FAVSTINA
|
|||||||
Bly-
|
|||||||
£Dp&^p2<ttC&
|
|||||||
De leughen felden wel geluckt,
Hoe feer fy vvaerbeydt onderdruckt. |
|||||||
SPELS INHOV.D.T-
|
||||||||||||||||||||
: ï'
|
||||||||||||||||||||
'Arnim geboren Herderinne Tfod^
lift'
haer wtnemende fchoonheyt, als bevallighe ' >; ta liehest, treckt door àeefc gaven een Co"
tiert tot liefde, iulx dat hy haer ten huwelijck .
gerende, t'Hofverlaet, aennemendehetHet*
|eyen,traght met haer te trouwen.. u
Ferdinandus hare broeder, een geboren Herder, vaojolj^
aften bove verkeert hebbende,ende gefordert tot hooghe ■'
fbo door fijn kloeke daden, als getrouwe dienden, wert int 3'
{en des Coninx de regeringhe toe vertrouwt. ^
£alißa de fufter vanden Coninek, verlieft op Ferdinand^
Z 3l ïi Ü¥^en hem ontdekt hebbfende, pleghen hun .vryagie. ö,
Qafterm y PrincefTe van PeriTen om Grieken te befig^
|
||||||||||||||||||||
wert ftatelijck ten hove binnen Athenen ontfanghen. «
|
||||||||||||||||||||
DenConiük Fauflim lagen leggende tot fijne lüften? .
|
&
|
|||||||||||||||||||
tîiet op, teti aenfien hare heulche tegenftant, derhalvev^
Jàâerfijnaflcheyt nemende, comt weder, ten hove, maecktv J |
||||||||||||||||||||
agie met Qa^ema^,
|
||||||||||||||||||||
Faußina(ten hooghften bedroeft) vindt eenrghe vertroofling
^oorfekere Heydinne, de vvelcke haer, nae nogh eenighe uyt- geftane fwaricheyden, groot geluck voorfeght te füllen ghenie- S y haer in Pagïes kledingh begevende, gaet nae't Hof, ende
geraeckt in Coninxdienfte, brengende g'aQv^Coninx wegen een brief aen Caßerna, wert de Princes op Faußina verlieft, haer ver- rekende tot onbehordijcke lüften , Faußina, als dangenaemt ns, weygert fülex fèer beleefdelyck doch vi nghteJoos, de *• Hnces aenhoudende ende niet winnende, befchuidight Fauß'u Hai klaghtigh vallende aerideii Conink, dat fijn Pagie getraghe Wft haer te verkraghteri. D'onfchuldige Faußina, wertgeâpprehendeert, datelick ver-
^eefen omte ilerven. Comende ter executie, doet haer ont- fchuldigingh, te kennen gevende wie fy is,wert onichuldigh be- enden ende vanden Conink voor fijn echte Vrouwe aengeno- ^en, ende van Ferdinando, met broederlijke liefde ontfangen,d<T e van den Conink ten huwelijk gegeven w«rr des Coninx füfter(>/^ Princeffe vaa Athenen : ende wert Çaflerna nvt ^t Hof van Grieken gebannen. |
|||||||
A i
|
|||||||
Spdende
|
|||||||
FAYSTINA Herderin. '
CONSTANTIN VS Coainck van Qr teken. C ALIS TA ComnxSufter. C AN TIS A Staetlöffer. FERDINAND VS Ridder. TweeRAETS-HEREN. DIENAER. Rey van HERDERINNEN.
CÄSTERNA Princes van Perfien,
RECHTER.
SCHERP-RECHTERV
|
||||
17
|
|||||||
FAVSTINA
BLYEINDTSPEL
Eerfte Handelingh. Ecrftc Wtkomft.
Fauflina.
|
|||||||
Oë vroliktieritiert t'gevogelt op de Bomeny
Hoe rayfchend vlieten hier de koele water ftrome Van kriftalyne beek s en fuy vre water bron> Omlöïitóttert van de groent, begroent met ï&orglien Sonj |
|||||||
MINNE -STIEGE L
Hoe Toet en aengenaem begint Auroor te"bloofên
Wiens weerfèhijn fchittèftop de purper rode Roofen, En breekt door t'dighte groen, ianghslruygh beworfen W^
En fîickeit met haer fchight op berghen, bos, en dal: Ontloken morgen-ftondt,bepronkt met Sonne ftralen, Hoe lierîelijk laet ghy u lieve luyftér dalen Op bloempjes, en op krnydt,op al dit lieve groen,
Waer ghy, myn Lammertjes, u graeghte kunt voldoen,- Dus door de natte douw, coom ick myn fchaepjes weydenj Graes,graeghe Beesjes,- graes; wyl myn genegentheyden Door de gedaghten hen int herte afgebeelt Hoeveel den eene van den ander Menfch verfcheeltj Den Menfch -3 een fcheplêl Godts, en ken in geene delen, Belangende de Ziel, int'minften yets verlchelen Met fijneweergae -} maer in ftaet wel ongemeen, Dogh •> wat de Ziel betreft, daer in lijn 'salles een: Alt'menfchelijk geflaght hier levend op der Aérdeu, Van Scheppers wegen niets verfcheelt in waerdens vvaerden.' Soo lier heeft God den Boer,als hy een Conink heeft; Soo lief een armen Menfch als die in rijkdom leeft, Het tytelijk geldck maekt geen Godfâlich leven, Godt lieft die gene meeft, die hem het meefte geven, Die is Godts Iieffte vriendt.» en die geeft Gode meeft, Die meeft fijn leven voeght na wetten vande geeft. Een geeftelijke vrught is daer in meeft gelegnen, De fond te haten, en totdeughd te fijn geneghen. Wat ftaet van leven beft,om meeft de deught te foeni
Wat ftaet van leven beft, om Gode dienft te doen; Is armoed, of is weeld bequaemft om God te loven? Ift beter wel geaght, of nedrigh en verfchoven? |
||||
TER VEV 8HD EN.
nutter Vorft en Frins,als Bedelaer ofSlaef
Ift nutter Herder, als een vorftelijke Graef; Geen ftaten^ tTy hoe veel fy van malkander fchelen, Of yderin fijn ftaet ken Gode 'tfijne delen; Dog h ?fwarelijker ifl: in weelde en geluck Te dienen Gode, als het is in ramp en drukj Meer ftof in Herders kiuys om God den Heer te loven, Als 'tPrincen herte vindt in Coninklijke hoven,- Hoe vol het Coninx Hofmet weelden is gepropt, Met welluft fijn gemoedt ten vollen in gekropt, Nogh ift een groot verfchil by-'tleven dat wy leyden Meer ruft geeft d'Herders ftaf, als Coninx fcepter fweydeny Geen gulden lede kant, foo waerdigh alsditgroen Om met gerufte flaep natuurs luft te voldoen, Geen goude laken ken de Coninklijke Zalen,, Soo cierlijk pronken,.als de welgecierde dalen Van groene lommers fijn gepronkt, en op geeiert,
Met puyk van blader loof; waert pluymige gediert Meclierfelik gefangh de velt Goon comt ontmoeten, En inde morgen ftondt Godin Aurora groetenJ; Geen hooffche vreughd, hoe foet, geen ftera, hoe m
En geven foeter foet als doet de Naghtegael, £>eenfangh, geen fharen (pel, geen hooffche melodye, Oft fijn by ons vermaek gelijkerwijs kopye ßy t'reghteprincipael ; wät glans van diamant Geeft foo veel. weerlchijn, als den oever dight bçphm «xetkeurigh blos van Bloem,ee purpur rode Rofèn, Die onder jeughdigh groepte pronk ftaen met huablofen» |
||||
MTN NE'' ST I EG E I'
Agh rode Rofjes ? foet van geur? Myn lieve handt luft u te plucken; V blos, en inkernate kleur, Aen myn bedoude mondt te drucken, En Zuyghen van u Rofe blacn
Het geurigh nat daer op gedropen: T'gheen Neckar fal te boven gaen, Doe u gefloten Knopjen open. V Knopjen (dat voor A vont roodt
Ontloken) had den dan pntfanghen, En met den naght fijn blaetjes floot Dat graeght met graeghte myn verlanghen, Hoe graeghlijk graeght myn graegh beghe
V lieve Rofelaer te buyghen,
Om dau, op Roos gedifteleert, Voor Ne&ar van u blaen te zuyghen, O Roos ; ghy die in myn gedaght
Vernieuwt verlopen vrolickfieden, Een Griexcen Conink groot van magbt Traght my fijn minne te hefteden. O Vorft, o Griexce Conftantijn
Beheerfcher van t'vermaerd Athenen, Wat ift dat u beweeght, om mijn, V Coninx liefde te verlenen?
Myn dunckt dat ik fijn Hoogheydhoor
Metren ter jaght, door bos en dalen; En volght met luft de brack opt fpoor, Om tïchuwe wilt te achter halen. |
||||
TER DE VG H DEN. 81
|
||||||||||
-
|
||||||||||
Coninck, met ecnige Adel ter jaght', ontmoet
Fauftina, alle de.an.de.reQ binnen.. |
||||||||||
^Üfti
|
Fauftina.
|
|||||||||
Conftantijn ; groot mogend Majefteyt
Ontfang myn morghen groet in goe genegentheyd, ç VdienarefTebuyghdtyom hare plicht te tonen, a' Beleefde Herderin ; de liefd wil u verfchonen, En niet gedooghen dat lbo lieven Engel knielt, p 'tGeen beter voeght aeri my. aüft> Agh 1 oft ghy u onthielt
De luft tot fuik gefprek, t'geen boetten is,of vey nfèn,
Waer door fijn Hoogheyt tracht de gront van myn gepeynfêa In errenffc te verfpien, om fien oft ik wel fouw Soofleghtfijn, datik my u liefde waerdigh houw; tat minfte niet myn Heer : fulx quam noyt in myn finne. Ten vpeght niet dat een Prins een fleghte Herderinne Sijn liefde bieden fal, wat fchuylter doch in mijn, ç Dat u tot liefde trekt ?agh ! Conink Conftantiju. ^a- Dat ik u liefde draegh de Goden können tuyghen,
'tls liefde die my dwinght ter aerden neer te buyghca, T'gheen my tot liefde trekt, 'tgheen my tot liefd beweeght Dat fijn u deughden, waer benefFens dat ghy pleeght De foetfte oeffeningh, dat is het redineren, !*&5egh reden kavelingh, en mach metwaerheyt fweren I^at no.yt geleerde tongh my foo wel heeft vçrnoeght, Als pilieftaligheyt van 'tGbdlijk toege voeght, Natuur meer als gemeen in uweichoonheyt wragfite, Schooöheyt met reen begaeft, doet my nae weerliefd traghte, ® V lieven
|
||||||||||
'S PI EG E L
|
|||||||||||||||
MINNE
|
^^^^^^
|
||||||||||||||
s*
|
|||||||||||||||
V lieven voor myn lief.
|
|||||||||||||||
Fauftî.1
|
Ten voeghd u Hooghey t niet
|
||||||||||||||
Dat ghy., groot mogend Vor ft, op uwe minder fiet.
V minder niet alleen, maer een flaefin geboren, Daer ghy een Conink fyt tot Heerfchappy verkoren. Ik, om het fleghte vee als Harderin te voen, Ghy om u Rijk, en Croon in ftaet te ryfên doen, Confta. ^el wijle Herderin, onnodigh deefe reden, Heb ik voor defen niet van myn genegentheden
De reghte proef getoont, heb ik doen blijken niet„ Dat liefd in liefdens keur op gene wetten fiet. Heb ik u niet belooft als GriexceConinginne Te maken door de liefd, fwoer ik u niet te minne. Beloofden ik u niet te maken als Voóghdes Mijns Rijxj en neffens dien Athenens groot Princes. 'kHoop vmmers niet dat u myn liefde fal mifhaghen. Faufti. (3root; mogend Vorft, de liefd heeft wonderlijke v laeghen, T'gheen fy de eenuwrwit,haerdander uwr mifhat-ght. Confta. Dat fpeiirdmen noyt in die, die reghte liefde draeght, Faufti. Wie draeghter reghte liefd? Confta, Die in de liefd votherden. En noyt, om dit oft dat in liefd verandert werden.
FauftL Waer vindmen falcke liefd? rw*, 1° therre van die »een, Contta* , , ., « : y •-»-•*.r
Die inde herde noyt buyten be lonen treen.'
Faoftt* ^aer vindmen lieverts die hun liefds beloften houwen? Confta. Die.fijn te vinden, lief, allenigh door vertrouwen. 'Failli. Hoe vindmen die alleen om datmen dat vertrowt? Agh ! neen, dats mifverftandt j Heer, my ten beften W^'
Dat ik foo ftoutelijk myntegen rede tone. |
|||||||||||||||
i»
|
|||||||||||||||
r E R D E V G H D & N. 8|
Ik bid, foo ik mifHoe,u Hoogheyd my verfchonej
Het is myn leetdat ick dit leggen heb beftaen. Confta. Ghy hebt int minfte deel, my hier in niet mifdaen, ^aufk bevalt my> tnits t'my luft u tegen reen te hooren. * Sijn Hoogheyd op myn vraegh dit antwoort ftelt te voren*
Dat door 'tvertrouwen wertdereghte liefd gekent. jVta. Ogh ! ja, hoe kent ghy liefd, foo ghy miftrouwend bent» aüfti. Hoefoudmen trouwe liefd door het vertrouwen kenne, Mits veynfery, door (chijn, de trouheyd weet te fchenne? De toqgh roemt vaek van trouw, daer t'herte tegen ftrijdt Dit ken geen trouheyd fijn, fchoon ghy vertrouwend fijt. Vertroud men jemand trouw, om dat hy daer van roenae. En falmen jemand trouw int /bek van liefde noeme, Om dat hy t'felver fèyd ? moet daer wt fijn vertrouwt, Als dat hy is getrouw ? geen rede ftaenden houwt, Dat door vertrouwen jemands trouwheyt wert bevonden, Wie hierop liefde ftelt, liefd los, en ongebonden. Getrouheyd leert de tijt, maer het vertrouwen niet, Of jemand liefe getrouw, men door de tijden fiet. De tijt moet door de tijt getrouheyds proef doen blijken, Die vindmen trouw, die noyt in trouheyts piightbelwijken. c°nfta. Is niemandt dan getrouw van die, die t'openbaert, En met de tongh de grondt van trouw te fijn verklaert?
Myns oordeels, jae, men ken in 'tfeggen waerheyd houwen, Hoe vindt die trouwheyd, die dit niet en wil vertrouwen? aufti- Myn Heer ! de tongh en thert verfchelen vaek foo veel, la fweeren vande trouw, en tonen tegendeel, Soo dat vertrouwen niet en ken getrouheyd vinden, Hoe feer de minnaers haer aen trouws beloften binden* Men fiet hoe dat de tijt veranderinghe geeft, £ z De
|
||||
M IN NE-STIEG EL
De tijt die openbaert wat dat het herte heeft,
Dats reghte trouwigheyd, van fulke trouw ik fpreke Die altijt blyft ftantvaft, en fonder oyt te breke; Dees vindmen door de tijt die alle dinghen leert, >#
Maer door t'vertrouwen niet,mits dien den menfchverKC
Confta.'tIs fcet geredineert, begaefde Herderinne, Ik fpeur met groote luft de fchranderbeyt uws fmnej
Ick vinde meer in u als ik in Vrouwen fagh, Soo dat ik uwe lof in waerheyd roemen mag h: Dit ftelle ik ter zijd * foo woorden kunnen baten, Soo woorden kraghtigh fijn, wilt u door woorden laten Beweghen tot myn liefd; S&mfth Sijn Hoogheyd fpot met myn j Hoefoud een Herderin, een Conincx Vrouwe fijn?
Sal een verfchoven Macght van laegheftaet geboren Een Conincklijke Prins omweermin fmeken hoorenj lek bid u, Vorft ; bedaer, u Hoogheyd doet te kort Sijn Edeldom, fijn ftaet 5 voorfightigheyd my port Om met eerbiedigheyd u Hoogheyd, en genade De liefd tot een Slaefin, met reden, te ontrade, De tijt eyfcht myn vertrek > met u verlof myn Heer,
«Confta. Dat ghy nu fcheyden wilt vertrouw ik nimmermeer, Vertoeft myn lief, ik bid?
' *aoft>- Noemt ghy my lief. |
||||||||||||||
Confia.
Faufti. Confia.
|
Met reden.
De reden (eggen neen, en tonen tegenheden. |
|||||||||||||
Indien ghy lieveNymph, de reede plaetfe geeft,
Bevinden fuit dat u myn hert verkoren heeft Voor opperfte vooghdes, en fielens welbeminde, Lull u daer proeve van, ik fweert ghy kuntfe vinde. |
||||||||||||||
$*
|
||||||||||||||
TER DEVCHDEN. $5
^ufti. Wat proef ken daer van dogh fijn Majefteyt my cjoeii?
u%fta. Meer proef als ghy oyt kunt van s'Coninx liefd vermoen, Ik ftelle my als Slaef ten dienften uws gebiede,
P Gebied my wat ghy wilt, u wille fal gefchiede. aufti- 'tWaer onbeleeft myn Heerj en ftaet my geenfints vfy, 'tGebieden comt u toe, gehoorfaemheyd voeghd myj Dogh, foou Hoogheyd figh met liefde voelt bevanghen, En dat het hem gelieft wt liefde, niet door dwanghen Maer wt goet willigheyd te tonen proef van dien, c lek wenfeh, hoe wel onwaerd, daer proeve van te fiecu ^au^' ^ac proef gelieft myn lief.
ç *' Dieu luftmy te geven. f -Eyfcht, bid ik, wat wilt ghy al waerhetfehoon mynleveiï,
pü"- Soowaerikmoorderes, inpiaetsvanliefjbeulin. °nfta. Neen fchoone, maer fuit fijn pebietfteresmyns fin. atlfti 'Ltt ril- - '
Co a* KVerioekdanjetsopu.
u verfoeken ftaeke. In plaetfe van veribek u wil tot wetten make, !> En feght wat ghy begeert dat ik tot proeve doe. ■ : "f Dat leggen, maghtigh Vorft, en comt my geenfints t oe^
j>a0llfta- Het doet, indient u luft, foo waerdigh my te kenne, % Noyt fal myn heufch gemoed de kennis lbo ontwenne, Dat my de redelickheyd ibo verre fal ontgaen, Dat ick gebieden foud, 'twaer onbeleeft gedaen, Soud ghy, die in u maght hebt landen, ende lieden, Soud ghy, die Grieken meught beheerfchen en gebieden, V van een fleghte Maeght, en arme Herderin Gebieden laten ? neen, t'is myn gemoed en fin Groot mogend Majefteyd, op'talder hooghfte teghen, Indien ik vàn de Goon had ibo veel luk verkreghe« 0 % Dat
|
||||
Vtf M 1 N N E'S PI EO E L
Dat ik in ftaet en maght u Hooghcyd waer gelijk,
Befatin werelts praght Palleys, oft Coninkrijk, Niet om dat myn milnoeght myn kleynheyd op der Aerdefl' Ni et om dat my begeert traght nae een hoger waerden, Niet om dat myn gemoed nae werelts ftaet ftight trekt, Maer, om dat s'Coninx hert tot myne weerliefd ftrektj | Agh dat ik wenfchen moght dat wenfchen niet moght hio" V eedelheyd, nogh ftaet in 'tminfte deel vermindren, Ik wenfchten. Confta^ Wat doch? feghtick bid ii Faufti. Neen, o neen. Confia. Wat fbudghy wenfchen? wenfcht. Faufti, Myn wenfch ftrijdt tegens reen, Dogh, liefde ken, indien ik dool, myn mifflach helen,
Agh! Contnklijke Prins, al myn gedaghten (pelen Op t'geen fijn Hoogheyd my in liefd te voren leydt Hier over wenfch ik dan dat fijne Majefteydt Moght wefenmy ris gelijk; bedeelt met minder goede, En neffens my int velt de fleghte Schaepjes hoede, ft Wiens kleynheyt meerder vreughd alsConinxwelluft^
Een Conink alhoewel hy t/al nawenfchingh heeft Moetdikmaeis in meer forgh, en quel onruftighfwervefl/ En in fijn overvloedtfomwijlfijn lullen derven, Dat is geruftigheyd, voed|kerTe van dedeughd, Geruftigheyd, wiens lu ft paiTèere,al (werelts vreughd, Waer vindmen meerder ruft als in het Herders leven, Waer wt ik fwarelijk (oud kunnen my begeven. Alwaert dat my een Kroon van diamant, en goudr, Al waertdat my een Hof van Marmor op gebout, Vo©r dees myn rofe krans in mangel wierd geboden $ |
|||
TER D EVGHD EN. $7
ïkfbudfè laten, en my aghten min van noden
De Scepter, ende Kroon, als Herders (laf, waer mee
ç Wy heeHchen en gebien,ons Schaepjes en ons vee. ^3- ïk heb alree u wcnfch beipeurt wt uwe reden,
lk heb alree de proef van ugenegentheden; J
Ik heb alree de grondt van uwe wenfchver/laen
V wenfchingh die van my, door liefd fal fijn voldaen* Ik fal my van het Hof, hier op het laad begeven
En leyden nefïens u een ruftigh Herders leven.
Ik (kl, gelijk eertijts, van Princen is gefchiet, Begeven my te land, verlaten het gebied; Gelijk Deoçletiaen, die Keyferlijke (laten
Die Scepter, ende Kroon vrijwilligh heeft verlaten,,
En foo de ruft gefoght ;de vryicheyt betraght 'tGheen meermaeiis gefchiet by Princen groot van maght, fren Coninck Conftantijn vcrwiftelt fijn gebiede
Aen laeghe Herders ftaet • en traght het Ho f te vliede,
Te ruylen Rijk en Kroon, aen ruwe Herders ftaf Ter liefd myns Herderins ; en fnyden wilHgh af ^e luft tot Heer(chappty ; en gloriofe daden,
£n Toekende natuur niet meer te overladen
Met lud van hoofiche weekf, en heyl-loos overvloed
Gelijkmen int gemeen in sConinks hoven doet. ^en Coninck Conftantijn fijn liefde fal doen blijken,,
^n tonen dat de praght van hoge Coninkrijken
Hem niet foo waerdigh. fijn. als uw gerufte ftaet," Die'sv/erelts Monarchy al ver te bovengaet. *k (al (met u verlof) my weer ten hove keren,
En (lellen kimyn plaets, om'tRijke te regeren
|
|||||||||
Den krijchs heidt Ferdinand;op dat ghy fiecaen my%.
|
|||||||||
?Wr
|
|||||||||
88 M IN N E - S PI EG UZI.
Wat dat de liefde werkt, daer liefd, en trouheyt fijn,
Faufti. Ift mooghlijk moogend Voïft dat ik u ken beweghen, V Hoogheytoverkgh de laeke'welte deghen,- En proeve xÜ oor de tijd, of fijne Majefteydt Volftandich blijven foud, in fijn genegentheydt, Wel heeft op feker tijd den Philófooph gefchreyen, En tot een voörbeelt ons fijn fpreuk int light gegeven, Een fpreuk die ons voor al behoort in t hert te gaen. Een fpreuk, die nodigh dient by onstefijnverftaeh, Dat is, den men fch moet figh ioo in fijn faken draeghen 't Gheen hy eenmael wildoen, bedéncken'vele daghen, penck aen Sartorio, van wien men hoord, en leeft Hoe langhfaem dathy tot het plegen is gcweeft ïn faken van gewight ; noyt liet hy figh beroeren, Maer bleef ftantvaftigh, om fijn faken wt te voeren; Dit ïy u Màjefteyd alleenelij kverhaelt Wie figh niet wel bedenckt, hoe lichtelijk hy dwäelt. Confta. \\ot meer ghy met rïjy fpreekt, hoe meer ik u beminne, V aerdigheyd munt wt, wel wijle Herderinne, Ik gae, en keer ten Hoof, om nae een goedtberaet,
Te wüïelen de Kroon, aen laeghe Herders ftaet» Binnen
|
|||||||
••e,
|
|||||||
-
|
|||||||
r£y$
|
|||||||
TER DEFG H D EN.
|
||||||
Tweede Handelingh,
|
||||||
^^^^^^^ jihjfa, (jmtija.
^•Cantifi!'
Ca?ifta ^at gelieft hacr Hoogheyd de Princes.
a' Wat tij d i ft ? feght m y doch.
*** Deklokfloeghhaileffes. c Mit dat u Hoogheyd waert ten hoven afge^reden^ ** Cantifa, ift fbo laet > hoe voel ik my beftreden Van liefd tot Ferdinand j Cantifa, u vertrekt, Nu ben ik vmraer vry ; Califta, agh, ontdekt V innerlijke fmert, verfaghtfè door het klaeghen, Wilt u verborghen pijn int hert niet langer draegben Meld u genegentheyd, tuyghdt dat ghy fijt gefint Tot Ferdinandi liefd j tuyghdt dat ghy hem beminde; Hoe fàl dit beft gefchien ? 'k ben maghteloos int plegher» Van liefden s liftigheyd j hoe wel tot liefd geneghen, Agh ! minne God, in my gebreekteen goede raedt, Daerby voorfightigheyd,omdeesmyntereftaet I Aen Ferdinand o opt bequaemfte te entdecken, Agh, had ik jemand die my moght fijn hulp verftrekken, Hoe fbud t ver liefde hert verquikken in fijn druk, Hoe blijde foud ik fijn nogh in myn ongeluk j E>at ik Cantifa gingh myn liefd te voren houwen. Califta f fiyaerlijk ift op menfehen te vertrouwen. Nogh (warelijker ift, en oorfaekt meerder fmert, Wanneer dat men fijn quel verborghen wil in therti GemeneÜjk bleef die in ramp fpoed meeft verleghen.* |
||||||
r MINNE. SP JEGE l
Die door te bloden vrees fijn meningh had verfweghen,
; Dies ik myn liefd ondek, wie dogh, wie vind ik belt? Cantifa ? neen. waerom ? daer is in dit geweft
Geen menfch die ik myn liefd derf beter toevertrouwen, Als haer ; dies ik de faek haer wil te voren houwen. Cantifa is getrouw, en heeft een goet beleydt, Cantifa dient de faek van veer eens aengefeydt. Cantifa! Canti. Wat gelieft uHoogheydt? Califta. Iets t'geen ghy Befuaemlijk (na my dunekt) wt voeren kunt voor my.
Canti. V Hoogheyd my gebied.
Califta. Wat foud ik u gebieden?
Canti. Het gheen Priocefle wil dat van my fal gefchieden.
Califta. En oft dit myn gebod waer regens u gemoedt?
Canti. 'tïs geen volmaekte dienft die men onwiiligh doet.
Calift'a. £n 0ft u myne dienft tot nadeel moght gedijen?
Canti. Een trouwe Dienares moet dat geduldigh lijen.
Califta. De faek heeft geen gevaer, ten waer 1'u laJtigh vil.
Canti. Geen laft (hoe fwaer) fy wert verlight door goede wil.
Califta. 'tSijn woorden.
Canti. Alsgetuyghenmynsgenegentheden
In wilge dienft tot u.
Califta. Wie figh vertrout op reden Staet op een loffe grond, en onvaft fundament.
Can£i* 'kHoop dat haer Hoogheyd my voor een getrouwer kent. Califta. Sout ghy Cantifa, wel van uwe trou begeren Verfekeringh te doen, en my met edenfweren Dat wat ik u ontdek fal blijven int fecreet. Canti. ik fWeert, vertrouw myn vrij al t ghene dat ghy weet. ^ |
||||
r ER T>E F GH DEN. g|
Haer Hoogheyd heeft voor myn getrouheyd niet tevrefes.
Begeert al wat ghy wilt, 'kfal ugedienftigh wefen. Califta. Cantifa, foudt ghy t'doen? Canti. 'kSal doen wat ghy ghebiedt, Califta, 'kWil jets verfbeken, maer int minfl: gebieden niet.
Cantifa, agh, wat ift ? of ik my fchoon inbeeide Te fwemmen in een Zee van wellufl: en van weelde» Cantifa, agh, wat ift? of at een fterflijk menfch Op Aerden alle dink heeft na fijn wil en wenlch, 'tis veel, maer niet genoegh, *kheb alles na myn wille En nogh en ken de wil begeerlikheyd niet ftille: Ik fpeur behoeftigheyd in't edele gemoedtj Ik lijd gebrek, en leef noghtans in overvloedt. Hoe fbud ghy dit verftaen ? 'kheb alles, jets ik miffe, Cantiiâ, wat het ly fuit ghy noyt kunnen gifler Ik (chroom-dat ik het fêgh. Canti. 'kSweer dat het my verdriet Dat uwe Hoogheyd fchroomei
Spreek wt. aiifta. jck durve niet Canti. Princes, onlaft u hert van innerlijk befwaren» En meld my u fecreet.
a a- Soud ik het u verklaren * Canti. Ogh!'ja Princes. Califta. O neenjo neen Cantifa, neen, lantu Ey, waerom niet? Califta. Om dàt hettegen ftrijdt de reern Canti. Dereen? ÇaUfta. De reedelikheydrverbied my u te feggeiïj De laften, die cylaes my op het herte leggen* **"""*
Ç % Kp
|
||||
ÇZ MINNE-SPIEGEL
Un perffen t'teer gemoed met innerlijke pijn,
Soo dat de fchaemte feydt, het melden magh niet fijn; Hoe wert myn fiel beftreen, hoe myn de finnen malen, En ken met fijn gedaght gcenmenlch e achter halen? Wat foete fbtterny beheerfcht Califtaes fin; En fluypt, en kruypt ter fluyk tot dees myn boefem in? En plaeght, en knaeght myn hert met noyt verfoghte plagen? Die maechdelijke fchaemt aen my verbiedt te klaeghen. Cantifa, foudt ghy niet wel light de grondt verftaen? Canti. ^yn dunckt Princes, ik fou u meoingh nu haefl raen, Princes, hoe nae ift liefd waer van ghy wort beftreden?
Califta. Cantifa, liefde ift,die my door al de leden Met fchrick, met angft, met fchroom, foo fel en bitter que» f
Dat niet het hert alleen, rnaer ooekde fiel ontdek, Canti. Princes de liefde is vol wonderlijke vlaeghen* Califta. Sy geeft den eene vrçughd, iy doet den ander klaeghen, Cantifa, liefde is van wonderlijken aert, De liefde die verblijdt, de liefde die befwaert. Cmti Princes, het lieffte lief, geeft liefde,nae liefd s lije, De liefd verfelt met vrees, geeft dikmaels t'foetfte vrije.
Califta. Cantifa,'twaer geen noot dat my de vreefe fmert, Soo hy (die ik bemin") my liefden in fijn hert, Maer agh! dat ik hem lief is'nogh aen hem verholen, En dat hyt niet en weet, doet my de finnen dolen, Wat ift oft ik hem 1 ief, foo hy dat niet en weet? Wat ift of hy t'al wilt, en my geen liefd befteedt? Eylaes! ik Hef, en ben opt alderhooghft in vrefe, Soo k'hem myn liefde bie, fal f hem onwaerdig wefê, Cantifa, agh! wat raet, hoejegh ik dit beft an? Canti.1 Ick fal u dienfligh fijn Princes, alwaer ik can, «>f1 |
|||
TER D EVGHVZN.
Indien ik weten moght wie dat u Hoogheyd minden, Ik twijfFel niet, oft/bud u Hoogheyd hulpe vinden» cïîth ^antifa, m°gnt dat fijn. l' ^rinces, het ial gefchien,
ç Gebruykt my in u dienft, myn trouheyd fuît ghy fien- 1 a KVertrouw myn op u trouw, dies /preek ik /onder/chromen
lek heb, eylaes de liefd te diep int hert genomen, En weet niet oft die geen die van my wort bemindt Tot myn e liefden ook /al wefen wel gefint. Ghy weet0 Cantifa, wel, waer Maeghden moeten vrije, Hoe /èlden datmen fiet die liefde wel geâijej Dit is het geen my cjuelt, Cantifa, agh ! dit ift Hetgeen my pij night, mits het hert t'geminde miftj Wat raedt ? wat middel fal Califta kunnen vinde, *^at fy haer liefde magh ontdekken haer beminde? Wat middel dienter beft in defe faek gedaen? çv, Waerdoordatikhemgeefmynmeninghte verftaen?
•' ^dien u Hoogheyd my gelieve te doen wete wie t'is die ghy beminde, en hoe hy is gehete; ç*u îck weet, Princes, een vondt te vinden, die u dient. % a v Cantifa> agh! Cantifa,fpreekt ghyfooghy'tmient? ^ifta ^°ogheyd fy daer van verfekert. 'Porftick melden Wie dat het is, eylaes, de waerdighft aller Helden
frie in het Griexce Hofoytkomtof is geweeft, In mocdigheyd van moedt, als aerdigheydt van geeft, ^antifa, fijns gelijk en leefter niet op Aerden, Jjn deughden munten wt ver boven alle waerden. Cantiia/therte my in lièfdens vlamme brandt, tn diet my branden doet is Ridder Ferdinand, Ci
|
||||
£4 MINNE-SPIEGEL
Cantî- Ift Ferdinand Princes.
cm*' 'cis hy, die'k iiefde draeghe,
'tls Ferdinand op wien fpeeit al rnyn wel behaeghen,
'tls Ferdinand, die my in Iiefde branden doet, Hoe wel van laeghe ftam, is edel van gemoedt. En vrees fijn henfch gemoed, fal geenfints kunnen lijen, Dat ik hem foeken wil te locken tot het vrijen. Cantifa, agh ik vrees, als hy dit fal verftaen, Hy fal't my weygren, en myn liefde gan? verfmaeti, Canti, Int minfte niet Princes, maer tegens u vertrouwen Sal Ferdinandus fighop 'thooghft geluckigh houwen: Wat reden fouden hernbeweegen af te flaen, V liefde, waer door hem wert meerder eer gedaenr
V Hoogheyd overweeght, dat fijn onwaerdïgheden, Noyt hebben reght verdient, dat ghy hem fbud bcitede^ V waerdigheyd, Princes, Princes van Coninx bloedt?
Denkt wie hy is geweeft, en hoe ook opgevoedt. Ik hoop.niet dat Princes in errenft dat foud menen,
Dat fy met Ferdinand fond traghten te vereenen? Hy die niet meeren is, als een Schaep Herders fbon, Ghy 'sConinx Doghter, van de grote Gviexce Kro013* Caüfta. Cantifa, fiyijght, ik wil, en fal hem liefde draeghen.
Canti. Al wat u Hoogheyd wil, dat fal my wel behagen.
Califta. Soo doetdun dat ik wil, mits dat i k u beloon.
Canti. CantifawHlighistedoennaeugeboon.
Califta« Cantifa, koft het fijn trat hy my eens cjuam fpreken.
Onti. princes, behendich lal ik defè faek befteken.
Califta. Agh ! moght ik Ferdinand hier tavondt by my fielt
Canti. y Hoogheyd fy geruft, ik weet het (al gefchiem
&* Cantifa> ach, eylaes,hoe woud ghy d^t beleggen.»
|
||||
TER DEVGtiD E N, $;
H Dat Tal iku Princes, in korte reden feggen,
Dit fal myn aenflach fijn, de wijle dat ik weet
Dat Ferdinand, Princes, is een begaeft Poet Die foet en aerdigh rymt j fal ik van hem begeren Dat hy u Hoogheyd wil van avondt nogh vereeren Een Liedtjen, waer na dat u luft op t'hoogfte trekt,, Die tot het finghen van fijn foete vaerfjes ftrektj <u tfs ongetwijf< of ghy fuit u wenfch verkryghen, • Cantifa, wel bedoght, maer bid u, wilt dogh fwyghen Van t'gheen ik heb gefeydt, ghy weet dat maeghden eer, Wert lightelijk gequetft, want die is fwak en teer. ^ Cantifa, gae, ik bid. cJSJk Ik doe nae u begeeren. ' ^at liefde werken fal, dat moet de tijt voort leren.
Binnen,
Ferdinandus*
Na dat Cantifa my die blijde bootfchap broght,
Als dat my de Princes tot haren dienft verfoght ^et mynerijmery, hebikdaer jets gefèh reven,
^et geen ik de Princes Califta meen te geven,-
Agh Vaerfjes, waert ghy dogh van fuik een aert en kraght, Dat ghy myn lievend hert vertoonden haer gedaghtj i vaerfjes, dat ghy koft getuyghen aen haer finnen, "oe d at ik liefde draegh, en niet en durf beminnen 5
Ach ! Vaerfjes, dat ghy koft haer Zieltje doen verftaen Hoe dat myn Zieltjen is haer Zieltje toegedaen. ^gh ! Vaerfjes, dat ghy koft voor uwe Rijmer kiaeghen,
*-ight foud Princes haer licfd tot Ferdinandus draeghen,
Maer
|
||||
g£ M!NN B*S?l EG&L
Maer agh,als ik bedenkhoe't lak haer heeft bedeelt,
Hoe veel Califtaes ftaet met Ferdinand verfcheelt Ift vrughteloos jdaer eomt Princeflfe my ontmoete, Princelfe, met verlof dat ik u Hoogheydt groete, CaUfta. ^at rec|en^ <jat ghy doet u groetenis aen my? Ferdina q^ ^ prjnces mjts dien ontfangh myn rymery. CaUfta. Hoe Ferdinand, wats'dit? Ferdina T'geen ghy my hebt geboden Door uwe dienares.
Califta. tEn is int minfte van noden, IdBen anders nu bedaght.
Ferdi. Soo bid ik dan verfchoont V dienaer ! ach Princes, die figh boetvaerdigh toont
De wijl hy tegens uwe Hoogheyd heeft mifdreven. Califta. Waer is u rijm?
Ferdi. Princes, ey, wilt het my vergeven,
Ik weyger u het rym hoewel ghy dat begeert.
CaUfta. Ik feghu geeft het my. Ferdi. Ohwaerdigh ift, ik fweert. Califta. Wel Ferdinand, naagh my die eer dan niet gebeuren?
Ferdi. Ick vrees of de Princes haer daer aen moghte deuren» Califta. Wel ift dan loo gemaekt, foo luft het my te fien. Ferdi. Princes, den Hemel gun dat ikgena verdien. CaUfta, Doet ghy dit om verdiend ? dit eomt my vremt te voren* Ferdi. Verdienden- van genaed, indien ik moght verftoren V Hoogheyd.
Califtr. Ferdinand, behandjght my t'gedight
Ferdi Indient u loo gelieft, Princes, k'voldoemyn plight. En wil gehoorfàem my aen uwe Hoogheydt draeghen* Gxcty Goon, dat haer dogh roagh rymery behaeghen. |
||||
TE R DEFG HD EN.
|
|||||||
97
|
|||||||
Ca^! 'Wel Ferdinand, wats dit ?wät beelt ghy u niet in?
Wat hebt ghy, fegh ray dogh ? met dit u rijm int fin?
Wat waentghy dac de min myn hert heeft in genomen? Wat waent ghy, dat ik ioud hier door tot minne comen? Wat meent ghy Ferdinand, dat my de minne terght,
En dat myn eedeihert u tot het minnen verghtr
p Geenfints. Princes, ik had noyt diergelijk gedaghte,
Noyt heeft haer Hoogheyd fulx int rninfte te verwaghie Van Ferdinandoi diefigh nimmer foo verftout,
Maer als een flechte Slaef van uwe Hoogheyd hout,-
Waer op foud ik my dogh foo feere verhovaerde, Ik die een Herder ben geweeft van fleghte waerde, Die Schapen ende Vee te lande heb gehoedt,
En ben in kleynheydt, hoe wel deughdfaemop gevoede,
Soo dat ik nader handt foo verre ben gceomen, Dat ik de Wapens heb met kit ter handt genomen, En fijne Majefteyd u Broeder trou geóicmt
Daer rny t'geluk opthooghft haer gunfte Iieefc verlientj
En my ten hove heeft tot hogher op gcrefeo, Dogh fonder dat ik foo vermetelijk foud wcfen, Dat ik gedaghten kreegh van fulke hovaerdy*
Als dat Princefle fou genegen fijn tot my,
kHoop, reden heeft ia my Princes* een meer vermogheii, ^ ^n ^iQ Ferdinand die fotheyd niet gedoghen. «. Ghy reedlijk Ferdinand, neen, alte groots en trots Aght ghy sjot myn min} dewijle ghy te fchots
De minnefcheït voor fot^ en lèght dat o gedachten, V . Noyt
|
|||||||
9S M IN N E* SPI EGEL
Noyt na Princeife min doof liefde, füllen traghren?
- Ferdi. Ten aeniien, agh Princes,, ik fuJx onwaefdigh ben, V Hoügheyd alte hoogh, tekleyn myn kleynheydf kett*
*k Aght m y u Slaef onwaerd, dat magh ik vrylijk fwerèn. Caüfta. Oft ik u minden, fôud ghy t'rmnnen wel begeren? Ferdi Het an twoord op die vraegn, Princes, valt my te fw3eiyr Mits dien ik niet en weet oft veynfen is, aft waer.
Caiifta. Ghy twïjffclt, hoor ik wel, oft ik o moght bemnmenv En heb alree ge(peurt d'hovaerdigheyd uws finnen.
Ferdi. \%ü joe princes, ik {weert, lbo waer ik neder baygfe; Caiifta. Hoe FCrdinand, ik neem ti woorden tot getoygn, Ghy twijftelt oft ik veyns dan oft ik waerheyd fpreke; Waer wt ghy blijken doet een vaft en fekerteke Van uwetwijfTelingh, oft ik u min, oft niet, Dit is laetdonkentheyd die men u p leghen ûct Een Vremdeîingh,ttogh meer, é&a Herder die ^ooc defèo, Een Slae£ een Hoeder vande Schaepen pi eegia te wefèn* Sa! aie vertromven dat een Mae^ht vaa Comnxblfoet item minnen fond ? ghy toont d'onhenf heydaws gemo^ Onlydlijk iflr, ikfweert,,en ken het niet verdraghen;. Ferdî. Princes, indient lboJy> wenfèh ik der Goden plagheo . In fuiken groot getal op rnyne halsgelaeny Dat lijf en leven my daer onder ganfeh vergaen: Soo?k een gedaghte kreegh van fiilke hovaerdije, Wenfch ik de feerileftraf op my, die men can Ej'e- Calïfta.- kHeb Ferdinand, geveynft, en t'fèggen nietgemeeut, Terfeboon my,, heb ik n in uwe eer verklcentf Ik fweerc,ik heb van ra een af te goet vertrouwen, Ghy mcQgjfet het Ferdinand,, wel vaü en feker houwer* Pat ik u liefde dr aegb, -^
|
||||
TER D EFG UDEN, * '$%
?««$, Eer fal den Hemel fijn
Berooft van theldre light, en klare Sonne fchijn,
Eer fàl den Naght in Dagh, eer Lught in Aerd verkeren, Eer fal het pluym gediert de water vloed begheren En neftelenin Zee,daer'twoerte water droomt, Eer lal t'gelchobde Vee iïgh voeghen op t geboom^ Eer fal den Hemel d'Aerd van al het Aerds beroven, EerFerdinandusdit vertrouwt, of fal geloven, ^"fta. Het is u mifverftand dat ghy miftroet van myn. ^** Ik weet wie dat ghy fijt, en wie ik pleegh te fijn.
^*- Dit fchijnt my toegepaftop tgheen ik heden fèyde, Als dat voordelen ghy de Schapen pleegh te weyde: Ik bidde Ferdinand, hem fulx tebélghen niet, Mies dien dat feggen my fbo wei als u verdriet. De reedlijkheyd verbied fijn minder kleyn teaghten, En eerlijk ift int kleyn, nae hoger eer te traghten, $ Ik lief u Ferdinand, en fweert, gelooftme vry* Cilift Agh ! dat geloof, Princes, comt nimmermeer in m\
^ &at ïs quaetwilligheyd, die menfehen ken beroven Van goede Wille? om te willen niet geloven, t'Gheen hem tot vordel ftrekt, gae met my inde Zael
kj. Öaer ik van defè faek wat meer aen u verhaef. Caiift"a ^aer Hoogheyd my verichoon,'tis tijt ten Hoof te keren, * ^eygert my Ferdinand, fijn by fijn te vereereoi
^4 % gae dan daer'them luit ïk weygre nimmer niet, Van t'gene de Princes aen Ferdinand gebiedt, Beyde binneo
|
||||||
Ferdï-
|
||||||
M t NN E-S PIEGE L
Ferdinandus.
Hoe light kent luk den Menfch van 'tlaegh tot hoogh verheb
Wanneer den Menfch de tydt van fijn gelukken treffen. V fy, o grote Goon, myn d an kbaerlieyd tot lof, Dat ghy my hebt gevoert hier in dit Griexce Hof* Hier in dit Griex Palleys, waer t'luk my heeft gedreven^ En daer tgeluk aen my, nogh meer geluk wil geven, Door liefde des Princes, wiens hoge Majefteydt Genoeghfaem blijken doet dat haer genegentheydt Opt hooghft tot my waerts ftrekt j tot een waraghtigh tekew Van hare liefdens proef, is my genoegh gebleken; Dees fleucel is getuygh dat my Califta mindt, Weghwijfer, waer door dat nu Ferdinandus vindt Een ingangh tot fijn tiefd ; dees gaeft ghy my, en feydç, Ik fal myn Ferdinand, op defè naght verbeyde. O woorden, van myn lief befegelt met een kus, O Cipria, gun my âk tyd dat ik eens blus De neyghingh mynes liefd, dat is van hare wanghen,. De over föete vreughd, door kufjes te ontfanghen, 'kSegh kufjes van haer mond, en lipjes als korael, Waer wt ik Ne&ar fuygh, en liefdens voedfel hâeL O tijd, fijt niet te traegh, maerrept u, om te brenghen Die uwr, die lieveuwr> wilt my o tijd gehengen, Dat Ferdinandus met Califta fy verfèlt O tijd, brengh my die uwr die fy my heeft befielt. Binneff
|
||||
yE R D E KG HB EN.
|
||||||||||||
ïoi
|
||||||||||||
Derde Handelingh.
Qnln\met aile, de Edèlenx en Hofgefinde,
beneffens foee %aed$-Hmn> *'♦ Manhafte Helden, en ghy Ridderlijke Heren,
Tijts toeval eyfcht van my een wijl van fHof te keren,
Om tgeen de noot vereyfcht van my te fijn volbroght, Dies wegen dienter aen den Raet te fijn verfoght Een Gouverneur int Rijk met ftemminge der Scanden, Als Vorften mynes Hof, en Heren defer Landen, Gefamentlijk vergaert ten Hove hier by mijn. '^ets sijn Majefteyd verkies een die hem dunkt te fijn Bequaem, om t Hof en Rijk voorfightigh te regeren,
^ 'tGheen aen fijn wille hanght, niet aen de wil fijns Heren, ^ Alftàet een Konink vrij te volghen fijne maght Al wort een Konink wijs by yder een geaght, Nogh wijfelijker ift een fàek te overweghen Met wij fer, als het is. fijn eygen fin te pleghen, ^ Dies wil ik dat men ftem wie men t'gebieden doe. ^aets Sijn Majefteyd verkies, wy ftemmen met hem toe. i w *" Wie falmen beft des Rijx regeringh toe vertrouwend ^' aetsDie vrwe Majefteyd daer toe bequaem f al houwen. |
||||||||||||
Ȁ
|
Ghy Heeren, äkwil hier in met u te rade gaen.
|
|||||||||||
ïc7-etS Al wat u Hoogheyd doet is goet en wel gedaen.
, *• Ghy Heren, wilt u ftem hier over horen laten. *ets Gehoorfaemheydt die voeght aen goede onderiâten, Geen reedlijk onderdaeo gedoghe dat fijn Heer, Soud ftellen onder hem fijn wille, en begeer, £> 3 öic,;
|
||||||||||||
lQi MINNE.SPTEGSL
Dies fijne Majefleyd gelief ons voortedraeghen
Een die het hem gelieft, het (al ons wel behaghen. Koni. Wât dankt u Heren, van den Ridder Ferdinand; 2 Raets Die aghten wy bequaem tot Governeur van t'Landt* En dit u Coninkrijk, ten tijden uws af wefen.
Koni Dewij 1 figh Ferdinand gedraeghen heeft voor defèa Voorfightigh, wijs en kloek in alle fijn beleydt Vertrouw ik hem de làek, Ferdi. Groot mogend Majefteydt Ik, die eerbiedigh my aenuwe Hoogheyd tone,
Verfoeke, ift u wil, gelieft my te verfchone, Als oribequaem, en ook onwaerdigh te gebien.' Koni. 't Is Ferdinand, myn wil, ik wil het fal gefchien, Datghy op myn bevel fuit werden angenomen. % ijiaets Volbrenght dan dit gebod wt s'Coninx mond gecomen« Koni» En doet aen my den Ecdt van u getrouwigheyd. Ferdi. Alft dan foo wefên moet, fweer ik fijn Majefteydt, ïn alles myn getrouw, op u bevel te draeghen.
Koni, 'k Vertrouwt u mits men noyt als trouhtyd inu /àghea lek ben met Ferdinand ten vollen vergenoeght En nae gehoorfàemheydtghyu altfamen voeght Om my getrouheydts Eed, foo dat behoort, te iwerea, En Ferdinandum, als u wettigh Vorft te eren So© îangh hy in het Rijk de plaets van my bekleedt«
Aitfc. Oewiliigh doen wy aen fijn Majefteyd dien Eedt» |
||||
TER DÈrCH&Em
|
|||||||
*°i
|
|||||||
Verthoningh.
Vcrthoningh.
Verthoningh.
o&flTite \SeW<m, ew5>«&«s (J?% ftaffeen few»
Verthoningh.
&tMwM numt fijn affc^ejfet $<tw<*K*
*feeo#tf*WMKfee ^o/^fm&t. Ctmßmttnm» onder ßpt Cmmlfökhabijt kebhende em
Herders h}èeà, com met eeriige Diewters* ^VertreL
- ^y doen bet geen (ïja Majefleyeï gebiet,
*■** xj , Binnen
«•»»ben ik vmtaer$> daef my niemand meer enfiet*
Daer
|
|||||||
MINNE-SPIEGEL
D aer niemand melden fal t'geen liefde my doet plegen;
Geen ftaet fughtlcen myn hert tot Hoogheyd fóobeweghen, Als wel de liefde my tot kleynheyd neder trekt,
Om dat do or liefde, thert tot kleyne laegheyd ftrekt«
De Kroon, de Scepter,t'Rijk, de Koninklijke Staten, Wil ik ter liefde van Fauftinagaen verlaten. Wegh Koninklijk Habijt, wegh Perlen, Schat en Gout;
Wegh Koninklijk Palleys van Marmor opgebout,
Wegh weelden vol verdriet, wegh welluft fonder vreughde, Wegh hooffche veynfery, fchijnheyligh londer deughde, Wegh Wereltiijke eer, van wien de wijf heyd feydc
Dat alle glory is maer ftof» en ydelheydt:
Hoe menigh Vorften fijnder door de doot vergeten, Die (werelts Monarchy in luft hebben befeten. Waer is hun glory nu, waer dogh hun Heerfchappy?
Waer Scepter, waer de Kroon, waer al de Monarchy?
Verrot, vergaen, verteert, gelijk een rook verdwenen, I -'m i viees als ftof en afch, vervallen vande benen: Wie heefter luft fijn hert te hangen aen het goedt,
Wanneer hy dit bedenkt met aendaghtin t'gemoedt:
Wie voelt figh tot de eer des werelts aengedreven, Die in fijn hert bedenkt de kortheydt van dit leven? Wegh werelts ydelheyd, wegh fègh ik wt myn fin
Wegh, fegh ik wt myn heft, en comter noyt weer in.
Wat ift een fôete vreughdt,
Een weiluft, en geneught, In Somer tijde t'aenfchouwen De Teîghjes groen van blaen Die op hun ftruykjes ftaen \fl |
||||
TER 1>Er-G8-Dm&.
In welige Landidouwea.
Daer t*pluytnige gediere
Soo vrolik tieriliert, In fcbanw van groene bomen, Dacr ruyfchend beek, en bron, (Begroet van morgen Son) Wt ftorten hare fhomen, Befprengben Duynen Daï?
Üü groen begaefde Wal Wiens vers ontloken fpruytjes Den offer van bun geur Verfprey en op de kleur Van Bloemen ende kraydtjes. O koele water vliet,
Gbydieudrifjes fcbiet Incriftalijoe ftroompjes,
Hoe liefelijk en foet Speelt in u water vloedt
tGewemel vande boompjes, Wiens tackjes dight vatï groen
De ftroompjes proocken dom Metvrolikecieraden, Daer 'tklare criftalijn, Een Spiegel fèhijntte fijn Voor pronk van Rofèbladed. |
|||||
E
|
|||||
MINNE'SPiEGZl
Hier is de plaets, waer myn
Fauftina pleegh te fijn, Hier fal ik haer verwaghten, Hier fal ik offer doen, Omlommert van het groen, En voeden myn gedaghten. £>aet n&« fitten wi&ejjwcnt«*
Fdttfiina Singbetide9
Wie hecfter meerder ruft,
Die fijn gemoedt, voldoet In wel vernoeginghs luft: Oft die door Werelts maght, Van begeert, overheert, Na meerder Hoogheyd traght? Eervarentheydt die leert
Datoverdaet, nietbaet. Die t'meeft heeft meer begheert: In meerder ruft hy leeft Die figh voeghdt, wel vernoeght Int weynigh dat hy heeft. Wat baet een Çoninx troon,
Wat Heerfchappy, vooghdy, Wat baet een Gouden Kroon, Soo therte ongeruft Wert geplaeght, en doorknaeght Van onverfade luft. |
||||
TER DEVGUDEN.
Geen fchät geen overvloedt,
Geen hoofiche maght, nogh praght En geven foo veel ibet, Als wel 'tvernoeghen geeft Aen die gheen, die te vreen Geruft in kleynheydt leeft. Hoe wel ken figh in fcleyne faken
Een wel vernoeghde gheeft vermaken s Daerd'overnoeghde in (ich veelen Gheen vrolikheyd ken mede delen. De Rijken in haer rijke gaven
Sijn dikmaels min als Arme Slaven, Vernoeghden, hoe wel min gegeven, Sijn rijk, (choon dat fy arrem leven. Men fiet hoe veel tijdts vele menfchen
In d'overvloedt, om meerder wenfchen; En als't na wenfch al is onfanghen, Sijn 'tftrickendaer men aen blijft hanghen. En kunnen felden rufte voeden,
In wrack, en gierighe gemoeden, Maer doen door luft van meer begheren^ ïn plaets van ruft, de ruft ontberen. ^.Fauftina, lieve Nymph, fie hier wat liefde doet,
lek aght geluckigh my dat ik u hier ontmoet
W 'nt ^rie^en manden dagn, en vrolike bofchagic. ltl- ïk groet fijn Majefteydtj |
||||
$*>& . M l N N E - S P IEG EL
Coflfta. & k°°P da£ my n vryagie
V hertjen, Herderin, nu fal vernoegen doen,
Mits ik voor Coninks Hof verkies dit lieve groen: Voor Princeltjk gewaed^ dees fleghte Herders kleren*
Om voortaen neffens uals Herder te verkeren
Hier in dit vrolik Wouwt, en klaver rijke Dal Waerik deSchaepjes meï Fauftina hoeden fal. Wiens; ftadighby fijn my op t'hooghfte fal behaghen,,
Om Hert, om Ziel en Sin wt liefden op te draghen
Aen tt, aen Ui myn lief, myn lieve Herderin, Om wien ik t'Hof verlaet, en d'Herders ftaet bemin. Fâoflà. 1s Verwonder myop t'hoogh ft van t'gheen ik fie gefchied^ I>at ghy, groot Mogend Vorft, uConinklijkgebiede,
V Scepter, ende Kroon, u hoogh verheven ftaet
Altramet*, foo ghy feght, om mynent wil verlaet, Hcefe liefde (oovveel kraghtj waer wt is dit gereien?
Ik ken bed enken niet wat darter dogh magh wefen
In my, ik fègh in my, die niet bedenken ken, Waer door ik, mogend Vorft, u liefde waerdigh ben» Confe.0oor fchickinge der Goon, heb ik u lief verkoren, Door jets dat van natuur u jeughdt is aengeboren,
V Geeft, u aerdigheyd,opt aerdighft gemaniert
Metwetenfchap, en deught opt alderhooghft geeiert Gäen boven een Prineesin Coninklijkehoven-
Wàt gaven dätter fijn d'uw, gaenfe ver te boven. Fàuffr, Sijn Hoogheyd fte lt in lof myn kleynheyd alte hoogh>
De reden my gebied dat ik het niet gedoogh. Gonftaitls; reenyiku foo hoogh gelijk myn fèlver aghtc,
Ten aenfien liefde fiet op liefdens wet enmaghte. Fäuftji. Vermaghdeiiefdfooveel? «ö0
|
||||||
c r ER D E FG HD E N« io*
Soo veel de liefd vermagh,
'k 5weer, Conftantijns gelijk men noyt ter werelt fàgh. aufti. Groot Mogend Majefteyd, u voorftel doet my vrefen. Co«fta. Wat vreeft ghy dogh? aufti. Eylaes, moght ik verfekert wefen ç Van liefdsgetrouwigheyd, en ongeveynfle min. jf ** Daer van fàl tijd de proef betonen Herderin. ç l' De vrefè my voorfeydt u liefde fal verkeren. £ nfta* Van myn getrouwigheydts volherdingh wi 1 ik (weren» ç '• Sweer niet groot Mogend Vorft» 0ßfta- Ik, die wt liefd unoeme Myn lief, neem totgetuygh al defê lieve bloemc
De kruyden, en het groen en al het foet gewas De bomen dight van blaen, het klaverrijke gras, De velden nat bedouwt, befprenght met ver/èhe ftroomen, De wegen om en t'om met telligh rijke bomen En geurigh kruydt beplant, myn lieve lief Fauftijn,
Die (uilen van myn trou ftantvafte tuyghen fijn En füllen inde plaets, dat haer de fpraek ontbreke, V tuygen myne liefd, betonen u een teke
Van myn ftantvaftigheyd, die eerfe fal vergaen,
Het telligh rijke wouwt doen fonder bladers ftaen, Indien ik ontrouw ben, fal wraek de Goden porren Als datiy ftruyk en ftam, verdelghen, en verdorren, Verpletteren 'tgewas van verfch ontloken groen, Indien ik vmmer denk ontrouw aen u te doen» Maer foek in tegendeel wt liefden, u te trouwen, V voor myn Eghte Vrouw te lieven, en te houwen;
Het Coninklijk gebied my teenemael'tontflaen, Als Herder neffens u de Schaepjes wey den gaen, E 3 t Bekome
|
||||
HO MINNE-SFTEGEL
t'Bekommerlijk gewoel, t'onruftigh hooffche leven,
Heb ik om uwe liefd verlaten en begeven, Het koninklijk gewaed in Herders kleet verkeert
'k Weet niet wat ghy tot proef myns liefde meer begeert» Faufti. pjat ik miftrouwend ben, Heer ! houd my dat ten goede. Confiai, y miftrouw ftaet gegrondt alleen op quaet vermoede, Noy t boud hy wel, die boud op een quaet Fondament,
En fulx doet ghy, mits dien ghy quaet vermoedend bent. Faufti. Mits onder fchijn van goede, 'tquaet ken verborgnen welen- Confia Wie'tquaet vermoedt eer 'tis, heeft nodelofe vrefen. Faufti. 'tis onverfierhtigh dat men t'quade met voorfiet. |
|||||||||
Confia
Faufti. Confia |
't Vermoeden vreefl: vaek quaedt, en 'tquaede Ichuylter ß*c
Daer raekt vermoeden dan door tijts verloop ten ende. . Men moet geen quaet vermoen,daer men noyt 'tquaet bekefl0
|
||||||||
Faufti. 't Quaet, daer het niet en is, comt door gelegentheydt\
Gelegentheyd, myn Heer, den Menlch tot mifbruyk leyd*
Confia. Wat oorfaek iffer dogh, die u daer voor doet vrefèn? Faufti. Mits ik befpeur, o V orft, 'tgeen niet behoort te wefen, Ik ben een arme Maeght, een fleghte Herderin, Ghy fijt een Coningh, en begeert dat ik u min, Hoe waer het mogelijk dat dat wel foud gedije, De tijd, en wangunft fóuden my dat luk benije, De hooffche Adeldom, geteelt van Coninks bloet, Gedooghd noyt dat een Prins aen my die eere doet, PrincerTen, hoogh van ftaet, met al de Hof gefinde, Diefuiien aende fpijthaer wil en maght verbinde, Om my met voile wraek, als een verdiende ftraf, Van uwe liefd, o Prins, onwaerd te trekken af, Schoon ghy my had belooft, foud geen beloften houwen? En uwe liefd tot my foud metter tijd verkouwen, jjj |
|||||||||
TER DEVGUDZN.
Ik fagh wt dit geluk myn grootft öriluk 'tontftaen, Mits uwe liefd tot my, foud fchietijk weer vergaen. Confta,Dits quaet vermoeden, 'tgeen ghy niet en moet gedogher Fauftina, liefd is niet van diergelijk vermoghen; Als ik u wettigh trouw, het geen ik fweer te doen, Hoe fout ghy dan van my dat quaet kunnen vermoen? Te meer de wetten felfs daer fouden tegen fpreken. Faufti. Agh ! die de wetten maekt, die ken de wetten breken, c°nfta. Een vroom en opreght Prins, is van ander aert, Die wetten geeft, en fchent die wetten acht ik waert
Int ftraffen dubbelt deel ^fti. 'tSijn woorden. co«fta. Tot een teken, Dat in dier voeghen ik noyt fal de wetten breken,
Fauftina, tis genogh myn meningh onderfoght, Ik heb, gelijk ghy tiet, myn liefdens plight voibroght, En wil volbrenghen al wat liefde fal gebiedej Laet my maer loo veel gunft van u, bid ik, gefchiede Dat ghy beloften doet om myne Bruydt te fijn. ^ufti Aah Î Goden, hebt ghy dit befloten tegens mijn? ' V wille moet gefchien, ken kent niet tegenftrye, Gun dat my defe liefd ten goeden magh gedye, Spreekt fijne Majefteyt het gheen fijn herte meent? Confta 'fOnfterfelijk geflaght wenfch ik dat my verleent * Al tghene dat tot Ibafken werden voorgenomen, De Goden doen hun wraekten vollen op my komen,
En pletteren tot ftofdit lichaem, foo kvoordan V Herder niet en blijf, en u getroude Man. faufti. Soo fal ik dan door liefd op u myn hertje (tellen, Confta. En ik als Herder u, myn Herderin, verleiten. |
||||
xx i . M 1 N N E -S P IEGE L
Fauftî. Ik lief u nut u luftmet my het Vee te hoen.
Confta. Het luft my, mits ik u daer mede dienft kea doen.
Faufti.' Wilt ghy, als Herder dan met my de Schaepjes weyden?
Conite, 'k Sai Herder ff ja van u, en uwe Schaepjes beyde:
En fweer u van dees tijt te lieven voor myn Vrouw,
In liefde, eer en deught, en in ftantvafte trouw. Binnen*
Vierde Handelingh,
■"■• '
f Ferdimndiis* De foete dageraet (taaer midder naght ontloken)
Leyt loom, en afgemat, ée Sonnenee* gedooken, Schuyltin het wed, en vlught met fijn geweken fchim
Door Thetls holle vloedt, na d'onderaertfchekim, En voert de naghtte rey, met (leep van Sterre ftralen, Wiens tintelende glans ten Hemel af comt dalen. O Goddelijk ckraet met Hemels blaeu bepronkt, O fuyvere Diaen, wien Ferdinaud belonkt, Hoe welcom is an my u waerdigfte Vrindinne De naght, ik fegh de naght vreughd voedfter mynes minne» Si jt welcom blijde naght die my tot vreughde ftrekt„ Ghy, die met flaeuw verfchiet het Aertrijk overdekt Om Ferdinandus met Califta te doen paren, O fwanghre lijdt, die haeft die lieve uwr folt baren Door welk 'tverliefde hert fal proeven 'tlbetfte fbet Waer mede liefde, ïieverts hooghfte liefde voedt; Dat k het by fijn, agh î het by (ij n van die gene Aen wien men ziel e n hert té famen wil verleng r^ |
||||
TER VEFGEPE H. i
Califta, myn Princes, 'kben blijd, hoe wel ik treur,
Dat ghy my lieft, getuyght de ïleutel van u deur. O fleutel, die haer gunft tot mywaerts kunt getuyghen, Wilt nu door dees myn hand de ftijve kraght doen buyghen Oer ftale veren, enhet wtgefpronghen (lot,
En voeren Ferdinand, opt liefelijk gebodt
Vanfîjn Princes, by haer. Daer fien ik light ontfteken Wiens fchi jnfel blinkt door 'tglas j dit is het rcghte teken Van'tgheen Princes met my befproken heeft,doenfy
By haer te comen op het hooghft gebood aen my.
Daer flaet het twaelf, lieve uwr ghy fijt geboren, Coom liefde, voer dit hert en Ziel by d'uytverkoren En aldf r waerdfte pronk vanW rouwelij k geflaght.
Nu Ferdinand, tis tijt, u diende dient volbraght,
Tot dus langh hiel de tijd u Ferdinand hier buyteo, kflaer nu gebiedt de liefd u denre te ontfluyten. Princeffe, fijt gegroet. .
Hoe Ferdinand, dusftoüt?
taad u (o oribeleeft my levens niet vertrouwt. Het^heen ik heb beftaen, gefchied door iiefdens wette*
'kSecm wetten die Princes my inde liefde fette: Het was princelTen wil, dies ift van my gefchiet*
Myn wil? V wil, Princes.
3tEn was myn wille niet. Princeffe, hebt ghy my dees (leutel niet gegeven?
Hebt ghy my niet belaft, o weliuft mynesleven, Wanneer het twaelf floegh, dat ik dan vrylijk'foaw
Ontfluyten uwe deur, en comen by Mevrouw?
Dât \vel,maer waenden u in kennis bet ervaren, F Als
|
||||||||||||||
c%
|
a.
|
|||||||||||||
Ni.
|
||||||||||||||
>•
H X
H
|
||||||||||||||
^ifta.
|
||||||||||||||
U*. M ïti N E- S PI EG El
Ms dat u aghterdoght, en infight meerder waren,
'tis maer tot proef gewecft, o fleghte Ferdinand, En ben verwondert over dit u kleyn verftandt: Schoon ik u fulx gebood, en daer toe al bekoorden, Kent ghy de Maeghden niet ? hetwaren Vrouwen woorden? ■» Een Vrouw, een fwacke Maeght is van natuur gefint Te haten d'eene uwr^ 'tgheen fy den ander mint» 'tis nanlijx midder naght, daerik infeete lüften < Lagh op myn ledekant, met fluymerilaep te rufteny En tonder dat ghy my eens waerlèhouwt, treet ghy toey Enfïet my hallef naekt ;wel Ferdinand; wel hoe Dus grof en onbeleefcrik loof niet of u finne Verwonnen vande h-e&L die branden inde minne, Mits ghy myn blote borft, en open boefem faeght, Dit valt te grooten fpljt voor een eerbare Maeght» Ferdi. Vergeeft my dat Mevrouw? - Califta. Ik döe't en ben te vrede, Góm Ferdinand, wilt met Califta binnen trede.
Binnear
Cahßa> Ferênaudi
'tis längli nae midder naght, de morgen flond comt aen.
Dies laetons Ferdinand, myn lief, myn Ridder; gaen Tot aghter inden Hof ; op dat ons niemant hore Verfchuylen wy ons hier in dightehaghe dore^ Wat verder noghikBidi Ferai. îfc wil nwille doem Caiifla. ]sju Ferdinand, fitneer hier neffens my in 'tgroen.
Fedi. prjnces^ ajs ijç aenfchouw, en fie om hoogh van verre |
||||
TM VEpGHDEK. -ïx5
in 'tHemeiblaeu, de glans van tintelende Sterre
Staetdogbtersvande Maen $■ wiens goddelijke ftoet
My leert, hoe hoogh dat ik u Hoogheyd aghten moets V oogjes agh! Princes, die fijn als Sterre ftralen
^renstintelendeglanstotinmyn Ziele dalen Daerfy als vonken vuyrs onfteken liefdens Brand,
En fmeiterï in een vlam Het hert van Ferdinand. Ha! ooghjes foetgefight, ha! liefelijke Ionkjes Watfijn u ftraeltjes dogh p'tfijn minnelijke vonkjes Die ghy, Prmcéiïe Vrouw, inmyneboefem fchiet^ Als maer u foetgefight op.uwe Minnaer fier.. Ha! ooghjes waer natuur haerproefftuk moltaertonen, *Ha ! ooghjes, in wien fchijnfGupido felfs te wonen. Ha! ooghjes, diealleen wtmunten meught in lof, Mrts Cipria in u houd t haer Palleys en Hof. Princeffe, die myn Hert hebt aen het u gebonden £n hebt het nu gequetft,myn lief,met foete wonden^ Een lonkje van u oogh, een kufje van u mondt, Die.hcbben.my gequetft,.diemaken weer gefondt. V liefelijke Uiondt, wiens root korale lipjes
Bevoght met Ne&ar douw, doen bloeyen uwe lipjes Veel roder als korael -, en kunnen* door een kus
Verlenen Hemels foet wanneer ik maer eens «blos Degraeghte van-myn Hefd,.o kuffinghs ioet vermaken, Cun my Princes ? dat ik n lipjes magh genaken. Ma. Het veytifen heeft voort aen in aiy geen j*foetfe meer, 1 iDies kus ik Ferdinand. ct '■•» *k myn PdnceiTe weer. &fta. ïk voel een lieve lud myn 'blijde geeftbefprangtien
Om ditos liedden/hier myn lief^ncgh eopstcfiagjhehj |
||||
MIN N' E m S' PIEG E l
Watvermoghen
Heeft fchoonheydt niet int wefen vaneeoaerts Godin? Die door d'ooghen Een Ziele ken ontfonken, inde brandt van miß,
Soet gefight, Gelijk een Sterre light Sijn uwe lonken, Die my als vonken Voor d'oghen blonken, Doen'tooghe light ontfloot, En my, en my een vonk in'therte fchoot 'tBlos van Rooi]es
Heeft geen gelijk, nogh weerga ('tfy hoe fchoon befprenght) Bydebloofjes Wiens inkarnaet is met albafter wit doormengbt^
Lieve mondt Met lipjes rood en rondt, Albafter tanden, 5ne witte handen,, Die doen myn branden, Soo dat ik inde pijn Verfmelt, verfmek als Sneuw in Sonne fchijn Bi«**
|
|||||
Ve
|
|||||
r EK D E FG HD EN.
|
||||||||||||||||||
ÏT7
|
||||||||||||||||||
Conßantmus, Faufim»
De hoogh getopte linde bomen,
(Begroet van koele water ftromen) Getuyghen, hoe ftantvaft en trouw Dat ik tot uwaerts liefde draeghe, En op het hooghfte my beklaeghe, Dat ik mins luiten niet magh boeten acn Mevrouw. De tijd, myn lief, ken dat niet lijden,
De eer gebied my fïilx te mydenj De fchaemte (lel te ftrenghen wet, En willen niet dat ik myn finne Verwinnen laet van Princen minne, Ten fy dat my de trouw daer toe heefttijägefet. Die tijd, weet ghy, is al befloten,
Verfêkertheythebt ghy genoten. Waer toe myn min de luft ontfeyt? Ik Sweer u voor myn Bmy dt te trouwen, Hoe kunt ghy langher tegenhouwen, De luijes van myn min, wt liefds genegentheydt. Agh ! Prins daer fijn verfcheyde wetten,
Die my u minne luft beletten, ■, Onrijpe vrught gedijt tot fmert, £*e raeuwe fpijs, doorguifigh eeten. Veroorfaekt fiekt, gelijk wy weten, Dies bid ik, ftelt de luft van minne wt u hsrt, F3
|
||||||||||||||||||
"m
|
||||||||||||||||||
^ijfts
|
a,
|
|||||||||||||||||
^fti.
|
||||||||||||||||||
So o
|
||||||||||||||||||
M IN N E . S? VEGtL
Soo langh, tot ghy my door de trouwe,' Ontfanghen fuit voor Echte Vrouwe, Als dan fal ik, mijn lief,.u fin; Als dan faliku graegh verlanghen, Dit fuy vre liçh aem doen ontfanghen, Ontfanghen in mijn fchoot u Princelijke mis. O min toond in my te groten kraghte,
Soo langh ken Conftantijn niet waghte, Dies koel myn luft ; gun Conftantijn, Sijn minne fmetten te verfoeten, V fchoot met minne te begroeten, pauftina is myn lief, en fal myn Vrouwe fija. I?ier leeft geen Minnaer op der Aerde,
Soo hoog in ftaet, foo groot van waerde? \ Ter wereit niet foo lieven vriendt,
Die ik myn Maeghdom wrl vertrouwe, ; Ten fy ik eerft ben fijne Vrouwe; iExi.hy door liefde die in d'Echt aen my verdient. Soo wïlt ghy daa myn min die gunfte niet vergunnen?
T.en waer dat eerbaerheyd het (oud gedoghen kunnen,
Ten waer dat Echte trouw ons Zielen'tfamen bond, Want minne luft voor d'eght, is alte groten fond- Die fonde, ken ons Echt .ten vollen weerverlchone,
JMBts dien ik (weer aen u, myn Echte trouw te tone,
cis niet genoegh mys Heer, trouw moet voor minne % Selofcen.geiden niet,ik neena geen woorden aen. %rik ghy dat'ik dan iai vaq u myn liefde trecken?
|
|||||||||||
lSi
|
|||||||||||
Cônftâ.
|
|||||||||||
Fiiuftj.
|
|||||||||||
L.on!ta,
Faufti, |
|||||||||||
TER DE F G BD EN. 119
^fti. Veel liever als dat ikräyn kuyjfheyd foud bevlecken.
p 0nfta. Enhe bt ghy niet belooft te we fen ■ m y ne- B ruy dt? ^fti. Verwaght die tijd, loo niet, fijn die beloften wt: Soo ghy my liefde draeght, loo ghy my foekt te trouwen,
Waerom en wilt ghy my myn eer niet laten houwen . Tot dat bequame tijd, myn felver fal gebien," Dat ik u, Conftantijn, in.minne wetten dien. En myn verbonden plight fal neygen myne (innen, Te gunnen uwe luft defoetigheyd der minnen. Ik bidu, Prins> dat ghy fbo langh u lüften ftaeja Tot dat gelegentheydtons <laer toe vi ijl eyd mai °^a. Die vrijheyt ftaet ra vrij, ghy meught die vrijheyd ntœtn. ^fti. Indien ik vande wet der deughde wil vervrcmen, En ftellen eer, en fehaemt gelijkelijk ter fy,, Ach ! Prins, had ghy my lief ghy verghdent noyt van my: l)aer is te veel getuygh, het is te vaek gebleken, x- t>at Minnaers hunne liefd, en trous beloften breken
Wanneer dcmin haer luft voort trouwen had geboedr,\
Stiet men d'önteerde Maeght als eerloos met de voedt; Öe min is van dien aert, de min heeft fulke ftreeken, Öe min (myns oordels) ken niet beter-fijn geleken Als by een moedigh Paert, dat vremdè fpronghen fpringht
Ten fy men het betoomt, en niet den teugel dwinght,. ®e trou betoomt de min, de; Echt beteugeltluftcn, Wanneer ik eghtelijk by u myn Prinr moght ruften, Wat fouder kunnen fijn van'tgeen natuur my gaf, CDat fweer ik by u Kroon, en Conióklijke 6'taf) Dat ik niet (ôud aen u vrijwilligh over geven? Om daer meena u luft in Eghte min te leven, Maer nu, eylafy, nu en magH liet niet gefchien, Het
|
||||
iVb MINNE .S PIEGE L
Het geen natuur als dan myn lüften (al gebien,
Dies, bid ik, Prins, bedaert, bedwinght u luft door redetf. ç&nfta. Fauftina, ik en ben met woorden niet te vreden, Gund my 'tgheen ik verfoek, mits dat ik Cyeex getrouw
Te blijven in myn liefd ; en voor myn Eghte Vrouw (Gedurende de tijd myns levens) u te minnen, Metongevalfte liefd, met hert met Ziel en finnen, Waerom een Prins in dit verfoghte nietvoldaen? Waerom Fauftina, my de min niet toe geftaenr Daer ik niet foek de bloem uws kuyiheyts te befmettea En fonder te voldoen des Echts heylighe wetten, Te Teilenden uwe eer, neen, dats myn meningh niet,.
Dat ik u door de min foud brenghen in verdriet, Dat (weer ik voor de Goon, die my doen neder buyghen* Om u de fêkerheyt myns trouwe te getuyghen: Neem myn beloften an, en gund en y mins vermaek.
Faufti. Agh! Prins ghy wiltvan my, datikdeeer verfaek. A»h 1 Prins, ghy wilt van my de hooghfte fchat myns leveß'
Agh ! Prins, ghy wilt dat ik de fchaemte fal begeven. En laten nae u luft, mifbruyken mynefchobt, Affh ! Prins, foo 'twefen mocht, ik waer veel liever doot- Niet dat ik ui mifgun myn vlees tot mins vermaken? Niet dat ik u mifgun myn fuyvre fchoot te raken? Maer, omdat Godes wet op 'thoochft daer tegen ftrijdt*
En om dat nogh de tijd die vrijheyd niet' en lijdt, Min pleghen voor de trouw, is trouw, en eere lenenden- Min pleghen buyten Egbt baert droefheyd, en ellenden- Min plegen voor de tijd, is beyde lbnd, en Ichandt. ' ;{a- Fauftina tëaet te vaft op Vrouwen mifverftandt, En geeft geen reden placts. 'tWaer fchande min te plegbe11
|
||||
TSR DEFGHDEN. mM
Sooîïîinneîafl: niet waer tot eghretro u w geneghen:
ïndien de minne kft waér op bedrogh gegrondt îk ftond het metistoe,foo waer het (chand, en fond* j. , Maer nu niet,mits dat ik myn trouheyd aen uiwere- * Agh! is dat nu a fin, die fin ken licht verkere, 0e graeght maekt {pijfè loet, maer 'thert daermee verfàet?
Heeft dikmaels walgingh, mits 'tgeproeFde tegenftaet, De Maegdom van een Maeght voedt dikmaels liefdens kragtest Èn doet een minnend hert, nae minnens kfte tràghten. Maet agh I in dat geval de minne luft. beproeft, Q Maekt minnaers (bnderimaekjen MaeghderiheeÏ IJeekodüL b -^oyt fal Fauftina dat in Conftantijn bevinden.
ç0 u Wie (al als borgheiïgh aen my daer voor verbinden? ^„ '• Myn iPrincefijke Eedt b en dees myn Herders ftaet, Infinis i^incenEedt eenfcranketoeverlaet: 'De Prineen, In dat ft uk fijn aen geen v/ut gebonden, Aibreekt^en Prins fijn Eedt, hy rnaekt van fondgemfcaissw Een Prins is wil een wet^heeftliy de wet fnifdaeaj Wie fal inhanne wil de Ptincen tegen ftaen? Ach! Conftantijn,ik bid, ey höorna^iyngebede, 'ï'raght ghy naenws geiijkf en iaetmy hier in wede Myn lieve Sctaaepjes, en my Lammers weydengae% Want Prineen liefdeftaetan tminftemyniet &em ¥< Hoogheyd my verfchoon, en grind op myn begere^ %ft^Da-t ik met m iç4<fffAêAw^^[^^^3^^:^^ ^j Gaetdaeia;kiL: s : %si1 ^ae> mtt u verlof, raya Beer., H m ?aerd^el. . ^î:k groet de Pfing. .-, cnmr-anltinaweefj. ,
|
|||||
)
|
|||||
ïï£ & IN ti B'SPl EG&l
Fauflina?
faufti. Prins. Confta. Hoe ift,wathebt ghy voor genomen?
Fauftina, gaet ghy dan foo fonder weer te comen?
Faufti. Geiieft fijn Hoogheyd jets, hy heeft my te gebienl
Confta. ore ik gebood, en my gebod niet mogtit gelehienf.
Fanftu Sijd Majefteyd die moght my een gebodt op leggen,
Alwaer met reden moght Fauftina tegen feggeöj
Maer, wat betaemlijk is, ftaet my ten hooghften toey
Dat ik op u gebod gehooriaemlijk voldoe.
Confta, Tis reght 3 maer agh lal ik myn wens dan niet verkrijgen?
Faufti, Si jn Hoogheyd die gelief daer ftiHe van te fwyghen,.
Datfaidogh nietgefchien, tenfyik ben getrouwt.
Confta, F auftïna, ken het fijn dat ghy een Prins onthouwt
y Sijn min ? door welk hy foekt o tot fij n Vrouw te makenl
Fauftina, magh eenPrins niet totfijn luft geraken?
Daer hy fijn trouwe fweert, en daer hy edeadoet
Als dat hy eeuwigh u in 'therte lieven moet?
Fauft ina, ken"een Prins foo veele gun ft niet winne,
Dat hy een Herderin beweghen ken tot minne?
Fauftinajheeft een Prins foo veel vermoghen niet,
Dat hem op eed van trou de min haer luften biedt?
Fauftina, ken een Prins, foo veele niet verwerven.1
Fauftina3moet myn luft u fchone Ikhaem derven,
En miffen langher nogh de welluft van u ichoot?
Soohoudt het dat ghy fijt de oorlàek van myn doot.
Faufti.: jknjeCjgenadighPrins,ghy'folvevoedtu lijetf, ■ Ghy felve d'oorfaek fijt van uinwendigh ftrijeni
Ghy felve doet u Cdh, een pijnelijken pijn,
Om dat u luften meer als uwe reden fijn» * ec
|
||||
TER D BVG H DEN. «j
^eer reght heb ikals ghy, mits dien ik u niet verghe,
Maer ghy tot uwe luft Fauftinaioekt teterghe, •, Ghy felve d'oorfaek fijt van minnens heete vlam. jj ^ Die is de oorfaek,daer den ooripronk eerft wt quam.
**• Öeaoorfpronk quam uyt lad. c Luft quam wtugerefen. a' Mits ghy de iuften maekt moet ghy ook oorfàek welen,
^ußi Want fonder u, had ik« çot geen luft vcrfoght. Hoe Prins, heb ik d e 'kift-a ra het bert gebroght? Dats mi/verftandt, ghyïèlfs hebt die daer in gedreven, Gelijk ik daer van ken bequaeme reden geven, ItNeem datter jemand waer, die op den klaren dâgk;
Het iy een groot juweel,oft iet wat waerdighsdagh^ Bn hy met kft beftondt, aen dat juweel te raken, îa /onder reght, of reen tot eygendom te maken. 0e vraeghis, oft j uwee!, dan oft begerigh heit (jv Vande verkrijginghis luft de fchult gegeven wert? £';ïkfegge, het juweel. tSijn ongerijmde faken.'
^at niet en ken mifHoen, hoeken datfchulde makeol Het is het hert eylaes, dat van de luft verheert, (Het gheen hem niet behoort) ongoddelijk begeertj, ^antop de reden die fijn Hoogheyd wilt betonen, Koft yder dief daer mee fijn dievery verfchonen, De redea anders leert, wie wil dat hy niet moet, Die is de oorfaek (elfs van 'tonrcght dat hy doec ~ Ken nogh fijn Majefteyd mins luft niet neder ièttenr ^Geen reden hebben kraght my n Iuften te beletten« ^. Soo gaen ik, eo ik wens dat 'sHemels Majefteydt, ¥ herjfce, Mogend Prins, op goede wegen leydt, ..Gt V Hoog-'
|
||||
^ Ml'N'N'E-SPIMG E ïl
¥ Hóoeheyd fy gegroet* myn tijd die-M verlopen* -
:■ ! . Eintrat
Goafta. Mieris voor Gonftantijn geen wt^omft te verhopen;
Binnen*
Rijfde Handelingh
. ■ "
Hóe tieughlijk ift, de gheeft int gheeftelijkte toch*
Hoe ruftigh ift 'tgemoed in deughde te voldoen. O Goddelijkewet IhoeZaligh iftteleven
Naer 'sHemels wetten; ons van 'sHemels VboghdtgegevefJr
O Edele natuur, o redelijke gheeft O menfchelijk vernuft, lbo los en onbevreeft ïh tgheen natuur en Ziel ten hoogllften ken beièhade,
Door mifbruyek van het goed, wtliift tot o^erdade:
Wat baet de menfchlijkheyd, watdogK veritandigh fijn* Het is gelijkeen kaers by klare Sonnefchijn. Dat jemand wijf heydt heeft om 'tmif brüyk af te fnyden.
En felver niet en wil het q'uäet mif bruyken myden.
O Edele natuur, hoe vaek ift hert bedroeft Wt luft totovervloedtdaer ghy maer weynigh hoeft? Dits mifbruyk inden menfch, eylaes gemene plaeghen, , #
Waer vindmen menfchen die haer hedendaeghs foodf^ê
Als welhetHeydendom voor defèn heeft gedaen, Wiens léven 'tChriftendom te boven is gegaen? Wat Chriften traght de wet der déughden foo te eeren>
Als wy wt Seneca, en andre Heydens leren?
Hy feght, de Salichey dt des levens die beftaet, 'âet
|
||||
TE R & É. PWBV E m : j* j
1 Bâerini dat men natuqtgee^fints te buyten ga'e&
© Woorden welgeœytR b f Botluelijke reden? Wat ift pftmen hier is als Goden aengebeden War ift, e fïaes wât 'ift een fêîMf, een ydel nier Eerï drift, eetf*ate#bêek dietodaerfténevlietl Wat ift in.aertfche kft te fwer^mep, en te leven, Ken overvîoedt natuur meer aïs het hare geven? ' Wat ift, in maght en ftaefrvan werelts eer te fijn, Strijdt, quellingh inder daet^ maer glory inde fchijn* ^at iftinMonarehy tenHernel op getoghen, Wiens glory ajs(een rook verdwijnt vopr.onfè oghen^ Ghêeh noger Möriarchy, als is de ware deughdt, Vriendinne des natuurs, en Zielens hooghfte vreugd © deughdj o edlé deughd, o Goddelijk vermaken* Die uwe gaven proeft, wat ken die foetheyr fmaken. "Hoé innigh is dè Ziel vervrólikt en verblijt c^t. Wanneer figh jemand in deughds oefeninghe qmïty ■ V Hoogheyd fy bewuft hoe dat hier is gekomen |
|||||||||||||
Heeft
^.taet
|
|||||||||||||
Op dat men (foo'tbehoort) Princes ten hove îeyt.
Binnen
......
|
|||||||||||||
'•'y..
|
|||||||||||||
/
|
|||||||||||||
G 3 Vertho^
|
|||||||||||||
A4 IHN £'SPI$GEl
Ito *' ■ * •
Verthoningïi
«^o&fw^ en -flfoft «««effort.
yerthoningh.
e§\.f fôaet^en -Coitinß "Conftatttintté met Çtttg&t,
yerthoningbu
c&S$<M -CowftoMtinwé^e tf ziifees 6<w ^fijm,
^tfiie&eCijfc <5«6ßefccmt. Cmmk met Q£ßh ende alle de ioomaemße Edehn
verfeilende deTmm^anTerßjen. Confta. Wat dunkt haer Hoogheyd dogh van ons Atheens gcwefl*
cafter. Ick houw Perfijen goet, maer Grieken voor het beft« Caiiftau Prisées die fpreekt geveynft. Oft«:. *kEn deenin goeder trouwen, En hebeen grootverraaekin Grieken te aenfchouwen,
Tis Heereüjk belandt, en deftich van gebouw. Gelooft Princes, dat ik veel van Athenen houw. f# |
|||
" TER D E Y G Jf J> E N. ,27
th s ïngebooren aer t, en< tmenfchen herte eygheïï,
Als dat bet merendeel der menlêhen füllen n^yghen Te oordelen voor beft de plaetié hunsgeboort, Maer ik in dit geval ipreek hier in foo 'tbehoort, 0fifta. Met u verlof Princes wy weer ten hove kere, Om heden delen dagh te vieren 'tuwer ere; Tot teken, ons op 'thooghft, Princes, u komft vernoeght.
Gae, datmen figh ten hoof op 'talder fpoedighft voeght, En datter fy beftelt de aider fbetfte fèeken, Waer mee men de Princes op 't vrolikft magh vermaken. le°a» Groot mogend Majefteyt, tis alles daer gereet. ^K Ghy-Heerenj dies met ons altfâmen binnen treet. Alçfamen Binnen.
Rey van Heydinnen,
Singhende. Weh'ge kmyden, tierighe bomen,
Ghy die dces luwe lommert groen, Rayfchende beken, vlietende ftromer* Hoe befigh fijt ghy in u doen3 En roert het loof van Eyk, van Elft, van Linden,, Als de Noorder winden, inde nare nacht, ? V ftam en ftruyk verdrukken, én verfiiödefty Da er ghy ons doet vinden Merrigh, pie, en kraght, Om'twonder werk van onfè prophecy Te geven klem int ftuk van hun waerdy. AJs uwe ftmyken bladere draeghen^
In d'eerftejeught van groenteftaen, * En
|
||||||
i\R'
|
|||||||||||||
^ndat^Mé döridötlkegbe^r
Mèt-bpa'fttt.vau blixcèm nederûzmr £nterMen à$tyt&ta<iers versontloken, JDati heeft'eerft het^poken, Itjn volkomenâert* Als wy met metdees géimeulde krüyden frà©kei% 8tSwarte Mtàér ftökén Dat bét Briefe feiert, £n ïehrickin 'there van anghftvalligtóiéns indien fyrnaér ons offerande fien. |
|||||||||||||
'
|
|||||||||||||
.Fap&j. ïcklp
' Metdit gèbloemt,enkraydtdé (warte künfttépleg!
Wâër inàet Heydendom, als hoogh en wel gekeres ¥oor defen, en ook. nogh wort loffelijk geeert: Moe wél de Chriften pUghtmy weygerthulp teioekfiS Poor uwe prophecy ; maer Godloos te vervloekea 'tOnheyligh Heyéejadom, dat figh in defen^mjCj, &al ik, enmoetwi: noot van innerlijke ftrijdjt, V ganftenaenfe^ doen jOm my te openbaren ~W*t-wy gefchietis, en alsnogh lal weder varen, jçieydin , Bajjfejjfc door .©yn^nft^in uwehtändenfieii, IkWeet w,aEfuis gebeur^ en wât<nogb fal gelchieis, ï ndien hét u;bdiefeiâlik het grond |gh %gea* Beghl moft eerft in u hantekn^wyften pennink legge®* F^üfti, Wel acn3 ik lal voldoen het^en^bymy^gebiedt* ! #e^/din £.q ^u melden;^g;hff.n;i0:nlan,ghsi^ gelcbie^-uü Bedroefde Ma<gbts,int!;eêlft van .ówejonghe jareüi W i$ een gr©ot verdriet^ achleyder weder \sxeaa .
|
|||||||||||||
Het fcbeen of u 'tgeluk tot Hoogheyd trecken wow,"
Als a een maghtigh Vorft veribght te zrjn fijn Vtow&9 Maer door de minne Infi:Vfrifle jeugbt beftreden, Sogntna fijn wil 'tgebruyk van u volmaekte leden, Dogb, hy hier ingeftiit, nam aficheyt, en vertrok* *^. V, fchone Herderin, tot ramp, en ongelofc. ^kfchrik, van 'tgeen ik hoor, 'tis waer, dat iak gefchiede,
'kVersvonder on y op 'thooghft, van 'tgheen ik in ia liede Befpeur; foudt ghy my voorts wel kunnen doen vcrftaeo 1} Hoe het in dit geval met my nogh toe fal gaen? ^ °gb ja ? daer van ken ik u vafte blij k betonen.
^fti. Dat doet, ik fal te dank e dienten weer belonen. m.. Veel ramp en ongeval hanght u nogh boven 'thooft, ^eer lijen ftaet u aen, als felver ghy geioofe fi V'fevcn
|
||||
$££ M!tiïN E-STPEG Ë E
f leven iijitgevaer, dogh'tfaften beften cornent
Mits nyt en logentael niet hebben aen de Vromen, Gaet heenin Pagies fèhijn tenhove, daer lult ghy In cfienft geraken, en befpeuren het gevry Bes Conincks, waer wt u veel ramp fpoet Tal ontmoete» Dan dogh het eynde fal het alles weer verföeten* Na veel geleden fmert en ongemene pijn, Suit ghy, ik fweer het u, des Coninx Vrouwe fijn. Faufti. Ofdatden: Hemel gaf, en dat ik alle plaeghen, Ia dat ik ramp op ramp en fmert op fmert moght draegen>-
Wat nootwaert, als hetnogh tot fuiken eynde quam;, | Dat ik gehuwt moghtfijn aen Coninklijke (lam: I&leed, en ftreed foo langh met d'opgeleyde fmerte Als 'tleven lijden k#ft, in dit verwonnen herte. Heydin, 'tGeen ik ufegh, gaet vaft; wat raekt de prophecy, Het alderminfte deehniflukten oyt in my, Meer diend u niet gefeydt/, meer mooghtghy nu nietvveteß' Faufti. O wijfe Propheters, ghy die u hebt gequeten Seer vlijtigh in myn dienft; ontfangh u loon van myn,
Ik reys voorpagi heenrom fien hoeceynd wil fijn. Binnen
ßnßanmiis, (afierïm*
Na dat ik, o Gbdïn, dees-laefte naght voorleden,
Gevoelden myneZielanet minne fciiicht be/treden3 Heb ik myn offerand Cipria toegewijt, Met dees beloftenis, dat ghy Godinne, fijt De wellüft van myn hert, de vraighdè van myn leyen> Aen wien ik myne Z ie l wi lw i ü i g li overgeven; |
||||
r E R X> E :V6 H D E V. «3«
&chï!overichoon Princes, ontrangbt, ontfanghr ^eenibont,
Dat ni et meer myns en is, maer heel het-nwe wert, ^fter. ;Hoe Monarchale Vorû,.my meer omdiefd gebeden, Daerik u Hoogheyd heb .-ontdekt-door welke reden Ik tot geen liefde.myint minfte ftélien ken., So© bid ik u, indien ik ioo veel waerdighbeo, Dat my fijn Majefteyt, niet wil van liefde ipreken. ^ Cafterna I ach Princes, ghy dwinght my om teimekea, Ghyterghtmy tot gebeen,ghy périt tmydat ik mop» Myn klaghten.aen.u doen, ja vallens te voet, Geknielt, o Aerts Godin,ter Aerden neer geboghen. Leyt Conink Conftantijn, en bid ta omtnedogbeii. r^^ Ik kniel en bid aenu dat ghyu bidden ftaekt. ^a» Princes, nhenfheytmy totmeerderSiavemaekt, Hoe meerder ghymy'biët, hoe meerder myn gebeden Xot uwaerts moeten gaen j diestoont medógentbeden En loont myn liefd,*metliefd, o overfchoon Princes, çaft O A%odinmynstets, o Ziele voedfteres. ** lek bid, noch eens ik bid, ja bid nogh ander werve*, Soo fijne Majefteyt:my hoeden wil v©or fterve ç Dat hy van liefde fwijgfe. ■* ïsliefdufulkepijn.5
Princes, oordeît gby liefd dan tiranny teüj n?
ïs liefde achfbo wreet,is liefde een Beuliaoe, Hoe fal ik dit verftaen, hoe fai ik dit verfinne 1 Ghy fterven, om dat ik« weder liefdèetragk, ^ Princes, eylaes, waer voor wort GonftantijtjgeagîaU ïfrr* ïndienüjn Majefteyt wift mya gelegenthedej Ik weet hyoordeeldendat iksiet buytencede Maer ieker gingh in tgheen fijn Hox>g!ieyt «^ial|c4c!y«3tc
fi 1 Mies
|
||||
3j., M IN N E ... S F IE G E t
Mitsdien ik ben, eyläes*
Confta. Wat dogh? Cafier. Een anders Bruydt. €onfta. Ha overwrede Goon ! Hoe Conftantijn dus tegen»
Àch Hemel, iflcr dan geen middel, te beweghen
V opperfte vooghdy, om/tgeénder is gefchiet, Door u Almogentheyt té brenghen weer tot niet* Frinees Caftefna ach, dees overwrede woorden,
Doen my myn hert, eylaes, met duyfent pijnen moordeffj?
Het leven ben ik wars, ik wenfche na myn doot, Ach Aerde barftvan een, en opent uwe fchoot, Om droeve Conftantijn op heden in tefwelghen.
Wie daer?;
Faujïwa ïnTagtes k(edmgh.
rauftii, Groot mogend Vorft, en wilt udogh niet belghen
Datikulaftighval. Gonfta. Wat wilt ghy dan vàn myn?
Fauftî.. Ik wenfche dat ik moght des Coninx Pagie fijn;
Een dienaer hier ten Hoof. CoaIla.,Van waer fijt ghy geboren ?
En hoe u name fy, dat luft my eerft te horen.
Eaufti.. Ik ben een Herders Kinç te lande opgevoedt
Hoe wel van laeghe ftaet, heb ik een heus gemoedt,
En tracht door trouwe dienft tot eer en lof te komen, Dies heb ik myne reys hierin het Hof genomen, Conftans is myne naem, gebooren hier te landt. Conft?,« Conftans, ik acht u naem gaet boven u ver (randt,
Int woort van Conftans meer verborgentheden legge, Als Conftaas fel ver (oud met reden kunnen (egge, |
||||
TER I) E F G HÜ EN. 133
aufti; Mykosem, Grootr^^
Als dat ik ben en blijf (kets in ftantvaftigheyt,
onftiGaetheen ten Hoof. anftl- Ikdoe naer u Hoogheyts bevele, En hoop Faiiftinaial haer reghte rolle fpele.
ç • Binnen '°nfta. Princefle, ach Princes Cafterna, fehoonghy waert,
Een ander töegefeyt gelijk ghymy verklaert, Onmooghiijk of de Goon beletten u'tvereen©,' Laet ik u Paris fijn, en fijt ghy myn Helene. er. Groot mogend Majefteyt, ik bid u laet ons gaen, Lightik op uverfoek myn beter falberaenè Binnen^
Seite Handelinp-fi.
O
Ftiußtw
Moe Holtet* (bit den Mens wanneer Hy isin'tminnen,1
Wat doet de liefde niet de Menfchen al beginnen,
Wat voert de liefd niet wti wat- durft hy niet beftaen, Wat wortter door de liefd van Menièhén niet gedaen/ «c;, die als Herderin, de Sehaepjes pleegh te weyde,:
Ben door de liefde nu te lande afgelcheyde,
Al waer den Gonink in vrijagie was met mijn, En hierdoet liefde mynu^sConinxpagie fijn., O wonderlijke loop van lightverkeerde tijden,
Ik heb, o tijtdoor u, myndroefheyCen verblijden,
Fauftina int verdriet nogh hare vreüghde vint, Mits dien fy dienen magh die, die fy trouwlijk mint. Fauftina heeft geluk in haer bedroefde fmerte,
R 3 Mits
|
||||
a 34 M IN 'N E- SP I EG EL
Mits dieft fy daegWijx fietten, diefy liefe van herte^
Maer-âclv! wat ift ?êy-laes, ais ik my wel befin, Dtees vreughd fchijnt wat te fijn, roaer heeft haerîpriy kei*11 iHoeibud het Coninjc hei^t figh kannen foo vemeren, D.athet een Herderin ten eghte foad begeren? $3iïftkia,?tis bedrogh, hoe iftbedriegery? DenConink vmmer heeft daer toe gebeden my 9E-B met een dieree eed fijntrotiws beloft gefworen, SF aaftina, fleghte Maeght, u moey ten is verloren: .Moghtans verhoop ik iets tot vordeelmynes miös^ •En dat ten deien-op het leggen desHeydins, Maer agh dees brief doet my niet fonder reden vuefej DatdeP^inceiTefal des Conin« WotiWewefè, Dees;heeft:hy -my'Maft te brenghen voort aenliaer^
' Âch Hemel, wat valt my ditdroevigh,iiert, enfwaera '^f^ Oaer eomtily aen, fk ga, om haer den brief te geven. Erdnees, ik die ten dienft des Coninx hoop te leven ïnalle tromvicheyc voldoe myn 'sConinx laft 'tGelicf haer Hooaheyt dat fy defem brief aentaft. €a&&,. Heeft n in^ßjne dienft des Coflink aen gekomen? Faufti. Ia, mogende Pdnces. Caftcr. Van waer fij t ghy gekomen. feufti. Jàben hier op hetlandtgébaert, enopgevocdt. Cafter- Eylaes, wat fluypt en kruypter4oormyn laeuwebloel* l-îoeis u naem?
Fïwfti. Conftans. öfter, Ën out,-hoe menigh jaren? Eaufti. B y n aefl: de feventien. „Cafter, Enfeght my «en-s wat wareia |
||||||||
¥ Padets dogh ypar Ihn
|
||||||||
y
|
||||||||
5p
|
||||||||
TE R ß E FGtiB E-N. tfg
Nli. Eylaesjhoe mach Princes das fcnerrep op my, fien>
Soud ik wdfijn verraen? fe er' Warpraetghy inufèlveaV
'aufti- 'kSegh dat myn-Vader- pleeghre fpitten en te delverï-
e « ^yn Moeden is Princes, een -fleghce Herderm-
er' Ach ! fijn-l^yalii|>he;yt betover* hert enfin,
W ^aerc*m verlàetghyitîandt, en (gekt ten hoof te dienen; 4 Op hoop,'tgeluk my moglneen waerderftaet verlienen, ^ PdnceS) wat wert dienJVlens van Menichen dogh geacht,'- Die inde armpedt flqofe en nietna meerder traght? ^at iiî een Slaef tefijn in nedr.igheyt.verlchoven? Vat ifteen Ihiï, geeert te fijn in 'sConinx hoven?
Wat ift een werelts vreught als jemant raekt wt noot «^ En cfoor getroawe dienfi% cömt van een kleyn tot groots ' ïk fpeur u heus geraoedt daris tot ftaet genegen, 5eer felden wort het luk van-fulken een verkreghen, Die nae geenluk en tràght, rnaer die ioo doet als gliy, Die fpcurt.dat her geluk hem Telden gaet voor by. %laes, akik^enfehouw de geelligheyt fijns wefen,, . Ën fijn bevallicheyrbeipeufe neiFens-defe«, Soo brand myn hert in luft van liefelijke min, ^ Sijn aerdicheden, achj die fteelen my myn fin.- ç^1, Hoe-feytPrmces? '-'• Ïck^g.h,fijrghytotilaetgenegh'en Door. myn ken u gelukten hooghften fijn verkreghtn»>
K^ Indien ghy dienen wilt, my, die u d ienft begeer ? C^ ^rinces, in dienfi: ben ik verbonden aen myn Heer. ^ufti ' ^ac dat belanghtdaer van wil ik u wel bevrijen. " Genadighfte Princes, dat ken myn hert niet lijen, Dat ik in myne dicnft foo iight verkeren foïw,- . " Na
|
||||
îy$ M IN N E - ST 7 EG ZI
Nu dienaer vande Vorft, en morghen van MevtoW
Cafter- Dat waer lightvaerdigheyt, een ooriaekmy te haten. Soudtghy ,u tot myn dienft dan niet gebmyken laten. Als ghy verfekert waert daer door tot ftaet te treen? Faafti. Mits ik Verbonden ben waer buy ten aile;reen, < |
|||||||
Cafte*. Tot eer, en ftaet ken ik n brenghen loo ghy wilt,
Hy is 'tgeiuk niet waerdt, die willens 'tluk verfpilt, Oft ik ufoght tot ftaet en hoogheyt op te trecken, :£n oft my laden u een hulpe te verftreèken Tot ongefiene kans, foudt ghy dat wel verîmaen,
En felver ti gekk moedtwiliens tegen ftaen? Dat acht ik neen, mits dien^at alle Menièhen pogheï Doorliet geluk in ftaéthaet felver te verhogheß,, Ghy'ktint indien ghy wik, wie niet wil als hy kan, En ken niet als fiy wil5 is felver oorfaek van Sija na berouw, enfmert, door tonbedaght verfmaée Des doethy wél die figh wei laet ten beften rade, Conftans^ ^luftk Prinses. £ufter. Eylaes, eylaes, wat lijd ik ftrijt, Mits dien ik u niet geef hetgeen ghy waerdig fijt:
Indien ik na myn giinft n van het myn moght geve® ïcksafu. faufti Wat Princes. Cafter. Myn heft, jafelfs ràyn leven, TfM- Princes* - Cafter, Cooftans.
-Faaiti. Princes,wàtsdit?
|
|||||||
tf
|
|||||||
afcct*Eyîaes,ik/we>r
$ Dat ik den Conink lief, maer Hefa nogh veel meer*
r l' Ifldroom? ^ Oneen. £**• Ook niet:
^ ïftrpokerije? fc /* Ach neen. Us Iiefd, ter' 'tls liefde, dentis vrije;
ïk ben myn felsre niet, acb Conftâns, acli wat taet*
îk ftcrveift dat ghy Princeffe min verimaet, JE^. ïk ben gelijk vefibtmet liefde ingenomen. ' Princes laet fulx dogh noytin u gedachten komen,
Hoe ghy my minnen l my die ben een Herders foon* Daerghy de naefte fijt aen'sConin^: Rijk, en Croon» *ck die een dienaer ben een flaéf van alle (laven, Verfien met fèhat nogh goedt met rijkdom nochte have$Q Maer arrem> naekt en bloot, verfchoven ongeacht, C^ter • En ghy, edel Princes, van Coninklijk geflagbt. ' ^e liefde heeft geen wet, ik min, en wil u minnen, "°e minder ghy belït, hoe meerder dat myn finnen *W Vervallen in deliefd. Princeffe, ach bedenkt, 'Dat ghy, u eer, u faem met dele midien krenkt,
gedenkt eensbyn lèlfl, en overleght met rede, Dat ghy u ondervvorpt veel dtiyfent fwarighede, ^er -^kioop niet dat ghy 'traeent, of eenighfints begeerte '. De min, eylaci beeft Cailerna o verheert, wat ift,: ofikfchoon wil, ik ken geen veynfènpleghe, l Reg
|
||||
HegBtwt gefèyt ik« bentot minne luft geneghe^
En fweer-dat gby alleen alleen de eenigbft fi jt* Van wien ik mins vermaek moet hebben ncKer tije. Hoe kunt ghy Conftansmyfoo lieven beeontfegglien^ Btaekunt ghy defe vreught de minne luft ont leggend Na*ïat ik u vertroufijt ghy van ander geeft,. Als ïofeph in fijn tijt heeft by een vrow geweeft. W^aer iflèr mannen hert dat niet een reys föud lüften«, - ïh deefè myne ichooteen lieve naght te raften-f Wat iflfermenfgh Vorft geweeit voor defen, ach, Die'kheb geweygert!tgheendatugebeuren mach.' ffâufti»! Sout ghy een arme flaef, een arme flaef vergunnen, 1 -Het geeneen Prince ielfs noyt beeft verkrijgen kunnen*
\ Denkt eens Princefle, denkt wanneer ditwaer gedaen,
Wat ramp, wat fwarigheyt dat hier uy t foud ontftaen?
|
||||
T 'E R D E VG IJ D 'E N. «33
'^at fout ghy ramp.enfmaetop'uweXchonder laden
&enyder mens, Princes,ioud fpotten met u daden. Beflecken uwe eer, u Eedelheyt tot fchant, En dat door fnode luftvangeyle minne brandt. *V waerdigheytiPrinces, tot een flaevinnemaken, En ik in ongena by myne Vorft geraken: Ghy met de voet getreen, als van u eer ontbloot?
lek als een fielt en guyt verwefen totter dooï. Dies bid ik u Princes, ais dat ghy wel te ileghea Met rijpelijk beraet de fiëk wilt overweghen. "fter. j)je vjefe vafery enheeft geen plaetsby my. aüfti- Noghtans en fal ik noyt u luft ten dienfte fijn. ^fter. Soofweer ik lult ghy u daer voor opthoogliftbeklaeghönC aufti. Prince^, ik ben getrooftte lijdenalle plae.ghen, En héb veelliever vande werelt fmaet en fpot, ^ Als dat ik door die fond vergrammenfbut myn Godt. 4ter' Ondraghelijketrots, die'kniet en ken veriwelghen,
O fpijt, met reghthébik ulmaetheyt my tebelgKen, Omwaerdigh acht ik my dat ik.een ure leef, Indien ikdefen bloetfijn reghteloon niet geef. îk fweer het Conflans u, dat ik het lbo fil maken, Dat ghy in ongenae by uwen vorftfult raken: I k (weer dewijl u walght.de.welluft van myn fchoct$,
^ Dat ik om defe làek fal brenghen u in noot. indien ghy niet en wilt voldoen myn welbehagen £ Sal ik u dan tenlioöfals fchuldigh gaen beklaeghen. Ik fil, Princes int minft u dreygen nietontfien, begeert ghy myne dooc ik kenfe niet ontvlien: Seo ghy dit lichaem tragbt in pijnen te doen lijen, Xrooftik my, dat de Zielin Gode fil verblijem. • £ z . |
||||
j^s m in m zz sp ma m i
Soo my u boofe luft n aer 'tliehaem lij den doeti
îk trooft my dat het Godt weer aen de Ziel verioet* Qnßantmm Mcomenie loopt Cafierm
hemteghen. Cafter. V Majefteyt gebied u dienaer te vertrecken.
Confta*. Vertreckt u flux, van hier. Ick fie u finnen (trecken
Groot mogende Princes, tot droef heyt en getraen,
Beb ik in eenigh deel, u- Hooghey t jets mifdaen? Neemt ghy het qualik dat ik,heb aen u gefchreven,
©fdoor dées Pagi u rayn fchrijven dede geven?
Cafter, 'kVervloek, eylaes, de mi, en dees bedroefde âagh Dat ik dien fnoden guyt hier voor myn ogen fàgh, Eylaes, oy me, eylaes.
Confia.: Wat is u weder varen lek bid Princes; ik bid dat ghy'tmy wilt vergaren?
Cafter. Eylaes, wat is my hier van uwe flaef gefchiet. Confta. Wat dogh, Princes? Cafter. De fchaemt het melden my verbiedt. Confta. lek bid: u, fegh my dogh wats d'oorfaek van u klaghte? Cafter. V Pagi focht, eylaesrCall;ernateverkraghte. Confta.. Myn Pagi? Cafter. Hy.
Confta.. Kent fijn? .
Cafter, 'tîs fbo*
Confta. Ach wat ik hoon
Dorft een lo@ fnoden guyt dit fchelmftuk nemen voor? f x
|
||||
TER Di. V Gff DHisr; ' ffi
ïck flae geheel verbaeft en ganfehelijk verflaeghen »
^atdefen fchellem heeft die boef heyt durven waeghen> Een flaef foght die u eer, ach Hemel, hoe kent fijn?
Hoe ftort ghy 'tongeluk dus vinnigh wt op mynf
îk fweer dat ik hem fal met (bleke ftraffe pij ne Belonen 'tfchellem ftuk ; als ik fàl kunne vijne, 'kSal hem van lidt tot lit af kappen doen de leen»,
En levendigh het vlees doen nypen van het been;
Oflevendigh het vel van fijne lichaem rucken» : £n kappen voorts de reft aen hondert duyfent ftucken; O boofwight, fnoden guyt, hoe dorft ghy dit beftaen?
Princes, foot u gelieft, laetons tenhovegaen,
Faußna inde (jevankenh.
Äcfr, reghtvaerdighe Goon kenr Goddelijk vermoghen,
Int fterfFeiijk geilaght, die Godloof heyt gedoghen? Dât men d'onfchuldighe als fchuïdigh lijden doec Reghtvaerde Goon, ift reghtclat ik dit lijden moet; Godloiè Mens, die 'tlüft aen quaden ftraf te pleghen, Èn felver met het hert tot booi heyt fijt geneghen- Dogh ! als ghy niet en kunt u fnode luft verfaen, Soo foekt ghy met bedrogh u vall heyt voor te ftaen. Dan dogh, ik ben getrooft geduldigh te verdraeghen, Myn( on verdiende ftraf, myn onverdiende plaeghen, Mits dien hetende fal doen blijken, dat dit feyt ^aujftinaTonder fchuk wert op den hals geleyt. |
||||||||
4)1-
|
||||||||
13 04
|
||||||||
*
|
||||||||
'M ï N N E^SPIEGZÜ
|
|||||||
M*
|
|||||||
iÇm0mhmh Gffierna, Cahßti, Ferdinandus . %#&
alle het Hojgefinyende ^Reghters. çep^a;DQ,et deo milcladighen ter hoglier vierichaer komen
Faiiftma nptcomende fpee\t:
Wk fijn gemoedt bevrijt, behoeft geen flrafteichromeß>
vHoe feer de logentael de waerheyt overftrijt, Haer friood, en vais hedrogh dat leert mea door detijdf» : fjGhy Reghters, die hier fit, om yd er reght te geven, jDoet .reght metmy, en ft;r.afè myn vrijelijk aen 'tleven, •Indien ïkfchuldigh ben aen 'tgheenmen my opleght: aMaer vaikhelengensfij-nthetgeenmen van myfegt, Noyt had ikeengedaght Princefïen eer tefchennen. ^g^-yerfwaert u ftraffe niet met valfchelijk ontkennen. Faufti. Jk blijf by 'tgbeen ik fegh, en oordel die voor vais, Die myonfcliuldigh fchuyft haerboofheyt op den hd$',
Confta. Hoe durft,den fnoden guyt noch lbo ftoutmoedigh fptekeàj Scherp-rechter doed u pligh:ü.
f,aufti. 'tïs nogh geentijt van wreken, My komt de ftraf niet toe, maerhaer die 'sheeft verdît'
Genadigh Vorft, ik bid men -my gehoor verlient, Dat ik onfchuldigh ben, myn Meeren, dat /al blyken, JSn dat men over my vals oordeel traghtjre ftrijken. My, die als fchuldigh moet voor uwe Hoogheyt flaetf* als een onnolei Lam naer myne flaghtbank gaen« Myo Heer :n ds u doenis waeidigh te mi/prijfen, &i# |
|||||||
rMZ VETG-#'&&&'
JWè kender fchuWigh /ïjn ten fy men :tkm\yew?{kï\i üiemen tèr door. verwijft, en niet bewijlen caö.'
Batiïtonfêhufdigh ben, dat wil ik n myn Heeren,^ |
|||||||||||||||||||
*
|
|||||||||||||||||||
Dat wil ik hiervoor u met diere eden uweren?
Het /weeren geit hier niet. |
|||||||||||||||||||
Myn Herea, dat is nais.
Keo. 'tBèhoorf te gelden, al/Ter geen gètüygh en ïs- *W- ^en ac^lt hier voor bewijs genoegft haer Hoogheyt s eed* ;gh■ ~ ^°gh %£& ^ ^et 's va^, /weert fy, ik /weer het mede, |
|||||||||||||||||||
fc
|
|||||||||||||||||||
.-^„. * 'tls billik rneaPrincefièn /eggen oordeit waér.
Ci "" Waeromde waerhe^t niet fbo wel in myn,' als Haer? f' Onwaerdigh aghtraen u hier meer gehoor té gunnen^ Ghy /uit meteden noytüdaet af/weren kunnen* fev Seher p-reghtêr, vaéït vryvoort* K$ tlsl arjg"génoegh'treet an,: *■ Vdreygen, ifeeylaês, niét langer lijdén'cân?
Ha Corrink Conftantijn j ik die hier voor u knlele, ^enktniet dat inde fond myn lüften /00 vervielé Dat ik myn léven héb getracht: na Vrouwen èerj • Enïs hét niet genöegh dat ik met eed en iweer,- Jpo lalikhiér voor u altiàmen doen vertonen; ^tuyghen, die voor my de /âefc/ulleri verfchbnen/ Had ik hu geen bewijs by 'tonreghtdat ik ly • Hoe ongenadigh /bödmen handelen metmy, térs, dit my hebtgelijk ter döot verweferi/
^is een miiyadige myn vönnisvoorgele/èni' Myn lûyça^ç^^^^i^khsâ mïfdaerv
_ ^nlchuldigh doet ghy my dit grooté onreght aen> |
|||||||||||||||||||
at.ik onfehuldieh ben veroordeltvan
|
ihetieVcn,
|
||||||||||||||||||
£>3er
|
|||||||||||||||||||
J44 M IrMN E -SPIE GEL
Daer faîîkute'reght getuyclienis afgeven,-
Dat ik onfchüidighben fal comen aenden dagh ';[
Soo klaer, dat klaerder noy t de waerhey t blijken tttaga* Ghy Pxeghters en ghy Prins, nu lal ik u verklaren Wat my in dit geval, eylaes, is wedervaren'. Weet dat ik niet en ben die, die ghy myn vértrout,
Weet dat ik niet en ben die, daer ghy my voor houwt. Dat ik op 'thooghften heb gehaet onkuyfche ftreken, £>at is, Groot mogend Vorit, genoegh an my gebleken* Als ik niet heb geaght bcloftenis van trouw, Als ik u geyleluft geen plaetfè geven wouw; O Prins, ik bid, gebiedt dat jemant defè banden En boeyens dogh ontfluyt van dees myn tere handens Op dat ik myn getuygh doe comen aenden dagh, En van myn onfchuk u de waerheyt tonen magh. Maek dees myn handen los, op dat ik u betone, Wat hert en ziel dat Onder dele kleren wone, Ghy kent my niet te reght hoe wel dat ghy my fiet,
Ghy kent my, niaer die 'kfchijn, en ben ik lijk wel niet»' Confia. ^\Qt £{q ghy (ckijntVxvie dan? v Faufti. Die, die ghypleeght te minne, Een Pagi in de(chijLij een ander fchuylter binne.
|
|||||||||
Con
Fault
|
a> Maèk dan de handen los, op datikfïe wie 'tfy.
|
||||||||
V!- Groot mogen dMajefteyt, ik heb nu myn handen vtf>
Sie daer myn o,pen borft, bier nögh dé féfét lede, .Om wiens genot my heeft dea;©onihk aengebedejr Die offer ik u op als in haereetffte graet, V liiPten heb ik wel, maet noyt; u liefd verfmaet,, .„-■■-..:.■ $
|
|||||||||
■f££-X W^HDüX
|
|||||
Cçn& ^ ben Fatjftina, bier in âcfc fëhijn gekomen.
-^ kuyfche Herderin, o fpiegel aller vromen, Metvreughde, envermaek val ik u om den 'hals,
», ^auftina dus getrouw,- Princeiîe ghy dus vais? 5e ^e Wat liefde doet, dies fal ik liefde tonen «Q u vervloekte daet, Princes, met ftraffe lonen, ^bannen wt mijn Rijck, en eeren voor myn Vrouw,
% >HNn*» die haer toont tot mynwaerts foo getrouw. ^i; ^Qöihels u voor myn B ruyt, en falu euwigh minne, *auftina> is u naem Fauftina, Herderinne? |
|||||
I^ 'MtiïNEZ SPIE Cf E t
Ferdi. Soo is my n n sera, myn Heer-
Faufti. Hebt ghy geen Broeders meer?
Faufti. Nogh een, en anders geen foo 'kbeter nieten wete*
Ferdi. V Broeder' die ghy hebt, hoe is dÏQ togh gehete?
Faufti. Men noemt hem Ferdinand*
Ferdi. KLent ghy u Broeder niet?
Faufti. ïae'kBeer.
Ferdi. Het fchijnt wel neen, mttsdkn dat ghy-ncnï-net,
En niet voor Broeder groet*
Faufti. Mya Broeder? Canfta. Watikiiorc?'
Wat comt de menfchen in hun îeven niet te voren?
Ach Ferdinand, fie hier hoe 'tradtdeswereksdieyk* Die giftren fat om hoogh, als nu terneder leyt, Die giftren lach om laegh is heden hoogh gerefen, ' Fatïftina is, en fal een Coninginne wefen. Ferdi. Van \vaer comt ons dit luk? O Hemel ! wout ghy rnyP; In dit geval nu ook eenmael foogunftigh fyn, Dat ik met 'sCöninx wil Princes Calïfta trouwe. Confta. Soo 'thaer belieft ik gun su tot een eghte Vrouwe. Ferdi My n leven 'tuwer dienft, fy däerbelbningh van. j»* Al wat onmooghlijk fchijnt den Hemel fèhicken cai> ' Sijn Maje^eyrdie fy bewuft dat ik veel daegfaen, Aen Ferdioando Heb getrouwe liefdgedraeghen, Soo leer niet om dé bloem van fijn ontloken jeught Als om het hooghe lof van fijn vermaerde deught, Deucht die al 'swerefcs fchat en Rijkdom gaet te bover^ Deutrhd, die men boven al ter werelt moeten loven- ^ Deughd maekt hem Heer en vooght van een PrinceUe lUiefuomudeught. ^ |
||||
TER D ErGHDEM.
"%rlu ^at ^afternafy te landen vit gedreven,
^yn milHaec meerder is als men my ken vergeven." Ik vind de fp Jeu ke waer. 'Dekughen Se mifluh$s üoeßerßj metbedrozh de waerbeß onderdruk |
|||||||||
Hf
|
|||||||||
iestnbe:
|
|||||||||
CELION
|
|||||||||
&
|
|||||||||