-ocr page 1-

LUCRETIUS

DE NATUUR EN HAAR VORMEN BOEK I EN BOEK V

VERTALING EN VERANTWOORDING

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

LUCRETIUS

DE NATUUR EN HAAR VORMEN BOEK I EN BOEK V

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

04

6 6835

-ocr page 7-

LUCRETIUS

DE NATUUR EN HAAR VORMEN

BOEK I EN BOEK V

VERTALING EN VERANTWOORDING

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT VAN LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,nbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN DERnbsp;FACULTEIT VAN LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 2 OCTOBER 1942,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR

IDA GARDINA MARGARETHA GERHARDT

GEBOREN TE GORINCHEM

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVEKSITEiTnbsp;UTRECHT

BOEKDRUKKERIJ J. H. KOK N.V. - KAMPEN 1942
-ocr page 8- -ocr page 9-

VOOR MIJN VADER

-ocr page 10- -ocr page 11-

Wie bij het voltooien van een proefschrift terug mag zien op een tijd, rijk aan contact met anderen, die de gave bezaten van oprechtenbsp;belangstelling en openhartige kritiek, mag zich zeer bevoorrechtnbsp;achten. Zulk een gelukkige periode sluit deze studie voor mij af.

Hooggeleerde Wagenvoort, Hooggeachte Promotor, voor veel heb ik U te danken. Gij liet mij in mijn werk volkomen vrij, maar tevensnbsp;gevoelde ik bij voortduring het correctief van Uw kritischen zin. Denbsp;wijze waarop Gij mij gelegenheid boodt mijn meening zonder terughouding uit te spreken en de groote belangstelling die Gij voor mijnnbsp;werk over hadt, waren mij een aansporing te meer mijn beste krachtennbsp;in te zetten.

Hooggeleerde Vollgraff, ook Gij, voor wiens colleges ik een zoo groote bewondering gevoelde, hebt mij tot deze studie aangemoedigd;nbsp;ik dank U hiervoor zeer.

Hooggeleerde Ovink en Zeer Geleerde van Hoorn, ook U zeg ik dank voor wat Gij mij geboden hebt.

Hooggeleerde Langeveld, het was in Uw gastvrijen huiselijken kring, dat ik mijn Lucretius-vertaling voor het eerst heb voorgelezen.nbsp;De gedachte dat zij zou uitgroeien tot een proefschrift was mij toennbsp;nog verre; Uw stimuleerend woord gaf daartoe den stoot. Dat Gijnbsp;ook aan mijn leeraarswerk Uw aandacht hebt willen geven, was mijnbsp;een bijzondere vreugde.

Mejuffrouw Dullemond, in Uw huis mocht ik mijn studententijd doorbrengen. Hoe beslissend Uw invloed op mijn vorming is geweest,nbsp;ervaar ik dagelijks bij mijn taak als docent.

Kort voor het voltooien van mijn dissertatie bereikte mij het droevig bericht van den dood van Professor Bolkestein. Zoo gaarne had iknbsp;hem gezegd, dat het niet alleen zijn levendige colleges zijn, die iknbsp;mij herinner. Hoe hij mij in een moeilijk jaar van mijn studententijdnbsp;terzijde heeft gestaan met raad en daad, is mij steeds bijgebleven.

Niemand van hen, die ik hier mocht noemen, zal het mij — ik weet dit wel zeker — euvel duiden, als mijn warmste dank uitgaat naar

-ocr page 12-

Dr Marie van der Zeyde, die mij ook bij dit werk op de haar eigene, rustige wijze heeft gesteund. Een gelijke liefde voor hetnbsp;Nederlandsche woord verrijkt onze vriendschap sinds jaren. Ik herinner mij de vele uren, dat wij ons samen in Lucretius verdiepten ennbsp;mijn vreugde wanneer mijn vertaling einde^lifk den toets van een evennbsp;scherpe als onbaatzuchtige kritiek doorstond. Aldus voor overijlingnbsp;behoed, leert men eerst recht wat toewijding aan het werk beteekent.

Ik besluit met een woord van hartelijken dank aan mijn Vader, die door een zorgvuldige copie van het manuscript mij het afwerken vannbsp;het boek zoozeer vereenvoudigd heeft.

-ocr page 13-

INHOUD

Biz.

INLEIDING. nbsp;nbsp;nbsp;OVER HET VERTALENnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ZELF ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

HOOFDSTUK nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;LUCRETIUS nOlHTHS....... 4

Lucretius’ reactie op het tijdsgebeuren.

Zijn houding tegenover de natuur.

Natura rerum creatrix — natura daedala rerum.

Terra Mater.

Lucretius als erfgenaam van zijn volk.

De invloed van het Epicurisme op Lucretius.

Samenvatting.

HOOFDSTUK nbsp;nbsp;nbsp;11.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VORMGEVING..........22

Lucretius als didacticus.

Het begrip „stijl” — beeldend karakter van Lucretius’ taal.

De Metaphoren.

Woordorde, (chiasmeparallelismeasyndetonoxymoronepanalepsisgeminatioanaphora hyperbaton e. a.).

Het archaïsche (emphatische) element in Lucretius’ taal.

Klank, (allitteratieassonantieparonomasiaonomatopee e. a.).

Het begrip klank in ruimeren zin.

Zinsbouw.

HOOFDSTUK III. DRIE nbsp;nbsp;nbsp;EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING 39

A. nbsp;nbsp;nbsp;Theorieën over het vertalen — „integrale” en „philo-logische” vertaling.

Doelstelling.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Lucretius-vertalingen.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Vertalingen uit de 17e en 18e eeuw (overzicht).

b. nbsp;nbsp;nbsp;Vertalingen uit de 19e en 20e eeuw in het Fransch,nbsp;Duitsch, Engelsch en Hollandsch (kritische bespreking).

VERTALING VAN BOEK nbsp;nbsp;nbsp;Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp; ............71

VERTALING VAN BOEK nbsp;nbsp;nbsp;Vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... ..........101

bibliografie.................139

-ocr page 14- -ocr page 15-

INLEIDING

OVER HET VERTALEN ZELF

Als gij mij leest, dan moet gij mededichten en algeheel in mijn gedicht opgaan,nbsp;het moet gelijken op een zelf-verrichten,nbsp;alsof niet ik, maar gij het hadt gedaan.

Gij zult tevreden zijn, en ziet het aan, en blijdschap zal uw dichtend oog verlichten;nbsp;het is een kleinigheid een vers te dichten,nbsp;al lezende is het in U ontstaan.

(Van Collem).

Tusschen den werkelijk goeden lezer en den goeden vertaler is geen essentieel verschil. Goed lezen is immers meer dan kennis nemennbsp;van den inhoud; meer ook dan aandacht hebben voor formeele schoonheid en formeele eigenaardigheden. De goede lezer wordt gestimuleerd tot eigen activiteit.

Naarmate zijn verstaan dieper in het werk doordringt, blijkt hem meer en meer de vorm door den inhoud bepaald; de inhoud gestaltenbsp;geworden in den vorm.

Tenslotte worden hem vorm en inhoud onwezenlijke onderscheidingen en verrijst voor zijn geest het werk als een onverbrekelijk geheel. Dan pas bestaat het kunstwerk voor hem niet als een somnbsp;van détails, maar als een totaliteit: d. w. z. zóó als het bestond innbsp;den geest van den scheppenden kunstenaar zelf. Zóó vertrouwd isnbsp;het hem geworden, als had hij het zelf gemaakt.

Dit herscheppende lezen, dat feitelijk pas het ware lezen is, draagt echter in de meeste gevallen geen zichtbare vruchten, maar blijftnbsp;besloten in den geest van den lezer zelf. Is het kunstwerk echternbsp;geschreven in een taal die niet zijn eigene is, dan zal het ,,al lezendenbsp;in hem ontstaan” in de taal die de natuurlijke uitingsvorm is vannbsp;zijn persoonlijkheid: d. w. z. hij begint te vertalen.

Vertalen, denkt de leek, is in een andere taal zoo nauwkeurig mogelijk weergeven wat er staat. In die lijn doorredeneerend kan mennbsp;dan de relatieve verdiensten van een letterlijke en een ,,vrije” vertaling tegen elkaar afwegen. Ten slotte is echter alle vertaalwerk datnbsp;van dit principe uitgaat gedoemd dilettantisme te blijven. De eenigenbsp;werkelijke vertaling ontstaat op de wijze van „den goeden lezer”:nbsp;door vereenzelviging en herschepping.

-ocr page 16-

OVER HET VERTALEN ZELF

Wanneer op die manier de lezer — en het spreekt vanzelf dat dit alleen een met het werk congeniale lezer kan zijn — tot vertaler isnbsp;geworden, dan legt het vertalen hem onmiddellijk een groote zelftuchtnbsp;op. Hoewel scheppend, is hij ten eenenmale niet vrij. Het werk waaraan hij zich gebonden heeft, bindt hem aan zijn immanente wetten.

Dit maakt vertalen tot een uiterst moeilijk en ook tot een uiterst verantwoordelijk werk. De vertaler zal, juist wanneer hij zich kunstenaar voelt, bij tijden onder den druk van deze verantwoordelijkheidnbsp;gebukt gaan. Naarmate hij zich echter met meer toewijding en liefdenbsp;in het werk inleeft, zal hij het dichterwoord bewaarheid vinden „denbsp;ware vrijheid luistert naar de wetten — tot heerschen is wie zichnbsp;beheerscht bij machte”: de tucht zelf die het origineel hem oplegt,nbsp;dwingt in zijn vertaling de stof tot een waarlijk levenden vorm.

Verschillende schrijvers hebben blijk gegeven van juiste inzichten in de figuur van Lucretius en zijn werk, i) ook op stylistisch gebiednbsp;zijn zeer gelukkige opmerkingen gemaakt.

De schrijvers evenwel aan wie wij deze inzichten danken, zijn aan vertalen niet toegekomen. Zij die ons Lucretius-vertalingen hebbennbsp;geleverd, geven echter zonder uitzondering blijk, bij hun werk tenbsp;zijn uitgegaan van andere principes dan die hierboven als juist werdennbsp;uiteengezet. Hieruit volgt met onvermijdelijkheid, dat wie zich hetnbsp;ideaal van „den goeden vertaler” (dat is: den goeden lezer) heeftnbsp;gesteld, door bovengenoemde vertalingen onbevredigd moet blijven,nbsp;en toelichtingen van andere zijde dankbaar aanvaardt, zonder daaromnbsp;de rekening voor voldaan te teekenen.

Hoe de kiem van mijn vertaling ontstond, zou ik zelf niet precies kunnen zeggen; wel weet ik dat het een der allerzwaarste gedeeltennbsp;— het Prooemium van Boek I — was, waarmee het werk werd begonnen. Allerminst uit overmoed, of omdat ik de moeilijkheden onderschatte, maar eenvoudig omdat ik in dit stadium geen andere keusnbsp;had dan mij hiertoe te zetten. De figuur van Lucretius heeft mijnbsp;geboeid vanaf den tijd dat ik als jong student door zijn zware verzennbsp;moeizaam mijn weg zocht.

Op allerlei wijzen — ook die van de eigen stroeve en onbeholpen formuleering — trachtte ik nader te komen tot wat voor mij hetnbsp;geheim van Lucretius is.

Men zie de Bibliografie.

Persoonlijk dank ik zeer vele, inzichten aan het werk van Dr AIarc Rozelaar: Lucrez, Versuch einer Deutung. Amsterdam. 1941.

Hier is getracht een zoo volledig mogelijke reconstructie te geven van het karakter van Lucretius, met toepassing van de methoden der moderne psychoanalyse. Daarom vermijd ik het in deze schets dit gebied opnieuw te betreden,nbsp;maar heb ik mij — wat trouwens in den aard van het onderwerp lag — beperkt tot een benadering van Lucretius als scheppend kunstenaar.

-ocr page 17-

OVER HET VERTALEN ZELF

Partieele inzichten heb ik mij langs dezen weg zeer zeTcer eigen gemaakt; maar juist het bewustzijn dat het niet meer dan partieelenbsp;inzichten waren bleef mij kwellen. Steeds herhaalde en verdiepte lectuur gaf mij eenerzijds wel het gevoel den dichter persoonlijk nadernbsp;te komen, anderzijds echter de overtuiging dat een dergelijke subjectieve instelling — ten spijt van hardnekkige pogingen — onformuleer-baar en daarmee voor anderen onvruchtbaar is. Uit twee onmogelijkheden — de onmogelijkheid mij van Lucretius los te maken èn denbsp;onmogelijkheid de stof zóó te herscheppen dat aan het origineel nietnbsp;te kort werd gedaan — ontsprong ten slotte deze poging tot eennbsp;persoonlijke en toch sterk gebonden weergave; dichterlijk — althansnbsp;dit was mijn streven — maar met vermijding van alle ,,dichterlijkenbsp;vrijheid”.

Toen na de gebrekkige pogingen van het begin het werk vaster vorm begon te krijgen, ging het mij meer vruchten dragen dan ik hadnbsp;gehoopt of voorzien. Immers niet alleen merkte ik dat de groeiendenbsp;vertrouwdheid met den dichter het vertalen bij voortduring ten goedenbsp;kwam, maar ook ontsloot zich voor mij het probleemgebied datnbsp;achter het simpele woord „vertalen” ligt.

Wanneer het waar is dat een vertaling niet uit een menigte juiste benaderingen is opgebouwd, maar — evenals het kunstwerk zelf —nbsp;ontspringt uit een visie op het geheel, dan moet een kijk op dennbsp;kunstenaar en zijn scheppend werk — hoezeer misschien voorloopignbsp;en voor wijziging vatbaar — aan elke vertaling ten grondslag liggen.

Als het goed is, zal de vertaling zelf in haar voortgang dezen kijk bevestigen, aanvullen en, voor zoover noodig, corrigeeren.

Vandaar dat een korte schets van wat naar mijn besef Lucretius als mensch en als dichter karakteriseert aan de verantwoording vannbsp;deze vertaling vooraf moet gaan.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I

LUCRETIUS nOIHTH2

Titus Lucretius Carus heeft geleefd tusschen de jaren 99 en 55 voor Christus, i) Dit beteekent dat hij de geweldige crisis waarinnbsp;Rome in deze jaren verkeerde in volle zwaarte heeft meegemaakt;nbsp;een uitzicht op betere tijden was er bij zijn leven nog niet.

De Bondgenootenoorlog met zijn verwoestende gevolgen voor Italië, de ontzettende partijstrijd tusschen ultra-democraten en reactionairen,nbsp;met de daarmee gepaard gaande terreur en proscripties, de voortdurende buitenlandsche onrust — van dit alles moest ook de meestnbsp;weerbare natuur innerlijk de schokken ondervinden.

Dit gold te meer waar in deze gistingsperiode de meest blinde instincten zich uitvierden en alle normen en waarden zóózeer werden aangevreten, dat wie zichzelf nog eischen stelde uiteraard onder dennbsp;voet geloopen dreigde te worden door corruptie en stomp geweld.

Een schrijnende tegenstelling tusschen ten top gevoerde luxe eener-zijds en den strijd om het naakte bestaan anderzijds maakte de heer-schende verwarring des te desolater. Dwars door dit alles heen voltrok zich een ander proces — eveneens met worstelingen en schokken — het contact- en eindelijk de versmelting van twee culturen: denbsp;Grieksche en de Romeinsche.

Het kan duidelijk zijn dat de oude religie, de staatsgodsdienst met zijn zoozeer formeel karakter, tegenover dergelijke massale verschuivingen geen innerlijk houvast meer te bieden had. In dit opzichtnbsp;waren de meest critische geesten wel het diepst ontworteld en doornbsp;hen werd ook het vurigst gezocht naar klaarheid, naar oplossing vannbsp;kwellende vragen en bevrijding uit een groeiende innerlijke onrust.nbsp;Stoa en Epicurisme vonden thans te Rome hun volgelingen; tot denbsp;Epicuristen behoorde ook Lucretius. Het mag Lucretius tot eer strekken dat de dreigende tijd waarin hij leefde, in zijn werk bij voortduring zichtbaar blijft als een donkere achtergrond. Het tijdsgebeurennbsp;heeft hij met groote bewustheid méé-beleefd. De spanningen, die hetnbsp;overheerschend element vormen in de compositie van zijn werk, vindennbsp;niet het minst hierin hun oorzaak.

1) Deze jaartallen zijn benaderend. Uitvoerig hierover Merrill in zijn editie van 1907 pg. 11 vv.

-ocr page 19-

LUCRETIUS nOIHTHZ

Doch zij wortelen mede in zijn eigen aard.

Een uitgesproken melancholische aanleg, gecombineerd met een sterk kunstenaarschap in potentie en een felle vitaliteit; een dwingendenbsp;behoefte met zichzelf en de hem omringende wereld in het reine tenbsp;komen, geconfronteerd met een in alle opzichten onbarmhartigennbsp;tijd — uit deze spanningen ontsprong zijn werk dat — het eenigenbsp;zuivere kriterium voor een kunstwerk — op elke bladzijde het stempelnbsp;der noodwendigheid draagt.

Het schijnt dat Lucretius geen vriendenkring heeft bezeten waar men zich in booze tijden althans innerlijk veilig weet.

Niets wijst er op dat de „sperata voluptas suavis amicitlae” waarvan hij tegenover Memmius op zoo ontroerende wijze gewaagt, ooit werkelijkheid is geworden; veeleer komt de figuur van Memmius in denbsp;latere boeken steeds meer op den achtergrond. Men zou kunnennbsp;verwachten dat Lucretius te Rome althans in litterairen kring zijnnbsp;plaats heeft ingenomen, een — welverdiende — eerezetel te middennbsp;van de dichters van zijn tijd. i)

Doch in de eerde der — waarschijnlijk evenzeer innerlijk vertwijfelde — poetae novi paste hij niet; niet krachtens zijn aanleg en — het zij met eerbied voor een talent als dat van Catullus gezegd —nbsp;niet krachtens zijn groot formaat.

Deze „otiosi” — want zij schermden gaarne op hunne wijze met het „^dde ^icóaag” vormden, juist door hun opzettelijke a-sociale instelling, een gesloten front. Het zijn de „mondainen” die zich hevignbsp;aristocraat voelen, den burger gaarne imponeeren door met eenigenbsp;emphase „de nieuwe litteraire strooming” te zijn, en het daarmee gepaard gaand verschijnsel van coquetterie vertoonen.

Coquetterie is er in de wijze waarop men zijn persoonlijk leven etaleert — want de poëzie is plotseling en nadrukkelijk subjectiefnbsp;geworden — coquetterie in de admiration mutuelle waarvan dezenbsp;groep stellig niet vrij was, coquetterie ten slotte in de keuze van eennbsp;litterair genre, dat slechts toegankelijk kon wezen voor „the happynbsp;few”: het Alexandrijnsche.

Men schoolde zich niet meer aan de Grieksche klassieke dichters, wier formaat een bij voortduring heilzaam correctief had kunnen zijnnbsp;tegen ijdelheid en mooischrijverij, maar richtte zich naar de Alexandrijnsche poëzie in wat Pichon noemt „une ivresse d’erudition”. 2)

Inderdaad — hier was voldoende eruditie om zich aan te bedrinken, in dezen roes kon vergeten worden dat men innerlijk ontworteld was.

D Over de verhouding van Lucretius tot Cicero verkeeren wij in het onzekere. Een nauw contact is echter stellig niet aan te nemen. Men zie hierover o. a. de inleiding van de editie van MuNRO. Cambridge. 1905.

Pichon. Histoire de la littérature laüne. Neuvième ed. Paris 1924, pg. 287.

-ocr page 20-

6 LUCRETIUS nOIHTH2

en dat de bronnen waaruit alle waarachtige poëzie ontspringt reeds begonnen te verzanden.

Het is te begrijpen dat de sombere ernst van Lucretius tegenover dit alles zeer afwijzend heeft gestaan, temeer waar zijn blik ongetwijfeld scherp genoeg was om het proces dat zich hier voltrok innbsp;alle helderheid te zien. Niettemin moet deze eenzaamheid hem zwaarnbsp;zijn gevallen; men vergete niet dat er in den kring van Catullus óóknbsp;hartelijke vriendschappen bloeiden; — aan den kant te staan valtnbsp;nimmer licht.

Ik zou op dit alles niet nader zijn ingegaan, ware het niet dat ik overtuigd was dat het werk van Lucretius zich ook op dezen weerstand heeft gevormd en ook van hieruit verstaan moet worden. Zijnnbsp;isolement moge het aanvankelijk anders doen voorkomen, maar psychologisch is het toch wel onmogelijk te achten dat een kunstenaarnbsp;niet innerlijk tegenover zijn tijdgenooten zijn houding bepaalt. Wordtnbsp;deze „houding” tot stelling nemen — wat voor een agressieve natuurnbsp;als Lucretius bijna noodzaak was — dan schuilt hierin tevens eennbsp;sterke stimulans tot het eigen werk, wanneer men althans de hooghartigheid heeft zich niet in polemieken te versnipperen.

Het is waarschijnlijk dat Lucretius van uit de eenzaamheid waarin zijn plaatsbepaling hem had gebracht met des te grooter zelftucht ennbsp;verbeten vastberadenheid zich tot het werk — een werk van zoo langennbsp;adem — heeft gezet.

Onechtheid heeft hij nimmer tot zich toegelaten: in weerzin tegen hen die oprechtheid en zelfkritiek reeds aan hun ijdelheid haddennbsp;geofferd, hield hij zijn kunstenaarschap onbesmet. Aan iedéren regelnbsp;lezen wij dit af, —

Evenmin was het hem mogelijk zich ten opzichte van de gemeenschap terug te trekken in een zoo hooghartig dédain als vele dezer otiosi bezaten. Lucretius heeft een groote en zeer bewogen deernisnbsp;met alles wat geschapen is als levend wezen; het meest met wie alsnbsp;denkend wezen geschapen zijn. De menschenwereld, waarmee hij denbsp;rechte aansluiting niet vinden kon, liet hem niet los. Tegenover hetnbsp;menigvuldige dat den mensch als verschrikking omringt en waarvoornbsp;zijn natuur uitermate gevoelig was, zocht zijn manlijke geest eennbsp;weerbare overtuiging; maar ook anderen, hulpeloozer dan hij, hooptenbsp;hij met zijn werk weerbaar te maken en onbevreesd.

Zóó zien wij Lucretius; een gecompliceerde en gekwelde natuur, een man die vastheid en harmonie zocht met zijn heele wezen, terwijlnbsp;zijn aanleg zelf èn de tijdsomstandigheden dit aan alle kanten aantastten. Hoe moest hij, door zulke spanningen uiteengetrokken, zijnnbsp;wegen vinden? Vurig moet hij begeerd hebben de teugels vast innbsp;handen te nemen; geen gemakkelijke vereffening zocht hij, maar be-

-ocr page 21-

LUCRETIUS nOIHTHi:

heersching van spanning; zijn rijk, doch in menig opzicht chaotisch innerlijk bezit geworden tot kosmos.

Er moest een oplossing zijn voor het raadsel dat hem kwelde, een uitweg voor zijn vitaliteit, een toevlucht voor zijn onrust en — ooknbsp;dit — een materiaal, waaraan zijn kunstenaarschap zich vormen kon.

Te zeggen dat Lucretius in de natuur zijn tegenstander en zijn toevlucht vond mag gewaagd klinken. Doch het woord „natuur” heeft zoovele aspecten, dat een rechtvaardiging van deze gedachte mogelijk schijnt.

Wanneer wij het woord „natuur” allereerst nemen in zijn ruimsten zin: het heelal waarin de mensch is geplaatst, dan stellen wij ons tevensnbsp;als individu tegenover haar macht, haar bedreiging en haar raadselen.

Zwoegend om zichzelf te handhaven, onderworpen aan ziekte en dood, voortdurend ook bedreigd in het innerlijk bezit, strijdt de menschnbsp;op aarde rusteloos tegen de natuur, waarin hij leeft en ademt. Bijnbsp;Lucretius kentert deze strijd tot natuurverklaring, waarbij — wonderlijk op het eerste gezicht — naar het volkomen materialisme gegrepen wordt. Maar deze keuze opende althans het uitzicht op be-vrijding voor een zeer bedreigde gevoeligheid, op verlossing vannbsp;allengs onhoudbare spanningen.

Wij weten dat het materialisme, dat hij zoo vurig verdedigd heeft, Lucretius nimmer daadwerkelijk heeft bevrijd. Wie hem heeft leerennbsp;lezen en scherp is ingesteld op elke nuanceering van zijn stem, hoortnbsp;den ondertoon van diepen „angst des wezens” zelfs tot in de juichendnbsp;aapgeheven verzen waarin Epicurus wordt bezongen.

De Epicureeër Lucretius is slechts één kant van Lucretius’ uiterst gecompliceerde persoonlijkheid enhet moge paradoxaal klinken —•nbsp;stellig niet de meest wezenlijke.

De stuwkrachten die hem dreven tot een zoo geweldig werk als hier voor ons ligt zijn vele en niet zelden tegengesteld aan elkaar, i)

In klein bestek kan men deze worsteling van tegengestelde krachten waarnemen binnen een groep verzen uit boek V n.1. vss. 195—235,nbsp;waarin de woorden „tanta stat praedita culpoé’ (199) en „naturanbsp;daedala rerum” (234) als het ware brandpunten vormen.

Tanta stat praedita culpa —; deze bijtende aanklacht tegenover een macht — een persoonlijke macht welhaast — die verraad heeft

Dit wordt ook opgemerkt door Regenbogen, in zijn boek Lucrez, seine Gestalt in seinem Gedicht (Neue Wege zur Antike 11 Heft I) r932. REGENBOGENnbsp;gaat uit van de Prooemia, die hij met zeer kritischen zin en groote kennisnbsp;van zaken analyseert. Van hier uit tracht hij Lucretius’ werk psychologisch tenbsp;benaderen. Het niet omvangrijke geschrift maakt veel vroeger verschenennbsp;boeken overbodig, doordat het zich tot het essentieele beperkt.

Het valt te betreuren dat de compositie van dit voortreffelijk essay waf onevenwichtig blijft.

Lucretius nbsp;nbsp;nbsp;o

-ocr page 22-

8 LUCRETIUS nOIHTH2

gepleegd aan het geschapene, aan den mensch het meest, leidt deze passage in en blijft doorklinken: woorden overigens die nimmer geschreven konden zijn door wie het materialisme volkomen belijdt.

— Klein ligt de aarde onder den ontzaglijken hemelkoepel en op deze aarde is de mensch nog teruggedrongen tot een beperkt gebied,nbsp;Q dat in hardnekkigen arbeid moet worden ontgonnen. En nóg „als opnbsp;de landen reeds alles in blad staat en alles in bloesem” kan de schroeiende hitte komen of de vernielende vorst en de ruwe kracht vannbsp;slagregen en wind.

Waarom zijn wij zoo bedreigd in ons bestaan, „waarom brengen ons de seizoenen ziekten ? De tè vroege dood, — waarom gaat hijnbsp;zijn dolende wegen ?” Het kind ,,als een schipbreukeling, dien denbsp;driftige golfslag smeet op het land” komt in volkomen hulpeloosheidnbsp;ter wereld, klagelijk schreiend — „met reden voor wie zóóveel in ’tnbsp;leven nog door staat te maken aan ellende.”

At variae crescunt pecudes, armenta feraeque.

Maar elders, in de dierenwereld, plant het leven zich onbekommerd en onuitputtelijk voort. Hier niet deze verlaten hulpeloosheid, dit onbeschermd zijn tegen zóóveel wat van buitenaf dreigt. Hier ook nietnbsp;dit tasten naar althans enkele zekerheden, deze behoefte aan begripnbsp;en genegenheid.

Hier een levenskrachtig en onbelemmerd groeien.

233

quando omnibus omnia large

tellus ipsa parit, naturaque daedala rerum.

Met dit sterk geconcentreerde vers sluit de passage af en hier blijft bij den lezer ook de gedachte toeven. Want onwillekeurig is hij geneigd deze woorden af te wegen tegen het éven geconcentreerdenbsp;„tanta stat praedita culpa” en zich op beider draagkracht dieper tenbsp;bezinnen.

De roekelooze en uitbrekende bloei der aarde, waarvan de dieren — schoon elders evenzeer als bedreigd erkend ¦— gezien worden alsnbsp;onvervreemdbaar deel, wordt in dit sterke en glanzende vers bijnanbsp;verheerlijkt.

Tallooze malen spreekt Lucretius van dit uitbundig groeien; aarzelend, in nauw toegegeven verrukking soms — maar soms ook verzinkend in deze bloeiende overdaad, die hij nauwelijks vermag te omvatten. Tanta stat praedita culpanatura daedala rerum —nbsp;tusschen deze polen beweegt zich Lucretius’ dichterschap en zijnnbsp;verhouding tot de natuur.

Verweer deed hem grijpen naar het materialisme, waarmee hij haar raadsel verklaren wilde; eerbiedige bewondering voor haar prachtnbsp;vormde hem tot natuurdichter bij uitstek.

Want dit is de andere pool van Lucretius’ wezen: het — ondanks

-ocr page 23-

LUCRETIUS nOIHTH2 alles — opzien naar het wonder der schepping; het gevoel van diepenbsp;verbondenheid ook met Terra Mater en de in haar levende krachten,nbsp;een opgaan in het door menschen ongeschonden landschap in intensenbsp;aandacht voor plant en dier.

Argeloos is hij zelden of nooit; het volkomen onbevangen meeleven, meeademen met de natuur kent hij niet of nauwelijks. Hier en daar moge het zoo schijnen; maar den aandachtigen lezer zal het nietnbsp;ontgaan dat dit een rust is uit bedwongen spanningen — zoo goednbsp;als de schijnbaar moeitelooze vorm, waarin het vers zelf tot rustnbsp;kwam, zwoegend veroverd werd.

Dat Lucretius’ natuurgevoel niet homogeen is, behoeft ons niet te verwonderen — wij kennen dit immers bij ons zelf. i) Een nauwkeurige analyse te geven van de gevoelens die er deel van uitmaken,nbsp;blijkt even ondoenlijk als onvruchtbaar. Te wisselend is de instellingnbsp;van deze gecompliceerde persoonlijkheid, die bovendien door denbsp;dwingende kracht van zijn talent steeds weer gedreven werd buitennbsp;vroegere grenzen.

Enkele richtlijnen kunnen wij trekken — en de eigen ervaring kan steeds weer de toets blijken, al is hier alles feller ondergaan, hartstochtelijker beleefd, met de intensiteit die alle groote natuurdichtersnbsp;gemeen hebben. 2)

Mogen wij terugkeeren tot de woorden „natura daedala rerum”, hen vergelijkend met een verwante formuleering; natura rerumnbsp;creatrix.

Hoe algemeen deze gehouden mag schijnen, zij is zwaar van in-houd, — juist door de geconcentreerdheid. Natura rerum creatrix — dit is niet een natuur die zuiver mechanisch formaties tot stand brengt,nbsp;die zich verder evenzeer zuiver mechanisch voltrekken. Het erkennennbsp;van een creatieve kracht, die de schepping draagt en rusteloos doorstuwt, ligt achter deze woorden.

Dit leest men aan „creatrix” af, maar heeft ook het woord „re^’ niet een dieperen klank?

Haecker wijst er in zijn essay over Vergilius 3) op dat het specifiek Latijnsche woord „res” bijna onvertaalbaar is. Res is ding en betrekking der dingen; zijn en beweging; maar met het accent opnbsp;ding, zaak, zijn (statisch dus. Het Fransche „chose” heeft de dynamiek van causa in zich).

Het moderne natuurgevoel wordt kort en voortreffelijk getypeerd door Dr M. H. van der Zeijdf. in haar dissertatie Hadewijch. Utrecht. 1934.

Ik denk hier — om slechts enkelen te noemen — aan Shelley en Keats, in ons land aan Gorter en Van Collem en, in zeer bepaalden zin, aannbsp;Leopold.

Haecker. Virgile, père de l’Occident, traduction de J. Chuzeville, Paris

1935.

-ocr page 24-

10 LUCRETIUS nOIHTHi:

Natura rerum creatrix i) schept de dingen, mèt hun immanente wetten en betrekkingen; óók dus de menschenwereld, met alle tragieknbsp;daaraan inhaerent (cf. Vergilius: „sunt lacrimae rerum”).

Vergilius’ primaire passie — aldus Haecker in een ongemeen gelukkige formuleering — geldt de res zelve, terwijl Lucretius het

,rerum cognoscere caiisas” begeert.


Hier zou ik willen zeggen: tevens begeert. Een primaire passie ten opzichte van de res zelve bezit ook Lucretius; zonder dit zou hijnbsp;geen dichter zijn.

Het felle waarnemen der afzonderlijke dingen — getuige het vermogen tot strakke omgrenzing, tot scherpe contouren — wordt bijna tot een hartstocht bij hem; maar wie weet tevens zóózeer de onaantastbare, geheimzinnige wisselwerkingen te speuren, die tusschen hennbsp;bestaan ? Het is of Lucretius een speciaal zintuig heeft, dat de fijnstenbsp;nuanceeringen voelt tusschen de res; tusschen mensch en „ding”,nbsp;tusschen mensch en mensch.

„Natura rerum creatrix” — een verseinde dat Lucretius met zoo kennelijke voorliefde gebruikt — in deze woorden leeft de geboeidheidnbsp;waarmee een dichter de res in hun eindeloos wisselspel gadeslaat;nbsp;het bewonderend opzien ook naar de natuur, creatrix van dezennbsp;rijkdom.

Natura daedala rerum — eveneens een verseinde — zegt hetzelfde op weer andere, wellicht iets opzettelijker wijze.

Het adjectief „daedalus” heeft hier actieve beteekenis: „kunstvaardig formeerend” zou men in strikten zin kunnen vertalen, daar het immersnbsp;ontleend is aan het technisch vakmanschap (cf. V. 1451: verborumnbsp;daedala lingua). Het is bij uitstek gelukkig gekozen; den onuitput-telijken rijkdom van vormen, die de natuur naar vaste wettennbsp;schept, kan men nauwelijks directer suggereeren dan in deze drienbsp;woorden.

In I 228 vindt men „daedalus” verbonden met Tellus: daedala tellus, en de vraag rijst of het ook hier actief is gebruikt of passief (zooalsnbsp;b.v. in „daedala signa” V 1451).

De betreffende passage illustreert het ,,nil ad nilum interire”.

De verantwoording van mijn vertaling „de natuur en haar vormen” voor Lucretius’ titel „de rerum natura” is hier wellicht op haar plaats. „Over hetnbsp;wezen der dingenquot; verstaat den zin niet. De dingen zijn niet primair! Lucretiusnbsp;vertaalt 'rrs.pl (pócreutg, den titel dien EPICURUS — zich aansluitend bij de traditienbsp;der kosmoiogen — schrijft. In den term „res” treden de „dingen der natuur”nbsp;(niet alle zijnde dingen) op den voorgrond. Letterlijk beteekent m. i. de titel:nbsp;„Over het wezen van de dingen der natuur”, hetgeen door den dichter — ondernbsp;invloed van de beteekenis-nuances in het woord „naturcC — brachylogisch isnbsp;uitgedrukt. De oorspronkelijke wijsgeerige en poëtische visie benadert men innbsp;„de natuur en haar vormen” eenigermate (cf „natura rerum creatrix”). Ooknbsp;Slijpens vertaling (in Donum Natalicium Schrijnen 1929 pg. 724 v.v.) „overnbsp;de wording der dingen” is onjuist.

-ocr page 25-

LUCRETIUS nOIHTHi: 11

I 227 .... unde animale genus generatim in lumina vitae redducit Venus, out redductum daedala tellusnbsp;unde alit atque auget generatim pabula praebens ?nbsp;unde mare ingenuei fontes externaque longenbsp;flumina suppeditant ?

Men vergelijke de verwante verzen I 177 vv.

.......patefit quodcumque creatur

dum tempestates adsunt et vivida tellus tuto res teneras effert in luminis oras.

Het woord „vividus” heeft hier m. i. actieve kracht.

Vividus is eigenlijk: levend, met leven bezield; zoo vinden wij het o. a. in OviDius’ Fasti III 238 — „vividaque in tenero palmite gemmanbsp;tumet.” Verbonden met tellus kan deze beteekenis stellig gehandhaafdnbsp;blijven; doch speelt de beteekenis „tot leven brengend” hier nietnbsp;tevens doorheen, gelijk daedala tellus zoowel is „de aarde met haarnbsp;rijk geschakeerde pracht” als „de aarde die een rijk geschakeerdenbsp;pracht geeft?”

Daedalus is het adjectivum bi] tellus en bij natura tevens; in de verzen I. 150—265 die het „nullam rem e nilo gignl divinitus umquam”nbsp;tot kern hebben, vloeien de begrippen tellus en natura telkens innbsp;elkander over. De scheppende, vormgevende kracht der natuur, waarover Lucretius telkens weer spreekt, noemt hij elders een gave vannbsp;de vivida tellus.

Het is opmerkelijk dat Lucretius de verzen I 150—265 afsluit met den nVdo? van Pater Aether en Terra Mater; naar den pijQog — mennbsp;denke aan Plato — wordt gegrepen, waar de begrippen niet meernbsp;toereikend zijn. Het wonder van de groeikracht, waarnaar hier ¦—nbsp;philosophisch èn poëtisch — wordt getast, wordt in den fivöog nognbsp;het zuiverst weergegeven.

Er is een onmiskenbare bevrijding in de vaart der laatste verzen Tiet het viervoudig herhaalde „hinc” dat de stuwkracht waarmee denbsp;natuur haar scheppingen tot vorm drijft markant uitdrukt.

I 254 .... hinc alitur porro nostrum genus atque ferarum, hinc laetas urbis pueris florere videmus,nbsp;frondiferasque novis avibus canere undique silvas;nbsp;hinc fessae pecudes pingui per pabula laetanbsp;corpora deponunt et candens lacteus umornbsp;uberibus manat distentis; hinc nova prolesnbsp;artubus infirmis teneras lasciva per herbasnbsp;ludit lacte mero mentes perculsa novellas.

-ocr page 26-

12 LUCRETIUS nOIHTHZ

Philosophische begrippen en het oude geloof aan. Terra Mater zien wij door elkaar heen spelen in de verzen I 167 vv. (ik citeer een voorbeeld uit vele):

quippe ubi non essent genitalia corpora caique qui posset mater rebus consistere certa?

At nunc seminibus quia certis quaeque creantur, inde enascitur et pras in luminis exit,nbsp;materies ubi inest cuiusque et corpora prima.

De woorden mater, semen, materies roepen vele vragen op. Hierop nader in te gaan zou op zichzelf reeds het onderwerp kunnen zijn vannbsp;een uitgebreid onderzoek, i)

Het oude geloof aan Moeder Aarde — volgens Grimm 2) hebben alle volken het gemeen — leeft in Lucretius’ werk nog sterk, gelijknbsp;wij dit ook kennen bij moderne natuurdichters, — hoewel het teruggrijpen naar dit motief bij hen vaak bewuster geschiedt en het procesnbsp;dus doorzichtiger is. Waar dit niét bewust gebeurt is hun poëzie hetnbsp;rijkste; zij vormt zich dan in de oogenblikken dat de mensch denbsp;verwantschap met de natuur opnieuw beleeft, zich „kind der aarde”nbsp;voelt en een voorgeslacht, meer aan den grond gebonden dan hijnbsp;zelf, in hem begint te spreken. 3)

Wij weten hoe weinig deze gevoelens te ontraadselen zijn; zij be-hooren immers mede tot het geheim van onze afkomst zelL

Het is goed dit bij de lectuur van Lucretius steeds weer te bedenken; er is in dit werk — in elk scheppend werk van formaat trouwens —nbsp;een laatste grond die zich niet verklaren laat; men mete zijn krachtennbsp;aan het vijfde boek en zie hoever men analyseerend reiken kan. Denbsp;kracht der inspiratie gaat buiten het ordenend verstand om.

Wie „semen” steeds vertaalt door „atoom” ontneemt den dichter m. i. iets zeer wezenlijks.

„Materies” zou wellicht te vertalen zijn door „moederstof” (in 1 168 werd „mater” aldus door mij vertaald). Het is de vraag of met deze materies geennbsp;oer-oud Romeinsch bestanddeel in het Epicurisme is gebracht.

Men vgl.: SOLMSEN: Bert. Phil. Woch. 1902, 1141. Ernout Rev. d.études lat. 3, 124; idem comm. op Lucr. 1 171; A. Dieterich Matter Erde (3e druk vannbsp;E. Fehrle) 1925 pg. 77.

Muller, Altitalisches Wörterbuch s.v. materies.

Walde, Etymologisches Wörterbuch s.v. materies.

Grimm, Deutsche Mythologie. H 210.

Het hierboven geciteerde boek van A. DiETERiCH, Mutter Erde heeft voor den Lucretius-lezer de waarde dat het waakzaam maakt t. o. v. menigenbsp;passage die men anders op te beperkte wijze zou hebben gelezen. D. bespreektnbsp;het volksgeloof aan Moeder Aarde in zijn verschillende manifestaties en steltnbsp;dan de vraag welke beteekenis de elementen van dit geloof kunnen krijgen,nbsp;wanneer de kunst — speciaal de poëzie — hen opneemt: „Wenn der Geniugnbsp;weiter dichtet wo des Volkes ahnendes Sinnen sich verlor.”

-ocr page 27-

LUCRETIUS nOmTH2 13

Studie van Lucretius’ werk is noodig; aandachtig, kritisch en geduldig — studie van den tijd waarin hij leefde, van de philosophie waarin hij zijn heil zocht, van de traditie waarop zijn werk staat. Tochnbsp;heeft dit alles slechts zin als het ons ontvankelijker en scherper ingesteld maakt ten opzichte van de wijze waarop het werk zich heeftnbsp;gekristalliseerd om bepaalde kernen, die het meest onvervreemdbarenbsp;element vormen van Lucretius’ poëzie. Terra Mater is in Lucretius’nbsp;werk zulk een kern, die het materiaal doet „neerslaan”, maar hetnbsp;tevens doorlicht.

Ik geef hier een voorbeeld uit vele.

II 589 . . . Principio tellus habet in se corpora prima

unde mare immensum volventes frigora fontes adsidue renovent, habet ignes unde oriantur.

594 . . . turn porro nitidas fruges arbustaque laeta

gentibus humanis habet unde extollere possit, unde etiam fluvios frondes et pabula laetanbsp;montivago generi possit praebere ferarum.nbsp;quare magna deum mater materque ferarumnbsp;et nostri genetrix haec dicta est corporis una.

De lezer die verwante passages vergelijkt — ik noem hier I 1—25, I 174_180, I 178—195, I 206—215, I 250—265, I 351—354, I 1031—nbsp;1035, II 188—190, II 991—999, V 210—213, V 780—797, V 821—nbsp;826, V 1361—1365, — zal bemerken dat hier een groeiende intensiteitnbsp;in Lucretius’ taal valt waar te nemen, die op een verlevendiging dernbsp;poëtische gevoeligheid wijst. De zinsconstructie, de keuze van hetnbsp;vocabularium, het — zeer gelukkig — gebruik der metaphoren; — allesnbsp;draagt de sporen hiervan. Het materiaal van de taal wordt op zeernbsp;bijzondere wijze aan het werk gezet daar, waar Lucretius spreekt overnbsp;de organische natuur en het mysterie der groeikracht. Een geheelenbsp;terminologie is van hieruit gevormd.

Hier zal dus de vertaler zeer waaksch dienen te zijn; wellicht zal dit gezichtspunt bij mijn werk het beheerschende element moeten wezen.

Later meer hierover.

De invloeden die deel hebben gehad aan den groei van een poëtisch talent als dat van Lucretius zijn in hun menigvuldigheid en gecompliceerdheid slechts ten deele na te speuren. Het contact met het Epicurisme was beslissend — het kristallisatieproces van Lucretius’ werknbsp;heeft zich van hieruit voltrokken; de invloed van Ennius op de vormgeving kan daarnaast niet hoog genoeg worden geschat.

Maar hier was nog een andere cultuurerfenis; heterogener en moei-

-ocr page 28-

14 LUCRETIUS nOIBTHZ

lijker te schatten, maar daarom niet minder onuitputtelijk; de verwantschap met de tradities van het eigen volk.

Geen talent van formaat of het rust op zoodanige cultuurlagen, die wellicht nog meer dan duidelijk aanwijsbare factoren van contact ennbsp;beïnvloeding hun aandeel bijdragen tot vorming der scheppende persoonlijkheid. Het gebied waaruit deze haar groeikracht heeft gewonnennbsp;is in dit opzicht — zoowel in de breedte als in de diepte — onafzienbaar; hoever strekt een talent als dat van Lucretius hier zijn wortels uit ?

Het bestek van dit hoofdstuk moge de vraag beperken; zijn er elementen aan te wijzen bij de Latijnen in hun verhouding tot de natuur — met name in hun vermogen tot observatie — die wij bij Lucretiusnbsp;terugvinden ? Wie deze vraag in extenso beantwoord wil zien, vindtnbsp;een groot aantal gegevens in het werk van Archibald Geikie; Thenbsp;love of nature among the Romans, i)

Het boek is uitmuntend gedocumenteerd en boeiend geschreven; vrij van het dilettantisch aesthetisme dat zoo menige verhandeling overnbsp;verwante onderwerpen ongenietbaar maakt. Dat het natuurgevoel zichnbsp;bij den enkeling eerst dan zoo veelomvattend en rijk geschakeerd kannbsp;openbaren als bij Lucretius, wanneer ook het volk waartoe deze enkeling behoort in dit opzicht zijn bezit heeft veroverd, is onweersprekelijk.nbsp;Wij volgen de Romeinen — volk van boeren en schaapherders — innbsp;hun aanraking met de natuur, vanaf het primitiefste animisme tot denbsp;verfijndste natuurvisie van Rome’s meest begaafde dichters toe.

De invloed van de mythologische voorstellingen die het contact met Griekenland aan Rome bracht, wordt besproken op een wijze die vannbsp;smaak en originaliteit getuigt. De Romeinsche góden met hun specialenbsp;attributen en nauwkeurig omschreven functie — het werk in huis ennbsp;hof voltrekt zich immers onder hun bijstand, dien men zich verzekertnbsp;door een strikt volgen van het voorgeschreven ritueel — zullen eerstnbsp;gestalte aan gaan nemen, wanneer onder den invloed van de Griekschenbsp;mythologie de fantasie en het voorstellingsvermogen levendiger worden.nbsp;Dan gaat ook het Italische landschap — Geikie beschrijft het in alnbsp;zijn gevarieerdheid en wij denken aan Lucretius’ meesterlijke schildering in het vijfde boek 2) — op andere wijze de verbeelding stimu-leeren der bewoners, die door het dagelijksch werk op het land vertrouwd zijn met elk aspect van de natuur.

„Numen inest” —3) jn bergen, bronnen en rivieren; in alles waarin de natuur zich manifesteert huizen goddelijke wezens, die men zichnbsp;thans in menschelijke gedaante voorstelt, — bijna ziet.

*) Archibald Geikie: The love of Nature among the Romans. London. 1912. V. 1370V.V.

Numen is in een oudere phase nog geen „godheid” maar een geheimzinnige, bewegende kracht, een „mana”. Uitvoerig hierover H. Wagenvoort: Imperium. Amsterdam. 1941 pg. 74 vv.

-ocr page 29-

LUCRETIUS nOIHTHi: 15

In de periode dat Griekenland en Italië met elkaar in contact kwamen of — eerder nog — in den tijd van de vroege republiek wortelt eennbsp;zéér levenskrachtig element der Latijnsche poëzie en rijk is de erfenisnbsp;die met name Ennius, Lucretius en Vergilius van hier toeviel.

De verhouding tot de natuur was zeer reëel — het harde werk van dag tot dag — en daardoor het contact zéér direct. Dit geldt nietnbsp;alleen voor den kleinen boer maar — in dezen vroegen tijd — ook voornbsp;de bezitters van een grooter gebied. Wanneer deze laatsten tevensnbsp;voeling hielden met de stad en een gezonde belangstelling haddennbsp;in het cultureele leven van hun tijd, vermochten zij een bevolkingslaagnbsp;te vormen waaruit Rome nog lang zijn beste krachten betrekken kon.

Het is voor den Vergilius-lezer, maar ook voor den Lucretius-lezer, instructief om een werkje als de Agricultura van Cato Censorius tenbsp;lezen. Zijn visie op de natuur is typisch Romeinsch en practisch; hetnbsp;is ook het gecultiveerde land dat zijn groote voorliefde heeft. Hij isnbsp;een scherp waarnemer, vertrouwd met elk aspect van den grond waaropnbsp;hij zijn bestaan bevecht en met elk détail van het landschap waarinnbsp;hij staat. Wij kennen Vergilius’ zeer bijzonder talent om het simpelstenbsp;gegeven — al is het een stuk gewoon gereedschap — zóó te transfor-meeren dat het er als het ware een dimensie bij wint. Deze gave heeftnbsp;hij meegekregen, zoo goed als zijn meesterschap in het ,,representatieve” woord. Toch houdt dit laatste nauw verband met de geaardheid van het volk waaruit hij voortkwam, hij wist ook stellig dat eennbsp;van zijn rijkste gaven, het vermogen tot scherpe observatie, geëntnbsp;was op dezen stam. Dit maakt zijn idealiseering der „Saturnia Tellus”nbsp;van een zoo treffende oprechtheid. Maar ook Lucretius is hier erfgenaamnbsp;van zijn volk.

De Georgica wordt gedragen door het motief „labor improbus”; voortdurend voelt men het — schoon zelden of nooit openlijk uitgesproken — parallelisme tusschen het ontginnen van het land, de iustis-sima tellus, en den arbeid aan het eigen talent. Bij Lucretius komt eennbsp;andere parallel aan het licht: die tusschen de scheppende macht innbsp;de natuur en het scheppend moment bij den kunstenaar.

Wie voor deze dingen oog gekregen heeft, leest zoowel de Georgica als de Rerum Natura met verdiepte aandacht. En het wordt hem ooknbsp;duidelijk waarom Lucretius’ landschappen zoozeer verschillen van dienbsp;van Vergilius, voor wien het „groenende laagland” toch eigenlijk hetnbsp;gebied was waar zijn hart zich thuis voelde. De worsteling van Lucretiusnbsp;met de machten die hem tot vormgeving drijven, voltrekt zich nietnbsp;zelden in een landschap dat somber en dreigend is; — hoe zou hetnbsp;anders kunnen ? —

De breuk met de mythologie, de gedachte van de natuur als kosmos — geordende verscheidenheid, zich gedragend naar eigen onwrikbare

-ocr page 30-

16 LUCRETIUS nOIHTH2

wetten en harmonisch samenwerkende krachten — komt voor de Romeinen eveneens door het contact met Griekenland. De twee groote philosophische scholen, wier leer thans bij den beschaafden Romeinnbsp;toegang vindt, erkennen beiden — hoe fel zij elkaar overigens bestrijdennbsp;— de essentieele eenheid van de natuur en haar wetmatigheid. Eerstnbsp;dan wanneer het besef van het kosmisch verband gaat ontwaken, kannbsp;men spreken van liefde voor de natuur in den zin waarin wij ditnbsp;verstaan: een doordrongen zijn van haar harmonie, waarin men ooknbsp;zichzelf voelt opgenomen. Helder wordt door de Grieksche philo-sophie uitgesproken wat ongetwijfeld hier en daar reeds was vóórvoeld: Cicero, vervuld van dit nieuw gewonnen inzicht, geeft onsnbsp;in menige passage het beeld van den intellectueelen Romein die zijnnbsp;grenzen plotseling ziet verwijd, i)

Het is karakteristiek dat Lucretius deze kosmische gedachte, die bij hem wellicht reeds schemerde, doordenkt tot in volle consequentienbsp;en er nadien geheel door wordt gehanteerd.

Wij zeiden elders dat hij van het materialisme bevrijding van zijn onrust verwachtte; maar ook vond hij in Democritus’ kosmologienbsp;de eenheid der natuur uitgesproken, die hij uit haar ,,res” — haarnbsp;vormen — misschien reeds had vermoed.

Wij spraken van een kern waaromheen het werk van Lucretius zich kristalliseerde. Haecker spreekt — en zijn formuleering heeftnbsp;in de gewaagdheid iets geniaals — van den „kosmogonischen Eros”nbsp;die het materialisme van Democritus bezielt. Over de tegenstellingnbsp;dichter-atomist in het werk van Lucretius is veel geschreven en mennbsp;vraagt zich vaak af, waar een definitie van het poëtisch element werdnbsp;beproefd, of er iets meer werd bereikt dan een meer of minder gelukkig misverstand tusschen schrijver en lezer.

Wat Haecker poneert is in menig opzicht zeer subjectief (zelf zegt hij ironisch: „het toppunt van objectiviteit wordt al te vaak een absolutenbsp;zinledigheid”) en zijn werk lijdt aan vermoeiend lyrische passages,nbsp;maar zijn verhandeling heeft stellig iets gegrepen van de tegenstrijdigenbsp;machten die Lucretius bezielen en waarvan wat hier „Eros” is genoemd het wezen van zijn dichterschap bepaalt.

Achter dit oer-element van het poëtische staat Lucretius’ philosophic. In wonderlijke wisselwerking bevruchten beide elkaar.

Lucretius’ dichterschap wordt voor verzanden behoed door de voortdurende stimulans die hem drijft: de noodzaak tot het formuleeren van zijn philosophisch inzicht. Deze arbeid, dien hij zichzelf heeftnbsp;opgelegd, bewaart zijn werk voor alles wat men klein formaat zou

1) Cicero: De Nat. D. I XXXVI. 100; De Div. II LXXII 148.

-ocr page 31-

LUCRETIUS nomTH2 17

kunnen noemen; zelfs in zijn gevoeligheid is Lucretius een bij uitstek mannelijk karakter.

Nergens voelt men zich ingesloten binnen beperkte grenzen; zoo ergens een verzwakking, een inzinking dreigt — vindt hij, om hetnbsp;gewonnen inzicht te verkondigen, steeds weer de kracht tot een nieuwen, sterken inzet.

— En anderszins; telkens weer maakt binnen het omsluitend schema van het philosophisch leerdicht een oorspronkelijk dichterschap zich vrij, dat op zijn beurt het atomisme bezielt.

Zeldzaam is het dat een groep verzen is verstard en men niet de drift speurt die — door de zelfverkozen beperking veeleer aangevuurd dan gebroken — scheppend het materiaal van het woordnbsp;hanteert en het dien eigenaardigen glans geeft, die Lucretius’ werknbsp;kenmerkt.

Over de verhouding van Lucretius tot Epicurus nog een enkel nader woord.

Over de relatie van Lucretius’ werk tot dat van Epicurus is veel geschreven; i) gelijk de persoon en het werk van Epicurus op zichzelf het onderwerp van eindelooze discussies zijn geweest.

Men zou zich haast ontzien hieraan nog een meening toe te voegen, ware het niet dat een enkele opmerking juist in dit verband misschiennbsp;nut hebben kan. De tegenstelling tot Epicurus’ vtjcpamp;v loyiofióg inzakenbsp;zijn natuurvisie en Lucretius’ poëtisch talent is veel en scherp onderstreept; als dichter — zoo meent men — kan Lucretius door Epicurusnbsp;niet beïnvloed zijn, al gaf de aanvaarding van diens atomistischenbsp;leer ten slotte den stoot tot Lucretius’ werk en bood zij hem daarvoor stof en schema.

Inderdaad is er bij Epicurus geen sprake van den tweespalt, die Lucretius’ natuurvisie doorbreekt; zijn physica heeft geen ander doelnbsp;dan de bestrijding van alle teleologie en ontleent daaraan haar eigenaardig karakter.

De aanvaarding van een systeem als dat van Democritus ligt voor dq hand wanneer men zich volkomen a-teleologisch wenscht in tenbsp;stellen; dit kan duidelijk zijn. Dat het Epicurus indifferent voorkomtnbsp;wélke verklaring men ten slotte voor een natuurverschijnsel aanvaardt,nbsp;mits het slechts tot natuurlijke oorzaken wordt herleid, is wel eennbsp;stringent bewijs hoezeer logica en physica bij hem naar het tweedenbsp;plan zijn geschoven ten gunste der ethica.

divoig: dit beteekent voor Epicurus het „geheel” (indien men dit woord mag gebruiken) der atomen, gelijk zij — beheerscht door

*) Uitvoerig hierover E. E. SiKES: Lucretius, Poet and Philosopher. Cambridge 1936. (Speciaal hoofdstuk III). Ook Sellar: The Roman Poets of the Republieknbsp;Oxford. 1932. biedt veel wat verhelderend werken kan.

-ocr page 32-

18 LUCRETIUS noIHTHS

innerlijke wetmatigheid — zich bewegen in de ledige ruimte. Méér niet. Alle spanningen, waarmee Lucretius’ natuurvisie is geladen —nbsp;van den religieuzen twijfel af tot de aandachtige bewondering voornbsp;de scheppende macht der qpvat? toe — ontbreken bij Epicurus. Tochnbsp;moet er, voor een aanleg als dien van Lucretius, een sterke opwekkingnbsp;gelegen hebben in Epicurus’ werkwijze, gelijk op geheel ander niveaunbsp;Ennius hem een stimulans was. In onze mogelijkheid tot een zuivernbsp;oordeel omtrent Epicurus’ werk te raken zijn wij zeer beperkt, geziennbsp;het weinige wat is overgeleverd. Maar wel komt men, dit weinigenbsp;lezend en herlezend, tot een stellig verwerpen van de uitspraak datnbsp;Epicurus juist aan het meest waardevolle element van Lucretius’nbsp;poëzie geen enkel deel heeft gehad.

Waar Epicurus den brief aan Herodotus, waarbij zich die aan Pythocles aansluit, zelf een uittreksel noemt, kunnen wij ons van denbsp;,,zaakrijkheid” (het woord is van J. H. Leopold i) van breedernbsp;opgezet werk eenigszins een voorstelling maken. Den stijl van Epicurus kan men, waar een uittreksel uiteraard iets gebrokens ennbsp;rommeligs heeft — eerder bestudeeren uit den brief aan Menoeceus;nbsp;hier kan ik het oordeel van Leopold slechts onderschrijven. 2)

Maar laat ons terugkeeren tot den brief aan Herodotus.

Terecht zegt Sellar dat Lucretius begaafd is met een zeer scherpen blik ten opzichte van het origineel; de wijze waarop hij o. a. de lectuurnbsp;van Thucydides heeft verwerkt, moge hiervan een bewijs zijn.

Het is nauwelijks mogelijk dat Lucretius — wij mogen toch aannemen dat hij den brief aan Herodotus gelezen heeft — niét getroffen is geweest door den klaren inzet, waarin bepaalde denkeischen worden gesteld, met name het zich voortdurend te binnen brengennbsp;der veroverde algemeene inzichten bij de bestudeering van het bijzondere. Ik vermag mij niet te onttrekken aan de gedachte dat denbsp;wijze, waarop hier de eisch tot zelftucht wordt gesteld, Lucretius zeernbsp;bijzonder kan hebben geboeid en geprikkeld; immers voor wie zelfnbsp;een werk van langen adem onderneemt, is het ongemeen inspireerendnbsp;zelftucht bij een ander te bespeuren.

Hoe kritisch men ook tegenover Epicurus wenscht te staan, — de dwingende kracht waarmee telkens weer wordt verwezen naar denbsp;groote lijnen, blijft den lezer als kenmerkend voor stijl en persoonlijkheid bij. Lucretius heeft dit verwerkt op zijne wijze; een neigingnbsp;tot „ordenen” vaak midden in het werk, het onderstrepen van eennbsp;nieuwen inzet, de felheid waarmee de principes van het atomismenbsp;vóór ons worden geplaatst, verraden — hoezeer hier ook het eigennbsp;temperament meespreekt — mede den leermeester.

J. H. Leopold: Uit den tuin van Epicurus. Brusse. Rotterdam. 1920.

2) Leopold o.c.: „de brief aan Menoeceus is een model te noemen van doorzichtigen stijl.”

-ocr page 33-

LUCRETIUS nOIHTHZ 19

Maar op nog directer wijze is Lucretius’ talent door Epicurus gevormd. De lectuur van diens werk moet hem gedreven hebben totnbsp;scherper observatie van het hem omringende; en hoeveel poëtischnbsp;materiaal deze observatie, waarin Lucretius zich met waakschen zinnbsp;heeft getraind, hem moet hebben geschonken kunnen wij slechts gissen.nbsp;Er is een rusteiooze wisselwerking tusschen het kritisch bezien dernbsp;qioeivo/iiva met de associaties die zij oproepen — en de poëtischenbsp;creativiteit.

Verschil van persoonlijken aanleg werkt hier veelal eer versterkend dan verzwakkend; het eigene vormt zich aan wat geheel anders is.nbsp;Zoo moet Lucretius’ levendige verbeelding en waaksche zintuigelijkheid te gast zijn gegaan aan de rijke bijzonderheden die Epicurusnbsp;hem bood; bijzonderheden die wij telkens weer getransponeerd vindennbsp;Op een wijze als slechts een dichter het vermag. Ik meen dat wij vanuit dit gezichtspunt den invloed van Epicurus op Lucretius nimmernbsp;hoog genoeg kunnen schatten; juist het ontbreken van spanningennbsp;in diens natuurbeschouwing heeft Lucretius het „ruwe” materiaalnbsp;gegeven dat hij kon herscheppen naar eigen aard. De wereld vannbsp;voorstellingen en beelden die Epicurus’ Physica voor Lucretius moetnbsp;hebben opgeroepen, kon hem, óók hier, doen opzien naar den meesternbsp;die hem had ingeleid in een nieuw gebied.

Thans een woord van afsluiting en samenvatting.

Wij bezitten van Lucretius geen jeugdpoëzie; maar ik waag de g'issing dat deze geïnspireerd moet zijn geweest door een groote verrukking over de zintuiglijk-waarneembare wereld, in het bijzondernbsp;de wereld der natuur, i)

Dat bij Lucretius de verfijning der zintuiglijkheid, de gedifferentieerdheid der gewaarwording zeer groot is, werd reeds eerder gezegd. Ongetwijfeld zal hij jaren noodig hebben gehad om de indrukken dernbsp;buitenwereld die zoo overstelpend tot hem kwamen althans eeniger-mate te verwerken; eindelooze zwerftochten moet hij gemaakt hebbennbsp;door dit onafzienbare gebied.

Doch ook bij hem trad na de jeugdjaren de kentering in.

Andere verlangens — vuriger geworden nog door het tijdsgebeuren — begonnen te spreken. Met alle groote dichters heeft Lucretius gemeen den droom „het hoogste te bereiken wat de scheppingskrachtigenbsp;mensch te bereiken vermag: een wereld- en levensconceptie, uit dennbsp;aard der zaak op abstracte gedachten berustend, door de vermogensnbsp;van gevoel en fantasie te herscheppen tot schoone verbeelding.”

Zóó formuleert Henriette Roland Holst het, sprekende over

Een veronderstelling — maar zij is gegrond op wat vele kunstenaarslevens ons leeren.

-ocr page 34-

20 LUCRETIUS nOIHTHi:

den dichter Gorter; i) met eenige wijziging konden deze woorden ook over Lucretius geschreven zijn.

Lucretius — in wien wij stellig geen scherp en oorspronkelijk denker moeten willen zien — naderde het Epicurisme met groote verwachtingen. Zijn keuze moet een resultante zijn geweest van verschillendenbsp;krachten, die wij in haar geheel niet vermogen te reconstrueeren.

Een gebied van strenge geestelijke abstractie kan deze philosophie, waarin Lucretius zijn „levensconceptie” hoopte te vinden, bezwaarlijknbsp;worden genoemd; doch zij bezat, dit blijkt wel, voldoende elementennbsp;om zijn geestdrift te wekken. Het consequente materialisme opende

— nbsp;nbsp;nbsp;het is reeds gezegd — het uitzicht op verlossing van groote innerlijke spanningen. Daarnaast moet het ideaal van een waarachtige gemeenschap van vrienden, gelijk het door Epicurus verwezenlijkt werd,nbsp;Lucretius, die aan menschelijke gemeenschap zulk een groote behoefte had, sterk hebben getrokken.

Toen hij zich eenmaal tot het Epicurisme had gewend, vond zijn dichterschap de nieuwe wegen, waarnaar het stellig had gezocht omnbsp;te ontkomen aan de dreigende vormeloosheid, die na het élan dernbsp;jeugdpoëzie bij zoo vele dichters merkbaar wordt. Een geheel nieuwnbsp;materiaal moest worden bestudeerd, geordend, bewerkt, èn — de meestnbsp;inspireerende eisch — herschapen worden tot poëtische schoonheid.

De opgeroepen associaties doen vroegere indrukken herleven: de jeugdherinneringen ontwaken en schijnen nog rijper en dieper vannbsp;kleur dan te voren; de verbeelding begint haar spel. En aan dit allesnbsp;ontvlamt de poëtische creativiteit, die zich in een gevoel van vernieuwde kracht schier geen grenzen ziet gesteld. Het is bij tijden ofnbsp;de zintuigen zich niet genoeg kunnen doen aan licht, kleuren, vormen,

— nbsp;nbsp;nbsp;aan heel de bloeiende schoonheid der natuur en het bont bewegende menschenleven.

Maar elders weer, als de verbeelding duizelender hoogten heeft bereikt, schijnt de kracht zich bijna norsch te spannen in vastberadenheid het aanschouwde te bewaren en gezag te voeren over de taal;nbsp;dan ontstaan groepen verzen van een zoo strenge en toch zoo helderenbsp;vormvastheid dat het inderdaad schijnt dat „de wereldmuren uiteennbsp;gaan” en de samenhang aller dingen zichtbaar wordt.

Wie deze rijkdommen had gekend en verwijld had in deze ge-dachten-kringen, moest allengs tegenover de levensleer die hij zich gekozen had, eenzaam komen te staan. Werden wij èrgens in hetnbsp;gedicht overtuigd dat Lucretius in dit stelsel de blijvende klare rustnbsp;gevonden had en — meer dan dat — een geluk dat zijn hart geheelnbsp;vervulde ?

Hoe zou hij, die den universeelen samenhang der dingen beleefd

*) H. Roland Holst. Herman Gorter. Querido. Amsterdam. 1933.

-ocr page 35-

LUCRETIUS nOIHTHi: 21

had in de natuur — en steeds weer beleefde — op zoo gansch andere wijze dan waarvan in het Epicurisme gesproken werd, deze hoogtijdennbsp;van verrukking kunnen vergeten? Scheen niet de bron der Tcoir)lt;signbsp;klaar en onuitputtelijk te stroomen, als de eenheid tusschen natuurnbsp;en mensch beleden werd ?

In deze oogenblikken leken de spookgestalten der religio, die vanaf de vroegste jaren het hart hadden beklemd, te vluchten voorgoed. Datnbsp;zij ook verjaagd werden door de thans aanvaarde leer mocht voldoening geven; maar een dwingend vragen blééf, en ook de angst nochtans uitgeleverd te zijn aan blinde, vijandige machten.

Wij weten niet — en het is volmaakt zinloos hier een alles omvattend antwoord te willen vinden — op welke wijze Lucretius getast heeft naar de vereeniging met de hoogste werkelijkheid die hij, schoonnbsp;onbewust, zocht als eenige voorwaarde tot menschelijke gelukzaligheid voor zich zelf en voor anderen.

Dit dringend zoeken manifesteert zich ten deele in een feilen strijd tegen eiken vorm van geestelijke onwaarachtigheid, ten deele in dennbsp;droom van een ontplooiing van den menschelijken geest, die onvertroebeld door het lage en onedele, zich zal „ontvouwen naar de zoomen van het licht.” In het vijfde boek wordt van dezen groei gesproken; wij zien de jonge „zonen der aarde”, die — nauw verbondennbsp;met de natuur — de bloeiende wereld om zich heen en de eigen ontwakende vermogens verwonderd ontdekken. Wij zien het ontstaan vannbsp;de taal en „in der herders verlaten gebied en goddelijk mijmeren”nbsp;het argeloos ontspringen der muziek.

Vrij abrupt breekt het gedicht af. Maar achter de laatste verzen: „want zij zagen in den geest het ééne licht na het and’renbsp;aangaan ¦— scheppend totdat den steilsten top zij bereikten.”nbsp;gaan eindelooze verschieten open.

De voltooide cultuur, waarnaar Lucretius uitziet, is niet van haar wortels afgesneden; zij is voltooide natuurlijkheid.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK II

VORMGEVING

De wijze waarop Lucretius aan wat in hem leefde vorm heeft gegeven, — zijn stijl dus — zal, naarmate bij den lezer de behoefte groeit om na de veelheid der eerste indrukken ook de structuur vannbsp;het werk te overzien, aandacht gaan vragen.

De vertaler, die zijn werk wellicht met een zekere argeloosheid is begonnen, zal — al moge de intuïtie hem vaak het juiste spoor wijzen — het nog minder kunnen ontberen zich van den stijl van het origineelnbsp;kritisch rekenschap te geven. Bij menigeen hadden fatale vergissingennbsp;voorkomen kunnen worden, indien hij zich van deze noodzaak tijdignbsp;doordrongen had.

Sprekend over Lucretius’ vormgeving bedoelen wij dan ook tevens richtlijnen te trekken voor het volgende hoofdstuk, waarin een aantalnbsp;Lucretius-vertalingen ter sprake komt. Van vertalingen immers magnbsp;men eischen dat zij Lucretius begrijpen in zijn stijl. Daarom trachtennbsp;wij in het kort van dezen stijl de kenmerkende trekken weer te geven.

Voor den modernen lezer, die sinds de romantiek heeft geleerd in de kunst het subjectief element het hoogste aan te slaan, geldt denbsp;didactische poëzie min of meer als een hybridisch genre. Het dichterlijk élan moet immers gebroken worden, wanneer de poëzie dienstbaarnbsp;wordt gemaakt aan het overdragen van feiten en zakelijke inzichten;nbsp;terwijl anderszins die inzichten duidelijker en eenvoudiger kunnennbsp;worden meegedeeld dan op de wijze der poëzie. Men verwacht van ditnbsp;genre niet veel beter dan dat de te doceeren stof iets dichterlijks ofnbsp;de poëzie iets „leerzaams” zal hebben; in het gunstigste geval hooptnbsp;men dat de dichter zich hier en daar heeft kunnen ontworstelen aan hetnbsp;klemmend schema der didaktiek en den beganen grond een oogenbliknbsp;heeft kunnen verlaten voor vrijer vlucht.

De lezer, die met deze eclectische ingesteldheid het genus didacticum nadert, staat er van den beginne af tegenover in een andere houdingnbsp;dan door den dichter is bedoeld — wat eigenlijk zeggen wil dat hijnbsp;den dichter niet au serieux neemt —; zijn vooringenomenheid verspertnbsp;hem eo ipso de toegangswegen tot het werk. Zoo ergens, dan geldtnbsp;dit bij Lucretius, bij wien geen vers zonder innerlijke noodzaak is geschreven en wiens formaat geen eigenmachtig eclecticisme toelaat.

-ocr page 37-

VORMGEVING 23

Lucretius is geen „dichter die zich tot didactiek heeft laten verleiden”; hij is didacticus krachtens het wezen van zijn dichterpersoonlijkheid. Klaarheid zoekt hij om een overdadig rijk materiaal te ordenen, te geleden en daarmee te beheerschen; klaarheid ook voor anderen,nbsp;die hij — niet zonder een element van polemiek — zoekt te overtuigennbsp;van het eigen gewonnen inzicht. Het borende en dwingende, vaaknbsp;ook het stugge en stootende van de zuiver didactische gedeelten zalnbsp;de vertaler hebben te bewaren; hij zal hen in hun eigenaardighedennbsp;volkomen hebben te eerbiedigen; — immers het scheppen ervannbsp;was voor den dichter een innerlijke bevrijding en een innerlijke behoefte, niet minder dan van die gedeelten die de eclectische lezernbsp;„dichterlijk” noemt.

Vooringenomenheid tegen het genus didacticum is niet het eenige gevaar dat den modernen Lucretius-lezer bedreigt. Wij verwachtennbsp;in het algemeen in poëzie geen element van wereldbeschouwing. Alsnbsp;deze bij onze — toch meerendeels lyrische — dichters aanwezig is,nbsp;is zij het als nauw zichtbare grondslag, als uiterlijke toevoeging ofnbsp;als een uit menschelijk oogpunt wezenlijke, maar dichterlijk indifferente factor. Toch is het element van wereldbeschouwing niet eennbsp;anorganische toevoeging, maar een constitueerend element van zeernbsp;veel groote poëzie, i) Een Lucretius leest men, zoo goed als eennbsp;Dante, met lyrische verwachtingen verkeerd.

De dichter die niet slechts aan zijn persoonlijke gevoelens, maar aan de grondslagen van zijn geestelijk leven vorm wil geven, onderneemt daarmee een werk van oneindig veel zwaarder dracht en langernbsp;adem dan dat van den simpelen lyricus. Deze lange adem is juist voornbsp;Lucretius buitengewoon typeerend. Het zeer lange, gedragene, eennbsp;wereld van waarneming en denken omvattende gedicht is de vormnbsp;waarin hij zich van nature thuis voelt. Hij onderscheidt zich daarmeenbsp;niet alleen van de lyrici, die ernaar streven onderwerpen van geringennbsp;omvang zoo gaaf mogelijk te formuleeren, maar ook van een Vergilius,nbsp;wiens Georgica binnen kleiner grenzen besloten ligt. Deze grenzennbsp;moeten voor Vergilius natuurlijk zijn geweest; waar hij in de Aeneisnbsp;een grooter greep beproeft, is de zuiverheid die de Georgica kenmerkt verloren.

Nu zou het aantrekkelijk zijn Lucretius’ persoonlijkheid óók na te speuren in de structuur van het dichtwerk als geheel; immers de kunstenaar spiegelt zich ook in de wijze waarop hij zijn gegevens componeert, of liever — want dit woord wekt de gedachte aan een min ofnbsp;meer anorganisch samenvoegen — de wijze waarop hij zijn conceptienbsp;geleedt en ordent.

Er is over den bouw van de Rerum Natura veel meeningsverschil;

Ik denk hier, in ons land, aan Gorter en Henriëtte Roland Holst. Lucretiusnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 38-

24 VORMGEVING

misschien zijn de vragen trouwens onoplosbaar, omdat het werk niet voltooid is. Wij wagen ons dan ook niet aan een interpretatie, waaromnbsp;de bouw van het gedicht zóó en niet anders moest zijn. Eén ding isnbsp;echter met betrekking tot de structuur te zeggen; een zekere onevenwichtigheid, iets ongelijkmatigs past geheel bij Lucretius’ aard. Stuwingen en spanningen liggen in zijn wezen; stuwingen en spanningennbsp;vertoont het gedicht.

Er is soms een nadrukkelijkheid, een uitvoerigheid, die ons buiten proportie lijkt tot het belang van het onderwerp; er zijn uitbarstingennbsp;waarvan de felheid ons verbaast; er is soms ook een plotseling gewonnen vrijheid, waarin de innerlijke gezichten zich rustig ontvouwen.nbsp;Lucretius’ „stijl” — dit nu in den ruimen zin genomen — heeft allenbsp;trekken van een breede rivier met ondiepten, kolken en stroomversnellingen.

Persoonlijk acht ik het zich afstemmen op deze ongelijkmatigheid, zonder dat de breedheid van den stijl verloren gaat, de zwaarste taaknbsp;voor den vertaler.

Dat dit werk in hexameters geschreven is, is voor een deel zeker te verklaren uit de traditie; de hexameter was voor het leerdicht —nbsp;ook voor het kosmologisch leerdicht — geijkt. Tegelijkertijd was denbsp;hexameter echter de maat waarin de stroom van Lucretius’ scheppingsdrift zijn bedding vinden kon. Hier is breedheid; hier is de zware,nbsp;rustige slag, waaraan juist de onrustige behoefte heeft, terwijl allenbsp;stuwingen en versnellingen van het innerlijk rhythme in de schakee-ringen van den dactylischen vorm kunnen worden uitgevierd, i) Hetnbsp;is niet teveel gezegd dat de Latijnsche hexameter in zijn volwassennbsp;vorm door Lucretius is gerealiseerd; het werk van Ennius is toch typisch een jeugdstadium. De worsteling met dit weerbarstige, maar aannbsp;mogelijkheden zoo rijke materiaal moet den dichter op zichzelf eennbsp;bevrediging zijn geweest.

Ook hier ligt een stuk vormgeving, een stuk zelftucht tevens, waaraan Lucretius’ onstuimige innerlijke vaart behoefte had. De felle emoties verliezen in de statigheid van dezen vorm tegelijk iets van hun brutale onmiddellijkheid; de beheerschter rust waarin zij hem nu verschenen, moet een beveiliging zijn geweest voor zijn in den grond zoonbsp;kwetsbare hooghartigheid.

Het zal den vertaler, die zich in den Lucretiaanschen hexameter heeft ingelezen en er geleidelijk elke nuanceering van leert volgen,nbsp;uiterst moeilijk vallen zich op een ander metrum over te schakelen.nbsp;Persoonlijk althans voelde ik daartoe de neiging niet; al vallen de

Een goede behandeling van de verhouding tusschen Rhythme en Metrum vindt men in het boekje van Albert Verwey; Ritme en Metrum. Santpoort.nbsp;1931.

-ocr page 39-

VORMGEVING 25

bezwaren, die men bij het vertalen in hexameters ontmoet waarlijk niet licht te schatten.

Men ontkomt niet aan het euvel dat lichte lettergrepen soms voor lang, zware voor kort moeten gelden, terwijl de caesuur vaak sterknbsp;verschuift in vergelijking tot het origineel. Klemmender nog acht iknbsp;het argument, dat men er zelden of nooit toe zal komen een Hollandschnbsp;vers te schrijven in hexameters; ik kan mij niet voorstellen dat eennbsp;dergelijk vers spontaan bij ons zou opwellen, dus ook met rhythmischenbsp;noodwendigheid. Leopold heeft in de enkele Lucretius-fragmenten, dienbsp;hij heeft vertaald — zij komen later ter sprake — zich van den hexameter vrij gemaakt en de jambe verkozen. Hierdoor heeft hij hetnbsp;kunnen vermijden zichzelf geweld aan te doen; de vertaalde verzennbsp;hebben in sterke mate zijn rhythme, zijn timbre — al is ook Lucretiusnbsp;voluit aanwezig. Of deze doorbreking van het metrum bij voortduringnbsp;— vooral in de „technische” stukken — gehandhaafd zal kunnennbsp;worden zonder den aard van het origineel tezeer te wijzigen, wordtnbsp;elders besproken.

Richten wij nu de aandacht op kleinere complexen — complexen zooals de lezer ze overzien kan en waaruit hij zich dus onwillekeurignbsp;het groote werk denkt opgebouwd — dan worden hier dezelfde verschijnselen openbaar.

Ook hier de worsteling om aan een chaotische innerlijke wereld in zichtbaren en hoorbaren vorm gestalte te geven. Deze realisatienbsp;zal uiteraard nooit anders kunnen zijn dan inadaequaat; de innerlijkenbsp;wereld immers hééft in de buitenwereld en in de taal geen aequiva-ient, — maar juist in het niet bereikte ligt een sterke stimulans. Anderzijds biedt de taal in al datgene wat men „stijl” noemt en waardoornbsp;de persoonlijke uiting wordt gestempeld, tallooze ongedachte mogelijkheden. Minder exact dan de strikte wetenschappelijke formula, isnbsp;zij oneindig rijker.

Alles wat aan persoonlijkheid uitgedrukt en op anderen overgedragen kan worden is in wezen onformuleerbaar: maar de overdracht kan geschieden bij de gratie van den stijl, d. w. z. van die expressiemogelijkheden die het strikt logische te buiten gaan.

Zoo heeft de stijl van den kunstenaar dan allereerst het effect, de aandacht te richten; een werk van den omvang als de Rerum Naturanbsp;zou voor den beschouwer iedere expressie verliezen, wanneer allenbsp;partijen gelijkmatig waren belicht.

Een wetenschappelijk docent onderscheidt in zijn betoog hoofd- en bijzaken; het klaarste licht van den stijl daarentegen valt op wat voornbsp;den kunstenaar persoonlijk essentieel is. Zijn levende taal wekt associaties; dat is wat haar van de doode formula onderscheidt. Het zijnnbsp;tenslotte deze associaties waaraan een stijl zijn verrassingen ontleent;

-ocr page 40-

26 VORMGEVING

terwijl de mededeeling door ieder willekeurig toehoorder kan worden verstaan, scheppen de associaties tusschen spreker en hoorder eerstnbsp;de verstandhouding. Hoe sterker een persoonlijkheid is, hoe duidelijker haar eigen stijl; hoe begaafder een dichter, hoe meer hij zichnbsp;meester zal toonen in het beheerschen dezer stylistische middelen. Hetnbsp;gedicht de Rerum Natura is niet slechts Lucretiaansch in de gedachte, of in de „mooie” stukken; het is het in eiken regel.

Ook hier geldt dat het niet mógelijk is tusschen belangrijk en onbelangrijk, geslaagd en minder geslaagd, een scheiding te maken. Wat de eclectische lezer minder mooi vindt, is vaak als zelf-expressie vannbsp;den kunstenaar niet minder karakteristiek. Rozelaar heeft hiervoornbsp;in zijn dissertatie een lange en overtuigende reeks bewijzen bijeengebracht. 1)

Waar hij minder door het betoog gebonden is, heeft de kunstenaar natuurlijk een ruimer kans te realiseeren wat hem als dichter voorzweeft; zuiver aesthetisch beschouwd — maar wat is aesthetisch ? —nbsp;zijn dit de gelukkigste gedeelten. Elders vindt men echter — hoe zounbsp;het anders kunnen — dezelfde karakteristieken terug. Het doet dannbsp;ook pijnlijk aan wanneer men een vertaler over alle stylistische eigenaardigheden van de „technische” gedeelten heen ziet loopen, terwijlnbsp;hij bij de z.g.n. „aesthetische” plotseling in het geweer komt. Maarnbsp;dat hem dan ook daar het geluk ontgaat, dat hij elders verzuimd heeftnbsp;te veroveren, mag wederom als bevredigend bewijs gelden voor dennbsp;onverbrekelijken samenhang dezer dingen.

Lucretius’ taal is sterk beeldend.

Het beleven van den dichter verschilt niet essentieel van dat van anderen; maar hij beleeft alles feller, onmiddellijker, concreter. Watnbsp;voor ieder ouder wordend mensch verdoft door de sleur, verdort doornbsp;de abstractie, ziet hij met de onbeslagen helderheid van „den eerstennbsp;dag”. Zijn aard is zóó dat de buitenwereld hem nooit tot een neutralenbsp;achtergrond wordt, — zij biedt hem een volheid van gezichten zoolangnbsp;hij leeft. En terwijl de indrukken van buiten als beelden en gezichtennbsp;tot hem komen — d. w. z. scherp en helder niet alleen, maar ook als

Het tweede hoofdstuk van Rozelaars boek — wellicht het meest voortreffelijke en het zaakrijkste — behandelt de eigenaardigheden van Lucretius’ stijl met de bedoeling deze psychologisch te interpreteeren. Vanuit het principenbsp;„bei Lukrez bezeichnet archaischer Ausdruck emphatischer Ausdruck” zijn denbsp;verschillende stijlfiguren bekeken (asyndeton, chiasme, oxymoron, figura etymologica,, allitteratie, paronomasia, epanalepsis, anaphora, geminatio, hyperbaton, tautologie, pleonasme e. a.). Ook wie de zaak vanuit een ander gezichtspunt beziet, zal hier menige aanwijzing vinden; hij verleert het tevens voorgoed stijlfiguren te gaan „registreeren”, zonder zich rekenschap te geven vannbsp;de motieven die erachter staan.

Ook methodisch dank ik aan dit boek zeer veel.

-ocr page 41-

VORMGEVING 27

omlijnde geheelen —, beleeft hij wat binnen in hem geschiedt op dezelfde wijze als beeld.

Van Lucretius geldt dit alles in de hoogste mate.

Hij is zeer concreet, zeer gevoelig voor zintuiglijke indrukken, zeer visueel vooral, — vandaar dat de zichtbare wereld met zoo’n indringende helderheid gespiegeld staat in zijn poëzie. Ook wat hij aannbsp;geestelijke ervaringen wil uitdrukken, krijgt vanzelf den concretennbsp;— d. w. z. den dichterlijken — vorm van het beeld.

Natuurbeschrijving en „beeldspraakquot; zijn bij Lucretius uit één wortel gesproten. Een fragment natuurbeschrijving neem ik hier over (V 783 V.V.).

Principio genus herbarum viridemque nitorem terra dedit circum collis camposque per omnis,nbsp;florida fulserunt viridanti prata colore,...

Het lenteland gaat voor ons open en het eerst wordt de blik gevangen door wat daar voor de voeten bloeit; de oneindige variatie van klein gewas — genus herbarum — in het weiland. En na denbsp;verrukkingen om dit kleine en de vreugden van het onderscheiden begint een ander zien; het kijken maakt zich los van de détails en zwerftnbsp;uit naar de ruimte, naar het landschap, het ,,groene glanzen”. — Metnbsp;uiterst sobere middelen is er gewerkt — het geheim ligt juist in denbsp;onbepaaldheid van „genus herbarum” en „viridis nitor” — maar reedsnbsp;zijn de détails én de ruimte gesuggereerd.

En dan beginnen de lijnen van het landschap zichtbaar te worden.

Heuvels en laagland staan in plaatsing onmiddellijk naast elkaar, zóó dat wij hen ook metéén tegen elkaar zien afgelijnd. De contras-teerende werking der praeposities — wij gaan „rondom” de heuvels,nbsp;maar „over” het laagland, méé met de beweging van „dedit” — versterkt dit nog; bijna geraffineerd is het chiasme van deze vier woorden. Prachtig wordt het vers afgesloten door het wijde „omnis”, datnbsp;onmerkbaar óverleidt naar de volgende passage, waar het licht begintnbsp;te spelen. De intensiteit neemt toe — als steeds wanneer Lucretiusnbsp;over het licht spreekt — het allittereerende „florida fulserunt” suggereert fonkeling, ,,viridanti” frischheid en speling van kleur. Het effectnbsp;van de actieve participia bij Lucretius is dat zij de aandacht van dennbsp;lezer inderdaad onmiddellijk activeeren; „viridans” is méér dan „viridis”; wij zien glanzen en schakeeringen; de kleur lééft.

Tè hel zou het vers geworden zijn, wanneer de eerste drie woorden niet getemperd werden door de laatste — „prata colore” — het lichtnbsp;versplintert niet meer in kleine fonkelingen, maar glijdt in banen overnbsp;een breeder vlak, breed als de woorden zelve.

Zoo heeft de dichter in drie regels eerst onzen blik gescherpt voor het kleine leven der natuur, de afzonderlijke bloemen en hun kleuren-

-ocr page 42-

28 VORMGEVING

fonkeling, om ons dan de golvende Avijdheid van het landschap in te leiden, waar het kijken zich in de verte verliest.

Het beeldend karakter van Lucretius’ taal leeft — wij zeiden het reeds — ook in sterke mate in de metaphoren. Reeds is hieraan eennbsp;— zij het niet zeer gelukkige — dissertatie i) gewijd.

Over het begrip metaphora is veel geschreven en — al moge het jongste proefschrift over dit onderwerp ruim 700 bladzijden tellen 2) —nbsp;het laatste woord zal hiermee niet zijn gezegd. Mij heeft, zoo vaaknbsp;de metaphoren bij Lucretius mijn aandacht vasthielden, steeds de eenvoudige en heldere bladzijde voor den geest gestaan waar Henriëttenbsp;Roland Holst in haar „Poëzie en Maatschappelijke Vernieuwing” s)nbsp;over deze dingen spreekt.

„Hart en zinnen der dichters blijven open voor de universeele saam-hoorigheid; daardoor bespeurt hun actieve verbeelding tallooze overeenkomsten tusschen de dingen, die voor de overgroote meerderheid der menschen verborgen blijven. Op den duur worden ook deze beelden en beeldende uitdrukkingen weer gefixeerd ...

De beelden raken versleten... Echter, altijd weer ontwaakt in enkelen opnieuw het oorspronkelijke, oeroude vermogen, getroffen tenbsp;worden door de geheimzinnige overeenkomst achter alle verschijnselen, die op den grondslag der wezenlijke eenheid van het leven bestaat. Dan stormen de beelden weer aan, glanzend van frissche jeugdnbsp;en oorspronkelijkheid, treffend, ontroerend, somtijds bevreemdendnbsp;door hun nieuwheid. Dan doet de eenling in souvereine, altijd gevaarlijke zelfverzekerdheid ook datgene, wat aan de gemeenschap toekomt; nieuwe woorden en woordverbindingen scheppen.”

Dit vermogen de dingen in hun levend verband te aanschouwen, is Lucretius in bijzondere mate eigen. Allengs gaat dit „beeldend denken”nbsp;ook op den lezer over, die op die manier zijn horizon vaak door eennbsp;enkel woord plotseling ziet verwijd. Vele metaphoren worden doornbsp;Lucretius ontleend aan het water en het licht. Wie zóó fel waarneemtnbsp;(spreekt hij niet van „lacessere visus”, „oculos patentes”, „oculorumnbsp;acies contenta” ?) moet voor licht en lichtval uitermate gevoelig zijn.nbsp;Het jonge ontstaan der wereld, het kiemkrachtig ontspringen dernbsp;dingen „diluxit”. — „Donec dlluxit rerum genitalis origo”; het woordnbsp;is tevens brandpunt van het vers. (Men lette ook op de spondeeënnbsp;vóór de caesuur!) Het Enniaansche verseinde „in luminis oras” wordt

S. VON Raumer, Die Metapher bei Lukrez. Erlangen 1893.

De metaphoren zijn met groote zorg — na een schematische indeeling in vier groepen — alphabetisch geordend, maar tot verhelderende conclusiesnbsp;komt het werk m. 1. niet.

C. P. F. Stutterheim, Het begrip metaphoor. Amsterdam 1941.

H. Roland Holst, Poëzie en Maatschappelijke Vernieuwing. Arnhem, V. Loghum Slaterus 1935.

-ocr page 43-

VORMGEVING 29

door Lucretius met groote voorliefde gebruikt. „In luminis oras” ontvouwen zich de jonge planten (I 179), ontvouwt zich ook de men-schelijke rede (V 1455); en — kan het praegnanter worden gezegd ? — „de dingen zullen ontsteken het licht voor de dingen” (I 1117) —nbsp;„ita res accendent lumina rebus”: het zou de definitie van de metaphoornbsp;zelve kunnen zijn.

Licht en water spelen door elkaar heen wanneer de zon heet: „largus ... liquid! fons luminis” (V 281); sterker nog staat er vannbsp;het zonlicht: „largifluum fontem scatere atque erumpere lumen” (Vnbsp;598). Het water, eeuwig zichzelf gelijk en eeuwig wisselend, is Lucretius een voortdurende openbaring van den grooten, onverstoorbarennbsp;kringloop, die zich in alle, uiterlijk zoo rustelooze verschijningsvormennbsp;voltrekt; het is symbool van de atoombeweging, 4) symbool ook vannbsp;de krachtig ontspringende menschelijke creativiteit. 2)

„Fluere” is een veel gebruikt woord om de atoombeweging aan te duiden; „fundere” (ook diffundere, profundere, confundere), ennbsp;„abundare” treffen wij telkens metaphorisch aan, vooral wanneernbsp;gesproken wordt van de groeikracht in de natuur. „Crescunt arbustanbsp;et fetus in tempore fundunt” (I 351) — het woord suggereert groeinbsp;en vruchtbaarheid, evenals de oorspronkelijke kracht en vooral denbsp;beweging van „abundare” bewaard is in „propterea quia quae de ter-ris nunc quoque abundant/ herbarum genera ac fruges arbustaquenbsp;laeta” (V 920).

Dat de groeikracht in de natuur Lucretius’ intense aandacht heeft gehad, zouden wij alleen al aan de metaphoren af kunnen lezen (flos,nbsp;florere, fructus, propago, radix, semen, cresco, genitalis, (in)seronbsp;worden voortdurend metaphorisch gebruikt). Het klankrijke woordnbsp;,,florere” verlokt Lucretius tot prachtige beelden. „lam mare vellvolisnbsp;florebat navibus” (V 1442); de zee, met haar schepen als zeilendenbsp;bloemen — hoe Zuidelijk is zij in dit vers ! — wordt even levend voornbsp;ons opgeroepen als de pracht der Italiaansche steden waarin „als bloemen” de kinderen spelen. „Hinc laetas urbes pueris florere videmus”nbsp;(I 255) — het woord heeft hier zijn vollen oorspronkelijken glans.

Het valt bij Lucretius onmiddellijk op, dat de uitdrukkingen van beweging overheerschen. Dit ligt niet alleen in den aard van het onderwerp (atoombeweging), maar wortelt ook in den vitalen emotioneelennbsp;aanleg van den dichter zelf. Hij verraadt zijn felheid wanneer hij overnbsp;geestelijke functies spreekt; abstracta ziet hij vaak metéén als con-creta. Waar hij zoekt is het „ratione sagaci” (I 368); een waar jacht-honden-instinct doet hem de verborgenste schuilhoeken vinden „etnbsp;verum protrahere inde”, wanneer hij speurt naar een argument. Den

„adsidue quoniam fluere omnia constat” (V 280).

„usque adeo largos haustus e fontibu’ magnis/ lingua raeo suavis diti de pectore fundet” ... (1 412).

-ocr page 44-

30 VORMGEVING

tegenstander wil hij „verbis vexare” (V 163) „effugium praecludere” (I 975); de menschelijke rede kent hij de macht toe „disturbare moenianbsp;mundi” (V 119). Terecht zegt Rozelaar^) dat Lucretius geneigd isnbsp;alles sub specie belli te zien. Talloos zijn de metaphoren aan den oorlog ontleend (accingere, bellum, certare, clades, contendere, fugere,nbsp;icere, imperare, luctari, proelium, pugnare, spoliare, superare, telum,nbsp;victor, vincere e. a.).

De vertaler, die het materiaal van de Lucretiaansche metaphoor hanteeren moet, zal zéér omzichtig dienen te zijn. Voorschriften zijnnbsp;hier zoo min als elders te geven; het gaat erom dat men met waak-sche aandacht leest en het levende woord in de vertaling niet doodt.

Het gebruik der metaphoren is — juist krachtens het karakter van hun oorsprong — grootendeels onopzettelijk; de dichter drukt er zichnbsp;onwillekeurig in uit. Grooter opzettelijkheid is er in de wijze waaropnbsp;de woordorde wordt gehanteerd, — voor Lucretius geldt dit zeker.nbsp;De woordorde hoort tot zijn meest persoonlijke stijlmiddelen; op ditnbsp;gebied heerscht hij souverein. Het is kenmerkend voor de ware be-heersching, dat hij dit doet zonder bizarrerieën, ook zonder modieusnbsp;raffinement, maar veelal met uiterst eenvoudige middelen.

Naast het geciteerde „terra dedit circum collis camposque per omnes” dat zijn effect mede aan het chiasme ontleent, kan men een ander versnbsp;plaatsen, dat juist door het paralleUsme een bijzondere bekoring krijgt.

13... quae mare navigerum, quae terras frugiferentes/ concelebras.

De aandacht wordt hier niet gericht op contrasten; zij overziet eerst het ééne — in zichzelf besloten — gebied, d5n het andere. Zoonbsp;wil het ook de caesuur. „Mare navigerum” is sterk in zichzelf besloten; het suggereert een wijde zee, waarin „navigerum” golfbeweging èn zeilende schepen brengt. Even wijd is „terras”; de beweging van „frugiferentes” doet de golvende korenlanden zien. De reedsnbsp;zoo sterke indrukken leggen zich, door den symmetrischen bouw vannbsp;het vers, nog sterker vast.

De gebruikte stijlmiddelen zijn zeer eenvoudig; maar de lezer draagt dit vers voortaan als onvervreemdbaar bezit met zich mee.

Contrastwerking in de woordorde, waardoor een picturaal effect wordt bereikt, kan natuurlijk zéér opzettelijk zijn. Verzen als II 322;

en II 805

et velut in viridi candor consistere colli, inter caeruleum viridis miscere smaragdos

zijn ongetwijfeld wèloverwogen geschikt; het procédé is eenvoudig en doorzichtig.

1) o. c. pg. 67, 71, 72.

-ocr page 45-

VORMGEVING 31

Een groep verzen, waarbinnen met de meest gevarieerde middelen is gewerkt en waar Lucretius zijn gaven voluit ontvouwt, vindt mennbsp;— ik noem één voorbeeld uit vele — in

V nbsp;nbsp;nbsp;1372 v.v. prata lacus rivos segetes vinetaque laeta

collibus et campis ut haberent, atque olearum caerula distinguens inter plaga currere posset,nbsp;per tumulos et convallis camposque profusa.

De toeschouwer staat op een hoog punt en ziet het land beneden in vakken van kleur, zóó scherp en helder tegen elkaar afstekend, alsnbsp;de woorden in het — slechts op het einde even doorbroken — asyndeton, dat door de plaatsing van „laeta” voor verstarring wordt behoed. Het landschap heeft niet alleen zijn kleurige vakken; het heeftnbsp;óók zijn hoog en laag — „collibus et campis”.

En dan begint het oog détails te zien. Het zijn de olijven — verrassend is de plaatsing van „olearum” aan het einde van het vers — die men kan herkennen aan hun eigenaardige grijsgroene kleur. Alsnbsp;fijne lijntjes, die samen een patroon vormen, loopen zij tusschen hetnbsp;landschap door. „Caerula” vestigt onmiddellijk de aandacht op denbsp;kleur, „distinguens” op de lineair^ werking (de actieve kracht vannbsp;het participium versterkt dit nog).

De geraffineerde tmesis „inter currere” laat „plaga” door het vers heen loopen, precies als de rij olijven zich tusschen de vakken vannbsp;het landschap slingert.

Lang kunnen wij haar volgen — eindelijk als een verre golflijn over heuvels, dalen en laagland heen. — De eerste verzen richtten het oognbsp;op contrasten — vak tegen vak, kleur tegen kleur — maar in hetnbsp;laatste, met zijn prachtige golfbeweging, verliest het turen zich innbsp;een wijd verschiet; „profusa”, het woord lost op in de verte.

Het chiasme — reeds kwam het ter sprake — wordt door Lucretius gaarne gebruikt. Rozelaar wijst erop, dat het in oorsprong en bedoeling emphatisch is. Naast een voorbeeld als I 906:

conficerent volgo silvas, arbusta cremarent.

laten zich vele andere noemen (I 341, I 431, I 800, V 130, V 789,

V nbsp;nbsp;nbsp;792 enz.).

Ook het oxymoron, dat op woordkeuze berust, ontleent tenslotte aan de woordplaatsing zijn effect, zooals in I 98:

sed casta inceste, nubendi tempore in ipso...

Zeer suggestief werkt bij Lucretius het asyndeton, dat zich soms over een heele verslengte handhaaft; b.v. I 685:

concursus motus ordo positura figurae

-ocr page 46-

32 VORMGEVING

illustreert de dwarrelende atoombeweging beter, dan welke stijlfiguur ook; V 1192;

nubila sol imbres nix venti fulmina grando

legt de verschillende indrukken in ons vast, juist omdat zij zoo scherp afzonderlijk staan; het is of er voortdurend décors verschoven wordennbsp;(men vgl. ook 1 633/4, I 744, I 820, V 68, V 438, V 675, V 1192,nbsp;V 1336).

De epanalepsis wordt door Lucretius vaak zeer gewaagd gebruikt, maar het effect is verrassend; de wijze waarop de trilling van hetnbsp;licht is gevangen in V 298/9:

suppeditare novom lumen, tremere ignibus instant,

instant, nee loca lux inter quasi rupta relinquit

is zóó verfijnd, dat de meest veeleischende lezer zich bevredigd voelt. Geminatio en anaphora komen eveneens veelvuldig voor; vaak metnbsp;zeer expressieve werking. Hierover elders nog een enkel woord. Hetnbsp;hyperbaton houdt den lezer gespannen tusschen het eerste en het laatste woord van het vers. Vaak staat aan den éénen kant van dezenbsp;„Spannungsbogen” een adjectlvum, aan den anderen kant een sub-stantivum. De aandacht, waaksch geworden door het adjectief, dat zijnnbsp;complement nog niet gevonden heeft, is zwevend; zij komt aan hetnbsp;verseinde, dat de oplossing van haar zoeken geeft, tot rust. Een sterknbsp;voorbeeld — met „kruisend” hyperbaton — is I 144 (men lette ooknbsp;op den klank van den Inzet!):

clara tuae possim praepandere lumina menti.

De vertaler die tegenover deze varieerende stijlmiddelen is geplaatst en ze met steeds grooter scherpte gaat opmerken, weet van den beginne af, dat het ondoenlijk — en ook ongewenscht — is ze, hetnbsp;koste wat het wil, volledig in zijn weergave te handhaven. Een consequent streven in die richting zou uitloopen op een verstarde rederijkerskunst, die eo ipso het origineel grof geweld aan zou doen. Wienbsp;de indrukken, die door Lucretius’ woordorde zoo sterk worden gewekt, op zich in laat werken en de aandacht heeft over niets héén tenbsp;lezen, zal als vertaler straks zijn eigen wegen vinden tot weergavenbsp;van wat hij zoo helder heeft gezien. Vaak zal hij dezelfde stijlmiddelen tot zijn beschikking vinden, als waarnaar de dichter heeft gegrepen — dan is hij in zijn vertaling zeer gelukkig —; vaak ook zalnbsp;een andere wijze van weergeven de sterkere blijken te zijn. Menignbsp;lezer zal deze opmerking overbodig toeschijnen; voor menig vertalernbsp;is zij het echter blijkbaar niet.

-ocr page 47-

VORMGEVING 33

De hier besproken stijlfiguren i) stammen volgens Hofmann {Stolz-Schmalz, Lateinische Gmmmatik^) uit de archaïsche taal. Denbsp;taal van Lucretius vertoont — ik volg hier de voorzichtige formu-leering van Ernout 2) — een archaïschen inslag; archaïsche elementennbsp;zijn er dus ook in de woordkeuze. De woordkeuze is misschien hetnbsp;meest bewuste deel der dichterlijke werkzaamheid; zij zou als zoodanig het minst karakteristiek kunnen wezen. Uiteraard zit ook innbsp;de copia verborum van elk dichter, zoo goed als van elk mensch, eennbsp;sterk stuk overlevering. Dat Lucretius een groot aantal termen aannbsp;Ennius ontleent is op zichzelf niet veelzeggend. Veelzeggender isnbsp;dat Ennius’ wijze van de dingen te zien Lucretius’ poëtische activiteitnbsp;in menig opzicht heeft vrij gemaakt; mogelijkheid groeide tot verwerkelijking door aanraking met een zoo groot voorbeeld. 3)

Om terug te keereni tot de terminologie, archaïsch ft) is het gebruik van;

— nbsp;nbsp;nbsp;(prosodisch zoo gemakkelijk liggende) vormen als; indugredi,nbsp;indupedire en het toepassen van tmesis; seiungi seque gregari (I 452),nbsp;disiectis disque supatis (I 651).

— nbsp;nbsp;nbsp;frequentativa i. p. v. het gewone verbum; nominitamus, imperi-tarunt, transvolitare.

— nbsp;nbsp;nbsp;samengestelde adjectiva; naviger, armipotens, suaviloquens,nbsp;horrisonus, fluctifragus, velivolus, montivagus.

— nbsp;nbsp;nbsp;periphrasis; animi natura, animi vis, concharum genus, saeclanbsp;ferarum.

— nbsp;nbsp;nbsp;substituten voor esse; stare, constare, exstare, consistere, cluere,nbsp;videri.

Zij zijn niet volledig; ik noem ze voorzoover zij mij bij het vertalen hun problemen stelden.

Ernout: Lucrèce De Rerum Natura. Commentaire Livres /—II. Paris 1925.

Introduction pg. XXlll „Lucrèce est un auteur archaïque. Mais ce qui lui donne ce caractère, ce n’est pas tant l’aspect extérieur de sa langue, sa phonétiquenbsp;et sa morphologie que son dictionnaire même, les procédés et les habitudesnbsp;de son vocabulaire et de son style. Qu’on ne s’y trompe pas: les graphies etnbsp;les formes que Lucrèce emploie couramment, sont bien celles de son époque;nbsp;les archaïsmes de eet ordre qu’on rencontre dans son oeuvre se réduisent anbsp;des types peu nombreux, nettement définis, et leur emploi, non constant, estnbsp;conditionné par des raisons de métrique ou des effets littéraires.

®) Het valt buiten het bestek van deze studie den invloed van Ennius op Lucretius te bespreken. Uitvoerig hierover is: H. Pulliq. Ennio quid debueritnbsp;Lucretius. Halle 1888. Met het prachtige materiaal dat hier is bijeengebrachtnbsp;zou thans werk van grooter diepgang kunnen worden verricht.

Er is een groote innerlijke verwantschap tusschen deze beide dichters (o. a. in het sterk bewustzijn van hun dichterschap); een verwonderlijke overeenkomstnbsp;in hun visueele gevoeligheid (waarneming van licht, kleuren, lijnen!); een gelijke behoefte aan beeldende taal.

/) Ik beoog hier geen volledigheid, maar noem slechts die verschijnselen die onmiddellijk in het oog springen.

Uitvoeriger: Ernout o. c. Introduction pg. XXlll v.v. waaraan ik ook de volgende voorbeelden grootendeels ontleen.

-ocr page 48-

34 VORMGEVING

— nbsp;nbsp;nbsp;het los staan der praepositie, die nog een adverbiaal karakternbsp;draagt, i) b.v. dum loca luminibus propriis inimica per exit. V 770.

— nbsp;nbsp;nbsp;Een aantal woorden is door Lucretius zelf gemunt: daar waar

hij Grieksche termen weer moest geven (b.v. nbsp;nbsp;nbsp;intactilis), een

abstractum zocht (formatura, variantia) e. a.

Merrill-wijst er overigens met nadruk op dat dit aantal niet zoo groot is als wel is beweerd. 2)

De lezer — meer nog de vertaler — die zich van den archaïschen inslag van Lucretius’ taal nog eens speciaal rekenschap geeft doornbsp;bij de woordkeuze stil te staan, bemerkt hoezeer deze archaïsmen eennbsp;onvervreemdbaar deel vormen van Lucretius’ poëzie; hoezeer hijzelfnbsp;ook, lezend en werkend, ermee is vergroeid. Alle hebben zij — elknbsp;op zijne wijze — zijn activiteit gestimuleerd. — De weidsche peri-phrasen zijn hem niet alleen lief geworden om den klank — hoe prachtig dragen zij het verseinde ! — maar hun statigheid heeft de begrippennbsp;zelve als het ware glans verleend en op hooger plan geheven. Sterknbsp;zijn de indrukken geweest, gewekt door de zware adjectiva — zwaarnbsp;van taal, zwaar van beeld —; woorden als „frugiferens”, „velivolus”nbsp;dragen eigenlijk een visueele wereld in zichzelf, die hij verwonderdnbsp;leerde ontdekken. De snelle frequentativa — nominitare, pervolitare —nbsp;hebben ook zijn gedachten versneld en verlevendigd; de praeposities,nbsp;die zich vaak zoo vrij en zoo markant in den zin bewogen, eischtennbsp;thans aandacht; en was „videri” hem niet méér dan „esse”, werdennbsp;zelfs de oude grammaticale vormen niet een sprekend ornament?

leder aandachtig Lucretius-lezer zal mij dit toegeven; en hiermee heeft hij tevens den sleutel in handen tot het begrip van wat Lucretiusnbsp;— bewust of onbewust — met dit archaïseeren heeft gewild. '3)

Men kan Lucretius’ taalgebruik met een paar woorden karakteri-seeren: het is beeldend, emphatisch, archaïsch. Zijn archaïsmen hebben, zooals boven betoogd werd, een bewuste aesthetische functie; zij zijn echter tevens psychologisch bepaald. — De archaïsche taal, dienbsp;tevens het voordeel heeft van zware, gedragen klanken, (polysyllaba !)nbsp;is vaak veel sterker dan de contemporaine. Wat Lucretius in zoo’nnbsp;meer-dan-natuurlijke helderheid vóór zich ziet, wat hij zoo fel beleeft en met zoo’n hartstocht wil duidelijk maken, dat vraagt vannbsp;de woorden die hem dienen moeten eigenlijk maar één ding: inten-

Deze formuleering lijkt mij gewenschter dan, zooals Ernout, van ana-strophe te spreken. Hetzelfde geldt t. o. v. de term „tmesis”.

In de inleiding van zijn editie: pg. 45.

Er spreken natuurlijk méér psychologische factoren mee, dan wij vermogen te overzien. Ik waag de gissing dat ook de innerlijke verwantschap met Ennius — met name in de waarneming der natuur — en het zich afkeerennbsp;van de richting der vsiirepac heeft meegewerkt.

-ocr page 49-

VORMGEVING 35

siteit. Het woord is hem méér dan hulpmiddel om zich verstaanbaar te maken; als „hulpmiddel” zou het altijd tekort moeten schieten.nbsp;Het is tot den rand geladen met beteekenis; het heeft een bijna magische functie.

Menig schrijver — zooals trouwens ook menig spreker — zou men verkeerd verstaan, wanneer men zijn woorden in den etymologischennbsp;zin wilde nemen; maar bij een bewust archaïseerend auteur als Lucretius, die zijn taal laadt met een maximum aan emphase en eennbsp;maximum aan beeldende kracht, is deze instelling — ook voor dennbsp;vertaler! — niet slechts geoorloofd, maar noodzakelijk. Elk van zijnnbsp;woorden stelt den eisch door te dringen tot de kern — zooals het desnbsp;dichters bedoeling was tot de kern te gaan.

A priori zou men geneigd zijn, het archaïsch element in Lucretius’ woordgebruik cultuurhistorisch te verklaren, het emphatische psychologisch — uit zijn behoefte anderen en zichzelf te overtuigen — terwijl het beeldende in het bijzonder den dichter eigen is.

Tenslotte blijken deze elementen zich echter onder één, algemee-ner, gezichtspunt te laten ordenen; archaïsch, emphatisch en beeldend beteekenen tenslotte alle: ,,geladen”. En „geladen” beteekent dichterlijk, in den zin waarin Lucretius dichter is.

Wij spraken van Lucretius’ sterke zintuiglijke gevoeligheid, — zijn ontvankelijkheid voor de schoonheid der zichtbare wereld en zijn drangnbsp;om die schoonheid op te roepen uit een aesthetisch schijnbaar indifferente werkelijkheid door de kracht van zijn poëzie.

Zijn gevoeligheid voor zintuiglijk schoon beperkt zich niet tot de visueele indrukken; keer op keer breken uit den gang van zijn betoognbsp;de lyrische stukken los, waarin hij zich zeer bewust op schoonheidnbsp;van klank heeft toegelegd; ik denk aan de verrukkelijke passage innbsp;het vijfde Boek over de muziek. V 1382:

Et zephyri, cava per calamorum, sibila primum agrestis docuere cavas inflare cicufas.

Inde minutatim dulcis didicere querelas, tibia quas fundit, digitis pulsata canentum,nbsp;avia per nemora ac silvas saltusque reperta,nbsp;per loca pastorum deserta atque otia dia.

Het lijkt misschien subjectief van de „klankschoonheid” van een dergelijke passage te spreken; schoonheid immers is iets dat zichnbsp;niet bewijzen laat. Allitteratie, assonantie, onomatopee en dergelijke,nbsp;•— dat zijn de termen waar de wetenschappelijke onderzoeker meenbsp;werkt. Het loont misschien de moeite, het verband na te gaan tusschen

-ocr page 50-

36 VORMGEVING

deze stylistische begrippen en de „schoonheid” die de kunstgevoelige geniet.

De schoonheidsindruk berust tenslotte altijd hierop, dat er afwisseling is en terugkeer van verwante elementen. Het chaotische zoowel als het monotone zijn neerdrukkend; bevrijdend werkt de afwisseling,nbsp;terwijl de herkenning van het verwante een gevoel geeft van weldadige rust. Het geheim van den kunstenaar is wellicht niets andersnbsp;dan dat hij deze elementen volgens een innerlijke noodwendigheid hunnbsp;plaats geeft: niet de starre opeenvolging van „gelijkheden” (b.v. allitteraties) maakt een vers mooi; maar het optreden van die gelijkhedennbsp;volgens een innerlijk rhythme. Wat wij klankschoonheid noemen, isnbsp;het optreden van klankharmonieën, gerhythmiseerd volgens den aanleg van den kunstenaar.

Aan dergelijke klankharmonieën is het werk van Lucretius zoo rijk. In het boven aangehaalde voorbeeld vindt men allitteratie (cava... cala-morum — dulcis .. . didicere — silvas saltusque) en paronomasianbsp;(cava... calamorum) en dit voorbeeld valt met tallooze andere tenbsp;vermeerderen. Ook over de rijmeffecten dient men niet heen te zien,nbsp;of liever te hooren; men merke op hoe in het bovenstaande de klanknbsp;van „cicutas” in „minutatim” wordt opgenomen; of een zeker paral-lelisme in den klank van opeenvolgende verzen (I 1014/15: nee marenbsp;nee tellus neque caeli lucida templa/ nee mortale genus neque divumnbsp;corpora sancta ...). En is datgene wat Rozelaar i) als „figura etymologica” (icimur ictu, voce vocare etc.), anaphora (V 1: guls potisnbsp;est... 3: quisve valet...) en geminatio (V 8: deus ille fuit, deus,nbsp;inclyte Memmi) aanhaalt en uit een oogpunt van emphatische werkingnbsp;beschouwt, niet tevens als klankharmonie te zien? Het is wellicht tenbsp;subtiel om te demonstreeren dat deze klankharmonieën hun innerlijkenbsp;noodzaak hebben, en daarin hun schoonheid. Doch dit is zeker —nbsp;waar zij als uiterlijke versieringen zijn aangebracht, is het effectnbsp;pijnlijk voor elk gevoelig oor. Het zijn bij voorkeur de voor den klanknbsp;van het Lucretiaansche vers ongevoelige vertalers, die meenen dit —nbsp;wellicht onbewust vermoed — tekort te moeten compenseeren doornbsp;grove middelen, b.v. door hinderlijk opdringerige allitteraties; terwijlnbsp;dan elders groote schoonheid roekeloos geofferd wordt.

Expressief — gewild of ongewild — is de klank van Lucretius’ vers in hooge mate. Oemakkelijk te herkennen is de klankexpressie, wanneer zij den wat primitieven vorm aanneemt van de onomatopee (Vnbsp;1071: et cum deserti baubantur in aedibus). Maar Lucretius heeftnbsp;tallooze woorden en verzen die, zonder onomatopeïsch te zijn in dennbsp;beperkten zin, toch zeer duidelijk op het klankeffect geschreven zijn.nbsp;Wie vergeet het streelend zoete vogelgeluid in: perculsae corde tua vi

1) o. c. pg. 38.

-ocr page 51-

VORMGEVING 37

(I 14); het tikken van den vallenden droppel in: stiticidi casus (I 313); den hamerslag in: mucronum duci fastigia procudendo (V 1265)? Ofnbsp;een vers als V 1406: ducere multimodis voces et flectere cantus ?

Het zijn echter niet alleen de „beeldende” vocalen en consonanten, het kan ook de toon van het heele vers zijn, die expressief is. Zij zijnnbsp;moeilijker te herkennen, die verzen waaruit zonder uiterlijke stijlmiddelen toch de stem van den dichter klinkt, donker en zwaar,nbsp;zingend en helder — maar wie zich geschoold heeft om te luisteren,nbsp;vindt den kunstenaar misschien daar het zuiverst terug. Er is géénnbsp;kant van Lucretius, die b.v. in den klank van het Prooemium niet tenbsp;vinden is. Men leze het hardop en aandachtig. — Zonder aan onzenbsp;prachtige moedertaal iets te kort te willen doen — de vertaler zalnbsp;steeds tegenover het klankrijke latijnsche vers een zekere „patrii ser-monis egestas” gevoelen. Hem blijft niets over dan aandachtig luisterennbsp;— steeds aandachtiger, steeds scherper — tot dit luisteren de eigen taalnbsp;aan het werk zet. Menigmaal zal hij dan beloond worden op een wijze,nbsp;die hij aanvankelijk niet had vermoed.

Voor een rustigen, klassieken geest, die zich tot het gedragene voelt aangetrokken, zal misschien de hexameter het ideale voertuig zijn.nbsp;Maar Lucretius, hoezeer ook met deze maat vergroeid, is te onstuimignbsp;om zijn geestelijke wereld in de regelmaat van telkens zes voetennbsp;te laten afperken. Sterker dan bij veel anderen constateert men bijnbsp;hem de spanning, bijna zou men zeggen de wringing, tusschen regelnbsp;en zin. Zijn vaart is voor den hexameter te groot, zijn adem in oogen-blikken van emotie te snel en te stootend. Wanneer de geest overnbsp;hem vaardig is, stuwt hij zijn stroom over alle belemmeringen heen,nbsp;om elders weer abrupt tot een stilstand te komen. Het enjambeerennbsp;van zijn verzen is het uiterlijk teeken van die ongebreidelde vaart,nbsp;ongewone caesuren, stootende regels, talrijke asyndeta symboliseerennbsp;mét de heftigheid tegelijk de onberekenbaarheid van zijn emoties.nbsp;Vanaf V 55 b.v. loopt het enjambement eerst over 9, dan over 12nbsp;verzen dóór; over het asyndeton werd reeds gesproken.

Een vers als I 664: ut videos non e stipatis partibus esse, wordt door Ernout 1) terecht uit een oogpunt van caesuur gebrandmerkt; en dit isnbsp;het eenige niet. Op verdere prosodische quaesties — er vallen ook veelnbsp;hinderlijke hiaten en elisies aan te wijzen — ga ik hier niet verder in.

De structuur van Lucretius’ zinnen heeft dan ook niet het harmonisch afgewogene, de schoone evenredigheid, waarmee het latijnsche proza een periode van langen adem geleidt: bij alle schoonheid vannbsp;gedachte, beeld en klank heeft de bouw van zijn zinnen iets ordeloos.

Ernout. Comm. Introduction pg. XLIV.

-ocr page 52-

38 VORMGEVING

Dit is geheel in overeenstemming met de onregelmatigheid in den gedachtengang, waarop Rozelaar wijst, — trouwens met de bedoeling den emotioneelen factor in het licht te stellen.

Men vindt voortdurend herhalingen, onderbrekingen, opeenstapelingen van argumenten en doorbrekingen van den syntactischen opzet; vaak ook is de structuur van den gedachtengang zóó ingewikkeld,nbsp;dat men deze voor zichzelf schematiseeren moet. Een driftig ongeduld,nbsp;een zichzelf-vooruitloopen of willen achterhalen, een onverhoeds inslaan van zijwegen, — dat kenmerkt Lucretius’ geladenheid en heftigenbsp;vaart. Hiernaast staat een zekere moeizaamheid, een bijna krampachtige ingehoudenheid vlak voor het oogenblik dat de zin „losschiet”;nbsp;de formuleering krijgt dan iets stars. „Quod superest”, „principio” —nbsp;het is of het élan niet vrij kan komen.

Ik ontken niet dat Lucretius’ ingewikkelde, ordelooze zinsbouw vaak uiterst vermoeiend werkt; men bemerkt dit het best als vertaler. Toch,nbsp;v/anneer ik ook hier trachtte het origineel zoo trouw mogelijk tenbsp;volgen — niet aanlengend wat gedrongen, niet ordenend wat verwardnbsp;was -- dan was dit mede omdat de vitaliteit van dit werk, de „vividanbsp;vis animi” mij zoozeer is lief geworden. Vaak dacht ik aan het woordnbsp;van Donkersloot; i) „Vitaliteit is de noodzakelijke voorwaarde totnbsp;de schoonheid, de niet altijd ingeloste belofte, waarvan de schoonheidnbsp;de verplichte vervulling is. Vitaliteit is het chaotisch vóórstadium,nbsp;schoonheid het kosmisch eindstadium der kunst.”

In het werk van Lucretius is deze worsteling om van chaos tot kosmos te komen nog zichtbaar en deze worsteling vermoeit ook dennbsp;lezer. Zijn rust zal hij in deze schepping, hoezeer hij er in den loopnbsp;der jaren mee vertrouwd mag raken, nimmer vinden.

Veeleer zal dit werk — waaraan hij op zijn beurt zijn krachten zwoegend meet — hem prikkelen tot een waakzaamheid, die blijftnbsp;ook als hij het boek uit de hand heeft gelegd. Hij ervaart aan zich zelfnbsp;een verscherping van het zintuiglijk waarnemingsvermogen, een grooternbsp;aandacht voor de natuur en — bovenal — een zóó verhevigd belevennbsp;van de functie der poëzie, dat deze welhaast opnieuw ontdekt schijnt.

De mogelijkheid tot uitdrukking, ons in de taal gegeven, is in de Rerum Natura met zoo’n felheid en toch met een zoo groote eerbiednbsp;voor het materiaal ontgonnen, dat ook de lezer een hernieuwde activiteit, een hernieuwd vermogen in zich voelt opstaan. Waakzaamnbsp;wordt hij en speurend, want de macht der noirj^rig wekt voor hemnbsp;niet alleen het woord, maar ook de dingen zelf tot nieuw leven.

Als hij dan de aandacht en het geduld vindt het eenmaal veroverde vast te houden en — zich werend tegen de machten van dofheid en versnippering — tracht Lucretius’ werk te verstaan tot in elke nuanceering, groeit hij wellicht tot vertaler.

1) Antonie Donker. Fausten en Faunen. Amsterdam 1930, pg. 83.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK III

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

aan arbeidskieschheid, die het werk niet schendt der krachten, aan het simpelst elementnbsp;genoeg te hebben...

Leopold.

Het mag mede gelden als bewijs voor Lucretius’ scheppend vermogen, dat hij bij zoovelen de behoefte wakker riep zich te zetten tot den arbeid van vertalen. Inderdaad — hij is een dichter die sterknbsp;prikkelt tot „herscheppend lezen”, tot eigen activiteit.

Het is ondoenlijk het aantal bestaande Lucretius-vertalingen — voor-zoover zij althans na te speuren zijn i) — volledig te bespreken. Er is veel vroeger werk, dat door later overbodig wordt gemaakt; dochnbsp;eveneens komt het voor dat werk van ouderen datum dichter nadertnbsp;tot de normen, die wij meenen te moeten stellen.

Onze bespreking zal zich uiteraard bezig houden met die vertalingen, die redelijkerwijs aan genoemde normen gemeten kunnen worden, of den naam hebben aan zekere eischen te voldoen.

Welke zijn nu de te stellen, normen 7 Zeer helder vindt men de quaestie „vertalen” gesteld in de dissertatie van A. Hoekstra, Denbsp;Vertaling van Aeschylus’ Agamemnon door P. C. Boutens (Amsterdam 1940). Hoekstra onderscheidt „philologische” en „integrale”nbsp;vertaling. Philologisch is de vertaling die streeft naar „een zoo nauwkeurig mogelijke overzetting van de logische zin der woorden, eennbsp;zoo consciëntieus mogelijke weergave van de beteekenis van iedernbsp;woord en iedere woordsamenstelling in de eigen taal; men kan daarbijnbsp;trachten zooveel mogelijk het syntactisch verband en de woordschikking van de origineele text te bewaren om zoodoende de bewegingnbsp;van de zin te behouden en de nadruk in de vertaling daar te latennbsp;blijven, waar deze ook in het oorspronkelijk werk gelegen is.”

Zulk een vertaling, die zich richt op den logischen zin van het

Mijn overzicht heeft, al heb ik mij zoo nauwkeurig mogelijk op de hoogte gesteld, geenszins de pretentie volledig te zijn; voor fragmenten ware ditnbsp;zelfs niet bij benadering doenlijk. De oorlogstoestand bemoeilijkte hier en daarnbsp;het werk, dat reeds besnoeid moest worden, zeer. Vertalingen, die zich in hetnbsp;buitenland bevinden en voorloopig onbereikbaar bleken, zijn met een * aangegeven. Et bestaan overigens ook vertalingen in het Spaansch, Portugeeschnbsp;en Russisch.

Lucretius nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 54-

40 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

kunstwerk kan een scherpe en heldere interpretatie geven, maar — Hoekstra merkt dit terecht op — zelfstandige poëtische waardenbsp;heeft zij niet. Zij mist de synthese van vorm en inhoud, die het wezennbsp;van ieder kunstwerk is.

De vertaling die tracht zulk een synthese van vorm en inhoud in de eigen taal te geven, wordt door Hoekstra de integrale genoemd.nbsp;Zij tracht een levende reproductie te zijn, die zich als ideaal steltnbsp;alle functies van het oorspronkelijke werk te vervullen. Zulk een vertaling van een poëtisch werk kan alleen gegeven worden door wienbsp;zelf dichter is. Hoekstra stelt voor haar de volgende normen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;aequivalentie in poëtische intensiteit.

2. nbsp;nbsp;nbsp;aequivalentie in poëtischen stijl.

3. nbsp;nbsp;nbsp;aequivalentie in (dramatische) expressiviteit.

4. nbsp;nbsp;nbsp;aequivalentie in logische beteekenis en associatieve werking.

Het is de groote verdienste van Hoekstra dat hij het probleem zoo wel-omlijnd stelt. Immers men wordt, wanneer men tracht zichnbsp;in de onafzienbare litteratuur over het vertalen althans eenigermatenbsp;te orienteeren, allengs tot twijfel gestemd, i) Wie zelf vertaalt, zalnbsp;niet beginnen met zichzelf allerlei theoretische eischen te stellen; veeleer zal hij, eerst als het werk is voltooid, bemerken aan welke wettennbsp;hij zichzelf gebonden heeft.

Wil hij deze achteraf voor zichzelf vastleggen, dan is dit — binnen zekere grenzen 2) — mogelijk; gaat hij dan aan eigen vertaling hetnbsp;recht ontleenen normen te stellen voor anderen, dan zal dit beknopt,nbsp;helder en principieel dienen te geschieden.

Een zekere vermaardheid heeft het Opstel van von Wilamowitz, „Was ist übersetzen?” 3) Wanneer een philoloog van von Wilamowitz’ qualiteiten, wiens vertaalwerk, ook door hemzelf, van groote beteekenis wordt geacht, zich zet tot een principieele verantwoording vannbsp;zijn vertaalpraktijk, verwacht men iets te vinden wat in de eerstenbsp;plaats volstrekt helder is, en in de tweede plaats een bruikbaar stelnbsp;normen biedt. Men wordt echter naar evenredigheid teleurgesteld. Hetnbsp;opstel is slecht gebouwd en geladen met rancune; de auteur mist denbsp;zakelijke instelling tegenover de stof. En wanneer men doordringtnbsp;tot de kern, dan bevindt men zijn theorie niet alleen practisch onuit-

Behalve aan de in dit hoofdstuk genoemde beschouwingen van v. Wilamowitz, Snell, Postgate en Leonard toetste ik mij — en dit wel voornamelijk — aan de Inleidingen van de Lucretius-vertalingen, die een eenigermate principieel karakter dragen. Den Hollandschen lezer zal de inleiding van Verwey op Boutens’ Agamemnon-vertaling zeker interesseeren. (in Denbsp;XXe Eeuw, X (1904), 7, pg. 23v.v.) — Hoekstra verwijst o. a. hiernaar.

2) Het ontstaans-proces geheel te reconstrueeren is natuurlijk zoomin mogelijk, als precies na te gaan aan welke wetten men zich bij het schrijven van een Hollandsch vers heeft gebonden.

Voorrede bij zijn vertaling van Euripides’ Hippolytus, Berlijn 1891.

-ocr page 55-

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING 41

voerbaar, maar ook zeer gevaarlijk in haar consequenties. Von Wila-MOWiTZ meent dat men een kunstwerk het zuiverst reproduceert door, wanneer men geheel is „ingelezen” en met den stijl volkomen vertrouwd, in de eigen taal een stijlvorm te zoeken die analoog is metnbsp;dien van het origineel (men vgl. Lachmann’s vertaling van een fragment Ilias in het Middelhoogduitsch).

„Es gilt auch hier, den Buchstaben verachten und dem Geist folgen, nicht Wörter noch Satze übersetzen, sondern Gedanken und Gefühlenbsp;aufnehmen und wiedergeben. Das Kleid musz neu werden, sein Inhaltnbsp;bleiben. Jede rechte Übersetzung is Travesti. Noch scharfer gespro-chen, es bleibt die Seele, aber sie wechselt den Leib: die wahrenbsp;Übersetzung is Metempsychose.” Meer dan b.v. het feit dat eennbsp;PosTGATE 1) een beschouwing over het vertalen geeft zonder dichterschap bij den vertaler ook maar te veronderstellen, prikkelt v. Wila-MOWITZ tot verzet en tot bepaling van het eigen standpunt. Iedernbsp;lezer van smaak zal natuurlijk instemmen met zijn protest tegen denbsp;stijllooze letterlijkheid, die tegenover een modernen tekst door niemand, maar tegenover een klassieken, ook nu nog, door velen wordtnbsp;toegepast. Deze letterlijkheid wordt er niet beter op, wanneer zij doornbsp;een quasi-dichterlijke woordkeus en een on-idiomatischen zinsbouwnbsp;wordt verfraaid. In zooverre is von Wilamowitz’ principe „nichtnbsp;Wörter noch Satze übersetzen” méér dan begrijpelijk.

Maar met de licentie zich van den uiterlijken vorm van het origineel te verwijderen, opent men den weg tot willekeur. Ik wil niet ontkennennbsp;dat een dergelijke wijze van vertalen — mits toevertrouwd aan kunstenaarshand — in bepaalde gevallen mogelijk is; maar zij verwerptnbsp;m. i. een zóó rijke geboden kans, dat men zich ernstig moet afvragen,nbsp;of dit nadeel door voordeelen wordt gecompenseerd. Zelfs zou iknbsp;mijn meening als volgt willen formuleeren; hoe strenger de dichter-vertaler^) zich houdt aan het origineel, hoe meer hij in woordkeuze,nbsp;woordplaatsing, zinsbouw enz. streeft naar een getrouwe weergave,nbsp;hoe rijker de kansen dat zijn eigen vormkracht vrij komt ennbsp;hij het ideaal van de integrale vertaling, benadert.

Hierin is op zichzelf immers niets vreemds. Wie zich het ideaal stelt letterlijk te vertalen, dwingt zich a priori den tekst met intensenbsp;aandacht te bezien. Ik ken geen doordringender wijze van werken:nbsp;niets ontgaat de waakzaamheid, — de beteekenis der woorden, hunnbsp;rangschikking, het beeld dat in hen ligt opgesloten; bouw, rhythmenbsp;en klank van den zin prenten zich scherp in het bewustzijn. De tekstnbsp;begint eerst recht te leven: het spel der associaties vangt aan. Beeldennbsp;worden opgeroepen, — niet alleen in de gedachtenwereld, maar ook

Translation and Translations, London 1922.

Bij deze beschouwing over het vertalen ga ik er van uit dat het origineel een poëtisch werk is.

-ocr page 56-

42 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALINO

in de visueele wereld van het origineel wordt de vertaler verplaatst. Zoo gaat hij — lezend en herlezend — het creatieve proces van dennbsp;dichter dien hij te vertalen zoekt, benaderen; alles was hem daartoenbsp;immers een wegwijzer, tot de kleinste nuanceering van den tekst toe.nbsp;En wanneer door dit zuiver pogen naar letterlijke weergave zijn lezennbsp;is gaan „lijken op een zelf-verrichten” en het vers „al lezende in hemnbsp;is ontstaan”, kan hij de pen op het papier zetten, en hij wéét: hoenbsp;„letterlijker” mijn vertaling, des te sterker zal zij zijn; of liever: hoenbsp;sterker de poëtische vormkracht van het origineel mij doordrong, hoenbsp;letterlijker mijn vertaling wezen zal.

Het is mij bij het werk steeds opgevallen, dat de oogenblikken waarop men zich — in een schijnbaar gelukkige woordkeuze — verwijdert van den tekst, bij het herlezen steeds diegene blijken te zijn,nbsp;waarin de aandacht is verslapt en de noitjotg van het origineel nietnbsp;in haar werking werd ondergaan.

W. E. Leonard heeft in de korte voorrede van zijn Lucretius-vertaling i) het waakzaam zijn van alle geestelijke functies — dat dan m. i. door een consequent pogen letterlijk te vertalen het sterkstnbsp;wordt opgeroepen — „accuracy of the imagination” genoemd, eennbsp;in haar bondigheid voortreffelijke formuleering. Dat deze van eennbsp;hoogere orde is dan de bijna pijnlijke accuratesse van b.v. Munro’snbsp;vertaling, is de kern van zijn betoog. Men vindt in deze zes bladzijdennbsp;méér wat verhelderend werken kan dan in het reeds genoemde opstelnbsp;van v. WiLAMOWiTZ, of in de verhandeling „Vom Übersetzen ausnbsp;den alten Sprachen” van Bruno Sn^ll. 2) Hoeveel wetenswaardigsnbsp;over vertalingen deze laatste ook biedt, een centraal gezichtspuntnbsp;over het vertalen zoekt men toch eigenlijk tevergeefs.

De vertaler die naar striktheid streeft, weet dat hij ook offers zal moeten brengen. Den klank van het origineel te bewaren is ondoenlijknbsp;— al zal hij een enkele maal, aan een klankschoonheid die hij nietnbsp;wil opofferen, andere factoren ondergeschikt maken. (Men vgl. b.v.nbsp;mijn vertaling van „perculsae corda tua vi” in I 13).

Het rhythme behoort even onvervreemdbaar bij den dichter als zijn polsslag en zijn ademhaling; hierin kan hij niet worden nagevolgd.nbsp;Evenmin kan — speciaal bij een vertaling uit het Latijn — van eennbsp;consequent handhaven der woordorde sprake zijn, zonder dat denbsp;logische zin wordt geschonden. Zoo weet de vertaler dat hij zijnnbsp;ideaal slechts benaderen kan, maar hier is het woord van v. Wila-MOWiTZ van kracht: „Aber auf Erden wird überhaupt das mögliche

Men vindt van de Lucretius-vertalingen, die besproken worden, den volledigen titel in de bibliografie.

Neue jahrbücher far Antike and deutsche Bildung, jrg. 1939, pg. 315 v.v.

-ocr page 57-

43

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

nur geleistet, wenn das unmög]iche gefordert wird, und man musz das Ziel kennen damit man den Weg findet.”

Dit doel: een vertaling waarin de begrippen integraal en philologisch elkaar dekken, een die haar zelfstandige poëtische waarde heeft gewonnen uit een strikt volgen van het origineel (— dit moge thansnbsp;niet meer als een paradox klinken —) zou ik ten aanzien van onzenbsp;klassieke dichters met kracht willen stellen.

Het moge waar zijn dat de arbeid van het vertalen dan aan weinigen blijft voorbehouden; op den eisch valt niets af te dingen terwille van de goede zaak. Er zijn in ons land op dit gebied ontstellendenbsp;creaties verschenen i) — deze vertalingen blijven in omloop en doennbsp;hun verderfelijk werk; zij stompen den lezer al aanstonds af voornbsp;den tekst, dien hij zelf niet wenschte te ontginnen. Scherpe kritiek,nbsp;die het minderwaardige onverbiddelijk brandmerkt, zou hier een weldaad zijn.

De Lucretius-vertaling, waarvan ik het bestaansrecht in deze studie tracht te verantwoorden, wil een poging zijn tot die wijze van vertalen, die hierboven als doel is gesteld. Zij is in den loop der jarennbsp;langzaam gegroeid en, in haar tegenwoordigen vorm, het resultaatnbsp;van herhaald omwerken. Dat zij haar gebreken heeft ben ik mij zeernbsp;scherp bewust; dat ik haar mettertijd in menig opzicht zal willennbsp;herzien, is niet uitgesloten. Men moet echter op een bepaald oogen-blik het werk uit handen kunnen geven. Ik heb dit gedaan toen iknbsp;meende binnen de grenzen van mijn kunnen verantwoord te zijn ennbsp;mij het recht tegenover de bestaande Lucretius-vertalingen te mogennbsp;toestaan. Mijn meening óver het vertalen vormde zich onder hetnbsp;werk. Het gaf mij, toen mijn eigen werk reeds voltooid was en mijnnbsp;inzichten geformuleerd, een eigenaardige gewaarwording van vreugdenbsp;bij Leonard het volgende te lezen:

„These notions about translating came to the author of this version, as conscious and formulated maxims, only long after the work wasnbsp;practically finished, and only by deduction from his experience innbsp;translating. How far they were vitally operative as unconscious principles in the work itself he cannot say. And how far (whatever thenbsp;mental processes of the transaction) he has wrought succesfully, henbsp;cannot say, either.”

De Lucretius-vertalingen, waarvan wij het bestaansrecht volledig erkennen, konden eerst ontstaan aan het einde van een bepaalde cul-tuur-ontwikkeling; in dezen zin zijn zij in den loop der eeuwen

Ik denk o. a. aan de Aeneis-vertaling van Chaillet, de Horatius-vertaling van VAN DER Weerd.

-ocr page 58-

44 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

gegroeid. „Namque alid ex alio clarescere corde videbant”, — dit geldt voor iederen vertaler t. o. v. zijn voorgangers.

De vertalingen die in de 17e en 18e eeuw verschenen zijn, beantwoorden vrijwel nergens aan de gestelde normen; daarom volstaan wij met een kort overzicht.

In Frankrijk komen de eerste Lucretius-vertalingen voort uit een kring van intellectueelen, die zich sterk interesseerden voor de philo-sophie van Gassendi (1592—1655), die een voornaam deel vannbsp;zijn werk aan het Epicurisme wijdde. Tot deze groep, die niet alleennbsp;philosophisch maar ook litterair geïnteresseerd was, behoorden o. a.nbsp;Molière (1622—1673) en Hénault (1685—1770). Verhaald wordtnbsp;dat Molière een Lucretius-vertaling heeft gemaakt, waarvan hetnbsp;manuscript verloren ging; i) een fragment in Ie Misanthrope (Acte V,nbsp;Scène II)zou hierop wijzen. Hénault trok de aandacht met een vertaling van het Prooemium, die in zijn stijl een typische voorlooper isnbsp;van latere Fransche Lucretius-bewerkingen. 2)

De proza-vertalingen van 1’abbé de Marolles (verschenen in 1650) en van baron Descoutures (1685) misten alle kennis vannbsp;zaken en kritischen zin.

Misschien is de kardinaal de Polionac (1661—1742), auteur van een geruchtmakende anti-Lucrèce, de eerste geweest die zich van denbsp;poëtische waarde van Lucretius’ werk rekenschap gaf; hij is althansnbsp;in menig opzicht een scherp lezer geweest en wij mogen aannemennbsp;dat — hoe dan ook — het zaad verder is gewaaid.

Ook Voltaire (1694—^1778) schijnt aspiraties gehad te hebben om het 3e boek („1’admirable troisième chant”) te vertalen; 3) vannbsp;mogelijke fragmenten is echter niets bewaard.

In 1768 verscheen „une traduction litre de Lucrèce” van Ch. J. Panckoucke, die bijval vond; de berijmde bewerking van Leblancnbsp;de Guillet (1788) oogstte echter een vernietigende kritiek. Opvallend strikt was de proza-vertaling van Lagrange (1768) die echternbsp;den dichter Lucretius ten eenenmale niet tot zijn recht deed komen.

Niettemin bewees het werk uit een oogpunt van interpretatie voortreffelijke diensten; wij bespreken het nader in de revisie van Blanchet (1861).

Nog in de 18e eeuw vallen tenslotte de vertalingen van het Prooemium van Chénier (1762—’94) en Legouvé (1764—1812).

Ik vond dit vermeld bij Ajasson de Grandsagne, in zijn inleiding op de vertaling van De Pongerville, die later ter sprake komt.

Een vlot rijmende Alexandrijn: „Déesse dont Ie sang a formé nos ayeux/ Toy qui fais le plaisir des hommes et des Dieux/ Qui par un doux pouvoirnbsp;regnant sur tout le monde/ rend et la mer peuplée et la terre féconde”... etc.nbsp;3) Eveneens vermeld bij AjASSON DE Grandsagne.

-ocr page 59-

45

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Een Lucretius-traditie als blijkbaar in Frankrijk heeft geheerscht, vinden wij elders niet. i) Engeland bezit een vertaling van Creechnbsp;(1695) van wien ook tekstuitgave en kritische noten worden geroemd. Een anonieme vertaling van het eerste boek in verzen (ws.nbsp;uit de 18e eeuw) was in omloop. Voorts vind ik nog vermeld eennbsp;„free prose engiish version” uit 1743, eveneens anoniem.

Evelyn (1620—1706) vertaalde het eerste boek; Dryden (1631— 1700) fragmenten.

Duitsche proza-vertalingen uit de 18e eeuw zijn die van Fr. Xav. Mayr (Weenen 1784) en J. H. F. Meinecke (Leipzig 1795). In 1794nbsp;verscheen een gedeelte — het derde boek — van de bekende vertaling van Knebel. Deze kwam in 1821 uit; wij zullen haar bij denbsp;19e-eeuwers bespreken.

Voorzoover ik dit kon nagaan, bestonden er in de 17e en 18e eeuw in Duitschland geen Lucretius-vertalingen in verzen, behalve de reedsnbsp;genoemde van Knebel. In Italië werd de vertaling van Marchettinbsp;(1717) beroemd; zij is weinig strikt, maar heeft den klank van hetnbsp;Italiaansch mee. Daarnaast wordt genoemd die van Raffaéle Pastorenbsp;(Londen 1776), eveneens in verzen.

Over de Hollandsche proza-vertaling van Jan de Witt (Amsterdam 1701, herdrukt in 1709), zou ik iets naders willen zeggen. Zij kwamnbsp;mij in handen toen mijn eigen vertaling juist was voltooid, 2) en hetnbsp;boeide mij zeer een anderen auteur — in dezelfde taal — te ziennbsp;worstelen met de moeilijkheden, die men zelf zoo goed kent. Bij Denbsp;WiTT vindt men een, voor dien tijd opvallend, streven de woordennbsp;in hun oorspronkelijke beteekenis en beeldende kracht te treffen; somsnbsp;frappeert ook een zuiver gevoel voor het rhythme van den zin; dit isnbsp;te opmerkelijker waar deze elementen in latere vertalingen van naamnbsp;veelal achteloos worden voorbijgezien. De lezer voelt zich verheugdnbsp;wanneer hij b.v. in het eerste boek aeternum leporem (28) vertaaldnbsp;ziet door „eeuwige glans”; obsistere (67) door „zich kanten tegen”;nbsp;peragravit (74) door „heeft doorwandeld”; expandere (126) doornbsp;„ontvouwen”; erumpere (162) door „schielijk uitbarsten”, — opnbsp;deze wijze zou hij vele gelukkige vondsten kunnen noteeren. Eennbsp;fragment uit het Prooemium neem ik hier over.

„Grondlegster van de Stam, waaruit de nakomelingen van Eneas zijn voortgesprooten, gij wellust der Menschen en Gooden, alteelendenbsp;Venus, die de scheeprijke Zee, vruchtbare aarde, ja alles wat onder

Wie over den invloed van Lucretius vanaf de Oudheid tot op dezen tijd, een even zaakrijk als smaakvol werk wil lezen, raadplege het fraaie boekje vannbsp;George Depue Hadzsits, Lucretius and his influence, London 1935.

Het behoeft wel geen betoog dat men, als vertaler, bij het werken nimmer andere vertalingen moet raadplegen, tenzij moeilijkheden in den tekst het volstrekt noodig maken de eigen meening aan die van anderen te toetsen.

-ocr page 60-

46 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

de tekenen des Hemels word bewoogen, glans en luyster bij zet; want alle geslachten der Dieren worden door Uw toedoen ontfangen, ennbsp;genieten, na hunne geboorte, door uwe gunst het aangenaam licht dernbsp;zonne; voor u, ó Goddin!, voor u vlieden de winden, en alle duysterenbsp;wolken des Hemels wijken op uwe aankomst; het aardrijk, versierdnbsp;met een oneindige verandering van gewassen, offert aan uwe voetennbsp;haar geurige bloemen; de golven der Zee zachter heenen bruisendnbsp;verheugen zich op uw gezigt, en de Hemel, door u bevredigd, praaltnbsp;wijd en zijd met heerlijke luyster.”

Gelukkig is de vertaling van voluptas, alma, condpitur — men voelt een tastend zoeken in navigerum en daedala, hoewelnbsp;het juiste woord nog niet gevonden is; een zelfde tasten is merkbaarnbsp;t. o. V. het rhythme. De stuwing naar condpitur en — sterkernbsp;nog — naar Te Dea is bewaard; doch de kleinere golven in dezennbsp;grooten stroom zijn doorbroken. Daartegenover staat dat de afsluitingnbsp;in haar klank veel van het placatumque nitet diffuse lumine caelumnbsp;heeft bewaard. Caeli subter labentia signa is misverstaan; dergelijke fouten zijn overigens bij De Witt zeldzaam.

Naast de genoemde goede eigenschappen heeft de vertaling groote zwakheden; een voortdurend vervlakken of „aanlengen” van het origineel wordt ons ook hier niet bespaard. Vervlakkingen b.v. I 170:nbsp;oras in luminis exit — „te voorschijn komt”; I 368: ratione sa^cinbsp;— „met groote ijver”; I 806: arbusta vadllent — „en de boomennbsp;daardoor worden bevochtigd.” Hinderlijk aangelengd I 330: namquenbsp;est in rebus inane — „want de voortgebragte dingen behelzen in zichnbsp;lichaamlooze tusschenopeningen”; I 483: primordia rerum — „zuivere en eenvoudige hoofdstoffen of eerste beginselen.” Tegenovernbsp;stukken van zware spanning staat de vertaler dan ook duidelijknbsp;machteloos.

Ik vermeld nog een klein fragment van Jeremias de Decker i) (gedateerd 1693), een bewerking van II 1—20; dit is echter poëtischnbsp;geheel waardeloos. 2)

Verschillende 19e-eeuwsche vertalingen gaan nu meer van onze aandacht vragen; hetzij om hun qualiteiten, hetzij om hun philologischenbsp;en litteraire pretenties; wij bespreken hiervan eerst de Fransche.

Een van de eersten, die zich principieel tegenover hun taak stellen is De Ponoerville, die zoowel een vertaling in verzen (1823) alsnbsp;een volledige proza-vertaling heeft gepubliceerd (1829—’32). Dit

P. Rabus, Boeksaal wm Europe, 1699 bnd 1, pg. 91.

In „de levens der Latijnsche Poefen” door LuDEWYCK Crusius, vertaald door P. Le Clerq (Amsterdam en Rotterdam 1745) vindt men verscheidenenbsp;uittreksels uit Lucretius ih proza, kennelijk ontleend aan De Witt.

-ocr page 61-

47

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALINÖ

werk heeft met zijn inleiding, biografie van Lucretius, noten, tekstvarianten en kritiek op bestaande vertalingen kennelijk de pretentie zijn voorgangers overbodig te maken. Enkele fragmenten van Denbsp;PoNGERViLLE’s gladde berijming en slappe, aangelengde proza-ver-taling maken ons echter zijn eigen overbodigheid pijnlijk voelbaar.nbsp;I 921 v.v. luidt vertaald:

Vers d’autres vérités je dirige mes pas,

Les périls sont nombreux, je ne m’aveugle pas;

Mais la gloire m’appelle, un feu dlvin m’anime,

De l’antique Hélicon je franchirai la cime.

Sur les bords inconnus je porte mon essor;

I’aime a cueilllr les fleurs sur on vel vierge encor.

Heldere verzen als V 694/5 „ut ratio declarat eorum qui loca caeli/ omnia dispositis signis ornata notariint” herkent men nauwelijks innbsp;de woorden:

„C’est ainsi que la science, en nous retragant, dans son adroite imitation, l’édifice céleste, rend ses mouvemens sensibles a notre vue”.

Er is — behalve het Prooemium, waarop kennelijk is gewerkt — weinig dat boven dit niveau uit komt.

Een analoog geval hebben wij in het werk van Lefèvre (1876). Deze kiest weloverwogen een vertaling in verzen, hoewel hij hetnbsp;practisch nut van een proza-vertaling niet ontkent. Hij acht zich innbsp;staat de accuratesse van het proza in zijn versificatie te bewaren, althans zijn verklaring luidt: „Nous n’ajoutons rien et ne retranchonsnbsp;rien; mais nous cherchons a tout rendre, l’image surtout et Ie motnbsp;décisif.” Niettemin is zijn vertaling volstrekt niet meer dan een flauwenbsp;afschaduwing van het origineel, schoon zij iets minder glad is dannbsp;die van De Pongerville.

Voor I 50 v.v. vindt men:

Or done, cher Memmius, de tout soin étranger.

Si tu veux bien m’entendre, il te faut dégager Et d’une oreille libre accueillir la sagesse.

Ce trésor, dont mon zèle ordonna la richesse.

Pour une ame distraite aurait perdu son prix;

Tu pourrais dédaigner, faute d’avoir compris.

Het is opmerkelijk dat, na dit boek van 1876, geen poëtische vertaling meer is verschenen in een taal die zich daar toch bij uitstek toe leent; niet onmogelijk is dat — eenmaal in het uitgesleten spoornbsp;van dit soort Alexandrijnen — de levende poëzie haar eigen wegennbsp;niet meer vinden kon.

Naast deze in wezen a-poëtische bewerkingen in verzen heeft de

-ocr page 62-

48 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Fransche traditie proza-vertalingen te bieden, wier dichterlijke waarde soms aanzienlijk grooter is.

De levende taalbeweging kan, evenzeer als in het vers, in rhyth-misch proza worden gevangen; het schrijven hiervan is echter niet ieders werk.

„Er is geen sterker geestelijke inspanning dan ritmisch schrijven, het zoodanig schikken van de woorden naar klank en beteekenis, datnbsp;de heele mensch, met al zijn vermogens van geest en zintuigen zichnbsp;bevredigt voelt.” Hoe waar dit woord van Verwey i) is, zullen wijnbsp;zien bij de beste Fransche vertalingen.

De proza-vertalingen, die ons nu zullen bezighouden zijn die van Lagrange (revisie van Blanchet, 1768—1861), Chaniot (1850,nbsp;in de Coll. des auteurs latins), Lavigne (1870), Ernout (1920) ennbsp;PiCHON (1923).

Ter vergelijking zullen we van elk van hen eenzelfde passage bezien en kiezen daarvoor een der meest veeleischende, nl. V 1—13. 2)

Quis potis est dignum pollenti pecfore carmen condere pro rerum majestate hisque repertis ?

Quisve valet verbis tantum qui fingere laudes pro meritis eius possit, qui talia nobisnbsp;pectore parta suo quaesitaque praemia llquit?

Nemo, ut opinor, erit mortali corpore cretus.

Nam si, ut ipsa petit majestas cognita rerum, dicendum est, deus ille fuit, deus, inclute Memmi,nbsp;qui princeps vitae rationem invenit earn quaenbsp;nunc appellatur sapientia, quique per artemnbsp;fluctibus e tantis vitam tantisque tenebrisnbsp;in tam tranquillo et tam clara luce locavit.

Lagrange: „Quel génie peut chanter dignement un si noble sujet, de si grandes découvertes ? Quelle voix assez éloquentenbsp;pour célébrer les louanges de ce sage dont l’esprit créateur nousnbsp;a transmis de si riches présents? Cette tache est sans doute au-dessus des efforts d’un mortel. Car, s’il faut en parler d’une fa?onnbsp;qui répond a la grandeur de ses ouvrages, ce fut sans doute unnbsp;dieu: oui, Memmius, un dieu seul a pu trouver Ie premier eetnbsp;admirable plan de conduite auquel on donne aujourd’hui Ie nomnbsp;de sagesse, et, par eet art vraiment divin, faire succéder dans lanbsp;vie humaine Ie calme et la lumière a l’orage et aux ténèbres.”

o. c. pg. 38.

2) De lezer boude mij deze methode, die mij in dit speciale geval na lang vzikken en wegen de beste scheen, ten goede. Vergelijking is hier de beste toets.

-ocr page 63-

49

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Men heeft hier een helder en beschaafd stukje Fransch, dat zich goed lezen laat en zonder irriteerende pretenties of storende foutennbsp;is. Van de geladenheid en het dwingende van het origineel is echternbsp;niets bewaard; alle licht is gedoofd. Geheel wezenloos is de weergavenbsp;van qui talia nobis/ pectore parta suo quaesitaque praemia Uquit ennbsp;het nuchtere slot laat van de zoo emphatische en stralende verzennbsp;11 en 12 niets over.

De Lucretius-vertaling van Chaniot vinden wij in de uitgave: T. Lucretius Carus, P. Virgilius Maro, C. Valerius Flaccus. Oeuvresnbsp;complètes avec la traduction en francais publiées sous la direction denbsp;Désiré Nisard (Coll. des auteurs latins 1850).

Zij luidt voor dit fragment:

„Quel être peut avoir au coeur des inspirations si hautes que ses accents répondent a la magnificence du sujet; a ses grandesnbsp;découvertes ? Ou des paroles assez fortes pour exalter dignementnbsp;Ie sage qui nous laissa mille biens inestimables, fruit de ses recherches, conquêtes de son intelligence ? Aucun mortel, je crois. Carnbsp;si on veut un langage qui atteigne la majesté bien connue de sesnbsp;oeuvres, ce fut un dieu, oui, un dieu, illustre Memmius, celui quinbsp;Ie premier trouva ce plan de conduite, maintenant appelé sagesse;nbsp;celui dont l’industrieuse pensée tira la vie de tant d’orages et denbsp;si épaisses ténèbres, pour l’établir dans un port si tranquille, aunbsp;sein d’une lumière si éclatante.”

Hier is kennelijk moeite gedaan om de verhevenheid van Lucretius te benaderen; de zware, golvende volzinnen zijn als een aequivalentnbsp;van het Lucretiaansche vers bedoeld. Een zeker rhythme kan mennbsp;aan dezen stijl ook niet ontzeggen; hij wortelt blijkbaar in het Fran-sche oratorisch proza en de vertaler moet een man van eruditie zijn.nbsp;Hoe komt het dan, dat voor ons besef dit rhythme toch geen levendnbsp;rhythme is en de verhevenheid — al zijn de afwijkingen van hetnbsp;origineel niet eens groot — in hoogdravendheid is ontaard?

Het vitium originis moet wel wezen dat de vertaler niet wist te luisteren en zich aanstonds mee liet nemen door eigen aesthetischenbsp;illusies, in plaats van zijn werk dienstbaar te maken aan den tekst.

Lavigne, die Lucretius vertaalt met de speciale bedoeling zijn materialistische leer in het licht te stellen (het boek is aan Comte opgedragen) werkt onder het korte motto: „traduisez; avec élégance et tout est perdu”. Elders luidt het „rendez au contraire fidèlement Ienbsp;texte, dussiez-vous paraitre un peu rude, un peu barbare, et vousnbsp;aurez la véritable copie du maïtre”. Het is daarom uiterst bevreemdend dat Lavigne den tekst niet op den voet volgt. Nu hebben wij een

-ocr page 64-

50 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

kleurlooze vertaling, die inderdaad alle élégance mist, maar evenzeer de zelftucht die een strikte vertaling tot iets zeer boeiends kan maken.

„Quel homme, doué d’un souffle assez large, pourrait célébrer dignement la majesté d’un tel sujet et de si grandes découvertes?nbsp;Quel génie assez éloquent pourrait chanter les louanges de cenbsp;bienfaiteur qui a su tirer de lui-même de telles richesses et nousnbsp;les léguer en présent ? Non, je Ie crois, ce n’est point un mortel,nbsp;fils d’un mortel, qui peut l’entreprendre. Car s’il faut en parler ennbsp;parter termes qui répondent a la majesté connue du sujet, cenbsp;fut un Dieu, illustre Memmius, un Dieu, celui qui Ie premier anbsp;découvert eet admirable système de conduite que nous appelonsnbsp;aujourd’hui la sagesse, et par ces préceptes sauvant les humainsnbsp;des flots, dont ils étaient battus, et des ténèbres, oü ils vivaient,nbsp;les a conduits au port et a l’éclatante lumière.

De vertaling van Ernout, die van groote zorg en verantwoordelijkheidsgevoel getuigt, moet gerekend worden tot dq/ beste weergaven die in het Fransch verschenen zijn. Zij is in dit opzicht ook gelijkmatig; aan de „technische” stukken is niet minder toewijding gegeven dan aan andere. Ernout is ongetwijfeld een man van litteraire begaafdheid en fijnen smaak; een kunstenaarshand verraadt zijn werknbsp;echter niet. De overtuiging dat men hier nu „de” rhythmische Fran-sche proza-vertaling heeft, kan de lezer niet winnen; hij schenkt ditnbsp;werk zijn groote waardeering, doch niet zijn oprechte bewondering.

Ik geloof niet dat men Ernout onrecht doet door hem te toetsen aan het fragment dat wij hier behandelen; het heeft immers typischnbsp;de deugden en gebreken die het heele werk eigen zijn.

„Quel homme a l’inspiration puissante saurait composer un poème digne de la majesté du sujet et de si grandes découvertes?nbsp;Qui done se prévaut d’une éloquence assez forte pour louer selonnbsp;ses mérites Ie sage qui, par les recherches de son génie, a punbsp;acquérir et nous laisser tant de biens ? Personne, a mon avis,nbsp;de tous ceux qui sont nés d’un corps mortel. Car s’il faut ennbsp;parler comme Ie demande elle-même la majesté enfin connue d’unnbsp;tel objet, celui-la fut un dieu, oui un dieu, glorieux Memmius, quinbsp;Ie premier trouva cette régie de vie aujourd’hui appelée sagessenbsp;et qui par sa science, arrachant notre existence a des tempêtes sinbsp;grandes, a des ténèbres si profondes, a su l’asseoir dans un calmenbsp;si tranquille, dans une si claire lumière.”

„Pollenti pectore” is uiterst moeilijk weer te geven; „puissante” bevredigt, doch „inspiration” stamt uit een geheel anderen, meernbsp;intellectueelen taalkring en mist de beeldende kracht van het origineel. „Composer un poème” voor „condere carmen” is eenvoudig en

-ocr page 65-

51

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

juist, maar het zware „quis potis esf’ heeft in „quel homme saura” zijn dwingende kracht verloren. Als steeds moet men zich afvragennbsp;waarom „res” niet behouden is („sujet” is juist, maar zéér vlak).nbsp;„Grandes” is een invoeging. In deze twee verzen, die inderdaad hetnbsp;uiterste van den vertaler vragen, ziet men dat Ernout het zeer persoonlijke, den vasten greep mist.

De volkgrr^ strikte vertaling van Pichon behoort tot de reeks „Les auteurs ^angais expliqués d’après une méthode nouvelle”; van Lucretius is een groot aantal fragmenten gekozen. De tekst wordt eerstnbsp;in strikt logische volgorde geplaatst en, volgens haar geledingen, gedrukt in smalle kolommen, waar dan een volstrekt woordelijke vertaling naast wordt geplaatst. Een tweede vertaling, kennelijk metnbsp;eenige pretentie (in dit geval van De Parnajon) wordt toegevoegd.nbsp;Men werkt dus volgens dit principe

De Parnajon

si les choses pour-raient être créées de rien, tout nai-trait de tout, sansnbsp;avoir besoin denbsp;germe.

Tekst Nam si

fierent de nilo omne genusnbsp;posset nascinbsp;ex omnibus rebus,nbsp;nil egeret semine

Pichon

Car si

les choses étaient faites de rien

toute espèce

pourrait naltre

de toutes choses,

rien n’aurait besoin de germe

Beter had men m. i. gedaan i.p.v. de tweede vertaling — die bij lezing geen winst blijkt — de eerste in dóórloopende regels af tenbsp;drukken. Ik neem de vertaling van De Parnajon dan ook niet over.nbsp;De tekst in twee kolommen ziet er voor V 1—13 dus als volgt uit: i)

Tekst

Quis est potis condere pectore pollentinbsp;carmen dignumnbsp;pro majestate rerumnbsp;hisque repertis?

Quisve valet verbis tantum, qui possitnbsp;fingere laudesnbsp;pro meritis eius,nbsp;qui liquit nobisnbsp;talia praemianbsp;parta quaesitaquenbsp;suo pectore?

Nemo cretus corpore mortalinbsp;erit, ut opinor.

Nam si dicendumst.

Pichon

qui est capable

de créer d’un esprit puissant

un chant digne

selon Ia majesté des choses

et de ces découvertes?

OU qui peut par les paroles

assez, qui puisse (assez pour pouvoir)

inventer des louanges

selon les services de celui

qui laissa a nous

de tels avantages,

procurés et acquis

par son esprit?

Personne né

avec un corps mortel

ne sera capable, comme je crois.

Car s’il faut parler

Cursiveering — voor ingevoegde woorden — van den vertaler.

-ocr page 66-

52 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

52 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

ut majestas rerum cognita petit ipsa,nbsp;ille tuit deus, deusnbsp;inclyte Memmi,nbsp;qui invenit princepsnbsp;eam rationem vitae,nbsp;quae appellatur nuncnbsp;sapientia,

quique locavit vitam per artemnbsp;e tantis fluctibusnbsp;tantisque tenebrisnbsp;in tam tranquillonbsp;et tam clara luce.

comme la majesté des choses

connue Ie demande elle-même,

celui-la fut dieu, dieu,

illustre Memmius,

qui trouva Ie premier

ce système de vie

qui est appelé maintenant

la sagesse,

et qui plaga la vie

par sa science

de si grands flots

et de si grandes ténèbres

dans un lieu si calme

et une si claire lumière.

Het eerste wat weldadig aandoet is den tekst riu eens nergens willekeurig van zijn plaats getrokken, geforceerd of aangelengd te zien. Het valt niet te ontkennen dat er van deze vertaling een bijzonderenbsp;aantrekkingskracht uitgaat, waarbij noch de besproken proza-verta-lingen, noch die in verzen kunnen halen.

Ligt dit misschien juist hierin, dat de tradities van het Fransche proza hier zijn verbroken en Lucretius zich in dezen stijl, die eigenlijknbsp;niets Fransch’ heeft, vrij bewegen kan ? De vorm die nu ontstaan isnbsp;— korte woordgroepen, die gerhythmiseerd worden door de heffingen — draagt veeleer een Germaansch karakter en maakt op onsnbsp;een archaïschen indruk. Ik vermoed dat vooral dit laatste ons boeit;nbsp;het sluit voortreffelijk bij het archaïsch karakter van het Lucretiaan-sche vers aan. Dat de auteur dit niet bewust heeft bedoeld, blijktnbsp;wel hieruit dat hij een vertaling toevoegt in goed loopende Franschenbsp;zinnen, die voor ons gevoel een groot verlies is. Moge dan de eigenaardige charme van Pichons vertaling „per toeval” ontstaan zijn,nbsp;haar striktheid blijft haar groote verdienste. Wie strikt vertaalt, verovert zich altijd gelukkige kansen; het is de wet van elk eerlijk werk.

Ernout en Pichon sluiten drie eeuwen Lucretius-vertaling in Frankrijk op respectabele wijze af. i) Niettemin hopen wij dat denbsp;prachtige Fransche taal ons eenmaal een weergave zal bieden, dienbsp;een waarlijk kunstwerk is.

Dit te geven is wellicht de illusie geweest van Sully Prudhomme, die het eerste boek in Alexandrijnen heeft vertaald (1878). De moeilijkheden is hij zich bewust geweest — „nous avons laissé et reprisnbsp;souvent Ie travail” — en de voltooiing is hem niet gelukt. „La fatiguenbsp;que nous a causée la traduction du seul premier livre de Lucrèce, nousnbsp;a óté tout espoir d’arriver jamais a faire celle des autres livres”, verklaart hij later. Strikt is Prudhomme’s vertaling allerminst — waar

De „traduction nouvelle'’ van Henri Clouard, Paris 1931, biedt geen enkel nieuw aspect. Zij is stellig minder dan die van Ernout.

-ocr page 67-

53

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

iedere hexameter vervangen werd door zes jamben moesten syllaben wegvallen — en zij beantwoordt in zooverre ook niet aan de te stellennbsp;eischen. Ook is het ontbreken van zwaardere rhythmen hinderlijk;nbsp;de gemakkelijk loopende regels hebben, mede door het rijm, iets onloochenbaar gelijkmoedigs gekregen, dat bij Lucretius allerminst past.nbsp;Van zuiverheid en ernst getuigt het werk zeker, dit voelt men terstondnbsp;in den aanhef.

Mère des fils d’Enée, ó volupté des Dieux Et des hommes, Vénus, sous les astres des cieuxnbsp;Qui vont, tu peuples tout: Tonde oü court Ie navire,

Le sol fécond; par toi tout être qui respire Germe, se dresse et voit le soleil radieux !

Tu parais, les vent fuient, et les sombres nuages;

Le champ des mers te rit; fertile en beaux ouvrages.

La terre épand les fleurs suaves sous tes pieds,

Le jour immense éclate aux cieux pacifiés.

Dit fragment is overigens een der gelukkigste; van inzinkingen is de vertaling ais geheel niet vrij. Niettemin laat zij het werk vannbsp;Lefèvre (door Prudhomme merkwaardigerwijs „une traductionnbsp;magistrale” genoemd) verre achter zich.

De Duitsche vertalingen, die bespreking vragen, zijn die van Knebel (1831), Binder (1868), Seydel (1881) en Diels (1923—nbsp;1924).

Ik ben overtuigd dat, indien dezelfde wijze van behandeling werd gevolgd als bij de Fransche proza-vertalingen — n.1. van vergelijkingnbsp;van eenzelfde fragment — deze in hooge mate onvruchtbaar zounbsp;blijken. Het is immers zeer opmerkelijk, dat deze vier bewerkingen innbsp;hexameters alle dezelfde deugden en gebreken hebben; het naastnbsp;elkaar plaatsen van gelijke stukken van eenigen omvang zou onmiddellijk den indruk wekken van ondragelijke monotonie.

Het bespreken van deze vertalingen is geen bij uitstek aangename taak. Zij zijn allerminst vrij van rhetoriek en hebben — speciaal dienbsp;van Seydel en Diels — dat bijna ondefinieerbare wat men eennbsp;„galm” noemt. Het metrum is sterk geprononceerd, het rhythme zwak;nbsp;bij den zwaren hexameter wordt dit nog sterker voelbaar; geheelenbsp;regels worden overstemd door voorafgaande die blijven nadreunen.

„Galm” is er ook in het voortdurend gebruik van woorden die niet meer zichzelf kunnen zijn, omdat er honderd-en-meer slechte verzennbsp;in naklinken; woorden als in het Hollandsch „beemden” en „landouwen”, die de onmiddellijke verstarring geven van het cliché. Het isnbsp;vooral de vertaling van Diels die elk eigen geluid mist. Zij heeftnbsp;lang den naam gehad een uitstekend werk te zijn; pas in de laatste

-ocr page 68-

54 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

jaren begon haar reputatie iets te verminderen, i) Een wat uitvoeriger kritiek is hier dan ook gewenscht; voor Knebel, Binder en Seydelnbsp;volstaat een kort fragment.

Ik neem hier de verzen I 136—146 over en geef vervolgens de vertaling van Knebel. 2)

136 Nee me animi fallit Graiorum obscura reperta difficile inlustrare Latinis versibus esse,nbsp;multa novis verbis praesertim cam sit agendumnbsp;propter egestatem linguae et rerum novitatem;

140 sed tua me virtus tarnen et sperata voluptas suavis amicitiae quemvis efferre laboremnbsp;suadet, et indued nodes vigilare serenas,nbsp;quaerentem dictis quibus et quo carmine demumnbsp;clara tuae possim praepandere lamina mentinbsp;145 res quibus occultas penitus convisere possis.

Zwar ich weisz es zu wohl, wie schwer es werde der Griechen Dunkle Erforschungen klar in Lateinischen Versen zu machen;nbsp;Sonderlich da wir hierzu noch neuer Worte bediirfen,

Weil die Sprache zu arm, und die Gegenstande noch neu sind. Deine Vortrefflichkeit doch, das erhoffte Vergniigen der siiszennbsp;Freundschaft treibet mich an, nicht Fleisz noch Mühe zu scheuen.nbsp;Heitere Nachte zu wachen, und Wort’ und Verse zu suchennbsp;Deinem Geiste die Dinge mit hellerer Fackel zu zeigen;

Und zu enthiillen ihm ganz den Grund verborgener Dinge.

Zoo stralend als de Latijnsche verzen zijn, zoo dof is de vertaling; van den climax, waartoe vanaf „sed tua me virtus tarnen” het versnbsp;is omhooggestuwd tot aan „quo carmine demum” is niets meer merkbaar — het heeft nauwelijks rhythme. Het is een pijnlijke vraag opnbsp;welke wijze zulk een ontluistering van het origineel tot stand komt;nbsp;maar de sporen van het proces kunnen wij volgen. Vers 136/7 heeftnbsp;zijn beeldende kracht verloren doordat „obscura reperta” van zijnnbsp;markante plaats geschoven is; „illustrare” is verknipt. In 137 is hetnbsp;tastende van „multa... cum sit agendum” niet begrepen — de vertaling blijft star. Het meest heeft het origineel echter geleden vanafnbsp;vers 140. „Vortrefflichkeit”, „das erhoffte Vergnügen”, „heitere(!)nbsp;Nachte” vervangen woorden van groote draagkracht door een kleur-looze phrase.

Rozelaar o. c. wijst er in een van zijn stellingen op dat de vertaling van Binder de voorkeur verdient boven die van Diels.

Knebels werk is iin 1901 herzien en opnieuw uitgegeven door Otto Qüthlinq (Reclam’s Universalbibliothek Leipzig). Doch deze revisie heeft hetnbsp;niet tot leven gewekt, al zijn een aantal storende fouten weggewerkt.

-ocr page 69-

55

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Dezelfde willekeurige woordverschuiving als bij 136/7 heeft ook de verzen 142/3 verminkt; „demum” — een top van het vers! —nbsp;vindt men zelfs nergens meer. Men zou op deze wijze het heele fragment kunnen analyseeren — doch voor denv, lezer zal het niet meernbsp;noodig zijn.

Blijkt Knebel onmachtig tegenover een Lucretius-fragment van sterke spanning, Binder toont zijn zwakheid niet minder bij de vertaling van een stukje natuurbeschrijving (V 1372 v.v.) dat reeds gedeeltelijk behandeld werd in Hoofdstuk II.

.....atque olearum

caerula distinguens' inter plaga currere posset per tumulos et convallis camposque profusa;nbsp;ut nunc esse vides varia distincta leporenbsp;omnia, quae pomis intersita dulcibus ornantnbsp;arbustisque tenent felicibus opsita circüm.

Het luidt vertaald;

.....des blaulichen Oelbaums

Zierlich gepflanzete Reihn, die konnten dann über die Hügel Laufen und weithin sich durch Thaler und Fluren ergieszen,

Wo im buntesten Reiz auch jetzt zu des Auges ergötzen

Alles sich hebt, was die pflanzende Hand ausschmückt mit der süszen

Obstfrucht, und ringsum es mit üppigen Hecken bekranzet.

De eerste drie verzen bespraken wij reeds; zij zijn bijna geraffineerd in hun visueele scherpte. Niet minder geldt dit van de laatste; hetnbsp;wisselend aspect van het landschap wordt sterk gesuggereerd doornbsp;„vario distincta lepore”; de geslotenheid van de haagbeplanting rondom de vakken van verschillend geschakeerd groen is in het afsluitendnbsp;vers, dat de voorafgaande als het ware omlijst, strak en helder weergegeven. — Men vindt van dit alles in de vertaling niets meer terug.nbsp;Ik geloof niet dat zij, op zichzelf gelezen, in staat is ook maar éénnbsp;beeld bij den lezer op te roepen.

Binder is overigens in zijn intentie de zuiverste van de vier vertalers, dit blijkt o. a. uit de technische gedeelten, waaraan hij op zijne wijze zorg besteedt. Het komt mij voor dat hij met een zekere naïviteitnbsp;tegenover zijn taak heeft gestaan; dit blijkt trouwens uit het voorwoord. 1)

1) ... und mache daher lediglich in Hinsicht auf die Form Anspruch auf Seibstandigkeit und Originalitat. Allein auch in der Form ist LuKREZ noch langenbsp;kein ViRGiL und Tibull; wenn daher meine Lukrez’schen Verse nicht so schönnbsp;befunden werden sollten, als man diesz bei meinem Vergil’schen und Tibull’schennbsp;anzuerkennen die güte katte, so wird eine billige Kritik diesz nicht auf meinenbsp;Rechnung setzen.

Lucretius nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 70-

56 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Seydel lijdt aan galm en rhetoriek wel in hevige mate. Ik weersta de verleiding niet hem aan het woord te laten over de dichterlijkenbsp;inspiratie, waar hij de verzen I 921—931 vertaalt.

Nunc age quod superest cognosce et clarius audi.

Nee me animi fallit quam sint obscura; sed acri percussit thyrso laudis spes magna meum cor,nbsp;et simul incussit suavem mi in pectus amoremnbsp;Musarum, quo nunc instinctus mente vigentinbsp;avia Pieridum peragro loca nullius antenbsp;trita solo. luvat integros accedere fontisnbsp;atque haurire, iuvatque navos decerpere floresnbsp;insignemque meo capiti petere inde coronam,nbsp;unde prius nulli velarint tempora Musae.

Höre die weitere Kunde nun an und vernimm die Erklarung.

Zwar wohl weisz ich, wie dunkei sie tont, doch entflammte das Herz mir Machtig des Ruhmes Begier, mit berauschendem Thyrsus es rührend,nbsp;Und mir die Brust durchschauernd mit süszester Lust des Gesanges,nbsp;Dasz in der Musen Geleit pfadloses Getild ich durchwandlenbsp;Statten erforschend begeisterten Sinns, die noch keiner betreten.nbsp;Freudig schlürf ich die Flut jungfraulicher Quellen und freudignbsp;Pflück’ ich und winde zum Kranz so duftige Blüten, wie niemalsnbsp;Einem der Sterblichen sie auf die Schlafen die Muse gedrückt hat.

Het heldere — en bovenal zuivere — Lucretiaansche vers is in dit valsche pathos wel tot onherkenbaar wordens toe verminkt.

Werk met een reputatie als dat van Diels binnen een beperkt bestek kritisch te behandelen, vraagt overleg. De Lucretius-vertaler verraadt zichzelf spoedig in de „technische” gedeelten en Diels maakt hierop geen uitzondering. Ik geef hier de verzen V 416—419 en hunnbsp;vertaling.

Sed quibus ille modis coniectus materiai fundarit terram et caelum^ pontique profunda,nbsp;solis, lunai cursus, ex ordine ponam.

Doch nun will ich erklaren der Reihe nach, wie die Materie durch ihr Zusammengeraten den Himmel, die Erde begründet,nbsp;weiter die Tiefen des Meers und die Bahnen des Monds und der Sonne.

Wie de woordvolgorde — geheel zonder noodzaak — zóó willekeurig schendt, dat de afzonderlijke verzen zelfs geheel doorbroken zijn, geeft zich van zijn taak geen rekenschap meer. En dit gevalnbsp;staat niet op zichzelf; op deze wijze werkt Diels bij voortduring, met

-ocr page 71-

57

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALINO

een ontbreken van alle zelfkritiek en van oprechtheid tegenover den tekst. Deze verwaarloozing van het „vakmanschap” wreekt zich dannbsp;ook elders, waar hij het origineel meer au serieux neemt, prompt doornbsp;hem met machteloosheid te slaan.

Wij mogen aannemen dat Diels tegenover een fragment als V 783—788 zichzelf zekere eischen heeft gesteld, maar nóch de toewijding, nóch het vermogen bezat, zijn voornemen te realiseeren; zijnnbsp;horizon eindigt, waar het eigenlijk leven der woorden begint. Evenminnbsp;schijnt waarneming van het hem omringende hem den weg te hebbennbsp;gewezen; men voelt dit onmiddellijk.

Principio genus herbamm viridemque nitorem terra dedit circum coilis camposque per omnis,nbsp;florida fulserunt virtdanti prata colore,nbsp;arboribusque datumst variis exinde per aurasnbsp;crescendi magnum inmissis certamen habenis.

Anfangs wirkte die Erde den Schimmer grünender Graser rings um alle die Hügel; die blumigen Auen erglanztennbsp;überall über die Felder gebreitet in grünlicher Farbung.

Dann hob an für der Baüme Geslecht ein gewaltiger Wettlauf; um in die Lüfte zu schieszen ward ihnen der Zügel gelockert.

Waar zijn in de eerste drie verzen de' lijnen van het landschap nog zichtbaar, waar zijn de kleurschakeeringen en het spelen vannbsp;het licht ?

En is de vaart van vers 786/7 niet doodgeloopen, doordat het midden in zijn beweging gebroken is en in de matte weergave — o. a.nbsp;twee maal een aanhef met doffe monosyllaben — slechts metrum,nbsp;geen rhythme heeft?

Een fragment uit het Prooemium neem ik nog over; meer dan elders kan de vertaler hier zijn kracht en zijn zwakheid ervaren; hetnbsp;stelt eischen die slechts bij benadering te bevredigen zijn. Het komtnbsp;mij voor dat Diels ook hier met de hem! eigene zelfverzekerdheid tenbsp;werk is gegaan, zonder te zien hoezeer hij het origineel ontluisterdnbsp;heeft.

I. 1

Aeneadum genetrix, hominum divumque voluptas, alma Venus, caeli subter labentia signanbsp;quae mare navigerum, quae terras frugiferentisnbsp;concelebras, per te quoniam genus omne animantumnbsp;concipitur visitque exortum lumina solis:nbsp;te dea, te fugiunt venti, te nubila caelinbsp;adventumque tuum, tibi rident aequora ponti,nbsp;placatumque nitet diffuso' lumine caelum.

-ocr page 72-

58 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Mutter der Aeneaden, du Wonne der Menschen ünd Götter, Lebenspendende Venus; du waltest im Sternengeflimmernbsp;Über das fruchtbare Land und die schiffdurchwimmelte Meerflut,

Du befruchtest die Keime zu jedem beseelten Geschopte,

Dasz er zum Lichte sich ringt und geboren der Sonne sich freuet. Wenn du nahest, o Göttin, dann fliehen die Winde, vom Himmelnbsp;Flieht das Gewölk; di^breitet die liebliche Bildnerin Erdenbsp;Duttende Blumen zum Teppich, dir lachelt entgegen die Meertlutnbsp;Und ein triedlicher Schimmer verbreitet sich über den Himmel.

Voluptas behoort — al was het alleen om den klank — zijn plaats aan het verseinde te behouden; caeli labentia signa dat de bewegingnbsp;der hemellichamen suggereert, is vervangen door een verbleekt cliché.nbsp;De — slecht vertaalde — participia navigemm en frugiferentes zijnnbsp;van hun plaats getrokken, waardoor het trettend parallelisme in hetnbsp;vers is gestoord.

Concelebras is in het origineel een „top” — drie verzen zijn hier als het ware naar toegestuwd. Dit rhythme is verbroken door hetnbsp;willekeurig invoegen van een verbum tinitum in vers 2; concelebrasnbsp;is nu bovendien verknipt in twee werkwoorden (waj^test, betruchtest)nbsp;en heett zijn praegnant karakter ingeboet. Concipitur, eveneens hetnbsp;einde van een rhythmische stuwing, is nergens meer terug te vinden;nbsp;er is trouwens tusschen concipitur, visitque en exortum — men lettenbsp;op de sterke pauzen — wat het rhythmisch effect betreft een onverbrekelijk verband. Het ingehouden vers (wat zijn deze pauzen andersnbsp;dan inhouden van spanning?) komt eerst vrij in het wijde laminanbsp;soils, dat van plaats dan ook niet wisselen kan.

Eveneens behoort de aanvang Te dea — bereiken niet vijf verzen hier hun climax? — en nubila caeli (picturaal effect, dat de aandacht reeds richt naar de volgende passage) te blijven waar zij innbsp;het origineel staan. Adventum is zonder noodzaak opgelost, voornbsp;daedala is een aequivalent althans gezocht. Het lachende stijgen vannbsp;den klank in tibi rident, het dalen tot wijde rust in aequora pontinbsp;— vier woorden, die hooge eischen stellen aan den vertaler — gingennbsp;geheel verloren. Het zéér sterke laatste vers — hoe klaar is het stralende blauw gespannen! — is in matheid uitgedoofd.

Wie Lucretius wil vertalen, behoeft vóór alles oprechtheid — tegenover zichzelf en tegenover den tekst. Achter het origineel staan zulke dwingende krachten, dat men den moed en de toewijding moet hebben deze in al hun veelvuldigheid op zich te laten inwerken, eer mennbsp;de pen op het papier zet. Tegenover den adel van dit werk, dat hemnbsp;aanvankelijk vervult van een schuw ontzag, leert de vertaler pasnbsp;langzamerhand zijn houding vinden. Het gevoel van eigen ontoerei-

-ocr page 73-

59

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

kendheid zal hem nimmer verlaten, maar van elke neiging met het mindere genoegen te nemen, voelt hij zich weldadig bevrijd. Dezenbsp;xccda^aig die van het origineel kan uitgaan — een die tot nederigheidnbsp;stemt en opheft tevens — heeft Diels onberoerd gelaten; hetzelfdenbsp;geldt, meer of minder, van zijn drie voorgangers. Dit is het wat hunnbsp;werk van den aanvang af tot mislukking doemen moest.

Vier Engelsche vertalingen in proza — van Munro (1864), Watson (1880), Bailey (1910) en Rouse (1924); en vier in poëzie — vannbsp;Mallock (1878), Mason Good (1805), Allison (1919) en Leonardnbsp;(1921) komen voor kritiek in aanmerking. Ik wil hen — althans gedeeltelijk — bespreken op dezelfde wijze als bij de Fransche vertalingen is geschied; n.1. door vergelijking van eenzelfde kort fragment. De verzen 294—300 uit boek V leenen zich hier goed toe,nbsp;daar zij een gesloten geheel vormen en een zuiver specimen zijn vannbsp;Lucretius’ dichterschap.

Quin etiam noctiirna tibi, terrestria quae sant, luihina, pendentes lychni claraeque corusdsnbsp;fulgunbus pingues malta caligine taedaenbsp;consimili properant ratione, ardore ministro,nbsp;suppeditare novum lumen, tremere ignibus instant,nbsp;instant, nee loca lux inter quasi rupta relinquit.

Munro volgt de methode die niets anders pretendeert dan wat Snell „Dolmetschen” noemt; hij vertaalt zoo nauwgezet mogelijknbsp;en geeft een even betrouwbaar als nuttig stuk werk; dat laat zich aannbsp;deze korte passage reeds aflezen.

„Moreover, you see, nightly lights which belong to earth, such as hanging lamps and torches bright with darting flames, hastennbsp;in like fashion amid great darkness with ministering heat tonbsp;supply new light; are eager to bicker with fires, ay eager; nornbsp;is the light ever broken off nor does it quit the spot illuminated.”

Zoo voortreffelijk als deze vertaling den inhoud van Lucretius’ verzen weergeeft (alleen „amid great darkness” is onjuist), zoo volkomen blijft zij in gebreke er de poëtische kracht van te doen gevoelen.nbsp;Niemand, die het origineel niet kende, zou achter dit fragment eenigenbsp;litteraire schoonheid vermoeden. Zelfs wordt wat alleen in het poëtischnbsp;geheel zijn zin heeft — een epitheton als „darting”, een repetitionbsp;als „ay(!) eager” — hier overbodig, zelfs lichtelijk belachelijk. Leonard zegt met zachte ironie; „... the ingenious and brilliant literal-

-ocr page 74-

60 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

ness, the meticulous impeccability of Munro’s and of Bailey’s translations is so hard to follow.”

Het is juist dat Leonard hier Munro en Bailey tesamen noemt; immers Bailey’s vertaling verschilt in wezen niet van die van Munro.nbsp;Zij heeft iéts meer pretentie een „litteraire” weergave te zijn — hiernbsp;en daar b.v. is duidelijk een streven merkbaar de zinsrhythmiek tenbsp;bewaren — maar vraagt geen afzonderlijke bespreking.

Beide vertalingen zijn echter uit een oogpunt van interpretatie een degelijk en eerlijk stuk werk; die van Munro — in zekeren zin pioniersarbeid — heeft ongetwijfeld de Lucretius-studie onschatbarenbsp;diensten bewezen.

Het boek van Watson maakt wat kregel. Men heeft hier inderdaad, wat de schrijver pretendeert, i) ,,a literal translation”, maar Watsonnbsp;schijnt zóó weinig intelligentie bij den lezer te veronderstellen, datnbsp;hij voortdurend woorden in cursief invoegt „which it has been foundnbsp;necessary to supply”. Zoo vindt men b.v. in deze passage:

„Nor does the light, as if broken off, leave the place dark.”

Een dergelijk schoolmeesterschap — het kleurt trouwens de heele vertaling — begint allengs te vermoeien en te vervelen; men legt hetnbsp;boek vrij spoedig naast zich neer en grijpt opnieuw naar dat vannbsp;Munro, waarvan het pretendeerde een verbetering te zijn.

Bij Rouse vindt men het volgende:

Again, look you, by night the lights that are on the earth, hanging lamps, and torches bright with flickering flashes and all fat withnbsp;thick smoke, fostered by the fire in like manner, make haste tonbsp;bring up new supplies of brightness; with trembling flames onnbsp;they go, on they go, and the light never seems to be broken innbsp;between or leaves the place ...

Het werk van Rouse leest men altijd weer met genoegen; het getuigt van toewijding en smaak. „Look you” voor übi, de allitteratie „flickering flashes”, de intonatie van „on they go, on they go” zijnnbsp;gelukkige vondsten. (Waarom ook hier terrestria niet met één woordnbsp;is vertaald blijft men zich overigens af vragen; wanneer de kommanbsp;achter „in like manner” niet aan een drukfout is te wijten, is consimilinbsp;ratione verkeerd verbonden.) Misschien is deze vertaling te vergelijkennbsp;met die van Ernout, ofschoon de laatste veel sterker rhythmisch isnbsp;en bovendien den klank van het Fransch méé heeft. Het is altijd

„My business has been to give, in the following pages, a literal translation of the six books of Lucretius. This task I have carefully performed; and itnbsp;will, 1 trust, be no presumption to say, that he who wishes to know what is innbsp;Lucretius, without perusing the original, will learn it from this volume withnbsp;greater certainty than from any other previously offered to the English reader.”

-ocr page 75-

61

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTAUNG

moeilijk om werk te beoordeelen, dat de onloochenbare verdiensten heeft van zuiverheid en goeden smaak en toch boven een bepaaldnbsp;niveau niet uitkomt; maar Rouse neemt aanstonds voor zich in, doordat hij geen pretenties heeft.

Bij de bespreking van de vertalingen in verzen zou ik die van Mason Good, Allison en Leonard graag tesamen behandelen; hetnbsp;is dus die van Mallock, die thans de aandacht vraagt. Deze weergave — zij is allerminst volledig, maar geeft een aantal fragmenten —nbsp;heeft mij van den aanvang af sterk geboeid. Bijna zou zij in staatnbsp;zijn ons met v. Wilamowitz’ theorie te verzoenen; doch ook hiernbsp;geldt: hoe getrouwer aan het origineel, hoe gelukkiger. Mallocknbsp;moet in de poëzie van zijn eigen tijd ingelezen zijn geweest; de lectuurnbsp;van Fitzgerald’s Khayyam-vertating, waarvan hij gewaagt, heeftnbsp;hem iets meegegeven van de heldere afgerondheid, die deze eigen is.

De gekozen vorm is de strofische, met een rijm-schema ab ab ab cc. V 294—302 1) vindt men in één strofe:

So you may see at night such earthly fire,

As hanging lamps, and torches blazing bright.

Darting their flames out, as with keen desire, —

Desire, I say, to feed the wasting light.

Which travelling, still doth on its path expire.

And would not if renewed be broken quite;

But to the dying rays succeed fresh rays.

And on the wall the light unpausing plays.

Men kan uit dit fragment Mallock’s werkwijze wel reconstrueeren: hij leest zich zeer intens in en isoleert — wanneer het gelezene isnbsp;bezonken — uit den tekst iets wat een logisch geheel vormt en eennbsp;voorstelling die men kan overzien; hieruit bouwt hij dan de strofe.nbsp;Soms wordt het origineel scherp gevolgd, soms gedeeltelijk geofferd.

De strofe, die hier voor ons ligt, is stellig fraai: zij is besloten en helder, en ongetwijfeld poëzie. De klank van „hanging lamps” ennbsp;„blazing bright” behoudt het effect van de Lucretiaansche allitteratie; „desire” heeft het hooge en ijle van instant. Wij zoeken echternbsp;pingues malta caligine tevergeefs; ook ardare ministro is niet behouden. Qain etiam tibi en consimili ratione zijn blijkbaar saamge-trokken tot „so you may see”; waar de verzen 299, 300 en 301 hunnbsp;plaats hebben gevonden, is niet met zekerheid aan te wijzen. De afsluiting van de strofe is overigens gewaagd — en gelukkig.

De verzen 300/301: usque adeo properanter ab omnibus ignibus ei exitium celeri celatur origine flammae.nbsp;moeten dus aan het door mij als voorbeeld gekozen fragment toegevoegdnbsp;vvorden.

-ocr page 76-

62 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Ik geloof dat door een dichter van groote begaafdheid — voortreffelijk kenner van het Latijn en van de eigen taal — de strofische vorm zou kunnen aangewend worden, met als resultaat „de werkingnbsp;van het origineel op het contemporaine publiek;” i) — mits het origineel met groote nauwgezetheid wordt gevolgd. De omvang van dezenbsp;taak is voor een Lucretius-vertaler zelfs niet bij benadering te schatten; wellicht zou deze weergave, indien zij uitvoerbaar bleek, dennbsp;modernen lezer het sterkst aanspreken. Mallock bereikt hier en daarnbsp;een even letterlijke als fraaie vertaling; elders echter verwijdert hijnbsp;zich op onverantwoordelijke wijze van den tekst. Hij maakt den Indruk een auteur te zijn die zijn vorm nog zoekt en zich aan Lucretius’nbsp;werk heeft willen scholen.

De vertaling in jamben van Mason Good is in zekeren zin een voorlooper van die van Allison en Leonard. Zij is allerminst striktnbsp;en gaat soms roekeloos haar eigen wegen, — maar zij boeit en isnbsp;zelden grof of smakeloos. Ongetwijfeld zal zij een lezer, die het Latijnnbsp;niet verstaat, als geheel bevredigen; ook Good moet een auteur zijnnbsp;die zijn eigen dichters kent.

Wie echter Lucretius eenmaal zijn bewondering heeft geschonken, kan met deze weergave toch niet zijn ingenomen; stellig zal hij zichnbsp;ook afvragen of in dit metrum — waarin het Engelsche vers zich voortreffelijk voegt 2) — geen strakkere werkwijze mogelijk is, zonder datnbsp;de ongekunsteldheid teloor gaat. Ik vermoed dat Allison en Leonard,nbsp;die de vertaling van Good ongetwijfeld kenden, zich dezelfde vraagnbsp;hebben gesteld en toen — door het probleem geboeid — zichzelf ertoenbsp;hebben gezet de oplossing te vinden. De vertaling van Allison, dienbsp;fraaie gedeelten bevat — men leest haar bijtijden geboeid — is niettemin veel minder sterk dan dit van Leonard; wij leggen beidernbsp;weergave van V 294—302 naast elkaar en vinden bij Allison:

Nay, more, the lights at night, which are on earth.

The hanging lamps, and torches bright with flames Amid the darkness, hasten on likewisenbsp;By heat new light to give, they’re quick, how quicknbsp;To flicker with their flames, and so the lightnbsp;Uninterrupted is, and never dies.

So speedily by birth of newer flame Is the destruction of the old concealed.

Dit is de eisch van V. Wilamowitz. o. c. pg. 6.

2) De vijfvoetige rijmlooze jambe is in Engeland, sedert Milton’s Paradise Lost de echte heroïsche maat. Men vgl. A. Verwey, o. c. pg. 28.

-ocr page 77-

63

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Wie scherp op het origineel is ingesteld, zal onmiddellijk bemerken dat deze vertaling, ofschoon zij zuiver is van intentie, iets mats heeft.nbsp;Doordat Allison hier steeds één hexameter door één, jambe heeftnbsp;vervangen — dit geldt overigens niet voor het heele werk — heeftnbsp;hij essentieele woorden moeten opofferen.

Coruscis vinden wij nergens, „amid the darkness” is wel een uiterst zwakke vervanging van pingues multa caligine; ministro ontbreektnbsp;eveneens.

Het spelen van het licht in nee loca lux inter quasi rupta relinquit doofde in een mat „and so the light uninterrupted is”; „and nevernbsp;dies” doet aan als een nuttelooze toevoeging, die door relinquit nietnbsp;gerechtvaardigd wordt.

Men ziet dat Allison hier en daar nauw bij Munro aansluit; in zijn inleiding zegt hij trouwens; „the version used for this translationnbsp;is that of Munro”. Hij mist de begaafdheid van Leonard, den durfnbsp;om zijn eigen weg te gaan.

Leonard is een hard werker — dit voelt men uit alles —; iemand die het geduld heeft den tekst tallooze malen te lezen en om nietnbsp;te transigeeren met het talent dat hij ongetwijfeld meegekregen heeft.nbsp;Over zijn heldere en principieele inleiding zeide ik reeds een enkelnbsp;woord; zijn voortreffelijk werk geeft hem ook recht van spreken.

Hij streeft, gelijk hij zelf zegt, naar een zoo nauwkeurig mogelijke vertaling, wat allerminst hetzelfde is als een krampachtige copie. Dit laatste zou, alleen al omdat ook het eigen idioom zijn innerlijkenbsp;wetten heeft, zijn uitgesloten.

De versvorm is zeer bewust gekozen;'i) men kan immers in het vers — aldus Leonard het poëtisch origineel het nauwkeurigstnbsp;volgen, ondanks den schijn van het tegendeel; immers het draagtnbsp;woorden en wendingen, die in het proza misstaan. De rijmlooze jambische vijfvoeter lag Leonard als Engelschman het meest in het gehoor; naar dit metrum (dat door Good’s vertaling al traditie had)nbsp;is dus gegrepen.

Deze vertaler is de eerste, die in zijn doelstelling de synthese vindt tusschen de droge philologische nauwkeurigheid en de „herschepping”,nbsp;die zich aan het origineel niet te binden weet. Hij ziet boven de philologische nauwgezetheid uit nog een hoogere, „the accuracy of thenbsp;imagination”: tegelijkertijd interpreteerend en scheppend, een waakzaam zijn van het speciale vermogen zich zonder restrictie in dennbsp;dichter te verplaatsen. Deze accuracy geeft aan de „lagere” nauwkeurigheid eerst richting en zin.

Wij laten thans Leonard aan het woord.

Men mag Leonard eveneens in staat achten een voortreffelijk stuk rhyth-misch proza te schrijven.

-ocr page 78-

64 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Indeed your earthly beacons of the night,

The hanging lampions and the torches, bright With darting gleams and dense with livid soot,nbsp;Do hurry in like manner to supplynbsp;With ministering heat new light amain;

Are all alive to quiver with their fires, —

Are so alive, that thus the light ne’er leaves The spots it shines on, as if rent in twain:

So speedily is its destruction veiled

By the swift birth of flame from all the fires.

Wie de Engelsche verzen rustig op zich in laat werken, zal den indruk behouden van een levend geheel, besloten in zichzelf en binnennbsp;deze beslotenheid rijk van schakeering. Leonard heeft aanstonds gevoeld dat de eenheid der drie eerste verzen en het enjambementnbsp;caruscis/ fulguribus aan het Lucretiaansche fragment een groote bekoring geven; dit alles heeft hij gespaard.

„Beacons” is niet letterlijk, maar scherp gezien (accuracy of the imagination); het tweede vers is — evenals het origineel — weidschnbsp;van allure. „Gleams” in vers 3 acht ik minder gelukkig dan „flashes”;nbsp;doch „livid soot” is in de verdoffing van den klank voortreffelijk. Hetnbsp;valt te betreuren dat daarna een verstoren van de woord-volgordenbsp;optreedt, dat zich als gewoonlijk wreekt. Het onvervangbare instant/nbsp;instant is opgeofferd; reeds was „ministering heat” — overigens reedsnbsp;bij Munro een zeer gelukkige vertaling — iets meer van plaats verschoven, dan dat het gevaarloos zou kunnen zijn.

„As if rent in twain” is een voelbare nawerking van de tmesis inter quasi rupta. Waarom „from all the fires” is verplaatst kan iknbsp;niet inzien — het is uiterst moeilijk, zoo niet ondoenlijk, de laatstenbsp;drie verzen in hun ontstaan eenigermate te volgen; voor mijn gevoelnbsp;zijn zij niet de sterkste. ,

Het werk van Leonard is het laatste dat ik bij de Engelsche vertalingen bespreken kan; die van Arthur S. Way {metrical, London 1933) en Thomas Jackson (a translation in rhythmical prose, Oxfordnbsp;1929) bleken voorloopig onbereikbaar. Vooral de laatste zou ik gaarnenbsp;in mijn onderzoek betrokken hebben; een proza-vertaling, die metnbsp;name pretendeert „rhythmisch proza” te zijn, vond ik voordien niet.

Mallock gaf ook Lucretius-fragmenten in het metrum van Omar Khayyam {Lucretius on Life and Death, London 1901), een ongemeennbsp;moeilijke taak, naar het mij voorkomt. Wanneer deze inderdaad uitvoerbaar blijkt, moet men bijna eiken vorm van weergave mogelijknbsp;achten.

Moge dit dan ook gelden voor den hexameter. Over de moeilijkheden die de vertalèr bij dit metrum ontmoet, sprak ik reeds. Doch

-ocr page 79-

65

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

vol zich neerlaten op de voeten van het voorge-Wie in onze eigen taal gezien heeft hoe Gorter zal de meening dat de moderne hexameter per sénbsp;minder vlug onderschrijven; het was trouwensnbsp;met zijn Homerus-vertaling het voorbeeld gaf.

ook in de moderne jambe heeft het rhythme zijn rechten veroverd op het metruhi; i) het beweegt zich met groote vrijheid, maar „kan telkens weer vast ennbsp;schreven vers”. 2)nbsp;de jambe hanteert,nbsp;verstard moet zijn,

Boutens, die hier

Wij zijn thans bij het Hollandsche vers gekomen en bij de Holland-sche Lucretius-vertaling.

Tot dusverre verschenen, na het werk van Jan de Witt, slechts fragmenten.

Van Hall gaf in zijn Navolgingen uit Oude Latijnsche Dichters (1855) eenige bewerkingen in jambischen trimeter, waarin men Lucretius nauwelijks terugvindt.

Gelukkiger zijn de vertalingen van het Prooemium van D. Bruins (in de Nederlandsche Spectator van 1896) en N. ]. Singels (in Onzenbsp;Eeuw Jaargang 15, 1915); maar poëtische waarde bezitten zij niet.nbsp;Ik citeer hier den aanhef van beide ter vergelijking.

Stammoeder der Aeneaden, Gij wellust van góden en menschen. Lieflijke Venus, die onder het wenflend gestarnte des hemelsnbsp;Gansch de zee met haar schepen en ’t land met zijn bloeiende veldennbsp;Vult door Uw' macht, — daar immers door U alle levende wezensnbsp;Worden tot aanzijn gewekt en het glansrijke zonlicht aanschouwen —nbsp;Gij, o Godin, als Ge nadert, verjaagt Ge de stormen des winters.nbsp;Wolken en nevels verdwijnen voor U; bont getooid doet de aardenbsp;Bloemen ontluiken, waar Gij haar betreedt, en het spiegelglad zeevlaknbsp;Lacht tegelijk met den hemel U toe...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(D. Bruins).

Moeder der Aeneades, gij wellust van mensch en van godheid, Weldoende Venus ! die onder de sterren aan ’t uitspansel schittrendnbsp;En de bevarene zee, èn d’aarde vruchtdragend vervullend.

Met uw aanwezigheid siert: daar alles wat leeft door uw toedoen Adem ontvangt en uit u ontsproten het zonlicht aanschouwde:

Voor u vlieden, godinne, de winden, de wolken des hemels.

Bij uw verschijnen alléén; bontkleurig brengt d’aard’ u haar bloemen, heerlijk van schittring aan ’t licht. U lachen de waatren der zee toe ...

(N. J. Singels).

Verwey o. c. pg. 28 citeert het vers van Perk „Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg”; — dat dus een trochee in het midden van den regel heeft — als voorbeeld. Bij de Engelsche vijfvoetige jambe was het omkeerennbsp;van den aanslag en het gebruik van trocheeën midden in het vers reeds algemeen aanvaard,nbsp;o. c. pg. 29.

-ocr page 80-

66 DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Beide vertalingen, hoe goed ook bedoeld, dragen weinig van het machtige origineel op den lezer over; zij missen dat ondefinieerbare,nbsp;wat een vers tot een vers maakt.

Edward B. Koster {Verzamelde Gedichten 1903) beproefde zijn krachten ook op Lucretius en wel eveneens op het Prooemium; hetnbsp;resultaat wekt geen bewondering.

Verzen als:

Want als de schoone lentetijd verschenen is,

En ’t levenwekkend zuiderkoeltje ontkluisterd waait. Dan zingen 's hemels voog’len vroolijk uw genaken.nbsp;Dan springt het vee wild en hartstocht’lijk door de wei...

kunnen wij gevoeglijk missen.

Het zal weinig bekend zijn dat onder de nalatenschap van Dr Aegidius W. Timmerman zich een volledige Lucretius-vertaling bevindt; 1) zij zal wellicht over niet al te langen tijd verschijnen.

Het kleine boekje van J. H. Leopold, Uit den Tuin van Epicurus (Brusse, Rotterdam 1920), bevat twee Lucretius-vertalingen, die denbsp;volmaaktheid benaderen; men vindt hier den aanhef van het tweedenbsp;en dien van het derde boek (II 1—61, III 1—30).

Ik neem het laatste fragment volledig over.

Uit zulk een duister een zoo stralend licht Die Gij het eerst hebt weten op te beuren.

Verhelderend des menschelijken levens Waarachtige belangen en geluk,

U volg ik, sieraad van den Griekschen stam.

En in de sporen Uwer voeten druk ik De beeltenis der mijne, niet zoozeernbsp;Uit ijverzucht als: liefde zoekt ook zelvenbsp;Gelijk te worden aan den welbeminde.

Want anders, zou de zwaluw durven zingen,

Als daar verrijst het prachtige gezang

Der zwanen; zou het jonggeboren bokje

Met wankelpootjes willen evenaren

Den scherpen hoefslag van het volbloed paard ? —

Gij, vader, zijt de vinder aller dingen.

Uw mond verkondigt vaderlijk gebod En o, roemruchte, als in bloemendalennbsp;Bijen afpurend zijn, zoo worden onsnbsp;Een weide Uw geschriften om daaruitnbsp;Een zoet te garen: Uwe gulden woorden.

Ik dank deze mededeeling aan Dr J. C. Bruvn, bij wien de revisie berust.

-ocr page 81-

67

DRIE EEUWEN LUCRETIUS-VERTALING

Gulden en durend tot in eeuwigheid.

Want nauw begint Uw wijsheid, voortgebracht Uit goddelijke rede, aan het menschdomnbsp;Der dingen wezen luide kond te doen.

Of alle zielsverschrikkingen verdwijnen; —

De wereldmuren gaan uiteen, ik zie Den loop der dingen in de leege ruimte.

Der góden majesteit verschijnt, hun oord Van rust, dat ongeschokt van windennbsp;En ongeschonden van den nedervalnbsp;Der dwarrelende sneeuw en door geen regennbsp;Gedrenkt is, in een eeuwig klaren aethernbsp;Lacht het van licht, dat rondom stralende is.

Dan, een goedgunstige natuur verschaft Al naar behoefte en geen enkel ietsnbsp;Ontwijdt hun zielsrust op geen enklen tijd.

Maar nergens daarentegen doet zich voor Een Acherousisch rijk, en toch de aardenbsp;Is geen beletsel, maar al het gebeurennbsp;In wereldruimten onder onze voetennbsp;Wordt duidelijk gepeild en ingezien.

Zoo wordt dan uit dit al een onbenoembaar.

Heilig geluk geboren, huivering

Komt over mij, dat door Uw geestvermogen

De hulselen ontzonken en alom

Zich de natuur vertoonde en haar wonder

Prijs gaf en hare diepste oorspronkelijkheid.

Tegenover een weergave als deze voelt wie zelf Lucretius te vertalen tracht, zich door een groote beschroomdheid bevangen, — en tenslotte beklemt hem de gedachte, dat het eigen werk geheel ontoereikend en daarom te verwerpen is. Toch is het onjuist zich nietnbsp;te verzetten tegen deze soort van ontmoediging. Ook de Hollandschenbsp;poëzie zwijgt niet omdat Gorter en Leopold hebben gesproken, alnbsp;zou men wenschen dat het rumoer der luidruchtigen wat verstilde.nbsp;Leopold zelf zou, met de hem eigene welwillendheid tegenover jongeren, de eerste zijn geweest om aandacht over te hebben voor elk oprecht pogen.

Persoonlijk heb ik getracht mijn vertaling zóó af te werken, dat ik haar zonder al te groote beschaming aan zijn kritiek had kunnennbsp;onderwerpen. In dezen zin heeft zij zich gevormd aan de superioriteitnbsp;van hem, dien wij eeren als den grootmeester van onze Nederland-sche taal.

*

-ocr page 82- -ocr page 83-

BOEK I EN BOEK V

-ocr page 84-

i;


W “ *•

?ev^Wgt;''


gt;,amp;v.v*v .


'JZa.





'.--•t^ ¦' nbsp;nbsp;nbsp;. i* .•-V.-.'irf „X'-Ï


-ocr page 85-

Boek I

1 Stammoeder der Aeneaden, van menschen en góden de weelde, milde Venus, die onder des hemels kringende sterrennbsp;zeeën, wiegend de schepen, en landen, dragend de oogsten,nbsp;rijk vervult, daar door LI al wat de levenskiem inhoudtnbsp;5 wordt ontvangen, geboren en opzien mag naar het zonlicht:

U, o godin, U ontvluchten de buien, de wolken des hemels,

U en Uw intocht — tot U tilt de aarde, rijk aan schakeering, lieflijke bloemen omhoog, — tot U lacht de zee in verstildheid;nbsp;kalm en uitgevierd praalt in stralende klaarte de hemel.

10 Want zoodra breekt weer open het lentelijk uitzien der dagen en voelt vrij weer zijn kracht de vruchtbare wind uit het Westen,nbsp;hoog in de lucht gaan het eerst de vogels U en Uw intochtnbsp;vieren, godin, doortrild in het kleine hart van vervoering.

Dan gaan de dieren in ’t wild, op de wei, aan het stoeien in 't grasland 15 en zwemmen óver den trek van den stroom; door Uw schoonheid betooverdnbsp;volgt elk wezen verlangend, waarheen ge lokkende vóórgaat.

Alom —¦ in zeeën en bergen en in de drift der rivieren, in de omlooverde nestjes der vogels, in 't groenende laagland,nbsp;stoot gij allen in 't hart de onrust van het zoete verlangennbsp;20 en wekt in hen de drift dat de soort zij voort willen planten.

Daar nu gij de natuur en haar vormen alleen kunt besturen en niet zonder U iets naar de heerlijke zoomen van 't daglichtnbsp;zich ontvouwt en geen vreugde of lieflijkheid zonder U zijn kan,nbsp;zoek ik onder Uw bijstand te wezen bij 't schrijven der verzennbsp;25 die ik omtrent de natuur en haar vormen tracht samen te schikken,nbsp;Memmius opgedragen, mijn vriend — dien gij, godin, altijdnbsp;met alle gaven gesierd doet zetelen hóóg in voornaamheid.

Daarom te meer geef mijn woorden, godin, onvergankelijk glanzen. Maak dat middelerwijl het wreede bedrijf van den oorlognbsp;30 over zee^n en landen zich neer mag leggen en rusten.

Lucretius

-ocr page 86-

72

Want gij alleen vermoogt het door stilte en vrede den menschen vreugde te brengen, daar immers het ruwe krijgsbedrijf Mavorsnbsp;— machtig door wapens — hanteert, die dikwijls aan Uwen schoot zijnnbsp;toevlucht zoekt, weerloos door de pijn van het eeuwig verlangen;

35 zóó ziet hij tot U op, de sterke hals ligt gezonken,

onverzadigd zoekt U het verlangen, godin, van zijn oogen, ademloos is hij gevangen, teruggeleund, in Uw aanblik.

Hem, o godin, gelijk hij daar rust, in Uw zuiv’re omarming wil omvatten en zoet mogen zijn van Uw lippen de woordennbsp;40 waarmee gij voor de Romeinen, verhevene, om vrede en rust bidt.

Niet kunnen wij toch dit werk, nu de tijden ons land niet gezind zijn, maken in rustige aandacht en Memmius’ glorierijk nakroostnbsp;kan niet in dagen als deze ’t behoud van ons allen niet achten.

[lacune]

En wat nu rest — geef volkomen uw oor (en uw speurende aandacht) 50 vrij gehouden van zorgen aan onze leer en haar waarheid,nbsp;opdat gij niet mijne gaven, in eerlijk werk voor U geordend,nbsp;vóór hun waarde is begrepen, versmaad ter zijde zult leggen.

Want een systeem dat U geeft de essentie van hemel en góden 55 ga ik ontvouwen — ik zal de principes der dingen verklaren;nbsp;waarvandaan de natuur alles schept en voedt en doet groeien,nbsp;waarin opnieuw zij de dingen na hun verval gaat ontbinden;nbsp;wij zijn gewoon dit materie en scheppende deeltjes der dingennbsp;in den betoogtrant te noemen en ook van zaden der dingennbsp;60 plegen wij wel te spreken of óók den naam te gebruiken

aanvangs-atomen; zij zijn toch de aanvang van ied’re formatie.

Toen het mensch’lijk bestaan voor elks oogen smadelijk neerlag, op de aarde, zich neerbukkend onder de zware religio,nbsp;die het gelaat van achter den hemelwand altijd opstak,

65 met haar gruwzamen aanblik de stervelingen beklemmend, ¦— was het een mensch, een Griek, die het eerst de sterfelijke oogennbsp;opslaan dorst tegen haar en als eerste zich vóór haar dorst plaatsen.nbsp;Hem hebben godenverhalen zoomin als de bliksem of ’t dreigendnbsp;morren des hemels bedwongen ^ te meer nog prikkelt dit allesnbsp;70 fel de drift van zijn geest, zoodat te doen springen de strakkenbsp;grendeling van de poort der natuur als eerste hij trachtte.

Zóó heeft de levende kracht van zijn geest triomf gevierd; ver toch waagde hij zich vooruit van ’s werelds vlammenden muurringnbsp;en het onmeet’lijk heelal doortrok hij in geest en gedachte.

-ocr page 87-

73

75 Pralende brengt hij vandaar ons het inzicht in wat ontstaan kan en wat niet — kortom hoe bepaald zijn de mogelijkhedennbsp;voor elk ding naar wetmatigheid en de onwrikbare grenzen.

Dus ligt de godsdienst verworpen, vertreden — nu alles zich wendde .—' onder den voet, doch ons heft de zegepraal tot den hemel.

80 Hierbij heb ik één angst; dat gij misschien zult gelooven

van een heillooze dwaalleer ’t begin te aanvaarden en de wegen op te gaan van het kwaad. Integendeel — al te vaak gafnbsp;juist de godsdienst aan misdaad en tegennatuurlijkheid 't aanzijn.

Zóó toch hebben te Aulis het altaar der kuische Diana 85 schandelijk met het bloed van Iphigeneia bezoedeld

de uitverkorene leiders der Grieken, het beste der krijgers.

Toen haar de band, gewonden rondom de jonkvrouw’lijke haardracht, aan beide zijden der wangen in lengte gelijkelijk afhing,nbsp;merkte zij ook dat diep verslagen voor 't altaar haar vadernbsp;90 stond, dat in zijn nabijheid de dienaren t ijzer verstaken,

dat naar haar zagen de menschen en tranen hun oogen ontvloeiden; stom van vrees zonk zij, een gebroken gestalte, ter aarde.

En niets mocht het haar baten, de weerlooze, in haar ellende dat zij als eerste den naam van vader gaf aan den koning.

95 Want getild in den greep der mannen en trillend naar ’t altaar is zij gevoerd — niet opdat na de plechtig voleindigde ritennbsp;zij bij den helderen aanhef van ’t bruidslied uitgeleid mocht zijn;nbsp;maar opdat vlekk’loos bevlekt, in de dagen bestemd tot haar bruidstijd,nbsp;zij als offer zou vallen, rampzalig, vermoord door haar vader,

100 zoadat de vloot een uitvaart gezegend en blij werd verzekerd.

Zóóveel vermocht de godsdienst hun aan te praten aan boosheid.

Zelf zult ge eenmaal van ons .— die tijd zal komen — verslagen door de barbaarsche verhalen der dichters U zoeken te scheiden.nbsp;Want inderdaad, hoeveel sprookjes zijn zij wel in staat te verzinnennbsp;105 die van Uw leven de vaste beginselen ómstooten kunnennbsp;en uw staat van geluk volkomen vertroeb’len met angsten.

Dit is met reden. Want als een vaste grens aan hun zorgen zagen de menschen, dan zouden op eenige wijze zij sterk staannbsp;tegen het bijgeloof, tegen de vreesaanjaging der dichters.

110 Nu ontbreekt tot verzet het begrip, ontbreekt het vermogen, daar altijddurende straf zij in den dood moeten vreezen.

Immers men heeft er geen kennis van hoe de geaardheid der ziel is; of zij geboren wordt mét ons of in ons glijdt bij de geboortenbsp;en ook samen met ons door den dood ontbonden te loor gaat;

-ocr page 88-

74

115 of zij het duister van d'Orcus doorwaart en zijn gapende leegten, óf wel in andere wezens door godd’lijken wil haar verblijf zoekt, ^nbsp;zooals Ennius het zong, onze dichter. Als eerste uit ’t lachendnbsp;Helicon-landschap bracht hij den krans met het altijd groen blad mee,nbsp;die bij het volk van Italië eens stralen zou in vermaardheid.

120 Toch blijft daarnaast niettemin het bestaan van Acherons ruimten Ennius uitvoerig betoogen, in onsterflijke verzen zich uitend, —nbsp;waar van ons niet de ziel haar verblijf vindt, zoomin als het lichaam,nbsp;maar iets als schaduwbeelden, onwezenlijk in hun vaalheid.

Uit deze diepten verrees hem van de eeuwig jongen Homerus 125 ^— zoo verhaalt hij — de schim en ving bittere tranen te storten

aan, om dan de natuur en haar vormen met 't woord te ontvouwen. Daarom moeten wij wèl aangaande de dingen des hemelsnbsp;hebben een helder begrip — hoe van zon en maan de bewegingnbsp;heeft een wetmatig verloop en door welke krachten zich af speeltnbsp;130 alles op aarde. Maar óók, allereerst, met speurende rede

moeten wij zien waarvandaan de ziel en de geest geformeerd zijn, en wat feit'lijk, wanneer wij ziek zijn en niet kunnen slapen,nbsp;vóór ons komt staan en ons ópschrikt, of óók wel als wij diep in slaap zijnnbsp;zóó dat wij ons verbeelden vlakbij te zien en te hoorennbsp;135 hen, die vonden den dood en wier overschot rust in de aarde.

Wèl ben ik mij bewust dat der Grieken duistere vondsten moeilijk blijven om met het Latijnsche vers te verheld’ren,nbsp;bovenal daar men veel met nieuwe woorden moet werken;nbsp;ontoereikend is immers de taal en de stof ongewoon nog. —

140 Toch — om üw adel is ’t zoet, om de vreugde waarop ik durf hopen van een heerlijke vriendschap elk werk tot het eind te volbrengen;nbsp;en dit brengt mij ertoe in de heldere nachten te waken,nbsp;zoekend met welke woorden en met welk vers ik uiteind lijknbsp;helder den kring van het licht in Uw geest vermag te doen stralen,

145 zóó dat gij het verborgene kunt in zijn diepte doorschouwen.

Dezen angst van de ziel nu en deze duisternis moeten niet de stralen der zon, niet des daglichts schitt’rende pijlennbsp;jagen uiteen, — maar van de natuur het verklarend aanschouwen.

't Grondprincipe hiervan is ons inziens hierin geworteld:

150 niets wordt ooit uit niets geschapen door godd’lijke werking.

Immers vrees inderdaad houdt ingeklemd alle menschen, daar zij veel zien gebeuren op aarde en ook aan den hemel, —nbsp;wónd’ren, waarvan zij de oorzaak op geenerlei wijze vermogennbsp;in te zien, zoodat zij meenen dat godd'lijke machten hier werken.

-ocr page 89-

75

155 Daarom — zoodra wij hebben gezien dat niets kan geschapen worden uit niets, zullen wij het gezochte daad'lijk van hieruitnbsp;directer doorzién: waaruit elk ding kan worden geschapennbsp;en hoe zich alles voltrekt zonder medewerking der góden.

Als iets uit niets werd gevormd, dan zouden toch uit alle dingen 160 alle soorten ontstaan kunnen: niets zou een kiem meer behoeven.

Uit de zee zouden plots'ling de menschen ontstaan, uit de aarde 't schubbige visschenvolk, uit den hemel stortten zich vogels;

't vee van de wei, groot en klein, en van het wild alle soorten,

— willekeurig ontstaan — bevolkten bewoond land en wildernis.

165 Ook bleven niet regelmatig de vruchten hetzelfde aan de boomen maar zij wisselden af: elke boom kon élke vrucht dragen.

Immers als voor ’t speciale voortplantingsatomen ontbraken, hoe kon er dan voor de dingen een vaste moederstof blijven?

Nu echter — daar ieder ding uit bepaalde zaden verwekt wordt,

170 wordt het geboren daaruit en ontspringt naar de zoomen van 't licht toe waar ligt besloten zijn eigen materie en aanvangs-atomen;nbsp;en het is daarom dat niet uit alles alles ontstaan kan,nbsp;omdat in elk bepaald ding een apart vermogen gelegd is.

Trouwens — waarom zien we in 't voorjaar de roos, in de warmte het koren 175 in het najaar den wijnstok tot vollen rijkdom geroepen?

Is het niet zóó dat, wanneer op hun tijd van de dingen de eigen kiemen tesaamgevloeid zijn, voor den dag komt wat wordt geschapen,nbsp;als mild zijn de seizoenen en de aarde, draagster van leven,nbsp;veilig de jonge plantjes tilt naar de zoomen van 't licht toe?

180 Als uit niets zij ontstonden, dan zouden zij plots'ling ontspringen op willekeurigen tijd, in seizoenen die niet bij hen hoorden;nbsp;immers er zouden dan geen principes zijn, wier verbindingnbsp;die tot voortplanting leidt, bij ongunstig seizoen niet tot stand kwam.nbsp;Ook voor het wassen der dingen was verder geen tijdsverloop noodig,

185 tot de verbinding der zaden, als zij uit niets konden groeien.

Immers dan groeiden er plotseling mannen uit héél kleine kind’rcn, en uit den grond kwamen eensklaps de boomen te voorschijn schieten.nbsp;Dat niets hiervan gebeurt is duidelijk, alles toch immersnbsp;groeit geleid’lijk, zooals ook natuurlijk is, uit vaste kiemen, —

190 en wat opgroeit behoudt de soort, zoodat gij kunt merken dat elk ding uit zijn eigen materie voedsel en groei krijgt.

Hierbij komt nog dat niet zonder vaste regenseizoenen d’aarde de weelde der oogsten te voorschijn zou kunnen tillen;nbsp;evenmin zouden van voedsel beroofd de levende wezens

-ocr page 90-

76

195 voort kunnen planten de soort en het leven in stand kunnen houden. Zóó kunt met grooter juistheid gij denken dat allerlei dingennbsp;hebben veel zelfde elementen — zooals bij woorden de letters —nbsp;dan dat één ding zou bestaan kunnen zonder begin-elementen.

En ten slotte, waarom vermocht de natuur niet te scheppen 200 menschen zóó groot dat te voet zij door de zee konden wadennbsp;en met hun handen van machtige bergen de stukken afbreken,nbsp;en door den duur van hun dagen verslaan veel rijen geslachten,nbsp;als het niet is omdat aan de dingen een vaste materienbsp;toe is gewezen waaruit is samengesteld wat ontstaan kan?

205 Daarom — dat niets uit niets ontstaan kan moet men erkennen; immers een kiem is er noodig, waaruit hetgeen is geschapennbsp;zich naar de ijl vervloeiende lucht te voorschijn kan tillen.

En tot slot .— daar wij zien dat boven verwaarloosd land uitmunt het ontgonnen terrein en bewerkt een betere vrucht geeft,

210 is het natuurlijk dat schuilen in 't land principes der dingen die wij, wanneer onze ploeg de vruchtbare aardkluiten kanteltnbsp;en wij den grond omleggen, opwekken tot groei en ontplooiing.nbsp;Waren er geen elementen, dan zoudt ge ook zonder ons werkennbsp;alles vanzelf en tevens veel rijker te voorschijn zien komen.

215 Hierbij komt dat elk ding wederkeerig in zijn atomen de natuur gaat ontbinden en niet tot niets het vernietigt.

Want gesteld dat een lichaam in zijn geheel kon te loor gaan, dan kon plots’ling elk ding aan de oogen onttrokken bezwijken.nbsp;Immers geen enkele kracht zou er noodig zijn om een scheidingnbsp;220 tusschen zijn deelen te brengen en los te maken hun weefsel.

Nu echter, daar alle dingen uit onvergank’lijke zaden zijn gebouwd, kan — totdat er een kracht optreedt die hen splijtennbsp;doet met'ecn schok of, gedrongen in hunne leegten, hen oplost —nbsp;bij géén ding de natuur gedoogen dat optreedt het einde.

225 Buitendien als de tijd al wat hij door ouderdom wegneemt tevens volkomen vernietigt, de heele materie verdelgend,nbsp;waarvandaan brengt dan Venus de soorten der levende wezensnbsp;altijd weer nieuw aan het licht — en de aarde, rijk van schakeering,nbsp;waarvandaan vindt zij stof voor voedsel en groei van de soorten?

230 Waarvandaan wordt de zee door eigen wellen en vreemde

verre rivieren vernieuwd? Waarvandaan voedt de aether de sterren? Alles immers toch moest, wat vergankelijk is van substantie,nbsp;door den oneindigen tijd zijn verbruikt en de vroegere dagen.

Maar als er in dien tijd en in het verloop van de jaren

-ocr page 91-

77

235 stoffen bestonden waaruit dit geheel werd herbouwd en bestendigd, 2ijn deze met een natuur die onsterflijk is stellig begiftigd;nbsp;daarom is het niet moog’lijk dat alles terug in het niet zinkt.

Al wat bestaat kon tenslotte éénzelfde kracht en één oorzaak onderscheidloos verwoesten, hield niet de eeuwige grondstofnbsp;240 ’t onderling weefsel bijeen, wat losser of vaster verstrengeld.

Aanraking kon inderdaad reeds voldoende doodsoorzaak vormen; immers zoodra er géén ding meer onsterfelijk was van substantie,nbsp;moest ook iedere kracht den samenhang kunnen verstoren.

Nu echter, daar onderling de verstrengeling der elementen 245 ongelijk is gevormd en eeuwig is de materie,

blijven de dingen in stand, onbeschadigd van wezen ^ tot optreedt een kracht hevig genoeg om elks weefsel te kunnen verscheuren.nbsp;Niet keert derhalve tot niets één enkel ding weer ¦— alle dingennbsp;gaan na hun splitsing terug in de deeltjes vm de materie.

250 Zware regens — ten slotte — verzinken, als Vader Aether

hen in den schoot van de Aarde, onze moeder, neder deed dalen; maar het glanzende koren staat hoog en de tcikken gaan groenennbsp;aan de boomen — en déze, zij groeien en buigen van vruchten;nbsp;hierdoor wordt weer gevoed het menschengeslacht en de dieren,

255 hierdoor zien we in de pracht van de steden als bloemen de kind’ren en in het loofdragend bosch zingt het overal van jonge vogels;nbsp;schapen leggen zich traag van weelde en verzadiging nedernbsp;in het rijk gegroeid gras; de blanke, glanzende melkstroomnbsp;vloeit overvol uit de uiers; de jonge lammetjes, wankelnbsp;260 nog op de pootjes, maken hun dwaze sprongen in 't zachtenbsp;gras, van de pure melk nog beduusd in de héél jonge kopjes.

Niet gaat derhalve volkomen te loor wat schijnt te verdwijnen, daar het één uit het ander herbouwt de natuur en niet duldennbsp;kan dat één ding ontstaat, tenzij uit den dood van een ander.

265 Nu dan — ik liet immers zien dat de dingen niet kunnen geschapen worden uit niets; evenmin ook ontstaan en tot niets weer verkeeren;nbsp;opdat ge niet misschien tóch begint aan mijn woorden te twijf’len,nbsp;daar men niet waarnemen kan met het oog de principes der dingen,nbsp;luister —ik noem elementen waarvan gij tóch moet bekennennbsp;270 dat zij bestaan in 't geheel, maar dat zij onzichtbaar zijn tevens.nbsp;Eerstens — de wind, die met vliegende vlagen geeselt de zeeën,nbsp;brijzelt de schepengevaarten en jaagt de wolken uit elkander, ¦—nbsp;soms komt hij aan over ’t land, in wilde werv’ling; dan ploffennbsp;zware boomen terneer — en hoog op de kammen der bergen

-ocr page 92-

78

275 bosschen-beukende blaast hij: zóó is het dat in verwilderd

razen te keer gaat de storm en breidelloos buld’rend zich uitviert.

Deze winden nu zijn klaarblijk’lijk onzichtbare atomen,

die langs land, die langs zee, die ook langs de wolken des hemels

héénstrijken en hen dan plotseling méénemen, sterk in hun zuiging,

280 Niet anders komen zij aan, voor zich uit vernietiging zaaiend, als het beweeglijke water, dat plotseling ópzet en buitennbsp;d’ oevers treedt der rivier, die met zware regens doet Wassennbsp;ginder hoog van de bergen een machtige stortstroom van water.

Brekend hout van het bosch sleept hij mee, volledige boomen;

285 stevige bruggen houden den drang van het opkomend water niet in zijn plots’linge vaart, — door zware regens onstuimignbsp;loopt met hevige kracht de rivierstroom storm op den steendam,nbsp;slaat uit elkaar hem met dond’rend geraas, kantelt om in zijn golvennbsp;groote blokken, ontwrichtende wat zijn stuwing weerstaan wil.

290 Zóó dus moeten zich óók van den wind de vlagen verplaatsen; zijn ze eenmaal, als een machtige stroom, te voorschijn gebroken,

¦— willekeurig waarheen — dan beuken en rammen zij alles, rusteloos stoot na stoot — en soms in een draaiende zuigingnbsp;pakken zij dingen en nemen hen mee in hun driftige werv’ling.

295 Daarom — ik zeg het nu wéér — zijn de winden onzichtbare atomen, aangezien zij in hun doen en hun aard gelijk aan de grootenbsp;wateren worden bevonden, die zichtbaar zijn van substantie.

Verder ook merken wij op de verschillende geuren der dingen; toch echter, naar onze neusgaten komen zién wij hen nimmer,

300 evenmin zién wij den gloed van hitte of kunnen wij koude grijpen met onzen blik; ook geluiden blijven onzichtbaar.

Echter móet het dat deze van materieele natuur zijn

allen — daar zij toch immers de zintuigen prikkelen kunnen:

aanraken en aangeraakt worden kan niets toch behalve substantie.

305 Eindelijk — kleeren gehangen aan ’t strand, waar de golfslag komt breken, worden vochtig, — maar óók, in de zon uitgespreid, gaan zij drogen.

Niet echter op welke wijze het water er in is gedrongen

kon men zien, evenmin hoe ’t vervluchtigde weer door de warmte.

In kleine deeltjes derhalve gaat zich verspreiden het water,

310 die de oogen op geenerlei wijze waarnemen kunnen.

Ja zelfs, als vele malen het zonnejaar keert op zijn rondgang, wordt de ring aan den vinger van onderen dun door het dragen;nbsp;tikkelend valt de droppel, uithollend den steen — het gebogennbsp;ploegijzer wordt in de voren onmerkbaar smaller en smaller.

-ocr page 93-

79

315 't steenen plaveisel der straten zien wij door ’t gedrentel der menschen uitgeloopen weleens. En dan, bij de stadspoorten toonennbsp;bronzen beelden hoe allengs hun rechterhand is gesletennbsp;door het aanraken telkens van hen die voorbijgaan en groeten.

Zoo zien wij deze dingen door afslijting stilaan vermind'ren,

320 maar welke deeltjes er afgaan op ieder afzonderlijk tijdstip, — dit schouwspel schoof achter een wand de natuur in haar afgunst.

En ten slotte — al wat de natuur en de tijd aan de dingen heel geleidelijk geven, hun groeiproces reeg’lend met mate,nbsp;kan geen kijken der oogen, hoe scherp ook gespannen, bespeuren;

325 verder kunt gij bij hetgeen door den tijd vervalt en gesloopt wordt niet — evenals bij de rotsen aan zee, door zout water vervreten ¦—nbsp;waarnemen wat het verliest op ieder afzonderlijk tijdstip.

Met onzichtbare atomen leidt dus de natuur haar processen.

Toch wordt niet al wat bestaat volkomen compact ingenomen 330 door de stof: want er is in de dingen ledige ruimte.

Dit te weten zal u van nut zijn in vele gevallen en voorkomen dat gij steeds blijft dwalen en twijf’len en zoekennbsp;omtrent het groote geheel en naar mijn woord niet wilt luist’ren.nbsp;Daarom: er is een ruimte onaanraakbaar en open .— het ledig.

335 Indien dit niet bestond, dan konden op geenerlei wijze

zich de dingen verplaatsen; de eigenschap toch der materie weerstand te bieden en te stuiten zou èlk oogenblik zich doen geldennbsp;bij alle dingen; en niet zou dus iéts zich een weg kunnen banen,nbsp;daar met ruimte te bieden géén ding zou kunnen beginnen.

340 Nu echter zien wij in zeeën en landen en diepten des hemels velerlei dingen in velerlei trant en afwiss’ling bewegennbsp;voor onze oogen; zij zouden, bestond er geen ledige ruimte,nbsp;niet zoozeer van het rust’loos bewegen ontdaan en beroofd zijn,nbsp;als wel in het geheel op geen enkele wijze ontstaan zijnnbsp;345 daar de materie, volkomen compact, onbeweeglijk zou blijven.nbsp;Daarenboven, — al lijkt het ook of de dingen massief zijn, —nbsp;hieruit kunt ge toch zien dat hun substantie poreus is:nbsp;in spelonken van druipsteen lekt altijd door van het waternbsp;’t heldere vocht en alles slaat uit met zwellende droppels.

350 Over het heele lichaam verdeelt bij wat leeft zich het voedsel. Boomen groeien en geven volop in den oogsttijd hun vruchten,nbsp;omdat het voedsel geheel vanaf de punten der wortelsnbsp;door de schacht van den stam en alle takken verdeeld wordt.nbsp;Tusschen muren gaan door de geluiden; door wanden van huizen

-ocr page 94-

80

355 vliegen zij licht; de kou dringt verstijvend tot op het gebeente, — en dit alles zoudt gij, bestond er geen ledige ruimte,nbsp;waardoor elk deeltje kon gaan, wel nimmer zich zien voltrekken.

En ten slotte, waarom zien wij ’t ééne ding op het and’re vóór hebben in gewicht bij geenszins grootere massa?

360 Want als er evenveel massa in een gekluwde bal wol is als in een bal van lood, dan moeten zij evenveel wegen;

’t hoort immers bij de materie om druk uit te oef'nen naar ond’ren,

’t ledige daartegenover is van nature gewichtloos.

Daarom hetgeen éven groot, maar lichter is dan iets anders 365 toont ongetwijfeld daarmee meer te hebben aan ledige ruimte.nbsp;Daarentegen het zwaarste moet méér materie bevatten

— nbsp;nbsp;nbsp;naar het bewijst — en heeft veel minder ledige ruimte van binnen.

Zoo bestaat buiten twijfel wat onze fel speurende rede

zoekt; gemengd in de dingen wat wij het ledige noemen.

370 Dat nu niet op dit gebied u aftrekken kan van de waarheid

dit — een verzinsel van enk’len — voel ik mij verplicht te voorkomen.

— nbsp;nbsp;nbsp;’t Water, beweren zij, gaat opzij als de visch er doorheen wil;

’t opent vloeiende banen, wijl achter zich laten de visschen ruimte waarin het water dat week weer samen kan vloeien.

375 Zoo kunnen onderling ook andere dingen bewegen

en verwiss’len van plaats, al is alles ook vol van materie.

Dit wordt blijkbaar aanvaard op een grond die volkomen foutief is. Want waarheen zullen de visschen zich dan kunnen voorwaarts bewegen,nbsp;als het water geen plaats maakt? En omgekeerd, waarheen teruggaannbsp;380 kunnen de golven wanneer de visschen niet kunnen vooruitgaan?

Of men moet dus aan al wat bestaat de beweging ontzeggen, of toegeven dat in de materie het ledig gemengd is,nbsp;waaraan het eerste begin van beweging elk ding kan ontleenen.

Eindelijk — als twee voorwerpen, plat gevormd, tegen elkaar slaan 385 en dan snel weer vaneenspringen, móet het toch wel dat een luchtstroomnbsp;’t heele ledig dat tusschen hen beiden ontstaat in beslag neemt.

Hoewel dit ledig dan voorts door den snel zich verplaatsenden luchtstroom dichtvloeit, kan het toch niet dat in één tijdseenheid de heelenbsp;ruimte gevuld wordt; want punt voor punt moet de lucht eerst het ledignbsp;390 innemen gaan vóór hij alles geheel in beslag heeft genomen.

Als nu iemand misschien, wanneer lichamen botsend uitééngaan, meent dat dit een gevolg van samenpersing der lucht is,nbsp;dwaalt hij; want er ontstaat dan een ledig, dat er eerst niet was,nbsp;evenzoo wordt weer gevuld het ledig dat vroeger zich vormde;

-ocr page 95-

81

395 niet nu kan op een derg’lijke wijze de lucht zich verdichten,

niet ^ al vermocht zij het ook ^ kon zij zónder het ledig mijns inziens samentrekken zichzelf en haar deeltjes naar één punt verzaam'len.nbsp;Daarom, al blijft ge ook dralen met allerlei argumenteeringnbsp;tóch moet het dat gij erkent: in de dingen is ledige ruimte.

400 Veel zou ik U buitendien aan bewijzen op kunnen noemen en uw instemming zóó voor mijn woorden los kunnen krijgen.

Maar voor een schranderen geest volstaan deze luttele sporen zoodat ge daarmee de rest alleen op uzelf kimt ontdekken.

Want zooals honden heel dikwijls van 't dier dat zwerft door de bergen 405 snuffelend vinden het leger verborgen onder de blaren,

als ze eenmaal geraakt zijn op 't goede spoor waar het langs kwam; zóó zult ge 't één uit het ander alléén op Uzelf aangewezennbsp;bij iets als dit kunnen zien —^ in de allerverborgenste hoekennbsp;kunt ge dringen en daaruit de waarheid sleepen naar ’t licht toe.

410 Schuwt ge echter het werk of trekt ge u wat terug van de kwestie, dan kan ik deze belofte vrijuit u geven, o Memmius,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”

zóó vol zal u haar gaven, geput uit heerlijke bronnen, schenken mijn zoetheid van taal uit den diepsten rijkdom des harten,nbsp;dat ik moet vreezen dat eerder door onze leden de traagheidnbsp;415 van den ouderdom kruipt en verbreekt de schakels des levens,nbsp;dan dat over één punt ^ wat gij wilt ^ mijn verzen den heelennbsp;overvloed van argumenten in kunnen doen gaan tot Uw ooren.

Maar dat ik nü hervat met mijn woorden het opgezet weefsel: héél de natuur, gelijk zij bestaat, is dus op zichzelvenbsp;420 uit twee dingen gevormd: want er zijn de atomen, en 't ledignbsp;waarin liggen de atomen en overal heen zich bewegen.

Dat de materie bestaat bewijst op zichzelf de gewone waarneming; als hierop niet primair het vertrouwen gegrond is,nbsp;zal er niets zijn waarnaar wij ons zelf in duistere kwestiesnbsp;425 richten kunnen om iéts langs logischen weg te bewijzen.

Verder nu — als de plaats en de ruimte, die ’t ledig wij noemen in 't geheel niet bestond, konden absoluut nergens d’ atomennbsp;liggen en in het minst niet ^ hóe ook — zich afwiss’Iend bewegen.

Dit is wat wij reeds hierboven U hebben getoond kort te voren.

430 Buitendien is er niets wat gij noemen kunt als volkomen van de materie gescheiden — gescheiden ook van het ledig,nbsp;wat dan als ’t ware een derde bestaansvorm zou kunnen blijken.

Want al wat zal bestaan, zal iets op zichzelf moeten wezen:

^ als het aanraakbaar zal zijn, hoe licht en hoe klein het mag wezen.

-ocr page 96-

82

435 zal het met toename ^ groot of klein maakt niet uit, mits het optreedt — grooter maken ’t geheel van de stof en de som gaan vermeerd’ren;nbsp;maar is het onaanraakbaar, zoodat het in geen richting éénignbsp;ding verhinderen kan zich dwars er doorheen te bewegen,nbsp;dan zal het stellig dit zijn wat de ruimte en ’t ledig wij noemen.

440 Buitendien al wat bestaat op zich zelf, bezit eenige actie en zal van andere dingen de actie zelf ondervinden,nbsp;óf het is zóó dat de dingen er in kunnen zijn en verloopen:nbsp;actief of passief zijn echter kan géén ding zonder materie;nbsp;niets kan plaats bieden verder behalve de ruimte en ’t ledig.

445 Dus kan buiten het ledig en de materie géén derde

vorm van bestaan op zichzelf in der dingen geheel overblijven, nóch een die ooit in ’t bereik onzer zintuigen zou kunnen vallen,nbsp;nóch een die iemand denkend zich eigen zou kunnen maken.

Immers al wat bestaat hoort óf essentieel tot die beide 450 — naar ge zult zien — óf het is er toevalligerwijs mee verbonden.nbsp;Essentieel is wat nooit ^ zonder dat de verwijd’ring gepaard gaatnbsp;met verwoesting .— van iets kan gescheiden en losgemaakt worden;nbsp;bij den steen hoort gewicht, bij vuur warmte, bij water het stroomen,nbsp;tastbaarheid bij de materie, ontastbaarheid bij het ledig.

455 Slavernij daarentegen, de staat van armoe of rijkdom,

vrijheid, oorlog en eendracht en alles waarvan het verschijnen evengoed als het verdwijnen het wezen van ’t and’re intact laat,nbsp;dit plegen wij — met een juisten naam — iets toevalligs te noemen.

Zóó bestaat ook niet de tijd op zich zelf, maar ’t verloop van de feiten 460 geeft den indruk van iets wat zich af heeft gespeeld in ’t verleden,nbsp;óók van wat staat te gebeuren en wat weer daarna gaat komen.nbsp;Toegeven moet men dat niemand ’t gevoel van tijd op zichzelf kent,nbsp;los van der dingen beweging en in de rust van den stilstand.

Zegt men nu „Helena is geroofd en met wapens verslagen 465 zijn de volken van Troje”, dan moet er opgepast worden

dat men ons niet soms verleidt te aanvaarden dat dit op zichzelf is, daar de geslachten van menschen, die deel hadden aan dit gebeurennbsp;onherroepelijk wegnam de tijd. uiteind’lijk verstreken.

Want van den tijd kan men 't één en van de streek weer het ander 470 als strikt afhank’lijk beschouwen, bij wat in ’t verleden zich voordeed.nbsp;Eindelijk, als er niet was de materie, formeerend de dingen,nbsp;noch uitgestrektheid en ruimte, waarbinnen alles zich afspeelt,nbsp;zou nooit het vuur van den hartstocht, ontgloeid door Helena’s schoonheid,nbsp;allengs in ’t hart van den Phrygiër Paris verder gewoekerd,

-ocr page 97-

83

475 laaiend hebben doen uitslaan de vlam van den woedenden oorlog; noch had het houten paard, verborgen voor de Trojanen,

’s nachts Griekenzonen gebaard en den brand in de stadsburcht gestoken. Zoodat gij helder kunt zien dat absoluut ieder gebeurennbsp;nóch .— zooals de materie — er is en een eigen bestaan heeft,

480 nóch ook genoemd mag worden als in wezen verwant aan het ledig, maar veeleer zóó dat gij het met recht iets toevalligs kunt noemennbsp;van materie en ruimte, waarbinnen alles zich afspeelt.

Verder nu, lichamen zijn voor een deel de principes der dingen en voor een deel wat bestaat uit verbinding van die principes.

485 Maar wat betreft de principes der dingen; geen enkele kracht kan hen vernielen; zij winnen het door hun hardheid uiteind’lijk.

Niettemin schijnt het moeilijk om aan te nemen dat men iets onder de dingen kan vinden dat vastheid bezit van materie.

* Immers de bliksem des hemels gaat dwars door de muren der huizen,

490 roepen ook en geluiden; het ijzer wordt wit in den vuurgloed, uit elkaar spat gesteente door vuur en zijn trillende spanning,nbsp;week wordt het harde goud en smelt bij sterke verhitting,nbsp;ook de kilte van 't brons bezwijkt voor de vlam en wordt vloeibaar,nbsp;warmte loopt door het zilver heen en doordringende koude:

495 beiden voelen wij toch, in de hand de bekers geheven

naar het gebruik, als men ’t heldere water er in schenkt van boven; zoozeer schijnt van ’t bestaande niets ondoordringbaar te wezen.

Maar toch .— omdat het logisch betoog en het wezen der dingen dwingend zijn, luister — opdat wij met enkele verzen u toonennbsp;500 dat er iets is uit materie — hard, onvergank’lijk .— bestaande:nbsp;wij spreken in onze leer van principes en zaden der dingen,nbsp;waaruit al wat bestaat is geschapen en nu zijn bestand heeft.

Dadelijk al aangezien het wezen van beide elementen tweeërlei en volkomen uiteenloopend blijkt van formatie,

505 van de materie en 't ledig, waarbinnen alles zich afspeelt ~ moet het dat ieder van beide op zichzelf en zuiver alleen is.

Want overal waar vrij ligt de ruimte die ’t ledig wij noemen daar is materie niet; omgekeerd, overal waar zich handhaaftnbsp;de materie, daar is volstrekt geen ledige ruimte:

510 hard en zonder het ledig zijn dus de aanvangs-atomen.

Daar bovendien in gevormde dingen het ledig vervat is, ligt noodzaak’lijkerwijs daaromheen compacte materie;nbsp;van géén ding kan men verder strikt logisch aannemelijk makennbsp;dat het in zijn formatie verbergt en inhoudt het ledig.

-ocr page 98-

84

515 als men niet ^ om dit te omsluiten — een vaste materie bestaan laat. t Kan dienvolgens niets zijn dan een aggregaat van materienbsp;wat in staat is het ledig der dingen in zich te sluiten.

De materie derhalve, gevormd uit vaste substantie, kan onvergankelijk zijn, waar al het and’re uiteenvalt.

520 Om te vervolgen — als niets bestond wat leeg was en open, dan was ’t heelal massief; waren er geen bepaalde substantiesnbsp;anderzijds, welke de plaats die zij beslaan kunnen vullen,nbsp;dan was al wat bestaat slechts ruimte, open en ledig.

Onderling wisselen af dus natuurlijk materie en ledig 525 — naast elkaar — aangezien nóch 't compacte uitsluitend bestaan kan,nbsp;noch anderzijds het ledig. Er zijn dus bepaalde substantiesnbsp;welke de ledige ruimte onderbreken kunnen met volheid.

Deze nu kunnen nóch door stooten en schokken van buiten worden vernietigd, nóch ook — doordat diep er iets indringt — ontbonden,nbsp;530 nóch op andere wijze door aanvallen aangetast worden;

dit hebben wij reeds hierboven u aangetoond kort te voren.

Want niet kan zonder ledig verbrijzeld worden — dat blijkt wel — iets, noch gebroken of gesplitst door het te snijden in tweeën;nbsp;vocht neemt het dan niet op, evenmin doordringende koude,

535 en ’t geeft geen vat aan het vretende vuur waardoor alles vernield wordt. En hoe méér nu een ding in zichzelf houdt besloten aan ledig,nbsp;des te meer wordt het hierdoor inwendig geschonden en wankel.

Dus als de aanvangsatomen massief zijn en zonder het ledig, zóó als ik heb betoogd, dan moeten zij eeuwig van duur zijn,

540 Daarenboven — wanneer de materie niet eeuwig geweest was, waren vóór dezen de dingen tot niets volledig vervallennbsp;en ook herboren uit niets ^ dit geldt voor al wat we aanschouwen.nbsp;Maar daar ik boven betoogde dat niets kan worden geschapennbsp;uit het niets — en óók niet wat ontstond tot niets kan verkeeren,

545 moét het dat de principes bestaan uit onsterflijke grondstof, waarin al wat zijn tijd heeft gehad kan worden ontbonden,nbsp;opdat voldoende materie er zij tot herstel van de dingen.

Deze principes zijn dus onvernietigbaar en enkelvoudig, anders kunnen zij niet onaangetast door de eeuwennbsp;550 reeds sinds oneindigen tijd de dingen telkens herstellen.

Eindelijk ^ als de natuur aan de afbraak der dingen geen enk’le grens had gesteld, dan waren reeds lang zóózeer d’ elementennbsp;van de materie beperkt door de slooping der vroegere dagen,nbsp;dat na bepaalden tijd zich uit hen géén ding meer kon vormen

-ocr page 99-

85

555 om nadien te bereiken den staat van volkomen volgroeidheid.

Immers elk ding — naar wij 2ien — kan sneller worden vernietigd dan wederom hersteld; daarom zou wat de reeksen der dagennbsp;^ eindeloos vele, verloopen in 't tijdsbestek dat voorbij is —nbsp;tot op heden verbrijzelden, werkend met splijting en splitsing,

560 nooit in de rest van den tijd weer opgebouwd kunnen worden.

Maar nü is er klaarblijk’lijk een grens gesteld aan de afbraak, vast, onwrikbaar. Want immers wij zien elk ding zich herstellen;nbsp;ook staat er voor de dingen — al naar hun soorten — een tijdgrensnbsp;vast, waarin zij den bloei van hun leven kunnen bereiken.

565 Hierbij komt dat, hoewel de atomen van de materie

absoluut stevig zijn, toch verklaard kan worden hoe alles wat vloeiend is van formatie .— lucht, water, aarde en vuurgloed ¦—nbsp;saamgesteld wordt en door welke factoren zij elk zich bewegen,nbsp;als, gemengd in de dingen, men eenmaal het ledig vooropstelt.

570 Daarentegen wanneer week zijn de principes der dingen, zal hoe de keiharde steen of ’t ijzer zich kunnen vormennbsp;nimmer worden verklaard. Want totaal zal de fundamenteelenbsp;grondslagen van haar bestaan de geheele natuur dan ontberen.

Sterk zijn dus de atomen door enkelvoudige hardheid;

575 sluiten zij zich compacter aaneen, dan kan alles zich vormen

wat hecht is van structuur en een sterken weerstand ten toon spreidt. Trouwens — neem aan dat geen grens was gesteld aan de afbraak der deeltjes,nbsp;dan moeten toch — sinds oneindigen tijd — de betreffende atomennbsp;nü nog over zijn voor de samenstelling der dingennbsp;580 en men moet ze beschouwen als nog door geen aanval gebroken.

Echter als men onderstelt dat zij broos zijn gevormd van nature rijmt het niet dat zij zich in eeuwigheid handhaven kondennbsp;door ontelbare schokken geteisterd sinds lengte van dagen.

Eindelijk dan, daar bij iedere soort de grenzen gesteld zijn 585 waarbinnen groeien de dingen en mogen behouden het levennbsp;en bij de wet der natuur bepaald is ieders vermogennbsp;ook ieders onvermogen — daar onaantastbaar dit vaststaat —nbsp;en er niet iéts verandert, maar veeleer alles constant blijft,

— zóó sterk dat alle vogels steeds weer bij hun variatie 590 typisch de kleurnuanceering der soort aan de veeren vertoonen —nbsp;dan moet de stof die hen vormt onveranderlijk ook van substantienbsp;wezen, •— dit is mij helder. Want als de principes der dingennbsp;door een of ander proces van vernieling zich wijzigen konden,nbsp;dan zal onzeker voortaan ook blijven wat er ontstaan kan

-ocr page 100-

86

595 en wat niet, kortom hoe bepaald zijn de mogelijkheden

voor elk ding naar wetmatigheid en de onwrikbare grenzen; niet konden ook bij de soort zóóveel keeren de generatiesnbsp;aard, gedrag, levenswijze en beweegtrant der ouders herhalen.

Wij gaan verder; een uiterst punt is telkens aanwezig 600 in het genoemde atoom, wat onze zintuigen niet meer

waarnemen kunnen: dit is klaarblijkelijk verder ondeelbaar en minimaal van substantie; niet heeft het verder bestaan ooitnbsp;afgescheiden op zich zelf, noch zal het dit later vermogen,nbsp;daar het zelf van iets anders een eerste deel is en eenheid;

605 dan volgen telkens en telkens, gerijd, gelijksoortige deeltjes die in gesloten formatie volledig maken de atoomstof.

Daar deze nu op zich zelf niet bestaan kunnen, moeten zij vormen een verband waaruit zij door niets kunnen losgerukt worden.

Deze principes zijn dus onvernietigbaar en enkelvoudig,

610 dicht en stevig gevormd door cohaesie van zeer kleine deeltjes, niet door toevallig verzaam’len der laatsten tot binding gekomen,nbsp;maar veeleer sterk van bestand, in enkelvoudigheid eeuwig;nbsp;dat niets hiervan ooit verwijderd of afgetrokken mag wordennbsp;is een gebod der natuur, die de zaden spaart voor de dingen.

615 Trouwens, wanneer er geen minimum is, dan zijn de futielste lichaampjes samengesteld uit deeltjes oneindig in aantal;nbsp;immers in dat geval zal de helft van een helft altijd hebbennbsp;wéér een helft en niets zal het verder gaan af kunnen snijden.

Tusschen de som van 't bestaande en het kleinste dus — wat zal 't verschil zijn ? 620 Absoluut geen verschil. Want hoe grondeloos het heelal ooknbsp;in zijn oneindigheid is, toch zal ook het allergeringstenbsp;evengoed samengesteld zijn uit deeltjes oneindig in aantal.

Daar nu het logische denken zich luide verzet en niet wil dat hieraan gelooft het verstand, moet gij — verslagen — erkennennbsp;625 dat er lichaampjes zijn, voor verdeeling niet verder vatbaar,

uiterst klein van substantie. Daar deze bestaan wordt de erkenning van U verlangd dat óók de atomen massief zijn en eeuwig.

Eindelijk — als tot ontbinding in minimaal kleine deeltjes alles te noodzaken placht de natuur, voortbrengster der dingen,

630 zou zij nadien uit deze ook niets te herbouwen vermogen, — daar iets wat in 't geheel niet uit deeltjes samengesteld is,nbsp;niet te bezitten vermag wat de scheppingsmaterie moet hebben;nbsp;afwisseling in verbindingen, in gewicht en in stootkracht,nbsp;in beweging en botsing, door welke alles zich afspeelt.

-ocr page 101-

87

635 Daarom schijnen wie aannamen dat de materie der dingen vuur is en dat het heelal uit louter vuur geformeerd isnbsp;in hooge mate geraakt uit het spoor der juiste verklaring.

Eén van hen, Heraclitus, bond aan het gevecht als de eerste, stralend in roem door zijn duistere taal, — bij kritieklooze sterker

640 dan bij bezadigde Grieken, die trachten de waarheid te vinden.

Dwazen toch gaan zich bij voorkeur vergapen en versling’ren aan alles wat zij onder verwrongen woordkeuze verscholen zien zitten;nbsp;of zij verklaren voor waar, wat prettig in het gehoor ligtnbsp;en wat van buiten iets lijkt, doordat het charmeert in zijn toonval.

645 Want hoe kunnen er zijn — vraag ik — zóózeer verschillende dingen, als zij alleen en louter uit vuur tot het leven gewekt zijn?

Immers het deed er niets toe of het brandende vuur zich verdichtte

of verijlde, als tóch de deelen van ’t vuur een gelijken

aard bezaten, als 't vuur — nog sterker ¦— in zijn geheel heeft.

650 Feller zou immers de gloed zijn bij samentrekking der deeltjes, daarentegen verflauwd bij verspreiding en bij verstrooiing.

Dat er iets verder gebeurt, behoeft gij niet te verwachten bij oorzaken als deze — laat staan dat er zóón variatienbsp;in de dingen kon zijn door vuur in zijn dichtheid of ijlheid.

655 Dit ook nog — als zij poneeren een ledig, gemengd in de dingen, kan het vuur zich verdichten of zijn in een staat van verijling.

Maar daar hun Muzen gaan zien dat veel in strijd met zichzelf is en zij het schuwen in de dingen het zuivere ledig te erkennen,nbsp;gaan zij, uit vrees voor de steilte, bezijden het pad van de waarheid,

660 Anderzijds merken zij niet dat, ontneemt men de dingen het ledig, alles zich samen gaat trekken en dat uit alles één enk’lenbsp;massa zich vormt, die niets met een vaart van zich uit weet te stooten,nbsp;zooals het brandende vuur van zich afstraalt lichtgloed en warmte, ^nbsp;waaraan gij ziet dat het niet uit compacte deeltjes gevormd is.

665 Achten zij wellicht het mogelijk dat op een andere wijze 't vuur in verbindingen dooft en van substantie verandert,nbsp;dan zal natuurlijk — wanneer zij hier nergens restricties gaan maken —nbsp;stellig volkomen vergaan en tot niets verkeeren het heelenbsp;vuur en uit niets zal ontstaan al wat tot aanzijn gewekt wordt.

670 Immers al wat verandert en treedt uit de eigene grenzen

brengt ook onmidd’lijk den dood van wat het geweest is te voren. Daarom, er moet van de atomen» iets onbeschadigd resteerennbsp;opdat gij niet alle dingen volkomen tot niets ziet verkeerennbsp;en niet de veelheid der dingen uit niets herrijst en zijn kracht put.

Lucretius

-ocr page 102-

88

675 Nu dus — daar cr bepaalde, niet aan te tasten atomen zijn, die altijd behouden één en dezelfde geaardheid,nbsp;door wier komen en gaan of veranderde schikking de dingennbsp;wijzigen hun natuur en de lichamen zich gaan verkeeren,nbsp;kiuinen natuurlijk niet zijn van vuur die atomen der dingen.

680 Want het zou niets er toe doen of zich sommige af gingen scheiden, en and’re kwamen erbij, of dat eixk’le. verschoven in schikking,nbsp;als niettemin het wezen van ’t vuur zij alle behielden:nbsp;vuur immers was dein hetgeen zij formeerden, op alle manieren.

Maar naar ik meen is het zóó: er zijn vaste atomen waarvan de 685 volgorde, ontmoeting, beweging, de ligging en de gestalte

maken het vuur — bij verand’ring van ligging geven zij echter and’re formaties: zij lijken op ’t vuur echter niet noch op iéts watnbsp;verder in staat zou zijn om zijn elementen te sturennbsp;naar ons bewustzijn en om met contact onzen tastzin te treffen.

690 Verder staande te houden dat vuur het heelal is en dat niets waarlijk bestaat behalve het vuur in 't geheel van de dingennbsp;— wat deze zelfde man doet — het schijnt mij volkomen waanzinnig.nbsp;Want de zintuigen bevecht hij, de zintuigen kiezend als helpers:nbsp;zóó gaat hij hen ondermijnen, waarvan alle zekerheid afhangt,

695 en waaruit zelf hij betrekt de kennis van wat hij het vuur noemt.

Want hij gelooft dat het vuur door de zintuigen waarlijk gekend wordt, niét denkt hij dit van de rest, die toch niets minder helder te zien is.

Dit vind ik ongefundeerd, of liever ik vind het waanzinnig.

Waarop toch moeten wij teruggaan? Wat kan voor ons zekerder wezen 700 dan de zintuigen zelf, om waar en valsch te onderscheiden?

Trouwens waarom zou iemand nu liever alles ontkennen en het verkiezen alleen de substantie van ’t vuur te behouden,nbsp;dan dat hij ’t vuur ontkent, doch een and’re substantie bestaan laat?nbsp;Even onzinnig toch schijnt om te zeggen het een als het ander.

705 Daarom, wie als materie der dingen aan wilden nemen ’t vuur en dat uit het vuur zich het heelal kan formeeren,nbsp;en wie de lucht tot principe voor het ontstaan van de dingennbsp;hebben verklaard, als ook wie hebben gedacht dat het waternbsp;puur en alleen de dingen kan vormen of dat de aardenbsp;710 alles schept en zich omzet tot alle formaties der dingen,

zij schijnen mij zeer ver te zijn afgedwaald van de waarheid.

Voeg hieraan hen nog toe, die ’t principe der dingen verdubb’len, bindend de lucht met het vuur, met het vloeiend water de aarde:nbsp;en die meenen dat alles uit vier elementen te voorschijn

-ocr page 103-

89

715 komen kan — uit het vuur, de aarde, de lucht en het water.

Tot hen hoort allereerst Empedocles uit Agrigentum, dien het gedriehoekte eiland gedragen heeft binnen zijn kusten:nbsp;vloeiende sluit er omheen met diepe baaien het Ionischnbsp;water, dat uit de blauwgroene branding vlokken omhoogspat;

720 smal is de engte Waardoor het getij van een trekkende strooming 't land van Italië’s kusten van dit gebied heeft gescheiden.

Hier ligt peilloos Charybdis en hier de Aetna die somber morrend dreigt met een nieuw aanstoken der razende vlammen,nbsp;zoodat haar kracht uit den krater straks weer fonteinen van vuur stootnbsp;725 en wéér tot aan den hemel het laaiende lichten omhoog slaat.

Moge dit weidsche leind op vele wonderen bogen bij de geslachten der menschen, een vreugde voot wie het aanziet, ’nbsp;rijk met gaven gezegend en sterk door een stoere bevolking,nbsp;toch heeft het nimmer gedragen iets stralender dan dezen man, ietsnbsp;730 onaantastbaarder en als een kleinood hooger te schatten.

En zijn verzen, geboren in bovenaardsche bezieling, — vér dragen zij en verbreiden het heerlijke wat hij ontdekte,nbsp;zoodat hij nauwelijks schijnt uit den stam der menschen gesproten.nbsp;Hij echter en die wij noemden hierboven ~ zóózeer zijn mind'ren,nbsp;735 in menig opzicht uitzonderlijk ver beneden hem staande —nbsp;zoo ook veel hun gewerd aan inzicht langs godd’lijke wegen,nbsp;zoo uit de diepste besluiting des harten zij antwoorden gavennbsp;zuiverder en veel sterker in stelligheid dan vanaf Phoebus’nbsp;drievoet en onder zijn lauwer de Pythia geeft in haar uitspraak —

740 tóch, de principes der dingen bereikend, stortten omlaag zij, machtig — maar ook in machtigen val zwaar nedergeslagen.

Eerstens omdat zij, de dingen het ledig ontzeggend, beweging handhaven~en laten bestaan poreuze en weeke substantiesnbsp;— lucht, zon, vuur en de landen, de dieren en de gewassen, —

745 maar tóch in hun materie niet op willen nemen het ledig; dan omdat zij absoluut niet aannemen dat er een grens isnbsp;aan de splitsing der stoffen of stilstand bij hun verbrijz’lingnbsp;en volstrekt niet aanvaarden een minimum in de elementen:nbsp;hoewel wij zien dat dit van elk ding het uiterste punt is,

750 wat aan de zintuigen van ons getoetst het kleinst schijnt te wezen, zoodat gij hieruit kunt gissen: wat zich onttrekt aan uw oogen,nbsp;is — als uiterste punt dat zij hebben — het minimum in hen.

Hierbij komt eveneens, als zij de principes der dingen voor gaan stellen als week — wat wij zien als onderworpen

-ocr page 104-

90

755 materieel aan geboorte en dood •— dan moet ook volkomen zich weldra het geheel van de dingen tot niets gaan verkeeren,nbsp;en uit niets ook herrijzen en groeien de veelheid der dingen;nbsp;hoezeer dit alles de waarheid niet raakt, weet gij nu wel zeker.nbsp;Voorts zijn zij in menig opzicht vijandig en brengen ontbindingnbsp;760 onderling aan elkaar; in contact zullen zij dus bezwijkennbsp;óf zóó snel van elkaar gaan als wij bij opkomend onweernbsp;wèg zien slaan overal heen den bliksem, den wind en den regen.nbsp;Eindelijk nog .— als alles zich vormt uit vier elementen,nbsp;en in die elementen zich alles wederom oplost,

765 waarom kunnen nu beter zij heeten principes der dingen,

dan dat men 't omdraait en denkt; de dingen zijn hun principes ?

In contact met elkaar toch ontstaan zij, wiss’len van kleuren, zelfs volledig van aard onderling — sinds lengte van dagen.

770 Meent gij misschien dat zóó de substantie van ’t vuur en de aarde samenvloeit, en de hemelsche lucht en het parelend water,nbsp;dat niets in hun verbinding gewijzigd wordt in zijn wezen,nbsp;dan zal uit hen — zeg ik U geen enkel ding voort kunnen komen,nbsp;géén bezield, evenmin onbezield van stof, als- een boom is.

775 Alles toch zal in zoo’n massa, die heterogeen op elkaar ligt

toonen zijn eigen natuur; men zal zien dat de lucht in het mengsel evengoed als de aarde en ’t vuur naast het water intact blijft.

’t Moet echter dat de principes bij het ontstaan van de dingen d’eigen natuur onzichtbaar en heimelijk op laten treden,

780 opdat niets domineert dat zich kant in verzet en belemmert dat een eigen karakter kan dragen wat wordt geschapen.

Ja, zij zoeken het zelfs bij den hemel en bij diens vuren en onderstellen dat eerst het vuur zich verandert in luchtstroom,nbsp;hieruit ontstaat dan de regen, de aarde gaat zich formeerennbsp;785 uit dien regen ^ en terug keert alles weer uit de aarde:

water het eerst, vervolgens de lucht, en daarna de vuurgloed; ononderbroken gaan zij in elkander over; een kringloopnbsp;vanaf hemel tot aarde, van aarde tot hemelgesternten.

Dit proces echter past bij de atomen op geenerlei wijze;

790 iets onveranderlijks immers behoort er over te blijven opdat niet alle dingen volkomen tot niets gaan verkeeren.

Immers al wat verandert en treedt uit de eigene grenzen brengt ook onmidd’lijk den dood voor wat het geweest is te voren.nbsp;Daarom ^ daar die elementen die even te voren wij noemdennbsp;795 overgaan in elkaar, bestaan noodzaak’lijkerwijze

-ocr page 105-

91

zij uit iets anders, dat zelf nimmer dóór kan maken een wijziging, opdat gij niet alle dingen volkomen tot niets ziet verkeeren.

Waarom zoudt ge niet liever bepaalde elementen poneeren, zóó geaard dat, als vuur zij bij voorbeeld hebben geschapen,

800 evengoed zij vermogen — als men er iets af of iets bij doet ¦—

door een wiss’ling van stand en beweging luchtstroom te scheppen, en dat zóó ieder ding kan overgaan in een ander?

Ja maar ¦— de werk’lijkheid leert, zegt ge, tastbaar toch dat elk wezen reikende hemelwaarts uit de aarde zijn voedsel en groei krijgt;

805 als niet in ’t goede seizoen het weer weldadig laat dalen

regen, dat in de stroomende bui staan te zwiepen de boomen, en niet de zon met haar kracht een koest'rende warmte wil geven,nbsp;groeien kunnen dan niet het gewas, de boomen, de dieren.

Zeker — en als niet ons vast voedsel en fijnere vochten 810 hèlpen, bezwijkt het lichaam al gauw en gaat alle levennbsp;uit alle spieren en beenderen daarmee uiteind’lijk verloren.

Immers wij blijven in stand ^ zonder twijfel — en vinden ons voedsel uit bepaalde substanties en andere wezens uit and’re;nbsp;stellig omdat in velerlei trant de principes van velenbsp;815 stoffen in vele stoffen gecombineerd en gemengd zijn,

voeden verschillende wezens zich met verschillende dingen.

’t Kali bij dezelfde principes ook dikwijls van zeer groot belang zijn, Waarmee en in welke plaatsing zij tot een geheel zijn verbonden,nbsp;mede ook welke beweging zij onderling geven en krijgen.

820 Immers hemel en zee ,— de landen, de zon, de rivieren, zijn uit dezelfde atomen als boomen, gewassen en dieren,nbsp;maar met verschillen in menging en trant geschiedt hun bewegen.nbsp;Zoo ook op allerlei plaatsen hier in het vers dat wij schrijven,nbsp;zien wij dezelfde letters gemeen aan allerlei woorden;

825 toch — erkennen moet gij dat onderling verzen en woorden naar den inhoud en óók in den val van de klanken verschillen.nbsp;Zóóveel vermogen de letters, alleen door gewijzigde schikking.

Maar de principes der dingen ^ zij hebben nog méér ter beschikking, waaruit de variëteit aller dingen kan worden geschapen.

830 Van Anaxagoras thans onderzocht de homoeomeria,

— zooals de Grieken het noemen; een weergave in onze taal hiervan is ons ontzegd — want de moedertaal was daartoe ontoereikend;nbsp;echter 't begrip op zich zelf kan men makk’lijk uitleggen met woorden.nbsp;Allereerst — als hij spreekt van homoeomeria der dingen,

S35 meent hij bijvoorbeeld dat been uit kleine, minutieuze

-ocr page 106-

92

stukjes been is gevormd; dat uit kleine minutieuze stukjes vleesch het vleesch is gemaakt, dat bloed zich gaat vormennbsp;als van bloed vele druppeltjes onderling samen gaan vloeien,nbsp;en hij meent dat uit korreltjes goud zich kan gaan formeerennbsp;840 goud, dat uit deeltjes aarde de aarde tot een geheel wordt;nbsp;uit deeltjes vuur is het vuur, uit deeltjes water het Water,

’t verdere acht hij gevormd op overeenkomstige wijze.

Toch wil ook hij op geen enkele wijze het ledig erkennen in de dingen, zoomin als een grens bij de splitsing der stoffen.

845 Daarom meen ik dat hij op beide punten gelijk’lijk

dwalend is, evenals zij die hierboven wij noemden te voren.

Voeg hierbij nog dat hij de principes als veel te zwak voorstelt; als de principes iets zijn dat gevormd is met een gelijkennbsp;aard als de dingen zélf — aan verval evenzeer onderhevignbsp;850 en aan vernietiging, zonder dat iets hun slooping terughoudt.

Wat van deze immers heeft bij een krachtigen aanval den weerstand om aan den dood te ontkomen, geklemd reeds tusschen zijn tanden ?nbsp;Vuur, of water of lucht? Wat daarvan? Het bloed of de beend’ren?nbsp;Niets, naar ik meen ¦— daar gelijk’lijk, uitzonderingloos alle dingennbsp;855 evengoed sterfelijk zijn, ais hetgeen wij duid’lijk waarneembaarnbsp;voor onze oogen bezwijken zien voor overmachtige krachten.

Dat geen ding kan vervallen tot niets, evenmin ook kan groeien uit het niets, — tot getuige hiervoor neem ik vroeg're bewijzen.nbsp;Buitendien daar de spijs ons lichaam voedt en doet groeien,

860 kan men zien dat voor ons de aad’ren, het bloed en de beend'ren...

[lacune]

maar als men meent dat elk voedsel bestaat uit gemengde substantie, en dat het in zich besluit minieme deeltjes van spieren,nbsp;deeltjes van been en ¦— daarbij hoorend — deeltjes van bloed en van aad’ren,nbsp;komt men er toe om elk voedsel — het vaste en ’t vloeibare tevens —nbsp;865 op te vatten als bestaande uit ongelijksoortige stoffen,

been en spieren en vochten en bloed, gemengd door elkander. Buitendien — als de dingen die uit den grond komen groeiennbsp;schuilen in korreltjes aarde, dan moét de aarde bestaan uitnbsp;ongelijksoortige dingen, die komen uit d’ aarde te voorschijn.

870 Breng op iets anders het over — gij komt er met evenveel woorden.

Als in het hout ligt verscholen de vlam, de asch en de rookwolk moét het hout zijn gevormd uit ongelijksoortige stoffen.

Buitendien, alle dingen die d’ aarde voedt en doet groeien...

-ocr page 107-

93

[lacune]

ongelijksoortige stoffen, die uit het hout zich gaan vormen.

875 Over blijft hier nog iets als een schamele kans zich te dekken: wat Anaxagoras aanneemt, ~ die meent dat onzichtbaar in allesnbsp;alle stoffen gemengd zijn, maar dat uitsluitend te zien isnbsp;dit waarvan in het mengsel het talrijkst zijn d’ elementen,nbsp;tevens meer voor de hand en vlak vooraan in hun plaatsing.

880 Dit echter is van een zuivere zienswijze verre verwijderd.

Dan immers moest ook het graan, wanneer het onder den wreeden harden steen wordt vermalen, herhaaldelijk sporen vertoonennbsp;óf van bloed of iets anders, dat hoort tot den opbouw van ’t lichaam.nbsp;Ook uit de planten moest dikwijls op overeenkomstige wijzenbsp;885 als wij steen langs steen laten schuren, bloed komen vloeien,nbsp;en ook moesten zij druppels zoet vocht afscheiden, die net zoo’nnbsp;smaak hebben als de volle melk van het wollige schaap heeft;

— dit is duidelijk — en als men aardkluiten steeds weer verbrokkelt, moesten zich allerlei planten, graankorrels en blaad’ren vertoonen,

890 die in den grond zijn verscholen in uiterst fijne verdeeling; eind'lijk in hout zou men asch en rook verscholen zien zittennbsp;~ wanneer het eenmaal gekloofd is — en vuur in fijne verdeeling.nbsp;Aangezien tastbaar de feiten bewijzen dat niets hiervan optreedt,nbsp;kan men zien dat niet zóó in de dingen de dingen gemengd zijn,

895 maar dat in velerlei treint de zaden van velerlei dingen in de dingen onzichtbaar gecombineerd en gemengd zijn.

Maar op het hooggebergte — zoo zegt ge — gebeurt het toch dikwijls dat van rijzige boomen de toppen, die aan elkaar rakennbsp;schuren gaan tegen elkaar door de kracht van een hevige stormvlaag,nbsp;900 tot dat de kroon van de vlam zich ontplooit en zij hel staan te branden.nbsp;Ongetwijfeld — en tóch ligt in hout het vuur niet geborgen,nbsp;maar wèl talrijke zaden van hitte ^ als deze door wrijvennbsp;zijn tesamengevloeid — maken zij dat de brand in het bosch slaat.

Als — voleindigd en wel — in het bosch verscholen de vlam lag,

905 zou geen enkel moment zich het vuur verstopt kunnen houden, overal zou het vernielen het bosch en de struiken verbranden.

Ziét ge daarom nu wel .— wat kort te voren wij zeiden — dat bij dezelfde principes het dikwijls er zéér veel op aan komt,nbsp;waarmee en in welke plaatsing zij tot een geheel zijn verbonden,

910 mede ook welke beweging zij onderling geven en krijgen; en dat dezelfde atomen, iets in de verhouding verschoven.

-ocr page 108-

94

scheppen hitte en hout? Analoog zijn de woorden ook zelve wat hun letters betreft iets in de verhouding verschoven,nbsp;wanneer wij hitte en hout door verschil van vocaal onderscheiden.nbsp;915 Eindelijk nog als hetgeen gij waarneemt bij zichtbare dingennbsp;volgens U niet kan gebeuren tenzij ge bij de atomennbsp;hunner materie een aard gelijk aan hen zelve vooropstelt,nbsp;houdt ge op deze manier niet intact de principes der dingen:nbsp;straks staan zij nog in een daav’rende lachbui schuddend te schaat’rennbsp;920 of zij beplekken met sporen van bittere tranen hun wangen.

Thans dan wil wat ons rest vernemen en helderder hooren.

Wel besef ik hoe duister de dingen zijn ^ maar met scherpen thyrsus stak mij in ’t hart de vurige hoop op erkenning;nbsp;dan nam van mij volkomen bezit het zoete verlangennbsp;925 der poëzie; het tintelt in mij — met levende aandacht

zwerf ik rond in verloren gebied der Muzen, door niemands voet nog geschonden. O weelde, tot zuivere bronnen te naad’rennbsp;en te drinken, o weelde er nieuwe bloemen te plukkennbsp;en een kleurige krans mij ter kroning te winnen uit dat landnbsp;930 waar tevoren nog niemand de Muzen de slapen omrankten.

Eerstens omdat over machtige dingen ik spreek en wil dóórgaan uit den snoerenden band van den godsdienst de ziel te bevrijden,nbsp;dan omdat over een duistere vraag ik zoo lichtende verzennbsp;samenschik en als dichter doe glanzen al wat ik aanraak.

935 t Lijkt mij dat dit ook waarlijk niet zonder een reed’lijken grond is; maar zooals dokters, wanneer zij de kinderen bitteren alsemnbsp;willen doen slikken te voren rondom den rand van den bekernbsp;insmeren gaan met een laagje van zoeten, goudgelen honing,nbsp;zoodat het kind in zijn jonge onnoozelheid beet wordt genomennbsp;940 waar het proeft met de lippen, en ondertusschen het bitter

alsemvocht heelemaal opdrinkt, gevangen maar niet verraden,

— veeleer herwint het door deze methode gezondheid en krachten —; zóó heb ik nu, daar meestal onze leer theoretisch vrij bitternbsp;toeschijnt aan wie haar niet hebben doorgewerkt en de massanbsp;945 er voor terügschrikt, bedoeld in het zangerig vloeiende sprekennbsp;van het dichterlijk vers U onze leer te verklarennbsp;en haar poëtisch als ware ’t met honingsmaak te verzoeten,nbsp;of ik misschien uw gedachten kon vasthouden op deze wijzenbsp;bij onze verzen — totdat gij volkomen doorziet de formatienbsp;950 van de natuur en haar vormen in samenhang en in schikking.

Daar ik bewees dat de deeltjes van de materie, zeer hard en

-ocr page 109-

95

onvernietigbaar, eeuwig in dwarreling gaan door de tijden, —' opgelet i!: of al dan niet een grens is gesteld aan hun veelheidnbsp;willen wij uitleggen; óók van hetgeen werd bevonden als ledig,

955 — 't zij uitgestrektheid of ruimte, waarbinnen alles zich afspeelt ^ willen wij nagaan of dit een volkomen besloten geheel vormt,nbsp;of in onmetelijkheid zich uitstrekt tot grond’looze diepten.

Het heelal — naar wij zien ^ is in geen enkele richting afgebakend, want anders moest het een buitenkant hebben.

960 Verder is duid’lijk dat er aan niets een buitenkant zijn kan

als niet daarachter iets ligt wat de grens trekt, zoodat zich voordoet ’t punt waarbuiten ons oog het niet verder zal kunnen volgen.

Nu, daar men toegeven moet dat er niets meer achter ’t heelal ligt, hééft het geen buitenkant, dus het bezit geen eind en geen grenzen.nbsp;965 Ook komt het er niet op aan in welk deel er van gij u opstelt,nbsp;zóó vast is het dat iemand, waar hij ook zijn plaats kiest, naar allenbsp;richtingen evenveel groote oneindigheid óm zich heeft liggen.nbsp;Bovendien ^ als wij eens onderstellen gaan dat begrensd isnbsp;heel de bestaande ruimte — en iemand loopt naar den verstennbsp;970 rand zoo ver als hij kan en slingert een vliegende speer weg, .—nbsp;wilt gij dan dat die speer, door de stevige stootkracht geslingerd,nbsp;gaat waar hij heen is gericht en vliegend verdwijnt in de verte,nbsp;óf meent gij dat hier iets een versperring en slagboom kan vormen?nbsp;Immers voor ’t één of voor ’t ander moet gij u, na keuze, verklaren,nbsp;975 Beiden snijden den uitweg U af ^ en tot de erkenningnbsp;dwingen zij dat het heelal in grenzenloosheid zich uitstrekt.

Want hetzij er iets is dat de speer belemmert en maakt dat hij niet gaat waar hij héén is gegooid en in ’t doel komt te zitten,

’t zij hij verderop dóórvliegt — hij ging niet uit van een eindpunt. 980 Zóó zal ik U achtervolgen en overal waar ge wilt trekken

d’uitersten rand, ga ik vragen „hoe het dan nu met die speer moet?” Het resultaat wordt dat nergens een grens aanwezig zal blijkennbsp;en het gebied van de vlucht zijn kansen steeds ruimer uitbreidt.nbsp;Buitendien ^ als van ’t groote heelal de ruimte volkomennbsp;985 aan alle kanten besloten in vaste grenzen zou liggen

en afgebakend zou zijn, was reeds lang het geheel der materie oov’ral vandaan door den druk van 't gewicht naar beneden gezonken.nbsp;Niets zou zich onder den koepel des hemels meer af kunnen spelen,nbsp;zelfs zou er in t geheel geen hemel of zonlicht meer wezen,

990 daar immers alle materie inert op een stapel zou liggen

doordat zij al sinds oneindigen tijd gestadig bleef neerslaan.

-ocr page 110-

96

Maar nu wordt er klaarblijklijk geen rust gegund aan de deeltjes van de principes ¦— er is immers absoluut nergens een bodemnbsp;waar zij, tesamen gevloeid, als het ware hun rust kunnen vinden.

995 Steeds in een rustloos bewegen speelt zich het proces van de dingen overal af —¦ en dalende blijven elkander verdringennbsp;door het oneind’ge gedreven de deeltjes van de materie.

Eindelijk — wij zien voor oogen het één begrenzen het ander: heuvels staan afgelijnd tegen de lucht, en de lucht tegen bergen,

1000 d’ aarde begrenst de zee en de zee wederom alle landen;

tóch is er niéts wat een grens om 't heelal kan trekken van buiten. Dus is zóó de gesteldheid der ruimte en ’t grondeloos ledignbsp;dat de flitsende bliksem hen niet op zijn baan kan doorloopen,

— ook al nam hij zijn vlucht door oneindige reeksen van jaren — 1005 geenszins inloopen ook op zijn tocht den resteerenden afstand:

, zóózeer ligt overal een ontzaglijk gebied voor de dingen open, van grenzen ontdaan, naar alle kanten gelijklijk.

Voorts — dat der dingen geheel zichzelf geen grenzen kan scheppen, dit handhaaft de natuur — die zorgt dat de stof door het ledignbsp;1010 en aan den anderen kant het ledig begrensd door de stof wordt,nbsp;zoodat zij aldus in wisseling alles eeuwig in stand houdt;nbsp;elk van beide elementen zou — ook niét begrensd door het and're .—nbsp;simpel krachtens zijn aard zich uitstrekken in eindeloosheid.

[lacune]

1015 Noch de zee noch de aarde, noch 's hemels lichtende ruimten, noch dit sterflijk geslacht of 't onschendbaar wezen der gódennbsp;zouden één oogenblik tijds — hoe kort ook — in stand kunnen blijven.nbsp;Losgeslagen toch zou uit haar samenhang der materienbsp;veelheid zonder verband door de groote ruimte zich storten;

Liever nog — zij zou nooit in binding hebben geschapen 1020 éénig ding, want zij had — verstrooid — zich niet kunnen verzaamlen.nbsp;Stellig toch hebben niet volgens een plan de atomen der dingennbsp;elk op de beurt met slim overleg hun plaats uitgekozen,nbsp;vast ook (niet bij contract hun bewegingswijze geregeld,)nbsp;maar daar zij talloos, op tallooze wijze verplaatst door de ruimte,nbsp;1025 eindeloos lang reeds verduren dit snelle jagen en botsen,nbsp;komen ze, iederen trant van beweging en van verbindingnbsp;steeds probeerend, uiteindelijk tot een ord’ning zoodanig,nbsp;dat daaruit dit geheel der dingen zijn oorsprong en vorm kreeg.

Deze orde, gehandhaafd door vele reeksen van jaren.

-ocr page 111-

97

1030 maakt, zoodra zij eenmaal tot de juiste beweging gestuwd is, dat de stroom der rivieren met zware banen van waternbsp;frisch houdt de gretige zee; dat in zonnewarmte gekoesterdnbsp;de aarde hernieuwt het gewas, dat gewekt tot aanzijn de dierennbsp;dragen hun staat en dat léven de kringende vuren des hemels.

1035 Nimmer zouden zij dit kunnen doen als niet der materie veelheid uit het oneindige ópzetten kwam overvloedig,nbsp;waaruit zij al wat te loor ging op tijd regelmatig herstellen.

Want evenals van voedsel beroofd de levende wezens mind'ren in gewicht en vervallen, zoo moest ook al het bestaandenbsp;1040 worden ontbonden, zoodra ophield ter beschikking te wezen

de materie, door iets — wat het zij — van haar baan afgcwekcn. Ook kunnen schokken van buiten niet rondom in eenheid behoudennbsp;' 't groote geheel van de dingen, hoé ook het verbonden mag wezen.

Stoóten toch kunnen zij telkens en tegenhouden een gedeelte 1045 tot and're schokken er komen en zóó het geheel wordt bestendigd.nbsp;Toch moeten middelerwijl zij terügspringen, waardoor zij tevensnbsp;aan de principes der dingen de ruimte en den tijd om te vluchtennbsp;laten — zoodat uit den samenhang vrij deze weg kunnen vliegen.nbsp;Nóg eens en nóg eens — er moeten steeds weer veel atomen opzetten;nbsp;1050 trouwens óók opdat schokken als zoodanig steeds kunnen dóórgaan,nbsp;is een oneindige massa materie overal noodig.

Hoed U in dezen ten zeerste ervoor te gelooven, o Memmius, dat naar het midden — zoo zeggen ze .— alles te streven geneigd is,nbsp;en dat daarom zich handhaaft het wereldbestel zonder iéts alsnbsp;1055 stooten van buitenaf .— dat ook nérgens zich los kunnen makennbsp;'t boven en het beneden, daar alles streeft naar het middennbsp;^— stel dat ge aanneemt dat iéts zijn eigen steunpunt kan wezen. —nbsp;Al wat gewicht bezit ónder de aarde zou dan naar bovennbsp;streven en tegen de aarde gedrukt liggen ondersteboven,

1060 zooals wij nu in het water de spiegelbeelden ontwaren.

Net zoo, beweren zij, loopen de dieren daar achterover rond, hoewel ze tóch niet van de aarde afvallen kunnennbsp;naar de diepten des hemels beneden, zoomin als ons lichaamnbsp;op eigen kracht het vermag naar de ruimten des hemels te ontstijgen;nbsp;1065 als zij aanschouwen de zon, moeten wij de nacht’lijke sterrennbsp;zien — en om beurten met ons moeten zij de tijden des hemelsnbsp;deelen; hun nachten verstrijken in evenwicht met onze dagen.

[lacune]

-ocr page 112-

98

Immers iedere plaats en ruimte die (’t ledig wij noemen)

1075 (moet) — door het midden of niet door het midden — doortocht verkenen aan wat gewicht heeft gelijkelijk, waar zich verplaatst de beweging.

Er is geen ruimte waarin de lichamen, eenmaal gekomen, vrij van de zwaartekracht, kunnen stil blijven staan in het ledig;nbsp;noch vermag ook het ledige zich onder iéts te bevindennbsp;1080 zonder — wat ligt in zijn aard — gestadig dit doortocht te laten.

Niet kan dus op een derg’lijke wijze worden getrokken alles in een verband door een dwingenden drang naar het midden.nbsp;Buitendien — daar niet alle substanties, naar hun onderstelling,nbsp;naar het midden toe streven, alleen die van aarde en van water,

1085 en wat als ’t ware door aarde’s formatie in wordt gesloten

— zooals de golven der zee en de stortstroomen uit het gebergte maar zij veeleer uiteenzetten dat de verijlende lucht ennbsp;’t gloeiende vuur gelijkelijk zich van het midden verwijd’ren;nbsp;dat daarom allerzijds is sidd’rend de aether van sterrennbsp;1090 en de zonnevlam weidt langs de blauwe velden des hemels

omdat het vuur, het centrum ontvluchtend, zich daar bindt tot eenheid; en dat nimmer de toppen der takken groenen aan de hoornennbsp;kunnen, als niet uit den grond geleidelijk ieder zijn voedsel...

[lacune]

1102 dat niet, zooals de gevleugelde vlammen, de muren der wereld wegvliegen plotseling door het groote ledig, verloren;nbsp;dat niet wat verder bestaat op gelijke wijze moet volgen,

1105 dat niet instort het hemelsch domein van den donder daarboven, en de aarde, onder de voeten opeens wegzakkend, volkomennbsp;bij het verwilderd vergruiz'len van firmament en van wereld,nbsp;dat het geschaap’ne in puin stort, door 't grondeloos ledig gevaagd wordt;nbsp;zoodat in één moment tijds er niéts blijft van hun ruïnesnbsp;1110 dan in verlatenheid de ruimte en de blinde atomen, —

want in welk deel gij een eerste ontbreken van de materie aanneemt — daar is de deur des doods voor de dingen geopend,nbsp;daar zal zich dringen naar buiten de gansche massa materie.

Zóó zult ge, veilig geleid, dit met kleine moeite doorgronden;

1115 want van het één op het ander valt klaarte en niet zal de donk’re nacht u verbijst’ren éér gij de natuur in haar laatste geheimennbsp;diep doorziet; zoo ontsteken de dingen het licht voor de dingen.

-ocr page 113-

Inhoud van het eerste Boek'

1—43. Aanhef. Gebed tot Venus, de godin van alle leven.

49—80. Het onderwerp van Lucretius’ werk (49—62). Epicurus (62—80).

80—^146. De godsdienst in zijn misbruiken. De noodzaak van een leer, die dit alles bestrijdt.

146—^265. Eerste principe der atoomtheorie: niets ontstaat uit niets.

Tweede principe der atoomtheorie: niets kan tot niets ver-keeren.

265—330. De atomen zijn onzichtbaar; toch bestaan zij. Toelichting met

voorbeelden.

330—418. Bewijs voor het bestaan van de ledige ruimte.

418^—483. Het heelal bestaat uit atomen en ledige ruimte.

483—^599. De atomen zijn hard en onvernietigbaar.

599—635. De geaardheid van het atoom.

635—705. Bestrijding van de leer van Heraclitus.

705—803. Bestrijding van andere kosmologen. Empedocles en zijn leer.

803_^830. De verscheidenheid aller dingen ontstaat door verschillende

atoom-groepeeringen. Het voorbeeld van de letters,

830—921. De homoeomeria van Anaxagoras.

921—951. Het eigen talent. Het eigen werk.

951 — 1051. Het aantal elementen is oneindig. De ledige ruimte is oneindig. 1051—einde. In het heelal werkt geen centripetale kracht.

-ocr page 114- -ocr page 115-

Boek V

1 Wie is meester genoeg om bezield de verzen te schrijven waardig de majesteit dezer dingen en dit ontdekte?

Wie hanteert zóó het woord, dat hij een vorm voor zijn lofspraak vindt benaad’rend de waarde van hem die zóó groote schattennbsp;5 door zijn gaven gebracht aan het licht en verkregen ons naliet ?

Geen, mij dunkt, zal er zijn, die geboren werd sterflijk van lichaam. Want, als naar zelf het verlangt de bevonden grootheid der dingen,nbsp;wij moeten spreken — een god was, doorluchte Memmius, een godheid,nbsp;hij die als eerste een redelijk inzicht in ’t leven ontdektenbsp;10 dat nu begroet wordt als wijsheid en die door zijn scheppend vermogennbsp;uit deze branding het leven, uit deze diepten van duisternbsp;in zoo kalme rust en zoo klaren lichtschijn geplaatst heeft.

Immers leg hiernaast wat anderen, góden, oudtijds ontdekten.

Want het verhaal gaat dat Ceres het graan en Liber ’t doorschijnend 15 druivensap van den wijnstok bij ’t menschdom ingang deed vinden:nbsp;hoewel toch zonder déze geschenken het leven bestaan kon,nbsp;zooals — men zegt het — ook nu nog leven enkele volken.

Maar het kon niet zonder klaarheid des harten waarachtig te leven. Daarom te meer schijnt hij met recht ons een godheid te wezen,

20 van wien nu nog verspreid is bij volken ver in het ronde

't woord dat het leven verzacht en vertroost en het hart doet bedaren. Zoo echter Hercules' daden de eereplaats gij wilt gevennbsp;zult gij veel verder nog af van de zuivere waarheid geraken.

Wat zou ons immers nü nog de gapende muil van Nemea’s 25 leeuw voor kwaad kunnen doen, of het borstelig zwijn van Arcadië?nbsp;En tenslotte, — wat zou de Cretensische stier of de ramp vannbsp;Lerna, de hydra ompantserd met giftige slangen nu kunnen?

W^at de drie lichamen en de drievoudige kracht van Geryon?

[lacune]

[30] Zouden ons zóó kunnen schaden de vogels bevolkend Stymphalus,

-ocr page 116-

102

30 [29] of Diomedes’ paarden, die vuur uit hun neusgaten blazen,

ginds bij den Ismara-berg, in Thracië’s Bistonische vlakten?

Dan de bewaker van de appels, goud-glanzend, der Hesperiden, vreeselijk, stekend van blik ^ de slang die met zware kronkelsnbsp;zich om den boomstam windt — wat zou die ons nu kunnen aandoen,

35 ginds op de kusten van Atlas, bij ’t donderen van de branding.

Waar niemand onzer zich waagt en zelfs geen barbaar durft te komen?

Al de andere monsters van dezen aard, die verdelgd zijn, zoo zij niet waren verslagen, vermochten zij iéts ons te schaden ?

Niets, denk ik. — Zoozeer is de aarde ook nu nog verzadigd 40 van wilde dieren en wemelend; vol van dreiging en angsten,nbsp;tusschen de struiken, in machtige bergen en donkere bosschen;nbsp;maar deze plaatsen te mijden zijn wij toch meestal bij machte.

Maar zoo niet zuiver het hart is, hoezeer moeten dan in een doolhof wij van gevaar en ^verweer — en zonder uitkomst — geraken.

45 Hoe verscheurt dan den mensch van den hartstocht de stekende onrust — opgejaagd als hij is —¦, hoe groeien zijn angsten gelijk'lijk.

Hoogmoed, onzuiv're gedachten en onbetoomdheid — hoe richten zij hun verwoestingen aan! En de overdaad en het nietsdoen!

Die nu dit alles er ónder gekregen heeft en het hart uit 50 joeg met als eenig wapen het woord .— is het dan niet rechtvaardignbsp;zulk een mensch in de rij van de góden een zetel te gunnen?

Dit vooral waar hij vaak, begenadigd met inzicht, het wezen

van de onsterflijke góden wist uit te spreken en tevens

heel de natuur en haar vormen vermocht met het woord te ontvouwen.

55 Ik nu, volgend zijn voetspoor, blijf zoeken naar redelijk inzicht en ik betoog met het woord, dat ieder ding aan de grenzennbsp;waarbiimen het is ontstaan gebonden moet blijven door noodzaaknbsp;en niet vermag te verbreken de machtige wet van den tijdsduur.

Zóó is dan allereerst ontdekt dat de ziel naar haar wezen 60 vóór alles is geformeerd uit een stof, aan ontstaan onderworpennbsp;en zich niet handhaven kan ongedeerd in oneindige tijden,nbsp;maar dat het schijnbeelden zijn die ons vaak ^ als wij slapen — misleiden,nbsp;wanneer wij zien in den droom hen, die het leven reeds losliet.

Om te vervolgen, nü voert het verloop der gedachten mij hierheen 65 dat ik uitleggen moet dat vergankelijk is van formatienbsp;deze wereld en tevens dat zij aan ontstacm is gebonden:nbsp;dan op welke manier de verbinding van de materienbsp;bouwde aarde en hemel, de zee, de zon en de sterrennbsp;en den bol van de maan, en welke levende wezens

-ocr page 117-

103

70 kwamen uit de aarde te voorschijn en welke nimmer ontstonden. Voorts hoe het menschengeslacht, het spreken meer nuanceerend,nbsp;kwam tot verkeer met elkaar, doordat men de dingen een naam gaf;nbsp;en hoe de ellendige vrees voor de góden sluipend in ’t hart kwam,nbsp;welke — zoover als de aarde zich strekt -- als heilig beschermd houdtnbsp;75 tempels, meren en wouden, altaren en beelden der góden.

Omtrent de banen der zon en de maan in haar omgang wil voorts ik uitleggen door welke kracht hen zwenkt de natuur en bestuurd houdt,nbsp;opdat wij niet gaan gelooven dat zij tusschen hemel en aardenbsp;vrij en naar eigen drift hun eeuwige banen doorloopen,

80 ^ om met inschikkelijkheid te doen groeien gewassen en dieren — of dat naar eenig ontwerp van de góden hun went’ling bepaald wordt.nbsp;Want als zij die doorgrondden dat zorgeloos leven de gódennbsp;onderdehand in verwondering vragen naar welke ord’ningnbsp;alles zich afspelcn kan, met name bij de gestaltennbsp;85 welke wij boven ons hoofd in het hemelsche luchtruim aanschouwen,nbsp;vallen ze opnieuw in het vroegere waangeloof terug en aanvaardennbsp;onbarmhartige meesters die zij tot alles bij machtenbsp;meenen in hun ellende, — onwetend wat er bestaan kannbsp;en wat niet; — kortom hoe bepaald zijn de mogelijkhedennbsp;90 voor elk ding naar wetmatigheid en de onwrikbare grenzen.

Om te vervolgen, — dat niet met beloften ik langer U ophoud; allereerst nu beschouw de zeeën, de landen, den hemel;nbsp;waarvan het drievoudig wezen, de drie formaties, o Memmius,

— drie verschijningen zóó ongelijk, drie zóó strakke weefsels —

95 één dag doemt tot den dood. Dan stort .— schoon zóóvele jaren nog gestut ^ in elkaar de massale constructie der wereld.

Wel besef ik hoezeer het uw geest als iets vreemds, als iets wonders aandoen moet, deze val van hemel en aarde die nadert,nbsp;óók hoe zwaar het voor mij is om U voor mijn woord te doen buigen,nbsp;100 — zooals het gaat als men aankomt met iets niet vernomen te voren,nbsp;en tóch de macht niet bezit het in het gezichtsveld te trekkennbsp;of het in handen te geven, den veiligen weg die onmidd'lijknbsp;zekerheid brengt in het mcnschelijk hart en de velden des denkens. —nbsp;Maar toch — uitspreken zal ik. De werk’lijkheid zelf zal mijn woordennbsp;105 eenmaal bewijzen wellicht, als gaat werken en woelen de aardenbsp;zwaar — en in één flits van tijd ge alles in stukken ziet brokk’len.nbsp;W^ende dit verre van ons het lot dat de dingen bestuurd houdt;nbsp;moge~ons de rede veeleer dan de werk’lijkheid zelf overtuigennbsp;dat in verwilderd tumult dit alles vergruizeld kan worden.

Lucretius

-ocr page 118-

104

110 Eei ik 't besta hieromtrent voorspellingen van mij te geven onaantastbaarder en veel stelliger dan vanaf Phoebus’nbsp;drievoet en onder zijn lauwer de Pythia uit weet te spreken,nbsp;wil ik U menigen troostgrond uit ’t woord van de wetenschap bieden;nbsp;opdat ge niet ¦— aan den toom van den godsdienst — blijft in ’t geloof datnbsp;115 d’aarde, de zon en de hemel, de zee, de maan en de sterren

krachtens hun godd’lijke essentie voor eeuwig in stand moeten blijven, en ge daarom ook meent dat met recht ^ evenals de Giganten —nbsp;aUen voor hun onzegbaar vergrijp de straf moeten dragennbsp;die met hun theorie ondermijnen de muren der wereld:

120 die ook de prachtige zon aan den hemel uit willen dooven, met hun vergank’lijke taal het onvergank’lijke schendend.

Deze dingen toch staan het goddelijk wezen zóó verre en zijn zóózeer onwaard in der góden rij te verkeeren,nbsp;dat men moet meenen dat veeleer zij ons een begrip kunnen gevennbsp;125 wat verstokenheid is van des levens bewegen en bewustzijn.

Want de onderstelling valt weg dat met elk lichaam — willekeurig ¦— kan zijn verbonden het wezen des geestes en ’t leidend vermogen;nbsp;dit kan zoo min als in d’ aether de boom, in het brak van de golvennbsp;wolken kunnen bestaan, de visch op de velden kan leven,

130 of er bloed in het hout, in de steenen groeisap kan schuilen.

Vast afgebakend heeft alles zijn plaats om te groeien en te Wezen.

Zoo kan het wezen des geestes niet zonder het lichaam verschijnen op zich zelf, of bestaan waar het bloed en de zenuwen niet zijn.

Want als dit mogelijk bleek, zou de kracht van den geest als zoodanig 135 veeleer in ’t hoofd, in de schouders, of heelemaal in de hielennbsp;schuilen kunnen en telkens ontstaan willekeurig in ’t lichaam, —nbsp;daar hij ten slotte in één mensch ^ dat is één omhulsel — zou blijven.nbsp;Daar nu ook in óns lichaam onwrikbaar bepaald schijnt te wezennbsp;en afgebakend de plaats, waar apart kunnen huizen en groeiennbsp;HO ziel en verstand, des te stelliger moet men ontkennen dat zondernbsp;lichaam of levenden vorm zij als een totaliteit innbsp;rulle brokken van aarde, in ’t vuur van de zon of in ’t waternbsp;een bestaan kunnen hebben, — of hoog in het hemelsche luchtruim.nbsp;Deze dingen zijn dus niet begaafd met godd’lijk bewustzijnnbsp;145 in hun bestaan, wijl zij niet met leven bezield kunnen wezen.

Evenmin is aanvaardbaar voor U het geloof dat der góden heilige woningen liggen in eenig deel van de wereld.

Want subtiel is het wezen der góden — geheel onbereikbaar voor onze zintuigen wordt het door ’t denken nauw'lijks gegrepen;

-ocr page 119-

105

150 en omdat het ontsnapt aan den greep en ’t contact onzer handen, moet het niets wat voor ons te tasten is aan kunnen raken.

Aanraken immers kan niét hetgeen zelf geen aanraking toelaat.

Daarom dienen hun woningen evenzoo van de onze

dan ook verschillend te zijn, — subtiel als hun eigen substantie;

155 wat ik U later, in breeder betoog, aanneem'lijk zal maken. ¦—

Verder staande te houden dat zij om den mensch wilden scheppen

deze prachtige wereld in haren staat en dat daarom

wij dit glorierijk werk van de góden lofprijzen moeten

en het beschouwen als eeuwig, bestemd om onsterflijk te wezen; —

160 ’t zondig te achten hetgeen door der góden aloude wijsheid

voor de menschengeslachten gebouwd is op eeuwigen grondslag ooit met den stoot van den aanval in zijn fundamenten te schokkennbsp;of het te schenden met woorden en ’t onderste boven te keeren,nbsp;en nog méér in dien trant er bij te verzinnen, o Memmius, —

165 waanzin is het. Want zij die onsterflijk zijn en gelukkig,

zou onze dankbaarheid dézen iets hebben te bieden aan voordeel, zoodat zij óns ten gerieve zich zetten tot eenige handling?

Welke omwenteling kon — zooveel later — hen die te voren leefden in kalmte, verleiden hun vroegeren staat te verand’ren?

170 Want zich verheugen in 't nieuwe moet hij — wij zien het — wien ’t oude tot een tégenzin is ; maar wie nimmer iets bitters ontmoettenbsp;in den tijd die verstreek, daar schóón hij doorleefde zijn dagen, —nbsp;wat kon bij dezen de wensch naar iets anders fel doen ontvlammen?

En wat voor kwaad had het óns gebracht niet geschapen te wezen?

175 Of — moet ik denken — lag néér in duister en droefheid het leven, tot als een dageraad aanbrak ’t kiemkrachtig ontspringen der dingen?

Want 't is een wet dat elk wezen, eenmaal geboren, wil blijven in dit leven, zoolang hem de zachte vreugden nog binden.

Maar wie in werk’lijkheid nimmer de liefde voor ’t leven geproefd heeft, 180 nóch bij de levenden was ^ schaadt het hem dat hij niet is geschapen?

Voorts — het model bij het scheppen der dingen en juist het begrip „mensch’ waarvandaan is dit voor het eerst geplant in de góden,nbsp;zoodat zij wisten, en zagen in den geest wat zij wilden maken?

Hoe kwam hun ooit tot bewustzijn de functie der elementen,

185 en wat deze^nderling door gewijzigde schikking vermochten,

zoo de natuur hun niet zelve het voorbeeld der schepping getoond had? Want aldus zijn op velerlei wijs veel atomen der dingennbsp;reeds sinds oneindigen tijd gewend, gedreven door stootennbsp;én door eigen gewicht, zich in snelle vaart te bewegen;

-ocr page 120-

106 190 samen te komen op allerlei wijze en elke formatie

te beproeven die zij — ontmoetend elkaar ¦— konden scheppen, dat het geen wonder mag heeten dat zij óók geraakt zijn tot dien aardnbsp;van rangschikking en tot die soort van beweging gekomen,nbsp;waardoor der dingen geheel nu verloopt, zich gestadig hernieuwend.

195 En zelfs zoo ik niet wist wat zijn de principes der dingen, zou ik dit toch, uitsluitend op grond van studie des hemels,nbsp;vast durven stellen en staven met talrijke andere feiten:nbsp;dat voor óns stellig niet door godd’lijken wil is geschapennbsp;deze natuur en haar vormen: zóó staat met haar schuld zij voor schande.nbsp;200 Eerstens: van 't land dat des hemels ontzag’lijke vlucht overkoepelt,nbsp;namen bij gretige stukken de bergen en bosschen der dierennbsp;vast bezit; 't wordt beslagen door rotsen en verlaten moerassen,nbsp;of door de zee die ver houdt gescheiden de kusten der landen.nbsp;Daarnaast worden nog bijna twee derden door brandende hittenbsp;205 of door gestadigen sneeuwval ons stervelingen onttrokken.

En het resteerende land zou nóg de natuur, die zich dóórzet, dicht doen groeien met doornen als de wil van den mensch zich niet kcintte,nbsp;die — om het brood ^ heeft geleerd over ’t zware houweel zich te krommennbsp;zuchtende — en den grond, den ploeg er in drijvend, te scheuren.

210 Als wij de vruchtbare kluiten niet keeren gaan met de ploegschaar en, omleggend het bouwland, de zaadkiemen prikk’len tot groeiennbsp;kunnen zij niet uit zichzelf naar den klaren hemel zich tillen.

Nog wordt soms het gewas, met zooveel moeite gewonnen,

— als op de landen reeds alles in blad staat en alles in bloesem, —

215 of door den tè feilen gloed verschroeid van het hemelsche zonlicht, óf door plots’linge regens vernield en wintersche nachtvorst,nbsp;óf door den blazenden wind, die het rukkend en wervelend plat slaat.nbsp;Dan het gevaarlijk gebroed der wilde dieren, bedreigendnbsp;’t menschengeslacht op de aarde en op zee — waarom geeft de natuur hunnbsp;220 voedsel en plant zij ze voort? Waarom brengen ons de seizoenen

ziekten? De tè vroege dood .— waarom gaat hij zijn dolende wegen?

En dan het kind? Als een schipbreukeling, dien de driftige golfslag smeet op het land .— ligt het naakt op den grond, zonder spraak, zonder aUesnbsp;wat bij het leven ons helpt^zoodra naar de zoomen van ’t licht toenbsp;225 het met geweld de natuur den moederschoot uit heeft gedreven:nbsp;en met klagelijk schreien vervult het de ruimte: met redennbsp;voor wien zóóveel in ’t leven nog dóór staat te maken aan ellende.^nbsp;Maar al de dieren, zij groeien; in de wei — groot en klein — in de bosschen;nbsp;dat vraagt den rammelaar niet, en geen behoeft de verzorgster

-ocr page 121-

107

230 moederlijk zacht te vertroosten, met praten, vleiend gebroken.

Zij zoeken ook niet naar wiss’ling van kleeren met het seizoen mee, en zij behoeven ten slotte geen wapens en géén hooge murennbsp;om hun bezit te beschermen: want mild geeft alles aan allennbsp;d’aarde van zelve en met haar de natuur, schakeerend de dingen,

235 Allereerst: aangezien de substantie der aarde en 't water,

't lichte aad’mcn der lucht en van 't vuur de gloeiende hitte — waaruit klaarblijk’lijk gevormd is dit groote geheel van de dingen —nbsp;allen bestaan uit een stof, aan geboorte en dood onderworpen,nbsp;moet van de totaliteit dezer wereld hetzelfde men denken.

240 Immers dingen waarvan wij de onderdeelen gevormd zien uit een stof die ontstaat en naar hun gedaante vergank’lijk,nbsp;zijn — wij zien het — ook zelf algemeen aan ontstaan onderworpennbsp;en daarmee aan vergaan. Daarom, als ik zeer groote stukkennbsp;en gedeelten der wereld bezwijken zie en herrijzen,

245 twijfel ik niet of juist zóó hebben eenmaal hemel en aarde

’t uur van hun aanvang gehad en zullen hun ondergang vinden.

Meen toch niet dat ik dit heb samengeraapt tot mijn voordeel

dat ik aan heb genomen dat vuur en aarde vergank’lijk

zijn; dat ik niet heb getwijfeld of lucht en water verdwijnen, —¦

250 èn dat ik heb gezegd dat zij ook weer herrijzen en groeien.

Allereerst: een aanzienlijk gedeelte der aarde, verpulverd dag aan dag door de zon en beloopen door drommen van voeten,nbsp;stuift een nevel van stof van zich af en dwarr’lende wolken,nbsp;die de drift van den wind door de heele lucht gaat verspreiden.

255 Ook wordt een deel van de klei weer weggespoeld door de regens, en aan de oevers voorbij gaat de stroom met schuren en slijten.nbsp;Daarnaast wordt, onverminderd, wat d’ aarde aan voedsel en groei schenkt,nbsp;haar hergeven; en waar wij voor de oogen haar zien als der dingennbsp;almoeder en eveneens als het graf, den dingen gemeenzaam,

260 staat ze dus kennelijk iets af om zich dan weer in groei te herstellen. Verder nieuw wellend vocht doet zee, rivieren en bronnennbsp;óverstroomen altijd en de wateren vloeien door de eeuwen.

Woorden zijn hier niet noodig: het zware storten der stroomen toont het alom. Want naarmate ’t zich vormt gaat elk deeltje van 't waternbsp;265 weer teloor, en het slot is dat nergens het water te veel wordt;nbsp;deels omdat strijkend langs zee de sterke wind het vermindertnbsp;en met zijn stralen het weefsel ontbindt het hemelsche zonlicht,nbsp;deels omdat — onder den grond door — het in zijn geheel uit elkaar gaat.nbsp;Uitgezeefd immers wordt daar het bittere, terug gaat weer vloeien

-ocr page 122-

108

270 het element van het vocht en vergaart zich bij 't bronhoofd der stroomen, om vandaar over de aarde te gaan in zuivere lijnen;nbsp;waar, langs den weg die het sleep, eenmaal liep het doorzichtige water.nbsp;En van de lucht spreek ik nu, die in haar geheele substantienbsp;ieder uur weer opnieuw ontelbare malen verandert.

275 Altijd immers vervliegt wat de dingen emaneeren volkomen

wèg in de groote zee van de lucht; en als die niet weer teruggaf hun elementen aan de dingen en dit verlies weer herstelde,nbsp;was alles lang reeds ontbonden en zou het in lucht zijn veranderd.nbsp;Nooit immers rust haar proces van ontstaan uit dingen en in dingennbsp;280 opgaan, daar het voortdurend vervloeien van alles constant is.

Ook de hemelsche zon, de milde bron van het klare licht, overgiet altijd den hemel met ongerept stralen;nbsp;zij geeft, zonder te rusten, na licht nieuw licht onuitputtelijk.

Want naarmate zich vormt haar fonkeling, ziet zij die sterven,

285 waar zij ook valt. — Tot dit inzicht kunt gij van hieruit geraken dat, zoodra er eenmaal langs de zon beginnen te schuivennbsp;wolken die als ’t ware de stralen van ’t licht onderbreken,nbsp;dadelijk 't onderste deel van die straling volkomen gedoofd wordt;nbsp;schaduw valt op de aarde waar óverdrijven de Wolken.

290 Zie dan hoe nieuwen glans de dingen altijd behoeven

en hoe de flits van het licht, zoodra zij ontstaat, ook weer uitdooft; óók hoe men anders de dingen niet zou kunnen zien in het zonlichtnbsp;als de bron zelf van het licht niet steeds onuitputtelijk welde.

Zóó is het ook met de lichten in den nacht, die aardsch zijn van oorsprong; 295 neergehangene luchters en fakkels, helder in dart’lend

vlammen, maar met den walm van de zware, donkere rookwolk; evenzoo haasten zij zich, en 't vuur is hierbij hun helper —nbsp;nieuw licht altijd te geven; hun sidd’rende vlam wil zich reppen,nbsp;reppen — het licht verlaat niet, als was 't onderbroken, den omtrek.

300 Met een zóó groote drift wordt bij alle vuren wat uitdooft door het snelle ontspringen der nieuwe vlam overschenen. •—

Zóó dan ook moet men het zien dat de zon, de maan en de sterren telkens en telkens hun licht uit een nieuwe bron laten stralen,nbsp;en dat de vlam die het eerste zich vormde altijd weer uitdooft;

305 meen dus niet dat hun kracht zich in onaantastbaarheid handhaaft. Eindelijk — ziet gij niet door den tijd zelfs steenen bezwijken,nbsp;steile torens storten in puin en rotsen verweeren,nbsp;tempels en beelden van góden, vermoeid van ouderdom, scheurennbsp;zonder dat godd'lijke machten de grenzen van 't noodlot vermogen

-ocr page 123-

109

310 óp te schuiven of tégen de wet der natuur in te werken?

Eindelijk — zien wij niet graven van helden volkomen vervallen of stukken rots losscheuren en hoog van de bergen af tuim'len,nbsp;die niet verduren en harden de machtige krachten der tijdennbsp;315 zelfs begrensd? Want zij zouden niet plotseling losgerukt vallennbsp;als zij sedert oneindigen tijd zouden hebben verdragennbsp;gansch de bestorming der eeuwen, onaangerand door verbrokk’ling.nbsp;Eind'lijk •— zie dit nog, wat rondom en boven ons de geheelenbsp;aarde omvat in omarming: zoo dit voortbrengt uit zichzelvenbsp;320 alles — wat sommigen zeggen — en 't terugneemt als het vergaan is,nbsp;is het volkomen gevormd uit een stof die ontstaan en vergaan kent.nbsp;Want hetgeen andere dingen van zich uit voedsel en groei geeft,nbsp;moet vervallen, maar zich herstellen wanneer het iets opneemt.

Verder als er geen moment van kiemkrachtig ontspringen geweest was 325 èn voor hemel en aarde en zij in eeuwigheid waren,

waarom zongen dan vóór den oorlog van Thebe en Troje’s ondergang ook van andere daden niet andere dichters ?

Waar verzonken zoo vaak zóóveel heldenfeiten; waarom is nergens hun stralende roem gegrift in eeuwige teekens?

330 Neen, naar ik meen is nieuw en frisch nog heel deze wereld in haren staat en zij nam niet lang nog terug haren aanvang.

Daarom zoekt menige kunst nü nog in haar vorm de perfectie en is nü nog in opgang; nóg breidt men veel aan den scheepsbouwnbsp;uit en de musici vonden nog pas een melodischen toonaard.

335 Eindelijk ¦— deze natuur en haar vormen èn haar verklaring is pas ontdekt; en ik zelf sta op als de eerste der eerstennbsp;nü, die dit weergeven kan in de taal die mijn vaderen spraken.

Meent ge wellicht dat alles vóór dezen juist zoo bestaan heeft maar dat geslachten van menschen door laaienden brand zijn vernietigd,nbsp;340 of dat steden verzonken toen zwaar gescheurd werd de aarde,nbsp;of dat uit eind’looze regens losbraken driftige stroomennbsp;over het land, en de woonplaatsen ganschelijk hebben bedolven, —nbsp;dan zult gij des te eerder — verslagen — moeten erkennennbsp;dat het einde gelijk’lijk voor hemel en aarde zal komen.

345 Want als de wereld zóózeer door gevaren en teist’ring bezocht werd, zou, als een zwaardere slag met volle kracht er op neerkwam,nbsp;allerzijds zij bezwijken tot puin en massale ruïnes.

Op geen andere wijze ook ervaren wij sterflijk te wezen aan elkaar; want wij vallen dezelfde ziekten ten offernbsp;350 als zij die de natuur uit het leven weg heeft genomen.

-ocr page 124-

110

Verder moet alles wat eeuwig zich handhaaft noodzaak'lijkerwijze óf, omdat het massief van materie is, stooten afketsennbsp;en in zich zelf niets dóór laten dringen, wat de cohaesienbsp;storen kan van de deeltjes inwendig; zóó zijn d’ elementennbsp;355 van de materie, wier aard Wij boven hebben besproken;nbsp;óf wel het moet daarom door alle tijden heen duren,nbsp;omdat het niet voor stooten een trefkans biedt, juist als het ledig;

— nbsp;nbsp;nbsp;dat onaanraakbaar blijft en van stooten niets heeft te lijden —nbsp;óf ook omdat er omheen geen mógelijkheid is voor ruimte

360 waarin de dingen als t ware zich óp kunnen lossen en ontwijken:

— nbsp;nbsp;nbsp;zooals 't heelal aller werelden eeuwig is en daarbuiten

géén plaats is waar ’t uiteenspringen kan en geen lichamen welke er op néér kunnen komen om ’t zwaar van val te versplint’ren.

Doch niet — zoo heb ik betoogd ,— is massief van substantie de wereld 365 van nature, aangezien in de dingen het ledig gemengd is;

maar toch ook niet als het ledig, ¦— zoomin als er lichamen ontbreken die in staat zouden zijn, eenmaal uit 't oneindig verschenen,

’t groote geheel in driftige werveling in te doen storten of wel een andere kans op vernietiging met zich te brengen.

370 Anderzijds — ’t wezen der ruimte en 't grondeloos ledig ontbreken evenmin, waar de muren der wereld uiteen kunnen spattennbsp;óf door een anderen schok, — willekeurig — in kunnen storten.nbsp;Geenszins dus is de deur des doods voor den hemel geslotennbsp;noch voor de zon en de aarde of de diepe golven der zeeën,

375 maar met een leegte, grondeloos diep, staat hij open en wacht hen. Daarom ook moet men toegeven dat deze wereld ontstaan isnbsp;óók — niet immers zou iets wat sterfelijk is van substantie,nbsp;al sinds oneindigen tijd tot nu toe bij machte geweest zijnnbsp;van de tallooze dagen de sloopende kracht te verduren.

380 Eindelijk — waar zóó fel de grootste machten der wereld

onderling vechten, geraakt in een strijd die geen enkel ontzien kent, ziet ge dan niet dat voor hen van die lange worst’ling een eindenbsp;aanbreken kan, — als bijvoorbeeld de zon en alles wat warmte isnbsp;’t water geheel absorbeeren en eind’lijk gezegevierd hebben?

385 Hierop zijn ze gericht, maar vermochten het nooit te bereiken; zóó onuitputtelijk wellen de stroomen; sterker — zij dreigennbsp;alles diep uit de stuwing der zee onder water te zetten.

Maar ’t is vergeefs, omdat strijkend langs zee de wind hen doet mind’ren en hun weefsel ontbindt met zijn stralen het hemelsche zonlicht;

390 beide vertrouwen dat eerder verdrogen kan al het bestaande

-ocr page 125-

Ill

dan dat het water het doel van zijn opzet zou kunnen bereiken.

Zóó, — bezield met vernietigingsdrift en met eendere kansen, zijn omtrent de beslissing zij slaags van machtige dingen,nbsp;waarbij intusschen éénmaal het vuur overwinnaar geweest isnbsp;395 en éénmaal ~ zoo verluidt het — het water heerschte op de landen.nbsp;Immers het vuur triomfeerde en veel heeft het lekkend vervreten,nbsp;toen het span van de zon, dat razend op hol was geslagen,

Phaëton heel de lucht door en langs alle landen gesleurd heeft.

Maar de almachtige vader heeft toen, ontstoken in felle ¦400 drift Phaëton, den eerzuchtigen, in ééns met den flits van zijn bliksemnbsp;neergestort van den wagen op aarde — en Phoebus, hem kruisendnbsp;in zijn val nam de eeuwige fakkel der wereld weer over;nbsp;bracht de ontsnapte paarden weer terug, spemde aan hen, nog trillendnbsp;en deed alles herleven, langs d’ eigen banen hen sturend;

405 zóó althans is het bezongen door de oude dichters der Grieken.

Dit nu is van een zuivere zienswijze verre verwijderd.

’t Vuur immers kan overwinnen, als van zijn materie een veelheid

van atomen is óp komen zetten uit het oneindig;

dan gaat zinken zijn kracht, door een andere oorzaak bezweken,

410 óf de wereld vergaat, verkoold door zijn schroeienden adem.

Evenzoo trachtte het water, ópzettend, te triomfeeren

—¦ zegt het verhaal — toen het tallooze steden van menschen overstroomde Doch toen terugliep daarna door een andere oorzaak zijn stuwing,nbsp;die zich uit het oneindige ^ hoe dan ook —¦ óp had gezameld,

415 kwamen de regens tot rust en de drift van de waat’ren bedaarde.

Maar op welke manier de opeenstapeling van materie bouwde aarde en hemel, het bodemloos diep van de zeeën,nbsp;zon ook en maan in hun banen, wil punt voor punt ik betoogen.

Stellig toch hebben niet volgens een plan de atomen der dingen 420 elk op de beurt met slim overleg hun plaats uitgekozen,nbsp;vast ook niet bij contract hun bewegingswijze geregeld.

Maar daar tallooze atomen der dingen, op tallooze wijze reeds sinds oneindigen tijd zijn gewend, gedreven door stooten,nbsp;èn door eigen gewicht, zich in snelle vaart te bewegen,

425 samen te komen op allerlei wijze en voorts te beproeven

elke formatie die zij — ontmoetend elkaar — konden scheppen, komt het daardoor dat zij, door de groote eeuwigheid dwalend,

¦— iedcren trant van vereeniging en van beweging probeerend .— eindelijk samenkomen tot dit, wat — zich plots’ling verbindend —

430 van massale formaties veelal den aanvang gaat vormen:

-ocr page 126-

112 de aarde, de zee en de hemel, de soorten der levende wezens.

Op dit oogenblik kon men het zonnerad, sterk in zijn straling,

— zwevende hóóg — nog niet zien, noch der wereldruimte gesternten, nóch de zee, nóch den hemel, zelfs niet de lucht of de aarde;

435 evenmin éénig ding op onze dingen gelijkend;

maar een massaal beroeren stak op, nieuw van krachten, chaotisch,

[440] nbsp;nbsp;nbsp;van allerlei soort atomen, die ’t onderling vechten verwarde

[441] nbsp;nbsp;nbsp;in afstand en in richting, verbinding, gewicht en in stootkracht,

[442] nbsp;nbsp;nbsp;in beweging en botsing — hen ópjagend tegen elkander —

440 [443] door hun verschillenden vorm en 't uiteenloopen van hun gedaanten:

[444] nbsp;nbsp;nbsp;omdat alles niet zóó in deze verbinding kon blijven,

[445] nbsp;nbsp;nbsp;noch het vermocht onderling tot de juiste beweging te raken.

[437] nbsp;nbsp;nbsp;Van elkaar los stoven daarna gedeelten en het gelijke

[438] nbsp;nbsp;nbsp;paarde zich aan het gelijke en ging afscheiden de wereld,

445 [439] haar in deelen geleden en afgrenzen groote gebieden;

dit bedoelt: van het land den diepen hemel te scheiden, en dat de zee op zichzelf in een eigen bedding zou liggen;nbsp;op zichzelf ook de zuivere, loutere brand van den aether.

Inderdaad immers — eerst gingen alle aarde-atomen 450 — omdat zij zwaar en inééngehaakt zijn — naar het midden toe trekken,nbsp;en zij zonken allengs massaal naar de onderste lagen;nbsp;en hoe dichter zij nu — gehaakt in elkaar zich verbonden,nbsp;des te meer dreven zij uit de atomen die zee, zon en sterrennbsp;en de maan gingen maken en ’s werelds machtige muren.

455 Al deze lichamen immers bestaan uit zaden die lichter

en die ronder zijn — tevens zijn deze elementen veel kleiner ^ dan die der aarde. En zóó, door poreuze spleten van stukkennbsp;aarde ontsnappende, steeg het eerst naar boven de aether,nbsp;zetel van ’t vuur; licht tilde hij met zich tallooze vuren, —

460 niet zooveel anders als wij het dikwijls kunnen bemerken, wanneer fonkelt als goud op het gras, het dauwbejuweelde,nbsp;s morgens héél in de vroegte het rood van de zon, die gaat stralennbsp;en er een nevel opkomt uit de meren en de eeuwige stroomen,nbsp;zoodat bij tijden het schijnt of de aarde zelve in damp staat.

465 Wanneer dit alles nu opstijgt en hoog in de lucht bij elkaar komt, trekt het — gesloten aanéén, voor den hemel een weefsel van wolken.nbsp;Zóó heeft zich dus indertijd de lichte, verijlende aethernbsp;samengesloten en zich in het rond allerzijds ömgebogennbsp;en uitvloeiende wijd, naar alle kanten gelijk’lijk,

470 alles binnen den ring van zijn gretig omsluiten getrokken.

-ocr page 127-

113

Hierna nam de formatie van zon en maan een beginnen, waarvan de bollen zich went’len in de lucht tusschen hemel en aarde;nbsp;deze trok nóch de aarde aan zich noch d'ontzaglijke aether:nbsp;immers zij waren niet zwaar genoeg om naar de diepte te zinken,

475 noch licht genoeg om te zweven langs 's hemels hoogste gewesten.

Toch is het zóó dat als levende lichamen zij tusschen beide wentelen en van ’s werelds geheel bestaan als gedeelten;nbsp;zooals het kan dat bij ons in rust verkeeren bepaaldenbsp;deelen van t lichaam, terwijl er toch andere zijn die bewegen.

480 Na het onttrekken van deze elementen zonk plots'ling de aarde

— nbsp;nbsp;nbsp;waar zich nu eindeloos strekt der zee azuurblauwe vlaktenbsp;in, en vulde de kuilen van onderen uit met brak water.

Dag aan dag dan — hoe meer rondom de gloed van den aether en het stralen der zon de aarde saam deden krimpennbsp;485 allerzijds, door voortdurend haar naakte wanden te gees’len,

— nbsp;nbsp;nbsp;zoodat ingedrukt zij in het midden verdicht en compact werd ^nbsp;des te meer ging het zoutachtig vocht uit haar lichaam gedreven,nbsp;stroomende grooter maken de zee en de deinende vlakten

en des te meer zijn ontsnapt en ontvlogen naar buiten die and’re 490 talrijke atomen van vuur en van lucht — en hoog aan den hemelnbsp;vormden zij ver van de aarde tot eenheid de lichtende ruimten.

Neer zijn vlakten gezonken, maar steilten van rijzende bergen kwamen omhoog; want de rotssteen kon niet tot effening zakken,nbsp;noch konden alle gedeelten der aarde inzinken gelijkelijk.

495 Zóó dus kreeg, toen haar massa compact werd, 't gewicht van de aarde stabiliteit: al het slijk van de wereld als 't ware ging vloeiennbsp;zwaar naar ond’ren en sloeg in de diepte neer als bezinksel.

Toen zijn de zee, toen de lucht, toen de aether zelf die het vuur draagt, door hun vervloeiende atomen in zuiverheid overgebleven,

500 echter verschillend in lichtheid: de aether — het ijlste van allen en het lichtste — is boven de luchtstroomen langs komen vloeien,nbsp;zonder zijn zuiv’re substantie met 't golven der lucht te vermengen.nbsp;Rustig laat hij dit alles in dolle draaiingen tollen,nbsp;rustig laat hij het gaan méé op de drift van de stormen:

505 zelf verschuift hij in glijdenden gang gelijkmatig zijn vuren.

Want dat de aether in regelmaat, eender van stuwing, kan vloeien toont ons de Pontus, de zee die vloeit met bestendige stroomingnbsp;en voortdurend bij t glijden bewaart een eendere richting.

Laat ons thans van den loop der sterren en zijn oorzaken zingen.

510 Allereerst — als wentelt de machtige koepel des hemels.

-ocr page 128-

114 nemen wij aan dat een luchtlaag aan beide kanten de polennbsp;tegenhoudt van buitenaf en beiderzijds in heeft gesloten:nbsp;dan vloeit daarboven een andere luchtlaag die stuwt in de richtingnbsp;waarin van ’t eeuwig heelal zich went’len de tint lende sterren;

515 óf een and’re beneden, met tegenstroom stuwend den koepel,

zooals wij zien dat de stroom de schoepen van ’t waterrad ronddraait. Ook is het mogelijk dat de geheele hemel in rust blijftnbsp;onbeweeglijk — en tóch zich de lichtende sterren verplaatsen;

’t zij omdat in zijn gesloten des aethers gloeiende vuren 520 en op zoek naar een uitweg rondcirkelen en zóó de lichtennbsp;overal méé laten draaien aan ’s hemels nachtlijke ruimten,

’t zij dat ergens vandaan van buiten een andere luchtstroom drijft tot rondgang de vuren; ’t zij dat zij zélf kunnen glijdennbsp;overal heen waar hen roept het voedsel en richt in hun gangen,

525 waar zij over den hemel hun lichaam van vlammen doen weiden.

Want vast te stellen onder deze de oorzaak die werkt in de wereld, valt niet licht; maar wat mogelijk is in ’t heelal en zich afspeeltnbsp;in verscheidene werelden, ontstaan op verscheidene wijze,nbsp;dit onderricht ik en tracht uitéén te zetten de meerd’renbsp;530 oorzaken die in ’t heelal bewegen kunnen de sterren.

Toch moet ook hier onder deze — bestaan één enkele oorzaak, die de beweging der sterren voltrekt, maar de aanwijzing wélkenbsp;ligt allerminst in ’t bereik van wie tastenderwijze zijn weg zoekt.

Opdat de aarde in 't midden der wereld in rust kan verkeeren,

535 móet het dat haar gewicht allengs verijlt en vermindert én dat zij aan den onderkant heeft een and’re substantie,nbsp;vanaf den aanvang der tijden verbonden tot sluitende eenheidnbsp;met de sferen der wereld, waar levend zij mee is verstrengeld.

Dus ligt zij niet als een last op de lucht of als druk naar beneden,

540 juist zooals voor een mensch ’t eigen lichaam geen enkel gewicht heeft,

— ’t hoofd is geen last voor den hals, zoomin als ten slotte wij ’t merken dat het geheele gewicht van het lichaam rust op de voeten. —;nbsp;maar wat van buitenaf komt, een gewicht dat óp ons is geschoven,nbsp;wordt tot een hinder, en is toch zoo héél veel kleiner niet zelden.

545 Zóózeer is van belang van elk ding ’t speciale vermogen.

Zoo is dan ook de aarde niet als iets van buitenaf plots'ling aangekomen en geslingerd in sferen die haar niet vertrouwd zijn,nbsp;maar ze is gelijk met de lucht geformeerd, van den aanvang der wereld,nbsp;vast bestanddeel van deze — gelijk van ons lichaam de leden.

550 Verder als door een geweldigen donderslag plots'ling de aarde

-ocr page 129-

115

schudt, brengt tevens zij alles wat boven haar ligt aan het trillen:

dit zou zij op geen enkele wijze vermogen, wanneer zij

niet met de sferen der wereld vervlochten was en met den hemel.

Door gemeenschapp’lijke wortels toch zijn onderling zij ten nauwste 555 vanaf den aanvang der tijden verbonden tot sluitende eenheid.

Ziet gij ook niet hoe bij ons het zware gewicht van het lichaam wordt getorst door de ziel en haar uiterst fijne substantienbsp;omdat zij er zoo nauw mee tot een geheel is verbonden?

Eindelijk ¦— wat kan met lenigen sprong óptillen het lichaam,

560 buiten de kracht van de ziel, die de ledematen bestuurd houdt?

Ziet gij nu wel hoeveel kracht kan ontwikk’len een ijle substantie

als met een zware massa zij is verbonden, zooals met

d’aarde de lucht is verbonden en 't wezen der ziel met het lichaam?

Niet heel veel grooter is voorts de schijf van de zon en haar hitte 565 noch ook veel kleiner dan zij onze zintuigen toeschijnt te wezen.

Want van hoe grooten afstand de vuren het licht mogen werpen,

en hun verwarmende uitstraling ademen over ons lichaam,

niets doet dit af — wat er tusschen ligt — aan de substantie der vlammen,

niets ook is voor het oog het vuur in zijn omvang gekrompen.

570 [573] Dus, daar de warmte der zon en 't vuur dat zij uitstraalt bereiken

[570] nbsp;nbsp;nbsp;onze zintuigen en waar zij komen, hun koestering geven,

[571] nbsp;nbsp;nbsp;moet ook van hieruit de vorm van de zon en haar omtrek te zien zijn,

[572] nbsp;nbsp;nbsp;— zóódat gij absoluut niets kunt er bij of er af doen ^ naar waarheid.

575 Voorts of de maam in haar loop met geleend licht schijnt op de aarde of dat van eigen substantie zij af laat stralen haar lichtglans,

— nbsp;nbsp;nbsp;hoe het ook zij — zij beweegt zich met geenszins grooter gestalte,nbsp;dan zij, waargenomen door onze oogen, zich voordoet.

Eer schijnt alles toch wat wij van grooten afstand beschouwen,

580 wegens de dikke laag lucht verwaasd te zijn in gedaante

dan dat de omtrek krimpt. Dus moét de maan ook zoo wezen

— nbsp;nbsp;nbsp;daar zij vertoont een helder aspect en omlijnde gestalte —nbsp;als de vorm waarin zij geteekend staat in haar contouren,

— nbsp;nbsp;nbsp;hoé klein zij ook van hier ons toeschijnt, hoog aan den hemel. —nbsp;585 Zoo is het met alle vuren, van hier uit gezien in den aether,

daar elk vuur dat door ons op de aarde waar wordt genomen, zoolang zijn tinteling helder is, zoolang zijn straling gezien wordt,nbsp;middelerwijl maar miniem zich te wijzigen schijnt in zijn omtreknbsp;naar d’ eenen kant of den and'ren, al naar den graad van den afstand.nbsp;^^0 [594] Zij zijn, begrijp’lijkerwijs, slechts een uiterst miniem stukje kleiner

-ocr page 130-

116

116

[595]

[590]

[591]

[592] 595 [593]

597

600

605

610

615

620

625

of een onmerkbaar gering streepje grooter, dan ze ons schijnen.

Evenmin moet men verwonderd gaan vragen op welke wijze deze zóó kleine zon vermag uit te stralen een lichtglansnbsp;zóó sterk dat zij de zee, alle landen en den hemel met sprank’lingnbsp;kan overschijnen en alles doordringt met gloed en met warmte.

Mogelijk toch kan slechts hier — door één opening op heel de wereld ¦— wellen rijk’lijk de bron en haar licht naar buiten doen breken,nbsp;omdat uit heel deze wereld aldus de elementen van warmtenbsp;samenkomen allerzijds en zoo hun strooming vergaard wordt,nbsp;dat alleen uit dit bronhoofd de warmte te voorschijn kan komen.

Ziet ge ook niet hoe vér soms een kleine welling van water loopen komt over de wei en de lage landen doet blank staan?

Ook is het mogelijk dat, als het vuur van de zon niet zoo groot is, toch zijn gloed aan de lucht met felle hitte zich meedeelt,nbsp;verondelfeteld dat de lucht der vastbaarheid heeft en ’t vermogennbsp;om —' als zij wordt geraakt door de minste hitte —te ontbranden;nbsp;zooals bij tijden wij zien hoe in ’t stoppelland van het korennbsp;slaat uit één enkele vonk de brand die ver om zich heen grijpt.

Moog’lijk is ook dat de zon, hoog lichtend met rosroode fakkel, veel vuur óm zich heeft liggen, dat zich, verborgen van gloeiing,nbsp;nergens door tint’ling verraadt: en zóó als draagster van hittenbsp;van haar stralen de kracht opvoert tot zulk een vermogen.

Niet ligt aangaande de zon één simp’le directe verklaring

open ¦— naar welke wet zij, haar zomerkwartieren verlatend,

zich naar den winterschen keerkring wendt van den Steenbok — en dan weer

zwenkend loopt naar het punt van stilstand, dat in den Kreeft ligt;

of hoe de maan in één maand de ruimte af schijnt te leggen

waarvoor de zon in haar loop den tijd van een jaar moet gebruiken.

Niet — herhaal ik — is hiervan één simp’le verklaring gegeven.

Want allereerst is het mogelijk dat dit verloopt op de wijze die in verheven wijsheid Democritus stelde in zijn uitspraak;nbsp;naarmate dichter bij d’aarde de sterren zijn, des te mindernbsp;kunnen zij méé in de werv’ling des hemels rondgevoerd worden.

Immers geleid’lijk verflauwt van dezen het driftige draaien mind’rend naar onderen toe — en daarom is het dat allengsnbsp;achter gaat raken de zon bij de sterren die op haar volgennbsp;omdat zij veel lager ligt dan de gloeiende sterren in de hoogte.

Dit geldt nog meer voor de maan: hoe lager haar baan ligt, hoe verder af van den hemel en dichter tot d’ aarde genaderd, — hoe mindernbsp;zij het vermag in haar loop gelijk met de sterren te blijven.

630

-ocr page 131-

117

Immers hoe meer zij verflauwt in haar cirkeling bij den omloop,

¦— lager ook dan de ^on — des te makk’lijker halen alle sterren die rondom zijn haar in en komen voorbij haar gevlogen.

635 ’t Komt daardoor dat de maan elk sterrebeeld langs schijnt te loopen, sneller van vaart, omdat haar de sterrebeelden passeeren.

Moog’lijk is óók dat aan de einden der schuine as van de wereld beurtelings op bestendige tijden twee luchtstroomen vloeien,nbsp;één die de kracht heeft de zon uit de zomerteekens te drijvennbsp;640 tot aan de wintersche kent’ring en starre vrieskou en één dienbsp;haar weer terügstuwen kan uit de streek van kilte en schaduw,nbsp;heelemaal tot de zomersche zóne en haar gloeiende teekens.

Juist zoo denke men zich dat de maan en de sterren wier went’ling zich in machtige jaren voltrekt, in machtige banen,

645 door twee luchtstroomen in twee richtingen worden bewogen.

Ziet ge ook niet hoe de wolken, bij wind uit verschillencïe richting, kruisen elkaar en de bovenste langs de benedenste schuiven?

Kan dan niet even goed, langs aethers geweldige banen,

zich de beweging der sterren door wiss’lende strooming voltrekken?

650 En dan ^ de nacht begraaft in zware schaduw de aarde óf als moe van haar baan de zon de randen des hemelsnbsp;raakt, en aan ’t eind van haar kracht de laatste vuren doet stervennbsp;afgemat van den tocht en verflauwd door de lucht zonder einde;nbsp;óf omdat onder de aarde haar baan gewend wordt door dié kracht,

655 die eveneens haar een boog deed beschrijven bóven de aarde.

Zoo ook — als daar is het uur — spreidt de morgen aan de zoomen des hemels rozige dageraadstinten en laat dan stralen het daglicht;

't zij omdat éénzelfde zon, die terugkeert van onder de aarde, met haar stralen te voren den hemel in gloed tracht te zetten,

660 óf omdat vuren bijéénkomen en veel atomen van hitte op regelmatige tijden gewoon zijn te zamen te vloeien;nbsp;deze maken dat altijd nieuw licht voor een zon wordt geboren,nbsp;zooals — naar er verteld wordt ^ men hoog op de toppen der Idanbsp;wanneer de dageraad opgaat verspreide vuren ziet lichten,

665 die dan gaan vormen als ’t ware één bol in zuiveren cirkel.

Toch behoeft bij dit alles het geen verwondring te wekken dat deze atomen van vuur het vermogen op zóó vaste tijdennbsp;samen te vloeieiTen den glans van de zon opnieuw te doen stralen.

Immers wij zien allerlei op een vasten tijd zich voltrekken 670 bij al ’t bestaande. Zoo bloeien op vaste tijden de boomen,nbsp;en op een vasten tijd doen zij afvallen hun bloesem.

-ocr page 132-

118

’t Ouder worden doet juist zoo op vaste tijden de tanden wisselen; ’t groeiende lichaam begint zich met dons te bedekken,nbsp;tevens gaat op de wangen de zachte baard zich vertoonen.

675 't Weerlicht tenslotte, de sneeuw, de regen, de wind en de wolken komen in de seizoenen van ’t jaar niet te zeer ongeregeld.

Want waar zóó zich vertoonde der oorzaken eerste beginnen en zóó de dingen der wereld in eersten aanvang gevielen,nbsp;komen ze ook zóó in opeenvolging terug — in geregelde orde.

680 Lengen kunnen evenzoo de dagen en krimpen de nachten,

.— of vermind’ren het licht, terwijl aan gaan wassen de nachten — wellicht omdat één zon beneden en boven de aardenbsp;bogen beschrijft langs het veld van den aether, die niet gelijk zijnnbsp;en haar cirkelbaan zóó verdeelt in verschillende stukken.

685 Wat zij dan af heeft getrokken van de eene helft dat herstelt zij aan den anderen kant, waar zij juist zooveel afstand weer inloopt;nbsp;tot bij dit teeken des hemels zij eindelijk komt waar de aequatornbsp;even lang als het licht de schaduwen maakt van de nachten.

Want, midden tusschen ’t domein van den Noordenwind en dat van ’t Zuiden,

690 staat aan den hemel de zon éven ver van lederen keerkring; dit vanwege den stand van den dierenriem, binnen welkennbsp;allengs vord’rend de zon beschrijft haar jaarlijksche banen,nbsp;met schuin neervallend licht de landen en den hemel bestralend;

695 naar de bereek’ning verklaart van wie ’s hemels velden volledig, overstrooid met een stipp’ling van sterren, hebben geteekend.

't Kan ook dat in bepaalde gebieden de lucht meer verdicht is; onder de aarde gaat daarom de trillende vuurgloed wat trager,nbsp;en kan den weerstand niet licht overwinnen en zich tillen tot opgang, —nbsp;daarom duren de nachten zoo lang in den tijd van den winter,

700 talmende, — tot terugkeert de stralende kroon vem het daglicht.

Oók is het moog’lijk dat zóó, met de wisseling mee der seizoenen,

trager of sneller die vuren tesamen plegen te vloeien

door wier werking de zon aan een vast punt óp komt gerezen.

Daarom is het dat zij de waarheid schijnen te spreken...

[lacune]

705 Nu kan de maan door de stralen der zon getroffen staan schijnen en dan van dag tot dag dit licht meer keeren naar óns toe,nbsp;tot ons gezichtsveld, naarmate zij zich van de zonneschijf terugtrekt;nbsp;tot zij — recht over de zon — met vol licht klaar staat te stralennbsp;en bij haar oprijzen boven den horizon deze ziet zinken.

-ocr page 133-

119

710 Dan moet zij stukje voor stukje haar licht terugtrekken als ’t ware, evenzoo — al naarmate zij dichter naar 't vuur van de zon toenbsp;langs haar baan aan den anderen kant van den dierenriem voortglijdt:

— volgens de stelling van hen die de maan in haar vorm als een bol zien waarvan de loop zijn richting beneden de zon heeft genomen.

715 Oók is het moog’lijk dat zij met eigen licht haren omloop kan volbrengen en ons verschillende phasen van glans toont.

't Kan immers dat — gelijk óp met haar — zich een and’re gestalte voortbeweegt, die haar in allerlei trant onderschept en verduistert,nbsp;maar niet kan worden gezien, darur zij lichtloos blijft bij haar rondgang.nbsp;720 Öf zij kan draaien om haar as, zooals een globe dit doen zounbsp;die op één van haar helften met lichten glans is bestreken,nbsp;zoodat de bol bij zijn draaien verschillende phasen te zien geeft;nbsp;totdat zij dit gedeelte, waarover de gloed zich gespreid heeft,nbsp;toekeert naar ons gezicht en naar onze kijkende oogen.

725 Dan draait stukje voor stukje zij terug en uit het gezichtsveld het lichtdragend gedeelte van haar bolvormige ronding:nbsp;zóó tracht te Babylon dit de leer der Cheildeeën — die ingaatnbsp;tegen ’t systeem der Grieksche astrologen — met klem te bewijzen;nbsp;alsof beider bevochten standpunt niet geldt en alsof ernbsp;730 reden bestaat dat ge 't één minder aan zoudt hangen dan 't ander!nbsp;Eindelijk — waarom niet altijd een nieuwe maan wordt geboren,nbsp;in de volgorde der vormen geregeld, geregeld van phasen:

^ dan' moet iederen dag verdwijnen de maan die ontstaan is, en een andere maan zich vormen in haar plaats en functie —

735 moeilijk is dit theoretisch met klemmend betoog te bewijzen, waar in zóó vaste volgorde zóóvele dingen geschieden.

Lente gaat komen en Venus; voor Venus uit gaat gevleugeld hij, die is haar heraut en, volgend de sporen van Zephyr,

Flora Mater, die strooiende voor hun voeten de wegen 740 alle met heerlijke kleuren, met heerlijke geuren overbloesemt.

Dan komt de schroeiende zomer; als tochtgenooten gaan mede Ceres, stofoverstoven, en de jaarlijksche winden van 't Noorden.

Later nadert de herfst; naast hem schrijdt Bacchus, de omjuichte, dan van and’re seizoenen de stormen en vlagen in stoeten;

745 met onweersslagen Volturnus, en Zuidenwind, weerlicht-geladen.

't Korten der dagen brengt eind’lijk de sneeuw, de sluipende kilte keert met den winter, — dan komt de klappertandende vrieskou.

’t Is daarom niet zoo vreemd als de maan op geregelde tijden wordt geboren en weer op geregelde tijden moet heengaan.

Lucretius

-ocr page 134-

120

750 waar er zóóvele dingen geschieden in geregelde orde.

Zoo ook aangaande 't verduist’ren der zon en het schuilgaan van ’t maanlicht moet ge de mogelijkheid van verschillende oorzaken aanvaarden.

Want waarom kan de maan benemen de aarde het zonlicht en tusschen d’ aarde en dit haar gelaat aan den hemel gaan schuiven,

755 met haar donkere schijf de felle stralen verduist’rend,

maar is 't onmogelijk dat op hetzelfde moment ook een ander lichaam dit doen kan, dat altijd lichtloos voortglijdt door de ruimte?

En Waarom zou de zon haar vuren, verflauwend, niet dooven op een bepaald oogenblik en dan weer haar licht doen herleven,

760 als zij sferen passeert in de lucht die haar vlammen bedreigen en het vermogen bezitten haar vuur te doen uitgaan en sterven ?nbsp;Waarom kan wèl de aarde de maan op haar beurt beroovennbsp;van haar licht en zelfs bóven de zon staande deze onderscheppennbsp;¦— als de maan door de scherp kegelvormige schaduw moet loopen —

765 maar kan terzelfder tijd geen ander lichaam passeeren

ónder de maan door, of vóór de schijf van de zon komen glijden, dat haar stralen onderbreekt en haar wijd spreidenden lichtkring?nbsp;Anderzijds — als de maan nu straalt met eigen gloed — waaromnbsp;kan zij niet in een bepaald gedeelte der wereld verflauwen,

770 als zij sferen doorloopt, die haar eigen lichten bedreigen?

Om te vervolgen — daar ik heb ontvouwd bij ieder verschijnsel hoe het heeft zijn verloop aan ’t azuur van de machtige wereld,nbsp;zoodat wij de verschillende banen der zon en den maanstandnbsp;775 kunnen doorgronden, alsook de oorzaak die hen in gang zet:

tevens hoe zij, als hun licht onderschept wordt, kunnen verdwijnen en de verwonderde aarde met duisternis kunnen bedekken:

— alsof zij sluiten de oogen, om dan — den blik weder opslaand — langs alle landen den glans van hun helder licht te doen strijken,

780 keer ik nu terug naar den tijd dat jong was de wereld en aarde’s landen nog zacht — ik beschrijf de groeisels die zij het eerstenbsp;naar de zoomen van ’t licht en den zwervenden wind wilden tillen.

Eerst deed allerlei grassen in groene glanzen de aarde

groeien rondom langs de heuvels en over de wijdheid der landen;

785 vol met bloemen stond, helder van tint, het weiland te stralen.

En toen mocht zich de groeikracht der boomen in hun variatie teugelloos in de lucht uitvieren, in machtigen wedstrijd.

Zooals al daad’lijk de veeren, het dons en de haren gaan groeien over het lichaam der viervoeters en der gevleugelde vogels,

790 zóó heeft de jonge aarde toen eerst de planten en struiken

-ocr page 135-

121

voortgebracht en daarna de levende wezens geschapen, die op tallooze wijzen en talloos verschillend ontstaan zijn.

Want dat de dieren uit den hemel gevallen zijn is niet moog'lijk, nóch dat de beesten van ’t land uit de kreken der zee kwamen kruipen.

795 Over blijft dat den naam van „Moeder” met recht kreeg de aarde, — uit de aarde toch immers is alles tot leven gekomen.

Nu ook nog komen menigmaal dieren uit de aarde te voorschijn, die door regen en stovende zonnewarmte verwekt zijn.

’t Is daarom niet zoo vreemd, als er toen méér soorten ontstaan zijn,

800 gróótere ook, gevoed door de jonge aarde en hemel.

Eerst kwam al wat gevleugeld is en, bont van kleuren, de vogels uitgebroed in den tijd van het voorjaar, uit de eieren te voorschijn;nbsp;juist als nu de cicaden des zomers vanzelf uit hun teerenbsp;huidjes kruipen, op zoek naar voedsel uit drang tot het leven.

805 Zie, toen gaf de aarde voor 't eerst den stervelingen het aanzijn.

Warmte en vocht waren immers in overvloed op de landen.

Zóó kwam het dat overal waar de bodemgesteldheid geschikt was vliezen begonnen te groeien, met wortels gehecht in de aarde.

Wanneer de tijd was vervuld en ’t volgroeide wezen hen scheurde,

810 dat weg wilde uit het vocht en ongeduldig naar lucht werd, wist daarheen de natuur de poriën der aarde te richten,nbsp;en haar een vocht uit de open kanalen af te doen scheiden,nbsp;juist als melk, gelijk nü elke vrouw die een kind heeft gekregen,nbsp;zoete melk heeft in overvloed, daar nu de vroegere aandrangnbsp;815 van het voedsel in volheid toestroomen gaat naar de borsten.

d’ Aarde gaf aan de kind’ren het voedsel, de warmte de kleeding,

’t gras een plek om te rusten, een weelde van donzige zachtheid.

Trouwens de jeugdige wereld wist niet wat bittere kou was, of overmatige warmte en kende de kracht van den storm niet.

820 Alles groeit immers geleidelijk en wint geleid'lijk aan krachten.

Daarom, ^ nóg eens en nóg eens — met recht kreeg de aarde den naam van Moeder ^ en draagt die nóg; daar zij het geslacht van de menschennbsp;zelve voortbracht, en schiep — te bestemder tijd als het ware —nbsp;alle dieren, zich uitvierend over het machtige bergland,

825 óók alle vogels der lucht in hun varieerende schoonheid.

Maar daar een grens moet gesteld zijn aan deze vruchtbaarheid, hield dit op — zooals bij een vrouw die moe is van een lang leven.

Heel de wereld toch wordt door den tijd in gedaante gewijzigd, achtereenvolgens moet alles van d’ eenen staat komen in d’ and’ren;

830 géén ding blijft gelijk aan zichzelf: alles is aan ’t voorbijgaan.

-ocr page 136-

122

Alles dwingt de natuur zich te wijzigen en te verkeeren.

Want er vergaat iets tot stof, •— het vervalt, vermolmd door de jaren,

’t andere groeit in zijn plaats en treedt uit zijn staat van geringheid.

Zóó dus wijzigt de tijd de gedaante van heel deze wereld;

835 d’ aarde komt achtereenvolgens van d’ eenen staat in den and’ren;

wat zij kon scheppen, vermag zij niet meer — wat zij niét kon, vermag ze. Talrijk waren toen ook de misgeboorten die de aardenbsp;schiep in haar pogen .— er kwamen er vreemd van gestalte en organen:nbsp;hermaphroditen, een tusschenvorm, tot geen der sexen behoorend;

840 sommige hadden geen voeten, weer anderen misten de handen,

stommen ook waren er bij — zonder mond — en gezichtslooze blinden, ook verstijfden, met leden geheel vergroeid met lichaam,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

zoodat zij niets konden doen of èrgens heen zich bewegen, of ontwijken 't gevaar of nemen wat zij behoefden.

845 Meer heeft zij van deze monsters en misgeboorten geschapen

maar tevergeefs: de natuur toch ontnam hun de kans om te groeien.

Niet konden zij den bloei, den begeerden, van 't leven bereiken, evenmin vinden hun voedsel of samenkomen in liefde.

Immers wij zien dat er veel moet samentreffen in de schepping,

850 opdat de soorten 't geslacht door voortplandng nieuw kunnen vormen: voedsel moet er eerst zijn en dan een weg door de organennbsp;waarlangs ’t bevruchtende zaad, ontsnapt uit het lichaam, kan vloeien;nbsp;opdat het wijfje met ’t mannetje zich kam vereenigen, moetennbsp;beide organen bezitten voor ’t mingenot en de paring.

855. 't Moet wel dat er toen talrijke diersoorten uit zijn gestorven,

die immers niet het geslacht door voortplanting nieuw konden vormen. Want elk dier dat gij ademen ziet in de lucht, die doet leven,nbsp;heeft óf list óf kracht of anders vlugheid gekregennbsp;die van den eersten dag af de soort beschermen en behouden.

860 Veel zijn er ook die wij, om het nut dat zij bieden, aanvaarden en die dus blijven bestaan gesteld onder onze bescherming.

Eerstens ^ de grimmige leeuwen en alle verscheurende dieren worden beschermd door hun kracht, de vos door list, 't hert door zijn snelheid.nbsp;Maar de licht-slapende honden, trouw en aanhank’lijk, en allenbsp;865 soorten die door hun afstamming onder de trekdieren hooren,

óók de woldragende schapen en verder de stoeten van hoornvee, — toevertrouwd zijn zij alle aan de hoede der menschen, o Memmius.

Want het trók hen te ontvluchten de wilde dieren, te vinden rust en rijkelijk voedsel, verkregen zonder gevaren;

870 en dit schenken wij hun, als loon voor het nut dat zij geven.

-ocr page 137-

123

Maar zij aan wie de natuur niets gaf van dit alles, die zelf niet vrij en naar eigen drift konden leven en óns ook niet biedennbsp;eenig nut, waarom wij het dulden zouden dat hün soortnbsp;onder onze bescherming zijn voedsel zocht en zijn toevlucht,

875 waren natuurlijk een weerlooze prooi en buit voor de and’ren; alle toch waren geklemd in de wet van hun eigen geaardheid,nbsp;totdat het uitsterven van deze soort de natuur heeft voltrokken.

Maar Centauren bestonden niet — trouwens bestaan kunnen nimmer wezens tweeslachtig van aard en dubbel in hun gestalte,

880 saamgesteld uit een verbinding van ongelijksoortige leden,

zoodat de functie van beide gedeelten niet eender kan Wezen.

Dit kan het botste verstand begrijpen uit wat ik laat volgen.

Eerstens — als er drie jaren verstreken zijn heeft het paard zijn vurige kracht, maar het kind geenszins: want vaak ligt het dan nognbsp;885 in den slaap naar de moederborst, die het de melk gaf, te zoeken:

later, wanneer bij het paard als het oud wordt — de koppige kracht en ’t lichaam aftakelen gaat ¦— moe nu het leven zich terugtrekt —,nbsp;dan pas begint voor het kind de bloei van de heerlijkste jarennbsp;open te gaan en zijn wangen het eerste dons te bedekken.

890 Denk dus niet dat uit menschen en ’t dierenras van de paarden

zich kunnen vormen Centauren: weet, dat zij er niet kunnen wezen: evenmin als de Scyllae — ompantserd met woedende honden,nbsp;en met een lijf dat half visch is ^ en andere derg’lijke schepsels,nbsp;waarvan wij zien dat de leden in tweespalt zijn met elkander.

895 Niet kunnen deze gelijk öpbloeien of krachten verzaam’Ien voor het lichaam of deze verliezen als de ouderdom daar is;nbsp;niet is gelijk wat hun hartstocht in vlam zet, zij passen niet samennbsp;in hun gewoonten, hun lichaam kan niet één voedsel verdragen.

Zóó kan men dikwijls het zien, dat zich langbaardige geiten 900 dik-eten aan dolle kervel, die zwaar vergif voor een mensch is.

En ¦— anderzijds — waar de vlam het rosse lijf van de leeuwen evengoed pleegt te zengen en te verbranden als allesnbsp;wat hier op aarde leeft en een lichaam van vleesch en van bloed heeft,nbsp;hoé kan het dan dat — drievoudig én één — een monster, Chimairanbsp;905 — leeuw van voren, van achteren draak en geit in het midden —nbsp;een felle vlam, ontsprongen in ’t lichaam zelf, uit zijn bek blies?

Daarom nóg eens ^ wie zich voorstek dat, toen de aarde nog nieuw was en de hemel nog nieuw, ontstaan konden derg’lijke wezens,

— waarbij hij in ’t nietszeggend woord „nieuw” zijn eenigen steun vindt — 910 die kan in eenderen trant zoovéél onzin gaan beweren.

-ocr page 138-

124

Hij kan vertellen dat toen rivieren van goud door de landen overal stroomden, dat boomen juweelen droegen als bloesem,nbsp;of dat een mensch werd geboren met zulk een uitgegroeid lichaam,nbsp;dat dwars over het diep van de zee hij zijn stappen kon zetten,

915 en met zijn handen in de rondte den heelen hemel kon draaien.

Want dat er in den grond veel kiemen der dingen geweest zijn, in den tijd dat de aarde voor 't eerst de dieren gebaard heeft,nbsp;is in ’t geheel geen bewijs dat toen mengvormen van dierennbsp;konden ontstaan of vergroeiingen van verschillende schepsels.

920 Alles toch wat ook nü zoo welig groeit uit de aarde,

— allerlei soorten van grassen, van graan, vein krachtige boomen — kan nochtans zich niet voortplanten door onderlinge verbinding;nbsp;maar ieder ding zet zich voort op zijn eigen wijze en allenbsp;houden volgens een vaste natuurwet hun eigen karakter.

925 Echter een menschengeslacht heeft toen geleefd op de aarde hard, zooals het moest zijn, — uit de harde aarde geschapen,nbsp;met een structuur van grooter en steviger beend’ren van binnennbsp;terwijl het vleesch werd gevormd door een weefsel van krachtige spieren;nbsp;een dat niet makk’lijk door kou of door warmte werd overmeesterd,

930 noch aan vreemd voedsel bezweek of eenige ziekte van ’t lichaam.

Vele reeksen van jaren, dat wentelt de zon aan den hemel, voerden zij een bestaan in den zwervenden trant van de dieren.

Niemand was er die sterk den gebogen ploeg wist te sturen, niemand die het verstond met het ijzer den grond te bewerkennbsp;935 of jonge stekken te planten in de aarde of met het snoeimesnbsp;af van krachtige boomen de doode takken te kappen.

Wat zon en regen hun schonken en wat de aarde deed groeien uit zich zelf. Was een gave, genoeg om hun wenschen te stillen.nbsp;Tusschen de eiken, met trossen van eikels, vonden zij voedselnbsp;940 meestal; haagappelvruchten, die gij nu in wintersche dagennbsp;zich ziet zetten tot rijpheid en purper worden van kleuren,nbsp;droeg de aarde ook toen — alleen veel rijker en grooter.

Veel deed verder de nieuwe, ontluikende staat van de aarde öp komen aan grove planten, voor d' armen mensch nog een weelde.

945 Dan, om te stillen den dorst riepen lokkend rivieren en bronnen; zooals nu hoog uit de bergen een nederstorten van waternbsp;klaterend roept uit de verte de stoeten der dorstige dieren.

Verder — van zwerftochten kenden zij plekken in 't bosch waar de nymfen 950 woonden — daar, wisten zij, kwam te voorschijn een helder, beweeglijknbsp;water, stroomend in overvloed over de vochtige rotsen.

-ocr page 139-

125

vochtige rotsen, overgroeid met groene beparelde mossen; en ook kenden zij bronnen uit de vlakte geweld en ontsprongen.

Maar nog niet wisten zij dingen met vuur te bewerken, of te dekken 't lichaam met huiden als kleeding, een buit behaald op de dieren;

955 maar zij leefden in de diepte van ’t bosch en in holen van bergen, en tusschen struiken verborgen zij ’t lichaam, ruig en verwaarloosd,nbsp;om den striemenden wind en den stroomenden regen te ontwijken.

Ook konden zij het belang der gemeenschap niet peilen, zij wisten niet het verkeer met elkaar aan gewoonten en wetten te binden.

960 Wie door een gunstige kans een prooi greep, sleepte die mede; ieder toch had geleerd voor zich zelf te vechten en te leven.

965

En in de bosschen bracht Venus te zamen die elkaar zochten; immers de vrouw werd gewonnen daar zij ook zelve begeerde,nbsp;óf door de driftige kracht van den man en zijn dwingenden hartstocht,nbsp;óf voor het loon van wat eikels, haagappels of kost’lijke peren.

[975] [968]nbsp;970 [969]

[970]

[971]

[972]

[973] 975 [974]

Op hun verbazende kracht vertrouwend, op handen en voeten, maakten zij rusteloos jacht op de wilde dieren der bosschen,nbsp;met geslingerde steenen en ’t lompe gewicht van hun knodsen.

Vele versloegen zij er, zij ontweken er enk’le verscholen.

Borst’lige zwijnen gelijk, legden zij het verwilderde lichaam naakt ter neer op den grond, door het nachtelijk uur overvallen,nbsp;zich diep weg in een laag van loof en gebladerte nest’lend.

Niet echter zochten met luid misbaar zij de zon en het daglicht over de velden, beangst ómdolend in ’t nachtelijk donker;nbsp;maar zij wachtten in zwijgen en diep in den sluimer gezonken,nbsp;tot met rossige fakkel de zon licht ontstak aan den hemel.

Immers zij waren vcin kleinaf gewend te bemerken dat altijd in afwisseling duister en daglicht werden geboren.

Er was geen reden dat ooit verwondring bij hen zou ontwaken,

980 of ongerustheid dat eeuwig zou liggen over de landen

nacht -- in oneindigheid dóór — als het zonnelicht weg was genomen. Veeleer was het een kwelling dat wilde dieren zoo dikwijlsnbsp;jammerlijk hun de slaap verontrustten met dreiging en angsten.nbsp;Opgejaagd vluchtten zij weg uit hun woning onder de rotsen,

985 als een razende ever of sterke leeuw in de buurt kwam;

en in 't holst van den nacht moesten zij verlaten in doodsangst voor deze grimmige gasten hun bed, gestapeld uit blaad’ren.nbsp;Oov'rigens hoefden niet meer dan nü de geslachten der menschennbsp;'t zoete licht van het leven, dat weg ging glijden, te laten.

990 Immers wèl werd toen vaker een enkele van hen gegrepen.

-ocr page 140-

126

en was een levende prooi voor de dieren, geklemd in hun tanden; gillend klonk door het bosch en over de bergen zijn roepennbsp;als hij het levende graf zich in levenden lijve zag ingaan.

Maar zij die door de vlucht zich nog redden, het lichaam geschonden -995 riepen later, de trillende handen aan de vreeslijke wonden houdend, het doodenrijk aan met hartverscheurende kreten;nbsp;totdat zij moesten sterven, in gruwelijk krampende pijnen,nbsp;hulpeloos, van de zorg die hun wonden vroegen niet wetend.

Maar niet stonden er duizenden onder de wapens, die één dag 1000 doemde ten doode; en niet sloeg de zee met beukende brandingnbsp;schepen én hun bemanning te pletter tegen de rotsen.

Nutteloos was het, vergeefsch, dat soms de zee in zijn woede storm liep ¦— of balsturig dit zinneloos dreigen weer staakte.

Immers er was toen geen mensch dien lokkend de rustige spiegel 1005 listig met zijn lachende golfjes vermocht te verleiden.

[Toen lag de heillooze kunst van de scheepvaart nog in het duister.] Toentertijd deed gebrék aan voedsel ’t verkommerde lichaamnbsp;sterven — nü daarentegen is ’t overdaad die in den dood drijft.

Zij hebben vaak het vergif in onwetendheid voor zich zelve 1010 ingeschonken — nü zijn ze wel slimmer en geven het and’ren.

Toen zij hutten, vellen van beesten en vuur zich verschaften, en de vrouw, gepaard met den man, van één het bezit werd . . .

[lacune]

werden bekend, en zij zagen de kinderen uit hen geboren; toen ging het menschengeslacht iets van zijn hardheid verliezen.

1015 Immers het vuur heeft gemaakt dat de lichamen, kleumend, de koude niet meer zóó — met den hemel als dekking — konden verdragen.nbsp;Venus verzwakte hun kracht en de kinderen hebben van de oudersnbsp;met hun aanhaligheid licht gebroken de norsche gestemdheid.

Toen ook begonnen de naburen onderling vriendschap te sluiten, 1020 wenschende elkaar wederzijds voor geweld en schending te sparen;nbsp;en zij vroegen elkander bescherming voor kind’ren en vrouwen,nbsp;door met geluiden en gebaren in stameltaal te beduidennbsp;dat het een plicht was voor allen zich over de zwakken t’ ontfermen.nbsp;Toch kon niet overal eensgezindheid worden geboren,

1025 doch een aanzienlijk gedeelte ontzag de afspraak schroomvallig, anders was 't menschenras reeds toen volkomen vernietigd,nbsp;en had de voortplanting van het geslacht niet tot nu kunnen duren.nbsp;Dan de verschillende klanken der taal: die dreef de natuur hen

-ocr page 141-

127

uit te stooten; behoefte muntte de namen der dingen;

1030 niet zooveel anders als wij bij kinderen opmerken kunnen dat tot gebaren hen drijft juist ’t onbeholpene spreken, —nbsp;dit doet hen met een vingertje wijzen naar wat om hen heen is.

Ieder voelt toch welk gebruik hij maken kan van zijn vermogens. Vóórdat de horens bij ’t kalf op den kop dóórkomen naar buiten,

1035 stoot het daarmee in drift en begint een denkbeeldigen aanval.

Ook de jongen van panters, de welpen van leeuwen, zij trachten dan al met klauwen en pooten en bijten zich te verweren,nbsp;als er nog nauwelijks tanden en klauwen bij hen gegroeid zijn.

Verder zien wij hoe vogels van allerlei soort op hun vleugels 1040 steunen, en van hun wieken de trillende draagkracht probeeren.

Daarom, ^ te denken dat toén iemand ieder voorwerp een naam gaf en dat de menschen van hém de eerste benamingen leerden,nbsp;dwaasheid is het. Want waarom kon hij dit alles met woordennbsp;aanduiden en van de taal doen ontstaan de verschillende klanken,

1045 maar moet men meenen dat and’ren terzelfder tijd dit niét konden? Buitendien, als niet anderen óók door middel van woordennbsp;onderling hadden verkeerd, vanwaar werd het begrip van hun nut dannbsp;juist in dien mensch geplant, vanwaar had hij ’t oorspronk’lijk vermogennbsp;om te weten en te zien in den geest wat hij wilde scheppen?

1050 Evenmin zou één mensch de massa er toe kunnen dwingen en africhten om de namen der dingen precies te gaan leercn.

’t Zou ook niet makkelijk wezen om bij te brengen aan dooven wat zij hadden te doen; want nooit hadden zij dit verdragen,nbsp;nimmer ook zich geschikt als men hun nog lang aan de oorennbsp;1055 met onbegrepene klanken zonder zin had staan schreeuwen.

Eindelijk — wat is hieraan in zóó hooge mate bevreemdend, als het menschengeslacht ^ dat stem en tong had — de dingennbsp;naar den verschillenden indruk aangaf met verschillende woorden,nbsp;wanneer het stomme vee, wanneer de dieren in ’t wild zelfs,

1060 in het geluid dat zij geven, steeds wisselen en varieeren

al naar het angst is of pijn, of blijdschap wat door hen héén gaat? Hiervan kan men zich toch door gewone feiten overtuigen.

’n voorbeeld: wanneer valsch grommend de grove Molossische honden t weeke der lippen optrekken, de sterke tanden ontblootend,

1065 dreigt heel anders ’t geluid uit hun woedend gerimpelde snoeten dan wanneer vrijuit zij blaffen en vullen de ruimte met klanken.

Maar als hun jongen liefkoozende zij met de tong willen likken, of met de pooten hen ömgooien en, naar hen happende, zachtjes

-ocr page 142-

128

met voorzichtige tanden net doen of ze dóór willen bijten,

1070 komt hierbij er een vleiende klank in hun keffen, heel anders als het bassen wanneer ze alleen in huis zijn, of als zenbsp;jankend — het lichaam plat — een pak ransel zoeken te ontkomen.nbsp;Schijnt ons ten slotte het hinniken ook niet verschillend te wezen.nbsp;Wanneer de hengst, in de pracht van zijn jeugd, zich tusschen de merriesnbsp;1075 uitviert, als de gevleugelde god hem zijn sporen doet voelen,

en ¦— de neusgaten gesperd — hij brieschend zich rust tot den aanval ^ èn wanneer door iets anders z’n lichaam zoo rilt en hij hinnikt?nbsp;Eind’lijk, 't geslacht der gevleugelden, bont van kleuren de vogels,nbsp;roofvogels en zeearenden en duikers, die in de ziltenbsp;1080 golven der zee hun voedsel zoeken uit drang naar het leven:nbsp;héél anders is het geluid van hun kreten op andere tijdennbsp;dan bij hun vechten om voedsel en als zij hun prooi in gevaar zien.

En een deel ook verandert, méé met den gang der seizoenen, hun schor-klinkend geroep; zoo het oude volk van de kraaiennbsp;1085 en van de raven de zwermen, al naar zij roepen om regen

¦— naar het heet — en een andere maal om wind en om stormweer.

Dus — als verschillende emoties de dieren zelfs ertoe brengen — hoewel zij missen de spraak telkens and’re geluiden te geven,nbsp;hoeveel natuurlijker is ’t dat de mènschen van toen het vermochtennbsp;1090 het verschillende telkens met anderen klank te beduiden!

Dan — opdat ge hierbij in stilte niet met een vraag zit;

’t was door den bliksem dat neersloeg het vuur voor de menschen op aarde in den beginne — vandaar verspreidt zich alles wat vuur is.

Telkens toch zien wij iets branden, geënt door de hemelsche vlammen 1095 lichter laaie, als insloeg het vuur van een schicht uit den hemel.nbsp;Trouwens, als in zijn kroon, die meetrilt onder de vlagen,nbsp;gloeien gaat over zijn takken een boom die tegen een boom leunt,nbsp;schieten onder de driftige wrijving de vonken te voorschijn;nbsp;soms zien wij van een vlam de helle tinteling springen,

1100 als langs en over elkaar de stammen en takken gaan schuren.

Door beide oorzaken kan aan den mensch het vuur zijn gegeven. Daarna ^ om voedsel te koken en boven de vlammen te stovennbsp;leerde de zon hun; zij zagen dat allerlei rijpende zacht werdnbsp;in de natuur, door den gloed overmocht en het stekende schijnen.

1105 led’ren dag leerden zij meer hun voedsel en vroegeren leeftrant

wijzigen door nieuwe vondsten en vuur, naar 't voorbeeld vein hen die vooraan stonden in vernuft en het hechte bezit van hun wijsheid.nbsp;Steden te stichten begonnen en burchten te bouwen de vorsten

-ocr page 143-

129

tot een verdedigd bezit voor zichzelve en tot een toevlucht:

1110 en zij verdeelden de akkers en wezen het vee toe aan ieder

al naar hij schoonheid bezat en kracht en verstand’lijken aanleg; schoonheid immers had toen hoog gezag en kracht was in aanzien.nbsp;Later is het bezit ontdekt en het goud is gevonden,nbsp;dat moeiteloos èn de sterken èn de schoonen hun eer heeft ontnomen;

1115 immers in het gevolg van den rijke loopen gemeenlijk

zelfs wie het allersterkst en van lichaam het schoonst zijn geschapen. Doch als iemand zijn leven bestuurt naar het zuivere inzicht,nbsp;is ’t voor den mensch een weidsche rijkdom sober te leven,nbsp;rustig van geest; want er is immers nooit gebrek aan 't geringe.

1120 Maar beroemd wilden zien de menschcn zichzelve en machtig, dat op een hecht fundament hun fortuin zou kunnen berustennbsp;en — in gezetenheid — zij hun leven kalm konden slijten.

1125

[1131]

[1132]

[1127]

[1128]

[1129]

[1130]

Zinneloos! ^ immers om tot dien hoogen staat te geraken maakten zij in hun naijver den weg er naar toe tot één doodsangst;nbsp;en nog — juist op den top — als een bliksem, trof hen bij tijdennbsp;nijd ^— en deed hen ontluisterd neerstorten in Tartarus' vaalheid.

Nijd immers ^ juist als het weerlicht ^ pleegt bij voorkeur te schroeien hooge toppen — en alles wat uitgaat boven 't gewone.

Daarom is het dan ook véél beter in rust zich te schikken dan te willen onderwerpen de wereld en 't rijk te regeeren.

1135

Daarom, laat hen — vergeefs — bloed zweeten tot zij bezwijken, waar zij verdringen elkaar op 't benepen pad van de eerzucht;nbsp;immers zij proeven het leven met andermans mond en hun wenschennbsp;vormen zij naar wat men zégt — méér dan naar eigen bevinding.nbsp;Evengoed geldt dit voor nu als voor morgen — en zoo was het vroeger.nbsp;Koningen werden vermoord en uit zijn staat was gevallennbsp;het voormalig gezag van tronen en vorst’lijke sceptersnbsp;en de fonk'lende kroon van het hoofd des heerschers, bebloed nu,nbsp;rouwde onder de voeten van 't volk om zijn machtige glorie;

1140 gretig wordt immers vertrapt wat vroeger té zeer gevreesd is.

Zoo was alles gekomen tot zware verwording en gisting, — ieder begeerde voor zich de macht en 't gestoelte der eere.

Toen wees een groep op de noodzaak om zich magistraten te kiezen, en vast te stellen het recht, dat men zich zou voegen naar wetten.

1145 't Menschcngeslacht, het moede te leven onder bedreiging,

leed aan 't getwist met elkaar; en daarom boog het zichzelve des te gereeder vrijwillig voor 't strikte recht en de wetten.

Want, omdat in zijn woede een ieder feller zich rustte

-ocr page 144-

130

tot zijn wraak dan nü is vergund door reed’lijke wetten,

1150 werd het den menschen een walg te leven onder bedreiging.

Sedert bevlekt de vrees voor straf de lusten des levens.

Ieder wordt immers omstrikt door willekeur en door onrecht; en deze keeren gemeenlijk terug tot hem die ze stichtte, ¦—nbsp;want niet gemakkelijk is het om kalm en vreedzaam te levennbsp;1155 voor wie schond door zijn daden de bindende wetten des vredes.nbsp;Immers óók al ontkomt hij den blik van góden en menschen,nbsp;tóch moet hij dragen den twijfel of ’t eeuwig verborgen zal blijven.nbsp;Want men vertelt dat velen zoo vaak als ze praatten in droomen,nbsp;of als zij ijlden in koorts zichzelve brachten aan 't daglichtnbsp;1160 en hun misdaden — zoo lang verborgen — aan elk openbaarden.

Nu welke oorzaak ’t begrip „der góden almacht” bij groote volkeren heeft verbreid en de steden met altaren vulde,nbsp;menschen dreef te verrichten de plechtige riten, wier staatsienbsp;thans zich bij hooge feesten op gewijden grond gaat ontplooien;

1165 waarvandaan nü nog diep in den mensch geworteld die angst is, die nieuwe godentempels verrijzen doet op de heelenbsp;aarde en de menschen in stoeten er heen drijft op feest’lijke dagen, —nbsp;’t is niet zoo moeilijk hiervan een verklaring te geven met woorden.nbsp;Immers toén reeds ontwaarden de sterflijke menschen der gódennbsp;1170 weergalooze verschijningen wakende in de verbeelding;

maar méér nog in den droom — gegroeid tot wondere grootte.

Dezen dichtten zij dan bewustzijn toe —¦ want zij schenen

statig zich te bewegen en hooge woorden te spreken,

even voornaam als hun stralend schoon en trotsche vermogens.

1175 En zij kenden hun toe het eeuwige leven, daar altijd

weer verscheen hun gelaat en onaangetast bleef hun gestalte; maar toch voornaam’lijk omdat met zulke krachten gekroondennbsp;niet zoo licht door één macht ^ dachten zij — konden worden gebroken.nbsp;En hun geluk was daarom — zoo dachten ze — uitzonderlijk heerlijk,nbsp;1180 omdat de vrees voor den dood géén hunner kon verontrusten,

én omdat men — in den droom — zooveel wonderen hen zag verrichten zonder dat aan henzelf iéts van moeizaamheid viel te bespeuren.

Dan zagen zij in het plan des hemels de onwrikbare orde en ’t regelmatig verloop van de wisseling in de seizoenen, —

1185 doch de oorzaken daarvan vermochten zij niet te doorgronden.

Zóó was hun slechts de uitweg gelaten om alles den góden toe te schrijven en te vinden dat alles op hun wenk geschiedde.

En in den hemel plaatsten zij woning en zetel der góden.

-ocr page 145-

131

daar langs den hemel men nacht en maan hun baan zag beschrijven, — 1190 maan en dag en nacht en de strenge nacht'lijke sterren,

dwalende lichten aan den hemel en vurig strepende vlammen, wolken, regen en zon, sneeuw, storm en weerlicht en hagel,

't plotseling rommelen — en dan de zwaar narollende slagen.

O rampzalig geslacht der menschen, dat van de góden 1195 dit als daden beschouwde en grimmige boosheid hun toeschreef! —nbsp;Hoeveel zuchten verwekte het toen voor zichzelf, hoeveel wondennbsp;nu voor ons, hoeveel tranen voor hen die straks op ons volgen Inbsp;Dat is geen vroomheid, zich telkens — het hoofd omhuld — te vertoonennbsp;toegekeerd naar een steen en naar alle altaren te loopen;

1200 plat zich te gooien op den grond, te strekken de palmen der handen recht naar de tempels der góden en over het altaar te spattennbsp;bloed van dieren, zoomin als gelofte te rijen aan gelofte, —nbsp;veeleer vredig van geest alle dingen te kunnen aanschouwen.

Want als naar 't firmament der oneindige wereld wij opzien 1205 boven ons en den aether, bezet met tint’lende sterren,

en wij dan moeten denken aan zon en maan in hun banen; diep in ons begint dan — eerst verstikt onder andere zorgen —nbsp;wakker te worden ook déze angst en het hoofd op te steken,

1210 of tegenover ons tèch niet der góden oneindige almacht

staat, die de lichtende sterren doet gaan in verschillende banen.

Immers de wei f'lende geest tobt zich af uit armoe aan inzicht, óf er nu wel is geweest een kiemkrachtig ontstaan van de wereldnbsp;of er een einde ook is; tot hoe lang de muren der wereldnbsp;van dit rust'Ioos bewegen de spanningen kunnen verduren, —

1215 óf dat zij ^ door de godheid met eeuwig bestaan begenadigd glijdende voort door de eeuwige reeks van jaren op jaren,nbsp;van den onmeetbaren tijd de bestorming kunnen braveeren.

Verder ^— wié is er dien niet het hart van vrees voor de góden samenkrimpt, die niet het lichaam kromt in zijn doodsangst,

1220 als door den vrees'lijken slag van den bliksem de schroeiende aarde beeft en over den grooten hemel een rommelen narolt?

Sidderen dan niet de volken, de naties? — hooghartige heerschers krimpen zij niet in elkaar, geslagen van vrees voor de góden,nbsp;óf toch niet voor een lage daad, een vermetele uiting,

1225 nu het zware uur van vergelding en straf is gekomen?

Ook als met woedende kracht op zee het vliegende stormweer wegveegt over het water den vloot-admiraal en met dezennbsp;heel zijn geweldige macht van olifanten en troepen.

-ocr page 146-

132

zoekt hij dan niet met geloften de gunst der góden en bidt hij 1230 niet in zijn angst dat de storm mag bedaren en keerert tot mee-wind?nbsp;Ijdel vragen — hoe vaak wordt hij niet in een werv’lenden rukwindnbsp;meegenomen en tóch naar doods afgronden gezogen? —

Zóózeer is er in ’t menschlijk bestaan een macht die verborgen afbraak verricht — en de trotsche dreiging der roeden en bijlennbsp;1235 schijnt te vertrappen en dit wil zien als een spel voor zichzelve.nbsp;Eindlijk ¦— als heel de aarde gaat sidderen onder de voeten,nbsp;steden reeds liggen als bouwval en and’re met instorting dreigen,nbsp;is het dan wonder dat zich de stervelingen verneed’ren,nbsp;machten bovennatuurlijk en onweerstaanbaar aanvaardendnbsp;1240 in het heelal van góden, die alles kunnen besturen?

Om te vervolgen — ontdekt zijn het koper, het goud en het ijzer, en tegelijk het gewicht van het zilver en ’t lood in zijn zwaarte,nbsp;waar het vuur met zijn hitte onafzienbare wouden verbrand had,nbsp;langs de massale bergen, — óf doordat insloeg de bliksem,

1245 óf wel doordat de menschen, in ’t bosch elkander bestokend, ópjoegen tegen den vijand het vuur om er schrik in te brengen.

’t Kan ook zijn dat zij, verlokt door den goeden grond, wilden ruimen ’t bosch voor vruchtbare akkers of wel het tot weidegrond maken,nbsp;óf begeerden te dooden het wild, met buit zich verrijkend.

1250 Want men is eerder begonnen te jagen met vuur en met valkuil,

dan met het spannen van netten in ’t bosch en de drijfjacht met honden. Hoe dit ook zij — en door welke oorzaak de gloed van de vlammennbsp;’t bosch met angstwekkend loeien had weggevreten tot aan denbsp;uiterste wortels, de aarde diep-in met hitte doortrekkend —,

1255 vloeien kwam uit de gloeiende aad’ren, in de kuilen der aarde, kruipende naar elkaar toe een stroompje van goud en van zilver,nbsp;ook van koper en lood. En later, als het gestold was,nbsp;en zij het op den grond met zijn heldere kleur zagen blinken,nbsp;raapten zij 't op door zijn glimmen gepakt en het spel van zijn glanzen;nbsp;1260 dan zagen zij dat het was gevormd als zuivere afdruknbsp;van de holte waarin het metaal was geloopen te voren.

Toen drong het tot hen door dat dit, in den vuurgloed gesmolten, uit kon loopen in den vorm en den omtrek van tallooze dingen:nbsp;verder dat het tot spitsen van de uiterste scherpte en fijnheidnbsp;1265 op de snede kon worden geplet door hameren en hameren;

om zich wapens te smeden en ook om de bosschen te kappen, om te bewerken het hout, om gladde bedken te schavennbsp;en te voorzien van gaten, met boor, met guds en met beitel.

-ocr page 147-

133

Evengoed trachtten zij dit aanvank’lijk met goud en met zilver 1270 als met brons — dat den zwaarsten druk braveert — te verrichten.nbsp;Vruchteloos want het gaf mee, niet sterk genoeg was de materie;nbsp;zij waren niet — als het brons .— geschikt voor harderen weerstand.nbsp;Sedert was hooger in waarde het brons — het goud lag geminacht,nbsp;omdat het nutteloos was, met zijn punt die ömboog en stomp werd.nbsp;1275 Nu ligt het brons, en de eereplaats is door het goud ingenomen.

Zóó verandert de went’lende tijd het lot van de dingen.

Wat van waarde geweest is, verliest elk aanzien uiteind’lijk;

’t andere komt in zijn plaats en treedt uit zijn staat van geringheid. Dag aan dag wordt het meer gezocht; men kroont zijn ontdekkingnbsp;1280 in triomf; ongemeen is onder de menschen zijn aanzien.

Nu — op welke manier is ontdekt de materie van 't ijzer, makkelijk kunt ge alléén op uzelf dit nagaan, o Memmius.

Wapens waren oorspronkelijk handen, nagels en tanden, steenen later en takken, gekraakt van de boomen in ’t bosch af;

1285 dan de vlam en het vuur, van het oogenblik dat. zij ontdekt zijn. Daarna zag men van ’t ijzer en brons de mogelijkheden;nbsp;eerder heeft men geleerd om brons te bewerken dan ijzer,nbsp;beter hanteerbaar is toch zijn materie, zijn vindplaatsen talrijk.

’t Was met brons dat zij werkten op ’t land, met brons dat de krijgers 1290 hóóg deden golven den strijd en wreed verwondingen zaaiden,nbsp;roofden het vee en de akkers; want makkelijk viel nu aan dezenbsp;met hun wapenen alles ten prooi wat weerloos en naakt was.

Toen begon langzamerhand het zwaard van ijzer te komen en men zag in verachting de bronzen sikkel geraken.

1295 ’t Was met het ijzer dat zij den akkergrond óm gingen leggen, en dat de onzekere krijg geëffend werd in zijn kansen.

Eerder wist men gewapend de flanken van ’t paard te bestijgen en het te sturen met teugels — terwijl met de rechterhand vechtend lt;nbsp;dan op den tweespan-wagen de oorlogskans te trotseeren.

1300 Eerder wist men te mennen het span dan twéémaal twee paarden, en dan gewapend te staan op den sikkeldragenden wagen.

Dan zijn Lucaansche buffels — de torsers van torens, de monsters slangenslurvig — op vechten en verdragen van pijn door de Puniërsnbsp;afgericht en op t zaaien van schrik in de rijen der krijgers.

1305 Zóó heeft de sombere tweedracht het een na het ander geschapen om een verschrikking te zijn voor de volkeren onder de waap nen,nbsp;zóó deed zij dag aan dag van den strijd de gruwzaamheid groeien.nbsp;Stieren trachtten zij ook in het krijgsbedrijf te gebruiken.

-ocr page 148-

134

everzwijnen probeerden zij aan te hitsen op den vijand.

1310 Enkelen ook lieten los voor hun rijen grimmige leeuwen, met hun gewapende temmers, hun onbarmheirtige meestersnbsp;die hen moesten regeeren en vast aan de kettingen houden.nbsp;Machteloos pogen — de dieren, verhit door het roekeloos moorden,nbsp;stortten zich in razernij en blindelings op de ruitersnbsp;1315 schuddende wild met den kop en de vreeselijk vliegende manen, —nbsp;en bij hun brullen vermochten de ruiters den doodsangst der paardennbsp;niet te bedaren en hen bij het bit naar den vijand te keeren.

Uitgetart namen de leeuwen in ’t wilde hun sprong — en zij stonden recht tegenover wie aankwam en beten hen in de gezichten,

1320 of zij grepen de krijgers, hen stil van acht’ren besluipend;

klauwend drukten zij dan hun slachtoffers tegen den grond aan, diep ingewoeld met hun sterke tanden en hakende nagels.

1325

Hoog op de horens namen de stieren hun meesters, zij trapten hen met de pooten, — zij groeven in den buik en de flanken der paardennbsp;zich met de horens en woelden in dolle woede den grond om.

1329

1330

Op de eigen menschen stieten hun sterke tanden de zwijnen; kleurende met hun bloed de gebroken schichten, vervaarlijk,nbsp;brachten zij dood en verderf in de drommen van ruiters en voetvolk.nbsp;Want, gesprongen opzij, ontweken de paarden hun driftignbsp;stooten en steigerden steil omhoog in de lucht met hun pooten.

’t Was vcrgeefsch; want men zag ze — de pezen van ond’ren doorsneden .— zakken ineen en dan, dof vallend, zinken ter aarde.

Meende men thuis deze dieren voldoende te hebben getuchtigd,

1335 losbreken zag men hen nü — in het uur dat alles op 't spel stond —

door de wonden, ’t geschreeuw, het vluchten, de schrik, de verwarring. In de hand hen te houden ^ het bleek volslagen onmoog’lijk;

’t werd tot een wilde vlucht van allerlei soorten van dieren, — zooals dikwijls nu nog de Lucaansche buffels, bezeerd doornbsp;1340 ’t ijzer, op hol slaan en eerst nog danig toetaak'len hun meesters.

[Als ’t waar is dat zij dit deden. .— Maar nauw’lijks geloof ik dat zij niet wat kon gebeuren vermochten in den geest te voorzien en te voelen,nbsp;vóórdat deze verschrikk’lijke ramp zich voltrok aan hen allen.

Eerder kunt gij dit gebeuren op het heelal gaan betrekken 1345 .— op verschillende werelden, ontstaan op verschillende wijze —nbsp;dan op één speciaal, willekeurig stukje der aarde.]

Doch deze strijdwijze kozen zij minder uit hoop om te winnen dan om den vijand te pijnigen .— moesten zij zelf er voor sterven .—nbsp;als op hun aantal zij niet konden bouwen en wapens ontbeerden -

-ocr page 149-

135

1350 Kleeren van huiden genaaid droeg men vóór geweven bedekking,

't weefsel kwam na het ijzer; met ijzer maakt men den weefstoel, anders kan men zóó fijne werktuigen nimmer vervaardigen:nbsp;kleine staafjes en klosjes en spoeltjes en gonzende stangen.

Eerder dreef de natuur de mannen om wol te bewerken 1355 dan de vrouwen, want in kunstvaardigen zin wint het verrenbsp;en in schranderheid over ’t geheel het geslacht van de mannen.

Tot dit voor schande verklaarden de stugge bewerkers van de akker, vorderend dat zij dit aan vrouwenhand zouden laten;nbsp;en dat ook zij hun aandeel in ’t zware werk zouden dragen,

1360 om in moeizamen arbeid hun handen en lichaam te harden.

Verder het voorbeeld tot zaaien en ook van het enten den oorsprong gaf aanvankelijk zélf de natuur, de moeder der dingen,nbsp;daar bij de boomen de vallende vruchten en eikels al spoedignbsp;ópslag van jonge kiemplanten uit deden loopen beneden;

1365 zóó kwamen zij op den inval om loten te enten op de takken

en nieuwe stekken in den grond te gaan pooten over de velden. Telkens en telkens probeerden ze een andere teelt op hun dierbaarnbsp;klein stukje land, — en zij zagen de wilde vrucht zich vereed’len,nbsp;door de toewijding en liefde waarmee zij hun akker bebouwden.

1370 Dag aan dag drongen zij méér het bosch achteruit naar de bergen zoodat vrij kwam de grond beneden voor de ontginning,nbsp;en zij weidegrond, meertjes en beekjes, bouwland en rijkenbsp;wijngaarden hadden op heuvels en vlakten, terwijl van d’ olijvennbsp;zilvergroen afgeteekend de rij daartusschen kwam loopen,

1375 uitgelijnd over de heuvels, het laagland en de valleien.

Nu ziet gij geschakeerd in wiss’lende schoonheid de landen

met van afstand tot afstand een prachtige vruchtboom als sieraad,

en als een haag langs den rand het gezonde gewas van het kleinhout.

't Smeltend vogelgeluid — dit na te doen met de lippen 1380 is er lang reeds geweest vóórdat zoetvloeiende lied’ren

vrijuit te zingen vermocht de mensch en de ooren te streelen.

't Was het eerst van den wind door de holle halmen het suizen dat den landman geleerd heeft op scheerling-pijpjes te blazen.

Toon voor toon heeft hij dan geleerd het jubelend klagen 1385 dat ontspringt aan de fluit door de vingers betast van de spelers, —

’t fluitspel, dat werd ontdekt in het diepst van het bosch, op de bergwei in der herders verlaten gebied en goddelijk mijm ren.

Zóó bracht het één na het ander de tijd geleid’lijk te voorschijn,

’t ging door de rede zich dan naar de zoomen van 't licht toe ontvouwen.

10

Lucretius

-ocr page 150-

136

1390 Dit was hun voor het hart een zoete streeling, een vreugde, nadat de honger gestild was; want daar wordt alles behaag’lijk.

Dikwijls dan, uitgestrekt in het zachte gras met elkander, waar voorbij ging de beek en een zware boomkroon zijn takkennbsp;spreidde, deden zij zich te goed met simpele vreugden,

1395 dit het liefst wanneer lachte de hemel en de seizoenen

bloemen als stippeltjes kleur door het groene gras gingen strooien. Scherts was er dan en gesprek met elkaar en verrukkelijk schaat’rennbsp;altijd weer, — want toen was het de bloeitijd der land’lijke Muze.

Dan ook omkransten zij hoofd en schouders, de invallen volgend 1400 van een uitbundige pret, met guirlanden van bloemen en blaad’ren,nbsp;dwars tegen iedere maat gingen zij aan het danspassen makennbsp;log, en log was het stampen der voeten op Moeder-Aarde.

Daardoor brak dan weer los gelach en verrukkelijk schaat’ren, want dit alles was frisch nog en nieuw en temeer dus een wonder.

1405 Moesten zij waken, dan was er toch zóó voor den slaap een vergoeding: ’t buigen — op tallooze wijzen — der stem, het geluid te schakeeren,nbsp;of langs de rieten fluit met spitse lippen te glijden;nbsp;en zóó houden de wakers des nachts dit gebruik nog in eerenbsp;waarbij zij leerden te letten op allerlei rhythmen, — intusschen,

1410 niéts meer wordt er door hén gepuurd aan zoete genieting,

dan in zijn bosschen genoot het geslacht van de zonen der aarde.

Want het geschenk van het heden ^ zoo wij niet te voren ontwaarden iets nog zoeter — behaagt ons het meest en schijnt onweerstaanbaar;nbsp;later wordt dan gemeenlijk iets beters ontdekt, wat dit allesnbsp;1415 ómwerpt en onzen smaak tegenover het vroegere wijzigt.

Zoo werd de eikel als voedsel versmaad en zóó lag verlaten ’t leger, gestapeld uit lagen van gras met een dekking van blaad’ren.

’t Dierenvel lag evenzoo als dracht veracht’lijk versmeten, waarvan — denk ik ^ toch ééns de ontdekking zoo’n afgunst verwekt heeft,nbsp;1420 dat wie als eerste het droeg door sluipmoord heeft moeten sterven.

En nóg hebben de moordenaars t vechtend in stukken getrokken — bloeddoordrenkt — en vermochten het niet zich ten nutte te maken.nbsp;Toén om een dierenhuid, nü om goud en purper is t levennbsp;zorgen-bezeten en mart’len de menschen zich af met te vechten;

1425 ’t zwaarste echter op óns ligt de schuld, geloof ik, geladen.

Immers, kou was een folt’ring als naakt — zonder dierenvel ¦— stonden deze zonen der aarde; óns schaadt het niet als wij missennbsp;’t purp’ren gewaad, dat met goud en rijk borduursel bestikt is,nbsp;als maar een simp’le kleedij ons tegen de kou kan beschutten.

-ocr page 151-

137

H30 't Is daarom dat de menschen om niét en vruchteloos zwoegen, altijd door en met ijdele zorgen het leven vermorsen,nbsp;omdat zij blijkbaar niet weten hoe er een grens moet gesteld zijnnbsp;aan het bezit en tot waar kan reiken de zuiv’re genieting.

Dit heeft langzamerhand het leven gebracht in de branding H35 en ópgestuwd uit de diepte het zware getij van den oorlog.

Echter — de wakende sterren aan 's werelds went’lenden koepel, zon en maan, die spreiden rondom den glans van hun lichtkring,nbsp;gaven den menschen begrip van den ommegang der seizoenennbsp;en hoe zich alles voltrekt naar plan en geregelde orde.

1440 En reeds leefden zij veilig, versterkt achter stevige torens,

en werd de aarde — verdeeld, verkaveld in stukken — ontgonnen; reeds droeg het water als bloemen de zeilbevleugelde schepen,nbsp;reeds hadden zij bij verdrag zich hulp van verbond’nen verzekerd,nbsp;toen in hun zangen de dichters de daden der menschen begonnennbsp;1445 over te leev’ren; het schrift is niet zooveel eerder gevonden.nbsp;Daarom kan naar wat vroeger gebeurd is nimmer terugziennbsp;ónze tijd, tenzij het verstand hier blootlegt de sporen.

Schepen, ontginnen van 't land, de bouw van vestingen, wetten, wapens, aanleg van wegen, kleedij en verdere winstennbsp;van dezen aard en al de verfijndste vreugden des levens;nbsp;schilderkunst, poëzie, volmaakt gebeitelde beelden —nbsp;oefening en daarnaast het pogen van ’t wakkere denkennbsp;brachten hen langzaam hierheen — zij gingen schrede voor schrede.nbsp;Zóó bracht het een na het ander de tijd geleid’lijk te voorschijn,nbsp;rede bewoog het om zich naar de zoomen van 't licht te ontvouwen.nbsp;Want zij zagen in den geest het eene licht na het and’renbsp;aangaan •— scheppend totdat den steilsten top zij bereikten.

-ocr page 152-

Inhoud van het vijfde Boek

l—55. Lof van Epicurus.

55^—91. Vergankelijkheid der ziel en der wereld. Overzicht van het vijfde boek (55—76). Beweging der sterren (76—91).

91 — 146 De wereld zal eenmaal vergaan (91 — 110). Zij is niet goddelijk; zij is onbezield (110^—^146).

146—195. Woonplaats der góden (146—156). De wereld is geen schepping der góden (156—181). De wereld is een schepping der natuur (181 — 195).

195—235. De wereld is te onvolmaakt om een goddelijke schepping te zijn. Van alle levende wezens heeft de mensch de ongunstigstenbsp;levensvoorwaarden.

235—306. De onderdeden der wereld zijn vergankelijk; dus zij is ook zelve vergankelijk (235^—^247). Bewijzen voor de vergankehjk-heid van aarde, water, lucht en vuur (247—306).

306—324. Steenen en rotsen, zelfs godcntempels vergaan door den tijd. Ook de hemelkoepel is vergankelijk.

324—416. De wereld is nog jong (324—350). Haar bouw is vergankelijk (350—394). Phaëton (394—411). De zondvloed (411—416).

416—509. Het ontstaan der wereld door de atoom-beweging (416^—449).

Formatie der vier elementen (449—471). Formatie van zon en maan (471—480). Formatie der zee (480—^495). Ordeningnbsp;der vier elementen (495—509).

509^—534. Oorzaken van de beweging der sterren.

534^—590. Stand van de aarde (534—564). Grootte der zon (564^—575).

Grootte der maan (575^—585). Grootte der sterren (585—590).

590—614. Oorsprong van het licht en de zonnewarmte.

614—680. Hypothesen omtrent den loop van zon, maan en sterren.

580—^751. Oorzaak der ongelijkheid van dagen en nachten (680—705). Gestalten der maan (705^—751).

751—771. Zon- en maansverduistering.

771—^821. Het ontstaan der aarde (771—783). Eerste voortbrengselen der aarde (783^—821).

821—837. Oorzaken van de uitputting der aarde (821—^837).

837^—925. Misgeboorten. Het overblijven der geschikte exemplaren (837—855). Centauren en dergelijke wezens kunnen niet bestaan (855-925).

925'—1011. De oorsprong van het menschengeslacht. Het leven der eerste menschen.

1011^—1105. Begin van het leven in een gemeenschap; begin van de taal (1011—^1091). De ontdekking van het vuur (1091 —1105).

1005^—1161. Het koningschap en zijn val (1005—1135). Recht en wetten (1135—1161).

1161 — 1240. Het geloof aan de góden; zijn oorzaken en gevolgen.

1240^—1350. De ontdekking van de metalen.

1350^—1361. De eerste kleeding.

1361^—1412. Oorsprong van zaaien, enten, enz. (1361 —1379). Oorsprong der muziek (1379—1412).

1412—1457. Toenemende eischen der menschen (1412^—1436). De seizoenen (1436—1440). Oorsprong van het schrift, de poëzie, beeldhouw- en schilderkunst (1440—1457).

-ocr page 153-

BIBLIOGRAFIE

GERAADPLEEGDE EDITIES.

C. Lachmann, Berlijn 1850. 4e ed. 1882.

J. Bernays, Leipzig, 1852.

H. A. J. Munro, Cambridge 1860. 4e ed. 1903—1905. R. Heinze, Leipzig 1897 (boek III).

C. Bailey, Oxford 1898.

W. A. Merrill, New York 1906. (Berkeley 1917).

A. Ernout, Paris 1920. (texte établi et traduit).

VERTALINGEN.

I. Franse h.

Maroli.es, l’abbé de — Lucrèce, de la nature des choses, traduit en francais, 1650.

Descoutures, J. P. baron — Les oeuvres de Lucrèce, contenant sa philosophic sur la physique ou l’origine de toutes choses, traduitsnbsp;en frangais avec des remarques, 1685. (dernière éd. 1692).

Panckoucke, Charles Joseph — traduction libre de Lucrèce, avec un discours préliminaire. Paris 1768.

Lagrange (revue par Blanchet) — Oeuvres complètes de Lucrèce, avec la traduction frangaise, 1788—1861.

Leblanc de Guillet — Lucrèce, de la nature des choses, traduction libre, 1788.

De Pongerville — Lucrèce, de la nature des choses, traduit en vers frangais, texte en regard. Paris 1823.

— Lucrèce, de la nature des choses, traduit en prose, avec une notice préliminaire et bibliographique par Ajasson de Grandsagne,nbsp;Paris 1829—’32.

Nisard, Desiré — T. Lucretius Carus, P. Vergilius Maro, C. Valerius Flaccus, Oeuvres complètes avec la traduction en frangais, publiéenbsp;sous la direction de D. Nisard, Paris 1850 (Coll. des auteursnbsp;latins).

Lavigne, Ernest — Lucrèce, de la nature des choses, avec une étude sur la physique de Lucrèce par Fr. André, Paris 1870.

Lefèvre, A. — Lucrèce, de la nature des choses, traduction compléte en vers frangais, avec une préface et des sommaires. Paris 1876.

-ocr page 154-

140 BIBLIOGRAFIE

De Parnajon, F. — Lucrèce, Morceaux Choisis, expliqués littéralement, traduits en francais et annotés, Paris 1923 (les auteurs latins,nbsp;expliqués d’après une méthode nouvelle par deux traductionsnbsp;frangaises, Tune littérale et juxtalinéaire, présentant Ie mot a motnbsp;frangais en regard des mots latins correspondants; l’autre correcte et précédée du texte latin).

Ernout, Alfred — Lucrèce, de la nature, texte établi et traduit. Paris 1920.

Ernout, A. et Robin, L. — Lucrèce, de la nature, commentaire exégé-tique et critique. Paris 1925—1928.

Clouard, Henri — Lucrèce, de la nature, traduction nouvelle, introduction et notes. Paris 1931.

Prudhomme, Sully — Lucrèce, de la nature des choses (Livre I), Paris 1880.

II. Düitsch.

Mayr, Fr. Xav. — Lukrez, von der Natur der Dinge, übersetzt, Wien 1784.

Meinecke, J. H. F. — Lukrez, Von der Natur der Dinge, übersetzt, Leipzig, 1795.

Knebel, K. L. von — T. Lucretius Carus, von der Natur der Dinge, Leipzig 1821. (neu herausgegeben von Otto Güthling, Leipzignbsp;1901).

Binder, Wilhelm — Lukrez, von der Natur der Dinge, Deutsch in der Versweise der Urschrift, Stuttgart 1868.

Seydel, Max — Lukrez, von der Natur der Dinge, übersetzung, München 1881.

Diels, Hermann — Lucretius, de rerum natura, Lateinisch und Deutsch, Berlin 1923—’24.

III. Engelsch.

Creech, Th. — T. Lucretius Carus, on the nature of things, translated into english verses, Oxford 1695.

[Anoniem] * —^ T. Lucretii Cari de rerum natura libri VI, with a free prose english version, ill. with notes and adorned with cuts bynbsp;Guernier, London 1743.

Good, Mason — Lucretius, The Nature of things, a didactic poem translated from the latin; acc. by the original text and ill. withnbsp;notes, London 1805.

Munro, H. a. J. — Lucretius, de rerum Natura Libri VI, with notes and translation, Cambridge 1864. 4e ed. London 1920—’29.

Bailey, Cyril — Lucretius, on the Nature of things, translated, Oxford 1910.

Leonard, William Ellery — Lucretius, on the Nature of things, translated, London 1916.

Rouse, W. H. D. — Lucretius, de rerum Natura, with an english translation, London 1924.

-ocr page 155-

BIBLIOGRAFIE 141

Allison, Sir Robert — Lucretius, on the Nature of things, translated from the Latin into English verse, London 1919.

Jackson, '* Thomas — Lucretius, de rerum Natura, a rhythmical prose translation, Oxford 1929.

Way, * Arthur S. — Lucretius, on the nature of things, a metrical translation, London 1933.

[Anoniem] * — The first book of T. Lucretius Carus on the nature of things, in english verses with the latin text, London (18e E ?).

Mallock, W. H. — Lucretius (bevat fragmenten in strofischen vorm), Blackwood 1878.

— Lucretius on Life and Death (in the metre of Omar Khayyam), London 1901.*

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Italiaansch.

Marchetti, Alexandre — T. Lucretius Carus, della nature delle cose libri sei, tradotti del Latino in Italiano, Parijs 1717 (1783).

Pastore, Raffaele — La filosofia della Nature di Lucretio Caro, London 1776.

V. nbsp;nbsp;nbsp;Nederlandsch.

De Witt, Jan — Lucretius, de Werken van het Heelal, uit het Latijn in het Nederlandsch vertaald, Amsterdam 1701 (herdrukt in 1709).

Decker, Jeremias de — II 1—20 (P. Rabus, Boeksaal van Europe 1699 bnd 1, pg. 91).

Hall, M. C. van — fragmenten (in Navolgingen uit oude Latijnsche dichters 1855), (niet in den handel).

Bruins, D. — I 1—45 (in de Nederlandsche Spectator van 1896, pg. 333).

Singels, N. J. — I 1—26 (in Onze Eeuw, Jaargang 15, 2e deel [1915]

pg. 110—111).

Koster, Edward B. — I 1—43 (in Verzamelde Gedichten, Rotterdam 1903).

Leopold, J. H. — II 1—61 en III 1—30 (in Uit den Tuin van Epicurus, Rotterdam 1920).

ALPHABETISCHE LITTERATUURLIJST.

Bailey, Cyril — Epicurus, the extant remains, Oxford 1926. Dieterich, a. — Mutter Erde (3e druk van E. Fehrle) 1925.

Donker, A. — Fausten en Faunen, Amsterdam 1930.

Geerebaert, a. — Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, Gent 1924.

Geikie, Archibald — The Love of Nature among the Romans, London 1912.

Hadzsits, G. D. — Lucretius and his influence, London 1935.

Haecker — Virgile, père de I’Occident, traduction de J. Chuzeville, Paris 1935.

-ocr page 156-

142 BIBLIOGRAFIE

Hoekstra, A. — De vertaling van Aeschylus’ Agamemnon door P. C. Bontens, Amsterdam 1940.

Leopold, J. H. — Uit den tuin van Epicurus, Rotterdam 1920. Marouzeau, J. — Traité de Stylistique, appliqué au latin, Paris 1935.nbsp;Martha, C. — Le poème de Lucrèce, 7e éd.. Paris 1909.

Masson, J. — Lucretius, Epicurean and Poet, London 1907—1909. PiCHON, R. — Histoire de la littérature latine, 9e éd.. Paris 1924.nbsp;PoSTGATE — Translation and Translations, London 1922.

PULLiG, H. — Ennio quid debuerit Lucretius, Halle 1888.

Raumer, S. von — Die Metapher bei Lukrez, Erlangen 1893. Regenbogen, O. — Lukrez, Seine Gestalt in seinem Gedicht (Neue Wegenbsp;zur Antike II Heft 1).

Roland Holst, Henriëtte — Herman Gorter, Amsterdam 1933.

— nbsp;nbsp;nbsp;Poëzie en Maatschappelijke Vernieuwing, Arnhem 1935.nbsp;Rozelaar, Marc — Lukrez, Versuch einer Deutung, Amsterdam 1941,nbsp;SCHANZ, M. — Geschichte der Römischen Litteratur bis zum Gesetz-

gebungswerk des Kaisers Justinian (Handb. der Klass. Alter-tumswissenschaft, herausgegeben von Iwan Muller, Bnd VIII), München 1907—1920.

Sellar, W. Y. — The Roman Poets of the Republic, Oxford 1932, SiKES, E. E. — Lucretius, Poet and Philosopher, Cambridge 1936.

— nbsp;nbsp;nbsp;Roman Poetry, London 1923.

Slypen, Al. — de Rerum Natura (in Donum Natalicium Schrijnen pg. 724 v.v.) Nijmegen 1929.

Snell, Bruno — Vom Ubersetzen aus den alten Sprachen, Neue Jahrb.

2 (1939) pg. 315—331.

USENER, H. Epicurea, Leipzig 1887.

Vahlen, j. — Ennianae poësis reliquiae, Leipzig 1903.

Verwey, Albert — Ritme en Metrum, Santpoort 1931.

— nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding op Bontens’ Agamemnon-vertaling (in de XXe Eeuw,nbsp;X (1904) 7, pg. 23v.v.).

Wagenvoort, H. — Imperium, Amsterdam 1941.

WiLAMOWiTZ—Moellendorf, U. VON — Voorrede bij de vertaling van Euripides’ Hippolytus, Berlijn 1891.

Wight Duff, J. — A Literary History of Rome from the origins to the close of the golden age, London 1909.

Zeller, E, — Philosophie der Griechen Bd. Ill 1: Stoa u. Epicur, Leipzig 1883—1909.

Zeyde, M. H. van der — Hadewijch, Een Studie over de mensch en de schrijfster, Groningen 1934.

De gevolgde tekst is die van Ernout.

K 1560

-ocr page 157-

STELLINGEN

I.

Aan een vertaler, die kunstenaarschap paart aan taalkundigen verantwoordelijkheidszin, kan men zijn stijl zoomin voorschrijven als aan den beeldenden kunstenaar. Levensvoorwaarde voor zijn werk is watnbsp;W. E. Leonard „accuracy of the imagination” noemt; deze impliceertnbsp;gebondenheid en vrijheid.

II.

De persoonlijkheid van Lucretius is evengoed af te lezen aan de z.g.n. „technische gedeelten” als aan die passages, die men om hunnbsp;„litteraire schoonheid” steeds weer, als voor den dichter karakteristiek,nbsp;meent te moeten kiezen.

III.

Aan de behandeling van het atomisme — dat anti-poëtisch lijkt — dankt 'het talent van Lucretius spoor en teugel.

IV.

De uitspraak van Rozelaar over het Epicurisme {Lukrez, seine Gestalt in seinem Gedicht, Amsterdam 1941, pg. 17): „Er mag wohlnbsp;seinen Erfolg gerade dem Umstande zu verdanken haben, dasz ernbsp;den Schwacheren das Wort redete”, is in haar algemeenheid onjuist.

V.

Te meenen dat Lucretius’ werk „um keines anderen als seiner selbst willen” geschreven is — aldus Rozelaar o.c. pg. 82 — miskent eennbsp;der wezenlijkste behoeften van de menschelijke natuur,

VI.

In Vergilius Georgica IV 7 heeft numina laeva de beteekenis „vijandige machten”; de meening van Heyne dat men hier, zich oriënteerend

-ocr page 158- -ocr page 159-

aan den stand van den Romeinschen augur, moet vertalen „goedgunstig” wordt door Benoist terecht bestreden.

VII.

In Cicero de Oratore III 45, 179 verdient de lezing „nullam partem corporis sine aliqua necessitate adfictam” (L) de voorkeur bovennbsp;„adfectam” (M).

VIII.

Het is waarschijnlijk dat Horatius’ tweede Epode niet alleen in de laatste vier verzen een malicieuze wending neemt, maar van dennbsp;aanvang af lichtelijk parodistisch is getint.

IX.

De metaphoor als spontane dichterlijke schepping is een der zuiverste bewijzen, dat wat de denkende geest ziet als behoorend tot verschillende gebieden, voor den dichter nog een ongescheiden wereld kan vormen.

X.

De lezing «Qmutvoi in Herodotus I 27. 4 kan niet op goede gronden verdedigd worden. Meer aanbeveling dan de conjectuur aiooQfOfifvovgnbsp;van Toup, vermeld bij Hude, verdient de reeds door Schweighausernbsp;gemaakte conjectuur an^afiivovg.

XI.

In Herodotus I 31. 1 zijn de woorden r« xara tóv TiXXóv niet met How en Wells als een accusativus van betrekking te verklaren, maarnbsp;als een accusativus van het inwendig object bij nQOfVQf^iccTo.

XII.

Het gebruik van den optativus potentialis zonder xiv of «v bij Homerus, dat ten onrechte door Van Leeuwen wordt weggewerkt,nbsp;verdient meer aandacht dan er gewoonlijk aan wordt geschonken. Aannbsp;de plaatsen bij Kühner-Gerth D pg. 225 vv. genoemd, kunnen wordennbsp;toegevoegd Ilias XI 838 en XXIV 213.

XIII.

Hetzelfde geldt van het gebruik van den conjunctivus zonder xtv of av voor het futurum. Aan de bij Kühner-Gerth D pg. 218 genoemdenbsp;plaatsen zijn toe te voegen Ilias IX 121 en Odyssee II 222.

-ocr page 160-

-ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163-




' nbsp;nbsp;nbsp;â– ^- â– ,v'^

-V



'.7^


'h ..â– 


V\.'



,v. nbsp;nbsp;nbsp;“'-..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..


'â– '^i-rit r.'





, gt;.7V •' • ‘k--




quot;.;:::r, .nSüJ



4-


V ' ^.‘y


.::. â– .:c.- nbsp;nbsp;nbsp;â– â– â– 

; : iV A .


. nbsp;nbsp;nbsp;• ■ •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . -■ t'vgt;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••-. . ..*, w' ^

./v â–  ' nbsp;nbsp;nbsp;â–  A'


- , » nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ Wrf '' •■ ‘ ■ ^- ^ ' ■ '

:â– ?â–  nbsp;nbsp;nbsp;.^ ^..A-



-ocr page 164-