-ocr page 1-

DE WETTELIJKE REGELINGEK YAH DE RECHTSPERSOONLIJKHEID BEZITTENDEnbsp;PRIYAATRECHTELIJKE INLANDSCHEnbsp;YEREENIGINGEN IN NED..INDIË

door

r Av ^ w*

f-èC:ï‘quot;'S

pïS;

mm mM


Mr. S. VAN DER BIJ


'ï-è

-ocr page 2- -ocr page 3-




vfquot;:';-:



::rm


s-ii


’W^ri


amp;


, • nbsp;nbsp;nbsp;¦*» iT!





:'fW


-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3147 375 8

-ocr page 5-

/gt;

DE WETTELIJKE REGELINGEK

VAH DE RECHTSPERSOONLIJKHEID BEZITTENDE PRIVAATRECHTELIJKE INLANDSCHE VEREENIGINGEN IN NED.-INDIË

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN WAARNEMENDEN REC-TOR-MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGENnbsp;DE BEDENKINGEN VAN DE VEREENIGDEnbsp;FACULTEITEN DER RECHTSGELEERDHEID,nbsp;EN DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TEnbsp;VERDEDIGEN OP WOENSDAG 3 JUNI 1942,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

Mr. SYBRANDUS VAN DER BIJ

GEBOREN TE DEVENTER

DRUK; „ALBÉDON”, HOOISTRAAT 4, DEN HAAG

-ocr page 6-

Promotor: Prof. Dr. J. P. A. M. Buffart.

-ocr page 7-

AAN MIJN VROUW.

-ocr page 8-

-i:

-ocr page 9-

VOORWOORD.

Een bespreking van het recht der rechtspersoonlijkheid bezittende privaatrechtelijke Inlandsche vereenigingen in Nederlandsch-Indië, metnbsp;uitzondering van het adati'echt, is het doel van dit geschrift. Noodzake-jlijkerwijs zal in het geschiedkundig overzicht echter wel de oorspronkelijke toestand, waarin alleen het adatrecht ten aanzien van hetnbsp;onderhavige onderwerp gold, ter sprake moeten komen.

Uit den titel blijkt reeds, dat stichtingen geen behandeling zullen ''inden, waar deze niet vallen onder het begrip „vereeniging”. De Inlandsche stichtingen worden geheel beheerscht door het adatrecht,nbsp;2oodat een beschouwing hierover niet in het kader van deze besprekingnbsp;zou passen.

Het begrip „vereeniging” wordt hier aanvaard in de ruime betee-kenis van „een tot eenig doel verbonden groep van personen” i), zoodat de Inlandsche maatschappij op aandeelen onder dit begrip valt.

De regeling van de rechtspositie der kerken en kerkgenootschappen (S. 1927, Nrs. 156 en 532) zal buiten beschouwing worden gelaten. Hetnbsp;kan betwyfeld worden of het recht van deze vereenigingsvormen tot hetnbsp;privaatrecht behoort 2). Rovendien geldt de regeling voor alle bevol-kingsgroepen, zoodat zij wel recht voor de Inlandsche kerken en kerkgenootschappen geeft, doch niet in haar geheel speciaal voor deze isnbsp;bedoeld. Een en ander daargelaten, past een bespreking van deze rege-jing, wegens het nauwe verband met kerkelijke vraagstukken, m.i. ooknbsp;beter in een werk over het kerkelijk recht. In bedoeld kader wordt dezenbsp;regeling van 1927 dan ook reeds besproken in het proefschrift vannbsp;C. Lion Cachets), waarnaar hierbij verwezen worde.

Het hoofddoel van dit proefschrift is een beschouwing te geven over de jongste wettelijke regelingen van de Inlandsche maatschappij opnbsp;aandeelen (S. 1939, No. 569) en van de Inlandsche vereeniging (S. 1939,nbsp;No. 570),

De ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen (S. 1939, No. 571) zal niet behandeld worden. Wel komtnbsp;zij hier en daar natuurlijk ter sprake. Er is over deze ordonnantie eennbsp;beschouwing verschenen van Prof. Dr. J. F. A. M. Buff art in het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie van 22 Februarinbsp;1941, No. 3713 onder den titel; „Een vereenvoudigd faillissement voornbsp;inlandsche rechtspei-sonen in Nederlandsch-Indië.” De hoofdzaken van

D Verder in dit werk komen de woorden „Inlandsche vereeniging” veelvuldig voor

.j he'eekenis vam de specifieke associatiefiguur, welke door deze woorden wordt aan-gedmd. Dit blijkt echter steeds wel uit het verband, waarin deze woorden gebruikt worden.

, '^el rekent de regeling van de (Europeesche) rechtspersoonlijkheid van privaatrechtelijke vereenigingen (S. 1870 No. 64) dit stilzwijgend tot het privaatrecht. In art. 10 Woals dit artikel is aangevuld bij S. 1927 no. 157) van die regeling wordt n.1. gezegd: „Denbsp;h^almgen der voorgaande artikelen zijn evenmin van toepassing op kerken of kerkgenoot-wappen en hunne zelfstandige onderdeelen.” Werden kerken en kerkgenootschappen nietnbsp;r o P”''®®lrechtelijke vereenigingen beschouwd, dan vielen zij van zelf niet onder denbsp;en was deze bepaling overbodig geweest.

Lion Cachet; Land en kerk in Nederlandsch-Indië, Historisch-Staatsrechtelijke öchels. Proefschrift Leiden 1933. Blz. 121 en volgende.

-ocr page 10-

de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening zijn hierin besproken. Naast deze recente beschouwing van Prof. Buffart zou feitelijk alleennbsp;nog plaats zijn voor een uitvoerige behandeling van de ordonnantie opnbsp;de gerechtelijke vereffening. Het komt mij voor, dat het onderhavigenbsp;werk te wijdloopig zou worden, en wel zonder noodzaak, indien hierinnbsp;nog een uitgebreide behandeling van de ordonnantie op de gerechtelijkenbsp;vereffening zou worden opgenomen.

De onderlinge waarborgmaatschappij is, evenals in het Europeesche recht 1), niet wettelijk geregeld, zoodat deze vereenigingsvorm niet ternbsp;sprake komt.

Een uitvoerige behandeling van de „Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen” (S. 1927, No. 91), zou een werk op zich zelf eischen. Over de Inlandsche coöperatieve vereeniging is echter reeds vrij veelnbsp;literatuur verschenen. Een algemeen werk is het proefschrift vannbsp;Krafft: „Coöperatie in Indië” (1929). In 1927 verscheen een uitvoerigenbsp;toelichting van de hand van Prof. Dr. J. H. Boeke op de „Regelingnbsp;Inlandsche coöperatieve vereenigingen”. De ordonnantie van S. 1927,nbsp;No. 91 wordt hierin artikelsgewijs behandeld. Ook over de voorgeschiedenis van deze ordonnantie zijn gegevens te vinden in andere geschriften van Prof. Boeke, terwijl tevens het Verslag van de Coöperatie-commissie een goed beeld geeft.

Toch behoort een korte bespreking, welke een globalen indruk geeft van de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen en van haarnbsp;voorgeschiedenis, in dit geschrift thuis om de stof systematisch af tenbsp;ronden. Die voorgeschiedenis geeft aanwijzingen over de oorzaken vannbsp;het feit, dat de Inlandsche coöperatieve vereeniging afzonderlijk eerstnbsp;is geregeld.

Ter wille van de volledigheid nog een opmerking. Uitvoeringsbepalingen, voorzoover deze voor de karakteristiek van de ten grondslag liggende regelingen niet van belang zijn, zullen buiten beschouwing blijven. Alleen de belangrijke wettelijke regelingen zullen besprokennbsp;worden.

Tenslotte zij nog vermeld, dat met de verwijzing naar de bladzyden van een desbetreffende Memorie van Toelichting, een Afdeelingsverslagnbsp;en een Memorie van Antwoord, de bladzijden bedoeld zijn van de Wetgevingsbijlage No. 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht (deelnbsp;150, afl. 2, 3 en 5).

1) Met uitzondering dan van de, in dit opzicht, niets zeggende artt. 286 en 308 van het Ind. Wetboek van Koophandel.

6

-ocr page 11-

HOOFDSTUK I.

DE TOEPASSEUJKHEED VAN HET EUROPEANENRECHT.

In het algemeen is het Europeanenrecht betreffende rechtspersonen niet op Inlanders van toepassing. Op enkele uitzonderingen na zijn denbsp;Titel 9 van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek en het Kon.nbsp;Besluit in S. 1870 No. 64 dan ook niet van kracht voor Inlanders. Eennbsp;uitzondering op dezen regel is neergelegd in S. 1904 No. 272, waarbij isnbsp;bepaald:

„De rechten en verplichtingen, voor Inlanders voortvloeiende uit de toetreding als lid, of de deelneming aan het bestuur eenernbsp;vereeniging, op den voet van het Kon. Besluit van 28 Maart 1870nbsp;No. 2 (S. no. 64) als rechtspersoon erkend, worden beoordeeldnbsp;volgens het Bui-gerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Iiidië.”

Deze uitzondering kan zoowel aanwezig zijn in het geval van een Z-g- gemengde vereeniging, waarvan de leden bestaan uit niet-Inlandersnbsp;6n Inlanders, als in het geval dat uitsluitend Inlanders deel uitmakennbsp;van een vereeniging, welke (Europeesche) rechtspersoonlijkheid heeftnbsp;verkregen.

Analoog hieraan, hoewel verschillend in redactie, is de bepaling van urt. 2 lid 2 van de Algemeene Regeling op de Coöperatieve vereenigin-gen 1933,1) welke luidt:

„De rechten en verplichtingen voor Inlanders voortvloeiende uit de oprichting van of toetreding als lid tot eene coöperatievenbsp;vereeniging, worden beoordeeld naar de voorschriften van hetnbsp;burgerlijk recht en het handelsrecht voor Europeanen.”

Ook deze bepaling vindt toepassing zoowel bij gemengde coöperatieve vereenigingen als bij coöperatieve vereenigingen, welke alleen Inlanders tot leden hebben.

Voorts kan een Inlander zich op den voet van S. 1917 no. 12 jo. 528 (Regeling nopens de vrijwillige onderwerping aan het Eurfopeeschnbsp;privaatrecht) vrijwillig onderwerpen aan het Europeesch privaatrecht,nbsp;hetzij algeheel, hetzij voor het in art. 18 van de genoemde Regelingnbsp;bepaalde deel van het Europeesch privaatrecht, hetzij voor een bepaaldenbsp;rechtshandeling. Aan het Kon. Besluit in dat S. 1917 no. 12 is bij S. 1939nbsp;no. 572 jo. 717 een § 4 onder het hoofd „Rechtspersonen” toegevoegd,nbsp;houdende invoeging van twee nieuwe artikelen (artt. 30 en 31) 2). Hetnbsp;doel van deze aanvulling was iedere onzekerheid op te lieffen over de

*) Deze regeling kwam in de plaats van de eerste wettelijke regeling der coöperatieve Vereenigingen van 1915 (S. 1915 no. 431), welke ook voor alle bevolkingsgroepen gold.

Art. 22 van de, thans vervallen, regeling van 1915 luidde:

„De rechten en verplichtingen voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen voortvloeiende uit de oprichting van of toetreding als lid tot eene coöperatieve vereeniging, worden beoordeeld naar de voorschriften van het burgerlijk recht en het ^ handelsrecht der Europeanen.”

quot;) De ordonnantie in laatstgenoemd staatsblad behoorde tot een complex van ordonnanties, welke onderling verband hielden en die gelijktijdig in werking traden (zie hieronder de opsomming op blz. 39).

-ocr page 12-

toepasselijkheid van de regeling in S. 1917 no. 12 op Inlandsche rechtspersonen, op Java en Madoera gevestigd, en tevens het treffen van voorzieningen voor het geval deze rechtspersonen van de gelegenheidnbsp;tot vrijwillige onderwerping gebruik wenschen te maken ^). Immersnbsp;verzette de redactie van de regeling in S. 1917 no. 12 zich reeds vóór denbsp;laatstgenoemde wijziging niet — naar het oordeel der regeering i) —nbsp;tegen deze vrijwillige onderwerping door rechtspersonen. De ontwerp-aanviilling van de regeling 1917 heeft de regeering practisch woordelijknbsp;overgenomen van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen 2). Denbsp;weinige afwijkingen zijn hieronder vermeld. De Memorie van Toelichtingnbsp;is dan ook volkomen gelijk aan de door deze commissie voorgesteldenbsp;memorie van toelichting. De behandeling in den Volksraad leidde nietnbsp;tot wijziging van de voorgestelde aanvulling. Wel liet de regeering in denbsp;considerans de woorden „op Java en Madoera gevestigd” vervallen,nbsp;overeenkomstig de wensch in het afdeelingsverslag geuits). Hoewel denbsp;schrapping van deze woorden in de considerans bij de andere, gelijktijdig voorgestelde ordonnanties, geen verandering bracht in de werkingssfeer, welke daar toch tot Java en Madoera beperkt bleef, stond de zaaknbsp;hier iets anders. In het nieuwe art. 31 van S. 1917, No. 12 komt n.1. nietnbsp;de beperking tot Java en Madoera voor. Aangezien de considerans nunbsp;ook zwijgt over deze beperking, zou men kunnen aan nemen, dat art. 31nbsp;— zooals de geheele oorspronkelijke regeling op de vrijwillige onderwerping — voor gansch N.-Indië geldt. Dit zou echter in strijd met denbsp;bedoeling zijn, omdat de M. v. T. 4) uitdrukkelijk spreekt over hetnbsp;treffen van voorziening voor het geval Inlandsche rechtspersonen opnbsp;Java en Madoera gevestigd, van de gelegenheid tot vrijwillige onderwerping gebruik willen maken.

Andere wijzigingen werden in de ontwerp-ordonnantie tot aanvulling van de regeling 1917 niet aangebracht. Wel werd door den Volksraad met algemeene stemmen een motie aangenomen — welkenbsp;ook deze aanvullende ordonnantie geldt — waarin de regeering werdnbsp;uitgenoodigd na afkondiging zoo spoedig mogelijk voorstellen te doennbsp;tot herziening der verschillende, gelijktijdig voorgestelde ordonnanties,nbsp;in dien zin, dat de werkingssfeer zou worden uitgebreid tot geheelnbsp;N.-Indië5). Maar daar bleef het ook bij.

Deze aanvulling van de regeling in S. 1917, No. 12, afgekondigd in S. 1939, No. 572, trad in werking op hetzelfde tijdstip als de andere,nbsp;gelijktijdig voorgestelde ordonnanties, n.1. op 1 Februari 1940 (S. 1939,nbsp;No. 717) 6). De paragraaf 4, welke daardoor aan de Regeling 1917 nopensnbsp;de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch privaatrecht is toegevoegd, bestaat uit de artikelen 30 en 31. De considerans van de aan-

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. v. T., blz. 91.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Men vergelijke het „Verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen”,nbsp;blz. 158, 159. Zie over deze commissie hieronder blz. 34.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De wensch hiertoe in het afdeelingsverslag (blz. 104) geuit, was meer speciaalnbsp;bedoeld met betrekking tot de gelijktijdig voorgestelde ordonnanties op de Inlandschenbsp;maatschappij op aandeelen en de Inlandsche vereeniging, ten einde uitbreiding van denbsp;werkingssfeer dezer ordonnanties tot geheel Ned.-Indië gemakkelijker te maken. Bij hetnbsp;ontbreken van de beperking tot Java en Madoera in de considerans, kunnen de ordonnanties n.1. op eenvoudige wijze pasklaar gemaakt worden voor geheel N.-ïndië.

i) M. V. T., blz. 91.

tgt;) Volksraadstukken 1939—1940. Bijl. ond. 22. Stuk 6.

®) Mr. W. A. Engelbrecht: De N.-Indische wetboeken, uitgave 1940, blz. 178, vermeldt, dat de datum van inwerkingtreding nog niet is afgekondigd. Dit is een abuis.

8

-ocr page 13-

vullende ordonnantie vermeldt alleen, dat de Gouverneur-Generaal de regeling nopens de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch privaatrecht wil aanvullen met een bepaling op die onderwerping doornbsp;Inlandsche rechtspersonen. Geheel juist zijn deze bewoordingen niet.nbsp;Want het gaat niet om een aanvulling met een bepaling, doch om aanvulling met verschillende bepalingen.

In art. .‘gt;0 wordt de gedeeltelijke onderwerping van Inlandsche rechtspersonen aan het Europeesch privaatrecht beliandeld; in art. 31nbsp;de onderwerping voor een bepaalde rechtshandeling. Hoewel de termnbsp;«gedeeltelijke onderwerping” is ingeburgerd en de regeling nopens denbsp;vrijwillige onderwerping ook deze term gebruikt i), valt deze uitdrukking steeds weer op, omdat ze gebruikt wordt ter onderscheidingnbsp;Van de „onderwerping voor een bepaalde jechtshandeling”, terwijl denbsp;laatstgenoemde soort van onderwerping bij normale woordenkeus tochnbsp;even goed gedeeltelijke ondei’werping is.

De gedeeltelijke onderw erping van Inlanders aan het Europeanen-i'echt is geregeld in § 2 van het K.B. in S. 1917, No. 12. Het in § 2 bepaalde Js nu op Inlandsche rechtspersonen van overeenkomstige toepassing.nbsp;Voor zoover hiervan in art. 30 niet wordt afgeweken (art. 30, lid 5).nbsp;Art. 30 vangt aan met de bepaling van lid 1, dat Inlandsche rechtspersonen op Java en Madoera gevestigd, zich gedeeltelijk kunnen onderwerpen aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijk en handels-i'echt, met inachtneming van de verder in art. 30 gegeven bepalingen.nbsp;Ue gedeeltelijke onderwerping wordt in art. 18 omschreven als de vrijwillige onderwerping van Inlanders aan dat gedeelte van het voor denbsp;Eu ropeanen vastgestelde burgerlijk en handelsrecht, hetwelk bij art. 1nbsp;'Van de „Bepalingen, betreffende het burgerlijk en handelsrecht dernbsp;Vreemde Oosterlingen, andere dan Chineezen (Ind. S. 1924, No. 556)”nbsp;op die Vreemde Oosterlingen toepasselijk is verklaard, voorzoover hetnbsp;niet reeds op hen toepasselijk is.

In de ontwerp-aanvullingsordonnantie van de commissie voor In-’andsche rechtspersonen kwamen de v/oorden „op Java en Madoera gevestigd” in art. 30, lid 1, niet voor. Misschien heeft de commissie zichnbsp;op het standpunt gesteld, dat de aanvulling, wat haar werkingssfeernbsp;oetreft, los gedacht kon worden van de regelingen op de Inlandschenbsp;iPaatschappij op aandeelen en de Inlandsche vereeniging, omdat denbsp;aanvullings-ordonnantie betrekking heeft op alle rechtspersonen. Moge-ojk heeft de commissie ook overwogen, dat de regeling van 1917, S. No.nbsp;12 voor heel Indië geldt, zoodat het systematisch fraaier is de aanvullingnbsp;ook voor dit geheele gebied te doen gelden. Hoe dit zij, het rapport vannbsp;oe commissie geeft geen verdere aanwijzingen over de opvattingennbsp;oienaangaande van de commissie. M.i. is het niet juist gezien geweest,nbsp;dat de regeering de aanvullingsregeling, welke alleen bedoeld is voornbsp;¦lava en Madoera, toegevoegd heeft aan het K.B. van 1917, No. 12, datnbsp;Voor geheel Indië geldt.

In art. 30, lid 2, wordt gezegd, dat de in art. 2 genoemde verklaring Van onderwerping namens de rechtspersoon wordt afgelegd door den-gene, die gerechtigd is haar te vertegenwoordigen, onder overleggingnbsp;Van een extract uit de notulen van een algemeene vergadering of daarmede gelijk te stellen oi-gaan, waaruit blijkt, dat het besluit tot vrijwilligenbsp;onderwerping door die vergadering is genomen. Geheel juist is deze

Men zie het opschrift van § 2 en de artikelen 19, 21, lid 2, 24 en 25 van de Regeling opens de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch Privaatrecht (S. 1917 No. 12).

9

-ocr page 14-

bepaling van art. 30, lid 2 niet, omdat de in art. 2 genoemde verklaring van onderwerping spreekt over de algeheele onderwerping (d.w.z. overnbsp;de onderwerping aan het gelieele voor Europeanen vastgestelde burgerlijk- en handelsrecht). Weliswaar verklaart art. 19, dat de gedeeltelijkenbsp;onderwerping geschiedt door het afleggen (in persoon) van een daartoenbsp;strekkende verklaring op de wijze bij art. 2 aangegeven, doch deze laatstenbsp;bepaling kan ni.i. niet de formeele onjuistheid van de redactie van art.nbsp;30, lid 2, verhinderen. In art. 30, lid 2, wordt gesproken over „een alge-meene vergadering of daarmede gelijk te stellen orgaan.” Deze terminologie is gebezigd, omdat de onderwerping geregeld wordt voor rechtspersonen in het algemeen (dus b.v. ook stichtingen en onderlingenbsp;waarborgmaatschappijen) en niet alleen voor Inlandsche maatschappijen op aandeelen of vereenigingen, zoodat het niet zeker is dat denbsp;hoogste macht, die in aanmei'king komt voor het besluiten tot onderwerping, wel „algemeene vergadering” kan heeten ')• Volgens de M. v.nbsp;T. 1) kan aan de betrokken autoriteiten gevoeglijk de beslissing wordennbsp;overgelaten of aan het in lid 2 van artikel 30 voorgeschrevene op behoorlijke wijze is voldaan.

In art. 30, lid 3, wordt bepaald, dat bij de verklaring van onderwerping aan den in art. 3 genoemden ambtenaar moet worden opgegeven de naam en vestigingsplaats van de rechtspersoon, onder overlegging, zoo die bestaan, van de acte van oprichting, de beschikking van erkenning als rechtspersoon en de statuten. Art. 30, lid 3 zegt uitdrukkelijk, dat het afwijkt van het bepaalde bij art. 3. De woorden „zoonbsp;die bestaan” zijn in lid 3 ingevoegd om alle rechtspersonen te kunnennbsp;bestrijken i).

Op de bevoegdheid van de rechtspersoon om gronden te bezitten en op haar interne verhoudingen blijft het recht van toepassing, datnbsp;vóór de onderw^erping voor de Inlandsche i'echtspersoon gold (art. .30,nbsp;lid 4). De ondeiwverping brengt dus geen wijziging in het recht omnbsp;gronden te bezitten, voorzoover dit grondbezit aan de rechtspersoonnbsp;is toegestaan 2). Deze bepaling sluit aan bij art. 16, hetwelk vaststelt,nbsp;dat de algeheele onderw’erjjing van Inlanders aan het Europeanenrechtnbsp;de bevoegdheid tot uitoefening van Inlandsche rechten op den grondnbsp;onverkort laat.

Volgens de M. v. T. s) schijnen de w'oorden „interne verhoudingen” voldoende duidelijk weer te geven, dat de onderwerping alleen treft denbsp;rechtsverhouding tot derden, niet die van de leden van de rechtspersoon als zoodanig tot het lichaam zelf of van de leden als zoodanignbsp;tot bestuur, commissarissen enz. Het laatste blijft alles beheei’scht dooide eigen regeling 3). Slechts op vermogenshandelingen met derden ofnbsp;tegenover derden wordt het Europeesche recht toejiasselijk 3).

Na de gedeeltelijke onderwerping aan het Europeanenrecht op den voet van art. 30 is iedere Inlandsche vereeniging-i) en iedere Inlandsche maatschappij op aandeelen verplicht aan haar naam toe te voegennbsp;de letters O.E.R. (Onderworpen Europeesch Recht). Bij niet nalevingnbsp;van dit voorschrift zijn de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de

1) M. V. T., blz. 91.

[n de regelingen op de Inlandsche vereeniging en de Inlandsche maatschappij op aandeelen is dit grondbezit belangrijk beperkt.

3) M. V. T., blz. 92.

i) Men bedenke hierbij, dat de Inlandsche coöperatieve vereeniging niet begrepen is onder den term „Inlandsche vereeniging.”

10

-ocr page 15-

daaruit voortvloeiende nadeelen (art. 30, lid 6). Deze bepaling van lid 6 geldt niet voor alle Inlandsche rechtspersonen, doch alleen voor denbsp;Inlandsche vereeniging i) en de Inlandsche maatschappij op aandeelen.nbsp;De verplichte toevoeging van de letters O.E.R. achter den naam berustnbsp;op den wensch de rechtszekerheid voor met de rechtspersoon handelende derden te vergrooten 2). De commissie voor Inlandsche rechtspersonen had in haar ontwerp s) voorgesteld óf de letters O.E.R. óf denbsp;letters T.W.R. (Ta’loek wet blanda 4)) verplicht te stellen als toevoegingnbsp;achter den naam. In het regeeringsontwerp is dit terecht niet overgenomen, omdat gemakkelijk misverstand zou kunnen ontstaan.

Het tAveede artikel van § 4 — art. 31 — zegt alleen, dat op Inlandsche rechtspersonen het bepaalde van § 3 van de regeling nopens de vrijwillige onderwerping toepasselijk is. In de bedoelde § 3 wordt de onderwerping voor een bepaalde rechtshandeling geregeld. De in § 3 gegevennbsp;regeling is als volgt: Inlanders kunnen zich vrijwillig voor een bepaaldenbsp;rechtshandeling onderwerpen aan de niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen ten aanzien van zulk een rechtshandeling (art. 26). De onderwerping geschiedtnbsp;bij de akte, welke van de gedane handeling wordt opgemaakt, of bij eennbsp;afzonderlijke akte. Indien de akte, waarbij de onderwerping geschiedt,nbsp;een onderhandsche is, zal deze, om in rechten te kunnen gelden, steedsnbsp;voorzien moeten zijn van een verklaring, af te geven door een notarisnbsp;of een anderen bij ordonnantie aan te wijzen ambtenaar. Deze verklaring moet inhouden, dat de notaris of de ambtenaar den onderteekenaarnbsp;Van de verklaring kent, dat de inhoud der akte aan den onderteekenaarnbsp;duidelijk is voorgehouden en dat daarna de onderteekening in tegenwoordigheid van den notaris of ambtenaar heeft plaats gehad (art. 27).nbsp;De onderwerping voor een bepaalde rechtshandeling strekt zich uit totnbsp;de bepalingen van het burgerlijk recht en het handelsrecht der Europeanen, welke met de wettelijke bepalingen, die de rechtshandelingennbsp;beheerschen, onmiddellijk verband houden (art. 28). Zoo dikwijls Inlanders een in het burgerlijk- of handelsrecht der Europeanen geregeldenbsp;rechtshandeling verrichten, die in het voor hen geldende recht niet isnbsp;geregeld, worden zij verondersteld zich vrijwillig te hebben onderworpen aan de desbetreffende, niet op hen toepasselijke voorschriftennbsp;van het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen (art. 29). Dezenbsp;laatste bepaling is ook voor Inlandsche rechtspersonen van veel belang.nbsp;Want indien zij een rechtshandeling verrichten, welke in het voor Inlanders geldende recht niet bekend is, zijn zij daardoor automatischnbsp;onderworpen aan de desbetreffende voorschriften van het Europeanen-recht.

Art. 31 geeft geen afwijkingen — zooals art. 30 wel doet ten aanzien van de bepalingen van § 2 — van de bepalingen van § 3.

De algeheele onderwerping aan het Europeanenrecht van § 1 (S. 1917, No. 12), is voor Inlandsche rechtspersonen niet geregeld. Toch isnbsp;deze algeheele onderwerping wel mogelijk blijkens regeerings-uitlatin-gen bij verschillende gelegenheden. Zoo zegt de M. v. T. s) — onder verwijzing naar een overeenkomstige mededeeling s) van de regeering bij

Men bedenke hierbij, dat de Inlandsche coöperatieve vereeniging niet begrepen *s onder den term „Inlandsche vereeniging.”

M. V. T., blz. 92.

®) Verslag van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 159.

®) M. V. T., blz. 91.

®) Bijlagen Handelingen Volksraad 1927—1928, Onderwerp 63, stuk 5, blz. 2.

4) Dit is de Maleische vertaling van: „Onderworpen Europeesch Recht.”

IVJr m 1.1_ M

11

-ocr page 16-

de behandeling in den Volksraad van een wijziging in hét K.B. op de rechtspositie der kerkgenootschappen - dat de redactie van de regelingnbsp;op de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch privaatrecht zichnbsp;niet verzet tegen een onderwerping door rechtspersonen (derhalve ooknbsp;niet tegen een algeheele onderw'erping).

Een restrictie, zooals bij de gedeeltelijke onderwerping is gemaakt ten aanzien van het toepasselijk blijven van het inheemsche recht op denbsp;interne verüioudingen van de rechtspersoon, geldt bij de algeheelenbsp;onderwerping echter niet. In geval van algeheele onderwerping krijgtnbsp;de rechtspersoon dus een zuiver Europeesch karakter.

Bij de behandeling in den Volksraad i) van de ontwerp-ordonnan-tie (S. 1927, No. 532) tot aanvulling van de Regeling van de rechtspositie der kerkgenootschappen (S. 1927, No. 156), werd er in het Afdeelings-verslag op gewezen, dat in de Regeling op de vrijwillige onderw’erpingnbsp;blijkbaar niet is gedacht aan algeheele vrijw’illige onderwerping vannbsp;rechtspersonen, doch alleen aan die van physieke personen. Men vestigde hierbij speciaal de aandacht op de artl. 1, 2, 3, 8, 10, 14 en 15 vannbsp;de Regeling op de vrijwillige onderwerping. De regeering antw’oorddenbsp;hierop in de M. v. Antwoord 2);

„Waar men evenwel te maken heeft met kerken, kerkgenootschappen of zelfstandige onderdeelen daarvan, die hun erkenning als rechtspersoon juist niet aan het bepaalde bij Staatsblad 1870,nbsp;No. 64, maar aan eigen kracht danken, is voor die lichamen denbsp;eenige weg om, hoewel onder adatrecht ontstaan, het Europeeschnbsp;privaatrecht op zich van toepassing te krygen, de vrijwillige onderw’erping van Staatsblad 1917, No. 12. Uiteraard kan daarbij aannbsp;enkele vereischten die alleen op natuurlijke pei-sonen betrekkingnbsp;kunnen hebben, niet worden voldaan.

Eenige practische moeilijkheid ontstaat daardoor echter niet en het zou naar de meening der Regeering dan ook geen juistenbsp;hanteering der wet zijn, indien men die onderwerping onmogelijknbsp;achtte, alleen omdat de betrokken regeling aan dit bijzondere gevalnbsp;klaarblijkelijk niet heeft gedacht.”

Uit een en ander blijkt m.i. wel, dat de algeheele onderwerping van rechtspersonen, ofschoon niet uitdrukkelijk geregeld, toch mogelijk is.nbsp;Men zou zich kunnen voorstellen, dat de laatst aangehaalde regeerings-uitspraak niet meer zou gelden, omdat ze w’erd gedaan op een tijdstipnbsp;toen nog geen speciale regeling van de vrijwillige onderwerping vannbsp;rechtspersonen bestond of aanhangig was. In de Memorie van Toelichting 3) op de ontwerp-ordonnantie tot aanvulling van de regelingnbsp;nopens de vrijwillige onderwerping, verw'ijst de regeering echter uitdrukkelijk naar haar vroegere uitspraak (zie boven) en bevestigt dezenbsp;hiermede.

Een andere vraag dan die of de algeheele onderw’erping van rechtspersonen mogelijk is, is echter of de algeheele onderw erping voor rechtspersonen aan het Europeesch recht veel zin zou hebben. Immers, wat voor zin zou zoo’n ondei’werping aan bepalingen betreffende den burgerlijken stand, het huwelijk, de voogdij enz. en het intestaat erfrechtnbsp;hier hebben voor rechtspersonen, terw’ijl er bovendien alleen verliesnbsp;tegenover zou staan?

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bijlagen Handelingen Volksraad 1927—1928, Onderwerp 63, stuk 4, blz. 2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bijlagen Handelingen Volksraad 1927—1928, Onderwerp 63, stuk 5, blz. 2.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 91.

12

-ocr page 17-

Waar het Europeanenrecht, vóór het ingrijpen van den wetgever met de hieronder te noemen regelingen, niet van toepassing was, goldennbsp;voor Inlanders ingevolge art. 131, lid 2 onder b van de Indische Staatsregeling, ook inzake het vereenigingsrecht „de onder hen geldende, metnbsp;hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen”, d.w.z.nbsp;het adatrecht.

Van dezen oorspronkelijk bestaanden toestand, waarin — buiten de gevallen, dat het Europeanenrecht van kracht was — uitsluitend hetnbsp;adatrecht gold, zal in het volgende hoofdstuk een overzicht wordennbsp;gegeven.

De verschillende wetgevende maatregelen, waarmede daarin ten slotte werd ingegrepen, zijn voornamelijk i):

o. De regeling van de rechtspositie der kerkgenootschappen. Kon. Besluit van 29 Juni 1925, No. 80 (S. 1927, No. 156, aangevuld bijnbsp;S. 1927, No. 532). In werking getreden 11 Mei 1927.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen. Ordonnantienbsp;van 19 Maart 1927 (S. 1927, No. 91 jo. 316). In werking getredennbsp;1 Juni 1927.

c. nbsp;nbsp;nbsp;De ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen (opnbsp;Java en Madoera gevestigd). Ordonnantie van 25 September 1939.nbsp;(S. 1939, No. 569 jo. 717). In werking getreden 1 Februari 1940.

d. nbsp;nbsp;nbsp;De ordonnantie op de Inlandsche vereeniging (op Java en Madoeranbsp;gevestigd). Ordonnantie van 25 September 1939 (S. 1939, No. 570 jo.nbsp;717). In werking getreden 1 Februari 1940.

e. nbsp;nbsp;nbsp;De ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandschenbsp;rechtspersonen (op Java en Madoera gevestigd). Ordonnantie vannbsp;25 September 1939 (S. 1939, No. 571 jo. 717). In werking getredennbsp;1 Februari 1940.

/• De regeling tot aanvulling van het Kon. Besluit van 15 September 1916, No. 26 (S. 1917, No. 12) in S. 1939, No. 572 jo. 717. In werkingnbsp;getreden 1 Februari 1940.

*) Op blz. 39 worden nog eenige regelingen tot aanpassing van de wetge/ing genoemd.

13

-ocr page 18-

HOOFDSTUK II.

DE OORSPRONKEUJKE RECHTSPOSITIE DER INLANDSCHE VEREENIGINGEN IN DE SFEER VAN HET ADATRECHT.

Zooals reeds gezegd, gold oorspronkelijk, buiten de gevallen van toepasselijkheid van het Europeanenrecht, uitsluitend het adatrecht. Denbsp;door mij geraadpleegde schrijvers, die zich ter zake uitlaten over hetnbsp;adatrecht, zyn alle 0 van meening, dat weliswaar geen rechtspersoon-lykheid volgens de westersche juridische maatstaven kan worden aangenomen te bestaan, doch dat de privaatrechtelijke vereenigingen niettemin volgens het adatrecht in feite rechtspersonen zijn. Aan welkenbsp;eischen moet worden voldaan, wil die rechtspersoonlijkheid bestaan,nbsp;blijkt niet.

Van Vollenhoven 2) zegt over de rechtspersoonlijkheid, o.m. van Inlandsche vereenigingen;

„De rechtspersoonlijkheid van oostersche lichamen en instellingen baart slechts moeite, zoo lang men den in Nederland gangbaren maatstaf aanlegt. Een uitzondering op die moeite ontmoet men enkel op twee eilanden: op Bali, en op het volledig Indonesischnbsp;gekleurde Madagaskar. Op Bali onderscheidt men sinds langs denbsp;ban dj ar, desa of soebak als religieus-staatkundige gemeenschapnbsp;(cité) met haar eigen bandjar-, desa- of soebak-kas en haar eigennbsp;agrarische bandjar-, désa- of soebak-rechten, van de bandjar,nbsp;desa of soebak als topografisch complex; en wel door de eerste opnbsp;één lijn te stellen met vrijgevormde rechtspersonen^) en ze tenbsp;noemen sekaha bandjar, sekaha desa, sekaha soebak (letterlijk:nbsp;bandjar-, désa-, soebak-vereeniging), en door daartegenover denbsp;tweede eenvoudig aan te duiden als bandjar, desa, soebak.”

En verder 4);

„Het Indonesisch denken op dit stuk nadert dat der oude Romeinen en der oude Germanen, bij wie het recht van een muni-cipium dooreen liep met dat der municipes, het recht van marknbsp;of dorp met dat der marke- of dorpsgenooten; het wordt waarschijnlijk bevredigd, als men bereid is met Planiol en Molengraaffnbsp;in rechtspersoonlijkheid enkel een verkorte zegswijs te zien omnbsp;een saamgestelden toestand bijeen te vatten en om te constateeren,nbsp;dat ergens een aparte boedel bestaat.”

In aansluiting hierop vraagt van Vollenhoven 4) zich af, of het mandaat van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen wel prac-tisch was geformuleerd, en of haar opdracht niet liever had moeten

1) nbsp;nbsp;nbsp;Alleen Prof. Zeylemaker spreekt zich ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid dernbsp;privaatrechtelijke vereenigingen niet zoo stellig uit, ofschoon hij de rechtspersoonlijkheidnbsp;van publiekrechtel(jke lichamen aanneemt.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië, Dl. II, pg. 545.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Cursiveering van mij, v. d. B.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Mr. C. van Vollenhoven, Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië, Dl. II,nbsp;pg. 546.

14

-ocr page 19-

volstaan met uitgemaakt te willen zien in welke gevallen inlandsche menschengroepen en inlandsche instituten een eigen vermogen, kas ofnbsp;boedel kunnen hebben, en met welk rechtsgevolg. De nadruk zou dannbsp;zijn komen te liggen op de practische vraag, hoe het met afzonderingnbsp;(instelling), beheer, rechten, rechtsverplichtingen en opheffing vannbsp;zulke boedels of kassen zou hebben te gaan.

Rechtspersoonlijkheid in westerschen zin acht van Vollenhoven dus hij Inlandsche lichamen in het algemeen niet aanwezig, wel blijkbaarnbsp;een oosterschen vorm van rechtspersoonlijkheid. Op Bali, waar hetnbsp;Inlandsche vereenigingsleven vóór den modernen groei van het Inlandsche vereenigingsleven, reeds veel meer dan elders tot ontwikkeling wasnbsp;gekomen, acht hij het blijkbaar wel mogelijk den maatstaf, in Nederlandnbsp;gangbaar bij de heoordeeling van de aanwezigheid van rechtspersoonlijkheid, aan te leggen. Iets anders kan ik uit het hierboven geciteerdenbsp;(pg. 14) niet lezen.

Prof. Zeylemaker 1) stelt de vraag uitdrukkelijk:

„Kent het adatrecht rechtspersoonlijkheid?” En zijn antwoord, dat het geheele probleem zeer verheldert, luid i):

„Dergelijke vragen zijn eigenlijk ónmogelijk op te lossen. Het is als met de vraag of het adatrecht persoonlijke en zakelijke rechten kent. Precies als in het Europeesche recht niet, maar men vindtnbsp;allicht iets, wat er zooveel op gelijkt, dat men bij wijze van vergelijking den naam er op kan toepassen. In dien zin kan men stellignbsp;aannemen, dat ook het adatrecht zijne rechtspersonen had en heeft.nbsp;Men denke als voorbeeld slechts aan publiekrechtelijke gemeenschappen als de dessa. Misschien ook, dat onder de meer privatenbsp;personengemeenschappen er zijn, die dit karakter hebben of benaderen.

Hierop behoeft niet te worden ingegaan; voldoende blijkt, dat de inlandsche recht.spersoonlijkheid niet geheel een nieuwenbsp;vinding is, die in het inheemsclie recht een plaats eerst zal moetennbsp;veroveren.”

Verder zegt Prof. Zeylemaker 2):

„Immers de vraag of rechtspersoonlijkheid van nature bestaat, of gevolg is van erkenning door de overheid, is nog geenszins uitgestreden, ook niet voor het Europeesche recht. Zonder uitdrukke-lyke regeling blijft de vraag nog zwevend. Ook de vraag of privaatrechtelijke corporaties naar adatrecht rechtspersoonlijkheidnbsp;toekomt is nog onopgelost, en wanneer zij in het voordeel dernbsp;rechtspersoonlijkheid wordt opgelost, blijft de vraag aan welkenbsp;eischen moet zijn voldaan, wil de rechtspersoonlijkheid gelden.

Bij al deze twijfel bleef de commissie 3) niet anders over dan een eigen vorm met rechtspersoonlijkheid te scheppen voor denbsp;maatschappij op aandeelen en voor de vereenigingen een middelnbsp;te scheppen om boven alle twüjfel erkenning als rechtspersoon tenbsp;verkrijgen.”

Zooals in noot 1) op pag. 14 reeds gezegd is, spreekt Prof. Zeylemaker zich ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid van de privaatrechtelijke

Indisch Genootschap, 1932, pg. 315: „Inlandsche Rechtspersoonlijkheid en Inlandsch ereenigings- en Vennootschapswezen in Nederl.-Indië,quot; ingeleid door Prof. Mr. Jb. Zeyle-quot;laker Jzn.

2) Indisch Genootschap 1932, pg. 315 en 316.

Bedoeld is de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen 1929, v. d. B.

15

-ocr page 20-

vereenigingen dus niet stellig uit, ofschoon hij de rechtspersoonlijkheid van publiekrechtelijke lichamen aanneemt.

Duurvoort is van meening i) „dat elke vereeniging, die zich als zoodanig aandient, rechtsbevoegd is, hebbende eigen rechten,nbsp;eigen verplichtingen. Hoever echter de grens tusschen de rechtennbsp;der leden en die der vereeniging is doorgetrokken, vond ik nergensnbsp;aangegeven.”

Prof. Mr. B. ter Haar zegt 2);

„Welke de rechtspositie is van de groepen, die zich als verenigingen hebben georganiseerd, kan voor de verscheidenheid, die de werkelijkheid laat zien, niet in één formule gevangennbsp;worden. In heel veel gevallen doet zulk een vereniging zich voornbsp;als een zelfstandige eenheid, namens welke liet bestuur ook innbsp;rechte handelt, welke geld en een gebouw en gronden bezitten kannbsp;en als hoedanig zij dan ook in het rechtsverkeer wordt erkend doornbsp;een ieder, die vrij is van westerse rechtspersoonlijkheidsproblemennbsp;(hetgeen niet van alle instanties gezegd kan worden). De aansprakelijkheid van het verenigingsbezit voor verenigingsverplich-tingen en het zelf eisen en verweren voor den rechter gaannbsp;daarmee samen.

In wettelijke bepalingen vond het bestaan van inlandse rechtspersonen sinds lang erkenning (landschappen, slreekgemeen-schappen, dorpen, christen-gemeenten, zelfstandige onderdelennbsp;van een kerk, Minangkabause families, koöperatieve verenigingen).nbsp;Een regeling, die de erkenning van verenigingen en maatschappennbsp;als inlands rechtspersoon gaat verbinden aan bepaalde voorwaarden van materiëlen en formelen aard is (1938) gelukkig in voorbereiding.”

In een overzicht voor Midden-Java zegt Mr. O. van Bockel ^):

„De inlandsche vereenigingen zijn — gelijk wij zullen zien — zoodanig georganiseerd, dat aan hare rechtspersoonlijkheid redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld, zoodat deze krachtens denbsp;beginselenwet behoort te worden erkend. Niettemin wordt dienbsp;rechtspersoonlijkheid onder de werking van aangeleerde West-Europeesche rechtsopvattingen betwijfeld; tengevolge waarvannbsp;deze vereenigingen, welke hoe langer hoe verder en fijner de webbenbsp;weven van haar rechtsbetrekkingen, in haar uitwendige werkzaamheid worden bemoeilijkt en die moeilijkheden óf met lapmiddeltjesnbsp;óf uiteindelijk met het aanvragen van rechtspersoonlijkheid op dennbsp;voet van Stbl. 1870, No. 64 moeten trachten te ondervangen.”

In het recente werk van Mas Mr. M. M. Djojodigoeno en Raden Mr. Tirtawinata 4) over het adatprivaatrecht van Middel-Java wordt hetnbsp;volgende geconcludeerd:

„Uit de bovenstaande gegevens is ons gebleken, dat zulke vereenigingen 5) naar volksovertuiging èn een eigen vermogen kunnen hebben èn rechtshandelingen kunnen verrichten.

1) nbsp;nbsp;nbsp;S. F. Duurvoort, Rechtspersonen in de Nederlandsche Koloniën, Proefschriftnbsp;Leiden 1916, pg. 91.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. mr. B. ter Haar: Beginselen en stelsel van het adatrecht, pg. 137.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Adatrechtbundel XIX pg. 267.

*) Het Adatprivaatrecht van Middel-Java, Uitgave van het Departement van Justitie, 1940, blz. 127.

®) Te weten: vereenigingen die niet wettelyk erkenning als rechtspersoon hebben gevonden.

16

-ocr page 21-

Het komt ons voor, dat, waar deze beide vereischten aanwezig zijn, geen bezwaar bestaat om in de gevallen, dat de vereenigingnbsp;partij is, de rechtspersoonlijkheid en dus ook de mogelijkheid innbsp;rechten op te treden voor de vereeniging aan te nemen.”

Uit het Verslag van de Commissie voor Inlandsclie Rechtspersonen (1931) blijkt duidelijk dat in de maatschappelijke practijk veelal grootenbsp;moeilijkheden ontstonden, doordat de vereenigingen niet als rechtspersonen werden aangemerkt. Men leze slechts de volgende uiteenzettingnbsp;Van de Commissie i), welke de Memorie van Toelichting op de ontwerpregelingen inzake de Inlandsclie Maatschappij op Aandeelen en de In-landsche vereeniging goeddeels tot de hare maakte 2):

„Met grooten nadruk werd in het vooronderzoek door de vertegenwoordigers van de vereenigingen betoogd, dat zij door het ontbreken van de mogelijkheid om binnen het kader van het in-heenische recht rechtspersoonlijkheid te verkrijgen, in allerleinbsp;moeilijkheden kwamen. Werkende zonder erkenning wordt denbsp;vereeniging niet als rechtens bestaande aangemerkt, zoodat zij innbsp;procedures, bij het deponeeren van gelden bij afdeelingsbanken, ennbsp;vooral bij het verkrijgen van grondbezit niet onder haar eigennbsp;naam kan optreden. Een der bestuurders moet in dergelijke gevallen optreden als partij bij verbintenissen, hij deponeert geldennbsp;op zijn naam bij eene bank, gronden worden op zijn naam gekochtnbsp;en in de landrente-registers ingesclireven enz.....

De Commissie was eenstemmig in de erkenning, dat de hier naar voren gebrachte bezwaren voor een deel of alle gegrond warennbsp;en dat het wenschelijk zou zijn de verbetering van den toestand ternbsp;hand te nemen.”

Het Verslag van de Commissie voor Inlandsclie Rechtspersonen geeft verder voorbeelden te over. Eenige voorbeelden zullen wij hiernbsp;mten volgen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;„Ter staving hiervan deelt hij mede, dat de indertijd bestaande vereeniging Among Tani, een landbouwvereeniging,nbsp;welke geen rechtspersoonlijkheid 4) bezat, ontbonden is,nbsp;omdat zij geen gronden op eigen naam kon koopen en hierdoornbsp;vreesde men voor moeilijkheden, b.v. bij het overlijden van eennbsp;der leden, aangezien de gronden der vereeniging op naamnbsp;stonden van individueele leden. Rechtspersoonlijkheid 4) isnbsp;niet aangevraagd, omdat men geen gronden op naam van denbsp;vereeniging zou kunnen verkrijgen” 5).

2. nbsp;nbsp;nbsp;„De vereeniging Mardi Tanih stelt zich ten doel winst te behalen middels het verknopen van padi. De haar toebehoorendenbsp;gronden staan op naam van individueele leden.... Dit nu

j) Verslag van de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen, Batavia 1931, pg. 6.

“) Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht, pg. 36, 37.

) De Patih van Bondowoso.

) Bedoeld is hier rechtspersoonlijkheid op den voet van S. 1870 no. 64, v. d. B.

¦ nbsp;nbsp;nbsp;, '“1 Verslag van de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen, pg. 35. Zooals bekend

' kuimen niet-Inlanders, dus ook Europeesche rechtspersonen, in het algemeen geen ® eigendom — een recht van eigendom gelijk aan ons eigendomsrecht heeft denbsp;Krnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;overigens ook niet — of bezit verkrijgen tengevolge van het stelsel van het

ed.-Indisch Agrarisch Recht.

17

-ocr page 22-

voelt zij als een ongewenschlen toestand, en daarom zou zij dan ook gaarne een regeling zien, waardoor het mogeljik isnbsp;inlandsche rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen opnbsp;te richten. Bovendien heeft een zelfstandige vereeniging volgens haar grootere credietwaardigheid.”

3. nbsp;nbsp;nbsp;„De vereeniging Arisan Grijo heeft de haar toehehoorendenbsp;gronden en huizen laten inschrijven op naain van den voorzitter, omdat het dessa-hoofd geen inschrijving op naam vannbsp;de vereeniging, welke geen rechtspersoonlijkheid bezit, toelaat,nbsp;terwijl de afdeelingsbank weigert geld aan te nemen op naamnbsp;van, of te leenen aan de vereeniging” i).

4. nbsp;nbsp;nbsp;„De Particuliere HoIIandsch-Indische Schoolvereeniging, welkenbsp;nog geen rechtspersoonlijkheid bezit, voelt, nu zij zich gaatnbsp;uitbreiden, hieraan sterk behoefte. Zij wijst er op, dat denbsp;Afdeelingsbank geen crediet aan een vereeniging wil geven,nbsp;omdat de gronden niet op naam van de vereeniging staan”-).

5. nbsp;nbsp;nbsp;„De Vereeniging Eko Darma, een begrafenisonderneming,nbsp;blijkt een onderlinge verzekeringsmaatschappij te zijn. Zij achtnbsp;reclitspersoonlijkheid een vereischte, opdat de vereenigingnbsp;zelfstandig kan optreden” 3).

6. nbsp;nbsp;nbsp;„De Perkoempoelan Pegawai Bestuur Boemipoetra acht rechtspersoonlijkheid in het algemeen gewenscht, eerstens vanwegenbsp;de aansprakelijkheid tegenover derden, tweedens als blijlc vannbsp;de gezindheid der Begeering tegenover dergelijke vereenigingen” 4).

Ook is het van belang, dat het Verslag van de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen o.a. de volgende gronden, waarop Inlandsche rechtspersoonlijkheid gewenscht werd geacht door de geraadpleegdenbsp;vereenigingen, opsomt °):

„c. om als eenheid in rechten te kunnen optreden, hoofdzakelijk tegenover de leden voor het af dwingen van de nakoming vannbsp;hunne verplichtingen, maar ook meer in het algemeen.

Speciaal wegens de moeite om gelden op naam der vereeniging te deponeeren.”

„cL voor de aansprakelijkheid tegenover derden”.

,,e. voor vergrooting der credietmogelijkheid”.

„h. opdat de belasting zal drukken op alle leden en niet op een persoon, die voor de vennootschap handelt.”

Echter hoe de maatschappelijke practijk veelal ook was, daarmede is de opvatting van de schrijvers over het adatrecht niet terstond ontzenuwd.

M.i. kan uit de vrijwel volledige unanimiteit dezer schrijvers veilig geconcludeerd worden, dat in de inheemsche wereld, zoolang de vereeniging niet te maken had met westersche of onder westerschen invloednbsp;staande personen of instanties, zij in haar milieu stellig een overeen-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verslagnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Commissienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rechtspersonen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36.

-) nbsp;nbsp;nbsp;Verslagnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Commissienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rechtspersonen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Verslagnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Commissienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rechtspersonen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Verslagnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Commissienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rechtspersonen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;44.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Verslagnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Commissienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rechtspersonen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pg.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;46, 47.

18

-ocr page 23-

komstige plaats innam als een Europeesche rechtspersoon in het Euro-peesche milieu. Kreeg de vereeniging echter aanraking met westersche of door het westen beïnvloede elementen — misschien alleen lieden dienbsp;iets van de (Europeesche) rechtspersoonlijkheid van vereenigingen opnbsp;den voet van S. 1870, No. 64 gehoord hadden — dan kwam de vraag ofnbsp;de vereeniging rechtspersoonlijkheid bezat, naar voren.

De westersche elementen vatten deze vraag waarschijnlijk ten onrechte op in den zin van „Europeesche” rechtspersoonlijkheid, waarbij liet Kon. Besluit van 1870, S. No. 64 wel verwarrend zal hebben gewerkt.nbsp;Blijkens de Memorie van Toelichting’) op de ontwerp-regelingen innbsp;zake de Inlandsche maatschappij op aandeelen en de Inlandsche ver-eeniging was de rechtspraak over deze vraag onzeker. De memorie zegt:

„Ten aanzien van de vereenigingen en tot op zekere hoogte ook ten aanzien van de vennootschappen kan de vraag wordennbsp;gesteld, of het scheppen van nieuwe vormen noodig is, en of nietnbsp;veeleer in het inheemsche recht beide vormen reeds thans alsnbsp;rechtspersonen moeten worden erkend. Deze twistvraag kan buitennbsp;beschouwing blijven. Zelfs al zou rechtspersoonlijkheid van vereeniging en vennootschap reeds thans moeten worden aangenomen,nbsp;de rechtspraak is te onzeker op dit punt, en de criteria, die zoudennbsp;moeten doen besluiten tot het aannemen van het bestaan der rechtspersoonlijkheid zijn te onvast, dan dat het in elk geval noodig is,nbsp;vormen te schepiien, waarvan de rechtspersoonlijkheid zal vaststaan.”

De rechtsonzekerheid, naast de misvatting van het Kon. Besluit van S. 64, moest, zooals van zelf spreekt, oorzaak er van worden, datnbsp;m de maatschappelijke practijk de rechtspersoonlijkheid van de Inlandsche vereenigingen, althans zoodra deze met westersche of door hetnbsp;'Vesten beïnvloede personen of instanties in aanraking kwamen, nietnbsp;'verd aangenomen.

In dit verband zij nog opgemerkt, in navolging van Prof. Buffart^), ^ïit het bestaan van niet wettelijk geregelde Inlandsche rechtspersonen 3) voorondersteld wordt in den aanhef en in art. 1 van de Ordonnantie op de gereclitelijke vereffening van Inlandsche Rechtspersonennbsp;(S. 1939, No.'571 jo. 717), dus door den ingrijpenden wetgever zelf.nbsp;Hoewel dit uit den aanhef en uit art. 1 op zichzelf nog niet ondubbelzinnig blijkt — men zou misschien kunnen denken dat art. 1 zoo isnbsp;geredigeerd opdat ook andere nog te scheppen rechtspersonen er innbsp;lt;*e toekomst onder zouden vallen — toonen de Memorie van Toelichtingnbsp;op het ontwerp dezer ordonnantie en vooral het Verslag van de Com-oiissie voor Inlandsche Rechtspersonen de bedoeling nader aan.

De Memorie van Toelichting zegt 4):

„Het is wenschelijk voorgekomen om deze regeling zoo te maken, dat alle rechtspersonen van deze regeling zullen kunnennbsp;gebruik maken. Zoo wordt deze ordonnantie een regeling van denbsp;gerechtelijke vereffening van alle Inlandsche rechtspersonen opnbsp;Java en Madoera, uitgezonderd natuurlijk die, waarvoor eennbsp;speciale regeling uitdrukkelijk is gegeven, zooals voor de coöpe-

J) Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht, pg. 41.

^ nbsp;nbsp;nbsp;. 4) Prof. Dr. J. F. A. M. Buffart, in het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en

«egistratie van 22 Februari 1941, No. 3713, pg. 2 en 3.

Niet wettelijk geregelde Inlandsche rechtspersonen kunnen slechts rechtspersonen ¦Jï', die beheerscht worden door het adatrecht.

) Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht, pg. 86.

19

-ocr page 24-

ratieve vereeniging van 1927, die slechts krachtens uitspraak van den Adviseur voor de Coöperatie kan worden ontbonden.”

De aangehaalde zinsneden uit de Memorie van Toelichting zijn vrijwel geheel ontleend aan de ontwerp-Memorie van Toelichting, gevoegd bij het Verslag van de Comimissie voor Inlandsche Rechtspersonen.

Duidelijker dan de aanhef en art. 1 van de ordonnantie alsmede de Memorie van Toelichting, is de uiteenzetting van de Commissie op pg. 22nbsp;van haar Verslag. Hier wordt n.1. gezegd:

„Daar deze afwikkeling voor beide vormen van corporaties i) dezelfde kan zijn en het de Commissie gewenscht voorkomt, datnbsp;ook andere inlandsche rechtspersonen‘^) die niet zijn^) publiekenbsp;lichamen, op dezelfde wijze worden -) vereffend, ontwierp denbsp;commissie een afzonderlijke ordonnantie op de gereclitelijke vereffening van inlandsche rechtspersonen.”

Van nog te scheppen rechtspersonen is hier geen sprake. M.i. zegt dit nog meer dan de woordenkeus. Kennelijk heeft de Commissie bijnbsp;deze zinsnede niet het oog gehad op toekomstige rechtsfiguren -althans niet in de eerste plaats — doch op bestaande. Waar de tekstnbsp;van de ordonnantie en van de Memorie van Toelichting nog ruimte voornbsp;twijfel laat, neemt liet verslag van de commissie dezen twijfelnbsp;vrijwel weg.

Overigens is vroeger reeds lierhaaldelijk het bestaan van vereeni-gingen als rechtspersoon door den wetgever erkend 3).

Wanneer wij het voorgaande kort mogen samenvatten, dan hebben wij gezien, dat door de geraadpleegde sclirijvers practisch algemeennbsp;wordt aangenomen, dat de rechtspersoonlijkheid van Inlandsche ver-eenigingen, zij het ook niet in vcestersche gedaante, in het kader van hetnbsp;adatrecht bestaat. Verder bleek het, dat deze rechtspersoonlijkheid innbsp;de jjractijk en in de rechtspraak, zacht gezegd, betwijfeld werd. Voor hetnbsp;ingrijpen van den wetgever bestond dus wel alle reden. Tenslotte troknbsp;het nog de aandacht, dat de ingrijpende wetgever zélf het bestaan vannbsp;Inlandsche rechtspersonen, buiten die welke thans wettelijk geregeldnbsp;zijn, stilzwijgend aanneemt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bedoeld zijn de Inlandsche maatschappij op aandeelen en de Inlandsche vereeniging, V. d. B.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Cursiveering van mij, v. d. B.

®) Zoo wordt o.a. het volgende gezegd in de Mem. v. Antwoord bij de behandeling van de ontwerp-ordonnantie (S. 1927 no. 532) tot aanvulling van de Regeling van denbsp;rechtspositie der kerkgenootschappen (Bijlagen Volksraad 1927—1928, Onderwerp 63,nbsp;Stuk 5, blz. 1):

„Erkenning door den wetgever van godsdienstige instellingen en eigengevormde vereenigingen als rechtspersoon (subject van rechten) naar adatrecht kwam herhaalde malen tot uiting. Men zie o.a. Stbl. 1908 No. 542 (Credietverband) art. 3, 4°,nbsp;Stbl. 1915 No. 98 (Agrarisch reglement Sumatra’s Westkust) artikel 3, lid 4.

Voorts de andere agrarische reglementen en ook Stbl. 1916 No. 369 II aan het slot.

In Adatrechtbundel XXII, blz. 143 vindt men een voorbeeld van het optreden der Solosche credietvereeniging Bandaloemaksa als rechtspersoon.”

20

-ocr page 25-

HOOFDSTUK III.

DE INLANDSCHE COÖPERATIEVE VEREENIGING.

§ 1. De voorgeschiedenis.

Reeds op 7 April 1915 werd een Kon. Besluit afgekondigd (Ind. Stbl. no. 431) op de coöperatieve vereenigingen in gelieel Ned.-Indië, geldendnbsp;voor alle bevolkingsgroepen 0 • De regeling was in hoofdzaak een navolging van de Nederlandsche wet. Het feit, dat hiermede een zuivernbsp;Europeesche regeling met onbeteekenende wijzigingen ook voor Inlanders toepassing moest vinden in een maatschappelijk zoo gelieel andernbsp;milieu, ontmoette reeds terstond feilen tegenstand 2). De regeling vannbsp;1915 eischte allerlei formaliteiten voor de oprichting van een coöpera-lieve vereeniging, hetgeen veel tijd en geld kostte.

„De statuten moeten in het Nederlandsch worden gesteld, er is de medewerking van een notaris voor noodig, er moet bewilliging op de oprichtingsacte worden gevraagd van den Gouv.-Gene-raal, het bestuur van de vei’eeniging heeft er voor te zorgen dat dienbsp;akte en de bewilliging worden ingeschreven hij het residentie-gerecht en openbaar gemaakt in de Javasche Crt. en dat daarvannbsp;in een Nederlandsch en een Maleisch nieuwsblad mededeeliiignbsp;wordt gedaan. Dat brengt ook allerlei uitgaven mee. De hulp vannbsp;een notaris is duur en men vindt hem alleen op hoofdplaatsen, watnbsp;dus reiskosten beteekent; het Gouvernement eischt ƒ 50,— aannbsp;zegelgelden voor de bewilliging; de openbaarmaking in de Javasche Crt. geschiedt evenmin gratis en de nieuwsbladen eischennbsp;eveneens betaling voor de daarin geplaatste advertenties. Dat metnbsp;al deze formaliteiten veel tijd gemoeid is, spreekt van zelf.

Is echter die voorbereiding afgeloopen, dan wordt de vereeniging verder aan zichzelf overgelaten. Zij heeft eens per jaar haar rekening en verantwoording bij het residentiegerecht te deponee-ren. Maar dat is dan ook alles. Van leiding en voorlichting, vannbsp;toezicht van overheidswege is geen sprake, althans ontbreekt elkenbsp;regeling daaromtrent” .

Juist dit stelsel van onthouding ten aanzien van leiding, voorlich-en toezicht was de groote grief, -welke Prof. Boeke tegen de regeling 'an 1915 koesterde.

„Wil de coöperatie tot een levenwekkend beginsel worden in de Inlandsche samenleving, dan dient haar leiding in handen tenbsp;blijven van een krachtig, bevoegd corps van speciaal opgeleidenbsp;ambtenaren, gesteund door een ingrijpende wetgeving, dan moetnbsp;het liberale beginsel: eerbiediging van het initiatief van belang-

B Vervangen in 1933 (S. 1933 No. 108). Zie pg. 23.

Boeke. Kol. Studiën 1916. nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Prof. Dr. J. H. Boeke. Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche Coöperatieve Vereenigingen, uitgave Volkslectuur, 1927, Serie No. 773, blz. 6.

21

-ocr page 26-

hebbenden, onthouding van inmenging in particuliere aangelegenheden met bewustheid aan kant worden gezet en een einde worden gemaakt aan de openstelling van de coöperatie als een vrij jachtterrein voor Zondagsjagers. Coöperatie-bevordering derhalve alsnbsp;onderdeel van koloniale Gouvernements-politiek — of géén coöperatie” 1).

Naar het oordeel van v. Vollenhoven gaf de regeling van 1915 door zijn hyper-Europeeschen inhoud aan de overgroote massa dernbsp;inlandsche bevolking steenen voor brood 2). „De minister zelfnbsp;moest dit erkennen in zijn begrootingsmemorie van antwoord voornbsp;1916 aan de eerste kamer” 2).

De moeilijkheden die de regeling van 1915 voor Inlandsche coöperaties in de practijk gaf en de critiek, welke vooral door Prof. Boeke, adviseur voor het Volkscredietwezen, werd uitgeoefend, hebben geleidnbsp;tot een onderzoek op breede basis.

Bij Gouv. Besluit van 10 Juni 1920, No. 1, werd n.1. ingesteld een coöperatie-commissie, welke tot taak had „te onderzoeken, welke toepassing het instituut der coöperatie in den meest uitgebreiden zin hiernbsp;te lande reeds heeft gevonden, zoomede welke beteekenis het overigensnbsp;voor Indië zal kunnen verkrijgen en met welke middelen daaraan uitbreiding zal zijn te geven” 3).

Er waren nog andere factoren, welke de aandacht op de coöperatieve vereenigingen hadden gevestigd en welke daardoor hebben bijgedragen tot de instelling van de Coöperatie-Commissie. Zoo vermeklde de directeur van het Binnenlandsch Bestuur in zijn installatierede vannbsp;de Coöperatie-Commissie 4), dat ook politieke leiders herhaaldelijk pogingen hebben aangewend om Inlanders tot coöperatie te brengen. Dezenbsp;pogingen — waarbij naast gemis aan doorzicht vooral onberaden voortvarendheid meestal de groote fout was — waren, aldus de directeur vannbsp;het B.B., vooral op Java en Madoera veelal gedoemd tot mislukking,nbsp;omdat bij den Inlander nog niet de juiste begrippen aanwezig zijn omnbsp;tot eene vruchtbare oeconomische samenwerking te kunnen komen. Denbsp;directeur dacht hierbij aan de vele op coöperatieven grondslag berustende winkel- en handelsvereenigingen, welke onder invloed van denbsp;Sarekat Islam beweging, in de eerste jaren daarvan, werden opgerichtnbsp;en, meestal door geheel ondeskundige leiding en wanbeheer, op eenenbsp;mislukking zijn uitgeloopen s).

Geen wonder dus, dat het Gouvernement zich afvroeg, of het stelsel van onthouding vooral ten aanzien van vereenigingen met een politie-ken inslag wel kon worden voortgezet.

Uit de notulen van de Commissie-vergaderingen 6) blijkt, dat het toen acute duurtevraagstuk in de oogen van het Gouvernement nog eennbsp;andere reden was voor de instelling van de Coöperatie-Commissie.

Naast al deze factoren — de onbevredigende regeling van 1915, die aanleiding was tot veel moeilijkheden en mislukkingen, de voortdurendenbsp;critiek van Prof. Boeke, de politieke factor en het duurtevraagstuk —

1) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Boeke, Kol. Studiën 1916, blz. 14.

2) nbsp;nbsp;nbsp;V. Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië. Dl. Ill, pg. 526.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag Coöperatie-Commissie, Weltevreden, 1921, pg. 55. Installatie-rede, gehoudennbsp;door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Idem, pg. 56.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag Coöperatie-Commissie, pg. 57.

®) Verslag Coöperatie-Commissie, pg. 61. De opvatting hierover van Dr. Schmutzer en Prof. Boeke.

22

-ocr page 27-

was nog een andere aansporing voor een betere regeling gelegen in het feit dat in Britsch-Indië (1912) en de Philippijnen (1917; echter speciaalnbsp;voor landbotiw-coöjjeraties e.d.) reeds een bevredigende oplossing wasnbsp;gevonden.

In 1921 bracht de Coöperatie-Coinmissie, waarvan Prof. Boeke voorzitter was, een uitgebreid verslag uit, dat den grondslag Iieeftnbsp;gevormd voor de ontwerp-ordonnanfie en de ordonnantie op de Inland-sche coöperatieve vereenigingen van 1927. Uit de voorgeschiedenis blijktnbsp;dus heel duidelijk, dat er tal van beweegredenen waren om een specialenbsp;regeling te treffen voor de figuur van de Inlandsche coöperatieve ver-eeniging in het bijzonder. Van den wensch om een algemeene regeling tenbsp;treffen voor alle Inlandsche vereenigingen, in ruimeren zin, gedurendenbsp;de voorbereiding van de ordonnantie op de Inlandsche coöperatievenbsp;vereenigingen, is mij niets gebleken.

Hoewel de opdracht aan de Commissie algemeen luidde, behoefde volgens het oordeel van de Commissie bij de regeling van het Coöperatie-W’ezen enkel met de Inlandsche bevolking te worden rekening gehou-^ten 1), aangezien voor de andere bevolkingsgroepen de bestaande regeling in hoofdzaak bruikbaar was. De Coöperatie-Coinmissie kwam totnbsp;de conclu.sie dat het Britsch-Indische voorbeeld navolging verdiende 2).nbsp;De Britsch-Indische en de Philippijnsche regeling vindt men als bijlagenbsp;bij het rapport opgenomen.

Een ontwerp-ordonnantie is niet bij het verslag van de Commissie gevoegd. De Commissie heeft er mede volstaan den inhoud van de tenbsp;ontwerpen regeling uitvoerig in beginsel aan te geven.

Deze ordonnantie van 1927 (S. No. 91) op de Inlandsclie coöperatieve vereenigingen is artikelsgewijs besproken in het werkje van Prof. bir. J. H. Boeke: „Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche Coöperatieve vereenigingen”. Volkslectuur, Weltevreden 1927.

Over dit onderwerp is reeds velerlei voorlichting beschikbaar, in bet bijzonder ook door de boven geschetste voorgeschiedenis van denbsp;ordonnantie. Hier zal dan ook worden volstaan met een korte bespreking van de ordonnantie, waarbij de voornaamste deelen van den tekstnbsp;vermeld worden. Vooraf zullen de verschilpunten genoemd worden,nbsp;die volgens Prof. Boeke met de regeling van 1915 (S. No. 431) bestaan.

Een vergelijking met de bepalingen van de algemeene regeling op de coöperatieve vereenigingen van 1933 (S. No. 108), welke op Euro-peesche leest geschoeid is en voor alle bevolkingsgroepen geldt, zou in

speciaal werk over de coöperatieve vereenigingen wel nuttig zijn. Aangezien hier echter de Inlandsche coöperatieve vereeniging slechtsnbsp;summier behandeld kan worden, zal een dergelijke vergelijking in hetnbsp;kader van dit boek achterwege moeten blijven. Des te eerder kan dezenbsp;^ergelijking nagelaten worden, omdat de regeling van 1933 geen invloednbsp;beeft kunnen uitoefenen op de voorafgaande regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen van 1927. De regeling van 1933 is blijkens denbsp;considerans tot stand gekomen, teneinde een regeling te verkrijgen welkenbsp;m overeenstemming is met de wet van 28 Mei 1925 (Ned. S. 204), houdende nieuwe wettelijke regeling van de coöperatieve vereenigingen innbsp;Nederland. De toepassing van het concordantiebeginsel heeft ook hiernbsp;derhalve geleid tot een regeling, welke zooveel mogelijk overeenkomtnbsp;oiet de Nederlandsche regeling.

D Verslag Coöperatie-Commissie, pg. 1 en 2. “) Verslag Coöperatie-Commissie, pg. 5.

23

-ocr page 28-

Tenslotte nog een op ziclj zelf staande opmerking. § 4 van de Regeling nopens de vrijwillige onderwerping aan het Eiiropeesch privaatrecht (S. 1939, No. 572, voegt § 4 toe aan deze Regeling van 1917, S. No. 12) is ook van toepassing op de Inlandsche coöperatieve vereenigingen.nbsp;Voor de bespreking van de genoemde § 4 worde verwezen naar Hoofdstuk I, blz. 7 en volgende.

Prof. Boeke noemt de volgende punten, op welke de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen van 1927 zich onderscheidt van de regeling van 1915 i) (S. 1915, No. 431);

„1. de gang van zaken bij oprichting is hoogst eenvoudig en goedkoop (art. 7);

2. nbsp;nbsp;nbsp;de opgerichte coöperatie is Inlandsch rechtspersoon, d.w.z. zijnbsp;is bevoegd tot het aangaan van de rechtshandelingen welkenbsp;aan Inlandsche natuurlijke personen zijn toegestaan (art. 3);

3. nbsp;nbsp;nbsp;zij geniet verschillende geldelijke voorrechten, vooral ten aanzien van het zegelrecht (o.a. artt. 7, lid 5; 10, lid 1 en 12, lid 3);

4. nbsp;nbsp;nbsp;zij is in sommige opzichten in haar vrijheid beperkt: de inrichting van haar boekhouding wordt door deskundigen vastgesteld (art. 17), zij moet een reserve vormen (art. 19) en deze,nbsp;indien buiten het bedrijf belegd, bij bepaalde instellingen de-poneeren (art. 20); indien zij een credielvereeniging van landbouwers is, zal de aansprakelijkheid van haar leden onbeperktnbsp;moeten zijn (art. 27); zij kan, als zij aandeelenkapitaal heeft,nbsp;beperkt worden in de uitkeering van bedrijfsoverschotten aannbsp;haar aandeelhouders (art. 31);

5. nbsp;nbsp;nbsp;aan de overheid zijn ten aanzien van deze coöperatieve vereenigingen verschillende bevoegdheden voorbehouden; zijnbsp;mag, onder de noodige waarborgen tegen willekeur, erkenningnbsp;weigeren (artt. 2, lid 2 en 8), zij mag de inrichting van de boekhouding voorschrijven (art. 17), zij heeft recht van controlenbsp;op het bedrijf der vereeniging (artt. 22—25), zij heeft het rechtnbsp;van ontbinding, alweder onder de noodige waarborgen (art. 32,nbsp;lid 3) en het recht om in dat geval de zaken van de vereenigingnbsp;te vereffenen (art. 37).”

Prof. Boeke vervolgt dan 2):

„Inlanders, die zich bij hun aaneensluiting voor stoffelijke doeleinden aan deze beperkingen niet wenschen te onderwerpen,nbsp;zijn echter in het geheel niet verplicht de „Regeling Inlandschenbsp;coöperatieve vereenigingen” te volgen. Zij kunnen óf trachten hetnbsp;zonder rechtspersoonlijkheid te stellen, óf zich organiseeren overeenkomstig de beginselen van de regeling van 1915, dan wel volstaan met een gewoon zedelijk lichaam te vormen en rechtspersoonlijkheid aanvragen op grond van het Kon. Besluit van 1870,nbsp;Ind. Staatsblad, No. 64. Er bestaat dus voor niemand aanleidingnbsp;om zich in zijn bewegingsvrijheid belemmerd te gevoelen, dochnbsp;men bedenke wel dat de verschillende voorschriften, die de nieuwenbsp;regeling voor de inheemsche bevolking geeft, uitsluitend de strekking hebben om haar te leeren de coöperatieve beginselen metnbsp;vrucht toe te passen, dat die voorschriften, waar de coöperatievenbsp;aaneensluiting slaagt, zeker niet als drukkend worden gevoeld.

Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche Coöperatieve Vereenigingen, Weltevreden, 1927, pg. 10 en 12.

2) T.a.p. pg. 12.

24

-ocr page 29-

terwijl zij in gevallen van mislukking of van onjuiste aanwending verhoeden, dat het kw^aad voortwoekert, grooter afmetingen aanneemt en aan de gemeenschap vermijdbare schade berokkent.”

§ 2. De inhoud van de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen.

(S. 1927, No. 91).

De regeling geschiedde bij ordonnantie oude stijl. De Volksraad is blijkens de considerans niet gehoord.

De ordonnantie geldt voor geheel Indië, in tegenstelling tot de ordonnanties van 1939 op de Inlandsche maatschappij op aandeelen ennbsp;de Inlandsche vereeniging, welke alleen gelden voor Java en Madoera.

Voor de oprichting van een Inlandsche coöperatieve vereeniging is noodig een akte van oprichting (art. 5). In art. 6 is voorgeschreven watnbsp;de akte moet bevatten. Een imperatief voorschrift dus. Een van denbsp;Voornaamste vereischten van ait. 6 is wel, dat de akte van oprichtingnbsp;Moet bevatten de bepaling in welke mate en voor welken tijdsduur elknbsp;der leden persoonlijk aansprakelijk is voor de verbintenissen of hetnbsp;tekort der vereeniging; ook de voorwaarden van toe- en uittreding dernbsp;leden moeten in de akte vermeld staan. De naam der vereeniging, welkenbsp;in de akte moet voorkomen, bevat de aanwijzing van haar doel en denbsp;woorden „Inlandsch” en „coöperatief” of een Inlandsche vertalingnbsp;daarvan. In de akte moet ook zijn bepaald, binnen welk gebied de coöperatieve vereeniging werkzaam zal zijn. Prof. Boeke zegt ten aanziennbsp;hiervan:

„De c.v. werkt krachtens haar grondbeginselen locaal; haar persoonlijk karakter brengt mee, dat de leden elkander kennen,nbsp;althans in staat zijn het doen en laten van het bestuur in het oognbsp;te houden. Er wordt nog wel eens tegen dit beginsel gezondigd,nbsp;wanneer men de weldaden eener aaneensluiting aan een uitgebreidnbsp;ressort wil doen deelachtig worden, dan wel hoopt door eennbsp;grooter ledental de c.v. te versterken. Beide verwachtingen zijnnbsp;noodwendig ijdel: ontbreekt eenheid en onderling verband tusschennbsp;de leden, dan moet de coöperatie een mislukking worden en vooralnbsp;coöperatie onder Inlanders, wier horizon gewoonlijk zich nietnbsp;buiten de grenzen hunner gemeente uitstrekt. Er is nog een voordeel aan deze begrenzing verbonden: dat de zegelverordening verschillende voorrechten verleent aan c.v.v., wier werkkring zichnbsp;beperkt tot het gebied van een Inlandsche gemeente of daarmeenbsp;overeenkomende gebiedseenheid” i).

Verder moet de akte bevatten: de omschrijving van het doel der Vereeniging; de aanwijzing van den naam, de woonplaats en het beroepnbsp;der oprichters; de regeling van het bestuur en de wijze waarop de gezamenlijke leden hun macht uitoefenen; de wijze waarop, met inachtneming van art. 19, het jaarlijksche bedrijfsoverschot zal worden besteed; de bepaling van het doel, waarvoor bij ontbinding van denbsp;vereeniging het batig saldo zal worden aangewend; de aanwijzing vannbsp;den dag, waarop het boekjaar eindigt (art. 6).

’) Boeke. Stelsel en inhoud, pg. 58.

25

-ocr page 30-

In tweevoud, en geteekend door dc oprichters, wordt de akte aan den adviseur voor het Volkscredietwezen en de Coöperatie gezonden i)nbsp;(art. 7.). Aan andere vormvereischtcn behoeft de akte niet te voldoen.nbsp;De akte kan worden opgemaakt öf in de landstaal, of in de Maleische ofnbsp;de Nederlandsche taal (art. 5).

Heeft de adviseur geen bezwaar tegen de oprichting, dan doet liij de oprichting inschrijven in een te zijnen kantore aanwezig, openbaarnbsp;register. Ten kantore van den adviseur wordt een door den adviseurnbsp;gewaarmerkt exemplaar van de akte bewaard. Het andere gewaarmerkte exemplaar ontvangen de opricliters terug. De datum van waarmerking geldt als datum van oprichting. Indien de adviseur bedenkingen heeft of niet tijdig een beschikking neemt, staat aan de opiachtersnbsp;beroep open op het hoofd van het deiiartement 2), waaronder denbsp;adviseur ressorteert (art. 8). Het register en de oprichtingsakten, welkenbsp;ten kantore van den adviseui' voor het Volkscredietwezen en de Coöperatie berusten, zijn voor een ieder kosteloos ter inzage. Ook kan iedernbsp;voor zijn rekening uittreksel of afschrift hiervan krijgen (art. 7). Daarnaast zorgt art. 21 voor verdere openbaarheid door te bepalen dat eennbsp;ieder recht heeft op het vereenigingskantoor kosteloos inzage te krijgennbsp;van de oprichtingsakte en van de akten van statutenwijziging, terwijlnbsp;ook ieder, voor zijn rekening, afschrift of uittreksel hiervan kan krijgen.nbsp;Tevens heeft ieder belanghebbende recht op kostelooze inzage van hetnbsp;ledenregister, de jaarbalansen en de contróle-verslagen, welke bedoeldnbsp;zijn in art. 22. Ook kan ieder belanghebbende afschrift of uittrekselnbsp;hiervan voor zijn rekening krijgen, (art. 21).

Voor statutenwijziging is een akte van wijziging noodig. De bepalingen van art. 7 over de inschrijving, waarmerking en openbaarmaking door den adviseur en van art. 8 over het beroep op het hoofd van lietnbsp;Departement, gelden met de noodige veranderingen, ook voor wijzigingnbsp;van de statuten. Aan den adviseur moeten daarbij bescheiden wordennbsp;toegezonden, waaruit blijkt dat de wijziging berust op een wettig besluitnbsp;van de algemeene ledenvergadering (art. 9). Wat een wettig besluit vannbsp;de algemeene ledenvergadering is, wordt nergens aangegeven. Beter hadnbsp;men kunnen spreken van een geldig besluit van de algemeene ledenvergadering, want krachtens art. 6 moet de akte van oprichting voorziennbsp;in de wijze, waarop de gezamenlijke leden hunne macht uitoefenen.

Onder coöperatieve vereenigingen worden in de regeling verstaan, vereenigingen welke zijn ingeschreven en openbaar gemaakt op denbsp;wijze in de regeling aangegeven (art. 1). Als verdere vereischten voornbsp;deze coöperatieve vereenigingen worden in art. 1 genoemd:

1. nbsp;nbsp;nbsp;dat de in- en uittreding van leden is toegelaten.

2. nbsp;nbsp;nbsp;dat, op den grondslag van gelijkheid, in de eersle plaats bevordering van de stoffelijke belangen der leden s) ten doel gesteld is.

De Regeeringsalmanak 1939, Ie gedeelte, vermeldt op blz. 189 het volgende;

„Bij Gouvernements Besluit van 14 April 1934, No. 4 (Bb. 13253) is de instructie van den Adviseur voor Volkscredietwezen en Coöperatie (Bb. 11290) gewijzigd innbsp;dien zin, dat, hoewel deze hoofdambtenaar zijn tegenwoordige titel behoudt, hijnbsp;ontheven wordt van alle bemoeiingen met het Volkscredietwezen.”

Op blz. 86 van de Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht wordt in de Memorie van Toelichting op de ontwerp-ordonnantie op de gerechtelijkenbsp;vereffening van Inlandsche rechtspersonen echter gesproken van den „Adviseur voor denbsp;Coöperatie”.

Waar verder in de regeling 1927 over den adviseur wordt gesproken, is de genoemde ambtenaar bedoeld (art. 4).

2) D.i. het departement van binnenlandsch bestuur (S. 1924 No. 576 art. 4).

2) Cursiveering van mij, v. d. B.

26

-ocr page 31-

Opmerkelijk is dat art. 1 zegt, dat onder coöperatieve vereenigingen worden verstaan vereenigingen van Inlandsche natuurlijke of rechtspersonen. Dit is het oudste mij bekende geval, dat in het wettelijk rechtnbsp;Inlandsche privaatrechtelijke rechtspersonen uitdrukkelijk met namenbsp;Worden genoemd i).

Aanvullend bepaalt art. 2, lid 1, dat een vereeniging, welke overigens aan de vereischten voldoet, haar karakter niet verliest, indien de statuten haar veroorloven haren werkkring tot derden uit te strekken. Innbsp;bijzondere gevallen kan de adviseur voor het Volkscredietwezen en denbsp;Coöperatie echter de inschrijving weigeren, als hij meent dat de wei’k-kring van de coöperatie tot de leden beperkt moet blijven (art. 2, lid 2).

Met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid wordt niet letterlijk gezegd, dat de Inlandsch.e coöpei’atieve vereeniging rechtspersoon is,nbsp;zooals naderhand wel is geschied ten aanzien van de Inlandsche maatschappij op aandeelen (art. 2, S. 1939, No. 569) en ten aanzien van denbsp;ingeschreven Inlandsche vereeniging (art. 2, S. 1939, No. 570). Echternbsp;verklaart art. 3, lid 1 van de regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen, dat een Inlandsche coöperatieve vereeniging bevoegd is tot hetnbsp;aangaan van de burgerlijke handelingen, welke aan Inlandsche natuurlijke personen zijn toegestaan. Hiermede wordt dus de Inlandsche coöperatieve vereeniging als Inlandsch rechtspersoon gekenschetst. Ook denbsp;coöperatieve vereeniging op den voet van S. 1915, No. 431, werd beschouwd als rechtspersoon, doch dan als een Europeesche rechtspersoon.

Het tweede lid van art. 3 luidt:

„Zij 2) wordt geregeld door de overeenkomsten van partijen, door de bepalingen dezer regeling, zoomede door het burgerlijk ennbsp;handelsrecht der Inlanders.”

De bepalingen der regeling behooren eveneens tot „het burgerlijk handelsrecht der Inlanders”, zoodat in art. 3, lid 2 beter gezegd zounbsp;kunnen worden: „het overige burgerlijk- en handelsrecht der Inlanders.”nbsp;Het is echter niet onmogelijk, dat met den term „het burgerlijk en handelsrecht der Inlanders” alleen het adatrecht is bedoeld. Indien zulksnbsp;het geval is, is deze wijze van redactie beter te begrijpen. Zij sluit dannbsp;uan bij art. 15 Wetboek van Koophandel inzake vennootschappen, evenals de i’edactie van lid 1 van art. 3 overeenkomt met art. 1654 B.W.nbsp;omtrent zedelijke lichamen.

Toetreding en uittreding van leden worden alleen bewezen door de aanteekening daarvan in een vereenigingsregister, dat ter plaatse vannbsp;haar vestiging door elke vereeniging moet worden aangehouden (artt.nbsp;10 en 11).

De hoogste macht in de coöperatieve vereeniging is de algemeene ledenvergadering (art. 14). Het bestuur wordt uit en door de leden gekozen (art. 15). Het bestuur vertegenwoordigt de vereeniging in ennbsp;hüiten rechte, doch bij de statuten kan wel worden bepaald, dat hetnbsp;bestuur onder zijn verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging dernbsp;Vereeniging, voor zooveel het dagelijksch beheer betreft, aan een of meernbsp;leden dan wel aan een ander persoon of andere personen kan opdragennbsp;(art. 16).

j) S. F. Duurvoort haalt op blz. 50 van zijn proefschiift (Leiden 1916): „Rechtspersonen in de Nederlandsche Koloniën” aan het Ind. Stbl. 1908 No. 524, artt. 3 en 8, waarin Wordt gesproken over „andere Inlandsche burgerlijke gemeenschappen” en het Ind. Stbl.nbsp;1015, No. 98, art. 16, lid 1, dat gewaagt van „Inlandsche rechtseenheid van anderen aard.”nbsp;2) D.w.z. de coöperatieve vereeniging.

27

-ocr page 32-

De te voeren boekhouding wordt den vereenigingen door of vanwege den adviseur voor het Volkscredietwezen en de Coöperatie voorgeschreven (art. 17). Ten minste eenmaal per jaar moet het bestuur in een algemeene vergadering rekening en verantwoording afleggen (art.

18) . Van het in elk boekjaar gekweekte zuivere bedrijfsoverschot moetnbsp;ten minste een vierde gedeelte in een reservefonds worden gestort,nbsp;totdat dit de in de statuten aangegeven grens heeft bereikt, waarna denbsp;stortingen kunnen worden be])erkt tot hetgeen iioodig is om het fondsnbsp;op peil te houden. Echter kan de adviseur in bijzondere gevallen afwijking van dezen regel toestaan. Het reservefonds mag tijdens hetnbsp;bestaan van de vereeniging niet onder de leden worden verdeeld, (art.

19) . Het reservefonds moet te allen tijde beschikbaar blijven, voorzoovernbsp;het buiten het bedrjjf w'ordt belegd. Belegging van het fonds bij anderenbsp;instellingen dan de Centrale Kas voor het Volkscredietw'ezen of denbsp;Gouvernements Postspaarbank behoeft voorafgaande goedkeuring doornbsp;of vanwege den adviseur, (art. 20).

Controle wordt uitgeoefend door den jiersoon, die daartoe bij algemeene of bijzondere instructie schriftelijk gemachfigd is door den adviseur. De adviseur is dus vrij in zijn keuze van den controleerendennbsp;persoon. De bestuurders der vereeniging zijn verplicht den aangewezenenbsp;in de gelegenheid te stellen tot uitoefening der controle (art. 22). Tennbsp;minste eenmaal per jaar moet controle worden uitgeoefend. Dit volgtnbsp;uit art. 18, waarin het controleverslag genoemd wordt. De controle gaatnbsp;zeer ver. Zij wordt uitgeoefend op het geld, de geldswaarden en denbsp;nauwgezetheid en juistheid der boekingen, op het geldelijk beleid, op denbsp;rechtmatigheid van de bestuurs- en beheervoering en zelfs op de doelmatigheid van de bedrijfsvoering. De controle geschiedt op de wijzenbsp;door den adviseur bepaald. Een schriftelijk verslag wordt uitgebrachtnbsp;over het resultaat der controle en de wijze waarop de controle isnbsp;geschied. Het verslag wordt ter kennis van de leden gebracht. Desver-langd wordt aan den adviseur een afschrift van dit verslag toegezondennbsp;(art. 22).

De adviseur moet (art. 23) een of meer deskundigen aan wijzen om de vereeniging te controleercn indien:

1. nbsp;nbsp;nbsp;een vereeniging niet in staat of weigerachtig is zich op de voorgeschreven wijze te doen controleeren.

2. nbsp;nbsp;nbsp;de gevoerde controle naar het oordeel van den adviseur niet aannbsp;de gestelde eischen beantwoordt.

3. nbsp;nbsp;nbsp;indien de meerderheid van het bestuur of ten minste een derde dernbsp;leden zulks schriftelijk verzoekt.

Ook is de adviseur verplicht een vereeniging te doen controleeren op schriftelijk verzoek van een crediteur der vereeniging. De kostennbsp;hiervan worden door den adviseur geheel of ten deele aan den crediteurnbsp;in rekening gebracht. Alvorens de controle te doen geschieden, is denbsp;adviseur bevoegd storting te eischen van een door hem te bepalennbsp;bedrag ter verzekering van de kosten, (art. 24).

De bestuurders zijn verplicht, op vordering van den adviseur en van de bevoegde contróle-instantie, inzage te verleenen van al de boeken,nbsp;rekeningen, schrifturen en zekerheidsstellingen van de vereeniging, alsmede om de aanwezige gelden te toonen. Zelfs zijn de personen, die metnbsp;de controle belast zijn, bevoegd een algemeene ledenvergadering bijeennbsp;te roepen, de agenda dezer vergadering vast te stellen, haar bij te wonennbsp;en daarin het woord te voeren (art. 25). De personen, belast met denbsp;controle op de vereenigingen, zijn verplicht tot stipte geheimhouding

28

-ocr page 33-

tegenover derden van het door hen bij hunne controle hevondene (art. 26).

De aansijrakelijkheid der leden is hij een credietvereenigiiig van landbouwers 1) onbeperkt, (art. 27). Prof. Boeke motiveert dit alsnbsp;volgt 2):

„Een dergelijke aansprakelijkheid is welbeschouwd een logisch gevolg van het persoonlijk karakter der c.v., die zich in dit opzichtnbsp;met de vennootschap onder firma laat vergelijken. Hoe grooternbsp;plaats de c.v. in het leven der leden inneemt, hoe nauwer de bandnbsp;tusschen de leden is, hoe beperkter het ressort waarbinnen de ver-eeniging werkt en hoe geringer het aantal leden, des te meer aanleiding bestaat er om de aansprakelijkheid niet te beperken. Alnbsp;deze factoren komen samen in de landelijke credietvereenigingen.nbsp;Bovendien ontbreekt hier het gereede geld, wat elders wel totnbsp;aandeelvorming en daarmee beperking van de aansprakelijkheidnbsp;leidt. Vandaar de regel in art. 27 gesteld. De drie daarin opgesomdenbsp;voorwaarden moeten samentreffen, zal het voorschrift van toepassing zijn; landelijke credietcentrales vallen er dus niet onder.”

De aansprakelijkheid bestaat alleen tegenover den vereffenaar, tenzij bij de statuten anders is bepaald. De aansprakelijkheid bestaatnbsp;dan alleen, indien en voorzoover hij de vereffening blijkt, dat de batennbsp;der vereeniging ontoereikend zijn ter voldoening aan liare verbintenissen (art. 28).

De aansprakelijkheid strekt zich uit tot allen, die tijdens de uitspraak van den adviseur lot ontbinding van de vereeniging leden waren of in het boekjaar aan die uitspraak voorafgaande hebben opgehoudennbsp;teden te zijn. Uitgetreden leden zijn niet aansprakelijk voor scluüden nanbsp;het tijdstip hunner uittreding ontstaan, tenzij de statuten anders bepalen (art. 29). De artikelen 28 en 29 moeten m.i. geacht worden alge-ineen te gelden, dus niet alleen in het geval van onbeperkte aansprakelijkheid. Een aanwijzing hiervoor is, dat het opvolgende art. 80 aanvangtnbsp;met de woorden: „waar de aansprakelijkheid onbeperkt is... .”. Bovendien zou, indien de artikelen 28 en 29 niet algemeen golden, nietsnbsp;bepaald zijn — behoudens dan hel voorschrift van art. 6 onder 4e —nbsp;over de aansprakelijkheid bij andere Inlandsche coöperatieve vereeni-gingen dan de in art. 27 bedoelde credietvereenigingen van landbou-'vers. Dit is niet aan te nemen, ook reeds omdat het opschrift van hetnbsp;8ste Hoofdstuk algemeen luidt.

De plaats van de artikelen 28 en 29 binnen het hoofdstuk VHI is niet fraai. Logischer zou zijn geweest eerst de algemeen geldende bepalingen over de aansprakelijkheid op te nemen en daarna de bepalingennbsp;over de onbeperkte aansprakelijkheid.

Indien de aansprakelijkheid onbeperkt is, geldt zij, tenzij de statuten anders bepalen, voor gelijke deelen. Kan op een of meer der leden ofnbsp;oudleden zijn evenredig aandeel in het tekort niet worden verhaald, dannbsp;^ijn voor het ontbrekende de overige leden en oudleden mede voornbsp;gelijke deelen aansprakelijk. De vereffenaar bepaalt of dit geval aan-'vezig is. De aansprakelijke personen zijn gehouden tot omniddellijkenbsp;betaling van hun aandeel in den omslag, vermeerderd met vijftig ten

*) De ordonnantie omschrijft deze als: „vereeniging, die mede of bij uitsluiting beoogt bet verstrekken van voorschotten of crediet aan hare leden en waarvan de meerderheidnbsp;der leden landbouwers zijn en geene coöperatieve vereenigingen lid zijn.”

'•) Stelsel en inhoud 1927, pg. 100 en 102.

29

-ocr page 34-

honderd, of zooveel minder als de vereffenaar voldoende acht, tot voor-loopige dekking van een naderen omslag voor de kosten van invordering en voor het aandeel van hen, die in gebreke mochten blijven aan bunnbsp;verplichting te voldoen, (art. 30).

Aks eenig artikel staat art. 31 in Hoofdstuk IX onder het misplaatste hoofd: „voorrechten der vereeniging.” Het behelst, dat, wanneer noodig,nbsp;de adviseur uitkeering uit de bedrijfsoverschotten aan de aandeelht)u-ders van coöperatieve vereenigingen kan beperken. In dit artikel wordtnbsp;gesproken van „aandeelhouders”, terwijl verder in de ordonnantie vannbsp;„leden” wordt gerept.

Art. 31 gaat dus geenszins over een voorrecht van de vereeniging. Het opschrift van het Hoofdstuk IX mag men wel eens wijzigen of hetnbsp;artikel 31 elders in de regeling onderbrengen. Thans staat men verbaasdnbsp;dat een dergelijke slordigheid kan voorkomen. Men zie de toelichtingnbsp;oji art. 31 door Prof. Boeke’).

De wijze waarop de ontbinding en vereffening is geregeld, verdient wel de aandacht, aangezien deze nog al afwijkt van de wijze, waaropnbsp;deze zijn geregeld bij de andere Inlandsche rechtspersonen.

Een Inlandsche coöperatieve vereeniging kan niet onthemden worden dan krachtens uitspraak van den adviseur. De adviseur is verplicht de ontbinding uit te spreken, wanneer hem, krachtens wettig 2) besluitnbsp;van de algemeene ledenvergadering, het verzoek daartoe wordt gedaan.

Tevens is hij bevoegd de ontbinding uit te spreken, indien hij op grond van de bevindingen bij inspectie of controle van oordeel is, datnbsp;de toestand der vereeniging van dien aard is, dat ze behoort te wordennbsp;ontbonden (ai-t. 32). De adviseur is dus in het laatste geval volkomennbsp;vrij gelaten bij de beoordeeling. Wel moet de adviseur, alvorens denbsp;ontbinding uit te spreken, kennis geven van zijn voornemen tot ontbinding aan de vereeniging en aan het hoofd van het departement,nbsp;waaronder hij ressorteert 3). Het bestuur of ten minste V3 deel van denbsp;leden kan zijn bezwaren tegen de voorgenomen ontbinding dan voorbrengen bij het departementshoofd. Na het verstrijken van den termijnnbsp;voor het indienen van bezwaren deelt het departementshoofd den adviseur onmiddellijk mede of bezv.'aren zijn voorgebracht en in het bevestigende geval, of hij zich al dan niet met de voorgenomen ontbindingnbsp;kan vereenigen. Zijn beslissing naar aanleiding van voorgebrachte bezwaren brengt het departementshoofd ter kennis van de vereeniging.nbsp;Eerst na mededeeling van het departementshoofd, hetzij dat geen bezwaren zijn voorgebraebt, hetzij dat hij, ondanks de voorgebrachtenbsp;bezwaren zich met de voorgenomen ontbinding kan vereenigen, kan denbsp;adviseur de ontbinding uitspreken (art. 33). Het departementshoofdnbsp;wordt dus niet alleen altijd in de voorgenomen ontbinding gekend, dochnbsp;zelfs is hij de beslissende instantie, indien er bezwaren zijn voorgebi’acht.nbsp;In geval van ontbinding der vereeniging blijft zij bestaan alleen voor-zooverre dit voor baar vereffening noodig is.

De adviseur stelt, indien daaraan behoefte bestaat, tegelijk met bet uitspreken der ontbinding een of meer personen aan, die met uitsluitingnbsp;van het bestuur met de vereffening worden belast (art. 34). Er zijn geennbsp;vereischten gesteld, waaraan deze personen moeten voldoen. De adviseur is geheel vrij in de keuze van de personen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Stelsel en inhoud, pg. 110, 112.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pg. 26 over de woorden „wettig besluit.”

3) nbsp;nbsp;nbsp;D.i. het departement van binnenlandsch bestuur.

30

-ocr page 35-

Hoewel volgens de tekst van de ordonnantie de adviseur alleen een of meer vereffenaars aanstelt, indien daaraan behoefte bestaat, is hetnbsp;blijkbaar de bedoeling, dat deze aanstelling toch wel altijd geschiedt. Ernbsp;wordt niet geregeld hoe de vereffening zal geschieden als er geen vereffenaar wordt aangesteld. Toch is de aanstelling van vereffenaars nietnbsp;bindend voorgeschreven, zoodat wel moet worden aangenomen, dat, alsnbsp;deze aanstelling achterwege blijft, het bestuur de vereffening ter handnbsp;moet nemen. Regels voor deze vereffening door anderen dan den dooiden adviseur aangestelden vereffenaar ontbreken echter. De statutennbsp;zouden hierin m.i. kunnen voorzien. Uit de toelichting op art. 34 doornbsp;Prof. Boeke H blijkt evenwel dat het de bedoeling is steeds een ofnbsp;meer vereffenaars aan te stellen. Hij zegt n.1.:

„Van het oogenblik af, dat het besluit tot ontbinding gevallen is, neemt de overheid de zaak in handen, houdt de coöperatievenbsp;vereeniging op te werken, heeft het bestuur niet langer de bevoegdheid de c.v. te vertegenwoordigen, maar treedt de vereffenaar innbsp;zijn plaats.”

De adviseur doet de uitspraak van ontbinding en de aanstelling van vereffenaars in het officieel nieuwsblad, de .favasche Courant, openbaar maken (art. 35).

De door den adviseur aangestelde vereffenaar heeft de volgende bevoegdheden (art. 37);

m ten behoeve van de vereeniging eischendc en verwerende in rechte op te treden en rechtshandelingen te verrichten,nbsp;leden en gewezen leden op te roejien, zoowel individueel als in vergadering.

de bijdragen vast te stellen, welke de leden en gewezen leden der

vereeniging moeten betalen.

d.

e.

te bepalen door wie en in welke verhouding de kosten van vereffening moeten worden gedragen.

aan een eventueel batig slot de voorgeschreven bestemming te geven en over de boeken en het archief naar zijn beste weten te beschikken.

Niets is geregeld over het inbrengen van bezwaren tegen de beslissingen van den vereffenaar, noch over verzet of beroep tegen deze beslissingen.

Wel moet de vereffenaar een schriftelijk verslag uitl)rengen omtrent de vereffening zoo dikwijls als de adviseur zulks verlangt èn na afloopnbsp;'’an de vereffening (art. 37, lid 2). Eenigerlei bevoegdheid om de beslissingen van den vereffenaar oj) zij te zetten, is echter niet aan dennbsp;adviseur toegekend. Indien de vereffenaar in ambtelijke functie aan dennbsp;adviseur ondergeschikt is, zal dit niet tot moeilijkheden behoeven tenbsp;leiden. Aangezien de adviseur geheel vrij is in het benoemen van eennbsp;'’ereffenaar, behoeft de vereffenaar echter geenszins een aan den adviseur ondergeschikt ambtenaar te zijn.

Prof. Boeke schrijft 2); „De adviseur heeft een wakend oog op de afwikkeling van zaken te houden.” Wettelijk is den adviseur echternbsp;geen bevoegdheid gegeven om in te grijpen. De vereffenaar heeft nognbsp;Wel met den adviseur te maken, omdat de adviseur de door de vereeni-Smg te vergoeden vereffeningskosten vaststelt (art. 37, lid 3). Aan de

, nbsp;nbsp;nbsp;Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen 1927,

122, 124.

Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche coöp. vereenigingen 1927, blz, 126.

31

-ocr page 36-

wettelijke machteloosheid van den adviseur ten oigt;zichte van den vereffenaar verandert dit echter weinig.

Het valt op, dat toezicht van den landraad of van den voorzitter van den landraad, zooais bij de gerechtelijke vereffening van anderenbsp;Inlandsche rechtspersonen wordt uitgeoefend '), hier ontbreekt.

De kosten van vereffening zijn bevoorrecht boven alle andere schulden der vereeniging (art. 37, lid 4).

Art. 39 zegt, dat de boeken en registers der vereeniging, behoudens het bepaalde bij art. 10, worden beschouwd als koopmansboeken. Bijnbsp;de jongste wijziging van art. 167 van het Inlandsch Reglement en art.nbsp;296 van het Rechtsreglement Buitengewesten (S. 1938, No. 276) heeftnbsp;men de gelegenheid voorbij laten gaan art. 39 van (ie regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen te doen vervallen.

Vóór deze laatste wijziging spraken de genoemde artikelen van het Inlandsch Reglement en het Rechtsreglement Buitengewesten over denbsp;bewijskracht van koopmansboeken. Art. 167 van het Inlandsch Reglement en art. 296 van het Rechtsreglement Buitengewesten zeggen thans,nbsp;dat het den rechter vrij staat ten voordeele van ieder aan diens boekhouding zoodanige bewijskracht toe te kennen, als hij in ieder bijzondernbsp;geval zal vermeenen te belmoren. Art. 39 kan dus thans gemist worden.nbsp;In zijn toelichting 2) legt Prof. Boeke verband tusschen art. 11 van hetnbsp;Wetboek van Koophandel en art. 39 van de regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen. Dit is een misvatting, want het Wetboek vannbsp;Koophandel is niet van toepassing op de Inlandsche coöperatieve vereenigingen (zie art. 3 der regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen). Het verband bestond wel tusschen art. 39 en de oude artikelen 167nbsp;van het Inlandsch Pieglement en 296 van liet Rechtsreglement Buitengewesten.

§ 3. Besluit.

Samenvattend kunnen wij zeggen, dat drie punten in de regeling

Inlandsche coöperatieve vereenigingen bijzonder opvallen s):

1°. de zeer groote bevoegdheden van den adviseur en van de door hem aangewezen en aan hem ondergeschikte contróle-instanties.

2°. de onbeperkte aansprakelijkheid bij credietcoöperaties van landbouwers.

3°. de regeling van de vereffening, waarbij alle macht in handen van de(n) vei'effenaar(s) is gelegd, zonder toezicht van een instantie,nbsp;welke wettelijk tot ingrijpen bevoegd is, en zonder de mogelijkheidnbsp;van verzet en hooger beroep tegen de beslissingen van de(n) vereffenaar (s). Dat toezicht en die mogelijkheid van verzet en hoogernbsp;beroep zijn wel geregeld in de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen (S. 19.39, No. 571).

Zie de artt. 3 en 10 van de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen (S. 1939, No. 571).

2) Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen 1927, blz. 130.

¦') In negatieven zin valt het op, dat de regeling geen beperking van het grondbezit van de Inlandsche coöperatieve vereeniging inhoudt, terwijl deze beperking van het grondbezit in de regelingen van de I.M.A. en de Inlandsche vereeniging juist zeer op dennbsp;voorgrond treedt.

32

-ocr page 37-

Het verdient ni.i. alleszins aanbeveling de regeling van de vereffening in de ordonnantie op de Inlandsche coöperatieve vereenigingen in dit opzicht aan te vullen.

De regeling op de Inlandsche coöperatieve vereenigingen legt schier alle macht in handen van de Overheid. Van de wijze waarop deze machtnbsp;gehanteerd wordt, hangt alles af. De wettelijke regeling geeft alle waarborgen, dat de Overheid snel en krachtig kan ingrijpen, als de gang vannbsp;zaken haar niet bevalt.

Waarborgen voor de zelfstandigheid der vereeniging, een redelijke niate van onafhankelijkheid van de Overheid en een onpartijdige ennbsp;werkelijk deskundige behandeling, geeft de wettelijke regeling niet. Veelnbsp;leiding en weinig rechten. Zeker, de regeling is afgestemd op het bijzondere milieu, waarin zij moet werken. Een eenvoudige regeling, welkenbsp;meer waarborgen geeft tegen ongerechtvaardigd optreden van de Overheid, aan de vereenigingen en aan de leden — die tenslotte hun geldnbsp;wagen — ware m.i. echter zeer wel mogelijk geweest. Van het stelsel dernbsp;overheidsonthouding is men overgegaan naar het stelsel van schier onbeperkte mogelijkheid tot ingi’ijpen door de Overheid, zonder de noodigenbsp;Waarborgen tegen willekeur. De stap is begrijpelijk, aangezien het stelselnbsp;Van overheidsonthouding ongewenscht was.

Waar een regeling als de onderhavige echter toe leidt, blijkt uit de Memorie van Toelichting 0 op de ontwerp-ordonnanties ten aanziennbsp;Van de Inlandsche Maatschappij op Aandeelen en de Inlandsche ver-eeniging. Hier wordt n.1. gezegd:

„Voorts heeft de praktijk in Nederl.-Indië thans reeds aangetoond, dat de coöperatieve vereenigingen ook den vereenigings-vorm zonder rechtspersoonlijkheid verkiezen boven een erkenning als rechtspersoon, wanneer daaraan dwingende voorschriften, dienbsp;zij niet wenschen, worden verbonden.”

Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht, pg. 41.

33

-ocr page 38-

HOOFDSTUK IV.

DE INLANDSCHE MAATSCHAPPIJ OP AANDEELEN.

§ 1. De voorgeschiedenis.

Bij besluit van den Gouverneur-Generaal dd. 14 Mei 1929, No. 4 x werd ingesteld de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen. Voorzitter van de Commissie was Prof. Mr. Jb. Zeylemaker Jzn. De opdracht!) aan de Commissie was de regeering van advies te dienennbsp;nopens de vraag, of het mogelijk en wenschelijk is om, in de eerstenbsp;plaats in verband met de behoeften van Java en Madoera, naast en totnbsp;consolidatie van hetgeen op dit gebied reeds bestaat, wettelijke regelingen in het leven te roepen nopens:

a. nbsp;nbsp;nbsp;rechtspersoonlijkheid van Inlandsche vereenigingen in het algemeen;

b. nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche vennootschappen op aandeelen, in het bijzonder;

c. nbsp;nbsp;nbsp;de rechten en bevoegdheden van zulke Inlandsche rechtspersonennbsp;t.a.v. den grond;

alsmede om, voorzoover deze vragen bevestigend worden beantwoord, zoodanige wettelijke regelingen te ontwerpen. De commissie werd tevensnbsp;uitgenoodigd om, wanneer de mogelijkheid en wenschelijkheid der sub o,nbsp;b en c bedoelde regeling door haar zou worden beaamd, zoo spoedignbsp;mogelijk, als eerste deel van haar advies, een algemeene regeling dernbsp;inlandsche vennootschappen op aandeelen voor te stellen.

De Commissie kreeg derhalve allereerst de vragen, genoemd onder a, b, c, te overwegen. Het gouvernement stelde immers de mogelijkheidnbsp;en wenschelijkheid van het ontwerpen van regelingen als vraagpunt.nbsp;Uit de opdracht blijkt wel, dat het gouvernement zelf neigde naar denbsp;wenschelijkheid van het ontwerpen van regelingen. Tevens ziet men uitnbsp;de opdracht, dat de Indische regeering in de behoeften op Java ennbsp;Madoera het eerst zou willen voorzien en dan nog vnl. ten aanzien vannbsp;de Inlandsche vennootschappen. De spoed, welke het Gouvernementnbsp;aan de Commissie verzocht om eventueel, als eerste deel van haarnbsp;advies, een algemeene regeling der Inlandsche vennootschappen op aandeelen voor te stellen, staat wel in tegenstelling tot de jarenlange rust,nbsp;welke van de zijde van het gouvernement op het verslag van de Commissie volgde.

De directe aanleiding tot het instellen van de Commissie was het geval met de op te richten Bank National Indonesia.

Prof. Zeylemaker vermeldt dit 2):

„Acuut werd het geval, toen men stond voor de oprichting van de Bank National Indonesia te Soerabaja, gedachtekind van de

!) Verslag van de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen, Landsdrukkerij 1931, Batavia, pg. 1.

-) Prof. Mr. Jb. Zeylemaker Jzn., Indisch Genootschap 1932, pg. 321.

34

-ocr page 39-

Indonesische Studieclub aldaar, welke men natuurlijk om allerlei redenen geheel in de inheemsche rechtssfeer wilde houden, en dienbsp;bovendien niet de mogelijkheid van het verkrijgen van pandrechtnbsp;en inlandsch bezitsrecht op daarvoor in aanmerking komendenbsp;gronden kon ontberen. Immers de bank stelde zich voor credietennbsp;te verleenen aan inheemsche ondernemers, en deze zouden wel innbsp;de allereerste plaats landbouwondernemers zijn, die als waarborgnbsp;in hoofdzaak grondbezit hadden aan te bieden, terwijl ook innbsp;andere gevallen grondbezit wel een belangrijk deel van het onderpand zou moeten uitmaken.

Dat de, als een vrij groote onderneming gedachte, bank rechtspersoon zou moeten zijn, stond van den aanvang af als een noodzakelijkheid vast. Het kapitaal moest komen van nemers van aan-deelen, die overal verspreid waren en die zeker niet meer risico wilden dragen dan het bedrag van hun aandeel. Daar was de moeilijkheid in haar vollen omvang, en de belanghebbenden wenddennbsp;zich tot de regeering om een oplossing.

Hun vraag was een vorm te geven, waarin zij zich konden organiseeren, zoodat zij rechtspersoon werden, in inheemschenbsp;sfeer, onderworpen aan en levende naar inheemsch recht, en gerechtigd tot de uitoefening van het inlandsche bezitsrecht.

De regeering had deze vraag onder de oogen te zien, en de commissie voor inlandsche rechtspersonen was het resultaatnbsp;daarvan.”

Prof. Zeylemaker 1) vervolgt dan:

„Het heeft velen verwonderd, dat de regeering zoo terstond en zoo bereidwillig inging op dit verzoek van een klein aantal personen, die geen ander belang konden aanwijzen, dan hun eigennbsp;belang bij de oprichting van de Bank National Indonesia, welkenbsp;oprichting ongetwijfeld politiek een zaak van groote beteekenisnbsp;was, maar zakelijk geen bijzondere beteekenis had. Ik hoop, dat hetnbsp;hiervoren betoogde voldoende is om te doen inzien, dat zij, die zichnbsp;aldus tegenover de zaak stelden, de verhoudingen onjuist zagen.

Het kan heel wel zijn, dat de Indonesische Studieclub zelf alleen voor dit geval de moeilijkheid voelde en de zaak niet breedernbsp;zag, maar in wezen was het een geval, waarin toevallig een algemeen bestaande, zij het dan nog niet sterk gevoelde, tekortkoming,nbsp;van het inheemsche recht voor den dag kwam. Geen vorm om zichnbsp;in het inheemsche reclit als rechtspersoonlijkheid hebbende vennootschap te organiseeren.

De regeei'ing heeft gelukkig de zaak wel van deze zijde gezien en hare plicht gevoeld om deze leemte aangevuld te krijgen zoo hetnbsp;eenigszins mogelijk zou zijn.

Toch is zij omzichtig te werk gegaan en heeft het vraagstuk in studie gegeven aan de benoemde commissie.”

Uit deze toelichting van den voorzitter van de Commissie voor In-Jandsche rechtspersonen blijkt dus wel heel duidelijk, dat het geval van Bank National Indonesia den directen stoot tot de instelling van denbsp;Uommissie heeft gegeven.

De Commissie besloot al dadelijk 2) een onderzoek in te stellen einde te trachten gegevens te verkrijgen omtrent den feitelijken om-

Prof. Mr. Jb. Zeylemaker Jzn., Indisch Genootschap 1932, pg. 321, 322. 2) Verslag van de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen, blz. 3.

35

-ocr page 40-

vang van het Inlandsche vereenigingswezen en zooveel mogelijk op de hoogte te komen van de ondervindingen der daaraan deelnemende personen.

Een aantal uitspraken van de belanghebbenden werden reeds vermeld op blz. 17 en 18.

Op grond van de resultaten van dit onderzoek kwam de Commissie tot de overtuiging 1), dat wettelijke regelingen zoowel ten aanzien vannbsp;de rechtspersoonlijkheid van Inlandsche vereenigingen in het algemeen,nbsp;als van Inlandsche vennootschappen op aandeelen in het bijzonder, ge-wenscht zouden zijn. Naar de meening van de Commissie zou tevensnbsp;wettelijke regeling van de rechten op grond, welke deze eventueel tenbsp;scheppen rechtspersonen zouden kunnen uitoefenen, noodzakelijk zijn.

Waar de Commissie de door de Indische regeering gestelde vragen derhalve bevestigend beantwoordde, zette de Commissie zich er toe,nbsp;overeenkomstig haar mandaat, ontwerpen van de gewenschte regelingennbsp;op te stellen.

De Commissie bracht niet vóóraf, dus voor de opstelling van andere ontwerp-regelingen, — zooals de opdracht aan de Commissie suggereerde — een verslag uit met een ontwerp-regeling der Inlandsche vennootschappen op aandeelen.

Het Verslag van de Commissie behelst in tegendeel het volledige complex van regelingen, welke de Commissie wenschelijk achtte, met donbsp;bijbehoorende stukken, te weten:

a. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-ordonnantie op de inlandsche maatschappij op aandeelen.

b. nbsp;nbsp;nbsp;een model-acte van oprichting van een inlandsche maatschappij opnbsp;aandeelen.

c. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-memorie van toelichting op de ontwerp-ordonnantie opnbsp;de inlandsche maatschappij op aandeelen.

d. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-regeeringsverordening tot vaststelling van een modelnbsp;register voor de inschrijving van de oprichting enz. van inlandschenbsp;maatschappijen op aandeelen en van de wijze van bewaring van denbsp;acten van oprichting en andere bescheiden, waarvan de bewaringnbsp;in de ontwerp-ordonnantie op de inlandsche maatschappijen opnbsp;aandeelen is voorgeschreven.

e. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-ordonnantie op de inlandsche vereeniging.

f. nbsp;nbsp;nbsp;model-statuten voor een inlandsche vereeniging.

g. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-memorie van toelichting op de ontwerp-ordonnantienbsp;op de inlandsche vereeniging.

h. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van inlandsche rechtspersonen.

i. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-memorie van toelichting op de ontwerp-ordonnantienbsp;op de gerechtelijke vereffening van inlandsche rechtspersonen.

j. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-ordonnantie tot aanvulling van het Koninklijk Besluitnbsp;van 15 September 1916, no. 26 (Ind. Stbl. 1917, No. 12). Het bedoeldenbsp;Koninklijk Besluit behelst de regeling nopens de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch privaatrecht.

k. nbsp;nbsp;nbsp;een ontwerp-memorie van toelichting op de ontwei'p-ordoanantienbsp;tot aanvulling van het Koninklijk Besluit van 15 September 1916,nbsp;No. 26 (Ind. Stbl. 1917, No. 12).

1) Verslag van de Commissie voor Inlandsche Rechtspersonen, blz. 7, 9.

36

-ocr page 41-

Het verslag van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen werd gepubliceerd in 1931. Op 18 November 1932 zeide Prof. Zeylemaker, datnbsp;hij vreesde, dat het verslag voorloopig wel zou blijven rusten i). Dezenbsp;vrees bleek niet ongegrond te zijn, want eerst in het zittingsjaar 1938—nbsp;1939 diende de Indische Regeering bij den Volksraad de volgende ont-'werp-regelingen in:

A. nbsp;nbsp;nbsp;inzake de Inlandsche maatschappij op aandeelen.

B. nbsp;nbsp;nbsp;inzake de Inlandsche vereeniging.

C. nbsp;nbsp;nbsp;inzake de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen.

D. nbsp;nbsp;nbsp;tot aanvulling van het Koninklijk Besluit van 15 September 1916,nbsp;No. 26 (Indisch Staatsblad 1917, No. 12).

E. nbsp;nbsp;nbsp;tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht.

P- tot wijziging van de Zegelverordening 1921, de ordonnantie op de vennootschapsbelasting 1925, de ordonnantie op de couponbelastingnbsp;1933 en de ordonnantie op de loonbelasting.

Deze jarenlange rustpoos heeft de Regeering uitvoerig gemotiveerd, deels ook wegens de critiek welke daaromtrent op haar werd uitgeoefend.

De langdurige depressieperiode, welke in 1931 intrad, vormde naar het oordeel der regeering op zich zelf reeds voldoende aanleiding voornbsp;uitstel 2). De groote prijsdaling der landbouwproducten en de verzwakking ook van de ondernemingen, die als N.V. waren georganiseerd, deednbsp;bij de regeering twijfel rijzen over de urgentie van een in het levennbsp;1‘oepen van de figuur der I.M.A. 3) Tevens had de Commissie de wen-schelijkheid van de invoering speciaal bezien in verband met een mo-derniseering van het Inlandsche landbouwbedrijf 3).

In de latere jaren bleek echter, dat de beteekenis van associaties in den Inlandschen handeldrijvenden en industrieelen middenstand ver-Uioedelijk grooter was dan de beteekenis van associaties in den Inlandschen landbouw op Java en Madoera ^). Alom kwam in de laatste jarennbsp;in de centra van kleine nijverheid en van Inlandschen handel een strevennbsp;Uaar vereeniging en organisatie aan den dag 4). Uit deze grootenbsp;belangstelling in de kringen van handel en nijverheid spreekt de gedeeltelijke structuurwijziging binnen Nederlandsch-Indië in het laatstenbsp;decennium 4). Zoowel van thee- en rubbertuin-bezitters, als van weverijen en batikkerijen, scheepvaartbedrijven en handelszaken, crediet-bankjes, drukkerijen en rijstpellerijen kwamen in 1937 verzoeken omnbsp;advies en hulp bij het vinden van een goeden organisatievorm 4).

Uit de bovenvermelde uitlatingen in de regeeringsstukken blijkt, dat de regeering gedurende geruimen tijd niet de behoefte aan regelin-gen aanwezig achtte en eerst na een ingetreden economisch herstel zich

Indisch Genootschap 1932, blz. 335. Memorie van Toelichting, pag. 35.nbsp;Memorie van Antwoord, pag. 116.nbsp;4) Memorie van Toelichting, pag. 36.

37

-ocr page 42-

.ijeroepen voelde in te grijpen, in het bijzonder ook ten behoeve van den Inlandschen handel en van de Inlandsche nijverheid i).

Uitdrukkelijk wordt niettemin gezegd, dat het verslag van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen den grondslag vormt van de ontwerp-regelingen. Wel zijn, volgens de regeering^), in de door denbsp;commissie overgelegde ontwerpen eenige niet onbelangrijke wijzigingennbsp;aangebracht, doch in hoofdzaak is op den arbeid van de commissienbsp;voortgebouwd. Aan de uitvoering van de belangrijkste beginselen vannbsp;het verslag van de commissie staat thans — aldus de Memorie vannbsp;Toelichting 2) — niets meer in den weg.

Hoewel de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen naar het oordeel van de regeering 3) de wenschelijkheid van de invoeringnbsp;speciaal bezien had in verband met een moderniseering van het Inlandsche landbouwbedrijf — terwijl de regeering onder de gewijzigde omstandigheden ingrijpen meer noodig achtte ten gerieve van den Inlandschen handel en de Inlandsche nijverheid — kon nochtans, door denbsp;breedheid en soepelheid der ontworpen bepalingen, het commissorialenbsp;ontwerp in hoofdzaak worden gevolgd 3). Het verslag van de Commissie hield trouwens reeds, volgens de Memorie van Antwoord, min ofnbsp;meer rekening met handel en bedrijf, doch wat het streven naar ver-eeniging en organisatie in de centra van kleine nijverheid en van Inlandschen handel betreft, kon eerst in de laatste jaren van een nieuwe,nbsp;krachtige ontwikkeling worden gesproken 4).

Daarentegen was, wederom volgens de Memorie van Antwoord, de gedachte aan rendabele kapitaalsbelegging in den landbouw, en dan innbsp;het bijzonder in den voedsellandbouw, meer op den achtergrond gekomen 4).

De conclusies van de Commissie, ten aanzien van de behoefte aan de voorgestelde regelingen, konden echter, naar de meening der regeering 3), door de gewijzigde omstandigheden, bezwaarlijk aan de ontwerpen ten grondslag liggen.

De door de Commissie destijds gekozen rechtsvorm van de I.M.A. was echter naar het oordeel der regeering ook geschikt voor den Inlandschen handel en de Inlandsche nijverheid 4).

De regeering s) achtte het in het algemeen mogelijk den vorm van een I.M.A. te kiezen voor cultuurbedrijven, waar een behoorlijke verwerking van het product slechts een bescheiden kapitaalsinvestatienbsp;vereischt. Als voorbeelden hiervan noemde de regeering 5) etablissementen voor bereiding en verkoop van rubber, copra, koffie, aetheristahenbsp;oliën, thee, krossok, cassavemeel, kapok en ooft. Ook op het gebied van

Er was nog een factor, waardoor de regeering zich later minder belemmerd kon achten bij het voorstellen van een wettelijke regeling. Prof. Zeylemaker heeft hierop denbsp;aandacht gevestigd.

Omstreeks 1930 zag de groote landbouwindustrie, voornamelijk de suikerindustrie, nog groote expansiemogelijkheden, en de laatste vreesde door de in geval van associatienbsp;geschapen mogelijkheid van grootgrondbezit in handen van personen, die niet zelf diennbsp;grond exploiteerden, een bemoeilijking van de inhuur van geschikte gronden voor het verbouwen van suikerriet. Dit was in 1939 geheel veranderd. Het suiker-areaal was beperkt,nbsp;verschillende fabrieken waren gesloten, in het algemeen was er minder behoefte aan grondnbsp;voor de Europeesche landbouwindustrie. (Kol. Studiën 1939, blz. 210).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Toelichting, blz. 35.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Antwoord, blz. 116.

Memorie van Antwoord, blz. 117.

®) Handelingen Volksraad, 1939/1940, blz. 1369 (mondelinge uiteenzetting van den Regeeringsgemachtlgde).

38

-ocr page 43-

den bevolkingslandbouw, waar de enkeling veelal financieel te zwak is om het product behoorlijk af te werken voor de wereldmarkt, zoudennbsp;voor de I.M.A., naar de meening van de regeering, goede vooruitzichtennbsp;bestaan; echter zou daarbij moeten wmrden af gewacht of er ondernemingen zullen ontstaan, die de cultuur zelve zullen entameeren i).

De regeering 2) sprak de verwachting uit, dat binnen een niet te groot aantal jaren wel eenige honderden maatschappijen op het gebiednbsp;van landbouw, handel, nijverheid, credietwezen en verkeer zoudennbsp;worden opgericht.

Tengevolge van het schriftelijk overleg met den Volksraad bracht de regeering wel een aantal wijzigingen in de ontwerpordonnantie opnbsp;de I.M.A. aan, maar die raakten niet de hoofdzaken 2). De mondelingenbsp;behandeling in den Volksraad vermocht nog minder de ontwerp-ordon-nantie op de I.M.A. te doen wijzigen. De ingediende amendementen 4),nbsp;o.a. tot verruiming van de mogelijkheid tot grondbezit, werden doornbsp;den Volksraad verworpen s).

Zonder hoofdelijke stemming nam de Volksraad een motie aan. Waarbij de Regeering werd verzocht ten spoedigste na afkondiging vannbsp;de ordonnanties (waarbij dus de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen), voorstellen te doen tot herziening, om de werkingssfeer der regelingen uit te breiden tot geheel Ned.-Indië.

Daarentegen verwierp de Volksraad een motie, waarbij de regee-ring werd verzocht nader een regeling in overweging te nemen, krachtens Welke een beperkte toelating van niet-Inheemschen tot de Inlandschenbsp;maatschappijen op aandeelen en de Inlandsche vereenigingen zounbsp;kunnen plaats hebben.

Tenslotte zijn de volgende regelingen afgekondigd en ingevolge besluit van den Gouverneur-Generaal van 20 December 1939 (Stbl. 1939, ^o. 717) met ingang van 1 Februaid 1940 in werking getreden:

A.

B.

C.

D.

de „Ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen” (Stbl. 1939, No. 569).

de „Ordonnantie op de Inlandsche vereeniging” (Stbl. 1939, No. 570). de „Ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandschenbsp;rechtspersonen”. (Stbl. 1939, No. 571).

E.

de ordonnantie van 25 September 1939 (Stbl. 1939, No. 572) tot aanvulling van de „Regeling nopens de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch Privaatrecht”.

de ordonnantie van 25 September 1939 (Stbl. 573) tot Avijziging van het Wetboek van Strafrecht,nbsp;m de ordonnantie van 25 September 1939 (Stbl. No. 574) tot wijziging

van de „Zegelverordening 1921” en van de ordonnanties op de vennootschapsbelasting 192.5, de couponbelasting 1933 en de loonbelasting.

De onder A, R, D genoemde ordonnanties worden in dit werk behandeld. Voor de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van In-

P Handelingen Volksraad, 1939/1940, blz. 1369 (mondelinge uiteenzetting van den negeeringsgemachtigde).

2) Handelingen Volksraad, 1939/1940, blz. 1368 (mondelinge uiteenzetting van den ttegeeringsgemachtigde).

, V Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht, 1939, blz. 140,

143.

*) De ingediende amendementen worden besproken bij de artt. 5 en 10, zie de blz. 48 ®n. 57.

®) Wetgevingsbijlage 38 van het Indisch Tijdschrift van het Recht, 1940, deel 151, afl. 1.

39

-ocr page 44-

landsche rechtspersonen worde verwezen, zooals in het Voorwoord reeds is gezegd, naar de bespreking van Prof. Dr. J. F. A. M. Buff art onder dennbsp;titel: „Een vereenvoudigd faillissement voor inlandsdie rechtspersonennbsp;in Nederlandsch-Indië” in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie van 22 Februari 1941, No. 3713.

De regelingen, genoemd onder E en F, welke alleen ten doel hebben de bestaande wetgeving aan te passen aan den toestand, welke door denbsp;overige regelingen ontstond, zullen in dit werk niet behandeld worden.

§ 2. De inhoud van de ordonnantie op de Inlandsche maatschapp^ op aandeelen. (S. 1939, No. 569).

De considerans van de ordonnantie luidt:

Dat Hij, regelen willende stellen inzake de rechtspersoonlijkheid van Inlandsche maatschappijen op aandeelen en daarbij van het voor de inheemsche bevolking geldende adatrecht willendenbsp;afwijken, voorzoover de bij die bevolking gebleken maatschappelijke behoeften en het algemeen belang zulks vorderen;

De considerans wdjst er op, dat in de regeling van het adatrecht wordt afgeweken, voorzoover de bij de inheemsche bevolking geblekennbsp;maatschappelijke behoeften en het algemeen belang zulks vorderen.nbsp;Welbewust wordt het adatrecht derhalve opzij gezet. Echter blijft hetnbsp;adatrecht gelden, voorzoover niet uitdrukkelijk een wettelijke, afwijkende, regeling is gegeven. (Zie de Indische Staatsregeling, art. 131, lidnbsp;2 onder b) i). De ordonnantie laat echter, wat het inwendige leven vannbsp;de maatschappij betreft, niet zooveel ruimte aan het adatrecht als denbsp;ordonnantie op de Inlandsche vereeniging, die zeer sober is 2).

De bewoordingen van de considerans, volgens welke de regeering regelen wilde stellen „inzake de rechtspersoonlijkheid van Inlandschenbsp;maatschappijen op aandeelen” moeten ruim worden opgevat. De ordonnantie bevat n.1. naast een regeling van de rechtspersoonlijkheid innbsp;letterlijken zin, ook tal van bepalingen over de rechtspersoon zelve,nbsp;zooals die, betreffende de samenstelling, de bevoegdheid en de taak vannbsp;de organen der I.M.A., alsmede bepalingen over het aandeelenkapitaal.

Met betrekking tot den term „inheemsche bevolking” zij verwezen naar de opmerkingen bij artikel 1.

Artikel I.

Vast te stellen de volgende regeling inzake de Inlandsche maatschappij op aandeelen op Java en Madoera gevestigd.

Artikel I beperkt reeds aanstonds de werkingssfeer van de regeling tot I.M.A.’s, welke op Java en Madoera gevestigd zijn. In de memorie van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie ook blz. 99 en 100.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie blz. 106 en 148.

40

-ocr page 45-

toelichting i) wordt gezegd, dat een onderzoek of de voorstellen 2) ook voor de Buitengewesten aanvaardbaar zijn, is aangevangen.

De Commissie voor Inlandsche rechtspersonen had er zich toe beperkt ontwerpen samen te stellen, uitsluitend voor Java en Madoera.

Hoewel de regelingen ook voor een aantal Buitengewesten, vooral Waar in de laatste jaren een streven naar vereeniging en organisatienbsp;wordt waargenomen, volgens de M. v. T. s) van beduidende beteekenisnbsp;schijnen (bedoeld is: waarschijnlijk van beduidende beteekenis zoudennbsp;kunnen zijn), kan de aanpassing van de voorgestelde regelingen aan denbsp;behoeften der Buitengewesten, naar de regeeringsopvatting s), nietnbsp;zonder een nieuw omvangrijk onderzoek geschieden. De Volksraad namnbsp;in haar vergadering van 15 September 1989 zonder hoofdèlijke stemming een motie aan, waarin de regeering werd verzocht na de afkondiging van het complex der ontwerp-ordonnanties, ten spoedigste voorstellen te doen tot herziening in dien zin, dat de werkingssfeer dezernbsp;regelingen wordt uitgebreid tot geheel Nederlandsch-Indië.

AFDEELING I.

Algemeene bepalingen.

Artikel 1.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Door tot de inheemsche bevolking behoorende personen kan eennbsp;Inlandsche maatschappij op aandeelen (I.M.A.) worden opgericht.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Alleen tot de inheemsche bevolking behoorende personen mogennbsp;houders van aandeelen van een Inlandsche maatschappij op aandeelen zijn.

Volgens art. 1, lid 2 mogen dus alleen tot de inheemsche bevolking behoorende personen aandeelhouders van een I.M.A. zijn. Ten aanziennbsp;'^an de oprichters zegt art. 1, lid 1, dat een I.M.A. kan worden opgerichtnbsp;door tot de inheemsche bevolking behoorende personen.

De beperking van het aandeelhouderschap tot enkel inheemschen is geschied in verband met het bestaande agrarische stelsel. De Memorienbsp;'^an Toelichting 4) zegt o.a.:

„Het Inlandsche bezitsrecht is een recht, dat steeds is gereserveerd voor de inheemschen, en men heeft er steeds de niet-inheem-schen van uitgesloten. Het gaat niet aan, dat door de invoering van de nieuwe regelingen hierop zijdelings inbreuk zou kunnen wordennbsp;gemaakt. Derhalve moet voor de Inlandsche maatschappijen ennbsp;vereenigingen worden geëischt, dat alle deelnemers of leden inheemschen zijn. Alleen op deze wijze kan gewaarborgd zijn, datnbsp;het grondbezit in inheemsche handen blijft.”

In het aandeelhouderschap van niet-Inlanders zag men derhalve ornstig gevaar voor dépossedeering van de Inlandsche bevolking. Alleen

Memorie van Toelichting, pg. 46.

2) Dit geldt dus niet alleen voor de I.M.A., doch voor het geheel der voorgestelde •¦egelingen.

®) Memorie van Toelichting pg. 45.

4) M. V. T., pg. 39.

41

-ocr page 46-

art. 19, lid 7 Iaat een tijdelijke uitzondering toe op het beginsel va'n artikel 1 (zie pg. 67 en volgende).

De I.M.A. ontstaat, aldus de M. v. T. D, op het oogenblik van de oprichting (zie art. 7). De Memorie van Toelichting zegt, dat de associatie, die er noodwendig moet zijn gevormd om tot de oprichting van eennbsp;I.M.A. te leiden, met haar rechtens geen verband heeft i). Men bedenkenbsp;hierbij echter, dat ingevolge art. 7, lid 3 de rechten en verbintenissen opnbsp;naam van de I.M.A. verworven of ontstaan vóór de inschrijving, met denbsp;inschrijving op haar overgaan. In zooverre is er dus wel verband.

Over de termen „inheemschen” en „tot de inheemsche bevolking behoorende personen”, zegt de Memorie van Toelichting i), dat dezenbsp;dezelfde beteekenis hebben als de term „Inlanders”. Wie Inlanders zijn,nbsp;wordt nergens gezegd, doch wel geeft arl. 163 Indische Staatsregelingnbsp;aan, wie aan de bepalingen voor Inlanders zijn onderworpen. De klanknbsp;van de eerstgenoemde termen vindt men waarschijnlijk beter. Een bezwaar tegen deze termen is, dat zij niet in overeenstemming zijn met denbsp;bewoordingen van de artt. 131 en 163 I.S. Indien de regeering toch denbsp;nieuwe termen verkiest, zou het consequenter zijn deze in de geheelenbsp;wetgeving in te voeren. Thans doet het vreemd aan dat de nieuwe wijzenbsp;van aanduiding op enkele plaatsen in de wetgeving gebruikt wordt,nbsp;terwijl verder de oude bew'oordingen in de overige wetgeving — zooalsnbsp;in de Indische Staatsregeling, die toch toonaangevend is — zijn blijvennbsp;staan. Zelfs in de benamingen „Inlandsche maatschappij op aandeelen”nbsp;en „Inlandsche vereeniging” is men het woord „Inlandsche” blijvennbsp;bezigen!

De Memorie van Toelichting^) zegt verder nog, dat onder de termen „inheemschen” en „tot de inheemsche bevolking behoorendenbsp;personen” ook rechtspersonen worden verstaan.

Volgens de Memorie van Antwoord 2) staat echter voor inheemschen, op wie krachtens art. 163, lid 5 l.S. de bepalingen voor Europeanen van toepassing zijn verklaard, de deelneming aan de I.M.A. en de Inlandsche vereeniging niet open, aangezien deze personen niet dennbsp;staat van Inlander, doch den staat van Europeaan bezitten. De ordonnantie is niet van toepassing op onderhoorigen van de Vox'stenlandschenbsp;zelfbesturen, behalve op de onderhoorigen van het Soenanaat^).nbsp;Toch zal de regeling ook voor de eerstgenoemde groep van zelfbestuurs-onderhoorigen beteekenis hebben, aaugezien zelfbestuursonderhoorig-heid geen beletsel is om aandeelhouder van een I.M.A. te zijn 3).

Een definitie van een I.M.A. wordt in de ordonnantie niet gegeven. Bij de mondelinge behandeling in den Volksraad verklaarde de regee-ringsgemachtigde ten aanzien hiervan het volgende 4);

„De definitie is echter niet noodig, omdat, zooals in casu hef geval is, het ontwerp in zijn geheel een voldoende omschrijvingnbsp;van de kenmerken van de maatschappij inhoudt.

Een wettelijke definitie levert ook het gevaar op, dat zij bjj de voortschrijding der wetenschap onjuist wordt bevonden. Zoo

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pg. 53.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Pg. 123.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. A., blz. 127. Met uitzondering van het Soenanaat zijn de algetneene verordeningen in het algemeen niet toepasselijk in de Vorstenlanden. In het Soenanaat zijn thansnbsp;wel alle voor Inlanders op Java en Madoera geldende algemeene verordeningen in zakenbsp;het privaatrecht volledig toepasselijk. (Zie art. 30 van het politieke contract met dennbsp;nieuwen Soesoehoenan in S. 1939, No. 614).

Handelingen Volksraad 1939/1940, Onderwerp 22, blz. 1374.

42

-ocr page 47-

houdt het Nederlandsche vennootschapsrecht een definitie in van de naamlooze vennootschap, maar de wetenschap lioudt zich daaraan niet.

De Regeering zou een definitie kunnen opstellen, die ongeveer zou overeenstemmen met den inhoud van de concrete regeling,nbsp;maar de Regeering meent beter te doen met zich hieraan niet tenbsp;wagen.”

De regeering 1) is van meening, dat er meerdere oprichters dienen te zijn; naar haar gevoelen volgt n.1. zoowel uit den naam „Inlandschenbsp;maatschappij op aandeelen”, als uit den geheelen opzet van de ordonnantie, dat er iets in gemeenschap moet worden gebracht. Met het beginsel, dat er meerdere oprichters moeten zijn, acht de regeering het innbsp;strijd, dat alle aandeelen na de oprichting in één hand komen. Denbsp;regeering i) is van oordeel, dat de houder van alle aandeelen geennbsp;beroep op beperking van zijn aansprakelijkheid kan doen. De eenmans-maatschappij behoudt dus, naar de regeeringsopvatting i), niet denbsp;rechtsgevolgen, die zij heeft verkregen zoolang zij werkelijk vennootschap was.

Artikel 2.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Inlandsche maatschappij op aandeelen is rechtspersoon.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het voor de inheemsche bevolking geldende recht is op haar van

toepassing.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zij kan voor niet langer dan dertig jaren worden aangegaan, behoudens verlenging telkenmale na afloop van dien termijn.

In tegenstelling tot de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigin-Sen (zie pg. 27), wordt hier (lid 1) uitdrukkelijk verklaard, dat de I-M.A. rechtspersoon is. Dit is gedaan in overeenstemming met denbsp;ïnoderne wetgeving, omdat er in het verkeer geen twijfel mag zijn, datnbsp;men hier niet te doen heeft met eenige min of meer in verband metnbsp;elkaar handelende personen, maar met een als eenheid optredende combinatie, welke een zelfstandige persoonlijkheid vormt met alle daaraannbsp;'verbonden gevolgen. Uit lid 2 volgt dan nog, dat de I.M.A. een Inlandschenbsp;ïquot;echtspersoon is.

Het voor de inheemsche bevolking geldende materieele recht, dat op de I.M.A. van toepassing is, wordt, naast het in de ordonnantie gegeven recht, voornamelijk door het adatrecht gevormd. Wat het inwendige leven van de I.M.A. betreft, is het adatrecht echter, door het in denbsp;ordonnantie gegeven recht, zoo op den achtergrond gedrongen, dat ernbsp;'veinig ruimte voor is gebleven (zie blz. 99 en 100).

Uit lid 2 volgt tevens, dat het voor de inheemsche bevolking geldende procesrecht op de I.M.A. toepasselijk is, zoodat zij justiciabel is San den Inlandschen rechter, d.i. als regel de landraad.

De rechtspersoonlijkheid begint eerst als de oprichting is voltooid, d-w.z. zoodra de maatschappij is ingeschreven (art. 7, lid 2). Bij beëindiging van de I.M.A. eindigt ook de rechtspersoonlijkheid, behoudensnbsp;yoorzoover het bestaan als rechtspersoon voor de vereffening noodig isnbsp;(art. 33, lid 2).

De bepaling van lid 3, dat een I.M.A. voor niet langer dan 30 jaar kan worden aangegaan, behoudens verlenging telkenmale na afloop van

Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1374.

43

-ocr page 48-

dien termyn, kwam niet voor in het ontwerp van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen.

De Memorie van Antwoord i) zegt over deze bepaling:

„Zooals in de memorie van toelichting (blz. 40, 7e alinea) is uiteengezet, is bepaald, dat de I.M.A. voor niet langer dan 30 jarennbsp;kan worden aangegaan, omdat het noodig wordt geoordeeld, datnbsp;de overheid telkens na een geruim tijdsverloop de gelegenheidnbsp;heeft zich rekenschap te geven van het bestaansrecht der organisatie. Dat aan de overheid deze gelegenheid wordt gelaten, maaktnbsp;het mogelijk intensieve controle door Haar tijdens het bestaan vannbsp;de maatschappij achterwege te laten. Aan een verruiming van denbsp;bepaling, in dier voege, dat de maatschappij voor langeren duurnbsp;dan 30 jaren kan worden opgericht, bestaat geen behoefte.”

Tevens zegt de M. v. A. 2) nog:

„Bij verlenging zal dus de geheele controle opnieuw moeten worden ingesteld. Dit blijkt uit art. 13 van de ontwerp-ordonnantienbsp;(= art. 13 ord. v. d. B.). Verlenging van den termijn, waarvoor denbsp;maatschappij is aangegaan, vereischt namelijk een wijziging vannbsp;de acte, zoodat volgens genoemd artikel 13 de aanvraag om verlenging van den termijn moet worden behandeld op overeenkomstige wijze als de aanvraag om erkenning als rechtspersoon. Indiennbsp;de verlenging wordt toegestaan, blijft uiteraard het aan de maatschappij toebehoorende grondbezit aan haar toebehooren en blijftnbsp;van kracht een eventueel verkregen toestemming om boven de innbsp;artikel 5, lid 1 van het ontwerp (= art. 5, lid 1, ord. v. d. B.) genoemde uitgestrektheden Inlandsche rechten op grond te hebben.”

De bepaling van lid 3 heeft dus, als parallel van de overeenkomstige bepaling ten aanzien van vereenigingen in het Europeesche recht, tennbsp;doel dat de overheid telkens na een geruim tijdsverloop nagaat of hetnbsp;voortbestaan van een I.M.A. strookt met de wettelijke bepalingen.

Artikel 3.

De Inlandsche maatschappij op aandeelen is met haar eigen vermogen voor haar verbintenissen aansprakelijk. De aandeelhouders zijn persoonlijk niet aansprakelijk voor de verbintenissennbsp;van de Inlandsche maatschappij op aandeelen.

Artikel 3 vermeldt, aldus de Mem. v. Toel., de hoofdgevolgen van de rechtspersoonlijkheid 3). In het hier besproken artikel wordt n.1. gezegd, dat de I.M.A. met haar eigen vermogen voor haar verbintenissennbsp;aansprakelijk is, terwijl tevens wordt vastgesteld dat de aandeelhoudersnbsp;persoonlijk niet aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de I.M.A.nbsp;Hoewel art. 3, volgens de Mem. v. Toel. s), streng genomen overbodignbsp;is (naast art. 2, lid 1), kwam het der regeering gewenscht voor dezennbsp;rechtsregel te formuleeren en er zoodoende tevens in het bijzonder denbsp;aandacht der betrokkenen op te vestigen s). Inderdaad lijkt deze for-muleering gewenscht. Al dadelijk is namelijk het feit te noemen, dat bijnbsp;een andere Inlandsche rechtspersoon, de Inlandsche coöperatieve ver-eeniging, zelfs onbeperkte aansprakelijkheid van de leden voor de verbintenissen der vereeniging kan bestaan (zie blz. 29).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pg. 129.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Pg. 123.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., pg. 53.

44

-ocr page 49-

Indien alle aandeelen na de oprichting in één hand komen, kan de houder hiervan, naar de meening der regeering, geen beroep op beperking van zijn aansprakelijkheid doeni). (Zie het slot van de bespreking van art. 1).

Artikel 4.

De aandeelhouders zijn tegenover de Inlandsclie maatschappij op aandeelen verplicht tot betaling van de aandeelen, welke zijnbsp;zich hebben verbonden te nemen, overeenkomstig het in art. 15nbsp;bepaalde.

In de bepaling van art. 4, dal de aandeelhouders tegenover de I-M.A. verplicht zijn tot betaling van de aandeelen, welke zij zich hebbennbsp;verbonden te nemen, komt het beginsel van de beperkte aansprakelijkheid van de aandeelhouders tot uitdrukking. De aansprakelijkheid vannbsp;de aandeelhouders, die persoonlijk niet aansprakelijk zijn voor de ver-hintenissen der I.M.A. (art. 3), gaat n.1. niet verder dan de hier verplichtnbsp;gestelde betaling van hun aandeelen.

Artikel 5.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het is aan Inlandsclie maatschappijen op aandeelen verboden omnbsp;tot een grootere uitgestrektheid dan 75 hectare, waarvan ten hoogstenbsp;25 hectare sawahgronden, rechtstreeks of middellijk de tijdelijke ofnbsp;blijvende beschikking te verkrijgen of te hebben over met eenig In-landsch recht — waaronder begrepen agrarisch eigendom — aan denbsp;inheemsche bevolking toebehoorendé gronden, dan wel over denbsp;daarop voorkomende beplantingen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Echter mag een Inlandsche maatschappij op aandeelen, na daartoenbsp;verkregen vergunning van hel hoofd van gewestelijk bestuur, innbsp;wiens ressort de gronden gelegen zijn, boven de in het vorige lidnbsp;genoemde uitgestrektheden, de beschikking verkrijgen of hebbennbsp;over gronden of aanplantingen als in dat lid bedoeld, echter totnbsp;geen grootere uitgestrektheid dan in de vergunning zal zijn uitgedrukt en onder de zoo noodig daarin te vei-melden voorwaarden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De Inlandsclie maatschappij op aandeelen kan geen gronden bezitten buiten Java en Madoera.

Het belangrijke artikel 5 behelst een verbod aan de I.M.A. om te beschikken over aan de inheemsche bevolking toebehoorende gronden,nbsp;tot een grootere uitgestrektheid dan 75 hectare. Hierbij mogen dan nognbsp;slechts 25 hectare sawahgronden zijn. Echter kan het hoofd van gewes-l^lijk bestuur het verbod ter zijde stellen door het verleenen van vergunningen.

Wijziging in de agrarische verhoudingen, in dien zin dat Inlandsclie PHvaatrechtelijke corporaties grootgrondbezit zouden kunnen verwer-''en, wenschte de regeering niet. Overwogen werd, dat het grondbezitnbsp;'^an zulke corporaties veel bestendiger zou zijn en veelvuldiger zou gaannbsp;Voorkomen dan het individueele grootgrondbezit, dat niet vaak voorkomt 2).

Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1374. -) M. V. T., pg. 37.

45

-ocr page 50-

Merkwaardig is het, dat ten aanzien van de Inlandsche coöperatieve vei'eeniging geen beperkende bepaling niet betrekking tot het grondbezitnbsp;bestaat. Te meer valt dit op, omdat èn het verslag van de commissie voornbsp;Inlandsche rechtspersonen èn de Memorie van Toelichting deze aangelegenheid juist zoo zeer op den voorgrond plaatsen. Interessant is, datnbsp;dit verschilpunt ter sprake kwam i) tusschen Prof. Zeylemaker ennbsp;Prof. Boeke, respectievelijk de voorzitters van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen en van de coöperatie-commissie.

Prof. Zeylemaker merkte daarbij opi), naar aanleiding van een vraag van Prof. Boeke:

„De commissie 2) had te maken met de naamlooze vennootschap, die zuiver op winstbejag uit is, terwijl in het geval van de coöperatieve vereeniging haar karaktei- volkomen gewaarborgdnbsp;wordt door de wettelijke regeling. Het is niet aan te nemen dat mennbsp;in de coöperatie zal gaan werken op grootgrondbezit in handen vannbsp;weinige personen. Als de Inlandsche maatschappij op aandeelennbsp;beteekenis gaat verkrijgen, zullen er wel pogingen worden gedaannbsp;tot grondopkoop. Bij coöperatie gaat het echter om het gezamenlijk inbrengen van grond ter exploitatie. In dit geval is het gevaarnbsp;lang niet zoo groot.”

Men kan instemmen met de opmerking van Prof. Zeylemaker ten aanzien van het gewaarborgde karakter der Inlandsche coöperatievenbsp;vereeniging, als men bedenkt, dat de regeling Inlandsche coöperatievenbsp;vereenigingen het aan de Overheid mogelijk maakt elke coöperatievenbsp;vereeniging, welke niet welgevallig is, öf niet als zoodanig in te schrijvennbsp;óf te ontbinden (artt. 8 en 32, lid 3 regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen) 3).

In art. 5, lid 1 lijkt het woord „verkrijgen” op het eerste gezicht overbodig, want wie de beschikking verkrijgt, die heeft haar dan tevens.nbsp;„Verkrijgen” slaat echter op het verwerven na de oprichting, terwijl hetnbsp;woord „hebben” betrekking heeft op hetgeen bij de oprichting aanwezignbsp;is. De woorden „tijdelijke” of „blijvende” in lid 1 zijn strikt genomen,nbsp;niet noodzakelijk. Deze woorden zijn echter opgenomen om ontduikingnbsp;te verhinderen. Storend zijn deze toevoegingen evenwel niet.

De beschikking door pacht of huur valt onder het verbod van lid 1. Het verbod van beschikking over gronden slaat alleen op gronden vannbsp;de bevolking, aangezien in lid 1 slechts gesproken wordt over aan denbsp;inheemsche bevolking toebehoorende gronden. Met betrekking totnbsp;andere gronden, zooals bijv. door het Gouvernement in erfpacht gegevennbsp;gronden, geldt het verbod niet 4).

Merkwaardig is de interpretatie, die de Memorie van Antwoord geeft aan het in lid 1 genoemde maximum van 25 hectare sawahgronden.nbsp;Dit maximum heeft, men kan het uit lid 1 lezen, uitsluitend betrekkingnbsp;op aan de inheemsche bevolking toebehoorende sawahgronden.

De Memorie van Antwoord concludeert hieruit 5) :

„het zal aan Inlandsche maatschappijen op aandeelen dan ook vrij staan om de haar toebehoorende droge gronden, voor de bevloeiïng

4) Indisch Genootschap, 1932, biz. 334—335.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De commissie voor Inlandsche rechtspersonen.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 32 lid 3 van de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen beperkt denbsp;mogelijkheid van ontbinding niet tot een precaire positie in financieel opzicht, doch spreektnbsp;algemeen over; „de toestand van de vereemging.”

4) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 121.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Antwoord, blz. 122.

46

-ocr page 51-

waarvan water beschikbaar gesteld kan worden, in sawah’s om te zetten, ook al zou de uitgestrektheid daarvan grooter zijn dannbsp;25 hectare.”

Beter zou men dezen regel in de ordonnantie hebben kunnen neerleggen. Thans moet men n.1. aannemen, om de regeeringsopvatting te aanvaarden, dat in het door de Memorie van Antwoord genoemde gevalnbsp;een I.M.A. niet begrepen is onder de inheemsche bevolking. Wil men ditnbsp;aannemen, dan blijft echter de moeilijkheid, dat de Memorie van Antwoord op een andere plaats zegt i):

„Dat onder „Inheemschen” en „tot de Inheemsche bevolking behoorende personen” Inheemsche rechtspersonen moeten wordennbsp;begrepen, is niet aan twijfel onderhevig.”

Het verbod van lid 1 strekt zich niet alleen uit over de gronden, doch ook over de daarop voorkomende beplantingen. Ontduiking van hetnbsp;verbod ten aanzien van de gronden wil men hiermede tegengaan 2).

Volgens de regeeringsopvatting moet de beperking van de mogelijkheid om de beschikking te verkrijgen over gronden tot zoodanige uitgestrektheid als deze maatschappijen meenen te kunnen exploiteeren,nbsp;uiet verder gaan dan door andere belangen wordt geboden 3). Als regelnbsp;2al dus bij gebleken behoefte der I.M.A. de vergunning, bedoeld in lid 2,nbsp;dienen te worden verleend door het hoofd van gewestelijk bestuur 4),nbsp;tenzij andere belangen zwaarder zouden wegen.

De Memorie van Toelichting») acht hiermede de mogelijkheid om Mi'oote landbouwondernemingen, ook op sawahgronden, op te richten,nbsp;uiet uitgesloten. Naar het oordeel van de commissie voor Inlandschenbsp;rechtspersonen 6) behoort bij het verleenen van een vergunning tenbsp;Worden gelet op de agrarische verhoudingen ter plaatse, zoodat waar ennbsp;Voor zoover noodig èn het kleingrondbezit, èn de Europeesche landbouwnbsp;kunnen worden bescliermd.

Een voorstel in het afdeelingsverslag om in het tweede lid te kepalen dat de vergunning te allen tijde door het hoofd van gewestelijknbsp;bestuur kan worden ingetrokken, wees de regeering af, op grond vannbsp;bet bezwaar dat een dergelijke bepaling de bedrijfszekerheid van maatschappijen, die deze vergunning voor hun bedrijf noodig hebben, innbsp;belangrijke mate zou aantasten s). Aangenomen moet dus worden, datnbsp;ccn eenmaal verleende vergunning niet kan worden ingetrokken. Indien

’) Memorie van Antwoord, blz. 128.

-) De regeering zag geen grond voor de meening, dat door het betrekken van de quot;^plantingen in het verbod van art, 5, aan de I.M.A. de gelegenheid zou worden ontnomennbsp;zich bezig te houden met den koop en verkoop, de inpandneming of de beleening van

producten.

Mochten de daarop betrekking hebbende transacties impliceeren, dat de Inlandsche j^aatschappij de te velde staande producten zelf moet oogsten en mocht zij het terrein vannbsp;aar werkzaamheid daarbij willen uitstrekken over een grooter oppervlak dan in art. 5,nbsp;quot;d 1 als maximum is gesteld, dan zou aan dergelijke maatschappijen een vergunningnbsp;ëegeven kunnen worden op den voet van het tweede lid van art. 5. Aldus de regeerings-ë^achtigde bij de mondelinge behandeling van de ontwerp-ordonnantie in den Volksraad,nbsp;vrlandelingen Volksraad 1939/1940, Onderwerp 22, blz. 1375).

®) Memorie van Antwoord, blz. 122.

liH o nbsp;nbsp;nbsp;gouverneur bedoeld. (Vgl. art. 10 lid 2 en art. 34,

d 2, Waar niet het H. v. G. B. genoemd is, doch de resident).

Memorie van Toelichting, blz. 38.

®) Verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 11.

‘) Afdeelingsverslag, blz. 105.

®) Memorie van Antwoord, blz. 129. nbsp;nbsp;nbsp;quot; ¦

47

-ocr page 52-

echter de voorwaarden, welke in de vergunning vermeld zyn, niet worden nageleefd, verliest deze hierdoor hare geldigheid.

Niettegenstaande de I.M.A. in het algemeen alles zal mogen doen, wat aan Inlandsche natuurlijke personen is toegestaan, behoudens denbsp;voor haar geldende verbodsbepalingen, is de mogelijkheid van ontginning van woeste gronden oi) den voet van de ontginningsordonnantienbsp;aan de I.M.A. ontzegd, aangezien deze ontginning, volgens de regeerings-opvatting, op grond van de Ontginningsordonnantie voor Java en Ma-doera alleen is toegelaten ten name van natuurlijke personen ^). Ook aannbsp;andere Inlandsche rechtspei’sonen worden deze ontginningsvergunnin-gen niet verleend 0- Volgens de regeeringsopvatting is het ontginnings-recht een bestaand, in de adat wortelend recht, dat door de Overheidnbsp;wordt erkend en geëerbiedigd. Het kan daarom — aldus de regeerings-gemachtigde bij de mondelinge behandeling van de ontwerp-ordonnan-tie in den Volksraad — bezwaarlijk worden toegekend aan personen ofnbsp;lichamen, die eerst thans, door de wet, in het leven worden geroepen 2).nbsp;Woeste grond kan echter door liet gouvernement aan de I.M.A. in In-landsch bezit worden afgestaan, doch dan als regel tegen vergoeding 2).

In lid 2 is het woord „aanplantingen” blijven staan, dat in de ontwerp-ordonnantie in lid 1 ook werd gebruikt. In lid 1 heeft men ditnbsp;woord echter vervangen door „beplantingen”.

Bij de behandeling van de ontwerp-ordonnantie in den Volksraad werden amendementen voorgesteld om in art. 5 te doen vervallen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;in lid 1 het getal „75”, hetgeen te vervangen ware door het getal

„200”.

Uitbreiding van de mogelijkheid tot grondbezit, door het aangegeven maximum te verhoogen van 75 op 200 hectare, werd hiermede beoogd.

2. nbsp;nbsp;nbsp;in lid 1 de woorden „dan wel over de daarop voorkomende beplantingen”.

3. nbsp;nbsp;nbsp;in lid 2 de woorden „of aanplantingen”.

Deze amendementen werden echter, evenals de overige, verworpen. De bepaling van lid 3, dat de I.M.A. geen gronden kan bezittennbsp;buiten Java en Madoera, is opgenomen om moeilijkheden te voorkomen,nbsp;aangezien de ordonnantie alleen geldt voor maatschappijen, op Java ennbsp;Madoera gevestigd.

Artikel 6.

De Inlandsche maatschappij op aandeelen treedt naar buiten op onder een eigen naani, welke als eerste of laatste woordennbsp;bevat: „Inlandsche maatschappij op aandeelen” of I.M.A.

Door het voorschrift dat de maatschappij optreedt onder een eigen naam, waarvan de eerste of laatste woorden „Inlandsche maatschappijnbsp;op aandeelen” of I.M.A. zijn, is de I.M.A. onmiddellijk als zoodanig tenbsp;herkennen.

Met het oog op de beperkte aansprakelijkheid der aandeelhouders is dit noodzakelijk. Verwarring met de N.V. en met Europeesche vennootschappen en commandite, die aandeelen uitgeven, wordt door dezenbsp;bepaling volkomen uitgesloten.

Memorie van Antwoord, blz. 122.

2) Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1375.

48

-ocr page 53-

Overigens is de I.M.A. vrij in de keuze van haar naam.

Het voorstel van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen, dat in plaats van „Inlandsche maatschappij op aandeelen” of „I.M.A.” denbsp;Woorden „persekoetoean andil” of de afkorting hiervan „P.A.” gebruiktnbsp;zouden kunnen worden, heeft de regeering niet overgenomen. Ter voorkoming van allerlei afkortingen achtte de regeering het noodig slechtsnbsp;één aanduiding van den vennootschapsvorm in de ordonnantie dwingendnbsp;voor te schi-ijven i).

AFDEELING II.

Van de oprichting.

Artikel 7.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Inlandsche maatschappij oj) aandeelen wordt opgerioht bij eennbsp;schriftelijke akte, gesteld in een voor de oprichters verstaanbarenbsp;taal. Zij moet op Java of Madoera gevestigd zijn.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zij heeft geen rechtspersoonlijkheid, voordat zij door den voorzitternbsp;van den landraad, binnen wiens ressort zij is gevestigd, na verkrijging van de in art. 12 genoemde bewilliging van den Directeur vannbsp;Justitie, in een daartoe bestemd register is ingeschreven.

(^) De rechten en verbintenissen op naam van de Inlandsche maatschappij op aandeelen verworven of ontstaan vóór de inschrijving gaan met de inschi-ijving op haar over. Zoolang de inschrijving nietnbsp;heeft plaats gehad zijn de oprichters voor de verbintenissen hoofdelijk aansprakelijk.

De oprichting van een I.M.A. geschiedt volgens lid 1 bij een schrif-l^lijke acte, welke gesteld moet zijn in een voor de oprichters verstaanbare taal. Rechtspersoonlijkheid verwerft zij echter niet voordat zij, na Verkrijging van de bewilliging van den Directeur van Justitie, door dennbsp;tandraadvoorzitter in het daartoe bestemde register is ingeschreven

(lid 2).

Ingeval vóór de inschrijving reeds recJiten en verbintenissen op baam van de I.M.A. bestaan hebben, gaan deze met de inschrijving opnbsp;kaar over. Vóór de inschrijving zijn de oprichters echter hoofdelijk aan-^Prakelijk voor de verbintenissen (lid 3).

P De eisch van een authentieke acte van oprichting is niet gesteld, ken onderhandsche acte is voldoende. Door den eisch, dat de acte gekleid moet zijn in een voor de oprichters verstaanbare taal, wilde mennbsp;^isleiding van de opi-ichters voorkomen i). Er is zorg voor gedragen,nbsp;bat de acte in het Nederlandsch vertaald wordt (art. 8, lid 3 en 6, art. 10,nbsp;bd 1).

Hoewel in den aanhef van Artikel I der ordonnantie reeds gezegd '''ordt: „de volgende regeling inzake de Inlandsche maatschappij opnbsp;bandeelen op Java en Madoera gevestigd”, bevat artikel 7, lid 1 nognbsp;bens den eisch, dat de I.M.A. op Java of Madoera gevestigd moet zijn.nbsp;strikt noodig was deze toevoeging aan lid 1 dus niet geweest.

Volgens art. 7 wordt de maatschappij reeds als bestaand be-®chouwd, zoodra de acte van oprichting is opgemaakt. Dit is ook de

quot;) M. V. T., blz. 54.

49

-ocr page 54-

bedoeling van den wetgever geweest. De Memorie van Toelichting i) zegt;

„Het tweede lid van dit artikel gaat uit van de gedachte, dat de maatschappij als bestaand moet worden aangenomen oj} lietnbsp;oogenblik van de totstandkoming van de acte.

Met de maatschappij als rechtssubject is evenwel slechts rekening te houden na de verleening van de bewilliging, en de daarop gevolgde inschrijving. Het voorstadium daarvoor is voor dezenbsp;ordonnantie zonder belang.”

Met dit al is art. 7, lid 2 duidelijk in conflict met art. 2, lid 1. Volgens art. 2, lid 1 is de I.M.A. rechtspersoon. Art. 7, lid 2 zegt daarentegen dat de I.M.A. geen rechtspersoonlijkheid heeft, voordat zij isnbsp;ingeschreven.

De bewoordingen van art. 7, lid 1; „De Inlandsche maatschappij op aandeelen wordt opgericht bij een schriftelijke acte, enz.”, zijn ooknbsp;niet in overeenstemming met de bepaling van art. 2, lid 1, dat de I.M.A.nbsp;rechtspersoon is. De rechtspersoon komt n.1. niet reeds tot stand doornbsp;het opstellen van de acte.

De strijdigheid van de artikelen 2 lid 1 en art. 7 kan men wellicht op de eenvoudigste wijze wegnemen door aan art. 2, lid 1, dat de opvatting van den w’etgever^) blijkbaar niet juist w’eergeeft, toe te voegen:nbsp;„zoodra zij op den voet van art. 7, lid 2 is ingeschreven”. Dit geldtnbsp;natuurlijk alleen voor het geval, dat men het systeem van den w'etgevernbsp;intact wil laten.

De bedoeling van art. 7, lid 3 is gew'eest een regeling te treffen voor de rechten en verbintenissen verworven of ontstaan na de indiening vannbsp;de acte. Het artikel spreekt van; „op naam van de Inlandsche maatschappij op aandeelen”. Op zichzelf is dit een onvoldoende aanwijzing,nbsp;doch de Memorie van Toelichting zegti):

„Daar de tijdsduur tussohen indiening van de acte en de inschrijving tamelijk lang zal zijn door de verschillende instanties, die bij de oprichting betrokken zijn, is het noodig rekening tenbsp;houden met het feit, dat de oprichters reeds voor de bewilligingnbsp;verschillende rechtshandelingen verrichten ten behoeve der maatschappij, ja misschien zelfs reeds het bedrijf begonnen, hetgeennbsp;voor landbouwbedrijven noodig kan zijn.”

Er wordt dus alleen gesproken over den tijdsduur tussctien indiening der acte en de inschrijving, niet over den tijd vóór de indiening der acte. Het tijdstip van de indiening der acte, dat de Memorie vannbsp;Toelichting noemt, is overigens m.i. niet het beslissende moment voornbsp;de mogelijkheid, dat de aansprakelijkheid der oprichters kan intreden.nbsp;Veeleer is dit het oogenblik van de totstandkoming der acte. Voordiennbsp;kan niet van oprichters gesproken worden, terwijl ook te betwijfelennbsp;valt of voor de totstandkoming der acte rechten en verbintenissen opnbsp;naam van de I.M.A. kunnen verworven worden of ontstaan.

Waarschijnlijk is men bij het redigeeren van lid 3 w'eer uitgegaan van het beginsel, dat de maatschappij als interne organisatie als bestaand moet worden aangenomen op het oogenblik van de totstandkoming van de acte.

De hoofdelijke aansprakelijkheid is in lid 3 wel heel ver doorgevoerd, omdat zij niet beperkt is tot de bestuurders, doch zich uitstrekt

1) M. V. T., blz. 54.

-) M. V. T., blz. 54, waar gesproken wordt over art. 7, lid 2.

7)0

-ocr page 55-

tot alle oprichters. Indien slechts enkele oprichters zich met de zaken bemoeien, kan dit voor de mede-oprichters, die juist afgaan op de beperkte aansprakelijkheid, welke na de inschryving bestaat, ernstigenbsp;gevolgen hebben.

De hoofdelijke aansprakelijkheid van de oprichters, bedoeld in lid 3, is overigens beperkt tot de „verbintenissen”. Ten aanzien van denbsp;«rechten” geldt de hoofdelijke aansprakelijkheid niet. De Memorie vannbsp;Toelichting i) zegt hiei-over, dat in geval van niet inschrijving dernbsp;I.M.A., de regeling ten aanzien van de rechten veilig aan de partijennbsp;kan worden overgelaten.

De in art. 7, lid 3 bedoelde rechten en verbintenissen gaan met de inschrijving van rechtswege over op de I.M.A.

Artikel 8.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De acte houdt in de bepalingen der Inlandsche maatschappij opnbsp;aandeelen, in het bijzonder:

a. nbsp;nbsp;nbsp;naam, doel en plaats van vestiging van de Inlandsche maatschappij op aandeelen;

b. nbsp;nbsp;nbsp;den tijd voor welken zij is aangegaan;

c. nbsp;nbsp;nbsp;het bedrag van het maatschappelijke kapitaal en het nominalenbsp;bedrag van de aandeelen;

d. nbsp;nbsp;nbsp;de namen (jeugdnamen) en woonplaatsen der oprichters en hetnbsp;bedrag, waarvoor zij deelnemen;

e. nbsp;nbsp;nbsp;wie der bestuurders voor de maatschappij handelen en op welkenbsp;wdjze.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De acte wordt gedagteekend en door de oprichters onderteekendnbsp;of van een vingerafdruk voorzien. Indien de acte in plaats van eennbsp;onderteekening van een vingerafdruk is voorzien, moet deze vingerafdruk op de wijze, geregeld in art. 1, lid 2 van de ordonnantienbsp;van 14 Maart 1867 (S. No. 29), zooals deze sedert is of zal wordennbsp;gewijzigd, worden gewaarmerkt.

Deze waarmerking heeft kosteloos plaats, indien zij geschiedt door den voorzitter van den in art. 7, lid 2 genoemden landraad.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De acte wordt aangeboden aan den voorzitter van den in art. 7, lid 2nbsp;genoemden landraad, in vijfvoud en, indien zij is gesteld in eennbsp;andere taal dan de Nederlandsche, zoo mogelijk voorzien van eennbsp;Nederlandsche vertaling in drievoud, welke zoo noodig door dennbsp;landraadvoorzitter zal worden verbeterd.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de oprichters niet in staat zijn zelf de acte van oprichtingnbsp;samen te stellen, zal de voorzitter van den landraad, op hun verzoek, aan de hand van de door hen mondeling te verstrekken gegevens, de acte opmaken. De aldus opgemaakte acte wordt aan denbsp;partijen voorgehouden en in vijfvoud door hen onderteekend of vannbsp;hun vingertopafdruk voorzien. Indien de acte in plaats van eennbsp;onderteekening van een vingerafdruk is voorzien, waarmerkt denbsp;voorzitter van den landraad dezen vingerafdruk kosteloos op denbsp;wijze, geregeld in art. 1, lid 2 van de ordonnantie van 14 Maart 1867nbsp;(S. No. 29), zooals deze sedert is of zal worden gewijzigd.

(3) Voor de samenstelling van de acte van oprichting kan gebruik worden gemaakt van het bij deze ordonnantie behoorende model.

’) M. V. T., blz. 55.

51

-ocr page 56-

(6) nbsp;nbsp;nbsp;De voorzitter van den landraad zendt reeds dadelijk een exemplaarnbsp;der acte van oprichting met een Nederlandsche vertaling daarvan,nbsp;zoo noodig aan den voet aangevuld met de opgaven overeenkomstignbsp;art. 99 der „Zegelverordening 1921”, aan den inspecteur van financiën, binnen wiens ressort de plaats van vestiging der maatschappijnbsp;is gelegen, met verzoek om een machtiging tot storting van hetnbsp;zegelrecht in ’s Lands kas. Na ontvangst van de machtiging tot storting zendt de voorzitter van den landraad deze aan de oprichters.

(7) nbsp;nbsp;nbsp;De voorzitter van den landraad aanvaardt de acte van oprichtingnbsp;niet alvorens hem is gebleken, dat het zegelrecht, verschuldigd tenbsp;worden terzake van het besluit van bewilliging op de acte, isnbsp;voldaan.

Artikel 8 vermeldt, dat de acte van oprichting de bepalingen der I.M.A. inhoudt en schrijft voor wat de acte in het bijzonder moet bevatten (lid 1). Verder behelst het artikel allerlei voorschriften over dag-teekening, onderteekening of het aanbrengen van een te waarmerkennbsp;vingerafdruk op de acte, alsmede over de bemoeienis van den landraad-voorzitter met de acte.

De taak van den landraadvoorzitter is zeer uitgebreid. Indien de oprichters niet in staat zijn zelf de acte op te maken, moet de landraadvoorzitter dit op hun verzoek doen. Een vertaling van de acte in hetnbsp;Nederlandsch moet hij zoo noodig verbeteren, terwijl hij eventueel zelfnbsp;voor een vertaling moet zorgen. Aan den inspecteur van financiënnbsp;verzoekt de landraadvoorzitter om een machtiging voor de oprichtersnbsp;tot storting van het zegelrecht in ’s Lands kas. Dit zijn nog maar enkelenbsp;grepen. Ook in de volgende artikelen wordt den landraadvoorzitternbsp;velerlei bemoeienis met de oprichting van de I.M.A. opgedragen. Hijnbsp;moet de behandeling van de acte voortstuwen naar den Directeur vannbsp;Justitie, opdat deze een beschikking ten aanzien van de bewilliging kannbsp;nemen en ook daarna wordt de landraadvoorzitter ingeschakeld. Datnbsp;den landraadvoorzitter kan worden verzocht deze hulp te verleenen, isnbsp;volgens de M. v, T. i) een noodzakelijkheid, daar het veelal onmogelijknbsp;zal zijn voor de oprichters om zich tegen een voor hen betaalbare be-looning betrouwbare juridische voorlichting te verschaffen. Bij gebrekenbsp;van een Inlandsch notariaat heeft men den landraadvoorzitter belastnbsp;met deze uitgebreide bemoeienis, tei'wijl verder de griffie van den landraad is aangewezen voor het bewaren van stukken, het geven van inzagenbsp;en het uitreiken van afschriften (art. 12). Volgens de regeering D ligtnbsp;het geheel in de lijn van de opvatting van de inheems'clie bevolking, datnbsp;de landraadvoorzitter evenzeer raadgever is ter voorkoming van geschillen, als rechter in geschillen, die reeds zijn ontstaan.

De Memorie van Toelichting^) zegt ten aanzien van lid 1:

„De acte van oprichting moet het statuut zijn van de Inlandsche maatschappij op aandeelen. Daarom is voorgeschreven, dat de bepalingen der Inlandsche maatschappij op aandeelen daarin moetennbsp;zijn opgenomen. Speciaal is de nadruk gevestigd op enkele puntennbsp;die voor de beoordeeliug van de Inlandsche maatschappij op aandeelen door derden onmisbaar zijn, en waai-van de uitdrukkelijkenbsp;vermelding in de acte dwingend moet worden geacht. Dit zijn de

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 48.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 55.

52

-ocr page 57-

naam, het doel en de plaats van vestiging», de tijd van bestaan, het bedrag van het maatschappelijk kapitaal en dat van het aandeel,nbsp;de namen en woonplaatsen van de oprichters en het bedrag, waarvoor zij deelnemen.

Tevens wordt geëischt, zulks in verband met art. 25, dat de acte aangeeft, welke bestuurders voor de maatschappij kunnennbsp;handelen en op welke wijze.”

Verder zegt de Memorie van Antwoord i) nog ten aanzien van de vermelding der namen in de oprichtingsacte:

„De jeugdnamen kunnen ter nadere identificeering aan de namen worden toegevoegd. Ook titels en „gelar” 2) kunnen des-gewenscht worden opgenomen; zij zullen moeten worden opgenomen, indien zij naar plaatselijke adat deel nitmaken van dennbsp;naam.”

Indien de acte van oprichting niet voldoet aan of in strijd is met de voorschriften van art. 8, lid 1, moet de voorzitter van den landraadnbsp;Weigeren de acte te aanvaarden (zie art. 9, lid 1).

In lid 2 wordt dagteekening van de acte geëischt, benevens onder-teekening door de oprichters of het voorzien met een vingerafdruk. Een vingerafdruk moet gewaarmerkt worden op de wijze, geregeld in art. 1,nbsp;lid 2 van de ordonnantie van 18 Maart 1867 (S. no. 29).

Deze waarmerking kan door verschillende instanties geschieden (nader aangegeven in S. 1916, no. 46), doch indien zij geschiedt doornbsp;den voorzitter van den landraad, binnen wiens ressort de I.M.A. is gevestigd, is de waarmerking kosteloos.

Lid 3 spreekt over de acte in vijfvoud. De Memorie van Toelichting geeft de bestemming van de verschillende exemplaren aan, welke gedeeltelijk ook uit de ordonnantie blijkt. De Memorie van Toelichting s)nbsp;zegt n.k;

„één exemplaar wordt reeds dadelijk gezonden aan den Inspecteur van Financiën ten behoeve van de heffing van verschuldigd zegelrecht, waarvan immers de voldoening moet plaats hebben alvorens zelfs de acte door den voorzitter van den landraad magnbsp;worden aanvaard (lid 7); één exemplaar dient voorts ter eventueelenbsp;opzending naar den betrokken ambtenaar van het binnenlandschnbsp;bestuur (artikel 10) (zijn er meerdere van die bestuursautoriteiten,nbsp;dan moet de vermenigvuldiging ter griffie geschieden; voorloopignbsp;zal dit zelden voorkomen), één ter opzending naar den Directeurnbsp;van Justitie (artikel 11), één ter bewaring ter griffie (artikel 12,nbsp;lid 2) en één om te worden voorzien van de aanteekening dernbsp;inschrijving en aan de oprichters te worden teruggegeven (artikelnbsp;12, lid 3).”

.. Wat de vertaling in drievoud betreft, de verschillende exemplaren Zijn bestemd;

1. nbsp;nbsp;nbsp;voor den Inspecteur van Financiën (art. 8, lid 6),

2. nbsp;nbsp;nbsp;voor den Directeur van Justitie (art. 10, lid 1) en

3. nbsp;nbsp;nbsp;ter bewaring door de griffie (art. 12, lid 2).

Volgens lid 3 wordt de acte, welke den landraadvoorzitter wordt aangeboden „zoo mogelijk” voorzien van een Nederlandsche vertaling

J) M. V. Antwoord, blz. 131. Gelar =; titel of bijnaam.nbsp;M. V. Toelichting, blz. 55.

53

-ocr page 58-

in drievoud, indien de acte is gesteld in een andere taal dan de Neder-landsche.

De Memorie van Ant-woordi) vermeldt te dien aanzien, dat de landraadvoorzitter een Nederlandsche vertaling van de acte magnbsp;eischen, indien een der oprichters tot het maken dier vertaling in staatnbsp;is. Dit is dus de officieele interpretatie van de woorden „zoo mogelijk”,nbsp;welke in lid 3 voorkomen. Uit de artt. 8, lid 6 en 10, lid 1 volgt, dat denbsp;voorzitter van den landraad anders zelf moet zorgen voor een Nederlandsche vertaling.

De Memorie van Toelichting 2) vestigt er de aandacht op, dat het in het Nederlandsch gestelde stuk slechts een vertaling is, zoodat hijnbsp;verschil het in de inheemsche taal gestelde origineel geldt.

Mr. A. F. J. de Greve s) heeft gewezen op een bezwaar hiertegen, omdat de acte van oprichting in een Inheemsche taal minder toegankelijk is voor den Europeeschen handel, dan wanneer zij in het Nederlandsch wordt gesteld. Hij stelde voor de vertaling bijv. door het Departement van Justitie te doen controleeren, welke daarna namens dennbsp;Directeur van Justitie voor de juistheid zou kunnen worden ondertee-kend. De Nederlandsche vertaling zou dan als authentiek verplichtnbsp;gesteld moeten worden. Het Afdeelingsverslag 4) wijst op dit bezwaarnbsp;en de Memorie van Antwoord 1) gaat hierop in door te verklaren, datnbsp;het Departement van Justitie zeer zeker de Nederlandsche vertaling,nbsp;zoo noodig met behulp van een daartoe geschikte instantie, zal controleeren. Eventueel blijkend verschil tusschen de acte en de vertaling ernbsp;van zal moeten worden hersteld, voordat de bewilli.«ing is verleend 1).nbsp;Uit het verleenen van de bewilliging zelf zal dus reeds blijken, volgensnbsp;de Memorie van Antwoord, dat de vertaling deugdelijk is bevonden 1).nbsp;De Memorie van Antwoord zwijgt er verder over, welke tekst als denbsp;authentieke moet worden beschouwd, indien er na het verleenen van denbsp;bewilliging toch verschil blijkt te bestaan. Het in de inheemsche taalnbsp;gestelde origineel is echter toch beslissend. Bij de behandeling in dennbsp;Volksraad van de ontwerp-ordonnantie heeft de Regeeringsgemachtigdenbsp;dit nadrukkelijk verklaard. (Handelingen Volksraad 1939—1940, Onderwerp 22, biz. 1375).

De bepaling van lid 4, dat de voorzitter van den landraad de acte van oprichting op verzoek van de oprichters zal samenstellen, indiennbsp;deze hiertoe zelf niet in staat zijn, maakt het den onrichters zeer gemakkelijk. Een mondeling verzoek aan den landraadvoorzitter is voldoende.

Indien de acte door den voorzitter van den landraad wordt samengesteld en deze in plaats van een onderteekening van een vingerafdruk is voorzien, waarmerkt de landraadvoorzitter tevens dezen vingerafdruknbsp;én wel kosteloos op de wijze, geregeld in art. 1, lid 2 van de ordonnantienbsp;van 14 Maart 1867 (S. No, 29).

In tegenstelling met het geval, dat de oprichters zelf de acte samenstellen (zie lid 2), kan hier de waarmerking van een vingerafdruk niet door een andere autoriteit geschieden.

In lid 4 wordt éénmaal gesproken over „vingerfopafdruk”, terwijl

M. V. Antwoord, blz. 131.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Mem. V. Toel., blz. 56.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Kol. Studiën 1939, blz. 233—234.nbsp;¦1) Afdeelingsverslag, blz. 107.

54

-ocr page 59-

verder in lid 4 en ook in lid 2 gewaagd wordt van „vingerafdruk”. De terminologie zou beter eensluidend kunnen zijn.

Als voorbeeld voor de oprichters of den landraadvoorzitter behoort bij de ordonnantie een model-acte van oprichting. In lid 5 wordt hieropnbsp;gewezen. Er behoeft echter geenszins gebruik te worden gemaakt vannbsp;bet model.

Als de oprichtingsacte in orde is, neemt de landraadvoorzitter verder de geheele leiding ter hand om tot het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid te komen.

„Reeds dadelijk” moet de landraadvoorzitter, volgens lid 6, een exemplaar van de acte van oprichting met een Nederlandsche vertalingnbsp;daarvan aan den inspecteur van financiën zenden, met verzoek om eennbsp;ïiiachtiging tot storting van het zegelrecht in ’s Lands kas. In elk gevalnbsp;*Tïag de landraadvoorzitter de acte niet aanvaarden, voordat hem isnbsp;gebleken, dat het zegelrecht is voldaan (lid 7). De woorden „reedsnbsp;^iadelijk” in lid 6 zullen zoo opgevat moeten worden, dat de landraadvoorzitter terstond na ontvangst van de acte of na het opmaken van denbsp;acte door hem zelf, een exemplaar aan den inspecteur dient te zenden,nbsp;althans indien de acte de noodige gegevens inhoudt voor de berekeningnbsp;Van het zegelrecht.

Met lid 7 wordt het begrip; „aanvaarding van de acte door den landraadvoorzitter” ingevoerd. Kennisgeving van de aanvaarding aannbsp;oprichters is niet voorgeschreven. De aanvaarding brengt op ziennbsp;zelf voor de oprichters ook geen gevolgen mede. Met de „aanvaarding”nbsp;is ook alleen bedoeld, dat de landraadvoorzitter de acte formeel innbsp;orde bevonden heeft, zoodat hij geen reden heeft de acte te weigeren,nbsp;er dus toe over kan gaan een exemplaar der acte aan den Directeurnbsp;'can Justitie in te zenden (zie art. 10). Het feit van de aanvaarding dernbsp;^cte sluit niet in, dat het in art. 10 bedoelde advies van den landraad-'^oorzitter aan den Directeur van Justitie gunstig behoeft te zijn. Van denbsp;Aanvaarding blijkt eerst definitief, hoewel belanghebbenden hiervannbsp;Seen kennis behoeven te krijgen, als de landraadvoorzitter de stukkennbsp;*^Pzendt aan den Directeur van Justitie (zie art. 10).

Artikel 9.

D) De voorzitter van den landraad weigert om de acte te aanvaarden, indien zij niet voldoet aan of in strijd is met de voorschriften vannbsp;de artt. 8, lid 1, 15,16, 22 laatste lid, 24, 25 lid 2 of 30, tenzij de actenbsp;in overeenstemming met deze voorschriften wordt gebracht.

'2) Zijn weigering moet geschieden bij een met redenen omkleede schriftelijke beschikking.

.. De gevallen, waarin de landraadvoorzitter de acte moet weigeren, ^yn in lid 1 limitatief opgesomd. De ordonnantie kent den landraad-''oorzitter niet de bevoegdheid toe de acte op andere gronden te weigert’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bij verplicht is de acte te aanvaarden, indien de in art. 9,

bd 1 genoemde gevallen niet aanwezig zijn.

Indien de acte niet is gedagteekend of door de oprichters niet is pöderteekend of niet van een vingerafdruk is voorzien, is er geen actenbsp;jn den zin der ordonnantie, zoodat dan van aanvaarding geen sprakenbsp;kan zijn.

De voorzitter van den landraad heeft dus alleen formeele controle

55

-ocr page 60-

op de ingezonden acte. De Memorie van Toelichting i) zegt, dat de opdracht de acte te toetsen aan bepaalde artikelen van de ordonnantie,nbsp;de voorkeur verdient boven een algemeene controle van den vorm, dienbsp;licht tot verschillende opvatting en uiteenloopende behandeling zounbsp;kunnen leiden.

Verder zegt de Memorie van Toelichting i);

„Voor de mondelinge indiening is een soortgelijke regeling niet noodig geoordeeld. Daar heeft de voorzitter van den landraadnbsp;voldoende macht om te zorgen dat de acte, door hemzelf voor denbsp;partijen samengesteld, voldoet aan de eischen, die hij overeenkom-tig art. 9, lid 1 moet stellen.”

De weigering van de acte door den landraadvoorzitter moet met redenen omkleed zijn, zoodat de partijen uit de weigering kunnen opmaken door welke veranderingen zij de acte aanvaardbaar kunnennbsp;maken i). Beroep tegen de beslissing van den voorzitter van den landraad staat niet open. Volgens de Memorie van Toelichting i) zou denbsp;mogelijkheid van heroep een uitvoerige regeling behoeven en de procedure van verleening der rechtspersoonlijkheid omslachtiger maken.nbsp;De regeering achtte het voor de rechtsbedeeling in het algemeen veelnbsp;beter, dat de partijen in dit geval de formeele wenschen van den landraadvoorzitter inwilligen i).

Artikel 10.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de voorzitter van den landraad de acte aanvaardt, zendtnbsp;hij een exemplaar der acte, met een Nederlandsche vertaling daarvan en vergezeld van zijn advies inzake de aanvrage, aan den Directeur van .Justitie, ter verkrijging van de bewilliging op de acte.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij de samenstelling van zijn advies wendt de voorzitter van dennbsp;landraad zich desgewenscht tot den resident of, in de Vorstenlanden, tot den assistent-resident, binnen wiens ressort de oprichtersnbsp;wonen, waarna deze een onderzoek doet instellen, in het bijzondernbsp;in hoeverre bekend is, of;

a. nbsp;nbsp;nbsp;de Inlandsche maatschappij op aandeelen een ander doel nastreeft dan in de acte is opgegeven;

b. nbsp;nbsp;nbsp;de voorschriften met betrekking tot het grondbezit van de maatschappij worden overtreden;

c. nbsp;nbsp;nbsp;de goederen, welke bij de totstandkoming van de maatschappij innbsp;betaling zijn gegeven, juist zijn getaxeerd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voor zoover hem een der in het vorige lid genoemde omstandigheden bekend is, deelt de resident, dan wel de assistent-residentnbsp;mede, waaruit hem die omstandigheden zijn gebleken.

Nadat de voorzitter van den landraad de acte aanvaard heeft, zendt hij een exemplaar hiervan, en een vertaling, met zijn advies aan dennbsp;Directeur van Justitie.

Zooals op blz. 55 reeds is gezegd, brengt het feit van de aanvaarding van de acte door den landraadvoorzitter, geenszins mede, dat zijn adviesnbsp;aan den Directeur van Justitie gunstig zal zijn. De slotwoorden van lid 1nbsp;„ter verkrijging van de bewilliging op de acte” zijn dus feitelijk mindernbsp;juist.

1) Memorie van Toelichting, blz. 56.

56

-ocr page 61-

Voor de samenstelling van zijn advies kan de voorzitter van den landraad de hulp van het Binnenlandsch Bestuur inroepen. Hij is daartoe niet verplicht. Als regel zal hij dit echter wel doen, teneinde in zijnnbsp;advies inlichtingen te kunnen geven over de in lid 2 genoemde punten.

Indien de oprichters niet alle hinnen het ressort van één resident of assistent-resident wonen, zal de voorzitter van den landraad zich totnbsp;meer dan één bestuursautoriteit kunnen wenden. De in lid 2 aangewezennbsp;bestuursambtenaar is gehouden het onderzoek te doen instellen. Eennbsp;uitdrukkelijk voorschrift, dat de betrokken bestuursambtenaar in iedernbsp;geval den landraadvoorzitter moet antwoorden, werd in de Memorienbsp;van Antwoord i) onnoodig geacht, te meer waar de bestuursambtenaarnbsp;aan de regeering ondergeschikt is en hij zoo noodig kan worden gecorrigeerd.

Aan den aandrang, die door leden van den Volksraad werd uitgeoefend bij de behandeling van de ontwerp-ordonnantie, om, in verband uiet de taakverdeeling tusschen het Europeesche en het Inlandschenbsp;bestuur, den regent instede van den resident in te schakelen, lieeft denbsp;Regeering geen gevolg gegeven. Amendementen, waarin voorgesteldnbsp;werd het woord „resident” in de leden 2 en 3 te vervangen door „regent”.nbsp;Werden trouwens door den Volksraad verworpen.

De M. V. A. 2) zegt:

„Ofschoon de Inlandsche maatschappij op aandeelen een Inlandsche rechtsfiguur zal zijn, zal zij in de Inheemsche samenleving een zoo aparte plaats innemen en zal haar optreden naar buiten vooral zooveel overeenkomst vertoonen met dat van soortgelijke westersche rechtsfiguren, dat het beter voorkomt om hetnbsp;toezicht op deze Inlandsche corporaties, voorzoover dat in de ontwerpen in handen van den resident is gelegd, daar te laten. Tenbsp;minder bestaat hiertegen bezwaar, aangezien de regent vanzelfsprekend door den resident ingeschakeld zal worden bij de tenuitvoerlegging van de aan hem, resident, in deze ontwerpen opgedragen taak.”

De Commissie voor Inlandsche rechtspersonen had een imperatief onderzoek door den resident voorgesteld 3). Ook had de Commissie eennbsp;Voortdurend toezicht op de maatschappij gedurende het bestaan dernbsp;bM.A. door deze autoriteit noodig geoordeeld 4) (zie pag. 89 en 102).nbsp;Deze voorgestelde bepalingen nopens het toezicht van de zijde van hetnbsp;binnenlandsch bestuur zijn verzacht, omdat de noodzaak voor een vérgaande bestuurscontróle, als door de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen voorgesteld, naar het oordeel der Begeering niet kon wordennbsp;aangewezen s).

„De Regeering geeft er de voorkeur aan af te wachten, hoe het thans voorgestelde stelsel in de praktijk zal werken. Eerst indiennbsp;zich werkelijk de behoefte zou doen gevoelen aan een ingrijpendenbsp;controle als door de Commissie werd voorgesteld, zou daartoenbsp;kunnen worden besloten. Zou thans van den aanvang af aan, hetnbsp;nieuwe instituut, dat ter bevordering van de economische daadkracht van de Inheemsche bevolking wordt geschapen, met een

Memorie van Antwoord, blz. 132,

D Pg. 125.

®) Verslag Commissie Inl. Rechtspersonen, blz. 61, ontw. ord. art. 10. *) Verslag Commissie Inl. Rechtspersonen, blz.69, ontw. ord. art. 34.

D M. V. A., pg. 124.

57

-ocr page 62-

zware controle worden belast, dan zou het gevaar dreigen, dat het nieuwe instituut nog vóór zijn geboorte impopulair en onbereikbaar zou zijn.

De Regeering is derhalve de meening toegedaan, dat, voor-zoover in de voorliggende ontwerpen van bestuurstoezicht snrake is, dit toezicht bepaald noodig is en dat er naar gestreefd is ditnbsp;toezicht tot een minimum te reduceeren” D-

Ook vond de Regeering het niet op haar weg liggen door bepaalde voorzieningen te waken tegen onverstand en ondeskundigheid van denbsp;besturen der nieuwe lichamen 2). Dusdani.ge voorzieningen zouden denbsp;nieuwe instituten onderwierpen aan een ingrijpende overheidscontrole,nbsp;welke met den opzet der instituten niet vereenigbaar is 2).

Bij deze beschouwingen heeft de regeering waarschijnlijk het w^aar-schuwend voorbeeld van de regeling Inlandsche coöperatieve vereeni-gingen voor oogen gehad.

Tegen den zeer beperkten opzet van de bestuurscontróle zou ook een onderzoek door den resident, naar de personen der oprichters ennbsp;met name naar hun betrouwbaarheid en politieke gezindheid, ingaan.nbsp;Aldus de Memorie van Antwioord^). Het gunstige bericht van de be-stuursautoriteit, zoo zegt de Memorie van Toelichting'*), moet uit dennbsp;aard der zaak negatief zijn. Een positieve verklaring 5) van het Binnen-landsch Bestuur kan volgens de Memorie van Toelichting “*) niet w'ordennbsp;verw^acht. De Memorie van Toelichting lt;*) acht dit geen bezwaar, daarnbsp;een overtreding van de eischen, overeenkomstig artikel 34, de ontbindingnbsp;als straf na zich sleept. Deze laatste opmerking in de Memorie vannbsp;Toelichting is niet geheel juist. Een onjuiste taxatie der goederen, zooalsnbsp;bedoeld is in lid 2 onder c, is op zich zelf n.1. geen grond voor ontbindingnbsp;(zie art. 34). De controle op de juiste taxatie van de goederen (lid 2c),nbsp;lijkt, met bet oog op de bekende misbruiken bij de naamlooze vennootschappen, zeer nuttig. De bestuursambtenaar behoeft het ondei-zoeknbsp;niet te beperken tot de onder a, b en c genoemde punten. (Zie ooknbsp;pg. 118).

De bepaling van lid 3 dient om bet lichtvaardig verstrekken van inlichtingen door de bestuursautoriteit te voorkomen'*).

De betrokkenen behoeven geen kennis te krijgen van het rapport van den bestuursambtenaar. Hierover rept de ordonnantie althans niet.nbsp;terwijl daarentegen in de ordonnantie op de Inlandsche vereenigingnbsp;(art. 12), kennisgeving aan de betrokkenen bij de comparitie voor dennbsp;landraadvoorzitter verplicht is gesteld, als er bezw^aren van bestuurszijde zijn.

Artikel 11.

(1) De Directeur van Justitie verleent de bewilliging, tenzij zich de gevallen voordoen genoemd in art. 10 onder lid 2, dan wel de maatschappij strijdig is met de wet, de openbare orde of de goede zeden.

M. V. A., pg. 124.

2) M. v. A., pg. 125.

8) Memorie van Antwoord, blz. 132.

Memorie van Toelichting, blz. 56.

®) Over de punten, genoemd in art. 10, lid 2, onder a, b, c. ®) Memorie van Toelichting, blz. 56 en 57.

¦*) Memorie van Toelichting, blz. 57.

58

-ocr page 63-

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De weigering moet met redenen omkleed worden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Een afschrift van het besluit, waarbij de bewilliging is verleendnbsp;of geweigerd, wordt onmiddellijk toegezonden aan den voorzitternbsp;van den landraad, die de acte inzond.

Het verleenen van de bewilliging is in handen van den Directeur ''an Justitie gelegd, om verscheidenheid in opvatting bij de verschillende landraadvoorzitters te vermijden. (M. v. T., blz. 43).

Uit art. 17, lid 2 (zie pg. 64) blijkt, dat de bewilliging niet behoeft te woorden geweigerd, als de goederen, w^elke bij de totstandkomingnbsp;''an de maatschappij in betaling zijn gegeven, onjuist zijn getaxeerd.nbsp;Het maken van een uitzondering in art. 11, lid 1 voor het geval vannbsp;^rt. 10, lid 2 onder c w^as m.i. juister gew^eest, omdat thans art. 17,nbsp;lid 2 niet klopt met de stellige bewoordingen’) van art. 11, lid 1. Denbsp;fegeering meende echter, dat in art. 11, lid 1 geen melding gemaaktnbsp;behoefde te worden van artikel 17, lid 2, aangezien het geval van artikel 17, lid 2 begrepen is onder de in lid 1 van artikel 11 genoemdenbsp;gevallen van lid 2 van artikel 10 2). Men zou zeggen, juist op dezen grondnbsp;ftioet in art. 11, lid 1 een uitzondering gemaakt worden voor het gevalnbsp;Van art. 17, lid 2.

De Directeur van Justitie heeft niet alleen formeele controle, zooals de landraadvoorzitter, doch hij beoordeelt ook de materieele omstandigheden.

De mogelijkheid van weigering der bewilliging op grond van dp openbare orde laat volgens de Memorie van Toelichting s) voldoendenbsp;ruimte aan de overheid om in gevallen, wmar dat gewenscht voorkomt,nbsp;de bewilliging te w^eigeren. De overeenkomstige bepaling in het Wetboek van Koophandel (art. 37, lid 1 W. v. K.) vermeldt ten aanzien vannbsp;de N.V. bovendien:

„en er overigens geen gewichtige bedenking tegen hare oprichting bestaat.”

Het komt mij niet juist voor, dat de Directeur genoodzaakt wordt ullerlei gevallen, welke de ordonnantie misschien niet alle voorziennbsp;beeft, te brengen onder het etiket: „op grond van de openbare orde.”

De voorwaardelijke bewilliging, welke bij de N.V. mogelijk is (art. 37, lid 3 W. V. K.), bestaat bij de I.M.A. niet.

In art. 37, lid 2 W. v. K., is ten aanzien van de N.V. een voorbehoud gemaakt met betrekking tot den eisch, dat de weigering der bewilligingnbsp;^et redenen omkleed moet zijn. („ten ware het ongeraden mocht worden geacht”). Bij de I.M.A. komt deze uitzondering niet voor. De Memode van Toelichting s) zegt hierover, dat hij de naamlooze vennootschap het voorbehoud, dat de motiveering gew^eigerd kan worden, nooitnbsp;quot;'ordt toegepast.

Artikel 12.

H) Indien de bewilliging is geweigerd, zendt de voorzitter van den landraad onverwijld een afschrift van het door hem ontvangen

') De Directeur van Justitie verleent de bewilliging, tenzij zich de gevallen ''oordoen, genoemd in art. 10, onder lid 2 enz. Treedt een van deze gevallen in, dannbsp;''®rleent de Directeur van Justitie volgens de tekst van art. 11, lid 1 de bewilliging dus niet.nbsp;Memorie van Antwoord, blz. 132.

Memorie van Toelichting, blz. 57.

59

-ocr page 64-

afschrift-besluit aan de oprichters. Mededeeling aan den eersten onderteekenaar geldt als voldoende kennisgeving.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Is de bewilliging verleend, dan schrijft de voorzitter van dennbsp;landraad onverwijld de maatscbappij in in het daartoe bestemdenbsp;register ter griffie van den landraad. Een exemplaar van de actenbsp;van oprichting, indien zij is gesteld in een andere taal dan de Neder-landsche, een Nederlandsche vertaling daarvan en het besluit,nbsp;waarbij de bewilliging is verleend, worden ter griffie bewaard.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Op het vijfde exemplaar van de acte van oprichting stelt de voorzitter van den landraad eeb aanteekening, inhoudende nummer ennbsp;datum van het besluit, waarbij de bewilliging is verleend en datumnbsp;en nummer van inschrijving in het register ter griffie. Deze aanteekening wordt door hem onderteekend.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Dit vijfde exemplaar wordt onverwijld toegezonden aan de oprichters en geadresseerd aan den eersten onderteekenaar der acte,nbsp;onder mededeeling van het bij de artt. 14 en 17 bepaalde.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De inrichting van het register ter griffie en de wijze van bewaringnbsp;der acten worden bü regeeringsverordening vastgesteld.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Het register en alle verdere bij den landraad berustende bescheidennbsp;zijn ter inzage voor een ieder. Tegen betaling van de kosten kannbsp;door een ieder een afschrift worden verkregen.

Ingeval de bewilliging wordt gew'eigerd, moet de landraadvoor-zitter de oprichters hiervan in kennis stellen door toezending van een afschrift van het besluit van den Directeur van .lustitie. Wordt de bewilliging daarentegen verleend, dan moet de voorzitter van den landraad de maatschappij terstond inschrijven in het vereischte register,nbsp;dat ter griffie gehouden wordt. In tegenstelling tot de regeling bij denbsp;naamlooze vennootschap is de inschrijving essentieel voor het bestaannbsp;der I.M.A. 1). Bij art. 7, lid 2 is n.1. benaald. dat de maatschappij geennbsp;rechtspersoonlijkheid heeft, voordat zij in het daartoe bestemde registernbsp;is ingeschreven.

Het valt op, dat in lid 3 en 4 plotseling gesproken wordt over het vijfde exemplaar van de acte van oprichting, terwijl de ordonnantienbsp;het Ie, 2e, 3e en 4e exemplaar niet, althans niet genummerd, noemtnbsp;(zie pg. 53).

Het voorschrift van lid 4, dat de inhoud van art. 17 moet worden medegedeeld aan de oprichters, kan alleen bedoeld zjjn om de aandachtnbsp;van de oprichters te vestigen op het .3e lid van artikel 17 2).

De regeeringsverordening, welke in lid 5 genoemd wordt, komt voor in S. 1939, no. 575. Zij is 1 Februari 1940 in werking getreden,nbsp;gelijktijdig met de ordonnantie op de I.M.A.

Lid 6 is zoo geredigeerd, dat niet alleen de in lid 2 genoemde stukken — n.1. een exemplaar van de acte, van de vertaling en van hetnbsp;bewilligingsbesluit — voor een ieder ter inzage zijn, doch ook alle

1) nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Toelichting, blz. 49.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Artikel 17 luidt:

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij de totstandkoming van de maatschappij kan de betaling der aandeelen geschieden in goederen. Uit de acte moet blijken, welke aandeelen op deze wijzenbsp;betaald en welke goederen in betaling worden gegeven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De bewilliging op de acte kan worden geweigerd, wanneer blijkt, dat de goederennbsp;die in betaling rijn gegeven, onjuist zijn getaxeerd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Na de totstandkoming van de maatschappij behoeft elke betaling in dezen vormnbsp;de goedkeuring van de algemeene vergadering van aandeelhouders.

60

-ocr page 65-

overige bescheiden, welke bij den landraad berusten (zie bijv. art. 18, lid 3, waarin gezegd wordt, dat de formulieren, welke de wijzigingennbsp;in het aandeelhoudersregister behelzen, bij de acte bewaard worden).

Artikel 13.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Elke latere wijziging van de acte wordt op overeenkomstige wijzenbsp;behandeld als de aanvrage om erkenning als rechtspersoon.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De wijziging werkt niet, voordat zij in liet register ter griffie isnbsp;ingeschreven.

Door hel voorschrift, dat elke latere wijziging van de acte op ovei-eenkomstige wijze moet worden behandeld als de aanvrage omnbsp;oi'kenning als rechtspersoon, dient oxi de wijziging ook de bewilligingnbsp;'erkregen te worden. Zoowel voor als na het besluit van den Directeurnbsp;'an Justitie op de aanvrage tot wijziging, zal op overeenkomstige wijzenbsp;gehandeld moeten wmrden als bij de aanvrage om erkenning als rechtspersoon.

Volgens de Memorie van Toelichting i) is het mogelijk het onderhoek door het Binnenlandsch Bestuur te laten herhalen, daar er ook bij 'wijzigingen van de acte sprake kan zijn van het ontstaan van strijdnbsp;lusschen w'erkelijk en statutair doel en van ontduiking van de beperking van het grondbezit.

Men zie verder ook blz. 44 en 78.

Artikel 14.

Het bestuur der maatschappij zorgt, dat inededeeling van de inschrijving van de maatschappij en van de plaats, waar de inschrijving is gescliied, wmrdt opgenomen in het officieel nieuwsblad. Zoolang deze inededeeling niet heeft plaats gehad, zijn denbsp;bestuurders naast de maatschappij hoofdelijk aansprakelijk voornbsp;de verbintenissen van de maatschappij.

Alleen van de inschrijving en van de plaats van inschrijving is publicatie in het officieele nieuw'sblad voorgeschreven. Het officieelenbsp;nieuwsblad is de Javasche Courant (Overgangsbepalingen S. 1848,nbsp;10, art. 105).

De volledige publicatie van de acte van oprichting in de Javasche Courant is volgens de Memorie van Toelichting 2) voor deze maat-“^eliappijen weinig doelmatig en tevens te kostbaar, zoodat volstaan isnbsp;fnet een eenvoudige aankondiging in dit orgaan voor te schrijven. Ditnbsp;is ook voldoende, w'ant wie meer van de maatschappij wil weten, weetnbsp;*'U, Waar hij alles kan inzien (zie art. 12, lid 2 en lid 6).

Zoolang de publicatie niet is geschied, blijven naast de maat-s^bappij ook de bestuurders aansprakelijk en w^el hoofdelijk. De 'Woorden „naast de maatschappij” kwamen niet voor in het ontwerpnbsp;Wan de commissie voor Inlandsche rechtspersonen^). De ingevoegdenbsp;'woorden zijn noodig, omdat reeds door de inschrijving — en niet pasnbsp;}^}ot de publicatie daarvan — de tevoren verworven rechten en ver-mntenissen op de maatschappij overgaan (art. 7, lid 3).

Memorie van Toelichting, blz. 58.

Memorie van Toelichting, blz. 49.

¦'*) Vgl. het verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 63.

61

-ocr page 66-

De Memorie van Toelichting i) zegt, dat de insclii-ijving, in tegenstelling tot de regeling bij de naamlooze vennootscjiap, essentieel is voor het bestaan van de I.M.A. Met deze uitdrukking „het bestaan vannbsp;de maatschappij” in de Memorie van Toelichting, is het rechtens bestaannbsp;bedoeld, niet het bestaan als interne organisatie, waarvan de aanwezigheid reeds kan worden aangenomen o^j het oogenblik van de totstandkoming van de acte van oprichting -). (Zie ook blz. 49 en 50).

De Memorie van Toelichting D zegt verder nog:

„Van het mede in de ordonnantie opgenomen voorschrift, dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daden dernbsp;maatschappij vóór de bekendmaking in het officieele nieuwsbladnbsp;(art. 14), kan niet dezelfde werking en beveiliging van derdennbsp;worden verwacht, als in het Europeesche recht het geval is. Denbsp;kans op een dergelijke aansprakelijkstelling moet zooveel mogelijknbsp;worden uitgesloten. Door de maatschappij slechts te laten bestaannbsp;sedert de inschrijving, wordt deze kans veel verminderd. Doornbsp;het gevolgde stelsel wordt een groote rechtszekerheid gepaard aannbsp;een eenvoudige behandeling.”

De passages in de Menzorie van Toelichting over art. 14 zijn woordelijk overgenomen uit de ontwerp-memorie van toelichting van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen 3).

In art. 14 van de ontwerp-ordonnantie van de commissie werd gesproken 4) over: „de verbintenissen door de iiiaatschappij aangegaan”. Terecht is dit in art. 14 van de ordonnantie vervangen door de bewoordingen: „de verbintenissen van de maatschappij”, kennelijk omdat denbsp;aangegane verbintenissen niet alle voorkomende verbintenissen omvatten.

Alleen voor de „verbintenissen” der maatschappij worden de bestuurders mede aansprakelijk gesteld, niet voor de „rechten” der maatschappij (zie hierover art. 7, lid 3).

AFDEELING 3.

Van het aandeelenkapitaal.

Artikel 15.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Inlandsche maatschappij op aandeelen heeft een vast kapitaal,nbsp;verdeeld in gelijke aandeelen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Uit de acte van oprichting moet blijken, dat ten minste een vijfdenbsp;van het kapitaal, in het eerste lid bedoeld, en ten minste een bedragnbsp;van één duizend gulden aan aandeelen, door de oprichters isnbsp;genomen.

Een vast kapitaal, verdeeld in gelijke aandeelen, is een kenmerk van de I.M.A. Het maatschappelijke kapitaal moet dus een vast kapitaalnbsp;zijn. De eisch van gelijke aandeelen is door practische overwegingennbsp;ingegeven 5). Het gouvernement zag geen aanleiding om aandeelen vannbsp;verschillend nominaal bedrag toe te laten 5).

4) Memorie van Toelichting, blz. 49.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Toelichting, blz. 54.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 83 en 97.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 63.

'¦gt;) Memorie van Toelichting, blz. 58.

62

-ocr page 67-

De regeeriug wilde niet tegemoet komen aan den wensch om hel kapitaal in dien zin verandeilijk te maken, dat de aandeelhouder althansnbsp;in bepaalde gevallen zyn gestorten inleg, of de waaide daarvan zounbsp;kunnen terugvorderen i). Volgens de Memorie van Toelichting D zoudennbsp;de toch reeds niet sterke waarborgen, die de kleine Inlandsche maatschappijen op aandeelen bieden, niet op deze wijze illusoir mogennbsp;worden gemaakt. Om dezelfde reden is het aan de I.M.A. verbodennbsp;haar eigen aandeelen in te koopen of in pand te nemen (art. 21) (zienbsp;Pg- 71).

Evenals bij de naamlooze vennootschap is de eisch gesteld, dat ten minste V5 van het maatschappelijke kapitaal geplaatst is. De inwerking van deze bepaling is bij de I.M.A, echter grooter dan bij de naamlooze vennootschap, omdat ingevolge art. 16, lid 2 de aandeelen bijnbsp;uitgifte onmiddellijk moeten worden volgestort.

Bij de I.M.A. kan dus alleen worden onderscheiden tusschen maatschappelijk kapitaal en geplaatst kapitaal. In tegenstelling met de naamlooze vennootschap is daarnaast geen plaats voor gestort kapitaalnbsp;tot een ander bedrag, omdat het geplaatste kapitaal dadelijk volgestortnbsp;moet zijn. Het minimum van het maatschappelijke en geplaatste kapitaal beide is ƒ 1.000,—.

Het voorschrift van art. 15, lid 2 is stellig op zijn plaats om pogingen tot het bewegen van deelname aan niet-reëele ondernemingen zooveelnbsp;mogelijk te bemoeilijken. Een andere sanctie tegen misleiding is neergelegd in art. 391 W. v. S., dat de uitgifte van aandeelen of obligatiesnbsp;onder valsche vooispiegelingen strafbaar stelt.

Het voorschrift, dat het kapitaal ten minste ƒ 1.000,— moet bedragen, dient om de oprichting van dwerg-maatschappijen eenigszins te verhinderen 1).

Indien de acte van oprichting niet voldoet aan de bepalingen van Urtikel 15, moet de voorzitter van den landraad weigeren de acte tenbsp;aanvaarden (art. 9, lid 1).

Artikel 16.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De aandeelen luiden op naam.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zij moeten ten minste vijf gulden groot zijn en bij uitgifte onmid-

dellyk worden volgestort.

Door het voorschrift dat de aandeelen op naam moeten luiden, komen aandeelen aan toonder of order bij de I.M.A. dus niet voor. Aan-Sezien het aandeelhouderschap tot inheemschen beperkt is, worden talnbsp;'''an moeilijkheden en ontduikingsgevallen door deze bepaling van lid 1nbsp;'’oorkomen.

Het gestorte kapitaal is bij de I.M.A. gelijk aan het geplaatste kapitaal. Ook bij de oprichting moet het geplaatste kapitaal reedsnbsp;dadelijk worden volgestort 2). De Memorie van Toelichting 2) zegt hierover;

„De mogelijkheid van latere storting op de aandeelen is opzettelijk niet opengesteld. De soliditeit van de onderneming en daardoor de aanvaardbaarheid door het verkeer wordt er door

Memorie van Toelichting, blz. 58. ') Memorie van Toelichting, blz. 47.

63

-ocr page 68-

bevorderd, wanneer vaststaat, dat het als geplaatst kapitaal vermelde bedrag ook inderdaad in de kas van de maatschappij is gevloeid, en niet voor een deel bestaat uit vorderingen op aandeelhouders, waarvan men de kapitaalkrachtigheid zeer moeilijk kannbsp;heoordeelen. Bovendien is de vrees niet ongemotiveerd, dat mennbsp;zich zou laten verleiden tot het nemen van meer aandeelen, dan innbsp;verband met de beschikbare middelen van een aandeelhoudernbsp;verantwoord zou zijn. Dit alles wordt voorkomen door de onmiddellijke volstorting van de aandeelen te eischen.”

Door het laag gestelde minimum van ƒ 5,— is het ook gemakkelijker gew'orden, de eisch dat de aandeelen volgestort dienen te worden, innbsp;de practijk aanvaardbaar te doen zijn. De commissie voor Inlandschenbsp;i-echtspersonen had het mininium-bedrag van een aandeel nog lagernbsp;gesteld, n.1. op ƒ 1,—. Dit uiterst lage minimum zou stellig geen voldoende waarborg tegen niet-reëele ondernemingen zijn geweest.

Verznindering van het gestorte kapitaal kan geschieden bij besluit van de algenieene vergadering van aandeelhouders, op de wijze en metnbsp;de waarborgen die art. 23 geeft. Elke andere wijze van kapitaalsver-andering kan slechts geschieden door wijziging van de acte van oplichting.

Indien de acte van oprichting niet voldoet aan de bepalingen van artikel 16, moet de voorzitter van den landraad weigeren de acte tenbsp;aanvaarden (art. 9, lid 1).

Men zie ook blz. 63 bij de bespreking van art. 15.

Artikel 17.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij de totstandkoming van de maatschappij kan de betaling deinbsp;aandeelen geschieden in goederen, üit de acte moet blijken, welkenbsp;aandeelen op deze wijze betaald en welke goederen in betalingnbsp;worden gegeven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De bewilliging op de acte kan worden geweigerd, wanneer blijkt,nbsp;dat de goederen die in betaling zijn gegeven, onjuist zijn getaxeerd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Na de totstandkoming van de maatschappij behoeft elke betalingnbsp;in dezen vorm de goedkeuring van de algenieene vergadering vannbsp;aandeelhouders.

Artikel 17 geeft aan, dat de inbrenging van goederen als betaling van aandeelen kan geschieden of bij de oprichting en uit de acte moetnbsp;hiervan dan blijken, óf later, maar dan alleen met goedkeuring van denbsp;algemeene vergadering van aandeelhouders.

De Memorie van Antwoord i) zag een behoefte aan de mogelijkheid van inbreng van goederen en met name van grond, in het bijzonder ten aanzieii van gronden, beplant met overjarige gewassen.

Indien de acte niet voldoet aan het voorschrift, gegeven in den laatsten zin van lid 1, is er m.i. geen sprake van aanvaarding van denbsp;acte van oprichting door den landraadvoorzitter, ofschoon art. 17 nietnbsp;genoemd wordt in art. 9, lid 1. Er is dan n.1. geen acte in den zin van denbsp;ordonnantie. Art. 17, lid 1 behoefde dus niet in art. 9, lid 1 genoemdnbsp;te worden.

Memorie van Antwoord, btz. 132.

61

-ocr page 69-

De landraadvoorzitter kan de acte van oprichting niet weigeren, indien hij van meening zou zijn, dat de in te brengen goederen onjuistnbsp;getaxeerd zijn.

Een bepaling, als in het afdeelingsverslag voorgesteld, dat de transactie van den inbreng ten overstaan van den regent c.q. dennbsp;landraadvoorzitter zou moeten geschieden, zou naar de meening vannbsp;de regeering ingaan tegen den zeer beperkten opzet van het overheidstoezicht op de maatschappij D- De bewilliging behoeft niet te wordennbsp;geweigerd, aangezien over de juistheid van de taxatie van goederennbsp;Wel eenig verschil van meening kan bestaan, zoodat geen poging totnbsp;misbruik aanwezig behoeft te zijn 2).

Gegevens over de juistheid van de taxatie kunnen door het binnen-landsch bestuur verzameld worden (art. 10, lid 2).

De Directeur van Justitie is de autoriteit, die de bewilliging op de acte wegens onjuiste taxatie kan weigeren (art. 11, jo. art. 17, lid 2; mennbsp;zie ook de bespreking van art. 11).

Naar het oordeel van de regeering moet weigering ook mogelijk zijn op grond van te lage taxatie 2).

Na de verkrijging van de rechtspersoonlijkheid is er geen overheidscontrole meer op de juistheid van de taxatie van in te brengen goederen. De algemeene vergadering van aajideelhouders moet zich dan uitspreken over de toelaatbaarheid van de betaling in goederen.

In betaling van aandeelen op andere wijze dan in geld of goederen Is niet voorzien. Betaling op andere wijze — bijv. betaling in arbeid —nbsp;is dus niet toegelaten s).

De Regeeringsgemachtigde verklaarde te dien aanzien bij de mondelinge behandeling van de ontwerp-ordonnantie in den Volksraad het ''olgende 4);

„Door den heer Zwart is voorts de vraag gesteld, of arbeid en diensten kunnen worden ingebracht ter betaling van aandeelen,nbsp;evenals goederen en dan met taxatie. Het antwoord op deze vraagnbsp;luidt ontkennend. Die diensten en arbeid kunnen niet worden begrepen onder het begrip goederen, zoodat niet, zooals bij goodwill,nbsp;taxatie mogelijk zal zijn en dus aandeelen op deze wijze kunnennbsp;worden betaald.”

Volgens de regeeringsopvatting is dus betaling der aandeelen met arbeid en diensten niet mogelijk, betaling met goodwill daarentegen wel.

A^rtikel 18.

D) Ten kantore der maatschappij wordt een register van aandeelhouders gehouden, vermeldende naam en woonplaats van lederen aandeelhouder en het bedrag en aantal der door hem genomennbsp;aandeelen.

In dit register worden alle veranderingen in de personen der aandeelhouders en het bedrag hunner deelname aangeteekend.

De wijzigingen in het register worden jaarlijks in de maand Januari van elk jaar op een, bij den voorzitter van den landraad verkrijgbaar formulier, bij dezen ingediend en mede bij de acte be-

Memorie van Antwoord, blz. 132.

') Memorie van Antwoord, blz. 133.

) Memorie van Toelichting, blz. 59.

Handelingen Volksraad, 1939/1940, Onderwerp 22, blz. 1431/1432.

65

(3)

-ocr page 70-

M'aard. Indien geen wijziging heeft plaats gehad, wordt dit feil

medegedeeld.

Een register van aandeelhouders moet ten kantore van de maatschappij aanwezig zijn. Volgens de Memorie van Toelichting i) wordt voor de overschrijving van de aandeelen op naam het houden van eennbsp;register vereischt, aangezien het recht op een aandeel, niet het houdennbsp;van het aandeelbewijs, het aandeelhouderschap bepaalt. Verder is eennbsp;register noodig, omdat alleen tot de inheemsche bevolking behoorendenbsp;personen (zie art. 1, lid 2) aandeelhouder mogen zijn’).

Wijzigingen in het legister moeten jaazlijks per formulier aan den landraadvoorzitter worden medegedeeld. Ook indien geen wijzigingennbsp;hebben plaats gehad, moet hiervan mededeeling woorden gedaan aannbsp;den landraadvoorzitter.

Aangezien de formulieren van wijziging bij de acte van oprichting ter griffie van den landraad bewaard worden, zijn ook de wijzigings-opgaven voor ieder ter inzage (zie art. 12, lid 6). Een periodiek bijgewerkt overzicht van de deelnemers en hun aandeelen kan daardoornbsp;verkregen w'orden, omdat de acte van oprichting met de opgaven vannbsp;wyziging de daarvoor noodige gegevens behelzen. Het uitoefenen vannbsp;controle op het Inlandsch karakter van de maatschappij is daardoornbsp;mogelijk. Een volledig overzicht, zooals de Memorie van Toelichtingnbsp;het aanduidt, zal dit niet altijd zijn, aangezien in sommige gevallen hetnbsp;register geen juist beeld van den w^erkelijken toestand geeft. Zoo kannbsp;het bijv. gebeuren dat, niettegenstaande de overdracht van een aandeelnbsp;formeel heeft plaats gehad, het recht daarop toch niet is overgegaan.nbsp;(Zie hiervoor en voor andere voorbeelden van gevallen, dat het registernbsp;niet den werkelijken toestand weergeeft, de blz. 69, 70, 71).

Vreemd is, dat het artikel, dat handelt over het bijhouden van het register, vóór de regeling van de overdracht is geplaatst. De Memorienbsp;van Toelichting 2) zegt hierover, dat zulks geschied is wegens de meervoudige beteekenis van art. 18. Onder deze meervoudige beteekenis zalnbsp;begrepen zijn de beteekenis van art. 18 ten aanzien van de controle opnbsp;den landaard der aandeelhouders.

Artikel 19.

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

De aandeelen zijn overdraagbaar; zij kunnen niet in pand w'orden gegeven.

De overdracht geschiedt door overschrijving in hel aandeelhoudersregister door het bestuur. Bij w^eigering der overschrijving geschiedt de overdracht door een schriftelijke mededeeling vannbsp;beide partijen gezamenlijk aan den griffier van den landraad, waarnbsp;de Inlandsche maatschappij op aandeelen is ingeschreven.

Deze mededeeling wordt bij de acte bewaard.

Het aandeel gaat niet over, waanneer de acte bijzondere vooinvaar-den voor den overgang van aandeelen stelt en deze voorwaarden niet zijn vervuld.

Van de overdracht geschiedt aanteekening op het aandeel.

Van den overgang van aandeelen anders dan door overdracht kan door belanghebbenden inschrijving worden verzocht in het register

’) Memorie van Toelichting, blz. 59.

Zie de Memorie van Toelichting, blz. 60 en de Memorie van Antwoord, blz. 133.

66

-ocr page 71-

van aandeelhouders. Bij weigering door het bestuur heeft een schriftelijke mededeeling aan den griffier van den landraad, waaide Inlandsche maatschappij op aandeelen is ingeschreven, en welkenbsp;wordt bewaard bij de acte, gelijke waarde.

(7) nbsp;nbsp;nbsp;Indien krachtens erfrecht, huwelijk of andere verandering vannbsp;staat het aandeel in handen komt van een niet tot de inheemschenbsp;bevolking behoorenden persoon, is deze verplicht zich binnen tweenbsp;3aar na de verkrijging van het aandeel te ontdoen. In bijzonderenbsp;gevallen kan deze termijn door den Directeur van Justitie wordennbsp;verlengd.

(8) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer aan de bepaling van het vorige lid niet is voldaan, vervaltnbsp;het aandeel.

De aandeelen zijn wel overdraagbaar, doch zij kunnen niet in pand Worden gegeven. Zoowel Europeesch als Inlandsch pandrecht is uitgesloten, om tegen te gaan, dat een ander dan de werkelijke recht-nebbende invloed uitoefent in de I.M.A. i). Het geven als enkele zekerheid, hetzij aan inheemschen, hetzij aan niet-inheemschen, levert volgens de Memorie van Toelichting 2) echter geen bezwaar op, en is dannbsp;“ek mogelijk.

Deze laatste opmerking in de Memorie van Toelichting is ten aan-^ien van de niet-inheemschen in strijd met art. 20. Aan een aandeel h^t, anders dan in het geval, voorzien bij art. 19, lid 7, in handen geraaktnbsp;van een niet tot de inheemsche bevolking behoorende ijersoon, kannbsp;n.1. op grond van art. 20 geenerlei recht worden ontleend. Onder dezenbsp;«enkele zekerheid” is volgens de Memorie van Antwoord 3) te verstaan,nbsp;hie zekerheid, welke niet het karakter van pandrecht draagt en welkenbsp;hus den zekerheidnemer geen bevoegdheid ten aanzien van het aandeelnbsp;'^erschaft.

De „enkele zekerheid” welke de regeering bedoelt, is dus een Zekerheid, welke den zekerheidnemer alleen veroorlooft passief pressienbsp;*^0 den schuldenaar uit te oefenen, doordat het dezen laatste bijv. nietnbsp;J^ogelijk is stemrecht uit te oefenen of dividend te toucheeren, als hetnbsp;bezit van het aandeel of aan het aandeel gehechte dividend-bewijzennbsp;hiervoor volgens de statuten noodig is. Een ander actief recht dan hetnbsp;J'.ccht van retentie kan aan deze zekerheid volgens de regeeringsopvat-bhg blijkbaar niet ontleend worden. De regeering heeft gedacht aannbsp;^datrechtelijke figuren van zekerheid, welke zij dus heeft willen ontzien.nbsp;Mem. V. Antwoord 3) zegt n.1.:

„Uit de mededeeling in de memorie van toelichting, dat het geven als enkele zekerheid, hetzij aan Inheemschen, hetzij aannbsp;niet-inheemschen 4) geen bezwaren oplevert, indien deze zekerheid niet het kenmerk van pandrecht draagt, blijkt, dat ook hiernbsp;aan adatrechtelijke figuren voldoende aandacht is geschonken.”nbsp;De overdracht van aandeelen geschiedt ingevolge lid 2 óf doornbsp;bVerschrijving in het aandeelhoudersregister door het bestuur óf, bijnbsp;^^igering van het bestuur, door een schriftelijke mededeeling van beidenbsp;Partijen gezamenlijk aan den griffier. De mededeeling van de partijen

') Zie de Memorie van Toelichting, blz. 60 en de Memorie van Antwoord, blz. 133.

3) Memorie van Toelichting, blz. 60.

3) Memorie van Antwoord, blz. 133.

*) Hier wordt dus nogmaals deze onjuiste uitlating vermeld ten aanzien van het gj,^®^^van enkele zekerheid aan niet-inheemschen, welke in strijd is met de bepaling van

67

-ocr page 72-

ïnoet bij de acte bewaard worden (lid 3), zoodat deze evenals alle stukken, welke ter griffie bij de acte van oprichting worden bewaard,nbsp;aldaar voor een ieder ter inzage zijn op grond van art. 12, lid 6.

Door het vastleggen van de mogelijkheid van overdracht van aan-deelen wordt niet uitgesloten, dat de statuten de mogelijkheid van overdracht beperken.

De Memorie van Toelichting i) zegt ten aanzien van de bepaling van lid 2 o.a. het volgende:

„Het bestuur is krachtens artikel 18, lid 2 verplicht ook deze overdracht 2) in te schrijven in het register (sanctie hierop innbsp;art. 34). De eigendom van het aandeel gaat echter in dit gevalnbsp;reeds over door de verklaring ter griffie. Zoowel het bestuur alsnbsp;de griffier beoordeelen de overdracht alleen formeel. Zij onderzoeken niet de rechtsgeldigheid van de overdracht. Deze wordtnbsp;naar de algemeene rechtsregels op dit punt beoordeeld. Een overschrijving op een niet-inheemsche is daardoor zonder werking.”

Uit de ordonnantie blijkt evenwel niet, dat de griffier de overdracht formeel beoordeelt, zooals de Memorie van Toelichting blijkens bovenstaand citaat aanneemt. In lid 2 wordt den griffier een volkomen lijdelijke rol toebedeeld. Het bestuur moet m.i. wel nagaan of de transactienbsp;formeel in orde is, voordat zij de overdracht door de overschrijving innbsp;het register verricht.

In het uitzonderingsgeval, dat het bestuur medewerking bij de overdracht weigert, kan er door de lijdelijkheid van den griffier alle reden tot twijfel zijn of er sprake is van een geldige overdracht.

Het zal het bestuur echter geraden zijn de gepretendeerde overdracht over te schrijven in het register, want de regeering dreigt in de bovenaangehaalde passage van de Memorie van Toelichting (M. v. T.,nbsp;blz. 60) reeds aanstonds met de sanctie van ontbinding op grond vannbsp;art. 34!

Twijfel over de geldigheid van de overdracht kan ook rijzen, als de acte van oprichting bijzondere voorwaarden voor den overgang vannbsp;aandeelen stelt en de vraag rijst of deze voorwaarden zijn vervuld. Innbsp;art. 19, lid 4 wordt n.1. bepaald, dat het aandeel niet overgaat, wanneernbsp;de acte bijzondere voorwaarden voor den overgang van aandeelennbsp;stelt en deze voorwaarden niet zijn vervuld. Ofschoon in art. 19, lid 4nbsp;het algemeene woord „overgang” wordt gebruikt, heeft de bepaling vannbsp;lid 4 m.i. alleen betrekking op overgang door overdracht. Immers kannbsp;overgang, anders dan door overdracht, slechts van rechtswege geschieden, zoodat daarbij geen bijzondere voorwaarden te pas kunnen komen;nbsp;zouden er dan wel bijzondere voorwaarden gesteld zijn, dan heeft vannbsp;zelf geen overgang van rechtswege en dus heelemaal geen overgangnbsp;plaats. De plaatsing tusschen leden (1, 2, 3 en 5), welke handelennbsp;over de overdracht, wijst er ook op dat de overgang door overdrachtnbsp;bedoeld is.

Behalve de twijfel die kan ontstaan over de geldigheid van de overdracht in de gevallen, welke hier boven genoemd zijn, kan deze natuurlijk ook in het algemeen bestaan ten aanzien van de materieele geldigheid van een overdracht. Het is dus heel goed mogelijk, dat het aan-

1) Memorie van Toelichting, blz. 60.

-) Bedoeld wordt de overdracht in geval van weigering van medewerking door het bestuur der I.M.A.

68

-ocr page 73-

(leelhoudersregister niet altijd een materieel juist overzicht van alle deelnemers en hun aandeel geeft, ofschoon de Memorie van Toelichting i) dit wel aanneemt.

Van de overdracht geschiedt aanteekening op het aandeel (lid .5). Ten aanzien van overgang, anders dan overdracht, is dit niet voorgeschreven.

In tegenstelling tot de regeling van lid 2, waar de overdracht alleen geschiedt door de overschrijving in het register of de mededeeling aannbsp;den griffier, is de overgang op den voet van lid 6 onafhankelijk vannbsp;inschrijving in het register of mededeeling aan den griffier. Indiennbsp;belanghebbenden niet de inschrijving verzoeken in het aandeelhoudersregister, of in geval van weigering door het bestuur, geen mededeelingnbsp;doen aan den griffier, tast dit toch hun recht niet aan. In de Memorienbsp;''an Toelichting wordt hierop de aandacht gevestigd 2). De Memorienbsp;''an Toelichting 2) veronderstelt hier wel, dat het aandeelhoudersregister niet altijd volledig zou kunnen zijn, aangezien zij zegt: „De overgangnbsp;''an een aandeel op andere wijze dan door overdracht moet ook in denbsp;registers kunnen worden aangeteekend, opdat deze zooveel mogelijknbsp;den waren toestand weergeven.”

Overigens gelden voor den overgang op de wijze als in lid 6 is omschreven ook de opmerkingen, welke gemaakt zijn bij lid 2 en 4.

Teneinde een niet-Inlander, die door vererving, huwelijk of andere ''erandering van staat een aandeel verkrijgt, niet geheel te dupeerennbsp;door de strenge bepaling van art. 1, lid 2^) wordt hem de gelegenheidnbsp;geboden en tevens de plicht opgelegd, zich binnen twee jaar na denbsp;''erkrijging van het aandeel te ontdoen. De Directeur van .Tustitie kannbsp;dezen termijn van 2 jaar in bijzondere gevallen verlengen (lid 7).nbsp;^^^anneer de niet-Inlander zich niet binnen den gestelden termijn vannbsp;bet aandeel ontdoet, vervalt dit aandeel (lid 8).

De ordonnantie gebruikt in lid 7 de woorden „het aandeel in handen komt.” Dit is ruimer dan het verkrijgen in eigendom. Het is niet duidelijk, waarom deze term gebezigd is. Heeft de regeering dezenbsp;'''Oorden opzettelijk gebruikt, om ook de belangen van den zekerheid-demer, of diens rechtverkrijgenden, die thans ook kunnen profiteeren

het in lid 7 bepaalde, te beschermen? (zie de M. v. T., blz. 60). Aangezien de stukken van voorbereiding der ordonnantie hierovernbsp;^quot;'ijgen, blijft dit punt onduidelijk. Mogelijk heeft men eenvoudig willennbsp;''drmijden, dat in het uitzonderingsgeval van lid 7 van „eigendom” gesproken zou moeten worden (zie de bespreking van art. 20).

, De „andere verandering van staat”, welke in lid 7 genoemd wordt, bdn bijv. betrekking hebben op naturalisatie. Ook indien krachtensnbsp;artikel 163, lid 5 Indische Staatsregeling de bepalingen voor Europeanennbsp;^P Inlanders toepasselijk zijn verklaard, staat aan dezen de mogelijk-beid van deelneming aan een I.M.A. niet open, aangezien zij dan dennbsp;slaat van Europeaan bezitten 4).

Door het vervallen van het aandeel op den voet van lid 8 kan de 8^'vezen aandeelhouder er geen rechten aan ontleenen, zegt de Memorie

J Memorie van Toelichting, blz. 60, Ie alinea.

¦) Memorie van Toelichting, blz. 60, bij de toelichting op lid 6.

rs van aandeelen van een I.M.A. mogen zijn. ) Memorie van Antwoord, blz. 123.


Art. 1, lid 2 zegt, dat alleen tot de inheemsche bevolking behoorende personen

69

-ocr page 74-

van Toelichting 1). Het bedrag van het geplaatste kapitaal wordt daardoor met dat van het aandeel verminderd. Het werkelijke vermogen van de I.M.A. is in dit geval evenwel gelijk gebleven, zoodat eenigenbsp;vermelding van de verandering in het geplaatste kapitaal niet noodignbsp;is, volgens de Memorie van Toelichting 2).

Er is niet voorgeschreven, dat van het vervallen van een aandeel aanteekening moet geschieden in het register van aandeelhouders, zoodat ook dit geval oorzaak kan zijn van onvolledigheid van het register.

Men zie verder ook bij de bespreking van art. 20.

Artikel 20.

Behoudens het bepaalde bij het zevende lid van het vorige art., kan aan een aandeel, in handen van een niet tot de inheemschenbsp;bevolking behoorenden per-soon, geenerlei recht w'orden ontleendnbsp;en kan van zoodanig aandeel door het bestuur en door ieder belanghebbende aan den landraad de nietigverklaring worden gevraagd.

Aan een aandeel, dat, anders dan in het geval, voorzien bij art. 19, lid 7, in handen is geraakt van een niet tot de inheemsche bevolkingnbsp;behoorenden persoon, kan op grond van art. 20 geenerlei recht wordennbsp;ontleend. Merkwaardig is, dat de samenstellers van de Memorie vannbsp;Toelichting dit blijkbaar over het hoofd gezien hebben, aangezien hetnbsp;geven van aandeelen als enkele zekerheid aan niet-inheemschen, volgens de Memorie van Toelichting 2), geen bezwaren oplevert (zienbsp;blz. 67.

Indien het aandeel vóór de nietigverklaring overgaat op een Inlander, herkrijgt het ook niet zijn geldigheid. Eenmaal in handen van een niet-Inlander kan immers, volgens art. 20, daaraan geenerlei rechtnbsp;worden ontleend. De Regeeringsgemachtigde verklaarde dan ook bijnbsp;de mondelinge behandeling van de ontwerp-ordonnantie in den Volksraad (Handelingen 1939—1940, Ond. 22, blz. 1376): „Het feit, dat denbsp;nietigverklaring kan worden gevraagd, beteekent niet dat het aandeelnbsp;tot de nietigverklaring geldig is”.

De woorden „in handen”, welke ook in art. 19, lid 7 gebruikt zijn, hebben een ruimere beteekenis dan het in eigendom hebben. Heeft denbsp;regeering deze woorden gekozen met het oog op den zekerheidnemer?nbsp;Indien men aan de aangehaalde uitlating in de M. v. T. (M. v. T., blz. 60)nbsp;denkt, moet men dit ontkennend beantwoorden. Het is zeer goed mogelijk, dat men achter de woorden „in handen” niet te veel moet zoeken.nbsp;Wanneer aan een aandeel geenerlei recht ontleend kan worden, is hetnbsp;n.1. wel moeilijk om te spreken van „in eigendom”; de woorden „innbsp;handen” zijn dan aannemelijker. Zoo is het ook heel goed mogelijk, datnbsp;men in art. 19, lid 7 dezelfde woorden gebruikt heeft, om het woordnbsp;„eigendom” voor het daar bedoelde uitzonderingsgeval te kunnen vermijden.

De woorden „behoudens het bepaalde bij het zevende lid van het vorige artikel” slaan, volgens mededeeling van den Regeeringsgemach-

Memorie van Toelichting, blz. 60. Zie ook art. 20, waarin bepaald wordt, dat aan een aandeel in handen van een niet-Inlander geenerlei recht kan worden ontleend (dusnbsp;door niemand).

2) Memorie van Toelichting, blz. 60.

70

-ocr page 75-

tigdei), alleen op den termijn van art. 19, lid 7, gedurende welken de niet-Inlander zijn aandeel mag blijven beliouden. Met dit voorbehoudnbsp;is verder de bepaling van art. 20 geheel toepasselijk op bet geval, datnbsp;krachtens erfrecht, huwelijk of andere verandering van staat een aandeel in handen van een niet-Inlander is gekomen (ait. 19, leden 7 en 8).nbsp;Ook van zulk een aandeel kan, wanneer de gestelde termijn is verstreken, de nietigheid worden gevraagd i).

Een onaangename consequentie, zoowel van art. 20 als van art. 19, lid 8, is, dat er ongeldige aandeelen in omloop kunnen zijn, terwijl vannbsp;dit feit geen aanteekening behoeft te geschieden in het aandeelhouders-i’egister. Ook publicatie hiervan (voorzoover het feit bekend is) opnbsp;andere wijze is niet voorgeschreven.

Dit kan ongew^enschte gevolgen hebben. Benadeeling van derden is door een en ander niet uitgesloten, hoewel het voorschrift van art. 19,nbsp;lid 2, dat overdracht van aandeelen normaal geschiedt door overschrijving in het aandeelhoudersregister door het bestuur, w'el een bescherming hiertegen kan zijn.

Teneinde zekerheid te doen ontstaan over de al of niet geldigheid Van een aandeel, is in art. 20 aan het bestuur en aan ieder belanghebbende het recht gegeven de nietigverklaring van een aandeel aan dennbsp;landraad te vragen. Wat den rechter gevraagd kan worden, is niet hetnbsp;nietig verklaren van iets, dat tevoren geldig w^as, doch de declaratoirenbsp;uitspraak dat het aandeel nietig is 2).

Artikel 21.

Het is aan de Inlandsche maatschappij op aandeelen verboden hare eigen aandeelen in te koopen of in pand te nemen.

De toevoeging „of in ])and te nemen” is, strikt genomen, overbodig. Art. 19, lid i bepaalt n.1. reeds, dat aandeelen niet in pand kunnen 'vorden gegeven. Het in pand nemen is derhalve reeds op grond vannbsp;urt. 19, lid 1 altijd van rechtswege nietig. De toevoeging „of in pand tenbsp;Uernen” kwam niet voor in de onUverp-ordonnantie, hoew^el de Memorienbsp;Van Toelichting bij het ontw'erp-artikel 21 w^el sprak over het in pandnbsp;uenien s). Het afdeelingsverslag beval de toevoeging aan en de regeeringnbsp;uam deze over.

In de Memorie van Toelichting w'ordt opgemerkt, dat de inkoop eveneens het in pand nemen, in wezen de strekking heeft het kapitaalnbsp;^er rechtspersoon weer in handen der aandeelhouders te brengen. Denbsp;toch reeds niet sterke w^aarboi’gen, die de kleine Inlandsche maatschappijen op aandeelen aan derden bieden, mogen volgens de Memorienbsp;Van Toelichting 4) niet hierdoor illusoir worden gemaakt.

In de Memorie van Toelichting 5) wmrdt verder de meening geuit,

het verbod opvoedend zal w^erken en den aandeelhouder zal leeren, dat men in een Inlandsche maatschappij op aandeelen niet naar betreven in en uit kan loopen.

Handelingen Volksraad 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1376 (mondelinge verklaring Van den Regeeringsgemachtigde).

-) Handelingen Volksraad 1939—1940, Ond. 22, blz. 1376 (verklaring van den Regee-

ringsgernachtigde).

Memorie van Toelichting, blz. 21.

Memorie van Toelichting, blz. 58.

®) Memorie van Toelichting, blz. 61.

71

-ocr page 76-

De Memorie van Toelicliting i) wijst er op, dat voor een ge-wenschte of noodzakelijke kapitaalsvermindering, met eventueele terugstorting op de aandeelen, de gelegenheid open blijft, ingevolgenbsp;art. 23.

Artikel 22.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Elk aandeel geeft een evenredig recht op uitkeering van de jaarlijks gemaakte winst en op een evenredig deel van het overschotnbsp;bij vereffening.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vaste rente en uitkeeringen, die niet uit de winst geschieden, zijnnbsp;verboden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Eveneens is verboden winst uit te keeren, zoolang de balans dernbsp;maatschappij een saldoverlies vertoont.

Aangezien volgens lid 1 elk aandeel een evenredig recht op winst-uitkeering en op een evenredig deel van het overschot bij vereffening geeft, is toekenning van voorkeursrechten op uitkeering aan bepaaldenbsp;aandeelen onmogelijk, tenzij de acte van oprichting anders bepaalt. Ditnbsp;is een belangrijk gevolg van lid 1. Uit de toelichting die de regeering opnbsp;dit artikel gegeven heeft, blijkt ook dat zulk een gevolg beoogd is. Denbsp;Memorie van Toelichting i) zegt hierover n.1.: „Het artikel geeft denbsp;twee hoofdkenmerken van het aandeel, in het Europeesche recht reedsnbsp;lang aanvaard, maar hier nog wel een afzonderlijke vermelding waard.nbsp;Lid 1 wijst op de gelijkheid van de rechten van alle aandeelhouders alsnbsp;regel

Op de bepaling van lid 2, dat vaste rente en uitkeeringen, die niet uit de winst geschieden, verboden zijn, volgt in lid 3 ter aanvulling hetnbsp;dwingende voorschrift, dat uitkeering van winst eveneens verboden is,nbsp;zoolang de balans een saldoverlies vertoont. Voorschotuitkeeringen opnbsp;te verwachten winst zijn derhalve verboden. Interim-dividenden zullennbsp;dus ook slechts mogen worden toegekend, voorzoover werkelijk winstnbsp;is behaald 3).

Indien de acte van oprichting niet voldoet aan of in strijd is met de bepaling van het laatste lid van art. 22, moet de voorzitter van dennbsp;landraad weigeren de acte te aanvaarden (zie art. 9, lid 1).

Wanneer in een bepaald jaar winst is behaald, terwijl nog een verlies van vorige jaren bestaat, is er — aldus de M. v. T. (blz. 61) —nbsp;in werkelijkheid geen winst. Voor de beoordeeling van de vraag of ernbsp;in eenig geval een saldoverlies is, zal men van deze regeerings-inter-pretatie moeten uitgaan.

Artikel 23.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het gestorte kapitaal der Inlandsche maatschappij op aandeelennbsp;kan worden verminderd bij besluit der algemeene vergadering vannbsp;aandeelhouders.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit besluit heeft geen kracht noch mag er eenigerlei uitvoering aannbsp;gegeven worden alvorens het is bekend gemaakt in het officieelnbsp;nieuwsblad, terwijl bovendien uit een door den griffier van den

Memorie van Toelichting, blz. 61.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Cursiveering van mij, v. d. B.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. v. A., pg. 134.

72

-ocr page 77-

landraad aan de maatschappij af te geven verklaring moet zijn gebleken, dat binnen twee maanden na de bekendmaking door geen der schuldeischers verzet is gedaan.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het verzet geschiedt door een mondeling of schriftelijk verzoeknbsp;aan den landraad, waar de maatschappij is ingeschreven, en wordtnbsp;door den landraad beoordeeld na verhoor van dengene, die hetnbsp;verzet deed en van het bestuur der maatschappij.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Door afwijzing van het verzet wordt het besluit van kracht.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Indien het besluit inhoudt een terugstorting op de aandeelen kannbsp;deze alsdan geschieden.

Bij besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders kan het gestorte kapitaal worden verminderd. Tegen benadeeling van denbsp;belangen van schuldeischers is echter gewaakt. Hen is de mogelijkheidnbsp;van verzet tegen het besluit gegeven. Door een verzoek aan den be-'’oegden landraad, dat zelfs mondeling kan geschieden, wordt het verzetnbsp;aanhangig gemaakt. Het besluit van de algemeene vergadering heeftnbsp;geen kracht en er mag geenerlei uitvoering aan gegeven worden,nbsp;''oordat het in de Javasche Courant bekend is gemaakt, terwijl bovendien uit een verklaring van den griffier van den landraad moet zijnnbsp;gebleken, dat binnen twee maanden na deze bekendmaking geen dernbsp;schuldeischers verzet heeft gedaan.

Behalve op de wijze als in art. 23 is omschreven, kan het gestorte kapitaal alleen verminderd worden door wijziging van de acte vannbsp;oprichting.

Wanneer door kapitaalsvermindering op den voet van art. 23 de acte van oprichting wordt aangetast, moet bovendien wijziging daarvannbsp;plaats hebben. Dit zal steeds het geval zijn, wanneer het bedrag dernbsp;aandeelen wordt verminderd, en wanneer het maatschappelijke kapitaal wordt verminderd!).

De in art. 23 gegeven regeling wijkt vrij sterk af van de regeling, ''velke in Nederland ten aanzien van terugbetaling op aandeelen vannbsp;oen N.V. is gegeven (Ned. W. v. K. 41b-g) 2).

Bij de I.M.A. wordt geen onderscheid gemaakt tusschen terugstorting, welke al dan niet uit de winst zou kunnen geschieden. Ook is niet ilc eisch gesteld van vermindering van het maatschappelijke kapitaalnbsp;te bereiken door wijziging van de acte van oprichting — indien denbsp;terugstorting niet uit de winst kan geschieden.

Het Nederlandsche voorbeeld — waarbij de arrondissements-recht-bank bij de behandeling van het verzet onderzoekt, of de wijziging en wijze waarop zij is tot stand gekomen, strookt met de goede zeden,nbsp;^0 openbare orde, de wet en de acte van oprichting en tevens of denbsp;goederen der vennootschap ten gevolge van de vermindering van hetnbsp;J^aatschappelijke c.q. gestorte kapitaal nog wel een voldoenden waarborg voor de schuldeischers opleveren — is niet nagevolgd.

Aan den landraad is vrij groote arbitraire macht gegeven, zegt de V. T. 3). Inderdaad zijn er in art. 23 geen richtlijnen gegeven voornbsp;^0 beoordeeling van het verzet.

M. V. T., pg. 61.

tn Ned.-Indië gelden nog de oude bepalingen voor de N.V., welke geen regeling de terugbetaling op aandeelen geven. Zie voor de Nederlandsche regeling; Mr. Dr.nbsp;¦ A. Völlmar. Het Nederlandsch Handelsrecht, Dl. I, blz. 105, 106, 107.

®) Pg. 61.

73

-ocr page 78-

Wel is, evenals in Nederland bij de N.V., het verzet alleen beperkt tot schuldeischers, zoodat andere belanghebbenden niet in verzetnbsp;kunnen komen. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk dat ook anderennbsp;dan alleen schuldeischers de behoefte gevoelen verzet te doen, bijv.nbsp;aandeelhouders en zekerheidnemers van aandeelen.

Gewichtige bezwaren tegen het uitbreiden van de mogelijkheid van verzet tot andere belanghebbenden dan schuldeischers — waarvoornbsp;wijziging van de ordonnantie noodig zou zijn — lijken mij niet te bestaan. Ter bescherming van de belangen van deze andere belanghebbenden komt uitbreiding van de mogelijkheid tot verzet mij w^elnbsp;gewenscht voor, in bet bijzonder omdat de mogelijkheid van vermindering van het gestorte kapitaal bij besluit van de aandeelhoudersvergadering zoo gemakkelijk aanleiding tot misbruik kan geven. Thansnbsp;worden de belangen van de andere belanghebbenden achtergesteld bijnbsp;die van de schuldeischers en hiervoor is in het algemeen feitelijk geennbsp;reden, hoewel er ten aanzien van aandeelhouders iets voor te zeggen is,nbsp;dat deze gebonden zijn aan de beslissing van de algemeene vergaderingnbsp;van aandeelhouders.

Het doen van verzet door andere belanghebbenden zou uitzondering zijn, zoodat geen noemenswaardige toename van het aantal land-raadzaken gevreesd zou behoeven te worden.

AFDEELING 4. Van het bestuur.

Artikel 24.

(1)

De Inlandsche maatschappij op aandeelen wordt bestuurd door een bij de acte aangewezen of later door de algemeene vergaderingnbsp;van aandeelhouders gekozen bestuur, welks leden alle aandeelhouders moeten zijn.

(2) Het bestuur en elk lid daarvan kan ten allen tijde door de atge-meene vergadering van aandeelhouders worden geschorst of ontslagen.

Het bestuur is een noodzakelijk orgaan van de I.M.A., aangezien in lid 1 is bepaald, dat de I.M.A. wordt bestuurd door een bij de actenbsp;aangewezen of later door de algemeene vergadering van aandeelhouders gekozen bestuur. Verder is in lid 1 het voorschrift neergelegd, datnbsp;alle bestuurders aandeelhouders moeten zijn. Dientengevolge kunnen,nbsp;in verband met art. 1, lid 2, alleen Inlanders bestuurders zijn. Het gevalnbsp;van den aandeelhouder, die niet tot de inheemsche bevolking behoortnbsp;(art. 19, lid 7), kan vrijwel verwaarloosd w'orden. Wel zou het m i.nbsp;juister zijn geweest, als men het bekleeden van de functie van bestuurslid onmogelijk had gemaakt voor degenen, die slechts tijdelijk aandeelhouder op den voet van ai't. 19, lid 7 zijn (zie ook pg. 83 over hetnbsp;bekleeden van de functie van commissaris door dezen).

De algemeene vergadering is bij haar keuze van het bestuur beperkt, indien de acte van oprichting voorschrijft, dat de benoeming van bestuursleden afhankelijk is van een bindende voordracht van tennbsp;minste drie personen, op te maken door het bestuur of de commissarissen (zie art. 31, lid 3). De algemeene vergadering kan te allen tijde het

74

-ocr page 79-

bestuur in zijn geheel of elke bestuurder afzonderlijk schorsen of ontslaan (lid 2).

Indien de acte van oprichting niet voldoet aan of in strijd is niet art. 24, moet de voorzitter van den landraad weigeren de acte te aanvaarden (zie art, 9, lid 1).

Volgens een verklaring van den Regeeringsgemachtigde i) bij de mondelinge behandeling van de ontwerp-ordonnanlie in den Volksraadnbsp;houdt de uitdrukking „het bestuur” in, dat het bestuur uit één of meernbsp;personen kan bestaan. De Regeeringsgemachtigde vroeg zich echter af,nbsp;of eenhoofdig bestuur wenschelijk zou zijn.

Artikel 25.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het bestuur is belast met de leiding van het bedrijf. Het verrichtnbsp;alle rechtshandelingen voor de Inlandsche maatschappij op aan-deelen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De acte van oprichting bepaalt op welke wijze hel bestuur voor denbsp;maatschappij in rechten optreedt.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Tegenover derden zijn de bestuurders voor hunne handelingennbsp;niet persoonlijk aansprakelijk, wanneer zij handelen binnen denbsp;grenzen van hunne bevoegdheid.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Steeds wanneer de bestuurders aansiirakelijk zijn, is hunne aansprakelijkheid een hoofdelijke.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De macht van het bestuur kan bij de acte worden beperkt.

De ordonnantie laat met betrekking tot de inrichting, de taak en de werkwijze van het bestuur groote vrijheid. Alleen het meest noodzakelijke wordt in de ordonnantie vermeld. Over de samenstelling vannbsp;het bestuur is zelfs niets voorgeschreven. Het bestuur is belast met denbsp;leiding van het bedrijf. Wel kan de macht van het bestuur bij de actenbsp;'^an oprichting worden beperkt (lid 5). Ook kan de algemeene vergadering van aandeelhouders met inachtneming van de bevoegdheid, bijnbsp;de ordonnantie of bij de acte aan het bestuur gegeven, besluiten nemen.nbsp;Welke door het bestuur moeten worden uitgevoerd (art. 28, lid 2).

Echter kan de werkkring van het bestuur niet zoodanig beknot Worden volgens de M. v. T. 2), dat van de leiding door het bestuur nietsnbsp;overblijft. De acte van oprichting moet bepalen op welke wijze hetnbsp;bestuur in rechten opü'eedt (lid 2).

De laatstgenoemde bepaling bevat derhalve een imperatief voorschrift tot regeling in de acte van oprichting, zooals verder trouwens Verschillende onderwerpen, docli niet verplichtend s), aan de acte zijnnbsp;overgelaten.

Uit den regel van lid 2 volgt, dat de handelingsbevoegdheid van olken bestuurder uit de acte moet blijken. Indien de acte van oprichtingnbsp;oiet voldoet aan of in strijd is met het tweede lid van art. 25, moet denbsp;Voorzitter van den landraad weigeren de acte te aanvaarden (zie art. 9,nbsp;11(1 1).

Aangezien het bestuur optreedt als orgaan van de I.M.A., zijn de bestuurders voor hun handelingen niet persoonlijk aansprakelijk, wanneer zij handelen binnen de grenzen van hun bevoegdheid (lid 3).

() Handelingen Volksraad 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1376. 2) M. V. T., blz. 62.

Zie echter ook de bindende bepaling van art. 8, lid 1.

75

-ocr page 80-

Als gevolg van de bepaling van lid 3 zijn de bestuurders wel persoonlijk aansprakelijk, wanneer zij hun bevoegdheid overschreden hebben. In dat geval, en verder ook steeds wanneer de bestuurders aansprakelijk zijn zijn zij hoofdelijk aansprakelijk (lid 4). De bepalingen van art. 25 over de aansprakelijkheid van het bestuur biedennbsp;weinig nieuws. Dezelfde beginselen gelden n.1. voor de naamloozenbsp;vennootschap.

Artikel 26.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het bestuur is verplicht jaarlijks, binnen zes maanden na hetnbsp;eindigen van het boekjaar der maatschappij, aan de algemeenenbsp;vergadering van aandeelhouders een volledig verslag te doen vannbsp;zijn werkzaamheden in het afgeloopen jaar, onder overleggingnbsp;van een balans en een winst- en verliesrekening.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Goedkeuring dezer stukken door de algemeene vergadering vannbsp;aandeelhouders strekt tot décharge van het bestuur ten aanziennbsp;van de handelingen, welke in het verslag vermeld zijn of die blijkennbsp;uit de overgelegde stukken.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Een afschrift van de balans en de winst- en verliesrekening wordtnbsp;in tweevoud bij den voorzitter van den landraad, waar de Inland-sche maatschappij op aandeelen is ingeschreven, ingediend. Eennbsp;exemplaar wordt bewaard bij de acte van oprichting, terwdjl denbsp;griffier het andere exemplaar doorzendt aan den Directeur vaunbsp;Economische Zaken.

Als bijzondere plicht is aan het bestuur opgelegd om jaarlijks, en wel binnen 6 maanden na het eindigen van het boekjaar, een volledignbsp;verslag uit te brengen van zijn werkzaamheden in het afgeloopen jaar.nbsp;Het verslag moet gedaan worden aan de algemeene vergadering vannbsp;aandeelhouders, onder overlegging van een balans en een winst- ennbsp;verliesrekening (lid 1). Het verslag behoeft niet schriftelijk te wordennbsp;uitgebracht 2). De balans en de winst- en verliesrekening dienen welnbsp;schriftelijk te worden opgemaakt, aangezien anders van ,.overlegging”nbsp;geen sprake kan zijn. Volgens de regeeringsopvatting 3) behoeven denbsp;woorden „volledig verslag” niet te beteekenen. dat het bestuur met allenbsp;bedrijfsgeheimen voor den dag moet komen. De bedoeling van de re-geering is, dat men een verslag uitbrengt, waaruit het geheel van denbsp;verrichtingen der maatschappij volledig kan worden beoordeeld.

Indien het verslag, de balans en de winst- en verliesrekening dooide algemeene vergadering worden goedgekeurd, strekt dit tot décharge van het bestuur ten aanzien van de handelingen, welke in het verslagnbsp;vermeld zijn of die blijken uit de overgelegde stukken (lid 2).

Uit de bepaling van lid 3, dat een exemplaar van de balans en winst- en verliesrekening ter griffie bij de acte van oprichting wordtnbsp;bewaard, volgt, in verband met art. 12, lid 6, dat deze op de griffie van

1) nbsp;nbsp;nbsp;Op grond van art. 14 zijn de bestuurders naast de maatschappij hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen van de maatschappij, zoolang de mededeeling van denbsp;inschrijving van de maatschappij en van de plaats, waar de inschrijving is geschied, niet isnbsp;opgenomen in de Javasche Courant. Een ander geval van persoonlijke aansprakelijkheidnbsp;der bestuurders is vermeld in art. 27 lid 2 (aansprakelijkheid jegens derden wegens hetnbsp;niet-nakomen van de verplichting van het bestuur tot boekhouding en het bewarennbsp;der boeken).

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. A., blz. 134.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Handelingen Volksraad 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1377.

76

-ocr page 81-

den landraad ter inzage zijn voor een ieder, terwijl ook een ieder tegen betaling van de kosten een afschrift kan verkrijgen. De regeering achttenbsp;het, met het oog op concurrenten, niet wenschelijk voor te schrijven, datnbsp;ook het verslag van het bestuur ter griffie gedeponeerd zou moeten

worden. !)•

Het departement van Economische Zaken heeft belang bij de kennisneming van de wijze, waarop de rechtsvorm van de I.M.A. zich ontwikkelt. Bij Gouvernements Besluit in S. 1935, No. 514 is den Directeur van Economische Zaken n.1. de bevordering van het binnenlandsche be-dryfsleven toevertrouwd. Daarom is voorgeschreven, dat de balansennbsp;en de winst- en verliesrekeningen mede aan den Directeur van Economische Zaken worden toegezonden 2). Een voorschrift om controle tenbsp;doen uitoefenen, is dit niet. De regeering w^enschte geen toezicht op tenbsp;dragen aan het Departement van Economische Zaken 3).

Artikel 27.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het bestuur is verplicht boek te houden en de boeken gedurendenbsp;tien jaar te bewaren.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De bestuurders dragen naast de maatschappij persoonlijk de schadenbsp;voor derden voortvloeiende uit de niet-naleving van deze verplichting.

Als tweede bijzondere plicht — de eerste is het uitbrengen van het verslag en de ovei'legging van de andere stukken, bedoeld in art. 26nbsp;lid 1 — is het bestuur opgedragen boek te houden en de boeken gedurende 10 jaar te bew^aren (lid 1). Er is niet voorgeschi’even aannbsp;Welke eischen de boekhouding moet voldoen. De voorbereidende stukken roeren dit onderw'erp niet aan. Ofschoon op grond van de alge-meene reclitsregelen moet worden aangenomen, dat de wijze van boek-bouding behoorlijk moet zijn, zou een aanduiding van de eischennbsp;Waaraan de boekhouding moet voldoen, in.i. toch wel wenschelijk zijnnbsp;geweest.

Het komt mij voor, dat de eischen, welke het W. v. K. in art. 6, bd 1 4) stelt, ook voor de I.M.A. niet onbruikbaar zouden zijn. In art. 6nbsp;W. V. K. w'ordt n.1. rekening gehouden met de eischen van het bedrijf,nbsp;hetgeen voor het Inlandsche bedrijf ook voldoende mogelijkheid totnbsp;differentiatie zou geven. Vindt men het te bezwaarlijk dat. de rechtennbsp;en verplichtingen te allen tijde uit de boekhouding zouden moetennbsp;blijken, dan zou men dit nog kunnen verzachten.

Naast de maatschappij zijn de bestuurders persoonlijk aansprake-bjk voor de schade voor derden voortvloeiende uit het niet-nakonien van de verplichting van het bestuur tot boekhouding en het bew^aren dernbsp;boeken (lid 2). Ingevolge de bepaling van art. 25, lid 4 is de aansprake-bjkheid van de bestuurders in het geval van art. 27, lid 2 hoofdelijk.

M. V. A., pg. 134.

M. V. T., pg. 62.

®) Handelingen Volksraad 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1371.

*) Art. 6 lid 1 W. v. K. luidt:

„Ieder, die een bedrijf uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles, wat zijn bedrijf betreft, naar de eischen van zijn bedrijf aanteekening tenbsp;houden op zoodanige wijze, dat uit de gehouden aanteekeningen te allen tijde zijnenbsp;rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.”

77

-ocr page 82-

Onder de derden, bedoeld in lid 2, zijn de aandeelhouders niet begrepen (zie art, 25, lid 3).

Eigenaardig is, dat in art. 27 lid 2 niet gesproken wordt van de aansprakelijkheid van de bestuurders, doch dat men hier, mindernbsp;accuraat, de woorden „dragen de schade” heeft gebruikt.

AFDEELING 5.

Van de algemeene vergadering van aandeelhouders.

Artikel 28.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De aandeelhouders oefenen hun rechlen in de maatschappij uitnbsp;door de algemeene vergadering van aandeelhouders.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De algemeene vergadering van aandeelhouders kan met inachtneming van de bevoegdheid bij deze ordonnantie of bij de acte aannbsp;het bestuur gegeven, besluiten nemen, welke door het bestuurnbsp;moeten worden uitgevoerd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zij kan bij meerderheidsbesluit de acte van oprichting wijzigen,nbsp;tenzij deze daaromtrent anders bepaalt.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Zij beoordeelt het verslag van het bestuur en stelt de jaarlijkschenbsp;winst en het daarvan te verdeelen gedeelte vast.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Zij kan, door middel van een daartoe aangewezen vertegenwoordiger het bestuur in rechte aanspreken voor aan de maatschappijnbsp;berokkende schade, behoudens het bepaalde bij art. 32.

Ook de algemeene vergadering van aandeelhouders is een noodzakelijk orgaan van de I.M.A. Zij is de hoogste macht in de I.M.A. Dit volgt uit het feit, dat de algemeene vergadering bestuursleden kannbsp;benoemen en ontslaan (art. 24) en c.q. ook commissarissen (art. 32, lidlnbsp;en 2); bovendien is de algemeene vergadering de eenige macht, die denbsp;acte van oprichting wijzigen kan (lid 3) 0- Er is niet voorgeschrevennbsp;hoe dikwijls de vergadering bijeen moet komen. Wel moet uit art. 28,nbsp;lid 4 w'orden opgemaakt, dat de vergadering minstens eenmaal ’s jaarsnbsp;gehouden dient te worden, In lid 4 wordt n.1. bepaald, dat de algemeenenbsp;vergadering van aandeelhouders het verslag van het bestuur beoordeelt en de jaarlijksche winst en het daarvan te verdeelen gedeeltenbsp;vaststelt.

Artikel 28, lid 4 stempelt de algemeene vergadering van aandeelhouders daarmede tevens tot een orgaan, dat niet gemist kan worden (zie ook lid 1).

Volgens de M. v. T. 2) is in art. 28, lid 4 de plicht van de algemeene vergadering vastgelegd om jaarlijks rekening en verantwoording tenbsp;eischen. Dit is niet rechtstreeks uit het genoemde artikellid te lezen.nbsp;Wel zal het vaststellen van de jaarlijksche winst moeilijkheden kunnennbsp;opleveren, als het bestuur geen rekening en verantwooi'ding aflegt.

Ook de bepaling van lid 1, dat de aandeelhouders hun rechten in de maatschappij uitoefenen door de algemeene vergadering van

Wijziging van de acte moet echter ingevolge art. 13, lid 1 op overeenkomstige wijze worden behandeld als de aanvrage om erkenning als rechtspersoon. Ook de bewilligingnbsp;van den Directeur van Justitie moet dus op de wijziging verkregen worden.

-quot;)Pg. 63.

78

-ocr page 83-

aandeelhouders, wijst er op, dat de algeineene vergadering een noodzakelijk orgaan van de LM.A. is. De M. v. ï. i) zegt over art. 28 lid 1: «Dit sluit niet uit de mogelijkheid van individueele rechten van de aandeelhouders, waar hun persoonlijk belang in het spel is.” De M. v. T. 0nbsp;zegt verder, dat er van afgezien is om het vraagstuk van de „actionnbsp;individuelle” van den aandeelhouder tot regeling te brengen, gelijk ernbsp;evenmin een regeling is getroffen tot bescherming van minderheden.nbsp;Hij de toepassing, die de I.M.A. voorloopig zal vinden, is een regelingnbsp;ten aanzien van beide vraagstukken, naar de opvatting van de regee-Dng, overbodig^). Zij meent, dat aan de vrije rechtsontwikkeling kannbsp;Worden overgelaten middelen te scheppen tegen gevaren, welke hieruit voort kunnen spruiten ')•

De algemeene vergadering kan besluiten nemen, welke door het bestuur moeten worden uitgevoerd. Echter moet de bevoegdheid, welkenbsp;bij de ordonnantie of bij de acte van oprichting aan het bestuur isnbsp;gegeven, daarbij in acht worden genomen (lid 2). De besluiten van denbsp;algemeene vergadering mogen dus niet tengevolge hebben, dat van hetnbsp;Voeren van de leiding van het bedrijf door het bestuur niets overblijftnbsp;(zie art. 25, lid 1 en de bespreking daarvan op blz. 75).

Bij meerderheidsbesluit kan de algemeene vergadering de acte van oprichting wijzigen, tenzij de acte daaromtrent anders bepaalt (lid 8).nbsp;Hieruit volgt dus, dat de acte van oprichting een andere meerderheidnbsp;kan voorschrijven voor wijziging van de acte en zelfs wijziging van denbsp;acte geheel kan uitsluiten.

Teneinde het mogelijk te maken, dat de aandeelhouders vertegenwoordigd worden om het bestuur in rechte te kunnen aanspreken voor aan de maatschappij berokkende schade, is in lid 5 bepaald, dat denbsp;algemeene vergadering hiertoe een vertegenwoordiger kan aanwijzen.nbsp;Een uitzondering is gemaakt voor het geval dat er een college van com-luissarissen is. Genoemd college vertegenwoordigt dan van rechtswegenbsp;fle algemeene vergadering van aandeelhouders (zie art. 32).

Artikel 29.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De algemeene vergadering van aandeelhouders kan besluitennbsp;nemen, wanneer zij op een behoorlijken termijn en op een behoorlijken tijd en plaats is samengeroepen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De acte kan termijn van oproeping en tijd en plaats voor de vergadering bepalen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien bij gebreke daarvan de termijn voor oproeping en tijd ennbsp;plaats der vergadering vooraf door den landraadvoorzitter zijnnbsp;goedgekeurd, is aan de voorw'aarden voor behoorlijke oproepingnbsp;voldaan.

(-1) De vergadering kan worden samengeroepen door het bestuur, dooide commissarissen of door tenminste een vijfde der aandeelhouders.

Mits de algemeene vergadering op een behoorlijken termijn en op behoorlijken tijd en plaats is samengeroepen, kan zij besluitennbsp;kleinen (lid 1). De eisch van behoorlijkheid van termijn, tijd en plaats,nbsp;'^’il volgens de M. v. T. ¦¦^) zeggen, dat de redelijkheid betracht moetnbsp;Worden tegenover de aandeelhouders, die aanwezig willen zijn.

H Pg. 62. Pg. 63.

79

-ocr page 84-

Twijfel over de behoorlijkheid van termijn, tijd en plaats kan uitgesloten worden door een regeling in de acte van oprichting (lid 2). De garantie voor de behoorlijkheid is dan o.a. gelegen in het feit, datnbsp;de acte de bewilliging van den Directeur van Justitie noodig heeft.

De tweede mogelijkheid om twijfel te voorkomen, is gelegen in de geboden gelegenheid om vooraf termijn, tijd en plaats te doen goedkeuren door den landraadvoorzitter (lid 3). De taak van den landraad-voorzitter is hier die van vraagbaak en helper D-

Samenroeping van de vergadering kan geschieden: Ie door het bestuur, 2e door de commissarissen, 3e door tenminste V5 der aandeelhouders (lid 4). In tegenstelling tot de regeling, welke in Nederlandnbsp;ten aanzien van de N.V. thans geldt, is de aanwijzing van degenen dienbsp;de algemeene vergadering kunnen sanienroepen, uiterst eenvoudig. Denbsp;regeering verwacht, dat deze regeling in de practijk zal voldoen, hoewelnbsp;men zich in theorie allerlei ingewikkelde casus-posities zou kunnennbsp;denken 1). Mocht de regeling in de practijk toch aanleiding tot moeilijkheden geven, dan zou men m.i. het laatste lid van art. 29 kunnennbsp;aanvullen met een bepaling, waarbij geschillen over de bijeenroepingnbsp;onder zekere voorwaarden ter beslissing kunnen worden opgedragennbsp;aan den landraadvoorzitter.

Ai'tikel 30.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;In de vergadering brengt iedere aandeelhouder ten minste éénnbsp;stem uit.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Alleen aandeelhouders hebben stemrecht.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Aandeelhouders kunnen zich alleen door een medeaandeelhoudernbsp;doen vertegenwoordigen. Geen aandeelhouder brengt voor zichzelfnbsp;en anderen samen meer dan één derde der stemmen of meer dannbsp;12 stemmen uit.

De landraadvoorzitter moet ingevolge art. 9, lid 1 de acte van oprichting weigeren, indien deze niet voldoet aan of in strijd is met de voorschriften van art. 30. Art. 30 geeft dus bindend recht.

In de vergadering brengt iedere aandeelhouder minstens één stem uit (lid 1). Het aantal stemmen dat per aandeel kan worden uitgebracht,nbsp;is opzettelijk niet in de ordonnantie vastgelegd, om aan de acte vannbsp;oprichting de noodig geoordeelde vrijheid hieromtrent te latent). Denbsp;M. V. T. 2) zegt dat, indien in de acte niets is bepaald, dan natuurlijknbsp;voor ieder aandeel één stem wordt uitgebracht. Hoewel dit laatstenbsp;beginsel niet uitdrukkelijk in de ordonnantie is neergelegd, valt dit,nbsp;afgezien van de uitlating in de Memorie van Toelichting, door een rede-neering a contrario wel te verdedigen. Immers, aangezien de ordonnantie geen bepalingen hierover geeft, zal bij stilzwijgen van de acte moeilijk een willekeurig aantal stemmen per aandeel kunnen wordennbsp;tóegekend, zoodat in dit geval het minimum van één stem, dat denbsp;ordonnantie noemt, moet worden aangenomen.

Stemrecht hebben alleen aandeelhouders (lid 2). Vertegenwoordiging van aandeelhouders in de algemeene vergadering kan alleen geschieden door een mede-aandeelhouder. Voor zichzelf en voor anderen

D M. V. T., pg. 63. 2) M. V. T., blz. 64.

80

-ocr page 85-

samen kan een aandeelhouder niet meer dan 1/3 der stemmen of meer dan 12 stemmen uitbrengen (lid 3). Bij de regeling van art. 30, lid 2 ennbsp;3 heeft men zooveel mogelijk willen voorkomen, dat buitenstaanders,nbsp;vooral niet-iuheemschen, invloed zouden kunnen uitoefenen. De re-geering was zich daarbij er wel van bewust, dat de invloed van niet-iuheemschen slechts indirect uit te sluiten is en derhalve steeds kannbsp;bestaan 1). In het afdeelingsverslag 2) werd opgemerkt, dat de regeeringnbsp;uit het oog heeft verloren, dat het wakil s)-systeem inhaerent is aan hetnbsp;adatrecht. De M. v. A. 4) weerlegt dit met de tegenwerping, dal ooknbsp;naar adatrecht aan vertegenwoordiging beperkingen kunnen wordennbsp;opgelegd, wanneer daartoe gegronde redenen zijn. Tevens werd in hetnbsp;afdeelingsverslag 2) het bezwaar geopperd, dat één aandeelhoudernbsp;tezamen met één anderen aandeelhouder de meerderheid zou kunnennbsp;Vormen. De regeering ging in de M. v. A. niet in het bijzonder op ditnbsp;bezwaar in, zoodat zij dit blijkbaar niet van overwegende beteekenisnbsp;achtte. In het algemeen zal de opmerking in de M. v. T. 1) wel juist zijn,nbsp;dat het maximum van 12 stemmen, in totaal uit te brengen, het ver-leenen van vele stemmen aan een aandeel niet in de hand werkt.

Artikel 31.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Alle besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid vannbsp;stemmen. Een voorstel, dat geen meerderheid verwerft, is verworpen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De acte kan bepalen, dat in bepaalde gevallen besluiten slechtsnbsp;met een versterkte meerderheid kunnen worden genomen. Indiennbsp;in de acte niet anders is bepaald, kunnen besluiten tot wijzigingnbsp;van de acte van oprichting en tot beëindiging der maatschappijnbsp;slechts met twee derden der uitgebrachte stemmen worden genomen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De benoeming van bestuursleden kan in de acte worden afhankelijk gesteld van een bindende voordracht van ten minste drienbsp;personen, op te maken door het bestuur of de commissarissen.

Alle besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van klemmen; staken de stemmen, dan is het voorstel verworpen (lid 1). Denbsp;Volstrekte meerderheid van stemmen, genoemd in lid 1, is blijkens dennbsp;f^veeden zin van lid 2, de meerderheid der iiügebrachte stemmen. Eennbsp;*lUorum is niet voorgeschreven, zoodat ook een weinig bezochte aandeelhoudersvergadering wettige besluiten kan nemen, tenzij de actenbsp;unders bepaalt. Wil er echter sprake zijn van een vergadering, dannbsp;gullen toch minstens twee aandeelhouders aanwezig moeten zijn. Voornbsp;“ot nemen van besluiten zal er ook een meerderheid gevormd moetennbsp;kunnen worden, zoodat de aanwezige aandeelhouders tezamen minstensnbsp;3 stemmen moeten kunnen uitbrengen.

De acte van oprichting kan — zulks in afwijking van het voorschrift van lid 1 — bepalen, dat in bepaalde gevallen besluiten slechts ^et een versterkte meerderheid kunnen worden genomen. Besluitennbsp;^ut wijziging van de acte van oprichting en tot beëindiging der maat-

M. V. T., blz. 64.

Pg. 109.

Wakil = gemachtigde, plaatsvervanger, vertegenwoordiger. *) M. V. A., pg. 135.

81

-ocr page 86-

schappij kunnen slechts met 2/3 der lütgehrachte stemmen worden genomen (lid 2). In het afdeelingsverslag 1) werd aanbevolen ook voor de besluiten van de aanwijzing, schorsing en ontslag van bestuursledennbsp;(art. 24) een meerderheid van twee derden der uitgebrachfe stemmennbsp;dwingend vooi’ te schrijven. De regeering wenschte dit echter niet overnbsp;te nemen. Het bepaalde in den tweeden zin van lid 2 is daarentegennbsp;wel naar aanleiding van den daartoe geuiten wensch in het afdeelingsverslag 1) tot stand gekomen, echter zoodanig geredigeerd, dat de bepaling geen dwingend karakter heeft.

Een bepaling, welke het recht, om op formeelen grond de nietigheid in te roepen van een besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders, aan een termijn bindt, zooals in de nieuwe Nederlandschenbsp;regeling ten aanzien van de N.V. is geschied (Völlmar, Dl. I, pg. 117),nbsp;komt in de ordonnantie niet voor.

De acte van oprichting kan voorschrijven, dat de benoeming van bestuursleden afhankelijk is van een bindende voordracht van tennbsp;minste 3 personen, op te maken door het bestuur of de commissarissennbsp;(lid 3). Daarbij wordt gesproken over de benoeming van „bestuursleden.” Beter had men hier het enkelvoud kunnen gebruiken om bij denbsp;benoeming van meerdere bestuursleden tegelijk, elk misverstand overnbsp;het aantal voor te dragen personen uit te sluiten. De M. v. T. 2) noemtnbsp;de autocratische of oligarchische clausule, zooals deze is neergelegd ennbsp;beperkt in lid 3, een eisch van het moderne vennootschapsrecht. Opnbsp;zich zelf is deze inotiveering vreemd, omdat de regeling van de I.M.A.nbsp;juist in vele opzichten opzettelijk zoo is geredigeerd, dat zij afwijktnbsp;van de eischen, welke het Europeesche vennootschapsrecht 3) stelt.

Artikel 32.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Voor het dagelijksch toezicht op het bestuur kunnen, wanneer denbsp;acte daarin voorziet, uit de aandeelliouders een of meer commissarissen bij de acte of door de algemeene vergadering van aandeelhouders worden benoemd.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zij kunnen steeds door de algemeene vergadering van aandeelhouders worden ontslagen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het college van commissarissen kan het bestuur of een bepaaldennbsp;bestuurder schorsen voor ten hoogste twee maanden. Bij ontstentenis van het bestuur treedt het college als zoodanig op; in dat gevalnbsp;zijn de commissarissen als bestuurders aansprakelijk.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Het college van commissarissen vertegenwoordigt van rechtswegenbsp;de algemeene vergadering van aandeelhouders in het geval bedoeldnbsp;in art. 28, lid 5.

Het college van commissarissen is geen noodzakelijk orgaan van de I.M.A. Alleen als de acte van oprichting ruimte laat voor het optreden van een of meer commissarissen, kunnen deze, voor het uitoefenen van het dagelijksche toezicht op het bestuur, door de algemeenenbsp;vergadering worden benoemd, hoewel zij overigens ook bij de acte vannbsp;oprichting kunnen worden aangewezen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Afdeelingsverslag, blz. 110.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Pg. 64.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hierbij zij opgemerkt dat het Ind. W. v. K. ten aanzien van de naamlooze vennootschap niet de oligarchische clausule kent.

82

-ocr page 87-

De commissarissen moeten uil de aandeelhouders benoemd worden (lid 1). Niet is uitdrukkelijk voorgeschreven, zooals in art. 24, lid 1 tennbsp;aanzien van de bestuursleden, dat de commissarissen aandeelhoudersnbsp;moeten zijn. Handhaving van een commissaris, die op het tijdstip vannbsp;zijn benoeming aandeelhouder was, doch die dit niet gebleven is, isnbsp;derhalve niet onwettig. Men heeft dit blijkbaar niet voorzien. De Mem.nbsp;V. Toel. 1) schrijft n.1.: „Ook zij moeten natuurlijk inheemschen zijn,nbsp;daarom aandeelhouders”. Beter had men in dit opzicht de redactie vannbsp;art. 24, lid 1 kunnen volgen (zie pg. 74). Nog beter ware het echternbsp;geweest, indien men het bekleeden van functies van commissaris ennbsp;van bestuurslid onmogelijk had gemaakt voor degenen, die slechtsnbsp;tijdelijk aandeelhouder op den voet van art. 19, lid 7 zijn. Thans is hetnbsp;n.1. niet wettelijk uitgesloten, dat niet-inheemschen, welke ingevolgenbsp;art. 19, lid 7 tijdelijk aandeelhouder zijn, voor onbeperkten tijd gehandhaafd worden als commissaris 2). Practisch is deze aangelegenheidnbsp;overigens van weinig belang, in het bijzonder door de mogelijkheid vannbsp;ontbinding (art. 34), waarvan voldoende preventieve werking zalnbsp;uitgaan.

Ten aanzien van den term „dagelijksch toezicht”, welke in lid 1 gebruikt wordt, zegt de M. v. T. 1), dat deze term ruim genoeg is om denbsp;positie der commissarissen naar den wensch van de algemeene vergadering van aandeelhouders te bepalen, doch dat er door wordt uitgesloten, dat de commissarissen de functie van den bestuurder of dienbsp;'an de algemeene vergadering van aandeelhouders overnemen. De M.nbsp;V. T. zal wel bedoeld hebben, dat de grenzen van het begrip „dagelijkschnbsp;toezicht” niet dienen te worden overschreden, doch dat de algemeenenbsp;'vei'gaderiiig, met inachtneming van deze grenzen, vrij is een meer ofnbsp;uiinder omvattend toezicht door de commissarissen aan te geven. Ooknbsp;de acte van oprichting zal m.i. het begrip „dagelijksch toezicht” nadernbsp;kunnen omschrijven, zonder dat de grenzen van dit begrip overschredennbsp;'vorden.

De commissarissen kunnen steeds door de algemeene vergadering ''an aandeelhouders worden ontslagen (lid 2). In de M. v. T. 1) staatnbsp;®en merkwaardige zin: „Zij 3) zijn lasthebbers van de algemeene vergadering van aandeelhouders en kunnen steeds door haar wordennbsp;ontslagen”. Het ware te wenschen geweest, dat de M. v. T. duidelijknbsp;kad aangegeven wat zij hiermede bedoelde. Het Europeesche recht isnbsp;u.1. slechts bij uitzondering op de I.M.A. toepasselijk 4). Wel is de tekstnbsp;op Vele plaatsen verwant aan regelingen van Europeeschen oorsprong.nbsp;Er ontstaat dus het belangrijke vraagstuk of bij de uitlegging van de regeling op de I.M.A., ook als in het normale geval het Europeesche rechtnbsp;uiet van toepassing is, de interpretatie van de overeenkomstige rege-kngen van Europeesch recht — welke dikwijls weer een vast verbandnbsp;met verder liggende Europeesche regelingen vertoonen, zooals bijv. hetnbsp;Wetboek van Koophandel met het Burgerlijk Wetboek — geheel of naarnbsp;Unalogie, gevolgd kan worden. Een sprekend voorbeeld hiervan isnbsp;mist hetgeen de Mem. van Toelichting aanvoert: de quaestie van de

Mem. V. Toet., blz. 64.

Ten aanzien van bestuursleden is dit ook wel mogelijk, doch slechts voor beperkten “id (zie artt. 19, lid 7 en 24. lid 1).

De commissarissen.

*) N.1, alleen in geval van de vrijwillige onderwerping aan het Europeesche recht 1917, No. 12, zooals dit is aangevuld by S. 1939, No. 572).

83

-ocr page 88-

lastgeving. Is hiermede bedoeld de lastgeving volgens Europeesch recht? Het gemak waarmede de samenstellers van de Mem. v. Toelichtingnbsp;zich het woord „lasthebbers” laten ontvallen zonder nadere toelichting,nbsp;zou dit doen veronderstellen.

Overigens rijst dit vraagstuk niet alleen bij de ordonnantie op de I.M.A., doch bij alle soortgelijke regelingen, indien het Europeeschenbsp;i’echt niet toepasselijk is, doch de tekst der regelingen verwant is aannbsp;regelingen van Europeesche origine. Voor de verdei’e bespreking vannbsp;dit probleem worde hier verwezen naar blz. 100 en 101,

Het kan zijn, dat de samenstellers van de Mem. van Toelichting hierbij niet stil gestaan hebben en eenvoudig als volgt gedacht hebben:nbsp;De algemeene vergadering moet waken voor de gezamenlijke belangen van de leden. Dagelijks doen dit voor haar de commissarissen.nbsp;Deze treden voor de algemeene vergadering op, zijn dus haar lasthebbers en kunnen daarom steeds door de algemeene vergaderingnbsp;worden ontslagen.

Schorsing van het bestuur of van een bepaalden bestuurder kan geschieden door het college van commissarissen voor den duur vannbsp;hoogstens 2 maanden. Bij ontstentenis van het bestuur treedt bet collegenbsp;van commissarissen als bestuur op; in dat geval zijn de commissarissennbsp;als bestuurders aansprakelijk (lid 3). Hoewel de laatstgenoemde zin innbsp;lid 3 onmiddellijk volgt op de bepaling over de schorsing van hetnbsp;bestuur, is de werking van de in dezen zin vervatte bepaling m.i. tochnbsp;niet beperkt tot het geval van schorsing van het bestuur. De redactienbsp;is n.1. van zoo algemeenen aard gehouden, dat de bepaling wel geachtnbsp;moet worden toepasselijk te zijn in alle gevallen van ontstentenis vannbsp;het bestuur. De M. v. T. i) merkt ten aanzien van het optreden alsnbsp;bestuurders door de commissarissen op, dat dit slechts een tijdelijkenbsp;toestand kan zijn, waar artikel. 24 een bestuur eischt en de commissarissen nooit werkelijk bestuur worden.

De schorsing van het bestuur of van een bestuurder door het college van commissarissen kan gevolgd worden door schorsing of ontslag van het bestuur of van een bestuurder door de algemeene vergaderingnbsp;van aandeelhouders op grond van art. 24, lid 2. De termijn van tweenbsp;maanden, genoemd in lid 3, is lang genoeg om de algemeene vergadering een beslissing hierover te doen nemen.

In lid 3 en 4 wordt alleen gesproken over het college van commissarissen. Uit de toelichting door de regeering op het ontwerp-art. 32 gegeven, blijkt niet, of het de bedoeling is geweest de leden 3 en 4 nietnbsp;van toepassing te doen zijn op het geval, dat er slechts één commissarisnbsp;is. Op grond van den tekst zou men de gevolgtrekking kunnen maken,nbsp;dat de leden 3 en 4 in dit geval geen toepassing kunnen vinden. Echternbsp;is een commissie, uit één lid bestaande, in het Ned.-Indische recht geennbsp;onbekende. In art. 71, lid 1 van de Faillissements-verordening wordtnbsp;hierover n.1. gesproken. In lid 4 is bepaald, dat het college van commissarissen van rechtswege de algemeene vergadering van aandeelhoudersnbsp;vertegenwoordigt in het geval, bedoeld in art. 28, lid 5 (het in rechtenbsp;aanspreken van het bestuur voor aan de maatschappij berokkendenbsp;schade). Het college treedt dan dus zonder een nadere opdracht innbsp;rechte voor de algemeene vergadering van aandeelhouders op. Metnbsp;betrekking tot art. 28, lid 5 en art. 32, lid 4 zegt de M. v. T. 2); „Als ver-

U Pg. 64. 2) Pg. 63.

84

-ocr page 89-

tegenwoordiger van de algemeene vei-gadering van aandeelhouders zullen, indien de maatschappij deze kent, in dit geval in den regelnbsp;commissarissen optreden,” De woorden „in den regel” zijn misplaatst,nbsp;aangezien art. 32, lid 4 -overeenkomstig het ontwerp-artikel zegt, datnbsp;het college van commissarissen van rechtswege de algemeene vergadering van aandeelhouders vertegenwoordigt in het geval bedoeld in art.nbsp;28, lid 5.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat de Regeering de regeling van het instituut der commissarissen zoo eenvoudig mogelijk heeft willennbsp;houden, teneinde dit instituut gelegenheid te geven zich vrij te ontwikkelen 1).

APDEELING 6.

Van het einde der Inlandsche maatschappij op aandeelen.

Artikel 33.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Inlandsche maatschappij op aandeelen eindigt:

a. door het verloop van den tijd, waarvoor zij is aangegaan; h. door besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders;

c. nbsp;nbsp;nbsp;door ontbinding;

d. nbsp;nbsp;nbsp;door het in kracht van gewijsde gegaan vonnis van den landraad,nbsp;waarbij de gerechtelijke vereffening wordt bevolen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ingeval van vereffening blijft de Inlandsche maatschappij op aandeelen als rechtspersoon bestaan, voor zooveel zulks voor de vereffening noodig is.

Onder a en b zijn de normale wijzen van beëindiging van de I.M.A. genoemd, n.1. door het verloop van den tijd, waarvoor de maatschappijnbsp;aangegaan (a) en door besluit van de algemeene vergadering vannbsp;aandeelhouders (b). De tijd, waarvoor de I.M.A. kan worden aangegaan,nbsp;is hoogstens 30 jaar, tenzij door wijziging van de acte van oprichtingnbsp;de tijd is verlengd (art. 2, lid 3). Indien de I.M.A. door besluit van denbsp;algemeene vergadering eindigt, is dit een beëindiging tusschentijds.

Verder zijn onder c en d genoemd de buitengewone gevallen van ^beëindiging, door ontbinding (c) en door het in kracht van gewijsdenbsp;gegaan vonnis van den landraad, waarbij de gerechtelijke vereffeningnbsp;^'ordt bevolen (d). Onder c is bedoeld de ontbinding door den Gouver-aeur-Generaal of door den Directeur van Justitie (zie art. 34).

Gerechtelijke vereffening kan geschieden, wanneer de I.M.A. verkeert in den toestand van te hebben opgehouden te betalen. Deze ge-b'echtelijke vereffening is geregeld in de „Ordonnantie op de gerechte-Jijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen” (S. 1939, No. 571).

Ten aanzien van het geval, genoemd onder d, zegt de M. v. T. 2), dat de eenige redelijke grond voor het doen voortbestaan van de maatschappij, na de intreding van de gerechtelijke vereffening, de mogelijkheid van een accoord zou zijn. De aanbieding van een accoord komtnbsp;Zelden voor en heeft bij een rechtspersoon in het algemeen niet veel

Handelingen Volksraad 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1377 (mondelinge mede-“öeling van den Regeeringsgemachtigde).

2) M. V. T., pg. 65.

85

-ocr page 90-

zini). Bij de regeling van de gerechtelijke vereffening is dan ook de mogelijkheid van een gerechtelijk accoord niet geopend i).

De I.M.A. blijft in geval van vereffening alleen in zoover als rechtspersoon bestaan, als voor de vereffening noodig is (lid 2). Dit is een constructie, analoog aan die van het Europeesche recht (W. v. K., art.nbsp;55 c). Indien tijdens de vereffening nog iets aan de gewezen I.M.A.nbsp;opkomt, anders dan tengevolge van een tijdens het bestaan der I.M.A.nbsp;ontstane verbintenis of bestaand recht — dus bijv. door schenking ofnbsp;making2) — valt dit dan nog in den te vereffenen boedel? Hoewel denbsp;wettigheid van het brengen van het aldus opgekomene in den boedelnbsp;m.i. in het algemeen niet vaststaat, kan men zich toch wel gevallennbsp;voorstellen, waarin de gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het zou n.1. kunnen, dat het voor de vereffening noodig is, datnbsp;het opgekomene in den boedel valt, zoodat het dientengevolge dan ooknbsp;noodig is, dat de I.M.A. tot dit doel als rechtspersoon blijft bestaan. Vannbsp;grooter belang dan voor de I.M.A. zou deze aangelegenheid voor denbsp;ingeschreven Inlandsche vereeniging zijn, indien daarvoor dezelfdenbsp;bepaling als die van art. 33, lid 2 gold. Dit is echter niet het gevalnbsp;(zie blz. 141).

In art. 33, lid 2 wordt niet gesproken over „gerechtelijke vereffening”, doch over „vereffening”. Wel volgt lid 2 onmiddellijk op lid 1 sub d, waar gewaagd wordt van gerechtelijke vereffening, doch denbsp;ordonnantie handelt verder ook over buitengerechtelijke vereffeningnbsp;(Afdeeling 7 der ordonnantie). In de toelichting op art. 33, lid 21)nbsp;wordt niet gezegd, dat lid 2 alleen betrekking heeft op gerechtelijkenbsp;vereffening. Op grond van den tekst van art. 33, lid 2 en de plaatsingnbsp;(niet in het hoofdstuk „Van de buitengerechtelijke vereffening”), moetnbsp;w'el, bij gebreke van nadere gegevens, geconcludeerd worden dat art. 33,nbsp;lid 2 zoowel betrekking heeft op de buitengerechtelijke als op de gerechtelijke vereffening.

Artikel 34.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer dit in het belang der openbare orde noodzakelijk wordtnbsp;geacht, spreekt de Gouverneur-Generaal de ontbinding uit, nanbsp;ingewonnen advies van den landraad, waar de Inlandsche maatschappij op aandeelen is ingeschreven, welke dit advies niet geeftnbsp;dan na verhoor, althans behoorlijke oproeping, van het bestuur dernbsp;maatschappij.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De ontbinding moet na gelijk advies door den Directeur van Justitienbsp;worden uitgesproken:

a. nbsp;nbsp;nbsp;bij overtreding van de voorschriften met betrekking tot hetnbsp;grondbezit van de maatschappij;

b. nbsp;nbsp;nbsp;indien voldoende aanwijzingen aanwezig zijn, dat anderen dannbsp;tot de inheemsche bevolking behoorende personen aandeelennbsp;bezitten, behoudens het bepaalde in het zevende lid van art. 19.nbsp;of de feitelijke voordeelen genieten van aandeelen, die zich in

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., pg. 65.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoewel hier, om de begrippen te kunnen aanduiden, Europeesche rechtstermennbsp;worden gebruikt, bedenke men wel, dat de voorwaarden in het Europeesche recht gesteldnbsp;voor een wettige schenking of making, hier niet gelden, aangezien deze materie beheerechtnbsp;wordt door het adatrecht.

86

-ocr page 91-

hunne handen bevinden, of gronden van de Inlandsche maatschappij op aandeelen door rechtstreekschen of zijdelingschen dwang doen exploiteeren in hun belang;

c. nbsp;nbsp;nbsp;wegens niet naleving van het in de acte ten aanzien van het doelnbsp;gestelde;

d. nbsp;nbsp;nbsp;indien de inaatschapjjij een doel gaat nastreven, in strijd metnbsp;de wet of de goede zeden.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De gevallen onder b, c en d van het vorige lid genoemd leverennbsp;geen grond voor ontbinding op, wanneer de goede trouw voldoendenbsp;blijkt en de fout is hersteld.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;De residenten of, in de Vorstenlanden, de assistent-residenten, aannbsp;wie een grond tot ontbinding van een Inlandsche maatschappij opnbsp;aandeelen bekend is, geven hiervan aan den Gouverneur-Generaal,nbsp;c.q. den Directeur van Justitie kennis.

(5gt; De ontbinding geschiedt bij gemotiveerd besluit.

Van ai’t. 34 gaat stellig groote preventieve werking uit. De Gouverneur-Generaal spreekt de ontbinding uit, wanneer dit in het belang der openbare orde noodzakelijk wordt geacht. In het ontwerp-artikel (lidnbsp;1)1) stond: „kan de Gouverneur-Generaal de ontbinding uitspreken”.nbsp;Het belang der openbare orde is een ruim begrip, en zooals wij geziennbsp;hebben op pg. 59, vindt de regeering dit blijkbaar een term, waar veelnbsp;onder gebracht kan worden, dat er strikt genomen misschien niet ondernbsp;zou vallen. Alléén wanneer dit in het belang der openbare orde nood-zakeliik is, spreekt de Gouverneur-Generaal de ontbinding uit. Hij moetnbsp;zulks in dit geval doen. Op andere gronden kan de Gouverneur-Generaal niet ontbinden. In andere regelingen (bijv. de regeling van denbsp;rechtspersoonlijkheid van vereenigingen volgens Europeesch recht, S.nbsp;1870, No. 64, zooals dit gewijzigd is, art. 5 bis) is de beslissing over hetnbsp;eriterium van de openbare orde ook in zijn handen gelegd.

De Directeur van Justitie ontbindt op bepaalde gronden, welke opgesomd zijn in lid 2, onder a, b, c, d. Ook hem is niet de vrijheid gelaten al dan niet te ontbinden. Zijn gedragslijn is in de ordonnantienbsp;Voorgeschreven. Wel beoordeelt hij, evenals de Gouverneur-Cieneraalnbsp;^it doet ten aanzien van de noodzakelijkheid van ontbinding in hetnbsp;belang der openbare orde, of de wettelijke grond voor ontbinding aan-'vezig is. De Directeur van Justitie moet de ontbinding uitspreken bijnbsp;overtreding van de voorschriften met betrekking tot het grondbezitnbsp;''an de maatschappij. Goede trouw bij deze overtreding en herstel vannbsp;do fout kan de ontbinding niet afwenden. Bij gebleken overtreding moetnbsp;de ontbinding volgen. Eveneens moet de Directeur van Justitie de ontbinding uitspreken in de gevallen, genoemd onder b, c en d. (lid 2). Innbsp;deze gevallen moet en kan de Directeur echter niet de ontbinding uit-?preken, wanneer de goede trouw voldoende blijkt en de fout hersteldnbsp;is (lid 3). De regeeringsopvatting is milder dan de tekst van lid 3.nbsp;Immers, in gevallen van mogelijkheid voor verschillende waardeeringnbsp;beoordeeiing van de gevallen bedoeld in lid 2, onder b, c en d, zalnbsp;''olgens de M. v. A. 2) stellig de goede trouw van de I.M.A. worden aangenomen. Daarentegen zal volgens de tekst van lid 3 de goede trouwnbsp;''oldoende moeten blijken.

Wetgev. bijl. no. 38, blz. 9. 2) M. V. A., pg. 136.

87

-ocr page 92-

De regeering beschouwt de ontbinding door den Directeur van Justitie als straf i). Ten aanzien van de ontbinding door den Gouver-neur-Generaal wordt dit niet gezegd, ofschoon de M. v. T. op dit puntnbsp;niet geheel duidelijk is.

De regeeringstoelichting op lid 2 sub b is niet in overeenstemming met den tekst van lid 2, sub b. Onder b wordt gesproken over „de feitelijke voordeelen genieten van aandeelen, die zich in hunne handen bevinden”, d.w.z. in handen van anderen dan tot de inheemsche bevolking behoorende personen (zie ook het slot van lid 2 onder b: „in hunnbsp;belang”). Daarentegen zegt de M. v. T. 2):

„De tweede grond bestaat, behalve uit het werkelijk bezitten van aandeelen (dit gaat verder dan aandeelhouder zijn), uit hetnbsp;feitelijk voordeelen genieten van aandeelen in handen van anderen door niet-inheemschen, waarmede elke persoonlijke verhouding van een niet-inheernsche tot een aandeelhouder wordt getroffen, waardoor de rechten uit het aandeel aan hem ten goedenbsp;komen ^), en mede uit het geval, dat de gronden der Inlandschenbsp;maatschappij op aandeelen door rechtstreekschen of zijdelingschennbsp;dwang direct of indirect worden geëxploiteerd in het belang vannbsp;niet-inheemschen.” Tevens zegt de M. v. T. op een andere plaats 4);

„Ook is verboden, door daarop de sanctie van ontbinding te stellen, het direct of indirect deelnemen van niet-inheemschen, ennbsp;het genieten van feitelijke voordeelen (van aandeelen v. d. B.) innbsp;handen van anderen dan inheemschen en het dwingen van de Inlandsche maatschappij op aandeelen om den grond direct of indirect te exploiteeren in het belang van een niet-inheemsche (artikel 34).

Deze laatste verbodsbepalingen zijn noodzakelijk, omdat de practijk leert, dat niet-inheemschen dikwijls inheemschen alsnbsp;stroomannen gebruiken”. (Cursiveering van mij, v. d. B.).

Volgens de eerstgenoemde toelichting (de tweede is in dit opzioht niet zoo duidelijk), heeft de aangehaalde zinsnede onder b dus eennbsp;geheel andere beteekenis dan volgens de tekst van lid 2 sub b. Mijnsnbsp;inziens zal de tekst van de zinsnede, welke op zich zelf duidelijk is,nbsp;zoodat de M. v. T. hieraan niets kan veranderen, gevolgd moeten worden.

Bij het geval, dat de gronden der I.M.A. door rechtstreekschen of zijdelingschen dwang direct of indirect worden geëxploiteerd in hetnbsp;belang van niet-inheemschen, is o.a. gedacht aan de verplichting omnbsp;gronden met bepaalde gewassen te bebouwen, of zich te onthouden vannbsp;de bebouwing met bepaalde gewassen ten bate van niet-inheemschen,nbsp;en ook aan de verplichting om gronden aan niet-inheemschen te verhuren 5). Een normale contractueele verplichting valt echter niet ondernbsp;dit geval, aangezien daarbij van dwang geen sprake is, volgens denbsp;opvatting van de samenstellers der M. v. T. 5).

Ten aanzien van het onder c bepaalde (ontbinding wegens niet naleving van het in de acte ten aanzien van het doel gestelde), zegt denbsp;M. V. T. 5), dat wijziging van doel mogelijk is en op geen bezwaar stuit,

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., pg. 65.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Pg. 66.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Cursiveering van mij, v. d. B.nbsp;Pg. 51.

¦’¦gt;) M. V. T., blz. 66.

88

-ocr page 93-

doch dat het wel bezwaarlijk is, wanneer door de statuten een verkeerde voorstelling aangaande het werken der I.M.A. wordt gewekt bij het publiek.

Het onder d bepaalde, is naast het onder c vermelde, feitelijk overbodig. Immers, een doel dat in strijd met de wet of de goede zeden is, zal redelijkerwijs niet voorkomen in de acte van oprichting, waarop denbsp;bewilliging is verkregen. Onder d wordt dan ook gezegd: „indien denbsp;maatschappij een doel gaat nastreven, in strijd met de wet of de goedenbsp;zeden.” En indien de maatschappij het in de acte gestelde doel nietnbsp;naleeft, levert dit ingevolge het bepaalde onder c reeds grond tot ontbinding op.

Zoowel in het geval van ontbinding door den Gouverneur-Generaal, als in dat waarin de Directeur van Justitie de ontbinding uitspreekt,nbsp;moet het besluit gemotiveerd zijn (lid .'i). Tevens moet in beide gevallennbsp;vooraf het advies worden ingewonnen van den landraad, bij welke denbsp;I.M.A. is ingeschreven. De landraad mag dit advies niet geven dan nanbsp;verhoor, althans behoorlijke oproeping, van het bestuur der maatschappij. Het advies van den landraad is, volgens de M. v. A. i)gt; te zien als eennbsp;verslag nopens het hooren van belanghebbenden.

Contróle-instantie is het Binnenlandsch Bestuur. De residenten, en in de Vorstenlanden de assistent-residenten, zijn verplicht kennis tenbsp;geven aan den Gouverneur-Generaal, c.q. den Directeur van Justitie, vannbsp;een hun bekenden grond tot ontbinding van een I.M.A. De aangewezennbsp;bestuursambtenaren moeten kennis geven ter informatie van den Gouverneur-Generaal en den Directeur van Justitie. Door het indienen vannbsp;een amendement op art. 34, lid 4 is bij de behandeling in den Volksraadnbsp;nog een poging gedaan het Inlandsche Binnenlandsch Bestuur, metnbsp;name den regent, in te schakelen in plaats van het Europeesche Bestuur 2). Het amendement werd echter verworpen.

Artikel 35.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders totnbsp;beëindiging van de Inlandsche maatschappij op aandeelen en hetnbsp;besluit tot ontbinding, worden onmiddellijk ingeschreven in hetnbsp;register ter griffie van den landraad, waarin de Inlandsche maatschappij op aandeelen is ingeschreven. Het besluit der algemeenenbsp;vergadering van aandeelhouders heeft tegenover derden geennbsp;rechtskracht alvorens het door het bestuur der Inlandsche maatschappij op aandeelen is openbaar gemaakt in het officieelnbsp;nieuwsblad.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het ontbindingsbesluit wordt door den in dat geval aan te stellennbsp;vereffenaar, onmiddellijk na zijn optreden op dezelfde wijze openbaar gemaakt.

Om voldoende bekendheid te geven aan het belangrijke besluit van de algemeene vergadering tot beëindiging van de I.M.A. èn van hetnbsp;besluit tot ontbinding der I.M.A., is bepaald dat deze besluiten onmiddellijk moeten worden ingeschreven in het register 3) ter griffie van den

M. V. A., pg. 136.

2) Men zie ook de bespreking van art. 10.

2) Op grond van art. 11 lid 6 is het register voor een ieder ter inzage. Tevens kan tegen betaling van de kosten door een ieder een afschrift worden verkregen.

89

-ocr page 94-

landraad, waar de I.M.A. is ingeschreven; tot hetzelfde doel is nog voorgeschreven dat het besluit van de algemeene vergadering tegenover derden geen rechtskracht heeft alvorens het door het bestuur der I.M.A.nbsp;is openbaar gemaakt in het officieel nieuw-sblad (lid 1). Ook het ont-bindingsbesluit moet op dezelfde wijze openbaar gemaakt worden ennbsp;wel door den in dat geval aan te stellen vereffenaar (lid 2). Het officieelnbsp;nieuwsblad is de Javasche Courant (Overgangsbepalingen S. 1848»nbsp;No. 10, art. 105). Eveneens in geval van gerechtelijke vereffening moetnbsp;inschrijving in hetzelfde register plaats vinden, terwijl tevens publicatienbsp;in de Javasche Courant geschiedt (art. 2, lid 6 en art. 4 van de Ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen,nbsp;S, 1939, No. 571). Alleen van het feit dat een maatschappij eindigt doornbsp;het verloop van den tijd, waarvoor zij is aangegaan — het eerste gevalnbsp;van de vier, genoemd in art. 33, lid 1 — vindt geen aanteekening in hetnbsp;register en publicatie in de Javasche Courant plaats. De acte van oprichting en de inschrijving daarvan vermelden dan reeds het tijdstipnbsp;van beëindiging. Bij beëindiging door besluit van de algemeene vergadering zorgt het bestuur er voor, dat inschrijving en publicatie plaatsnbsp;vindt ’). In geval van ontbinding kan dit niet aan het bestuur wordennbsp;overgelaten. De griffier van den landraad, die ambtshalve van lietnbsp;ontbindingsbesluit kennis neemt (zie art. 36, lid 2), zorgt dan voor denbsp;inschrijving, terwijl de openbaarmaking in dat geval is opgedragen aannbsp;de(n) vereffenaar(s). (Art. 35, lid 2, alsmede van de Ordonnantie opnbsp;de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen: art. 4).

In lid 2 wordt gesproken van den vereffenaar, hoewel volgens art. 36, lid 2 de vereffening in geval van ontbinding geschiedt door een ofnbsp;meer vereffenaars.

Artikel 36.

(1)

Indien de Inlandsche maatschappij op aandeelen eindigt overeenkomstig art. 33, lid 1 a, h of c, zal zij worden vereffend.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ingeval van ontbinding geschiedt de vereffening door een of meernbsp;vereffenaars, die benoemd worden door den voorzitter van dennbsp;landraad, onmiddellijk nadat de landraad het ontbindingsbesluitnbsp;heeft ontvangen. Op deze vereffening zijn toepasselijk de bepalingennbsp;van alinea (lees: art.) 3 en volgende van de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;In de beide andere gevallen geschiedt de vereffening door hetnbsp;bestuur, tenzij de algemeene vergadering van aandeelhouders eennbsp;anderen vereffenaar of andere vereffenaars benoemt.

Elke I.M.A., die geëindigd is, wordt vereffend. In geval van gerechtelijke vereffening spi'eekt dat vanzelf, daar dan immers de bevolen vereffening het einde medebrengt i).

Voor het geval van ontbinding is de procedure van de gerechtelijke vereffening toepasselijk verklaard. De regeering achtte het, zooals vanzelf spreekt, niet wenschelijk dat het bestuur van een I.M.A., dat zichnbsp;schuldig heeft gemaakt aan overtredingen als in art. 34 genoemd, zelfnbsp;vrijelijk zou kunnen vereffenen 2). In geval van ontbinding is, na denbsp;benoeming van een of meer vereffenaars door den voorzitter van den

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de Memorie van Toelichting, blz. 66.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., pg. 67.

90

-ocr page 95-

landraad, een zelfde toestand ontstaan als na het uitspreken van de gerechtelijke vereffening door den landraad, zoodat de procedure als bij de gerechtelijke vereffening wordt gevolgd. De landraadvoorzitternbsp;treedt bij deze vereffening zelf op als controleerend orgaan, of draagtnbsp;deze controle aan een ander lid van den landraad op. (Zie het toepasselijke art. 3, lid 2 van de Ordonnantie op de gerechtelijke vereffeningnbsp;van Inlandsche rechtspersonen, S. 1939, No. 571).

Met de beide andere gevallen, genoemd in lid 3, zijn bedoeld (zie art. 36, lid 1) het geval dat de I.M.A. eindigt door het verstrijken vannbsp;den tijd, waarvoor zij is aangegaan, èn de beëindiging door besluit vannbsp;de algemeene vergadering van aandeelhouders. Dan heeft plaats, watnbsp;de ordonnantie verder behandelt als „buitengerechtelijke vereffening”nbsp;(Afdeeling 7).

AFDEELING 7.

Van de buitengerechtelijke vereffening.

Artikel 37.

Indien de vereffening geschiedt door het bestuur, of door andere vereffenaars, door de Inlandsche maatschappij op aan-deelen zelf aangesteld, doen deze na afloop der vereffening rekening en verantwoording van hun beheer aan de algemeene vergadering van aandeelhouders.

Na afloop der vereffening moet het bestuur, of de vereffenaar(s), vekening en verantwoording van het gevoerde beheer aan de algemeenenbsp;Vergadering afleggen.

Het is vreemd, dat hier gesproken wordt over vereffenaars, door de Inlandsche maatschappij op aan deel en zelf aangesteld, terwijl bedoeldnbsp;vrorden (zie art. 36) vereffenaars, door de algemeene vergadering vannbsp;aandeelhouders benoemd. In art. 37 wordt derhalve het orgaan van denbsp;I-M.A., de algemeene vergadering van aandeelhouders, vereenzelvigdnbsp;*net de rechtspersoon.

Een omschrijving van wat onder de vereffening verstaan wordt, is niet in de ordonnantie gegeven. Het woord vereffening duidt volgensnbsp;de M. v. T. 1) voldoende de taak en de bevoegdheden aan van hen, dienbsp;aiet de vereffening belast zijn. Alleen het einde der vereffening is ge-i’egeld.

Artikel 38.

(I) De door de algemeene vergadering goedgekeurde rekening en verantwoording, wordt ter griffie, waar de maatschappij is ingeschreven, ter inzage van een ieder neergelegd.

12) Deze nederlegging wordt bekend gemaakt in het officieel nieuwsblad.

(3) Binnen één maand na deze bekendmaking kunnen de schuld-eiscbers verzet doen tegen deze rekening en verantwoording.

M. V. T., pg. 67.

91

-ocr page 96-

Het publiek moet kunnen kennis nemen van de door de algemeene vergadering goedgekeurde rekening en verantwoording. Daartoe moetnbsp;deze ter griffie van den landraad, waar de maatschappij is ingeschreven, ter inzage van een ieder worden neergelegd (lid 1). Een schriftelijkenbsp;rekening en verantwoording is dus vereischt. Tevens moet het feit vannbsp;deze nederlegging worden bekend gemaakt in de Javasche Courantnbsp;(lid 2). Degene(n), die met de vereffening belast is, zal voor een ennbsp;ander moeten zorgen.

De bekendmaking in de Javasche Courant heeft een dubbel doel, volgens de M. v. T. i). In de eerste plaats kondigt zij aan een ieder hetnbsp;einde der vereffening aan, zoodat de nog niet voldane schuldeischernbsp;tijdig kan ingrijpen i). In de tweede plaats geeft zij de gelegenheid aannbsp;eiken schuldeischer, wiens vordering nog niet opeischbaar is, om tenbsp;controleeren of voor hem een bedrag overeenkomstig zijn vordering isnbsp;gereserveerd. Ook de aandeelhouders, die nog niet bekend zijn geworden met de rekening en verantwoording, kunnen er dan inzage vannbsp;nemen, ook al kunnen zij haar als regel niet meer veranderen (vergelijknbsp;evenwel artikel 39) i).

De schuldeischers kunnen binnen één maand na de bekendmaking in de Javasche Courant verzet doen tegen de rekening en verantwoording (lid 3). Waar en op welke wijze de schuldeischers verzet moetennbsp;doen, wordt niet bepaald. Wel wordt in art. 40 gezegd, dat de artt. 11,nbsp;12 en 13 van de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van In-landsche rechtspersonen overeenkomstige toepassing vinden. De laatstgenoemde artikelen regelen de behandeling van het verzet, gedaan doornbsp;de schuldeischers tegen de uitdeelingsliist, voor den landraad en hetnbsp;booger beroep van de beslissing van den landraad, alsmede de gevolgennbsp;van ongegrond verklaard verzet of van het geval dat geen verzet gedaannbsp;wordt. Men zal dus wel moeten aannemen, dat het verzet voor dennbsp;landraad gebracht moet worden. Art. 10 van de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen, dat overigensnbsp;niet van toepassing is verklaard, schrijft voor dat het verzet gedaannbsp;moet worden door een schriftelijk of mondeling verzoek aan den landraad. Het lijkt mij geen overwegend bezwaar, nu de ordonnantie op denbsp;I.M.A. hierover zwijgt, aan te nemen dat het verzet, bedoeld in art. 38,nbsp;lid 3. op de wijze van art. 10 van de ordonnantie op de gerechtelijkenbsp;vereffening van Inlandsche rechtspersonen, kan geschieden. Aanvullingnbsp;van art. 38, lid 3 is echter wel gewenscht.

Men zie verder de bespreking van art. 39.

Artikel 39.

(1)

Wanneer anderen dan alleen de aandeelhouders rechten op het batig overschot der liciuidatie kunnen doen gelden, leggen de vereffenaars tegelijkertijd een plan van uitdeeling neer.

(2) In dit geval kunnen ook de rechthebbenden op een uitkeering uit hef saldo op dezelfde wijze als de schuldeischers verzet doen.

In gevolge art. 38, lid 1 en 2 kan het publiek kennis nemen van de rekening en verantwoording, ter griffie waar de maatschappij is ingeschreven. Wanneer anderen dan alleen de aandeelhouders — de

1) M. V. T., pg. 68.

92

-ocr page 97-

M. V. T. 1) noemt bestuurders en andere tantièmegerechtigden, alsmede houders van winstbewijzen — rechten op het batig overschot kunnennbsp;doen gelden, moeten de vei-effenaars tegelijkertijd een plan van uitdee-ling ter griffie neerleggen (lid 1). Het plan van uitdeeling is aldaar eveneens voor een ieder ter inzage. Niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, datnbsp;in de bekendmaking in de Javasche Courant ook gewag gemaakt moetnbsp;worden van de nederlegging van een plan van uitdeeling. Strikt noodignbsp;is dit ook niet. De rechthebbende krijgt immers voldoende gelegenheidnbsp;zich op de hoogte te stellen, als hij door de publicatie gewaarschuwd is.

In het geval van lid 1, dus als een plan van uitdeeling ter griffie is neergelegd, kunnen ook de rechthebbenden op een uitkeering uit hetnbsp;saldo op dezelfde wijze als de schuldeischers verzet doen (lid 2).

De term „rechthebbenden op een uitkeering” is zoo ruim, dat ook aandeelhouders als zoodanig gerechtigd zijn verzet te doen.

Indien alleen aandeelhouders rechten op het batig overschot kunnen doen gelden, moeten de aandeelhouders berusten in de goedkeuringnbsp;van de rekening en verantwoording door de algemeene vergadering.nbsp;Het recht van verzet is hen alleen toegekend, voor het geval dat ooknbsp;niet-aandeelhouders rechten kunnen doen geiden en er dus een plannbsp;van uitdeeling is.

Alle soorten rechthebbenden kunnen in dit geval verzet doen ^), dus ook bijv. bestuurders en andere tantième-gerechtigden en ook houders van winstbewijzen.

Eenigszins vermakelijk is het, dat het tweede lid zegt, dat de rechthebbenden op een uitkeering op dezelfde wijze als de schuldeischers verzet kunnen doen, terwijl juist de wijze waarop schuldeischers verzetnbsp;moeten doen in ’t geheel niet geregeld is! (Men zie de bespreking vannbsp;art. 38 op pg. 92).

Artikel 40.

De artt. 11, 12 en 13 van de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen vinden overeenkomstige toepassing.

Men zie de bespreking van art. 38, pag. 92.

Artikel 41.

Na de verdeeling worden de boeken en bescheiden der Inlandsche maatschappij op aandeelen door den landraad gedurende vijf jaren bewaard. Komen binnen vijf jaren na de verdeeling nognbsp;schuldeischers op, dan heeft de vereffenaar of bij ontstentenis eennbsp;door den voorzitter van den landraad aan te wijzen persoon hetnbsp;recht van degenen, die uitkeering van het saldo genoten, terugstorting te vragen naar evenredigheid van het genoten bedrag en zóó,nbsp;dat winstuitkeeringen eerder worden teruggevorderd dan het nominale bedrag der aandeelen.

De landraad is aangewezen voor de bewaring van de boeken en bescjieiden, aangezien in het algemeen niet verwacht kan worden, dat

M. V. T., pg. 68.

93

-ocr page 98-

de vei’effenaars of andeie belanghebbenden voldoende gelegenheid lot bewaring en voldoende zorg zullen hebben voor deze boeken en papieren 1). De vereffenaar treedt autoniatisch weer in functie, indien binnennbsp;5 jaren na de verdeeliug nog schuldeiscliers opkomen, tenzij hij nietnbsp;meer beschikbaar is, in welk geval de voorzitter van den landraad eennbsp;vervanger zal aanwijzen i). De vereffenaar of degene, die voor hem innbsp;de ijlaats komt, heeft het recht van hen, die uitkeering van het saldonbsp;genoten, terugstorting te vragen naar evenredigheid van het door hennbsp;genoten bedrag, echter met dien verstande, dat winstuitkeeringen eerdernbsp;worden teruggevorderd dan het nominale bedrag der aandeelen. Denbsp;termijn van 5 jaren is een vervaltermijn. In geval van insolventie vannbsp;eenigen dergenen, die indertijd uitkeeringen ontvingen, komt het verliesnbsp;voor rekening van den schuldeischer. De aansprakelijkheid voor terugstorting is n.1. niet hoofdelijk i), terwijl er ook geen recht van regres isnbsp;toegekend.

In het afdeelingsverslag -) werd verondersteld dat de termijn van 5 jaren een verlenging van den verjaringstermijn van vorderingen zounbsp;medebrengen. De regeering antwoordde hierop'^0» dat schuldeiscliersnbsp;geen aanspraken meer hebben, indien hun vorderingen verjaard zijn,nbsp;zoodat de vervaltermijn van 5 jaren, genoemd in art. 41, geen verlenging kan beteekenen van een eerder verloopenden verjaringstermijn.

Er is geen speciale regeling getroffen voor het geval, dat een bij het opmaken van de rekening en verantwoording geheel of gedeeltelijk alsnbsp;waardeloos afgeschreven vordering inbaar zou blijken te zijni). Denbsp;vereffenaar zal het verschuldigde echter in rechte kunnen opvorderen^).nbsp;Dat zulks gebeuren zal bij vorderingen van belang, acht de regeeringnbsp;voldoende gewaarborgd door het persoonlijke belang, dat de vereffenaarnbsp;meestal zal hebben s). De vereffening is pas geheel geëindigd, als ernbsp;geen actief en passief meer bestaat; de rekening en verantwoording ennbsp;de uitdeeling zijn slechts een voorloopige beëindiging -'').

Artikel 42.

De behandeling van het verzoek om bewilliging en alle inschrijvingen in de registers geschieden zonder eenige kosten, behoudens de voldoening van het zegelrecht verschuldigd ingevolge hoofdstuk XII der „Zegelverordening 1921”.

Leges voor het verzoek om bewilliging op de acte van oprichting en op de wijziging van de acte, alsmede voor de inschrijvingen in denbsp;registers zijn niet verschuldigd.

De regeering meende de ontwikkeling van de I.M.A. niet te moeten belemmeren door het vorderen van betaling, waar dit niet bepaaldnbsp;noodzakelijk is 6). Zij w ees er op, dat ook voor het op schrift stellen vannbsp;inleidende verzoekschriften in burgerlijke procedures niet afzonderlijknbsp;wordt betaald®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., pg. 68.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. Verst., pg. 110.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. A., blz. 136.

Afd. Verst., pg. 110.

3) M. V. T., pg. 68 en 69.

®) Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1372 (mondelinge uiteenzetting van den Regeeringsgemachtigde).

94

-ocr page 99-

Wel moet het zegelrecht voldaan worden, dat verschuldigd is ingevolge Hoofdstuk XII der „Zegelverordening 1921.” De voorzitter van den landraad mag de acte van oprichting zelfs niet aanvaarden, voordatnbsp;hem gebleken is, dat het zegelrecht, verschuldigd te worden terzake vannbsp;het besluit van bewilliging op de acte, is voldaan (art. 8, lid 7).

De plaats van artikel 42 in de ordonnantie is vreemd. Het artikel houdt in het geheel geen verband met het hoofdstuk, waarin het isnbsp;geplaatst. Met de buitengerechtelijke vereffening heeft het niets tenbsp;maken. Beter zou men dit artikel hebben kunnen plaatsen na artikel 13nbsp;of als eerste artikel van Afdeeling 8.

De verwijzing naar de bepalingen van hoofdstuk XH der Zegelverordening 1921 houdt in, dat de maatschappij z.g. kapitaalszegel verschuldigd zal worden, zoo voor het besluit van bewilliging op de acte van oprichting of op de statutenwijziging alswel — ingeval van laterenbsp;uitbreiding van het geplaatste kapitaal zonder dat wijziging der actenbsp;noodig is — voor de desbetreffende verklaring, welke ingevolge artikelnbsp;94 der Zegelverordening 1921 aan den Inspecteur van Financiën moetnbsp;worden ingediend i).

Aangezien het doel van een I.M.A. het behalen van winst is, zijn voor haar, in tegenstelling tot de ingeschreven Inlandsche vereeniging,nbsp;geen bijzondere bepalingen met betrekking tot een verminderd zegel-i'echt gemaakt 2). De I.M.A. moet dus, evenals de Europeesche naam-looze vennootschap, het evenredig zegelrecht betalen, dat afhankelijknbsp;is van de grootte van haar kapitaal.

Evenzeer als de Europeesche N.V. is de I.M.A. voor de behaalde winsten onderworpen aan de vennootschapsbelasting; de bepalingen vannbsp;die belasting zijn daartoe ook aangepast (S. 1939, No. 574, art. 2).

Krachtens art. 3, lid 2a der Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting (S. 1925, No. 319, zooals aangevuld bij S. 1939, No. 574) zullen inkomsten uit landrenteplichtige gronden niet tot de winst wordennbsp;gerekend, zoodat van deze opbrengst geen vennootschapsbelasting verschuldigd zal zijn 3).

AFDEELING 8.

Slot- en overgangsbepalingen.

Artikel 43.

(1) Europeesche naamlooze vennootschappen, coöperatieve vereeni-gingen en vereenigingen met rechtspersoonlijkheid, welker aandeelhouders of leden allen tot de inheemsche bevolking belmoren, alsmede coöperatieve vereenigingen als bedoeld in de Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen kunnen, indien zij op het tijdstip van inwerkingtreding dezer ordonnantie bestaan en overigens voldoen aan de bepalingen van deze ordonnantie, worden omgezet innbsp;een Inlandsche maatschappij op aandeelen.

L M. V. T., pg. 69.

M. V. T., pg. 44.

Zie Handelingen Volksraad. 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1374 (mondelinge Uiteenzetting van den Regeeringsgemachtigde).

95

-ocr page 100-

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het tengevolge van de omzetting krachtens hoofdstuk XII dernbsp;„Zegelverordening 1921” verschuldigd zegelrecht wordt slechts geheven voor zoover zoodanig recht niet reeds wegens plaatsing ofnbsp;storting van kapitaal in de vroegere vennootschap of vereenigiiignbsp;is voldaan.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bij de omzetting vinden art. 7 en volgende overeenkomstige toepassing.

Bij de acte moet worden overgelegd een afschrift van het besluit der algemeene vergadering van de vennootschap of vereeniging,nbsp;die de omzetting vraagt, waaruit blijkt, dat tot de omzetting isnbsp;besloten.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Door de inschrijving bij den landraad gaan alle activa en passivanbsp;van rechtswege over op de Inlandsche maatschappij op aandeeleu.nbsp;Ten aanzien van vóór de omzetting ontstane vei-plichtingen blijvennbsp;de tevoren toepasselijke wetsvoorschriften voor de maatschappijnbsp;gelden.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;De omzetting kan slechts plaats hebben gedurende drie jaren nanbsp;den dag van inwerkingtreding van deze ordonnantie.

Aangezien er een aantal associaties zijn, die uit nood een der vormen van het Europeesche recht of den vorm van de Inlandsche coöperatievenbsp;vereeniging hebben gekozen, maar die zeer moeilijk onder deze vormennbsp;bestaan, achtte de regeering het noodig voor deze bestaande associatiesnbsp;den overgang naar den nieuwen vorm van de Inlandsche maatschappijnbsp;op aandeelen mogelijk te maken i).

Voorwaarden voor de omzetting zijn: 1°. dat de associatie bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding der ordonnantie, 2°. dat de associaties overigens voldoen aan de bepalingen van de ordonnantie, 3°. datnbsp;de aandeelhouders of leden allen tot de inheemsche bevolking belmoren (lid 1).

Zooals in lid 5 is bepaald, kan de omzetting slechts plaats hebben gedurende 3 jaren na den dag van inwerkingtreding van de ordonnantie, dus tot 1 Februari 1943.

Met de „vereenigingen met rechtspersoonlijkheid”, genoemd in lid 1, zijn bedoeld de vereenigingen, welke (Europeesche) rechtspersoonlijkheid bezitten op den voet van S. 1870, No. 64.

De bepaling van lid 2 geeft vrijstelling van het Kapitaalszegelrecht, voorzoover dit reeds wegens plaatsing of storting van kapitaal in denbsp;vroegere vennootschap of vereeniging is voldaan.

Teneinde ongemotiveerde bevoordeeling van bestaande lichamen te voorkomen, wordt, aldus de M. v. T. i); ter vermijding van dubbelenbsp;belastingheffing, vroeger geheven Kapitaals-zegelrecht in mindering gebracht (lid 2). Men zou misschien beter kunnen zeggen, dat door denbsp;bepaling van lid 2 ongemotiveerde benadeeling van de om te zettennbsp;associaties wordt voorkomen.

Bij de omzetting worden art. 7 en volgende op overeenkomstige wijze toegepast. Een afschrift van het besluit der algemeene vergadering, waaruit blijkt dat tot de omzetting is besloten, moet bij de actenbsp;van oprichting worden overgelegd (lid 3).

Lid 3 is onnauwkeurig, waar het spreekt over „art. 7 en volgende”. Letterlijk omvat deze uitdrukking art. 7 en alle volgende artikelen van

1) M. v. T., pg. 69.

96

-ocr page 101-

de ordonnantie. Toch is dit niet de bedoeling geweest. De M. v. A. i) zegt ten aanzien van lid 3: „Dat de bepalingen omtrent de oprichtingnbsp;Van I.M.A.’s ook van toepassing zijn op de omzetting van associaties innbsp;I.M.A.’s, is reeds bepaald in lid 3 van dit artikel”. Ook de M. v. T. 3)nbsp;wijst in de richting van een beperkte beteekenis van „art. 7 en volgende”,nbsp;aangezien hierin gezegd wordt, blijkbaar met het oog op lid 3: „Denbsp;procedure moet natuurlijk die zijn van de aanvrage om bewilliging.nbsp;Alle voorzorgen te nemen by de oprichting zijn ook hier weer noodzakelijk”.

De bedoeling is dus wel geweest de bepalingen van afdeeling 2: „Van de oprichting” van toepassing te doen zijn bij de omzetting.nbsp;Practisch is de quaestie trouwens van weinig belang, omdat na denbsp;omzetting de geheele ordonnantie toch van kracht is voor de in eennbsp;I.M.A. omgezette associatie.

Alle activa en passiva van de associatie gaan door de inschrijving bij den landraad van rechtswege over op de I.M.A. Ten aanzien vannbsp;vóór de omzetting ontstane verplichtingen blijven de tevoren toepasselijke wetsvoorschriften voor de maatschappij gelden (lid 4). Met dezennbsp;tweeden zin van lid 4 wilde men bereiken, dat aan de rechten vannbsp;derden geen nadeel wordt toegebracht door de omzetting. Bij het ver-leenen van de bewilliging zal men er voor dienen te waken, dat er geennbsp;bestaande verplichtingen zijn, welke leiden tot conflict met de voor denbsp;I.M.A. geldende verbodsbepalingen. De omzetting zou dan n.1. tennbsp;onrechte geschieden. Bij het onderzoek van het binnenlandsch bestuur,nbsp;bedoeld in art. 10, zal hierop gelet dienen te worden. Tusschen hetnbsp;tijdstip van dit onderzoek en het tijdstip van de omzetting kunnen dannbsp;natuurlijk nog dergelijke verplichtingen ontstaan, welke strijd met denbsp;Verbodsbepalingen ten gevolge hebben.

Artikel 44.

.Ordonnantie

Deze ordonnantie kan worden aangehaald als op de Inlandsche maatschappij op aandeelen.”

Artikel II.

Deze ordonnantie treedt in werking met ingang van een door den Gouverneur-Generaal te bepalen dag.

Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 20 December 1939 (Stbl. 1939, No. 717) is bepaald, dat de ordonnantie met ingang vannbsp;I Februari 1940 in werking treedt.

§ 3. Besluit.

Als wij nagaan, op welke Europeesche rechtsfiguur de I.M.A. het hteeste lijkt, dan is dit de naamlooze vennootschap.

Ontegenzeggelijk is dit een voordeel. Mr. A. F. J. de Greve vestigde de aandacht op een z.i. te verwachten, belangrijk gevolg van deze gelijkenis:

1) M. V. A., pg, 136.

*) Cursiveering van my, v. d. B. M. V. T., pg. 69.

97

-ocr page 102-

„In de invoering van de I.M.A. ligt een belangrijk psychologisch moment. De vorm van de I.M.A. lijkt op dien van een Euro-peesche Naamlooze Vennootschap. Men kan zeggen: de I.M.A. is een vereenvoudigde Naamlooze Vennootschap, aangepast aan In-landsche toestanden en onderworpen aan het Inlandsche Recht,nbsp;doch voorzien van zoodanige waarborgen, ook voor niet-Inland-sche crediteuren, dat zij in vele opzichten gelijkwaardig is aan eennbsp;Europeesche Naamlooze Vennootschap.

De Westersche handel zal er daardoor veel gemakkelijker toe komen handel te drijven met, en crediet te verleenen aan eennbsp;I.M.A. dan aan een Inlandsche vereeniging of coöperatie” i).

Hoewel in de regeling van de I.M.A. op vele punten is aangeknoopt bij de regeling van de naamlooze vennootschap in het Wetboek vannbsp;Koophandel, is zij toch geenszins een copie hiervan. Er zijn vele verschilpunten, als gevolg van het andere milieu, waarvoor de regeling opnbsp;de I.M.A. bestemd is, bijv. de bepalingen over het kapitaal en de aan-deelen, de inschakeling van den rechter, de bepalingen over het grondbezit, enz. De ordonnantie op de I.M.A. is hierdoor een geheel zelfstandige regeling.

Prof. Zeyleniaker vestigt er de aandacht op, dat de I.M.A. ook kentrekken vertoont, ontleend aan de coöperatieve vereeniging. Prof.nbsp;Zeyleniaker zegt n.1. 2):

„De inlandse maatschappij op aandeelen, bij afkorting I.M.A. genoemd, heeft als prototype de Naamloze Vennootschap, maarnbsp;ook de coöperatieve vereniging, de vorm, waarin het ontluikendenbsp;commerciële corporatieve leven in de inheemse sfeer aanvankelijknbsp;zijn toevlucht had gezocht.

Zij ontleent aan de N.V. de kenmerken van een vast kapitaal en van de uitsluiting van de aansprakelijkheid van de aandeelhouders, aan de coöperatieve vereniging het meerhoofdige bestuur,nbsp;dat men zich als normaal heeft gedacht, zonder dit tot een bindende eis te maken. De gedachte aan coöperatie, samenwerkingnbsp;van allen, staat ongetwijfeld economisch gezien zeer sterk op denbsp;voorgi'ond; aandelen nemen tot geldbelegging, betrekkelijk zondernbsp;interesse in het bedrijf, is nog niet een gedachte waarvoor denbsp;inheemse wereld vooralsnog rijp is.

Dit coöperatieve karakter komt ook uit in de regeling met betrekking tot het aandeel en de inbreng.”

Ofschoon deze overeenkomst met de coöperatieve vereeniging inderdaad bestaat, lijkt de I.M.A. toch overwegend op de naamlooze vennootschap.

Kol. Studiën 1939, pg. 233. Mr. A. F. J. de Greve: De Inlandsche Maatschappij oP aandeelen (I.M.A.) en het Westersch Grootbedrijf. Hoe moeilijk het was voor een Inlandschnbsp;bedrijf om crediet te krijgen, blijkt heel duidelijk uit een geval, dat Mr. de Greve (t.a.p-,nbsp;blz. 229) vermeldt:

„In vele gevallen dreigde een overigens behoorlijk opgezet bedrijf te stranden op gebrek aan kapitaal en crediet ter financiering van het bedrijf, voor den aankoopnbsp;van grond, den bouw van fabrieken eenerzijds, voor de financiering van den af ze*nbsp;van het product anderzijds.

Uit de gevallen, die zich in de practijk hebben voorgedaan noem ik één sterk sprekend; een Inlandsche rijstpellerij, waarin ongeveer f 60.000,— was geïnvesteerdjnbsp;kon practisch nergens crediet verkrijgen, hoewel de fabriek geheel onbezwaard was.

-) Kol. Studiën 1939. Prof. Mr. Jb. Zeylemaker Jzn.: Inlandsche Rechtspersonen, pag. 214.

98

-ocr page 103-

De ordonnantie op de I.M.A. opent de gelegenheid tot het scheppen van associaties, welke in den vorm, omschreven in de ordonnantie,nbsp;voordien niet bestonden. Dit is anders dan bij de ordonnantie op denbsp;Inlandsche vereeniging, die een regeling geeft van de rechtspersoonlijkheid van vereenigingen en de gevolgen daarvan; de vereeniging opnbsp;zich zelf was echter in het geheel geen onbekende in de Inlandschenbsp;wereld. De ordonnantie op de I.M.A. schept dus niet alleen een nieuwenbsp;rechtsfiguur, zooals de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging overigens ook doet, doch tevens een associatievorm voor Inlanders, welkenbsp;in deze concrete gedaante te voren niet bestond.

Vandaar dat de ordonnantie de organen van de I.M.A. moest aanwijzen en tevens een regeling moest geven — hier meer, daar minder volledig — over de samenstelling, de taak, de werkwijze en de bevoegdheid van deze organen. De wetgever heeft zich hierbij wel beperkingennbsp;opgelegd. Er zijn verschillende punten aan de acte van oprichting ternbsp;regeling overgelaten, bijv. de wijze waarop het bestuur voor de maatschappij in rechten optreedt (art. 25, lid 2). De hoofdzaken van hetnbsp;inwendige leven der rechtspersoon zijn echter bindend in de ordonnantie voorgeschreven. Zoo kan bij de acte van oprichting de bevoegdheid van het bestuur beperkt worden (art. 25, lid 5), maar dit mag nietnbsp;zoo ver gaan, dat van het leiding geven aan het bedrijf door het bestuurnbsp;niets overblijft. Ook het stemrecht kan in de acte geregeld worden. Denbsp;bepalingen hierover in de ordonnantie beperken de vrijheid echter aanzienlijk. Aandeelhouders kunnen zich alleen door een medeaandeel-houder doen vertegenwoordigen. Geen aandeelhouder brengt voor zichnbsp;zelf en anderen samen meer dan 1/3 der stemmen of meer dan 12nbsp;stemmen uit (art. 30).

Naast de bepalingen over de organen van de I.M.A. staan dan strikt bindende regelingen over de totstandkoming, de beëindiging en denbsp;vereffening van de I.M.A. Dit is nog niet alles. Bepalingen over hetnbsp;maatschappelijke kapitaal, het geplaatste kapitaal (— het gestortenbsp;kapitaal), over de aandeelen en uitkeeringen, voltooien het beeld datnbsp;de ordonnantie geeft. Ook deze laatste categorie van bepalingen laatnbsp;geen vrijheid voor afwijking aan de I.M.A.

De regeering heeft er naar gestreefd de ordonnantie opzettelijk zoo eenvoudig mogelijk te houden 1). Zoo kwam zij niet tegemoet aan eennbsp;Verzoek van een Volksraadlid om bepalingen over te vormen reservesnbsp;en nadere voorschriften omtrent commissarissen op te nemen 1). Allerlei details zooals in de regeling van Westersche vennootschappen misschien wel gewenscht zijn, wilde de regeering derhalve niet opnemen 1).

Als men nu het geheel ziet, dan blijkt, dat de wetgever op Euro-Peesche wijze heeft gebouwd. Het binnenwerk kan hier en daar wat Veranderd of aangevuld worden, maar het huis is practisch kant ennbsp;klaar en het is van Europeesch model.

In art. 2, lid 2 leest men, dat het voor de inheemsche bevolking geldende recht op de I.M.A. van toepassing is en hieronder is het mate-rieele recht, d.i. voornamelijk het adatrecht, begrepen. In de bepalingennbsp;Van de ordonnantie is echter al heel weinig terrein voor aanvulling metnbsp;adatrecht overgelaten. Waar de wetgever mogelijkheid voor afwijkingnbsp;of aanvulling liet, daar zal het adatrecht ten opzichte van deze splinter-

Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1432 (mondelinge verklaring Van den Regeeringsgemachtigde).

99

-ocr page 104-

nieuwe Ëuropeesclie buitenmodel-regeling niet veel stof te bieden hebben.

Hoewel het adatrecht dus voor aanvulling of afwijking van de ordonnantie weinig of geen beteekenis heeft, is de bepaling van art. 2, lid 2 toch voor het niaterieele recht van veel belang. Uit deze bepalingnbsp;volgt n.1. dat de I.M.A. die burgerlijke handelingen kan verrichten,nbsp;waartoe een Inlander gerechtigd is; zij neemt aan het rechtsverkeernbsp;deel als een Inlandsch persoon. De rechtspersoonlijkheid van de I.M.A.nbsp;is dus van anderen aard dan de Europeesche rechtspersoonlijkheid.

Ook voor het formeele recht is de bepaling van art. 2, lid 2 van groot belang. Er volgt n.1. uit, dat de I.M.A. justiciabel is aan den In-landschen rechter.

Een netelige quaestie vormt het vraagstuk, dat reeds aangeroerd werd bij de bespreking van art. 32 (over het begrip „lasthebbers”). Denbsp;vraag is n.1. of bij de uitlegging van de regeling op de I.M.A. i), de interpretatie van de overeenkomstige regelingen van Europeesch recht —nbsp;welke dikwijls weer een vast verband met verder liggende Europeeschenbsp;regelingen vertonnen, zooals bijv. het Wetboek van Koophandel met hetnbsp;Burgerlijk Wetboek — geheel of naar analogie, gevolgd kan worden.nbsp;Dit vraagstuk rijst overigens niet alleen bij de ordonnantie op de I.M.A.,nbsp;doch bij alle soortgelijke regelingen, indien het Europeesche recht nietnbsp;toepasselijk is, doch de tekst der regelingen verwant is aan regelingennbsp;van Europeeschen oorsprong.

Bij de behandeling in den Volksraad heeft de heer Wirjopranoto deze aangelegenheid aangeroerd, zij het ook, dat deze het vraagpuntnbsp;niet in dezen vorm naar voren bracht. De heer Wirjopranoto zei n.1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:

„Ten aanzien van artikel 2 zou ik der Regeering de vraag willen stellen, of in verschillende gevallen — ik doel hier dan opnbsp;de werking van de I.M.A. —, indien de betreffende statutennbsp;daaromti-ent geen bepaalden uitleg geven, ook het Europeeschnbsp;N.V.-recht van toepassing kan worden verklaard. Immers in art.nbsp;2 staat, dat voor de I.M.A. nog steeds zal gelden het adatrecht. Iknbsp;meen, dat hier eenige ruimte behoort te worden gelaten. Het uitgangspunt van de Regeering bij de behandeling van deze materienbsp;was een afwijking van het adatrecht, zoodat dus in de verderenbsp;uitwerking van de I.M.A. telkens een beroep zal moeten wordennbsp;gedaan op overeenkomstige instituten of figuren als in de Wes-tersche N.V.-wereld bestaan. Ik zou gaarne van de Regeeringnbsp;nader een bevestigend antwoord op deze vraag ontvangen.”

De regeering heeft geen duidelijke uitspraak gedaan. Wel verklaarde de Regeeringsgemachtigde het volgende, mogelijk mede in antwoord op de vraag van den heer Wirjopranoto 3);

„Tegenover dit alles kan nu in het kort worden gesteld, dat de oorspi’ong van de instituten, waarmede wij hier te doen krijgen,nbsp;adatrechtelijk is, doch dat, waar het adatrecht te kort schiet, aannbsp;dat recht naar eigen aard hulp wordt geboden. Zeker is daarbij hetnbsp;oog gericht geweest op Europeesche reclitsvoorschriften en Euro-peesche rechtsvormen, maar dit is niet in strijd met den adatrech-telijken opzet en brengt ook de goede werking, die van de voorstellen te verwachten is, niet in gevaar.”

Het geval, dat het Europeesche recht door onderwerping aan dit recht van toepassing is, wordt hierby buiten beschouwing gelaten.

2) Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1303—1304.

®) Handelingen Volksraad, 1939—1940, Onderwerp 22, blz. 1370.

100

-ocr page 105-

Een duidelijke uitspraak ten aanzien van de hier besproken vraag is dit geenszins.

In het algemeen komt het mij voor, dat, indien de regeling op de I.M.A. en andere soortgelijke regelingen een terminologie gebruiken,nbsp;welke in het Europeesche recht een geijkte beteekenis heeft — al ofnbsp;niet doordat de beteekenis dezer terminologie in de verwante Europeesche regeling ontstaat door het verband met verder liggende Europeesche regelingen — in de onderhavige regelingen hieraan dezelfde beteekenis moet worden gehecht. Dit geldt natuurlijk niet als de statutennbsp;(of reglementen) op geldige wijze anders bepalen of als de wetgevernbsp;met de gekozen terminologie kennelijk de bedoeling heeft gehad een innbsp;het adatrecht bekende aangelegenheid aan te duiden of te regelen. Hetnbsp;laatste zal echter wel zeldzaam voorkomen. Op de boven omschrevennbsp;wijze w'ordt niet star vastgehouden aan de letter van art. 2, lid 2, datnbsp;inhoudt dat het voor de inheeiusche bevolking geldende recht op denbsp;I.M.A. van toepassing is, doch wordt van dit beginsel af geweken, waarnbsp;zulks met het oog op den oorsprong van de bepalingen voor de uitlegging rationeel is.

Er is geen voorschrift, dat het doel van de I.M.A. vastlegt. De regee-ring wen.schte den associaties vrijheid te laten den vorm te kiezen welke voor hen het meest geëigend is^). De figuur van de I.M.A. is echternbsp;speciaal geschikt voor a.ssociaties, die het behalen van winst ten doelnbsp;hebben.

Bij de oprichting van de I.M.A. valt bijzonder de rol op, welke de landraadvoorzitter hier .speelt. Bij gebreke van een Inlandsch notariaatnbsp;keeft men deze methode gekozen. De landraadvoorzitter is helper ennbsp;voorlichter. Er is op deze wijze voor gezorgd, dat de Inlandsche bevolking niet wordt afgeschrikt door voor haar bezwarende formaliteitennbsp;om tot oprichting te komen.

De wijze waarop de landraadvoorzitter is ingeschakeld, wijkt sterk af van de daarvoor gegeven regeling in de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging. Ten aanzien van de I.M.A. beslist de landraadvoorzitter niet over de verleening van de rechtspersoonliikheid, zooals bij denbsp;Inlandsche vereeniging. Hier is hij alleen een bemiddelende instantie,nbsp;die de acte van oprichting formeel beoordeelt, en de acte, als deze aannbsp;de wettelijk gestelde vereischten voldoet — met een op het onderzoeknbsp;Van het Binnenlandsch Bestuur gegrond advies — ter beslissing doorzendt naar den Directeur van Justitie. De regeering wenschte door dezenbsp;regeling eenheid van beoordeeling der acten van oprichting te ver-llt;t’ijgen2). Evenzoo is bij de ontbinding van een I.M.A. de landraadnbsp;krachtens art. 34 een adviseerende instantie, en niet een beslissende,nbsp;zooals wel het geval is bij de ontneming van de rechtspersoonlijkheidnbsp;3an een ingeschreven Inlandsche vereeniging.

Anders dan bij de regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen (zie blz. 30), geeft de ordonnantie op de I.M.A. behoorlijke waarborgennbsp;legen willekeur bii de ontbinding van overheidswege. De Gouverneur-Generaal spreekt de ontbinding uit, wanneer dit in het belang van denbsp;openbare orde noodzakelijk wordt geacht (art. 34, lid 1). Het is geenszins te verwachten, dat deze bevoegdheid, welke tevens plicht is, opnbsp;iichtvaardige wijze gehanteerd zal worden. Het is overigens niet een opnbsp;^ich zelf staand geval, dat aan den Gouverneur-Generaal het criterium

D M. V. T., blz. 41. 2) M. V. T., blz. 43.

101

-ocr page 106-

van de openbare orde als grondslag voor beoordeeling wordt gegeven. Men zie bijv. de Vereeniging- en vergadering-verordening, art. 4 (S.nbsp;1919, No. 27, zooals dit gewijzigd is) en de regeling nopens de rechtspersoonlijkheid van vereenigingen, bestaande volgens Enropeesch recht,nbsp;art. 5his (S. 1870, No. 64, zooals dit gewijzigd is).

De ontbinding door den Directeur van Justitie kan alleen wegens bepaalde, in de ordonnantie (art. 34) opgesomde redenen geschieden.

Controle wordt door de Overheid uitgeoefend, in het bijzonder op de naleving van de bepalingen over het grondbezit en op het Inlandschenbsp;karakter der I.M.A. Zoowel bij de oprichting als later bestaat de mogelijkheid van controle. Bij de oprichting kan het Binnenlandsch Bestuurnbsp;worden ingeschakeld voor de controle. Tevens houdt het Binnenlandschnbsp;Bestuur een oog in het zeil tijdens het bestaan van de I.M.A. Indien n.1.nbsp;aan den betrokken bestuursambtenaar een grond tot ontbinding bekend is, moet deze hiervan kennis geven aan den Gouverneur-Generaal,nbsp;c.q. den Directeur van Justitie (art. 34). Door middel van het aandeelhoudersregister kan het B.B. controle houden op den landaard van denbsp;aandeelhouders. Ten slotte is, met het doel dat controle wordt uitgeoefend, de duur van de I.M.A. beperkt (art. 2, lid 3). Om verlengingnbsp;van dezen duur te verkrijgen, moet dan n.1. — bij wijze van wijzigingnbsp;der acte van oprichting — een overeenkomstige procedure als bij denbsp;oprichting gevolgd worden.

Het instituut van een veelomvattende controle tijdens het bestaan van de associatie, zooals dit bij de Inlandsche coöperatieve vereenigingen voorkomt, is dus in de ordonnantie op de I.M.A. niet overgenomen.

De I.M.A. is verder ook niet gedrongen in de positie van sterke afhankelijkheid, tijdens haar bestaan, van de inzichten der overheid,nbsp;zooals de Inlandsche coöperatieve vereeniging. De rechtspositie van denbsp;I.M.A. wordt door behoorlijke waarborgen beschermd.

1Ü2

-ocr page 107-

HOOFDSTUK V.

DE INLANDSCHE VEREENIGING.

§ 1. De voorgeschiedenis.

Gedeeltelijk kwam de voorgeschiedenis van de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging reeds ter sprake in § 1 van hoofdstvdi IV, bij denbsp;behandeling van de voorgeschiedenis van de Inlandsche maatschappijnbsp;op aandeelen. Op het daar vermelde moge dan ook hierbij nog eensnbsp;de aandacht worden gevestigd.

De behoefte aan een regeling was afdoende gebleken. De mede-deelingen van belanghebbenden aan de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, spraken in dit opzicht een duidelijke taal. Deze uitlatingen van belanghebbenden weï'den reeds vermeld op biz. 17 en 18.

Vóór de inwerkingtreding van de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging was de Inlandsche vereeniging reeds een bekende en veelvuldig voorkomende figuur 0- Zooals Avij reeds gezien hebben in Hoofdstuk II, gaf echter de quaestie van het al dan niet bestaan van de rechtspersoonlijkheid van vereenigingen op grond van het adatrecht aanleiding tot groote moeilijkheden, aangezien deze rechtspersoonlijkheid innbsp;de maatschappelijke practijk veelal niet werd erkend. Deze quaestienbsp;was het kernpunt van de moeilijkheden. Het verslag van de commissienbsp;voor Inlandsche rechtspersonen 2) zegt dan ook, dat de ontwerp-ordon-nantie, door de commissie opgesteld, alleen de verleening en het verliesnbsp;van de rechtpersoonlijkheid behandelt.

De Mem. v. Toelichting 3) geeft een samenvatting van de naar voren gekomen bezwaren:

„Evenals vennootschappen ondervinden ook vereenigingen moeilijkheden door het ontbreken van de mogelijkheid om binnennbsp;het kader van het inheemsche recht rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. Werkende zonder erkenning, wordt de vereeniging nietnbsp;als rechtens bestaande aangemerkt, zoodat zij in procedures, bijnbsp;het deponeeren van gelden bij afdeelingsbanken, en vooral bij hetnbsp;verkrijgen van grondbezit niet onder haar eigen naam kan optreden. Een der bestuurders moet in dergelijke gevallen optredennbsp;als partij bij verbintenissen; hij deponeert gelden op zijn naam bijnbsp;eene bank; gronden worden op zijn naam gekocht en in de land-

*) Ten aanzien van de Inlandsche maatschappij op aandeelen kan dit niet gezegd quot;'orden. Inlandsche maatschappijen op aandeelen, zooals de ordonnantie op de I.M.A. dezenbsp;beschrijft, bestonden in het geheel niet vóór de inwerkingtreding van de laatstgenoemdenbsp;ordonnantie.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 18. Het zou m.i.nbsp;Vollediger zijn geweest, indien genoemd was als in de ontwerp-ordonnantie van de com-roissie behandelde stof: de regeling van het ontstaan, bestaan, beëindiging en vereffeningnbsp;Van de ingeschreven (d.i. wettelijk erkende, Inlandsche rechtspersoonlijkheid bezittende)nbsp;Inlandsche vereeniging.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mem. V. Toelichting, blz. 36, 37.

103

-ocr page 108-

renteregisters ingeschreven enz. Enkele van de hier genoemde bezwaren zouden door de verkrijging van Europeesche rechtspersoonlijkheid kunnen worden opgeheven, maar dan zouden groo-tere bezwaren voor de voordeelen in de plaats treden. De vereeni-ging zou dan buiten staat zijn Inlandsch bezitsrecht op den grondnbsp;uit te oefenen, daar zij den status van Europeaan zou hebben verkregen; bovendien zou zij ten aanzien van het recht, zoowel voornbsp;het procesrecht als voor het materieele recht, als oolc met betrekking tot den bevoegden rechter, onderworpen zijn aan het Europeesche privaatrecht, dat ver staat van het recht van een grootnbsp;deel van de leden van de vereenigingen, die dan ook liever geheelnbsp;in eigen rechtssfeer willen blijven. Verder kan worden gewezennbsp;op de hooge kosten van het aanvragen van de Europeesche rechtspersoonlijkheid, welke niet kunnen worden gedragen door uitnbsp;onvermogende inheemschen gevormde vereenigingen. Om dezenbsp;redenen behoort ook de mogelijkheid te worden geopend vannbsp;erkenning van Inlandsche rechtspersoonlijkheid voor vereenigingen.”

De ontwerp-ordonnantie, door de commissie voor Inlandsche rechtspersonen opgesteld, draaide dus om de quaestie der rechtspersoonlijkheid.

Volgens de Memorie van Toelichting i) vormt het verslag der commissie voor Inlandsche rechtspersonen den grondslag van het regee-ringsontwerp. Hier en daar wijkt het regeeringsontwcrp wel af van het ontwerp van de commissie. Zoo is bijv. het belangrijke artikel 4, dat denbsp;beperking van het grondbezit behandelt, anders van inhoud en vannbsp;redactie. Ook bevat het regeeringsontwerp in art. 8, lid 6 en art. 12,nbsp;lid 3 het door den landraadvoorzitter aan te leggen criterium „openbarenbsp;orde” (zie blz. 116 en 121), hetgeen in het ontwerp van de commissienbsp;niet voorkomt. De nummering van de genoemde artikelen is gelijk aannbsp;die van de desbetreffende artikelen der ordonnantie. Over het geheel isnbsp;echter in het regeeringsontwerp het ontwerp van de commissie gevolgd.

Het schriftelijke en mondelinge overleg met den Volksraad heeft slechts tot weinig wijzigingen geleid, welke ook niet van zeer ingrijpenden aard zijn. Enkele wijzigingen zullen wij hier even noemen. Zoonbsp;wordt in art. 4 de beslissing van de vraag of bepaalde gronden kunnennbsp;worden aangemerkt als woonerven — de eenige gronden, toebehoorendenbsp;aan de inheemsche bevolking, welke een ingeschreven vereenigingnbsp;onbeperkt mag bezitten — opgedragen aan den regent, behalve in denbsp;Vorstenlanden. In het oorspronkelijke regeeringsontwerp was de resident hiervoor aangewezen. Naar aanleiding van een in het afdeelings-verslag 2) geuiten wensch heeft de regeering 3) dit gewijzigd. Een anderenbsp;wijziging betreft art. 12, lid 4. Op grond van art. 12, lid 4 zou, zooals denbsp;ontwerp-ordonnantie oorspronkelijk luidde, de landraadvoorzitter denbsp;erkenning van de rechtspersoonlijkheid der vereeniging moeten weigeren, als het rapport van den bestuursambtenaar zou inhouden, datnbsp;het doel van de vereeniging in strijd is met de openbare orde, de goedenbsp;zeden of de wet. In verband met een opmerking in het afdeelings-

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 35.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Afdeelingsverslag, blz. 111.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. Antwoord, blz. 137.

104

-ocr page 109-

verslag 1) heeft de regeering dit gewijzigd 2), door in plaats van de woorden „houdt het rapport de mededeeling in” te schrijven „blijkt uitnbsp;het rapport”. Dientengevolge staat het thans aan den landraadvoorzitternbsp;te beoordeelen of uit het rapport het strijdige doel van de vereenigingnbsp;— dus ook de strijd met de openbare orde — blijkt.

Bij de behandeling in den Volksraad werd een amendement voorgesteld om in art. 23, lid 3 — waar de personen worden opgenoemd, die het verzoek kunnen doen de i-echtspersoonlijkheid aan de vereeniging te ontnemen — in plaats van de woorden „iedere dienaar van denbsp;openbare macht” te lezen: „iedere ambtenaar van het binnenlandschnbsp;bestuur en van het Inlandsch openbaar ministerie.” De regeering namnbsp;dit amendement over, nadat het woord „Inlandsch” vóór de woordennbsp;„openbaar ministerie”, door de voorstellers was geschrapt. Een amendement, beoogende de aan den resident toe te kennen bevoegdhedennbsp;op te dragen aan den regent, door in de artikelen 4, 9, 10, 11, 12, 19 ennbsp;21 te schrijven „regent” in plaats van „resident”, werd verworpen.nbsp;Andere amendementen dan de hier genoemde, werden niet ingediend.nbsp;De motie, reeds genoemd op blz. 39, waarbij de regeering werd verzochtnbsp;ten spoedigste na afkondiging van de ontwei’p-ordonnanties voorstellennbsp;te doen tot herziening, om de werkingssfeer der regelingen uit te breidennbsp;tot geheel Ned.-Indië, had ook betrekking op de ordonnantie op denbsp;Inlandsche vereeniging. De Volksraad nam deze motie zonder hoofdelijke stemming aan. Een andere motie echter, waarbij de regeeringnbsp;werd verzocht nader een regeling in overweging te nemen, krachtensnbsp;welke een beperkte toelating van niet-Inheemschen tot de Inlandschenbsp;maatschappijen op aandeelen en de Inlandsche vereenigingen zou kunnen plaats hebben, werd verworpen.

De ordonnantie op de Inlandsche vereeniging van 25 September 1939 werd afgekondigd in S. 1939, No. 570. Bij besluit van den Gouver-neur-Generaal van 20 December 1939 (S. 1939, No. 717) is bepaald, datnbsp;de ordonnantie met ingang van 1 Februari 1940 in werking treedt.

§ 2. De inhoud van de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging.

(S. 1939, No. 570).

De considerans van de ordonnantie luidt:

Dat Hij, regelen willende stellen inzake de rechtspersoonlijkheid van Inlandsche vereenigingen en daarbij van het voor de inheemschenbsp;bevolking geldende adatrecht willende afwijken, voorzoover de bij dienbsp;bevolking gebleken maatschappelijke behoeften en het algemeen belangnbsp;zulks vorderen;

De considerans wijst er op, dat in de regeling van het adatrecht 'vordt afgew^eken, voorzoover de bij de inheemsche bevolking geblekennbsp;maatschappelijke behoeften en het algemeen belang zulks vorderen.nbsp;Welbewust wordt het adatrecht derhalve op zij gezet. Echter blijft hetnbsp;adatrecht gelden, voorzoover niet uitdrukkelijk een wettelijke, afwij-

Afdeelingsverslag, blz. 112. 2) Mem. V. Antwoord, blz. 138.

105

-ocr page 110-

kende, regeling is gegeven (zie Indische Staatsregeling art. 131, lid 2 onder b).

Veel meer, dan bij de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen, laat de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging ruimtenbsp;aan het adatrecht. Het inwendige vereenigingsleven is n.1. slechts innbsp;geringe mate wettelijk geregeld, zoodat tal van aangelegenheden doornbsp;het adatrecht beheerscht kunnen worden. Met betrekking tot den termnbsp;„inheemsche bevolking” zij verwezen naar de opmerkingen bij artikelnbsp;1 van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelennbsp;(blz. 42).

De considerans komt geheel overeen met die van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen.

Artikel I.

Vast te stellen de volgende regeling inzake de Inlandsche vereeniging op Java en Madoera gevestigd.

Ten aanzien van dezen aanhef van artikel I gelden geheel dezelfde aanteekeningen, als die welke gemaakt zijn op hlz. 40 en 41 met betrekking tot den overeenkomstigen aanhef van artikel I der ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen. De werkingssfeer vannbsp;de regeling wordt dus reeds aanstonds beperkt tot Inlandsche vereeni-gingen, welke op Java en Madoera gevestigd zijn (zie ook art. 4, lid 2 ennbsp;art. 7, lid 2a). In verband met de omschrijving van het begrip „Inlandsche vereeniging” in art. 1, zou het juister zijn geweest als vóór denbsp;woorden „Inlandsche vereeniging” het woord „ingeschreven” of „erkende” 1) ingevoegd ware.

AFDEFXING 1.

Algemeene voorschriften.

Artikel 1.

In deze ordonnantie wordt verstaan: onder „Inlandsche vereeniging” elke vereeniging uitsluitend bestaande uit personen be-hoorende tot de inheemsche bevolking, die niet krachtens de voor de Europeanen geldende bepalingen als rechtspersoon is erkend;nbsp;onder „ingeschreven Inlandsche vereeniging” (of ingeschrevennbsp;vereeniging) de Inlandsche vereeniging, die op de in deze ordonnantie geregelde wijze als rechtspersoon is ingeschreven.

Met den term „Inlandsche vereeniging” wordt bedoeld de vereeniging vóór haar erkenning als rechtspersoon. In de Memorie van Toelichting wordt dit nog eens nadrukkelijk gezegd 2). In de stukken van voorbereiding der ordonnantie werd de vraag of de vereeniging reedsnbsp;op grond van het adatrecht rechtspersoon is, buiten beschouwing gelaten (zie Hoofdstuk II, blz. 20). Dit blijft dus in het midden. Het doel

Een ingeschreven vereeniging is n.1. een vereeniging, welke erkend is (Zie art. 18)-2) Mem. v. Toelichting, blz. 74.

106

-ocr page 111-

van de regeling is ook juist om een middel te geven aan de vereenigin-gen de onzekerheid over het al dan niet aanwezig zijn der rechtspersoonlijkheid op te heffen. In den tekst van de ontwerp-ordonnantie is volgens de M. v. T. i) de enkele aanduiding „vereeniging” alleen gebezigd, indien uit het zinsverband onmiskenbaar bleek of de Inlandschenbsp;vereeniging in het algemeen of alleen de ingeschreven vereeniging isnbsp;bedoeld. Veel twijfel kan inderdaad niet rijzen over de vraag of eennbsp;artikel of artikellid betrekking heeft op een „Inlandsche vereeniging”nbsp;of op een „ingeschreven vereeniging”. Zoo noemen de artt. 2, 3, 4, 5, 7nbsp;reeds uitdrukkelijk de ingeschreven vereeniging. De afdeelingen 2, 3nbsp;en 4 kunnen in dit opzicht ook geen aanleiding tot misverstand geven,nbsp;aangezien deze respectievelijk handelen over: de aanvrage om erkenning, het verlies van de recbtspersoonlijkheid, het eindigen van de ingeschreven vereeniging. Ook lijkt het niet, dat de afdeelingen 5 en 6 metnbsp;betrekking tot deze aangelegenheid moeilijkheden zullen bieden. Innbsp;het geval van art. 6 zou echter wel twijfel kunnen bestaan. In art. 6nbsp;wordt n.1. niet gesproken over „Inlandsche vereeniging” of „ingeschreven vereeniging”. M.i. zal art. 6 toch ook betrekking hebben op eennbsp;ingeschreven vereeniging (zie verder de toelichting op art. 6, blz. 113).

De regeering wenscbt, dat de term „Inlandsche vereeniging” een technische term wordt, evenals „Inlandsche gemeente”, „Inlandsch bezitsrecht” enz. 1). Deze technische term slaat dan echter niet op denbsp;ingeschreven vereeniging, terwijl de ordonnantie juist alleen regelennbsp;geeft omtrent het ontstaan, het bestaan, de beëindiging en vereffeningnbsp;van de ingeschreven vereeniging (zie ook blz. 147 en 148).

De ordonnantie geeft in art 1 alleen een definitie van de „Inlandsche vereeniging”, doch regelt ten aanzien hiervan niets. Die definitie luidt: „elke vereeniging aitsluitend bestaande uit personen behoorendenbsp;tot de inheemsche bevolking, die niet krachtens de voor de Europeanennbsp;geldende bepalingen als rechtspersoon is erkend”. Verder wordt innbsp;art. 1 met „ingeschreven Inlandsche vereeniging” (of ingeschreven vereeniging) aangeduid: de Inlandsche vereeniging, die op de in de ordonnantie geregelde wijze als rechtspersoon is ingeschreven. De land-raadvoorzitter zorgt, dat de inschrijving, op den voet van het in art. 18nbsp;bepaalde, in het daartoe bestemde register geschiedt. De beperking vannbsp;het lidmaatschap tot enkel inheemschen is geschied in verband met hetnbsp;bestaande agrarische stelsel. Dezelfde beperking geldt voor het aandeelhouderschap van een I.M.A. Het bij de bespreking van art. 1 van denbsp;ordonnantie op de I.M.A. hierover gezegde (blz. 41), is ook hier vannbsp;toepassing.

Door de uitsluiting in art. 1 van de Inlandsche vereeniging, die reeds als Europeesch rechtspersoon is erkend, wordt tevens bereikt, datnbsp;vv'ettelijk is uitgesloten, dat zulk een Europeaan geworden vereenigingnbsp;later bovendien nog Inlandsche rechtspersoonlijkheid verkrijgt i). Voornbsp;een overgangsbepaling, die toelaat, dat bestaande vereenigingen vannbsp;Inlanders, die Europeesch rechtspersoon zijn, omgezet worden in Inlandsche rechtspersonen, zorgt artikel 381).

Onder den term „personen behoorende tot de inheemsche bevolking” vallen ook rechtspersonen i). Met betrekking tot laatstgenoemden term zij overigens verw'ezen naar de aanteekeningen hierover op blz. 42.

M. V. T., blz. 74.

107

-ocr page 112-

Artikel 2.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De ingeschreven Iniandsche vereeniging is rechtspersoon.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het voor de inheemsche bevolking geldende recht is op haar van

toepassing.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zij bestaat niet langer dan dertig jaar na hare inschrijving, behoudens verlenging van dien termijn, bij wege van statutenwijziging.

De ingeschreven Iniandsche vereeniging is rechtspersoon (lid 1). Hieruit volgt, dat de rechtspersoonlijkheid begint op het tijdstip van denbsp;inschrijving in het register, dat genoemd is in art. 18, lid 1. Dit tijdstipnbsp;is dus beslissend voor den aanvang der rechtspersoonlijkheid en nietnbsp;het tijdstip van de publicatie in de Javasche Courant (zie art. 19, lid 3).nbsp;De uitdndlt;kelijke bepaling, dat de ingeschreven vereeniging rechtspersoon is, is in overeenstemming met de moderne wetgeving, omdat ernbsp;in het verkeer geen twijfel mag zijn, dat men niet te doen heeft metnbsp;eenige min of meer in verband met elkaar handelende personen, maarnbsp;met een als eenheid optredende combinatie, welke een zelfstandigenbsp;persoonlijkheid vormt met alle daaraan verbonden gevolgen. Uit denbsp;bepaling van lid 2, dat het voor de inheemsche bevolking geldendenbsp;recht op de ingeschreven vereeniging van toepassing is, volgt dan nog,nbsp;dat deze vereeniging een Iniandsche rechtspersoon is. Het voor denbsp;inheemsche bevolking geldende materieele recht, dat op de ingeschrevennbsp;vereeniging van toepassing is, wordt, naast het in de ordonnantie gegeven i-echt, voornamelijk door het adatrecht gevormd.

De ingeschreven Iniandsche vereeniging bestaat niet langer dan 30 jaar na de inschrijving, tenzij die termijn door middel van statutenwijziging verlengd wordt (lid 3). Deze bepaling heeft, als parallel vannbsp;de overeenkomstige bepaling ten aanzien van vereenigingen in hetnbsp;Europeesche recht, ten doel dat de bevoegde overheidsinstantie telkensnbsp;na een geruim tijdsverloop nagaat of het voortbestaan van de rechtspersoon strookt met de wettelijke bepalingen. Verlenging van den termijn kan n.1. alleen door middel van statutenwijziging geschieden ennbsp;ingevolge art. 20 moet elke wijziging van de statuten, na de verkrijgingnbsp;der rechtspersoonlijkheid, op overeenkomstige wijze worden behandeldnbsp;als de aanvrage om erkenning als rechtspei’soon. De bevoegde instantie,nbsp;d.i. normaal de voorzitter van den landraad, moet dus haar goedkeuringnbsp;hechten aan de wijziging der statuten, waarbij de termijn van 30 jaarnbsp;wordt verlengd. Ten gevolge van de bepaling van lid 3 kan dus periodieknbsp;worden nagegaan of de rechtspersoon nog recht van bestaan heeft.

Het in art. 2 bepaalde, komt overeen met de bepalingen van art. 2 van de ordonnantie op de Iniandsche maatschappij op aandeelen.

Artikel 3.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De ingeschreven vereeniging is met haar eigen vermogen voor harenbsp;verbintenissen aansprakelijk.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De leden van zoodanige vereeniging zijn per.soonlijk niet aanspi’a-kelijk voor de verbintenissen der vereeniging.

De strekking van dit artikel is dezelfde als die van art. 3 van de ordonnantie op de Iniandsche maatschappij op aandeelen. De redactienbsp;komt ook geheel overeen met die van laatstgenoemd artikel, met uitzondering van de verdeeling in 2 artikelleden, die daar niet heeft plaatsnbsp;gehad (zie blz. 44). De regeering beschouwde de aansprakelijkheid van

108

-ocr page 113-

de vereeniging voor haar verbintenissen met haar vermogen (lid 1) weliswaar als een zeer elementaire rechtsregel, doch achtte het nietteminnbsp;goed, dezen regel onder woorden te brengen i). In de uitsluiting vannbsp;de aansprakelijkheid van de leden voor de verbintenissen der vereeniging wordt — aldus de Memorie van Toelichting i) — veelal een hoofdmotief voor het aanvragen van rechtspersoonlijkheid gezien.

Artikel 4.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het is aan ingeschreven vereenigingen verboden om rechtstreeks ofnbsp;middellijk de tijdelijke of blijvende beschikking te verkrijgen of tenbsp;hebben over gronden, welke met eenig Inlandsch recht — waaronder begrepen agrarisch eigendom — aan de inheemsche bevolking toebehooren. Iedere daarmede strijdige handeling is nietig.nbsp;Onder de in dit lid bedoelde gronden zijn niet begrepen woonervennbsp;op Java en Madoera, ter beoordeeling van den regent of, in denbsp;Vorstenlanden, den assistent-resident in overleg met den betrokkennbsp;regent, als zoodanig aan te merken.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Echter kan aan bepaalde ingeschreven vereenigingen door het hoofdnbsp;van gewestelijk bestuur in wiens ressort de gronden gelegen zijnnbsp;bij besluit worden vei’gund zich de beschikking te verwerven overnbsp;een in het besluit te vermelden uitgestrektheid bouwvelden ennbsp;tuinen op Java en Madoera.

Ingevolge art. 4, lid 1 geldt voor de ingeschreven vereenigingen een verbod om te beschikken over gronden van de inheemsche bevolking,nbsp;met uitzondering echter van woonerven.

De regeering had twee redenen voor deze verbodsbepaling. De Memorie van Toelichting!) noemt als eerste reden de omstandigheid,nbsp;dat het type der vereeniging, waarvoor de ordonnantie is ontworpen,nbsp;aan bouwgronden- en tuinenbezit slechts hoogst zelden behoefte zalnbsp;hebben.

De Mem. v. Toelichting i) vervolgt dan;

„Bijna steeds toch zullen die gronden worden begeerd door een associatie, die zich het maken van winst tot oogmerk heeftnbsp;gesteld en voor wie de Regeering den vorm der Inlandsche maatschappij op aandeelen heeft klaargelegd. In de weinige gevallen,nbsp;waarin de vereeniging bouwgrond als beleggingsobject van ver-eenigingsgelden zou wenschen, of zulke gronden ten geschenkenbsp;zou kunnen krijgen, zal dit artikel hen hinderen. Er zijn echternbsp;bruikbare middelen genoeg om het vermogen van de vereenigingnbsp;solide te beleggen, zoodat dit geringe nadeel tegen het voordeel,nbsp;dat de vereenigingsvorm daarmede in sterke mate voor zijnnbsp;eigenlijke doel bewaard wordt, niet opweegt. In bijzondere gevallen laat lid 2 van dit artikel bovendien het verleenen van een dispensatie toe.”

Over de tweede reden van het voorschrift, zegt de Mem. v. T.!):

„In de tweede plaats was het feit, dat de aard en de inrichting van de vereeniging het veel bezwaarlijker maakt goed toezicht tenbsp;houden op het Inlandsch karakter daarvan dan bij de Inlandschenbsp;maatschappij op aandeelen het geval is, aanleiding tot dit voor-

0 M. V. T.,, blz. 75,

109

-ocr page 114-

schrift. Daarom toch is het wenschelijk geheel af te snijden de mogelijkheid, dat de Inlandsche vereeniging zou worden aangewend tot ontduiking van het toch al moeilijk te handhaven ver-vreemdingsverbod van bouwgrond. Men kan met veel lichterenbsp;controle- en anti-ontduikingsvoorschriften volstaan, wanneer dienbsp;niet behoeven dienst te doen tot bescherming van het vervreem-dingsverbod tegen het gebruik van vereenigingen als stroomannen.”

De wenschelijkheid om ontduiking tegen te gaan van de bepalingen

van de agrarische wetgeving men tegen dépossedeering

welke de Inlandsclie bevolking bescher-is wel de voornaamste reden van het


voorschrift van art. 4, lid 1 geweest.

Anders dan bij de I.M.A., waar de beschikking over 75 hectare aan de inheemsche bevolking toebehoorende grontlen, inbegrepen tennbsp;hoogste 25 hectare sawahgronden, is toegestaan, geldt hier een absoluutnbsp;verbod, met uitzondering alleen van woonerven. Zooals uit de bovenaangehaalde passage van de Mem. v. ï. blijkt, motiveert de regeeringnbsp;tleze algeheele verbodsbepaling met de verklaring, dat de vereenigingennbsp;slechts hoogst zelden behoefte hebben aan bouwgrond en tuinenbezit.nbsp;Merkwaardig is, dat het verbod om te beschikken over de op de grondennbsp;voorkomende beplantingen, gelijk dit is opgenomen in art. 5, lid 1 vannbsp;de Ordonnantie op de I.M.A., niet genoemd is in art. 4. Men moetnbsp;hieruit wel opmaken, dat laatstgenoemd verbod voor de ingeschrevennbsp;vereenigingen niet geldt, behoudens dan in gevallen, waarin de beschikking over op de gronden voorkomende beplantingen de beschikking over den grond noodzakelijkerwijze met zich brengt. Een vereeniging zal normaal niet de beschikking over beplantingen nastreven,nbsp;zoo min als de beschikking over bouw- en tuingronden. Art. 4 is echternbsp;bedoeld om een dam op te werpen voor abnormale gedragingen. Het isnbsp;dan ook niet duidelijk, waarom de bepaling over de beplantingen hiernbsp;is weggelaten, terwijl men die in de ordonnantie op de I.M.A. wel noodignbsp;oordeelde.

In art. 4, lid 1 lijkt het woord „verkrijgen” op het eerste gezicht overbodig, want wie de beschikking verkrijgt, die heeft haar dan tevens.nbsp;„Verkrijgen” slaat echter op het verwerven na de oprichting, terwijl hetnbsp;woord „hebben” betrekking heeft op hetgeen bij de oprichting aanwezignbsp;is. De woorden „tijdelijke” of „blijvende” in lid 1 zijn strikt genomennbsp;niet noodzakelijk. Deze woorden zijn echter opgenomen om ontduikingnbsp;te verhinderen. Storend zijn deze toevoegingen echter niet.

De beschikking door pacht of huur valt onder het verbod van lid 1. Het verbod van beschikking over gronden slaat alleen op gronden vannbsp;de bevolking, aangezien in lid 1 slechts gesproken wordt over aan denbsp;inheemsche bevolking toebehoorende gronden. Met betrekking totnbsp;andere gronden, zooals bijv. door het Gouvernement in erfpacht gegevennbsp;gx'onden (welk geval bij vereenigingen echter wel niet zal voorkomen),nbsp;geldt het verbod niet i).

Op een gebleken overtreding van de voorschriften met betrekking tot het grondbezit, moet ontneming van de rechtspersoonlijkheid volgen (art. 23, lid 1), behoudens de in het geval van art. 27 aan dennbsp;landraad gegeven bevoegdheid. Naast deze sanctie van art. 23, lid 1,nbsp;wordt in art. 4, lid 1 nog een andere sanctie gegeven in de bepaling, datnbsp;iedere handeling, welke strijdt met het verbod van beschikking over

M. V. T., blz. 121 (toelichting op de overeenkomstige bepaling ten aanzien van de Inlandsche maatschappij op aandeelen).

110

-ocr page 115-

gronden, nietig is. Deze algenieene nietigverklaring treft men niet aan in de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen (zienbsp;aldaar, art. 5, lid 1). Zij, die met de vereeniging handelen, kunnen ge-niakkelijker dan ten aanzien van de I.M.A. nagaan of de vereenigingnbsp;door de handeling in overtreding zal zijn. De Inlandsche vereenigingnbsp;is immers reeds kennelijk in overtreding bij elke transactie over gronden, toebehoorende aan de inheemsche bevolking, welke niet gaat overnbsp;woonerven.

De regeering besefte dat met een bepaling, die aan het oordeel van bestuursambtenaren overlaat om uit te maken wat een woonerf is, nietnbsp;ten volle kan worden bereikt, dat misverstanden inzake het begripnbsp;woonerf zullen zijn uitgesloten i). Reeds eerder, bij de onttrekking vannbsp;woonerven aan de grondhuurordonnantie, was het niet mogelijk gebleken een voor alle denkbare gevallen passende, wettelijke omschry-ving te geven van het begrip „woonerf” i). Wel geeft de Mem. v. Toel.nbsp;eenige aanwijzingen 2) voor de uitlegging van dit begrip, welke geputnbsp;zijn uit de stukken, die geleid hebben tot de totstandkoming van denbsp;tegenwoordige en vroegere grondhuur-ordonnanties. Een maximumnbsp;oppervlakte .van een woonerf is niet vastgesteld, ofschoon in het afdee-lingsverslag '^) hierop was aangedrongen. In de ontwerp-ordonnantienbsp;werd voor de beoordeeling van de vraag of bepaalde gronden woonerven zijn, oorspronkelijk de resident aangewezen. Naar aanleiding vannbsp;het afdeelingsverslag wijzigde de regeering dit in dier voege, dat denbsp;beoordeeling werd opgedragen aan den regent en in de Vorstenlandennbsp;aan den assistent-resident in overleg met den betrokken regent.

In verband met de beperking van de werkingssfeer der ordonnantie tot Java en Madoera (zie de aanhef van art. I, blz. 106 wordt in lid 1 gesproken over „woonerven op Java en Madoera” en in lid 2 overnbsp;„bouwvelden en tuinen op Java en Madoera”.

Het hoofd van gewestelijk bestuur (d.i. de Gouverneur) kan, volgens lid 2, bij besluit vergunning verleenen aan de vereeniging om de beschikking te verwerven over een in het besluit te vermelden uitgestrektheid bouwvelden en tuinen. Niet is in lid 2 bepaald, zooals wel isnbsp;geschied in de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelennbsp;(zie aldaar art. 5, lid 2), dat in de vergunning voorwaarden vermeldnbsp;kunnen worden. Men zal dus moeten aannemen, dat de vergunningnbsp;alleen onvoorw'aardelijk kan worden verleend. Over het verleenen vannbsp;de vergunningen zegt het verslag van de commissie voor Inlandschenbsp;rechtspersonen 4) ;

„Toegelaten behoort te worden voor vereenigingen een onbeperkt bezit van woonerven in inlandsch bezitsrecht, terwijl in bijzondere gevallen dispensatie van het verbod van inlandsch bezitsrecht op bouwvelden behoort te kunnen worden verkregen.

Daarhij wordt opgemerkt, dat de verhouding tusschen het met en zonder dispensatie geoorloofde hier eenigszins anders is, dannbsp;bij de vennootschappen. Door het woord dispensatie heeft de commissie willen uitdrukken, dat de op deze wijze verleende vergunning uitzondering moet blijven, beperkt tot gevallen van noodzakelijkheid, terwijl bij de vennootschappen verwacht wordt, dat

1) M. V. T., blz. 76.

-) Op blz. 76, 77.

Afdeelingsverslag, blz. 111.

Verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 11.

111

-ocr page 116-

de vergunning zal worden verleend, wanneer daardoor geen andere belangen worden geschaad.”

De Mem. van Toelichting i) bevestigt, dat de vergunningen slechts bij uitzondering zullen worden verleend. Dit is dus in tegenstelling metnbsp;de gedragslijn bij de I.M.A., waar de vergunningen als regel verleendnbsp;worden en slechts geweigerd worden als andere belangen zwaardernbsp;wegen (zie blz. 47).

Artikel 5.

Het lidmaatschap van de ingeschreven vereeniging is niet vatbaar voor overdracht of overgang bij versterf.

Het lidmaatschap van een ingeschreven vereeniging is strikt persoonlijk, dus niet vatbaar voor overdracht of overgang bij versterf. De Mem. van Toelichting-) vestigt er de aandacht op, dat in dit voorschriftnbsp;een reden gelegen zal zijn voor de winstbeoogende associaties om nietnbsp;den vereenigingsvorm te kiezen.

Het aandeelhouderschap van een Inlandsche maatschappij op aan-deelen is wel vatbaar voor overdracht of overgang bij versterf (zie art. 19 van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen).

Artikel 6.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het bestuur is tot alle handelingen bevoegd, die niet uitdrukkelijknbsp;aan een algemeene ledenvergadering zijn voorbehouden.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;In de ledenvergadering heeft ieder lid slechts één stem.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien het bestuur zijne bevoegdheid te buiten gaat, worden denbsp;gevolgen daarvan, in geval van geschil, door den rechter naar billijkheid bepaald.

Indien bepaalde handelingen niet uitdrukkelijk aan een algemeene ledenvergadering zijn voorbehouden, is het bestuur tot al deze handelingen bevoegd (lid 1). Bij de I.M.A. is een andere weg gevolgd. Daar kannbsp;de bevoegdheid en tevens de taak van het bestuur wel beperkt worden,nbsp;doch de wettelijke regel, dat het bestuur belast is met de leiding van hetnbsp;bedrijf (art. 25, lid 1 van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappijnbsp;op aandeelen), mag niet geheel op zij worden gezet (zie blz. 75).

In art. 6, lid 1 is niet gezegd op welke wijze handelingen aan de algemeene ledenvergadering kunnen zijn voorbehouden. Behalve bijnbsp;de ordonnantie kan dit natuurlijk geschieden bij de statuten. Kan hetnbsp;voorbehoud echter ook worden gemaakt door een algemeene ledenvergadering? De Memorie van Toelichting zegt, dat lid 1 geen toelichtingnbsp;behoeft 2). Ten aanzien van de hier gestelde vraag zou een toelichtingnbsp;echter wel wenschelijk zijn geweest. Het komt mij voor, dat een alge-ineene ledenvergadering wel bevoegd moet worden geacht handelingennbsp;aan een algemeene vergadering voor te behouden en aldus de bevoegdheid van het bestuur te beperken. Weliswaar zegt de ordonnantie niet,nbsp;dat de algemeene ledenvergadering de hoogste macht is in de vereeniging, doch dit laatste spreekt eigenlijk van zelf. Overigens bevat de

M. V. T., blz. 75 en 76. -) U. V. T., blz. 77,

112

-ocr page 117-

ordonnantie ook wel bepalingen, die in deze richting wijzen (bijv. art. 7, lid 2 onder i en art. 30; men zie ook de artt. 14 en 16 van de modelstatuten). Indien de regeering een voorbehoud van het verrichten vannbsp;handelingen alleen bij de statuten gemaakt had willen zien, waaromnbsp;zouden de statuten dan niet uitdrukkelijk in lid 1 zijn genoemd? Omnbsp;misverstand te voorkomen, zou het m.i. echter wel aanbeveling verdienen art. 6, lid 1 aan te vullen, zoodat hieruit blijkt op welke wijzenbsp;handelingen aan de algemeene ledenvergadering kunnen worden voorbehouden.

Ieder lid heeft slechts één stem in de ledenvergadering (lid 2). Het is dus niet mogelijk, zooals bij de I.M.A., dat een deelgenoot meer dannbsp;één stem uitbrengt. Aangezien de figuur van de Inlandsche vereenigingnbsp;niet bedoeld is voor associaties, welke winst beoogen, is het uitbrengennbsp;van meer dan één stem door een lid ook niet noodig. Lid 2 geeft dannbsp;ook volgens de M. v. T. i) een voorschrift, dat mede het karakter vannbsp;de vereeniging in tegenstelling tot dat van de I.M.A. bewaakt. In lid 2nbsp;wordt niet, zooals verder in de ordonnantie, gesproken over „algemeene ledenvergadering” doch over „ledenvergadering”.

Bij overschrijding van bevoegdheid door het bestuur, bepaalt de rechter de gevolgen daarvan naar billijkheid, in geval van geschil (lidnbsp;3). In deze bepaling ligt blijkbaar o.a. besloten, dat de rechter een ofnbsp;meer bestuursleden wegens overschrijding van bevoegdheid voor denbsp;gevolgen hiervan aansprakelijk kan stellen. Er zij op gewezen, dat denbsp;leden, waartoe ook de bestuursleden behooren, op grond van art. 3, lid 2nbsp;niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vereeniging. Art. 33, lid 2 vermeldt nog, dat de bestuursleden hoofdelijknbsp;aansprakelijk zijn voor aan hun schuld te wijten benadeeling van anderen, doch dit geldt alleen met betrekking tot de vereffening, indien dezenbsp;door het bestuur geschiedt. Bestuursleden zijn dus alleen persoonlijknbsp;aansprakelijk bij overschrijding van hun bevoegdheid en bij vereffeningnbsp;in het geval van art. 33, lid 2.

De bepaling van art 6, lid 3 is wel zeer algemeen gehouden. Zoo Ware het m.i. beter geweest aan derden, met wie gehandeld werd ennbsp;die onbekend waren met de bevoegdheidsoverschrijding van het bestuur,nbsp;uitdrukkelijk eenige wettelijke garantie te verleenen. Zulks met het oognbsp;op de rechtszekerheid in het maatschappelijk verkeer.

In het afdeelingsverslag 2) werd gevraagd of de regeering met de Woorden „naar billijkheid”, voorkomende in lid 3, een uitdrukkelijkenbsp;afwijking van het positieve recht, in het bijzonder van het adatrecht,nbsp;bedoelde. In haar antwoord 3) wees de regeering er op, dat een soortgelijke bevoegdheid aan den rechter is toegekend in art. 2, lid 4 dernbsp;Woekerordonnantie (Stbl. 1938, No. 524). In hoeverre de rechter bijnbsp;zijn beslissing van de positieve bepalingen van het adatrecht meent tenbsp;moeten afwijken, wordt, volgens de Mem. v. Antwoord 3), aan zijnnbsp;prudentie overgelaten. De bevoegde rechter zal als regel de landraad zijn.

Uit art. 6 blijkt niet dadelijk of hare bepalingen betrekking hebben up een „Inlandsche vereeniging” of een „ingeschreven Inlandsche ver-Ueniging” (zie de definities hiervan in art. 1). M.i. zal art. 6 toch alleennbsp;betrekking hebben op een ingeschreven vereeniging, aangezien de or-

M. V. T., blz. 77.

2) Afdeelingsverslag, blz. 111. ®) M. V. A., blz. 137.

113

-ocr page 118-

donnantie in de andere artikelen niets regelt ten aanzien van niet-inge-schreven vereenigingen, zoodat moeilijk kan worden aangenomen, dat zij voor dit geval een uitzondering lieeft willen maken.

Artikel 7.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Iedere ingeschreven vereeniging moet in het hezit zijn van geschreven statuten.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De statuten moeten inhouden:

a. den naain en het doel der vereeniging, de plaats waar zij gevestigd is, welke op Java of Madoera moet zijn gelegen, alsmede het tijdstip, waarop de vereeniging door tijdsverloop beëindigdnbsp;zal zijn.

h. een aanduiding van de middelen, waarmede de vereeniging haar doel nastreeft.

c. de bepaling, dat alleen tot de inheemsche bevolking behoorende personen lid van de vereeniging mogen zijn, alsmede den inbondnbsp;van de artt. 3, 4, 5 en 6, lid 1 en 2 van deze ordonnantie.

cl. de inrichting van het bestuur en de bepaling, dat alle leden van het bestuur lid van de vereeniging moeten zijn.

e. de bepaling, wie de vereeniging in en buiten rechten vertegenwoordigt.

/. de bepaling, dat het bestuur verplicht is elk jaar verantwoording af te leggen van den stand der geldmiddelen en de regeling van de wijze, waarop dat zal geschieden.

g. nbsp;nbsp;nbsp;de rechten en verplichtingen der leden en de wijze, waarop hetnbsp;lidmaatschap wordt verki-egen en eindigt.

h. nbsp;nbsp;nbsp;de bestemming van het voordeelig slot, dat bij ontbinding vannbsp;de vereeniging aanwezig is.

i. nbsp;nbsp;nbsp;de wijze, waarop de vereeniging kan worden ontbonden doornbsp;een besluit van de algemeene ledenvergadering.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Voor de samenstelling van de statuten kan gebruik gemaakt worden van het bij deze ordonnantie behoorende model.

Het bezit van geschreven statuten, dat in lid 1 wordt voorgeschreven, is naar de meening van de regeering niet te veel gevraagd, te minder omdat de aan de ordonnantie toegevoegde model-statuten denbsp;voldoening aan deze verplichting belangrijk vergemakkelijkt^). Ondernbsp;de uitdrukking „geschreven statuten” moet, volgens de Mem. v. Antwoord^), worden verstaan „op schrift gestelde statuten”. De wijze,nbsp;waarop de statuten op schrift gesteld worden, is geheel vrijgelaten.

In lid 2 wordt puntsgewijze aangegeven, wat de statuten in elk geval moeten inhouden, o.a. de naam, het doel, de plaats van vestigingnbsp;der vereeniging; de middelen, waarmede de vereeniging haar doel nastreeft; de inrichting van het bestuur; de bepaling, wie de vereenigingnbsp;in en buiten rechten vertegenwoordigt, enz.

Het noemen van de punten onder lid 2 als verplichte inhoud van de vereenigings-statuten, dient mede om de voor de betrokkenen zelfnbsp;van dadelijk gewicht zijnde bepalingen der ordonnantie bijeen te voegennbsp;en gemakkelijk onder hun bereik te brengen i). Zoo wordt onder c zelfs

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 77.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. A., blz. 137.

114

-ocr page 119-

de vermelding van den inhoud der artikelen 3, 4, 5 en 6, lid 1 en 2 van de ordonnantie in de statuten verplicht gesteld. Ook moet o.m. in denbsp;statuten nog uitdrukkelijk worden vastgelegd, dat alleen tot de in-heemsche Bevolking behoorende personen lid van de vereeniging mogennbsp;zijn (zie art. 1).

Het verplicht stellen van de financieele verantwoording, elk jaar door het bestuur af te leggen (lid 2, sub f), werd door de regeeringnbsp;nuttig geoordeeld met het oog op het gevaar, dat er anders te veelnbsp;schroom zou bestaan die verantwoording te eischeni). In de ordonnantie is niet voorgeschreven aan wie de verantwoording afgelegd moetnbsp;worden, doch in de statuten moet dit wel worden bepaald. Op grondnbsp;van lid 2, sub f moet n.1. de wijze waarop de verantwoording zal wordennbsp;afgelegd, in de statuten geregeld worden.

Ingevolge lid 2, sub i moeten de statuten nog de wijze aangeven, waarop de vereeniging kan worden ontbonden door een besluit van denbsp;algemeene ledenvergadering. Dit voorschrift hangt samen met art. 30,nbsp;waarin gezegd wordt, dat de ingeschreven vereeniging eindigt op het innbsp;de statuten bepaalde tijdstip, dan wel op de in de statuten geregeldenbsp;wijze door een besluit van de algemeene ledenvergadering.

Artikel 7 wordt besloten met de bepaling van lid 3, dat voor de samenstelling van de statuten gebruik kan worden gemaakt van het bijnbsp;de ordonnantie behoorende model.

De inrichting van de Inlandscbe vereeniging is dus grootendeels niet in de ordonnantie geregeld, maar aan de statuten overgelaten,nbsp;waarin daarom de genoemde aangelegenheden dienen — het is verplichtend voorgeschreven — te worden geregeld.

AFDEELING 2.

Van de aanvrage om erkenning.

Artikel 8.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het verzoek tot erkenning van een Inlandsche vereeniging alsnbsp;rechtspersoon, wordt door het bestuur der vereeniging mondelingnbsp;of schriftelijk ingediend bij den voorzitter van den landraad, ondernbsp;welke de plaats, waar de Inlandsche vereeniging gevestigd is, ressorteert, onder opgave van de namen van de bestuursleden, hetnbsp;doel en den zetel der Inlandsche vereeniging, en van de namen ennbsp;woonplaatsen der leden.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Aan het verzoek kunnen desgewenscht statuten en een uittrekselnbsp;uit de notulen der vergadering, waaruit blijkt* dat de statuten zijnnbsp;vastgesteld, worden toegevoegd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien het verzoek mondeling wordt gedaan, stelt de voorzitter vannbsp;den landraad dit aan de hand van de door verzoekers mondelingnbsp;te verstrekken opgaven op schrift. Het aldus opgemaakte verzoekschrift wordt door hen onderteekend of van hun vingerafdruknbsp;voorzien.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Indien bij het indienen van het verzoek nog niet blijkt, dat hetnbsp;bestuur handelt in opdracht van de vereeniging, kan de voorzitter

1) M. V. T., blz. 78.

115

-ocr page 120-

van den landraad vorderen, dat zulks op door hem aan het bestuur aan te geven wijze worde aangetoond.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Het verzoek wordt door den griffier in een daartoe bestemd register ingeschreven en van een volgnummer voorzien.

(6) nbsp;nbsp;nbsp;Indien den landraadvoorzitter blijkt, dat het doel van de vereeni-ging in strijd is met de oijenbare orde, de goede zeden of de wet,nbsp;weigert hij dadelijk bij gemotiveerde beschikking de erkenning vannbsp;de Inlandsche vereeniging als rechtspersoon.

Het verzoek tot erkenning van een Inlandsche vereeniging als rechtspersoon moet door het bestuur der vereeniging mondeling ofnbsp;schriftelijk worden gericht tot den bevoegden voorzitter van den landraad. Het woord „ingediend” in lid 1 is, daar het ook betrekking heeftnbsp;op een mondeling verzoek, niet mooi gekozen. Er moet dus reeds eennbsp;Inlandsche vereeniging (zie de definitie hiervan in art. 1) bestaan, wilnbsp;er sprake zijn van erkenning als rechtspersoon. Bevoegd om van hetnbsp;verzoek kennis te nemen is de voorzitter van den landraad onder welkenbsp;de plaats, waar de Inlandsche vereeniging gevestigd is, ressorteert.

Bij het doen van het verzoek moet worden opgegeven: 1. het bestuur, om den voorzitter van den landraad in staat te stellen te beoordeelennbsp;of degenen, die zich als zoodanig aandienen daartoe gerechtigd zijn ;nbsp;2. de zetel der vereeniging, om de competentie van den landraadvoorzitter te kunnen vaststellen ’); 3. het doel der vereeniging en 4. de namennbsp;en woonplaatsen der leden.

Aan het verzoek kunnen desgewenscht statuten en een uittreksel uit de notulen der vergadering, waaruit blijkt, dat de statuten zijn vastgesteld, worden toegevoegd (lid 2). De Mem. v. Toel. H zegt ten aanziennbsp;van deze bepaling:

„Lid 2 geeft aan die vereenigingen, die in staat zijn de stukken zelf op te maken en daaraan de voorkeur geven boven een comparitie voor den landraad-voorzitter, de gelegenheid het verzoek zoonbsp;compleet in te dienen, dat er zonder meer op kan worden beschikt,nbsp;behoudens bezwaren van bestuurszijde.”

Men zal wel hebben willen bevorderen, dat statuten en een uittreksel uit de notulen zooveel mogelijk zullen zijn bijgevoegd. Door het woordje „desgewenscht” in lid 2 wordt echter geen voorkeur uitgedrukt, zoodat dit woordje niet zoo gelukkig gekozen is. Misschiennbsp;heeft men met het woordje „desgewenscht” de mogelijkheid willennbsp;open laten, dat de stukken later nog overhandigd kunnen worden. Hetnbsp;feit, dat het verloop van de behandeling van het verzoek steeds afhankelijk is van het feit of deze stukken al dan niet volledig zijn hijgevoegdnbsp;(artt. 10,12, lid 5, art. 13), wijst echter m.i. niet in deze richting. Immers,nbsp;indien de statuten niet of niet volledig zijn bijgevoegd, worden dezenbsp;opgesteld door of gewijzigd op aanwijzing van den landraadvoorzitternbsp;(art. 13 jo. artt. 14 en 15).

Evenals de landraadvoorzitter bij de Inlandsche maatschappij op aandeelen op verzoek de acte van oprichting samenstelt, zoo stelt hijnbsp;hier bij een mondeling verzoek tot erkenning dit aan de hand van mondeling te verstrekken opgaven op schrift. De eisch dat de aanvragersnbsp;niet in staat moeten zijn een schriftelijk verzoek op te stellen, komt hiernbsp;echter niet voor 2). Het feit, dat het verzoek mondeling wordt gedaan,

ï) M. V. T., blz. 78.

2) Dit is wel het geval bij de I.M.A. ( vgl. art. 8, lid 4 van de ordonnantie op Inlandsche maatschappij op aandeelen).

llfi

-ocr page 121-

legt den landraadvoorzitter reeds terstond de plicht op het verzoek op schrift te stellen. Het door den landraadvoorzitter opgemaakte verzoekschrift moet door de verzoekers worden onderteekend of van hun vingerafdruk worden voorzien (lid 3).

Indien hij het doen van het verzoek om erkenning nog niet hlijkt, dat hef bestuur optreedt namens de vereeniging, is de voorzitter vannbsp;den landraad bevoegd te vorderen, dat zulks hem nog wordt aangetoond. De w’ijze waarop het bewijs hiervan geleverd moet worden, moetnbsp;de landraadvoorzitter aan het bestuur mededeelen. De M. v. T. D zegtnbsp;in verband hiermede:

„Te verwachten is echter, dat zulke verzoeken dikwijls tot den voorzitter van den landraad zullen worden gericht, zonder statuten en zonder dat een afschrift van notulen kan worden overgelegd, waaruit blijkt, dat de vereeniging het bestuur gemachtigdnbsp;heeft de aanvrage om erkenning te doen. Bij kleinere en binnen-landsche vereenigingen zal het ook veelal onwenschelijk zijn hetnbsp;laatstgenoemde papier te vorderen; aan den landraadvoorzitter isnbsp;overgelaten om, óf genoegen te nemen met de verschijning vannbsp;alleen het bestuur (bijvoorbeeld als de bestuursleden een belangrijk deel van het bij het begin aanwezige totaal aantal leden dernbsp;vereeniging omvatten of in andere dergelijke gevallen), óf zelf eennbsp;aantal leden der vereeniging te hooren, dan wel daartoe de hulpnbsp;van bij voorbeeld het districtshoofd in te roepen, óf eindelijknbsp;overlegging van een extract van notulen te eischen, of op nognbsp;andere wijze zich van de instemming der vereeniging te vergewissen.”

Het verzoek om erkenning als rechtspersoon wordt door den griffier van den betrokken landraad in een daartoe bestemd register ingeschreven en van een volgnummer voorzien (lid 5). In lid 5 wordt weliswaarnbsp;alleen gesproken van den „griffier”, zonder nadere aanduiding, dochnbsp;dit kan geen misverstand geven.

Indien den landraadvoorzitter in dit stadium van behandeling van het verzoek reeds blijkt, dat het doel van de vereeniging in strijd is metnbsp;de openbare orde, de goede zeden of de wet, weigert hij dadelijk bij gemotiveerde beschikking de erkenning als rechtspersoon (lid 6). Er isnbsp;den landraadvoorzitter in dit geval geen keus gelaten. Wel is de vraagnbsp;of het doel strijdig is aan zijn beoordeeling overgelaten, doch is dit gevalnbsp;z.i. aanwezig, dan moet de landraadvoorzitter de erkenning weigeren.

De woorden „de openbare orde” kwamen in het ontwerp van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen niet voor, doch wel reeds innbsp;de ontwerp-ordonnantie welke de regeering bij den Volksraad indiende.nbsp;Het is wel een bijzonderheid, dat een rechterlijke instantie het criteriumnbsp;5gt;de openbare orde” moet toepassen (zie blz. 59 en 122).

In gevolge art. 36 is de weigering van de erkenning vatbaar voor hooger beroep.

Artikel 9.

(1) De voorzitter van den landraad zendt, wanneer zich het in art. 8, lid 6 genoemde geval niet voordoet, een afschrift van het verzoeknbsp;aan den resident of, in de Vorstenlanden, aan den assistent-residentnbsp;van de woonplaatsen der leden.

U. V. T., blz. 79.

117

-ocr page 122-

(2)

De resident, dan wel assistent-resident deelt den voorzitter van den landraad zoo spoedig mogelijk mede, of hem bekend is:nbsp;a. dat de vereeniging niet is een Inlandsche vereeniging in den zinnbsp;van deze ordonnantie;

of de vereeniging een ander doel nastreeft dan zij heeft opgegeven en zoo ja, welk;

of het doel van de vereeniging in strijd is met de openbare orde.


h.


c.


de goede zeden of de wet.


De landraadvoorzitter is verplicht, wanneer hij niet reeds dadelijk de erkenning weigert (het geval van art. 8, lid 6), den resident of, in denbsp;Vorstenlanden i), den assistent-resident van de woonplaatsen der ledennbsp;te raadplegen (lid 1). De regeling in de ordonnantie op de Inlandschenbsp;maatschappij op aandeelen is anders; daar kan de voorzitter van dennbsp;landraad den aangewezen bestuursambtenaar raadplegen. Indien denbsp;leden niet alle binnen het ressort van één resident of assistent-residentnbsp;wonen, moet de voorzitter van den landraad dan alle in aanmerkingnbsp;komende autoriteiten raadplegen? Volgens den tekst van art. 9, lid 1 isnbsp;dit inderdaad zoo. De betrokken bestuursambtenaar moet den voorzitter van den landraad zoo spoedig mogelijk mededeelen of hem bekendnbsp;is: o. dat de vereeniging niet is een Inlandsche vereeniging in den zinnbsp;der ordonnantie; b. of de vereeniging een ander doel nastreeft dan zijnbsp;heeft opgegeven en zoo ja, welk; c. of het doel van de vereeniging innbsp;strijd is met de openbare orde, de goede zeden of de wet (lid 2).

Hoewel lid 2 niet zegt, dat de bestuursambtenaar een onderzoek doet instellen — zooals wel is geschied in art. 10, lid 2 van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen — ligt het instellennbsp;van een onderzoek in den aard der zaak. Uit de Memorie van Toelifeh-ting 2) blijkt ook duidelijk, dat het de bedoeling is steeds een onderzoeknbsp;te doen plaats vinden. In lid 2 is onder a genoemd „een Inlandschenbsp;vereeniging in den zin dezer ordonnantie”. Art. 1 geeft aan, wat denbsp;ordonnantie onder een Inlandsche vereeniging verstaat, n.1. elke vereeniging uitsluitend bestaande uit personen behoorende tot de inheem-sche bevolking, die niet krachtens de voor de Europeanen geldendenbsp;bepalingen als rechtspersoon is erkend.

Ten aanzien van lid 2, onder a zegt de Mem. van Toelichting 3), dat moet vaststaan dat de vereeniging zich niet als een „Inlandsche” voordoet, terwijl in werkelijkheid andere dan tot de inheemsche bevolkingnbsp;behoorende personen deelnemen. Wegens het verschil in karakter vannbsp;de Inlandsche vereeniging en de Inlandsche maatschappij op aandeelennbsp;en ook door de andere regeling van het grondbezit, behooren tot denbsp;punten, genoemd in lid 2, niet de punten h en c van art. 10, lid 2 dernbsp;ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen. Bij de I.M.A.nbsp;is verder nog ruimte gelaten voor de mogelijkheid, dat het onderzoeknbsp;zich uitstrekt over andere punten dan de met name genoemde (zienbsp;blz. 56). In de onderhavige regeling wordt hiervan niet gewaagd. Opdatnbsp;de bestuursambtenaren niet voor vragen worden gesteld, welke zij nietnbsp;met volkomen zekerheid zouden kunnen beantwoorden, is in lid 2nbsp;alleen de eisch gesteld, dat zij mededeelen, hetgeen hun bekend is4).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Voorzoover de ordonnantie daar werkt (zie blz. 42, noot 3 en blz. 130, noot 3).

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 72 en 79.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 72.nbsp;i) M. V. T., blz. 79.

118

-ocr page 123-

Een amendement, waarin voorgesteld werd om o.a. in art. 9 te schrijven „regent” in plaats van „resident”, werd door den Volksraadnbsp;verworpen. Het doel van dit amendement was dus den regent in plaatsnbsp;van den resident in te schakelen, zulks in verhand met de taakverdee-ling tusschen het Europeesche en het Inlandsche bestuur.

De regeering achtte bestuursinmenging onontbeerlijk, aangezien de overheid op vereenigingen bepaaldelijk toezicht moet houden en denbsp;verleening van rechtspersoonlijkheid aan vereenigingen in breede kringen wordt beschouwd als een placet van overheidswege op het doen ennbsp;laten van de vereenigingen D- Voorzoover er echter van bestuurstoe-zicht sprake is o.a. in deze ordonnantie, is dit toezicht naar de meeningnbsp;van de regeering bepaald noodig en er is naar gestreefd dit toezicht totnbsp;een minimum te reduceeren i) •

Artikel 10.

Indien de mededeeling van den resident, dan wel assistent-resident geen bezwaren oplevert tegen het erkennen van de ver-eeniging als rechtspersoon en bij het verzoek reeds de in lid 2 van art. 8 genoemde stukken zijn gevoegd en deze in orde worden bevonden, erkent de voorzitter van den landraad de vereeniging alsnbsp;rechtspersoon en handelt verder als in art. 18 en volgende is voorgeschreven.

Blijken uit de mededeeling van het Binnenlandsch Bestuur geen bezwaren tegen de erkenning en zijn bij het verzoek om erkenning gevoegd statuten en een uittreksel uit de notulen, waaruit blijkt, dat de statuten zijn vastgesteld, dan gaat de voorzitter van den landraad overnbsp;tot erkenning van de vereeniging, mits hij de laatstgenoemde stukken innbsp;orde bevindt. De landraadvoorzitter zorgt dan, dat de inschrijving vannbsp;de als rechtspersoon erkende vereeniging in het daartoe bestemdenbsp;register geschiedt en dat wordt verricht, hetgeen verder nog in de artt.nbsp;18 en 19 is voorgeschreven. In art. 10 wordt w^eliswaar gesproken overnbsp;art. 18 en volgende, doch bij lezing van de artt. 20 en 21 blijkt, dat hetnbsp;Woord „volgende” alleen betrekking kan hebben op art. 19.

Als de erkenning geschiedt op den voet van art. 10, is dit wel de snelste en minst omslachtige wijze — althans voor vereenigingen dienbsp;zelf bij machte zijn statuten op te stellen en een uittreksel uit de notulennbsp;op te maken — waarop een erkenning verkregen kan worden. Comparitie voor den landraadvoorzitter is dan niet noodig.

Anders dan bij de Inlandsche maatschappij op aandeelen, waar de voorzitter van den landraad de acte van oprichting alleen formeel beoordeelt en waar de bewilliging op de acte van oprichting door dennbsp;Directeur van Justitie wordt verleend, is hier de voorzitter van dennbsp;landraad — behoudens de mogelijkheid van beroep tegen zijn afwijzende beschikking (zie art. 36) — de beslissende instantie voor denbsp;erkenning van de vereeniging als rechtspersoon. (Zie ook blz. 149nbsp;en 150). '

Ten aanzien van den inhoud van de beschikking van erkenning geeft art. 10 geen bijzonderheden. Men zie echter het hierover opge-nierkte bij art. 17 (blz. 126 en 127).

1) M. V.A., blz. 124.

119

-ocr page 124-

Artikel 11.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de mededeeling van den resident, dan wel assistent-residentnbsp;wel bezwaren inhoudt tegen de erkenning van de vereeniging alsnbsp;rechtspersoon, dan wel indien de stukken genoemd in lid 2 vannbsp;art. 8 niet volledig zijn bijgevoegd, bepaalt de voorzitter van dennbsp;landraad dag en uur, waarop hij het verzoek in behandeling zalnbsp;nemen en roept het bestuur der vereeniging, dan wel de bestuursleden aan wie de verdere behandeling van de aanvragen door hetnbsp;bestuur mocht zijn opgedragen, op om voor hem te verschijnen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Van deze beschikking wordt aanteekening gehouden op het verzoek, alsmede in het in art. 8 genoemde register.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer ten bepaalden dage betrokkenen niet verschijnen, bepaaltnbsp;de voorzitter van den landraad op hun verzoek een anderen dagnbsp;voor de behandeling van hun verzoek.

Indien het geval van art. 10 niet aanwezig is, moet de landraad-voorzitter het bestuur der vereeniging of de bestuursleden aan wie de verdere behandeling van de aanvragen door het bestuur is opgedragen,nbsp;oproepen om voor hem te verschijnen. Artikel 11, lid 1 zegt dit ietsnbsp;minder volledig. Het artikel noemt n.1. naast het geval, dat de mededeeling van den bestuursambtenaar bezwaren inhoudt, alleen het feitnbsp;dat de statuten en het uittreksel uit de notulen (zie art. 8, lid 2) nietnbsp;volledig zijn bijgevoegd. Over het geval dat deze stukken door den land-raadvoorzitter niet in orde bevonden worden, zwijgt art. 11, lid 1. Innbsp;dit laatste geval zal, waar art. 10 dan niet toepasselijk is, de landraad-voorzitter m.i. dan toch ook tot oproeping van het bestuur of de aangewezen bestuursleden moeten overgaan. Erkenning zonder oproeping,nbsp;op den voet van art. 10 — hetwelk voorschrijft dat de stukken in ordenbsp;bevonden moeten worden — is dan n.1. niet mogelijk.

Van de beschikking, waarbij comparitie gelast wordt, moet aanteekening worden gehouden op het verzoekschrift om erkenning en in het register, waarin het verzoek is ingeschreven (lid 2). In lid 2 wordtnbsp;gesproken over „aanteekening gehouden op het verzoek”; in plaats vannbsp;„verzoek” zou hier beter kunnen staan „verzoekschrift”. Wanneer opnbsp;den aangegeven dag de opgeroepenen niet verschijnen, moet de land-raadvoorzitter op hun verzoek een anderen dag voor de behandelingnbsp;van hun verzoek bepalen (lid 3). De ordonnantie vermeldt niet, wat ernbsp;moet gebeuren, als de opgeroepenen niet verschijnen en ook geen anderen dag verzoeken.

De Memorie van Toelichting zegt in verband met artikel 11:

„Indien echter aan de stukken iets ontbreekt, of indien het verslag van het bestuur daartoe aanleiding geeft, moet de land-raadvoorzitter zich weer in verbinding stellen met de vereeniging.nbsp;Was het wenschelijk om in artikel 8 te vorderen, dat het bestuurnbsp;het ingediende of door den voorzitter van den landraad opgemaakte verzoekschrift onderteekent, het vervolg van de behandeling kan wel geschieden met den voorzitter of een ander, daartoe gemachtigd bestuurslid. Zoo zal bij een mondeling verzoek denbsp;voorzitter van den landraad goed doen de bestuursleden er op tenbsp;wijzen, dat zij bij die gelegenheid mondeling een of enkelen hunnernbsp;kunnen machtigen de aanvrage verder te behandelen. Bij eennbsp;schriftelijk verzoek zullen de optredende bestuursleden van eennbsp;machtiging van het bestuur voorzien moeten zijn.”

1) M. V. T., blz. 80.

120

-ocr page 125-

Artikel 12.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer op den bepaalden dag een of meer bestuursleden zijn verschenen, en de voorzitter van den landraad genoegzaam overtuigdnbsp;is, dat zij namens het bestuur mogen handelen, stelt hij hen van hetnbsp;van den resident ontvangen bericht in kennis.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Behelst dat bericht, dat niet tot de inheemsche bevolking behoo-rende personen lid van de vereeniging zijn, dan geeft de voorzitternbsp;van den landraad aan de handelende bestuursleden de gelegenheidnbsp;door geschriften nader aan te toonen, dat zoodanige personen nietnbsp;of niet meer lid zijn van de vereeniging.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Indien uit het rapport van den resident, dan wel assistent-residentnbsp;blijkt, dat de vereeniging een ander doel nastreeft, dan in de aanvrage is vermeld, echter niet in strijd met de openbare orde, denbsp;goede zeden of de wet, geeft de voorzitter van den landraad aan denbsp;vereeniging de gelegenheid de opgave van het doel in overeenstemming te brengen met het in het rapport genoemde doel.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;Wordt van de krachtens lid 2 en 3 van dit art. geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt of blijkt uit het rapport, dat het doel vannbsp;de vereeniging in strijd is met de openbare orde, de goede zedennbsp;of de wet, dan weigert de voorzitter van den landraad, bij gemotiveerde beschikking, de erkenning van de rechtspersoonlijkheid dernbsp;vereeniging.

(5) nbsp;nbsp;nbsp;Indien de bezwaren tegen de erkenning van de vereeniging alsnbsp;rechtspersoon worden opgeheven en de stukken genoemd in lid 2nbsp;van art. 8 volledig zijn bijgevoegd en deze in orde worden bevonden, erkent de voorzitter van den landraad de vereeniging alsnbsp;rechtspersoon en handelt verder als in art. 18 en volgende is voorgeschreven.

De op den voet van artikel 11 opgeroepen bestuursleden worden door den landraadvoorzitter, bij hun verschijning, in kennis gesteld vannbsp;het van den bestuursambtenaar ontvangen bericht (indien dit bezwarennbsp;inhoudt), mits de landraadvoorzitter genoegzaam overtuigd is, dat denbsp;betrokkenen namens het bestuur mogen handelen (lid 1). De landraadvoorzitter is verplicht hen kennis te geven van het bericht van dennbsp;bestuursambtenaar. Over het bericht, dat in de Vorstenlanden wordtnbsp;uitgebracht door den assistent-resident (zie art. 9), zwügt lid 1 tennbsp;onrechte. Toch kan ten aanzien hiervan slechts hetzelfde gelden alsnbsp;voor het bericht van den resident, dat wel genoemd is in lid 1. Artikelnbsp;12, lid 1 heeft m.i. niet een zoo ruime strekking als de bewoordingennbsp;zouden doen vermoeden. Men zou er uit kunnen lezen, dat altijd bijnbsp;comparitie voor den landraadvoorzitter de verplichting voor dezennbsp;bestaat kennis te geven van het bericht van den bestuursambtenaar,nbsp;ook al heeft de bestuursambtenaar geen bezwaren. Toch is deze interpretatie m.i. niet juist, omdat art. 12 verder uitsluitend het geval behandelt, dat er bezwaren van bestuurszijde zijn, terwijl art. 13 ennbsp;Volgende gaan over de gevallen, dat de stukken niet volledig of niet innbsp;orde zijn. De verplichting tot kennisgeving, neergelegd in lid 1, is m.i.nbsp;dus beperkt tot het geval, dat er bezwaren van bestuurszijde zijn (ditnbsp;is overigens ook het èenige geval, waarin het voorscJirift van belang is).nbsp;De regeling, welke in lid 1 gegeven wordt, wijkt af van de desbetreffendenbsp;regeling ten aanzien van de Inlandsche maatschappij op aandeelen. Bijnbsp;de oprichting van een I.M.A. behoeven de betrokkenen n.1. nooit kennis

121

-ocr page 126-

te krijgen van het rapport van den bestuursambtenaar, ook niet als er van diens zijde bezwaren zijn (zie blz. 58).

Indien het bericht van den bestuursambtenaar inboudt, dat personen, welke niet tot de inheemsche bevolking beboeren, lid van de vereeniging zijn, dan moet de landraadvoorzitter de handelende bestuursleden in de gelegenheid stellen te bewijzen, dal dergelijke personen niet of niet meer lid zijn. Het bewijs moet „door geschriften”nbsp;geleverd worden (lid 2). De vereeniging beeft dus de gelegenheid betnbsp;lidmaatschap van niet-inheemseben te doen vervallen.

Indien de vereeniging blijkens bet rapport van den bestuursambtenaar een ander doel nastreeft dan liet opgegeven doel, geeft de voorzitter van den landraad de gelegenheid aan de vereeniging om haar opgave van bet doel overeenkomstig bet rapport te corrigeeren. Ditnbsp;geldt echter alleen als het in werkelijkheid nagestreefde doel niet innbsp;strijd is met de openbare orde, de goede zeden of de wet (lid 3).

Op eenvoudige wijze wordt dus door bet bepaalde in lid 2 en 3 gelegenheid tot hei’stel van onjuistheden gegeven.

Vrees voor het plegen van bedrog door de betrokkenen — door het alleen op papier aanbrengen van de vereischte wijzigingen, welke ingevolge lid 2 en 3 noodzakelijk zijn — behoeft volgens de regeering i)nbsp;niet te bestaan, omdat bij bet eerste blijk daarvan de ontneming van denbsp;i'echtspersoonlijkheid krachtens artikel 23 en volgende mogelijk wordt.

De woorden „de openbare orde”, gebezigd in lid 3, kwamen in het ontwerp van de Dommissie voor Inlandsche rechtspersonen niet voor,nbsp;echter wel in het bij den Volksraad ingediende regeeringsontwerp. Denbsp;landraadvoorzitter, ais rechterlijke instantie, zou wel eens een strikternbsp;beteekenis kunnen hechten aan het begrip „openbare orde”, dan eennbsp;administratieve instantie (vgl. blz. 59).

Maken de handelende bestuursleden geen gebruik van de hun geboden gelegenheid de vereischte wijzigingen, bedoeld in lid 2 en 3,nbsp;Wn te brengen of blijkt uit het rapport van den bestuursambtenaar, datnbsp;het doel van de vereeniging in strijd is met de openbare orde, de goedenbsp;zeden of de wet, dan moet de landraadvoorzitter de erkenning van denbsp;rechtspersoonlijkheid weigeren. Deze weigering dient te geschieden bijnbsp;gemotiveerde beschikking (lid 4). De woorden „blijkt uit het rapport”,nbsp;voorkomende in lid 4, zijn in de plaats gekomen van de oorspronkelijke bewoordingen van de ontwerp-ordonnantie „houdt het rapportnbsp;de mededeeling in”. Ingevolge een in het afdeelingsverslag 2) geuitenbsp;wensch, heeft de regeering deze wijziging aangebracht 3), ten einde tenbsp;bereiken dat de bevindingen van den resident aan het oordeel van dennbsp;landraadvoorzitter worden onderworpen. Aan den landraadvoorzitternbsp;moet dus het strijdige doel uit het rapport blijken. Ingevolge art. 36 isnbsp;de beschikking tot weigering vatbaar voor hooger beroep.

Indien de bezwaren tegen de erkenning, naar voren gebracht door den bestuursambtenaar, worden opgeheven door het aanbrengen vannbsp;de vereischte wijzigingen, erkent de landraadvoorzitter de vereenigingnbsp;als rechtspersoon, mits de statuten en het uittreksel uit de notulen (genoemd in art. 8, lid 2) volledig zijn bijgevoegd en in orde bevondennbsp;worden. De landraadvoorzitter handelt dan verder als in art. 18 ennbsp;volgende is voorgeschreven (lid 5); d.w.z. hij zorgt, dat de als rechts-

1) M. V. T., blz. 80.

-) Afdeelingsverslag, blz. 112. 3) M. V. Antwoord, blz. 138.

122

-ocr page 127-

persoon erkende vereeniging in het daartoe bestemde register wordt ingeschreven en dat wordt verricht, lietgeen verder nog in de artt. 18 ennbsp;19 is voorgeschreven. In lid 5 wordt wel gesproken over art. 18 en volgende, doch bij lezing van de artt. 20 en 21 blijkt, dat het woord „volgende” alleen betrekking kan hebben op art. 19.

Ten aanzien van den inhoud van de beschikking van erkenning geeft art. 12, lid 5 geen bijzonderheden. Men zie echter het hierover opgemerkte bij art. 17 (blz. 126 en 127).

Artikel 13.

Indien het rapport tegen de erkenning van de vereeniging als rechtspersoon geen bezwaar oplevert of indien de bezwaren tegennbsp;de erkenning van de vereeniging als rechtspersoon worden opgeheven, doch de stukken genoemd in lid 2 van art. 8 niet volledignbsp;zijn bijgevoegd, gaat de voorzitter van den landraad over tot eennbsp;bespreking van de overgelegde statuten, of bij ontbreken daarvan,nbsp;tot het opmaken van de statuten der vereeniging.

Terwijl art. 12 het geval behandelt, dat er van bestuurszijde bezwaren tegen de erkenning bestaan, gaat artikel 13 (en ook de artt. 14 en 15) over de gevallen, dat er bezwaren zijn van anderen aard. Indiennbsp;n.1. het rapport van den bestuursambtenaar geen bezwaren behelst ofnbsp;deze bezwaren zijn opgeheven, kan het nog zijn dat de statuten en hetnbsp;uittreksel uit de notulen (genoemd in art. 8, lid 2) niet volledig zijnnbsp;bijgevoegd. De landraadvoorzitter gaat dan over tot een besprekingnbsp;van de overgelegde statuten, of bij ontbreken daarvan, tot het opmakennbsp;van de statuten der vereeniging. Uit art. 13 zou men dus moeten lezen,nbsp;dat de landraadvoorzitter, indien geen statuten zijn overgelegd, tot hetnbsp;opmaken hiervan ambtshalve moet overgaan. Daarentegen zegt art. 15,nbsp;dat de voorzitter van den landraad, indien door de handelende bestuursleden geen statuten zijn overgelegd, op verzoek van dezen overgaat totnbsp;het opstellen van de statuten. Het in dit opzicht uitvoeriger voorschriftnbsp;van art. 15 zal m.i. toonaangevend zijn.

Naast de artt. 14 en 15 is art. 13 feitelijk overbodig. Het artikel 13 spreekt practisch uitsluitend en in andere bewoordingen over de gevallen, welke in de artt. 14 en 15 geregeld zijn, n.1. over de onvolledigheid van de overgelegde statuten (art. 14) en over het geval, dat namensnbsp;de vereeniging in het geheel geen statuten zijn overgelegd (art. 15). Welnbsp;gewaagt art. 13, door het vermelden van de stukken, genoemd in art. 8,nbsp;lid 2, ook van het geval dat het uittreksel uit de notulen, waaruit blijktnbsp;dat de statuten door een algemeene vergadering zijn vastgesteld, nietnbsp;Volledig is bijgevoegd (de artt. 14 en 15 spreken hier niet over); ook innbsp;dit geval gaat de voorzitter van den landraad over tot een besprekingnbsp;Van de overgelegde statuten, of bij ontbreken daarvan, tot het opmakennbsp;Van de statuten. Wat in het laatste geval de raison van dit voorschriftnbsp;is, blijkt niet. Men zou in artikel 13 na den aanhef (de aanhef te rekenennbsp;tot het woordje „doch”), m.i. beter hebben kunnen volstaan met eennbsp;Verklaring, dat het bepaalde in de artt. 14 en 15 van toepassing is.nbsp;Hiermede zou men bereikt hebben, dat niet twee maal over dezelfdenbsp;gevallen gesproken wordt èn dat de artt. 14 en 15 duidelijker in hetnbsp;Verband van de ordonnantie zouden staan. Thans kan men alleen uitnbsp;de volgorde van de artt. 13, 14 en 15 opmaken, dat de laatste tweenbsp;artikelen geschreven zijn voor de gevallen, dat er geen bezwaren vannbsp;den bestuursambtenaar bestaan of dat deze bezwaren zijn opgeheven.

123

-ocr page 128-

Artikel 14.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien onvolledige statuten zijn overgelegd, legt de voorzitter vannbsp;den landraad den handelenden bestuursleden uit, wat aan de statuten ontbreekt, en houdt hij de beslissing aan tot de noodzakelijkenbsp;wijzigingen zijn aangebracht.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Wenscht de vereeniging de aangeduide wijzigingen niet aan tenbsp;brengen, dan weigert de voorzitter, bij gemotiveerde beschikking,nbsp;de erkenning van de vereeniging als rechtspersoon.

In art. 14 wordt het geval behandeld, dat de overgelegde statuten onvolledig zijn. De voorzitter van den landraad legt den handelendennbsp;bestuursleden dan uit, wat aan de statuten ontbreekt. Zijn beslissingnbsp;houdt hij aan totdat de noodzakelijke wijzigingen zijn aangebrachtnbsp;(lid 1). Omdat in lid 1 niet gesproken wordt van „aanvullingen”, dochnbsp;van „wijzigingen”, is onder het geval van de onvolledigheid van de statuten blijkbaar ook begrepen het geval dat de statuten bepalingen bevatten, welke niet aan de eischen voldoen. Uit de volgorde van de artt.nbsp;13 en 14 moet worden opgemaakt, dat art. 14 eerst van toepassing is,nbsp;als er geen bezwaren van den bestuursambtenaar bestaan of als dezenbsp;bezwaren zijn opgebeven (zie ook de bespreking van art. 13). Indiennbsp;de vereeniging de aangeduide wijzigingen niet wenscht aan te brengen,nbsp;moet de landraadvoorzitter de erkenning als rechtspersoon weigerennbsp;bij gemotiveerde beschikking. De beschikking van weigering is ingevolge art. 36 vatbaar voor hooger beroep.

Artikel 15.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Indien door de handelende bestuursleden geen statuten zijn over-gelegd, stelt de voorzitter van den landraad ben in kennis van denbsp;verplichting van de vereeniging statuten te hebben, en gaat op bunnbsp;verzoek over tot bet opstellen van de statuten der vereeniging, overeenkomstig bet aan deze ordonnantie gehecht model.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bijzondere wenschen van de vereeniging worden door den voorzitter van den landraad, indien de openbare orde, de goede zedennbsp;of de wet zich daartegen niet verzetten, aan de model-statutennbsp;toegevoegd.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Weigert de vereeniging mede te werken tot het vaststellen van denbsp;statuten, dan weigert de voorzitter van den landraad bij gemotiveerde beschikking, de vereeniging als rechtspersoon te erkennen.

Artikel 15 behandelt het geval, dat namens de vereeniging in het geheel geen statuten overgelegd zijn. De voorzitter van den landraadnbsp;deelt den handelenden bestuursleden dan mede, dat de vereenigingnbsp;verplicht is statuten te hebben. Op hun verzoek stelt de landraadvoorzitter de statuten op en wel overeenkomstig de aan de ordonnantienbsp;gehechte model-statuten (lid 1). Bij de bespreking van art. 13 is reedsnbsp;gezegd, dat de woorden „op hun verzoek”, voorkomende in art. 15, li6nbsp;1, het voorschrift uitvoeriger doen zijn dan het in art. 13 bepaalde. Uitnbsp;art. 13 zou men n.1. kunnen lezen, dat de landraadvoorzitter ambtshalvenbsp;tot het opstellen van de statuten zou moeten overgaan, indien deze nietnbsp;zijn overgelegd. Het uitvoeriger voorschrift van art. 15, lid 1 is m.i-toonaangevend, zoodat de landraadvoorzitter alleen op het verzoek vannbsp;de handelende bestuursleden overgaat tot het opstellen van de statuten.

124

-ocr page 129-

Practisch zal het verschil wel niet van veel belang zijn, omdat de land-raadvoorzitter als raadgever en helper het vei'zoek wel zal uitlokken.

Op bijzonderen wensch van de vereeniging zal de voorzitter van den landraad bepalingen aan de model-statuten dienen toe te voegen,nbsp;mits deze bepalingen niet strijdig zijn met de openbare orde, de goedenbsp;zeden of de wet (lid 2). Lid 2 is niet mooi geredigeerd. „Wenschen” kannbsp;men n.1. moeilijk aan statuten toevoegen; ook is verzet van een wenschnbsp;tegen de openbare orde, de goede zeden of de wet, niet goed mogelijk.nbsp;Men zou uit de leden 1 en 2 kunnen begrijpen, dat de landraadvoorzitternbsp;bij het opstellen van de statuten gebonden is aan de model-statuten,nbsp;tenzij bijzondere wenschen van de vereeniging, welke aanvulling vannbsp;de model-statuten beoogen, opgevolgd moeten worden. Het woordnbsp;„overeenkomstig” in lid 1 behoeft echter nog niet ten gevolge te hebben,nbsp;dat de statuten, bij het ontbreken van bijzondere wenschen, geheelnbsp;gelijk behoeven te zijn aan de model-statuten. Het is ook niet de bedoeling van de regeering geweest, dat de landraadvoorzitter gebondennbsp;zou zijn aan de model-statuten. De M. v. T. i) zegt n.1. dat de landraadvoorzitter vrijheid behoudt, wanneer hem dat gewenscht voorkomt voornbsp;het geval, dat onder zijn aandacht is, het model aan te vullen of ternbsp;zijde te stellen. Verder wijst de M. v. T. 2) er op, dat zonder veel moeitenbsp;bij iederen landraad modelstatuten in het Nederlandsch, het Maleischnbsp;en in de landstaal aanwezig kunnen zijn. In dat geval kost het voorlezen en overreiken van die statuten, volgens de Memorie van Toelichting 2), den landraadvoorzitter minder werk, dan het onderzoekennbsp;van de wettigheid en oirbaarheid van door de vereeniging overgelegdenbsp;statuten.

Indien de vereeniging weigert mede te werken tot het vaststellen van de statuten, dan weigert de landraadvoorzitter bij gemotiveerdenbsp;beschikking, de vereeniging als rechtspersoon te erkennen (lid 3). Denbsp;weigering van de vereeniging om mede te werken, moet vast slaan, wilnbsp;het voorschi’ift van lid 3 toepasselijk zijn. De beschikking, waarbij denbsp;erkenning geweigerd wordt, is ingevolge art. 36 vatbaar voor hoogernbsp;beroep.

Uit de volgorde van de artt. 13, 14 en 15 moet worden opgemaakt, dat art. 15 eerst van toepassing is, als er geen bezwaren van den bestuursambtenaar bestaan of als deze bezwaren zijn opgeheven (zie ooknbsp;de bespreking van art. 13).

Artikel 16.

Na de vaststelling van de statuten op de wijze als in de ax'tt. 13, 14 en 15 omschreven, doet de voorzitter van den landraad dennbsp;handelenden bestuursleden een exemplaar van de statuten, gesteldnbsp;in een voor die bestuursleden verstaanbare taal, onderteek enen,nbsp;dan wel van hun vingertopafdruk voorzien, waarna hij die hand-teekening of vingertopafdruk waarmerkt.

Nadat de statuten met behulp van den landraadvoorzitter (artt. 13 en 14) of geheel door den landraadvoorzitter (artt. 13 en 15) zijn opgesteld, moet deze den handelenden bestuursleden een exemplaar der

M. V. T., pg. 43. 2) M. V. T., pg. 80.

125

-ocr page 130-

statuten doen onderteekenen of van hun vingertopafdruk doen voorzien. Het bedoelde exemplaar moet gesteld zijn in een voor de betrokken bestuursleden verstaanbare taal. De landraadvoorzitter dient de hand-teekeningen of vingertopafdrukken te waarmerken. Hier wordt dusnbsp;gesproken van „vingertopafdruk” en niet van „vingerafdruk”, zooalsnbsp;in art. 8, lid 3. Beter zou men in beide gevallen hetzelfde woord hebbennbsp;kunnen gebruiken.

Artikel 17.

Na de onderteekening van de statuten verklaart de voorzitter van den landraad bij beschikking de met haar naam en plaats vannbsp;vestiging aan te duiden Inlandsche vereeniging, voor wie verschenen zijn de met hunne namen en woonplaatsen aan te duidennbsp;bestuursleden, als rechtspersoon te erkennen.

Langs drie verschillende wegen kan de voorzitter van den landraad komen tot de erkenning van de Inlandsche vereeniging:

1°. indien de mededeeling van den bestuursambtenaar geen bezwaren oplevert en bij het verzoek om erkenning reeds de statuten en hetnbsp;uittreksel uit de notulen (bedoeld in art. 8, lid 2) zijn gevoegd ennbsp;deze in orde worden bevonden (art. 10).

2°. indien de bezwaren van den bestuursambtenaar worden opgeheven en de statuten en het uittreksel uit de notulen volledig zijn bijgevoegd en deze in orde worden bevonden (art. 12).

3°. indien de statuten met behulp van den landraadvoorzitter (artt. 13 en 14) of geheel door dezen zijn opgesteld en een exemplaar hiervannbsp;is onderteekend door de handelende bestuursleden of voorzien vannbsp;hun vingertopaf druk en het waarmerk (art. 16) van den landraadvoorzitter.

Op het onder 3° genoemde geval heeft art. 17 betrekking. Indien n.1. aan de in art. 16 genoemde formaliteiten is voldaan — onderteekening van een exemplaar der statuten of het voorzien van een vingertop-afdruk en waarmerking hiervan door den landraadvoorzitter — verklaart de voorzitter van den landraad de Inlandsche vereeniging alsnbsp;rechtspersoon te erkennen. In de beschikking, waarbij de vereenigingnbsp;erkend wordt, moet de vereeniging met haar naam en plaats van vestiging worden aangeduid, terwijl tevens in de beschikking moet wordennbsp;vermeld wie voor de vereeniging verschenen zijn en deze laatste bestuursleden moeten met naam en woonplaats aangeduid worden.

Artikel 17 geeft het sluitstuk van de procedure, welke beschreven is in de opeenvolgende artt. 13, 14, 15 en 16. Met de hier onder 1° en 2°nbsp;genoemde gevallen van art. 10 en art. 12 heeft artikel 17 niets te maken.nbsp;Dit volgt uit de zinsnede „na de onderteekening der statuten”, welkenbsp;alleen aansluit bij art. 16 en niet bij de artt. 10 en 12; in de gevallen,nbsp;omschreven bij de laatstgenoemde artikelen vindt n.1. geen onderteekening van de statuten plaats door de bestuursleden, omdat dan uit hetnbsp;uittreksel uit de notulen blijkt, dat de algemeene vergadering de statuten heeft vastgesteld. Omdat artikel 17 dus geen verband houdt met denbsp;artt. 10 en 12, valt het wel op, dat in deze laatste twee artikelen nietnbsp;wordt gewezen op den inhoud van de beschikking i), terwijl de vermel-

’) In die artikelen (10 en 12) wordt zelfs niet van een beschikking gesproken.

126

-ocr page 131-

ding in de beschikking van bepaalde punten, in het geval van art. 17 verplicht is gesteld (aanduiding in de beschikking van de naam ennbsp;plaats der vereeniging en de namen en woonplaatsen der bestuursleden,nbsp;die voor de vereeniging gehandeld hebben).

Toch zal het wel de bedoeling zijn, dat ook bij erkenning op den voet van de artt. 10 en 121) de beschikking hetzelfde vermeldt als innbsp;art. 17 is aangegeven. Alleen komt bij erkenning op den voet van art. 10nbsp;de vermelding van de voor de vereeniging verschenen bestuursleden nietnbsp;te pas, omdat in het bedoelde geval geen comparitie voor den landi’aad-voorzitter plaats vindt.

In plaats van de woorden „na de onderteekening” in art. 17, zou men ten slotte beter hebben kunnen schrijven; „na de waarmerking”.nbsp;Immers, art. 17 sluit aan hij art. 16 en in art. 16 wordt als laatste formaliteit genoemd het w'aarmerken van de onderteekening of vingertop-afdruk door den landraadvoorzitter.

Na de woorden „erkent de voorzitter van den landraad de vereeniging als rechtspersoon” staat in de artikelen 10 en 12, lid 5 nog: „en handelt verder als in art. 18 en volgende is voorgeschreven”. Art. 17nbsp;bevat deze toevoeging niet. Ter wille van de uniformiteit zou men denbsp;laatst aangehaalde woorden ook aan het slot van art. 17 hebben moetennbsp;toevoegen.

Met betrekking tot het feit, dat de erkenning als rechtspersoon aan den landraadvoorzitter is opgedragen, zij verwezen naar de opmerkingen hierover op blz. 119, 149 en 150.

Artikel 18.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De ingevolge het bepaalde bij art. 10, 12 of 17 als rechtspersoonnbsp;erkende vereeniging w’ordt in een afzonderlijk register ingeschreven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Een exemplaar der statuten wordt, voorzien van het nummer vannbsp;het, in het vorige lid genoemde register, ter griffie bewaard.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Een door den griffier gewaarmerkt afschrift van statuten en beschikking wordt, gesteld in een voor de handelende bestuursledennbsp;verstaanbare taal, aan hen uitgereikt.

Is de vereeniging na het volgen van één van de drie procedures — omschreven bij de bespreking van art. 17 op blz. 126 — waarvan het slotnbsp;wordt aangegeven respectievelijk in de artt. 10, 12 en 17, als rechtspersoon erkend, dan wordt zij in een afzonderlijk register ingeschrevennbsp;(lid 1). In lid 1 wordt niet gewaagd van de vereeniging, die ingevolgenbsp;het ingestelde beroep (art. 36) van een afwijzende beschikking van dennbsp;landraadvoorzitter, door den hoogeren rechter als rechtspersoon isnbsp;erkend. Voor dit geval zou natuurlijk ook moeten gelden, dat de aldusnbsp;erkende vereeniging in het in lid 1 bedoelde register wordt ingeschreven.nbsp;Het register waarin de erkende vereeniging dient te worden ingeschreven, is niet hetzelfde register als dat, waarin de verzoeken om erkenningnbsp;(art. 8, lid 5) worden ingeschreven.

1) Ook bij erkenning door den hoogeren rechter, ingeval van ingesteld hooger beroep tegen een afwijzing door den landraadvoorzitter, zal de beschikking, voor zoover mogelyk,nbsp;hetzelfde moeten vermelden. De ordonnantie zwijgt hierover echter geheel.

127

-ocr page 132-

Een afzonderlijk register voor de ingeschreven vereenigingen achtte de regeering, aldus de Memorie van Toelichting i), gewenscht,nbsp;ten einde voor het publiek de raadpleging geniakkelijk te maken, aangezien het algemeene register (art. 8, lid 5), waarin ook de afwijzingennbsp;voorkomen (art. 19, lid 1), bij raadpleging wellicht op een dwaalspoornbsp;zou kunnen leiden. Ingevolge de bepaling van art. 2, lid 1, dat de ingeschreven Inlandsche vereeniging rechtspersoon is, is het tijdstip van denbsp;inschrijving in het register tevens het tijdstip waarop de rechtspersoonlijkheid aanvangt (dus niet het tijdstip van de publicatie in de Javaschenbsp;Courant).

Ter griffie wordt een exemplaar der statuten bewaard. Het nummer, waaronder de vereeniging in het afzonderlijke register voorkomt, moet hierop worden vermeld (lid 2).

Er is niet uitdrukkelijk bepaald in de ordonnantie, dat het register, bedoeld in lid 1, en het exemplaar der statuten, dat ter griffie bewaardnbsp;wordt, voor het publiek ter inzage zijn. Op grond van de hier bovennbsp;vermelde uiteenzetting in de Mem. v. Toelichting i)gt; moet echter woi’-den aangenomen, dat het publiek de gelegenheid daartoe zal wordennbsp;geboden.

Een afschrift van de statuten en van de beschikking, waarbij de vereeniging erkend wordt, moet aan den handelenden bestuursledennbsp;worden uitgereikt. Het afschrift dient gesteld te zijn in een voor dezenbsp;laatsten verstaanbare taal en het moet door den griffier van den landraad gewaarmerkt zijn (lid 3). In lid 3 wordt niet gesproken over dennbsp;griffier van den landraad, doch alleen over den griffier. Dit kan echter,nbsp;waar in de ordonnantie steeds uitsluitend gewaagd wordt van dennbsp;landraad en den voorzitter van en landraad, geen misverstand geven.

De landraadvoorzitter dient er voor te zorgen, dat aan de voorschriften, in art. 18 gegeven, wordt voldaan. Dit blijkt uit het slot van de artikelen 10 en 12, waar gezegd wordt; „erkent de voorzitter vannbsp;den landraad de vereeniging als rechtspersoon en handelt verder als innbsp;art. 18 en volgende is voorgeschreven.” Merkwaardig is, dat het laatstenbsp;deel van deze zinsnede niet is toegevoegd aan art. 17, aangezien op dennbsp;voet van art. 17 toch ook erkenning plaats vindt (zie bij de besprekingnbsp;van art. 17, blz. 127).

Bij de Inlandsclie vereeniging is niet, gelijk bij de I.M.A., ten aanzien van de acte van oprichting, een vertaling in het Nederlandsch voorgeschreven. Er wordt in de ordonnantie ook in liet geheel niet over eennbsp;Nederlandsche vertaling gesproken.

Artikel 19.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Van alle beschikkingen van erkenning van rechtspersoonlijkheidnbsp;en van weigering der erkenning, geschiedt aanteekening in het innbsp;art. 8 genoemde register.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Afschrift van die beschikkingen wordt gezonden aan den in art. 9nbsp;genoemden resident of assistent-resident.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bij erkenning van de vereeniging als rechtspersoon worden de beschikking en de statuten door de zorg van den voorzitter van dennbsp;landraad opgenomen in het officieele nieuwsblad. Deze publicatienbsp;geschiedt kosteloos.

’) Mem. V. Toet., blz. 81.

128

-ocr page 133-

In het register voor de verzoeken om erkenning als rechtspersoon, het z.g. algemeene register i) (genoemd in art. 8, lid 5), worden alle 2)nbsp;beschikkingen van erkenning en van weigering der rechtspersoonlijkheid aangeteekend (lid 1). Een afschrift van die beschikkingen wordtnbsp;gezonden aan den resident of assistent-resident, die op den voet vannbsp;art. 9, lid 2 rapport aan den landraadvoorzitter heeft nitgebracht (lid 2).nbsp;Vooral in verband met art. 19 en 21, lid 3 achtte de Regeering dit wen-schelijk 1).

Bij erkenning van de vereeniging als rechtspersoon — ook dus als de erkenning geschiedt door den hoogeren rechter tengevolge van ingesteld hooger beroep — dient de voorzitter van den landraad te zorgen,nbsp;dat de beschikking van erkenning en de statuten worden openbaar gemaakt in het officieele nieuwsblad. Deze publicatie geschiedt kosteloosnbsp;(lid 3). Het officieele nieuwsblad is de Javasche Courant. (Overgangsbepalingen S. 1848, No. 10, art. 105). De regeering i) meende, dat in dennbsp;gedachtengang, die de ontwerp-ordonnantie beheerschte, de zorg voornbsp;de publicatie in de Javasche Courant niet van de vereenigingen gevergdnbsp;kan worden, zoodat deze aan den landraadvoorzitter is opgedragen.

Ook overigens dient de landraadvoorzitter er voor te zorgen, dat aan de voorschriften, in art. 19 gegeven, wordt voldaan. Dit blijkt uitnbsp;het slot van de artikelen 10 en 12 3), ^^vaar gezegd wordt: „erkent denbsp;voorzitter van den landraad de vereeniging als rechtspersoon en handelt verder als in art. 18 en volgende is voorgeschreven.” De woordennbsp;„en volgende” kunnen, in verband met den inhoud van de artt. 20 ennbsp;21, alleen van toepassing zijn op art. 19.

Artikel 20.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Elke latere wijziging van de statuten wordt op overeenkomstigenbsp;wijze behandeld als de aanvrage om erkenning als rechtspersoon.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De wijziging werkt niet, voordat zij in het in art. 18 genoemde register is ingeschreven.

Door het voorschrift, dat elke latere wijziging van de statuten op overeenkomstige wijze behandeld moet worden als de aanvrage omnbsp;erkenning als rechtspersoon, dient op de wijziging de goedkeuringnbsp;verkregen te worden van den landraadvoorzitter (c.q. van den rechter,nbsp;waarop beroep mogelijk is). Zoowel voor als na de beschikking vannbsp;goedkeuring op de aanvrage tot wijziging, zal op overeenkomstige wijzenbsp;gehandeld moeten worden als bij de aanvrage om erkenning als rechtspersoon. De wijziging begint pas te werken op het tijdstip van de inschrijving der beschikking van wijziging in het afzonderlijke register, waarinnbsp;de erkende vereenigingen worden ingeschreven. Evenals met betrekking tot den aanvang der rechtspersoonlijkheid (zie de bespreking vannbsp;art. 2, lid 1 en art. 18, lid 1), is dus ook hier het tijdstip van de inschrijving als beslissend gekozen en niet het tijdstip van de publicatie in denbsp;Javasche Courant.

Artikel 20 is geheel op dezelfde wijze geredigeerd als art. 13 van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen. Ten aanzien

1) nbsp;nbsp;nbsp;Mem. V. Toel., blz. 81.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit geldt dus ook voor de beschikkingen van den appèl-rechter. (Zie art. 36).

3) nbsp;nbsp;nbsp;Over het ontbreken van deze toevoeging aan het slot van art. 17, zie men de bespreking van art. 17 (blz. 127).

129

-ocr page 134-

van de werking dezer beide artikelen is er echter een verschil in de regeeringsopvatting. Met betrekking tot de I.M.A. meende de Regeering,nbsp;dat het onderzoek door het B.B. hij wijziging van de acte van oprichtingnbsp;kan worden herhaald ^). Daarentegen achtte zij het niet denkbaar, datnbsp;bij wijziging van de statuten een verslag van den bestuursambtenaarnbsp;nopens de twee (?) in artikel 9 genoemde punten van pas zou kunnennbsp;komen 2). M.i. is echter een decgelijk verslag met betrekking tot denbsp;onder b en c in art. 9 genoemde punten (b: of de vereeniging een andernbsp;doel nastreeft dan zij heeft opgegeven en zoo ja, welk; c; of het doelnbsp;van de vereeniging in strijd is met de openbare orde, de goede zedennbsp;of de wet) zeer wel denkbaar. Dit springt al dadelijk in het oog, als mennbsp;denkt aan een statutenwijziging, waarbij een ander doel van de vereeniging wordt geformuleerd. Met betrekking tot het in art. 9 onder anbsp;genoemde punt (a: dat de vereeniging niet is een Inlandsche vereeniging in den zin van deze ordonnantie) is de opmerking van de Regeering wei te verdedigen. De vereeniging is in dit geval n.1. reeds ingeschreven en onder den teclmischen term „Inlandsche vereeniging” is denbsp;ingeschreven vereeniging niet begrepen (zie de toelichting op art. 1).nbsp;De bestuursambtenaar zou dan derhalve altijd moeten verklaren, datnbsp;de vereeniging niet is een Inlandsche vereeniging in den zin der ordonnantie.

Artikel 21.

Elke ingeschreven vereeniging is verplicht, telkens wanneer zulks gevorderd wordt, aan den resident of, in de Vorstenlanden,nbsp;den assistent-resident van het ressort, waarbinnen de vereenigingnbsp;gevestigd is opgave te doen van de namen en woonplaatsen dernbsp;leden van de vereeniging.

De resident of, in de Vorstenlanden^), de assistent-resident van het ressort, waarbinnen de vereeniging gevestigd is, kan een opgavenbsp;vorderen van de namen en woonplaatsen der leden van de vereeniging.nbsp;De vereeniging is verplicht deze opgave te verstrekken. Zooals de Mem. v.nbsp;Toel. 4) zegt, maakt deze bepaling controle op het Inlandsche karakternbsp;— dus op het uitsluitend deelnemen van Inlanders — mogelijk.

AFDEELING 3.

Van het verlies van de rechtspersoonlijkheid.

Artikel 22.

(1) De ingeschreven vereeniging, die door den Gouverneur-Generaal is verklaard in strijd te zijn met de openbare orde, verliest haarnbsp;hoedanigheid van rechtspersoon.

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T. op de ontwerp-ordonnantie I.M.A., blz. 58.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 81.

s) De ordonnantie is in de Vorstenlanden echter alleen toepasselijk in het Soenanaat, (zie blz. 42, noot 3). In de overige Vorstenlanden zijn dus geen ingeschreven Inlandschenbsp;vereenigingen gevestigd. Wel kunnen daar natuurlijk leden van een elders gevestigdenbsp;vereeniging wonen.

M. V. T., blz. 81.

130

-ocr page 135-

(2) Van een besluit, houdende eene verklaring als in het eerste lid bedoeld, wordt kennisgegeven aan den landraad, waar de vereeni-ging is ingeschreven.

Indien de Gouverneur-Generaal een vereeniging verklaart in strijd te zijn met de openbare orde, verliest deze haar hoedanigheid vannbsp;rechtspersoon (lid 1). In gevolge de artt. 3 en 4 van de Vereeniging- ennbsp;vergaderingverordening (S. 1919, No. 27, gewijzigd bij S. 1935, No. 85),nbsp;is een vereeniging, die door den Gouverneur-Generaal, den Raad vannbsp;Ned.-Indië gehoord, in strijd is verklaard met de openbare orde, eennbsp;verboden vereeniging. De verklaring van den Gouverneur-Generaalnbsp;brengt dus niet alleen het verlies van de rechtspersoonlijkheid, waarover art. 22 alleen spreekt, doch ook het einde van de vereeniging metnbsp;zich mede, indien de Raad van Ned.-Indië is gehoord op de verklaring.nbsp;De Mem. v. Toelichting ^) zegt, dat door art. 22 aan de verboden vereeniging 2) het voeren van een zelfstandig bestaan juridisch onmogelijknbsp;wordt gemaakt, terwijl haar vermogen moet worden geliquideerd.

Indien een vereeniging in strijd wordt geacht met de openbare orde, is er dus altijd een voldoende correctie mogelijk, hetgeen van veelnbsp;belang is, omdat de beslissing over de veideening van de rechtspersoonlijkheid berust bij de rechterlijke macht en niet bij de administratie.

Art. 22, lid 1 is op overeenkomstige wijze geredigeerd als art. 5 bis 3) van S. 1870, No. 64 betreffende de rechtspersoonlijkheid van vereeni-gingen naar Europeesch recht (gewijzigd bij S. 1935, No. 85).

Van een besluit van den Gouverneur-Generaal, waarbij een vereeniging wordt verklaard in strijd te zijn met de openbare orde, moet worden kennis gegeven aan den landraad, waar de vereeniging is ingeschreven, omdat dan vereffening moet volgen (art. 31, lid 1). Hoewelnbsp;niet is voorgeschreven, dat aanteekening moet worden gehouden vannbsp;het besluit van den Gouverneur-Generaal in het register, waarin denbsp;erkende vereenigingen worden ingeschreven, verdient het toch aanbeveling dat zulks geschiedt. De beschikking van den landraad waarbijnbsp;de rechtspersoonlijkheid wordt ontnomen, moet immers ook in ditnbsp;register worden aangeteekend (art. 29). Men heeft blijkbaar niet aannbsp;het besluit van den Gouverneur-Generaal gedacht. Men zou deze leemtenbsp;kunnen wegnemen door in art. 29 het besluit van den Gouverneur-Generaal, waarbij de vereeniging wordt verklaard in strijd te zijn metnbsp;de openbare orde, te noemen (zie de bespreking van art. 29).

Artikel 23.

(1) De i-echtspersoonlijkheid wordt door den landraad aan de vereeniging ontnomen, wanneer zij:

a. personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking, als leden toelaat.

D M. V. T., blz. 82.

2) De Memorie van Toelichting veronderstelt hier door het gebruiken van de woorden ..verboden vereeniging” blijkbaar, dat de verklaring van art. 22 identiek is met de verklaring van art. 4 der Vereeniging- en vergadering-verordening (zie ook art. 3 dezernbsp;Verordening). Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat de identiciteit dezer verklaringennbsp;in de bedoeling der Regeering ligt. Het verdient dan echter wel aanbeveling, ten eindenbsp;onzekerheid uit te sluiten, aan lid 1 toe te voegen achter het woord „Gouvemeur-Gene-faal”:, den Raad van Ned.-Indië gehoord,.

'3) Het bedoelde art. 5 bis luidt als volgt; „De vereeniging, welke door den Gouverneur-Generaal is verklaard in strijd te zijn met de openbare orde, verliest door die verklaring hare hoedanigheid van rechtsï)ersoon.”

131

-ocr page 136-

b. nbsp;nbsp;nbsp;de voorschriften met betrekking tot het grondbezit van de ver-eeniging overtreedt.

c. nbsp;nbsp;nbsp;een doel gaat nastreven in strijd met de goede zeden of mei denbsp;wet.

d. nbsp;nbsp;nbsp;in gebreke blijft te voldoen aan de in art. 21 omscbreven vordering tot opgave van de namen en woonplaatsen van baarnbsp;leden, dan wel die opgave opzettelijk onvolledig of in strijd metnbsp;de waarheid indient.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De rechtspersoonlijkheid kan door den landraad aan de vereenigingnbsp;worden ontnomen, wanneer zij op andere wijze dan in het vorigenbsp;lid omschreven afwijkt van hare statuten.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Iedere belanghebbende en iedere ambtenaar van het binnenlandschnbsp;bestuur en van het openbaar ministerie kan, schriftelijk of mondeling, het tot den landraad gericht, met redenen omkleede, verzoek om ontneming van de rechtspersoonlijkheid van de vereeniging indienen bij den voorzitter van den landraad, die van eennbsp;mondeling gedaan verzoek aanteekening houdt, en wanneer denbsp;opgegeven feiten volgens het bepaalde in dit art. tot ontneming vannbsp;de rechtspersoonlijkheid kunnen leiden, met inachtneming van eennbsp;termijn van ten minste 14 dagen, den dag bepaalt, waarop hetnbsp;verzoek door den landraad in behandeling zal worden genomen.

De landraad, bij welke de vereeniging is ingeschreven, moet haaide rechtspersoonlijkheid ontnemen in de met name genoemde gevallen van lid 1. Dit geschiedt dus wanneer de vereeniging niet-inheemschennbsp;als leden toelaat, óf de bepalingen over het grondbezit overtreedt, ófnbsp;een doel gaat nastreven in strijd met de goede zeden of de wet, dan welnbsp;de controle van den bestuursambtenaar op den landaard van haarnbsp;leden ónmogelijk tracht te maken (lid 1). Het imperatieve voorschriftnbsp;van lid 1 wordt echter verzacht door de bepaling van art. 27. De laatstgenoemde bepaling houdt n.1 in, dat de landraad, indien zich omstandigheden hebben voorgedaan, welke tot ontneming van rechtspersoonlijkheid aanleiding geven, de ontneming der rechtspersoonlijkheid kannbsp;weigeren, mits de bedoelde omstandigheden intusschen zijn opgehevennbsp;en indien voldoende waarborgen voor de goede trouw der vereenigingnbsp;aanwezig worden geacht. (Zie de bespreking van art. 27).

De ontneming van de rechtspersoonlijkheid geschiedt door den landraad en niet door den landraadvoorzitter, welke laatste wel denbsp;vereeniging als rechtspersoon erkent. De uitspraak van den landraadnbsp;achtte men blijkbaar een nog betere waarborg voor een juiste beslissing.

Naast het dwingende voorschrift van lid 1, staat de bepaling van lid 2, dat de rechtspersoonlijkheid door den landraad aan de vereeniging kan worden ontnomen wanneer zij op andere wijze van haar statuten afwijkt. Niet elke afwijking van de statuten behoeft dus ontnemingnbsp;van de rechtspersoonlijkheid met zich te brengen. Dit staat in eerstenbsp;instantie ter beoordeeling aan den landraad. De beschikkingen van dennbsp;landraad tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid en tot weigeringnbsp;van de ontneming van de i-echtspersoonlijkheid, zijn ingevolge art. 36nbsp;vatbaar voor hooger beroep.

Anders dan in het geval van art. 22 — het verliezen van de rechtspersoonlijkheid door besluit van den Gouverneur-Generaal — is het heel goed mogelijk, dat een vereeniging, aan welke op grond van art. 23nbsp;de rechtspersoonlijkheid wordt ontnomen, verder als vereeniging zonder

132

-ocr page 137-

rechtspersoonlijkheid rustig voortbestaat. De regeering D zag hier ook geen bezwaar in. De Mem. v. Toel. i) noemt als voorbeeld het geval, datnbsp;aan een Inlandsche vereeniging de rechtspersoonlijkheid ontnomennbsp;wordt M'egens toelating van niet-inheemschen als leden. Tegen het voortbestaan zonder rechtspersoonlijkheid bestaat dan geen bezwaar, wantnbsp;vereenigingen met leden, behoorende tot verschillende bevolkingsgroepen, zijn, als de rechtspersoonlijkheid niet in het geding is, zondernbsp;meer toegelaten 2). (Zie art. 1 van de Vereeniging- en vergaderingver-ordening S. 1919, No. 27). Indien de regeering echter een vereeniging,nbsp;aan welke op grond van art. 23 de rechtspersoonlijkheid is ontnomen,nbsp;tevens in strijd acht met de openbare orde, kan zij tegen het voortbestaan van de vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid ook optredennbsp;(zie bij de bespreking van art. 22).

Aan art. 23 is een 3e lid toegevoegd, waarvan men eigenlijk beter een afzonderlijk artikel had kunnen maken. Het 3e lid geeft alleen denbsp;eerste stappen aan, welke tot ontneming van de rechtspersoonlijkheidnbsp;kunnen leiden. Met de eerste twee leden, die heel goed een compleetnbsp;artikel zouden kunnen vormen, heeft dit dus niets te maken. De procedure van de ontneming van de rechtspersoonlijkheid wordt geregeld innbsp;art. 24 en volgende, dus artikelsgewijs. Het is dus wel vreemd, dat mennbsp;bepalingen over de inleiding tot de procedure in een 3e lid van art. 23nbsp;geplaatst heeft.

Het verzoek om ontneming van de rechtspersoonlijkheid kan uitgaan van iederen belanghebbende en van lederen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur of van het openbaar ministerie. In het regee-ringsontwerp werd gesproken van „iedere dienaar van de openbarenbsp;macht”; deze term is zoo ruim, dat hieronder ook politieagenten ennbsp;militairen vallen. In den Volksraad werd een amendement voorgesteldnbsp;om in plaats hiervan te lezen: „iedere ambtenaar van het binnenlandschnbsp;bestuur en van het Inlandsch openbaar ministerie”. De regeering namnbsp;dit amendement over, nadat de voorstellers het woord „Inlandsch”nbsp;vóór de woorden „openbaar ministerie” hadden geschrapt. Van denbsp;hiërarchie in de corpsen van het Binnenlandsch Bestuur en van hetnbsp;openbaar ministerie zal, volgens de regeering 3), afhangen, welke ambtenaar zich in een bepaald geval tot den voorzitter van den landraadnbsp;wendt. Het verzoek moet met redenen omkleed zijn en kan schriftelijknbsp;of mondeling tot den landraad gericht worden. Het verzoek behoort bijnbsp;den voorzitter van den landraad te worden ingediend. Deze houdt vannbsp;een mondeling gedaan verzoek aanteekening. Wanneer de door dennbsp;verzoeker opgegeven feiten op grond van lid 1 en 2 tot ontneming vannbsp;de rechtspersoonlijkheid kunnen leiden, bepaalt de landraadvoorzitter,nbsp;met inachtneming van een termijn van ten minste 14 dagen, den dag,nbsp;waarop het verzoek door den landraad in behandeling zal wordennbsp;genomen.

Artikel 24.

(1) Een afschrift van het verzoek met de daarop aangeteekende beschikking wordt door den voorzitter van den landraad gezonden

aan alle hem bekende bestuursleden van de vereeniging en aan den

11 M. V. T., blz. 82.

Ook gemengde vereenigingen, die (Europeesche) rechtspersoonlijkheid op den voet Van S. 1870, No. 64 bezitten, zijn toegelaten.

5*) M. V. T., blz. 83.

133

-ocr page 138-

regent en, in de Vorstenlanden, aan den assistent-resident van de plaats, waar de vereeniging haar zetel heeft, met het verzoek aannbsp;dezen laatste daaraan zooveel mogelijk bekendheid te geven.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De voorzitter van den landraad roept de vereeniging, den verzoeker, de hem bekende bestuursleden der vereeniging en voorts denbsp;personen, die hij als getuigen bij het onderzoek naar de opgegevennbsp;redenen door den landraad wil doen hooren, op om op den bepaalden dag voor den landraad te verschijnen.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Ieder belanghebbende kan uit eigen beweging op dien dag verschijnen en het verzoek doen door den landraad in de zaak van denbsp;vereeniging te worden gehoord.

De voorzitter van den landraad zendt een afschrift van het verzoek om ontneming van de rechtspersoonlijkheid aan alle hem bekendenbsp;bestuursleden van de vereeniging, aan den regent en, in de Vorstenlanden i), aan den assistent-resident van de plaats, waar de vereeniging gevestigd is. In lid 1 wordt ook gesproken over „een afschrift vannbsp;het verzoek met de daarop aangeteekende beschikking.” Het laatst bedoelde afschrift wordt mede aan dezelfde personen toegezonden. Waarschijnlijk is met deze beschikking bedoeld de beschikking, waarbij denbsp;dag van de behandeling van het verzoek wordt vastgesteld. Iets andersnbsp;is uit deze bewoordingen m.i. niet op te maken. De redactie van denbsp;aangehaalde zinsnede is niet alleen onduidelijk, maar ook formeel nietnbsp;geheel juist, omdat een beschikking niet op een verzoek (doch wel opnbsp;een verzoekschrift) kan worden aangeteekend. Gelijktijdig verzoekt denbsp;landraadvoorzitter aan den regent c.q. assistent-resident zooveel mogelijk bekendheid te geven aan het verzoek om ontneming van de rechtspersoonlijkheid. De wijze, waarop hieraan zooveel mogelijk bekendheidnbsp;moet worden gegeven, is niet vermeld. De regeering 2) meende, dat eennbsp;mechanisch gebod om van zulk een verzoek in een plaatselijk bladnbsp;melding te maken, in de meeste gevallen geen effect zou sorteeren. Zijnbsp;achtte het beter 2) aan den regent c.q. assistent-resident op te dragennbsp;aan het verzoek zooveel mogelijk bekendheid te geven. Volgens de M.nbsp;V. T. 2) kan hierdoor met den aard der vereeniging ten volle rekeningnbsp;worden gehouden en bij voorbeeld aan de lagere ambtenaren van hetnbsp;Inlandsch bestuur opdracht worden gegeven het feit op bestuursbijeen-komsten met dorpshoofden te vermelden. Ook kan volgens de M. v. T. 2)nbsp;van het verzoek melding worden gemaakt in een blad, dat naar dennbsp;regent c.q. assistent-resident bekend is, in de kringen van de betrokkennbsp;vereeniging lezers telt.

Het vereischte van zooveel mogelijk bekendheid is, volgens de M. V. T. 2) van groot belang voor de leden van de vereeniging, die desge-wenscht de behandeling van het verzoek kunnen bijwonen.

De voorzitter van den landraad roept de vereeniging, den verzoeker, de hem bekende bestuursleden der vereeniging en de personen, die hij als getuigen wil doen hooren bij het onderzoek, op om op dennbsp;bepaalden dag voor den landraad te verschijnen (lid 2). De in lid 2nbsp;bedoelde personen zijn, volgens de Mem. van Antwoord 3), met uitzondering van degenen, die als getuigen worden opgeroepen, niet ver-

Alleen in het Soenanaat is de ordonnantie thans toepasselijk (zie blz. 42), zoodat in de overige Vorstenlanden geen ingeschreven vereenigingen gevestigd kunnen zijn.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 83.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. A., blz. 138.

134

-ocr page 139-

plicht om voor den landraad te verschijnen. Deze uitdrukkelijke verklaring was wel noodig, omdat men uit art. 25, lid 3 door een redenee-ring a contrario iets anders zou kunnen lezen. Daar wordt n.1. gezegd, dat bij uitstel van de behandeling van de zaak, de reeds gehoorde personen niet wederom behoeven te verschijnen, tenzij hun aanwezigheidnbsp;noodzakelijk wordt geacht. Hieruit zou kunnen volgen, dat er welnbsp;degelijk een verschijningsplicht voor de in art. 24, lid 2 genoemde personen zou bestaan, hoewel alleen ten aanzien van de daar bedoeldenbsp;getuigen een wettelijke sanctie op niet-nakoming van deze plicht aanwezig is. De verklaring in de M. v. Antwoord neemt den twijfel echternbsp;weg. De regeering heeft in het oorspronkelijk ontwerp lid 2 opzettelijknbsp;gewijzigd!), zoodat thans het woord „getuigen” er in voorkomt, omnbsp;de als getuigen opgeroepenen te doen vallen onder de sanctie van art.nbsp;522 W. V. S. (zie over de beëediging de bespreking van art. 25). Geennbsp;verplichte verschijning werd noodig geacht i) ten aanzien van degenen,nbsp;die min of meer als partijen in de procedure moeten worden aangemerkt, te weten de vereeniging, de verzoeker en de bestuursleden dernbsp;vereeniging, aangezien wegblijven hen vanzelf in een ongunstige positienbsp;brengt. In lid 2 worden naast de vereeniging de bestuursleden nog genoemd, omdat de vereeniging ook door anderen dan door bestuursleden vertegenwoordigd kan worden (zie art. 7, lid 2 onder e).

Ieder belanghebbende kan uit eigen beweging op den vastgestelden dag verschijnen en het verzoek doen door den landraad in de zaak vannbsp;de vereeniging te worden gehoord (lid 3). De belanghebbende dientnbsp;op dien dag te verschijnen; voor verschijning op een lateren zittingsdagnbsp;geldt de bepaling dus niet. De bedoeling van de bepaling is waarschijnlijk, dat de landraad den belanghebbende in dit geval moet hooren; ditnbsp;staat echter niet in lid 3.

Artikel 25.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Op den bepaalden dag hoort de landraad de verschenen personennbsp;en maakt van hunne verklaringen proces-verbaal.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Acht de landraad het onderzoek onvoldoende, dan stelt hij de behandeling van de zaak uit, tot een naderen door den voorzitter tenbsp;bepalen dag en roept de alsnog te hooren personen tegen dien dag op.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;De reeds gehoorde personen behoeven niet wederom te verschijnen,nbsp;tenzij hunne aanwezigheid noodzakelijk mocht worden geacht.

(4) nbsp;nbsp;nbsp;In dien op den eersten dag geen der opgeroepen bestuursleden vannbsp;de vereeniging, waartegen het verzoek om ontneming van de i-echts-persoonlijkheid is gericht, aanwezig is en niet blijkt, dat zij behoorlijk zijn opgeroepen, wordt de behandeling van de zaak in elknbsp;geval uitgesteld, met last tot herhaalden oproep van die bestuursleden.

Artikel 25 bevat bepalingen over de behandeling van het verzoek om ontneming van de rechtspersoonlijkheid op de zitting. De landraadnbsp;hoort op den vastgestelden dag de verschenen personen. Van hun verklaringen wordt proces-verbaal opgemaakt (lid 1). Indien de landraadnbsp;het onderzoek onvoldoende acht, moet hij de behandeling van denbsp;zaak uitstellen tot een volgenden, door den voorzitter te bepalen dag.

1) M. V. A., blz. 138.

135

-ocr page 140-

De alsnog te hooren personen worden tegen dien dag opgeroepen (lid 2). De reeds gehoorde personen behoeven niet opnieuw te verschijnen,nbsp;tenzij hun aanwezigheid noodzakelijk mocht worden geacht (lid 3).nbsp;Door dit laatste voorschrift wordt gezorgd, dat de reeds gehoordenbsp;personen geen onnoodigen overlast ondervinden. Indien op den eerstennbsp;vastgestelden dag geen der opgeroepen bestuursleden van de vereeni-ging, waarvan de ontneming der rechtspersoonlijkheid wordt verzocht,nbsp;verschijnt en indien niet blijkt, dat deze behoorlijk zijn opgeroepen,nbsp;moet de behandeling der zaak in elk geval worden uitgesteld, met lastnbsp;tot herhaalden oproep van die bestuursleden (lid 4). Dit voorschriftnbsp;dient om een verrassing van het geheele bestuur te voorkomen i).

Er moet dus blijken, dat de bestuursleden behoorlijk zijn opgeroepen, wil de zitting op den eersten dag voortgang hebben, in het geval dat geen der bestuursleden verschijnt. De wijze, waarop de oproepingnbsp;moet geschieden, is geregeld in art. 37.

Beëediging van de te hooren partijen is niet voorgeschreven. De regeering achtte deze beëediging in het algemeen niet gewenscht^).nbsp;Het staat den landraad steeds vrij 2) om de personen, die hij als getuigen wil hooren (deze zijn uitdrukkelijk in art. 24, lid 2 genoemd),nbsp;den eed op te leggen.

Artikel 26.

Heeft de landraad door het gehouden onderzoek niet de overtuiging gekregen, dat de bij het verzoek opgegeven omstandigheden, dan wel andere, die tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid aanleiding geven, zich hebben voorgedaan, dan weigert hij bij gemotiveerde beschikking, de verzochte ontneming vannbsp;rechtspersoonlijkheid van de vereeniging.

Indien de landraad de redenen, opgegeven in het verzoek om ontneming der rechtspersoonlijkheid, niet steekhoudend bevindt — en ook andere omstandigheden, die tot ontneming van de rechtspersoonlijkheidnbsp;aanleiding geven, uit het onderzoek niet gebleken zijn — weigert de landraad de rechtspersoonlijkheid aan de vereeniging te ontnemen. Denbsp;weigering geschiedt bij gemotiveerde beschikking. De landraad slaatnbsp;dus niet alleen acht op de in het verzoek opgegeven redenen, dochnbsp;neemt ook andere redenen in aanmerking, welke uit het onderzoeknbsp;gebleken zijn. Gebondenheid van den landraad aan de formuleeringnbsp;van de in het verzoek opgegeven redenen zou, naar de meening van denbsp;regeering 1), in strijd zijn met den aard van het landraadonderzoek ennbsp;tot onnoodigen omslag leiden (zie ook de bespreking van art. 28). Denbsp;geheele behandeling van het verzoek is n.1. zoo geregeld, dat een for-meele procedure zooveel mogelijk is vermeden en dat integendeelnbsp;duidelijk blijkt, dat de landraad met alle middelen moet trachten tenbsp;weten te komen of er inderdaad materieele aanleiding is om de rechtspersoonlijkheid aan de vereeniging te ontnemen 1). Eenige andere beperking wordt den landraad dan ook niet opgelegd, dan dat hij zijnnbsp;beslissing tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid gronde op watnbsp;hem uit het onderzoek is gebleken 1).

Van de beschikking tot weigering van de ontneming der rechtspersoonlijkheid is, ingevolge art. 36, hooger beroep mogelijk.

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 83.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. A., blz. 138.

136

-ocr page 141-

Artikel 27.

Blijkt den landraad door het gehouden onderzoek, dat zoodanige omstandigheden zich hebben voorgedaan, doch dat zij in-tusschen zijn opgeheven, dan kan de landraad — indien voldoende waarborgen voor de goede trouw der vereeniging aanwezig wordennbsp;geacht — de ontneming van de rechtspersoonlijkheid weigeren bijnbsp;een met redenen omkleede beschikking.

De landraad krijgt door dit artikel de vrijheid om een voor de vereeniging onnoodig harde beslissing achterwege te laten i). Het kannbsp;bij het onderzoek blijken, dat zich inderdaad omstandigheden hebbennbsp;voorgedaan — al dan niet in het verzoek om ontneming van de rechtspersoonlijkheid vermeld — welke aanleiding zouden geven tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid. Is dit het geval, dan kan denbsp;landraad toch de ontneming van de rechtspersoonlijkheid weigeren,nbsp;mits de bedoelde omstandigbeden intusschen zijn opgeheven en indiennbsp;voldoende waarborgen voor de goede trouw der vereeniging aanwezignbsp;worden geacht.

De landraad is echter geenszins tot de weigering verplicht. De Mem. V. Toel. geeft den landraad een wenk hoe in dit geval de ontneming van de rechtspersoonlijkheid te voorkomen. De M. v. T. Hnbsp;zegtn.1.:

„Gelooft de landraad tijdens het onderzoek in de goede trouw van de vereeniging, dan staat niets hem in den weg, het onderzoeknbsp;op te schorten, ten einde de verboden omstandigheid te doen ophouden en de ontneming van de rechtspersoonlijkheid af te wijzen.nbsp;Ook deze vrijheid moet den rechter, naar de meening van de Re-geering, bij dit proces worden toevertrouwd, alleen op die wijzenbsp;kan vooral tegenover in de dorpen gevormde vereenigingen metnbsp;billijkheid worden opgetreden.”

Art. 27 luidt algemeen 2), zoodat de hierin neergelegde bepaling m.i. ook het imperatieve voorschrift van art. 23, lid 1, tot ontnemingnbsp;van de rechtspersoonlijkheid in de daar genoemde gevallen, op zij kannbsp;zetten.

De beschikking tot weigering van de ontneming der rechtspersoonlijkheid moet met redenen omkleed zijn. Van deze beschikking is ingevolge art. 36 hooger beroep mogelijk.

Artikel 28.

Blijkt den landraad door het gehouden onderzoek genoegzaam, dat de in art. 26 bedoelde omstandigheden zich hebben voorgedaannbsp;en er geen aanleiding tot toepassing van het bepaalde in art. 27nbsp;bestaat, dan ontneemt de landraad bij met redenen omkleede beschikking aan de vereeniging hare rechtspersoonlijkheid.

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 83 en 84.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De woorden „zoodanige omstandigheden” in art. 27 hebben betrekking op de omstandigheden genoemd in art. 26, n.1.; „de bij het verzoek opgegeven omstandigheden, dannbsp;Wel andere, die tot ontneming van de rechtspersoonlijkheidnbsp;aanleiding geve n.” De gespatieerde woorden hebben dus ook betrekking op denbsp;gevallen, in art. 23, lid 1 opgesomd, waarvoor overigens het imperatieve voorschrift totnbsp;ontneming der rechtspersoonlijkheid geldt.

137

-ocr page 142-

Het kan zijn, dat „de bij het verzoek opgegeven omstandigheden, dan wel andere, die tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid aanleiding geven” (zie art. 26), door het gehouden onderzoek blijken tenbsp;bestaan. Vindt de landraad in dit geval geen aanleiding art. 27 toe tenbsp;passen — bijv. omdat de bedoelde omstandigheden nog bestaan, ofnbsp;omdat de landraad niet gelooft aan de goede trouw van de vereenigingnbsp;— dan moet de landi aad bij met redenen omkleede beschikking aan denbsp;vereeniging haar rechtspersoonlijkheid ontnemen.

Een nuttelooze, dubbele procedure kan — zooals de M. v. T. i) opmerkt — worden voorkomen, aangezien de landraad reeds aanstondsnbsp;haar beslissing mag gronden op redenen, welke tot ontneming dernbsp;rechtspersoonlijkheid kunnen leiden, doch die niet in het ingediendenbsp;verzoek zijn aangevoerd (zie ook de bespreking van art. 26).

Ingevolge art. 36 is de beschikking van den landraad vatbaar voor hooger beroep.

Artikel 29.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Van alle in deze afdeeling genoemde beschikkingen wordt:

1. nbsp;nbsp;nbsp;afschrift toegezonden aan den in art, 24, lid 1 genoemden regentnbsp;of assistent-resident, aan den verzoeker en aan de den landraadnbsp;bekende bestuursleden van de vereeniging, en

2. nbsp;nbsp;nbsp;aanteekening gehouden in het in art. 18 genoemde register.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Beschikkingen, waarbij de rechtspersoonlijkheid aan een vereeniging is ontnomen, worden door de zorg van den voorzitter van dennbsp;landraad opgenomen in het officieel nieuwsblad. Deze publicatienbsp;geschiedt kosteloos.

De regent, c.q. assistent-resident van de plaats, waar de vereeniging gevestigd is, de verzoeker en de aan den landraad bekende bestuursleden worden van de in Afdeeling 3 genoemde beschikkingen op denbsp;hoogte gehouden door toezending van een afschrift hiervan. Deze beschikkingen zijn: de beschikking, genoemd in art. 24, lid 1 (waarbij denbsp;dag van behandeling bepaald wordt; zie de bespreking van art. 24) 2),nbsp;de beschikking tot weigering van de ontneming van de rechtspersoonlijkheid (artt. 26 en 27) en de beschikking tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid (art. 28).

Tevens wordt van deze beschikkingen aanteekening gehouden in het afzonderlijke register, waarin de als rechtspersoon erkende vereeni-gingen worden ingeschreven. Aangezien dit voorschrift alleen betrekking heeft op de in Afdeeling 3 genoemde „beschikkingen”, valt hetnbsp;„besluit” van den Gouverneur-Generaal, waarbij de vereeniging wordtnbsp;verklaard in strijd te zijn met de openbare orde (art. 22), hier nietnbsp;onder. Toch is aanteekening in het register van dit besluit van dennbsp;Gouverneur-Generaal, waardoor de vereeniging haar rechtspersoonlijkheid verliest, zeker even noodig als aanteekening van de boven bedoeldenbsp;beschikkingen. Het verdient m.i. aanbeveling, dat de aanteekening vannbsp;het besluit van den Gouverneur-Generaal in het register ook geschiedtnbsp;(zie de bespreking van art. 22). Aanvulling van lid 1 is m.i. wenschelijk,nbsp;bijv. door aan het daar onder 2. genoemde toe te voegen: „Eveneens

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 83.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 24 lid 1 bepaalt trouwens reeds, dat de landraadvoorzitter een afschrift vannbsp;deze beschikking zendt aan den regent, c.q. assistent-resident.

138

-ocr page 143-

wordt in dit register aanteekening gehouden van het hesluit van den Gouverneur-Generaal, bedoeld in art. 22.” Aangezien moet worden aangenomen, dat het register openbaar is (zie de bespreking van art. 18),nbsp;zal het publiek dus van de aanteekeningen in het register kennis kunnennbsp;nemen. Verdere openbaarheid wordt voorgeschreven door de bepalingnbsp;van lid 2, dat beschikkingen, waarbij de rechtspersoonlijkheid aan eennbsp;vereeniging is ontnomen, door de zorg van den landraadvoorzitter worden opgenomen in het officieel nieuwsblad. De publicatie hierin geschiedt kosteloos. Het officieel nieuwsblad is de Javasche Courantnbsp;(Overgangsbepalingen, art. 105, S. 1848, No. 10). Aangezien ook hiernbsp;alleen wordt gesproken over „beschikkingen”, heeft deze bepalingnbsp;eveneens niet betrekking op het besluit van den Gouverneur-Generaalnbsp;(art. 22).

AFDEELING 4.

Van het eindigen van de ingeschreven vereeniging.

Artikel 30.

De ingeschreven vereeniging eindigt op het in de statuten bepaalde tijdstip, dan wel op de in de statuten geregelde wijze door een besluit van de algemeene ledenvergadering.

Tegen de onvolledige bepaling van dit artikel — dat de ingeschreven vereeniging eindigt op het in de statuten bepaalde tijdstip of op de in de statuten geregelde wijze door een besluit van de algemeene ledenvergadering — en tegen de plaatsing van art. 30 in een afzonderlijkenbsp;afdeeling, moeten verschillende bezwaren worden aangevoerd.

Blijkens de M. v. T. i) heeft art. 30 alleen betrekking op het alge-heele eindigen van de vereeniging, waarbij de vereeniging ook niet zonder rechtspersoonlijkheid voortbestaat. Waarschijnlijk zijn in verband met deze bedoeling in art. 30 alleen genoemd twee gevallen vannbsp;beëindiging der ingeschreven vereeniging, n.1. beëindiging op het in denbsp;statuten bepaalde tijdstip of op de in de statuten geregelde wijze doornbsp;een besluit van de algemeene ledenvergadering. Art. 30 is daardoor onvolledig — met het oog op den aanhef, die luidt: „de inges'c.hreven vereeniging eindigt” — aangezien een ingeschreven vereeniging als zoodanig ook eindigt door het verlies van de rechtspersoonlijkheid (waarbijnbsp;dan de ontneming der rechtspersoonlijkheid gerekend wordt), waarovernbsp;Afdeeling 3 handelt. Om dezelfde reden was m.i. voor het onderbrengennbsp;van art. 30 in een zelfstandige afdeeling ook geen aanleiding geweest.nbsp;Systematisch juister was het m.i. geweest te volstaan met een afdeelingnbsp;3 onder het hoofd „Van het eindigen van de ingeschreven vereeniging”.nbsp;In zulk een Afdeeling 3 had men dan kunnen onderbrengen zoowel hetnbsp;eindigen van de ingeschreven vereeniging op normale wijze, als op denbsp;buitengewone wijze door het ontnemen van de rechtspersoonlijkheid,nbsp;(waaronder hier dan het verliezen van de rechtspersoonlijkheid op dennbsp;voet van art. 22 gerekend wordt).

Thans bestaat ook geen zuivere tegenstelling tusschen de afdeelin-gen 3 en 4 — zooals de regeering blijkbaar als grondslag voor de indee-

1) M. V. T., blz. 84.

139

-ocr page 144-

ling in de afdeelingen 3 en 4 aanneemt i) — in dien zin, dat afdeeling 3 de ontneming van de rechtspersoonlijkheid aan een overigens voortbestaande vereeniging en afdeeling 4 het algeheele eindigen van denbsp;vereeniging tot voorwerp zon hebben. Immers in het geval van art. 22nbsp;(Afdeeling 3) zal de regeering de vereeniging als regel niet zondernbsp;rechtspersoonlijkheid laten voortbestaan 2), terwijl het ook heel goednbsp;mogelijk is, dat de vereeniging, door de ontneming van de rechtspersoonlijkheid op grond van art. 23 (Afdeeling 3), wegens gebrek aannbsp;bestaansrecht ophoudt te bestaan.

Wil men de tegenwoordige indeeling in afdeelingen behouden, dan dient art. 30 toch wegens onvolledigheid te worden aangevuld, of andersnbsp;te worden gewijzigd, omdat een ingeschreven vereeniging als zoodanignbsp;ook eindigt door het ontnemen van de rechtspersoonlijkheid op dennbsp;voet van de artt. 22 en 23.

De tijd, waarvoor de ingeschreven vereeniging kan worden aangegaan, is hoogstens 30 jaar. tenzij door wijziging van de statuten de tijd is verlengd (art. 2, lid 3). Het tijdstip, waarop de vereeniging door tijdsverloop beëindigd zal zjjn, moet steeds in de statuten zjjn aangegevennbsp;(art. 7, lid 2 onder o). Indien de ingeschreven vereeniging door besluitnbsp;van de algemeene vergadering eindigt, is dit een beëindiging tusschen-tijds.

De ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen bepaalt in art. 33, dat een I.M.A. eindigt door het in kracht van gewijsde gegaan vonnis van den landraad, waarbij de gerechtelijke vereffeningnbsp;wordt bevolen. Deze bepaling ontbreekt in het hier besproken art. 30,nbsp;als ook in Afdeeling 3. Mede met het oog op art. 14 van de ordonnantienbsp;op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen, welknbsp;artikel rechtspersonen kent, die na het intreden van de gerechtelijkenbsp;vereffening blijven voortbestaan, moet men aannemen, dat een ingeschreven vereeniging niet eindigt door het bloote feit, dat zij ondernbsp;gerechtelijke vereffening is gesteld. Hoewel de stukken van toelichtingnbsp;op de ontwerp-ordonnantie over deze aangelegenheid zwijgen, moet mennbsp;M^el concludeeren, dat de regeering opzettelijk van de ten aanzien vannbsp;de I.M.A. gegeven regeling is afgeweken. Ten slotte is ook uit practischnbsp;oogpunt het beëindigen van een ingeschreven vereeniging door het intreden van de gerechtelijke vereffening niet volstrekt noodzakelijk,nbsp;hetgeen bij de Inlandsche maatschappij op aandeelen Avel het geval is,nbsp;aangezien deze laatste wel steeds het behalen van winst ten doel zalnbsp;hebben.

AFDEELING 5.

Van de vereffening.

Artikel 31.

(1) Na het verlies van de rechtspersoonlijkheid, dan wel na het eindigen van de ingeschreven vereeniging moeten de schulden der vereeniging onverwijld uit hare baten worden betaald.

M. V. T., blz. 84.

2) Zie over de verboden vereeniging op den voet van artt. 3 en 4 van de Vereeniging-en Verg. verordening de bespreking van art. 22.

140

-ocr page 145-

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Voor zoover voor de vereffening noodig is wordt gehandeld alsofnbsp;de vereeniging als rechtspersoon bestond.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Eene gerechtelijke vereffening kan worden verzocht op de wijze ennbsp;in de gevallen, geregeld in de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen.

Na het eindigen i) van een ingeschreven vereeniging moeten de schulden der vereeniging onverwijld uit de baten worden betaald (lid 1).nbsp;De M. V. T. 2) zegt:

„Al blijft de vereeniging bestaan en al kan zij een kas houden en contributies blijven innen, hare rechtspositie tegenover derden is zoodanig veranderd, dat de oude toestand eerst geheel behoort te wordennbsp;af gewikkeld.” Geheel juist is dit niet, omdat van een rechtspositie dernbsp;vereeniging tegenover derden na beëindiging i) van de ingeschrevennbsp;vereeniging in het geheel geen sprake meer is, omdat de vereeniging dannbsp;in rechte niet meer bestaat.

Voor zoover voor de vereffening noodig is, wordt gehandeld alsof de vereeniging als rechtspersoon bestond (lid 2). De bepaling van lid 2nbsp;is anders geredigeerd dan art. 33, lid 2 van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen, waarin gezegd wordt, dat denbsp;I.M.A. als rechtspersoon blijft bestaan, voor zooveel zulks voor de vereffening noodig is. Practisch zal dit in den i-egel geen verschil maken.nbsp;Misschien zou het kunnen gebeuren, dat, indien tijdens de vereffeningnbsp;iets opkomt aan de I.M.A. — anders dan ten gevolge van een tijdens hetnbsp;bestaan der I.M.A. ontstane verbintenis of bestaand recht (dus bijv. doornbsp;schenking of making 3)) — deze verkrijging geldig wordt geacht omdatnbsp;de lechtspersoon, zij het ook in beperkte mate, nog bestaat, (zie de bespreking van art. 33 der ordonnantie op de Inlandsche maatschappij opnbsp;aandeelen). De bedoelde wijze van verkrijging is na het eindigen vannbsp;een ingeschreven vereeniging uitgesloten in alle gevallen, dus ook in denbsp;boven bedoelde gevallen, waarin voor de verkrijging het bestaan vannbsp;de rechtspersoon uiteraard noodzakelijk is. Het feit dat de vereffenaar (s), voorzoover zulks voor de vereffening noodig is, kan handelen alsof de vereeniging als rechtspersoon bestaat, kan de rechtspersoon niet meer in het leven roepen.

Een gerechtelijke vereffening kan worden verzocht op de wijze en in de gevallen, geregeld in de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening van Inlandsche rechtspersonen (lid 3). Door het voorschrift vannbsp;lid 3 kan het vermogen van een vereeniging, welke geëindigd is, gerechtelijk vereffend worden, gelijk een Inlandsche rechtspersoon. Gerechtelijke vereffening van een Inlandsche rechtspersoon is mogelijk, alsnbsp;zij verkeert in den toestand van te hebben opgehouden te betalen (art. 1nbsp;van de ordonnantie op de gerechtelijke vereffening). In het geval vannbsp;art. 35, lid 2 is de landraadvoorzitter bevoegd den landraad voor tenbsp;stellen te bevelen, dat het vermogen der vereeniging gerechtelijk zalnbsp;worden vereffend.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Daarbij worden dan hier de gevallen van verlies der rechtspersoonlijkheid (Afdee-ling 3) gerekend; (zie de bespreking van art. 30).

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. v. T., blz. 84.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Deze Europeesche rechtstermen worden hier eenvoudigheidshalve gebruikt. Zienbsp;echter de noot op blz. 86.

141

-ocr page 146-

Artikel 32.

Een overschot wordt gelijkelijk onder de tijdens het verlies van de rechtspersoonlijkheid aanwezige leden verdeeld, tenzij denbsp;statuten anders bepalen.

Blijft er, in geval van verlies der rechtspersoonlijkheid, na het betalen van de schulden uit de baten nog een overschot, dan wordt dit laatste zoodanig onder de leden verdeeld, dat ieder even veel krijgt. Denbsp;statuten kunnen echter van deze bepaling afwijken. Het artikel zegt, datnbsp;de verdeeling van het overschot gelijkelijk geschiedt „onder de tijdensnbsp;het verlies van de rechtspeisoonlijkheid” aanwezige leden. Dit behoefdenbsp;alleen bepaald te worden voor de gevallen van verlies der rechtspersoonlijkheid (Afdeeling 3). Immers schrijft art. 7, lid 2, letter h voor, dat denbsp;statuten de bestemming van het voordeelig slot, dat bij ontbinding vannbsp;de vereeniging aanwezig is, moeten inhouden.

Artikel 33.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;De verzilvering van de baten, de betaling van de schulden en denbsp;verdeeling van liet overschot geschieden door het bestuur.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De leden van het bestuur zijn hoofdelijk aansprakelijk voor aan hunnbsp;schuld te wijten benadeeling van anderen.

De vereffening geschiedt door het bestuur. In lid 1 wordt n.1. gezegd, dat de verzilvering van de baten, de betaling van de schulden en de verdeeling van het overschot geschieden door het bestuur. In art. 34 wordtnbsp;de mogelijkheid geopend de vereffening te doen geschieden door eennbsp;persoon, te benoemen door den landraadvoorzitter. Over de gerechtelijkenbsp;vereffening zie men art. 35. De bestuursleden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor aan hun schuld te wijten benadeeling van anderen (lid 2).

Hoewel de bepaling van lid 2 algemeen luidt, heeft zij m.i., op grond van de plaatsing in deze afdeeling en in dit artikel, alleen betrekkingnbsp;op benadeeling bij de vereffening. In verband met lid 1, dat o.a. spreektnbsp;over de verdeeling van het overschot (onder de leden), is het niet ónmogelijk dat met de „anderen”, genoemd in lid 2, bedoeld zijn „anderennbsp;dan de bestuursleden.” Het begrip „anderen” zou dan ook de leden vannbsp;de vereeniging, met uitzondering van de bestuursleden, omvatten. Denbsp;aanwijzing is m.i. echter niet af doende en aangezien de stukken van toelichting op de ontwerp-ordonnantie geen lieht geven over de bedoelingnbsp;van het woord „anderen”, blijft het de vraag, welke beteekenis aan ditnbsp;woord gehecht moet worden.

Artikel 34.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het bestuur, alsmede ten minste drie leden der vereeniging, kunnennbsp;den voorzitter van den landraad, waar de vereeniging was ingeschreven, onder opgave van redenen, schriftelijk of mondeling verzoekennbsp;een geschikt persoon te benoemen ten einde de in art. 33 genoemdenbsp;handelingen te verrichten. Zoo daartoe naar zijn oordeel grondennbsp;zijn, voldoet de voorzitter van den landraad aan het verzoek.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De benoemde persoon handelt onder toezicht van den voorzitter ofnbsp;van een door hem aangewezen lid van den landraad.

142

-ocr page 147-

Een verzoek om de vereffening te doen geschieden door een geschikt persoon, te benoemen door den landraadvoorzitter, kan bij dezen laatstenbsp;worden ingediend door het bestuur of door ten minste 3 leden der vei'-eeniging. Het verzoek kan mondeling of schriftelijk gedaan worden, dochnbsp;het moet wel gemotiveerd zijn. De landraadvoorzitter voldoet aan hetnbsp;verzoek, indien daartoe naar zijn oordeel gronden zijn (lid 1). De voorzitter van den landraad is dus alleen verplicht aan het verzoek te voldoen, als dit naar zijn meening voldoende gegrond is.

Artikel 34 heeft volgens de M. v. T. i) ten doel de gelegenheid te openen bij vereffening van een vereeniging, welker vermogenstoestandnbsp;veelal van eenvoudigen aard zal zijn, de gerechtelijke vereffening met denbsp;daaraan verbonden procedure zoo lang mogelijk te vermijden. Evenalsnbsp;bij de gerechtelijke vereffening wordt in het geval van art. 34 een vereffenaar benoemd door den voorzitter van den landraad, terwijl het toezicht op de vereffening eveneens wordt uitgeoefend door genoemdennbsp;voorzitter of een door dezen aan te wijzen lid van den landraad (lid 2).nbsp;Andere vereischten aan den vereffenaar, dan dat het een geschikt persoon moet zijn, worden niet gesteld. Omdat de vereffenaar onder gerechtelijk toezicht handelt, heeft men het waarschijnlijk niet noodignbsp;geoordeeld om, zooals in art. 33, lid 2 wel geschied is, aan art. 34 eennbsp;bepaling toe te voegen over de aansprakelijkheid van den vereffenaarnbsp;voor culpoze benadeeling van belanghebbenden.

Artikel 35.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zoodra de bestuursleden of de in art. 34 genoemde vereffenaarsnbsp;vermoeden, dat de schulden van de vereeniging de baten overtreffen, geven zy, onder opgave van de baten en schulden, daarvannbsp;kennis aan den voorzitter van den landraad.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze is bevoegd, zoo hij daartoe aanleiding aanwezig acht, den landraad voor te stellen te bevelen, dat het vermogen der vereenigingnbsp;gerechtelijk zal woiden vei'effend.

De bestuursleden of de vereffenaar zijn verplicht kennis te geven aan den landraadvoorzitter zoodra zij vermoeden, dat de schulden vannbsp;de vereeniging de baten overtreffen. De baten en schulden dienen zijnbsp;daarbij tevens aan den landraadvoorzitter op te geven (lid 1).

De plicht tot kennisgeving aan den landraadvoorzitter geldt m.i. alleen nadat de ingeschreven vereeniging geëindigd is (onder de beëindiging worden hier dan de gevallen van verlies der rechtspersoonlijkheid gerekend; zie de bespreking van art. 30), aangezien in de geheelenbsp;Afdeeling 5 alleen sprake is van vereffening van het vermogen, nadatnbsp;de ingeschreven vereeniging reeds geëindigd is.

Indien anderen ten gevolge van nalatigheid (schuld) van de bestuursleden met betrekking tot deze verplichte kennisgeving aan den landraadvoorzitter, benadeeld zijn, zal art. 33, lid 2 — waarbij de bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor aan hun schuldnbsp;te wijten benadeeling van anderen — m.i. toepasselijk zijn.

In lid 1 staat het woord „vereffenaars” ten onrechte in het meervoud, aangezien in art. 34, waarnaar in lid 1 verwezen wordt, het woord „persoon” in het enkelvoud voorkomt.

1) M. V. T., blz. 85,

143

-ocr page 148-

De voorzitter van den landraad kan, zoo hij daartoe aanleiding aanwezig acht, den landraad voorstellen de gerechtelijke vereffeningnbsp;van het vermogen der vereeniging te bevelen (lid 2). (Zie de besprekingnbsp;van art. 31, lid 3).

AFDEELING 6.

Slot- en overgangsbepalingen.

Artikel 36.

De beschikkingen van den voorzitter van den landraad en van den landraad tot weigering van de erkenning van de rechtspersoonlijkheid, tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid en totnbsp;weigering van de ontneming van de rechtspersoonlijkheid zijn vatbaar voor hooger beroep. Dit beroep staat open binnen dertignbsp;dagen na de dagteekening van de beschikking en wordt aangetee-kend op de wijze als ten aanzien van burgerlijke landraadvonnis-sen is bepaald. In hooger beroep wordt zonder vorm van procesnbsp;beslist.

Hooger beroep is mogelijk van de beschikkingen van den voorzitter van den landraad en van den landraad tot weigering van de erkenningnbsp;van de rechtspersoonlijkheid, tot ontneming van de rechtspersoonlijkheid en tot weigering van de ontneming van de rechtspersoonlijkheid.nbsp;Van de beschikking, waarbij de vereeniging wordt erkend alsnbsp;rechtspersoon, is geen hooger beroep mogelijk. Dit is ook niet noodig,nbsp;omdat ieder belanghebbende aanstonds de ontneming van de rechtspersoonlijkheid kan verzoeken, als hij de erkenning van de vereenigingnbsp;niet juist acht. Het beroep staat open binnen dertig dagen na de dagteekening van de beschikking, waarvan men in beroep komt. Het beroepnbsp;moet worden aangeteekend op de wijze als ten aanzien van burgerlijkenbsp;landraadvonnissen is bepaald. (Zie de artt. 188 en 191 van het Inlandschnbsp;Reglement). Alle beroepen staan ter competentie van de derde kamernbsp;van den Raad van Justitie te Batavia i). In hooger beroep wordt zondernbsp;vorm van proces beslist. Er wordt dus alleen op de stukken recht gedaan. (Zie art. 192 Inlandsch Reglement). Comparitie voor den hooge-ren rechter vindt niet plaats. Mededeeling aan de partijen van denbsp;beschikking van den hoogeren rechter zal wel op dezelfde wijze dienennbsp;te geschieden — hoewel dit niet is voorgeschreven — als bij vonnissennbsp;in burgerlijke zaken het geval is (zie art. 194 Inlandsch Reglement 2) ).

De regeling van het hooger beroep van burgerlijke landraadvonnissen is te vinden in de 4e afdeeling van titel 9 van het Inlandsch Reglement (artt. 188/194) en in art. 35.^ vlg. Rv.

1) M. V. Antwoord, blz. 139; zie de artt. 128 en 128a van het Reglement op de Rechterlijke organisatie.

-) Art. 194 Inlandsch Reglement luidt als volgt:

Zoodra de voorzitter van den landraad het in hooger beroep gewezen vonnis van den hoogeren rechter zal hebben ontvangen, zal hij aan partijen doen aanzeggen,nbsp;dat het bij hem is ingekomen, en dat zij daarvan inzage, en te haren koste afschriftnbsp;kunnen nemen ter griffie van den landraad.”

144

-ocr page 149-

In het afdeelingsverslag i) gaf een aantal leden van den Volksraad uiting aan de meening, dat bij hooger beroep van een beschikking totnbsp;weigering der erkenning, moeilijk een afwijkende beslissing zou kunnennbsp;vallen, aangezien van hetzelfde rapport van den bestuursambtenaarnbsp;gebruik zal moeten worden gemaakt, als in de eerste instantie is geschied. In haar antwoord 2), waarin zij dit tegensprak, wees de regee-ring er op, dat de waardeering van de in bet bestuursrapport vermeldenbsp;feiten geheel aan den rechter toekomt, zoodat de rechter in hoogernbsp;beroep zijn zelfstandig oordeel behoudt.

Er is niet voorgescbreven, dat van de beschikkingen van den appèlrechter aanteekening moet worden gehouden in het afzonderlijke register, waarin de erkende vereenigingen worden ingeschreven (zie de artt. 18 en 29). Toch verdient de aanteekening in dit register aanbeveling op dezelfde gronden, waarop de aanteekening in de gevallen vannbsp;de artt. 18 en 29 is voorgeschreven. Art. 19 zou er, bij de bestaandenbsp;redactie van art. 19, wel in kunnen voorzien, dat ook de beschikkingennbsp;van erkenning en van weigering der rechtspersoonlijkheid, afkomstignbsp;van den lioogeren rechter, worden aangeteekend in het algemeene register voor de verzoeken om erkenning (art. 8, lid 5). Art. 19 spreektnbsp;n.1. van „alle beschikkingen”, doch uit het verband, waarin art. 19 staat,nbsp;moet men wel opmaken, dat uitsluitend aan beschikkingen van dennbsp;landraadvoorzitter is gedacht.

Artikel 37.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Alle in deze ordonnantie genoemde oproepingen geschieden zooveelnbsp;mogelijk rechtstreeks schriftelijk aan den betrokkene en andersnbsp;door de dienaren van de openbare macht andere dan deurwaarders, die door den voorzitter van den landraad in zijn desbetreffende beschikking zijn aangewezen.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het relaas van den oproep wordt door den betrokken ambtenaarnbsp;ten spoedigste aan den landraad toegezonden.

Als regel moeten de oproepingen rechtstreeks schriftelijk geschieden, om zoo min mogelijk den indruk naar buiten te wekken, dat de opgeroepenen „een rechtszaak” hebben. Aldus de Mem. van Toelichting 3), die hier nog aan toevoegt, dat om dezelfde redenen de deur-waardei-s bij de dienaren van de openbare macht worden uitgeschakeldnbsp;in de gevallen, waarin de betrokkene met een eenvoudigen brief nietnbsp;bereikt kan worden. Het feit, dat de deurwaarders uitgeschakeld zijn,nbsp;heteekent ook een kostenbesparing.

Indien de oproeping niet schriftelijk geschiedt, doch gedaan wordt door een dienaar van de openbare macht (bijv. politiebeambte of gerechtsbode), dient deze het verslag van de oproeping, door hem op tenbsp;maken, ten spoedigste aan den landraad toe te zenden.

Artikel 38.

(1) Voor de verzoekschriften bedoeld in art. 8, leden 1 en 3 is een recht verschuldigd van vijf gulden. Een recht van twee gulden vijftignbsp;cent is verschuldigd ingeval wordt verzocht wijziging van de statuten

Afdeelingsverslag, blz. 102.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. Antwoord, blz. 124.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Mem. V. Toel., blz. 85.

145

-ocr page 150-

eener ingeschreven vereeniging. Het recht wordt aan de verzoekers teruggegeven, indien het verzoek niet wordt ingewilligd.

(2) Alle overige stukken, opgemaakt ter voldoening aan de bepalingen van deze ordonnantie, zijn vrij van zegelrecht.

Voor het verzoekschrift om erkenning als rechtspersoon, hetzij schriftelijk ingediend bij den landraadvoorzitter (art. 8, lid 1), hetzij opnbsp;mondeling verzoek door dezen opgemaakt (art. 8, lid 3), is een rechtnbsp;van ƒ 5,- verschuldigd. Voor het verzoekschrift, waarbij wijziging vannbsp;de statuten wordt gevraagd, bedraagt het x-echt slechts ƒ 2,50. Indiennbsp;het verzoek om eikenning of het verzoek tot wijziging der statuten nietnbsp;wordt ingewilligd, wordt het betaalde recht aan de verzoekers teruggegeven.

Het hooge zegelrecht van ƒ 50,- verschuldigd op verzoekschriften om goedkeuring van de statuten van een Europeesche vereeniging, wasnbsp;een van de oorzaken die deze veieenigingsvoiin veelal ongeschikt deednbsp;zijn voor Inlandsche vereenigingen i).

Het zegelrecht wordt voldaan door betaling van formaatzegels of plakzegels (art. 47 Zegelverordeniug 1921, zooals gewijzigd bij S. 1939,nbsp;No. 574).

De voldoening van het zegelrecht wordt, volgens de M. v. T. i), gewaarboi'gd door de omstandigheid dat een ongezegeld of onvoldoendenbsp;gezegeld verzoekschrift niet in behandeling kan worden genomen (art.nbsp;15, lid 1 Zegelvei’ordening 1921).

De bepaling van art. 38, lid 1 zou m.i. beter geplaatst zijn geweest in Afdeeling 2 CV^an de aanvrage om erkenning). Thans is zij ondergebracht in een afdeeling met zeer uiteenloopende bepalingen.

Alle overige stukken, opgemaakt ter voldoening aan de bepalingen van de hier bespi’oken ordonnantie, zijn vrij van zegelrecht (lid 2). Innbsp;de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen (art. 42)nbsp;is vrijstelling verleend van leges voor het verzoek om bewilliging opnbsp;de acte van oprichting en op de wijziging van de acte, aLsmede voornbsp;de inschrijvingen in de registers. Ook ten aanzien van de Inlandsche vereeniging zal dit wel de bedoeling zijn geweest. Aangezien de vrijstellingnbsp;echter niet veileend is, zal het tarief van justitiekosten (S. 1924, No. 344)nbsp;van toepassing zijn.

Artikel 39.

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Binnen drie jaar na den dag van het in werking treden van dezenbsp;ordonnantie mogen vereenigingen uitsluitend bestaande uit personen behoorende tot de inheemsche bevolking, die op het oogenbliknbsp;van die in wei’king treding reeds krachtens de voor Europeanennbsp;geldende bepalingen als i-echtspersoon waren erkend kosteloosnbsp;ei'kenning vragen als Inlandsch rechtspersoon.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;De voorschriften van deze ordonnantie zijn op dat verzoek vannbsp;toepassing.

(3) nbsp;nbsp;nbsp;Op het oogenblik van de ei-kenning van de vereeniging als Inlandsch rechtspersoon vervalt hare vroeger vex'worven rechtspei’-soonlijkheid.

') Zie ook de M. v. T., biz. 37.

146

-ocr page 151-

(4) Ten aanzien van vóór de verandering ontstane verplichtingen

blijven de op Europeanen toepasselijke wetsvoorschriften voor de

vereeniging gelden.

Zooals de ordonnantie op de I.M.A. in art. 43 voorschriften geeft over de omzetting van Europeesche naamlooze vennootschappen, coöperatieve vereenigingen, vereenigingen met Europeesche rechtspersoonlijkheid en Inlandsche coöperatieve vereenigingen in Inlandsche maat-schappyen op aandeelen, zoo geeft hier artikel 39 een regeling van denbsp;omzetting van vereenigingen met (Europeesche) rechtspersoonlijkheidnbsp;in ingeschreven Inlandsche vereenigingen. De bedoeling van het voorschrift is om aan Inlandsche associaties die, bij gebreke van een wettelijk geregelden Inlandschen rechtsvorm den Europeeschen vereenigings-vorm hadden gekozen, de mogelijkheid tot overgang te geven.

Voorwaarden zijn ook hier 1°. dat de oorspronkelijke vereeniging uitsluitend bestaat uit personen, die tot de inheemsche bevolking be-hooren en 2°. dat de vereeniging op het tijdstip van de inwerkingtreding der ordonnantie reeds als Europeesch rechtspersoon is erkendnbsp;(op den voet van S. 1870, No. 64). De aanvrage om erkenning als In-landsch rechtspersoon moet geschieden binnen drie jaar na den dagnbsp;van het in werking treden van de ordonnantie, derhalve vóór 1 Februarinbsp;1943. De aanvrage geschiedt kosteloos, zoodat zegelrecht niet verschuldigd is. Voor de verkrijging van de (Europeesche) rechtspersoonlijkheidnbsp;is n.1. reeds een zegelrecht van ƒ 50,- betaald, hetgeen veel hooger isnbsp;dan het zegelrecht, normaal verschuldigd voor de erkenning als Inlandsche vereeniging (ƒ 5,-).

De voorschriften van de hier besproken ordonnantie zijn op het verzoek tot omzetting van toepassing (lid 2). Het verzoek wordt derhalve op dezelfde wijze behandeld als een gewoon verzoek van eennbsp;vereeniging tot erkenning als rechtspersoon. Art. 39 was reeds noodzakelijk uit hoofde van het feit dat anders, in gevolge art. 1, lid 1, eennbsp;als Europeesch rechtspersoon erkende vereeniging zich eerst zou moetennbsp;ontbinden om zich daarna opnieuw te vormen, ten einde de omzettingnbsp;te bewerkstelligen i).

De Europeesche rechtspersoonlijkheid vervalt op het oogenblik van de erkenning der vereeniging als Inlandsch rechtspersoon (lid 3). Tennbsp;aanzien van vóór de omzetting ontstane verplichtingen van de vereeniging blijven de op Europeanen toepasselijke wetsvoorschriften voornbsp;de vereeniging gelden (lid 4); ten aanzien van de vóór de omzettingnbsp;ontstane rechten der vereeniging is zulks derhalve niet het geval.nbsp;Uiteraard zal de vereeniging eventueel nadeelige gevolgen van dezenbsp;laatste omstandigheid in overweging nemen voordat zij de omzettingnbsp;verzoekt.

Artikel 40.

Deze ordonnantie kan worden aangehaald als „Ordonnantie op de Inlandsche vereeniging”.

De aanduiding van de ordonnantie is niet gelukkig getroffen. Op blz. 106 werd reeds vermeld, dat volgens de M. v. T. 2) met den termnbsp;„Inlandsche vereeniging” de vereeniging is bedoeld vóór haar erken-

1) Zie de M. v. T., blz. 86. 8) M. V. T., blz. 74.

147

-ocr page 152-

ning als rechtspersoon. Uit art. 1, lid 1 blijkt dit overigens reeds. De ordonnantie geeft echter alleen regelen ten aanzien van het ontstaan,nbsp;het bestaan, de beëindiging en de vereffening van de „ingeschrevennbsp;Inlandsche vereeniging”. De wensch om een korte aanduiding te scheppen, zou niet hebben mogen leiden tot een aanduiding, welke niet innbsp;overeenstemming is met de begripsbepaling in art. 1, lid 1. Aanduidingnbsp;van de ordonnantie als „Ordonnantie op de ingeschreven Inlandschenbsp;vereeniging” of desnoods „Ordonnantie op de erkende Inlandsche vereeniging” zou m.i. beter zijn geweest.

Artikel U.

Deze ordonnantie treedt in werking met ingang van een dooiden Gouverneur-Generaal te bepalen dag.

Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 20 December 1939 (Stbl. 1939, No. 717) is bepaald, dat de ordonnantie met ingang vannbsp;1 Februari 1940 in werking treedt.

§ 3. Besluit.

Anders dan bij de ordonnantie op de I.M.A., welke voor Inlanders een gloednieuwe associatievorm — althans in de concrete gedaante vannbsp;de I.M.A. — schept met eigen organen, geeft de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging een regeling omtrent de rechtspersoonlijkheid vannbsp;de voordien niet onbekende associatievorm van de Inlandsche vereeniging, alsmede over de gevolgen van het bestaan der rechtspersoonlijkheid. Ook hetgeen aan Tiet verkrijgen der rechtspersoonlijkheid voorafgaat en hetgeen op het eindigen daarvan volgt, heeft behandeliiijgnbsp;gevonden in de ordonnantie. Over de organen van de rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging is de ordonnantie erg kort. De ordonnantienbsp;op de Inlandsche maatschappij op aandeelen besteedt veel meer aandacht aan de regeling van de bevoegdheid, de taak en de werkwijze vannbsp;de organen. Ook spelen in de ordonnantie op de I.M.A. de bepalingennbsp;over het kapitaal, de aandeelen en uitkeeringen een rol, die in de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging ontbreekt. De ordonnantie op denbsp;Inlandsche maatschappij op aandeelen draagt daardoor een meernbsp;Europeesch stempel dan de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging.nbsp;Zulks niet in dien zin, dat de regeling van de (Europeesche) rechtspersoonlijkheid van vereenigingen in S. 1870, No. 64 zoo uitvoerig zounbsp;zijn. Integendeel. Het Kon. Besluit in het laatstgenoemde staatsbladnbsp;regelt zeer in het kort vnl. de wijze van verkryging van de rechtspersoonlijkheid en van het verlies daarvan met de gevolgen. Neen, indiennbsp;wij aan de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelennbsp;meer een Europeesch karakter willen toekennen dan aan de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging, dan wordt hiermede bedoeld, dat denbsp;eerstgenoemde ordonnantie door haar veel uitvoeriger, aan het Europeesche recht verwante bepalingen, uiterst weinig ruimte Iaat voor afwijking of aanvulling in overeenstemming met het adatrecht, terwijlnbsp;daarentegen de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging zoo sober is,nbsp;dat het inwendige vereenigingsleven practisch niet aan banden is gelegd.

De bepaling van art. 2, lid 2, dat het voor de inhee^msche bevolking geldende recht op haar (de ingeschreven vereeniging) van toepassing

148

-ocr page 153-

is, heeft, wat het niaterieele recht betreff, bij de Inlandsche vereenigin^ dan ook, door deze mogelijkheid van afwijking en aanvulling, een groo-tere draagwijdte dan de gelijkluidende bepaling in de ordonnantie opnbsp;de Inlandsche maatschappij op aandeelen (art. 2, lid 2). Overigens heeftnbsp;het voorschrift van art. 2, lid 2 hetzelfde effect als art. 2, lid 2 van denbsp;ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen. Op grondnbsp;hiervan kan ook de ingeschreven Inlandsche vereeniging die burgerlijke handelingen verrichten, waartoe een Inlander gerechtigd is; zijnbsp;neemt, evenals de I.M.A., aan het rechtsverkeer deel als een Inlandschnbsp;persoon. Haar persoonlijkheid is dus van anderen aard dan die vannbsp;vereenigingen, welke (Europeesche) rechtspersoonlijkheid bezitten opnbsp;den voet van S. 1870, No. 64. Voor het formeele recht heeft art. 2, lid 2nbsp;hier eveneens de beteekenis, dat de ingeschreven Inlandsche vereeniging justiciabel is aan den Inlandschen rechter, d.i. als regel denbsp;landraad.

Een onderscheid tusschen de Inlandsche vereeniging en de Inlandsche maatschappij op aandeelen met betrekking tot de doelstelling, in dien zin dat de Inlandsche vereeniging steeds een ideëel doel zounbsp;hebben, behoeft niet aanwezig te zijn. Een Inlandsche vereeniging kannbsp;zeer goed de behartiging van materieele belangen van haar leden opnbsp;den voorgrond plaatsen. De regeering wenschte den organisaties vrijheidnbsp;te laten in het kiezen van haar vereenigingsvorm He regeering overwoog daarbij, dat het opwerpen van wettelijke beletselen tegen eennbsp;vrije keuze, gereede aanleiding tot wetsontduiking zou kunnen geven i).nbsp;Associaties, die in het bijzonder het maken van winst ten doel hebben,nbsp;zullen bij goede voorlichting echter niet licht den rechtsvorm van denbsp;ingeschreven vereeniging kiezen. Het verbod van beschikking overnbsp;gronden, toebehoorende aan de Inheemsche bevolking, met uitzondering van woonerven (art. 4), verder de onmogelijkheid van overdrachtnbsp;of overgang van het lidmaatschap (art. 5), alsmede de bepaling datnbsp;ieder lid in de algemeene ledenvergadering slechts één stem heeft (art.nbsp;6, lid 2), maken den vorm van ingeschreven vereeniging niet aantrekkelijk voor associaties, welke het maken van winst nastreven.

De commissie voor Inlandsche rechtspersonen heeft met de door haar ontworpen regeling van erkenning der rechtspersoonlijkheid doornbsp;den landraadvoorzitter beoogd, deze erkenning uitsluitend een erkenning van de vereeniging als rechtssubject te doen zijn 2). Om duidelijknbsp;te doen uitkomen, dat de goedkeuring door de regeering niet verbondennbsp;is aan het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid, meende de commissie 2) niet beter te kunnen doen, dan de erkenning van de rechtspersoonlijkheid te brengen bij een lager orgaan dan bij den Directeurnbsp;van Justitie (deze is de beslissende instantie voor de bewilliging van denbsp;acte van oprichting der I.M.A.), n.1. bij den landraadvoorzitter. De commissie haalt een uitlating van de regeering aan, waarin gezegd wordt 2),nbsp;dat de verleening van (Europeesche) rechtspersoonlijkheid door denbsp;bevolking wordt beschouwd als een placet van regeeringswege op doennbsp;en laten en op de bedoelingen van een vereeniging. Hoewel de commissie haar opvatting duidelijk heeft uiteengezet, behoeft het daaromnbsp;m.i. nog niet uitgesloten te zijn, dat de bevolking in de erkenning vannbsp;de rechtspersoonlijkheid door den landraadvoorzitter toch een placetnbsp;van overheidswege ziet.

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 70.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 19.

149

-ocr page 154-

Er waren nog andere redenen om den landraadvoorzitter in te schakelen, zij het dan dat deze redenen niet het leggen van beslissingsbevoegdheid, over de erkenning, in diens handen behoeven mede tenbsp;brengen. Door zijn ambt was de landraadvoorzitter, die gemakkelijknbsp;bereikt kan worden, reeds de juridische voorlichter van de bevolking i).nbsp;Bovendien krijgt de landraadvoorzitter in gevallen van geschil en ontneming van de rechtspersoonlijkheid toch reeds met de vereenigingennbsp;te maken, zoodat hij nu de feiten, die zich hebben voorgedaan, metnbsp;meer deskundigheid zal kunnen waardeeren 2). De regeering legdenbsp;volgens de M. v. T. 3) de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van denbsp;erkenning in handen van den landraadvoorzitter, omdat deze voor denbsp;bevolking goed bereikbaar is en omdat aan inschakeling van een centrale autoriteit naar haar meening geen bepaalde behoefte bestaat.

Het is den vereenigingen terecht zeer gemakkelijk gemaakt de erkenning van de rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. De aanvrage ennbsp;de behandeling van de aanvrage kan mondeling bij den landraadvoorzitter geschieden. Belemmerende formaliteiten zijn aldus geheel vermeden. Ook de kosten kunnen geen bezwaar opleveren, aangezien ingevolge art. 38 slechts een recht van ƒ 5,- verschuldigd is voor denbsp;verzoekschriften om erkenning, welke door de vereeniging of door dennbsp;landraadvoorzitter zijn opgesteld, en een recht van ƒ 2,50 voor eennbsp;verzoek tot wijziging van de statuten. Het verbod om te beschikkennbsp;over aan de inheemsche bevolking toebehoorende gronden, met uitzondering van woonerven (art. 4), zal evenmin een factor zijn, welke aanleiding kan geven tot veel moeilijkheden. In tegenstelling tot de Inland-sche maatschappij op aandeelen, zal de Inlandsche vereeniging slechtsnbsp;hoogst zelden behoefte hebben aan bouwgronden- en tuinenbezit,nbsp;terwijl in bijzondere gevallen het verleenen van dispensatie mogelijk is 4).

De contróle-maatregelen van de overheid tasten tijdens het bestaan van de rechtspersoonlijkheid de zelfstandigheid van de vereeniging nietnbsp;aan, afgezien dan van de preventieve werking die kan uitgaan van denbsp;mogelijkheid van verlies der rechtspersoonlijkheid (artt. 22 en 23). Omnbsp;controle op het Inlandsch karakter van de vereeniging mogelijk tenbsp;maken, is de vereeniging verplicht telkens wanneer de betrokken bestuursambtenaar dit vordert, opgave te doen van de namen en woonplaatsen van de leden der vereeniging (art. 21). Hoewel de ordonnantienbsp;niet uitdrukkelijk gewaagt van een onderzoek door het binnenlandschnbsp;bestuur naar de naleving van de voorschriften over het grondbezit,nbsp;moet het B.B. hiertoe m.i. wel bevoegd worden geacht. In de eerstenbsp;plaats is er n.l. het uitdrukkelijke verbod van art. 4, terwijl verdernbsp;iedere ambtenaar van het binnenlandsch bestuur (art. 23, lid 3) ontneming van de rechtspersoonlijkheid kan verzoeken (overtreding vannbsp;de bepalingen over het grondbezit is een der redenen voor ontnemingnbsp;der rechtspersoonlijkheid).

De gevallen, waarin ontneming der rechtspersoonlijkheid moet of kan plaats vinden, zijn uitdrukkelijk in de ordonnantie genoemd (art.nbsp;23). Aan de ontneming van de rechtspersoonlijkheid door den landraadnbsp;gaat een gerechtelijk onderzoek vooraf, waarvan het proces geregeld is.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag van de commissie voor Inlandsche rechtspersonen, blz. 19, M. v. T. blz. 78.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 78.

3) nbsp;nbsp;nbsp;M. V. T., blz. 81.nbsp;i) M. V. T., blz. 75.

150

-ocr page 155-

Tegen willekeur bij de ontneming van de rechtspersoonlijkheid is dus zorgvuldig gewaakt. De hoedanigheid van rechtspersoon wordt verloren, als de Gouverneur-Generaal de ingeschreven vereeniging verklaart in strijd te zijn met de openbare orde (art. 22). Het feit, dat denbsp;verklaring, bedoeld in art. 22, moet worden afgelegd door den landvoogd, waarborgt, dat van deze bevoegdheid geen lichtvaardig gebruiknbsp;zal worden gemaakt.

Ten slotte een woord over de systematiek van de ordonnantie. Deze kan niet zeer bewonderd worden. Voor afzonderlijke afdeelingen 3 ennbsp;4 was m.i. geen aanleiding geweest. De inhoud van afdeeling 3 zounbsp;zeer goed en zelfs beter onder het opschrift van afdeeling 4 gebrachtnbsp;kunnen worden (zie de bespreking op blz. 139 en 140). Verder wordt innbsp;afdeeling 2, hoewel deze volgens het opschrift alleen handelt over denbsp;aanvrage om erkenning, ook de wijze van erkenning, de inschrijving innbsp;het register en de bekendmaking van de erkenning geregeld. In afdeeling 1 zijn bepalingen van zeer uiteenloopenden aard ondergebracht.nbsp;Hetzelfde treft men in afdeeling 6 aan. Art. 38, lid 1 staat verdwaald innbsp;afdeeling 6, tei-wijl het hierin bepaalde in afdeeling 2 op haar plaatsnbsp;zou zijn geweest.

M.i. zou een systematische indeeling, welke gebaseerd is op de in de ordonnantie behandelde stof, juister zijn geweest. De ordonnantienbsp;bevat, zooals reeds eerder gezegd is, regelen betreffende het ontstaannbsp;van de rechtspersoonlijkheid, regelen welke gelden tijdens het bestaannbsp;van de rechtspersoonlijkheid, bepalingen over het eindigen van denbsp;rechtspersoonlijkheid en een regeling van de gevolgen van deze beëindiging. Neemt men deze onderscheiding bij de indeeling als basis, voegtnbsp;men hieraan toe een afdeeling algemeene bepalingen, waarin enkelenbsp;artikelen voorkomen, die anders in meer dan één afdeeling zoudennbsp;moeten staan (bijv. de bepalingen, voorkomende in de artt. 36, 37, 38,nbsp;lid 2, 40), en een losse overgangsbepaling (de inhoud van art. 39), dannbsp;zou men van een logisch systeem van indeeling kunnen spreken. Hetnbsp;systeem van indeeling der ordonnantie is zeer gebrekkig, zoodat mennbsp;moeilijk kan aannemen, dat aan de indeeling veel aandacht is besteed.nbsp;Hetzelfde geldt overigens voor de redactie van menige bepaling.

151

-ocr page 156-


V

1 V

V\


-ocr page 157-

LITERATUUROPGAVE.

EOCKEL, Mr. O. van. — De zuiver Inlandsche vereeniging 1920. Adat-rechtbundel XIX. Serie C. Middel-Java, No. 56.

BOEKE, Prof. Dr. J. H. — Inlandsche Coöperatie en hare wettelyke regeling. Kol. Studiën 1916.

— nbsp;nbsp;nbsp;Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche coöperatieve ver-eenigingen, uitgave Volkslectuur 1927, Serie No. 773.

BUFF ART, Prof. Dr. J. F. A. M. — Een vereenvoudigd faillissement voor inlandsche rechtspersonen in Nederlandsch-Indië.nbsp;Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie vannbsp;22 Februari 1941, No. 3713.

DJOJODIGOENO, Mas Mr. M. M. en RADEN Mr. TIRTAWINATA. — Het adat-privaatrecht van Middel-Java. Uitgave van het Departement van Justitie, 1940.

DUURVOORT, S. F. — Rechtspersonen in de Nederlandsche Koloniën. Proefschrift Leiden, 1916.

ENGELBRECHT, Mr. W. A. — De Nederlandsch-Indische Wetboeken. 1940.

GRE^^, Mr. A. F. J. DE — De Inlandsche Maatschappij op aandeelen (I.M.A.) en het Westersch grootbedrijf. Kol. Studiën, 1939).

HAAR, Prof. Mr. B. TER. — Beginselen en stelsel van het adatrecht. Batavia, 1939.

HANDELINGEN VAN DEN VOLKSRAAD. 1939/1940. Onderwerp 22.

KRAFFT, A. J. C. — Coöperatie in Indië. Proefschrift Vrije Universi-teit. Amsterdam, 1929.

LION CACHET, C. — Land en Kerk in Nederlandsch-Indië, Historisch-Staatsrechtelijke Schets. Proefschrift Leiden, 1933.

REGEERINGSALMANAK van Nederlandsch-Indië. Ie gedeelte. 1939.

VERSLAG van de Commissie voor Inlandsche rechtspersonen. Batavia, 1931.

\^RSLAG van de Coöperatie-commissie. Weltevreden, 1921.

VÖLLMAR, Mr. Dr. H. F. A. — Het Nederlandsch handelsrecht. Dl. I. 4e druk, 1939.

VOLLENHOVEN, Prof. Mr. C. VAN. — Het adatrecht van Nederlandsch-Indië. Dln. II en III.

WETGEVINGSBIJLAGE van het Indisch Tijdschrift van het Recht, Nr. 38 (deel 150, afl. 2, afl. 3, afl. 5), 1939.

ZEYLEMAKER Jzn., Prof. Mr. Jb. — Inlandsche Rechtspersoonlijkheid en Inlandsch Vereenigings- en Vennootschapswezen in Neder-landsch-Indië. Indisch Genootschap, 1932.

— nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche Rechtspersonen. Kol. Studiën, 1939.

153

-ocr page 158- -ocr page 159-

ZAAKREGISTER.

biz.

Adviseur voor het Volkscredietwezen en de Coöperatie........ 26

Rank National Indonesia........ .. .. .. .. .. .. .. .. 34, 35

Commissie voor Inlandsche rechtspersonen.......... 34 en v.

Coöperatie-commissie .............. 22

Coöperatie-wetgeving in Britsch-Indië........ 23

Coöperatie-wetgeving op de Philippijnen............. . .. nbsp;nbsp;nbsp;23

Duurtevraagstuk.............................. 22

Inlandsche coöperatieve vereeniging;

aansprakelijkheid.......................... 29, nbsp;nbsp;nbsp;32

afleggen van rekening en verantwoording.......... .. nbsp;nbsp;nbsp;28

bedrijfsoverschot .................. 28

bestuur .................................. 27

boekhouding ........................ .... 28, 32

controle................................. . nbsp;nbsp;nbsp;28

doelstelling.............................. 25, nbsp;nbsp;nbsp;26

hoogste macht in de I. nbsp;nbsp;nbsp;c.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v................... .. nbsp;nbsp;nbsp;27

ontbinding..............................30, nbsp;nbsp;nbsp;31

oprichtingsacte............................ 25, nbsp;nbsp;nbsp;26

reservefonds ...... 28

statutenwijziging................ 26

vereffening.................... .... .. 30, 31, 32, 33

vereenigingsregister........................26, nbsp;nbsp;nbsp;27

vertegenwoordiging...................... 27

weigering van de inschrijving der vereeniging.. .. .. .. 26, 27

Men zie ook de samenvattende beschouwing (§ 3. Besluit) op biz. 32 en 33

.1*

Inlandsche maatschappij op aandeelen:

aandeelenkapitaal.......................... 62, nbsp;nbsp;nbsp;63

algemeene vergadering van aandeelhouders...... 78 en v.

bestuur.............................. 74 en v.

betaling der aandeelen......................64, nbsp;nbsp;nbsp;65

boekhouding............................... 77

commissarissen.................... 79, 81, 82 en v.

einde van een I.M.A...................... .. nbsp;nbsp;nbsp;85 en v.

inkoop van eigen aandeelen.................. .. nbsp;nbsp;nbsp;71

in pand nemen van eigen aandeelen........ 71

inschrijving van de I.M.A....... ...........60, 61, 62

155

-ocr page 160-

biz.

naamsaanduidbig........................ 48, 49, 51

nietigverklaring van een aandeel................ 70, 71

ontbinding............................ 85 en v.

oprichting...... .... .. .. .. ............ 49 en v.

opricbtingsacte (zie ook: wijziging opricbtingsacte) 49 en v.

overdracht van aandeelen................... 66 en v.

overgang van aandeelen................ .. nbsp;nbsp;nbsp;66 en v.

publicatie van de inschrijving .... ............ 61

register van aandeelhouders...........;...... 65, 66

stemrecht ............................ 80 en v.

vennootschapsbelasting nbsp;nbsp;nbsp;.. ............. 95

vereffening........................ 85, 86, 90 en v.

verpanding van aandeelen.............. .. 66 en v., 71

verslag aan de algemeene vergadering van aandcelhpudeis 76, 77

winst- en verliesrekening ., .. .. .. ,. ........ .. 76, 77

wijziging opricbtingsacte..................44, 61, 78

zegelrecht........ .. .................. 94, 95, 96

Men zie ook de samenvattende beschouwing (§ 3. Besluit) op blz. 97 en v.

Inlandsche vereeniging:

bestaansduur .. . ...........................108

bestuur ........................ ......114 en v.

definities..................................107

einde van een ingeschreven vereeniging .. .. .. .. nbsp;nbsp;nbsp;139, 140

grondbezit ............................ 109 en v.

ontneming van de rechtspersoonlijkheid........ 131 en v.

register (afzonderlijk)....................127 en v.

register (algemeen).................... .. nbsp;nbsp;nbsp;116, 117

statuten ............................. 114, 115

statutenwijziging........................ 129, 130

stemrecht .. .......... .. .. .. .. ........ 112, 113

systematiek van de ordonnantie .. ., .......^ .. .. .. 151

vereffening ........... -. ., .. .. .. .....140 en v.

verlies van de rechtspersoonlijkheid . . . . .. .. .. 130 en v.

verzoek tot erkenning .. .. .. .. .. ........ 115 en v.

zegelrecht .. .. ...................... 145, 146, 147

Men zie ook de samenvattende be^Schouwing (§ 3. Besluit) op

blz. 148 en v.

Kerken .. .. .. .............................. .. nbsp;nbsp;nbsp;5

Kerkgenootschappen.............................. 5

Onderlinge waarborgmaatschappij....................

Onderwerping (vrijwillige) aan het Eur. privaatrecht .. .. ., 7 en v.

1.56

-ocr page 161-

biz.

Ontwerp-ordonnanties van de Commissie voor Inlandsche

rechtspersonen 36

Ordonnantie op de gerechtelijke vereffening

5, 6, 32, 36, 37, nbsp;nbsp;nbsp;39,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;92, 141,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;143

Stichtingen .................................... 1

Toepasselijkheid van de algemeene verordeningen in de

Vorstenlanden nbsp;nbsp;nbsp;42,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;noot 3.

Uitvoeringsbepalingen........... 6

Vereeniging (begrip).............................. 5

Vereeniging (gemengde)............ 7

Vrijwillige onderwerping; zie: onderwerping............7 en v.

157

-ocr page 162-

-ocr page 163-

INHOUD.

biz.

Voorwoord.................................... 5

HOOFDSTUK I. nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;toepasselijkheid van het Europeanenrecht ..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

„ nbsp;nbsp;nbsp;H.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oorspronkelijke rechtspositie der Inlandsche

vereenigingen in de sfeer van het adatrecht . . nbsp;nbsp;nbsp;14

„ nbsp;nbsp;nbsp;III.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche coöperatieve vereeniging...... 21

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;De voorgeschiedenis.............. 21

§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;De inhoud van denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Régeling Inlandsche

coöperatieve vereenigingen 1927 (S. No. 91) 25 § 3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Besluit ...................... 32

„ nbsp;nbsp;nbsp;IV.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche maatschappij op aandeelen ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;De voorgeschiedenisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.. .......... 34

§ 2. De inhoud van de ordonnantie op de Inlandsche maatschappij op aandeelen 1939

(S. No. .569).................... 40

§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Besluit........................ 97

„ nbsp;nbsp;nbsp;V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Inlandsche vereeniging..............103

§ 1. De voorgeschiedenis.......... . • .. 103

§ 2. De inhoud van de ordonnantie op de Inlandsche vereeniging 1939 (S. 570) .. .. 105 § 3.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Besluit........................148

Literatuurlijst..................................153

Zaakregister.......... .. ......................155

159

-ocr page 164- -ocr page 165-

STELLINGEN.

Een begin van uitvoering van een misdrijf (art. 45 Ned. W. v. S.) is aanwezig, zoodra een gedraging beeft plaats gehad, die de objectievenbsp;geschiktheid heeft de pleging van het misdrijf te beginnen.

II.

Art. 899a Ned. B.W. geeft een te onregelmatig werkenden maatstaf voor het erfdeel van den langst levenden echtgenoot uit eerste huwelijk.nbsp;Het verdient aanbeveling dit erfdeel aan een minimum en een maximumnbsp;— beide uit te drukken in een gedeelte van de nalatenschap — te binden.

III.

Een der argumenten van Struycken tegen het bestaansrecht van administratieve rechtspraak, n.1. dat de wet in steeds mindere mate bepaalt wat recht is tusschen administratie en burger (Struycken. Administratie of Rechter, blz. 26), is eerder een argument ten gunste van het bestaansrecht van administratieve rechtspraak.

IV.

De omschrijving, welke Prof. Pompe geeft van het woord „feit” in art. 55 Ned. W. v. S. (Handboek van het Nederlandsche Strafrecht, 2enbsp;druk, blz. 211: „Onder ,feit’ in art. 55 wordt dus verstaan de concretenbsp;gedraging, gericht op slechts één als voorwerp van normen geldendnbsp;doel.”) is veelal minder geschikt voor gevallen, waarin de gedragingnbsp;bestaat in nalaten.

V.

Telkens wanneer de bemoeienissen van de administratie belangrijk worden uitgebreid, is het aanwijzen van organen voor administi’atievenbsp;reditspraak in het algemeen aanstonds noodig.

VI.

Onder den noodtoestand, in de literatuur over het strafrecht bekend als een conflict van plichten, kan een conflict van rechtsplicht ennbsp;moreele plicht vallen.

-ocr page 166-

V



U â– 


: V 'A»


J.






r-


A'V.


U'-V'.


V _ , ' A'



•■j-'i . a'

.•v-A- •».


........ - nbsp;nbsp;nbsp;- .u

gt; -;av/ nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,.

. nbsp;nbsp;nbsp;' 'v ’quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' i- quot; ■ny;ci.j



S--


^ nbsp;nbsp;nbsp;i;.^ VO.rt,^ .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.: ,^r- ,i -i.

r , nbsp;nbsp;nbsp;'



M'V



JV



s-^







' ■ '■.:*•“■■ nbsp;nbsp;nbsp;• '■ ■! -' ;^'V'‘' ■'•Vj*'!;';'ï/fe'V-A-fliij

-ocr page 167-

ERRATA.

Biz. 15, regel 18: luid lees luidt.

Blz. 70, regel 24: achter „67” af sluithaakje plaatsen.

Blz. 71, noot 3: Memorie van Toelichting, blz. 21, lees: Memorie van Toelichting, blz. 61.

Blz. 111, regel 27: achter „106” afsluithaakje plaatsen.

-ocr page 168-

]' ,

-ocr page 169-

s.



i

:;.a



â– â–  '---r



Sik





•. i /■' '*•;*

-ocr page 170-

amp;,! 4r'ült;TOt ?. nbsp;nbsp;nbsp;w%- . : 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;,


•• nbsp;nbsp;nbsp;,:|ï|

'0'*



iP?w'


iM


•lt;y, /*¦


-ocr page 171- -ocr page 172-