-ocr page 1-

LONGGEZWELLEN BIJ MUIZEN

TEWEEGGEBRACHT DOOR

METHYLCHOLANTHREEN

-ocr page 2-

â– ' nbsp;nbsp;nbsp;-V-


-ocr page 3- -ocr page 4-

r ’

4^r

Mf

% '

ï.


A%''



m.

Ir ^



\ -¦'

\




-ocr page 5-

LONGGEZWELLEN BIJ MUIZEN TEWEEGGEBRACHT DOORnbsp;METHYLCHOLANTHREEN

-ocr page 6-


' i 'v




ir -â– 



S:'


i* i



t'

f'

H''quot;.

lt;â–  '-


rt^'- -. ''â– â– â– (lt; gt; â– 

amp;’ '


-ocr page 7-

LONGGEZWELLEN BIJ MUIZEN

TEWEEGGEBRACHT DOOR

METHYLCHOLANTHREEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VANnbsp;DEN RECTOR-MAGNIFICUS L. VAN VUUREN,nbsp;HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUITnbsp;VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGENnbsp;DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAGnbsp;8 DECEMBER 1942, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

FRIEDRICH WILHELM KLAARENBEEK

ARTS

GEBOREN TE ROERMOND.

KEMINK EN ZOON N.V.


DOMPLEIN 2


UTRECHT


-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUWnbsp;EN ROBERT JAN

-ocr page 10- -ocr page 11-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der Medischenbsp;en Natuur-Philosophische Faculteit van de Utrechtsche Univer-siteit te danken voor het onderwijs, dat ik van U mochtnbsp;ontvangen.

Hooggeleerde Nieuwenhuijse, Hooggeachte Promotor, een vreugde is het mij, op deze plaats een woord van hartelijkenbsp;dank tot U te kunnen richten. Van de jaren, gedurende welkenbsp;ik als assistent aan Uw Instituut verbonden was, is mij eennbsp;zeer aangename herinnering gebleven. Gij waart mij een voorbeeld als wetenschappelijk werker en als mensch.

Ook U, Hooggeleerde Kögl ben ik veel dank verschuldigd. Dat ik aan het onder Uw bezielende leiding staande kankeronderzoek heb mogen deelnemen, is een eer welke ik nimmernbsp;zal onderschatten.

Hooggeleerde De Langen, door het voor de proeven noodzakelijke Röntgenonderzoek en de micro-jodiumbepalingen in Uw kliniek te doen uitvoeren, hebt U me tot groote dankbaarheidnbsp;verplicht.

Zeergeleerde Korteweg, hoogst dankbaar ben ik U voor de bereidwilligheid, waarmede U voor het onderzoek een kweeknbsp;afstond van de muizenstam ,,020 Leeuwenhoekhuisquot;.

Zeergeleerde Mansens, voor het vele dat ik van U heb mogen leer-en, dank zij Uw groote kennis en rijke ervaring, en voornbsp;de vriendschap die ik heb mogen ondervinden, blijf ik U steedsnbsp;dankbaar.

Zeergeleerde Schouten, voor Uw belangrijk aandeel in het bepalen van de eigenschappen van de vormsels met behulp vannbsp;de micromanipulator betuig ik U mijn oprechte dank.

Zeergeleerde Grotepass, voor de vele uren die Gij, ondanks Uw andere drukke werkzaamheden, voor mij hebt besteed aannbsp;de micro-jodiumbepalingen, ben ik U ten zeerste dankbaar.

Zeergeleerde De Waard, U ben ik dankbaar voor het maken van de vele Röntgenfoto’s van de proefmuizen.

Zeerervaren Van den Broek, de hulp welke ik van U heb mogen ontvangen bij de redactie van dit proefschrift, en denbsp;prettige samenwerking tijdens mijn assistententijd zijn voornbsp;mij van zeer groote waarde geweest.,

De assistenten met wien ik in de loop der jaren mocht

-ocr page 12-

samenwerken, ben ik voor de ondervonden vriendschap zeer dankbaar.

Tenslotte aan de dames De Vries, De Jong, Hooghiemstra en Flessen en de heeren Von Kreyfelt, Van den Akker en Verhey,nbsp;die mij bij het bewerken van het materiaal behulpzaarn zijn geweest, mijn hartelijke dank.

-ocr page 13-

INHOUD.

Pag.

INLEIDING................. 1

HOOFDSTUK I.

A. nbsp;nbsp;nbsp;Spontane longgezwellen bij muizen in het algemeen .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

B. nbsp;nbsp;nbsp;Spontane longgezwellen bij ingeteelde muizenstammen 11

HOOFDSTUK II.

Experimenteele longgezwellen..........15

HOOFDSTUK III.

Experimenteele longgezwellen bij muizen van de al-binostam ,,020 Leeuwenhoekhuis’' na intratracheale inspuiting met methylcholanthreen........20

A. nbsp;nbsp;nbsp;Lipiodol als oplosmiddel voor methylcholanthreen 22

B. nbsp;nbsp;nbsp;Het eigenlijke onderzoek.........27

C. nbsp;nbsp;nbsp;Micro-jodiumbepaling in longcoupes ......51

D. nbsp;nbsp;nbsp;Macroscopie van de longgezwellen......55

E. nbsp;nbsp;nbsp;Microscopie van de longgezwellen ......nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55

F. nbsp;nbsp;nbsp;Eigenaardige vormsels die voorkomen in de longen van de ,,020quot; muizen.........63

HOOFDSTUK IV.

Peritracheale injecties met methylcholanthreen bij muizen van de albinostam ,,020 Leeuwenhoekhuisquot; . nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;71

HOOFDSTUK V.

Intrapulmonale injecties met methylcholanthreen bij muizen van de albinostam ,,020 Leeuwenhoekhuisquot; .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82

SAMENVATTING . nbsp;nbsp;nbsp; 87

ZUSAMMENFASSUNG.............90

SUMMARY.................93

RÉSUMÉ............ 96

LITTERATUUR................99

-ocr page 14-


'ï • nbsp;nbsp;nbsp;-• ..H’ •. i; ‘



gt;v-; '



j..-




V v '-r:-’?);






*


-ocr page 15-

INLEIDING.

Na 1920 heeft men, zoowel hier te lande als daarbuiten, een vrij plotselinge werkelijke vermeerdering van het aantal gevallen van longkanker bij den mensch waargenomen. Vaandrager ^ heeft uit nagenoeg alle in Nederland tusschen 1906 ennbsp;1930 verrichte obducties de gevallen van longkanker verzameld. In het tijdvak 1906—1920 moest de diagnose longkankernbsp;bij 0,36 ®/o van de obducties gesteld worden, in het tijdperknbsp;1921—1930 was dit bij 0,83 ®/o van de obducties het geval.

De veronderstelling van Vaandrager, dat waarschijnlijk ook na 1930 het aantal gevallen van longkanker nog zou toenemen,nbsp;is juist gebleken.

Tusschen 1 Jan. 1931 en 1 Jan. 1942 werden in het Pathologisch Instituut te Utrecht 4519 obducties verricht. Hieronder bevinden zich 73 gevallen van longkanker (1,61 ®/o), terwijl innbsp;het tijdvak van 1 Jan. 1920 tot 1 Jan. 1931 bij 3642 obducties,nbsp;25 gevallen van longkanker (0,68 ®/o) voorkwamen.

In het Pathologisch Instituut te Amsterdam bevonden zich onder 2100 secties van de laatste jaren, 51 gevallen (2,42 ®/o)nbsp;van longkanker (Leerboek prof. Deelman 1940)

D'Aunoy, Pearson en Halpert ® beschreven 74 gevallen van longkanker, die voorgekomen zijn op de 6623 obducties vannbsp;menschen ouder dan 1 jaar, die tusschen 1 Jan. 1931 en 1 Julinbsp;1938 in het Charity Hospital te New Orleans werden verrichtnbsp;(1,11 ®/o).

Hoewel deze cijfers allerminst weergeven de veelvuldigheid onder de gemiddelde bevolking, mag men er toch wel uit besluiten, dat de frequentie van de longkanker nog steeds stijgt.

Oorzaken voor deze stijging heeft men niet kunnen aanwijzen. Wel is er een tijd geweest, dat men deze toename meende te moeten toeschrijven aan bepaalde leersoorten ofnbsp;teerproducten. Vooral de uitlaatgassen van benzinemotoren ennbsp;de leerwegen hadden in dit verband een slechte naam, en juistnbsp;in de laatste 20 jaren is er een sterke stijging in het gebruiknbsp;zoowel van deze motoren als van deze wegen. Boyd ^ weerlegt dit echter op grond van het feit dat hij in de prairie zeernbsp;veel longkanker waarnam; en daar is de auto een zeldzaamheidnbsp;en de leerweg volkomen onbekend!

-ocr page 16-

Hoe men hierover ook moge denken, het is gebleken, dat sommige teersoorten en producten daarvan na langdurige inwerking zoowel bij mensch als dier kunnen leiden tot vormingnbsp;van gezwellen. In dit verband wordt gewezen op waarnemingennbsp;van Percival Pott ® in 1775 en van Volkmann® in 1875, die bijnbsp;enkele van hun patiënten, die gedurende lange tijd blootgesteldnbsp;waren geweest aan de invloed van roet, respectievelijk teer,nbsp;kanker van het scrotum waarnamen. Ook in de longen kannbsp;zich door langdurige inwerking van teer carcinoom ontwikkelen. In 1935 meende Matras ^ bij een 66 jarigen arbeider, dienbsp;52 jaar in een teerfabriek werkzaam was, met een longcarci-noom te doen te hebben. Müllschitzky * nam bij een 66 jaarnbsp;oude teerdestillateur een longcarcinoom met metastasen waar;nbsp;deze diagnose werd langs histologische weg bevestigd.

In het dierexperiment lukte het in 1915 aan Yamagiwa en Ischikawa ® met teer kanker van de huid op te wekken. Dezenbsp;proeven zijn sindsdien met succes door vele onderzoekers herhaald en uitgebreid.

In de laatste jaren is een groote vooruitgang op het gebied van het experimenteele kankeronderzoek gekomen, nadat hetnbsp;in het Royal Cancer Hospital te Londen gelukt was uit gezwel-verwekkende teersoorten bepaalde gezwelverwekkende stoffennbsp;te isoleeren (Kennaway Cook, Hieger e.a.) en deze stoffennbsp;vervolgens synthetisch te bereiden. Door Cook, Hewett ennbsp;Hieger werden geïsoleerd het 1,2-benzanthraceen en het 1,2-benzopyreen. De gezwelverwekkende stoffen bleken aromatische koolwaterstoffen te zijn, die bijna alle van het anthraceennbsp;kunnen worden afgeleid. Anthraceen komt in groote hoeveelheden in teer voor, maar heeft zelf geen gezwelverwekkendenbsp;eigenschappen.

Het in 1929 door Clar synthetisch bereide 1,2,5,6-dibenzan-thraceen heeft wel gezwelverwekkende eigenschappen, maar tot nu toe is het niet gelukt deze stof in teer aan te toonen.

Dane en Wieland “ en ook Cook en Haslewood bereidden in 1933 uit galzuren een koolwaterstof, waarvan de gezwelverwekkende eigenschappen nog sterker uitgesproken zijn dannbsp;van de reeds genoemde stoffen, het methylcholanthreen.

Het is belangwekkend, dat alle gezwelverwekkende aromatische koolwaterstoffen in chemisch opzicht nauw verwant zijn aan in het organisme voorkomende physiologische stoffen; ste-rolen, galzuren, geslachtshormonen en vitamine D.

Het vermoeden, dat de genoemde gezwelverwekkende stoffen

-ocr page 17-

ook bij den mensch hun funeste werking zullen kunnen ontvouwen^ is niet ongegrond. Met het 1,2-benzopyreen en het me-thylcholanthreen zijn waarnemingen gedaan, die dit vermoeden steun geven: Klar die met 1,2-benzopyreen werkte, beschrijftnbsp;hoe zich bij hem zelf in 1938 een als goedaardig plaveiselcellen-epithelioom met verkalking gediagnostiseerd gezwel van denbsp;huid ontwikkelde; Gordonoff en Walthard^^ beschrijven innbsp;1939 een epithelioom van de huid, dat als voorstadium van eennbsp;plaveiselcellencarcinoom werd beschouwd, en dat bij een labo-ratoriumbediende was ontstaan ongeveer 100 dagen nadat dezenbsp;met methylcholanthreen had gewerkt.

De toename van longkanker bij den mensch heeft ertoe geleid, dat tal van onderzoekers zich zijn gaan bezighouden met de studie van longgezwellen bij proefdieren. Deze studie hebnbsp;ook ik ter hand genomen. Een omvangrijke litteratuur staat onsnbsp;heden ten dage over dit onderwerp ten dienste. Het was echternbsp;niet de bedoeling, dat alles in dit proefschrift te verwerken.nbsp;Slechts datgene, wat mij verder bracht op het gebied van denbsp;longgezwellen bij muizen, is vermeld.

In 1938 ben ik met het experimenteele onderzoek begonnen. Dit had ten doel zonder beschadigingen van het weefsel vannbsp;longen en luchtwegen longgezwellen te doen ontstaan doornbsp;methylcholanthreen in de longen te brengen. Als proefdierennbsp;werden gebruikt muizen van de stam ,,0 20-Leeuwenhoekhuisquot;.nbsp;Door het uitwerken van een bijzondere techniek gelukte het me,nbsp;narcose en operatie te vermijden.

Om na te gaan, waar het methylcholanthreen in de longen terechtkwam, werd lipiodol 40 “/o als oplosmiddel gebruikt. Hetnbsp;lipiodol kon dan langs Röntgenologische weg in de longennbsp;worden aangetoond, waarbij ik me zoodoende een oordeel konnbsp;vormen over de plaats waar zich het lipiodol, en daarmee hetnbsp;methylcholanthreen, in de longen bevond. Ook kon, door hetnbsp;Röntgenonderzoek na een zekere tijd te herhalen, worden nagegaan hoe het stond met de uitscheiding van het lipiodol.

Na de dood van de muizen kon door middel van vetkleu-ringen de papaverolie, het vettige bestanddeel van het lipiodol, in de longcoupes worden opgespoord. Bovendien werd langsnbsp;microchemische weg aan paraffinecoupes onderzocht, of in denbsp;longen van de behandelde muizen aanmerkelijk meer jodiumnbsp;voorkwam dan in de longen van onbehandelde contróledieren.

Bij het onderzoek naar de aanwezigheid van methylcholanthreen in de longen van de proefdieren, aan het einde van het

-ocr page 18-

experiment, ben ik gestuit op eigenaardige vormsels, die in samenhang met dit onderzoek worden besproken.

Het resultaat van de proevenreeks bracht me ertoe, het epi-theel van, longen en trachea nog te beschadigen. De resultaten van deze peritracheale en intrapulmonale injecties met de 1 ®/onbsp;oplossing van methylcholanthreen in lipiodol worden in denbsp;hoofdstukken IV en V beschreven en besproken.

Aan de beschrijving van de proeven gaat vooraf een beschouwing van de litteratuur over spontane en experimepteele longgezwellen bij muizen, met het doel na te gaan of er verschillen tusschen beide bestaan en of er verschillen zijn tusschen dezenbsp;beide en de door mij waargenomen longgezwellen.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

A. SPONTANE LONGGEZWELLEN BIJ MUIZEN IN HET ALGEMEEN.

Het primaire loriggezwel bij muizen werd het eerst door Li-vingood^® in 1896 beschreven. Het was een solitair, wit, eenigs-zins broos gezwel, dat zich bevond in de middenkwab van de rechterlong. De doorsnede bedroeg 5 mm. Histologisch bleeknbsp;het een adenocarcinoom te zijn, dat uitging van de wand vannbsp;een bronchus en doorgegroeid was in het omgevende long-weefsel. Het gezwel was opgebouwd uit onregelmatige, cylin-drische en polygonale cellen, met ovale, blazige kernen en eennbsp;zeer weinig ontwikkeld bindweefselstroma.

In 1905 deelde Haaland “ mede, dat bij muizen, die hij onderzocht op gezwellen van de mamma, soms primaire longgezwellen voorkwamen, en wel in een aantal van vijf of zes in iedere muizenlong. Ze waren niet grooter dan een hennepkorrel. Naarnbsp;het histologische beeld noemde hij ze longadenomen. Ze bestonden uit kleine, min of meer onregelmatige holten, omgevennbsp;door een laag volumineuze, kubische cellen. Afmetingen ennbsp;vorm van deze holten kwamen overeen met die van normalenbsp;alveolen. Het stroma werd gevormd door bindweefselschotten,nbsp;waarin capillairen gelegen waren. Dit stroma is volgens Haaland een voortzetting van het normale interalveolaire weefsel.nbsp;In het centrum van de grootste gezwellen kwam vaak een vettige degeneratie voor. Mitosen noch metastasen werden bijnbsp;deze adenomen gezien.

De gezwellen ontwikkelden zich dicht bij een mononucleaire infiltratie, die zeer vaak de bloedvaten van middelbare groottenbsp;volgde. Het epitheel van de alveolen, die aan de gezwellennbsp;grensden, had een kubisch aspect en scheen te woekeren. Naastnbsp;deze waarschijnlijk alveolaire oorsprong van de gezwellennbsp;kreeg Haaland in andere gevallen de indruk, dat ze ontstaannbsp;waren uit bronchiaalepitheel. In zoo’n geval was dan het gezwel om een kleine bronchus gelegen.

Bij een muis, die tevens een groot Jensen-gezwel had^ was een duidelijk verschil in bouw tusschen het perifeere en centralenbsp;gedeelte van het longgezwel. In dit geval was het gezwel ook

-ocr page 20-

grooter en had het een doorsnede van 4 mm. Het perifeere gedeelte kwam namelijk in bouw overeen met het longadenoom, alleen ontbrak de ontsteking. Het centrale gedeelte was meernbsp;papillomateus. Deze papillen, die al of niet vertakt waren, bestonden uit een fijn bindweefselstroma, dat bekleed was metnbsp;een of meerdere cellagen van epitheliaal karakter. Tusschennbsp;beide gedeelten kwamen overgangen voor. Metastasen werdennbsp;ook hier niet waargenomen.

Haaland stelde zich voor, dat deze gezwellen ontstaan waren uit het epitheel van een kleine bronchus of een groote alveolus,nbsp;in het lumen waarvan zich het gezwel verder ontwikkeld had.

Tusschen het voorkomen van deze spontane longgezwellen bij zijn muizen en een gezwel in een ander orgaan, bestaatnbsp;volgens den onderzoeker een verband.

In 1907 vermeldde Tyzzer “ bij twaalf muizen het voorkomen van primaire longgezwellen op een leeftijd van ruim 5 tot 14nbsp;maanden. Van deze muizen waren er zeven, die bovendien eennbsp;gezwel in een van de overige organen hadden. Een causaal verband tusschen de aanwezigheid van deze longgezwellen en denbsp;gezwellen elders in het lichaam neemt deze onderzoeker nietnbsp;aan, aangezien de longgezwellen reeds op een leeftijd van SVznbsp;maand werden waargenomen zonder dat in een van de anderenbsp;organen van een nieuwvorming sprake was.

Bij elf van de twaalf muizen waren deze longgezwellen solitair en hadden een doorsnede, die varieerde van 0,6 tot 4 mm. De muis met de multipele longgezwellen (waarvan de leeftijdnbsp;niet bekend was) had een groot gezwel (5 bij 10 bij 10 mm)nbsp;in de bovenkwab van de rechterlong, terwijl kleine longgezwellen verspreid over rechterboven- en middenkwab voorkwamen.nbsp;Van acht van de solitaire longgezwellen lagen er vijf in denbsp;bovenkwab van de linkerlong_ twee in de rechterbovenkwabnbsp;en één in de rechtermiddenkwab.

Uit de macroscopische beschrijving blijkt, dat deze solitaire en multipele longgezwellen zich aan het longoppervlak voordeden als grijs-witte of doorschijnend witte knobbeltjes. Zenbsp;waren scherp begrensd en werden door de verdikte pleuranbsp;bedekt.

Microscopisch waren ze, afgezien van kleine onderlinge verschillen, van hetzelfde type. De epitheelcellen bekleedden onregelmatige bindweefselplooien, waarin, in verhouding tot het normale longweefsel, veel elastisch weefsel voorkwam. Innbsp;sommige gevallen waren de plooien gescheiden door wijde

-ocr page 21-

ruimten, waardoor men de indruk kreeg van cysteuze nieuwvormingen. In andere gevallen was de bouw van het gezwel hechter, terwijl de epitheelcellen in de mazen van een netwerknbsp;van bindweefsel lagen. De bouw in eenzelfde gezwel was wisselend. In sommige gedeelten was het epitheel onregelmatignbsp;gerangschikt en meerlagig, dan weer was de bouw adenomateusnbsp;of papillomatous, met cysteuze ruimten tusschen de papillen.

Tyzzer geeft deze gezwellen de naam papillaire cystadeno-men. Mitosen werden slechts in één geval waargenomen,- ami-tosen kwamen echter veelvuldig voor. De afwezigheid van mitosen verklaart volgens de onderzoeker waarschijnlijk het klein blijven van deze longgezwellen. Hiertegen pleit echter,nbsp;dat één gezwel nagenoeg de geheele rechterbovenkwab in beslag nam, zonder dat kerndeelingsfiguren werden waargenomen.

De groei vond in dit gezwel zoowel expansief (kenbaar aan de atelectase van het omgevende longweefsel) als door uitbreiding van het epitheel over de oppervlakte van de omliggende alveolen plaats.

De multipele longgezwellen waren niet door haematogene of lymphogene metastaseering ontstaan, daar een vasculaire ofnbsp;perivasculaire uitbreiding ontbrak. Wel werden gezwelcellennbsp;op eenige afstand van het groote gezwel tegen de alveolen-wanden gevonden. Hieruit leidt deze onderzoeker af, dat denbsp;multipele longgezwellen kunnen ontstaan door verbreidingnbsp;langs de luchtweg. Daarnaast laat hij de mogelijkheid open, datnbsp;de multipele longgezwellen primair ontstaan zijn.

De grens tusschen gezwel en atelectatisch longweefsel is moeilijk te herkennen. De alveolenwanden zijn verdikt en hetnbsp;bekleedende epitheel is min of meer kubisch.

In de omgeving van de multipele longgezwellen kwamen in de alveolen ophoopingen van cellen voor, die zeer veel gelekennbsp;op gezwollen alveolaire epitheelcellen. Deze cellen waren ongelijk van grootte en hadden een kleine bolvormige kern. Zijnbsp;verschilden van de gezwelcellen doordat zij geneigd warennbsp;holten op te vullen, veel kleiner en minder sterk kleurbaarnbsp;waren, en mitosen vertoonden. Het is volgens Tyzzer mogelijknbsp;dat deze celmassa’s een diffuse vorm van gezwel voorstellen,nbsp;maar het lijkt toch meer op een algemeene proliferatievé activiteit van het alveolairepitheel, en dan misschien als reactienbsp;op het primaire gezwel, dat in dit geval een groote afmetingnbsp;had bereikt. De cellen vertoonden een geringe phagocyteerendenbsp;werking en bevatten soms kristallen. Deze kristallen waren van

-ocr page 22-

verschillende grootte en werden vaak in de muizenlongen naast de longgezwellen waargenomen. Tyzzer acht een aetiolo-gisch verband tusschen beiden waarschijnlijk. Verder wijst dezenbsp;onderzoeker, evenals Haaland, op het veelvuldig samengaannbsp;van chronische ontstekingsprocessen met die primaire longgezwellen.

In alle gezwellen kwamen ook meer of minder gedegenereerde epitheelcellen voor. De sterkst regressieve veranderingen kwamen in het centrum van het gezwel voor, waar dan bindweefsel de plaats van het epitheel innam. Vele epitheelcellennbsp;vertoonden, blijkbaar als gevolg van de amitose, meerdere kernen. De kernen kunnen zeer groote afmetingen bereiken, zijnnbsp;dikwijls onregelmatig en bevatten met eosine kleurbare in-sluitsels.

Twee gevallen waar een doorgroeien in een bronchus te zien was, werden door Tyzzer als kwaadaardig beschouwd, ofschoonnbsp;metastasen ontbraken.

De onderzoeker laat verder de vraag open of deze gezwellen uit bronchiaal- of alveolairepitheel waren ontstaan. Bij eennbsp;zeer klein gezwel kon geen bronchogene oorsprong wordennbsp;aangetoond. Wel scheen er een verband te bestaan tusschennbsp;gezwel en pleura; het oudste deel van het gezwel ligt dichtnbsp;tegen het longoppervlak. Het veelvuldig voorkomen van ontstekingsprocessen in de omgeving van deze gezwellen wordtnbsp;door den onderzoeker niet in verband gebracht met de ontwikkeling van de gezwellen, daar zij ook vaak werden waargenomen zonder dat gezwellen in de lonven voorkwamen.

Jobling^^ beschrijft in 1910 negen longgezwellen bij acht muizen, waarbij zich tevens een gezwel elders in 't lichaamnbsp;bevond. Bij zeven van de acht muizen waren deze longgezwellen weer solitair. Van de negen longgezwellen kwamen er tweenbsp;in de bovenkwab en drie in de onderkwab van de linkerlongnbsp;voor, en vier in de bovenkwab van de rechterlong, zoodat vannbsp;een voorkeur voor een van beide longen geen sprake was. Hetnbsp;aspect en de bouw van deze gezwellen kwamen overeen metnbsp;de beschrijvingen van de reeds genoemde onderzoekers. Somsnbsp;werden vetzuurkristallen waargenomen in het centrale gedegenereerde gedeelte, omgeven door reuzencellen. Mitosen ofnbsp;metastasen werden niet gezien. In één geval meende de onderzoeker in zijn seriecoupes te zien dat het gezwel uitging van hetnbsp;epitheel van een bronchiolus.

Bovengenoemde onderzoekers hebben in geen enkel geval

-ocr page 23-

metastasen buiten de longen waargenomen bij de primaire longgezwellen.

In 1914 echter werden door Slye, Holmes en Wells bij 4 van de 160 muizen met longgezwellen (in totaal werden 6000nbsp;muizen van de stam van Miss Slye onderzocht) metastasennbsp;waargenomen in de mediastinale lymphklieren, de borstwand,nbsp;het diaphragma en de nier. Histologisch kwamen de metastasennbsp;in groote trekken overeen met het primaire gezwel, dat eennbsp;papillaire of papillo-tubulaire bouw had. De leeftijd van de 4nbsp;muizen wisselde van 12 tot 20 maanden. Bij elk van deze muizennbsp;was een groot primair longgezwel aanwezig, dat een doorsnedenbsp;had van 10 mm tot een geheele longkwab. Daarnaast kwamennbsp;vele kleine gezwellen in de longen voor, waarvan de bouw dezelfde was als die van het primair gezwel. Volgens de onderzoekers waren dit metastasen, gezien de peri- of intravasculairenbsp;rangschikking van de gezwelcellen. Soms was ook een ver-sleping van de gezwelcellen langs de luchtweg duidelijk. Zijnbsp;veronderstellen, dat deze verspreiding langs de luchtweg bijnbsp;multipele longgezwellen de meest gebruikelijke is. De door hennbsp;waargenomen 160 muizen met longgezwellen behoorden tot denbsp;groep muizen die minstens één jaar oud waren geworden ennbsp;maakten daarvan 4 ®/o uit. Slechts in 15 gevallen bleken denbsp;longgezwellen multipel te zijn, en in 23 gevallen waren tevensnbsp;gezwellen in andere organen aanwezig.

Ofschoon Haaland, Tyzzer, Jobling en Murray bij hun muizen een veelvuldig samengaan vonden van primaire longgezwellen met gezwellen in andere organen, konden Slye, Holmes en Wells dit slechts in 23 van de 160 gevallen waarnemen.nbsp;Deze laatsten veronderstellen nu, dat de bovengenoemde onderzoekers de longen alleen dan nauwkeurig onderzochten,nbsp;wanneer gezwellen in andere organen voorkwamen.

Histologisch onderscheidden Slye c.s.:

1. zeer kwaadaardige gezwellen of carcinomen (20 gevallen): er waren een atypische epitheliale groei, een infiltratie innbsp;het omgevende longweefsel en vorming van metastasen innbsp;of buiten de longen.

2.

duidelijk kwaadaardige gezwellen (43 gevallen): er waren atypische epitheliale groei en infiltratie in het omgevendenbsp;longweefsel.

twijfelachtig kwaadaardige gezwellen (41 gevallen): de gezwellen hadden een neiging tot infiltratieve groei en de aard van de celgroei deed denken aan kwaadaardigheid.

3.

-ocr page 24-

10

4. goedaardige gezwellen (56 gevallen): de bouw was hier zoodanig, dat men wel een goedaardige nieuwvorming moest aannemen, en niet hyperplasie tengevolge van ontsteking.nbsp;De gevallen, waarin twijfel bestond tusschen deze twee mogelijkheden, werden door hen niet in de statistiek opgenomen.

De algemeene bouw van deze longgezwellen kwam in hoofdzaak overeen met de papillaire cystadenomen van Tyzzer. Alleen ontbraken duidelijke cysteuze holten en bestonden de open ruimten in het gezwel uit smalle spleten. Vandaar dat zij hetnbsp;juister vinden, die gezwellen papillaire adenomen te noemen.nbsp;Daarnaast namen zij ook tubulaire adenomen waar.

Vaak waren de gezwellen opgebouwd uit bleeke, groote, polyedrische cellen, met blazige, licht gekleurde kernen ennbsp;rijkelijk cytoplasma, die een alveolaire herkomst schenen tenbsp;hebben. Bij de snelst groeiende gezwellen werden gewoonlijknbsp;cellen aangetroffen, die veel grooter waren dan eenige cel innbsp;de normale long of bronchus. Ze hadden groote kernen, dienbsp;meestal intensief gekleurd waren en langgerekt, bol of blazignbsp;van vorm. Het gezwel droeg dan meestal een duidelijk papillairnbsp;karakter, waarbij dikwijls in de spieetvormige ruimten afgestoten cellen en detritus voorkwamen. Vaak was de bouw innbsp;verschillende gedeelten van hetzelfde gezwel wisselend. Mi-tosen behoorden, ook bij de zeer kwaadaardige gezwellen, metnbsp;metastasen, tot de zeldzaamheden. Amitosen kwamen echternbsp;veelvuldig voor, hetgeen zou kunnen wijzen op een snellenbsp;groei. Necrose en andere regressieve veranderingen kwamennbsp;soms voor, ook in de goedaardige gezwellen. Soms waren denbsp;bloedvaten in de papillaire vormsels zoo sterk uitgezet, dat zenbsp;met de begrenzende laag van gezwelcellen deden denken aannbsp;een haemangiosarcoma.

De meeste gezwellen schenen subpleuraal te beginnen. De pleura was in de meeste gevallen slechts weinig verdikt. In eennbsp;enkel geval echter was de pleura sterk verdikt en dan somsnbsp;geïnfiltreerd met gezwelcellen. Vaak werd in de omgeving vannbsp;de gezwellen, en wel in het bijzonder in de beginstadia, ont-stekingsprocessen en hyperplasie van de epitheelcellen waargenomen.

Slye c.s. veronderstellen, dat aan de ontwikkeling van longgezwellen veelal een hyperplasie tengevolge van ontsteking voorafgaat, die dan aanleiding geeft tot een verdikking en een

-ocr page 25-

11

kubisch worden van het alveolairepitheel. In aansluiting daaraan groeien papillen in de alveolen uit.

Bij het meerendeel van de longgezwellen nemen zij een alveolaire oorsprong aan. De alvèolaire of bronchiale herkomst van het gezwel kan echter niet bepaald worden door de aardnbsp;van het epitheel. Verschillende celtypen, van groot-kubisch totnbsp;cylindrisch, kwamen in één gezwel voor. Een uitzondering hierop vormden de goedaardige gezwellen, die opgebouwd warennbsp;uit kleine kubische cellen, die volgens hen waarschijnlijk vannbsp;alveolaire herkomst waren.

In enkele gevallen was het duidelijk, dat het gezwel uit het bronchiaalepitheel ontstond en doorgroeide in de omringendenbsp;alveolen. Ook wanneer de bronchus in het midden van hetnbsp;gezwel lag, meenden zij een bronchiale oorsprong te kunnennbsp;aannemen. Zelfs bij sommige subpleurale gezwellen achtten zijnbsp;een bronchiale oorsprong waarschijnlijk.

B. SPONTANE LONGGEZWELLEN BIJ INGETEELDE MUIZENSTAMMEN.

Het voorkomen van spontane longgezwellen bij muizen heeft er toe geleid, het optreden van de spontane gezwelgroei bijnbsp;verschillende ingeteelde muizenstammen te onderzoeken. Ditnbsp;is onder anderen gebeurd bij de stammen: C3H, C, C57 black,nbsp;M, A, D, I, Y en ,,0 20-Leeuwenhoekhuis''.

De stam C3H is in 1920 door Stronggekweekt, en kenmerkte zich spoedig door het spontaan optreden van mamma-carcinoom bij de meerderheid van de teelende wijfjes, op een leeftijd van 7 tot 10 maanden. Strong beschrijft deze stam alsnbsp;,,zeer gevoelig voor het ontstaan van mammacarcinoom, ennbsp;resistent tegen het ontstaan van gezwellen in andere organen”.nbsp;Een volgende mededeeling van Strong handelt over het voorkomen van mamacarcinoom bij 70 ®/o van de teelende C3H wijfjes op een leeftijd van ISVz maand. Overeenkomstige uitkomstennbsp;werden ook door Bittner^® verkregen. Door Andervont ennbsp;Eleny werden ook bij niet-teelende wijfjes in een groot percentage spontane mammacarcinomen waargenomen. In 1938nbsp;beschrijft Andervont dat bij enkele C3H wijfjes, die de leeftijd van 19 tot 24 maanden bereikten, spontaan long- en levergezwellen optraden. Dit was het geyal bij 4 teelende wijfjesnbsp;van een 13-tal, waarbij geen mammacarcinoom was ontstaan.

De stam C is gedurende meer dan 40 generaties zuiver ge-

-ocr page 26-

12

kweekt. Vólgens Snell vertoonden de teelende wijfjes van deze stam in minder dan 5 “/o mammagezwellen, in 20 tot 30 ®/o longgezwellen en in ruim 50 ®/o gezwellen, die het karakter-hebbennbsp;van het lymphoblastoma.

De stam black C57 is sedert 1921 ingeteeld (Murray^®). Bij een zeer klein percentage (lt; 1 ®/o) van de teelende wijfjesnbsp;treden spontaan mammagezwellen op, terwijl longgezwellennbsp;zich bij minder dan 5 ®/o van de dieren ontwikkelen.

De stam M is eveneens sedert 1921 ingeteeld. Bij deze stam ontwikkelen zich mamma- en longgezwellen, maar beide bijnbsp;minder dan 5 */o van de dieren.

De stam D is in 1909 ingeteeld door Little en staat bekend als ,,Little dilute brownsquot;. Uit het onderzoek van deze stam doornbsp;Murray ®® is gebleken, dat nagenoeg alle teelende wijfjesnbsp;mammagezwellen krijgen. Volgens Andervont komen spontane longgezwellen bij minder dan 5 ®/o van de dieren voor.

De stam A is in 1921 door Strong ingeteeld. Het voorkomen van spontane mamma- en longgezwellen bij deze stam is doornbsp;Bittner onderzocht op verschillende leeftijden bij teelende ennbsp;maagdelijke wijfjes en bij teelende mannetjes. Daarbij vond hij,nbsp;dat mammagezwellen optraden bij 85 ®/o van 536 teelende wijfjes op een gemiddelde leeftijd van 11,8 maand. Bij 126 maagdelijke wijfjes nam hij in 1,6 ®/o van de gevallen op een gemiddelde leeftijd van 10 maanden een mammagezwel waar. Bij denbsp;116 teelende mannetjes ontwikkelden zich geen gezwellen in denbsp;borstklieren. Longgezwellen ontwikkelden zich bij 1,7 ®/o vannbsp;de teelende wijfjes op een gemiddelde leeftijd van lyVz maand,nbsp;terwijl van de muizen in deze groep, die een mammagezwelnbsp;kregen, 4,3 ®/o een longgezwel hadden op een leeftijd vannbsp;12y2 maand.

Van de maagdelijke wijfjes hadden er 77 ®/o longgezwellen op een gemiddelde leeftijd van 16,6 maand. Op een gemiddeldenbsp;leeftijd van 20 maanden werd bij de helft van de muizen metnbsp;een mammagezwel een longgezwel waargenomen. Uitsluitendnbsp;longgezwellen bestonden bij 71.6 ®/o van de teelende mannetjesnbsp;op een gemiddelde leeftijd van 14,8 maand.

Uit deze cijfers blijkt, dat de teelende wijfjes in een zeer groot percentage spontaan mammagezwellen krijgen, en denbsp;maagdelijke wijfjes en de teelende mannetjes in een nagenoegnbsp;even groot percentage spontaan longgezwellen.

De groote gevoeligheid van deze stam voor de spontane ontwikkeling van longgezwellen maakt deze stam bijzonder

-ocr page 27-

13

geschikt voor het opwekken van deze gezwellen. Om nu de spontane groei zooveel mogelijk uit te schakelen, moet mennbsp;dieren gebruiken, die bij het beëindigen van de proeven nognbsp;beneden de leeftijd zijn, waarop spontane longgezwellen voorkomen.

Voor mijn eigen proefnemingen, die betreffen het opwekken van longgezwellen bij muizen, kreeg ik van Dr. Korte-weg de beschikking over een kweek van de albinostam O 20-Leeuwenhoekhuis, geboren in Maart 1938.

Deze muizenstam is in het laboratorium van het Antoni van Leeuwenhoekhuis door Dr. Korteweg gedurende 20 generatiesnbsp;zuiver gekweekt. Bij het begin van mijn proeven, in Juni 1938,nbsp;was het niet bekend, of bij deze stam spontane longgezwellennbsp;voorkwamen. De eerste mededeeling daarover kwam van Dr.nbsp;Korteweg in Juni 1939 Aan zijn onderzoek over de veelvuldigheid van longpapillomen bij 272 wijfjes van de ,,0 20”nbsp;stam ontleenen wij het volgende:

bij 36 ®/o van de 104 muizen die op een leeftijd van 180 tot 719 dagen gestorven of stervende gedood waren, kwamen longgezwellen voor.

Bij de overige 168 muizen, die gezond gedood werden toen ze 2 jaar oud waren, kwamen in 23 ®/o van de gevallen longgezwellen voor. Van deze 38 muizen met longgezwellen haddennbsp;12 een klein, 26 een groot papilloom*). Daarnaast werdennbsp;cysteuze gezwellen en echte carcinomen waargenomen.

De cysteuze gezwellen beschriift Korteweg als groote emphy-seemblazen, waarvan de wand uit een papillomateuze massa bestaat. Deze cysten kunnen een doorsnede van 1 cm bereiken.

Het longcarcinoom, dat in 3 gevallen werd waargenomen, was kenbaar aan de doorbraak door de pleura.

De groote moeilijkheid, de longgezwellen bij de verschillende muizenstammen morphologisch te classificeeren, doet zich ooknbsp;in dit geval voor. Zoo is het volgens Korteweg niet onmogelijk,nbsp;dat, gezien de sterke celpolymorphie van de meeste papillomen,nbsp;deze toch als carcinomen moeten worden beschouwd. De onderzoeker vraagt zich af, of het geen aanbeveling zou verdienen,nbsp;de zoogenaamde longpapillomen in 2 groepen te splitsen, eennbsp;goedaardige en een kwaadaardige.

Uit het onderzoek van deze 272 wijfjes is aan Dr. Korteweg

') Groot noemt Korteweg die papillomen, waarvan de doorsnede 3 mm of meer bedraagt.

-ocr page 28-

14

gebleken, dat bij de ,,0 20quot; muizenstam het longpapilloom, wanneer dit een zekere grootte bereikt heeft, een belangrijkenbsp;doodsoorzaak vormt. De papillomen blijven volgens Dr. Korte-weg slechts korte tijd klein, en bezitten een sterke neiging omnbsp;grooter te worden.

Microscopisch ziet men, naast de meer of minder scherp begrensde papillomen, groote longgebieden, waar de alveolen volgepropt zijn met losliggend epitheel. Dr. Korteweg drukt het als volgt uit; de muis is als het ware in haar afgestooten pa-pilloom-epitheel verdronken. Doordat het afgestooten epitheelnbsp;op vele plaatsen weer vastgroeit, ontstaan er, zooals Tyzzernbsp;het reeds 30 jaar geleden beschreven heeft, nieuwe papillomen,nbsp;als metastasen, langs de luchtweg.

Spontane gezwellen van andere organen kwamen bij 7 “/o van de 272 onderzochte wijfjes voor, en wel 3 mammacarcinomen,nbsp;5 lymphosarcomen, en 10 andere vormen van sarcoom.

Samenvattend komt Dr. Korteweg dus tot de volgende kenmerken van spontane gezwelgroei bij de wijfjes van de stam O 20-Leeuwenhoekhuis:

1. longpapillomen komen zeer frequent voor;

2.

deze longpapillomen bezitten een sterke neiging tot ononderbroken, snellen groei;

3.

het longpapilloom is voor de dieren van deze stam een belangrijke doodsoorzaak;

4. gezwellen in andere organen komen weinig voor.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK II.

EXPERIMENTEELE LONGGEZWELLEN BIJ MUIZEN.

Murphy en Sturm hebben, door op bijzondere wijze de huid van muizen met teer te penseelen, kunnen aantonnen datnbsp;zich daarbij in een zeer groot percentage longgezwellen ontwikkelden. Hun techniek was als volgt: zij verdeelden de huidnbsp;van hun proefdieren in twaalf gebieden, die om beurten werdennbsp;gepenseeld, en wel zoodanig dat ieder van deze gebieden nietnbsp;meer dan driemaal met de gezwelverwekkende teersoort werdnbsp;behandeld. De behandelingsduur was 83 dagen. Op deze wijzenbsp;ontstonden geen verwondingen of gezwellen in de huid.

Voor hun proeven gebruikten zij met opzet muizen, die bij het beëindigen van de proef niet ouder dan dertien maandennbsp;waren. De kans op spontane ontwikkeling van longgezwellennbsp;was dan bij hun stam gering, zooals bleek uit 38 contrólemui-zen, die op een leeftijd van acht tot veertien maanden geen vannbsp;allen longgezwellen bleken te hebben.

Bij de 40 proefmuizen, die één tot zes maanden de teerbehan-deling overleefden, bestonden in 29 gevallen (72,5 ®/o) longgezwellen.

Uit de beschrijving, die Murphy en Sturm van achttien mui-zenlongen geven, blijkt dat zich hierin 128 longgezwellen bevinden. Slechts bij één muis was er een solitair gezwel. Van deze 128 longgezwellen kwamen er 78 in de rechter-, 50 in denbsp;linkerlong voor, zoodat van een voorkeur voor een van beidenbsp;longen geen sprake was. Wél was er voorkeur voor een locali-satie in de bovenkwabben: 93 van de 128 gezwellen waren daarnbsp;ontstaan, 47 links en 46 rechts.

De gezwellen hadden een parelmoerachtig, wit aspect en een doorsnede van 1 tot 4 mm. Histologisch kwamen ze overeennbsp;met de reeds besproken spontane gezwellen, terwijl er bovendien in vele gevallen mitosen, en bij wijze van uitzonderingnbsp;cellige infiltraten aan de rand van de gezwellen voorkwamen.nbsp;Naast een scherpe begrenzing waren er ook plaatsen, waar uit-loopers van het gezwel het omgevende longweefsel binnendrongen.

Ook Schabad heeft in 1929 bij zijn witte Russische muizen-

-ocr page 30-

16

stam het ontstaan bestudeerd van primaire longgezwellen na penseelen van de huid met teer. Van de 96 muizen, die minstensnbsp;3 maanden penseelen doorstonden, hadden er 22 (22,9 ®/o) primaire longgezwellen. De leeftijd van deze muizen variëerdenbsp;tusschen 12^2 en 24 maanden. De longgezwellen kwamen innbsp;een gelijk percentage bij beide geslachten voor en waren innbsp;14 gevallen multipel. Het meerendeel van deze longgezwellennbsp;denkt Schabad zich ontstaan door de inwerking van de teer.nbsp;De spontane longgezwellen traden reeds op een leeftijd vannbsp;8 maanden op en kwamen op een leeftijd van 8 tot 29 maandennbsp;bij 5 ®/o van de contróledieren voor.

De experimenteele en spontane longgezwellen waren in het algemeen grauw-witte, half doorschijnende, ronde knobbeltjes;nbsp;hun doorsnede variëerde van 1 mm tot een geheele longkwab.nbsp;Het meerendeel had een doorsnede van 3 tot 5 mm en lag sub-pleuraal. Zeldzaam was een localisatie in het centrum van hetnbsp;longweefsel. Ze lagen dan al of niet rondom bronchiën of bloedvaten. De multipele longgezwellen kwamen in een aantal vannbsp;10 tot 12 verspreid over een of meerdere longkwabben voor ennbsp;werden bijna alle door den onderzoeker als primair beschouwd.nbsp;Ze waren boven het oppervlak verheven, waarbij gewoonlijknbsp;de pleura glad en glanzend gebleven was en niet vergroeidnbsp;met de borstwand. Er bestond geen voorkeur voor linker- ofnbsp;rechterlong. Wel kwamen ze vaak in de onderkwabben voor,nbsp;hetgeen de schrijver verklaart uit het feit dat deze kwabbennbsp;het grootst zijn.

Microscopisch hadden alle gezwellen in principe een adeno-mateuze bouw. Naar de rangschikking van epitheel en stroma onderscheidt Schabad:

1. nbsp;nbsp;nbsp;de papillaire adenomen, waarbij de gezwelcellen zich gerangschikt hebben in strengen met in het centrum smallenbsp;tusschenschotten van bindweefsel. Deze strengen zijn omnbsp;elkaar gevlochten en kruisen elkaar in verschillende vlakken, terwijl ze in de tusschenliggende spleten groeien. Zijnnbsp;die spieetvormige ruimten op verschillende plaatsen cys-teuze holten geworden, dan noemt de onderzoeker de gezwellen, evenals Tyzzer, papillaire adenocystomen of papillaire cystadenomen.

Daarnaast, maar veel zeldzamer, komen voor:

2. nbsp;nbsp;nbsp;de tubulaire adenomen en

3. nbsp;nbsp;nbsp;de gezwellen, waarbij de adenomateuze bouw onduidelijk is.nbsp;De tubulaire adenomen zijn gekenmerkt door buisvormige

-ocr page 31-

17

rangschikking van de epitheelstrengen. Bij die gezwellen, die geen duidelijke adenomateuze bouw vertoonen, liggen de ge-zwelcellen in complexen, die soms strengen vormen, die in verschillende richtingen door elkaar gevlochten zijn. Naast dezenbsp;variaties komen verschillen voor in de grootte der gezwelcel-len, zoodat men grootcellige en kleincellige papillaire adeno-men kan onderscheiden.

In de gevallen, waar het mogelijk is de verschillende structuren in eenzelfde longgezwel te onderscheiden, wordt de bouw van de periferie naar het midden steeds duidelijker. De perifeerenbsp;zóne bestaat dan meestal uit kleine complexen van gezwelcel-len, die overgaan in epitheelstrengen. In het centrum van dezenbsp;epitheelstrengen ligt een smal bindweefselstroma. Bij het papillaire adenoom, dat veelal het duidelijkst is in het middengedeelte van het gezwel_ kruisen deze strengen elkaar in verschillende richtingen.

Geen enkel gezwel vertoonde een afkapseling ten opzichte van het omgevende longweefsel. Toch onderscheidt Schabad,nbsp;naarmate de grens duidelijk is, het gezwel in de omgeving ingroeit of er geleidelijk in overgaat, 3 typen van begrenzing, ennbsp;daarmede van goed- of kwaadaardigheid.

De meeste gezwellen lagen subpleuraal. De pleura was dan vaak juist bij de kleinste gezwellen verdikt door vermeerdering van het elastische weefsel, soms ook door de aanwezigheid van cellige infiltraten.

Bij de zeer groote gezwellen was de pleura dun over het gezwel uitgespannen. De elastische vezels van de pleura gaan over in het stroma van het er onder liggende gezwel.

Vervetting werd alleen aangetroffen in de gezwelcellen van middelmatige grootte en zeer groote gezwellen. De sterkstenbsp;mate van vervetting werd gewoonlijk in het centrum van hetnbsp;gezwel gevonden; hier was soms al het protoplasma met vetnbsp;gevuld. De zeer kwaadaardige gezwellen, adenocarcinomen,nbsp;vertoonden hoogstens een geringe vervetting.

Aan de hand van elastica-kleuringen van de longgezwellen heeft Schabad de waarneming van Haaland kunnen bevestigen, dat deze vezels in de groote gezwellen een dun vlechtwerk vormen, dat het verloop van de talrijke papillaire strengennbsp;weergeeft, dat in het centrum de elastische vezels van eennbsp;aanzienlijke dikte en grootte zijn, dat er een continuïteit bestaat tusschen de elastische membranen van de pleura en denbsp;elastische vezels van het daaronder gelegen gezwelstroma, en

2

-ocr page 32-

18

dat de elastische vezels, naarmate de adenomeil gröoter worden, afnemen in dikte en aantal. Geen samenhang bestaat er met denbsp;elastische structuren van het omgevende longweefsel. Uitzondering hierop vormen soms de zeer kleine gezwellen, waarbijnbsp;het moeilijk kan zijn de grens tusschen elastisch weefsel vannbsp;long en gezwel waar te nemen. Toch is het mogelijk in denbsp;meest gevormde deelen van deze zeer kleine gezwellen, metnbsp;name onder de pleura en in het centrum, waar te nemen, datnbsp;het elastische weefsel van het gezwel zich in dikte en rangschikking onderscheidt van dat van het omgevende longweefsel.

Met de elastica-kleuring zag Schabad, hoe bij de kwaadaardige gezwellen het eigen elastische stroma duidelijk blijft, terwijl dat van het geïnfiltreerde en gedestrueerde longweefsel vernietigd wordt.

De nauwe samenhang die er bestaat tusschen het elastische weefsel van de pleura en dat van het gezwel wijst volgensnbsp;Schabad op de belangrijke rol, die de pleuraverandering speeltnbsp;in histogenese en ontwikkeling van de meeste uit het alveolairnbsp;epitheel ontstane gezwellen.

Schabad is de eerste onderzoeker geweest, die in 2 gevallen met zekerheid een overgang van het epitheel van een bronchusnbsp;in dat van een gezwel (adenocystoom) heeft waargenomen.nbsp;Daarnaast kwam een reeks gevallen voor, waarbij de bron-chiale oorsprong waarschijnlijk was. De gezwellen lagen dannbsp;steeds midden in het longweefsel. Bij de bronchogene gezwellen bestaat alleen maar een aanwijzing dat er een eigen elastisch weefsel aanwezig is, dat naar alle waarschijnlijkheid afkomstig is van de elastische membranen van de bronchiaal-wand. De meeste gezwellen hebben echter een alveolairenbsp;oorsprong.

Slechts in enkele gevallen kon een ontstekingsproces worden waargenomen en dan altijd rondom zeef kleine gezwellen. Eennbsp;open vraag blijft het nog, of zoo'n ontstekingsproces primairnbsp;is of als reactie op de ontwikkeling van het gezwel ontstaat.nbsp;Slye, Lynch en Bonne®quot; leggen bovendien de nadruk op de moeilijkheid, een ontstekingsproces en een beginnende gezwelvor-ming van elkaar te onderscheiden. Schabad beschouwt zijn 2nbsp;gevallen niet als gezwellen, daar geen duidelijke adenomateuzenbsp;bouw aanwezig was. De knobbeltjes bestonden volgens hemnbsp;uit pneumoniehaardjes, met in het centrum een hyperplasie vannbsp;het alveolair epitheel.

-ocr page 33-

19

De meerderheid van de longgezwellen werd gekenmerkt doóf een subpleurale ligging, een onscherpe begrenzing ten opzichtenbsp;van het omgevende longweefsel, terwijl toch meestal geen duidelijke infiltreerende of destrueerende groei en slechts een gering aantal mitosen kon worden waargenomen.

Een belangrijk argument voor het feit, dat vele longgezwellen uit het alveolairepitheel ontstaan, kan geput worden uit denbsp;biologische functies, die vele onderzoekers aan dat epitheelnbsp;toekennen:

Aschoff en zijn school schrijven er een phagocyteerende werking aan toe; Roger heeft voor het eerst de aandachtnbsp;gevestigd op de mogelijkheid dat het alveolairepitheel eennbsp;functie zou vervullen bij de vetstof\^isseling van de long. See-mann®** heeft bij muizen kunnen aantoonen, dat de met vetnbsp;beladen alveolairepitheelcellen voornamelijk subpleuraal liggen. Zijn conclusie is, dat het subpleurale alveolairepitheel eennbsp;bijzondere biologische activiteit ontplooit. Schabad ziet hierinnbsp;een sleutel voor de oplossing van het raadsel, waarom de longgezwellen bij muizen overwegend subpleuraal liggen, en tevensnbsp;een argument voor het ontstaan van de longgezwellen uit hetnbsp;alveolairepitheel. Hij zelf nam bij 2 teermuizen, die een leeftijdnbsp;van 15 maanden bereikten, geelachtige knobbeltjes waar. Dezenbsp;kwamen zoowel aan de oppervlakte als in het longweefsel ver-,nbsp;spreid voor. Microscopisch bestonden deze knobbeltjes uit zeernbsp;groote cellen met ronde kernen en rijkelijk protoplasma. In denbsp;met alcohol behandelde coupes vertoonden deze groote cellennbsp;een duidelijke schuimstructuur. Bij kleuring met Soedan IIInbsp;werd veel vet in deze cellen aangetroffen, evenals in de stof-cellen, die in de alveolairsepta en alveolen kunnen voorkomen.nbsp;De bovengenoemde groote cellen met schuimstructuur vat denbsp;onderzoeker op als stofcellen, afkomstig van het alveolairepitheel.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK III.

EXPERIMENTEELE LONGGEZWELLEN BIJ MUIZEN VAN DE ALBINOSTAM „020 LEEUWENHOEKHUISquot; NA INTRATRA-

CHEALE INSPUITING MET METHYLCHOLANTHREEN.

Dit onderzoek had ten doel, zonder beschadigingen van het weefsel van longen en luchtwegen longgezwellen te doen ontstaan bij muizen door een gezwelverwekkende stof in de longennbsp;te brengen. Wanneer namelijk een gezwelverwekkende stofnbsp;door middel van tracheotomie bij proefdieren in de longennbsp;wordt gebracht, ontstaan veelal gezwellen rondom trachea ennbsp;slokdarm (Oberling, Sannié en Guérin 1936 en Valade 1937 “),nbsp;doordat de stof als gevolg van de operatieve techniek ook innbsp;het omgevende bindweefsel terechtkomt. De dieren stervennbsp;dan, voordat zich longgezwellen hebben kunnen ontwikkelen.nbsp;Een ander bezwaar van deze wijze van handelen is de grootenbsp;sterfte onder de proefdieren, wanneer herhaalde intratrachealenbsp;injecties bij hetzelfde proefdier worden verricht. (Valade 66 •’/o).

Om deze bezwaren te vermijden, heb ik een bijzondere techniek uitgewerkt, waarbij narcose en tracheotomie overbodig zijn. Deze techniek maakte het mogelijk, zonder beschadigingnbsp;vani het epitheel der luchtwegen een gezwelverwekkende stofnbsp;in de longen van muizen te brengen.

Voor de intratracheale inspuitingen is het noodzakelijk, de muis te fixeeren en de bek zoodanig open te sperren, dat denbsp;stemspleet, als de tong naar buiten en beneden getrokkennbsp;wordt, zichtbaar is (zie afb. 11.

METHODIEK VAN DE INTRATRACHEALE INJECTIE.

Een belangrijk onderdeel voor het goede verloop van deze injectie is de juiste fixatie van de muis, want de geheele luchtweg, vanaf de aditusnbsp;laryngis tot aan de bifurcatie van de trachea moet een gefixeerde rechtenbsp;buis vormen. Ter verwezenlijking hiervan diende ons het volgende eenvoudige apparaatje: op een langwerpig plankje ter grootte van ongeveer 15nbsp;bij 30 cm zijn aan het eene uiteinde twee stalen staafjes gemonteerd, loodrecht op het vlak van het plankje. Deze staafjes staan 8,5 cm uit elkaar langsnbsp;de smalle kant. Hun hoogte bedraagt 10 cm. De staafjes mogen niet te diknbsp;zijn, aangezien ze moeten kunnen veeren (3 mm). Tusschen deze staafjes

-ocr page 35-

21

zijn twee stalen draden uitgespannen, die door middel van mofjes langs de staafjes op en neer bewogen kunnen worden. De dikte van de draden magnbsp;niet minder bedragen dan 1 mm. Ze dienen namelijk tot het opensperren vannbsp;de bek van de muis en mogen niet in het weefsel van boven- en onderkaaknbsp;insnijden. Op dit toestel werden de muizen als volgt opgespannen:

een strookje leucoplast van 1J4 cm breedte, wordt om het proximale einde van de staart geslagen en vervolgens door middel van een punaisenbsp;vastgeprikt op de grondplank op een afstand van 10 cm van het midden vannbsp;de verbindingslijn van de staafjes. De muis steunt dan op de voor- ennbsp;achterpooten en kijkt in de richting van de staafjes; de plank ligt zoodanig,nbsp;dat de staafjes zich bij de rechterhand van den onderzoeker bevinden. Metnbsp;duim en wijsvinger van de linkerhand wordt de muis dan bij nekvel ennbsp;ooren gepakt en rechtop gezet. De achterpooten spreiden zich dan reflectoirnbsp;zoodat deze op soortgelijke wijze als de staart aan de plank gefixeerd kunnen worden.

Door de opgerichte houding waarin de muis zich nog steeds bevindt zijn de voorpooten gestrekt, zoodat gemakkelijk met een pincet een strookjenbsp;leucoplast om de onderarmen geslagen kan worden. Wordt de muis weernbsp;in horizontale houding teruggebracht, dan kunnen door trekken aan denbsp;voorste leucoplaststrookjes het muizenlichaam gestrekt en de voorpootennbsp;iets gespreid worden. Het eind van de voorpooten hoort nu iets voor denbsp;horizontale draden uit te steken. Met een stevige pincet in de rechterhandnbsp;worden nu de draden bij elkaar geknepen en met de linkerduim en wijsvingernbsp;wordt de kop van de muis tegen de ,,dubbele draadquot; gedrukt. De muisnbsp;begint dan te bijten waardoor de ,,dubbele draadquot; achter de knaagtandennbsp;gebracht kan worden. Door geleidelijk loslaten van het pincet veeren denbsp;draden langzaam uiteen en sperren daardoor de bek van de muis open. Omnbsp;ontsnappen uit de draden te voorkomen wordt de kop van de muis nognbsp;steeds licht gedrukt met duim en wijsvinger van de linkerhand, welkenbsp;druk nu door een leucoplaststrookje van 8 cm lengte over de nek van denbsp;muis uitgespannen en op de plank met punaisen vastgeprikt, wordt vervangen. Met behulp van een klein formaat neusspalk worden de wangennbsp;uit elkaar gehouden. De keelholte wordt nu belicht door middel van eennbsp;keelspiegel. Met een pincet, waarvan de punten met een weinig leucoplastnbsp;zijn omwonden, in de linkerhand, wordt de tong gepakt en naar voren ennbsp;beneden getrokken. Men ziet dan de aditus laryngis en de stemspleet voornbsp;zich. Nu neme men in de rechterhand de injectiespuit met canule en brengenbsp;binoculair kijkende en nog steeds de keelholte met de spiegel verlichtendenbsp;de canule tusschen de stembanden, waarna we ze tot even boven de bifurcatie kunnen laten zakken (afb. 1).

Door meten is gebleken dat de gemiddelde lengte van de bovenste knaagtanden tot aan de bifurcatie 3 cm bedraagt, zoodat 3 cm een goedenbsp;lengte is voor de canule. De dikte van de canule is eveneens aan nauwenbsp;grenzen gebonden; Acu-Firm canules No. 20 zijn zeer geschikt, dikkere nietnbsp;bruikbaar. Bevindt de canule zich eenmaal in de trachea, dan kan de tongnbsp;losgelaten worden. Men kan nu met hetzelfde pincet de canule aan de halsnbsp;even boven de bovenste knaagtanden, en daartegen steunende, fixeerennbsp;tijdens de injectie. Het verdient aanbeveling om bij gebruik van dikkenbsp;oliën de injectie-canule door middel van het pincet een weinig op en neernbsp;te schuiven langs de bovenste knaagtanden. Men voorkomt hierdoor eennbsp;afsluitig van de trachea.

-ocr page 36-

22

Als gezwelverwekkende stof heb ik methylcholanthreen gekozen, omdat het één van de sterkst werkzame gezwelverwekkende koolwaterstoffen is die tot nu toe bekend zijn (Barry, Haslewood, Hewett, Hieger en Kennaway^^ 1935 en Shearnbsp;1936). Uit biologisch oogpunt is het een belangrijke stof aangezien het te bereiden is uit galzuren, namelijk desoxy-chol-zuur (Wieland en Dane 1933^^ en Cook en Haslewood^* 1933)nbsp;en cholzuur (Fieser en Newman1935). Ook synthetisch isnbsp;het methylcholanthreen te bereiden (Fieser en Seligman‘“,nbsp;1935).

Evenals de andere gezwelverwekkende koolwaterstoffen is methylcholanthreen (C21H16) onoplosbaar in water en oplosbaar in oliën, vetten en oplosmiddelen voor vetten.

Methylcholanthreenkristallen zijn fijne gele naaldjes, waarvan het smeltpunt al naar de graad van zuiverheid ligt tus-schen 171° en 179° C. Met geconcentreerd zwavelzuur ontstaat een bloedroode kleur. Onder invloed van ultraviolet lichtnbsp;fluoresceeren de kristallen heldergroen. Het absorptiespectrum

heeft zijn maximumabsorptie tusschen 2900 en 3000 A (May-neord en Roe1935).

Om bepaalde redenen, die nader uiteengezet zullen worden, is lipiodol 40 ®/o als oplosmiddel voor het methylcholanthreennbsp;gebruikt. De groote viscositeit van het lipiodol heeft het nadeelnbsp;dat het niet gemakkelijk in de trachea van de muis is in tenbsp;spuiten. Om nu de viscositeit kleiner te maken is vóór elke injectie de oplossing van methylcholanthreen in lipiodol, metnbsp;spuit en canule, verwarmd op 37° C. Dit vergemakkelijkt hetnbsp;injiceeren en voorkomt dat de dieren stikken. Bovendien moeten de injecties zeer langzaam geschieden. Als deze voorzorgen worden genomen blijkt het, dat hoeveelheden van 0,01 totnbsp;0,03 cm® lipiodol goed verdragen worden. Evenals bij het inspuiten met minder visceuze vloeistoffen vertonnen de muizennbsp;tijdens de injectie diepe ademhalingsbewegingen. Dit heeft hetnbsp;voordeel dat men dan weet dat de vloeistof in de luchtweg isnbsp;gekomen en met kracht in de longen wordt gezogen.

A. LIPIODOL ALS OPLOSMIDDEL VOOR METHYLCHOLANTHREEN.

Van groot belang voor de uitkomsten van mijn longproeven is de vraag, waar na afloop van iedere intratracheale injectie

-ocr page 37-

23

het methylcholanthreen in de longen is gekomen. Deze controle is nu mogelijk gebleken doordat wij in lipiodol een oplosmiddel voor methylcholanthreen zagen. Met behulp van Röntgenstralen kon de ingebrachte methylcholanthreen-lipiodol-oplossing in het muizenlichaam gelocaliseerd worden. Uit de aard der zaak konden slechts kleine hoeveelheden lipiodol (0,01nbsp;tot 0,03 cm®) per keer via de stemspleet in de longen wordennbsp;ingebracht. Het bleek dat voor het verkrijgen van op het Rönt-genscherm waarneembare schaduwen de zware, zoogenaamdenbsp;descendeerende, lipiodol, die 40 ®/o jodium bevat, gebruiktnbsp;moest worden. Dit heeft bovendien het voordeel, dat het ophoesten van de zware lipiodol moeilijker is dan het ophoestennbsp;van de lichtere vormen, die 10 of 20 */o jodium bevatten.

Voor de injectie maakte ik een methylcholanthreenoplossing in lipiodol van 1 ®/o. Deze concentratie is voor het opwekken vannbsp;gezwellen met een tumorverwekkende koolwaterstof betrekkelijk hoog. Maar omdat de in één keer via de luchtwegen toegediende hoeveelheid lipiodol bij muizen niet grooter kan zijnnbsp;dan 0,03 cm®, is de toegediende hoeveelheid methylcholanthreen toch nooit meer dan 0,3 mgr.

Is nu het lipiodol zelf na intratracheale toediening niet schadelijk voor het levende weefsel? Uit de beschrijvingen van Sicard en Forestier‘‘®, die in 1921 het lipiodol als contrastmiddel in de Röntgendiagnostiek invoerden, blijkt, dat het voor denbsp;weefsels van den mensch een indifferente stof is. Het wordt,nbsp;evenals iedere plantaardige olie, door de weefsels goed verdragen. Voor de uitkomsten van mijn proeven is belangrijk,nbsp;dat Sicard en Forestier na meer dan vijf duizend injecties metnbsp;lipiodol bij den mensch geen ontstekingsprocessen of gezwel-vorming hebben waargenomen. Deze eigenschappen vindennbsp;hun verklaring in de chemische samenstelling van het lipiodol;nbsp;het bestaat uit een vetlichaam, papaverolie, waaraan 40 ®/onbsp;jodium is gebonden, zoodanig, dat het niet door chemischenbsp;reacties op vrij jodium aantoonbaar is. Wordt de oorspronkelijke ambergele kleur minder helder of bruin, dan wijst dat opnbsp;vrij jodium. Het lipiodol is hierdoor voor inwendig gebruiknbsp;ongeschikt geworden.

Lipiodol heeft de eigenschap, dat het zeer langzaam en continu door het lichaam wordt uitgescheiden. Het jodium wordt in de urine teruggevonden in de vorm van joodnatrium. Dezenbsp;langzame uitscheiding voorkomt intoxicatie. Ook nadat, na denbsp;mededeeling vap Sicard en Forestier, het lipiodol in de Rönt-

-ocr page 38-

24

gendiagnostiek algemeen verbreid is, is uit geen enkele publicatie iets van schadelijke werking gebleken.

In dit verband wordt erop gewezen dat het contrastmiddel thorotrast in tegenstelling tot het lipiodol wel degelijk gezwellen kan verwekken^ hetgeen is aangetoond bij ratten (Oberlingnbsp;en Guérin^®, Roussy, Oberling, GuérinSelbie®^), bij muizennbsp;(Selbie) en waarschijnlijk ook bij den mensch (Collins®^);

Een contra-indicatie voor het gebruik van lipiodol als oplosmiddel bij mijn longproeven met muizen was er dus niet. Toch heb ik, met het oog op mogelijke complicaties door het lipiodol,nbsp;een viertal muizen alleen deze stof in de longen gespoten. Beschrijving en bespreking van deze vier gevallen mogen thansnbsp;volgen.

INTRATRACHEALE INJECTIES MET LIPIODOL 40 %.

Muis 15 $ geb. 9-l-'39.

28-7-'39 Ingebracht 0,02 cm®, lipiodol. Op de Röntgenfoto, die in aansluiting aan de injectie gemaakt wordt, bevinden zich in het bovenveld van de linkerlong puntvormige uitsparingen.

ll-ll-’39 wordt een tweede Röntgenfoto van de longen gemaakt. Hierop wordt geen uitsparing meer teruggevonden.

15-2-'40 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie worden geen afwijkingen in de longen waargenomen. Ook de overige organennbsp;zijn normaal.

Hart en longen worden tezamen in een 10 % formoloplossing gefixeerd. Daarna zijn van de longen, mef uitzondering van de rechter-onderkwab, sagittate ijscoupes gemaakt ter dikte van 10 tot 25 micron. Op verschillende hoogte zijn van de linker- en rechterlong coupes genomen en gekleurd met haemaluin-eosine. Ook bij dit microscopischnbsp;onderzoek werden in de longen geen gezwellen of ontstekingsprocessennbsp;waargenomen.

Muis 16 ? geb. 8-2-'39.

28-7-’39 Ingebracht 0,02 cm®, lipiodol. Óp de Röntgenfoto, die in aansluiting aan de injectie gemaakt wordt, bevinden zich in beide longhelften uitsparingen; in de linkerlong een sluiering in boven- en middenveld, metnbsp;bovendien in de hilusstreek puntvormige uitsparingen in de vorm vannbsp;een druiventros; in de rechterlong is het bovenveld gesluierd, metnbsp;bovendien daarin een enkele puntvormige uitsparing.

ll-ll-'39 wordt een tweede Röntgenfoto gemaakt. In het middenveld van de rechterlong bevinden zich langs de hartschaduwgrens drie diffuse uitsparingen ter grootte van een speldeknop. Deze uitsparingen zijn naarnbsp;alle waarschijnlijkheid nog afkomstig van het lipiodol dat plus minusnbsp;drie en een halve maand tevoren ingebracht werd.

15-2-'40 De muis wordt door intraveneuze injectie met 0,08 cm®, van een 10 % formolkeukenzout oplossing gedood. (De concentratie van het keukenzout bedroeg 0,8 quot;/o). Bij de sectie worden geen afwijkingen in de

-ocr page 39-

25

longen waargenomen, evenmin als in de overige organen. Op dezelfde wijze als bij muis 15 zijn vele ijscoupes van de longen gemaakt ennbsp;microscopisch onderzocht, zonder dat gezwellen of ontstekingsprocessennbsp;werden gezien.

Muis 17 5 geb. 16-2-’39.

28-7-'39 Ingebracht 0,01 cm^.lipiodol. Op de Röntgenfoto, die in aansluiting aan de injectie gemaakt wordt, bevinden zich in de linkerlong een sluie-ring in de top en puntvormige uitsparingen in het middenveld.

22-10-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie worden geen afwijkingen in de longen waargenomen, evenmin in de anderenbsp;organen. Van de longen zijn, na fixatie in een 10 % formoloplossing ennbsp;insluiten in paraffine, seriecoupes gesneden van zeven micron dikte.nbsp;Van iedere twintig coupes is er één microscopisch onderzocht. Gezwellen of ontstekingsprocessen werden niet waargenomen.

Muis 18 $ geb. 14-2-'39.

28-7-'39 Ingebracht 0,01 cm®, lipiodol. Op de Röntgenfoto, die in aansluiting aan de injectie gemaakt wordt, bevinden zich in het middenveld van denbsp;linkerlong enkele puntvormige uitsparingen.

10-ll-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie worden in de longen geen afwijkingen waargenomen. Ook de overige organennbsp;zijn normaal. Op dezelfde wijze als bij muis 15 zijn vele ijscoupes vannbsp;de longen microscopisch onderzocht. Gezwellen of ontstekingsprocessennbsp;werden niet gezien.

De leeftijd van deze muizen bij de injectie variëerde tusschen vijf en zes en een halve maand.

Bij de muizen 17 en 18 werd 0,01 cm^ lipiodol in de longen gebracht en bij de muizen 15 en 16 0,02 cm'*. De muizen 17 en 18nbsp;werden ongeveer drie maanden na de injectie gedood, de muizen 15 en 16 ongeveer zes en een halve maand. Bij geen vannbsp;deze muizen werden macroscopisch of microscopisch in denbsp;longen gezwellen of ontstekingsprocessen waargenomen.

Dit kleine aantal proeven laat dus de onschadelijkheid van het lipiodol voor muizenlongen zien, in overeenstemming metnbsp;hetgeen Sicard en Leroux reeds in 1922 bij den mensch waarnamen.

Ook heb ik mij afgevraagd hoe het met de snelheid van de lipiodoluitscheiding uit de muizenlongen gesteld is. Reeds weesnbsp;de uitsparing op de tweede Röntgenfoto van muis 16, ongeveernbsp;drie en een halve maand na het inbrengen van 0,02 cm^ lipiodol,nbsp;nog op de aanwezigheid van het contrastmiddel. Ook van muisnbsp;15 is een tweede Röntgenfoto gemaakt, eveneens ongeveer drienbsp;en een halve maand na het inbrengen van 0,02 cm’’ lipiodol.nbsp;Op deze foto was geen uitsparing in de longen meer waar-

-ocr page 40-

26

neembaar. Dit sluit echter nog niet de aanwezigheid van zeer kleine hoeveelheden lipiodol uit. Deze hoeveelheden kunnennbsp;natuurlijk te gering zijn om door de Röntgenstralen te wordennbsp;aangetoond. Daarom heb ik langs andere wegen nagegaan ofnbsp;de beide bestanddeelen van het lipiodol nog in de coupes vannbsp;de muizenlongen aanwezig waren.

Nadat mij gebleken was, dat papaverolie door vetkleuring was aan te toonen, werden ijscoupes van beide longhelften vannbsp;de muizen 15, 16 en 18 volgens Herxheimer®* met scharlakenrood gekleurd. Deze vetkleuring werd gevolgd door een kern-kleuring met zure haematoxyline (P. Mayer).

Bij ieder van de drie muizen werden op deze wijze de roode vetdruppeltjes voornamelijk in de linkerlong gevonden. Dezenbsp;localisatie in de linkerlong komt overeen met de waargenomennbsp;uitsparingen op de drie Röntgenfoto's, die kort na de intratra-cheale injectie gemaakt zijn.

Zoo werden na de vetkleuring bij muis 15 in het middengedeelte van de coupes van de linkerlong enkele roode druppels waargenomen. Deze hebben blijkbaar geen schaduw meer gegeven op de tweede Röntgenfoto, die ongeveer drie en eennbsp;halve maand na de injectie gemaakt is. Van de rechterlongnbsp;werden coupes van boven- en middenkwab onderzocht, zondernbsp;dat daarbij vetdruppeltjes werden gezien.

Bij muis 16 waren in het bovengedeelte van de linkerlong en in het middengedeelte van de rechterbovenkwab vele druppelsnbsp;aanwezig. Naar alle waarschijnlijkheid komen deze overeennbsp;met de diffuse puntvormige sluieringen op de tweede Röntgenfoto, die plus minus drie en een halve maand na de intratra-cheale injectie gemaakt is. In de middenkwab van de rechterlong werd slechts een enkel druppeltje gezien.

Bij muis 18 werden in de linkerlong naar verhouding veel druppels gevonden, die in het bovengedeelte van de coupesnbsp;lagen.

Het onderzoek van de drie kwabben van de rechterlong leverde alleen in de middengedeelten van de coupes van denbsp;bovenkwab vele druppeltjes op. Op de Röntgenfoto, die kortnbsp;na de injectie gemaakt was, werd echter geen schaduw in denbsp;rechter thoraxhelft waargenomen. Het is zeer goed mogelijk,nbsp;dat het lipiodol na de injectie nog van plaats is veranderd. Bijnbsp;vergelijking van de beide Röntgenfoto’s van muis 16 wordt ditnbsp;nog waarschijnlijker, aangezien op de tweede Röntgenfoto ternbsp;hoogte van de rechter hartschaduwgrens drie diffuse puntvor-

-ocr page 41-

27

mige uitsparingen waarneembaar zijn, waarvan er twee niet op de eerste foto voorkomen.

Het grootste aantal druppeltjes werd gevonden in de coupes van de linkerlong van muis 18. Dit hoeft geen verwonderingnbsp;te wekken, aangezien deze muis drie en een halve maand eerder gedood werd dan de muizen 15 en 16. Wèl was de hoeveelheid geïnjiceerde lipiodol (0,01 cm®) bij muis 18 de helft vannbsp;die bij de muizen 15 en 16.

De positieve vetkleuring in de longcoupes schrijf ik toe aan de aanwezigheid van papaverolie, die het vette bestanddeelnbsp;vormt van het zware lipiodol. Deze meening steunt op denbsp;eigenschap van het lipiodol, een positieve vetkleuring tenbsp;geven en op de overeenkomst in localisatie van de druppels innbsp;de coupes en de uitsparingen op de Röntgenfoto’s. In hoeverrenbsp;deze druppels nog bestaan uit onveranderde papaverolie is nietnbsp;nagegaan. Met het oog hierop spreek ik dus van vetdruppels,nbsp;die minstens zes en een halve maand na de injectie met 0,02 cm®nbsp;lipiodol in de longen van de muizen 15 en 16 voorkomen.

B. HET EIGENLIJKE ONDERZOEK.

Voor de intratracheale inspuitingen werden acht vrouwelijke en zes mannelijke muizen van de albinostam ,,020 Leeuwenhoekhuisquot; gebruikt, welke 66 tot 226 dagen oud waren. Als injectievloeistof diende een 1 ®/o oplossing van methyl-cholanthreen in lipiodol. Hiervan werd ten hoogste 0,03 cm®nbsp;per keer ingespoten, daar de muis bij grootere hoeveelheidnbsp;stikte.

Over de veertien proefmuizen werden de injecties als volgt verdeeld:

één muis (genummerd 1) kreeg met intervallen van 45 en 16 dagen drie injecties (in totaal 0,5 mgr methylcholanthreen),nbsp;zes muizen (genummerd 2 tot en met 7) kregen met eennbsp;interval van 45 tot 51 dagen ieder twee injecties (in totaalnbsp;0,2 tot 0,4 mgr methylcholanthreen),

zeven muizen (genummerd 8 tot en met 14) kregen ieder één injectie (0,1 tot 0,3 mgr methylcholanthreen).

Dadelijk na de injecties werden de muizen doorlicht of werden Röntgenfoto’s van dè longen gemaakt om te zien waar het lipiodol (met het methylcholanthreen) zich in de longennbsp;bevond. Vier tot zes en een halve maand na de laatste injectienbsp;werden van de meeste muizen opnieuw Röntgenfoto’s gemaakt

-ocr page 42-

28

om na te gaan of nog uitsparingen in de longvelden aanwezig waren.

De muizen werden 4y2 tot 9V2 maand na de eerste injectie door aethernarcose gedood. Gedurende het leven hebben dezenbsp;muizen geen verschillen vertoond met de onbehandelde twintig contrólemuizen. Bij de sectie werden in de longen van allenbsp;14 proefmuizen één of meer longgezwellen waargenomen.

Na fixatie van de longen in een waterige formoloplossing van 10 ®/o werden van de gezwellen, die zich aan het long-oppervlak bevonden, het aantal, de localisatie en de grootstenbsp;afmetingen bepaald.

Voor het microscopisch onderzoek werden de longen ingesloten in paraffine en in seriecoupes gesneden ter dikte van 7 fi. Ter hoogte van de longgezwellen werden nagenoegnbsp;alle coupes onderzocht. Naast de gebruikelijke haematoxy-line-eosine-kleuringen werden, om de bouw van het gezwel-stroma te bestudeeren, elasticakleuringen gedaan volgensnbsp;Weigert en collageenkleuringen volgens Heidenhain.

BESCHRIJVING VAN DE INTRATRACHEALE INJECTIES MET DE 1 0/0 OPLOSSING VAN METHYLCHOLANTHREENnbsp;IN LIPIODOL 40 0/0.

Muis 1 geb. 15-6-'38.

3- l-'39 Eerste injectie:

ingebracht 0,025 cm®, van een 1 Vo oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Tijdens de injectie wordt de muis gedurende korte tijdnbsp;dyspnoisch. Bij het doorlichten geeft het geheele benedenveld van denbsp;linkerlong een schaduw.

18-2-'39 Tweede injectie:

ingebracht 0,015 cm®, van de oplossing. Tijdens de injectie wordt de muis gedurende korte tijd dyspnoisch.

4- 3-'39 Derde injectie-

ingébracht 0,01 cm®, van de oplossing. Tijdens de injectie wordt de muis korte tijd dyspnoisch. Bij het doorlichten geven beide longtoppennbsp;een scherp begrensde schaduw.

21-10-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden alleen in de longen afwijkingen gevonden.

Macroscopische beschrijving van de longafwijkingen:

in de dorsale zijde van de linkerlong bevindt zich een afwijking in de geheele longtop, die zich langs de boven- en voorrand uitstrekt over eennbsp;lengte van 3,5 mm. De basis heeft een- lengte van 5,9 mm. De grootstenbsp;breedte van de long bedraagt 5,5 mm en de lengte van de achterrand bedraagt 9,1 mm. De geheele afwijking is licht boven het longoppervlak verheven. Het apicale gedeelte heeft een gladde oppervlakte, het caudale ge-

-ocr page 43-

29

deelte vertoont twee inzinkingen, waardoor dit in 3 kwabjes is verdeeld. De begrenzing van de afwijking is duidelijk zichtbaar en onregelmatig, denbsp;kleur is lichtrood. Er bestaat geen merkbaar verschil in consistentie metnbsp;het normale longweefsel. Het geheel maakt niet de indruk van een gezwel;nbsp;het microscopisch onderzoek zal ons over de aard van het proces kunnennbsp;inlichten.

Mediastinale zijde van de Unkeiiong:

in het bovengedeelte bevindt zich in de omgeving van de longhilus een afwijking, die duidelijk boven het longoppervlak verheven, ovaal, scherpnbsp;begrensd, geel-grijs van kleur, glazig, en vast van consistentie is. De grootstenbsp;afmeting van dit gezwel bedraagt 2,3 mm. (gezwel 1).

Dorsale zijde van de rechterlong:

in het bovengedeelte van de bovenkwab schemert ter hoogte van de intreeplaats van de hoofdbronchus een onregelmatig begrensd, grijs-geelnbsp;gezwel (2) door, dat het longweefsel doet promineeren. De grootste afmeting bedraagt 1,8 mm.

Mediastinale zijde van de rechterlong:

in het bovengedeelte van de bovenkwab bevindt zich in de hilusstreek een niet scherp begrensd, grijs-geel, glazig gezwel (3), waarover takken vannbsp;de A. pulmonalis gaan. Het gezwel promineert slechts weinig en correspondeert wat ligging betreft met het gezwel 2 aan de dorsale zijde. De grootstenbsp;afmeting bedraagt ongeveer 1 mm.

Microscopie:

de afwijking aan de dorsale zijde van de linkerlong blijkt geen gezwel te zijn, maar bloedrijk longweefsel, met gezwollen alveolairwanden en peri-bronchiale en perivasculaire ophoopingen van eenkernige infiltraatcellen.

Gezwel 1 ligt op eenige afstand van de pleura mediastinalis en is opgebouwd uit ronde, ovale en onregelmatige holten van verschillende grootte. Deze holten worden bekleed door een meestal eenrijig, cylindrisch ofnbsp;kubisch trilhaarepitheel. Tusschen deze trilhaarepitheelcellen komen slijm-bekercellen voor, die op sommige plaatsen in groepjes bijeen liggen (zienbsp;afb. 2). In de holten bevinden zich slijmdraden, polyedrische cellen metnbsp;veelal kleine, ronde, donker gekleurde kernen, regressief veranderde cellennbsp;en langwerpige vormsels, omgeven door phagocyteerende cellen. Sommigenbsp;polyedrische cellen zijn zeer groot en hebben een bleek protoplasma metnbsp;schuimstructuur en een kleine, donker gekleurde kern. Om deze gewoekerde bronchi komen veel éénkernige infiltraatcellen voor. Het stromanbsp;wordt gevormd door elastisch en reticulair bindweefsel.

Bij het serieonderzoek blijkt, dat het primaire gezwel uitgaat van de hoofdbronchus van de linkerlong, en dat de nieuwgevormde bronchialenbsp;holten onderling samenhangen.

De alveolen tusschen de pleura mediastinalis en het gdzwel zijn emphy-semateus en grootendeels opgevuld met soortgelijke polyedrische cellen met schuimstructuur en kleine donkere kern (zie afb. 3). In het protoplasmanbsp;van deze cellen komen kleine, zwartbruine partikels voor, die zoo'n celnbsp;nagenoeg geheel kunnen opvullen. Vandaar dat macroscopisch dit gebiednbsp;een grijze kleur had. Bovendien komen in vele cellen langwerpige en onregelmatige vormsels voor van wisselende grootte.

Op eenige afstand van het gezwel wordt de binnenwand van de alveolen

-ocr page 44-

30

over verschillende lengte bekleed met kubisch tot cylindrisch epitheel, dat veelal voorzien is van trilharen (zie afb. 4). Deze epitheliale groei hebbennbsp;we opgevat als metastase van het bronchogene gezwel. Op sommige plaatsen is het epitheel meerlagigi dan vult het een alveolus geheel of gedeeltelijk op.

Een tweede gezwel (la), dat macroscopisch niet kon worden waargenomen, grenst aan gezwel 1 en ligt op een afstand van 8 alveolen van de pleura mediastinalis. De doorsnede neemt een derde van de breedte vannbsp;de linkerlong in beslag. Ofschoon het gezwel geen kapsel heeft, is er welnbsp;een duidelijk verschil met het longweefsel. De bouw is overwegend papillomatous, met meer dan één ontwikkelingsstadium in een zelfde doorsnede.nbsp;Het oudere (mediale) gedeelte heeft een betrekkelijk breed, vertakt stroma,nbsp;dat hoofdzakelijk bestaat uit reticulaire vezels en waarin weinig of geennbsp;elastische vezels zijn te vinden. De aanwezige elastische vezels in dit gedeelte van het gezwel zijn dunner en aanzienlijk minder talrijk dan die innbsp;het longweefsel. Een vrijwel overal éénlagig, kubisch tot cylindVisch epitheel bekleedt dit stroma, waarvan ook fijne takjes zich tusschen de genoemde cellen voortzetten. Het vrije celoppervlak bekleedt in verschillende richtingen vertakte, betrekkelijk breede, spieetvormige ruimten,nbsp;waarin polyedrische cellen voorkomen, die soms regressief veranderdnbsp;zijn. De gezwelcellen hebben een blazige kern, die ongeveer twee maalnbsp;zoo groot is als die van het overige, uitgesproken jongere gezwelgedeelte.nbsp;De kernen zijn voor het meerendeel rond of ovaal; haematoxyline kleurt denbsp;membraan donkerpaars, het chromatine overwegend lichtpaars. De meestenbsp;kernen zijn omgeven door een lichte hof en liggen in een fijn gevacuoli-seerd protoplasma. Bij vetkleuring blijkt, dat een groot deel van dezenbsp;vacuolen oorspronkelijk vetdruppeltjes zijn. In een enkele cel komt eennbsp;groote vacuole voor.

Geleidelijk gaan deze vertakte papillen over in papillaire strengen, die we als een jonger ontwikkelingsstadium van het gezwel beschouwen. Dezenbsp;papillaire strengen zijn opgebouwd uit een smal en vertakt stroma, dat beiderzijds bekleed wordt door voor het meerendeel polyedrische cellen, dienbsp;bijna overal in één enkele laag gerangschikt zijn. Het stroma, waarin capil-lairen voorkomen, word gevormd door elastische en reticulaire vezels. Denbsp;elastische vezels zijn echter veel talrijker en dikker dan in de genoemdenbsp;vertakte papillen en onderscheiden zich ook nog op vele plaatsen in aantalnbsp;en dikte van die van het longweefsel. Hoewel minder uitgesproken, is ditnbsp;toch ook het geval voor de reticulaire vezels. Ook hier gaan fijne takjesnbsp;van het centrale stroma een eindweegs voort tusschen de bekleedendenbsp;polyedrische cellen. Deze polyedrische cellen doen denken aan gezwollennbsp;alveolairepitheelcellen. Ze hebben een kleine, ronde, donkere kern, omgeven door een lichte hof en een fijn gevacuoliseerd protoplasma. Daarnaast komen overgangen voor van polyedrische cellen tot de genoemdenbsp;kubische tot cylindrische cellen. De spieetvormige ruimten, die de papillaire strengen ook hier begrenzen, zijn smaller dan de ruimten, die de vertakte papillen begrenzen.

Overal komen in de spieetvormige ruimten polyedrische cellen voor, veelal regressief veranderd en wisselend van grootte, bleeker dan normaalnbsp;en rijk aan vacuolen. De kernen kunnen eveneens een zeer bleek aspectnbsp;hebben, of geheel ontbreken. Daarnaast komen te gronde gegane cellennbsp;voor.

-ocr page 45-

31

Naast de overwegend papillomateuze bouw van het gezwel, is een klein lateraal randgebied adenomateus van bouw. Nagenoeg ronde holten, dienbsp;kleiner zijn dan de longalveolen, worden bekleed door kubische epitheel-cellen van verschillende hoogte. Het aspect van deze kubische cellen komtnbsp;overeen met dat van de cellen, die de vertakte papillen bekleeden. In dezenbsp;holten komen weer de polyedrische cellen voor.

Kerndeelingsfiguren worden niet gezien, wel ziet men soms meer dan één kern in een gezwelcel.

De groei is gedeeltelijk expansief en gedeeltelijk infiltratief. De infiltratie van het oudere gedeelte vindt plaats door groei langs de alveolairwanden,nbsp;terwijl van de jongere gedeelten korte strengen van polyedrische cellen denbsp;plaats innemen van de alveolairwand. Het blijkt verder, dat het gezwel-stroma zonder onderbreking overgaat in het interalveolaire stroma. Opnbsp;een enkele plaats komt aan de periferie van het gezwel een ophooping vannbsp;eenkernige infiltraatcellen voor.

Bij het serieonderzoek kan nergens worden waargenomen dat het gezwel uitgaat van een bronchus, of een bronchuswand heeft gedestrueerd. Wel ziet men op verschillende plaatsen een ingroeien in de ductuli aiveo-lares.

Een derde gezwelletje (Ic) ligt in 't midden van de linkerlong en neemt een vierde van de breedte daarvan in beslag. De bouw is gelijkmatig ennbsp;bestaat uit papillaire strengen, die smalle spieetvormige ruimten begrenzen,nbsp;die overeenkomen met het jonge gedeelte van gezwel Ib. Er zijn geen aan-knoopingspunten om dit gezwel op te vatten als metastase van het voorgaande gezwel.

Gezwel 2 en 3 blijken op doorsnede één geheel te vormen. Op een lateraal randgebied na komt de bouw overeen met die van gezwel Ic. Dit gebied heeft een papillair-adenocysteuze bouw en gaat geleidelijk over in het overige gedeelte van het gezwel. Het papillair adenocystoom heeft eennbsp;relatief breed, al of niet vertakt stroma, dat op sommige plaatsen zeer armnbsp;is aan elastische vezels. Kubische tot cylindrische cellen bekleeden opnbsp;enkele uizonderingen na in één laag dit stroma, waarin capillairen zijnnbsp;gelegen. De cellen hebben weinig protoplasma, dat bleek en gevacuoli-seerd is. De kernen zijn ongeveer twee maal zoo groot als die van denbsp;polyedrische gezwelceilen en vele zijn onregelmatig en hoekig van vorm.nbsp;Haematoxyline kleurt de chromatinesubstantie bij de meesten bleek paars,nbsp;terwijl de kernmembraan overal donkerpaars gekleurd wordt. Daarnaastnbsp;komen kernen voor die donker kleurbaar zijn. Het vrije celoppervlak bekleedtnbsp;holten van verschillende vorm, die grooter zijn dan de longalveolen. Innbsp;deze holten steken op sommige plaatsen papillen uit. In de holten bevindennbsp;zich een door eosine rose gekleurde, gekorrelde massa en sporadisch eennbsp;polyedrische, regressief veranderde cel. De pleura is in een dunne laag overnbsp;het gezwel uitgespannen en door gezwelceilen geïnfiltreerd. Bij het serieonderzoek blijkt, dat het papillair-adenocysteuze gedeelte als papilloomnbsp;uitgaat van de wand van een groote bronchus, en eenerzijds uitpuilt in hetnbsp;lumen, anderzijds door de wand groeit in het omgevende longweefsel. Ooknbsp;bij dit gedeelte van het bronchogene gezwel gaat het stroma over in hetnbsp;interalveolaire weefsel. Metastasen en kerndeelingsfiguren zijn er niet.

-ocr page 46-

32

Muis 2 9 geb. 15-8-’38.

18-l-'39 Eerste injectie:

ingebracht 0,03 cm^. van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten blijkt het bovenveld van de linkerlongnbsp;een scherp begrensde schaduw te geven.

4-3-’39 Tweede injectie:

ingébracht 0,01 cm^. van de oplossing.

18-7-’39 Röntgenfoto: het bovenveld van de linkerlong is gesluierd, terwijl zich in het gesluierde gebied een puntvormige schaduw bevindt.nbsp;22-10-’39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie wordennbsp;alleen in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een knobbelig, onregelmatig, glazig complex van 4 gezwelletjes (4 tot en met 7) met een uitbreiding van 3 mmnbsp;langs de bovenrand en van 2,8 mm langs de achterrand (totale lengte vannbsp;de achterrand 13 mm en grootste breedte van de long 5,8 mm). Denbsp;begrenzing is niet overal scherp. Op sommige plaatsen gaat het complexnbsp;diffuus in het longweefsel over. De grijs-gele gezwelletjes zijn hier en daarnbsp;wat grafietachtig van kleur, evenals het omgevende longweefsel.

In het middengedeelte bevindt zich 1 mm van dé voorrand een rond, glazig gezwelletje (8), met een doorsnede van 1 mm.

Mediastinale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een lichtgrijze plek, waarin 2 ronde gezwelletjes (9 en 10) liggen, die zeer weinig promineeren en een doorsnede hebben van 0,5 mm.

In de hilusstreek liggen om de intreeplaats van de hoofdbronchus drie onregelmatige, glazige en grafietachtig gekleurde gezwelletjes (11 tot ennbsp;met 13), waarvan het grootste een doorsnede van 1 mm heeft. Een tak vannbsp;de A. pulmonalis gaat over het meest craniaal gelegen gezwelletje.

Mediale onderkwab:

de algemeene vorm van deze longkwab, is die van een pyramide. Aan de top treden bronchus en arterie in het longweefsel binnen. Op deze plaatsnbsp;ligt in het longweefsel een onregelmatig gezwelletje (15), waarvan denbsp;grootste afmeting 0,5 mm bedraagt.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in de laterale onderkwab ligt, 1 mm van de voorrand en 2,6 mm van de achterrand verwijderd, een grijs, glazig, rond en vlak gezwelletje (14) metnbsp;een doorsnede van 1 mm.

Mediastinale zijde van de rechterlong:

ongeveer in het midden van de bovenkwab ligt een rond, glazig en grijs gezwelletje (16) met een doorsnede van 0,5 mm.

Microscopie:

de gezwellen 4 tot en met 6 aan de dorsale zijde en 9 en 10 aan de mediastinale zijde blijken op doorsnede één geheel te vormen en nemen de geheele breedte van de long in. Dit gezwel heeft een bouw, die veel overeenkomst heeft met die van gezwel 1, en bestaat uit gewoekerde bronchi,nbsp;die onderling samenhangen en uitgaan van een groote bronchus. Hetnbsp;etpitheel heeft veelal trilharen en onderscheidt zich van dat van gezwel 1nbsp;doordat het aanmerkelijk lager is en de kernen over het geheel veel onre-

-ocr page 47-

33

gelmatiger zijn en donkerder paars worden gekleurd door haematoxyline. Slijmbekercellen zijn minder talrijk. Kerndeelingsfiguren of meer dan éénnbsp;kern in één cel worden niet gezien. De inhoud van de bronchiale holtennbsp;en van de omgevende emphysemateuze alveolen bestaat ook hier uit slijm-draden, polyedrische cellenj al of niet regressief veranderd), groote polye-drische cellen met schuimstructuur en de beschreven vormsels. Vele kleinenbsp;vormsels komen voor in phagocyteerende polyedrische cellen, die zich in denbsp;nieuw gevormde bronchi bevinden.

Het stroma is opgebouwd uit elastische en reticulaire vezels, die talrijker en dikker zijn dan in het normale longweefsel. Verder komen er capillairen en enkele eenkernige infiltraatcellen in voor. De pleura die hetnbsp;gezwel bedekt, is plaatselijk verdikt door elastische en reticulaire vezels ennbsp;eenkernige infiltraatcellen. Nergens is het gezwel in de pleura doorgegroeid. In het omringende longweefsel gaat het stroma over in dat van hetnbsp;interalveolaire weefsel, en uitloopers van het gezwel nemen de plaats innbsp;van de alveolairwanden.

De grafietachtige kleur in en rondom het gezwel wordt verklaard door de aanwezigheid van talrijke phagocyteerende, polyedrische cellen, dienbsp;beladen zijn met zwartbruin pigment.

Een tweede, overeenkomstig gebouwd, bronchogeen gezwel bevindt zich eveneens in de linkerlong, een eindweegs onder de pleura, en blijkt ook uitnbsp;te gaan van een groote bronchus.

De overige gezwellen in linker- en rechterlong hebben een overwegend papillomateuze of overwegend adenomateuze bouw. Er rondom, en ook innbsp;het stroma van een enkel gezwel, komen ophoopingen van eenkernigenbsp;infiltraatcellen voor. Bij het serieonderzoek blijkt nergens, dat deze gezwellen uitgaan van een bronchus. Wel komen bij elk gezwel plekken voornbsp;waar het gezwel ingroeit in ductuli alveolares. Behalve de gezwellen, dienbsp;aan de oppervlakte van de linkerlong voorkomen, worden nog enkele gezwellen in het midden van de linkerlong waargenomen.

Muis 3 $ geb. 6-8-’38.

18-l-’39 Eerste injectie:

ingebracht 0,025 cm^. van een l“/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlongnbsp;een scherp omschreven schaduw.

4-3-’39 Tweede injectie:

ingebracht 0,01 cm®, van de oplossing. Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlong meerdere puntvormige schaduwen. In denbsp;top van de rechterlong bevindt zich slechts één puntvormige schaduw.nbsp;18-7-'39 Röntgenfoto: in de linkerlongtop zijn (ruim 4 maanden na de laatstenbsp;injectie!) nog duidelijk 3 puntvormige uitsparingen aanwezig, terwijlnbsp;een 4de dergelijke uitsparing in de hilusstreek is gelegen.

22-10-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden in de longen gezwellen waargenomen.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een knobbelig, glazig complex van 9 gezwelletjes (17 tot en met 25) met een uitbreiding van 3 mm langs denbsp;bovenrand en van 4,5 mm langs de achterrand. De basis loopt in het middennbsp;uit in een minder sterk promineerend, glad slipje, waarvan de breedte

3

-ocr page 48-

34

1,7 mtn én de lengte 2 mm bedraagt. De begrenzing is scherp en de vorm van elk van de gezwelletjes is onregelmatig. De kleur is grijs-geel, maarnbsp;naar de bovenrand toe is het omgevende longweefsel grafietachtig gekleurdnbsp;en heeft zich die kleur ook gedeeltelijk tusschen en in de gezwelletjes uitgebreid.

Zoowel in boven- als onderrand komt een plat, ovaal, grijs, glazig gezwel; letje voor, waarvan de grootste afmeting 1,4 mm bedraagt (26 en 27).

Mediastlnale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevinden zich 3 ovale gezwelletjes (28 tot en met 30) naast elkaar, die zich langs de bovenrand uitbreiden over een lengtenbsp;van 3,1 mm. In de hilusstreek liggen om de intreeplaats van de hoofd-bronchus nog 4 nagenoeg ronde gezwelletjes (31 tot en met 34) met eennbsp;totale uitbreiding langs de achterrand van 2,6 mm. In de onderrand komtnbsp;gezwel 27 ook aan de mediastinale zijde te voorschijn.

Men krijgt de indruk, dat de gezwelletjes van de dorsale zijde die in het bovenveld liggen (17 tot en met 26) samenhangen met de gezwelletjes aannbsp;de mediastinale zijde, die in top en hilusstreek liggen (28 tot en met 34).

Mediastinale zijde van de lecblerlong:

in de bovenkwab ligt aan de hilus een rond, glazig, promineerend ge-zwelletje (35) met een diameter van 0,8 mm.

Microscopie:

in het bovengedeelte van de linkerlong bevinden zich vijf bronchogene gezwellen. Twee ervan zijn betrekkelijk groot en nemen de geheelenbsp;breedte van de long in (gezwel 20 en 25). Beide gezwellen komen als drienbsp;knobbeltjes (28, 29 en 31) aan de mediastinale zijde aan de oppervlakte. Eennbsp;derde gezwel (33) komt alleen aan de mediastinale zijde aan de oppervlakte en neemt één vierde van de breedte van de long in. De overige tweenbsp;gezwelletjes zijn aanmerkelijk kleiner en liggen verspreid in het longweefsel.

De bouw van deze vijf gezwellen komt het meeste overeen met die van de bronchogene gezwellen van muis 2. In de nieuwgevormde bronchinbsp;komen de beschreven vormsels voor, die verschillend van vorm en groottenbsp;zijn. De meeste zijn langwerpig van vorm, sommige sikkel- of scholvormig.nbsp;Zij worden * omgeven door met zwartbruin pigment beladen polyedrischenbsp;cellen. Enkele van deze cellen zijn zeer groot en bleek. Het protoplasmanbsp;heeft een schuimstructuur, en erin liggen kleine vormsels.

Bij deze vijf gezwellen zijn er in vier gevallen metastasen langs de luchtweg. Het gemetastaseerde kubische tot cylindrische epitheel is op verschillende plaatsen voorzien van trilharen. In twee gevallen is te zien dat het epitheel van een groote bronchus overgaat in het gezwel.

Alle overige gezwellen, uitgezonderd gezwel 19, hebben een papilloma-teuze bouw met een verschillend stadium van ontwikkeling. Kerndeelings-figuren komen zeer sporadisch voor. De bedekkende pleura is niet of slechts zeer weinig verdikt. In één geval, en wel bij gezwel 25a, ziet men dat ditnbsp;kleine papilloom uitgaat van de wand van een groote bronchus, gedeeltelijk in het lumen uitpuilt en infiltratief groeit, door de bronchuswand, innbsp;het omgevende longweefsel. Het aspect van dit gezwel onderscheidt zichnbsp;niet van dat van die gezwellen waarbij geen bronchogene oorsprong gevonden wordt.

Gezwel 19 neemt de geheele breedte van de long in en heeft een overwe-

-ocr page 49-

35

gend papillomateuze bouw. Het laterale randgebied echter heeft een adenö-mateuze bouw, met veel éénkernige infiltraatcellen. In dit gezwel valt het meest op de piaatselijke hyperaemie van het stroma en de verdikte media-stinale pleura. Op de meeste plaatsen is net stroma rijker aan elastische ennbsp;feticulaire vezels dan in het normale longweefsel. Ook blijken beide vezel-soorten van de capillairwanden Over te gaan in het gezwelstroma. Denbsp;mediastinale pleura is voornamelijk verdikt door éénkernige infiltraatcellen en capillairen. Elastische en reticulaire vezels gaan van de pleuranbsp;over in het stroma van de papillaire strengen.

Degeneratie komt hier en daar in het gezwel voor. In deze gebieden zijn de celgrenzen vaag, het protoplasma is zeer bleek en rijk aan vacuolennbsp;van verschillende grootte. Het aantal kernen is aanzienlijk kleiner dan innbsp;'t overige gedeelte van het gezwel. De nog aanwezige kernen zijn groot,nbsp;blazig en bleek, met een nog meer of minder duidelijke membraan. In ditnbsp;gedegenereerde gebied bestaat het stroma uit aanzienlijk meer en dikkerenbsp;reticulaire vezels dan in het overige gedeelte. De elastische vezels zijnnbsp;minder in aantal en ontbreken op sommige plaatsen geheel.

Muis 4 $ geb. 6-8-’38.

18-1-'39 Eerste injectie:

ingebracht 0,025 cm^. van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten geeft het middenveld van de linkerlongnbsp;een schaduw.

4-3-'39 Tweede injectie:

ingebracht 0,01 cm®, van de oplossing. Bij het doorlichten geeft het geheele bovenveld van de linkerlong een zware schaduw.

18-7-'39 Röntgenfoto: in het bovenveld van de linkerlong is (ook hier ruim 4 maanden na de laatste injectie!) nog een circumscripte uitsparingnbsp;aanwezig met vijf uitbochtingen, en bevindt zich in de hilusstreek vannbsp;de rechterlong nog een puntvormige uitsparing.

22-10-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden alleen in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong (zie afb. 5):

in het bovengedeelte bevindt zich een knobbelig, glazig complex van 6 gezwelletjes (36 tot en met 41) met een uitbreiding van 6,5 mm langs denbsp;achterrand en van 4 mm langs de bovenrand. (De totale lengte van de achterrand is 11 mm). De begrenzing is scherp, de vorm van elk van de gezwelletjes is onregelmatig. De kleur is grijs-geel, maar naar de voorrandnbsp;toe is het omgevende longweefsel grafietachtig verkleurd en daar heeft zichnbsp;die kleur ook gedeeltelijk tusschen en in de gezwelletjes uitgebreid. Tenbsp;midden van de grafietachtige verkleuring bevindt zich aan de voorrandnbsp;een grijs, vlak, glazig gezwelletje (42) ter grootte van een speldeknop. Innbsp;het middengedeelte schemert langs de achterrand een gezwel (43) door.

Mediastinale zijde van de linkerlong (zie afb. 6):

in het bovengedeelte bevindt zich een complex van 9 gezwelletjes, met dezelfde kenmerken als de gezwelletjes aan de dorsale zijde. Alleen is innbsp;sommige gezwelletjes duidelijker een ronde of ovale vorm te herkennennbsp;en promineeren ze alle sterker. Het complex heeft zich langs de bovenrandnbsp;uitgebreid over een lengte van 4 mm en langs de achterrand over een lengtenbsp;van 5 mm. Vijf van deze gezwelletjes (44 tot en met 48) zijn in de longtopnbsp;gelegen en vier (49 tot en met 52) rondom de longhilus.

-ocr page 50-

36

Men krijgt de indruk, dat deze gezwelletjes samenhangen met het ge-zwelcomplex aan de dorsale zijde.

Dorsale zijde van de rechterlong-:

in de incisura van de onderkwab ligt een ovaal, grijs-geel, glazig gezwel (53) waarvan de grootste afmeting 1,2 mm bedraagt. Op de overgang vannbsp;voor- en onderrand bevindt zich een dergelijk gezwelletje, maar nu vlak,nbsp;waarvan de grootste afmeting 1,5 mm bedraagt (54).

Mediastinale zijde van de rechterlong:

in de bovenkwab ligt in de hilusstreek een scherp begrensd, ovaal, glazig gezwelletje (55) waarover twee takken van de A. pulmonalis gaan en datnbsp;doorschemert aan de dorsale zijde van de bovenkwab. De grootste afmetingnbsp;bedraagt 2 mm.

Microscopie:

De gezwellen 37, 39, 50 en één gezwel, dat midden in de linkerlong ligt, bestaan uit gewoekerde bronchi. Bij serieonderzoek blijken alle vier denbsp;gezwellen uit te gaan van een normale groote bronchus. Het epitheel isnbsp;veelal voorzien van trilharen en ook slijmbekercellen komen voor. Metasta-sen worden uitsluitend gezien langs de luchtweg, en wel bij de tweenbsp;grootste gezwellen, die de helft van de breedte van de long innemen. Denbsp;bouw van deze gezwellen komt eensdeels overeen met die van gezwel 1,nbsp;anderdeels met die van de bronchogene gezwellen van muis 2. Opvallendnbsp;is ook hier weer het groote aantal vormsels en de rijkdom aan polyedrischenbsp;cellen die in de bronchi en de omgevende alveolen voorkomen. De groottenbsp;van de polyedrische cellen variëert van die van gezwollen alveolairepitheel-cellen tot de groote, bleeke, polyedrische cellen met schuimstructuur. Velenbsp;van deze cellen hebben vormsels gephagocyteerd, andere zijn beladen metnbsp;zwartbruin pigment. De aanwezigheid van het zwartbruine pigment verklaart de grafietachtige kleur in en rondom deze gezwellen. Vele polyedrische cellen hebben twee kernen, daarnaast komen reuzencellen voornbsp;met talrijke kernen.

Alle overige gezwellen hebben een papillomateuze bouw met veelal meer dan één ontwikkelingsstadium in een zelfde doorsnede. In sommige gezwellen komen bovendien gedeelten voor, die een adenomateuze en papil-lair-adenomateuze bouw vertoonen. De pleura, die de gezwellen bedekt,nbsp;is niet of slechts weinig verdikt. In het bovengedeelte van de linkerlong,nbsp;waar de gezwellen in grooten getale voorkomen, zijn de omringendenbsp;alveolen volgepropt met polyedrische cellen. Vele hiervan zijn beladen metnbsp;zwartbruin pigment. Vaak worden in de polyedrische cellen twee of meernbsp;kernen waargenomen. Kerndeelingsfiguren worden echter niet gezien.nbsp;Metastasen ontbreken.

Gezwel 54 neemt nagenoeg de geheele breedte van de long in en heeft deels een palillair-adenocysteuze, deels een papillomateuze bouw. Denbsp;cysteuze holten, Jie door kuhische tot cylindrische gezwelcellen bekleednbsp;worden, zijn gevuld met een door eosine lichtrood gekleurde, gekorrelde massa. Op verschillende doorsneden bevindt zich een gedeelte vannbsp;het papilloom in een groote bronchus. Men krijgt de indruk, dat het gezwelnbsp;door de bronchuswand gegroeid is. In opeenvolgende seriecoupes blijktnbsp;echter, dat een gedeelte van het papilloom vanuit het longweefsel doornbsp;ductuli alveolares voortgegroeid is in bronchioli respiratorii en vandaar

-ocr page 51-

37

uitsteekt in de groote bronchus. In het gedeelte van het papilloom, dat in de groote bronchus ligt, komt necrose voor, op sommige plaatsen beperktnbsp;tot het stroma. In enkele gezwelcellen ziet men voorts een aanzienlijkenbsp;vervetting.

Het gezwel heeft het omringende longweefsel samengedrukt; daarnaast breiden kubische tot cylindrische cellen van de papillen zich langs de alveo-lairwanden uit, waarbij het gezwelstroma zonder onderbreking overgaat innbsp;het interalveolaire bindweefsel.

Muis 5 $ geb. 3-9-’38.

20- l-'39 Eerste injectie;

ingebracht 0,02 cm®, van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten blijkt zich in het bovenveld van denbsp;linkerlong een scherp begrensde schaduw te bevinden.nbsp;ll-3-'38 Tweede injectie;

ingébracht 0,01 cm®, van de oplossing.

21- 10-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een grijs-gele plek, die zich 4,3 mm langs de bovenrand en 2,8 mm langs de achterrand uitstrekt en die eennbsp;breedte heeft van 1,5 mm. (Totale lengte van de achterrand; 10,9 mm). Innbsp;deze plek liggen vier vlakke, glazige, nagenoeg ronde gezwellen (56 totnbsp;en met 59). Het meest mediaal gelegen gezwel heeft, met het omgevendenbsp;longweefsel, een grafietachtige kleur.

In het benedenveld ligt een rond gezwel (60) met een doorsnede van 0,5 mm, 1,5 mm verwijderd van het caudale einde van de achterrand.

Mediastinale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevinden zich langs de achterrand twee nagenoeg ronde, vlakke, glazige gezwellen naast elkaar (61 en 62). De grootste afmeting van dit complex bedraagt 1,5 mm.

In de hilusstreek liggen om de intreeplaats van de hoofdbronchus twee ronde, glazige en grafietachtig gekleurde gezwellen met een doorsnede vannbsp;0,5 mm (63 en 64). De A. pulmonalis vertakt zich juist voor het meest cra-niaal gelegen gezwel; één tak loopt eroverheen, een tweede gaat ernbsp;benedenlangs.

Ongeveer in het centrum van het middengedeelte schemert een grijs-geel gezwel door (65), ter grootte van een speldeknop.

In de benedengrens van het middengedeelte ligt een ovaal, glazig, sterk promineerend gezwel (66), 6,4 mm van het begin van de achterrand verwijderd. De grootste afmeting bedraagt 2,4 mm.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in het craniale gedeelte van de bovenkwab schemeren twee gezwellen (67 en 68), onder elkaar gelegen, door het longweefsel heen. Het zijn wit-achtig-gele gezwellen, waarvan het craniale een ronde en het caudale eennbsp;onregelmatige vorm heeft. De grootste uitbreiding ligt in de achterrand ennbsp;bedraagt voor beide samen 3,4 mm.

In het caudale gedeelte van de bovenkwab ligt een vlak, grijs, rond gezwel (69) met een doorsnede van 0,8 mm, 1 mm verwijderd van denbsp;onderrand. In de onderkwab bevinden zich in dé omgeving van de achter-

-ocr page 52-

38

rand vijf ronde of ovale, sterk promineerende glazige, geel-grijze gezwellen (70 tot en met 74). De grootste afmetingen bedragen achtereenvolgens 1,5, 1,5, 1,8, 0,5 en 1,4 mm. In de onderrand liggen twee vlakke gezwelletjes naast elkaar met een totale grootste afmeting van 1 mmnbsp;(75 en 76).

Mediasiinale zijde van de rechteilong:

in de bovenkwab ligt, in de hilusstreek rondom de intreeplaats van de hoofdbronchus, een complex van drie gezwellen (77 tot en met 79), waarvan -de grootste afmeting 4,3 mm bedraagt.

Microscopie:

gezwel 63 breidt zich uit van de pleura mediastinalis tot aan de hoofdbronchus van de linkerlong en bestaat uit gewoekerde bronchi, die onderling samenhangen. Het gezwel gaat uit van een groote bronchus en heeft eenzelfde bouw als gezwel 1| de groote, bleeke, polyedrische cellen metnbsp;schuimstructuur ontbreken echter en de slijmbekercellen en de vormselsnbsp;zijn minder talrijk. In het stroma bevinden zich weer veel eenkernige infil-traatcellen. Ook zijn er metastasen, in de vorm van cylindrisch tot kubischnbsp;trilhaarepitheel, dat de alveolairwanden over korte afstand bekleedt.

Alle overige gezwellen hebben een overwegend papillomateuze bouw, zooals die reeds meermalen is beschreven. Nergens kan worden waargenomen dat één van deze gezwellen uitgaat van een bronchus.

Muis 6 geb. 7-10-'39.

19-l-'39 Eerste injectie:

ingebracht 0,015 cm^. van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlongnbsp;een sluiering, met daarin een scherp omschreven schaduw.

4-3-'39 Tweede injectie:

ingebracht 0,01 cm^. van de oplossing. Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlong een scherp omschreven schaduw.

4- 8-'39 Röntgenfoto: in het bovenveld van de linkerlong zijn nog twee punt

vormige uitsparingen aanwezig, die zich projecteeren op de borstkas aan de ventrale zijde ter hoogte van de tweede rib liggen (zie afb. 7).

5- 8-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevinden zich vlak naast elkaar twee ronde, glazige, grijze gezwellen (80 en 81) op 2 mm afstand van de bovenrand en op 1,5 mmnbsp;afstand van de achterrand. De gezwellen worden omgeven door een 2 mmnbsp;breede, grafietachtig gekleurde zóne en hebben een gezamenlijke doorsnedenbsp;van 2 mm. De gezwellen liggen in dat gebied van de long, dat op de Röntgenfoto ter plaatse van de uitsparing werd geprojecteerd. In het middengedeelte schemeren vier grijs-gele gezwellen (82 tot en met 85) door, dienbsp;onregelmatig van vorm zijn. Hun grootste afmeting wisselt van 1 tot 1,5 mm.nbsp;Het longweefsel in boven- en middengedeelte is gezwollen en bleekrood vannbsp;kleur en gaat met een scherpe gegolfde lijn over in het roode normalenbsp;weefsel van het middengedeelte.

Mediasiinale zijde van de linkerlong:

in de hilusstreek liggen om de intreeplaats van de hoofdbronchus drie

-ocr page 53-

39

ovale, sterk promineerende, glazige gezwellen (86 tot en met 88). De grootste afmeting bedraagt 1 mm.

In het middengedeelte schemeren drie onregelmatig begrensde gezwellen door het longweefsel heen (89, 90 en 91). Zij zijn gerangschikt langs eennbsp;tak van de A. pulmonalis. De grootste afmeting bedraagt 0,5 mm.

Dorsale zijde van de lechteilong:

in het craniate gedeelte van de bovenkwab bevindt zich een rond, glazig gezwel (92) met een doorsnede van 1 mm.

Microscopie:

een gezwel 80a, dat niet beschreven werd, bevindt zich ter hoogte van de bifurcatie en gaat uit van de linkerhoofdbronchus. Het gezwel is opgebouwd uit gewoekerde bronchi, die onderling samenhangen en op meer dannbsp;één plaats uitgaan van de genoemde hoofdbronchus. De holten wordennbsp;bekleed door kubisch en cylindrisch epitheel van verschillende hoogte,nbsp;voorzien van trilharen. In een enkele doorsnede komen daarnaast slijm-bekercellen voor. In de holten liggen weer de beschreven vormsels innbsp;grooten getale, omgeven door polyedrische cellen. De polyedrische cellen zijnnbsp;veelal beladen met zwartbruin pigment. De groote, bleeke polyedrischenbsp;cellen met schuimstructuur ontbreken. De bouw van dit gezwel komt eensdeels overeen met die van gezwel 1, anderdeels met die van de bronchogenenbsp;woekeringen bij muis 2.

Op een afstand van vijf alveolen van de pleura mediastinalis ligt, ter hoogte van gezwel 87, een tweede gezwel (87a), dat evenals bovengenoemdnbsp;gezwel, bestaat uit gewoekerde bronchi. Ook dit gezwelletje gaat uit vannbsp;een groote bronchus.

Alle overige gezwellen hebben een overwegend papillomateuze bouw, overeenkomstig voorafgaande beschrijvingen. Nergens kan worden waargenomen, dat deze gezwellen uitgaan van een bronchus. Metastasen ontbreken eveneens. In het bovengedeelte van de linkerlong zijn ter hoogtenbsp;van gezwel 80 en 81 de bronchi volgepropt met polyedrische cellen, waarvannbsp;de meesten beladen zijn met zwartbruin pigment en de beschreven vormselsnbsp;omgeven. Enkele polyedrische gezwelcellen en sommige polyedrische cellen,nbsp;die in de spieetvormige ruimten voorkomen, zijn eveneens met zwartbruinnbsp;pigment beladen.

Muis 7 cJ geb. 19-9-'38.

19-l-'39 Eerste injectie.

ingebracht 0,01 cm^. van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten blijkt zich in het bovenveld van Imkeren rechterlong een sluiering te bevinden.

4-3-'39 Tweede injectie:

ingébracht 0,01 cm®, van de oplossing. Bij het doorlichten geven de bovenvelden van linker- en rechterlong een lichte schaduw.

21-10-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een knobbelig, glazig complex van vier vrijwel ronde gezwellen (93 tot en met 96), met een uitbreiding vannbsp;2,3 mm langs de boven- en achterrand. (De totale lengte van de achterrandnbsp;is 11 mm, de grootste breedte van de longkwab 6,4 mm). Een gedeelte van

-ocr page 54-

40

dit complex ligt in een wigvormig gebied, waar het longweefsel grafiet-kleurig is. De basis van dit gebied loopt langs de bovenrand en heeft een lengte van 3,5 mm. Naar de voorrand gaat deze grafietkleurige plek diffuusnbsp;over in een bleekrood gekleurd longweefsel.

In het middengedeelte ligt een sterk promineerend, bijna ovaal, glazig, grijs-geel gezwel (97) op 2,1 mm afstand van de achterrand. De grootstenbsp;afmeting daarvan bedraagt 2,3 mm.

Mediastinale zijde van de linkeilong;

in het bovengedeelte bevindt zich een verzameling van zeven ronde en ovale gezwellen (98 tot en met 104), die sterk promineeren en die zich uitbreiden langs de boven- en achterrand als aan de dorsale zijde. Ook hier ligtnbsp;een gedeelte van de gezwellen temidden van grafietachtig gekleurd longweefsel. Da gemiddelde doorsnede van deze gezwellen bedraagt 1 mm.

Men krijgt de indruk dat deze gezwellen een voortzetting zijn van het gezwelcomplex dat zich in het bovenveld aan de dorsale zijde bevindt.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in de top van de bovenkwab ligt een rond, glazig, grijs, promineerend gezwel (105), met een doorsnede van 1 mm.

In het middengedeelte ligt een gelobd gezwel (106), op een afstand van 3 mm van de achterrand. Het is scherp begrensd, glazig en grijs-wit en pro-mineert sterk.

In het caudale gedeelte van de bovenkwab schemeren twee gezwellen (107 en 108), die vlak onder elkaar liggen, door het longweefsel heen. Hetnbsp;omringende longweefsel heeft een grafietachtig gekleurde zóne. De grootstenbsp;afmeting van beide gezwellen bedraagt 2 mm; ze zijn grijs-geel van kleur ennbsp;liggen op 1 mm afstand van achter- en onderrand.

In de middenkwab ligt een rond, grijs-geel gezwel (109), met een doorsnede van 1,5 mm. (Bij de microscopische beschrijving zal blijken dat dit gezwel (95) hetzelfde is als (92), hetgeen bij macroscopische beschouwingnbsp;reeds werd vermoed).

Mediastinale zijde van de rechterlong:

in de bovenkwab schemeren de gezwellen 106 tot en met 108 door.

Microscopie:

de gezwellen 95 en 102 zijn opgebouwd uit gewoekerde bronchi, die onderling samenjiangen en uitgaan van een groote bronchus. Het aspectnbsp;komt eensdeels overeen met dat van gezwel 1, anderdeels met dat van denbsp;bronchogene gezwellen van muis 2. De nieuwgevormde bronchiale holtennbsp;zijn op meerdere plaatsen zeer onregelmatig van vorm en grooter dan denbsp;holte van de longalveolen. Het bekleedende epitheel is laag kubisch ennbsp;veelal voorzien van trilharen. De meeste kernen zijn smal, ovaal en kleurennbsp;zich donkerpaars met haematoxyline. De holten worden nagenoeg geheelnbsp;gevuld door met zwartbriiin pigment beladen polyedrische cellen, die denbsp;beschreven vormsels omgeven of gephagocyteerd hebben (zie afb. 8). Dergelijke polyedrische cellen en ook groote, bleeke polyedrische cellen metnbsp;schuimstructuur komen bovendien in de bronchi en de omgevende longalveolen in grooten getale voor. Hieraan is de grafietkleur van gezwellennbsp;en longweefsel toe te schrijven. Korte uitloopers van het gezwel nemen denbsp;plaats in van de aangrenzende alveolairwanden, waarbij het gezwelstromanbsp;zonder onderbreking overgaat in het interalveolaire stroma. Metastasen

-ocr page 55-

41

liggen uitsluitend langs de luchtweg en bestaan uit kubisch tot cylindrisch trilhaarepitheel.

Gezwel 99 heeft een adenomateuze bouw, waarvan in sommige gedeelten de holten zoo groot zijn dat we van een adeno-cysteuze bouw kunnen spreken. In deze holten liggen polyedrische cellen (al of niet regressiefnbsp;veranderd) en een door eosine lichtrood gekleurde gekorrelde substantie.nbsp;Het stroma, waarin capillairen zijn gelegen, heeft een alveolaire bouw. Aannbsp;beide zijden wordt dit bekleed door polyedrische cellen, die meestal in éénnbsp;laag liggen. Op enkele plaatsen steekt een papillaire streng in zoo'n grootenbsp;holte uit. Het aspect van de gezweicellen lijkt veel op dat van gezwollennbsp;alveolairepitheelcellen.

De cellen en de kernen van de gezweicellen zijn onderling verschillend van grootte, vorm en kleurbaarheid. Het protoplasma is fijn gevacuoliseerd,nbsp;met in een enkele cel een groote vacuole. Kerndeelingsfiguren wordennbsp;niet gezien.

Metastasen liggen uitsluitend langs de luchtweg, in de vorm van polyedrische en kubische cellen, die de alveolairwanden over korte afstanden bekleeden. Vaak wordt gezien, dat dit epitheel in lagen gerangschikt is,nbsp;waardoor groepjes van cellen zijn ontstaan, die een geheele alveolusnbsp;opvullen.

De pleura is plaatselijk verdikt door eenkernige infiltraatcellen. De groei van het gezwel vindt zoowel expansief als infiltratief plaats. Infiltratie doornbsp;groei langs de alveolairwanden. Bij het onderzoek van de seriecoupes kannbsp;nergens een bronchogene oorsprong van het gezwel worden waargenomen.

In de omgevende alveolen komen polyedrische cellen voor, die beladen zijn met zwartbruin pigment.

Gezwel 100 heeft een overwegend papillomateuze bouw. In de spieetvormige ruimten komen, evenals in de omgevende alveolen, met pigment beladen, polyedrische cellen voor. Dergelijke cellen maken ook deel uitnbsp;van het gezwel zelf.

Degeneratie komt o.a. voor in het laterale randgebied, waar het gezwel grootendeels een adenomateuze bouw heeft. Opvallend is in dit gebied denbsp;intensieve kleurbaarheid en celrijkdom van het stroma (zie afb. 9).

De overige gezwellen hebben een papillomateuze, respectievelijk papil-lair-adenocysteuze bouw, met op vele plaatsen een sterke vervetting van de gezweicellen, die deel uitmaken van de nog jonge papillaite strengen. Denbsp;pleura is niet of licht verdikt door eenkernige infiltraatcellen en doornbsp;elastische en reticulaire vezels.

Muis 8 $ geb. 6-8-'38.

19-I-’39 Eerste injectie:

ingebracht 0,03 cm® van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlongnbsp;een schaduw.

21-10-’39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een rond, glazig, grijs-geel gezwel (109), dat 0,5 mm van de bovenrand en 1 mm van de achterrand is verwijderd. De

-ocr page 56-

42

grootste afmeting van het gezwel bedraagt 1 mm. (De lengte van de achterrand is 8 mm).

Twee gezwellen (110 en 111) liggen naast elkaar op de overgang van boven- en achterrand. De vorm is onregelmatig, de grootste afmeting bedraagt respectievelijk 1,6 en 1,9 mm. Eén van deze gezwellen is grafietachtig van kleur.

Mediastinale zijde van de linkeilong:

in het bovengedeelte bevindt zich een gezwel (112) op de overgang van de bovenrand in de achterrand. Het gezwel promineert weinig en is onregelmatig van vorm. De grootste afmeting bedraagt 1,3 mm. Macroscopischnbsp;krijgt men de indruk dat dit gezwel een voortzetting is van gezwel 109.

In de hilusstreek ligt een ovaal gezwel bij de intreeplaats van de hoofd-bronchus. Het is grafietachtig van kleur en glazig. De grootste afmeting bedraagt 1,3 mm.

Diaphragma zijde van de lechlerlong:

in de onderkwab bevindt zich een vlak, rond, glazig, grijs-geel gezwel (114) met een doorsnede van 1,3 mm.

Microscopie:

alle gezwellen hebben een papillomateuze bouw. Bij gezwel 110 valt op, dat de omgevende alveolen gevuld zijn met de beschreven groote,nbsp;bleeke, polyedrische cellen met schuimstructuur. Vele van deze cellen zijnnbsp;beladen met zwartbruin pigment en talrijke kleine langwerpige vormsels.nbsp;In de bronchi, de alveolen en de spieetvormige ruimten van het gezwelnbsp;komen polyedrische cellen voor van verschillende grootte, die eveneensnbsp;beladen zijn met pigment.

Muis 9 $ geb. 9-2-'39.

7-7-'39 Injectie:

ingebracht 0,02 cm®, van een 1 ”/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Op de Röntgenfoto bevindt zich in het middenveld van denbsp;linkerlong een druiventrosvormige uitsparing, die zich uitstrekt van denbsp;4de tot de 7de rib.

ll-ll-'39 Tweede Röntgenfoto: geen uitsparingen meer aanwezig.

20-12-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie wordt uitsluitend in de linkerlong een afwijking gevonden.

Mediastinale zijde van de linkerlong:

in de hilusstreek ligt in het longweefsel een gezwel (115) om de intreeplaats van de hoofdbronchus. Het promineert sterk, is rond, glazig en grijsgeel en heeft een doorsnede van 1,5 mm.

Microscopie:

gezwel 115 heeft een papillomateuze bouw. Aan de rand van het gezwel en in de bedekkende pleura komen ophoopingen van eenkernige infiltraat-cellen voor. In het gezwel verspreid liggen celveldjes die gedegenereerdnbsp;zijn, met daarin op een enkele plaats een klein necrotisch gedeelte. Hetnbsp;stroma in de gedegenereerde celveldjes is zeer rijk aan reticulaire vezels.nbsp;Deze vezels zijn dikker en grooter in aantal dan in het overige gezwel-gedeelte en in het longweefsel. De elastische vezels daarentegen zijn mindernbsp;in aantal en ontbreken op sommige plaatsen geheel.

Behalve dit gezwel bevinden zich op enkele alveolenbreedten van de

-ocr page 57-

43

pleura nog drie kleine gezwellen, namelijk één in de linkerlong, één in de bovenkwab en één in de mediale onderkwab van de rechterlong. Ook dezenbsp;gezwellen hebben een papillomateuze bouw.

Muis 10 $ geb. 14-2-'39.

7-7-'39 Injectie:

ingebracht 0,02 cm® van een 1 Vo oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Op de Röntgenfoto (zie afb. 10) blijkt, dat zich in midden-en benedenveld van de linkerlong een druiventrosvormige uitsparingnbsp;bevindt. In het thoracale verloop van de trachea en in het verloop vannbsp;de linkerhoofdbronchus bevinden zich drie streepvormige uitsparingen.nbsp;14-8-'39 Tweede Röntgenfoto; in midden- en benedenveld van de linkerlongnbsp;zijn nog puntvormige uitsparingen aanwezig. In het bovenveld van denbsp;rechterlong bevindt zich ter hoogte van de eerste rib een stipvormigenbsp;uitsparing. In het thoracale verloop van de trachea bevinden zich nognbsp;twee streepvormige uitsparingen, terwijl ter hoogte van de linker- ennbsp;rechterhoofdbronchus enkele stipvormige uitsparingen aanwezig zijn.nbsp;ll-ll-'39 Derde Röntgenfoto; in het bovenveld van de linkerlong bevindtnbsp;zich nu een scherp omschreven puntvormige uitsparing ter hoogte vannbsp;de derde rib. In het bovenveld van de rechterlong is de stipvormige uitsparing ter hoogte van de eerste rib toegenomen. In het thoracale verloop van de trachea bevinden zich nog twee streepvormige uitsparingen.nbsp;28-ll-’39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie wordt uitsluitend in de rechterlong een afwijking waargenomen.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in de bovenkwab ligt op de overgang van boven- in voorrand een vlak, promineerend, rond, grijs, glazig gezwel (116) met een doorsnede van 0,7 mm.nbsp;Aan de mediastinale zijde komt dit gezwel aan de oppervlakte.

Microscopie:

in het bindweefsel van het mediastinum bevindt zich vóór de trachea en ter hoogte van linker- en rechterhoofdbronchus, een weinig uitgebreidenbsp;kwaadaardige bindweefselwoekering. In eenzelfde doorsnede komen, naastnbsp;bundelvormig gerangschikte spoelcellen, polymorphe cellen voor. Daarnaast reuscellen en necrose. Dit sarcoom heeft een localisatie, die overeenkomt met de projecties van het lipiodol op de Röntgenfoto. In ditnbsp;sarcoom komen talrijke ronde tot ovale holten van verschillende groottenbsp;voor, waarin de ingespoten oplossing van methylcholanthreen heeft gelegen.nbsp;Deze holten worden begrensd door mesenchymale cellen, die nieestal spoel-vormig zijn.

Infiltratie van het gezwel vindt plaats in de lymphklieren ter hoogte van de bifurcatie en in de hartspier van de linkervoorkamer.

Naast gezwel 116 komt in het midden van de linkerlong een tweede gezwel voor. Beiden hebben een papillomateuze bouw, overeenkomstignbsp;voorafgaande beschrijvingen.

Muis 11 geb. 22-ll-'38.

28-1-'39 Injectie;.

ingebracht 0,02 cm® van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten vertoont het bovenveld van de rechterlong een schaduw.

-ocr page 58-

44

14-8-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Röntgenfoto: in het bovenveld van de rechterlong zijn (6j^ maand na de injectie!) nog duidelijk 4 puntvormige uitsparingen aanwezig, terwijlnbsp;3 dergelijke uitsparingen ter hoogte van de bifurcatie zijn gelegen (zienbsp;afb. 11). Bij de sectie worden alleen in de rechterlong afwijkingen genbsp;vonden.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in de middenkwab ligt langs de voorrand een promineerend, onregelmatig, scherp begrensd, geel-grijs, glazig gezwel (117). De grootste lengte bedraagt 1,5 mm en de grootste breedte 1 mm.

In de onderkwab bevindt zich ter hoogte van de intreeplaats van de hoofdbronchus een scherp begrensd, ovaal, glazig, wit, promineerend gezwelnbsp;(118), waarvan de lengte 1,3 mm en de breedte 1 mm bedraagt. Bovendiennbsp;bevinden zich langs de voorrand nog drie gezwelletjes (119 tot en met 121)nbsp;met hetzelfde aspect als het gezwel in de middenkwab. De grootste afmetingnbsp;van elk bedraagt 0,3 mm.

Microscopie;

al deze gezwelletjes hebben een papillomateuze bouw. In de longalveolen komen vele langwerpige vormsels voor, die omgeven zijn door phagocy-teerende cellen.

Muis 12 ^ geb. 22-ll-’38.

28-l-’39 Injectie;

ingebracht 0,017 cm® van een 1 Vo oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlongnbsp;een scherp omschreven schaduw.

14-8-’39 Röntgenfoto: in het bovenveld van de linkerlong is ter hoogte van de derde rib nog een ovale sluiering aanwezig.

17-8-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie wordt uitsluitend in de linkerlong een afwijking waargenomen.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte ligt, tegen de bovenrand aan, een onregelmatig scherp begrensd gezwel (122), waarvan de lengte 2,6 mm en de breedtenbsp;1,6 mm bedraagt. De kleur is gedeeltelijk grijs-geel, gedeeltelijk grafietachtig.

Microscopie:

gezwel 122 heeft een papillomateuze bouw. In 't midden van de linkerlong bevinden zich nog twee gezwelletjes. Het eene heeft dezelfde bouw als gezwel 122, het andere bestaat uit gewoekerde bronchi.

Muis 13 9 geb. 18-12-'38.

4-8-'39 Eerste injectie:

ingebracht 0,015 cm® van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Op de Röntgenfoto blijkt zich in het middenveld van de linkerlong een sluiering te bevinden, waarin enkele stipvormige uitsparingen. Bovendien bestaat er een uitsparing in de maag.

14-12-’39 Tweede Röntgenfoto; in de longvelden zijn geen uitsparingen meer aanwezig. In het middenveld van de rechterlong bevindt zich een scherpnbsp;begrensde ronde sluiering, die zich uitstrekt van de derde tot de zevendenbsp;rib en dus nagenoeg het geheele longveld inneemt.

-ocr page 59-

45

18- 12-'39 De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie worden

uitsluitend in de rechterlong afwijkingen waargenomen.

Dorso-Iateiale zijde van de rechteilong (zie afb. 13);

een bloemkoolvormig, glazig, wit gezwel (123) gaat uit van de onderkwab en verheft zich voor het grootste deel daarboven, tusschen middenkwab,nbsp;bovenkwab en hart. Slechts het bovenste derde deel van de onderkwabnbsp;wordt er door ingenomen; de afmetingen bedragen 5 mm, 5 mm en 6,75 mm.

Diaphiagmazijde van de lechteilong:

een knobbelig complex van elf glazige, witte gezwellen ligt op een afstand van 1 mm van de voorrand en 2 mm van de achterrand. De grootste afmetingnbsp;van het complex bedraagt 2 mm. Over de voorrand gaat het bloemkoolvormige gezwel van de dorso-laterale zijde over in dit complex.

Opmerking: ligging en grootte van het gezwel zijn zoodanig, dat daardoor de sluiering op de tweede Röntgenfoto verklaard wordt.

19- 12-'39 Van het hartlongen-preparaat wordt na fixatie in formol een

Röntgenfoto gemaakt: in de longen worden geen lipiodoluitsparingen aangetroffen.

Microscopie:

gezwel 123 is een papilloom, dat omgeven wordt door een pleurakapsel. De pleura is plaatselijk slechts weinig verdikt door elastische vezels ennbsp;infiltraatcellen. Een breede steel van het papilloom gaat van de mediasti-nale zijde van de pleura uit en vertakt zich in alle richtingen in fijnenbsp;papillen, die betrekkelijk breede, spieetvormige ruimten begrenzen. _

Kubische tot cylindrische gezwelcellen bekleeden, vrijwel overal in één laag gerangschikt, dit stroma. De kernen verschillen onderling in grootte,nbsp;vorm en kleurbaarheid. De grootte variëert van één tot twee maal die vannbsp;de kernen van gezwollen alveolairepitheelcellen. Ze zijn blazig, rond, ovaalnbsp;of onregelmatig van vorm. Met haematoxyline kleurt de kernmembraannbsp;zich bij nagenoeg allen donkerpaars, terwijl de chromatinesubstantie verschillen vertoont van licht- tot donkerpaars. Vele kernen zijn omgeven doornbsp;een lichte hof en bevinden zich in een fijn gevacuoliseerd protoplasma.nbsp;Kerndeelingsfiguren worden niet gezien, wel amitotische deelingsfiguren.

In de papilloomsteel liggen, rondom capillairen, groepjes gezwelcellen gerangschikt. Men krijgt de indruk van een perivasculaire verbreiding.nbsp;Tevens vindt een infiltratie van gezwelcellen plaats in de papilloomsteelnbsp;(zie afb. 12).

In de betrekkelijk breede spieetvormige ruimten komen polyedrische cellen voor, die op vele plaatsen in complexen bij elkaar liggen. Daarnaast komen regressief veranderde polyedrische cellen voor en proto-plasmabrokjes.

In het perifeere gedeelte van het gezwel zijn plekken aanwezig, waar een grootdruppelige vervetting in de gezwelcellen is opgetreden, waardoor denbsp;kernen in de vorm van sikkels tegen de celwand zijn gedrukt (zie afb. 14).

Necrose komt verspreid in het gezwel voor en is soms alleen beperkt tot het stroma van de papillen.

Het gezwel groeit op vele plaatsen in groote bronchi, via ductuli alveo-lares. Het bronchiaalepitheel is dan vaak zeer samengedrukt. Nergens is te zien dat het gezwel uitgaat van zoo'n bronchus, of zoo'n bronchuswandnbsp;heeft gedestrueerd.

Naast de expansieve groei van het gezwel vindt infiltratie plaats in de

-ocr page 60-

46

vorm van groei over korte afstand langs de alveolairwanden. Metastasen komen uitsluitend langs de luchtweg voor.

In de alveolen rondom het gezwel komen vele polyedrische cellen voor, die op veel plaatsen in complexen liggen en daardoor de alveolen geheelnbsp;vullen. Het aspect van deze cellen komt overeen met dat van gezwollennbsp;alveolairepitheelcellen.

Muis 14 (J geb. 7-10-'38.

20-3-’39 Eerste injectie;

ingebracht 0,01 cm® van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol.

22-10-’39 De muis wordt door aethernarcose gedood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de longen afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een glazig gezwel (124) met een uitbreiding van 1,5 mm langs de bovenrand en 1,9 mm langs de achterrand. De grootste breedte bedraagt 1,9 mm. Het gezwel is grafietachtig van kleur,nbsp;is onregelmatig van vorm en scherp begrensd. Caudaal er van is ook hetnbsp;longweefsel grafietachtig van kleur en wel in een gebied dat zich overnbsp;een afstand van 2,3 mm langs de achterrand uitstrekt en dat eeii breedtenbsp;heeft van 1,7 mm, In het centrum van dit gebied promineert het weefselnbsp;een weinig en is de grafietachtige kleur nog intensiever (125).

Mediastinale zijde van de linkerlong:

in het bovengedeelte bevindt zich een rond, glazig, grafietachtig gekleurd gezwel (126) op een afstand van 4,5 mm van de bovenrand en 3 mm vannbsp;de voorrand. De doorsnede bedraagt 1 mm. Op 1,5 mm afstand van denbsp;boven- en achterrand verwijderd ligt een rond, grafietachtig gekleurd gezwelnbsp;(127) met een doorsnede van 0,5 mm.

In de hilusstreek, vlak boven de intreeplaats van de hoofdbronchus bevindt zich een rond gezwel (128), dat sterk promineert en een doorsnede heeft van 2,2 mm. Een tak van de A. pulmonalis loopt over het gezwel.nbsp;Tusschen de genoemde drie gezwellen is ook het longweefsel grafietachtignbsp;van kleur.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in het caudale gedeelte van de bovenkwab schemert een complex van vier grijs-gele gewellen door (129 tot en met 132). Het complex ligt op eennbsp;afstand van 2,4 mm van de achterrand; lengte en breedte ervan bedragen 3 mm.

Mediastinale zijde van de rechterlong:

in het caudale gedeelte van de bovenkwab bevindt zich een rond, wit, glazig, sterk promineerend gezwel (133) met een doorsnede van 2,8 mm.nbsp;Men krijgt de indruk dat dit gezwel een voortzetting is van het complexnbsp;dat aan de dorsale zijde van de rechterbovenkwab ligt.

Microscopie:

gezwel 128 h^eft eensdeels een papillomateuze, anderdeels een adeno-mateuze bouw. Het stroma bestaat voornamelijk uit reticulaire vezels. De elastische vezels zijn minder in aantal of ontbreken geheel.

In het laterale gedeelte van het gezwel komt degeneratie voor. Hier is het stroma zeer rijk aan dikke reticulaire vezels, terwijl elastische, vezels

-ocr page 61-

47

bijna overal ontbreken. Bij het serieonderzoek blijkt, dat het gezwel doorgegroeid is in een hiluslymphklier. Op bepaalde hoogten heeft het papillair-adenocystoom nagenoeg de geheele lymphklier ingenomen (zie afb. 15). Op een meer perifeere doorsnede van de lymphklier bevinden zich alleen nognbsp;in het midden gezwelcellen (zie afb. 16).

De overige gezwellen hebben deels een papillomateuze, deels een adeno-mateuze bouw, overeenkomstig voorafgaande beschrijvingen. De gezwellen 129 tot én met 133 blijken op doorsnede één geheel te vormen en nemennbsp;de geheele breedte van de long in.

De resultaten van de intratracheale inspuitingen bij de 14 020 Leeuwenhoek-muizen zijn in tabel I samengevat. Uit dezenbsp;tabel blijkt, dat zich bij alle muizen longgezwellen hebbennbsp;ontwikkeld. Deze gezwellen zijn 134 tot 288 dagen na de eerstenbsp;injectie waargenomen, terwijl de leeftijd van de muizen va-riëerde van 262 tot 486 dagen. Daarentegen werden op eennbsp;overeenkomstige leeftijd bij twintig contrólemuizen slechts innbsp;drie gevallen, longgezwellen waargenomen, die bovendien solitair waren.

Bij alle zes muizen die tweemaal ingespoten zijn (groep 1) komen de longgezwellen multipel voor. Het aantal gezwellennbsp;bedraagt 12 tot 24 in één long. Bij de zeven muizen die eenmaalnbsp;ingespoten zijn (groep 2) komen slechts drie muizen voor metnbsp;multipele longgezwellen en hier zijn de gezwellen veel mindernbsp;talrijk, namelijk 4 tot 6 gezwellen in één long. De andere viernbsp;muizen van deze groep hebben slechts één enkel gezwel aannbsp;het longoppervlak. Deze verschillen tusschen de beide groepen,nbsp;moeten aan twee factoren worden toegeschreven:

ten eerste hebben de muizen van groep 1 langer geleefd na de inspuitingen dan de muizen van groep 2: het gemiddeldenbsp;verschil bedraagt 2y2 maand, gerekend vanaf de eerste injectie;

ten tweede is de hoeveelheid ingespoten methylcholan-threen bij de muizen van groep 1 (0,2 tot 0,4 mgr) grooter dan bij de muizen van groep 2 (0,1 tot 0,3 mgr).

Dat het aantal dagen, dat de muizen langer leven na het inspuiten, een rol speelt bij het aantal tot ontwikkeling komende longgezwellen blijkt uit vergelijking van de muizen van groep 2,nbsp;die een solitair longgezwel hebben, met die, welke multipelenbsp;longgezwellen hebben. Van de vier muizen met een solitairnbsp;gezwel hebben de muizen 9, 10 en 13 gemiddeld 141 dagen nanbsp;de injectie geleefd. De muizen 8, 11 en 14, met de multipelenbsp;longgezwellen, leefden gemiddeld 227 dagen, dat is gemiddeldnbsp;86 dagen langer. Het is bij zuivere muizenstammen met een

-ocr page 62-

48

natuurlijke dispositie voor het ontstaan van spontane longgezwellen een algemeen waargenomen verschijnsel, dat het aantal longgezwellen dat ontstaat na inbrengen van een gezwel-verwekkende stof (bijvoorbeeld door middel van onderhuid-sche inspuitingen) grooter is naarmate de dieren langer na de inspuitingen hebben geleefd en, binnen bepaalde grenzen, ooknbsp;naarmate er meer van de gezwelverwekkende stof is ingebrachtnbsp;(AndervontLorenz'^®, Lettinga®quot; en anderen).

Uit tabel 1 blijkt verder, dat de uitsparingen van het lipiodol op de Röntgenfoto’s zich bij nagenoeg alle muizen uitsluitendnbsp;in de linkerlong bevinden. Deze localisatie in de linkerlong isnbsp;een gevolg van het feit, dat de canule tijdens de inspuitingnbsp;naar de linkerhoofdbronchus gericht is, en van het feit dat dezenbsp;bronchus steiler verloopt dan de rechter (Lauche) waardoornbsp;de lipiodoldruppeltjes gemakkelijker naar links dan naarnbsp;rechts afvloeien. Opvallend vaak is echter de uitsparing ge-localiseerd in het bovenveld van de linkerlong, ofschoon zwaarnbsp;lipiodol is ingespoten en we dus de uitsparingen het veelvul-digst in de ondervelden hadden verwacht. Reichle heeftnbsp;echter een plooivorming aangetoond in de dorsale wand vannbsp;de trachea en van de bronchi bij mensch en proefdier. Dezenbsp;plooi verdeelt de dorsale wand van de bronchi in een inwendige groeve en een breedere en diepere uitwendige groeve.nbsp;De uitwendige groeven vormen één systeem met de beidenbsp;groeven in de dorsale wand van de trachea en hebben hunnbsp;uitbreiding in de bovengedeelten van beide longhelften.nbsp;Door deze anatomische bijzonderheid komt een in de tracheanbsp;gespoten vloeistof het gemakkelijkst terecht in deze long-gedeelten.

Komen nu de uitsparingen van het lipiodol, waarin het me-thylcholanthreen is opgelost, overeen met de plaatsen, waar zich de longgezwellen hebben ontwikkeld? Uit de tabel blijktnbsp;dat de meeste longgezwellen, namelijk 93 van de 131, in denbsp;linkerlong voorkomen. Vergelijken we nu de Röntgenfoto'snbsp;met de praeparaten (zie afb. 5 en 6), dan blijkt dat het grootstenbsp;aantal longgezwellen zich heeft ontwikkeld in die gedeeltennbsp;van de linkerlong, waar zich na de inspuiting het lipiodol bevindt. In microscopische praeparaten hebben we kunnen aan-toonen dat de gezwelontwikkeling begint rondom de ingespoten lipiodol-methylcholanthreen oplossing. Afbeelding 20 geeftnbsp;zoo'n gezwel weer bij een ,,020quot; muis, die op een leeftijd vannbsp;2 maanden intracheaal ingespoten is met 0,02 cm^ van de

-ocr page 63-

Tabel I: Longgezwellen bij muizen van de «tam gt;020 Leeuwenhoekhuia” na intratracheale injectie met 1 “/o oplosting van methylcbolanthreen in lipiodol 40 °/j.

M

tgt;

s

a

9

B

m

Leeftijd in dagen bij:

Aantal cm^

1 Vo methylcho-lanthreen in lipi'

odol 40 °/o bij

a s e s

° GM

g 1-5

O • z O ü -Gnbsp;amp;0 V

Schaduw reap, uitsparing in

Aantal longgezwellen

Totaal

aantal

long

gezwellen

L. long

R. long

L. long

R. long

«)

V

B

tgt;

V

na

bo-

midgt;

be-

bo-

mid-

be-

hilus

9

£ ü » V

V u

CS

T3

O

0

ü o

V

-SB

CS .Sa

G gt;gt; a *quot; M

Ie

2e

Ie

2e

ven

den

ne-

den

htlus

ven

den

den

bo

ven-

L.

R.

B

c

.s

6

0 nbsp;nbsp;nbsp;V

i- nbsp;nbsp;nbsp;Ë

inj.

inj.

mj.

inj.

gedeelt

e

kwab

kw.

198

243

486

0.025

0.015‘)

0.50

O

n.d.

n.d.

1

1

I

1

2

2V

153

199

427

0.03

0.01

0.40

B

B

6

I

3

1

1

10

2

3$

162

208

436

0.025

0.01

0.35

B

B

13

1

4

1

18

1

4?

162

208

436

0.025

0.01

0.35

M

B

12

4

2

1

16

3

5?

137

188

408

0.02

0.01

0.30

B

n.d.

n.d.

6

2

1

2

3

7

3

11

13

6 c?

102

147

298

0.015

0.01

0.30

B

B

2

4

3

3

1

12

1

7c?

120

165

392

0.01

0.01

0.20

B

B

B

B

11

1

4

1

12

5

163

435

0.03

0.30

B

4

I

1

5

1

9?

148

311

0.02

0.20

M

1

1

0

10 ?

157

284

0.02

0 20

O

1

1

0

llc?

66

262

0.02

0.20

B

1

3

0

4

12c?

66

265

0.017

0.17

B

1

1

0

13 $

226

360

0.015

0.15

M

1

0

1

Hc?

163

375

0.01

0.10

n.d.

n.d.

4

1

5

5

5

it^

CO

*) Nog een 3de injectie met 0.01 cm’ van de oplossing op een leeftijd van 259 dagen. B = bovenveld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M = middenveld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O = onderveld.

93 nbsp;nbsp;nbsp;38

n.d. = niet doorlicht.

-ocr page 64-

50

1 Vo oplossing. 3 Maanden na de injectie is deze muis gedood.

Shimkin die muizen intratracheaal heeft ingespoten met dibenzanthraceen en methylcholanthreen, geadsorbeerd aannbsp;houtskool, heeft geen verband kunnen aantoonen tusschen denbsp;localisatie van de hoogste concentratie van de gezwelverwek-kende stof en de plaats waar zich de longgezwellen hebbennbsp;ontwikkeld.

Van de longen van de muizen 2, 3, 4, 6, 9, 10, 11, 12 en 13 zijn ook nog 4 tot 6y2 maand na de laatste inspuiting Röntgenfoto'snbsp;gemaakt. Op al deze foto's, behalve op die van de muizen 9 ennbsp;13, zijn nog uitsparingen aanwezig. De afbeeldingen 7 en 11nbsp;geven de Röntgenfoto's weer, die van de muizen 6 en 11 respectievelijk 5 en 6V2 maand na de laatste inspuiting gemaakt zijn.nbsp;In het bovenveld van de linker- respectievelijk de rechterlongnbsp;bevinden zich nog puntvormige uitsparingen. De plaats vannbsp;deze uitsparingen komt, evenals bij de muizen 2, 3, 4 en 12,nbsp;overeen met de plaatsen waargenomen dadelijk na de inspuiting. We zien hier het interessante verschijnsel, dat geringenbsp;hoeveelheden lipiodol (0,015 tot 0,04 cm®) nog minsens 6^2nbsp;maand in de muizenlongen waarneembaar blijven en daarbijnbsp;niet merkbaar van plaats veranderen.

Alleen bij muis 10 blijkt, dat het lipiodol in de longen van plaats veranderd is. Op de eerste Röntgenfoto bevindt zich innbsp;het midden- en benedenveld van de linkerlong eén druiventrosvormige uitsparing (zie afb. 10). Ruim een maand later isnbsp;deze uitsparing in de linkerlong afgenomen en bevindt zich innbsp;het bovenveld van de rechterlong, ter hoogte van de eerste rib,nbsp;een stipvormige uitsparing. Op de derde Röntgenfoto, die ruimnbsp;vier maanden na de inspuiting gemaakt is, bevindt zich nu eennbsp;scherp omschreven puntvormige uitsparing ter hoogte van denbsp;derde rib in het bovenveld van de linkerlong, terwijl de stipvormige uitsparing in het bovenveld van de rechterlong toegenomen is. Een plaatsverandering van het lipiodol is ook waargenomen bij muis 16 (zie pag. 24), waar 0,02 cm® lipiodol in denbsp;longen is gespoten.

Ook aan het einde van de proef, namelijk 127 tot 272 dagen na de laatste inspuiting is nagegaan of bij de veertien proef-muizén nog lipiodol in de longen aanwezig was. Reeds zagennbsp;we, dat het eene bestanddeel van het lipiodol, papaverolie, nognbsp;minstens 3y2 tot 6y2 maand na de injectie in de ijscoupes vannbsp;de longen teruggevonden werd (zie pag. 26). Om nu ook het

-ocr page 65-

51

jodium in de longen van de proefmuizen aan te toonen hadden we alleen de beschikking over paraffinecoupes. Hierin werdnbsp;het jodiumgehalte bepaald door Dr. Grotepass, waarvoor iknbsp;hem veel dank verschuldigd ben.

C. MICRO-JODIUMBEPALING IN LONGCOUPES.

DezQ bepaling had ten doel na te gaan of de ingespoten mui-zenlongen aan het einde van de proef nog aantoonbare hoeveelheden jodium bevatten. Tevens was het noodzakelijk con-trólebepalingen uit te voeren met de onbehandelde muizen. Een duidelijk grooter jodiumgehalte in de longen van de behandelde muizen ten opzichte van die van de contrólemuizen isnbsp;dan een bewijs dat in de longen van de behandelde muizennbsp;nog jodium, afkomstig van lipiodol, aanwezig is.

Door middel van Röntgenfoto's hadden we reeds aangetoond dat minstens 4 tot 6y2 maand na de injectie nog lipiodolnbsp;in de longen aanwezig was. Ook in die gevallen waar 4 totnbsp;6V2 maand na de injectie de Röntgenfoto's negatief waren,nbsp;interesseerde het mij, of nog jodium aan het einde van de proefnbsp;aanwezig was.

De bepalingen werden voor iedere long uitgevoerd in slechts vier paraffine coupes. Bovendien gaat tijdens de voorbehandeling van het weefsel voor het maken van de coupes jodium uitnbsp;het weefsel over in de gebruikte alcoholen. Dit zijn redenennbsp;waarom aan de gevonden hoeveelheid jodium geen absolutenbsp;waarde mag worden toegekend, maar men slechts een vergelijkende indruk krijgt bij op gelijke wijze verkregen longcoupesnbsp;van met lipiodol ingespoten en niet ingespoten muizen. In dienbsp;gevallen waar in of om het gezwel in de long nog een duidelijke grafietkleur waarneembaar was, werden de vier coupes,nbsp;opeenvolgend, van die plaats gekozen; in de overige gevallennbsp;werden ze eveneens opeenvolgend gekozen van die plaatsen,nbsp;waar microscopisch naast het gezwel langwerpige vormselsnbsp;werden waargenomen. Voor de contrólebepalingen werden vijfnbsp;muizen gebruikt, waarvan drie met een spontaan longgezwel.nbsp;De coupes werden gekozen ter plaatse van de grootste doorsnede door dit gezwel.

Voor de jodiumbepaling werd de micromethode van von Pellenberg gevolgd, zooals die door Reith ^ gewijzigd is. Hierbij wordt de grondstof verascht onder toevoeging van kalium-carbonaat, en de ontstane koolstof geoxydeerd met kaliumni-

-ocr page 66-

52

traat. De destructie van de organische stof is volledig wanneer het residu wit is. In deze witte zoutmassa is het jodium aanwezig als jodide of jodaat. Bij deze destructie mag men nietnbsp;hooger verhitten dan 470 graden Celcius, daar in dit geval denbsp;jodiden vervluchtigen. Vervolgens worden de jodiden met alcohol van 96 vol. proc. quantitatief geëxtraheerd. Na dezenbsp;extractie wordt het jodide volgens de „azide-broom-zwavel-zuur-methode” geoxydeerd tot joodzuur. De reactie verlooptnbsp;hierbij als volgt; HJ 3Br2 3H2O HJO3 6HBr. Natrium-azide heeft Reith toegevoegd om de steeds aanwezige nitrietennbsp;te elimineeren volgens de vergelijking: HNO2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;N2O

N2 H2O. Het bleek namelijk, dat bij het noodzakelijke uitkoken van het overmaat broomwater, door deze nitrieten jodium vervluchtigt. Door toevoegen van joodkalium in zuur milieu aan het joodzuur komt jodium vrij volgens de vergelijking: HJO3 5HJ 3H2O 3J2. Dit jodium wordt dan geti-treerd met natriumthiosulfaatoplossing 0,001 normaal waarbijnbsp;zetmeel als indicator dient.

Bij elke micro-jodiumbepaling bestaat het gevaar van jood-toevoer met de chemicaliën, omdat de benoodigde hoeveelheden reagentia, in verhouding tot de te isoleeren hoeveelheid jodium, steeds groot zijn. Daarom werden met de te gebruikennbsp;chemicaliën verschillende blancobepalingen uitgevoerd. Hetnbsp;glaswerk, dat in chroomzuur was geplaatst, werd voor het gebruik met aqua bidestillata gespoeld. Op deze wijze werd hetnbsp;jodiumgehalte van de grondstoffen bekend die voor de bepalingnbsp;werden toegevoegd. Deze minimale hoeveelheid jodium werdnbsp;van de uitkomsten van de eigenlijke bepalingen afgetrokken.

UITVOERING VAN DE BEPALING.

De vier paraffinecoupes van de te onderzoeken muizenlong worden met een uitgegloeide stamper van agaat in een platina kroes, die eveneens van tenbsp;voren is uitgegloeid, fijngewreven. Onder afspoelen van de stamper wordennbsp;1 cm* van een natriumnitraatoplossing, die 400 mgr. van het zout per cm*nbsp;aqua bidestillata bevat, en 2,5 cm* van een verzadigde kaliumcarbonaatnbsp;oplossing in de platina kroes gepipetteerd. Het mengsel wordt nu in denbsp;platina kroes op een zandbad ingedampt tot droog. Daarna wordt langzaamnbsp;verkoold bij 400 giaden.

Bij snelle verhitting verliezen de kristallen te vlug hun kristalwater, waardoor spatten en dus verlies aan jodium optreedt. De organische stofnbsp;wordt dan volledig geoxydeerd door de overmaat natriumnitraat en wenbsp;houden een witte zoutmassa over. De destructie van de organische stof isnbsp;onvolledig wanneer nog zwarte deeltjes in de witte zoutmassa zijn achtergebleven. In die gevallen werd de verassching herhaald, totdat een witte

-ocr page 67-

53

zoutmassa verkregen was. Voor deze herhaling wordt de zoutmassa fijngewreven met de uitgegloeide stamper van agaat en, onder afspoelen van de stamper, een weinig aqua bidestillata aan de zoutmassa toegevoegd. Vervolgens wordt weer op het zandbad tot droog ingedampt en in de vrijenbsp;vlam verhit zooals boven werd beschreven. De witte zoutmassa wordt nunbsp;opgelost in aqua bedestillata en tot beginnende kristallisatie ingedampt. Denbsp;zoutoplossing wordx nu overgegoten in een gecalibreerde buis met ingeslepen stop. Het platina kroesje wordt tweemaal uitgespoeld met eennbsp;zoodanige hoeveelheid aqua bidestillata, dat het totale volume in de gecalibreerde buis 5 cm® bedraagt. Men mag slechts weinig aqua bidestillatanbsp;gebruiken aangezien het noodzakelijk is een geconcentreerde oplossing vannbsp;het kaliumcarbonaat en natriumnitraat te behouden. Na homogeen mengennbsp;wordt aangevuld met alcohol van 96 vol. proc. tot 10 cm®. Vervolgensnbsp;wordt de gecalibreerde buis met inhoud vijf en twintig maal voorzichtignbsp;heen en weer bewogen en dan gedurende een halfuur weggezet. De bovenstaande alcohollaag wordt daarna afgepipetteerd en in een jodiumvrijenbsp;porceleinen schaal gebracht. Een tweede extractie met alcohol wordt opnbsp;dezelfde wijze uitgevoerd en het extract wordt eveneens in de porceleinennbsp;schaal gebracht. De alcoholische vloeistof wordt voorzichtig op een waterbad tot droog ingedampt. Het witte residu wordt opgelost in zoo weinignbsp;mogelijk aqua bidestillata (1 cm®) en gebracht in een Erlenraeyerkolf vannbsp;20 cm®. Nu wordt overmaat natriumazide toegevoegd en aangezuurd metnbsp;zwavelzuur 2/3 normaal. De reactie wordt gecontroleerd door stippelen metnbsp;een uitgegloeide platinadraad op methyloranje papier. De overmaat stikstof-waterstofzuur is kenbaar aan zijn stekende geur en kan door stippelen opnbsp;ferrichloride papier aangetoond worden, waarbij dit van nagenoeg kleurloosnbsp;bruin wordt. De overmaat stikstofwaterstofzuur wordt nu uitgedreven doornbsp;gedurende twintig minuten de kolf met inhoud op een waterbad te verwarmen. Hierna controleert men nogeens de reactie, en voegt zoonoodignbsp;enkele druppels 2/3 normaal zwavelzuur toe. Vervolgens worden drie druppels verzadigd broomwater en aqua bidestillata toegevoegd tot een totaalnbsp;volume van 2 cm®. In het kolfje worden drie jodiumvrije puimsteentjesnbsp;gebracht en vervolgens wordt het op een sterk verhit zandbad geplaatst. Denbsp;kolf moet hellend tegen de rand worden opgesteld om uitspatten te voorkomen. Men laat nu gedurende 45 seconden kooken en koelt direct daarnanbsp;af. Nu voegt men twee druppels 5 Vo joodkalium en drie druppels van eennbsp;5 quot;/o zetmeeloplossing toe. Reith nam een blauwe kleur waar bij aanwezigheid van meer dan 0,03 gamma jodium.

Onder het licht van Philips daglichtlampen wordt met behulp van een micropipet van 0,3 cm® getitreerd met 1/1000 normaal thiosulfaatoplossing.nbsp;Van deze oplossing correspondeeren 0,05 cm® met 1,1 gamma jodium.

Achtereenvolgens is het jodiumgehalte bepaald in vier pa-raffinecoupes van elk van de veertien proefmuizen en van een niet gemerkte muis o. Deze muis is dadelijk na de injectie metnbsp;0,03 cm3 van de 1 quot;/o oplossing van methylcholanthreen in li-piodol gedood.

Contrólebepalingen zijn gedaan bij vijf contrólemuizen, waarvan drie met een spontaan longgezwel. Tevens zijn blanco be-

-ocr page 68-

54

palingen verricht van de paraffine. Hiervan zijn coupes gemaakt, die dezelfde afmetingen hebben als de coupes van de longen. Het jodiumgehalte in vier dergelijke coupes bedraagtnbsp;1,1 gamma. Deze hoeveelheid is van die in de eigenlijke- ennbsp;contrólebepalingen afgetrokken. De uitkomsten van de micro-jodiumbepalingen in de vier coupes van elk van de ingespotennbsp;muizen zijn samengevat in tabel II. Uit deze tabel blijkt, dat in

Tabel II: Micro-jodiumbepaling in paraffine coupes van de long.

Muis No.

Aantal gamma

jodium

Aantal dagen verloopen na denbsp;laatste injectie

Totaal aantal cm” ingespoten van de

1 °/o oplossing van methylcholanthreennbsp;in lipiodol 40%

0

118.4

0

0.03

1

22.

227

0.05

2

10.

228

0.04

3

22.

228

0.035

4

12.4

228

0.035

5

5.7

220

0.03

6

6.2

151

0.025

7

24.

227

0.02

8

9.

272

0.03

9

5.4

163

0.02

10

26.2

127

0.02

11

4.4

196

0.02

12

5.2

199

0.017

13

8.9

134

0.015

14

18.4

212

0.01

de coupes van muis o het grootste quantum jodium aanwezig is, namelijk 118,4 gamma. Dit is ook te verwachten, aangeziennbsp;deze muis dadelijk na de injectie gedood werd.

Bij de andere veertien proefmuizen wisselt het jodiumgehalte in de vier coupes van 4,4 tot 26,2 gamma. Deze muizen hebbennbsp;nog 127 tot 272 dagen na de injectie geleefd en zijn ingespotennbsp;met 0,01 tot 0,05 cm® der oplossing.

Bij de vijf contrólebepalingen bedraagt de grootste hoeveelheid jodium die gevonden werd slechts 2,4 gamma. Hieruit blijkt dus dat deze hoeveelheid aanmerkelijk geringer is dannbsp;die bij de ingespoten dieren. Met andere woorden; bij de proef-

-ocr page 69-

55

muizen komt aan het einde van de proef nog jodium voor dat afkomstig is van het ingebrachte lipiodol.

D. MACROSCOPIE VAN DE LONGGEZWELLEN.

Aan het longoppervlak doen de gezwellen zich voor als glazige, meestal scherp begrensde, ovale en onregelmatige knobbeltjes, die meer of minder sterk boven het longoppervlak verheven zijn (zie afb, 5 en 6). De meeste hebben een grijs-gele kleur, sommige zijn glazig-wit. Daarnaast valt op, dat in hetnbsp;bovengedeelte van de linkerlong vele gezwellen gedeeltelijknbsp;grafietachtig gekleurd zijn. Deze grafietkleur bevindt zich innbsp;sterkere mate rondom die gezwellen, in het longweefsel (zienbsp;afb. 5 en 6). De grafietkleur is waarschijnlijk het gevolg vannbsp;de aanwezigheid van het lipiodol, aangezien het het veelvul-digst in het bovenveld van de linkerlong werd waargenomen.nbsp;De doorsnede van de gezwellen variëert van 0,3 tot 3 mm.nbsp;Alleen gezwel 123 is veel grooter en heeft zich voornamelijknbsp;boven het oppervlak van de rechteronderkwab ontwikkeldnbsp;(afb. 13). De afmetingen bedragen 5 mm, 5 mm en 6,7' mm.

E. MICROSCOPIE VAN DE LONGGEZWELLEN.

Histologisch onderscheiden we bij de longgezwellen drie vormen, die al of niet in elkaar overgaan;

1. nbsp;nbsp;nbsp;papillomateuze;

2. nbsp;nbsp;nbsp;adenomateuze;

3. nbsp;nbsp;nbsp;papillair-cystadenomateuze gezwellen.

1. De meeste gezwellen hebben een papillomateuze bouw. Deze bestaat uit 'in alle richtingen vertakte, papillaire strengennbsp;of papillen, die spieetvormige ruimten begrenzen. Tusschen denbsp;papillaire strengen en de papillen bestaan verschillen wat betreft de bouw van het stroma, de bekleedende epitheliale cellen en de breedte vaii de spleten.

Het stroma van de papillaire strengen is smal, veelal weinig of niet vertakt en wordt gevormd door elastische en reticulairenbsp;vezels. De elastische vezels zijn op vele plaatsen in de papillaire strengen talrijker en dikker dan in de wand van de long-alveolen. Hoewel minder uitgesproken is dit dit ook het gevalnbsp;voor de reticulaire vezels.

De gezwelcellen, die dit stroma bekleeden, zijn voor het mee-rendeel polyedrisch van vorm en bijna overal in één laag ge-

-ocr page 70-

56

rangschikt. De polyedrische cellen hebben een kleine, .-veelal ronde, door haematoxyline donkerpaars gekleurde kern, waarvan de grootte weinig verschilt van die van de epitheelcellennbsp;van de longalveolen. De meeste kernen worden omgeven doornbsp;een lichte hof en liggen in een fijn gevacuoliseerd protoplasma.nbsp;Deze polyedrische cellen doen denken aan gezwollen alveolair-epitheelcellen. Tusschen de polyedrische cellen bevinden zichnbsp;over korte afstand fijne takjes van het centrale stroma. Dênbsp;bouw van zoo'n gezwelgedeelte is weergegeven op afbeelding 17.

Het stroma van de papillen daarentegen is breeder, meestal meer vertakt dan dat van de papillaire strengen en bestaatnbsp;hoofdzakelijk uit reticulaire vezels; er zijn weinig of geen elastische vezels (zie afb. 12 en 14). De aanwezige elastische vezelsnbsp;zijn dunner en aanzienlijk minder talrijk dan in de papillairenbsp;strengen en in de wanden van de longalveolen. Ook hier wordtnbsp;het stroma vrijwel overal bekleed door één enkele laag ge-zwelcellen, die echter kubisch tot cylindrisch van vorm zijn.nbsp;Tusschen deze cellen zetten zich fijne takjes van het centralenbsp;stroma een eindweegs voort. De kubische tot cylindrische cellen hebben blazige, ronde of ovale kernen van verschillendenbsp;grootte. In sommige cellen zijn de kernen driemaal zoo grootnbsp;als die van de polyedrische gezwelcellen. Haematoxyline kleurtnbsp;de kernmembraan donkerpaars en het chromatine overwegendnbsp;lichtpaars. De meeste kernen zijn omgeven door een lichte hofnbsp;en liggen in een fijn gevacuoleerd protoplasma.

De spleetvormige ruimten, die door de papillaire strengen begrensd worden, zijn smaller en minder uitgebreid dan denbsp;spleetvormige ruimten die de papillen begrenzen. In dezenbsp;spleetvormige ruimten komen polyedrische cellen voor, dienbsp;veelal regressief zijn veranderd: rijke vacuoliseering van hetnbsp;protoplasma, al of niet tezamen met een slechte kleurbaarheidnbsp;van protoplasma en kern. Soms ontbreekt de kern. Daarnaastnbsp;komen resten van cellen voor.

In vele gezwellen komen zoowel de papillaire strengen als de vertakte papillen voor, die dan geleidelijk in elkaar overgaan. Op grond van de genoemde verschillen tusschen de papillaire strengen en de vertakte papillen, en hun geleidelijkenbsp;overgang, meen ik de papillaire strengen als een ouder ontwikkelingsstadium van de papillen te kunnen beschouwen.

2. Naast de gezwellen met de papillomateuze bouw komen ook gezwellen of gedeelten van gezwellen voor, die een adenoma-

-ocr page 71-

57

teuze bouw hebben (zie afb. 9). De holten zijn rond of ovaal en bekleed met een vrijwel overal éénlagig polyedrisch of min ofnbsp;meer kubisch epitheel van verschillende hoogte. In de holten,nbsp;die kleiner zijn dan de longalveolen, bevinden zich polyedri-sche cellen, die hier en daar regressief veranderd zijn. De be-kleedende polyedrische en kubische cellen komen in uiterlijknbsp;overeen met die van de papillaire strengen of met die van denbsp;papillen.

In sommige adenomateuze gezwellen (o.a. gezwel 99) zijn vele holten onregelmatig van vorm en grooter dan de longalveolen. We hebben dan het beeld van het adenocystoom. Innbsp;gezwel 99 heeft het stroma bovendien een uitgesproken alveolaire bouw. Het wordt rondom bekleed door één enkele laagnbsp;van polyedrische cellen, waarvan de cellichamen en kernennbsp;onderling verschillen in grootte, vorm en kleurbaarheid. Hetnbsp;aspect van deze cellen komt sterk overeen met dat van gezwollen alveolairepitheelcellen.

3. Daarenboven komen gezwellen of gedeelten van gezwellen voor, waar in de cysteuze ruimten al of niet vertakte papillennbsp;uitsteken. Deze gezwellen dragen de naam papillaire cysta-denomen. Het stroma van de gezwellen met een papillair cysta-denomateuze bouw is betrekkelijk breed en bestaat hoofdzakelijk uit reticulaire vezels; er zijn weinig of geen elastischenbsp;vezels. De bekleedende cellen zijn laag kubisch tot cylindrischnbsp;en meestal in één laag rond het stroma gerangschikt (o.a. gezwel 54). Het komt meermalen voor (o.a. bij gezwel 2), dat dezenbsp;cellen zeer onregelmatige en hoekige kernen van verschillendenbsp;grootte hebben en weinig protoplasma. De grootte van dezenbsp;kernen variëert van één tot driemaal de kern van een gezwollennbsp;alveolairepitheelcel. Haematoxyline kleurt de kemmembraannbsp;van deze blazige kernen donkerpaars en het chromatine bleek-paars. De smalle zoom van protoplasma is rijk aan vacuolen ennbsp;kleurt zich met eosine bleekrood.

Degeneratie en necrose worden uitsluitend gezien in de oudere gedeelten van de gezwellen (o.a. de gezwellen 19, 125nbsp;en 128) en niet in de papillaire strengen. Uitzondering vormt denbsp;intracellulaire vervetting, die bij beiden kan voorkomen. (Zienbsp;afb. 18). Zoo'n gedegenereerd gebied is opvallend rijk aannbsp;dikke, reticulaire vezels en onderscheidt zich daardoor van denbsp;rest van het gezwel. Elastische vezels zijn geringer in aantalnbsp;of ontbreken. De celgrenzen zijn veelal vaag en het protoplasmanbsp;is bleek kleurbaar en rijk aan vacuolen van verschillende

-ocr page 72-

58

grootte. De kernen zijn kleiner in aantal vergeleken met het niet gedegenereerde gedeelte. De aanwezige kernen zijn grootnbsp;en blazig; haematoxyline kleurt het chromatine bleekpaars, terwijl in de meeste gevallen de membraan donkerpaars gekleurdnbsp;wordt. Een minder uitgesproken gedegenereerd gebied komtnbsp;voor in een randgedeelte van gezwel 100 (zie afb. 9). In dit gedeelte is nog iets van een adenomateuze bouw te herkennen,nbsp;het meest valt echter op de intensieve kleurbaarheid en cel-rijkdom van het stroma. Necrose wordt het veelvuldigst waargenomen in de groote gezwellen. In de gezwellen 54 en 123nbsp;komen gedeelten voor, waar de necrose alleen beperkt blijftnbsp;tot het stroma.

Vervetting, in de vorm van kleine en groote druppels komt verspreid zoowel in de jongere als oudere deelen van het gezwel voor. Een voorbeeld van beiden is weergegeven op de afbeeldingen 14 en 18. Bij vetkleuring van de longgezwellen blijkt,nbsp;dat zeker een gedeelte van de vacuoliseering in de gezwel-cellen en in de cellen die in de spieetvormige ruimte liggen,nbsp;overeenkomt met de plaats waar oorspronkelijk vetdruppeltjesnbsp;hebben gelegen.

Kerndeelingsfiguren komen in de gezwellen zéér sporadisch voor; het veelvuldigst nog in sommige polyedrische cellen, dienbsp;in de spieetvormige ruimten liggen (zie afb. 19). Het voorkomennbsp;van kerndeelingsfiguren in de cellen in de spieetvormige ruimten, bewijst dat deze niet alle als afgestooten cellen zijn te beschouwen, hoewel vele soortgelijke cellen regressieve veranderingen en necrose vertoonen.

Amitosen in de vorm van twee of meer kernen in een cel komen het veelvuldigst voor in de polyedrische cellen, die innbsp;de spieetvormige ruimten liggen.

De gezwellen zijn vaak duidelijk ten opzichte van het omgevende longweefsel te begrenzen, ze zijn niet afgekapseld en groeien zoowel expansief als infiltratief. De expansieve groeinbsp;komt tot uiting in het samengedrukt zijn van de omgevendenbsp;alveolen. Infiltratie in het omgevende longweefsel vindt plaatsnbsp;doordat de polyedrische, de kubische of de cylindrische gezwel-cellen de plaats innemen van de epitheelcellen van de alveo-lairwanden. Het elastische en reticulaire stroma van het gezwelnbsp;gaat hierbij zonder onderbreking over in dat van de alveolair-septa.

De meeste gezwellen liggen vlak onder de pleura, die veelal weinig of niet verdikt is. De verdikking vindt plaats door een-

-ocr page 73-

59

kernige infiltraatcellen^ reticulaire en elastische vezels en soms door gezwelcellen. Gedeelten van beide vezelsoorten gaan overnbsp;in het gezwelstroma. Eveneens gaan vezels van het elastischenbsp;en reticulaire stroma van de bronchi en de bloedvaten, die innbsp;het gezwel voorkomen, over in het gezwelstroma. Op afbeelding 18 is weergegeven de overgang van het stroma van eennbsp;groote bronchus in het stroma van een papillaire streng.

De aanwezige grafietkleur, in en rondom vele gezwellen, blijkt afkomstig te zijn van met zwartbruin pigment beladennbsp;cellen, die voor het meerendeel polyedrisch van vorm zijn.nbsp;Deze cellen bevinden zich vaak in grooten getale in de alveolennbsp;en de bronchi, die rondom het gezwel liggen (afb. 3 en 9). Veelnbsp;minder in aantal komen ze ook voor in de spieetvormige ruimten en in de bronchi, die in het gezwel liggen. Ook komen innbsp;enkele gezwelcellen dergelijke pigmentophoopingen voor.

Verspreid in het longweefsel en rondom vele gezwellen bevinden zich langwerpige vormsels van verschillende afmeting, die omgeven worden door de genoemde met pigment beladennbsp;cellen. In de gezwellen heb ik deze vormsels uitsluitend in denbsp;bronchi aangetroffen. De vormsels zijn in het haematoxyline-eosinepraeparaat rood gekleurd door de eosine. Andere eigenschappen van deze vormsels worden beschreven op pagina 63.

Metastasen langs bloed- of lymphebaan van de gezwellen heb ik nergens gevonden. Wel komen meermalen in de omgevingnbsp;van de gezwellen gezwelcellen voor, die de binnenwand vannbsp;de alveolen over eenige afstand bekleeden. In deze gevallennbsp;hebben we met metastasen langs de luchtweg te doen, die reedsnbsp;door Tyzzer zijn beschreven.

Aangezien men slechts sporadisch gezwellen ziet, die men als metastase zou kunnen opvatten, is het zeer waarschijnlijk,nbsp;dat de meeste longgezwellen primair multipel ontstaan.

Uitsluitend bij gezwel 128 komt het voor dat het papillair adenocystoom doorgegroeid is in e(en hiluslymphklier (zienbsp;afb. 15). Op perifeere doorsneden van de lymphklier met omgeving blijkt, dat zich alleen in 't midden van de lymphkliernbsp;gezwelcellen bevinden (zie afb. 16). Dit beeld zou zonder verder serieonderzoek als metastase van een longgezwel kunnennbsp;worden opgevat.

Slechts in gezwel 123 bestaat een perivasculaire rangschikking van de gezwelcellen, met tevens een infiltratie in de breede papilloomsteel (zie afb. 12). Een dergelijke infiltratie bevindtnbsp;zich ook in de papilloomsteel van gezwel 54.

-ocr page 74-

60

Uit het serieonderzoek van alle beschreven longgezwellen blijkt, dat slechts twee gezwellen, gezwel 2 en 25a, uitgaannbsp;van het bronchiaalepitheel. Beide zijn papillomen, die eener-zijds uitpuilen in het lumen van de bronchus en anderzijds doornbsp;de wand heengroeien in het omgevende longweefsel. Het aspectnbsp;van deze papillomen onderscheidt zich niet van dat van denbsp;overige papillomen, waarbij een bronchogene oorsprong nietnbsp;kon worden gevonden.

In zeer veel gezwellen wordt op seriedoorsneden waargenomen, dat gedeelten van het gezwel in één of meer bronchi liggen. Uit opeenvolgende seriecoupes blijkt dan, dat dezenbsp;gedeelten van het gezwel zich in het longweefsel hebben ontwikkeld en van daar verder zijn gegroeid in ductuli alveolairesnbsp;en bronchioli resporatorii en ten slotte gaan uitpuilen in hetnbsp;lumen van de bronchi zonder dat daarbij destructie van denbsp;bronchiaalwand is opgetreden. Op deze wijze van ingroeien vannbsp;de longgezwellen in bronchi heeft Lettinga reeds gewezen.

De spieetvormige ruimten, die in de longgezwellen voorkomen, staan in verbinding met de luchtwegen. Dit heb ik kunnen aantonnen door de longen van een ,,020quot; muis, met een grootnbsp;gezwel zooals bij muis 13 (zie afb. 13) voorkomt, voorzichtig opnbsp;te spuiten bij lichaamstemperatuur met een 1 ®/o oplossing vannbsp;zinkwitgelatine. Van deze longen zijn na fixatie in een 10®/onbsp;formoloplossing, ijscoupes van 15 micron dikte gemaakt. Innbsp;deze coupes bevindt zich de zinkwitgelatine ook in de spieetvormige ruimten.

Welke oorsprong hebben nu de papillomateuze of adenoma-teuze gezwellen, waarbij niet uit het serieonderzoek blijkt, dat zij uitgaan van een bronchuswand?

Op grond van de overeenkomst tusschen het aspect van de polyedrische cellen in de papillaire strengen en dat van denbsp;gezwollen alveolairepitheelcellen, meen ik aan de gezwellennbsp;een alveolaire oorsprong te kunnen toekennen. Een dergelijkenbsp;overeenkomst bestaat ook bij die adenomateuze gezwellen,nbsp;waarbij het alveolair gebouwde stroma bekleed wordt doornbsp;polyedrische gezwelcellen.

De papillomateuze of adenomateuze bouw van deze longgezwellen komt overeen met de longgezwellen die o.a. door Haa-land, Tyzzer, Schabad, Korteweg, Samssonow ®'‘, Grady en Stewart'^® zijn beschreven. Kenmerkende verschillen tusschen spontane en experimenteele gezwellen van dit type zijn doornbsp;mij niet waargenomen. Uit de gegevens van de verschillende

-ocr page 75-

61

onderzoekers en uit eigen waarneming blijkt dat de experimen-teele longgezwellen meestal multipel voorkomen en de spontane longgezwellen solitair.

Naast deze in de litteratuur bekende gezwellen, komt bij onze proefmuizen een serie nog niet eerder beschreven gezwellennbsp;voor. Deze gezwellen gaan uit van het bronchiaalepitheel ennbsp;zijn te onderscheiden in twee typen:

het eene gezweltype is opgebouwd uit gewoekerde bronchi (zie afb. 2). Deze bronchi hangen onderling samen en gaan uitnbsp;van een bestaande bronchus. Het epitheel van de nieuwgevormde bronchi onderscheidt zich niet van dit van normalenbsp;bronchi. Het kubische tot cylindrische epitheel is voorzien vannbsp;trilharen en bekleedt ronde, ovale en onregelmatige holten vannbsp;verschillende grootte. Tusschen deze trilhaarepitheelcellennbsp;komen één of meer slijmbekercellen voor.

In de nieuwgevormde holten bevinden zich slijmdraden, po-lyedrische cellen met veelal kleine, ronde, donker kleurbare kern, regressief veranderde cellen en talrijke langwerpigenbsp;vormsels, die omgeven zijn door phagocyteerende, polyedri-sche cellen, beladen met zwartbruin pigment. Enkele polyedri-sche cellen zijn zeer groot en hebben een bleek, kleurbaar protoplasma, met schuimstructuur. Deze schuimstructuur is het gevolg van de sterke vervetting in deze cellen.

Het stroma, dat zich voornamelijk rondom de bronchi bevindt, bestaat uit talrijke dikke, elastische en reticulaire vezels. In het stroma komen capillairen en soms veel eenkernige in-filtraatcellen voor.

Bij enkele gezwellen zijn de omgevende alveolen emphyse-mateus veranderd en grootendeels gevuld met de groote, blee-ke, polyedrische cellen met schuimstructuur (zie afb. 3). In het protoplasma van deze cellen komen zwartbruine pigmentkor-rels, en kleine langwerpige en onregelmatige vormsels voornbsp;(zie afb. 3). In het haematoxyline-eosine-praeparaat zijn denbsp;meeste vormsels door het eosine licht- tot donkerrood gekleurd,nbsp;andere echter kleurloos.

Bij het andere gezweltype is het epitheel afkomstig van bron-chioli en bekleedt de binnenwand van normale en emphysema-teuze alveolen (afb. 8). Dit epitheel is uitgesproken laag ku-bisch en veelal voorzien van trilharen. De kernen zijn over 't algemeen smal ovaal en kleuren zich donkerpaars met hae-matoxyline. Het gezwelstroma, waarin capillairen en eenkernige infiltraatcellen voorkomen, is een voortzetting van het

-ocr page 76-

62

interalveolaire stroma. Het onderscheidt zich van het interal-veolaire weefsel doordat de elastische en reticulaire vezels dikker en grooter in aantal zijn. In de alveolaire holten, die metnbsp;het bronchiaalepitheel zijn bekleed, komen weer talrijk denbsp;vormsels voor, die door met zwartbruin pigment beladen cellennbsp;worden omgeveh (zie afb. 8). Vele kleine vormsels komen ooknbsp;voor in de polyedrische cellen; deze zijn soms zeer groot ennbsp;bleek en vertoonen een schuimstructuur van het protoplasma.nbsp;Daarnaast komen nog in de holten slijmdraden voor.

Infiltratie in het omgevende longweefsel vindt plaats door groei langs de binnenwand van de alveolen. Het gezwelstromanbsp;gaat hier zonder onderbreking over in het interalveolairenbsp;stroma.

Metastasen komen bij beide typen van gezwellen veelvuldig voor en wel uitsluitend langs de luchtweg (namelijk in zevennbsp;van de achttien gevallen). Het gemetastaseerde epitheel is ku-bisch tot cylindrisch van vorm, meermalen voorzien van trilharen en bekleedt over eenige afstand de binnenwand van denbsp;alveolen. Op sommige plaatsen is het epitheel meerlagig, waardoor kleine alveoli geheel gevuld zijn (zie afb. 4).

Het veelvuldigst komen beide typen tezamen in één gezwel voor. Van de achttien waargenomen gezwellen behoorden denbsp;gezwellen 1 en 5 tot het eerste type, de overige zestien tot hetnbsp;gemengde type. In totaal kwamen deze achttien gezwellen bijnbsp;acht muizen voor, en wel uitsluitend in het bovengedeelte vannbsp;de linkerlong.

De grafietkleur in en rondom deze gezwellen wordt ook hier verklaard door de aanwezigheid van de met zwartbruin pigmentnbsp;beladen polyedrische cellen in de bronchiale holten en omringende alveolen.

Zijn de beschreven longgezwellen bij mijn muizen te ver-deelen in goedaardige en kwaadaardige gezwellen? Voor de goedaardigheid pleit de veelal waar te nemen duidelijke afgrenzing van de gezwellen ten opzichte van het omgevendenbsp;longweefsel, de expansieve groei en het ontbreken van metastasen in andere organen. Daarnaast komen in eenzelfde gezwelnbsp;ook teekeneii van kwaadaardigheid voor, namelijk het ontbreken van een afkapseling en het infiltratief groeien in hetnbsp;omgevende longweefsel, doordat uitloopers van de gezwellennbsp;over eenige afstand de plaats innemen van de alveolairwand.nbsp;Slechts bij twee gezwellen (54 en 123) vindt een infiltratie vannbsp;gezwelcellen plaats, en wel in de papilloomsteel, met boven-

-ocr page 77-

63

dien bij gezwel 123 een perivasculaire rangschikking van de gezwelcellen in het stroma (zie afb. 12). Alleen bij gezwel 2 isnbsp;de bedekkende pleura gedeeltelijk geïnfiltreerd met gezwelcellen. Metastasen in andere organen zijn bij geen enkel gezwelnbsp;voorgekomen; wel een doorgroeien in een hiluslymphklier (gezwel 128, afb. 15 en 16). Metastasen langs de luchtweg komennbsp;echter meermalen voor. Voor de goedaardigheid van alle gezwellen pleit, dat ik in alle gevallen heb kunnen waarnemen,nbsp;dat het gezwelstroma zonder onderbreking overgaat in hetnbsp;stroma van de alveolairsepta.

Schabad®^ neemt daarentegen een destructie waar van het omgevende elastische longweefsel bij de gezwellen die hijnbsp;daarom kwaadaardig noemt. Metastasen van de longgezwellennbsp;in andere organen hebben alleen Slye, Holmes en Wels^^ innbsp;vier gevallen, en von dem Borne in één geval waargenomen.

Uit deze beschrijvingen en uit die van de meeste onderzoekers blijkt de groote moeilijkheid van het morphologisch clas-sificeeren van de longgezwellen bij muizen. Ik heb dan ook een verdeeling van de longgezwellen in goedaardige en kwaadaardige papillomen niet kunnen maken.

Nu is het Korteweg gebleken dat bij de muizenstam 020 Leeuwenhoekhuis het longpapilloom, wanneer dit een zekerenbsp;grootte bereikt heeft, een belangrijke doodsoorzaak vormt. Ooknbsp;ik heb bij vier muizen een dergelijke doodsoorzaak waar kunnen nemen. Zoo'n groot gezwel heeft dan nagenoeg de geheelenbsp;longkwab in beslag genomen. Histologisch komt de bouw vannbsp;zoo'n groot papilloom overeen met die van de longpapillomennbsp;bij de proefmuizen, echter met dien verstande, dat laatstgenoemde gezwellen kleiner zijn en vele nog in een jeugdigernbsp;ontwikkelingsstadium verkeeren. In principe zijn dus al dezenbsp;longgezwellen kwaadaardig voor de muis.

F. EIGENAARDIGE VORMSELS DIE VOORKOMEN IN DE LONGEN VAN DE „020quot; MUIZEN.

In de longen van de veertien proefmuizen, die ingespoten zijn met de 1 ®/o-oplossing van methylcholanthreen in lipiodol,nbsp;komen vele eigenaardige vormsels voor. De meesten zijn scherpnbsp;begrensd en langwerpig (zie afb. 21), enkele gebogen van vorm.nbsp;Ze verschillen onderling in lengte, breedte en hoogte. Denbsp;lengte varieert van 5 tot 100 /x. De uiteinden zijn recht- of'nbsp;scherphoekig, stomp of onregelmatig. Naast deze langwerpige

-ocr page 78-

64

vorm komen, veel minder talrijk, nagenoeg ronde, ovale, sikkelvormige en onregelmatige vormen voor.

De langwerpige vormsels zijn omgeven door met zwartbruin pigment beladen polyedrische cellen, die veelal door het pigment geheel zwart gekleurd zijn. Het talrijkst zijn de vormselsnbsp;in de holten van de gezwellen, die opgebouwd zijn uit bronchinbsp;(zie afb. 8) en in de polyedrische cellen met schuimstructuurnbsp;(zie afb. 3). Daarnaast komen ze ook veel voor in de groote ennbsp;kleine bronchi, die in de omgeving van de gezwellen zijn gelegen. Slechts in enkele gevallen komen de vormsels verspreidnbsp;in de longalveolen voor, terwijl ze niet in de holten van dienbsp;longgezwellen zijn waargenomen, die een papillomateuze ofnbsp;adenomateuze bouw hebben.

Soortgelijke vormsels zijn in de longen van muizen waargenomen door Haaland, Tyzzer, Slye, Holmes en Wells. Haaland beschrijft ze als sterk kleurbare lichamen zonder bepaaldenbsp;structuur, die voorkomen in de holten van sommige kleinenbsp;bronchi, welke in verbinding staan met de longgezwellen. Tyzzer beschouwt ze evenals Slye c.s. als kristallen die af en toenbsp;voorkomen in phagocyteerende cellen.

Hoe het ook zij, de aard en de herkomst van deze vormsels respectievelijk kristallen is onbekend.

Straub heeft er op gewezen dat bij de ,,020” stam van het Leeuwenhoekhuis zeer vaak haarfragmenten werden gevondennbsp;in de longen. Volgens deze onderzoeker zijn die haarfragmenten identiek met hetgeen door de bovengenoemde onderzoekersnbsp;als kristallen is beschreven.

Uit een mededeeling op de Nederlandsche Patholoog-Ana-tomenvergadering blijkt, dat ik dergelijke langwerpige vormsels, die voorkomen bij de veertien proefmuizen als kristallen heb beschouwd en op grond van de overeenkomst van dezenbsp;kristallen in vorm en heldergroene fluorescentie in ultravioletnbsp;licht met het methylcholanthreen ze identiek geacht heb metnbsp;methylcholanthreenkristallen.

Dat een gezwelverwekkende koolwaterstof, dibenzanthraceen, die in depótvorm bij het proefdier wordt ingebracht, nognbsp;minstens zes tot acht maanden na de inspuiting in betrekkelijknbsp;groote hoeveelheid in het tot ontwikkeling gekomen gezwelnbsp;aanwezig is hebben o.a. Lorenz en Shear en Lettinga ™ doornbsp;middel van het absorptie spectrum aangetoond. Shear vondnbsp;acht madnden na de subcutane injectie van kristallen van 4' me-thyl-3 : 4 benzopyreen vele van deze kristallen nog terug op

-ocr page 79-

Afb. 1.

De opstelling van de muis tijdens een intratracheale injectie.

Afb. 2.

Bronchogeen gezwel (gezwel 1), opgebouwd uit gewoekerde bronchi van verschillende vorm en grootte. De bronchi blijken bij serieonderzoek metnbsp;elkaar samen te hangen en uit te gaan van een hoofdbronchus. Duidelijk isnbsp;het eenrijige, cylindrische trilhaarepitheel en de daartusschen gelegen slijm-bekercellen. Rondom de bronchi veel eenkernige infiltraatcellen.

Afb. 3.

Groote, bleeke polyedrische cellen met schuimstructuur en kleine, donker gekleurde kern, in de alveolen rondom het gezwel 1.

In het protoplasma van deze cellen komen kleine, zwartbruine partikels en langwerpige vormsels (v) voor.

-ocr page 80-


Afb. 4.

Metastase van kubisch tot cylindrisch trilhaarepitheel van gezwel 1 langs de binnenwand van de alveolen. De aard van het epitheel is bij deze kleinenbsp;vergrooting niet te herkennen. De emphysemateuse alveolen zijn op velenbsp;plaatsen met dit epitheel opgevuld.



Afb. 5.

Dorsale zijde van de longen van muis 4.

In het bovengedeelte van de lin-kerlong bevindt zich een knobbelig, glazig complex van zes ge-zwelletjes (36 tot en met 41), die tendeele grafietachtig verkleurdnbsp;zijn evenals het omgevende long-weefsel. In het middengedeeltenbsp;van de linkerlong schemert langsnbsp;de achterrand nog een gezwelletjenbsp;(43) door,

In de rechterlong bevindt zich in de onderkwab een vlak gezwelletje en in de bovenkwab schemertnbsp;er een door.

Afb. 6.

Mediastinale zijde van de linkerlong van muis 4.

In het bovengedeelte bevindt zich een glazig complex van negennbsp;ronde of ovale gezwelletjes (44 totnbsp;en met 52), die duidelijk boven hetnbsp;longoppervlak promineeren.

In en rondom enkele gezwelletjes is het weefsel grafietachtig vannbsp;kleur.


-ocr page 81-

Afb. 7.

Röntgenfoto van muis 6, die 150 dagen na de intratracheale injectie met 0,01 cm® van de 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol gemaakt is,

In het bovenveld van de linkerlong zijn nog twee puntvormige schaduwen aanwezig. De schaduwen projecteeren zich aan de ventrale zijde van denbsp;borstkas, ter hoogte van de tweede rib.

• ¦ 4?»-*¦




Afb. 8.

Bronchogeen gezwel (102), opgebouwd uit gewoekerde bronchi.

De bronchiale holten zijn onregelmatig van vorm, en grooter dan een long-alveolus. Het bekleedende epitheel is laag kubisch. Bij sterker vergrooting zouden trilharen zijn te onderscheiden. De meeste kernen zijn smal, ovaalnbsp;en donker.

In de holten veel zwartbruin pigment en veel langwerpige vormsels. Het zwartbruin pigment blijkt zich te bevinden in polyedrische cellen, die denbsp;vormsels omgeven.

Linksboven nog een klein gedeelte van het normale longweefsel. Op de overgang van dit weefsel naar het gezwel nemen korte uitloopers van hetnbsp;gezwel de plaats in van de aangrenzende alveolairwanden.

-ocr page 82-

Afb, 9.

Randgebied van gezwel lÜO, waarin nog iets van adenomateuze bouw is te herkennen. De kernen zijn blazig en rond of ovaal. Met haematoxylinenbsp;kleurt de kernmembraan zich donkerpaars, de chromatinesubstantie zeernbsp;lichtpaars.

De celgrenzen zijn niet duidelijk; het protoplasma wordt door eosine lichtrood gekleurd.

Het stroma is gekenmerkt door celrijkdom en sterke affiniteit ten opzichte van haematoxyline.

In de groote bronchus (linksboven) en de omgevende alveolen (onder) bevinden zich vele polyedrische cellen, die beladen zijn met zwartbruin pigment.



Afb. 10.

Röntgenfoto van muis 10, dadelijk na de intratracheale injectie met 0,02 cm'^ van de 1 Vo oplossingnbsp;van methylcholanthreen in lipidolnbsp;gemaakt.

In het midden- en benedenveld van de linkerlong strekt zich eennbsp;druiventrosvormige schaduw uit.nbsp;In het thoracale verloop van denbsp;trachea en in het verloop van denbsp;linkerhoofdbronchus bevinden zichnbsp;drie streepvormige schaduwen.

Afb. 11.

Röntgenfoto van muis 11, 196 dagen na de intratracheale injectienbsp;met 0,02 cm^ van de 1 “/o oplossingnbsp;van methylcholanthreen in lipiodolnbsp;gemaakt.

In het bovenveld van de rechter-long zijn nog vier puntvormige schaduwen aanwezig, terwijl drienbsp;dergelijke schaduwen ter hoogtenbsp;van de bifurcatie zijn gelegen.


-ocr page 83-

Afb. 12.

Papillomateuze bouw van gezwel 123 (muis 13).

Een breede papilloomsteel vertakt zich in alle richtingen in fijne papillen, die betrekkelijk breede, spieetvormige ruimten begrenzen. In de papilloomsteel liggen, rondom capillairen, groepjes van gezwelcellen gerangschikt.nbsp;Tevens vindt een infiltratie van gezwelcellen plaats in de steel van hetnbsp;papilloom.

Afb. 13.

Dorso-laterale zijde van de rechterlong van muis 13.

Van de onderkwab gaat een bloemkoolvormig, glazig, wit gezwel (123) uit| de afmetingen bedragen 5 mm, 5 mm en 6,75 mm.

-ocr page 84-

Afb. 14.

Een perifeer gedeelte van het papilloom van muis 13, met grootdruppelige vervetting in de cylindrische cellen. De holten geven de plaatsen aan waarnbsp;de vetdruppels hebben gelegen. De kernen zijn daardoor veelal sikkelvormignbsp;tegen de celwand gedrukt. De overige kernen zijn blazig, rond, ovaal ofnbsp;onregelmatig van vorm en kleuren zich licht- tot donkerpaars met haema-toxyline. De cylindrische cellen bekleeden eeneizijds het vertakte stroma,nbsp;anderzijds de spieetvormige ruimten. In deze ruimten komen polyedrischenbsp;cellen voor, die al of niet regressief veranderd zijn.

Het stroma, waarin capillairen voorkomen, blijkt bij de azankleuring volgens Heidenhain uit reticulaire vezels te bestaan. Bij'de elastica kleuring volgens Weigert blijken er weinig of geen elastische vezels in voor te komen.

Afb. 15.

Doorgroeien van het papillair adenocystoom (gezwel 128) in de hiluslymph-klier. Rechtsonder is nog een gedeelte van de A. pulmonalis zichtbaar.

-ocr page 85-

Afb. 16.

Perifeere doorsnede door de Jinkerlonghilus (in het midden) de A. pulmo-nalis, de linkerlong (linksboven) en de linkerhoofdbronchus (rechts).

In het midden van de hiluslymphklier bevinden zich gezwelcellen die afkomstig zijn van gezwel 128. Bij het serieonderzoek blijkt, dat dit gezwelnbsp;in de lymphiclier is doorgegroeid. De gezwelcellen zijn dus niet als metastasenbsp;op te vatten van gezwel 128.

Gedeelte van een longgezwel, opgebouwd uit papillaire strengen, die spieetvormige ruimten begrenzen. Azankleuring volgens Heidenhain.

De pleura is verdikt door eenkernige infiltraatcellen en reticulaire vezels. Deze vezels gaan gedeeltelijk over in het reticulaire stroma van de papillaire strengen, die in palissadestand gerangschikt zijn. Tusschen de enkelenbsp;laag van polyedrische cellen, die dit stroma bekleeden, bevinden zich fijnenbsp;takjes van het centrale stroma.

In de spieetvormige ruimten liggen drie polydrische cellen en een kern-looze cel met schuimstructuur.

-ocr page 86-

Afb. 18.

Gezwel opgebouwd uit papillaire strengen.

In vele gezwelcellen komen vacuolen voor, die overeenkomen met de plaatsen waar oorspronkelijk vetdruppeltjes hebben gelegen.

Rechtsboven is nog een gedeelte van het cylinderepitheel van een groote bronchus zichtbaar. Het stroma rondom de bronchus zet zich gedeeltelijknbsp;in de papillaire strengen voort.


Afb. 19.

Kerndeelingsfiguur in een polyedrische cel, die in een spieetvormige ruimte ligt. Het gezwel zelf is opgebouwd uit papillaire strengen.



Afb. 20.

Begin van gezwelontwikkeling rondom de ingespoten lipiodol-methylcholanthreenoplossing. Dezenbsp;oplossing vinden we terug alsnbsp;druppeltjes in de alveolen.

Het gezwel heeft zich drie maanden na de intratracheale injectie met 0,02 cm® der oplossing ontwikkeld; de muis was toen vijf maanden oud.

Afb. 21.

Twee scherp begrensde langwerpige vormsels, omgeven door met zwartbruin pigment beladen cellen.nbsp;De vormsels liggen in de holte vannbsp;een bronchus.


-ocr page 87-

65

de injectieplaats in het gezwel. Ook heb ik me er zelf van kuil-nen overtuigen, dat bij ratten na onderhuidsche inspuiting met een oplossing van 10 mgr methylcholanthreen in een V2 cm^nbsp;olijfolie, nog minstens zeven maanden na de injectie grootenbsp;hoeveelheden methylcholanthreen in de vorm van kristallennbsp;in de ijscoupes van het zich ontwikkelende gezwel aanwezignbsp;zijn. Dit is aanleiding geweest om ook in de longcoupes vannbsp;de proefmuizen naar methylcholanthreenkristallen te zoeken.nbsp;Het is dus niet gezocht dat ik de gevonden langwerpige vormsels op grond van de genoemde overeenkomsten voor methylcholanthreenkristallen heb gehouden.

Bij het verdere onderzoek is echter gebleken dat de vormsels geen methylcholanthreenkristallen en zelfs heelemaal geennbsp;kristallen zijn.

I. Het aantonnen dat de vormsels geen methylcholanthreenkristallen zijn:

aangezien de vormsels voorkomen in de paraffinecoupes van de longen, is nagegaan of methylcholanthreenkristallen oplossen in de reeks vloeistoffen, die gebruikt worden om vannbsp;gefixeerd weefsel, via insluiten in paraffine, microscopischenbsp;praeparaten te maken. Om dit na te gaan zijn ijscoupes vannbsp;sarcomen van ratten gebruikt, waarin methylcholanthreenkristallen nog in groote hoeveelheden voorkomen.

Worden nu deze coupes gebracht in toluol, xylol, carbol-xylol of canadabalsem, dan lossen de methylcholanthreenkristallen daarin gemakkelijk op, daarentegen moeilijk in absolute alcohol.

Men zou kunnen veronderstellen, dat de methylcholanthreenkristallen in het longweefsel omhuld zijn door een colloidale laag, die het oplossen in de. genoemde vloeistoffen tegengaat.nbsp;Zoo'n colloidale laag is nagebootst door de methylcholanthreenkristallen te suspendeeren in eiwit en daarna te coaguleerennbsp;door verwarming of fixatie in formol. Ook dan blijken denbsp;kristallen, hoewel iets minder snel, op te lossen in de bovengenoemde vloeistoffen.

Een afdoend bewijs echter dat de vormsels geen methylcholanthreenkristallen zijn levert de bepaling van de smeltpunten onder het microscoop. Het gebruikte methylcholanthreen snieltnbsp;bij 170° C. Het gedrag van de vormsels werd in de paraffinecoupes van de longen nagegaan, na eerst de paraffine doornbsp;toluol en absolute alcohol te hebben verwijderd. De eerste

5

-ocr page 88-

66

zichtbare verandering treedt op bij 250° C. Het longweefsel en de vormsels krijgen een lichtbruine kleur; de coupe ziet er geschroeid uit. Bij hooger verhitten wordt de kleur van beidennbsp;steeds donkerder bruin; bij 320° C hebben het longweefsel ennbsp;de vormsels een bruinzwarte kleur aangenomen en bij 330° Cnbsp;is alles zwart geworden. Ook boven de 330° C is nog verhit ennbsp;wel tot 360° C echter zonder dat de vormsels gingen smelten.

Uit het gedrag van de vormsels bij verhitting mogen we besluiten dat het geen methylcholanthreenkristallen zijn ennbsp;uit de verkoling die optreedt bij de verhitting dat ze geheel ofnbsp;gedeeltelijk organisch zijn. Met groote zekerheid blijkt, dat hetnbsp;hierbij niet om kristallen van een betrekkelijk eenvoudige chemische verbinding gaat, daar deze zeker bij 360° C reeds gesmolten zouden zijn.

11. Het aantonnen dal de vormsels geen kristallen zijn:

Dr. Schouten was zoo vriendelijk om voor mij de eigenschappen van de vormsels met behulp van zijn micromanipulator na te gaan. Voor dit onderzoek zijn de paraffinecoupes van denbsp;longen na verwijdering van de paraffine zeer geschikt. In dezenbsp;ongekleurde coupes zijn de vormsels niet geheel en al doorzichtig. Er is een eenigszins draderige structuur in te herkennen. De eigenschappen van de vormsels zijn nu zoowel in gekleurde als ongekleurde coupes bestudeerd.

Allereerst wordt met de naald van de micromanipulator een doorgang gebaand van de periferie van het longweefsel naar denbsp;vormsels, door het omliggende longweefsel weg te trekken.nbsp;Hierbij valt op de groote elasticiteit van de wand van de al-veolen. Vervolgens wordt het vormsel met de omgevende pha-gocyteerende cellen, die zich in de meeste gevallen in de holtenbsp;van een bronchus bevinden met de punt van de naald door denbsp;wand van de bronchus getrokken. Met behulp van een of tweenbsp;naalden worden de phagocyteerende cellen op kleine fragmenten na, van het vormsel afgebrokkeld. Het aldus geïsoleerdenbsp;vormsel blijkt de volgende eigenschappen te bezitten:

1. nbsp;nbsp;nbsp;het is in alle richtingen gemakkelijk buigbaar en komt bijnbsp;kleine excursies gedeeltelijk in zijn oorspronkelijke stand terug.nbsp;Met de naald kan men het vormsel indrukken en na opheffennbsp;van de druk verdwijnt de deuk. Ook zijn er stukjes uit tenbsp;trekken.

2. nbsp;nbsp;nbsp;door fixeeren van het vormsel aan het eene uiteinde en

-ocr page 89-

67

trekken aan het andere uiteinde kan het tot meer dan tweemaal zijn oorspronkelijke lengte worden uitgerekt. Het vormsel wordt dan uitgerekt tot een draad, die tenslotte breekt en retraheert. Is de elasticiteitsgrens van het vormsel niet overschreden, dan neemt het na opheffen van de rekking zijn oorspronkelijke vorm weer aan. De buigzaamheid en elasticiteitnbsp;van het vormsel met zijn eenigszins draderige structuur wijstnbsp;op een slijmige consistentie en sluit een kristal uit. De slij-mige consistentie is vooral duidelijk wanneer het vormsel uitnbsp;elkaar getrokken wordt. De eigenschappen van het longweef-sel verschillen sterk van die van de vormsels. De wanden vannbsp;de alveolen zijn veel minder elastisch, het bronchiaalepitheelnbsp;brokkelt af bij trekken en de polyedrische cellen met eennbsp;schuimstructuur brokkelen af in fragmenten wanneer er aannbsp;getrokken wordt.

III. nbsp;nbsp;nbsp;Het aantoonen dat de vormsels geen haren of haarfrag-menten zijn:

van uitgetrokken en fijngeknipte haren van de ,,020” muizen zijn paraffinecoupes gemaakt en op overeenkomstige wijzenbsp;onderzocht met de micromanipulator.

Het blijkt dan dat de haren zoo enorm stug zijn, dat de naalden er op afbreken en van uitrekken is geen sprake. Welnbsp;lukt het van de haarschors de schubjes af te halen. Ook wanneer men met Straub meent, dat de vormsels bij de ,,020quot; muizen geaspireerde haren of haarfragmenten zijn, die in de longennbsp;veranderingen hebben ondergaan, dan pleit de slijmige consistentie en vooral ook de elasticiteit van de vormsels daarnbsp;sterk tegen.

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Andere eigenschappen van de vormsels;

1. Het gedrag van de vormsels ten opzichte van sterk zwavelzuur bij verwarming.

Voor de gelijkmatige verwarming dient het verwarmingstoestel^), dat gebruikt wordt om het smeltpunt van kristallen microscopisch te bepalen. Van de paraffinecoupes die daarvoor in aanmerking komen, is de paraffine verwijderd en na drogennbsp;zijn de coupes ingesloten in een druppel sterk zwavelzuur.nbsp;Bij het bekijken van zoo’n coupe onder het microscoop bij

1) Micro-smeltpuntmicroscoop volgens Kofler.

-ocr page 90-

68

kamertemperatuur, blijken zoowel het longweefsel als de vormsels in gelijke mate doorzichtiger geworden te zijn. Bij stijgende temperatuur worden de vormsels en het longweefsel steeds meer doorzichtig, totdat bij omstreeks 95° C beiden oplossen.nbsp;Het blijkt dus dat de vormsels zich bij de behandeling met sterknbsp;zwavelzuur op dezelfde wijze gedragen als het longweefsel.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het gedrag van de vormsels ten opzichte van natronloognbsp;33 ®/o. bij verwarming.

Wanneer de coupes ingesloten worden in loog van 33 “/o, kristalliseert bij de langzame verwarming een gedeelte vannbsp;het NaOH uit. Daarom is uitgegaan van een natronloogoplos-sing van 15 “/o in de veronderstelling dat bij het bereiken vannbsp;een temperatuur van omstreeks 90° C zooveel van het waternbsp;verdampt is dat de concentratie van de oplossing dan ongeveernbsp;33 ®/o bedraagt. Het blijkt nu dat bij kamertemperatuur en ooknbsp;bij stijgen van de temperatuur tot ongeveer 85° C het longweefsel en de vormsels minder doorzichtig blijven, dan wanneer ze ingesloten zijn in sterk zwavelzuur. Bij omstreeks 85° Cnbsp;beginnen de vormsels en het longweefsel op te lossen en bijnbsp;87° C zijn ze beide opgelost. Met andere woorden is ook bijnbsp;verwarming met een sterke natronloogoplossing geen verschilnbsp;in gedrag te zien tusschen longweefsel en vormsels.

Op dezelfde wijze als voor de vormsels is beschreven, is het gedrag van muizenharen van de ,,020quot; stam nagegaan bij drogenbsp;verhitting en verhitting met sterk zwavelzuur respectievelijknbsp;natronloog 33 “/o. Bij droge verhitting bestaat geen duidelijknbsp;verschil in gedrag met de vormsels. Met sterk zwavelzuur zijnnbsp;bij 95° C de haren nog aanwezig terwijl ze pas oplossen bijnbsp;omstreeks 120° C. Met de natronloog lost bij 85° C de schors opnbsp;terwijl het merg van de haren nog aanwezig blijkt, bij verhittennbsp;tot 100° C. Dus ook bij verwarming met zwavelzuur en natronloog gedragen de haren zich geheel anders dan de vormsels.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Gedrdg in gepolariseerd licht en fluorescentiebeeld van denbsp;vormsels, de methylcholanthreenkristallen en de haren.

Bij inwerking van gepolariseerd licht vertoonen de meeste vormsels geen dubbelbreking, daarentegen de methylcholanthreenkristallen en de haren wel. Bovendien is de dubbelbreking, dié enkele vormsels of gedeelten ervan vertoonen, gering.

Onder de fluorescentiemicroscoop fluoresceeren de meeste vormsels helder blauwgroen, sommigen echter helderblauw,nbsp;de methylcholanthreenkristallen intensief heldergroen. De

-ocr page 91-

69

haren van de „020quot; muizen fluoresceeren blauw, waarbij de mergcellen helderder van kleur zijn dan de schors. Sommigenbsp;haren vertoonen een meer matgroene fluorescentie.

4. De affiniteit van de vormsels ten opzichte van bepaalde kleurstoffen, vergeleken met methylcholanthreenkristallen ennbsp;haren.

Met eosine of azophloxine kleuren de vormsels zich licht- tot donkerrood, uitgezonderd enkele die ongekleurd blijven. Denbsp;fraaiste kleur, namelijk karmijnrood nemen de vormsels aannbsp;met azokarmijn. Ze kleuren zich hiermede veel intensiever dannbsp;de kernen in het longweefsel. Kleuringen die er op zoudennbsp;kunnen wijzen, dat we met slijm (mucikarmijn), elastisch weefsel (orceine, recorcine-fuchsine), collageenweefsel (azankleu-ring), of amyloid (congorood, jodiumreactie, methylviolet ofnbsp;gentiaanviolet) te maken zouden hebben vielen negatief uit.nbsp;Wel worden de omtrekken van de vormsels met orceine ennbsp;recorcinofuchsine iets bruin-rood respectievelijk iets zwart gekleurd. Door methyl- en gentiaanviolet kleuren de vormselsnbsp;zich blauw. Met van Gieson geel en volgens Gram worden zenbsp;door het fuchsine rood gekleurd. Geen kleuring treedt op metnbsp;scharlakenrood. Het resultaat van al deze kleuringen voor hetnbsp;vergelijken van de kleuraffiniteit van de vormsels met die vannbsp;de methylcholanthreenkristallen en de haren, is dat azokarmijnnbsp;daarvoor het meest in aanmerking komt; dan volgt azophloxine-of eosinekleuring.

Het blijkt vervolgens, dat methylcholanthreenkristallen zich niet met een van de laatstgenoemde kleurstoffen laten kleuren.

Rest nog na te gaan waar deze vormsels vandaan komen. Aangezien de vormsels zich fraai laten kleuren met azokarmijn,nbsp;is deze kleurstof gebruikt om ze in de coupes te bestudeeren.nbsp;Uit dit onderzoek blijkt, dat soortgelijke intensief roodgekleurde gedeelten één geheel uitmaken met meerdere bronchiaal-epitheelcellen. Waarschijnlijk zijn dus de vormsels een se-cretieproduct van het bronchiaalepitheel. Hiervoor pleit ook;

1ste dat de vormsels het talrijkst zijn in de holten van gewoekerde bronchi;

2de de slijmige consistentie;

3de het overeenkomstig gedrag van de vormsels en het longweefsel met sterk zwavelzuur en natronloog bij verwarming.

Slechts enkele vormsels komen voor bij de contrólemuizen.

-ocr page 92-

70

en dan nog uitsluitend in die longen, waar zich een spontaan-longgezwel heeft ontwikkeld. Met andere woorden, er bestaat een verband tusschen de aanwezigheid van de vormsels ennbsp;de longgezwellen. Ik stel mij voor dat het bronchiaalepitheelnbsp;tot secretie van deze vormsels geprikkeld wordt. Deze prikkeling kan tot stand komen door directe prikkeling van het bronchiaalepitheel door het aanwezige longgezwel of door denbsp;meer of mindere dyspnoe die de muizen met longgezwellennbsp;vertonnen. Mogelijk speelt in 't laatstgenoemd geval zich ietsnbsp;dergelijks af als bij asthma bronchiale van den mensch. Ooknbsp;hier vinden we een dyspnoe en een slijmproductie in de bronchi.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK IV.

PERITRACHEALE INJECTIES MET METHYLCHOLANTHREEN BIJ MUIZEN VAN DE ALBINOSTAMnbsp;„020 LEEUWENHOEKHUIS”.

Bij de intratracheale injectietechniek is de kans op beschadiging van het epitheel der luchtwegen gering. Dit blijkt uit het resultaat van de intratracheale injecties bij de veertiennbsp;proefmuizen. Hierbij worden aan het einde van de proef uitsluitend longgezwellen waargenomen, die ontstaan zijn uitnbsp;alveolair- of bronchiaalepitheel. Gezwellen uitgaande van hetnbsp;epitheel van de trachea kwamen niet voor, ofschoon juist ditnbsp;epitheel kans liep verwond te worden door de ingebrachtenbsp;canule.

De onderstaande proevenreeks is er op gericht, het epitheel en het bindweefsel van de trachea te beschadigen en in aanraking te brengen met de 1 ®/o oplossing van methylcholan-threen in lipiodol.

De beschadiging geschiedt als volgt: de canule wordt op de besproken wijze in de trachea gebracht en dan over een kortenbsp;afstand door de bifurcatie gestoken.

Als injectievloeistof dient de 1 “/o oplossing van. methylcho-lanthreen in lipiodol 40 ®/o, zoodat dadelijk na de inspuiting en gedurende het leven van de muis het lipiodol met het methyl-cholanthreen door middel van Röntgenfoto’s kan worden ge-localiseerd.

Aan het einde van de proef zijn de organen van de borstholte in samenhang uitgenomen en gefixeerd in een formoloplossingnbsp;van 10 Vo. Na insluiten in paraffine zijn serie-coupes gemaaktnbsp;ter dikte van 7 /x.

BESCHRIJVING VAN DE PERITRACHEALE INJECTIES MET

DE 1 o/o OPLOSSING VAN METHYLCHOLANTHREEN IN IN LIPIODOL 40 «/o.

Muis 19 cj geb. 22-ll-'38.

28-l-'39. Ingespoten 0,03 cm^ van een l“/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Tijdens de injectie wordt de muis gedurende korte tijdnbsp;dyspnoisch.

Bij het doorlichten geeft het bovenveld van de linkerlong een scherp

-ocr page 94-

72

begrensde schaduw. Een dergelijke schaduw bevindt zich ook rechts van de wervelkolom, vlak boven de hartschaduw.

15-5-'39 De muis vertoont verschijnselen van ademnood:

een diepe ademhaling, waarbij de bek geopend is en een cyanose 'van snuit, pooten en staart. De rechter borstkashelft is uitgezet ten opzichtenbsp;van de linker. De muis is vermagerd, eet niet en zit stil in de kooi.nbsp;19-5-'39 De muis sterft onder het beeld van sterke ademnood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de organen van de borstholte afwijkingen gevonden.

De pleuraholten zijn ledig. De linkerlong is geheel samengevalleii en heeft een donkerroode kleur; er bevinden zich talrijke kleine gezwellennbsp;aan het oppervlak. De rechterlong valt niet samen en heeft een bleekroodenbsp;kleur.

Mediastinum:

in het mediastinum bevindt zich hoofdzakelijk aan de venfrale zijde van de trachea een knobbelig, glazig, wit gezwel (1). Het gezwel heeft vlaknbsp;boven de hartbasis en rechts van de mediaanlijn zijn grootste uitbreiding.nbsp;Van de thymus is niets meer terug te vinden.

Macroscopische beschrijving van de longgezwellen.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovenveld schemeren drie onregelmatige, glazige, grijs-gele gezwellen door (134 tot en met 136). Hun grootste afmeting bedraagt 0,5 mm. Bovendien bevinden zich daar nog twee andere scherp begrensde gezwellen (137 en 138), waarvan het eene rond, het andere onregelmatig vannbsp;vorm is. Het ronde gezwel heeft een doorsnede van 0,5 mm, het onregelmatige een grootste lengte van 3,8 mm, een grootste breedte van 1,8 mm.nbsp;Beiden liggen in een zeer bleekrood longweefsel.

In het middenveld schemeren drie onregelmatige, glazige, grijs-gele gezwellen door (139 tot en met 141). Hun grootste afmeting bedraagt 0.5 mm.

In het benédenveld schemeren vijf onregelmatige, glazige, grijs-gele gezwellen door (142 tot en met 146). Hun grootste afmeting bedraagt 0,5 mm. Een zesde gezwel (147) is scherp begrensd en rond. De doorsnede hiervannbsp;bedraagt eveneens 0,5 mm.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Mediastinale zijde van de linkerlong:

in het bovenveld bevinden zich rondom de intreeplaats van de hoofd-bronchus drie ronde, scherp begrensde, glazige, grijs-witte, vlakke gezwellen (148 tot en met 150). Hun doorsnede bedraagt achtereenvolgens 0,7 mm, 1 mm en 1,7 mm. Een overeenkomstig gezwel ligt in de voorrand (151).nbsp;Hiervan bedraagt de doorsnede 1,7 mm.

In het middenveld bevinden zich twee scherp begrensde, ronde, glazige, witte gezwellen (152 en 153) op een afstand van 2 mm van de voorrandnbsp;vlak onder elkaar. Hun gezamenlijke doorsnede bedraagt 2 mm.

In de voorrand liggen twee ovale, glazige, witte gezwellen (154 en 155). De grootste afmetingen daarvan bedragen 1,5 mm en 1 mm.

Microscopie:

Gezwel 1 is opgebouwd uit een kwaadaardige woekering van plaveisel-epitheel- en bindweefselcellen. Het plaveiselepitheel ligt als eilandjes, met grillig verloopende uitloopers, te midden van een losmazig sarcoom-weefsel (zie afb. 22).

-ocr page 95-

73

In vele epitheeleilandjes en uitloopers komen holten van verschillende omvang voor. Deze holten zijn geheel of gedeeltelijk opgevuld met ver-hoornde plaveiselepitheelcellen.

Het sarcoomweefsel vormt als het ware het stroma van het plaveisel-cellencarcinoom, en bestaat voornamelijk uit spoelvormige cellen, die bundelvormig gerangschikt zijn. De spoelvormige cellen eindigen in fijnenbsp;collagene fibrillen, die een fijn netwerk tusschen deze cellen vormen.

De cellen zijn verschillend van grootte, vorm en kleurbaarheid; het cytoplasma is tamelijk sterk acidophiel. De kernen zijn eveneens verschillend van grootte, vorm en kleurbaarheid. Vele zijn blazig en hebbennbsp;een fijne, duidelijke membraan, die zich met haematoxyline donkerpaarsnbsp;kleurt, terwijl de chromatinesubstantie zeer lichtpaars gekleurd wordt. Bijnbsp;andere kernen kleuren zich zoowel de membraan als de chromatinesubstantie donkerpaars.

In het sarcoomweefsel bevinden zich verder: bloedvaatjes met teere wanden, necrose, enkele reuscellen en holten van verschillende omvang. Deze holten beantwoorden aan de plaats waar oorspronkelijk de lipiodolme-thylcholanthreenoplossing heeft gelegen.

Onregelmatige kerndeelingsfiguren komen in de plaveiselepitheelcellen en in de sarcoomcellen veelvuldig voor.

Histologisch is het gezwel een carcino-sarcoom, dat infiltratief groeit in thymus, spieren en vetweefsel. Metastasen worden waargenomen in denbsp;lymphklieren rondom de trachea en rondom enkele bloedvaatjes in hetnbsp;mediastinum.

Bij het serieonderzoek blijkt, dat het carcino-sarcoom uitgaat van het epitheel van trachea, dat ter hoogte van de bifurcatie is gelegen.

De longgezwellen hebben alle een papillomateuze bouw.

Muis 20 geb. 22-11-'38.

28-1-'39 Ingespoten 0,02 cm® van een 1 “/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol.

Bij het doorlichten blijkt het mediastinum een schaduw te geven, die zich vooral rechts van de wervelkolom ter hoogte van de eerste tot denbsp;derde rib uitstrekt. De caudale begrenzing wordt gevormd door denbsp;schaduw van de hartbasis. Bovendien geeft het bovenveld van denbsp;linkerlong een schaduw.

20-6-'39 De muis vertoont verschijnselen van ademnood; een diepe ademhaling waarbij de bek geopend is, cyanose van oogen, snuit, pooten en staart. De muis is vermagerd, eet niet en zit stil in de kooi.nbsp;27-6-'39. Dyspnoe en cyanose zijn minder geworden en de eetlust is verbeterd. De muis is wat levendiger, maar is zeer vermagerd.nbsp;Röntgenfoto: de geheele linkerthoraxhelft is gesluierd, lateraal hetnbsp;meest. Dit laterale gebied heeft de vorm van een drièhoek, waarvannbsp;de top in de axillairlijn ligt, ter hoogte van de derde rib, waarvan denbsp;basis wordt gevormd door het diaphragma, ter hoogte van de tiendenbsp;rib (laagstand) en waarvan de schuine zijde wordt gevormd door eennbsp;naar lateraal iets convexe lijn. De hartschaduw is naar rechts verplaatst. Dit alles wijst op vocht in de linker pleuraholte.

Bovendien bevinden zich voor en rechts naast de wervelkolom, ter hoogte van de eerste tot de derde rib, puntvormige uitsparingen.nbsp;3-7-'39 De muis vertoont weer sterke dyspnoe, cyanose en zit stil in denbsp;kooi.

-ocr page 96-

74

4-7-’39 De muis sterft onder het beeld van sterke ademnood.

Bij de sectie worden uitsluitend in de organen van de borstholte afwijkingen gevonden.

Mediastinum:

in dit deel van de thorax ligt een groot, onregelmatig, knobbelig, wit en glazig gezwel (2), dat vergroeid is met de hartbasis. De grootste uitbreiding ligt aan de ventrale zijde van de trachea en overschrijdt links denbsp;hartgrens. De bovengrens wordt gevormd door de apertura thoracis superior. De grootste lengte en breedte bedragen 10 mm en 5 mm, de voor-achterwaartsche afmeting bedraagt 5 mm. Thymus, linker- en rechter-hartoor en de vaten, die van en naar het hart gaan, zijn, evenals de aortanbsp;ascendens, in het gezwel opgenomen. De longen, de slokdarm en denbsp;achterzijde van de trachea liggen vrij.

Het hartezakje is verdikt en aan de basale zijde met het gezwel vergroeid; door het hartezakje schemert aan de caudale zijde een glazige, witte knobbel door.

Plemaholten:

de linker en rechterpleuraholten bevatten helder bruin-geel vocht, links meer dan rechts. Het diaphragma staat laag.

Longen:

linker en rechterlong zijn wat samengedrukt en aan het oppervlak bevinden zich enkele gezwellen.

Dorsale zijde van de linkerlong:

in het bovenveld bevindt zich, vlak onder de bovenrand, een scherp begrensd rond, promineerend, glazig, grijs-geel gezwel (156). De doorsnede daarvan bedraagt 1 mm.

Dorsale zijde van de rechterlong:

in de middenkwab bevinden zich naast elkaar op de overgang van beneden- in voorrand twee dergelijke gezwellen (157 en 158). De gezamenlijke afmeting bedraagt 1 mm. In de onderkwab bevindt zich op de overgangnbsp;van achter-in onderrand eveneens een rond gezwel (159). De doorsnedenbsp;bedraagt 0,6 mm.

Microscopie:

gezwel 2 is een spoelcellensarcoom, waarvan de bouw in groote trekken overeenkomt met die van gezwel 3. Het gezwel groeit infiltratief in hartezakje, hartspier, vaten, thymus, lymphklieren en raediastinaal bindweefsel. Metastasen ontbreken.

De longgezwellen hebben alle een papillomateuze bouw.

Muis 21 ^ geb. 22-ll-’38.

28-l-'39 Ingespoten 0,015 cm® van een 1 quot;/o oplossing van methylcholan-threen in lipiodol. Bij het doorlichten geeft het mediastinum een schaduw.

6-5-'39 De muis vertoont verschijnselen van ademnood: een diepe ademhaling, waarbij de bek geopend is, cyanose van oogen, snuit, pooten en staart. De muis is vermagerd, eet niet en zit stil in de kooi. Doornbsp;vochtonthouding nemen de verschijnselen van ademnood aanvankelijk af.

-ocr page 97-

75

22-5-'39 De muis sterft onder het beeld van sterke ademnood. Bij de sectie worden uitsluitend in de organen van de borstholte afwijkingen gevonden;

Mediastinum.

in het mediastinum bevindt zich een groot, onregelmatig, knobbelig, wit en glazig gezwel (3), dat zich uitstrekt van de apertura thoracis superiornbsp;tot de hartbasis. Deze afstand bedraagt 5 mm. Het gezwel is vergroeid metnbsp;de linkervoorkamer en heeft zich tot in het bovengedeelte van de linker-pleuraholte uitgebreid. De breedte van het gezwel bedraagt op die hoogtenbsp;10 mm. De thymus en de vaten, die van en naar het hart gaan, zijn, evenals de trachea, de slokdarm en de aorta descendens in het gezwel opgenomen. Aan de achterzijde van trachea en slokdarm reikt het gezwel totnbsp;halverwege de achterwand van de longen. De lengte bedraagt hier 15 mmnbsp;en de breedte 10 mm. De longen zijn niet met het gezwel vergroeid.

Pleuiahollen:

de linker- en rechterpleuraholte bevatten helder bruin-geel vocht. Het diaphragma staat laag. De longen liggen geheel vrij.

Longen:

Linker- en rechterlong zijn wat samengedrukt. Aan het oppervlak worden geen gezwellen waargenomen.

Microscopie:

gezwel 3 is een sarcoom, bestaande uit een dichte aaneenschakeling van spoelvormige cellen, die bundelvormig gerangschikt zijn. De cellen zijnnbsp;verschillend van grootte, vorm en kleurbaarheid; het cytoplasma is tamelijk sterk gelijkmatig acidophiel. De kernen vertoonen eveneens verschillennbsp;in grootte, vorm en kleurbaarheid. Vele zijn blazig en langgerekt ovaal vannbsp;vorm. De kernmembraan is duidelijk en kleurt zich donkerpaars met hae-matoxyline, terwijl de chromatinesubstantie lichtpaars is. Bij andere: kernennbsp;kleuren zich zoowel de membraan als de chromatinesubstantie donkerpaars.

Onregelmatige kerndeelingsfiguren, reuscellen en necrose met bloedingen komen verspreid in het gezwel voor. Ook zijn er bloedvaatjes en holtennbsp;van verschillende afmetingen. De bloedvaatjes hebben soms een duidelijkenbsp;wand. De holten zijn bekleed met ineengedrongen sarcoomcellen en beantwoorden aan de plaats waar oorspronkelijk de lipiodolmethylcholanthreen-oplossing heeft gelegen.

Het gezwel groeit infiltratief in thymus, lymphklieren, hart, bloedvaten, spieren en vetweefsel. De infiltratieve groei in de wand van de linkervoorkamer breidt zich zoover uit, dat het lumen van de voorkamer gedeeltelijk opgevuld is met sarcoomweefsel.

Metastasen zijn er niet.

Muis 22 geb. 9-l-'39.

7-7-39. Ingespoten 0,015 cm® van een IVo oplossing van methylcholan-threen in lipiodol. Korte tijd na de injectie ontwikkelt zich een onder-huidsch emphyseem aan de rugzijde van de rechterborstkashelft en nek, tot aan het rechteroor.

Röntgenfoto: rechts in het mediastinum bevindt zich een complex van

-ocr page 98-

76

streepvormige uitsparingen, dat zich uitstrekt van de aanhechtingsplaats van de eerste rib aan het sternum tot aan de hartschaduw. Naast het reeds waargenomen onderhuidsche emphyseem blijkt opnbsp;de Röntgenfoto, dat dit zich ook uitbreidt over de linkerborstkashelft ennbsp;het linkergedeelte van de nek.

30-7-'39 Het onderhuidsche emphyseem, dat de eerste dagen na de injectie nog toegenomen is, is geleidelijk aan verdwenen.

14-8-'39 Tweede Röntgenfoto: in het rechtergedeelte van het mediastinum bevindt zich nog een complex van streepvormige uitsparingen, waarvan de uitbreiding dezelfde is als op de eerste Röntgenfoto.nbsp;ll-ll-’39 Derde Röntgenfoto; het mediastinum is gesluierd. In dit gesluierde gebied bevinden zich tien puntvormige uitsparingen.

4-12-’39 De muis wordt dood in de kooi gevonden. Bij de sectie worden uitsluitend in de organen van de borstholte afwijkingen gevonden:

Mediastinum.

in het mediastinum bevindt zich een groot, glad, grijs-wit gezwel (4), dat zich uitstrekt van de apertura thoracis superior tot de hartbasis. Dezenbsp;afmeting bedraagt 6,8 mm en de breedte van het gezwel bedraagt 9 mm.nbsp;Het gezwel heeft zich voornamelijk aan de voorzijde van de trachea ontwikkeld en is vergroeid met het linkerhartoor; slechts over een afstandnbsp;van 2 mm worden trachea en slokdarm aan de achterzijde door een laagnbsp;gezwelweefsel bedekt. De voor-achterwaartsche afmeting bedraagt 6 mm.nbsp;De thymus en de vaten, die van en naar het hart gaan, zijn, evenals denbsp;trachea en de slokdarm, aan de voorzijde in het gezwel opgenomen (zienbsp;afb. 23). De longen zijn niet met het gezwel vergroeid.

Pleurahollen: ¦

de linker- en rechterpleuraholte bevatten helder bloederig vocht.

Longen:

de linker- en rechterlong zijn wat samengedrukt. Aan het oppervlak worden geen gezwellen waargenomen.

19-12-'39 Van het hartlongen-praeparaat met het gezwel is na fixatie in waterige formaline een Röntgenfoto gemaakt: in de sluiering van het gezwelnbsp;bevinden zich nog vijftien puntvormige uitsparingen.

Opmerking: de sluiering van het mediastinum op de derde Röntgenfoto is afkomstig van het gezwel, dat bij de sectie gevonden werd.

Microscopie:

gezwel 4 is opgebouwd uit een kwaadaardige woekering van plaveisel-epitheel en bindweefsel. Het plaveiselepitheel ligt als eilandjes te midden van sarcoomweefsel (zie afb. 24). Het centrum van deze eilandjes is ver-hoornd.

Het omgevende sarcoomweefsel behoort tot het spoelcellentype. De spoelvormige cellen zijn bundelvormig gerangschikt en eindigen in fijnenbsp;collagene fibrillen. De kernen verschillen onderling in grootte, vorm ennbsp;kleurbaarheid; het cytoplasma is in de meeste cellen sterk acidophiel.nbsp;Kerndeelingsfiguren komen zoowel in de plaveiselepitheelcellen als in denbsp;sarcoomcellen voor. Daarnaast worden in het sarcoomweefsel aangetroffen;nbsp;talrijke reuscellen met één groote of meerdere kleine kernen, bloedvaten.

-ocr page 99-

77

necrose en bloedingen. De bloedvaten zijn soms zeer grillig van vorm en komen plaatselijk in grooten getale voor, echter zonder waarneembarenbsp;wand. Het gezwel lijkt op die plaatsen op een angiosarcoom.

Infiltratie van het gezwel vindt plaats in thymus, lymphklieren, hart, bloedvaten, spieren en vetweefsel. De holten van sommige bloedvaten zijnnbsp;daardoor nagenoeg geheel afgesloten door het sarcoomweefsel. Nergensnbsp;wordt het epitheel van trachea of oesophagus geïnfiltreerd. Metastasennbsp;ontbreken.

De ovale en ronde holten, die in het gezwel voorkomen, zijn afkomstig van de lipiodolmethylcholanthreenoplossing.

Bij het uitgebreide serieonderzoek kan nergens de oorsprong worden vastgesteld van het gewoekerde plaveiselepitheel. Ik meen echter, geziennbsp;de groote waarschijnlijkheid dat een gedeelte van de lipiodolmethylcho-lanthreenoplossing in of nabij de thymus is terecht gekomen, dat het pla-veiselcellencarcinoom uitgegaan is van de lichaampjes van Hassall.

Muis 23 geb. 9-2-'39.

7-7-'39. Ingespoten 0,01 cm^ van een P/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol. Röntgenfoto (zie afb. 25): op de aanhechtingsplaatsen vannbsp;de eerste tot en met de zesde rib aan de wervelkolom rechts, bevindtnbsp;zich voor de wervelkolom een breede streepvormige uitsparing, metnbsp;enkele puntvormige uitsparingen daarin. Naar beneden breidt de uitsparing zich naar links uit tot de aanhechting aan de wervelkolom vannbsp;de achtste rib. Het midden- en benedenlongveld en het mediale gedeeltenbsp;van de sinus diaphragmaticus rechts zijn volkomen helder. Men krijgtnbsp;de indruk dat er hier een gedeeltelijke pneumothorax bestaat.

Opmerking: de pneumothorax moet worden verklaard door perforatie van de luchtwegen met de injectiecanule.nbsp;ll-ll-'39. Tweede Röntgenfoto: ter hoogte van de aanhechtingsplaats vannbsp;de derde rib aan dé wervelkolom bevinden zich twee puntvormige uitsparingen links naast de wervelkolom. De longteekening is beiderzijdsnbsp;normaal.

28-ll-'39. De muis wordt door aethernarcose gedood. Bij de sectie worden uitsluitend in de organen van de borstholte afwijkingen gevonden.

Dorsale zijde van de slokdarm:

in nagenoeg het geheele thoracale verloop is de slokdarm vergroeid met de borstwervelkolom door een langwerpig, onregelmatig, knobbelig, wit ennbsp;glazig gezwel (5). De grootste breedte ligt ter hoogte van de eerste rib ennbsp;bedraagt 5 mm. De lengte bedraagt 10 mm en de voor-achterwaartsche afmeting 4,9 mm. Het gezwel heeft zich voornamelijk aan de dorsale zijde vannbsp;de slokdarm ontwikkeld. De aorta descendens verloopt aan de oppervlaktenbsp;van het gezwel.

Venltale zijde van de slokdarm:

vlak beneden de vertakking van de A. pulmonalis vertoont de slokdarm een ovale, gladde, witte, glazige knobbel. Dit gezwel vormt één geheel metnbsp;dat aan de dorsale zijde van de slokdarm. De lengte bedraagt 4 mm, denbsp;breedte 3 mm. De longen, de trachea en het hart zijn nergens met hetnbsp;gezwel vergroeid.

-ocr page 100-

78

Longen:

uitsluitend aan de dorsale zijde van de onderkwab van de rechterlong worden gezwellen waargenomen:

dorsale zijde van de rechteronderkwab:

in de achterrand bevinden zich daar, waar het gezwel van de slokdarm tegen de onderkwab komt, twee ovale, grijs-gele, scherp begrensde, glazige,nbsp;promineerende gezwellen (160 en 161). Het grootste gezwel heeft een lengtenbsp;van 2 mm en een breedte van 1 mm, het kleinste een grootste doorsnedenbsp;van 0,5 mm. In het midden van de onderkwab ligt een dergelijk gezwel (162).

Microscopie:

gezwel 5 komt histologisch overeen met het carcino-sarcoom, zooals dat beschreven is bij muis 19. Ook hier bestaat de kwaadaardige woekeringnbsp;uit plaveiselepitheelcellen en bindweefselcellen. Het sarcoom behoort tot hetnbsp;spoelcellentype. Metastasen zijn er niet.

Het gezwel heeft zich nagenoeg geheel aan de dorsale zijde van de slokdarm ontwikkeld en groeit infiltratief in de spieren en het vetweefsel.

Uit het serieonderzoek blijkt dat het plaveiselcellencarcinoom uitgaat van de slokdarm. Ook in dit gezwel komen de beschreven holten voor, die beantwoorden aan de plaats, waar oorspronkelijk de lipiodolmethylcholan-threenoplossing heeft gelegen.

De longgezwellen hebben alle een papillomateuse bouw.

De peritracheale injecties werden verricht bij vijf mannelijke muizen van de ,,020quot; stam, op een leeftijd van 66 tot 148 dagen. De muizen zijn éénmaal ingespoten met 0,1 tot 0,3 mgrnbsp;methylcholanthreen opgelost in lipiodol 40 “/o.

Van alle muizen zijn dadelijk na de injectie Röntgenfoto's gemaakt. Hierop bevinden zich in het mediastinum de uitsparingen van de lipiodolmethylcholanthreenoplossing (zie afb.nbsp;25). Een tweede serie Röntgenfoto's is gemaakt van de muizennbsp;20, 22 en 23, en wel 124 tot 149 dagen na de injectie. Ook opnbsp;deze foto’s zijn nog uitsparingen van het lipiodol aanwezig.

Kort voor de dood, namelijk 4 tot 16 dagen, hebben de muizen 19, 20 en 21 verschijnselen van ademnood vertoond.nbsp;Deze verschijnselen bestaan uit een diepe ademhaling, waarbijnbsp;de bek geopend is, en cyanose van oogen, snuit, pooten ennbsp;staart. Tevens zijn alle muizen tijdens het leven sterk vermagerd en weinig beweeglijk geworden.

De eerste muis (nummer 19) sterft 111 dagen na de injectie met 0,3 mgr methylcholanthreen. Bij de sectie wordt in het mediastinum, voornamelijk aan de ventrale zijde van de trachea,nbsp;een knobbelig, glazig en wit gezwel (1) aangetroffen. Het gezwel heeft de thymus in zich opgenomen en is vergroeid metnbsp;de laterale zijden van de slokdarm.

-ocr page 101-

79

Muis 20 heeft het langst van alle muizen geleefd, 166 dagen, na injectie met 0,2 mgr methylcholanthreen. Ook bij deze muisnbsp;heeft zich, evenals bij de overige vier, een groot gezwel in hetnbsp;mediastinum ontwikkeld daar, waar op de Röntgenfoto's de uitsparingen zijn waargenomen. De afmetingen bedragen 5, 10 ennbsp;10 mm. Deze gezwellen hebben allen een glazig, min of meernbsp;doorschijnend aspect, een gladde of knobbelige oppervlakte,nbsp;een witte of grijs-witte kleur, een vaste consistentie en eennbsp;vezelige doorsnede.

Alle gezwellen, uitgezonderd gezwel 5, hebben zich voornamelijk aan de voorzijde van de trachea ontwikkeld. Daarbij zijn de thymus, de lymphklieren, de vaten die van en naar hetnbsp;hart gaan en gedeeltelijk de trachea en de slokdarm in de ge-zwelgroei opgenomen (zie afb. 23). Gezwel 5 heeft zich echternbsp;voornamelijk aan de dorsale zijde van de slokdarm ontwikkeld.

Bij de gezwellen komen vergroeiingen voor met de borstkas, de wervelkolom en het hart (zie afb. 23). De aanwezigheid vannbsp;een gezwel in het mediastinum heeft bij de muizen 20, 21 en 22nbsp;aanleiding gegeven tot vochtophooping in de pleuraholten.nbsp;Hierdoor is gedeeltelijk de ademnood te verklaren die dezenbsp;muizen hebben vertoond tijdens het leven.

De hoeveelheden van 0,1 tot 0,3 mgr methylcholanthreen, die peritracheaal zijn ingespoten, zijn niet geheel en al in hetnbsp;mediastinum terecht gekomen. Dit blijkt uit de Röntgenfoto’snbsp;van de muizen 19 en 20, die dadelijk na de injectie gemaaktnbsp;zijn. Op deze foto's bevinden zich ook in het bovenveld van denbsp;linkerlong uitsparingen, die afkomstig zijn van de lipiodolme-thylcholanthreenoplossing. De gezwellen in het mediastinumnbsp;zijn dus ontstaan na het inbrengen van hoeveelheden methylcholanthreen, die kleiner zijn dan 0,1 tot 0,3 mgr.

Een soortgelijk gezwel, een peritracheaal sarcoom, is door Shimkin®® waargenomen bij een muis, lYi maand na intratra-cheale! injectie met 0,1 mgr 1, 2, 5, 6 dibenzanthraceen.

MICROSCOPIE VAN DE GEZWELLEN IN HET MEDIASTINUM.

Histologisch blijken de gezwellen 2 en 3 sarcomen te zijn van het spoelcellentype. Ze bestaan uit een dichte aaneenschakeling van spoelvormige cellen, die bundelvormig gerangschikt zijn, De cellen vertonnen, evenals de kernen, onderling

-ocr page 102-

80

verschillen in grootte, vorm en kleurbaarheid. Het cytoplasma is tamelijk sterk gelijkmatig acidophiel. Vele kernen zijn blazignbsp;en langgerekt ovaal van vorm. Deze kernen hebben een duidelijke membraan, die zich donkerpaars kleurt met haematoxy-line, en een chromatinesubstantie, die zich lichtpaars kleurt.nbsp;Andere kernen zijn egaal donkerpaars gekleurd.

Onregelmatige kerndeelingsfiguren, reuscellen, bloedvaten en necrose met bloedingen komen verspreid in de gezwellennbsp;voor. De meeste bloedvaten hebben geen waarneembare eigennbsp;wand en doen zich voor als spleten in het gezwelweefsel.

De kwaadaardigheid van deze gezwellen blijkt vooral uit de infiltreerende groei in de overige organen en weefsels in hetnbsp;mediastinum. Zoo groeit gezwel 3 door de wand van de linker-voorkamer en bekleedt de binnenwand daarvan met een dikkenbsp;laag van sarcomateus weefsel. Bovendien groeien de gezwellennbsp;infiltratief in de thymus, de lymphklieren, de bloedvaten,nbsp;de spieren en het vetweefsel van de borstholte. In de longennbsp;is het gezwel nergens doorgegroeid. Metastasen ontbrekennbsp;overal.

De bouw van deze experimenteele sarcomen komt overeen met die van de gezwellen, welke bij proefdieren ontstaan nanbsp;onderhuidsche inspuitingen met gezwelverwekkende koolwaterstoffen (Keyser Haagensen en Krehbiel Morton, Branchnbsp;en Clapp’®; en Lewis”).

De overige drie gezwellen in het mediastinum, namelijk 1, 4 en 5 vertonnen een histologische bouw, die nog niet eerdernbsp;in de litteratuur over de experimenteele gezwellen is beschreven. Deze gezwellen zijn opgebouwd uit een kwaadaardigenbsp;woekering van epitheel en bindweefsel. De epitheliale woekering bestaat uit plaveiselcellen, die als eilandjes liggen te midden van sarcoomweefsel. Bij gezwel 1 en 5 (zie afb. 22) hebbennbsp;deze eilandjes grillig verloopende uitloopers.

In de eilandjes met hun uitloopers komen holten en spieetvormige ruimten voor van verschillende omvang. In deze holten en spleeten bevinden zich verhoornde plaveiselepitheel-cellen. De eilandjes van plaveiselepitheel bij gezwel 4 vertoo-nen een centrale verhoorning. (Zie afb. 24).

Het omgevende sarcoomweefsel is ook bij deze soort van gezwellen van het spoelcellentype. De spoelvormige cellennbsp;zijn bundelvormig gerangschikt en eindigen in fijne collagenenbsp;fibrillen. Deze fibrillen zijn vooral duidelijk bij gezwel 1 (zienbsp;afb. 22), tengevolge van de losmazige bouw van het sarcoom.

-ocr page 103-

Afb. 22.

Een geval van een carcino-sarcoom (gezwel 1), uitgaande van het epitheel van de trachea en het omgevende bindweefsel.

Eilandjes met grillig verloopende uitloopers van plaveiselcellen liggen te midden van het sarcoomweefsel. In de eilandjes en uitloopers komen holtennbsp;voor, die geheel of gedeeltelijk gevuld zijn met verhoornde plaveiselcellen.nbsp;Het sarcoomweefsel is losmazig van structuur en opgebouwd uit bundelvormig gerangschikte spoelvormige cellen.

Afb. 23.

Ventrale zijde van het mediastinale gezwel 4.

Het gezwel neemt het geheele mediastinum in beslag en heeft zich voornamelijk aan de ventrale zijde van de trachea ontwikkeld. De afmetingen bedragen 6, 8 en 9 mm. De thymus, de linkervoorkamer, de groote vatennbsp;en tendeele de trachea en de slokdarm zijn in het gezwel opgenomen.

-ocr page 104-

Afb. 24.

Een geval van een carcino-sarcoom (gezwel 4) uitgaande van het epitheel van de lichaampjes van Hassall en van het bindweefsel van het mediastinum.

Aan de bovenzijde van de afbeelding bevinden zich eilandjes van pla-veiselcellen te midden van het sarcoomweefsel. Het centrale gedeelte van de eilandjes bestaat uit verhoornde plaveiselcellen. Het sarcoomweefselnbsp;is opgebouwd uit spoelvormige cellen; aan de onderzijde van de afbeeldingnbsp;is de bundelvormige rangschikking te zien. Er ligt ook een reuscel.

Afb. 25.

Röntgenfoto van muis 23, vervaardigd dadelijk na de peritracheale injectie met 0,01 cm^ van de 1 quot;/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol.

In het mediastinum bevindt zich een breede streepvormige schaduw, die zich uitstrekt van de aanhechting van de eerste tot de zesde rib aan denbsp;wervelkolom, rechts. Naar beneden breidt de schaduw zich naar links uitnbsp;tot de aanhechting aan de wervelkolom van de achtste rib.

-ocr page 105-

81

Ze vormen een fijn netwerk, waaraan de gezwelcellen als het ware zijn opgehangen.

In het sarcoomweefsel komen verder verspreid voor: necrose met bloedingen, reuscellen en bloedvaatjes met teere wanden.nbsp;In gezwel 4 zijn plekken aanwezig, waar de bloedvaatjes zoonbsp;talrijk zijn, zonder waarneembare wand, dat men van een an-giosarcoom zou kunnen spreken.

Onregelmatige kerndeelingsfiguren komen in vele plavei-selepitheelcellen en sarcoomcellen voor. De kwaadaardigheid van deze gezwellen blijkt verder ook hier uit het doorgroeiennbsp;in thymus, lymphklieren, hart, bloedvaten, spieren en vet-weefsel.

Metastasen worden uitsluitend waargenomen bij gezwel 1 en wel in de lymphklieren rondom de trachea en rondom enkelenbsp;capillairen. Histologisch behooren de gezwellen van deze groepnbsp;tot de carcino-sarcomen.

Waar komt het epitheel van deze carcino-sarcomen vandaan? Uit het serie-onderzoek blijkt, dat het plaveiselepitheel van gezwel 1 uitgaat van het epitheel van de trachea, dat ternbsp;hoogte van de bifurcatie is gelegen. Hierbij moeten we onsnbsp;voorstellen dat het oorspronkelijke cylindrische epitheel vannbsp;de trachea door prikkeling overgegaan is in plaveiselepitheel.

Bij gezwel 5, dat zich voornamelijk aan de dorsale zijde van de slokdarm bevindt, blijkt dat het epitheel afkomstig is vannbsp;de slokdarm.

Bij het serieonderzoek van gezwel 4 kan echter nergens de oorsprong van het gewoekerde plaveiselepitheel worden vastgesteld. Ik meen echter, mede op grond van het feit, dat hetnbsp;zeer waarschijnlijk is, dat een gedeelte van de lipiodolmethyl-cholanthreenoplossing in of nabij de thymus is terechtgekomen,nbsp;dat het plaveiselcellencarcinoom uitgegaan is van de lichaampjes van Hassall. Deze komen ook in de thymus van denbsp;muis voor.

In alle gezwellen komen holten voor van verschillende afmetingen. Deze holten zijn bekleed door sarcomateuze cellen en komen overeen met die, welke door Chahovitch bij zijnnbsp;experimenteele sarcomen zijn beschreven. In ijscoupes blijkennbsp;deze holten, na vetkleuring, opgevuld te zijn met vetdruppels.nbsp;Deze druppels zijn afkomstig van de ingespoten lipiodolmethyl-cholantreenoplossing.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK V.

INTRAPULMONALE INJECTIES MET METHYLCHOLAN-THREEN BIJ MUIZEN VAN DE ALBINOSTAM „020 LEEUWENHOEKHUIS''.

Deze proef had ten doel het longweefsel bij muizen te beschadigen en dan in aanraking te brengen met de methylcho-lanthreenoplossing. Deze beschadiging wordt bewerkstelligd door middel van intrapulmonale injecties. Deze injecties moeten zonder narcose worden verricht, aangezien anders de muizen deze ingreep niet of slecht doorstaan. Voor het uitvoerennbsp;van de injecties wordt de muis, op de buikzijde, op een plankjenbsp;opgespannen met om pooten en staart gewikkelde leucoplast-strookjes. Dan wordt de huid van de linkerborstkashelft aannbsp;de rugzijde onthaard. De injectiecanule (N° 20) wordt nu doornbsp;de derde intercostaalruimte links, in de scapulairlijn, in denbsp;borstkas gestoken.

Als injectievloeistof dient een 1 ®/o oplossing van methyl-cholanthreen in lipiodol 10 ®/o. Bij gebruik van het zware lipi-odol, dat 40 ®/o jodium bevat, blijkt dat de muizen vroegtijdig sterven tengevolge van een steriel ontstekingsproces, gepaardnbsp;gaande met vochtophooping in de pleuraholte. Vandaar dat iknbsp;aangewezen was op het lipiodol 10 ®/o, waaraan deze nadeelennbsp;niet zijn verbonden, maar dat in de gebruikte hoeveelhedennbsp;(0,03 of 0,04 cm®) op het Röntgenscherm geen schaduwen werpt.

De intrapulmonale injecties zijn bij 10 muizen verricht en wel op een leeftijd, die varieerde van 44 tot 401 dagen. De gebruikte hoeveelheid lipiodolmethylcholanthreenoplossing (innbsp;éénmaal ingespoten) bedraagt 0,03 en 0,04 cm®. Tijdens de proefnbsp;sterven vier muizen, en wel onder verschijnselen van sterkenbsp;ademnood.

De eerste muis (24) sterft 74 dagen na injectie van 0,04 mgr. methylcholanthréen. Bij de sectie worden uitsluitend in de organen van de borstholte afwijkingen gevonden. Het linker-pleurablad is sterk verdikt en vergroeid met de borstwand.nbsp;De vergroeiingen zijn gemakkelijk stomp op te heffen en dannbsp;blijkt dat slechts op een enkele plaats het roodbruine longweefsel door de verdikte pleura heenschemert. De pleura

-ocr page 107-

Afb. 26.

De linkerpleurabladen van muis 24 zijn verdikt door een losmazig bindweefsel, waarin zich eenkernige infiltraatcellen bevinden. Rechtsonder is nog een gedeelte van een longadenocystoom zichtbaar.

Afb. 27.

Laterale zijde van de linkerlong van muis 25.

De linkerlong is, op een smal randje na, geheel samengedrukt door twee groote gezwellen, die zich in de linkerpleuraholte bevinden. In de top vannbsp;de linkerlong bevindt zich een scherp begrensde, promineerende, ovalenbsp;knobbel, die nagenoeg de geheele breedte \an de long inneemt. De afmetingen bedragen 3,2 en 2,8 mm. Het hart is horizontaal verplaatst en ligt bovennbsp;op het grootste gezwel. De afmetingen hiervan bedragen 6, 9 en 10 mm.

-ocr page 108-

Afb. 28.

Perifeere doorsnede door het gezwel in de linkerlongtop van muis 25. Het sarcoom van de pleura groeit infiltratief in een longgezwel metnbsp;adenomateuze bouw. Linksboven normaal longweefsel.

Afb. 29.

Laterale zijde van de linkerlong van muis 26.

De linkerlong is nagenoeg geheel ingenomen door een groot, glazig, wit gezwel, dat vergroeid is met het diaphragma. Slechts een smal randjenbsp;roodbruin longweefsel schemert aan de achterrand door de gezwelmassanbsp;heen. Microscopisch is dit gezwel een pleurasarcoom.

-ocr page 109-

83

heeft een geel-witte kleur, een dof en onregelmatig oppervlak en een matig vaste consistentie.

Microscopisch blijkt de pleura te bestaan uit granulatie-weefsel, bindweefsel en sarcoomweefsel. Het granulatieweef-sel bestaat onder anderen uit fijne capillairen met fraaie endo-theelwand, fibroblasten, en één- en meerkernige infiltraatcel-len. Het bindweefsel is over het algemeen losmazig van structuur en bevat veel eenkernige infiltraatcellen. (Zie afb. 26). Op vele plaatsen is het bindweefsel hyaline veranderd. Hetnbsp;sarcoom is opgebouwd uit polymorphe cellen en spoelcellen.nbsp;Een geleidelijke overgang bestaat er van het granulatieweef-sel naar het bindweefsel en het sarcoomweefsel. Metastasennbsp;van het sarcoom komen niet voor.

In de pleura komen holten voor die bekleed zijn met mesen-chymale cellen. Deze holten beantwoorden aan de plaats waar de ingespoten lipiodolmethylcholanthreenoplossing heeft gelegen.

In de longen worden uitsluitend gezwellen waargenomen van het adenomateuze of papillomateuze type.

Een tweede muis (25) sterft 123 dagen na injectie van 0,4 mgr. methylcholanthreen. De leeftijd bedraagt 524 dagen. Bij denbsp;sectie worden in de linkerpleuraholte twee gezwellen aangetroffen van verschillende grootte, die beiden vergroeid zijn metnbsp;het diaphragma. Het grootste gezwel vult nagenoeg de geheelenbsp;linkerborstkashelft op en heeft zich naar de mediaanlijn tusschennbsp;hart en diaphragma uitgebreid (zie afb. 27). Het tweede gezwelnbsp;ligt gedeeltelijk in de linker sinus diaphragmaticus. De linker-long is, op een smal randje na, geheel samengedrukt en metnbsp;de nieuwvorming vergroeid. In de top bevindt zich een scherpnbsp;begrensde, promineerende, ovale, grijs-gele knobbel, die nagenoeg de geheele breedte van de long inneemt (zie afb. 27).nbsp;De grootste afmeting bedraagt 3 mm.

Microscopisch blijkt het gezwel in de long een sarcoom te zijn, uitgaande van de pleura. Het sarcoom is van het spoelcel-lentype en neemt de geheele .longtop in beslag. Op de overgangnbsp;van gezwel naar longweefsel is op sommige plaatsen nog eennbsp;alveolaire bouw in het sarcoom te herkennen. Op die plaatsennbsp;is het bindweefselstroma van de alveolairsepta sarcomateusnbsp;geworden.

Op andere plaatsen bevinden zich in de linkerlongtop naast elkaar het sarcoomweefsel en een longgezwel met adenomateuze bouw (zie afb. 28). Uit het serieonderzoek blijkt, dat het

-ocr page 110-

84

sarcoom uitgegaan is van de pleura en in de long is verder gegroeid.

Naast dit primaire sarcoom, dat zich ter hoogte van de in-jectieplaats in de pleura heeft ontwikkeld, komen groote sar-coommetastasen voor in de pleura van linker- en rechterlong, die voortgroeien in het longweefsel.

De twee gezwellen, die zich in de linkerpleuraholte bevinden, zijn eveneens sarcomen van het spoelcellentype. Ze groeiennbsp;infiltratief in de lymphklieren, de spieren en het vetweefsel.nbsp;Het grootste gezwel groeit bovendien door in het hart, de linker- en rechterlong. Metastasen komen voor in de pleura ennbsp;in de lymphklieren.

De gezwellen die verder in de longen voorkomen hebben een adenomateuze of papillomateuze bouw.

Een derde muis (26) sterft 134 dagen na de injectie van 0,4 mgr methylcholanthreen. De leeftijd bedraagt 311 dagen. Bijnbsp;de sectie blijkt dat de linkerlong nagenoeg geheel is ingenomen door een groot, glazig, wit gezwel, dat vergroeid is metnbsp;het diaphragma (zie afb. 29). Slechts een smal randje roodbruinnbsp;longweefsel schemert aan de achterrand door de gezwelmassanbsp;heen.

Microscopisch blijkt dit gezwel een sarcoom te zijn, dat de linkerlong als een mantel omgeeft en uitgaat van de pleura. Denbsp;cellen zijn spoelvormig en eindigen in collagene fibrillen, waar-tusschen zich eenkernige infiltraatcellen bevinden. Het gezwelnbsp;groeit infiltratief in het mediastinale bindweefsel en laat denbsp;longen vrij. Aan de periferie van het gezwel komen gedeeltennbsp;voor, die bestaan uit bindweefsel, dat al of niet hyaline isnbsp;veranderd. In het bindweefsel bevinden zich veel eenkernigenbsp;infiltraatcellen. Metastasen van het gezwel zijn er met.

In de longen worden uitsluitend gezwellen van het adenomateuze of papillomateuze type waargenomen.

Een vierde muis (27) sterft 141 dagen na injectie van 0,3 mgr methylcholanthreen. De leeftijd bedraagt 193 dagen. Bij denbsp;sectie wordt in het mediastinum ter hoogte van de thymusnbsp;een groot, scherp begrensd, knobbelig, wit en glazig gezwelnbsp;aangetroffen (zie afb. 30). De thymus en de vaten die van ennbsp;naar het hart gaan zijn in het gezwel opgenomen. De longen,nbsp;het hart, de dorsale zijde van de slokdarm en de aorta descen-dens zijn er niet mee vergroeid. Daar, waar de onderzijde vannbsp;het gezwel raakt aan de linkervoorkamer en linkerkamer is denbsp;hartspier zeer bleek. De pleuraholten bevatten heldergeelnbsp;vocht.

-ocr page 111-

Afb. 30.

Gezwel van de thymus (muis 27) ontstaan 141 dagen na de injectie met 0,03 cm® van een l^/o oplossing van methylcholanthreen in lipiodol lOVo.

Het gezwel is knobbelig, wit en glazig en neemt het geheele ^lediastinum in beslag. De afmetingen bedragen 8,5, 8,6 en 10 mm. De trachea en denbsp;vaten die van en naar het hart gaan zijn in het gezwel opgenomen.

Afb. 31.

Thymus carcinoom.

Het gezwel heeft een alveolaire bouw. De donkere groepjes van cellen zijn lymphocyten. Deze liggen te midden van alveolaire gerangschikte,nbsp;lichtere, epitheliale cellen. Het spaarzaam aanwezige stroma, met de daarinnbsp;gelegen capillairen, komt op de foto niet uit.

-ocr page 112-

Afb. 32.

Infiltratieve groei van het thymuscarcinoom in en tusschen de spuibun-dels van de linkervoorkamer. Onder het endotheel van de trabekels bevinden zich een of meer lagen van gezwelcellen.

If

Afb. 33.

Perivasculaire uitbreiding van de thymuscarcinoomcellen langs de bloedvaten in de longen. Deze gezwelcellen liggen als mantels rondom de bloedvaten.

-ocr page 113-

85

Microscopisch blijkt het gezwel een carcinoom van de thymus te zijn met een alveolaire bouw. Het parenchym bestaat uit twee soorten cellen, kleine en grootere. De kleine cellennbsp;liggen in groepjes te midden van de alveolair gerangschiktenbsp;grootere cellen. Beide celsoorten zijn arm aan protoplasma,nbsp;waardoor het de indruk maakt alsof de cellen alleen bestaannbsp;uit kernen. De kleine cellen hebben een ronde kern, die zichnbsp;gelijkmatig donkerpaars kleurt met haematoxyline. Het zijnnbsp;typische lymphocyten. De grootere cellen hebben een epithe-liaal karakter, met een blazige en ronde, ovale of onregelmatige kern (zie afb. 31). Deze kernen kleuren zich lichtpaarsnbsp;met haematoxyline. Onregelmatige kerndeelingsfiguren komennbsp;in deze cellen veelvuldig voor.

Degeneratie en necrose worden op meer dan één plaats in het gezwel aangetroffen. Het stroma is uiterst spaarzaam aanwezig en bevindt zich in de vorm van fijne vezels tusschen denbsp;alveolair gerangschikte groepjes van cellen. In het stromanbsp;komen capillairen voor.

Het gezwel groeit door in het hart, de vaten, die van en naar het hart gaan, de longen, de lymphklieren, de spieren en hetnbsp;vetweefsel. De infiltratieve groei in de linkervoorkamer is opnbsp;afbeelding 32 weergegeven. De gezwelcellen bevinden zich innbsp;grooten getale tusschen de spierbundels van het hart en innbsp;een of meer lagen vlak onder het endotheel van de trabekels.

Metastasen komen voor, en wel voornamelijk lymphogene. Ze bevinden zich in de pleura, het hartezakje, de lymphklierennbsp;en de longen. In de longen verloopen ze als breede mantelsnbsp;rondom de vaten (zie afb. 33). De meeste gezwellen, die macroscopisch in de longen zijn waargenomen, blijken metastasennbsp;te zijn van het thymuscarcinoom. Slechts enkele zijn primairnbsp;in de longen ontstaan en behooren tot het adenomateuze ofnbsp;papillomateuze type.

De zes overlevende muizen zijn 140 dagen na de injectie met 0,4 mgr methylcholanthreen gedood. Hierbij werden uitsluitendnbsp;multipele longgezwellen waargenomen, die een adenomateuzenbsp;of papillomateuze bouw hadden.

Bij de tien muizen van deze proef heeft zich dus bij de drie muizen 24, 25 en 26 een sarcoom van de pleura ontwikkeld ennbsp;bij de muis 27 een carcinoom van de thymus.

Primaire longsarcomen zijn dus niet waargenomen. Aangezien het stroma van de pleura zich echter voortzet in dat van het longweefsel is in principe wel door deze proef aan-

-ocr page 114-

86

getoond, dat het stroma van de long door het methylcholan-threen tot kwaadaardige gezwelgroei is te brengen.

Andervont®^, die zijden draden, geïmpregneerd met 1, 2, 5, 6-dibenzanthraceen, door de longen trok, zag, naast adenocar-cinomen en plaveiselcellencarcinomen, ook bindweefselver-anderingen in de longen, die sterk deden denken aan sarcoom.

-ocr page 115-

SAMENVATTING.

Het experimenteele gedeelte van het onderzoek omvat een methodiek, waarbij het mogelijk is gezwelwekkende koolwaterstoffen in de longen van muizen te brengen, zonder eenigenbsp;beschadiging van het epitheel van longen en luchtwegen tenbsp;veroorzaken.

Als injectievloeistof diende de gezwelverwekkende stof me-thylcholanthreen, opgelost in lipiodol 40®/o.

Voor de proef werden veertien muizen gebruikt van de ,,020quot; stam van het Leeuwenhoekhuis, welke 66 tot 226 dagennbsp;oud waren. Bij zes muizen werden de intratracheale injectiesnbsp;tweemaal, bij zeven muizen eenmaal verricht. In totaal werdnbsp;0,01 tot 0,05 cm^ der oplossing ingespoten. Het lipiodol 40®/onbsp;als oplosmiddel maakte het mogelijk door middel van Röntgenfoto's het methylcholanthreen in de longen te localiseeren.nbsp;Dadelijk na de injectie en vier tot zes en een halve maand laternbsp;bevonden zich op de Röntgenfoto's van nagenoeg alle muizennbsp;de lipiodoluitsparingen uitsluitend in de linkerlong, en in denbsp;meeste gevallen in het bovenveld. Deze localisatie wordt eensdeels verklaard doordat de canule tijdens de inspuiting naar denbsp;linkerhoofdbronchus gericht was; anderdeels door de plooiennbsp;in de dorsale wand van de trachea en bronchi van de bovenkwabben.

De veertien proefmuizen werden 134 tot 288 dagen na de eerste injectie gedood. Bij alle muizen vond ik longgezwellen,nbsp;die in tien gevallen multipel waren. Spontane longgezwellennbsp;kwamen op overeenkomstige leeftijden in 20 ®/o voor; deze warennbsp;altijd solitair. Gewezen wordt op het verband tusschen hetnbsp;aantal longgezwellen, dat zich ontwikkeld heeft, en de hoeveelheid ingespoten methylcholanthreen en het aantal dagen datnbsp;na de injecties verloopen is.

De plaats van de experimenteele gezwellen komt overeen met die van de lipiodoluitsparingen op de Röntgenfoto’s.

Macroscopisch onderscheiden de experimenteele en spontane longgezwellen zich niet van die, welke door Livingood, Haaland, Tyzzer, Slye c.s., Samssonow, Grady en Stewart ennbsp;anderen bij muizen zijn beschreven.

Histologisch kwamen echter bij acht muizen achttien long-

-ocr page 116-

88

gezwellen voor, die nog niet eerder in de litteratuur zijn beschreven. Deze gezwellen gaan uit van het bronchiaalepitheel en zijn te onderscheiden in twee typen:

het eene is opgebouwd uit gewoekerde bronchi. Het epitheel is cylindrisch tot kubisch en voorzien van trilharen. Tusschennbsp;deze trilhaarepitheelcellen komen één of meer slijmbekercel-len voor.

Het andere gaat uit van het epitheel van bronchioli, is opgebouwd uit laag kubisch epitheel met trilharen en bekleedt de binnenwand van normale en emphysemateuze alveolen.

Metastasen kwamen bij beide typen uitsluitend langs de luchtweg voor en wel in zeven gevallen.

De andere longgezwellen hebben een papillomateuze, ade-nomateuze of papillaircystadenomateuze bouw, overeenkomende met het door bovengenoemde onderzoekers beschrevene.

Bij de papillomateuze gezwellen worden de vertakte papil-laire strengen beschouwd als een jonger ontwikkelingsstadium van de vertakte papillen.

Metastasen worden bij deze drie vormen van gezwellen niet gezien. Wel in één geval een doorgroeien in een hiluslymph-klier en in twee gevallen een infiltratie in de steel van eennbsp;papilloom.

Uit het serieonderzoek van deze longgezwellen blijkt, dat slechts twee gezwellen uitgaan van het bronchiaalepitheel. Denbsp;overige gezwellen zijn afkomstig van het alveolairepitheel.

Histologisch zijn de longgezwellen bij mijn muizen niet te verdeelen in goedaardige en kwaadaardige vormen. Ik meennbsp;dat in principe alle longgezwellen voor de muis kwaadaardig zijn.

Uit controleproeven met lipiodol blijkt, dat lipiodol onschadelijk is voor de longen van de muis. Door Röntgenfoto's, vet-kleuringen in ijscoupes en micro-jodiumbepalingen in paraffine-coupes van de longen van de ingespoten muizen is gebleken, dat het lipiodol nog minstens 272 dagen na injectie van 0,03 cm®nbsp;aantoonbaar is.

In de omgeving van de longgezwellen komen, voornamelijk in bronchi en in mindere mate in alveoli, eigenaardige vormsels voor. Deze vormsels zijn microscopisch klein en komennbsp;overeen met die, welke door Haaland, Tyzzer, Slye, c.s. ennbsp;Straub zijn beschreven. Het is gebleken, dat deze vormselsnbsp;geen kristallen of haren zijn, zooals bovengenoemde onderzoekers meenen. Het is een slijmige substantie, die hoogst^

-ocr page 117-

89

waarschijnlijk onder pathologische omstandigheden door het bronchiaalepitheel gevormd wordt.

In hoofdstuk IV worden de resultaten medegedeeld van de peritracheale injecties bij vijf muizen met 0,01 tot 0,03 cm® dernbsp;1 “/o lipiodolmethylcholanthreenoplossing. Bij twee muizennbsp;heeft zich een sarcoom in het mediastinum ontwikkeld en bijnbsp;drie muizen een carcino-sarcoom. Het carcino-sarcoom blijktnbsp;respectievelijk uit te gaan van de thymus, de trachea en denbsp;slokdarm.

In hoofdstuk V is beschreven, hoe bij tien muizen getracht is het longweefsel te beschadigen door middel van intrapul-monale injecties. Dit geschiedde met het doel na te gaan, ofnbsp;zich gezwellen van het bindweefselstroma van de long ontwikkelen wanneer dit in aanraking wordt gebracht met hetnbsp;methylcholanthreen. Slechts bij vier muizen van deze serie zijnnbsp;gezwellen waargenomen, en wel in één geval een thymus-carcinoom en in de andere drie gevallen een sarcoom van denbsp;pleura, Matastasen in lympklieren en longen komen bij beiden voor.

-ocr page 118-

ZUSAMMENFASSUNG.

Der experimentelle Teil der Untersuchung umfasst eine Me-thodik, bei der es möglich ist geschwulsthervorrufende Kohlen-wasserstoffe in die Lungen von Mausen zu bringen, ohne irgendwelche Beschadigung des Epithels der Lungen und Luft-wege zu verursachen.

Als injektionsflüssigkeit diente der geschwulsthervorrufende Stoff Methylcholanthren, gelost in Lipiodol 40 ®/o.

Zum Experiment wurden vierzehn Mause vom ,,020” Stamm des Leeuwenhoekhauses gebraucht, die 66 bis 226 Tage altnbsp;waren. Bei sechs Mausen wurden die intratrachealen Einsprit-zungen zweimal, bei sieben Mausen einmal verrichtet. Insge-samt wurden 0.01 bis 0.05 cm^ der Lösung eingespritzt. Dasnbsp;Lipiodol 40 ®/o als Lösungsmittel ermöglichte es mittels Röntgen-aufnahmen das Methylcholanthren in den Lungen zu lokali-sieren. Sofort nach der Einspritzung und vier bis sechs ein halbnbsp;Monate spater befanden sich auf den Röntgenaufnahmen vonnbsp;nahezu allen Mausen die Lipiodolaussparungen ausschlieslichnbsp;in der linken Lunge, und in den meisten Fallen im oberen Feld.nbsp;Diese Lokalisierung wurde einesteils dadurch erklart, dass dienbsp;Kanüle wahrend der Einspritzung nach der linken Hauptbron-chus gerichtet war; anderteils durch die Falten in der dorsalennbsp;Wand der Trachea und Bronchien der oberen Lappen.

Die vierzehn Versuchsmause wurden 134 bis 288 Tage nach der ersten Einspritzung getötet. Bei allen Mausen fand ich Lun-gengeschwülste, welche in zehn Fallen multipel waren. Spontane Lungengeschwülste kamen in entsprechenden Altern innbsp;20 ®/o vor; diese waren immer solitar. Es wird hingewiesen aufnbsp;den Zusammenhang zwischen der Anzahl Lungengeschwülste,nbsp;die sich entwickelt hat, der Menge eingespritzten Methylcho-lanthrens und der Anzahl Tage, die nach den Einspritzungennbsp;verlaufen ist.

Die Lokalisation der experimentellen Geschwülste stimmt überein mit der Lipiodolaussparungen auf den Röntgenaufnahmen.

Makroskopisch unterscheiden sich die experimentellen und spontanen Lungengeschwülste nicht von denen, die von Livin-good, Haaland, Tyzzer, Slye c.s., Samssonow, Grady und Stewart und Anderen bei Mausen beschrieben worden sind.

-ocr page 119-

91

Histölogisch kamen aber bei acht Mausen achtzehri Lungen-geschwülste vor, die vordem nicht in der Literatur beschrie-ben worden sind. Diese Geschwülste gehen aus von dem Bron-chialepithel und sind in zwei Typen zu unterscheiden:

Der eine ist aufgebaut aus gewucherten Bronchien. Das Epi-thel ist zylindrisch bis kubisch und mit Flimmern versehen. Zwischen diesen Flimmerepithelzellen kommen eine odernbsp;mehrere Schleimbecherzellen vor.

Der andere geht aus vom Epithel der Bronchioli, ist aufgebaut aus niedrigem kubischem Epithel mit Flimmern und bekleidetnbsp;die Innenwand der normalen und emphysematösen Alveolen.

Metastasen kamen bei beiden Typen ausschliesslich am Luft-weg entlang vor und zwar in sieben Fallen.

Die anderen Lungengeschwülste haben einen papillomatösen, adenomatösen oder papillarcystadenomatösen Bau, überein-stimmend mit dem von obengenannten Forschern Beschrie-benen.

Bei den papillomatösen Geschwülsten werden die verastel-ten papillaren Strahnen als einen jüngeren Entwicklungsab-schnitt der verastelten'Papillen betrachtet.

Metastasen werden bei diesen drei Geschwulstformen nicht beobachtet. Wohl in einem Fall ein Hindurchwachsen in einenbsp;Hiluslymphdrüse und in zwei Fallen eine Infiltrierung in demnbsp;Stiel eines Papilloms.

Aus der Serienuntersuchung dieser Lungengeschwülste geht hervor, dass nur zwei Geschwülste von dem Bronchialepithelnbsp;ausgehen. Die übrigen Geschwülste stammen aus dem Alveolar-epithel.

Histologisch sind die Lungengeschwülste bei meinen Mausen nicht in gutartigen und bosartigen Formen zu unterscheiden.nbsp;Ich meine, dass grundsatzlich alle Lungengeschwülste fürnbsp;Mause bösartig sind.

Aus Kontrolleversuchen mit Lipiodol geht hervor, dass Lipio-dol unschadlich ist für die Lungen der Maus. Durch Röntgen-aufnahmen, Fettfarbungen in Eisschnitten und Mikro-Jodbe-stimmungen in Paraffinschnitten der Lungen der eingespritzten Mause hat sich herausgestellt, dass das Lipiodol noch wenig-stens 272 Tage nach Einspritzung von 0.03 cm® nachweisbar ist.

In der Umgebung der Lungengeschwülste kommen, haupt-sachlich in Bronchien und weniger in Alveoli, eigentümliche Bildungen vor. Diese Bildungen sind mikroskopisch klein undnbsp;stimmen überein mit denen, welche von Haaland, Tyzzer, Slye

-ocr page 120-

92

c.s. und Straub beschreiben worden sind. Es bat sich gezeigt, dass diese Bildungen keine Kristalle oder Haare sind, wie oben-genannte Forscher meinen. Es ist eine schleimige Substanz, dienbsp;höchstwahrscheinlich unter pathologischen Umstanden durchnbsp;das Bronchialepithel gebildet wird.

In Kapitel IV werden die Ergebnisse der perithrachealen Ein-spritzungen bei fünf Mausen mit 0.01 bis 0.03 cm® der 1 “/o Lipio-dolmethylcholanthrenlösung mitgeteilt. Bei zwei Mausen bat sich ein Sarkom im Mediastinum entwickelt und bei dreinbsp;Mausen ein Carcino-Sarkom.

Das Carcino-Sarkom geht offenbar vom Thymus, beziehungs-weise der Trachea und der Speiseröhre aus.

In Kapitel V ist beschrieben wei bei zehn Mausen versucht worden ist das Lungengewebe zu beschadigen mittels intrapul-monalen Einspritzungen. Dies geschah um nachzugehen, ob sichnbsp;Geschwülste des Bindegewebestromas der Lunge entwickelnnbsp;wenn dieses in Berührung gebracht wird mit dem Methylcho-lanthren. Nur bei vier Mausen dieser Serie sind Geschwülstenbsp;wahrgenommen und zwar in einem Fall ein Thymuscarcinomnbsp;und in den anderen drei Fallen ein Sarkom der Pleura. Metas-tasen in Lymphdrüsen kommen bei beiden vor.

-ocr page 121-

SUMMARY.

The experimental part of the research includes a method, by means of which it is possible to bring carcinogenic hydrocarbons into the lungs of mice, without causing any damage to thenbsp;epithelium of the lungs and the bronchial tubes.

As a cancer-provoking compound methylcholanthrene, solved in lipiodol 40 ®/o was used.

For this experiment fourteen mice were used of the ,,020” strain of Leeuwenhoekhuis, which were 66 tot 226 days old. Innbsp;six mice intratracheal injections were performed twice, in sevennbsp;mice once. Totally 0.01 to 0.05 cm'* of the solution has beennbsp;injected. The lipiodol 40 ®/o as a solvent made it possible tonbsp;localize the methylcholanthrene in the lungs by means of X-rays. On the röntgenograms of nearly alle mice, made immediately after the injection and four and six and a half monthsnbsp;later the lipiodol was found exclusively in the left lung, and innbsp;most of the cases in the upper part of it. This localization isnbsp;accounted for partly bij the fact that during the injection thenbsp;needle was directed towards the left main bronchus; partly bynbsp;the folds in the dorsal wall of the trachea and the bronchi ofnbsp;the upper lobes.

The fourteen mice were killed 134 to 288 days after the first injection. In all mice I found pulmonary tumors, which in tennbsp;cases were multiple. Spontaneous pulmonary tumors occurrednbsp;at corresponding ages in 20®/o; these were always solitary.nbsp;Attention is drawn to the relation between the number of pulmonary tumors which developed, the quantity of injectednbsp;methylcholanthrene and the number of days, elapsed after thenbsp;injections.

The place of the experimental tumors corresponds with that of the lipiodol on the röntgenograms.

Macroscopically the experimental and spontaneous tumors do not differ from those, described in mice by Livingood, Haa-land, Tyzzer, Slye c.s., Samssonow, Grady and Stewart andnbsp;others.

Histologically, however, pulmonary tumors never before described in literature, occurred in eight mice. These tumors

-ocr page 122-

94

originate from the bronchial epithelium and two types can be distinguished.

One is built up of proliferating bronchi; the epithelium varies between cylindric and cubic and is ciliated. Between these ciliated epithelium cells one or more goblet cells occur.

The other originates from the epithelium of bronchioli, is built up of low cubic ciliated epithelium and lines the innernbsp;wall of normal and emphysematous alveoli.

Metastases occurred in both types exclusively along the bronchial tubes, viz. in seven cases.

The other pulmonary tumors have a papillomatous, adenomatous or papillarcystadenomatous structure, corresponding with what was described by above-mentioned research-workers.

In the papillomatous tumors the branched papillary strands are considered to be a younger state of development of thenbsp;branched papillae.

Metastases were not observed in these three forms of tumors. Yet in one case a lymph node at the hilus has been infiltratednbsp;and in two cases an infiltration into the stem of a papillomanbsp;has been seen.

From the serial-analysis of these pulmonary tumors it appears that only two tumors originate from the bronchial epithelium.nbsp;The remaining tumors arise from the alveolar epithelium.

Histologically the pulmonary tumors in my mice can not be divided into benign and malignant forms. 1 think that principally all pulmonary tumors are malignant for the mouse.

From control tests with lipiodol it appears that lipiodol is harmless to the lungs of the rnouse. By means of röntgenograms,nbsp;fat colorations in ice-cuts and micro-iodine determinations innbsp;paraffinecuts of the lungs of injected mice it appeared that thenbsp;lipiodol was still present at least 272 days after injection ofnbsp;0.03 cm*.

In the surroundings of the pulmonary tumors, chiefly in bronchi and in a lesser degree in alveoli, peculiar formationsnbsp;occur. These formations are microscopically small and correspond with those described by Haaland, Tyzzer, Slye c.s. andnbsp;Straub. These formations proved to be neither crystals nor hair,nbsp;as the above-mentioned research-workers presumed. It is anbsp;mucous substance, very probably formed under pathologicalnbsp;circumstances by the. bronchial epithelium.

In chapter IV results have been mentioned of the peritracheal

-ocr page 123-

95

injections in five mice with 0.01 to 0.03 cm^ of the 1 */o lipiodol-methylcholanthrene solution. In two mice a sarcoma developed in the mediastinum and in three mice a carcino-sarcoma. Thenbsp;carcino-sarcoma appears to spring from the thymus, resp. fromnbsp;the trachea or the esophagus.

In chapter V one finds the description of how in ten mice it was tried to damage the pulmonary tissue by means of intra-pulmonary injectons. This was done to examine, whethernbsp;tumors are arising from the stroma of the connective tissue ofnbsp;the lung, when brought into conenction with methylcholan-threne. Tumors were observed in only four mice of this seriesnbsp;viz. in one case a thymuscarcinoma and in the other three casesnbsp;a sarcoma of the pleura. Metastases in lymphatic glands andnbsp;lungs occur in both.

-ocr page 124-

RÉSUMÉ.

La partie expérimentale des recherches comprend une métho-dologie par laquelle la possibilité existe d'occasionner des tumeurs cancereuses par l'introduction d'hydrocarbons canceri-gènes dans les poumons de souris sans endommager aucune-ment l'épithelium des poumons ou des voies respiratoires.

Comme matière injectrice cancerigène on emploie Ie méthyl-cholanthrène dissous dans 40 ®/o de lipiodol.

A l’épreuve on a utilisé 14 souris de la race „020” du Leeuwenhoekhuis, lesquelles étaient agées de 66 a 226 jours. A six souris deux injections intratrachéales étaient pratiquées, a septnbsp;souris une seule injection. En total il a été injecté 0,01 a 0,05 ccnbsp;de la solution. Le lipiodol 40 ®/o comme dissolvant rend possiblenbsp;de localiser le methylcholanthrène dans les poumons parnbsp;moyen de photos rayons X. Immédiatement après l'injection etnbsp;quatre a six mois et demi plus tard les photos rayons X fai-saient remarquer que les ménagements par le lipiodol se trou-vaient exclusivement dans le poumon gauche de presque toutes*nbsp;les souris, et dans la plupart des cas dans le champ supérieur.nbsp;Cette localisation^est expliquée d'une part par la direction de lanbsp;canule vers la bronche principale gauche pendant l'injection, etnbsp;d’autre part par les plis de la paroi dorsale de la trachée et desnbsp;bronches des lobes supérieures.

Les 14 souris passées a l’épreuve furent tuées 134 a 288 jours après la première injection. Chez toutes les souris j’ai trouvénbsp;des tumeurs de poumons parmi lesquelles une dizaine étaientnbsp;multiples. A des ages correspondents, des tumeurs de poumonsnbsp;spontanées se produisirent dans 20 ®/o des cas, et celles-cinbsp;étaient toujours solitaires. On doit remarquer la rélation entrenbsp;le nombre des tumeurs de poumons qui se sont développées,nbsp;et la quantité injectée de methylcholanthrène, et le nombrenbsp;des jours après les injections.

La place des tumeurs expérimentales est conforme avec les taches claires sur les photos rayons X causeés par le lipiodol.

Macroscopiquement les tumeurs de poumons expérimentales et spontanées ne différent pas de celles décrites chez des souris par Livingood, Haaland, Tyzzer, Slye c.s., Samssonow, Grady et Stewart et d’autres.

-ocr page 125-

97

Au contraire les recherches histologiques montraient chez huit souris dix-huit tumeurs de poumons non encore décritesnbsp;dans la littérature. Ces tumeurs tirent leur origine de l’epithé-lium bronchial et peuvent être discernées en deux types:

L'une est produite par des bronches proliférées. L'épithélium est de cylindrique a cubique et est cilié. Parfois parmi ces cellules épithéliales ciliées, il y a présence d'une ou plusieursnbsp;cellules muqueuses cupulaires.

L'autre est produite par l'épithélium des bronchioles, con-siste en épithélium cubique bas, parfois cilié, et recouvre la paroi intérieure d'alvéoles normaux et emphysémateux.

Chez tous les deux types des métastases se trouvaient ex-clusivement Ie long de la voie respiratoire et bien dans sept cas.

Les autres tumeurs de poumons ont une structure papillo-mateuse, adénomateuse ou cysto-adénomateuse papillaire, cor-respondante avec celle décrite par les expérimentateurs déja mentionnés.

Dans les tumeurs papillomateuses les nattes papillaires ra-mifiées sont regardées comme étant dans une phase d'évolution plus récente que les papilles ramifiées.

On n'a pas observé de métastases dans ces trois formes de tumeurs; bien dans un seul cas on a remarqué une pénétration dans une glande lymphatique de l'hile du poumon et en deuxnbsp;cas une infiltration dans l'hile d'un papillome.

Les recherches en série de ces tumeurs de poumons montrent que deux tumeurs seulement proviennent de l'épithélium bronchial. Les autres tumeurs proviennent de l'épithélium al-véolaire.

Histologiquement les tumeurs de mes souris ne peuvent pas être divisées en formes bénines et malines. Je crois que toutesnbsp;les tumeurs de poumons sont en principe malines pour la souris.

Par les expérimentations de controle avec du lipiodol il ap-parait que Ie lipiodol est anodin pour les poumons de souris. Par des photos rayons X, par des colorations de graisse dansnbsp;des coupes gelées et par des micro-déterminations d'iodenbsp;dans des coupes paraffinées des poumons des souris injectées,nbsp;on montre que Ie lipiodol est encore démontrable au moins 272nbsp;jours après l'injection de 0,03 cc.

Dans les environs des tumeurs de poumons, spécialement dans les bronches et dans un moindre degré dans les alvéoles,nbsp;se trouvent des formations remarquables. Ces formations sontnbsp;microscopiquement petites et correspondent avec celles décri-

7

-ocr page 126-

98

tes par Haaland, Tyzzer, Slye c.s. et Straub. Ces formations ne se manifestant pas comme des cristaux ou des poils commenbsp;Ie croient les expérimentateurs susmentionnes. C'est unenbsp;substance muqueuse trés vraisemblablement produite par l’épi-thélium bronchial dans des conditions pathologiques.

Dans Ie chapitre IV sont mentionnés les résultats des injections péritachéales chez cinq souris avec 0,01 a 0,03 cc de la 1 “/o dissolution de méthylcholantrène en lipiodol. Chez deuxnbsp;souris un sarcome s’est développé dans Ie médiastin et cheznbsp;trois souris un carcino-sarcome. Le carcino-sarcome tire sonnbsp;origine respectivement du ris, de la trachée et de l'oesophage.

Dans le chapitre V il est décrit comment on a taché de dé-dommager le tissu pulmonaire chez dix souris par moyen d’in-jections intrapulmonaires. Ceci a été effectué afin de constater si des tumeurs du tissu conjonctif du poumon se développentnbsp;quand ce dernier est mis en contact aVec le méthylcholanthrène.nbsp;Chez quatre souris seulement de cette série on a constaté desnbsp;tumeurs, et bien dans un cas un cancer du ris et dans les autresnbsp;trois cas un sarcome de la plévre. Des métastases dans lesnbsp;glandes lymphatiques et dans les poumons se trouvent cheznbsp;tous les deux.

-ocr page 127-

LITTERATUUR.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Vaandrager, F. G. Het primair boosaardig longgezwel in Nederland. 1932.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Deelman,. H. T. Leerboek der path. Anat. 1940, pag. 748.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Annoy, R.d', B. Pearson, en B. Halpert. Am. J. of Path. 1939, bnd. 15,

pag. 567.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Boyd, W. Text-Book of Path. 1938, pag. 493.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Pott, P. Chir. Observ. 1775.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Volkmann, R. Beitr. z. Chir. 1875, pag. 370.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Matras, A. Zeitbl. f. Hautkrankheiten. 1935, bnd. 50, pag. 648.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Müllschitzky, A. Derm. Wschr. 1939, bnd. 2, pag. 973.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Yamagiwa, K., en K. Ichikawa. Mitteil. d. Med. Fakultat z. Tokyo. 1916,

bnd. 15, pag. 295.

10. nbsp;nbsp;nbsp;Kennaway, E. L. J. of Path, and Bact. 1924, bnd, 27, pag. 233.

11. nbsp;nbsp;nbsp;Cook, J. W., C. Hewett, en 1. Hieger. Nature 1932, bnd. 130, pag. 926.

J. of the Chem. Soc. 1933, bnd. 1, pag. 395.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Clar, E. Ber. d. Deuts, Chem. Gesellsch. 1929, bnd. 62, pag. 350.

13. nbsp;nbsp;nbsp;Dane, E. en H. Wieland. Zeitschr. f. Phys. Chem. 1933, bnd. 219, pag. 240.

14. nbsp;nbsp;nbsp;Cook, J. W., en G. A. D. Haslewood. J. of the Soc. of Chem. Industry.

1933, bnd. 52, pag. 758.

15. nbsp;nbsp;nbsp;Cook, J. W., 1. Hieger, E. L. Kennaway, en W. V. Mayneord. Proc. of

the Roy. Soc. Ser. B. 1932, bnd. 111, pag. 455.

16. nbsp;nbsp;nbsp;Klar, E. Klin. Wschr. 1938, bnd. 17, pag, 1279.

17. nbsp;nbsp;nbsp;Gordonoff, T., en B. Walthard. Schweiz. Med. Wschr. 1939, bnd. 69,

pag. 381.

18. nbsp;nbsp;nbsp;Livingood, L. E. Johns Hopkins Hosp. Bull. 1896, bnd, 7, pag. 177.

19. nbsp;nbsp;nbsp;Haaland, M. Annales de ITnstit. Pasteur. 1905, bnd. 19, pag, 165.

20. nbsp;nbsp;nbsp;Tyzzer, E. E. The J. of Med. Research. 1907, bnd. 17, pag. 156.

21. nbsp;nbsp;nbsp;Jobling, J. W. Monographs of the Rockefeller Instit. 1910, bnd. 1, pag. 81.

22. nbsp;nbsp;nbsp;Slye, M., H. F. Holmes, en H. G. Wells. The J. of Med. Research. 1914.

bnd. 30, pag. 417.

23. nbsp;nbsp;nbsp;Murray, J. A. Third Scient. Rep. of the Imp. Cancer Research Fund.

1908, pag. 73.

24. nbsp;nbsp;nbsp;Strong, L. C. Genetics. 1935, bnd. 20, pag. 586.

25. nbsp;nbsp;nbsp;— The Am. J. of Cancer. 1935, bnd. 25, pag. 599.

26. nbsp;nbsp;nbsp;Bittner, J. J. Thenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Am.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;of Cancer.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1935,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bnd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;614.

27. nbsp;nbsp;nbsp;Andervont, H. B., ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W. Eleny.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pub.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Healthnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rep.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1937, bnd. 52,

pag. 772.

28. nbsp;nbsp;nbsp;Andervont, H. B. Pub. Health Rep. 1938, bnd. 53, pag. 1660.

29. nbsp;nbsp;nbsp;Murray, W. S. The Am. J. of Cancer. 1934, bnd. 20, pag. 573.

30. nbsp;nbsp;nbsp;Andervont, H. B.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pub.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Health Rep.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1938,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bnd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1658.

31. nbsp;nbsp;nbsp;Bittner, J. J. Thenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Am.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;of Cancer.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1936,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bnd.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;519.

32. nbsp;nbsp;nbsp;Korteweg, R. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1939, bnd. 51, pag. 5989.

33. nbsp;nbsp;nbsp;Murphy, J. B., en E. Sturm. The J. of Exp. Med. 1925 bnd. 42, pag. 693.

34. nbsp;nbsp;nbsp;Schabad, L. M. Zeitschr. f. Krebsf. 1930, bnd. 30, pag. 24.

35. nbsp;nbsp;nbsp;Haaland, M. Fourth Scient. Rep. of the Imp. Cancer Research Fund.

1911.

-ocr page 128-

100

36. nbsp;nbsp;nbsp;Aschoff, L. Zeitschr. f. Exp. Med. 1926, bnd. 50, pag. 52.

37. nbsp;nbsp;nbsp;Roger, G. H. Presse Médic. 1923, bnd. 29.

38. nbsp;nbsp;nbsp;Seemann, G- Beitr. der path. Anat. 1925, bnd. 74, pag. 345.

39. nbsp;nbsp;nbsp;Oberling, C., C. Sannié en M. en P. Guérin. Bull. Assoc, franp. pour

I'Et. du Cancer. 1936, bnd. 25, pag. 169.

40. nbsp;nbsp;nbsp;Valade, P. Bull. Assoc, franq. pour I'Et. du Cancer. 1937, bnd. 24,

pag, 456.

41. nbsp;nbsp;nbsp;Barry, G., J. W. Cook, G, A. D. Haslewood, C. L. Hewett, I. Hieger, en

E. L. Kennaway. Proc. of the Roy. Soc. Ser. B. 1935, bnd. 117, pag. 318.

42. nbsp;nbsp;nbsp;Shear, M. J. The Am. J. of Cancer. 19, bnd. 26. pag. 322.

43. nbsp;nbsp;nbsp;Wieland, H., en E. Dane. Zeitschr. f. Phys. Chem. 1933, bnd. 219, pag. 240.

44. nbsp;nbsp;nbsp;Cook, J. W., en G. A. D. Haslewood. J. of the Soc. of Chem. Industry.

1933, bnd. 52, pag. 758.

45. nbsp;nbsp;nbsp;Fieser, L. F., en M. S. Newman. J. of the Am. Chem. Soc. 1935, bnd. 57,

pag. 961.

46. nbsp;nbsp;nbsp;Fieser, L. F., en A. M. Seligman. J. of the Am. Chem. Soc. 1935, bnd.

57, pag. 942.

47. nbsp;nbsp;nbsp;Mayneord, W. V., en E. M. Roe. Proc. of the Roy. Soc. Ser. A. 1935,

bnd. 152, pag. 299.

48. nbsp;nbsp;nbsp;Sicard, J. A., en J. Forestier. The Brit. J. of Radiology. 1926, bnd. 31.

49. nbsp;nbsp;nbsp;Oberling, C., en M. Guérin. Bull. Assoc, franc, pour I'Et. du Cancer.

1933, bnd. 22, pag. 469.

50. nbsp;nbsp;nbsp;Roussy, G., C. Oberling, en M. Guérin. Bull. Acad. Méd. 1934, bnd. 112,

pag. 809.

51. nbsp;nbsp;nbsp;Selbie, F. R. The Brit. J. of Exp. Path. 1938, bnd. 19, pag. 100.

52. nbsp;nbsp;nbsp;Collins, D. C. Canad. Med. Assoc. J. 1939, bnd. 40, pag. 440.

53. nbsp;nbsp;nbsp;Herxheimer, G. gecit. door B. Romeis. Taschenbuch der Mikrosk. Tech-

nik. 1932, pag. 300.

54. nbsp;nbsp;nbsp;Weigert, C. gecit. door B. Romeis. Taschenbuch der Mikrosk. Technik.

1932, pag. 435.

55. nbsp;nbsp;nbsp;Heidenhain, R. gecit. door B. Romeis. Taschenbuch der Mikrosk. Tech

nik. 1932, pag. 411.

56. nbsp;nbsp;nbsp;Andervont, H. B. Pub. Health Rep. 1937, bnd. 52, pag. 217.

57. nbsp;nbsp;nbsp;— Pub. Health Rep. 1937, bnd. 52, pag. 1584.

58. nbsp;nbsp;nbsp;— Pub. Health Rep. 1937, bnd. 52, pag. 1932.

59. nbsp;nbsp;nbsp;Andervont, H. B., en E. Lorenz. Pub. Health Rep. 1937, bnd. 52, pag. 637.

60. nbsp;nbsp;nbsp;Lettinga, Tj. W., De carcinogene werking van kleine doses 1:2;5:6-

dibenzanthraceen. 1937.

61. nbsp;nbsp;nbsp;Lauche, A. Anatomie und Pathologie der Spontanerkrankungen der

kleinen Laboratoriumstiere. Rudolf Jaffé. 1931, pag. 29.

62. nbsp;nbsp;nbsp;Reichle, H. S. Arch, of Path. 1938, bnd. 25, pag. 811.

63. nbsp;nbsp;nbsp;Shimkin, M. B. The Am. J. of Cancer. 1939, bnd. 35, pag. 538.

64. nbsp;nbsp;nbsp;Reith, J. F. De micro-jodiumbepaling in natuurlijke grondstoffen. 1929.

65. nbsp;nbsp;nbsp;Borne, G. A. Kreuzwendedich von dem Acta. brev. Neerl. 1938, bnd. 8,

pag. 198.

66. nbsp;nbsp;nbsp;Samssonow, M. Zeitschr. f. Krebsf. 1939, bnd. 49, pag. 525.

67. nbsp;nbsp;nbsp;Straub, M. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1941, bnd. 47, pag. 4442.

68. nbsp;nbsp;nbsp;Klaarenbeek, F. W. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1941, 117, pag. 4442.

69. nbsp;nbsp;nbsp;Lorenz, E. en M. J. Shear, The Am, J, of Cancer. 1936, bnd. 26, pag. 333.

70. nbsp;nbsp;nbsp;Lettinga, Tj. W. De carcinogene werking van kleine doses 1;2:5:6-

dibenzanthraceen. 1937, pag. 73.

-ocr page 129-

101

71. nbsp;nbsp;nbsp;Shear, M. J. The Am. J. of Cancer. 1939, bnd. 36, pag. 211.

72. nbsp;nbsp;nbsp;Schouten, S. L. Der Mikromanipulator. Zeitschr. f. wissenschaft!. Mikrosk.

und f. mikrosk. Technik. 1934, bnd. 51, pag. 421.

73. nbsp;nbsp;nbsp;Grady, H. G., en H. L. Stewart. The Am. J. of Path. 1940, bnd. 16,

pag. 417.

74. nbsp;nbsp;nbsp;Keyser, S. Tumorvorming door l:2:5:6-dibenzanthraceen. 1934.

75. nbsp;nbsp;nbsp;Haagensen, C. D., en O. F. Krehbiel. The Am. J. of Cancer. 1936, bnd.

26, pag. 368.

76. nbsp;nbsp;nbsp;Morton, A. A., C. F. Branch, en D. B. Clapp. The Am. J. of Cancer. 1936,

bnd. 26, pag. 754.

77. nbsp;nbsp;nbsp;Lewis, W. H. The Am. J. of Cancer. 1939, bnd. 27, pag. 521.

78. nbsp;nbsp;nbsp;Chakovitch, X. Acta Caner. Jugoslav. 1940, bnd. 2, pag. 157.

79. nbsp;nbsp;nbsp;Schabad, L. M. Zeitschr. f. Krebsf. 1935, bnd. 42, pag. 295.

80. nbsp;nbsp;nbsp;Bonne, C. Zeitschr. f. Krebsf. 1927, bnd. 25, pag. 12.

-ocr page 130-


ii.''





■/ ,'iVï. ■ ''■y-



: nbsp;nbsp;nbsp;' a;).


fcv


'.biVi yr- -quot;



â– . nbsp;nbsp;nbsp;...r. , V V'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' , i'V â– ' ' '

.â– â– ,.â– 1 /'






;*y1




' A



i’ ;••■{ '

f ' : nbsp;nbsp;nbsp;â– 

' t' V




â–  Vr.


-ocr page 131-




•m

â– y.v*

'v^


■ê

-W

â– ',',#5


' ';.'*''-1S


â– â– 'â– ,.-.W; ' kS




V 'i^.^


‘ \ ,,i' ^kfr


X.,


,,’Xiilt;K's





■©■5*

Bi

\3l

. ' ' '-'. 'P*T3S.'

.! M

iS« ',-,x.,,:';--'i.v5M

W'%..

V. ^ B

• ï'S

-ocr page 132-





'fe'.


rV'.'





^n-S;







'â–  - gt;â– ;



' nbsp;nbsp;nbsp;•:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;• 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■’



A'-- ■ --v-^ ■'•A'*'/ '■\'

i /.A. ' ■ ■ ‘ ■gt;

S ',•■ ■


gt;.v nbsp;nbsp;nbsp;\ • 7 '

. 'y^\ nbsp;nbsp;nbsp;\. â–  '


'’’\\'' •• lt;■■' ■' ■ •'^-, V Va-'-': nbsp;nbsp;nbsp;'Sto.

=nj-



-ocr page 133-

STELLINGEN.

Soms wordt ten onrechte „angina pectorisquot; als een hartziekte beschouwd.

II.

Intramusculaire injectie in de Musculus glutaeus levert herhaaldelijk gevaar op.

III.

Het verdient aanbeveling bij de behandeling der eclampsie inspuitingen met doryl te beproeven, als middel om verderenbsp;stuipen te voorkomen en de diurese te bevorderen.

IV.

Bij dubbelzijdige niertuberculose is regelmatige cystosco-pische controle noodzakelijk.

V.

De bloedvorrnende organen alleen zijn niet verantwoordelijk voor de vorming van de koolzuur-anhydrase.

VI.

Bij peritonsillair absces verrichte men tonsillectomie a chaud.

-ocr page 134-

VIL

De gangbare opvatting de cellen van Sertoli als enkelvoudige cellen aan te merken is aanvechtbaar.

VIII.

De seniele exsudatieve maculadegeneratie is onafhankelijk van bloeddrukverhooging.

-ocr page 135-


*4 Ã . â– gt;-^-* nbsp;nbsp;nbsp;.


-ocr page 136- -ocr page 137- -ocr page 138-