vrijheid is, slechts te gehoorzamen aan de wet,nbsp;welke men zichzelf gesteld heeft.
III.
De arbeidersklasse zal in die staten, waar zij de politieke macht (mede) in handen krijgt, op den duur ook de structuur van den staatnbsp;aan de voor haar primaire belangen (arbeid en levenszekerheid)nbsp;ondergeschikt maken.
IV.
Kelsen’s bestrijding van een organische staatsinrichting is onjuist.
Vom Wesen und Wert der Democratie, p. 46—52;
Das Problem des Parlamentarismus, p. 21—28.
V.
Bonger’s definitie van democratie als „een bestuursvorm eener collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel harer leden,nbsp;hetzij direct, hetzij indirect deelneemt, waarbij geestelijke vrijheidnbsp;en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn, en waarbij de leden vannbsp;haar geest doortrokken zijn”, is onvolledig. Zij moet aangevuld wordennbsp;met de woorden: „doch tot geen ander doel, dan tot het bestuurnbsp;van de betreffende collectiviteit geordend”, in te voegen tusschen denbsp;woorden ,,indirect” en „deelneemt”.
Bonger, Problemen der democratie, p. 17 en 18.
VI.
J. Hartog onderscheidt niet duidelijk de leer van de volkssouvereini-teit van die der statensouvereiniteit.
J. Hartog, De Patriotten en Oranje, p. 78 e.v.
VIL
In eiken staat vindt de verdraagzaamheid haar grens inde heerschen-de openbare orde.
-ocr page 182-I-. ''.' -quot;“a
«¦jrf’quot;''
V gt; -'s
• nbsp;nbsp;nbsp;' ^¦' - \ ¦ --'fn
’’’
i/-^'
' ’ ir '
VIII.
Ernst vormt geen grens van spel.
J. nbsp;nbsp;nbsp;Huizinga, Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur,
p. 5; Homo ludens, p. 65.
IX.
Hoewel een aantal juridische argumenten was aan te voeren voor het onder de wapenen houden van de onder de wapenen zijnde lichting dienstplichtigen bij K.B. in plaats van bij de wet, was dit nietnbsp;in overeenstemming met het Nederlandsche recht.
K. B. 11 Mrt. 1936 no. 1, Stct. 12 Mrt. 1936 no. 51; Hand.
2e K. 1935—’36 Aanhangsel 44, vragen 81 en 82; Grondwet art. 193.
X.
De kritiek van Kranenburg op Calvijn’s staatsleer is niet steekhoudend. nbsp;nbsp;nbsp;Kranenburg, Algemeene staatsleer, p. 216.
XI.
Gedeputeerde Staten mochten een gemeentelijk uitbreidingsplan niet afkeuren wegens het feit dat een streekplan in voorbereidingnbsp;was, doch mochten slechts beoordeelen of de betreffende gemeenteraad de Woningwet op de juiste wijze had toegepast.
Woningwet art. 37.
XII.
De politiek van Koning Willem I ten opzichte van de Nederlandsch Hervormde Kerk en de Afgescheidenen moet verklaard wordennbsp;uit zijn wensch, een aaneengesloten Hervormd Noorden als tegenwichtnbsp;te kunnen stellen tegenover de Roomsch-Katholieken in het Zuiden.
XIII.
Het is wenschelijk, dat de zgn. dividendstop (dividendbeperking en super-dividendbelasting) niet wordt toegepast op zgn. pionier-ondernemingen gedurende het eerste tien- a vijftiental jaren van hunnbsp;bestaan.
Besluit op de Dividendbeperking, Verord. Blad stuk 36, uitg.
30 Aug. 1941.
XIV.
Een wettelijke regeling, waarbij aan de ondernemers, die arbeiders ontslaan in verband met rationalisatie van hun bedrijf, het dragennbsp;van een deel der kosten voor eventueele herscholing van de ontslagennbsp;arbeiders voor een anderen bedrijfstak wordt opgelegd, is gewenscht.
-ocr page 184-J
.
gt; .
m
â– /^
\
â– /â– -
/
I
i.
/ /
' ;
)