-ocr page 1-

ENKELE TOEPASSINGEN VAN HISTOLOGISCHE EN MICRO'nbsp;CHEMISCHE METHODEN VANnbsp;VITAMINE C'ONDERZOEK

H. E. HENKES

-ocr page 2-

'‘quot;'7


t.


ir â– :.



'f

'â– r





,'v.7:--1




-ocr page 3-



'. -

W-i




-ocr page 4- -ocr page 5-

ENKELE TOEPASSINGEN VAN HISTOLOGISCHE EN MICROCHEMISCHEnbsp;METHODEN VAN VITAMINE C-ONDERZOEK

-ocr page 6-



-ocr page 7-

// nbsp;nbsp;nbsp;/ lp

ENKELE TOEPA55INGEN VAN HISTOLOGISCHE EN MICROCHEMISCHEnbsp;METHODEN VAN VITAMINE C^ONDERZOEK

PROEFiSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN WAARNEMENDnbsp;RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 16 JUNI 1942 TE 4 UUR N.M.

HAROLD EDGAR HENKES

GEBOREN TE SCHEVENINGEN

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3480 7721

WYT

N V. DRUKKERIJ M. WYT amp; ZONEN, ROTTERDAM

-ocr page 8-

¦SrMmji .;}i?:wi.icv r;-

i^vSof'. quot;/;.H gt; i nbsp;nbsp;nbsp;- li* j X‘'




' •. ¦¦(/ è ! ' iï^nx/H - _ , ^



H

-t-*


ütóejLdÉ!--, ' ¦ T ¦

_ nbsp;nbsp;nbsp;i ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦'*-:%gt;»•

X. .Si’-'-f ^:Kgt;r’


; ó, t '


-ocr page 9-

INHOUD

Inleiding ................................................ blz. 1

Hoofdstuk 1: Het vitamine C; zijn belangrijkste chemische en

physische eigenschappen ...................... „ nbsp;nbsp;nbsp;4

Hoofdstuk 2: nbsp;nbsp;nbsp;Het aantoonen van het vitaminenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.............. „ nbsp;nbsp;nbsp;6

Hoofdstuk 3: Verschijnsel van Zilva-Jacobson: depotvorming van ascorbinezuur in de epitheelcellen van het darmkanaal na subcutane injectie ................... „ nbsp;nbsp;nbsp;18

Hoofdstuk 4: nbsp;nbsp;nbsp;Koolhydraatstofwisseling en vitamine C.......... „ nbsp;nbsp;nbsp;i6

Hoofdstuk 5: Bestaat er bij normaal gevoede caviae een verband tusschen het vitamine C- en het glycogeengehaltenbsp;van de lever? ............................... j, nbsp;nbsp;nbsp;42

Hoofdstuk 6: Wordt het vitamine C op dezelfde wijze in een glycogeenrijke als in een glycogeenarme lever opgeslagen? .................................. „45

Hoofdstuk 7: Beschouwing over het varieerend vitamine C-gehalte van verschillende gedeelten van de lever. Wat isnbsp;„normale voeding”? .......................... „ nbsp;nbsp;nbsp;59

Hoofdstuk 8: nbsp;nbsp;nbsp;Microchemische vitamine C-bepaling ............ „ nbsp;nbsp;nbsp;63

Samenvatting nbsp;nbsp;nbsp;............................................ „ nbsp;nbsp;nbsp;80

Résumé ................................................. „ nbsp;nbsp;nbsp;83

Literatuur ............................................... „ nbsp;nbsp;nbsp;87

-ocr page 10-

■ -£•(’/


'— nbsp;nbsp;nbsp;.'.-.yt


V.-^X *gt;

'^’s. inir


;?:-];



-,; -^ nbsp;nbsp;nbsp;.-a - -

».|M,



:* iCi -i' nbsp;nbsp;nbsp;^



'l'V

ishpS»»: j;


.. - ■ ■ • ■ ;.,■ ■,■■ . ;; ■■ ■ ■ . ■ . ■

; \' ■■ ■ ■ • •'.;...... - --■- •,' • gt;

' /ci nbsp;nbsp;nbsp;. 7gt;

. ■ nbsp;nbsp;nbsp;• :nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■' «' r* ^ '

V /?r^- .*.• nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■


'•-. 'Tt'iX



. lt;1;,,


r'-.- 'ï


O'



. . . ,

•X-' nbsp;nbsp;nbsp;■«

. l-.V - •% i'


-i-'V

, ; . V;, • .1-J.^c



â–  â–  â– 

..... S\ - â– 



L'i*.*'- nbsp;nbsp;nbsp;'-•-


! ■■•


.A,


-. c ,





-ocr page 11-

Hoogleeraren, Lectoren en Docenten van de Medische en Natuur-Lhilosophische Faculteit; ik. gevoel behoefte Unbsp;mijn oprechten dank te betuigen voor de ^c’ijze, waarop gij totnbsp;mijn rvetenschappelijke vorming hebt bijgedragen, al beteekentnbsp;het voltooien van dit proefschrift voor mij nog niet het afscheid van de Utrechtsche Alma Mater.

Hooggeleerde Boeke, Hooggeachte Promotor, 4 jaren geleden steldet gij Uw laboratorium voor mij open en in dien tijd ben ik tot het besef gekomen welk een voorrecht mij tenbsp;beurt gevallen is, op Uw laboratorium te mogen werken in eennbsp;spheer, die welhaast ideaal genoemd mag worden. Gij waartnbsp;het ook, die mij steeds hebt voorgehouden mijn onderzoekingen aangaande het vitamine C niet als geëindigd te beschouwennbsp;na de bekroning door de Faculteit, maar ze uit te breiden ennbsp;neer te leggen in een proefschrift, dat Gij thans voor U hebtnbsp;liggen. Nog lang hoop ik het voorrecht te hebben op Uwnbsp;laboratormm te werken.

Zeergeleerde Berkelbach van der Sprenkel, het laatste jaar waart gij mijn mentor in de beste beteekenis; niet alleen opnbsp;wetenschappelijk gebied mocht ik profiteeren van Uw criti-sche zin, maar ook Uw vaderlijke zorg, die Gijgelukkigerwijzeook tot mij ^litstrektet, heeft mij vaak over velenbsp;laagtepunten heen geholpen, waarvoor ik U niet dankbaarnbsp;genoeg kan zijn. Ik prijs mij gehikkig, wanneer ik nog jarennbsp;van Uw hulp en samenwerking zal kunnen profiteeren.

Zeergeleerde Akkeringa, met groote erkentelijkheid denk ik terug aan den tijd, dat gij mij onderricht hebt in de beginselennbsp;van de histologische techniek, waarvan ik nu nog steeds denbsp;vruchten pluk.

Zeergeleerde Yan Eekelen, U en Uw medewerkers ben ik dank verschuldigd voor de wijze, waarop Gij mij hebt ingeleidnbsp;in het chemische vitamine C-onderzoek.

Geleerde Hulk en Zeergeleerde Bekker, de moeite, die Gij genomen hebt om mij van wege het Kijks Instituut voor de

-ocr page 12-

Volksgezondheid van voldoende dier-materiaal te voorzien, heb ik buitengewoon op prijs gesteld.

Hooggeleerde Vening Meinesz, Uw onderricht in het gebruik van de planimeter heeft veel bijgedragen tot het verkrijgen van goede resultaten bij het microchemisch onderzoek.

'Zeergeleerde Tausk, dat gij zoo tcelwillend zijt gexveest mij door de N.V. Organon van het benoodigde vitamine C tenbsp;voorzien, heb ik ten zeerste op prijs gesteld.

Zeergeachte mejuffrouw De Looze, op deze plaats maak ik met groote erkentelijkheid gewag van Uw htilp op chemischnbsp;en histologisch gebied, xvelke mij het onderzoek veel heeftnbsp;verlicht.

Van Doorne en Buisman, beiden hebt Gij in belangrijke mate bijgedragen tot de resultaten in dit proefschrift vastgelegd; de eerste door het vervaardigen van de mooie microfoto’s, de tweede door het maken van bijna het geheele instrumentarium en door het verleenen van de technische htdp innbsp;den loop van het onderzoek.

De Bouter, erkentelijk ben ik ook U voor het keurige teekenwerk, dat Gij verzorgdet.

Voor de nauwgezette wijze, waarop Frida en Johan de proefdieren verzorgd hebben en dagelijks de verschillendenbsp;dieeten hebben klaargemaakt, heb ik niets dan lof.

-ocr page 13-

INLEIDING

Dk proefschrift is te beschouwen als een directe voortzetting van de beantwoording van de prijsvraag, in 1939 uitgeschreven door de Rijksuniversiteit te Utrecht. De Faculteit der Geneeskunde verlangde daarbij een histologisch onderzoeknbsp;naar het voorkomen van vitamines in lichaamscellen bij verschillende voedingstoestanden. Het antwoord op deze prijsvraag — door de Faculteit de bekroning met de goudennbsp;medaille waardig gekeurd ¦— is verwerkt in deze dissertatie,nbsp;waarbij echter ter controle van de histologische resultatennbsp;macro- en microchemische bepalingen van het vitamine Cnbsp;werden ingelascht. De resultaten, verkregen bij het micro-chemisch vitamine C-onderzoek, zijn vastgelegd in het laatstenbsp;hoofdstuk.

De geschiedenis van de scheurbuik — en daarmee verbonden die van het vitamine C — is zoo oud als die van de beschaving.nbsp;Er wordt meegedeeld, dat reeds Hippocrates de scheurbuiknbsp;kende; in zijn geschriften spreekt hij van een ziekte, welkenbsp;gekarakteriseerd is door veelvuldige bloedingen en zwerennbsp;aan het tandvleesch. De eerste nauwkeurige beschrijvingennbsp;van dit ziektebeeld komen in de 13e eeuw voor. Men meendenbsp;— en deze opvatting was tot in de vorige eeuw algemeen verbreid — met een infectieziekte te doen te hebben. Toch vermoedde een Fransch arts, Venette, reeds in 1671, dat de scor-but samenhing met een gebrek aan versche groenten in denbsp;voeding, maar zijn opvatting werd, ondanks de waarnemingen, die anderen in de volgende eeuwen deden, geen gemeengoed. Reeds vroeg was bij de zeevarende volkeren de anti-scorbutische werking van bepaalde kruiden en vruchtennbsp;(sinaasappel) bekend, vooral dank zij de bemoeiingen vannbsp;Hollandsche en Engelsche scheepsartsen, waarbij vooral denbsp;naam van James Find dient te worden genoemd. Toch eischtenbsp;de scheurbuik onder de zeelieden nog langen tijd ontelbarenbsp;slachtoffers. Ook op het land echter, in tijden van hongersnood en oorlog, was de sterfte aan deze gevreesde ziekte groot;nbsp;zelfs in den vorigen Wereldoorlog en wel hoofdzakelijk aannbsp;het Oostelijk front, was de mortaliteit ten gevolge van de scor-but nog zeer hoog.

ten deele naar; „les Vitamines”, Randoin amp; Simonnet, Paris 1932.

-ocr page 14-

In het begin van deze eeuw is men de scorbut experimenteel gaan bestudeeren; in 1907 gelukte het Holst en Fröhlich doornbsp;eenzijdige voeding met graan bij caviae typische verschijnselen van scorbut op te wekken; zij konden deze symptomennbsp;onderdrukken door het toevoegen van groenten, vruchten ennbsp;extracten hiervan. In 1912 bracht Funk deze antiscorbuti-sche stof onder in de groep der vitamines als vitamine C. Denbsp;naam „vitamine” is slecht gekozen; beter is het, van „bijkomstige voedingsstof” te spreken, welke term Hopkins (eveneens in 1912) invoerde. Met dat al duurde het toch nog totnbsp;1918 vóórdat algemeen aangenomen werd, dat de scorbut eennbsp;deficientie^.iekte was.

Langen tijd leverden pogingen, het vitamine C zuiver te isoleeren, geen resultaat op. Intusschen gelukte het Szent-Györgyi in 1928 uit de bijnierschors van het rund en uit eennbsp;aantal plantaardige stoffen (o. a. uit het nationale productnbsp;van zijn land, de paprika) een stof te isoleeren met sterk redu-ceerende eigenschappen. Hij noemde deze stof hexuronzuur.nbsp;Reeds eenige jaren voordien was komen vast te staan, dat denbsp;werkzame antiscorbutische extracten, die men had weten tenbsp;bereiden, een sterk reduceerend vermogen bezaten. Szent-Györgyi besloot in 1932 een onderzoek in te stellen, in hoeverre dit hexuronzuur antiscorbutisch werkzaam was. Inderdaad wezen experimenten op caviae uit, dat een dagelijkschenbsp;dosis van ongeveer 1 mg caviae tegen scorbut kon behoeden.nbsp;Hiermede werd waarschijnlijk gemaakt, dat het hexuronzuurnbsp;identiek was met het vitamine C, welke overeenstemming laternbsp;ook chemisch bewezen werd. De naam hexuronzuur werd toennbsp;gewijzigd in ascorbinezuur.

In latere jaren gelukte het ook om het vitamine C, het ascor-binezuur dus, synthetisch te bereiden. (Reichstein; Haworth). Een jaar later, in 1934, is de behandeling van de scorbut ennbsp;alle toestanden, waarbij men met een latent vitamine C-gebreknbsp;te doen meende te hebben — een toestand van hypovitami-nosis C — begonnen met het toedienen van synthetisch bereidnbsp;ascorbinezuur. Dit synthetische vitamine C heeft geheel en alnbsp;dezelfde werkzaamheid als het natuurlijke product, al heeftnbsp;men in dit opzicht nog weleens getwijfeld. Men meende nl.,nbsp;dat er voor de opname en het vastleggen van het vitamine Cnbsp;nog een co-vitamine noodig zou zijn, dat wèl in de bekende

-ocr page 15-

natuurlijke bronnen van het vitamine C zou voorkomen, maar niét in het synthetisch bereide product. De onderzoekingennbsp;van Scheunert en Reschke (ref. Voeding 15, 1941) hebbennbsp;deze opvatting ten overvloede nogmaals weerlegd.

Wat de functie van het vitamine C in het dierlijk organisme betreft, het mechanisme van het vitamine is nog niet nauwkeurig bekend. Wel neemt men aan, dat het vitamine C alsnbsp;oxydo-reductie-systeem dienst doet en als zoodanig bij denbsp;stofwisseling van de cel een belangrijke rol speelt. Verdernbsp;wordt het vitamine C beschouwd als een anti-infectieus vitamine; symptomen van een avitaminosis of een hypovitamino-sis C zouden bestaan in een verminderd weerstandsvermogennbsp;tegen infecties; bij verschillende infectieziekten, welke metnbsp;koorts verloopen, wordt dan ook door sommigen groote dosesnbsp;ascorbinezuur toegediend.

-ocr page 16-

Hoofdstuk I.

HET VITAMINE C; ZIJN BELANGRIJKSTE CHEMISCHE EN PHYSISCHE EIGENSCHAPPPEN

ÏTet ligt allerminst in mijn bedoeling, hier een volledig overzicht te geven van alle chemische en physische eigenschappen van het vitamine C; slechts bij die eigenschappen, die vannbsp;direct belang zijn geweest in den loop van dit onderzoek, wil iknbsp;hier stilstaan. Voor een uit gebreide studie over het vitamine Cnbsp;zij hier verwezen naar het werk van H. Vogel, Chemie undnbsp;Technik der Vitaminen; Stuttgart, 1940.

Het vitamine C of linksdraaiend ascorbinezuur is zeer gevoelig voor oxydatie; deze wordt sterk bevorderd door katalyse van zware metalen, vooral door sporen koper. De ascor-binezuur-oplossing, bereid in vaten, welke geen sporen kopernbsp;afgeven, is echter zelfs tegen O2 vrij bestendig. De oxydatienbsp;van het ascorbinezuur wordt geremd door vele stoffen; vooralnbsp;de SH-verbindingen, o. a. glutathion en cysteine zijn hierbijnbsp;belangrijk. Dit geldt zoowel voor de plantenwereld, waarnbsp;oxydatie in de cellen op deze wijze voorkomen wordt als voornbsp;dierlijke weefsels, waar we deze stoffen, die de oxydatie tegengaan, vooral aantreffen in de lever en de bijnier. In dit laatstenbsp;orgaan — en dan speciaal in het merg — zijn deze stoffen bijnbsp;het histochemisch vitamine C-onderzoek bekend als „substances inhibitrices”, omdat de zilvernitraat-reactie negatief kannbsp;zijn, terwijl er toch zooveel ascorbinezuur aanwezig is, dat denbsp;reactie bij afwezigheid dier stoffen zeker positief uit zou vallen.nbsp;Vooral de critiek op deze methode bedient zich gaarne van ditnbsp;argument. (Zie hierover Hoofdstuk 2).

Vooral het reduceerend vermogen van het linksdraaiend ascorbinezuur is belangrijk; dit is zóó sterk, dat alleen hetnbsp;glutathion in vivo het ascorbinezuur in dit opzicht kan overtreffen. Hierbij wordt het vitamine C geoxydeerd tot dehy-droascorbinezuur; deze reactie is omkeerbaar. Door reducee-rende stoffen, o. a. H2S, kan het dehydroascorbinezuur weernbsp;gereduceerd worden tot het 1-ascorbinezuur. Ook in vivo is ditnbsp;mogelijk, waardoor het ascorbinezuur als een oxydo-reductie-systeem is te beschouwen.

-ocr page 17-

- 2 H

--gt;

2 H

HO—C—Cv

II gt;o

HO—C—C—H

HO—C—H

I

MO—C—H2 L. ascorbinezuur

O

II

0=C—Cv.

I gt;o

0=C—C^H

I

HO—C—H

I

HO—C—H 2 dehydroascorbinezuur


Bij deze reactie is de pii van belang: in alcalisch milieu gaat de oxydatie irreversibel verder.

Van dit sterke reductievermogen maken we gebruik bij de chemische bepaling; bij de titratie volgens Tillmans wordt denbsp;kleurstof — 2,6 dichloorphenolindophenol — gereduceerd totnbsp;de leucovorm. Ook de zilvernitraat-reactie, waarop het histo-logisch aantoonen van het ascorbinezuur berust, is gebaseerdnbsp;op dit sterke reduceerende vermogen van ascorbinezuur. Innbsp;zuur milieu is het vitamine C in staat de AgNOs-oplossing innbsp;het donker te reduceeren tot metallisch zilver. Volgens Finknbsp;(1) kan ook H2S een aangezuurde AgNOs-oplossing in donkernbsp;reduceeren, maar in vivo komt deze verbinding niet voor.nbsp;Hierop zal bij de bespreking van de zilvernitraat-methode nognbsp;nader worden ingegaan.

Van de physische eigenschappen, die vooral voor mij van belang waren, noem ik de gemakkelijke oplosbaarheid in waternbsp;en alcohol. De oplosbaarheid neemt af met de toeneming vannbsp;het aantal C-atomen in het alcohol-molecuul. Onoplosbaar isnbsp;het ascorbinezuur in aether, chloroform en benzol.

Het ascorbinezuur bezit een absorptiespectrum in neutraal milieu dat gelegen is bij 265 ml^; dit verschuift met de pn vannbsp;de oplossing; is de pn kleiner dan 3, dan ligt het spectrum bijnbsp;245 m4.

Hiervan maakt de spectrografische bepalingsmethode gebruik.

-ocr page 18-

Hoofdstuk II

HET AANTOONEN VAN HET VITAMINE C

A. nbsp;nbsp;nbsp;De biologische methode.

H ierbij wordt de te onderzoeken stof (b.v. orgaan of weefsel-extract) als vitamine C-bron toegevoegd aan het vitamine C-looze dieet van caviae. Deze methode kan preventief,nbsp;dan wel therapeutisch worden gebruikt. In het eerste gevalnbsp;wordt aan caviae op vitamine C-loos dieet een bekende hoeveelheid van de te onderzoeken stof gegeven en er wordt nagegaan, hoe groot de minimum hoeveelheid is, welke nog ge-wichtstoename geeft. Bij de therapeutische methode bepaaltnbsp;men de minimum hoeveelheid, die aan caviae op C-loos dieetnbsp;opnieuw gewichtsvermeerdering geeft. (Caviae op vitaminenbsp;C-loos dieet loopen namelijk sterk in gewicht achteruit, wanneer deze voeding eenigen tijd geduurd heeft.)

De biologische methode bezit groote nadeelen; in de eerste plaats de lange duur van de proeven en in de tweede plaatsnbsp;zijn fijne kwantitatieve bepalingen niet mogelijk. Wel geeftnbsp;Moll (2) aan, dat op deze wijze zeer goed verschil te vinden isnbsp;tusschen 0,2 5 en 0,5 mg C dagelijks toegediend aan de proefdieren, maar de chemische bepalingen bereiken toch een veelnbsp;hongeren graad van nauwkeurigheid. Bovendien zijn er altijdnbsp;individueele verschillen te vinden bij de caviae, welke voornbsp;deze biologische bepalingen gebruikt worden.

Het tijdsbezwaar is in den loop van de jaren echter belangrijk verminderd, sedert Höjer in 1926 de tandontwikkeling van de caviae op vitamine C-loos dieet in het geding bracht.nbsp;Het bleek namelijk, dat vitamine C-gebrek vroegtijdige degeneratie geeft van de odontoblasten. Dit proces is reversibel;nbsp;bij C-toediening worden de odontoblasten weer normaal vannbsp;vorm en zetten ze weer volwaardige dentine af. Later bleeknbsp;het aan Key en Elphick (1931), dat reeds na 14 dagen C-loosnbsp;dieet in de transversale coupes van de wortels der snijtandennbsp;duidelijke veranderingen te zien konden zijn.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Chemische vitamine C-bepalingen.

Het meest gebruikt wordt wel de titratie van het vitamine C met 2.6. dichloorphenolindophenol, welke me-

-ocr page 19-

thode ik zelf ook toegepast heb. Deze methode, welke afkomstig is van Tillmans en welke later door verschillende auteurs geper-fectionneerd werd, bestaat uit het extraheeren van het vitamine C uit het te onderzoeken weefsel door een 10% trichloor-azijnzuur-oplossing en daarna het titreeren van het ascorbine-zuur met behulp van het reagens tevens indicator 2.6nbsp;dichloorphenolindophenol:

CeHeOe HO - CgHsClj - NH - C6H40Na

kleurloos

CeHgOe 0 = CgHjCIs = N - CeHiONa

in zuur milieu rood in alcalisch milieu blauw

/o

In plaats van het trichloorazijnzuur gebruikte ik een S metafosforzuur-oplossing, zulks op aanraden van Dr. vannbsp;Eekelen, daar dit het beste nu bekende extractiemiddel voornbsp;ascorbinezuur is.

Er is veel critiek geleverd op de methode door verschillende auteurs, welke hier op neer komt, dat de methode niet specifiek zou zijn; verschillende stoffen (waaronder cysteïne, glu-tathion, ergothioneïne) kunnen het reagens ook reduceeren.nbsp;Om een belangrijk deel van deze SH-verbindingen te elimi-neeren, maakten Emmerie en Van Eekelen gebruik van eennbsp;precipitatie met mercuri-acetaat, gevolgd door een reductienbsp;met H2S. Speciaal voor bloed en urine onderzoek is dit vannbsp;belang; voor C-bepalingen in orgaanextracten was het nietnbsp;noodig gebruik van deze methodiek te maken, omdat hetnbsp;gehalte aan deze storende stoffen zoo laag geacht kan wordennbsp;te zijn, dat ze op de bepaling geen invloed uitoefenen.

De micro-titratie van het vitamine C, zooals deze ontworpen is door Click, is in wezen een gewone dichloorphenol-indophenoTtitratie; de titratie-techniek en de apparatuur verschilt echter sterk. Elierop wordt in Hoofdstuk 8 nadernbsp;ingegaan.

De methyleenblauw-methode van Martini-Bonsignore berust op het feit, dat bij intensieve belichting van een ascor-binezuur-oplossing de oxydo-reductie-potentiaal kleinernbsp;wordt, speciaal bij aanwezigheid van fotodynamische stoffen;nbsp;een methyleenblauwoplossing wordt dan bij intensieve bestraling gereduceerd tot de leucovorm wanneer ascorbinezuurnbsp;aanwezig is.

Methode van Bezssonoff: de beide enolische OH-groepen geven een violette kleur in tegenwoordigheid van het

-ocr page 20-

monomolybdofosforwolfraamzuur. De methode is niet geheel specifiek; ook verschillende andere stoffen geven reductie vannbsp;het reagens.

Hiernaast zijn er nog verschillende andere chemische methoden in gebruik, welke echter alle minder specifiek zijn.

C. nbsp;nbsp;nbsp;Physische methode.

Hiertoe behoort de spectrophotometrische methode. Deze berust op het feit, dat het ascorbinezuur een absorptiespec-trum bezit, dat gelegen is bij 265,0—241,0 mir, afhankelijknbsp;van de pn oplossing. Ook andere stoffen, die als oxydo-reductienbsp;systeem kunnen optreden, hebben een spectrum, dat in hetnbsp;ultraviolet gelegen is o. a. reducton, redoxine en dioxymaleïne-zuur. Het maximum van deze spectra valt echter niet samennbsp;met dat van het absorptiespectrum van ascorbinezuur.

D. nbsp;nbsp;nbsp;Histochemische methode.

Hierop wil ik dieper ingaan, omdat op deze methodiek een belangrijk deel van de gevonden resultaten berust.

Onbewust heeft Renaud in 1893 in zijn „Traité d’Histologie pratique” als eerste de histochemische vitamine C-reactie opgemerkt; hij spreekt n.1. van een zilverkleuring waarbij geennbsp;sprake is van een secundaire physische of chemische reductie.nbsp;Ook later is het reduceerend vermogen van cytoplasma ennbsp;mitochondriën ten opzichte van het zilvernitraat opgemerkt,nbsp;maar een verklaring wist men er niet van te geven.

Pas met de mededeeling van Szent-Györgyi (3), dat de schors van de bijnier zilvernitraat kan reduceeren, terwijl hetnbsp;merg ongekleurd blijft, begint het histologisch vitamine C-onderzoek. Met Bourne in 1933 (4) wordt dit onderzoeknbsp;echter pas stelselmatig ingevoerd; vooral Fransche onderzoekers, met name Giroud en Leblond hebben zich intensiefnbsp;bezig gehouden met deze methodiek.

Giroud publiceerde in 1934 de eerste resultaten van zijn zilvernitraat-methode, welke belangrijk specifieker gewordennbsp;was, dank zij het gebruik van een aangezuurde zilvernitraat-oplossing. Met andere zilvermethoden heeft deze methodieknbsp;weinig gemeen. Hiervan moet ze goed gescheiden worden,nbsp;omdat deze reacties alle gebruik maken van het zilver-

-ocr page 21-

hydroxyde, wat zeer gemakkelijk te reduceeren is. Het essen-tieele onderscheid ligt dus in het feit, dat bij de reactie van Giroud het reduceerend vermogen van het ascorbinezuurnbsp;dermate groot is, dat het in staat is, het zilvernitraat in hetnbsp;donker, zelfs in een ztmr milieu te reduceeren, waartoe hetnbsp;vitamine C practisch alleen in staat is.

Giroud maakt gebruik van een aangezuurde 10 % oplossing van zilvernitraat, waarvan de pn ongeveer 3 is, maar zijnnbsp;wijze van werken verschilt aanmerkelijk van die, welke iknbsp;volgde. Giroud (5) injiceert bij het pas gedoode dier het zilvernitraat in de thoracaal aorta; dit dient geheel in het donker tenbsp;geschieden. Na 10—15 minuten wascht hij het overgeblevennbsp;zilvernitraat weg met veel aq. dest. Hierna worden de orgaan-stukjes ingesloten in paraffine volgens de gewone techniek ennbsp;pas na het snijden worden de coupes ontdaan van de laatstenbsp;zilversporen door naspoelen in een thiosulfaat-oplossing. Hetnbsp;bezwaar van deze wijze van werken ligt vooral in het feit, datnbsp;vaatspasmen de reactie in bepaalde gebieden van het te onderzoeken orgaan kunnen belemmeren.

Techniek van de zilvernitraat-reactie

Practischer is de modificatie, waar Tonutti (6) zich van bedient. Deze methodiek heb ik steeds gevolgd, al bracht iknbsp;ook eenige wijzigingen in de tijden aan.

1. nbsp;nbsp;nbsp;afspoelen van het weefselstukje in een isotonische laevulose-oplossing (5,4 %);

2. nbsp;nbsp;nbsp;het weefsel wordt 20 minuten tot Yi uur in een 10 %nbsp;AgNOs-oplossing, waaraan 2 druppels ijsazijn per cc zijnnbsp;toegevoegd, gelegd;

3. nbsp;nbsp;nbsp;uitspoelen in aq. dest. gedurende '/4 tot j/2 uur (waternbsp;ververschen);

4. nbsp;nbsp;nbsp;het weefselstukje komt nu Ya tot Yl tiur in een 3 %nbsp;N aoS-Os-oplossing;

5. nbsp;nbsp;nbsp;uitspoelen in aq. dest. gedurende Ya tot Yl uur;

6. nbsp;nbsp;nbsp;insluiten van het weefselstukje via de alcoholen enz. innbsp;paraffine.

Het inwerken van het zilvernitraat, evenals het uitspoelen met thio, moet geheel in het donker geschieden. De tijd, ge-

-ocr page 22-

durende welke het zilvernitraat inwerkt, verlengde ik zelf tot 1—3 uur. Ook het uitspoelen van het niet gereduceerdenbsp;zilvernitraat in het thiosulfaat liet ik eenzelfden tijd duren;nbsp;doet men dit niet, dan zijn de verkregen preparaten niet langnbsp;houdbaar. Fink (1) verlengt zelfs de tijden voor het zilvernitraat tot 12—24 uur en voor het thiosulfaat tot 5—10 uur.nbsp;Groot gevaar voor verwarring tusschen de zilverkorrels, ontstaan ten gevolge van de vitamine C-reactie en de reductie innbsp;den loop der tijden ontstaan door onvoldoende uitwasschennbsp;van het niet gebruikte zilvernitraat, bestaat er niet; dezenbsp;laatste zijn steeds bruin-geel van kleur en kunnen alleen in denbsp;micro-foto’s tot foutieve conclusies leiden. Aanvankelijknbsp;kleurde ik de verkregen coupes na met kernechtrood; voor hetnbsp;maken van micro-foto’s is deze werkwijze echter ten eene malenbsp;ongeschikt (het rood wordt immers in het fotografisch beeld alsnbsp;zwart of grijs af geheeld) wanneer geen panchmmatisch materiaal gebruikt wordt. Ik gebruikte dan ook een blauwe con-trastkleuring; goede resultaten verkreeg ik met een contrast-kleuring van Wasserblau 0,1 % gecombineerd met toluidine-blauw 0,3 % als kernkleuring of de combinatie Wasserblau-haematoxyline van Ehrlich (kleurtijden bedroegen voor hetnbsp;eerste 2 minuten, voor het laatste 1 minuut).

Ook van een 1 % aangezuurde goudchloride-oplossing heb ik gebruik gemaakt, zooals Tonutti en Plate; alleen voor bepaalde organen heeft deze werkwijze eenige voordeelen; voorde meeste weefsels is het gebruik van de 10 % zilvernitraat-oplossing verkieslijker, omdat dit reagens tevens het weefselnbsp;eenigszins fixeert.

Specificiteit van de reactie.

De specificiteit van deze methode is door vele auteurs in twijfel getrokken. Inderdaad is deze ook niet absoluut, als isnbsp;deze specificiteit in vergelijking met andere reagentia zeernbsp;groot. De zuurgraad is hier belangrijk; een alcalische zilver-nitraat-oplossing is zeer onstabiel; deze kan door vele stoffennbsp;gereduceerd worden. Gebruiken we een neutrale oplossing, dannbsp;hebben we reeds te doen met een belangrijk meer specifieknbsp;reagens, maar de aangezuurde zilvernitraat-oplossing is hetnbsp;meest specifiek voor ascorbinezuur. De reactie is alleen positief

10

-ocr page 23-

bij normale dieren, die vitamine C kunnen synthetiseeren (als het gehalte tenminste hoog genoeg is) en bij dieren, die scor-but kunnen krijgen, alleen wanneer deze voldoende vitaminenbsp;C met hun voeding krijgen toegediend. De reactie verdwijntnbsp;volkomen bij caviae op vitamine C-loos dieet en keert weernbsp;terug na toediening van natuurlijk of synthetisch vitamine C.

Onder de weinige stoffen, die het zilvernitraat bij pn van ong. 3 in het donker toch kunnen reduceeren, moeten de mela-ninekorrels van de epidermiscellen genoemd worden, maar ditnbsp;is niet van practische beteekenis.

Substances inhibitrices.

Van veel meer belang is het feit, dat de reactie negatief kan zijn in een weefsel, waarin met andere methoden een C-gehalte is aangetoond, zeker in staat reductie van het zilvernitraat te bewerkstelligen. Als eersten maakten Harris en Raynbsp;(7) van dit feit gebruik om critiek op de zilvernitraatmethodenbsp;uit te oefenen. Zij merkten op, dat de lever en het merg van denbsp;bijnier — beide weefsels zijn betrekkelijk rijk aan vitamine Cnbsp;— geen reactie te zien geven onder normale omstandigheden.nbsp;Zoowel Bourne (8) als Huszak (9) hebben getracht hiervoornbsp;een verklaring te geven. Bourne meende aanvankelijk te doennbsp;te hebben met de reversibel geoxydeerde vorm van het vitamine C (het dehydroascorbinezuur), met welke bedoeling hijnbsp;dan ook deze reversibel geoxydeerden vorm weer trachtte tenbsp;reduceeren met H2S, terwijl Huszak andere stoffen aansprakelijk stelde voor deze negatieve reactie. Hij zag dat een tri-chloorazijnzuur-extract van het merg, toegevoegd aan eennbsp;ascorbinezuuroplossing, geen zilvernitraatreactie te zien gaf.nbsp;Na precipitatie van deze de reactie belemmerende stoffen metnbsp;loodacetaat verscheen de reactie echter wel. Vooral glutathionnbsp;en andere SH-verbindingen zijn door verschillende auteursnbsp;voor dit phenomeen aansprakelijk gesteld. We hebben hiernbsp;weer te doen met die stoffen, die — zooals ik reeds in Hoofdstuk 1 gezegd heb — de oxydatie van het ascorbinezuurnbsp;tegengaan.

Anti-oxydantia.

Deze anti-oxydantia, zooals ik ze wil noemen, hebben echter ook algemeene beteekenis; ook de oxydatie van het vitamine C

-ocr page 24-

aan de lucht wordt tegen gegaan. Dit is voor mij van groot belang geweest bij de micro-titratie-methode van Glick; hierbij hebben we te maken met versch gesneden coupes, waarvannbsp;het ascorbinezuur-gehalte zoo min mogelijk achteruit magnbsp;loopen, voordat de coupes in het extractiemiddel komen.

Ook bij het verdwijnen van het vitamine C uit de weefsels na den dood spelen deze anti-oxydantia een groote rol; dank zijnbsp;deze stoffen loopt het C-gehalte slechts langzaam achteruit,nbsp;doordat steeds slechts een gering gedeelte van het vitamine Cnbsp;in de irreversibel geoxydeerde vorm overgaat en zoodoendenbsp;voor de bepaling te loor gaat. Giroud (10) geeft een verliesnbsp;van ongeveer 10 % in 24 uur; in 48 uur zou het verlies nietnbsp;meer dan 25 % bedragen. Mouriquand en Viennois (11) gevennbsp;aan, dat het verlies gemiddeld iets hooger ligt, n.1. na 24 uurnbsp;25 %, na 48 uur 38 % en na 72 uur 58 %. Histochemisch kannbsp;de zilvernitraatreactie volgens hen zelfs positief in de bijniernbsp;blijven tot 96 uur na den dood.

Peters en Martin (12) besluiten uit een zeer uitgebreid proefdiermateriaal (zij gebruikten meer dan 100 honden) totnbsp;geen verlies in de eerste 6 uur na den dood, wanneer de bijnieren in situ gelaten zijn, terv/ijl het dier bij een temperatuurnbsp;van 12° C bewaard wordt. Het C-verlies bedraagt in 27 uurnbsp;ongeveer 50 %; worden de proefdieren echter bij 25—3 5° Cnbsp;bewaard, dan is het vitamine C in 27 uur geheel verdwenen.

Ook Yavorski (13) geeft weinig afwijkende cijfers; zijn materiaal is echter afkomstig van ziekenhuis-autopsieën; binnen 24 uur zag hij hoogstens een verlies van 10 % optreden.nbsp;Worden de organen na den dood in de ijskast bewaard, dan isnbsp;het verlies aan vitamine C nog veel geringer: Glick en Biskindnbsp;(14) vermeldden, dat zij geen verlies vonden in runderbij-nieren, wanneer deze gedurende 1—2 dagen bij een temperatuur van —5° C bewaard werden. Zelfs 4 dagen post mortemnbsp;zou volgens deze onderzoekers het gehalte niet achteruit ge-loopen zijn.

Intracellulaire localisatie van het vitamine C.

Hierover is veel geschreven en gestreden, maar eigenlijk weten we hier niets van; immers alleen de reactie van hetnbsp;vitamine C met het zilvernitraat kunnen we waarnemen, maar

12

-ocr page 25-

of het vitamine C zich ook inderdaad intra vitam bevond op de plaatsen, waar we de zilverkorreltjes zien, is allerminstnbsp;zeker. Misschien moeten we deze zilver-reactie zien als punten,nbsp;waar het vitamine C — al of niet tengevolge van de reactienbsp;met het zilvernitraat — gecondenseerd is. Deze overwegingnbsp;geldt tenminste, als we aannemen, dat het ascorbinezuur zichnbsp;diffuus in het celplasma bevindt en dat er dus primair geennbsp;directe binding zou bestaan tusschen de stof C en bepaaldenbsp;celstructuren. Vaak zien we immers een korreling optreden,nbsp;die ons typisch herinnert aan de mitochondriën, het z.g.nbsp;„aspect mitochondrial”. Een ander type, dat volgens Giroudnbsp;(5) speciaal in het bijniermerg, de darmtractus en de geslachts-klieren zou voorkomen, is het impregnatietype-Golgi-net.nbsp;Verder zijn er in vele cellen overgangsvormen te vinden. Denbsp;' opvatting van Jarvi (15) en Kirsch (16) hieromtrent is, datnbsp;het vitamine C primair in opgelosten toestand, dus diffuus innbsp;het protoplasma aanwezig is en dat pas later het ascorbinezuurnbsp;vastgelegd wordt in het Golgi-net.

Pfuhl (17) richt zich tegen het aannemen van een binding tusschen het vitamine C en protoplasmatische- of paraproto-plasmatische celstructuren; volgens hem zijn er vele aanwijzingen tegen een granulaire opstapeling van het vitamine Cnbsp;in de cellen, o. a. de snelle werking van het vitamine in hetnbsp;organisme, de gemakkelijke extraheerbaarheid en uitscheid-baarheid en het geringe chemische weerstandsvermogen; allemaal factoren, die alleen te rijmen zijn met een voorkomennbsp;van het ascorbinezuur in opgelosten toestand in de cellen.nbsp;Aantoonbaar is het vitamine C in dezen toestand niet (Jarvinbsp;meent, dat het ook mogelijk is, dat het vitamine in de reversibel geoxydeerden vorm in het plasma aanwezig is); alleen denbsp;onregelmatig verdeelde neerslagen, die we vaak in een niet zeernbsp;breede impregnatiezóne in de preparaten aantreffen, wil hijnbsp;beschouwen als een reactie van het ascorbinezuur, dat in opgelosten toestand in het weefsel aanwezig is en dat uit de binnendringende fixatie-vloeistof zilverdeeltjes vrijmaakt. De sterktenbsp;van deze vage neerslagen correspondeert volgens Phuhl namelijk met het vitamine C-gehalte van de organen. Deze onregelmatige zilverneerslagen zijn steeds door de Fransche onderzoekers genegeerd en moeten ook bij de beoordeeling van denbsp;preparaten buiten beschouwing gelaten worden.

13

-ocr page 26-

Pfuhl geeft verder vele voorbeelden, waaruit hij wil bewijzen, dat de zilverkorrels, die we zien bij de histochemische methode, uitsluitend bestaande celstructuren zijn zooalsnbsp;pigmentgranula, secretie-korrels en lipoiddruppels, welkenbsp;alleen zichtbaar zijn geworden door een tijdelijke overstroo-ming met ascorbinezuur, waardoor ze zelf een sterk redu-ceerend vermogen krijgen en waardoor de zilver-reactie dannbsp;positief uitvak. Tijdens de scorbut valt de zilvernitraat-reactie negatief uit, maar de celstructuren zijn nog aanwezig ennbsp;met andere histologische methoden aantoonbaar, alleen hetnbsp;reductievermogen van de granula — hetzij direct door hetnbsp;vitamine C hierop overgedragen, hetzij van het vitamine Cnbsp;zelf afkomstig, dat op de granula gecondenseerd is — isnbsp;verdwenen.

Negatief is de reactie steeds in de kern, evenals in de nucleoli en de chromosomen.

Extra-cellulair is het vitamine C ook histochemisch aan te toonen, o. a. in kraakbeen; in bloedplasma is de reactie negatief,nbsp;alleen de cellige elementen vertonnen een positieve reactie.

Gereduceerde en reversibel-geoxydeerde vorm van het ascorbinezuur.

Een ander bezwaar van de zilvernitraat-methode is, dat slechts de gereduceerde vorm van het ascorbinezuur aantoonbaar is. In het bloedplasma b.v. krijgen we nooit eenige reactienbsp;te zien, terwijl toch het gehalte, vooral na een ascorbinezuur-injectie, dermate hoog is, dat de reactie zeker positief zou uitvallen, wanneer we in een cel met een dergelijk vitamine C-gehalte te doen hadden. Men zou kunnen aannemen, dat hetnbsp;ascorbinezuur echter in reversibel geoxydeerden vorm in hetnbsp;plasma aanwezig is, maar Van Eekelen (18) deelt mede, datnbsp;dezen vorm, in het plasma althans, niet voorkomt. In welkennbsp;toestand het ascorbinezuur in de bloedlichaampjes aanwezig is,nbsp;is volgens Van Eekelen moeilijk uit te maken. De negatievenbsp;reactie van het plasma moet dus, ook wanneer de C-spiegelnbsp;hoog genoeg is in het bloed, worden toegeschreven aan hetnbsp;ontbreken van structuren, die, zooals Pfuhl zich dat voorstelt,nbsp;de reduceerende eigenschappen van het vitamine C overnemennbsp;en een positieve reactie te voorschijn roepen.

14

-ocr page 27-

In weefsels heeft Bourne (19) getracht den reversibel ge-oxydeerden vorm met H2S weer te reduceeren; hij zag na deze bewerking echter geen merkbare versterking van de histolo-gische reactie. Hieruit concludeerde hij een volkomen overwicht van den gereduceerden vorm in de weefsels over dennbsp;reversibel geoxydeerden vorm. Toch is dit later gebleken, nietnbsp;geheel waar te zijn; onder bepaalde omstandigheden vinden wenbsp;ook in weefsels, waar anders practisch alleen de gereduceerdenbsp;vorm voorkomt, een belangrijk percentage van het ascorbine-zuur reversibel geoxydeerd. Dit komt volgens Ratsimamanganbsp;(20) voor bij caviae, die vermoeid zijn; het C-gehalte van denbsp;bijnierschors is sterk gedaald, terwijl 25 % van het corticalenbsp;vitamine C in den reversibel geoxydeerden vorm aanwezig is.

Voor de cellige bestanddeelen van het bloed liggen de verhoudingen echter anders; een belangrijk deel van het ascor-binezuur is hierbij steeds reversibel geoxydeerd.

Coupekleuring van het ascorbinezuur.

In den loop van dit onderzoek, speciaal bij de microtitratie van het ascorbinezuur heb ik getracht ook het vitamine Cnbsp;direct in de versche coupe aan te toonen. Het was de bedoelingnbsp;naast de getitreerde coupes (zie hierover Hoofdstuk 8) ooknbsp;coupes te laten zien, welke met zilvernitraat behandeld waren,nbsp;om dan een goede vergelijking te kunnen maken tusschen hetnbsp;ascorbinezuur, dat chemisch met de microtitratie-methodenbsp;aantoonbaar was en het ascorbinezuur, dat met de zilverni-traatreactie aangetoond werd. Het normale procédé, waarbijnbsp;de coupes onmiddellijk na het opplakken in het donker innbsp;zilvernitraat gebracht werden, leverde geen resultaten op. Ernbsp;stonden nu drie mogelijkheden open: 1. het vitamine C wasnbsp;reeds irreversibel geoxydeerd aan de lucht; 2. het was reversibelnbsp;geoxydeerd tot dehydroascorbinezuur; 3. er waren in denbsp;coupes stoffen aanwezig, die de reactie tegengingen.

Was het eerste het geval, dan had ook de chemische titratie van het vitamine C in de coupes, die op dezelfde wijze behandeld werden, negatief moeten zijn. Dit was allerminst zoo; iknbsp;kan dan ook met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheidnbsp;aannemen met een reversibele oxydatie van het ascorbinezuurnbsp;te doen te hebben, want de derde mogelijkheid vervalt, omdat

15

-ocr page 28-

hetzelfde weefsel, maar dan als één stuk behandeld, met zilver-nitraat fraaie histologische beelden geeft.

Om nu dit reversibel geoxydeerde vitamine C weer te redu-ceeren, heb ik gepoogd de methodiek te volgen, welke Bourne hiervoor geeft, n.1. reductie met H2S en uitdrijven hiervannbsp;door middel van een N2-stroom. Hiermee komt men echternbsp;met een versche coupe in een vicieuse cirkel terecht. Immers,nbsp;de coupe mag niet uitdrogen, dus moet dit procédé in eennbsp;vochtige amosfeer of in een vloeistof gebeuren. Water, verzadigd met H2S komt niet in aanmerking, omdat het ascor-binezuur zeer gemakkelijk hierin oplost; bovendien bleek hetnbsp;H2S zeer moeilijk volkomen uit te wasschen te kunnen worden,nbsp;waardoor het H2S gemakkelijk, wanneer de coupe — op hetnbsp;objectglas geplakt — in het zilvernitraat gebracht was, in staatnbsp;bleek te zijn ook in het donker het zilver-reagens te reduceeren.nbsp;In plaats van een korreling in de cellen van metallisch zilver,nbsp;vrijgemaakt door het reduceerend vermogen van het ascor-binezuur, kreeg ik nu een fraaie zilverspiegel op het objectglas,nbsp;te danken aan het sterk reduceerend vermogen van resten vannbsp;de zwavelwaterstof, welke nog aanwezig waren in de coupe. Totnbsp;nu toe is het mij niet gelukt om goede resultaten met de vitamine C-coupekleuring te bereiken. Of het snijden en opplakken van de versche coupe in een stikstof atmosfeer en directnbsp;hierop het uitvoeren van het gewone zilvernitraat-procedénbsp;verbetering kan brengen, dient nog nader te worden onderzocht.

In dit hoofdstuk zijn verschillende bezwaren en eigenaardigheden van de histochemische methode van vitamine C-onder-zoek behandeld; voor een goed begrip van zaken wil ik nogmaals de punten van verschil tusschen de chemische en de histochemische methoden naast elkaar stellen: de chemischenbsp;methode is zeer fijn quantitatief, toont zoowel den geredu-ceerden, als den reversibel geoxydeerden vorm van het ascor-binezuur aan;

de histochemische methode geeft de vermoedelijke verdee-ling van het vitamine C in de cel weer; is slechts semi-quanti-tatief (sterke reactie — veel korrels; zwakke reactie en negatieve reactie) bezit een drempelwaarde (welke voor de lever althans volgens mijn proeven, ligt bij ongeveer 25 mg C pernbsp;100 gram) en toont alleen 1-asc. het ascorbinezuur aan.

16

-ocr page 29-

Tot slot wil ik nog op een modificatie van de histochemische methode wijzen, welke door Harde en Wolff (21) toegepastnbsp;is. Deze onderzoekers extraheerden het te onderzoeken weefselnbsp;met methylalcohol, voegden daarna 0,4 % zilvernitraat-op-lossing toe, terwijl tenslotte de verkregen oplossingen, waarinnbsp;bij aanwezigheid van ascorbinezuur metallisch zilver wordtnbsp;afgezet, met een standaardschaal vergeleken werden. Dezenbsp;methodiek, welke ook niet meer dan semi-quantitatief genoemdnbsp;mag worden, verifieerden zij met de chemische titratiemethodenbsp;van Tillmans, waarbij — volgens de auteurs — goede overeenstemming bereikt werd.

17

-ocr page 30-

Hoofdstuk III.

VERSCHIJNSEL VAN ZILVA-JACOBSON: DEPOTVORMING VAN ASCORBINEZUUR IN DEnbsp;EPITHEELCELLEN VAN HET DARMKANAALnbsp;NA SUBCUTANE INJECTIE.

Al vorens de onderzoekingen te bespreken, welke Zilva en Jacobson over de resorptie en het opslaan van het ascorbine-zuur in de epitheelcellen van den darm hebben verricht, wilnbsp;ik eerst eenige aandacht schenken aan het proefdier-materiaal.nbsp;Ik maakte bij dit onderzoek gebruik van caviae en muizen; denbsp;eerste zijn wat hun C-voorziening betreft, afhankelijk van hetnbsp;vitamine C-gehalte van hun voedsel; zij kunnen dus het ascor-binezuur niet zelf synthetiseeren. Volgens Giroud verkeer ennbsp;de mensch en de aap in hetzelfde geval (22). De muis is echternbsp;onafhankelijk van de vitamine C-voorziening van zijn voedsel;nbsp;dit dier dekt dus zijn C-behoefte uit zijn synthese.

Aanvankelijk stond deze synthese-mogelijkheid niet voor mij vast; dit was een gevolg van onvolledige en vaak tegenstrijdige berichten, vooral in de oudere literatuur. Van dernbsp;Walle (23) geeft in zijn proefschrift aan, dat Eijckman innbsp;1906 experimenteel scorbut wist te verwekken bij konijnen;nbsp;Spruyt en Donath (24) noemen alleen de rat, de hond en hetnbsp;konijn bij die dieren, die het vitamine C zouden kunnen synthetiseeren. Om nu hieromtrent zekerheid te verkrijgen, voedde ik muizen met een vitamine C-loos dieet afkomstig vannbsp;Van der Walle. Dit bestaat uit haver, zemelen en melk (zemelen om gebrek aan anti-neuritisch vitamine Bi te voorkomennbsp;en de melk om de vitamine A-behoefte te dekken). De melknbsp;werd een uur gekookt om het aanwezige vitamine C te vernietigen. Nadat de muizen 3 weken op dit dieet geleefd hadden,nbsp;onderzocht ik histologisch het vitamine C-gehalte van ileumnbsp;en lever.

In de epitheelcellen van het ileum was een fijne korreling te zien van het ascorbinezuur. Fraai was het afbuigen van dezenbsp;laag van korrels om de bekercellen heen waar te nemen omnbsp;daarna weer tot het oorspronkelijke niveau terug te keeren.

Ook in de lever is een duidelijke korreling waar te nemen; zeer duidelijk teekenen de endotheelcellen zich af met hun

-ocr page 31-

duidelijke, grove korreling. Ook Giroud (25) met zijn medewerkers vermelden, dat de endotheelcellen meer vitamine C bevatten, dan de levercellen.

Vergelijken we nu echter deze resultaten met die, welke ik verkreeg na een histologisch onderzoek van muizen op normaalnbsp;dieet (groenvoeder, brood en melk), dan blijkt het, dat ernbsp;practisch geen verschil bestaat tusschen deze 2 groepen muizen.nbsp;Ook bij de muizen welke normaal, dus niet vitamine C-loosnbsp;gevoerd werden, vond ik bij verschillende dieren een duidelijkenbsp;korreling in de darmepitheelcellen. De hoeveelheid vitamine Cnbsp;van het darmepitheel hangt geheel af van den voedingstoestand,nbsp;waarin het dier bij zijn dood verkeert, vandaar dat ik bij anderenbsp;normale muizen geen positieve reactie vond. Ook in de levernbsp;van deze normale muizen was een fraaie levercelkorreling tenbsp;vinden; deze was niet overal even sterk; immers het vitaminenbsp;C-gehalte varieert in de verschillende deelen van de lever belangrijk. Ook Giroud (26) wijst op het zeer wisselende gehaltenbsp;aan vitamine C. Zelf heb ik dit bij muizen en caviae ondernbsp;verschillende dieeten chemisch kunnen bevestigen; de resultaten daarvan zullen in Hoofdstuk 7 nader worden toegelicht.

Drie mogelijkheden bleven er dus open:

1. nbsp;nbsp;nbsp;het dieet was, althans zooals ik het verstrekte, niet C-vrij;

2. nbsp;nbsp;nbsp;De muis kan het ascorbinezuur zelf synthetiseeren en

3. nbsp;nbsp;nbsp;de combinatie van deze twee mogelijkheden.

Om nu met zekerheid uit te maken, met welke mogelijkheid ik hier te doen had, voedde ik 2 caviae met dit dieet. Na ruimnbsp;3 weken is de beweeglijkheid van de dieren veel geringer geworden; klinische verschijnselen van scorbut doen zich echternbsp;nog niet voor. Dit klopt al niet met wat Mouriquand, Weill ennbsp;Simon meededen (27); volgens hen treden de eerste waarneembare symptomen van scorbuut op na 18 tot 23 dagen. Pasnbsp;na 47 dagen hebben zich duidelijk verschijnselen van scorbutnbsp;ontwikkeld: groote magerheid en abnormale gevoeligheid;nbsp;speciaal pijn, opgewekt door druk op het onderste gedeelte vannbsp;het femur, zooals Mouriquand en Coeur (28) beschrijven. Bijnbsp;de obductie valt direct op de groote bloedingen aan de basisnbsp;van het rechter femur en bloedingen aan de ribkraakbeenderen.

Met de zilvernitraat-reactie heb ik gepoogd nog ascorbinezuur ergens in het organisme aan te toonen; dit is inderdaad

-ocr page 32-

niet gelukt. De „phase dystrophique”, zooals Mouriquand (29) dit stadium aanduidt, was dus hier bereikt. Volgens hem gaatnbsp;deze phase in na den 24en tot den 26en dag en duurt zij totnbsp;30 a 3 5 dagen, waarna het dier sterft. Dit stadium blijkt hier pasnbsp;bereikt te zijn na 47 dagen dieet. Wat de kans betreft om denbsp;dieren in dit stadium in leven te houden, zegt Mouriquand datnbsp;dit bijna steeds gelukt door ascorbinezuur-injecties, wanneernbsp;de diarrhee, zooals hier, nog niet zijn intrede deed.

Uit deze proefnemingen blijkt wel, dat het dieet-Van der Walle, zooals ik dat althans aan de proefdieren toediende, nietnbsp;vitamine C-vrij was. Van der Walle geeft zelf echter ook aannbsp;om de melk 1 uur te verhitten op 120°, dus niet normaal 1 uurnbsp;lang koken. Het dieet heb ik in het latere onderzoek nog welnbsp;gebruikt, waarbij ik evenwel de melk door water verving.

De meeste proefnemingen werden evenwel verricht met gebruik maken van het vitamine C-looze dieet van Randoin ennbsp;Lopez-Lomba, dat ik beschreven vond door Randoin ennbsp;Michaux (30).

De procentueele samenstelling is de volgende:

witte boonenmeel....... 83

gedroogd biergist ....... 3

botervet .............. 5,5

calciumlactaat.......... 5

natriumchloride ........ 1,5

filtreerpapier........... 2

In den loop van het onderzoek veranderde ik het botervet in boter, daar deze volgens Wolff (31) geen aantoonbare hoeveelheden vitamine C bevat. Gedurende het laatste jaar was iknbsp;echter genoodzaakt de boter om begrijpelijke redenen geheelnbsp;weg te laten. Randoin vermeldt als bijzonderheid, dat het dieetnbsp;steeds door caviae tot aan hun dood met smaak wordt genuttigd. Helaas moest ik aanvankelijk de waarheid van dezenbsp;opmerking in twijfel trekken; de caviae denken er niet aan omnbsp;het voedsel op de wijze, waarop ik het toedien, op te eten. Tenslotte vond ik in de oorspronkelijke publicatie van Lopez-Lomba en Randoin (32) eenige nadere aanwijzingen omtrent de bereiding van het dieet: ,,nous avons soin de faire cuirenbsp;pendant une heure notre farine de haricots avec la quantité

20

-ocr page 33-

minima d’eau”. Hierna blijkt ook, dat de caviae met groote smaak dit dieet verorberen.

Op dit dieet werden nu de proeven over een mogelijke C-synthese bij de muis voortgezet. Als resultaten vond ik nanbsp;1 tot 4 weken voortgezet dieet chemisch noch histologischnbsp;eenige acheruitgang in het C-gehalte van de organen dernbsp;onderzochte dieren. Wel was er een duidelijk histologisch verschil in het ascorbinezuur-gehalte van lever en ileum tusschennbsp;deze muizen op dieet-Randoin en de dieren op het dieet-Vannbsp;der Walle, zooals ik dat toegediend had. Nu was de levercel-korreling maar gering, terwijl de reactie in de epitheelcellennbsp;van het ileum steeds bij alle dieren negatief was.

Uit de resultaten van deze proeven, n.1. het constante vitamine C-gehalte, zoowel bij chemische als histologische bepalingen van de organen van muizen op het vitamine C-looze dieet van Randoin, meen ik dan ook te mogen concludeerennbsp;tot een synthese van het ascorbinezuur door de muis.

Een nadere bestudeering van het verschijnsel, dat het eerst door Zilva (33) beschreven is en dat later door Jacobson uitvoerig behandeld is, leek mij niet van belang ontbloot. Jacobsonnbsp;(34) zag het verband tusschen de resorptie en het opslaan vannbsp;het vitamine C in de epitheelcellen van den darm en de andere bekende depóts van het ascorbinezuur. Zoowel bij toedienen van vitamine C per os als bij het subcutaan inspuitennbsp;van vitamine C zag Jacobson na korten tijd een sterke op-hooping van het ascorbinezuur in de darmepitheelcellen. Hijnbsp;diende aan caviae zonder vitamine C-reserve één enkele dosisnbsp;van 50 mg ascorbinezuur per os of parenteraal toe en zag dannbsp;na ca. 1 uur een maximum aan ascorbinezuur terug in hetnbsp;darmepitheel; dit maximum valt volgens Jacobson voor denbsp;lever en de schors van de bijnier pas na 4 uur. Hij concludeertnbsp;tot een depotfunctie van het darmepitheel, speciaal van hetnbsp;ileum en zegt dan verder: „Ce dépot est fourni principalementnbsp;par Ie sang ou par les liquides tissulaires et garde un certainnbsp;équilibre par rapport aux dépots d’acide ascorbique de l’or-ganisme.” Enkele uren na de injectie is al het ascorbinezuur uitnbsp;de epitheelcellen weggevoerd naar de andere depots.

Deze depotfunctie, die Jacobson toekent aan het darmepitheel leek mij niet zoo aannemelijk. Ik kan mij moeilijk Voorstellen, dat de bloedvoorziening of de vloeistofstroom in de

21

-ocr page 34-

weefsels naar de darmepitheelcellen in staat zou zijn het feit te verklaren, dat in ca. 1 uur een dergelijke sterke ophooping innbsp;de epitheelcellen tot stand zou kunnen komen. Ik vroeg mij afnbsp;of we hier wellicht te doen hadden met een gastro- of entero-enterale kringloop van het ascorbinezuur, waarbij het vitamine C dan b.v. in de maag of het duodenum afgescheiden zounbsp;worden om dan later weer geresorbeerd te worden en wel innbsp;hoofdzaak door de cellen van het ileum. Hierna wordt hetnbsp;ascorbinezuur gewoon afgevoerd via de bloedbaan naar denbsp;depots, die wij kennen en wel in de eerste plaats naar de levernbsp;en de bijnieren.

Om deze gedachtengang nu aan de practijk te toetsen, trachtte ik het ascorbinezuur in de weefsels van caviae te loca-liseeren, vóórdat het maximum teruggevonden wordt in hetnbsp;darmepitheel. Het onderzoek geschiedde met een tweetalnbsp;caviae, welke beiden 12 dagen lang vitamine C-loos gevoerdnbsp;werden. Veilig kan worden aangenomen dat de reactie van denbsp;weefsels met het zilvernitraat dan negatief is. Volgens Giroudnbsp;(1) is dit het geval na 9 dagen vitamine C-loos dieet, wanneernbsp;het gehalte van de bijnierschors gedaald is tot 10 a 15 mg C pernbsp;100 gram weefsel. Enkele jaren vroeger geeft Giroud c.s. (innbsp;1934; 3 5) op, dat de reactie reeds na 5 dagen practisch negatief is op enkele kleine celeilandjes na, gelegen in de zona reticularis van de bijnierschors.

De beide caviae werden gedood 20, respectievelijk 30 minuten nu de subcutane injectie van 50 mg ascorbinezuur. De resultaten waren de volgende:

maag, De cavia, welke na 20 minuten gedood werd, vertoonde in

duodenum nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

en ileum maag duooenum en lieum geen spoor ascorbinezuur. In de lever vond is hier en daar zwart gekleurde endotheelcellen,nbsp;lever terwijl ook de erythrocyten een duidelijke reactie vertoonden;

deze waren óf gekorreld, óf egaal zwart. Er was geen korreling uier van de levercellen zelf waar te nemen. In de nier is een fraaienbsp;korreling te zien in de cellen van de tubuli contorti van de Ienbsp;orde; geen reactie vertoonen de cellen van de tubuli contortinbsp;van de 2e orde en de glomerulus zelf; wel is in de glomeruli eennbsp;reactie van de erythrocyten te zien. Aanvankelijk meende iknbsp;hierdoor af te wijken van hetgeen Giroud en Leblond mee-deelen, n.1. een negatieve reactie van de glomerulus. Later bleek

22

-ocr page 35-

mij echter, dat mijn waarnemingen toch met die van hen overeenstemden; Giroud en Leblond (36) zeggen nd.: „the glomeruli do not show any reaction; only a few stained red blood corpuscles may be observed in the capillaries of the glomeruli.”

De reactie van de bijnier is negatief; dit is dus wel een bewijs, dat de vitamine C-reserve van deze caviae verbruikt is gedurende de 12 dagen vitamine C-vrije voeding.

Bij de cavia, die gedood werd 30 minuten na de subcutane injectie van 50 mg ascorbinezuur was de reactie van maag,nbsp;duodenum en ileum wederom geheel negatief; nergens waren in dlfode’numnbsp;de epitheelcellen eenige zilvergranula te zien. Een ander beeldnbsp;in vergelijking met de eerste cavia vertoonde de lever. Ik vondnbsp;een fijne korreling in de levercellen; om de kernen is eennbsp;„korfje” van fijne granula te zien, terwijl ook verder in denbsp;cellen wat granula voorkomen. We hebben te doen met eennbsp;typische impregnatie van het Golgi-net, zooals Giroud dat beschrijft, alleen komt dit type meestal niet in de levercellennbsp;voor. We zien dit type speciaal optreden bij kleuring van hetnbsp;bijniermerg, de darmtractus en de geslachtsklieren (37). In denbsp;nier vinden we weer dezelfde reactie: een sterke korreling innbsp;de cellen van de tubuli contort! van de Ie orde, terwijl de reactie van de glomeruli en van de tubuli contort! van de 2e ordenbsp;negatief is. Bloedvat-endotheliën en erythrocyten geven weernbsp;de gewone positieve reactie te zien. In de bijnier is nu, speciaalnbsp;in de schors, een fijne korreling te zien; duidelijk is ook weernbsp;de reactie van de erythrocyten in de bloedvaten.

Bezien we nu de resultaten, die uit dit bescheiden diermate-riaal zijn te destilleeren, dan moet vastgesteld worden, dat geen feiten gevonden werden, die op eenigerlei wijze eenigen grondnbsp;zouden kunnen verleenen aan de hypothese over een gastro- ofnbsp;entero-enterale kringloop van het vitamine C. Zoowel in denbsp;lever als in de bijnier zijn de eerste sporen van het ingebrachtenbsp;ascorbinezuur na een half uur zichtbaar; weliswaar wordt hetnbsp;in kleine hoeveelheden in deze organen terug gevonden, maarnbsp;de gegevens, die Jacobson verstrekt, wijzen erop, dat deze hoeveelheid na dezen tijd snel toeneemt. In de nier kon, wat denbsp;uitscheiding betreft, geen verandering geconstateerd wordennbsp;tusschen de beide caviae; in beide gevallen was de ascorbine-zuur-uitscheiding reeds in vollen gang.

Een uitgebreidere studie over het verschijnsel van Zilva-

2J

-ocr page 36-

Jacobson vond bij muizen plaats. Hiermede in verband onderzocht ik 13 witte muizen op het ascorbinezuur-gehalte van hun verschillende organen met behulp van de zilvernitraat-reactie. Alle dieren werden gehouden op het vitamine C-loozenbsp;dieet van Randoin. Vrijwel alle dieren werden gedood doornbsp;middel van de chloroformnarcose.

Ik injiceerde bij deze muizen steeds 5 mg ascorbinezuur sub-cutaan onder de rughuidplooi. De dieren werden gedood l|/2, 6, 14, 20, 23, 26, 30, 35, 45 minuten en 1 en 3 uur na het toedienen van het ascorbinezuur. Als vergelijkingsmateriaal dienden muizen op dieet Randoin, die evenwel niet ingespotennbsp;werden en die gedood werden in den loop van dit onderzoek.nbsp;Deze dieren werden op geheel dezelfde wijze onderzocht opnbsp;het ascorbinezuur-gehalte van hun verschillende organen.

Allereerst volgt hier het resultaat van het histologisch onderzoek, verricht bij de niet ingespoten muizen: darmtractus In de geheele darmtractus was geen spoor ascorbinezuur aannbsp;te toonen; slechts een enkele erythrocyt gaf een positievenbsp;reactie.

lever In de lever was wat ascorbinezuur aanwezig in de levercel-len; de korreling was echter niet algemeen en niet bij alle onderzochte dieren even sterk (de korreling is afhankelijk vannbsp;de voedingstoestand, waarin het dier bij zijn dood verkeert).nbsp;In de endotheelcellen van de bloedvaten en in de erythrocytennbsp;was het ascorbinezuur duidelijk aantoonbaar; de leverendo-theliën hadden minder sterk gereageerd,nbsp;nkr In de nier was een zeer fijne korreling te zien in de cellennbsp;van de tubuli contorti van de Ie orde. Deze korreling is afkomstig van de normale uitscheiding van het ascorbinezuur,nbsp;dat in het organisme gesynthetiseerd wordt. Ook de erythrocyten in de glomeruli en in de bloedvaten van de nier vertoon-bijnier den duidelijk eenige reactie. De bijnier was intensief gekorreld;nbsp;de korreling van het merg was zeer fijn; die van de schors wasnbsp;veel grover. Duidelijk was te zien, dat de korreling van de zonanbsp;glomerulosa minder intensief was dan van de andere schorslagen.

Het is noodzakelijk, nu eenige aandacht te wijden aan het feit, dat — niettegenstaande hetgeen meegedeeld is in Hoofdstuk 2 — ik steeds een positieve bijniermerg-reactie vond bijnbsp;muizen. Immers, door de meeste auteurs (o. a. Giroud, Leblond)nbsp;wordt vermeld, dat het merg niet reageert met zilvernitraat of

24

-ocr page 37-

dat er pas een positieve reactie optreedt na neerslaan door lood-acetaat van de stoffen, die de reactie belemmeren (Huszak).

Wel vermeldt Westergaard (38) in 1934 terloops dat hij een korreling zag in het merg, maar Giroud maakt in zijn mono-graphie van een positieve reactie geen melding. Ik zelf meendenbsp;deze positieve reactie toe te moeten schrijven aan de wijze vannbsp;dooden van het proefdier (n.1. de chloroformnarcose). Inderdaad vond ik in een recente mededeeling van Fink (1) dezenbsp;zelfde meening verkondigd.

Een verklaring voor dit feit hebben verschillende auteurs trachten te geven. Bourne (39) meende te doen te hebben metnbsp;een overgaan van het reversibel geoxydeerde vitamine C in zijnnbsp;gereduceerden vorm, terwijl Tonutti (6) de reactie interpreteert als te wijten aan een sterke vitamine C-deponeering innbsp;het merg ten gevolge van een psychische schrikwerking. Denbsp;Ludany (40) meende juist te doen te hebben met een vrijmaken van het vitamine C uit de organen, die hieraan hetnbsp;rijkste zijn, ten gevolge van adrenaline-uitstorting in het mergnbsp;na de emotie. Hij meende n.1. een verhoogd C-gehalte in hetnbsp;bloedplasma aan te kunnen toonen. Huszak weet de positievenbsp;reactie aan het elimineeren van de blokkeerende stoffen, normaliter in het merg aanwezig. Giroud (41) slaagde erin, denbsp;meening van De Ludany althans te weerleggen; ondanks minutenlange electrische prikkeling van bijnieren van de kat, kon hijnbsp;geen verhoogd vitamine C-gehalte van het merg aantonnen.

Vrijwel algemeen wordt de verklaring, welke Huszak voor het verschijnsel geeft, tegenwoordig aangenomen; bewezen isnbsp;zijn opvatting allerminst.

Volgt hier thans het histologisch onderzoek van de weefsels van de muis, welke gedood werd lYi niimiut na het inspuitennbsp;van 5 mg ascorbinezuur.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;'¦aas-

In maag, duodenum en lieum was het ascorbinezuur met en iieum histologisch aantoonbaar.

In de lever vinden we hier en daar een zwakke levercel- lever korreling; de endotheliën zijn eveneens slechts gedeeltelijk gekleurd, alleen de erythrocyten geven een duidelijke reactie.

In de nier zien we nu reeds een sterke korreling optreden in nier sommige cellen van de tubuli contort! van de Ie orde. Erythrocyten zijn meest zwart gekleurd. In andere cellen van denbsp;tubuli contort! Ie orde is de korreling nog zeer fijn.

25

-ocr page 38-

/ .«;.^;# f'quot;^f'''^

, ,»*• . •i »^»/ •; -ZS -

¦% l-A* gt;.-?^*V;'v, • • •, ¦Vj' „.¦’•V'‘-.« i

#'


'•. V.

/ nbsp;nbsp;nbsp;* ¦ \ *V ***nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••

lt;vt

»*

Afbeelding 1

N/er van een muh op dieet Kandoin, gedood 1^/2 minuut na iubcutane injectie van 5 mg ascorbinezuur. Sterke reactie in de cellen van de tnbuli contorti van de Ie orde.nbsp;Vergr. 600 X-

. r t t ;

' /’ t.''\

. ¦'y.

/J». nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

•/ '1*

^ ’.i-'r I

- fyM!h

1 vmfy

Afbeelding 2

X/er vaw ee» mtiis op dieet Kandoin, gedood 1^12 minmU na mbcutane injectie van 5 mg ascorbinezuur. Geen reactie in cellen van het opstijgend deel van de lis vannbsp;Henle, wel in het af dalende deel. Sterke reactie van de erythrocyten in de mergvaten.nbsp;quot;Vergr. 600 X-

-ocr page 39-

In de bijnier zien we geheel dezelfde reactie, zooals bij de bijnier muizen, die niet ingespoten waren: intensieve schors- en merg-korreling.

Conclusie: De uitscheiding van het ascorbinezuur is reeds in gang 1 Yl minuut na de suhcutane injectie van het vitamine C.nbsp;Volgens Giroud en Lebiond (36) vinden we het ascorbinezuurnbsp;reeds 1 minuut na de intraveneuse injectie in de nier terug.

Een histologisch onderzoek van een muis, gedood 6 minuten na de subcutane injectie leverde het volgende op:

In maag, duodenum en ileum ontbrak elk spoor van een duodenum, reactie, welke aan het vitamine C zou zijn toe te schrijven.

In de lever was hier en daar een uiterst fijne korreling te lever zien; deze was zeer waarschijnlijk het gevolg van het normalenbsp;vitamine C-gehalte van de lever en niet toe te schrijven aan hetnbsp;met de injectie ingebrachte ascorbinezuur. Eenige reactie vannbsp;de endotheelcellen binnen de levereilandjes en er buiten is,nbsp;evenals een kleuring van de erythrocyten, waar te nemen.

Enkele cellen van de tubuli contort! Ie orde vertoonen een nier zeer grove en intensieve korreling: de andere cellen van denbsp;tubuli contort! Ie orde vertoonen hier en daar de fijne korre-ling, die ook zonder injectie in de nier is te zien. Ook is weernbsp;duidelijk de positieve zilver-reactie van de erythrocyten en vannbsp;de endotheliën te zien.

In de bijnier vinden we het gewone beeld van de intensieve bïjuier schors- en mergkorreling.

Conclusie: In het histologisch beeld is na 6 minuten geen verandering waar te nemen in vergelijk met den toestand nanbsp;1^2 minuut.

Onderzoek na. 14 minuten leverde het volgende op:

In de maag was geen vitamine C aantoonbaar, evenmin als duodenum in het duodenum en het ileum.

In de lever was slechts een zwakke reactie te zien: hier en icver daar wat endotheelcel-korreling; levercelkorreling was nietnbsp;waar te nemen.

De nier gaf wederom hetzelfde beeld te zien; grove en in- nier tensieve korreling in vele cellen van de tubuli contort! van denbsp;Ie orde. Dit wijst op een sterke uitscheiding van het ascorbinezuur via de nieren. Wel dient men hierbij te bedenken, dat denbsp;uitscheiding van het ascorbinezuur geschiedt via de glomeruli,nbsp;dus niet via de tubuli contort! van de Ie orde. De aanwezigheid

27

-ocr page 40-

van het ascorbineztiur in de cellen van de tubuli contorti van de Ie orde zou volgens Leblond (42) toe te schrijven zijn aannbsp;een re-absorptie of aan een passieve opstapeling van het ascor-binezuur uit het bloed, zooals we dat zien in het darmepitheelnbsp;bij het subcutaan inspuiten van ascorbinezuur.nbsp;bijnier Ook de bijnier vertoont geheel hetzelfde beeld.

Conclusie: geen verandering is in den toestand opgetreden.

Hierna onderzocht ik een muis, die 20 minuten na de sub-cutane injectie van J mg ascorbinezuur gedood werd.

maag

In de maag zag ik in de fundus eenige korreling in de epitheel-cellen. Aanvankelijk twijfelde ik aan de diagnose vitamine C, maar de resultaten van het onderzoek van muizen, gedood 23nbsp;en 26 minuten na de injectie bevestigden dit toch wel.

duodenum

In de epitheelcellen van het duodenum zien we een fijne iieum korreling; in het ileum is deze echter veel intensiever. Dit beeldnbsp;is bijzonder fraai.

lever In de lever zien we nog hetzelfde beeld, dat reeds eerder beschreven is; slechts hier en daar een fijne levercelkorreling,nbsp;terwijl de endotheelcellen en de erythrocyten eveneens slechtsnbsp;op enkele plaatsen gekleurd zijn.

nier In de nier zien we het bekende beeld: sterke korreling door het vitamine C in de tubuli contorti van de Ie orde, geennbsp;korreling in de tubuli contorti van de 2e orde en de glomeruli.nbsp;Erythrocyten en endotheliën van de bloedvaten vertonnen hielen daar eenige reactie.

bijnier Wederom vertoont de bijnier hetzelfde histologische beeld: schors- en mergkorreling, terwijl evenmin als vroeger eennbsp;korreling of zwartkleuring van de erythrocyten valt waar tenbsp;nemen.

Conclusie: Na 20 minuten reeds is het verschijnsel van Zilva-Jacobson bij muizen waar te nemen. De depot-functienbsp;is niet beperkt tot het iieum, maar maag en duodenum nemennbsp;er aan deel, zij het dan ook, dat het aandeel van de maag slechtsnbsp;gering is.

Een histologisch onderzoek werd vervolgens na 23 minuten verricht.

maag

In de maag was het ascorbinezuur duidelijk in de epitheelcellen van cardia en fundus aanwezig.

duodenum

In het duodenum waren hier en daar de epitheelcellen sterk iieum gekorreld, terwijl daarentegen de korreling in het iieum alge-

28

-ocr page 41-

meen en zeer intensief was. Speciaal viel het op, dat in de bekercellen vaak van een ophooping van granula gesprokennbsp;kon worden; ik vond dit eveneens vermeld door Vetter (43),nbsp;hij meende echter te doen te hebben met een bijzondere kleur-baarheid van de jonge granula, die in het slijm van de cellennbsp;voorkomen.

In de lever was histologisch gezien, nog geen verandering opgetreden; een fijne levercelkorreling was hier en daar tenbsp;zien; de endotheelcellen, evenals de erythrocyten, waren hiernbsp;en daar zwart gekleurd.

Het histologisch beeld van de nier vertoonde geen verande-ring ten opzichte van de eerder onderzochte dieren.

Geheel hetzelfde beeld als vroeger vertoonde de bijnier. bijnier

Conclusie: Na 23 minuten is de depotfunctie van het darm-kanaalepitheel in volle werking getreden. Het ileum vervult hierbij de belangrijkste rol, in mindere mate doet het duodenum mee en in nog mindere mate speelt het epitheel van denbsp;maag hierbij een rol. Opmerkelijk is het verschil in ascorbine-zuurgehalte van de epitheelcellen van het duodenum en dienbsp;van het ileum. In het duodenum is hier en daar een enkele celnbsp;te zien, die duidelijk korrels bevat, terwijl in het ileum vrijwelnbsp;alle cellen sterk gekorreld waren.

Een onderzoek, ingesteld 26 minuten na de subcutane injectie van het ascorbinezuur, leverde de volgende resultaten op:

In de maag is eenige korreling door ascorbinezuur in de maag epitheelcellen te zien; de erythrocyten in de bloedvaten geven,nbsp;evenals de endotheliën, een positieve reactie met het zilver-nitraat te zien.

In het duodenum is een fijne intensieve korreling te zien van duodenum ascorbinezuur. Ook in het stroma van de darmvlok is veelnbsp;ascorbinezuur-korreling waar te nemen.

In het ileum lijkt mij de korreling minder intensief; even- iieum als in het duodenum zijn in de bekercellen zilvergranula tenbsp;vinden.

In de lever zijn de eerste sporen van de groote vitamine C- lever toevoer te vinden. We zien n.L, hoe om een tak van de venanbsp;portae de levercellen een hooger gehalte aan ascorbinezuurnbsp;bevatten dan in de rest van het preparaat. Over het algemeennbsp;zijn de erythrocyten zwak gekorreld of egaal van tint. Endo-theelcelkleuring is slechts hier en daar aanwezig.

-ocr page 42-

, a's *“

*’ r’


* nbsp;nbsp;nbsp;^v.


¦f:


^4*' nbsp;nbsp;nbsp;^


** .?* '


* *f«l»


¦ h\


.-4''¦

' • • ¦¦¦¦


/S.' nbsp;nbsp;nbsp;%


Aibeelding 3

Lever van een muh op dieet Randoin, gedood 26 minuten na mbcutane infectie van 5 mg ascorbinezuur. Beginnende vitamine C-toevoer aan de levercellen, tvaardoornbsp;de sterkste ophooping van het ascorbinezuur te vinden is in de cellen, gelegen omnbsp;een bloedvat. Vergr. 600 X-

-c-vA?' X' i''

•¦-I. .. nbsp;nbsp;nbsp;' .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*9 inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f-s.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-«ssJt-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\


Afbeelding 4

Bijnier van een muis op dieet Randoin, gedood 30 minuten na de subcutane injectie van 5 mg ascorbinezuur. Normale schors- en mergreactie. Lrythrocyten met eennbsp;zeer hoog ascorbinezuurgehalte, welke sterk gereageerd hebben, in de schorslagen tenbsp;zien; de reactie van de erythrocyten in het merg is veel geringer. Vergr. 600 X-

-ocr page 43-

In de nier is geen verschil waar te nemen; de uitscheiding nier van het ascorbinezuur gaat rustig verder.

In de bijnier vinden we hetzelfde beeld als bij de vroeger bijnier onderzochte dieren.

Conclusie: Dit onderzoek na 26 minuten toont aan, dat de depótvorming voor het darmkanaal reeds minder gaat worden,nbsp;speciaal wat maag en ileum betreft; voor het duodenum geldtnbsp;echter, dat na 26 minuten de opgeslagen hoeveelheid ietsnbsp;grooter is geworden. De korreling in de bekercellen is echternbsp;verminderd. In de lever vinden we een belangrijke verhoogingnbsp;van het ascorbinezuurgehalte; we zien duidelijk hoe reedsnbsp;binnen het Yz uur het ingespoten ascorbinezuur de lever bereikt. Hierna vermeerdert de hoeveelheid ascorbinezuur steeds,nbsp;wat ook in de preparaten van levers van later gedoode dierennbsp;tot uitdrukking komt.

Onderzoeken we een muis 30 mimiten na het subcutaan inspuiten van 5 mg ascorbinezuur, dan zien we, dat de reactie in het maagdarmkanaal sterk verminderd is.

In de maag is het ascorbinezuur niet meer aantoonbaar. maag

Practisch is de reactie in het duodenum, evenals in het ileum, duodenum negatief; slechts enkele zilvergranula konden in de preparaten neumnbsp;worden waargenomen.

In de lever is de korreling in de cellen sterker geworden; lever slechts weinig endotheelcellen zijn gekleurd.

In de nier is de hoeveelheid ascorbinezuur, welke aantoon- „ier baar is in de cellen van de tubuli contort! van de Ie orde, nog zeernbsp;aanzienlijk; wel is het aantal cellen, dat de zeer grove korrelingnbsp;van vitamine C bevatte, afgenomen. In sommige cellen van denbsp;tubuli contort! van de Ie orde zien we de korreling als een dunnbsp;streepje aan den kant van het lumen van de kern verloopen.

In de bijnier zien we de bekende schors- en mergkorreling; bijnier de eerste grof, de laatste fijn. Tusschen de cellen van de schorsnbsp;is een groote hoeveelheid sterk met ascorbinezuur beladen ery-throcyten te zien. Deze sterk beladen erythrocyten ontbrekennbsp;echter in het merg van de bijnier. Wel komen in het mergnbsp;enkele lichtgekorrelde erythrocyten voor; het meerendeel is innbsp;het merg echter ongekleurd.

Wat is hiervan nu de verklaring? We moeten deze sterk beladen erythrocyten toch waarschijnlijk zien als de dragersnbsp;van het subcutaan toegediende ascorbinezuur. Dat deze sterk

-ocr page 44-

reageerende erythrocyten echter geheel ontbreken in het merg, zou het gevolg kunnen zijn van het voorkomen van „substances inhibi quot;rices” in het merg, waardoor de reactie nietnbsp;positief zou kunnen uitvallen. Dit is echter hoogst onwaarschijnlijk en wel vanwege het feit, dat de positieve reactie, dienbsp;ik steeds bij deze dieren vond, o. a. wordt toegeschreven aannbsp;het elimineeren van deze blokkeerende stoffen (Huszak; zienbsp;enkele bladzijden terug). Bovendien komen deze stoffen in denbsp;mergcellen voor en niet in de bloedsinus, welke tusschen denbsp;mergcellen gelegen zijn. Ik meen hier dan ook te doen tenbsp;hebben met een normale afgifte van het vitamine C door denbsp;erythrocyten aan de schorscellen, waarbij vooral de reticularisnbsp;een groote rol speelt, aan welke schorslaag we dan ook eennbsp;belangrijke depotfunctie moeten toekennen; het merg zou alsnbsp;zoodanig van weinig beteekenis zijn.

Conclusie: Na 30 minuten is practisch al het ascorbinezuur uit de epitheelcellen van het darmkanaal weggevoerd naar denbsp;andere depóts; de reactie is negatief geworden.

We zien dus, dat deze sterke verhooging van het ascorbine-zuurgehalte in de darmepitheelcellen bij de muis veel vroeger valt dan bij de cavia.

In de lever neemt het gehalte steeds toe, terwijl nu ook de bijnier den grooten stroom van het ascorbinezuur te verwerkennbsp;krijgt.

Een histologisch onderzoek, verricht bij een muis, welke gedood werd 43 minuten na de injectie van het ascorbinezuur,nbsp;leverde de volgende resultaten op;

maag, duode num

In maag, duodenum en ileum was geen spoor van het ascor-en iieum l3ij^g2uur meer te vinden.

lever In de lever valt direct een sterke levercelkorreling op; de endotheelcellen zijn maar weinig gekleurd. De erythrocyten innbsp;de bloedvaten zijn meest zwart van kleur,nbsp;nier In de nier zien we, dat de korreling in de cellen van de tubulinbsp;, contort! van de Ie orde veel minder grof geworden is; hetnbsp;maximum van de uitscheiding is al voorbij,nbsp;bijnier De korreling in de bijnier is zoowel in de schors als in hetnbsp;merg zeer intensief; het beeld van de rijk met ascorbinezuurnbsp;beladen erythrocyten is verdwenen; zij hebben het vitamine Cnbsp;afgestaan aan de schorscellen van de bijnier.

Conclusie: Zie hierboven.

32

-ocr page 45-

Dooden we een muis 1 uur na de subcutane injectie van 5 mg ascorbinezuur, dan vinden we histologisch de volgendenbsp;resultaten:

In de maag-darmtractus is geen spoor van het ingebrachte ascorbinezuur meer te vinden.

In de lever vinden we hetzelfde beeld als reeds vroeger be- lever schreven werd, alleen is het sterker ontwikkeld. Nog steeds is innbsp;de cellen rond een tak van de vena portae een sterkere op-hooping van het ascorbinezuur waar te nemen, al is het gehaltenbsp;van de rest van de lever ook zeer aanzienlijk geworden. Algemeen is een levercelkorreling in de lever te zien; de ophoopingnbsp;van het ascorbinezuur in de cellen rond de bloedvaten is echternbsp;nog intensiever. Op andere plaatsen in het preparaat zien we innbsp;het bijzonder rond de venae centrales zwart gekleurde erythro-cyten, die de bloedcapillairen rond de levercellen in de naastenbsp;omgeving van het centrale vat opvullen. Ik meen hier te doennbsp;te hebben eenerzijds met erythrocyten, die een hooger gehaltenbsp;aan ascorbinezuur bezitten (waarschijnlijk dus afkomstig vannbsp;de ascorbinezuurinjectie), terwijl anderzijds rekening gehouden moet worden met een gemakkelijker doordringen vannbsp;het reagens via de vaten van de lever, waardoor de reactie vannbsp;de erythrocyten in de vaten wat sterker kan zijn. In de levernbsp;vinden we in het algemeen slechts enkele gekleurde endotheel-cellen. Op enkele plaatsen vinden we evenwel een overwegendenbsp;endotheelcelkleuring. De verklaring voor deze afwijkendenbsp;wijze van deponeeren van het ascorbinezuur moet naar mijnnbsp;meening gezocht worden in het feit, dat op die plaatsen denbsp;levercellen niet in staat zijn het ascorbinezuur op te slaan,nbsp;waardoor we een sterke ophooping en daarmee een sterkenbsp;kleuring van de endotheel- (en Von Kupffer-)cellen krijgen.

Ik meen dat hiermee in verband staat het glycogeengehalte van de levercellen ter plaatse, in zooverre, dat een levercel, die eennbsp;bepaalde hoeveelheid glycogeen bevat, het ascorbinezuur kannbsp;opslaan, in tegenstelling met de levercellen, die geen of tenbsp;weinig glycogeen bevatten en die het ascorbinezuur daaromnbsp;niet kunnen opslaan. Bij kleuring op glycogeen volgens Best,nbsp;zijn in deze preparaten van muizen op het vitamine C-loozenbsp;dieet van Randoin ook steeds cellen te vinden, die geen glycogeen bevatten. Voor de uitwerking van dit idee zie mennbsp;Hoofdstuk 6.

33

-ocr page 46-

nier, bijnier Noch dc nier, noch dc bijnier vertonnen een duidelijk histo-logisch verschil met vroeger; in de nier is de uitscheiding nog steeds in vollen gang, terwijl de bijnier een sterke korreling vertoont; zwaar beladen erythrocyten zijn niet meer te vinden innbsp;de schors. Sterk is de korreling vooral in de zona reticularis.

Conclusie: Na 1 uur zien we dat het ascorbinezuurgehalte van de lever nog steeds sterk toeneemt; het vitamine C-gehaltenbsp;van de bijnier is zeer hoog, een toename is, histologisch althans,nbsp;niet meer te constateeren.

Een histologisch onderzoek, verricht bij een muis, welke 3 uur na de subcutane injectie van 5 mg ascorbinezuur gedoodnbsp;werk, leverde de volgende histologische resultaten op:

In maag, noch duodenum of ileum was ook maar een spoor van het geïnjiceerde ascorbinezuur terug te vinden. Ook denbsp;reactie van bloedvat-endotheliën en erythrocyten is negatiefnbsp;geworden.

lever Algemeen is in de lever èn een sterke korreling van de en-dotheelcellen, èn een fijne levercelkorreling aanwezig. Sterke reactie van de erythrocyten in de bloedvaten,nbsp;nier Nog Steeds is het beeld van de nier weinig veranderd; denbsp;uitscheiding van het ingebrachte ascorbinezuur gaat nog steedsnbsp;door.

bijnier Ook in de bijnier is histologisch geen verandering in het ascorbinezuurgehalte aan te toonen.

Conclusie: De endotheelcelkleuring in de lever is na 3 uur algemeen geworden. Of hieruit de conclusie getrokken magnbsp;worden, dat het aanbod van'ascorbinezuur aan de levercellennbsp;te groot geworden is om alles in de levercellen op te slaan,nbsp;zoodat het teveel geborgen moet worden in de endotheel- (ennbsp;eventueel de Von Kupffer-) cellen, durf ik niet te beweren.nbsp;Met de mogelijkheid van deze veronderstelling dient evenwelnbsp;rekening te worden gehouden.

Algemeene conclusies uit dit onderzoek.

Overzien we de resultaten van deze dierproeven, dan komen we tot de conclusie, dat het verschijnsel van Zilva-Jacobsonnbsp;ook bij muizen waarneembaar is.

Het ascorbinezuur is in de darmtractus (maag, duodenum en ileum) reeds 20 minuten na de subcutane injectie

34

-ocr page 47-

aan te toonen; een half uur na de inspuiting is de reactie alweer negatief.

In de lever vinden we de eerste sporen van het ascorbine-zuur reeds terug na 26 minuten;

voor de bijnier valt dit tijdstip iets later; daar kunnen we na een half uur een groote hoeveelheid ascorbinezuur aan-toonen, dat aangevoerd is door de erythrocyten.

In de nier blijkt de uitscheiding van het ingespoten ascorbinezuur reeds na minuut in vollen gang te zijn.

De resultaten zijn in onderstaand schema bijeengebracht.

Bestudeering van het verschijnsel van Xilva-Jacobson bij


muizen op dieet-Randoin. Subcutane ascorbinezuur.

injectie

van

5 mg

Reactie van:

muis gedood

maag

duodenum ileum

lever

nier

bijnier

na lj/2 min.

— —

.

H-

„ nbsp;nbsp;nbsp;6 min. .

¦— nbsp;nbsp;nbsp;—

„ 14 min. . .

— —

„ 20 min. . .

\

.

„ 23 min. . .

.

„ 26 min. . nbsp;nbsp;nbsp;.

„ 30 min. nbsp;nbsp;nbsp;.

— —

„35 min.

— —

„ 45 min.

— —

„ nbsp;nbsp;nbsp;1 uur.....

— —

„ nbsp;nbsp;nbsp;3 uur.....

— —

“f-

“t“

— = negatieve,

zwakke,

= positieve reactie.


35

-ocr page 48-

Hoofdstuk IV.

KOOLHYDRAATSTOFWISSELING EN VITAMINE C

O nderzoekingen hebben aangetoond, dat er een verband bestaat tusschen het vitamine C en de koolhydraatstofwisseling.nbsp;Hierbij blijkt de lever een belangrijke rol te spelen.

Over den invloed welke de bloedsuikerspiegel en het glyco-geengehalte van de lever en spieren ondervinden ten gevolge van het vitamine C-gehalte van de verschillende weefsels, is innbsp;de litteratuur allerminst eenstemmigheid bereikt.

Ik wil beginnen met een overzicht te geven over de literatuur, welke ik over dit onderwerp gevonden heb.

In 192 5 constateerden Randoin en Michaux (30) reeds, dat de glycogeenreserve in de lever tijdens de scorbut van de cavianbsp;niet zoo groot was als normaal, al verdween niet al het glycogeen uit de lever met het verdwijnen van het ascorbinezuurnbsp;uit dit orgaan. Wel stemmen zij in, met de waarnemingen vannbsp;Mouriquand c.s. (44), n.1. dat de bloedsuikerspiegel van dezenbsp;caviae constant bleef. In 1936 bestreed Altenburger (45) dezenbsp;opvatting; hij zag in het verloop van den scorbuut eerst eennbsp;hyper-, maar in de latere stadia een hypoglycaemie optreden.nbsp;Altenburger zag ook, net als Randoin en Michaux, een duidelijke vermindering van het glycogeengehalte van de lever bijnbsp;scorbut-caviae. Ook omgekeerd lukte het hem om bij caviaenbsp;op vitamine C-loos dieet het glycogeengehalte van de levernbsp;weer op te voeren, wanneer hij aan het glucose-houdend voedsel tevens extra vitamine C toevoegde.

Hieruit blijkt duidelijk, dat voor een hoog glycogeengehalte van de lever ook een flinke dosis van de stof C noodig is.

Ook bij normaal gevoede caviae bleek het hem, dat bij extra C-toediening het leverglycogeengehalte hooger werd.

Ook Duffau (46) en Ratsimamanga (47) zagen het glycogeengehalte van lever en spieren stijgen naarmate het ascor-binezuurgehalte toenam. Ratsimamanga neemt een mogelijke tusschenkomstvande bijnierschors in deze processen aan; hij zegtnbsp;o. a.: „c’est une intervention possible au niveau de la cortico-sur-rénale dont on sait 1’importance dans Ie travail”. Hij zag n.1. bijnbsp;cortine- èn ascorbinezuur-toediening een sterke verhoogingnbsp;van het glycogeengehalte en betere arbeidsprestaties optreden.

36

-ocr page 49-

Enkele jaren geleden zag Acerad (48) geen daling van het bloedsuikergehalte na intraveneuse injectie van groote dosesnbsp;vitamine C, zulks in tegenstelling tot Stoicescu en tot Stepp,nbsp;die wèl een dergelijke daling meenden waar te nemen. Vannbsp;recente datum is de mededeeling van Stöger (81), die bij hetnbsp;overdoen van deze proeven de onderzoekingen van Stepp wèlnbsp;kon bevestigen. Hij wijst er echter op, dat de resultaten pasnbsp;positief uitvallen, wanneer het vroeger bestaande vitamine C-deficit door groote doses ascorbinezuur is opgevuld.

Alvorens nu mijn eigen waarnemingen over het verband tusschen het C-gehalte en het glycogeengehalte van de levernbsp;van muizen hier weer te geven, wil ik eerst de waarnemingennbsp;vermelden, welke anderen omtrent een mogelijke vitamine C-synthese uit bepaalde suikers deden, omdat mijn proeven ooknbsp;in dit opzicht van eenige waarde zijn. Eenstemmigheid bestaatnbsp;er ook op dit gebied allerminst.

Guha en Ghosh (49) vonden bij ratten een verhooging van het ascorbinezuurgehalte van verschillende organen, waaronder de lever, bij intraveneuze injectie van mannose; dezenbsp;onderzoekingen werden door anderen niet bevestigd. Vonnbsp;Euler (50), Hawthorne en Harrison (51) en nog verschillendenbsp;andere auteurs zagen n.1. geen verhooging van het vitamine C-gehalte onder toediening van mannose.

Andere auteurs trachtten het probleem van een anderen kant te benaderen; Hopkins, Slater en Millikan (52) zagen bijnbsp;ratten een vermindering van het vitamine C-gehalte van denbsp;organen optreden, wanneer aan het voedsel geen suikers meernbsp;werden toegediend. Ook Zilva (53) bevestigde dit; deze auteurnbsp;zag bij ratten pathologische veranderingen optreden (oedemennbsp;van den darm; leverdegeneratie) die op een ongunstige verandering van het ascorbinezuurgehalte van de organen wezen.nbsp;Mentzer en Urbain (54) deden deze proeven over, maarnbsp;konden geen duidelijke verlaging van het ascorbinezuurgehaltenbsp;in lever en darmwand van de ratten constateeren; ook pathologische veranderingen traden bij de proefdieren niet op. Zijnbsp;nemen dan ook aan, dat koolhydraten van geenerlei belangnbsp;zijn bij de synthese van het vitamine C. Negatief zou ook denbsp;invloed zijn van het vitamine A op veranderingen van hetnbsp;vitamine C-gehalte in weefsels bij de rat. (Randoin, Giroud ennbsp;Leblond (5 5).)

37

-ocr page 50-

Muselin (56) met medewerkers toonde aan, dat de vitamine C-uitscheiding op verschillend samengesteld vitamine C-looze dieeten bij ratten zeer sterk uiteen loopt. Metnbsp;Longenecker (57) komt hij dan ook tot de conclusie, dat hetnbsp;niet waarschijnlijk is, dat uit deze zoo verschillende stoffen,nbsp;die de dieeten samenstelden, direct het vitamine C ontstaat,nbsp;maar dat we vermoedelijk met een stimulatie van de ascorbine-zuur-synthese te doen hebben, door de vorming van intermediaire stofwisselingsproducten.

Het leek mij niet van belang ontbloot, te trachten na te gaan, hoe het ascorbinezuur-en het glycogeen-gehalte verandert bij muizen op vitamine C-loos dieet, waarin eenerzijdsnbsp;heel veel, anderzijds zoo min mogelijk koolhydraten voorkomennbsp;en om tevens de gevonden waarden met een groep contróle-dieren, welke eveneens C-loos gevoed werden, te controleeren.

De glycogeenbepalingen geschiedden volgens Good, Kramer en Somogyi (58), waarbij na de hydrolyse van het glycogeennbsp;de gevormde glucose bepaald werd volgens Schoorl (59) metnbsp;behulp van het reagens van Luff.

Ik gebruikte bij het onderzoek 3 groepen muizen, alle op vitamine C-loos dieet.

Groep A: muizen op eiwii-dieet, bestaande uit Vs deel gelatine en 3 deel caseine. 7 proefdieren.

Groep B; muizen op normaal dieet, dat zoowel vet, eiwit als koolhydraten bevat; hiertoe gebruikte ik het dieet-Randoin. 7 proefdieren.

Groep C: muizen op een bij uitstek koolhydraai-rijk dieet, bestaande uit het dieet-Randoin, waaraan toegevoegd dagelijks 0,6 cc 45 % glucose-oplossing,nbsp;binnengebracht per maagsonde. 4 proefdieren.

Eitwitmuizen

De muizen uit groep A, welke gedurende 2 tot 4 dagen op dit dieet geleefd hadden, hierna kortweg „ehuihmiizen” genoemd, vertoonden allen bij het histologisch onderzoek slechtsnbsp;in de bijnier een duidelijke reactie met zilvernitraat; de normale schors- en mergkorreling was daar aanwezig.

Chemisch was er geen verschil aan te toonen in het vitamine C-gehalte van de organen van dieren, welke 2, dan wel dieren,nbsp;die 4 dagen op dit eiwit-dieet geleefd hadden.

-ocr page 51-

4 ¦ ,

.'O*


t-


“ ¦ (-'H. Xnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

¦ *’ nbsp;nbsp;nbsp;‘ «¦*» 'a ?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;• -

•'» '¦¦'¦'¦*;''¥» nbsp;nbsp;nbsp;•/S* ¦»

, • • . '•¦ ' ¦ K-x

¦¦ '. -. •¦.vi-'’ nbsp;nbsp;nbsp;V ••

^-*?*X*

* nbsp;nbsp;nbsp;\. 'tl

' 'S I

f djï*

'rer'N, f ? r

''* ' nbsp;nbsp;nbsp;•« X- . «* _ »

¦ ' ' ' i'r'\S:^quot;' nbsp;nbsp;nbsp;¦

Afbeelding 5

Bijnier van een muh op eiivit-diect vitamine C-reactie. Grove korreling van ie schorslagen; de korreling in de mergcellen is fijn. Vergr. 900 X-

In de lever was bij histologisch onderzoek geen korreling in lever de levercellen waar te nemen; slechts enkele endotheelcellennbsp;vertoonden een positieve reactie. Het chemisch onderzoek metnbsp;de micro-titratie volgens Click en Biskind uitgevoerd, leverdenbsp;een gehalte van 18—28 mg/100 gram lever op, met een gemiddelde van 21,5 mg C.

De glycogeenkleuring volgens Best gaf practisch geen glycogeen meer te zien; ook chemisch lukte het mij niet glycogeen aan te toonen. Dat er in deze levers in het geheel geen glycogeen aanwezig zou zijn, is echter niet goed aan te nemen; denbsp;uitkomsten van de verschillende bepalingen vielen echter allenbsp;binnen het gebied van de blanco-titraties; het ware misschiennbsp;beter te zeggen: het glycogeen-gehalte is kleiner dan 20 mgnbsp;per 100 gram, gevonden bij de bepaling, welke het sterkste vannbsp;het gemiddelde afweek.

In de nier was, zooals gewoonlijk, een zwakke korreling in „ier de cellen van de tubuli contort! van de Ie orde te zien.

39

-ocr page 52-

Randoinmuizen Hct histologisch ondcrzock van de „Kandoin-muizen”, muizen dus uit Groep B, welke enkele weken op dit dieet geleefd hadden, leverde de volgende resultaten op: in de bijniernbsp;nier de gewone sterke reactie; in de nier dezelfde zwakke reactienbsp;als steeds.

lever In de lever vond ik een duidelijke, niet algemeene levercel-korreling, bij de eene muis wat meer dan bij de andere. De kleuring van enkele endotheelcellen en hier en daar van denbsp;erythrocyten was in alle preparaten waar te nemen. Chemischnbsp;vitamine C-onderzoek leverde een vitamine C-gehalte op, datnbsp;varieerde tusschen 24 en 40,5 mg ascorbinezuur per 100 gramnbsp;lever, met een gemiddelde van 31,5 mg.

Het glycogeen-gehalte volgens Best was tamelijk hoog; chemisch varieerde het tusschen 81 en 93 5 mg glycogeen pernbsp;100 gram lever.

Suikermuizen

Het histologisch onderzoek van de organen van de muizen uit groep C gaf het volgende resultaat te zien:

Behalve in de bijnier, kon ook in de lever van een duidelijke reactie van het ascorbinezuur gesproken worden.

lever

In de lever van de verschillende muizen kwam een behoorlijke levercelkorreling voor; het sterkste verschil leverde echter bij deze muizen het hoogere gehalte van de endotheelcellen:nbsp;zelfs bij enkele proefdieren waren deze vrijwel algemeen gekleurd.

Ook chemisch was het gehalte aan ascorbinezuur in de levers van deze suikermuizen wat hooger dan van de muizen opnbsp;dieet-Randoin, n.1. 29—39 mg vitamine C, met een gemiddeldenbsp;van 3 5 mg per 100 gram lever.

Het glycogeen-gehalte was hoog, te oordeelen naar de kleuring volgens Best; ook chemisch waren de gevonden waarden hooger dan die uit groep B, n.1. 73—2413 mg glycogeen pernbsp;100 gram lever.

Conclusies uit dit onderzoek.

Naast een duidelijk verschil in ascorbinezuur-gehalte met de micro-titratie aangetoond tusschen de muizen uit de drienbsp;groepen, valt ook het histologische verschil op, dat er tusschennbsp;deze groepen bestaat. Het is een gelukkige omstandigheid, dat

40

-ocr page 53-

de drempelwaarde van de zilvernitraat-reactie ligt bij 20—30 mg vitamine C per 100 gram lever; het blijkt dan dat:

lever C-gehalte van de eiwit muis: nbsp;nbsp;nbsp;géén levercelkorreling;

enkele endotheelcellen gekleurd;

lever C-gehalte van de Kandoinmuis: wat levercelkorreling,

hier en daar endotheelcellen gekleurd;

lever C-gehalte van de suikermtds: levercelkorreling, veel

endotheelcellen gekleurd.

Een overzicht over de chemische bepalingen geeft het volgende staatje:

lever C geh. (mg per 100 g^

lever glycogeen*geh. (mg per 100 g)

(iiitersfen)

(gemiddeld)

(uitersten)

(histolog. Best)

Groep A

18—28

21,5

niets

niets

Groep B

24—40,5

31,5

81— 935

hoog

Groep C

29—39

35

73—2413

hoog

Uit dit onderzoek blijkt wel, dat het zeer waarschijnlijk is, dat het vitamine C-gehalte van de lever van de muis afhankelijk is van het glycogeen-gehalte. We kunnen zeggen:

,,Wanneer geen ascorbinezuur toegediend wordt (dus zonder injecties en op een vitamine C-vrij dieet), is het gehalte aan ascorbinezuur van de lever toch afhankelijk van het glycogeen-gehalte van de levercellen: is de lever glycogeen-vrij,nbsp;dan zien we geen korreling van het vitamine C in de cellen; isnbsp;de lever glycogeen-rijk, dan zien we een duidelijke korreling innbsp;de levercellen en een kleuring van de endotheelcellen, welkenbsp;algemeen is.”

Door dit onderzoek worden de waarnemingen van Hopkins, Slater en Miklikan zoowel chemisch als histologisch bevestigd.

Ook de waarnemingen van Altenburger kloppen met de resultaten van dit onderzoek. Altenburger ging echter uit vannbsp;het ascorbinezuurgehalte, dat hij bij zijn proeven liet varieeren,nbsp;terwijl het koolhydraatgehalte van het voedsel gelijk bleef; innbsp;dit onderzoek werd uitgegaan van een door het dieet verkregennbsp;varieerend glycogeengehalte, waarbij verandering in het ascorbinezuurgehalte van de lever werd opgemerkt.

41

-ocr page 54-

Hoofdstuk V.

BESTAAT ER BIJ NORMAAL GEVOEDE CAVIAE EEN VERBAND TUSSCHEN HET VITAMINE C- EN HETnbsp;GLYCOGEEN-GEHALTE VAN DE LEVER?

In aansluiting aan hetgeen in Hoofdstuk 4 is beschreven, heb ik mij afgevraagd, of er ook bij normale caviae een verband bestaat tusschen het vitamine C-gehalte en het glycogeen-gehalte van de lever.

Oogenschijnlijk is de overeenkomst met de proefopstelling in Hoofdstuk 4 groot, alleen wordt deze proef genomen metnbsp;ander diermateriaal, n.1. caviae.

Toch moeten we wel bedenken, dat het organisme van de cavia — een dier dat afhankelijk is wat zijn vitamine C-voor-ziening betreft, van zijn voeding — geheel anders is dan datnbsp;van de muis of de rat, die immers het ascorbinezuur zelfnbsp;kunnen synthetiseeren.AVel heeft Altenburger (45) een dergelijke proef genomen: aan 2 groepen normaal gevoede caviaenbsp;diende hij peroraal 2,5 g glucose toe, terwijl 1 groep tevensnbsp;200 mg ascorbinezuur ontving. De dieren werden 4 uur laternbsp;gedood. Hij vond een gering verschil in lever-glycogeennbsp;tusschen beide groepen; 8,3 % glycogeen voor de dieren, welkenbsp;alleen glucose kregen tegen 10,5 % glycogeen voor de dieren,nbsp;welke naast glucose ook nog het extra vitamine C kregen toegediend. De cijfers zijn niet zeer overtuigend. Ik heb getrachtnbsp;eenzelfde werking van het ascorbinezuur te vinden bij hetnbsp;cavia-materiaal, waarover ik de beschikking had.

Opstelling van de proef.

Het diermateriaal omvatte 2 groepen caviae, beide op dezelfde wijze gevoed. Het dieet bestond uit mangelwortelen en hooi (beide ad lib.). Het ascorbinezuurgehalte van de wortelennbsp;is gering (ik zelf vond een gehalte van ± 1 mg C per 100nbsp;gram), zoodat de dieren aan den rand van een scorbuut leefden;nbsp;het ascorbinezuur-gehalte van de weefsels van deze dieren getuigt hier trouwens wel van. Giroud geeft in zijn Protoplasma-Monographie voor de scorbuut-cavia een lever C-gehalte vannbsp;3,3 mg per 100 gram; voor de bijnier vermeldt hij een vitamine C-gehalte van 6,3 mg.

42

-ocr page 55-

In dit opzicht meen ik, dat mijn proefopstelling beter is dan die van Altenburger; immers het ideaal is om de caviae opnbsp;een dieet te zetten, dat net voldoende C bevat om de behoeftenbsp;van de dieren te dekken; volgens Moll (2) is IJ/2—2 mg C pernbsp;dag noodig voor de cavia, om volkomen vrij van pathologischenbsp;verschijnselen te blijven, terwijl de dieren op Yl C per dagnbsp;nog wel in leven blijven, maar wel aan pathologische afwijkingen onderhevig zijn.

Kunnen we de caviae een dergelijk dieet geven, dan zijn deze dieren ook te vergelijken met de muis of de rat op dieet-Randoin; dieren dus, welke wel op een C-loos dieet leven, maarnbsp;hun vitamine C-behoefte dekken door zelfsynthese.

Helaas waren er aan de proefopstelling, zooals ik die gebruikte, ook bezwaren verbonden, welke ik niet geheel kon verhelpen.nbsp;De proefdieren, waarover ik de beschikking had, waren afkomstig van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid ennbsp;hadden negatief gereageerd op het inspuiten van materiaal, datnbsp;eventueel tuberkelbacillen bevatte. Deze caviae zijn dan bijnbsp;hun dood na 2 maanden te beschouwen als volkomen gezondenbsp;dieren. Uit practische overwegingen was het evenwel nietnbsp;mogelijk om de dieren op een dieet te zetten, dat ik hierbovennbsp;als het meest ideale schetste. Nu waren de dieren vrij om hetzijnbsp;meer glycogeen-houdende en/of meer ascorbinezuur-houdendenbsp;bestanddeelen van hun voedsel te gebruiken, terwijl ook denbsp;hoeveelheid voedsel niet steeds constant was voor de verschillende dieren; allemaal factoren, die op de resultaten van denbsp;proef hun stempel wel moesten drukken.

Groep A: caviae op wintervoer, waaraan toegevoegd 30—50 mg ascorbinezuur subcutaan 4—7 dagen lang.nbsp;7 proefdieren.

Groep B: caviae op wintervoer, zonder extra vitamine C. 11 proefdieren.

Resultaten:

lever C-gehalte lt;ing per 100 g) {uitersten)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(gemiddeld)

13,55 2,22

lever glycogeen gehalte (mg per 100 g) (uitersten)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(gemiddeld)

Groep A 7,61—17,82 13,55 nbsp;nbsp;nbsp;130—1783nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;673

Groep B 1,20— 3,30 nbsp;nbsp;nbsp;2,22nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23—8944 2111

We zouden dus, zoo op het eerste gezicht kunnen aannemen, dat er geenerlei verband bestaat tusschen het ascorbinezuur- en

43

-ocr page 56-

het glycogeen-gehalte van de lever bij normaal gevoede caviae, ware het niet dat hier met 2 factoren rekening gehouden moetnbsp;worden. In de eerste plaats zijn er bezwaren aan de niet-idealenbsp;proefopstelling verbonden, welke bezwaren ik hierboven uiteen heb gezet en in de tweede plaats is er het feit, dat ik slechtsnbsp;30—30 mg ascorbinezuur per cavia toediende in tegenstellingnbsp;tot Altenburger, die bij zijn caviae 200 mg ascorbinezuur pernbsp;oraal inbracht.

We moeten ons dan ook voorstellen, dat den invloed, die het glycogeengehalte ondervindt van het ascorbinezuurgehalte vannbsp;de lever, niet zeer groot is, zoodat dezen invloed pas duidelijknbsp;wordt, wanneer groote doses C worden toegediend.

Omgekeerd blijkt de invloed van het glycogeengehalte op het ascorbinezuurgehalte van de lever ook pas duidelijk tenbsp;worden, wanneer dit glycogeengehalte sterk wordt gevarieerd,nbsp;zooals de proeven in het vorige hoofdstuk aangetoond hebben.

44

-ocr page 57-

Hoofdstuk VI.

WORDT HET VITAMINE C OP DEZELFDE WIJZE IN EEN GLYCOGEENRIJKE ALS IN EEN GLYCOGEEN-ARME LEVER OPGESLAGEN?

N aar aanleiding van hetgeen in de vorige hoofdstukken, met name in Hoofdstuk 4 gevonden werd, besloot ik eennbsp;onderzoek in te stellen naar het deponeeren van het vitamine Cnbsp;in levers van muizen, welke koolhydraatrijk, en muizen, welkenbsp;koolhydraatarm gevoed werden.

Een verdere vraagstelling was: is er ook in andere organen, welke wij als vitamine C-dep6ts kennen, verschil waar tenbsp;nemen? Verder vroeg ik mij af: Verdwijnt het vitamine C-depot uit een lever, die rijk aan glycogeen is, even snel als uitnbsp;een lever, die geen glycogeen bevat; beide zonder verderenbsp;voedseltoediening ? Hoe staat het in dit geval met de anderenbsp;depots van het ascorbinezuur ?

Ik richtte de proef op de volgende wijze in:

De muizen werden in 2 groepen ingedeeld;

Groep A: Muizen op dieet-Randoin, waaraan toegevoegd aanvankelijk 2 maal daags 0,4 cc 6éVs % sacch.nbsp;alb. oplossing, later vervangen door 1 maal daagsnbsp;0,45 % glucose-oplossing, zonder dat de uiteindelijke resultaten eenige verandering hebben ondergaan; „suikermuizen”.

Groep B: Muizen op dieet-Randoin, echter zonder witte boonen; hiervoor in de plaats komt een mengselnbsp;van gelatine en h/g caseine. Het dieet voornbsp;deze muizen wordt dus bij uitstek eiwitrijk ennbsp;koolhydraatarm; „eiwitmuizen”.

Volgens Wheeler (60) verliezen muizen, uitsluitend gevoederd met het gelatine-caseine mengsel in 21 dagen geen gewicht. Ook bij maandenlange proefnemingen waren volgensnbsp;hem de levenscondities van muizen, die op deze wijze gevoednbsp;werden, niet minder dan wanneer zij normaal voedsel toegediend kregen. Helaas ontbreekt een nauwkeurige aanduidingnbsp;omtrent het bereiden van het dieet in de publicatie vannbsp;Wheeler. Het beste resultaat leverde nog het dieet, gekookt met

45

-ocr page 58-

wat water aan de muizen voor te zetten; worden de gelatine en caseine in poedervorm aan het dieet van Random toegevoegd,nbsp;dan eten de muizen hier in het geheel niet van. De langstenbsp;levensduur van de muizen, levend op het dieet, dat de dierennbsp;gekookt werd voorgezet, was echter slechts 5 dagen.

Wanneer de suikermuizen 6 dagen op dit dieet geleefd hebben, wordt aan een 5-tal muizen 5 mg ascorbinezutir toegediend. Aan een deel der proefdieren werd deze 5 mg ascor-binezuur per os, aan de meerderheid subcutaan gegeven; hetnbsp;resultaat dier beide wijzen van toediening was identiek. Na hetnbsp;toedienen kregen de proefdieren geen eten meer.

3 muizen worden gedood 4 uur, 1 muis 24 uur en 1 muis 2 dagen na het toedienen van het ascorbinezuur; dit geschiedtnbsp;telkenmale door middel van de chloroformnarcose.

Suikermuizen gedood 4 uurnbsp;na 5 mg C.

Een histologisch onderzoek, ingesteld naar het ascorbine-zuur-gehalte van maag, duodenum, ileum, lever, nier en bijnier en het glycogeen-gehalte van de lever leverde de volgende resultaten op:

In maag, duodenum en ileum was het ascorbinezuur niet aan te toonen.

lever

In de lever is over het algemeen slechts een zwakke reactie van de levercellen zelf waar te nemen^ alleen om de bloedvatennbsp;is deze reactie sterker. De reactie van erythrocyten en endo-theliën is sterk in de verschillende preparaten. Bij een tweetalnbsp;muizen bepaalde ik ook chemisch het ascorbinezuur-gehaltenbsp;van de lever; ik vond beide keeren een gehalte van 51 mg Cnbsp;per 100 gram lever.

In de lever is met de glycogeenkleuring volgens Best (methode Arndt; Romeis 13 A. 897) veel glycogeen aan te toonen; chemisch vond ik in 1 geval 92 mg glycogeen per 100 gramnbsp;lever.

nier In de nier is in de epitheelcellen van enkele tubuli contort! van de Ie orde een grove korreling te zien; op andere plaatsennbsp;vinden we een zwakke korreling in deze epitheelcellen.

De erythrocyten en de endotheelcellen zijn in de nier gekorreld of zwart gekleurd.

bijnier De reactie van de schors en van het merg is sterk; we zien een grove schorskorreling (wat minder in de zona glomerulosa)nbsp;en een fijne tot zeer fijne mergcel-korreling. De bijnierreactienbsp;is dezelfde als die, welke wij reeds vroeger leerden kennen.

46

-ocr page 59-

Een histologisch onderzoek van de weefsels van de muis, gë^toTzTuur

na 5 mg

ascorb.zuur

welke 24 uur na het toedienen van 5 mg ascorbinezuur gedood werd, leverde het volgende op:

In de lever is de celkorreling algemeener; de reactie in de lever over het geheel is echter belangrijk af genomen; dit kloptnbsp;met de chemische vitamine C-bepaling, n.1. 40 mg per 100 gram.

Het glycogeengehalte van de lever van deze muis bedroeg slechts 37 mg glycogeen.

De muis, welke gedood werd 2 dagen na de ascorbinezuur- nbsp;nbsp;nbsp;j

. nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 ••nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 Sedood 2 dagen

toediening, vertoonde bij histologisch onderzoek met het quot;a s mg

• 1 nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j* •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•• • ascorb.zuur

zilvernitraat nog een iraaie reactie van de lever; een vrij in-tensieve levercelkorreling kon worden waargenomen. Hier en daar waren nog endotheelcellen en erythrocyten in het prepa- levernbsp;raat gekleurd.

Ook de reactie van Best kon bij dit dier nog vrij wat glycogeen aantoonen.

In enkele tubuli contort! van de Ie orde zijn nog sterk ge- nier korrelde epitheelcellen te vinden; de meeste cellen bevattennbsp;echter zeer weinig ascorbinezuur. De endotheelcellen en denbsp;erythrocyten geven hier en daar een positieve reactie te zien.

In de bijnier treffen we het gewone beeld van de intensieve bijnier schors- en mergkorreling aan; de kor reling van de schors isnbsp;grof, die van het merg is fijn.

Als vergelijkingsmateriaal dienen nu 4 muizen iiit groep B, die dus eenigen tijd op een zeer eiwitrijk en koolhydraatarmnbsp;dieet geleefd hebben. Aan deze muizen wordt nu ook 3 mgnbsp;ascorbinezuur toegediend; 2 muizen worden gedood 4 uur, 1nbsp;muis 24 uur en 1 muis 2 dagen na deze ascorbinezuurgift.

Onderzoeken we de muizen, welke 4 uur later gedood werden Eiwitmuizen op het ascorbinezuurgehalte van hun verschillende organen, na s mg c.nbsp;dan verkrijgen we de volgende resultaten:

In maag, duodenum of ileum is geen spoor van het ingebrachte ascorbinezuur terug te vinden.

In de lever is de reactie van het ingebrachte ascorbinezuur lever niet erg sterk; slechts hier en daar is een enkele endotheelcelnbsp;gekleurd. Op enkele plaatsen is bij één van de onderzochtenbsp;dieren — bij de andere muis wat algemeener — een fijnenbsp;levercelkorreling te vinden. Bij kleuring van weefselcoupes opnbsp;glycogeen volgens Best, blijkt het dat de lever niet geheel gly-cogeen-vrij is, ondanks het koolhydraat-vrije dieet.

47

-ocr page 60-

Chemische ascorbinezuur-bepaling leverde een gehalte op van 47 mg ascorbinezuur per 100 gram; een gehalte dat ongeveer gelijk is aan dat van de lever van de suikermuizen, welkenbsp;op dezelfde wijze behandeld werden, wat het toegediendenbsp;vitamine C aangaat.

Chemische glycogeen-bepaling in de lever van één der dieren leverde geen duidelijk glycogeen-gehalte op; de uitkomsten vielen weer binnen het gebied van de blanco-bepa-lingen.

nier In de nier vinden we slechts in enkele tubuli contorti-cellen een duidelijke korreling. De erythrocyten in de bloedvatennbsp;zijn gekorreld of zwart gekleurd.

bijnier In de bijnier treffen we weer hetzelfde beeld aan; grove korreling in de schors en een fijne, maar intensieve korrelingnbsp;in het merg van de bijnier.

Eiwitmuis nbsp;nbsp;nbsp;muis, wclkc 24 uur na het toedienen van het ascorbine-

gedood24uur nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•• i

na 5 mg zuur gedood werd, vertoonde in de lever een vrij sterke reactie asc r .zuur zilvemitraat; de levercelkorreling is wat algemeener geworden in de verschillende lever-preparaten, welke ik van ditnbsp;dier maakte. De reactie van endotheelcellen en erythrocyten isnbsp;wat verminderd, al is de reactie plaatselijk soms nog zeer sterk.nbsp;Chemisch vond ik een lever-ascorbinezuurgehalte van 45 mg;nbsp;dit is dus weinig minder dan gevonden werd bij de eiwitmuis,nbsp;die eenzelfde dosis ascorbinezuur toegediend kreeg, maarnbsp;gedood werd na 4 uur.

Ook bij deze muis was het glycogeen-gehalte practisch gelijk nul.

. E'twitmuis nbsp;nbsp;nbsp;onderzoek, ingesteld naar de organen van de eiwitmuis,

na 5 mg c. die gedood werd 2 dagen na het toedienen van het ascorbinezuur, gaf de volgende resultaten te zien: lever In de lever zien we weinig verschil met de muis, die na 24nbsp;uur gedood werd, alleen is de korreling van de levercellen verminderd, evenals de reactie van endotheliën en erythrocyten.nbsp;nier In de tubuli contorti van de Ie orde is in de epitheelcellennbsp;nu een uitermate fijne korreling te vinden; de grove korrelingnbsp;is geheel uit de cellen verdwenen. We kunnen hieruit conclu-deeiren, dat het ingebrachte ascorbinezuur vóór dezen tijdnbsp;practisch geheel is uitgescheiden.

bijnier De bijnier verraadt een minder sterke reactie dan we waarnamen bij de eiwitmuis, die na 4 uur gedood werd. De schors-

48

-ocr page 61-

korreling is wat minder grof geworden. In één bijnier vind ik op de grens van merg en schors, in de aan het merg grenzendenbsp;cellen van de zona reticularis een buitengewoon sterke op-hooping van ascorbinezuur. Deze is slechts aan één zijde vannbsp;het preparaat waar te nemen, maar door alle coupes heen tenbsp;vervolgen. Ik meen hieraan geen bijzondere beteekenis toe tenbsp;moeten kennen.

Vergelijken we nu de uitkomsten van het onderzoek van de J„Ykermu'iquot;en verschillende suikermuizen met elkaar, dan treft ons eigenlijknbsp;alleen het duidelijke histologische verschil, dat de levers onsnbsp;bieden. De levercelkorreling is duidelijk algemeener gewordennbsp;tusschen 4 uur en 2 dagen na het toedienen van het ascorbinezuur; chemisch is het ascorbinezuurgehalte echter in dien tijdnbsp;gedaald, terwijl hiermede parallel de afnemende reactie vannbsp;erythrocyten en endotheelcellen verliep.

Vergelijken we de preparaten van de eiwitmuizen met el-kaar, dan blijkt de zilvernitraat-reactie weinig veranderd te zijn tusschen 4 uur en 2 dagen na het toedienen van het ascorbinezuur. De levercel-korreling, na 24 uur wat toegenomen,nbsp;was veel geringer weer bij de muis, welke pas na 2 dagen gedood werd. Chemisch bleef het ascorbinezuur-gehalte — totnbsp;24 uur althans — vrijwel gelijk.

Ook de bijnieren vertonnen een duidelijk verschil in ascorbinezuur-gehalte; de reactie is na 2 dagen veel geringer geworden wat de schors aangaat; in het merg is weinignbsp;verandering te zien.

Vergelijken we nu de resultaten van de onderzoekingen, verricht bij de suikermuizen, welke gedood werden 4 uur na suikermuizennbsp;het inbrengen van het ascorbinezuur met die van de eiwitmuizen, die na denzelfden tijd gedood werden, dan zien we his-tologisch gesproken geen verschil in het ascorbinezuur-gehaltenbsp;van de verschillende organen, inclusief de lever. Bij de verklaring hiervan zou de theorie niet opgaan, die verderop in ditnbsp;hoofdstuk wordt uitgewerkt, n.1. deze, dat de depotfunctienbsp;voor het ascorbinezuur van de levercel, die geen of zeer weinignbsp;glycogeen bevat (dus op een eiwitdieet), nihil of zeer sterknbsp;verminderd is. We moeten echter in het oog houden, dat denbsp;lever van de eiwitmuizen, gekleurd volgens Best, niet geheelnbsp;glycogeen-vrij was en dat er dus alle kans bestond op watnbsp;levercelkorreling.

-ocr page 62-

Aan den anderen kant is het te begrijpen, dat slechts weinig levercelkorreling aangetroffen werd in de lever van de suiker-muizen, daar de toegediende hoeveelheid ascorbinezuur nietnbsp;buitengewoon groot was en de levercelkorreling zoodoende innbsp;de eerste 4 uur nog niet algemeen kón zijn. Ook bleek hetnbsp;ascorbinezuurgehalte van de levers van deze groepen muizennbsp;zeer weinig uiteen te loopen.

Een vergelijking tusschen de suiker- en de eiwitmuis, welke beide gedood werden na 24 uur, leverde voor de lever ooknbsp;slechts weinig punten van verschil op; de levercelkorreling isnbsp;wat algemeener bij de suikermuis; de endotheelcelkleuringnbsp;treedt meer bij de eiwitmuis op den voorgrond. Chemischnbsp;loopen de ascorbinezuur-gehalten slechts weinig uiteen.

Bij de vergelijking van de uitkomsten van het onderzoek van de suiker- en van de eiwitmuis, die na 2 dagen gedoodnbsp;werden, treft ons echter wel degelijk een duidelijk histologischnbsp;verschil. Bij de suikermuis trof ik een intensieve, vrijwel algemeen voorkomende celkorreling aan, terwijl bij de eiwitmuisnbsp;slechts hier en daar een fijne korreling in de levercellen voorkwam.

Hier zien we dus, dat de depotfunctie van de lever bij muizen op twee geheel verschillende dieeten (koolhydraat- ennbsp;eiwit-dieet) een geheel andere is. Oe opslag van het ascorbinezuur in de levercellen zelf is m.i. wederom afhankelijk van hetnbsp;glycogeengehalte van de levercel:

suikermuis gedood na 2 dagen: lever nog vrij glycogeenrijk —

practisch algemeene celkorre-

eiwitmuis gedood na 2 dagen:

ling;

spoor glycogeen nog aantoonbaar — hier en daar een zeer fijne levercelreactie.

Terwijl na 4 uur in de beide levers practisch geen verschil was aan te toonen (het ascorbinezuurgehalte was ook practischnbsp;gelijk) blijkt het dat na 2 dagen het vitamine C wel is vastgehouden door de glycogeenrijke lever, terwijl het daarentegennbsp;practisch niet is vastgelegd in de glycogeenarme lever.

Dit houdt evenwel niet in, dat de vraagstelling: verdwijnt het vitamine C-dep5t uit een lever, die geen of zeer weinig

50

-ocr page 63-

glycogeen bevat (lever van de eiwitmuis) sneller, dan uit een lever, die glycogeenrijk is (lever van een suikermuis) ? positiefnbsp;beantwoord moet worden.

Daartoe zou het noodig zijn, dat het maximum van het as-corbinezuurgehalte van de lever ook inderdaad valt na 4 uur (zooals dat volgens Jacobson bij de cavia het geval is), terwijlnbsp;tevens het gehalte aan ascorbinezuur dan juist in de levers vannbsp;beide soorten muizen gelijk zou moeten zijn.

Eenzelfde reeks proeven doe ik met suiker- en eiwitmuizen, die nu echter 15 mg ascorbinezuur toegediend krijgen; van denbsp;suikermuizen werden er 3 na 4 uur gedood, 1 na 24 uur, terwijlnbsp;de laatste muis van deze groep nog 2 dagen na het toedienennbsp;van het ascorbinezuur in leven bleef.

Een histologisch onderzoek, ingesteld naar het ascorbine- Saikermuizen

, nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... gedood 4 uur

zuurgehalte van maag, duodenum, ileum, lever, nier en bijnier na is mg c. en het glycogeengehalte van de lever, organen van een suikermuis, die gedood werd 4 uur na het toedienen van het ascorbinezuur, leverde de volgende resultaten op:

In maag, duodenum en ileum was het niet mogelijk eenig ascorbinezuur aan te toonen.

In de lever was op sommige plaatsen een sterke kleuring van lever de endotheelcellen te zien; in de bloedvaten bevonden zichnbsp;erythrocyten, die gekorreld waren, terwijl ook geheel zwartnbsp;gekleurde erythrocyten voorkwamen. Op vele plaatsen valtnbsp;echter het meest op de intensieve (om de bloedvaten zelfs zéérnbsp;intensieve) korreling in de levercellen zelf (zie foto 7).nbsp;Chemisch komt hiermee ook een hoog ascorbinezuurgehaltenbsp;van 69 mg per 100 gram overeen.

Het glycogeengehalte was, volgens Best, hoog; hiermede klopt inderdaad ook de chemische bepaling in de lever van éénnbsp;van de dieren, n.1. 1500 mg glycogeen per 100 gram lever.

De nier vertoont wederom hetzelfde beeld, als reeds vroeger mer beschreven werd: sterke korreling in sommige cellen van denbsp;tubuli contorti van de Ie orde, gekorrelde of egaal zwartenbsp;erythrocyten en sterk gekleurde endotheelcellen.

De korreling in de bijnier is, zoowel in de schors als in het bijnier merg, zeer intensief; de mergkorreling is zoo fijn en zoo intensief, dat we op sommige plaatsen den indruk krijgen met eennbsp;egaal grijze cel te doen te hebben.

Het histologisch onderzoek van de lever van de muis, welke

SI

-ocr page 64-

gedood zTour nbsp;nbsp;nbsp;toedienen van 15 mg ascorbinezuur gedood

na 15 gram werd, leverde het volgende op:

ascorb.zuur t i i nbsp;nbsp;nbsp;inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

In de lever was de reactie wat minder dan na 4 uur, al was de levercelkorreling nog wat algemeener geworden. Het as-corbinezuurgehalte bedroeg 37 mg per 100 gram; iets mindernbsp;dus dan ik vond na de toediening van 5 mg ascorbinezuur aannbsp;eenzelfde suikermuis onder deze condities.

De coupes van de lever welke op glycogeen volgens Best gekleurd werden, vertoonden nog vrij veel glycogeen; ditnbsp;klopte ook met de chemische bepaling: ik vond een gehaltenbsp;van 333 mg glycogeen per 100 mg lever,nbsp;gedood 2*^dagennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek naar de organen van de suikermuis, welke

na 15mgc. gedood Werd na 2 dagen, leverde de volgende resultaten op:

In de maag was zoowel in het pylorus- als in het fundus-gedeelte nog een korreling van het ascorbinezuur in de epitheel-cellen waar te nemen. Ook duodenum en ileum vertoonden nog een positieve reactie in de epitheelcellen; deze was in hetnbsp;duodenum wat sterker dan in het ileum,nbsp;lever In de lever was weer een sterke levercelkorreling waarneembaar; niet alleen zien we een netvormige korreling om de kernnbsp;heen, die ons sterk herinnert aan een impregnatie van hetnbsp;Golgi-net, maar ook door de geheele cel verspreid zijn denbsp;granula te vinden. De erythrocyten zijn óf gekorreld óf egaalnbsp;zwart van kleur. Eveneens treffen we een sterke kleuring vannbsp;de endotheliën van de bloedvaten aan.nbsp;nier In sommige cellen van de tubuli contort! van de Ie orde isnbsp;nog steeds een duidelijke korreling te zien van het ascorbinezuur, waarvan de uitscheiding dus nog niet is afgeloopen.nbsp;bijnier In de bijnier zien we de gewone schors- en mergkorreling.

Als vergelijkingsmateriaal dienden wederom 3 eiwitmuizen, welke nu echter ook 13 mg ascorbinezuur kregen toegediend.

2 muizen werden gedood na 4 uur; 1 muis 24 uur na de ascorbinezuur-gift.

Eiwitmuizen Dg resultaten, verkregen bij het histologisch onderzoek van na 15 mg c. de beide muizen, die na 4 uur gedood werden, leverde hetnbsp;volgende op:

In maag, duodenum en ileum was niets van het ingebrachte ascorbinezuur terug te vinden.

lever In de lever zien we in de bloedvaten veel erythrocyten, die duidelijk granula dragen of geheel zwart gekleurd zijn. Op

!2

-ocr page 65-

enkele plaatsen is in beide levers in de levercellen een fijne korreling waar te nemen, terwijl daar ook een kleuring van denbsp;endotbeelcellen voorkwam. Het meest opvallend echter is hetnbsp;feit, dat in groote gedeelten van de beide preparaten in denbsp;lever iedere reactie van de cel met zilvernitraat ontbreekt; wenbsp;treffen dan echter een buitengewoon sterke korreling van denbsp;Von Kupffer-cellen aan, terwijl de endotbeelcellen in dezenbsp;gebieden practisch heel weinig gereageerd hebben (zie foto 6).

Chemisch blijkt echter het gehalte aan ascorbinezuur ondanks dit afwijkende gedrag van de levercellen toch niet laag te zijn; ik vond met de micro-titratie een vitamine C-gehaltenbsp;van 70 mg per 100 gram lever.

Het glycogeen-gehalte van de levers van deze muizen was, te oordeelen naar de reactie van Best, negatief, op een spoornbsp;glycogeen na, wat we practisch altijd wel in enkele cellen aantreffen. Ook chemisch was het glycogeen-gehalte zeer laag;nbsp;dit bedroeg ten hoogste enkele mg per 100 gram lever.

In de nier vinden we in enkele cellen van de tubuli contort! nier van de Ie orde een duidelijke korreling van het ascorbinezuur;nbsp;de erythrocyten in de bloedvaten van de nier en in de glomeruli zijn matig tot sterk vitamine-houdend.

In de bijnier zien we weer dezelfde reactie, die ik hier reeds bijnier zoo vaak heb vermeld: intensieve schors- en mergkorreling.

De eiwitmuis, die gedood werd 24 uur na de toediening van Eiwitmnis

, nbsp;nbsp;nbsp;, .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 rnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•' Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 gedood 24 «ur

de 15 mg ascorbinezuur, vertoonde m de lever eenige levercel- na is mg korreling, zooals ik die ook vond bij de muis, die na 4 uur ge-dood werd, maar de Von Kupffer-cel-korreling, die in die preparaten zoo opviel, ontbrak hier volkomen. Chemisch was hetnbsp;ascorbinezuurgehalte van de lever nog hoog: 5 5 mg vitamine Cnbsp;per 100 gram lever.

De glycogeenbepaling viel binnen het gebied van de blanco-bepalingen, wat goed overeenkomt met de kleuring volgens Best, waarbij ook geen ascorbinezuur aantoonbaar was.

Vergelijken we nu de uitkomsten van het onderzoek der ver-schillende suikermuizen met elkaar, dan zien we, dat bij de suikermuis, die gedood werd na 2 dagen, een korreling van hetnbsp;ascorbinezuur te vinden is in het darmkanaal, terwijl dezenbsp;korreling niet voorkomt in de darmtractus van de muis, dienbsp;4 uur na het toedienen van 15 mg ascorbinezuur gedood werd.

Ik meen dat deze korreling geen bijzondere beteekenis heeft.

53

-ocr page 66-

maar het gevolg is van de abnormaal groote hoeveelheid ascor-binezuur, die bij deze muis is ingebracht.

Vergelijking

eiwitmuizen

In de levers vinden we ook eenig verschil: de uitgebreidheid van de celkorreling zelf nam toe met den tijdsduur, die verliepnbsp;tusschen het toedienen van het ascorbinezuur en het doodennbsp;van het proefdier. Toch is het ascorbinezuurgehalte van denbsp;lever veel verminderd in dien tijd.

Vergelijken we de preparaten van de levers van de beide eiwitmuizen met elkaar, dan valt onmiddellijk het verschil innbsp;gedrag van de Von Kupffer-cellen op: alleen na 4 uur zijnnbsp;deze zeer duidelijk gekorreld. Ik meen hiervoor zeker het hoogenbsp;vitamine C-gehalte aansprakelijk te moeten stellen, immersnbsp;dit bedroeg na 4 uur 70 mg C en na 24 uur nog „maar” 5 5 mg.nbsp;^suiker^'munbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijking van de resultaten, verkregen bij het onder-

eiwitmuizen zoek van de suikermuizen, welke 4 uur na het inbrengen van 15 mg ascorbinezuur gedood werden met de eiwitmuizen, dienbsp;eveneens 4 uur na het inbrengen van een even groote dosisnbsp;vitamine C te gronde gingen, vinden we in de levers van dezenbsp;dieren een zeer duidelijk verschil.

Bij de suikermuizen vinden we een levercelkorreling, die vrijwel geheel ontbreekt in de lever van de eiwitmuizen;

bij de eiwitmuizen valt onmiddellijk een sterke Von Kupffer-cel-korreling op, die niet te vinden is bij de suikermuizen.

Deze verschillen worden duidelijk geïllustreerd door bijgaande foto’s.

Vergelijken we de resultaten van het onderzoek van de suikeren eiwitmuizen, die 24 uur na het toedienen van 15 mg ascorbinezuur gedood werden, dan valt eigenlijk het meestenbsp;op, dat het vitamine C-gehalte van de lever van de eiwitmuisnbsp;veel hooger was dan dat van de suikermuis, n.1. 5 5 tegenovernbsp;37 mg. Eigenlijk verwachtte ik een ascorbinezuurgehalte, datnbsp;ongeveer gelijk zou zijn bij deze twee soorten muizen; immersnbsp;ook na 4 uur was het vitamine C-gehalte practisch gelijknbsp;(69 mg tegenover 70 mg voor suiker- en eiwitmuizen na hetnbsp;toedienen van 15 mg ascorbinezuur).

Het is echter zeer goed mogelijk, dat deze bepaling van 37 mg gedaan werd bij de suikermuis in een deel van de lever,nbsp;dat, wat zijn vitamine C-gehalte aangaat, belangrijk onder hetnbsp;gemiddelde lag. Dit baseer ik op de waarnemingen, welke uit-

54

-ocr page 67-

m.


“quot;i. nbsp;nbsp;nbsp;,


«f

ff

Afbeelding 6

Lever van een eiwit muis, gedood 4 uur na toediening van 15 7ng ascorbineztiur. Geen levercelkorreling, zeer sterke korreling van de cellen van Yort Kupffer.nbsp;Vergr. 900 X-

•*,4^ * *

‘V • nbsp;nbsp;nbsp;f f

:¦ ' hgt; •


'¦. • è .-Y ' nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•‘^ ¦*'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.¦•'•'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,'•¦ r*4 ¦’i**’:*'' .V 'i'

gt;u'*, ”

?V 'i'. . nbsp;nbsp;nbsp;’’gt;•/»lt;

¦' lt; •* nbsp;nbsp;nbsp;~ .«tfc .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«.j/.t* •«'¦ *• r

¦ ¦;¦' »'

• • ¦amp;'

» V

*. nbsp;nbsp;nbsp;« 'l4»

Afbeelding 7

Lever van een suikcnmiis, gedood 4 uur na toediening van 1 5 mg ascorbinezuur. Intensieve levercelkorreling. Yon Kupffercellen vertoonen geenerlei reactie.nbsp;'Vergr. 900 X-

-ocr page 68-

gewerkt zijn in het volgende hoofdstuk. Verschillen van 25—30 % in het C-gehalte tusschen de leverkwabben vormden bij muizen allerminst een uitzondering.

Wel blijkt uit deze vergelijking, dat de totale opname-capa-citeit van de lever van de eiwitmuis, hoewel deze glycogeenarm is, zeker niet minder is; alleen wordt hierbij het ascorbinezuurnbsp;niet in de levercellen zelf opgeslagen, maar in de endotheel-cellen.

De depotfunctie daarentegen van de levercel, die geen aantoonbare hoeveelheden glycogeen bevat, blijkt geringer te zijn dan die van de levercel, die rijk is aan glycogeen.

Hiermede wordt een positief antwoord gegeven op de eerste vraag: bestaat er histologisch gesproken verschil bij het opslaannbsp;van ascorbinezuur in een lever, die veel glycogeen bevat vergeleken met een lever, die geen of zeer weinig glycogeen bevat ?

Het tweede deel van de vraag; is er in de andere organen, die we kennen als ascorbinezuur-depóts eenig verschil waar tenbsp;nemen? moet evenwel ontkennend beantwoord worden.nbsp;Vergelijking gij vergelijking van de verschillende resultaten, verkregennbsp;5en 15 mg c. bij de Onderzoekingen van de diverse suikermuizen, die 5 ennbsp;15 mg ascorbinezuur toegediend kregen, dan valt op, dat in denbsp;lever steeds de levercelkorreling wat intensiever was bij denbsp;dieren, die de grootste hoeveelheid vitamine C kregen toegediend.

Vergelijking eiwitmuizennbsp;5 en 15 mg C.

Alleen de eiwitmuizen, die 4 uur na de toediening van het ascorbinezuur gedood werden, vertoonden in hun levers eennbsp;uitgesproken histologisch verschil. Afgezien van de enkelenbsp;plaatsen, die afwijkend reageeren (n.1. een korreling van denbsp;levercellen zelf en geen Von Kupffer-cel-korreling) zag ik innbsp;de lever van de „eiwitmuis — 15 mg” de bijzonder intensievenbsp;Von Kupffer-cel-korreling, terwijl bij de eiwitmuis, die 5 mgnbsp;ascorbinezuur toegediend kreeg absoluut niets daarvan bleek.

Is het verschil in gedrag van de Von Kupffer-cellen te wijten aan de abnormaal groote hoeveelheid ascorbinezuur, die ik denbsp;tweede maal toediende? Beide resultaten stemmen hierin overeen, dat op enkele plaatsen een levercelkorreling aanwezig was;nbsp;practisch algemeen vinden we een reactie van de endotheliënnbsp;(en bij toediening van 15 mg ascorbinezuur ook van de Vonnbsp;Kupffer-cellen), overeenstemmende met een lever, die vrijwelnbsp;geen glycogeen bevat.

56

-ocr page 69-

In de literatuur vond ik over het ascorbinezuurgehalte van de cellen van Von Kupffer het volgende:

Bourne deelt mede, dat hij bij de vos geen hooger vitamine C-gehalte in de cellen van Von Kupffer vond, dan in de en-dotheelcellen van de lever (61).

Van recente datum is de publicatie van Wolf-Heidegger (62) die meedeelt, bij bijnierlooze dieren een buitengewoonnbsp;hoog ascorbinezuurgehalte van de cellen van Von Kupffernbsp;gevonden te hebben; de cellen zitten dan tot in de fijnste uit-loopers opgepropt met reduceerende granula. Dezelfde beeldennbsp;verkreeg hij bij normale dieren, welke groote doses vitamine Cnbsp;kregen toegediend.

Deze mededeeling klopt dus, met wat ik zelf vond; alleen moet er deze restrictie bij gemaakt worden, dat de korrelingnbsp;van de Von Kupffer-cellen alléén optreedt, wanneer het gly-cogeengehalte van de levercellen zelf gering is, terwijl denbsp;hoeveelheid ingebrachte vitamine C dermate groot moet zijn,nbsp;dat de endotheelcellen niet alles meer kunnen bergen.

Is het nu mogelijk, in een glycogeenrijke lever tóch een korreling in de cellen van Von Kupffer te verkrijgen bij hetnbsp;toedienen van nog grootere doses ascorbinezuur?

Ik koos hiertoe 2 suikermuizen, die beide 4 uur na het toe- suikermuizen dienen van 30 mg ascorbinezuur gedood werden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;na 30 mg c.

Een histologisch onderzoek ingesteld naar het ascorbinezuurgehalte van maag, duodenum, ileum, lever, nier en bijnier en naar het glycogeengehalte van de lever, gaf het volgende te zien;

In de epitheelcellen van de maag is veel ascorbinezuur opge- maag slagen, speciaal in de pars pylorica.

ileum

Ook in het duodenum en het ileum kan van een zeer inten- duodenum sieve korreling in epitheelcellen gesproken worden. In denbsp;bekercellen is op sommige plaatsen weer een ophooping vannbsp;granula te zien, zooals ik dat reeds eerder beschreef.

lever

In de lever is in de cellen om de bloedvaten een zeer intensieve celkorreling te zien. Zeer veel endotheelcellen zijn zwart gekleurd, maar een Von Kupffer-cel-korreling is nergens waarnbsp;te nemen.

De nier vertoont wederom het bekende beeld: in enkele cellen van de tubuli contort! van de Ie orde is een zeer grovenbsp;en intensieve korreling te zien, te wijten aan het uitgescheidennbsp;ascorbinezuur.

57

-ocr page 70-

bijnier De reactie van de bijnier is bijzonder sterk; vooral de zona reticularis bevat zeer veel ascorbinezuur. Ook de reactie vannbsp;bet merg is sterker dan gewoonlijk; vele mergcellen zijn prac-tisch egaal zwart gekleurd.

Conclusie: Uit dit onderzoek blijkt, dat pas na het toedienen van een buitengewoon groote hoeveelheid ascorbinezuur, (3 0 mg)nbsp;na 4 uur een belangrijke deponeering van het vitamine plaatsnbsp;vindt in de epitheelcellen van het maag-darmkanaal.

In de lever zien we de celkorreling na het toedienen van 30 mg nog intensiever worden, terwijl het aantal gekleurdenbsp;endotheelcellen eveneens toeneemt. In de bijnier is een sterkenbsp;ophooping van het ingebrachte vitamine C in de zona reticularis van de schors te zien; vermoedelijk moeten we dus dezenbsp;schorslaag beschouwen als het grootste ascorbinezuurdepot.

Uit hetgeen gevonden is, kan de conclusie getrokken worden, dat het in een glycogeenrijke lever niet lukt om doornbsp;het toedienen van groote hoeveelheden ascorbinezuur een kor-reling te verkrijgen van de cellen van Von Kupffer; wel wordtnbsp;de endotheelcelkleuring nog algemeener in de lever en neemtnbsp;de korreling van de levercellen nog meer toe.

Samenvatting van hetgeen gevonden is in dit hoofdstuk.

Uit de proeven op muizen, welke eenerzijds koolhydraatrijk, anderzijds koolhydraatloos gevoerd werden, blijkt wel dat denbsp;depotfunctie van de levercel afhankelijk is van het glycogeen-gehalte van die cel; het lijkt mij waarschijnlijk, dat het depo-neeren en vastleggen van het ascorbinezuur slechts mogelijknbsp;is, wanneer het glycogeengehalte van de cel een bepaaldenbsp;waarde heeft overschreden.

Tevens werd gevonden, dat wanneer het glycogeengehalte van de lever laag is door een koolhydraatloos dieet, het ascorbinezuur bij het toedienen van een abnormaal groote hoeveelheid toch niet opgeslagen wordt in de levercellen, maar datnbsp;dan de endotheelcellen het vitamine C opnemen, terwijl hetnbsp;teveel aan ascorbinezuur, wat dan niet meer geborgen kannbsp;worden, opgeslagen wordt in de Von Kupffer-cellen.

Is het glycogeengehalte van de lever daarentegen hoog, dan lukt het niet om door toediening van buitengewoon grootenbsp;hoeveelheden ascorbinezuur een korreling van de cellen vannbsp;Von Kupffer te verkrijgen. Wel wordt de endotheelcelkleuringnbsp;algemeener en neemt de levercelkorreling toe.

58

-ocr page 71-

Hoofdstuk VIL

BESCHOUWING OVER HET VARIEEREND VITAMINE C-GEHALTE VAN VERSCHIELENDEnbsp;GEDEELTEN VAN DE LEVER.

WAT IS „NORMALE VOEDING”?

In dit hoofdstuk worden eenige problemen besproken, welke zich in den loop van dit onderzoek voordeden. Hetnbsp;eerste probleem was: varieert het vitamine C-gehalte van verschillende levergedeelten, met name linker- en rechterkwab,nbsp;merkbaar? Zijn er ook in één kwab duidelijke verschillen innbsp;vitamine C-gehalte waar te nemen? Dit onderzoek vondnbsp;plaats, omdat in de literatuur de waarden, die de verschillendenbsp;auteurs omtrent het vitamine C-gehalte van organen en welnbsp;in het bijzonder van de lever opgeven, zoozeer uiteenloopen.nbsp;Dit kan twee oorzaken hebben; in de eerste plaats kan denbsp;„normale” voeding van de proefdieren verschillen (hieropnbsp;kom ik hieronder nog nader terug) en in de tweede plaatsnbsp;kunnen er verschillen in het vitamine C-gehalte in de levernbsp;zelf bestaan.

Naar deze laatste mogelijkheid besloot ik een onderzoek in te stellen. Eenige variatie in het vitamine C-gehalte verwachttenbsp;ik wel te vinden; immers Giroud (26) geeft ook op, dat metnbsp;behulp van de histochemische vitamine C-bepaling een va-rieerend vitamine C-gehalte in verschillende levergedeelten isnbsp;aan te toonen, hetgeen ik zelf herhaaldelijk heb kunnen con-stateeren. Met de zilvernitraatreactie is echter niet uit tenbsp;maken, hoo groot het verschil in C-gehalte is; in het gunstigstenbsp;geval is de reactie in het eene gedeelte van de lever positief, innbsp;een ander gedeelte van dezelfde lever negatief.

Een nauwkeurig onderzoek vond nu plaats bij het proefdier-materiaal waarover ik de beschikking had, n.1. caviae en muizen.

Macrochemisch was bij de caviae een zeer duidelijk verschil aan te toonen tusschen het vitamine C-gehalte van de kwabbennbsp;van één lever onderling; het verschil bedroeg gemiddeldnbsp;15—20 % van het vitamine C-gehalte van de leverkwab, welkenbsp;het minste vitamine C bevatte. In één geval bedroeg het

59

-ocr page 72-

verschil echter meer dan 100 % al was hier het ascorbinezuur-gehalte ook zeer laag (3,89 mg tegenover 1,8 5 mg vitamine C per 100 gram lever).

Bij 7 muizen werden verschillen gevonden, waarbij een deel van een leverkwab gemiddeld 25—30 % meer vitamine Cnbsp;bevatte dan een ander gedeelte van gelijke grootte. De bepalingen bij de muizen werden echter niet macrochemisch verricht, maar hier vonden microchemische bepalingen plaats,nbsp;waarbij uit verschillende leverkwabjes weefselcylindertjes geboord werden, terwijl de titratie van coupes uit zoo’n cylin-dertje geschiedde, zooals dat in hoofdstuk 8 uitvoerignbsp;beschreven is.

Niet alleen bleek hierbij een duidelijk verschil in vitamine C-gehalte te bestaan onderling tusschen de leverkwabjes van één muis; ook werden opmerkelijke verschillen gevonden in vitamine C-gehalte van coupes, die slechts 100 ij* uit elkaar gelegennbsp;waren. Zoo vond ik bij de microtitratie van een weefsel-cylindertje van de lever van een muis de volgende serie uitkomsten, waarbij iedere gevonden waarde correspondeert metnbsp;een coupe van 40 4, slechts 100 [J* verwijderd van de voorgaandenbsp;en de volgende coupe.

Ie coupe van 40 [x; 3,24 dichloorphenolindophenoloplossing.

2e

3e

4e

5e

6e

7e

8e

40 p: 3,66 40 p: 3,32nbsp;40 p: 4,02nbsp;40 p: 4,60nbsp;40 p: 4,36nbsp;40 p: 4,54nbsp;40 p: 4,72

Nemen we nu voor het gemak de eerste 4 coupes en de laatste 4 coupes bij elkaar, dan vinden we voor de coupes 1nbsp;tot en met 4 een gemiddelde van 3,56 mm'^ indicator, wat nanbsp;berekening overeenkomt met een vitamine C-gehalte vannbsp;39 mg per 100 gram lever en voor de coupes 5 tot en met 8nbsp;een gemiddelde van 4,56 mm® indicator, overeenkomende metnbsp;een vitamine C-gehalte van 5 5 mg per 100 gram weefsel.

Hiermede worden ook chemisch de histologische resultaten bevestigd, n.1. dat we zoo vaak niet een uniforme reactie in eennbsp;leverstukje aantreffen. Veelal vond ik in één levercylindertjenbsp;tusschen het laagste en hoogste vitamine C-gehalte per coupe

60

-ocr page 73-

een verschil van ongeveer 40 % ten opzichte van het laagste gehalte.

Ten overvloede wijs ik er nogmaals op, dat de varieerende chemische en histologische reactie in de lever niet gebonden isnbsp;aan een bepaald gedeelte (dus het is niet zoo, dat b.v. de linker-kwab steeds minder vitamine C bevat dan de rechter), maarnbsp;dat het vitamine C-gehalte, zonder dat daarvoor eenige regelnbsp;is te geven, varieert door de geheele lever heen.

Uit deze waarnemingen blijkt, dat het noodzakelijk is niet te volstaan met het geven van één waarde, gevonden bij denbsp;vitamine C-bepaling van de lever, maar dat het zeker wen-schelijk is verschillende bepalingen te verrichten en hieruit hetnbsp;gemiddelde te berekenen. Vooral is dit van belang voor publicaties, waarbij het ascorbinezuurgehalte van de lever vannbsp;essentieel belang is, omdat verschillen van 15—20 % bij caviaenbsp;en van 25—30 % bij muizen anders niet zullen nalaten, op denbsp;nauwkeurigheid van de onderzoekingen een ongunstigen invloed uit te oefenen.

Zooals reeds hierboven in het kort werd medegedeeld, is het ook mogelijk, dat er verschillen in de voeding van de proefdieren kunnen voorkomen, die aansprakelijk gesteld moetennbsp;worden voor de bij verschillende auteurs zoo sterk uiteen-loopende opgaven van het vitamine C-gehalte van de lever.nbsp;Vaak komt men in publicaties tegen, dat de proefdierennbsp;„normaal” gevoed werden. Voor de beoordeeling van de verschillen in het lever C-gehalte van de proefdieren moet hiernbsp;allereerst onderscheid gemaakt worden tusschen de dieren, dienbsp;het vitamine C kunnen synthetiseeren en de dieren, die watnbsp;hun vitamine C-voorziening betreft, geheel afhankelijk zijnnbsp;van het ascorbinezuurgehalte van hun voedsel. Bij deze laatstenbsp;groep van dieren kan een z.g. „normale” (dus niet vitamine C-vrije) voeding groote verschillen te zien geven.

Met een voorbeeld wil ik dit duidelijk maken: bij proeven op caviae, welke ten deele in den herfst, ten deele in de wintermaanden genomen werden, terwijl de caviae steeds ,,normaal”nbsp;gevoed werden, vond ik de volgende verschillen:

Oct.-Nov.

Nov.-April

lever vitamine C gchalte

17,08 mg 2,83 mg

bijnier vitamine C-gehalte

139,0 mg 22,0 mg


61

-ocr page 74-

De normale voeding, waarop deze caviae leefden, was tot half November: gras (ad lib.), hooi en soms wat brood. Nanbsp;half November: mangelwortelen, hooi en eveneens soms watnbsp;brood.

Dit eenvoudige voorbeeld, waarbij de verschillen in vitamine C-gehalte van de weefsels van de cavia ten gevolge van het jaargetijde zoo bijzonder duidelijk zijn, spreekt voldoendenbsp;voor zich zelf, om daarmede de noodzakelijkheid te bepleitennbsp;steeds wanneer de term „normale voeding” gebruikt wordt,nbsp;aan te geven wanneer de proeven plaats vonden en hoe denbsp;proefdieren gevoed werden.

-ocr page 75-

Hoofdstuk VIII.

MICROCHEMISCHE VITAMINE C-TITRATIE

Inleiding.

D e wensch de histochemische vitamine C-bepalingen te toetsen aan chemische onderzoekmethoden van het ascorbine-zuur, bracht mij er toe de microchemische titratie van Glick tenbsp;benutten, speciaal voor die organen, die door hun relatievenbsp;onhandelbaarheid bij de gewone macrochemische titratie totnbsp;tal van fouten aanleiding kunnen geven, zooals b.v. de macrochemische bepaling van het ascorbinezuur in de bijnier, waarbijnbsp;geen rekening gehouden wordt met het bindweefselkapsel ennbsp;de groote vaten.

Vooral echter het voordeel bij de microchemische vitamine C-bepaling dat men onderscheid in C-gehalte kan vindennbsp;tusschen de verschillende weefsels, waaruit het te onderzoekennbsp;orgaan is opgebouwd — bij de bijnier van zoo groot belang —nbsp;bracht mij tot het gebruik van Click’s microtitratie.

De fraaie resultaten, welke Glick, vooral in samenwerking met Biskind, met de ook door mij gebruikte apparatuur heeftnbsp;weten te bereiken, worden in menige publicatie aangehaaldnbsp;(men zie o. a. de Protoplasma-Monographie, 16. Band, vannbsp;Giroud over het ascorbinezuur), maar een verdere uitwerkingnbsp;van hun methodiek is nergens te vinden. Vermoedelijk belemmerden de moeilijkheden, die aan de methodiek vastzitten ennbsp;die ook mij niet voorbij gingen, de verdere ontwikkeling vannbsp;de microchemische vitamine C-bepalingen. Alvorens hiernbsp;verder op in te gaan, volgt hier eerst de beschrijving van denbsp;methodiek, zooals Glick die geeft (63, 64).

Glick maakte gebruik van de apparatuur van Linderstrpm-Lang en Holter (65) en een verbeterde microchemische methode van Birch, Harris en Ray (66), gebaseerd op titratie van het ascorbinezuur met 2.6.dichloorphenolindophenol.

Apparatuur.

Reageerbuisjes van ongeveer 2 cm hoogte, met een inhoud van ongeveer 250 mm®.

„Huppelaars” of vlooien, bestaande uit een glazen bolletje

63

-ocr page 76-

met ijzeren kern. Ze dienen om de vloeistof te roeren, doordat ze intermitteerend — door middel van een kwikinterruptor ^),nbsp;welke in de stroomketen geplaatst is — worden aangetrokkennbsp;door een electro-magneet, die aan den buitenkant van het buisjenbsp;is opgesteld ter hoogte van den vloeistofspiegel.

Handpipet, bestaande uit een capillair met een volume van ongeveer 5 0 mm®, waarvan de inhoud bepaald wordt door eennbsp;vernauwing, die in het capillair gesmolten is. De pipet dientnbsp;ervoor om steeds gelijke hoeveelheden extractiemiddel in denbsp;reageerbuisjes te brengen.

Micropipet (P) is geschikt voor het meten van kleine hoeveelheden ascorbinezuur, benoodigd om de apparatuur te ijken. Ook deze pipet bestaat uit een capillair, dit is aan één zijdenbsp;zeer fijn uitgetrokken, waarna deze uitgetrokken punt omgebogen is om bij het uitloopen een goed contact met den wand

') Isenthal Automatic Controls, London: mercuri switch SK 10.

64

-ocr page 77-

van het reageerbuisje te waarborgen. Ook hierbij wordt den inhoud weer bepaald door een ingesmolten vernauwing. Mijnnbsp;micropipet had een inhoud van 12,85 mm®. Om nu 12,85 mm®nbsp;van een ascorbinezuuroplossing in een reageerbuisje te brengen,nbsp;gaat men als volgt te werk: (zie figuur 1).

Via (Z) zuigt men de C-oplossing op in de pipet tot boven de vernauwing, waarna de pipet snel uit de vloeistof verwijderdnbsp;wordt door het omlaag draaien van het beweegbare statiefje

(S) , waarop het bakje met de ascorbinezuur-oplossing geplaatst is. De kraan (H) wordt mi zóó gesteld dat er op denbsp;vloeistof in de pipet een constante druk kan worden uitgeoefend, die bepaald wordt door de hoogte van de waterkolom

(T) , welke in de leiding van een zuurstof- of koolzuur-cylinder (K) en de kraan (H) is opgesteld. We stellen denbsp;waterkolom zóó, dat de pipet met de ascorbinezuur-oplossingnbsp;langzaam uitloopt, terwijl toch de vloeistof blijft hangen opnbsp;de vernauwing van het capillair. De pipet bevat dan preciesnbsp;12,8 5 mm® ascorbinezuur-oplossing. Hierna wordt de omgebogen punt van de pipet in aanraking gebracht met den wandnbsp;van een reageerbuisje, waarna de vloeistof door een lichtenbsp;overdruk, die bereikt wordt door even in de gummislangnbsp;tusschen (H) en de pipet te knijpen, wordt uitgedreven.

Microburet. Deze is van het type 2, waarbij het kwik niet in aanraking komt met de standaardoplossing. De buret bestaat uit een capillair van ongeveer 60 cm lengte met een totalenbsp;inhoud van 100 mm®. De verdeeling is in 0,2 mm®, terwijlnbsp;schatting mogelijk is tot in 0,02 mm®. De buret is aangeslotennbsp;aan een gewoon capillair, dat eindigt in een kleine luchtkamernbsp;en een kwikreservoir (A), afgesloten door de schroef (D).nbsp;Hiermede is de grootte van de luchtkamer te varieeren, waardoor de buret gevuld, dan wel leeg gemaakt kan worden. Heelnbsp;veel hangt af van de punt van de buret; hoe fijner de opening,nbsp;hoe nauwkeuriger de buret reageert, toch moet de punt weernbsp;niet al te fijn zijn, omdat anders de overdruk te groot wordt,nbsp;die noodig is om de vloeistof uit de buret te drijven en hetnbsp;uitvloeien niet direct ophoudt bij het uithalen van de buret uitnbsp;de vloeistof. Het beste resultaat werd verkregen door de puntnbsp;zeer fijn uit te trekken, deze dicht te smelten en daarna weernbsp;open te slijpen. Hierdoor alleen is het mogelijk iedere ge-wenschte grootte van opening te verkrijgen. De wanden van

65

-ocr page 78-

het capillair, dat de punt vormde, werden tevens conisch bijgeslepen, waardoor er practisch geen vloeistof bij het uithalen van de buret uit de vloeistof aan de punt blijft hangen.

Het bijvoegen van het reagens (i. c. de dichloorphenolindo-phenoloplossing, welke tevens als indicator dienst doet) geschiedt dus practisch alleen door het op en neer schroeven van het tafeltje, waarop de buisjes met extractiemiddel en te ti-treeren coupes of buisjes met een ascorbinezuur-oplossing vannbsp;bekende sterkte staan opgesteld, waardoor de inhoud van dezenbsp;buisjes in aanraking kan komen met de punt van de buret.

De voornaamste eisch, die we aan de buret moeten stellen is, dat het capillair overal even wijd is. Dit werd gecontroleerdnbsp;door de lengte van een kwikdruppel te meten op verschillendenbsp;plaatsen van het capillair, terwijl tevens het gewicht gecontroleerd werd van een bepaald aantal mm'^ kwik, dat we bijnbsp;verschillende proeven uit de buret lieten loopen. Het bleek onsnbsp;uit een serie proefnemingen, dat er geen duidelijk aantoonbarenbsp;verschillen in capillairwijdte van de verschillende gedeeltennbsp;van de buret bestonden.

Aan de apparatuur veranderde ik het volgende:

De buret werd geconstrueerd zonder open been, daar dit in de practijk geheel overbodig is gebleken. De buret zelf werdnbsp;tevens door middel van een gummi verbinding aan het buret-capillair aangesloten.

Aanvankelijk gebruikte ik een microburet met losse punt, om deze bij beschadiging te kunnen vervangen; dit biedt geennbsp;voordeelen, echter is het vullen van de buret zonder dat ernbsp;kleine luchtbelletjes tusschen de losse punt en de buret zelfnbsp;blijven zitten, veel moeilijker.

Titratie.

Met de handpipet brengt men 50 mm® van een 5 % meta-fosforzuur-oplossing in een aantal reageerbuisjes; in elk van de buisjes wordt een huppelaar gedaan. Uit het te onderzoekennbsp;orgaan wordt nu een cylindertje geboord, terwijl het weefselnbsp;stijf bevroren is. Meestal gebruikte ik een oogtrepanatie-boornbsp;met een diameter van 4|/2 mm, maar ook werden boringennbsp;verricht met boortjes van iy2 diameter. Het bevrorennbsp;weefsel-cylindertje — meestal op een schijfje gelatine — wordt

^6

-ocr page 79-

nu zoo snel mogelijk op de tafel van een vriesmicrotoom volgens Schulz Brauns gebracht en hier worden dan van het cylindertje coupes gesneden, hetzij van 40, of 20 of 10 P' dik.nbsp;Met een fijn penseeltje worden de coupes (bij elkaar gevoegdnbsp;tot 40 P) in één reageerbuisje gebracht. Om de kans op oxy-datie van het ascorbinezuur zooveel mogelijk te verminderen,nbsp;worden de buisjes afgesloten met gummidopjes en wanneer zenbsp;niet onmiddellijk getitreerd kunnen worden, in de ijskast geplaatst. Bij een bepaling, die 3 uur na het boren geschiedde,nbsp;vond Click practisch dezelfde ascorbinezuur-waarden als bijnbsp;de titratie, die direct plaats vond na het snijden, zelfs vermelden Click en Biskind (14) dat zij geen vitamine C-verliesnbsp;vonden wanneer zij bijnieren van het rund 1 tot 2 dagen bijnbsp;— 5° bewaarden, terwijl zelfs 4 dagen post mortem hetnbsp;C-gehalte volgens hen niet achteruit geloopen was.

Bij de titratie wordt nu het buisje in een rekje op het statief je geplaatst, de electro-magneet wordt aangezet en men titreertnbsp;nu tot een zwak roode kleur, die even sterk is als die van eennbsp;rose Bengalen-oplossing van 1 : 1000000, welke kleurstof-oplossing zich bevindt in een contrólebuisje (C), dat ook in hetnbsp;rekje geplaatst is.

De titratie verloopt het eenvoudigst bij beoordeeling van de kleurverschillen tegen een egaal verlichte achtergrond. Hiertoenbsp;dient de lichtbak (L) van melkglas, die tevens de heele micro-buret verlicht. Het onderste gedeelte van den lichtbak is bovendien overdekt door een plaat blauw glas, omdat het kleurverschil tegen dezen achtergrond het best waargenomen kannbsp;worden.

Moeilijkheden, die zich voordeden in den loop van het onderzoek.

Aanvankelijk had ik bij de titratie veel last van een onverklaarbaar sterke reductie van de indicator-oplossing. Deze reductie was van dien aard, dat er van een physiologisch procesnbsp;geen sprake kon zijn. In de biologie kennen we alleen denbsp;SH-verbindingen, die een reduceerend vermogen hebben tennbsp;opzichte van den indicator, dat van dezelfde orde is als datnbsp;van het ascorbinezuur. Alleen glutathion reduceert iets sterker,nbsp;maar komt in veel geringere concentraties voor dan het ascor-

67

-ocr page 80-

binezuur, dat bij de micro-methode getitreerd wordt. Andere verbindingen, zooals cysteïne en ergothioneine, werken allenbsp;zwakker reduceerend. Na lang experimenteeren bleken denbsp;„puces” de schuldigen te zijn, terwijl ook éénmaal de penseel,nbsp;waarmee de coupes in de buisjes gebracht werden, aansprakelijk kon worden gesteld voor een abnormale reductie van denbsp;indicator-oplossing. Sedertdien gebruik ik dan ook alleennbsp;schachtpenseeltjes vor het overbrengen van de coupes; penseeltjes, die dus geen metalen kraag hebben. De controle van denbsp;huppelaars, die ik altijd vóór de titratie deed, op dichtheid vannbsp;den glaswand met behulp van een neutrale broomthymolblauw-oplossing (wordt geel wanneer de glaswand niet volkomennbsp;intact is), bleek dus niet voldoende te zijn. Het was nu noodzakelijk, nieuwe puces steeds van te voren te controleeren doornbsp;het uitvoeren van blanco-titraties; blijken hierbij de buisjesnbsp;met 50 mm® metafosforzuur en de huppelaar niet meer dan denbsp;normale hoeveelheid indicator te verbruiken om de standaardkleur te verkrijgen, dan worden ze weggezet en 24 uur later,nbsp;na een tweede controle, voor de gewone titratie gebruikt. Innbsp;theorie zal de nu reeds toegevoegde kleine hoeveelheid indicatornbsp;bij de nu volgende eigenlijke titratie eenigen invloed moetennbsp;uitoefenen, maar in korten tijd wordt de dichloorphenolindo-phenol-oplossing aan de lucht ontkleurd, waarna we alleen denbsp;vloeistofvermeerdering in rekening hebben te brengen, wantnbsp;het aantal mm® vloeistof wordt door één blanco bepaling gebracht van 50 op ongeveer 51. In de practijk is van een merkbare toename van de benoodigde hoeveelheid indicator bij denbsp;eigenlijke titratie, nu de hoeveelheid vloeistof vermeerderd is,nbsp;echter geen sprake. Zelfs bij een vloeistofvermeerdering vannbsp;ongeveer 25 % zijn de uitkomsten nog dezelfde; bij eennbsp;blanco-titratie van 11 buisjes, welke 62,8 5 mm® metafosforzuur bevatten, werd gevonden gemiddeld 1,01 mm® indicator,nbsp;noodig voor de colorimetrische titratie, terwijl ik bij eennbsp;blanco-bepaling in 21 buisjes, welke 50 mm® metafosforzuurnbsp;bevatten, eveneens gemiddeld 1,01 mm® indicator gebruiktenbsp;(beide blanco bepalingen werden enkele dagen na elkaar uitgevoerd, waardoor geen verandering van indicator-sterkte tenbsp;duchten was).

In de literatuur vond ik niet vermeld, dat het noodzakelijk is steeds van de gevonden ascorbinezuur-waarden af te trekken

68

-ocr page 81-

die kleine hoeveelheid indicator, die bij het begin van de titratie noodig is om de metafosforzuur-oplossing de roode kleur tenbsp;geven, die overeenkomt met de kleur van het controlebuisjenbsp;met de rose Bengalen-oplossing 1 : 1000000. Vooral in oplossingen, die weinig vitamine C bevatten, wordt de fout, dienbsp;aldus gemaakt zou worden, buitengewoon groot. Als illustratienbsp;hiervan dient het volgende voorbeeld: bij een titratie van eennbsp;zuivere ascorbinezuur-oplossing werd gevonden per buisje:nbsp;0,27 T vitamine C. Uit de sterkte van de oplossing kon ik berekenen, dat per buisje echter gevonden moest worden: 0,14 Tnbsp;vitamine C. Het verschil levert juist de waarde van de blanco-titratie, n.1. 0,13 T vitamine C. Deze moeilijkheid doet zichnbsp;niet voor bij de macro-titratie, vandaar dat ik er hier speciaalnbsp;de aandacht op vestig.

Wordt deze blanco-bepaling niet afgetrokken, dan vinden we als minimum per buisje 0,13 T vitamine C bij een normalenbsp;titratie. Toch is er dan geen vitamine C in de oplossing aanwezig.

Bij een coupedikte van 40 I-i en een boor-diameter van 4j/2 mm beteekent dit voor een orgaan een vitamine C-gehaltenbsp;van ongeveer 20 mg vitamine C per 100 gram!

Resultaten van Click en Biskind.

Click en Biskind hebben tal van organen met deze methodiek onderzocht (bijnier, duodenum, hypophyse (77), thymus (78), epiphyse (79), ooglens (80)). In de bijnier vannbsp;het rund vonden zij, dat het gehalte van de verschillendenbsp;schorslagen niet gelijk is; de glomerulosa bevat slechts weinignbsp;vitamine C, terwijl het gehalte van fasciculata en reticularisnbsp;veel hooger is. Vooral de zona fasciculata bevat heel veel as-corbinezuur, speciaal de laag vlak onder de glomerulosa isnbsp;aansprakelijk voor dit hooge gehalte. Zoowel het aantal cellennbsp;als het vitamine C-gehalte per cel is hier grooter dan van denbsp;dieper gelegen fasciculata-lagen, hun titratie-curve toonde dannbsp;ook ter hoogte van deze laag een belangrijke top. Naast denbsp;titratie van deze runder-bijnieren — die in histologischenbsp;structuur weinig afwijken van die van den mensch — (14),nbsp;titreerden zij ook bijnieren van embryonen op de bovenvermelde wijze met de boor van 4j/2 mm diameter (67).

69

-ocr page 82-

In den loop van dit onderzoek heb ik getracht hun titratie-methode ook uit te breiden tot de bijnieren van caviae en katten.

Ook bij deze dieren werd de titratie uitgevoerd zooals Click en Biskind die beschrijven, alleen de histologische controle vannbsp;de getitreerde coupes geschiedde anders. Click en Biskindnbsp;vullen na afloop van de titratie de reageerbuisjes, welke denbsp;getitreerde coupes bevatten, onmiddellijk met 96 % alcohol,nbsp;brengen de coupes daarna in 10 % formol, kleuren de coupesnbsp;en sluiten ze ten slotte in. Ik benutte niet de getitreerde coupes,nbsp;maar de onmiddellijk hieraan voorafgaande voor histologischenbsp;controle. Wel geven deze niet volkomen hetzelfde beeld weer,nbsp;als de getitreerde coupe, wat bij het meten van de oppervlaktenbsp;— waarover later gesproken zal worden — van invloed zounbsp;kunnen zijn, maar de voordeelen verbonden aan het snijdennbsp;van dunnere coupes, wegen daar ruim tegen op.

Click en Biskind snijden coupes van 40 of van 20 IJ-; dank zij de methode van Schulz Brauns (68) kon ik 10 [J' dikkenbsp;coupes snijden, waardoor een maximale extractie van het as-corbinezuur door de metafosforzuur-oplossing gewaarborgdnbsp;wordt. Deze snijtechniek, waarbij het ongefixeerde weefsel —nbsp;in dit geval dus het geboorde cylindertje — zonder eenige voorbehandeling gesneden en gekleurd kan worden, levert bijzondernbsp;fraaie preparaten, die ook voor fijn microscopisch-anatomischnbsp;onderzoek zeer geschikt zijn.

Alvorens de verkregen resultaten bij de boringen van caviae-en kattenbijnieren nu hier weer te geven, wil ik eerst mijn gewone wijze van werken meedeelen: van de bevroren bijniernbsp;werd een cylindertje geboord van AYi mm doorsnede. Ditnbsp;boren moet zooveel mogelijk loodrecht op de oppervlakte vannbsp;het orgaan geschieden. Hierna wordt het cylindertje — op eennbsp;gelatine-schijfje — op het vriesmicrotoom volgens Schulznbsp;Brauns gesneden. Op den stand van het weefselcylindertje tennbsp;opzichte ^ an de vriestafel, moet zeer goed gelet worden; bijnbsp;het maken van de coupes moet zooveel mogelijk uniformnbsp;weefsel getroffen worden. Bij de bijnieren van kleinere dierennbsp;treffen we echter in de coupes steeds verschillende lagen aan,nbsp;doordat deze lagen niet fraai evenwijdig aan het oppervlaknbsp;verloopen, maar veelmeer sterk in elkaar grijpen. Bovendiennbsp;neemt het merg bij de cavia een dermate gering deel in van de

70

-ocr page 83-

totale bijnier, dat een coupe van het weefsel-cylindertje nooit alleen merg zal bevatten; volgens Elliott en Tuckett verhouden zich de gewichten van medulla en schors bij een cavianbsp;van 3 weken als l staat tot 6,8; deze verhouding wordt bij hetnbsp;volwassen dier 1 : 81 (Handbuch der vergleichenden Anatomie, Band II/1, 1934, p. 798). Het gevolg nu hiervan is, datnbsp;de toppen in de verkregen curves veel minder uitgesprokennbsp;zijn dan die in de curves, die Glick en Biskind uit hun boringennbsp;van de runderbijmeren kunnen construeeren.

Om nu toch een indruk te kunnen krijgen van de verdeeling van het ascorbinezuur over de verschillende lagen, waaruit denbsp;bijnier is opgebouwd, werd het oppervlak, dat de verschillendenbsp;lagen innemen, opgemeten. Dit geschiedde aan de coupes, dienbsp;bestemd waren voor histologische controle met behulp van eennbsp;compensatie-poolplammeter, mij welwillend ter beschikkingnbsp;gesteld door het Geografisch Instituut van deze Universiteit.nbsp;Hierdoor slechts is het mogelijk rekening te houden met de nietnbsp;tot het parenchym behoorende elementen, zooals kapsel, grootenbsp;vaten en bindweefselschotten. Uit mijn planimetrisch verkregen oppervlakte kon ik bij bekende coupedikte, den inhoudnbsp;van elk onderdeel van de bijnier in een coupe aanwezig, berekenen. Deze waarden gaven mij den grondslag voor de berekening van het vitamine C-gehalte per 4000000 IJ-®, waaruitnbsp;de figuren 2, 3 en 4 zijn geconstrueerd.

Het bijniercylindertje werd in serie opgesneden en wel zoo, dat er 2 of 3 coupes van 10 op een objectglas geplakt werden,nbsp;die voor histologische controle en oppervlakte-meting diendennbsp;terwijl de hier onmiddellijk op volgende 4 coupes tezamen innbsp;een reageerbuisje werden gebracht. 1 of 2 coupes liet ik hiernanbsp;uitvallen, waarna van de nieuwe groep weer eerst de op tenbsp;plakken coupes aan de beurt kwamen, enz. Steeds was eennbsp;serie coupes totaal 80—90 l-'- dik. Ieder punt in de curve correspondeert dus met de getitreerde coupes van elke serie. Gewoonlijk werden bij de cavia een 30-tai bepalingen gedaan. Ik benutte steeds de rechter bijnier, omdat deze plat is in tegenstelling met de op doorsnede meer driehoekige linker bijnier.

De direct opgeplakte coupes, die voor de histologische controle bestemd waren, werden volgens voorschrift van Schulz Brauns onmiddellijk gefixeerd in 60 % alcohol, daarna werdnbsp;het objectglas overgebracht in absolute alcohol, weer terugge-

71

-ocr page 84-

voerd via de 60 % alcohol naar aq. dest., waarna de coupes gekleurd werden met haematoxyline-eosine. Van een vóór-fixatie in osmiumtetroxyde-damp zag ik geen betere resultaten.

Het zal de aandacht trekken, dat in de curves de tweede top, die we verwachten wanneer we voor de tweede maal de zonanbsp;fasciculata aansnijden, niet verschijnt of althans veel mindernbsp;duidelijk is. Dit komt daardoor, dat de bijnier niet volkomennbsp;plat is en de cylinder geboord wordt, uitgaande van dien kantnbsp;van de rechter bijnier, die het vlakste is, dit is de kant, waarmeenbsp;hij tegen de rechter nier aanligt. Bij het opsnijden van hetnbsp;cylindertje is de kans, dat aan de tegenovergestelde zijde uniform weefsel wordt aangesneden, zeer gering en daardoornbsp;wordt de fasciculata-top over een groot aantal coupes verdeeld.

Om nu aan het bezwaar van verschillende lagen in één coupe zooveel mogelijk alle grond te ontnemen, gebruikte ik eener-zijds een fijnere boor (van lYi mm doorsnede) en anderzijdsnbsp;heb ik de bijnier ook in zijn geheel gesneden. De aldus verkregen coupes zijn groot genoeg, dat reeds één enkele eennbsp;titreerbare hoeveelheid vitamine C oplevert, zoodat ik voor elknbsp;te onderzoeken niveau met één coupe volstaan kon. Beidenbsp;methoden bleken echter ook groote bezwaren met zich mee tenbsp;brengen. De lYi mm boor gaf evenmin uniform weefsel, terwijl de titratie moeilijker was, omdat de kleinere coupes mindernbsp;ascorbinezuur bevatten. Als voordeel van deze kleinere maatnbsp;boor geldt evenwel, dat de toppen van de curves wat meer uitgesproken zijn en dat het tevens mogelijk is 2 cylindertjes uitnbsp;één bijnier te boren. Wordt de bijnier in zijn geheel gesneden,nbsp;dan is het oppervlak van de verkregen coupes dermate groot,nbsp;dat één coupe voldoende voor de titratie is, waardoor het aantal bepalingen per bijnier nog belangrijk grooter kan worden.nbsp;Een groot bezwaar blijft echter, dat elke coupe een eigen onbekende oppervlakte heeft, hetgeen bij de grafische reconstructienbsp;en uitmeten van het vergroote beeld soms onzekerheid met zichnbsp;brengen kan.

Thans volgt hier de bespreking van de resultaten, welke ik bij de boringen van cavia-bijnieren verkreeg.

Aanvankelijk verkreeg ik bij verschillende caviae toppen in de ascorbinezuur-curve, die volkomen klopten met de zonanbsp;fasciculata, die daar ter plaatse het grootste gedeelte van denbsp;coupe in beslag nam. Een voorbeeld geeft hiervan de titratie-

72

-ocr page 85-

Figuur 2

Microtitratie van de rechter bijnier van cavia R.l.V. 103 9—1040 volgens Glick en Bhkind. Hooge top in de curve, welke het ascorbinezuur-gehaltenbsp;aangeeft, correspond eer end met de zona fascicnlata van de schors.

-ocr page 86-

curve van cavia R. I. V. 1039—1040, welke titratie evenwel niet door de geheele bijnier is doorgezet (figuur 2).

Duidelijk is het, dat de hooge top, die we tusschen 200 en 600 [J' onder de oppervlakte aantreffen, geheel op rekening gesteld kan worden van de zona fasciculata; het is evenwelnbsp;onmogelijk uit deze curve het exacte gehalte aan vitamine Cnbsp;af te lezen, omdat ook hier, evenals Glick en Biskind dat vonden bij het rund, de fasciculata weer uit verschillende meer ofnbsp;minder dicht gerangschikte cellagen bestaat. Om dezelfdenbsp;reden is het mij ook niet gelukt, voor de zona glomerulosa, denbsp;zona reticularis en de medulla exacte getallen te geven; hetnbsp;blijkt evenwel uit de figuur, dat geen van deze schorslagennbsp;evenmin als het merg een vitamine C-gehalte bezit, dat vannbsp;de orde is van dat van de zona fasciculata.

Bezien we nu nader de titratie-curve van cavia R. I. V. 1386—1387 (figuur 3).

Onmiddellijk valt op, dat hier de fasciculata-top in het begin van de titratie-curve veel lager is dan we bij de eerst-besproken cavia zagen, terwijl de tweede fasciculata-top afwezig is of beter: negatief is.

In het later onderzoek verkreeg ik echter practisch steeds bij caviae deze lage toppen; ik heb getracht hiervoor een verklaring te vinden. Het meest aannemelijk lijkt het me, dat dezenbsp;lage toppen geweten moeten worden aan het vrij lang latennbsp;liggen van de caviae na den dood, vóórdat de micro-titratie konnbsp;worden uitgevoerd (ongeveer 3 uur). Al is het vitamine C-verlies volgens de meeste auteurs post mortem niet zeer grootnbsp;(zie hoofdstuk 2), toch moet hier wel degelijk aan dezenbsp;mogelijkheid gedacht worden.

De opvatting, dat dit feit misschien verklaard zou kunnen worden uit een algemeen lager vitamine C-gehalte van dezenbsp;cavia wordt weerlegd door de macrochemische gegevens:nbsp;linker bijnier cavia 1039—40: 23,41 mg C/100 gramnbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1386—87: 36,30 mg C/100 gram

Een andere mogelijkheid is, dat de dieren zich meer ingespannen zouden hebben; Ratsimamanga (20) zag n.1. een duidelijke correlatie tusschen het vitamine C-gehalte en denbsp;activiteit van de bijnierschors op het gebied van de internenbsp;secretie. Hij vond een duidelijk verschil tusschen het C-gehaltenbsp;van de bijnier van de rat in rust en na het verrichten van

74

-ocr page 87-

7. glomepulosa

• r»” 'K’'’quot;*’.


Itapsel zonafashculata


Microtitratie volgens Click en Biskind van de rechter bijnier van cavia

R.1 V. 13 86_13 87. Weinig uitgesproken eerste top overeenkomende met

de zona fasciculata.

75

-ocr page 88-

arbeid; ook bij de cavia is dit het geval. Deze vermindering in vitamine C-gehalte komt volgens zijn onderzoekingen geheelnbsp;op rekening van de schors te staan en bedraagt ongeveer 3 5 % ;nbsp;hiervan zou echter slechts 10 % werkelijk verloren zijn, terwijlnbsp;25 % van het ascorbinezuur reversibel geoxydeerd zou zijn.

Het sterkst vermindert weer het vitamine C-gehalte van de rijkste laag, in casu de zona fasciculata.

Zeer bevredigend lijkt mij deze verklaring voor dit geval echter niet; ik heb echter alle mogelijkheden, welke volgens mijnbsp;in aanmerking komen, willen noemen.

Ook bij deze cavia is echter de top in de titratie-curve zeker te wijten aan het hooge vitamine C-gehaltevan de fasciculata; denbsp;reticularis en het merg spelen slechts een bescheiden rol, terwijlnbsp;de glomerulosa wel buitengewoon weinig ascorbinezuur bevat.

De tweede, negatieve, titratie-top kan ik in het geheel niet verklaren; het opstellen van hypothesen hieromtrent heeftnbsp;dan ook niet den minsten zin.

Bij de kat hebben we echter met geheel andere verhoudingen te maken. Bekend is het hooge vitamine C-gehalte van denbsp;medulla bij dit dier; zóó hoog zelfs is dit, dat de histochemischenbsp;reactie positief kan uitvallen. Aan verschillende auteurs, o. a.nbsp;Giroud (41), is het gelukt bij de kat het bijniermerg vrij tenbsp;prepareeren en dit macrochemisch te titreeren. De resultaten,nbsp;die ik met de microchemische methode bereikte, stemmennbsp;hiermede overeen.

Uit figuur 4 is op te maken, dat de top in de titratie-curve voor beide bijnieren zeker op rekening is te stellen van denbsp;medulla, ook de reticularis is rijk aan vitamine C, wat vooralnbsp;uit de grafiek van de oppervlakken van de verschillende lagennbsp;van de rechter bijnier blijkt.

Een duidelijk verschil met de cavia levert de buitenste laag van de zona fasciculata op. Deze laag — in tegenstelling metnbsp;de cavia hier uit vacuolaire cellen bestaande — bevat bij de katnbsp;slechts weinig vitamine C, wat ook duidelijk in de grafiekennbsp;tot uitdrukking komt. Ook de glomerulosa bevat, zooals wenbsp;dat gewend zijn, slechts weinig ascorbinezuur.

Dit alles komt geheel overeen met de resultaten, welke de zilvernitraat-methode van Giroud oplevert: ook daar een zéérnbsp;intensieve, maar uiterst fijne korreling van de medulla van denbsp;bijnier; een grove, echter ook intensieve korreling van de zona

76

-ocr page 89-



Microtitratie van bijnieren van een kaf. (Pharmacol. Lab.) volgens Glick en Biskind. Toppen in het vitamine C-gehalte komen overeen met het merg;nbsp;ook de zona reticularis is rijk aan stof C; de vacuolaire buitenste fasciculata-lacg is arm aan, vitamine C, evenals de zona glomerulo^a.

-ocr page 90-

reticularis en de binnenste fasciculata-laag en een zeer weinig gekorrelde buitenste fasciculata-laag, welke in reactie met denbsp;glomerulosa overeenkomt. Ook daar zijn enkele zilverkorrelsnbsp;in de cellen aan te toonen.

Het geven van exacte waarden voor het vitamine C-gehalte van de verschillende lagen is hier ten deele mogelijk; voor.hetnbsp;merg is uit de grafieken een gehalte van 150—170 mg C pernbsp;100 gram te berekenen.

Microtitratie van het duodenum.

Ook werden microtitraties uitgevoerd van het duodenum van caviae en muizen.

Click en Biskind (69) gebruikten hun micromethode om bij het rund het C-gehalte van de kliertjes van Brunner te kunnennbsp;bepalen; zij vonden een ascorbinezuurgehalte, dat ongeveernbsp;gelijk was aan dat van de mucosa (20—24 mg per 100 gram).

Door de zeer dunne laag van Brunnersche kliertjes bij de cavia, gelukte het niet coupes te krijgen, waarin deze klierennbsp;overwegend voorkwamen. Wel bleek mij uit de curves, die iknbsp;bij de cavia maakte (waarbij op dezelfde wijze de verschillendenbsp;lagen werden opgemeten en in grafieken werden verwerkt alsnbsp;ik dat bij de cavia beschreef), dat het C-gehalte van dezenbsp;klierlaag zeker niet hooger was dan dat van de mucosa; voornbsp;deze laatste vond ik een gehalte van 20—25 mg C pernbsp;100 gram. Dit getal is, bij de cavia althans, natuurlijk sterknbsp;afhankelijk van de voedingstoestand, waarin het dier verkeerde.

Ook het duodenum van muizen op vitamine C-loos dieet werd microchemisch onderzocht; de verkregen resultaten,nbsp;vastgelegd in grafieken, bleken echter niet voldoende illustratief te zijn, om ze hier nu al weer te geven. De grootste moeilijkheid bij het boren van het weefselcylindertje uit het duodenum, bleek het volkomen vlak uitstrekken van den darm-wand op het gelatineschijfje te zijn. Elke oneffenheid wreektnbsp;zich hier in dubbele mate, omdat daarmede de kans om uniform weefsel bij het snijden te treffen, miniem klein wordt.nbsp;Dit is dan ook de reden, dat de verkregen resultaten nog nietnbsp;voor publicatie geschikt zijn, al is het na verder perfection-neeren van de techniek zeker mogelijk ook bij de muis fraaienbsp;resultaten te verkrijgen.

78

-ocr page 91-

Samenvatting.

Wanneer we de verkregen resultaten uit dit hoofdstuk samenvatten, dan blijkt uit het onderzoek met de micro-chemische vitamine C-bepaling volgens Glick en Biskind, datnbsp;de mogelijkheden voor deze titratiemethode nog lang niet uitgeput zijn.

Ik heb hier willen aangeven, dat deze methode ook met vrucht toegepast kan worden op de organen van die dieren,nbsp;welke zich door hun kleine afmetingen aan het macrochemischnbsp;onderzoek onttrekken.

De bestudeering van de vitamine C-verdeeling in de bijnier is mijns inziens voor de cliniek van de hormonale hypo- ennbsp;hyperfunctie van de bijnier van zoo groot belang, dat een verdere bestudeering van deze ascorbinezuur-verdeeling doornbsp;middel van de microtitratie aanbeveling verdient.

De hormoonproductie van de bijnierschors hangt immers ten nauwste samen met het ascorbinezuurgehalte, zooals vooralnbsp;de onderzoekingen van Giroud (69, 70, 71, 72, 73, 74, 75) onsnbsp;de laatste jaren geleerd hebben. Hier is verder onderzoek geboden, welk onderzoek naar mijn meening het best in samenwerking met den patholoog-anatoom kan geschieden.

79

-ocr page 92-

SAMENVATTING

Na een inleiding in het eerste hoofdstuk over het vitamine C en zijn belangrijkste chemische en physische eigenschappen, volgt in het volgende hoofdstuk het aantoonen vannbsp;het ascorbinezuur, waarbij de chemische (dichloorphenol-indophenol-titratie) en de histochemische (AgNOs) methodennbsp;uitgebreider worden behandeld.

Het derde hoofdstuk is gewijd aan de bestudeering van het verschijnsel, dat het eerst door Zilva en later door Jacobsonnbsp;beschreven is, n.1. het deponeeren van het vitamine C in denbsp;epitheelcellen van het darmkanaal bij de cavia na subcutanenbsp;injectie van ascorbinezuur. Getracht werd het vitamine C tenbsp;localiseeren in den tijdsduur tusschen de injectie en het zichtbaar worden van het ascorbinezuur in de epitheelcellen, omnbsp;zoodoende een mogelijke gastro- of entero-enterale kringloopnbsp;van het ascorbinezuur op het spoor te komen. De resultatennbsp;van dit onderzoek, dat voornamelijk bij muizen plaats vond,nbsp;maken een zoodanigen kringloop onwaarschijnlijk. Dezenbsp;proeven, waarbij de organen van de muizen op hun vitamine C-gehalte werden onderzocht tusschen IJ/2 minuut en 3 uur nanbsp;de injectie, leverde de volgende resultaten op:

2e.

3e.

Ie. het subcutaan geïnjiceerde ascorbinezuur verschijnt bij de muis reeds na 20 minuten in het darmepitheel, terwijlnbsp;de reactie na een half uur weer negatief is (bij de cavianbsp;valt het maximum van de reactie pas 1 uur na de injectie);nbsp;ook lever en bijnieren van de muis ontvangen het ascorbinezuur eerder dan dit bij de cavia het geval is;nbsp;de vitamine C-uitscheiding via de nier van het subcutaannbsp;geïnjiceerde ascorbinezuur is reeds na IJ/2 minuut innbsp;vollen gang.

In de volgende hoofdstukken wordt het verband tusschen de koolhydraat-stofwisseling en het ascorbinezuur behandeld.nbsp;Gewezen wordt op de tegenstrijdige mededeelingen in de literatuur aangaande een mogelijke vitamine C-synthese uitnbsp;bepaalde suikers. De onderzoekingen van Hopkins, Slater ennbsp;Millikan, die bij koolhydraat-loos dieet bij ratten een verlagingnbsp;van het ascorbinezuurgehalte van de organen meenden tenbsp;kunnen constateeren, kon ik bij de muis, zoowel chemisch als

80

-ocr page 93-

histologisch door middel van de zilvernitraatmethode van Giroud bevestigen.

Steunend op deze gegevens en de resultaten, welke in hoofdstuk 6 gevonden werden, is het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat het ascorbinezuur- en het glycogeengehalte van de levernbsp;van elkaar afhankelijk zijn: is de lever glycogeen-vrij, dan isnbsp;geen korreling van het ascorbinezuur in de cellen te vinden; isnbsp;daarentegen de levercel rijk aan glycogeen, dan treedt een duidelijke korreling in de cellen op, terwijl ook de kleuring vannbsp;de endotheelcellen met het zilverreagens algemeen wordt.

In het vijfde hoofdstuk werd getracht ook bij de normaal gevoede cavia een dergelijk verband tusschen het ascorbinezuur- en het glycogeengehalte van de lever aan te toonen. Denbsp;resultaten waren negatief; de inrichting van de proef wasnbsp;echter allerminst ideaal ten gevolge van de tijdsomstandigheden.

In hoofdstuk 6 werd de vraag gesteld: wordt het ascorbinezuur op dezelfde wijze in een glycogeen-rijke als in een gly-cogeen-arme lever opgeslagen? Het onderzoek werd verricht bij muizen, welke wederom koolhydraat-loos, en dieren, welkenbsp;koolhydraat-rijk gevoed werden. Beide groepen kregen grootenbsp;doses vitamine C toegediend, waarna de depotfunctie van denbsp;lever nagegaan werd na 4 uur, 24 uur en 2 dagen. Met denbsp;reactie van Giroud werd ook hier een groot verschil gevondennbsp;tusschen de muizen uit de beide groepen, welke 4 uur na hetnbsp;inbrengen van het ascorbinezuur gedood werden:nbsp;„suikermuis”: veel glycogeen - sterke levercelkorreling;nbsp;„eiwitmuis”: weinig glycogeen - practised geen levercelkorreling; sterke korreling van de Von Kupffer-cellen.

Door dit onderzoek is waarschijnlijk gemaakt, dat de depotfunctie van de levercel afhankelijk is van het glycogeengehalte van die cel; het lijkt mij waarschijnlijk, dat het depo-neeren en het vastleggen van het ascorbinezuur slechts mogelijk is, wanneer het glycogeengehalte van de cel een bepaaldenbsp;waarde heeft overschreden.

Tevens werd gevonden, dat, wanneer het glycogeengehalte laag is, zelfs een abnormaal groote dosis ascorbinezuur nog nietnbsp;wordt opgeslagen in de levercellen, maar dat de cellen van Vonnbsp;Kupffer dan het overtollige ascorbinezuur opnemen, d. w. z.nbsp;die hoeveelheid, die niet meer opgeslagen kan worden in denbsp;endotheelcellen van de lever.

-ocr page 94-

Omgekeerd lukt het bij een glycogeen-rijke lever niet om door toediening van abnormaal groote hoeveelheden vitamine C een korreling (dus een opslag) van het vitamine C innbsp;de cellen van Von Kupffer te verkrijgen.

In hoofdstuk 7 wordt een beschouwing gegeven over het varieerend gehalte aan ascorbinezuur van verschillende lever-gedeelten bij hetzelfde dier. Bij caviae kwamen verschillen voornbsp;van 15—20 %; bij 7 muizen bleek het ascorbinezuurgehaltenbsp;van een leverkwab 25—30 % boven dat van een ander deelnbsp;van gelijke grootte te liggen. Ook was het mogelijk, dank zij denbsp;microtitratie, opmerkelijke verschillen in het vitamine C-ge-halte van coupes aan te toonen, welke slechts enkele honderden uiteen lagen.

Ook werd de aandacht gevestigd op de noodzakelijkheid bij dierproeven over het vitamine C, speciaal op de cavia,nbsp;steeds aan te geven in welke periode van het jaar de proevennbsp;gedaan werden en waaruit een eventueele „normale” voedingnbsp;bestond.

Hoofdstuk 8 is geheel gewijd aan de microchemische vitamine C-bepaling volgens Click en Biskind. Dank zij deze methode was het mogelijk curven te verkrijgen, welke de ver-deeling van het ascorbinezuur in de bijnieren van caviae ennbsp;katten duidelijk illustreeren. Bij de cavia stemmen de gevondennbsp;resultaten overeen met de gegevens, welke Click en Biskind bijnbsp;de titratie van runderbijnieren verkregen (het meeste vitamine C komt voor in de zona fasciculata vlak onder de zonanbsp;glomerulosa); bij de kat bleek het vitamine C geheel andersnbsp;over de verschillende bijnierlagen verdeeld te zijn; hier vindennbsp;we het meeste vitamine C terug in het merg en de zona reticularis van de schors.

Verbeteringen in de techniek werden aangegeven, welke vooral betrekking hebben op het snijden van het ongefixeerdenbsp;weefselcylindertje op het vriesmicrotoom van Schulz Braunsnbsp;en de betere histologische controle van de getitreerde coupes.

Tenslotte wordt een verdere bestudeering van de vitamine C-verdeeling in de bijnier van den mensch wenschelijk geachtnbsp;met het oog op het groote belang voor de kliniek van de hormonale dysfunctie van dit orgaan. Dit verder onderzoek kan,nbsp;volgens den schrijver, het best in samenwerking met dennbsp;patholoog-anatoom geschieden.

82

-ocr page 95-

RESUME

Après une introduction, au chapitre Ier, traitant de la vitamine C et de ses propriétés physiques et chimiques les plusnbsp;importantes, 1’auteur s’occupe, au chapitre suivant, des procédés utilisé pour démontrer la présence de 1’acide ascorbique.nbsp;II discute, d’une facon plus détaillée, les méthodes chimiquesnbsp;(titrage au dichlorophénolindophénol) et histochimiquesnbsp;(méthode de Giroud).

La troisieme chapitre est consacré a 1’étude du phénomène décrit d’abord par Zilva, ensuite par Jacobson, c.-a.-d. lenbsp;dépot de la vitamine C dans les cellules épithéliales de 1’intestinnbsp;des cobayes après 1’introduction parentérale de 1’acide ascorbique. II a essayé de localiser la vitamine C dans 1’espace denbsp;temps s’écoulant entre 1’injection et 1’apparition de 1’acidenbsp;ascorbique dans les cellules épithéliales du tube digestif; etnbsp;cela dans le but de démontrer éventuellement une circulationnbsp;gastro-entérale ou entéro-entérale de 1’acide ascorbique. Lesnbsp;résultats de ces recherches, fakes surtout sur des souris, rendentnbsp;peu probable un pareil mouvement circulaire. Ces expériences,nbsp;dans les quelles les organes des souris étaient examinés sur leurnbsp;teneur en vitamine C entre une minute et demie et quatrenbsp;heures après 1’injection ont abouti aux résultats suivants:

1. nbsp;nbsp;nbsp;1’acide ascorbique introduit par injection sous-cutanéenbsp;apparait dans 1’épithélium intestinal de la souris après 20nbsp;minutes déja, la réaction redevient négative après unenbsp;demi-heure. (Par contre, la réaction maxima ne se produitnbsp;chez le cobaye qu’une heure après 1’injection.)

2. nbsp;nbsp;nbsp;chez la souris, la vitamine C apparait éalement plus tótnbsp;dans le foie et les surrénales que chez le cobaye;

3. nbsp;nbsp;nbsp;1’excrétion par le rein de 1’acide ascorbique injecté sous lanbsp;peau est déja en pleine activité ihz minutes aprés 1’injection.

Dans les chapitres suivants 1’auteur étudie les rapports entre le métabolisme glucidique et 1’acide ascorbique. Il appellenbsp;1’attention sur le fait qu’on trouve dans la littérature sur lenbsp;sujet des communications contradictoires relativement a lanbsp;question de savoir si la synthèse de la vitamine C peut provenir

85

-ocr page 96-

de certains sucres. Les recherches de MM. Hopkins, Slater et Millikan qui, en éliminant de la nouriture les sucres, ont crunbsp;constater chez des rats une diminution de la teneur en acidenbsp;ascorbique dans les organes, ont été confirmees tant chimique-ment qu’histologiquement par celles de 1’auteur faites, selon lanbsp;méthode de M. Giroud au nitrate d’argent, sur des souris.

Se basant sur ces faits et les résultats trouvés au chapitre 6 1’auteur a rendu trés probable que la teneur du foie en acidenbsp;ascorbique et celle en glycogène sont solidaires 1’une de l’autre,nbsp;c.-a.-d. si Ie foie est dépourvu de glycogène la réaction aunbsp;nitrate d’argent acide ne montre pas de granulation argentiquenbsp;dans les cellules hépatiques; si au contraire, Ie foie est riche ennbsp;glycogène on constate une granulation argentique trés nettenbsp;dans les cellules; en outre on voit une coloration générale aunbsp;niveau des cellules endothéliales du foie.

Au cinquième chapitre l’auteur a essayé d’établir, chez des cobayes nourris normalement, un pareil rapport entre la teneurnbsp;du foie en acide ascorbique et en glycogène. Les résultats ontnbsp;été négatifs, 1’aménagement de 1’expérimentation était pour-tant loin d’etre idéal par suite des circonstances actuelles.

Au chapitre 6 la question se pose de savoir si l’acide ascorbique est déposé de même facon dans un foie riche en glycogène que lorsqu’il est pauvre en glycogène. Les recherches ont été faites sur des souris soumises a un régime alimentaire dépourvu de glucides et sur des animaux nourris abondammentnbsp;de glucides („souris a 1’albumine”; „souris au glucide”). On anbsp;administré aux deux groupes de grandes quantités d’acide ascorbique, après quoi on a examiné les fonctions de dépot dunbsp;foie après 4 heures, après 24 heures et après 2 jours. Au moyennbsp;de la réaction de Giroud on a trouvé, ici encore, une differencenbsp;nette entre les souris des deux groupes tuées 4 heures apresnbsp;l’administration de la vitamine C, savoir:

„souris au glucide”:

„souris a 1’albumine”

beaucoup de glycogène - forte granulation argentique dans les cellules hépatiques;

peu de glycogène - pas ou presque pas de granules d’argent dans les cellules dunbsp;foie; forte granulation argentique dansnbsp;les cellules de Von Kupffer.

84

-ocr page 97-

Ces investigations ont rendu trés probable que la fonction de dépot de la celluie hépatique depend de la teneur en glyco-gène de cette celluie; l’auteur est porté a croire que Ie foie nenbsp;peut déposer et retenir 1’acide ascorbique, que lorsque la teneurnbsp;en glycogène de la celluie hépatique a dépassé une certainenbsp;valeur.

L’auteur a trouvé également que, lorsque la teneur en glycogène est basse, même une dose anormalement grande d’acide ascorbique n’est pas déposée dans les cellules du foie, mais quenbsp;dans ce cas les cellules de Von Kupffer s’assimilent 1’acide ascorbique superflu, c.-a.-d. la quantité qui ne peut plus êtrenbsp;déposée dans les cellules endothéliales du foie.

En revanche, s’il s’agit d’un foie riche en glycogène, on ne réussit pas, en administrant des quantités anormalement gran-des de vitamine C, a obtenir une granulation (c.-a.-d. unnbsp;depót) de la vitamine C dans les cellules de Von Kupffer.

Au chapitre 7 l’auteur examine les variations de la teneur en acide ascorbique des différentes parties du foie chez Ie mêmenbsp;animal. Chez les cobayes se rencontrent des différences denbsp;15—20 %; chez 7 souris la teneur en acide ascorbique d’unnbsp;lobe du foie se trouvait être plus élevée de 25—30 % que cellenbsp;d’une autre partie d’une grandeur égale. It était aussi possiblenbsp;de démontrer, grace a la méthode de microdosage, des différences notables dans la teneur en vitamine C de tranches quinbsp;n’était séparées les unes des autres que de quelque centaines de [J-.

L’auteur appelle aussi 1’attention sur la nésessité, dans les expériences faites sur la vitamine C chez des animaux, et plusnbsp;spécialement chez des cobayes, d’indiquer toujours dans quellenbsp;période de 1’année les expériences ont été faites et de quoi senbsp;composait la nourriture „normale”.

Le chapitre 8 est consacré entièrement a la méthode de microdosage de la vitamine C selon MM. Click et Biskind.nbsp;Grace a cette méthode il a été possible d’obtenir des courbesnbsp;de titrage illustrant clairement la répartition de 1’acide ascorbique dans les surrénales de cobayes et de chats. Chez le cobaye,nbsp;les résultats obtenus correspondent aux faits trouvés par MM.nbsp;Click et Biskind dans leurs travaux sur le dosage des surrénalesnbsp;chez le boeuf: la plus grande partie de la vitamine C se trouvenbsp;dans la zone fasciculée immédiatement audessous de la zonenbsp;glomérulée; chez le chat, la vitamine C se trouve répartie tout

-ocr page 98-

autrement sur les différentes couches de la surrénale; nous trouvons ici la plus rande partie de la vitamine C dans Ie mé-dullaire et la zone réticulaire du cortex.

Des perfectionnements dans la technique ont été indiqués, particulièrement en ce qui concerne la méthode de découpernbsp;Ie cylindre de l’organe congelé non fixé sur Ie microtome denbsp;Schulz Brauns et Ie controle histologique des coupes titrées.

A la fin 1’auteur juge désirable d’étudier de plus prés la ré-partition de la vitamine C dans la surrénale humaine et cela en vue de 1’intérêt capital, pour la clinique, de la dysfunctionnbsp;hormonale de eet organe. Selon 1’auteur cette recherche ulté-rieure se fera Ie mieux en collaboration avec des recherchesnbsp;d’anatomie pathologique.

86

-ocr page 99-

LITERATUUR

1. nbsp;nbsp;nbsp;FINK, W. Zeitschr. Mikr. Anat. Forsch. 50, 558 (1941).

2. nbsp;nbsp;nbsp;MOLL, TH. Dtsch. med. Wschr. 1197 (1934).

3. nbsp;nbsp;nbsp;SZENT-GYÖRGYI, A. Biochem. J. 22, 1387 (1928).

4. nbsp;nbsp;nbsp;BOURNE, G. Austr. J. Exper. Biol. Med. Sc. 11, 261 (1933).

5. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. Protoplasma Monographien 16 B (1938).

6. nbsp;nbsp;nbsp;TONUTTI, E. Protoplasma B. 31, 951 (1938).

7. nbsp;nbsp;nbsp;HARRIS, L. J. en S. N. RAY. Biochem. J. 27, 2006 (1933).

8. nbsp;nbsp;nbsp;BOURNE, G. Nature 131, 874 (1933).

9. nbsp;nbsp;nbsp;HUSZAK, ST. Z. physiol. Chem. 222, 229 (1933).

10. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., R. RATSIMAMANGA, M. RABINOWICZ en

E. HARTMANN. C. R. Soc. Biol. 121, 739 (193 6).

11. nbsp;nbsp;nbsp;MOURIQUAND, G. en P. VIENNOIS. C. R. Soc. Biol. 125, 289

(1937).

12. nbsp;nbsp;nbsp;PETERS, G. en H. MARTIN. J. Biol. Chem. 124, 249 (1938).

13. nbsp;nbsp;nbsp;YAVORSKY, M., PH. ALMADEN en C. G. KING. J. Biol. Chem.

106, 525 (1934).

14. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. en G. R. BISKIND. J. Biol. Chem. 110, 1 (193 5).

15. nbsp;nbsp;nbsp;JARVI, O. Protoplasma 34, 362 (1940).

16. nbsp;nbsp;nbsp;HIRSCH, G. C. Protoplasma 34, 377 (1940).

17. nbsp;nbsp;nbsp;PFUHL, W. Zeitschr. Mikr. Anat. Forsch. 50, 299 (1941).

18. nbsp;nbsp;nbsp;EEKELEN, M. VAN. Acad. Proefschr. Utrecht (1936).

19. nbsp;nbsp;nbsp;BOURNE, G. Austr. J. Exper. Biol. Med. Sc. 13, 239 (1935).

20. nbsp;nbsp;nbsp;RATSIMAMANGA, R. C. R. Soc. Biol. 131, 863 (1939).

21. nbsp;nbsp;nbsp;HARDE, E. en J. WOLFF. C. R. Soc. Biol. 116, 288 (1934).

22. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., C. P. LEBLOND, R. RATSIMAMANGA en

M. RABINOWICZ. Protoplasma 25, 11 5 ( 1936).

23. nbsp;nbsp;nbsp;VAN DER WALLE, N. Acad. Proefschr. (1922).

24. nbsp;nbsp;nbsp;SPRUYT, J. P. en W. F. DONATH. Gen. Tijdschr. Ned. Ind. 74

(1934).

25. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., C. P. LEBLOND en S. GALELOVITCH. C. R. Ass.

Anat. 29, 277 (1934).

26. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en C. P. LEBLOND. Buil. d’Histol. 11, 365 (1934).

27. nbsp;nbsp;nbsp;MOURIQUAND, G., L. WEILL en F. SIMON. C. R. Soc. Biol. 116,

543 (1935).

28. nbsp;nbsp;nbsp;MOURIQUAND, G. en A. COEUR. C.R. Soc. Biol. 118, 566 (1935).

29. nbsp;nbsp;nbsp;MOURIQUAND, G. en A. COEUR. C. R. Soc. Biol. 120, 1007 (193 5).

30. nbsp;nbsp;nbsp;RANDOIN, L en A. MICHAUX. C. R. Acad. Sc. 181, 1179 (1925).

31. nbsp;nbsp;nbsp;WOLFF, L. K. Sweiz. Med. Wschr. 41, 979 (1936).

32. nbsp;nbsp;nbsp;LOPEZ-LOMBA, M. en L. RANDOIN. C. R. Acad. Sc. 176, 1003

(1923).

-ocr page 100-

33. nbsp;nbsp;nbsp;ZILVA, S. S. Biochem. J. 29, 100 (1935).

34. nbsp;nbsp;nbsp;JACOBSON, E. C. R. Soc. Biol. 118, 924 (1935).

3 5. GIROUD, A., C. P. LEBLOND, M. DEMAY en M. GIROUD. C. R. Ass. Anat. 29, 281 (1934).

36. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en C. P. LEBLOND. Anat. Rec. 68, 113 (1937).

37. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., C. P. LEBLOND en J. MARQUEZ. C.R. Ass. Anat. 29,

291 (1934).

3 8. WESTERGAARD, W. Biochem. J. 28, 1212 (1934).

39. nbsp;nbsp;nbsp;BOURNE, G. Anat. Rec. 66, 3 69 (193 6).

40. nbsp;nbsp;nbsp;DE LUDANY. Pflügers Arch. 241, 263 (1938).

41. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en N. SANTA. C. R. Soc. Biol. 130, 1427 (1939).

42. nbsp;nbsp;nbsp;LEBLOND, C. P. C. R. Soc. Biol. 127, 208 (1938).

43. nbsp;nbsp;nbsp;VETTER, J. Zeitschr. Mikr. Anat. Forsch. 45, 25 5 (1939).

44. nbsp;nbsp;nbsp;MOURIQUAND, G. C. R. Soc. Biol. 92, 271 (1925).

45. nbsp;nbsp;nbsp;ALTENBURGER, E. Klin. Wschr. 15, 1129 (1936).

46. nbsp;nbsp;nbsp;DUFFAU, R. C. R. Soc. Biol. 125, 436 (1937).

47. nbsp;nbsp;nbsp;RATSIMAMANGA, R. C. R. Soc. Biol. 126, 1134 (1937).

48. nbsp;nbsp;nbsp;ACERAD, E. C. R. Soc. Biol. 130, 528 (1939).

49. nbsp;nbsp;nbsp;GUHA, B. C. en GHOSH. Nature 134, 739 (1934); 13 5, 234; 871

(1935); 138, 844 (1936).

50. nbsp;nbsp;nbsp;VON EULER, H. Biochem. Zeitschr. 282, 399 (193 5).

51. nbsp;nbsp;nbsp;HAWTHORNE, J. R. en HARRISON. Biochem. J. 3 1, 1061 (1937).

52. nbsp;nbsp;nbsp;HOPKINS, F. G., B. R. SLATER en G. A. MILLIKAN. Biochem. J.

29, 2803 (1935).

53. nbsp;nbsp;nbsp;ZILVA, S. S. Biochem. J. 30, 857 (1936).

54. nbsp;nbsp;nbsp;MENTZER, CH. en G. URBAIN. C. R. Soc. Biol. 128, 270 (1938).nbsp;5 5. RANDOIN, L., A. GIROUD en C. P. LEBLOND. C. R. Soc. Biol.

120, 1082 (1935).

56. nbsp;nbsp;nbsp;MUSULIN, R. R. en R. H. TULLY. J. Biol. Chem. 129, 437 (1939).

57. nbsp;nbsp;nbsp;LONGENECKER, H. E. en R. R. MUSULIN. J. Biol. Chem. 129,

445 (1939).

58. nbsp;nbsp;nbsp;GOOD, KRAMER en SOMOGYI. J. Biol. Chem. 100, 485 (1933).

59. nbsp;nbsp;nbsp;SCHOORL, N. Chem. Weekbl. 26, 130 (1930).

60. nbsp;nbsp;nbsp;WHEELER, R. J. Exp. Zool. 15, 209 (1913).

61. nbsp;nbsp;nbsp;BOURNE, G. Austr. J. Exp. Biol. Med. Sc. 13, 1 13 (1935).

62. nbsp;nbsp;nbsp;WOLF-HEIDEGGER, G. Zschr. Mikr. Anat. Forsch. 50, 623 (1941).

63. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. J. Biol. Chem. 109,433 (1935).

64. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. J. Chem. Education, p. 253 (1935).

65. nbsp;nbsp;nbsp;LINDERSTR0M-LANG, K. en H. HOLTER. C. R. trav. lab. Carls-

berg 19, No. 4 (1931).

66. nbsp;nbsp;nbsp;BIRCH, T. W., L. J. HARRIS en S. N. RAY. Biochem. J. 27, 590

(1933).

88

-ocr page 101-

67. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. en G. R. BISKIND. J. Biol. Chem. 115, 551 (193 6).

68. nbsp;nbsp;nbsp;SCHULZ BRAUNS, O. Zentralbl. Pathol. 54, 225 (1932).

69. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en N.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SANTA. C. R. Soc. Biol.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;131,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1176 (1939).

70. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en N.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SANTA. C. R. Soc. Biol.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;133,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;420 (1940).

71. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., N. SANTA en M. MARTINET.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;R. Soc. Biol. 134,

23 (1940).

72. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en N. SANTA. C. R. Soc. Biol. 134, 100 (1940).

73. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., M. MARTINET en BELLON. C. R. Soc. Biol. 134,

441 (1940).

74. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., M. MARTINET en BELLON. C. R. Soc. Biol. 13 5,

514 (1941).

75. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A., R. RATSIMAMANGA en H. CHAPOLIN. C. R. Soc.

Biol. 135, 839 (1941).

76. nbsp;nbsp;nbsp;GIROUD, A. en M. MARTINET. C. R. Soc. Biol. 135, 1344 (1941).

77. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. en G. R.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BISKIND. J. Biol. Chem.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;110,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;583 (193 5).

78. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. en G. R.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BISKIND. J. Biol. Chem.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;114,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 (1936).

79. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. en G. R. BISKIND. Proc. Soc. exp. Biol. Med. 34, 866

(1936).

80. nbsp;nbsp;nbsp;CLICK, D. en G. R. BISKIND. Arch. Ophthalm. 16, 990 (1936).

81. nbsp;nbsp;nbsp;STÖGER, R. Wiener Klin. Wschr. 54, 271 (1941).

S9

-ocr page 102-

A





-ocr page 103- -ocr page 104-

'â– V-


v,f'. nbsp;nbsp;nbsp;'-iv-

,1 - ; - ; . MZj£gt;L}Hlt;Vr:.'


â– ' â–  r y


â– gt;gt;


â–  y'


^y â–  ^y-iy nbsp;nbsp;nbsp;'â– ' 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|''nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ~' quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

'■ 5y^ :V:quot;v.. nbsp;nbsp;nbsp;• .-^ ^

p,V;m!:.' nbsp;nbsp;nbsp;vV'',-..-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,'\nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-. ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^■;.

■';Vtr* nbsp;nbsp;nbsp;■^'-' '-‘-l-r-. ■ ■ '


P -

â– 

^’rquot; ■

â– ' gt;



-' •• 'S

y ';W . •

'*-. 7 1 nbsp;nbsp;nbsp;--iv'--.

'^. â– â– 

â– 


. 'v'

\--' ^ nbsp;nbsp;nbsp;■'•/■;».■; 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.^* '.iy.,..,v

'^y- .' nbsp;nbsp;nbsp;-y-:-.'-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-'Air-.-,

‘ nbsp;nbsp;nbsp;; v;: -fv- ^. ':•


» - «v-r V

c

Æ’'

•:•■' ‘ 'A' nbsp;nbsp;nbsp;^---Vj;gt;?-'--'T,,--;. - ‘ ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

^■- ■ nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-r' -■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yr/yy. 'y-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•.■-/gt;■'.■:

i?-v'y â– â–  -' .â–  '^' 'iquot;- nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â–  - â–  - â–  â– ' - .;

â–  â–  nbsp;nbsp;nbsp;xiquot;:. 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^j'.- ' o- -y^ '

« ' ■ . ;■-^■■' nbsp;nbsp;nbsp;'■' ^ ■'•■»:■, lt;■'; aè -' '' '

■'lt; nbsp;nbsp;nbsp;''' '■•■■’anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ -V^A ■'•'


V’

-ocr page 105-

STELLINGEN

1. Het is van belang, in zoo fijn mogelijke localisatie het gehalte aan vitamine C en aan verschillende hormonennbsp;vast te stellen, ten einde aldus inzicht te krijgen in de rol,nbsp;vrelke het vitamine C eventueel bij het ontstaan van dezenbsp;hormonen speelt.

2.

De opvatting van Leblond, dat synthese van het vitamine C niet in de hypophyse plaats vindt, is onvoldoende gefundeerd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(J940)

3.

De interpretatie van de sulfonamide-intoxicatie als een locale hypovitaminosis C is niet volledig.

C.R. Soc. Biol. 130, 846 (1939)

4.

Het onderzoek der vitamine-stofwisseling van patiënten met het syndroom van Sjögren kan met vrucht wordennbsp;toegepast ter opheldering van de aetiologie van deze afwijking.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Het is onwaarschijnlijk, dat de bacil van Bargen hetnbsp;aetiologisch agens is van de colitis ulcerosa.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Onder normale anatomische omstandigheden bestaat denbsp;mogelijkheid van verlies van liquor cerebrospinalis langsnbsp;het neusslijmvlies.

7. nbsp;nbsp;nbsp;De modificatie van de methode van Marchi, aanbevolen

door Swank en Davenport, biedt den patholoog-anatoom voordeelen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stain Technology 9, 11, 129 (1934)

10, 45, 87 (1935)

8. nbsp;nbsp;nbsp;De voorstelling van Leiner, dat de koolzuuranhydrase innbsp;de retina de hydratatie van COo zou bevorderen, is waarschijnlijk onjuist.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Het is gewenscht, dat in de leerboeken der ophthalmologicnbsp;een plaats wordt ingeruimd voor de endogene factoren,nbsp;van invloed op het ontstaan van het pterygium.

10. Het onderwijs aan den toekomstigen medicus worde vannbsp;den aanvang af op de medische vorming ingesteld, volgensnbsp;richtlijnen aan te geven door de Medische faculteit.

Praeadvies N. M. t. b. d. G. 1937

S2135

-ocr page 106-

?';N'


''.0,- , '-'i nbsp;nbsp;nbsp;i

'nv' ^ 3mK7


(ns

nss n-.


:■; s-'i.v ït^


esöTow }, nbsp;nbsp;nbsp;.;■;


V -.U'^


-i* 5s»b ;■


= 7 nbsp;nbsp;nbsp;ilb ub ^ ..

, nbsp;nbsp;nbsp;•'.£«gt;'-.O'i


sfftssfmoj-



i:-?.


.-«r nbsp;nbsp;nbsp;'''quot; ldnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.r}.- '^r ’■

' 'â–  O nbsp;nbsp;nbsp;rv ' 'â–  'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...

^ :, nbsp;nbsp;nbsp;-11',’“' -ofor '„fi ■■ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ' '-y^'


â– f


CjCTigociKa^'3U

jq 3rlt;’; üy.-.- nbsp;nbsp;nbsp;,:ntgt; ,..:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5^- ^«(;/iyrgt;^ r,quot; :


•• V,

â– w .

â– 'j'


'gt;n


:üv ■ ' ■ nbsp;nbsp;nbsp;..■,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-j ;i-.; ;^5ibnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^-''v

^ nbsp;nbsp;nbsp;r-'j,. krv , j-snj-:;'*'-'.'quot;':. .'t;-rjf'Ai - ■•

quot;«V,;-. ,Ui yfï -ip-v, ,' ,gt;?; MS^


â– ,ry-


:gt;â–  nbsp;nbsp;nbsp;â– â–  r


A--


• ..’.x nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\

A â–  :. nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'' â– â–  â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â–  --

' nbsp;nbsp;nbsp;.. = v.r-iSÜ£fa!aÉe?^gt;V^--nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,lt;vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

quot;x'. •'V.-a?:’ .



-ocr page 107- -ocr page 108- -ocr page 109- -ocr page 110-