-ocr page 1-

. nbsp;nbsp;nbsp;W

* Y■' ii-sf ^quot;‘ ' ■ nbsp;nbsp;nbsp;!:^. ' ■ .♦quot;'-•tfc' ’■ y*. .

,- Jk^ «r-,A - ', nbsp;nbsp;nbsp;' “■;* V ..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'f'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ',

V 'J^.. '-^V nbsp;nbsp;nbsp;4;j^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f'.^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/;

* -.V

•^' ^ '^v' i' v nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.,v.

quot;A'*'»#^ nbsp;nbsp;nbsp;Jf-'-A'--^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ./• ‘lnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- quot; iy

.:. ;:quot;;■ :^-t' #.'' ■ ■ •■- •■ ^

. x^'-A nbsp;nbsp;nbsp;' !gt;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

'k ^ nbsp;nbsp;nbsp;' ’^'v' ‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ r'' ^

VV r



f quot;''»■■

.'.4


quot;'i ;^4^;^'^•quot;■4„ ,M4

,K‘l!i-«,JY3^J.- nbsp;nbsp;nbsp;'•quot;y’^ 'Vv Vlt;.. '*'lt; .V*' W

: .Zr- In vVgt; ?-'..^,'||^y^^ -n « ? v:’.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nrnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...'■^'#' 'Y

.. y _.^. lt; T' _■■■ nbsp;nbsp;nbsp;.'-gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■'A-'-

' Jlt;- h vVgt; ?-j^,'jtty^, -v

•■J..-. ir''-» ^ quot;ï ■.' ■ ■: V

■■gt; W H -'.: * J-V

r :

t

quot; V * .4- nbsp;nbsp;nbsp;%'-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4. -'^k'

%Ji nbsp;nbsp;nbsp;■ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 2-

' nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'fc quot; - 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' 5,


. . ^ ' f . V . ;' \ ' t: ../'





-ocr page 3-

'9m}'



......... ^A.r--v

:i



j


!. iii

'.'ifi'quot;--.--;.





v'l- 'f

-ocr page 4- -ocr page 5-

RECHTS- EN LINKSHANDIGHEID EN VERSTANDELIJKE

BEGAAFDHEID.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

04

9 2781

-ocr page 7-

Rechts- en Linkshandigheid

en

Verstandelijke Begaafdheid

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TEnbsp;UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN WAAR-NEMENDEN RECTOR MAGNIFICUS L. VANnbsp;VUUREN, HOOGLERAAR IN DE FACULTEITnbsp;DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS HET BESLUIT VAN DE SENAAT TEnbsp;VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;DER FACULTEIT OP VRIJDAG 30 JANUARInbsp;1942 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

FRANCISCA CATHARINA HEYSTER GEBOREN TE TIEL

KEMINK EN ZOON N.V.


DOMPLEIN 2


UTRECHT


BIBLIOTHEEK RIJKSUNIVERSITEITnbsp;UTRECHT

-ocr page 8-

PROMOTOR: PROFESSOR Dr. F. ROELS.

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS f

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD.

Biz.

I. nbsp;nbsp;nbsp;Historische Inleiding............ 1

II. nbsp;nbsp;nbsp;Probleemstelling..............9

III. nbsp;nbsp;nbsp;Het Onderzoek..............17

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Bewerking en samenvattingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der gegevens.....26

V. nbsp;nbsp;nbsp;Toetsing van de gegevens aannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de hypothese .... 35

VI. nbsp;nbsp;nbsp;De Aanpassing..............39

Litteratuur-o verzicht..............51

-ocr page 12- -ocr page 13-

I. HISTORISCHE INLEIDING.

Op grond van physiologische en anatomische onderzoekingen staat de asymmetrie van het bewegend systeem van de mensnbsp;vast. Zowel het geraamte als het spier- en zenuwstelsel vertonen rechts en links ongelijkheid. Door het meten en wegennbsp;van beenderen, door het wegen van spiermassa's, door het bepalen van de scherpte van gehoor-, gezichts- en tastzin vondnbsp;men bij de grote meerderheid superioriteit van rechts overnbsp;links; een asymmetrie die niet wisselvallig bleek, maar vrijnbsp;constant de verhouding 9/10 vertoonde. (6). Ook de vaklieden,nbsp;zoals kleermakers en schoenmakers bevestigen een constantenbsp;asymmetrie

Die constantheid is niet zo verwonderlijk; de wetten van de mechanica eisen, dat bij zwaardere beenderen naar verhoudingnbsp;zwaardere spieren en bewegingszenuwen horen.

De activiteit van een asymmetrisch organisme verschilt van die van een symmetrisch. Ieder bedient zich bij voorkeur vannbsp;de meest ontwikkelde organen. Tengevolge van dit verschil innbsp;functionneren doen zich velerlei problemen voor, die tot evennbsp;zoveel verklaringspogingen aanleiding hebben gegeven. Op denbsp;eerste plaats vraagt men zich af: hoe ontstaat de normalenbsp;asymmetrie?

In het beantwoorden van die vraag staan een physiologische en een anatomische theorie tegenover elkaar. Volgens de physiologische zou de asymetrie alleen resultaat zijn van oefeningnbsp;en gebruik. Volgens de anatomische is de mens van begin afnbsp;aan asymmetrisch geweest.

Tegen de eerste theorie is aan te voeren, dat de mate van asymmetrie zou moeten verschillen, naar gelang de duurnbsp;en de intensiteit van de oefening. De constante verhoudingnbsp;pleit er niet voor. Daarbij zouden we moeten aannemen,nbsp;dat er in het begin volmaakt symmetrische mensentypen

In deze verhandeling bedoelen we met het woord handigheidquot; steeds de rechts- en linkshandigheid (handedness), dus niet een bepaalde motorische vaardigheid.

-ocr page 14-

hebben bestaan. Ethnologen beweren echter het tegenovergestelde op grond van onderzoek van geraamten en werktuigen uit de alleroudste tijden. Deze eerste symmetrische mensennbsp;zouden dan door religieuze of aesthetische overwegingen geleid, rechts de voorkeur hebben gegeven, hetgeen de sterkerenbsp;ontwikkeling van rechts tot gevolg heeft gehad.

De anatomische theorie gelooft aan een asymmetrie van het begin af aan; zij zou haar oorzaak vinden in de ligging van denbsp;foetus in de uterus. Een der beide lichaamshelften zou dientengevolge tot sterker ontwikkeling zijn gekomen. De constantheid van de betrekking tussen kracht en gevoeligheidnbsp;van de beide zijden van het organisme pleiten voor de anatomische theorie.

De circulatie-theorie schrijft de rechts- en linkshandigheid toe aan de asymmetrische verdeling van de ingewanden ennbsp;verschillen in de bloedtoevoer in de hersenen.

In 1911 doet Ewald Stier (42) een opmerkelijke en zeer te waarderen verhandeling het licht zien,- naar onze meningnbsp;een van de best gedocumenteerde werken over het probleemnbsp;der rechts- en linkshandigheid. In het eerste deel behandelt hijnbsp;de linkshandigheid als physiologisch verschijnsel, waarbij hijnbsp;o.a. zijn aandacht wijdt aan een onderzoek naar de oorzakennbsp;van de linkshandigheid bij het individu en bij de mensheidnbsp;in het algemeen. Onder de factoren, die de linkshandigheidnbsp;van een individu bepalen, neemt het erfelijkheidsmoment denbsp;voornaamste plaats in. Ook exogene momenten, zoals letselnbsp;van de rechterhand of de linkerhersenen en paedagogischenbsp;benvloeding, spelen een rol, maar dan toch alleen bij uitzondering.

Onder de vormen van overerving staat op de voorgrond de directe erfelijkheid van vader op zoon. Betrekkelijk vaak schijntnbsp;overerving van den linkshandigen grootvader door de rechts-handige moeder op den linkshandigen kleinzoon voor tenbsp;komen. Ook collaterale overerving is met zekerheid vastgesteld. Stier meent, dat ook in gevallen waar erfelijkheidnbsp;niet zeker is vast te stellen, toch een overerving, al is het dannbsp;ook over grote afstand, moet aangenomen worden.

Wat de verklaring van het ontstaan en de geleidelijke verdwijning van de lihkshandigheid bij het mensengeslacht in het algemeen betreft, komen, volgens S t i er, alleen theorien in

-ocr page 15-

aanmerking, die een verklaring voor de functionele asymmetrie der beide hersenhelften bevatten: ,,Versuche, diese Asymmetrienbsp;direct aus der verschiedenen Weite der Carotiden, des ver-schiedenen Blutdrucks in ihnen u.s.w. zu erklaren, mssen alsnbsp;gescheitert angesehen werden, da sie einmal durch die Erfah-rung nicht ausreichend gesttzt sind, dann aber auch, weilnbsp;sie vielleicht die Entstehung der Rechtshandigkeit, niemalsnbsp;aber die Entstehung und noch weniger den Rckgang dernbsp;Haufigkeit der Linkshandigkeit irgendwie zu erklaren imstandenbsp;sind.

Wat hij daarna nog opmerkt, lijkt ons z belangrijk ook in verband met de veronderstellingen en de resultaten van onsnbsp;onderzoek dat we verder citeren: ,,Als die wahrscheinlich-ste Theorie scheint vielmehr die historische, die den Erwerbnbsp;der Einhandigkeit und der Rechtshandigkeit als nutzbringendenbsp;Fortschritte in der Menschheitsentwicklung ansieht, und dienbsp;letzere indirect mit der linksseitigen Lagerung des Herzens innbsp;Zusammenhang bringt, insofern als nach dem Erwerb des auf-rechten Ganges die Erlernung geschickter einhandiger Hand-lungen fr den Urmenschen von Nutzen war, und spater imnbsp;Kampfe diejenigen Menschen den grszeren Vorteile batten,nbsp;die mit dem Schild das Herz zu schtzen und mit der rechtennbsp;Hand nach dem Herzen des Gegners zu stoszen gelernt batten.nbsp;Das aber waren die Rechtshander.

Wahrend wir die erste Entstehung der Tendenz zur Einhandigkeit wohl nur als eine in ihren Ursachen nicht erklarte, den allgemeinen Gesetzen der Variabilitat folgende Erscheinungnbsp;ansehen mssen, wurde weiterhin durch das Ueberleben des imnbsp;Kampfe ums Dasein tchtigeren Einhanders und spater desnbsp;Rechthanders, anfangs die Zahl der Doppelhander und spaternbsp;die Zahl der Linkshander reduciert.

In vlliger Uebereinstimmung steht diese Erklarung auch mit der Tatsache, dasz die Menschheit heute nicht scharf innbsp;Rechtshander und Linkshander zerfallt, sondern dasz die Intensiteit der functionellen Asymmetrie individuell recht ver-schieden ist.quot;

,,Die heutigen Linkshander mssen wir also ansehen als den Rest einer im Aussterben begriffenen Varietat der Gattungnbsp;homo sapiens.

Jonger maar o.i. minder belangrijk is de opvatting van

-ocr page 16-

Parson (33). Hij houdt het er voor, dat de manier van zien de aard van de handigheid bepaalt. Aan de hand van eenvoudige proeven met een door hem zelf geconstrueerde manus-coop meende hij n.1. een eenzijdig zien te kunnen vaststellen, een bevinding die in strijd is met de gangbare theorie vannbsp;het dubbel- of cyclopenoog. We kijken met twee ogen, maar wenbsp;zien slechts met n. Het tweezijdig zien is asymmetrisch ennbsp;wel in die mate, dat we bij nauwkeurige orintatie feitelijk eenogig zijn. Het dominerende oog veroorzaakt een dominerendenbsp;hand en wel z, dat de dominerende hand aan dezelfde kantnbsp;ligt als het dominerende oog. Met zijn manuscoop onderzochtnbsp;hij 608 rechtsogige kinderen en vond dat er maar 4 linkshan-digen bij waren.

Cuff (12) heeft zijn proeven geverifieerd; onder zijn rechts-ogigen waren echter 7/o linkshandigen. Ook Downey (13), die met een zeer groot aantal proefpersonen werkte, heeft geennbsp;vast verband tussen het dominerende oog en de dominerendenbsp;hand kunnen vinden. Verwonderlijk is dit toch eigenlijk niet.nbsp;Want Parson houdt geen rekening met het resultaat vannbsp;gewoonte en oefening; hij houdt het ervoor dat het eenzijdignbsp;zien is aangeboren en daarmee ook alles, wat er van afhangt.

Ook het feit dat onder blindgeborenen de verhouding van links- en rechtshandigen ongeveer dezelfde is als onder zien-den, past niet in zijn theorie.

Bezien wij nu het standpunt van J. B. Watson (46), zoals hij dit uiteenzet in zijn boek Behaviorism van 1925. Hij behandelt het probleem der handigheid in het hoofdstuk dat totnbsp;titel draagt: ,,Are there any human instincts? Daar zijn antwoord op deze vraag ontkennend luidt het aannemen vannbsp;instincten is volgens deze auteur in de psychologie niet nodignbsp; zullen we ook zijn verklaring voor de handigheid in eennbsp;andere richting moeten zoeken.

Op grond van proeven met 20 baby's in de eerste levensjaren we komen daarop terug concludeert Watson, dat er geen bepaalde voorkeur in het reageren met rechter-en linkerhand is waar te nemen, totdat de gewoonten en gebruiken van de samenleving deze doen ontstaan.

Waarom de gemeenschap dan rechtshandig is?

Het antwoord stemt ten naaste bij met dat van Stier overeen. Hij gaat diep terug in de historie: It was easy enough

-ocr page 17-

for our most primitive ancestors to learn that the man, who carried their shields with the left hand and jabbed with ornbsp;hurled their spears with the right were the ones, who morenbsp;often came back bearing their shields rather than being bornenbsp;upon them. If there is any truth in this, it is easy enough tonbsp;see why our primitive ancestors began to teach their youngnbsp;to be right handed.quot;

En even verder: The main problem, I believe, is settled: handedness is not an instinct. It is possibly not even structurally determined. It is socially conditioned.quot;

Van een bij de geboorte aanwezige rechts- of linkshandige voorkeur is dus volgens Watson geen sprake. De gebruikennbsp;van de samenleving scheppen die voorkeur. Moeten we hiernbsp;niet de vraag stellen, die Stier in 1911 al plaatste tegenovernbsp;andere verklaringspogingen: Zo dit al de rechtshandigheid kannbsp;verklaren, wat begint Watson dan met de linkshandigheid?nbsp;Welke reden zou het individu, dat van nature ambidexter is,nbsp;er toe kunnen brengen linkshandigheid te leren? Watsonnbsp;zelf geeft toe, dat dit het duistere punt is in zijn opvatting:nbsp;But why we have 5 /o of out and out lefthanders and fromnbsp;1015/o who are mixtures e.g. using right hand to thrownbsp;a ball, write or eat, but the left hand to guide an axe or hoe etc.nbsp;is not known.quot; Even te voren heeft hij de vraag gesteld: ,,Ifnbsp;handedness is a habit socially instilled should we or shouldnbsp;we not change over the lefthanders, those hardy souls whonbsp;have resisted social pressure?quot;

Het is ons niet duidelijk, vanwaar, binnen het kader van Watsons betoog, those hardy soulsquot; moeten komen, nognbsp;minder waarom ze zouden weerstreven. Er is immers geennbsp;enkele reden aan te voeren op grond waarvan zij juist metnbsp;linkshandigheid zouden reageren op sociale druk. Het aanlerennbsp;van linkshandigheid zonder aangeboren geschiktheid en zonder eenige medewerking en zelfs onder veel tegenwerkingnbsp;van buiten af moet een uiterst moeilijke taak zijn.

Bovendien leveren de resultaten van Watsons proeven met de baby's in hun eerste levensdagen geen betrouwbarenbsp;criteria op grond, waarvan men tot afwezigheid van elk verschil in reactie tussen rechter- en linkerhand zou mogen besluiten; hoe vernuftig zijn experimenten overigens ook zijnnbsp;uitgedacht. Een ervan verloopt als volgt:

-ocr page 18-

De baby ligt naakt op zijn rug op de tafel; hij is volkomen vrij in zijn bewegingen en wordt niet tot reacties geprikkeldnbsp;door den waarnemer.

Teneinde het quantum arbeid, dat in een bepaalde periode, bijv. van vijf minuten, door rechter- en linkerhand wordt verricht te kunnen constateren, constueerde Watson eennbsp;wieltje, dat op een dusdanige manier werkt, dat het steeds innbsp;n richting draait, ongeacht op welke wijze de baby zijnnbsp;armen beweegt. Het windt daarbij een klein gewichtje op, datnbsp;met een durr touwtje aan het wieltje is bevestigd. Er zijn tweenbsp;van dergelijke instrumenten: n voor de rechter- en n voornbsp;de linkerhand. Bij het begin van het experiment worden zijnbsp;zo opgesteld, dat de gewichtjes juist het tafeloppervlak raken;nbsp;de touwtjes worden aan de handen vastgemaakt. Na het experiment dat vijf minuten duurt wordt de hoogte van denbsp;gewichtjes boven de tafel gemeten. Uit de resultaten verkregennbsp;bij twintig babys in de eerste tien levensdagen, blijkt, dat nunbsp;eens rechts, dan links de voorkeur geniet m.a.w., dat er geennbsp;opvallend verschil te constateren is.

Wij zouden naar aanleiding van dit experiment willen opmerken: is het juist om te veronderstellen, dat een instinctieve aanleg onmiddellijk na de geboorte reeds volledig functionneert? En vervolgens: er zijn, ook voor volwassen, uitgesproken rechtshandigen of linkshandigen, situaties, waarinnbsp;beide handen vrijwel gelijkelijk worden gebruikt; wij bedoelen speciaal die situaties, waarin bewegingen onbewust, zondernbsp;een bijzonder doel en zonder nuttigheidseffect worden uitgevoerd, b.v. het grijpen naar of strijken van hoofd of kaak bijnbsp;hoofd- of kiespijn of het onbestudeerd gesticuleren in het vuurnbsp;van een betoog. In deze situaties kan men in de motorieknbsp;moeilijk iets anders dan een geheel van uitdrukkingsverschijn-selen of reflexbewegingen zien; als zodanig houdt zij in hetnbsp;geheel geen verband met de bijzondere aard der handigheid.nbsp;De situatie en de motoriek gedurende de eerste tien levensdagen leveren dan ook geen enkel houvast voor de verdragende conclusies, die W a t s o n uit zijn experimenten heeftnbsp;getrokken.

Bij het bestuderen van de gegevens, die men in de litteratuur aantreft omtrent de frequentie, waarmee rechts- en linkshandigheid voorkomt, vallen ons de grote verschilleji op. Ver-

-ocr page 19-

staan wij onder handigheid de superioriteit van de ene hand boven de andere, dan omvat die superioriteit nog een reeksnbsp;kwalitatieve verschillen met betrekking tot kracht, gebruik,nbsp;voorkeur, gevoeligheid, relatieve handigheid enz.. Verwaarlozing van deze onderscheidingen moet wel tot geheel verschillende bevindingen leiden.

De opgaven van Gordon (22) en Von Bardeleben (5) lopen het meest uiteen: de eerste vindt onder normalennbsp;7,3 /o linkshandigen, onder achterlijken 18,2 /o; de tweedenbsp;resp. 30 /o en 19 /o. We komen hierop terug in het vierdenbsp;hoofdstuk.

Een publicatie van Rife (34) in 1922 en een daarop verder bouwende van Downey (15) in 1927, hebben voor ons, watnbsp;het probleem der frequentie betreft, nieuwe gezichtspuntennbsp;geopend; deze, gecombineerd met hetgeen ons in de opvattingen van Stier en Watson intutief aanvaardbaar leek,nbsp;hebben geleid tot de opstelling van de hypothese en de opbouw van het eigen onderzoek, die in de volgende hoofdstukken gegeven zijn.

Alvorens deze historische inleiding te besluiten, willen wij er nog de aandacht op vestigen, dat in de loop der tijden talnbsp;van verschijnselen en eigenschappen met de aard der handigheid in verband zijn gebracht.

We noemen hier o.a. spraakgebreken, rechts- en links-ogigheid, dominerende duim bij gevouwen handen, voorkeur van onderste ledematen, manier van lopen, spiegelschrift,nbsp;relatieve motorische vaardigheid, ras- en persoonlijkheidseigenschappen. En geheel in het bijzonder; de verstandelijkenbsp;aanleg.

De wijze, waarop wij het probleem der handigheid bezien, bracht mee, dat wij ons voornamelijk interesseerden voor denbsp;vraag of er verband tussen handigheid en verstandelijke aanleg bestaat. Ten aanzien van deze vraag vindt men in de litteratuur tal van frappante gegevens en uitspraken. Wij vermelden er slechts van, dat de meeste linkshandigen zouden tenbsp;vinden zijn onder de oligophrenen, de min-begaafden, en welnbsp;in deze verhouding: hoe meer linkshandig, hoe minder intelligent.

In verband met andere, tegelijk optredende minderwaardig-heidsverschijnselen zou wellicht de hypothese van Gordon

-ocr page 20-

8

kunnen worden aanvaard: Gordon vermoedt, dat het percentage van natuurlijke linkshandigen bij normalen en achterlijken even groot is. Bij de achterlijken zou echter de dominerende hemispheer voor rechtshandigen de linker- en voor linkshandigen de rechter hersenhelft in haar functie zijn gestoord. Over de aard der stoornis laat hij zich niet nader uit.nbsp;De vraag is, hoe hij deze hypothese in overeenstemming wilnbsp;brengen met het door hem geconstateerde feit, dat de linkshandigen onder de normalen veelal de meest begaafden zijn.

Reeds Broca (9) had daarop de aandacht gevestigd; asymmetrie was voor hem een teken van superioriteit, waarbij overheersing van links van groter waarde is dan overheersingnbsp;van rechts. S m e d 1 e y (38) is het daarmee nagenoeg geheelnbsp;eens.

Hoe de experimentele vondst van Lombroso (28), dat het percentage linkshandigen onder misdadigers het allergrootstnbsp;is, hiermee te rijmen valt, is een nieuw probleem. Dit feit zounbsp;even goed voor de meer- als voor de minderwaardigheid vannbsp;den misdadiger kunnen pleiten.

Wij hopen, dat, in het licht van onze slotbeschouwingen, deze opvattingen haar tegenstrijdig karakter zullen verliezen.

-ocr page 21-

II. PROBLEEMSTELLING.

Behalve de beschouwingen van Stier en Watson zijn voor het stellen van het hier behandelde probleem van invloed geweest:

a. nbsp;nbsp;nbsp;het onderzoek van Rife (34) en dat van Downey (15),nbsp;die er op heeft voort gebouwd.

b. nbsp;nbsp;nbsp;de mening, die in een groot deel der bestaande litteratuur over rechts- en linkshandigheid wordt uitgesprokennbsp; en die daarnaast ook op grond van de ervaring aannbsp;het levende materiaal, door leerkrachten aan diversenbsp;scholen wordt gedeeld dat op de scholen voornbsp;Buitengewoon Lager Onderwijs het aantal linkshan-digen naar verhouding aanmerkelijk groter zou zijn dannbsp;op de gewone lagere school.

Rife (34) brengt naar voren, dat rechtshandigheid altijd behandeld is, alsof er maar n soort van was, terwijl er in werkelijkheid drie typen zijn, met drie daaraan corresponderende typen van linkshandigheid. Dat men niet eerder tot een dergelijke typologie is overgegaan komt, volgens Rife, omdatnbsp;men als criteria voor de handigheid alleen maar de eenhandigenbsp;handelingen beschouwde, terwijl de mogelijkheid tot classificatie juist op grond van de tweehandige handelingen gegeven is.

Met een tweehandige handeling bedoelt hij een handeling, waarbij beide handen gebruikt worden, znder dat elk van hennbsp;een zelfstandig deel van de arbeid verricht, b.v. vegen, scheppen, spitten, hakken enz.. Daarentegen valt b.v. vioolspelen ennbsp;het hanteren van een geweer bij het schieten er niet onder,nbsp;omdat hier elke hand afzonderlijk een eigen deel van het werknbsp;verricht.

Bij een rechtshandig en evenzeer bij een linkshandig individu kunnen zich drie mogelijkheden voordoen ten opzichte van het gedrag bij tweehandige handelingen:

1 de tweehandige voorkeur kan verdeeld zijn tussen rechts en links;

-ocr page 22-

10

2 de tweehandige voorkeur kan tegengesteld zijn aan de eenhandige;

3 de tweehandige voorkeur kan dezelfde zijn als de eenhandige.

Op grond van deze onderscheidingen stelt Rife tweemaal drie typen op, die hij met de volgende symbolen aanduidt:

RRL nbsp;nbsp;nbsp;LLR

RL nbsp;nbsp;nbsp;LR

RR nbsp;nbsp;nbsp;LL

Het symbool RRL b.v. betekent een individu, dat in zijn eenhandige handelingen rechts is, terwijl zijn tweehandige handelingen in het ene deel van een reeks proeven de eenhandige voorkeur volgen en in het andere deel daaraan tegengesteldnbsp;zijn. Wie b.v. rechts gooit, rechts hakt en links spit hoort totnbsp;het RRL type. Vervolgens, wie rechts gooit, links hakt en spitnbsp;wordt door RL aangeduidj wie rechts gooit, rechts hakt en spitnbsp;door het symbool RR.

De vraag rijst: wanneer noemt Rife een tweehandige handeling links? Het antwoord hierop lijkt ons noch logisch noch experimenteel gemotiveerd: een tweehandige handeling isnbsp;links, als de linkerhand het dichtst is bij het actieve eind vannbsp;het instrument. Iemand veegt volgens deze omschrijving dusnbsp;links, als hij met de rechterhand boven en de linkerhand ondernbsp;de bezemsteel hanteert.

Vijf jaar na het artikel van Rife verschijnt dat van Downey (15). De auteur grijpt terug naar R i f e's typologie;nbsp;zij ziet zich echter op grond van practische ervaring en proefondervindelijke observatie genoodzaakt het aantal symbolennbsp;te vermeerderen. Waarschijnlijk ook, omdat zij met het overnemen van het criterium voor rechts- of linksheid van tweehandige handelingen van Rife, op de onhoudbaarheid daarvan in de praktijk stuit. Downey constateert b.v., dat eennbsp;z.g.n. linkse veger, die dus zijn linkerhand onderaan op denbsp;bezemsteel heeft, wel eens met de rethterhand de druk uitoefent, terwijl de linkerhand alleen stuur en vastheid geeft aannbsp;de handeling. Een cijfertje toegevoegd aan het linkse symboolnbsp;wil dit uitdrukken RRLi b.v. is hetzelfde type, dat Rife RRLnbsp;noemt: in een deel van de tweehandige handelingen is denbsp;proefpersoon links, d.w.z. hij houdt zijn linkerhand het dichtst

-ocr page 23-

11

bij het actieve uiteinde van het instrument; Downey echter kiest het symbool Li inplaats van L, omdat de proefpersoonnbsp;toch met de rechterhand het meeste werk verricht. Daarmeenbsp;in overeenstemming wijst de praktijk eveneens uit, dat eennbsp;z.g.n. rechtse veger, een die dus zijn rechterhand onderaannbsp;op de steel heeft, somtijds met de linkerhand het werk doet.nbsp;Ook wordt er nog al eens gewisseld van handen tijdens denbsp;vegerij. Deze bevindingen gaven ons te denken.

Zou een tweehandige handeling, waarbij de rechterhand het werk doet,,,links genoemd moeten worden, omdat de linkerhand zich in haar ondergeschikte functie toevallig dichterbijnbsp;het vegende eind bevindt? En omgekeerd: waarom heet eennbsp;tweehandige handeling nog ,,rechts, als de linkerhand kennelijk de hoofdrol speelt? Als deze feiten zich in de ervaring geregeld voordoen, is er dan nog wel reden om te veronderstellen, dat er zo iets bestaat als een tweehandige voorkeur,nbsp;onafhankelijk van de nhandige, die daaraan tegengesteld,nbsp;gelijk, of gedeeltelijk gelijk is? Als inderdaad het gedrag bijnbsp;de tweehandige handelingen zoveel schakeringen vertoont,nbsp;zijn daarvoor dan geen andere meer houdbare gronden aannbsp;te wijzen?

Zonder te weten in welke banen zich ons onderzoek zou gaan bewegen, lieten we twintig personen uit onze naaste omgeving, waarvan er achttien als rechts en twee als links bekend stonden, vegen en spitten zoals de proefpersonen vannbsp;Rife en Downey deden.

Het resultaat was, dat deze achttien rechtsen zonder uitzondering links veegden in de zin van Rife, dus met de linkerhand onder en de rechterhand boven; dat er zeventien van de achttien eveneens links spitten, terwijl er een bij deze handeling de rechterhand onder had. De twee linksen veegden ennbsp;spitten allebei rechts in de zin van Rife, d.w.z. ze haddennbsp;zowel op de bezemsteel als op de spa de rechterhand onder ennbsp;de linkerhand boven. Echter uit het beeld zelf, dat de handeling gaf en uit de antwoorden bij uitdrukkelijke navraag bleek,nbsp;dat deze achttien rechtsen zonder uitzondering met de rechterhand, die bovenaan was, de bezem duwden, terwijl het merendeel zelfs beweerde de linkerhand te kunnen missen, om rustig met de bovenhand te vegen. En een dusdanige handelingnbsp;zouden we ,,links moeten noemen?

-ocr page 24-

12

De twee linksen waren het er over eens, dat bij hen de linkerhand, die bovenaan was, het werk uitvoerde en dat denbsp;rechterhand weinig ter zake deed. Waarom zouden deze links-handigen dan heten rechts te vegen en te spitten?

Ofschoon dit kleine onderzoek ons geenszins tot conclusies mocht verleiden, veronderstelden wij toch vaag, dat, bij de benoeming van een tweehandige handeling, de hand, die hetnbsp;werk verricht, de doorslag moest geven. Wij hebben als controle op deze veronderstelling een kolenkit geraadpleegd.nbsp;Immers een kolenkit is in zekere zin een werktuig dat, watnbsp;haar hantering betreft, het tegendeel is van een bezem en eennbsp;spa, omdat het ,,actieve deel hier boven- en niet onderaan zit.nbsp;Was onze veronderstelling juist, dan moesten de proefper-personen bij het hanteren van de kolenkit, de hand, die hetnbsp;werk doet, onderaan en de ondergeschikte bovenaan houden.nbsp;Wat alle rechtsen zonder mankeren deden door automatischnbsp;hun handstand van bezem en spa te verwisselen; mutatisnbsp;mutandis gold hetzelfde voor de beide linksen.

En proefpersoon van de achttien rechtsen spitte rechts volgens Rife omdat hij de rechterhand onderaan op denbsp;steel hield en links boven. Volgens zijn verzekering had denbsp;linkerhand het leeuwenaandeel aan het werk. Dit zou dus volgens onze opvatting een rechtshandige zijn, die in een deelnbsp;van zijn tweehandige handelingen links was. De veronderstelling is niet te gewaagd, dat bij een groter aantal proefpersonennbsp;meer afwijkingen zouden zijn voorgekomen dan bij deze twintig van het vooronderzoek; vooral als men het grote aantalnbsp;variaties, dat Downey (15) bij de tweehandige handelingennbsp;observeerde, in aanmerking neemt.

So far, zoo schrijft Downey, ,,I have followed Rife. There are, however, refinements in observation that extend the listnbsp;of formulae somewhat. Let us consider for example, not onlynbsp;the relative position of the hands in sweeping, but also thenbsp;movements by which the broom is manipulated. There are individuals who place the left hand below the right on the broomstick and who are called lefthanded sweepers, but who employnbsp;the left hand merely to steady the broom; the right hand exertsnbsp;the pressure and does the guiding. I have labeled this groupnbsp;RRLi. I believe this group sweeps mainly toward the left butnbsp;there are many exceptions to this statement.

-ocr page 25-

13

There are other individuals who not only place the left hand below the right on the broomstick but exert the main pressurenbsp;on the left; the right hand steadies the implement. I havenbsp;labelled this group RRL3. In shifting the direction in wich theynbsp;sweep they may reverse the movement used by the left hand;nbsp;there is a push toward the right or a pull toward the left.

Sweepers of both the RRLi and RRL3 types instead of shifting from push to pull in manipulating a broom may revolve the body as they work. One sees frequent illustrations of this,nbsp;a rhytmic revolution of the whole body of which the sweepernbsp;is scarcely conscious.

There is still a third type of sweeper, the sweeper who reverses the relative position of the two hands, now placingnbsp;the left hand below the right and now the right below the left.nbsp;I have labeled this individual RRR-L. He may be an individualnbsp;who has little preference as to which hand takes the initiativenbsp;in sweeping, and to his extent is ambidextral. Boys who havenbsp;done a considerable amount of janitors work tell me they alternate the hands in this way in order to avoid fatigue.

The RRR individual who sweeps right-handed, that is, with the right hand below the left on the broomstick, should theoretically, afford as great variety of subtypes as the left-handednbsp;sweepers. I have found, however, only a few cases in which thenbsp;right-handed sweeper thought that the left hand was doingnbsp;the work, but there are a few, labeled RRR4.

Among left-handed individuals of the type LLR, it is also possible to distinguish those who report that the left handnbsp;does the work in spite of the dominant position of the rightnbsp;hand, and those who report that the right hand exerts thenbsp;strength. I have, however, made no attempt to sort out thesenbsp;individuals since my left-handed groups are so small.

Onze twijfel betrof dan ook niet zo zeer het feit, dat een belangrijk deel der rechtshandige mensen linkse tendentie'snbsp;vertoonde als wel het bestaan van een tweehandige voorkeurnbsp;onafhankelijk van de eenhandige en de basis, waarop de benoeming van deze voorkeur berustte, welke laatste wij alsnbsp;foutief aanvoelden. Toch leken ons de experimenten van Rifenbsp;en Downey zeer belangrijk om de feiten, die er met zekerheidnbsp;uit te concluderen vallen, n.1.;

-ocr page 26-

14

1. nbsp;nbsp;nbsp;dat bij een deel der rechtshandigen linkse tendentie's optreden en bij een deel der linkshandigen rechtse;

2. nbsp;nbsp;nbsp;dat deze tendentie's aan den dag treden en te observerennbsp;zijn bij het uitvoeren van tweehandige handelingen.

Als we deze tendentie's nu eens niet als zelfstandige, onafhankelijke grootheden zagen, maar als gradatie's van rechts-en linkshandigheid en deze gradatie's konden vastleggen, zou dan daarmee het hele probleem van de handigheid niet in eennbsp;ander licht komen te staan?

Zou dan de onder b genoemde, door practische ervaring en proefondervindelijk onderzoek gestaafde mening dat hetnbsp;percentage linkshandigen onder debielen en imbecillen groternbsp;is dan onder de normalen nog zo onverklaarbaar zijn?

Wellicht zou men deze gradatie's kunnen beschouwen als doorgangsphasen, als overgangsstadia, als momenten van eennbsp;omschakelingsproces.

J. B. Watson (46) heeft in 1925 duidelijk als zijn overtuiging uitgesproken;

,,handedness is not an instinctquot;, it is possibly not even structurally determined. It is socially conditioned.quot;

Stier (42) zegt in zijn standaardwerk over rechts- en linkshandigheid:

,,Mehr also als alle Messungen und alle Gerate scheinen mir diese Zeichnungen (knstlerische Leistungen der Urzeitmen-schen) von Bedeutung zu sein; und der aus ihnen gezogenennbsp;Schlusz, dasz in den Urzeiten sehr viel mehr, namlich bis zunbsp;1/3 der Menschen linkshandig gewesen sei, wird fast zur Ge-wiszheit dadurch, dasz er mit allen auch auf anderer Basis be-grndeten Befunden jener Zeiten bereinstimmtquot; en evennbsp;verder:

,,Die heutige Linkshander mssen wir also ansehen als den Rest einer im Aussterben begriffenen Varietat der Gattungnbsp;homo sapiens.quot;

Gesteld, dat aanvankelijk de van nature rechts- en linkshandigen even talrijk zijn geweest een ander uitgangspunt als dat van Watson , gesteld de handigheid inderdaad alsnbsp;,,socially conditionedquot;, wat practisch zeggen wil, dat samenleving, cultuur en opvoeding tot rechtshandigheid dwingt nbsp;dan zouden de verschillende typen van rechts- en linkshandigheid, die experimenteel zijn vastgesteld, beschouwd kunnen

-ocr page 27-

15

worden als verschillende phasen van overgang van links- naar rechtshandigheid en, in enkele gevallen b.v. bij organischnbsp;defect van de rechterhand, van rechts- naar linkshandigheid.

Dat de mogelijkheid tot onderzoek in de tweehandige handelingen ligt, is aannemelijk. Immers de eenhandige handelingen zijn van alle wel het meest ,,socially conditioned; samenleving en opvoeding eisen, dat men rechts schrijft, eet, snijdt, timmert, de hand drukt enz.. De tweehandige handelingennbsp;daarentegen zijn aan een veel minder sterke druk en controlenbsp;blootgesteld; noch op school, noch thuis of in de overigenbsp;samenleving wordt er veel notitie van genomen. De kans omnbsp;de natuurlijke neiging te volgen is hier groter en deze neigingnbsp;zal meer uitgesproken zijn, naarmate de aanpassing mindernbsp;ver is gevorderd.

Zo beschouwd zou een goed opgezette typologie de mate van aanpassing kunnen uitwijzen. Is deze aanpassing gedeeltelijk een kwestie van intelligentie, dan zouden naast de typen,nbsp;die de verschillende overgangsphasen aanduiden, ook nauwkeurig bepaalde intelligentiequotinten ons iets kunnen leren.nbsp;Wellicht zou dan veel van hetgeen wij hierboven onder sub. 2nbsp;bedoelden, verklaarbaar zijn.

Hoe staat het met de verhouding tussen de begrippen aanpassing en intelligentie?

Onder de vele definitie's en omschrijvingen, die men van het begrip intelligentie heeft gegeven is die van Stern (39)nbsp;de meest gangbare:

,,Intelligenz ist die allgemeine Fahigkeit eines Individuums, sein Denken bewuszt auf neue Forderungen einzustellen; sie istnbsp;allgemeine geistige Anpassungsfahigkeit an neue Aufgabennbsp;und Bedingungen des Lebens.

Deze definitie, die van 1920 dateert, heeft Stern in een ,,Erganzender Bericht zu der Ausgabe von 1920quot; in 1928 opnbsp;grond van nieuwe Hamburger Arbeiten zur Begabungsfor-schung (39) en onder gebruikmaking van een aantal critischenbsp;opmerkingen van andere onderzoekers aangevuld en verbeterd.

,,Intelligenz zo heet het daar ,,ist die Fahigkeit sich unter zweckmassiger Verfgung ber Denkmittel auf neuenbsp;Forderungen einzustellen.quot;

Deze tweede formulering verschilt in zover van de eerste, dat er naast het psychologische, het personale element in ver-

-ocr page 28-

16

vat is. Immers zij veronderstelt niet alleen het bestaan van denkinhouden en denkacten, maar ook het vermogen om zenbsp;daar te kunnen aanwenden, waar de bedoelingen van de persoon het vragen. Niet dat de mens denken kan, maar dat hijnbsp;over zijn denken als middel tot oplossing van bepaalde levenstaken beschikken kan, maakt hem tot verstandelijk wezen.

Dit personale moment brengt hetgeen wij hierboven met de begrippen aanpassing en intelligentie bedoelden, nader totnbsp;elkaar. Jammer genoeg komt dit personale moment in de gebruikelijke methodes van intelligentie-onderzoek niet geheelnbsp;tot zijn recht. Ook als men het probleem van de motorischenbsp;intelligentie voorlopig buiten beschouwing laat, zal men moeten erkennen, dat de mate van intelligentie en aanpassingnbsp;elkaar geenszins dekken. We komen hierop in het laatstenbsp;hoofdstuk uitvoeriger terug.

Op grond van deze overwegingen leek ons een onderzoek gewenst volgens de volgende richtlijnen:

a. nbsp;nbsp;nbsp;persoonlijk, individueel onderzoek naar het handigheids-type van een aantal kinderen van de gewone lagere school,nbsp;aan de hand van een serie tests, die zowel een indeling volgens de oude, eenhandige als volgens de eenhandige en tweehandige methode, mogelijk maakt;

b. nbsp;nbsp;nbsp;een zelfde onderzoek bij een aantal kinderen van denbsp;school voor buitengewoon lager onderwijs;

c. nbsp;nbsp;nbsp;klassikaal onderzoek naar de verstandelijke ontwikkelingnbsp;van dezelfde kinderen op de gewone lagere school;

d. nbsp;nbsp;nbsp;individueel onderzoek naar de verstandelijke ontwikkeling van dezelfde kinderen op de buitengewoon lagere schoolnbsp; het gebruik van een klassikale methode is hier uitgesloten .

-ocr page 29-

III. HET ONDERZOEK.

A. De test-serie voor het individuele onderzoek naar de handigheid.

Bij het opstellen van deze tests hebhen we rekening te houden met het feit, dat er factoren zijn, die de ontwikkeling van pure linkshandigheid tegenwerken, o.a.:

1. opvoeding door anderen; vader en moeder, die erg op het ,,mooie handje gesteld zijn de onderwijzer in de schrijf-en gymnastiekles, die uniforme prestaties verwacht van rechts-en linkshandigen.

2. zelfopvoeding; de linkshandigen trainen zich zelf dikwijls met pijnlijke accuratesse op rechtshandige handelingen, vooralnbsp;als het om optreden in het openbaar gaat.

3. de dwang uitgeoefend door de bouw van allerlei instrumenten en gebruiksvoorwerpen, die geheel op rechts gebruik zijn ingesteld. Het verdient dus aanbeveling de handelingen,nbsp;die onder 1 en 2 ressorteren en het hanteren van instrumentennbsp;als onder 3 bedoeld niet te beschouwen als maatstaven voornbsp;pure rechts- of linkshandigheid. Iemand, die rechts de handnbsp;geeft en met de rechterhand een strijkstok hanteert, kan evenzeer rechts- als linkshandig zijn. Wel is met zekerheid te zeggen dat degenen, die de onder 1, 2 en 3 vallende handelingennbsp;trots alles links uitvoeren, stellig links zijn.

Daar wij het practisch van belang achtten om aan de hand van de resultaten van een reeks tests de betrekkelijke frequentie van rechts- en linkshandigheid zowel van een- als vannbsp;tweehandige handelingen te kunnen bepalen, hebben wij eennbsp;testserie samengesteld:

a. nbsp;nbsp;nbsp;Wrijven.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Gooien.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Knippen.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Oprapen.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Garen opwinden.

f. nbsp;nbsp;nbsp;Vegen.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Spitten.

h. nbsp;nbsp;nbsp;Kolenkit hanteren.

-ocr page 30-

18

i. nbsp;nbsp;nbsp;Schrijven.

j. nbsp;nbsp;nbsp;Handen, vouwen.

k. nbsp;nbsp;nbsp;Touw trekken.

De drie eerstgenoemde handelingen zijn opgenomen om de eenhandige handelingen te kwalificeren; de beide volgende omnbsp;het resultaat der eerste te controleren en om de uitslag ervannbsp;in twijfelgevallen te kunnen raadplegen.

De onder f, g en h genoemde dienen om de tweehandige handelingen te kwalificeren; de wijze, waarop de kolenkit werdnbsp;gehanteerd diende tevens als criterium voor hetgeen wij, innbsp;tegenstelling met Rife en Downey, verstonden onder rechtsheidnbsp;of linksheid van een tweehandige handeling.

De drie laatstgenoemde tests tenslotte zijn aan de reeks toegevoegd met het oog op het verzamelen van gegevens, die eventueel dienst zouden kunnen doen bij een nader onderzoeknbsp;van verdere verschijnselen, quot;die met het handigheidsprobleemnbsp;verband houden: duimvoorkeur bij handenvouwen, rechts- ennbsp;linksheid yan de onderste ledematen, spiegelschrift enz..

Volge nu de nadere omschrijving van deze tests:

a. nbsp;nbsp;nbsp;De proefpersoon is alleen met de proefleidster in een rustig vertrek en krijgt opdracht de stofdoek van de tafel te nemennbsp;en de vensterbank, de tafel of de boekenkast af te stoffen.

De enkeling, die met beide handen wrijft wat natuurlijk niet gezien moet worden als een neiging tot ambidextrie, maarnbsp;als een poging om met krachtzetten een beter resultaat te bereiken wordt verzocht het ook eens met n hand te proberen.

Bij hen, die tijdens de handeling rechts en links om beurten gebruiken, letten wij speciaal op de beginhouding en het aantalnbsp;wisselingen voor rechts en links.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De proefpersoon wordt uitgenodigd om zich, gewapendnbsp;met de stofdoek op drie meter afstands van een papiermandnbsp;te posteren en vandaar de doek in de mand te mikken. Inderdaad bleek het bij zo goed als alle proefpersonen meer mikkennbsp;dan louter gooien te zijn; daardoor werd de aandacht vannbsp;rechts of links afgeleid en trad een spontane reactie op. Ditnbsp;experiment werd driemaal herhaald; de sub. d genoemde verrichting, het oprapen, werd hieraan op natuurlijke wijze gecombineerd. De bevindingen met betrekking tot de zes reactiesnbsp;werden afzonderlijk genoteerd.

-ocr page 31-

19

c. De proefpersoon heeft voor zich een stuk papier en een schaar een voor rechtshandigen geconstrueerd instrument;nbsp;er bestaan ook andere exemplaren, die we voor ons onderzoeknbsp;niet gebruikten en wordt verzocht een strook van een paarnbsp;centimeter van het papier af te knippen. Deed hij dit eerstnbsp;met de rechterhand, dan volgde het verzoek om het ook eensnbsp;met de andere hand te proberen. Omgekeerd, wanneer hij linksnbsp;was begonnen. Deze laatste reactie bleek een sterk bewijs voornbsp;linkshandigheid te zijn.

e. nbsp;nbsp;nbsp;De proefpersoon krijgt voor zich een gedeeltelijk af geroldnbsp;kluwen garen en wordt verzocht de draad er weer op te winden. Voor hen, die deze verrichting uit de praktijk onbekendnbsp;is, merken wij op, dat men rechts kan winden door met denbsp;linkerhand in rust het kluwen vast te houden en met de rechterhand de draaiende beweging te maken of door dit kwamnbsp;bij minder ervaren jongens nogal eens voor met het kluwennbsp;in de rechterhand de draaiende beweging te maken, terwijlnbsp;links alleen de draad richt. Men merkt hetzelfde op bij hen,nbsp;die links opwinden, dus draaien met de draad in linkerhand,nbsp;kluwen rechts in rust; of draaien met kluwen in linkerhand,nbsp;draad gericht door rechts.

f. nbsp;nbsp;nbsp;De proefpersoon mag de vloer bijvegen met een gereednbsp;staande kamerbezem. Begint hij vooruit te vegen, dan vragennbsp;we hem daarna om het achteruit te doen en omgekeerd. Denbsp;plaats van de beide handen op de steel wordt genoteerd ennbsp;ofschoon in de meeste gevallen duidelijk is te constateren,nbsp;welke van de twee handen het meeste werk doet, vragen wenbsp;toch naar zijn bevindingen. De hand, die het duwende vooruit of trekkende achteruit werk doet wordt genoteerd.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Met een beroep op zijn fantasie wordt de proefpersoonnbsp;met een spa op de deurmat genodigd om aldaar een spittendenbsp;en scheppende landarbeider te imiteren. We noteren de handstand en vragen zowel bij het spittende als scheppende moment, welke hand het sterkst duwt of heft. Tevens vroegen we,nbsp;ten einde zoveel mogelijk de natuurgetrouwheid van de imitatie te verzekeren en overigens om dezelfde redenen, waarom we de sub. i. j. en k. genoemde verrichtingen inschakelden, de voet erbij te gebruiken. De lezer zal, evenals de hoofden der scholen, die ons op zulk een uiterst welwillende manier

-ocr page 32-

20

gastvrijheid hebben verleend, begrijpen, dat de mat alleen gekozen werd om de gladde vloerbedekking te sparen.

h. nbsp;nbsp;nbsp;Bij het hanteren van de kolenkit is op alle scholen hetzelfde instrument gebruikt, n.1. een bak met aan de voorzijdenbsp;boven en onder een handvat. Gevraagd wordt: recht naar denbsp;met het front naar voren gekeerde kolenkit te lopen, haar beetnbsp;te pakken en kolen op de kachel te schudden (bij ontstentenisnbsp;van een kachel fungeerde de papiermand als zodanig).

Omdat de eerste greep dikwijls met enig aarzelen en proberen gepaard ging, lieten we de gehele handeling drie maal herhalen.nbsp;Wij noteerden daarbij de stand der handen bij het opnemen ennbsp;het schudden.

i. nbsp;nbsp;nbsp;Het schrijven dat we rechts en links lieten uitvoerennbsp; lasten we in, in de hoop, enkele nadere gegevens te verkrijgen met betrekking tot het probleem: rechts- en linkshandigheid en spiegelschrift.

j. nbsp;nbsp;nbsp;Het handenvouwen als controle op de veronderstellingnbsp;van Downey, dat er betrekking bestaat tussen de dominerendenbsp;hand en de duim, die zich bij het vouwen der handen aan denbsp;buitenkant bevindt.

k. nbsp;nbsp;nbsp;Het touwtrekken als controle op de bevinding van Rifenbsp;en D o w n e y, dat er overeenkomst bestaat tusschen de voorkeur voor hand en voet.

B. De Proefpersonen.

Dank zij de belangstelling en gastvrijheid van de betrokken hoofden der scholen namen aan het onderzoek deel:

248 jongens uit de 3de, 4de, 5de, 6de, 7de en 8ste klas van een jongensschool voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs.nbsp;180 meisjes uit de 3de, 4de, 5de en 6de klas van een meisjesschool voor gewoon lager onderwijs. De 5de en 6de klasnbsp;was gesplitst in een a- en b-afdeling.

108 jongens van een school voor buitengewoon lager onderwijs.

81 jongens en 42 meisjes van een tweede school voor buitengewoon lager onderwijs.

C. Methode van Intelligentie-onderzoek.

Voor de jongens en meisjes van de gewone lagere school ge-

-ocr page 33-

21

bruikten we de Tests voor verstandelijke ontwikkeling op de lagere schoolquot; vertaald en bewerkt naar de National Intelligence Test door Dr. J. LuningPrakenJ. Meertensen welnbsp;schaal A. model I. Daar deze tests eisen stellen, waaraan leerlingen ener eerste en tweede klas van een lagere school nietnbsp;kunnen voldoen, hebben wij bij het onderzoek ook bij hetnbsp;deel dat het vaststellen van het handigheidstype betrof denbsp;beide eerste klassen uitgeschakeld.

Deze klassikale methode kon op de leerlingen van het buitengewoon lager onderwijs niet worden toegepast. Daarom gebruikten we voor hen de testschaal van Bine t-S i m o n. De imbecillen, die in de bezinkingsklassen zijn geplaatst en grotendeels op gebrekkige wijze over de taal beschikken, onderzochten we met de methode P i n t n e r-C unningham. Wijnbsp;hebben er ons door een onderzoek bij een dertigtal proefpersonen van overtuigd, dat de correlatie tussen de uitkomstennbsp;van de drie gebruikte methoden, gezien de bedoeling, meernbsp;een betrekkelijke dan een absolute maat voor de intelligentienbsp;te verkrijgen, bevredigend kon worden genoemd.

D. Gang van het Onderzoek.

Wij stelden eerst door individueel onderzoek met behulp van bovengenoemde testserie het handigheidstype van elk dernbsp;leerlingen vast. Daarop volgde klassikaal of individueel nbsp;Bine t-S imon en Pintne r-C unningham individueelnbsp; onderzoek der intelligentie. De resultaten van het handig-heidsonderzoek legden wij vast in letter-symbolen; die vannbsp;het intelligentie-onderzoek in het intelligentie-quotint.

Aanvankelijk meenden we bij het intelligentie-onderzoek met het vaststellen van de som der afzonderlijke testresultaten tenbsp;kunnen volstaan, omdat het alleen om de rangorde binnen denbsp;groep ging. Waar echter tenslotte de resultaten der onderscheiden groepen moesten worden vergeleken en gecombineerd,nbsp;leek ons een rangorde naar de grootte van het intelligentiequotint, waarbij de factor van de chronologische leeftijd medenbsp;in rekening is gebracht, meer betrouwbaar. We stelden in denbsp;groepen een rangorde op volgens de afdalende intelligentiequotinten en noteerden daarnaast de erbij passende handig-heidstypen.

-ocr page 34-

22

E. Vaststelling van het handigheidssymbool.

Zij geschiedt niet zo gemakkelijk als D o w n e y en R i f e het voorstellen. Te meer als men bedenkt dat, waar zij er op uitnbsp;waren het bestaan van drie soorten rechtsen en drie soortennbsp;linksen vast te stellen, wij van oordeel waren, dat er purenbsp;rechtsen en pure linksen en daarnaast nog aanpassingsgeval-len van links op rechts moesten worden onderscheiden. Denbsp;grote verscheidenheid in gedrag toch wees eerder op individuele verschillen in aanpassing dan op het bestaan van drienbsp;vaste typen.

We hebben in de inleiding al uiteengezet, dat we niet geloofden in het bestaan van een tweehandige naast een n-handige voorkeur, maar eerder in gradatie's van rechts- en linkshandigheid. Eveneens wanneer en waarom wij een tweehandige handeling rechts of links noemden.

TABEL I.

Naam:

L. F. m(eisje)

Leeftijd: nbsp;nbsp;nbsp;9 jaar

Verjaardag: 9 Febr. Klas:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4de

3 X rechts 3 X rechtsnbsp;rechtsnbsp;links nietnbsp;3 X rechtsnbsp;draait rechtsnbsp;links stilnbsp;rechts bovennbsp;links ondernbsp;rechts bovennbsp;links onder

links boven rechts onder

rechts

links heel moeilijk; geen spiegelschrift linker duim over rechternbsp;linker voet voor ) trekt rechtsnbsp;linker hand voor j steunt op rechter voet


a. nbsp;nbsp;nbsp;Wrijven

b. nbsp;nbsp;nbsp;Gooien

c. nbsp;nbsp;nbsp;Knippen

d. nbsp;nbsp;nbsp;Oprapen

e. nbsp;nbsp;nbsp;Opwinden

. Vegen

g. nbsp;nbsp;nbsp;Spitten

h. nbsp;nbsp;nbsp;Kolenkit

i. nbsp;nbsp;nbsp;Schrijven

;. Handen \ ouwen k. Touw trekken


duwt rechts trekt linksnbsp;duwt rechtsnbsp;heft links


voet op spa schudt rechts


TYPE

R.R.R.

-ocr page 35-

23

Aan de hand van een test-formulier, zoals dat bij het individueel onderzoek gebruikt en ingevuld is, zullen we de wijze van kwalificeren verantwoorden:

Tabel I is het voorbeeld van een volmaakt rechts reagerend type. Daarom duiden we het aan door de symbolen R.R.R. ennbsp;noemen we het; puur rechts.

De eerste R is het symbool voor de rechtsheid van de n-handige handelingen. Wij passen dit symbool toe als a, b en c rechts zijn (d en e) waren contrle-handelingen). Zijn ernbsp;van de eerste vijf verrichtingen twee links, dan voegen wijnbsp;aan het symbool R een kleine 1 toe Ri). Zijn a, b en c links,nbsp;dan is het eerste symbool L. Zijn twee van de vijf verrichtingennbsp;rechts, dan voegen we aan het symbool L een kleine r toe (Lr).

Voor de tweehandige handelingen hebben wij twee symbolen, respectievelijk voor het vegen en spitten, aangehouden, ten einde steeds voor ogen te hebben, hoe onze opstelling verschilt van die van Downey.

De tweede R van het symbool R.R.R. duidt dus aan, dat het vegen rechts geschiedt; d.w.z. dat de rechterhand bij voorwaartse beweging de bezem duwt, terwijl de rechterhand zichnbsp;aan het boven- en de linker zich aan het ondereinde van denbsp;steel bevindt.

De derde R duidt aan, dat ook het spitten op dezelfde manier rechts geschiedt: de rechterhand drukt op de steel van de spa,nbsp;terwijl de rechterhand zich bovenaan en de linker- zich onderaan bevindt; bij het opheffen van de spa heft de onderhand,nbsp;dus links.

Functionneert, zoals in dit geval, de kolenkit eveneens rechts, d.w.z. wisselt de handstand en schudt de onder- (rechter)hand,nbsp;dan bevestigt dit de pure rechtsheid. In de gevallen, dat denbsp;hantering van de kolenkit links geschiedt, voegen we aan denbsp;laatste R het symbool o toe. (Ro).

Ter vergelijking en verduidelijking volgen hieronder twee formulieren, resp. van een als puur links en een als gemengdnbsp;gekwalificeerd type. Tussen het puur linkse en het puur rechtsenbsp;type bestaat een volledige tegenstelling. Het gemengde typenbsp;laat n van de vele overgangsgevallen zien.

Dat de tests i, j en k, die, zoals we reeds opmerkten, bij de typebepaling geen rol spelen, bij deze proefpersoon k eennbsp;uitslag geven tegengesteld aan die bij het type R.R.R., willen

-ocr page 36-

24

TABEL II.

Leeftijd: nbsp;nbsp;nbsp;11 jaar

Verjaardag: 10 Juli Klas:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6de b.


Naam;

M. V. G. m(eisje)


3 X links 3 X linksnbsp;links

rechts veel moeilijker 3 X linksnbsp;draait linksnbsp;rechts stilnbsp;rechts ondernbsp;links bovennbsp;rechts ondernbsp;links boven

links onder rechts boven

rechts

links vlot; direct spiegelschrift rechter duim over linkernbsp;rechterhand voor ) trekt linksnbsp;rechtervoet voor ) steunt op linker voet


a. nbsp;nbsp;nbsp;Wrijven

b. nbsp;nbsp;nbsp;Gooien

c. nbsp;nbsp;nbsp;Knippen

d. nbsp;nbsp;nbsp;Oprapen

e. nbsp;nbsp;nbsp;Opwinden

. Vegen

g. nbsp;nbsp;nbsp;Spitten

h. nbsp;nbsp;nbsp;Kolenkit

f. nbsp;nbsp;nbsp;Schrijven

j. nbsp;nbsp;nbsp;Handen vouwen

k. nbsp;nbsp;nbsp;Touw trekken


duwt links trekt rechtsnbsp;duwt linksnbsp;heft rechts


r. voet op spa schudt links.


TYPE


L.L.L.


we, gezien de gevallen waarin dat niet zo is, voorlopig buiten beschouwing laten.

Dat alle proefpersonen, zonder nadere aanwijzing, beginnen met rechts te schrijven, is het gevolg van de schooltrainingnbsp;in het naar rechts hellende schrift.

Bestaan er bezwaren om dit type te zien als een van de weinig vergevorderde aanpassingsgevallen van links op rechts?

Logisch geconstrueerd zou het schema, waarin de mate van aanpassing tot uiting komt, er als volgt uit moeten zien:

L.L.L. puur links;

Lr.L.L. de linkse, die enkele eenhandige handelingen rechts heeft aangeleerd;

Ri.L.L. de linkse, die in de eenhandige handelingen overwegend rechts is geworden;

R.L.L. de linkse, die in de eenhandige handelingen geheel

-ocr page 37-

25

TABEL III.

Naam:

G. de B. jfongen)

Leeftijd: nbsp;nbsp;nbsp;11 jaar

Verjaardag; 24 Juli Klas:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5de klas


duwt links trekt rechtsnbsp;duwt linksnbsp;heft rechts

a. nbsp;nbsp;nbsp;Wrijven

b. nbsp;nbsp;nbsp;Gooien

c. nbsp;nbsp;nbsp;Knippen

d. nbsp;nbsp;nbsp;Oprapen

e. nbsp;nbsp;nbsp;Opwinden

/. Vegen

g. nbsp;nbsp;nbsp;Spitten

h. nbsp;nbsp;nbsp;Kolenkit

i. nbsp;nbsp;nbsp;Schrijven

j. nbsp;nbsp;nbsp;Handen vouwen

k. nbsp;nbsp;nbsp;Touw trekkennbsp;3 X rechts

2 X rechts 1 X links

rechts

links vrij gemakkelijk 2 X rechts 1 X linksnbsp;draait linksnbsp;rechts stilnbsp;rechts ondernbsp;links bovennbsp;rechts ondernbsp;links boven

rechts boven

r. voet op spa schudt links

links onder

rechts

links vlot; geen spiegelschrift

links over rechts

linker voet voor ) trekt rechts

linker hand voor ) steunt op rechter voet


TYPE

Ri.L.L.


rechts werd dit type is in de gangbare kwalificaties voor rechts gehouden;

R.R.L. de linkse, die zover is gekomen met de aanpassing, dat hij ook een deel der tweehandige handelingen, waarvoornbsp;de invloed \mn opvoeding en samenleving aanmerkelijknbsp;minder zwaar weegt dan voor de eenhandige, rechtsnbsp;verricht;

R.R.R. kan naast het van nature rechtse type ook het linkse zijn, dat door aanpassing volledig rechts werd.

Of en in hoeverre dit mogelijk is hangt af van de meer of minder sterke mate van superioriteit van links over rechts,nbsp;van de factor der intelligentie in de aanpassings-geschiktheidnbsp;en zeker niet in het minst van karakter- en persoonlijkheidseigenschappen zie hoofdstuk VI.

-ocr page 38-

IV. BEWERKING EN SAMENVATTING DER GEGEVENS. A. Van het onderzoek naar de rechts- en linkshandigheid.

We merkten reeds op, dat de verschillende auteurs zeer uiteenlopende gegevens vermelden betreffende de frequentie van de linkshandigheid.

Gordon (22) beweert o.a., dat het percentage linkshandi-gen onder de normalen 7,3 /o bedraagt en onder de achterlijken 18,2 /o. Deze cijfers, die het resultaat zijn van een uitgebreidnbsp;onderzoek op normale en achterlijke kinderen, worden als denbsp;meest gangbare beschouwd.

VonBardeleben (5) merkt daarentegen op, dat het percentage linkshandigen onder de normalen tot op vijftienjarige leeftijd 30 /o bedraagt; onder de achterlijken daarentegen 19 /o.

Het feit, dat Gordon psycholoog en VonBardeleben anatoom is, geeft ten dele een verklaring voor deze contrasterende gegevens.

Gordon noemt zijn proefpersonen linkshandig, als bij de uitvoering bij een bepaald aantal van zijn tests, de linkerhandnbsp;de voorkeur heeft.

Von Bardeleben classificeert onder links, die individuen, waarvan het spraakcentrum rechts groter is dan links en de linkerarm langer dan de rechter-; bovendien moest dannbsp;nog de linkshandigheid in de familie schriftelijk bevestigdnbsp;worden.

We vestigen juist op deze cijfers de aandacht ten einde te laten zien, dat het probleem der handigheid een geheel andernbsp;is, naar gelang het vanuit anatomisch dan wel vanuit psychologisch opzicht wordt benaderd. Uit de aard der zaak kan hetnbsp;alleen onze bedoeling zijn ons met de experimenteel-psycholo-gische zijde bezig te houden, d.w.z. met de handigheid en nietnbsp;met de asymmetrie.

Aan de hand van de symbolen, die wij bezigden voor het handigheidstype, is het mogelijk de frequentie van de linkshandigheid vast te stellen volgens de oude methode, die alleennbsp;rechts- en linkshandigen kent. De eerste letter van deze sym-

-ocr page 39-

27

bolen immers duiden aan de wijze van eenhandig handelen, waarop de bedoelde tweedeling berust.

Eveneens is het mogelijk een indeling op te stellen naar onze eigen opvattingen, volgens welke alle individuen uiteen vallennbsp;in pure linkshandigen, pure rechtshandigen en overgangsgevallen van links naar rechts, welke laatste wij onder de naamnbsp;gemengde typen zullen samenvatten.

Volgens de classificatie, gebaseerd op de eenhandige handelingen, vonden wij de volgende getallen en percentages:

TABEL IV.

Aantal

Linkshandigen

Normale jongens

248

24

9.7 7o

Achterlijke jongens

189

34

18,-7

Normale meisjes

180

12

6,7 7,

Achterlijke meisjes

42

8

19,-7o

Dus:

TABEL V.

Aantal

Linkshandigen

Normale kinderen

428

36 nbsp;nbsp;nbsp;8,4 7,

Achterlijke kinderen

231

42 18,2 7

Vergeleken met Gordon:

TABEL VI.

Normale kinderen

Achterlijke kinderen

Gordon

7,3 7o

18,2 7,

Ons onderzoek

8,4 7o

18,2 7,

Uitgaande van n- en tweehandige handelingen komen we tot de volgende indeling.

-ocr page 40-

28

TABEL VIL

Aantal

Puur

links

Puur

rechts

Gemengd

Normale jongens

248

20

8.-7o

150

60.-%

78

31.5 %

Achterlijke jongens

189

27

14.2%

108

57.1%

54

28.5 7

Normale meisjes

180

12

6.7%

116

64.4%

52

29.-%

Achterlijke meisjes

42

5

12.-%

25

59.5%

12

29.-%

Dus:

TABEL VUL

Aantal

Puur

links

Puur

rechts

Gemengd

Normale kinderen

428

32

7.5%

266

62.-7

130

30.3%

Achterlijke kinderen

231

32

13.87o

133

57.5 7

66

28.6 7

Uit deze gegevens is te zien:

1 dat de gangbare gegevens van Gordon door ons onderzoek, voor zover het de eenhandige handelingen betreft, worden bevestigd;

2 dat op de scholen voor achterlijken meer linkshandigen voorkomen dan op de school voor normalen;

3 dat het aantal pure rechtsen op de school voor normalen groter is dan op de school voor achterlijken. We zullen verdernbsp;op in dit hoofdstuk nog zien, dat het aantal pure rechtsen eennbsp;regelmatige daling vertoont, gerekend vanaf de normalen, overnbsp;de debielen naar de imbecillen.

Voorlopig laten we nog buiten beschouwing of de pure rechtsen deze kwaliteit bezitten op grond van hun natuurlijkenbsp;aanleg dan wel op grond van hun ver doorgevoerde aanpassing.

4 dat het aantal gemengden aanzienlijk is op beide scholen.

Volgens Gordon is het aantal gemengde typen, dat de indruk maakt ambidexter te zijn, zeer gering. Het zou op de school voor achterlijken groter zijn dan op de school voornbsp;normalen. Daar wij de door hem bedoelde typen zien als over-gangs- en aanpassingsgevallen, zal de mate van aanpassing,nbsp;die in het symbool tot uitdrukking komt, bepalen of de indruk, die zij maken al dan niet ambidexter is.

-ocr page 41-

29

Het type R.L.Ri. bijv., waarvan het symbool zeer gemengd is, maakt de indruk van rechtshandigheid. Het voert de een-handige handelingen, waardoor onze indruk grotendeels wordtnbsp;bepaald, rechts uit.

Het type Ri.L.L. daarentegen, dat minder ver is gevorderd op de weg der aanpassing, maakt de indruk ambidexter te zijn,nbsp;omdat het de eenhandige handelingen gedeeltelijk rechts ennbsp;gedeeltelijk links verricht.

De typen, die door een zeer afwijkende combinatie van symbolen moeten worden voorgesteld, komen relatief meer voor bij de imbecillen dan bij de debielen en bij de debielen meernbsp;dan bij de normalen.

Slaan we de imbecillen in hun bezigheden gade, dan valt het ons in vele gevallen op, hoe weinig verschil er bestaatnbsp;tussen de frequentie, waarmee de rechter- en de linkerhandnbsp;het werk doen. O.i. dragen de bezigheden zelf, die voor eennbsp;belangrijk deel uit mattenvlechten bestaan, tot het gelijkwaardig gebruik van rechts en links bij. De vraag kan worden gesteld, hoe het in dit opzicht staat met niet-schoolgaande imbecillen.

Hieronder volgen de gespecificeerde tabellen van 248 normalen, 89 debiele en 19 imbecille jongens.

TABEL IX.

248 normale jongens:

Klassen

Puur rechts

Puur links

Gemengd

3de klas 54 leerl.

35

4

15

4de klas 43 leerl.

26

2

13

5 de klas 50 leerl.

31

4

15

6de klas 58 leerl.

38

8

12

7de klas 28 leerl.

13

2

13

8ste klas 15 leerl.

7

0

8

Totaal 248 leerl.

150 = 60%

20 = 8%

78 = 31,5 %

Deze greep uit de afzonderlijk opgemaakte tabellen van iedere onderzochte groep laat zien, dat het percentage purenbsp;rechtsen van normaal over debiel naar imbecil kleiner wordt.

-ocr page 42-

30

TABEL X.

89 debielen:

Aantal

Puur rechts

Puur links

Gemengd

89

50 = 56,-7,

13=14,5 7,

26 = 29,-7.

TABEL XL

19 imbecillen:

Aantal

Puur rechts

Puur links

Gemengd

19

4 = 21.-7o

l = 5.-7o

14 = 73,67,

Hieronder volgt de reeks van toegekende symbolen van de tweede groep imbecillen, acht en twintig in aantal; tabel XIIInbsp;geeft de samenvatting.

-ocr page 43-

31

TABEL XIII.

28 imbecillen:

Aantal

Puur rechts

Puur links

Gemengd

28

8

28,5 7.

2

7,-7o

18

64,-7o

Het eindcijfer der pure rechtsen zie Tabel VIII verschilt bij de achterlijke kinderen niet meer dan 4,5 */o met dat bij de normale. Het komt voornamelijk op rekening van denbsp;debiele meisjes uit de hoogste afdeling der school, dat ditnbsp;verschil niet groter is.

Van de elf meisjes uit deze afdeling zijn er negen volkomen rechts. Het grootste deel van de schoolbezigheid van dezenbsp;meisjes bestaat uit naaldwerk, dat hen van begin af aan rechtsnbsp;is geleerd. Hier is duidelijk te zien, wat dagelijkse oefeningnbsp;voor het handigheidstype kan uitwerken. Zonder deze meisjesnbsp;zou het percentage van de pure rechtsen onder de achterlijken 54 zijn geweest; d.i. 8 */o minder dan bij de normalen.

B. Van het onderzoek naar de intelligentie in verband met de handigheid.

Zoals we reeds opmerkten, onderzochten we de intelligentie van de leerlingen van de gewone lagere school klassikaal metnbsp;een schriftelijke methode; die van de leerlingen van de schoolnbsp;voor buitengewoon lager onderwijs hoofdzakelijk met de test-schaal van B i n e t-S i m o n of de testserie van P i n t n e r-Cunningham. We plaatsten vervolgens de intelligentiequotinten van iedere klas of groep in een afdalende reeks ennbsp;noteerden daarnaast de symbolen van de handigheidstypen.

Aan deze ranglijsten valt onmiddellijk op, dat het totaalbeeld van een lijst voor de L.O. school wezenlijk verschilt van datnbsp;van een der B.L.O. school.

Hier volgt een willekeurig gekozen lijst van elke groep, die dit wezenlijke verschil in beeld brengt.

-ocr page 44-

32

TABEL XIV.

Gewone lager School

6de klas jongens

Buitengewone Lagere School groep debielen

Leerl.

Int. Quot.

Hand. Type jj Leerl.

Int. Quot.

Hand. Type

1

136

L.L.L.

1

50

L.L.L.

2

135

R.R.R.

2

53

L.L,.L,.

3

128

R.R.R.

3

55

L.L.L.

4

128

R.R.R.

4

56

R.R.R,.

5

127

R.R.R.

5

56

L.L.L.

6

127

L.L.L.

6

59

L.L.L.

7

126

R.R.R.

7

60

R.R.R.

8

125

R.L,.R.

8

61

L.L.L.

9

124

L.L.L.

9

61

R.R.R.

10

123

R,.R,.L.

10

63

r.r.r.

U

123

R.R.R.

11

64

L,.L.L.

12

123

L.L.L.

12

66

l..r,.l;.

13

122

R.R.R.

13

65

R.R.R^.

14

119

R.R.R.

14

67

R,R.R.

15

119

R.R.R.

15

68

R.R.R.

16

117

R.R.R.

16

68

17

117

R.R.R.

17

68

R.R.R.

18

117

R.R,.L.

18

68

L,.L.Lo.

19

117

R.R.R.

19

70

L,.L,.L.

20

116

R.R.R.

20

70

L.L.L.

21

116

R.R.R.

21

70

L...L.L.

22

115

R.L,.R.

22

71

R.R.R.

23

114

R.R.L^.

23

71

R.R.R.

24

113

R.R.R.

24

72

R.R.R,.

25

113

R.R.R.

25

72

L^.L.L.

26

112

R.L^.R.

26

72

Lr-LLo-

27

111

R.R.R.

27

73

R.R.R.

28

110

R.R.L,.

28

73

R.R.R.

29

110

R,.L,.R.

29

74

R.R.R.

30

108

R.Rj.L.

30

75

R,.L.L.

31

106

R.R.R.

31

75

R.R.R.

32

105

R.Rj.L.

32

75

Rj.L.L.

33

104

Lr.L,,Lr.

33

75

R.R.R.

34

104

R,.L.Lo.

34

75

R.R.R.

35

103

R.R.R.

35

75

R,.R.R.

36

102

R.R.R.

36

76

R.R.R.

37

102

R.R.R^.

37

77

R,.L.L.

38

101

L,.L.L,.

38

77

R.R,.R,.

39

101

R.R.R.

39

77

r.rr!

40

95

R,.L.L.

40

77

R.L,.L,.

41

94

R,.L.Lo

41

78

R.R.R.

42

94

R.R.R.

42

78

R.R.R.

43

93

R.R.R.

43

79

R.R.R.

44

92

R.R.R.

44

79

L.L.L.

45

91

R.R.R.

45

80

R,.R,.R.

46

80

R.R.R.

46

82

R.R.R.

47

47

82

R,.R.R.

48

48

82

R.R.R.

49

49

82

R.R.R.

50

50

83

R.R.R.

51

51

83

R.R.R.

52

52

84

R.R.R.

-ocr page 45-

33

In de eerste tabel horen de typen, die we als puur links gekwalificeerd hebben onder de hoogste intelligentie-quotin'nbsp;ten; in de tweede daarentegen onder de laagste.

In meer of minder uitgesproken vorm geven ook de overige tabellen, resp. van de L.O.- en de B.L.O.-leerlingen een zelfdenbsp;beeld.

Zoals tabel VIII vermeldde, waren er onder de 248 normale kinderen 32 pure linksen. Van dit aantal horen er 29, wat hunnbsp;intelligentie betreft, in het bovenste deel van de groep, waarbij ze zijn ingedeeld. D.w.z. dat ze over een intelligentie-quo-tint van 110 of hoger beschikken.

Dezelfde tabel vermeldt 32 linksen onder 231 achterlijke kinderen. Omdat de groep der imbecillen onder hen een geheel ander lijstbeeld vertoont, verminderen wij hun aantal met hetnbsp;getal der imbecillen, n.1. 46. Dan blijkt, dat er zich onder denbsp;debielen 28 pure linksen bevinden. Deze 28 debiele linkshan-digen nu hebben allen, behalve n geval van rechtse verlamming, een intelligentie-quotint dat beneden 70 blijft; zenbsp;vallen daarmee intellectueel onder de slechtsten van de debielen. Onder de imbecillen vonden wij slechts 3 pure linksen.nbsp;Een van deze drie kunnen we uitschakelen wegens rechtsenbsp;verlamming. De overige twee hoorden in hun groep tot degenen met de beste intelligentie-quotinten, resp. 69 en 74.nbsp;Bij navraag bleek, dat zij ook meer om redenen van socialenbsp;dan van intellectuele aard in de bezinkingsklasse warennbsp;geplaatst.

Het pure rechtse en het pure linkse type komt onder de imbecillen, die wij onderzochten, aanzienlijk minder voor dannbsp;onder de debielen.

Bij de twee vermelde, zowel als bij de overige tabellen, valt op, dat het pure rechtse type, willekeurig verspreid, onder allenbsp;intelligentie-quotinten voorkomt. Opmerkenswaard is hiernbsp;het verschijnsel, dat het pure rechtse type vrij regelmatig metnbsp;grote frequentie voorkomt onder de laagste intelligentie-quotinten van de lijsten van de lagere school en met geringenbsp;frequentie onder de hoogste van de buitengewoon-lagerenbsp;school.

De gemengde typen hebben wij, behalve bij de imbecillen, bij voorkeur niet te zoeken in het bovenste of onderste deelnbsp;van de ranglijst, maar in het omvangrijke middendeel.

3

-ocr page 46-

34

Betreffende deze gemengde typen valt op, dat zij op de lijsten van het L.O. hoger liggen met hun intelligentie-quotinten, naarmate ze overheersend rechts zijn ingesteld.

Ook bij de debielen horen zij onder de intellectueel-beteren, naarmate de rechtse inslag overheerst.

Uit het totaal van de door ons onderzochte gevallen blijkt, dat de intelligentie-quotinten niet als onafhankelijke grootheden naast de handigheidstypen staan, maar dat er een zekerenbsp;correlatie valt te constateren. Deze correlatie wordt door onderstaand schema voorgesteld.

TABEL XV.

INTELLIGENTIE

HANDIGHEID

Normalen nbsp;nbsp;nbsp; 130

Puur rechts

Puur links

110

Overheersend rechts )

Overheersend links j

^ 80

Puur rechts

Debielen nbsp;nbsp;nbsp; 80

Puur rechts

Overheersend rechts )

^ nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, , ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ gemengd

Overheersend links )

60

Puur links

Imbecillen nbsp;nbsp;nbsp; 60

Puur links

Overwegend gemengd

30

-ocr page 47-

V. TOETSING VAN DE GEGEVENS AAN DE HYPOTHESE.

Zoals wij in hoofdstuk II uiteengezet hebben, gingen wij uit van de volgende veronderstellingen:

dat er in de aanvang weinig verschil is geweest tussen het aantal van nature rechtshandigen en het aantal van naturenbsp;linkshandigen; dat onze samenleving opvoedt en dwingt totnbsp;rechtshandigheid;

dat naast de van nature rechts- en linkshandigen verschillende vormen van rechts- en linkshandigheid voorkomen, die beschouwd kunnen worden als verschillende phasen van over-gang en aanpassing van links- naar rechtshandigheid;

dat deze aanpassing voor een belangrijk deel afhangt van de intelligentie.

De gegevens van ons onderzoek komen overeen althans zijn zij niet in strijd met deze veronderstellingen;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het gedrag van de proefpersonen wijst uit, dat eennbsp;tweedeling in rechts- en linkshandigen niet is door te voeren.

Volgens de hypothese is te verwachten, dat meer dan de helft van de menselijke individuen rechts zal zijn, een kleinnbsp;percentage links en een aanzienlijk aantal in overgangstoestand.

De gegevens van Tabel VIII bevestigen dit.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het percentage pure linksen is volgens onze typologienbsp;kleiner dan het gangbare van Gordon.

De mate van aanpassing wordt evenzeer door de tweehandige handelingen als door de eenhandige tot uiting gebracht. Daardoor moesten sommige gevallen, die door Gordon ennbsp;in onze eerste tabellen onder linkshandigen geclassificeerdnbsp;zijn, in onze op een- n tweehandige handelingen gebaseerdenbsp;classificatie, uitvallen.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Op de school voor achterlijken komen meer linkshandigen voor dan op de school voor normalen.

De aanpassing vraagt, naast andere persoonlijke kwaliteiten, in hoge mate intelligentie; het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de linkshandigen onder de achterlijken, dienbsp;in vele prestaties achterblijven, ook met de aanpassing de

-ocr page 48-

36

meeste moeite hebben en dientengevolge in groter aantal hun natuurlijke linkshandigheid vertonen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Het aantal pure rechtsen laat een regelmatige dalingnbsp;zien, gerekend vanaf de normalen, over de debielen naar denbsp;imbecillen.

Bij het aantal, dat van nature rechts is, zal zich bij de normalen een groter aantal voegen, dat door aanpassing rechts is geworden, dan bij de debielen en imbecillen.

Bij de imbecillen, die wij onderzochten, zes en veertig in aantal, was slechts een vierde deel zuiver rechts. Dit kan zijnnbsp;verklaring vinden, ten eerste in het feit, dat door de zeernbsp;geringe intellectuele geschiktheid, gevallen van aanpassingnbsp;van links op rechts niet voorkomen; ten tweede in de dagelijks terugkerende schoolbezigheden, die, speciaal bij de imbecillen, gelijkwaardige training van rechts en links in de handnbsp;werken. Uit de praktijk is voldoende bekend, dat door regelmatige oefening de capaciteit van de minder ontwikkelde handnbsp;in sterke mate kan worden opgevoerd.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Wij vinden een betrekkelijk hoog percentage ,,gemengdequot; typen. Wat wij een gemengd type noemen, is niet hetzelfde als wat Gordon met de term ambidexter aanduidt.nbsp;Het is natuurlijk mogelijk, dat een proefpersoon, die in eennbsp;bepaald stadium van aanpassing verkeert, de indruk maaktnbsp;ambidexter te zijn; maar dan is het toch alleen in dat gedeeltenbsp;van zijn gedrag, dat ,,socially conditionedquot; is. De gemengdenbsp;typen als door ons bedoeld kunnen echter evenzeer een rechts-handige- of linkshandige- als ambidextere indruk maken.

Volgens de hypothese is te verwachten, dat naast de groep van pure rechtsen die dit zijn van nature of door volledigenbsp;aanpassing een betrekkelijk grote groep moet bestaan, dienbsp;zich niet als links heeft kunnen handhaven.

6. nbsp;nbsp;nbsp;De ranglijst van handigheid en intelligentie vertoont opnbsp;de gewone lagere school een ander beeld dan op de buiten-gewoon-lagere school.

Op de lagere school komen de linkshandigen merendeels onder de goede en zeer goede intelligentie-quotinten voor;nbsp;onder de debielen echter hebben de linkshandigen doorgaansnbsp;de slechtste quotinten.

Ons inziens bevestigt dit verschijnsel de hypothese op een belangrijk punt: de linkshandige, die van huis uit zeer dom

-ocr page 49-

37

is, die bij de intellectueel zwaksten van de debielen hoort, zal evenals met alles, ook met zijn aanpassing aan de rechtsenbsp;wereld achterblijven. De linkshandige daarentegen, die vannbsp;huis uit op de school voor normaal-begaafden hoort, moet alnbsp;een bijzondere mate van intelligentie en een sterke persoonlijkheid bezitten om zijn eigen voorkeur te kunnen handhaven; om tegen alles, dat hem geleerd wordt, in, te volhardennbsp;in hetgeen hem zelf het meest profijtelijke lijkt zie Hoofdstuk VI.

Als opmerking zonder bewijskracht voegen wij hier aan toe, dat ons bij observatie van normale, volwassen linkshandigennbsp;steeds opviel, dat ze iets hebben, waardoor ze zich van anderennbsp;onderscheiden, hetzij door intelligentie en bekwaamheid, hetzijnbsp;door originaliteit en zelfverzekerdheid.

7. nbsp;nbsp;nbsp;De pure rechtsen liggen met hun intelligentie-quotintennbsp;verspreid over de hele linie.

Wie van nature rechts is beschikt over een intelligentie, die in geen relatie staat tot de handigheid; alle intelligentie-va-riaties kunnen onder deze rechtsen vertegenwoordigd zijn.

Wie door aanpassing volledig rechts is geworden, heeft als achterlijke een goede, als normale in ieder geval geen opvallend goede intelligentie-prestatie verricht. Terwijl dus degenen,nbsp;die van nature rechts zijn, overal kunnen voorkomen met hunnbsp;intelligentie-quotint, zullen de pure rechtsen door aanpassing uiteraard veel geringer in aantal op de school voornbsp;buitengewoon lager onderwijs bovenaan in de rangorde voorkomen.

8. nbsp;nbsp;nbsp;De gemengde typen met overheersend linkse tendentiesnbsp; dus degenen, waarbij de aanpassing het minst ver gevorderdnbsp;is zijn onder de achterlijken rijk vertegenwoordigd, terwijlnbsp;onder de normalen de gemengde typen met overheersendnbsp;rechtse tendenties in grotere getale voorkomen.

Vanuit de hypothese bezien, behoeft dit geen nadere toelichting.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Het totaal der gegevens is samen te vatten onder hetnbsp;overzicht van Tabel XIV.

Alle onderdelen daarvan zijn hierboven reeds ter sprake gekomen.

In aansluiting bij hetgeen we in Hoofdstuk I reeds opmerkten willen we er de aandacht op vestigen, dat de gegevens van

-ocr page 50-

38

Stier o.i. op geen enkel punt met onze zienswijze in tegenspraak zijn.

Bovendien menen wij aangetoond te hebben, dat het uitgangspunt van Watson: er bestaat geen aangeboren rechts-en links-handigheid, correctie behoeft. Als hij poneert:,,handedness is socially conditioned, dan moet men handigheid verstaan ais rechtshandigheid. Het rele probleem der linkshandigheid valt buiten zijn beschouwingswijze en vindt daardoor een plaats onder de unknown things.

-ocr page 51-

VI. DE AANPASSING.

Wij hebben verondersteld, dat de aanpassing aan onze rechtse samenleving de doorslag geeft voor het al dan niet rechts worden van een nature linkshandige. Eveneens dat in dezenbsp;aanpassing de intelligentie een zeer belangrijk aandeel heeft.nbsp;Wij zijn er ons echter van bewust, dat de inhoud van het begrip aanpassing in de hier bedoelde zin meer omvat.

Door ons wordt dit begrip gezien als de resultante van twee componenten, n.1.; de drang tot zelfbehoud en de drang tot zelfovergave. In het wezen van den mens ligt besloten, dat zijnnbsp;leven niet kan bestaan in een onvoorwaardelijke bevredigingnbsp;van een dezer driften; bij iedere levensdaad werken de tweenbsp;genoemde krachten gelijktijdig en velal in dienst van elkaar.nbsp;Zonder deze samenwerking is evenwicht niet mogelijk.

De resultante, die wij aanpassing noemden, wordt door de beide componenten bepaald, in dien zin, dat zij het karakternbsp;draagt van de sterkste. Overheerst in het aanpassingsprocesnbsp;de drang naar zelfbehoud, dan zal de resultante phenomeno-logisch verschillen van die van het proces, waarin de drangnbsp;naar zelfovergave domineert.

Het hangt van de individuele psychische structuur af, welke drang de meerderheid der levensdaden pleegt te overheersen.

Ofschoon het compromis tussen de drang naar zelfbehoud en de drang naar zelfovergave immer aanwezig is, latent ofnbsp;meer of minder manifest, zijn er speciale situaties, waarin denbsp;samenwerking van beide apert wordt.

Een van deze situaties is hier aan de orde: hoe gedraagt zich de van nature linkshandige in een rechtse wereld?

De aanpassing wordt hier een bijzonder probleem, omdat de drang naar zelfbehoud, steunend op een aangeboren geschiktheid, in conflict komt met de drang naar zelfovergave, dienbsp;ongemakken en moeilijkheden voor het linkshandige individunbsp;meebrengt.

Het lijkt ons, dat een dergelijke situatie zich steeds voor zal doen, als de natuurlijke geschiktheid of de toestand van de

-ocr page 52-

40

organen afwijkt van die, welke voor normale aanpassing wenselijk is.

Deze beschouwing voert ons naar de studie, die Alfred Adler (I) in 1907 voor hij zich op de beoefening der psychologie toelegde deed verschijnen n.1. ,,Studie ber Minder-wertigkeit von Organenquot;.

Voor Adler omvat het begrip orgaanminderwaardigheid mr dan voor onderzoekers op het gebied der geneeskunde,nbsp;die aan Adler vooraf gingen. Volgens de laatsten vertonennbsp;organen, die door een aangeboren of verworven afwijking beschadigd zijn, ontvankelijkheid voor het optreden van ziekten.nbsp;Maar men concludeerde alleen tot organische beschadiging,nbsp;als er morphologische veranderingen waren aan te wijzen.nbsp;Volgens Adler echter wettigen ook functionele stoornissennbsp;dezelfde conclusie. Een orgaan dat functioneel gestoord is,nbsp;levert met betrekking tot de eisen, die het van buiten af gesteld worden, onvoldoende arbeid.

Bovendien en aan dit inzicht dankt wellicht de individual-psychologie haar ontstaan neemt Adler aan, dat het minderwaardige orgaan niet alleen zijn invloed laat gelden op de lichamelijke toestand, maar dat het ook het psychische levennbsp;benvloedt en wel in die mate, dat de gehele psychische structuur daarvan de stempel draagt.

In ,,De Zinl des Levensquot; (2) zegt hij hierover het volgende:

,,Evengoed benvloedt echter de lichamelijke toestand het zielsproces. Volgens onze ervaring wordt de levensstijl in denbsp;vroegste jeugd gevormd. Daarbij is de aangeboren lichamelijkenbsp;constitutie van de grootste betekenis. Het kind beleeft in zijnnbsp;eerste bewegingen en verrichtingen de validiteit zijner organen, heeft echter gedurende lange tijd noch woorden nochnbsp;begrippen voor dit beleven. Daar ook de tegenstand of tegemoetkomendheid van het milieu zeer verschillend is, blijft hetnbsp;ons onbekend, welke sensaties het bij zijn eerste verrichtingen heeft gehad. Zeer voorzichtig en met behulp van eennbsp;statistische waarschijnlijkheidservaring uit onze kennis overnbsp;de minderwaardigheid van organen (spijsverteringsorgaan,nbsp;bloedvaatstelsel, ademhalingsorganen, endocrine klieren, zintuigen) mogen we besluiten, dat het kind met zwakke organennbsp;zijn overbelasting reeds in het begin van zijn leven ondervindt. Hoe het zich uit deze moeilijkheden tracht te redden

-ocr page 53-

41

kan men alleen uit zijn bewegingen en pogingen te weten komen.quot;

Hier grijpt het begrip in, waarvan Adler zich reeds in zijn studie over de minderwaardigheid der organen bediende.nbsp;Nadat hij er op gewezen heeft, dat de psychische structuur,nbsp;die door de orgaanminderwaardigheid is ontstaan, de grondslag kan worden van latere psychosen en neurosen, geeft hijnbsp;eveneens aan, dat een orgaanminderwaardigheid niet noodzakelijk een schadelijke uitwerking hoeft te hebben, maar datnbsp;zij gecompenseeid kan worden en zelf tot topprestaties kannbsp;voeren.

In een critische uiteenzetting van De Individual-Psycholo-gische behandelingsmethodequot; zegt Carp (10) het volgende: ,,Nu liggen inderdaad in het vermogen tot compensatie voornbsp;de persoonlijkheid zeer waardevolle ontwikkelingsmogelijkheden opgesloten. Men kan hierin zien een uiting ener regulatieve functie, indien zij zich op harmonische wijze aanpast aannbsp;de geestelijke ontwikkeling en zowel langs instinctieve weg,nbsp;als ook doelbewust, werkzaam is. Van compensatie spreektnbsp;men, indien voor een gezichtsstoornis een schadeloosstellingnbsp;wordt gevonden in een fijn ontwikkeld gehoororgaan, zoalsnbsp;bij aangeboren of vroeg verkregen blindheid niet zelden hetnbsp;geval is. Compensatie is ook in het spel, indien door voortdurende oefening een zwak orgaan een zekere reservekrachtnbsp;verkrijgt. Compensatie vindt plaats, indien een zwakke intelligentie door ijver en een goede geheugenfunctie tot fraaienbsp;schoolresultaten aanleiding geeft. Vooral dit voorbeeld schijntnbsp;mij van belang toe, daar het doet zien, hoe een geestelijkenbsp;fimctie een tekort aan bepaalde vermogens kan aanvullen ennbsp;bedekken.quot;

Wat de belangrijkheid van dit laatste voorbeeld betreft, menen wij met den auteur van mening te moeten verschillen.nbsp;Toegegeven dat in tal van dergelijke gevallen van compensatie sprake kan zijn, in minstens evenveel ligt een mogelijkheid om intellectuele achterstand te dekken door geheugen-prestaties en ijver in de aard van de leerstof, die de leerlingnbsp;wordt aangeboden. Was deze mr ingesteld op verstandelijke activiteit, dan zou het geheugen niet zo vlot als dekkingnbsp;kunnen dienen.

We staan n voor de vraag: welke factor of welke factoren

-ocr page 54-

42

beslissen of de invloed van de orgaanminderwaardigheid nadelig dan wel voordelig op het psychische leven van hetnbsp;individu zal werken.

Volgens Adler geeft het verschil in levensmoed de doorslag. Wie een moedige levenshouding bezit zal door compensatie zijn minderwaardigheid opheffenj wie gauw ontmoedigd is milieu-in vlo eden zijn verantwoordelijk voor de graad van ontmoediging zal komen tot het vormen van a-en anti-sociale eigenschappen of tot het aannemen van eennbsp;neurotische levenshouding.

Alvorens nader op deze zienswijze in te gaan, willen we nagaan, wat Adler in verband met het voorafgaande overnbsp;het probleem der rechts- en linkshandigheid zegt. In ,,De psychologie van het individuele op school en in het gezin (3)quot;nbsp;lezen we het volgende:

,,Een ander euvel, dat een geconcentreerde belangstelling kan wekken doch helaas ook velen de moed doet verliezennbsp; is de linkshandigheid.

Ruim veertig percent van alle mensen zijn linkshandig, maar nauwelijks tien percent weten het, hoewel allen het ondervinden.quot;

In het in 1940 verschenen boek van Hertha Orgler (32) vinden we deze uitspraak: ,,Daar, na een onderzoek uitnbsp;de laatste tijd, ongeveer 30 /o van alle mensen aangeborennbsp;links blijken te zijn, kan men toch niet aannemen, dat eennbsp;derde van de mensheid minderwaardig zou zijn.quot; Zondernbsp;nadere aanduiding van het onderzoek.

,,Onze civilisatie eist haast altijd de rechterhand, en wanneer een linkshandig kind op school komt, wordt het onvoldoende voorbereid geacht: het kan niet aan de eisen voldoen en wordt berispt of gestraft. Zulke kinderen zullen zich dadelijk geremd voelen en minder presteren dan de rechtshandige.nbsp;Maar men moet de zwakkere rechterhand regelmatig oefenennbsp;en voorkomen, dat zich bij het linkshandige kind het gevoelnbsp;ontwikkelt niet hetzelfde te kunnen als zijn rechtshandigenbsp;kameraadquot;. ,,Aan linkshandigen leren hun rechterhand tenbsp;oefenen, vereist een bepaald inzicht. Vele kinderen vindennbsp;instinctief, of wanneer ze worden aangemoedigd, een goedenbsp;methode en weten zo hun achterstand in te halen. Dan zal eennbsp;gevoel van geluk over hen komen; ze zullen bizonder mooi

-ocr page 55-

43

begeren te schrijven en te tekenen. Linkshandigen hebben vaak een zeer fraai handschrift. Het geheim der linkshandigheid isnbsp;niet moeilijk te ontdekken: laat de vingers kruisen, dan zal bijnbsp;de linkshandigen de linkerduim hoger liggen dan de rechter.quot;

L u t z vestigde er het eerst de aandacht op, dat een deel der individuen bij het handen vouwen de rechter-, een ander deelnbsp;de linkerduim aan de buitenkant heeft. Na onderzoekingennbsp;concludeert hij, dat handenvouwen op een bepaalde maniernbsp;erfelijk is en dat het niets te maken heeft met rechts- en linkshandigheid.

De al eerder aangehaalde auteur Downey vond wel enige betrekking tussen de dominerende duim en de dominerendenbsp;hand, maar weet de oorzaak niet te noemen. Wij hebben innbsp;onze eigen test-reeks het handenvouwen ingelast; we observeerden een beperkt aantal proefpersonen, die de duimennbsp;tegen elkaar leggen en konden in alle overige gevallen geennbsp;voldoende overeenkomst vaststellen, om op grond daarvannbsp;Adlers mening te onderschrijven.

,,Vele linkshandigen blijken flinkhandigen te zijn; ze hebben zich serieuzer geoefend, ze hebben een overwinning behaald.nbsp;Wie overwint, die wint! Het grootste deel der linkshandigennbsp;blijft intussen onder de druk van dit ongemak links of onhandig. Ze worden sterk ontmoedigd en blijven vaak in alles tennbsp;achter. Zij kunnen niet worstelen met de eisen des levens.nbsp;Onder de moeilijke kinderen, de misdadigers, de zelfmoordenaars vindt men dan ook een groot aantal linkshandigen. Maarnbsp;ook onder hen die een hoger niveau hebben bereikt. Tweenbsp;gevolgen zijn immers mogelijk: het linkshandige kind kan aannbsp;zijn linkshandigheid te gronde gaan, maar ook een goede methode vinden zich tevens rechts te ontwikkelen en door dezenbsp;inspanning en overwinning juist nog meer bereiken dan denbsp;van nature rechtshandigen.quot;

Hier ontmoeten elkaar de opvattingen van auteurs, die de asymmetrie als een degeneratie-verschijnsel, n van hen, dienbsp;een asymmetrische ontwikkeling als een teken van superioriteit beschouwen, zoals b.v. Broca. (9).

Het zal overigens duidelijk zijn, dat het anatomische begrip van asymmetrie doorgaans niet gedekt wordt door het psychologische van handigheid.

Keren wij nu terug naar ons onderzoek en de resultaten

-ocr page 56-

44

daarvan, aanknopende aan hetgeen we aan het begin van dit hoofdstuk hebben opgemerkt, n.1. dat er, ofschoon het compromis tussen de drang naar zelfbehoud en de drang naar zelfovergave immer aanwezig is, latent of meer of minder manifest, speciale situaties zijn te noemen, waarin de samenwerking van beide apert wordt. Dat een van die situaties hiernbsp;aan de orde is: hoe gedraagt zich de van nature linkshandigenbsp;in een rechtse wereld? Dat de aanpassing hier een bizondernbsp;probleem wordt, omdat de drang naar zelfbehoud, steunend opnbsp;een aangeboren geschiktheid, in conflict komt met de drangnbsp;naar zelfovergave, hetgeen ongemakken en moeilijkheden voornbsp;het linkshandige individu meebrengt.

Voor den van nature linkshandige spelen bij het compromis tussen zelfhandhaving en zelfovergave twee belangrijke factoren een rol, n.1. de intelligentie en de karaktereigenschappen.

Adler spreekt van de factor moedquot;, die beslissend is voor de ontwikkeling in gunstige of ongunstige zin van eennbsp;lichamelijke ongeschiktheid.

Voor hem, die de milieu-in vloed van primair belang acht voor het ontstaan van karaktereigenschappen, moet de factornbsp;intelligentie, die in laatste instantie toch een aangeboren, algemene dispositie is, wel geen rol spelen. Hij gaat zelfs zovernbsp;in zijn mening over de intellectuele begaafdheid, dat hij beweert, dat het meer aankomt op de moed tot begaafdheid dannbsp;op de begaafdheid zelf. Een bemoedigingstherapie zou in staatnbsp;zijn om van iedere domme leerling een meer of minder begaafde te maken. Uit het convergentie-proces der ontwikkeling wordt hierdoor zonder meer de ene factor, en wel denbsp;aangeborene, gelimineerd.

Het lijkt ons, dat zelfs de sterkste bemoediging niet in staat is om potenties, die niet aanwezig zijn, tot actie te brengen.

Bovendien geloven we, met Stern (35), evenzeer aan ,,moed tot begaafdheidquot; als aan ,,begaafdheid tot moed!quot;

Hoe dit zij, wij zijn eerder geneigd tot de volgende redenering: Daar iedere daad van aanpassing de inzet van de gehele persoon vraagt, en de verstandelijke aanleg tot het wezen vannbsp;de persoon behoort en van essentile betekenis is, waar hetnbsp;aanpassing aan nieuwe levensopgaven betreft, staat het voornbsp;ons vast, dat bij het hier bedoelde aanpassingsproces de verstandelijke aanleg de richting moet aangeven; de verdere

-ocr page 57-

45

structuur van de psyche, waarvan deze aanleg deel uitmaakt, zal de realisering belangrijk benvloeden.

Hiermee raken we aan het probleem van de theoretische en practische intelligentie. William Stern (39) zegt in dezen:nbsp;,,Man hat erkannt, dasz die Intelligenz des ailtaglichen Lebensnbsp;sich in der weit berwiegenden Mehrzahl der Falie im prak-tischen Tun und nicht im theoretischen Erkennen bekundetnbsp;und dasz beide Arten der Intelligenz psychologisch recht ver-schiedenartig strukturiert sind und verschiedenartige Methoden der Untersuchung erfordern.

We kunnen de betekenis van ,,die Intelligenz des ailtaglichen Lebensquot;, de practische intelligentie, nader komen door dezenbsp;te plaatsen naast en tegenover de mechanische en adaptievenbsp;vaardigheid.

We bedoelen met vaardigheid de geschiktheid om motorische prestaties van niet al te eenvoudige aard uit te voeren. Denbsp;eenvoudigste vorm is, volgens Stern, de mechanische vaardigheid; de adaptieve vaardigheid taxeert hij hoger, omdat hiernbsp;de aard van de beweging snel en goed aangepast moet wordennbsp;aan de verschillende eisen, die het object stelt. Deze laatstenbsp;hogere vorm van vaardigheid heeft met de verstandelijke aanleg de veelzijdige aanpassingsgeschiktheid gemeen. We spreken echter niet meer van vaardigheid, maar van practischenbsp;intelligentie, als de beheersing van een speciale taak de in-schuiving van denkprestaties vraagt. In tegenstelling met denbsp;theoretische gnostische intelligentie blijft het denkproces hiernbsp;middel; het wordt nooit doel. Pakt men bijv. met ,.practischenbsp;intelligentie een koffer in, dan zullen hier en daar denkprocessen worden ingeschakeld als middel tot het doel: de zo economisch en doelmatig mogelijk gepakte koffer.

In de door ons bedoelde aanpassing van links op rechts zullen beide momenten, het motorische en het verstandelijke,nbsp;een rol spelen.

De bedoeling van ons onderzoek was de invloed van de verstandelijke aanleg op dit aanpassingsproces na te gaan.

Op grond van onderzoekingen van de laatste jaren mogen wij veronderstellen, dat de motorische en de verstandelijke momenten een recht evenredige afhankelijkheid vertonen. We verwijzen hiervoor naar het onderzoek van R. Oppenheimernbsp;(31) over de correlatie tussen intellect en psychomotoriek bij

-ocr page 58-

46

zwakzinnige kinderen en pubescenten. Zij past op haar proefpersonen de methode van B i n e t-S i m o n en van O s e r e t z-k y de laatste onderzoekt de motoriek met een testschaal opgesteld op de wijze van die van B i n e t-S i m o n toe ennbsp;vindt o.m., dat de intellectuele achterstand bij debielen en im-becillen van ongeveer dezelfde grootte is als de psychomotorische. Ook M. I. Dozenko (17) beweert op grond van empirisch onderzoek, dat de oligophrenen ook motorisch zijn gehandicapt.

Dr. Denys (13) merkt naar aanleiding van een onderzoek naar de ^ tekenontwikkeling bij normale en zwakzinnige kinderen op, dat op de gewone lagere school bij het vrij tekenennbsp;geen krabbelingenquot; en geen kopvoeters meer voorkomen.nbsp;Tch voorkomen ervan doet achterlijkheid presumeren. Bij hetnbsp;tekenen naar een vertelling geven 74,5 /o der leerlingen vannbsp;het B.L.O. de elementen weer met verspreiding zonder verband; daartegenover maar 23 % van het L.O.. Dus ook bij eennbsp;gedeeltelijk motorische functie als het tekenen is er achterstand bij de oligophrenen.

Passen we het totaliteitsbeginsel van de huidige Gestaltpsychologie niet alleen op de psychische verschijnselen maar ook op de individualiteit toe, misschien ligt hier het verschil tussen Gestalt-psychologen als Kohier en Koffkanbsp;eenerzijds en structuurpsychologen als D i 11 h e y en S p r a n-g e r anderzijds en nemen we aan, dat het menselijk organisme een geheel is, waarvan de delen in organisch verband metnbsp;elkaar staan, terwijl hun wezen en werking bepaald wordt doornbsp;het geheel, delen, die dus alle een zeer bepaalde totaliteits-tendentie hebben dan is het aannemelijk, dat, als n van denbsp;functies gestoord of achtergebleven is, het organisme in denbsp;totaliteit van zijn functies niet ongestoord kan zijn. Wel is opnbsp;grond van Adlers compensatie-theorie, opvoeren van eennbsp;bepaalde functie boven de normale hoogte mogelijk, als compensatie voor de gegeven achterstand.

We willen in verband met hetgeen we hierboven opmerkten over de practische intelligentie, releveren hetgeen Carp (II)nbsp;over dit onderwerp opmerkt:

Het is voornamelijk de practische intelligentie, welke mede door temperamentsinvloeden wordt bepaald. Dit is slechts gedeeltelijk juist, daar ook karaktereigenschappen, m.a.w. de

-ocr page 59-

47

gehele persoonlijkheidsstructuur hierbij van bijzonder belang is. De practische intelligentie, het z.g.n. levensverstand wordtnbsp;van oudsher menigmaal in een zekere tegenstelling (beter; alsnbsp;een zekere noodzakelijke aanvulling) met het leer-verstandnbsp;onderscheiden.

Het behoeft geen nader betoog, dat het z.g.n. levensverstand, waaronder men te verstaan heeft: de mate van aanpassingsvermogen in overeenstemming met de zelfontplooiing der persoonlijkheid, een buitengemeen gecompliceerd begrip is, datnbsp;feitelijk de gehele persoonlijkheidsstructuur omvat. Het leer-verstand heeft dan ook slechts een zeer betrekkelijke waarde,nbsp;indien de practische intelligentie ernstig te kort schiet. Indiennbsp;men zich de vraag zou stellen, welke karaktereigenschappennbsp;en welke temperamentsinvloeden voornamelijk deze practische intelligentie bepalen, dan schijnt deze vraag niet voornbsp;beantwoording vatbaar te zijn. Men zou slechts kunnen zeggen, dat die persoonlijkheden, welke een bijzondere, onharmonische ontwikkeling der persoonlijkheidsstructuur vertonen, de meeste kans hebben, in practische intelligentie te kortnbsp;te schieten. Dit zijn dan wel zeker de psychopathische persoonlijkheden, wier te kort aan levensverstand bij een vaaknbsp;voortreffelijk ontwikkeld leerverstand menigmaal kenmerkend is. Het levensverstand hangt derhalve met de gehelenbsp;persoonlijkheidsontwikkeling samen, in haar betrekking totnbsp;haar gehele omgeving en haar plaats in maatschappelijknbsp;verband.

Wij moeten aannemen, dat voor de van nature linkshandigen de betrekking tot de omgeving en de plaats in maatschappelijknbsp;verband moeilijk is; we kunnen verwachten, dat de factor vannbsp;de verstandelijke aanleg in het oplossen van deze moeilijkheden een belangrijke rol zal spelen.

Toetsen wij nu de theoretische beschouwingen en veronderstellingen aan tabel XV, die de uiteindelijke resultaten van ons onderzoek bevat.

Bij het van nature linkshandige type zal het door Carp bedoelde levensverstand voor een belangrijk deel verankerd liggen in het symbool, dat zijn mate van aanpassing voorstelt;nbsp;terwijl het leerverstand naar alle waarschijnlijkheid de grootstenbsp;rol speelt in de cijfers, die de verstandelijke aanleg uitdrukken het is wellicht in het voordeel van ons onderzoek, dat

-ocr page 60-

48

bij het testen van de intelligentie de persoonlijkheid van het kind nooit geheel wordt uitgeschakeld, m.a.w. dat wij nooitnbsp;met zekerheid kunnen zeggen alleen het theoretische, gnostische verstand te hebben onderzocht .

Het valt ons dan op, dat onder normale kinderen aan de pure linkshandigen de hoogste intelligentie-quotinten moesten worden toegekend. Deze kinderen schrijven en tekenennbsp;rechts, dikwijls zelfs opvallend fraai, maar zijn in hun gedragingen, die niet gebonden zijn aan dwingende regels van schoolnbsp;en samenleving, zuiver links gebleven.

Om dit resultaat te kunnen bereiken is zowel ruime intelligentie als een in hoge mate onafhankelijke, moedige persoonlijkheid nodig. Zij hebben zich, waar het strikt nodig was, volmaakt zelfs met overcompensatie aangepast maar in al het andere hebben ze zich moedig en met veel levensverstandnbsp;gehandhaafd. Zij hebben op grond van de strijd, die eensdeelsnbsp;aanpassing en anderdeels zelfhandhaving vroeg, en die zijnbsp;beide tot een goed eind brachten, de flinkhandigheid en flinkheid verworven, die Adler typisch noemt voor dat deel dernbsp;linkshandigen, dat de ,,achterstand gebruikt als kostbare prikkel in positieve zin.

De overige van nature linkshandigen onder de normalen zijn voldoende verstandelijk begaafd om mee te kunnen in hetnbsp;proces der aanpassing; alleen heeft voor hen de strijd tussennbsp;zelfovergave en zelfhandhaving een minder doorzichtig karakter. Zij verliezen zichzelf meer of minder in die strijd: hetnbsp;symbool voor hun handigheid laat zien in hoever de zelfovergave het won van de zelfhandhaving. Bij de typen, die wenbsp;,,gemengd noemen, hebben degenen, die nog een overwegendenbsp;tendentie naar links vertonen, over het algemeen lagerenbsp;intelligentie-quotinten dan de overwegend rechtsen. De factornbsp;ontmoediging spreekt waarschijnlijk het sterkst bij de kinderen met het minst omvangrijke levensverstand, bij de matignbsp;intellectueel begaafden, bij wie de temperaments- en karakterinvloeden evenzeer de volledige aanpassing als de volledigenbsp;handhaving in de weg staan.

Vanaf de grens tussen normaal en debiel zien wij in de handigheidstypen een geleidelijke toename van de linkse tendenties, terwijl de pure linksen zich in de groep met de laagste intelligentie-quotinten bevinden.

-ocr page 61-

49

Dit lijkt ogenschijnlijk in tegenspraak met de gegevens bij de normalen. Terwijl bij de normalen diegenen zich als linksnbsp;handhaven, die in alle opzichten goed begaafd zijn, zijn het bijnbsp;de oligophrenen, speciaal bij de debielen, de minst begaafden,nbsp;die zich het talrijkst als puur links manifesteren.

Uit deze ogenschijnlijke tegenspraak blijkt o.i., dat niet alleen de graad van de verstandelijke aanleg, maar evenzeernbsp;de totaal-structuur, waarvan deze aanleg deel uitmaakt, vannbsp;beslissende betekenis is in het aanpassingsproces. Daaromnbsp;zullen we het verschil tussen een normaal en een achterlijknbsp;kind niet alleen in het verschil in verstandelijke aanleg moetennbsp;zoeken. De totaalstructuur van het achterlijke, resp. het debielenbsp;en imbecille kind, is een andere dan van het normale. Op denbsp;eerste plaats is aangeboren zwakzinnigheid een verschijnsel,nbsp;dat dikwijls met psychopathie gepaard gaat. Een autoriteit als Wilhelm Strohmayer (41) zegt in zijn Vor-lesung over ,,Die Symptomatologie des angeborenen Schwach-sinns: ,,Dazu kommen noch haufig Symptome, die auf zere-brale Herdlasionen hinlenken, nicht zu vergessen das Heernbsp;der Stigmata der psychopathischen Konstitution, die sich unge-mein oft mit angeborenen Schwachsinn kombiniert.

Als symptomen, die bij het gemiddelde achterlijke kind plegen voor te komen, zouden we de volgende willen noemen:nbsp;zwakte of ziekelijke bewegelijkheid van de opmerkzaamheidnbsp; aprosexie of hyperprosexie ; de verbalistische denkrichting, die hen tot onpractische en onzelfstandige individuennbsp;maakt het lege woord domineert, de taal denkt bij hen niet,nbsp;aan hun woordvoorstellingen beantwoorden de erbij horendenbsp;begrippen niet en weinig inwerking op het eigen ik meebrengt; armoedige productieve phantasie, die de zelfstandigenbsp;bezigheid en het vrije initiatief in de weg staat; gering overleg,nbsp;weinig wilskracht, gebrekkig waarde-oordeel op grond vannbsp;intelligentie-defect; hoge suggestibiliteit en gering individua-liteitsbesef; naast verhoogd erotisch en egostisch driftlevennbsp;weinig ontwikkeld vitaal driftleven en geringe vitale energie.

Op grond van deze kwaliteiten we noemden uitsluitend die, welke voor ons onderwerp van belang zijn is het nietnbsp;moeilijk te concluderen, dat de ontmoediging en het gebreknbsp;aan wilskracht een belangrijke rol spelen in de gedragingennbsp;van de oligophrenen. Het zal dan ook geen compensatie en

-ocr page 62-

50

geen energieke intelligente handhaving zijn, die de minst begaafde debielen hun kwalificatie van pure-linkshandigen bezorgen, maar eerder hun intellectuele achterstand, hun ontmoediging en hun geringe initiatief, dat iedere aanpassing in de weg staat.

Dat de door ons onderzochte imbecillen weinig pure typen opleverden en dikwijls de indruk maakten ambidexter te zijn,nbsp;hoeft ons niet te verwonderen, daar deze proefpersonen dagelijks door hun bezigheden als matten vlechten, beide handennbsp;gelijkelijk trainen. Om reden van soortgelijke aard vonden wenbsp;in een afdeling debiele meisjes, hoogste klasse van eennbsp;B.L.O. school die een groot deel van hun tijd aan naaldwerk besteden, een opvallend aantal rechtse typen: de overmatige rechtse training vergemakkelijkt de aanpassing overnbsp;de gehele linie afgezien van het feit, dat men over het algemeen meer linkshandigheid aantreft bij de jongens dan bijnbsp;de meisjes .

Het is mij een oprechte behoefte op deze plaats mijn warme dank en erkentelijkheid te betuigen aan de hoofden der scholennbsp;Zuster Francesco, L.O. School voor Meisjes, Kanaalstraat,nbsp;Utrecht; Frater Guido, B.L.O. School voor Jongens, Langenbsp;Nieuwstraat, Utrecht; Den Heer Swste, L.O. School voor Jongens, Malakkastraat, Utrecht en den Heer Visser, B.L.O. Schoolnbsp;voor Jongens en Meisjes, Kruisdwarsstraat, Utrecht en aannbsp;de betrokken leerkrachten, die met zoveel welwillendheid ditnbsp;onderzoek hebben mogelijk gemaakt.

-ocr page 63-

OVERZICHT DER GERAADPLEEGDE LITTERATUUR.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Adler. A.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Adler. A.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Adler. A.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Allers. R.

5. nbsp;nbsp;nbsp;von Bardeleben. K.

6. nbsp;nbsp;nbsp;van Biervliet. J. J.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Bge. K.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Bowman. H.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Broca. P.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Carp. E.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Carp. E.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Cuff. N. B.

13. nbsp;nbsp;nbsp;Denijs. Br.

14. nbsp;nbsp;nbsp;van Dongen. A.

15. nbsp;nbsp;nbsp;Downey. J. E.

16. nbsp;nbsp;nbsp;Downey. J. E.

17. nbsp;nbsp;nbsp;Dozenko. M. I.

18. nbsp;nbsp;nbsp;Ewert. E.

19. nbsp;nbsp;nbsp;Gaupp. E.

20. nbsp;nbsp;nbsp;Gaupp. E.

21. nbsp;nbsp;nbsp;Giese. F.

22. nbsp;nbsp;nbsp;Gordon. H.

23. nbsp;nbsp;nbsp;Homburger. A.

24. nbsp;nbsp;nbsp;Klompenmaker. P.

25. nbsp;nbsp;nbsp;Kohler. W.

26. nbsp;nbsp;nbsp;Kroh. O.

27. nbsp;nbsp;nbsp;Kramer. H. undnbsp;Korst. L.

28. nbsp;nbsp;nbsp;Lombroso. G.

29. nbsp;nbsp;nbsp;van der Lugt. M.

Studie liber Minderwertigkeit von Organen 1907. De zin des Levens. Vert. Ronge. 1935.

De psych, van het individuele op school, thuis en in het gezin. Vert. van Schilfgaarde. 1933.nbsp;Karakterkunde en karaktervorming. Vert. Breckse.nbsp;1931.

1st Linkshandigkeit ein Zeichen von Minderwertigkeit?

Anat. Anzeiger. Erganzungsheft 46. 1914.

L'homme droit et l'homme gauche.

Etudes de Psych. 1901.

Eine Untersuchung ber praktische Intelligenz. Ztschr. fr Angew. Psych. 48. 1927.

The effect of practice on different dextrality Types. Am. Journ. of Psych. 40 Nr. 1.

Mmoires sur Ie cerveau de l'homme et des pri-mats. 1888.

De Individual-psychologische behandelingsmethode. 1938.

Conflicten van het Kinderleven. 1934.

The interpretation of Handedness.

Journ. of Exp. Psych. II. 1928.

Enqutes betreffende tekenonderwijs bij normale en zwakzinnige kinderen.

Tijdschr. B.L.O. 1931.

De ontwikkeling der psychomotorische functies bij schoolkinderen. 1932.

Types of dextrality and their implications.

The Am. Journ. of Psych. 38. 1927.

Types of dextrality among North. Am. Indians. Journ. of Exp. Psych. 10. 1927.

Ueber die mimische Psychomotorik oligophrener Kinder.

Ztschr. ges. Neur. und Psych. 146. 1933.

Bilateral transfer in mirror-drawing.

Pedag. Sem. 33. 1926.

Die normale Asymmetrien des menschlichen Krper.

Sammlung Anat. und Physiol. Vortrage. 4. 1909. Ueber die Rechtshandigkeit des Menschen.nbsp;Sammlung. Anat und Physiol. Vortrage. I. 1908.nbsp;Psychologie der Arbeitshand. 1928.

Lefthandedness and mirror-writing especially among defective children. Brain 43. 1921.nbsp;Psychopathologie des Kindesalters. 1926.nbsp;Spiegelschrift bij achterlijken.

Tijdschr. B.L.O. 12. 1931.

Gestalt Psychology. 1929.

Entwicklungspsych. des Grundschulkindes. 1935. Zum Problem der Links- und Rechtshandigkeit.nbsp;Journ. fr Psych, und Neurol. 31. 1931.

L'uomo delinquente. 1924.

Un profil psychomoteur d'aprs une tude moto-mtrique de l'habilit manuelle. 1939.

-ocr page 64-

52

52

30. Nieuwenhuis. H.

31. Oppenheimer. E.

32. nbsp;nbsp;nbsp;Orgler. H.

33. nbsp;nbsp;nbsp;Parson. B. S.

34. nbsp;nbsp;nbsp;Rife. M. J.

35. nbsp;nbsp;nbsp;Roels. F.

36. nbsp;nbsp;nbsp;Roels. F. ennbsp;van der Spek. J.

37. nbsp;nbsp;nbsp;Schuyten. M. C.

38. Smedley. F.

39.,Stern. W.

40. nbsp;nbsp;nbsp;Stern. W. undnbsp;Wiegmann. O.

41. nbsp;nbsp;nbsp;Strohmayer. W.

42. nbsp;nbsp;nbsp;Stier. E.

43. nbsp;nbsp;nbsp;Tauscher. E.

44. nbsp;nbsp;nbsp;Thiele. R.

45. nbsp;nbsp;nbsp;Vorwahl.

46. nbsp;nbsp;nbsp;Watson. J. B.

47. nbsp;nbsp;nbsp;Wenzel. A.

48. nbsp;nbsp;nbsp;Whipple. G. M.

49. nbsp;nbsp;nbsp;Wilson. M. andnbsp;Dolan. L.

Een onderzoek naar de betekenis der denkpsy-chologische opvattingen voor de didactiek der lagere school. 1940.

Ueber Korrelation zwischen Intellect und psycho-motorik bei schwachsinnigen Kindern und Ju-gendlichen.

Psychiatr.-Neur. Bladen. 40. 1936.

Alfred Adler en zijn werk. Vert. Ronge. 1940. Lefthandedness. 1924.

Types of Dextrality.

Psych. Review. 29. 1922.

Handboek der Psychologie deel I. 1934. Handleiding voor psychologisch onderzoek op denbsp;school. 2e dr. 1930.

Linkshandigheid der bovenste ledematen en verstandelijke hoogte bij kinderen.

Paed. Jaarboek. 10. 1908.

Rep. dep. child study and pedagogie investigation. Report. Comm, of Education. 1902.

Die Intelligenz der Kinder und Jugendlichen. 1928. Methodensammlung zur Intelligenzpriifung.

Ztschr. fr angew. Psych. Beiheft 20. 1927.

Die Psychopathologie des Kindesalters. 1923. Untersuchungen fiber Linkshandigkeit und dienbsp;funktionellen Differenzen der Hirnhalften. 1911.nbsp;Ueber die Korrelation zwischen Handgeschicklich-keit und Intelligenz.

Neue Psych. Stud. 1930.

Person und Charakter. 1940.

Zum Problem der Linkshandigkeit.

Journ. fr Psych, und Neur. 32. 1925.

Behaviorism. 1925.

Theorie der Begabung. 1934.

Manual of mental and physical tests I. 1914. Handedness and ability.

Am. Journ. of Psych. 43. 1931.

-ocr page 65-

STELLINGEN.

1.

Er is geen tweedeling in rechts- en linkshandigheid mogelijk.

11.

Er bestaat geen tweehandige voorkeur, die gelijk of tegengesteld gericht is aan de eenhandige voorkeur.

III.

Ruim 60 / van de kinderen is zuiver rechtshandigi een veel kleiner percentage is linkshandig; alle overige gevallen verkeren in een aanpassingstoestand van links op rechts.

IV.

Stelselmatig omtrainen van links- op rechtshandigheid brengt paedagogische gevaren mee.

V.

De bijna ongebroken eenheid van het lichamelijk-geestelijk totaalwezen van het kind vanaf zijn geboorte tot aan de eerste Trotz-periode, is tegelijk met de naef-egocentrische levenshouding, ontwikkelingsnoodzaak; als zodanig kan er diagnostische waarde aan worden toegekend.

VI.

De phase-moeilijkheid van het schoolkind, die een stempel drukt op zijn gedrag binnen en buiten de school, is het innerlijk conflict tussen de eisen, die de natuur en de cultuur stelt.

-ocr page 66-

VIL

Het gewoon lager en buitengewoon lager onderwijs voorzien niet in gevallen, die onder geen van beide thuis horen.

Bij behoud van het klassikale systeem voor het gewoon lager onderwijs zijn saneringsklassen gewenst.

VIII.

De arbeid verricht ten dienste van de geestelijke volksgezondheid zal meer vrucht afwerpen, als de voorlichting der ouders, inzake kinderpsychologie en paedagogie ernstig wordtnbsp;ter hand genomen.

IX.

Het werk van de medisch-paedagogische bureaux zou meer effectief kunnen zijn, als deze bureaux de beschikking haddennbsp;over eigen observatie-huizen.

X.

De overgang van de naef-realistische naar de reflexief-realistische houding van het schoolkind moet zowel paedago-gisch als didactisch onder het oog worden gezien.

-ocr page 67-

,'V i

^^4

-ocr page 68- -ocr page 69-

v;


?S iV*:3i




, ^



V.


t' ^'{'




,a


-ocr page 70-

■ -'-'Ir nbsp;nbsp;nbsp;^ \ - ■ ' ■ ■'’^ ■■ ■•[

W' nbsp;nbsp;nbsp;.•t


'f

-. nbsp;nbsp;nbsp;ir'.*


, .*cr-_r.gt;y nbsp;nbsp;nbsp;|V.'-■'■;'.■■'■■;•-

^ ,K ■■' nbsp;nbsp;nbsp;'•'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6^ ' 'V

L nbsp;nbsp;nbsp;■gt; ' 'VJSl^'-;-




. A-4:;'w /sa%V ' { -l

p.. j «V , ■ . ,^ \ '-,• i* *quot;» ;. tr. nbsp;nbsp;nbsp;^ :- 'i;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■£- ?'

‘«r-'V ^-'f '^.‘‘ -TA vf-r^-' ' '.' ■■' »»t

'lt;Cv.'\ ■ ■, '1 V.-. Y'«Vt'v,ATgt;* Vgt;' . r - ■ 1#

i,_.-'T nbsp;nbsp;nbsp;v;,'-vV*v •'■ fj ^.'-u.-:', V0

B*, ■;,' quot; .*•■ ■' ■? ^ '/•*-’ '' .;Nj* gt;■ . ■ •■' ' 'ïi nbsp;nbsp;nbsp;*- ••• p'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;■;

4gt; -^•*’''.■l.iv,.' -i nbsp;nbsp;nbsp;.--v- -:' f};■?■■■'


.l '--x it-•*« ' nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4. Lv ’gt;■'■ V; . t


l nbsp;nbsp;nbsp;' Jr -M-'V-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' Jt. ■ J

■ nbsp;nbsp;nbsp;?gt;y7rgt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 V M V/'



kquot;: T 'ï -


» rsy gt;rj..



* nbsp;nbsp;nbsp;gt; t -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-:-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- ■

4 nbsp;nbsp;nbsp;’*■•■*♦'■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“1, '■'’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

^ rgt;-r nbsp;nbsp;nbsp;gt;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ■ ..r-


,A W; / rv.'


-■ ^ fs - ' f .



^ •• nbsp;nbsp;nbsp;quot;-:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. f--i^'- -V .-. . .. ■quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V”* '• 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ L-flSfc - ■'■'•'v-

y ^ nbsp;nbsp;nbsp;■ -.; y.v#-' V jfe-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,V4-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. rg

-.M- 4?-ir:-:f ■ nbsp;nbsp;nbsp;V / ‘4.quot; • m y- ,


.V . S '4''- jft-

. . -. V quot; T J ‘



' gt;v '. nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■.. i ■‘'‘. t* 4 i' \ F■i^stS'^'öes^siet-


WÊK^m

mgpi

■9

s



’. --t 3i^m

«•-: nbsp;nbsp;nbsp;Eb,


pi|f-y;vy... ; -/... yiQ 'l^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;'^u..:”- Pm