DE BETEEKENIS VAN HET GEZICHTSORGAAN VOOR HET TOT STAND KOMEN VANnbsp;DE RUIMTEVOORSTELLING
J. W. WAGENAAR
-ocr page 2-•i'.y
■';'quot;■'-ï'''':.-:x-''.-■■■r'-^ ■■■,
'-. ■'' -’-X* nbsp;nbsp;nbsp;■-■‘■- .' ■;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'v ;■■■-; ■■',
V ■••■'•
s/sTv ’ • nbsp;nbsp;nbsp;- ' ''â– '-' 'â–
• V -'z^'
.V:
•«,• ■’•quot; '
; .;
f -
DE BETEEKENIS VAN HET GEZICHTSORGAAN VOOR HET TOT STAND KOMEN VAN DEnbsp;RUIMTEVOORSTELLING
-ocr page 6-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN WAARNEMEN-DEN RECTOR-MAGNIFICUS L.VAN VUUREN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDEnbsp;TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 24 FEBRUARI 1942,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE UTRECHT
1942
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS - UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN F. P. Fischer
-ocr page 10- -ocr page 11-Allereerst wil ik uiting geven aan een gevoel van groote dankbaarheid jegens mijne Ouders en Schoonouders, die mij de gelegenheid hebben geschonken in de Geneeskunde te studeeren en mij tot oogarts te bekwamen. Steeds zal ik voor oogen hebben,nbsp;hetgeen Gij, Vader, mij door Uw voorbeeld hebt geleerd: vóórnbsp;alles arts te zijn. Op mijn medische vorming hebt U, Schoonvader,nbsp;een bepalenden invloed gehad.
Niet slechts eerbied voor een goede traditie, doch het besef van de beteekenis der Utrechtsche Universiteit, noopt mij in het bijzonder, U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en overige Docenten vannbsp;de Geneeskundige- en Natuur-Philosophische Faculteiten dank tenbsp;brengen voor Uwe lessen.
Hooggeleerde WevE, Hooggeachte Promotor, een woord van grooten dank wil ik tot U richten. Slechts zij, die het voorrechtnbsp;hebben gehad van U hunne opleiding tot oogarts te mogen ontvangen, weten, wat het beteekent bij de behandeling van lijdersnbsp;aan oogziekten te kunnen profiteeren van Uw klinischen blik; Uwnbsp;volharding in den strijd tegen een aanvankelijk ongeneeslijk schijnendnbsp;ooglijden, de vele nieuwe ideeën, welke aan deze volharding tennbsp;grondslag liggen, hebben mij een diep respect afgedwongen.
Naast de aandacht, welke U aan klinische vraagstukken wijdt, wekt U bij Uw assistenten steeds belangstelling voor theoretischenbsp;problemen. Groote vrijheid hebt U mij nochtans bij de keuze vannbsp;het onderwerp voor dit proefschrift gelaten. Het vertrouwen, datnbsp;hieruit spreekt, stel ik op hoogen prijs.
De gastvrijheid, die U mij hebt verleend, heb ik in hooge mate gewaardeerd; Uw persoonlijke belangstelling van welke zij getuigdenbsp;ondervond ik als een steun, ook op ander dan oogheelkundignbsp;gebied.
Hooggeleerde QuiX, Uw heldere uiteenzettingen over de physio-logische ruimtevoorstelling hebben mijn inzicht in dit probleem zeer verdiept. De vele gesprekken, gedurende welke U menigen
-ocr page 12-goeden raad hebt willen geven, hebben bij mij gevoelens van ontzag en groote erkentelijkheid ontwikkeld.
Oud- en Mede-assistenten, met wie ik in het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders heb samengewerkt; de band welke U ennbsp;mij bindt is hechter dan dien, welke door een gemeenschappelijkennbsp;werkkring alleen ontstaat. De groote vriendschap, die ik van U hebnbsp;mogen ontvangen, heeft mijn assistententijd tot een onvergetelijkenbsp;episode gemaakt.
Waarde SCHUTZ, VAN BeRKEL en GRONDIJS, op Uw bereidwilligheid, vakmanschap en tijd deed ik nooit tevergeefs een beroep. U hebt mij zeer verplicht.
Tenslotte wil ik allen, die op eenigerlei wijze hebben bijgedragen tot het gereed komen van dit proefschrift, mijn oprechte waar-deering betuigen.
-ocr page 13-INLEIDING
Het lag in mijn bedoeling de waarneming van het wegdraaien der ruimte bij asymmetrische convergentie, welke ik bij mijn onderzoek over binoculaire ophthalmoscopie zonder stereoscopischen oogspiegel deed, nader te bestudeeren. Terwijl ik mij bezig hieldnbsp;met de analyse van dit merkwaardige phenomeen, bleek al spoedig,nbsp;dat dit niet kon worden opgehelderd zonder de fundamenteelenbsp;elementen van onze ruimtegewaarwording in een wijder verbandnbsp;na te vorschen. De achterliggende studie is een eerste stap in dezenbsp;richting. Het was voor mij een verblijdende verrassing bij het lezennbsp;van de litteratuur te bemerken, dat ik met het bestudeeren vannbsp;den ruimtezin een oude Nederlandsche traditie volgde. Donders,nbsp;Snellen, van der Meulen, van Dooremaal, Mulder, Koster,nbsp;Eindhoven, Straub, Zeeman, Roelofs, Rochat, Schoute,nbsp;M arx, van Albada, Quix, ten Doesschate en Verweynbsp;bebben allen pionierswerk op dit gebied verricht en ik steun, zoonbsp;al niet steeds direct, met mijn onderzoek mede op hun arbeid. Iknbsp;boop de gelegenheid te hebben hun weg te volgen door de vraagstukken, welke zich tijdens mijn onderzoek voordeden en voorloopignbsp;moesten blijven rusten, in de toekomst te kunnen uitwerken.
-ocr page 14-A'
-ocr page 15-HOOFDSTUK I
OVER DE PROBLEEMSTELLING
§ 1. Beschrijving van de proeven, welke tot de probleemstelling leidden.
Wanneer men, een voorwerp binoculair flxeerende, één oog met de hand bedekt en nu zoodanig convergeert, dat slechts het bedekte oog binnenwaarts draait, terwijl het fixeerende oog geen beweging uitvoert — asymmetrische convergentie —dan ontstaatnbsp;een hoogst merkwaardige sensatie: men heeft de gewaarwording,nbsp;dat de geheele ruimte, het fixatiepunt incluis, in de convergentie-richting wegdrijft.
Deze proef zal niet iedereen aanstonds gelukken, omdat zij eeniger-mate de beheersching van oogspierbewegingen vraagt, zonder welke bet niet mogelijk is asymmetrisch te convergeeren. De vereischtenbsp;asymmetrische convergentie moet men oefenen. Ook ik heb mijnbsp;moeten oefenen. Ik ben tot deze waarneming gekomen, toen iknbsp;mij op het vrije stereoscopiseeren heb toegelegd. Ook dit vrijenbsp;stereoscopiseeren, het bezien van stereoscopische afbeeldingen ofnbsp;Röntgenphoto’s zonder een daartoe ontworpen apparaat, vergtnbsp;eenige beheersching en controle van willekeurige oogbewegingen, innbsp;het bijzonder van de relatieve convergentie en divergentie. Hierbijnbsp;Werd het mij mogelijk zoowel met het linker als met het rechternbsp;oog convergent te strabeeren, van 1° tot 10° met behoud vannbsp;scherpe dubbelbeelden op 5 M, van 10° tot 30° zonder scherpenbsp;beelden* over welk laatste gebied dus mijn relatieve convergentienbsp;te kort schiet en de accommodatie wordt meegesleurd. Aanvankelijknbsp;moest ik mijn aandacht op de dubbelbeelden richten, wilde ik denbsp;gewenschte convergentie bereiken. Na eenigen tijd gelukte hetnbsp;zonder inspanning, mij orienteerende op een zich ontwikkelendnbsp;„spiergevoel” in de musculi interni, één oog achter de bedekkendenbsp;hand te laten convergeeren, terwijl het andere zijn stand in de
-ocr page 16-ruimte volkomen bewaarde, dat wil zeggen met groote nauwkeurigheid een fijn object bleef fixceren. Daarbij deed ik de beschreven waarneming.
Volledigheidshalve deel ik eenige persoonlijke gegevens mede. Mijn oogen zijn voorzoover na te gaan volkomen symmetrisch,nbsp;zoowel in anatomischen zin, als wat hunne functie betreft. Er bestaatnbsp;hypermetropie van ongeveer 1.25 D, visus geheel gelijkwaardignbsp;van ruim l^/j. Een esophorie van 0,5°, bepaald op 5 M zondernbsp;correctie, meen ik te mogen veronachtzamen. Een „mastereye”nbsp;heb ik met geen enkele proef kunnen vaststellen.
Het wegdrijven der subjectieve ruimte is zoo duidelijk, dat ik direct wenschte de grootte dezer beweging te meten. Daartoe slootnbsp;ik een vingerwijsproef aan:
Ik koos mij een flxeerpunt op 1 M afstand van mij verwijderd, recht voor mij uit. Dit punt, waargenomen door het rechter oognbsp;tijdens de asymmetrische convergentie van het bedekte linker oog,nbsp;wordt door den rechter wijsvinger aangewezen door het omhoogbrengen van den gestrekten arm, totdat de vinger in het subjectieve horizontale vlak schijnt te zijn.
Aanvankelijk leek er slechts een neiging tot deviatie naar rechts te bestaan, welke geen meetbare waarde verkreeg. Dit vond zijnnbsp;oorzaak in de optische controle van deze ongeveer 2 secondennbsp;durende armbeweging. Er liet zich een duidelijke afwijking naarnbsp;rechts vaststellen, wanneer de arm snel naar boven werd gebracht.nbsp;Sloot ik de optische contróle geheel uit door het onderste deelnbsp;van het gezichtsveld af te schermen, waardoor de armbewegingnbsp;niet dan op het oogenblik, waarop mijn vinger zich in het subjectieve horizontale vlak vertoonde, gezien werd, zoo bleek de afwijking nog grooter en constant te zijn. Nog zij vermeld, dat ternbsp;voorkoming van haptisch-kinetische invloeden op de localisatienbsp;tusschen elke wijsproef eenige willekeurige armbewegingen werdennbsp;uitgevoerd.
Ik gevoelde het als een nadeel, dat de asymmetrische convergentie achter de bedekkende hand voor derden oncontroleerbaar was, omdat zij mijn oogbeweging niet zagen. Een ondoorzichtigenbsp;schaalprothese, welke Dr. Thier voor mij vervaardigde, stelde mijnbsp;in staat, de oogbeweging zonder bedekking uit te voeren, terwijl
-ocr page 17-toch het oog uitgeschakeld was bij het zien en derden de overeenkomst van de werkelijke oogbeweging met mijn subjectieve gewaarwording ervan konden vaststellen. Ook bij deze proeven met de prothese voor het linker oog waren de resultaten geheel dezelfde.
Wij zullen deze proef Proef A noemen, of de Proef der asymmetrische convergentie met open oogen.
Men kan zich nu afvragen of de vingerwijsproef een juiste indicator is voor de draaiing der subjectieve ruimte, welke zich bij proef A voordoet. Het vormt een probleem op zich zelf of tijdensnbsp;deze centraal geleide veranderingen in de oogspiertonus, ten deelenbsp;met een oogspierbeweging als gevolg, er niet eenige invloed opnbsp;het vestibulair orgaan wordt uitgeoefend, of mogelijk andersom,nbsp;het vestibulair orgaan niet mede invloed op dit nieuwe spier-evenwicht en dientengevolge op de nieuwe localisatie heeft. Omnbsp;dit nader te onderzoeken deed ik een wijsproef onder andere omstandigheden. Allereerst voerde ik de armbeweging uit onder controlenbsp;van het vrije rechter oog tijdens asymmetrische convergentie vannbsp;het bedekte linker oog. Hierbij werd ik gewaar, dat de armbeweging, die een tendenz naar rechts had, werd gecorrigeerd. Bijnbsp;gesloten oogen kon deze afwijking naar rechts ongestoord tot standnbsp;komen. Om uit te sluiten, dat hier een nieuwe fout insloop, namelijknbsp;een naar rechts gelocaliseerde draaiing van het herinneringsbeeld,nbsp;deed ik twee controleproeven. Ten eerste het met gesloten oogennbsp;aanwijzen van het tevoren door het rechter oog, zonder convergentie van het linker, gefixeerde punt der objectieve gezichts-ruimte. Een deviatie kwam niet tot stand. Ten tweede bleef iknbsp;fixeeren met het rechter oog, nadat het linker geconvergeerd stond,nbsp;en schermde nu de onderste helft van mijn gezichtsveld af, waardoornbsp;de armbeweging tot op het laatste oogenblik onzichtbaar bleef.nbsp;De afwijking was nu juist even groot als met gesloten oogen. Hetnbsp;herinneringsbeeld heeft dus een betrouwbare localisatie, althans innbsp;het gebied van het mediane vlak (mits er niet te veel tijd verlooptnbsp;tusschen fixatie en aanwijzen).
Een volgende stap was deze: dank zij het eerder genoemde ?.spiergevoel” (een uitdrukking, van welke de juistheid in dit verhand zeer betwistbaar is) bleek het mij mogelijk de asymmetrischenbsp;convergentie uit te voeren, terwijl beide oogen zijn gesloten. Iknbsp;kan mij van den juisten stand der dubbelbeelden overtuigen, na
-ocr page 18-de beweging aldus te hebben uitgevoerd 1). Dit geeft mij de gelegenheid om de optische elementen bij het tot stand komen van de nieuwe localisatie tijdens de asymmetrische convergentie, zooalsnbsp;in mijn proef beschreven, uit te schakelen.
De nieuwe wijsproef wordt dan als volgt uitgevoerd:
Het linker oog wordt hetzij met de hand hetzij door een prothese bedekt, het rechter oog fixeert een punt op 1 M recht vooruit innbsp;het medianc vlak. Beide oogen worden vervolgens gesloten. Hetnbsp;linker oog wordt eerst nu in convergenten stand gebracht. Denbsp;vingerwijsproef wordt met den rechter arm uitgevoerd met het doornbsp;het rechter oog gewonnen herinneringsbeeld als richtsnoer. Er blijktnbsp;evenzeer een zij het geringere afwijking naar rechts te bestaan.nbsp;Deze proef willen wij hieronder verder als Proef B aanhalen,nbsp;of als Proef der asymmetrische convergentie met gesloten oogen.
Alvorens ons te verdiepen in de problemen, welke deze beide waarnemingen opwerpen, mogen wij eerst een blik terugslaan om
te zien in hoeverre zij nieuw zijn. In de mij toegankelijke litteratuur vondnbsp;ik slechts bij H e r i n g een proefnbsp;aangegeven, welke bij oppervlakkige beschouwing groote gelijkenisnbsp;vertoont met het boven beschrevennbsp;experiment:
„Eine sehr auffallige Scheinbewe-gung tritt ein, wenn bei einaugigem Sehen der Fixationspunkt aus dernbsp;Feme in die Nahe verlegt wird odernbsp;umgekehrt. Dieselbe erlautert zu-gleich das Gesetz der Sehrichtungennbsp;und das der assoeiirten Innervation.
Fixirt man namlich zunachst einen fernen Punkt, so dass die Gesichts-linien {U und er) parallel liegen,nbsp;und bringt in die eine, z.B. linkenbsp;Gesichtslinie ein kleines nahes Object (p), so scheint sich dieses.
Later was ik in de gelegenheid door gebruik te maken van twee schaalprothesen deze proef met open oogen te doen en haar aldus meer objectiviteit te verleenen.
-ocr page 19-15
wenn man das rechte Auge schliesst und dann fiir das nahe Object accommodirt, nach links zu bewegen. Das Object erscheint nam-lich, ehe es noch flxirt wird, nicht nur naher, als der anfangs be-trachtete feme Punkt, sondern auch nach links von der Median-ebene, und der Aufmerksamkeitsort wird also von dem fernennbsp;medianen nach eincm nahen seitlichen Punkte des Raumes verlegt.nbsp;Dies bedingt nicht nur eine Aenderung des absoluten Tiefenwerthesnbsp;des Kernpunktes, sondern auch eine Aenderung der absolutennbsp;Breitenwerthe. Der Aenderung des ersteren entspricht die Verlegungnbsp;des Kernpunktes aus der Feme in die Nahe, der Aenderung dernbsp;Breitenwerthe eine Verschiebung desselben aus der Medianebenenbsp;nach links. Da sich aber bei dieser Aenderung der absolutennbsp;Breitenwerthe der relative Breitenwerth des Netzhautbildes vomnbsp;fixirten Objecte (p) nicht andert, vielmehr das linke Auge seinenbsp;Stellung zum Objecte beibehalt, so ergiebt sich eine Scheinbe-wegung.”
Het essentieele verschil is hierin gelegen, dat Hering bewust accommodeert op een punt gelegen in de gezichtslijn van hetnbsp;flxeerende oog, terwijl het andere aan de fixatie niet deelnemendenbsp;oog ten gevolge van de accommodatie een convergentiebewegingnbsp;uitvoert, welke niet primair wordt nagestreefd. Dit wordt bij mijnnbsp;proef A wel als beginprikkel genomen, terwijl hier juist de accommodatie bij sterke convergentie secundair wordt meegeprikkeld,nbsp;evenwel niet door wijziging in de plaats van het fixeerpunt. Denbsp;omstandigheden, hoewel uiterlijk eenigszins vergelijkbaar, zijn dusnbsp;in den grond verschillend en derhalve mogen de gevolgtrekkingennbsp;uit deze beide proeven niet naast elkander worden geplaatst. Bijnbsp;proef A wordt immers geconvergeerd met behoud van een scherpenbsp;afbeelding van het fixeerpunt, zoodat de accommodatie in het geheel geen beteekenis heeft, omdat zij als onveranderlijke factornbsp;9een nieuwe verwikkelingen schept.
Het schijnt mij daarom toe, dat mijn proef A nieuw is, omdat nis eenige overeenkomst met die van Hering slechts het ontstaannbsp;van een schijnbeweging bestaat.
Proef B is voor zoover ik kon navorschen nieuw door de éénzijdige convergentiebeweging. Overigens gaat zij in menig opzicht parallel met waarnemingen uit het einde der 19e eeuw. Zoo schijntnbsp;D el a g e ^), die het eerst wijsproeven uitvoerde (geleid door een optisch
-ocr page 20-16
herinneringsbeeld), tevens als eerste den invloed van oogbewegingen op de subjectieve localisatie te hebben onderzocht. Hij vond, zooalsnbsp;ook later Au be rt beschreef, bij linkswending der bedekte oogennbsp;een naar rechts verplaatsing van het subjectieve mediane vlak, dusnbsp;tegengesteld aan de oogbeweging. Br. Fischer bevestigt dezenbsp;vondst. Kiss 1) daarentegen geeft aan, dat bij zijwaartsche blik-wending zeer vaak in dezelfde richting wordt afgeweken met dennbsp;arm. Barany doet eveneens deze waarneming. Wodak ennbsp;M.H.Fischer komen echter tot een gelijk resultaat als D e 1 a g e,nbsp;Aubert en Br. Fischer, terwijl de door hen nagedane proevennbsp;van Kiss onzekere uitkomsten gaven.
Proef B is dus in wezen niet origineel, slechts de éénzijdige convergentie geeft er een bijzonderen vorm aan. Wanneer wij haar echter bezigen als controle en correctie op proef A, dan leidennbsp;beide tot een nieuwe probleemstelling.
§ 2. Probleemstelling aan de hand van een analyse der beschreven proeven.
Tot een juiste probleemstelling komen wij slechts door een nauwkeurige ontleding van de beteekenis der boven beschreven waarnemingen. Proef A brengt ons tot het probleem der egocentrische locoalisatie, een begrip, dat werd ingevoerd door G. E. M ü 11 e rnbsp;en waaronder wordt verstaan de localisatie van optische indrukkennbsp;ten opzichte van de voorstelling van ons eigen lichaam, welke laatstenbsp;door zijn uitbreiding in een subjectief mediaan, subjectief horizontaal en subjectief frontaal vlak een tridimensionale waarde heeftnbsp;binnen de subjectieve gezichtsruimte in ons bewustzijn.
Wodak en M. H.Fischer”1) schrijven; ..Kiss gibt an, dass man bei Seiten-wendung mit offenen Augen (es wird nur ein Schirm vor die Augen gehalten, so dass die Versuchsperson ihre Arme nicht sehen kann), nach der Seite der Bliek-wendung hauflg vorbeizeige.quot; Ik heb bij nauwkeurige studie van de publicatie geennbsp;enkel woord kunnen ontdekken, waaruit de auteurs de conclusie hebben mogennbsp;trekken, dut bij de proeven van Kiss een deel van het gezichtsveld wordt afgeschermd en dat de proefpersoon zijn armen niet kan zien. Wel geeft Kiss aan,nbsp;dat hij tusschen elke proef de handen op de knieën heeft laten rusten. Hoogstwaarschijnlijk deed hij dit met de bedoeling haptische herinneringen te voorkomen,nbsp;hetgeen op deze wijze zeker niet mogelijk is, integendeel, er wordt aldus eennbsp;kinaesthetische gewaarwording opgewekt, welke vermeden dient te worden, omdatnbsp;zij een afwijking zou kunnen remmen of zelfs voorkomen.
-ocr page 21-Wij kunnen eenige voorwaarden opstellen, waaronder de subjectieve gezichtsruimte als geheel schijnt te bewegen 1). Voorop dient gesteld, dat deze beweging wordt beoordeeld naar de (schijn)-beweging der elementen dezer ruimte, waarbij het voldoende is,nbsp;dat bij voorbeeld de elementen der kernvlakte, samen met watnbsp;zich daarbij als achtergrond formeert, bewegen.
Tabel I. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Om een overzicht te verkrijgen, willen wij de beweging of verplaatsing van de oogen, van het hoofd of van het lichaam samenvatten als beweging van het „ego”, een begrip, dat elke beteekenis in psychologisch opzicht mist. Daartegenover komt dan te staan:nbsp;rust van het „ego”, waaronder dus wordt verstaan onveranderdenbsp;primaire stand van oogen, hoofd en lichaam. Daarnaast kunnen wijnbsp;een psychologische waarde toevoegen, en wel het al of niet juistenbsp;subjectieve inzicht in de rust of de beweging van het „ego”, waardoor dus reeds vier combinaties ontstaan. Tenslotte blijft over de
Het spreekt van zelf, dat het zien van bewegingen; „er beweegt iets in mijn subjectieve ruimte” in het volgende niet wordt beoogd.
-ocr page 22-18
rust (onbeweeglijkheid) of beweging der objectieve gezichtsruimte, welke gecombineerd met de andere mogelijkheden acht gevallennbsp;doen ontstaan. Bovenstaande tabel verduidelijkt deze acht gevallennbsp;en geeft het eindeffect: de gewaarwording van het al of niet bewegen der subjectieve gezichtsruimte.
Wij willen deze acht voorwaarden met voorbeelden illustreeren om de gedachte situaties, welke zij scheppen, den lezer levendnbsp;te maken.
Voorwaarde I doet zich voor, wanneer men rustig neergezeten een landschap beziet. Uiteraard beweegt de gezichtsruimte zichnbsp;hierbij niet.
Voorwaarde II geldt, wanneer men eenigen tijd in een snel bewegende draaimolen heeft gezeten en men — wij laten in het midden waarom — de buitenwereld ziet wegdraaien, nadat de beweging heeft opgehouden.
Voorwaarde III ontstaat veelal, wanneer men zich geen juiste rekenschap geeft van de bewegingen van een schip, waarop men zich bevindt, bij het zich verwijderen of naderen van den wal, hetgeen in de hier volgende passage uit een brief van Lichtenberg1) omstreeksnbsp;anno 1790 zeer typisch wordt beschreven; „ich glaube, die Erdenbsp;geht fort und die Sonne steht stille, denn als ich neulich in einemnbsp;Boote vom Lande stiess, drehte sich das feste Land ebenso undnbsp;doch bewegte sich das Boot”.
Voorwaarde IV wordt gevormd bij iedere oog- en hoofdbeweging, welke als gevolg van een blikwendingsimpuls wordt uitgevoerd.nbsp;Ondanks de bewegende netvliesbeelden wordt de buitenwereld innbsp;rust waargenomen, hetgeen een „conditio sine qua non” uitmaaktnbsp;voor een constanten indruk van de ons omgevende ruimte.nbsp;Voorwaarde V behoeft geen uitvoerige toelichting, daar dit denbsp;eenvoudigste omstandigheid vormt, waarbij de gewaarwording vannbsp;beweging der gezichtsruimte tot stand komt. Zoo bij voorbeeldnbsp;als men op een brug staande, welke over een breede rivier voertnbsp;omlaag ziet. Vrij plotseling kan zich echter een verandering voordoen, waardoor
voorwaarde VI ontstaat, namelijk wanneer men de beweging
G. Ch. Lichtenberg, Schreiben an Herrn Werner in Giessen, die Newton'sche Theorie vom Licht betreffend. Physikalische und Mathematische Schriften. Teilnbsp;IV von vermischten Schriften. Wien 1844.
-ocr page 23-somtijds op zich zelf betrekt en men zich met een snelheid gelijk aan de stroomsnelheid boven een stilstaand water waant te bewegen. Wagner speculeert op dit phenomeen bij zijn grootenbsp;..Verwandlungs-Scene” in Parsival, waarbij de toeschouwer zichnbsp;meegenomen voelt tot in den Gralsburg.
Voorwaarden VII en VIII zijn in wezen gelijk aan V en VI, slechts hangt het van de verhoudingen der bewegingen der objectieve gezichtsruimte eenerzijds en van het „ego” anderzijds afnbsp;of er rust dan wel beweging der subjectieve gezichtsruimte resulteert.
Wat de feitelijke gegevens betreft komen voor de analyse van proef A slechts voorwaarden I tot en met IV in aanmerking, daarnbsp;l^ij deze proef de objectieve gezichtsruimte in rust is. Beschouwennbsp;wij het subjectieve effect dezer voorwaarden, zoo blijkt slechtsnbsp;dat van II en III overeen te komen met het wezenlijke der gedanenbsp;waarneming bij proef A, het wegdrijven of wel bewegen der ruimte.
Zoolang wij niet nader hebben onderzocht op welke wijze wij de éénzijdige convergentie tot stand brengen en op welke wijzenbsp;wij haar realiseeren, weten wij niet of dit phenomeen behoort ondernbsp;II of onder III, of onder beide, terwijl als laatste mogelijkheid blijft,nbsp;dat het niet is uit te maken. Een verdere analyse is dus noodig.
Bij het opstellen der acht voorwaarden hebben wij de volgende Begrippen onderscheiden:
1. nbsp;nbsp;nbsp;de objectieve gezichtsruimte;
2. nbsp;nbsp;nbsp;het „ego”;
3. nbsp;nbsp;nbsp;het subjectieve inzicht in den toestand van het „ego”;
“l- het subjectieve effect.
Binnen het kader van deze bespreking valt aan de objectieve gezichtsruimte niets te analyseeren, evenmin aan het subjectievenbsp;effect, waaraan wij uit den aard der zaak vasthouden als algeheelnbsp;uitgangspunt. Voor de verdere analyse is dus het „ego” en hetnbsp;subjectieve inzicht toegankelijk.
Ons eerst bepalende tot het „ego” kunnen wij ons de vraag stelllen: onderscheidt zich de werkelijke beweging respectievelijk de voor-gestelde beweging van het „ego” bij proef A onder voorwaardennbsp;II en III van andere bewegingen onder gelijke voorwaarden? Inderdaad is dit het geval. Alle andere bewegingen, welke de oogen
-ocr page 24-uitvoeren, doen zij als „span” *). Bij het normale zien wordt weliswaar ook wel asymmetrisch geconvergeerd, maar altijd om de normale binoculaire fixatie te bewaren. Bij proef A is echter van binoculairenbsp;fixatie geen sprake, integendeel: er wordt primair met één oognbsp;blijvend gefixeerd, waarvoor spierinspanning noodig is, terwijl hetnbsp;andere oog eveneens dank zij spierinspanning wordt bewogen. Denbsp;omstandigheden van proef A zijn dus uitzonderlijk. Dit maakt hetnbsp;ons moeilijk voor wat betreft den toestand van het „ego” te kiezennbsp;tusschen voorwaarden II en III.
Onderwerpen wij nu ook het subjectieve inzicht aan een nadere beschouwing en vragen ons daarbij af, wat er in den proefpersoonnbsp;bewust wordt of kan worden. Primair bestaat er geen inzicht innbsp;de beweging der oogen, hetgeen blijkt uit het feit, dat in dennbsp;aanvang telkenmale controle noodig is om zich van den stand dernbsp;oogen te vergewissen. In het algemeen heeft men altoos de voorstelling van één oog, het imaginaire dubbeloog te bewegen. Denbsp;oogen bewegen zich niet alleen als span, maar worden ook alsnbsp;span geleid, hetgeen beteekent, dat men zich geen rekenschap geeft,nbsp;welke beweging voor elk oog afzonderlijk noodig is om een bepaald punt in de ruimte binoculair te fixeeren. Om te kunnennbsp;kiezen tusschen voorwaarde II en III zouden wij nu moeten aannemen, dat het inzicht in de oogbewegingen te splitsen is in hetnbsp;inzicht omtrent den stand of standsverandering van elk oog apart,nbsp;hetwelk gebleken is primair zeker niet te bestaan. Ook het in feitenbsp;waarnemen met één oog betrekt men op het imaginair dubbeloog,nbsp;hetgeen moge blijken uit de mededeelingen van Köllner dienbsp;bij eenzijdig geënucleëerden een egocentrische localisatie vond vannbsp;het imaginaire dubbeloog uit (hier dus met dubbel recht imaginair!),nbsp;varieerend van 3 tot 20 jaar na het verlies van een oog, respectievelijknbsp;verstoring van het dubbeloog. Het is dus zeer begrijpelijk, datnbsp;tijdens een proef van eenige seconden, ten hoogste eenige minuten,nbsp;het dubbeloog als localisatiecentrum niet verdwijnt: ergo: ook denbsp;stand van het bedekte oog is bepalend voor de egocentrischenbsp;localisatie. Dit heeft H e 1 m h o 11 z reeds uitgesproken op grondnbsp;van de proef van Hering, welke wij hierboven reeds noemden:nbsp;„es hat also nicht nur die Stellung des sehenden Auges, sondern
Een uitdrukking, welke ik overneem van Prof. Weve.
-ocr page 25-auch die des geschlossenen Auges Einfluss auf unsere Beurtheilung der Richtung in der der fixirte Gegenstand liegt”. (Physiol. Optiknbsp;Ie dr. blz. 608).
Aangezien bij de proef van Hering het fixeerpunt van plaats verandert, is deze stelling als conclusie uit deze proef niet geheelnbsp;gewettigd, wel echter uit mijn waarneming.
Er is evenmin reden om aan te nemen, dat er tijdens de proef plotseling een inzicht in den stand van elk oog afzonderlijk optreedt. Wij moeten dus de gevolgtrekking maken, dat zoowel denbsp;beweging van het bedekte oog, als het waarnemen met het flxeerendenbsp;oog op het dubbeloog wordt betrokken. Hieruit is dan tevens afnbsp;te leiden, dat voor wat betreft de beweging van hét „ego”, denbsp;beweging van het dubbeloog een criterium is en niet de bewegingnbsp;of rust van één oog. Dit dwingt ons het phenomeen te rangschikken onder voorwaarde III, waarbij dus blijkbaar het onveranderlijke fixeeren van het vrije oog ons het subjectieve inzicht van rustnbsp;van het „ego” heeft verschaft.
De schijnbeweging der subjectieve ruimte is een primaire gewaarwording. Eerst wanneer men zich bewust wordt, dat de objectieve ruimte geen oorzaak levert voor deze beweging, kan men zich voorstellen, dat dit phenomeen is terug te brengen tot hetnbsp;draaien in tegengestelden zin van het subjectieve mediane vlak.nbsp;Dit kunnen wij ook experimenteel vaststellen. Wij stellen ons bijnbsp;voorbeeld op 5 M afstand voor een effen wand op, welke dusnbsp;9een aanknoopingspunten biedt voor eenige localisatie. Bij primairennbsp;stand van beide oogen, van welke echter één bedekt wordt, kijktnbsp;de proefpersoon naar den wand. Een helper beweegt nu op ooghoogte een vinger of staaf in horizontale richting langs dezen wand,nbsp;totdat het den proefpersoon toeschijnt, dat de vinger met zijnnbsp;subjectieve mediane vlak samenvalt, waarbij slechts aanwijzingennbsp;V'orden gegeven als: „meer naar rechts, meer naar links’, dusnbsp;Zonder te wijzen. De helper markeert de aangegeven plaats opnbsp;®en slechts voor hem zichtbare wijze. Nu convergeert de proefpersoon asymmetrisch als bij proef A. Het subjectieve medianenbsp;vlak wordt nu in een aan de convergentie tegengestelden zin gedraaid gelocaliseerd, quod erat demonstrandum.
-ocr page 26-Figuur 2 licht dit toe. In figuur 2a zij de bliklijn van het fixeerende rechteroog samengevallen met het mediane vlak — wanneer wijnbsp;een punt op 5 M fixeeren, is dit geen fout van beteekenis. Bijnbsp;proef A schijnt de ruimte en dus ook het punt M zich naar rechtsnbsp;te verplaatsen bij convergentie van het linker oog. Figuur 2b geeftnbsp;weer welke beweging de proefpersoon aan het rechteroog en tevensnbsp;aan het punt M toeschrijft, waarbij dus in het subjectievenbsp;mediane vlak schijnt te liggen. In werkelijkheid is M niet vannbsp;plaats veranderd, evenmin is het oog gedraaid. Het punt M'’, datnbsp;in het subjectieve mediane vlak wordt gelocaliseerd, bevindt zichnbsp;dus links van het objectieve mediane vlak, zooals figuur 2c aangeeft.
Wanneer wij nu met den arm het gefixeerde punt willen aanwijzen (proef A), dan blijkt, dat wij miswijzen in dezelfde richting als waarin de optische indruk van het punt M foutief wordt gelocaliseerd. Er zou nu een eenvoudige betrekking kunnen bestaannbsp;tusschen de mate waarin de wegdraaiing wordt waargenomennbsp;eenerzijds en de miswijzing met den arm anderzijds. Het probleemnbsp;zou zich dan beperken tot de vraag, waarom de gewaarwordingnbsp;van draaien der subjectieve ruimte optreedt en hoe deze gewaarwording tot stand komt. Daartoe moeten wij allereerst weten hoenbsp;men tot de hoofdvlakken van de subjectieve ruimte komt en welnbsp;in het bijzonder — daar het bij onze proeven slechts bewegingennbsp;in het horizontale vlak betreft — hoe men zich het subjectievenbsp;mediane vlak kiest. Een drietal theorieën staan ons ten dienste:
In de eerste plaats die, waarbij het bewustzijn over den stand
-ocr page 27-23
der oogen een bepalende factor zou zijn. Dit bewustzijn zou weer op drie wijzen kunnen ontstaan; door innervatie-gewaarwordingen,nbsp;dus centrifugaal (o.a. Helmholtz); door spanningsverschillen innbsp;het bindvlies der oogleden (Bourdon *)); en tenslotte centripetaalnbsp;door spiergevoel der afzonderlijke oogspieren, in hoofdzaak vannbsp;de musculi recti interni (o.a. Wundt
In de tweede plaats mag ik de theorie noemen, welke de egocentrische localisatie op zuiver optische gronden verklaart (Sachs cn Wlassak ®®)).
In de derde plaats de leer der indirect-sensorische functie van de oogspieren (Tschermak ^^°)). Deze neemt een „Spannungsbild” *)nbsp;van elk stel oogspieren aan, welke samen met de netvliesbeeldennbsp;de hoofdvlakken, het mediane vlak en het horizontale vlak subjectief bepalen, naar welke men zich verder oriënteert.
De juistheid der eerste groep van theorieën is voldoende weerlegd door H o f m a n n en later nog door H i 11 e b r a n d '‘®). Het hoofdargument van beide schrijvers is, dat er geen positiebewustzijnnbsp;van het oog bestaat, dat in fijnheid ook maar eenigermate te vergelijken is met de gevoeligheid van het netvlies voor hoekverschillennbsp;der invallende stralen. Terwijl deze laatste in minuten of onderdeelennbsp;daarvan uitgedrukt kan worden, is het behouden van een bepaaldennbsp;oogstand, wanneer optische indrukken ontbreken, onderhevig aannbsp;fouten van omtrent 1°.
De tweede theorie faalt evenzeer om de waarneming bij proef A fc verklaren, daar er tijdens de proef geen verandering in de afbeelding op het netvlies wordt teweeggebracht; dientengevolgenbsp;zou er geen wijziging in de localisatie mogen optreden, hetgeennbsp;echter wel het geval is.
Zoo blijft slechts over de theorie der indirect-sensorische functie der oogspieren, welke Tschermak in 1902 ontwikkelde. Wijnbsp;ootleenen uit zijn publicatie het volgende:
gt;.Die Medianempflndung ist meines Erachtens sowohl beim normal Binocularsehenden wie beim Schielenden nicht etwa associirt mitnbsp;der Wahrnehmung einer bestimmten Augenstellung, z.B. dernbsp;symmetrischen Convergenz, mit einem bestimmten Stellungsbe-
*) Ik volg den wenk op van Prof. ]. van der Hoeve (Ned. T. v. Gen. Maart 1941 blz. 844) om in plaats van een slecht Nederlandsch woord liever den oor-spronkelijken in de vreemde taal gebezigden term te gebruiken.
-ocr page 28-24
wusstsein; solche hypothetischen Elemente lassen sich namlich dutch keine Analyse unserer Empflndungen aufweisen — ganz ab-gesehen von den bedenklichen Consequenzen, zu denen eine solchenbsp;allgemeine These führt. Vielmehr erscheint auf Grund einer zu-nachst unaufgeklarten Einrichtung mit einer bestimmten Ver-theilungsweise der Contraction auf die Augenmuskeln,nbsp;so zu sagen mit einem bestimmten objectiven Span-nungsbilde die Medianqualitat eines optischen Ein-druckes (das „Geradevorne”) verkniipft. Diese Verkniipfung dernbsp;Contractionsvertheilung oder des objectiven Spannungsbildes mitnbsp;einer absoluten Localisationsempfindung, also hier mit der Median-empflndung, wird wohl dadurch bewerkstelligt, dass die Muskel-spannungen sog. sensible Erregungen (nicht Empflndungen!) bedingen, und dass deren unbewusster Complex jene relative einfachenbsp;Empflndung als seinen psychischen EndefFect hervorruft. Es wirdnbsp;nicht jenes objective Bild wahrgenommen, seine einzelnen Componenten bezw. die dadurch ausgelösten sog. sensiblen Erregungennbsp;besitzen keine einzelnen Bewusstseinscorrelate. Fiir das Ingeltung-treten und Deutlichwerden jener Verkniipfung zwischcn Augen-stellung (Spannungsbild) und Medianempflndung ist das Bestehennbsp;eines optischen Eindruckes, eines eben gerade vorne er-scheinenden Sehdinges die Vorbedingung ¦— seies ein exogenernbsp;Eindruck oder ein Nachbild. — Eine solche Auffassung ist durch-a u s verschieden von den meines Erachtens unhaltbaren Hypothesennbsp;von sog. Innervationsempflndungen oder von unmittelbaren Mus-kelspannungsempflndungen, vom sog. Stellungsbewusstsein.”
Als een bezwaar tegen deze ingenieus uitgedachte theorie zouden wij willen aanvoeren, dat zij nochtans min of meer vaag is. Ditnbsp;heeft Tschermak klaarblijkelijk ook zelf gevoeld, waar hij innbsp;Bethe’s Handbuch der normalen und pathologischen Physiologienbsp;(1931) schrijft: „Gewiss bedarf die Tschermaksche Theorie einernbsp;indirect-sensorischen Funktion der Augenmuskeln als eines wesent-lich mitbestimmenden Faktors der egozentrischen Lokalisation nochnbsp;sehr der Prüfung und des Ausbaues. Immerhin dürfte damit wenigstensnbsp;eine brauchbare und fruchtbare Arbeitshypothese gewonnen sein.”
Wanneer wij den draad van ons betoog weer opvatten, dan herinneren wij ons de mogelijkheid gezien te hebben van het bestaan eener eenvoudige betrekking tusschen de mate, waarin de
-ocr page 29-wegdraaiing wordt waargenomen eenerzijds en de miswijzing met den arm anderzijds. Wij bedenken daarbij, dat wij tot dusver slechtsnbsp;verschijnselen ontleedden, welke zich bij proef A voordeden. Denbsp;theorie van Tschermak verklaart deze voldoende. Wanneer wijnbsp;er nu evenwel toe overgaan ook proef B in onze beschouwingennbsp;te betrekken, zoo zien wij ons voor nieuwe moeilijkheden geplaatst.nbsp;De uitkomsten van deze proef geven een aanwijzing in welke richtingnbsp;de theorie van Tschermak nog zou moeten worden uitgebreid.nbsp;Tschermak zelf geeft reeds aan, dat het vestibulairorgaan denbsp;subjectieve hoofdvlakken beïnvloedt: „Von besonderem Interessenbsp;1st die Einflussnahme des Labyrinths speziell auf die optische Medianenbsp;bzw. auf die Mediane des Fühlbildes überhaupt. Gerade hier kommtnbsp;¦wohl in erster Linie eine Wirkung auf die Spannungsverteilungnbsp;3n den Augenmuskeln in Betracht. Nebenbei sei bemerkt das einnbsp;Einfluss auf die haptische Mediane in Form des absoluten odernbsp;besser egozentrischen Zeigeversuches sichergestellt ist (Fischer
und Wodak).”
M. H. Fi scher en Wodak vonden bovendien evenals reeds eenige andere onderzoekers voor hen, dat oogbewegingen invloednbsp;hebben op de haptische (subjectieve) hoofdvlakken, speciaal hetnbsp;haptische (subjectieve) mediane vlak, hetgeen zij door middel vannbsp;vingerwijsproeven onderzochten. Ook onze proef B leidt tot dezenbsp;conclusie.
De analyse van de proeven A en B leert ons, dat van de localisatietheorieën de theorie van Tschermak de meest aanvaardbare is, doch dat deze laatste in zooverre onvolledig is, datnbsp;^1) geen of te weinig invloed toekent aan het vestibulairorgaan.nbsp;De onderzoekingen van Fischer en Wodak, ten deele voortbouwende op het werk van Aubert en Delage, toonen aan,nbsp;dat er een wisselwerking tusschen het gezichtszintuig en het even-wichtszintuig bestaat. Aan de hand van meer uitgebreide proevennbsp;20U deze relatie nader bestudeerd moeten worden om de vraagnbsp;te beantwoorden of er slechts een wisselwerking, een wederzijdschenbsp;rcguleerende functie, een overwegen van één van beide organennbsp;bestaat, of wel dat de samenwerking te beschouwen is als eennbsp;functie van een dubbelzintuig met nieuwe potenties, en wel speciaalnbsp;voor den ruimtezin.
Echter geheel afgezien van de mogelijkheid en onafhankelijk
-ocr page 30-van de eventueele uitkomsten van een experimenteele uitwerking, hebben wij ons de vraag gesteld of niet langs theoretischen wegnbsp;alleen reeds een nadere betrekking tusschen beide zintuigen zounbsp;zijn te vinden.
De ruimte, waarin wij leven, doet zich aan ons tridimensionaal voor. Een orgaan, hetwelk prikkels uit deze tridimensionale ruimtenbsp;in drie dimensies op gelijke, dus symmetrische wijze verwerkt,nbsp;zal ons omtrent deze ruimte beter inlichten dan een orgaan, datnbsp;dit slechts voor twee dimensies gelijkwaardig doet. Dit vormt denbsp;grondgedachte voor de achterliggende studie.
In dit licht gezien staat ons gezichtsorgaan bij het evenwichtsorgaan ten achter, hetgeen duidelijk wordt, wanneer men den bouw en de ligging van beide organen nader beschouwt.
In ons oog wordt de ons omgevende ruimte niet ruimtelijk af-gebeeld, doch geprojecteerd op het netvlies, dus op een vlak 1). Om nu toch tot een ruimtewaarneming te komen, worden er tweenbsp;verschillende projecties samengevoegd door de indrukken op beidenbsp;netvliezen te combineeren. De verdubbeling van den indruk opnbsp;zich zelf is niet van belang, men verkrijgt immers geen diepteziennbsp;door twee identieke netvliesbeelden op te wekken. Het verschilnbsp;der indrukken is datgene, dat tot de derde, niet primair afgebeeldenbsp;dimensie doet besluiten. Hier is dan tevens een tweede onvolkomenheid uit af te lezen. Daar men slechts over twee oogbollennbsp;beschikt, welke horizontaal naast elkander in den schedel zijn geplaatst, kunnen er alleen verschillen in horizontale afmetingen wordennbsp;vastgelegd. Dit beteekent, dat van horizontale lijnen, draden, contouren etc., van welke elk onderdeel, elk punt onderling gelijk isnbsp;en voor elkaar kan inspringen en aangezien worden, geen diepte-waarneming mogelijk is, zooals inderdaad Meyer het eerst metnbsp;zijn draadproef heeft aangetoond.
Dat dwarsdisparatie dieptezien teweegbrengt is genoegzaam bewezen en bekend. Van lengtedisparatie wordt nog veelal hetzelfde, zij het in mindere mate aannemelijk geacht 2). Dit nu is geenszinsnbsp;het geval; men bedenke slechts, dat lengteverschillen, verschillen
Het Is hierbij van geen beteekenis of men zich het netvlies als een meetkundig vlak of als een deel van een hol boloppervlak voorstelt.
Dit is waarschijnlijk speciaal door een opmerking van Helmholtz (Physiol. Optik Ie dr. blz. 656) in de litteratuur gebleven.
-ocr page 31-zijn in een meridiaan, die opgenomen is in het vlak van symmetrie van beide oogen: het objectieve mediane vlak. Het moet als ernbsp;al eenige lengtedisparatie zal bestaan onder bepaalde omstandigheden, voor de juiste dieptewaarneming geheel om het even zijnnbsp;een punt der ruimte op het rechter netvlies hooger dan opnbsp;het linker netvlies, dan wel juist andersom wordt afgebeeld. Wanneernbsp;er namelijk eenige voorkeur zou bestaan, zou er dus geen zuiverenbsp;symmetrie ten opzichte van het mediane vlak heerschen. Wij moetennbsp;dientengevolge ter wille van de symmetrie aannemen, dat positievenbsp;of negatieve lengtedisparatie .— dat is naar gelang de afbeeldingnbsp;op het rechter netvlies hooger of lager dan op het linker netvliesnbsp;komt te liggen — geheel gelijkwaardig zijn. Dit zou voor wat denbsp;dwarsdisparatie betreft overeenkomen met de gelijkwaardigheidnbsp;van ongekruiste en gekruiste dwarsdisparatie, of wel het wegvallennbsp;Van het verschil tusschen localisatie achter of vóór de kernvlakte.nbsp;^ij weten door de onderzoekingen van Wheatstone dat om-keering van de normale dwarsdisparatie de stereoscopie in pseudo-scopie verandert, dat is een vorm van dieptezien met inversie vannbsp;de dieptegewaarwording, waardoor bij voorbeeld bolle lichamennbsp;zich als holle voordoen. Aangezien wij voor de lengtedisparatie anbsp;priori een dergelijk verschil tusschen positiviteit en negativiteitnbsp;®oeten uitsluiten, kunnen wij haar in betcekenis voor de diepte-¦'vaarneming, zoo zij die al mocht bezitten, in ieder geval nietnbsp;Qalijk achten met de dwarsdisparatie.
Er blijft dan over dat de lengtedisparatie op zich zelf, ongeacht ^zij positief of negatief is, eenige beteekenis zou kunnen hebben.
is onder physiologische omstandigheden niet voldoende te Onderzoeken, om den zeer eenvoudigen reden, dat er zich geennbsp;engtedisparatie voordoet, welke in verhouding tot de dwarsdisparatienbsp;^enigermate gelijk van groote is.
Met behulp van een haploscoop willen wij het zien met lengte-disparatie bestudeeren, waardoor het vermogen om lengtedisparatie to verwerken qualitatief en quantitatief is te meten.
Door middel van een prismacombinatie, welke de oogen als het Ware in het midden van den schedel boven elkander plaatst, isnbsp;Oen lengtedisparatie op te wekken, welke voor alle punten in denbsp;zuimte bij primairen oogstand even groot is als in normale omstandigheden de dwarsdisparatie voor die punten bij primairen
-ocr page 32-oogstand. Op deze wijze willen wij trachten een dwarshoropter te bepalen op geheel analoge wijze als een lengtehoropter wordtnbsp;gevonden. Een aldus gevonden dwarshoropter zou het bestaannbsp;der potentie van het gezichtsorgaan bewijzen ruimtelijk ook horizontale contouren op diepte te kunnen waardeeren, wanneer denbsp;oogbollen slechts voldoende bewogen konden worden, dat wilnbsp;zeggen een dusdanigen stand in het hoofd innemen, dat bij blikrichting rechtuit lengtedisparatie optreedt.
Men kan de tekortkoming van het gezichtorgaan, welke wij hier boven aanduidden, zoeken in de periphere deelen alleen, ofnbsp;in het geheele orgaan, dus mede in de centrale deelen. Indiennbsp;het vermogen wordt gevonden van een ongeveer gelijkwaardigenbsp;ontleding van horizontale en verticale ruimteelementen bij anderenbsp;plaatsing der oogen in den schedel, zoo vereenvoudigt dit hetnbsp;probleem in zekeren zin. In dit geval kan men de fout toeschrijvennbsp;aan het ontvangapparaat voor lichtprikkels in engeren zin, zijndenbsp;de twee oogbollen.
Tenslotte moeten wij den bouw van het evenwichtszintuig beschouwen. Ondanks de anatomische symmetrie ten opzichte van een vlak, en wel het mediane vlak is de rangschikking der onderling loodrecht staande booggangen zóó gekozen, dat steeds tweenbsp;gangen parallel staan en dus gelijktijdig geprikkeld worden, evenwelnbsp;zóódanig, dat de lymphestroom aan één zijde ampullipetaal, aannbsp;de andere zijde ampullifugaal gericht is. Hierdoor ontstaat functioneelnbsp;gezien een alzijdige symmetrie, hetgeen voor een orgaan, dat ingeschakeld is in het ruimtepercipieerende systeem van fundamen-teele beteekenis is.
In het tweede hoofdstuk wil ik eenige algemeene beschouwingen geven over de geometrische verhoudingen in de objectieve gezichts-ruimte in verband met de plaats van de oogen in den schedel;nbsp;vervolgens het verband leggen tusschen de plaats van het voorwerpnbsp;in de objectieve ruimte en de afbeelding op het netvlies. Daarnanbsp;dienen de voorwaarden geanalyseerd, onder welke zich dwars-disparatie en lengtedisparatie voordoen. Tenslotte wil ik in ditnbsp;hoofdstuk theoretisch de beteekenis der lengtedisparatie ontleden.
Het derde hoofdstuk bevat een critisch overzicht van de in de
-ocr page 33-litteratuur voorkomende experimenteele studies, welke betrekking hebben op het voorkomen van lengtedisparatie.
Het vierde hoofdstuk beschrijft mijn eigen experimenten, welke ik op grond van boven gegeven overwegingen en volgens aldaarnbsp;genoemde richtlijnen instelde.
In het vijfde hoofdstuk tenslotte stel ik mij voor de conclusies van dit eigen onderzoek nader uit te werken en hier tevens denbsp;theorie van Quix over de physiologische ruimtevoorstelling,nbsp;welke mede een aanleiding tot deze studie vormde, in mijn beschouwingen te betrekken.
-ocr page 34-HOOFDSTUK II
OVER DE VERHOUDING VAN HET DUBBELOOG TOT DE OBJECTIEVE GEZICHTSRUIMTE.nbsp;THEORETISCHE BESCHOUWINGEN.
§ 1. De geometrische verhoudingen in de objectieve gezichtsruimte in verband met de plaats van de oogen in den schedel.
H e r i n g leert ons het gezichtszintuig als volgt te omschrijven: Ons gezichtsorgaan bestaat uit beide oogen, de gezichtszenuwennbsp;en die deelen der hersenen, welke een aandeel hebben in het totnbsp;stand komen van gewaarwordingen, waarnemingen en voorstellingen,nbsp;die behooren tot het gebied van den gezichtszin. Wij noemen ditnbsp;orgaan in zijn geheel het dubbeloog 1).
Beschouwen wij allereerst de anatomie van het orgaan, dan treft ons de symmetrie en wel de symmetrie ten opzichte van het sagittalenbsp;vlak van den schedel of zooals men gewoon is in physiologisch-optische beschouwingen te spreken van het objectieve mediane vlaknbsp;van het hoofd. Ontegenzeggelijk komen er min of meer duidelijkenbsp;verschillen voor tusschen het linker en het rechter oog, de linkernbsp;en rechter oogzenuw, tusschen beide helften van de hooger gelegennbsp;banen. Wij behoeven slechts te denken aan de uitgesproken gevallen van anisometropie, waar zoowel in anatomischen als zin-
„Unser Sehorgan besteht aus den beiden Augen, den Sehnerven und denjenigen Hirntheilen. welche am Zustandekommen der In das Bereich des Gesichtssinnesnbsp;gehörenden Empfindungen, Wahrnehmungen und Vorstellungen mit betheiligt sind.nbsp;Wir nennen dies gesammte Organ das Doppelauge.” (blz. 348, Hermannnbsp;Handbuch der Physiologie).
Sinds Kohier is het gebruikelijk te spreken over de „optische Sektor”, welke moderne term in wezen niet meer inhoudt dan dat, wat He ring onder „dasnbsp;Doppelauge” heeft verstaan. Gelb en Goldstein spreken van „Sehsphare”,nbsp;welk begrip niet geheel parallel gaat aan de door Kohier ingevoerde uitdrukking.
-ocr page 35-tuigphysiologischen zin van gelijkheid geen sprake meer is. Voor een algemeene bespreking lijkt het echter wenschelijk uit te gaannbsp;van de normale verhoudingen, waarbij wij een groote of wel al-geheele evenredigheid aannemen in bouw en functie tusschen denbsp;helften van het dubbcloog *). Wij zien dan, dat het gezichtsorgaannbsp;in aanleg een symmetrie verkrijgt en deze in zijn ontwikkeling behoudt. Denken wij ons het vlak van symmetrie in de ruimte rondomnbsp;ons uitgebreid, dan kunnen wij elk punt dezer ruimte bepalen ten
opzichte van dit vlak door den afstand tusschen punt en vlak vast
stellen. Deze afstand wordt uitgedrukt door de loodlijn uit het punt op het vlak. \Vij gaan uit van een symmetrische, opgerichtenbsp;lichaamshouding, „Primarstellung” volgens Her in g. Hierbij valt hetnbsp;objectieve mediane vlak van het hoofd samen met het gelijknamigenbsp;vlak van den romp. Beide bevatten onder de gegeven omstandigheden de absolute verticale, anders uitgedrukt, beide vlakken ennbsp;dus ook het eerder genoemde uitgebreide vlak van symmetrie staan
) Het bestaan van een „mastereye' laten wij hier buiten beschouwing.
-ocr page 36-32
verticaal. De loodlijn van elk willekeurig punt buiten dit vlak op dit vlak neergelaten staat dientengevolge horizontaal. Bewegingennbsp;van dit punt zoodanig, dat de afstand tot het symmetrievlak ongewijzigd blijft, kunnen worden ontleed in twee componenten, tenbsp;weten een verticale en een van den beschouwer af gerekend voor-achterwaartsche. Deze laatste willen wij even voorbijgaan en onsnbsp;eerst uitsluitend bepalen tot den verticalen component.
Het is dan aanstonds duidelijk, dat een punt buiten het symmetrievlak gelegen en zich bewegende in verticalen zin steeds ten opzichte van de oogen van den beschouwer zijn asymmetrischenbsp;ligging bewaart, zij het ook, dat bij groote verwijdering deze asymmetrie in beteekenis afneemt. Gaan wij uit van een objectief horizontale, aan het mediane vlak parallele blikrichting, dan kan een puntnbsp;in de ruimte niet onbeperkt in verticalen zin worden verplaatst, wilnbsp;een lichtstraal van dat punt uitgaande ons netvlies bereiken. Dit puntnbsp;moet zoowel zich bewegende omhoog als omlaag daartoe binnennbsp;een kegelmantel blijven, waarvan de top in het knooppunt van hetnbsp;imaginaire cyclopenoog is gelegen en waarvan de halve tophoeknbsp; 70° bedraagt. Het cyclopeuoog wordt tusschcn de oogen op dennbsp;halven pupilafstand op gelijke hoogte als de oogen gedacht (figuur 3).
In figuur 4 zij het vlak van tee-kening objectief verticaal, het punt P op eindigen afstand van het oognbsp;in een objectief horizontaal vlak,nbsp;hetwelk door ons oogknooppuntnbsp;gaat, gelegen. P' is de uiterstenbsp;stand van het punt, waarheen hetnbsp;zich in verticale richting kan verplaatsen, wil het binnen den kegelmantel, waarvan c een doorsnedenbsp;is, blijven. Uit de figuur is denbsp;volgende betrekking af te leiden:
cos a
cos a = cos
2.934
of ten naaste bij Vs* Wij kunnen dus
schrijven
c = 3a.
33
Laten wij in figuur 5 het asymmetrisch gelegen punt P zoodanig naar links verschuiven, dat zijn afstand tot het vlak van symmetrie,nbsp;in de figuur voorgesteld door s, ongewijzigd blijft, dan blijkt aanstonds, dat de beteekenis der asymmetrie ten opzichte van denbsp;oogbollen afneemt. Indien het punt P namelijk oneindig vernbsp;Wordt verplaatst, kan het beschouwd worden als te liggen in hetnbsp;vlak s en is er dus van asymmetrie geen sprake meer. De matenbsp;van asymmetrie wordt bepaald door de verhouding van den afstandnbsp;van het punt P tot het vlak van symmetrie eenerzijds tot dennbsp;afstand van datzelfde punt P tot de verbindingslijn (of haar ver-ogde) tusschen de knooppunten van beide oogen anderzijds. Wijnbsp;willen deze verhouding gemakshalve het asymmetrisch quotiëntnbsp;noemen. Dit quotiënt wordt dus nul, indien P in het oneindigenbsp;komt te liggen.
oeren wij nu terug tot figuur 4. Wij zien dan, dat bij verticale verplaatsing van het punt P het asymmetrisch quotiënt in hetnbsp;Uiterste geval slechts tot een derde van de uitgangswaarde verhindert, hetgeen beteekent, dat verplaatsingen van 10°—-20° eennbsp;jna te verwaarloozen invloed op het quotiënt hebben. Wij komennbsp;kierop later terug.
punt in het symmetrievlak gelegen behoudt zijn symmetrie opzichte van de oogen, wanneer het zich in verticalen zinnbsp;omdat het immers het vlak niet verlaat,nbsp;h het voorgaande kan men besluiten, dat een verticale ver-atsing van een punt in de objectieve ruimte binnen het gebied.nbsp;Van waaruit lichtstralen onze netvliezen kunnen bereiken, geen ofnbsp;zeer geringen invloed heeft op de al of niet bestaande symmetrienbsp;'^un zijn ligging ten opzichte van onze oogen.
-ocr page 38-34
Anders is het met een horizontale beweging van deze punten, welke steeds samengaat met een toeneming of afneming — innbsp;bijzondere gevallen van optreden of verdwijnen — van de asymmetrie der ligging ten opzichte van de oogen, hetgeen tot uitdrukking komtnbsp;in de beweging van het puntnbsp;P langs PP' in figuur 6. Innbsp;P' is de grens van het bino-culaire gezichtsveld bereikt.nbsp;Het asymmetrisch quotiëntnbsp;is hier maximaal, zijnde denbsp;tangens van 60° of wel ongeveer
Wij willen vervolgens den invloed op de asymmetrienbsp;van een voorachterwaartschenbsp;verschuiving van puntennbsp;onderzoeken aan de handnbsp;van de figuren 7 en 8.
Gaan wij weer uit van dezelfde positite der oogennbsp;als afgebeeld in figuur 5 ennbsp;denken wij ons op eindigen afstand voor de oogen een objectiefnbsp;verticaal vlak v loodrecht op het vlak van symmetrie s. Het vlaknbsp;van teekening is het objectiefnbsp;horizontale vlak door denbsp;knooppunten der oogen aangebracht („primare Blick-ebene” volgens Hering1)).
0'
Het vlak v bevat driepunten, waarvan de projectiepuntennbsp;op het vlak van teekeningnbsp;P', Q' en R' zijn (fig. 7).
Fig. 7.
In fig. 8 is het vlak van teekening het objectief verticale vlak door de knoop-
Hering construeerde de primaire vlakken door de draaipunten der oogen.
-ocr page 39-35
punten van beide oogbollen opgericht nbsp;nbsp;nbsp;, 1°^“^
van symmetrie), h de snijlijn met het J (vlak van teekening uit figuur 7). Pquot;, Qquot; en Rquot; zijnnbsp;de projectiepunten van denbsp;punten P, Q en R, welkenbsp;in het vlak v liggen (figuurnbsp;7). Het punt O stelt behalvenbsp;het midden tusschen beidenbsp;knooppunten gelegen puntnbsp;van symmetrie in het vlaknbsp;van teekening, ook voor, hetnbsp;oneindig ver achter het vlaknbsp;van teekening gelegen puntnbsp;van de loodlijn in O neergelaten. Deze loodlijn is denbsp;snijlijn van het objectiefnbsp;horizontale vlak h met hetnbsp;vlak van symmetrie s (primaire bliklijn van het cyclopenoog).
Wanneer wij nu het vlak v zoodanig verwijderen van de oog bollen, dat het steeds zijn stand ten opzichte vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ “
h bewaart en tevens de projectie (Ov) van de zoo juist genoemde loodlijn op dit vlak niet verschuift**), dan smelten de punten F. Unbsp;en R tot samen, indien het vlak tot in het oneindige wordtnbsp;verplaatst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, .. ,
Ter vereenvoudiging der opstelling denken wij ij en ^Ciortief
van deze beweging het vlak v samengevallen met he o j
verticale vlak van teekening in figuur 8, waardoor P , U en vervangen kunnen worden door P, Q en R.
Alvorens figuur 8 voor de verdere analyse te gebruiken, moeten V''ij eerst haar aanwending rechtvaardigen. Figuur 8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;°
gestelde een perspectiefteekening geworden. Perspectie iets, hetgeen niet zonder meer in de objectieve ruimte, over welke
construeerde de primaire vlakken door de **) Men kan zich deze beweging het eenvoudigst voorstellen alsnbsp;doorboord stuk carton langs een gespannen draad.
-ocr page 40-36
wij tot nu toe steeds spraken, is te vinden. Wanneer echter de objectieve ruimte in betrekking tot de oogen van een proefpersoonnbsp;door een derden persoon wordt waargenomen, worden de elementennbsp;dezer ruimte in hun verhouding tot de oogen van dezen proefpersoon opgenomen in de subjectieve ruimte van dien derden persoon,nbsp;wanneer deze er zich een voorstelling van maakt. Daar dit evenwel geldt voor elke geometrisch wetmatige afbeelding der objectieve ruimte, is dit bij figuur 8 geen uitzonderingsgeval. Mennbsp;verlaat dus niet de objectieve ruimte ook al beeldt men haarnbsp;met hare elementen perspectivisch af.
Terugkeerende tot figuur 8 zien wij, dat bij de gestelde verschuiving van het vlak v naar het oneindige de punten P, Q en R respectievelijk langs PO«j, QO^, en RO«j tot 0«, naderen. Denbsp;beweging langs ROoo brengt geen verandering in de symmetrie dernbsp;ligging, zooals wij reeds eerder zagen. De beweging langs PO^onbsp;beteekent een verminderen en tenslotte verdwijnen van de asymmetrie. De verplaatsing langs QO^ kan men ontleden in de componenten QQ''' en Qquot;' O^o • Uit het eerder geschrevene blijkt voldoende, dat slechtsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van beslissenden invloed is op de al of
niet symmetrische ligging van het punt Q ten opzichte van de oogen.
Samenvattend mogen wij dus zeggen; Mocht de asymmetrische ligging van een punt der objectieve ruimte ten opzichte van beidenbsp;oogen als zoodanig eenige beteekenis hebben, zoo is slechts denbsp;horizontale plaatsbepaling van dat punt ten opzichte van hetnbsp;objectieve mediane vlak van invloed.
§ 2. Het verband tusschen de plaats van het voorwerp in de objectieve ruimte en de afbeelding op het netvlies.
Of inderdaad deze asymmetrische ligging van eenig belang is bij het ruimtelijk zien is in het bovenstaande met opzet niet nadernbsp;uitgewerkt, aangezien wij ons allereerst wilden bezighouden metnbsp;geometrische verhoudingen in de objectieve ruimte, zonder rekeningnbsp;te houden met het feit, dat de elementen dezer ruimte door onzenbsp;oogen, of althans door tusschenschakeling van onze oogen „gezien”nbsp;worden. Daarom werd ook van voor-achterwaartsche richting gesproken, hetgeen men, zich bepalende tot de physiologie van hetnbsp;zien in engeren zin, kan vervangen door primaire blikrichting. Het
-ocr page 41-begrip asymmetrisch quotiënt is in dit kader nader te omschrijven 3ls tangens van den hoek gevormd tusschen den lichtstraal komendenbsp;van het betrokken punt in de objectieve ruimte eenerzijds en denbsp;projectie van dezen straal op het vlak van symmetrie, zijnde tevensnbsp;de „Langsmittelschnitt” van het cyclopenoog, anderzijds. Daar ditnbsp;voornamelijk kleine hoeken betreft, maakt men geen groote fout metnbsp;deze tangens door den hoek zelf te vervangen. Figuur 9 licht dit toe.
A nbsp;nbsp;nbsp;KP' PPquot;
Asymmetrisch quotiënt van P is ppT- = nbsp;nbsp;nbsp;= tg 99.
Aangezien de hoek lt;p steeds in een vlak ligt, hetwelk loodrecht staat op het vlak van symmetrie of wel objectief mediane vlaknbsp;wel „Langsmittelschnitt” van het cyclopenoog, is de hoek cpnbsp;op zijn beurt bepaald door de breedtewaarde van het punt op hetnbsp;netvlies van het cyclopenoog, gevormd door het verlengde vannbsp;In figuur 10 is dus de hoek (p voor het punt A bepaald doornbsp;het feit, dat dit punt op den „Langsmittelschnitt” ligt (en is dus = 0°), voor de puntennbsp;B, C en D respectievelijk door b, c en d.
Wij moeten de verdeeling van het netvlies, zooals H e r i n g ons deze heeft gegeven, innbsp;„Langsschnitte” en „Querschnitte” bekendnbsp;veronderstellen, evenals de plaatsbepaling vannbsp;een willekeurig punt op het netvlies respectievelijk ten opzichte van de „mittleren Quer-schnitt”, („Netzhauthorizont” volgens Helm-sn de „mittleren Langsschnitt”, („scheinbar verticalennbsp;^ridian volgens Helmholtz) in lengte en breedte.
lichaam — dus een deel van de objectieve ruimte, hetwelk
-ocr page 42-door afmetingen in drie demensies is bepaald — wordt in het oog niet ruimtelijk afgebeeld, maar als vlak op het netvlies geprojecteerd. Het is hierbij niet van belang of men zich het netvlies alsnbsp;plat vlak of als deel van een bol voorstelt. De geleiding vannbsp;beide netvliesindrukken naar de achterste schedelgroeve, de uitwerking en uitlegging hiervan elders in de hersenen leidt tot eennbsp;voorstelling van de ruimte om ons, die als zoodanig door de oogennbsp;ieder afzonderlijk, als optisch instrument beschouwd, niet wordt vastgelegd. De dieptegewaarwording omtrent de ons omringende objecten is een product van de samenwerking beider oogen. De hoogteen breedtegewaarwording kan men zich ook eenvoudiger denken.nbsp;Zij worden als het ware reeds in goede onderlinge verhoudingnbsp;van het netvlies „afgelezen”, wanneer wij deze uitdrukking, die alnbsp;heel weinig overeenkomt met de physiologie van het zien, tenminstenbsp;mogen gebruiken. Wij willen hiermede slechts uitdrukken, dat denbsp;dieptegewaarwording, afgezien van de vraag of deze bewust ofnbsp;onbewust tot stand komt, of zij uit een aangeboren vermogen dannbsp;wel uit ervaring voortkomt, van een andere orde is dan de hoogteen breedtegewaarwording. Zouden immers deze drie gelijkwaardignbsp;zijn, dan zou een lichaam ook in denzelfden vorm, dat wil zeggennbsp;tridimensionaal moeten worden afgebeeld. Daartoe zou ons oognbsp;geen lichtgevoelig netvlies, doch een lichtgevoelige massa, bij voorbeeld een lichtgevoelig glasvocht moeten bezitten. In dit geval zounbsp;één enkele oogbol in het midden van het gelaat geplaatst ons denbsp;mogelijkheid van ruimtelijke oriëntatie geven. Het behoeft geennbsp;toelichting, dat dit in anatomischen en physiologischen zin eennbsp;onmogelijkheid vormt. Het is slechts een theoretische overwegingnbsp;om ons de uitzonderlijke plaats van de dieptegewaarwording beternbsp;voor oogen te stellen.
Houden wij ons dus eerst bezig met de afbeelding op het netvlies, zoo ontmoeten wij slechts lengte- en breedtewaarden. Wij hebben gezien, dat de hoek (p bepaald werd door de breedtewaardenbsp;op het netvlies van het cyclopenoog. Omgekeerd vertegenwoordigtnbsp;dus deze breedtewaarde een bepaalde hoek 99. Een boekwaarde kannbsp;echter slechts een richtingslocalisatie beduiden. Voor het cyclopenoog zou dus een punt nog onbepaald zijn in afstand tot den waarnemer, wanneer slechts het asymmetrisch quotiënt (= [_ q)) werkzaam was. Wij moeten ons echter steeds bewust zijn, dat men.
-ocr page 43-hoewel men van het cyclopenoog uit localiseert, steeds de prikkels °P beide natuurlijke netvliezen ontvangt.
- _s
Lichtstralen uit het punt P (figuur 11) prikkelen respectievelijk Pr op het rechter netvlies, overeenkomende met de breedtewaardenbsp;bf, en op het linker netvlies, overeenkomende met de breedtewaarde bi. Het verschil in breedtewaarde noemf men volgensnbsp;Pechner1) de dwarsdisparatie. Verschil in lengtewaarde wordtnbsp;overeenkomstig lengtedisparatie genoemd. De dwarsdisparatie kun-nen wij in grootte nader omschrijven door haar verhouding totnbsp;^^cn Constanten afstand van het knooppunt tot het optisch centrumnbsp;quot;Van het netvlies te bepalen.
In figuur 11 vinden wij het volgende, wanneer wij Pr Mg en PlMj^ recht beschouwen:
^ KrPrMr A PKgP' en A nbsp;nbsp;nbsp;-- A PK^P'
Daar de kleine AA de basis en één der basishoeken gelijk hebben, de groote AA de basis en den overeenkomstigen basishoek
Pechner heeft in 1861 de begrippen differentie en disparatie ingevoerd. Hij spreekt van differente punten, wanneer het punten op één netvlies betreft, vannbsp;disparate punten, wanneer deze elk op een ander netvlies liggen en niet correspon-deerende punten zijn.
-ocr page 44-40
gemeen hebben, verhoudt zich het verschil der zijden, welke in de kleine AA met de basis den gelijken hoek insluiten, tot de gelijkenbsp;basis, als het verschil der overeenkomstige zijden van de grootenbsp;AA tot de gemeenschappelijke basis.
Men kan dus de volgende betrekking afleiden:
pupilafstand
dwarsdisparatie
afstand knooppunt — optisch centrum afstand voorwerpspunt — frontaalvlak
In deze vergelijking is de afstand knooppunt — optisch centrum evenals de pupilafstand constant. Veranderlijk is slechts de afstandnbsp;voorwerpspunt-frontaalvlak. Hieruit zien wij, dat de dwarsdisparatienbsp;omgekeerd evenredig is met dezen afstand.
pupilafstand
De verhouding
stelt Thorn er
afstand voorwerpspunt-frontaalvlak
gelijk aan het door hem ingevoerde begrip stereoscopisch quotiënt, welke uitdrukking wij overnemen. Voor elk punt der objectievenbsp;ruimte onderscheiden wij dus een asymmetrisch quotiënt en eennbsp;stereoscopisch quotiënt
Met een bepaald asymmetrisch quotiënt is een element gegeven, hetwelk leidt tot een richtingslocalisatie in de subjectieve ruimte:nbsp;het kan omtrent afstand echter geen gegeven verstrekken. Eennbsp;ster aan den hemel en een punt op 1 M afstand van ons kunnennbsp;hetzelfde asymmetrische quotiënt hebben. Een bepaald stereoscopisch quotiënt levert een element, dat in de subjectieve ruimte totnbsp;dieptelocalisatie zonder richting voert.
Dwarsdisparatie noemt men, zooals reeds gezegd, het verschil in breedtewaarde van beide, niet correspondeerende punten, welkenbsp;gelijktijdig door één punt der objectieve ruimte worden geprikkeld. Wij kunnen dit echter ook uitdrukken als een verschil innbsp;asymmetrische waarde, daar elke breedtewaarde van een geprikkeld netvlieselement overeenkomt met een punt der objectievenbsp;ruimte met een zekere asymmetrische ligging — wij ontleden nognbsp;altoos de omstandigheden bij primairen stand der oogen. Er bestaatnbsp;slechts één uitzondering voor punten gelegen in het objectievenbsp;mediane vlak. Deze prikkelen elementen op beide netvliezen, welkenbsp;onderling weliswaar een dwarsdisparatie bezitten, die evenwelnbsp;symmetrisch is verdeeld. Daar punten in het mediane vlak te zamen
-ocr page 45-altijd opnieuw een vlak vormen en nooit een lichaam, doet zich deze uitzonderlijke omstandigheid in werkelijkheid nagenoeg niet voor.
In de boven gevonden vergelijking zijn twee factoren voor de symmetrie niet belangrijk, daar zij grootheden zijn, welke parallelnbsp;met het vlak van symmetrie liggen, te weten de afstand knoop-punt — optisch centrum en de afstand voorwerpspunt-frontaalvlak.nbsp;De derde factor, waarvan de dwarsdisparatie afhankelijk blijkt, isnbsp;'Ie pupilafstand; deze vormt de basis voor het door ons opgesteldenbsp;systeem van symmetrie.
^^anncer wij een overeenkomstige betrekking zouden willen opstellen voor de lengtedisparatie, zoo zouden wij voor den pupilafstand geen analogon kunnen vinden. Evenmin kan men de lengte-•lisparatie uitdrukken in een verschil in asymmetrische waarde, Itetgeen uit de tot nu gevoerde redeneering voldoende duidelijk volgt.nbsp;Hierop komen wij later terug. Voorloopig kunnen wij reeds vaststellen, dat de lengtedisparatie een andere beteekenis dan de dwars-'lisparatie moet bezitten.
De vorige paragraaf besloten wij met de samenvattende conclusie. Indien de asymmetrische ligging van een punt in de objectievenbsp;ruimte ten opzichte van beide oogen als zoodanig eenige beteekenis heeft, zoo is slechts de horizontale plaatsbepaling van datnbsp;Puut ten opzichte van het objectieve mediane vlak van invloed.nbsp;Deze stelling zouden wij nu verder willen uitbreiden'. Indien voornbsp;'Ie dieptelocalisatie de dwarsdisparatie een grootere beteekenisnbsp;heeft dan de lengtedisparatie, zoo is slechts de horizontale plaatsbepaling van het punt der objectieve ruimte, hetwelk de disparate pun-ten prikkelt, ten opzichte van het objectieve mediane vlak van invloed.
Er Valt nu verder na te gaan, hoe de dwarsdisparatie en de lengtedisparatie zich in beteekenis verhouden.
E.ichten wij bij primairen stand van oogen en hoofd onzen blik up den horizont, zoo vallen de beelden van dezen horizont, welkenbsp;identiek zijn, op onze netvliezen op correspondeerende punten.nbsp;Eevindt zich tusschen het flxeerpunt op den horizont en ons cyclopen-oog, liggende op de fixeerlijn van dit cyciopenoog. een object, dat
-ocr page 46-42
wij ons gemakshalve puntvormig denken, dan wordt dit op niet-correspondeerende punten afgebeeld, namelijk op het linker netvlies links, op het rechter netvlies rechts van het optisch centrum. De afbeelding vindt dus plaats zonder lengteverschil, maar metnbsp;eenig breedteverschil.
Dezelfde redeneering kan men opzetten voor punten in het mediane vlak, boven of onder de flxeerlijn gelegen. Evenmin kannbsp;men voor eenig ander punt, dat zich in de ruimte tusschen dennbsp;horizont en het cyclopenoog bevindt, een afbeelding op de netvliezen construeeren met lengtedisparatie, steeds nog aannemende,nbsp;dat de oogen hun primairen stand bewaren. Op één uitzonderingsgeval komen wij later terug.
Terwijl men dus den horizont beziet, beeldt zich al het naderbij gelegene slechts met dwarsdisparatie af.
Wanneer men uit den primairen stand convergeert en accommodeert op een in de flxeerlijn naderbij gelegen punt, vallen de elementen van den horizont niet meer op correspondeerende punten,nbsp;doch door de horizontale tegengestelde beweging der oogbollennbsp;op punten met wederom alleen dwarsdisparatie. Hetzelfde geldtnbsp;voor een nog meer naderbij gelegen punt, dat tevoren met dwarsdisparatie werd afgebeeld en nu met verminderde dwarsdisparatie.nbsp;Het verschil tusschen punten van den horizont en het laatst genoemde punt is, dat, zooals Hering aangeeft, de eerste met ongekruiste, het laatste met gekruiste dwarsdisparate afbeelding plaatsnbsp;vindt (volgens Tschermak respectievelijk nasaal-disparaat ennbsp;temporaal- disparaat).
Bij oogbeweging naar omhoog en omlaag van uit den primairen stand komt voor wat de elementen van den horizont betreft nochnbsp;lengte- noch dwarsdisparatie tot stand, en voor de naderbij gelegen punten vindt geen wijziging in de grootte der dwarsdisparatienbsp;plaats, terwijl ook geen lengtedisparatie optreedt. Hetzelfde geldtnbsp;voor oogbewegingen in verticalen zin uit een horizontalen symmetrisch convergenten stand.
Ook zien wij geen lengtedisparatie verschijnen voor eenig punt der ruimte, wanneer de oogen uit den primairen stand horizontaalnbsp;naar rechts of links worden gedraaid; evenmin wanneer zulks geschiedt uit symmetrisch convergenten horizontalen stand, dus wanneernbsp;de convergentie asymmetrisch wordt.
-ocr page 47-43
Voor zes oogstanden hebben wij dus gezien, dat dieptever-schillen slechts door dwarsdisparatie tot uitdrukking kunnen komen.
willen den factor der draaiing der bulbi naar buiten om de ssgittale assen bij blikbeweging van beneden naar boven ver^
Het is hier de plaats om er op te wijzen, dat wij in deze be-¦'chouwingen ons niet moeten laten misleiden door schijnnauw-keurigheden. Men heeft niet te maken met exact stereometrische lichamen, welker bouw aan mathematische wetten voldoet en welkernbsp;^wegingen in geometrische vlakken zijn vast te leggen. Integen-deel. De oogbollen zijn geen bollen in wiskundigen zin. De wettennbsp;‘Icr physiologische optiek zijn in meer dan een opzicht benaderings-'metten. Het oog heeft geen eigenlijk draaipunt; een beweging laatnbsp;2ich daarom niet door één as nauwkeurig aangeven. Nietteminnbsp;^ordt dit zonder storende fouten te maken in een betoog overnbsp;cwegingsphysiologie in het algemeen aangenomen *).
^Imholtz toonde aan, dat er een physiologische incongruentie het netvlies bestaat; wanneer namelijk de „mittleren Quer-schnitte in elkanders verlengde vallen (bij voorbeeld bij primairennbsp;°09- en hoofdstand) divergeeren bij de meeste menschen de „mitt-Langsschnitte” naar boven onder een hoek varieerend tusschennbsp;2°. Dit beteekent, dat met een normaal oog de subjectievenbsp;'^srticale onder een hoek van 89° tot de subjectieve horizontalenbsp;O^steld kan worden. Het gevolg hiervan is, dat bij primairen oog-hoofdstand theoretisch wel degelijk een uiterst kleine lengte-^Paratie kan bestaan voor punten, welke excentrisch zijn gelegen.
^nneer men namelijk een ruimte beziet, waarin verticale lijnen ^ contouren overheerschen, is men geneigd de oogbollen zoodanignbsp;^draaien, dat de „Langsschnitte” aan elkander parallel komen tenbsp;^igg;n. Figuur 12 licht dit toe.
^ door deze draaiing ontstane lengtedisparatie is maximaal de grens van het binoculaire gezichtsveld in den horizontalennbsp;Meridiaan. Deze grens wordt bepaald door de kleinste uitbreidingnbsp;het monoculaire gezichtsveld in den horizontalen meridiaannbsp;^9ode 60° aan de nasale zijde. Het stereoscopische binoculaire ge-
) Ook de kinematische Studiën van Tschermak en Schubert i»» bevestigen dit.
-ocr page 48-
/ |
'IS | |||
f |
\ | |||
T rr | ||||
111 | ||||
MT |
- 1 |
J | ||
ijl | ||||
zichtsveld — te onderscheiden van het totale binoculaire gezichtsveld — breidt zich bij primairen stand dus tot 60° in de breedte uit. Gaan wij voor onze berekeningen uit van een gemiddeldenbsp;physiologische incongruentie van 1°, dat wil zeggen, dat de „Langs-schnitte” en „Querschnitte” een hoek van 89° vormen, zoo isnbsp;voor eiken oogbol een draaiing over 1° noodzakelijk om denbsp;„Langsschnitte” parallel te stellen. De hoek ^ in figuur 12 bedraagt in dit geval dan 2°. De hoek, welke de maximale lengte-
-ocr page 49-45
^isparatie in het cyclopenoog vormt is nog iets kleiner dan 2° *), De gezichtsscherpte 60° van het optisch centrum is echter gering.nbsp;Auberten Förster^) hebben uitvoerige onderzoekingen verrichtnbsp;omtrent de periphere gezichtsscherpte. In de verschillende meridianennbsp;IS zij op gelijken afstand van het optisch centrum zeer uiteen-loopend. Als voorbeeld van hun resultaten vermelden wij hetnbsp;'volgende; Bij de bepalingen op 200 mM van het oog verricht,nbsp;¦Werd gevonden als gemiddelde der metingen in de verschillendenbsp;meridianen, dat op een afstand van 77 mM van het flxeerpuntnbsp;twee punten (van 3,75 mM doorsnede) ruim 20 mM uiteen moestennbsp;Ogen, wilden deze als twee gescheiden punten worden herkend. Re-^ men deze gegevens om in graden, dan vindt men het volgende;nbsp;^jl^ee punten ongeveer 21° buiten het flxeerpunt gelegen moeten
^ Dit blijkt uit onderstaande schematische figuur:
A , ^ ‘draaiing van het oog vindt plaats in een vlak, hetwelk ook A AMB bevat.
in het vlak, waarin beide gezichtslijnen in het cyclopenoog ver-De genoemde AA hebben de basis van een basishoek gemeen. De zijden sn BK zijn langer dan de zijden AM en BM. De eerste sluiten dientengevolgenbsp;een kleineren hoek in, q.e.d.
-ocr page 50-46
ruim 5° van elkander zijn verwijderd, indien zij als twee afzonderlijke punten gezien kunnen worden.
Berekenen wij nu de lengtedisparatie door boven genoemde draaiing der bulbi ontstaan op 20° horizontaal van het flxeerpunt,nbsp;zoo blijkt deze tusschen 38' en 39' te bedragen. De wijze van berekenen volgt voldoende duidelijk uit de constructie van de beidenbsp;figuren (figuur 13).
Het is eenvoudig in te zien, dat, wanneer twee differente punten op een gegeven afstand van het fixeerpunt gelegen en met ruimnbsp;5° ouderlingen afstand juist als twee punten worden herkend, tweenbsp;disparate punten op gelijken afstand van het fixeerpunt en onderling slechts minder dan 40' verwijderd niet door hun disparatienbsp;werkzaam kunnen zijn 1).
Zie in dit verband ook de onderzoekingen van Mandelstamm®'), Schoeler®®) en S c h ö n ®“).
-ocr page 51-47
Met deze kleine uitweiding hebben wij de beteekenis van de Pbysiologische incongruentie van het netvlies voor de lengte-disparatie te niet gedaan. Wij meenen in den vervolge dan ooknbsp;si te groote nauwkeurigheden te mogen omzeilen voor zoover zijnbsp;siet noodzakelijk zijn om ons inziens foutief aangevoerde argumentennbsp;Voor het voorkomen van lengtedisparatie te weerleggen.
De combinatie van bewegingen naar links of rechts met bewe-9ing naar boven of beneden schept omstandigheden, waarbij lengte-'^isparatie optreedt. Dit laat zich het beste demonstreeren aan de hand eener afbeelding van een oogstand, welke weliswaar door denbsp;hulbi niet is in te nemen, doch in extremo toont, hetgeen in minderenbsp;®ate zich in werkelijkheid voordoet. Wij denken ons de oogen overnbsp;^5° naar beneden gedraaid en vervolgens over 90° naar links ge-'Vend, zooals in figuur 14 weergegeven. In deze situatie zij nochnbsp;orbitabegrenzing noch de neus een beletsel voor het waarnemennbsp;Van lichtprikkels. In de figuur is de doorsnede van beide oogennbsp;dus tevens de „Langsmittellinie”.
Het punt P wordt op de netvliezen onderscheidenlijk op Pr en Pl afgebeeld. Het verschil in afstand ten opzichte van het op-dsch centrum M is derhalve een verschil in lengtewaarde of welnbsp;Sen lengtedisparatie. Ten opzichte van een in de blikrichting oneindig ver verwijderd punt is de pupilafstand gelijk aan den on-
-ocr page 52-48
derlingen afstand der gezichtslijnen RlK^r. Uit de A KrKlK'r, waarin KrKl overeenkomt met de werkelijke pupildistantie, kannbsp;men de verhouding van den relatieven pupilafstand KlK'r tot dennbsp;werkelijke berekenen:
KlK'r = Vs il KrKl =3 ongeveer 0.7 KrKl.
Voor het punt P is dit nog minder, voor het punt Q daarentegen weer meer, zooals uit de figuur direct is te zien. Gemiddeld is de relatieve pupildistantie echter ongeveer 0.7 van de werkelijke.nbsp;Evenals voor de dwarsdisparatie kunnen wij voor de lengtedisparatienbsp;op ongeveer gelijke wijze een betrekking vinden, waarbij dan innbsp;de plaats van den werkelijken pupilafstand de relatieve treedt *).
*) De afleiding van deze betrekking valt eenigszins buiten het kader van deze bespreking, te meer, daar zij hier minder voor de hand ligt en niet direct uit denbsp;figuur 14 is te volgen. In onderstaande met eenige hulplijnen uitgebreide teekeningnbsp;geldt weer:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A KjjPfjMg A PK^P' en A K^P^Ml — A PK 'lP '
Hieruit is op geheel analoge wijze als boven voor de dwarsdisparatie een betrekking voor de lengtedisparatie te vinden, waarin de afstand KgK^' de plaats van den pupilafstand inneemt. Voor de mathematisch aangelegde lezers zij opgemerkt, dat de bewijsvoering voor beide betrekkingen gebruik maakt van denbsp;stelling uit de planimetrie: Drie uit een punt getrokken lijnen snijden van allenbsp;evenwijdige lijnen, die zij ontmoeten, twee stukken af, welke dezelfde verhoudingnbsp;hebben. Wanneer men het rechter oog en het linker oog respectievelijk langs KjjPnbsp;en Kj^P verschuift, zoodat Kjj en Kl in P samenvallen, leest men dit onmiddellijknbsp;uit de figuur af.
De afstand nbsp;nbsp;nbsp;is alleen voor het geval het punt P op de gezichtslijn van
het linker oog ligt identiek aan den relatieven pupilafstand K'jjKj^. Voor alle andere punten is hij grooter of kleiner; daar ons, zooals later zal blijken, slechts puntennbsp;op betrekkelijk geringe distantie van het fixeerpunt verwijderd interesseeren, makennbsp;wij geen groote fout met deze waarde Kj^Kl' in de formule als relatieven pupilafstand te gebruiken.
-ocr page 53-49
Daar de lengtedisparatie hiermede recht evenredig is, is deze op ^3ar beurt ook slechts 0.7 van de dwarsdisparatie, beide berekendnbsp;voor punten op denzelfden afstand van ons verwijderd.
In werkelijkheid is het binoculaire blikveld vrij beperkt. Wanneer men de oogen onder een hoek van 45 neerslaat en vervolgens in horizontale richting, hetzij links of rechts draait, bereikt één der gezichtslijnen reeds na eenige tientallen graden den neus-Ik vond voor deze waarde ongeveer 25°. Uit figuur 15, welkenbsp;positie der oogen weergeeft, kan men den relatieven pupilafstandnbsp;9 Voor de lengtedisparatie becijferen.
-ocr page 54-50
Het grondvlak van de stereometrische figuur 15 is in figuur 16 afzonderlijk afgebeeld. Hierin is
EF = AB = p = pupilafstand L HFE = L CBE = 25°
sin HFE — gp p
EH = p sin 25° = 0.423 p.
In A JEH (figuur 17) is
: 0.707
= 0.299061 p
sin JEH = nbsp;nbsp;nbsp;= sin 45° =
q
of wel q
EH sin JEH = 0.423 p X 0.707 ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.3 p.
Bij de combinatie van omhoogdraaien der oogen over 45° en zijwaarts richten vinden wij ongeveer dezelfde waarde, k vond,nbsp;dat een zijwaartsche draaiing tot ± 22° mogelijk was. Dit leidtnbsp;tot een maximum van iets minder dan 0.3 van den pupilafstandnbsp;als relatieve pupildistantie.
Een indruk van het binoculaire blikveld geeft dguur 18 naar een afbeelding van Helmholtz “), waarin ^ punt van den pijnbsp;het primaire axeerpunt aangeeft, terwijl de lengte van den p,,!nbsp;overLkomt „et den afstand tussehen het draaipunt (van hetnbsp;eydopenoo9?)enhet ..Bewegungsfeld’. Uit
^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dat het Helmholtz niet
mogelijk was den blik 45° te heffen, terwijl het hem welnbsp;gelukte den blik over meernbsp;dan 45° neer te slaan. Verschillende auteurs (Schuur-man Volkmannnbsp;K ü s t e r H e r i n g '*2)nbsp;geven cijfers, die grossonbsp;modo hiermede overeenstemmen. H e r i n g maaktnbsp;evenwel de opmerking, datnbsp;de afbeelding van het onderzoek van Helmholtz nietnbsp;in overeenstemming is met
-ocr page 55-51
de door Helmholtz verstrekte gegevens omtrent de hem mogelijke oogbewegingen in zijn Handbuch der physiologischen Optik, blz.nbsp;“159, waar hij zegt zijn oogen over 45° te kunnen heffen en naarnbsp;beneden richten. Een nauwkeurige primaire stand als uitgangspuntnbsp;is hier uiteraard beslissend.
De lengtedisparatie ontstaan door bovengenoemd samenstel van oogbewegingen bedraagt dus op zijn gunstigst ongeveer 0.3 van denbsp;grootte der dwarsdisparatie, berekend ten opzichte van punten opnbsp;gelijken afstand van de oogen verwijderd.
Een derde oorzaak voor het ontstaan van lengtedisparatie is bet voorkomen van netvliesbeelden, welke ongelijk van groottenbsp;zijn. Wij willen ook hier uitgaan van normale verhoudingen ennbsp;dientengevolge aniseikonie voortkomende uit anisometropic voorbijgaan.
Netvliesbeelden, ongelijk van grootte, worden ontworpen van voorwerpen, van welke alle of eenige punten tegelijkertijd eennbsp;^enigszins belangrijk asymmetrisch quotiënt en een ongeveer evennbsp;groot stereoscopisch quotiënt bezitten (ongeveer Vs'—Vi)gt; ruet anderenbsp;Woorden; voorwerpen, welke geheel of voor een deel dicht bij denbsp;°r)gen en sterk asymmetrisch ten opzichte van het objectief medianenbsp;vlak zijn gelegen. Hering ontkent weliswaar elke mogelijkheidnbsp;tot dieptelocalisatie, maar houdt er toch bij de bespreking van dennbsp;••Langshoropter” steeds rekening mee. O.a. zegt hij: „Wenn einenbsp;Linie ohne sichtbares Ende sich auf correspondirenden Langsschnit-t^n abbildet, weil sie im Langshoropter liegt, so bildet sich dochnbsp;Plicht auch ein einzelner Punkt der Linie auf Deckstellen ab, vielmehrnbsp;baben die Netzhautbilder jedes einzelnen Punktes eine sogenanntenbsp;Verticale oder Langsdisparation mit Ausnahme der fixirten und der-l^aigen Punkte, welche im Punkthoropter liegen. Diese Disparationnbsp;°nimt aber hier nicht in Betracht, weil die Linienbilder im Gan-auf Deckstellen liegen, obwohl sie sich nicht mit entsprechendennbsp;unkten decken. Je zwei Deckpunktpaare empfangen also gleichenbsp;ader, und wenn dieselben auch von zwei verschiedenen Punktennbsp;*^®r Aussenlinie herrühren, so ist doch das Doppelnetzhautbild, aufnbsp;^as es allein ankommt, genau ebenso beschaffen, als wenn dienbsp;ader von einem und demselben Aussenpunkte stammten.” Ditnbsp;aatste in tegenstelling met wat er geschiedt, wanneer men horizon-tale, boven elkander uitgespannen draden fixeert op een afstand
-ocr page 56-52
van bij voorbeeld 1 M. Figuur 19, welke wij aan Hering ontkenen, schetst de verhouding der netvliesbeelden, waarbij beide netvliezen tot het cyclopenoognetvlies samengesmolten zijn gedacht.nbsp;Men zou hierdoor den indruk kunnen krijgen, dat de lengtedisparatienbsp;onder deze voorwaarden een belangrijke waarde heeft.
Voor een draad, die zich over een breedte van 50 cM uitspant en zich op 7 cM afstand boven den gefixeerden draad bevindt,nbsp;willen wij de lengtedisparatie voor de uiteinden berekenen, aannemende, dat de waarnemer zich op 1 M afstand heeft opgesteld.
-ocr page 57-53
Als pupildistantie nemen wij 65 mM, welke waarde voor Nederlanders echter een te hoog gemiddelde is.
In A KiAD (Bguur 20) is: DKl* AD^ = AKl»
akl=y 21.75^ 100^=y 10473
AKl= 102.3
In A KrAD is: DKr» AD** = AKr*
AKR = y 28.25'' 100^ = y 10798 AKr= 103.9
AC
tg 7:_ nbsp;nbsp;nbsp;_
^ AKl 102.3
A =3° 51'16quot; t _ AC 7nbsp;®^~AKr~ 103.9nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=3° 54' 52quot;
De lengtedisparatie voor het punt C is derhalve gelijk: e—A=:3' 36quot;.
§ 4. De beteekenis der lengtedisparatie.
In de vorige paragraaf zijn wij bij de bespreking van de lengtedisparatie ten gevolge van netvlicsincongruentie reeds vooruitge-loopenop de beteekenis van de lengtedisparatie in het algemeen door haar in het onderhavige geval elke reëele waarde te ontzeggen.nbsp;Op dezelfde wijze willen wij nu de lengtedisparatie voortkomendenbsp;uit ongelijke netvliesbeeldgrootte waardeeren. Wij keeren daartoenbsp;terug tot het voorbeeld van de horizontale, met een onderlingennbsp;ufstand van 7 cM boven elkander geplaatste draden van 50 cMnbsp;lengte, welke zich op een distantie van 1 M van den waarnemernbsp;l^evinden. De lengtedisparatie van het uiteinde van den draadnbsp;boven dien, waarvan het midden wordt gefixeerd, berekenden wijnbsp;reeds als te hebben een waarde van 3'36quot;. Dit punt is in de objectievenbsp;9ezichtsruimte ongeveer 14° buiten het fixeerpunt gelegen.
Aubert en Förster^) geven aan, dat twee punten, op 200 mM Van den waarnemer en 50 mM zijdelings van het fixeerpunt gelegen, 6.5 mM van elkaar verwijderd moeten zijn, willen zij mono-eulair als twee gescheiden punten worden gezien. In graden uit-gedrukt vinden wij: twee punten, 14° buiten het fixeerpuntnbsp;gelegen, moeten ongeveer 1°48' van elkaar zijn verwijderd, indien
-ocr page 58-54
zij als twee gescheiden punten onderkend kunnen worden. Het is ook hier aanstonds begrijpelijk, dat een lengtedisparatie ter groottenbsp;van 1/30 van den minimalen hoek, waaronder twee punten in hetnbsp;monoculaire gezichtsveld als zoodanig worden gezien, niet kannbsp;bijdragen tot eenige localisatie 1).
De lengtedisparatie ontstaan door een samenstel van oogbewegingen, zooals in de vorige paragraaf besproken, heeft een niet te verwaarloozen grootte. Deze dient nader geanalyseerd te worden.
In figuur 21 wordt aangenomen, dat de doorsneden van beide oogen de „Langsmittellinien” voorstellen, hetgeen in werkelijkheidnbsp;blijkens figuur 15 niet het geval is, daar deze niet in één vlaknbsp;kunnen liggen. Zij is derhalve schematisch. In figuur 21 A ontstaatnbsp;bij de afbeelding van het punt P een positieve lengtedisparatie,nbsp;onder welke is te verstaan, dat het geprikkelde netvlieselementnbsp;op de rechter retina hooger ligt of juister: een meer positievenbsp;lengtewaarde bezit dan het overeenkomstige geprikkelde elementnbsp;op het linker netvlies. Positief en negatief in lengtewaarde noemtnbsp;men elke ligging respectievelijk boven en onder de „quere Mittel-linie” gelegen.
Men verwarre deze quaestie niet met de volgende; In het binoculaire gezichtsveld worden punten, welke niet in de kernvlakte zijn gelegen en dientengevolge met dwarsdisparatie worden afgebeeld -- doch waarbij de dwarsdisparatie een waarde heeft, welke binnen den z.g. „Panumschen Empflndungskreisquot; valt —nbsp;nochtans als enkele punten gezien. Zouden evenwel op één netvlies twee elementen,nbsp;naast elkaar gelegen op een afstand ter grootte van deze dwarsdisparatie, geprikkeld worden, dan werden deze prikkels als zijnde afkomstig van twee puntennbsp;geduid.
-ocr page 59-55
totdat de stand is bereikt, zooals in figuur 21 B voorgesteld, zoo is de positieve lengtedisparatie veranderd in een negatieve lengte-disparatie. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat hetnbsp;punt P in het eerste geval anders wordt gelocaliseerd dan in hetnbsp;tweede geval. Wij moeten hieruit de gevolgtrekking maken, datnbsp;het bij lengtedisparatie niet van belang is of zij positief dan welnbsp;negatief is. Dit is van fundamenteel belang voor de kennis omtrentnbsp;de beteekenis der lengtedisparatie voor het dieptezien.
Een enkele blik op figuur 22 leert ons, welke verandering van oogstand noodig is om de breedtewaarde van de elementen opnbsp;de beide netvliezen, welke door het punt P worden geprikkeld bijnbsp;primairen oogstand te doen verwisselen. Figuur 20 A toont denbsp;eerste positie, waarbij P op het rechter netvlies rechts van het optisch centrum, op het linker netvlies links daarvan wordt afgebeeld;nbsp;figuur 22 B laat de omgekeerde situatie zien. In het eerste gevalnbsp;ligt P vóór de kernvlakte, welke hierbij in het oneindige ligt;nbsp;in het tweede geval ligt datzelfde punt P achter de nieuwe kernvlakte. Het behoeft geen betoog, dat de waarneming van de liggingnbsp;Van een punt vóór of achter hetgeen men fixeert de basis vormtnbsp;Voor het ruimtelijk zien.
Bovenstaande uiteenzetting leidt tot de gevolgtrekking, dat lengtedisparatie ons slechts een gegeven levert over het zich al of niet
-ocr page 60-56
bevinden van een punt in de kernvlakte: of dit punt vóór of achter haar is gelegen blijft onbepaald. Bovendien is — alles nog theoretisch — de zekerheid, waarmede dit wordt gezien, in het gunstigstenbsp;geval slechts 0.3 van de zekerheid, met welke kan worden uitgemaakt met behulp van de dwarsdisparatie of een punt zich vóórnbsp;of achter de kernvlakte bevindt.
Bedenkt men verder, dat de lengtedisparatie uitsluitend optreedt in bijzondere gevallen, zooals boven werd toegelicht, dan is hetnbsp;duidelijk, dat voor het ruimtelijk zien dwarsdisparatie en lengtedisparatie stellig niet gelijkwaardig kunnen zijn.
Paragraaf 2 van dit hoofdstuk besloten wij met de stelling; Indien voor de dieptelocalisatie de dwarsdisparatie een grooterenbsp;beteekenis heeft dan de lengtedisparatie, zoo is slechts de horizontale plaatsbepaling van het punt der objectieve ruimte, hetwelknbsp;de disparate punten prikkelt, ten opzichte van het objectieve medianenbsp;vlak van invloed. Doordat wij de beteekenis van de lengtedisparatienbsp;tot een minimum hebben teruggebracht, kunnen wij het voorwaardelijke aan deze thesis ontnemen. Wij mogen derhalve ditnbsp;hoofdstuk besluiten met de samenvattende gevolgtrekking; Vootnbsp;de dieptelocalisatie heeft slechts de horizontale plaatsbepaling vannbsp;het punt der objectieve ruimte ten opzichte van het objectieve medianenbsp;vlak beteekenis.
Tot deze stelling kwamen wij steunende op theoretische gronden en overwegingen. In het vierde hoofdstuk willen wij ten bewijzenbsp;van haar juistheid door het experiment nieuwe argumenten ontwikkelen.
-ocr page 61-HOOFDSTUK III
LITTERATUUROVERZICHT
Bespreking van proeven met betrekking tot de beteekenis van lengtedisparatie. Critische analyse van desbetreffende studies vannbsp;Panum, Helmholtz e.a.
Een physiologisch probleem wordt in het algemeen experiment teel bewerkt, zoodra het als probleem is gesteld en zoolang hetnbsp;als zoodanig geldt. De omstandigheid, dat er over de beteekenisnbsp;der lengtedisparatie betrekkelijk weinig onderzoekingen zijn verricht, vindt niet zijn rechtvaardiging hierin, dat het probleem reedsnbsp;spoedig tot een oplossing werd gebracht, doch in het feit, dat hetnbsp;zelden zuiver is gesteld. Panum die tot degenen behoort,nbsp;welke op waarlijk klassieke wijze hebben gewerkt'en geschreven,nbsp;heeft met zijn „Physiologische Untersuchungen über das Sehennbsp;mit zwei Augen” baanbrekend werk verricht en ons een arbeidnbsp;van blijvende waarde geschonken. Nochtans is hij aan de kernnbsp;van het probleem der beteekenis van lengtedisparatie voorbijgegaan,nbsp;althans heeft hij aan de lengtedisparatie niet de aandacht geschonken, welke hij aan de waarde van de dwarsdisparatie wijdde.nbsp;Enkele conclusies in zijn studie, welke mede betrekking hebbennbsp;op de lengtedisparatie, berusten buitendien op een beslist onjuistenbsp;Waarneming, zooals wij hier onder willen aantoonen.
Panum gaat uit van het bezien van verticale lijnen in den baploscoop 1): elk lijnenpaar (zie figuur 22) is dus slechts voor éénnbsp;oog zichtbaar. De onderlinge afstand is verschillend gekozen. Hijnbsp;doet daarbij de waarneming, dat in het gemeenschappelijke gezichts-
„Eine derartige Vorrichtung, mittels welcher jedem Auge ein besonderes Ge-sichtsfeld dargeboten, der Inhalt beider Gesichtsfelder aber vereint im Sehfelde zur Erscheinung gebracht wird, heisse eine haploscopische Vorrichtung” (Hering).
-ocr page 62-58
veld de eene lijn duidelijk voor de andere schijnt te staan, en wel in het geschetste voorbeeld: de rechter voor de linker. P a n u mnbsp;gebruikte deze opstelling voor een nietend onderzoek naar denbsp;grenswaarde van het verschil in afstand tusschen de twee lijnen,nbsp;waarbij beide lijnen nog als enkele lijnen werden gezien, metnbsp;andere woorden niet in dubbelbeelden uiteen vielen. In den doornbsp;hem gebruikte haploscoop bevinden zich de afbeeldingen dernbsp;lijnen op 460 mM van het uit beide oogen vereenigd voorgesteldenbsp;knooppunt.
Fig. 22.
Deze voorstelling gaat parallel aan de fictie van het cyclopenoog van Helmholtz of het imaginaire dubbeloog van Hering. Bedraagt op dezen afstand het verschil in onderlingen afstand
2 nbsp;nbsp;nbsp;mM, zoo treedt zonder stoornis of moeite versmelting op; bij
3 nbsp;nbsp;nbsp;mM onderscheid is het goed mogelijk de lijnbeelden tot één tenbsp;laten versmelten: Panum neemt steeds dubbelbeelden waar, wanneer er een verschil van 4 mM bestaat. Uitvoerig wordt dannbsp;berekend met welke waarde op het netvlies dit overeenkomt, hetgeen het volgende resultaat levert:
Object nbsp;nbsp;nbsp;Netvliesbeeld
2 nbsp;nbsp;nbsp;mMnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.052nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mM
3 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.078nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
4 nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0.104nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,.
Daar de breedte der kegeltjes varieert tusschen 0.0045 en
-ocr page 63-59
0.0067 mM, komt P a n u m tot een waarde van 15 tot 20 kegeltjes als grenswaarde voor het enkelvoudig zien. Het is in den loopnbsp;van deze uiteenzetting, dat wij de zinsnede aantrofFen: „Für horizontale Linien scheinen die Grenzwerthe etwas geringere Grossennbsp;zu haben”, De berekeningen gelden klaarblijkelijk waarnemingennbsp;bij verticalen stand der lijnen, waarbij derhalve zuivere dwars-disparatie onstaat. Panum heeft echter tevens geexperimenteerdnbsp;met een opstelling van horizontale lijnen, bij welke lengtedisparatienbsp;optreedt. Behoudens de opmerking, dat hierbij naar believen denbsp;eene lijn voor de andere of omgekeerd kan worden gezien —nbsp;dus geen wetmatige dieptelocalisatie —, wordt over het enkelvoudig zien van horizontale lijnen niets naders medegedeeld, metnbsp;name worden ons getallen, dus ook grenswaarden onthouden 1).
Uit het vervolg van zijn betoog is evenwel te lezen, dat Panum de beteekenis der lengtedisparatie en dwarsdisparatie 2) gelijkelijknbsp;waardeert. Wij citeeren: „Es versteht sich von selbst, dass dienbsp;Erscheinung des einheitlichen Verschmelzens der geraden Liniennbsp;¦wesentlich dieselbe ist, welche Wheatstone beobachtete, indemnbsp;er einen grosseren Kreis des einen und einen etwas kleineren desnbsp;anderen Gesichtsfeldes im Sammelbilde einheitlich sah. Ein Paarnbsp;weitere Modificationen dieses Wheatstone’schen Versuche mitnbsp;den Kreisen von ungleicher Grosse, die ich vorgenommen habe,
Volkmann is de eerste geweest, die hieromtrent een nauwkeurig metend onderzoek heeft verricht.
Deze benamingen waren in 1858, toen Panum zijn studie het licht deed zien, nog niet in zwang (zie noot op blz. 39).
-ocr page 64-60
Sind für die Theorie noch von besonderem Interesse und mogen daher hier ihren Platz finden. Wenn man auf jeder Seite einennbsp;gleich grossen Kreis anbringt und in diesem jederseits einen nurnbsp;wenig kleineren, der jedoch auf der einen Seite einen 1 bis 2 Millimeter grosseren Radius hat, als auf der anderen, so sieht man imnbsp;Sammelbilde zwei einfache Kreise, ohne Doppel- oder Nebenbildernbsp;(Die eigenthümliche scheinbare Lage dieser Kreise zu einandernbsp;soil spater besprochen werden).”
Het instellen van deze cirkelproef stelt gelijkwaardigheid der uitlegging van verschil in afstand tusschen verticale lijnen eenerzijdsnbsp;en tusschen horizontale lijnen anderzijds in den haploscoop voorop.nbsp;Eenvoudiger gezegd: de onderzoeker heeft theoretisch dwarsdis-paratie en lengtedisparatie in waarde gelijk beschouwd. Bij denbsp;cirkelproef bestaat namelijk in het vlak van teekening een alzijdigenbsp;symmetrie. Oorzaken voor het optreden van disparatie zijn in allenbsp;richtingen in gelijke mate aanwezig, derhalve ook in horizontalenbsp;en verticale richting in dezelfde mate. De dwarsdisparatie en lengtedisparatie, welke hierbij ontstaan, zijn dus even groot, geometrischnbsp;beschouwd.
Wij zien nu, dat Panum in harmonie met deze theoretische overweging, de waarneming doet, dat de cirkels (zie figuur 23) innbsp;het gecombineerde gezichtsveld van den haploscoop enkelvoudignbsp;schijnen te zijn, „ohne Doppel- oder Nebenbilder”. Vooruitloopendnbsp;op mijn eigen experimenteele onderzoek kan reeds het voor ieder gemakkelijk te controleeren feit worden vastgesteld, dat het nochtansnbsp;niet mogelijk is, beide beelden tot algeheele fusie te brengen; ernbsp;blijft zoowel boven als onder wedstrijd tusschen het linker ennbsp;rechter netvliesbeeld bestaan. Gedurende een oogenblik schijnt mijnbsp;deze wedstrijd bij voorbeeld boven verdwenen: richt men dannbsp;evenwel onmiddellijk daarop den blik op de onderzijde der cirkels,nbsp;zoo is de wedstrijd wederom overduidelijk. De verklaring hiervoornbsp;willen wij in het volgende hoofdstuk geven.
Door empirie komt Panum tot den slotsom, dat lengtedisparatie niet tot dieptegewaarwording leidt. Dit geeft de verklaring, datnbsp;bij de cirkelproef de kleinste cirkel ten opzichte van den buitenstennbsp;om een verticale as gedraaid schijnt. Terwijl er dus disparatienbsp;ontstaat volgens een alzijdig symmetrisch systeem, waarbij een puntnbsp;als symmetriecentrum optreedt, is de mate van de dieptegewaar-
-ocr page 65-61
wording symmetrisch ten opzichte van een (verticale) lijn geloca-liseerd, of wel volgens een systeem van symmetrie van lagere orde.
Panum merkt in dit verband nog op; „Auch dass oben und unten beide Kreise in einer Ebene zu liegen scheinen, entsprichtnbsp;vollkommen der oben mitgetheilten Erfahrung, dass horizontalenbsp;Linien, die ungleich weit von einander entfernt sind, keine Em-pfindung der Tiefe geben, sondern in der Ebene des Papiersnbsp;bleiben, und der Umstand, dass schrage Linien diese Empfindungnbsp;in schwacherem Grade vermitteln als senkrechte, erklart den all-maligen Uebergang der Tiefenempflndung, wodurch die Kreise innbsp;ihrem ganzen Umfange gegen einander gedreht erscheinen”.
Fig. 24.
Eerder zegt hij reeds: „Bei schragen Linien ist die Empfindung der Tiefe im Raume, wie bei den senkrechten vorhanden, sie istnbsp;aber bei gleicher DifFerenz der Abstande um so deutlicher undnbsp;zwingender, je mehr sie sich der senkrechten, um so undeutlicher,nbsp;je mehr sie sich der horizontalen Lage nahem.”
L. H e i n e nbsp;nbsp;nbsp;die naar het mij voorkomt niet bekend was met
-ocr page 66-62
het werk van Panum, heeft in een heldere voordracht juist het tegendeel aangetoond. Zijn proeven en desbetreffende toelichting zijnnbsp;even eenvoudig als overtuigend. In een haploscoop, waarin beidenbsp;beelden in gelijken zin draaibaar zijn opgesteld, worden figurennbsp;afgebeeld bestaande uit drie lijnen, waarvan de middelste met eennbsp;zekere dwarsdisparatie d wordt waargenomen, zoodanig, dat dezenbsp;lijn voor beide andere wordt gelocaliseerd. Bij draaiing onstaatnbsp;de situatie, zooals in figuur 24 B geschetst. De middelste lijn schijntnbsp;zich naar achteren te hebben verplaatst. Beschouwt men de lijnennbsp;als opstaande ribben van een prisma, zoo verkrijgt men de voorstelling, dat de plasticiteit bij draaiing wint. Deze voorstelling isnbsp;verdwenen, wanneer de figuren tot 90° worden doorgedraaid,nbsp;aangezien de middelste lijn niet meer is te localiseeren. Deze valt
namelijk uiteen in zijn twee mo-noculaire beelden, welke met elkander in een wedstrijd treden.
De kleinste afstand tusschen beide lijnbeelden in het binocu-laire netvliesbeeld is slechts dannbsp;bepalend voor het stereoscopischnbsp;effect, wanneer deze juist samenvalt met de „queren Mittellinie”nbsp;(Hering) of „Netzhauthorizont”nbsp;(Helmholtz), dus in geval Anbsp;van figuur 25. Bij draaiing dernbsp;figuren worden deze steeds innbsp;horizontale richting gecombineerd,nbsp;zoodat de disparatie voor de middelste lijn toeneemt, en wel volgensnbsp;d
' i ' 1 1 1 . nbsp;nbsp;nbsp;1 i ..... | ||
11 1 1 1 1 1 1 |
de formule d':
Hieruit is
cos 95
te berekenen, dat bij draaiing over 60° de disparatie tweemaal, bij 70°nbsp;reeds bijna driemaal zoo groot is.nbsp;Bij 80° zou zij reeds ten naastenbsp;bij zesmaal de uitgangswaardenbsp;bezitten; evenwel treedt hier reeds wedstrijd op, zoodat een loca-lisatie op grond van dwarsdisparatie achterwege blijft.
Fig. 25.
63
Dit voor ieder gemakkelijk op te wekken phenomeen is geheel in strijd met de in de geciteerde regelen door Panum gewektenbsp;voorstelling als zou de dieptegewaarwording bij het haploscopischnbsp;bezien van lijnen met onderling verschil in afstand geleidelijk afnemen bij draaiing van verticalen naar horizontalen stand. Hetnbsp;is dan ook volstrekt zeker, dat Panum zich in dit opzicht heeftnbsp;vergist. Hij heeft of een onjuiste waarneming gedaan, of mogelijknbsp;een theorema opgesteld op grond van waarnemingen in beidenbsp;uiterste gebieden rondom den horizontalen respectievelijk verticalennbsp;stand der lijnen.
Voor een nauwlettenden waarnemer is het mogelijk op te merken, dat bij de cirkelproef de binnenste cirkel, voorzoover deze zichnbsp;zonder wedstrijd aan ons voordoet, wordt verwrongen tot eennbsp;tridimensionale kromme, welke zich ongeveer tusschen 45° en 60°nbsp;van den horizontale het verst van het vlak van teekening, waarinnbsp;de buitenste cirkel blijft liggen, verwijdert.
Panum heeft voortgebouwd op zijn cirkelproef en aldus aangenomen, dat een element van de eene retina tegelijkertijd geprikkeld met een niet-correspondeerend element van de andere retina samen met dit andere element een enkelvoudige gewaarwordingnbsp;kan geven, onverschillig of er dwarsdisparatie of lengtedisparatienbsp;bestaat. Consequent doorredeneerende kwam hij tot het invoeren
-ocr page 68-64
van het begrip „Empfindungskreisquot;. „Wenn man diejenigen Netz-hautpunkte beider Augen, die zusammen eine einfache Empfindung geben, correspondirende nennen will, so muss man sagen, dassnbsp;jeder Netzhautpunkt mehrere correspondirende Punkte oder einennbsp;correspondirenden Empfindungskreis im anderen Auge habe. Willnbsp;man daher den bisherigen BegrilF der correspondirenden Netzhaut^nbsp;punkte festhalten, so muss man hierunter die Mittelpunkte der mitnbsp;einander correspondirenden oder identischen Empfindungskreise dernbsp;Netzhaut versteken, und dieselben demgemass definiren.”
Na bovenstaande uiteenzettingen zal het duidelijk zijn, dat men van een „Empfindungskreis” niet zal mogen spreken. Op theoretische gronden is het bestaan hiervan reeds onaannemelijk, daarnbsp;er zich bij het physiologische zien — zooals wij in het vorig hoofdstuk uitvoerig ontleedden — geen noemenswaardige lengtedispa-ratie voordoet. Daarnaast wijzen de experimenten van P a n u m zelfnbsp;reeds op de ongelijkwaardigheid van dwars- en lengtedisparatie tennbsp;koste van deze laatste, zoodat men eerder van een „Empflndungs-ellipsequot; (waarvan de lange as horizontaal staat) of mogelijk slechtsnbsp;van een horizontale „Empfindungsfinie” moet spreken. Desalnietteminnbsp;heeft zich het begrip „Panums Empfindungskreis” tot in denbsp;modernste litteratuur weten te handhaven, ofschoon reeds A. Nagelnbsp;in 1861 op de onjuistheid heeft gewezen en Volkmann^^^) innbsp;1859 onderzoekingen verrichtte, waaruit ongelijkheid tusschen versmelting van lengtedisparate en dwarsdisparate lijnen bleek.
Helmholtz geeft in zijn handboek een afbeelding (zie figuur 27) welke bij haploscopisch bezien werkelijke lengtedisparatie opwekt.nbsp;Als toelichting schrijft hij o.a.: „Die Verschmelzung kann auchnbsp;erfolgen zwischen Punkten, die etwas verschiedene Höhe über odernbsp;unten dem Netzhauthorizonte haben, z.B. wenn man die beidennbsp;Linienpaare der Fig. F, Taf. II [3e Aufl.] zum Decken bringt, vonnbsp;denen das linke 3, das rechte 3.7 mM Abstand hat. Bei der Be-trachtung reeller Objekte findet dieser Fall seine Analogie, wennnbsp;man zwei Horizontallinien, die seitlich von der Medianebene gelegen sind, vor Augen hat. Diese sind dann dem einen Auge nahernbsp;als dem anderen und ihr Abstand erscheint ersterem grosser alsnbsp;letzterem.”
Deze analogie is niet geheel juist. De netvliesbeeldgrootte is ongeveer omgekeerd evenredig met den voorwerpsafstand. De
-ocr page 69-65
afstand waarop men figuren beziet, in het algemeen waarnemingen doet, bedraagt voor een emmetroop ook vóór den tijd, waaropnbsp;de presbyopie zich doet gelden, ten minste 30 cM. Als minimalenbsp;voorwerpsafstand mogen wij dus 30 cM nemen. Om de tweenbsp;netvliesbeelden zich te laten verhouden als 3 tot 3.7, zouden denbsp;voorwerpsafstanden tot beide oogen dus 37 en 30 cM moeten
Fig. 27.
bedragen, hetgeen bij een pupilafstand van 65 mM reeds niet is te realiseeren. Het gunstigste verschil bedraagt ruim 4 cM, wanneernbsp;men maximaal asymmetrisch convergeert om een 'Zijwaarts vannbsp;het mediane vlak, op 30 cM afstand gelegen punt of voorwerpnbsp;te fixeeren 1).
Helmholtz geeft aan, hetgeen ik ook vond als grenswaarde, dat de bliknbsp;45° zijwaarts gewend kan worden, zoowelnbsp;temporaal als nasaal. Figuur 27a schetstnbsp;de maximaal asymmetrische convergentienbsp;bij een minimalen voorwerpsafstand vannbsp;30 cM. In A Kl Kg P zijn twee zijden ennbsp;een hoek bekend. De derde zijde P isnbsp;te berekenen door optelling van de stukken K]^ Q en QP, welke door middel vannbsp;de hulplijn KgQ zijn te vinden. Mennbsp;vindt dan 34.2 cM.
-ocr page 70-66
De afstanden tusschen de horizontale lijnen in het linker en rechter beeld van den haploscoop mogen zich dus als grensgevalnbsp;verhouden als 3 tot 3.4. Het door Helmholtz aangegeven gevalnbsp;kan zich in werkelijkheid niet voordoen. De omstandigheden, ondernbsp;welke de lengtedisparatie in dit geval ontstaat, zijn die, welke wijnbsp;in § 4 van het vorige hoofdstuk in de eerste plaats noemden. Nanbsp;onze theoretische analyse konden wij aan de zich op deze wijzenbsp;voordoende lengtedisparatie slechts een zeer geringe beteekenisnbsp;toekennen voor wat de dieptelocalisatie betreft1). Helmholtznbsp;meende echter wel degelijk een waarde voor de dieptelocalisatienbsp;te moeten toeschrijven aan de lengtedisparatie in het bijzonder opnbsp;grond van de proeven met de figuren op plaat I van de derdenbsp;druk van zijn handboek (figuur 28). Heine toonde aan, dat hiernbsp;slechts van een dieptevoorstelling sprake is, welke wordt opgewektnbsp;door de gebogen contouren. Men krijgt namelijk denzelfden plas-tischen indruk, wanneer men één der twee beelden verdubbelt,nbsp;zoodat men twee identieke figuren in den haploscoop beziet. Zelfsnbsp;blijft deze indruk bestaan, indien men de beelden pseudoscopischnbsp;beschouwt, dat wil zeggen hen verwisselt, waarbij men zou mogennbsp;verwachten, dat er inversie van de plastiek zou optreden — zoo^nbsp;lang men althans nog niet heeft ingezien, dat het op theoretischenbsp;gronden niet mogelijk is de lengtedisparatie gelijkwaardig te achtennbsp;aan de dwarsdisparatie.
Hering heeft de wet voor het stereoscopisch zien opgesteld, dat de binoculaire dieptewaarneming berust op het bestaan van
Herzau en Ogle zeggen bij de probleemstelling in hun studie over aniseikonie onder andere het volgende: „Bei der Beurteilung der Bedeutung vonnbsp;Grössendifferenzen der Bilder beider Augen für das zweiaugige Sehen ergab slchnbsp;bisher der befremdende Widerspruch, dass Bildungleichheit bei stark asymmetrischernbsp;Konvergenz offenbar symptomlos vertragen wird, wahrend solche Differenzen anderennbsp;Ursprungs die Ursache ernsthafter Funktionsstörungen bilden können”.
Het betreft hier dus den vorm van lengtedisparatie, welke Helmholtz in de hier boven aangehaalde regelen aanduidde. In tegenstelling met beide auteurs neemnbsp;ik waar, dat bij een sterken graad van asymmetrische convergentie nabije voorwerpen -- dat wil dus zeggen voorwerpen met zoowel een belangrijk asymmetrischnbsp;als stereoscopisch quotiënt, zie hoofdstuk II — in dubbelbeelden uiteenvallen.nbsp;Fixeert men bij voorbeeld het stompe einde van een dicht voor een der oogennbsp;rechtstandig gehouden potlood, zoo demonstreert zich dit overduidelijk. Een prin-cipieele scheiding tusschen physlologische en „künstlich optisch bedingte” aniseikonie,nbsp;zooals Herzau en Ogle invoeren, kan ik daarom niet voetstoots aanvaarden.
-ocr page 71-67
rasa
Fig. 28.
-ocr page 72-dwarsdisparatie. Hiermede ontzegt hij dus aan de lengtedisparatie eiken invloed. Deze wet grondt hij op zijn proeven, welke hij verrichtte met verticale draden, waaraan — evenals Helmholtz heeftnbsp;gedaan — kraaltjes waren gehecht om de lengtedisparatie werkzaamnbsp;te doen zijn.
In een zeer lezenswaardig artikel betoogt K o t h e nbsp;nbsp;nbsp;steunende
op onderzoekingen met behulp van den haploscoop, dat lengtedisparatie niet kan bijdragen tot dieptewaarneming. Zijn experimenten omvatten de bekende horizontale lijnenflguren, ringen ongeveernbsp;zooals door Wheatstone aangegeven, en enkele figuren, welkenbsp;scheeve disparatie opwekken. Kothe besluit: „Sollen also reinenbsp;Langsdisparationen untersucht werden, so darf man nur solchenbsp;Figuren wahlen, bei welchen Querverschiedenheiten nicht zurnbsp;Wirkung gelangen können; also z.B. je 3 horizontale linien, derennbsp;obere und untere dieselbe Entfernung auf beiden Seiten haben,nbsp;wahrend die mittlere Linie verticale Verschiedenheiten zeigt. Esnbsp;zeigt sich dann hierbei, dass die beiden Einzelbilder der mittlerennbsp;Linie nur dann zu einer einzigen im Bewusstsein verschmolzennbsp;werden, wenn die Langsverschiedenheiten sehr gering sind, ohnenbsp;dass mit der Verschmelzung aber jemals der Eindruck entstünde,nbsp;als ob diese Linie in einer anderen Ebene lage als die beidennbsp;anderen Linien.”
Kothe doet de toelichting van zijn proeven vergezeld gaan van een kleine theoretische beschouwing, waaruit blijkt, dat hij denbsp;lengtedisparatie op grond van ongelijke grootte der netvliesbeeldennbsp;niet van belang acht. Wat betreft de scheeve disparatie concludeertnbsp;hij evenals Heine, dat deze slechts werkzaam is voorzoover zijnbsp;dwarsdisparatie in zich sluit.
Een belangrijke bijdrage tot de kennis omtrent de lengtedisparatie heeft W e i n h o 1 d ons gegeven. De probleemstelling in deze studie is of de dieptewaarneming een aangeboren of wel eennbsp;verworven vermogen is. „Um der Entscheidung dieser Frage etwasnbsp;naher zu kommen, wurde nun folgende Ueberlegung angestellt:nbsp;1st die Verschmelzung querdisparater senkrechter Linien ein durchnbsp;Erfahrung erworbenes Vermogen, bedingt durch das horizontalenbsp;Nebeneinanderstehen unserer beiden Augen, so muss das Einfach-sehen wegfallen und Doppelbilder müssen auftreten, wenn wir dienbsp;Augen senkrecht über einander stellen und ihnen langsdisparate
-ocr page 73-69
Bilder darbieten, d.h. jedem Auge ein Paar horizontaler Linien mit ungleichem gegenseitigen Abstande [noemen wij dit: gestelde 1].nbsp;Hingegen muss auch bei dieser Versuchsanordnung Einfachsehennbsp;auftreten, wenn es eine allgemeine Function unseres Bewusstseinsnbsp;ist, auf Reizung zwei er disparater Netzhautpunkte mit einer einzigennbsp;Empflndung zu reagiren [gestelde 2].”
Deze overweging van Weinhold stelt geen zuiver probleem, zooals een eenvoudige ontleding aantoont. Vooreerst het gesteldenbsp;1: Men zou dus volgens W e i n h o 1 d mogen besluiten, dat hetnbsp;dieptezien op grond van de dwarsdisparatie een ervaringsfeit is,nbsp;indien onder omstandigheden, waarbij zuivere lengtedisparatie optreedt, dubbelbeelden ontstaan. Wanneer men nu echter aanneemt,nbsp;dat door ervaring de dwarsdisparate beelden versmelten en totnbsp;dieptewaarneming voeren, dan sluit dit in, dat er zich oorspronkelijknbsp;geen versmelting voordeed, en er derhalve dubbelbeelden bestondennbsp;(of enkele beelden in wedstrijd traden). Het ervaringsmoment ontbreekt bij plaatsing van de oogen boven elkander — zooals datnbsp;met prisma’s is te bereiken .—hetgeen ook juist de bedoeling vannbsp;Weinhold is geweest, die een aanhanger van de empiristischenbsp;theorie is 1). Het uiteenvallen in dubbelbeelden bij het zien metnbsp;lengtedisparatie bewijst dus vooralsnog niets, zoolang niet is gebleken, dat er door oefening, waarbij dus ervaring in het gedingnbsp;kan komen, geen verandering optreedt. Het dubbelzien ondersteuntnbsp;a priori de empiristische theorie, wanneer men eenmaal de ver-
De begrippen empirisme en nativisme worden door Helmholtz omschreven in de navolgende regelen [Physiol. Optik Ie dr. blz. 435] „Es kann oft rechtnbsp;schwer werden, zu beurteilen, was in unseren durch den Gesichtssinn gewonnenennbsp;Anschauungen unmittelbar durch die Empflndung, und was im Gegenteil durchnbsp;Erfahrung und Einübung bedingt ist. An diese Schwierigkeit knüpft sich auch dernbsp;hauptsSchlichste prinzipielle Gegensatz, welcher zwischen verschiedenen Forschernnbsp;in diesem Gebiete besteht. Die einen sind geneigt, dem Einfluss der Erfahrungnbsp;einen möglichst breiten Spielraum einzuraumen, namentlich alle Raumanschauungnbsp;daraus herzuleiten; wir können diese Ansicht als die empiristische Theorienbsp;bezeichnen. Die andern müssen allerdings den Einfluss der Erfahrung für einenbsp;gewisse Reihe von Wahrnehmungen zugeben, glauben aber für gewisse bei allennbsp;Beobachtem gleichförmig eintretende elementare Anschauungen ein System vonnbsp;angeborenen und nicht auf Erfahrung begründeten Anschauugen, namentlich dernbsp;Raumverhaltnisse. voraussetzen zu müssen. Wir dürfen diese letztere Ansicht lmnbsp;Gegensatz zur ersteren wohl als die nativistische Theorie der Sinnneswahr-nehmungen bezeichnen.' ’
-ocr page 74-70
smelting van dwarsdisparate beelden niet aangeboren acht. Het pleit noch voor de empiristische noch voor de nativistische theorie,nbsp;wanneer men zich te voren niet op een bepaald standpunt plaatst1).
Gestelde 2 houdt in, dat d warsdispara tie en lengtedisparatie aequivalent zijn voor wat betreft de mogelijkheid om de disparatenbsp;beelden tot versmelting te brengen. Dit bouwt dus voort op dennbsp;„Empflndungs/creis” van Panum; Weinhold noemt dit begripnbsp;echter niet. Vele auteurs, onder wie ook Weinhold zelf, merkennbsp;op, dat lengteverschillen minder gemakkelijk versmelten dan breedte-verschillen. Het gestelde 2 is dus in zijn algemeenheid onjuist, daarnbsp;men de beperking moet toevoegen; „einfachsehen” bij kleinere verschillen in lengte dan in breedte. De praemissen, welke tot hetnbsp;onderzoek leidden, kunnen wij derhalve niet overnemen. De studienbsp;achten wij desondanks van belang vanwege de gevolgde methodieknbsp;van het onderzoek.
Weinhold gebruikte een door Heine aangegeven prisma-combinatie met behulp van welke het eene oog als het ware boven het andere wordt geplaatst. (Zie figuur 32, tegenover bladzijde 85)nbsp;Men verkrijgt hiermede weliswaar niet een lengtedisparatie, welkenbsp;zich principieel onderscheidt van die, welke men met behulp vannbsp;een haploscoop kan opwekken, doch men heeft op deze wijze hetnbsp;voordeel reëele veranderlijke draadfiguren te kunnen bezien.
Weinhold gebruikt zijn prisma’s in combinatie met horizontale draden, welke op en neer verschuifbaar zijn aangebracht. Hijnbsp;komt dan tot het resultaat, dat prikkeling van dwarsdisparate net-vliespunten enkelvoudige beelden met dieptevoorstelling 2) opwekt,nbsp;prikkeling van lengtedisparate netvliespunten daarentegen dubbelbeelden doet ontstaan. Hij leidt hieruit de gevolgtrekking af, datnbsp;dieptewaarneming op grond van dwarsdisparatie empirie is, aldusnbsp;zijn gedachten samenvattend: „man darf wohl aus der Thatsache,nbsp;dass bei Reizung Langsdisparater Netzhautpunkte mit geringemnbsp;Disparationswinkel Doppelbilder auftreten, den Schluss ziehen, dassnbsp;primar vorhanden, bezw. phylogenetisch erworben die Eigenschaftnbsp;des imaginaren Einauges ist, Reizung disparater Punkte als getrennte
Men kan dit vergelijken met de omstandigheid, dat het gestelde 2X2 = 4 niet kan worden bewezen met aan te voeren, dat 4:2 = 2.
Het ware juister, althans minder verwarrend hier van dieptewaarneming te spreken.
-ocr page 75-Reize zu empfinden, entsprechend der Eigenschaft des Einzelauges, auf Erregung getrennter Netzhautpunkte mit getrennte Empfindungennbsp;zu reagiren. Da aber Verschmelzung disparater Punkte in langs-disparaten Durchmessern viel unvollkommener gelingt als in quer-disparaten und Tiefenwahrnehmung dabei gar nicht auftritt, sonbsp;dürfte Letztere wohl als erst secundar erlernt und ausgebildetnbsp;angesehen werden können.” Het zwaartepunt ligt geheel in denbsp;controverse: empirie of nativisme. Het ongelijke voorkomen ennbsp;de ongelijkwaardigheid van dwarsdisparatie en lengtedisparatie heeftnbsp;als zoodanig geen aandacht gehad.
Belangwekkend zijn de publicaties van Ogl e over het „Induced size effect”. Deze benaming geldt een nieuw, door den auteur waargenomen phenomeen, hetwelk wij hier in het kort willen beschrijven. Door één oog te bewapenen met een speciale vergrootings-lens 1) ontstaat ongelijke netvliesbeeldgrootte. Dientengevolge ondergaat de (lengte^)horopter een draaiing om een verticale as in hetnbsp;fixeerpunt, en wel naar voren aan den kant van het grootste netvliesbeeld. Dit is, zooals ook Erggelet^^) al eerder heeft aangetoond, terug te brengen op dwarsdisparatie, welke door de ani-seikonie ontstaat. Wanneer nu echter gebruik wordt gemaakt vannbsp;een lens, welke slechts in één meridiaan vergroot, zoodanig, datnbsp;lengtedisparatie ontstaat, dan draait de horopter in 'tegengesteldennbsp;zin. Dit phenomeen is vooralsnog onverklaard. Ogle denkt aannbsp;de mogelijkheid van een aanpassing in het oog — ongeveer zooals Herzau deze zich voorstelt bij aniseikonie ten gevolge vannbsp;asymmetrische convergentie ^— zoodanig, dat het effect overeenkomt met dat, hetwelk zou ontstaan, wanneer op het andere oognbsp;het netvliesbeeld in den horizontalen meridiaan werd vergroot.nbsp;Deze gedachte ligt ten grondslag aan de benaming „induced sizenbsp;effect” voor dit phenomeen. „The conception of a compensatorynbsp;process of course, is only a way of describing the phenomena observed, No physiologic or anatomic basis for such a process isnbsp;known at present.”
Op de wijze van onderzoek en de quantitatieve resultaten willen Wij hier niet verder ingaan. Voor ons is slechts belangrijk op tenbsp;merken, dat hier dus sprake is van een schijnbaren invloed op de
Een planglas van een bepaalde doorbuiging en dikte.
-ocr page 76-dieptelocalisatie van de lengtedisparatie. Daarnaast mogen wij uit deze studie van Ogle besluiten, dat het oog — in den rUimstennbsp;zin gebruikt — de lengtedisparatie als het ware schuwt.
Bij alle auteurs vinden wij beschouwingen naar aanleiding van de door hen verrichte proeven, welke uit zeer verschillende motievennbsp;waren ontworpen. Een theoretische analyse van de mogelijkhedennbsp;ons door den bouw en ligging der oogen in den schedel gegeven,nbsp;met name de erkenning van de beteekenis van het objectief medianenbsp;vlak als vlak van symmetrie troffen wij nergens aan.
-ocr page 77-HOOFDSTUK IV
EIGEN ONDERZOEKINGEN
§ I. Vergelijkend onderzoek naar het vermogen om lengtedisparate en dwarsdisparate punten enkelvoudig waar te nemen.
In overeenstemming met de in hoofdstuk II ontwikkelde theorie van de symmetrie van het gezichtsorgaan ten opzichte van hetnbsp;mediane vlak, waarbij het ongelijke voorkomen en de ongelijkwaardigheid van dwarsdisparatie en lengtedisparatie werd besproken, is het hier onze eerste taak proefondervindelijk vast tenbsp;stellen in welke verhouding dwars- en lengtedisparatie door hetnbsp;oog worden verwerkt zonder dat er dubbelzien optreedt. Dit vormt innbsp;zekeren zin een herhaling van het onderzoek, dat V o 1 k m a n n ns)nbsp;reeds in 1859 deed. Volkmann onderzocht deze verhoudingnbsp;zeer nauwkeurig met behulp van een haploscoop, waarin de eenenbsp;maal verticale lijnen, een andere maal horizontale lijnen met voornbsp;elk oog verschillenden onderlingen afstand werden geboden, ennbsp;vond hierbij, dat het verschil in den horizontalen meridiaan 4/3 totnbsp;4 maal grooter kon zijn dan in den verticalen meridiaan, wisselendenbsp;met den voor het eene oog tijdens elke proef constant gehoudennbsp;afstand der lijnen 1).
Te verwachten resultaat
Aan de hand van de theoretische beschouwingen in hoofdstuk II vonden wij, dat bij het physiologische zien lengtedisparatie ten hoogste 0.3 van de waarde van dwarsdisparatie kan bereiken. Dienovereenkomstig zou men mogen verwachten, wanneer men zich op
Een medewerker vond horizontaal 5 tot 8 maal grootere waarden dan verticaal.
-ocr page 78-74
een zuiver empiristisch standpunt stelt, dat lengteverschillen welke men juist niet meer kan laten versmelten ten hoogste 0.3 van denbsp;waarde der breedteverschillen kunnen bedragen, welke eveneensnbsp;niet meer versmolten kunnen worden. Grootere lengteverschillennbsp;zijn den proefpersoon immers bij het physiologische zien nooit geboden. Wat men als nativist moet verwachten kan men naar onzenbsp;meening niet bepalen. Wanneer men een aangeboren vermogennbsp;tot binoculair zien aanneemt, hetwelk geheel bepaald en begrensdnbsp;is door den stand en de bewegingsmogelijkheid der oogen, komtnbsp;men tot dezelfde limiet van 0.3 voor wat betreft de verhouding vannbsp;versmelting van lengteverschillen en breedteverschillen. Acht mennbsp;het echter mogelijk, dat het oog over meer potenties beschikt dannbsp;die, welke bij het physiologische zien tot haar recht komen, dannbsp;kan men in beginsel de verhouding = 1 onderstellen. Een voorbeeldnbsp;van een ruimere potentie van het oog is het door F. P. F i s c h e r 28)nbsp;aangetoonde feit, dat het temporale netvliesdeel van het eene oog,nbsp;dat bij primairen stand der oogen door den neus van samenwerkingnbsp;met het overeenkomstige nasale netvliesdeel van het andere oognbsp;is uitgesloten, met behulp van een spiegel, welke den neus als hetnbsp;ware doorzichtig maakt, bij het stereoscopische zien is in tenbsp;schakelen en derhalve correspondentie blijkt te bezitten.
Het resultaat van dit eerste onderzoek is dus theoretisch tevoren niet te bepalen. Omgekeerd kan men echter vaststellen, dat, indiennbsp;het resultaat zoodanig is, dat de verhouding 0.3 ten naaste bij wordtnbsp;gevonden, dit noch uitsluitend ten gunste van de empiristische nochnbsp;uitsluitend ten gunste van de nativistische leer is te duiden. Hetnbsp;lijkt ons voor de nativistische theorie te spreken, wanneer de verhouding veel grooter dan 0.3 zou blijken te zijn.
Methodiek
Voor onze proeven gebruikten wij een eenvoudigen dof zwart geverfden haploscoop, zooals in figuur 29 is afgebeeld. De afstandnbsp;van de enkele beelden („Halbbilder”) tot de oogen bedraagt hierbijnbsp;50 cM; de fixeerpunten liggen 60 mM uit elkander, zoodat ik metnbsp;een pupildistantie van 62 mM de waarnemingen met nagenoegnbsp;parallele gezichtslijnen verricht.
In hoofdstuk II toonden wij aan, dat wij ons met netvliesincongruentie als niet ter zake dienende nauwkeurigheid niet be-
-ocr page 79-75
hoefden bezig te houden. Ten overvloede bepaalde ik voor elk oog den verticaal-horizontalen stand van het assenkruis der subjectievenbsp;meridianen. De temporale afwijking bedroeg minder dan 1° bij dennbsp;primairen stand 1).
Proeven
Proef I. Het beeldvlak wordt gevormd door een witte schijf van 5 cM diameter op een zwart vlak; het middelpunt gemerktnbsp;door een zwart punt van 0.5 mM in doorsnede wordt gefixeerd.nbsp;Het eene beeld bevat op een afstand van 4 mM loodrecht bovennbsp;het fixeerpunt een even groot tweede punt. Het andere beeld even-zoo een tweede punt achtereenvolgens op 4.25, 4.5, 4.75, 5, 5.25nbsp;en 5.5 mM boven het fixeerpunt. In het binoculaire „Sehfeld”nbsp;liggen de toegevoegde punten dus onderscheidenlijk 0.25, 0.5, 0.75,nbsp;1, 1.25 en 1.5 mM uiteen. Bij het haploscopische zien verkrijg iknbsp;het volgende resultaat:
0.25 en 0.5 mM verschil wordt zonder eenige moeite versmolten. Het toegevoegde punt treedt niet uit het beeldvlak.
0.75 mM verschil geeft nu en dan aanleiding tot een wedstrijd van beide beelden, nu eens tusschen de toegevoegde punten dan
Bepaald met het dradenkruis in een topsterktemeter.
-ocr page 80-76
weer tusschen de fixeerpunten. Dieptegewaarwording treedt ook hier niet op.
1, 1.25 en 1.5 mM verschil veroorzaakt steeds wedstrijd, waardoor een onrustig beeld ontstaat. Dieptegewaarwording blijft achterwege. Na verwisseling van beide beelden vind ik hetzelfde resultaat.
Gevolgtrekking: Lengtedisparate netvlieselementen kunnen bij gering verschil samenwerken. Daar de wedstrijd evenwel somtijdsnbsp;tevens op het fixeerpunt betrekking heeft, moeten wij aannemen,nbsp;dat men de lengtedisparatie als het ware wil verkleinen door ofnbsp;één oogas iets te heffen, of de andere iets te doen dalen, of ditnbsp;gecombineerd, waardoor de disparatie wordt verdeeld over denbsp;fixeerpunten en de toegevoegde punten1).
Proef II. Door de fixeerpunten worden 15 mM lange dunne horizontale lijnen getrokken. Overigens is deze proef gelijk denbsp;vorige.
Resultaat: 0.25 en 0.5 mM verschil wordt versmolten op dezelfde wijze.
0.75 mM verschil geeft bijna voortdurend wedstrijd van het toegevoegde punt.
1, 1.25 en 1.5 mM verschil geven zonder uitzondering wedstrijd. Dieptegewaarwording doet zich wederom niet voor. Verwisselingnbsp;der beelden geeft geen verandering.
Gevolgtrekking: Er bestaat onder de omstandigheden van proef II minder neiging de oogassen in het verticale vlak te laten devieeren.nbsp;Met andere woorden de fixatie wordt door de horizontale lijn vergemakkelijkt.
Proef III, De horizontale lijn wordt verlengd tot 20 mM en verzwaard tot 1 mM dikte. Overigens blijven dezelfde omstandigheden als bij proef II bestaan.
Resultaat; Bij 0.25 en 0.5 mM verschil, waarbij wederom geen wedstrijd optreedt, schijnt het punt achter de lijn te zijn gelegen.nbsp;Na verwisseb'ng der beelden blijft deze schijnbare ligging ongewijzigd.
Bij een voorproef, waarbij aan het beeldvlak de zwarte omlijsting ontbrak, deed zich dit verschijnsel nog duidelijker voor.
-ocr page 81-77
Gevolgtrekking: Gezien het resultaat van de proeven I en II is het onaannemelijk, dat hier dieptewaarneming op grond van lengte-disparatie optreedt, zoodat wij moeten besluiten, dat het hier eennbsp;dieptevoorstelling geldt. Ter contiple sloot ik daarom tweenbsp;proeven aan.
Proef UIA. Beide oogen bezien een identiek beeld gevormd door de dikke horizontale streep en een op 4 mM er boven gelegen punt.
Resultaat: als bij proef III.
Proef IIIB. Eén der beelden van proef UIA wordt binoculair, dus zonder den haploscoop bezien.
Resultaat: (na eenige oogenblikken) gelijk aan dat van proef III.
Gevolgtrekking: een element der „Gestaltspsychologie” brengt hier verwarring. Waarschijnlijk stelt men zich voor, dat het puntnbsp;den top van een driehoek vormt, van welken de horizontale lijn denbsp;basis is. Wanneer men aan het begrip driehoek denkt, heeft mennbsp;gemeenlijk een ongeveer gelijkzijdigen driehoek voor oogen. Eennbsp;afbeelding van een driehoek, welke hier sterk van afwijkt, is mennbsp;geneigd uit te leggen als perspectivisch verkort. De dikte van denbsp;lijn ten opzichte van het betrekkelijk kleine punt ondersteunt denbsp;dieptevoorstelling. Ofschoon dit verschijnsel op zichzelf belangwekkend is, dienen wij het binnen het kader van onze proevennbsp;streng te scheiden van dieptewaarnemingen, welke op disparatienbsp;berusten, beter nog het geheel te vermijden.
Proef IV. De beelden van proef I worden beide 90° in den-zelfden zin gedraaid, zoodat de verschillen zich nu in den horizontalen meridiaan uitstrekken.
Resultaat: 0.25, 0,5 en 0.75 mM verschil wordt versmolten. Bij ongekruiste dwarsdisparate afbeelding wordt bij deze verschillennbsp;het toegevoegde punt zonder eenige moeite achter het fixeerpuntnbsp;gelocaliseerd. Na verwisseling der beelden, waardoor gekruistenbsp;dwarsdisparatie ontstaat, wordt het toegevoegde punt met evennbsp;groote zekerheid vóór het fixeerpunt gelegen waargenomen.
1, 1.25 en 1.5 mM verschil wordt respectievelijk bijna steeds, afwisselend en bij uitzondering versmolten. Met het toenemen vannbsp;het verschil houdt de dieptewaarneming gelijken tred. Verwisseling
-ocr page 82-78
der beelden heeft steeds inversie van de localisatie ten gevolge1).
Wanneer de punten niet worden versmolten, treedt geen wedstrijd op, doch dubbelzien. De localisatie van het toegevoegde punt ondervindt — naar mijn indruk is ¦— als zoodanig geen invloednbsp;van de afwisseling van versmelting met het uiteenvallen in dubbelbeelden.
Evenredig met het verschil neemt de neiging toe door divergentie of convergentie de dwarsdisparatie te verdeelen over het fixeerpuntnbsp;en het toegevoegde punt. Het localiseeren wordt hierdoor zeernbsp;vergemakkelijkt, schijnt echter ook al weer geen wijziging tenbsp;ondergaan.
Van 1.75 mM verschil af bestaat wel neiging tot versmelting, deze komt evenwel niet tot stand. Het localiseeren geschiedt opnbsp;dezelfde wijze en in denzelfden zin als onder de zoo juist medegedeelde omstandigheden. Het verschil kan tot ongeveer 4 mM,nbsp;dus gelijk den primairen afstand van het toegevoegde punt stijgen,nbsp;terwijl nog steeds dieptewaarneming mogelijk blijft. Grootere verschillen leiden slechts bij wisselende fixatie tot dieptegewaarwording,nbsp;waardoor de disparatie wordt verdeeld over het fixeerpunt en hetnbsp;toegevoegde punt.
Gevolgtrekking: Dwarsdisparate netvlieselementen werken tot op vrij grooten afstand samen.
Men tracht de dwarsdisparatie over het fixeerpunt en het toegevoegde punt te verdeelen.
Dwarsdisparatie brengt dieptegewaarwording teweeg.
Proef V. Door het fixeerpunt wordt een 20 mM lange dunne verticale streep aangebracht. Overigens is deze proef identiek aannbsp;proef IV.
Resultaat: gelijk aan dat van proef IV; slechts is het mij hierbij niet mogelijk het verschil grooter dan 3 mM te kiezen, wil er nognbsp;dieptegewaarwording optreden.
Het schijn., evenwel, dat versmelting bij gekruiste dwarsdisparatie gemakkelijker tot stand komt dan bij ongekruiste, met andere woorden, men localiseert gemakkelijker vóór dan achter de kernvlakte. Voor zoover mij bekend is dezenbsp;waarneming nog niet eerder met zooveel woorden beschreven. Het feit zelvenbsp;moet echter op te bouwen zijn uit de uitkomsten van instellingen met hetnbsp;driestaafjesapparaat van Hering.
-ocr page 83-79
Gevolgtrekking: een verticale lijn vergemakkelijkt het fixeeren in dien zin, dat een deviatie der oogassen in horizontale richtingnbsp;eenigermate wordt belet. Desondanks schijnt het gebied waarovernbsp;zich versmelting voordoet iets grooter te zijn in horizontale dannbsp;in verticale richting. Indien men derhalve onder „Panums Empfin-dungskreis” slechts een gebied verstaat, waarbinnen steeds volkomennbsp;versmelting tot stand komt, zou men een ellipsvormig begrensdenbsp;zóne vinden, van welke de horizontale as ongeveer anderhalf maalnbsp;de lengte van de verticale as bezit. P a n u m zelf sprak vannbsp;„correspondirenden Empfindungskreis”. Men is sinds lang gewendnbsp;van correspondentie te spreken in wijder verband, en wel wanneernbsp;door samenwerking van disparate netvlieselementen een punt dernbsp;objectieve ruimte wordt gelocaliseerd. Voor dit geval geeft denbsp;horizontale meridiaan circa 8 maal grootere waarden dan denbsp;verticale, hetgeen overeenkomt met waarnemingen door een medewerker van V o 1 k m a n n gedaan.
Proef VI. Het eene beeldvlak wordt gevormd door een fixeer-punt, waardoor een 20 mM lange dunne horizontale streep is aangebracht. Verticaal boven het fixeerpunt bevindt zich op 8.5 mM een tweede punt. Het tweede beeldvlak bevat een toegevoegd puntnbsp;achtereenvolgens op 9, 9.25, 9.5, 9.75, 10, 10.25 en 10.5 mMnbsp;verticaal boven het fixeerpunt. In het „Sehfeld” liggen de toegevoegde punten dus respectievelijk 0.5, 0.75, 1, 1.25, 1.5, 1.75 ennbsp;2 mM uiteen.
Resultaat: 0.5 tot en met 1.25 mM verschil wordt steeds versmolten. Van 1.5 mM verschil af doet zich wedstrijd voor.
Dieptegewaarwording ontstaat niet. Verwisseling der beelden heeft geen invloed op het resultaat.
Gevolgtrekking: Aangezien er in deze serie geen geval aanwezig is van afwisseling tusschen wedstrijd en versmelting der punten,nbsp;mag men misschien aannemen, dat de fixatie van het fixeerpuntnbsp;gemakkelijker wordt naarmate het toegevoegde punt zich verdernbsp;van het fixeerpunt verwijdert.
Proef VIL De beeldvlakken uit de vorige proef worden 90° gedraaid in denzelfden zin.
Resultaat: 0.5 tot en met 1.75 mM verschil wordt versmolten.
2 tot en met 2.5 mM geeft afwisselend versmelting en dubbelzien
-ocr page 84-80
in dien zin, dat met toeneming van het verschil meer dubbelzien ontstaat.
Verwisseling der beelden laat hier nog duidelijker dan bij proef IV zien, dat gekruiste disparatie meer versmelting toestaatnbsp;dan ongekruiste.
Van 3 tot en met 8 mM verschil is het, hoewel versmelting achterwege blijft, mogelijk te localiseeren ten opzichte van de kern-vlakte; de moeilijkheid wordt evenredig met het verschil grooter.nbsp;Verwisseling der beelden geeft ook hier eenzelfde resultaat.
Gevolgtrekking: deze proef bevestigt de uitkomsten van proef V.
Samenvatting
Wanneer wij het resultaat der zeven proeven samenvatten, kunnen wij het volgende vaststellen:
In overeenstemming met de verwachting worden grootere breedte-verschillen dan lengteverschillen versmolten. Het onderscheid is echter minder groot dan men theoretisch zou verwachten. De ver
houding
bedraagt proefondervin-1°
versmelting lengteverschillen
versmelting breedteverschillen
delijk bepaald op ±: 0.5° van het fixeerpunt ongeveer 2/3, op ongeveer 7/10 tegenover een berekend quotiënt: 3/10.
Dwarsdisparatie geeft tot zekere grenzen dieptegewaarwording; ook dan, wanneer zij niet meer wordt versmolten. Lengtedisparatienbsp;geeft wedstrijd der beelden, zoodra de punten niet meer wordennbsp;versmolten. Behoudens het quantitatieve verschil vinden wij hetnbsp;qualitatieve onderscheid. Daar er bij lengtedisparatie geen analogonnbsp;bestaat van de dieptegewaarwording bij dwarsdisparatie, is er opnbsp;deze wijze geen quantitatief vergelijkend onderzoek te doen.
Zoowel bij lengte- als bij dwarsdisparatie bestaat de neiging deze te verdeelen over het fixeerpunt en het punt in het „Sehfeld”, hetgeen men indirect ziet, zoodra men de aandacht op dit toegevoegdenbsp;punt richt. Een lijn door het fixeerpunt loodrecht op de richtingnbsp;der disparatie getrokken beperkt dit streven. Daar men bij dezenbsp;, waarneming afgaat op het feit of het fixeerpunt in dubbelbeeldennbsp;uiteenvalt — welke al of niet in wedstrijd met elkander zijn —nbsp;blijft er binnen het gebied van versmelting deviatie der oogassennbsp;mogelijk, of beter: deze deviatie zal wel steeds plaats vinden, zoodatnbsp;de absolute waarden van alle proeven wel iets kleiner zullen zijn.
-ocr page 85-Aangezien het hier slechts een vergelijkend onderzoek betreft, is dit voor ons van geen belang.
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de resultaten, waarbij de tangenten in boekwaarden zijn omgerekend.
Tabel II 0.5° van flxeerpunt Dwarsdisparatie Lengtedisparatie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Opmerking
De boven beschreven proeven werden in den loop van anderhalf jaar verscheidene malen herhaald. De uitkomsten, welke in denbsp;tabellen zijn verwerkt, zijn van proeven in het laatste half jaarnbsp;verricht. Over deze periode bleken de resultaten vrijwel constantnbsp;te zijn. Deze ervaring gaat parallel aan die van vele andere onderzoekers, die vaak eerst na een jaar van oefenen van het indirectenbsp;zien tot definitieve uitkomsten kwamen. Dit toont tevens, dat het
-ocr page 86-82
voor een minder geoefenden proefpersoon niet wel mogelijk is aanstonds gelijke resultaten te bereiken, en het is uit dien hoofde niet geraden dit soort proeven door reeksen ongeschoolde proefpersonennbsp;te laten herhalen. Wodak en M. H. Fischeri^i) betoogennbsp;in gelijken zin, dat één serie waarnemingen door een geoefendennbsp;onderzoeker gedaan een hechtere basis voor wetenschappelijk werknbsp;vormt dan een aaneenschakeling van experimenten door ongeschoolde krachten verricht.
Dat de betrouwbaarheid van deze oogenschijnlijk zeer subjectieve waarnemingen overigens groot is, bleek mij op verrassende wijze,nbsp;toen ik na beëindiging van mijn proeven de omrekening innbsp;minuten vond van de in millimeters opgegeven bepalingen vannbsp;V o 1 k m a n n :
versmelting in den horizontalen meridiaan: 26' tot 5' (de kleinste waarde werd eerst na eenige maanden bereikt):
versmelting in den verticalen meridiaan: 3'—4'.
Deze getallen komen geheel overeen met de door mij op 0.5° van het fixeerpunt bepaalde boekwaarden. Het feit, dat tweenbsp;onderzoekers onafhankelijk van elkander na en door oefening totnbsp;dezelfde grens van versmelting komen, wettigt naar onze meeningnbsp;de conclusie, dat hier een door de anatomie van het dubbeloognbsp;bepaalde limiet is bereikt.
§ 2. Vergelijkend onderzoek naar een lengtehoropter eenerzijds en een dwarshoropter onder analoge omstandigheden bepaaldnbsp;anderzijds.
Wanneer men over den horopter spreekt, bedoelt men gemeenlijk den proefondervindelijk gemakkelijk te bepalen zoogenaamdennbsp;empirischen — in tegenstelling tot den wiskundigen — lengtehoropter. Hieronder verstaat men de meetkundige plaats van puntennbsp;der objectieve ruimte, welke worden afgebeeld op correspondeerendenbsp;„Langsschnitten”, met andere woorden op plaatsen van het netvliesnbsp;met overeenkomstige breedtewaarden, dus zonder dwarsdisparatie.nbsp;De oogen worden hierbij geacht parallel te staan of wel zich innbsp;symmetrisch convergenten stand te bevinden.
Deze lengtehoropter wordt nauwkeurig en toch eenvoudig bepaald met het horopterapparaat van H e r i n g, verbeterd volgens
-ocr page 87-Tschermakios). De scherpe instelling van de loodrecht neerhangende draden in den lengtehoropter — in de subjectieve ruimte is de kernvlakte hiervan het aequivalent — geschiedt op geleidenbsp;van het zien met dwarsdisparatie, terwijl men het zien zondernbsp;dwarsdisparatie nastreeft. Bij elke instelling van een draad vóórnbsp;of achter de kernvlakte vindt de afbeelding op het netvlies metnbsp;— respectievelijk gekruiste of ongekruiste — dwarsdisparatie plaats.nbsp;Dit volgt eigenlijk reeds uit de definitie van den lengtehoropter.nbsp;De horopter heeft voor iederen proefpersoon een kenmerkendennbsp;vorm.
Men heeft nooit getracht experimenteel een dwarshoropter te ontwerpen, waaronder ceteris paribus is te verstaan de meetkundigenbsp;plaats van punten der objectieve ruimte, welke op correspondeerendenbsp;,,Querschnitten” worden afgebeeld, dus zonder lengtedisparatie. Nanbsp;onze beschouwingen in het tweede hoofdstuk is het duidelijk, datnbsp;dit niet wel doenlijk is, daar er zich immers bij symmetrische oogstanden nagenoeg geen lengtedisparatie voordoet.
De beteekenis der dwarsdisparatie vindt zijn uitdrukking in de instelling van een lengtehoropter. Wil men, zooals onze doelstellingnbsp;is, de beteekenis der lengtedisparatie vergelijkenderwijze onderzoeken, zoo dient men een dwarshoropter samen te stellen, welkenbsp;ontstaat door het streven zonder lengtedisparatie te zien, uitgaandenbsp;van een toestand, waarbij evenveel lengtedisparatie aanwezig kannbsp;zijn als onder de omstandigheden, onder welke men een lengtehoropter bepaalt. Dit is te bereiken door met behulp van een prisma-combinatie de oogen als het ware boven elkander te plaatsen metnbsp;een loodrecht gemeten pupilafstand gelijk aan de natuurlijke pupil-distantie. De in te stellen draden moeten uiteraard horizontaal ver-loopen. Ik ontwierp hiertoe de volgende
Methodiek.
Reeds voor ik mij met het probleem van een aan den lengtehoropter gelijkwaardigen dwarshoropter bezighield, experimenteerde ik over het zien met ware lengtedisparatie. Te dien einde had iknbsp;een eenvoudig spiegelkast je geconstrueerd, waarmede ik dit gemakkelijk tot stand bracht zonder de symmetrie van het gezichtsorgaannbsp;te verstoren. Later nam ik van Weinhold^i^j Jigt gebruik van
-ocr page 88-84
prisma’s over, zij het niet op de door Heine 40) aangegeven wijze, door welke de symmetrie niet behouden blijft, daar slechts voor éénnbsp;oog de stralengang wordt gewijzigd (zie figuur 32). Door gebruiknbsp;te maken van vier prisma’s kan men de symmetrie bewaren; voornbsp;het eene oog worden door middel van twee prisma’s stralen vannbsp;mediaan boven aangevoerd, voor het andere oog op gelijke wijzenbsp;van mediaan beneden. Door omzetten der prisma’s is deze stralengang buitendien zoodanig te veranderen, dat de oogen als het warenbsp;van plaats verwisselen. Deze verwisseling brengt met zich mede,nbsp;dat wat zich eerst met positieve lengtedisparatie afteekent, nu metnbsp;negatieve lengtedisparatie wordt afgebeeld1).
Het volgens T s c h e r m a k lo®) verbeterde horopterapparaat was voor ons doel niet bruikbaar, daar het verticale verloop dernbsp;draden hierbij door de zwaartekracht wordt bepaald. Het is derhalvenbsp;niet mogelijk een horizontalen stand der draden te verkrijgen doornbsp;het toestel 90° te draaien om een horizontale as.
Ik vervaardigde daarom een toestel (zie figuur 30), dat zoowel voor het opnemen van een dwarshoropter als voor het bepalennbsp;van een lengtehoropter kan dienen2). Het bestaat uit een houtennbsp;kast zonder zijwanden; in den voorwand zijn. openingen uitgesneden, waardoor men den effen matwit gekleurden achterwandnbsp;ziet, welke als achtergrond voor zeven zwarte draden dient. Denbsp;middelste draad bevindt zich onveranderlijk juist op 1 M van dennbsp;waarnemer. De andere zes zijn in onderlingen afstand van 7 cMnbsp;in aan het mediaanvlak parallel verschuifbare galgen aangebracht;nbsp;de bevestiging is veerend, zoodat een gelijkmatige spanning ennbsp;daardoor het noodzakelijke uitblijven van trillingen is gewaarborgd.nbsp;De verschuiving van elk der galgen is op een millimeterschaal innbsp;halve millimeters nauwkeurig af te lezen, zoodat na iedere instelling,nbsp;waarbij een helper behulpzaam is, de stand in een schema kannbsp;worden opgeteekend. Door een passende afscherming zijn beginnbsp;en einde der draden voor den proefpersoon onzichtbaar. De dradennbsp;vertoonen zich op deze wijze, ongeacht of zij zich naar achteren
Voor de definitie van deze begrippen zie bladzijde 54.
Voor wat betreft de beteekenis van dit apparaat voor de kliniek zij verwezen naar het artikel van F. P. Fischer en J. W. Wagenaar;nbsp;Zur Methodik der Untersuchung des Binokuiarsehens, in Ophthalmologicanbsp;(in druk).
-ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91-85
of wel naar voren bewegen, steeds onder denzelfden hoek. Perspectivische invloeden doen zich derhalve niet gelden. Achter deze afscherming bevindt zich een aan den bodem evenwijdig aangebrachte pijplamp, welke den achtergrond gelijkmatig belicht en geennbsp;schaduwen van de draden op dezen achtergrond ontwerpt.
Proeven
Proef VIII. Het toestel wordt zoodanig gesteld, dat de draden een verticalen stand innemen. De proefpersoon fixeert met de oogennbsp;in primairen stand den middelsten draad, terwijl de andere dradennbsp;achtereenvolgens zoo lang worden verschoven, totdat zij in éépnbsp;fronto-parallel vlak schijnen te staan. Het betreft hier dus het instellen van den zoogenaamden empirischen ..Fixierhoropter”, welkenbsp;dus geheel op geleide van het indirecte zien tot stand komt.
Resultaat: Het blijkt over een periode van verscheidene maanden steeds gemakkelijker een horopter in te stellen. Figuur 33 toontnbsp;den gemiddelden stand van twintig waarnemingen van recentennbsp;datum. Tevens is de spreiding aangegeven door voor iederen draadnbsp;beide uiterste waarden op te teekenen. Bovendien is de cirkel vannbsp;Vieth—Müller toegevoegd1). De op 1 M bepaalde empirische
Deze cirkel, geconstrueerd door de knooppunten van de twee oogen en door het fixeerpunt, vormt de meetkundige plaats van punten welke met eennbsp;zelfden convergentiehoek kunnen worden gezien. Men heeft dezen cirkel dennbsp;geometrischen horopter genoemd.
-ocr page 92-lengtehoropter is duidelijk concaaf ten opzichte van den proefpersoon.
Gevolgtrekking: De „Fixierhoropter” heeft een bepaalden vorm. Het vaststellen van dezen vorm is moeilijker naarmate de in tenbsp;stellen draad verder van den gefixeerden draad is verwijderd. Denbsp;instelling van de buitenste draden, welke zich in den nulstand bijnanbsp;12° van den middelsten draad bevinden, is reeds tamelijk onzeker.
Opmerking: Het kost groote moeite de fixatie van den middelsten draad in stand te houden. Men is sterk geneigd den blik op dennbsp;zich bewegenden draad te richten en wel in de sterkste mate tennbsp;opzichte van den buitensten draad.
Proef IX. De opstelling is dezelfde als bij proef VIII. De instelling van den horopter geschiedt ditmaal met wisselende fixatie, dat wil zeggen de blik wordt telkenmale op den draad gerichtnbsp;welke wordt verschoven; buitendien glijdt de blik na de instellingnbsp;nog eenige malen ter contiiöle van de juistheid van den stand overnbsp;alle draden. Het betreft hier dus den zoogenaamden empirischennbsp;„Wanderhoropter”.
Resultaat: De horopter wordt met grootere zekerheid ingesteld, hetgeen tot uitdrukking komt door de kleinere spreiding van denbsp;uitkomsten. Figuur 34 geeft den uitslag weer van twintig bepalingen.nbsp;Deze horopter blijkt iets vlakker te zijn dan de boven beschrevennbsp;horopter met vaste fixatie, gelijk ook T s c h e r m a k en F. P.
Fischer 107) vonden.
Gevolgtrekking: Wisselende blikrichting vergemakkelijkt de localisatie. Dit werd bij de proeven IV, V en VII eveneens gevonden. In tegenstelling evenwel met den bij voorbeeld bij proef IVnbsp;verkregen indruk blijkt de wisseling van blikrichting wel eenigennbsp;invloed op de localisatie te hebben, hetgeen blijkt uit het verschilnbsp;in kromming onderscheidenlijk van den „Fixierhoropter” en dennbsp;,, W anderhoropter’ ’.
Opmerking: Het lijkt verantwoord het instellen van een „Wanderhoropter” een meer physiologische handeling te noemen dan de bepaling van den „Fixierhoropter”. Bij dezen laatste moet men zoo-als gezegd vooral ten opzichte van de buitenste draden zich dwingennbsp;niet tot fixatie over te gaan. Het gebied van stereoscopisch ziennbsp;waarbinnen zonder wisseling van fixatie een groote zekerheid van
-ocr page 93-87
localisatie heerscht is daarom betrekkelijk klein. Uiteraard hangt de grens ten nauwste samen met de grootte en den aard van hetnbsp;object. Toch vormt dit een argument om zooals wij in hoofdstuk IInbsp;deden, de berekeningen niet verder uit te strekken dan tot gebiedennbsp;10—20° van het fixeerpunt.
Proef X. Het toestel wordt 90° om zijn lengteas gedraaid. De draden zijn dus nu horizontaal uitgespannen. Op dezelfde wijzenbsp;wordt wederom de middelste draad gefixeerd. Getracht wordt eennbsp;horopter in te stellen.
Resultaat: Het is geheel onmogelijk de draden in één vlak te brengen.
Gevolgtrekking: Dit resultaat is geheel in overeenstemming met de door M e y e r ) beschreven waarneming bij zijn draadproef.
Proef XI, Herhaling van proef X, doch met wisselende fixatie.
Resultaat: als bij proef X.
Gevolgtrekking: als bij proef X.
Proef XII. Het toestel bevindt zich in den stand van proef X; de draden verloopen dus horizontaal. De eerder beschreven prisma-combinatie wordt voor de openingen geplaatst, zoodat de optischnbsp;boven elkander gestelde oogen door de nu zich boven elkaar bevindende openingen van den voorwand zien. Figuur 31 illustreertnbsp;deze opstelling en geeft den stralengang aan. Er wordt nu eennbsp;lengtedisparatie opgewekt geheel gelijkwaardig aan de dwars-
-ocr page 94-disparatic bij proef VIII cn IX. De boven elkander geplaatste oogen kunnen in het verticale vlak evenwel niet convergeeren zooalsnbsp;de oogen in physiologische samenwerking dit in het horizontalenbsp;vlak vermogen. De fixatie op den middelsten draad kan dientengevolge slechts tot stand komen met behulp van een toegevoegdnbsp;prisma van zes prismadioptrieën. Ter wille van de gunstigstenbsp;optische voorwaarden gebruikten wij twee prisma’s van elk ongeveernbsp;drie prismadioptrieën (3°) voor het naar boven verplaatste oognbsp;met de basis beneden, voor het naar beneden verplaatste oog metnbsp;de basis naar boven aangebracht. Op de figuur zijn slechts denbsp;houders voor deze toegevoegde prisma’s te zien. Er wordt getrachtnbsp;een horopter in te stellen.
Resultaat: De instelling van een horopter blijkt niet mogelijk. Verwisseling der prisma’s zoodanig, dat de oogen als het warenbsp;elkanders plaats innemen heeft geen invloed op het resultaat. Langdurige oefening beïnvloedt deze waarneming evenmin.
Gevolgtrekking: De lengtedisparatie, welke ongetwijfeld bij verschuiving der draden optreedt, kan ons niet inlichten omtrent den stand van den draad in de ruimte. Een empirische „Fixier-Quer-horopter” is dus niet te bepalen.
Proef XIII. Opstelling als bij proef XII. Er wordt wisselend gefixeerd, met andere woorden de blik wordt beurtelings op denbsp;verschillende draden gericht.
Resultaat: Het blijkt onder deze omstandigheden eveneens ónmogelijk de draden een bepaalden stand te geven.
Gevolgtrekking: Een empirische „Wander-Querhoropter” kan niet worden bepaald.
Opmerking: De op den middelsten draad ingestelde kunstmatige convergentie is vrij star, daar men in verticale richting de oogassennbsp;over niet veel meer dan 1° kan laten uiteenwijken. Men zou dientengevolge nog kunnen verwachten, dat er een optimale afbeeldingnbsp;tot stand komt, indien de draden op den cirkel van Vieth—Müllernbsp;zijn gesteld 1), Als controleproef werden de draden ongeveer vol-
Men kan wiskundig aantonnen, dat door het gebruik van de twee extra prisma’s de convergentie toeneemt bij het omhoog- en omlaagzien. Hierdoor isnbsp;de meetkundige plaats van punten met optimale afbeelding een ellips in plaatsnbsp;van een cirkel.
-ocr page 95-gens dezen cirkel gerangschikt. Dit wekte geenszins in sterkere mate den in druk, dat de draden zich in één vlak bevonden. Treffendnbsp;was het, dat de draden bij proef XII en XIII den indruk gavennbsp;op den achtergrond te zijn geteekend.
Samenvatting
Op overtuigende wijze is aangetoond, dat lengtedisparatie niet leidt tot eenigen vorm van localisatie. Meer speciaal is bewezen,nbsp;dat het gezichtsorgaan ook onder andere dan de physiologischenbsp;omstandigheden, namelijk die, onder welke evengroote en gelijkwaardige lengtedisparatie ontstaat als de physiologische dwars-disparatie, de lengtedisparatie niet vermag te benutten. Dit komtnbsp;in het bijzonder tot uitdrukking door het feit, dat men geen aannbsp;den empirischen lengtehoropter gelijkwaardigen empirischen dwars-horopter kan bepalen.
-ocr page 96-Het tweede hoofdstuk besloten wij na een theoretische analyse der verhouding van het dubbeloog tot de objectieve ruimte met denbsp;stelling: voor de dieptelocalisatie heeft slechts de horizontale plaatsbepaling van het punt der objectieve ruimte ten opzichte van hetnbsp;mediane vlak beteekenis. De in het vorige hoofdstuk beschrevennbsp;experimenten toonen eveneens aan, dat het gezichtsorgaan — hiernbsp;in den ruimsten zin gebruikt, zie blz. 30 — een symmetrie bezit tennbsp;opzichte van één vlak, namelijk het objectieve mediane vlak. Denbsp;plaats van beide oogbollen is daarom op zichzelf niet een voldoendenbsp;verklaring voor het verschil tuschen de waarde van dwarsdisparatienbsp;en lengtedisparatie. Onze proeven hebben bewezen, dat het dubbeloog, dus het geheele orgaan verantwoordelijk is voor dit onderscheid.nbsp;Het dubbeloog vermag ons derhalve niet op gelijkwaardige wijze innbsp;te lichten omtrent verhoudingen in den horizontalen meridiaan ennbsp;in den verticalen meridiaan. Van een alzijdige symmetrie der gewaarwordingen van het gezichtsorgaan kan dientengevolge geennbsp;sprake zijn.
De ruimte, waarin wij ons bevinden, beleven wij als een tridimen-sionale ruimte. De vierde dimensie kan men verstandelijk aannemen; van de ruimte welke deze vierde dimensie schept kan men zichnbsp;evenwel geen voorstelling maken. De ruimtezin beperkt zich dannbsp;ook tot het bewustmaken van de tridimensionale ruimte. Deze ruimtenbsp;beschouwen wij egocentrisch, dat wil zeggen wij denken ons zelfnbsp;in het snijpunt van het drieledig assenkruis. Een alzijdige symmetrienbsp;ten opzichte van dit snijpunt is een kenmerk van de tridimensionalenbsp;ruimte, waarin elke dimensie aan de andere gelijkwaardig is. Denbsp;ruimtezin, welke hierop betrekking heeft, bezit dezelfde alzijdigenbsp;symmetrie. Dat deze qualiteit van den ruimtezin zijn oorsprong niet
-ocr page 97-in het gezichtsorgaan kan vinden, is na het bovenstaande betoog een logische gevolgtrekking.
Het heeft in den loop der jaren voor vele onderzoekers een groote bekoring gehad de oplossing van het vraagstuk over dennbsp;oorsprong van den ruimtezin te zoeken in het gedrag van geopereerde, door aangeboren staar blindgeborenen. Men ging altoosnbsp;uit van den volgenden gedachtegang: de blindgeborene is geheelnbsp;aangewezen op het tastzintuig — het gehoorzintuig stelt men hierbijnbsp;op het tweede plan —, zoodat voor hem slechts de haptische ruimtenbsp;openstaat. Uit het feit, dat deze blinden na een geslaagde staaroperatie zich als ,,zienden” aanvankelijk slecht kunnen oriënteerennbsp;en grove vergissingen maken bij het schatten van afstanden, meendenbsp;men te mogen afleiden, dat de ruimtezin zich slechts kan ontwikkelen steunende op de gezichtswaarnemingen. Révész’^^) heeftnbsp;in zijn uitvoerig werk ,,die Formenwelt des Tastsinnesquot; een studienbsp;van von Senden1), welke 66 gevallen van staaroperaties bijnbsp;blindgeborenen omvat, critisch geanalyseerd en hierdoor de waardenbsp;van dit onderzoek tot een minimum teruggebracht. R é v é s z beëindigt zijn bespreking van het werk van von Senden aldus;nbsp;„Dass es v. Senden nicht gelang, seinen Standpunkt zu beweisen,nbsp;liegt indessen nicht so sehr daran, dass das von ihm angewandtenbsp;Material unzulanglich war, sondern vielmehr daran, dass dienbsp;Frage nach der Raumlichkeit unserer quot;Fast-eindrücke überhaupt nicht in die Kompetenznbsp;der empirischen Psychologie gehort.”
De bezwaren, welke men kan opperen tegen het toekennen van eenige beteekenis aan een soortgelijk onderzoek zijn dan ook vele.nbsp;Vaak gaat het immers om betrekkelijk jonge kinderen, die hunnbsp;belevenissen slechts op primitieve wijze tot uiting kunnen brengen.nbsp;Veelal geldt het ook patiënten, die tevoren wel degelijk eenigenbsp;lichtgewaarwording hadden. Aan de vele door R é v é s z genoemde argumenten zouden wij nog eenige kunnen toevoegen.nbsp;Uiteraard zullen slechts die gevallen in onderzoek mogen komen,nbsp;bij welke na een operatie op beide oogen een voldoende gezichts-scherpte is ontstaan. Eénoogig zien geeft onontwarbare verwik-
M. von Senden, Reum- und Gestaltauffassung bei operierten Blindgeborenen vor und nach der Operation. Leipzig 1932.
-ocr page 98-kelingen 1). De eenoogige ziet weliswaar ook ruimtelijk, doch op geheel andere basis dan de met twee oogen ziende; parallaxen,nbsp;perspectivische verteekening, overdekking van contouren, schaduwwerking en zoogenaamde luchtperspectieven geven hem de ruimte-vooTstelling, welke in de plaats treedt van de ruimteiwaarneminpnbsp;van den binoculair zienden mensch. Een geruime aanpassingstijdnbsp;is noodig, voordat de monoculus op zijn nieuwe wijze van oriën-teering vertrouwt.
Van nativistisch standpunt kan men het probleem van het één-oogig zien natuurlijk slechts zien als een onphysiologische functie; de ervaringen, welke de monoculus opdoet, zal men uitgaande vannbsp;de nativistische theorie niet kunnen gebruiken ter oplossing van hetnbsp;vraagstuk of de ruimtezin is gebonden aan het zien onder natuurlijkenbsp;omstandigheden.
Ditzelfde bezwaar geldt in het algemeen tegen de proefnemingen met geopereerde blindgeborenen. Als empirist zal men niet mogennbsp;dulden, dat de proefpersoon eerst met één oog leert zien en laternbsp;met beide oogen. Wel zelden zal echter een operateur het gewaagdnbsp;hebben de twee oogen tegelijkertijd te behandelen, zoodat er welnbsp;steeds een phase van éénoogig zien zal hebben bestaan, hetgeennbsp;de aangiften van den proefpersoon vertroebelt. Als nativist kannbsp;men niet aannemen, dat de mensch, die onder normale omstandigheden over zijn veranderlijke lenzen beschikt, zonder lenzen — dusnbsp;zonder accomodatievermogen — en bij totaal gewijzigde netvliesbeeldgrootte eenzelfden indruk van de ruimte zal ontvangen.
Om den invloed van de sterk veranderde refractie door aphakie bij mij zelf vast te stellen deed ik de volgende proef, welke slechtsnbsp;een oriënteerend karakter droeg en zonder metingen werd uitgevoerd. In mijn beide oogen werden sterk negatieve contactglazennbsp;ingezet. Mijn refractie wijzigde zich hierdoor in een hypermetropicnbsp;van ± 12 D. Reeds alleen door dit feit was mijn oriëntatie in denbsp;ruimte sterk gestoord. Nadat ik mij van de benoodigde sterknbsp;positieve brilleglazencorrectie had voorzien, waardoor de visus geheel normaal werd, traden nog duidelijker stoornissen op. Hetnbsp;schatten van afstanden ging met grove fouten gepaard, met name
Révész verzuimt bij de bespreking der 66 door von Senden bewerkte gevallen te vermelden bij hoeveel van binoculair zien sprake is.
-ocr page 99-werden de voorwerpen en de wanden van het vertrek te nabij gelocaliseerd. Dit is op zichzelf voldoende te verklaren uit het feit,nbsp;dat door de gewijzigde optiek het netvliesbeeld ongeveer D/s maalnbsp;is vergroot.
Men kan de illusie aphaak te zijn nog versterken door te voren de accommodatie met behulp van indruppelen van een homatropine-oplossing uit te schakelen. De onzekerheid in de localisatie neemtnbsp;onder deze omstandigheden nog belangrijk toe. Men benadert aldusnbsp;de voorwaarden, onder welke het onderzoek van geopereerde blindgeborenen wordt verricht. Het leert ons, dat men met het makennbsp;van gevolgtrekkingen uiterst voorzichtig moet zijn.
Wij gelooven met Révész, dat een dergelijk onderzoek het probleem der beteekenis van het gezichtsorgaan voor den ruimtezinnbsp;niet zal kunnen oplossen. Er zoude zich een tweede Casparnbsp;Hauser1) moeten voordoen, die van het oogenblik zijner ontdekking af door een staf van zintuigphysiologen en psychologennbsp;werd gadegeslagen en onderzocht, wilde het probleem in bovengenoemden vorm gesteld een bevredigende oplossing vinden.
Ik meen echter, dat door vele onderzoekers twee begrippen worden verward en voor elkander gebruikt, namelijk het ruimtegevoel eenerzijds en de oriënteering in de ruimte anderzijds. Samennbsp;leiden zij tot de ruimtevoorstelling. Het ruimtegevoel acht ik primair.
Zonder in uitgebreide philosophische beschouwingen te willen vervallen moeten wij hier een oogenblik teruggrijpen op het feit, datnbsp;Kant in zijn „Kritik der reinen Vernunft” over de aprioristischenbsp;opvatting van de ruimte zegt, dat elke voorstelling of beter nognbsp;gewaarwording slechts a priori in ruimte en tijd kan worden opgevat.nbsp;Schopenhauer93) deelt deze meening. Wij willen hier dennbsp;oorspronkelijken tekst aanhalen, waarin Schopenhauer dezenbsp;opvatting op verbluffend heldere wijze toelicht: „Die Formen diesernbsp;Vorstellungen sind die des innern und aussern Sinnes, Zeit undnbsp;Raum. Aber nur als erfüllt sind diese wahrnehmbar.
Ware die Zeit die alleinige Form dieser Vorstellungen; so gabe
Het al of niet hebben bestaan van de figuur van Caspar Hauser laten wij geheel en al in het midden. Wij willen slechts de fictie van eennbsp;volwassen mensch, die, nadat hij nooit eenige of althans zeer vage zintuigelijkenbsp;gewaarwording heeft ontvangen, plotseling 'in het volle leven komt te staan,nbsp;met een voorbeeld verlevendigen.
-ocr page 100-94
es kein Zugleichsein und deshalb nichts Beharrliches und keine Dauer. Denn die Zeit wird nur wahrgenommen, sofern sie erfülltnbsp;ist, und ihr Fortgang nur durch den Wechsel des sie Erfüllenden.nbsp;Das Beharren eines Objects wird daher nur erkannt durch dennbsp;Gegensatz des Wechsels anderer, die mit ihm zugleich sind. Dienbsp;Vorstellung des Zugleichseins aber ist in der blossen Zeit nichtnbsp;möglich; sondern, zur andern Balfte, bedingt durch die Vorstellungnbsp;von Raum; weil in der blossen Zeit alles nacheinander, im Raumnbsp;aber nebeneinander ist: dieselbe entsteht also erst durch den Vereinnbsp;von Zeit und Raum.
Ware andererseits der Raum die alleinige Form der Vorstel-lungen dieser Klasse: so gabe es keinen Wechsel: denn Wechsel, oder VerSnderung, ist Succession der Zustande, und Succession istnbsp;nur in der Zeit möglich. Daher kann man die Zeit auch definirennbsp;als die Möglichkeit entgegengesetzter Bestimmungen am selbennbsp;Dinge.”
Hiermede worde volstaan, omdat sindsdien de aprioristiciteit van ruimte en tijd gemeengoed is geworden. Ik zou het woord gevoelnbsp;in de plaats willen stellen waar hier sprake is van de aprioristischenbsp;voorstelling van de ruimte. Naast elkander onderscheiden wij dusnbsp;zooals gezegd het ruimtegevoel en de oriënteering in de ruimte. Hetnbsp;bestaan van het eerste is een conditio sine qua non voor het tweede.nbsp;Samen voeren zij tot de voorstelling van de ruimte.
Mijn theorie over de beperkte symmetrie van het gezichtsorgaan bewijst naar mijn meening, dat het alzijdig symmetrische ruimtegevoel zijn oorsprong niet kan vinden in het gezichtsorgaan. Ditnbsp;moet derhalve elders ontstaan, en wel daar, waar een alzijdigenbsp;symmetrie in bouw of beter nog in functie is gegeven.
De samenhang van het evenwichtszintuig en het gezichtszintuig bij het waarnemen van de ruimte stond reeds sinds langen tijd vast.nbsp;Door de proeven, welke in hoofdstuk I zijn beschreven, zijn hiervoornbsp;nieuwe argumenten naar voren gekomen. In ditzelfde hoofdstuknbsp;werd reeds opgemerkt, dat bij het evenwichtsorgaan, hoewel ernbsp;anatomisch bezien een symmetrie ten opzichte van het mediane vlaknbsp;bestaat, de rangschikking van de onderling loodrecht staande booggangen zoodanig is, dat telkens twee gangen parallel staan en dusnbsp;gelijktijdig worden geprikkeld, doch zóó, dat de lymphestroom aannbsp;de eene zijde ampullipetaal, aan de andere zijde ampullifugaal is
-ocr page 101-95
gericht (Quix'^^)). Hierdoor ontstaat wat de functie betreft een alzijdige symmetrie, hetgeen voor een orgaan, dat is ingeschakeldnbsp;in het ruimtepercipieerende systeem van principieele beteekenis is.nbsp;Von Cyon'^i) is het eerst op het denkbeeld gekomen om aannbsp;het booggangenstelsel een beteekenis toe te kennen voor den ruimte-zin. Het geluid, inzonderheid de lichaamsgeruischen en de nooitnbsp;onderbroken stroom van gedruischen uit de ons omgevende wereld,nbsp;zou voor de halfcirkelvormige kanalen den prikkel vormen.nbsp;Quix'^8) heeft een theorie ontwikkeld, waarbij het evenwichts-zintuig terwille van zijn functioneele alzijdige symmetrie de grootstenbsp;beteekenis heeft, doch de geluidsprikkel wordt niet langer als factornbsp;erkend voor de primaire ruimtevoorstelling, welken laatsten termnbsp;wij in dit verband willen vervangen door de uitdrukking ruimtegevoel.
Over de samenwerking der zintuigen zegt Q u i x het volgende: „De optische en haptische gewaarwordingen zijn onverbreekbaarnbsp;verbonden met vestibulaire gewaarwordingen van bewegingen omnbsp;drie assen. De ruimtewaarnemingen van de buitenwereld, verkregennbsp;langs het oog en den tastzin, welke ik de exogene zoude willennbsp;noemen, worden geprojecteerd op de endogene ruimtewaarnemingennbsp;van ons eigen lichaam, verkregen door den tastzin en geordendnbsp;in drie afmetingen door het vestibulairorgaan. Uit beide groepennbsp;van waarnemingen wordt onze physiologische ruimtevoorstellingnbsp;gevormd.”
Het oude vraagstuk der superioriteit van den tastzin of den gezichtszin voor het probleem der waarneming van de ruimte krijgtnbsp;een geheel ander aspect. Wij nemen aan, dat in eerste instantienbsp;het ruimtegevoel ontstaat; na al het voorgaande is het duidelijk, datnbsp;geen orgaan beter in staat is daartoe bij te dragen dan het evenwichtsorgaan. In tweede instantie bestaat de behoefte aan denbsp;orienteering in de ruimte. Dat hierbij het oog van grooter belang isnbsp;dan de tastende hand vraagt nauwelijks om een toelichting 1). Denbsp;aard der dingen wordt echter haptisch beter onderzocht dan optisch.
De binoculair ziende is uiteraard tegenover den monoculus in het voordeel; de eerste neemt afstanden waar, de tweede komt tot een voorstelling van afstanden. De normale mensch is echter ten opzichte van verschillen in dennbsp;verticalen meridiaan functioneel ook eenoogig. Dit is af te leiden uit de beschouwingen, welke in hoofdstuk II werden gehouden, maar blijkt ook uit het
-ocr page 102-96
R é V é s z drukt dit als volgt uit; de structuur der dingen behoort tot het gebied der „Haptik”, de vorm tot dat der „Optik”.
Het aesthetisch beleven is in hoofdzaak gebonden aan den vorm. Het is mede daarom, dat het gezichtsorgaan voor ons levensgeluknbsp;een zoo groote waarde heeft. R é v é s z merkt in dit verbandnbsp;op, dat een blinde zelden of nooit de behoefte gevoelt anders dannbsp;ter oriënteering de voorwerpen in zijn omgeving te betasten. Eennbsp;aesthetische bevrediging schenkt hem deze handeling niet.
Het ruimtegevoel is steeds egocentrisch bepaald, dat wil zeggen men denkt zich steeds in het snijpunt van een drieledig assenkruis;nbsp;de stand van dit assenkruis is afhankelijk van de eigen lichaamshouding. Voor een juiste ruimtevoorstelling is het noodzakelijk, datnbsp;de oriënteering in de ruimte, dus ook de optische waarnemingennbsp;harmonieeren met het steeds en reeds aanwezige ruimtegevoel. Daarnbsp;waar deze harmonie wordt verbroken ontstaat, eventueel medenbsp;onder den invloed van schijnbewegingen der ruimte, een zekere matenbsp;van onzekerheid, welke tot een gevoel van onwelzijn kan stijgen.
Hier komen wij op ongezochte wijze terug op de in hoofdstuk I beschreven proeven, welke tot de probleemstelling hebben geleid.nbsp;Ook hierbij deed zich een disharmonie voor tusschen de ruimte-oriënteering, in casu de optische waarneming, en het ruimtegevoel.nbsp;Deze disharmonie kwam door een schijnbeweging der ruimte totnbsp;uiting. Voor een nauwgezet metend onderzoek zullen deze proeven,nbsp;welke wij hebben genoemd Proef der asymmetrische convergentienbsp;met open oogen respectievelijk met gesloten oogen, in aantal moetennbsp;worden uitgebreid.
Aan het einde van deze slotbeschouwingen gekomen, willen wij nog een gedachte uitspreken over den weg, welken men mogelijknbsp;zal moeten bewandelen om het probleem der ruimtevoorstellingnbsp;nader tot een oplossing te brengen. Men is misschien te veelnbsp;in anatomische richting geschoold om de physiologische onderzoekingen los te maken van een bepaald zintuig.
Onze voorstellingen worden opgebouwd door een samenvloeiing feit, dat men horizontale draden niet vermag te localiseeren. De op- en neergaande beweging van het hoofd bij het loopen, waardoor parallactische verschuivingen ontstaan, die het mogelijk maken te localiseeren, helpt ons dezenbsp;moeilijkheid in het gewone leven te overwinnen. Zie hieromtrent de publicatienbsp;van Ts ch e r m a k^^^) over parallactoscopie.
-ocr page 103-van gewaarwordingen, welke afkomstig zijn van vele, zoo niet alle zintuigen. De gewaarwordingen dragen bij tot het tot stand komennbsp;van de voorstelling, doch deze voorstelling is altijd meer dan denbsp;som van de gewaarwordingen. De zintuigelijke gewaarwordingennbsp;kunnen het karakter der voorstelling modificeeren, zeer sterk be-invloeden, maar het nooit scheppen. Gesteld, men denkt aan eennbsp;hond: de praegnantie van de „Gestalt”, waarmede hij voor dennbsp;geest komt is dan volkomen. Er mengt zich bij het optisch beeld,nbsp;het geluid van het blaffen, de reuk van zijn huid, de ruwheid zijnernbsp;haren, het woordbeeld HOND en de klank van het gesprokennbsp;woord „hond!quot;. Alle zintuigelijke elementen zijn met deze ondeelbare voorstelling verbonden, doch de gewaarwordingen zijn versmolten, als „Gestalt” ons bewustzijn binnen getreden. Daaromnbsp;kan er naar onze meening geen sprake zijn van een geïsoleerdenbsp;haptische, optische of andere ruimte. Er is slechts één ruimte, overnbsp;welke ons de zintuigelijke gewaarwordingen oriënteeren.
Ik stel mij voor, dat de physiologische, natuurlijke ruimtevoor-stelling noch optisch, haptisch, statisch of acustisch is, doch als zoodanig ruimtelijk zonder zintuigelijk kenmerk.
De eindconclusie kan hierin worden vervat: Het gezichtsorgaan dient slechts ter orienteering in de ruimte, doch heeft geen be-teekenis voor het primaire ruimtegevoel.
-ocr page 104-SAMENVATTING
Hoofdstuk I bevat in de eerste plaats een beschrijving van de proeven, welke tot de probleemstelling hebben geleid (§ 1). Denbsp;proef welke het punt van uitgang vormt is de volgende: Wanneernbsp;men, een voorwerp binoculair fixeerende, één oog met de handnbsp;bedekt en nu zoodanig convergeert, dat slechts het bedekte oognbsp;binnenwaarts draait, terwijl het fixeerende oog geen beweging uitvoert — asymmetrische convergentie —, dan ontstaat een hoogstnbsp;merkwaardige sensatie: men heeft de gewaarwording, dat de geheelenbsp;ruimte, het fixeerpunt incluis, in de convergentierichting wegdrijft.nbsp;Door het aansluiten van een vingerwijsproef, waarbij het fixeerpuntnbsp;werd aangewezen, kwam dit wegdrijven der ruimte op meetbarenbsp;wijze tot uiting (proef A).
Een controleproef toonde aan, dat de asymmetrische convergentie op zich zelf, dus zonder ondersteuning van optische waarnemingen,nbsp;invloed uitoefende op de beweging van den arm bij de vingerwijsproef (proef B). Een litteratuurstudie wijst uit, dat proef Anbsp;in wezen nieuw is, proef B slechts voor zoover de convergentienbsp;éénzijdig was.
De analyse der combinatie van beide proeven leidt tot de eigenlijke probleemstelling (§2). De beschreven waarneming bij proef A vindt zijn oorzaak in een verandering der egocentrische localisatienbsp;in de subjectieve gezichtsruimte. Drie theorieën worden besproken,nbsp;welke het tot stand komen van deze egocentrische localisatie beschrijven en vastleggen. Slechts de leer der indirect-sensorischenbsp;functie van de oogspieren (Tschermakno)) verklaart denbsp;waarneming van proef A.
Proef B bewijst opnieuw den samenhang tusschen het gezichtsorgaan en het evenwichtsorgaan, welke samenhang reeds door vele onderzoekers is erkend, zonder dat dit evenwel tot een bevredigendnbsp;eindresultaat heeft geleid. Aan de hand van meer uitgebreide
-ocr page 105-99
proeven zal men deze relatie nader moeten bestudeeren, indien men door empirie de vraag wil beantwoorden of er slechts een wisselwerking, een wederzijdsch reguleerende functie, een overwegen vannbsp;één van beide organen bestaat, of wel dat de samenwerking is tenbsp;beschouwen als de functie van een dubbelzintuig met nieuwenbsp;potenties, en wel speciaal voor den ruimtezin.
Geheel afgezien van de mogelijkheid en onafhankelijk van de eventueele uitkomsten van een experimenteele uitwerking hebbennbsp;wij de vraag opgeworpen of niet langs theoretischen weg alleennbsp;reeds een nadere betrekking tusschen beide zintuigen is te vinden,nbsp;overwegende, primo dat de ruimte waarin wij leven zich aan ons alsnbsp;een tridimensionale ruimte voordoet, secundo dat een orgaan, hetwelk prikkels uit deze tridimensionale ruimte in drie dimensies opnbsp;gelijke, dus symmetrische wijze verwerkt, ons omtrent deze ruimtenbsp;beter zal inlichten dan een orgaan, dat dit slechts voor ten hoogstenbsp;twee dimensies gelijkwaardig doet. Het gezichtsorgaan staat in ditnbsp;licht gezien bij het vestibulairorgaan ten achter, doordat het eerstenbsp;een beperkte symmetrie bezit tegenover een alzijdige (functioneele)nbsp;symmetrie van het evenwichtsorgaan.
In hoofdstuk II wordt deze beperkte symmetrie met haar gevolgen voor de ruimtewaarneming uitvoerig behandeld en ontleed. Eennbsp;analyse van de geometrische verhoudingen in de objectieve gezichts-ruimte in verband met de plaats van de oogen in den schedel (§ 1)nbsp;leidt tot de voorloopige gevolgtrekking: Indien de asymmetrischenbsp;ligging van een punt der objectieve ruimte ten opzichte van beidenbsp;oogen als zoodanig eenige beteekenis heeft, zoo is slechts denbsp;horizontale plaatsbepaling van dat punt ten opzichte van hetnbsp;objectieve mediane vlak (vlak van symmetrie) van invloednbsp;(Stelling A).
Vervolgens wordt mathematisch ontwikkeld welk verband er bestaat tusschen de plaats van het voorwerp in de objectieve ruimte en zijn afbeelding op het netvlies (§2). Dit leidt tot een uitbreidingnbsp;van stelling A: Indien voor de dieptelocalisatie de dwarsdisparatienbsp;een grootere beteekenis heeft dan de lengtedisparatie, zoo is slechtsnbsp;van het punt der objectieve ruimte, hetwelk de disparate puntennbsp;prikkelt, de horizontale plaatsbepaling ten opzichte van het objectieve mediane vlak van invloed op de dieptelocalisatie (Stelling B).nbsp;Hoe de dwarsdisparatie en de lengtedisparatie zich in beteekenis
-ocr page 106-verhouden, wordt hierna uitvoerig ontleed. Allereerst worden de voorwaarden bestudeerd, onder welke zich dwarsdisparatie ennbsp;lengtedisparatie voordoen (§3). Er wordt bewezen, dat ondernbsp;bijzondere voorwaarden ten opzichte van een bepaald punt eennbsp;lengtedisparatie kan ontstaan van 0.3 van de waarde der dwarsdisparatie voor datzelfde punt. Dwarsdisparatie is oorzaak, datnbsp;men een punt vóór of achter de kernvlakte localiseert. Een theoretische beschouwing (§ 4) brengt aan het licht, dat lengtedisparatienbsp;ons slechts een gegeven levert over het zich al of niet bevindennbsp;van een punt in de kernvlakte: of dit punt vóór óf achter haar isnbsp;gelegen blijft onbepaald. Bovendien is de zekerheid, waarmede ditnbsp;wordt gezien, blijkens deze analyse in het gunstigste geval slechtsnbsp;0.3 van de zekerheid, met welke kan worden uitgemaakt met behulpnbsp;van de dwarsdisparatie of een punt zich vóór of achter de kem-vlakte bevindt.
Voor het ruimtelijk zien kunnen dwarsdisparatie en lengtedisparatie derhalve niet gelijkwaardig zijn. Stelling B, welke voorwaardelijk was, moet dus worden vervangen door de stelling: Voor de dieptelocalisatie van een punt der objectieve ruimte heeft slechtsnbsp;de horizontale plaatsbepaling van dat punt ten opzichte van hetnbsp;objectieve mediane vlak beteekenis. Hiermede wordt het zuivernbsp;theoretische deel besloten.
Hoofdstuk III geeft een overzicht van de litteratuur betreffende proeven, welke betrekking hebben op de beteekenis en het voorkomen van lengtedisparatie. Bij alle besproken auteurs worden beschouwingen gevonden naar aanleiding van de door hen verrichtenbsp;proeven, welke uit zeer verschillende beweegredenen waren ontworpen. Een theoretische analyse van de mogelijkheden door dennbsp;bouw en de ligging der oogen in den schedel gegeven, met namenbsp;de erkenning van de beteekenis van het objectieve mediane vlaknbsp;als vlak van symmetrie werd nergens aangetroffen.
Hoofdstuk IV beschrijft de eigen onderzoekingen. De motieven voor deze experimenten, de methodiek en het resultaat wordennbsp;achtereenvolgens besproken. Allereerst geldt het een vergelijkendnbsp;onderzoek naar het vermogen om lengtedisparate en dwarsdisparatenbsp;punten enkelvoudig waar te nemen (§ 1). Dit wordt met behulpnbsp;van een eenvoudigen haploscoop onderzocht (zie figuur 29, bladzijde 75), waarin in de eerste plaats lengteverschillen worden op-
-ocr page 107-gewekt, hetgeen geschiedt door in beide enkele beelden een tweede punt aan te brengen, in elk der twee enkele beelden verschillendnbsp;ver boven het fixeerpunt. Daarna worden op overeenkomstige wijzenbsp;breedteverschillen teweeggebracht. De uitkomsten van deze proevennbsp;zijn eerst na verscheidene maanden constant.
In overeenstemming met de verwachting worden grootere breedteverschillen dan lengteverschillen versmolten. Het onderscheid is echter minder groot dan men theoretisch zou verwachten.nbsp;De resultaten blijken verrassend nauwkeurig overeen te stemmennbsp;met de door V olkmanni^^j in 1859 gevonden waarden, hetgeen er op wijst, dat door oefening een door de anatomie van hetnbsp;dubbeloog bepaalde limiet is bereikt. Dwarsdisparatie geeft totnbsp;zekere grenzen dieptegewaarwording; ook dan wanneer zij nietnbsp;meer wordt versmolten. Lengtedisparatie geeft wedstrijd dernbsp;beelden, zoodra de punten niet meer tot vetsmelting komen. Behoudens het quantitatieve verschil wordt het qualitatieve onderscheid gevonden. „Gestaltspsychologischequot; elementen blijken verwarrend te kunnen werken.
Deze eerste proeven hebben slechts een voorbereidend karakter voor de hierna beschreven reeks (§ 2), welke werden verricht metnbsp;de volgende stelling als leidraad: Indien het gezichtsorgaan denbsp;potentie zou bezitten ruimtelijk horizontale contouren of lijnen evennbsp;goed als verticale op diepte te kunnen waardeeren, wanneer slechtsnbsp;de oogbollen voldoende konden worden bewogen — dat wil zeggennbsp;een dusdanigen stand in het hoofd innemen, dat bij primaire blikrichting Jengtedisparatie optreedt — zou dit zijn uitdrukking hierinnbsp;moeten kunnen vinden, dat een empirische „Querhoropter” kannbsp;worden bepaald, welke is te vergelijken met de reeds door velenbsp;onderzoekers bepaalde empirische „Langshoropter”.
Er werd een toestel vervaardigd (zie figuur 30), waarmede zoowel een ,,Querhoropter” als een „Langshoropter” kan worden opgenomen, hetgeen wordt bereikt, doordat de in te stellen dradennbsp;in het eene geval horizontaal, in het andere geval verticaal zijnnbsp;uitgespannen. Met dit apparaat worden eerst ter oriënteering eennbsp;,,Fixier-Langshoropter” en een „Wander-Langshoropter” bepaald.nbsp;Daarna wordt getracht met behulp van een prismacombinatie (zienbsp;figuur 31), welke de oogen schijnbaar boven elkander plaatst innbsp;het mediane vlak, overeenkomstige „Querhoropteren” op te nemen.
-ocr page 108-Dit nu blijkt niet mogelijk te zijn. Hiermede is aangetoond, dat lengtedisparatie niet leidt tot eenigen vorm van localisatie. Meernbsp;speciaal is bewezen, dat het gezichtsorgaan ook onder andere dannbsp;de physiologische omstandigheden, namelijk die, onder welkenbsp;even groote en gelijkwaardige lengtedisparatie ontstaat als denbsp;physiologische dwarsdisparatie, de lengtedisparatie niet vermag tenbsp;benutten.
In hoofdstuk V zijn de slotbeschouwingen vervat. Allereerst wordt op grond van de in hoofdstuk II opgestelde stelling eenerzijdsnbsp;en de resultaten der proeven uit hoofdstuk IV anderzijds dezenbsp;gevolgtrekking gemaakt: de plaats van heide oogbollen in dennbsp;schedel is op zich zelf niet een voldoende verklaring voor het ver~nbsp;schil tusschen de waarde van dwarsdisparatie en lengtedisparatie;nbsp;het dubbeloog, dus het geheele gezichtsorgaan is voor dit onderscheid verantwoordelijk. Van een alzijdige symmetrie der gewaarwordingen afkomstig van het gezichtsorgaan kan geen sprake zijn.nbsp;De ruimtezin, welke evenals de ruimte waarop hij betrekking heeft,nbsp;alzijdig symmetrisch is, kan deze qualiteit niet verwerven door hetnbsp;gezichtsorgaan.
Vervolgens wordt aannemelijk gemaakt, dat het onderzoek van geopereerde blindgeborenen het probleem der beteekenis van hetnbsp;gezichtszintuig voor den ruimtezin niet zal kunnen oplossen.nbsp;Révész'^s) was langs een anderen weg tot dezelfde slotsomnbsp;gekomen.
De meening wordt geuit, dat vele onderzoekers twee begrippen verwarren en voor elkander gebruiken, te weten het ruimtegevoelnbsp;en de orienteering in de ruimte. Deze twee elementen leiden samennbsp;tot de ruimtevoorstelling. Het ruimtegevoel achten wij primair. Innbsp;dit verband wordt gewezen op de opvatting van K a n 147) gnnbsp;Schopenhauer 93) over de a priori aanwezige ruimtevoorstelling, welk laatste begrip wordt gedekt met den door ons inge-voerden term ruimtegevoel.
De in hoofdstuk II ontwikkelde theorie over de beperkte symmetrie van het gezichtsorgaan bewijst, dat het alzijdige symmetrische ruimtegevoel zijn oorsprong niet kan vinden in dit orgaan; het kannbsp;slechts ontstaan daar, waar een alzijdige symmetrie in bouw ennbsp;functie is gegeven. Deze wordt in het evenwichtszintuig aangetroffen. Q u i X '^3) baseert op dit feit zijn theorie over het ontstaan
-ocr page 109-van de physiologische ruimtevoorstelling, waarbij het gezichtsorgaan ondergeschikt wordt geacht aan het vestibulairorgaan. Onze theoretische beschouwingen en experimenten maken de superioriteitnbsp;van het evenwichtsorgaan boven het gezichtszintuig aannemelijknbsp;voor wat betreft het tot stand komen van het primaire ruimtegevoel.nbsp;Voor de oriënteering in de ruimte wordt aangenomen, dat het oognbsp;belangrijker is dan de tastende hand, de „Optik” belangrijker dannbsp;de ,,Haptik''.
Er wordt nog opgemerkt, dat voor een juiste ruimtevoorstelling het noodzakelijk is, dat de oriënteering in de ruimte, dus ook denbsp;optische waarnemingen harmonieeren met het steeds en reeds aanwezige ruimtegevoel. Verbreking van deze harmonie leidt tot eennbsp;zekere mate van onzekerheid, welke tot een gevoel van onwelzijnnbsp;kan stijgen. Bij de in hoofdstuk I beschreven proeven heeft mennbsp;met een dergelijke disharmonie te maken.
Hierna wordt een gedachte uitgesproken over den weg, welken men wellicht zal moeten bewandelen om het probleem der ruimtevoorstelling nader tot een oplossing te brengen. Onze voorstellingennbsp;worden opgebouwd door een samenvloeiing van gewaarwordingen,nbsp;doch deze treden versmolten, als „Gestalt” ons bewustzijn binnen.nbsp;De physiologische, natuurlijke ruimtevoorstelling is niet optisch,nbsp;haptisch, statisch of acustisch, maar zonder zintuigelijk kenmerknbsp;als zoodanig ruimtelijk.
De eindconclusie kan hierin worden vervat: Het gezichtsorgaan dient slechts ter oriënteering in de ruimte, doch heeft geen be-teekenis voor het primaire ruimtegevoel.
-ocr page 110-SUMMARY
A description of the experiments which have led us to the problems having been studied in the preceding pages, forms thenbsp;introductory remarks to Chapter I (§ 1): When during binocularnbsp;fixation one eye is covered with the hand and subsequently anbsp;movement of adduction is carried out with the eye so coverednbsp;while the second eye does not change its position — asymmetricalnbsp;convergence — a very peculiar impression results; one gets thenbsp;sensation that the whole of space, including the point of fixation,nbsp;moves in the direction of convergence. The deviation of the fingernbsp;which at the start of this experiment is directed at the point ofnbsp;fixation, forms the basis for the measurement of the apparentnbsp;movement of space (experiment A).
A control experiment shows that asymmetrical convergence without the help of optical observation, influences the direction ofnbsp;the pointing finger (experiment B). Study of the literature concerned proves that experiment A is essentially new, experiment Bnbsp;only in so far as asymmetrical convergence is introduced.
Analysis of both experiments led to the problem proper (§ 2). The sensation in connexion with experiment A is caused by anbsp;change of egocentric localisation in subjective optical space. Anbsp;discussion of three theories which describe and define the originnbsp;of egocentric localisation follows. Solely the doctrine of the indirect-sensory function of the extra-ocular muscles (T schermak ii''))nbsp;explains the fact brought to light by experiment A.
Added proof of the inter-relation of the organ of vision and the labyrinth is furnished by experiment B, a connexion alreadynbsp;well-known, without however having led to authoritative andnbsp;generally accepted explanation. New facts concerning this interrelation will have to be gathered, in possession of which an empiricalnbsp;answer can be given to the question whether this is a matter of
-ocr page 111-105
equal influence or preponderance of either of these organs, or — again — whether this co-operation should be considered anbsp;function of a double organ of sense with new potentialities especiallynbsp;in regard to the sense of space.
Apart from and independent of possible experimental findings, we have considered whether purely theoretical treatment of thenbsp;problem might not lead to the elucidation of a more intimatenbsp;relation between the two organs of sense under discussion. Twonbsp;facts form the basis for this discussion, viz. 1° the space in whichnbsp;we live is — to us — endowed with tri-dimensional character,nbsp;and 2° an organ, which from this tri-dimensional space receivesnbsp;and integrates in identical and hence symmetrical way stimuli fromnbsp;three dimensions, will obviously furnish a more reliable pattern thannbsp;an organ which can do this in equivalent manner for two dimensionsnbsp;at best. From this point of view the organ of vision is second tonbsp;the labyrinth because of its restricted symmetry as compared withnbsp;an all-round (functional) symmetry of the latter.
Chapter II fully discusses and analyses this restricted symmetry and its consequences for the perception of space. Analysis ofnbsp;geometrical conditions in objective optical space in connexion withnbsp;the position of the eyes in the head (§ 1) leads to the preliminarynbsp;conclusion: If the asymmetrical position of a point in objective spacenbsp;has any siffnijicance as such with regard to the eyes, then solelynbsp;the horizontal determination of that point with reference to thenbsp;objective median plane (plane of symmetry) can be of influencenbsp;(Thesis A).
Then follows mathematical analysis of the connexion between the position of the object in objective space and its image on thenbsp;retina (§ 2). This gives rise to an elaboration of Thesis A: Assumingnbsp;that cross-disparity possesses greater importance for perception ofnbsp;depth than disparity in the vertical meridian, then we may concludenbsp;that only the horizontal determination of the position of the pointnbsp;in objective space which stimulates the disparate retinal points, isnbsp;relevant in connexion with perception of depth in its relation to thenbsp;objective median plane (Thesis B).
Next the relative importance of cross-disparity and length-disparity is subjected to a careful survey (§ 3). With reference to one definite object it is shown that under special conditions an
-ocr page 112-106
amount of length-disparity to the value of 0.3 of the amount of crossdisparity for the same object may occur. Cross-disparity determines localisation in front of or behind the “Kernplanequot;. A theoreticalnbsp;discussion in § 4 goes to show that length-disparity no more thannbsp;indicates whether an object is situated in the quot;Kernplane” or not;nbsp;the question as to whether this object is situated in front of ornbsp;behind the “Kernplane” remains open. Moreover, when comparingnbsp;in the light of the foregoing analysis the accuracy to be obtainednbsp;in determining whether an object is situated in front of or behindnbsp;the quot;Kernplane”, we find that even under the most favourablenbsp;conditions only 0.3 of the accuracy based on cross-disparitynbsp;observation can be reached.
Hence, we may conclude that for spatial perception crossdisparity and length-disparity cannot possibly be equivalent, and Thesis B, which was preliminary, should read: In connexion withnbsp;localisation in depth of a point ^ in objective space, solely thenbsp;horizontal determination of that point in its relation to the objectivenbsp;median plane is relevant. This concludes the purely theoretical part.
Chapter III surveys the literature concerning experiments as to the value and occurrence of disparity in the vertical meridian. Allnbsp;authors mentioned give discussions based upon their experimentsnbsp;which were made from widely different motives. Theoreticalnbsp;analysis of the possibilities determined by the structure of the eyesnbsp;and their position in the head is nowhere to be found, and neithernbsp;do we find clear insight into the function of the objective mediannbsp;plane as plane of symmetry.
Chapter IV describes our own experiments. Their motives, technique and results are discussed. § 1 gives a description ofnbsp;comparative research into the faculty of single perception withnbsp;regard to points showing cross- and length-disparity. This is donenbsp;with the aid of a simple haploscope (fig. 29, page 75), to beginnbsp;with for the case of length-disparity: in both single images anbsp;second point is marked at different levels above the fixation-point.nbsp;Cross-disparity is realised in a similar way. Constant results arenbsp;not observed before several months have elapsed.
In accordance with expectation the fusion capacity for crossdisparity is greater than for length-disparity, the difference being smaller than theoretically probable. This is in happy accord with
-ocr page 113-V o 1 k m a n n’s 115) findings in 1859, showing a functional limit, determined by the anatomy of the eye. Within certain limits crossdisparity gives a sensation of depth, even after fusion has becomenbsp;impossible. Length-disparity beyond the fusion-limit causes rivalrynbsp;of the images. Elements related to “Gestaltspsychologie” may causenbsp;confusion.
The first series of experiments is meant to pave the way for a second series (§ 2), based on the following considerations: thenbsp;significance of cross-disparity finds its expression in the determination of a length-horopter. If comparative research into thenbsp;significance of length-disparity is intended, a cross-horopter shouldnbsp;be determined under equal conditions. For the determination of thenbsp;length-horopter vertical threads are used, the eyes in the naturalnbsp;horizontal juxta-position. Consequently, for the determination ofnbsp;a comparable cross-horopter horizontal threads are wanted withnbsp;the eyes in vertical juxta-position. The latter condition can benbsp;realised optically by means of a prism-combination (see fig. 31).nbsp;If in this way a cross-horopter could be obtained, we might concludenbsp;that the organ of vision possesses the latent faculty of equallynbsp;accurate localisation of horizontal and vertical contours and lines.
Fig. 30 shows the apparatus devised for the determination of the cross- as well as of the length-horopter, made possible bynbsp;alternate vertical and horizontal position of the threads. A provisional “Fixier-Langshoropter” and “Wander-Langshoropter” arenbsp;determined with this instrument, after which the determination ofnbsp;the comparable cross-horopters is attempted. This however appearsnbsp;to be impossible, which shows that length-disparity does not leadnbsp;to any form of localisation. More especially this proves that evennbsp;under circumstances which are more favourable than the ordinarynbsp;physiological condition, the organ of vision cannot utilize length-disparity. With these different circumstances we mean those undernbsp;which length-disparity occurs to an amount of and comparable withnbsp;physiological cross-disparity.
Chapter V sums up our final considerations. The conclusion derived from our thesis in chapter II and from the experimentsnbsp;described in chapter IV might be stated as follows: The givennbsp;position of the eyes in the head is in itself insufficient to explainnbsp;the difference in value between cross- and length-disparity. In
-ocr page 114-reality only the quot;Doppelaugequot;, that is to say the organ of vision as a whole, can be made responsible for this difference. There isnbsp;no question of an all-round symmetry of the sensations, derivednbsp;from the organ of vision. The sense of space, like space to whichnbsp;it is related, is all-round symmetrical, cannot therefore derive thisnbsp;quality from the organ of vision.
Next we come to the conclusion that it must be deemed unlikely that the examination of operated subjects, born blind, will lead tonbsp;clarification of the relation between organ of vision and sense ofnbsp;space. From a different approach R é v é s z ^9) concluded likewise.
It is put foreward that many authors confuse and interchange two conceptions, viz. the sense of space and the orientation in space,nbsp;which together lead to consciousness of space. Primary nature isnbsp;attached to the sense of space. In this connexion reference is madenbsp;to Kant’s 47) and S c h o p e n h a u e r’s 93) conception of annbsp;aprioristic consciousness of space: this aprioristic consciousness ofnbsp;space conveys a similar meaning as sense of space in our terminology.
The theory evolved in chapter II concerning limited symmetry of the organ of vision, goes to show that the all-round symmetricalnbsp;sense of space cannot be derived therefrom. Only an organ withnbsp;three-dimensional symmetry as regards construction and functionnbsp;might fulfil these requirements, and this is the case with thenbsp;labyrinth. This forms the basis for Quix’78) theory on thenbsp;evolution of the physiological consciousness of space, wherein thenbsp;organ of vision takes second place as compared with the labyrinth.nbsp;We believe that our theoretical considerations and our experimentsnbsp;tend to make it probable that the labyrinth is superior to the organnbsp;of vision as regards the synthesis of primary sense of space.nbsp;Concerning the orientation in space we believe that the eye isnbsp;of higher importance than the hand with its tactile qualities: “Optik”nbsp;is more important than “Haptik”.
Attention is given to the fact for correct spatial perception orientation in space, including visual observation, must necessarilynbsp;be in harmony with the sense of space, primarily and continuallynbsp;present. Dissociation of these factors leads to some degree ofnbsp;uncertainty, which may be increased to a feeling of sickness. Thenbsp;experiments in chapter I concern cases of such dissociation.
An effort is made to show a way towards further clarification
-ocr page 115-of the problem of consciousness of space. Our perceptions are synthesized from confluent sensations, which however enter intonbsp;consciousnes as a whole, that is to say as “Gestalt”. Therefore,nbsp;natural, physiological consciousness of space is neither optical,nbsp;haptical, statical or acustical, as, because it is devoid of any specificnbsp;sensory sign, it is spatial in itself.
The final conclusion might be summarized: The organ o[ vision subserves orientation in space but is not related to the primarynbsp;sense of space.
-ocr page 116-ZUSAMMENFASSUNG
lm ersten Kapitcl wird eine Beschreibung der Versuche, welche zu der Problemstellung führten gegeben (§ 1). Von dem folgendennbsp;Versuche wurde ausgegangen: Wenn man wahrend der binokularennbsp;Fixation eines Gegenstandes ein Auge mit der Hand bedecht undnbsp;solchermassen konvergiert, dass nur das bedechte Auge einw'arts~nbsp;dreht, dieweil das [ixierende Auge keine Bewegung macht — asymmetrische Konvergenz —, dann hat man die höchstmerkwürdigenbsp;Empfindung, dass der ganze Raum inklusive des Fixierpunktes innbsp;der Richtung der Konvergenz wegtreibt.
Das Wegtreiben des Raumes konnte durch Fingerzeigeversuche, in denen nach dem Fixierpunkt gezeigt wurde, messend verfolgtnbsp;werden (Versuch A).
Ein Kontrollversuch bewies, dass die asymmetrische Konvergenz an und für sich, ohne die Hilfe optischer Wahrnehmungen also, dienbsp;Armbewegungen beim Fingerzeigeversuch beeinflusst (Versuch B).
Versuch A ist, wie die Literatur ausweist, neu; Versuch B nur in der beschriebenen Ausführung mit einseitiger Konvergenz.
Die Analyse beider Versuche ergab die eigentliche Problem-stellung (§2). Die geschilderte Empfindung im Versuch A kommt durch eine Veranderung der egozentrischen Lokalisation imnbsp;Sehraum zu Stande. Drei Theorien werden besprochen, welchenbsp;das Zustandekommen dieser egozentrischen Lokalisation beschrei-ben und festlegen. Nur die Lehre der indirekt-sensorischen Funktionnbsp;der Augenmuskeln von Tc hermak no) vermag die Wahr-nehmung im Versuch A zu erklaren. Der Versuch B beweistnbsp;wiederum den Zusammenhang zwischen dem Seh- und dem Gleich-gewichtsorgan, welcher von vielen Forschern erkannt wurde ohnenbsp;freilich zu befriedigender Übereinstimmung zu kommen. Durchnbsp;weitere eingehendere Versuche wird diese Beziehung naher unter-
-ocr page 117-sucht werden müssen, wenn man empirisch-experimcntell die Frage zu beantworten versuchen will, ob nur eine Wechselwirkung, einenbsp;gegenseitige regulierende Beeinflussung, ein Überwiegen eines dernbsp;beiden Organsysteme vorliegt oder ob vielmehr das Zusammen-arbeiten beider als Tatigkeit eines Doppel-sinnesapparates mit neuennbsp;Fahigkeiten und zwar für den Raumsinn anzusehen ist.
Unabhangig von solchen experimentellen Untersuchungen und ihren eventuellen Ergebnissen ergab sich die Frage, ob es nichtnbsp;möglich sei, rein theoretisch eine nahere Beziehung zwischen beidennbsp;Sinnesorganen aufzufinden, ausgehend von der Überlegung, dassnbsp;erstens der Raum, in dem wir leben, sich uns immer als ein drei-dimensionaler Raum vorstellt, zweitens dass ein Organ, welchesnbsp;durch Reize aus dem dreidimensionalen Raum in drei Dimensionennbsp;auf gleiche und somit symmetrische Weise erregt wird, uns übernbsp;den Raum besser unterrichten kann als ein Organ, welches höchstensnbsp;durch Reize aus zwei Dimensionen erregt wird. Das Sehorgan istnbsp;in dieser Hinsicht dem Vestibularorgan unterlegen, weil es gegen-über der allseitigen funktionellen Symmetrie des Gleichgewichts-organs nur eine eingeschrankte Symmetrie besitzt.
Im zweiten Kapitel wird die eingeschrankte Symmetrie des Seh-organs mit alien ihren Folgen fiir die Raumwahrnehmung aus-führlich behandelt und analysiert. Eine Analyse der geometrischen Verhaltnisse im Aussenraum in Zusammenhang mit dem Ort dernbsp;Augen im Kopfe (§ 1) führt zu der vorlaufigen Aussage: Wennnbsp;die asymmetrische Lage eines Punktes des Aussenraumes in Bezugnbsp;auf beide Augen als solche von Bedeutung ist, dann hat nur dienbsp;horizontale Ortsbestimmung dieses Punktes in Bezug auf dienbsp;objektive Medianebene (Symmetrieebene) Einfluss (These A).
Hierauf wird die Beziehung zwischen dem Ort eines Gegen-standes im Aussenraum und seinem Netzhautbild mathematisch entwickelt (§2), was zur folgenden Erweiterung der These A führt;nbsp;Wenn fiir die Tiefenlokalisation die Querdisparation eine grösserenbsp;Bedeutung hat als die Langsdisparation, dann hat nur die horizontale Ortsbestimmung des Punktes des Aussenraumes. welcher dienbsp;disparaten Netzhautstellen reizt, in Bezug auf die objektivenbsp;Medianebene Einfluss auf die Tiefenlokalisation (These B).
Hierauf wird ausführlich die Bedeutung und das Verhaken der Quer- und Langsdisparation dargestekt. Zuerst werden die Voraus-
-ocr page 118-setzungen untersucht, die zu Quer- und Langsdisparation führen (§ 3). Es wild bewiesen, dass auch unter besonderen Voraus-setzungen in Bezug auf einen bestimmten Punkt nur eine Langs-disparation von 0,3 des Querdisparationswertes desselben Punktesnbsp;entstehen kann. Die Querdisparation verursacht, dass man einennbsp;Punkt vor oder hinter der Kernflache lokalisiert. Eine theoretischenbsp;Überlegung (§ 4) weist aus, dass die Langsdisparation uns nurnbsp;unterrichtet über die Lage eines Punktes in der Kernflache, wahrendnbsp;unbestimmt bleibt, ob der Punkt vor oder hinter ihr liegt. Ausserdemnbsp;ist die Genauigkeit, womit der Punkt lokalisiert wird im giinstigstennbsp;Fall, wie die Analyse zeigt, nur 0,3 der Genauigkeit, welche dienbsp;Querdisparation über die Lokalisation vor oder hinter der Kernflache verschafft. Fiir das raumliche Sehen können daher Quer-und Langsdisparation nicht gleichwertig sein. Die bedingt gestelltenbsp;These B muss daher ersetzt werden dutch die folgende; Fiir dienbsp;Tiefenlokalisation eines Punktes im Aussenraum hat nur die hori-zontale Octsbestimmung in Bezug auf die objektive Medianebenenbsp;Bedeutung. Hiermit wird der theoretische Teil abgeschlossen.
Im dritten Kapitel wird eine Literaturiibersicht gegeben über alle Versuche, in welchen die Rolle der Langsdisparation untersuchtnbsp;wurde. Alle Autoren steilten Betrachtungen an entsprechend dernbsp;Art und den Ergebnissen ihrer Versuche, welche aus sehr weitnbsp;auseinander liegenden Gründen angestellt wurden, eine theoretischenbsp;Auseinandersetzung über die aus Bau und Lage der Augen imnbsp;Kopfe resultierenden Möglichkeiten, vor allem aber die Erkenntnisnbsp;der Bedeutung der objektiven Medianebene als der eigentlichennbsp;Symmetrieebene trifft man bei keinem Autor.
Das vierte Kapitel ist eigenen Untersuchungen gewidmet. Ver-suchsplan, Versuchsanordnung und Versuchsergebnisse werden nach einander behandelt. In erster Linie wurde das Vermogennbsp;langs- und querdisparate Punkte einfach zu sehen untersucht (§ 1) •nbsp;Dies wurde mit einem behelfsmassigen Haploskop ausgeführt, (videnbsp;Fig. 29, S. 75), wobei vor allem Langsdisparation ausgelöst wurde,nbsp;indem ein zweiter Punkt mit verschiedenem Abstand vom Fixier-punkt in jedem der beiden Halbbilder angebracht wurde. Hieraufnbsp;wurden in entsprechender Weise Breitenunterschiede hervorge-bracht. Erst nach monatelanger Übung erhalt man konstantenbsp;Resultate.
-ocr page 119-Entsprechend der Erwartung warden grössere Breitenunterschiede als Langsunterschiede verschmolzen. Der Unterschied war geringernbsp;als man theoretisch erwarten sollte. Die Messergebnisse stimmennbsp;ausserordentlich scharf mit den von VolkmannilS) in 1859nbsp;angegebenen überein, was darauf hinweist, dass eine durch Übungnbsp;und den anatomischen Bau des Doppelauges bestimmte Grenzenbsp;erreicht wurde. Querdisparation gibt in bestimmten Grenzen Tiefen-wahrnehmung, auch dann, wenn die Bilder nicht verschmolzennbsp;werden, Langsdisparation gibt Wettstreit der Bilder, sobald dienbsp;Verschmelzung nicht erreicht wird. Es besteht also neben demnbsp;quantitativen auch ein qualitativer Unterschied. Gestaltspsycho-logische Faktoren können verwirrend wirken.
Nach diesen orientierenden Versuchen wurden in zweiter Reihe (§ 2) Versuche ausgeführt, denen folgende These zu Grande lag;nbsp;Wenn das Sehorgan raumliche horizontale ^Konturen oder Lintennbsp;ebenso wie vertikale raumlich wahrnehmen kann, vorausgesetzt, dassnbsp;die Augen geniigend bewegt werden können — was bedeutet, dassnbsp;sie eine solche Lage im Kop[e einnehmen können, dass bei primarernbsp;Blickrichtang Langsdisparation auftritt —dann muss man einennbsp;empirischen Querhoropter bestimmen können, der vergleichbar seinnbsp;muss dem so o/t schon ermittelten Langshoropter.
Es wurde ein Gerat konstruiert (vide Fig. 30), womit der Quer-und der Langshoropter bestimmt werden konnte. Im ersten Fall stehen die Messfaden horizontal, im zweiten vertikal. In Vor-versuchen wurde erst der Fixierlangshoropter und der Wander-langshoropter ermittelt. Hierauf wurden mittels einer Prismen-kombination (vide Fig. 31), durch welche die Augen scheinbar übernbsp;einander in die Medianebene verlegt werden, die entsprechendennbsp;Querhoropteren festgelegt. Es zeigte sich, dass man einen Quer-horopter nicht bestimmen kann. Das zeigt an, dass die Langsdisparation nicht zu einer Lokalisation veranlasst. Im speziellen istnbsp;damit bewiesen, dass das Sehorgan auch unter anderen als dennbsp;physiologischen Umstanden, namlich wenn die Langsdisparationnbsp;ebenso gross und gleichmassig ist wie die physiologische Querdisparation, erstere nicht lokalisatorisch verwenden kann.
Im fünften Kapitel werden die gesammten aus dem niedergelegten Material sich ergebenden Schlussfolgerungen dargelegt. Zuerstnbsp;wird auf Grund der im 2. Kapitel aufgestellten These und den
-ocr page 120-114
Ergebnissen der Versuche des 4. Kapitels der folgende Schluss gemacht: Der Augenort im Kopfe begründet an und [ür sich nichtnbsp;den Unterschied zwischen Quer~ und Langsdisparation. Dasnbsp;Doppelauge, das gesamte Sehorgan also, ist [ür diesen Unterschiednbsp;verantwortlich. Von einer allseitigen Symmetrie der visuellennbsp;Wahrnehmung kann nicht die Rede sein. Der Raumsinn, der wienbsp;der Raum, den er erschliesst, allseitig symmetrisch ist, kann diesenbsp;Qualitat nicht dem Sehorgan verdanken.
Es wird dann gezeigt, dass die Untersuchung operierter Blind-geborener das Problem der Bedeutung des Sehorgans für die Raumwahrnehmung nicht zu lösen vermag, zu welchem Ergebnisnbsp;auf anderem Wege auch Révész'^^) kam.
Es wird endlich ausgeführt, dass viele Forscher zwei Begriffe mit einander verwechseln und durch einander gebrauchen, namlichnbsp;Raumge[ühl und Raumorientierung. Beide ergeben die Raum~nbsp;vorstellung. Das Raumgefühl wird als primar hingestellt. In diesemnbsp;Zusammenhang wird auf die im Sinne von Kant 47) undnbsp;Schopenhauer 93) a priori vorhandene Raumvorstellungnbsp;rekurriert, welcher Begriff sich mit dem hier eingeführten Terminusnbsp;Raumgefühl deckt.
Nach der im 2. Kapitel entwickelten Theorie von der einge-schrankten Symmetrie des Sehorgans kann das allseitig symmetrische Raumgefühl nicht im Sehorgan begründet sein, es kann nur dort entstehen, wo eine allseitige Symmetrie in Bau undnbsp;Funktion vorhanden ist. Sie besitzt das Gleichgewichtssinnesorgan.nbsp;Hierauf basiert Quix^3) seine Theorie über das Entstehen dernbsp;physiologischen Raumvorstellung, in welcher das Sehorgan demnbsp;Vestibularorgan untergeordnet erscheint. Die hier niedergelegtennbsp;theoretischen Auseinandersetzungen und Experimente machen dienbsp;Superioritat des Gleichgewichtsinnesorgans über das Sehorgannbsp;plausibel, insofern es sich um das Entstehen des primaren Raumgefühl handelt. Für die Raumorientierung erscheint das Augenbsp;wichtiger als die tastende Hand, die Optik der Haptik überlegen.
Schliesslich wird ausgeführt, dass für die richtige Raumvorstellung nötig ist, dass die Raumorientierung, somit auch die optischen Raumwahrnehmungen, harmoniëren mit dem immer und schonnbsp;primar vorhandenen Raumgefühl. Störungen dieser Harmonie gehennbsp;mit solchen Unlustgefühlen einher, dass ein Zustand der Verwirrung
-ocr page 121-eintreten kann. Die im 1. Kapitel beschriebenen Versuche demon-Strieren solche Disharmonien.
Es wird noch der Versuch gemacht den Weg zur Lösung des Raumvorstellungsproblems zu weisen. Unsere Vorstellungen ent-stehen aus Empfindungen und Wahrnehmungen, doch treten diesenbsp;verschmolzen als Gestalten in unser Bewustsein. Die physiologische,nbsp;natürliche Raumvorstellung ist darum nie optisch, haptisch, statischnbsp;oder akustisch, sonder ohne Sinnesqualitat an sich raumlichnbsp;gestaltet.
Es ergibt sich somit als Resultat: Das Sehorgan dient nur zur Raumorientierung, hat aber keine Bedeutung für das primarenbsp;Raumgefühl.
-ocr page 122-1. nbsp;nbsp;nbsp;Albada, L. E. W^. van, Arch. f. Ophth. 54, 430, 1902.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Au hert, H., Physiologic der Netzhaut. Breslau, 1865.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Physiol. Optik. Graefe-Saemischs Handb. d. ges. Augenh. II 2, 393.
4. nbsp;nbsp;nbsp;— — en Y. Del age, Physiologische Studiën über die Orientierung.
Tübingen 1888.
5. nbsp;nbsp;nbsp;BarSny, R., Verh. d. Gesellsch. deutsch. Naturforsch. 1, 323, 1913.
6. nbsp;nbsp;nbsp;—— Acta otO'laryngolog. 4, 94, 1922.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Bourdon, B., La perception visuelle de 1’espace. Parijs 1902.
8. --— Revue philosoph. 35, 1, 1900.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Cl as sen. A., Uber den Einfluss Kants auf die Theorie der Sinneswahr-
nehmung. Leipzig 1886.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Cords, R., Ztschr. f. Augenh. 27, 346, 1912.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Cyon, E. von. Arch. f. d. ges. Phys. 29, 1897.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Donders. F. C., Arch. f. Ophth. 13 i, 1, 1867.
13. ---Arch. f. Ophth. 1.6, 154, 1870.
14. ---Arch. nbsp;nbsp;nbsp;f.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ophth.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1, 1871.
16. nbsp;nbsp;nbsp;——— Onderz. Phys. Lab. Utrecht 111, 1875.
19. nbsp;nbsp;nbsp;——— Arch. f. d. ges. Phys. 13, 399, 1876.
20. ---Arch. f. Ophth. 23 2. 255. 1877.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Einthoven, W., Arch. f. Ophth. 31 3, 211, 1885.
22. nbsp;nbsp;nbsp;—--Pflügers nbsp;nbsp;nbsp;Arch. 71, 1,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1898.
23. nbsp;nbsp;nbsp;——— Pflügersnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Arch. 71, 7,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1898.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Erggelet, H., Klin. Monatsbl. f. Augenh. 66, 685, 1921.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Fechner, G. T., Elemente der Psycho-Physik. Leipzig 1860.
26. nbsp;nbsp;nbsp;— Abhand. d. Kön. Sachs. Ges. d. Wiss., Math.-Phys. Cl. 5, 339, 1861.
27. nbsp;nbsp;nbsp;Fischer, Br., Wien. Klin. Wochenschr. 31, 1169, 1914.
28. nbsp;nbsp;nbsp;Fischer, F. P,, Pflügers Arch. 204, 203, 1924.
29. ---Arch. f. nbsp;nbsp;nbsp;Ophth. 114,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;441, 1924.
30. ---Arch. f. nbsp;nbsp;nbsp;Augenh. 97,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;174, 1926.
31. nbsp;nbsp;nbsp;—---en ]. W. Wagenaar, Ophthalmologica (in druk).
32. nbsp;nbsp;nbsp;Fischer, M. H., Pflügers Arch. 188, 161, 1921.
34. nbsp;nbsp;nbsp;Fleischer, E., Ztschr. f. Psychol. 147, 65, 1939.
-ocr page 123-117
35. nbsp;nbsp;nbsp;Gelb, A. en K. Goldstein, Psychol. Analysen hirnpatholog. Falie. Leipzig 1920.
36. ---Ztschr. f. Psychol. 83, 1, 1920.
37. nbsp;nbsp;nbsp;Gloor, A„ Schweiz, med. Wochenschr. 1939 II, 1120.
38. nbsp;nbsp;nbsp;Hasner, J. Ritter von, Uber das Binokularsehen. Praag 1859.
39. nbsp;nbsp;nbsp;Heine, L., Berichte Ophth. Gesellsch. Heidelberg (1903), 179, 1904.
40. ---Arch. f. Ophth. 51, 146, 1900.
41. nbsp;nbsp;nbsp;Helmholtz, H. von, Handb. d. Physiol, Optik. Ie druk 1856—^1866. 3e druk
bewerkt door J. v. Kries 1909—1910.
42. nbsp;nbsp;nbsp;Hering, E., Der Raumsinn und die Bewegungen des Auges, Hermanns
Handb. d. Physiologie 1879.
43. nbsp;nbsp;nbsp;Herzau, W. en K. N. Ogle, Arch. f. Ophth. 137, 327, 1937.
44. nbsp;nbsp;nbsp;Hofmann, F. B,, Die Lehre vom Raumsinn. Graefe-Saemischs Handb. d. ges.
Augenh. 2e druk 1920—^1925.
45. nbsp;nbsp;nbsp;——— Raumsinn des Auges. Tigerstedts Handb. d. physiol.Methodik. Leipzig 1914.
46. nbsp;nbsp;nbsp;Hill eb rand, F., Lehre v. d. Gesichtsempfindungen. Weenen 1929.
47. nbsp;nbsp;nbsp;Kant, I., Kritik der reinen Vernunft. Leipzig 1799.
48. nbsp;nbsp;nbsp;Kiss, J., Ztschr. f. d. ges, Neurol, u. Psych. 65, 14, 1921.
49. nbsp;nbsp;nbsp;Köllner, H., Arch. f. Augenh. 88. 117, 1921.
50. ---Arch. f. Augenh. 89. 67, 1921.
51. nbsp;nbsp;nbsp;— — — Arch. f. Augenh. 89, 121, 1921.
52. nbsp;nbsp;nbsp;Kot he, R., Arch, f. Augenh. 49, 338, 1903.
53. nbsp;nbsp;nbsp;Kries, J. von, Ztschr. f. Psychol. 44, 165, 1909.
54. nbsp;nbsp;nbsp;Küster, F., Arch. f. Ophth. 22i, 149, 1876.
55. nbsp;nbsp;nbsp;Mach, E., Die Analyse der Empflndungen. Jena 1911.
56. nbsp;nbsp;nbsp;Mandelstamm, L., Arch. f. Ophth. 18 2, 133, 1872.
57. nbsp;nbsp;nbsp;Marx, E., Ned. Tijdschr. v. Gen. 1912 II, 656.
58. nbsp;nbsp;nbsp;---— Ztschr. f. Sinnesphysiol. 47, 79, 1913.
59. nbsp;nbsp;nbsp;— —.— en W. Trendelenburg, Ztschr. f. Sinnesphysiol. 45, 87, 1911.
60. nbsp;nbsp;nbsp;Meissner, G., Beitrage zur Physiologie des Sehorgans. Leipzig 1843,
61. nbsp;nbsp;nbsp;Meyer, H., Arch. f. Ophth. 2 2, 92, 1856.
62. nbsp;nbsp;nbsp;Me uien, ]. E. van der. Stereoscopic bij onvolkomen gezichtsvermogen.
Dissert. Utrecht 1873.
63. ---Arch. f. Ophth. 19), 101, 1873.
64. ----- en J. C. van Dooremaal, Arch. f. Ophth. 19 i, 137, 1873,
65. nbsp;nbsp;nbsp;Mulder, M. E., Arch. f. Ophth. 21, 68, 1875,
66. ---, Arch. d'Ophth. 17. 465, 1897.
67. nbsp;nbsp;nbsp;Muller, G. E., Ztschr. f. Psychol, u. Physiol, d. Sinnesorg. Erg. Bd. 9, 1917.
68. nbsp;nbsp;nbsp;Müller, ]. ]„ Arch. f. Ophth. 14 3, 183, 1868.
69. nbsp;nbsp;nbsp;Nagel, A., Das Sehen mit zwei Augen und die Lehre von den identischen
Netzhautstellen. Leipzig 1861.
70. nbsp;nbsp;nbsp;Ogle, K. N.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Arch, of Ophth. 20, 604, 1938.
71. ---Arch, nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ophth.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;604, 1939.
72. ---Arch, nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ophth.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;613, 1939.
73. ---Arch, nbsp;nbsp;nbsp;ofnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ophth.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1046, 1939.
74. nbsp;nbsp;nbsp;Panum, P. L., Physiologische Untersuchungen über das Sehen mit zwei
Augen. Kiel 1858.
-ocr page 124-118
75. nbsp;nbsp;nbsp;Pol Hot, Arch. d’Ophth. 39, 83, 1922.
76. nbsp;nbsp;nbsp;Quix, F. H., Ztschr. f. Hals-, Nasen-u. Ohrenheilk. 8, 516, 1924.
77. nbsp;nbsp;nbsp;—--Les méthodes d’examen de 1’ organe vestibulaire. Parijs 1929.
78. nbsp;nbsp;nbsp;----Beschouwingen over de physiologische ruimtevoorstelling. Rede.
Utrecht 1940.
79. nbsp;nbsp;nbsp;Révész, G., Die Formenwelt des Tastsinnes. Den Haag 1938.
80. nbsp;nbsp;nbsp;----Het psychologische ruimteprobleem. Rede. Amsterdam 1932.
81. --— Acta Psychologica III 1937.
82. nbsp;nbsp;nbsp;Roelofs, C. Otto, Ned. Tijdschr. v. Gen. 1918 I, 788 en 1616.
83. ---Arch. f. Ophth. 104, 133, 1921.
84. nbsp;nbsp;nbsp;----en W. P. C. Zeeman, Arch. f. Augenh. 98, 238, 1917.
85. nbsp;nbsp;nbsp;----en---Arch. f. Ophth. 99, 79, 1919.
86. nbsp;nbsp;nbsp;Sachs, M. en R. Wlassak, Ztschr. f. Psychol, u. Physiol, d. Sirmesorg.
22, 32, 1899.
87. nbsp;nbsp;nbsp;Schmidt — Rimpler, H., Wien. Med. Wochenschr. 43, 1899.
88. nbsp;nbsp;nbsp;---— Zentralbl. f. prakt. Augenh. 26, 1, 1902.
89. nbsp;nbsp;nbsp;Schoeler, H.. Arch. f. Ophth. 19 i, 1, 1873.
90. nbsp;nbsp;nbsp;Schön, W., Arch. f. Ophth. 24 i, 27, 1878.
91. nbsp;nbsp;nbsp;Schole, H., Ztschr. f. Psychol. 107, 314, 1928.
92. nbsp;nbsp;nbsp;—— Ztschr. f. Psychol. 108, 85, 1928.
93. nbsp;nbsp;nbsp;Schopenhauer, A., liber den Sate vom zureichenden Grunde. (E. Grise-
bach) Leipzig 1891.
94. nbsp;nbsp;nbsp;Schoute, G. J., Ztschr. f. Psychol, u. Physiol, d. Sinnesorg. 19, 251, 1898.
95. nbsp;nbsp;nbsp;—^^ Ned. Tijdschr. v. Gen. 1910 I, 11.
96. nbsp;nbsp;nbsp;Schriever, W., Ztschr. f. Psychol. 96, 113, 1925.
97. nbsp;nbsp;nbsp;Schubert, G., Pflügers Arch. 205, 637, 1924.
98. nbsp;nbsp;nbsp;---— Pflügers Arch. 215, 553, 1927.
99. ---Pflügers Arch. 216, 580. 1927.
100. ---Pflügers Arch. 220, 300, 1928.
101. nbsp;nbsp;nbsp;Schuurman, Vergelijkend onderzoek der bewegingen van het oog. Dissert.
Utrecht 1863.
102. nbsp;nbsp;nbsp;Snellen, H. en E. Landolt, Ophthalmometrologie. Graefe-Saemischs
Handb. d. ges. Augenh. III 1, 1, 1874,
103. nbsp;nbsp;nbsp;Straub, M., Ztschr. f. Psychol, u. Physiol, d. Sinnesorg. 36, 431, 1905.
104. nbsp;nbsp;nbsp;---— De plaats van het bewustzijn in de theorie van het zien. Rede. Am
sterdam 1910.
105. nbsp;nbsp;nbsp;Stumpf, C., Über den psychologischen Ursprung der Raumvorstellung.
Leipzig 1873.
106. nbsp;nbsp;nbsp;Thorner, W., Die Theorie des Augenspiegels. Berlijn 1903.
107. nbsp;nbsp;nbsp;Tschermak, A., Optischer Raumsinn. Bethes Handb. d. norm. u. path.
Physiologie. Berlijn 1931.
108. nbsp;nbsp;nbsp;Methodik des optischen Raumsinnes und der Augenbewegungen. Abder-haldens Handb. d. biol. Arbeitsmethod. Berlijn 1937.
109. nbsp;nbsp;nbsp;—-—— Pflügers Arch. 81, 328, 1900.
110. ---Arch. f. Ophth. 55, 1, 1903.
111. ---Pflügers Arch. 241, 455, 1939.
-ocr page 125-112. nbsp;nbsp;nbsp;Verwey, A., Arch. f. Augenh. 66, 93, 1910.
113. nbsp;nbsp;nbsp;— — — Arch. f. Augenh. 67, 427, 1911,
114. nbsp;nbsp;nbsp;— — — Ned. Tijdschr. v. Gen. 1918 I, 785.
115. nbsp;nbsp;nbsp;Volkmann, A. W., Arch. f. Ophth. 5 2, 1, 1859,
116. nbsp;nbsp;nbsp;----— Ber. d. Kön. Sachs. Ges. d. Wiss., Math.-Phys. Cl. 21, 28, 1869.
117. nbsp;nbsp;nbsp;Wagenaar, ]. W., Ned. Tijdschr. v. Gen. 1940, 2498.
118. nbsp;nbsp;nbsp;Weinhold, M., Arch. f. Ophth. 54, 201, 1902,
119. nbsp;nbsp;nbsp;Wheatstone, Ch., Pogg. An. d. Physik, Erg. Bd. 1, 1842.
120. nbsp;nbsp;nbsp;Witasek, S., Psychologie der Raumwahrnehmung des Auges. Heidelberg 1910.
121. nbsp;nbsp;nbsp;Wo dak, E. en M. H. Fischer, Monatschr. f. Ohrenh. Laryngo-Rhinolog.
58, HI, 5, 6, 1924.
122. nbsp;nbsp;nbsp;— ---Monatschr. f. Ohrenh. u. Laryngo-Rhinolog. 58, H12, 1924,
123. nbsp;nbsp;nbsp;Wundt, W., Philosoph. Studiën 14, 1, 1898.
124. nbsp;nbsp;nbsp;—.— Grundzüge der physiologischen Psychologie. Leipzig 1910.
-ocr page 126-BLADZ.
Inleiding............................. 9
Hoofdstuk I. Over de probleemstelling
§ 1. Beschrijving van de proeven, welke tot de probleemstelling leidden II § 2. Probleemstelling aan de hand van een analyse der beschreven proeven 16
Hoofdstuk II. Over de verhouding van het dubbeloog tot de objectieve gezichtsruimte. Theoretische beschouwingen
§ 1. De geometrische verhoudingen in de objectieve gezichtsruimte in
verband met de plaats van de oogen in nbsp;nbsp;nbsp;den schedel...... 30
§ 2. Het verband tusschen de plaats van het voorwerp in de objectieve
ruimte, en de afbeelding op het netvlies........... 36
§ 3. Analyse der voorwaarden, onder welke zich dwarsdisparatie en
lengtedisparatie voordoen.................. 41
§ 4. De beteekenis der lengtedisparatie .............. 53
Hoofdstuk III, Litteratuuroverzicht
Hoofdstuk IV. Eigen onderzoekingen
§ 1. Vergelijkend onderzoek naar het vermogen om lengtedisparate en
dwarsdisparate punten enkelvoudig waar nbsp;nbsp;nbsp;te nemen...... 73
§ 2. Vergelijkend onderzoek naar een lengtehoropter eenerzijds en een
dwarshoropter onder analoge omstandigheden bepaald anderzijds 82
Hoofdstuk V. Slotbeschouwingen
Samenvatting .......................... 98
Summary.............................104
Zusammenfassung........................110
Litteratuur............................116
-ocr page 127-STELLINGEN
I
Het gezichtsorgaan dient slechts ter oriënteering in de ruimte, doch heeft geen beteekenis voor het primaire ruimtegevoel.
II
Het begrip „Panumsche Empflndungskreis” wordt vaak onjuist gebezigd.
III
De uitdrukking nephrosc sticht verwarring. Het verdient aanbeveling haar niet te gebruiken.
IV
Bij een laagzittenden uretersteen verdient extractie met den lus-catheter volgens Zeiss de voorkeur boven een operatieve behandeling. nbsp;nbsp;nbsp;*
V
Alvorens tot een meer ingrijpende behandeling van de cndo-metriose over te gaan trachte men verbetering te bereiken met injecties van testosteron.
VI
Spasmophilic bij pasgeborenen is niet van parathyreopriven, doch van cerebralen oorsprong.
VII
De pyogene eigenschappen van staphylococcus aureus zijn te wijten aan het specifieke polysaccharide uit deze bacteriën.
Revue d'Immun. VI, 307, 1940—1941.
-ocr page 128-VIII
De mestcellen van Ehrlich in de omgeving van den limbus corneae hebben wellicht beteekenis voor de bloedstolling in denbsp;voorste oogkamer.
IX
Reglementeering der prostitutie is van geen waarde als maatregel ter bestrijding der geslachtsziekten.
X
Bij voedselweigering door psychotische patiënten dient het bestaan eener endocrine stoornis nauwkeurig te worden nagegaan.
XI
Een nauwkeuriger onderzoek over de functie van den neus bij de ademhaling is aanbevelenswaardig.
XII
De noodzakelijk geworden splitsing der geneeskundige wetenschappen maakt de verdediging van stellingen door den promovendus van twijfelachtige waarde.
-ocr page 129-fgt;'''y£
ft
nbsp;nbsp;