-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GLADDEnbsp;TONG BIJ HET RUND

(EPITHELIOGENESIS IMPERFECTA LINGUAE BOVIS)

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GLADDE TONG BIJ HET RUND

(EPITHELIOGENESIS IMPERFECTA LINGUAE BOVIS)

-ocr page 6- -ocr page 7-

/y

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GLADDEnbsp;TONG BIJ HET RUND

(EPITHELIOGENESIS IMPERFECTA LINGUAE BOVIS)

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVER-SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN WAAR-NEMENDEN RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUREN,nbsp;HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEARTSEIHJ-KUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAGnbsp;29 JANUARI 1942, DES NAMIDDAGS 2 UURnbsp;DOOR

THOMAS DE GROOT

GEBOREN TE AKKRUM

BRANDENBURGH amp; CO. * UITGEVERS * SNEEK

-ocr page 8- -ocr page 9-

Ta oantinken oan myn Mem, Oan myn Heit,

Oan myn frou en famke.

-ocr page 10-




'v nbsp;nbsp;nbsp;quot;fL • .^. »•. _!r^^^f^*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ïSssaxin^Li' _ *^. '_¦ ¦?_jn

-ocr page 11-

De traditie getrouw, grijp ik deze, mij geboden gelegenheid gaarne aan om U, hoogleeraren, oud-hoogleeraren en docentennbsp;der Veeartsenijkundige faculteit bij het beëindigen van mijnnbsp;universitaire studie, op deze plaats mijn oprechten dank tenbsp;betuigen.

Vanzelfsprekend gaat deze dank in de eeiste plaats uit naar U, hooggeleerde Van der Plank, hooggeachte promotor. Denbsp;jaren, die ik onder Uw leiding, als assistent, aan de verrichtenbsp;onderzoekingen op Zoötechnisch gebied, heb mogen meewerken, zijn voor mij van onschatbare waarde geweest, De belangstelling, waarmee U mijn werk steeds hebt gevolgd en denbsp;onmisbare raadgevingen, die U op ,,kritiekequot; oogenblikkennbsp;wist te geven, zou ik moeilijk hebben kunnen missen. Ik stel ernbsp;een groote eer in, mij tot Uw leerlingen te mogen rekenen.

Zeergeleerde Hirschfeld, onafscheidelijk zijt Gij met de herinnering aan de onvergetelijke jaren van mijn assistentschapnbsp;verbonden. De dagelijksche vriendschappelijke omgang met Unbsp;heeft deze periode tot een der aangenaamste voor mij gemaakt.nbsp;Uw interesse voor mijn werk en de belangrijke aanwijzingennbsp;welke U gegeven hebt, zal ik bij voortduring blijven waar-deeren.

Hooggeleerde Heringa, het enthousiasme, waarmee U zich mijn problemen tot de Uwe heeft gemaakt, stemt mij tot grootenbsp;dankbaarheid. Moeilijk had ik op zooveel steun van Unbsp;mogen rekenen.

Zeergeleerde Wassink, zonder Uw medewerking en de besprekingen, die ik met U heb mogen voeren, zou mijn werknbsp;zeer veel moeilijker zijn geweest. Uw belangstelling voor mijnnbsp;werk heeft mij zeer aan U verplicht.

Weledelzeergeleerde Hoogwelgeboren Rengers, voor de medewerking en de gastvrijheid op uw bureau, die ik van Unbsp;ondervond, ben ik U zeer veel dank verschuldigd.

Aan allen, die op eenigerlei wijze verder hebben geholpen bij het voltooien van dit proefschrift, betuig ik hier mijn grootenbsp;erkentelijkheid. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de fokkers, die voor het nemen van experimenten hun stal voor mijnbsp;openstelden en veel tijd wilden besteden. Zij hebben mij groote

-ocr page 12-

diensten bewezen, door mij bij het verzamelen van mijn materiaal behulpzaam te zijn.

Een bijzonder woord van dank komt toe aan het personeel van het Zoötechnisch Instituut. De prettige sfeer, die er opnbsp;,,ons Instituut” heerschte, is vooral ook aan U te danken.nbsp;Steeds hebt U voor mij klaar gestaan, wanneer ik Uw hulpnbsp;noodig had. Moeilijk had ik iemand kunnen vinden, die hetnbsp;photo- en teekenwerk mooier had kunnen uitvoeren, dan U,nbsp;hooggeachte Both.

Rjue eale Twerda, for it neisjen en forbetterjen fen de printkladden tige myn tank.

-ocr page 13-

Great sires, then, have the power of passing on their recessive genes tonbsp;the entire breed.

CHRISTIAN WRIEDT.

Bovenstaande uitspraak van den Scandinavischen kenner van fokkerijproblemen Wriedt, geldt misschien voor geennbsp;enkele eigenschap in zoo sterke mate als voor die, waarop ditnbsp;onderzoek betrekking heeft. Immers de dragers van zoo’nnbsp;recessie! gen kunnen een geheel normaal phaenotype vertoo-nen, namelijk dan, wanneer het gen heterozygoot aanwezig is.nbsp;Wanneer nu toevallig een heteroz'ygote stier om de een ofnbsp;andere reden erg op den voorgrond treedt, zoodat hij enkelenbsp;jaren aaneen honderd koeien bevrucht, dan geeft hij elk jaarnbsp;dien factor mee aan vijftig van zijn nakomelingen. Wij hopennbsp;later op de gevolgen daarvan terug te komen. Het is echternbsp;ronder meer duidelijk, dat zóó in een betrekkelijk klein aantalnbsp;jaren een gebrek door een geheele veestapel verspreid kannbsp;worden.

-ocr page 14-

Iv


:S



-ocr page 15-

INLEIDING.

De afwijking bij het rund, die het onderwerp van mijn onderzoek is, wordt eerst de laatste tien jaren door de veefokkers als een bekend gebrek beschouwd en...... gevreesd. Dit

wil niet zeggen, dat voor 1930 het gebrek geheel onbekend was. Mij kwam bijvoorbeeld ter oore, dat wijlen collega H.nbsp;Veenstra bij het veeteeltonderwijs aan de Landbouwwinter-school er omstreeks 1910 reeds over sprak. Toch is, met uitzondering van twee artikels (34, 35), nooit iets over dit gebreknbsp;gepubliceerd. Desniettemin mogen wij aannemen, dat de gladde tong vroeger, zij het dan misschien sporadisch, voorkwam.nbsp;In den loop der jaren is de afwijking echter steeds frequenternbsp;gaan optreden. Dat de belangstelling ervoor niet eerder isnbsp;gewekt, is waarschijnlijk, behalve aan het zelden voorkomen,nbsp;bovendien nog toe te schrijven aan het feit, dat de uiterlijknbsp;waarneembare verschijnselen soms niet zoo erg opvallend zijn.

Hoe dit ook zij, het is in ieder geval zeker, dat deze afwijking pas de laatste jaren in het centrum der belangstelling is komen te staan. Voor de fokkerij beschouwt men de lijdersnbsp;aan dit gebrek als minderwaardige dieren, en terecht, wantnbsp;hoewel het veelal gelukt de kalveren met een gladde tong normaal te doen opgroeien, bestaat er toch, vooral in de jeugd,nbsp;een grootere gevoeligheid voor minder gunstige omstandigheden. De melkproductie behoeft echter in het geheel niet achternbsp;te staan bij die van normale dieren.

Het was dus van beteekenis deze afwijking nader te bestu-deeren en de resultaten van dit onderzoek zijn in de volgende hoofdstukken neergelegd :

Hoofdstuk I. Het klinische beeld.

Hoofdstuk II. De gladde tong als ziekte van den mensch.

A. Door literatuurstudie en besprekingen, o.a. met Dr.

Wassink, werd het mij duidelijk, dat bij den mensch

11

-ocr page 16-

een ziektebeeld voorkomt, dat in sommige opzichten te vergelijken is met de afwijking bij runderen. Het werd mij bij het verdere onderzoek namelijknbsp;duidelijk, dat bij runderen het symptoom gladde tongnbsp;slechts een enkel verschijnsel is van een symptomencomplex. Andere symptomen van dit geheelenbsp;beeld vertoonen overeenkomst met overeenkomstigenbsp;verschijnselen bij den mensch. Daarom leek het mijnbsp;noodig, in dit hoofdstuk iets dieper in te gaan opnbsp;dat, missschien soortgelijke, ziektebeeld.

B. Vele onderzoekers wijzen op het familiaire voorkomen van dit symptomencomplex bij den mcnsch. Vooral Lundholm heeft hierover zeer uitgebreidnbsp;materiaal verzameld.

Hoofdstuk III. Genetisch onderzoek van de afwijking (bij het rund.)

Hoofdstuk IV. Andere morphologische en physiologische afwijkingen bij de lijders aan Epitheliogenesis imperfecta linguae bovis.

De hypothese, dat er een zekere overeenkomst bestaat tusschen de ziektebeelden bij mensch en dier, was denbsp;aanleiding voor het uitvoeren van de volgende onderzoekingen bij runderen;

A. nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van haren en tongslijmvlies.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het bloedbeeld.

a. nbsp;nbsp;nbsp;Het roode bloedbeeld (aantal erythrocyten, hae-moglobine.)

b. nbsp;nbsp;nbsp;Doorsnee der erythrocyten (Price-Jones curven.)

c. nbsp;nbsp;nbsp;Het serumijzer.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Het witte bloedbeeld.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Is het een deficientieziekte ?

C. nbsp;nbsp;nbsp;De afscheiding van hef maagsap (zuurgraad, pHnbsp;en pepsinewerking van de lebmaaginhoud.)

Daar over het serumijzergehalte en de erythrocyten-doorsnee van normale runderen slechts weinig gegevens bestaan, over normale lebmaagwerking in de

12

-ocr page 17-

literatuur slechts één publicatie was te vinden, die eenigszins ter vergelijking van mijn pathologischnbsp;materiaal zou kunnen dienen, en over de structuurnbsp;van het tongslijmvlies enz. bij normale dieren ooknbsp;slechts weinig is gepubliceerd, was ik genoodzaaktnbsp;een aantal normale runderen met betrekking tot A.,nbsp;B. en C. te onderzoeken.

Hoofdstuk V.

A. nbsp;nbsp;nbsp;Bespreking der resultaten.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Conclusies.

13

-ocr page 18- -ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Het Klinische Beeld,

1. De tong.

Het grootste verschil tusschen normale dieren en lijders aan een „gladde tong” is, zooals de naam van het ziektebeeldnbsp;ook reeds zegt, dat bij de lijders de bovenvlakte van de tongnbsp;veel te glad aanvoelt. De papillae filiformes zijn kleiner ennbsp;vooral ook veel slapper dan normaal. Wel blijft de verhouding in lengte van deze papillen, zooals die bij gezonde dieren gevonden wordt, bestaan : de lengte neemt caudaal-waarts af. Terwijl bij normale runderen de tong als een raspnbsp;aanvoelt, heeft die van een lijder een veel zachtere bovenvlakte, die haast met natgemaakt fluweel is te vergelijken.nbsp;Er komen echter variaties voor : niet alle tongen van lijdersnbsp;zijn even glad en soms is het verschil met een normale tongnbsp;vooral aan de punt nog niet eens zoo heel erg groot, zoodatnbsp;het bij de beoordeeling aanbeveling verdient midden op dennbsp;tongrug te voelen, wil men met zekerheid aan de tong eennbsp;juiste diagnose stellen. Overigens levert het diagnostiseerennbsp;van het gebrek als regel niet de minste moeilijkheden op,nbsp;daar de lijders nog een groep van andere verschijnselen ver-toonen, zooals hieronder zal blijken, die bijna even markantnbsp;zijn als de gladheid van den tongrug.

Het tongslijmvlies is ook meer vulnerabel dan normaal. Wanneer men de tong krachtig vastpakt om haar buiten dennbsp;mond te trekken, dan treden niet zelden laesies met bloedingen op.

Het regeneratievermogen van het tongslijmvlies schijnt echter normaal te zijn, daar deze slijmvliesscheurtjes weernbsp;spoedig genezen. Hetzelfde zag ik na proefexcisies. Ook nanbsp;mond- en klauwzeer ziet men, wat het herstel van hetnbsp;tongslijmvlies betreft, geen opvallende verschillen met normale dieren.

15

-ocr page 20-

2. Het speekselcn.

De dieren speekselen bijna voortdurend, maar vooral bij het eten van ,,kortvoer” (koekjes). De oorzaak daarvoor hebnbsp;ik niet kunnen vinden. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat het ontbreken van goede papillen daarvoor verantwoordelijk gesteld moet worden. De mechanische hindernis voor het uitvloeien is bij normale dieren niet zoo veel grooter, ook alnbsp;zijn behalve de tong- ook de wangpapillen daar grooter dannbsp;bij de lijders.

Het ware denkbaar dat er slikbezwaren bestaan (zie hoofdstuk II A), aangezien het bekend is, dat een dier opnbsp;moeilijk slikken met speekselen reageert. Daartegen pleitnbsp;echter, dat de voedsel- en herkauwbrokken oogenschijnlijknbsp;normaal doorgeslikt worden. Wel is het opvallend, dat juistnbsp;bij het herkauwen den dieren veel tot schuim geslagen ennbsp;met voedselresten vermengd speeksel uit den mond loopt.

Ook bij exitatie is de speekselvloed rijkelijk en zeer veel grooter dan normaal, zoodat men aan nerveuze invloeden zounbsp;kunnen gaan denken.

Het is dus mogelijk, dat tot het symptomencomplex van het ziektebeeld een overmatige speekselafscheiding behoort.nbsp;Dan blijft het evenwel nog onverklaard, waarom deze overmaat niet ingeslikt wordt. Een afdoende verklaring voor hetnbsp;speekselen kan ik dus niet geven. Figuur 1 is een afbeeldingnbsp;van een speekselend kalf met een gladde tong.

3; Eczemen.

Niet zelden lijden de dieren aan eczemen. Deze kunnen ontstaan (vooral op den rug en de schoft), doordat bij hetnbsp;wegjagen van de vliegen, die ’s zomers nu eenmaal op eikennbsp;koeienrug zitten, speeksel- en voedselresten aan de huid blijven kleven. Een normaal rund jaagt met den kop de vliegennbsp;weg en reinigt daarbij de huid met zijn ruwe tong ; onzenbsp;patiënten kunnen dat niet: integendeel, bij de pogingen daartoe wordt de huid steeds vuiler. De jeukprikkel, tengevolgenbsp;van vervuiling en vliegenplaag leidt tot schuren, waardoornbsp;oppervlakkige verwondingen en eczemen ontstaan, (fig. 2).

Bovendien kunnen echter nog eczemen ontstaan, welke

16

-ocr page 21- -ocr page 22- -ocr page 23-


-ocr page 24-


Figuur 8.

-ocr page 25-

inéer in direct verband staan met de ziekte. Op piaatsfert waar de dieren zich niet kunnen likken, zooals bijvoorbeeldnbsp;op de beide halsvlakten, ontstaan vaak spontaan eigenaardige kale plekken en gaat de huid dikwijls in verticaal loopendenbsp;plooien liggen, (fig. 3 en 4.). Trouwens ook elders op hetnbsp;lichaam treedt vaak een min of meer uitgebreide alopecia op.

In sommige gevallen wordt pus onder de huid gevormd, waardoor soms groote stukken epidermis necrotiseeren. Fig.nbsp;5 geeft een afbeelding van een jong rund met een uitgebreidenbsp;purulente dermatitis van de binnenzijde der beide achter-beenen en het scrotum. Op den rug en de schoft van dit diernbsp;waren een aantal kleinere plekken aangetast.

Dat deze eczemen, die dus een zeer verschillend aspect kunnen vertoonen, niet alleen een gevolg van vervuiling zijn,nbsp;volgt ook uit het feit, dat zelfs bij een zeer goede verpleging,nbsp;speciaal van de huid, deze nog zoodanig blijft schilferen opnbsp;bepaalde plaatsen van het lichaam, dat van een seborrhoeischnbsp;eczeem gesproken zou kunnen worden.

4. Het baarkleed.

Ook het baarkleed is niet normaal. De zwarte haren zijn nooit mooi diepzwart en glanzend, doch altijd min of meernbsp;dof en grauwgrijs tot bruin van kleur. De witte haren vertoonen, vooral aan de schoft door het er op gesmeerde speeksel, een groenbruine verkleuring, zoodat de dieren in een koppel koeien eigenlijk al van op een grooten afstand te onderkennen zijn. Bovendien liggen de haren niet mooi vlak ennbsp;glad tegen het lichaam, doch ze staan overeind. Vooral opnbsp;den rug en aan de halsvlakten is dat duidelijk te zien (fig. 6).nbsp;Voor het dier staande en er over of er langs kijkende, maaktnbsp;het baarkleed een min of meer dof-fluweelachtigen indruknbsp;(fig. 7), ook doordat de haren fijner zijn dan normale run-derharen. Bij jonge, zelfs pasgeboren kalveren, ziet men denbsp;haren aan de mediale zijde van onderarm en carpus rechtnbsp;van het been afstaan ; dit is zoo duidelijk, dat de fokkersnbsp;hieraan direct na de geboorte vaak de lijders het eerst onderkennen.

Het niet vlak liggen der haren van het lichaam heeft tengevolge, dat bij regen de kalveren direct in letterlijken zin

17

-ocr page 26-

tot op de huid nat worden : het regenwater loopt niet langs de haren af. Dit is waarschijnlijk een van de redenen, waarom de dieren zoo veel gevoeliger zijn voor kouvatten, dannbsp;normale runderen. Bij warm zonnig weer wordt door hetnbsp;open staan der haren de huidoppervlakte ook minder goednbsp;beschermd. De kalveren met een gladde tong hebben zoodoende spoedig last van de warmte, zoeken de slootkantennbsp;op en eten daar het lange vochtige gras. Door deze ruimerenbsp;vochtopname drinken zij minder van wat de eigenaar ze aannbsp;vloeibaar voedsel geeft. Weliswaar zijn het niet alleen denbsp;kalveren met een gladde tong, die deze slechte gewoontenbsp;hebben, we zien het echter bij deze dieren frequenter. Misschien gaan de dieren echter niet alleen naar den slootkantnbsp;om afkoeling te zoeken. Het is namelijk ook goed mogelijk,nbsp;dat het lange slappe gras voor de dieren gemakkelijker opneembaar is. Hoe dit ook zij, een feit is, dat veel kalverennbsp;met een gladde tong daardoor in groei achterblijven.

5. Andere verschijnselen.

Typeerend zijn het vaak smalle hoofd met een kleine afstand tusschen de bases der als regel weinig ontwikkelde horens. De neusspiegel is als regel ook smaller dan normaal.nbsp;(Zie fig. 8).

De vaak geldende meening, dat de dieren met een gladde tong een fijnere huid zouden hebben dan normaal, heb iknbsp;door mijn onderzoek niet kunnen bevestigen. Dat ze alle vannbsp;het ,.overdreven melktype” zouden zijn, is naar mijn meeningnbsp;beslist onjuist. Men treft dieren met een gladde tong aan, dienbsp;zelfs zeer grof van huid en beenwerk zijn.

Aan de klauwen heb ik macroscopisch nooit eenige afwijking kunnen waarnemen. Deze zijn ook niet zachter dan normaal, dit in tegenstelling met de horens, die bij het afbeitelen van een schilfer veel minder weerstand bieden, dan bij normale runderen het geval is.

Pols, temperatuur en ademhaling zijn normaal. De afwijking aan ademhalingsorganen, zooals de bronchitis, zijn steeds als secundair te beschouwen. Waarschijnlijk speeltnbsp;het kouvatten in dezen een groote rol. Storingen in de digestie staan misschien meer in direct verband met het lijden.

18

-ocr page 27-

Zeer vaak wordt diarrhee waargenomen én steeds is de mest van dieren met een gladde tong meer vloeibaar dan dienbsp;van andere runderen op dezelfde stal bij gelijke voedingnbsp;(vergelijk hoofdstuk II). Hoe dit verband echter precies is,nbsp;is mij niet bekend.

Voor het bloedonderzoek verwijs ik naar hoofdstuk IV B. Dit is namelijk meer uitvoerig geschied, omdat, toen bleek, datnbsp;het symptomencomplex, zooals dat hierboven is beschreven,nbsp;als een erfelijk gebrek moest worden beschouwd, door mijnbsp;een poging is gewaagd om iets dieper door te dringen in denbsp;werking van het gen. Dit onderzoek leidde ook in de richtingnbsp;van het bloed, mede op grond van de overeenkomst in verschijnselen met een ziektebeeld bij den mensch, zooals ik innbsp;de inleiding op bladzijde 11 reeds opmerkte. Hoofdstuk IInbsp;moge dit nader verduidelijken.

19

-ocr page 28-

HOOFDSTUK II.

De Gladde Tong bij den Mensch.

A. Het ziektebeeld.

De trophische stoornissen van de tong, en speciaal van het tongslijmvlies, komen bij den mensch vooral voor in verband met afwijkingen in het bloed. Wanneer men probeertnbsp;zich een oordeel te vormen over de literatuur van dezenbsp;materie, dan stuit men op groote moeilijkheden, niet alleennbsp;wegens het buitengewoon groote aantal publicaties, die hierover den laatsten tijd verschenen, maar bovenal door de verwarring, die er in de medische literatuur heerscht inzake ditnbsp;onderwerp. Voornamelijk is dit aan twee oorzaken te wijten.nbsp;In de eerste plaats wel aan het feit, dat er een zoo groot aantal verschillende namen voor eenzelfde ziektebeeld gebezigdnbsp;wordt. Lundholm (65) vond in de literatuur voor 1939 al 30nbsp;namen voor wat hij zelf noemt ,.hereditary hypochromicnbsp;anemia”. De tweede oorzaak is, dat er klaarblijkelijk geennbsp;scherpe begrenzing van dit ziektebeeld is te geven.

Behalve bij deze chronische hypochrome anaemie wordt bij den mensch een gladde tong aangetroffen bij de pernicieuze anaemie, die hyperchroom is en die uitvoerig doornbsp;Groen (32) beschreven is. Nu komt, voorzoover bekend, bijnbsp;huisdieren geen hyperchrome anaemie voor en ik wil dezenbsp;dan ook verder buiten beschouwing laten. Alleen op de hypochrome anaemie met al zijn nevenverschijnselen zou iknbsp;hier graag iets nader in willen gaan.

Het was Knud Faber (23), die er in 1909 het eerst op wees, dat bij lijders aan achylia gastrica vaak een anaemienbsp;voorkomt, die geen perniciosa is, omdat de kleurindex lagernbsp;is dan 1, inplaats van hooger. Naderhand schijnt men, afgezien van een enkele mededeeling (Nolen 1926 (82)), pas nanbsp;1930 eigenlijk meer aandacht aan dit ziektebeeld te wijden.nbsp;Voor een uitvoerig literatuuroverzicht verwijs ik naar Lund-

20

-ocr page 29-

holm (65). Ik wil slechts de bij deze ziekte voorkomende verschijnselen, waarvan vele erg vaag zijn, en moeilijk te begrenzen, samenvatten. De eene auteur vindt dit nevensymptoom het belangrijkste, de andere dat, en laat zulks dan vaak weernbsp;in een door hemzelf verzonnen naam uitkomen. Vaak zullen innbsp;een bepaald geval een of meer der symptomen geheel ontbreken, Lundholm (65) zegt dan ook ergens : ,,No symptomnbsp;is wholly pathognomonic, and it is obvious that a combination of symptoms together with the bloodpicture has justifiednbsp;the diagnosis in the cases described”.

Wat het bloedbeeld betreft, vindt men bij den mensch behalve een te lage kleurindex, een te laag aantal erythrocyten en een te lage hoeveelheid haemoglobine per 100 ccm bloed.nbsp;Sommige auteurs geven op, dat de doorsnee der erythrocytennbsp;gemiddeld kleiner is dan normaal. (Dameshek (16), Vander-hoof (114)). Anderen daarentegen zijn van meening dat denbsp;doorsnee wel normaal is, doch dat de inhoudsveranderingnbsp;een gevolg is van een kleinere dikte. (Heilmeyer en Plötnernbsp;(44)). Het aantal reticulocyten is normaal. Over de wittenbsp;bloedlichaampjes loopen de meeningen weer uiteen. Thiele ennbsp;Kühl (109) en anderen beweren, dat het aantal verlaagd is,nbsp;Heilmeyer en Plötner (44) wijzen op een hyperlymphocytose,nbsp;Schinz (97) is onder anderen van meening, dat het aantalnbsp;normaal is. De bilirubinespiegel van het bloedserum is nietnbsp;verhoogd, terwijl soms een te groote milt is te palpeeren.nbsp;Wat de andere symptomen betreft, wijst Wassink i) (117)nbsp;op het typische aspect, dat vele dezer patiënten vertonnen,nbsp;namelijk een betrekkelijk bleek en smal gezicht, met een zeernbsp;smallen neus, waardoor de oogen dicht bij elkaar komen. Denbsp;mond is altijd erg klein, de haren zijn zeer dun en slap. Denbsp;huid van de patiënten vertoont vaak een verhoogde afschil-fering en is dun en weinig elastisch. Wat de mondholte betreft, de tong is glad, door de atrophische papillen, die ernbsp;zich op bevinden. Het tongslijmvlies is zeer vulnerabel : doornbsp;er met een gaasje over te strijken, scheurt het gemakkelijk.

1) die, tengevolge van het feit, dat deze zieken veelvuldig lijden aan kanker van de aangetaste slijmvliezen, aan deze aandoeningnbsp;byzondere aandacht heeft gewijd.

21

-ocr page 30-

De patiënten hebben dan ook bij voortduring wondjes aan de tong en aan de binnenzijde der wangen. Ook de mondhoeken vertoonen vaak rhagades en het gebit is als regelnbsp;zeer slecht. Prothesen vóór het 30ste levensjaar komen zeernbsp;veelvuldig voor.

De nagels vertoonen een zeer typische afwijking : lepeltjes-nagels is wel een zeer typeerende naam voor deze platte, vaak zelfs uitgeholde nagels, die zeer bros zijn en gemakkelijk scheuren of afbrokkelen. Derksen, Heringa en Weidingcrnbsp;(19) vonden in den nagel een regelmatige structuur van denbsp;micellen. Deze regelmaat bleek bij de coilonychie verstoordnbsp;te zijn. (Wassink (118, 119)).

Zeer vaak komt bij deze patiënten ook het Plummer-Vinson syndroom voor, zooals dat later o.a. beschreven is door Graham (29). De patiënten hebben een gevoel alsof ze een vernauwing in de keel hebben, of hun iets ,,voor de keel schiet”,nbsp;wanneer ze zullen slikken. Soms is deze vernauwing zoo sterk,nbsp;dat de slokdarmsonde niet is in te brengen. Cameron (13)nbsp;wijst er op, dat dit wel de oorzaak van de anaemie zou kunnen zijn, daar deze patiënten zich bij een voortschrijdendnbsp;proces steeds eenzijdiger gaan voeden, met melk, pap enz.nbsp;Wassink is o.a. overtuigd, dat deze opvatting onjuist is.nbsp;Welke theorie nu de juiste is, vermag ik niet te beoordeelen.nbsp;Evenmin is dit het geval met de storing in de maagsccretie,nbsp;al is het wel waarschijnlijk sinds de proeven bij dieren, waarbij maagresectie gedaan is (Bence, (6), Petri c.s. (88), ennbsp;Hirschfeld c.s. (46)), dat de achylie een aetiologische rolnbsp;speelt bij de hypochrome anaemie. Vooral ook de proevennbsp;van Starkenstein (107, 108), waaruit blijkt, dat het ijzernbsp;slechts als ferrozout geresorbeerd wordt, zijn in dezen vannbsp;beteekenis, te meer als we bedenken, dat de ijzerstofwisselingnbsp;bij deze patiënten sterk gestoord is. Dit hebben Heilmeyer ennbsp;Plötner (44) e.a. onweerlegbaar bewezen, toen zij vonden,nbsp;dat het serumijzergehalte bovendien altijd zeer laag is, Hoenbsp;dit ook zij, een feit is, dat soms een hypochrome anaemienbsp;gevonden wordt, zonder dat er achylie of achloorhydrie bestaat, terwijl lang niet elke achylie tot een hypo- (of hyper-)nbsp;chrome anaemie behoeft te leiden. (Groen, (32), Thiele en

22

-ocr page 31-

Kühl (109) e.a.). Hieruit volgt, dat er, als de achylie een aetiologische rol speelt, nog andere oorzaken moeten zijn,nbsp;wil het ziektebeeld tot volledige ontwikkeling komen.

Het bijna uitsluitend voorkomen bij vrouwen tusschen 30 en 50 jaar wijst er op, dat dit waarschijnllijk iets met de ge-slachtscyclus te maken zal hebben, en het ligt voor de handnbsp;in deze aan de menstruatie te denken, immers, daarbij gaatnbsp;voortdurend een aanzienlijke hoeveelheid ijzer voor het individu verloren. Deze hypothese wordt versterkt door hetnbsp;feit, dat, wanneer het ziektebeeld bij een man of een vrouwnbsp;op ouderen leeftijd wordt aangetroffen, er als regel op eennbsp;andere wijze bloed verloren gaat (ulcus ventriculi of duodeninbsp;of carcinoma van de digestietractus).

Ook het dieet speelt ontegenzeggelijk een aetiologische rol, echter ook deze drie oorzaken tezamen zijn nog niet innbsp;staat het beeld van de hypochrome anaemie te doen ontstaan.nbsp;Er schijnt daarnaast nog een bepaalde praedispositie noodignbsp;te zijn, waarop ik in het tweede deel van dit hoofdstuk terugkom.

Hoe deze vier oorzaken nu precies samenwerken, is niet bekend, evenmin als men weet, dat het phaenotypisch is waarnbsp;te nemen, dat een individu de praedispositie heeft, wanneernbsp;niet tevens de andere factoren een zekere invloed hebben uitgeoefend (bij den man bijvoorbeeld). Men weet zelfs niet,nbsp;waarin de praedispositie bestaat. Het is zeer goed mogelijk,nbsp;dat in dezen aan een centraal orgaan gedacht moet worden,nbsp;zooals bijvoorbeeld de hypophysis cerebri. Overbeek (84)nbsp;meent namelijk te hebben bewezen, dat na hypophysectomienbsp;het serumijzergehalte van de muis daalt.

B. De erfelijkheid.

Wanneer men wil bewijzen, dat een bepaalde, betrekkelijk zelden voorkomende eigenschap, erfelijk is, kan men volstaan met de verwantschap aan te toonen tusschen de verschillende individuen, die de eigenschap bezitten. Wanneer de omstandigheden, waaronder die individuen leven, verschillen, dan is het niet waarschijnlijk, dat de milieu-invloe-den het kenmerk alleen veroorzaakt hebben. Zekerheid heeftnbsp;men hieromtrent pas, wanneer men de wijze van overerven

23

-ocr page 32-

heeft kunnen aangeven. Vaak stuit deze laatste voorwaarde bij den mensch echter op bezwaren. In de eerste plaats, omdat het aantal bekende gevallen te klein is en bovendien,nbsp;omdat de mensch voor het experiment vanzelfsprekend ontoegankelijk is. Wanneer we dit bedenken, hoeft het niet tenbsp;verwonderen, dat vele onderzoekers van erfelijke afwijkingen bij den mensch vaak niet verder zijn gekomen dan denbsp;erfelijkheidshypot/iese. Zoo is het vrijwel ook met het symptomencomplex, waarmee de gladde tong bij het rund hiernbsp;wordt vergeleken, namelijk de in het begin van dit hoofdstuknbsp;beschreven hypochrome anaemie. De hierna te noemennbsp;auteurs duiden wel op de erfelijkheid, doch geven geen analyse : Barrow (4), Bickel (10), Britton (12), Faber en Gramnbsp;(22), Gram (31), Hartfall en Witts (39), Heath (41), Lund-holm (64), Mills (73), Meulengracht (72), Naegeli (80),nbsp;Ridder (92), Salvesen (93), Schinz (97), Schuiten (100),nbsp;Schur (101), Sinkler en Eshner (103), Thiele en Kühl (109).

Daar in één gezin en soms ook in één familie de milieufactoren (deficiënte voeding enz.) van overwegende beteeke-nis kunnen zijn, geven de meeste van deze publicaties dan ook maar weinig houvast. De eenige tot nu toe bekende uitgebreide studie over de erfelijkheid van het symptomencomplex bij den mensch is die van Lundholm (65). Deze onderzoeker geeft meer dan een aantal losse waarnemingen vannbsp;het voorkomen in één bepaald gezin of eenzelfde familie.

Zooals we in het begin van dit hoofdstuk reeds zagen, is het voor een volledige ontwikkeling van het ziektebeeldnbsp;noodig, dat bloedingen optreden. Verder speelt de achloor-hydrie waarschijnlijk een aetiologische rol (ofschoon het nooitnbsp;met zekerheid bewezen is, dat deze geen gevolg is in plaatsnbsp;van oorzaak; een gevolg óf van de anaemie óf van hetnbsp;ijzergebrek). Ook het dieet is ontegenzeggelijk van beteeke-nis bij het ontstaan van deze ziekte, maar al deze drie oorzaken kunnen aanwezig zijn, zonder dat er een hypochromenbsp;anaemie behoeft op te treden. Er is daarnaast nog een vierdenbsp;factor van belang, waaraan Lundholm den naam : erfelijkenbsp;praedispositie geeft en hij bewijst, aan de hand van een uitgebreid materiaal, dat die praedispositie inderdaad erfelijk is.

24

-ocr page 33-

Hij maakt de veronderstelling, dat, indien de afwijking dominant is over den normalen toestand, homozygote lijdersnbsp;niet voorkomen, aangezien het aantal patiënten daarvoor tenbsp;gering is. (Het ware denkbaar, dat homozygoten niet geboren worden, doordat homozygotie tot vroeg afsterven vannbsp;de vrucht zou leiden.) Om dezelfde reden neemt hij aan, dat,nbsp;indien de eigenschap op een recessieven factor zou berusten,nbsp;er onder de ouders der patiënten geen homozygoten, dusnbsp;patiënten, zouden voorkomen. Deze laatste veronderstellingnbsp;is moeilijk te onderschrijven. Het ziektebeeld zal naar mijnnbsp;meening bij den man namelijk niet manifest worden door hetnbsp;ontbreken van bloedingen. De afwijking zal dus bijna tweemaal zoo vaak voorkomen als zij door den medicus geconstateerd wordt, omdat door den man slechts zelden medischenbsp;hulp wordt ingeroepen. Het is mij bekend, dat Wassink dezenbsp;meening is toegedaan. Dat deze omstandigheid een reusachtige belemmering vormt voor een analyse, behoeft geen nadernbsp;betoog.

Er blijft dan ook steeds een belangrijk verschil bestaan tusschen verwacht en gevonden aantal lijders. Voor een deelnbsp;ligt dit aan den aard van het materiaal. Het is namelijk zoo,nbsp;dat wanneer in een gezin theoretisch de helft van de kinderen lijder zou moeten zijn, het heel goed mogelijk is, dat zenbsp;allen gezond zijn (even goed als het voorkomt dat er gezinnen zijn met alleen zoons, terwijl men 50 % zoons en 50 %nbsp;dochters zou verwachten) en wanneer men omgekeerd uitnbsp;moet gaan van de kinderen om de ouders met de eigenschapnbsp;op te sporen, dan zou zoon gezin aan de waarneming ontsnappen, zoodat men aldus tot geheel verkeerde conclusiesnbsp;zou kunnen komen, omdat het materiaal nu eenmaal niet oneindig groot kan zijn.

Teneinde nu toch tot een juiste conclusie te kunnen komen moet deze foutenbron geëlimineerd worden. Daarvoor zijnnbsp;verschillende methodes uitgewerkt, waarvan Lundholm ernbsp;twee gebruikt, namelijk de „spatere Geschwistermethode”nbsp;van Dahlberg (15) en de methode van Bernstein (7, 8).

Wanneer Lundholm werkt volgens de methode Dahlberg, vindt hij van de 224 kinderen boven de 15 jaar 93 lijdende

25

-ocr page 34-

aan de hypochrome anaemie, dit is 41.5 % ± 3.3, hetgeen dus veel lager is dan de te verwachten 50 % bij dominantie.nbsp;Deze kinderen waren afkomstig uit 66 gezinnen. Hiervannbsp;werd in 5 gevallen de vader onderzocht; deze vaders warennbsp;allen gezond. Van de 25 onderzochte moeders waren er 8nbsp;ziek, hetgeen volgens Lundholm voldoende met de 50 %nbsp;overeenkomt, die men zou verwachten, wanneer het gebreknbsp;op een dominanten factor zou berusten. Mijns inziens kannbsp;hieruit met evenveel recht geconcludeerd worden, dat dezenbsp;±: 30 % zieke moeders, die bij recessiviteit dus homozygootnbsp;zouden zijn, de kans, dat er zieke kinderen geboren worden,nbsp;belangrijk grooter maken dan 25 %, terwijl ook uit dit cijfernbsp;blijkt, dat er waarschijnlijk uit gezonde ouders zieke kinderennbsp;geboren worden, hetgeen tevens voor recessiviteit pleit. Daarnbsp;Lundholm echter nergens stamboomen geeft en niet preciesnbsp;aangeeft, welke ouders wel en welke niet ziek waren, is ditnbsp;nooit precies uit zijn materiaal na te gaan.

Van de 31 zieke ouders werden 18 zoons onderzocht, die allèn gezond waren ; van de 54 dochters waren er 20 ziek,nbsp;of wel 36 % ± 6.5. Wanneer we het percentage uitrekenennbsp;voor alle kinderen, wordt dit 27.78 %, wat wel vrij dicht bijnbsp;het te verwachten percentage bij recessiviteit ligt! Lundholmnbsp;is echter van meening hier met een toevallige overeenkomstnbsp;door het kleine aantal, te doen te hebben, die niet tegen dominantie zou pleiten.

De controle volgens Bernstein (8) is alleen uitgevoerd voor vrouwen ouder dan 15 jaar. Ook hierbij wordt weer verondersteld, dat, indien de praedispositie berust op een recessievennbsp;factor, 34 kinderen uit de zieke gezinnen verwacht wordtnbsp;lijder te zijn, bij dominantie Yi- Vooral bij deze methodenbsp;wordt het bezwaar gevoeld, dat Lundholm niet een omschrijving der gezinnen geeft, zoodat de gegeven getallen niet tenbsp;controleeren of te verklaren zijn. Hij komt tot de conclusie,nbsp;dat volgens Bernstein van zijn materiaal 72.1 vrotiw zieknbsp;moest zijn bij recessiviteit en 89.1 bij dominantie. Deze getallen moeten echter waarschijnlijk iets hooger zijn, daar denbsp;te verwachten percentages van 25 en 50 % te laag zijn, zoo-als ik hierboven reeds aantoonde. Gevonden werden 83 zieke

26

-ocr page 35-

vrouwen. Een aantal dus, dat even goed bij een recessieve als dominante wijze van overerven past.

De bewering van Lundholm, dat de praedispositie voor het ontstaan van dit ziektebeeld dominant zou zijn, kan dusnbsp;niet in alle opzichten worden onderschreven ; integendeel, hetnbsp;is zelfs waarschijnlijk, dat op grond van dit onderzoek tot eennbsp;recessieve wijze van overerven geconcludeerd had kunnennbsp;worden zoowel uit de volgens Dahlberg of Bernstein gecorrigeerde getalsverhoudingen alsmede op grond van het feit,nbsp;dat waarschijnlijk uit gezonde ouders toch afwijkende kinderen geboren werden. Dit laatste is bij dominantie niet welnbsp;verklaarbaar. Daar echter maar een zeer klein percentagenbsp;der ouders onderzocht werd, is deze laatste conclusie niet metnbsp;zekerheid te trekken.

27

-ocr page 36-

HOOFDSTUK III.

Genetisch onderzoek van de afwijking bij runderen.

Bij dit onderzoek had ik het voordeel uit te kunnen gaan van een groot aantal probanden, waarvan veel familieleden innbsp;een stamboek waren ingeschreven. Zoodoende kon van meernbsp;dan 350 dieren met een gladde tong de afstamming wordennbsp;nagegaan. Het bleek, dat in al de stamboomen, die opgemaaktnbsp;werden tot ongeveer 1910, dat wil zeggen tot ongeveer 10nbsp;generaties terug, eenzelfde stier voorkwam, genummerd 37292,nbsp;In vrijwel alle gevallen bovendien de zoon van dezen stier, no.nbsp;39131. Een enkele keer was het de zoon 39537; in dergelijkenbsp;gevallen kwamen er dan tevens vrij veel register- (hulpboek-)nbsp;koeien in de stamboomen voor, die, ook bij navraag bij dennbsp;eigenaar, niet verder te vervolgen waren, zoodat niet uitgesloten is, dat het toch nog de stier 39131 was, die de afwijkingnbsp;in de familie had gebracht.

Op grond van deze stamboomstudie heb ik aanvankelijk geen beslissing kunnen nemen over de wijze van overervennbsp;van de gladde tong bij het rund. Er deden zich namelijk stamboomen voor, die, zoowel met dominantie als met recessiviteitnbsp;te verklaren waren, zooals bijvoorbeeld :

STAMBOOM I.

V. 40732

Stier No. 56762

(gladde tong)

(norm. phaenotype)

M. 26367 (gladde tong)

/V. 49132 Ugladde tong)

/m. 09736 \(norm. phaenotype)

De stier 49132 zou immers, zoowel als hij homo- als wanneer hij heterozygoot was, met de koe 09736 een kalf kunnen

28

-ocr page 37-

geven met een gladde tong, als we hier met een dominante eigenschap te doen hebben. Dat kalf zou dan in ieder gevalnbsp;heterozygoot zijn. Van dit kalf zou, wanneer het op laterennbsp;leeftijd met een stier met een normaal phaenotype gepaardnbsp;werd, theoretisch 50% der nakomelingen een gladde tong hebben. De homozygotie van stier 49132 kon worden uitgeslotennbsp;op grond van het feit, dat niet al zijn nakomelingen een gladdenbsp;tong hadden.

Een ander voorbeeld is het volgende ;

STAMBOOM II.

(norm. phaenotype) iV. 55519

Kalf met gl- tong.


V. 47367 (gl. tong)


V. 42635

(gl. tong)


IM. 29731 \(gl. tong)


|V. 49515 [(norm. ph. type)


M. 80708 (norm.nbsp;ph. type)


M. 00880 nbsp;nbsp;nbsp;)

(norm. ph. type) j


M. 91036 '(gl. tong)

Hier kon immers de stier 47367 heterozygoot zijn voor den dominanten factor en met een normale koe (80708) gepaardnbsp;een normaal kalf verwekken, namelijk no. 49515. Hetzelfdenbsp;geldt voor de koe 91036, gepaard met stier 49515. Dit laatstenbsp;kalf, no. 00880, gepaard met den eveneens heterozygoten stiernbsp;42635 (heterozygoot omdat de stier ook kalveren met een normaal phaenotype verwekte), kon weer een kalf met een gladdenbsp;tong opleveren, dat dan dus heterozygoot moest zijn. Dit dier,nbsp;op lateren leeftijd gepaard met den stier 55519, kon dus weernbsp;een afwijkend kalf geven. Alle in deze twee voorbeelden genoemde dieren met een afwijkend phaenotype zouden dus.nbsp;wanneer de eigenschap dominant was, heterozygoot zijn. Datnbsp;geen homoZygote dieren gevonden werden, zou niet behoevennbsp;te bevreemden, daar het zeer goed mogelijk zou zijn, dat denbsp;factor letaal was, wanneer zij homozygoot aanwezig zou zijn.nbsp;Voor dominantie zou verder nog pleiten één geval van eennbsp;paring van twee dieren met een gladde tong, die een volkomen

29

-ocr page 38-

hórmaal kalf opleverde, een geval, waar ik nog nader op terug zal komen. Een verder uitwerken van de beide bovenstaandenbsp;stamboomen deed echter de dominantie reeds zeer onwaarschijnlijk worden, daar bleek, dat de ouders van de stierennbsp;49132, 42635 en 47367 en van de koe 91036 een normaalnbsp;phaenotype hadden. Het bleek dus voor te komen, dat tweenbsp;normale dieren bij paring een kalf met een gladde tong kondennbsp;geven. Dit laatste werd naderhand nog tallooze malen gevonden en wanneer dominantie aangenomen zou moeten worden,nbsp;zou ik in een stamboom een onafgebroken reeks van lijdersnbsp;hebben moeten vinden, hetgeen dus niet het geval was. Eennbsp;mooi voorbeeld, dat pleit voor recessiviteit, vinden we in stamboom III ;

STAMBOOM III.

/ M. 999 (gl. tong).

M. 1000 i (norm. ph. t.)


Kalf met \ gl. tong


V. 55519 (norm. ph. t.)


V. 57366 ‘ (norm. ph. t.)


M. 96015H (norm. ph. t.)


V. 54755 (norm. ph. t.)


M. 02170 (norm. ph. t.)


Kalf met gladde tong


V. 41769

(norm. ph. t.) '


M. 98562 ^(norm. ph. t.)


Kalf met gladde tong


^M. 00821 (norm. ph. t.)


IV. 49735 '(norm. ph. t.)


V. 49759 (gladde tong)


jM. 05779 nbsp;nbsp;nbsp;)

1 (norm. ph. t.)


V. 47367 (gladde tong)

[M. 84453 ' (norm. ph. t.)


30

-ocr page 39-

Wanneer het gebrek of de praedispositie voor het gebrek werkelijk op een dominanten factor berustte, dan zou bijvoorbeeld niet alleen de koe 999 een afwijkend phaenotype gehadnbsp;hebben, doch ook haar dochter 1000, daar deze anders denbsp;eigenschap niet op haar kalf zou kunnen overdragen. Wanneer we echter recessiviteit aannemen, dan zijn de lijders dusnbsp;alle homozygoot, terwijl de heterozygoten een normaal phaenotype hebben. In bovengenoemd voorbeeld zijn dus de drienbsp;kalveren homozygoot voor den reccieven factor en verder denbsp;koe 999 en de twee stieren 49759 en 47367. Heterozygootnbsp;moeten dan zijn de koeien nr. 1000, 00821 en 05779 en de stieren 57366, 54755, 41769 alsmede de ouders van de koe nr. 999nbsp;en van de stieren 49759 en 47367. Ook de stier 55519 moetnbsp;als heterozygoot worden beschouwd, omdat hij nakomelingennbsp;met het gebrek heeft verwekt.

Duidelijk blijkt uit deze stamboom, dat het gebrek op kan treden, wanneer twee verschillende lijnen, waarin het gebreknbsp;voorkomt, bijelkaar worden gebracht. Dit werd herhaalde malen aangetoond en is uit de verschillende stamboomen ooknbsp;gemakkelijk te zien. Verschillende practische fokkers wezennbsp;mij hier ook op, terwijl het sommigen ook opgevallen was, datnbsp;het gebrek soms enkele generaties niet zichtbaar was, om dannbsp;plotseling weer op te duiken.

Deze mededeelingen, die later volkomen door het onderzoek bevestigd werden, deden ook reeds vermoeden, dat we hiernbsp;met een gebrek te doen hebben, dat op een recessieven factor,nbsp;of misschien een groep van recessieve factoren, moet berusten.

Om deze theorie te bevestigen heb ik geprobeerd in de F2-generatie de 1 : 3 splitsing aan te toonen. Hierbij stuitte ik aanvankelijk op dezelfde moeilijkheid, die men bij de bestu-deering van materiaal, dat op den mensch betrekking heeft,nbsp;ondervindt, en waarmee ook Lundholm te kampen had, namelijk, dat twee ouders pas dan als dragers van een eigenschapnbsp;ontdekt worden (althans bij een recessieven factor), wanneernbsp;minstens één hunner kinderen het gebrek vertoont. Dit heeftnbsp;tot gevolg, dat men steeds een hooger percentage lijders vindt,nbsp;dan men theoretisch zou verwachten, daar eenvoudig een aantal heterozygote dieren niet ontdekt worden, omdat zij geennbsp;afwijkende nakomelingen gegeven hebben. Wel zijn hier aller-

31

-ocr page 40-

lei correctie methodes voor aangegeven, zooals in hoofdstuk lï reeds bleek, doch daarbij zijn een aantal supposities noodig,nbsp;die maken, dat al deze berekeningen minder betrouwbare uitkomsten geven, weshalve ik de voorkeur heb gegeven aan eennbsp;omzeilen van deze moeilijkheid, wat door den aard van hetnbsp;materiaal ook mogelijk bleek. Ik was namelijk zoo gelukkignbsp;een tweetal stieren te ontdekken, die een gladde tong hadden,nbsp;die veel voor de fokkerij gebruikt waren, en waarvan de dochters later een betrekkelijk groot aantal malen door heterozy-gote stieren waren bevrucht. De dochters van deze beidenbsp;homozygote stieren, die alle een normaal phaenotype hadden,nbsp;(de dochters met een gladde tong werden voor zoo ver aanwezig, buiten beschouwing gelaten) moesten dus alle heterozy-goot zijn. Dat de stieren, waarmee deze dochters gepaard waren, heterozygoot waren, leidde ik af uit het feit, dat zij in denbsp;eerste plaats een normaal phaenotype hadden en in de tweedenbsp;plaats nakomelingen hadden gegeven met een gladde tong.nbsp;Van deze dieren vond ik 146 paringen, die dus overeenkomennbsp;met de paring X F^. Van 18 hiervan was het resultaatnbsp;niet meer na te gaan, zoodat er in totaal 128 F2-dieren overbleven. Hiervan hadden 38 een gladde tong en 90 niet. Theoretisch had men verwacht een 1 : 3 verhouding, dus 32 welnbsp;een gladde tong en 96 niet. (Zie tabel I.)

TABEL I.

128 paringen van heterozygote dieren. (Fi x Fi)

norm.ph.t.

gladde tong

totaal

gevonden

90

38

128

verwacht

96

32

128

De vraag is nu, of deze getallen geacht mogen worden overeen te stemmen met de door mij gevondene. Ik heb daartoe twee contróleberekeningen toegepast. De eerste is die met denbsp;middelbare fout, zooals o.a. door Sirks (104) en Kronachernbsp;en Von Patow (57) is aangegeven, als controle op de betrouwbaarheid van splitsingsgetallen, waarbij de voor een variabili-teitskromme geldende beschouwingswijze op de splitsingsgetallen in de F2-generatie wordt toegepast. Hierbij worden denbsp;twee phaenotypische groepen als twee klassen van een fre-

32

-ocr page 41-

quentiekromme beschouwd, met als klassemaat 1, zoodat we hebben een 0-klasse en een 1 -klasse, met in elke klasse respectievelijk Po en Pi individuen, zoodat n = po Pi- Het gemiddelde M wordt dan natuurlijk :

Pu X 0 pi^X 1 pi n

'1, dan is b=l ¦—


Ei

n


Po Pi

Stellen we het voorloopige gemiddelde A’

V


, n — pi _Po


en


— b^ wordt ±


y ^ Po X 1 _ Pb^ _ ynpo — po^^ _ Y(po Pi) Po Po

De absolute

dus 5quot; = ± '/n Pquot;PoPi-Hierbij is o' uitgedrukt in de klassemaat I. waarde van de standaarddeviatie wordt dus ;

= ± k^pipu.

De middelbare fout :m,bi is dus: -h Vp»P' (immers m=—

n nbsp;nbsp;nbsp;^ ^

Voor een ideale monohybride splitsing bij een reces-sieven factor, is po =Mn en nbsp;nbsp;nbsp;waaruit dus volgt, dat:

4n

abs 1:3 nbsp;nbsp;nbsp;H

Nu kan men door het gevonden verschil tusschen werkelijke en theoretische waarde der F2-getallen : D, (in mijn geval 6)

te deelen door m abs i:3 (ii^ “ijn geval 34 V ^ X 128 = 4.9), de waargenomen getallen toetsen aan de theoretische. Immersnbsp;volgens de waarschijnlijkheidsleer kan men vaststellen, datnbsp;practisch alle afwijkingen liggen tusschen -|-3m en —3m, zoodat dus D :nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;steeds kleiner dan 3 moet zijn. Sirks zegt

aan de hand van een aantal voorbeelden, dat wanneer D : m.b,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;waarde oplevert, kleiner dan 1.5, zulks een volko

men normaal verloop der splitsing bewijsi. Wanneer deze waarde ligt tusschen 1.5 en 3, dan moet men aan een storende invloed gaan denken. Boven de 3 moeten zulke invloeden met zekerheid worden aangenomen. Daar voor mijn materiaal denbsp;waarde D : m.b, wordt 6 : 4.9 = 1.22, kunnen op grondnbsp;van deze overweging de gevonden getallen beschouwd wor-

33

-ocr page 42-

den als te voldoen aan het 1 : 3 splitsingsschema der F2'gene-ratie. Ook is nog op een andere wijze na te gaan of de gevonden getallen 38 wel- en 90 niet-lijders van de 128 individuen in de F2-generatie overeenkomen met de theoretisch te verwachten getallen 32 en 96, namelijk volgens de x^^methodenbsp;van Pearson (87). Wanneer namelijk m de te verwachtennbsp;waarde is en (m -j- x) de waargenomene, dan is =

6^

32 nbsp;nbsp;nbsp;96 ~ 8 8 quot; ¦ ¦

Voor mijn materiaal wordt dus Xi= 6, X2= 6, mit== 32 en m2= 96, dus x ^ —

Het aantal vrijheidsgraden n i= 1, zoodat volgens de tabel van Fisher (25) ; 0.30 gt; P gt; 0.20, dus grooter is dan 0.05,nbsp;hetgeen bewijst, dat er overeenkomst bestaat tusschen de gevonden getallen en de theoretisch verwachte.

Uit deze twee berekeningen blijkt dus, dat wel mag worden aangenomen, dat het gebrek op een recessieven en niet op eennbsp;dominanten factor berust, waaruit weer volgt, dat de lijdersnbsp;homozygoot zijn, terwijl de ouders van een dier met een gladdenbsp;tong minstens beide heterozygoot zijn, evenals de nakomelingen van een lijder.

Wanneer dus met een homozygoot abnormalen stier gefokt wordt, kan dit voor de fokkerij zeer ernstige gevolgen hebben,nbsp;vooral wanneer dit dier eventueel om zijn afstamming, exterieur of andere eigenschappen sterk op den voorgrond treedt,nbsp;zoodat het aantal koeien, dat met hem gepaard wordt, groot is.nbsp;Het is zeer goed mogelijk, dat een dergelijke homozygotenbsp;stiel geen of zoo goed als geen kalveren met een afwijkendnbsp;phaenotype verwekt en dit heeft ook bij vooraanstaande fokkers wel eens de meening doen ontstaan, dat het gebrek nietnbsp;crfclijk zou zijn. Het is op grond van het bovenstaande nu welnbsp;duidelijk, dat het uitblijven van de lijders in zoo’n geval eenvoudig een gevolg is van het niet gepaard worden met hetero-zygote of met homozygoot-abnormale koeien. Wanneer zoo’nnbsp;fokker dan later echter een heterozygoten stier op zijn bedrijfnbsp;gaat gebruiken of misschien gaat inteelen met zijn eigen vee,nbsp;dan ondervindt hij de schadelijke gevolgen van het gebruiknbsp;van zijn homozygoot abnormalen stier. Bij de volgende bespre-

34

-ocr page 43-

king zullen een drietal voorbeelden uit de praktijk deze kwestie verduidelijken :

Zoo werd omstreeks 1925 bij een fokker K. de stier -17367 gebruikt, welk dier lijder was. Van dezen stier werden bij hemnbsp;een zestigtal kalveren geboren, alle normaal. Deze fokker gingnbsp;daarna o.a. de stieren 42782 (kleinzoon van 47367) en 54755nbsp;gebruiken, die achteraf heterozygoot bleken te zijn. Van dezenbsp;stieren werden uit de dochters van 47367 bij K. een betrekke-lijk groot aantal lijders geboren, namelijk resp. 6 en 8. Opnbsp;overeenkomstige wijze verging het den fokker U., die den stiernbsp;49132 omstreeks 1930 langen tijd gebruikte. Ook dit dier hadnbsp;een gladde tong. Niet de erfelijkheid van dit gebrek vermoedende, ook al omdat er onder de kinderen vrijwel geen metnbsp;een afwijkend phaenotype voorkwamen, ging deze eigenaarnbsp;door met het fokken met 49132-bloed. Toen hij met een aantalnbsp;kleinzoons ging fokken, vooral o.a. met 54680 en ook metnbsp;55333, begonnen de lijders in een betrekkelijk groot aantal tenbsp;komen. Het zijn dan ook deze twee fokkerijen geweest, waaruit ik in hoofdzaak mijn materiaal voor de F2-generatie hebnbsp;geput. Iets minder ver is de fokker N., die nu nog steeds dennbsp;stier 55039 gebruikt. Hij fokt zoo goed als geen kalveren metnbsp;een gladde tong, (tot nu toe 3 of 4) klaarblijkelijk, doordat denbsp;meeste van zijn koeien een normaal genotype hebben. Wenbsp;kunnen hem echter voorspellen, dat hij na een gering aantalnbsp;jaren bij inteelt of bij gebruik van een anderen stier, waarvannbsp;hij niet het genotype betreffende de gladde tong heeft kunnennbsp;nagaan, zeer veel met het gebrek te maken zal krijgen. Reedsnbsp;heeft een zoon van dezen stier, namelijk no. 58382 bewezennbsp;heterozygoot te zijn, daar dit dier, met een volkomen normaalnbsp;phaenotype, dit voorjaar de eerste kalveren met een gladdenbsp;tong heeft verwekt. Al deze drie stieren, die nog met enkelenbsp;andere, zooals bijvoorbeeld no. 49759, zeer uitgeblonken hebben door hun exterieur en daardoor nogal op den voorgrondnbsp;getreden zijn, hebben een groot aantal nakomelingen geleverd,nbsp;waarvan dus mag worden aangenomen, dat ze alle heterozygoot zijn. Het behoeft dan ook geen betoog, dat zij er in denbsp;eerste plaats toe hebben bijgedragen, dat de gladde tong momenteel onder het rundvee vrij sterk verbreid is. Het zijn echter niet alleen de homozygote lijders, die in dezen den fokkers

35

-ocr page 44-

veel schade hebben berokkend, ook een aantal heterozygoten, zooals de nummers 45759, 94100, 48505, 41753 en 40608 zijnnbsp;van beteekenis, wat dit betreft, daar deze stieren met homozy-goot abnormale koeien gepaard, 50% lijders en 50% hetero-z'ygote nakomelingen verwekken, met heterozygote koeien,nbsp;25% lijders, 50% heterozygote en 25% normale en met normale koeien, 50% heterozygote en 50% normale kalveren geboren doen worden. Wanneer nu een stier als no. 48505, dienbsp;vier jaar ongeveer honderd koeien per jaar bevrucht zal hebben, waarvan mag worden aangenomen, dat minstens 50nbsp;kalveren werden aangehouden, dan kan men zich een ideenbsp;vormen van het kwaad, dat zoo’n stier verricht.Van dezen stiernbsp;zijn bijvoorbeeld niet minder dan 80 zoons en 85 dochters innbsp;een stamboek opgenomen ! Van den stier 40608 zelfs 95 zoonsnbsp;en 120 dochters ! Wanneer hier nog bij geteld worden de dieren, die ondanks het afgekeurd zijn, worden aangehouden, dannbsp;komt men tot een respectabel aantal. Nemen wij bijvoorbeeldnbsp;aan, dat alle koeien, waarmee deze stier gepaard is, een normaalnbsp;genotype hadden (wat zeker niet het geval is), en dat alleennbsp;de in het stamboek opgenomen zoons voor de fokkerij gebruiktnbsp;zijn (wat ook niet het geval is), dan heeft deze stier 50 heterozygote zoons geleverd. Deze hebben naar schatting elk gemiddeld minstens 100 nakomelingen geleverd, die dus weernbsp;minstens tezamen 2500 heterozygoten gegeven hebben. Dezenbsp;cijfers zijn echter nog veel te laag geschat, daar niet allenbsp;vrouwelijke dieren een normaal genotype hadden, terwijl ooknbsp;nog met tal van stieren gefokt is, voordat ze gekeurd werdennbsp;of na afkeuren. Naar mijn meening kan dit getal dan ook gevoegelijk verdubbeld worden. De juiste waarde ervan doetnbsp;echter niet zoo erg veel terzake. Het was slechts mijn bedoeling een inzicht te geven in de verspreiding van een factor,nbsp;wanneer met een heterozygoten stier gefokt wordt, ter stavingnbsp;van mijn bewering op bladzijde 9. Het nadeel, dat een homozy-goot-abnormale stier in dezen aan de fokkerij berokkent, moetnbsp;uiteraard nog veel aanzienlijker zijn, zoodat opname in eennbsp;stamboek van de lijders ontraden moet worden. Het ware voornbsp;een snel elimineeren van het gebrek zelfs beter, dat ooknbsp;de heterozygote dieren van de fokkerij werden uitgesloten, ofschoon dit bij de uitvoering op practische bezwaren zal stuiten.

36

-ocr page 45-

Wel is preferentverklaring van heterozygote dieren natuurlijk verkeerd en dit zal naar mijn meening ook voorkomen moetennbsp;worden.

Op bladzijde 28 wees ik er reeds op, hoe mij spoedig bleek, dat alle stamboomen terugliepen op den stier 39131. Om ditnbsp;duidelijk te maken heb ik in een aantal bijlagen (I tot ennbsp;met IX) (zie pag. 40 t.m. 48) een schematische voorstellingnbsp;van een aantal stamboomen gegeven. Het was uiteraard omnbsp;practische redenen niet mogelijk van alle 350 dieren met eennbsp;gladde tong de afstamming aan te geven, ik heb slechts eennbsp;keuze kunnen doen. i)

Duidelijkheidshalve zijn op deze bijlagen slechts die dieren aangegeven, die in rechte lijn afstammen van den stier 37292,nbsp;vrijwel alle via den stier 39131. Op al deze bijlagen ziet men,nbsp;dat van alle dieren met een gladde tong zoowel de vader alsnbsp;de moeder rechtstreeks af stammen van den stier 39131 (opnbsp;een enkelen uitzondering na op bijlage I), of anders gezegd,nbsp;er treden vaak gladde tongen op, wanneer twee lijnen, die opnbsp;den stier 39131 teruggaan, samenkomen. Zeer mooi blijkt ditnbsp;onder anderen op bijlage VI, wanneer 49132-bloed komt bijnbsp;54680-bloed. De verwantschap van de beide ouders van eennbsp;lijder kan gering zijn, zooals bijvoorbeeld tusschen de koenbsp;80857 en den stier 49100 (bijlage II), doch ook bij paringnbsp;van halfbroer met halfzuster (bijlage V : stier 56432 en koenbsp;28695) of van kleinzoon en dochter van een dier, zooals her-haaldelijk gevonden werd, bijvoorbeeld bij stier 43527 en denbsp;koeien 64291, 64292, 64298, 60461, 60460 (bijlage I). treedtnbsp;het gebrek op. Uit de gegevens, die in deze bijlagen verwerkt zijn, mag wel worden afgeleid, dat de stier 39131nbsp;minstens heterozygoot geweest is. Sommige fokkers verteldennbsp;mij, dat hij achteraf beschouwd wel eens een gladde tongnbsp;gehad zou kunnen hebben, omdat deze stier altijd erg ruwnbsp;in zijn haar zat. Men zou er in dien tijd echter niet zoo veel

1) De niet verwerkte stamboomen zijn bij mij ten allen tijde ter inzage te bekomen. De bijlagen I tot en met III werden ook reedsnbsp;gebruikt voor een mededeeling op het Int. Veeteeltcongres tenbsp;Zürich (1939). Een aantal dieren werd bij verdere bestudeering vannbsp;het materiaal nog gevonden heterozygoot te zijn. Dit is door de gebruikelijke haroeering aan te brengen op deze bijlagen aangegeven.

37

-ocr page 46-

aandacht aan hebben geschonken, omdat men het gebrek toen nog vrijwel nooit zag. Deze bewering kan ik thans echter met vrij groote zekerheid tegenspreken, daar hij een zoonnbsp;verwekt heeft (no. 31825), die zeer waarschijnlijk een normaal genotype gehad moet hebben, daar bij geen zijner nakomelingen een gladde tong is geconstateerd, terwijl de kalveren der vrij talrijke dochters van dezen stier, ontstaan uit denbsp;paring met den heterozygoten stier 46660, eveneens allemaalnbsp;een normaal phaenotype hadden. Van dezen laatsten stier,nbsp;ook met andere koeien gepaard, zijn trouwens door mij geennbsp;kalveren met een gladde tong gevonden, waarschijnlijk, omdat hij niet met heterozygote koeien is gepaard. Wel echternbsp;zijn een tweetal dochters, namelijk de nrs. 95667 en 90742,nbsp;door hun vader heterozygoot geworden, daar deze twee dieren van moederszijde de eigenschap niet gekregen zullen hebben, omdat deze geen van beiden 39131-bloed hadden.

Voor heterozygotie van den stier 39131 pleit verder nog het feit, dat tusschen 1910 en 1930 het gebrek nog betrekkelijk zelden voorkwam. Was deze stier homozygoot geweest,nbsp;dan had men in die jaren het gebrek reeds veel frequenternbsp;aan moeten treffen. Pas na 1930 trad een zeer snelle verbreiding in, doordat toen tegelijk een vijftal heterozygote ennbsp;een tweetal homozygote abnormale stieren om hun anderenbsp;eigenschappen zeer op den voorgrond traden.

Paringen van twee lijders heb ik uiteraard slechts zeer zelden gevonden (zes maal). Hierbij was er één geval (bijlage III onderaan), waarvan het kalf beslist een normale tongnbsp;had, terwijl het dier ook een normaal klinisch aspect vertoonde. Toch meen ik op grond van de stamboomstudie (het nietnbsp;vinden van een opeenvolgende reeks van lijders en het geboren worden van een lijder uit twee phaenotypisch normalenbsp;ouders), alsmede uit de door mij gevonden getalsverhoudingnbsp;in de Fg-generatie, te mogen vasthouden aan een enkelvoudignbsp;recessieven factor, zoodat ik tot de conclusie kom, dat dit uitzonderingsgeval berust op een foutieve aangifte. Dezenbsp;meening is nog in belangrijke mate versterkt door het feit,nbsp;dat ik in de gelegenheid ben geweest zelf zes maal de paring

38

-ocr page 47-

van twee lijders uit te laten voeren en in al deze gevallen had het kalf een duidelijk gladde tong. (zie tabel II).

TABEL II

12 paringen van homozygoot aonormale dieren.

totaal

norm.

phaen.

gladde tong

experiment

practijk

expcTiment

practijk

gevonden . .

12

0

1

6

5

verwacht . .

12

0

0

6

6

Ik meen dan ook de mogelijkheid, die ik reeds eerder opperde (35), dat dit uitzonderingsgeval zou kunnen pleitennbsp;voor het berusten van het gebrek op meerdere factoren, tenbsp;moeten laten vervallen, te meer, daar met vrij groote waarschijnlijkheid is komen vast te staan, dat de epitheliogenesisnbsp;imperfecta linguae bovis een deficientieziekte is, waardoornbsp;dus ook het in graden voorkomen van de gladheid der tongnbsp;een ongedwongen verklaring vindt. (Zie bladz. 91).

Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat de erfelijke praedispositie voor het verkrijgen van een gladde tong bijnbsp;het rund berust op een enkelvoudig recessieven factor. Denbsp;gronden, waarop Lundholm bij den mensch tot een dominanten factor concludeert, zijn aanvechtbaar ; het is zelfs waarschijnlijk, dat wanneer deze onderzoeker stamboomen vannbsp;zijn materiaal had kunnen maken, hij ook tot recessiviteit hadnbsp;geconcludeerd, een bewijs te meer, dat de gladde tong bij hetnbsp;rund een zekere analogie vertoont met het syndroom bij dennbsp;mensch, waarvan de hypochrome anaemie het voornaamstenbsp;symptoom is.

39

-ocr page 48-

0^



-ocr page 49-

41

-ocr page 50-

4^

KJ



-ocr page 51-

^

'55731-

-------

^*1555



^6254

'

'

M


-ocr page 52-

44


-ocr page 53-

i-n



-ocr page 54-

b’ijlaqe vu

B'ifumary^Mt ai»r ?|pMtno(yp( abnenMolnbsp;w|(;iad4rlong)

^ lumuygoot a*' «ntnMenO^jlOCM

v£gt;

-ocr page 55-

= t Hi tty

I I {It lllg _

? o DO BO B*

47

-ocr page 56-

hornwygoct di«r . I pnartwtyyr a bncnaoftlnbsp;Vl(qioda«tong)


by lage IS


oo

'd-'


-ocr page 57-

HOOFDSTUK IV.

Andere morphologische en physiologische afwijkingen bij de lijders aan

epitheliogenesis imperfecta linguae bovis.

Aan het einde van hoofdstuk I gaf ik reeds aan, dat ik naar aanleiding van een zekere overeenkomst tusschen de ziektebeelden bij mensch en rund bij mijn pogingen om iets nadersnbsp;over de werking van het gen te weten te komen, onder anderen ook in de richting van het bloed verder heb gezocht,nbsp;omdat bij den mensch, zooals uit hoofdstuk II blijkt, de gladdenbsp;tong steeds gepaard gaat met enkele zeer typische veranderingen in het bloed, terwijl bovendien als regel tevens eennbsp;achylia gastrica aanwezig is. Het ligt daarom in mijn bedoeling in dit hoofdstuk een overzicht te geven van mijn onderzoekingen, die eventueel meer licht zouden kunnen werpennbsp;op de aetiologie van het gebrek en ik wil daartoe achtereenvolgens bespreken :

A. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderzoek van haren en tongslijmvlies.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het bloedbeeld en daarvan respectievelijk in

§ a. Het roode bloedbeeld, namelijk de hoeveelheid haemoglobine en het aantal erythrocyten (hoeveelheid haemoglobine per erythrocyt).

§ b. De doorsnee der erythrocyten (Price-Jones curves) § c. Het serumijzergehalte.

§ d. Het witte bloedbeeld.

§ e. Enkele onderzoekingen over het al of niet aanwezig zijn van een deficiëntie. Dat dit tevens in dit hoofdstuk besproken wordt, vindt zijn oorzaaknbsp;in het feit, dat speciaal de invloed van het toedienen van enkele vitaminen, alsmede van ferro-sulfaat, op het roode bloedbeeld werd nagegaan.

49

-ocr page 58-

C. Dc afscheiding van het maagsap, met bepalingen van pH, zuurgraad (totaalzuur en vrijzuur), chloorgehaltenbsp;en pepsinewerking van de lebmaaginhoud.

A. Onderzoek van het tongslijmvlies en de haren, a. Het tongslijmvlies.

In hoofdstuk I wees ik er reeds op, dat macroscopisch een groot verschil is waar te nemen tusschen de tongen van denbsp;lijders aan epitheliogenesis imperfecta linguae bovis en dienbsp;van normale dieren. Daar ik wel vermoedde, dat deze verschillen in hoofdzaak op een verschil in verhoorning zoudennbsp;berusten, of dat er althans bij de zieke dieren iets met de hoorn-vorming niet in orde was, heb ik mij onder anderen tot Prof.nbsp;Heringa gewend, die zoo welwillend was eenige speciminanbsp;voor mij te onderzoeken. Aan diens rapport zijn de gegevens,nbsp;die op de eerstvolgende bladzijden zijn verwerkt, ontleend.^)nbsp;Derksen, Heringa en Weidinger (19) beschreven reeds,nbsp;dat de verhoorning der papillen van de huid en de cutanenbsp;slijmvliezen samenhangt met de uit keratine bestaande tono-fibrillensystemen in de rest van het epitheel. Het was dus tenbsp;verwachten, dat, als de verhoorning bij de zieke dieren afwijkend was (en er is immers reeds macroscopisch een verminderde papilvorming te constateeren), men dit verhoornings-tekort terug zou vinden in de tonofibrillenteekening. Vooralnbsp;met de polarisatiemicroscoop waren deze verschillen inderdaad zeer duidelijk waar te nemen, doch ook bij een gewonenbsp;belichting zijn de verschillen zeer opvallend. Vergelijkt mennbsp;namelijk het beeld, dat het normale tongslijmvlies biedt (fig.nbsp;9, vergrooting 37 maal) met dat van een zieke tong (fig, 10,nbsp;vergrooting 37 maal), dan blijkt, dat bij het gezonde dier denbsp;tonofibrillenteekening zich naar de oppervlakte toe duidelijknbsp;verdicht tot een zeer compacte laag, terwijl bij het afwijkendenbsp;dier deze aaneensluiting veel minder dicht is. Tengevolgenbsp;hiervan mag bij de laatste een veel grootere afslijting aan denbsp;oppervlakte worden aangenomen, en dit verklaart waarschijnlijk ook de grootere vulnerabiliteit van het slijmvlies,

1) Voor deze medewerking zeg ik Prof. Heringa en zijn medewerkers op deze plaats nog gaarne hartelijk dank.

50

-ocr page 59-


-ocr page 60-


-ocr page 61-

waar ik eveneens in hoofdstuk I reeds op wees. Óm zich een quantitatief oordeel te vormen over de hoeveelheid tonofibril-len in de diepere lagen is niet eenvoudig, daar men moeilijknbsp;zeker kan zijn van een overal precies even dikke coupe. Vanzelfsprekend zijn de coupes, waar figuur 9 en 10 afbeeldingennbsp;van zijn, zoo nauwkeurig mogelijk van dezelfde plaats vannbsp;de tong en in dezelfde snijrichting genomen van de tongennbsp;van twee ongeveer evenoude dieren.

Het epitheel is bij het zieke dier ook dikker dan bij het gezonde : ook dit is blijkbaar een gevolg van de minder snellenbsp;verhoorning.

In de tong van een neonatus (kalf uit twee ouders met een afwijkend phaenotype), vond Prof. Heringa eigenaardige,nbsp;slecht kleurbare, gezwollen cellen in het epitheel (zie fig.

II, nbsp;nbsp;nbsp;vergrooting 120 maal en fig. 12, vergrooting 520nbsp;maal). Bij oudere dieren is dit echter niet gevonden, zoodatnbsp;niet is komen vast te staan, of deze afwijking iets met hetnbsp;gebrek alszoodanig te maken heeft. Zeker is echter, dat denbsp;,,gladheid” van de tong dus samenhangt met een verhoor-ningstekort.

b. De haren.

1. Het tellen der haren.

Door telling der haren, die aan de schoft werden afgeschoren, is komen vast te staan, dat bij de zieke dieren de verhouding tusschen geonduleerde (onderharen) en rechtenbsp;(dekharen) verschoven is ten gunste van de geonduleerde,nbsp;met andere woorden, dat bij de zieke dieren de ontwikkelingnbsp;der dekharen achterblijft, wat het aantal betreft (zie tabel

III. ). Deze verhouding is doorgaans dezelfde bij witte ennbsp;zwarte haren van eenzelfde dier. Wel wisselt de verhoudingnbsp;blijkbaar sterk bij de verschillende monsters. Zoo is bli zo-merhaar (koe 2-*- en 7-A-) de verhouding omgekeerd, wat ooknbsp;wel te verwachten was, wanneer men zich indenkt, hoe grootnbsp;het verschil in aspect tusschen het baarkleed ’s zomers ennbsp;'s winters is.

Toch was het aantal bovenharen bij de zieke dieren ’s zomers ook kleiner dan bij de gezonde.

51

-ocr page 62-

TABEL III.

Omschrijving

Totaal aan getelde

Soort en aantal, waarin deze haren na telling zijn uiteengevallen.

Gemiddelde doorsnee (in /^) bepaald over 50 haren.

van het dier

haren

WIT

ZWART

WIT

ZWART

wit

zwart

recht

geond.

recht

recht

geond

recht

recht

geond.

recht

geond.

geood

qeond.

Koe 13

(norm. ph.type)

5121

3063

1304

3817

1:2.9

804

2259

1:2.8

89

54

84

52

Kalveren

(gladde tong)

3699

2189

864

2835

1:3.3

467

1722

1:3.7

74

51

73

51

Koe 2A (norm.ph.type)

1069

825

244

1:0.3

76

57

Koe 7 A (gladde tong)

1H5

459

686

1:1.5

59

44

Koe X

(norm.ph.type)

996

1223

384

612

1:1.6

566

657

1:1.2

93

61

93

70

Koe 7

(gladde tong)

1118

1042

503

615

1:1.2

305

737

1:2.4

63

50

71

42

(N

in

-ocr page 63-

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het meten der haardikte.

Het bleek (zie tabel III), dat de dikte der haren bij de gezonde dieren grooter is dan bij de zieke. Vooral bij de bovenharen is het verschil zeer opvallend, bij de onderharennbsp;minder. Over het algemeen schijnt dus het onderhaar bij denbsp;patiënten niet geleden te hebben, terwijl de dekharen veelnbsp;dunner zijn.

3. nbsp;nbsp;nbsp;De physische eigenschappen.

Er is een onderzoek ingesteld naar de rekkingskromme in KOH. Hierbij traden regelmatig verschillen op tusschen denbsp;gezonde en de zieke dieren. Daar de spreiding echter betrek ¦nbsp;kelijk groot was, zijn de resultaten vooralsnog niet voor publicatie geschikt.

c. Conclusies.

Samenvattende kan dus gezegd worden, dat het verschil in gladheid der tongen zich microscopisch zeer duidelijk laatnbsp;verklaren. Er is een duidelijk vertraagde verhoorning waarnbsp;te nemen ; naar de oppervlakte toe is de aaneensluiting dernbsp;tonofibrillen veel minder compact dan bij de gezonde dieren.nbsp;In verband hiermee staat ook de grootere dikte van het totalenbsp;tongslijmvlies.

Wat de haren der lijders betreft, vindt men niet alleen een verminderd aantal dekharen ten opzichte van de onderharen,nbsp;doch zijn bovendien de dekharen aanzienlijk dunner dannbsp;normaal.

B. Het blocdbeeld.

Bij de bestudeering van het bloedbeeld van dieren met een gladde tong werden in hoofdzaak 4 kalveren gebruikt, genummerd I, II, III en IV, die respectievelijk geboren waren innbsp;April, Maart, April en Maart 1938. Deze dieren werden dennbsp;geheelen zomer normaal buiten gehouden en gevoerd, aanvankelijk met volle melk, terwijl dit later door ondermelk en kal-vermeel van volledige samenstelling werd vervangen.

§ a. Het roode bloedbeeld.

1. Methoden.

Het te onderzoeken bloed werd uit een oorvena genomen en daarna werd het aantal erythrocyten bepaald door 80 hokjes

53

-ocr page 64-

te tellen van de telkamer volgens Bürker. De hoeveelheid hae-moglobine werd aanvankelijk volgens de gewone methode van Sahli bepaald, door middel van het toestelletje met de tweenbsp;gekleurde glazen vergelijkingsstaafjes. Ofschoon deze methode voor klinisch onderzoek wel bruikbaar is, ben ik later hiervan afgestapt, omdat toen de ijzerbepaling volgens Wongnbsp;(128) in ons Instituut als sericbepaling werd uitgevoerd doornbsp;middel van een photo-electrischen colorimeter, zooals dezenbsp;beschreven is op pag. 73. Deze bepalingsmethode is in hetnbsp;kort de volgende; bij 0.5 ccm bloed, dat uit de vena jugularisnbsp;wordt opgevangen in een kolfje met enkele kaliumoxalaat-kristallen, wordt in een maatkolfje van 50 ccm 2 ccm acidumnbsp;sulfuricum concentratum gevoegd. Daarna wordt gezwenkt,nbsp;totdat een homogene bruine massa is ontstaan (als regel na 2nbsp;tot 10 minuten). Dan wordt 2 ccm verzadigde kaliumpersul-faat oplossing toegevoegd en geschud, totdat de oplossing helder bruin is. Nu moet met aqua destillata tot ongeveer 25 ccmnbsp;verdund worden, waarna 2 ccm wolframas natricus 10 % ternbsp;onteiwitting wordt bijgepipetteerd. Zoo noodig nu afkoelennbsp;onder een waterstraal en dan aanvullen tot precies 50 ccm.nbsp;Daarna wordt gefiltreerd door een droog filter in een droognbsp;kolfje en van de heldere vloeistof wordt 20 ccm genomen.nbsp;Hierbij komt nogmaals 1 ccm verzadigde persulfas kalicus oplossing en tenslotte nog 4 ccm van een 3 normaal kaliumferro-cyanide oplossing. De absorptie van de aldus verkregen gekleurde vloeistof werd in een 8 mm lange vloeistofzuil langsnbsp;electrocolorimetrischen weg gemeten.

De bepaling van de curve voor deze bepaling geschiedde op -overeenkomstige wijze, als op pag. 75 voor de serumijzercurvenbsp;is aangegeven. Uit figuur 13 blijkt, dat er een zeer mooie overeenkomst bestaat tusschen de theoretisch berekende en de doornbsp;ijking gevonden getallen.

Deze methode heeft boven de methode van Sahli dus het voordeel, dat zij meer exact is, doch bovendien is het een volkomen objectieve bepaling. Dit was voor mij van beteekenis,nbsp;daar ik voor het vaststellen (eventueel uitsluiten) van eennbsp;anaemie de hoeveelheid haemoglobine per erythrocyt diende tenbsp;bepalen, waarvoor een zeer exacte bepaling van het haemo-globinegehalte van het bloed noodzakelijk was. Daar het ijzer-

54

-ocr page 65-

55

-ocr page 66-

gehalte van de haemoglobine precies bekend is (0.335% volgens Hüfner en Jaquet(50)), is uit het volgensWong bepaalde ijzergehalte van het bloed de hoeveelheid haemoglobine preciesnbsp;tc berekenen. Werkt men daarentegen met de Sahliwaarde,nbsp;zooals onder anderen door Thijn (110) is gedaan, dan krijgtnbsp;men niet alleen het bezwaar, dat van een betrekkelijk ruw getalnbsp;wordt uitgegaan, maar bovendien is de 17.3 gram haemoglobine per 100 ccm bloed (anderen geven 16 op), een waarde,nbsp;die alleen voor den mensch geldt en dan nog wel voor dennbsp;mensch in de bergen, daar Sahli zijn onderzoekingen in Bernnbsp;verrichtte, zoodat het zeker niet verantwoord is deze waardenbsp;zonder meer voor runderbloed toe te passen. Het behoeft dusnbsp;geen nader betoog, dat de door Thijn gevonden waarden voornbsp;de hoeveelheid haemoglobine per 100 ccm bloed evenmin geschikt zijn om kleine verschillen te bepalen, als de opgegevennbsp;hoeveelheden haemoglobine per erythrocyt; te meer daar denbsp;Sahliwaarde zoo zeer afhankelijk is van den tijd van aflezen,nbsp;daar de kleur de eerste 15 minuten steeds donkerder wordt.

Een ander bezwaar van de haemoglobine bepaling volgens Sahli is, dat alle Sahlibuisjes verschillen, zoodat men onderling niet-vergelijkbare waarden krijgt, wanneer men deze nietnbsp;absoluut of op elkaar heeft geijkt. Dit zal uit de door mijnbsp;gevonden cijfers ook wel blijken.

2. Literatuur.

Thijn (110) geeft een uitgebreid overzicht van de literatuur over het roode bloedbceld bij jonge runderen. Buiten deze dissertatie blijkt hierover weinig gepubliceerd te zijn, terwijl bovendien de opgegeven waarden nogal uiteenloopen, wat waarschijnlijk voor een deel op rasverschillen zal berusten. Bovendien toonde Kerekes (54) aan, dat de voeding in dezen eennbsp;belangrijke rol speelt. Wel zijn alle auteurs het er over eens,nbsp;dat met het toenemen der leeftijd het aantal erythrocyten geleidelijk daalt tot op ongeveer 2 jarigen leeftijd. Om deze verschillende redenen lijken mij alleen de door Thijn opgegevennbsp;getallen eenige vergelijkingswaarde te hebben voor mijn proefdieren. De door hem gevonden waarden, waarnemingen aannbsp;verschillende dieren op verschillende leeftijden, varieeren zeernbsp;sterk, zoowel wat het aantal erythrocyten, als wat de Sahli-

56

-ocr page 67-

waarden betreft. Daar Thijn deze laatste direct aflas, hebben deze voor mij ook geen vergelijkingswaarde. Het aantal ery-throcyten was volgens Thijn bij 18 kalveren van 5—12 wekennbsp;10.55 millioen met een variatiebreedte van 8.03—13.03 mil-lioen (!). Wanneer men hierbij de spreiding berekent, dannbsp;blijkt dat (t =1.31 millioen, terwijl de middelbare fout 0.31nbsp;millioen bedraagt, zoodat de variatie van het aantal erythrocy-ten van normaal gevoede gezonde kalveren dus erg groot is.

Voor kalveren van 5 — 10 maanden vindt Thijn een dergelijke variatiebreedte, die om een lager gemiddelde schommelt: gemiddeld aantal erythrocyten 9.8 millioen, met een variatiebreedte van 8.2 — 11.6 ( tr = 0.307 mill., terwijl m 1= 0.077nbsp;mill.), voor runderen van 1—2 jaar geeft hij op : gemiddeld 8nbsp;millioen met als grenswaarden 6.50 — 11.60 (!)('’' = 1.705nbsp;mill, en m = 0.402 millioen) en voor oudere runderen gemiddeld 6.01 millioen met als grenswaarden 4.44 — 7.55 millioennbsp;( tr = 0.391 millioen en m = 0.087 mill.) Het lijkt mij zeernbsp;twijfelachtig of deze laagste waarden nog tot ,,het normalequot;nbsp;gerekend mogen worden. Wester geeft voor het volwassennbsp;rund op 6 —-8 millioen, waarden, die dus aanzienlijk hoogernbsp;liggen.

3. Resultaten eigen onderzoek.

TABEL IV.

Datum

van

onderzoek

Kalfl (m.)

Kalfll (v.)

Kalf III (v.)

KalfIV(m.)

Sahli

Eryth.

Sahli

Eryth.

Sahli

Eryth.

Sahli

Eryth.

16-6-’38

76

10.24

17_6-'38

82

10.21

1_7^’38

?

10.62

83

9.93

2--7-’38

85

9.87

85

9.57

11_7_’38

80

10.30

79

8.68

75

10.35

21_7-’38

80

10,26

77

8.68

74

9.88

12-8-’38

80

10.26

76

8.70

73

9.59

84

9.44

22—8—'38

71

9.69

67

8.46

73

9.33

73

10.01

57

-ocr page 68-

De Sahlibepalingen blijken dus vrij sterk te schommelen. Ik heb ze slechts volledigheidshalve gegeven zonder er al tenbsp;groote waarde aan te willen hechten. Wat de aantallen ery-throcyten betreft, deze vertoonen een zeer geleidelijke dalingnbsp;met het toenemen van den leeftijd. Het meest opvallende vannbsp;tabel IV is wel het verschil tusschen de beide geslachten. Denbsp;beide stierkalveren zijn voortdurend iets hooger dan de evennbsp;oude vaarskalveren. Het is mij niet bekend of dit verschil bijnbsp;kalveren inderdaad bestaat, of dat het een toevalligheid is.nbsp;(Hofferber (48) vond bij volwassen stieren en koeien ongeveer gelijke waarden). Mogelijk zou het een gedeeltelijke verklaring kunnen zijn voor de groote variatie, die Thijn opgeeft.nbsp;Hij deelt over het geslacht der door hem onderzochte dierennbsp;althans niets mee.

Overigens vallen de door mij gevonden aantallen erythro-cyten geheel binnen de door hem opgegeven normale grenswaarden, zoodat vooralsnog niet van een anaemie bij de kal-veren-met-een-gladde-tong gesproken kan worden.

Ook heb ik nog enkele haemoglobinebepalingen bij twee volwassen koeien (nrs. 7 en 8) gedaan. Deze gegevens zijn innbsp;tabel V verzameld. (Voor een deel worden deze cijfers ooknbsp;aan het einde van dit hoofdstuk op pag. 95 en volgende verwerkt ).

TABEL V.

Koe

nr.

Datum

Gr. haemoglo-bine per 100 ccm bloed

millioenen

erythrocyten

Gr. haemoglo-bine per ero-throcyt (10-'^)

7

24-10-’40

9.54

8

24-10-’40

9.60

8

9-12-’40

8.96

8

13-12-’40

8.66

8

8- 3-’41

8.67

5.65

15.4

8

15- 5-’41

9.63

6.29

15.3

58

-ocr page 69-

Gemiddeld wordt het voor deze twee dieren uit zes bepalingen 9.18 ± 0.23 gram haemoglobine per 100 ccm bloed. ( lt;r = 0.465 gram) (vanzelfsprekend zijn hier slechts die gegevens genomen, die betrekking hadden op onbehandelde dieren ).

Voor de normale koeien van het Zoötechnisch Instituut vond ik gedurende denzelfden staltijd uit elf waarnemingen eennbsp;gemiddelde hoeveelheid haemoglobine van 11.40 d= 0.26 gramnbsp;( (T = 0.874 gram). Het aantal erythrocyten bedroeg gemiddeld 5.75 ± 0.082 millioen (nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= 0.274 millioen) en de hoe

veelheid haemoglobine per erythrocyt 19.8 ± 0.920 X 10—12 gram ((rt= 0.053 X 10—12 gr.)

Hier kan van een reëel verschil gesproken worden, wanneer het verschil der beide gemiddelden grooter is dan drie maal dennbsp;wortel uit de som van de quadraten der middelbare fouten, dusnbsp;wanneer — M2gt; 3 X V m^ m^.

Aangezien 11.40 — 9.18 = 2.22 gt; 3 X V 0.232 0.262

2.22 gt; 1.041,

is het haemoglobine gehalte van de dieren met een gladde tong lager dan van de gelijk gehouden normale dieren.

Naar aanleiding hiervan en omdat het geven van gist zoowel als van ijzer (zie deel B § e van dit hoofdstuk) een verhoogen-de werking hadden op het haemoglobinegehalte, is bovendiennbsp;uit een bedrijf in de provincie Friesland een onderzoek ingesteld naar den toestand van het bloed van 9 dieren, 5 normalenbsp;en 4 met een gladde tong. Deze dieren waren allemaal ondernbsp;gelijke omstandigheden gehouden. Tabel VI geeft de resultaten weer.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TABEL VI.

No, koe

Phaenotype

gr hacmoglobioe per ICO ccm bloed

aantal erythrocyten in millioenen

gr. haemoglobine per erythrocyt 10

1

norm.

9.32

4.71

19.8

2

norm.

8.54

5.06

16.9

3

norm.

11.34

5.59

20.3

4

gl. tong

10.97

6.34

17.3

5

gl. tong

13.44

7.07

19.0

6

gl. tong

9.63

6.48

14.9

7

gl. tong

13.44

9.24

14.5

8

norm.

12.31

8.70

14.1

9

norm.

12015

8.40

14.3

59

-ocr page 70-

Voor de normale dieren bedraagt de hoeveelheid haemoglo-bine gemiddeld; 10.705 ± 0.75 gram ( lt;y — 1.68 gram), terwijl het aantal erythrocyten is 6.49 ± 0.85 millioen ( t —nbsp;1.91 mill.) en de hoeveelheid haemoglobine per erythrocytnbsp;17.08 ± 1.30 bedraagt ( 7 = 2.93). Voor de dieren met eennbsp;gladde tong waren deze cijfers respectievelijk 11.87 ±; 0.995nbsp;gram haemoglobine { t = 1.89 gram), 7.28 i 0.67 millioennbsp;erythrocyten ( lt;r = 1.34 millioen) en 16.42 ± 1.05 voor denbsp;hoeveelheid haemoglobine per erythrocyt (o- =2.11).

Hieruit blijkt, dat in het haemoglobine gehalte van de normale dieren en de dieren met een gladde tong geen verschil bestaat. Ook is er geen reëel verschil tusschen de hoeveelheden haemoglobine per erythrocyt. Dit bewijst echter nog niet, datnbsp;het eerder beschreven beeld niet met het tevoren reeds meermalen aangehaalde syndroom bij den mensch zou kunnen overeenkomen, immers alle onderzoekers wijzen er op, dat de hypo-chrome anaemie vrijwel uitsluitend bij de vrouw voorkomt ennbsp;bijna nooit of althans zeer zelden bij den man. Ook ontwikkeltnbsp;het beeld zich bij de vrouw pas na de puberteits jaren, dusnbsp;wanneer de menstruatiebloedingen zijn opgetreden. Wanneernbsp;het gebrek bij den man voorkomt, is dit ook als regel in verbandnbsp;met geregeld bloedverlies, bijvoorbeeld door een maag- ofnbsp;duodenaalzweer. Daar echter bij het rund periodisch bloedverlies niet voorkomt, hoeft het dus niet te verwonderen, dat denbsp;anaemie bij dit dier niet kon worden aangetoond. De anaemienbsp;is bij de vrouw niet als primair te beschouwen, het is waarschijnlijk een ,,zich niet kunnen herstellen van, overigens phy-siologische, bloedingen”.

4. Conclusie:

De dieren met een gladde tong vertoonen geen duidelijke anaemie, te meer ook daar het aantal reticulocyten niet verhoogd is. Hieruit mag echter niet de gevolgtrekking gemaaktnbsp;worden, dat het ziektebeeld daarom met de hypochrome anaemie bij de vrouw, zooals die in hoofdstuk II beschreven is,nbsp;niets te maken heeft, immers vele onderzoekers leggen er dennbsp;klemtoon op, dat voor een volledige ontwikkeling van dit ziektebeeld het optreden van bloedingen noodzakelijk is. Daar dezenbsp;bloedingen bij het rund niet aanwezig zijn, zou naar mijn mee-

60

-ocr page 71-

ning dt mogelijkheid bestaan, dat we hier als het ware met een voorstadium van dat ziektebeeld te maken hebben, zooals datnbsp;naar de meening van sommige medici ook bij den man voorkomt.

§ b. De doorsnee der erythrocyten.

Het feit, dat sommige auteurs aangeven hoe bij menschen lijdende aan het symptomencomplex, zooals dat in hoofdstuknbsp;II beschreven is, de doorsnee der erythrocyten kleiner is dannbsp;normaal (zie pag. 21), was voor mij aanleiding na te gaan,nbsp;hoe dit bij de koeien met een gladde tong was. Wat de normale doorsnee der erythrocyten van het rund betreft, hiervoor liepen de opgaven in de literatuur sterk uiteen, zooalsnbsp;uit het volgende overzicht moge blijken.

Ik heb mij daardoor bovendien genoodzaakt gezien eerst nog een aantal metingen aan gezonde dieren te doen. Dezenbsp;gezonde dieren zijn uit hetzelfde veebeslag, als de runderennbsp;met een gladde tong. De gevonden waarden zijn daardoornbsp;beter vergelijkbaar, omdat de uitwendige omstandighedennbsp;van de afwijkende en de normale dieren dezelfde waren.

1. Literatuur.

De verschillende onderzoekers geven over de gemiddelde normale doorsnee van de erythrocyten van runderen zeer uit-eenloopende waarden op. Ellenberger en Scheunert (21)nbsp;vonden 5.6 ft-, Hofferber (48) 6.1—9.72ft, Kohanawa (56)nbsp;5.1^, Marek (69) 5.6 fi. Lenze (61) 5.\ix. Kuhl (58) 5.72 fi,nbsp;Schwanitz (95) 4—7.8/n en Wester (123) 4.5—5.5 ft . Aangezien er zeer waarschijnlijk naast individueele variaties ooknbsp;belangrijke rasverschillen kunnen bestaan, hebben voor mijnbsp;eigenlijk alleen de door Wester voor Nederlandsch vee opgegeven grootten eenige vergelijkingswaarde. Daar Westernbsp;over de meetmethode geen bijzonderheden vermeldt, is dezenbsp;vergelijking niet geheel moelijk. Thijn (110) beschrijft wel,nbsp;hoe hij gemeten heeft. Van 10 normale runderen geeft hij op,nbsp;dat de gemiddelde doorsnee der erythrocyten individueelnbsp;varieerde tusschen 5.3 en 5.9 /x met als gemiddeldenbsp;5.64 fi. Aangezien hij echter een zeer onregelmatige klasse-indeeling gebruikt, met uiteenloopende klassewaarden, is het

61

-ocr page 72-

beeld der tabellen zeer moeilijk te beoordeelen en zijn ook geen middelbare fouten te berekenen. Helaas geeft Thijn ooknbsp;slechts één Price-}ones curve van een normaal volwassennbsp;rund.

Deze curven toch zijn voor de vergelijking van verschillende grootten der erythrocyten moeilijk te ontberen. Mijn bezwaar tegen de meetmethode van Thijn is, dat hij met gefixeerde uitstrijkjes werkte. Weliswaar bleek door vergelijking met de Pijpersche methode, dat de uitkomsten klopten; echter de methode van Pijper is ook een vrij ruwe bepalingnbsp;van een gemiddelde waarde. Bovendien zal men door het uitstrijken en het fixeeren twee maal het bloedlichaampje ietsnbsp;in grootte doen veranderen. Deze twee veranderingen werken wel tegengesteld, maar daarom mag nog niet aangenomennbsp;worden, dat ze elkaar ook precies altijd op zullen heffen.

2. Eigen onderzoek, a Methode.

Ik heb er daarom de voorkeur aan gegeven de bloedlichaampjes in natiefpreparaten te meten en het meest ideaal leek mij daartoe het meten na verdunning met versch bereidnbsp;serum van hetzelfde individu, zooals dat onder anderen isnbsp;aangegeven door Jorgensen en Warburg (51), Gram (30)nbsp;en Lottrupp (62). Dit leek mij het mooiste isotonische milieu.nbsp;Ik ging daarbij als volgt te werk : Het bloed ter bereidingnbsp;van het serum werd in een schoon bekerglaasje opgevangen,nbsp;waarna het ongeveer 6 a 8 uur in een met waterdamp verzadigde broedstoof (38°) werd geplaatst. Daarna werd hetnbsp;in de ijskast bewaard, totdat den volgenden morgen het serumnbsp;gebruikt werd voor de verdunning. Deze verdunning geschiedde in een gewone roode bloed pipet, waarna één druppeltje gebracht werd op een vetvrij en goed schoon voor-wcrpglas, dat daarna werd afgedekt door een dito dekglaasje.

Het eigenlijke meten geschiedde met een oculairschroef-micrometer van Zeiss met een dubbele verschuifbare instel-streep. Deze streep verschuift 1 schaaldeel, waarvan het gezichtsveld er 6 te zien geeft, wanneer een zijdelingsche schroef één keer rond(100 deelstrepen) wordt gedraaid. Door

62

-ocr page 73-

ijking vein het oculair op een in 1/100 mm. verdeeld object-glas bleek dat 1 schaaldeel van de schroeftrommel overeenkwam met 0.216 fi.

13 Resultaten en conclusie.

TABEL VII

Aantal deelstrepen v.h. Schroefocul.

I.

Aantal

cellen

(1000 gem.)

II.

Aantal

cellen

(200 gem.jxS

lil.

Aantal

cellen

(200 gem.) x5

IV.

Aantal

cellen

(200 gem.) x5

17-18

0

0

0

0

18-19

0

0

0

0

19-20

8

10

5

5

20-21

27

25

30

25

21-22

38

40

45

30

22-23

52

60

60

55

23-24

70

50

60

70

24-25

112

115

120

95

25-26

134

140

135

150

26-27

135

130

125

145

27-28

143

130

140

145

28-29

100

90

95

100

29-30

64

80

60

60

30-31

42

50

40

45

31-32

34

40

30

35

32-33

20

15

30

20

33-34

11

15

10

5

34-35

^lio

10

10

10

35-36

2/

0

5

5

36-37

0

0

0

0

Gewoonlijk worden in de humane geneeskunde voor een Price-Jones curve 1000 cellen gemeten. Daar het uit dennbsp;aard der zaak een zeer groote tijdsbesparing zou geven, wanneer met het meten van 200 cellen kon worden volstaan, hebnbsp;ik eerst bij twee runderen drie maal 200 en één maal 1000nbsp;cellen gemeten en de uitkomsten vergeleken. De resultatennbsp;van deze metingen, die bij koe 6 en koe 8 uitgevoerd werden,nbsp;vindt men respectievelijk in tabel VII en VIII verzameld.

De gemiddelden, standaardafwijking en middelbare fout-berekening leverden voor Tabel VI voor de kolommen I tot en met IV op :

63

-ocr page 74-

i n=lOO0

M = 26.466 streep of 5.72 [j. S' •== 2.88 streep of 0.62nbsp;= 0.09 streep of 0.019 n

dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten 5.7 0.019 /X.


II n = 200

M = 26.505 streep of 5.73 3- = 3.05 streep of 0.66 /j.nbsp;m = 0.22 streep of 0.046/x

dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten 5.7 ± 0.046 tx.


dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten 5.7 ± 0.045 IX.

dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten 5.7 ± 0.044 IX.

III n = 200

Mt= 26:455 streep of 5.71 fx T f= 3.03 streep of 0.65 [xnbsp;mgt;= 0.21 streep of 0.045 fx

IV n = 200

M1= 26.510 streep of 5.73 n lt;r = 2.92 streep of 0.63 /xnbsp;= 0.21 streep of 0.044/x

Af gezien van een kleinere middelbare fout in geval I (zoo-als te verwachten was) blijkt, dat voor koe 6 de uitkomsten zeer bevredigend kloppen en zijn de waarden, die ik bij hetnbsp;meten van 200 cellen krijg, als nauwkeurig te beschouwen,nbsp;daar het meten niet veel nauwkeuriger dan tot op 0.1 /x mo-gelijk is.

Ik heb deze zelfde proef nu nog eens voor koe 8 herhaald, (zie tabel VIII)

Ofschoon hier evenals in het vorige geval moet worden toegegeven, dat de curve soms een eenigszins andere vormnbsp;krijgt, wanneer 200 cellen gemeten worden (overigens geennbsp;typische verandering), bleek ook hier, dat de gemiddelden innbsp;alle drie gevallen behoorlijk overeenkomen, zooals blijkt uitnbsp;de voor kolom I tot en met IV van tabel VIII berekende gemiddelden, middelbare fout en standaardafwijking ;

64

-ocr page 75-

TABEL Vlli.

Aai, tal deelstrepen v.h. schroefocul.

I

Aantal

cellen

(1000 gem.)

II.

Aantal

cellen

(200 gem.)x5

III.

Aantal

cellen

(200 gem ) x5

IV.

Aantal

cellen

(200 gem.)x5

14—15

0

5

5

15-16

2^

0

0

0

16-17

10

15

10

5

17-18

13

15

15

10

18-19

28

20

30

25

19-20

46

40

50

40

20-21

75

75

75

85

21—22

82

90

80

85

22-23

107

105

105

95

23-24

162

140

165

165

24-25

135

135

135

140

25-26

113

130

105

125

26-27

85

85

85

75

27-28

46

50

40

50

28-29

31

30

35

30

29—30

25

30

30

25

30-31

21

30

20

20

31-32

10

10

10

5

32-33

6)_

10

5

5

33-34

0

0

0

34-35

0

0

0

0

35-36

0

0

0

0

36-37

0

0

0

0


dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten \ 5.1 ±: 0.022 ,u.

dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten 5.2 ± 0.046 fx.

I dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten ^ 5.1 ± 0.046 ,x.

I nbsp;nbsp;nbsp;n= 1000

M = 23.895 streep of 5.06 jx 5quot; =3.10 streep of 0.67/xnbsp;m = 0.10 streep of 0.022 fx

II nbsp;nbsp;nbsp;n = 200

M = 24.115 streep of 5.20 fx ‘=3.19 streep of 0.69 jxnbsp;m ¦= 0.22 streep of 0.046 /x

III n = 200

M = 23.585 streep of 5.09 /x lt;’¦ =3.08 streep of 0.67 nnbsp;m = 0.22 streep of 0.046 /x

65

-ocr page 76-

dus de gemiddelde doorsnee der erythrocyten 5.2 ± 0.045 fi.

IV n = 200

M ¦= 23.900 streep of 5.16 fi or c== 2.96 streep of 0.63 /xnbsp;mi==0.21 streep of 0.045/xnbsp;Ook hier werd dus weer een goede overeenkomst tusschennbsp;de vier gemiddelde waarden gevonden, waaruit ik geconcludeerd heb, dat ik kon volstaan met 200 cellen per dier tenbsp;meten, wat ik dan ook bij alle nu volgende gevallen heb gedaan. De resultaten hiervan vindt men in tabel IX.

TABEL IX

Aantal deelstrepennbsp;schroef ocul.

Aantal erythrocytennbsp;koe 11

idem koe 10

idem koe 5

idem koe 7

14-15

0

0

0

0

15-16

0

0

0

0

16-17

0

1

0

0

17-18

0

1

0

0

18-19

1

4

0

1

19-20

2

6

2

2

20-21

3

11

3

6

21-22

6

12

6

7

22-23

8

16

12

14

23-24

15

23

20

16

24-25

20

28

25

20

25-26

28

34

27

27

26-27

38

28

29

29

27-28

25

14

27

22

28-29

18

11

20

22

29-30

14

6

14

15

30-31

9

3

8

7

31-32

7

1

4

6

32-33

4

1

3

5

33-34

2

0

0

1

34-35

0

0

0

0

35-36

0

0

0

0

a —

200

200

200

200

M 26.485 str.

24.675 str.

26.160 str.

26.26 str.

of 5.72m

of 5.33ft

of 5.65/^

of 5.67

T = 2.81 str.

3.36 str.

2.65 str.

2.96 str.

of 0.61/^

of 0.73/tx

of 0.57m

of 0.64/^

m = 0.20 str.

0.24 str.

0.19 str.

0.21 str.

of 0.043/^

of 0.05 l|£x

of 0.041/^

of 0.045/.1

66

-ocr page 77-

Voor vier volwassen gezonde koeien krijg ik :

Koe 5 nbsp;nbsp;nbsp;eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gemiddeldenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;doorsneenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.65nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.041 /i

6 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zhnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.019

„ 10..........5.3 ± 0.051 ia

„11 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5.7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;±nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.043 ja

Deze nbsp;nbsp;nbsp;viernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metingen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;contróle bedoeldnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zijn (dieren,

van éénzelfden stal en met dezelfde voeding als de proef-koeien met een gladde tong), hebben een gemiddelde erythro-cytendoorsnee opgeleverd van 5.61 ± 0.022 ja, een waarde die belangrijk grooter is dan door Wester (122) is aangegeven en die goede overeenkomst vertoont met de door Thijnnbsp;op een andere wijze verkregene. Dit bevestigt dus de bevindingen van Günther (37), Ohno (83), Wiechmann ennbsp;Schürmeyer (124),

Koe 8 is een dier met een uitgesproken gladde tong, dat op onzen stal op volkomen dezelfde wijze gehouden is alsnbsp;bovenstaande 4 controles. Van dit dier was de erythrocyten-doorsnee 5.1 ± 0.022 ja, dus belangrijk lager dan het gemiddelde der contróle dieren en zelfs nog lager dan de laagst gevondene normaalwaarde (koe 10),

Koe 7 heeft eveneens een gladde tong, doch dit dier heeft sinds ongeveer 4 maanden per dag 20 gram ferrosulfaat ennbsp;30 gram acidum hydrochloricum dilutum gehad. De gemiddelde doorsnee der erythrocyten was 5.7 zb 0.045 /x, dus volkomen normaal en belangrijk hooger dan van koe 8, ofschoonnbsp;deze twee dieren even oud waren, op denzelfden tijd gekalfdnbsp;hadden en altijd gelijk gehouden zijn. De Price-Jones curvesnbsp;van figuur 14 geven één en ander duidelijk aan.

Uit deze gegevens zou men geneigd zijn te concludeeren, dat bij de dieren met een gladde tong de gemiddelde doorsnee der erythrocyten lager is dan normaal, terwijl dit verschil verdwijnt door het verstrekken van ijzersulfaat en zoutzuur. Om dit vermoeden te bevestigen heb ik koe 7 het ijzersulfaat en zoutzuur onthouden en heb ik in plaats daarvannbsp;koe 8 op overeenkomstige wijze laten behandelen als koe 7nbsp;tevoren. Na 10 dagen heb ik van deze beide dieren nognbsp;eens 200 roode bloedcellen gemeten en deze gegevens naastnbsp;de eerder verkregene in tabel X bijeengebracht.

67

-ocr page 78-

Tijdens het verstrekken van ferrosulfaat en zoutzuur had koe 7 dus een gemiddelde erythrocyten doorsnee van 5.67nbsp;± 0.045 n, terwijl t 0.64 [j- bedroeg. 10 dagen, nadat metnbsp;het geven van ijzer was opgehouden, daalde het gemiddeldenbsp;tot 5.42 ± 0.045 jJ- , terwijl cr nu 0.67 bedroeg. Deze achteruitgang in doorsnee is reëel, wanneer :

3 X V 0.0452 4- 0.0452 lt; 5.67 — 5.42, hetgeen inderdaad het geval is.

10 dagen, nadat koe 8 dagelijks 20 gram ferrosulfaat en zoutzuur had opgenomen, was de gemiddelde doorsnee dernbsp;erythrocyten gestegen van 5.06 ± 0.022 /x tot 5.41 ±nbsp;0.047 fi. { 3quot; was 0.67 fj. gebleven). Ook deze toename is

TABEL X.

Aantal

deel-

Koe 7

Koe 8

strepen

van

Tijdens het

Nadat lOdgn.

Voordat ijzer

Nadat lOdgn.

verstrekken

geenijzer meer

gegeven

ijzer verstrekt

schroefoculair

van ijzer

gegeven Werd

werd

was.

14-

15

0

0

Vs

0

15-

16

0

0

V5

0

16-

17

0

0

2

0

17-

18

0

1

Th

0

18-

19

1

3

5%

0

19-

20

2

4

9V5

1

20-

21

6

11

15

4

21-

22

7

15

I6V5

5

22-

23

14

18

2Vh

8

23-

24

16

20

32%

15

24-

25

20

23

27

20

25-

26

27

30

22%

23

26-

27

29

29

17

27

27-

28

22

13

9V5

23

28-

29

22

11

6'h

21

29-

30

15

10

5

17

30-

31

7

5

4%

14

31-

32

6

3

2

9

32-

33

5

3

1 Vs

8

33-

34

1

1

V.

3

34-

35

0

0

0

1

35-

36

0

0

0

1

36-

37

0

0

0

0

68

-ocr page 79- -ocr page 80-

/olt;


p

•ie

i - jjotirea

Cl

rv

iS

Koe

7t

jdeiiij upralj

•ekl

en

¦e3(

l'i l

ICI.

1

^

M =

5.6?

t 0.p45

1^

f \

M.

Koe

7‘°

lage

7 na^Jal

ret

lelv

efói

rekF

en

ƒ

t

V

\

Tn

/

var?

Fe;

'OaiiHCI

WQ

»op

gehe

ude

7

\

\

M=

5.|ii2

—H-'

1 O.p^b

H-

f

/

4

__

mm w

Koe

B vic

ore

at Fe 50.

i H

:iw

ird c

egel

er?

—^

/

ƒ

/ /

I

ï

VN

*1 = :

i.06

1

t0.pZ2\

k

_

—H

}

4

/

L

\

\

Koe8 lo

dag

!I7 nijidai

me

. he

. ve

'slr

ek-

\

i

i

tón

7an

Fe 50.1, ?

HCL

beg

onn

;i7

/

“7“

f

/

“t—

\

\ ’\

lt;1 =

'Al

0.0

fi7i

JL.

f

' /

/

7'

\

\

t

\ gt;

\

/

/

/

quot;ir

I \

\

ï

/

1 ,

r

k '

\

'v.

\

t

/

/

/

/

7

^T~

\

\

\

*V

s.

/

\

\

,

/

—t

i

/

\

/

/

t* y

A

y

'v..

quot;*V

Si N

''y

1—'

-r*

w~

“'¦V

II la. 13 III IS 16 17 nbsp;nbsp;nbsp;18 19 to «I aa is 24 as ae ar as

3 nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

29 nbsp;nbsp;nbsp;30

8 p ld-3lr. 00 0.216 p


Ui

3

3

03

cC


-ocr page 81-

reëel aangezien 3 X V 0.0222 0.04/2 lt;; 5.41 — 5.06. De Price-Jones curves van figuur 15 geven deze veranderingennbsp;duidelijk weer.

Dat de daling van koe 7 geringer is dan de stijging van koe 8, was te verwachten, daar aangenomen mag worden, datnbsp;koe 7 wel iets van het ijzer in haar depóts achtergehoudennbsp;zal hebben, al zal in de volgende paragraaf van dit hoofdstuknbsp;blijken, dat deze hoeveelheid toch wel betrekkelijk klein geweest moet zijn.

Ik meen dan ook gerechtigd te zijn te concludeeren, dat dieren, die lijdende zijn aan epitheliogenesis imperfectanbsp;linguae bovis, een kleine gemiddelde erythrocytendoorsneenbsp;hebben, welke binnen twee weken is te herstellen door hetnbsp;geven van een groote dosis ferrosulfaat en zoutzuur.

§ c. Het serumijzer.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding en literatuur.

Na het voorgaande lag het voor de hand een onderzoek in te stellen naar het serumijzergehalte (s.ij.gehalte) van koeiennbsp;met een gladde tong, te meer, daar, zooals in hoofdstuk IInbsp;bleek, het s. ij. gehalte bij den mensch lijdende aan de daarnbsp;beschreven hypochrome anaemie eveneens verlaagd is. Bovendien geeft de bepaling van het s. ij. gehalte een beter inzicht innbsp;de ijzerstofwisseling dan welke andere methode ook, een omstandigheid, die later van belang zou kunnen zijn, om een juister inzicht te verkrijgen in de werking van het gen, dat voor hetnbsp;complex van afwijkingen, waarop dit onderzoek betrekkingnbsp;heeft, verantwoordelijk is.

Mij is uit de literatuur maar 1 publicatie over het s. ij, bij runderen bekend geworden, namelijk van Lederer en Maes-schalck (59), die bij twee dieren waarden vonden tusschennbsp;144 en 163/ %, getallen, die, zooals zal blijken, veel lager zijnnbsp;dan de door mij gevondene. De oorzaak hiervan kan liggen innbsp;de bepaling zelf, mogelijk is echter ook, dat hier aan verschilnbsp;in ras en wijze van houden enz. gedacht moet worden.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek.

^ methode.

Mijn bepalingen geschiedden in principe volgens Heilmeyer

71

-ocr page 82-

en Plötner (44). Het bloed voor onderzoek werd meestal uit de melkader getapt (bij jonge dieren en stieren uit de venanbsp;jugularis) met een AV2 canule. Dit werd direct opgevangennbsp;in een wijde centrifugebuis, die van te voren absoluut ijzervrijnbsp;was gemaakt door hem 24 uur in acidum sulfuricum conc. p. a.nbsp;te laten liggen (zooals trouwens met alle voor de bepalingnbsp;noodige glaswerk geschiedde). Deze centrifugebuis werd gedurende precies 6 uur in de broedstoof geplaatst bij 38° C. omnbsp;het stollingsproces te versnellen (niet langer, aangezien dannbsp;soms haemolyse optrad, hetgeen natuurlijk voorkomen moestnbsp;worden), ofschoon een betrekkelijk groote hoeveelheid haemo-globine zelfs nog geen storende invloed op de bepaling van hetnbsp;s. ij. gehalte heeft, zooals Heilmeyer en Plötner aantoonden.nbsp;(Een feit, dat ik zelf heb kunnen bevestigen. Het leek mij echter toch juister de haemolyse te voorkomen). Daarna werd hetnbsp;bloed in de ijskast geplaatst en voor het onderzoek gecentrifugeerd.

Ik gebruikte voor de bepaling 4 ccm serum, dat dan volgens Heilmeyer en Plötner met evenredig vergroote hoeveelhedennbsp;reagentia werd behandeld, zoodat de werkwijze in het kort denbsp;volgende wordt:

Bij de 4 ccm serum, die in een ijzervrije erlenmeyer kolf is gebracht, wordt eerst 2 ccm 6 n.HCl p.a. gevoegd. Na 10nbsp;minuten wachten, gedurende welken tijd af en toe gezwenkt is,nbsp;wordt er 4 ccm 20% trichloorazijnzuur bijgepipetteerd. Nanbsp;weer 10 minuten wachten wordt gefiltreerd door een ijzervrijnbsp;filter van Schleicher und Schüll nr. 5892 doorsnee 4 cm. Vannbsp;de helder doorgeloopen vloeistof wordt 5 ccm in een vrij nauwe gecalibreerde reageerbuis gepipetteerd. Hieraan wordt 1nbsp;druppel van een 1 % alcoholische paranitrophenoloplossing alsnbsp;indicator toegevoegd. Daarna druppelsgewijs zooveel 20 %nbsp;ammoniak oplossing, totdat duidelijke geelkleuring optreedt.nbsp;Daarna wordt aangezuurd met 1 a 2 druppels n. zwavelzuur, zoodat juist de gele kleur weer verdwenen is. Dan volgtnbsp;toevoeging van 5 druppels verschbereide 2 % hydrochinon oplossing om alle ferri- tot ferroionen te reducceren en tenslottenbsp;5 druppels van een 1 % o. phenantrolin hydrochloride oplossing, waardoor een roode verkleuring optreedt. Uiteindelijknbsp;werd de buis tot precies 7 ccm aangevuld met aqua bidestilla-

72

-ocr page 83-

ta en nogmaals 10 minuten gewacht, waarna in een 40 mm lange cuvette de absorbtie van het roode licht (X 510 iJ-fJ- )nbsp;werd gemeten met een electrocolorimeter.

Deze bestaat uit een cylinder met twee planparallelle wanden, welke cylinder gevuld is met een substantie, die de eigenschap heeft, om het witte licht monochromatisch te maken. Al naar de temperatuur van deze substantie verandert, wordt eennbsp;ander deel van het spectrum doorgelaten. Deze monochromatornbsp;van Zeiss is in een waterbad geplaatst, dat op een willekeurigenbsp;constante temperatuur kan worden gehouden. Als lichtbronnbsp;doet een wolfraamlamp dienst, die een witte lichtbundel vianbsp;een condensor door de monochromator zendt. Dit monochro-matische licht komt via een lenzenstelsel in de cuvette met denbsp;te onderzoeken vloeistof terecht.* Deze cuvette is zoo geplaatst,nbsp;dat het brandpunt van het lenzenstelsel ongeveer midden in denbsp;vloeistofzuil gelegen is. Het licht, dat uit de cuvette treedt,nbsp;valt op een photoelectrische cel, die met een gevoeligen galvanometer is verbonden. Door den uitslag van den galvanometernbsp;af te lezen en deze te vergelijken met dien, welke men vindt,nbsp;wanneer de cuvette met water is gevuld, kan men de absorbtienbsp;van het licht door de vloeistofzuil bepalen.

Bij elke bepaling werd een blancoproef gedaan om de reinheid van glaswerk en reagentia te toetsen. De voor deze bepaling noodzakelijke ijzerstandaard werd bereid uit gekristalliseerd ferroammoniumsulfaat door hiervan 700 mgr. op te lossen in 100 ccm aqua bidest. en deze oplossing 20 maal te verdunnen, waardoor een oplossing verkregen wordt, die 5 y per ccm bevat.

Van deze standaardoplossing werden de verschillende noo-dige hoeveelheden genomen om te komen tot een reeks bepalingen, waarbij de absorbtie werd bepaald door den galvano-meterstand af te lezen. Het resultaat was ;

Aantal y ijzer o (blanco) Galvanometer- 10.1 per ccm vloeistof;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stand;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8.3

1 nbsp;nbsp;nbsp;7.8

IK2 nbsp;nbsp;nbsp;7.3

1^ nbsp;nbsp;nbsp;5.8

2 nbsp;nbsp;nbsp;5.8

23^ nbsp;nbsp;nbsp;4.9

73

-ocr page 84-

Figuur 16.


74

-ocr page 85-

Daar de blancowaarde iets kan varieeren, omdat de verschillende reagentia nooit absoluut ijzervrij zijn, was het, om niet steeds weer een nieuwe curve te behoeven te maken, noodzakelijk deze gevonden waarden uit te drukken in de doorlaatbaarheid van de vloeistofkolom, waarbij 10.1 = 100 % doorlaatbaar werd gesteld. Ik krijg dan bij

Y2 7 ijzer per ccm een doorlaatbaarheid van 82.18 %

1 nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........ „ nbsp;nbsp;nbsp;,. 77,23 %

72,28 % 57,43 %nbsp;57,43 %nbsp;48,51 %

Bij deze doorlaatbaarheidspercentages werd de theoretische curve berekend volgens Pearl (86), hetgeen als volgt geschiedde : (zie figuur 16.)

Voor X nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( =0nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;isnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;==nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100

X nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;{—Yinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;isnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82.18

X nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( = 1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;isnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77.23

X nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( — \Ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;isygt;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;72.28

x=:2(=2 nbsp;nbsp;nbsp;7 )nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;isy — 57.43

X = 1 {=2Y 7 ) nbsp;nbsp;nbsp;is y 1= 48.41

waarbij nbsp;nbsp;nbsp;dus ;

n nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;$x4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2275

^x nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;$ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;437.63

^x2 nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;$xynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1700.03

^x3 nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;441nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;§x2ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7818.93

De drie normaalvergelijkingen voor de parabolische curve worden dus :

6a nbsp;nbsp;nbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;437.63

21a nbsp;nbsp;nbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;441cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1700.03

91a nbsp;nbsp;nbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;441bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2275cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7818.93

waaruit dan te berekenen is, dat: a ^ 39.74nbsp;b gt;= 9.58nbsp;c gt;= 0.008

In de vergelijking y

y

a bx cx2 wordt dus 39.74 9.58x 4- 0.008x2

75

-ocr page 86-

Dus


voor;


X = X =nbsp;X =nbsp;X =nbsp;X =


1 nbsp;nbsp;nbsp;wordt y

2 nbsp;nbsp;nbsp;„ y


3

4

5

6


y

y

y

y


49.33

58.93

68.55

78.19

87.84

98.51.


Vergelijken we deze waarden met de gevondene, dan blijkt er tusschen 1 en 2J/2 7 ccm vooral een zeer goede overeenkomst te bestaan ; daar beneden wordt het verschil ietsnbsp;grooter. Nu liggen de bepalingen bij het normale rund juistnbsp;over het algemeen in dit gebied tusschen de 100 en 250 7 , %.nbsp;Zouden ze hooger liggen, dan kan toch door een juiste verdunning binnen dit gebied gemeten worden.

Alle voor dit onderzoek gebruikte dieren werden onder dezelfde omstandigheden gehouden, terwijl alle bloedmonsters tijdens de stalperiode in het voorjaar werden genomen. Nietnbsp;alle bepalingen zijn in duplo uitgevoerd, omdat de daarvoornbsp;noodige hoeveelheid glaswerk vrij groot is en het schoonmaken daarvan zeer veel tijd vordert. Wanneer het wel gebeurde,nbsp;bleken de duplo’s altijd zeer goed overeen te komen. De verschillen bleken te liggen tusschen 0 en 10 r %.

/3 Resultaten.

Daar het normale serumijzergehalte bij het rund niet voldoende bekend was, heb ik eerst bij een aantal normale klinisch gezonde koeien enkele bepalingen gedaan. De resultaten hiervan op 7 Maart 1941 vindt men in tabel XI.

TABEL XI.


Koe nr


0/0 doorlaatbaarheid rerumijzcrqehalte in 7 0/n


3

49.56*

250

5

51.33*

240

6

53.11

232.5

10

58.41

205

11

53.21

232.5

13

49.56

250

14

57.52

207.5

;es (stier)

50.80*

242.5

(De met * gemerkte uitkomsten zijn gemiddelden van goed kloppende duplobepalingen).


76

-ocr page 87-

Uit deze cijfers blijkt wel, dat het s. ij. gehalte bij het normale rund hooger is dan bij den mensch ; ook zijn deze door mij gevonden waarden belangrijk hooger dan de door Lederernbsp;en Maesschalck opgegevene.

Op 7 Maart is van den stier Kees nogmaals het s. ij. gehalte bepaald met volkomen hetzelfde resultaat als op 4 Maart, dusnbsp;242.5 j %.

De op 8 April gedane duplobepalingen bij twee koeien zijn in tabel XII aangegeven.

TABEL XII.

Koe nr.

% doorlaat-

serumijzer-

baarheid.

gehalte in y^o.

5

55.23

220

10

59.30

200

Deze waarden komen dus practisch

overeen met de op

4 Maart gevondene.

De bepaling bij twee andere koeien gedaan op 14 Mei is in tabel XIII te vinden. Deze waarden kloppen dus ook met de

overeenkomstige van

4 Maart, ondanks het feit, dat dit bloed

TABEL XIII.

Koe nr.

% doorlaat-

serumijzer^

baarheid.

gehalte in gt;' %.

6

50.7

245

14

56.0

217.5

in den namiddag getapt was, terwijl het alle vorige (en alle volgende) keeren ’s morgens afgenomen werd. Het ziet er dusnbsp;niet naar uit, dat er groote dagschommelingen zullen bestaan,nbsp;zooals dat bij den mensch bekend is. Dit is ook wel verklaarbaar, als men bedenkt, dat de voedselopname door de darmennbsp;vanuit de lebmaag veel constanter geschiedt, dan bij dennbsp;mensch, door het permanent gevuld zijn van de voormagen.nbsp;Het is namelijk bij den mensch gebleken, dat het vooral denbsp;voedselopname (en speciaal de ijzeropname natuurlijk) is, dienbsp;de dagschommelingen veroorzaakt.

Tenslotte werd op 28 Mei nog bij een 5-tal normale koeien

77

-ocr page 88-

het s. ij. gehalte bepaald, waarvan ik de resultaten in tabel XIV verzamelde. Koe 2, die toen voor het eerst onderzocht

TABEL XIV.

Koe

% doorlaatbaarheid.


serumijzer-gehalte in , Jo.


nr.

2

3

5

6 11

60.67 52.00

53.33

49.67

55.33

192.5

237.5 230

247.5 220

werd, had, vergeleken met de andere tot nu toe gevonden waarden, een laag s. ij. gehalte; de andere gehaltes komen zeernbsp;goed overeen met de eerder door mij bij deze dieren gevondennbsp;waarden.

Wanneer ik alle tot nu toe verzamelde gegevens in één tabel samenbreng, krijg ik tabel XV, waaruit blijkt, dat het s. ij. ge-

TABEL XV.

Koe

Datum

No.

4 Maart

7 Maart

8 April

14 Mei

28 Mei

2

192.5

3

250

237.5

5

240

220

230

6

232.5

245

247.5

10

205

200

11

232.5

220

13

250

14

207.5

217.5

Kees

242.5

242.5

halte bij het gezonde rund aan betrekkelijk nauwe grenzen gebonden schijnt te zijn, terwijl het belangrijk hooger ligt dan bij den gezonden mensch. Bovendien is de individueele waarde bijnbsp;het rund zeer constant. Het gemiddelde uit deze 8 normalenbsp;vrouwlijke dieren bleek op grond van 16 bepalingen te zijnnbsp;226.72 ± 4.625 y %, terwijl de strooiing t = 18.5 7 % is.nbsp;Ook dit duidt al op een betrekkelijk geringe variatie. Of er bijnbsp;het rund ook verschil bestaat tusschen de beide geslachten, is

78

-ocr page 89-

niet bekend. De twee door mij bij een stier gedane bepalingen gaven weliswaar een resultaat, dat boven het gemiddelde dernbsp;vrouwelijke dieren lag; echter er werden bij koeien waardennbsp;gevonden, die belangrijk hooger lagen dan dat van den stiernbsp;,,Kees”. Deze bevinding kan mijns inziens als een bevestigingnbsp;worden beschouwd van de hypothese, dat het s. ij. gehalte bijnbsp;dé vrouw lager is dan bij den man tengevolge van het physio-logische bloedverlies bij de eerste.

Tenslotte heb ik om mijn bepalingsmethode te toetsen nog een monster serum van koe 11 kunnen laten onderzoeken doornbsp;de Interne Kliniek der Medische Faculteit, voor welke bereidwilligheid ik op deze plaats gaarne mijn dank betuig. Terwijlnbsp;ik in genoemd serummonster 207.5 y % gevonden had, bevatte het serum volgens genoemd instituut 199 / %, hetgeen iknbsp;als eèn zeer goede overeenkomst beschouw.

Na deze bevindingen bij gezonde dieren kan thans een bespreking volgen van de bij vier dieren met een gladde tongnbsp;gevonden waarden. Deze betreffen in de eerste plaats 2 stiertjes van ongev. 1 jaar oud. De hierbij gevonden waarden zijn innbsp;tabel XVI verzameld. Van deze twee dieren had nr. H een

TABEL XVI.

Stier

Datum

No.

4 Maart

7 Maart

8 April

14 Mei

28 Mei

13

147.5

135

247.5

240

206

H

155

142.5

230

252.5

200

zeer uitgebreid eczeem gehad, dat door toediening van een betrekkelijk groote hoeveelheid onuitgetrokken biergist (200nbsp;gram per dag) geheel hersteld is. (zie figuur 5 en 17). Dezenbsp;gist werd verstrekt vanaf 18 Nov. en had dus blijkbaar geennbsp;merkbare invloed op het s.ij. gehalte gehad. De op 4 en 7nbsp;Maart gevonden waarden (beide duplo-bepalingen) zijn aanzienlijk lager dan het gemiddelde s.ij. gehalte der gezondenbsp;koeien. Merkwaardig was de groote stijging, die de dierennbsp;beide vei toonden tusschen 7 Maart en 8 April. Ik had hiervoor

79

-ocr page 90-

aanvankelijk geen verklaring, daar ik meende, dat de voeding dezelfde was gebleven. Toch was er één belangrijk verschilnbsp;in de wijze van houden gekomen. Toen namelijk op ongeveernbsp;14 Maart de stroovoorraad tijdelijk was uitgeput, waren denbsp;dieren op turfmolm gezet, in plaats van op stroo en dit wasnbsp;sinds dien datum zoo gebleven. Nu was in het Zoötechnischnbsp;Instituut gebleken, dat dit turfmolm, doordat het in betrek-kelijk groote hoeveelheid door de dieren wordt opgenomen,nbsp;een belangrijke invloed uitoefent op de bloedvorming van kalveren. Het is wel waarschijnlijk dat dit een gevolg is van denbsp;soms aanzienlijke hoeveelheid ijzer, die dit materiaal bevat.nbsp;Ik meen dan ook met vrij groote zekerheid te kunnen zeggen,nbsp;dat dit de oorzaak is van de sinds dien datum gevonden hoo-ge waarden.

Een ander dier met een gladde tong was koe 8, waarbij ik de volgende waarden vond : in y %

Koe

Datum

No.

3 Maart

7 Maart

8 April

14 Mei

28 Mei

8

75

72.5

130

105

130

Deze waarden zijn dus ook allemaal zeer veel lager dan de controles. Ook in deze reeks waarnemingen is een merkwaardige stijging waar te nemen. Waarschijnlijk is deze te verklaren door het feit, dat dit dier op 28 Februarai gekalfd heeft.nbsp;Het is namelijk zeer goed mogelijk, dat de dieren met eennbsp;gladde tong, die blijkbaar weinig depötijzer bezitten, gedurende de drachtigheid veel ijzer aan de vrucht afstaan, welknbsp;verlies zij niet zoo gauw kunnen aanvullen. De na 8 April gevonden waarden komen practisch met die van de stierkalveren voor 8 April overeen.

Ook koe 7 is lijdende aan het gebrek der gladde tong. Dit dier is even oud als koe 8 (4 jaar) en kalfde op ongeveernbsp;denzelfden tijd af dit jaar (25 Febr.). Zij is ook precies opnbsp;dezelfde wijze gehouden en gevoerd, met dit verschil, dat ditnbsp;dier sinds 26 October van het vorige jaar per dag 20 gramnbsp;ferrosulfaat en 30 gram acidum hydrochloricum dilutum extra

80

-ocr page 91-

kreeg boven het normale rantsoen. Ook bij deze koe werden een aantal bepalingen gedaan met als resultaat:

Koe

Datum

No.

4 Maart

7 Maart

8 April

14 Mei

28 Mei

7

222.5

217.5

205

210

220

Deze waarden zijn dus als volkomen normaal te beschouwen.

Ofschoon het aantal proefdieren uit den aard der zaak klein is, meen ik toch uit het voorgaande al te kunnen besluiten, datnbsp;koeien, die lijdende zijn aan een gladde tong, een verlaagdnbsp;s.ij.gehalte hebben en dat dit gehalte stijgt door het verstrekken van ijzer. Teneinde deze conclusie te bevestigen hebnbsp;ik vanaf 29 Mei koe 7 geen FeS04 ^n HCl meer gegeven,nbsp;doch in plaats daarvan dezelfde hoeveelheid, die dit dier kreeg,nbsp;aan koe 8 verstrekt. Op 5 Juni, dus precies een week, nadat ditnbsp;begonnen was, werd weer het s.ij.gehalte bepaald. De resultaten van deze bepaling zijn in tabel XVII te vinden. Hieruit blijkt dus, dat in 7 dagen het s.ij.gehalte van koe 7 gedaald is van 220 tot 175 / %, doordat het dier geen ijzernbsp;meer extra kreeg, terwijl gedurende dien tijd bij koe 8 eennbsp;stijging optrad van ongeveer 130 tot 220 y alleen doornbsp;het verstrekken van Ferrosulfaat en zoutzuur. Deze stijgingnbsp;is grooter dan de daling van koe 7, hetgeen ook te verwachtennbsp;was, daar koe 7 gedurende de 7 maanden, dat zij ijzer kreeg,nbsp;toch wel eenige reserve gemaakt zal hebben. Dat dc stijgingnbsp;van koe 8 zoo groot is, komt overeen met de ervaringen bij dennbsp;mensch opgedaan, waar in korten tijd zeer hooge stijgingennbsp;optreden, doordat het geresorbeerde ijzer meteen in het serumnbsp;terecht komt.

Het lag in mijn voornemen deze proef nog eenigen tijd door te zetten, wat echter onmogelijk werd, aangezien koe 8 zich bijnbsp;het ingeven op 9 Juni verslikte, hetgeen een lichte slikpneu-monie tengevolge had, waardoor het dier eenigen tijd flinknbsp;ziek werd. Zoo was op 12 Juni bijvoorbeeld de temperatuurnbsp;•40.1, terwijl A. en P. respectievelijk 55 en 98 bedroegen.

81

-ocr page 92-

TABEL XVIi.

Datum

Koe no.

% doorlaat-

serumijzer*

baarheid

gehalte in y ®/o

28-2

7

55.4

220

5-6

5-6

duplo

64.4

63.3

172.5)

177 5) nbsp;nbsp;nbsp;^^

28-5

8

72.5

130

5-6

5-6

g| duplo

55.3

55.6

220 )

220 )9«“-220

Op 13 Juni, toen de toestand weer iets begon te verbeteren (P. 82, T. 39.2 en A. 50), heb ik nog eens het s.ij.-gehaltenbsp;van het bloedserum bepaald. De resultaten zijn in tabel XVIIInbsp;verzameld. Het blijkt, dat het gehalte van koe 7 nog weernbsp;verder is gedaald. Reeds nadat het dier 14 dagen geen ijzernbsp;extra meer heeft ontvangen blijkt het s.ij.gehalte de waarden,nbsp;die ik bij onbehandelde lijders vond, te naderen.

TABEL XVIII.

Koe no.

“/o doorlaatbaarheid

serumijzergehaltc y*/o

7

68,2

152.5

8

85.9

67.5

Bij koe 8 was het s.ij.gehalte abnormaal laag. Dit kan niet alleen worden toegeschreven aan het feit, dat het dier sinds viernbsp;dagen geen ijzersulfaat en zoutzuur had gekregen, doch het isnbsp;waarschijnlijk een gevolg van de met koorts gepaard gaandenbsp;ziekte, die het dier doormaakte. Ook bij den mensch is namelijk beschreven, dat vooral bij met koorts gepaard gaandenbsp;ziekten abnormaal lage s.ij. waarden optreden. (Thoenes ennbsp;Aschaffenburg (111) vonden ook na pyrifer injectie eennbsp;sterke verlaging van het s.i),gehalte. Deze schrijvers zijn vannbsp;meening, dat dit verklaard moet worden door een remmingnbsp;van de bloedafbrekende werking van het R.E.S., hetgeen doornbsp;Heilmeyer en Plötner wordt bestreden. Deze laatste auteursnbsp;zijn van meening, dat hci juist een verhoogde behoefte is vannbsp;het organisme, zooals dat bij het vitamine C eveneens hetnbsp;geval is.)

82

-ocr page 93-

Mogelijk ligt hier een deel van de verklaring van het feit, dat de dieren met een gladde tong zoo erg „gevoelig” zijnnbsp;voor allerlei ongunstige omstandigheden.

De oorzaak van het lage s.ij. gehalte bij deze lijders is nog niet bekend. Er moet mijns inziens zoowel aan verminderdenbsp;resorptie of verhoogde uitscheiding als aan verhoogd verbruiknbsp;gedacht worden,

y Conclusie.

Samenvattende kan dus gezegd worden, dat het normale serumijzergehalte van 8 gezonde volwassen vrouwlijke runderen op stal varieerde tusschen ongeveer 200 en 250 gt; %.nbsp;Het gemiddelde bedroeg uit 16 bepalingen 226.72 ± 4.625 ynbsp;%. Er schijnt geen verschil in serumijzergehalte te zullen bestaan tusschen koeien en stieren.

Bij koeien met een gladde tong (epitheliogenesis imperfecta linguae bovis) is het serumijzergehalte lager dan normaal (100 tot 130 y %). Dit lage gehalte is binnen enkele dagennbsp;tot de normale hoogte op te voeren door voortdurend eennbsp;groote hoeveelheid ferrosulfaat en verdund zoutzuur (respectievelijk 20 en 30 gram per dag) te geven. Wanneer mennbsp;daarmee ophoudt, daalt het bij deze dieren spoedig tot denbsp;oorspronkelijke hoogte.

Bij een dier met een slikpncumonie werd een abnormaal laag serumijzergehalte gevonden.

§ d. Het witte bloedbeeld.

1. Literatuur.

Voor een uitvoeriger overzicht van de literatuur over het normale witte bloedbeeld bij het rund verwijs ik evenals voornbsp;het roode bloedbeeld naar Thijn (110). Men heeft gevonden,nbsp;dat bij jonge runderen aanmerkelijk meer witte bloedlichaampjes voorkomen dan bij oudere. Verder is, behalve bij zeernbsp;jonge kalveren, het beeld lymphatisch. Het aantal lympho-cyten is bij jonge dieren grooter dan bij oudere. Zie ondernbsp;anderen du Toit (112) en Thijn (110). Deze laatste geeftnbsp;de normale waarden op, zooals die in tabel XIX zijn aangegeven.

83

-ocr page 94-

TABEL XIX.

Leeftijd

Totaal aantal witte bloedlichaampjes

Basoph.

gegran.

w.bl.1.

grensw.

in “/o

Eosinoph. gegran.nbsp;w.bl.1.nbsp;grensw.nbsp;in ®/o

Neutroph.

gegran.

w.bl.1.

grensw.

in “/o

Lympho-

cyten

Monocyten

grensw.

gemidd.

grensw. in ®/o

in ®/o

4 - 48 u.

9620-

17760

14361

0-1 Vs

0-1

5IV.-86V3

I2-45V4

r/3-7V4

3 dgn.

4640—

13640

8477

V3-IV2

O-2V3

16-50V.S

371/3-66 Va

4-22

8 ^— 14 dgn.

7260-

15960

11051

o-i^V

0-1 Vs

3273-5473

40-63

3V3-15V3

5 — 12 wkn.

4460-

16820

11600

0-2

0-8V3

15-38

58V3-8O

3-974

4V2 .— 10 mnd.

8300-

15700

12400

0-1

Vs-21

1873-3973

457,-73V3

2-8V3

1 ^— 2 jr.

6420-

11700

8883

0-1

4V4-15

23-39V3

47-66V3

IVs-óVa

21/2 — 7 jr.

4600-

10960

6683

0-1

6V4-23V8

32V3-54

30=“ 3-48^3

1-7

30

-ocr page 95-

De hooge waarde, die, na de physiologische leucopenie, die bij kalveren tot ongeveer H dagen oud gevonden wordt, optreedt, blijft volgens Thijn tot op ongeveer 1-jarigen leeftijdnbsp;bestaan. Eerst daarna begint een geleidelijke daling in tenbsp;treden. Deze daling is een gevolg van de vermindering vannbsp;het aantal lymphocyten.

Wat den aard der cellen betreft, schrijft Thijn :

Ie. Dat de basophiel gegranuleerde leucocyten in aantal zeer gering zijn ; in vele gevallen ontbreken ze.

2e. Dat de eosinophiel gegranuleerde leucocyten bij runderen van vier maanden steeds aanwezig zijn, waarna een geleidelijke vermeerdering optreedt, zoodat de dieren ouder dannbsp;twee jaar de hoogste aantallen bezitten. Thijn deelt dan ooknbsp;niet de meening van Van Hooydonk (49), dat het ontbrekennbsp;van eosinophiele cellen nog wel „normaalquot; zou kunnen zijn.nbsp;De enkele hooge waarden, die Thijn vond, schrijft hij toe aannbsp;een lichte infectie, die de dieren vermoedelijk zouden hebbennbsp;doorgemaakt.

3e. Dat de neutrophiel gegranuleerde leucocyten na een leeftijd van ongeveer drie maanden vrij constant in aantalnbsp;zijn.

4e. Dat de lymphocyten op een leeftijd van 5 tot 12 weken hun maximum aantal hebben bereikt, welk maximum tot ±nbsp;1-jarigen leeftijd blijft bestaan. Daarna treedt een sterke dalingnbsp;in, die ook na den tweejarigen leeftijd blijft voortgaan, zoodatnbsp;na de leeftijd van 1 jaar het lymphatisch beeld steeds mindernbsp;duidelijk wordt. Soms is bij oudere runderen het beeld zelfsnbsp;weer neutrophyl, zooals ook Du Toit (112), Kuhl (58), Hof-ferber (48) en Schramm (99) af en toe hebben gevonden.

5e. Dat de monocyten, die op een leeftijd van 3—14 dagen een maximum bereikt hebben (tot 22 %), daarna geleidelijknbsp;in aantal blijven dalen.

2. Eigen onderzoek.

Methoden.

Het bloed werd weer als regel uit een oorvena afgenomen. Het aantal witte bloedlichaampjes werd na verdunning ennbsp;kleuring met de vloeistof volgens Tiirk met de telkamer vannbsp;Bürker bepaald door 50 hokjes te tellen. De uitstrijkjes maak-

85

-ocr page 96-

te ik door een klein druppeltje bloed op een goed gereinigd voorwerpglas uit te strijken met een celluloidplaatje. Hetnbsp;fixeeren en kleuren geschiedde met de oplossing van May-Grünwald, daarna werd nagekleurd met een Gicmsa-oplos-sing, (1 : 20), zooals dit ook door Thijn is aangegeven.

Wat de indeeling der witte bloedlichaampjes betreft, daarvoor onderscheidde ik: eosinophiele cellen, basophiele cellen, myelocyten, staaf- en segmentkernige neutrophiele cellen,nbsp;groote en kleine lymphocyten en monocyten.

(8 Resultaten.

De resultaten van de tellingen bij de kalveren I tot en met IV zijn in de tabellen XX tot en met XXIII verzameld. Wanneer we de totale gevonden aantallen witte bloedcellen ver-

TABEL XX (kalf I).*

Datum

C W (Q o exnbsp;«5 6nbsp;—.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m

(0 ij (0

BJ w

cx

0

c

'55

0

DU

_C

a

ifi

n

CO

Neutroph.ge-gran. leucoc.

Lynipho-

cyten

Ü

O

0

O

s

u

0

“5

y

ji

è

V

rr

O

4)

O

0

u

O

16-6—’38

13200

V2

0

0

6

22

341/2

23

14

17-6-’38

'3900

0

0

0

8

21

351/2

20

151/3

1_7_’38

12300

Vs

0

0

1

14

46

2OV3

18

2-7-’38

11500

Vs

0

0

5

8V2

54V4

201/,

1074

ll-8-’38

9600

l*/4

0

0

31/4

8V4

68V4

1274

5V4

19—12-’38

10300

löVa

0

0

1

9Vs

54

15

5

10-3-’39

12000

IVa

0

0

2Vs

7V4

621/,

211/,

47»

31-5-’39

13400

3

4

0

0

5

9%

6374

161/4

474

* Kalf I kreeg 4 October 1938 mond- en klauwzeer, dat echter vlot weer herstelde. Sinds 3 Januari 1939 werd boven het normalenbsp;rantsoen 200 gram gist verstrekt.

gelijken met de aantallen die Thijn opgeeft (vergelijk Tabel XIX), dan blijkt, dat deze door mij gevonden waarden allemaal liggen tusschen de normale grenzen, behalve een enkelenbsp;zeer hooge waarneming (tabel XXI, kalf II), waarvoor iknbsp;niet met zekerheid een verklaring kan geven. Mogelijk hadnbsp;het vervoer, dat denzelfden dag en den nacht voor het bloed-afnemen had plaats gevonden, in dezen storend gewerkt.

Wel krijgt men uit de door mij gevonden getallen den indruk, dat deze als „hoog normaal” moeten worden beschouwd.

86

-ocr page 97-

TABEL XXI (kalf II).

Datum.

T3 4/

C W •—

(0 O a

«3 e

ISJ

a

0

c

'm

O

u

JS

a

O

M

K

03

Neutroph ge-gran. leucoc.

Lympho-

cycn

Ü

O

a

O

s

w

-2

%

ro

B

0

fl

‘S

S

0

0

u

O

1-7-’38

21700

1%

0

%

22V,

30

2314

13

8%

12—8-’38

12300

1V4

0

0

7%

16*4

5S

9

22-8-’38

9900

2V3

Ve

0

51/2

I7V3

57V3

nVs

47»

19-12-’38

12700

1

0

0

2V3

KI

66V3

13

6V,

10-3-’39

12900

1V2

0

0

3V4

9Va

6414

1514

6V4

31-5-’39

15300

0

0

0

2*4

1114

6414

18V*

3Vj

TABEL XXII (kalf III).

ll-7-’38

10000

1

0

0

20*4

2OV2

4214

8

71/2

12-8—’38

11600

14

0

0

314

8

7614

9

314

22-8-’38

10500

2

0

0

4

'272

63

1214

67*

19_12_’38

11800

* Vs

0

0

2V4

Ki

6714

14»4

414

10-3-'39

12100

*4

0

0

372

814

73

10

41/2

31-5-’39

15600

1

0

0

572

quot;

70»4

8h

314

* Dit kalf kreeg 1 Oct. 1938 in hevige mate mond- en klauwzeer, waarvan het echter ± 15 Oct. weer volledig hersteld was. Sinds 1 Febr. 1939 werd twee maal dgs. 15 ccm HCl dil. extranbsp;gegeven.

TABEL XXIII (kalf IV*)

n_8_’38

12700

3

74

0

814

16

66

414

274

22—8-’38

11500

*4

74

0

1

51/2

48

3914

514

19—12—'38

12500

12

0

1

19

1714

26

2014

41/2

? Het dier kreeg 3 Oct. 1938 mond- en klauwzeer, nadat het in September een bronchopneumonie had doorgemaakt, waarvan hetnbsp;vrij vlot was hersteld. 22 Dec. Wes' het dier rechts-achter kreupel ;nbsp;er ontwikkelde zich een purulente arthritis van den rechter sprong.nbsp;Daar hierdoor het witte bloedbeeld sterk veranderd was, hebbennbsp;de verdere differentieel tellingen voor ons geen beteekenis meer.

Wat de verhouding tusschen de verschillende celsoorten onderling betreft, geven de aantallen eosinophiel en basophiel gegranuleerde leucocyten geen aanleiding tot eenige opmerking. Deze zijn, vergeleken bij de door Thijn opgegevennbsp;waarden, als normaal te beschouwen. De myelocyten waren

87

-ocr page 98-

als regel afwezig. Het aantal staafkernige neutrophyl gegranuleerde cellen was een enkele maal verhoogd. Soms was hiervoor een verklaring te geven (tabel XXIII onderaan), innbsp;andere gevallen niet (tabel XXI en XXII). Misschien datnbsp;hier een geringe infectie is doorgemaakt, welke klinisch nietnbsp;waarneembaar was.

Het aantal segmentkernige neutrophielgegranuleerde leu-cocyten moet echter, vergeleken bij de door Thijn gevonden waarden, als verlaagd worden beschouwd. Hij geeft hiervoor op voor kalveren tusschen en 10 maanden oud eennbsp;variatiebreedte van I62/3—33]/^ %. Wanneer men het gemiddelde hieruit berekent voor 23 gevallen, dan blijkt dat tenbsp;zijn 24.30 ± 1.14 (ir 5.44), terwijl dat voor mijn 23 waarnemingen was 13.24 ± 1.26 ( (t = 5.99).

Nu is 24.30 — 13.24 gt; 3 X V 1.142 1.252 11.06nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; 3 X 1.70

Voor het aantal mononucleairen (lymphocyten en mono-cyten) geeft Thijn een variatiebreedte op van 54—77 %. Het gemiddelde wordt uit 23 waarnemingen 67.58 ± 1.43nbsp;( lt;r = 6.79). Voor mijn materiaal worden deze cijfers M »==nbsp;77.24 dz 2.46 ( cr ^ 11.68).

Hier is 77.24 — 67.58 gt; 3 X V 1-432 2.462 9.68nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; 3 X 2.84.

Zoodat dus gezegd kan worden, dat het aantal mononucleairen hooger was, dan wat Thijn als normaal opgeeft. Voornamelijk ligt dit aan het verhoogde aantal lymphocyten,nbsp;ofschoon in sommige gevallen het aantal monocyten grooternbsp;is dan normaal (de eerste drie waarnemingen bij kalf I).

Hoewel de verschillen betrekkelijk gering zijn, geven ze toch den indruk, dat de physiologische hyperlymphocytosenbsp;bij de dieren met een gladde tong meer uitgesproken is dannbsp;bij de normale dieren. Of dit een gevolg is van een chronischenbsp;prikkelingstoestand, kan ik niet beoordeelen. Wel is het merkwaardig, dat Heilmeyer en Plötner (44) hetzelfde gevondennbsp;hebben bij menschen lijdende aan de in hoofdstuk II beschreven ziekte.

De tot nu toe opgegeven waarnemingen heb ik moeten vergelijken met uit de literatuur gevonden gegevens van Thijn.

88

-ocr page 99-

Ook heb ik nog bij enkele volwassen runderen het aantal witte bloedlichaampjes vergeleken van dieren met een gladdenbsp;tong met normale dieren van eenzelfde stal. Voor de koeiennbsp;van het Zoötechnisch Instituut vond ik op 8 Maart 1941 denbsp;getallen, zooals die in tabel XXIV zijn bijeengebracht.

TABEL XXIV.

Koe

phaeno-

leef-

aantal witte

nr.

type

tijd

bloedlich.

7

gl. tong

4 jr.

9250

8

gl. tong

4 jr.

9800

Kees

normaal

3 jr.

8700

11

normaal

6 jr.

4650

10

normaal

6 jr.

5200

5

normaal

7 jr.

6500

Hieruit is zonder meer

dc conclusie te trekken, dat of-

schoon alle getallen vallen binnen de normen, die Thijn op-

geeft, (4600—

-10960), de

dieren met een

1 gladde tong een

duidelijk hoog

er aantal hebben dan de normale, gemiddeld

misschien iets

oudere, contrólekoeien.

De op 26 Mei 1941 gevonden waarden vindt men in tabel

XXV. Ook hieruit is dezelfde conclusie

te trekken als uit

TABEL XXV.

Koe

phaeno-

leef-

aantal witte

nr.

type

tijd

bloedlich.

2

normaal

6 jr.

6300

3

normaal

5 jr.

6800

5

normaal

7 jr.

6600

6

normaal

6 jr.

7500

7

gl. tong

4 jr.

8200

8

gl. tong

4 jr.

10100

10

normaal

6 jr.

6900

11

normaal

6 jr.

6400

14

normaal

4 jr.

6800

89

-ocr page 100-

tabel XXIV. De daling, die koe 7 in deze 2*^ maand heeft vertoond, zou mogelijk een gevolg van het ijzer kunnen zijn,nbsp;dat het dier gedurende geruimen tijd heeft gehad.

Tevens heb ik bij een tweetal stiertjes met een gladde tong van ongeveer 1 jaar oud nog een paar maal het aantal wittenbsp;bloedlichaampjes bepaald. Deze waren :

voor stier 13 op 8 Maart; 10400 en op 26 Mei : 12400 voor stier 14 op 8 Maart: 11100 en op 26 Mei : 13200,nbsp;getallen, die ook weer als „hoog normaal” zijn te beschouwen.

Tenslotte zijn de aantallen witte bloedlichaampjes nog geteld van een 9-tal koeien van een stal uit Friesland, die allemaal gelijk gehouden waren. De resultaten van deze tellingen zijn in tabel XXVI bijeengebracht. Wat de normale dieren betreft, hiervan was het gemiddelde aantal witte bloedcellen 6820 ± 537 ( T == 1084) en voor de dieren met een gladde tong 10525 i 1011 (s' = 2022).

TABEL XXVI.

Koe nr.

Phaeno-

type

Aantal witte bloedlich.

1

normaal

6400

2

normaal

5900

3

normaal

6600

8

normaal

8700

9

normaal

6500

4

gl. tong

7500

5

gl. tong

10000

6

gl. tong

11500

7

gl. tong

11900

Daar 10525 — 6820 gt; 3 X V 5372 10112 3705nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt; 3 X 1144,

mag aangenomen worden, dat het aantal witte bloedlichaampjes bij de dieren met een gladde tong hooger is dan bij de normale contróles,

7 Conclusies.

Samenvattende kan dus gezegd worden, dat ofschoon volgens de normen van Thijn het aantal witte bloedlichaampjes bij de dieren met een gladde tong als normaal moet

90

-ocr page 101-

worden beschouwd, het aantal toch wel „hoog normaal” is, daar het steeds vergeleken met controles van eenzelfden stalnbsp;vrij belangrijk hooger was,

\Vat het witte bloedbeeld betreft, werd bij kalveren met een gladde tong een verhoogd aantal mononucleairen gevonden, zulks ten koste van het aantal staafkernige neutrophielnbsp;gegranuleerde leucocyten,

§ e. Is de epitheliogenesis imperfecta linguae bovis het gevolg van een deficiëntie ?

Tenzij men met zekerheid, veelal toevallig, de stof ontdekt, die een bepaald symptomencomplex bij voortdurende toediening doet genezen, c,q, verhindert om op te treden, is nooitnbsp;met zekerheid uit te maken of men met een deficientieziektenbsp;te maken heeft. Ik stel mij dan ook niet voor om in deze § eennbsp;afdoend antwoord te geven op de vraag, die hierboven gesteld is. Ik wil slechts een overzicht geven van de gedane,nbsp;grootendeels slechts orienteerende onderzoekingen, opdat anderen daarmee misschien later hun voordeel zouden kunnennbsp;doen, wanneer zij eveneens de bestudeering van dit onderwerp,nbsp;dat nog zeer veel onopgeloste problemen bevat, ter handnbsp;zouden willen nemen.

Ik wees er reeds eerder op, dat we omtrent de primaire aangrijpingsplaats van het gen nog volkomen in het duisternbsp;tasten ; waardoor de dieren een afwijkend phaenotype vertonnen, is niet bekend. Verschillende mogelijkheden zijnnbsp;daarbij overwogen en onder anderen is ook gedacht aan eennbsp;(al of niet voorwaardelijke) deficiëntie. Het zou mogelijk zijn,nbsp;dat de dieren met een gladde tong een erfelijk grootere behoefte aan een bepaald vitamine of mineraal (of een combinatie van deze) hadden. Teneinde te probeeren meer inzichtnbsp;in dit vraagstuk te krijgen zijn door mij een aantal meer ofnbsp;minder uitgebreide proeven genomen. Daarbij heb ik zoowelnbsp;geprobeerd de embryonale ontwikkeling te beïnvloeden, alsnbsp;het dier na de geboorte te doen genezen.

Wat het eerste deel van deze proeven betreft, vond ik een fokker bereid een tiental heterozygote koeien, die door eennbsp;eveneens heterozygoten stier gedekt waren, gedurende denbsp;laatste 3—5 maanden van de drachtigheid te behandelen met

91

-ocr page 102-

een zoo volledig mogelijk mengsel van mineralen en vitaminen, bevattende:nbsp;cacaodoppennbsp;onuitgetrokken biergistnbsp;grasmeel

algen vigorgeen (Fa. Bonda) mineralenmengsel.

Hiervan kregen deze koeien naast hun normale rantsoen 500 gram per dag. In het voorjaar bleek, dat van deze 10nbsp;koeien 3 een kalf met een gladde tong brachten, zoodat dusnbsp;gezegd kan worden, dat het resultaat van deze proef nihil was.nbsp;Immers wanneer geen invloed werd uitgeoefend, had 25% dernbsp;koeien (d.i. 2*/^) een kalf met een gladde tong moeten geven.

Dit sluit uit den aard der zaak nog niet de mogelijkheid van een deficiëntie uit, daar we hier ook met een voorwaardelijkenbsp;deficiëntie te doen kunnen hebben. Ook is het mogelijk, dat denbsp;erfelijke praedispositie voor het gebrek bestaat in een zeernbsp;groote behoefte van één of meer der toegediende bestand-deelen, terwijl het tenslotte nog kan zijn, dat ik te laat metnbsp;het toedienen ben begonnen.

Tegelijk met deze proef heb ik enkele kalveren met verschillende vitaminen behandeld :

Kalf XI, ongeveer 3 maanden oud, met een uitgesproken gladde tong, dat ook zeer typisch de huidafwijkingen vertoonde, kreeg gedurende 3 weken 10 maal 200 mgr. ascorbine-zuur subcutaan, zonder dat het eenige invloed op de huid ofnbsp;de tong uitoefende. Omdat het eczeem 's winters als regelnbsp;verergert, was er reden om aan een vitamine A tekort te denken. Ik behandelde daarom kalf XII, dat een typische gladdenbsp;tong had, met Vogan en spoot daartoe 2 keer 10 dagen nanbsp;elkaar 250.000 I.E. vitamine A in. Nog 5 dagen later werdennbsp;500.000 I.E. per os toegediend. Ook dit bleef zonder eenignbsp;resultaat.

Wat het vitamine B-complex betreft, kon aan een lactofla-vine tekort moeilijk gedacht worden, aangezien de kalveren steeds met melk gevoerd werden. Ook nicotinezuur subcutaannbsp;en per os gegeven aan de beide kalveren XI en XII kon geennbsp;verandering in den toestand teweegbrengen.

Anders was het echter met het verstrekken van onuitge-

92

-ocr page 103-


-è- nbsp;nbsp;nbsp;'i-.,

H


Figuur 17.


-ocr page 104-

-ocr page 105-

trokken biergist. Aan kalf XIV, dat een zeer uitgebreid eczeem aan de achterband hand (zei fig. 5), werd 200 gram gist pernbsp;dag gegeven vanaf 18 November 1940. Reeds op 1 Decembernbsp;daaraanvolgend was dit eczeem veel droger geworden, terwijlnbsp;de uitbreiding vrijwel tot staan was gekomen, ondanks hetnbsp;feit dat een uitwendige behandeling geheel achterwege wasnbsp;gebleven. 12 Januari 1941 bedekte de nieuwe huid vrijwel geheel de wonde plek, terwijl de haren reeds weer mooi doornbsp;kwamen. (Zie fig. 17). 1 Maart was het dier als genezen tenbsp;beschouwen, de heele huid was veel soepeler dan van het con-trólekalf XIII, dat precies dezelfde behandeling had ondergaan, zonder dat het gist kreeg. (Om de gegeven hoeveelheidnbsp;eiwit gelijk te houden werd de hoeveelheid toegediende onder-melkpoeder verminderd van 200 gram tot 100 gram ; verdernbsp;kreeg het dier nog 100 gram kalvermeel per dag). Ook denbsp;haren waren wat glanzender, speciaal aan de halsstreek vielnbsp;het verschil op.

Eerder was met de kalveren I tot en met IV nog een proefje genomen. Deze vier dieren, die naast elkaar stondennbsp;en eenzelfde verzorging kregen, hadden op 3 Jan. 1939 allenbsp;vier het typische aspect van de huid en het baarkleed. Hetnbsp;meest glanzend was kalf II, dat daarom als controle voor denbsp;proef werd genomen. Aan kalf I werd vanaf 3 Jan. 200 gramnbsp;gist per dag boven het normale rantsoen verstrekt. Kalf IIInbsp;kreeg 2 maal daags een eetlepel acid. hydrochloricum dik,nbsp;terwijl aan kalf IV vanaf 2 Januari 2 maal per dag 200 gramnbsp;gist en vanaf 5 Februari bovendien nog twee maal daags 1nbsp;eetlepel HCl dil. werd gegeven. De rest van het rantsoen werdnbsp;hiermee in overeenstemming gebracht. Op 19 Mei 1939 liet iknbsp;deze dieren beoordeelen door iemand, die van de opzet dernbsp;proef niet op de hoogte was. Deze deskundige was van oordeel dat de kalveren II en III er het minst glanzend uit zagen.nbsp;Verreweg het best waren I en IV, ondanks het feit dat hetnbsp;laatste dier sinds het begin der proef aan een arthritis leednbsp;van bet rechter spronggewricht, waardoor het zich moeilijk konnbsp;bewegen. De gladheid der tongen was echter gelijk gebleven.nbsp;De resultaten van de haemoglobine-bepalingen van dezenbsp;dieren zijn in tabel XXVII bijeengebracht. (Voor het wittenbsp;bloedbeeld verwijs ik naar tabel XX tot en met XXII).

93

-ocr page 106-

TABEL XXVII.

Datum van onderzoek

Kalf 1

gr.hglb. /lOO ccm.

Kalf 11 gr.hglb.nbsp;/lOü ccm.

Kalf III

gr.hglb. /lOO ccm.

Kalf IV gr.hglb.nbsp;/lOO ccm‘

n-10-’38

12.20

11.19

12.03

13.13

19-12-’38

10.45

10.15

8 66

10.45

10-3-’39

11.74

9.65

9.85

12.34

Vergelijken we de hoeveelheid haemoglobine, die gevonden werd op 19 December, met die van 11 October daaraan voorafgaande, dan blijkt, dat deze bij alle vier dieren belangrijk is gedaald. Voor een deel is dit een gevolg van hetnbsp;leeftijdsverschil, voor een ander grooter deel waarschijnlijknbsp;van het feit, dat de dieren gedurende dien tijd binnen warennbsp;gehouden, hetgeen blijkbaar ook verlagend werkt op denbsp;haemoglobine. Of dit een gevolg is van het minder volledigenbsp;voer en het ontbreken van het zonlicht, van de mindere beweging, of van een andere oorzaak, kan ik niet beoordeelen.nbsp;Waarschijnlijk is ook nog, dat het seizoen in dezen een rolnbsp;speelt, zooals Starkenstein (106) dat bij konijnen gevondennbsp;heeft.

Op 10 Maart daaraanvolgend zou men nu een nog verdere daling verwacht hebben, daar alle bovengenoemde oorzakennbsp;nog waren blijven bestaan, en inderdaad vertoonde het con-trólekalf II ook nog eenige teruggang. Kalf III, dat alleennbsp;maar zoutzuur kreeg, vertoonde eenige stijging, doch was nognbsp;betrekkelijk laag ; de op 19 December bij dit dier gevondennbsp;waarde was ook wel zeer laag ; een speciale oorzaak heb iknbsp;daar niet voor gevonden. Geheel anders hebben echter de kalveren I en IV gereageerd. Deze dieren vertoonden alle tweenbsp;een aanzienlijke stijging, die mijns inziens aan de toegediendenbsp;hoeveelheden gist en zoutzuur moet worden toegeschreven.nbsp;De gist en het zoutzuur hebben dus, behalve op de huid en hetnbsp;baarkleed, ook een belangrijke invloed op de hoeveelheidnbsp;haemoglobine gehad, terwijl het zoutzuur alleen, bij kalf IInbsp;geen duidelijke invloed had.

Een proefje met de twee stiertjes XIII en XIV had een dergelijk resultaat. De toediening van gist (zonder zoutzuur)

94

-ocr page 107-

aan kalf XIV begon op 18 November 194Ó ; het dier kreeg 200 gram per dag. Kalf XIII werd als controle gehouden.nbsp;Helaas zijn door een vergissing de haemoglobine gehaltes voornbsp;de proef niet bepaald. In December vond ik bij;

Kalf nr. 9 December 1940 nbsp;nbsp;nbsp;13 December 1940

XIII

XIV


9.85

11,42


9.63

11.67


zoodat dus ook hier het dier, dat de gist kreeg, een belangrijk hooger haemoglobine gehalte had dan het controledier.

Tenslotte is nog bij twee koeien met een gladde tong (nrs. 7 en 8) een proef genomen met ijzer en zoutzuur, omdat ditnbsp;bij den mensch voor het reeds meermalen aangehaaldenbsp;symptomencomplex, dat in hoofdstuk II beschreven werd, eennbsp;onfeilbaar therapeuticum vormt.

Deze twee dieren, die allebei ongeveer 2)^2 jaar oud waren, toen de proef begon, allebei tegelijk gedekt waren en gelijknbsp;werden gevoerd, stonden naast elkaar op stal. Koe 7 werd pernbsp;dag 20 gram FeS04 en 30 gram HCl dil. gegeven vanaf 26nbsp;October 1940 tot 28 Mei 1941, terwijl koe 8 niets extra kreegnbsp;als controle. Toen beide dieren einde Februari ongeveer tegelijk gekalfd hadden, was er een zeer verschillend aspect tenbsp;constateeren. Terwijl koe 8 nog altijd het typische fluweelachtige baarkleed vertoonde (de haren stonden in hoofdzaaknbsp;recht overeind), was koe 7 niet alleen in beter conditie, maarnbsp;ook veel gladder en glimmender. Dit verschil was zoo frappant, dat het den leek zelfs opviel. Op het tongslijmvlies hadnbsp;ook dit echter geen invloed gehad.

Op de hoeveelheid haemoglobine en het aantal erythrocy-ten was geen belangrijke invloed merkbaar ; al was koe 8 iets verder gedaald dan koe 7, wat de hoeveelheid haemoglobinenbsp;betreft(zie tabel XXVIII). Ook schijnt de hoeveelheid haemoglobine per erythrocyt bij koe 7 iets hooger dan bij koe 8. Meernbsp;invloed bleek het toedienen van ijzersulfaat en zoutzuur tenbsp;hebben op serumijzergehalte en de doorsnee der erythrocyten,nbsp;zooals eerder in dit hoofdstuk is gebleken. Hoe dit ook zij,

95

-ocr page 108-

TABEL XXVIII.

KOE 7

KOE 8

Datum

gr.hgib./ 100 cemnbsp;bloed

Mill.

erythr.

Hgib/

erythr.

10-12 nbsp;nbsp;nbsp;gr

gr.hglb. /lOO ccoinbsp;bloed

Mill.

erythr.

Hglb/

erythr. 10-12 gr.

25-10-'40

9.60

5.77

16.6

9.54

6C0

15.9

9 12-’40

9.17

6.50

14 1

8.96

6.3Ü

14 2

13-12-’40

9.85

8.66

8-3-’41

10.87

6.47

17.0

8.67

5.65

15.4

15-5-’41

10.97

6.64

16,5

9.63

6.29

15.3

toch moet men al deze hoeveelheden haemoglobine, zooals die bij koe 7 en 8 gevonden zijn, als laag beschouwen.

Conclusies:

Ofschoon door het toedienen van gist al of niet in combinatie met zoutzuur en met ferrosulfaat en zoutzuur de hoeveelheid haemoglobine te verhoogen is, terwijl daardoor ook het aspect der dieren belangrijk in gunstigen zin veranderde, wasnbsp;het niet mogelijk daardoor eenige verandering in de gladheidnbsp;der tong te bewerkstelligen.

Ascorbinezuur, Vogan en nicotinezuur gaven geen verandering, wat het klinische beeld betrof.

Een poging om tijdens de embryonale ontwikkeling invloed op het ontstaan van het ziektebeeld uit te oefenen door middel van een volledig vitaminen- en mineralenmengsel, dat aannbsp;de moeder gevoerd werd, viel negatief uit.

C. ONDERZOEK NAAR DE FUNCTIE DER LEB-MAAG BIJ NORMALE KALVEREN EN BIJ KALVEREN MET EEN GLADDE TONG.

a. Inleiding :

Bij de pogingen om zoo mogelijk de primaire aangrijpings-plaats van den erfelijken factor, die het symptomencomplex veroorzaakt, waarvan de gladde tong het meest uitgesprokennbsp;verschijnsel is, te vinden, werd, zooals boven ook reeds bleek,nbsp;aan allerlei mogelijkheden gedacht en in verschillende richtingen gezocht.

96

-ocr page 109-

De overeenkomst tusschen de koeien met een gladde tong en de menschen, die aan dat gebrek lijdende zijn (zie hoofdstuk I en II), maakte het plausibel een onderzoek in te stellen naar den toestand der lebmaag en de functie daarvan. Immers de vele vrouwen en enkele mannen, die aan de in Hoofdstuk II A beschreven ziekte lijdende zijn, hebben als regel,nbsp;zooals daar bleek, ook een meer of minder duidelijk uitgesproken achylie en achloorhydrie (Heilmeyer, Groen, van Leeuwen, Wassink e.a.), ofschoon deze twee ook weer niet altijdnbsp;samen behoeven te gaan. Soms was de achylie, al of niet toe-valig, reeds eerder ontdekt en ontwikkelde zich later pas denbsp;hyprochrome anaemie, met haar nevenverschijnselen.

Bij het onderzoek naar de lebmaag functie stuitte ik echter op het groote bezwaar, dat de lebmaag zoo moeilijk voor klinisch onderzoek bereikbaar is. Zonder een chirurgisch ingrijpen is het niet mogelijk lebmaaginhoud van levende herkauwers voor onderzoek te verkrijgen. Waarschijnlijk is ditnbsp;een der oorzaken, dat in de literatuur slechts spaarzame gegevens zijn te vinden over de normale waarden van het zuur-gehalte van de runderlebmaag. Bovendien zijn de auteurs opnbsp;verscheidene plaatsen met elkaar in tegenspraak, zooals uitnbsp;het volgende overzicht blijkt.

b. Literatuuroverzicht:

De oudste publicatie over dit onderwerp is van Ellenberger en Hofmeister (20) (1885), die een aantal schapen, na ze eennbsp;bepaald proefdieet gegeven te hebben, doodden. Zij vondennbsp;bij een schaap, dat gedurende 4 dagen 1000 gram haverstroonbsp;per dag gegeten had en daarna 2 uur na het eten van 470nbsp;gram haver werd afgemaakt, in de lebmaag een zuurconcen-tratie overeenkomend met 0.05 % HCl, hetgeen dus neerkomtnbsp;op een titer van 0.0137 normaal. HCl was niet aan te toonen,nbsp;wel melkzuur. Een schaap, dat 6 dagen van cellulosevrij broodnbsp;had geleefd, kreeg 121/2 voor het slachten 370 gram havermout. In de lebmaag troffen de onderzoekers een zuur-gehalte aan overeenkomend met 0.06 % HCl, terwijl weernbsp;geen vrij HCl kon worden aangetoond. Tenslotte werd nognbsp;een schaap opgeofferd, dat elf dagen uitsluitend stroo gegetennbsp;had en toen 13j/^ uur ante mortum 470 gram haver. Het zuur-

97

-ocr page 110-

gehalte der lebmaag kwam overeen iret 0.12 % HCl. De onderzoekers vonden een weinig HCl en veel melkzuur in de lebmaag.

Dat deze drie waarden zoo zeer verschillen, kan gedeeltelijk een gevolg zijn van de uiteenloopende rantsoenen en van hetnbsp;verschil in tijd na den laatsten maaltijd. De hoofdoorzaak isnbsp;mijns inziens echter, dat de dieren werden afgemaakt en datnbsp;daarna pas de maaginhoud werd bemonsterd. Mij is namelijknbsp;gebleken, dat post mortum, althans bij kalveren, bijna altijdnbsp;darminhoud in de lebmaag te vinden is. Het intreden van dennbsp;dood schijnt met terugvloeiïng van darminhoud gepaard tenbsp;gaan.

Riansanrew (91) heeft in 1898 een onderzoek van den maaginhoud bij ossen gedaan. Deze publicatie bevat echter weinig exacte gegevens. Bickel (9) was de eerste, die naar Pawlowsnbsp;voorbeeld een kleine maag heeft aangelegd bij een herkauwer,nbsp;namelijk een geit. Hij vond een voortdurende maagsapsecretie,nbsp;welke naar zijn meening waarschijnlijk een gevolg is van hetnbsp;feit, dat een herkauwer nooit,,nuchter” is. Zelfs na 48 uur vasten was de lebmaag niet leeg. Na lang vasten was het sap, datnbsp;in de kleine maag afgescheiden werd, tenslotte alkalisch. Alsnbsp;verschil met de carnivoren constateerde hij, dat de grootstenbsp;afscheiding na een maaltijd later optrad ; de curve van denbsp;maagsecretie, die op een lager niveau lag, strekte zich over eennbsp;veel langeren tijd uit. Bickel kon na een bepaalden tijd wel vrijnbsp;zoutzuur in het maagsap der kleine maag aantonnen ; dat verdween echter weer na lang vasten. Hij vond bij een in vollenbsp;digestie gedoode geit, geen vrij HCl in eenig deel der digestie-tractus. In de lebmaag heerschte een lagere zuurgraad dan innbsp;de pens, terwijl in de lebmaag naar de pilorus toe de pH steeg.nbsp;Ook dit zou mijns inziens wel eens kunnen wijzen op teruggevloeide darminhoud. Het herkauwen zou volgens Bickel geennbsp;invloed hebben op de secretie van het maagsap. Daar het alkalische sap zoo goed als geen verteringswaarde heeft, raadtnbsp;Bickel aan, de dieren bij voortduring te laten eten, iets wat ooknbsp;in de natuur veelal geschiedt.

Grosser (36) heeft een Pawlowsche maag bij een bok aangelegd en het verloop der secretie van het maagsap gevolgd gedurende 18 uur na een maaltijd ; ook hij vond, dat pas na

98

-ocr page 111-

vrij langen tijd de hoogste zuurgraad is bereikt (namelijk drie uur na het eten, toen deze 84 ccm 0.1 normaal per 100 ccm bedroeg; de hoeveelheid vrij HCl was toen 78.4 ccm 0.1 n. pernbsp;100 ccm maaginhoud). Het vrij HCl was 12 uur na het etennbsp;weer uit het maagsap verdwenen. Een alkalische reactie heeftnbsp;Grosser in deze 18 uur van waarnemen niet geconstateerd. Nanbsp;15 uur bleek de waarde tot ongeveer 4 ccm 0.1 n. te zijn gedaald en deze bleef daarna verder op dezelfde hoogte. De boknbsp;had 213/2 gevast, voordat hij het voedsel kreeg, waarop denbsp;waarneming volgde. Volgens Grosser is de oorzaak van denbsp;hooge waarden, dat het dier zoo veel at, dat de pens te kleinnbsp;werd, waardoor het voedsel direct naar de volgende magennbsp;ging en zoodoende ook meteen in de lebmaag terecht kwam.nbsp;Hierdoor zou deze dan heftig gaan secerneeren. Bij geregeldnbsp;eten vond Grosser een zuurgraad van hoogstens 12.8 ccm 0.1nbsp;n. per 100 ccm maagsap. Om echter conclusies te trekken uitnbsp;deze twee waarnemingen lijkt erg voorbarig.

Sawitch en Tichomirow (94) bevestigen voor een deel deze proeven van Bickel en Grosser. Voor een ander deel geven zijnbsp;nieuwe waarnemingen, onder anderen na prikkeling van hetnbsp;maagslijmvlies met een katheter. Deze proeven hebben echternbsp;voor ons doel geen beteekenis.

Belgowsky (5) heeft zeer uitvoerige proeven genomen met een drietal jonge kalveren, nadat zij eerst van ’n Pawlowschenbsp;kleine maag voorzien waren. Hij deed bij deze kalveren ruimnbsp;honderd waarnemingen. Eén kalf had bovendien nog een lebmaag- en een pensfistel, om den invloed van het kauwen ennbsp;het slikken bij de voeding te kunnen uitschakelen. Hij vondnbsp;een voortdurende productie van maagsap, zelfs nog na 24 uur,nbsp;ook wanneer de magen totaal leeg waren. Belgowsky gaf zeernbsp;uiteenloopende en gedeeltelijk ook zeer onphysiologische diee-ten (vleesch) en vond daarbij sterk varieerende waarden. Denbsp;maximum secretie trad, al naar het voer dat gegeven was, meernbsp;of minder spoedig op ; bij melkvoeding bijvoorbeeld in hetnbsp;vierde uur na het drinken. Ook vond hij, dat de maagsapsecre-tie in verband staat met het al of niet verblijven van het voedsel in de voormagen. Komt het direct in de lebmaag, dan treedtnbsp;sneller secretie op : ook de totale hoeveelheid maagsap is in ditnbsp;geval grooter. Werd het voedsel via de fistel direct in de leb-

99

-ocr page 112-

inaag gebracht, dan trad een langzame, doch zeer hooge stijging van de zuurgraad op. Meestal vond Belgowsky waarden overeenkomend met 0.12 — 0.35 % HCl, tot maximaalnbsp;0.4635 %.

De eerste pH bepalingen in de lebmaag zijn gedaan door Kaplan (52) bij een aantal slachtdieren, die voor het slachtennbsp;alleen hooi en stroo kregen. Hij vond steeds een zure reactie,nbsp;De pH (bepaald volgens de methode van Poggendorff bijnbsp;20° C) schommelde van 2.036 — 4.141 (maximaal 4.6179),nbsp;was dus hooger dan bij den mensch.

Ferber (24) vond bij een schaap in overeenstemming hiermee een pH van 3.8 in de lebmaag. Nimmer kon met congo-roodpapier of dimethylamidoazobenzol vrij HCl worden aangetoond. Alle auteurs vonden dus een stijging der maagsap-secretie na voedselopname. Verder werd steeds een parallel gevonden tusschen de zuurgraad en de eiwitverterende kracht.nbsp;De lebwerking was bij zoetemelkvoeding het grootst.

Pawlow.sky en Zaykowsky (85) hebben een lebmaagfistel aangelegd bij een drietal 10 — 12 uur oude kalveren. Bij eennbsp;der kalveren gelukte de operatie niet, omdat, naar zij meedee-len, de lebmaag te ver onder de ribben lag. Het tweede kalfnbsp;was van zoo zwakke constitutie, dat het vier dagen na de operatie stierf. Van dit dier werden een zestal monsters opgevangen, die gedeeltelijk met bloed vermengd waren; het zevendenbsp;monster werd bij de sectie genomen. Bepaald werden de totalenbsp;aciditeit in % HCl, de intensiteit van de eiwitverterende werking volgens Mett en de stollingscapaciteit. Daar de schrijversnbsp;echter niets zeggen omtrent het tijdstip van voeren en hetnbsp;diertje na de operatie niet gezond geweest is, hebben dezenbsp;cijfers voor ons geen waarde. Het derde kalf bleef twee maanden leven, doch het is wederom de vraag of de in den maaginhoud gedane bepalingen van dit dier bruikbaar zijn. Drie dagen na de operatie scheurden namelijk de hechtigen van denbsp;operatiewond los en ontstond, naast de geplaatste tubus eennbsp;fistel, waaruit voortdurend de maaginhoud wegvloeide. Tochnbsp;werden nog twee monsters maaginhoud uit de tubus genomen.nbsp;In deze monsters was de aciditeit 0.035 % HCl vóór de voedselopname en 0.40 % HCl bij de sectie ; het tijdstip van drenken werd echter niet vermeld.

100

-ocr page 113-

Uit dit literatuuroverzicht blijkt, dat normale waarden van den zuurgraad feitelijk niet bekend zijn. Slechts de door Bel-gowsky gepubliceerde gegevens (3 gevallen) zouden als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen. Aangezien deze kalverennbsp;echter gedeeltelijk onder zeer buitengewone omstandighedennbsp;zijn gehouden, zag ik mij genoodzaakt te beginnen met eennbsp;lebmaagonderzoek van normale kalveren.

c. Eigen onderzoek.

1. normale kalveren.

^ post mortum genomen monsters :

Prof. Van der Kaay was zoo vriendelijk een aantal van zijn proefkalveren beschikbaar te stellen. Bij deze kalveren, dienbsp;ongeveer 8 uur, voordat zij werden afgemaakt, 1 liter melk tenbsp;drinken hadden gekregen, werd onmiddellijk, nadat ze gedoodnbsp;waren, de lebmaag geopend en de inhoud er uit genomen. Dezenbsp;werd onmiddellijk gefiltreerd, waarna in het fikraat de hoeveelheid vrij zuur werd bepaald met als indicator dimethylami-doazobenzol en daarna het totaalzuur met als indicator phe-nolphthaleïne. Tevens werd in de meeste gevallen de melkcoa-guleerende werking van den maaginhoud bepaald door 5 ccmnbsp;versche melk (steeds van dezelfde koe) in een schoone reageerbuis in een broedstoof bij 38° C. te plaatsen. Als de melknbsp;op temperatuur gekomen was, werd ^ ccm maaginhoud toegevoegd, snel gemengd en om de 5 minuten nagegaan of de melknbsp;gestremd was. Indien dit na 5, 10 of 15 minuten het geval was,nbsp;werd dit in de tabel XXIX door 3, 2 of 1 teeken aangegeven. Bovendien werd de leeftijd der kalveren geschat. Tabelnbsp;XXIX geeft de resultaten.

Deze gegevens loopen dus zeer sterk uiteen. Gedeeltelijk is dit waarschijnlijk te wijten aan het leeftijdsverschil der diertjes.nbsp;Misschien heeft het vervoer dat plaats vond, kort voordat hunnbsp;de laatste melk werd verstrekt, ook een rol gespeeld. Ook wasnbsp;niets bekend van hun voorlaatsten maaltijd. Er waren zekernbsp;kalveren bij, die lang tevoren gevast hadden, hetgeen misschien op de secretie van het maagslijmvlies van invloed geweest kan zijn, zooals ook Grosser gevonden heeft. De hoofd-ooTzaak lijkt mij echter te zijn, dat bij den dood de darminhoudnbsp;soms terugvloeit in de lebmaag. Dit was duidelijk te zien bij de

101

-ocr page 114-

TABEL XXIX.

Kalf

Leeftijd

ongeveer

Vrij zuur 0.1 n. pernbsp;100 ccm.

Totaal zuur 0.1 n. pernbsp;100 ccm.

05

( c -o -

Ai

Opmerking

100

1 week

2.115

38J1

101

1 week

3.205

113.90

102

1 week

48.80

91.07

-!-

gal bijgemengd

103

2 weken

0

125.47

gal bijgemengd

104

1 week

11.29

101.63

-f-t-

105

2 dagen

0

6.90

106

2 dagen

0

37.64

107

1 week

18.19

104.76

4-

gal bijgemro^

108

2 dagen

1882

81.55

gal bijgemengd

kalveren 102, 103, 107 en 108, omdat hier de maaginhoud met gal was gemengd ; de afwezigheid van gal bij de andere kalveren sluit echter m.i. de vermenging met darminhoud niet uit.nbsp;Daar deze resultaten zoo sterk uiteenliepen, bleef niet andersnbsp;over dan het aanbrengen van een lebmaagfistel bij normalenbsp;kalveren.

|3 monsters, genomen bij een normaal kalf met een lebmaagfistel ;

Met medewerking van Prof. Hartog werd in de chirurgische kliniek bij een normaal kalf (nr. 20) deze operatie uit-.gevoerd. De operatie geschiedde, onder chloralhydraatnarcosc, nadat het kalf (ongeveer 4 weken oud) 24 uur gevast had. Innbsp;de linea alba werden huid en fascie gekliefd, ongeveer 10 cmnbsp;achter het processus xyphoideus, waarna de lebmaag gedeeltelijk buiten de wond werd gebracht. Hierin werd na incisie metnbsp;een tabakszakbechting een met een kurk afgesloten zilverennbsp;tubus bevestigd, waarna de wond zoo strak mogelijk werdnbsp;gehecht. Het kalf vastte na de operatie nog 24 uur, waarnanbsp;geleidelijk weer met het verstrekken der melk werd begonnen.nbsp;Pas 10 dagen na de operatie werd met het bemonsteren dernbsp;lebmaaginhoud begonnen. Het dier trok zich blijkbaar van denbsp;operatie weinig aan, daar het in goede conditie bleef verkeerennbsp;en voortdurend in gewicht toenam. Omdat 6 weken na denbsp;operatie de tubus uit de wond ging, werd het kalf af gemaakt.nbsp;Bij de sectie werd een stevige vergroeiing van de lebmaag- ennbsp;buikwand gevonden ; de locale peritonitis was volkomen her-

-ocr page 115-

steld. Oi'erigens werden bij de sectie macroscopisch geen veranderingen waargenomen.

Het dier kreeg twee maal daags 2 liter volle melk te drinken. Op verschillende dagen werden op uiteenloopende tijden na het drinken monsters maaginhoud genomen door de kurknbsp;der tubus even los te maken. Om eventueele irritatie van hetnbsp;slijmvlies zooveel mogelijk te voorkomen werd niet in lebmaagnbsp;gemanipuleerd. In den maaginhoud, die dus bestond uit melknbsp;en maagsap, werden bepaald ;

De pH electrometrisch met de glaselectrode, de hoeveelheid vrij zuur (indicator dimethylamidoazobenzol), de hoeveelheidnbsp;totaalzuur (indicator phenolphthaleïne), het chloorgehalte,nbsp;(volgens Votocek (116), na onteiwitting met trichloorazijn-zuur). In sommige monsters werd bovendien nog de eiwitver-terende werking bepaald. Deze bepaling geschiedde volgensnbsp;Mett (71), naar de modificatie van Nierenstein en Schiff(81).

De noodige Mettsche buisjes werden gemaakt volgens Christiansen (H), hetwelk hierop neerkomt, dat van eennbsp;paar kippeneieren het wit wordt verzameld en gefiltreerdnbsp;door een stuk dubbel verbandgaas. Daarna wordt het in eennbsp;luchtledig gezogen exsiccator geplaatst teneinde het vrijnbsp;van luchtbelletjes te maken. Het aldus geprepareerde eiwitnbsp;wordt opgezogen in een dun glazen buisje, dat overal evennbsp;wijd is, en een diameter heeft van circa 1 mm. Het totaalnbsp;gevulde buisje wordt horizontaal in een waterbad gelegd,nbsp;waarvan het water vooraf is gekookt en dat nu is afgekoeldnbsp;tot precies 85°. Hierin laat men de buisjes liggen, tot hetnbsp;water geheel afgekoeld is. Dan haalt men ze er uit en smeltnbsp;ze dicht met een weinig paraffine. Voor het gebruik wordennbsp;kleine stukjes afgesneden ter lengte van ongeveer 2Y2 cm ennbsp;in een mengsel van 15 ccm 1/20 normaal HCl en 2ccm gefiltreerde maaginhoud gelegd, bij voorkeur 2 stuks, teneindenbsp;4 bepalingen tegelijk te kunnen doen. Het geheel wordt dannbsp;24 uur in een broedstoof gezet bij een temperatuur van 37°.nbsp;Daarna wordt nauwkeurig de lengte van het verteerdenbsp;stukje bepaald. Daar de verteerbaarheid van het eiwit vannbsp;verschillende eieren nogal sterk uiteen kan loopen, werdennbsp;steeds een vrij groot aantal buisjes tegelijk gemaakt, terwijlnbsp;een nieuwe serie op de voorgaande geijkt werd om de verschillende resultaten te kunnen vergelijken.

De resultaten van deze bepalingen zijn in tabel XXX verzameld.

103

-ocr page 116-

TABEL XXX.

Tijd na laatste keer drinkennbsp;van 2 L. melk

O S c

Ëquot; g c a Ë

pH.

vrij zuur ccm. 0.1 n.per

100 ccm. maaginhoud

totaal zuur ccm.0.1 n.pernbsp;100 ccm.nbsp;maaginhoud

eiwitverteercnde werkingnbsp;volgens Mett

IVs Uur

2 68

4.77

0

34.13

IV4 mm

2 uur

2.88

4.38

0

41 86

1 mm

3 uur

3 19

3.76

0

46 83

IV2 mm

4 uur

3.87

3.38

5.89

52.90

5 uur

4.44

2.18

25.12

64.22

6 uur

4.67

2.09

29.72

65.14

7 uur

4.73

1.83

46.74

76.82

8 uur

4.62

2.08

25.96

58.97

9 uur

4.47

2.86

12.24

51.52

2V4 mm

17Va uur

4.57

3.50

6.07

29.99

24 uur

4.35

2.50

16.93

51 15

Grafisch voorgesteld krijgen we het beeld van figuur 18, waarop de X-as de tijd na den laatsten maaltijd, op de Y-as denbsp;hoeveelheid totaal- en vrij zuur werden af gezet in ccm 0.1 normaal per 100 ccm maaginhoud. Er werd zoo veel mogelijk voornbsp;gezorgd, dat het kalf niet abnormaal lang gevast had (hoogstens 15 uur), voordat de melk,waarop de monstername volgde,nbsp;gegeven werd. Wanneer we de bepaling na 24 uur even buitennbsp;beschouwing laten—ik kom daar aanstonds op terug — dan ziennbsp;we het vrij HCl 4 uur na het verstrekken der melk optreden,nbsp;[n maximale hv^eveelheid is dit pas 7 uur na het drinken aanwezig, namelijk in een hoeveelheid van bijna 50 ccm 0.1 normaal per 100 ccm maaginhoud. Ook de hoeveelheid totaalzuurnbsp;heeft dan pas haar maximum bereikt van bijna 80 ccm 0.1 normaal per 100 ccm. Ook zien we, dat na 173/2 uur het vrij zuurnbsp;nog niet uit de maaginhoud verdwenen is, hetgeen de waarneming van Grosser dus bevestigt. Dat de eerste drie uur geennbsp;vrij HCl kon worden aangetoond, is klaarblijkelijk een gevolgnbsp;van de neutraliseerende werking van de melk, daar het diernbsp;/oor het drinken niet zoo lang gevast had, dat de inhoud detnbsp;lebmaag HCl-vrij geworden zou kunnen ziin. Dit laatste isnbsp;trouwens bij één kalf één keer gevonden na 19 uur vasten. Eennbsp;alkalische reactie werd, in tegenstelling met de waarnemingennbsp;van Bickel, nooit gevonden ; na 28 uur vasten was de pH nognbsp;5. Ook heb ik de waarneming van Grosser, dat vooraf langnbsp;vasten van invloed zou zijn, niet kunnen bevestigen. Dit wilnbsp;niet zeggen, dat deze bewering niet juist zou kunnen zijn, daar

104

-ocr page 117-

o

UI


CQ'

c

c

-ocr page 118-

mijn proefdieren kalveren waren, die uitsluitend met melk gevoerd werden, welke melk, zooals Wester (122) reeds aantoonde, steeds direct naar de lebmaag gaat; dit in tegenstelling met het vaste voer, dat aan een volwassen dier wordt verstrekt.

De pH schommelde bij dit kalf tusschen 1.83 en 5. Direct na het drinken was deze uit den aard der zaak hoog door denbsp;groote hoeveelheid melk, die bij de nog geringe resten maag-mhoud kwam. Onmiddellijk trad echter een daling in, die weernbsp;het grootst was na 7 uur (pH 1.83). Opvallend parallel metnbsp;de daling van de pH verliep de stijging van het chloorgehaltenbsp;van den maaginhoud, dat schommelde van ongeveer 2 mgr. pernbsp;ccm, drie kwartier na het drinken, tot 4.73 mgr per ccm, 7 uurnbsp;na het drinken. Dit bewijst, dat de daling per pH niet een gevolg is van de melkzuurvorming in de lebmaag, doch van denbsp;afscheiding van zoutzuur. Erg raadselachtig was aanvankelijknbsp;de waarde, die gevonden was na 24 uur. Daar het dier tijdensnbsp;de proef zich toen nog in den stal bevond, en de koeien en denbsp;andere kalveren op tijd gevoerd waren, lag het voor de handnbsp;hier aan een voorwaardelijken reflex te denken, zooals Pawlownbsp;die bij honden gevonden heeft. Hoewel volgens de geraadpleegde literatuur bij herbivoren prikkeling der zintuigen geen maag-sapsecretie tengevolge zou hebben, meende ik naar aanleidingnbsp;van bovengenoemde en nog een andere waarneming, waar iknbsp;aanstonds op kom, na te moeten gaan in hoeverre de bijzondere waarde na 24 uur vasten aan psychische invloeden Zounbsp;kunnen worden toegeschreven.

De voorwaardelijke reflex volgens Pawlow.

Negen uur, nadat het kalf voor het laatst gedronken had, dus in de tweede helft van de secretie curve, werd een monster maaginhoud genomen. Hiervan was het chloorgehaltenbsp;4.47 mgr. per ccm, de pH 2.86, de hoeveelheid vrij zuurnbsp;12.24 ccm, de hoeveelheid totaal zuur 51.52 ccm 0.1 normaalnbsp;per 100 ccm maaginhoud, terwijl de vertering in dé Mett-sche buisjes 2j4 “im was. Daarna werd een emmer met melknbsp;bij het kalf neergezet, zóó, dat het dier juist niet kon drinken, terwijl het naaststaande kalf te drinken werd gegeven.nbsp;Na een kwartier werd wederom een monster maaginhoudnbsp;genomen. Nu waren bovengenoemde waarden als volgt:

106

-ocr page 119-

het chloorgehalte was gestegen tot 4.63 mgr per ccm, de pH gedaald tot 2.50, de hoeveelheid vrij zuur gestegen tot 17.76nbsp;ccm, de hoeveelheid totaal zuur tot 59,25 ccm 0.1 normaalnbsp;per 100 ccm maaginhoud, terwijl de vertering in de Mettschenbsp;buisjes nu 3 mm bedroeg. Ditzelfde werd later herhaald bijnbsp;kalf 12. Ook aan dit dier werd gedurende een kwartier hetnbsp;drinken voorgehouden, waardoor het kalf, dat een gladdenbsp;tong had, een heftige speeksel secretie ging vertoonen, zichnbsp;uitende in kwijlen en schuimbekken. Het chloorgehalte vannbsp;den maaginhoud steeg (de bepalingen geschiedden weer na 9nbsp;en na 934 uur vasten) van 4.98 tot 5.11 mgr per ccm, de pHnbsp;daalde van 1.59 tot 1.56, de hoeveelheid vrij zuur steeg vannbsp;47.43 tot 55.33 ccm en de hoeveelheid totaalzuur van 86.95nbsp;tot 91.09 ccm 0.1 normaal per 100 ccm maaginhoud, veranderingen, die volkomen overeenstemmen met die, welke ik bijnbsp;kalf 20 vond. Alleen de daling der pH is geringer, wat natuurlijk een gevolg is van het veel lagere niveau, waaropnbsp;deze reeds vóór het experiment gedaald was. Uit deze bevindingen blijkt, dat er dus wel degelijk door zintuigprikke-ling secretie van het maagslijmvlies is op te wekken, waarbijnbsp;behalve zoutzuur ook pepsine wordt afgescheiden.

De hooge waarde van de bepaling na 24 uur vasten in tabel XXX is mijns inziens dan ook een gevolg van een voorwaardelijke reflex. Naderhand werd deze invloed vermeden, door denbsp;kalveren tijdens de proef apart te zetten.

Proef dieet zonder melk.

Teneinde de zuurvorming van de melk uit te schakelen werd aan dit kalf nog een proefdieet van havermoutpap gevoederd.nbsp;Dit voedermiddel werd gekozen, omdat hiermee het best hetnbsp;normale kalvervoer wordt benaderd. Daar ook mij bleek, datnbsp;na lang vasten bij een kalf de lebmaag niet geheel leeg is tenbsp;krijgen en ik toch voor een zuiver beeld de resten melken zoonbsp;veel mogelijk wilde verwijderen, werd voor het drinken de maagnbsp;eerst leeg gespoeld met ongeveer 10 liter lauw water, dat hetnbsp;dier te drinken werd gegeven, terwijl de tubus open was, zoo-dat het kalf zijn maag als het ware irrigeerde. Daarna werdnbsp;onmiddellijk 3 liter havermoutpap gegeven. De resultaten vannbsp;dit onderzoek zijn in tabel XXXI samengevat. {Bij deze bepalingen werd de pH met de „universal Indikator” van Mercknbsp;geschat, welke methode uitkomsten gaf, die met de door denbsp;glaselectrode gevondene goed overeen bleken te komen).

107

-ocr page 120-

TABEL XXXI.

Tijd na het

mgr. Cl

vn) zuur

totaal zuur

drinken van

pH.

ccm 0.1 n.

ccm 0.1 n.

3 Itr.havcr-moutpap.

per ccm maaginhoud

per 100 ccm maaginhoud.

per 100 ccm maaginhoud.

1 uur

0 75

5.5

0

0.54

2V4 uur

1.76

3.5

7.54

13.80

Daar het spoelen misschien van invloed zou kunnen zijn op de maagsecretie, werd ook nog geprobeerd twee maal achternbsp;elkaar met ongeveer 10 uur tusschenruimte 2 liter havermoutpap te geven, terwijl na den tweeden keer monsters werden genomen. Tabel XXXII geeft het resultaat van deze bepalingen.

TABEL XXXII.

Tijd nalaatste keer drinken van 2 liternbsp;havermoutpap

mgr. Cl per ccmnbsp;maaginhoud

pH.

vrij zuur ccm 0.1 n.nbsp;per 100 ccmnbsp;maaginhoud.

totaal zuur ccm 0.1 n.nbsp;per lOO ccmnbsp;maaginhoud.

IV4 uur

1.69

4.5

0

10 67

2V2 uur

3.52

4.25

0

18 40

314 uur

4.01

4.25

0

17.85

Het meest opvallende verschil met de cijfers na irrigatie is het ontbreken van vrij zuur. Waarschijnlijk heeft dus de irrigatie in dezen wel invloed. Overigens valt over het geheel op,nbsp;dat de hoeveelheid totaalzuur belangrijk lager is dan bij hetnbsp;geven van melk. Dat het chloorgehalte veel lager is, ligt voornbsp;de hand, daar de havermout geheel chloorvrij was.

2. Kalveren met een gladde tong.

Na de bovenstaande cijfers bij normale kalveren te hebben bepaald werd een lebmaagfistel aangelegd bij een kalf met eennbsp;uitgesproken gladde tong, dat tevens de typische huidverande-ringen vertoonde. De leeftijd was ongeveer drie maanden ; denbsp;operatie werd uitgevoerd, zooals bij het contrólekalf 20 is beschreven. Ook dit kalf nr. 11 bleef goed doorgroeien en ondervond dus blijkbaar weinig last van de fistel. Ook hier werdennbsp;dezelfde voorzorgen genomen bij het nemen der monstersnbsp;maaginhoud als bij kalf 20. De resultaten vindt men in tabelnbsp;XXXIII.

108

-ocr page 121-

TABEL XXXlll.

Tijd na laatste keer drinken van

2 liter melk

mgr. Cl per ccmnbsp;maaginhoud

pH.

vrij zuur in ccm 0.1 n.nbsp;per 100 ccmnbsp;maaginhoud.

totaalzuur in ccm 0.1 n.nbsp;per 100 ccmnbsp;maaginhoud.

2 uur

0.00

2.96

0.63

^6.46

SVs uur

3.07

4.0

0

52.56

SVa uur

42

0

68.10

4 uur

2.71

3.8

0

71.95

4V2 uur

4.25

3.5

0

63.62

7V2 uur

5.05

3.0

914

66.12

9 uur

5.10

35

18.22

81.81

17 uur

3.51

1.97

18.8

41.05

18 uur

3.78

25.39

49.73

19 uur

4.14

2.3

30. 1

80.1'5

27 uur

4.90

2.8

30.36

52.27

Grafisch voorgesteld krijgen we het beeld van figuur 19. Af gezien van de waarde na twee uur, waarbij 0.63 ccm 0.1nbsp;normaal vrij HCl werd gevonden, waarvoor ik geen verklaring kan geven, kon bij dit kalf zelfs na AYj uur nog geen vrijnbsp;zuur worden aangetoond. Bovendien bleef de hoeveelheid vrijnbsp;zuur na lang vasten veel hooger dan bij kalf 20. Overigens isnbsp;het verloop der curve minder regelmatig ; de gevonden waarden loopen iets meer uiteen. (De hooge waarde na 19 uur vasten heeft weer een zintuigprikkeling tot oorzaak). Zoo werdnbsp;na lYi uur zelfs één keer een waarde gevonden van 121.59nbsp;ccm 0.1 normaal totaalzuur per 100 ccm maaginhoud. Het bij-behoorende chloorgetal was echter laag (3.29 mgr. per ccm).nbsp;De paralleliteit tusschen het Cl-gehalte en de aciditeit wasnbsp;trouwens bij dit kalf veel minder duidelijk dan bij kalf 20. Afgezien van deze voor mij onverklaarbare waarde, werd denbsp;hoogste top van het totaalzuur pas bereikt na 9 uur, terwijlnbsp;het vrij zuur zich na 18 uur nog in stijgende lijn bevond, dusnbsp;veel later dan bij het contrölekalf.

Het is mogelijk, dat dit verschil een gevolg is van den leeftijd van het kalf. Voordat met de proef werd begonnen bestond het rantsoen namelijk al eenigen tijd uit slobber, hetgeen bij het vorige kalf niet het geval was.

Ook werd bij dit kalf met een gladde tong een enkele keer havermoutpap als proefdieet gegeven, na eerst het kalf 18 uurnbsp;te hebben laten vasten, waarna de maag met ongeveer 15 liternbsp;lauw water werd doorgespoeld op dezelfde wijze, als dat bij

109

-ocr page 122-

Cn

D

3

03

PU

-ocr page 123-

TABEL XXXIV.

Tijd na laatste keer drinken van

3 Itr havermoutp.

mgr. Cl per ccmnbsp;maaginhoud

vrij zuur in ccm U 1 n.nbsp;per 100 ccmnbsp;maaginhoud.

totaal zuur in ccm 0.1 n.nbsp;per 100 ccmnbsp;maaginhoud.

1 uur

1.51

22.40

27.63

4 uur

4.46

37.64

04 10

SVjs uur

0.00

18.82

51.755

kalf 20 gebeurde. De hierbij gevonden waarden zijn in tabel XXXIV aangegeven.

Het verschil met het geven van melk was, dat veel eerder vrij HCl na het drinken was aan te toonen en dat bovendiennbsp;veel eerder de maximale hoogte bereikt werd. Dit zal een gevolg zijn van de irrigatie. Vergelijken we deze waarden met denbsp;overeenkomstige van het contrölekalf, dan valt op, dat zoowelnbsp;het chloorgehalte als de zuurwaarden veel hooger zijn.

Het kalf is ongeveer 6 weken na het aanleggen der fistel afgemaakt, daar de tubus uit de fistel was gevallen. Bij de sectie werd macroscopisch zeer weinig afwijkends gevonden. Alleen de lymphklieren, voornamelijk de retropharyngeale, gavennbsp;den indruk, ook voor dit betrekkelijk nog jonge dier, wat tenbsp;groot te zijn, De wond van den buikwand was mooi vergroeid,nbsp;had alleen maar een locale peritonitis gegeven, zonder verderenbsp;verklevingen. Een weinig vrij vocht was in de buikholte aanwezig. Het peritoneum was glad glanzend en doorschijnend,nbsp;evenals de pleura. In de trachea en de bronchien maaginhoud,nbsp;terwijl de longen niet erg goed waren samengevallen. Er wasnbsp;echter niets, dat op een pneumonie of bronchitis wees, ofschoonnbsp;het dier tijdens het leven nogal eens gehoest had. Het hart ennbsp;het pericardium waren normaal. De lebmaag was sterk gestuwd, pens, netmaag en boekmaag vertoonden een normaalnbsp;aspect. Het darmslijmvlies was overal normaal in digestie.nbsp;Nieren lagen in een mooi nierbed en vertoonden eveneensnbsp;macroscopisch geen afwijkingen. Over het geheel valt de goede conditie van het dier op.

Tenslotte werd nog bij een tweede stierkalf (nr. 12) met een uitgesproken gladde tong een lebmaagfistel aangelegd.nbsp;Ook dit kalf, dat ruim 5 maanden oud was, toen het geopereerd werd, doorstond de operatie goed. Het bleef voortdu-

-ocr page 124-

Figuur 20.

U2

-ocr page 125-

TABEL XXXV.

Tijd na laatste keer drinken vannbsp;3 liter melk.

mgr. Cl per cemnbsp;maaginhoud.

pH.

vrij zuur cem 0.1 n,nbsp;per 100;ccmnbsp;maaginhoud.

totaal zuur cem 0.1 n.nbsp;per 100 cemnbsp;maaginhoud.

1 uur

2.06

4.49

0

30.11

2

4.30

0

40.78

2

2,73

3.25

0

49.56

3

2.86

3.52

0

35.54

3.20

2.49

4.04

0

38.27

4

3.88

3.17

0

53.58

4

3.93

2.75

11.86

68.96

4V4

2.83

3.56

0

106.65 (?)

5

4.31

2.70

10.54

59.86

6

3.25

3.36

4.51

52.21

7

5.23

2.27

20.075

81.5^ (iets bloed )

8

4.71

2.22

21.08

70.01

9

5.00

1.96

31.62

82.81

9

4.98

1.59

47 43

86.95

9%

2.21

18.82

75,28

10

4.51

2.80

11.29

54.95

17

1.97

20.70

59.60

19

m

4.92

4.20

0

25.10

rend en regelmatig in gewicht toenemen, terwijl ook het drinken der melk steeds met graagte geschiedde, üe resultaten van een 18-tal bepalingen in monsters maaginhoud, gedaan opnbsp;verschillende dagen na uiteenloopende tijden van vasten, zijnnbsp;in tabel XXXV verzameld. In een curve bijeengebracht gevennbsp;zij het beeld van fig. 20.

Ook hier blijkt den hoogsten top pas na 9 uur bereikt te zijn, terwijl ook het vrij zuur na 17 uur belangrijk lager is dan nanbsp;9 uur. Na 19 uur vasten bleek bij dit kalf het vrij zuur in hetnbsp;maagsap te ontbreken ; dit in tegenstelling met de beide voor-laande gevallen, doch ook hier is van een alkalische reactitnbsp;geen sprake. Het vrij zuur trad pas op 4 a 5 uur nadat het kalfnbsp;den laatsten keer gedronken had.

De waarden, die gevonden werden, nadat voor de tweede keer havermoutpap verstrekt was, zijn bijeengebracht in tabelnbsp;XXXVI. Vergelijken we deze waarden met de overeenkomstige waarden van kalf 20, dan blijkt, dat hier een belangrijknbsp;lagere pH gevonden werd, terwijl hier wel vrij zuur kon worden aangetoond en de hoeveelheid totaal zuur veel hoogernbsp;was.

Bij de sectie van dit kalf, dat ruim 2 maanden in leven was

113

-ocr page 126-

TABEL XXXV!.

Tijd na laatste keer drinken vannbsp;3lir havermoutp

pH.

vrij zuur cem 0.1 n.nbsp;per 100 cemnbsp;maaginhoud.

totaal zuur cem 0.1. n.nbsp;per 100 cemnbsp;maaginhoud

eiwitvert.

volgens

Mett

1 uur

3.11

1.26

11.29

2 uur

1.98

18.82

31.27

2.15 uur

2.52

9.45

43.29

2.25 mm

3 20 uur

z.75

6.78

28.61

2.125 mm

gebleven, doch dat daarna werd afgemaakt, daar de tubus uit de fistel was gevallen, vond ik macroscopisch de volgende afwijkingen : Karakteristieke veranderingen van de huid, darmnbsp;catarrh, speciaal van den dunnen darm, bloedingen in de mesen-teriale lymphklieren, geringe pasteuze miltzwelling. De retro-pharyngeale lymphklieren waren niet gezwollen. In de linkernbsp;flankstreek had het dier intramusculair een ongeveer vuistgrootnbsp;afgekapseld abces, waarin een dikke roomkleurige etter aanwezig was. De longen waren slecht samengevallen ; er wasnbsp;echter geen pneumonie of bronchitis vast te stellen. (Dit diernbsp;hoestte trouwens tijdens het leven haast nooit). De lebmaagnbsp;gt;vas weer erg gestuwd, de andere magen hadden een normaalnbsp;aspect (deze stuwing was evenals bij het kalf 11 een gevolgnbsp;van het feit, dat de lebmaag uit de fistelopening geprolabeerdnbsp;had, toen de tubus er uit gevallen was ; op de secretie kan ditnbsp;dus geen invloed hebben gehad). De nieren lagen in een mooinbsp;nierbed, de goede voedingstoestand van het dier viel op. Overigens vielen geen bijzonderheden op te merken.

d. Samenvatting:

Resumeerende kan dus gezegd worden, dat er wel enkele verschillen tusschen de 2 kalveren met de gladde tong en hetnbsp;controle kalf konden worden aangetoond. De voornaamstenbsp;zijn ; het later bereiken van de maximale totale zuurgraad ennbsp;de maximale hoeveelheid vrij zuur, met een minder snelle daling na het bereiken van dezen top. Verder een sneller optreden van vrij zuur na het geven van een proefdieet, bestaandenbsp;uit havermoutpap, bij de kalveren met een gladde tong. Of dezenbsp;verschillen in verband moeten worden gebracht met het gebreknbsp;alszoodanig, mag uit de cijfers niet worden geconcludeerd. Gezien de bevindingen van Wise, Miller en Anderson (127) mag

IH

-ocr page 127-

wel worden aangenomen, dat de overmatige speekselvloed, die bij de lijders optreedt, geen merkbare invloed op de gevondennbsp;waarden heeft gehad, daar het speeksel den zuurgraad en denbsp;pH nauwelijks kan veranderen. Meer waarschijnlijk is dan ook,nbsp;dat het verschil in leeftijd der proefdieren in dezen een rolnbsp;heeft gespeeld. Met zekerheid kon in ieder geval worden aan-getoond, dat er bij de kalveren met een gladde tong geen achy-lie of achloorhydrie aanwezig was. Dit behoeft echter niet alsnbsp;een verschil met het in hoofdstuk II beschreven lijden bij dennbsp;mensch te worden beschouwd. Immers het is bekend, dat ooknbsp;daar de achylie in de jeugd niet aanwezig is, doch zich pas opnbsp;lateren leeftijd ontwikkelt, De moeilijkheden om bij een volwassen rund dezelfde bepalingen te doen waren echter tenbsp;groot, zoodat dit onderzoek helaas achterwege moest blijven.

Dat er bij de herkauwers door zintuigprikkeling geen leb-maagsecretie zou zijn op te wekken, zooals men in de literatuur vindt aangegeven, is althans voor het kalf onjuist, zooals experimenteel kon worden aangetoond.

115

-ocr page 128-

HOOFDSTUK V.

A. Bespreking der resultaten.

In de voorgaande hoofdstukken is een overzicht gegeven van eenige onderzoekingen, die verricht zijn om het gebrek bijnbsp;runderen, dat door mij eerder (34) epitheliogenesis imperfectanbsp;linguae bovis genoemd is, en dat in fokkerskringen bekend isnbsp;als ,,gladde tong”, beter te leeren kennen. De lijders aan ditnbsp;gebrek vertoonen, behalve de afwijking aan het tongslijmvlies,nbsp;waarnaar het gebrek genoemd is, nog een aantal andere, nietnbsp;minder typische afwijkingen, zooals in hoofdstuk I en IV getracht is uiteen te zetten. Deze afwijkingen blijken voor eennbsp;deel neer te komen op een gestoorde hoornvorming. Hetnbsp;microscopisch onderzoek van de tong leverde dan ook een duidelijk verschil op in de tonofibrillensystemen van het epitheel.

Ook in het bloed werden enkele veranderingen geconstateerd, waarvan de voornaamste waren een verhoogd aantal mononucleaire witte bloedlichaampjes, hetgeen op een chronische prikkelingstoestand zou kunnen wijzen, een duidelijk verkleinde erythrocytendoorsnee en een verlaagd serumijzer gehalte. Deze laatste twee verschijnselen waren duidelijk gunstignbsp;te beïnvloeden, door voortdurend een groote hoeveelheid ferro-sulfaat en zoutzuur te geven. Zoodra echter met deze therapienbsp;werd opgehouden, trad de oude toestand weer in. Men zounbsp;geneigd zijn hieruit te concludeeren, dat de dieren aan eennbsp;gebrekkige ijzerrcsorptie lijden, ofschoon het ook mogelijk is,nbsp;dat de uitscheiding verhoogd is, dat de dieren dus niet tot eennbsp;voldoende retentie van het ijzer in staat zijn. Hiervoor zounbsp;pleiten, dat het serumijzergehalte, spoedig nadat met het verstrekken van ferrosulfaat werd opgehouden, weer gedaald isnbsp;tot het lage niveau der onbehandelde lijders. Hieruit is immersnbsp;af te leiden, dat in de depóts, ondanks de rijkelijke toediening,nbsp;slechts weinig ijzer wordt vastgehouden. Het feit, dat vlak nanbsp;een partus het serumijzer gehalte bij de lijders nog zeer veel

116

-ocr page 129-

lager is dan gewoonlijk, pleit ook voor een geringe hoeveelheid depótijzer.

Hoe dit ijzertekort dan echter in verband kan staan met de ,,gladheid van de tong”, dus met de gestoorde verhoorning, isnbsp;moeilijk te zeggen.

Het bloedonderzoek gaf verder den indruk, dat de dieren in een subanaemischen toestand verkeeren. Ook hierop had hetnbsp;geven van FeS04 een duidelijk gunstigen invloed. Echter ooknbsp;het geven van onuitgetrokken biergist werkte verhoogend opnbsp;de hoeveelheid haemoglobine bij de dieren. Beide hadden tevens een zeer gunstigen invloed op het aspect van de huid. Hetnbsp;was zelfs mogelijk alleen door het verstrekken van gist, de metnbsp;het gebrek in verband staande heftige purulente eczemen tenbsp;doen genezen, zonder dat daarbij eenige uitwendige therapienbsp;behoefde te worden toegepast.

Een en ander wijst er dus op, dat de lijders aan het gebrek behalve aan ijzer ook nog behoefte hebben aan eennbsp;verhoogde toediening van een of andere fractie, die in onuitgetrokken biergist aanwezig is. In hoeverre deze overeenkomstnbsp;vertoont met de ,,extrinsic factor”, is niet uitgemaakt, evenminnbsp;als ik weet, welke franctie(s) van de gist deze gunstige werking had (den). (Vgl. Groen (32)).

Mogelijk zal het dier nog meer afwijkingen in de stofwisseling van verschillende voedselbestanddeelen vertoonen, die tot nu toe nog onbekend zijn en het is mijns inziens waarschijnlijk, dat voor al deze stoornissen een centrale oorzaaknbsp;verantwoordelijk moet worden gesteld. Ik heb daarbij aan denbsp;hypophysis cerebri gedacht, daar hypophysectomie bij muizennbsp;veranderingen schijnt op te wekken in het metabolisme, dienbsp;zekere overeenkomst met de boven beschrevene vertoonen,

In hoofdstuk II gaf ik aan de hand van een literatuurstudie een overzicht van een ziekte bij den mensch, die in een aantalnbsp;kenmerken gelijkt op de afwijking bij runderen. Daarbij zijnnbsp;een hypochrome anaemie en een gestoorde verhoorning vooralnbsp;van tong- en andere slijmvliezen en van de nagels, alsmedenbsp;een achylie, de meest opvallende symptomen. Tevens is hetnbsp;serumijzer gehalte verlaagd en is de gemiddelde doorsnee dernbsp;erythrocyten als regel te klein. Deze ziekte heeft waarschijnlijk primair een tekort aan ijzer als oorzaak en het is merk-

117

-ocr page 130-

waardig, dat toediening van ferrosulfaat en zoutzuur hier duidelijk de verhoorning verbetert. Hoe deze werking van het ijzer verklaard moet worden, is niet bekend. Een feit is echter,nbsp;dat ik bij mijn proefdieren geen invloed van de ijzertoedieningnbsp;Op de verhoorning kon waarnemen. Dat ik bij mijn dieren geennbsp;uitgesproken anaemie kon waarnemen, kan naar mijn meeningnbsp;niet als een verschil tusschen de ziektebeelden bij mensch ennbsp;rund worden aangemerkt, daar de medici als een der oorzakennbsp;voor het ontstaan van het volledige ziektebeeld het optredennbsp;van chronische bloedingen opgeven, bloedingen, die bij eennbsp;rund zelden of nooit voorkomen. (Dit is de reden, waarom denbsp;ziekte vrijwel uitsluitend bij vrouwen tusschen 30 en 50 jaarnbsp;voorkomt, daar hier bij de menstruatie voortdurend veel ijzernbsp;verloren gaat, welk physiologisch verlies blijkbaar door denbsp;patiënten niet kan worden aangevuld.)

Dat ik bij de door mij onderzochte proefdieren geen achylie kon aantoonen, een symptoom, dat bij de aan het gebrek lijdende vrouw als regel wel voorkomt, kan een kwestie van leeftijdsverschil zijn. Men heeft namelijk bij kinderen de achylie ooknbsp;nooit aan kunnen toonen. Deze schijnt zich bij den menschnbsp;pas op ouderen leeftijd te ontwikkelen en bespoedigt dan hetnbsp;optreden der anaemie, doordat daardoor de ijzerresorptie onder anderen gestoord kan worden.

Een merkwaardig verschil tusschen het ziektebeeld bij den mensch en het rund is, dat het zich bij den eersten pas op ouderen leeftijd duidelijk schijnt te ontwikkelen, terwijl het bij hetnbsp;rund practisch reeds vanaf de geboorte waarneembaar is.nbsp;Daarentegen bestaat er een opvallende overeenkomst in hetnbsp;geheele aspect, wat betreft het smalle hoofd, de kleine mondnbsp;en het dunne slappe haar. (Vgl. Wassink (117)),

Verder is voor het ontstaan bij den mensch een erfelijke praedispositie noodig, waarvan Lundholm (65) meent te hebben aangetoond, dat zij op een enkelvoudig dominanten factornbsp;berust, een uitspraak, die ik meen op grond van de door hemnbsp;gepubliceerde gegevens te moeten betwijfelen. Ik ben zelfsnbsp;van meening, dat hij eerder tot een recessieve eigenschap hadnbsp;moeten besluiten. Ook dit kan dan als een punt van overeenkomst worden aangemerkt tusschen de ziekten bij mensch ennbsp;rund, daar ik met zekerheid op grond van een uitgebreid stam-

lis

-ocr page 131-

boomonderzoek, alsmede door proefparingen en een 1 : 3 verhouding in de F2-generatie heb kunnen bewijzen, dat het gebrek bij het rund op een recessieven factor berust. Hieruit volgt dat de heterozygote dieren een normaal phaenotype hebben,nbsp;wat het uitroeien van dit erfelijke gebrek in de practijk zeernbsp;bemoeilijkt. Immers nu zal men slechts door het laten verrichten van proefparingen uit kunnen maken of een dier homozy-goot is voor de „normale tong”. Daar men hier met een kostbaar object te maken heeft, dat bovendien maar weinig nakomelingen kan leveren, zijn deze practisch bijna niet uitvoerbaar.nbsp;Daardoor zal het uitschakelen van de fokkerij der heterozygote dieren in de practijk op onoverkomelijke moeilijkhedennbsp;stuiten. Men kan de heterozygote stieren derhalve ook nietnbsp;van opname in het stamboek uitschakelen. Wel kan en moetnbsp;dit naar mijn meening met de homozygote dieren gebeuren.nbsp;Ook dient voorkomen te worden, dat men heterozygotenbsp;stieren door preferentverklaring op den voorgrond schuift. Indien het genotype van een stier niet met zekerheid vaststaat,nbsp;dient eveneens preferentverklaring achterwege te worden gelaten. In de praktijk is namelijk duidelijk gebleken, tot watnbsp;voor fatale gevolgen preferentverklaring van fokonzuiverenbsp;stieren kan leiden. (Zie hoofdstuk III).

B. Conclusies.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het gebrek, genaamd epitheliogenesis imperfecta linguaenbsp;bovis (gladde tong bij het rund) of de praedispositie voor datnbsp;gebrek, berust op een enkelvoudi recessieven factor.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het door mij beschreven ziektebeeld vertoont in vele opzichten veel overeenkomst met een ziektebeeld bij den mensch,nbsp;waarvan een hypochrome anaemie gepaard gaande met achy-lie, gladde tong en coilonygie de hoofds'ymptomen zijn. In hoeverre deze twee ziekten als identiek moeten worden beschouwd, is moeilijk te beoordeelen.

3. nbsp;nbsp;nbsp;In het tongslijmvlies van de aan dit gebrek lijdende runderen is microscopisch een duidelijk vertraagde verhoorningnbsp;waar te nemen ; naar de oppervlakte toe is de aaneensluitingnbsp;der tonofibrillen veel minder compact dan normaal.

4. nbsp;nbsp;nbsp;De dekharen zijn bij de lijders aan het gebrek dunner ennbsp;minder in aantal, ten opzichte van de onderharen.

119

-ocr page 132-

5. nbsp;nbsp;nbsp;Het aantal erythrocyten ligt binnen de grenzen, die alsnbsp;normaal voor het rund worden opgegeven; toediening van sul-fas-ferrosus of onuitgetrokken biergist had echter toch eennbsp;duidelijk verhoogende werking op de hoeveelheid haemoglo-bine.

6. nbsp;nbsp;nbsp;De gemiddelde doorsnee der erythrocyten is duidelijknbsp;verlaagd; toediening van FeS04 doet de doorsnee aanzienlijknbsp;toenemen. Wanneer met de ijzertoediening wordt opgehou-den, daalt de gemiddelde doorsnee weer spoedig.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Het serumijzer gehalte is bij de dieren met een ,,gladdenbsp;tong” aanzienlijk lager dan bij normale runderen. Toedieningnbsp;van FeS04 heeft een duidelijk verhoogende werking.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Het aantal witte bloedlichaampjes moet als „hoog normaal” worden beschouwd. Steeds werd een verhoogd aantalnbsp;mononucleairen gevonden, terwijl het aantal neutrophiel gegranuleerde leucocyten laag is.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Toediening van FeS04 heeft geen invloed op de gladheid van de tong, wel wordt het geheele aspect (conditie, baarkleed) van het dier er gunstig door beïnvloed.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Toediening van gist beïnvloedt eveneens de huid in gun-stigen zin. Ook dit bracht echter geen verbetering in den toestand van het tongslijmvlies.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Bij kalveren met een gladde tong was geen achylie ofnbsp;achloorhydrie aanwezig.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Om het gebrek bij het rundvee te elimineeren dienennbsp;alle homozygote dieren van de fokkerij te worden uitgesloten.nbsp;Preferentverklaring van stieren dient slechts te geschieden,nbsp;wanneer vast staat, dat zij homozygoot zijn voor de normalenbsp;tong.

'120

-ocr page 133-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

1. nbsp;nbsp;nbsp;ANDRYEWSKI.

Ueber das Vorkommen oxydierender Fermente im Ver-dauungsschlauch.

Med. vet. Diss. Leipzig 1913.

2. nbsp;nbsp;nbsp;BARKAN, Georg.

Eisenstudien II. Ueber das leichtabspaltbare Bluteisen und sein. Verhaltnis zum Haemoglobin.

Hoppe-Seylers Ztschr. f. physiol. Chem. 171, 179, (1927).

3. nbsp;nbsp;nbsp;BARKAN, Georg.

Eisenstudien III. Die Verteilung des leicht abspaltbaren Eisens zwischen Blutkörperchen und Plasma und seinnbsp;Verbal ten unter experimentellen Bedingungen.

Hoppe-Seylers Ztschr. f. physiol. Chem. 171, 194, (1927).

4. nbsp;nbsp;nbsp;BARROW, W. H.

The hereditary and familial factor in hypochromic anemia with achlorhydria.

Ann. int. med. 7, 1135, (1934).

5. nbsp;nbsp;nbsp;BELGOWSKI, J.

Ein Beitrag zur Lehre von der Labmagenverdauung der Wiederkauer.

Pfliigers Arch. f. d. ges. Physiol. 148, 319, (1912).

6. nbsp;nbsp;nbsp;BENCE, J.

Die Beziehungen der experimentellen agastrischen Anamie zur Pemiciosa.

Ztschr. klin. Med. 130, 275, (1936).

7. nbsp;nbsp;nbsp;BERNSTEIN, Felix.

Variations- und Erblichkeitsstatistyk, in : Handbuch der Vererbungswissenschaft von E. Baur und M. Hartmann.nbsp;Berlin 1929.

8. nbsp;nbsp;nbsp;BERNSTEIN, Felix.

Ueber die Ermittlung und Priifung von Genhypothesen aus Vererbungsbeobachtungen am Menschen und iibernbsp;die Unzulassigkeit der Weinbergschen Geamp;chwister-methode als Korrektur der Auslesewirkung.

Arch. f. Rassen u. Gesellsch. biol. 22, 241, (1930).

121

-ocr page 134-

9. BICKEL, Adolf.

Experimentelle Untersuchungen über die Magensaft-sekretion bei den Herbivoren.

Berl. klin. Wschr. 42, 144, (1905).

10. nbsp;nbsp;nbsp;BICKEL, Georges.

Asquisitions récentes sur Ia pathogénie et la thérapeu-tique des anémies.

Rev. méd. Suisse rom. 57, 257, (1937).

Geref. naar Lundholm Acta med. Scand. Suppl. 102(1939).

11. nbsp;nbsp;nbsp;BLEIL, Erwin.

Erythrozytometrie bei kranken und ges'unden Tieren (Hund, Pferd).

Vet. med. Diss. Giessen 1936.

12. nbsp;nbsp;nbsp;BRITTON, C. J. C.

Achlorhydric and related anemias.

New Zealand Med. J. 34, 220, (1935).

Geref. naar Lundholm Acta med. Scand. Suppl. 102(1939).

13. nbsp;nbsp;nbsp;CAMERON, J. A. M.

Dysphagia and Anemia.

The Quart J. Med. 22, 43, (1928).

14. nbsp;nbsp;nbsp;CHRISTIANSEN, Johanne.

Einige Bemerkungen iiber die Mettsche Methode nebst Versuchen über das Aciditatsoptimum der Pepsinwirkung.nbsp;Biochem. Zeitschr. 46, 257, (1912).

15. nbsp;nbsp;nbsp;DAHLBERG, Gunnar.

Eine neue Methode zur famiiienstatistischen Analyse bei der Vererbungsforschung.

Hereditas 14, 73, (1930-’31).

16. nbsp;nbsp;nbsp;DAMESHEK, William.

Primary h5q)ochromic anemia.

Joum. Am. Med. As.s. 100, 540, (1933).

17. nbsp;nbsp;nbsp;DAVIES, Daniel T. and T. G- Illtyd James.

An investigation into the gastric secretion of a hundred normal persons over the age of sixty.

The Quart J. of Med. 24, 1, il930-’31).

18. nbsp;nbsp;nbsp;DAVIES, Daniel T.

Studies on achlorhydria and anaemia.

The Quart. J. of Med. 24, 447, (1930-’31).

19. nbsp;nbsp;nbsp;DERKSEN, J. C., G. C. Heringa and A. Weidinger.

On keratin and cornification.

Acta Neerl. Morph. I, 31, (1937).

20. nbsp;nbsp;nbsp;ELLENBERGBR und Hofmeister.

Beitrage zur Erforschung der Verdauungsvorgange der wiederkauenden Haustiere.

Bericht über das Veterinürwesen im Königreich Sachsen für das Jahr 1885.

-ocr page 135-

21. nbsp;nbsp;nbsp;ELLENBERGER und Scheunert.

Lehrbuch der vergleichende Physiologie der Haustiere. Berlin 1925.

22. nbsp;nbsp;nbsp;FABER, H. K. and H. C. Gram.

Relation between gastric achylia and simple and pernicious anemia.

Arch. int. med. 34, 658. 119241,

23. nbsp;nbsp;nbsp;FABER, Knud.

Achylia gastrica mit Anamie.

Med. Klinik. 5, 1310, (1909).

24. nbsp;nbsp;nbsp;FERBER, Karl Erich.

Die Zahl und Masse der Infusorien im Pansen und ihre Bedeutung ftir der Eiweiszaufbau beim Wiederkauer.nbsp;Ztschr. f. Tierz. u. ZUcht. biol. 12, 31, (1928).

25. nbsp;nbsp;nbsp;FISHER, R. A.

Statistical methods for research workers.

London 1930.

26. nbsp;nbsp;nbsp;FONTèS, Georges et Lucien Thivolle.

Sur la teneur du sérum en fer non hémoglobinique et sur sa diminition au cours de l’anémie expérimentale.

Comptes rendues de la Soc. biol. 93, 687, (1925).

27. nbsp;nbsp;nbsp;FOWWEATHER, F. S.

The determination of iron in bloodplasma.

Biochem. Joum. 28, II. 1160, (1934).

28. nbsp;nbsp;nbsp;FRANK, Heinz.

Erblichkeit der Anaemia pemiciosa und Beobachtungen an eineiigen Zwillingen.

D. Arch. klin. Med. 175, 96, (1933).

29. nbsp;nbsp;nbsp;GRAHAM.

The Plummer-Vinson syndrome. Dysphagia associated with anemia.

Irish J. med. Sei. 1937, I, 38.

30. nbsp;nbsp;nbsp;GRAM, H. C.

Acta med. Scand. 66, 295, (1927).

Geref. naar O. Naegeli Blutkrankheiten und Blutdiagno-stik. Berlin 1931.

31. nbsp;nbsp;nbsp;GRAM, H. C.

Further observations on a family, showing many cases of pernicious anemia.

Acta Med. Scand. suppl. 34, 107, (1930).

32. nbsp;nbsp;nbsp;GROEN, Juda.

Klinisch experimenteel onderzoek over anaemia perni-ciosa en voorwaardeltjke deficienüe.

Diss. Amsterdam 1935.

123

-ocr page 136-

33. nbsp;nbsp;nbsp;GROEN, J.

De kliniek der anaemieën door ijzergebrek.

Jaarversl. Ned. Ver. Biochem. bladz. 54 (1939).

34. nbsp;nbsp;nbsp;GROOT, Th. de.

Epitheliogenesis imperfecta linguae bevis.

Schluszber. IVe Int. Tierz. Kongpres Zürich bladz. 248, (1939).

35. nbsp;nbsp;nbsp;GROOT, Th. de.

Gladde tongen bij runderen.

Erf. in Praktijk 4, 185, (1939).

36. nbsp;nbsp;nbsp;GROSSER, Paul.

Untersuchungen über den Magensaft der Wiederkauer. Zentralbl. f. Physiol. 19, 265, (1905).

37. nbsp;nbsp;nbsp;GUENTHER, Hans.

Formproblem an menschlichen Erythrozyten.

Folia haematol. 35, 383, (1928).

38. nbsp;nbsp;nbsp;HAHN, P. F., J. F. Ross, W. F. Bale and G. H. Whipple.

The utilization of iron and the rapidity of hemoglobin formation in anemia due to bloodless.

J. of exp. Med. 71, 731, (1940)

39. nbsp;nbsp;nbsp;HARTFALL, S. J. and L. J. Witts.

Gastric secretion in simple achlorhydric and allied anemias.

Guy’s Hosp. Reports 83, 3, (1933).

Geref. naar I. Lundholm : Acta med. Scand. suppl. 102, (1939).

40.

HAWK, Philip B. and Olaf Bergeim.

Practical physiological chemistry.

London 1931.

41.

HEATH, Clark. W.

The interrelation of pernicious anemia and idiopathic hypochromic anemia. The study of a family in whichnbsp;both conditions occurred single and combined.

Am. J. of med. sci. 185, 365, (1933K

42. nbsp;nbsp;nbsp;HEDIN, S. G.

Labfermente.

Handb. der biol. Arbeitsmethoden, von Abderhalden Abt. IV, 1, 263.

43. nbsp;nbsp;nbsp;HEFFTER, A. und W. Heubner.

Handbuch der Experimentelle Pharmakologie, m Band, 2 Teil. (Berlin 1934).

44. nbsp;nbsp;nbsp;HEILMEYER, Ludwig und K. Plötner.

Das Serumeisen und die Eisenmangelkrankheit.

Jena 1937.

^24

-ocr page 137-

45. nbsp;nbsp;nbsp;HEILMEYER, L. und Helmut Koch.

Eisenstoffwechsel Untersuchungen. I. Untersuchungfen über Eisenresorption unter normalen und pathologischennbsp;Verbal tnissen.

D. Arch. f. klin. Med. 185, 89, (1940).

46. nbsp;nbsp;nbsp;HIRSCHFELD, W. K.

Aenderungen im Blut nach teilweiser Magenresektion beim Schwein.

Acta Brevia Neerl. 9, 80, (1939).

47. nbsp;nbsp;nbsp;HOFF, Ferdin'^nd.

Blutpatho,ogie und Magensekreticn sowie ihre erbpatho-logdschen Beziehungen,

Münch. med. Wschr. 82, 531 en 580, (1935).

48. nbsp;nbsp;nbsp;HOFFERBER, O.

Ein Beitrag zur Hamatologie des Rinderblutes unter Berücksichtigung des Blutbildes tuberkulöser Tiere.

Arch. f. wiss. und prakt. Tierheilk. 68, 50, (1934).

49. nbsp;nbsp;nbsp;HOOYDONK, P. C. M. van.

Overzicht van haematologische onderzoekingen bij enkele ziekten van paard en rund ; bijdrage tot de kennis vannbsp;het normale witte bloedbeeld bij het varken.

Diss. Utrecht 1935.

50. nbsp;nbsp;nbsp;HUEFNER und Jaquet.

Geref. E. Starkenstein ; Eisen Handb. d. exp. Pharm. herausgeg. v. A. Heffter und W. Heubner III. 2.nbsp;Berlin 1934.

51. nbsp;nbsp;nbsp;JöRGENSEN, St. und E. L. Warburg.

Acta med. Scand. 66, 295, (1927).

Geref. O. Naegeli ; Blutkrankheiten und Blutdiag-nostik. (Berlin 1931).

52. nbsp;nbsp;nbsp;KAPLAN.

Die H-ionen Konzentration im Labmageninhalt des Rindes. Pflügers Arch. f. d. ges. Physiol. 213, 592, (1926) .

53. nbsp;nbsp;nbsp;KELLER, Karl.

Kontraselektion.

Deutsche Tierarztl. Wschr. 46, 753, (1938).

54. nbsp;nbsp;nbsp;KEREKES, F.

Ueber die Bestimmung der Erythrozytenzahl und des relativen Hb. gehaltes im Rinderblute.

Ref. Berl. Tierarztl. Wschr. 1929, 370.

55. nbsp;nbsp;nbsp;KLINKE, Karl.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Der Mineralstoffwechsel. Physiologie und Pathologie. Leipzig, Wien 1931.

125:

-ocr page 138-

Èè. kOHANAWA, Ch.

Beitrage zur vergleichenden Morphoïogie des Blutes der gesunden Haussaugetlere.

Fol. haemat. 36, 174, (1928).

57. nbsp;nbsp;nbsp;KRONACHER, C. und Patow, C. von

Biometrik. Eine Elnflihrung.

Berlin 1930.

58. nbsp;nbsp;nbsp;KUHL, P.

Das Blut der Haustiere mit neueren Methoden untersucht. Pfl. Arch. f. d. ges. Physiol. 176, 263, (1919).

59. nbsp;nbsp;nbsp;LEDERER, J. et. A. de Maesschalck.

Le dosage du fer sérique.

Arch. int. de méd. exp. 13, 385, (1938).

60. nbsp;nbsp;nbsp;LEEUWEN, H. C. van

Clinische waarnemingen bij hyper- en hypocbrome anae-mieën.

Dlss. Leiden 1932.

61. nbsp;nbsp;nbsp;LENZE, Paul.

Ein Beitrag zur Form und Formveranderung der Ery-throcyten und Ihr Verhaltnis zu den Blutplfittchen bei unseren Haustleren.

Inaug. Diss. Bern 1909.

62. nbsp;nbsp;nbsp;LOTTRUPP.

Ueber Mikrometrle der roten Blutkörperchen nach Bunt-zer und Gram.

Acta med. Scand. 72, 532, (1929).

63. nbsp;nbsp;nbsp;LOTZE, Harald.

Ueber den Wirkungsmechanismus oraler Eisenmedika-tlon auf dié Darmflora.

D. Arch. f. klin. Med. 175, 505, (1933).

64. nbsp;nbsp;nbsp;LUNDHOLM, I. L. H.

Ueber den Erbgang bei Anaemia hypochromica essentia-lis. G. R. 3 ième conf. int. de pathol. géogr. p. 268. Helsingfors.

Geref. I. Lundholm Acta med. Scand. Suppl. 102 (1939).

65. nbsp;nbsp;nbsp;LUNDHOLM, I.

Hereditary hypochromic anemia.

Acta med. Scand. suppl. 102, (1939),

66. nbsp;nbsp;nbsp;LUSH, Jay L.

Animal Breeding Plans.

Iowa 1938.

67. nbsp;nbsp;nbsp;MAHLO, A.

Üeber prapellagrösê Zustande.

D. med. Wschr. 66, 126, (1940).

126

-ocr page 139-

69. MANGOLD, Ernst.

Handbuch der Emahrung und des Stoffwechsels de’ landwirtschaftlichen Nutztiere.

Berlin 1929.

69. nbsp;nbsp;nbsp;MAREK, J.

Lehrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krank-heiten der Haustiere.

Jena 1926.

70. nbsp;nbsp;nbsp;MAYNARD, Leonard A.

Animal nutrition.

New-York, London (1937).

71. nbsp;nbsp;nbsp;METT.

Arch. f. Anat. u. Physiol. 1894, 68. geref. Philip. B. Hawk and Olaf Bergeim.

Practical physiological chemistry, London 1931.

72. nbsp;nbsp;nbsp;MEULENGRACHT, E.

Simple achylic anemia.

Acta med. Scand. 78, 387, (1932).

73. nbsp;nbsp;nbsp;MILLES, Edward S.

Idiopathic hypochromemia.

Am. Journ. of med. Sci. 182, 554, (1931).

74. nbsp;nbsp;nbsp;MOORE, C. V., A. Doan and Wm. R. Arrowsmith.

Studies in irontransportation and metabolism. II. The mechanism of iron transportation : its significance innbsp;iron utilization in anemic states of varied etiology.nbsp;Journ. of Clin, invest. 16, 627, (1937).

75. nbsp;nbsp;nbsp;MOORE, C. V., Wm. R. Arrowsmith, J. J. Qullligan andnbsp;J. T. Read.

Studies in iron transportation and metabolism. I Chemical methods and normal values for plasma iron and „easily split-off” blood iron.

Journ. of din. invest. 16, 613, (1937).

76. nbsp;nbsp;nbsp;MOORE, C. V., Virginia Minnich and Jo Welch.

Studies in iron transportation and metabolism. III. The normal fluctuations of serum-and „easily split-off” bloodnbsp;iron in individual subjects.

Journ. of din. invest. 18, 543, (1939).

77. nbsp;nbsp;nbsp;MOORE, C. V., Wm. R. Arrowsmith, Jo Welch and Virginianbsp;Minnich.

Studies in iron transportation and metabolism. IV. Observations on absorption of iron from the gastro-intesti-nal tract.

Journ. of din. invest. 18, 553, (1939) .

127

-ocr page 140-

MULLER, P.

Klinische methoden.

Utrecht 1938.

79. nbsp;nbsp;nbsp;NAEGELI, O.

Blutkrankheiten und Blutdiagnostik.

Berlin 1931.

80. nbsp;nbsp;nbsp;NAEGELI, O.

Die Beziehungen des Magen-Darmkanals zur Blutbildung nnd zur Entstehung von Anamien.

Helvet. Med. Acta 3, 581, (1936).

81. nbsp;nbsp;nbsp;NIERENSTEIN en Schiff.

Arch. F. Ankheruungsitehn 8, 559, (1902).

Geref. Hawk and Bergeim ;

Practical physiological chemistry, London ’31.

82. nbsp;nbsp;nbsp;NOLEN, W.

Chlorosis tarda, cum achylia gastrica.

Geneesk. Bl. 24, 325, (1926).

83. nbsp;nbsp;nbsp;OHNO, Masataka.

Die Dimensionen und die Senkungsgeschwindichkeit der Erythrozyten des Menschen in Beziehung zum Hamoglo-bin Verteilungsgesetz.

Pfl. Arch. f. d. ges. Physiol. 201, 376, (1923).

84. nbsp;nbsp;nbsp;OVERBEEK, G. A.

The influence of thyroid and pituitary on the ironcon-tent of bloodserum.

Acta Brevia Neerl. XI, 70, (1941).

85. nbsp;nbsp;nbsp;PAWLOWSKY, N. M. und Zaykowsky, J.

Die Einwirkung des chyraosins auf die Eiweiszstoffe der Milch. Die Fermente bei den neugeborenen Kalbem.nbsp;Fermentforschung 8, 547, (1926).

86. nbsp;nbsp;nbsp;PEARL, Raymond.

Introduction to medical biometry and statistics.

London 1930.

87. nbsp;nbsp;nbsp;PEARSON, K.

On the criterion that a given system of deviations from the probable in the case of a correlated system of variables is such that it can be reasonably supposed tonbsp;have arisen from random sampling.

Phil. Mag. Series V, 157, (1900).

88. nbsp;nbsp;nbsp;PETRI, S., D. Boggild, A. Seborg-Ohlsen und O. Wanscher.

Experimentellen Untersuchungen tiber gastrogene Ana-mien und damit einhergehende Avitaminoseverande-rungen.

Acta Path, et Microbiol. Scand. 14, 11, (1937).

128

-ocr page 141-

89. nbsp;nbsp;nbsp;QUERIDO, A.

De invloed van vitamines en hormonen op de bloed-vorming.

Jaarversl. Ned. Vereen, v. Bioch. 1939, 92.

90. nbsp;nbsp;nbsp;REINERS, H.

Frühformen der Biermerschen Krankheit und ihre klinische Abgrenzung.

Münch. med. Wschr. 85, 1382, (1938).

91. nbsp;nbsp;nbsp;RIANSANREW, W. N.

Sitzungsber. des X. Kongr. russ. Naturforscher und Aerzte Nr. 9, 343. (Russisch).

Geref. Belgo\vsky ; Pfl. Arch. f. d. ges. Physiol. 148, 319, (1912).

92. nbsp;nbsp;nbsp;RIDDER, O.

Achylia gastrica und familiares Vorkommen von Bluter-krankungen, ins besondere Anaemia perniciosa.

Münch. med. Wschr. 83, I, 138, (1936).

93. nbsp;nbsp;nbsp;SALVASAN, Harald A,

Om simpel achylisk anemi.

Norsk mag. for laegevidensk 93, 817, (1932).

Geref. I. Lundholm Acta med. Scand. Suppl. 102, (1939).

94. nbsp;nbsp;nbsp;SAWITSCH, W. und N. Tichomirow.

Arbeiten der Gesellsch. russ. Aertze. S. 155, St. Petersburg 1910—1911. (Russisch).

Geref. Belgowsky : Pfl. Arch. f. d. ges. Physiol. 148, 319, (1912).

95. nbsp;nbsp;nbsp;SCHWANITZ, Alfred.

Das Blutbild des Rindes bei Lungenseuche, Tuberkulose und septischen Erkrankungen.

Inaug. Diss. Berlin 1920.

96. nbsp;nbsp;nbsp;SCHEUNERT, Trautmann und Krzywanek.

Lehrbuch der Veterinar-Physiologpe. 1939.

97. nbsp;nbsp;nbsp;SCHINZ, Emmi.

Achylische Chloranamie (Kaznelson).

Fol. Haemat. 54, 33, (1935).

98. nbsp;nbsp;nbsp;SCHMIDT, M. B.

Einflusz eisenarmer und eisenreicher Nahrung auf Blut und Körper.

Jena 1928.

99. nbsp;nbsp;nbsp;SCHRAMM, W.

Untersuchungen über das neutrophile BlutbUd beim Pferd und Rind.

Inaug. Diss. Hannover 1935.

129

-ocr page 142-

100. nbsp;nbsp;nbsp;SCHULTÉN, Hans.

Zur Klinik der essentiellen hypochromen Anamie. Münch, med. Wschr. 82, I, 697. (1935).

101. nbsp;nbsp;nbsp;SCHUR, Max.

Ueber Eisenmangelanamien.

Wien. Arch. inn. Med. 25, 321, (1934).

102. nbsp;nbsp;nbsp;SCHWARZ und Kaplan.

Die H-lonen Konzentration im Labmageninhalt des Rindes. Pfl. Arch. f. d. ges. Physiol. 213, 592, (1926).

103. nbsp;nbsp;nbsp;SINKLER, Wharton and A. A. Esher.

Three cases of essential anaemia in one family, father and two daughters.

Am. J. of med. Sci 112, 287, (1896).

104. nbsp;nbsp;nbsp;SIRKS, M. J.

Handboek der algemeene erfelijkheidsleer.

's-Gravenhage 1933.

105. nbsp;nbsp;nbsp;SNAPPER, I.

Het verband tusschen de hypophyse eenerzijds en de functie van maag en beenmerg anderzijds.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 81, I, 265. (1937).

106. nbsp;nbsp;nbsp;STARKENSTEIN, Emil.

Periodische Schwankungen der Knochenmarksfunktion und der Blutbildung und ihre Abhangigkeit von dernbsp;Jahreszeit.

Arch. f. exp. Pathol, und Pharmacol. 172, 36, (1933).

107. nbsp;nbsp;nbsp;STARKENSTEIN, Emil.

Eisen.

Handb. der exp. Pharmakologie, herausg^geben von A. Heffter und W. Heubner III, 2. Berlin 1934.

108. nbsp;nbsp;nbsp;STARKENSTEIN, E.

Schwermetalle und Blutbildung.

Jaarversl. Ned. Vereen, v. Bioch. 1939.

109. nbsp;nbsp;nbsp;THIELE, W. und H. Kühl.

Ueber die essentielle h3T)ochrome Anamie.

Klin. Wschr. 17, 1137, 1191 en 1219, (1938).

110. nbsp;nbsp;nbsp;THUN, J. W.

Over een, naar aanleiding van likzucht, ingesteld mor-phologisch bloedonderzoek bij het gezonde en het zieke rund.

Diass. Utrecht 1936.

111. nbsp;nbsp;nbsp;THOENES, F. und R. Aschaffenburg.

Abhandlungen a. d. Kinderheilk. und ihren Grenzgeb. Heft 35. Berlin 1934.

Geref. Heilmeyer und Plötner ; Das Serumeisen und die Eisenmangelkrankheit. Jena 1937.

130

-ocr page 143-

112. nbsp;nbsp;nbsp;TOIT, F. J. du.

Beitrag zur Morphologic des normalen und des leuka-mischen Rinderblutes.

Fol. haematol. 21, 1, (1916).

(Inaug. Diss. Berlin 1916).

113. nbsp;nbsp;nbsp;URBACH, Carl.

Stufen photometrische Absorptionsbestimmungen in der medizinischen Chemie.

Wien, Leipzig 1932.

114. nbsp;nbsp;nbsp;VANDERHOOF, Douglas.

Anemia of the microcytic type in middleaged women. Joum. Am. Med. Ass. 96, 2152, (1931).

115. nbsp;nbsp;nbsp;VOIT, K. und P. Arnold.

Untersuchungen iiber den Einflusz von Bi auf die Saure-werte des Magens.

Klin. Wschr. 18, 98, (1939).

116. nbsp;nbsp;nbsp;VOTOCEK, Emil.

Ueber ein neues Titrierverfahren fur Cl~ Br~ CN~ und Hg**

Chemiker Ztng. 42, 257 und 271, (1918).

117. nbsp;nbsp;nbsp;WASSINK, W. F.

Slokdarmkanker bij de vrouw.

Geneesk. Bl. 31, 37, (1934).

118. nbsp;nbsp;nbsp;WASSINK, W. F.

Observations sur le cancer k la base d'anémie hypo-chrome achlorhydrique,

Leeuwenkoek-Vereen. 5ième Conférence k Paris '37.

119. nbsp;nbsp;nbsp;WASSINK, W. F.

Clinische toepassing van het onderzoek over verhoor-ning en nagelvorming in enkele gevallen van coilonychie. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 82, 1796, (1938).

120. nbsp;nbsp;nbsp;WEINBERG, W.

Ueber Methode und Fehlerquellen der Untersuchung auf Mendelsche Zahlen beim Menschen.

Arch. f. Rassen u. Gesellschaftsbiologie 9, 165,(1912).

121. nbsp;nbsp;nbsp;WEINBERG, W.

Zur Vererbung der Anlage zur Bluterkrankheit mit me-thodologischen Erganzungen meiner Geschwistermethode. Arch. f. Rassen u. Gesellschaftsbiologie 9, 194,(1912).

122. nbsp;nbsp;nbsp;WESTER, J.

Die Physiolog(ie und Pathologie der Vormagen beim Rinde. Berlin 1926.

131

-ocr page 144-

123. nbsp;nbsp;nbsp;WESTER, J.

Orgaanziekten bij de groote huisdieren.

Utrecht 1935.

124. nbsp;nbsp;nbsp;WIECHMANN, Ernst und Albert Schiirmeyer.

Untersuchungen tiber den Durchmesser der roten Blut-körperchen.

D. Arch. f. klin. Med, 146, 362, (1925).

125. nbsp;nbsp;nbsp;WILKINSON, John F. and William Brockbank.

The importance of familial achlorhydria in the aetiology of pernicious anaemia.

The Quart J. of Med. 24, 219, (1930-’31).

126. nbsp;nbsp;nbsp;WIRTH, D.

Grundlagen einer klinischen Hamatologie der Haustiere. Berlin, Wien 1931.

127. nbsp;nbsp;nbsp;WISE, G. H., P. G. Miller, and G. W. Anderson.

Changes, observed in milk „sham fed” to dairly calves. Journ. of Dalrry Sci. 23, 997, (1940).

128. nbsp;nbsp;nbsp;WONG, San Yin.

Colorimetric determination of iron and hemoglobin in blood II.

Journ. of biol. chem. 77, 409, (1928).

129. nbsp;nbsp;nbsp;WRIEDT, Chr.

Heredity in livestock.

London 1930.

130. nbsp;nbsp;nbsp;ZAYKOWSKY, J., Federova und Iwankin.

Der Einflusz des Chymosins auf die Elwreiszstoffe der Milch. Fermente im Mageninhalt verschieden alter Kalber.nbsp;Fermentforschung 10, 83, (1929).

132

-ocr page 145-

INHOUD.

INLEIDING...........

bladzijde

. . . . 11

HOOFDSTUK I.

Het klinische beeld.......

15

1. De tong..........

?

15

2. Het speekselen .......

.

16

3. Eczemen nbsp;nbsp;nbsp;.........

16

4. Het baarkleed........

17

5. Andere verschijnselen.....

. . . .

18

HOOFDSTUK II.

De gladde tong bij den mensch.

A. Het ziektebeeld.......

20

B. De erfelijkheid.......

23

HOOFDSTUK III.

Genetisch onderzoek van de afwijking bij runderen

28

HOOFDSTUK IV.

Andere morphologische en physiologische afwijkingen bij de lijders aein epitheliogenesis imperfecta linguae bovis.............

49

A. Onderzoek van het tongslijmvlies en

de haren

50

a. Het tongslijmvlies.....

50

b. De haren........

51

1. Het tellen der haren . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

51

2. Het meten der haardikte . nbsp;nbsp;nbsp;.

53

3. De physische eigenschappen .

53

.c. Conclusies........

53

B. Het bloedbeeld.......

53

§ a. Het roode bloedbeeld . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

53

1. Methoden......

53

2. Literatuur ........

56

3. Resultaten eigen onderzoek

57

'4. Conclusie ......

60

( 0-

-ocr page 146-

§ b. De doorsnee der erythrocyten nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;61

1. nbsp;nbsp;nbsp;Literatuur..........61

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek........62

a Methode..........62

/S Resultaten en conclusie.....63

§ c. Het serumijzer..........71

1. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding en literatuur......71

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek........71

X Methode..........71

/? Resultaten.........76

/ Conclusie .........83

§ d. Het witte bloedbeeld.......83

1. nbsp;nbsp;nbsp;Literatuur..........83

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 85

i* Methoden.........85

/3 Resultaten.........86

y Conclusies.........90

§ e. Is de epitheliogenesis imperfecta linguae

bovis het gevolg van een deficiëntie nbsp;nbsp;nbsp;? .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91

Conclusies.........96

C. Onderzoek naar de functie der lebmaag bij

normale kalveren en bij kalveren met een gladde tong..............96

a. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding............96

b. nbsp;nbsp;nbsp;Literatuuroverzicht.........97

c. nbsp;nbsp;nbsp;Eigen onderzoek .........101

1. nbsp;nbsp;nbsp;Normale kalveren........101

X Post mortum genomen monsters . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;101

Monsters genomen bij een kalf met een lebmaagfistel.........102

2. nbsp;nbsp;nbsp;Kalveren met een gladde tongnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;108

d. nbsp;nbsp;nbsp;Samenvatting...........114

HOOFDSTUK V.

A. nbsp;nbsp;nbsp;Bespreking der resultaten........116

B. nbsp;nbsp;nbsp;Conclusies ............119

GERAADPLEEGDE LITERATUUR......121

INHOUD ......... , . . . . . 133

-ocr page 147-




-ocr page 148- -ocr page 149-

STELLINGEN.

1.

Voor het snel climineeren van een ongewenschte erfelijke eigenschap bij onze groote huisdieren is het uitschakelen vannbsp;alle heterozygote mannelijke fokdieren noodzakelijk.

II.

Ter genezing van infectieziekten is toediening van een groote hoeveelheid ascorbinezuur (vitamine C) nuttig.

III.

Het bepalen van het scrumijzergehalte van onze huisdieren kan voor de differentieel-diagnose van bloedziekten vannbsp;groote beteekenis worden..

IV.

De vitamine A uitscheiding in de urine is van den toestand van het reticulo-endotheliale systeem afhankelijk.

V.

De afstervingstemperaturen van tuberkelbacillen, voorgesteld door de kromme van North en Park (Americ. Journ. Hyg. 7, H7—173, (1927), zijn niet beslissend voor de be-oordeeling van het resultaat van de pasteurisatie-toestellen,nbsp;welke werken volgens het doorstroomingsprincipe.

VI.

De kennis van ,,het normale” vertoont zeer veel lacunes in de veterinaire wetenschap. Meer aandacht te besteden aannbsp;de bestudeering van de ,,basac knowledge” verdient derhalvenbsp;aanbeveling.

VIL

Voor het stellen van de diagnose : open tuberculose, kan aan de auscultatie geen groote waarde worden toegekend.

-ocr page 150- -ocr page 151-

VIII.

De theorie van Gallée, dat het Friesche boerenhuis uit de zoogenaamde blokschuur is ontstaan, is, althans voor de provincie Friesland, onjuist.

IX.

De vitamine C therapie bij steriliteit van stieren belooft goede resultaten.

X.

De resectie van de musculus retractor penis bij stieren, lijdende aan impotentia coeundie, dient om foktechnischenbsp;redenen achterwege te worden gelaten.

XI.

In de praktijk wordt bij de beoordeeling van het rund te groote waarde aan het exterieur gehecht.

XII.

Naast melkcontróle als foktechnische waardemeter, dient voedercontróle te worden uitgeoefend.

-ocr page 152-

. i. ..


' .'aCc 1 :â– 


-ocr page 153-

K -•

Vfquot;.- ■■•»!gt;

3J

-ocr page 154-

^ -

-ocr page 155-

quot; my






-ocr page 156-