-ocr page 1-

f , \ Oj jk ^ \ Oj iaj X

PHYSIOLOGISCH.OPTiSCHE BESCHOUWINGEN BETREFFENDE DE VISUEELE BEOORDEELING VANnbsp;RÖNTGENPHOTOGRAMMEN

J. TEN DOESSCHATE

-ocr page 2-


-ocr page 3-



-ocr page 4-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3794 0412

-ocr page 5-

PHYSIOLOGISCH-OPTISCHE BESCHOUWINGEN BETREFFENDE DE VISUEELE BEOORDEELING VANnbsp;RÖNTGENPHOTOGRAMMEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN WAARNEMEN-DEN RECTOR-MAGNIFICUS L.VAN VUUREN, HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDEnbsp;TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 7 JULI 1942, DESnbsp;NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JURRIAAN TEN DOESSCHATE

ARTS

GEBOREN TE UTRECHT

1942

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS - UTRECHT

-ocr page 6-



-ocr page 7-

Aan mijn Ouders. Aan mijn Vrouw.

-ocr page 8-

nbsp;

-ocr page 9-

VOORWOORD.

De voltooiing van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid U, Hoogleeraren, Oud.-Hoogleeraren en overige Docenten van de Geneeskundige en Natuurphilosophische Faculteit dank te brengen voor het van U genoten onderwijs.

Deze dank geldt wel in de eerste plaats U, Hooggeleerde WEVE, Hooggeachte Promotor. Allen, die het voorrecht hebben gehad onder Uw voortreffelijke leiding innbsp;Uw fraaie kliniek tot oogarts te worden opgeleid, waardeeren dit voorrecht in, denbsp;hoogste mate. Zeer in het bijzonder wil ik U hier echter mijn dank betuigen voor denbsp;hartelijke wijze, waarop Gij mijn familie en mij steeds in moeilijke omstandighedennbsp;Uw hulp hebt geboden. Weest U ervan overtuigd, dat ik hieraan altijd een dankbarenbsp;herinnering zal bewaren.

In dankbaarheid gedenk ik mijn helaas overleden leermeester NOYONS, die mijn eerste schreden op het pad der physiologie leidde.

Hooggeleerde BOEKE, Voor de gelegenheid, die Gij mij hebt geschonken als student in Uw laboratorium een deel van een onderzoek te verrichten en voor Uw persoonlijkenbsp;belangstelling daarbij ben ik U zeer dankbaar. Ik hoop nog eens in de gelegenheid tenbsp;rijn U de resultaten van dit door omstandigheden niet voltooide onderzoek voornbsp;te leggen.

U, Hooggeleerde JONGBLOED ben ik veel dank verschuldigd voor alles, wat ik onder Uw leiding heb geleerd en voor de welwillende wijze, waarop Gij mij een aantalnbsp;instrumenten uit Uw laboratorium voor de bewerking van dit proefschrift ter beschik^nbsp;king hebt gesteld.

Zeergeleerde BPONKHORST, Den dag waarop ik het geluk heb gehad met U kennis te maken zal ik steeds als een mijlpaal op den weg van mijn ontwikkelingnbsp;blijven beschouwen. De besprekingen met U hebben niet alleen geleid tot het tot standnbsp;komen van dit proefschrift, maar hebben tevens mijn sluimerende belangstelling voornbsp;problemen betreffende hef zien doen ontwaken. Uw persoonlijkheid en de grondigenbsp;wijze, waarop Gij zeer moeilijke problemen tracht te benaderen zullen voor mij steedsnbsp;een lichtend voorbeeld zijn.

Het is mij helaas niet mogelijk allen afzonderlijk dank te brengen, die mijn wetenschappelijke belangstelling hebben beinvloed. Moge een ieder van hen dezen dank als aan hem persoonlijk gericht beschouwen.

Oud-assistenten en assistenten van het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders. Een van de redenen, waarom ik het betreur, dat het einde van mijn assistentschap gekomennbsp;is, is het feit, dat mij hierdoor het genoegen wordt ontnomen met U in den zeernbsp;vriendschappelijken en collegialen geest, die in het Gasthuis heerscht, samen te mogennbsp;werken. Ik ben er echter van overtuigd, dat de vriendschap, die ons verbindt eennbsp;blijvende zal zijn.

Hooggeachte Mejuffrouw VAN THIENEN. Voor het geduld en de vriendelijke

-ocr page 10-

toewijding, waarmede U mij bij vaak zeer vermoeiende en langdurige experimenten behulpzaam bent geweest, ben ik U zeer dankbaar.

Ook U, Hooggeachte Mejuffrouw CREMER dank ik voor de hulp, die Gij mij bij verschillende gelegenheden hebt willen verleenen.

Hooggeachte Adjunct-Directrice, HoofdA^erpleegsters en overig verplegend personeel. Aan de goede verstandhouding, die fusschen U en mij gedurende mijn assistententijdnbsp;heeft bestaan zal ik steeds een aangename herinnering blijven behouden.

Waarde VAN BERKEL, Voor de technische hulp, die Gij mij steeds weer hebt willen bieden, ben ik U zeer erkentelijk.

Waarde SCHÜTZ, Het toeval heeft het zoo gewild, dat Uw en mijn afscheid van het Gasthuis ongeveer samenvallen. Alle ingewijden weten, dat met U het Gasthuisnbsp;een traditie verliest, die niet te herstellen is. Ik wensch U een lange rij van gelukkigenbsp;jaren.

Waarde GRONDIJS. Voor Uw hulp bij verschillende gelegenheden ben ik U zeer erkentelijk. Ik betreur hei dan ook zeer, dat Uw drukke werkzaamheden het Unbsp;onmogelijk maakten de teekeningen voor dit proefschrift te vervaardigen.

Gelukkig vond ik U, waarde GERRIT RIETVELD bereid dezen arbeid te oer-richten, waarvoor ik U hartelijk dank.

Tenslotte wil ik allen, die op eenigerlei wijze tot het tof stand komen van dit proefschrift hebben bijgedragen hier mijn hartelijken dank betuigen.

-ocr page 11-

INHOUD.

9

9

9

16

24

29

HOOFDSTUK I. ALGEMEENE INLEIDING.............

§ 1. Inleiding...........................

§ 2. Probleemstelling........................

§ 3. Voorloopige analyse......................

§ 4. Objectieve helderheidseenheden.................

§ 5. Samenvatting van het in dit hoofdstuk behandelde. Plan voor verdere analyse

HOOFDSTUK II. ONDERSCHEIDINGSDREMPEL i ALGEMEENE BESCHOUWINGEN .......................... 31

§ 1. Factoren, waardoor de gevoeligheid van het gezichtszintuig, bepaald met

behulp van metingen van den onderscheidingsdrempel nbsp;nbsp;nbsp;wordt beheerscht ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

§ 2. Literatuur betreffende den invloed nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;deze factoren.......... 39

§ 3. Pogingen tot mathematische interpretatie van de experimenteele resultaten. 54 § 4. Slotbeschouwing ......................... 57

HOOFDSTUK III. ONDERSCHEIDINGSDREMPEL i EIGEN EXPERIMENTEN .............................. 59

§ 1. Principe der methode....................... 59

§ 2. Methodiek............................ 60

§ 3. Invloed van de uitgangshelderheid B............... . nbsp;nbsp;nbsp;67

§ 4. Invloed van den gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt waargenomen ............................. 71

§ 5. Invloed van den adaptatietoestand nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het gezichtsorgaan....... 73

§ 6. Critische beschouwing van de resultaten aan de hand van de literatuur . nbsp;nbsp;nbsp;82

§ 7. Slotbeschouwing ........................ . nbsp;nbsp;nbsp;87

HOOFDSTUK IV. UITWERKING VAN HET PROBLEEM........ 88

§ 1. Inleiding............................. 88

§ 2. De gezichtsscherpte...... 89

§ 3. Het instellen van subjectief even groote helderheidstrappen....... 97

§ 4. Toepassing van het hiervoor behandelde op het door ons gestelde probleem. 103

§ 5. Practische consequenties......................109

§ 6. De Röntgendoorlichting......................116

§ 7. Slotbeschouwing .........................117

SAMENVATTING...........................118

ZUSAMMENFASSUNG.........................121

SUMMARY...............................124

literatuur........... 127

-ocr page 12-

i

p;,

FtV-'

êh

Is .,'

iiiir

:m

!.«'¦

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

ALGEMEENE INLEIDING.

Inleiding; Probleemstelling; Voorloopige analyse; Objectieve helder-heidseenheden; Samenvatting van het in dit hoofdstuk behandelde en plan voor verdere analyse.

§ 1. Inleiding.

De hier volgende beschouwingen en experimenten hebben hun ontstaan te danken aan een omvangrijk probleem, waarmede Dr. Bronk-horst zich bezig houdt en dat er toe leidde, dat deze zich in den zomer van 1940 tot Prof. Weve wendde ter verkrijging van eenige inlichtingen. Bij de naar aanleiding hiervan gevoerde besprekingen bleeknbsp;spoedig, dat de physiologisch-optische literatuur aangaande den lichtzinnbsp;niet toereikend is voor een beantwoording van alle door Dr. Broiik-horst gestelde vragen.

Aanvankelijk bestond nu het voornemen het geheele probleem van Dr. Bronkhorst als onderwerp van dit proefschrift te kiezen. Reedsnbsp;spoedig bleek echter, dat een analyse van de eenvoudigste onderdeelennbsp;van dit probleem reeds zeer uitgebreid wordt, zoadat het verstandigernbsp;lijkt deze elementaire feiten in den vorm van een proefschrift te bewerken, in de hoop dat zich nog eens een gelegenheid zal voordoen terugnbsp;te komen op het probleem in zijn vollen omvang, waarbij misschien denbsp;hier volgende beschouwingen van eenig nut zullen blijken te zijn.

§ 2. Probleemstelling.

Alvorens het probleem te stellen in den oorspronkelijken tekst, waarin het door Dr. Bronkhorst aan ons werd voorgelegd, meenen wijnbsp;goed te doen eenige beschouwingen te laten voorafgaan, waarin we onsnbsp;zullen afvragen, hoe het Röntgenographisch onderzoek van menschelijkenbsp;(of dierlijke) organen wordt uitgevoerd en welke phasen we tijdens ditnbsp;onderzoek kunnen onderscheiden:

Het te onderzoeken anatomisch object O (zie fig. 1) wordt geplaatst in een homogeen Röntgenstralenveld, dat wordt uitgezonden door een

-ocr page 14-

10

stralingsbron R, die in het algemeen een zekere uitgebreidheid heeft, maar die we in onze figuur als puntvormig willen beschouwen.

Ro*^f q6n st''ale n veld

Q ö»^t qe n 5ch ad ot-*,» be eld

bomoqecn l icKl $ 1 rale •'gt; vC I d ..... photoqro[ iscb beeld


6e oordeeIgt;

F.

Figuur 1

Na het doortreden van de stralen door het object O is het Röntgen-stralen-veld in het algemeen niet meer homogeen, ten gevolge van het feit, dat de absorptie en de strooiing van de Röntgenstralen in verschillende deelen van het object verschillend zal zijn. Voor dit na door-treding door het object ontstane gewijzigde Röntgenstralenveld wordtnbsp;dikwijls de naam Röntgenstralenrelief gebruikt. Dr. Bronkhorst steltnbsp;voor deze onduidelijke uitdrukking te vervangen door het woordnbsp;Röntgenschaduwbeeld.

De eigenschappen van het Röntgenschaduwbeeld worden door zuiver physische eigenschappen bepaald, d.w.z. indien het object wat Röntgeno-logische samenstelling betreft (dus wat betreft zijn absorptieve ennbsp;strooiende eigenschappen) geheel gedefinieerd is en de eigenschappennbsp;van het op het object inwerkende Röntgenstralenveld volkomen bekendnbsp;zijn, kunnen we uit deze gegevens onder toepassing van de wetten dernbsp;centrale projectie het Röntgenschaduwbeeld volledig voorspellen.

Bij het Röntgenphotographisch onderzoek wordt nu dit Röntgenschaduwbeeld opgevangen op een voor Röntgenstralen gevoelige emulsie.

-ocr page 15-

11

Indien deze emulsie na ontwikkeld te zijn (F2) wordt gebracht in een homogeen lichtstralenveld blijkt het, dat ze in het algemeen eigenschappen heeft verkregen, waardoor het lichtstralenveld na doortreding doornbsp;de emulsie niét meer homogeen is. Dit gewijzigde lichtstralenveld kunnennbsp;we nu beschouwen als het photographisch beeld.

Ook van dit photographisch beeld worden de eigenschappen door zuiver physische (eventueel chemische) eigenschappen bepaald en welnbsp;hoofdzakelijk door de photochemische eigenschappen van de gevoeligenbsp;emulsie. 1)

Het photographische beeld vertoont qualitatief groote gelijkenis met het Röntgenschaduwbeeld, indien we abstraheeren van het feit, dat hetnbsp;beeld „negatief” is, d.w.z. dat plaatsen, die in het Röntgenschaduwbeeld overeenkomen met een hooge intensiteit van de Röntgenstralen innbsp;het photographische beeld overeenkomen met een lage intensiteit dernbsp;lichtstralen en omgekeerd. (In het algemeen neemt de Röntgenoloog metnbsp;dit negatieve beeld genoegen. Eventueel is het beeld door eenvoudigenbsp;copieering gemakkelijk positief te maken). Quantitatief zijn Röntgenschaduwbeeld en Röntgenphotographisch beeld niet zonder meer vergelijkbaar. Voor een dergelijke vergelijking is het noodig de zoogenaamdenbsp;zwartingseigenschappen van de gebruikte emulsie te kennen.

De zwarting S van een emulsie is een functie van de intensiteit van de op de emulsie vallende lichtenergie en de energie van het door denbsp;film doorgelaten licht. Deze functie wordt weergegeven door de formule;

5 = log ///' = log ƒ — log 1'

waarin S = zwarting in zwartingseenheden,

I = energie opvallend licht en r = energie doorgelaten licht.

De zwarting van een film als functie van de energie van de Röntgenstralen, die op die film hebben ingewerkt is niet zoo eenvoudig weer te geven. Het beste is deze functie te begrijpen uit een schematischenbsp;curve, die wij ontleenen aan een artikel van E g g e r t. Franke ennbsp;L u f t (45) (fig. 2 a).

In deze curve is op de abscis uitgezet de logarithme van de intensiteit van de Röntgenstralen, die gedurende een constanten tijd t op de emulsienbsp;hebben ingewerkt en op de ordinaat de hierdoor ontstane zwarting S.

^) Bij de Röntgendoorlichting worden de Röntgenstralen met behulp van een fluorescentiescherm direct in zichtbare lichtstralen omgezet. Aan deze mogelijkheid zalnbsp;in hoofdstuk IV nog eenige aandacht worden besteed.

-ocr page 16-


Fig. 2.

a. nbsp;nbsp;nbsp;De zwarting als functie van de energie der opvallende Röntgenstralen.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De gevoeligheid als functie van de energie der opvallende Röntgenstralen.

-ocr page 17-

13

Men ziet hoe met de toename van log R de zwarting aanvankelijk langzaam, daarna sneller en tenslotte weer langzamer toeneemt.

In het steile middenstuk is de curve bij benadering een rechte lijn, waardoor men kan zeggen dat in dit gebied de zwarting recht evenredignbsp;is met de logarithme van de energie der Röntgenstralen.

Belangrijker dan de absolute waarde van de zwarting is voor ons de beoordeeling van de gevoeligheid van de emulsie. De gevoeligheidnbsp;van de emulsie wordt bepaald door de mate, waarin de zwarting toeneemt voor een zekere toename van log R.

Deze gevoeligheid wordt aangegeven door de steilheid van de zwartingscurve in ieder punt. We kunnen deze voor ieder punt van denbsp;curve bepalen door de raaklijn aan de curve te trekken en de hoek tenbsp;bepalen, die deze raaklijn met de abscis maakt. De tangens van dezenbsp;hoek geeft ons nu een maat voor de gevoeligheid in dit gebied vannbsp;de curve.

De gevoeligheid is dus het grootst in het midden van het steile middenstuk. Immers in dit gebied zal voor een zekere toename van S (A5) de toename van log R (Ai?) het kleinste zijn. In fig. 2b geven wenbsp;nu de uit de schematische zwartingscurve afgeleide schematische ge-voeligheidscurve. Het is duidelijk, dat deze curve een top te zien geeft.

Over de plaats van dit maximum zal in hoofdstuk IV nog nader worden gesproken.

Meer exact is dit alles in mathematischen vorm weer te geven:

Noemen we de betrekking, die S met log R verbindt (fig. 2a)

S^f (log R)

dan kan de gevoeligheid van de emulsie worden weergegeven door het eerste differentiatiaalquotient van deze functie:

Gevoeligheid =/' (log R) = nbsp;nbsp;nbsp;

a log R

De grootste gevoeligheid van de film wordt bereikt voor

{d^OgRJmBX.

Samenvattend willen we dus nog eens herhalen, dat het photographisch beeld op zuiver physische wijze afhankelijk is van het Röntgenschaduw-beeld, dat op zijn beurt weer op zuiver physische wijze afhankelijk isnbsp;Van de eigenschappen van het object en van het op dat object invallendenbsp;Röntgenstralenveld.

-ocr page 18-

14

In principe zou het nu mogelijk zijn het photographisch beeld geheel langs physischen weg tot onze kennis te brengen. We zouden bijvoorbeeld met behulp van een photoelectrische cel het geheele photographischenbsp;beeld kunnen doormeten en op die wijze de eigenschappen van dit beeldnbsp;in curven weergeven.

In het algemeen volgt men echter een andere weg en wel de visueele beoordeeling van het photographisch beeld. Het photographisch beeldnbsp;(zie fig. 1) wordt dus aangeboden aan het gezichtsorgaan van dennbsp;onderzoeker W in wiens bewustzijn daardoor het visueele beeld Vnbsp;ontstaat. Hiermede treedt nu een groote reeks van nieuwe betrekkingennbsp;op, die in tegenstelling tot wat we hiervóór zagen voor het grootstenbsp;deel niet van physische, maar van veel minder goed te analyseerennbsp;physiologischen en van nog moeilijker te definieeren psychologischennbsp;aard zijn.

De Röntgenoloog heeft nu tot taak uit dit visueele beeld de eigenschappen van het anatomisch object zoo nauwkeurig mogelijk te re-construeeren.

Na deze korte inleiding laten we thans een klein gedeelte volgen van de oorspronkelijke tekst, waarin Dr. Bronkhorst ons zijn probleemnbsp;voorlegde:

„De Röntgenographie heeft ten doel ons een inzicht te verschaffen in (pathologisch) anatomisch gedefinieerde kenmerken van een lichaamsdeel (anatomisch object), op grond van het visueele beeld der gelijkmatig doorlichte Röntgenfoto.

De herleiding van visueel beeld tot anatomisch object is een zeer gecompliceerd probleem, dat systematisch opgelost moet worden. Het veronderstelt een reeks bekende relaties, die onderscheiden kunnen worden in de relaties van:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Visueel beeld tot photographisch beeld.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Photographisch beeld tot Röntgenschaduwbeeld,

3. nbsp;nbsp;nbsp;Röntgenschaduwbeeld tot Röntgenologisch gedefinieerde samenstellingnbsp;van het object,

4. nbsp;nbsp;nbsp;Röntgenologisch gedefinieerd object tot anatomisch gedefinieerdnbsp;object.

Men meene niet, dat deze onderscheiding alleen theoretisch is. Uiteraard zal degene, die dagelijks Röntgenfoto’s beoordeelt zich niet steeds rekenschap geven van elke phase in deze reeks van herleidingen, omdatnbsp;hij zijn methodiek genormaliseerd heeft en door het constant houden

-ocr page 19-

15

van vele factoren, die deze relaties beïnvloeden, vereenvoudiging heeft aangebracht, waardoor in de dagelijksche practijk „kortsluitingen” moge-lijk zijn. Dit neemt niet weg, dat zelfs in de dagelijksche practijk denbsp;bovengenoemde phasen in de herleiding terdege in acht genomen worden,nbsp;al doen wij dit zelden bewust, zeer in het bijzonder geldt dit voor denbsp;relatie tusschen visueel beeld en photographisch beeld. Toch geven wijnbsp;ons wel degelijk rekenschap van deze relatie, resp. van de factoren dienbsp;haar bepalen, maar wij doen dit veelal ondoordacht, op grond van denbsp;ervaring. Wij mogen ons daarover niet verwonderen, omdat wij van kindnbsp;af de relatie tusschen de gezichtswaarneming en het waargenomenenbsp;empirisch hebben leeren bepalen en daarmee uitkomen, maar dat neemtnbsp;niet weg, dat ons oordeel over deze betrekking aanmerkelijk verhelderdnbsp;wordt en het voor de dagelijksche practijk voordeel oplevert, als wij onsnbsp;bewust rekenschap geven van deze betrekking.

Doordachte ervaringen zijn nu eenmaal meer waard dan ondoordachte. Een bewuste herleiding via de hier genoemde relaties verondersteltnbsp;een nauwkeurige kennis van wetmatigheden op geheel verschillend gebied:

Relatie d; De interpretatie eischt een veelzijdig inzicht in de anatomische en overeenkomstige Röntgenologische kenmerken bij normale en pathologische toestanden.

Relatie 3: De verhouding van object tot Röntgenschaduwbeeld wordt beheerscht door de wetten der Röntgenstralenabsorptie (en -verstrooiing) en de wetten der centrale projectie.

Relatie 2: De verhouding van Röntgenschaduwbeeld tot photographisch beeld wordt afgeleid uit de werking der Röntgenstralen op de photo-graphische emulsie (eventueel indirect na omzetting der Röntgenstraling in lichtstraling door een versterkingsfolie).

Relatie 4, 3 en 2 zijn veelzijdig onderzocht resp. door autoptische controle der Röntgenologische interpretaties, door het Röntgenphysischnbsp;experiment en de Röntgensensitometrie.

Geheel anders staat het met relatie 1:

De verhouding van visueel beeld tot photo-Sraphisch beeld is tot nu toe nog nooit systema-*^isch onderzocht.”

De bedoeling van dit proefschrift is nu, door een elementaire theoretische en experimenteele analyse, iets aangaande deze verhouding te ^eten te komen.

Ons probleem in zijn meest algemeenen vorm kan dus als volgt worden

gesteld:

-ocr page 20-

16

Welke betrekkingen bestaan tusschen de eigenschappen van het (objectieve) photographische beeld, dat ontstaat door de homogenenbsp;doorlichting van een Röntgenphotogram en de eigenschappen van hetnbsp;(subjectieve) visueele beeld, dat door de waarneming van dit photo-graphisch beeld in het bewustzijn van den waarnemer ontstaat?

§ 3. Voorloopige analyse.

Ons probleem betreft dus de relaties tusschen photographisch beeld en visueel beeld.

Wij zullen goed doen te beginnen met een afzonderlijke beschouwing van deze beide beelden.

Het photographisch beeld:

Het photographisch beeld ontstaat indien het ontwikkelde photogram wordt geplaatst in een homogeen lichtstralenveld. Meestal wordt ditnbsp;homogene veld verkregen met behulp van een zoog. lichtkast, waarvannbsp;het voornaamste deel bestaat uit een gelijkmatig verlichte plaat, vervaardigd uit .een materiaal, dat een sterk diffundeerend vermogen heeft.

De eigenschappen van dit homogene lichtstralenveld zijn volkomen beschreven, indien we daarvan kennen: de oppervlakte, de objectievenbsp;helderheid (zie voor het begrip helderheid dit hoofdstuk blz. 24 e.v.) ennbsp;de energieverdeeling in het spectrum van het licht, dat door de lichtkastnbsp;wordt uitgestraald.

Door het plaatsen van het photogram in den stralengang van de lichtkast ontstaat in het algemeen een lichtverdeeling, die niet meer homogeen is. Dit niet meer homogene veld van lichtstralen noemen we photographisch beeld. Het niet homogene karakter van dit photographischnbsp;beeld ontstaat door het feit, dat de verschillende deelen van het photogram een verschillende zwarting zullen hebben (zie voor het begripnbsp;zwarting dit hoofdstuk blz. 11).

Ons inzicht in de eigenschappen van het photographisch beeld kunnen we zeer bevorderen door de invoering van het begrip beeldelement eennbsp;begrip, dat wij ontkenen aan een reeds eerder geciteerd artikel vannbsp;Eggert, Franke en Luft (45). Wij komen tot dit begrip, indiennbsp;we ons het photographisch beeld opgebouwd denken uit een aantal innbsp;zichzelf besloten gebieden, die gekenmerkt zijn door een gelijkmatigenbsp;en individueele helderheid. Aangezien echter in een Röntgenfoto grootenbsp;gebieden zijn, waar de helderheid zich continu wijzigt, moeten we onsnbsp;begrip beeldelement hier redden, door dergelijke plaatsen opgebouwdnbsp;te denken uit een oneindig aantal zeer kleine beeldelementen.

-ocr page 21-

17

Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat het photographisch beeld geheel kan worden beschreven indien bekend zijn:

de oppervlakte, de energieverdeeling in het spectrum van het door de foto doorgelaten licht, de ruimtelijke verdeeling en de helderhedennbsp;van de verschillende beeldelementen.

Het visueele beeld:

Het visueele beeld ontstaat in het bewustzijn van den waarnemer, indien het photographisch beeld (eventueel met een deel van zijn omgeving) inwerkt op het gezichtsorgaan van de waarnemer.

Wij zullen goed doen het visueele beeld opgebouwd te denken uit visueele beeldelementen. Onder een visueel beeldelement verstaan wenbsp;dan een in zichzelf besloten gebied met gelijkmatige en individueelenbsp;subjectieve helderheid.

Het visueele beeld kan nu worden beschreven door een aantal zuiver subjectieve kenmerken van zijn beeldelementen en wel:

Subjectieve helderheid.

Subjectieve kleur.

Subjectieve richting.

Relatie tusschen photographisch en visueel beeld:

De vraag welke relaties bestaan tusschen het photographische beeld en het visueele beeld kan beschouwd worden als een onderdeel van eennbsp;veel algemeener probleem, dat luidt:

Welke relaties bestaan voor den gezichtszin tusschen de eigenschappen van de objectieve en die van de subjectieve werkelijkheid?

Het probleem in dezen vorm gesteld maakt het ons wel duidelijk dat deze relatie wordt beheerscht door een zeer groot aantal factoren.

De eigenschappen van het photographische beeld bleken geheel door physische factoren te worden bepaald en zijn dan ook geheel te beschrijven in eenheden, afgeleid van het cm-gr-sec. stelsel.

De eigenschappen van het visueele beeld worden geheel beheerscht door psychologische factoren.

De relatie tusschen beiden wordt beheerscht door physische, physio-logische en psychologische factoren en het is juist deze relatie, die ons interesseert.

Een scherpe scheiding van deze drie groepen van factoren is echter niet mogelijk. Dit geldt wel in het bijzonder voor de scheiding tusschen

-ocr page 22-

18

physiologische en psychologische factoren, die dikwijls zoo onscherp is, dat men zich wel eens afvraagt, of een dergelijke scheiding wel verantwoord is. Aan den anderen kant is deze onderscheiding zoo algemeennbsp;in gebruik, dat we deze ook bij de analyse van ons probleem moetennbsp;handhaven.

We zullen nu ons probleem gaan vereenvoudigen door ons een aantal beperkingen op te leggen:

De eerste groote beperking is deze, dat we zoo veel mogelijk zoog. psychologische beschouwingen geheel buiten het verband van dit proefschrift willen laten en ons zooveel mogelijk willen beperken tot zoog.nbsp;physiologische beschouwingen.

In de physiologie van het zien is men gewoon de volgende hoofd-indeeling te maken;

lichtzin

a. nbsp;nbsp;nbsp;quantitatief (lichtzin in engercn zin)

b. nbsp;nbsp;nbsp;qualitatief (kleurenzin)

vormzin

Een tweede beperking, die we ons kunnen opleggen is deze, dat we den qualitatieven lichtzin, dus den kleurenzin buiten beschouwing kunnennbsp;laten. Aangezien het doorlichte Röntgenphotogram practisch als een zoog.nbsp;„neutraal filter” kan worden beschouwd zullen wij bij het beschouwennbsp;van het photographisch beeld slechts te maken hebben met één bepaaldenbsp;verdeeling van de lichtenergie over het spectrum, welke ook de energie-verdeeling van dat licht zij. Hoewel daaruit niet zonder meer volgt, datnbsp;het visueele beeld daardoor overal dezelfde (subjectieve) kleur zal ver-toonen (aangezien het in principe mogelijk is, dat de quantiteit van denbsp;sensatie de qualiteit beïnvloedt) meenen we toch deze beperking te mogennbsp;invoeren, aangezien het er bij de beoordeeling van een Röntgenfoto nooitnbsp;om zal gaan de verschillende elementen op grond van hun subjectievenbsp;kleur te onderscheiden.

Een derde beperking is deze, dat we zooveel mogelijk den vormzin buiten beschouwing laten.

Uit den vormzin zal dan ook slechts één onderwerp ter sprake komen, n.1. de gezichtsscherpte.

Men houde echter wel in het oog, dat éénerzijds de ruimtelijke verhoudingen der objectieve beeldelementen grooten invloed uitoefenen op de quantitatieve verhoudingen der helderheidssensaties en dat omgekeerdnbsp;de vormsensaties worden beïnvloed door de quantitatieve verhoudingennbsp;der objectieve helderheidselementen. In de hier volgende beschouwingen

-ocr page 23-

19

zal juist aan deze wederzijdsche beïnvloeding veel aandacht worden besteed.

De invoering van het begrip beeldelement maakt het ons mogelijk ons probleem te vereenvoudigen. Deze vereenvoudiging bestaat hierin,nbsp;dat we ons voorloopig nog een vierde beperking opleggen. We zullennbsp;namelijk voorloopig uitgaan van een zeer eenvoudig objectief beeldnbsp;(„vereenvoudigd objectief beeld”), dat slechts bestaat uit twee objectievenbsp;beeldelementen, waarvan het ééne zeer uitgebreid is (zoodat het in hetnbsp;visueele beeld overeenkomt met het geheele subjectieve gezichtsveldnbsp;(,,Sehfeld”), terwijl op dezen achtergrond één kleiner cirkelvormig begrensd helderheidselement aanwezig is, dat zoo is geplaatst, dat het doornbsp;den waarnemer in de subjectieve gezichtslijn („Hauptsehrichtungquot;)nbsp;wordt gezien. Een dergelijke vereenvoudiging mogen we voorloopig zekernbsp;invoeren. Indien we namelijk het photographische beeld analyseeren, dannbsp;zal dit in het algemeen weliswaar blijken te bestaan uit een groot aantalnbsp;objectieve beeldelementen; ook het daarmee overeenkomende visueelenbsp;beeld zal bestaan uit een groot aantal subjectieve beeldelementen; in hetnbsp;algemeen zullen echter slechts enkele van deze subjectieve beeldelementennbsp;gelijktijdig onze aandacht in beslag nemen en wel diegene, die directnbsp;(foveaal) worden beschouwd. Alle andere subjectieve elementen zullennbsp;als het ware een min of meer gelijkmatigen (subjectieven) achtergrondnbsp;vormen ten opzichte waarvan deze enkele subjectieve elementen wordennbsp;beschouwd. Meer concreet stelle men zich dus het vereenvoudigdenbsp;objectieve beeld voor als een zeer groote Röntgenfoto van gelijkmatigenbsp;zwarting, die geplaatst is voor een lichtkast van groote uitgebreidheid,nbsp;waarop één scherp begrensde vlek van gelijkmatige zwarting voorkomtnbsp;en waarvan de zwarting een andere is, dan die van den achtergrond.nbsp;Reeds hier willen we opmerken, dat dit „vereenvoudigde objectieve beeld”,nbsp;dat slechts bestaat uit twee elementen in het daarmee overeenkomendenbsp;subjectieve beeld niet meer zal bestaan uit twee elementen. Tengevolgenbsp;van een verschijnsel, dat in de physiologische optiek bekend staat alsnbsp;randcontrast, zal namelijk het subjectieve beeldelement, dat met dit eenvoudige objectieve beeldelement overeenkomt geen scherpe begrenzingnbsp;roeer hebben, waardoor het subjectieve beeld onder deze omstandighedennbsp;strikt genomen reeds zal bestaan uit een oneindig groot aantal subjectievenbsp;beeldelementen.

Ons voorloopig doel zal dus zijn na te gaan welke relaties bestaan tusschen het hiervoor geschetste eenvoudige objectieve beeld en het daarmee overeenkomende visueele beeld.

Bij onze analyse van deze relatie stuiten we nu dadelijk op een groote

-ocr page 24-

20

moeilijkheid. Indien we n.1. trachten iets te weten te komen aangaande de relatie tusschen de eigenschappen van het objectieve beeld en die vannbsp;het subjectieve beeld worden we gedwongen tot een vergelijking tusschennbsp;twee in wezen niet vergelijkbare grootheden. Terwijl de quantitatievenbsp;eigenschappen van het objectieve beeld kunnen worden weergegeven innbsp;éénheden, die berusten op het cm-gr-sec. stelsel, is het niet mogelijk denbsp;quantitatieve eigenschappen van het subjectieve beeld in dergelijke éénheden uit te drukken. Het is zelfs geheel onmogelijk de grootte van eennbsp;subjectieve sensatie in een getal uit te drukken. In het gunstigste gevalnbsp;kunnen we slechts tot de conclusie komen, dat twee sensaties gelijk ofnbsp;dat één sensatie grooter of kleiner is dan een andere. Toch moet ernbsp;tusschen (objectieve) prikkel en (subjectieve) sensatie een innig verbandnbsp;bestaan. Het behoeft immers geen betoog, dat zeer in het algemeen eennbsp;grootere prikkel overeen zal komen met een grootere sensatie ennbsp;omgekeerd.

Evenals nu echter voor de bcstudeering van de eigenschappen van het photographisch beeld de kennis van de gevoeligheid van de emulsienbsp;voor Röntgenstralen van meer belang bleek te zijn, dan de absolute waardenbsp;van de zwarting (zie blz. 13) is ook voor de bestudeering van de eigenschappen van het visueele beeld de kennis van de gevoeligheid van hetnbsp;gezichtszintuig van den waarnemer van meer belang, dan de kennis vannbsp;de grootte van de sensatie. Voorloopig zullen we dus onze aandachtnbsp;aan de bestudeering van deze gevoeligheid wijden, terwijl slechts zeernbsp;in het kort (zie dit hoofdstuk blz. 22 e.v.) zal worden medegedeeld opnbsp;welke wijze het eventueel mogelijk zou zijn op grond van onze kennisnbsp;van de gevoeligheid van het gezichtsorgaan iets te weten te komen omtrent de grootte van de sensatie.

Voor de bepaling van de gevoeligheid van het gezichtsorgaan beschikken we nu over een aantal methoden, die, indien we ze toepassen op het objectieve beeld, dat we ons in het voorafgaande door vereenvoudiging tot studieobject hebben gekozen, kunnen formuleeren als denbsp;bepaling van:

1) nbsp;nbsp;nbsp;de absolute drempelwaarde, d.w.z. de kleinste helderheid van eennbsp;objectief element, waarbij het nog juist ten opzichte van een geheelnbsp;lichtloozen (objectieven) achtergrond als een subjectief element wordtnbsp;herkend;

2) nbsp;nbsp;nbsp;de onderscheidingsdrempel, d.w.z. het kleinste helderheidsverschilnbsp;tusschen objectief element en achtergrond, waarbij het element nognbsp;juist als een subjectief element wordt waargenomen:

-ocr page 25-

21

3) nbsp;nbsp;nbsp;de grootte van het objectieve helderheidsverschil tusschen objectiefnbsp;element en achtergrond, dat aanleiding geeft tot een ondcrscheidings-sensatie van bepaalde grootte;

4) nbsp;nbsp;nbsp;de kleinste gezichtshoek, waaronder een helderheidselement moetnbsp;worden gezien, opdat het nog juist ten opzichte van een geheel licht-loozen achtergrond kan worden onderscheiden;

5) nbsp;nbsp;nbsp;de kleinste gezichtshoek, waaronder een objectief element moet worden gezien, opdat men het nog juist kan onderscheiden ten opzichtenbsp;van een achtergrond met een bepaalde (objectieve) helderheid;

6) nbsp;nbsp;nbsp;de gezichtsscherpte, d.w.z. de kleinste hoek, waaronder twee objectieve elementen moeten worden gezien, opdat men subjectief nog juistnbsp;de sensatie heeft, dat er twee in verschillende subjectieve richting gelegen subjectieve elementen aanwezig zijn, waarbij dan de objectievenbsp;achtergrond lichtloos kan zijn, of een bepaalde helderheid kan hebben.

Deze zes methoden zijn echter voor de analyse van ons probleem niet allen even belangrijk.

De onder 1) en 4) beschreven methoden hebben voor ons geen be-teekenis, aangezien het wel zelden of nooit zal voorkomen, dat in een Röntgenfoto elementen moeten worden onderscheiden ten opzichte vannbsp;een geheel lichtloozen achtergrond.

Verder blijken bij een nadere beschouwing de onder 2) en 5) beschreven methoden samen te vallen. De onderscheidingsdrempel is n.1. o.a. afhankelijk van den gezichtshoek, waaronder het te beoordeelennbsp;objectieve element wordt beschouwd. Een volledige experimenteele bepaling van de grootte van den onderscheidingsdrempel voor verschillendenbsp;Waarden van den gezichtshoek, waaronder het element wordt beschouwdnbsp;leert ons duS in principe tevens de kleinste gezichtshoek, waaronder hetnbsp;element onder bepaalde helderheidscondities ten opzichte van zijn achtergrond gezien zal moeten worden, opdat het als een subjectief element zalnbsp;Worden herkend.

De onder 3) beschreven methode leidt ons tot een reeks theoretische ^n practische moeilijkheden.

Aangezien, zooals op blz. 20 is uiteengezet de grootte van een sensatie niet is aan te geven, zal het niet zonder meer mogelijk zijn aan te gevennbsp;hoe groot het helderheidsverschil tusschen objectief element en achtergrond moet zijn, om tot een onderscheidssensatie van bepaalde groottenbsp;te leiden. Wel zal het in principe mogelijk zijn twee of meer helderheids-verschillen te beoordeelen op hun gelijkheid of ongelijkheid.

Een simultane beoordeeling hiervan (en het is juist een simultane be-

-ocr page 26-

22

oordeeling, die voor ons doel het meest belangrijk is) is niet mogelijk met behulp van het „vereenvoudigde objectieve beeld”, dat we tot nu toenbsp;als uitgangspunt van onze beschouwingen hebben gekozen. Immers hetnbsp;vergelijken van twee sensatieverschillen zal steeds de aanwezigheid vannbsp;minstens drie beeldelementen in het subjectieve gezichtsveld eischennbsp;(achtergrond en minstens twee elementen), die wat hun subjectievenbsp;helderheidsverschil betreft ten opzichte van den achtergrond of tennbsp;opzichte van elkaar vergeleken moeten worden. Een dergelijke bepalingnbsp;komt dus neer op het rangschikken van drie of meer objectieve helder-heidselementen volgens subjectief gelijke helderheidstrappen. Een dergelijke rangschikking echter wordt in hooge mate beïnvloed door eennbsp;reeks van verschijnselen, die in de physiologische optiek bekend staannbsp;als simultaancontrast. Bijna alle schrijvers, die zich met dergelijke bepalingen hebben bezig gehouden hebben dan ook ingezien, dat hunnbsp;resultaten door contrast op een zoodanige wijze worden beïnvloed, datnbsp;elimineeren van dezen factor bijna onmogelijk is.

Dit is de reden, waarom wij zelf geen experimenten betreffende deze quaestie hier zullen beschrijven. Wel zal in hoofdstuk IV de literatuurnbsp;betreffende deze bepalingen worden besproken.

Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat voor de bepaling van de gevoeligheid van het gezichtsorgaan drie methoden voor ons probleemnbsp;van belang zijn en wel de bepaling van

I. de onderscheidingsdrempel onder verschillende condities:

II. de gezichtsscherpte onder verschillende condities;

III. de objectieve helderheidstrappen, die met subjectief gelijke helderheidstrappen overeen komen.

Wij kunnen onze voorloopige analyse niet beëindigen zonder dat we onze aandacht hebben besteed aan de betrekking, die bestaat tusschennbsp;de (objectieve) helderheid en de (subjectieve) helderheidssensatie, dienbsp;hiermee overeenkomt. We hebben echter hiervoor er reeds op gewezennbsp;(blz. 20) dat voor ons probleem de bestudeering van de gevoeligheidnbsp;van het gezichtszintuig van meer belang is, dan de bestudeering van denbsp;grootte van de sensatie zelf.

De groote imoeielijkheid, die we bij de bestudeering van de grootte van de sensatie ondervinden is hierin gelegen, dat we niet beschikkennbsp;over een absolute sensatie-eenheid. We kunnen dus slechts hopen ietsnbsp;betreffende de grootte van de sensatie te weten te komen door vergelijking van sensaties of door vergelijking van sensatieverschillen.

Theoretisch komt hiervoor de sub III besproken rangschikking van

-ocr page 27-

23

objectieve helderheidselementen volgens subjectief gelijke helderheids' trappen zeker in aanmerking. Immers indien men een aantal helderheids-elementen rangschikt volgens subjectief gelijke helderheidstrappen heeftnbsp;men in die helderheidstrappen als het ware een subjectieve, zij het ooknbsp;willekeurige, éénheid van sensatie voor zich. Door nu te bepalen metnbsp;welke objectieve helderheden deze sensatietrappen overeenkomen zounbsp;men een betrekking kunnen vinden tusschen objectieve helderheid ennbsp;sensatie. Helaas maakt het hiervoor reeds genoemde simultaancontrast,nbsp;dat juist bij dergelijke grootere helderheidsverschillen een groote rolnbsp;gaat spelen, dergelijke bepalingen vrijwel waardeloos, In hoofdstuk IVnbsp;zal hierop nader worden ingegaan.

In principe zou het mogelijk kunnen zijn deze contrastbeïnvloeding zeer te vereenvoudigen door het successief vergelijken van helderheidsver-schillen. Benige globale experimenten leerden ons echter, dat het zeernbsp;moeiclijk, zoo niet geheel onmogelijk is een zeker subjectief helderheids-verschil zoo in het geheugen in te prenten, dat het voor een successievenbsp;reproductie bij een ander helderheidsniveau bruikbaar is.

Om te ontkomen aan de moeielijkheden, die zich voordoen, indien we de betrekking tusschen objectieve helderheid en sensatie willen be-studeeren met behulp van de bepaling van gelijke subjectieve helderheidstrappen hebben een groot aantal onderzoekers zich tot een anderenbsp;methode gewend en wel tot de bepaling van den onderscheidingsdrempel.

Op instigatie van Fechner (48) is men er in het algemeen toe gekomen het sensatieverschil behoorende bij den onderscheidingsdrempelnbsp;te beschouwen als een éénheid voor de sensatie.

Deze opvatting is voor veel critiek vatbaar.

De argumenten voor en tegen deze opvatting worden fraai uiteengezet door Ebbinghaus (44), wiens woorden ik daarom hier citeer:

„Allein die F e c h n e r'sche Gleichsetzung ist mehrfach angegriffen worden. Verschiedenes Ebenmerkliche, hat man gesagt, sei gewiss stetsnbsp;in gleicher Weise merklich, es erscheine als etwas, was nicht weiternbsp;verringert werden könne, ohne zu verschwinden. Damit aber sei durchausnbsp;noch nicht gesagt, dass es auch von gleicher Grosse sein müsse. Esnbsp;sei sehr wohl denkbar, dass das die Merklichkeitsgrenze gerade Ueber-schreitende doch bei verschiedener absoluter Reizgrösse sofort auch als

ein verchieden Grosses empfunden werde.............Die F e c h n e r’sche

Behauptung, dass er sich der Gleichheit der ebenmerklichen Verschieden-Jieiten durch direkte Beobachtung versichert habe, dürfte demgegcnübcr

-ocr page 28-

24

nicht allzu schwer ins Gewicht fallen, denn bei der Kleinheit der in Betracht kommenden Empfindungsstufen können solche Beurteilungennbsp;keinen Anspruch auf grosse Genauigkeit erheben.

Trotz aller ungenügender Begründung aber hat F e c h n e r dennoch sachlich das Richtige getroffen. Obschon es nicht selbstverstandlich istnbsp;und kaum durch directe Beobachtung cntschieden werden kann, dasnbsp;ebenmerkliche Verschiedenheiten auch gleiche Empfindungsstufen sind,nbsp;und obschon sie anderswo, z. B. bei Raumgrössen, nicht als solche be-trachtet werden können, hier bei unsren Starkeverschiedenheiten dernbsp;Empfindungen muss es notwendig geschehen. Die gegenteilige Annahmenbsp;wurde zu widersinnigen Konsequenzen führen.”

Maar ook indien we dus aannemen, dat de bij de onderscheidings-drempel behoorende sensatie een eenheid vormt, mogen we daaruit nog niet zonder meer de consequentie trekken, dat een zekere sensatie nietnbsp;anders is als de som van een aantal dergelijke sensatieeenheden. Eennbsp;dergelijke conclusie is voor een psychologische grootheid ongeoorloofd.

Toch is een dergelijke procedure zeer veel gevolgd sinds F e c h n e r. Nog tot in onzen tijd (zie bijv. Houstoun (86—90)) wordt uit de ge-voeligheidscurve door graphische of mathematische integratie de sensatie-curve (d.w.z. de betrekking tusschen objectieve helderheid en groottenbsp;van de sensatie) afgeleid. Een dergelijke integratie is dus eenigszinsnbsp;vergelijkbaar met datgene wat we zouden doen, indien we uit de ge-voeligheidscurve van een photographische emulsie (zie fig. 2b) denbsp;zwartingscurve (zie fig. 2a) door integratie zouden afleiden. Bij eennbsp;dergelijk physisch proces is dit zonder meer geoorloofd. Voor de sensatienbsp;geldt dit echter niet. Wij zullen dan ook goed doen in onze verderenbsp;beschouwingen de grootte van de sensatie geheel buiten onze beschouwing te laten en ons alleen bezig te houden met de gevoeligheid van hetnbsp;gezichtsorgaan. Voor literatuur betreffende het verband tusschennbsp;objectieve helderheid en subject, sensatie zie o.a. Fechner (48),nbsp;König en Brodhun (96, 98), Ebbinghaus (44), Broca (12),nbsp;Hecht (59), Houstoun (77), Piéron (126), Helmholtz (75),nbsp;H e r i n g (77).

§ 4. De eenheid van objectieve helderheid.

Op blz. 16 zetten we uiteen, dat voor de beschrijving van de eigenschappen van het photo graphisch beeld de kennis van de intensiteit en de ruimtelijke verdeeling van de objectieve beeldelementen noodzakelijk

-ocr page 29-

** 25

is. Voor de beschrijving van de intensiteit van de elementen staan ons nu in principe vier grootheden ter beschikking n.1.:

Lichtstroom.

Lichtsterkte.

Helderheid.

V erlichtingssterkte.

De lichtstroom is de totale hoeveelheid stralingsenergie, die een stralend lichaam uitzendt.

De lichtsterkte van een lichtbron wordt weergegeven door de grootte van den lichtstroom, in een bepaalde richting.

De helderheid van een lichtbron in een zekere richting is het quotient van de lichtsterkte in die richting en de projectie van het stralend oppervlak (het schijnbare oppervlak) in die richting.

De verlichtingssterkte van een oppervlak is de lichtstroom, die per eenheid van dat oppervlak invalt.

TABEL 1.

Grootheid ....

Symbool

Absol. eenheid

Practische eenheid

Lichtstroom . . .

0

Watt

lumen (lm) =

= kaars/steradiaal

Lichtsterkte . . .

I

Watt/steradiaal

(Internat.) kaars (k)

Helderheid ....

B

Watt/steradiaal cm’

stilb (st) = kaars/cm’ ^)

V erlichtingssterkte.

E

Watt/cm’

lux (lx) = lumen/m’

Zie voor andere helderheidséénheden het vervolg van deze paragraaf.

Deze grootheden kunnen nu in eenheden worden uitgedrukt. Er bestaan twee hoofdgroepen van eenheden n.1. de zoog. absolute eenheden (die gebaseerd zijn op den lichtstroom! van een lichtbron, die een lichtstroom van 1 Watt uitzendt) en de zoog. practische (met een verwarrende naam wel eens subjectieve genoemd) eenheden, die gebaseerdnbsp;zijn op de lichtsterkte! van de internationale standaardkaars in horizontalenbsp;richting. In tabel 1. geven we nu een overzicht over de verschillendenbsp;grootheden met hun symbolen en de practische en absolute eenheden.nbsp;Waarbij we opmerken, dat de in deze tabel voorkomende éénheid van

-ocr page 30-

26

ruimtehoek, de steradiaal, kan worden gedefinieerd als de ruimtehoek, die uit een bol met éénheidsstraal de éénheid van oppervlak uitsnijdt.

Bij onze beschouwingen heeft nu het objectieve beeld de functie van een lichtbron en wel een secundaire i).

Deze secundaire lichtbron wordt door ons beschouwd.

„Wat wij nu van een lichtbron zien, is niet de lichtstroom, niet de lichtsterkte, niet de verlichtingssterkte maar de helderheid” v. d. W erf-h o r s t (154).

Onder de helderheid B van een lichtbron in een bepaalde beschou-wingsrichting hebben we geleerd te verstaan het quotient van de lichtsterkte in die richting en het schijnbaar oppervlak van de lichtbron in die richting:

(1)

I

waarin B ~ helderheid in de beschouwde richting,

I = lichtsterkte in de beschouwde richting en S = oppervlakte lichtbron 2) •

1= hoek, die de beschouwde richting maakt met de normaal. Deze definitie van de helderheid geldt voor iedere lichtbron.

Indien nu de lichtbron een oppervlak is, dat uitzendt volgens de zoog. cosinuswet van Lambert (hieronder zullen wij bespreken welke lichtbronnen dat bij benadering doen), dan is

(2)

lo cos^

waarin I lt;= lichtsterkte in een bepaalde richting,

/o 1== lichtsterkte in de richting van de normaal en ê lt;= hoek die de gevraagde richting maakt met de normaal.nbsp;Indien we deze waarde van I overbrengen in vergelijking (1) dannbsp;krijgen we

(3)

/fl cos ^ Iq S cos ^ S

m.a.w. indien een lichtbron licht uitzendt volgens de cosinuswet van Lambert, is de helderheid van die lichtbron onafhankelijk van denbsp;beschouwingsrichting.

Een secundaire lichtbron is een lichtbron, die door transmissie of reflectie licht uitzendt, dat oorspronkelijk door een andere primaire lichtbron is uitgezonden.

2) Het symbool S, dat hier het oppervlak van de lichtbron aanduidt, wordt overigens in dit proefschrift altijd gebruikt voor het begrip „zwarting” van een photographischenbsp;emulsie.

-ocr page 31-

27

Nu kunnen we aannemen, dat de lichtbronnen, waarmee we in de hier volgende beschouwingen te maken hebben (n,I. de glasplaat van eennbsp;Röntgenlichtkast, de Röntgenfoto zelf en de matwitte oppervlakken vannbsp;onze hierna te beschrijven proefopstelling) het licht met een voldoendenbsp;nauwkeurigheid uitzenden volgens de cosinuswet. Een vlak straalt namelijk dan uit volgens de cosinuswet, indien het licht door dat vlak volkomen diffuus, d.w.z. zonder voorkeursrichting wordt uitgezonden.

Zooals we reeds eerder opmerkten zijn alle lichtgevende oppervlakten, waarmee we in dit proefschrift te maken hebben secundaire lichtbronnen.nbsp;De helderheid van een dergelijke secundaire lichtbron is niet zonder meernbsp;te berekenen uit de lichtsterkte van de primaire lichtbron en de afstandnbsp;waarop deze zich van het secundair lichtgevende oppervlak bevindt.nbsp;Daarvoor is het noodig de absorptie van het secundaire oppervlak tenbsp;kennen.

De absorptie bepaalt dus de hoeveelheid licht, die door het secundair lichtgevende oppervlak wordt doorgelaten of gereflecteerd.

Voor reflecteerende oppervlakten worden deze verhoudingen uitgedrukt in de grootte van de albedo. Onder albedo verstaan we de fractie Van het opvallende licht, die door het secundair licht gevende oppervlaknbsp;wordt gereflecteerd. In Engelsch sprekende landen heeft men het begripnbsp;-perfect diffuser” ingevoerd.

Een ,.perfect diffuser” is een oppervlak met albedo 1,00, dat uitstraalt volgens de cosinuswet van Lambert. Dergelijke oppervlakken zijnnbsp;Practisch niet te verwezenlijken, maar de invoering van dit begrip vergemakkelijkt in hooge mate de definitie van sommige helderheidséénheden.

Wat nu betreft de keuze van de te bezigen éénheid van objectieve helderheid zouden wij eigenlijk de voorkeur moeten geven aan de zoog.nbsp;absolute eenheden, d.w.z. eenheden, die direct zijn afgeleid van hetnbsp;cm-gr-sec stelsel.

De absolute eenheid van helderheid in dit stelsel is de Watt/Steradiaal cm2, d.w.z. een energie van 1 Watt uitgezonden binnen een ruimteboeknbsp;Van 1 steradiaal door een lichtbron met schijnbaar oppervlak van 1 cm2.nbsp;Een opgave van de helderheid in deze eenheid gecombineerd met eennbsp;opgave van de energieverdeeling in het spectrum van het licht definieertnbsp;de quantitatieve eigenschappen van een lichtbron volkomen. Wij zijn hetnbsp;dan ook in principe eens met vele physici (zie bijv. Ornstein (125)),nbsp;die het gebruik van absolute eenheden voor problemen betreffende dennbsp;lichtzin propageeren. Aangezien echter vrijwel alle door ons geraadpleegde schrijvers hun gegevens uitdrukken in eenheden behoorende totnbsp;het zoog. practische stelsel hebben ook wij ons genoodzaakt gezien dit

-ocr page 32-

28

stelsel als uitgangspunt van onze beschouwingen te kiezen. Uitgangspunt voor dit practische stelsel is de lichtsterkte van de internat, kaars (k)nbsp;in horizontale richting.

De eenheid van helderheid in dit systeem is de stilb (st).

1 stilb = 1 kaars/cm2

Speciaal in Amerika, waar vele voor ons onderwerp belangrijke publicaties zijn verschenen, is men echter gewoon de helderheid op eennbsp;wat andere wijze te definieeren en wel door uit te gaan van de helderheid,nbsp;die een „perfect diffuser” aanneemt, indien ze getroffen wordt door eennbsp;bepaalden lichtstroom (en dus ook dezen lichtstroom uitzendt).

Zoo komen we tot de definitie van de lambert (lamb).

1 lambert = 1 lumen/cm^ (perf. diffuser)

Aangezien deze eenheid wat groot is voor practisch gebruik is hier weer van afgeleid de millilambert (ml)

1 millilambert = 10~3 lambert

Een andere eenheid van hetzelfde type is de apostilb (asb)

1 apostilb = 1 lumen/M2 (perf. diffuser) i= 10~i millilamb.

Wat betreft de relatie tuschen de beide typen van helderheidseenheden merken we op, dat op vrij eenvoudige wijze is af te leiden, dat

1 lambert = I/tt stilb

Wij hadden dus de keuze uit eenerzijds de stilb, anderzijds de groep lambert, millilambert, apostilb.

Aangezien nu zeer veel van de door ons geraadpleegde schrijvers de millilambert als uitgangspunt hebben gekozen en de omrekening daarvannbsp;in stilbs door de factor tt wat onoverzichtelijk is verdiende het aanbeveling een eenheid van het tweede type voor ons doel aan te wijzen.nbsp;Om nader te noemen redenen werd hieruit de apostilb aangewezen. Dezenbsp;eenheid is daarom voor ons nogal bruikbaar, omdat men deze ook kannbsp;definieeren gebruikmakend van een eenheid, waarmee waarschijnlijk velenbsp;lezers vrij goed vertrouwd zijn n.1. de lux.

De apostilb is namelijk behalve op de hiervoor genoemde wijze ook te definieeren als de helderheid, die een „perfect diffuser” aanneemt, indiennbsp;ze wordt verlicht met een verlichtingssterktel van 1 lux. Om deze redennbsp;wordt de apostilb ook wel eens aangeduid als lux aequivalent (lx a).

-ocr page 33-

29

Indien dus in dit proefschrift niet uitdrukkelijk anders is vermeld wordt als eenheid van helderheid steeds de apostilb bedoeld.

Voor de herleiding van apostilbs in andere helderheidseenheden volgt hier een tabel:

Tabel 2.

apostilb . .

1 asb nbsp;nbsp;nbsp;=

asb

1.0

St

10~*

n

lamb

10~^

ml

10”^

ft lamb 9.290.10-3

stilb ....

1 st nbsp;nbsp;nbsp;=

^.10*

1.0

' 71

ar. 103

9.290. nbsp;nbsp;nbsp;103

lambert . .

1 lamb =

10*

1

n

1.0

103

9.290.103

niillilambert .

1 ml nbsp;nbsp;nbsp;=

10

71

10~3

1.0

9.290.10-1

footlambert .

1 ft lamb =

10.76

1.076.10~5

7t

1.076.10~3

1.076

1.0

Indien, zooals dat dikwijls het geval is, de helderheid is opgegeven in de vorm van log B kunnen we deze waarde gemakkelijk in anderenbsp;eenheden herleiden door de logarithme van de hierboven vermeldenbsp;omrekeningsfactor bij de gegeven waarde op te tellen, waardoor mennbsp;de waarde van lo log B in de andere eenheid vindt.

Literatuur: Zwikker (158), Ornstein (125), v. d. Werfhorst (154), Vermeulen (150), Duke Elder (41), Piéron (126).

§ 5. Samenvatting van het in dit hoofdstuk behandelde. Plan voor verdere analyse.

In dit hoofdstuk werd het volgende probleem gesteld:

Welke relaties bestaan tusschen de eigenschappen van het (objectieve) Röntgenographische beeld en het (subjectieve) visueele beeld, dat bij denbsp;I’eoordeeling hiervan in het bewustzijn van den waarnemer ontstaat?

Voor het bestudeeren van deze relatie bleek het noodig te zijn ons ®en inzicht te verschaffen in de wijze waarop de gevoeligheid van hetnbsp;9ezichtszintuig zich wijzigt onder invloed van verschillende factoren.

Aan getoond werd, dat voor de bestudeering van de gevoeligheid van gezichtzintuig drie methoden in het bijzonder onze aandacht verdienen en wel de bepaling van:

-ocr page 34-

30

I. den onderscheidingsdrempel

II. de gezichtsscherpte

III. de wijze waarop een aantal objectieve helderheidselementen moetennbsp;worden gerangschikt om aanleiding te geven tot subjectief gelijkenbsp;helderheidstrappen.

Een overzicht werd gegeven van de verschillende in gebruik zijnde objectieve helderheidseenheden, waarna werd vastgesteld, dat voor onsnbsp;doel de apostilb (asb) de meest geschikte helderheidseenheid is.

De begrippen „beeldelement” en „helderheidselement” werden ingevoerd.

Een „vereenvoudigd objectief beeld” werd voorloopig als uitgangspunt gekozen voor onze beschouwingen. In dit „vereenvoudigde objectievenbsp;beeld” zijn slechts twee helderheidselementen aanwezig.

In het nu volgende deel van het proefschrift zullen we ons nu zeer uitvoerig bezig houden met de factoren die de gevoeligheid bepaald metnbsp;behulp van de meting van den onderscheidingsdrempel (I) bepalen.nbsp;Een aantal van deze factoren zal aan de hand van eigen experimtentennbsp;(hoofdstuk III) worden onderzocht.

Tenslotte zal de gevoeligheid bepaald met behulp van de meting der gezichtsscherpte en met behulp van instelling van gelijke helderheids-trappen (II en III) onze aandacht hebben, waarna we zullen nagaan innbsp;hoeverre de genoemde feiten ons nader kunnen brengen tot de oplossingnbsp;van het probleem, dat we ons hebben gesteld (Hoofdstuk IV).

-ocr page 35-

HOOFDSTUK II.

ONDERSCHEIDINGSDREMPEL:

ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

De factoren, waardoor de gevoeligheid van het gezichtszintuig, bepaald met behulp van metingen van den onderscheidingsdrempel, wordt be-heerscht; literatuur betreffende den invloed van deze factoren; pogingennbsp;tot mathematische interpretatie van de experimenteele resultaten; slotbeschouwing.

§ 1. Factoren, waardoor de gevoeligheid van het gezichtszintuig, bepaald met behulp van metingen van den onderscheidingsdrempel, wordtnbsp;beheerscht.

In hoofdstuk I is uiteengezet, dat voor de kennis van de gevoeligheid van het gezichtsorgaan de bepaling van den onderscheidingsdrempelnbsp;onder verschillende omstandigheden een zeer belangrijk middel is.

De onderscheidingsdrempel is het kleinste helderheidsverschil tusschen twee objectieve helderheidselementen, dat nog juist tot een onderscheids-sensatie aanleiding geeft.

De helderheid van één van deze beide elementen moet als uitgangs-helderheid worden beschouwd. Onder de voorwaarden, die bij ons ¦.vereenvoudigd objectief beeld” (zie blz. 19) aanwezig zijn ligt hetnbsp;Voor de hand de helderheid van den achtergrond als uitgangshelderheidnbsp;te beschouwen.

In dit proefschrift zullen wij de grootte van de uitgangshelderheid steeds aanduiden met het symbool B. De helderheid van het hiermee tenbsp;Vergelijken element zullen we aanduiden met B'. Indien nu B' zoo grootnbsp;vvordt gekozen, dat het element (B'J juist ten opzichte van het elementnbsp;(^) t) kan worden herkend, dan^geeft het verschil B' — B = onsnbsp;grootte van den onderscheidingsdrempel aan. De grootte van ABnbsp;*s afhankelijk van een groot aantal factoren, waarvan de uitgangshelder-Iieid B echter verreweg de belangrijkste is. Deze afhankelijkheid staatnbsp;op den voorgrond, dat vrijwel alle schrijvers hun resultaten van

element (J3) beduidt: element met helderheid B.

-ocr page 36-

32

onderscheidingsdrempelmetingen uitdrukken in een grootheid, waarin zoowel B als AB vertegenwoordigd zijn.

Meestal worden de resultaten weergegeven in de vorm van één der volgende quotiënten:

1, nbsp;nbsp;nbsp;A B]B (relatieve onderscheidingsdrempel volgens Fechner (48)).

2. nbsp;nbsp;nbsp;B'IB^(B. ABjJB.

3, nbsp;nbsp;nbsp;BjA B (discriminationf actor volgens Nutting (124), contrast-gevoeligheid volgens meerdere moderne Amerikaansche schrijvers).

4. nbsp;nbsp;nbsp;BIB'^BI(B aB).

Van deze grootheden geven de onder 3. en 4, genoemde ons een directe maat voor de gevoeligheid van het gezichtsorgaan, aangeziennbsp;de waarde van deze beide quotiënten stijgt indien aB kleiner wordt.

Het komt ons voor, dat de onder 3. genoemde vorm n.1. BJaB de meest geschikte vorm is om onze resultaten uit te drukken. Het is onsnbsp;niet gelukt voor deze grootheid een goeden en tevens korten naam tenbsp;vinden. De door Nutting (124) ingevoerde naam „discrimination-factor” brengt niet duidelijk tot uiting, dat deze factor de gevoeligheidnbsp;van het gezichtsorgaan weergeeft, terwijl de door meerdere auteurs gebezigde naam „contrastgevoeligheid” zeer verwarrend is.

Het woord „contrast” wordt namelijk gebruikt voor twee zeer verschillende begrippen. De röntgenologen en vele schrijvers op het gebied der verlichtingskunde duiden met het woord contrast de verhouding tusschennbsp;de helderheden van twee objectieve helderheidselementen aan.

Daarentegen was in de physiologische optiek reeds veel eerder het woord contrast in gebruik voor en zeer gecompliceerde groep van verschijnselen, die optreden indien de gevoeligheid van het gezichtsorgaannbsp;zich wijzigt tengévolge van de aanwezigheid van een subjectief helder-heidselement in de gezichtsruimte, waarbij dan in het bijzonder onderscheid wordt gemaakt tusschen simultaan en successief contrast. Hoewelnbsp;wij overwogen in dit proefschrift het woord contrast slechts te gebruikennbsp;in den zin, waarin o.a. de röntgenologen het gebruiken bleek het ons,nbsp;dat dit zeer verwarrend werkt, aangezien in hoofdstuk IV juist hetnbsp;contrast in physiologisch-optische beteekenis nog uitvoeriger ter sprakenbsp;zal komen. Indien dus in dit proefschrift niet uitdrukkelijk anders isnbsp;vermeld wordt met het woord ..contrast” bedoeld contrast in physiologisch-optische beteekenis.

De grootheid BjA B zouden we moeten uitdrukken door een zeer leelijk woord bijv. „onderscheidingsdrempelgevoeligheid”. In dit proefschriftnbsp;zullen we dit begrip aanduiden met ..Gevoeligheid (o.dr.)”.

-ocr page 37-

33

Gevoeligheid (o.dr.) lt;= gevoeligheid van het gezichtsorgaan gemeten door bepaling van den onderscheidingsdrempel t= BJaB.

Ons doel zal nu zijn ons een inzicht te verschaffen in de factoren die de gevoeligheid (o.dr.) beïnvloeden.

De volgende factoren komen nu ter sprake:

Factoren, die den toestand van het waarnemende gezichtszintuig betreffen:

la. nbsp;nbsp;nbsp;Adaptatietoestand van het gezichtsorgaan.

lb. nbsp;nbsp;nbsp;Monoculaire of binoculaire waarneming.

lc. nbsp;nbsp;nbsp;Oppervlakte van de effectieve pupil.

ld. nbsp;nbsp;nbsp;Compliceerende factoren.

lda. nbsp;nbsp;nbsp;Individueele verschillen in de gevoeligheid (o.dr.).

ldb. nbsp;nbsp;nbsp;Oefening.

ldc. nbsp;nbsp;nbsp;Aandacht, Concentratie enz.

ldd. nbsp;nbsp;nbsp;Vermoeibaarheid.

lde. nbsp;nbsp;nbsp;Gelijktijdige aanwezigheid van andere prikkels.

Factoren, die de eigenschappen van het objectieve beeld betreffen:

fe. Relatieve energieverdeeling over het spctrum van het licht (object, kleur).

If. Ruimtelijke verhoudingen, waaronder de elementen worden waargenomen. nbsp;nbsp;nbsp;,

lfa. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeene ruimtelijke constellatie der elementen.

lfb. nbsp;nbsp;nbsp;Gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt waargenomen.

lfc. nbsp;nbsp;nbsp;Aanwezigheid van bijzondere elementen in het gezichtsveld.

lfd. nbsp;nbsp;nbsp;Beweging van elementen in het gezichtsveld.

Ig- Tijdelijke verhoudingen, waaronder de elementen worden waargenomen (simultaan of successief; momentaan of permanent).

Ih. Grootte van de uitgangshelderheid B.

li- Algebraïsch teeken van aB (B' grooter of kleiner dan B).

Wij zullen aan al deze verschillende factoren achtereenvolgens een ^ogenblik onze aandacht schenken, om na te gaan welke hiervan voornbsp;analyse van ons Röntgenologisch probleem van zooveel belang zijn,nbsp;dat een meer uitvoerige behandeling noodzakelijk wordt.

Adaptatietoestand van het gezichtsorgaan;

Ongetwijfeld wordt de gevoeligheid (o.dr.) o.a. bepaald door den adaptatietoestand, dien we zouden kunnen definieeren als de voorgeschiedenis van het orgaan. Het gezichtszintuig heeft immers de eigenschap.

-ocr page 38-

34

dat het in staat is zich aan zeer verschillende helderheden aan te passen. Deze aanpassing manifesteert zich in den vorm van een wijziging in denbsp;(gevoeligheid.

Wij kunnen nu niet als vanzelfsprekend aannemen, dat bij het bezien van een Röntgenfoto het geheele subjectieve gezichtsveld volledig geadapteerd zal zijn aan de aan dat gezichtsveld aangeboden objectievenbsp;helderheid. Voor onze analyse zal dus een meer uitvoerige besprekingnbsp;van den invloed van dezen factor noodzakelijk zijn. Aan het einde vannbsp;dit hoofdstuk zal dan ook de literatuur betreffende deze quaestie wordennbsp;besproken, terwijl een deel van hoofdstuk III aan eenige eigen experimenten betreffende dit vraagstuk zal zijn gewijd.

lb. nbsp;nbsp;nbsp;Monoculaire of binoculaire beschouwing:

Aangezien de Röntgenfoto in het algemeen binoculair zal worden beschouwd zou eigenlijk de monoculaire beschouwing geheel buiten onze aandacht kunnen vallen, ware het niet, dat in de literatuur aangaandenbsp;den onderscheidingsdrempel in verband met technisch experimenteelenbsp;redenen juist de monoculaire beschouwing op den voorgrond treedt.

Een groot aantal auteurs zijn van meening, dat de gevoeligheid (o.dr) grooter is voor binoculaire dan voor monoculaire beschouwing (Brocanbsp;(12), Garten (55), Simon (138), Lowry (107) e.a.)

In tegenstelling hiermede zijn andere auteurs van meening, dat speciaal bij foveale waarneming (die zooals later zal blijken juist voor ons onderwerp van het meeste belang is) geen verschil zou bestaan tusschen denbsp;resultaten voor monoculaire of binoculaire beschouwing (Ie Grandnbsp;(56), Hochstadt en Lippay (82) e.a.) Voor ons probleem isnbsp;echter de bmnvloeding van de absolute waarde van BjAB door dezenbsp;factor niet zoo belangrijk als de vraag of de invloed op de gevoeligheidnbsp;(o.dr.) van de andere factoren, die sub Ia—i zijn genoemd, anders isnbsp;voor monoculaire dan voor binoculaire waarneming. Hierover bestaan,nbsp;voor zoover ons bekend is, geen systematische onderzoekingen. Aangezien in ieder geval de invloed van dezen factor niet gréot zal zijn, hebbennbsp;we gemeend gerechtigd te zijn voorloopig de resultaten van onderschei-dingsdrempelbepalingen voor monoculaire waarneming geheel op één lijnnbsp;te stellen met resultaten voor binoculaire waarneming.

lc. nbsp;nbsp;nbsp;Invloed van de oppervlakte van de effectieve pupil op de gevoelig^nbsp;heid (o.dr.):

De helderheid van het retinabeeld wordt beheerscht door een groot aantal factoren, waarvan natuurlijk de helderheid van het waargenomennbsp;objectieve helderheidselement de belangrijkste is.

-ocr page 39-

35

Een tweede factor, die echter eveneens van veel belang is, is de oppervlakte van de zoog. effectieve pupil.

Indien tusschen het waarnemende orgaan en het te beschouwen objectieve helderheidselement geen optische hulpmiddelen (oculairen of dia-phragma’s) zijn ingeschakeld wordt de oppervlakte van de effectieve pupil bepaald door het oppervlak van de zoog. intreepupil van het oog,nbsp;dat op zijn beurt weer ten nauwste samenhangt met het oppervlak vannbsp;de anatomische pupil. Indien echter wel een optisch systeem is ingeschakeld en de uittreepupil van dit systeem kleiner is dan de intreepupilnbsp;van het oog, wordt de helderheid van het retinabeeld beheerscht doornbsp;het oppervlak van deze uittreepupil.

Vele Amerikaansche auteurs (bijv. Hecht) voeren nu een nieuwe helderheidseenheid (photon) in, welke eenheid een maat zou zijn voornbsp;de helderheid van het retinabeeld.

De photon wordt dan gedefinieerd als een zekere objectieve helderheid bezien door een effectieve pupil met een oppervlakte van 1 mm2, i) Hgtnbsp;komt ons voor, dat tegen de invoering van deze eenheid een groot bezwaar bestaat. Aangezien namelijk het photon bedoeld is als een eenheidnbsp;voor de objectieve helderheid van het retinabeeld, zou men eigenlijknbsp;moeten eischen, dat deze eenheid een geheel vaststaande grootte heeft.nbsp;Dit is nu niet het geval. De helderheid van het retinabeeld wordt namelijknbsp;behalve door de helderheid van het objectieve element en de oppervlaktenbsp;van de effectieve pupil bepaald door een reeks andere moeilijk te berekenen factoren, waarvan de voornaamste zijn de refractietoestand vannbsp;het oog en de absorptie en reflectie door de brekende media.

Wij hebben daarom gemeend de eenheid „photonquot; in dit proefschrift niet te moeten toepassen. We zullen ons echter goed moeten realiseeren,nbsp;dat bij de onderlinge vergelijking van de resultaten van verschillendenbsp;schrijvers aandacht zal moeten worden besteed aan de oppervlakte vannbsp;de bij de experimenten aanwezige effectieve pupil.

ld. Gedeeltelijk psychologische factoren:

^da. Individueele gevoeligheid:

Deze factor speelt een groote rol. Gedeeltelijk moeten de verschillende

^) Men komt echter dit begrip photon tegen in verschillende beteekenis, doordat verschillende auteurs hiermede een verschillende objectieve helderheidseenheid per mm®nbsp;effectieve pupil aanduiden. (Bovendien kan nog verwarring ontstaan, doordat hetnbsp;begrip photon in de quantentheorie wordt gebruikt in de beteekenis van „lichtquant”).

-ocr page 40-

36

waarden van de gevoeligheid (o.dr.) van verschillende auteurs zelfs aan dezen factor worden toegeschreven.

Ook hier is echter voor ons de absolute waarde van de gevoeligheid (o.dr.) van minder belang, dan de vraag of de beïnvloeding van denbsp;gevoeligheid door de andere sub Ia—i genoemde factoren voor verschillende individuen sterk verschilt. Indien we nu de resultaten vannbsp;Houstoun (88, 89, 90) voor een groot aantal proefpersonen ziennbsp;wat betreft den invloed van de grootte van de uitgangshelderheid B opnbsp;de waarde van J3/A B, dan blijkt, dat het algemeene verloop van denbsp;gevoeligheid (o.dr.) ten opzichte van B voor de meeste proefpersonennbsp;hetzelfde is. Wanneer Houstoun dan ook voor één proefpersoonnbsp;een zeer afwijkend gedrag vindt, blijkt dit te worden veroorzaakt, doordat de proefpersoon bij hooge waarden van de uitgangshelderheid Bnbsp;onwillekeurig zijn fixatierichting wijzigt.

ldb. nbsp;nbsp;nbsp;Oefening:

Verschillende auteurs zijn van meening, dat deze factor de gevoeligheid (o.dr.) beïnvloedt en wel, dat deze door oefening grooter zou worden (Schirmer (135), Müller Lyer (120, 121), Simon (138)).nbsp;Gedeeltelijk verklaart deze factor misschien de individueele gevoeligheids-verschillen. Systematische onderzoekingen over den invloed van denbsp;oefening op de gevoeligheid (o.dr.) zijn ons niet bekend.

Voor ons probleem is deze factor slechts in zooverre van belang, dat men met de mogelijkheid rekening moet houden, dat ervaren Röntgenologen misschien in staat zullen zijn beeldelementen als zoodanig te herkennen, die voor een minder ervarene onzichtbaar zijn.

ldc. nbsp;nbsp;nbsp;Aandacht:

Dit is wel een zuiver psychologische factor, die in verband met de beperking, die we ons op blz. 18 oplegden onbesproken kan blijven.

Idd. Vermoeibaarheid:

Ook de invloed van dezen factor, die ongetwijfeld aanwezig is, speelt in het bijzonder bij de beoordeeling van experimenteele resultaten, waarbijnbsp;dikwijls de eindwaarde een gemiddelde is van een groote reeks waarnemingen een rol. Doch ook indien een Röntgenoloog langen tijd achtereen bepaalde elementen in de Röntgenfoto beziet, moet men er rekeningnbsp;mede houden, dat vermoeidheid van het gezichtsorgaan haar invloed opnbsp;de beoordeeling doet gelden.

-ocr page 41-

37

Ide. Gelijktijdige aanwezigheid van andere prikkels:

In dit verband verdienen de experimenten van Kravkov (100) de aandacht. Deze ging na in welke mate de gevoeligheid (o.dr.) van eennbsp;oog wordt beïnvloed door verlichting van het andere en vond, dat bijnbsp;felle belichting van het eene oog de gevoeligheid (o.dr.) van het anderenbsp;daalt. Wat betreft zijn theoretische interpretatie van de waargenomennbsp;feiten komt het ons voor, dat de afleiding van de aandacht door dezenbsp;bijkomstige sterke lichtprikkel de resultaten toch wel zeer sterk moetnbsp;beïnvloeden, zoodat een deel van dezen invloed is onder te brengennbsp;onder datgene, wat we onder Idc hebben besproken.

Ie. Energieverdeeling over het spectrum van het licht:

Verschillende schrijvers hebben zich bezig gehouden met de vraag in welke mate of de golflengte van het licht de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;beïnvloedt. Zij komen in het algemeen tot de conclusie, dat deze invloednbsp;speciaal in de hoogere helderheidsgebieden, waarmee we voor onsnbsp;Röntgenologische probleem te maken zullen hebben, niet zeer groot is.

Aangezien echter bij de beoordeeling van Röntgenfoto’s meermalen wordt gebruik gemaakt van gekleurde lichtkasten of gekleurde emulsiesnbsp;moeten we aan dezen factor wat meer aandacht schenken, waarom aannbsp;het einde van dit hoofdstuk de literatuur betreffende den invloed vannbsp;dezen factor meer uitvoerig zal worden besproken.

//. Ruimtelijke verhoudingen, waarin de elementen worden beschouwd:

Ten gevolge van de beperking, die we ons op blz. 19 oplegden, waarbij we uitgingen van een ,,vereenvoudigd objectief beeld”, dat slechts bestaatnbsp;uit een zeer uitgebreide achtergrond, waarop één helderheidselementnbsp;foveaal wordt waargenomen, worden de ruimtelijke verhoudingen voor-loopig slechts beheerscht door den gezichtshoek g. waaronder het tenbsp;beoordeelen helderheidselement wordt gezien. Aan dezen factor zal dannbsp;ook aan het einde van dit hoofdstuk en in hoofdstuk III aandacht wordennbsp;besteed. In hoofdstuk IV zullen we dit „vereenvoudigde objectieve beeldquot;nbsp;oioeten verlaten, waardoor de invloed van de ruimtelijke verhoudingennbsp;in meer uitgebreiden vorm zal moeten worden besproken.

Tijdelijke verhoudingen, waaronder de elementen worden beschouwd:

De grootte van de gevoeligheid (o.dr.) kan simultaan (d.w.z. de verschillende elementen zijn gelijktijdig in het gezichtsveld aanwezig) of successief (d.w.z. de elementen zijn niet gelijktijdig aanwezig) wordennbsp;onderzocht. Verder kan het te beoordeelen helderheidselement momen-

-ocr page 42-

38

taan, (d.w.z. gedurende een bepaalden korten tijd) of permanent, (d.w.z. gedurende een onbepaald langen tijd) worden beschouwd.

Voor theoretische beschouwingen betreffende het zien is een nauwkeurige kennis van den onderscheidingsdrempel onder al deze omstandigheden noodzakelijk. Voor ons Röntgenologische probleem echter kunnen twee van deze mogelijkheden geheel buiten beschouwing blijven. Bijnbsp;de beoordeeling van een Röntgenfoto worden de beeldelementen steedsnbsp;simultaan en min of meer permanent waargenomen. In onze verderenbsp;beschouwingen zullen we dus in hoofdzaak slechts aan deze twee condities onze aandacht hoeven te schenken. De andere twee mogelijkhedennbsp;zullen slechts terloops ter sprake komen.

lh. nbsp;nbsp;nbsp;Invloed van de uitgangshelderheid B:

Voor ons probleem is de bestudeering van den invloed van de grootte van de uitgangshelderheid B op de gevoeligheid (o.dr.) BjAB van grootnbsp;belang. Immers deze factor bepaalt o.a. de helderheid, die de achtergrondnbsp;moet hebben, opdat een beeldelement, dat slechts weinig in helderheidnbsp;van zijn achtergrond verschilt eventueel nog juist gezien zal kunnennbsp;worden.

Aan het einde van dit hoofdstuk zal dan ook de omvangrijke literatuur betreffende dezen factor worden besproken, terwijl in hoofdstuk III eigennbsp;experimenten betreffende dit vraagstuk zullen worden beschreven.

li. nbsp;nbsp;nbsp;Algebraïsch teeken van AB (B' gt; of lt; B):

De waarde van A B kan positief of negatief zijn. Toegepast op ons „vereenvoudigde objectieve beeld” kunnen we zeggen dat de helderheidnbsp;van het te beoordeelen element, grooter of kleiner kan zijn, dan die vannbsp;den achterrgond. In de literatuur bestaat een opvallende neiging de laatstenbsp;van deze beide mogelijkheden sterk te verwaarloozen ten opzichte vannbsp;de eerste en zelfs bestaat een neiging a priori aan te nemen, dat bepalingen van den onderscheidingsdrempel onder deze twee conditiesnbsp;resultaten zullen opleveren, die weinig van elkaar verschillen.

Dit behoeft echter geenszins het geval te zijn. v. Studnitz (146a) wijst er dan ook o.i. zeer terecht op, dat juist het bestaan van dergelijkenbsp;overeenkomstige resultaten zeer moeilijk is te rijmen met de hedendaag-sche photochemische opvattingen betreffende het zien. i)

„Genau wie bei den verschiedenen Stadiën der Dunkeladaptation bedarf es also zur Erzielung einer Minimalempfindung eines um so grosseren absoluten Intensitats-zuwachses, je höher die bereits in der Sinneszelle vorhandene Konzentration vonnbsp;Erregungsstoffen ist. Diese ist bei höheren Adaptationshelligkeiten grosser als beinbsp;kleineren, genau wie sie es in früheren Stadiën der Dunkeladaptation gegenueber

-ocr page 43-

39

Voor ons Röntgenologische probleem is het scherp onderscheiden van deze twee mogelijkheden van veel belang. Immers in de Röntgenfotonbsp;zullen zoowel elementen voorkomen die helderder, als elementen dienbsp;donkerder zijn dan hun omgeving. Bij de bespreking van de literatuurnbsp;in § 3 van dit hoofdstuk zal dan ook aan dezen factor aandacht wordennbsp;besteed.

Nadat we nu een overzicht hebben gegeven over de verschillende factoren, die de gevoeligheid (o.dr.) beïnvloeden zullen we in de volgendenbsp;paragraaf nagaan, wat de literatuur ons omtrent den invloed van denbsp;belangrijkste factoren leeren kan. Daarbij zal het niet mogelijk blijkennbsp;de in dit hoofdstuk gekozen volgorde van behandeling der verschillendenbsp;factoren te handhaven. Om verwarring te vermijden zal echter de notatienbsp;la—li gehandhaafd blijven.

§ 2. Literatuur betreffende den invloed van de verschillende hiervoor genoemde factoren op de grootte van de gevoeligheid (o.dr.).

Er bestaat een zeer omvangrijke literatuur, waarin ons experimenteel materiaal wordt verschaft betreffende den invloed van de hiervoor vermelde factoren op de gevoeligheid (o.dr.). Een groot deel van de innbsp;deze literatuur vermelde gegevens is voor ons doel echter niet van directnbsp;belang.

Zooals wij reeds hiervoor uiteenzetten is het voor ons van het grootste belang experimenteele gegevens te bestudeeren, die verkregen zijn ondernbsp;de meest elementaire condities. Aan deze voorwaarde voldoet nu hetnbsp;meerendeel van de in de literatuur vermelde gegevens niet. In hetnbsp;bijzonder geldt dit voor de ruimtelijke en de adaptatieve condities, waaronder de experimenten zijn verricht. Verder zijn voor ons doel vele vannbsp;de in de literatuur vermelde gegevens niet bruikbaar in verband metnbsp;het ontbreken van een goed reproduceerbare eenheid van objectievenbsp;helderheid. In het bijzonder geldt dit voor een groot deel van de ouderenbsp;onderzoekingen. Bij onze literatuurbespreking zullen we slechts aan dienbsp;experimenten aandacht besteden, die voor ons van direct belang zijn,

spateren ist. Die Konstanz von J/lt;dJ besagt also nur, dass dj um die gleichen relative Betrage wachst wie J, Für die Intensitatsverminderung dürfte entsprechendes nichtnbsp;9elten, denn hohe Adaptationshelligkeiten = grosse Mengen von Zerfallsstoffen undnbsp;kleine von Sehstoff müssen grade dessen Aufbau bei Herabsetzung von J um djnbsp;starker fördem als kleine Adaptationsintensitaten mit wenig Zersetzungsprodukte undnbsp;''isl Sehstoff, Streng theoretisch müsste hier also ein standiger Abfall von dj undnbsp;damit standiges wachsen von J/dJ von den niedrigen zu den hohen Intensitaten hinnbsp;erwartet werden,”

-ocr page 44-

40

Hier volgt nu een overzicht van datgene wat de literatuur ons leert betreffende den invloed van de in § 1 van dit hoofdstuk vermelde factorennbsp;op de grootte van de gevoeligheid (o.dr.).

Ih. Invloed van de grootte van de uitgangshelderheid B op de grootte van de gevoeligheid (o.dr.).

Zooals reeds hiervoor is uiteengezet moeten we voor een onderzoek onder de meest elementaire condities, (die van het „vereenvoudigdenbsp;objectieve beeld”), als eisch stellen, dat in het geheele objectieve gezichtsveld slechts twee elementen voorkomen.

Strikt genomen voldoet aan dezen eisch slechts één onderzoek en wel dat van Hertel (78).

Bij deze onderzoekingen kijkt de proefpersoon door de opening in den wand van een grooten bol naar de binnenzijde van den wand vannbsp;dezen bol. Deze bolwand wordt verlicht via een aantal voor den proefpersoon onzichtbare openingen in den wand. Onder de hier geschetstenbsp;verhoudingen mag men volgens de zoog. „wetten van Ulbricht” aannemen, dat de geheele bolwand een gelijkmatige helderheid heeft. Opnbsp;dezen bolwand wordt nu een scherp begrensde lichtvlek geprojecteerd,nbsp;waarvan de ruimtelijke constellatie wordt beschreven als een ring, waarvan het centrum samenvalt met het fixeerpunt en die gezien wordt ondernbsp;een gezichtshoek van 10°. (Er zijn redenen om aan te nemen, dat hiernbsp;in het artikel een onduidelijkheid is ingeslopen en dat de in dit artikelnbsp;vermelde resultaten zijn verkregen met een cirkelvormig begrensde lichtvlek onder een gezichtshoek van 2°, die op een andere plaats in hetnbsp;artikel wordt vermeld). Uitvoerige technische details van den gebruiktennbsp;zoog. „Kugeladaptometer” zijn te vinden in een ander artikel (79). Bijnbsp;deze experimenten werd nu de achtergrond beschouwd als het elementnbsp;(B) en de lichtvlek als element (B'), terwijl voor een zeer uitgebreidnbsp;variatiegebied van B, A B werd bepaald. De resultaten (teruggerekendnbsp;uit de gepubliceerde curven) zijn weergegeven in fig. 10, waarin op denbsp;abcis log. B is uitgezet en op de ordinaat B/A B. Men kan aannemen,nbsp;dat bij deze experimenten het gezichtszintuig steeds volledig was geadapteerd aan B. We zien uit figuur 10, dat bij het toenemen van log Bnbsp;B/aB aanvankelijk stijgt, om daarna constant te worden en constantnbsp;te blijven tot de hoogste onderzochte waarden van log B zijn bereikt. Ernbsp;rest ons nog te vermelden, dat bij deze onderzoekingen werd gewerktnbsp;met de intacte pupil, terwijl de waarnemingen simultaan en permanentnbsp;werden verricht.

Deze experimenten zijn dus voor ons van zeer groot belang, aangezien

-ocr page 45-

41

ze in bijna alle opzichten voldoen aan de eischen, die wij voor de be-studeering van ons probleem aan dergelijke experimenten moeten stellen, namelijk aan de eischen van het „vereenvoudigde objectieve beeldquot;.

Alle andere in de literatuur vermelde experimenten zijn verricht onder meer gecompliceerde condities. Voor ons doel zijn nog het meest bruikbaar die onderzoekingen, waarbij het element (B) wordt gevormd doornbsp;een tamelijk uitgebreiden achtergrond, waarop het element (B') foveaalnbsp;wordt waargenomen, hoewel het element (Bquot;) gelegen om het elementnbsp;(B) reeds een complicatie beteekent.

De oudere onder deze condities verrichtte experimenten van Bouguer (11), Masson (115), Arago (4), Steinheil (141),nbsp;Charpentier (20), Fechner (enVolkmann) (48), Aubertnbsp;(6), Helmholtz (75), Mülle r—L yer (121), Schirmer (135),nbsp;Buil (14), Simon (138), Hering (77) e.a. hebben weliswaarnbsp;veel bijgedragen tot de ontwikkeling van de kennis van de betreffendenbsp;problemen, maar zijn toch voor onze analyse niet goed bruikbaar omnbsp;verschillende redenen, waarvan de voornaamste is het ontbreken vannbsp;een goed reproduceerbare helderheidseenheid en een andere de gecompliceerde ruimtelijke en adaptatieve factoren, waaronder dezenbsp;experimenten werden verricht. Van deze onderzoekers is Aubert (6)nbsp;de eerste geweest, die het belang van deze ruimtelijke en adaptatievenbsp;factoren scherp heeft geformuleerd en het is ook Aubert geweest,nbsp;die duidelijk heeft aangetoond, dat de door Fechner (48) als „wetnbsp;van Weber’’ aangeduide wet (die we hier weergeven in den vorm:nbsp;¦Ö/A 5 = constant onafhankelijk van de grootte van B) geen algemeenenbsp;geldigheid heeft (Fechner erkent echter, dat voor zeer lage en zeernbsp;hooge waarden van B deze wet niet geldt).

Wat de modernere onderzoekingen onder deze condities betreft, kunnen we voor een deel hiervan met een korte vermelding volstaan.nbsp;Dit geldt voor de onderzoekingen van Garten (55), Blanchard (9), Carsten (17), Holladay (83), Holway (84)nbsp;cn wel om de volgende redenen: De onderzoekingen van Gartennbsp;(55) hebben betrekking op successieve helderheidsveranderingen vannbsp;den achtergrond en zijn dus voor ons doel niet bruikbaar: de onderzoekingen van Blanchard (9) zijn verricht onder condities, die hetnbsp;herberekenen van de resultaten bemoeilijken; Carsten (17) werktenbsp;onder ruimtelijk tamelijk ingewikkelde condities (het element (B)nbsp;^erd gevormd door ringen op een roteerende schijf): Holladaynbsp;(83) verrichtte zijn experimenten voor een element fB'J, gezien ondernbsp;een zeer kleinen gezichtshoek, terwijl A B bij zijn onderzoekingen negatief

-ocr page 46-

42

was; H o 1 w a y (84) verrichtte zijn experimenten voor een element (B') gezien tegen een zeer kleinen achtergrond (element (B)), waardoor denbsp;invloed van het omgevende element (Bquot;) wel zeer storend wordt.

Al deze onderzoekingen leiden echter voor wit licht in principe tot hetzelfde resultaat:

Indien log B toeneemt en het gezichtsorgaan voortdurend aan B is geadapteerd, neemt 5/A 5 aanvankelijk toe, om tenslotte min of meernbsp;constant te worden. Een daling van 5/A 5 bij de hoogste waarden vannbsp;log 5 werd niet gevonden. Hierbij moet echter worden opgemerkt, datnbsp;de hoogste onderzochte waarden van log 5 bij vele van deze onderzoekingen niet zeer hoog zijn.

Tenslotte zijn onder de hier genoemde condities (element (B) gevormd door een tamelijk, uitgebreiden achtergrond, waarop element (B')nbsp;foveaal wordt waargenomen) experimenten verricht door Stiles (ennbsp;Crawford) (29, 30, 142—146).

Deze schrijvers gebruikten evenals Hertel (78) een projectie-methode. De lichtvlek werd hier echter niet geprojecteerd op een bol-wand, maar op den wand van een kubus, waarvan de overige wanden donker waren. De ruimtelijke condities zijn dus voor de bestudeering vannbsp;ons probleem niet geheel ideaal, maar komen toch voor meer uitvoerigenbsp;bespreking in aanmerking. Men moet aannemen, dat bij deze experimentennbsp;het gezichtsorgaan was geadapteerd aan de uitgangshelderheid 6. In eennbsp;eerste artikel (142) bepalen schrijvers 5/aS voor waarden van 5nbsp;varieerende tusschen 0,0010 en 2,1 kaars/voet^ en komen tot de conclusie,nbsp;dat 5/aB met toeneming van 5 aanvankelijk stijgt, om bij de hoogstenbsp;onderzochte waarde (2,16 kaars/voet^) weer te gaan dalen. In een tweedenbsp;artikel (145) blijkt echter uit de curven en de bespreking hiervan, datnbsp;de schr. aannemen, dat voor een waarde van 5 tusschen 0,001 en 500nbsp;kaars/voet2 de betrekking geldt A 5 = f 5 (d.w.z. B/A B = constant).

Er rest ons nu nog te bespreken een serie onderzoekingen, die verricht werden onder condities, die ruimtelijk en adaptatie! zoo gecompliceerdnbsp;zijn, dat ze voor ons slechts zeer betrekkelijke waarde hebben. Dit zijnnbsp;die onderzoekingen, waarbij gewerkt werd met een veld, dat door eennbsp;rechte scheidingslijn in twee helften werd verdeeld, waarbij nu de eenenbsp;helft de functie van element (B) en de andere die van element (B')nbsp;heeft. Het gehalveerde proefveld is dan omgeven door een derde elementnbsp;(Bquot;), dat eventueel nog weer uiteenvalt in een eigenlijken achtergrondnbsp;en een willekeurige omgeving (Bquot;) en (B'quot;). Bij deze opstelling vannbsp;de elementen is in de eerste plaats contrastbeïnvloeding te vreezen, terwijl

-ocr page 47-

43

verder de adaptatkve condities onder deze omstandigheden zeer moeilijk te controleeren zijn; immers indien het oog tijdens het experiment eennbsp;oogenblik zijn blikrichting wijzigt, komt het in de gelegenheid zich tenbsp;adapteeren aan de helderheid van het element (Bquot;).

In deze groep vallen de onderzoekingen van König en Brodhun (96, 98), Johansson en Petrén (93), Blanchard (gedeeltelijk) (9), Houstoun (86—90), Lowry (108) e,a.

Een technisch voordeel dat deze onderzoekmethode oplevert is het feit, dat het betrekkelijk kleine proefveld het onderzoek van zeer hooge waarden van B toelaat. Het onderzoek van König en Brodhun (98)nbsp;kan als een klassiek voorbeeld van deze onderzoekingen worden beschouwd. Deze schrijvers komen tot het resultaat, dat B/A B bij het toenemen van log B aanvankelijk stijgt, om tenslotte een duidelijken topnbsp;te bereiken, waarna B/A B weer zou gaan dalen. De adaptatieve conditiesnbsp;zijn bij deze experimenten echter niet goed onder controle. Men moetnbsp;aannemen, dat het oog van den waarnemer niet volledig, en dan nognbsp;slechts locaal, aan de helderheid B was geadapteerd. Johansson ennbsp;Petrén (93) verrichtten hun onderzoekingen onder adaptatieve condities, die in principe lijnrecht staan tegenover die, die bij de meestenbsp;andere onderzoekingen worden nagestreefd. Zij verrichtten namelijk alnbsp;hun experimenten voor momentane waarneming, nadat het gezichtsorgaannbsp;Van tevoren steeds weer volledig aan een bepaalde constante helderheidnbsp;was geadapteerd. Wij komen hierop bij de speciale bespreking van dennbsp;invloed van de adaptatie op de gevoeligheid (o.dr.) nog nader terug.nbsp;De experimenten van Blanchard (9) onder deze condities werdennbsp;slechts verricht bij zeer lage helderheden. Houstoun (86—90) verrichtte zijn waarnemingen voor blauw en rood licht. Bij deze onderzoekingen is de adaptatieve toestand zeer weinig nauwkeurig gedefinieerd.nbsp;Schr. meent namelijk, dat hij de adaptatie tijdens zijn experimentennbsp;..constant” houdt, door den proefpersoon in den tijd tusschen de waarnemingen op de afleesinstrumenten te laten kijken. Deze voorstellingnbsp;is natuurlijk onjuist, rekening houdende met de groote snelheid, waar-niede de adaptatieve processen verloopen. Men kan den adaptatievennbsp;toestand bij deze experimenten nog het beste beschrijven door te herhalen, wat hierover bij de bespreking van de experimenten van Könignbsp;cn Brodhun (98) hierboven is gezegd. Bij de experimenten vannbsp;Lowry (108) kunnen we aannemen, dat het oog ook onder de genoemde adaptatieve condities was. Alle hierboven genoemde onderzoekersnbsp;komen, indien zij tenminste hun experimenten tot voldoende hoogenbsp;baarde van log B voortzetten, tot de conclusie, dat de meening van

-ocr page 48-

44

König en Brodhun (96. 98) juist is, dat bij het toenemen van log B, BJaB aanvankelijk stijgt, om ten slotte een top te bereiken, waarna BJA B weer gaat dalen. Als voorbeeld noemen wij de curven vannbsp;H o u s t o un (88, 89) voor een groot aantal proefpersonen, waarinnbsp;het optreden van een top zeer duidelijk tot uiting komt. De aanwezigheidnbsp;van een top in de curve is ook aangetoond door Nutting (123, 124).nbsp;Het artikel, waarin deze zijn methodiek heeft beschreven hebben wijnbsp;echter niet kunnen raadplegen, zoodat over zijn onderzoekcondities hiernbsp;niets gezegd kan worden. Verder zou volgens een citaat van vonnbsp;Studnitz (146a) Abribat (1) ook hebben aangetoond, dat bijnbsp;hooge waarden van B, BJA B gaat dalen. Belangrijker zijn de resultatennbsp;van Steinhardt (140) (op instigatie van Hecht). Deze bepaaldenbsp;eveneens volgens de methode met een gehalveerd photometerveld denbsp;waarde van B/A B voor een zeer uitgebreid variatiegebied van B. terwijlnbsp;verder de invloed van den gezichtshoek, waaronder het elementencomplex (B B') werd gezien binnen een zeer ruim gebied werd gevarieerd.nbsp;Deze onderzoeker besteedt veel aandacht aan den invloed van de adaptatie. Er wordt zoo goed mogelijk op gelet, dat het gezichtsorgaan bijnbsp;iedere bepaling tenminste locaal volledig aan B is geadapteerd. Ondernbsp;deze condities komt de schr. tot de conclusie, dat de door de hiervoornbsp;genoemde onderzoekers aangetoonde daling van B/A B bij hooge waardenbsp;van log B niet optreedt. Verder blijkt het resultaat in belangrijke matenbsp;afhankelijk te zijn van den gezichtshoek, waaronder de elementen wordennbsp;waargenomen (zie hieronder). Tenslotte komt deze schrijver tot de conclusie, dat indien men „log” A B/B (dus ook log B/AB) uitzet tegenovernbsp;log B, de curve duidelijk uiteenvalt (behalve voor zeer kleine proefvelden) in twee afzonderlijke stukken, in overeenstemming met denbsp;theoretische photochemische opvattingen van Hecht, die dit uiteenvallen van de curve verklaart met behulp van de zoog. dupliciteitstheorienbsp;(waarin gezegd wordt, dat bij het zien twee mechanismen een rol spelen,nbsp;n.1. een skotoptisch mechanisme gezeteld in de staafjes en een photoptischnbsp;mechanisme gezeteld in de kegeltjes van het netvlies).

Indien we nu samenvatten, wat de literatuur ons leert omtrent den invloed van de grootte van B (o[ log B) op de grootte van de gevoeligheid (o.dr.) BJaB, dan kunnen we vaststellen, dat alle onderzoekers hetnbsp;erover eens zijn, dat, indien het gezichtsorgaan volledig is geadapteerdnbsp;aan de helderheid B, B/A B bij het toenemen van log B van zeer lagenbsp;waarden af geleidelijk toeneemt. Over het verdere gedrag van de waardenbsp;van BJaB bestaat echter oneenigheid. Terwijl die onderzoekers, die uit-

-ocr page 49-

45

gaan van methoden, waarbij het element (B) wordt gevormd door een min of meer uitgebreiden achtergrond allen tot de conclusie komen, datnbsp;BjAB tenslotte constant wordt en blijft, meent het grootste deel van dienbsp;onderzoekers, die hun experimenten hebben verricht met behulp vannbsp;gehalveerde photometervelden, waarbij de helften van het veld fungeerdennbsp;als het elementencomplex (B B'), dat de waarde van BJA B een maximumnbsp;bereikt, om tenslotte weer te gaan dalen. Weliswaar komt één van hen,nbsp;Steinhardt (140), die den adaptatietoestand het best controleerdenbsp;tot de conclusie, dat deze daling niet plaats heeft, maar toch moeten we,nbsp;vooral in verband met het feit, dat bij de onderzoekingen met gehalveerdenbsp;photometervelden dikwijls zeer hooge waarden van B zijn bereikt denbsp;mogelijkheid, dat BjA B bij hooge waarden van B zou gaan dalen ondernbsp;de oogen zien.

If. Invloed van de ruimtelijke verhoudingen waaronder de elementen

worden beschouwd op de gevoeligheid (o.dr.).

Ifa. Algemeene ruimtelijke constellatie.

In de voorafgaande beschouwingen is reeds meerdere malen de invloed van de algemeene ruimtelijke constellatie der beeldelementen ter sprakenbsp;gekomen. De eenvoudigste ruimtelijke condities zijn aanwezig onder denbsp;voorwaarden van het objectieve beeld, dat we op blz. 19 aanduiddennbsp;als ,.vereenvoudigd objectief beeld”, waarbij één objectief elementnbsp;foveaal wordt waargenomen op een achtergrond, die het geheele gezichtsveld vult.

Zooals we reeds vermeldden is de eenige onderzoeker, die deze condities experimenteel benaderd heeft Hertel (78). Alle anderenbsp;onderzoekers hebben bij hun experimenten met meer gecompliceerdenbsp;ruimtelijke condities te maken gehad. Het best vergelijkbaar met denbsp;constellatie, die we bij het „vereenvoudigde objectieve beeld” aantreffennbsp;is nog de constellatie, die zich voordoet indien een element wordt beschouwd op een tamelijk uitgebreiden achtergrond, die als element (B)nbsp;fungeert, terwijl zich daaromheen een achtergrond van willekeurigenbsp;uniforme helderheid bevindt (element (Bquot;)). Bij de meeste onderzoekersnbsp;is Bquot;=ong. 0. Dit zijn de condities die we aantreffen bij de onderzoekingen van Stilcs en Crawford (29, 30, 142—146). In hetnbsp;ulgemeen krijgt men uit de literatuurgegevens den indruk, dat de aanwezigheid van een element (Bquot;) van het hier geschetste type de waardenbsp;'^an de gevoeligheid (o.dr.) in ongunstigen zin beïnvloedt, onafhankelijknbsp;Van de vraag of de helderheid Bquot; kleiner of grooter is dan B.

Veel ingewikkelder zijn de condities, waar we mee te maken krijgen

-ocr page 50-

46

bij die experimenten, waarbij de elementen (B) zn (B') worden gevormd door de beide helften van een photometerveld, terwijl zich om dat photo-meterveld een achtergrond (element (Bquot;)) bevindt, die op zijn beurtnbsp;weer kan bestaan uit meerdere deelen (element {Bquot;), {B'quot;) enz.). Denbsp;situatie is onder deze omstandigheden niet alleen meer gecompliceerdnbsp;tengevolge van de aanwezigheid van deze bijkomstige elementen, maarnbsp;ook door de omstandigheid, dat de scheidingslijn tusschen element (B)nbsp;en (B'), waarvan de al of niet zichtbaarheid geconstateerd moet worden,nbsp;wordt afgebeeld op netvlieselementen met zeer verschillende excentriciteitnbsp;van de fovea uit gerekend. (Men moet er echter op bedacht zijn, datnbsp;onder de condities van het „vereenvoudigde objectieve beeld” ook nietnbsp;altijd de scheidingslijn precies zal worden afgebeeld op netvlieselementennbsp;met dezelfde excentriciteit, aangezien het niet mogelijk is de fixatienbsp;voortdurend onbeweeglijk op het centrum van het element (B') gerichtnbsp;te houden, maar in ieder geval is toch onder deze condities aan dezenbsp;voorwaarde in veel hoogere mate voldaan).

Nog veel gecompliceerder wordt de situatie, indien zich in het gezichtsveld bijzondere elementen bevinden, die in helderheid sterk van hun omgeving verschillen. Dergelijke bijzondere elementen worden in denbsp;Engelsche literatuur dikwijls aangeduid als „glare sources”. Deze condities zijn voor ons probleem van belang. Iri de Röntgenphoto van denbsp;thorax bijv. zal de hartschaduw bij het bezien van details in de long-teekening de rol van „glare source” vervullen. We zullen daarom in ditnbsp;hoofdstuk onder I[c de literatuur aangaande den invloed van „glarenbsp;sources” bespreken.

Indien we nu echter weer terugkeeren tot de omstandigheden van het ,,vereenvoudigde objectieve beeld” blijkt, dat onder deze condities denbsp;eenige variatie in de ruimtelijke condities gevonden kan worden in denbsp;variatie van den gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt gezien.nbsp;We zullen dus nu aan dezen factor onze aandacht schenken.

Ifb. Invloed van den gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt gezien op de gevoeligheid (o.dr.),

De eerste onderzoeker, die duidelijk gewezen heeft op den invloed, die de gezichtshoek, waaronder een helderheidselement wordt geziennbsp;uitoefent op de gevoeligheid (o.dr.) is Aubert (6) geweest.

Onder de condities, die wij hebben aangeduid als ,.vereenvoudigd objectief beeld” zijn voor zoover ons bekend geen experimenten verrichtnbsp;ter bestudeering van dezen invloed. De eenige onderzoeker, die ondernbsp;deze condities heeft gewerkt is, zooals we reeds eerder opmerkten

-ocr page 51-

47

Hertel (78). Deze heeft echter al zijn bepalingen verricht voor één bepaalden gezichtshoek.

Meerdere onderzoekers hebben den invloed van den gezichtshoek op de gevoeligheid (o.dr.) bestudeerd voor een element, dat werd waargenomen op een tamelijk uitgebreiden achtergrond, die als element (B)nbsp;fungeerde, terwijl zich daaromheen een willekeurig element (Bquot;) bevond.

Hiertoe behooren de onderzoekingen van Aubert (6), Charpen-tier (18—20), Guillery (58), Simon (138), Karrer en Tyndall (94), Uit deze onderzoekingen, die in het algemeen bij lagenbsp;waarden en een zeer kleine variatiebreedte van B verricht zijn kan mennbsp;de conclusie trekken, dat de gevoeligheid bij het toenemen van den gezichtshoek aanvankelijk stijgt, om tenslotte min of meer constant tenbsp;worden. Over de waarde van den gezichtshoek, waarbij de gevoeligheidnbsp;constant zou worden zal aan het eind van hoofdstuk III nog gesprokennbsp;worden. In verband met later te bespreken resultaten van eigen e.xperi-menten is het van belang hier op te merken, dat Simon (138) vindt,nbsp;dat de gevoeligheid bij toeneming van den gezichtshoek onder bepaaldenbsp;voorwaarden toeneemt, maar tenslotte een top bereikt (bij 15'—30') omnbsp;daarna weer te gaan dalen.

De onderzoekingen van Heinz en Lip pay (73, 74) en van Holway en Hurvich (85) zijn voor ons niet van veel belang,nbsp;aangezien hierbij de onderscheidingsdrempel voor successieve helder-heidsverandering werd bestudeerd. Overigens spreken hun resultaten dienbsp;van experimenten met simultane waarnemingscondities niet tegen.

De onderzoekingen van Wilcox en Purdy (155) houden zich slechts bezig met zeer kleine gezichtshoeken (practisch puntvormigenbsp;elementen) en kunnen ons dus ook omtrent het verband tusschen gezichtshoek en gevoeligheid (o.dr.) weinig leeren.

Verder is de invloed van den gezichtshoek ook bestudeerd onder die condities, waarbij de elementen (B) en (B') worden gevormd door denbsp;fgt;eide helften van een photometerveld. In dit verband vermelden wij denbsp;Onderzoekingen van Lasareff (103), Houstoun (87—90) ennbsp;Steinhardt (140).

Hoewel dit type onderzoekingen in verband met de gecompliceerde ruimtelijke constellatie voor ons doel slechts van indirect belang is moetennbsp;''Va toch speciaal aan de onderzoekingen van Steinhardt in verbandnbsp;®et hun veelomvattend karakter eenige aandacht schenken. Steinhardt (140) onderzocht den invloed van de grootte van de uitgangs-helderheid B op de gevoeligheid BjA B voor verschillende gezichtshoekennbsp;Van het photometerveld. Zijn zeer omvangrijk materiaal maakt het ons

-ocr page 52-

48

nu mogelijk den invloed van den gezichtshoek op de gevoeligheid bij zeer verschillende waarden van B te onderzoeken.

Aangezien hier echter in iedere zitting slechts voor één bepaalde grootte van den gezichtshoek werd onderzocht kan het materiaal ten opzichte vannbsp;den gezichtshoek niet als „homogeen” worden beschouwd. Uit dezenbsp;onderzoekingen krijgt men nu eveneens den indruk, dat,bij iedere waardenbsp;van B de gevoeligheid (o.dr.) bij het toenemen van de grootte van dennbsp;gezichtshoek geleidelijk toeneemt, om tenslotte min of meer constant tenbsp;worden. We komen hierop aan het eind van hoofdstuk III nog nadernbsp;terug.

lfc. nbsp;nbsp;nbsp;De invloed van bijzondere elementen in het gezichtsveld op denbsp;gevoeligheid (o.dr.).

Wat betreft den invloed van bijzondere elementen in het gezichtsveld zijn voor ons in het bijzonder die experimenten van belang, waarbij denbsp;invloed van een „glare source” op de gevoeligheid (o.dr.) werd nagegaan.nbsp;Het zal duidelijk zijn, dat het aantal variabele factoren hierbij zeer grootnbsp;wordt: immers we kunnen varieeren den meridiaan en de excentriciteitnbsp;van de „glare source”, de uitbreiding van de „glare source”, het helder-heidsverschil tusschen „glare source” en achtergrond en verder allenbsp;factoren, die hiervoor reeds besproken zijn. Om in deze zeer gecompliceerde verhoudingen eenige orde te scheppen hebben de schrijvers, dienbsp;zich met deze vraagstukken bezig hebben gehouden n.1. L u c k i e s hnbsp;en Holladay (109), Stiles en Crawford (30, 142, 146),nbsp;Blanchard (9) getracht den (in het algemeen) nadeeligen invloed,nbsp;dien een „glare source” op de gevoeligheid heeft op een overzichtelijkenbsp;manier weer te geven. Deze pogingen hebben geleid tot de zoog.nbsp;„aequivalent background hypothesis”, waarover we in § 3 van dit hoofdstuk nog eenige opmerkingen zullen maken.

Op het belangrijke proefschrift van Schouten (136a), waarin deze tracht met behulp van een binoculaire methode de hier geschetste problemen te benaderen, kunnen we hier helaas niet nader ingaan.

lfd. nbsp;nbsp;nbsp;Invloed van beweging van het element in het gezichtsveld op denbsp;gevoeligheid (o.dr.).

Reeds voor Fechner (48) heeft men er de aandacht op gevestigd, dat een element gemakkelijker wordt herkend, indien het in het objectievenbsp;gezichtsveld wordt bewogen (beweging treedt natuurlijk ook op, indiennbsp;bij stilstaand element de blikrichting wordt gewijzigd) m.a.w. dat de gevoeligheid (o.dr.) onder deze conditie toeneemt. En alle latere auteurs.

-ocr page 53-

49

die zich met dit vraagstuk hebben bezig gehouden zijn het dan ook over dit feit eens. Voor ons probleem is deze quaestie van belang. Immersnbsp;bij de beoordeeling van een Röntgenphotogram zal in het algemeen denbsp;blik niet voortdurend op een element rusten. Exacte metingen aangaandenbsp;dezen invloed zijn echter technisch niet goed uitvoerbaar, aangezien wenbsp;bij dergelijke metingen een vergelijking zouden moeten maken tusschennbsp;de resultaten bij volledige rust van het element in het gezichtsveld ennbsp;die bij beweging. Aangezien echter een toestand van volkomen strakkenbsp;fixatie physiologisch niet te verwezenlijken is, zal door deze omstandigheid steeds een groote onzekerheid blijven bestaan.

Ia. Invloed van den adaptatietoestand op de gevoeligheid (o.dr.).

Wat den invloed van de adaptatie op de gevoeligheid (o.dr.) betreft is weer Aubert (6) de eerste geweest, die de beteekenis van dezennbsp;factor scherp heeft ingezien.

Meer exact werd het probleem onderzocht door Johansson en Petrén (93). Deze onderzoekers onderscheiden scherp twee mogelijkheden, n.1. één, waarbij het oog steeds volledig is geadapteerd aan denbsp;uitgangshelderheid B en een andere, waarbij het oog niet is geadapteerdnbsp;aan B, maar aan een andere helderheid. Zij onderzochten nu dezenbsp;beide mogelijkheden en komen tot de conclusie, dat slechts indien hetnbsp;oog geheel geadapteerd is aan B, BjA B binnen een tamelijk uitgebreidnbsp;variatiegebied van B constant blijft.

Onder de condities van het „vereenvoudigde objectieve beeld” zijn geen experimenten betreffende den invloed van de adaptatie verricht.nbsp;Het standaard-experiment van Hertel (78) betreft slechts de mogelijkheid, waarbij het gezichtszintuig voortdurend aan B is geadapteerd.

Ons interesseert nu in het bijzonder de vraag in welke mate het feit, dat het oog niet is geadapteerd aan B de gevoeligheid beïnvloedt.

In dit verband zijn in het bijzonder de experimenten van Crawford (29) vermeldenswaardig. Deze bestudeerde het gedrag van A 52. terwijlnbsp;het gezichtsorgaan, dat aanvankelijk aan een helderheid Bi is geadapteerd plotseling wordt blootgesteld aan een nieuwe helderheid B^ en welnbsp;voor het geval, dat B2 kleiner is dan Bi dus voor donkeradaptatie. Uitnbsp;zijn curven zien we, hoe AB2 tijdens dit donkeradaptatieproces begintnbsp;te dalen, om tenslotte constant te worden. Het moment, waarop AB2nbsp;constant wordt kunnen we beschouwen als het moment, waarop hetnbsp;gezichtszintuig volledig aan B2 is geadapteerd. Schrijver analyseert zijnnbsp;uitkomsten met behulp van de reeds eerder genoemde en aan het eindenbsp;van dit hoofdstuk te bespreken „aequivalent background hypothesis”.

-ocr page 54-

50

Aangezien deze experimenten zijn verricht onder condities, die de voorwaarden van het „vereenvoudigde objectieve beeld” eenigszins benaderen (n.1. voor een element gezien op een tamelijk uitgebreiden achtergrond, moeten we aan deze experimenten veel aandacht schenken, Denbsp;bespreking van de quantitatieve resultaten zal uitgesteld worden tot aannbsp;het eind van hoofdstuk III.

Verder moeten hier vermeld worden de experimenten van W right (157). Deze werkte met een gehalveerd photometerveld omgeven doornbsp;een tamelijk uitgebreid veld, dat als adaptatieveld dienst deed en onderzocht nu hoe A B2 zich gedroeg direct na overgang van een helderheid Binbsp;op een helderheid B2. Hij kwam tot de conclusie, dat het niet geadapteerdnbsp;zijn in het gebied van de hoogere helderheden (dus van het photoptischnbsp;zien) weinig invloed had op de grootte van AB2, maar dat in het gebiednbsp;van het scotoptisch zien deze invloed aanzienlijk grooter werd.

Verder verwijzen we naar datgene wat in dit hoofdstuk sub Ih is vermeld betreffende de experimenten van König en Brodhunnbsp;(96, 98), Hering (77), Carsten (17), Houstoun (86—90),nbsp;voor zoover dit betrekking heeft op den invloed van de adaptatie opnbsp;de gevoeligheid (o.dr.).

Wat betreft het. geval, dat B2 grooter is dan Bi, d.w.z. voor licht-adaptatie vermelden we hier vooral de experimenten van L o h m a n n (106). Deze vervolgde, nadat het oog eerst aan een lagere helderheid Binbsp;was geadapteerd, het gedrag van AB2 tijdens de adaptatie aan B2.nbsp;Dergelijkc bepalingen zijn zeer moeilijk, in verband met het feit, datnbsp;de lichtadaptatie buitengewoon veel sneller verloopt dan de donker-adaptatie. De quantitatieve resultaten van L o h m a n n zullen aan hetnbsp;einde van hoofdstuk III ter sprake komen. In principe voeren dezenbsp;experimenten echter tot hetzelfde resultaat, als die betreffende de donker-adaptatie. AB2 daalt tijdens het adaptatieproces (en B2JAB2 stijgt dus),nbsp;om tenslotte constant te worden.

Samenvattende kunnen we, wat betreft den invloed, van den adaptatie-toestand op de gevoeligheid zeggen, dat in het algemeen het niet geadapteerd zijn aan de uitgangshelderheid B een ongunstigen invloed schijnt te hebben op de gevoeligheid (o.dr.) en dat deze invloed zichnbsp;tijdens het donkeradaptatieproces veel langer doet gelden, dan tijdensnbsp;het lichtadaptatieproces. Aangezien echter experimenten betreffende dennbsp;invloed van den adaptatietoestand op de gevoeligheid (o.dr.) onder denbsp;condities van het „vereenvoudigde objectieve beeld” ontbreken hebbennbsp;wij getracht dit hiaat aan te vullen door een aantal eigen experimenten.

-ocr page 55-

51

waarvan de resultaten in hoofdstuk III zullen worden vermeld. Aan de hand daarvan hopen ^we dan nog op de belangrijkste literatuur wat meernbsp;uitvoerig terug te komen.

Ie. Invloed van de energieverdeeling in het spectrum van het licht op de gevoeligheid (o.dr.).

De bestudeering van den invloed, die de energieverdeeling van het licht uitoefent op de gevoeligheid wordt in hooge mate bemoeilijkt doornbsp;het feit, dat we niet beschikken over een zekere methode voor vergelijkingnbsp;van de objectieve helderheid van twee lichtbronnen, waarvan de energieverdeeling in het spectrum (golflengte) verschillend is.

In principe staan ons voor deze vergelijking twee mogelijkheden ter beschikking, In de eerste plaats kunnen we de helderheid van twee lichtbronnen gelijk noemen, onverschillig welke golflengte ze hebben,nbsp;indien ze dezelfde helderheid hebben in zoog. absolute eenheden (zienbsp;blz. 25). De helderheid is dan op een energetische basis gefundeerd.nbsp;Deze principieel zeer exacte methode heeft echter voor physiologischenbsp;doeleinden een zeer groot bezwaar, dat hierin is gelegen, dat de gevoeligheid van het gezichtszintuig in de verschillende gebieden van hetnbsp;spectrum zeer verschillend is. In de tweede plaats kunnen we tweenbsp;objectieve helderheden gelijk noemen, indien ze in het bewustzijn vannbsp;den waarnemer een gelijke helderheidssensatic veroorzaken. Onder dezenbsp;condities zou men dan de beide lichtbronnen als physiologisch gelijknbsp;helder kunnen beschouwen. Hier komt nu echter een groote moeilijkheid.nbsp;We moeten ons n.1. afvragen, welke van de vele methoden ter bepalingnbsp;van de gevoeligheid van het gezichtsorgaan als criterium moet dienen.nbsp;Principieel komt daarbij in de eerste plaats de directe helderheidsverge-lijking van de beide lichtbronnen in aanmerking. Hiermee betreden wenbsp;het terrein van de zoog. heterochrome photometric. Inderdaad is eennbsp;simultane helderheidsvergelijking van twee lichtbronnen, die in spectralenbsp;energieverdeeling slechts weinig van elkaar verschillen experimenteelnbsp;niogelijk. Indien het verschil echter grooter wordt is deze methode zeernbsp;onnauwkeurig zoo niet onmogelijk. Men heeft getracht deze moeilijkheidnbsp;op te lossen met behulp van kunstgrepen. Als de belangrijkste daarvannbsp;kan de zoog. flikkerphotometrie worden beschouwd. Deze berust echternbsp;op een theoretisch niet geheel onaanvechtbare basis.

Maar afgezien van het feit, dat we niet beschikken over een algemeen aanvaardbare methode voor heterochrome photometric blijft de vraagnbsp;open, of lichtbronnen, die op grond van één dezer methoden als physiologisch gelijkwaardig beschouwd kunnen worden, nu ook gelijkwaardig

-ocr page 56-

52

zijn in betrekking tot metingen van den onderscheidingsdrempel. Vele onderzoekers zijn inderdaad van de gedachte uitgegaan, dat men denbsp;resultaten van heterochrome photometrische bepalingen kan toepassennbsp;op de bestudeering van andere verschijnselen. Dit heeft geleid tot denbsp;opstelling van zoog. standaardcurven van de gevoeligheid van het gezichtszintuig voor monochromatisch licht van verschillende golflengten.

Verschillende onderzoekers hebben getracht na te gaan, of de invloed, die de uitgangshelderheid B op de gevoeligheid (o.dr.) BJaB uitoefentnbsp;verschillend is voor monochromatisch licht van verschillende golflengte.

De oudere onderzoekingen van Dobrowolski (38—40), L a m a n s k i (101, 102), B o h n (10) en andere onderzoekers zijn voornbsp;ons probleem van weinig waarde, aangezien hierbij niet gezorgd is, datnbsp;de verschillende onderzochte kleurgebieden physiologisch gelijkwaardignbsp;waren en evenmin dat deze op een zuiver energetische basis warennbsp;gebaseerd. Onderzoekingen onder de condities van het „vereenvoudigdenbsp;objectieve beeld” zijn ons niet bekend.

Van belang zijn echter de onderzoekingen van König en B r o d h u n (96, 98). Deze onderzoekers verrichtten een groote serienbsp;bepalingen betreffende den invloed van de uitgangshelderheid B op denbsp;gevoeligheid (o.dr.) gebruik makende van een gehalveerd photometer-veld voor een aantal verschillende monochromatische spectraalgebiedennbsp;(96) en voor wit licht (98).

Zij komen tot de conclusie, dat in de hoogere helderheidsgebieden de golflengte van het licht geen invloed heeft op de gevoeligheidnbsp;(o.dr.), dat daarentegen bij lagere helderheden (in het gebied van hetnbsp;scotoptisch zien) de gevoeligheid (o.dr.) voor blauw licht relatief gunstiger is dan voor rood. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat denbsp;éénheid van helderheid voor de verschillende spectraalgebieden bij dezenbsp;onderzoekingen blijkbaar was gebaseerd op heterochrome photometricnbsp;bij betrekkelijk hooge helderheden. Nu is echter bekend, dat bij hetnbsp;scotoptisch zien de gevoeligheid voor blauw — gebaseerd op heterochrome photometrische bepalingen — grooter is dan die voor roodnbsp;(„verschijnsel van P u r k i n j e”).

Durup en Piéron (42) hebben daarom bij lage helderheden dit onderzoek herhaald, waarbij echter zorg werd gedragen, dat bij iedernbsp;helderheidsniveau de te vergelijken spectraalgebieden van te voren metnbsp;behulp van heterochrome photometrische bepalingen gelijkwaardig warennbsp;gemaakt.

Aangezien, zooals in hoofdstuk IV zal worden betoogd voor ons

-ocr page 57-

53

probleem het gebied van het scotoptisch zien slechts weinig belang heeft, behoeven we op de resultaten van dit onderzoek hier niet in te gaan.nbsp;Wel belangrijk voor de problemen, die ons hier bezig houden is echternbsp;de vraag, of de meening van König en Brodhun, dat bij hoogercnbsp;helderheden de kleur van het licht geen invloed zou hebben op de gevoeligheid (o.dr.), juist is.

Deze meening wordt in zekeren zin gesteund door de metingen van Houstoun (87—90) voor rood en blauw licht, die slechts zeernbsp;onbeduidende verschillen vindt. Daarentegen komen Stiles ennbsp;Crawford (H4) onder tamelijk ingewikkelde experimenteele ruimtelijke condities tot de conclusie, dat de gevoeligheid (o.dr.) over hetnbsp;geheele spectrum voor monochromatisch licht bepaald drie maxima zounbsp;vertoonen, n.1. bij 0,44 jn, 0,54 en 0,6 /x. In verband met de zeer gecompliceerde constellatie van de elementen kunnen we aan dit resultaatnbsp;in betrekking tot ons probleem weinig waarde toekennen, vooral ook,nbsp;omdat we hier te maken hebben met onderscheidingsdrempelbepalingennbsp;van een gekleurd veld tegenover een wit veld, of bij een deel van denbsp;onderzoekingen zelfs tegenover een lichtloos veld, waarbij dus eigenlijknbsp;de absolute drempel wordt gemeten.

Helaas zijn de onderzoekingen van Hecht, Peskin en Patt (71) ons slechts onvoldoende bekend uit een zeer kort gehouden vergaderings-verslag (71). (Het betreft hier blijkbaar momentane onderscheidings-drempelbepalingen, waarbij het element (B') wordt gezien onder eennbsp;hoek van 12°).

Samenvattende kunnen we wat betreft den invloed van de energie-verdeeling in het spectrum van het licht op de gevoeligheid (o.dr.) uit de ter beschikking zijnde literatuur concludeeren, dat deze invloed in denbsp;hoogere helderheidsgebieden (die voor ons probleem van belang zijn),nbsp;zeker niet groot is. De metingen ,bij lage helderheden worden zoozeernbsp;beheerscht door de te aanvaarden basis voor de helderheidsvergelijkingnbsp;van de verschillende lichtsoorten, dat ze voor ons doel geen bruikbarenbsp;resultaten verschaffen.

7c. Oppervlakte van de effectieve pupil.

Het oppervlak (zie blz. 35) van de effectieve pupil beïnvloedt de resultaten slechts in zooverre, dat de helderheid van het retinabeeld ernbsp;door wordt gewijzigd. De grootte van B en van A B worden wat betreftnbsp;het retinabeeld echter in geheel gelijke mate door dezen factor gewijzigd,nbsp;¦'Jvaardoor de gevoeligheid (o,dr.) door dezen factor niet wordt gewijzigd.

-ocr page 58-

54

Aangezien bij de beoordeeling van Röntgcnphotogrammen in het algemeen met intacte pupil zal worden gewerkt kunnen wij die experimenten, waarbij met intacte pupil wordt gewerkt voor ons doel direct gebruiken. Indien echter bijvoorbeeld door het aanbrengen van eennbsp;kunstmatige pupil de experimenteele condities worden gewijzigd, moetennbsp;we met deze wijziging rekening houden (op blz. 35 vermelddennbsp;we reeds, dat dit niet op exacte wijze mogelijk is). Indien we echternbsp;onze experimenten verrichten met het doel daaruit conclusies te trekkennbsp;betreffende de processen, die zich in de retina afspelen, moeten we juistnbsp;uitgaan van experimenten, waarbij bijv. door het inschakelen van eennbsp;kunstmatige pupil de invloed van de pupilwijdte is uitgeschakeld. Bijnbsp;experimenten, waarbij dit niet is geschied moeten we dus juist in ditnbsp;geval onze resultaten trachten om te rekenen op die voor een pupil vannbsp;constant oppervlak.

IL Algebraïsch teeken van AB (B' gt; of lt; B).

Op blz. 38 zetten we uiteen, dat het voor de bestudeering van ons probleem van veel belang is in hoeverre het algebraïsch teeken van A B,nbsp;d.w.z. de vraag of B' grooter of kleiner is dan B de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;beïnvloedt. De eenige systematische onderzoekingen betreffende dezenbsp;factor, die ons bekend zijn, zijn die van Hol way (84), waarover wenbsp;reeds eerder (blz. 42 hebben gesproken. Deze bepaalde voor een veldnbsp;gezien op een zeer weinig uitgebreiden achtergrond den invloed van Bnbsp;op de gevoeligheid (o.dr.) BJaB en kwam tot de conclusie, dat het gedrag van B/a B practisch onafhankelijk is van de vraag of B' grooternbsp;of kleiner is dan B. (Op blz. 42 vermeldden we reeds een citaat vannbsp;von Studnitz, waaruit blijkt, dat dit resultaat moeilijk in overeenstemming is te brengen met de photochemische opvattingen omtrent denbsp;processen, die zich in de retina afspelen).

§ 3. Pogingen tot mathematische interpretatie van de experimenteele resultaten.

Een groot aantal van de in § 2 genoemde onderzoekers hebben getracht hun resultaten in een of anderen mathematischen vorm te gieten. Indiennbsp;dit mogelijk zou zijn, zou het de bestudeering van de problemen, dienbsp;ons hier bezig houden vanzelfsprekend zeer vergemakkelijken.

Zoo zijn een groot aantal pogingen aangewend, om den invloed, die de uitgangshelderheid B op de gevoeligheid BjA B heeft in een mathematische vergelijking onder te brengen.

-ocr page 59-

55

De oorspronkelijke opvatting van Fechner, dat binnen een groot helderheidsgebied B/AB constant is

BJ^B-=c

bleek na de uitvoerige experimenten van König en Brodhun (98) onhoudbaar te zijn. Toch heeft men zeer lang vastgehouden aan denbsp;opvatting, dat deze vergelijking, mits het oog geheel aan B is geadapteerd,nbsp;bij benadering de werkelijkheid weergeeft, terwijl men heeft getracht denbsp;afwijkingen van deze wet te verklaren door compliceerende factorennbsp;(eigen licht van de retina bij lage helderheden, verblinding bij hoogenbsp;helderheden).

Houstoun (86—90) komt tot de conclusie, dat de resultaten van König en Brodhun (96, 98) en van hem zelf geheel tot dekkingnbsp;zijn te brengen met een waarschijnlijkheidscurve, waarvan de vergelijkingnbsp;zou luiden:

(log By

B/AB=e 2

(waarin e i== het transcendente getal, dat o.a. het grondtal van het systeem der natuurlijke logarithmen vormt).

Zooals echter in § 2 is uiteengezet moeten we aannemen, dat juist bij de experimenten van König en Brodhun en van Houstounnbsp;adaptatieve factoren de resultaten sterk hebben beïnvloed, waardoor denbsp;daling van de gevoeligheid bij hooge helderheden hier zeer evident wordt.nbsp;Neemt men met andere onderzoekers aan, dat een dergelijke daling bijnbsp;hoogere waarden van B (of log B) niet plaats heeft, dan vervalt daarmeenbsp;de geldigheid van een dergelijke mathematische interpretatie.

De best gefundeerde pogingen om de experimenteele resultaten in mathematischen vorm weer te geven zijn die van Hecht en zijn schoolnbsp;(59—71, HO).

Deze komt tot de conclusie, dat indien men „log” A B/B (men kan dit eenvoudig omrekenen voor log B/aB) uitzet tegenover log B de curvenbsp;duidelijk uiteenvalt in twee deelen, die volgens Hecht, die een overtuigd aanhanger is van de dupliciteitstheorie overeen zouden komen metnbsp;staafjesfunctie (bij lage helderheden) en kegeltjesfunctie (bij hoogenbsp;helderheden). Op grond van photochemische beschouwingen leidt hij nunbsp;vergelijkingen af, waarvan de graphische weergave volkomen tot dekkingnbsp;is te brengen met de experimenteele resultaten. Deze vergelijkingen zijnnbsp;Voor de mensch:

aB/B = c (1 l/KB) voor de staafjesfunctie ABIB==c [1 ff/KB/o-sja voor de kegeltjesfunctie.

-ocr page 60-

56

Hierin zijn c en k constanten.

De door deze schrijvers ten bewijze aangevoerde curven zijn inderdaad zeer overtuigend.

Voor een eventueele toepassing van deze resultaten in verband met de problemen die ons hier interesseeren moeten we er de aandacht opnbsp;vestigen, dat deze betrekkingen in ieder geval slechts geldigheid hebbennbsp;indien we vooropstellen, dat het effectieve pupiloppervlak constant wordtnbsp;gehouden en dat het gezichtszintuig steeds volledig is geadapteerd aannbsp;de uitgangshelderheid B.

Wat betreft den invloed, die de gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt beschouwd, op de gevoeligheid uitoefent, moeten we hier denbsp;meening van HolwayenHurwich (85) vermelden. Deze schrijversnbsp;komen tot de conclusie, dat log 1/A B (en ook log BJaB) bij iedernbsp;helderheidsniveau recht evenredig zou zijn met de logarithme van hetnbsp;oppervlak van het retinabeeld:

log IjAB — k log (retinal area)

Hierbij moet worden op gemerkt, dat deze onderzoekingen zich uitstrekken over waarden van B tusschen 0,00625 en 5000 asb en over gezichtshoekennbsp;van 10—50 17'.

Op de pogingen van Charpentier (20), Reeves (129) e.a. tot het verkrijgen van een mathematische betrekking tusschen gezichtshoek en gevoeligheid (o.dr.) zullen we hier niet nader ingaan, aangeziennbsp;deze onderzoekingen een te klein variatiegebied van uitgangshelderheidnbsp;of gezichtshoek omvatten.

Tenslotte nog een enkel woord over de hiervoor reeds genoemde „aequivalent background hypothesisquot;, die o.a. is uitgewerkt door Stilesnbsp;en C r a w f o r d (29, 30, H2, 143, 146). Met behulp van deze hypothesenbsp;trachten deze schrijvers vereenvoudiging aan te brengen in de definitienbsp;van den invloed, die verschillende compliceerende omstandigheden opnbsp;de grootte van den onderscheidingsdrempel uitoefenen. Om duidelijk tenbsp;maken, hoe deze hypothese wordt toegepast zullen we een toepassingnbsp;daarvan bespreken.

Indien men zich de vraag voorlegt, welken invloed een puntvormige heldere lichtbron in het gezichtsveld (een zoog. „glare source”) op denbsp;grootte van den onderscheidingsdrempel uitoefent kan men de ondernbsp;deze condities verkregen waarde van den onderscheidingsdrempel vergelijken met de gegevens, die men heeft verkregen door bepaling van

-ocr page 61-

57

den onderscheidingsdrempel tegenover een uniform helderen achtergrond bij volledige adaptatie daaraan. Die achtergrondshelderheid, die tot dezelfde waarde van den onderscheidingsdrempel voert, als die welke gevonden is onder de bijzondere conditie (met ,,glare source” in hetnbsp;gezichtsveld) wordt aangeduid als ,,aequivalent background brihtness”.

Op deze wijze definieert Stiles (142) den invloed, die een dergelijke „glare source” op de grootte van den onderscheidingsdrempel uitoefentnbsp;als volgt;

kE

waarin

j8 — „aequivalent background brightness”

B — „actual background brightness”

E = Verlichtingssterkte van de pupil van den proefpersoon veroorzaakt door de „glare source”

¦amp; ~ gezichtshoek, waaronder „glare source” en proefveld ten opzichte van elkaar worden beschouwd.nbsp;k en n — constanten

^ duidt aan, dat summatie voor meerdere „glare sources” geoorloofd is.

Het groote voordeel van deze hypothese is hierin gelegen, dat de invloed van zeer gecompliceerde factoren op deze wijze zeer eenvoudignbsp;kan worden uitgedrukt in de helderheid van de ,,aquivalent background”.nbsp;Op deze wijze slaagt Crawford (29) er nu ook in den invloed vannbsp;het niet geadapteerd zijn aan de uitgangshelderheid B uit te drukken innbsp;de helderheid van de „aequivalent background”, die bij volledige adaptatie van den proefpersoon daaraan tot dezelfde waarde van den onderscheidingsdrempel zou voeren. Evenwel valt een volledige uiteenzettingnbsp;van deze voor de toekomst waarschijnlijk zeer belangrijke hypothesenbsp;buiten het bestek van dit proefschrift. Wij verwijzen daarom den belangstellenden lezer naar de desbetreffende literatuur.

§ 4. Slotbeschouwing.

In hoofdstuk II werden de factoren besproken, die de gevoeligheid (o.dr.) van het gezichtszintuig beïnvloeden, waarna een kort overzichtnbsp;werd gegeven van de literatuur betreffende den invloed van deze factoren.nbsp;Tenslotte werden eenige van de belangrijkste pogingen tot mathematischenbsp;definieering van de in de literatuur vermelde experimenteele resultatennbsp;Zeer in het kort weergegeven.

-ocr page 62-

58

Deze beschouwingen zullen nu het uitgangspunt vormen voor een aantal eigen experimenten, die tot doel hebben onder de condities, dienbsp;zoo goed mogelijk die van het „vereenvoudigde objectieve beeldquot; (zienbsp;blz. 19) benaderen, den invloed van eenige van deze factoren te onderzoeken, De volgende factoren zullen daarbij achtereenvolgens wordennbsp;onderzocht n.1. de invloed van

Ih. de uitgangshelderheid B bij volledige adaptatie aan B

Ifb. den gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt waargenomen

Ia. den adaptatietoestand van het gezichtsorgaan

op de gevoeligheid (o.dr.) van het gezichtszintuig.

Gaarne zouden we ons onderzoek nog hebben uitgebreid tot een onderzoek van den invloed, die de energieverdeeling in het spectrumnbsp;van het licht op de gevoeligheid (o.dr.) uitoefent. Dit werd ons echternbsp;onmogelijk gemaakt door het feit, dat we niet de beschikking haddennbsp;over de technische hulpmiddelen voor een betrouwbare hetcrochromenbsp;photometrie.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK III.

ONDERSCHEIDINGSDREMPEL: EIGEN EXPERIMENTEN.

Principe der methode; Methodiek; invloed van de uitgangshelderheid B; invloed van den gezichtshoek waaronder het element (B') wordt waar-genomen; invloed van den adaptatietoestand van het gezichtsorgaan;nbsp;critische beschouwing van de resultaten aan de hand van de literatuur;

slotbeschouwing.

§ 1. Principe der methode.

Uit het hiervoor behandelde blijkt, dat het ter bestudeering van de problemen, die ons hier bezig houden van groot belang is ons eennbsp;inzicht te verschaffen in de mate, waarin verschillende factoren denbsp;gevoeligheid (o,dr.) van het gezichtszintuig beïnvloeden. In dit hoofdstuknbsp;zullen nu de resultaten worden medegedeeld van experimenten, die tennbsp;doel hebben den invloed van drie van deze factoren na te gaan en welnbsp;den invloed van:

Ih. de uitgangshelderheid B.

Ifb. den gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt beschouwd. Ia. den adaptatietoestand van het gezichtsorgaan.

Wij hebben ons verder ten doel gesteld deze experimenten te verrichten onder omstandigheden, die zoo goed mogelijk, die van het „vereenvoudigde objectieve beeld” benaderen. Daarvoor is het noodig, dat we beschikken over een element (B), dat het geheele gezichtsveld vult,nbsp;terwijl in dit gezichtsveld een cirkelvormig begrensd element (B') foveaalnbsp;wordt beschouwd. Verder kunnen we in verband met de beperkingen, dienbsp;we ons oplegden (zie blz. 38) volstaan met een simultane en permanentenbsp;beoordeeling van den onderscheidingsdrempel.

Ter bereiking van het hier gestelde doel bleek zich een methodiek, gebaseerd op die van Hertel (78, 79) het beste te leenen. Het principenbsp;van de door ons gevolgde methode is dan ook gebaseerd op dat vannbsp;den „Kugeladaptometer” van Hertel:

-ocr page 64-

60

De proefpersoon kijkt door een opening in den wand van een bol naar den binnenwand van dezen bol, die matwit is gemaakt en die doornbsp;een andere opening, die voor den proefpersoon onzichtbaar is, wordtnbsp;verlicht. Volgens de „wetten van Ulbricht” mag men nu aannemen, datnbsp;de geheele bolwand wordt verlicht met een gelijke verlichtingssterkte,nbsp;waardoor dus de helderheid (aannemende, dat de matwitte verfstof dennbsp;wand tot een ,,perfect diffuser” maakt) overal dezelfde is. Deze lichtnbsp;reflecteerende bolwand wordt nu beschouwd als het element (B). Hetnbsp;element {B') wordt verkregen, door op dezen bolwand een gelijkmatignbsp;heldere, cirkelvormig begrensde lichtvlek te projecteeren, die door dennbsp;proefpersoon zoo goed mogelijk foveaal wordt beschouwd. Indien wenbsp;nu over een methode beschikken ter bepaling van de objectieve helderheid van den bolwand en die van de bij geprojecteerde lichtvlek, dannbsp;kunnen we met behulp van deze gegevens B/A B onder verschillendenbsp;condities bepalen, door na te gaan, welke helderheid de lichtvlek (afzonderlijk bepaald) moet hebben, om nog juist ten opzichte van dennbsp;achtergrond te kunnen worden onderscheiden. Men zou op deze methodenbsp;de aanmerking kunnen maken, dat door reflectie op de overige deelennbsp;van den bolwand de helderheid van het element {B'), die van hetnbsp;element (B) beïnvloedt. Aangezien echter, zooals hieronder zal blijkennbsp;A B slechts een kleine fractie van B vormt en bovendien het door elementnbsp;{B') uitgezonden licht gelijkmatig over den geheelen bolwand wordtnbsp;verdeeld kunnen we dezen invloed verwaarloozen.

Verder zal het noodig zijn inrichtingen aan te brengen, waardoor de waarden van B (discontinu) en A B (continu) kunnen worden gewijzigd,nbsp;terwijl het bovendien noodzakelijk zal zijn een inrichting aan te brengen,nbsp;waardoor de diameter van het element (B') en dus (bij constantennbsp;observatieafstand) de gezichtshoek g, waaronder het element (B') wordtnbsp;beschouwd, kan worden gevarieerd.

§ 2. Methodiek (zie fig. 3).

A. De bolwand;

Als bol fungeerde een glazen ballon met een diameter van 30 cm, die aan de binnenzijde was bestreken met een speciaal voor dat doel doornbsp;Walsh (153) samengestelde zinkoxydeverf, die de eigenschap heeft,nbsp;dat ze den bolwand maakt tot een vlak, dat uitzendt volgens de cosinuswet en dat een albedo heeft, die gesteld kan worden op 0,9 en zichnbsp;in den loop der tijd weinig zou wijzigen.

-ocr page 65- -ocr page 66- -ocr page 67-

61

Aan de buitenzijde is, de bolwand met een geheel ondoorzichtige zwarte verf bestreken.

In den bolwand bevinden zich drie openingen Oi, O2 en O3.

O2 is de opening, die dient voor de verlichting van den geheelen bolwand (dus van element (B)). Deze opening is afgesloten door een opaalglas M. t)e diameter bedraagt bij een deel der experimentennbsp;8 cm, bij een ander deel 2,5 cm.

is de opening, waardoor het licht voor de projectie van de lichtvlek naar binnen treedt. De diameter bedraagt ong. 2 cm.nbsp;is de opening, waardoor de proefpersoon de binnenzijde van dennbsp;bolwand waarneemt. De diameter bedraagt ong. 4 cm.

B. nbsp;nbsp;nbsp;De helderheid B en de wijze waarop deze konnbsp;worden gevarieerd:

Het opaalglas voor de opening Oj wordt verlicht door een nitraphot-lamp Li met een vermogen van 500 Watt.

Feitelijk is dus dit verlichte opaalglas de (secundaire) lichtbron, die den bolwand verlicht.

De helderheid van het element {B) kon worden gewijzigd door:

B 1. het brengen van absorbeerende glazen (ai) tusschen nitraphot-lamp en opaalglas M.

B 2. het brengen van absorbeerende glazen voor de opening O3.

B 3. het wijzigen van den afstand van de lichtbron Li tot het opaalglas M.

C. nbsp;nbsp;nbsp;Het el ement (B') en de wijze, waarop de helderheid B' kon worden gewijzigd.

De projectie van het element {B') geschiedde als volgt:

Een variabel irisdiaphragma Di werd homogeen verlicht met behulp van een Pointolitelamp L2 (waarvan de stroomsterkte met behulp vannbsp;een weerstand en een ampèremeter voortdurend op 2 A werd gehouden)nbsp;en een condensorlens. Met behulp van een tweede lens werd opnbsp;den bolwand een beeld van het diaphragma Di ontworpen. Verder wasnbsp;in den stralengang, daar waar het gloeiende bolletje van de pointolitelampnbsp;werd afgebeeld een tweede irisdiaphragma D2 aangebracht, dat ter bereiking van een nauwkeurige aflezing was voorzien van een wijzer ennbsp;een schaal.

De helderheid van de geprojecteerde lichtvlek kon nu op drie manieren quantitatief worden verminderd en wel door:

C 1 het varieeren van de wijdte van het diaphragma D2 (zie voor de

-ocr page 68-

62

ijking van de helderheid van de lichtvlek, die met de verschillende standen van den wijzer van dit diaphragma overeenkomt datgene, watnbsp;in deze paragraaf sub H dienaangaande zal worden medegedeeld),

C 2 het brengen van absorbeerende glazen in den stralengang van de projectie (a^).

C 3 het brengen van een tijdens de rotatie verstelbare episcotister in den stralengang van de projectie (deze in principe zeer fraaie methodenbsp;voor het bereiken van een quantitatieve lichtverzwakking werd in verband met technische moeilijkheden door ons verlaten),

C 4 het brengen van absorbeerende glazen voor de opening O3,

D. nbsp;nbsp;nbsp;De toegepas'te absorbeerende glazen.

Als absorbeerende glazen fungeerden een serie in den handel verkrijgbare glazen volgens Tscherning, die blijkens een aantal doornbsp;ons verrichte ijkingen een voor ons doel voldoende nauwkeurig meetbarenbsp;verzwakking van het licht veroorzaken, terwijl ze tevens in behoorlijkenbsp;mate voldoen aan de eischen, die men aan een neutraal filter moet stellen.nbsp;Het lichtdoorlatend vermogen van deze glazen is uitgedrukt in pho-toptrieen. De sterkte van het lichtdoorlatend vermogen van een glas innbsp;photoptrieën wordt weergegeven door de volgende formule:

Ph. — log ///2 = log / — log 1^

indien I — energie van het opvallende licht I2 — energie van het doorgelaten lichtnbsp;Ph— doorlating uitgedrukt in photoptrieën.

Uit deze uiteenzetting blijkt, dat de photoptrie in feite geheel overeenstemt met de op blz. 11 besproken zwartingseenheid, zooals deze o.a. door den Röntgenoloog wordt toegepast.

E. nbsp;nbsp;nbsp;De effectieve pupil:

Bij alle experimenten werd gewerkt met de intacte pupil, zoodat de intreepupil van het oog bij iedere toegepaste waarde van B kan wordennbsp;beschouwd als de bij de experimenten aanwezige effectieve pupil.

F. nbsp;nbsp;nbsp;De wijze, waarop de gezichtshoek g, waarondernbsp;het element (B') werd gezien, kon worden gewijzigd:

Door wijziging van de grootte van het diaphragma wordt ook de grootte van de afbeelding van dat diaphragma op den bolwand gewijzigd.

-ocr page 69-

63

Voor verschillende standen van de trommel van dit diaphragma werd nu de doorsnede van de lichtvlek gemeten, waarna de gezichtshoek, waar-onder de vlek gezien wordt kan worden berekend met behulp van dennbsp;bekenden afstand van het oog van den waarnemer tot de vlek (30 cm)nbsp;met behulp van de formule

tg 1/2 g = r/a

waarin g = gevraagde gezichtshoek r = straal van de vlek in cm

a = afstand van het waarnemende oog tot de vlek in cm.

G. nbsp;nbsp;nbsp;De objectieve helderheidseenheid:

Als eenheid van helderheid werd op grond van op blz. 28 uiteengezette redenen de apostilb gekozen.

1 apostilb = 1 lumen/M2 (perf. diffuser)

Voor omrekening van deze eenheid in andere eenheden zie tabel 2 blz. 29.

H. nbsp;nbsp;nbsp;De helderheids ij king:

Zoowel de helderheid van den bolwand als die van de centrale lichtvlek onder verschillende condities werd door directe helderheidsijking bepaald en wel op zoodanige wijze, dat de gevraagde helderheid directnbsp;Werd vergeleken met een bekende helderheid.

Voor deze vergelijking werd gebruik gemaakt van het optische systeem van een „Stufenphotometer” van de firma Zeiss.

Het essentieele deel van dit instrument bestaat uit twee van een trommelaflezing voorziene diaphragma’s volgens A u b e r t, waarin hetnbsp;op zijn helderheid te onderzoeken vlak wordt afgebeeld. Met behulp vannbsp;oen prismasysteem worden nu de lichtstralen, die van ieder van dezenbsp;diaphragma’s komen zoo geleid, dat ze zichtbaar worden als de helftennbsp;Van een rond photometerveld, dat nu door een oculair wordt bekeken.

Met behulp van dit instrument kunnen dus vlakken met verschillende helderheid quantitatief worden vergeleken. De schaalverdeeling op denbsp;diaphragmatrommels is af te lezen in % doorgelaten licht. Verder isnbsp;oog een inrichting aangebracht, met behulp waarvan kan worden na-Segaan of het beeld van het te onderzoeken vlak de geheele oppervlaktenbsp;'Van het diaphragma opvult.

Bij onze ijkingen werd nu voor één van de beide kijkersystemen een oielkglasplaatje gebracht, dat constant verlicht werd door een kleinnbsp;^lectrisch gloeilampje, gevoed door een accumulator, van welk lampjenbsp;oiet behulp van een zoog. Mavometer en een weerstand de stroomsterktenbsp;op 240 mA werd gehouden.

-ocr page 70-

64

Door het andere kijkersysteem werd het op zijn helderheid te onderzoeken vlak (bolwand of lichtvlek) af geheeld. Er restte nu nog de bepaling van de helderheid, uitgedrukt in apostilbs, waarmee de helderheid van het melkglasplaatje overeenkomt.

Deze waarde werd bepaald door vergelijking van de helderheid van het melkglasplaatje met een vlak van bekende albedo, dat onder eennbsp;bekenden hoek door een Hefnerkaars vanaf een bekenden afstand verlicht werd.

De helderheid van het door de Hefnerkaars verlichte vlak wordt weergegeven door de formule

A . cos i. K


B..


asb


waarin A = albedo van het vlak (die bij onze bepalingen 0,9 bedroeg) Bj, — helderheid van het vlak in asb

i — invalshoek van het licht van de Herfnerkaars op het vlak K = omrekeningsfactor Herfnerkaars in internat, kaarsnbsp;r = afstand Herfnerkaars — vlak in Metersnbsp;Indien we nu de helderheid van het melkglasplaatje ijken tegenovernbsp;die van dit standaardvlak, dan kunnen we de helderheid van het melkglasplaatje uitdrukken door de vergelijking:

waarin Bi = helderheid van het melkglasplaatje

= trommelaflezing diaphragma aan de zijde van het standaardvlak

Tl = trommelaflezing aan de zijde van het melkglas Op dezelfde wijze geldt nu voor de ijking van de helderheid van hetnbsp;te meten vlak tegenover het melkglasplaatje:

B. = Bi,

waarin B^= helderheid van het te meten vlak

= trommelaflezing diaphragma aan de zijde van het te meten vlak

De helderheid van het melkglasplaatje bleek een waarde te hebben: log Bi = 2,218 (asb). Deze waarde bleek in het verloop van tijd constant te blijven, zoodat bij alle ijkingen deze waarde van log Bi alsnbsp;uitgangswaarde werd aangenomen.

-ocr page 71-

65

Met behulp van de hier geschetste ijkingsmethode, zoo noodig onder gebruikmaking van absorbeerende glazen, werden nu bepaald:

1^. de helderheid van den geheelen bolwand bij verschillenden afstand van Lx tot het opaalglas M voor de opening Oi.

2^. de helderheid van de lichtvlek bij verschillende standen van het variabele irisdiaphragma D2, (waaraan om de aflezing fijner tenbsp;maken een wijzer met schaalverdeeling was bevestigd). Een ijkings-curve werd gemaakt, waarin log B (van de vlek) werd uitgezetnbsp;tegenover de schaaldeelen van het diaphragma. Deze curve bleeknbsp;een slechts flauw gekromde lijn op te leveren, die interpolatienbsp;mogelijk maakte,

I. nbsp;nbsp;nbsp;De twee modificaties van de opstelling:

Als modificatie 1 zullen we die opstelling beschouwen, waarbij voor de opening O3 geen absorptieglas aanwezig is. De wijziging van denbsp;verschillende helderheden van bolwand en vlek heeft hierbij dus geheelnbsp;onafhankelijk plaats.

Als modificatie 2 zullen we die opstelling beschouwen, waarbij voor de observatieopening wel een absorbeerend glas aanwezig is. Hier heeftnbsp;dus de wijziging van de helderheid van bolwand en vlek niet geheelnbsp;op van elkaar onafhankelijke wijze plaats.

Voor een deel van de experimenten en wel diegene, die in § 3 en § 5 zullen worden beschreven leent de opstelling volgens modificatie 2 zichnbsp;beter, dan die volgens modificatie 1.

J. nbsp;nbsp;nbsp;De berekening van AB uit de experimenteelenbsp;resultaten,

De in de volgende paragraphen vermelde waarden van AB zijn gemiddelden van telkens twee series bepalingen, waarbij werd waargenomen, bij welke waarde van B' de vlek juist zichtbaar werd en vervolgens bij welke waarde van B' de vlek juist onzichtbaar werd.

Men kan dus zeggen, dat de vermelde waarde van A B wordt weergegeven door de formule

^ nbsp;nbsp;nbsp;(A5 jyjjj onzichtbaar ^ juist zichtbaar)

waarbij A B onzichtbaar A B zichtbaar i^der weer een gemiddelde zijn van een serie waarnemingen. Crozier en anderen (31, 32, 33)nbsp;hebben er terecht op gewezen, dat de hier toegepaste procedure nietnbsp;zonder meer als algemeen toelaatbaar kan worden beschouwd, aangeziennbsp;We de verschillen in de afzonderlijke experimenteele waarden niet als

-ocr page 72-

66

zuiver toevallige fouten kunnen beschouwen, maar ze moeten zien als een functie van het onderzochte orgaan zelf. Hierop voortbouwendenbsp;komen deze schrijvers tot het opstellen van een wet, die luidt;

°AB = k

waarin ojq •= standaarddeviatie van de gevonden waarden van A B. Deze wet wordt aangeduid als de „wet van Crozier”.

Uit het hier besprokene volgt, dat we eigenlijk uitgaan van een verkeerde voorstelling, indien we de betrekking tusschen den onder-scheidingsdrempcl en een andere grootheid voorstellen door een enkelvoudige lijn, maar dat we beter doen een dergelijke functie voor te stellennbsp;door een band. Hoewel we in principe de juistheid van deze redeneeringnbsp;erkennen zullen we bij onze verdere bespreking onze resultaten doornbsp;enkelvoudige lijnen weergeven, vooral met het oog op de overzichtelijkheid van de resultaten.

K. nbsp;nbsp;nbsp;Algebraïsch te eken van aB:

De door onze toegepaste opstelling maakte het ons slechts mogelijk het geval te onderzoeken, waarbij A B positief is, d.w.z. B' grooter dan B.nbsp;Bij de proefopstelling van Hertel (79) was in beginsel de mogelijkheidnbsp;gegeven ook het omgekeerde geval (A 5 negatief) te onderzoeken (vannbsp;deze mogelijkheid is echter, voor zoover ons bekend, geen gebruik gemaakt bij metingen van den onderscheidingsdrempel). Hierdoor wordtnbsp;de proefopstelling echter zeer gecompliceerd.

L. nbsp;nbsp;nbsp;Het bereiken van volledige adaptatie aan eennbsp;bepaalde helderheid:

Om den proefpersoon volledig te adapteeren aan een bepaalde helderheid werd het gezichtsorgaan aanvankelijk gedurende een half uur aan een volledig duister geadapteerd, waarna de gewenschte adaptatie-helderheid gedurende minstens 5 minuten werd aangeboden. Onder dezenbsp;condities kan men nu aannemen (zie § 5), dat het gezichtsorgaan volledignbsp;aan deze helderheid is geadapteerd, aangezien de lichtadaptatie zeer snelnbsp;verloopt. Voor het adapteeren aan hoogere helderheden, dan die waaraannbsp;het oog reeds geadapteerd was, werd de nieuwe helderheid steeds gedurende eenige minuten aangeboden.

M. nbsp;nbsp;nbsp;De proefpersonen.

De hier te vermelden resultaten zijn allen bepaald voor het linker oog

-ocr page 73-

67

van den schrijver, dat een gezichtsscherpte van 5/5 en een licht gemengd astigmatisme (H 0,25 Asm 0,75) heeft, terwijl de donkeradaptatiecurvenbsp;(bepaald met behulp van den adaptometer van Kentgens) ongestoord is.

Het meerendeel der uitkomsten werd vergeleken met die voor het linker oog van een anderen proefpersoon, die een gezichtsscherpte 5/4nbsp;heeft en emmetroop is. Aangezien de vergelijking van de resultaten voornbsp;deze beide proefpersonen geen principieele verschillen aan het lichtnbsp;bracht, zullen we ter verkrijging van „homogene” resultaten slechts denbsp;meer talrijke resultaten voor het oog van den schrijver vermelden.

§ 3. Ih. Invloed van de uitgangshelderheid B op de gevoeligheid (o.dr.) bij volledige adaptatie aan B.

Probleemstelling: Welke betrekking bestaat tusschen de uitgangshelderheid B en de gevoeligheid (o.dr.) B/aB bij volledigenbsp;adaptatie aan B.

Methode: Het oog werd op de sub § 2 L beschreven wijze volledig geadapteerd aan een zekere lage bolwandhelderheid. Daarnanbsp;werd op de sub § 2 J beschreven wijze A B bepaald, als gemiddeldenbsp;van 10 dubbelbepalingen (10 maal A Bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en 10 maal

^juist onzichtbaar) • nbsp;nbsp;nbsp;werd herhaald voor steeds hoogere waarden

van log B.

Als proefopstelling werd de sub § 2 I besproken modificatie 2 toe-gepast. Aangezien het er bij deze experimenten om te doen is het gedrag van B/a B ten opzichte van log B te leeren kennen is het namelijk vannbsp;veel belang, dat de resultaten zoo min mogelijk worden beïnvloed doornbsp;een eventueele onnauwkeurigheid, die zou kunnen insluipen, door hetnbsp;feit, dat de helderheid van bolwand en vlek in twee afzonderlijke ijkings-series is bepaald. Aangezien nu bij modificatie 2 het voor de opening O3nbsp;geplaatste absorptieglas de helderheid van bolwand en vlek op geheelnbsp;gelijke wijze beïnvloedt, zal iedere waargenomen verandering van A Bnbsp;als reëel te beschouwen zijn.

Evenals bij alle hierna volgende proefnemingen werden de instellingen van het diaphragma D2 en de aflezingen daarvan door een helpster verricht, zoodat de proefpersoon, tusschen de bepalingen in, naar den bolwand kon blijven kijken.

Een dergelijke bepaling werd nu verricht voor verschillende waarden 9 (9 = gezichtshoek, waaronder het element (B') wordt waargenomen).

In iedere zitting werden de resultaten voor één bepaalden gezichtshoek

-ocr page 74-

68

onderzocht, zoodat de resultaten slechts ten opzichte van den invloed van B op BjAB als homogeen zijn te beschouwen. (Men moet zich ernbsp;namelijk rekenschap van geven, dat vrijwel alle onderzoekers het erovernbsp;eens zijn, dat resultaten in verschillende zittingen verkregen niet in allenbsp;opzichten als homogeen kunnen worden beschouwd).

In tabel 3a, 3b, 3c en 3d worden de uitkomsten van dergelijke bepalingen voor vier verschillende waarden van g medegedeeld.

TABEL 3.

Opstelling volgens modificatie 2. Helderheidseenheid = 1 apostilb.

a) Gezichtshoek vlek {g) — 284'.

b) Gezichtshoek vlek (g) — 60'

log B

log A B

BjAB

log B

log A B

BjAB

0,276 - 2

0,492 - 3

5.80

0,198 - 2

0,550 - 3

4,4

0,276 - 1

0,000 - 2

18,8

0,198 - 1

0,150 - 2

11,1

0,276

0,728 - 2

35,3

0,198

0.725 - 2

29,7

1,276

0,512 - 1

58,0

0,698

» 0,020 - 1

47,6

1,776

0,975 - 1

63,2

1,198

0,510 - 1

48,7

2,026

0,220

63,9

1,698

0,948 - 1

26,2

2,276

0,500

59,7

2,198

0,460

54,7

2,526

0,760

58,3

2,698

0,915

60,6

2,776

0,970

63.9

3,198

1,406

62,0

3,026

1,243

60,6

3,698

1,885

65,0

3,276

1,485

61,8

4,198

2,350

70,4

3,526

1,846

60,3

3,796

1,993

60,6

4,026

2,235

61,8

4,276

2,485

61,8

c) Gezichtshoek vlek (g) — 34'

d) Gezichtshoek vlek (g) — 7'

log B

log d B

BjAB

log B

log A B

BjAB

0,198 - 2

0,450 - 2

5,6

0,198

0,975 - 2

16,7

0.698

0,175 - 1

26,4

0,698

0,085

4,10

1,198

0,596 - 1

40,0

1,198

0,470

5,34

1,698

0,945 - 1

35,7

1,698

0,893

6,40

2,198

0,450

55,9

2,198

1,335

7,29

2,698

0,945

56,6

2,698

1,798

7,94

3,198

1,425

59,2

3,198

2,220

9,50

3,448

1,675

59,2

3,448

2,465

9,61

3,698

1,925

59,2

3,698

2,715

9,61

3,948

2.180

58,6

4,198

3,210

9,72

4,198

2,425

59,2

Opdat men zich een oordeel zal kunnen vormen, omtrent de grootte van de lichtvlek, die met ieder van de hier genoemde waarden van g

-ocr page 75-

69



-2

o a

Fig. 5.

De gevoeligheid (o.dr.) als functie van log JB.

Het vlekje beboerende bij g = 7' moest om technische redenen in deze figuur te groot worden weergegeven.

-ocr page 76-

70

overeenkomt geven we in fig. 4 de grootte van deze lichtvlekken weer voor een observatieafstand van 30 cm.

De in tabel 3 vermelde resultaten zijn uitgezet in curven (fig. 5), waarin op de abcis is uitgezet log B (asb) en op de ordinaat BJA B.

Uit deze krommen leeren we, dat de gevoeligheid (o.dr.) voor alle vier onderzochte waarden van g toeneemt met het grooter worden vannbsp;log B, waarna dit toenemen vermindert, zoodat B/A B, behalve voornbsp;g'=60', constant wordt. Voor glt;=60' houdt de stijging van BJA B totnbsp;het einde toe aan, zij het ook in mindere mate, dan bij lagere helderheden.nbsp;Verder blijkt uit deze krommen, dat de grootte van den gezichtshoek,nbsp;waaronder het element {B') wordt gezien van grooten invloed is, nietnbsp;alleen op de absolute waarde van B/aB, maar ook op het algemeenenbsp;gedrag van de curve, en wel in dien zin, dat bij kleiner worden van gnbsp;de curven naar beneden en naar rechts worden verplaatst. Voor onsnbsp;probleem van groot belang is het feit, dat de waarde van log B. waarbijnbsp;B/a B constant begint te worden, voor verschillende waarden van g nietnbsp;dezelfde blijkt te zijn. Zoo blijkt, dat voor g = 2S4' BjA B reeds constantnbsp;is bij ong. log B t= 1,8, terwijl voor g = 34' en 7' dit punt eerst bereiktnbsp;wordt ong. bij log B ¦= 3,0.

Zeer opvallend is het merkwaardige gedrag van de curve voor g — 60', welk resultaat in verband met het eigenaardig karakter meerdere malennbsp;werd gecontroleerd. We zien uit deze kromme, dat er tijdens de geheelenbsp;bepaling geen gebied van log B wordt gevonden, waarbij B/A B constantnbsp;blijft. We zullen goed doen ons dit merkwaardige resultaat te blijvennbsp;herinneren in verband met hetgeen we in § 4 zullen bespreken.

Een dalen van B/A B bij de hoogste waarden van log B werd door ons nooit gevonden. De hoogste door ons onderzochte waarde van log Bnbsp;bedraagt ong. 4,2, overeenkomende met ong. 16000 asb.

Dit is dus reeds een aanzienlijke helderheid. Het zou zeker interessant zijn geweest nog hoogere helderheden te onderzoeken, maar het bleeknbsp;technisch onmogelijk de helderheid van den bolwand nog meer op tenbsp;voeren, in verband met de sterke verhitting van het instrumentarium.

Het merkwaardige gedrag van de curve voor g — 60' werd bevestigd door een bepaling bij een anderen proefpersoon. Kortheidshalve wordennbsp;de uitgewerkte resultaten van dit experiment hier niet vermeld.

Aangezien het hier weergegeven materiaal niet ,.homogeen” is, wat betreft den invloed van den gezichtshoek op de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;werd besloten aan dezen laatsten factor een afzonderlijk onderzoek tenbsp;wijden, waarvan de resultaten in de volgende paragraaf zullen wordennbsp;medegedeeld.

-ocr page 77-

71

§4. Ifc. De invloed van den gezichtshoek (g). waaronder het element wordt beschouwd op de gevoeligheid (o.dr.).

Probleem: Welken invloed heeft de grootte van den gezichtshoek g, waaronder het element (B') wordt beschouwd op de gevoeligheid (o.dr.) BJ^B bij volledige adaptatie aan B.

Methode: Het oog werd volledig geadapteerd (zie § 2 L) aan een zekere helderheid B, waarna voor een bepaalde grootte van gnbsp;de onderscheidingsdrempel werd bepaald wederom als gemiddelde vannbsp;10 dubbelbepalingen.

TABEL 4.

Proefpersoon en oog als bij tabel 3.

a) log S'= 0,080

b) log B= 2,195

g= Gezichtshoek vlek (min.)

log A B

BjAB

g= Gezichtshoek vlek (min.)

log A B

BIAB

8

0,936 - 1

0,13

8

.

38

0,925 - 2

14,3

38

0,469

53,3

60

0,845 - 2

17,2

60

0,429

58.0

88

0,655 - 2

26,6

88

0,394

63,3

136

0,633 - 2

26,1

136

0,379

65,5

156

0,585 - 2

31,2

156

0,349

70,2

218

0,570 - 2

32.3

218

0.264

85,4

284

0,518 - 2

36,4

284

0,144

89,4

340

0,475 - 2

40,2

340

0,299

78,8

c) log B — 3,025

d) log B = 3,503

fl'= GezichtS'

gr=GezichtS-

hoek vlek

log A B

BjAB

hoek vlek

log A B

B/A B

(mln.)

(min.)

8

1,816

16,1

8

2,172

21,4

38

1,401

42,0

38

1,677

53,2

60

1,336

47,7

60

1,744

57.4

88

1,401

42,0

88

1,802

50,2

136

1,416

40,6

136

1,840

46,0

156

1,316

51,0

156

1,902

39,9

218

1,241

60,8

218

1,802

50,2

284

1,241

60,8

284

1,687

65,3

340

1,296

53.6

340

1,767

54,4

Een serie van dergelijke bepalingen werd nu verricht voor verschillende waarden van g. In iedere zitting werd slechts bij één bepaalde waardenbsp;van B onderzocht. Het bij deze experimenten verkregen materiaal is dus

-ocr page 78-

72

„homogeen” ten opzichte van den gezichtshoek, maar niet homogeen ten opzichte van B.

In tabel 4 geven we de resultaten van een aantal van deze experimenten weer voor het linker oog van den schr. in vier verschillende zittingennbsp;bepaald, waarbij log B bedroeg resp. 0,080, 2,195, 3,025 en 3,50 (asb),nbsp;terwijl g in iedere zitting varieert tusschen 8' en 340'.

Als proefopstelling werd de sub § 2 I beschreven modificatie 1 toegepast, aangezien hier de onveranderlijkheid van B tijdens iedere zitting een onnauwkeurigheid, als gevolg van het feit, dat de voor de helderheidnbsp;van bolwand en vlek gemeten waarden berusten op van elkander onafhankelijke ijkingsseries, uitsloot.

De resultaten van tabel 4 zijn uitgezet in fig. 6, waarin op de abcis is uitgezet g en op de ordinaat BJa B. Uit deze figuur blijkt nu, datnbsp;de relatie tusschen gezichtshoek, waaronder het element (ff) wordtnbsp;waargenomen en de gevoeligheid (o.dr.) voor verschillende waardennbsp;van B een zeer verschillend karakter heeft. Bij zeer lage waarden vannbsp;log B (tabel 4 a; onderste kromme fig. 6) blijkt de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;bij toename van g geleidelijk te stijgen, aanvankelijk snel, vervolgensnbsp;langzamer. Voor hoogere waarden van log B blijkt de curve echternbsp;duidelijk in twee afzonderlijke gedeelten uiteen te vallen, waarvan het

-ocr page 79-

73

eerste gedeelte in het bijzonder bij de twee hoogste waarden van log B een duidelijken top gaat vertoonen. Deze eerste top wordt gevonden bijnbsp;een waarde van g ~ 60'. Dit is een zeer merkwaardig resultaat, datnbsp;in overeenstemming lijkt te zijn met de resultaten van de in § 3 beschrevennbsp;experimenten; immers hieruit bleek, dat juist bij een waarde van g t= 60'nbsp;de betrekking tusschen de uitgangshelderheid B en de gevoeligheidnbsp;(o.dr.) BJaB een bijzonder karakter heeft (zie blz. 70), dat zich uitnbsp;in het feit, dat de gevoeligheid (o.dr.) bij deze waarde van g bij toeneming van log B blijft stijgen, terwijl voor andere waarden van g denbsp;gevoeligheid in dit gebied reeds lang constant is. De resultaten, beschreven in § 3 en § 4, bevestigen elkaar dus op dit punt.

Wij hebben een poging gedaan de curven van fig. 6 door graphische differentiatie te analyseeren. Het is ons echter niet gelukt op deze wijzenbsp;een eenvoudige functie te vinden, die de betrekking tusschen g en BjA Bnbsp;weergeeft.

Bij de critische beschouwing van de resultaten aan de hand van de literatuur in § 6 zullen we op de hier vermelde resultaten nog terugkomen.

Aan de absolute waarden van B/A B mag bij deze experimenten niet veel waarde worden gehecht, aangezien dit materiaal slechts „homogeenquot;nbsp;is ten opzichte van g.

§ 5. la. Invloed van den adaptatietoestand op de gevoeligheid (o.dr.)

BjAB.

De in § 3 en § 4 beschreven experimenten werden allen verricht bij volledige adaptatie aan de uitgangshelderheid B. Het is echter voor onsnbsp;van belang na te gaan, hoe de gevoeligheid (o.dr.) zich wijzigt, indiennbsp;het gezichtszintuig niet is geadapteerd aan B. Voor een nadere analysenbsp;van dit probleem is het noodzakelijk eenige algemeene opmerkingen tenbsp;doen voorafgaan en een kleine wijziging aan te brengen in de tot nunbsp;toe gevolgde notatie.

Indien het geheele gezichtsveld, of een groot deel daarvan volledig is geadapteerd aan een helderheid, die we B^ zullen noemen en indiennbsp;daarna plotseling deze helderheid een andere waarde B2 aanneemt, zalnbsp;er eenigen tijd verloopen, voordat het gezichtszintuig aan deze nieuwenbsp;helderheid B2 volledig is geadapteerd. In dezen tijd wijzigt zich denbsp;adaptatietoestand van het gezichtszintuig voortdurend, welke wijzigingnbsp;tot uiting komt in een wijziging van de gevoeligheid. De gevoeligheidnbsp;kunnen we nu eyenals dat in § 3 en § 4 is beschreven onderzoeken alsnbsp;gevoeligheid (o.dr.). Volledige adaptatie aan B2 is bereikt, indien de

-ocr page 80-

74

gevoeligheid (o.dr.) 52/A Sg constant is geworden.

We kunnen hierbij twee mogelijkheden direct onderscheiden:

a) nbsp;nbsp;nbsp;B2 kleiner dan (donkeradaptatie).

b) nbsp;nbsp;nbsp;B2 grooter dan B^ (lichtadaptatie).

Voor de analyse van de problemen, die ons hier bezig houden zijn nu twee vragen van bijzonder belang:

1) nbsp;nbsp;nbsp;In welke mate wijzigt zich de gevoeligheid terwijl het gezichtsorgaan bezig is zich te adapteeren aan de helderheid B^.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Welke tijd is noodig voor volledige adaptatie aan B^-

Methode.

Als proefopstelling werd gebezigd de sub § 2 I beschreven modificatie 2. De proefpersoon werd volledig geadapteerd aan een helderheid B^ opnbsp;de wijze, zooals dat sub § 2 L is beschreven, waarna door het snelnbsp;plaatsen van een ander dan het tot nu toe gebruikte absorbeerende glasnbsp;voor de opening O3 (zie fig. 3) de helderheid plotseling werd gewijzigdnbsp;in een waarde B^- Onmiddellijk werd nu begonnen met het instellen vannbsp;de lichtvlek zoo, dat deze juist zichtbaar werd. De tijd, die op het momentnbsp;van deze waarneming verloopen was na den overgang van B^ op B^nbsp;werd door een helpster genoteerd en vervolgens werd de lichtvlek zoonbsp;ingesteld, dat ze juist onzichtbaar was, waarna wederom de tijd van denbsp;waarneming werd genoteerd. Hiermede werd doorgegaan, totdat denbsp;helpster den indruk kreeg, dat de waarnemingen langen tijd constantnbsp;bleven.

Resultaten:

a. Donkeradaptatie (B2 kleiner dan B^).

Als voorbeeld van een waarnemingsserie voor donkeradaptatie worden in tabel 5 de resultaten medegedeeld voor het linker oog van den schrijver,nbsp;waarbij log 5i = 4,114 en log B2 = 0,273 (asb). De in deze tabelnbsp;vermelde waarden van S2/A B2 zijn in dit geval genoteerd alsnbsp;,,log” B2/A B2. De waarden van A B2, waarop deze berekening berust zijnnbsp;hier niet, zooals bij de in § 3 en § 4 beschreven experimenten gemiddelden van een serie dubbelbepalingen, maar berusten ieder op éénnbsp;afzonderlijke bepaling van AB2 achtbaar van ABg juist onzichtbaar.

-ocr page 81-

75

TABEL 5.

Proefopstelling modificatie 3.

log Bi = 4,114 log Bi - 0,273

g=60'

Tijd na overgang vannbsp;i5i opnbsp;(sec.)

log Bij A Bi

Tijd na overgang vannbsp;Bi op Binbsp;(sec.)

log Bij A Bi

vlek juist zichtbaar

vlek juist onzichtbaar

vlek juist zichtbaar

vlek juist onzichtbaar

25

0,678

252

1,158

28

1,048

260

1,473

35

1,003

268

1,133

40

1,373

278

1,588

50

1,343

289

1,268

56

1,383

295

1,588

64

1,198

305

1,258

72

1,448

312

1,573

81

1,093

221

1,298

88

1,348

329

1,588

97

1,143

338

1,258

109

1,423

348

1,518

117

1,298

358

1,228

123

1,478

365

1,448

133

1,318

380

1,258

153

1,593

385

1,618

156

1,298

--

394

1,288

159

1,463

410

1,603

169

1,238

417

1,223

185

1.498

424

1,463

191

1,113

436

1,268

202

1,548

446

1,548

217

1,323

455

1,208

225

1,613

462

1,588

232

1,258

470

1,228

242

1.573

480

1,548


De resultaten, vermeld in tabel 5 werden graphisch uitgezet in fig. 7, waarin op de abscis is uitgezet de tijd verloopen na overgang vannbsp;op Bg en op de ordinaat log B2/A J32- Men ziet uit de figuur, hoe in hetnbsp;verloop van den tijd lognbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(en dus ook B2/AB2) aanvankelijk

snel, vervolgens steeds langzamer stijgt, om tenslotte min of meer constant te worden. De tijd noodig voor dit constant worden blijkt in dit gevalnbsp;± 140 sec. te bedragen, d.w.z. dat ong. 140 sec. na overgang van B]nbsp;in B2 het oog volledig is geadapteerd aan B2 onder de hier geschetstenbsp;condities. Verder ziet men uit tabel en curve, dat de waarde vannbsp;B2.JA B2 door het niet geadapteerd zijn van het gezichtszintuignbsp;aan B2 in belangrijke mate wordt beïnvloed. Indien we ons beperkennbsp;tot de bepalingen voor juist zichtbaar worden van de vlek, dan blijkt,

-ocr page 82-

76

dat log B2IAB2 na 25 sec. een waarde heeft van 0,678. Aangezien we nu waarnemen, dat bij volledige adaptatie aan B2 log B2M ^2 ^^n waardenbsp;heeft van ong. 1,258, dan volgt hieruit, dat log B2IAB2 tijdens hetnbsp;adaptatieproces is gestegen met een bedrag 1,258 — 0,678 = 0,580.nbsp;B2j^B2 is dus in dien tijd num log 0,580 = 3,8 maal grooter geworden.


Om ons echter een juist oordeel te vormen over de grootte van den invloed van den adaptatietoestand op de gevoeligheid (o.dr.) zou hetnbsp;noodzakelijk zijn te beschikken over bepalingen van de waarde hiervannbsp;onmiddellijk na overgang van B^ in B2, d.w.z. voor t = 0. Hiertoe leentnbsp;zich echter de hier geschetste wijze van experimenteeren niet. Met denbsp;eerste instelling van de vlek op juist zichtbaar is namelijk steeds eennbsp;aanzienlijke tijd gemoeid. De experimenten van Wright (157) (zienbsp;blz. 50) kunnen ons op dit punt veel leeren, terwijl ook de onderzoekingennbsp;van Schouten (136a) van veel belang zijn.

Voor een uitvoerige bestudeering van de mate, waarin het niet geadapteerd zijn aan B2 de gevoeligheid (o.dr.) beïnvloedt is het noodig het hier geschetste experiment te herhalen voor verschillende waardennbsp;van Bi en B2 en bovendien voor verschillende waarden van g.

-ocr page 83-

77

Aangezien in verband met de problemen, die ons hier interesseeren echter het feit, dat deze invloed bestaat en onder bepaalde omstandigheden vrij groot is van meer belang is, dan de vraag, hoe groot dezenbsp;invloed onder verschillende omstandigheden precies is, hebben we onsnbsp;bepaald tot enkele van dergelijke experimenten, die allen aantoonden,nbsp;dat het niet geadapteerd zijn aan de helderheid een ongunstigennbsp;invloed heeft op de gevoeligheid (o.dr.) en dat deze ongunstige invloednbsp;toeneemt en langer blijft bestaan, indien het verschil tusschen en B2nbsp;grooter wordt. Zoo kon nog een duidelijk ongunstige invloed wordennbsp;waargenomen voor log B^ = 4,27 en log B^ = 2,27 (B2 = 0,01 . B^).

Ter bestudeering van den tijd, die noodig is voor het bereiken van volledige adaptatie aan B^ kunnen we echter onze experimenteele methodenbsp;aanzienlijk vereenvoudigen, waardoor het vooral zeer vermoeiendenbsp;karakter van de hiervoor geschetste experimenten eenigszins wordt verminderd, terwijl bovendien de bepaling van den tijd noodig voor volledigenbsp;adaptatie apn B^ niet behoeft te worden afgelezen uit de curve, zooalsnbsp;dat hierboven geschiedde.

TABEL 6.

Proefpers. schr. Linker oog Log Bi = 4,27nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;g = 60'

Log Bj

t (= tijd na over-gang Bi op Bi noodig voor hetnbsp;zichtbaar wordennbsp;van de vlek) in sec.

4.27

0,0

2,27

12,0

1,27

32

0,27

70

0,27 - 1

102

0,27 - 2

320

0,27 - 3

600

Bij deze eenvoudigere methode gingen we als volgt te werk.

Het gezichtsorgaan werd geadapteerd aan de helderheid B^- Daarna Werd bepaald die helderheid van de vlek, waarbij deze ten opzichtenbsp;Van B2 juist zichtbaar was. Vervolgens werd het oog geadapteerd aan denbsp;helderheid Bi. Tenslotte werd de helderheid B2 weer aangeboden,nbsp;terwijl de helderheid aB,2 reeds was ingesteld op de van te voren bepaalde waarde. Bepaald werd nu, welke tijd verliep, totdat de vlek

-ocr page 84-

78

weer zichtbaar werd, gerekend vanaf den overgang van Bx op Bxgt;. Deze wijze van experimenteeren leert ons natuurlijk niets omtrent de gevoelig^nbsp;heid tijdens het adaptaticproces, maar geeft ons uitsluitend een maatnbsp;voor den tijd, die noodig is voor volledige adaptatie aan B2.

In tabel 6 zijn de resultaten van een aantal van dergelijke bepalingen weergegeven, waarbij Bx de waarde van log Bx steeds dezelfde was,nbsp;terwijl log B2 varieerde tusschen 0,27 — 3 en 4,27 (voor log B 1= 4,27nbsp;is f vanzelfsprekend = 0)

De gegevens van deze tabel zijn weergegeven in fig. 8, waarin tevens ter vergelijking de donkeradaptatie-curve van hetzelfde oog na voor-adaptatie aan log B = 4,27 (asb), bepaald met behulp van den adapto-meter van Kentgens (94a) (zie diens proefschrift) is uitgezet.nbsp;Deze curve berust op de in tabel 7 te vermelden waarden.

In fig. 8 (bovenste curve) is op de abcis uitgezet de tijd noodig voor volledige adaptatie aan B2 en op de ordinaat log B2-

We zien uit deze figuur, dat bij het kleiner worden van log B2, t aanvankelijk langzaam, daarna plotseling sneller toeneemt. Deze plotselinge toename heeft plaats bij een waarde van log B2 tusschen 0,27 — 1

-ocr page 85-

79

en 0,27 — 2. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat deze plotselinge verandering moet worden toegeschreven aan het feit, dat in ditnbsp;helderheidsgebied het scotoptisch zien de overhand krijgt over hetnbsp;photoptisch zien.

TABEL 7.

Proefpersoon, schr. Linker oog Adaptometer Kentgensnbsp;Vooradaptatie aan log B = 4,47 (asb)

Tijd na uitdooving vooradaptatie helderheid (min.)

log absol. drempel (asb)

1

0,0 ~ 1

2

0,75 - 2

3

0,5 - 2

5

0,25 - 2

7

0.75 - 3

9

0,0 -3

12

0,25 - 4

15

0,0 -4

Verder zien we hoe de waarden overal rechts liggen van die, die verkregen zijn met den adaptometer van Kentgens (onderste curve).nbsp;Dit verwondert ons niet, immers het is begrijpelijk, dat er meer tijdnbsp;verloopt, voordat het oog aan een helderheid volledig is geadapteerd,nbsp;dan er noodig is voor het juist herkennen van deze helderheid. Overigensnbsp;moet men wel in het oog houden, dat de beide curven niet in alle opzichten te vergelijken zijn. Bij de waarnemingen behoorende bij denbsp;bovenste curve is het oog tijdens het experiment voortdurend blootgesteld aan de helderheid B2, terwijl bij de experimenten, die tot denbsp;onderste curve leiden tusschen de bepalingen een volledig duisternbsp;heerscht.

Een oogenblik buiten het eigenlijke onderwerp van dit proefschrift gaande zouden wij gaarne de gelegenheid aangrijpen, er op te wijzen,nbsp;dat voor de bestudeering van een groot aantal problemen uit de practischenbsp;verlichtingskunde de bepaling van den tijd, die noodig is voor het bereiken van volledige adaptatie aan een bepaalde helderheid van meernbsp;belang is, dan de vraag welke de kleinste helderheid is, die een zekerennbsp;tijd na vooradaptatie aan een bepaalde helderheid nog juist herkend kannbsp;Worden. Met een voorbeeld is dit gemakkelijk te illustreeren. Indien wenbsp;ons des avonds bevinden in een met kunstlicht verlicht vertrek bij eennbsp;gemiddelde helderheid Bi en ons daarna plotseling begeven in de verduisterde straat met een gemiddelde helderheid B^, dan zal de tijd, die

-ocr page 86-

80

verloopt, totdat we ons in dit nieuwe milieu volledig op ons gemak voelen bepaald worden door het aantal minuten, dat verloopt, voordat we aannbsp;deze nieuwe helderheid volledig geadapteerd zijn en niet door dennbsp;tijd, die noodig is voor het juist herkennen van deze helderheid. Bij hetnbsp;bestudeeren van problemen van dezen aard zal men dan ook goed doennbsp;gebruik te maken van onderzoekmethoden, die gebaseerd zijn op eennbsp;principe, dat vergelijkbaar is met dat van de hierboven geschetstenbsp;methodiek.

b. Lichtadaptatie (B2 grooter dan B^).

In principe is het mogelijk de beide sub a) beschreven onderzoekmethoden ook aan te wenden voor het geval dat B^ grooter is dan Bi, d.w.z. voor lichtadaptatie.

Aan de lichtadaptatie is tot nu toe in de literatuur veel minder aandacht besteed dan aan de donkeradaptatie. Dit wordt voor een groot deelnbsp;hierdoor veroorzaakt, dat de wijziging der gevoeligheid bij de lichtadaptatie veel sneller is, dan bij donkeradaptatie.

TABEL 8.

Proefopstelling 2 Proefpersoon! schr. Linkeroognbsp;g = Gezichtshoek vlek = 60'

Resultaten voor juist zichtbaar worden van de vlek log Bi = — 03 (Bi = O)nbsp;log B2 = 3,503

Tijd na overgang van Bi op B|nbsp;(sec.)

log d Bj

B/dB,

18

1,694

34,6

25

1,932

37,2

31

1,904

39,6

43

1,907

39,4

49

1,814

48,7

56

1,889

41.1

62

1,787

51,9

67

1.774

53.6

75

1,679

66,6

80

1,679

66,6

87

1,634

73,9

94

1,689

64,9

101

1,724

60,1

114

1,644

72,1

121

1,634

73,8

150

1,644

72,3

166

1,679

66,7

-ocr page 87-

81

Bij de hier te beschrijven experimenten werkte de groote snelheid van deze gevoeligheidsverandering dan ook zeer storend, waarom wenbsp;slechts zeer in het kort de resultaten van deze experimenten zullennbsp;mededeelen.

De gang van het onderzoek was geheel dezelfde als die welke voor de experimenten betreffende de donkeradaptatie is beschreven.

Tabel 8 geeft de resultaten weer van een experiment, waarbij het oog eerst aan een volledig duister gedurende een half uur werd geadapteerdnbsp;(log Bx — — oo). Vervolgens werd het oog plotseling geadapteerd aannbsp;een hooge helderheid B^ (log B^ = 3,503). Op dezelfde wijze als datnbsp;sub a) is beschreven werd nu een serie bepalingen van den onder-scheidingsdrempel verricht. Ter vereenvoudiging zijn in tabel 8 slechtsnbsp;waarden van B^l^ B2 weergegeven, die berusten op waarnemingen vannbsp;het juist zichtbaar worden van de vlek.


De in tabel 8 vermelde resultaten zijn graphisch uitgezet in fig. 9, Waarin op de abcis is uitgezet de tijd na overgang van Bx op B^ in sec.nbsp;en op de ordinaatnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;We zien uit deze figuur, dat vooral de

eerste waarnemingen tengevolge van de groote snelheid van het licht-adaptatieproces tamelijk onregelmatig zijn, maar het is toch duidelijk te zien, dat de gevoeligheid (o.dr.) stijgt, om tenslotte min of meer constantnbsp;te worden en wel na ong. 75 seconden, zoodat we kunnen concludeeren,nbsp;dat voor volledige adaptatie aan een tamelijk hooge helderheid, nadatnbsp;het oog oorspronkelijk volledig donker is geadapteerd slechts een zeernbsp;korten tijd noodig is. Het min of meer onnauwkeurige karakter van dezenbsp;experimenten hield ons er van af deze bepalingen te herhalen voor

-ocr page 88-

82

verschillende waarden van en Wel hebben we getracht de tweede sub a) beschreven wijze van experimenteeren toe te passen op de licht-adaptatie en wel voor dezelfde waarden van B^ en B2 als in het hierboven geschetste experiment. Bij dit experiment werd dus na volledigenbsp;donkeradaptatie plotseling de helderheid B^ (log B2 — 3,505) aangeboden, terwijl de helderheid van de vlek reeds was ingesteld op eennbsp;waarde, waarbij deze bij volledige adaptatie aan B2 (van te voren bepaald) juist zichtbaar was. De tijd werd nu bepaald, noodig voor hetnbsp;wederom zichtbaar worden van de vlek. Dit experiment (eenige malennbsp;herhaald) voerde tot verrassend korte tijden (van de orde van 10 sec.)nbsp;Weliswaar zijn deze tijden eenigszins in overeenstemming met denbsp;resultaten van Lohmann (106) (zie § 6), maar wij gelooven tochnbsp;aan de volgens de andere methode bepaalde tijd van 75 seconden meernbsp;waarde te moeten toekennen.

Samenvattende kunnen we wat betreft de resultaten van ons onderzoek aangaande den invloed van de adaptatie op de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;zeggen, dat uit onze experimenten volgt, dat het niet geadapteerd zijnnbsp;aan de uitgangshelderheid5 de gevoeligheid (o.dr.) ongunstig beïnvloedt;nbsp;dat deze invloed grooter is, naarmate het verschil tusschen B^ en B2nbsp;grooter is, terwijl de nadeelige invloed zich langer doet gelden bijnbsp;grootere verschillen tusschen Bi en fi2-

Verder is bij gelijk verschil tusschen Bi en Ö2 tijd, gedurende welke deze invloed zich doet gelden veel grooter voor donkeradaptatienbsp;dan voor lichtadaptatie.

§ 6. Critische beschouwing van de resultaten der eigen experimenten aan de hand van de literatuur.

Indien we thans de in § 4, § 5 en § 6 beschreven resultaten overzien, zullen wij goed doen deze te vergelijken met die gegevens uit de literatuur,nbsp;die zich tot een dergelijke vergelijking leenen.

Ih. Invloed van de uitgangshelderheid B op de gevoeligheid (o.dr.)

Voor een vergelijking leenen zich, zooals in hoofdstuk II is uiteengezet het beste de resultaten van Hertel (78), aangezien deze evenals die van ons verkregen zijn onder condities, die zoo goed mogelijk dienbsp;van het „vereenvoudigde objectieve beeld” benaderen, terwijl bovendiennbsp;bij beide experimentenseries gewerkt werd met de intacte pupil. Innbsp;fig. 10 geven we een vergelijking tusschen de resultaten van Hertel

-ocr page 89-

83

verkregen voor een lichtvlek, die waarschijnlijk gezien werd onder een hoek g lt;= 120', met onze resultaten voor g = 284'. (in deze figuurnbsp;werden onze waarden van B/A B met een factor 2 vermenigvuldigd, omnbsp;de absolute waarden van B/A B met elkaar in overeenstemming te brengen) Men ziet, dat de overeenstemming van de resultaten na het invoerennbsp;van de genoemde correctie (die geoorloofd is, aangezien, zooals reedsnbsp;eerder werd uiteengezet de absolute waarde van B/A B niet veel ter zakenbsp;doet) zeer goed te noemen is. De hoogste door Hertel onderzochtenbsp;helderheid heeft een waarde log B — 3,7 (asb). De hoogste door onsnbsp;onderzochte waarde bedraagt log B = 4,3. Het blijkt nu, dat dit hoogernbsp;opvoeren van B geen verandering in het karakter van de curve brengt.nbsp;B/aB blijft ook bij deze hooge waarden van log B constant.

120

e*

o

'\b

o

o

• •

o

• • •

ooo (

_

gs'laö? niewaarn- gs 18^4'

?4

«6

-2 nbsp;nbsp;nbsp;0 -fa

Fig. 10.

Vergelijking van onze resultaten met die van Hertel (78).

Onze resultaten voor kleinere waarden van g blijken verder goed in overeenstemming te zijn met die van Hol la day (83) (die zichnbsp;overigens voor een vergelijking minder goed leenen, aangezien hier denbsp;vorm van het element (B') gecompliceerd is, terwijl aB negatief is).

Omrekening van de resultaten van Stiles en Crawford (142, 145) voert ons tot het resultaat, dat B/aB min of meer constant isnbsp;tusschen log B = 1,1 en log B = 4,2 voor g = 60'. Dit resultaat is nietnbsp;geheel in overeenstemming met onze resultaten, want zooals we reedsnbsp;eerder mededeelden vonden wij juist voor p- = 60' een eenigszins afwijkend gedrag van de curve, zich uitende in het feit, dat B/A B nergensnbsp;geheel constant is. De grenzen van Stiles en Crawford komennbsp;echter wel overeen met die van het gebied binnen hetwelk bij ons ook

-ocr page 90-

84

de kromme duidelijk vlakker gaat loopen. Helaas geven schr. hun resultaten niet in den vorm van een tabel, zoodat een nauwkeurigenbsp;vergelijking niet mogelijk is.

Indien we nu overzien, wat het resultaat is van een vergelijking van onze experimenteele gegevens met die van andere auteurs, die eveneensnbsp;werkten onder condities, die de condities van het „vereenvoudigde objectieve beeld” benaderen, dan komen we tot de gevolgtrekking, dat hetnbsp;resultaat van een dergelijke vergelijking zeer bevredigend is. Men kannbsp;dus aannemen, dat onder deze condities de waarde van B/A B met hetnbsp;toenemen van log B aanvankelijk stijgt, om tenslotte min of meer constantnbsp;te worden en constant te blijven tot aan zeer hooge waarden van log Bnbsp;(log B ¦= 4,3 en waarschijnlijk hooger).

Indien we nu echter onze resultaten vergelijken met die van experimenten, die niet verricht zijn onder condities, die die van hetnbsp;„vereenvoudigde objectieve beeld” benaderen, in het bijzonder met dienbsp;experimenten, waarbij de onderscheidingsdrempel bepaald werd voor eennbsp;gehalveerd photometerveld, in welke groep o.a. de experimenten vannbsp;König en Brodhun (96, 98), Houstoun (87—90), Lowrynbsp;(108) e.a. moeten worden gerangschikt, dan levert de vergelijking eennbsp;minder bevredigend resultaat op. Het voornaamste verschil tusschen denbsp;resultaten van deze laatste schrijvers en die van de hiervoor genoemdenbsp;schrijvers, waaronder we eveneens onze eigen resultaten willen rangschikken, is hierin gelegen, dat de laatstgenoemde groep auteurs allennbsp;van meening zijn, dat de waarde van B/A B na aanvankelijk bij het toenemen van log B te zijn gestegen een duidelijken top bereikt, waarnanbsp;B/a B weer zou gaan dalen. Op zichzelf is het feit, dat bij hooge waardennbsp;van log B een daling van de gevoeligheid B/aB plaats heeft niet verwonderlijk; we moeten zelfs a priori aannemen, dat bij zeer hooge waardennbsp;van log B een dergelijke daling plaats heeft. De genoemde schrijversnbsp;vinden deze daling echter reeds in een helderheidsgebied, waarin bij denbsp;experimenten onder de condities van het „vereenvoudigde objectievenbsp;beeld” B/aB nog constant blijft. De waarde van log B, waarbij deze topnbsp;in de gevoeligheidscurve optreedt wordt aangegeven als volgt;

König en Brodhun (98) log B= 2,9

(berekening volgens Hecht (59)) Houstoun (90)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;logB = 2,3

Lowry (108) nbsp;nbsp;nbsp;logB = 2,4 — 2,7

Dit afwijkende resultaat kan zeker niet verklaard worden door het feit, dat de hier genoemde onderzoekers hun resultaten verkregen voornbsp;een kleine arteficieele pupil. Het ligt dus voor de hand aan te nemen,

-ocr page 91-

85

dat hier compliceerende factoren aanwezig zijn geweest. Als voornaamste compliceerende factor zouden wij den adaptatietoestand van het gezichtsorgaan willen aanwijzen. Op blz. 43 werd reeds uiteengezet, dat experimenten van het hier genoemde type zeer gemakkelijk leiden tot eennbsp;wijziging van den adaptatietoestand tijdens het experiment. De opvatting,nbsp;dat de adaptatietoestand de dyscongruentie tusschen onze resultaten ennbsp;die van de laatst genoemde schrijvers verklaart vindt steun in het feit,nbsp;dat Steinhardt (140) bij zijn experimenten met behulp van gehalveerde photometervelden onder zoo goed mogelijk gecontroleerdennbsp;adaptatie van het gezichtsorgaan aan de uitgangshelderheid B een dergelijke daling van BjA B bij de hoogere waarden van log B niet vindt.

Samenvattende kunnen we dus zeggen, dat onze resultaten en die van andere auteurs, die gewerkt hebben onder condtiies, die de conditiesnbsp;van het „vereenvoudigde objectieve beeld” benaderen ons leeren, dat,nbsp;mits men zorg draagt, dat het gezichtsorgaan volledig aan de uitgangshelderheid B is geadapteerd, de gevoeligheid (o,dr.) voor iedere waardenbsp;van g bij toename van log B aanvankelijk stijgt, om vervolgens constantnbsp;te worden en constant te blijven tot bij zeer hooge waarden van log Bnbsp;(log B = 4,3 en waarschijnlijk hooger).

De waarde van log B, waarbij B/A B constant wordt is o.a, afhankelijk van den gezichtshoek g, waaronder het element (B') wordt waargenomen.

Ifb. Invloed van den gezichtshoek g, waaronder het element (B') wordt waargenomen op denbsp;gevoeligheid (o.dr.) B/AB.

Onze resultaten betreffende den invloed van den hoek g, waaronder het element (B') wordt gezien op de gevoeligheid (o.dr.) stemmen innbsp;zooverre overeen met datgene wat hierover in de literatuur wordt beschreven, dat alle auteurs het erover eens zijn, dat bij toename van gnbsp;de gevoeligheid (o.dr.) B/AB toeneemt. Geen van de in de literatuurnbsp;beschreven experimenten leent zich echter voor een quantitatieve vergelijking, aangezien voor zoover ons bekend nooit eerder de invloed vannbsp;g op B/A B is onderzocht onder condities, die die van het „vereenvoudigdenbsp;objectieve beeld” benaderen.

Wat betreft het tweeledige karakter van deze betrekking bij hoogere Waarden van B, zooals dat door ons werd gevonden, vinden we in denbsp;literatuur slechts weinig steun. Dit behoeft ons echter niet te verwonderen, aangezien slechts weinig auteurs dit verband systematisch hebbennbsp;onderzocht voor een breed variatiegebied van g en van B. Op blz. 47

-ocr page 92-

86

vermelden we echter resultaten van de oude onderzoekingen van Simon (138), die tot de conclusie komt, dat bij hoogere waarden van B eennbsp;top optreedt in de curve, die de betrekking tusschen de gevoeligheidnbsp;(o.dr.) en den gezichtshoek g, waaronder het element (B') wordt beschouwd, aangeeft, welke top zou liggen bij een waarde van g tusschennbsp;15' en 30'. Bij lage helderheden zou deze top wegvallen en het maximumnbsp;van de gevoeligheid zich verplaatsen naar g~2^zn hooger. Dit resultaatnbsp;stemt dus qualitatief frappant overeen met dat van ons, maar quantitatiefnbsp;is er een verschil. Wij vinden namelijk den top in de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;voor hoogere waarden van B bij g — 60'. Wij kunnen voor dit verschilnbsp;in resultaat geen verklaring vinden, tenzij we aannemen, dat bij denbsp;experimenten van Simon de fixatie minder goed was, dan bij onzenbsp;experimenten, waardoor het element (B') met een grooter retinagebiednbsp;wordt waargenomen, dan bij onze experimenten. Verder vindt onze opvatting nog steun in eenige experimenten van Houstoun (87),nbsp;verricht met behulp van gehalveerde photometervelden, waarbij eennbsp;maximum van de gevoeligheid werd gevonden voor g ¦= 75'.

Ia. Invloed van den adaptatietoestand van het gezichtszintuig op de gevoeligheid (o.dr.).

Wat betreft den invloed van den adaptatietoestand van het gezichtsorgaan op de gevoeligheid (o.dr.) leenen zich voor een vergelijking der resultaten slechts de onderzoekingen van Crawford (29). Qualitatiefnbsp;stemmen de resultaten van dezen schrijver met de onze goed overeen.nbsp;Een quantitatieve vergelijking wordt zeer bemoeilijkt door het feit, datnbsp;de schrijver in dit artikel van zijn goede gewoonte afwijkt de resultatennbsp;weer te geven in den vorm van tabellen. Voor een nauwkeurige vergelijkingnbsp;zouden we de resultaten uit de curven terug moeten rekenen en daarnanbsp;deze resultaten herleiden tot de door ons toegepaste helderheidseenheid.nbsp;Aangezien het hier een zeer uitvoerig artikel betreft is een dergelijkenbsp;handelwijze zeer tijdroovend, zoodat we besloten hebben de resultatennbsp;van een dergelijke vergelijking in een afzonderlijk artikel te publiceeren,nbsp;waarbij we dan tevens in de gelegenheid zullen zijn onze resultaten tenbsp;toetsen met behulp van de zoog. „aequivalent background hypothesis”nbsp;(zie blz. 57),

Samenvattende kunnen we zeggen, dat een vergelijking van onze in § 3, § 4 en § 5 beschreven resultaten met de resultaten van anderenbsp;auteurs, ons leert, dat, voor zoover een directe vergelijking mogelijk is,nbsp;tusschen deze resultaten en die van ons een goede overeenstemmingnbsp;bestaat.

-ocr page 93-

87

§ 7. Slotbeschouwing.

In dit hoofdstuk werden de resultaten besproken van een serie experimenten, waarin met behulp van een in § 2 beschreven proefopstelling de invloed van drie factoren op de gevoeligheid (o.dr.) werd nagegaan.

Deze experimenten leerden ons het volgende;

Ih, Bij toenemen van de uitgangshelderheid B neemt de gevoeligheid (o.dr.) BjA B aanvankelijk toe, om tenslotte constant te worden ennbsp;constant te blijven tot bij zeer hooge waarden van B (log B = 4,2).nbsp;Het verloop van de curve, die de genoemde betrekking weergeeftnbsp;wordt in hooge mate bepaald door de grootte van den gezichts~nbsp;hoek g, waaronder het element (B') wordt waargenomen. Voor eennbsp;waarde van g = 60' neemt de curve een eigenaardigen vorm aan.

Ifb. Bij toenemen van g, neemt de gevoeligheid (o.dr.) toe. Bij lage waarden van B geschiedt dit toenemen continu, terwijl bij hoogerenbsp;waarden van B de curve een tweeledig karakter aanneemt met eennbsp;eerste maximum bij g = 60'.

Ia. De adaptatietoestand van het gezichtsorgaan heeft een aanzienlijken invloed op de gevoeligheid (o.dr.) in dien zin, dat de gevoeligheidnbsp;onder alle omstandigheden het grootst is, indien het gezichtsorgaannbsp;volledig is geadapteerd aan de uitgangshelderheid B. De invloednbsp;van dezen factor doet zich bij donkeradaptatie veel langer gelden,nbsp;dan bij lichtadaptatie.

Tenslotte leerde een critische beschouwing van de resultaten ons, dat deze, voor zoover vergelijking mogelijk is, in het algemeen in goedenbsp;overeenstemming zijn met de in de literatuur vermelde gegevens.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK IV.

UITWERKING VAN HET PROBLEEM.

Inleiding; de gezichtsscherpte; het instellen van subjectief even groote helderheidstrappen; toepassing van het hiervoor behandelde op het doornbsp;ons gestelde probleem; practische consequenties; de Röntgendoorlichting;

slotbeschouwing.

§ 1. Inleiding.

In hoofdstuk I werd uiteengezet, dat voor een analyse van het probleem, dat we in dat hoofdstuk stelden, een goed inzicht in de wijze,nbsp;waarop de gevoeligheid van het gezichtszintuig door verschillendenbsp;factoren wordt beïnvloed, noodzakelijk is. Het bleek, dat van de middelen,nbsp;die ons ten dienste staan om iets over die gevoeligheid te weten tenbsp;komen er drie voor de analyse van ons probleem van bijzonder belangnbsp;zijn en wel de bepaling van:

I. den onderscheidingsdrempel,

II. de gezichtsscherpte,

III. de waarden, die de helderheden van een serie objectieve elementennbsp;moeten hebben, om aanleiding te geven tot subjectief even grootenbsp;helderheidstrappen.

In de hoofdstukken II en III is aaii den onderscheidingsdrempel in een literatuurstudie, aangevuld door eigen experimenten, veel aandachtnbsp;besteed.

In dit hoofdstuk willen we nu een oogenblik onze aandacht besteden aan datgene, wat de literatuur ons leert omtrent:

II. de gezichtsscherpte,

III. de waarden, die de helderheden van een serie objectieve elementen moeten hebben, om in het bewustzijn van den waarnemer aanleiding te geven tot een reeks subjectief even groote helderheidstrappen.

Hierna zullen we trachten het in hoofdstuk I gestelde probleem met

-ocr page 95-

89

behulp van het feitenmateriaal, dat in dit proefschrift is beschreven, te benaderen. Tenslotte zullen we nagaan, welke practische consequentiesnbsp;uit deze analyse voortkomen.

§ 2. II. De gezichtsscherpte.

Onder gezichtsscherpte willen we hier verstaan de reciproke waarde van den kleinsten gezichtshoek tusschen twee objectieve helderheids-elementen, die in het bewustzijn van den waarnemer aanleiding gevennbsp;tot het waarnemen van twee in verschillende (subjectieve) richting gelegen subjectieve elementen, i)

De gezichtsscherpte is een veel meer gecompliceerde functie van het gezichtszintuig, dan de gevoeligheid (o.dr.). Dit zal blijken, indien wenbsp;nagaan welke factoren de gezichtsscherpte kunnen beïnvloeden. Wenbsp;zullen daarbij verstandig doen deze factoren op dezelfde wijze te rangschikken, als we dit in hoofdstuk II hebben gedaan met de factoren,nbsp;die de gevoeligheid (o.dr.) beïnvloeden:

Factoren, die den toestand van het waarnemende gezichtszintuig betreffen:

lla. nbsp;nbsp;nbsp;Adaptatietoestand van het gezichtsorgaan.

llb. nbsp;nbsp;nbsp;Monoculaire of binoculaire waarneming.

llc. nbsp;nbsp;nbsp;Oppervlakte van de effectieve pupil.

lld. nbsp;nbsp;nbsp;Compliceerende factoren.

llda. nbsp;nbsp;nbsp;Individueele verschillen in gezichtsscherpte.

lldb. nbsp;nbsp;nbsp;Oefening.

lldc. nbsp;nbsp;nbsp;Aandacht, concentratie enz.

lldd. nbsp;nbsp;nbsp;Vermoeibaarheid.

llde. nbsp;nbsp;nbsp;Gelijktijdige aanwezigheid van andere prikkels.

Factoren, die de eigenschappen van het objectieve beeld betreffen:

lle. nbsp;nbsp;nbsp;Relatieve energieverdeeling in het spectrum van het licht.

llf. nbsp;nbsp;nbsp;Ruimtelijke verhoudingen, waaronder de elementen worden waargenomen.

Ilfa. Algemeene ruimtelijke constellatie der elementen (zie hieronder).

Dikwijls wordt de gezichtsscherpte op een wat andere wijze gedefinieerd, terwijl dan het begrip, dat we hier aanduiden met gezichtsscherpte, als „minimum separabilequot;nbsp;¦wordt aangeduid.

-ocr page 96-

90

IHb. zou moeten luiden: „gezichtshoek, waaronder de te beoordeelen elementen ten opzichte van elkaar worden gezien.'quot; Het zalnbsp;duidelijk zijn dat deze factor vervalt. De gezichtshoek, waaronder de elementen worden waargenomen bepaalt immers juistnbsp;per definitionem de gezichtsscherpte.nbsp;life. Aanwezigheid van bijzondere elementen in het gezichtsveld.nbsp;Ilfd. Beweging van elementen in het (objectieve) gezichtsveld.

llg. nbsp;nbsp;nbsp;Tijdelijke verhoudingen, waaronder de elementen worden waargenomen.

llh. nbsp;nbsp;nbsp;Invloed van de uitgangshelderheid.

lli. nbsp;nbsp;nbsp;Algebraïsch teeken van het helderheidsverschil tusschen achtergrondnbsp;en te beoordeelen elementen (m.a.w. de vraag of de te beoordeelennbsp;elementen lichter of donkerder zijn dan hun achtergrond).

Aan deze serie factoren moet nu nog een zeer belangrijke worden toegevoegd en wel;

llj. nbsp;nbsp;nbsp;Grootte van het helderheidsverschil tusschen de te beoordeelennbsp;elementen en hun achtergrond.

ad Ilfa. Algemeene ruimtelijke constellatie der elementen.

De algemeene ruimtelijke constellatie der elementen is bij bepalingen van de gezichtsscherpte principieel meer gecompliceerd dan bij bepalingennbsp;van den onderscheidingsdrempel. Er zullen namelijk steeds minstens drienbsp;elementen in het gezichtsveld aanwezig moeten zijn (de twee elementen,nbsp;waartusschen de gezichtshoek moet worden beoordeeld en minstens éénnbsp;derde element, dat als achtergrond voorkomt). Verder speelt de vormnbsp;van de te beoordeelen elementen een groote rol (veldjes van verschillenden vorm. lijnen enz.).

Over den invloed van een aantal van de hier genoemde factoren op de gezichtsscherpte is min of meer uitvoerig experimenteel werk verrichtnbsp;en wel aangaande:

Ilb. monoculaire of binoculaire waarneming;

lld. nbsp;nbsp;nbsp;compliceerende factoren;

lle. nbsp;nbsp;nbsp;relatieve energieverdeeling in het spectrum van het licht;

llf. nbsp;nbsp;nbsp;ruimtelijke verhoudingen, waaronder de elementen worden waargenomen;

llh. nbsp;nbsp;nbsp;grootte van de uitgangshelderheid (men kan hier beter zeggennbsp;achter grondshelderheid);

lli. nbsp;nbsp;nbsp;algebraïsch teeken van het helderheidsverschil tusschen achtergrond en te beoordeelen elementen;

-ocr page 97-

91

Ilj. grootte van het helderheidsverschil tusschen achtergrond en te beoordeelen elementen.

Van de hier genoemde factoren zijn de onder Ilh en Ilj genoemde voor de bestudeering van ons probleem van veel beteekenis, vooral innbsp;verband met hetgeen we in hoofdstuk II en III aangaande de gevoeligheid (o.dr.) hebben besproken. Wij zullen ons dan ook beperken totnbsp;een bespreking van datgene, wat de literatuur ons omtrent den invloednbsp;van deze beide factoren op de gezichtsscherpte kan leeren.

ad Ilh. Invloed van de uitgangshelderheid B op de gezichtsscherpte.

De literatuur betreffende den invloed van de uitgangshelderheid B op de gezichtsscherpte tot 1937 is door Hecht in een aantal artikelennbsp;samengevat (60a, 61, 69).

In deze artikelen komt schr. tot de conclusie, dat het beste experimenteele materiaal wordt verschaft door de onderzoekingen vannbsp;Köni g (97), waarvan de resultaten bevestigd werden door het onderzoek van Roelofs en.Zeeman (133a), hoewel ook uit de ouderenbsp;onderzoekingen reeds veel belangrijks aangaande deze betrekking is afnbsp;te leiden, zoo bijv. uit de onderzoekingen van Mayer (117),nbsp;Uhthoff (H9), Posch (128), Klein (95), Cohn (28) enz.nbsp;Voor modernere onderzoekingen verwijzen we nog naar Houstounnbsp;(87) en Hirasawa (81).

Evenals Hecht zullen wij de onderzoekingen van König (97) als uitgangspunt voor onze beschouwingen kiezen. Bij deze experimentennbsp;werd de gezichtsscherpte bepaald met behulp van een object, dat innbsp;oogheelkundige kringen meestal wordt aangeduid als ,,haak van Snellen”.nbsp;De proefpersoon heeft hierbij de opdracht de richting aan te geven,nbsp;waarheen de punten van den haak wijzen. Indien hij hierin nog slaagt,nbsp;indien de haak wordt gezien onder een hoek van 5' noemt men denbsp;gezichtsscherpte ¦= 1. De gezichtsscherpte wordt nu gegeven door denbsp;formule

waarin

V •= (visus) = gezichtsscherpte.

d. ¦== afstand, waarop de richting van de punten van den haak nog juist goed wordt aangegeven.

-ocr page 98-

92

D = afstand, waarop deze haak wordt gezien onder een hoek van 5'.

De resultaten van K ö n i g voor wit licht worden weergegeven in tabel 8, die gebaseerd is op een tabel van Hecht (62), waarin denbsp;gegevens van K ö n i g op een wat eenvoudigere manier zijn gerangschikt, terwijl door ons de eenheid van helderheid is herleid tot apostilbs.

TABEL 8.

Gegevens van König (97), bewerkt door Hecht (62). Intacte pupil.

log B (asb)

Gezichtsscherpte

0,47 - 4

0,040

0,11-3

0.068 '

0,59-3

0,075

0,88 - 3

0.093

0,43-2

0,13

0,84-2

0,18

0,05 -1

0,22

0,18-1

0.28

0,33 - 1

0,31

0.45 - 1

0.39

0,60-1

0,45

0,83 - 1

0,56

0,92 - 1

0,61

0,14

0,72

0,33

0,75

0,77

1,00

0,99

1,00

1,17

1.12

1,55

1,30

1,95

1,44

2,42

1,61

2,82

1,69

3,19

1,68

4,04

1,71

In fig. 11 geven de opgevulde cirkeltjes het verloop van de gezichts-scherpte tegenover log B aan. We zien uit deze figuur, dat met het toenemen van log B de gezichtsscherpte aanvankelijk langzaam, daarnanbsp;sneller toeneemt, om tenslotte min of meer constant te worden ennbsp;constant te blijven tot een waarde van log B lt;= 4,0 d.w.z. totnbsp;B ¦= 10000 asb.

A priori moeten we aannemen, dat bij zeer hooge waarden van log B de gezichtsscherpte weer zal gaan dalen (indien men bijv. een letter zounbsp;moeten lezen, die is aangebracht op een vlak met de helderheid vannbsp;de zonneschijf, weet men zonder experiment reeds, dat dit tot een zeernbsp;ongunstige waarde van de gezichtsscherpte zou voeren). Evenals we

-ocr page 99-

93

dat echter zagen bij den invloed van de uitgangshelderheid op de gevoeligheid (o.dr.) blijkt ook voor de gezichtsscherpte de waarde van log B, waarbij deze daling intreedt, zeer hoog te liggen.

Het ligt voor de hand, dat men getracht heeft een vergelijking te maken tusschen de resultaten van onderzoekers, die het verband tusschennbsp;uitgangshelderheid en gevoeligheid (o.dr.) eenerzijds en uitgangshelderheid en gezichtsscherpte anderzijds experimenteel hebben onderzocht.nbsp;Het komt ons nu voor, dat bij die vergelijking een belangrijk feit overnbsp;het hoofd is gezien. Men heeft namelijk steeds een vergelijking trachtennbsp;te maken tusschen resultaten van onderscheidingsdrempelbepalingen voornbsp;elementen, die gezien werden onder een tamelijk grooten hoek g, metnbsp;resultaten van gezichtsscherptebepalingen, die vanzelfsprekend altijdnbsp;plaats moeten hebben voor elementen, die onder een zeer kleinen hoeknbsp;worden gezien.

Zoo komt Hecht (60a, 61, 69 enz.) tot de conclusie, dat de betrekking tusschen uitgangshelderheid en gevoeligheid (o.dr.) eenerzijds en gezichtsscherpte anderzijds beide logisch volgen uit één vaststaandenbsp;functie, die de statistische verdeeling van de gevoeligheid van de verschillende individueele elementen beschrijft. Zijn theoretisch afgeleidenbsp;curven voor den invloed van de uitgangshelderheid op de gezichtsscherptenbsp;zijn inderdaad met de gegevens van K ö n i g in schitterende overeenstemming.

Houstoun (86—90) tracht het verband tusschen gezichtsscherpte en uitgangshelderheid af te leiden uit de functie, die de gevoeligheidnbsp;(o.dr.) met de uitgangshelderheid verbindt, door aan te nemen, dat denbsp;eerste door integratie uit de laatste volgt. Zooals wij reeds op blz. 55nbsp;mededeelden meent Houstoun, dat het verband tusschen BJA B ennbsp;log B kan worden beschreven door een functie van het typenbsp;waarin y staat voor 5/A B en x voor log 5.

Hij meent nu, dat het verband tusschen gezichtsscherpte en uitgangshelderheid kan worden beschreven door een functie van het type

—OO

waarin y staat voor gezichtsscherpte en x voor log 5. Deze laatste vergelijking is verkregen door integratie van de voorgaande.

-ocr page 100-

94

Aangezien echter de experimenteele gegevens, waarop Houstoun zijn eerste vergelijking opbouwt ten gevolge van het feit, dat nietnbsp;voldoende rekening werd gehouden met den adaptatietoestand van hetnbsp;gezichtsorgaan (zie blz. 43) niet in overeenstemming met de werkelijkheid zijn, kan deze mathematische beschouwing geen algemeene geldigheid hebben.

2.Q

'o®°


vlsus Konig


1.6


03 amp; [alt]

1.1

^0000

0.8


[096 [qsI:]

O.A

0 2

Figuur 11.

Wij hebben ons nu af gevraagd, wat het resultaat zou zijn van een vergelijking van onze resultaten van onderscheidingsdrempelbepalingennbsp;voor het kleinste door ons onderzocht element (zie tabel 3; g'=7') metnbsp;de resultaten van K ö n i g betreffende den invloed van de uitgangs-helderheid op de gezichtsscherpte. Wij hebben daarom in fig. 11 (opennbsp;cirkeltjes) onze resultaten van de metingen van BJaB tegenover logfinbsp;uitgezet, waarbij we jB/A B hebben vermenigvuldigd met een zekerennbsp;factor, om de vlakke gebieden van de beide curven op gelijke hoogtenbsp;te krijgen. We zien uit deze figuur, dat de curven van Köni g en dienbsp;van ons niet volledig met elkaar in overeenstemming zijn. Het stijgendenbsp;deel van onze curve blijkt namelijk rechts van die van K ö n i g tenbsp;liggen. Wanneer we echter in overweging nemen, dat het hier eennbsp;vergelijking geldt tusschen bepalingen van twee verschillende functiesnbsp;van het gezichtsorgaan door twee verschillende onderzoekers, moeten wenbsp;toch getroffen worden door de vele punten van overeenstemming tusschen

-ocr page 101-

95

de resultaten, welke overeenstemming zich vooral uit in de gelijke helling van het opstijgende deel van de curve en de waarde van log B, waarbijnbsp;de curven vlak gaan loopen. Het lijkt ons daarom van groot belang,nbsp;dat éénzelfde onderzoeker metingen verricht van de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;voor zeer kleine elementen en de gezichtsscherpte. Voorloopig zoudennbsp;we op grond van het hier vermelde de conclusie willen trekken, dat denbsp;[unctie, die de betrekking tusschen uitgangshelderheid en foveale gezichtsscherpte weergeeft, waarschijnlijk min of meer overeenkomt met denbsp;functie, die de betrekking tusschen gevoeligheid (o.dr.) en uitgangshelderheid voor kleine gezichtshoeken van het element (B') weergeeft.nbsp;Het zou verder van groot belang zijn na te gaan, of er een waarde van gnbsp;gevonden kan worden, waarbij de beide functies geheel identiek zijn.

ad Ilj. Invloed van het helderheidsverschil tusschen achtergrond en te beoordeelen elementen op de gezichtsscherpte (contrast in ver-lichtingskundige en Röntgenologische beteekenis).

Het is zonder meer begrijpelijk, dat de verhouding tusschen de helderheid van den achtergrond en die van het te beoordeelen element invloed zal uitoefenen op de grootte van de gezichtsscherpte, tervajl men zelfsnbsp;rekening moet houden met de mogelijkheid, dat deze verhouding hetnbsp;karakter van de functie beïnvloedt, die het verband tusschen uitgangshelderheid en gezichtsscherpte weergeeft.

Op eenigszins verwarrende wijze duiden nu een aantal moderne auteurs de relatie tusschen de helderheid van het object en zijn achtergrond aannbsp;met het woord „contrast”. Indien we nu, evenals we dat bij de besprekingnbsp;van den onderscheidingsdrempel hebben gedaan, de helderheid van dennbsp;achtergrond aan duiden met B en die van het object met B', dan kunnen wenbsp;voor een donker object op lichteren achtergrond het contrast uitdrukkennbsp;door de formule

C-

B — B' B

en voor een licht object op donkeren achtergrond door de formule

^_B'-B

B

meestal drukt men het contrast uit in % dan worden de formules

C= 100


B — B' B


100


B' — B B


-ocr page 102-

96

Aangezien we hebben vastgesteld, dat we de term „contrast” slechts zullen gebruiken voor „contrast in physiologisch-optische beteekenisquot;nbsp;zullen we in het vervolg de hierboven besproken beteekenis van contrastnbsp;aanduiden met ,.contrast (techn.)”, d.w.z. ,,contrast in technische beteekenis”, terwijl we zoonoodig de andere beteekenis zullen aanduidennbsp;met „contrast (physiol.)”.

We moeten ons nu realiseeren, dat de gezichtsscherpte een functie is van een groot aantal factoren, waarvan echter de uitgangshelderheid Bnbsp;en het contrast (techn.) C de belangrijkste zijn. Graphisch kunnen wenbsp;deze betrekking weergeven in den vorm van een drie-dimensionale figuur.

Zoo geven Luckiesh en Moss in een dergelijkc drie-dimensionale figuur het verband aan tusschen de voornaamste factoren, die de gevoeligheid (o.dr.) beïnvloeden. De gevoeligheid (o.dr.), die hier isnbsp;uitgedrukt als % contrast (techn.), hetgeen in onze terminologie luidtnbsp;ABJB in %, wordt in deze figuur weergegeven als functie van de uitgangshelderheid B en den gezichtshoek, waaronder het element wordtnbsp;beschouwd (g). Fig. 12 is ontleend aan de afbeelding van Luckieshnbsp;en Moss (109a). De functie, die de drie variabele grootheden metnbsp;elkaar in verband brengt wordt hier voorgesteld door het vlak, dat door

-ocr page 103-

97

de drie gebogen lijnen kan worden gebracht. Op een dergelijke wijze moet men zich nu ook het verband tusschen gezichtsscherpte, uitgangs-helderheid en contrast (techn.) voorstellen als een vlak van bepaaldenbsp;vorm in een drie-dimensionaal coördinatensysteem.

Willen we een grooter aantal factoren in de functie betrekken, dan is een graphische weergave in een coördinatensysteem niet meer mogelijk.nbsp;We kunnen ons dan nog slechts redden met behulp van een zoog.nbsp;nomogram. In de door ons geraadpleegde literatuur betreffende gevoeligheid (o.dr.) en gezichtsscherpte hebben we een dergelijk nomogramnbsp;nooit ontmoet. Helaas zijn onze eigen experimenteele gegevens betreffendenbsp;de gevoeligheid (o.dr.) voor het opstellen van een nomogram niet voldoende „homogeen”.

Samenvattende kunnen we zeggen, dat gezichtsscherpte en gevoeligheid (o.dr.) afhankelijk zijn van een groot aantal factoren, waarvan echter voor beide de uitgangshelderheid B verreweg de belangrijkste is.nbsp;Vermoedelijk zijn echter de (foveale) gezichtsscherpte en de (foveale)nbsp;onderscheidingsdrempel (dus voor zeer kleinen hoek g) op ongeveernbsp;dezelfde wijze afhankelijk van de uitgangshelderheid B.

§ 3, III. De gevoeligheid van het gezichtszintuig beoordeeld op grond van het instellen van subjectief even groote helderheidstrappen.

Op blz. 22 en 23 zetten we uiteen, dat het rangschikken van een serie objectieve helderheidselementen op een zoodanige wijze, dat ze innbsp;het bewustzijn van den waarnemer aanleiding geven tot een serie subjectief even groote helderheidstrappen een zeer belangrijk hulpmiddelnbsp;is ter verkrijging van een oordeel betreffende de gevoeligheid van hetnbsp;gezichtsorgaan en verder dat deze methode waarschijnlijk het theoretischnbsp;minst aanvechtbare middel is, ter verkrijging van een inzicht in het verband tusschen objectieve helderheid en subjectieve helderheidssensatie.

De vraag, die we ons dus bij een dergelijk onderzoek stellen is deze;

Indien een aantal objectieve helderheidselementen B, B', Bquot;, B'quot; enz. zoo gerangschikt zijn, dat de daarmee in het bewustzijn van den waarnemer overeenkomende subjectieve helderheidsverschillen, die we zullennbsp;aanduiden als H'H; Hquot;H'; Hquot;'Hquot; enz. even groot zijn, welkenbsp;is dan de relatie tusschen B, B', Bquot;, Bquot;' enz,

De meeste onderzoekers, die zich met deze quaestie hebben bezig gehouden, verrichtten hun experimenten om de geldigheid van de wetnbsp;van Weber (Fechner) te toetsen. Deze wet zouden we, toegepastnbsp;op de instelling van gelijk groote subjectieve helderheidstrappen, kunnennbsp;formuleeren als volgt:

-ocr page 104-

98

Even groote subjectieve helderheidsverschillen tusschen een aantal subjectieve helderheidselementen correspondeeren met even groote verhoudingen van, de helderheden van de daarmee correspondeerendenbsp;objectieve elementen, o/ in symbolen uitgedrukt:

Indien — nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= d

dan is B'jB = Bquot;jB' — B'quot;JBquot; = c

waarin c en c? constanten zijn.

of nog anders uitgedrukt:

Indien de subjectieve helderheden van een aantal subjectieve elementen zijn gerangschikt volgens een rekenkundige reeks, dan zijn de helderheden van de daarmee correspondeerende objectieve elementen gerangschikt volgens een meetkundige reeks.

Op blz. 55 formuleerden we de wet van Weber (Fechner), toegepast op de gevoeligheid (o.dr.) als volgt:

BJaB gt;= c

Om nu deze formuleering in overeenstemming te brengen met het hierboven behandelde moeten we deze formuleering iets omwerken:

Indien BJaB lt;= const. = c dan is A BJB = \ je — const. gt;= c'

daaruit volgt

c' 1 '= const. = cquot;

wij stelden B aB lt;= ff waaruit volgt ffjB = const. = cquot;

waarin de formuleering meer in overeenstemming is gebracht met de formuleering, zooals wij die hierboven, toegepast op de instelling vannbsp;subjectief even groote helderheidsverschillen gaven.

De al of niet geldigheid van de hier als „wet van W e b e r— Fechner” aangeduide wet kan dus experimenteel in principe volledig worden bestudeerd. Dit geldt niet voor de veelal als „wet vannbsp;Fechner” aangeduide zeer algemeene betrekking, waarmede mennbsp;poogt het verband aan te geven tusschen de sensatie en den prikkelnbsp;en die meestal zoo wordt geformuleerd, dat de grootte van de sensatienbsp;recht evenredig is met de logarithme van den prikkel, of in formule

S = k log R

waarin

5 1= grootte van de bij den prikkel R behoorende sensatie.

-ocr page 105-

99

R '== grootte van den prikkel, die aanleiding geeft tot de sensatie S. k constante.

Deze laatste wet, die door mathematische integratie zou volgen uit de door ons als wet van W e b e r—F e c h n e r aangeduide wet kannbsp;niet experimenteel worden geverifieerd, aangezien, zooals we dat reedsnbsp;uiteenzetten, de grootte van een sensatie niet kan worden aangegeven.

De omvangrijke literatuur betreffende de wet van Weber—Fechner wordt in hooge mate gecompliceerd door het feit dat verschillende auteursnbsp;niet duidelijk definieeren, wat ze onder deze wet verstaan. Wanneer wijnbsp;dan ook, evenals andere auteurs, tot de conclusie komen, dat deze wet innbsp;een bepaald gemiddeld helderheidsgebied geldigheid heeft, wil dat nog nietnbsp;altijd zeggen, dat deze beide conclusies hetzelfde inhouden, want dikwijlsnbsp;werd het ons bij de bestudeering van de resultaten van deze auteursnbsp;duidelijk, dat in het gebied, waarin zij aannemen, dat geldigheid bestaat,nbsp;deze volgens onze definitie niet bestaat. Deze onzekerheid in de definitienbsp;is dan ook oorzaak, dat wij het gebied, waarin de wet bij benaderingnbsp;geldt bij een hoogere helderheid vinden, dan de hiervoor genoemdenbsp;auteurs.

Voor de gevoeligheid (o.dr.) bleek de wet van Weber (Fechner) geldigheid te hebben binnen een beperkt variatiegebied van B (zie fig. 5),nbsp;en wel in dat gebied, waar de krommen van fig. 5 een plateau bereiken.nbsp;We kunnen ons nu afvragen, of voor de instelling van subjectief evennbsp;groote helderheidstrappen een dergelijke wetmatigheid ook geldig is.

Dit probleem is door een groot aantal onderzoekers experimenteel onderzocht. Indien we de uitkomsten van al deze experimenten zien, dan blijkt het zeer moeilijk te zijn hieruit gevolgtrekkingen te maken. Het blijktnbsp;namelijk, dat de ruimtelijke verhoudingen, waaronder de elementennbsp;worden waargenomen, de resultaten op een buitengewoon gecompliceerdenbsp;wijze beïnvloeden. Aangezien er namelijk bij deze experimenten noodzakelijkerwijze in het gezichtsveld elementen aanwezig zijn, die onderlingnbsp;veel in helderheid verschillen, gaat een groep van verschijnselen, die wenbsp;als ,,contrast (physiol.)” aanduidden hier een zeer groote rol spelen.nbsp;Verder is de mate waarin en de wijze waarop het contrast de resultatennbsp;beïnvloedt in hooge mate afhankelijk van de ruimtelijke constellatie dernbsp;elementen en van de absolute waarde van de objectieve helderheidnbsp;der elementen, terwijl bovendien de invloed van het contrast nog verschillend is voor het geval, dat het element, dat zijn contrastinvloed doetnbsp;gelden een grootere of kleinere helderheid heeft, dan het element, datnbsp;erdoor beïnvloed wordt. Tenslotte is het niet goed mogelijk aan te

-ocr page 106-

100

wijzen welk element den contrastinvloed uitoefent en welk element contrastief wordt beïnvloed, want alle in het gezichtsveld aanwezigenbsp;elementen beïnvloeden elkaar. De onderzoekers, die zich met deze quaestienbsp;hebben bezig gehouden, hebben dan ook altijd getracht dezen contrastinvloed zoo goed mogelijk te elimineeren. Wij verwijzen hierbij naar hetnbsp;werk van Plateau (127), Delboeuf (35), Lehmann (104),nbsp;Neiglick (122), Ebbinghaus (44), Ament (3), Fröbesnbsp;(53), Heine (72), Benussi (7), Mintz (119) e.a.

De pogingen den contrastinvloed te elimineeren hebben echter nooit volledig succes gehad en dit verwondert ons niet. Het optreden vannbsp;contrast is onvermijdelijk, wanneer in het gezichtsveld meer dan éénnbsp;helderheidselement aanwezig is.

Voor ons Röntgenologische probleem hebben experimenten, waarbij het contrast geëlimineerd wordt, bovendien slechts zeer betrekkelijkenbsp;waarde. Bij het beoordeelen van het photogram zal de wederzijdschenbsp;contrastbeïnvloeding van de verschillende elementen immers steeds aanwezig zijn.

Het zou ons veel te ver voeren, indien we het geheele probleem van de instelling van subjectief even groote helderheidstrappen hier zoudennbsp;trachten te analyseeren. Wij kunnen ons slechts afvragen, of de resultatennbsp;van experimenten, waarbij objectieve elementen volgens subjectief evennbsp;groote helderheidstrappen worden gerangschikt ons omtrent de gevoeligheid van het gezichtsorgaan bij benadering hetzelfde leeren als c^ie,nbsp;waarbij de gevoeligheid wordt beoordeeld op grond van de meting vannbsp;den onderscheidingsdrempel.

Bij het bestudeeren van de hierboven vermelde literatuur krijgt men nu den indruk, dat inderdaad beide methoden tot eenigszins overeenstemmende resultaten voeren. Zoo vindt bijv. Ebbinghaus, dat indiennbsp;men uit een aantal grijze papieren met verschillende nuance een serienbsp;uitzoekt, die den indruk maakt in gelijke subjectieve helderheidstrappennbsp;omhoog te gaan, de quotiënten van telkens twee opeenvolgende helderheden van deze papieren, die we hier zullen aanduiden als B'JB.

Bquot;'jBquot; enz. resp. bedragen 2,3, 2,1, 2,1, 1,8, 1,7, 1,7, 2,0. Uit deze reeks quotiënten zien we, dat met het toenemen van de uitgangshelder-heid het quotient afneemt, d.w.z. dat de gevoeligheid van het gezichtsorgaan, volgens deze methode bepaald, toeneemt, om tenslotte min ofnbsp;meer constant te worden (het laatste quotient is iets grooter dan hetnbsp;voorgaande, hetgeen zou kunnen wijzen op een afname van de gevoeligheid bij de hoogste waarden van de uitgangshelderheid). Dit resultaatnbsp;is dus qualitatief eenigszins in overeenstemming met onze resultaten van

-ocr page 107-

101

bepalingen van de gevoeligheid (o.dr.). Een quantitatieve vergelijking is niet goed mogelijk, aangezien de experimenten van Ebbinghausnbsp;niet worden uitgedrukt in een reproduceerbare helderheidseenheid. Ditnbsp;geldt trouwens voor vrijwel alle hier genoemde experimenten.

De opvallend weinig geciteerde fraaie onderzoekingen van Lehmann (104) en Neig lick (122), waarbij drie roteerende sectorenschijvennbsp;zoo werden ingesteld, dat de helderheid van één van de beide schijvennbsp;juist subjectief tusschen die van de beide andere was gelegen, leerennbsp;ons eveneens, dat de gevoeligheid bij hoogere uitgangshelderheden toeneemt. Deze schrijvers bestudeerden zeer nauwkeurig den invloed vannbsp;het contrast en trachtten nu het hierboven vermelde resultaat (n.1. denbsp;stijging van de gevoeligheid bij toeneming van de uitgangshelderheid,nbsp;dus de niet-geldigheid van de wet van W e b e r—F e c h n e r) tenbsp;verklaren door contrastinvloed. Zij trachtten nu door afzonderlijkenbsp;experimenten dezen contrastinvloed te elimineeren en komen dan tot denbsp;conclusie, dat de wet van Weber (Fechner) wel zou gelden. Onsnbsp;interesseeren hier echter meer de onbewerkte resultaten, waarbij hetnbsp;contrast zijn invloed nog doet gelden. Een groot deel van de laterenbsp;onderzoekingen leidt nu eerder tot verwarring, dan dat het klaarheidnbsp;brengt in de problemen, die ons hier bezig houden. Zoo tracht bijv.nbsp;Mintz (119) de redeneeringen van de zoog. „Gestaltspsychologie”nbsp;op zijn resultaten toe te passen.

Onder voorbijgaan van alle oudere onderzoekingen heeft een modern onderzoeker (Houstoun (88)) het probleem nog eens weer bestudeerd. Hij vermeldt zijn quantitatieve resultaten niet, maar deelt mee,nbsp;dat deze hem leeren, dat de instelling van subjectief even groote helder-heidstrappen in principe tot hetzelfde resultaat voert als bepalingen vannbsp;den onderscheidingsdrempel. Tenslotte willen we nog wijzen op denbsp;experimenten van Gage (54), die ons echter geen nieuwe gezichtspunten opleveren.

Samenvattende kunnen we zeggen, dat experimenten, waarbij wordt nagegaan welke betrekkingen bestaan tusschen de objectieve helderhedennbsp;van een serie elementen, die in, het bewustzijn van den waarnemernbsp;schijnen te zijn gerangschikt volgens subjectief even groote helderheids-trappen op een zeer gecompliceerde wijze worden beïnvloed doornbsp;simultaan (en eventueel ook door successief) contrast, maar dat zeernbsp;in het algemeen en slechts bij benadering gezegd kan worden, dat denbsp;gevoeligheid van het gezichtszintuig, volgens deze methode beoordeeld,nbsp;op dezelfde wijze afhankelijk is van de uitgangshelderheid, als de ge-

-ocr page 108-

102

voeligheid bepaald met behulp van metingen van den onderscheidings-drempel.

Wij hebben ons nu afgevraagd, of het niet mogelijk zou zijn den contrastinvloed voor een groot deel te elimineeren, door de methodenbsp;van onderzoek te wijzigen.

Hiertoe verrichtten we eenige experimenten op de volgende wijze: Met behulp van de in Hoofdstuk III beschreven proefopstelling werd hetnbsp;gezichtsorgaan geadapteerd aan een bepaalde uitgangshelderheidnbsp;Vervolgens werd door projectie van de lichtvlek een nieuw element (B'i)nbsp;foveaal aangeboden, dat ten opzichte van den achtergrond duidelijknbsp;zichtbaar was. Wanneer de proefpersoon zich het subjectieve helder-heidsverschil goed had ingeprent, werd een nieuwe achtergrondshelder-heid B2 aangeboden en vervolgens de vlek ingesteld op een helderheid B2'nbsp;zoodanig, dat het verschil in helderheid tusschen de subjectieve elementennbsp;(B2') en (B2) even groot scheen als het vroeger waargenomen subjectievenbsp;helderheidsverschil van de elementen (Bi') en Op deze wijze werdnbsp;de contrast-invloed aanzienlijk vereenvoudigd, omdat de condities hier innbsp;wezen met die van het „vereenvoudigde objectieve beeld” overeenkomen.nbsp;Daarmede treden nu echter een groote serie nieuwe complicaties op, dienbsp;ontstaan tengevolge van het feit, dat de instelling hier moet berustennbsp;op een herinnering van den waarnemer. Bovendien bleek ons nu bij eennbsp;aantal voorbereidende experimenten, dat deze wijze van experimenteerennbsp;tot zoo sterk varieerende resultaten voerde, dat hieruit voor ons nietsnbsp;is te leeren.

Hiermede , hebben wij een overzicht trachten te geven van datgene, wat de literatuur en eenige eigen experimenten ons konden leeren omtrentnbsp;de gevoeligheid van het gezichtszintuig bepaald volgens drie criterianbsp;en wel:

I. onderscheidingsdrempel,

II. gezichtsscherpte,

III. instelling van subjectief even groote helderheidstrappen.

Deze beschouwingen leerden ons, dat, zeer in het algemeen gezegd, deze drie methoden qualitatief tot vergelijkbare resultaten voeren, speciaalnbsp;wat betreft den invloed van de uitgangshelderheid op de gevoeligheid.nbsp;Een quantitatieve vergelijking van de resultaten der drie hier genoemdenbsp;onderzoekmethoden is echter slechts in zeer beperkte mate mogelijk. Hetnbsp;meeste leenen zich nog voor vergelijking de resultaten van ondef'nbsp;scheidingsdrempel- en gezichtsscherptebepalingen. In § 4 zullen wij nu

-ocr page 109-

103

trachten de resultaten van deze beschouwingen toe te passen op het probleem, dat we ons in hoofdstuk I § 2 stelden.

§ 4. Toepassing van het hiervoor behandelde op het door ons gestelde probleem,

In hoofdstuk I § 2 stelden wij het volgende probleem:

Welke betrekkingen bestaan tusschen de eigenschappen van het (objectieve) photographische beeld, dat ontstaat bij de homogene doorlichting van een Röntgenphotogram en de eigenschappen van hetnbsp;(subjectieve) visueele beeld, dat door de waarneming van dit photo-graphisch beeld in het bewustzijn van den waarnemer ontstaat?

In het hiervoor besprokene verzamelden we het materiaal, dat we in deze paragraaf zullen gebruiken bij een poging tot oplossing vannbsp;dit probleem. Bij deze doorwerking van het probleem zullen we uitgaannbsp;van het meest eenvoudige geval en wel van de constellatie van elementen,nbsp;die we op blz. 19 aanduidden als „vereenvoudigd objectief beeld”, omnbsp;daarna onze beschouwingen geleidelijk uit te breiden tot meer gecompliceerde constellaties der elementen.

a. Het eenvoudigste geval. De voorwaarden van het „vereenvoudigde objectieve beeld”.

Indien we ons een hypothetisch Röntgenphotogram voorstellen, dat zoo groot is, dat het geheele gezichtsveld van den waarnemer er doornbsp;in beslag wordt genomen, terwijl dit photogram wordt verlicht door eennbsp;even uitgebreide lichtkast met gelijkmatige helderheid en indien we verdernbsp;aannemen, dat de zwarting van dit photogram overal dezelfde is, behoudens in één centraal gebied, waar de zwarting iets kleiner is en datnbsp;ten opzichte van het oveïige deel van de photo scherp en cirkelvormignbsp;is begrensd en door den waarnemer foveaal wordt waargenomen, dannbsp;hebben we ons voorwaarden geschapen, die geheel te vergelijken zijnnbsp;met die van het „vereenvoudigde objectieve beeld”.

Op grond van hetgeen in de hiervoorgaande hoofdstukken besproken is kunnen we nu trachten vast te stellen onder welke voorwaarden denbsp;„zichtbaarheidsverhoudingen” voor dit element het gunstigst zullen zijn.nbsp;Vanzelfsprekend zal dit element het gemakkelijkst zichtbaar zijn, indiennbsp;de gevoeligheid (o.dr.) maximaal is. Zooals we hiervoor aantoonden isnbsp;het hiervoor in de eerste plaats noodzakelijk, dat het gezichtszintuig vannbsp;den waarnemer volledig aan de helderheid van den (objectieven) achtergrond is geadapteerd, terwijl het verder noodzakelijk zal zijn, dat denbsp;hélderheid van den achtergrond zóó groot wordt gekozen, dat de

-ocr page 110-

104

gevoeligheid (o.dr.) zijn maximum bereikt. In hoofdstuk III § 3 toonden we aan, dat die waarde van de achtergrondshelderheid, w.aarbij de gevoeligheid (o.dr.) maximaal wordt, afhankelijk is van den gezichtshoek g,nbsp;waaronder het centrale element wordt waargenomen en wel in dien zin,nbsp;dat deze helderheid, waarbij de maximale gevoeligheid (o.dr.) bereiktnbsp;wordt grooter is, naarmate de gezichtshoek g kleiner is. Op grond vannbsp;de resultaten van onze eigen experimenten (zie tabel 3 en fig. 5) kunnennbsp;we echter vaststellen, dat voor alle waarden van g tusschen 7' en 284'nbsp;de gevoeligheid maximaal is voor waarden van B tusschen 1000 asbnbsp;en 16000 asb (en waarschijnlijk nog hoogere waarden). Dit geldt echternbsp;niet geheel voor elementen gezien onder een gezichtshoek g == ong. 60'.nbsp;Onder deze voorwaarde worden de zichtbaarheidsverhoudingen met hetnbsp;toenemen van de achtergrondshelderheid voortdurend nog iets gunstiger.nbsp;Verder leeren de resultaten van onze experimenten (zie tabel 4 en fig. 6)nbsp;ons, dat de zichtbaarheidsverhoudingen in het algemeen bij grooternbsp;worden van den gezichtshoek g, waaronder het element wordt beschouwd,nbsp;gunstiger zullen worden. In het helderheidsgebied, dat we hierbovennbsp;afbakenden, zal deze stijging van de gevoeligheid echter niet geheelnbsp;continu plaats hebben. De gevoeligheid streeft namelijk naar een eerstenbsp;maximum voor g 60'.

Tot nu toe veronderstelden we uitsluitend het geval, dat het waargenomen element helderder is dan den achtergrond. De experimenten van Hol way (84) rechtvaardigen echter de gevolgtrekking, dat hetnbsp;hierboven besprokene ook min of meer geldig is voor het geval, dat hetnbsp;waargenomen element donkerder is, dan de achtergrond.

b. Het element (B') is niet scherp begrensd ten opzichte van den achtergrond.

Indien het waargenomen element onscherp begrensd is ten opzichte van den achtergrond, hebben we, zooals we op blz. 16 reeds vermelddennbsp;in feite te doen met een oneindig groot aantal beeldelementen. Op grondnbsp;van de onderzoekingen van Middleton (118), die den invloed vannbsp;onscherpte van het waargenomen element op de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;quantitatief bestudeerde, moeten we aannemen, dat door dezen factor denbsp;gevoeligheid (o.dr.) ongunstig wordt beïnvloed. Het streven van denbsp;röntgenologen, om de verschillende beeldelementen zoo scherp mogelijknbsp;af te beelden (o.a. door te trachten het focus van de Röntgenbuis zoonbsp;gering mogelijke afmetingen te geven) vindt gedeeltelijk zijn oorsprongnbsp;in hetgeen hierboven is medegedeeld.

-ocr page 111-

105

c. Meerdere afzonderlijke juist zichtbare elementen zijn gelijktijdig aanwezig.

Indien op den achtergrond met uniforme zwarting meerdere elementen aanwezig zijn, die zoo weinig ten opzichte van dien achtergrond con-trasteeren (techn.), dat ze slechts juist zichtbaar zijn of anders gezegd,nbsp;indien de ,,omvang” van het photographisch beeld zeer klein is, waarbijnbsp;we onder omvang verstaan het z war tings verschil tusschen het zwartstenbsp;en het minst zwarte element in het photogram en wanneer deze elementennbsp;beurtelings foveaal worden waargenomen, dan zullen de sub a. gegevennbsp;beschouwingen bij benadering hun geldigheid behouden. Ten gevolgenbsp;van het geringe contrast (techn.) zal onder deze omstandigheden denbsp;invloed van contrast (physiol.) te verwaarloozen zijn. Indien de waarnemer één van deze elementen foveaal waarneemt, dan zal de gelijktijdigenbsp;zichtbaarheid van de andere elementen echter worden beheerscht doornbsp;de mate, waarin de gevoeligheid (o.dr.) zich wijzigt, indien we deze, vannbsp;centraal naar peripheer in het gezichtsveld voortschrijdende, bepalen.nbsp;Aangezien echter, zooals we reeds eerder opmerkten, de röntgenoloognbsp;in het algemeen zijn blik zal richten op dat element, dat hem op datnbsp;oogenblik interesseert, zal de zichtbaarheid van periphere elementen innbsp;het gezichtsveld van weinig belang zijn, reden waarom we bij denbsp;literatuurbespreking slechts onze aandacht hebben besteed aan de fovealenbsp;gevoeligheid (o.dr.).

d. De achtergrond is niet uniform helder.

d 1. Het periphere deel van den achtergrond heeft een andere helder~ heid dan het centrale.

In het algemeen zal de Röntgenlichtkast en het zich daarvoor bevindende photogram niet het geheele gezichtsvèld in beslag nemen. De helderheid van de omgeving van de lichtkast wordt in dit geval bepaaldnbsp;door de verlichting en den aard van de wanden van het vertrek, waarinnbsp;de beoordeeling plaats heeft. Aangezien dikwijls in een onverlicht vertreknbsp;wordt gewerkt, zal de omgeving van de lichtkast dikwijls minder heldernbsp;zijn, dan de gemiddelde helderheid van het doorlichte photogram, maar allesnbsp;wat hier besproken wordt geldt ook,'indien deze omgeving een grooterenbsp;helderheid heeft, dan de gemiddelde helderheid van het photogram. Onzenbsp;literatuurbespreking leerde ons nu, dat de gevoeligheid (o.dr.) in hetnbsp;algemeen door de aanwezigheid van een dergelijk element ongunstignbsp;wordt bdnvloed. De gevoeligheid (o.dr.) zal het grootst zijn, indien denbsp;achtergrond een uniforme helderheid bezit en het geheele gezichtsveld

-ocr page 112-

106

opvult. De ongunstige invloed van den hier genoemden factor op de gevoeligheid (o.dr.) zal zich in nog grootere mate doen gelden, indien,nbsp;zooals dikwijls gebruikelijk is, met behulp van een zwart diaphragmanbsp;een groot deel van de lichtkast wordt afgeschermd met het doel eennbsp;klein deel van de photo afzonderlijk waar te nemen onder uitsluiting vannbsp;sterk contrasteerende (techn. en physiol.) elementen. Wij komen hieropnbsp;in de volgende paragraaf nog terug.

d 2. In het gezichtsveld zijn locale sterk contrasteerende (techn.) elementen aanwezig.

Tot nu toe zijn we uitgegaan van de veronderstelling, dat de [eitelijke achtergrond van de waar te nemen elementen uniform helder is. Dit zalnbsp;in een Röntgenphotogram echter nooit het geval zijn. We kunnen dezenbsp;veronderstelling echter bij benadering handhaven voor die gevallen,nbsp;waarin die achtergrond geen sterk contrasteerende (techn.) elementennbsp;vertoont (m.a.w. het photographisch beeld een geringe „omvang” heeft).nbsp;Indien aan deze laatste voorwaarde echter niet voldaan is, moeten wenbsp;die bijzondere contrasteerende (techn.) elementen, indien ze een grooterenbsp;helderheid hebben, dan de algemeene achterrgond, beschouwen alsnbsp;„glare sources” in den zin, waarin bijv. Stiles en Crawfordnbsp;(zie blz. 56) deze bestudeeren.

Een nadere uitwerking van de door deze schrijvers opgestelde „aequivalent background hypothesis”, waarbij ook rekening wordt gehouden met de evcntueele aanwezigheid van plaatselijke ,,donkere”nbsp;contrasteerende (techn.) elementen in het gezichtsveld, zal eventueelnbsp;in staat zijn ons een inzicht te verschaffen in de mate waarin dergelijkenbsp;bijzondere contrasteerende (techn.) elementen de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;en daarmede de zichtbaarheid van de andere elementen beïnvloeden. Innbsp;ieder geval kunnen we vaststellen, dat de aanwezigheid van een dergelijkenbsp;„glare source” de gevoeligheid (o.dr.) ongunstig zal beïnvloeden.

e. Het te beoordeelen element is duidelijk zichtbaar ten opzichte van den achtergrond.

Tot nu toe hielden we ons uitsluitend bezig met het geval, dat het te beoordeelen element juist zichtbaar is ten opzichte van den achtergrond. In het algemeen zal aan deze voorwaarde niet worden voldaan.nbsp;Zelft dat deel van het photogram, dat door den Röntgenoloog gedifferentieerd moet worden zal een min of meer groote omvang hebben.nbsp;In § 3 van dit hoofdstuk stelden wij vast, dat het zeer moeilijk is, om

-ocr page 113-

107

ons een inzicht te verschaffen in de factoren, die de gevoeligheid van het gezichtsorgaan onder deze voorwaarden bepalen.

De voornaamste complicatie, die we hierbij ontmoeten blijkt het contrast (physiol.) te zijn. Wij zullen ons hier tevreden moeten stellen met eennbsp;bewering, die slechts een zeer grove benadering van de werkelijkheid isnbsp;en voorloopig aannemen, dat de gevoeligheid van het gezichtszintuig,nbsp;zooals we die leeren kennen voor duidelijke zichtbaarheid van het tenbsp;beoordeelen element tegenover den achtergrond, met den voornaamstennbsp;factor, n.I. de uitgangshelderheid op ongeveer dezelfde wijze in betrekkingnbsp;staat, als de gevoeligheid (o.dr.). De argumenten, waarop deze grofnbsp;benaderende bewering steunt, zijn uiteengezet in § 3 van dit hoofdstuk.nbsp;Wij zijn ons er echter zeer goed van bewust, dat we hier slechts met eennbsp;grove benadering te doen hebben en dat alle reden bestaat voor eennbsp;uitvoerig onderzoek van dit vraagstuk met moderne hulpmiddelen.

voor.

f. In het photogram komen twee dicht bij elkaar gelegen elementen waarvan het separate karakter moet worden beoordeeld.

Indien we ons de vraag voorleggen onder welke voorwaarden het mogelijk zal zijn twee dicht bij elkaar gelegen elementen als afzonderlijkenbsp;(subjectieve) elementen te onderscheiden, dan zal het duidelijk zijn,nbsp;dat hiervoor datgene geldt, wat we in § 2 van dit hoofdstuk onder hetnbsp;hoofd ,,gezichtsscherpte” hebben beschreven. De voornaamste factoren,nbsp;waardoor de gezichtsscherpte wordt beheerscht bleken te zijn de helderheid van den achtergrond en het contrast (techn.). Verder kwamen wenbsp;tot de conclusie, dat de relatie tusschen foveale gezichtsscherpte ennbsp;achtergrondshelderheid ongeveer dezelfde is als tusschen uitgangshelderheid en gevoeligheid (o.dr.) voor kleinen hoek g.

g. De achtergrond is niet unijorm en tegenover de verschillende deelen van den achtergrond moeten elementen worden beoordeeld.

Tot nu toe hebben we steeds verondersteld, dat de te beoordeelen elementen allen aanwezig zijn op een deel van den achtergrond, dat eennbsp;uniforme helderheid heeft. Indien echter ook deze ,,feitelijke” achtergrond nog weer gedifferentieerd is, waardoor de verschillende te beoordeelen elementen op verschillende achtergrondshelderheden moetennbsp;worden waargenomen, zal de (locale) adaptatie een rol gaan spelen.nbsp;Onze beschouwingen leerden ons, dat de gunstigste voorwaarden voornbsp;de waarneming zich voordoen indien het gezichtsorgaan, tenminste locaal.

-ocr page 114-

108

volledig aan de uitgangshelderheid is geadapteerd. In hoeverre aan dezen eisch steeds zal worden voldaan, zullen we in de volgende paragraafnbsp;onderzoeken.

h. Het werkelijke Róntgenphotogram.

De tot nu toe besproken gevallen zijn slechts simplificaties. Veel ingewikkelder wordt de situatie, indien we ons gaan bezig houden metnbsp;een dergelijk Röntgenphotogram. Indien we nu als voorbeeld ons eennbsp;oogenblik bezig houden met een Röntgenphoto van de menschelijkenbsp;thorax (waarmee we geenszins het eenvoudigste geval kiezen, aangeziennbsp;de thoraxfoto in het algemeen een grooten photoomvang heeft) en onsnbsp;afvragen, hoe de constellatie der beeldelementen is, die zich voordoetnbsp;indien we deze foto voor de lichtkast beoordeelen, dan zal het duidelijknbsp;zijn, dat het objectieve beeld bestaat uit een oneindig groot aantalnbsp;elementen. Om nu eenige orde te scheppen in de zeer gecompliceerdenbsp;structuur, waarmee we hier te maken hebben, zullen we trachten dezenbsp;verschillende objectieve elementen eenigszins te groepeeren.

In de eerste plaats kunnen we onderscheid maken tusschen het doorlichte photogram zelf en de omgeving. Zooals we reeds eerder vermeldden moet men aannemen, dat die omgeving meestal minder helder is, dannbsp;het doorlichte photogram (aangezien onder Röntgenologen een opvallendenbsp;neiging bestaat het vertrek, waarin de photograramen worden beoordeeld,nbsp;te verduisteren). Hoewel deze omgeving meestal nog weer uit meerderenbsp;elementen zal bestaan kunnen we deze practisch als één element beschouwen, tenzij daarin zeer sterk contrasteerende (techn.) elementennbsp;aanwezig zijn. Veel gecompliceerder is de constellatie van de elementennbsp;in het photogram. Bij een eerste grove groepeering moeten we hiernbsp;onderscheiden de donkere longvelden, de zeer heldere hartschaduwnbsp;en de zeer heldere schaduwen van de deelen van het skelet (claviculae:nbsp;costae) 1). Deze drie groepen vormen echter geen echte elementen. Zijnbsp;zijn ieder opgebouwd uit een oneindig aantal elementen en elementjes,nbsp;waarvoor ieder van deze deelen als geheel den achtergrond vormt. Denbsp;situatie is dus uitermate gecompliceerd. Indien men zich bijv. een kleinnbsp;elementje in de photo voorstelt, dan wordt de zichtbaarheid daarvan innbsp;de eerste plaats beheerscht door den feitelijken achtergrond van dat

') Bij deze opsomming begaan wij eigenlijk een onnauwkeurigheid, door de beeldelementen te vereenzelvigen met de daarmee correspondeerende objectelementen. Het feit, dat we dit vrijwel ongemerkt doen bewijst nog eens hoezeer we in het dagelijkschnbsp;levend gewend zijn „kortsluitingen” te maken tusschen het visueele beeld en de eigenschappen van het daarmee overeenkomende anatomisch object.

-ocr page 115-

109

elementje, maar verder ook weer door den achtergrond waarop die achtergrond wordt gezien enz. Al deze achtergronden oefenen op hetnbsp;elementje zelf en op de andere achtergronden contrastinvloed (physiol.)nbsp;uit. Verder is de zichtbaarheid van het element nog afhankelijk van denbsp;vraag of het gezichtsorgaan, tenminste locaal, volledig is geadapteerd aannbsp;den feitelijken achtergrond van het element. Zooals we reeds eerdernbsp;aanduidden wordt de situatie nu iets vereenvoudigd door het feit, datnbsp;wij onze aandacht niet tegelijkertijd aan het geheele photogram besteden,nbsp;maar deze richten op het „aandachtsveld”, waarop telkens onzen bliknbsp;blijft rusten.

Aan dit begrip „aandachtsveld”, dat we tot nu toe nog niet hebben ingevoerd moeten we hier eenige aandacht besteden. Uitgaande vannbsp;het visueele beeld zou. ik als ,,aandachtsveld” willen beschouwen datnbsp;deel van het visueele beeld, dat gelijktijdig onze aandacht heeft. Zulknbsp;een aandachtsveld zal dus meestal bestaan uit een groep van subjectievenbsp;elementen. Onze psyche heeft nu de eigenschap binnen dit aandachtsveldnbsp;een object-achtergronddifferentiatie te construeeren, waaromheen dan hetnbsp;overige gezichtsveld een eenigszins indifferenten achtergrond vormt,nbsp;waarvan de constellatie echter van invloed is op de zichtbaarheid vannbsp;de elementen binnen het veld.

Onze literatuurbespreking en onze eigen experimenten behandelen nu hoofdzakelijk de zichtbaarheid van elementen. Voor het verkrijgen vannbsp;een volledig inzicht in de eigenschappen van het visueele beeld, dat ontstaat bij de gelijkmatige doorlichting van een Röntgenphotogram, zooalsnbsp;we ons dat in de probleemstelling ten doel stelden zal het dus noodzakelijk zijn experimenteele condities te scheppen, die met de aanwezigheid van dergelijke meer gecompliceerde aandachtsvelden rekeningnbsp;houden. Wij zijn ons dan ook zeer goed bewust, dat de tot nu toenbsp;gegeven beschouwingen een min of meer inleidend karakter hebben. Tochnbsp;willen we in de volgende paragraaf ons afvragen, of uit deze inleidendenbsp;beschouwingen practische gevolgtrekkingen zijn te maken, die ons kunnennbsp;leeren welke in het algemeen de gunstigste omstandigheden zullen zijnnbsp;voor de beoordeeling van een Röntgenphotogram.

§ 5. Practische consequenties van het hiervoor behandelde.

Alvorens ons nu af te vragen, of het mogelijk is uit het hiervoor behandelde practische gevolgtrekkingen te maken zullen wij eenigenbsp;quantitatieve gegevens moeten verschaffen omtrent de eigenschappennbsp;van de meest gebruikelijke photogrammen en lichtkasten, en tevens

-ocr page 116-

no

moeten vaststellen onder welke waarnemingscondities deze meestal worden beoordeeld.

Het Röntgenphotogram.

Evenals in § 4 zullen we ons een bepaald photogram als voorbeeld kiezen en wel het Röntgenphotogram van de menschelijke thorax.

Röntgenphotogrammen van de menschelijke thorax worden tegenwoordig meestal gemaakt op Röntgenfilms met een afmeting van 30 bij 40 cm.

Wat de zwartingsverhoudingen van deze photogrammen betreft het volgende;

Indien we de zwartingscurve van fig. 2a nog eens bezien, dan zal het duidelijk zijn, dat vanuit een zuiver Röntgenphotographisch standpuntnbsp;de maximale omvang van het photogram bepaald wordt door het gebiednbsp;van de curve, dat wordt weergegeven door het steile middenstuk, datnbsp;gelegen is tusschen S ¦== 0.5 en S = 2,5. De maximale omvang vannbsp;het photogram bedraagt dus ong. 2,0.

De Röntgenoloog, die de photo maakt zal echter een bepaald doel voor oogen hebben. Indien het hem bijv. erom te doen is den toestandnbsp;van de longen te beoordeelen, zal hij zorgen, dat de gemiddelde zwartingnbsp;van de longvelden overeenkomt met het allersteilste gedeelte van denbsp;zwartingscurve, d.w.z. met ong. S 1= 1,0. Indien nu de maximale omvangnbsp;gebruikt wordt, dan leert de dagelijksche ervaring van den Röntgenoloog,nbsp;dat de contrastinvloed (physiol.) zoo nadeelig wordt, dat de zichtbaarheidnbsp;der elementen hier sterk onder lijdt.

De Röntgenoloog stelt zich dus voor het te differentieeren gebied met een kleineren omvang, de zoog, bruikbare omvang, tevreden. De ervaringnbsp;leert nu, dat deze bruikbare omvang voor het te differentieeren deelnbsp;van het photogram ong. 1,0 bedraagt. Indien we aannemen, dat hetnbsp;gevoeligste zwartingsgebied is gelegen bij S = 1,0, dan ligt deze bruikbare omvang voor het te differentieeren deel tusschen 3 = 0,5 en S= 1,5.

De lichtkast.

De gebruikelijke lichtkasten bestaan uit een glasplaat van een sterk diffundeerende glassoort (bijv. opaalglas), die met behulp van één ofnbsp;meer electrische lichtbronnen zoo gelijkmatig mogelijk wordt verlichtnbsp;en die een afmeting heeft, die groot genoeg is om de grootste gebruikelijke photogrammen ermee te doorlichten. Verder is meestal eennbsp;inrichting aangebracht, waardoor met behulp van een diaphragma eennbsp;deel van het verlichte veld kan worden afgeschermd. De kleur van het

-ocr page 117-

Ill

licht benadert meestal die van „wit” licht, ofschoon ook experimenten zijn verricht met anders gekleurde lichtkasten.

Wat de helderheid van deze lichtkasten betreft vinden we zeer verschillende waarden. In het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders bevindt zich een lichtkast, waarvan de helderheid ong. 3000 asb bedraagt. In het Sanatorium „Berg en Bosch” te Bilthoven zijn echter, blijkens eennbsp;mondelinge mededeeling van Dr. Bronkhorst lichtkasten aanwezig, waarvan de helderheid kan worden opgevoerd tot 4000 asb. Verder bestaannbsp;er lichtkasten, waaraan een inrichting is aangebracht, die het mogelijknbsp;maakt plaatselijk de helderheid van de lichtkast zeer sterk op te voeren.

In hoeverre het algemeen of plaatselijk opvoeren van de helderheid voordeelen met zich brengt is een vraag, die ons in het verdere verloopnbsp;van deze paragraaf nog bezig zal houden. Aangezien namelijk denbsp;zwartingseigenschappen van het photogram min of meer gebonden zijnnbsp;aan de eigenschappen van het anatomisch object, de zwartingseigenschappen van de emulsie en de hardheid van de Röntgenstralen, is denbsp;helderheid van de lichtkast één van de weinige factoren, die we voorloopignbsp;nog geheel willekeurig kunnen varieeren.

De waarnemingscondities.

De Röntgenoloog, die zijn photo’s beoordeelt bevindt zich met zijn oogen op een zekeren afstand van de lichtkast. Deze afstand is onderhevig aan individueele verschillen en bovendien voor één bepaald individunbsp;wisselend. We moeten hier dus betrekkelijk willekeurig een gemiddeldenbsp;aannemen en zullen dit stellen op 40 cm. Indien we de op blz. 110 vermelde afmetingen van het gebruikelijke thoraxphotogram als uitgangspunt kiezen, dan bedraagt de gezichtshoek, waaronder we dit photogramnbsp;zien (over de diagonaal gemeten) ong. 64°. De omgeving van de lichtkastnbsp;wordt in het algemeen gevormd door de wanden van het vertrek, waarinnbsp;de beoordeeling plaats heeft. Zooals reeds eerder is opgemerkt zijn innbsp;de practijk deze wanden meestal minder helder, dan de gemiddeldenbsp;helderheid van het doorlichte photogram.

De adaptatietoestand van den waarnemer is afhankelijk van zijn directe voorgeschiedenis en kan dus niet zonder meer worden vastgesteld.

De gunstigste waarnemingscondities.

In het verloop van dit proefschrift hebben we aangetoond, dat de gunstigste voorwaarden voor de zichtbaarheid van een element gebodennbsp;zijn, indien dit wordt gezien tegen een uniform helderen achtergrond bijnbsp;volledige adaptatie aan de helderheid van dien achtergrond. Het zal

-ocr page 118-

112

duidelijk zijn, dat deze gunstige omstandigheden bij de bcoordeeling van een Röntgenphotogram nooit aanwezig zijn. Wel kunnen we trachtennbsp;de overige condities zoo gunstig mogelijk te maken.

De omgeving van de lichtkast.

De contrastinvloed (physiol.) van de omgeving kan in principe voor een groot deel worden opgeheven door het aanbrengen van een variabelenbsp;verlichting, met behulp waarvan het mogelijk is de omgeving van denbsp;lichtkast een helderheid te doen aannemen, die gelijk is aan de gemiddelde helderheid van het doorlichte photogram. Hierbij dreigt echter hetnbsp;gevaar, dat door deze wandverlichting het oppervlak van de Röntgenfilmnbsp;„valsch licht” zal gaan reflecteeren, waardoor de contrasten (techn.)nbsp;in het photogram op nadeelige wijze zullen verminderen. Het zal dannbsp;ook o.i. aanbeveling verdienen bij de opstelling van Röntgenlichtkastennbsp;met dit alles rekening te houden.

De helderheid van de lichtkast.

In hoofdstuk III en IV werd vastgesteld, dat de optimale waarde van de gevoeligheid (o.dr.) voor kiemen gezichtshoek g en van denbsp;gezichtsscherpte optreedt in een gebied, waarvan de onderste grens bijnbsp;benadering aangegeven kan worden met log 5 = 3,0 (asb), dusnbsp;5=1000 asb.

Indien we nu aannemen, dat het photogram den „maximalen omvang” heeft en dat dus de grootste in het photogram voorkomende zwartingnbsp;S = 2,5 bedraagt, dan zou de lichtkast, opdat alle elementen ten opzichtenbsp;van dezen achtergrond nog onder gunstige zichtbaarheidverhoudingennbsp;kunnen worden gezien een helderheid moeten hebben: log 5 = 3 2,5 =nbsp;5,5 (asb), d.w.z. 5=316900 asb. Dit is een buitengewoon hooge helderheid en we moeten dan ook ernstig met de mogelijkheid rekening houden,nbsp;dat onder deze condities de gebieden in de photo waar de zwartingnbsp;kleiner is een helderheid zullen aannemen, die zoo groot is, dat denbsp;gevoeligheid (o.dr.) en eventueel de gezichtsscherpte weer gaan dalen.nbsp;Experimenteel hebben we vastgesteld, dat een dergelijke daling nog nietnbsp;optreedt voor log 5 = 4,3 ( 5 = 19990).

Indien we echter rekening houden met het feit, dat de „bruikbare photo-omvang” binnen het gebied, dat we willen differentieeren in verband met den nadeeligen invloed van contrast (physiol.) door den ervarennbsp;Röntgenoloog veel kleiner wordt gekozen, dan de maximale en ligtnbsp;tusschen 5 = 0,5 en 5 = 1,5 en dat die elementen in de photo, dienbsp;ons het meest interesseeren bij voorkeur moeten worden weergegeven

-ocr page 119-

113

in een zwarting 1,0 en indien we ons er slechts toe bepalen dit zwartings-gebied zoo sterk te verlichten, dat de ondergrens van de optimale zichtbaarheid juist wordt bereikt, dan moeten we de lichtkast toch nog een zeer hooge helderheid geven en wel; log B = 3 1,5 = 4,5 (asb), dusnbsp;B = 31690 asb. Dit is dus toch nog een grooterc helderheid, dan dienbsp;van de meeste lichtkasten, die in gebruik zijn. Indien we de lichtkastnbsp;deze helderheid geven behoeven we niet ernstig bevreesd te zijn,nbsp;dat de lichtere partijen in de.photo een helderheid zullen hebben, dienbsp;zoo groot is, dat de zichtbaarheid van de elementen eronder zal gaannbsp;lijden. Wel moeten we er echter op bedacht zijn, dat bij deze lichtkast-helderheid de sterkst gezwarte partijen in de photo onder reeds eennbsp;weinig ongunstige omstandigheden worden beoordeeld en wel in hetnbsp;helderheidsgebied, waar gevoeligheid (o.dr.) voor kleinen hoek g en denbsp;gezichtsscherpte reeds gaan dalen. De hierboven besproken inrichting,nbsp;die aan sommige lichtkasten is aangebracht, waardoor de helderheidnbsp;plaatselijk kan worden opgevoerd lijkt dan ook inderdaad zinrijk. Bovendien biedt deze inrichting het voordeel, dat door het plaatselijk opvoerennbsp;van de helderheid de nadeelige invloed door contrast (physiol.) van denbsp;lichtere partijen eenigszins wordt opgeheven.

Het elimineeren van nadeeligen contrastinvloed (physiol.).

Wij vestigden er hierboven de aandacht op, dat het, alleen rekening houdende met de gevoeligheid van de photographische emulsie, vannbsp;belang is de photoomvang zoo groot mogelijk te kiezen. Deze eisch isnbsp;nu niet goed vereenigbaar met de eischen, die we moeten stellen voornbsp;de gunstigste zichtbaarheidsverhoudingen bij de visueele beoordeelingnbsp;van het beeld. De groote photoomvang zal namelijk leiden tot sterkenbsp;contrasten (techn. en physiol.), die de gevoeligheid (o.dr.), de gezichtsscherpte en de zichtbaarheid van duidelijk zichtbare subjectieve helder-heidsverschillen ongunstig zullen beïnvloeden. Men tracht nu dikwijlsnbsp;de sterkste contrasten te elimineeren, dus de photoomvang te beperken,nbsp;met behulp van de hiervoor reeds beschreven inrichting, waardoor metnbsp;behulp van een diaphragma de sterkst contrasteerende partijen kunnennbsp;worden afgeschermd. Hierdoor treedt echter weer een nieuwe nadeeligenbsp;contrastinvloed op, aangezien n.1. deze diaphragma’s aanleiding gevennbsp;tot het optreden van een zeer donker element in het gezichtsveld. Hetnbsp;zou o.i. aanbeveling verdienen dergelijke diaphragma's zoo te con-strueeren, dat de helderheid hiervan ongeveer gelijk gemaakt kannbsp;worden aan de gemiddelde helderheid van het niet afgeschermdenbsp;deel van de photo.

-ocr page 120-

114

Dit is technisch te verwezenlijken met behulp van schermen, die vervaardigd zijn uit een sterk licht-diffundeerend materiaal.

Indien men nu beschikt over een aantal van dergelijke schermen met verschillend sterke absorbeerende werking, kan men steeds een schermnbsp;kiezen, waarvan de absorptie zoo groot is, dat de helderheid van hetnbsp;scherm ongeveer even groot is als die van het niet afgeschermde deel vannbsp;het photogram.

Dergelijke schermen zou men eenvoudig kunnen vervaardigen uit papier, waarbij dan de verschillende graden van absorptie worden bereikt door meerdere lagen van papier op elkaar te leggen.

Wij zijn thans bezig met het zoeken van papiersoorten, die voor dit doel geschikt zijn. Helaas maakt tijdgebrek het ons onmogelijk de resultaten van deze experimenten nog in dit proefschrift af te drukken.

Over de wijze waarop eventueel het contrast tengevolge van de helderheid van de omgeving van de lichtkast kan worden geëlimineerd hebben we reeds gesproken.

De adaptatietoestand van het gezichtsorgaan van den waarnemer.

Zeer in het algemeen zullen we voor de beoordeeling van het photogram als eisch moeten stellen, dat de waarnemer volledig is geadapteerd aan de gemiddelde helderheid van het doorlichte photogram. Theoretischnbsp;zal dit sneller geschieden, indien de waarnemer van te voren was geadapteerd aan een lagere helderheid, dan wanneer hij van te vorennbsp;was geadapteerd aan een hoogere helderheid, dan die van het doorlichtenbsp;photogram. Practisch zal echter deze factor een zeer geringe rol spelen,nbsp;aangezien we hebben aangetoond, dat binnen het gebied van hetnbsp;photoptisch zien, waarmee we hier te maken hebben zelfs het langzaamstenbsp;proces, n.1. de donkeradaptatie, nog zeer snel verloopt. Het is dan ooknbsp;het voor ons probleem betrekkelijk ondergeschikte belang van denbsp;adaptatie, dat ons er toe heeft gebracht in hoofdstuk III onze experimenten betreffende dezen factor in zeer beknopten vorm weer te geven.nbsp;Elders (Najaarsvergadering Ned. Oogheelk. Gezelschap 1941) hebbennbsp;we deze experimenten meer uitvoerig besproken. Meer aandacht zullennbsp;we moeten besteden aan den localen adaptatietoestand, die zijn invloednbsp;zal doen gelden, indien de waarnemer beurtelings zijn blik richt op partijennbsp;van de photo met sterk verschillende zwarting. Het is zeer moeilijk, zoonbsp;niet ónmogelijk, de verschijnselen, die zich hierbij voordoen te onderscheiden van die, die beschreven worden als successief contrast. Indiennbsp;we echter dit vraagstuk van de zijde van de adaptatie trachten te benaderen, dan zullen we moeten vaststellen, dat bij het verplaatsen van

-ocr page 121-

115

de blikrichting van een gebied met geringere zwarting naar een gebied met sterkere zwarting, de nadeelige invloed ten gevolge van het tijdelijknbsp;niet locaal geadapteerd zijn zich langer zal doen gelden, dan in hetnbsp;omgekeerde geval.

De energieverdeeling over het spectrum van het licht van de lichtkast.

Datgene wat in hoofdstuk II is besproken omtrent den invloed van de golflengte van het licht op de gevoeligheid (o.dr.) en innbsp;hoofdstuk IV omtrent den invloed van dezen factor op de gezichts-scherpte geeft ons geen reden aan te nemen, dat er een bepaalde kleurnbsp;licht is, die boven wit licht de voorkeur verdient, tenminste onder denbsp;condities van het photoptisch zien, waarmee we hier te maken hebben.nbsp;De vraag blijft echter open, of het kiezen van een bijzondere lichtsoortnbsp;den contrastinvloed in een gunstigen zin zou kunnen beïnvloeden. Ditnbsp;is een zeer gecompliceerd vraagstuk, aangezien we daarbij behalve metnbsp;het helderheidscontrast (physiol.) nog te maken krijgen met het kleurcontrast (physiol.).

Er zijn ons geen experimenten bekend, die zoo systematisch dit probleem behandelen, dat de resultaten voor het door ons gestelde doelnbsp;bruikbaar zijn.

Indien we nu samenvatten welke practische consequenties we uit het in dit proefschrift behandelde mogen trekken, wat betreft de gunstigstenbsp;condities waaronder het Röntgenphotogram moet worden beoordeeld, dannbsp;kunnen we deze conclusie weergeven in de volgende punten;

1. nbsp;nbsp;nbsp;De helderheid van de lichtkast moet groot zijn en wel een waardenbsp;hebben gelegen tusschen 10000 en 100000 asb.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het gebruik van een lichtsoort van bijzondere kleur geeft waarschijnlijk geen voordeelen boven het gebruik van zoog. wit licht.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Er moet zorg voor worden gedragen, dat de omgeving van de lichtkast een helderheid heeft, die nagenoeg gelijk is an de gemiddeldenbsp;helderheid van het te beoordeelen doorlichte photogram.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Het aanbrengen van een inrichting, waardoor plaatselijk de helderheid van de lichtkast sterk kan worden opgevoerd verdient aanbeveling.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Het verdient aanbeveling de afschermdiaphragma’s van de lichtkastnbsp;zoo in te richten, dat deze een helderheid hebben, die ongeveer gelijknbsp;is aan de gemiddelde helderheid van het niet af geschermde deel vannbsp;het photogram.

8*

-ocr page 122-

116

6. Het is niet uitgesloten, dat, indien aan de sub 1—5 genoemde eischen is voldaan, zal blijken, dat de bruikbare photoomvang grooter zalnbsp;blijken te zijn, dan tot nu toe werd aangenomen.

§ 6. De Röntgendoorlichting.

Een oogenblik willen we nog onze aandacht wijden aan een andere wijze, om het photographisch beeld zichtbaar te maken en wel doornbsp;dit op te vangen op een fluoresceerend scherm, waardoor de Röntgenstralen direct in lichtstralen worden omgezet.

Bij deze zoog. Röntgendoorlichting zijn de condities geheel andere dan bij de beoordeeling van het photogram voor de lichtkast. Een uitvoerigenbsp;bestudeering van deze omstandigheden zou minstens een hoofdstuknbsp;eischen, waardoor dit proefschrift een omvang zou krijgen, die niet metnbsp;de tijdsomstandigheden in overeenstemming is. Wij zullen dus slechtsnbsp;de allervoornaamste verschilpunten aanstippen, voor zoover ze in hetnbsp;kader van het hiervoor besprokene interessant zijn.

Het belangrijkste verschil tusschen het photo graphisch beeld voor de lichtkast en het beeld op het fluorescentiescherm is gelegen in de waardenbsp;van de objectieve helderheid. De helderheid van het beeld op hetnbsp;fluorescentiescherm is n.1., zelfs onder optimale condities, zeer klein.nbsp;Helaas ontbreken mij hierover quantitatieve gegevens. In ieder gevalnbsp;kunnen we aannemen, dat de helderheid van het oplichtende fluorescentiescherm van een orde is, waarbij het scotoptische mechanisme het ziennbsp;beheerscht. Het zal nu duidelijk zijn, dat onder deze condities adaptatievenbsp;factoren een veel grooteren rol spelen, dan bij de beoordeeling vannbsp;photogrammen voor de lichtkast. Dit feit is dan ook aan alle Röntgenologen bekend, zoodat een ieder, die zich bezig houdt met Röntgendoorlichting, steeds zal zorgen een toestand van voldoende donkcr-adaptatie bereikt te hebben.

Een vraag, die verder van groot belang is is de volgende: Zijn de helderheden, waarmede we bij de doorlichting te maken hebben vannbsp;een orde, waarbij de curve van gevoeligheid (o.dr.) en gezichtsscherptenbsp;tegenover de helderheid (of beter tegenover log B) nog vlak verlooptnbsp;(zie fig. 5 en 11) of gaat het hier om het helderheidsgebied, waarinnbsp;deze curve zeer steil verloopt? In het eerste geval heeft het opvoerennbsp;van de helderheid weinig verbetering van de zichtbaarheid der elementennbsp;ten gevolge. In het tweede geval zal echter ieder opvoeren van denbsp;helderheid van het doorlichtingsbeeld een aanzienlijke verbetering vannbsp;de zichtbaarheid veroorzaken. Voor zoover onze ervaring gaat heeftnbsp;opvoeren van de helderheid van het doorlichtingsbeeld geen belangrijke

-ocr page 123-

117

verbetering van de zichtbaarheid ten gevolge. Dit zou ervoor pleiten, dat de eerste mogelijkheid het meest met de werkelijkheid in overeenstemming is.

Tenslotte nog iets over de kleur van het fluorescentielicht. Bij de gebruikelijke schermen heeft dit licht een blauwgroene kleur. Aangezien nu, zooals we hiervoor besproken hebben, de gevoeligheid van het gezichtsorgaan onder scotoptische condities grooter is voor licht met kortenbsp;golflengte, dan voor licht met lange golflengte (phcnomeen van Purkinje)nbsp;moet men o.i. in deze kleur van het fluorescentielicht een voordeel zien.

Verder worden de zichtbaarheidsverhoudingen in het doorlichtings-beeld zeer begunstigd door het feit, dat de elementen van dit beeld beweeglijk gemaakt kunnen worden, een factor, waardoor de gevoeligheidnbsp;(o.dr.) juist voor het paracentrale zien, waarmee we hier te makennbsp;hebben, aanzienlijk toeneemt,

§ 7. Slotbeschouwing.

Wij zijn er ons zeer goed van bewust, dat de in dit proefschrift neergelegde beschouwingen aangaande het probleem, dat we ons innbsp;hoofdstuk I hebben gesteld geen volledige oplossing hebben kunnennbsp;brengen. Wij zijn n.1. in deze beschouwingen hoofdzakelijk uitgegaannbsp;van de gedachte, dat het photogram niets anders is, dan een — zij hetnbsp;ook zeer gecompliceerde — verzameling van helderheidselementen, dienbsp;in het bewustzijn van den waarnemer aanleiding geven tot een nognbsp;gecompliceerder geheel van subjectieve beeldelementen. In werkelijkheidnbsp;zijn deze subjectieve beeldelementen echter de meest elementairenbsp;(sit venia verbo) bouwsteenen van het visueele beeld. Het karakter vannbsp;het visueele beeld is oneindig meer gecompliceerd. Hoewel we ons dannbsp;ook bewust zijn dat het geheele ondoorgrondelijke complex, dat wenbsp;psyche noemen, de eigenschappen van dit visueele beeld bcheerscht,nbsp;zoodat de beperking, die we ons in den aanvang van dit proefschriftnbsp;hebben moeten opleggen — n.1. het zooveel mogelijk elimineeren vannbsp;zoog. psychologische factoren — in wezen een onmogelijkheid is, zijnnbsp;wij toch van meening, dat de in dit proefschrift gegeven beschouwingennbsp;den grondslag vormen, waarop verdere beschouwingen aangaande ditnbsp;probleem moeten worden gebaseerd.

-ocr page 124-

SAMENVATTING.

In hoofdstuk I van dit proefschrift wordt uiteengezet, dat de taak, waarvoor de Röntgenoloog zich gesteld ziet, n.1. de herleiding van het visueele beeld, dat in zijnnbsp;bewustzijn ontstaat bij de waarneming van een homogeen doorlicht Röntgenphotogramnbsp;tot de anatomische eigenschappen van het te onderzoeken anatomisch object in eennbsp;aantal phasen uiteenvalt, die ieder de kennis van een relatie vereischen en die onderscheiden kunnen worden in de relaties van:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Visueel beeld tof photographisch beeld

2. nbsp;nbsp;nbsp;Photographisch beeld tof Röntgenschaduwbeeld

3. nbsp;nbsp;nbsp;Röntgenschaduwbeeld tot Röntgenologisch gedefinieerde samenstelling van hetnbsp;object

4. nbsp;nbsp;nbsp;Röntgenologisch gedefinieerd object tot anatomisch gedefineerd object.

Het blijkt nu, dat relatie 1. nooit systematisch is onderzocht.

Het probleem, dat in dit proefschrift wordt gesteld luidt nu als volgt:

Welke betrekkingen bestaan tusschen de eigenschappen van het (objectieve) photo-graphische beeld, dat ontstaat door de homogene doorlichting van een Röntgenphotogram en de eigenschappen van het (subjectieve) visueele beeld, dat door de waarneming van dit photogram in het bewustzijn van den waarnemer ontstaat.

Een voorloopige analyse brengt ons er toe een begrip in te voeren, dat in de Röntgenologische (en photographische) literatuur in gebruik is en wel het begripnbsp;photographisch beeldelement. Onder photographisch beeldelement verstaan we een innbsp;zichzelf besloten, scherp ten opzichte van de omgeving begrensd uniform helder deelnbsp;van het photographisch beeld. Uitgaande van denzelfden gedachtengang wordt voornbsp;het visueele beeld het begrip visueel beeldelement ingevoerd.

Verder zien we ons genoodzaakt het probleem voorloopig te beperken door zooveel mogelijk uit te gaan van condities, die we aanduiden als „vereenvoudigd objectiefnbsp;beeldquot;, d.w.z. een objectief beeld, dat slechts bestaat uit een achtergrond, die hetnbsp;geheele gezichtsveld van den waarnemer opvult en één element, dat ten opzichte hiervannbsp;foveaal wordt waargenomen.

Voor de analyse van ons probleem blijkt het noodzakelijk te zijn ons een inzicht te verschaffen in de mate, waarin verschillende factoren de gevoeligheid van het gezichtszintuig beïnvloeden.

Van de methoden ter bepaling van de gevoeligheid van het gezichtszintuig blijken er drie voor de bestudeering van ons probleem van veel belang te zijn en wel de bepaling van

I. den onderscheidingsdrempel onder verschillende condities

II. de gezichtsscherpte onder verschillende condities

III. de objectieve helderheidstrappen, die met subjectief even groote helderheidstrappennbsp;overeen komen.

-ocr page 125-

119

Vervdgens wordt een overzicht gegeven van de in gebruik zijnde éénheden van objectieve helderheid, en wordt vastgesteld dat om verschillende redenen de apostilbnbsp;(asb) voor ons doel de meest bruikbare éénheid is, waarna wordt bepaald, dat dezenbsp;éénheid in dit proefschrift bedoeld is, wanneer niet uitdrukkelijk anders wordt vermeld.

In hoofdstuk II wordt het begrip onderscheidingsdrempel nader uitgewerkt en het begrip gevoeligheid (o. dr.) ingevoerd.

Gevoeligheid (o. dr.) = gevoeligheid van het gezichtszintuig, bepaald door meting van den onderscheidingsdrempel = B/aB; (AB = B' — B)nbsp;waarin B = uitgangshelderheld

B' !=r helderheid van het element, dat ten opzichte van B juist kan worden onderscheiden.

Een overzicht wordt gegeven van de factoren, die de gevoeligheid (o. dr.) beinvloe-den. Voor de bestudeering van ons probleem blijken de belangrijkste factoren te zijn:

Ih de uitgangshelderheid B

Ifb de gezichthoek g, waaronder het element (B') wordt waargenomen

Ia de adaptatietoestand van het gezichtszintuig.

Een overzicht wordt gegeven over de literatuur, die den invloed van deze en andere factoren op de gevoeligheid (o. dr.) behandelt.

Het blijkt daarbij, dat slechts bij één onderzoek en wel dat van Hertel (78) de condities van het „vereenvoudigde objectieve beeldquot; worden nagestreefd.

Tenslotte wordt een overzicht gegeven over de in de literatuur vermelde pogingen, om den invloed van verschillende factoren op de gevoeligheid (o, dr.) mathematischnbsp;te interpreteeren, waarbij o.a. de aandacht wordt gevestigd op de voor de toekomstnbsp;waarschijnlijk zeer belangrijke „aequivalent background hypothesisquot;.

In hoofdstuk III wordt een proefopstelling beschreven, waarvan het principe is ont-leend aan den „Kugeladaptometerquot; van Hertel en waarmede door ons een aantal experimenten werden verricht, die ten doel hadden onder condities, die zoo goednbsp;mogelijk, die van het „vereenvoudigde objectieve beeldquot; benaderen, den invloed vannbsp;de in hoofdstuk II sub Ih, Ifb en Ia beschreven factoren op de gevoeligheid (o.dr.)nbsp;na te gaan.

Deze experimenten leidden ons tot de volgende conclusies:

Ih. Bij het toenemen van de uitgangshelderheid B neemt de gevoeligheid (o.dr.) Bjc^ B aanvankelijk toe, om tenslotte constant te worden en constant te blijven tot bijnbsp;zeer hooge waarden van B (log B = 4,2 en waarschijnlijk nog hooger). Hetnbsp;verloop van de kromme, die de genoemde betrekking weergeeft wordt in belang^nbsp;rijke mate bepaald door de grootte van den gezichtshoek g, waaronder hetnbsp;elemént (B') wordt waargenomen. Voor een waarde van g = 60' neernt denbsp;kromme een eigenaardigen vorm aan,

Ifb. Bij toename van g neemt de gevoeligheid (o. dr,) toe. Bij lage waarden van B geschiedt dit toenemen continu, terwijl bij hooge waarden van B de kromme, dienbsp;de betrekking tusschen g en log B aangeeft een tweeledig karakter aanneemt metnbsp;een eerste maximum bij g = 60'

Ia. De adaptatietoestand van het gezichtsorgaan heeft een aanzienlijken invloed op de gevoeligheid (o. dr.) in dien zin, dat de gevoeligheid onder alle omstandig^nbsp;heden het grootst is, indien het gezichtsorgaan volledig is geadapteerd aan de

-ocr page 126-

120

uitgangsheldecheid B. De invloed van dezen factor doet zich bij donkeradaptatie veel langer gelden dan bij lichtadaptatie.

In hoofdstuk IV wordt een overzicht gegeven van hetgeen de literatuur ons leert omtrent den invloed van een aantal factoren op:

II. nbsp;nbsp;nbsp;de gezichtsscherpte

III. nbsp;nbsp;nbsp;de wijze waarop een aantal objectieve helderheidselementen moeten wordennbsp;gerangschikt, om in het bewustzijn van den waarnemer aanleiding te geven totnbsp;subjectief even groote helderheidstrappen.

Dit overzicht leert ons na vergelijking met onze eigen experimenteele resultaten betreffende den onderscheidingsdrempel het volgende:

II. nbsp;nbsp;nbsp;De functie die de betrekking tusschen de (foveale) gezichtsscherpte en de uit^nbsp;gangshelderheid weergeeft komt waarschijnlijk min of meer overeen met denbsp;functie, die het verband tusschen gevoeligheid (o.dr.) voor kleinen hoek g en denbsp;uitgangshelderheid weefgeeff.

III. nbsp;nbsp;nbsp;Hef is ten gevolge van een groot aantal compliceerende factoren zeer moeilijknbsp;uit de resultaten van experimenten, waarbij getracht wordt objectieve elementennbsp;te rangschikken volgens subjectief even groote helderheidstrappen, conclusies tenbsp;trekken betreffende het verband tusschen de uitgangshelderheid en de gevoeligheid van het gezichtszintuig. Toch hebben wij den indruk, dat de gevoeligheid,nbsp;volgens deze methode bepaald, zich bij benadering op dezelfde wijze verhoudtnbsp;ten opzichte van de uitgangshelderheid, als de gevoeligheid (o. dr.).

Vervolgens wordt aan de hand van het nu verzamelde feitenmateriaal het in Hoofd-stuk I gestelde probleem nader bestudeerd. Deze studie leidt tot een aantal practische consequenties betreffende de gunstigste waamemingscondities bij de beoordeeling vannbsp;Röntgenphotogrammen. Deze consequenties worden samengevat in de volgende punten:

1) nbsp;nbsp;nbsp;De helderheid van de lichtkast moet groot zijn en wel een waarde hebbennbsp;gelegen tusschen 10000 en 100000 asb

2) nbsp;nbsp;nbsp;Het gebruik van een lichtkast van bijzondere kleur biedt waarschijnlijk geennbsp;voordeelen boven het gebruik van één met zoog. wit licht.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Er moet zorg voor worden gedragen, dat de omgeving van de lichtkast eennbsp;helderheid heeft, die nagenoeg gelijk is aan de gemiddelde helderheid van hetnbsp;te beoordeelen doorlichte photogram

4) nbsp;nbsp;nbsp;Het aanbrengen van een inrichting, waardoor plaatselijk de helderheid sterk kannbsp;worden opgevoerd verdient aanbeveling

5) nbsp;nbsp;nbsp;Het verdient aanbeveling de afschermdiaphragmas van de lichtkast zoo in tenbsp;richten, dat deze een helderheid hebben, die ongeveer gelijk is aan de gemiddeldenbsp;helderheid van het niet afgeschermde deel van het photogram

6) nbsp;nbsp;nbsp;Indien aan de hiervoor genoemde voorwaatden is voldaan, zal vermoedelijknbsp;blijken, dat de omvang van het photogram (d.w.z. hef grootste in het tenbsp;differenfieeren gebied van de photo voorkomende zwartingsverschil) grooter kannbsp;worden gekozen, dan tot nu toe bij Röntgenologisch onderzoek gebruikelijk is.

Tenslotte wordt eenige aandacht geschonken aan de waamemingscondities, die zich voordoen bij de waarneming van het Röntgendoorlichtingsbeeld op het fluorescentie-scherm.

-ocr page 127-

ZUSAMMENFASSUNG.

lm I. Kapitel wird dargelegt, dass die Tatigkeit des Röntgenologen, namlich die in seinem Bewustsein entstehende Wahmehmung eines homogen beleuchteten Röntgen-photograms mit den anatomischen Eigenschaften des untersuchten anatomischen Objektesnbsp;in Übereinstimmung zu bringen und die Wahmehmung auf das Objekt zurückzuführen,nbsp;stufenweise aufgebaut erscheint und Einzelphasen erkennen lasst, deren Analyse dienbsp;Kenntnis folgender Beziehungen erheischt:

1. nbsp;nbsp;nbsp;die Beziehung zwischen dem visuellen Bild und dem photographischen Bild,

2. nbsp;nbsp;nbsp;die Beziehung zwischen dem photographischen Bild und dem Röntgenschattenbild,

3. nbsp;nbsp;nbsp;die Beziehung zwischen dem Röntgenschattenbild und der röntgenologisch definlertennbsp;Zusammensetzung des Objekts,

4. nbsp;nbsp;nbsp;die Beziehung zwischen dem röntgenologisch definierten Objekt und dem anatomischnbsp;definierten Objekt

Wahrend die Beziehungen 2, 3 und 4 wiederholt und ausführlich untersucht wurden, fehlt bisher jede Art systematischer Untersuchung über die erste Beziehung. Sie ist dienbsp;Basis dieser Arbeit, in welcher die folgende Fragestellung abgehandelt werden soil:

Welche Beziehungen bestehen zwischen den Eigenschaften des (objektiven) photograuhischen Bildes, das durch die homogene Beleuchtung des Röntgen-photograms entsteht, und den Eigenschaften des (subjektiven) visuellen Bildes,nbsp;das bei der Wahmehmung dieses Photograms im Bewustsein des Beobachtersnbsp;auftritt?

Eine einleitende erste Analyse In grossen Zügen zwingt zur Einführung des in der röntgenologischen und photographischen Literatur üblichen Begriffes „photographischesnbsp;Bildelementquot;, womnter ein in sich geschlossener, gegen die Umgebung scharf ab-gegrenzter, gleichmassig heller Teil des photographischen Bildes verstanden wird.nbsp;Analog diesem Begriff wird der Begriff „visuelles Bildelementquot; für das visuelle Bildnbsp;aufgestellt

Um die Fragestellung zu beantworten muss man zu erst ausgehen von der Annahme eines „vereinfachten objektiven Bildesquot;, das heisst eines solchen, bei welchem dernbsp;Grund das ganze Gesichtsfeld des Beobachters füllt und nur ein einziges Bildelement, welches f o v e a 1 gesehen wird, vorhanden ist. Es erscheint weiters notwendlgnbsp;Einsicht zu erhalten in das Ausmass der Beeinflussbarkeit der Empfindlichkeit desnbsp;Gesichtssinns.

Zum Studium tmseres Problems erwiesen sich von allen Methoden zur Bestimmung der Gesichtssinnsempfindlichkeit die folgenden drei von Wichtigkeit:

I. Die Bestimmung der Unterschiedsschwelle n. Die Bestimmung der Sehscharfe

ni. Die Bestimmung der objektiven Helligkeitsstufen, die subjektiven, gleichgrossen übermerklichen Helligkeitsunterschieden entsprechen.

-ocr page 128-

122

Da solche Messungen vorgenommen werden müssen in Maassen der objektiven Helligkeit, wird eine Übersicht gegeben der zur Zeit gangbaren Helligkeitseinheiten,nbsp;aus welcher sich die Wahl von Apostilb (asb) als die für das gestellte Problemnbsp;brauchbarste ergibt. Wenn nicht anders angegeben, wird In dieser Arbeit immernbsp;Apostilb als Einheit angewendet.

lm II. Kapitel wird der Begriff Unterschiedsschwelle eingehend erörtert und der Begriff Empfindlichkeit (o. dr.) eingeführt. Empfindlichkeit (o. dr.) ist definiert durch

B/a 5; (aB = B' — B),

worin

B die Ausgangshelligkeit in asb,

B' die Helligkeit des Bildelements, das von B eben noch unterschieden werden kann bedeutet. Eine genaue Analyse zeigt, dass von allen Faktoren, welche die Empfind-lichkeit (o. dr.) zu beeinflussen vermögen, für die vorliegende Fragestellung die grösstenbsp;Bedeutung haben:

I h die Ausgangshelligkeit B

I fb der Sehwinkel, unter welchem das Element B' erscheint I a der Adaptationszustand des Sehorgans.

Aus einer Übersicht über die Literatur, welche den Einfluss dieser Faktoren auf die Empfindlichkeit (o. dr.) behandelt, geht hervor, dass nur ein einziger Untersucher,nbsp;Hertel (78) die Bedingungen des „vereinfachten objektiven Bildes” realisierte undnbsp;deren Bedeutung erkannte.

Schliesslich werden die in der Literatur niedergelegten Versuche den Einfluss ver-schiedener Faktoren auf die Empfindlichkeit (o. dr.) mathematisch zu interpretieren, diskutiert und der „aequivalent background hypothesisquot; die grösste Wlchtigkelt zu-gesprochen.

lm III. Kapitel werden eigene Untersuchungen dargelegt und eine Versuchs-anordnung beschrieben, deren Prinzip sich an das des „Kugeladaptometers” von Hertel anlehnt. Mit dieser Vorrichtung wurden Versuche ausgeführt unter weit möglichsternbsp;Annaherung an das „vereinfachte objektive Bild” um den Einfluss der im II. Kapitelnbsp;unter Ih, Ifb, und Ia besprochenen Faktoren zu ermitteln. Es ergab sich folgendes;

I h Mit der Zunahme der Ausgangshelligkeit B nimmt die Empfindlichkeit (o. dr.) B/aB anfanglich zu um schliesslich konstant zu werden und bis zu sehr hohennbsp;Werten von B (log. B = 4,2 und wahrscheinlich noch höher) konstant zu bleiben.nbsp;Die Kurve dieser Beziehung wird vor allen bestimmt durch die Grósse desnbsp;Sehwinkels g, unter welchem das Element (B') erscheint. Für den Wert g = 60'nbsp;nimmt die Kurve eine besondere Form an.

I fb Mit der Zunahme des Sehwinkels g nimmt die Empfindlichkeit (o. dr.) zu. Für niedrige Werte von B erfolgt die Zunahme kontinuierlich, wahrend für hohenbsp;Werte von B die Kurve, welche die Beziehung von g zu log B wiedergibt, sichnbsp;als zweiteilig erweist, wobei das erste Maximum bei g = 60' liegt.

I a Der Adaptationszustand des Sehorgans hat einen bestimmenden Einfluss auf die Empfindlichkeit (o. dr.) derart, dass die Empfindlichkeit unter allen Umstandennbsp;dann am grössten ist, wenn das Sehorgan völlig an die Ausgangshelligkeit ange^nbsp;passt ist. Bei Dimkeladaptation 1st dieser Faktor langer nachwelsbar als beinbsp;Helladaptation.

-ocr page 129-

123

lm IV. Kapitel wird elne Übersicht gegeben über die in der Literatur zu findenden Meinungen und Versuche über die Beeinflussbarkeit

II. nbsp;nbsp;nbsp;der Sehschaffe

III. nbsp;nbsp;nbsp;der Beziehung von objektiven Helligkeitsstufen zu subjektiven gleichgrossen über-merklichen Helligkeitsunterschieden.

Aus dieser Übersicht und eigenen Versuchen ergibt sich, dass

II. nbsp;nbsp;nbsp;die Kurve, welche die AbhSngigkeit der fovealen Sehscharfe von der Ausgangs-helligkeit angibt, auch wohl die Beziehung zwischen der fovealen Empfindlichkeitnbsp;(o.dr.) und der Ausgangshelligkeit ausdrückt

III. nbsp;nbsp;nbsp;wiewohl es infolge unvermeidbarer Komplikationen sehr schwer ist zu bündigennbsp;Schlüssen über die Zuordnung von objektiven Helligkeitsstufen zu subjektivennbsp;gleichgrossen übermerklichen Helligkeitsunterschieden zu kommen, doch in Hin-sicht auf die Abhangigkeit der Empfindlichkeit von der Ausgangshelligkeitnbsp;naherungsweise gezeigt werden kann, dass auch hier die gleiche Gesetzmassigkeitnbsp;herrscht.

Mit dem auf solche Weise gesammelten Material kann nun das im I. Kapitel umrissene Problem angegangen werden und folgende praktischen Leitsatze für dienbsp;günstigsten Beobachtungsbedingungen bei der Beurteilung von Röntgenphotogrammennbsp;aufgestellt werden:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Die Lichtkastenhelligkeit muss gross sein und zwar einen Wert zwischen 10 000nbsp;und 100 000 asb haben.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Lichtkasten mit monochromatischem Licht bieten keine Vorteile vor Lichtkastennbsp;mit sogen. weissem Licht.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Es muss dafür gesorgt werden, dass die Umgebung des Lichtkasten eine Heilig-keit besitzt, die nahezu gleich ist der mittleren Helligkeit des beleuchteten Photo-grams.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Eine Vorrichtung durch welche die Helligkeit örtlich stark erhöht werden kann,nbsp;ist empfehlenswert.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Vignettierungsblenden im Lichtkasten sind so auszubilden, dass ihre Helligkeitnbsp;ungefahr der mittleren Helligkeit des nicht abgeblendeten Teil des Photogramsnbsp;entspricht.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Wird diesen Bedingungen entsprochen, so wird sich herausstellen, dass der Heilig-keitsumfang des Photograms (d.1. der grösste Schwarzungsunterschied im zunbsp;beurteilenden Gebiet des Photograms) grosser gewahlt werden kann als dies bis-her bel der röntgenologischen Untersuchung üblich ist.

Anhangsweise werden die Beobachtungsbedingungen vor dem Huoreszenzschirm beim Röntgendurchleuchtungsbild erörtert.

-ocr page 130-

SUMMARY.

Chapter I explëuns the problem of the Rontgenologist: conversion of the visual image evoked in his consciousness by viewing a homogeneously lighted Roentgenogramnbsp;to the anatomical qualities of the anatomical object under consideration.

This conversion consists of a number of phases, each of which necessitates knowledge of a relation, which relations can be distinguished as follows:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Visual image to photographical image.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Photographical image to Roentgenological image.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Roentgenological image to Roentgenologically defined constitution o[ the object.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Roentgenologically defined object to anatomically defined object.

It appears, that relation No. 1 has never been the subject of systematic research.

The problem studied in the preceding pages, may be formulated as follows:

Which relations exist between the properties of the (objective) photographical image, originating from a homogeneously lighted Roentgenogram and the propertiesnbsp;of the (subjective) visual image which this photographical image evokes in thenbsp;consciousness of the observer?

Preliminary analysis leads to the introduction of the conception of a “photographical image-constituent” (Photographisches Bildelement), as used in Roentgenological andnbsp;photograpical literature. This quot;image-constituent” consists of a self-contained uniformlynbsp;bright part of the photographical image, which is sharply defined from the surroundings.nbsp;Analogous reasoning leads to the introduction of the conception of “visual image-constituent” in connexion with the visual image.

For the time being we have limited our problem to a condition which we describe as quot;simplified objective image”, i.e. an objective image, exclusively consisting ofnbsp;a background which totally fills the observers field of vision and of one other image-constituent, foveally perceived in relation to the background.

For analytical purposes it is necessary to review and consider the degree to which divers factors influence the sensitivity of the organ of vision.

From the methods to determine the sensitivity of the organ of vision three appear to be of great importance for the study of our problem, viz. the determination of

I. the differential threshhold under various conditions

II. visual acuity under various conditions

III. objective steps in brightness conforming to equal subjective steps in discrimination.

The different units of objective brightness are considered and it is found, that the apostilb (asb) is best suited to our purpose (1 apostilb = 10—^ millilambert). Thisnbsp;unit has been constantly used; if not mention is made to that effect.

-ocr page 131-

125

Chapter II details the conception of differential threshhold and introduces the conception of “sensitivity (diff. thr.)”

Sensitivity (diff. thr.) = sensitivity of the organ of vision determined by measuring the differential threshhold =

= B/AB; (AB = B' — B)

in which

B = Initial brightness.

B'= brightness of the image-constituent which just allows discrimination from B.

Factors influencing sensitivity (diff. thr.) are surveyed. Important to us are;

Ih. initial brightness B.

Ifb. visual angle g. under which image-constituent (S') is observed.

la. measure of adaptation of the organ of vision.

The literature concerning the influence of these and other factors upon sensitivity (diff. thr.) is surveyed. It appears, that in only one experiment (Hertel (78)) annbsp;approach to the conditions of the quot;simplified objective imagequot; has been made.

Several attempts at mathematical analysis of the influence of various factors operating on sensitivity (diff. thr.) are considered. Attention is asked for the quot;aequivalentnbsp;background hypothesis”, of presumable future importance.

Chapter III describes experimental arrangements, based on Hertel’s “Kugel-adaptometer”, with which our work has been done.

The object was to realize as closely as possible the conditions of the quot;simplified objective imagequot; and then to study the factors influencing sensitivity (diff. thr.) (Seenbsp;Chapter I sub Ih, Ifb and la).

These experiments lead to the following conclusions;

Ih. During the first stages of raising the initial brightness B sensitivity (diff. thr.) BIaB increases; finally it becomes constant and remains so until very high values havenbsp;been reached (log B — 4,2 and probably still higher). The form of the curve plottingnbsp;the relation concerned is determined to a considerable extent by the angle g, undernbsp;which the image~constituent (B') is observed. For g — ÓIT the curve takes a peculiarnbsp;form.

Ifb. In increasing g sensitivity (diff. thr.) increases. For low values of B this increase is continuous, while for high values of B the curve plotting the relation between g andnbsp;B assumes a dual character, with a first maximum for g — 60',

la. The measure of adaptation of the organ of vision shows considerable influence on sensitivity (diff. thr.), always being greatest in case of full adaptation to the initialnbsp;brightness B. The influence of this factor is much longer operative with dark-, thannbsp;with lightadaptation.

Chapter IV reviews the literature concerning the Influence of a number of factors on

II nbsp;nbsp;nbsp;visual acuity

III nbsp;nbsp;nbsp;the way in which a number of objective steps in brightness should be arranged sonbsp;as to evoke equally great subjective steps in the observer’s consciousness.

This review together and compared with our own experimental results concerning the differential threshhold goes to show;

-ocr page 132-

126

II The relation between (foveal) visual acuity and initial brightness probably resembles the relation between (foveal) sensitivity (diff. thr.). In case of small smgle g. andnbsp;initial brightness;

III. When endeavouring to arrange objective steps In brightness conforming to equally great subjective steps in discrimination, it is found, that owing to a considerablenbsp;number of complicating factors it is not very well possible to find a clear relationnbsp;betwee^ Initial brightness and sensitivity. Nevertheless we have the impression, thatnbsp;sensitivity, as established with this method, shows approximately the same relation tonbsp;initial brightness as sensitivity (diff, thr.).

With the facts so gathered the problem of Chapter I is approached again. This study leads to a number of practical points concerning the most favorable conditions fornbsp;viewing Roentgenograms, to be summarized as follows:

1) nbsp;nbsp;nbsp;The brightness o/ the view-box should be as high as from 10000 to 100000 asb.

2) nbsp;nbsp;nbsp;The use of view-boxes of particular colour has probably no advantages over thenbsp;use of view-boxes with so-called “white lightquot;.

3) nbsp;nbsp;nbsp;The surrounding of the view-box should have a brightness approximately equal tonbsp;the mean brightness of the lighted photogram under consideration.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Arrangements allowing local elevation of brightness of the view-box are recommended.

5) nbsp;nbsp;nbsp;The screens of the view-box should have a brightness approximately equal to thenbsp;average brightness of the exposed part of the photogram.

6) nbsp;nbsp;nbsp;Working under the conditions here described, it will probably be found, thatnbsp;greater differences in density (a greater “rangequot; (Umfang) of the photogram), thannbsp;so far usual, can advantageously be employed.

Finally some attention is given to the considerations of observation of the Roentgen-image on the fluorescent screen.

-ocr page 133-

LITERATUUR.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Abri bat. Réunion inst. opt. Avril 1935.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Albertotti. Ann. di Ottalmol. (citaat).

3. nbsp;nbsp;nbsp;Ament. Wundt’s Philos. Studiën. XVI 1900.

4. nbsp;nbsp;nbsp;A r a g o. Sammtl. Werke. uitgeg. door Hankel.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Arndt. Handb. der Lichttechnik (Sewig) 566 1938.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Aubert. Physiologie der Netzhaut.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Benussi. Arch. ges. Physiol. 1910.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Best. Naturwissensch. XVIII 236 1930.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Blanchard. Physical review. XI 81 1918.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Bohn. Poggend. Ann. Erg. Bd. VI 384.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Bouguer. Traité d’optique sur la gradation de la lumière éd. par Lacalle. 1760.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Broca. Thèse de doctoral (gecit. door Charpentler (20).

13. nbsp;nbsp;nbsp;B Ü h 1 e r. Dissert, Freiburg. 1903.

14. nbsp;nbsp;nbsp;Bull. Arch, f, Ophthalmol XXVII (1) 54 1881.

15. nbsp;nbsp;nbsp;Campbell (and oth.) Proc. physic, soc. XLV 565 1933,

16. nbsp;nbsp;nbsp;Carp. Inauguraldissert. Marburg 1876.

17. nbsp;nbsp;nbsp;C a r s t e n. Acta ophthalmol. Kobenh. II 125 1924,

18. nbsp;nbsp;nbsp;Charpentier. Acad, des sciences. 1880.

19. nbsp;nbsp;nbsp;Charpentier. Compt. rend. soc. de biol. Ser. 8 V 1888.

20. nbsp;nbsp;nbsp;Charpentier. Traité de phys. biol. II 816 1903.

21. nbsp;nbsp;nbsp;Chiba. Z. f. Psychol. XCII 177 1923.

22. nbsp;nbsp;nbsp;Cobb. Transactions illumin. engin. soc. VIII 292 1913.

23. nbsp;nbsp;nbsp;CobböGeissler. Psychol, review XX 425 1913.

24. nbsp;nbsp;nbsp;Cobb. Psychol, review XXIII 71 1916.

25. nbsp;nbsp;nbsp;Cobb. J. exp, psychol. I 540 1916.

26. nbsp;nbsp;nbsp;Cob b. J. exp. Psychol. V 227 1922.

27. nbsp;nbsp;nbsp;Cohn. Arch, f. Augenheilk. VIII 1879.

28. nbsp;nbsp;nbsp;Cohn. Arch. f. AugenheUk. XIII 23 1883.

29. nbsp;nbsp;nbsp;Crawford, Proc. Roy. soc. London Ser, B CXXIII 69 1937.

30. nbsp;nbsp;nbsp;Crawford Ö Stiles. J. scienc. instrum. XII 177 1935.

31. nbsp;nbsp;nbsp;Crozier. J. gen. physiol, IXX 503 1935—’36.

32. nbsp;nbsp;nbsp;Crozier. Proc. Nat. Acad, scienc. U. S. XXII 412 1936.

33. nbsp;nbsp;nbsp;Crozier amp;Holway. Proc. nat. acad. scienc. U. S. XXIII 23 1937.

34. nbsp;nbsp;nbsp;Dauber. Fortschr. der Psychol, u. ihre Anwend. Ill 102 1914.

35. nbsp;nbsp;nbsp;Delboeuf. Mém. couronn. et autres mém. XXIII 1873.

36. nbsp;nbsp;nbsp;Dittler amp; Orbeli. Arch. ges. Physiol. CXXXII 338 1910.

37. nbsp;nbsp;nbsp;D i 11 m e r s. Z. f. Sinnesphysiol. LI 214 1920,

38. nbsp;nbsp;nbsp;Dobrowolsky. Arch. f. Ophthalm. XVIII (1) 66, 74, 92 1872.

-ocr page 134-

128

39. nbsp;nbsp;nbsp;Dobrowolsky. Arch. ges. Physiol. XII 432, 441 1876.

40. nbsp;nbsp;nbsp;Dobrowolsky. Arch. ges. Physiol. XXIV 189 1881.

41. nbsp;nbsp;nbsp;Duke Elder. Textb. of Ophthalm. 2e ed. I 1938.

42. nbsp;nbsp;nbsp;DurupöPiéron. Année psychol. XXXIII 57 1932.

43. nbsp;nbsp;nbsp;DurupöPiéron. Année psychol. XXXIV 41 1934.

44. nbsp;nbsp;nbsp;Ebbing haus. Grundz. der Psychol. 4e ed. I 539 1919.

45. nbsp;nbsp;nbsp;Eggert, Franke 6 Luft.

46. nbsp;nbsp;nbsp;Emerson 6 Martin. Proc. Roy Soc. London Ser. A CIV 302 1923.

47. nbsp;nbsp;nbsp;Emerson amp; Martin. Proc. Roy Soc. London CVIII 483 1925.

48. nbsp;nbsp;nbsp;Fechner. Elemente der Psychophysik 1860.

49. nbsp;nbsp;nbsp;Fechner. In Sachen der Psychophysik 1877.

50. nbsp;nbsp;nbsp;Fechner. Revision der Hauptpimkte der Psychophysik 1882.

51. nbsp;nbsp;nbsp;French. Transact, opt. soc. London XX 209 1919.

52. nbsp;nbsp;nbsp;French. Transact, opt. soc. London. XXI 127 1919.

53. nbsp;nbsp;nbsp;Fröbes. Z. f. Psychol. XXXVI 1904.

54. nbsp;nbsp;nbsp;Gag e. Proc. Roy. Soc. London Ser. B CXVI 123 1934—'35.

55. nbsp;nbsp;nbsp;Garten. Arch. ges. Physiol. CIIXX 233 1907.

56. nbsp;nbsp;nbsp;le Grand. Rev. d’optique XII 145 1933.

57. nbsp;nbsp;nbsp;Guild. Discussion on vision physic, and opt. soc. 112 1932.

58. nbsp;nbsp;nbsp;Guillery. Z. Psychol, und Physiol. Sinnesorg. XIII 187 1897.

59. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. J. gen. Physiol. VII 235 1925.

60. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Skand. Arch. f. Physiol. IL 146 1926.

60a. Hecht. J. Gv. physiol. XI 255 1928.

61. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Naturwissensch. XVIII 233, 237 1930.

62. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Howe laboratory of ophthalm. Bull, no 4 1931.

63. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Proc. nat. acad. scienc. XX 1934.

64. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Handbook of gen. exp. psychol. (Murchison).

65. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Cold Spring Harbor symposia on quantit. biol. Ill 1935.

66. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. J. gen. physiol. IIXX 767 1935.

67. nbsp;nbsp;nbsp;H e c h t, H ai g amp; W al d. J. gen. physiol. IXX 321 1935—'36.

68. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. J. of physiol. LXXXVI 1936.

69. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Physiol review XVII 239 1937.

70. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht. Harvey lectures 1937—'38.

71. nbsp;nbsp;nbsp;Hecht, Peskin 6 Patt. An. j. of physiol. CIXX 330 1937.

72. nbsp;nbsp;nbsp;Heine. Z. f. Psychologie LIV 1910.

73. nbsp;nbsp;nbsp;Heinz6Lippay. Arch. ges. Physiol. CCXVIII 437 1928.

74. nbsp;nbsp;nbsp;H e i n z 6 Li p p ay. Arch. ges. Physiol. CCIXX 462 1928.

75. nbsp;nbsp;nbsp;Helmholtz. Physiol. Opt. 3e ed. II 144 1911.

76. nbsp;nbsp;nbsp;Henry (Citaat Charpentier 1903).

77. nbsp;nbsp;nbsp;He ring. Graefe-Saemisch Handb. 2e ed. I kap. XII I 1905.

78. nbsp;nbsp;nbsp;Hertel. Ber. Heidelb. Ophthalm. Ges. XLIX Zusammenk. 249 1932.

79. nbsp;nbsp;nbsp;Hertel. Concilium Opthalm. Holland. XIII Reports 1932.

80. nbsp;nbsp;nbsp;H e s s. Arch. ges. Physiol. CLXXXIX 50 1920.

81. nbsp;nbsp;nbsp;Hlrasawa. Acta Soc. ophthalm. Jap. XLII 696 (Duitsch ref. 46) 1938.

82. nbsp;nbsp;nbsp;Hochstadt6Lippay. Arch. ges. Physiol. CCXXII 175, 768 1929.

83. nbsp;nbsp;nbsp;H o 11 a d a y. J. opt. soc. Am. XII 276 1926.

84. nbsp;nbsp;nbsp;Holway. J. opt. soc. Am. XXVII 120 1937.

-ocr page 135-

129

85. nbsp;nbsp;nbsp;HolwayöHurvich. Am. j. of psychol. LI 687 1938.

86. nbsp;nbsp;nbsp;Houstoun. Philos. Magaz. Ser. VII VIII 520 1929.

87. nbsp;nbsp;nbsp;Houstoun. Philos. Magaz. Ser. VII X 433 1930.

88. nbsp;nbsp;nbsp;Houstoun. PhÜosoph. magz. Ser. VII XII 538 1931.

89. nbsp;nbsp;nbsp;Houstoun. Vision and colour vision 1932.

90. nbsp;nbsp;nbsp;Houstoun. Discussion on vision physical and opt. soc. 1932.

91. nbsp;nbsp;nbsp;Humboldt. Kosmos III 136 1850,

92. nbsp;nbsp;nbsp;Javal. Ann. d’ocul. 1879.

93. nbsp;nbsp;nbsp;Johansson SPetren. Skand. Arch. f. Physiol. XV 35. 72 1904.

94. nbsp;nbsp;nbsp;Karrer 6 Tyndall. Scienc. papers bur. of stand. No 366 679 1920.

94a. K e n t g e n s. Dissertatie Utrecht 1938.

95. nbsp;nbsp;nbsp;Klein. Sur 1’influence de 1 éclairage sur l’acuité visuelle Paris. Masson. 1876.

96. nbsp;nbsp;nbsp;König G Brodhun. Sitz. Ber. Preuss. Akad. 1888.

97. nbsp;nbsp;nbsp;König. Sitz. Ber. Kön. Preuss. Akad. d, Wissensch. 559 1897.

98. nbsp;nbsp;nbsp;König G Brodhun. Sitz. Ber. Kön. Preuss. Akad. 641 1889.

99. nbsp;nbsp;nbsp;König. Ges. Abhandl. zur Physiol. Opt. Leipzig 1903,

100. nbsp;nbsp;nbsp;Kravkov. Arch. f. Opthalm. CXXVIII 105 1932.

101. nbsp;nbsp;nbsp;Lamansky. Poggend. Ann. XVI 251 1870.

102. nbsp;nbsp;nbsp;Lamansky. Arch. f. Opthalm, XVII (1) 123 1871.

103. nbsp;nbsp;nbsp;Lasareff. Arch. ges. Physiol. CXLII 235 1911.

104. nbsp;nbsp;nbsp;Lehmann. Wundt’s Philos, Studiën III 497 1886.

105. nbsp;nbsp;nbsp;Lohmann. Z. Psychol, u. Physiol. Sinnesorg. XLI.

106. nbsp;nbsp;nbsp;Lohmann. Arch. ges. Physiol. CXLIII 567 1912.

107. nbsp;nbsp;nbsp;Lowry. J. opt. soc. Am. XVIII 29 1929.

108. nbsp;nbsp;nbsp;Lowry. J. opt. soc. Am. XXI 132 1931.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

109. nbsp;nbsp;nbsp;LuckleskGHolladay. Transact, illumin. engin. soc. N, Y. XX 221 1925.nbsp;109a. L u c k i e s h G Moss. Seeing. Baltimore 1931.

110. nbsp;nbsp;nbsp;Lythgoe. Med. Res.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;council, spec. rep.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;104 1926.

111. nbsp;nbsp;nbsp;Mace denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lepinaynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nicati.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ann.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;phys. etnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;chim.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ser.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1888.

112. nbsp;nbsp;nbsp;Macédenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lepinaynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nicati.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ann.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;phys. etnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;chim.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ser.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1883.

113. nbsp;nbsp;nbsp;Macédenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lepinaynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nicati.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bull.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;soc. Franc,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d’opthalm.

114. nbsp;nbsp;nbsp;Manolescu. Ann. d’ocul. LXXXIII 55 1880.

115. nbsp;nbsp;nbsp;Masson. Ann. de phys. et chim. X 1845.

116. nbsp;nbsp;nbsp;Maxwell. Br. j. psychol. XX 181 1929.

117. nbsp;nbsp;nbsp;Mayer. Comment, soc. Goetting. 1754.

118. nbsp;nbsp;nbsp;Middleton. J. opt. soc. Am. XXVII 112 1937.

119. nbsp;nbsp;nbsp;Mintz. Psychol. Forschung X 299 1928.

120. nbsp;nbsp;nbsp;Miiller-Lyer, Arch. Dub.-Reym. 400 1887.

121. nbsp;nbsp;nbsp;Miiller-Lyer, Arch. Dub.-Reym. Suppl. LXXXXVI 1889.

122. nbsp;nbsp;nbsp;Neig lick. Wundt’s Philos. Stud. IV 28 1887.

123. nbsp;nbsp;nbsp;Nutting. Transact, illumin. eng. soc. N. Y. II 1 1916.

124. nbsp;nbsp;nbsp;Nutting. J. Franklin inst. Philad. CLXXXII 531 1936.

125. nbsp;nbsp;nbsp;Orn stein. Voordrachten betr. verlichtingsk. 1 den Haag 1937.

126. nbsp;nbsp;nbsp;Piéron. Traité d’ophthalm. II.

127. nbsp;nbsp;nbsp;Plateau. (Git. Ebbinghaus 1919).

128. nbsp;nbsp;nbsp;Posch. Arch. f. Augen- und Ohrenheilk. V 14 1876.

129. nbsp;nbsp;nbsp;Reeves, ƒ. opt. soc. Am, I 148 1918,

!

-ocr page 136-

130

130. nbsp;nbsp;nbsp;R i c c o. Ann. di Ottalm. VI 1877.

131. nbsp;nbsp;nbsp;Richardson. Br. j. of psychol. XX 27 1929,

132. nbsp;nbsp;nbsp;Richardson amp; Maxwell. Br. j. of psychol.

133. nbsp;nbsp;nbsp;Richardson. Discussion on vision physic, and opt. soc. Lond. 1932.

133a. Roel of s en Zeeman, Arch. f. Ophtbalm. XCIX 174 1919,

134. nbsp;nbsp;nbsp;Salomonson amp; Schouten. Arch. ges. Physiol. 389 1904.

135. nbsp;nbsp;nbsp;S chirm er. Arch. f. Ophthalm. XXXVI (4) 121 1890.

136. nbsp;nbsp;nbsp;Schjelderup. Z. f. Sinnesphysiol. LI 176 1920,

137. nbsp;nbsp;nbsp;Seffers. Z. f. Sinnesphysiol. LIII 255 1922.

138. nbsp;nbsp;nbsp;Simon. Z. Psychol, u. Physiol. Sinnesorg. XXI 433 1899,

139. nbsp;nbsp;nbsp;S m i t h. Br^ j. psychol. XX 362 1930.

140. nbsp;nbsp;nbsp;Steinhardt. J. gen. physiol. XX 185 1936.

141. nbsp;nbsp;nbsp;Steinheil. Kön. Bayr. Akad. Abh. Math.-Phys. Kl. 1837.

145. Stiles amp; Crawford. Proc. Roy. Soc. London Ser. B CXVI 55 1934.

143. nbsp;nbsp;nbsp;Stiles amp; Crawford. Discussion on vision physic, and opt. soc. Londonnbsp;1932.

144. nbsp;nbsp;nbsp;Stiles amp; Crawford. Proc. Roy. Soc. London Ser. B CXIII 496 1933.

145. nbsp;nbsp;nbsp;Stiles amp; Crawford. Proc. Roy. Soc. London Ser. B CXVI 55 1934.

146. nbsp;nbsp;nbsp;Stiles amp; Crawford. Proc. Roy. Soc. London CXXII 255 1937.

146a. von Studnitz. Physiologie der Netzhaut.

147. nbsp;nbsp;nbsp;Treitel. Arch. f. Ophthalm. XXXIII (2) 73 1887.

148. nbsp;nbsp;nbsp;Tschermak. Handb. der Norm, und pathol. Physiol. (Bethe) XII le helft.

149. nbsp;nbsp;nbsp;Uhthoff. Arch. f. Ophthalm. XXXII (1) 171 1886.

150. nbsp;nbsp;nbsp;Vermeulen. Voordr. betr. verlichtingsk. 16 den Haag 1937.

151. nbsp;nbsp;nbsp;Volkmann. Physiol. Unters. im Gebiete der Optik Leipzig 1863.

152. nbsp;nbsp;nbsp;(Voordr.) betr. verlichtingsk. 110 den Haag 1937.

153. nbsp;nbsp;nbsp;Walsh. Photometry London 1926.

154. nbsp;nbsp;nbsp;V. d. Werfhorst. Voordr. betr. verlichtingsk. 5 den Haag 1937.

155. nbsp;nbsp;nbsp;Wilcox amp; Purdy. Z. f. Sinnesphysiol. LXIII 252 1933.

156. nbsp;nbsp;nbsp;Wright. Proc. Roy. soc. Lond. Ser. B CXV 49 1934.

157. nbsp;nbsp;nbsp;Wright. J. of physiol. LXXXIII 466 1935.

158. nbsp;nbsp;nbsp;Zwikker. Leerboek der optiek. Groningen 1933.

-ocr page 137-

STELLINGEN

I.

Bij het opstellen van lichtkasten ter beoordeeling van Röntgen-photogrammen houde men rekening met de helderheid van de omgeving van de lichtkast. De omgeving behoort een helderheid te hebben, die overeenkomt met de gemiddelde helderheid van hetnbsp;doorlichte photogram.

II.

Physiologisch-optische experimenten, die ten doel hebben inzicht te verschaffen in de photochemische processen, die zich in de retinanbsp;afspelen, behooren te geschieden bij constanten adaptatietoestandnbsp;van het gezichtsorgaan.

III.

Het bij de „ziekte van Oguchi (type I)” waargenomen „pheno-meen van Mizuo” is niet de oorzaak van het eigenaardig verloop van de donkeradaptatiecurve bij deze ziekte.

IV.

Het mond- en klauwzeervirus moet als een eiwitmolecule worden beschouwd. Het vermeerdert zich niet, doch wordt vermeerderd.

V.

Een streng handhaven van de theorie der specificiteit der kiem-bladen bij de verklaring van de vorming van het corpus vitreum is niet mogelijk.

VI.

Het is niet bewezen, dat hypersecretie van thymushormoon myasthenia gravis kan veroorzaken.

-ocr page 138-

VII.

Refractiebepaling met behulp van „optometriache” methoden is ten onrechte geheel in onbruik geraakt.

VIII.

De intraveneuze behandeling met digilanid C verdient de voorkeur boven die met strophantine.

IX.

Het invoeren van verplichte aangifte van scabies is als maatregel ter bestrijding van deze ziekte niet aan te bevelen.

(Hermans, N.T.v.G. 1942.)

X.

Bij de quantitatieve bepaling van de wecfseloxydatie is het noodzakelijk, rekening te houden met de zuurstofspanning in denbsp;suspensicvloeistof.

XI.

De operatieve behandeling van pericarditis adhaesiva geschiede door chirurgen, die op dit gebied over bijzondere ervaring beschikken.

XII.

De meening, dat spanningspneumoperitoneum zou kunnen ontstaan uitsluitend door bacterieele gasvorming, is onjuist.

-ocr page 139-

-ocr page 140- -ocr page 141- -ocr page 142-