-ocr page 1-
U L F U S
B L Y S P E L,
Vertoont op d'Amfterdamfche
Schouwburg.
Prœyakt LibrœfapientU guttd'firtum.
Gelukkige gekken behoeven geen wijsheit.
f A M S T E R D A M,
By ]aeob Le/cailje, Bockverkooper op de Middeldam, naaft
de Vismarkt, in 't jaar 166 8.
-ocr page 2-
Den Weledelen geftrengen Heere,
M Y N HEERE
N I K L A AS
V A N
VLOOS WYK,
RIDDER,
HEERE VAN PAPEKOOP,
DROST TE MUIDEN,
BAILJUW VAN GOEILANT,&c.
Y N HEER E ,
Om dat al wat nieuw fchijnt, vee-
len het brein kittelt en de ooren ftreelt,
hebbe ik een Treurfpel, Didoos doot
genaamt, mifTchien d'eerfte alhier, in dry deelen
^ i                gedeek,
-ocr page 3-
gedeelt, en gemengt met een Blyfpel van de zelve
verdeeling, genaamt Julfus.
Maar om dat ook, al wat nieuw fchijnt, eenigen
het brein tergt, en de tong fcherpt, heeft deze nieu-
wicheit geen gemeen befchermer van nooden.
Ik draag dan het lefte aaii uw' Weled'. op , gelijk
ik het eerfte aan mijnen Heere Uwen Vader opge-
dragen hebbe, met het vertrouwen , dat Gy niet
weigeren zult een befchermer van 't een en het ander
te zijn, wijl het niemandt beter en met meerder
voorrecht voegt.
Maar buiten twijfel zal ik mijn dank al weg heb-
ben , dat mijn inzicht hier op iets anders doek, als
op een erkentenis,die ik uw5 Weled'. voor zoo vaak-
genooten vriendfchap en gunft fchuldig ben.
Doch uw' Weled'. late zich niet mishagen, dat
ik den hanthaveren der kunft hier mede aanwijze
dien Heere, van wiens rechtzinnig oordeel, zonder
vreeze van vooroordeel, zy den waaren prijs hunner
werken hopen mogen.
Want, mijn Heere, den ftof daar van Gy opge-
leit zijt, doet ons haaren goeden aart van verftant
en neigingen kennen in alle die 't geluk hebben van
den beroemden (lam des Heeren van Vloofwijk te
zijn 5 en dit voordeel van de nature heeft in uw
Wcled'. grooten aanwas gekregen door de leflen die
-ocr page 4-
Uwe leergierige jeugt van ervaarene meefters in alle
wetenfchappen ontfing ; maar endelijk haar volko-
menheit en Lüfter van den verfcheiden ommegang;,
die uw' Weled'. in 't doorreizen van verre en veele
landen zoodanig geoeffent heeft, dat Gy met recht
een waardigen Burger der waerelt heeten moogt ;
en by gevolg niet alleen door geiiik van Uw geboor-
te , maar door Uwe eigene verdienden, eene der
waardigfte Burgeren dezer ftad zijt ; om welker ver-
maax wil gezeide twee ftukken , onder de fchaduwe
van zoo verzeekerde vleugelen, den dach ziehen het
Tooneel betreden durven.
Alle deze ingeftorte en aangewonne gaven zou
Uw' Weled'. immer met onrecht vaardigheit , ten
minfte te vergeefs bezitten , ten waare hunne vruch-
ten tot eens anders nut gedijden.
Gun my dan eenige der zelve , mijn Heere, en
taat toe, datze my ftrekken tot een fchilt, waar op
alle tongenjioe fcherp gevlijmt,en hoe hart verftaalt,
*ich ftomp fchieten.
Laat my toe , haar uit Uwe naam te zeggen , dat
hunne onervareoheit eene nieuwicheit noemt, dat
elders out en gemeen isj en fchoon het eene nieuwic-
heit was, dat alle nieuwicheden niet verwerpelijk
£ijn; anders bleven verdorven zeden onhervormt.
Niet dat ik deze verdeeling Helle boven die van
* 5                            vï)£
-ocr page 5-
vijf bedrijven, die d'Oude naar een lankzame onder-
vinding voor beft gekeurt hebben.
't ïs verre van daar.
De gemeirie achting , die zy by alle verftandigeo
hebben , heeft my zoo diepen ontzach ingedrukt ;
dat ik veiliger acht, htm blindelings te volgen , als
verwaant te wederfpreken. ;
Ook hebbe ik dezelve ftofvan Didoos Doot voor
ettelijke jaren eens ondernomen, en bond my geheel
aan hunne wetten , voor zoo veelze my toen bekent
waren ; maar van die beginfelen hebbe ik niet een
gedachte, ik laat ftaan regel, behouden.
En als 't daar alleen op aan quam,Gy, mijn Heere,
en die zich der kunft verftaan,zullen'er vijf bedrijven
in vinden, hoewel ik maar dry delen (lelie; alzoo het
derde deel dry bedrijven begrijpt, de welke wat ver-
lengt door voeghlijke in-en toevallen, of omftande-
lijke befchrijvingen en werkingen,met d'andere twee
wat gekrompen 3 dat gemakkelijk gefchieden kan ,
vijf gelijke deelen uitmaken zullen.
Maar/.t flopen van ons heerlijk outTooneel,is dat
gefchiet, en de groote onkoften van dit nieuwe zijn
dk gedaan,om altijd fpeelen,op de gewoonlijke wijs,
te vertoonen ? onze oogen getuigen ons immers >
dat al dien omflag op wat nieuws en voornaamlijk
op het nabootfen van den Italiaan zach : wien men
-ocr page 6-
niet dacht toete^even in zijne flach van fpelen , by
hen Opere genoemt j gelijk blijkt uit een of twee op
dien voet ten Tooneele gevoert.
Doch de Dichters der zelve de fwaricheden be-
zeffende van alles op die manier uit te doen voeren ,
(want ons ontbrak behoorlijke maatklank van wint
en fnaarfpelj en uitgezochte keelen ; dat de ziel van
zulke werken ts) hebben getracht het mogelijkfte ,
doch moejelijkfte gedeelte te eevenaaren.
Dat zijn de werken, by hen Machine genoemt >
die noch wel de vereifchte volkomenheit niet heb-
ben ; maar buiten twijfel op het aanmerken van vo-
rige wangeftalteniffen en misflagen verre gebracht
können worden ; gelijk wy gefpeurt hebben uit het
onderfcheit der twee Tooneelftukken van dien aart,
waar in nochtans d'een en d'ander Dichtende konft-
werken uitgezonden:, den ouden voet van vijf be-
drijven gehouden heeft.
Ik ftel 'er dry in mijn Treurfpel, op 't voorbeek
van den Italiaan ; die zulx doet, om de gaping tuf-
fchen de bedrijven met aangenaam tijdverdrijf te
ftoppen ; dat fomtijds byfpelen zijn , fomtijds zinne-
beelden , fomtijds danfïen, en fomtijds verdichte
goden, als *t gewoel der wereltlingen beftierende.
Op dat men ondertuiTchen de konftwerken , in de
andere bedrijven te vertoonen, toebereide.
+ 4                       Maar
-ocr page 7-
Maar toen mijn werk al heel opgeftelt, en vry ver-
re opgemaakt was, vond ik my zeer verlegen ; om
dat men de kunftwerken, die men invoeren wilde,
ook zelf uitvoeren moeft.
Want, mijn Heere , hoe flechten Dichter ik ook
zijn moge, zoo vindeik my echter noch minder
tot het laatfte als tot het eerfte bequaam.
En om dat het qualijk voegen zoude iemands
onbetaallijken arbeit te veel te vergen , hebbe ik 'er
zeer veele uitgewift 'en uitgelaten , fommige gepaft
op 't gebruik van die op 't Schouwburg waren.
Van d'uitvoering der weinige die daar in blijven ,
komt my mede den lof niet toe ; wanteen ander
vrient heeft de moeite daar van op zich genomen,en
ik niets als 't verzoek daar toe gedaan.
Deze ordre, hoewel het den nieuwen Dichte-
ren buiten twijfel raadfaamft is, der ouden wetten en
't gemene gebruik te volgen , dunkt my nochtans
niet heel berifpelijk, noch onbequaam voor allen
den genen , die hunne Speelen met Kun il werken
willen verderen ; en lichtelijk zoo veel voeghlijker,
als het iemandjin een Spaans kieet, beter pait, op die
lands wijze, als op de Franfchefnof, die in 't gemeen
boven alle andere geprezen wort, te ftrijkvoecen.
Des heb ik dit Blyfpel gemaaktjop hoop,dat d'on-
nozele Julfus, die ik doe dienen, om de ongelukken
van
-ocr page 8-
van Dido met vermaak te doen afwachten , zoo
veel te ontfankelijker by den Liefhebberen zijn
zal, als ik de ftoffe van 't Byfpel uyt die van 't Treur-
fpel doe vloeyen , en het eene * onder 't flechte volk
fpeek op den zin , die de Grooten in 't ander uit-
beelden.
Maar daar valt noch veel te zeggen tegen andere
byzonderheden der Tooneelwetten , daar ik tegen
aanga ; als, dat de bygefchiedenis van Sereftus en
Anna, in vergelijking van 't voorneemfte werk,veel
te groot is ; dat het leite deel, als gezeit, dry Bedrij-
ven inhout y waarom ik het ook deeien , en geen be-
drijven genoemt hebbe 5 alzoo't overwaar is, dat
ieder bedrijf op een zelve plaats en aaneenhangen-
de tijt affpelen moet 5 dat ik de verziering anders als
Virgilius verhandel ; dat ik't volk te Kartaag Am-
fterdams doe fpreken, en de Vrouw van Julftis, om
Iiaar fpraak te vermommen, in 't eeifte deel Bra-
,bands doe naftameren.
't Een en 't ander waare in 't opftellen met gemak
voorgekomen,hadde ik't voorbeelt der Italianen niet
gehadt, en voornamelijk had ik niet geoordeelt dat
het zoo meer vermaak als anders geven zoude ;
waarom ik ook Julfus, als te Kartaag op een ftroo-
wifch , gelijk men hier zeit, aangedreven , Weft-
faalfch of ander Nederfax zoude hebben doen fpre-
* 5                     ken»
-ocr page 9-
ken, waar het my zoo wel voor, als na het opmaken,
ingevallen.
En buiten dk alles zal'er noch genoegh te zeg-
gen zijn; maar ftaat my 't fchrijven vry, waarom een
ander het fpreken niet.
't Heefc tongen geregent op de werken der groot-
fte Schrij veren , op wat gront als op een ydele waan
zoude mijne hoop fteunen , indien ik tuilchen de
druppelen droogh dacht door te gaan.
Ook moet menze niet alle vreezen.
Een (lag van tongen jaagt maar wat fchrik aan ,
dat zijn de nijdige ; maar die bekennen , zoo haaft
zy den mont openen, door de fpijt van hun licht be-
timmert te geloven, dat men hun te boven en voor-
by ftreeft.
Geen kleine vergenoeging voorwaar in vergelding
van een weinig blaffen, dat hoewel geen doodelijke
nochtans gevaarlijke beten dreigt ; en die langzaam
te genezen zouden zijn , zonderden balfem van uw'
Weledts. en aller verftandigen goetwilligheit.
Voor hen is 't,dat meeft alle werken in 't licht ko-
men , aan hen is 't daar van te oordeelen , van hen
is 't, dat men zijne misilagen gaarne ziet aanwijzen,
en door hen is 't,dat men die kent,en zoekt te verbe-
teren.
D'onwetende verdienen niet, dat men na hen
meer
-ocr page 10-
meer omzie, als na kleine hontjes, welker gekef
niet gevaarlijker is, noch meer geklaters maakt, als
de belletjes dieze dragen.
Voor 't overige zal my den grooten hoop der toe-
zienders, wien het om 't even is, of't maakfel wat
beter of ileghter is, genoeg voldoen , zooze zich
hunner uitgift niet beklagen. Doch die können zieh
trooften, dat 'et dan een aalmoes is,die zy den ouden
ftok en arme wees doen, gelijk ik hen die van mij-
nen arbeit fchenke.
Uw' (Weleda mijn Heer, ftelle de befcherming
die ik U verg, mede op die rekening, zoo zult Gy,de
Godshuizen ten voordele, veele tot andere nieu-
wicheden moedigen, van ons alle bedankt worden,
en ik blijven
Uw' Weled".
ettmoeditkfle dienaar en
verplichtße Neve
A. PELS.
-ocr page 11-
VER TOONDERS.
]ulfujt Trojaan.
La/s,
i
Tiribus,
Mizo}
r Kartagenaars
£>uibui,
Kaja >
Echo.
Dit Blyfpel fpeek bequacnelijk met zijne dry deelen , achter ieder deel der zei-'
we orde van Didoos door. Byzohderlijk aangezien,begint het een uur voor mid-
dag, en eindige tv^ee uuren naar den opgang der zonnen.
Den Lezer diene tot narichting, dat ik met ae, de klank van de Griekfche y, aU
Eïien in waerelt, blaeten, en diergelijke woorden hoort, uitbeelde.
jUt'
-ocr page 12-
I U L F U S
B L Y S P E L.
EERSTE DEEL.
Op 't fprcekwoort : Die licht gelooft, wort licht bedrogen.
J^ui facile credit
', quifacile decipitur. 7ro\vôf>v?b.*iTcv.
Te vertoonen achter het eerße bedrij f van Didoos doot.
I. T O O N E E L.
Straat van Kartago.
Iulfus y Lais.
Een Lais, altijd die fekretcn,
En dat gefutzel ; 'k wil het weten ;
Of aârs ziet toe, je kentje man.
Iulfus.
Lais.
Je trektje dat nouw zoo hart an,
Of dit het ierft was ; 'k zei het myen,
'k Beloof het jouw, op aâre tyen.
Iulfus. Wat zelje myen ? dat ik niet
Kom after datter al gefchiet ?
En om dat jy 't dan zoo zeit klaren,
Zoo zouwje 't nouw niet openbaren ?
Een fchoon beloven 1 Lais. Wel wat is 't,
Dat Julfus van zijn wijfje gift >
lulfiu.
Mijn wijfj ik lach mit zukke kuren.
Ik ree in 't fchip mit al men buuren.
Laü. Maar Julfus • fchaamjewat. Mijneer
In twijffel trekken, gaet te veer.
Iulfus. Hoor wijf, als 't ommers wijf moet wezen.,
Gien praatjes kennen mijn genezen.
A
Waer«
-ocr page 13-
^üi facile credit- facile decipitur. .
Die licht: gelooft wort licht bedrogen
-ocr page 14-
z .                       I U E £ U S,
Waerom heb ik den hielen nacht,
Tot an den ochtent, op de wacht
Staen moeten ? Lais. Hoe kan ik dat weeten?•
'k Heb fchier men oogen uit ekreeten.
Iulfus. En deuze morgen, toen ik t'huis
Wouw loopen, had Menheer quanfuis
De daghwacht nodigh, 'k mocht bygommen
Niet uit de kortegarde kommen,
Tot nou toe, dat men Iulfus löft.
Lais. Wel zoo Menheer het deê, hoe koft
Ik dat gebectren. Welke kuurenï
len aârmans doen moet ik bezuuren -,
Ia wel, ik raak mijn zinnen quijt.
Iulfus. Wat deê men t'huis in al die tijt.
Lais. Ik fliep te nacht, en deuze morgen
Moeft ik het werk van 't huis bezorgen.
Iulfus. Het niemant t'huis nae mijn evraagt.
Lais. Neen. Iulfus. Naejouw ook niet? Zw. Heer ! hoe plaagt
Die man een menfeh. Ik heb 't vergeten.
Iulfus. Ik zeg noch iens, ik wil het weten.
Wat was het, man of vrouvolk ; fpreek >
Eer ikje an hondert flikken breek.
Deuz' Radix is voor de memory
Probatum. ftrax, vertel de ftory.
Lais. Wel, wat beliefje dat ik zeg >
Meer als ik weet? Iulfus. Hoor wijf, ik leg
lou ftrax deuz' riem om lijf en lenden,
Of Serbaris die moetme feilenden,
Zoo jyme daadlijk niet vertrekt....
Lais. Ik gae dan heen kynt. Iulfus. 't Varken gekt
Noch mitme, zelje nae mijn hooren.
Lais. Ik ging, om jouw niet te verftooren,
Wijljy my te vertrekken hiet.
Iulfus. Neen, dat vertrekken mien ik niet.
-ocr page 15-
Ik mien vertrekken j dat 's vertellen :
Wat vrouwen, mannen, of gezellen,
Wanneer, hoe lang, waerom, en hoe >
Van guftren aevond, tot nou toe,
Tot onzent, ftuxwijs, of mit hoopen,
Zijn uit, en in ons huis eloopen.
Lais. Als ik het zeg, wil jyme dan
          <
Beloven, datje daer niet van
Begeert ? Iulfus. Wel wat zouw ik begeeren ?
Lais. 't Geen my gefchonken is met eeren.
lulfus. Met eeren, of ten naeften by.
Wat fchenktmeii nouw om niet, jou pry ? —»
Lais. 't Wierd mijn om jouwentwil efchonken.
lulfus. Was 't wijn, of bier ? het wijf lijkt dronken %
Zoo praatze. jou om mijnentwil
Vereeringen edaen, en ftil,
Terwijl ik op de wacht moft fchilderen ?
Ia wel, ik zei noch hiel verwilderen.
'k Wil weten, wat men gaf en deed.
Laü. Wel vaar, men deê me niet een beet.
lulfus. Wat gaf men dan? Lais. Goet weg te brengen.
lulfus. De duiker moet 'em daer meê mengen.
Hier hebjer,daer verliesjer weer.
Lais. Hoor Iulfus, 'k zweer 't jou op mijn eer,
Dat alles waer is. Iulfus. 't Het wel reden,
Zooze eer het, plaats an zoo zwaere eeden
Te geven. Spreek dan op in vree.
Zeg, waer vereerde men jouw meê.
Je zeit het werkje zonder quellen,
'k Beloof't je, nae je zin beftellen.                                - '---;
Lais. Wel hoor dan toe. Sereftis qüam
Tot onzent, Iulfus, en hy nam
Mijn an ien zy... lulfus. Menheer het parten j
Dat an een zy neem ik ter harten i
A z                         Wat
-ocr page 16-
4                        I ü L F U S,
Wat deed hy mit jou an een zy ?
Lais Ia wel, gien menfch lijt, dat ik ly.
Hydeêmeniet; maar zaime, Lais,
'k Geloof, dat ons vertrek hiel na is.
Want onze Vloot gaet onder zail.
Ik zai : Menheer, ikwenfchje hail
Op rais ; toen zai hy weer : ik dankje.
Maar zetje neer, daer op dat bankje ;
Want dat ik jou nou zeggen zal,
Mocht jou ontroeren. lulfus. Ik word m a %
Wat geef ik nae die viezevazen ?
Watwashetendlik? Lais. Mit dit razen
Beletje 't me te zeggen, lulfus. Hoe
Liep't of dan? ras ; ikluiftertoe.
Lais. Toen ging hy zelver by me zitten.
lulfus. En toen i Lais. Ien fwarten, en ien witten.
Die man die gunt een menfch gien tijt.
lulfus. Wel teem dan, datje jou bekrijt.
Lais. Zoo neêrezeten, zaid' hy : kyntje ,
Den hemel wil 't, maar jy bevyntje
Vry ongelukkig ; want jou man
Moet mee op zee, en jy daer van.
lulfus. Zoo word ik dan van jou ontflagen ï
Lais. Ia, maar jy zeit 'et jou beklagen
Wel duizentmaal ; want zukken vrouw,
Als ik bin, vindje nooit voor jou.
lulfus. Laet jy me, als 't pas geeft, daer veur zorgen >
En maakt een end ,• de hiele morgen
Loopt mitje klap deur. Lais. Och.' Menheer,
Zai ik toen, 'k zei dat nimmermeer
Toelaeten ; toen zai hy : 't moet wezen.
Maar, zai hy, jy hoeft niet te vrezen ;
Wy kommen weer, zoo 't Iuipeter
Belieft, zai hy, wy gaen niet ver.
-ocr page 17-
B L Y S P E L.                              f
Maar ondertufTchen moet men eeteri ,
Zai ik. Ik heb jou niet vergeten,
Zai hy ; en daerom kom ik hier.
'k Bemin jou man ; ik ken hem fchier
Zoo wainig, als mijn handen, mifïen.
Och lulfus, lulfus, jy kent giffen ,
Of't hart mijn klopte ; want ik docht ?
Beminj'em, zoo bin ik verkocht.
Doen zai ik : ô Menheer Sereftis,
Moet ik mijn lulfus, die de beft is
Van al de mannen, miffen, zoo
Raak ik in 't gafthuis, of op ftroo.
Mit kreet ik, dat het hum verbarmde
Tot in zijn hart ; want hy omarmde
Mijn ftrax. lulfus. Hy deê dat niet en deugt.
Lais. Maar 't was in deugt en eer,- je meugt
Het wel gelooven, laetme fpreken ;
Ik zelje fantlezyen breken.
lulfus. Wie drommel of hier fpreekt, als zy ?
Maar is het end al dichte by ?
Lais. Ik zeltje zeggen. Ik verkropte
Mijn rouw, zoo vcul ik kon. Mit klopte
Daer iemand veur an onze deur ;
Ik docht dat jy 't waert, en ging veur ;
'k Deê op, en liet heur baide binnen.
ïulfus. Is 't uit, of gaeje nouw beginnen ?
Wie quammer toen ? Lais. Wel altijd Vaar,
Val jy me in 't woort, en fteurtme maar.
II. T O O N E E L.
Lais, lulfus, Tiribus, aan d'een zy uit, dat het Lais maar alleen ziet.
DAer is hy. lulfus. Zei je 't me berechten.
Het waeren van Sereftis knechten ;
A $                                Die
-ocr page 18-
6                            I U ' L F ü l S,
Die brochten, eer Menheer vertrok,
Een houwer, en een wapenrok
Vuurnuuwt, en vol an alle kanten
Van parlen, en van dijemanten.
Deuz5 gift hild an de Keuningin ;
En hoor het was Sereftis zin,
Dat ik het drinkgelt zou genieten ;
Want daer zei vry wat overfchieten ;
Op dat ik in de bittre kouw,
En als je weg bint, mooitjes zou
Van deze penning kennen leven,
'k Dorftjou dit niet te kennen geven,
Uit vrees, dat jy het zelf niet brocht
Op 't hof, en hielt het geit. Ik docht,
Dat my Menheer geeft, mag ik houwen ;
Want zie, ik durfje niet vertrouwen ;
Daerom zoo was ik op de gang,
Toen jy me moeite, uit noot en dwang,
Om dit een aâr te gaen verzoeken.
■lulfus. Men zouw jou ommers wel vervloeken.
Bin jy mijn wijf? Lais. Wat bin ik dan ?
lulfus. Wel wat bin ik ? Lais. Jy bint mijn man.
lulfus. Dat mien ik ook. Het paft gien vrouwen
An aârelui meer te vertrouwen,
Als an haar man. Nouw wijfje, geef
Het mijn maar j 'k zei, zoo waer ik leef,
Al watter van komt, jou ftrax geven,
'k Weet wel, mijn vrouwtje, jy moet leven j
Al heb ik fommes iens ien buy,
Ik bin een man als aâre luy.
Lais. Och lulfus, mocht ik jouw gelooven.
Julfits. Jy maaktme quaet, mijn krul komt boven,
'k Loof ommers wel, dat jou om niet
Deuz' weldaat yan Menheer gefchiet»
-ocr page 19-
BLYSPEL.                                 7
Lais. Ia wel ik bin niet te belezen.
lulfus. Hoor doejet niet, zoo meugjc vreezen.
Lais. Waer veur doch ? lulfus. Veur mijn, en mijn' ftok.
Waer is de degen, en de rok ?
Ik zeg niet veul. Lais. Zei jy me dwingen ?
lulfus. Zei jy me gien aâr lietje zingen ?
Lais. Is dat jouw woort gehouden, Vaar ?
lulfus. Jy gaaftme 't jouwe voor 't autaar,
En zeg, hoe hebje dat ehouwen ?
Lais. Gelijk al ons Kartaagfche vrouwen.
                            ßy lacht.
Waer jy Trojanen maar zoo goet.
lulfus. Kom, zoo veel praats niet, want men bloet
Wort warm, waer fteken de gefchenken ?
Lais. Wel, in mijn zak niet, kenje denken.
lulfm. Waer dan ? Lais. Op 't zaeltjen. lulfus. IfTet toe ?
Lais. Ja. lulfus, Strax de fleutel. Lais. lulfus, hoe
Is 't nou gelegen ? lulfus. Dit gepreutel
Moet of; kom, geefme ftrax de fleutel.
Lais. DaerüTe. lulfus. Zoo jy me bedriegt.
Lais. Ziejy maar toe, dat jy niet liegt,
En brengme... Maar hy het gien ooren ;
'k Acht al dat fchoone geit verlooren.
Wcggaethy?
*            III. T O O N E E L.
Lais y Tiribus.
WEI, is dat een menfch
Ophouwen Tiribus ? liri. Ik wcnfch
Jou goedemorgen, Juffrouw Laïs.
Lais. Wel jy komt endlijk, of het fpa is.
Tiri. Ik was niet t'huis ; vergeef het my.
Men vrouw die zeime ftrax, dat jy
Mijn hadt ontbooden, kort vpor tienen,
Om
-ocr page 20-
8                            I U L F U S,
Om mijn wat geit te doen verdienen ;
Maar dat ik toezien moeft, jou ftil
Te fpreken. Lais. Ia, dat was mijn wil.
Maar 't zal nou, vreez' ik, blijven fteken >•
Het is te laac Tiri. Ik dorft niet fpreken,
Zoo lang als Iulfus by jouw was.
Deê 'k wel ? Lais. Hiel wel, 't quam niet te pas,
'k Docht jou een penning te doen winnen.
Maar fus ; Tc begin wat te verzinnen.
Hier dichte by is 't kloofter van
De Bacchispriefters, daer gae 'k an.
Ik heb 'er kennis ; 'k zei 'er lienen
Drie Patersrokken, om te dienen
Tot deuze vont. Gae jy terwijl,
( Maar fammel niet, vlieg, als ien pijl
Mijn puikje van de vrome zielen,
Zie daer is geit) haal twie betielen,
Ien entje ftropkoort, en ien glas
Van aârhalf minglen. Loop wat ras ;
Ik zelje veur het kloofter wachten.
Het zei nae wenfch gaen en gedachten,
Zoo j y jouw houwen kent, als ik ;
Maar 't werk hangt an ien oogenblik.
Strak zei ikje de reft wel zeggen ;
En zamen zellewe overleggen,
Wat beftgedaen dient nae mijn zin.
Loop ras ; ik flae dit flopjen in.
I V. T O O N E E L.
IdlfaS.
IA wel, ja wel -, de kruien fteken
Ook altijd niet in de Appeteken.
'k Wift niet, dat ongebarrende as
Zoo
-ocr page 21-
B L Y S P E L.                               <
Zoo trefflijken remedi was.
Ik moetze fomtijds iens gebruiken ;
Want hetze die virtuit in 't ruiken,
Hoe moetze fmaken; 't Ging hiel wel $
Indienme maar dat booze vel
Niet kroont. O kon ik ze iens betrappen !
Maar wat zou't wezen? 'k zou't gaen klappen j
En dan zou elk ien weten> dat
Geen eerlijk man graag wift, noch had.
Wat lait 'er mijn ook an gelegen ?
'k Mien d'iene an d'aare poort te vegen,
Alsikhetdrinkgeltheb. Ik zweedt,
Met drinken wort het ftrak verteert ;
Zoo wort me nummermeer verweten :
Hy het zijn drinkgelt gaen vereeten >
Verfpeulen, of verzoenen en
Wat me op dit punt verzinnen ken.
Maar zoume deuze rok wel paffen ?
Wel jae j al was ik oppewaflen
In zukke veeren ; 't ftaet niet vremt 5
En't paft wel by men hallefhemt.
Nou valt op Iulfus nieste draken.
Hoe zei ik 'c met de degen maken ?
Hy het gien gordel. Opverftant!
En maak die van men kouflebant.
Nou lijk ik wel ien Prins.
V. T O ■ O N E E L. .
LaïS) Tiribus, beide als Bacchusprießers gekleet. Iulfus.
Ldis. /^V Ch armen !                     Laïs verandert héiar tul.
V*/Ochlacy! altaid zoo de darmen
Te vullen i Tiri. Altijd bout of taert
Te moeten eten i Iulfus, Waerom baert
B                                  Dat
-ocr page 22-
xo                          IULFUS,
Dat volk zoo ? en wat zijn 't veur quanten i
Tri.
Och 't is te veul ! nouw twie fezanten
En flus een berghoen ; 't is gien uur
Geleên, och, och ! het valt te zuur !
Och ! at men hum doch iens te barften !
Zoo was't verdriet edaen. Lais. Vierharften,
Sefthien podrayfen, vaifdozain
Gebraaie kiekens, een wilt fwain ,
Twee hinden, en dat in drai dagen ,
Hoe kunnen 't ellef liêns verdragen ?
lul fus. Och vriend, was Iulfus in die pijn.
T/W. En eiken uur drie pinten wijn
Te moeten zwelgen, dat moet flinken
Op 't left ; maar konnewe ons verdrinken
Daer in ; zoo waerenwe uit de noot.
Iulfus. Wenfch liever, dat jou buik zoo groot
Wort, als een voedervat, jou zotten.
Lais. Hoe? Bacchuspriefterstebefpotten?
Dat heet wat in. Tiri. Menheer is hoog
Van ftaat ; wy zien het wel -, ons oog                    j
Bedriegt ons niet. maar ons te feheeren,
Dat ken men, wie 't ook is, verlecren ;
Al waer 't de Vorft. Iulfus. Ik konje niet ;
't Is uit onwetenhait efehiet ,•
Goê Paters, wilt het mijn vergeven.
"Tiri. Menheer, dat woort behout jou leven.
Iulfus. Ik dankje ; 'k was 't niet gaeren quijt.
Maar Vaders, zegt doch, waerom krijt
Jy zoo geweldig. Lais. Het ontvauwen
Van onze fmert zau au berauwen,
Als gai het wift. Iulfus. Neen zeg vry uit ;
Ik weet wel, wat elend beduit.
'k Ben een Trojaan, ik kom van Troojen.
lirL Ochî oçh! 't{Jmar,9tfçn,enhetpoojen3
Datwe
-ocr page 23-
B L Y S P E L.
Datwe alle dagen moeten doen,
Zouw nummermeer een menfch vermoên.
lulfus. Wel binje daer toe dan edwongen ?
Tiri. Uit aigen wil ; 't wierd zoo bedongen >
Toen wy ons in het broederfchap
Van Bacchis gaven, en deuz' kap
Ontfingen, datwe, als vrome telgen
Van zoo een boom , dus zouwen zwelgen.
lulfus Ja wel, je drocfheit is me leet.
Maar is jou broederfchap kompleet.
Laü. Daar fchort 'er een aan, wai zijn elve,
Wanneer ik Pater en mai zelve
Mee reken , tweif is ons getal î
Maar 'k weet een eerlaik man,- die zal
IVaarmiddag komen, en ons fpreken,
Om zich ook in de kap te fteken.
lulfus. Goê Paters, hooit iens, is 'er kans,
Dat ik, die lulfus hiet, althans
Bekent voor ien van Bacchis kindren,
By jouw kom woonen; zoutje ook hindren \
Tiri. Jy weet niet vaar wat jy begeert ;
Je bint ook niet, als 't hoort, geleert.
lulfm. Wat moetme kennen ? Tiri. Zwacre ding
lulfm. Om Bacchis wil zei ik me dwingen.
Lais. Hier is geen pruufjaar. Die hier in 't
Konvent komt, en zaizelf bevint
Te zwak, om deze laft te dragen,
Moet echter blaiven al zain dagen.
lulfus. Dat 's niet, zeg jy jouw wetten maar.
taü. Zy zain te vreeflaik, om daar naar
Teluiftren. lulfus. 'k Wacht mit open ooren.
tais. Schrik Jonker> gai zult wonder hooren.
Dit is de pruuf, die m' eerft moet doen :
Het middagmaal is een kappoen
B 2
-ocr page 24-
12                          I V L F U
Gevult met uufters, en gebraaien ;
Naar een pottafi, overlaaien
Met fweefrik, merg, en hanekam.
Ten eenen fchaftmen een half lam.
Ten tween naarmiddag drai patraizen.
Begint au 't hair noch niet te raizen ?
lulfus. O neen ; ik bin noch ftout en fris.
Tiri. Tendriejen,als 'er quakkelis,
Zoo fchaftm'er twaalf, zoo niet, zes duiven.
Ten vieren moetje een boutje kluiven.
Ten vy ven dard'half pont banket ;
En daer meê moet men voort nae bed ;
- 't Zy datme 't op eet onder 't laken,
Of zoo als 't iemand beft ken fmaken.
Dan moetme, al is men 't noch zoo moe,
Tot 's morgens ten half tienen toe
Daer blyven llaepen, of wel geeuwen,
En rekken ; want al zouje fchreeuwen,
Zoo helptje niemand ; en het huis
Wort maar ontfticht deur dit gedruis.
Dan voorts van 't flaepen weer an 't eten.
Maar dat is lylijk. Dus ezeten,
Krijgt yder ien pont fijn befchuit
Van fuiker ; maar die moetmen uit
Een mingels wijnglas binnen ftuuren.
En voorts ten tien, en ellef uuren >
Een berghoen, ofwel een fezant,
Of ander wilt naer advenant.
Daer by ftaet rijplijk an te merken :
Dat 's aevonds, van den zelven fterken ,
Of anders maagwijn, maar een pot
Als 's ochtens, elk het tot zijn lot;
Om zoo de buik wat te doen flinken,
Doch d'andere uuren moet men drinken
-ocr page 25-
B t Y S P E U
Drie pinten. Dit is 't onderfchait,
Dat by ons tuffchen 't proefmael lait,
En tuffchen on z'gewoonte, datje
Gien haan, zes hoenders, en een katje »
Als wy, tot noothulp hebben kunt ;
Maar nae zes dagen is 't vergunt.
Men magje ook langer tijt toe leggen,
Zoome op de proef wat weet te zeggen.
Lais, Wat zeet main Heer nau, is 't een kat,
Die zonder handfehoen dient gevat ?
lulfus. 'k Heb alles wel gehoort ; ik vindme
Nochtans beraedeh ; wantlkbindme
Aan Bacchis dienft en eer zoo vaft,
Dat ik zelf vreugd fchep in die laft.
Ik zeltje dank, en meerder weten,
Magikien van jon broeders heten.
T/W. Dat ftaet flechs an Menheer Prieur,
En niet an mijn. lulfus. Ai, houtme veur
Ien van je broers, ai, fijne miefter,
Ai maakme ook tot ien Bacchispriefter.
Lais. Hoe zau men't maken met de man,
Diet'onzent kommen zal? Tiri. Men kan
Hem zeggen, dat het was vergeven.
lulfus. Ai Paters, ja, daer by ebleven.
Lais. 'k Sta 't toe, maar alle koftlijkheit
En pracht dient dad'lijk afgeleit.
lulfus. 't Is wel, ik gae 't nae 't hof toe brengen.
Lais. De taid wil 't ganflaik niet gehengen.
lulfus. Ik mag 't dan flus wel doen ? Tiri. O ja.
lulfus. Airepjewat. Tiri.Wcl H eer, zoo ga
Neerzitten plat op d'aerde, en luifter.
lulfus. Ik zit; wat 's dat voor een gefluifter î
Lais. Dat is een preveling, die moet
Gefchieden, als me 't pruufmaal doet.
B 3
-ocr page 26-
ï4                         I U L F U S,
Tiri. Hoor toe; en wiltje zinnen flypen.
Want zoo jy jouw quaamt te vergrypen ,.
Menheer, ik zag daer nae gien kans,
Veur jouw tot deuze Bacchis krans.
Deuz'fchotels overdekt, bedekken
Eenbeetje veur de lekkerbekken,
Die hier, als 't geltjen is verteert,
Meer vinden, als het hart-begeert.
Maar doej 'em op, zoo meugje vreezen,
Eer 't lietjen an het end zal wezen.
lulfus. Wat lietje ? Lais. Dat men zingen zal
Naar de gevvooint. lulfus. Zoo kenjet al
Lais. O ja. Dit glas zoo vol gefchonken >
Mag ook niet eer zain uitgedronken.
't Is wain, die kik na main begeert
Natuurlaik heb gediileleert ;
Gai moogtfe vrai in 't poreus lappen ;
Ik kan 'er alle daag van tappen :
Ik geef au niet als dat ik ik
Zelf eerft gedronken heb. lulfus. Ik fchik
Mijn nae jouw wet. Tiri. De tijt verdrietje ?
lulfus. 't Is waer ; ik wacht nae 't end van \ lietje,
Hoe is 'et ? Lais. Zet au aan een zai,
En blind auw eerft. lulfus. Nou zegt het, ai ;
Daer is de neusdoek voor mijn oogen.
Lais. Wel, 't is : dus wort de gek bedrogen.
lulfus. Zing op, dat wachten is een kruis.
Het ruikt zoo zuur, oft mit verjuis
Eftooft was. Dit lijkt de pottafi,
Dan de kapoen noch. Zing, koerafi ;
Ikluifter. Tiri. Luifter fneêgen wel,
Als 't uit is, taft dan toe. lulfus. Ik zei.
-ocr page 27-
B L Y S P E L.
Laïs, en Tiribus zingen 't volgende liet jen.
Stemme: Als 't begint.
I.   "\ yf Ooi Niesje ging lefl op eenfeefi
XVX Met man en vaàr en vrinden j
KMaar 't volkjeßop 'er als een beefl.
la, kalvren moeßmer binden.
Me7t zai het 'er veel,
Bat dartele vel,
En 't kon 'er niet mi/Jen ,
Dat zy haar zou, dat zy haar zou vergiffen.
II.  Nou fchaamt zy heur tot in 'er hart ;
Want komt zy op deßraten,
't Zy in de hal of op de mart,
Elk ien wil van 'erpraten*
Och
! hadze 't edaen ;
Bat heur rvierd eraen,
't Was alles te degen.
Nouw is de vrouw, nouw is de vrouw, verleden.
III.  (JUaar nochtans moet men daerem niet
Strax alle lui vertrouwen.
Gelijk men an deuz' gek wel ziet,.
Biegaet kafleelen bouwen -t
Op 't enkele woort
Van onsgaet hy voort,
. Enßuit bei zijn oogen.
Bus wort die gek, dus wort die gek bedrogen.
VI. T O O. N E E X.
lulfus.
At 's uit. Wat 's dit ? Die maats zijn rechte
Bacchanten, 't Is tabak. O flechte
D
-ocr page 28-
'I
■î6                        I ' U -Lr: F 'i ü S>
Pottafi, raeuw, en zonder zop.
Maar hoe? my dunkt, het is een ftrop.
Hem Bacchispriefters, fijne mannen,
't Was ommers zoo niet ahnefpannen.
Waarzijnze? weg. Wel Pluto haal
Die Bacchispriefters akemaal.
Het zijn bedriegers 'kwil men leven
Tot zukke ftrekcn niet begeven.
Daer lait de krans, daer lait het kleet.
Men zoiiW eer barften j als ien beet
Van die pot:afi te verduuwen ;
Men hart begint 'er van te fpuuwen.
Maar 't is by twaalven an ffcklak';
En ik vergeet de wapenrok
Nae 't hof te dragen, en de degen.-
Wel hoe ? 't het hier noch ftrak elegen \
Nouw is'et weg. Help Harkeles i         .
Nouw vreez'ik veur mijn poortefles.
Die fielten hebben 't weg enomen.
Wel wie zou dat van Priefters droènien•:?
Nouw moet ik hangen, dat is wis.
Ja hangen moet ik, en het is
Hiel wel vcurzien van deuze gaften,
Toen zylui Iulfus zoo verrafteh ;
Want dat de ftrop hier wierd elait,
Was enkelt heur veurzichtighait ;
Of licht men beurs niet toe mocht langen.
Als ik mijn zelver wouw verhangen.
Zy lieten hier deüz' roemer wijn
MifTchien ook ; of me op'tieft de pijn
Verfchrikkeh moCht, om moet te geven.
Nouw iens voor 't Iefte van mijn leven
Ien teug edronken, dattet knelt, .
En dan efturvèn als een helt.
-ocr page 29-
dmantàmv ir& atiwris in&tfraïzc ^st-.
Lieven mofen kjven, maer moeten lieven Wjven.
-ocr page 30-
B L Y S P E L.
Foei, foei. wel zelmen ien Konfrater
Zoo handelen , het fmaakt als water
Van labberdaan, of zoute vis ;
En fiimmer. Iflet maar gien pis.
Het zouw ien menfch ier dorft doen krygen,
Als lefïchen. 'c Was zoo brak, 'k mag zwygen,
En helpen mijn maar an ien kant
Mit deuze koort, om zoo de fchant
T'ontgaen dat ik niet word ehangen.
Maar wat of Iulfus an wil vangen ;
Dan was ik beul, en hangebaft ;
En an die eer is wainig vaft.
Men zei 'er wel ien aar toe vinden.
Ook is hy noch niet doot, goe vrinden,
Die twie drie dagen levens het.
't Vertrouwen lokte mijn in 't net
Schijnhailighait het mijn bewogen.
Die licht gelooft, wort licht bedrogen.
TWEED'E-D E -EL
Op 't fpreekwoort : Lieven mogen kyven,
Maar moeten lieven blyven.
Amantium ira amoris integratio eft.
Terent. Andriâ.
Te vertoonen achter het tweede Bedrijf van Didoos doot.
L T O O N E E L.
Laïs.
ALs 't lukt, zoo hiet 'et groot verftant ;
En valt het avrechts uit, 't is fchant,
Al wat we doen; De fcha of't voordiel »
Nae d'uickomft, regele elk iens oordiel.
-ocr page 31-
i8                          I U L F U S,
Wifl: al de werrelt ons bedrijf,
Wat zouw me zeggen? dat'sien wijf;
Die kan 'er redden ; die het ftreken j
't Is mit gien monden uit te fpreken.
Maar hadme Iulfus iens ekent,
Dan was het blaatjen om ewent ;
En ik had mit ien huit vol (lagen ,
't Verwijt van zot noch moeten dragen»
Dan zouw men zeggen : 't was gebrek
Van zinnen ; dat men zoo de gek
Mient mit zen aige man te fcheeren -,
"Zoo
moet men die zottinnen leeren.
Huiltze om 'er oor, beklaagtz'er koon ;
Demandée wel, zy kreeg heur loon.
Maar't praten zei de tijd niet lengen ;
En ik de nacht nae huis toe brengen.
Hier is het huis van Tiribus,
Zoo 'k recht zie, en nae datme flus
De mait zai ; neffens de drie turven.
Maar heer, wie zouder ingaendurven ?
Men quammer nummermeer weer uit ;
Een menfch zen klieren , en zen huit
Die zouwen an de muren kleven ,
Of'tveugellijrn was. 'k Heb men leven
Die morfiehâit niet meer ezien.
Nou al wat ik 'er heb t'ontbien ,
Dat ken ik hier wel doen. Waer zinnen
Deluyhier? leefjenoch?
II. T O O N E E
Laïs, Mizo.
Mizo, TT Om binnen,
JX, Of wacht wat ; ik:zit op 't fekreet.
-ocr page 32-
B L Y S P E t,.
Lais. Wel bijt 'et wat kort of. Je weet
Niet, dunktme, wie je veur hebt, Mizo.
Miß. Ik komje by ; goên dagh ; ik zie zoo
Hiel nauw niet, wat ik zeg of doe ;
Maar 't komt by gien quae miening toe.
Ay Juffrouw Laïs, gae wat zitten.
Lais, Waerisjeman? Mizo. Al weer an 't kitten
Naed'ouwe wijs, den hielen dagh,
Wanneer hy geit het, in 't gelagh.
Lais. 'k Heb hem van daag wat geit doen winnen. v
Mizo. Hoeveul? Lais. Twie Didoos. Mizo. 'kMis
Die fun, die bierlaers ; niet een fpek
Te zien van al dat mooie geit !
Waer mag hy wezen ? 'k gae hum zoeken
Kroeg in, kroeg uit, in alle hoeken.
Ik heb gien broot in huis. Lais. Sus, Sus ;
Bedaar je wat ; hoe tierje dus ?
Mizo. Och Juffrouw, hadje zeuven fchaepen,
En quaelijk ftroo om op te flaepen,
Gien broot in huis, ien dronken man >
Je gingt licht al zoo euvel an.
Laïs. Ja wel, de mijne maakt het immer
Zoo flecht, ofwel ien flachje flimmer.
Al 't geit dat onze Iulfus ziet,
Raakt in de hel ; en 't kornt 'er niet
Weer uit. Wift ik het niet te winnen,
't Was haeft O, P. CMizo. Ja, wint mit fpinnen
De koft voor negen lui. Jy flijft,
En naait mifïchien ; kijk, dat beklijft,
Zoo lang men hout zen wifle klanten ;
En dat wint uit an alle kanten.
Maar ik moft flerven van verdriet,
En honger, hulp Jupijn mijn niet.
Hoor Juffrouw, wat men fchelm edaen het.
C 2.
-ocr page 33-
20                         I U L F U S,
Je weet wel, Juffrouw, de Trojaen het
Stil volk ewurven ; en men man
Is guftren veur foldaat mee an
Enomen. Hy kreeg twie Bacchanten
Op hand ; maar het mit zulke quanten,
Als 't geit hiet, tot heen morgen vroeg
Die plok verzopen in de kroeg.
En kijk, nou zouwhy gaeren blyven.
Maar neen, dat zweer ik hem bylyven ;
Hy zelmeêfcheepgaen. Ik was al
Bewogen deur zen looze kal $
Want ziet, hy zwoerme by zen leven,
By krits, by krats : hy zoume geven,
Dat hy van jouw ontfangen zouw ;
Zoo handelt Tiribus zen vrouw.
Laïs. Ik vreesde 't wel > en ken zen parten.
Jouw armoe gingme mee ter harten ;
Daerom hield ik de helft van 't geit
Veur jouw ; hoewel hy 't mit geweit
Wou hebben, om an jouw te geven ;
Zoo zeid'hv. Mizo. Och, het quam zen leven
Zoo niet te pas. 'k Heb munt, noch kruis,
Noch hout, noch turf, noch broot in huis.
Lais. Daer is 't. Mizo. Ik dankje. Lais. Sus, laet hooren,
Wie zingt daer ? UUizo. Ja wel, zoo men ooren
Me niet bedriegen, 't is men man.
Lais. De mijne mee ; me dunkt het an
Zijn ftera. 't Is wis, ze zinnen dronken.
Mizo. Dat is 'er niet om niet efchonken.
Hy mag wel vreezen. Lais. Ja wel, ik
Vreez' meê j maar zwijg een oogcnblik.
III. TOO
-ocr page 34-
B L y ' s p e t.
III. T O O N E E L.
lulfus en Tiri bus, al zingende, Laïs, Mizo.
Lietjen. Stemme: Als't begint.
I.  1 "J Et wijntje maakt ienflommert
JL J- Zoo geleert gelijk ien boek$
't Maakt bangen onbekommert -,
En zottebollen kloek
j
't CMaakt ien vryer Ien bedyer,
Krijgt hy 't maisjen om ien hoek.
II.   Het is gien harfiebreeker ;
Maar het is ien medecijn
,
En trefflijk Appeteker >
Hy gene efije zonder pijn.
En fielt zorgen ■» Uit tot morgen.
Deugd en vreugdßeekt in de wijn.
III.   Ook tvafihyveur de ganzen,
Noch veur heur konfiaters niet
j
Maar veur de groot e hanzen,
En veur die 'erfplint veur biet.
Telt dan 't geitje
; „ Men befielt je
Zukke kruien , heb je 't riet.
I V. Wie weet hoe lang wy leven ?
En ien dood man hoeft gien geit.
Wat is 'er an bedreven,
Wie van ons defihyven telt ?
Als ons buikje „ Maar deur 't kruikje
Vol raakt, en van vreugde/welt.
V. Die 't geld altijd w ilfp ar en,
h'et niet iengrootegek ?
Terwijl dat zy 't vergaren,
Klaagt de lever van gebrek ;
En heur erven, als zyfierven,
Lacchen om den dooden vrek.
C 5
-ocr page 35-
22                        I Ü L F U S,
Mizo. Jouw fchelm, durf j y jouw noch verxoonen î
Julfus. Jouw varken, kom, ik zeltje loonen.
Mizo. Wy fterven t'huis van arremoe,
Uitzuiper, daèr brengjy ons toe.'
Iulfus. En ik was Musjes fcbier verhangen,
Flikflooifter, deur jou flimme gangen.
Mizo. Is al dat mooie gek al weg 5
Julfus. Waer is het drinkgelr, varken, zeg ?
Mizo. Foei jouw, jouw wijf zoo veur te liegen ;
Iulfus.
Jouw fchaamle man zoo te bedriegen :
Mizo.
Jyzintewurven, en zeit mee.
Iulfus. Ik blijf nou niet. Dat gaet in zee.
Mizo. Hier helpt gien bidden noch berouwen.
Iulfus. Jouw fchoonpraac zelmen hier niet houwen-
Mizo. Jouw dronke fun, jouw vagebond.
Julfus., Jouw valfche pry, jouw vindevond.
Tiri. Je riert zoo, hoor ien menfch iens fpreken.
Lais. Wel Vaar, hoe zinje dus ohtfleken?
Tiri. Wat ik edaenheb, wijfje, ziet,
't Is al om beters wil efchiet.
Lais. Dat ik her drinkgelt wou bewaren ,
Was om dat jy het niet kent (paren.
OHizo. Heb jy 't om beters wil verteert ?
Tiri. Wy allebei, ója, ik zweer 't.
Mizo. 't Klinkt als ien donder in men ooren.
Leg dat iens uit, dat moet ik hooren.
Tiri. Hoor kijnt : toen Juffrouw Lais mijn
Liet halen, Iulfus. O ! dat Juffrouw zwijn.
Tiri. Deê zy ons Paters rokken langen ;
En die mit ien om 't lijf ehangen,
Zoo kregen wy mit aardighait
Julfus. Mie hoerevonden , fchelms bêlait.
Tiri. Van Jonker Julfus twie gefchenken,
Zoo fchoon, als iemand ken bedenken.
-ocr page 36-
B L Y S P E U
Die hy moft brengen op het hof,
Dat ik toe deê, en kreeg'er of
Twie zakken vol van zulvre flikken.
lulfus. O pry ! jy zeltme niet weer likken.
Tiri. Dit drinkgelt gaf ik als 't behoort
AnLaïs; en die gafm'er voort
Twie Didoos of, en zai mit ienen :
't Gek dat de man komt te verdienen,
Komt half de vrouw toe ; ik zei heur
Ook zoo veul geven ; gae maar deur.
lulfus. Welovedait. Hoe kenzet ftellen î
En fnyen uit een aâr mans vellen
Brie riemen. Tiri. Och ! ik was zoo bly,
Men aige wijfje lief, dat jy
Gek krijgen zout ,• en docht : och armen î
t' Huis is gien turf om by te warmen ;
En't wort zoo laat in't jaar, och heer!
Hoe maken wy 't in 't kouwe weer >
Ik mag ien fpierinkjen uitfmyten i
Daer ken ien kabbeljauw an byten.
In deuze miening wou ik gaen
Nae lulfus y en hum doen verftaen :
Hoe wy hem hadden uit eftreken ;
lulfus. Ik drink me bloet, dat binne treeken i
Tiri. En'tlukte,zoo'kditveurneemnam,
Dat ik hem juiftom teugen quam,
Hy was mismoedig, en verflagen.
Ik zai : kom, kom, verzet dit klagen ,
Sieur lulfus, 'k weet wel watje fchort.
Kom, geef ien vaan, ik zelje in't kort
Verhalen, hoe k mit rok en degen,
De twie gefchenken, ï.yelegen.
Hy wierd zoo bliek, gelijk ien doot-.
Van fchrik, en vteugd. 'k Heb dan gien noog
-ocr page 37-
r4                        I U L F U S,
Van hangen, zaid hy : maar, de duiker !
Die gek had, Tinbus ; ik ruik'er
Zoo nae, als jy nae muskeljaar.
Ik zei 'c verfchieten, wat ien praat
Is dat, antwoorden ik ten lefte ;
Wat luftje ; fpreek. Wel, van de befte
Zai hy ; tot Nicopompus is
De wijn altijd zoo warm, as pis ;
Zen kelder deugt niet. Lesbiaatje
Taptme altijd uit het befte vaatje,
En reelijx koops ; kom, daer nae toe.
Ik toen an het vertellen : hoe
Hy van ons beien was bedrogen.
De tranen quammen hum in d'oogen.
lulfus. Dat loof ik wel -, het gold mijn lijf.
Tiri. Toen zwoer hy mijn : hy zouw zenwijf '
Het hiele drinkgelt weer doen geven ;
En wylui zouwen van ons leven
Gien armoe lyen ; want hy wouw
Ons geven, dat men aifTchen zouw,
Is dat zen geit nouw weg efmeten,
Ofwel befteet ? Mizo. Jouw kale neten,
Jouw dronke fchrobbers. D'ien belooft
Den aâr veul mit ien dronken hooft,
En het zelfs niet ien penning over.
Loop heen nouw mitje jonker pover j
Je zint ewurven op de vloot.
By zukken heer heb jy gien noot.
Tiri. Och wyfje ! Mizo. Van men lijf. Lais. Och lulfus •
Mijn vaar i hoe waerje daer zoo dul flus ?
lulfus. Stae van men, ofje krijgt 'er ien.
Laïs. Bedaar doch. lulfus. 'k Zeg, laet men betien.
Tiri. 'k Beloof men nouw zoo wel te dragen.
Mino. Dit 's 't ouwe werk. Lais. 'k Zelje alle dagen
-ocr page 38-
B L Y S P E L.
De beurs zoo wel verzien van geit,
Datje as de befte teeren zeit.
Ai, blijf hier ; want Menheer zei blyven ;
Ik weet 'et van goêr hant. Iulfus. Gien wy ven,
Dat zweer ik, likken Iulfus weer.
Mizo. Daer zien ik Quibus. Hem, Menheer -,
Hem, hemfik.
IV. T O O N E E L.
Quibus, Mizo y Iulfus, Lat s, Tiribus.
WEI, wat is 'et zeggen ?
Ik heb gien tijd ; de fchepen leggen
Geriet ; ik pres de maats, en zoek
Men volk vaft ; elk loopt om ien hoek.
Mizo, Menheer, me man is mee ewurven.
Wie zouw Menheer aars roepen durven ?
Daer ftaet hy. £>uib. Waerom huilt hy ? voort j
Hier niet te fem'len ; ftrak nae boort.
iulfus. Ho ! Quibus neef. Jfyib. Ho ! Iulfus.
V. T O O N E E L.
Kaja, Quibus, Iulfus, Laïs, Tiribus, Mizo.
MOrtje,
Kom t' huis ; ai repje wat. Mizo. Wat fchortje l
Kfja.
Markolfus broertje het de loop ;
En 't gaet hum of zoo dun as ftroop ;
Zen hiele krib lait vol. Mizo. Gants muizen>.
Kaja. Zus wil 'er hooft niet laeten luizen,
En 'c haer dat klift 'er as ien kluit >
Euicullaas pokjes breken uit ;
Pluimijntje wil 'er fchurft niet ftrijken %
Noeh onder d'oxfels laeten kyken ;
D
-ocr page 39-
z6                          I U L F U S,
En Mopfus krijt hem an het end,
Hy wil de borft. Mizo. Ja wel, wie kent
Anhalen. 'k Gae maar iensjes binnen,
En kom ftrak weer.
VI. T O O N E T L.
c^uibus, lulfus, Laïs, Tiribus,
lulfus. "\ ,f It hart en zinnen
XVI, Mien ik 'et. 'k Bin het wijf zoo moe,
Als uitgefpogen fpek. Lais. Zie toe ,
Wat jy begint, Vaar, en bedenkje.
lulfus. Ik zeg, ftae van men, of ik fchenkje
Zoo fchoonen oorvijg, als men hant
Zen leven ergens het eplant.
<£>uib. Nou 't is hoog tijd -, wil jy me fpreken,
Zoo kom guns op de hoek ; daer fteken
De zeuven pannekoeken uit ;
Daer bin ik t'huis. Adie, kornuit.
Kom, voort. Tiri. Menheer... £uib. Wat is 't begeren,
Spreek op ? Tiri. Ik heb gien winterkleren.
Ze binnen al te mael verzet
Hier dichte by ; men wijf, die het
Te nacht men beurs eluift, en 't geitje
Enomen. lulfus. Lien hum wat, hy zeltje
Weer laeten trekken, en mit winft.
<£>uib. Daer op zien wy het alderminft.
Daer geef ik jouw noch tien Bacchanten ;
Loop daadlijk zonder lanterfanten,
En los je kleren, 'k Wachtje t'huis.
VII. T O O ■ N E E L.
Lais , lulfus, Tiribus.
W At komt men over ! wat ien kruis i
Men man men aigeman yerlaetme.
-ocr page 40-
B L Y S P E L.
Och; och; lulfus. Jawel, men hart dat flaetme.
Lais. Nouw, kusje vrouw iens ; eerje op rais
Gaet trekken, 't Houwlijk wil zen aifch.
Nouw, kuft men iens. lulfus. Men hart befwijktme.
Lais. Hoe ftaeje ,Iulfus lief? lulfus. Ze kijktme
Zoo an; ik word, recht uit ezait,
Bewogen tot barmhartighait.
Je zoektme nouw weer te belezen ;
Maar, as ik bleef, wat zouw 't dan wezen ?
Lais. Al wat jou maar belieft, mijn man.
lulfus. Wel mijn belieft : datjyftrakvan
Het drinkgeit van de rok en degen
Zeltfchaien; zoo is't werk elegen.
'k Wil miefter wezen. Lais, Hoe zouw ik 't
Te winter... lulfus. 'k Wil niet, datje kikt.
'k Zei jouw jouw nootdruft wel verfchaffen.
Lais. Maar vaar... lulfus. \ Verftae gien teugenblafTen.
Strak, kies of dail. Lais. Nou lieffte, 'k zei
Het drinkgeit geven, lulfus. 't Is hiel wel ;
Maar daadlijk, zonder lang te dralen.
Lais. 't Is t'huis Vaar ; zei ik't hier gaen halen ?
lulfus. Neen, ik gae mitje. Lais. Zie je nou
Niet wel, dat ik je 't geit vertrouw ,
Zoo wel als mijn ? maar ik moet leven ;
Dat weetje wel. lulfus. Ik zelje geven,
Al watje noodig is. Ik wil
Slechs miefter wezen ; dat 's 't gefchil.
Lais. KomgaenweTiribus. Nouzegme
Je vrouw genacht. Tirib. Hoor Juffrouw: 'k legme
Niet aars toe, as de wifle rais,
Die 'k noo zou doen, zoo jy de pais
Niet tuflchen ons maakt, 'k Zei 'er langen
Al 't geit, dat ik ftrak heb ontfangen.
kfcjn wijf die het niet in 'er poort,
D 2
-ocr page 41-
stS                         J U L F U S,
Datze in 'er hooft het ; en heur woort
Houtze as ien man. Ik mag wel fchrikkenj
Want ziet, ze zelme gaen verklikken
An Quibus, zoo ik mijn verfteek.
Daer is gien doen an, wat ik preek.
Help jy me niet, ik bin elendig.
lulfus. Nou moer, kuis jy hem dat behendig.
Je kent we!, als je wilt. Lais, Ik zei
Men beft daer toe doen. Mizo, wel
Waer blijfje ? Mizo. Ik komje by. Lais. Ai repje;
Ikhebgientijt.
VIII. T O O. N E E L.
Mizo, Lais , Tiribtts, lulfus, Kaja,
Mizo. ~\ /f En kynt zen flepje
JLVJL Isofegaen, en 't is zoo ziek.
Lais. Watfchort'et? och, wat is het bliek i
Mizo. Et het de tering, 't fchaep. Lais. Och armen !
Tiri. Ja, 't het ien tering in zen darmen.
Het eet mijn, en men wijf, gelooft
Het Juffrouw, d'ooren van ons hooft.
Mizo. Je zoud dan trachten wat te winnen,
Snapop, fchavuit. Ik mis men zinnen.
Hy ftelt men al die kindren toe,
En wint niet ienen fpelt. Maar hoe ?
Waer's Quibus ? laet hy jouw hier bly ven ?
't Zei zoo niet gaen. Laü. Kom, niet te kyven j
Hoor mijn iens fpreken. Mizo. Hy zei mee.
Sus, fus, 't het honger, 't fchaep. Lais. Op zee
Is niet te halen. Mizo. Geefme 't potje
Mit pap. Hoe krijt het dus, dit krotje.            Zygetf*het kint f>ap.
Nouw vulje krytert, en zwijg ftil.
Maar Juffrouw Lais, wat 's je wil ?
Hoe
-ocr page 42-
B L Y SP E L.
Hoe meugje doeh jou harfTens breken >
Om veur die deugeniet te fpreken ?
Lais. Wel, let 'er lens op mit verftant :
Hy het weer nuuw geit op de bant
Van Quibus mit ien vond ekregen ;
En ziet, jy zint om geit verlegen ;
Dat prefenteert hy jou ; en dan
Belooft hy, als ien eerlijk man,
Te werken ; en de koft, ten beften
Hy ken, te winnen ,• an de veften,
Of aâr werk, fant te kruien ,• of
't Sekreet te ruimen, mit verlof.
Mizo. Jy kent die veugel niet. Hyleertje
Die les van buiten. Tiri. Neen, ik zweertjc ,
En val veur jouw neer op men knien,
Mijn Mizo. Lais. Och ï hoe kenje 't zien,
En lacy ! niet barmhartig wezen ?
Tirib. Verbergme doch, mijn uitgelezen,
Mijn lieve wijfjen ; of ik zei
Hier veurje fterven van gequel,
En droefhait. Mizo. Ja wel, ik geloover
Niet an. Maar waer is 't geit ? geef over*.
Ik doe't om Juffrouw Laïs wil.
Maar Juffrouw, nou dit zoo gevil,
Dat jy ons bai te gaar te vreden
Ehulpenhebt, is't ommers reden,
Dat ik jouw man ook bid, dat hy
louw niet verlaet. Laïs. Hy blijftme by.
lulfus. Daer is gien fchorting an die zaken.
Maar daer zouw wel ien dronk op fmaken.
Ik nood jelui, kom wilje mee ?
Tiri. 't Zei beter wezen, als op zee.
Lais. Ik zeije jen fchottel vis veurzetten.
«■om meê -, wat hebje te verletten ?_
-ocr page 43-
3o                        I U L F U S,
Ik zei ien buurwijf twie of drie
Mee bidden. Mizo. 'k Wougraag; maar ik zie
Der uit, men zouwme mit gien tangen
Antaften. Lais. Kom, en fpoe je gangen.
't Is Iaat ,• je zint al mooi enoeg.
Mizo. Nouw, pas dan op. Ik zei wat vroeg
T'huis kommen. Neem je broertje, Kaja ;
Leg 't in zen wieg, en wiegt 'et. Kaja. Ja, ja ;
Gae jy maar heen, ik zei 't wel doen.
Lais. Wie dorft hum deuze pais vermoên,
Niet waer ? Mizo. Ja lieven meugen kyven,
Maar lieven moeten lieven blyven.
D E R D E D E E L.
Op't fpreekwoort : Des eenen druk „Des anderen geluk.
Wnius corraptio, alteriusgeneratio.
Ariftot. in Phyficis.
Te vertoonen achter het derde bedrijf van Didoos doot.
I. TOON E E L.
lulfus.
NOuw bin ik ommers rijk enoeg ;
Nouw hoefik ommers in de kroeg
Niet meer te borgen, noch te fparen.
Ik word zoo quaet om dat vergaren.
Het gek verfchimmelt in de kift,
Terwijl de buik zen noodruft mift.
Ja wel, me dunkt gien'volkje dommer,
Als dit. Wat het'er hart al kommer
Veur d'ouwe dagh, die zy miftchien
Heur leven niet iens z ellen zien.
Heur hart, al is 'et lichaam jeugdig,
-ocr page 44-
mm
§m>;.tm
V ">' >
^JS«
PT^S
Corruptie umus ^wratw alterws.
Des eenen druck,des anderen geluck.
-ocr page 45-
B L Y S PEL.
Is jong al out, en nimmer vreugdig.
Wat baat het gek, wat het m'er van,
Wanneer het niet raakt an de man ?
Me dunkt het ken hiel weinig fchelen
(Als d'armoe iemand komt vervelen)
Of hy zen buik toebinden moet,
En vaften deur gebrek van goet ;
Of dat hy 't geit niet uit durft geven,
Uit vreez' veur zijn toekommend leven.
Neen, ik bin nergens nae zoo gek,
Dat ik, mit zakken vol, gebrek
Zouw lyen $ als ik 't heb, zoo eet ik,-
En drink het befte ; want dan weet ik,
Dat ik het weg heb. Wat 'er zei
Geichiên, weet ik niet half zoo wel ;
En daerom denk ik om gien morgen,
Want eiken dag die brengt zen zorgen,
Gelijk als deuze. 'k Bin benart
Van zorg, en't gaet men an men hart,
Waer dat ik al dit gek zei bergen,
Om gien begeerlik hart te tergen.
't Huis is gien kans ; want ziet, men wijf
Is nouw verzekert, dat ik blijf ;
De vloot is weg. Kon zy het vinden,
Jk Mocht dan men keel wel toe gaen binden ;
En, lijk de hontjes doen, uit noot
Opzitten om ien korsje broot.
Men kent 'er gront niet. Z'is zoo gierig ;
En ik, die zoo wat wynig, bierig,
Wat viffig, en wat boutig bin,
Schep daer zoo gien behagen in ;
Daerom zoo zoek ik deuze klippen,
Om dat me niemand zouw beknippen ;
Want wie komt hier doch, ofhywil
-ocr page 46-
1%                         J U L F U S,
Der wezen, 'k Zei hier 't geitje ftil
Verfchuilen; neen,'t zei beter wezen
Guns in dat hol. Wat mag ik vreezen ?
Gien menfch zoekt ommers deuze weg.
II. TOON
Echu y lulfm.
E E L.
Echo. Weg.
Hier binnen.
Gek.
Ylhait.
Je mift.
Trouwen.
Neen.
Buiten.
Scha.
Kommer.
Verdriet.
Iulftts. Wie fpreektmc toe ? waer zinje ? zeg >
Spreek op. Waer of de lui hier binnen ?
Wel komt 'er uit, en fpreek mit zinnen j
Of fcheerje mit de lui de gek >
Dat was van jongs op mijn gebrek ;
Maar wat zin jy mit jouw fubtijlhait ?
Ja, ja, 't is d'Echo, die 't fomwijl zait,
Zoo 't is, maar meenig raisje mift.
'k Doe niet, maar 'k weet wel, datje gift,
Dat jouw elk ien hoort te vertrouwen.
Wil jy men geit dan hier wel houwen,
Die zoo van trouw hebt opefneên ?
• Wel Iuffrouw, wilje niet, brus heên.
Maar waer verberg ik beft deuz' buiten J
In 't openbaar, dat ken niet fluiten.
Wat prykel, zoo 'k niet elders ga ?
Wat quaet, zoo ik't op jouw gena
Daer in het hol leg ? kijk, ik kom 'er.
Dit praten maekt ien dom menfch dommer.
Wel zeg dan, dreigtme verder iet ?
We zeilen 't zien ; ik loof het niet.
Daer leit den aep, zouw jy die ftelen ,
Dat zouw de drommel zelfs vervelen,
't Ontbreektje wel an gien verftand-;
Maar leêloos wanfpook, jy hebt hand
Noch vinger ; 't is maar veul gekakel
Mie
-ocr page 47-
B L Y S P E L.                             33
Mit jouw, en zelden ien orakel.
Nou,ik mag t'huis gaen; 'k heb van daag
Noch niet ontbeten, en 'k word graag.
9
til. T O O N E E L.
Laïs.
WAer bleef menman daer mit zen zakjes ?
Waer lai hy 't gek? hy had 'et ftrakjes
Noch by hum ; en nouw is hy 't quijt.
Daer is wilt zoeken nae ; waer hy 't
Elait het. 't Is hier zoo vol holen.
Wie weet, waer by 'et het verfcholen ?
Ik volgde hum ; en docht hum wis
Die aap t'ontzetten ; maar dat's mis j
En 't lijkt, men tijd was niet eboren.
Doch 't wachten acht ik maar verloren $
Want daer het geit is, is het hart.
Hy zei zen geitje hier zoo vart
Van huis niet zonder zorg betrouwen,
Of fommes iensjes willen fchouwen,
Of 't wel bewaart is ; maar, gaet hy
Dit heen weer uit, ikbinienpry,
Zoo ik niet loer, waer 't lait begraven;
En dan is 't in de rechte haven.
Och i was het maar zoo vart. Ik zei
Me klieden in ien beere vel ;
Om hum ien fchrik op 't lijf te jagen ;
En 't geit op die manier t'ontdragen.
Zoo wort, terwijl hy 't gelt verlieft,
ïen bieft bedrogen mit ien bieft.
E                   IV. TOO.
-ocr page 48-
34                         J U L F U S,
IV. T O O' N E E L.
Tiribus, Echo.
GAnts hondert duizent elle Franfen !
Het huis zoo uit te moeten danfen,
Mit zooien paar blaeuweoogen toe,
En niet te weten, waer en hoe
An gelt te kommen, om te leven ;
Ik kent 'er nummermeer vergeven.
Had Tiribus nouw al dat gek,
Dat hy zoo rijf het uit etelt
Voor kaert, en kan, en fchoone vrouwen,
Hy zou zijn hooft nou zoo niet klouwen.
Och; ochi dat fparen het wat in ;
Die fpaart, het alles nae zen zin ;
Al dunkt het fparen ons ien lyen-j
Ien fpaarzaam menfch kan hum verblyeu
In d'anwas van zen goet zoo wel,
Als wylui, die het deur ons vel
Heênlappen. Wat is 't lekkerbeetje ?
Inbeelding, 't Is niet aars, want eetje
Ien uurtje later, 't fmaakt, als bouwt^
Al waren 't boonen zonder zout.
De honger is de faus van 't eten ;
Maar die les heb ik lang vergeten ;
En daerom komtme nouw men kruis
Van zelver by, en vindme t'huis,
Al mag ik 'er niet langer banken.
Men wijf befchuldigtme mit ranken,
Die 'k nummer docht, en minder deê ,-
Ze jaagt me 't gat uit, en wil beê
Noch onfchult, wat ik bedel, hooren.
Schelm, zaitze, 'k heb men beurs verloren
-ocr page 49-
B L Y SP El.
Tot IulfufTen , gufter avont. jy,
En niemant aârs, zat an men zy.
Je zeltme ftrak het gelt weer geven,
Of niet ien uur meer mitme leven,
ïk zai: mijn aige wijfje lief,
Zoo waeri ik bin, noch ken de dief j
Kijk, jy had zoo wat veul edronken,
En waert, zoo wel als ik, befchonken j
ïen aâr het jouw de beurs efneên.
Toe zy weer : neen, flampamper, neen,
Jy hebt 'et, niemand aârs, eftolen ;
En ergens in een hoek verfcholen j
Al fteekthetjuift niet inje zak.
Ik dronken ? jy mijn zukken lak
Opleggen î wel, dat binnen ftreken ;
ïk zoo diep in de kan ekeken?
Kom, ftrak het gat uit ; 'k wil je zien
Noch hooren, gauwdief; en mit ien
Kreeg ik twie flonken om men ooren,
Die'k niet kon zien, maar maklik hooren«
Toen wierd ik quaet, gelijkme wel
Ken denken, en ik zai : jouw vel,
i Jouw pry, zei jy men afFronteren ,
Daer 'k zelver by bin ? 'k zelje leeren ;
En 'k draigden 'er weerom te flaen j
Zie daerom, zai ik, laetme ftaen.
Zy weer : zei jyme pry en, vellen,
Schavuit ; 'k zei jouw dat zaakje ftellen s
En mit, barlaf, zoo raakt heur vuift
Hier tuflehen bei mijn oogen juift ;
Zoo dat ik niet kon zien, of zyme
Meer floeg ; maar als ik alles byme
^«loverleg, zooloofikvaft,
'Dat ik wat rauw wierd annetafb
E i
-ocr page 50-
$<î                          I U L F U 'S,
Want ziet, het lijkt, of hals en fchouwer
In handen van een huidetouwer
Eweeft is, dat ik hier aârs op
Men bil voel, komtme van ien fchop ;
't Hooft diende men ook wel beplaiftert,
Zoo is 'et mit ien ftok etaiftert ;
Maar dit is nouw zoo noodig niet ;
Want, om ien end van mijn verdriet
Te maken, gaen ik me verhangen ,•
En om dat niet ien menfch men gangen
Verfpiên zouw, zoek ik ien fpelonk;
Om uit dit leven mit ien fpronk
Te fpringen. Waer keer ik me, werwaarts ?
V. T O O N E E L.
Echo, Tiribus.
Echo.
Herwaarts.
irib. Wie daer ? me dunkt me roeptme derwaarts j
Wie roeptme daer ? is 't haintje pik ?
Ik.
Ik zieje niet ; je jaagtme ien fchrik
Op 't lijf ; ik durf niet vorder treden.
Reden?
Wat roert het jouw j laet mijn mit vreden.
Wat fchuilt daer in dat drommels gat ?
Schat.
Wel iemand, die die buit graag had,
Zeg, wat hy doen moet in deuz' hoeken ?
Zoeken.
Me dunkt, je hebt me in 't zin te doeken ;
Wat fchat of hier de moeit vergeh ?
Gek.
Wanneer ontdekt men, 'k bidje, melt
Het mijn, die fchat vol wonderheden ?
Heden.
Zouw 'k wel of qualijk tijd hefteden,
Zoo 'k fchatten zocht in mijn gequel ?
Gek, wel.
Wat moet hy jouw doen, die hier zei
Nae geit, en fchatten durven trachten?
Achten.
Ik heb niet zekerders te wachten ;
Ik
-ocr page 51-
B L Y S P E L.
Ik zoek. Men tijd die is ook om.
Ik komje by. Waer leit de fom ?
Die zoekt, die vint, is 't ouwe zeggen ;
Maar om die text wel uit te leggen
Nae deuze zin, nae dit verftant,
Is niet ien Avekaat in 't lant.
Ik zoek men doot, en vind men leven,
Men jeugt, men vreugt. Maar, waer ebleven
Mit deuze fchat ? ze bijtme fchier
De keel of. 't Loopt zen prijkel, hier
Teblyven. 'kGaezet'onzent dragen.
Hoe zei ik nouw men wijf behagen i
'k Bin nouw wel iens zoo mooi van fmuil
Als Paris. Hy leek maar ien uil
By mijn. 'k Wed Tiribus zoo fchoon is,
Als eer NarcifTus, of Adonis.
O geit! wat zinje in deuze tijt
Niet al i wat maakje al vree en ftrijt :
Die jouw bezit, fchoon 't ien Jan Hen is,
Het fchoonhait, gieft, en deugt, en kennis.
Maar dit cieraet paft mijn nouw niet ?
Het was men toevlucht in 't verdriet.
En daerom wil ik niet benyen,
Die lichtlijk hier gebrek by lyen.
Daer lait 'et, in de plaats van 't geit ;
Die deuze fchat hier het beftelt,
Zei 't zonder twijrfel wel behagen,
Dat hy hier meê zen keel het klagen
Beletten ken ; als h y niet vint,
Dat elk hier meer als 't leven mint.
Maar guns komt Julfus ; ik verfteekme.
c Is wis zen geit; de drommel breekme
Zen hals, is 't niet het zelfde poen ,
Dat wy op 't hof ontfongen, toen
E 3
-ocr page 52-
3S                         J U L ï U
Hy van zen wijf mit looze treken
Bedrogen wiert, en uiteftreken.
Het zelme wroegen, zoo die bloet
Hum zelve mit de ftrop misdoet,
'k Bin zeker mit de man verlegen.
Maar hoeze beft van daer ekregen ?
Ging ik weerom, hy zagme licht >
En dat 's onnodig, 'k Houw me dich t
En gae nae huis toe deur dit Hopje.
Mijn arme Iulfus, hoe verkropje
Je droefheit.' als je 't gek niet vint,
'k Beklaag jouw in men hart, men vrint ;
En zou je 't hangen wel graag weeren ,
'k Vreesde ik de buit niet uit te keeren.
Maar fus ! me fchiet daer in de zin,
Dat wy het boxvel, daer ik in
Verkliet was, toen ik als konfrater
Van Pan, meê omging veur ien Sater,,
En 't bakkes mit ien grijns verciert,
Op Bacchisfeeft nou korts eviert,
Noch t'onzent hebben. Deuze veeren
Gae 'k halen, en in plaats van kleeren
Antrekken ; als het geitje wis
Bewaart in Mizoos handen is.
Hy zouw hum aars licht op gaen knopen.
Ik mag dan ras nae huis toe loopen,
En kommen daadlijk weer ; om iens
Te zien, wat hy al ongemiens
Uitwerken zei} en hum in't hangen
Xe fteuren.
-ocr page 53-
B L Y S P E L.
VI.        T O O N E E L.
lulfus.
't T' T Reezen, en verlangen
V Plaagt Julfus wel. Ik heb te nacht
Mie open oogen 't licht verwacht ;
Om 't geit mooi uit men wijf'er klaeuwen
Te krygen ; lijkz' 'et zonder kraeuwen,
Of zuurzien ook egeven het ;
Wat heb ik 'er nouw van te bet ?
Ik bin altijd vol angft en vreezen,
Of 't ook al wel bewaart mag wezen,
Als 't uit men oog is ; en heb ik
Het byme, is 't noch niet wel. Ik fchrik
Ien zoopjen in men lijf te lappen ;
Ik durf gièn glaasje laeten tappen*
Want raakte men het dïuivezop
By ongeluk iens in de kop ;
En loerden iemand op men brikken,
Zoo was het hiele touw an flikken.
't Is flim genoeg, al bin ik by
Men zinnen ; want men wijf die pry
Die wiftme 't guftren wel te klaren.
VII.        T O O N E E L.
Laïs, met een beer eve lom een hoek uitkomende, lulfus,
I
E zeit van daeg niet beter varen,
Mislukt het niet. lulfus. En dus zoo fchort
Der altijd wat. Ja wel ik word
Schier mal; men hooft loopt om. Defchyven
Die mogen daer wel leggen blyven ;
Al quam hier iemand heen ; ik vrees
Veut d'Echo niet, dat zyze wees.
-ocr page 54-
40                          I U L F U S,
Die fnapfter kan maar alle dingen,
Dieze iemand zeggen hoort ot zingen,
. Naebauwen ; en vult deur die klap
Zoo menig neskebol de kap.
Laïs. Zoo hetze Julfus wis eichoren.
Iulfik. Maar die wat pit het after d'ooren
Ais ik doe, fleurt hum daer an niet.
Als me evenwel zen geit niet ziet,
Wie ken dan in zen harfTens vatten,
Dat hy is miefter van zen fchatten ?
Dit is zoo lydig var van honk ;
En elke rais nae deuz' fpelonk
Te loopen, om wat gek te halen ,
Verveelt ien menfch. Ook mocht men fmalen,
Dat ik hier eiken oogenblik
Nae toeging ; lijk of haintje pik
Men beurs hier quam mit gelt ftoffeeren,-
Want nouw mient lulfus te verkeeren
By grooter hanzen, als hy plocht ;
En dat ken zoo wat achterdocht
Verwekken, hoe 't men beurs mag miflen.
Laïs. Ik mien, je zeltje wat vergiffen.
Julfus. Daerom zoo neem ik 't hier van daan,
En breng 't nae ftad toe. Laïs. Wat een haan
Is lulfus nouw ! hoe bars en moedig
Is nouw zen tret, deur 't overvloedig
Bezit van geit ! maar 't zei niet lang
Anloopen, of hy zelme bang
Ankyken ; zoo ik maar ken loeren,
Waar hy den aap begraaft. Mit floeren
Zei ik het niet verzuimen; neen.
Dat gaet hem nae, gaet hy veur heen.
Hier zei hy mijn niet zien.jy verfchuilt zich m een zy.Hoe zoekt hy.
lulfus. Daer vaar de droes in, Lés. Waerom vloekt hy ?
VIII. TOO-
-ocr page 55-
B L Y S P E L.
41
V I II. T O ON E E L.
Viribus AAn d' eene zyde vmYt rooneeUls een SAtir, Lais m den-
der zyde tich als een beer verkleedende, lulfus.
HOe is zen wijf hier ook ? van gien
Van beien was ik graag ezien.
Wat doetze mit die beerevellen ?
Z'ontkliet'er,ora'er toe te (tellen,
Lijk als ien beer. Ik merk de vont ;
Ze loert op't geit, dat ik terftont
Nae huis droeg, 't Varken is zoo fchrander ;
Maar dat 's een flippert, want een ander
Het nouw het luk, het zy 't verftand.
O ! 't is ien arge feex. Heur quant
Zei in het hol veurzeker wezen,
En zoeken noch. Zy fchijnt te vreezen,
Zoo bang kijkt zy de zoeker nae.
Zy vreeft de warheit ; maar ik gae
Me zelf in deuze hoek verfchuilen.
Daer komt hy an ; hy lijkt te huilen.
lulfm. O wee' o wach« ikarremman.
Bcdurven bin ik, was ik an
Men end Hechts, 'k had al mijn verlangen.
Maar 't ftaet niet wel zen zelf te hangen ;
Al hebbenze, uit barmhartighait
Dit koortje daer toe neer elait,
Die fchelmen, die mit bei men zakken
Mit gelt, heur biezen gingen pakken.
Hoe raak ik beft zacht an men doot i
Dat 's al men kommer, al men noot.
Ik zouw niet gaeren, onder't fchrayen,
En zuchten, van de werelt fchayen.
Hum doot te zoenen in zen jeugt,
Of doot te drinken, is ten vreugd.                                            r
E
-ocr page 56-
42                       I U L F U S,
Maar 't magme gien van beien beuren ;
Is dat gien reden om te treuren ?
Men wijf die ftootme nou het gat
Licht uit ; en zoo ze 't doen wil, wat
Heb ik te zeggen. Doot te drinken
Is ook al mis. Men zakken flinken
Niet meer nae geit. Hoe maak ik 't beft?
Och ! kon ik nouw, lijk op 'er nefl
De zwanen doen, als zy gaen fterveri,
Mit zingen ook men doot verwerven.
Dat ik hetiens bezocht, wie weet
Wat beuren zou ? 'k bin ien poëet,
Lijk andere, die kennen ryrrien«
Fixfaxianus het niet bymen;
En, zoo men kortling wiert ezait,
ïs by heur wainig onderfchait,
Wanneerze bai heur deur gaen zoeken. -
'k Zelt iens op die manier verzoeken -,
Want mit ien toegebonden hals
Te fterven, dat misftaet in als.
Lietjen. Stemme : Als 't begint.
W;
ar vind ik toevlucht in men lyenf
ch \ was ik maklik an men doot.
I$flis. Neenflerrefby gebrek van broot,
Gulzige vraat van hongersnoot.
Tirib. Niet-, malle gek, zetjy ter zyen
,
M watje quelt, noch rolt de kloet,
Julfus. Wat droes is dit ? ken d'Echo zingen ?
Dat lijken wonderlijke dingen,
'k Docht datze maar naebauwen kon
Het zelfde, dat ien aâr begon..
Nou fpreektze duidelijke woorden;.
Maar, nae me dunkt, men ooren hoorden•>
Pat
-ocr page 57-
B L Y S P E L.
Dat zy heur zelve teugenfprak.
'k Gae voort, en Iiiifter mit gemak.
Hy zingt.
Echo, wat zal me noch gebeuren ?
lulle fits ließ, en looftje nouw.
Zais. Eerfi blont geflagen van ie vrouw
,
Motje verdrogen an ien touw.
Tirib. Dit niet te looven-^ noch te treuren
,
He/lept je uit al je druk en rouw.
Julfus. Ik hoor twie Echoos ; zoo ze by'er
Niet het dan ien of d'aâre vryer.
Wie zei ik looven van je twieï
Ik zei weer zingen j zeg maar, wie ?
Hy zingt.
Moet ik me zoo tot hangen zetten ?
Is 'ergien hoop veur lutfus meer ?
£ais, 'k Zelje wel tot wat meerder eer
Laeten verßinden van een beer.
Tirib. Zwicht niet ; ien Sater zel't beletten.
Houw maar het hart licht', als een veer.
ïtilfus. Ze fcherenme, moet ik 't verdragen?
Wat zei ik doen ? wie zei ik 't klagen \
Wat komt mijn arm beduryen man
Al over; och; wat gaet men an.
Och Echo: Echo, 'k wou niet loven
Dat iemand hier men fchat zou roven.
Nouw word ik 't wijs ; maar wat te laat.
Kad ikeluiftertnaejepraati
Ik was Sieur Julfus wel ebleven ;
Wouw word ik 't niet van al men leven.
^at, leven ? 'k wil niet leven. Quant
£*ier iemand, die me 't leven nam ;
-ocr page 58-
44                        I U L' F U S,
Of icnig bieft, dat m' op wou vreten ;
Ik zou het hum gien ondank weten.
Maar help Priapus ! wat is dit ?
Een beer. Hoeftaethumdatgebit.»
Die fcharpe klaeuwen.' Sater, Sater,
Waer binje, help. Tiri. Alhier Confrater.
'k Docht, dat jy onverzaegt, en ftout,
Jou graag verfcheuren laeten wout.
lulfus. O neen ik, vaartje van de bokken j
Wel, datme ien bieft hiel op wou flokken ,
Want op te (lokken doet gien zeer.
Maar hai, wat drommel fchort die beer ?
Tiri. Hy hetje lief. lulfus. Me dunkt het zeker ;
Maar ik hum niet. Tiri. Men vrintje, fpreek 'er
Wat vrindlijk teugen, of hy mort.
lulfus. Ai hoor iens, hoe die fchellem gnort.
Mijn beertje lief... gants is dat ftooten.
Tiri. Niet, niet; hyraiktje bai zen pooten,
Om wat te danflen. lulfus. Is dat hier
Zoo by jouw bieftlui de mannier ?
Tiri. O ja, ik'dans wel mee. nouw wakker ;
Wat fchortje ? lulfus. 'k Vrees. Tiri. Vrees niet, mijn makker ;
'k Zei jouw bewaren, lulfus. Zelje ? Tiri, Ja.
lulfus. 'k Vertrouw me dan op jouw gena.
                  Zydanjfeti.
Wat bruftme beer neef i hy ken fpringen
Net op de maet. O ! kon hy zingen ,
Wat was hy waert! Lm. Dat ken ik mee.
lulfus. Ik loof, het fpookt op deuze fteê ;
De beeren fpreken. Hoe zei 't wezen ?
'k Begin noch arger doot te vreezen,
Als hangen. Tiri. Houw jy maar goe moet.
lulfus. Die heb ik wel; maar beerneef doet
Me beven. Tiri. Hy iel jouw niet deeren.
lulfus. Wel wie mag hum dus fpreken leeren ?
Lais*
-ocr page 59-
B L Y S P E L.
Lais. Zieme an; ik bin ien Toovenaar,
Die fommes in ien ouwevaar,
En dan weer in ien fallemander,
Of bul, ja man,of vrouw verander.
Iulfus. Wel tovenaar, zoo bid ik jouw,
Dat jy je zelven in ien vrouw
Verandert ; daer bin ik niet fchuw veur ;
Je beerebakkes komtme ruw veur.
Lais. Dat zei ik doen uit tijdverdrijf.
Iulfus. Och! Sater, help! het is men wijf.
't Lijktze op en top an fmuil, en ooren.
Lais. Wel Julfus, hebje wat verloren
In deuze hoeken, datj'er komt ?
Tiri. Spreek op. Dekaerelisverftomt,
En lijkt te zwijmen ; ai, ontdekje.
Lais. Hou moet men vaar j wat fchort men bekje ?
Ik bin je wijf; en heb uit boert
Jouw mit deuz' malle fchijn ontroert.
Het was maar om jou wat te quellen
Uit jox, mit deuze beerevellen j
Ik binje wijf; nouw, kijk men an.
Julfus. Bedurven, arm, elendig man ■
Tiri. Nou zucht niet, Julfus; niet te treuren.
Het geit is weg ; of wy ons fteuren,
Dat helpt doch niet. Ik binje vrint,
En weet wel, datje me bemint.
Lais. Wel Tiribus, daer fchuilt wat onder,
Dat jy hier bint. Het dunktme wonder,
Recht uit ezait ; jou hier te zien.
Wat hebjy hier te doen ? Tiri. Ik mien >
E>at ik, als jy, op 't katsvel uit was ;
En d'oorzaak van ons komft, de buit was ;
Maar 't is ons b;i Kgaec emift.
Ien aâr weet, fchijnt »vel, fijnder lift.
-ocr page 60-
46                          I U L F U S,
Doch nu het quaet niet is bedreven,
Zoo bid ik wilt 'et me vergeven.
Ik zei jou altijd en je man
Oppaffen, waer ik mag, of kan.
Iulfiis. Och wijfje, 'k heb het zoo verkurven !
Ochi och; was Julfusdootefturven'!
Lais. Zwijg ftil, men vaar ; ik weet goê raet
Totaârgeît, zooj 'et maar verftaet,
Als ik't begeer. luifits.Och.jzi men aigen.
La/s. Je moetje wijf dan gien meer draigen ,-
Veul minder fiaen j verftaejet wel 2
luifus.
}a, wijfje lief Lais. Noch pry, noch vel
Meer hieten. Iulfas. Al, wat jouw belieft. Lais. A- gonk 'er
Tot onzent d'ien of d'aâre Jonker
By nacht of avont in en uit ;
Of dat ik weer een nieuwe buit
Zag op te doen, zoo zelje 't lyen ;
En laeten mijn daer mcê betyen.
Inlfits. 'k Belooft jouw, als ien eerlik man.
Lais. 't Is wel; zoo neem ik jouw weer an.
Jy zeit, lijk als veur deuzen, wezen
Mijn aigen ; ja, mijn uitgelezen.
Itdfus. Ik dankje troosje. Tiribus,
Ik dank jouw ook, datjy me flus,
Etrooft hebt. Maar wat wouje maken ,
Zoo je an men fchat had kennen raken?
Zou jy ze enomen hebben ? Tiri. Neen,
O neen. Ik volgde jouw dit heen ;.
Om jouw te bidden, mijn te geven
Een penninkjen om van te leven i
En docht ik, zoo hy dat niet doet,
Zoo mag ik mit ien vry gemoet
Wel zoo veul uit de zakken roven,
Als hy uw guftren ging beloven.
-ocr page 61-
B L Y S P E E.
lulfus. Hy het gelijk, d'onnoofle knecht.
Ja wel, wat is hy ook oprecht.'
Tiri. Vergeef je 't me? lulfus. Wat zeit men vrouwtje l
Lais. 'k
Vergeeft je ; want je quact berouwt je.
Kom, gaenwe t'huis. Is 't geitje quijt ;
De werrelt is weer groot, en wijt ;
En daer is aâr gek in te winnen.
Nou zei ik nae men aigen zinnen
Omipringen in ons huis ; daerom,
Zoo 'k iemand hier behaag, hy kom
V'ry an ; mijn Julfus zei niet fmalen.
lulfus. Ja, maar je moeft het wel betalen.
Lais. Want, of j'em mit twie horens ziet ;
Het is de boofte duivel niet.
Die 'k anftae, kenme kommen vinden.
Tiri. Hier blijkt het fpreekwoort waer, me vrinden;
Hoe dat den iene menfch zen druk
Hiel vaken maakt ien aârmans luk.
EINDE.