.‘i
ojuu I c|X, I
ZIJN LEVEN EN WERKEN
P. MINDERAA
-ocr page 2-U'-
, !?* !isiv »*-
: . .' â– .' â– â– .' A''^
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN WAARNEMENDEN RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DEnbsp;FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENSnbsp;BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DEnbsp;BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 10 JULI 1942,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 2 UUR
DOOR
GEBOREN TE AMSTERDAM
N.V. DRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN
Aan mijn Vrouu', mijn onvermoeide medewerkster
-ocr page 8- -ocr page 9-WOORD VOORAF
jltooiing van dit proefschrift wensch ik mijn oprechten dank uit ^^reken aan hen die mij met voorlichting, raad en kritiek bij stondennbsp;„n aan hen, wien ik mijn academische vorming verschuldigd ben.
In de eerste plaats spreek ik mijn diepe waardeering uit voor de wijze waarop gij, hooggeleerde van Eyck, de bewerking van dit boek hebtnbsp;geleid. Uw onvermoeide, inspireerende en opbouwend-kritische raadnbsp;was mij van onschatbare waarde. Daarom betreur ik, dat de tijdsomstandigheden verhinderden, dat gij mijn promotor waart.
Uwe bereidwilligheid, hooggeleerde de Vooys, hooggeachte Promotor, mijn promotie onder uw hoede te nemen, uw hartelijke belangstellingnbsp;en gul-geschonken hulp vervullen mij met groote erkentelijkheid. Het isnbsp;mij een eer mijn boek te zien opgenomen in de lange rij van wetenschappelijke werken, die onder uw leiding te Utrecht tot stand kwamen.
Mijn gedachten gaan in dankbare herinnering naar u, hoogleeraren der Vrije Universiteit, onder wie ik, reeds jaren geleden, de klassiekenbsp;letteren mocht bestudeeren; in ’t bijzonder zal de nagedachtenis vannbsp;Prof. J. Woltjer Sr., die mijn jeugd een lichtend voorbeeld was, bij mijnbsp;in hooge eere blijven.
Deze gelegenheid grijp ik aan tot u, vrienden in Vlaanderen, te zeggen, dat het zeer gewaardeerd vertrouwen, waarmee gij mij allerlei persoonlijk materiaal hebt verschaft, mij innig heeft verheugd. Mede doornbsp;uwe liefde voor den dichter is zijn beeld mij levend geworden. Allennbsp;hier met name noemen is niet wel mogelijk. Ik zou echter schromelijknbsp;te kort schieten, als ik den naam verzweeg van u, vriend die steeds gereed stond met hand en hart, Emmanuel de Bom. Een gelijke erkentelijkheid vervult mij tegenover degenen in Nederland die mij brievennbsp;van den dichter toevertrouwden, de familie Robbers en de uitgeversnbsp;van Karei van de Woestijne’s poëzie en proza. Het Bestuur van hetnbsp;Karel-van-de-Woestijne-Genootschap en inzonderheid zijn secretarisnbsp;Maurice Roelants blijf ik hartelijk verplicht voor de beschikbaarstellingnbsp;van inedita uit hun archief.
De medewerking der Universiteitsbibliotheek te Utrecht bij de verzameling van mijn materiaal heb ik op hoogen prijs gesteld, evenals de bereidwilligheid der bestuurders van de Koninklijke Vlaamsche Academie en van het museum voor Vlaamsche Letterkunde mij tot hunnenbsp;boekerij en verzamelingen toegang te geven.
Waarde collega, Dr. de Vries, uw consciëntieuze steun bij de correctie der proeven zal mij steeds een goede herinnering zijn.
Geen buitenstaander kan beseffen, mijn vrouw, welk een schat aan hulp en medewerking gij in de jaren van voorbereiding van dit boeknbsp;voor mij hebt beteekend.
-ocr page 10-INHOUD
r-yLEIDING; DE WAARDE DER BIOGRAPHIE VOOR DEN DICHTER.................. i
I. PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
1. nbsp;nbsp;nbsp;Eerste Levensjaren................13
2. nbsp;nbsp;nbsp;Lezen en „Schrijven”..............23
3. nbsp;nbsp;nbsp;„Vermoedens en Bedenkingen” rond de jeugd ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29
4. nbsp;nbsp;nbsp;Athenaeumjaren.................34
5. nbsp;nbsp;nbsp;Inspireerende Voorbeelden............57
6. nbsp;nbsp;nbsp;Het Jeugdwerk tot ± 1894............69
Bijlage I....................80
II. RIJPINGSJAREN
1. nbsp;nbsp;nbsp;De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks.......83
2. nbsp;nbsp;nbsp;De Generatie van Twijfel en Anarchisme......94
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Bohémien. In de School van Vriendschap en Ver-
eering.....................lli
4. nbsp;nbsp;nbsp;Aan de Universiteit...............128
5. nbsp;nbsp;nbsp;Litteraire Invloeden I Middeleeuwen en Renaissance. 137
6. nbsp;nbsp;nbsp;Litteraire Invloeden II Fransche Letterkunde .... 143
7. nbsp;nbsp;nbsp;Het Jeugdwerk van 1894 tot Laethem......167
Aanhangsel bij hoofdstuk II............185
III. SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
1. nbsp;nbsp;nbsp;Levensvernieuwing in de Natuur..........192
2. nbsp;nbsp;nbsp;Dichters als heelende meesters...........207
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Moeder. Het rijke Vriendschapsleven......216
4. nbsp;nbsp;nbsp;De Vlaamsche Primitieven............228
5. nbsp;nbsp;nbsp;Het Vaderhuis..................234
6. nbsp;nbsp;nbsp;Huwelijk. Scheiding van Laethem.........243
7. nbsp;nbsp;nbsp;Leven en Werk in het huis bij de rivier.......253
8. nbsp;nbsp;nbsp;„Vlaanderen”..................277
ga. nbsp;nbsp;nbsp;Het Werk uit Laethem. De Boomgaard.......287
gb. nbsp;nbsp;nbsp;HetWerkuitLaethem.JanusmethetdubbeleVoorhoofd 297
9c. nbsp;nbsp;nbsp;Overig Werk uit Laethem.............312 gt;'
Aanhangsel bij hoofdstuk III...........327
-ocr page 12-IV. BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE, 1906—1910
1. nbsp;nbsp;nbsp;Het Leven te Elsene en te Boschvoorde...... .331
2. nbsp;nbsp;nbsp;De Journalistiek, spiegel van leven en levensbeschouwing 34^
3. nbsp;nbsp;nbsp;Op Post in de Vlaamsche Beweging........357
4. nbsp;nbsp;nbsp;Beschouwingen over Muziek en Beeldende Kunsten. . 365
5. nbsp;nbsp;nbsp;De overige Journalistiek; Portretten, Litteratuurbe-
schouwing. Humor................381
6. nbsp;nbsp;nbsp;Scheppend Werk. a. In het Woud.........387
7. nbsp;nbsp;nbsp;Scheppend Werk. b. Aan de Zee..........409
8. nbsp;nbsp;nbsp;Scheppend Werk. c. Stedelijke Eenzaamheid.....420
9. nbsp;nbsp;nbsp;Uitgave van De Gulden Schaduw. Kritieken.....424
10. nbsp;nbsp;nbsp;De ,,Afwijkingen”................429
V. BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
De Jaren te Brussel 1910—1914
1. nbsp;nbsp;nbsp;Het Leven op middaghoogte...........435
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Journalistiek van 1910 tot den oorlog......475
5. nbsp;nbsp;nbsp;Geestelijke Zelf-portretten in Proza.........520
6. nbsp;nbsp;nbsp;De Vijf Zinnen.................536
7. nbsp;nbsp;nbsp;Het Gelaat des Dichters.............544
8. nbsp;nbsp;nbsp;Andere Lyriek. Hupnos en Thanatos. De Vliegende Mannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;564
9. nbsp;nbsp;nbsp;De Epische Tusschen-Spelen............571
10. nbsp;nbsp;nbsp;Natuur, Ziel en Geest..............610
VI. EENZELVIGHEID EN DOODSVERLANGEN
1. nbsp;nbsp;nbsp;De eenzelvige Mensch..............616
2. nbsp;nbsp;nbsp;Het Doodsverlangen...............630
REGISTER....................649
-ocr page 13-INLEIDING
De Waarde der Biographie van den Dichter
Het wezen en werk van een dichter is niet te verstaan zonder kennis van zijn biographie. Deze uitspraak lijkt vanzelfsprekend en algemeen-geldig. Bij nadere ontleding blijkt haar geldigheid echter minstens beperkt, voor velen is ze thans zelfs volkomen betwijfelbaar. Wat, heeftnbsp;men zich afgevraagd, doet het voor de zuiver-dichterlijke beteekenisnbsp;van een gansche lyriek van vreugde en smart, liefde en haat, natuurverrukking en godsverlangen terzake, welke in het dagelijksche levennbsp;van den dichter de aanleidende feiten of ervaringen waren ? In zooverrenbsp;de poëtische uitbeelding er naar streeft van deze practische levenservaringen essentie zonder bijmengsels te geven, den absoluten vorm,nbsp;zal de kennis der menschelijk-kleine aanleidingen eerder afbreuk doennbsp;aan de waardeering en zelfs een nauw-bedwongen twijfel kunnen opwekken aan de waarachtigheid van het gedicht. Zal men niet het bestnbsp;en het eerbiedigst doen te volstaan met een enkele biographische noot,nbsp;volstrekt onontbeerlijk voor het begrip van eenig détail, en overigensnbsp;de verzen voor zich zelve te doen spreken van hun eigen leven? Losnbsp;van de biographie van den mensch-als-alle-menschen, maar die doornbsp;de vervoering tot dichter werd, kan men speuren naar wat Benedettonbsp;Croce de ,,persona poëtica” noemt; het is voor een zuivere voorstellingnbsp;dezer persona misschien dienstig niets of weinig af te weten van denbsp;„persona pratica”.
Croce’s volgeling ten onzent, Dr. J. C. de Haan, roept in zijn opstel „Beginselen der Aesthetica en der Poëtiek” in het eerste deel vannbsp;,,Scientia” uit: „Zet de minnaar der poëzie zich aan de studie vannbsp;Shakespeare, dan doet het hem weldadig aan, dat er maar heel weinignbsp;van het leven van dien reus onder de dichters bekend is. Hij ziet zichnbsp;gedwongen — en met hoeveel vreugde wijkt hij niet voor dat geweld!nbsp;— regelrecht af te gaan op de aesthetische waardeering van dienbsp;poëzie” ^).
Men kan het waarheidselement in zulke beschouwingen erkennen en er een welkom tegenwicht in begroeten tegen het bedelven in menigenbsp;schoolsche litteratuur-analyse van de wezenlijke schoonheids-expressienbsp;onder een berg van philologische en biographische geleerdheid, zenbsp;blijven niettemin eenzijdig, een doorslaan naar de tegenpool.
Het is opvallend dat dezelfde Dr. de Haan slechts 2 bladz. verder in „Scientia”, I bladz. 310.
-ocr page 14-het genoemde opstel constateert: „Is de kennis van het empirisch karakter van den dichter van gering belang voor begrip en waar-deering zijner poëzie — zijn plaats in de historisch gevormde samenleving, in de historisch geworden cultuur bepaalt de plaats van zijnnbsp;werk in de geschiedenis. Aesthetische waardeering zonder historischenbsp;dateering is onvolledig; interpretatie van een poeëm buiten historischnbsp;verband is onmogelijk” ^).
Het schijnt mij ten eenenmale ondoenlijk de hier als gescheiden begrippen gebruikte termen (en die zeker theoretisch te scheiden en van elkander onderscheiden te formuleeren zijn) als: ,,aesthetische waardeering” en „interpretatie van een poeëm”, practisch te scheiden. Beschouwt men een gedicht niet alleen als muziek, maar als een tot eenheid vergroeide verbinding van muziek, voorstelling en begrip, dan zalnbsp;ook de aesthetische waardeering niet tot een bevredigende verwerkelijking kunnen komen zonder verklaring, dat is o. m. zonder kennisnbsp;van ’s dichters tijd en milieu, van zijn eigen levensontwikkeling en zijnnbsp;„empirisch karakter”. Voor een aantal ziele-expressies in een taal vannbsp;natuursymbolen (Dr. de Haan verwijst naar de beschouwingen vannbsp;Dr. Bierens de Haan naar aanleiding van Kloos’ gedicht „Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht” mag gelden dat alles hier zoonbsp;klaar in de sfeer der idealiteit is overgebracht, dat bij ons de vragennbsp;wanneer, hoe en waar dat zich onder menschen afspeelde niet eens opkomen, dit ligt dan allermeest aan den aard der gebruikte symbolen,nbsp;die aan geen individueel-menschelijke onderscheidingen gebondennbsp;zijn. Maar hoezeer de gevoelige lezer dit sonnet van Kloos aesthetischnbsp;kan genieten en de algemeen-menschelijke ziele-uiting in de eigen sfeernbsp;van zijn persoonlijk bestaan kan her-beleven, een voller aesthetischnbsp;genieten en een dieper beleven der schoonheid en der algemeen-menschelijke waarde van het vers is hem mogelijk, wanneer hij iets afweet van den psychologischen achtergrond (die verband houdt met eennbsp;algemeener levensrealiteit) bij dien afzonderlijken mensch, die hiernbsp;dichter werd. Ook bij Karei van de Woestijne zijn er vele voorbeeldennbsp;te vinden, waarin uit het gedicht alleen al een zielestem opklinkt, dienbsp;ons op de wijze der schoonheid verzadigt en waarbij hoogstens eennbsp;minimum van weten aangaande zijn ^rticuliere persoonlijkheid ennbsp;levensgang waardevol kan zijn. Zoo zame bekende „wijding aan mijnnbsp;vader” waarmee zijn eerste bundel opent, terstond aangrijpen doornbsp;de sonore, in zeldzame eenheid van sfeer doorzingende stem van dennbsp;man, die eigen jeugd gedenkt en de rijke werkelijkheid daarin van dennbsp;vader, algemeener misschien nog als de dichterlijke verwoording vannbsp;een essentieel menschelijke weemoed. Maar het schijnt mij onbetwistbaar dat ook dit vers dieper perspectief krijgt, en daarmee ook de
b o. 1. bladz. 312.
*) In „In Gewesten van Kunst en Schoonheid”, bladz. 67, vgl. „Scientia” I, 285.
-ocr page 15-DE PERSONA POËTICA nbsp;nbsp;nbsp;3
mogelijkheid tot een verdiept genieten van zijn schoonheid, wanneer wij iets van deze bepaalde jeugd, van de beteekenis van den vadernbsp;daarin, van de algemeene ziele-geaardheid van den dichter afweten.nbsp;Voor tallooze verzen geldt dit in versterkte mate, niet het minst bij eennbsp;dichtertyjJe als van de Woestijne, in wiens werk motieven zonder talnbsp;afwisselen, ontleend aan een in vele culturen gedrenkt bewustzijn, ennbsp;die mede daardoor, maar niet minder door de geconcentreerde en gecompliceerde figuren zijner verbeelding, in menig opzicht tot de „duistere” dichters is te rekenen.
Ik wil met deze opmerkingen geenszins de waarde van Croce’s onderscheiding tusschen persona poëtica en -pratica loochenen; ik betoog slechts, dat ze niet te scheiden zijn en de persona poëtica niet klaar isnbsp;te teekenen zonder kennis van de ander. Ze is van die andere daaromnbsp;nog geenszins een parallelfiguur, een verheviging of verlengstuk, zijnbsp;kan er zelfs wezenlijk mee in contrast blijken. En toch is er verband.nbsp;De persona poëtica (ik vermijd de vertaling ,,artistieke persoon” omdatnbsp;wat hier „persona” genoemd wordt door het Nederlandsche „persoon”nbsp;niet duidelijk is weer te geven; het is eer de totale geestelijke figuur,nbsp;waarvan het dichtwerk de openbaring is) komt m. i. uit drieërlei oorsprong op. Hier is ten eerste het totale, bewuste èn onbewuste zielelevennbsp;van den dichter, ten tweede een nog wijder vergaarbekken van alge-meen-menschelijk en cosmisch leven, waaruit in het genoemde totaalnbsp;juist door de actie van het scheppingsproces, veelal via het onderbewuste, elementen worden opgezogen en ten derde, thans niet wijder-openend maar beperkend, niet materieel maar formeel, de figuur waartoe en waarbinnen de speciale door den dichter beoefende kunstvormnbsp;de activeering dezer materieele elementen stuwt en bedwingt. In hetnbsp;kunstwerk openbaart de dichter dus eigen ziele-inhoud, deels hemnbsp;zelven niet bewust bekend, èn elementen van psychisch en cosmischnbsp;leven die via het onderbewuste in zijn rythmen mede gaan trillen, dit alles tot een vorm, een eigen karakter of figuur gedrevennbsp;door het essentieele der rythmische drift, die hem beheerscht. Het zalnbsp;duidelijk zijn, dat deze gegroeide „persona” geenszins identiek is metnbsp;de zoogen. empirische persoonlijkheid van den bepaalden mensch; ernbsp;is niet alleen een surplus aan levenselementen, er is ook een eigennbsp;levenstendenz. Anderzijds is het evenzeer klaar, dat voor de vormingnbsp;van de persona poëtica de aard van de empirische persoonlijkheid beteekenis heeft. Ze is niet alleen voor een deel identiek met de eerstgenoemde der componenten, maar ze is in het groeiproces uitgangspunt en aanleiding en doet dit van den beginne af in een bepaaldenbsp;richting zich bewegen.
Al bleef het betwistbaar dat voor aesthetisch genieten van een enkel kunstwerk de empirische persoonlijkheid van den maker en zijn levens-evolutie kan worden verwaarloosd, niemand zal kunnen volhouden,
-ocr page 16-4 nbsp;nbsp;nbsp;INLEIDING
dat de kennis dezer persoonlijkheid ontbeerlijk is voor de bestudeering van een kunst-oeuvre in zijn ontwikkeling en in zijn beteekenis voornbsp;den tijd. Als men al het hachelijk werk ondernemen wil uit een geheelnbsp;levenswerk de lijnen na te teekenen, die de figuur begrenzen der persona poëtica, uit dit werk zelve en dit werk alleen, dan zal men ongetwijfeld op evoluties, vernieuwingen, misschien contrast-omzettingennbsp;stuiten, wier verklaring allereerst gezocht zal moeten worden in denbsp;levenscurve, het lot en de zielegroei van den maker.
Nu ik mij tot taak stel het levenswerk van Karei van de Woestijne in zijn zin, zijn schoonheid en hun beider ontwikkeling te onderzoeken,nbsp;behooren de biographische bijzonderheden zoowel van meer uiterlijkennbsp;als van innerlijken aard ter dege tot mijn studieterrein. Het kan zelfsnbsp;schijnen, of dat bij dezen dichter in meer bijzonderen zin het geval is.nbsp;De voorafgaande uiteenzetting is niet slechts theoretisch van belangnbsp;maar kan ons juist hier voor misvatting behoeden. Karei van denbsp;Woestijne heeft bij herhaling, gelijk Goethe, zijn eigen poëzie (althansnbsp;zijn eigenlijke lyriek) genoemd zijn poëtische biographic en op grondnbsp;van deze uitspraken meenen velen dat voor het recht begrip van dezenbsp;verzen noodig is de bijzonderheden van levenslot en ziele-inhoud zoonbsp;te kennen, dat men als het ware vers voor vers deze biographic volgennbsp;kan en in biographische taal verklaren. Erkend zij, dat de dichter allenbsp;aanleiding gaf tot zulk een opvatting; hij heeft dit begrip auto-bio-graphie in verschillende uitspraken nadrukkelijk begrensd als passendnbsp;op het individueel lot van den kunstenaar. Aldus: „eene autobiogra-phie: dewijl het tegenwoordig samen-leven en de huidige maatschappijnbsp;bezwaarlijk toelaten, uit vol, echt en diep gemoed, te zingen de ruimenbsp;rijpheid van een algemeen leven en eene vol-voerde maatschappij.”nbsp;„Eene lyrische, en geen verhalende (hoogstens eene zinnebeeldige),nbsp;omdat onze daden thans niet kunnen zijn, dan — overdrachtelijk uitgedrukt, — die van helden zooals de omstandigheden des tijds zenbsp;scheppen: een Walt Whitman, of de wil eener fataliteit ze bloeien laat,nbsp;individueel en haast monstrueus als zwaar-giftige en magnifieke bloemen: een Jean Arthur Rimbaud.”
„Want wankele tijden laten niet toe, dat de dichter vastheid in ’t algemeen leven krijgt” ^).
De beperkingdoor vande Woestij ne aan de definitie „autobiographic’ ’ toegevoegd, is speciaal die van den individualist, die de mogelijkheid eener gemeenschapskunst in den zin var maatschappelijke kunst loochentnbsp;en daarin overeenstemt met verscheiden tijdgenooten. (Zie daarovernbsp;Dr. Math. Kutten: „De Lyriek van Karei vande Woestijne” bladz. 30).nbsp;Reeds in deze aanduidingen valt het woord, ,hoogstens een zinnebeeldige’ ’.nbsp;In de latere uitspraken, waarin de dichter de opvatting der poëzie ennbsp;speciaal zijn poëzie als autobiographic bevestigde en zelfs détailleerdenbsp;„Vlaanderen” i, bladz. 275.
-ocr page 17-SYMBOLISCHE BIO GRAP HIE nbsp;nbsp;nbsp;5
(verloving, eerste huwelijkstijd), voegde hij aan dit „lyrische auto-biographie” telkens met nadruk het adiectivum „symbolisch” toe. Wij kunnen hier niet vooruitloopen op de beteekenis van het symbool innbsp;van de Woestijne’s werk, maar het zal duidelijk zijn, dat de afzonderlijke en naar eigen individualiteit beperkte momenten van hetnbsp;levenslot in deze symbolen een meer algemeen-menschelijk aanzichtnbsp;moesten krijgen, en dat het een gevaarlijke arbeid wordt, waarbij telkensnbsp;inlegkunde dreigt, deze algemeene symbolen te identificeeren met bepaalde détails van het eigen leven van den dichter. Ongetwijfeld zijnnbsp;er gevallen te over, waar de betrekking van het een op het ander vaststaat. Maar ook daar is het individueele slechts aangrijpingspunt, aanvang voor de symboüsche schepping, die naar algemeen-menschelijkenbsp;beelden stuwt, die in deze stuwing de door allerlei beperkingen ingedijkte individueele lotservaringen tot een algemeener, zoo mogelijk totnbsp;hun absolute gedaante voert. In het in 1913 aan den heer d’Oliveiranbsp;toegestane interview, d. w. z. nog midden in de eerste periode zijnernbsp;lyriek, doet van de Woestijne duidelijk uitkomen, dat de allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie hem niet bevredigt ennbsp;zegt dan o. m.; „Ik wil — voor zoover „willen” bij ’t half bewustenbsp;dichten te pas komt — eenvoudig mijn eigen indrukken inleiden totnbsp;algemeene menschelijkheid en ze algemeen begrijpelijk maken, ze dusnbsp;eerst laten bezinken tot eigen gevoel, en dat eigen gevoel daarna toetsennbsp;aan het algemeen menschelijk gevoel, dat ik terugvind niet alleen bijnbsp;de menschen die mij omringen, niet alleen bij de lezers, maar bij denbsp;dichters door de eeuwen heen” i).
Met zooveel woorden wordt hier duidelijk uitgesproken, dat het indi-vidueel-eigen lot slechts de aanvang, het grondplan wordt dezer lyriek, in welker volle ontplooiing juist de typisch persoonlijke trekken, dienbsp;dus in de eigen biographie verantwoord kunnen worden geacht, in eennbsp;wijder verband oplossen. Daarbij moet nog op twee zaken wordennbsp;gelet. Ten eerste, dat van de Woestijne geenszins in zijn bundelsnbsp;poëzie en proza zulk een ordening aanbracht, dat de lezer de historischenbsp;curve gemakkelijk volgen kan. Zooals uit de volgende hoofdstukkennbsp;blijken zal, werden verscheidene stukken eerst lang na hun eerste ontwerp definitief gevormd en gepubliceerd. Voorts lette de dichter bij denbsp;architectonische samenstelling van zijn bundels ook op geheel anderenbsp;voorwaarden dan de historische volgorde en week hij aanmerkelijk vannbsp;vroegere groepeering af. Men moet dus steeds met de uiterste omzichtigheid te werk gaan en dient bij deze methode eigenlijk vooraf eennbsp;nauwkeurige dateering der afzonderlijke stukken in eerste ontwerp opnbsp;te stellen, hetgeen slechts bij benadering mogelijk is. Het tweede, waarop nog te wijzen valt is belangrijker en grijpt terug op mijn opmerkingen over het scheppingsproces. Zelfs wanneer de dichter niet zelfnbsp;b E. d’Oliveira, „De Jongere Generatie”, bladz. 44.
-ocr page 18-van „symbolisch” en vereenvoudiging tot algemeene menschelijkheid gesproken had, moest het van te voren vaststaan, dat in zijn werk doornbsp;het medium heen der autobiographie èn velerlei uit zijn onderbewustnbsp;geestesleven èn motieven uit een wijder cosmisch leven in den gangnbsp;der rythmen zouden worden geopenbaard. Ik beschouw het zelfs als eennbsp;mijner belangrijkste onderwerpen aan te toonen, dat deze door-stroo-ming via het kanaal der individueele lyriek bij van de Woestijne opnbsp;uitzonderlijk sterke wijze plaats vond. Ik verwijs hier naar een andernbsp;sprekend zelf-getuigenis, gegeven in onmiddellijk verband met dat dernbsp;auto-biographie. Men vindt het in een brief aan André de Ridder ennbsp;het luidt als volgt; ,,Ik herhaal, dat mijn gedichten uiting zijn van eennbsp;geheimen, haast onderbewusten ondergrond, bezinksel van allerleinbsp;onwillekeurige indrukken, van ik weet niet welke gevoelens” i). Innbsp;de Litteraire Kronieken, geplaatst in ,,Vlaanderen”, jaargang 1904,nbsp;gaf van de Woestijne een analyse van de geboorte van het gedicht,nbsp;door voorbeelden uit eigen ervaring verduidelijkt. Wij komennbsp;daarop in ander verband terug. Een tweetal der daar vermelde gevallen zijn hier van belang, waarbij het er niet toe doet, dat de dichternbsp;later deze beschouwingen over poëzie niet meer afdoende achtte. Hijnbsp;wijst eerst op den invloed van motorische beelden op de scheppingsdrang en geeft daarbij dit praktijk-geval: ,,En aldus weet ik me-zelvennbsp;een gedicht te moeten danken aan ’t begieten dat ik deed in mijn tuintjenbsp;van ruischende salade” ^). Van een zuiver auditieve aanleiding (studiesnbsp;voor klavier van Czerny No. 42) heet het, dat ze slechts opwekte eennbsp;rythmisch klankgeheel, dat als gedicht geschreven misschien niet meernbsp;zou kunnen bevredigen dan een kinderaftelliedje, waar de eene klanknbsp;den andere roept . Bijzonder merkwaardig is wat hij even verder zegtnbsp;naar aanleiding van het woord-beeld, als poëzie-wekker. „Ik kan nietnbsp;zeggen, welke omstandigheid me op een Zondag-morgen bracht, datnbsp;ik tusschen de lippen de woorden had: „Zegen deze’ avond God”.nbsp;Die woorden waren zóó, dat ze in de tessitura van naastkomende gedachten me bij-bleven: ze waren geworden een blik-punt in mijnenbsp;hersenen — Hoe ontstaan ? Maar wie leert hoe eene opmerkzaamheidnbsp;ontstaat, even-zeer als een beeld zelve?... Die woorden nu zijn menbsp;in drie jaren lang niet ontweken. En op een avond wêer opgedoemdnbsp;hebben ze mij, zonder de minste moeite, als een gevoelig automatismenbsp;haast, gebracht tot het gedicht dat, in „Het Vader-huis”, met dezenbsp;aanvangswoorden staat onder de ,,Zeven Gebeden” ^).
Van de Woestijne’s poëzie een lyrische autobiographie! Goed, maar met voorbeelden als deze voor oogen, dan toch allesbehalve in den zin
') André de Ridder, „Onze Schrijvers”, 2e bund., Hollandia, Baarn 1909, bladz. 58 noot. ®) „Vlaanderen”, II, 1904, bladz. 512.
“) „Vlaanderen”, II, 1904, bladz. 512/513.
*) „Vlaanderen”, II, 1904, bladz. 514/515.
-ocr page 19-BIOGRAPHIE en psychologische analyse 7
van een den stroom der levensdata parallel volgende en in détails na te rekenen serie van notities! Het is niet toevallig dat van de Woestijnenbsp;een zoo groote bewondering heeft gekoesterd voor den Amiel vannbsp;het „Journal Intime”. De woorden waaraan hij in een uitvoerigenbsp;analyse van diens groei tot mysticus zoo bijzonder relief geeft, kondennbsp;niettegenstaande alle hartstochtelijke eigen persoonlijkheidsuitingennbsp;ook door van de Woestijne zijn uitgesproken: „il me semblenbsp;que j’ai vécu des douzaines et presque des centaines de vies. Toutenbsp;individualité caractérisée se moule idéalement en moi. J’ai été mathé-maticien, musicien, érudit, moine, enfant, mère. J’ai même été animalnbsp;et plante. Je me suis apparu comme boite a phénomènes, comme lieunbsp;de visions et de perceptions” ^).
Met dit alles voor oogen geloof ik, dat men gevaar loopt des dichters biographie voor de doorgronding van zijn werk te overschatten en datnbsp;een methode, die hier de poëzie volkomen uit het leven verklaart ennbsp;omgekeerd het leven tracht te reconstrueeren uit de poëzie grootenbsp;vergissingen kan begaan. Wie het laatste hebben getracht — en hetnbsp;meerendeel der lezers zal het als onbewust en vanzelfsprekend hebbennbsp;gedaan — vormden zich een zeer onzuiver beeld van den menschnbsp;Karei van de Woestijne. Wie de studie der poëzie lieten opgaan in eennbsp;stap voor stap volgen van de uit des dichters leven min of meer bekende evoluties zooals die in het woord zijn tot uiting gekomen, slotennbsp;hun aandacht af van een veel dieper en rijker van de Woestijne, dienbsp;zich nochtans niet verborg. Ik meen dan ook dat de uitspraak dienbsp;Joris Eeckhout in zijn warmgestemde: „Inleiding tot Karei vannbsp;de Woestijne” met vette letters drukken laat: ,,Het nagaan, boek voornbsp;boek, ja, zelfs vers na vers, van den groei van deze liefdelyriek, is derhalve het onderwerp van de eenig-vruchtbare studie over dezennbsp;dichter” ^), een te nauwe begrenzing beteekent.
Men zou hier mij kunnen verwijten, dat ik „biographie” al te uiterlijk en simplistisch opvat en dat mijn bezwaren niet gelden voor eennbsp;modern-psychologische biographie. Evenals in onze droomen zelfs innbsp;de zotste verwarringen der détails zich de beheerschende tendentiesnbsp;en conflicten van ons zieleleven kunnen uitspreken, zoo verraadt denbsp;dichter, ook waar hij geen autobiographic bedoelt, zelfs in het spelnbsp;zijner schijnbaar vrije fantasie, de wezenlijke kern van zijn bestaan.nbsp;Heeft men door psychologische analyse van het werk deze kern vastgesteld en de zielfiguur van den dichter psychologisch doorgrond innbsp;zijn ontplooiing, dan kan omgekeerd dit beeld van groote waardenbsp;zijn voor een betere verklaring en waardeering van het werk. Verzamelt men bijv. uit het geheele werk alle gevallen waarin een vadernbsp;en moeder, de hefde-verhouding, de dood enz. lyrisch besproken wor-
Nieuwe Rott. Courant, 27 Sept. 1921 A. B.
*) Joris Eeckhout: „Een Inleiding tot K. v. d. W.”, bladz. 31.
-ocr page 20-den of episch uitgebeeld, dan moet men uit de psychologische bestu-deering van dit materiaal den sleutel vinden tot van de Woestijne’s wezen en terugkeerend tot het werk dit van uit de ontdekte wezens-eenheid verklaren.
In ’t algemeen erken ik gaarne, dat deze methode diep op de zaken ingaat en verbluffende resultaten kan opleveren. Toch is juist hiernbsp;uiterste voorzichtigheid geboden. Ten eerste mag nooit vergeten, datnbsp;juist door het dichtproces, zooals ik mij eerder uitdrukte, allerleinbsp;cosmische elementen binnen het beperkte terrein van eigen psychenbsp;worden opgezogen. Wat in het geboren lied klinkt is wijder en abso-luter dan wat in den mensch, die te zingen begon, naar eigen beperktenbsp;persoonlijkheid leeft; hoe sterker dit verwezenlijkt wordt, des te grooternbsp;is de poëzie. De dichter die de lente bezingt, geeft, op voltooid plan,nbsp;niet slechts eigen lente-gevoel weer, maar door hem met zijn bepaaldenbsp;emoties heen krijgt de herlevende lente-natuur zelve stem en trachtnbsp;naar een menschelijke verwoording van haar volstrektheid. Est deusnbsp;in nobis. In versterkte mate geldt dit, wanneer wij — om een onderscheiding van Jung te gebruiken — niet met een op psychologische,nbsp;maar een op visionaire wijze geschapen kunstwerk te maken hebben,nbsp;waarin oer-gronden van het leven zich openbaren, al geloof ik nietnbsp;dat men zulke openbaringen, zoo volstrekt als Jung het doet, los kannbsp;maken van het individueel-psychische .
Ten tweede zal het verzameld materiaal slechts zeer zelden eenstemmig zijn, dwingend tot bepaalde conclusies. De interpretatie-figuur, die den onderzoeker in een onderdeel van het materiaal duidelijknbsp;schijnt, en die hem begon te obsedeeren, wordt al gauw aan anderenbsp;onderdeden, die er moeilijk in passen, opgedrongen of wel de onderzoeker scheidt op een in letterlijken zin wille-keurige wijze zijn materiaal in belangrijke hoofdzaken en nevenverschijnselen. Op geen weten-schapsterrein misschien is het berijden van stokpaardjes gevaarlijkernbsp;dan hier en men zal op beslissende momenten wel zelden ontkomennbsp;aan een subjectieve keuze.
Ten derde moet geconstateerd, dat van de Woestijne het een dergelijk psychologisch onderzoek al bijzonder moeilijk maakt door het spel van zijn fantasie. Een enkel sprekend voorbeeld. In den voorzangnbsp;van Het Vaderhuis staan de bekende regels:
„Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en......”
Vgl. C. G. Jung: „Psychologie und Dichtung” in Emil Ermatinger; „Philosophic der Literaturwissenschaft”, bladz. 315 tot 331.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ .
Terecht merkt hij op, dat menigmaal eer het werk den dichter maakt (met al de moeiten des menschelijken levens die daarvan het gevolg zijn), dan omgekeerd. Maar ook dan isnbsp;er verband en bestaat de mogelijkheid de schepping en het geschapene beter te verstaannbsp;door te onderzoeken wat zij maakten van den schepper.
-ocr page 21-WAARDE DER BIOGRAPHIE nbsp;nbsp;nbsp;9
In beschouwingen over den jongen dichter in de verhouding tot zijn moeder is dit voor psychologische onderzoekers natuurlijk een belangrijke uitspraak. In dezen vorm kwam zij echter pas in de gebundelde verzen; in de eerste publicatie („Van Nu En Straks”, Julinbsp;1900) leest men (in den tweeden regel):
„Van mijne moeder, die jong stierf en...”
Degenen, die steeds practische levensrealiteiten uit de lyriek willen aflezen staan met dit vers in eerste lezing wel erg verlegen; immers Mevr. V. d. Woestijne stierf in den winter van 1903! Maar ook degenen,nbsp;die diepere psychologische roerselen naspeuren, komen in moeilijkheden, al is misschien de verklaring van het feit dat de dichter vannbsp;zijn nog levende moeder in een lyrische biecht zegt „die jong stierf,”nbsp;een kolfje naar hun hand!
Het leven uit de poëzie af te lezen en de poëzie door het leven te verklaren blijft ook bij zulke psychologie gevaarlijk. Elke rake slag is een vondst. Kritische waakzaamheid vooral tegen eigen voorkeuren isnbsp;dringend noodig.
En toch ga ik in opeenvolgende hoofdstukken uit van de biographie! Daartoe drijft mij óók de bewondering voor dezen buitengewoonnbsp;belangwekkenden mensch, wiens leven ongemeen boeit niet om eennbsp;romantisch of algemeen-invloedrijk verloop, maar om de expressienbsp;daarin van een phenomenaal geestesleven en een zeer edel hart. Hetnbsp;zou met het oog daarop verantwoord zijn te trachten een boek tenbsp;schrijven in twee van elkander los staande gelijkwaardige deelen, overnbsp;den mensch eerst en dan over het werk. Zoo staat het voor mij nietnbsp;en dit is ook nauwelijks mogelijk, daar de mensch en de dichternbsp;V. d. W. zelden gescheiden kunnen worden. Ik zoek in laatste instantienbsp;de persona poëtica, maar ik heb als een der elementen daartoe, veelalnbsp;als een compas op mijn speurtocht de persona pratica noodig. Denbsp;ontwikkelingen, de vernieuwingen van het werk moeten hun parallellennbsp;vinden in een verwante levenscurve. Die laatste te kennen zal althansnbsp;het oog scherpen bij het volgen van de eersten. Bij van de Woestijnenbsp;is er bovendien iets als een tusschengebied, dat niet meer het lotnbsp;zelf is of een onmiddellijke reflexie daarvan, maar, behalve in weinigenbsp;doorbraken, ook nog niet werd de zelfstandige poëzie. Ik bedoel zijnnbsp;geweldig omvangrijke journalistiek. Slechts zelden geeft hij als verslaggever of criticus alleen een relaas van gebeurtenissen of een objectiefnbsp;gehouden oordeel. Telkens dringt de verbeelding daardoorheen ennbsp;schept gestalten, telkens stijgen uit onderbewustzijn en cosmischennbsp;schoot zelf-uitbeeldingen omhoog, die, meer dan de eigenlijke poëzie,nbsp;onder de controle blijven der rede, die soms half spel, half ernstnbsp;schijnen en die naar beide zijden, naar het leven en naar de poëzienbsp;lichtbundels werpen waarin geheele fragmenten in plotse klaarheid
-ocr page 22-10
verschijnen. Zij zijn als bronnen voor de soort biographic die ik wensch van uitnemende beteekenis.
Als biographic op zichzelf beschouwd, moet, wat ik geven kan, een torso blijven. Ten eerste omdat het materiaal waarmee ik het beeld zounbsp;moeten bouwen, al te beperkt is; voor geheele perioden bijv. is mennbsp;slechts aangewezen op mededeelingen van ’s dichters omgeving. Tennbsp;tweede omdat van het ter beschikking staande materiaal veel zich voornbsp;publicatie thans nog niet leent. Eerst voor ruim dertien jaar, in 1929nbsp;is van de Woestijne, 51 jaar oud gestorven; velen die op het tooneelnbsp;van het lot, van liefde, vriendschap en werk zijn medespelers waren,nbsp;leven temidden van ons en zouden zich terecht beklagen als metnbsp;diens intieme leven ook het hunne aan een publieke nieuwsgierigheid werd prijsgegeven. Ik wil daarmee heelemaal niet zeggen, datnbsp;alles wat in dit boek verzwegen werd of wat nader na te speurennbsp;valt op dit gebied, voor latere openbaarmaking blijft voorbehouden.nbsp;Ik geloof integendeel, dat er betrekkelijk weinig is, dat nu verzwegennbsp;moet worden en toch wezenlijke beteekenis heeft. Laat ons van harte hopen, dat het levenslot van van de Woestijne nooit tot eennbsp;jachtterrein wordt van eerbiedlooze nieuwsgierigheid en onbenullignbsp;verzamelen van anecdotes. Wat mij ter beschikking staat, scheen mijnbsp;voldoende om mij een beeld te vormen van het kind, den jongelingnbsp;en den man, een levensbeeld, waarin mij binnen het raam van hetnbsp;materieel bestaan bovenal de psychologische en geestelijke lijnennbsp;boeiden.
De bronnen dezer biographic zijn:
i) eigen mededeelingen in directen of indirecten vorm van den dichter. Men vindt ze in het eigenlijk werk, speciaal in het prozanbsp;(Paidia), in grootere critische opstellen over beeldende en litterairenbsp;kunst, in de eigenlijke journalistiek, in brieven, in „notaboekjes” en innbsp;door hem verleende interviews. Zooals ik reeds uiteenzette, moet mennbsp;met de gegevens aan het eigenlijk dichtwerk ontleend zeer critisch-voorzichtig zijn, daar het zeer moeilijk te bepalen is, waar, ook bij zelfportretten, trekken van de persona poëtica aan de empirische persoonlijkheid worden geleend. Bovendien heeft van de Woestijne op een overvloedige wijze in zijn symbolische proza-fantasieën trekken uit zijnnbsp;persoonlijk leven of van de milieu’s waarin hij verkeerde gemengd.nbsp;Wie van dat leven en die milieu’s iets weet, wordt getroffen door denbsp;scherp gelijkende portretten die ineens opduiken om even spoedig tenbsp;verdwijnen of een gedaanteverwisseling te ondergaan. Er schuilt daarinnbsp;een gevaarlijke verleiding het autobiographische in deze stukken voornbsp;vol te nemen. Men zal er meestal niet anders uit mogen concludeeren,nbsp;dan dat bepaalde levenservaringen en ontmoetingen den dichter voortdurend obsedeerden en in zijn psychisch leven een centrale plaats innamen; de détails echter zijn in dit soort verhalen voor een groot
-ocr page 23-percentage fantasie. Ik denk hier vooral aan zijn aandeel in, ,De Leemen Torens” en aan de al te weinig gekende schetsen die hij in de Telegraafnbsp;publiceerde in de serie „looi-dag”. Er is daar bijv. een stuk „Denbsp;onwelvoegelijke Vreugde”, waarin de verhaler in ik-stijl vertelt vannbsp;den dood van zijn vader. Verschillende détails gelijken verbluffendnbsp;op die van het sterven van des schrijvers eigen vader. Als de zieltogende in zijn fabriek, door een beroerte getroffen (juist zoo vergingnbsp;het zijn vader) op den grond ligt, heet het zelfs met een bijna woordelijke reminiscentie aan het bekende gedicht: „Er speelde een zonne-vlekje in zijn rooden baard”. De ik-stijl verhoogt natuurlijk den indruk,nbsp;dat men hier met mémoires zou te doen hebben. De verdere schildering van het milieu, met name de verhouding tusschen den vader ennbsp;de moeder, klopt geenszins met de realiteit van zijn ouderlijk huis.nbsp;De speurder dreigt hier steeds rond te draaien in een vicieusen cirkel,nbsp;omdat de schrijver wat zijn eigen leven zeer bewoog tegelijkertijdnbsp;onthult en verduikt. Gaat men uit van een van buiten verkregen kennisnbsp;van het empirisch leven en beziet men zóó, kritisch, deze verhuldenbsp;zelfteekening, dan durft men nauwelijks te gelooven ook wat zich alsnbsp;onthulling aanbiedt; zoekt men omgekeerd uit het werk het reëelenbsp;leven te reconstrueeren, dan ziet men vaak voor onthulling aan watnbsp;slechts spelend voortborduren is op het reëele thema. Veel is hiernbsp;overgelaten aan de intuïtie, zekerheid is zelden gewaarborgd. Ik wijsnbsp;in dit verband ook op het groote fragment, in 1927 in „Elsevier”nbsp;verschenen onder den titel ,,Terug” en op het groote novelle-fragment „Pieter Meulewaeter” in ,,Nu”, 1929. Uit den aard der zaaknbsp;zijn de onbevangen mededeelingen in brieven, die geschreven werdennbsp;zonder eenige gedachte aan een toekomstig studie-lezer en zonder bedoeling van litteratuur, van groot gewicht. Jammer genoeg zijn ze vrijnbsp;schaarsch, althans aangaande het werk.
2). gepubliceerde, dan wel door mij persoonlijk schriftelijk en mondeling verkregen inlichtingen van levensgenooten uit de verschillende perioden. Hieronder nemen de mémoires, geschreven door des dichtersnbsp;broeder, den schilder Gustaaf v. d. Woestijne een bijzondere plaats in.
De biographie mag zich niet beperken tot een verhalen van lotgevallen, maar zoekt temidden dier lotgevallen de ontwikkeling van den psychischen mensch. Levensbeschouwing in algemeenen zin, opiniesnbsp;over stroomingen in staat, maatschappij en kunst, karaktereigenaardigheden en hun uitingen, niet het minst religieuse overtuiging ennbsp;zieleleven behooren mede tot het terrein van onderzoek. En natuurlijknbsp;het werk in zijn historische verschijning. Ik vermeld in eerste instantienbsp;de litteraire scheppingen en de plannen die nooit tot uitwerkingnbsp;kwamen slechts als feitelijke gegevens temidden van het levensverloop.nbsp;Daarna eerst volgen beschouwingen over dieperen zin en techniek van
-ocr page 24-12
het geschrevene, evenals de analyse van de scheppende werkzaamheid van den dichter zelf. Eenige overkruising der gebieden met als gevolgnbsp;herhaling of verwijzing zal wel niet geheel te vermijden zijn. Bij denbsp;vermelding van het verschijnen van het werk in het historisch levensverloop zal men dikwijls tevreden moeten zijn met de vermelding vannbsp;eerste publicatie, om de eenvoudige reden dat duidelijk gedateerdenbsp;handschriften en concepten slechts van een gedeelte van het werk bewaard bleven.
De omvang van het te bewerken materiaal gebood een splitsing in minstens twee deelen. Het eerste zal leven en werk behandelen totnbsp;den wereldoorlog. Deze begrenzing scheen mij de meest juiste, omdatnbsp;het doorleven van den oorlogstijd een diepe omwoeling beteekendenbsp;van het zieleleven van den dichter. Het grootste deel van het werknbsp;valt in de eerste periode; veel immers, dat eerst na den oorlog innbsp;boekvorm verscheen, was voor dezen gereed. In het tweede deel volgtnbsp;de behandeling van leven en werk tijdens en na den oorlog tot opnbsp;van de Woestijne’s dood in 1929. Tevens zal dit tweede deel studiesnbsp;bevatten over de poëtische techniek en den prozastijl en de in dezenbsp;zich openbarende invloeden, waarop in dit eerste deel slechts kannbsp;worden ingegaan, voorzoover ze het scheppen der opeenvolgendenbsp;werken verklaren.
-ocr page 25-13
HET GESLACHT VAN DE WOESTIJNE
I. Eerste Levensjaren.
In de St. Lievenstraat te Gent werd op den loden Maart 1878 Karei van de Woestijne geboren. Zijn volle doopnaam luidde Karei Peternbsp;Eduard Marie. Hij was het eerste kind van Alexander Jean van denbsp;Woestijne (geb. 1847), behoorende tot een oude Vlaamsche familie,nbsp;en Antigone Jeanne Frangoise Sielbo, die volgens de mededeelingnbsp;van den dichter en zijn broers Spaansch bloed in de aderen had. Kareinbsp;presenteerde zich aan dit ondermaansche terstond als iets buitengewoons : een baby van zes kilo en 70 cm lengte met een ernstig gezichtje; de gereed gemaakte kleertjes waren te klein ^)! Hij wou blijkbaar al dadelijk niet passen in gewone menschelijke proporties.
Drie factoren spelen in de ontwikkeling van den jongen mensch een groote rol: het bloed, de eerste levenservaringen in kleinen kring of alleen en het ruimere milieu van woonplaats en tijd. Het is dus in de eerste plaats interessant iets te weten van de ouders en grootouders en zoonbsp;mogelijk verdere afstamming. In het bezit van den schilder Gust. vannbsp;de Woestijne bevindt zich een uitvoerige, naar hoofd- en zijtakkennbsp;by'S^houden genealogie van het geslacht van de Woestijne. Volgensnbsp;deze registers, wier juistheid ik voor rekening van den heer van denbsp;Woestijne laten moet, zou het geslacht teruggaan tot een „seigneur denbsp;la Woestijne, premier baron des anciennes baronnies du Coiiite denbsp;Flandre”, ingesteld door Boudewijn met den ijzeren arm in 877 ennbsp;gelegen te Aeltre, tusschen Gent en Brugge. Zóó ver terug kan mennbsp;met wetenschappelijke zekerheid bezwaarlijk gaan; meer aannemelijknbsp;is als toch reeds verre voorvader Gilles van de Woestijne, in 1451nbsp;président du conseil de Flandres (men zie daarover uitvoeriger Bijlagenbsp;I). Ga ik voorzichtigheidshalve niet verder terug, dan krijg ik tochnbsp;wel eenige belangwekkende gegevens. Naar de namen te oordeelennbsp;sproten de moeders der achtereenvolgende heeren van de Woestijnenbsp;vrijwel allen uit Vlaamsche of Hollandsche families. Teruggaande vannbsp;’s dichters vader af tot den genoemden Gilles leest men voor de moeders achtereenvolgens de familienamen de Paepe, de Keyser, vannbsp;Smeevoorde, Palmboom, Benyer, de Vos, van Wijnsberghe, Penne-man, de Geldenaeken, Stuvaert, van Hauwaert, de Ryets, van Hamme,nbsp;d’Eeckeloo, van der Meersch. Voorzoover de stamlijst aanleiding geeft
) Mémoires van Gust. v. d. Woestijne. (voortaan: M. G. W.)
-ocr page 26-14
tot twijfel, geldt dit toch ternauwernood van de laatste lo a 12 generaties ; gezien de familienamen der moeders mag men dus concludeeren tot een beslist Vlaamsche afstamming van vaders zijde. Kareis moeder, Antigone Sielbo, wijst meer de Latijnsche kant op. In de familienbsp;van de Woestijne was men er van overtuigd, dat in haar geslachtnbsp;een Spaansche inslag was. Zij ontving haar opvoeding te Parijs en hadnbsp;in de Fransche hoofdstad verwanten: de oudste zuster van haar moedernbsp;was daar getrouwd met een baron Diauville, geneesheer van prinsnbsp;Eugène Bonaparte, „met wie” (zoo vertelt Gustaaf) ,,moeder menigmaal op ontvangsten danste”. Antigone woonde bij hen (ze haddennbsp;zelf geen kinderen) tot haar twintigste jaar. Deze opvoeding was ernbsp;wel de oorzaak van, dat in het gezin van de Woestijne veel Franschnbsp;werd gesproken.
Merkwaardige trekken in de verhalen van Karei en zijn broeders geven de mogelijkheid ons een vrij duidelijk beeld te vormen van den vader.nbsp;In de herinnering uit de eerste levensjaren, opgeteekend in „Paidia”, i)nbsp;verschijnt de vader als een ontzagwekkend, vreemd, roodachtig wezen,nbsp;die met onbehoorlijke bewegingen de rust-spheer van zijn kinder-bestaan verstoort. Uit later jaren teekent hij het vaderbeeld o. m. innbsp;het interview aan d’Oliveira verleend (1913). We lezen van een zeernbsp;naar binnen gekeerd, ernstig man, die zich heel den tijd bezig hieldnbsp;met wiskunde en mechanica. Hij had ingenieur willen worden, maarnbsp;werd verplicht in de zaak (een koperslagerij) van zijn vader te komen;nbsp;hij moet een schrander man geweest zijn, die verscheidene uitvindingennbsp;deed. Veelbeteekenend is deze uitspraak: „Een voorbeeld kon hij nietnbsp;voor mij zijn, ik was maar twaalf jaren toen hij stierf, maar zijn aardnbsp;bleef er in. Ik heb veel van hem gehouden, hoewel hij mij nooit veelnbsp;liefde betoond heeft. Dat lag in zijn aard niet” ^). Niettegenstaande denbsp;nadrukkelijke verzekering dat er weinig contact heeft kunnen zijn, isnbsp;van de Woestijne zich toch bewust een gelijken aard als de vader te bezitten. Dit beeld klopt naar het wezen met wat de 4 jaar jongere Gust.nbsp;van de Woestijne zich van zijn vader herinnert, al zijn practische détailsnbsp;(bijv. zijn aanvankelijke beroepskeus) verschillend: „onze vader wasnbsp;een droomer, die naar mijn meening niet gelukkig was. Hij had denbsp;Rethorika in het St. Barbara-college te Gent uitgedaan en zijn wenschnbsp;was geweest Pater Jezuiet te worden... maar zijne ouders hadden ernbsp;zich tegen verzet omdat hij nijveraar moest worden. En hij werd hetnbsp;tegen zijn zin! Hij is altijd veel te goed geweest en daardoor heeft hijnbsp;veel te lijden gehad. En Karei?... Karei was hetzelfde.
Vader had oogenblikken van groote weemoedigheid en dan bleef hij 3 tot 4 dagen op zijne kamer zonder er te willen afkomen. Dit warennbsp;treurige dagen voor ons allen en dan was moeder ook van triestig
„Beginselen der Chemie”, bladz. 114/115.
“) d’Oliveira: „De Jongere Generatie”, 1914, bladz. 37.
-ocr page 27-15
humeur. Weemoedig was Karei ook; op sommige dagen was hij het in hooge mate. De weemoed veranderde dan opeens in overtolligenbsp;geestigheid en dan amuseerde hij zich met de domste zaken te vertellennbsp;die kop nog staart hadden.
Vader zou men den zwijger hebben mogen noemen want spreken deed hij bijna nooit. Schuchter was hij ook...”
Van zijns vaders sterfdag vertelt Gustaaf o. m.: „Het was Maandagmorgen den gden Sept. 1890, toen ik om zeven uur beneden kwam en vader wandelde in den gang, zooals het zijne gewoonte was; zoonbsp;deed hij iederen dag, twee uren lang, altijd op en af. Hij gaf mij,nbsp;zooals naar gewoonte, een kruiske op mijn voorhoofd en zette zijnenbsp;wandeling al droomend en vol kommer voort” i).
Legt men naast deze figuur de mededeelingen die vande Woestijne zelf reeds uit de eerste levensjaren doet in ,,Paidia”, dan valt een sterkenbsp;verwantschap op in de éénzelvigheid, het naar binnen gekeerd droo-men, vooral ook in de zwaarmoedigheid. Rutten heeft volkomen gelijk,nbsp;wanneer hij deze prille jeugdherinneringen slechts in geringe matenbsp;objectiviteit toekent ; trouwens de schrijver zelf peinst er over waarom de spiegel zijner herinnering al het zonnige, dat er ongetwijfeldnbsp;in de eerste kinderjaren ook was, als het ware opslorpte en slechts denbsp;beelden weerkaatste „als een mot-regen van stuivende asch, visioenennbsp;van schemerende grauwte” ®).
Waarom? Het antwoord op die vraag is niet eenvoudig; een element ervan zal toch wel wezen, dat de genoemde naar binnen-gekeerdenbsp;zwaarmoedigheid een beheerschende trek van zijn wezen was. Datnbsp;deze zich vormde zal aan erving evengoed te danken zijn geweest alsnbsp;aan milieu-invloeden; trouwens de voortdurende confrontatie metnbsp;dezen vader was reeds een milieu-invloed van den eersten rang.nbsp;Wanneer men de herinneringen in „Paidia” goed leest, treffen een paarnbsp;trekken in dat heel kleine kind, die typisch zijn voor den kunstenaarsaanleg in ’t algemeen en voor het genre van de Woestijne in ’t bijzonder.nbsp;Rutten heeft, onmiddellijk bij ’t eigen getuigenis van van de Woestijnenbsp;aansluitend, al gewezen op een atmospherisch voelen, dat echter innbsp;stee van gedempt te zijn, scherpe zintuigelijke, auditieve en visueelenbsp;ontvankelijkheid vertoont *). Daarnevens is opvallend de pijn, die hetnbsp;verstoren van een harmonisch geheel hem aandeed, of zooals hij hetnbsp;zelf noemt: „de pijn van het verbreken der orde”. Het van den muurnbsp;vallen van het portret des konings was daarvan de exponent, waaraan iedere orde-verbreking later hem herinnerde; in dit verbandnbsp;passen echter evenzeer de opmerkingen over de een rust-toestand,
b In de (onuitgegeven) M. G. W.
* Rutten, o. 1. bladz. 8.
4^ nbsp;nbsp;nbsp;bladz. 112.
J Rutten, o. 1. bladz. 8/9.
-ocr page 28-i6
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
waarmee zijn stemming harmonieerde, doorbrekende drukke gebaren van de meid of van zijn vader. „De meid met de roode armen wasnbsp;veel roerend en zeer groot in al de kamers” ^). Van zijn vader heetnbsp;het even verder: „Mijn vader, hij, kwam op zekere uren binnen ennbsp;verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was roodnbsp;in mijne oogen. Hij had witte randen aan zijn mouwen: manchetten.nbsp;Hij was mij vreemd en ontzagwekkend. Zekeren dag is hij luid-lachend binnengekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grootennbsp;rooden baard laten wegscheren. Boos, voer mijn moeder uit tegennbsp;hem. Ik ben toen naar moeder toegeloopen, mij verschuilend in harenbsp;rokken” ^).
Het is verleidelijk nog verder te gaan. Bij dit schuwe, in zich zelf gekeerde kind, dat de veiligheid der eigen kamers zoekt en schrikt bijnbsp;iedere verstoring van een zekere harmonische stabilisatie van geluidennbsp;en kleuren, valt de voorkeur op waarmee hij felle, zich scherp afteeke-nende bewegingen volgt en plastisch-raak vastlegt in zijn geheugen.nbsp;Deze meid in de kamers „zeer groot met de roode armen”, deze luid-lachende, roode vader met de witte manchetten, ook de dikke, vaal-blonde kip op een naakt boompje die opvliegt tegen het lage dak, ennbsp;dat wemelend loopen der groote ratten, laat de aanzuiging zien dienbsp;er van doorbrekende dynamische actie uitging op den in eigen atmos-pheer broedende, en de lokking deze „vreemde” actie plastisch na tenbsp;teekenen. Ik sprak van „verleidelijk”, omdat ik mij bewust ben, datnbsp;het de veel-oudere man is, die dit alles in Paidia beschrijft en in denbsp;styleering van het verhaal dus veel aan een gerijpt schrijverstalent tenbsp;danken is. Anderzijds tracht hij beslist alleen die indrukken te memo-reeren, die zich in zijn geheugen vanaf die vroege j aren vastnagelden.nbsp;Men kan op deze wijze een zeker psychisch grondplan onderscheiden,nbsp;alleszins geschikt ter ontwikkeling tot den dichter van de Woestijne. Deze spreekt het zelf uit (als ware hij een overtuigde discipel van Alfr.nbsp;Adler): „Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug, dannbsp;zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van watnbsp;ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoonbsp;ik er mij met mijn wil en al zijne opzettelijkheid niet tegen verzet” ®).nbsp;Het is begrijpelijk, dat een mensch, terugziende, het zóó gevoelt. Maarnbsp;is de wijze waarop hij deze eerste jeugdervaringen ondergaat, verwekt,nbsp;vastlegt niet reeds een gegevenheid op zichzelf, een grondstructuurnbsp;van zijn psyche, die door de ervaringen en de milieu-reacties slechtsnbsp;te nadrukkelijker tot eigen gestalte wordt gedreven?
Laat mij nog twee den mensch en dichter van de Woestijne kenschetsende trekjes noemen, die hier al in nuce aanwezig zijn. Daar is ten eerste 1) „Beg. der Chemie”, bladz. i :4.
„Beg. der Ghemie’s, bladz. 115. ’) „Beg. der Chemie”, bladz. 112.
-ocr page 29-17
in het strenge maar toch meest geliefde eigen huis „de onverdraaglijke nood der gehoorzaamheid”, zoo volkomen passend bij het kind, dat als man tot eiken prijs een onafhankelijke en opstandige heeftnbsp;willen zijn. En ten tweede blijkt voortdurend een romantisch-gekleurdnbsp;besef van de geheimzinnigheid der wereld, van een verborgen geheim,nbsp;een inwonende noodwendigheid en die samenhangt met een eigennbsp;verantwoordelijkheid. Dit beleeft hij, als kind van „iets meer dannbsp;achttien maand oud” aan het eigen huis.
Een aardig tafreeltje ontleen ik in dit verband aan Gust. van de Woestijne; vertellend van het huis der grootouders zegt hij o.m. ,,Vannbsp;dit mysterieus oud huis hebben wij de beste, maar ook de vreemdstenbsp;herinneringen medegenomen, die op ons werk en op ons later levennbsp;en gemoed veel invloed gehad hebben. Een heel donkere gang eindigdenbsp;op een altijd gesloten deure; ik wist waar ik de sleutel kon langen...nbsp;en Karei deed de deur open en we keken naar beneden naar datnbsp;geheimzinnig diep en donker water; en zoo bleven we staan te-isamennbsp;met opgehouden adem en we hielden ons aan elkaar vast... en ’k geloof, dat we heel ons leven lang, op dezelfde manier, stevig vast aannbsp;elkander gehouden hebben” ^).
Is het inlegkunde, wanneer ik in de bovengeteekende détails het natuurlijk grondplan zie van den in zich beslotenen, steeds naar diepernbsp;stemmen luisterenden lyrischen dichter, maar die eveneens een onafhankelijk denker is, en een episch beelder werd, dat laatste vooral vannbsp;zijn contrastbeelden ? Ik zie een zeer vroeg-rijpend, uitermate scherpnbsp;waarnemend en verfijnd gevoelig kind. Vanuit een behoefte naar gavenbsp;stemmingseenheden ordent het de werkelijkheid in atmospherischenbsp;samenhangen, waarin hij gaarne veilig weg droomt, maar waarachternbsp;hij ook steeds een bekorend geheim vermoedt. De scherp-insnijdendenbsp;actie die zijn harmonieën stoort, vreest hij, niet het minst omdat zenbsp;zijn primitieve souvereiniteit bedreigt. Tegelijkertijd oefent ze ooknbsp;een jaloerschmakende aantrekkingskracht op hem uit en hij wordtnbsp;ze meester in en door zijn droomen door ze te beelden.
„Paidia” beschrijft vervolgens de eerste, alles domineerende intrede in dit kinderleven van het lijden. Ik bedoel daarmee niet de eerste dernbsp;lange rij van ziekten en smarten, die dit leven teisterden. Deze rijnbsp;had zijn aanvang reeds genomen toen Karei ± 8 maanden was. Hijnbsp;liep toen, volgens de mededeelingen van zijn broeder Gustaaf, doornbsp;het huis rond in een „kevie” en wist op zekeren dag aldus te gerakennbsp;tot de buitendeur, waarbij zich een stoep van 5 treden bevond. Eennbsp;jonge tante, die wel met hem kwam spelen, maar bij wie zich in dienbsp;dagen de eerste verschijnselen voordeden van een niet meer genezennbsp;krankzinnigheid (zij stierf tijdens den oorlog in een gesticht), kwamnbsp;toen aanloopen en schopte zoo hard tegens Kareis kevie, dat hij denbsp;b M. G. w.
-ocr page 30-i8
vijf trappen af op straat viel. „Had het niet geweest door den valhoed die hij droeg en van de stevige kevie, ’t manneke had zich verzekerdnbsp;’t hoofd in gevallen” ^). Nu raapten voorbijgangers hem op en brachten hem zonder letsel weer binnen.
Van dit niet onamusante ongeval met zijn ouderwetsche entourage van kevie en valhoed, vond ik nergens bij den dichter, die zich op eennbsp;zoo borend-diep geheugen beroemde, eenig spoor. Zóóver reikt zijnnbsp;memorie dan toch niet en deze val werd dan ook niet de inauguratienbsp;— althans niet de hem bewuste — van het lijdend leven. De gebeurtenis die hij zelf als zoo ingrijpend schetst, vond toch ook reeds plaatsnbsp;vóór zijn tweedejaar. Zittend onder een ronde tafel (hij noemt allerleinbsp;détails, waaruit blijkt hoezeer het tafereel zich als in hem schroeide),nbsp;zag hij, hoe de dokter een snede toebracht in de arm van zijn broertjenbsp;op moeders schoot. Hij hoorde een harden kreet en hoe zijn moedernbsp;„Ha!” riep, zag het bloed omhoog sprieten en de tranen van moedersnbsp;wangen loopen. Letterlijk schrijft hij daarvan vervolgens: „Van hetnbsp;bloed heb ik alleen een bange opschrikking gekend, maar de beteeke-nis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen. Waarom moeten denbsp;jongste kinderen reeds den angst kennen om geween?” Schuchterheidnbsp;meer dan de aanwezigheid van den dokter weerhielden hem naarnbsp;moeder toe te loopen. „Maar een oneindig medelijden, niet om mijnnbsp;gekwetst broertje, waar ik niets van verstond, maar met mijne moedernbsp;die huilde, heeft mij dien dag, als het ware, het leven geopend. Iknbsp;heb erdoor beter leeren zien en hooren, er is eene vastere, eene geordende opvatting van wat om mij heen geschiedde ontstaan in denbsp;duisternis van mijn kinderhoofdje. Mijne benauwdheid is er nietnbsp;minder om geworden, maar zij deed zich voortaan niet meer voor innbsp;afgezonderde verschijnselen, zij werd door mijn gemoedsbestaan eenenbsp;keten waar elke aandoening een schakel van was, onverbreekbaar geschalmd tusschen de andere schakels” ^). En even verder: „Dat ik nunbsp;ineens had leeren afleiden en voorzien; opbouwen, maar ook bij voorbaat vreezen; hopen zeker, maar misschien ook liegen, bracht voornbsp;mij een grootere verandering teweeg in wat mij omgaf” .
Hier wordt niets minder beweerd, dan dat de schok dezer gebeurtenis de ontwaking veroorzaakte uit een nog half droomend kinderbestaannbsp;tot het bewuste persoonlijke leven. Het is een moeilijke vraag in hoeverre een mensch, terugziende in zelfanalyse, deze ontwikkeling vannbsp;eigen bestaan objectief kan doorzien, zonder ze te kleuren met denbsp;latere bewustzijnsinhouden. De bedoelde plotselinge inwijding vannbsp;persoonlijk leven door zulk een schok behoort op zichzelf tot de mogelijkheden. Tevoren liggen waarnemen en gevoelsreacties (van denken
1) M. G. W.
“) „Beg. der Chemie”, bladz. 117. ibid., bladz. Ii8.
-ocr page 31-LEVENSINWIJDING DOOR HET LIJDEN 19
in eigenlijken zin is nog nauwelijks te spreken) als het ware besloten in een wijder geheel van sensueelen en emotieven aard, de afzonderlijke ziel voelt zich daarvan nog niet wezenlijk gescheiden. De herinneringen aan het „atmospherisch” gevoelsleven voor het tweedenbsp;jaar, waarbij het eigen leven op deze wijze een onverbroken samenhangnbsp;vormt met kleuren, geluiden, vreugd of smart van ,,het huis”, kan mennbsp;beschouwen als een zeldzaam eigen getuigenis van dezen voortijd,nbsp;alleen mogelijk door een voortdurend op het eigen zelf geconcentreerd,nbsp;verfijnd-analyseerend binnenleven. Een zoogen. „ijzeren geheugen”nbsp;voor deze zaken is maar niet het intense vermogen eener formeele,nbsp;algemeen-menschelijke zielsfunctie, maar vertegenwoordigt een eigennbsp;type zieleleven, dat zeker een gunstig substraat mag heeten voor eennbsp;bestaan, waarin de lyriek evenzeer levensfunctie werd als bij anderennbsp;eten of ademen. Dat de schok, die deze inwijding veroorzaakte hetnbsp;waargenomen lijden was, kan moeilijk zuiver toevallig heeten. Het isnbsp;natuurlijk niet te bewijzen, dat niet evengoed een onstuimige vreugdenbsp;of een nieuw-waargenomen buitengewone gebeurtenis of toestand denbsp;scheiding en innerlijke concentratie als een tweede afsnijden van denbsp;navelstreng had kunnen bewerken. Maar het feit, dat dit lijden denbsp;bewegende oorzaak was, schijnt er toch tenminste op te wijzen, datnbsp;hiermee een kern van de nog half-verbij zonderde personaliteit werdnbsp;gestimuleerd, waaromheen zich de kristalliseering voltrok. En de eerstenbsp;vrije persoonlijke uiting, die nu optreedt is: „een oneindig medelijden”; in heel het leven en werk van Karei van de Woestijne zal ditnbsp;groote en oneindige medelijden blijken een der belangrijkste vormennbsp;te zijn van zijn contact met het buiten-ik.
Eerst waar een vrij geworden persoon is, kan werkelijk gesproken van fantasie. Zoo is het logisch, dat van de Woestijne onmiddellijk na hetnbsp;voorgaand verhaal, het ontluiken zijner fantasie plaatst. En even begrijpelijk, dat het de fantasie is van een „eenzelvig, een melancholischnbsp;kindje”: „Mijne phantasie zelf was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk” i).
Men kan de ontwikkeling van dit fantasieleven niet geheel gezond noemen. Er ontstond, niet het minst onder den invloed van een zekerenbsp;jaloezie op een jonger broertje, dat de eerste plaats in de zorg vannbsp;moeder overgenomen had, een overgevoelig, zich koppig allerlei inbeeldend zoeken van verdriet-stemmingen, waarin hij meende op denbsp;liefde van zijn moeder niet te kunnen betrouwen en zich zelfs eennbsp;verworpene achtte. Het eenzelvig knaapje kreeg een behagen in hetnbsp;zoet verdriet, een gevoel dat op grooter en tragischer plan alle dichtersnbsp;vanaf Homerus, die immers weet van de verzadiging van het geween,nbsp;eigen is geweest. Een zwak lichamelijk gestel, een te veel aan zichzelf overgelaten zijn zullen zeker de overgevoeligheid der zinnen (hij
9 „Beg. der Chemie”, bladz. ii8.
-ocr page 32-20
ging huilen als hij linnen of zijde hoorde scheuren!) in deze richting hebben gestuurd. En men denke aan den melancholischen aard van dennbsp;vader, op wien hij innerlijk zoozeer geleek en wiens stemmingen zekernbsp;het huis beinvloedden. Van Karei heet het, dat men hem als babynbsp;met geen mogelijkheid een lachje kon ontlokken. Ja, de moeder vertelde aan Gustaaf dat hij nooit anders dan zoo, een ernstig manneke,nbsp;heel zijn vroege kinderjaren bleef.
„Paidia” bevat, prachtig door den volwassen dichter verteld in het licht van een schoonen humor, twee kinderervaringen, waaruit zulknbsp;omwoelen in verdrietjes en het moedwillig kweeken er van duidelijknbsp;blijkt. De Pyrenaeënherder met zijn beer en doedelzak wekken innbsp;hem bewondering en vrees, vooral verlangen naar een schoone romantische droomwereld, waaruit deze verschijningen kwamen en waarheen ze mochten terugtrekken. Het schijnt mij, dat juist dit onvervulbaar verlangen in zijn zooeven geschetste wankele psyche omsloeg innbsp;zelfkwelling (het gekoesterde gevoel verworpene te zijn en geen rechtnbsp;te hebben op dit geluk). En hij dwingt de hardnekkige inbeelding totnbsp;werkelijkheid door zich straks, als de vurig verwachte stoet weer nadert,nbsp;te verstoppen en... te genieten van het verdriet i).
Het is overigens opmerkelijk, dat lang voor de ,,Beginselen der Chemie” het verhaal van den beer voorkomt in een correspondentie in de N. R. Ct. onder den titel ,,Ijsberen” 2). Daar echter niets van denbsp;zelfkwelling, wel in nog sterkere mate de meesleepende romantischenbsp;bekoring, het doorhuiverd worden door de „eentonige en triestenbsp;melodieën” van doedelzak en fluit. Toen de politie later de dansendenbsp;beren op straat verbood, bleef het tooneeltje hem lang in ’t geheugen;nbsp;,,De doedelende wijzen lieten me nimmer met rust en nu nog, nanbsp;vijf en twintig jaar, zingen ze me telkens door het hoofd.” ,,En alsnbsp;jaren verloopen waren en, ik weet niet op welke wijze, de daemon dernbsp;rijmelarij mij bezitten ging, was mijn eerste vers aan den beer gewijd.”nbsp;Vergelijkt men de beide lezingen, dan valt het innig verband opnbsp;tusschen het romantisch verlangen van den eenzelvigen knaap, hetnbsp;daaruit groeiende en gekweekte verdriet, en de neiging tot lyrischenbsp;expressie.
Er is nog een andere jeugdherinnering, die zeer aan de genoemde verwant is, misschien zelfs een variant ervan is. Ze duikt in hem op, als hij ontroerd luistert naar muziek van houtinstrumenten, in den zomeravond, van den Mechelschen Romboutstoren. Hij haalt dan op:nbsp;„Toen ik kind was, woonde ik in een lange, lange stadstraat. Ik wist,nbsp;dat iedere Dinsdagmorgen een oude Italiaan voorbijkwam, die dennbsp;doedelzak speelde, met een knaapje bij hem, dat, valsch-klinkend,nbsp;in een fagot blies. Ik wachtte ze telkens af, met genepen kinderhart,
1) nbsp;nbsp;nbsp;„Beg. der Chemie”, bladz. 119 e. v.
2) nbsp;nbsp;nbsp;N. R. Ct, 4 Jan. 1909, A. C.
-ocr page 33-21
met angstige verwachting, als iets pijnlijks en onontbeerlijks. Ik hoorde ze ver aankomen, tragekens naderen; en ’t gebeurde soms, dat ik,nbsp;zenuw-ziek knaapje dat ik was, in den schoot van mijn moeder tenbsp;snikken lag, lang nog vóór hun doedelend bedelaars-deuntje aan onzenbsp;deur klonk... Opvallend is, dat hij zich nu zelf „zenuw-ziek” noemt.nbsp;Maar vooral, dat hij hier juist toevlucht zoekt bij de moeder.
Het verhaal van de nieuwe lei laat mèt al zijn humor een ziekelijke koppigheid en zelfkwellerij zien. Drie jaar oud (elders heet het reedsnbsp;in het tweede jaar!) kreeg hij van een onderwijzer de eerste lessen.nbsp;Een geweldig verdriet pakt hem, als de niets vermoedende man denbsp;mooie teekening van moeder op de nieuwe lei van Sinterklaas wegsponst. De volgende slapelooze nacht „is de eerste geweest van velen,nbsp;waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef...”nbsp;En hij zoekt het straks opnieuw. Moeder had een nieuwen bloempotnbsp;geteekend. „Zelf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel,nbsp;en evenveel schoolmeesterzorg als hij, den nieuwgeteekenden bloempot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. Ik wachtte tot daar weernbsp;een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met grootenbsp;moeite verbeet ik mijn spijt...”
Geforceerde verdrietsstemmingen als deze zijn bij kinderen van ge-voeligen aard in ’t algemeen misschien zoo zeldzaam niet. Opvallend zijn in het onderhavig geval de zeer jeugdige leeftijd voor zulke verschijnselen (2 a 3 jaar!) en de groote mate van bewustheid ^). Geennbsp;schooner esn dankbaarder bevrijding kon dit overladen gevoelsleven,nbsp;dat misschien anders tot melancholie zou uitgroeien, vinden dan denbsp;vooreerst door zulke onmatige overgevoeligheid overwoekerde poëzie.nbsp;Er was in die eerste levensjaren ook een andere kant, een zonnigernbsp;levensvorm, vooral in de omgeving van Kareis grootouders. Vannbsp;grootmoeder Sielbo (Melanie de Meulenaere) teekent de schilder-,nbsp;broeder dit alleraardigst portret: „Grootmoeder Melanie de Meulenaere droeg nog steeds de coiffure van ’t jaar dertig met langs denbsp;wangen witte kaarskrullen. Ze zat altijd in haar hoogen zetel, wantnbsp;ze kon zich moeilijk bewegen, daar ze aan rheumatiek leed. Karei wasnbsp;haar bedorveling en hij zat soms heel lang met zijne hand in de hare,nbsp;naast haar op een schoon klein voetbankje met op de zitting een
N. R. Ct., 30 Aug. 1907.
“) „Beg. der Chemie”, bladz. 123.
Het zelf uitwisschen van de nieuwe teekening is merkwaardig verwant met een geval dat Freud behandelt in zijn „Jenseits des Lustprincips” (Gesamm. Schriften VI, bladz. 199nbsp;en vig.). Een kind van i^/j jaar herhaalt voortdurend als spel het in lastige hoeken werpennbsp;van speelgoed, begeleid door een langgerekt o-o-geroep, uiting van bevrediging. Het kindnbsp;werd dagelijks geruimen tijd door de moeder, die buitenshuis werk had, alleen gelaten.nbsp;Freud, die het kind langdurig observeerde, oppert als verklaring, dat het de pijnlijke indruknbsp;van het weggaan der moeder meester wilde worden (met iets als stille wraak) door zelfstandig de sensatie in het spel op te roepen. Zien we zoo het geval van de lei, dan is ooknbsp;de teleurstelling, als het verdriet zich niet herhaalt, zeer begrijpelijk.
-ocr page 34-22
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
geborduurde tijger” Als de 4 jaar jongere Gustaaf dit naar eigen waarneming kan vertellen, moet Karei toen al eenige jaren ouder geweest zijn. Maar Karei zelf heeft uit de herinnering van zijn tweedenbsp;jaar niet minder fijne aquarellen geteekend van zijn andere grootmoeder. In „Beginselen der Chemie” noemt hij haar woning „mijnnbsp;eerste bij-huis”. Het stond vlak tegenover zijn geboortehuis in de St.nbsp;Lievensstraat. Grootmoeder noemde hem Petrus (thuis heette hij toennbsp;nog Piet) met sterken nadruk op iedere lettergreep. Omdat zij denbsp;naam anders uitsprak, zegt hij uit dien tijd zijn grootmoeder zichnbsp;beter te herinneren dan eigen vader en moeder. Deze grond klinktnbsp;nogal onwaarschijnlijk, het maakt een beetje den indruk, alsof hijnbsp;vooral de lichtere spheer van grootmoeders huis als onbelangrijkernbsp;voor zijn jeugd wil voorstellen dan het somberder eigen huis. Maar isnbsp;dat geen latere constructie? Ziehier het figuurtje van de oude dame;nbsp;„Zij vertoonde boven een zeer wit halsdoekje, een rood gezichtje metnbsp;bolle wangen vol purperen adertjes, en een zwarte muts met matglazen beiertjes” ^). Er volgt de beschrijving van de groote helle keukennbsp;met geraniums. Daarin het fleurig bedrijf van de grootmoeder naastnbsp;het bedremmeld overgevoelig knaapje: „Zij was haast altijd felgroenenbsp;salade aan het schoonmaken; ik kreeg het witte, harde kropje waarnbsp;onderaan de bladen aan vastzitten; het was nat en glibberig; al voeldenbsp;ik mij zeer onbevangen bij mijn grootmoeder, ik at het niet op dannbsp;met een zekeren schroom. Het was mij of ik op dat oogenblik in hetnbsp;eigen huis had moeten zijn, waar iets moest gebeuren” ®). Opvallendnbsp;is, dat hij zich van dit „bij-huis” vele détails (meubels, gordijnen,nbsp;enz.) veel scherper herinnert dan van zijn eigen woning.
Vreemd klinkt het dan ook; ,,deze bijzonderheden, al hebben zij geen deel gehad in mijne onmiddellijke ervaringen, staan mij met grootere helderheid voor oogen, dan wat ik zien kon in het huis mijns vaders, en ernbsp;niet zag” ^).
Is het misschien zoo te verklaren, dat het eigen huis (waarvandaan de familie 5 jaar na zijn geboorte verhuisde) vooral in zijn herinneringnbsp;leeft uit den tijd vóór de ontwaakte personaliteit, toen dus het beleefde veelal een nog ongescheiden complex van totaal-ervaringennbsp;vormde, waarin slechts storende, vreemde elementen opvielen? In hetnbsp;relaas van „Paidia” wordt grootmoeders milieu beschreven vlak voornbsp;de gebeurtenis, die wij als de inwijding van het persoonlijk levennbsp;typeerden. De herinneringen van het „bij-huis” zijn natuurlijk evenzeer gevoed uit een latere periode, wat bij het geboortehuis, dat hijnbsp;op 5 a 6 jarigen leeftijd verliet, niet mogelijk was. Sterk blijkt uit het
1) nbsp;nbsp;nbsp;M. G. W.
2) nbsp;nbsp;nbsp;„Beg. der Chemie”, bladz. 115.
„Beg. der Chemie”, bladz. 116.
*) „Beg. der Chemie”, bladz. 116 (cursiveering van mij).
-ocr page 35-23
HUIS EN BIJ-HUIZEN
voorgaande weer, hoezeer het zich vastklampen aan een sfeer van somberheid en verdriet in deze jaren een kramptoestand werd: hijnbsp;weet hoe onbevangen hij bij grootmoeder was, maar hij wil en kan zichnbsp;in die onbevangenheid niet laten gaan.
In een tweede bij-huis logeerde de vierjarige Karei toen Gustaaf geboren werd, het huis van tante (eigenlijk oud-tante) van der Weghe, een zuster van grootmoeder Sielbo, gelegen in de Peperstraat. Hijnbsp;vertelt daarvan zelf in de opstellen over Gustaaf en over Charles vannbsp;Lerberghe, beiden te vinden in ,,de Schroeflijn” I en II. In het eerstgenoemde opstel noemt hij het ,,een groot burgershuis met een tuintjenbsp;waar eene schildpad kroop, die voorzichtig om een knopje febbe slanbsp;kuierde. Er was een groote zaal die peper-droog geurde naar de kruidennbsp;die als bezems aan den blauw-witten muur hingen. Er was een anderenbsp;kamer, die mij aanhoudend pikdonker scheen, doordat men er eensnbsp;eene vertooning hield met een stinkenden tooverlantaren... In eenenbsp;zeer klare kamer, die op het schildpad-tuintje zag, lag altijd heelnbsp;zwaar tafelzilver op het ovaal van een wit doek, juist op de hoogtenbsp;van mijne oogen”. Als het bericht van de geboorte van het broertjenbsp;is gekomen wordt hij naar huis gebracht „met een vragende, haastnbsp;angstige ijlte in mij” (weer vreest hij het nieuwe en staat gereed ernbsp;verdriet te zoeken!). „Achter ons aan liep rinkelend een bleek haze-windje, dat anders nooit het mandje verliet, waarin het lag te geuren,nbsp;naast het woelige werktafeltje van de zichtbare tante ^)”.
Een paar aanvullende trekjes geeft het stuk over van Lerberghe („een gans (die) waggelend den hoorn stak aan haren tragisch-ge-strekten nek”; hoezeer bewijst het laatste adjectief de vermengingnbsp;van oorspronkelijke herinneringsbeelden met de gevoelswereld vannbsp;den volwassen man!) Merkwaardig is echter, dat dit laatste schilderijtjenbsp;wordt ingeleid met den zin ,,daar ik, in diezelfde straat, de dagennbsp;van mijne kindsheid heb doorgebracht, die het diepst in mijn geheugennbsp;naleven''. Dit bij-huis met al zijn charme was dus zoo bijkomstig nietnbsp;in zijn leven. De tijd waarin zich dit afspeelde, bepaalt hij zelf alsnbsp;,,om het jaar vijf en tachtig”; hij was toen dus d: 7 j^-ar oud.
2.
Lezen en „schrijvenquot;.
Karei was nog maar twee ®) of iets ouder toen hij leerde lezen. Een jong onderwijzer (Gustaaf zegt ,,normalist”) Pol Anri woonde tegenover de van de Woestijnes en naar het schijnt evenzeer om dezen watnbsp;te helpen ^) als om den stillen, schrander lijkenden knaap bezigheid
„De Schroeflijn” I, bladz. 111/112.
„De Schroeflijn” II, bladz. 43.
) Zoo vertelt hij bij d’Oliveira, in „Paidia” wordt het echter drie jaar oud.
) De heer Anri zelf spreekt dit motief nadrukkelijk tegen; hij beschouwt trouwens zéér veel der Paidia-gegevens als fantasie en ontkent de feiten van de geschiedenis met de lei.
-ocr page 36-24
te geven, werden huislessen afgesproken. Karei leerde „heel vlug, met een echte koorts” ^). Zeer begrijpelijk is het, dat de terugziende mannbsp;later zegt. „Dat is voor mij het ergste geweest, dat mij kon gebeuren”^).nbsp;Immers het was de aanvang van een periode van vroeg-rijp en wereld-vervreemd lezen, met de daaraan ontspruitende hyper-intellectueelenbsp;ontwikkeling. Wij kunnen er alléén reeds dankbaar voor zijn, omdatnbsp;het jonge kind van zijn derde jaar af de Nederlandsche taal leerdenbsp;hanteeren in een gezin waar men Fransch sprak, en soms onvervalschtnbsp;Gentsch, hetgeen nog heel iets anders was, dan wanneer hij pas opnbsp;het Athenaeum met een reeds gevormde spraak- en schrijfuiting zijnnbsp;Vlaamsch had leeren kennen. En daar slaat de knaap dan ook weldra,nbsp;wars van kinderspelen, teruggetrokken in eenzame hoekjes, aan hetnbsp;lezen. „Toen ik een jaar of zeven was”, zegt hij zelf, ,,had ik al eennbsp;heele bibliotheek verslonden” ®). Herhaaldelijk heeft hij staaltjesnbsp;van die lectuur opgesomd ^), doch steeds terloops als een uitweiding;nbsp;de in deze opsommingen genoemde titels, geven dan ook zeker alleennbsp;wat hem het meest trof temidden van een veel grooter leesmassa.nbsp;Als zoodanig is het merkwaardig genoeg. Een achttal lectuur-genresnbsp;noemt hij met voorkeur, Grieksche mythologie, „Paul et Virginie”,nbsp;(beiden naast elkaar op een leeftijd van 6 a 7 jaar: ,,Die boekjes gaannbsp;uit mijn geheugen niet, ik herinner mij de minste watervlek”) ;nbsp;Snieders en Conscience (sedert het twaalfde jaar); Pascal en Paul denbsp;Koek (naast elkaar in het twaalfde jaar!); Virginie Loveling („vannbsp;toen ik nog een heel klein kind was”); Guide Gezelle vanaf zijn dertiende jaar en Jules Verne. Ik maak hier voorloopig een grens. In eennbsp;amusant artikel over de beteekenis voor Vlaanderen van de Almanaknbsp;van Snoeck, somt hij echter nog een heel stel volksboeken en tweederangsromans op, die met Snieders en Conscience op zijn twaalfde jaarnbsp;de eenige lectuur in de moedertaal vormden, „gretig verslondennbsp;achter de lange buis van de Mechelsche stoof,” die midden in denbsp;keuken stond te blozen, terwijl daarbuiten de regen kletste of een luienbsp;sneeuw viel tusschen de donkere muren der doodsche straat, waarnbsp;zong nog een andere winterstem van: „Sprot; schoone sprot; al sprot;nbsp;sprot gelijk zallem!” In de Snoeck-bibliotheek vond hij: „Het Duifkennbsp;in de Steenrots”; „Het H. Hof van Keizer Theodosius”, „Fortunatus”,
d’Oliveira o. 1., bladz. 38.
*) d’Oliveira o. 1., bladz. 38.
Ibid, bladz. 38.
*) In de interviews met André de Ridder „Onze Schrijvers”, 2de bundel, Baarn, Hol-landia, 1909, bladz. 68 etc. en d’Oliveira „de Jongere Generatie”, verder in „Over Schrijvers en Boeken” I, (Kloos) II, (artikelen over Virg. Loveling, Snieders, Maeterlinck,nbsp;Gezelle). Vele correspondenties in de N. R. Ct., waarvan de voornaamste zijn: 30 Dec.nbsp;1909, O. A. Almanak van Snoeck; 14 Febr. 1913 A. C.: De Militaire hervorming I;nbsp;22 Dec. 1914 O. A.: Dagboek van den oorlog; 26 Aug. 1924, A. B.: Herdenking vannbsp;Guido Gezelle I; 25 Oct. 1924: Verscheidenheden — Schoolboeken; 2 Mei 1925 L. B.:nbsp;Liter. Scheurkalender — Aug. Snieders.
N. R. Ct. 25 Oct. 1924, Litt. Bijbl.
-ocr page 37-25
„De Vier Heemskinderen”, „Cobonus en Pecavia”. „Ons Gentsch jongenshart haalden wij op aan „Jellen en Mietje”; „Der vrouwennbsp;Peirle”, door van Dishoeck opnieuw uitgegeven, kende ik op mijnnbsp;twaalfde jaar als „De Vrouwenperels”. Mijn aardrijkskundige kennisnbsp;werd vermeerderd door „De Ontdekking van Amerika” a 85 centimes;nbsp;voor het dubbele van dien prijs kenden wij „De laatste dagen en verwoesting van Pompeia” ^).
Wanneer later de parlementaire verslaggever de tactiek van minister de Broqueville vergelijkt met de dramas van Adolphe Dennery, verstout hij zich tot de bewering heel diens oeuvre te kennen en uit hetnbsp;hoofd te kunnen citeeren, om te vervolgen: „Ik was geen zes maandennbsp;oud toen ik bij luid gehuil lucht gaf aan de emotie, die „Ben-Leïl, denbsp;zoon van den nacht” bij mij had gewekt; en nauwelijks een paarnbsp;jaar later klopte mijn hart van het eerste liefdevuur, toen ik een zesjarig actricetje optreden zag in „Een beroemd proces” ^). Wij zullennbsp;geen diepgaand onderzoek instellen naar de emoties van den zes-maander! Uit die van den verliefden toeschouwer van „een paar jaarnbsp;later”, blijkt dat hij ook heel jong met litteratuur in aanrakingnbsp;kwam door tooneel. Hij vertelt daarvan nog een paar staaltjes. Hetnbsp;eerste echte (beroeps) tooneel, dat hij meemaakte was een opvoeringnbsp;van „Robert en Bertrand” ± 1885, dus op ± zeven-jarigen leeftijd. Innbsp;1914 neemt hij zijn zoontje Paul voor Sinterklaas naar een zelfdenbsp;opvoering mee en voelt zich daar zittend vreemd bewogen door „opwellingen en kinderlijke nieuwsgierigheden en angsten, verlangens ennbsp;bange verwachtingen” ®). Hij weet nog goed hoe in de rol van schildwacht in ’t eerste bedrijf de baryton Roosen debuteerde, „thans (1914)nbsp;bestuurder van de Haagsche opera”.
Een andere opmerking over tooneel uit zijn jeugd wijst er op, hoe zijn zeer sensitieve natuur door dezen vroeg-rijpen invloed werd be- ,nbsp;dreigd. Ik bedoel deze zin uit een stuk over Albert Vogel in 1912:nbsp;„Zoo herinner ik mij uit mijne vroege kinderjaren, eene vertooningnbsp;te hebben bijgewoond in een patronaat van jonge meisjes, waar natuurlijk alleen door vrouwen werd gespeeld, en waar zekere travestinbsp;mij met verbijstering had geslagen” ^).
Onmiddellijk naast deze herinnering kan men een uiting leggen uit het bekende interview van d’Oliveira: „De vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit, die aangestokennbsp;werden door zulke lectuur, hebben mij heelemaal voorbereid tot watnbsp;ik geworden ben” ®).
Gust. van de Woestijne schildert in zijn Mémoires een alleraardigst
9 N. R. Ct. 30 Dec. 1910, O. A.
9 N. R. Ct. 14 Febr. 1913, A. C.
) N. R. Ct. 22 Dec. 1914, O. A.
) N. R. Ct. lo April 1912, O B.
) O. 1. bladz. 38.
-ocr page 38-26
tafreeltje van het eerste tooneelspelen van Karei zelf. Hij is met zijn broertje op een particuliere school en moet tegen de elf jaar oud geweest zijn. Gustaaf vertelt; „Mijnheer Sauveur, leeraar van piston aannbsp;het G^entsch conservatorium leerde er ons zingen. Ik zong met denbsp;prijsuitdeeling het liedeken van „Je suis général Pompon”. Kareinbsp;speelde een komediestukje en hij moest de page van eenen koningnbsp;verbeelden en moest daar staan met eenen piston op zijnen knie. Meernbsp;had hij eigenlijk niet te doen, maar hij nam het heel serieus op ennbsp;speelde zijn rol op een voortreffelijke manier. Tehuis gekomen werdnbsp;hij toch kwaad en vond de rol, die hij vervuld had, effenaf idioot” ^).nbsp;En daar zien we dan den jongen Karei reeds actief in het litterairenbsp;perk! Reeds geruimen tijd voor dien was hij met de pen begonnen ennbsp;van de kinderrijmpjes, die hij schreef, vonden alweer heel vroeg velenbsp;hun weg naar de publicatie dank zij het feit, dat zijn huisleeraar Polnbsp;Anri mede het jeugdtijdschrift ,,Land en Volk” redigeerde. De jeugdvriend Fernand Toussaint zegt, dat ,,de traditie wil”, dat Karei reedsnbsp;op 8 a 9 jarigen leeftijd bij familiefeestjes op versjes vergastte, dienbsp;echter verloren gingen, dat de eerste ons bekende verzen echter verschenen in ,,Land en Volk” 1892 en ’93, toen de dichter dus 14 a 15nbsp;jaar oud was. Even verder in het bedoelde artikel ^), wordt 1892 alsnbsp;het oudste jaar genoemd en als oudst bekend vers van den 13-jarigennbsp;een gedichtje ,,November”. Men kan echter nog aanmerkelijk verdernbsp;teruggaan. Van de Woestijne zeide aan Dr. Rutten, dat hij op zijn 8stenbsp;jaar begon verzen te schrijven ’s Dichters broeder vertelt, dat Karei,nbsp;9 a 10 jaar oud, van zijn moeder een abonnement kreeg op „Land ennbsp;Volk” en dat weldra in dat weekblad versjes en rebussen van zijn handnbsp;verschenen met eigen, naieve teekeningetjes versierd. Zoo was er eennbsp;gedichtje van vier strophen; „De Bij en de Hond”, beschrijvend hoenbsp;een hond naar een bij hapt maar door deze leelijk in den neus gestoken wordt. De hond loopt jankend weg en de bij zingt; Wie ’t laatstnbsp;lacht, lacht ’t best. Een rebus van denzelfden auteur (!) stelde tweenbsp;kereltjes voor, beiden aan een bel trekkend, de een heel klein, op zijnnbsp;teenen staand, de ander een groote vent. Acht dagen later stuurtnbsp;„Carlo” de oplossing in „De groote en de kleine Belt”. Karei schreef ennbsp;stuurde in zonder dat zijn ouders er iets van afwisten. Naar de heer Polnbsp;Anri mij schreef, zijn de rijmpjes over de Bij en de Hond, bezwaarlijknbsp;een eigen eerste product van Karei te noemen. De opgaaf van „Landnbsp;en Volk” was bij gegeven prentjes rijm-onderschriften te maken. Totnbsp;groot pleizier van Karei en de aanwezige moeder, zette de onderwijzernbsp;Anri die voor hem in elkaar en liet hem deze opzenden. Over de rebussen,nbsp;waarvan Gustaaf spreekt, kreeg ik van den heer Anri geen inlichtingen.
1) M. G. w.
®) „Van de Woestijne’s Jeugdwerk”, meded. v. h. K. v. d. W. Genootschap, 3, 1934.
’) Vgl. ook A. de Ridder: „Onze Schrijvers”, II bladz. 93.
-ocr page 39-JEUGDVERSJES; RIJMENDE FAMILIELEDEN 27
Het oudste proza van Karei van de Woestijne zal wel hebben bestaan uit de dramatische stukken, waarvan hij vol zelf-ironie gewag maaktnbsp;in een artikel bij de feesten te Beloeil ter herdenking van den prinsnbsp;de Ligne, vlak voor den oorlog. Hij kent, zegt hij, de Ligne reeds vannbsp;zijn 7de jaar af, toen diens 35 deelen „Mélanges militaires, littérairesnbsp;et sentimentaires” in zijns vaders boekenkast hem met schrik sloegennbsp;en een verbijstering en heiligen eerbied opwekten voor iemand, dienbsp;zóóveel volgeschreven had. Hij zegt dan letterlijk: ,,Ik zelf had innbsp;dien tijd al eenig proza begaan, dat den dramatischen weg insloeg:nbsp;ik was auteur van „Grizard den Blinde”, drama, en van „Den Berchem-schen Boer”, blijspel, waar ik later Shakespeare’s „Merry Wives” innbsp;herkennen zou” ^).
Van deze stukjes is niets meer te vinden. Verloren is daaraan weinig, aangezien ze niet anders zouden toonen dan een zekere rythmischenbsp;en rijmende vaardigheid van een gevoelig en fantasierijk kind, zondernbsp;eenigen persoonlijken stempel. Dit geldt immers voor een groot deelnbsp;nog van de publicaties uit de jaren 1891, ’92, ’93, in de tijdschriftennbsp;,,Land en Volk”, „Vlaamsch en Vrij” en „Eigen Haard”. Eerst metnbsp;de medewerking aan de letterkundige bundels der Heremanszonen ennbsp;van den Brusselschen kring „Help u Zelf”, begint zich een eigennbsp;persoonlijkheid af te teekenen. Van de publicaties in en voor 1891 geldt:nbsp;de inhoud of vorm zijn niet zoo belangrijk, als het feit, dat zoo jongnbsp;de drift om zich op deze wijze te uiten hem te pakken kreeg.nbsp;Vanwaar deze drift? Daartoe verlokt door opmerkingen van dennbsp;dichter zelf, meenden verschillende schrijvers over van de Woestijnenbsp;haar te moeten verklaren als erfgoed uit de familie van zijn moeder.nbsp;Bij d’Oliveira hoort men: „Mijn vader was een man, die heele-maal naar binnen gekeerd was, maar langs den kant van mijn moedernbsp;had ik een grootvader, die was heelemaal fantasie. Hij sprak allesnbsp;op rijm en maakte om te rijmen de zonderlingste gedachtensprongen”^).nbsp;En op een andere plaats: ,,De ooms en de vader van mijn moedernbsp;waren allemaal geestelijk vrij, ik bedoel vrij van kommer, en allemaalnbsp;waren zij rijmelaars. Zij waren met een zevental en praatten altijdnbsp;op rijm met elkaar. Van hen heb ik waarschijnlijk het vermogen, mijnbsp;zoo gemakkelijk boven de werkelijkheid te plaatsen en den geestigen,nbsp;persoonlijk-humoristischen kant van de dingen te zien, een optimismenbsp;waarbij ik mij telkens kan opwippen” ®). Gust. van de Woestijne geeftnbsp;van den rijmelenden grootvader kostelijke détails, ’s Zondags gingnbsp;grootvader met zijn kleinzonen wandelen langs de schietterreinen vannbsp;de schutterij, later zaten ze thuis met bonpapa voor het venster uitnbsp;te kijken als de garde civique voorbijtrok, waarbij grootvaders papa-
h N. R. Ct. 28 JuU 1914, A. C.
8\ nbsp;nbsp;nbsp;o. I., bladz. 37.
) d Oliveira, o. 1., bladz. 41,
-ocr page 40-28
gaai trommels en commando meesterlijk nabootste. Daarop werd een flesch port gehaald en een doos in roode chineesche lak met beschuitjes. En dan volgde het rijmceremonieel. Grootvader toonde aannbsp;Karei het kastsleuteltje en vroeg:
„Wat is dat?”
„Een sleuterke”.
„Kust den hond zijn keuterke”, was de repliek. De port was voor tante Coleta, de jongens kregen een beschuitje. En weer ging het:nbsp;„Wat is dat?”
„Een beschuutje”.
„Kust de hond zijn kuutje” ^).
Men zal wel niet willen beweren, dat deze naïeve rijmspelletjes op een sluimerende dichteraanleg wijzen! Mogen er ook vele andere vannbsp;hooger peil geweest zijn, de uitspraak van Gustaaf, „Het is van onzennbsp;grootvader, dat Karei zijn talent heeft”, is wel wat machtig. Met dezennbsp;grootvader en oud-ooms blijkt Karei van de Woestijne verwant als hijnbsp;ook later pleizier heeft aan een kaatsspel van rijmen in den huiselijkennbsp;kring en onder vrienden. Hij kon er dan, vertelt Toussaint, ook opnbsp;rijperen leeftijd allergekste rijmen uitflappen*). Roelants schrijft innbsp;een amusant stuk voor den vijftigsten verjaardag: „Hij en zijn scherpzinnige zoon spelen voortdurend tennis met ironische woordspelingen” *). Daar toont zich die erfelijke aanleg alweer een generatienbsp;verder!
Met de ontwikkeling van een groot dichterschap heeft dit alles niet veel te maken. Er zijn hoogstens bij hem als bij de verre ooms zekerenbsp;voorwaarden vervuld, die den groei van een dichterschap bevorderen:nbsp;een rijke onafhankelijke fantasie, een gevoel voor de speelkracht van denbsp;taal. Daarmee alleen wordt men geen dichter; men lette er trouwensnbsp;op, dat van de Woestijne zelf slechts beweert daar aan te danken eennbsp;geestig persoonlijk optimisme in het dagelijksch bestaan, dat hij zoonbsp;nadrukkelijk placht te scheiden van zijn dichterschap. De aanvankelijke neiging van zijn achtste jaar af rijmpjes (en vooral rebussen) tenbsp;maken kan door den omgang met den grootvader beïnvloed zijn. Wilnbsp;men een verklaring zoeken van de zeer vroege poëtische uitstortingen,nbsp;dan zal men, wat overgeërfden aanleg betreft, zeker minstens zoozeernbsp;op den eigen vader moeten letten, dezen in zichzelf gekeerden, wee-moedigen peinzer en daarnevens op de (al of niet geerfde) constitutienbsp;van dit knaapje, zijn levensomstandigheden en zijn milieu. Het eennbsp;grijpt in het ander. Een kind met zwakke gezondheid en buitengewoonnbsp;scherp ontwikkelde zintuigen naast den stillen vader, de bezige moedernbsp;en straks de druk-spelende broertjes, een eenzaam droomertje, om zijn
M. G. W.
”) „Van de W.’s Jeugdwerk”, meded. v. h. K. v. d. W. gen. 3, 1934, bladz. 52.
De Telegraaf 10 Maart 1928.
-ocr page 41-PSYCHOLOGISCHE ANALYSE DER JEUGD 29
vroeg-rijpe intellectualiteit al te jong aan ’t leeren gezet, door de lees-kunde nog te meer voortgedreven in de eigen fantasiewereld, aan de hand van een vreemd allegaartje van lectuur vervuld van romantischenbsp;verlangens en van hun componenten, romantische verdrieten, in zijnnbsp;telkens weer zelf-gekozen afzondering belaagd door de angst eennbsp;andere te zijn, ja een verworpene, een zelf-verwezenlijking en bevrij-ding vindend in de lyrische uitspraak, ziedaar in wankelend tasten denbsp;prille ontplooiing van een typisch kunstenaarsleven. De grondstructuurnbsp;van de ziel, de lichamelijke constitutie, de omstandigheden van denbsp;eerste levensjaren werken alle op elkaar in; denkt men zich een diernbsp;factoren weg, dan liggen er weer verscheidene andere mogelijkheden.nbsp;In één woord, een eigen lotsbestemming, die men tevergeefs zounbsp;trachten met volledigheid in factoren te ontbinden. Wel ziet men zenbsp;van den aanvang zich bewegen in een bepaalde richting met een aanvankelijke neiging tot overgevoelige, ziekelijke excessen, maar ook innbsp;de toekomstige ontplooiing zien we dit Lot zich ten slotte onberekenbaar voltrekken, een aardsche groei, een hemelsche genade.
3. „Vermoedens en bedenkingen'^ rond de jeugd.
Men moet er zich over verwonderen dat dit jonge leven nog niet tot een standaardvoorbeeld werd in de uiteenzettingen onzer modernenbsp;psychologen. Dit bewijst alleen hoe weinig gekend van de Woestijnesnbsp;werk nog blijft. Want, zooals ik al eerder opmerkte, zijn eigen jeugd-relaas in „Paidia” schijnt met name voor de school van Adler met hetnbsp;nadruk leggen op het gewicht der eerste levensjaren onschatbaarnbsp;materiaal. Voor zoover mij bekend, heeft tot nu alleen Bert Ranke eennbsp;dergelijke analyse dezer jeugd beproefd in zijn artikel: ,,Vermoedensnbsp;en Bedenkingen rond Karei van de Woestijne’s jeugd” ^). Bij de voorzichtige wijze waarop hij Adler’s theorie toepast, is er veel in zijnnbsp;verklaring, dat ons aanlokt. Maar als geheel blijft het een eenzijdigheidnbsp;en die om gelijk te kunnen krijgen zijn toevlucht moet nemen totnbsp;forceeringen. Het gaat er om de ontwikkelingen van de lyrische uitingnbsp;te teekenen als een compensatie van minderwaardigheidsgevoelens.nbsp;Aansluitend bij Dr. Ronge, die in zijn „Individualpsychologie” beweert, dat het vasthouden van slechts bepaalde jeugdherinneringennbsp;geen toeval is, maar een typeerende samenvatting geeft van de in dienbsp;prilste jeugd bestaande levenssituatie, constateert Ranke in den kleinennbsp;Karei angst voor het donker dreigende leven; immers de schrijver vannbsp;„Paidia” spreekt van een atmosfeer „als een motregen van stuivendenbsp;asch, visioenen van schemerende grauwte”. Daartegenover zoekt de
b „Dietsche Warande en Belfort” Maart 1936, bladz. 191/213. Over een doctoraal-scriptie aan de A’damsche Universiteit, die het geheele leven psychologisch analyseert, kom ik laternbsp;te spreken.
-ocr page 42-30
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
ziel beveiliging „binnen den harden bolster van fantasie en schoonen schijn”. Vooral wordt gewezen op Kareis gevoel van vereenzamingnbsp;en verworpen zijn, op de koppig aangekweekte inbeelding, dat hijnbsp;ook op de liefde van zijn moeder niet vertrouwen kan. Ranke ziet dezenbsp;gevoelens gevoed door jaloezie op het broertje, die tot mokken ennbsp;koppigheid haar toevlucht neemt in de hoop de tegenpartij tot concessies te dwingen. En hij vraagt zich af, of, als uiterste consequentie,nbsp;niet reeds toen het hunkeren naar den dood, dat inhaerent bestanddeel van V. d. Woestijnes levensstijl worden zal, in hem is opgerezennbsp;als verlangen „naar volledige oplossing en wrekende machtsontplooingnbsp;tevens”. Uitvoerig worden in deze gedachtengang de reeds behandeldenbsp;verhalen uit „Paidia” onderzocht, het bezoek van den dokter, het optreden van den man met den beer en de dramatische geschiedenisnbsp;met den onderwijzer en de lei. Het komt mij voor, dat in deze interpretaties eenige forceering optreedt. De episode met den dokter citeertnbsp;Ranke op het slot na, dat in het verband van „Paidia” juist grootennbsp;nadruk krijgt. Wel wordt vermeld het „oneindig medelijden” met denbsp;huilende moeder en het feit, dat hij tóch niet naar haar toe gaat.nbsp;V. d. W. schreef echter „een oneindig medelijden... heeft mij diennbsp;dag als het ware het leven geopend. Ik heb erdoor beter leeren ziennbsp;en hooren; er is een vastere een geordende opvatting van wat om mijnbsp;heen geschiedde ontstaan in de duisternis van mijn kinderhoofdje”.nbsp;Ik heb zelf dan ook hierboven gemeend in deze gebeurtenis de inwijding te lezen van het persoonlijk leven door den schok van het lijden.nbsp;En het lijkt mij bedenkelijk verwringen van wat hier verteld wordt,nbsp;onwillekeurig gepaard met inlegkunde, wanneer Ranke vraagt: „Hoenbsp;kwam het kind aan die eigenaardige schuilplaats? Was het de afgunstige belangstelling voor zijn broertje bijvoorbeeld, die hem dreefnbsp;overal aanwezig te zijn, waar de mededinger in zijn nadeel ageerennbsp;kon?” en even later vervolgt: geen medelijden om zijn gekwetstnbsp;broertje, „waar (hij) niets van verstond”, en: „we kunnen ons echternbsp;afvragen, of die „begrepen beteekenis” (der tranen) wel de warenbsp;motieven bevat voor zijn handelingen en gevoelens en of er misschiennbsp;geen andere onbewuste drijfveeren de oorzaak van waren”... „Denbsp;gelegenheid om de verbroken band tusschen moeder en kind weernbsp;stevig aan te knoopen, was zoo éénig schoon geweest... Maar zijnnbsp;klaarblijkelijke menschenschuwheid kon niet over de aanwezigheidnbsp;van den dokter heen” ^). De jaloezie tegenover het broertje, waarmeenbsp;hij geen medelijden heeft, krijgt hier terwille van de vooropgezettenbsp;theorie al te groote beteekenis. Ranke doet het voorzichtig in dennbsp;vragenden vorm, maar deze vraag „hoe kwam het kind aan de eigenaardige schuilplaats ?” suggereert een den jongen dan onbewust gebleven kras jaloerschheid-geval, bij de meest natuurlijk-verklaarbare
0.1. bladz. 200/201. Het laatste zinnetje is onzuivere weergave van wat v. d. W. zelf zegt.
-ocr page 43-PSYCHOLOGISCHE ANALYSE VAN DE JEUGD 31
situatie: het jongetje van nog geen twee jaar, die als de dokter kwam zich borg onder de tafel en vandaar toekeek. Het slot van ’t verhaalnbsp;dat in een heel andere richting stuurt en dus den analyst niet past,nbsp;wordt dan maar niet geciteerd.
Een zelfde verwringen vindt men in de uitingen van den dichter over zijn vader. ,,Zoolang ik hem gekend heb, hield hij zich heel den tijdnbsp;bezig met wiskunde en mechanica”, wordt vertaald als „dat hij zichnbsp;— uiterlijk althans—, meer bekommerd heeft om zijn uitvindingen dannbsp;om zijn kleine jongen” i). De vader kwam op een dag binnen nadatnbsp;hij zijn grooten rossen baard had laten wegscheren. Moeder vaartnbsp;boos tegen hem uit; Karei loopt naar haar toe en verschuilt zichnbsp;bang in hare rokken. Dit volkomen natuurlijk tafreeltje wordt bijnbsp;Ranke geladen met overtollige dramatiek, als hij constateert: „Nognbsp;is alle hoop op verbondenheid met de moeder, en in dit geval alsnbsp;gezamenlijk front tegen het afschrikwekkend voorbeeld van dennbsp;„rooden vader” niet opgegeven”, waarbij hij zijn kijk aannemelijknbsp;wil maken met Kareis uitspraak: „Aldus heb ik begrepen, dat ik vannbsp;haar hield en haar noodig had. Ook dat zij mij noodig kon hebben”.nbsp;Leest men de „Paidia” er op na, dan treft, dat de „roode vader” alsnbsp;felle indruk van een storend element in zijn waarnemingsharmonienbsp;tezamen vermeld wordt met de veel roerende, zeer groote meid metnbsp;de roode armen. Waarom dan juist uit deze aanteekening een angst-verhouding speciaal tegenover den vader geconstrueerd, terwijl eldersnbsp;steeds het tegendeel blijkt ? Ik houd mij liever bij de hierboven gegevennbsp;verklaring.
In het verhaal van den doedelzakspeler met den beer is buiten kijf het overheerschend moment het gevoel van het knaapje, trots zijn hunkerend verlangen, dat hij „geen recht kón hebben” op dit geluk, maarnbsp;slechts ,,dit eener zelfverloochening”. Ja, „de bittere overtuiging datnbsp;ik niet kon wezen dan een verworpene”. Ontwikkelt zich dat reedsnbsp;hier even tot „een schijnheilige passiviteit”, in het drama van de metnbsp;mooie teekening versierde lei en den onderwijzer was het reeds geworden een zelf-gezocht verdriet en een zich verkneuteren in die bewust overdreven smart. Zijn zieleleventje heeft hier een neurotischnbsp;karakter, voortkomend uit een hyper-verlijnde sensualiteit, een schuchtere eenzelvigheid en een vroeg-rijp bewust-zijn.
E)e concentratie op het eigen binnenleven, welke aan de kunstenaars-psyche inhaerent is, deed hem al te vroeg de verlokking ondergaan van de zoetheid van een gekoesterd verdriet. Zonder het tegenwichtnbsp;van een kritischen geest en de eerst bij rijper ontwikkelde intellectualiteit mogelijke zelf-ironie, moest dit leiden tot een zeker pueriel narcisme. Ik neem gaarne aan dat daarin een verhoogd „geldingsstreven”nbsp;tegenpool van minderwaardigsheidsgevoelens mee doet en datnbsp;^ t)' 1-, bladz. 202.
-ocr page 44-32 nbsp;nbsp;nbsp;PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
Ranke met zijn verklaringen in deze richting waarheidselementen raakt. Hij is trouwens zelf zoo voorzichtig een oorspronkelijke psychische dispositie aan te nemen, welke door de reactie op het milieu vannbsp;het jonge kind in verschillende richtingen zich ontwikkelen kan.nbsp;Veel meer dan hij doet, moet echter m. i. op die oorspronkelijkenbsp;dispositie de nadruk vallen. Men krijgt in analyses als deze den indruknbsp;of ze eigenlijk pro memorie wordt uitgetrokken; daarmee gaat gepaardnbsp;een construeeren der milieu-reacties volgens orthodoxe leer. Zoo zounbsp;in dit geval de ontwikkeling bovenal veroorzaakt zijn door „werkelijkenbsp;of schijnbare, koude liefdelooze opvoeding” en een zich aan allenbsp;kant bedreigd gevoelen door een vijandige omgeving. Voor een werkelijk koude, liefdelooze opvoeding is geen schijn bewijs aan te voerennbsp;uit de woorden van den dichter zelf. Van de zijde van den vader wasnbsp;er hoogstens een tekort aan uiting, zeker niet aan warmte. Hoe zounbsp;anders het sterven van dien vader zoo groote pijn en tevens zoo zoetenbsp;herinnering hebben opgewekt? Ik wijs slechts op twee uitspraken innbsp;Het Vaderhuis, de regels uit de wijding:
,,en mij liet leven, en me teerder leerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend handebeven”
en op de schets van de verhouding vader-zoon in „Thanatos en de Vreemdeling”.
„Ik, die al zijn hopen droeg,
ik zag zijn daden als een goede’ en trouwen ploeg
voor mijne hande’, en was gelukkig en tevreden” ®).
Daarnaast de uitspraak in zijn de Bruycker-studie; ,,Vroeg verweesd van een vader, waar ik hartstochtelijk van hield, en die begrepen had,nbsp;voelde ik, wat daar schuilde achter de bedeesdheid van een knaap,nbsp;die nooit speelde”... enz. ®).
Wat de moeder betreft, beroepen, wie het bezien als Ranke, zich steeds op het eene zinnetje: „Zij zal mij niet veel vertroeteld hebben;nbsp;ik was ernstig bezorgd als ik haar naderde of dacht aan haar”. Ditnbsp;zegt niets anders dan dat deze vrouw, door haar huis en speciaal doornbsp;het jonger broertje in beslag genomen, den jongen Karei minder,nbsp;„vertroetelde” dan het over-gevoelige knaapje heimelijk begeerd kannbsp;hebben. Uit tallooze détails in de mémoires van Gust. van de Woestijnenbsp;blijkt echter een groote innigheid tusschen moeder en zoon ook innbsp;de kinderjaren en men behoeft zich slechts het gedicht uit den eerstennbsp;bundel ,,De Moeder en de Zoon” in het geheugen te roepen om overtuigd te zijn dat zoo slechts kon geschreven bij buitengewoon teedere
*) o. 1., bladz. 205.
“) „Verzen”, bladz. 8i.
„Elsevier”, April 1912, bladz. 301.
-ocr page 45-33
samenleving. Men bezie ook het portret van deze vrouw, zonder twijfel vol geestkracht en realiteitszin, maar geenszins verstoken vannbsp;zachtheid .
Dat mag zoo zijn, zullen Ranke c.s. antwoorden, maar het doet niet ter zake of de koude en liefdeloosheid werkelijk waren dan wel vermeend. Met zooveel woorden schrijft Ranke; „Het heeft weinig belang,nbsp;of deze koele bejegening reëel of ingebeeld is geweest. Hoofdzaak blijft,nbsp;dat ze bestond in de oogen van het kind en dat deze relatieve realiteitnbsp;volstrekt-reëele sporen heeft nagelaten” ^).
Ik herhaal ten eerste, dat het bij het in „Paidia” geboden materiaal zeer betwistbaar is, of van de Woestijne van deze koude bejegening zelfnbsp;overtuigd was. Daartegenover is opvallend genoeg zijn verbondenheidnbsp;met en verlangen naar het als somber besefte ouderhuis, wanneer hijnbsp;in de lichte atmospheer bij de grootmoeder, die hem zeker vertroetelde, verkeerde. Maar afgezien daarvan, wij dreigen toch zoo in eennbsp;vicieusen cirkel te gaan ronddraaien! De these luidde: de ontwikkelingnbsp;van een meegebrachte psychische dispositie wordt in hooge mate be-invloed door de reacties die het milieu in de eerste levensjaren opwekt.nbsp;De reactie op een liefdeloos milieu zou dan zijn dit schuwe, zichnbsp;minderwaardig voelende, in fantasie zich verwerende, verdriet-koes-terende kinderleven. Is nu echter de liefdeloosheid ingebeeld, dan kannbsp;men toch bezwaarlijk van een reactie op haar spreken, dan behoortnbsp;deze inbeelding zelve, deze overgevoelige honger en overgevoeligenbsp;vrees om zich te verzadigen, deze zelf-projectie in de beschouwingnbsp;van het milieu en de daarvan blijvende herinnering, eerder tot denbsp;oorspronkelijke psychische dispositie.
Wij hebben ons lang bij deze poging tot verklaring van van de Woestijne’s jeugd opgehouden. Het gold hier echter een belangrijke kwestie. Mijnnbsp;(trouwens beperkt) verweer tegen methodes als die van Bert Rankenbsp;bedoelt vooral eerbied te vragen voor het geheim der persoonlijkheid,nbsp;die slechts ten deele uit erfelijke factoren en evenzeer ten deele uitnbsp;vroege milieu-reacties is te benaderen.
Welke erfelijke factoren in ons geval aanwezig waren, kon ik bij gebrek aan voldoende gegevens niet bevredigend onderzoeken, wel moest iknbsp;afwijzen dat de groote dichter zijn geboorte dankte aan eenigenbsp;schertsend-rijmende ooms. Aan den anderen kant zie ik in dit jongenbsp;wezen zooveel trekken die tot het meest wezenlijke behooren van denbsp;kunstenaarsziel, dat ik durf aannemen dat ook in een ander milieunbsp;de ontwikkeling in wézen gelijk zou zijn geweest. Men zou hoogstensnbsp;als wezenlijk-noodwendig kunnen spreken van de reacties van eennbsp;dusdanige psychische dispositie op de werkelijkheid van het niet-ik
b De verhouding tot de moeder (en vader) komt in het raam van een psychologische an^yse ook van het verdere leven uitvoeriger aan de orde in het slothoofdstuk van dit deel.nbsp;) O- h, bladz. 199.
3
-ocr page 46-34
in den meest algemeenen zin, op de gestalten en kleuren der dingen, op de geheimzinnigheid der dieren, op de lachende en weenende ver-knoopingen van menschen-bestaan, op de heimwee-wekkende verschieten van leven en dood. Natuurlijk heeft de weerslag op de bepaalde milieu-situatie, waarin hij kwam, daaraan gemodelleerd, maarnbsp;dit veranderde niets aan het wezen. Het ligt voor ons in dit jongenbsp;kind als een geheime, uiterst brooze kostbaarheid, geschapen om veelnbsp;te lijden, zwak te zijn in sterke daden, te dwalen in begoocheling ennbsp;zelfkwelling, maar ook om door te dringen achter de zinnen en denbsp;verbeelding tot aanschouwen en hooren van de laatste werkelijkheid,nbsp;van de verborgenste stem.
Het wordt tijd, dat wij den draad van onze biographic weer opvatten. Een eerste mijlpaal van beteekenis was Kareis leerling worden vannbsp;het Athenaeum op elf en half jarigen leeftijd (1889). Vóór dien wasnbsp;hij korten tijd, sedert de verhuizing van zijn familie naar de Slijpstraat,nbsp;waar zijn vader grond kocht en huis en fabriek zette, (1888) op denbsp;particuliere Fransche school geweest van mijnheer Molitor. Het gingnbsp;daar gemoedelijk toe, maar veel leeren deden zij er blijkbaar niet.nbsp;’s Dichters broer schrijft ,,Om tien uur kregen wij een kommekenbsp;bouillon met een half boterhammeke en ’s middags mochten wij, omnbsp;zoo te zeggen, onze goesting eten” ^). Naar de werktijden te rekenennbsp;zag het er serieus genoeg uit. De kleuters bleven lederen dag tot zesnbsp;uur ter studie om huiswerk te maken. Daarbij een aardig trekje overnbsp;den zoo „koud” geachten vader. Ik citeer weer Gust. van de Woestijne:nbsp;„Des Maandags avonds kwam vader ons geregeld halen en in het voorbijgaan kocht hij in het Oudburg, bij Mme. Geinaert, eene rijsttaartnbsp;van twee frank, welke hij dan bij onze thuiskomst aanbood aan zijnenbsp;gade” ^).
Voor Karei naar het Athenaeum ging werd hij blijkbaar nog een beetje bijgestoomd door Pol Anri in Aardrijkskunde en Geschiedenis.nbsp;Trouwens in zijn eerste Athenaeum-jaren bleef deze hem tweemaalnbsp;per week helpen bij zijn huiswerk ®).
Mag men den oude-herinneringen-ophalenden journalist van de Woestijne gelooven, dan moet ook ongeveer in dezen tijd zijn eerste reis naar Parijs (hij zou ze nog tweemaal herhalen) vallen. In de N. R. Ct. vannbsp;26 Maart 1913 (Ochtendbl. A) geeft hij als tijdsbepaling zijn tiendenbsp;levensjaar en elders „vijfentwintig jaar geleden”, wat met het leeftijdsjaar klopt. Het is echter eigenaardig, dat zijn jeugdvriend Toussaint
9 M. G. w.
=gt;) M. G. W.
“) Zie Ruiten o. 1., bladz. 14.
-ocr page 47-35
NAAR PARIJS
van Boelaere deze reis memoreert als een der symptomen van zijn groei tot zelfstandigheid ± i893-’94 (toen hij dus vijftien a zestien jaarnbsp;was) naast ijverige lectuur van Fransche en Vlaamsch-Middeleeuw-sche literatuur en eerste kennismaking met anarchistische theorieën. Watnbsp;hij zelf aan herinneringen ophaalt schijnt voor een deel op den laterennbsp;leeftijd te wijzen, maar het lijkt toch te ongeloovig bij de dubbelenbsp;pertinente tijdsaanduiding van den reiziger zelf het geheugen vannbsp;Toussaint meer geloof te schenken dan het zijne. De mededeelingennbsp;van 1913 kunnen trouwens zeer goed op een zoo jeugdigen knaapnbsp;slaan. De eerste, geweldige indruk zou, dadelijk al bij ’t verlaten vannbsp;het station, de taptoe zijn geweest. „Nog flikkert in mijne oogen”,nbsp;schrijft hij „de stalen uitrusting der kurassiers op hunne hooge paarden,nbsp;nog galmen in mijne ooren de breede golven der krijgsmuziek, uitdagend in den kalmen zomeravond; nog zie ik de toortsen walmennbsp;en flakkerend opschieten in de heldere duisternis van den schoonen,nbsp;teederen nacht. En ik was toen zóó aangedaan, dat ik het nog nietnbsp;ben vergeten...”
De beide andere vermeldingen, die ik tegenkwam van dit bezoek, laten een wijze van reageeren zien, die moeilijk denkbaar is bij eennbsp;tienjarige. Als hij een uitvoering te Brussel van de „Sommernachts-traum” door Reinhardt bespreekt ^), merkt hij op, dat hij het stuknbsp;destijds in de Grande Opéra te Parijs zag met de nog jonge Rousselièrenbsp;in de hoofdrol. Mogelijk is dat men den knaap van tien meenam naarnbsp;de opera, zeker opvallend dat hem de bezetting van de hoofdrol zounbsp;zijn bijgebleven. Veel krasser is het gesteld met zijn luimige opmerkingen over Parijsche aapjeskoetsiers ^). Men zou zeker veronderstellen, dat hier toch nog van een latere reis sprake was, ware het nietnbsp;dat de eerste zin der bedoelde passage luidt: „Mijn eerste ontmoetingnbsp;in Parijs — nu haast een kwart eeuw geleden al, helaas — was ook metnbsp;een koetsier”. Men oordeele slechts of de psychologische koetsier-studie die volgt aan een lo-jarige, zelfs aan een zoo vroeg-rijpe is toenbsp;te vertrouwen: „Maar we waren nauwelijks een straat ver, of ik wist,nbsp;dat deze een Waalsch landgenoot was, een oud-wijnhandelaar uitnbsp;Doornik, die zelf zoo van zijne koopwaar had gehouden, dat hij zenbsp;liever voor zichzelf hield dan te trachten ze aan de man te brengen.nbsp;Hetgeen hem op het Parijsche asphalt als zweepvoerder der „Urbaine”nbsp;gebracht had. Den volgenden dag reed ik weer in een bakje en geleerdnbsp;door de ondervinding, had ik geen moeite in onzen geleider eennbsp;Spaansch muildierdrijver te ontdekken, die al dadelijk het oor spitste,nbsp;toen ik proefondervindelijk, de sequedilla uit „Carmen” aan ’t fluitennbsp;ging. Den derden dag hadden wij onbetwijfelbaar met een Marseillaisnbsp;te doen. En den vierden, toen ik aan mijn reismakker de vraag stelde
') N. R. Ct. 16 Juni 1910, A. A.
*) N. R. Ct. 24 Maart 1909, O. B, „Koetsiers”.
-ocr page 48-36
of we nog ver van ons doel af konden zijn, keerde onze koetsier zich om, toonde ons een gezicht dat van blijdschap straalde en zei, in onsnbsp;eigen dialect: „Nog vijf menuutes, Meniere!” het was een Gentenaar.”nbsp;Als hij dit amusant relaas al niet ergens gelezen had of hooren vertellen en het hier smakelijk auto-biographisch opdischt, dan zullennbsp;de constateeringen eerder van den ouderen reisgenoot dan van hemzelf zijn geweest. Mogelijk is zelfs het geheel een staaltje van zijnnbsp;overmoedige „Fancy”, die in het bewuste artikel zeker passen zou.nbsp;Eer dan ons iets te vertellen over indrukken van zijn eerste Franschenbsp;reis, leert dit verhaaltje ons, hoe voorzichtig we moeten zijn, speciaalnbsp;met zijn humoristisch-getinte mémoires! Het relaas over de taptoenbsp;wekt veeleer vertrouwen en toont ons opnieuw den jongen uiterstnbsp;sensitief voor licht- en geluidsontroeringen, en hoe deze zich onmiddellijk in zijn bewustzijn uitbreiden en kristalliseeren in stemmings-een-heid tot een symbolische visie van een brok levensrealiteit.
Juist in dezen tijd is dan het maken van versjes begonnen waaraan de dichter later heel weinig waarde toekent. Immers het eerste eigennbsp;product, dat hem als waarachtig vers later voor oogen staat, is hetnbsp;gedicht geschreven op den eersten verjaardag van zijns vaders dood,nbsp;dat was dus 9 Sept. 1891. Karei is dan dertien en een halfjaar en leerling van de 4de klasse der „moderne” afdeeling. In de 6de en 5denbsp;klasse was hij naar schoolmaatstaven een heel gewone leerling. Bij dennbsp;overgang van de 6de naar de 5de klas verkreeg hij voor Vlaamschnbsp;alleen een eervolle vermelding, al nam hij ook in dat leervak nog denbsp;15e plaats in. Rekenkunde werd vermeld als 0.5; Fransch, Duitsch,nbsp;Geschiedenis, Aardrijkskunde en Teekenen waren alle minder^).
Bij den overgang van de 5de moderne naar de 4de verkreeg Karei een eervolle vermelding voor Vlaamsch, Geschiedenis en Aardrijkskunde en Natuurwetenschappen (in welke vakken hij successievelijknbsp;de 7de, 3de en 2de plaats innam) en 0.5 voor Fransch (4de plaats).nbsp;Duitsch, Wiskunde en Teekenen bleven beneden 0.5. Minder fraainbsp;was het een volgend j aar, toen hij van de 4de moderne naar de derdenbsp;handelsklasse overging: eervolle vermelding slechts voor Geschiedenisnbsp;en Aardrijkskunde (13de plaats), 0.5 voor Fransch (iide plaats),nbsp;Vlaamsch (i8de plaats!) en Duitsch (13de plaats). De Wiskunde wasnbsp;volgens officieele opgave mij door den rector verstrekt „uiterst zwak”,nbsp;hetgeen waarschijnlijk de reden was van zijn overgaan naar de handelsklasse. Van een geniaal, of zelfs duidelijk begaafd kind blijkt hiernbsp;dus niets. Opvallend is zeker de plaats die hij naar het oordeel dernbsp;school temidden der makkers innam ten opzichte van het Vlaamsch:
De classeering der leerlingen aan het slot van een studiejaar geschiedt naar het percentage van het totaal der behaalde punten op het mogelijk maximum. Een prijs voor een bepaaldnbsp;vak werd verleend bij o.8 procent van het mogelijke totaal, een accessit bij 0.7, een eervolle vermelding bij 0.6 procent en de aanteekening 0.5, als de helft ongeveer gehaald was.
-ocr page 49-37
eerste jaar 15de, tweede jaar 7de, derde jaar i8de! Voor de eerste jaren mag gelden dat hij, komend van een Fransche school en uit eennbsp;veel Fransch sprekend gezin, een begrijpelijk tekort had. In het derdenbsp;jaar zal zich dit tekort toch wel vereffend hebben. Bovendien las denbsp;13-jarige toen reeds voortdurend Vlaamsche poëzie en dito proza. Innbsp;hetzelfde jaar, waarin hij voor Vlaamsch no. 18 stond, verschenen versjes in ,,Land en Volk”, kinderlijk, nagezongen van Virginie Leveling,nbsp;maar tamelijk zuiver van gedachtengang en taalvorm. Straks zal bijnbsp;de klassieken nog duidelijker blijken, hoe weinig in dit als in zoovelenbsp;andere gevallen de maatstaf van schoolkennis en schoolsucces zegtnbsp;voor de echte persoonlijke kunde en weergeving. Vrije, zich-zelf uitnbsp;rijke eigen mogelijkheden ontwikkelende geesten zijn nu eenmaal ondankbare leerlingen voor de massa-school, die op vaste lijntjes ennbsp;schema’s en op doorsnee-kinderen is berekend; Karei heeft dat aannbsp;den lijve ondervonden. Daarom is het merkwaardig, dat hij later zeernbsp;afwijzend oordeelde over pogingen bijzonder onderwijs in te richtennbsp;voor meerbegaafden. Hij schreef daarover uitvoerig naar aanleidingnbsp;van een enquête in 1914 door zijn ,,oude schoolmakker” de leeraarnbsp;Varendonck. Meerbegaafdheid blijkt, zegt hij, zoo jong alleen opnbsp;kunstgebied. Naast nevenbezwaren (de kunstbegaafdheid gaat somsnbsp;eerst een anderen kant op dan de eigene, genie komt soms pas op laternbsp;jaren tot uiting), verzet hij zich vooral op humanitair-sociale gronden.nbsp;,,Want voor velen... en dikwijls voor de allerbegaafdsten, is het kunstenaarschap een doem, die niet eens vergoed wordt, door het nut datnbsp;de samenleving er uit trekt”. Wel verwijst hij dan Varendonck naarnbsp;het „zoo diepe, zoo echte en helaas zoo verschrikkelijke „Les poètesnbsp;de sept ans” van Rimbaud, maar men mag zeker aannemen dat hiernbsp;ook eigen ervaring meetelt. Zeide hij niet'in een interview, dat hetnbsp;leesonderwijs op zijn derde jaar, het ergste was, wat men hem toennbsp;kon aandoen? In het bedoelde artikel gaat hij zoover te vragen„ofnbsp;het niet zou gaan gelijken op een sociale misdaad, die eigenschappennbsp;welke bij duur van tijd onafwendbaar hunne vruchten moeten dragen,nbsp;te koesteren en te mesten — ik vind geen beter woord — tot vervroegde overdrevene en daardoor monstrueuze vruchtbaarheid” ^).nbsp;Wij behoeven, naar het getuigenis van den man geworden scholiernbsp;zelf, dus werkelijk niet te betreuren, dat er in de eerste schooljarennbsp;niets uit hem gehaald werd dan een zwak-middelmatig leerling; ooknbsp;zoo reeds was de koorts van fantasie en schoonheidsverlangen (laternbsp;in ,,Het lied van Phaoon” volledig verwoord) hem menigmaal pijn.nbsp;Het 12de en 13de levensjaar was in menig opzicht van insnijdende be-teekenis. Tijdens het 12de sterft plotseling zijn vader, een gebeurtenis,nbsp;die ongetwijfeld den zeer-gevoeligen knaap diep en blijvend aangreep.nbsp;Belangrijk zijnihier de mededeelingen van zijn broer. Door een beroertenbsp;N. R. Ct. 14 Jan. 1914, A. C.
-ocr page 50-38
in de fabriek getroffen werd de zieke binnengedragen en in de eetkamer op een matras gelegd. De scherpe waarnemer die de schilder van denbsp;Woestijne is (toen een kind van 8 jaar!) weet zich nog te herinneren:nbsp;„Hij trachtte met zijne linkerhand zijn pijp op de schouw waaronder hijnbsp;lag, te leggen”. Een paar uur later stierf hij en werd tusschen de waskaarsen opgebed. Beneden, waar men zich bekommerde om Mevr. vannbsp;de Woestijne die in zwijm was gevallen, vraagt iemand naar Charles; hijnbsp;blijkt op de sterfkamer te zijn. Grootvader Sielbo wilde hem halen („ennbsp;ik trok er achter” zegt Gust). Karei lag te weenen in de armen van*denbsp;pleegzuster en wenschte zijn vader niet te verlaten, wat hem op verzoeknbsp;van de zuster werd toegestaan. ,,Zoo bleef hij in de kamer tot wanneernbsp;de tijd was om naar bed te gaan. Hij weende gansch den nacht” ^).nbsp;Joris Eeckhout spreekt met stelligheid een meening uit, die in voorzichtiger beperkingen dikwijls beaamd wordt, als hij schrijft: ,,Eennbsp;datum in het gevoelsleven van Karei van de Woestijne: die eerstenbsp;ontmoeting met den dood. Daaruit wordt in hem de dichter geboren;nbsp;meteen immers ontstaat de onweerstaanbare drang zijn vader metnbsp;een gedicht te gedenken” 2). Voorzichtiger zegt Kutten: „Wij zijn dannbsp;ook geneigd het definitief ontluiken van Karei van de Woestijne’snbsp;dichterschap met den dood van zijn vader in verband te brengen” 3).nbsp;Zeker is het, dat de schok van deze overweldigende ervaring eennbsp;grooten invloed had op zijn algemeene rijping, terwijl het bovendiennbsp;plaats vond op een leeftijd van kritieke ontwikkeling. „Daaruit wordtnbsp;in hem de dichter geboren” is echter beslist overdreven. Aanleidingnbsp;tot deze veel verbreide opinie is natuurlijk de domineerende plaatsnbsp;die in den eersten bundel ,,Het Fa^ferhuis” wordt ingenomen door denbsp;befaamde „Wijding aan mijn Vader”. Veronderstellenderwijs slechtsnbsp;kunnen wij aannemen, dat in dit gedicht verwerkt is een vroeger geschreven vers op den eersten verjaardag van het verscheiden en dat vannbsp;de Woestijne als zijn eerste werkelijk gedicht beschouwde. De „Wijding”nbsp;is echter geschreven vóór 1897, maar waarschijnlijk na 1891. Opmerkelijk is dat dit zoo machtig-werkend motief na dit eerste vers innbsp;het oeuvre van van de Woestijne uiterst sporadisch voorkomt^), zooalsnbsp;hij (ook in de vele biographische noten vervlochten in zijn journalistieknbsp;werk) slechts een enkele maal herinneringen aan zijn vader ophaalt 3).nbsp;9 M. G. w.
*) J. Eeckhout: „Een Inleld. tot K. v. d. W.” 1932, bladz. 12.
Kutten o. 1., bladz. 15.
‘) In de poëzie slechts in Wijding, „Verzen”, bladz. 7, „Verzen”, bladz. 73, „Thanatos en de Vreemdeling”, „Verzen” bl. 81, en in den laatsten bundel in „De Blindgeborene”, „Hetnbsp;Bergmeer”, bladz. 20, In het proza kan men naast de directe autobiographic in „Paidia”nbsp;en het de Bruycker-stuk misschien leggen eenige vader-figuren uit andere verhalen (,, Janus”,nbsp;bladz. 146, „Best. Aanw.” bladz. 54, „Beg. d. Chemie”, bladz. 58). Verder is er in ’t onuitgegeven jeugdwerk „Droom”, waarover nader (bladz. 40).
9 Bijv. 26 Nov. 1906 in N. R. Ct. het relaas hoe hij als kleuter van 6 a 7 jaar zijn vader vergezelde op een zakenbezoek bij Kamiel Leefmans, een brouwer, bij wien hij zich in eennbsp;overheete broeikas „buikpijn at aan heerlijke druiven.”
-ocr page 51-Zeer verrassend duikt het op in een der verhalen in de rubriek „1001 dag” in de Telegraaf gepubliceerd en reeds vroeger vermeld, betiteld „De Onwelvoegelijke Vreugde”. Reëele jeugdherinneringen zijnnbsp;daar op verbluffende wijze vermengd met fantasie. De moedernbsp;5)Angèle” is daar een ziekelijke vrouw, die veel haar kamer moet houden, de vader een sanguinische figuur, die wat teveel van likeurtjesnbsp;houdt, den jongen dwingt op een cello te spelen die veel te groot wasnbsp;en valsch piepte en wiens geheime flirtations met het kameniertje hemnbsp;met haat vervulden. De psycho-analysten mogen uit deze fantasieën,nbsp;met scherpe preciesheid voorgedragen, het hunne destilleeren! Daaropnbsp;volgt dan het relaas van de beroerte, het binnendragen, het liggen opnbsp;den grond van de kamer, het détail: ,,Er speelde een zonnevlekje innbsp;zijn rooden baard”(!), de bezwijming van zijn moeder. En dan weernbsp;de fictie: hij huilt in den schoot zijner moeder, die echter niet wistnbsp;dat ik huilde uit vreugde, uit overdadige verlossingsvreugde” ^). Denbsp;vermenging van werkelijkheid en fantasie doet hier bijna wreed aan.nbsp;Waagt men het er een diep-verdoken, zich eindelijk vrijmakend vader-conflict uit de jeugd in te vermoeden? In ieder geval is het feit, datnbsp;dit de eenige détail-teekening van ’s vaders dood is na 33 jaar, niet geschikt om ons te overtuigen van een allesbeheerschende beteekenis innbsp;zijn auteursleven juist van deze doods-scheiding. Ook is niet juist, datnbsp;dit ,,de eerste ontmoeting met den dood” was; immers stierf een paarnbsp;jaar eerder, in 1887 Melanie de Meulenaere, de grootmoeder bij wienbsp;hij, zooals we zagen, zoovele intieme kinderoren sleet. Het is niet aannbsp;te nemen, dat het overlijden van deze vrouw aan den vroeg-rijpennbsp;knaap voorbij zou zijn gegaan.
Onder de eerste gedichtjes, in „Land en Volk” verschenen, die volgens den dichter zelf reeds van ouder datum waren, zeker ouder dan hetnbsp;herdenkingsgedicht aan zijn vader gewijd, speelt de dood (van eennbsp;knaapje, van een oude bedelaar, een moeder, een dochtertje) reedsnbsp;een groote rol. Van de 15 versjes in ,,Land en Volk” gepubliceerd (vannbsp;1892—’95) is de dood het hoofdmotief in niet minder dan 8! Ook innbsp;„Vlaamsch en Vrij” (’93—’94), „Eigen Haard” (’93) en den bundelnbsp;van „Help u Zelf” (’94) dicht hij telkens over gestorven kindertjes.nbsp;Daarna treedt dit motief meer op den achtergrond. Zijn eerste proza-publicatie: „Zijn Dochterken” in „Eigen Haard” 1893, beschrijft hetnbsp;sterven van het pleegdochtertje van een ruwen gendarm in harts-tochtelijk-overgevoeligen trant. Slechts eenmaal het sterven van dennbsp;vader! Men moet haast aannemen, dat een of meer sterfgevallen vannbsp;kinderen in die jaren beleefd, hem minstens zoo smartelijk in de zielnbsp;bleven gegrift, en zich dus hoeden voor absolute uitspraken. Dat dezenbsp;plotselinge overrompelende dood in eigen intiemsten kring zijn gemoednbsp;diep omwoelde bleek reeds uit de détails die zijn broeder ons vermeldde.
*) De Telegraaf, i Aug. 1923, Av.
-ocr page 52-40
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
Zeer overtuigend blijkt dit ook uit een proza-stukje, door C. der Woestenije, zooals hij toen teekende, gepubliceerd in den jaargangnbsp;1894—95 van „De jonge Vlaming”. Het is reeds dezelfde opzet, dienbsp;hij later zooveel maal herhaalde: in een overigens geheel anderenbsp;entourage plaatst hij de weergave van eigen zielservaring. Dezenbsp;„Droom” toont hem het interieur van een boerenhuisje (het is de tijdnbsp;van zijn Pol-de-Mont-romantiek). Een knaapje in ’t zwart gekleednbsp;zit aan tafel. „Want dit knaapje meen ik te kennen; meer, mijn ganschenbsp;ziel, mijn gansche wezen tracht er zich aan te vestigen met eene kracht,nbsp;diep en onverschrokken, als gekluisterd... met een geweld, dat ganschnbsp;mijn lichaam doet trillen, dof, verschrikkelijk duister, als de onmogelijke streving van iemand, die zijn eigen adem heroveren wou, zijnnbsp;eigen adem, zijn eigen leven... na jaren onder ’t deksel van het grafnbsp;geslapen te hebben...
Dit knaapje meen ik te kennen; ’t schijnt me een deel mijner eigen ziel te zijn.”
En even verder:
„We stonden voor elkaar, de tengere knaap en ik... we stonden voor elkaar als door een somberen doodslaap in onze herinneringen teruggehouden; ...we stonden voor elkaar zonder stem en zonder gedachte,nbsp;onze doode blikken wisselend, door een zachte verwondering en zoetenbsp;verrukking bewogen, gekluisterd. En dan zijn onze oogen nog doffernbsp;geworden, onze schimmen nog onbepaalder, onze weemoed nognbsp;grooter... en steeds zonk de zonne... en ook de lichtvlek op de tichelsnbsp;werd doffer, maar immer nog danste dat blad.”
Naast het knaapje verschijnt een vrouweschim in rouwgewaad, die hij ook meent te herkennen. Beiden gaan dan ’t dorp door naar hetnbsp;kerkhof, hebben geweend bij al de kruiskens en „geknield bij ’t eenvoudigste, het houten, waarop het met vurige teekenen stond; „Aannbsp;Vader”, en zij hebben gesnikt!... O, gesnikt!... En dan, de schimmennbsp;zijn voor eeuwig verzwonden uit het droomenrijk...” enz.
Of deze jonge, nog geheel in het sentimenteele bevangen schrijver hier een eigen droom navertelt, uitwerkt dan wel geheel fantaseert, bij denbsp;merkwaardige vereenzelviging van het knaapje met zichzelven is hetnbsp;buiten kijf, dat hij eigen rouwverdriet indirect uit. Dit stukje verscheennbsp;4 a 5 jaar na den dood van Kareis vader; sommige wendingen makennbsp;den indruk alsof het een opnieuw fel in ’t bewustzijn treden vannbsp;emoties beschrijft, die reeds in het onderbewuste gingen sluimeren (denbsp;herovering van eigen adem en leven na jaren in ’t graf geslapen tenbsp;hebben). Voor een 15 a 16 jarige zeker een merkwaardig-eigen wijzenbsp;om dit in een beeld weer te geven! En het bewijs, dat de smart omnbsp;het heengaan van den vader in deze jaren als een ongeheelde wondenbsp;diep in hem branden bleef.
Maar deze ontroering is een element in een breeder rijpingsproces.
-ocr page 53-DE JONGE VOOGD nbsp;nbsp;nbsp;41
waarin ook andere gewichtige dingen meededen. Laat ons zien welke. Ten eerste wijs ik er op hoe Karei kort te voren zijn eerste communienbsp;had gedaan. Verder waren de gevolgen van zijns vaders sterven ingrijpend; hij besefte dat daarmee hem als den oudsten der kinderennbsp;tegenover de broertjes en de moeder een ernstige taak werd opgelegdnbsp;en hij beloofde zijn moeder, zegt Gustaaf, ,,dat wij zijne drie broersnbsp;altijd zouden zijn, dat hij er borge voor stond” i). Uit de onmiddellijknbsp;volgende jaren teekende deze zegsman in zijn mémoires verscheidenenbsp;ontroerende staaltjes aan van dit als een plaatsvervanger van dennbsp;vader waken en opvoeden van de broertjes en waar dit niet het minstnbsp;zijn eigen romantische streken betrof, verdienen zijn herinneringennbsp;zeker geloof. Ze laten ons den jongen voogd zien in komischen ernst,nbsp;spiegel van een al te jong aanvaarden plicht, en optredend met eennbsp;primitieve paedagogie. Hij was maar twaalf jaar, toen het speelziekenbsp;broertje opschudding bracht door met een vriendje op stap te gaan.nbsp;Als hij ’s avonds thuisgebracht wordt, wacht Karei hem op met eennbsp;„wat hebt gij nu uitgestoken? Wacht manneke, ’t zal er gaan opzitten; gij zult met mij te doen hebben”. Den hongerlap weigert hijnbsp;eten onder de krachtige toevoeging (ik volg steeds het relaas van dennbsp;ex-boosdoener): „Maar manneke, ik heb nog een eitje met u te pellennbsp;en vergeet niet, alstublieft, dat ik uwen oudsten broeder ben, en datnbsp;gij mij niet lang zult vervelen en dat gij het niet makkelijk zult hebbennbsp;met mij en patati en papata...” 2). De meid is genadiger, zij geeftnbsp;den knaap „een diepe teljoor karnemelkspap met veel meelsuiker erin.”nbsp;Maar daar is de strenge voogd weer; hij stuurt Gustaaf naar bovennbsp;en kondigt hem aan, dat weldra een vigilante komt om hem naarnbsp;een pensionaat te brengen; „en als gij u daar nog niet wilt voegen,nbsp;zal ik u naar het verbeteringshuis laten brengen”. Men stelt zich denbsp;angstige spanning voor op de kamer daarboven bij de nadering vannbsp;ieder rijtuig! Weldra brengt de slaap troost; wakker geworden teekentnbsp;Gustaaf een mooie W. voor zijn moeder en gaat haar die brengen.nbsp;Karei, die bij haar zit, oppert een nieuwe waarschuwing, maar moedernbsp;mompelt: „cela suffit maintenant, il est assez puni”.
Er was meer. Een paar jaar na den vader stierf grootvader Charles Fernand Sielbo, op wiens beteekenis voor Kareis kinderjaren we reedsnbsp;wezen. Als Gustaaf uit zijn herinneringen vertelt van het laatste bezoek van zijn grootvader, acht dagen voor zijn dood, van de intiemheid in het samenzijn bij schemeruur („’t licht werd niet aangestoken,nbsp;ook was men stil en zwijgend geworden”) voegt hij veelzeggend toe:nbsp;„Karei zat natuurlijk naast zijn grootvader”. Gepeinzen over diensnbsp;dood zullen hem koortsig hebben geplaagd op het eigen ziekbed, datnbsp;aanving toen de grootvader nog niet begraven was: lon^liesontsteking,nbsp;vergezeld van pleuris (volgens Gustaaf dezelfde ziekte waaraan bon-.M. G. W. 2) M. G. W.
-ocr page 54-42
papa stierf. Reeds uit de eerste jeugdjaren moet de biograaf telkens kwalen en ziekten vermelden. Helaas schijnt er aan de vroege intellec-tueele opvoeding van den knaap meer zorg besteed te zijn dan aannbsp;de lichamelijke en hijzelf taalde er niet naar. Als hij als krantenmannbsp;in Aug. igio een congres voor lichamelijke opvoeding moet verslaannbsp;erkent hij zijn impasse, „omdat ik, zelf lichamelijk zeer slecht opgevoednbsp;en zelfs eenigszins schuw voor dergelijke opvoeding, de bevoegdheidnbsp;mis” ^). Deze ziekte bracht de eerste zware krisis; volgens sommigennbsp;kwam hij de gevolgen nooit te boven. In de herinnering van zijnnbsp;schoolvriend van Hauwaert prentte zich vast die dag, waarop bij zijnnbsp;navraag, hoe de zieke ’t stelde, werd gefluisterd „Hij is berecht, ’t zalnbsp;voor dezen nacht zijn”. Hij schrijft: „Met de wanhoop in ’t hart troknbsp;ik huiswaarts; onderweg ontmoette ik een paar makkers en deelde hunnbsp;de droeve mare mee, en daar overhaast dikwijls ons kenmerk was,nbsp;begonnen we reeds dadelijk alles te regelen voor de begrafenis. Ernbsp;moest geld ingezameld worden om een rouwkrans te koopen; iemandnbsp;moest een lijkrede gereedmaken enz.
’s Anderendaags vroeg, vooraleer naar school te gaan, liep ik in de gauwte de Slijpstraat eens langs, om te zien of de luiken geslotennbsp;waren en de gordijnen gevallen waren. Tot mijn groote verwonderingnbsp;was er niets gesloten en niets gevallen en ik hoorde de knechts dappernbsp;koper slaan in het werkhuis achter de woning. Karei leefde dus nog!nbsp;Er kwam iemand buiten. „Hoe is ’t met de zieke?” „Goed, ’t is alnbsp;met een keer gekeerd”, was ’t antwoord. — Wat een verlichting!
Ik draafde naar het Athenaeum en ’t goede nieuws werd daar met vreugde ontvangen.”
De mémoires van Gust. van de Woestijne teekenen ons den zieke als een vroeg-wijzen, zachtzinnigen lijder. De gloed van zijn eigen liefdenbsp;mag zich aan de objectieve feiten hebben medegedeeld in die passage, die ik toch gaarne óók voor de weergave van Kareis karakternbsp;aanhaal en die vooral belangrijk is om wat daar over de verhoudingnbsp;tot de moeder openbaar wordt. „Ik zie Karei nog altijd voor mijnnbsp;oogen, toen hij in zijn bed lag en toen de dokter de blazen, welkenbsp;het pleister dat hij op zijn smallen rug gelegd had, getrokken had,nbsp;open kwam snijden met eene schaar. Dan was zijn rug rood en zondernbsp;huid. Ik zag mijnen zoo lieven broeder lijden en ik dacht, dat hij eennbsp;martelaar was en altijd zou blijven...
Ik vroeg hem soms of dat veel pijn deed daar te zijn zonder huid op zijn rug en hij antwoordde mij, dat dit natuurlijk geen deugd deed,nbsp;maar dat hij geen pijn had door de olijfolie die er op gelegd was geweest en daarbij, dat er menschen waren, die er heel zeker slechternbsp;voor zaten dan hij... onze moeder bijv., die nu gansch alleen geblevennbsp;g N. R. Ct. 10 Aug. 1910, O. A.
-ocr page 55-43
was, met groote zaken en met vier jonge kinderen. Ik kon dit niet gelooven, want ik zag wel, dat hij heel veel leed”.
Kort na de genezing zou Karei het Kerstlied geschreven hebben, dat door goudsmid Jan de Groot van een teekening voorzien werd, gecomponeerd door Jules Verhasselt, organist van St. Jacob en piano-leeraar ten huize van de Woestijne, en op Kerstnacht vierstemmig innbsp;St. Jacob gezongen. Het moet wel het lied zijn, dat in het Kerstnummernbsp;van „De Jonge Vlaming” voorkomt in 1894. Ik vraag mij af, of Gustaafnbsp;zich dan niet in het j aar vergist, wanneer hij den dood van grootvadernbsp;Sielbo en Kareis pleuris in 1892 stelt. Trouwens van Hauwaert weet welnbsp;niet precies wanneer die ernstige ziekte plaats vond, maar schat toch,nbsp;dat Karei 16 a 17 jaar was. Dat zou voeren naar 1894, d. w. z. toennbsp;Karei in de 2de Latijnsch-Grieksche klasse zat.
Van doorslaande beteekenis is natuurlijk zijn school-ontwikkeling in dezen zelfden tijd. Daarop oefende de leeraar in de geschiedenisnbsp;Dr. Haller von Ziegesar grooten invloed uit. Hij woonde buiten Gentnbsp;te Sleidingen en was gewoon na de beëindiging der lessen, om viernbsp;uur, in zijn klas te blijven tot het zijn tijd werd voor den trein. Kareinbsp;en zijn vriend van Hauwaert bleven dan dikwijls met den bewonderdennbsp;leeraar praten en daarbij ging het voornamelijk over dichtkunst. Denbsp;heer van Hauwaert, die mij bij herhaling op zeer gewaardeerde wijzenbsp;herinneringen uit dien tijd mededeelde, kon aan een eenvoudig bewijsstuk constateeren, dat deze gesprekken reeds plaats vonden in dennbsp;cursus ’91—’92, toen ze leerlingen waren van de 4de klasse der modernenbsp;humaniora. Dr. Haller ried hen n.1. aan het boekje van Droogenbroecknbsp;te bestudeeren: ,,Verhandeling over de toepassing van het Griekschnbsp;en Latijnsch metrum op de Nederlandsche poezij”; op de eerste bladz.nbsp;van het toen aangeschafte en steeds bewaarde werk staat als datumnbsp;van aankoop vermeld: Februari 1892. Reeds toen begonnen de vrienden zich om strijd te oefenen in de toepassing der Sapphische strophenbsp;in hun eigen Vlaamsch! ^). Deze gesprekken leidden echter tot eennbsp;veel ingrijpender gevolg. Van Hauwaert en van de Woestijne, dikkenbsp;vrienden, die elkander alles toevertrouwden, lief en leed en toekomst-droomen, werden bij hun tallooze gesprekken over letterkunde beidennbsp;van verlangen vervuld in dat vak te gaan studeeren. Dat vertellennbsp;ze op een dier namiddagen aan Dr. Haller, voor wien, zoo schrijft mijnbsp;de heer H. „we in aanbidding stonden, een mooie verschijning, eennbsp;man die een prachtige taal sprak en ons wist aan te wakkeren totnbsp;het beoefenen van het Nederlandsch”. Karei had een gedicht voorgelezen over „toekomstdroomen”; daaruit kwam een gesprek voortnbsp;over reëele toekomstplannen. „Leeraar worden in de moderne talen”,nbsp;zeiden de jongens. Haller wijst hen er op, dat daarvoor de klassieke
*) Een eerste maal ziet men v. d. W. de Sapphische strophe toepassen in het versje „Nitan-Nosiri”, in „Vlaamsch en Vrij” 1893.
-ocr page 56-44
afdeeling van het Athenaeum noodzakelijk de voorschool is. De vrienden besluiten dien weg te gaan, van Maart tot October hadden ze tijd om zich voor het toelatingsexamen voor de 3de klasse gereed tenbsp;maken. Aan van Hauwaert gelukt dat; Karei wordt slechts in de 4denbsp;klassieke klas toegelaten. Hij had uitstekende en inspireerende privaatlessen gehad, van Dr. Haller zelf n.1., wiens invloed er zoo zeker nietnbsp;minder op werd. Misschien waren de lessen wel te inspireerend; Kareinbsp;wierp zich tenminste met een ware hartstocht op de getuigen dernbsp;klassieke cultuur, hij koopt vertalingen van Homerus, Euripides, Pindarus e. a., leest tot diep in den nacht en doet zijn vriend enthousiastnbsp;verslag. Maar grammatica en thema’s boeiden hem belangrijk minder!nbsp;In ieder geval, wij vinden den dichter in den cursus 1893—1894, innbsp;de vierde Grieksch-Latijnsche klasse.
Kutten gebruikt een zinswending, die misverstaan kan worden: „in de moderne humaniora kon hij het evenwel niet uithouden. Hij lietnbsp;ze dan ook varen, om naar de classieke afdeeling over te gaan”.nbsp;Hier komt in ieder geval niet tot uiting, dat de omzwaai het gevolgnbsp;was van beroepskeuze, dank zij het meesleepend voorbeeld van Dr.nbsp;Haller, den geschiedenisleeraar. Niet alleen wat er, getuige dit voorbeeld, in het leeraarsambt aan schoonheid stak, trok hem aan. Hijnbsp;zag er de rijke mogelijkheid in, zijn Vlaanderen te dienen. Want denbsp;jonge Karei van de Woestijne was een vurig Flamingant geworden,nbsp;meer nog in den omgang met de Vlaamsch gezinde makkers dan ondernbsp;den invloed der leeraren ^).
Volgen wij nog even zijn schoolloopbaan. Hij was dus slechts in de 4de klasse toegelaten wegens een onvoldoende Latijnsche thema. Tochnbsp;kan van Hauwaert schrijven; „En nochtans, er was wellicht geen enkelnbsp;leerling, zelfs niet uit de Rhetorika, wiens geest zoo rijk doordrongennbsp;was met het genie van de oud-klassieke letterkunde. Een Latijnschenbsp;of Grieksche tekst, die voor ons slechts een reeks woorden was metnbsp;een zekeren zin, diezelfde tekst was voor v. d. Woestijne een beeldenrijnbsp;die hij levend voor zich zag”.
Er is dan ook ironie genoeg in, als de staat van zijn schoolvorderingen aan het eind des jaars (overgang naar de 3de Grieksch-Latijnsche klas)nbsp;voor de beide klassieken moet vermelden „minder dan 50 %”. Datzelfde gold ook voor Wiskunde en — wonderlijk genoeg na de vorigenbsp;klassen — voor Geschiedenis en Aardrijkskunde. In de moderne talen ennbsp;’t eigen Vlaamsch is hij van nu af princeps. Zijn staat vermeldt prijzennbsp;voor Fransch (2de plaats), Vlaamsch (iste plaats), Duitsch (2de plaats)nbsp;en een aant, voor Engelsch (2de plaats). Nog een jaar verder bij dennbsp;overgang naar de 2de klasse ontvangt hij prijzen voor Fransch,
Dit is althans tegenover Rutten bladz. 13 en in mindere mate tegenover Eeckhout „K. V. d. Woestijne”, bladz. ig/rso die hier speciaal invloed zien van Dr. Haller en Dr. Meertnbsp;de opinie van van Hauwaert.
-ocr page 57-VERDER SCHOOLVERLOOP. DE HEREMANSZONEN 45
Vlaamsch, Duitsch (alle drie eerste plaats) en Engelsch (2de plaats), de natuurwetenschappen krijgen 0.5 (6de pL). Van de klassieken vindnbsp;ik niets vermeld. Hij zal er niet in uitgeblonken hebben, want niettegenstaande de genoemde prijzen, staat Karei in het algemeen classe-ment eerst op de 5de plaats. Nog één jaar volgde hij de lessen aan hetnbsp;Athenaeum. Want al reikt de school hem aan het slot van dat 2denbsp;klasse jaar weer prijzen uit voor Nederlandsch en Fransch (beide istenbsp;plaats), en wordt hem een acc. voor Duitsch (2de plaats) en een e. v.nbsp;voor Engelsch (5de plaats) toegekend, Grieksch en Latijn waren opnieuw onder de 50 %. Men houde dit in de gedachten als zoo straksnbsp;zijn voordrachten over klassieke litteratuur bij de Heremanszonennbsp;aan de orde komen! Mocht Karei op grond van zijn zwakke Latijnnbsp;en Grieksch in de eerste klasse geen plaats nemen ? Het bleek mij nietnbsp;met zekerheid; feit is dat hij de school verliet om zich te gaan voorbereiden voor het examen voor de zoogenaamde „midden-jury”, overeen komende met het Nederlandsche staatsexamen. Hij zou dit ooknbsp;hebben moeten afleggen, wanneer hij de laatste Athenaeum-klas uitzat; de strenge regel immers bepaalde dat een geldig eindexamennbsp;slechts kon afgelegd door hen die de zes Latijnsche klassen haddennbsp;doorgemaakt. In September ’97 trekt hij naar Brussel voor het examen,nbsp;dat hem de universiteitspoorten moest openen. Men raadt het, hijnbsp;wordt afgewezen. Wel vinden we hem het volgend jaar toch op denbsp;collegebanken als student in de Germaansche philologie, maar hij kannbsp;geen examen doen alvorens de bul van de „midden-jury” veroverd tenbsp;hebben. Dat hij tot de daarvoor noodige soort van studie zich nietnbsp;dwingen kon, werd de voornaamste reden, dat hij de universiteitnbsp;vaarwel zei en daarmee tevens de beroepsplannen. Toch was, geziennbsp;een opmerking in de N. R. Ct. (22 Mei 1910 Ocht. A.) zijn eigennbsp;oordeel, dat het examen voor de midden-jury minder zwaar was dannbsp;het gewone eindexamen. Weinig zal hij hebben gedroomd eens aannbsp;de universiteit als professor in de Nederlandsche litteratuur te zullennbsp;terugkeeren!
Teneinde de lijn niet te verbreken, volgde ik even tot het einde de schoolperiode. Ik keer terug tot het jaar ’93, dat hem leerling zagnbsp;worden der klassieke afdeeling en dat naast de hem wijd-ontplooiendenbsp;kennismaking met de klassieke wereld, groote beteekenis heeft in zijnnbsp;groei door een bewust-doorbrekend flamingantisme. Getuigenis legtnbsp;daarvan af de historie der Heremanszonen.
Van dit flamingantisch en letterkundig gezelschap onder de Athenaeum-scholieren werd Karei spoedig een vooraanstaand lid. Hij vertelt er zelf van in een Rotterdammer-artikel bij de huldiging van zijn oudennbsp;schoolmakker Jef Mennekens (14 Mei 1927 Letterk. Bijblad). Aange-moedigd zoo niet door de schooloverheid, dan toch door eenige
-ocr page 58-46
Vlaamsch-gezinde leeraren, kwam in deze kringen (in Brussel „Help u Zelf”, in Brugge „de van Maerlant-zonen”) een groep „niet zeldennbsp;de besten uit de hoogere klassen”, zegt v. d. W., iedere week bijeennbsp;om elkander verzen of proza voor te dragen en een lezing te houdennbsp;over een actueel, meestal litterair onderwerp. Onver anderlijk wasnbsp;„de orde van den dag”; i. verslag van de vorige zitting, 2. evangelie(!)nbsp;van den dag, d. w. z. een aanwakkerend Flamingantisch gedicht,nbsp;3. voorlezing (dikwijls eigen werk), 4. voordracht. Bij elk punt natuurlijk debat „waar lof als blaam Homerische grootspraak meebracht”. Soms was er een feestzitting met zang en een gevierd spreker . Ook tooneelvoorstellingen: de dichter zegt in het genoemdenbsp;artikel met ironie: „mijne successen in de komische en in de karakterrollen behooren tot mijne zoetste herinneringen”.
Het is bekend, dat vele jeugdverzen van Karei verschenen in de litteraire bundels, achtereenvolgens uitgegeven door „Help u Zelf”nbsp;en ,,de Heremanszonen”. „Vast staat”, noteert hij bij den eerstge-noemden, „dat ik zelf niet ouder was dan 15 jaar” ^). Zonder twijfelnbsp;was de toen zoo productieve dichter (hij werkte aan de genoemdenbsp;bundels mee onder 7 schuilnamen! ®), toen reeds lang en breed bijnbsp;de Heremanszonen ingeburgerd. Hij was er het litteraire orakel, hijnbsp;hield er een heele reeks voordrachten, vooral over Fransche poëzie.nbsp;Ook hier zal de school een eersten stoot gegeven hebben; Karei spreektnbsp;van zijn Franschen leeraar die „met de Fransche Romantiek mededeelzaam dweepte” ^). Hij zelf hield voordrachten over de Parnassiens,nbsp;Leconte de Lisle, de Banville, de Hérédia, maar ook over Baudelairenbsp;en niet te vergeten de symbolisten, Verlaine en Mallarmé. Ieder maalnbsp;was het blijkbaar een groot succes. Op het terrein van de klassiekenbsp;litteratuur blijkt hier reeds de liefde van heel zijn leven ontvlamd,nbsp;als hij inleidingen „knap en zeer persoonlijk” naar men verzekert, totnbsp;de eclogae van Vergilius houdt. Ook bij de programma-punten vannbsp;de dagorde „voorlezing” en „evangelie van den dag” hield hij zichnbsp;niet onbetuigd. Hij las er eigen oorspronkelijke Vlaamsche verzen, ennbsp;zijn gratieuse vertalingen van Anacreontea. Het Evangelie van dennbsp;Dag zal aan hem zijn opgedragen, toen hij (volgens de herinneringnbsp;van den heer van Hauwaert in ’t begin van den cursus 1893—94) hetnbsp;gedicht voordroeg, dat onder den titel,,Evangelie” in ,,De Jonge Vlaming” werd gepubliceerd (jaargang 1894 95) dat een storm vannbsp;enthousiasme in den kring der makkers verwekte. De notulen der
In het liberaai-flarningantisch weekblad „Het Volksbelang van 27 Aug. 1895 vind ik een verslag van zulk een feestzitting. Van het programma worden o. m, vermeld lezingennbsp;door K. V. d. Woestijne, S. Hebbelinck, H. Balieus en V. Mees.
2) De bundel van „Help u Zelf”, verscheen echter in 1894, v. d. W. was toen 16.
®) Erik Monck, Beaat uut den Hove, Walter Keersmans, Laura ten Hoey, Dirk van Weynen, Willem Reynolds en Steven Steurs.
N. R. Gt. 14 Mei ^1927, L. B.
-ocr page 59-47
FLAMINGANTISCH VUUR
vorige vergaderingen waren goedgekeurd en de voorzitter had „makker van de Woestijne” het woord verleend. Toen niemand opstond, kondigde hij af „We zullen nog vijf minuten wachten” (v. d. W. konnbsp;nooit op tijd komen). Weldra hoorde men zijn sleepende stap denbsp;trappen van het oude huis op de Huidevetterskade bestijgen, waar denbsp;Heremanszonen hun lokaal hadden. Na een bede om verschooningnbsp;ging hij naar het spreekgestoelte, plooide zenuwachtig bevend zijnnbsp;papier open en las:
EVANGELIE
Aan mijne strijdmakkers.
Ik bood hen waapnen en gebloemt. — Zij kozen waapnen.
Zij zeiden: ,,Vriend, omdat ons Vlaanderen zoo diep „gezonken is; omdat ons volk zijn taal versmaadt;
„omdat zelfs wij, de jonge, fiere, Vlaamsche zonen,
„gedwongen zijn in ’t stof te buigen en te knielen „voor eene vreemde taal: de tale van den vijand;
„ja, daarom is het, vriend, dat wij die waapnen kiezen:
„die waapnen om ons Vlaanderen weder vrij te maken,
„die waapnen, om de taal, onze aangebeden taal,
„den voorrang in ons Vlaanderen terug te geven,
„die waapnen, opdat het lied, het Vlaamsche lied,
„het vranke, vrije, vroede lied, van kluistren vrij,
,,opnieuw, en luider nog dan vroeger, moge klinken:
„Wat walsch is, valsch is! Dood den vijand! Vlaamsch en Vrij!”
„En als dit alles zoo zal zijn, dan zullen wij „die bloemen die ge ons aanbiedt, nemen, ja, dan zalnbsp;,,het hooge, helle lied van ’t vrijgestreden Vlaanderennbsp;„weerklinken overal, door duizenden gezongen,
,,uit duizend borsten wellend, krachtig, onverschrokken,
„uit duizend monden schallend, machtig, onversaagd!”
Ik bood hun waapnen en gebloemt: zij kozen waapnen.
Van Hauwaert, aan wien ik deze détails ontleen, vervolgt „Dat was de gewone van de Woestijne niet meer, Vroeger had hij het meestal over vedelaars, minnedichters en pages, die droomden van de blonde maged, denbsp;dochter van den strengen kasteelheer of dergelijke themas. Het wasnbsp;nu geen zoet mijmergedicht meer, maar een mannelijke kreet, die ons,nbsp;jonge strijdlustige Flaminganten, gansch in vervoering bracht. Het
-ocr page 60-48
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
was een ovatie zonder einde en ik zie nog altijd de zwierige gestalte oprijzen van leeraar J. Haller en met beide handen de hand van v. d.nbsp;W. drukken. Van toen af aan was Karei voor ons de dichter” ^).
Dit tafereeltje behoort om verscheidene redenen aan de vergetelheid ontrukt te worden. Een daarvan is, dat het den dichter reeds als scholier toont als vurig Flamingant. In verdere levensperioden zullen wenbsp;telkens uitingen van zulke overtuiging ontmoeten en het is noodignbsp;daarop de aandacht te richten, daar latere conflicten met activistennbsp;en anti-individualisten een traditie gingen vormen dat Karei van denbsp;Woestijne buiten den strijd van zijn eigen volk stond. Een anderenbsp;reden is, dat hier, dunkt mij, een mijlpaal in ’s dichters ontplooiingnbsp;te zien is als mensch en als kunstenaar. Zoo voelden het de makkersnbsp;voor wie de dichter en de dichter van zijn volk hier geboren bleek.nbsp;Onder de diepe levenservaringen dezer jeugd, die den dichter wakkernbsp;riepen, behoort zeker ook de driftige liefde voor zijn Vlaamsche volk.nbsp;In het verhaal van van Hauwaert zien we Dr. Haller enthousiast op dennbsp;voordrager toeloopen. Deze was meermalen op de bijeenkomsten aanwezig. Hij was niet de eenige Athenaeumleeraar die invloed uitoefendenbsp;op Karei. Van dengene, wiens vak er het meest aanleiding toe gaf,nbsp;kan dit blijkbaar niet gezegd. „Onze geliefde leeraren”, vertelt van denbsp;Woestijne zelf later, baadden nog heelemaal in het zonnetje der Vlaam-sche romantiek. De mijne, een nochtans jonge en knappe man, dorstnbsp;naar aanleiding van een passus uit: „De drie zustersteden” verklaren,nbsp;dat Ledeganck boven Byron stond. Multatuli werd mij voorgehoudennbsp;als een acyteleen-fakkel op mijn eventueel donkere levensbaan. Gelukkig liet ik mij in dezen noch verschalken, noch verblinden” ^). Zijnnbsp;leeraar voor Latijn noemt hij in een brief van 8 Aug. ’96 „een afschuwelijk doctrinair” ®).
Naast Haller noemen v. d. W.’s biographen veelal twee namen van leeraren, die hem in en buiten de school vormden, Leo Meert en Léonnbsp;Preud’homme. Van Meert vindt men in leven en herinneringen vannbsp;V. d. W. weinig sporen, hij werd trouwens pas in den cursus 1895—96nbsp;leeraar van het Athenaeum; Preud’homme, zijn docent in poësis, herdenkt hij dikwijls dankbaar; deze maakte hem niet alleen verder wegwijs op het gebied der klassieke litteratuur, waar ook op dat van denbsp;muziek der oudheid. Waarschijnlijk in datzelfde jaar ’93 bracht hij hemnbsp;in verrukking door hem binnen te smokkelen op een concert ingerichtnbsp;door de „Société de philologie et d’Histoire” waar ,,nagenoeg al watnbsp;van antieke muziek overbleef” werd uitgevoerd na een inleiding doornbsp;Fr. Aug. Gevaert, wiens boek „Histoire et théorie de la musique dansnbsp;FAntiquité” hij juist met bewondering gelezen had. Geestdriftig her-
*) Uit een partic. brief.
“) N. R. Ct. 14 Mei 1927, L. B.
Brief aan Emm. de Bom.
-ocr page 61-49
innert hij zich 15 jaar later, hoe hij een programma in handen kreeg, op zijn Grieksch „akroama” betiteld, hoe hij de kithara, den enkelennbsp;en dubbelen aulos hoorde bespelen en de Romeinsche bucina en voornbsp;de eerste maal in zijn leven Griekseh hoorde zingen . De memoreeringnbsp;van deze gebeurtenis wordt ingeleid op deze wijze: „Ik zat nog opnbsp;de schoolbanken — een der weinigen in de klas, die dweepten metnbsp;Grieksche litteratuur en zich aan Grieksche metriek interesseerden.nbsp;Mijn professor, zelf een fijngevoelig Hellenist, had er me in vriendschap om genomen” ^).
Het is hier een geschikte plaats iets te zeggen over de belangstelling van den Athenaeum-leerling voor muziek en, aansluitend, voornbsp;plastische kunst. Dat de laatste in zijn leven in belangrijkheid onmiddellijk na de poëzie kwam (zoo niet op gelijk plan stond) is overbekend.nbsp;Eerst in het laatst van zijn leven wijdde de dichter in den vorm vannbsp;recensies van phonographische platen een serie artikelen speciaal aannbsp;de muziek en bleek ook daar een fijngevoelig onderscheider . Meernbsp;dan zijn landgenooten, wisten wij hier in Noord-Nederland uit velenbsp;concert-besprekingen in de N. R. Ct., vooral van voor en tijdens dennbsp;wereldoorlog, welke plaats de muziek in zijn leven innam. Het isnbsp;aardig te kunnen vermelden, dat reeds in zijn jeugd deze belangstellingnbsp;niet alleen op passief genieten uit was; Karei oefende zich blijkbaarnbsp;ijverig in ’t vioolspelen onder leiding van den eersten violist dernbsp;Vlaamsche comedie, Victor Stevens. Zijn eveneens muzikale broedernbsp;(hij virtuoosde op de piano en componeerde bij verzen van Virginienbsp;hoveling „die op prachtige wijze in de keuken gezongen werden doornbsp;Ida de meid, binst dat zij aan het koken was. Karei en Edward zongennbsp;soms ook wel „en sourdine”), die steeds tot bewondering van Kareinbsp;neigt, had van dit vioolspel blijkbaar geen hoogen dunk. Het bleeknbsp;mij nergens, dat het later werd volgehouden. Hij bereikte op den duur,nbsp;zeggen de onuitputlijke Mémoires, een air uit „Le Trouvère ”van
N. R. Gt. 27 Mei 1908, O. B.
Bij d’Oliveira spreekt v. d. W, van een paar leeraren, „die mij veel goed en ook veel kwaad gedaan hebben”. Wat met dit veel „kwaad” bedoeld is, werd mij niet duidelijk.nbsp;Wel was blijkbaar later zijn oordeel over Dr. Haller ten ongunste gewijzigd. Dat hing zekernbsp;samen met diens pangermanistische, later activistische idealen, die v. d. W. steeds en volkomen heeft afgewezen. Een Duitsch oud-ofEcier, baron von Ziegesar, had te Brussel hetnbsp;tijdschrift Germania gesticht; diens geestelijke zoon en tevens erfgenaam van zijn titel wasnbsp;Dr. Haller von Ziegesar. Na den oorlog als activist in België onveilig, week hij naar Duitsch-land uit. Een ander wrijvingspunt schijnt de poëtische productie te zijn geweest. Hallernbsp;zond evenals v. d. W. verzen naar „Van Nu en Straks”, maar zag deze afgewezen, terwijlnbsp;die van zijn leerling werden aangenomen, wat hij slecht verkroppen kon. (Zie voor ditnbsp;laatste Joris Eeckhout: „K. v. d. W.” bladz. 20 noot 3). Dat de totrijpheid komende v. d. W.nbsp;zich als dichter met Haller weinig verwant gevoelde kan men licht begrijpen als mennbsp;bladert in diens bundel „Van mijn eigen”, uitgegeven bij Buschmann 1899, of wanneernbsp;men in Pol de Mont’s „Vlaamsche School” zijn lang gedicht „Genie” voor Edgar Tinet,nbsp;den musicus, leest.
“) Vgl. Cornette: „K. v. d. W. en de muziek”. „Verslagen en Meded. der Kon. Vlaamsche Acad.”Jan. 1935.
-ocr page 62-50
Verdi te kunnen spelen. Blijkbaar was het enthousiasme voor muziek-maken in deze j aren toch groot. Karei was bevriend met Raymond Boone, zoon uit een piano-winkel in de Margelijnstraat (later eerstenbsp;violist in de Kurzaal te Oostende). Alle veertien dagen zou deze Boonenbsp;met een aantal muzikanten-vrienden den zondag zijn komen opluisteren met een concert in... de hal van de koetspoort der v. d.nbsp;Woestijnes, waarbij Karei zelf tweede viool speelde.
Ook op het terrein der plastiek kwam van de Woestijne, zooals wij bij ge-gelegenheid bemerken zullen, tot actieve uiting. Hier zij gewezen op eenige uitlatingen in latere journalistiek, die er op wijzen, hoezeer hijnbsp;als kind reeds geboeid werd door schilderkunst. Naar aanleiding vannbsp;de teruggave in 1918 van de in Duitschland terechtgekomen onderdeden van V. Eyck’s Lam Gods, schreef hij eenige voor eigen geestesontwikkeling merkwaardige brieven. Daar lees ik, dat dit ,,verleden vannbsp;ruim vijf eeuwen van bij mijn vijftiende jaar een geliefd heden was”.nbsp;En vervolgens: „Als kind reeds, een kind met de kunst als een heetenbsp;wriemeling tusschen de beide slapen, had ik de ,, Aanbidding” leer ennbsp;lief krijgen” i). En in een brief eenige dagen eerder over de van Eyck-en Bouts-tentoonstelling zegt hij van diezelfde „Aanbidding”: „Schrijver dezes heeft, tien jaar van zijn leven, eiken Zondagochtend besteednbsp;aan wat ervan te Gent overbleef; hij meent elk figuur dat er op voorkomt te kennen; hij had de gelegenheid ze beter te bestudeeren dannbsp;hier in het Brusselsch museum mogelijk is” ^). Ook al neemt men denbsp;stoute beweringen van dezen briefschrijver, zooals meer noodig blijkt,nbsp;met een korreltje zout (,,elke Zondagochtend gedurende tien jaar”nbsp;is allicht even hyperbolisch uitgedrukt als elk figuur van dit veelluiknbsp;te kennen!), dan blijkt in ieder geval een bewonderend zich verdiepennbsp;in deze kunst, die zeker reeds geplaatst moet in de jaren van zijnnbsp;Athenaeum-studie. In 1899nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;naar Laethem; vóór het schrijven
dezer correspondenties (1920) heeft hij te Gent niet meer dan een korten tijd in ’t begin van zijn huwelijk gewoond. En aan d’Oliveiranbsp;vertelde hij bij diens bezoek in 1912, hoe hij de kerk waarheen hijnbsp;ter mis-bijwoning gezonden was, soms voorbijliep voor het dichtbij-zijnde museum.
De bewondering voor de groote Vlaamsche primitieven is hem zijn leven lang bijgebleven; in 1920 is zijn waardeering, hoe ook de menschnbsp;zich ontwikkelde, niet in ’t minst in contrast met de vrome vereeringnbsp;van zijn jeugd. Ten opzichte van anderen is het contrast des te opvallender. De verbaasde terugblik van den critischen volwassene op eigennbsp;dwepen met zekere pathetisch-cerebrale en sentimenteel-romantischenbsp;kunst van omstreeks 1895 gunt ons een duidelijk inzicht in zijnnbsp;jeugdstemmingen en in lateren groei. Voor ons staat dan een licht-
*) N. R. Ct. 18 Aug. 1920, A. A.
*) N. R. Ct. 17 Aug. 1920, A. A.
-ocr page 63-51
ontroerd romanticus, machtig bewogen door wat zich als grootsche verbeelding van gedachten en poëtische weergave van verre droomennbsp;aanbood.
Twee namen zijn hier bijzonder te noemen, Jean Delville en René Ménard. Een massaal stuk van den bombastischen Delville, de „Tré-sors de Satan”, een der meest besproken monumentale composities opnbsp;de Gentsche tentoonstelling van 1895, noemt hij zonder aarzelen „denbsp;vervoering mijner jeugd”. Zichzelf duidt hij aan als „bewonderaar volnbsp;overgeving”. Als hij in 1924 Delville opnieuw ontmoet op een Brussel-sche expositie, kan hij hoogstens waardeering uiten voor diens hardnekkige trouw aan zijn idealen. Maar van de ,,vervoering” is zekernbsp;volmaakt genezen de recensent, die het sarcastische zinnetje schrijft:nbsp;„De heer Delville vindt om de minachting, althans de onverschilligheid, waar hij het slachtoffer van is, in zichzelf een drievoudigennbsp;troost: hij is sonnettendichter, vegetariër en theosophisch propagandist” 1).
In de stukken van Ménard vond de jonge dichter zijn droom verbeeld van de wereld der beminde klassieken. In zijn liefde voor die wereld is nog iets van het zoete heimwee van den jongen, die dennbsp;Pyrenaeschen herder met doedelzak en beer door de straat ziet trekken.nbsp;Vergilius, de groote liefde van heel zijn leven, is hier nog allereerst denbsp;schepper eener romantisch-verre wereld en wordt dan ook onmiddellijk gesteld naast Theocritos. Op 11 Maart ’26 schrijft de criticusnbsp;over Ménard, die altijd weer dezelfde, verlitteratuurde schilderijnbsp;maakt, hetgeen doodelijk verveelt. Toch heeft hij respect behouden,nbsp;maar het is het respect voor eigen dichterlijke jeugd. En dan volgt eennbsp;schoongestemde terugblik. „Hoe zouden zijn Arcadische, zijn Zuid-Italiaansche tafereelen mij niet diep hebben getroffen? Zijne Adonis-schoone herders, zijn in alle onschuld badende nymphen, zijn kuddennbsp;van ossen, die tegen een wazige avondlucht hunne hoornen heffen alsnbsp;een apollinische lyra, zijne blauwe wouden, waar de hamadryadennbsp;wonen, zijne schemeringen, zijne hooge elegische hemelen, alles wat iknbsp;had liefgehad in Theocritos en Vergilius (waar ik later echter heelnbsp;wat meer ontdekken zou, dat een beetje minder gevoelerig is en zelfsnbsp;minder nobel, maar hoeveel levendiger!) hoe zou ik het niet hebbennbsp;liefgehad, het niet hebben gesteld boven al de realistische rauwheid,nbsp;die toen ter tijde aan de orde van den dag was?” Een heel anderennbsp;toon liet hij 30 April 1922 hooren, als hij denzelfden Ménard tegenkomt op een tentoonstelling van „peintres d’aujourdhui”, waarvan hijnbsp;zegt: „feitelijk zijn ze voor eeuwig ongeboren, evenals sommige oude-
9 N. R. Ct. 8 Oct. ’24 A. „Kunst te Brussel”. Trouwens reeds meermalen ook wel vroeger kritiseerde hij Delville, o. m. op lo Sept. 1907 I^riejaarlijksche II”, waar hij zijnnbsp;ergernis lucht over ’t duimendik er op liggende litteraire in diens „School v. Plato”, „Prometheus” enz.
9 N. R. Ct. II Maart 1926, A. „Kunst te Brussel”.
-ocr page 64-52
ren, die misschien nog leven, voor eeuwig dood zijn”. Nu plaatst hij zich tegenover zijn jeugd, die eens voor dit werk gloeide: ,,Wij ziennbsp;er een deel van ons eigen leven in dood gaan, en namelijk onze jeugd.nbsp;Neen onze jeugd is niet het schoonste deel van ons leven. Ook buitennbsp;wat zij aan persoonlijke ervaringen biedt, die pijnlijk kunnen zijn, isnbsp;zij doorgaans van ieder leven het domste en dolste deel. En om dezenbsp;reden... begrijpen wij thans niet, waarom wij hebben gedweept metnbsp;sommige van de hier aanwezigen, een Gaston Latouche, een Luciennbsp;Simon en zelfs een René Ménard en zelfs een Charles Cottet, om zelfsnbsp;te zwijgen van een Lebasque en een Besnard. Zijn zij nog werkelijknbsp;in leven? Zijn zij niet even dood als onze jeugd, als hun tijd? Hoenbsp;verouderd is ons de gratie van dien Latouche, de sentimenteelenbsp;majesteit van dien Ménard” Men moet bij zulke oordeelvellingnbsp;natuurlijk niet uit het oog verliezen, dat van de Woestijne toen sterknbsp;onder den indruk was van het opstrevend expressionisme en dat zijnnbsp;jeugdbewondering voor een deel reactie was op een hem toen afstoo-tend naturalisme. Schrijver dezes herinnert zich levendig hoe heel zijnnbsp;heimwee naar een geromantiseerde natuur op een leeftijd van ± 15nbsp;jaar zich uitstortte in de matelooze vereering voor heide-tafereelen vannbsp;Anton Mauve en hoe misschien juist daarom later een zuivere historische waardeering van deze school zoo moeilijk viel, omdat hij metnbsp;veel onvolgroeids van die jeugd had moeten afrekenen. Op welkenbsp;jeugdperiode bij v. d. W. zijn herinneringen slaan, is moeilijk preciesnbsp;uit te maken. Waarschijnlijk moet men er de studentenjaren minstensnbsp;bijrekenen, maar het is toch niet gewaagd de bewondering voor Ménard ook al te situeeren in den tijd dat hij door Dr. Haller leerdenbsp;Theocritos’ idyllen te vereeren en te vertalen en bij de Heremanszonennbsp;inleidingen hield over Vergilius’ eclogae. Voor Delville noemt hij zelfnbsp;het jaartal 1895, dat is twee jaren voor hij met zijn examen voor denbsp;homologatie-jury toegang zocht tot de universiteit.
Een soortgelijke reactie als tegenover Delville en Ménard is ook na te gaan ten opzichte van A. Besnard. Deze meester der Fransche decoratieve kunst was eveneens een der figuren van ’s dichters jeugd.nbsp;En hier noemt hij een tijdsbepaling, zijn 17de jaar. Hij ziet daaropnbsp;terug, wanneer bij een tentoonstelling van Besnard te Brussel in Maartnbsp;’27 bitter moet worden opgemerkt, dat deze nog altijd schildert als innbsp;zijn jeugd. Venijnig vraagt de criticus: Iedere bakker weet, dat hijnbsp;nieuwe gist behoeft; waarom zijn geestelijk-ontwikkelden zooveel dommer? En dan vertelt hij: ,,Er is een tijd geweest, dat Alb. Besnardnbsp;jong was, en ik nog heel wat jonger dan hij. Het was een gelukkigenbsp;tijd, want ik bewonderde Alb. Besnard. De tijd van een levenslustig,nbsp;een uitgelaten-blij impressionisme, waar mijne zeventienjarige diepzinnigheid het niet mee vinden kon (later is er verzoening gekomen)nbsp;b N. R. Ct. 30 April 1922, O. B. „Kunst te Brussel”.
-ocr page 65-53
de tijd tevens van een nieuwe en edele decoratieve kunst, waar A. B. de nog jonge en in onze oogen niet al te academische vertegenwoordiger van was” ^).
Ménard zal nog onze aandacht vragen, wanneer wij den achtergrond bespreken van v. d. W.’s poëzie en inzonderheid zijn verbeeldingen dernbsp;klassieke oudheid. Hier mag toch reeds voorloopig worden verwezennbsp;naar een tentoonstellingskritiek van 6 Maart ’23, waar belangwekkende dingen gezegd worden over den mensch die door de schilderijennbsp;spreekt en op grond daarvan over zijn wijze van schilderen. Ménard,nbsp;vergeleken met Fransche dichters, die den invloed der klassieken aanwijzen, blijkt van de Woestijne moderner, door een soort verzadigdenbsp;melancholie, door een verlangen dat niets meer hoopt, door een berusting die haar hoogste genoegen heeft in de onveranderlijkheid dernbsp;vormen. Er is geen beweging in zijn schilderijen: de statiek ervan isnbsp;de angstvallige rust van een ziel, die de grenzen niet kent van harenbsp;bevatting... Veel meer dan fabelen, veel meer dan landschappen,nbsp;schildert Ménard zichzelf, die blijkt te zijn een mensch met negen-tiende-eeuwsche weemoed overladen” ^). Deze karakteristiek is vannbsp;1923; het is niet te veronderstellen, dat de jongeling van ^ 1895 eennbsp;zelfde kijk op den lievelingsschilder had. Hij zal allereerst zijn eigennbsp;romantisch heimwee naar een schoonheid als de klassieken hem beloofden, in Ménard hebben geprojecteerd. Dat hij juist hem daartoenbsp;koos, blijft opvallend. De ,,verzadigde melancholie”, ,,de negentiende-eeuwsche weemoed”, de statische berusting, het zijn allen trekken, dienbsp;wij in „Verzen” terugvinden; zij moeten bewust of niet ook indennbsp;jongen, die verrukt staarde naar Ménard’s schilderijen, hebben geleefd.
Spreekt de dichter zijn bewondering uit voor schoonheid te genieten binnen Gent, dan betrekt hij er steeds de stad zelve, zijn monumenten,nbsp;zijn water vooral bij; het schijnt ook of hij niet moe wordt de overtuiging uit te spreken en te demonstreeren, dat het bepaalde karakternbsp;der schoonheid en leelijkheid van zijn geboortestad van grooten invloed was op de vorming van alle kunstenaars, die er hun jeugd sleten.nbsp;Het poneeren van deze speciale milieu-invloed is bij hem bijna eennbsp;stokpaardje geworden, van welks ver doorgevoerde consequenties dannbsp;ook zeker het een en ander zou zijn te betwisten. In overigens zoo vernbsp;uiteenloopende figuren als Maeterlinck, van Lerberghe, Minne, Gust.nbsp;van de Woestijne, Baertsoen, de Bruycker, van Rijsselberghe enz. wijstnbsp;hij steeds weer op die Gentsche kerntrekken, die zich met gelijke nadrukkelijkheid vertonnen in de structuur en spheer der stad; geslotennbsp;koppig en uitdagend, maar ook vol stuursche fantasie en humor,nbsp;scherp de werkelijkheid waarnemend, maar die gul-groot-verwerkend,
1) N. R. Ct. 27 Maart 1927, O. C. „Kunst te Brussel”.
*) N. R. Ct. 6 Maart 1923, A. „Kunst te Brussel” I.
-ocr page 66-kritisch-objectief beschouwend maar lyrisch-subjectief weergevend, onder den schrik en de liefde van een drukkende, tragisch besefte werkelijkheid gedreven tot steeds abstracter expressie en mystiek . Een citaat uit het opstel over van Rijsselberghe van 1910; „Onder de loomenbsp;koppigheid der burchten, langs den looden loop der kanalen, lijdt denbsp;ziel hare vreezende liefde... En niemand zou de halsstarrige begoocheling vermogen te bezweren— ironie of bral geraas zijn niets dan kleinenbsp;middeltjes tot eigen geruststelling —, zoo daar niet ademde en woei,nbsp;zweepte en hijgde, boven de torens en hun hangende schaduw uit, denbsp;Gentsche vrijheidsgeest, die altijd uitweg vindt, al is het door eennbsp;doolhof vol bramen en distels...” ^). Ik wil ook niet nalaten hier tenbsp;wijzen op een helaas minder gemakkelijk toegankelijk opstel, n.1. datnbsp;over Albert Baertsoen, verschenen in „Elsevier” 1913, maar nooit gebundeld. Is in verwante artikelen de stugge en sombere Gentschenbsp;architectuur vooral de exponent van den Gentschen geest, in dit stuknbsp;vervult het water deze symbolische rol. Van de Woestijne schrijftnbsp;over dat water in al zijn nuances van kleur en stem, bij nacht of dagnbsp;eenige prachtige bladzijden en begint een nieuwe alinea dan aldus:nbsp;„Wij hebben het óók gekend, en al te goed gekend, het Gentschenbsp;water. Mochten wij, beter dan wie, de volte en ijlte van vele Gentschenbsp;kunst beschatten: het is omdat wij het Gentsche water hebben gekend.nbsp;Maeterlinck dankt eraan de wondere aantrekkelijkheid, die zijn „Serres Chaudes” hebben gewekt en dat hij met „La princesse Maleine”nbsp;mocht heeten de nieuwe Shakespeare. En van Gentenaar tot Gentenaar, die naam verwierf in de kunst, kon ik u wei vertellen, wat hijnbsp;aan de Gentsche rivieren en vaarten, onder hunne negentig bruggennbsp;verschuldigd is”. Er volgt dan, te lang om te citeeren, naar eigen ervaring een typeering van verschillende Gentsche kwartieren en hunnbsp;karakter .
Karei van de Woestijne was er trotsch op een Gentenaar te zijn. Allerminst leefde deze bij uitstek Vlaming-Europeeër binnen een cosmopoli-tisch-intellectualistischen ring zonder aanraking met zijn directe omgeving. Men leze maar eens wat hij van Gentsche folklore vertelt met allerlei smakelijke détails uit eigen jongelingsjaren. Vele brievennbsp;aan vrienden bevestigen zijn kritisch-ironische liefde voor zijn geboortestad, waarvan hij zich zoo markant een zoon weet en in welksnbsp;grollen deze renaissancist een onuitroeibaar pleizier had. Men bedenke
9 Vgl. Theo V. Rijsselberghe in „Kunst en Geest in Vlaanderen”, bladz. 200/211; Charles V. Lerberghe in „De Schroeflijn” II, bladz. 42/43; Maurice Maerterlinck in „De Schroeflijnnbsp;II”, bladz. 123/124; en vele artikelen in de N. R. Ct., waarvan hier speciaal dienen genoemdnbsp;dat van 26 Febr. 1926 „Gentsche Kunst” I en vervolgstukken en dat van 13 Nov. 1911 getiteld „De Nobelprijs van Maur. MaeterUnck”.
*) „K. en G. in VI”. bladz. 210/211.
®) „Elsevier” 1913 I., bladz. 216/217.
*) N. R. Ct. 27 en 28 Aug. 1927 „Folklore te Gent”.
-ocr page 67-55
daarbij, dat het hartje van Gent toen een geheel anderen aanblik bood dan thans. Loopt men nu op de lichte wijde pleinen waarboven zichnbsp;de torens van St. Baaf, St. Niklaas en het Belfort stoer verheffen, dannbsp;verwondert men zich althans over een visie van sombere strengheidnbsp;die van de Woestijne’s beschrijvingen onveranderd oproepen. In diensnbsp;jeugd waren echter de kerken nog niet ontmanteld, leefden de torensnbsp;midden in bochtige straatjes een haast menschelijk leven. Tegenovernbsp;de beelden die zich daarvan in zijn geest vastgezet hadden, beschouwde van de Woestijne de latere opzet met afschuw. Reeds in 1910nbsp;schrijft hij daarover „Ga er ’s avonds wandelen en ik verzeker u, datnbsp;u de angst bevangen zal en dat ge de instinktmatige vrees zult gevoelennbsp;die ge onwillekeurig gewaar wordt in het huis waar een lijk ligt” i).nbsp;Een zeer bekoorlijk verhaal van eigen jeugd in de Gentsche sfeernbsp;geeft ons een serie brieven in de N. R. Ct. over het Geschied- en Oudheidkundig congres van Aug. 1907. In de 3de brief (4 Aug.) verteltnbsp;van de Woestijne hoe Gent in zijn jeugd was, zoo geheel anders dannbsp;„nu” (’07).Rondom Belfort en St. Baaf waren buurtjes zooals „nu”nbsp;nog de Kaatsplaats bij het ’s Gravensteen. Zij stonden, de torens „alsnbsp;een gestadig dreigement, als reuzige dompers boven de wriemelingnbsp;der smalle St. Janstraat, de doodsche stilte der Rijnessenstraat, denbsp;claustrale onaanroerbaarheid der Semenariestraat”. Nu is het karakternbsp;verdwenen, dat ook het karakter was van het volk ,,het achterdochtige,nbsp;maar rechtzinnige, niet méégaande, maar trouwe, het brutale, maarnbsp;goedhartige, het plebejaansche en toch ziels-hooge karakter van hetnbsp;Gentsche volk”. In de 4de brief gaat het over de St. Baafskerk; geennbsp;kerk, heet het, is voor een zielsontredderde zoo troostend, leedgenezend,nbsp;hoopbrengend. De 5de brief (7 Aug.) over het ’s Gravensteen geeftnbsp;niet alleen een sappige beschrijving van de visch- en groentenmarkt,nbsp;maar naar aanleiding van de restauratie van het kasteel de volgendenbsp;jeugdherinnering: „Hoe zijn ze me vertrouwd, die oude ruige muren,nbsp;die duister-dalende wenteltrappen, die onderaardsche gevangenis,nbsp;waar wij tot duizelen toe in staarden, die oneindige zalen met hunnbsp;heerlijk zomer-namiddag-licht, en eindelijk, op levensgevaar verwonnen, daar heel omhoog, over onzekere balken en wipperende zolderingen, heel daarboven de vrije lucht weêr, in de verwonderlijke panorama van de geheele stad die uitstraalt over de eindelooze, verwazendenbsp;vlakte, waar ’t zilver der Leie verguldde in de dalende avondzon, ennbsp;loodkleurig werd de Schelde, die loom het Oosten invoer. Uit al denbsp;kerktorens tampte het voor den vesper en het lof van dankzegging. Hetnbsp;stadsgeroezemoes rees hier als een stil en teeder geprevel. En de vriend,nbsp;die me trouw in zulke avonturen begeleidde, al heb ik hem in j ar en nietnbsp;meer teruggezien, al zijn we voor eeuwig misschien gescheiden: ik kannbsp;aan hem niet denken zonder verteedering om deze uren, die we innbsp;N. R. Ct. 27 Mei 1910 O. A.
-ocr page 68-56
deze puinen doorbrachten, vóór ’t stomme aangezicht van het verleden, bang haast, en bewonderend”...
Wie deze vriend was, kon ik niet meer ontdekken. Misschien was het zijn dichterlijke schoolmakker Roelants, die we binnenkort opnieuwnbsp;ontmoeten. Ook met van Hauwaert was van de Woestijne er meermalen.nbsp;Diens vader was bevriend met een der restaurateurs-architecten en konnbsp;daarom met zijn vriend binnen geraken. De restauratie nu vond plaatsnbsp;in de jaren ’94/’95/’96. De gesprekken gingen als vanzelve over romantische onderwerpen, ridders, jonkvrouwen en pages. ,,Ik herinner mijnbsp;nog”, schreef de heer van Hauwaert mij, „dat Karei een heelen tijd bleefnbsp;zitten op een van de breede vensterbanken en toen zei: wat moetennbsp;die arme pages zich hier toch ongelukkig gevoelen! Een tijd nadiennbsp;gaf hij mij een gedicht waarin de droefgeestige mijmeringen van eennbsp;edelknaap bezongen werden”. Met zulke plaatsen voor oogen kan mennbsp;zeker niet ontkennen dat de sfeer van stad en volk aan de vormingnbsp;van den zeer ontvankelijken jongeling hebben medegewerkt; in directenbsp;jeugdherinneringen als deze van het ’s Gravensteen is echter van eennbsp;neerdrukkenden, versomberenden invloed van den rondwarendennbsp;eeuwen-onden Gentschen geest minder te bespeuren dan van het volk-sche, pittoreske en het romantische. De wijze waarop hij ronddwaalt innbsp;het feodale Steen past dan ook uitstekend bij zijn waardeering van schilderkunst als die van Ménard. De heer van Hauwaert sprak van eennbsp;verloren jeugd-gedicht, waartoe mijmerijen op de tinnen van hetnbsp;Steen zouden hebben geïnspireerd. In de door publicatie wèl behoudennbsp;vroege gedichten is dit thema op zichzelf schaarsch. Men zou kunnennbsp;wijzen op „Het Liedeken van de Cusse” geschreven „veur die Jonc-vrouwe Jehanne”, waar het verliefde hart zich uitspreekt in de taalnbsp;van-, en met een omlijsting passend bij een minnenden page. Hetnbsp;vangt aan:
„Hoerdi mijn liedt al door die sale Klinken, dijn suuveren cus te moet ?
Gheeft mi den cus, soe doedi wale, soe doedi goet...” ^).
Daarnaast zijn te leggen, de proza-variaties bij de versregels:
„Si sijner so ferre geganghen So ferre naar ’t morgenlandt...
Mijn hert es so droeve befanghen...”,
die werden gedrukt in het tijdschrift „Vlaamsch en Vrij”, jaargang 1893—1894. In een sentimenteel, overdadig proza, maar waar zichnbsp;reeds de meester der klank-harmonieën en rythmen en der atmo-spherische woordschilderkunst aankondigt, volgt op deze versregels denbsp;9 ïn „de Jonge Vlaming”, jaarg.
-ocr page 69-57
teekening der edelvrouw aan haar clavecimbel: „Ze zit aan ’t klavecimbel, slank in haar wit gewaad, slank als de lelie uit de groen-bevlekte sloten rond den burcht, den vreeselijken burcht; ...en schoon en zacht en puur rijzen de klanken tusschen de lippen fijn, de koralennbsp;lippen, hemelwaarts door de gewelven der halle, der hooge halle groot,nbsp;...”enz. 1).
Ik heb sterk den indruk, dat dit stukje evenals soortgelijke oorspronkelijk een schoolopstel (een „devoir”) is geweest. De heer Teirlinck vertelde mij, dat Karei befaamd was om de „devoirs”, waarin hij enkele versregels als uitgangspunt koos voor een fantasierijke paraphraseeren-de proza-verbeelding, een omschrijving, die op stukjes als dit schijntnbsp;te kloppen. Hij herinnerde zich met name zulk een kort vers plusnbsp;paraphrase over het onderwerp „Storm op Zee”. Teirlinck zat eennbsp;klas lager en volgde met bewondering Kareis voorbeeld na. Het litteratuuronderwijs der school bracht hem door Middel-Nederlandschenbsp;teksten op eigen wijze in aanraking met het om muren en torens rondwarend verleden. De Athenaeum-student oefende zich ijverig in zulkenbsp;zoet-klinkende vooizen, bij voorkeur om er dwepende erotiek ofnbsp;kinderlijke vroomheid in te uiten. Slechts één vers, in denzelfden jaargang van „Vlaamsch en Vrij”, geeft een onmiddellijke expressie vannbsp;een brok oud-Gent.
Het „Erik Monck” geteekende, acht coupletten lange gedicht heet: „Het lied der oude Huizen” en hier is het beknellend-neerdrukkende zekernbsp;aanwezig. Het blijft echter de vraag of een objectieve invloed van eennbsp;somber oud-Gent de hier verwoorde stemming opriep, dan wel of hijnbsp;het als een voor de hand liggend symbool koos voor zijn subjectievenbsp;puberteitsmelancholie. Het eerste en laatste cpuplet luidt:
„En de oude huizen staan de straten langs, voorover hellend, lang en zwart, de steenennbsp;verbrokkeld. — De oude huizen lijken, ja,nbsp;aan weêuwen, die, zich droef herinn’rend weenen...”
Onwillekeurig zijn wij beland in het jeugdwerk zelf. Voor we dat van meer gezichtspunten uit bezien, eerst de vraag: Wie waren in de voorgaande Nederlandsche litteratuur voorbeelden of inspirators? Naastnbsp;het eigen lezen was in dezen tijd natuurlijk ook de vorming op schoolnbsp;van beteekenis, door de bewondering, die ze opwekte èn den afkeer.nbsp;Men kan een oordeel over nagevolgde voorbeelden gronden op eennbsp;vergelijking van teksten — dit zullen wij bij de behandeling der techniek beproeven — maar ook op het eigen getuigenis, deels in terugei „Vlaamsch en Vrij”, jaarg. i893/’94.
-ocr page 70-58
ziende herinnering van veel later. Terwille der overzichtelijkheid deel ik de periode van 1830—1890 in drieën, de romantici of de generatienbsp;van Conscience en van Duyse; de zoogen. Parnassiens of realisten,nbsp;Dautzenberg en de zijnen, en de oudere tijdgenooten als Virginienbsp;Loveling, de la Montagne, Rodenbach, Pol de Mont. Geheel op zichzelf staat Gezelle.
Van Conscience heeft de jonge Karei gesmuld als iedere Vlaamsche jongen; hij noemt hem in een bezonken-kritisch herdenkingsstuk bijnbsp;de feesten van 1912 „de toovenaar die onze kinderjaren in een wonderwereld verplaatste” ^). Wat hem pakte was natuurlijk het avontuur,nbsp;zeker ook het innig menschelijk leven. Later, bij de herdenking, neemtnbsp;hij er nog eens de proef van. Als romankunst kan hij het niet hoognbsp;meer stellen, maar hij herkent weer in de helden wat hij in zooveelnbsp;anderen miste: „hoe zijn ze warm van mededeelzamen gloed... hoenbsp;leven zij van prachtig bloed en hoe weten ze uw eigen bloed op tenbsp;jagen tot prachtig medeleven!” Moeilijk te overschatten is verder watnbsp;Conscience in den jongen Gentenaar aan fiere liefde voor zijn Vlaamsche volk heeft opgewekt. Ook de meer realistische Snieders en Sleeckxnbsp;las Karei ijverig; de eerste stelde hij naar eigen getuigenis als knaapnbsp;boven den tweeden. Als stadsjongen vond hij er meer emphase ennbsp;stedelijke zwier ^). Het eigen jeugdwerk is waarlijk niet gespeend aannbsp;sentimenteele romantiek en men mag dus wel aannemen, dat zijnnbsp;dichter de ontboezemingen van een van Duyse of uit de latere periodenbsp;van Dautzenberg of van Beers heeft nagevoeld. Wat er in later terugzien van aan den dag komt is echter vrijwel geheel negatief. Dat denbsp;volgroeide Van-nu-en-Strakser, die een Kloos en Mallarmé tot voorbeeld had, die heele Vlaamsche lyriek vrij hoonend kritiseert bewijstnbsp;op zichzelf niets.
Maar wij zagen reeds, dat het zijn litteratuurleeraar niet gelukte hem te overtuigen van de grootschheid van Ledegancks „De Drie Zustersteden” en positieve herinneringen over bewondering zijn er eigenlijknbsp;alleen tegenover Virginie Loveling en het drietal de la Montagne-Rodenbach-de Mont. Des te meer verdient het aandacht, dat hij ooknbsp;later te midden van al dat onvolwaardig geachte „drie of vier uitzonderingen” toelaat, zonder ze, jammer genoeg met name te noemen.nbsp;De dichters immers voor wie hij een uitzondering maakt in den tijd,nbsp;dat elk in dienst stellen der kunst aan politiek streven of het misbruikennbsp;voor een aanminnig tijdverdrijf zijn banvloek oproept, moeten in eennbsp;jeugd van zwakker artistiek oordeelsvermogen hem met nog minder
*) N. R. Ct. 16 Juli 1912, Ochtbl. B.
Vgl. ,,De Schroeflijn” II, bladz. 104.
») Men leest over „Ledeganck’s holle bombast”; het „bombastisch tromgeroffel of weëige limonade” van romances van v. Duyse en van Beers; „het cantate-gedreun van Hiel; hetnbsp;„studentikoos flamingantisch of maatschappelijk gebimbam” van Vuylsteke. Zie o. m. „denbsp;Schroeflijn” II, bladz. 112 en „De Amsterdammer” 24 Aug. 1913.
-ocr page 71-V. DROOGENBROECK, VUYLSTEKE, VIRG. LOVELING 59
reserve zijn bevallen. Een dier „drie of vier” is zeker Virginie Leveling. Bij de anderen kan men het best denken aan van Duyse, van Droogenbroek en misschien Vuylsteke. Over van Duyse uitte de laterenbsp;criticus soms ineens een onverwacht gunstig oordeel, het sterkst in eennbsp;artikel bij het sterven van diens zoon den liederenverzamelaar Flori-mond van Duyse, waar hij over den vader spreekt als „den grootennbsp;levenswekker, den machtigen dichter Prudens van Duyse” ^).
Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat kennis en waardeering van van Duyse voornamelijk te danken is aan de bespreking die van Langen-donckgafvaneenbloemlezinguitdiens werk in iSSg/’po („Ned. Dichten Kunsthalle” XII). Van Langendonek ging in het slot van zijn „Herleving der Vlaamsche Poëzie” („Van Nu en Straks” 1894) zelfs nog zoover te meenen, dat uit van Duyse’s werk een bundel was saam te lezennbsp;„die hem zou doen kennen als zijnde virtueel de grootste lyrieker dernbsp;Nederlandsche letterkunde na Vondel”! Meer houvast hebben we bijnbsp;van Droogenbroeck. Diens handboekje leidde Karei en zijn vriendnbsp;van Hauwaert bij de toepassing van antieke metra. Zijn „Makamennbsp;en Ghazelen” zullen niet vreemd geweest zijn aan het spelen metnbsp;ritornel, pantoen enz. dat het jeugdwerk vertoont, al kan ook bijv.nbsp;Pol de Mont hier inspirator zijn geweest.
Amusant trof mij de ontdekking van een reminiscentie aan van Droo-genbroecks voorrede voor zijn „Makamen” in de latere journalistiek van van de Woestijne. In precieus rijmende korte zinnetjes zegt Jannbsp;Ferguut (pseudoniem van v. Dr.) o. m. „want ik bemin het Dietschnbsp;om zijn waardigheid — Dietsch te spreken met vaardigheid — ennbsp;aardigheid — is mijne eenigste hoovaardigheid”. En van de Woestijnenbsp;teekent in een parlementsverslag van 1907 aljius minister de Trooz:nbsp;„’t optreden van minister de Trooz is vol aardigheid en waardigheid,nbsp;anderen zeggen vol hoovaardigheid” ^). Blijkbaar was het woordspelnbsp;van Ferguut hem — die dit soort spelen in de journalistiek nooit moenbsp;werd — in het hoofd blijven hangen. Julius Vuylsteke tenslotte wasnbsp;voor de Flamingantische Gentsche studeerende jeugd zulk een levendnbsp;zinnebeeld, dat een gymnasiast zeker tot aesthetisch oordeel des onder-scheids moest groeien om hier slechts,,gebimbam” te hooren. Dit allesnbsp;blijft echter mager en van weinig belang. Anders staat het met Virginienbsp;Leveling; hier blijkt een hechte persoonlijke band. Hij behoeft laternbsp;geen proef meer te nemen om te zien wat er van ouden eerbied bleefnbsp;bestaan; haar verzen leefden voor altijd vastgegroeid in zijn geheugen.nbsp;Er is een soortgelijke constateering uit naam van allen als bij Gonscience:nbsp;„van al de verzen, die men ons in de eerste jeugd in het hoofd heeftnbsp;gepompt, zijn er geene die aldus hun eigen geest, hun eigen parfumnbsp;bewaard hebben. Wij hebben ze niet vergeten: wij weten — en dat is
*) N. R. Ct. 2T Mei igio A. A.
*) N. R. Ct. 3 Mei 1907.
-ocr page 72-6o
het wonderlijke — dat wij er niets aan te beknibbelen hebben, dat wij ervan kunnen blijven genieten zonder terughouding of achterdochtnbsp;enz.”. Maar na het ,,wij” komt hier een bijzonder ,,ik”, want aan hetnbsp;slot van het hier geciteerde artikel zegt hij, dat Virginie hoveling innbsp;de eerste plaats blijft „de dichteres, die mij, toen ik nog klein was,nbsp;wakker heeft gemaakt voor de poëzie”. Door Conscience, die zijnnbsp;volk leerde lezen, is ook van de Woestijne als jonge Vlaming gevoed;nbsp;Virg. hoveling wekte, op een eerste kinderlijk plan, den dichter. Haarnbsp;invloed is dan ook in de jeugdpoëzie groot, voordat de ,,N. Gids” ennbsp;„Van Nu en Straks” hem een nieuwe wereld openden.
Voor we de generatie van oudere tijdgenooten beschouwen past een woord over Gezelle. Hoe vreemd het sommigen moge schijnen, juistnbsp;van de Woestijne onderscheidt zich van de andere Van-Nu-en-Strak-sers door een vroeg bekend zijn met- en beminnen van Gezelle.
In zijn college zeide hij exclusief: ,,Ik alleen” (van de Van-Nu-en-Straksers eind 1890) kende Gezelle, die ik ontdekt had in de bibliotheek van het Davidsfonds te Gent, maar was toen nog niet in betrekking met de stichters van het tijdschrift”^). In een zijner laatste artikelen 2) vertelt hij: „Ik was iets als 13 jaar oud, toen ik met Gezelle’snbsp;eerste boeken in aanraking kwam: het spreekt vanzelf, dat hetgeennbsp;mij aantrok, boven alles, was: Kerkhofblommen en het Kindeken vannbsp;den Dood. Want wat kon ik toen al geven om schoonheid van dennbsp;vorm?...” Ook later blijkt die vormschoonheid van Gezelle, al roemtnbsp;hij ze als een ,,die in geen menschelijke taal zijn weergade toonde”,nbsp;niet in de eerste plaats de oorzaak te zijn van zijn (dan gewijzigde)nbsp;bewondering s). Er was steeds iets anders dan vorm-verwantschap,nbsp;iets veel dieper liggends, iets wat hij vlak voor zijn dood eerst moeizaamnbsp;in beelden tracht te uiten, dat hem zoo machtig aan Gezelle bond.nbsp;Hij heeft ook opvallend weinig over Gezelle geschreven, al geeft hijnbsp;daarvan in het juist aangehaalde artikel een verklaring, die juist opnbsp;de intensiteit zijner communie wijst. Het is daarom zeer te betreurennbsp;dat in de bundels „Over Schrijvers en Boeken” niets is opgenomennbsp;uit de vier artikelen, in Aug./Sept. ’24 gepubliceerd in de N. R. Ct.nbsp;naar aanleiding van een Gezelle-herdenking en tentoonstelling. Hetnbsp;eerste dezer vier opstellen brengt ons immers zeer schoone détails overnbsp;zijn jeugdliefde voor Gezelle’s poëzie en is geschreven in een spheernbsp;van onbedrieglijke innigheid.
De herdenking was georganiseerd naar aanleiding van de 25ste verjaring van Gezelle’s sterven. De correspondent gaat in zijn herinnering terug naar den dag der begrafenis, waarop te midden der duizenden,nbsp;twee jonge Vlaamsche dichters, René de Clercq en hij, de lijkkoets van
1) Eeckhout o. 1., bladz. 85.
9 20 Mei 1930, „Over Schrijvers en Boeken” II, bladz. 19/26.
0.1., bladz. 212.
-ocr page 73-6i
hun vereerden meester volgden. Zij voelen een groote bevrediging in zich om de onverwacht groote liefde van het volk, waarvan deze uitvaart getuigt, ,,terwijl zij niet zonder schamperheid in hunne onmiddellijke omgeving menschen bemerkten, die zij nauwelijks een paarnbsp;jaar vroeger Gezelle hadden hooren verguizen.” Zij vertellen elkandernbsp;van hun strijd; „zij, de duistere jongelingen, waren van dien Held denbsp;herauten geweest; heel die menigte wist het niet, maar zij wisten, datnbsp;zij voor de rehabilitatie van den dichter met al hun ijver hun bestnbsp;hadden gedaan”. Even verderop geeft de kroniekschrijver détails: opnbsp;de banken der Gentsche universiteit had hij zich hooren bespotten,nbsp;omdat hij Gezelle durfde verdedigen. „Het had hem diep gekwetst.nbsp;Gezelle was zijn vroegste liefde geweest. Als elfjarige knaap reeds hadnbsp;de vrome schoonheid van ,,Kerkhofblommen” den gloed van zijnnbsp;brein ontstoken. Kort daarop had hij, ziekelijk kind dat hij was, geweend bij het lezen van „Het Kindeken van den Dood”; die eerstenbsp;ontroering vat hem nog steeds aan — en hij staat voor den drempelnbsp;der vijftig — als hij aan dat gedicht terug denkt”.
Nu komen de twee kostelijke verhalen van den apotheker en van het bezoek bij Gezelle. Toen hij een jaar of vijftien was, woonde in zijnnbsp;buurt een apotheker, afkomstig uit Rumbeke in W.-Vlaanderen, eennbsp;groot Gezelle-kenner; hij droeg de verzen beminnelijk voor, terwijl hijnbsp;pillen draaide of drankjes doseerde en als de aandoening hem tenbsp;machtig werd gaf hij de geduldig wachtende klanten uitvoerige inlichtingen. In zijn bekenden stijl vol zelf-ironie en luchtige overdrijving zegt van de Woestijne van zichzelf: „lederen dag haast verzonnbsp;de jeugdige dichter nu een maagkwaal om den apotheker op te zoekennbsp;en de minste hoofdpijn was hem lief, die hem voerde naar dezesnbsp;winkel”. En: „De jonge dichter, die Gezelle hoorde in sprake vannbsp;Gezelle zelf, vergat zijne gewaande kwalen: hij draagt op zijn geweten, een apotheker van zijne beroepsplichten te hebben afgeleid.nbsp;Hij is egoïstisch genoeg om er geen spijt over te dragen.”
Men kan de vraag stellen, die bij alle jeugdherinneringen van een geestestype als van de Woestijne overweging verdient, in welke matenbsp;latere bewondering en fantasie de jeugd werkelijkheid kleurden. Prof.nbsp;Baur, met wien ik deze en later te vermelden mededeelingen besprak,nbsp;toonde zich zeer sceptisch, vooral ook omdat in het werk zelf van dennbsp;dichter van de Woestijne geen neerslag van zulk een overheerschendenbsp;sympathie voor Gezelle te bespeuren zou zijn. Het is echter zeker tenbsp;kras te veronderstellen, dat dit geheele verhaal van den apotheker verzonnen zou zijn. Ik wendde mij in dezen tot Joris Eeckhout, die hetnbsp;Gentsche milieu van van de Woestijnes jeugd en van later kent. Dezenbsp;kon mij op grond van informaties verzekeren, dat in de Slijpstraatnbsp;inderdaad een apotheker woonde, die uit Gezelle’s landstreek afkomstig was, bijzonder met diens arbeid op de hoogte was en Ge-
-ocr page 74-62
zelle „zeer typisch in zijn dialect weergaf”. Hij heeft dezen man, Jonck-heere genaamd, goed gekend; eenige jaren geleden is hij overleden ^). Ten aanzien van deze feiten kan men het verhaal van den jongen,nbsp;die in de apotheek zich aan Gezelle ging verkwikken m. i. alleen naarnbsp;de fabelen verwijzen, op grond van een te voren vaststaand oordeel,nbsp;dat van de Woestijne Gezelle vreemd is gebleven. Dat is wetenschappelijk niet verdedigbaar.
Deze vroegste kennismaking met Gezelle’s werk kon in hoofdzaak slechts betrekking hebben op diens eerste periode. Toen van denbsp;Woestijne dertien jaar was (dus in 1891) waren de zoogen. dertig jarennbsp;zwijgen nog niet afgesloten: Tijdkrans verschijnt in 1893. In een opstel opgenomen in „Over Schrijvers en Boeken” tweede deel, gaat vannbsp;de Woestijne juist de ontwikkeling in die eerste periode na, vanaf dennbsp;rhetorischen aanvang op zestienjarigen leeftijd („’k Neem nog eens mijnnbsp;lier in handen”) tot — twee jaar later — het ontbolsterd-echte „denbsp;Mandelbeke” en — tien en elf jaar later — „Kerkhofblommen”,nbsp;„Dichtoefeningen” en „Kleengedichtjes”. Gezelle had in i8gr al meernbsp;gepubliceerd, het genoemde artikel beperkt zich echter tot deze drie.nbsp;Hier wordt natuurlijk weer een oordeelvelling gegeven van veel laternbsp;datum (1926): de jongen van dertien tot zeventien jaar is zich datnbsp;zoo niet bewust geweest, laat staan dat hij het zoo zou hebben geformuleerd. Hem trok misschien nog het meest de stof der gedichtennbsp;(Kindeke van den Dood). Het is heel jammer, dat er uit denzelfdennbsp;tijd geen uitspraken over Gezelle van hem bewaard of bekend zijn.nbsp;(Het opsporen van meer jeugdbrieven is ook om deze reden gewenscht)nbsp;Maar in dat late opstel ziet de schrijver op zijn jeugd terug en geeftnbsp;uit eigen herinnering de eerst nu begrepen grond van zijn liefde. Eerstnbsp;het oordeel; hij constateert dat de dichter daarmee, volkomen buitennbsp;en boven zijn tijd getreden, de geheel eigene poëzie was gaan schrijven, die uitging van zin-looze volkschheid en van de spierbeweging desnbsp;strottenhoofds om de hoogste geestelijkheid te bereiken. „In 1858—nbsp;1859 had Guido Gezelle elke poëtische mogelijkheid aan zichzelf getoetst, geprobeerd en verwezenlijkt. En ga gij nu maar lezer, nazoekennbsp;wat om denzelfden tijd in Groot-Nederland, in Holland en in Vlaanderen, iets als een kwart-eeuw voor den Nieuwen Gids gepresteerdnbsp;werd!” Dan volgt het belangrijk zinnetje van terugziend begrijpen: „Hetnbsp;is, hetgeen, ook vóór het verschijnen van den Tijdkrans, enkelen naarnbsp;Gezelle aantrok. Zij waren weinigen, want zij waren dichters” 2). Hiernbsp;komt juist dezelfde grond aan den dag voor bewondering en zich verwantnbsp;voelen als van de Woestijne in zijn laatste levensjaar voor het geheeienbsp;oeuvre van Gezelle aanwees: dat wat hij het geheim noemde tusschennbsp;Gezelle en hem: een herkennen — en dat was dan in den knaap
Meegedeeld in een particulier schrijven in 1940.
„Over Schrijvers en Boeken” II, bladz. 16/17.
-ocr page 75-63
DE LA MONTAGNE
natuurlijk herkennen van het nog niet bewuste, d. i. ontdekken — van de zeer zuivere, vrijgeworden dichterlijke scheppingskracht. Had Vir-ginie Leveling het jonge kind wakker gemaakt voor poëzie, haddennbsp;van Duyse, van Droogenbroeck en wie verder misschien, zijn zinnennbsp;geschoold voor welluidendheid, rythme en bijzondere figuren, zoudennbsp;Pol de Mont c. s. met hun kritiek zijn weerzin bewust maken tegen eennbsp;poëzie die dienares was van vaderland en deugd of ongevaarlijk spel,nbsp;Kloos en van Langendonek in hun openbaring van ziele-tragiek hemnbsp;de onbelangrijkheid doen beseffen van den bevrijder en aanvoerdernbsp;de Mont, — in Gezelle vond hij, als een wonder, als een klare, uit hetnbsp;hart der wereld ruischende stroom, de poëzie zelve, de echtheid vannbsp;een natuurproces, waar idee en ontroering zonder opzettelijkheid, alsnbsp;een ontplooiende knop werden tot vorm, definitieven vorm.
Ziet men het zoo, dan verstaat men dat de invloed van Gezelle op den ontluikenden dichter enorm was, maar nauwelijks zichtbaar van buiten. Hijzelf was een knop van eigen geaardheid, straks een bloem vannbsp;eigen vormpracht, kleur en geur. Maar hij leerde voor den Gezelle-spiegel het zuivere ontplooien. Hij beminde hem voortaan als dennbsp;eigenlijksten meester, die geen voorschriften geeft, hij bewaardenbsp;voortaan in zijn hart het blijde geheim der voortdurende herkenning.nbsp;Van de litteraire productie der onmiddellijk voorafgaande generatienbsp;is den gymnasiast veel vanzelfsprekend bekend geweest. Welke jongennbsp;die las, zou Wazenaars ,,Een Vlaamsche Jongen”, Anton Bergmann’snbsp;(Tony’s) „Ernest Staes” of „Arm Vlaanderen” van Teirlinck-Stijnsnbsp;niet onder oogen hebben gehad? Het college-dictaat vermeldt eennbsp;merkwaardige voorkeur, door te vertellen, dat „wij” liever dan Teirlinck-Stijns, Ernest Staes lazen en de gedichten van Th. Coopman. Coop-man was van de geheele groep van de„Nederla1idscheDichtenKunst-halle” als dichter misschien de zwakste en wendde zich spoedig van denbsp;letteren tot de wetenschap (terecht, zegt van de Woestijne in een innbsp;memoriam in 1915!) Zulk een voorkeur bewijst wel duidelijk welk eennbsp;scherpe insnijding de invloed van Kloos, van van Langendonek en denbsp;Franschen heeft veroorzaakt in zijn werk. Coopman’s mederedacteurnbsp;was de zachtmoedige Victor de la Montagne, met wien van de Woestijne later tien jaren dagelijks als vriend verkeerde. Het opstel innbsp;1925, tien jaar na diens overlijden gepubliceerd, was op den eerstennbsp;aanhef en eenige varianten na al geschreven in 1915 (het handschrift,nbsp;in bezit van prof. P. van de Woestijne, draagt den datum 5 Sept.nbsp;1915). Het toont een groote menschelijke bewogenheid, die de oorzaaknbsp;werd van het in portefeuille houden. Het oordeel over het werk uitgesproken mag men in zulke omstandigheden zeker niet op een goudschaal leggen. Ook hier geeft hij weer een kleine terugblik. Al stelt hijnbsp;de la Montagne op uiteenloopende gronden na H. Swarth, Rodenbachnbsp;en de Mont, zijn verzen staan hem toch nader dan de hunne, omdat
-ocr page 76-64
ze waren „innig en waarachtig, nobel tevens in hun omfloerste oprechtheid, boven tijdelijkheid uitrijzend in hun algemeen-humaan gevoel”. ,,Daar was de vereering uit ontstaan”, meent hij, „die wijnbsp;koesterden voor Victor de la Montague als voor een ouderen broer, dienbsp;veel geleden heeft”. Weer kan men toevoegen; zoo zou de scholier hetnbsp;niet beseft en onder woorden gebracht hebben, maar het feit der vroegtijdige bewondering en de gevoelstoon ervan staan er mee vast. Innbsp;menig jeugdvers meent men den toon van de la Montague te herkennennbsp;op zijn best in stukjes als ,,Een echt Vlaamsche Herberg” („Eigennbsp;Haard” ’93), waarnaast men legge de la Montagne’s „De Taveerne”.nbsp;Aan het beste van de la Montagne, de kleine liederen die in hun eenvoud van stille hartstocht beven („Och kon ik u vergeten. Mijn lief,nbsp;mijne aangebeden”) kon de nog onrijpe knaap niet reiken; zij blevennbsp;de liefde behouden van den man en dichter, die achter hun ouder-wetschen trant het zuivere gevoel proefde; scholing tot zuiverheid ennbsp;echtheid kunnen zij den zich-zelve zoekende zeker zijn geweest. Denbsp;mogelijkheid bestaat ook, dat juist de la Montagne hem voorbeeld wasnbsp;voor het schrijven in Middel-eeuwschen trant met gedichten als „Eennbsp;oudt Liedeken” („Tsagh eens een cnape stervensgeern / een valsche,nbsp;vreede, boose deern” enz.).
Het is niet gemakkelijk zich een zuivere voorstelling te vormen van wat Rodenbach voor den jongen van de Woestijne beteekende. In zijnnbsp;college over „Van Nu en Straks” klinkt heel overtuigend: „Met uitzondering van de romans van de zusters Loveling en de gedichten vannbsp;A. Rodenbach, voedden wij slechts een geschiedkundige bewonderingnbsp;voor al wat men sedert de j aren ’80 in Vlaanderen uitgegeven had” ^)nbsp;en een bladzijde verder „Wat wist eigen tijd de vrijgevochten Vlamingen aan te bieden? Behalve de gedichten van A. Rodenbach ennbsp;enkele novellen van de gezusters Loveling: niets. Daar waren slechtsnbsp;partijmakkers, voor wie litteratuur slechts bijzaak heette; ofwel eennbsp;middel om hun Vlaamschgezindheid uit te brullen en dan waren hunnbsp;verzen slecht; ofwel een intellectueel tijdverdrijf, en dan aapten zijnbsp;Franschen of Duitschers na”. Hier wordt gesproken namens de groepnbsp;der Van-Nu-en-Straksers; voor den Athenaeumleerling van de Woestijne zeggen deze zinnen tegelijkertijd te veel en te weinig. Te weinignbsp;voorzoover zij den idealistischen, romantischen dichter Rodenbach innbsp;de waardeering scheiden van den flamingantischen strijder. De laatstenbsp;oefende zeker op van de Woestijne een bezielenden invloed uit; hetnbsp;gedicht, dat voor zijn makkers een openbaring was: „Ik bood hennbsp;waap’nen en gebloemt, -Zij kozen waap’nen” is door en doornbsp;Rodenbachsch. Maar te veel zeggen deze zinnen, als men er in lezennbsp;gaat een uitzonderlijke waardeering van den dichter Rodenbach. Dezenbsp;was voor de jongeren in de eerste plaats de tragische vroeg-gestorvennbsp;9 Bij Eeckhout o. 1., bladz. 86.
-ocr page 77-65
held, de voorganger, die het eerst van de Vlaamsche Beweging een cultuurbeweging wilde maken, een prachtig-oprechte, breed-denkende,nbsp;vurig-strevende persoonlijkheid. Dat blijft ook voor ons die hem vannbsp;een afstand bezien het groote in zijn figuur; vrijwel alles is nog voor-loopigheid, aanzet, zoeken naar een definitieve gestalte. Dit zoekennbsp;heeft echter een zoo groote allure, de aanzetten zijn zoo op het monumentale berekend, dat men den meester zich ziet ontplooien die... nietnbsp;heeft mogen leven. Ziet men af van zuiver studentikoze en strijdliederen, dan wordt er in zijn werk nog veel te uitbundig geredeneerd,nbsp;om de stiller stem der eigen poëzie volop hoorbaar te maken. Hadnbsp;Rodenbach tot een volwassen dichter mogen uitgroeien, dan had hijnbsp;zeker voor zijn eigenlijk oeuvre in het nu bestaande werk veel moetennbsp;snoeien. Wat hij worden kon bewijst de geconcentreerde, niet meernbsp;breed-pratende, maar als een schot in de roos rake ziele-uitspraak vannbsp;„Macte Animo”, driekwart jaar voor zijn sterven, met den kreet;
„— Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... kameraad,
niet raisonniren... weer u scherp, en eind als een soldaat!”
De komende grootheid van Rodenbach openbaart zich in zijn werk in den rijken en diepen toon, meer dan in een geslaagdheid van woordkunst en beelden. Het is allermeest ethische schoonheid, weerkaatsingnbsp;van het leven van den idealen jongeling. Vermeylen zei van hem: ,,hijnbsp;was de schoonste mensch van zijn tijd, door verlangen naar meer levennbsp;en meer schoonheid” ^), Voor de jongeren als van de Woestijne wasnbsp;hij het lichtend menschelijke voorbeeld; de echtheid, óók in het al tenbsp;veel raisonneeren en rythmisch-, rijmend praten deed hij hen onmiddellijk anders aan dan de geheele zoogenaamde romantische of realis-tisehe Vlaamsche school en ook dan de Mont. In de vorming van hunnbsp;eigen stijl en stiel kon hij hun niet tot voorbeeld zijn, waren zij zichnbsp;bewust naar iets anders te streven, zoodra ze schoolgingen bij Parnas-siens en Symbolisten in Frankrijk en bij ’80 in Holland.
Met Pol de Mont en Hélène Swarth zijn wij de grens dezer periode genaderd. Vooral de beteekenis van de Mont was toen belangrijk en sluitnbsp;de jeugd af. Van Hauwaert vertelde uit zijn Heremanszonen-tijd eennbsp;herinnering, die dit bevestigt. Toen hij (van H.) aan de beurt was omnbsp;verzen voor te lezen, droeg hij achter elkander eenige van Pol denbsp;Mont en eenige eigene voor, zonder mee te deelen, dat de laatste eigennbsp;maaksel waren. De vergadering bemerkte het niet; alleen van denbsp;Woestijne zat met een ironisch glimlachje. Na afloop sprak hij hemnbsp;aan: ,,Kerel, je hebt Pol de Mont geen eer aangedaan met twee gedichten van je eigen fabricatie als de zijne te doen doorgaan. Ik kennbsp;zijn idyllen door en door en die laatste twee staan er niet in. Daarbij,nbsp;Pol de Mont zou zoo niet dichten”. Anderzijds schreef de heer van
*) In een rede op de Rodenbach-feesten, Augustus 1909.
-ocr page 78-66
Hauwaert mij; „Ik mag gerust beweren, dat Karei van de Woestijne met Pol de Mont en H. Swarth dweepte. Hij hield lezingen over dezenbsp;dichters in de Heremanszonen en las me dikwijls enkele van hun gedichten voor gedurende onze wandelingen.”
Het steeds in een adem noemen van Pol de Mont en Hélène Swarth kan ons, die gewend zijn haar met de N. Gidsers te verbinden, verwonderen. Bij haar was zeker meer ongekunstelde zielvolle hartstocht.nbsp;Dat de openbaring van Kloos ook haar zoozeer naar achteren schoof,nbsp;zal misschien mede veroorzaakt zijn door het feit, dat men vooral haarnbsp;vroegste, Belgische periode kende en na haar vertrek naar Hollandnbsp;haar uit het oog verloor.
Bij de bespreking van den 2den druk van „Lentesotternijen” in „Vlaanderen” 1904, een bespreking die allesbehalve malsch is (men lette slechts op de formuleering: „een echt dichter, geworgd door eigen handen”)nbsp;erkent van de Woestijne ruiterlijk aangaande den mensch en baanbreker: „wij zullen ze beiden dankbaar zijn, want zij hebben het vannbsp;ons zeer verdiend” en zegt hij over eigen vroegere waardeering: „Iknbsp;heb van die Lentesotternijen ten tijde veel gehouden. Zij waren mij,nbsp;bij anderen — daargelaten Gezelle — eene niet-gewone, blijde frisch-heid, een lokkend bloemen-spel, waar het allegorisch-aangepaste vannbsp;Elven en Feeën niet te zeer tegen-stond” i).
Ik herinner ook aan de uitspraak „Het” (d. i. het bekend worden met de N. G.) „had mij en die jeugdige kameraden afgewend van Pol denbsp;Mont, toen ter tijde algemeen beschouwd als de vaandrig der Vlaam-sche poëzie, en waar wij feitelijk het heilige vuur aan hadden ontleend” ^), een zegswijze, die weer zonneklaar de groote omwendingnbsp;demonstreert in van de Woestijne’s rijpenstijd. De litteraire band werdnbsp;echter niet geheel verbroken, want van de Woestijne heeft aan denbsp;beide tijdschriften van de Mont, de „Vlaamsche School” en „Kunst ennbsp;Leven” medegewerkt; een der eerste bijdragen van van de Woestijnenbsp;op ’t gebied der graphische kunsten was het artikel over Minne en denbsp;Praetere, gedagteekend 16 Aug. ’97 en dat jaar opgenomen in „denbsp;Vlaamsche School.” Dr. G. Meir heeft in zijn boek „Pol de Mont”nbsp;het bekende verhaal gecorrigeerd, volgens hetwelk de Mont reeds „veelnbsp;vroeger” dan ’94/’95 naar aanleiding van een paar verzen in een tijdschrift verschenen, aan van de Woestijne een briefkaart zond met denbsp;woorden: „Tu Marcellus eris”, een verhaal dat van de Woestijne zelfnbsp;aan d’Oliveira zou hebben gedaan . Deze vervolgt in het interview:nbsp;„Ik heb er trouwens niet op geantwoord. Want ik voelde wel, datnbsp;verzenmaken was toen niet meer dan een bedrevenheid van mij.
1) „Vlaanderen” II, 1904, bladz. 526/527.
*) „Schroeflijn” II, 31.
’) „De jonge generatie”, bladz. 40. De verzen in questie zouden heel goed eenige uit „Vlaamsch en Vrij” of „Eigen Haard” 1893 kunnen zijn. („Bij den Hooiopper”).
-ocr page 79-67
anders niet.” Dr. Meir deelt mede dat de Mont in 1901 aan van de Woestijne zijn „Drie groote Vlamingen” toestuurde met de opdracht :
Aan K. van de Woestijne met een hoopvol en oprecht gemeendnbsp;„tu Marcellus eris”
tot aandenken
Mei 1901. nbsp;nbsp;nbsp;Pol de Mont.
Het boek met inscriptie (het was niet opengesneden!) is thans in ’t bezit van Prof. Baur; Dr. Meir concludeert wel heel gemakkelijk, datnbsp;zich hier in van de Woestijne’s herinnering afspeelt „een geval vannbsp;contaminatie, meermaals voorkomend bij dichters” ^). Daarvoor is hetnbsp;tijdsverschil toch wel al te groot tusschen vóór 1893 en 1901! Geziennbsp;het spreukmatige van de Monts Vergiliusaanhaling lijkt het mij zeernbsp;goed mogelijk, dat de briefkaart van i ’93 inderdaad bestaan heeftnbsp;en de Mont zijn voorspelling in de opdracht van 1901 nog eens bevestigde. In den tijd van de eerste profetie richtte hij zich tot een dienbsp;duidelijk zijn discipel was ®), in 1901 waren in „Van Nu en Straks”nbsp;reeds het wijding-sonnet en twee Avond-zangen verschenen, die eennbsp;dichter van geheel anderen, eigen aard toonen. Het pleit zeker voornbsp;de Mont, als hij toen — en niettegenstaande de Van-Nu-en-Straksersnbsp;hem passeerden — zijn oordeel nadrukkelijk bevestigde. Dr. Meirnbsp;toont in de bewuste passage wel voorliefde voor de contaminatie! Zenbsp;vertoont zich n.1. bij hem zelf als hij schrijft: „Ook K. van de Woestijne, toen deze nog zeer jong was en in een tijdschrift enkele verzennbsp;had geplaatst, heeft hij aangemoedigd door zijn lof (welke lof? is denbsp;briefkaart er dan nu toch weer wel? P. M.). Dat moet den jongen vannbsp;toen (dus ± ’93 P. M.) wel heel aangenaam geweest zijn, want in denbsp;correspondentie van de Mont komt een brief (helaas ongedateerd) vannbsp;van de Woestijne voor en daarin lezen wij: „U is te goed voor mij, iknbsp;durf niet gelooven aan die gave waarvan u spreekt. Maar gaarne doenbsp;ik wat ik kan om U voor al dien lof te bedanken. Wees overtuigdnbsp;dat ik met het grootste genoegen nu en dan aan „de Vlaamschenbsp;School” meewerken zal...” ®). Het is m. i. bij goed lezen duidelijk,nbsp;dat dit een antwoord is op een verzoek tot medewerking aan „Denbsp;Vlaamsche School” en dat de gave, waar de Mont van gesprokennbsp;had, een gelukkige medewerking moest waarborgen. Er kan in ’t algemeen van aesthetisch gevoel en uitdrukkingsvermogen sprake geweestnbsp;zijn, misschien zelfs in ’t bijzonder van een goede visie op plastischenbsp;kunst. Dr. Meir had ons dan ook tenminste den geheelen brief moetennbsp;O. I., bladz. 252.
Dat hij zijn verzenmaken niet anders dan als bedrevenheid zag, lijkt een pose onder invloed van zijn terugblik van later. De jonge v. d. W. was als aankomend dichter eernbsp;overbewust, zeide bijv. tegen Gustaaf de grootste dichter van Vlaanderen te zullen wordenlnbsp;Dr. G. Meir, o. 1., bladz. 251.
-ocr page 80-68
citeeren. Deze is — helaas bij van de Woestijne regel — ongedateerd. Maar hij moet in ieder geval een tijd na ’93 geschreven zijn en heeft,nbsp;voorzoover wij oordeelen kunnen, niets te maken met de toenmaligenbsp;lof voor tijdschriftverzen. Van de Woestijne schrijft in ,,de Vlaamschenbsp;School” eerst in ’97! En in ’97 was Pol de Mont hoofdredacteur geworden en in dat j aar kan men dan ook verzoeken tot medewerking,nbsp;zooals er hier een gedaan was, verwachten. Neen, de verhoudingennbsp;zijn volkomen klaar: tot ^ ’93 was Pol de Mont voor van de Woestijnenbsp;de vereerde strijder voor Vlaanderen èn poëtisch voorbeeld, nadiennbsp;blijft en groeit de waardeering voor den strijder en straks den kunstgeleerde, maar wendt hij zich van den dichter af. Deze afwendingnbsp;moest komen bij een jongeling als van de Woestijne, opgegroeid in „denbsp;school van den twijfel”, hevig bewogen door de problematiek van dennbsp;tijd en die van den aanvang af, hoe ook geprikkeld door een oververfijnde sensualiteit en verliefd op schoonen vorm, tot de uiting gedrevennbsp;werd van een zül. De Mont was hem vernieuwer en bevrijder geweestnbsp;tegenover romantici en realisten, die het onderwerp (vaderlandsliefde,nbsp;deugd of huiselijkheid) als inspiratiebron proclameerden en daarin totnbsp;holheid of sentimentaliteit vervielen. Tesaam met ’80 ten onzentnbsp;plantte de Mont de vaan van het ,,rart pour Part” en ,,inhoud ennbsp;vorm zijn een”. Homogeen met de Mont was ook van Langendoncknbsp;opgetreden, alleen nog veel scherper kritisch, waar het gold de onwaarachtige dienstbaarheid der kunst te bestrijden, zooals Max Rooses dienbsp;predikte. Maar de verrassing van Kloos voor van de Woestijne en zijnnbsp;vrienden was, dat deze kritiek bij hem gedragen werd door eennbsp;barnende, tragische menschelijkheid, welke hen in van Langendoncknbsp;dan nog veel wezensverwanter ontroerde. De Mont was niet alleennbsp;artistiek verre hun mindere, maar zijn sensualistisch impressionismenbsp;miste de doordringing tot diepere lagen der ziel, miste ook de tragischenbsp;gespletenheid der nieuwe jeugd. Zijn impressionisme was daarmeenbsp;veroordeeld het niet verder te brengen dan... fladderende vlinders.nbsp;De geboorte van het waar achtig eigen dichterschap in van de Woestijne valt samen met zijn bewustwording als denkend en lijdendnbsp;mensch; hoe zou hij tusschen de twee, die negatief gelijkelijk bevrijdden van het verleden, tusschen de Mont en van Langendonck, andersnbsp;hebben kunnen kiezen dan hij deed?
') Er is in dezen nog duidelijk verschil tusschen v. d. Woestijne en de generatie Vermeylen-de Bom. Bij hen viel de crisis op later leeftijd, in een reeds volwassen bewustheid. Met name bij de Bom was het een pijnlijker breuk en bleven er elementen voortleven die hemnbsp;pooler waardeering voor de impressionisten deden behouden. De voorstelling der verhoudingen bij Dr. Meir wordt beheerscht door het besef dat aan zijn held door ondankbare jongeren te kort gedaan werd. Hij ziet echter niet, hoe wezensverschillen hen uiteennbsp;dreven en is zeker te oppervlakkig als hij als oorzaken vermeldt, dat de Mont te levenslustig en geestdriftig was naar den smaak der melancholische en philosophisch-ernstigenbsp;jongeren, of dat zij bang waren, dat hij weer als leider zou gaan optreden (Meir o. 1.,nbsp;bladz. t8o/i8i).
-ocr page 81-69
Overzien wij nu het eerste jeugdwerk, dan komen voor de periode tot ongeveer 1894 in aanmerking gedichtjes en proza gepubliceerd innbsp;„Land en volk”, „Vlaamsch en Vrij” en „Eigen|Haard”. Een overgangnbsp;vormen reeds de bijdragen in den letterkundigen bundel van „Help unbsp;Zelf” (1894), „Jong Vlaanderen” (1894), „Nederlandsch Museum”nbsp;(1894) en ,,De Jonge Vlaming” (1894—’95)- Een belangwekkend opstel over dit werk schreef F. Toussaint van Boelaere in de „Mede-deelingen van het Karei van de Woestijne-genootschap” (derde aflevering 1934); daar hij van de dichterlijke avonturen dier dagen hetnbsp;Vergiliaansche ,,et quorum pars magna fui” mag aanhalen, zijn dezenbsp;mededeelingen van belang. Over de eerste groepen zal ik er dan ooknbsp;weinig beschouwingen aan toevoegen; in een behandeling van hetnbsp;doodsverlangen binnen het raam der algemeene psychologische analyse van mijn slothoofdstuk kom ik op sommige dezer versjes en opstelletjes nog terug.
Het blijkt niet te veel gezegd, dat Virginie Loveling hem wakker maakte voor poëzie. De versjes uit „Land en Volk” zijn geheel in haarnbsp;trant, niet alleen wat den sentimenteelen gevoelstoon betreft en de gekozen motieven, niet minder door den aard van metrum en strophe. Ennbsp;laat ons vooral om Virginie, Rosalie niet vergeten. In menig opzichtnbsp;herinneren deze vroegste versjes nog meer aan haar werk. Bij Virginienbsp;mengt zich door de gevoeligheid voortdurend een raisonneeren, dat hetnbsp;te weeke gevoel verstevigt maar aan menig gedichtje ook een moralistisch karakter geeft. Anderzijds is bij haar de weergave van de natuurnbsp;en het natuurgevoel persoonlijker en sprekender (De Zaterdag-Avond).nbsp;Kareis eerste herfst- en wiegeliedjes zijn heelemaal in den toon vannbsp;Rosalie; aan de beide dichteressen herinnert ons het overgevoelig verwijlen bij zieke en stervende kindertjes, moeder- en weezenverdriet, ennbsp;romantisch-sentimenteele motieven als vreemdelingen ver van huisnbsp;verkwijnend. Het is noodig op de ontleening van het doodsmotief nadrukkelijk te wijzen. Al te gauw is men geneigd juist bij van denbsp;Woestijne deze stervende kindertjes, moeders of zwervers als symptoomnbsp;te beschouwen van een reeds toen overmachtige doodsdrift. Zeker wasnbsp;zijn hart voor zulke gevoelens ontvankelijk, maar wie den verzenbundelnbsp;der gezusters Loveling opgeslagen heeft, zal zich wachten voor verreikende conclusies. Men zie bij Rosalie „De Genezing”, „De kleinenbsp;Luitspeler”, „Het Avonduur”, ,,Het Geschenk”, „Het eenig kind”,nbsp;„Te Gemoet gaan”, „Het Houtrapertje”, „Het Oudste kind”, „Bijnbsp;het doodsbed”; bij Virginie „’s Morgens vroeg”, „EenLevenslot”,nbsp;„In ’t voorbijgaan”, „De Weduw”, ,,Gods Geheim”, Het beste innbsp;Kareis versjes zijn de natuurimpressies; ook hier ging hij in dezelfde leerschool. Men vergelijke bijv. de eerste strophe van „’t Stervend Knaapje.”
-ocr page 82-„De lente was weergekomen en blauw was weer ’t hemelbreed;nbsp;groen werden de jonge twijgennbsp;en groen was der weide kleed.”
met de eerste van „Moeders Kruisken” van Virginie Leveling:
„Meimaand joeg den winter henen En bracht weder blad en kruid,
En zij deelde frissche bloesems Aan de groene velden uit.”
Toch is er reeds hier bij den beginnenden knaap een aanzet van rake kleurschildering beter dan in de clichés van de leermeesteres. „Landnbsp;en Volk” bracht ook „Schemering” en „Vrede” waar reeds de breednbsp;uitdeinende regels andere invloeden doen vermoeden. Deze romantische genrestukjes zijn zeker Pol de Mont nagezongen. En zij toonennbsp;duidelijk ontwikkeling. Want die al te fier-romaneske schaper;
„Stijf als een bronzen Apool, onbeweeglijk ten gronde gekluisterd,
’t oog met verrukking gericht naar het gloeiend azuur van den hemel, ’t rosse, verwilderde hoofd, als een stervende leeuw der woestijne”
moge onzen lachlust wekken, er staat in dat stukje ook reeds die schildering van de schapen op de heide, waar Toussaint terecht al dennbsp;dichter van de Woestijne zich hoort aankondigen:
„drijven de schapen, zoo blank als de zwanen ten rimpligen meere”
De romantische levenshouding blijft ook in „Eigen Haard” en „Vlaamsch en Vrij” overheerschend. En van dit romantische dan speciaal een fantasievol opbouwen van verre droomwerelden, waarheennbsp;een heimwee lokt en een zich laten gaan in een teeder-gekoesterde,nbsp;melancholisch-gestemde gevoeligheid. Zoo zijn er natuurlijk de zonnigenbsp;heiden met leemen hutjes en dwalende kudden, idyllen van het vredignbsp;leven op het land, bedelaars, oude vrouwtjes, zieke kindertjes.nbsp;Merkwaardig voor de spankracht van deze jonge romantische fantasienbsp;en daarin reeds oorspronkelijk is de wijze waarop hij de heerlijkhedennbsp;van verre landen bezingt en daarbij de fictie van eigen reiservaringennbsp;tracht aannemelijk te maken. Zijn voorkeur ging daarbij naar Japan.nbsp;Na de „Liederen aan Ojajeh” (Serenade en Klacht), waarin de geliefde reeds aangesproken wordt als ,,schoonste bloem van Japan”,nbsp;volgt een serie „Uit het land der opgaande zonne”, ingeleid met eennbsp;briefje aan de redactie, waarin de 15 a 16-jarige poëet Beaat uut tennbsp;Hove aanbiedt: „Hierbij een paar balladen, die ik in Tokio hoordenbsp;zingen” en terwille van zijn lezers eenige aanteekeningen volgen laatnbsp;over godsdienstige feesten en de helden dezer liederen in Japan! In
-ocr page 83-ROMANTISCHE VERFIJNING EN VERBEELDING 71
denzelfden jaargang vindt men van Erik Monck een vers „Farao”, teekening van een vorst, zich in wellustige weelde badende, terwijlnbsp;ginds aan den Nijl zijn krijgers bij duizenden sterven.
„En op de kussens uitgestrekt, het hoofd met palmenblaren zoel overschaduwt, ligt den Farao en geeuwt”^).
Een zelfde zich vermeien in verbeeldingen, gevoelig op het zoetelijke af, maar met een opmerkelijk-vroege intuïtie voor wezenstrekken, vertonnen de genoemde proza-variaties en een gedicht als „Het lied dernbsp;Markiezinnen” door Erik Monck gepubliceerd in „De Jonge Vlaming”,nbsp;jaargang 1894—95.
„Hoort het lied der markiezinnen jong, op de pastel-portrettennbsp;met hun zacht-verkleurde tintennbsp;in de muffe pronksaletten” enz.
Dit Lied der Markiezinnen is nog in een ander opzicht interessant (en amusant). Bij de vermelding van zijn liefde voor Theocritos, eennbsp;idyllischen Vergilius en de oudheidsverbeeldingen van Ménard weesnbsp;ik op Kareis afkeer van rauw naturalisme en zijn zucht naar het verfijnde. De pastel-portretten der markiezinnen worden hem daarvannbsp;het voorbeeld en de 16-jarige geeft zijn kritiek op menschen en litteratuur van eigen tijd door die markiezinnen te doen zeggen;
„En de glimlach onzer monden heeft een droefheidsplooi gekregen,
daar de kindren dezer tijden ons niet meer begrijpen kunnen;nbsp;daar de kindren dezer tijdennbsp;zelfs ons niet hun blikken gunnen
noch hunne aandacht, voor het hooren der verhalen onzer dagen,nbsp;en slechts naar het wreede hakennbsp;of naar ’t pathetieke vragen,
en het schoone niet en vatten van de zachte glimmelachennbsp;en de zilvren, guit’ge blikken;nbsp;slechts de „ochen” en de „achen”
der romans van maagre schrijvers met veel haar op ’t hoofd, het leege...
Ja, de glimlach onzer monden heeft een droefheidsplooi gekregen”.
*) Ik geef de teksten natuurlijk mèt voorkomende spel- en taalfouten.
-ocr page 84-72
Dit is alles onvoldragen, dikwijls onmachtig en sterk bij anderen aansluitend jeugdwerk. Desniettemin ziet men hier een ontwikkeling aanvangen, die straks zijn vervulling vindt in de meesterlijke verbeeldingen van ver, vreemd en kostbaar leven, zooals bijv. de „Afwijkingen” brachten. Het is in dit verband veelzeggend, dat in die „Afwijkingen” in slechts weinig gewijzigden vorm een stuk voorkomt, dat op de grenzen ligt van het jeugdwerk; „De dood van Salomo”.
Lang vóór de „Afwijkingen” verschenen, werd deze schets immers reeds gepubliceerd in den almanak van het studentencorps ,,’t Zal welnbsp;gaan”, n.1. in 1898 en het draagt als dateering zelfs: „Blankenberge,nbsp;Augustus 1895”!
De nagevolgde voorbeelden hebben zich spoedig vermenigvuldigd. Het is een enkele maal onmiddellijk hoorbaar welke stem in hem nazong en het is dan natuurlijk aardig dien klank te herkennen. Denbsp;waarde van een nauwkeurig uitpluizen, van wie hier —, van wie daarnbsp;een echo klinkt, kan ik echter niet inzien, mits het karakter der beïnvloeding in het algemeen vaststaat. Naast Pol de Mont en wellichtnbsp;de la Montagne komt nu vooral Hélène Swarth naar voren. Zoonbsp;in „De Orgeldraaier” in „Van die doode oogjes” met het begin:
„Ik had vergeet-mij-nietjes, hemelsblauw, — ik had vergeet-mij-nietjes, zonnig-levend...”
maar veel sprekender nog of liever meer in denzelfden zangtoon in „Lente in ’t Grijs”, waarvan de eerste strophe luidt;
„Hoort de regendroppen op de glazen zingend ’t weenend liedje van de grijzenbsp;lente... hoort de droeve winden blazennbsp;in de schouw, — die weemoedvolle wijzen...”
Twee elementen vallen sedert „Vlaamsch en Vrij” op: (hij is onder de voogdij van Pol Anri uit, begint zichzelf te worden) de liefhebberijnbsp;middelnederlandsch te schrijven en sociale verontrusting. Het eerstenbsp;vond hij bij velen zijner voorgangers (er is embarras du choix als mennbsp;’t voorbeeld wil aanwijzen!); volgens Toussaint begon hij zich zelf ooknbsp;enthousiast in de Middeleeuwsche Nederlandsche letterkunde te verdiepen. Hoezeer Middeleeuwsche motieven hem aantrokken, blijktnbsp;vooral even later in de bijdrage in „Nederlandsch Museum” 1904:
') Naar de la Montagne verwees ik reeds bij „Een echte Vlaamsche herberg” in „Eigen Haard”. Toussaint zegt bij sommige dezer verzen ook aan de la Montagne te denken,nbsp;maar niet te gelooven dat diens naam toen aan van de Woestijne bekend was.,,Nooit heeftnbsp;van de Woestijne, voorzoover ik mij herinneren kan, mij van De La Montagne s,,Gedichten *nbsp;gesproken, waarvan de uitgave in 1883, dus tien jaar vroeger had plaats gehad. ’ Dat isnbsp;zeker opvallend, maar heeft toch geen kracht van bewijs. Van de Woestijne vermelddenbsp;zelf belangstelling voor Coopman en heeft zeker de „Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle”nbsp;onder oogen gehad. Overigens is ook dit niet belangrijk; de la Montagne schreef immers,nbsp;zooals Toussaint opmerkt, in de heerschende atmospheer van den tijd.
-ocr page 85-SOCIALE VERONTRUSTING EN EROTIEK 73
,,Gothiekbeeldjes”—waarboven hij als motto schreef: „Ik leef het leven mijner oude droomen (M. Brans)” — die zoo dadelijk bij een beschouwing der religiositeit in deze verzen nog nader aan de orde komen.nbsp;De sociale verzen wijzen op den aanvang van zijn zoogen. anarchistische periode. Hij is, aangenomen dat de gedichtjes niet veel oudernbsp;zijn dan het publicatiejaar, vijftien a zestien jaar oud. Toussaintnbsp;schrijft, naar het schijnt zich met opzet in algemeené termen uitdrukkend: ,,Doch toen was het de tijd, dat ook de Vlaamsche stadsjeugdnbsp;zich op het voetspoor van Bakoenin, Grave, Stirner anarchistischenbsp;theorieën ging toeeigenen”. Het sprekendst voorbeeld is zeker het ooknbsp;door hen geciteerde sonnet: ,,Sub lugo”, waarvan ik het eerstenbsp;kwatrijn overneem:
En bukkend onder ’t juk en slepend hunne keten, als wilde dieren, menschelijke dieren gaannbsp;ze, de oogen blikkeloos, de borst verpletterd, aannbsp;de doornen van den weg het lijf van een gereten”.
Ook een blijkbaar wat ouder prozastukje „De Pianostemmer” (in „Vlaamsch en Vrij” ’93—’94) ademt een gelijken geest; het beschrijftnbsp;de wrokkende gedachten van een berooiden artiest-pianostemmer, dienbsp;in een patriciërshuis vóór den avond van het bal zijn ambacht uitoefent, maar het stukje blijft nog in het sentimenteele steken. Het prozanbsp;dezer eerste periode brengt naast de romantische paraphrasen vannbsp;vers-motto’s reeds een uitvoeriger schets ,,Zijn Dochterken” („Eigennbsp;Haard”), hartstochtelijke weergave — hoezeer ook soms aan den randnbsp;van het melodramatische — van de smart van een ouden vader bijnbsp;het sterven van zijn meisje.
Een belangrijk motief in het jeugdwerk is de erotiek. Zij is over ’t algemeen in denzelfden romantischen toonaard afgestemd. Men herinnert zich de uitspraak tegenover d’Oliveira, dat de zeer vroege belezenheid in den jongen heeft ontstoken „de vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit”. Sensueel in den zin van geschreven met een gretige belangstelling van verfijnd-waarnemende zintuigen is het bewaarde jeugdwerk uit de jaren ’90—’96nbsp;zeker en de mededeelingen van zijn kring uit dien tijd geven ons denbsp;voorstelling van een hongerig, met alle zenuwen het leven indrinkendnbsp;jongmensch. Van het,,gevreesde” en zelfs ,,geniepige” dezer sensualiteit vind ik in het werk weinig, ook niet daar waar het ’t eerst te verwachten zou zijn, in het amoureuze. Er is in de woorden hartstochtelijkheid, maar de typische onwezenlijke hartstochtelijkheid der tenbsp;groote woorden, die ons zoo naïef-sympathiek en kluchtig kan aandoennbsp;in uitingen van onvolwasenen. De zestien gedichten in „Land ennbsp;Volk” (1891—’95) opgenomen, missen het erotische volkomen. Hetnbsp;eerste uit „Vlaamsch en Vrij” (1893), het reeds genoemde „Farao”
-ocr page 86-74
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
zegt op de aangeduide groote-woorden-manier van ’s konings danseressen :
„die dansen wulpsch den wellustdans vóór hunnen heer en meester, en wiegen als de zee, en draaien als de kolk”.
Er volgen dan (meest in „Japansche” inkleeding!) eenige amoureuze liedjes, waarvan het volgend coupletje uit „Klacht” wel een typeerendnbsp;staal geeft:
„En ook uw liefde is uitgedoofd, en liet mijn harte ijslijk koud...
Ach, kom het weer verwarmen, ach, aan uw zacht-kloppend rozenhart,
Ojajeh!”
De versjes uit „Eigen Haard” 1893 teekenen ook het erotische als een landelijke idylle. De letterkundige bundel in 1894 uitgegeven doornbsp;„Help u Zelf” bracht een serie „Liederen aan Jehanne” door Beaatnbsp;uut den Hove, waarin op naïef-groteske toon de teleurgestelde minnaarnbsp;aan het woord is, bijv.
„En nooit, neen nooit ontglipt er nog Een liefdewoord mijn mondenbsp;— Alleen in ’t hart, daar blijvet steedsnbsp;De diepgeslagen wonde”
De schijnbaar heftig-hartstochtelijke verbeelding van hoe „zij” des anderen hoofd kust:
„dan kunt ge, nimmer kussen zat,
’t Aan stukken kussen, boelinne!”
blijkt wel komisch-argeloos als men ziet hoe zulke wildheid het gevolg moet worden van de wraak-daad van den versmaden dichter, dienbsp;verzekert den mededinger te zullen najagen en hoont:
„En dan, — dan zal ik, U als troost, het hoofd uws lievelings zenden!”
De „Joncvrouwe Jehanne” ziet zich opnieuw een verdrietig vers opgedragen in „De Jonge Vlaming” (1894), het reeds genoemde „Liede-ken van de cusse” in M. E. trant en even elegisch klinkt spoedig een „Ritornelle” met het slot:
„en geef mij weer den liefdekusse — en dat uw zilvre blik, o kuische,nbsp;mijn hart, het diepgewonde, susse......”
Deze serie in „de Jonge Vlaming” ving aan met het Rodenbachsche Flamingantisch strijdlied „Ik bood hen waapnen en gebloemt...” en
-ocr page 87-75
openbaart verder sterke invloeden van Kloos; duidelijk vangt hier een nieuwe periode aan: het kind met de groote woorden vindt zichzelf,nbsp;wordt een persoonlijkheid, bouwt zich, schoon niet los van vereerdenbsp;voorbeelden, een eigen stijl, geeft uiting aan eigen peinzen. Ik vervolgnbsp;daarom een eerste overzicht van het werk, ook ten opzichte van hetnbsp;amoureuse hier niet: de voortzetting is bij een volgende levensperiodenbsp;aan de orde.
Het is weinig waarschijnlijk, dat de erotiek, waarvan hier voorbeelden gegeven werden, samenhangt met het reëele leven. Volgens het oordeelnbsp;van wie toen tot zijn intimi behoorden, was dit erotisch leven voornbsp;een zeer groot deel romantische fantasie, die zich gemakkelijk aanslootnbsp;bij zijn mijmeringen over pages en jonkvrouwen en bij de erotischenbsp;gegevens van zijn lectuur. Hij sprak wel tegenover een enkelen vriendnbsp;geheimzinnig-ernstig over liefdezaken, hij wees hun het bepaalde huisnbsp;en venster, waar de beminde woonde en hij wierp er een gratieusenbsp;kushand heen, maar die vrienden konden achter de vensters evenminnbsp;een reëel wezen ontdekken als achter de vurige verzen. Deze laatstenbsp;dragen juist in erotische uitingen dan ook een echt cliché-karakter,nbsp;en werden niet zonder reden dikwijls in Middel-Nederlandsch geschreven.
Een paar aardige staaltjes vond ik weer in de mémoires van Gustaaf. „In dien tijd”, zegt hij — en in het verband moet dat de tijd zijn zijnernbsp;Athenaeum-humaniora — „ging Karei geregeld lederen avond eennbsp;toerke doen en ging tot aan het Belfort om er zijn uurwerk juist tenbsp;zetten en in passant keek hij eens binnen bij Caron v. d. Putte. C. v.nbsp;d. P. had een klein maar schoon pijpewinkelke, ingemuurd onder St.-Niklaaskerk op den Koorenmarkt. Moeder zegde dat hij zijn uurwerknbsp;ging juist zetten om met den eenen de dochter, die snelle dochter vannbsp;mr. C. V. d. P. (’k geloof niet dat deze er ooit eene gehad heeft) eensnbsp;vriendelijk te kunnen gaan bekijken.” Karei trok blijkbaar zijn schouders op, vond dat „idioot” maar hield vol. Men zal toegeven, dat zietnbsp;er allemaal onschuldig uit: schooljongens-romantiek! Losse opmerkingen van van de Woestijne in zijn journalistiek zeggen niet veel. Innbsp;een geestige gechargeerde schets van het leven van den Belg aan zeenbsp;typeert hij Blankenberghe o. m. in het zinnetje „De gasten zijn er ófnbsp;pufferig, óf verliefd: dat behoort tot de eigenaardigheden der streek”nbsp;om dan te vervolgen: „ik herinner mij zeer goed, dat het 40 jaar geleden tot mijne levensinwijding heeft bijgedragen” ^). Neemt men dennbsp;correspondent naar de letter — maar dat is gevaarlijk — dan zou dezenbsp;levensinwijding gevallen zijn in 1887, toen de schrijver dus 9 jaarnbsp;oud was! Belangrijker lijkt mij de ontboezeming in een opstel overnbsp;dilettanten-tooneel in Vlaanderen: „zoo herinner ik mij, uit mijnnbsp;vroege kinderjaren, eene vertooning te hebben bijgewoond in eennbsp;N. R. Ct. 3 Sept. 1927 A. D.
-ocr page 88-76
PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
patronaat van jonge meisjes, waar natuurlijk alleen door vrouwen werd gespeeld, en waar zekere travesti mij met verbijstering had geslagen” ^).
Waarom behandel ik deze détails? Zeker niet om als biographie zonder meer jeugdverliefdheidjes en erotische ontroeringen uit te pluizen.nbsp;Maar omdat hier alweer in primitief stadium een wezenstrek van dennbsp;lateren dichter openbaar wordt. Een erotiek n.1. die onmiddellijk doornbsp;het fantastische leven der droomen wordt overmeesterd en slechts bijkomstig zich in reëele daden uitleeft. En daarnaast de angst voor hetnbsp;erotisch-sensueele, dat tegelijkertijd zijn natuur lokt. Die jongen, metnbsp;verbijstering geslagen door een bepaalde travesti, is dezelfde in wiennbsp;naar eigen woorden de litteratuur een „geniepige, gevreesde sensualiteit” ontstak, dezelfde, die de verlokking èn het verderf van hetnbsp;erotisch sensualisme tot hun vervaarlijk-absolute gestalte voortdrijft innbsp;,,De Modderen Man” ^). De verbeelding, zich losmakend van dadenleven, werd in dezen jeugdtijd tot zijn felle consequenties opgejaagdnbsp;door koortsig lezen en komt dan ook menigmaal niet verder dannbsp;grotesk naspreken van groote woorden; straks zal een verbeelding, gevoed met de peilingen van eigen ziel en van het cosmisch leven dernbsp;seizoenen, den even definitieven als persoonlijken vorm scheppen dezernbsp;erotiek.
Voor wij deze jongensperiode verlaten, dient nog kort gesproken over het religieuse. Van de Woestijne heeft van zichzelf getuigd, dat hijnbsp;van vroege jeugd af het religieuse kende. Aan d’Olivfeira zeide hij:nbsp;„Ik ben altijd godsdienstig geweest van aard, juist vanwege het naarnbsp;binnen gekeerde leven, hoewel ik thuis van godsdienstig leven weinignbsp;gewaar ben geworden”. Daarop volgt het verhaal hoe hij als jongennbsp;van 13 a 14 jaar, als hij naar de mis moest, de kerk nogal eens voorbijnbsp;liep terwille van het museum er naast , waaruit men wel heeft willennbsp;lezen, dat het met zijn religieuse verlangens maar poovertjes gesteldnbsp;was. Veel belangrijker is echter in dit citaatje de mededeeling, dat hijnbsp;godsdienstig van aard was, hoewel hij thuis van religie weinig merkte,nbsp;„juist van wege het naar binnen gekeerde leven”; immers dit beteekent datnbsp;het religieuse in zijn wezensaard lag en niet door milieu-invloedennbsp;allereerst gewekt werd. Zulke religie zal vanzelve meer hechten aannbsp;het innerlijke wezen dan aan uiterlijke vormen en ceremonies. Zoonbsp;liep de jongen inplaats van naar de mis soms naar het museum; zoonbsp;is de latere dichter een groot stuk van zijn leven weinig kerksch (ennbsp;allesbehalve klerikaal in politieken zin!), maar kan men slechts enkele
5,Albert Vogel er Cyriel Verschaeve”, N- R- Ct. 10 April 1912. O. B.
Eerst tijdens den wereldoorlog zal hij zelf die vervaarlijke uitbeelding van de jeugd op den grens van het ntan-wordeii geven, honger èn walg, drift èn schaamte: ,,Het Mensche-lijk Brood”.
'gt;) Volgens Eeckhout, „Herinneringen aan K. v. d. W.”, bladz. 24, verklaarde v. d. W. later absoluut niet zeker te zijn deze bewering tegenover d’Oliveira te hebben geuit.
-ocr page 89-77
uitspraken vinden, waarin hij ongeloof belijdt. Zijn eigenlijk werk is in den diepsten zin steeds vroom geweest. Vanzelve bleef dezen geestnbsp;alle verketterende antithese vreemd, maar vond hij zijn diepste bevrediging in de mystiek. In de jeugdverzen kan men een duidelijke ennbsp;merkwaardige religieuse ontwikkeling aflezen. De in „Land en Volk”,nbsp;,, Vlaamsch en Vrij ” en,, Eigen Haard’ ’ gepublieeerde verzen uit de j arennbsp;1891—’95 missen elk religieus motief. Men houde echter in ’t oog,nbsp;dat wij in ’t destijds gepubliceerde slechts een klein deel over hebbennbsp;van het jeugdwerk; het blijft o. m. zeer goed mogelijk, dat de jongennbsp;ten tijde van zijn eerste communie zijn hart in rijmen trachtte uit tenbsp;spreken. In zijn artikel over Kloos in de „Schroeflijn” II, vertelt hij vannbsp;den „vreugde-rijken ijver, die zich iederen dag uitte in het schrijvennbsp;van op zijn minst één sonnet”. De heer Maurice van de Woestijne,nbsp;oudste broeder van den dichter, herinnert zich, dat Karei een diknbsp;dictaatcahier vol verzen had, dat hij vernietigde toen hij zich bewustnbsp;werd tot eigen persoonlijke uiting te zijn gekomen. Wat als ,,het jeugdwerk” uit de tijdschrift-publicaties is bijeen te brengen, is dus eennbsp;bloemlezing, waaruit men geen dwingende conclusies trekken mag.
In den Letterkundigen bundel van ,,Help u Zelf” (1894) vindt men een serie onder den hoofdtitel „Het Kind is Dood”, waarvan het eerstenbsp;vers „Troost” heet. De gedachte is hier, dat men als troost pleegt aannbsp;te voeren, dat het doode kindje nu een engel is, daarboven, maarnbsp;dat dit hèm allesbehalve troost, omdat het ,,beter is het kind te zijn,nbsp;dan engel”. De jeugdige dichter geeft daarbij een teekening van engelen,nbsp;geheel naar traditioneelen kinder-trant, maar welke hij om de dood-sche verstardheid afwijst:
„En engel zijn, is stijf en bleek zijn,
en, witgekleed, met leeljen in de handen,
den mond wijd-open, eeuwig psalmen zingen...
Of wel, dat is, met dikke, rooz’ge wangen en dikke rooz’ge leden, hangen tusschennbsp;de witte, vlokk’ge wolkjes van den hemelnbsp;— Zoo staat het immers op de schilderijen...”
Er is hier zeker niet meer te lezen dan kritiek van een tot eigen onderscheiden gekomen jongen op de hem bijgebrachte traditioneele religieuse voorstellingen. De gebruikte termen zijn zelf zoozeer de geijkte van een nogal bekrompen afwijzen der religie om uiterlijke symbolen,nbsp;dat het sterk den indruk maakt, dat de schrijver napraat wat hij hoordenbsp;leeraren. Van eigen religieus sentiment is ook hier weinig sprake. Innbsp;den vierden jaargang van het „Nederlandsch Museum” (1894) vindtnbsp;rnen vijf verzen onder den verzameltitel ,,Gothiekbeeldjes”, n.1. Miniatuurschilder, Van der Madonna’s Oogen, De Drijver, De Maagd metnbsp;de Lelie en De Reiter. De dichter, Erik Monck, kiest als motieven
-ocr page 90-78
„gothische”, en hij bedoelt Middeleeuwsche figuren, deels aan beroemde schilderijen ontleend. Deze motieven zijn alle religieus van karakter: de oude miniatuurschilder, die hoopt nog eens een bijbel tenbsp;mogen verluchten
„opdat in beter oord
hij ’t heerlijk beeld der Godheid aan moog staren”,
de oogen der heilige maagden in de bidkapellen, vol heimwee naar den meesterschilder, die hen schiep bij weesgegroeten en bijbellezen:
„en bij het hopen dat ons maagden-puurheid de ziele van den lijder zou genezen”,
de meester-drijver, in een visioen door Maria naar Golgotha gevoerd, waar Jezus van hem vraagt vroom te zijn, en...
,,De meester-drijver zal een kruisbeeld drijven”,
Memlinc’s ,,Maagd met de Lelie”, de nederige maagd, ijverig naaiend in haar tuintje, maar uit wier bloeddrop God een pure lelie doetnbsp;rijzen, en ten slotte:
de berouwvolle „Reiter”, die na een goddeloos leven bij ’t naadren van den dood smeekt:
„Men late, op ’t graf, nooit mijne namen staan.
Men late een schoon Calvariebergje er bouwen”
Zij wijzen op een voorliefde voor religieuze peinzerij, gewekt door M. E. schoonheid, op een gelijkgestemd gemoedsleven, maar ook zijnbsp;zeggen weinig over een eigen bewust godsdienstig zieleleven.
Anders wordt dit geheel in de bijdragen van Beaet Uten Hove en Erik Monck, geplaatst in het Kerstnummer van „Jong Vlaanderen”nbsp;1894, n.1. het Kerstlied, vijftiende-eeuwsche trant en de cyclus Jezusnbsp;van Nazareth. Het Kerstlied volgt in vorm en inhoud sterk de middeleeuwsche poëzie, maar laat toch een zuiveren indruk van eigen beleven na. Zooals reeds werd opgemerkt, moet dit het lied zijn, datnbsp;Karei dichtte kort na zijne zware ziekte, dat getoonzet en in de kerknbsp;gezongen werd. Ik Iaat het hier volgen:
Wat sanc dat sneeuwit voghelken al op der groene brance?
Dat sanc heer Jhesu willecom met wonder soete clance:
„Ai, nu dat eind gheboren es, nu esset jeder vroudenbsp;waarom ic, sneeuwit voghelkennbsp;ic niet en singhen soude ?
Dit pseudoniem varieert tusschen „uten Hove” en „uut den Hove”.
-ocr page 91-79
Ic hebbe ghehoerd der enghelen sanc die sanghen soo wonder zachte:
Heer Jhesus slapet int crebbekijn op sochte lammerenvachte.
Ic hebbe ghehoerd der enghelen sanc, ic wille hem nae hen singhen,nbsp;den sanc der enghelen, wonder soet,nbsp;den sanc der Hemelinghen.”
Wat sanc dat sneeuwit voghelken al op der groene brance?
Dat sanc heer Jhesu willecom met wonder soete clance.
Beaet uten Hove.
Ghent.
Stellig spreekt een eigen leven uit het vroegrijpe vijftal sonnetten onder den titel „Jezus van Nazareth”. Wij zijn hier duidelijk op, zoo nietnbsp;over de grens tusschen den overgevoeligen kinderlijken rijmelaar ennbsp;den zich snel ontplooienden jongen dichter, tusschen knaap en jongeling (van de Woestijne is dan 16^/2 jaar oud).
Een motto van Sully Prudhomme en de opvallende reminiscenties aan Kloos in vorm en inhoud verraden ons, hoe sterk de invloeden,nbsp;die belangrijk zullen blijken voor zijn vorming, hier reeds werkzaamnbsp;zijn. Maar dit is zeker geen louter voortborduren op motieven vannbsp;anderen; er spreekt een groote persoonlijke bewogenheid en warmenbsp;overgave, trots alle rhetoriek en kinderlijke inzinkingen. Er blijkt ooknbsp;een verwerking van eigen lezen der evangeliën, zooals in de keuzenbsp;van het eerste motto, Christus’ belofte van „een springfontein vannbsp;water, springende tot in het eeuwige leven” (evang. Joannis cap. IV,nbsp;V. 13 en 14). Afgezien nog van al te overwegend Kloosiaansche wendingen, mogen regels als de volgende:
„want onder lijdenslast ga ik gebogen:
zoo lang dat reeds mijn draagvermogen zwicht; —
o, make uw heil’ge blik het duister licht,
o, kome uw heil’ge blik mijn tranen drogen,”
de typische gevoelsoverspanning der jeugd toonen, ze zijn zeker met het hart geschreven. Zoo zonder twijfel het slot, de beide terzinen vannbsp;sonnet V:
„En ik zal gaan en zeggen, wijd en zijd, dat u beminnen zoet is, en dat Godnbsp;gewis in u de goedheid heeft volbracht.
-ocr page 92-8o nbsp;nbsp;nbsp;PRILLE JEUGD EN EERSTE GROEI
En hoe de laagheid om mijn woorden lacht, en hoe de snoodheid om mijn woorden spot,nbsp;steeds zal ik zeggen, dat ge heerlijk zijt.”
De nieuwe levensperiode van den tot volwassenheid rijpende zal ons blijken een gevecht te zijn met twijfel, zondebesef, opstandigheid.nbsp;Tegenover de vurige belijdenissen van „Jezus van Nazareth” treft onsnbsp;sterk bijna uit denzelfden tijd een strijd van depressie en trotschnbsp;idealisme in de klinkgedichten en sonnetten uit den jaargang 1894—nbsp;1895 van „De Jonge Vlaming”. Deze verzen behooren in een volgende étappe nader te worden bezien. Ik geef hier slechts als merkwaardigenbsp;tegenstelling met het zooeven geciteerde het eerste der klinkgedichten:
„o. Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet...
— Ik ben zeer ver gaan zoeken naar mijn heil, langs dalen en langs bergen, hoog en steil:nbsp;geen enkle rots die ’k onbestegen liet.
Ik had veel moed, en hope had ik veel, mijn reismaat was ’t van God gekregen lied;
’k was aan mijn doel, dat ik mijn zegen hiet, gehecht, lijk aan den eik, de zwakke veil.
Nu ben ik weergekomen van mijn tocht, de traan in ’t oog, den godsvloek in den mond,nbsp;omdat ik ’t verre heil niet vinden kan;
rampzalig als dien blindgeboren man die ’t witte huis der heilige onschuld zocht,
— en enkel ’t zwarte huis der ontucht vond.”
BIJLAGE I
Het geslacht van de Woestijne
Het eerste gedeelte van de genealogie, in ’t bezit van den heer Gust. van de Woestijne, hangt naar wetenschappelijken maatstaf min of meernbsp;in de lucht. In 14 generaties, ieder op 25 jaar geschat, wier vertegenwoordigers niet met name te noemen blijken, komt het register vannbsp;877 tot ± 1225. Dat is dus maar eventjes 350 jaar. Een nauwkeurigenbsp;studie van wapens en in oude abdijen bewaarde zegels en acten zounbsp;misschien eenige zekerheid kunnen geven. In de genealogische werkennbsp;over Vlaamsche patriciërsgeslachten vindt men over de van de Woes-tijnes vele verspreide gegevens. Daaruit gegronde conclusies te trekken zou een studie op zichzelf vormen.
-ocr page 93-8i
Het mij voorgelegde register komt ± 1225 op Sire Philippe, seigneur de la Woestijne; diens dochter Isabeau huwde met Jean de Ghistelles,nbsp;wiens gelijknamige zoon met prijsgeving van zijn eigene, den naam „denbsp;la Wostijne” aanneemt; de seigneurie de la Wostijne gaat dan achtereenvolgens op verschillende families over. Van dezen de Ghistellesnbsp;van de Wostijne zou in rechte mannelijke lijn de Gentsche familienbsp;waarin onze dichter geboren werd afstammen, zij ’t niet steeds vannbsp;den oudsten zoon. Vier geslachten na Jean de Ghistelles vinden wenbsp;Roger van de Woestijne, die in twee huwelijken 12 kinderen had. Denbsp;eerste zoon uit het eerste huwelijk (Gilles), „president du conseil denbsp;Flandres”, is stamvader van den schrijver, door zijn jongsten zoon uitnbsp;een tweede huwelijk; de vierde zoon uit het eerste huwelijk van Rogernbsp;werd het hoofd van een tak waaruit mannen van aanzien geborennbsp;werden o. m. Maximiliaan gest. 1669, kannunik te Gent, wiens grafmonument men in de St. Baafskerk aldaar vindt, dadelijk rechts vannbsp;den ingang, Philippe Francois gest. 1674, gouverneur-generaal dernbsp;zuidelijke Nederlanden, en Maximiliaan, door Lodewijk XIV in 1705nbsp;benoemd tot „Marquis de la Woestijne et de Becelaere”.
Verschillende werken over genealogie der Vlaamsche geslachten wijken van de hier gegeven voorstelling af. Baron de Stein d’Altenstein, die in 1862 te Brussel een boekje uitgaf; „La généalogie de la familienbsp;van de Woestijne”, laat Gilles’ vader Roger van de Woestijne uit eennbsp;Oudenaerdsche familie stammen, achtereenvolgens uit Roger van denbsp;Woestijne, Jean van de Woestijne (in de burgerij van Oudenaerde ingeschreven in 1367, naar Gent vertrokken en zich daar noemende naarnbsp;zijn huis: U ten Pellicane), Henri van de Woestijne (in ’t Coemannen-boek ingedragen in 1343) en Gerard van de Woestijne. Mogelijk wasnbsp;van deze linie een voorvader Stevenon de la Wostine, vermeld innbsp;manuscript no. 1175 de la Bibliothèque de Bourgogne (volgens denbsp;Stein), dat data bevat uit de jaren 1276—1302 (2 versregels aan dennbsp;kop handelen over den slag bij Kortrijk). Een andere belangrijke afwijking leest men bij de Stein aangaande den genoemden Gilles zelf.nbsp;Zijn vader Roger, deelt hij mee, schonk in 1422 alle opbrengsten vannbsp;de bosschen, een ,,rente, assignée sur Ie moulin de Grammez” enz. aannbsp;zijn natuurlijken zoon. Gilles van de Woestijne. In de donatie aannbsp;dezen natuurlijken zoon wordt een zoon Olivier geciteerd als „fils ainénbsp;et hoir présomptif”; op grond daarvan vermoedt de Stein d’Altensteinnbsp;dat Gilles, de président du conseil de Flandres, niet de eerste zoonnbsp;uit het eerste huwelijk, maar de bastaard was. Ik weet niet of dit allesnbsp;nog is uit te zoeken (en misschien door genealogen uitgezocht is); voornbsp;ons doel is het van geen groot belang te weten uit welken tak de familienbsp;van den dichter in de veertiende eeuw sproot, waar vaststaat, datnbsp;alleen oude patricische Vlaamsche geslachten in aanmerking komen,nbsp;van welke vele vertegenwoordigers leengoederen bezaten in het Vlaam-
6
-ocr page 94-82
sche land en een aanmerkelijk getal geciteerd wordt als leden van den Conseil de Flandres of in andere magistraatsbetrekkingen en als kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders. De geciteerde genealogie in het bezitnbsp;van Gust. van de Woestijne voert met groote waarschijnlijkheid in iedernbsp;geval terug tot op den chevalier Gilles van de Woestijne die in 1451nbsp;président du conseil was, volgens de lijsten der leden van dat lichaam,nbsp;gepubliceerd door Ernest d’Hane-Steenhuysse en Jules Huyttens innbsp;„La Noblesse de Flandre du dixième au dixseptième siècle” (Bruxellesnbsp;1863) en wiens wapen deze auteurs beschrijven als ,,de sable au chevron d’argent, accompagné de trois coquilles de même”. In overeenstemming daarmee is ook het wapen, dat de heer Gust. van de Woestijne als het aan zijn familie toekomende beschouwt.
Het snuffelen in de vele genealogieën brengt soms amusante verrassingen. In de tweede linie van het Oudenaerdsche geslacht (afstammend van den tweeden zoon dus van Gérard) vind ik een Jacqueline van de Woestijne, geboren te Gent in 1594, die huwt met Georgesnbsp;van den Hende. Drie eeuwen later zouden opnieuw deze families vermaagschappen; Karei van de Woestijne huwt immers met Mej. Marienbsp;van Hende! Een ander meisje uit dezelfde tak, Marie van de Woestijnenbsp;gest. te Oudenaerde 5 Sept. 1614, huwde met Antoine van Coppe-nolle: de fantast-dichter Karei van de Woestijne koos als bedachtnbsp;dwaze naam van personages zijner humoristische schetsen bij voorkeurnbsp;den naam van Compernolle!
-ocr page 95-I. De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks
De verdere groei tot volwassenheid tot aan het vertrek uit Gent, dus de jaren 1894—1899, maken den inhoud uit van het hier volgendenbsp;tweede hoofdstuk.
In het vorige koos ik als volgorde der behandeling naar een grof schema: biographic, belezenheid en litteraire invloeden, het werk. Innbsp;het algemeen is het mijn bedoeling ook in het vervolg van dit schemanbsp;uit te gaan, zonder er mij slaafs aan te onderwerpen. Voor het hoofdstuk, dat hier aanvangt, is de doorvoering van deze methode om tweenbsp;redenen slechts betrekkelijk mogelijk. Ten eerste zijn eenige terreinennbsp;van litteratuurinvloed ten nauwste met het leven verbonden, ten tweedenbsp;is de insnijding in de biographie die met den aanvang van dit nieuwenbsp;hoofdstuk is gemarkeerd, juist gewettigd door het betrokken wordennbsp;in tijdstroomingen, die zich allereerst openbaarden in litteratuur. Dezenbsp;behooren dus voorop te staan. In de laatste Athenaeumjaren en in dennbsp;korten academietijd valt de kennismaking met vijf nieuwe elementen,nbsp;die op den overgang van jeugd tot volwassenheid grooten invloed uitoefenen, „de Nieuwe Gids”, „Van Nu en Straks”, de anarchistischenbsp;beweging, de Nederlandsche Renaissance-litteratuur en de Franschenbsp;Symbolisten met hun onmiddellijke voorgangers of verwekkers. Hetnbsp;gaat niet aan, de aanraking met den „Nieuwe Gids” en met „Van Nunbsp;en Straks” als een naast de levensfeiten optredenden litteratuur-invloednbsp;te behandelen; deze aanraking is een stuk leven op zichzelf en verklaart het leven minstens zoo zeer als het werk. Anderzijds hangt denbsp;zoogen. anarchistische periode van het leven ten nauwste samen metnbsp;deze vernieuwingsbewegingen, vooral met de Vlaamsche. Ik vang dusnbsp;aan met de behandeling dezer drie elementen, waarin als van zelf hetnbsp;leven betrokken wordt en waarbij de vermelding van biographica innbsp;engeren zin zich gelukkig kan aansluiten.
Eenigszins anders staat het met de beide laatstgenoemde elementen. Natuurlijk was het liefdevol zich verdiepen in deze litteratuur niet losnbsp;van de levensontwikkeling, maar ze is er niet in die mate mee verweven, dat een afzonderlijke beschouwing bezwaarlijk is. Vooral bijnbsp;het beïnvloed worden door het symboHsme is bovendien van een ge-leidelijker voortgang sprake; hier niet een schokkende omwending veroorzaakt door het revolutionneerend optreden van nieuwe groepen en
-ocr page 96-84
tijdschriften binnen den onmiddellijken horizon, maar een langzaam groeiende voorkeur van den rijpenden jongeling voor een bepaaldenbsp;litteratuurstrooming als domineerend onderdeel van een veel ruimerenbsp;vorming door (meerendeels Fransche) litteratuur, waarvan ook anderenbsp;aspecten aandacht verdienen. De behandeling van Renaissancisten ennbsp;Symbolisten binnen dit ruimer verband en onmiddellijk voorafgaandenbsp;aan een bespreking van het werk van van de Woestijne zelf, waarinnbsp;de gevolgen dezer invloeden openbaar worden, was dus de logisch aangewezene.
De Nieuwe Gids. In zijn uitvoerige studie over Prosper van Langen-donck geeft van de Woestijne eenige data. Hij was juist 15 jaar geworden, toen, in April ’93, het eerste nummer van „Van Nu en Straks” verscheen. „Ik was toen reeds sedert een jaar geabonneerd op „dennbsp;Nieuwen Gids” en de beste verzen van Willem Kloos bezat ik in eennbsp;eigenhandig schriftje — ook wij hadden onze bibliotheca manuscriptanbsp;— dat op het athenaeum te Gent niet veel minder dan een revolutienbsp;zou verwekken bij enkele heethoofden als ik” ^). Deze kennismaking,nbsp;vertelt hij verder, wendde hem af van Pol de Mont, „waar wij feitelijknbsp;het heilige vuur aan hadden ontleend” en zelfs van Hélène Swarth,nbsp;wier vrouwelijk dwepen den jongeling niet begrijpelijk was. Hij vervolgt: „Kloos had onze oogen geopend op een ruimere, dieper-men-schelijke poëzie; heel de Nieuwe-Gids-beweging had ons den wegnbsp;gebaand van de omwentelende bevrijding; in onzen vreugde-rijkennbsp;ijver, die zich iederen dag uitte in het scheppen van op zijn minst éénnbsp;sonnet, kenden wij slechts den angst, nooit deze nieuwe voorbeeldennbsp;te evenaren, wij die ons voor het overige zeer bewust waren, onzenbsp;vroegere meesters al lang en afdoend achter den rug te hebben” ®).nbsp;Uit deze bewoordingen blijkt zonneklaar het bewustzijn van eennbsp;nieuwe periode der jeugd, die zelve echter een inleiding was tot hetnbsp;definitieve. Dit is te sterker het geval, daar de kennis van- en bewondering voor Pol de Mont en Hélène Swarth in de voorgaande j aren naarnbsp;wij zagen geenszins oppervlakkig waren geweest.
In het posthuum gebundelde opstel „Paul van Ostayen en Willem Kloos” spreekt van de Woestijne opnieuw van deze afwending van de Montnbsp;en Hélène Swarth (zij waren „door de beperktheid van hun genienbsp;en het gebrek aan echte nieuwheid al danig vermoeiend geworden”)nbsp;en de openbaring van Willem Kloos. Dit laatste in den juichendennbsp;zin: „Op mijn zestiende jaar®) is Willem Kloos plots in mij alsnbsp;een popelend stukje zon gaan wemelen; aan mijn harteklop van toen,nbsp;dien ik nog zou gemakkelijk terugvind *), wist ik, dat hij mij de open-
*) „De Schroeflijn” II, bladz. 31.
*) ibid.
•) Dat is dus in 1894, merkwaardig genoeg de tijd der scheldsonnetten en allesbehalve de beste van de „N. Gids” (de eindelooze Stemmings-alleeën van Tideman enz.)!
*) Het opstel is gedateerd 15 April ’29.
-ocr page 97-85
baring was der levende poëzie, en dat hij er mij deelachtig in maakte”^) Blijkbaar kost het den van de Woestijne van 1929 eenige moeite zichzelf klaar te maken, waarom, onder zooveel anderen, juist Willemnbsp;Kloos hèt meesleepend voorbeeld werd. Goed, Pol de Mont en Hél.nbsp;Swarth vermoeiden, maar er waren toch in eigen land van Lerberghe,nbsp;Verhaeren, Maeterlinck! Duitschers als Dehmel en Liliencron trokkennbsp;hem niet aan, „maar”, zegt hij met felle woorden, „uit Frankrijk kwamnbsp;de beheksing van Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé”. En in Holland stond naast Kloos „de geliefde Gorter”. Hij noemt dan zelf tweenbsp;redenen: de mededeelbaarheid van den Kloos der eerste verzen, ooknbsp;der scheldsonnetten en de maat van Kloos’ menschelijkheid, van zijnnbsp;ziel. Even verder met andere woorden: de romanticus Kloos „dienbsp;zich resoluut tegenover het Absolute durft te stellen, naakt, buitennbsp;menschelijk opzicht om en zich gaat uitdrukken tot in de uiterste gevolgtrekkingen” ^).
Met een kleine variant vertelt van de Woestijne in een artikel uit 1924, aan van Deyssel gewijd, van die eerste enthousiaste kennismaking metnbsp;de tachtigers. Kloos heeft hij, heet het hier, leeren kennen uit hetnbsp;cahier, waarin Victor de Meyere diens verzen had gecopieerd (denbsp;weelde van een abonnement op de N. G. kon immers niet ieder zichnbsp;permitteeren). Ook hier een weergave van het eenig feit dezer openbaring: „Aldus, en op deze middeleeuwsche wijze, werd de nieuwenbsp;schoonheid, die Willem Kloos ons bracht, het diepste en duurste genot:nbsp;wij voelden ons, eenigszins romantisch, als de eenige ingewijden innbsp;deze poëzie, die ons de eigen toekomst opende en waar wij de eeuwigenbsp;beteekenis van beseften” ®). In het hier aangehaalde opstel gaat hetnbsp;dan voornamelijk over van Deyssel, dien hij en zijn makkers (meer dannbsp;V. Eeden en Verwey) naast en spoedig boven Kloos stelden.
Ook Herman Gorter wekte van den aanvang af zijn liefde; toch blijft daarin steeds eenige reserve. Gorter werd ex cathedra — tot zijn verbazing — gewaardeerd door den leeraar in de litteratuur die omstreeks 1898—1899 de morrende ergernis van hem en zijn kornuiten
„Over Schrijvers en Boeken” I, bladz. 14. Men zal in dit laatste citaat een contradictie vinden met wat geschreven werd in het stuk over van Langendonck („de Schroeflijn” II, 31). Daar vertelt de schrijver reeds op zijn 14de jaar geabonneerd te zijn op „den Nieuwen Gids”nbsp;(1892); hier gaat Kloos voor hem leven op zijn lödejaarenkenthij diens verzen uit het cahiernbsp;van de Meyere. Zou van de Woestijne — die zich bij herinneringsdata dikwijls onnauwkeurignbsp;uitdrukt — zich in de eerste mededeeling niet vergist hebben? In ieder geval zijn in denbsp;publicaties van ’92 Pol de Mont en Hél. Swarth nog geheel zijn voorbeelden en is hij innbsp;’94 en ’95 („Jong Vlaanderen” en „de Jonge Vlaming”) volop Kloos-adept geworden. Bijnbsp;d’Oliveira vindt men nog een derde lezing: „Wij waren volop aan het dichten onder invloednbsp;van Pol de Mont en Hél. Swarth, toen tuij door bemiddeling van „Van Nu en Straks” de „Nieuwenbsp;Gids” leerden kennen”. („De Jongere Generatie” bladz. 39). Gezien de onmiddellijk doornbsp;van de Woestijne gedane uitspraken, vraag ik mij af of d’Oliveira zich hier in de weergavenbsp;van des dichters mededeelingen niet vergist heeft.
*) „Over Schrijvers en Boeken” I, bladz. 15/16.
9 „Over Schrijvers en Boeken” H, bladz. 86.
-ocr page 98-86
opwekte door zijn misprijzen van Kloos, van Deyssel, Verwey, van Eeden en die zelfs ten Kate lovend stelde tegenover Kloos! In eennbsp;artikel in 1924 aan Gorter gewijd („Over Schrijvers en Boeken” II,nbsp;bladz. 56 en volg.) vertelt hij ervan. Naar waarde geprezen werd de dichter van Mei wel niet, maar zijn dichterschap werd tenminste erkend.nbsp;Gorter moet in de bewondering van den leerling zeker een vooraanstaande plaats hebben ingenomen, als hij van de slechte negatievenbsp;waardeering van den professor opmerkt; „Het verzoende ons metnbsp;iemand, die onder zijn eminente, trouwens door ieder hooggeachtenbsp;gaven, deze van het litteraire inzicht niet bezat”.
Wanneer van de Woestijne later (1904) in ,,Vlaanderen” niet zonder spijt Gorters „Verzen” van 1903 kritiseert, kan hij niet dan aanvangen:nbsp;„Want zie, ik houde voor waarheid, dat Herman Gorter mag heetennbsp;de eerlijkste dichter van Holland”. Zoo iemand anders, dan schiep hijnbsp;kunst uit den spiegel der eigen menschelijkheid. „Hij gaf me, meernbsp;dan wie in Holland, gelijk: dat ge niet moet zingen dan naar ge gebektnbsp;zijt”. Toch is er ten opzichte van den eersten Gorter reeds reserve,nbsp;zooals men in de kleine beperking hoort van den zin: „Hij was hetnbsp;meeste, dachten velen te mogen meenen, te zijnen lande een echtenbsp;dichter” en hij noemt hem even verder, hoe ook roemend zijn oprechtheid, die hem op kinderlijke wijze ook diep doet worden, „een dichternbsp;der oppervlakte wel, ja en louter een impressionist, en geen van bezonken, vergelijkende gevoelens”. Was deze reserve van 1904 er reedsnbsp;omstreeks 1900? De vraag is moeilijk te beantwoorden. Zeker is datnbsp;de jonge van de Woestijne ook reeds in zijn impressionistischen tijdnbsp;(voor Laethem en Minne’s invloed) het ongeveinsd uitzingen van eigennbsp;leven toch nog anders begeerde dan in de Gortersche galerijen van indrukken en beelden. Het is of hij, bij alle bewondering, iets wezensvreemds in Gorter voelt, waarvan hij zich moeizaam tracht rekenschapnbsp;te geven. Misschien berust dit in de eerste plaats op verschil van constitutie ; hoe geheel anders is de adem-deining, het bloed- en versrythmenbsp;van den snellen, helderen, lenigen Mei-dichter dan het slepende, ge-floerste van dien van „Het Vaderhuis”. Andersoortige reserves kendenbsp;hij tegenover Verwey en van Eeden. Deed Verwey hem steeds te cerebraal aan, er was nog een ander element, dat men ten onzent licht over ’tnbsp;hoofd ziet, waardoor hij en de zijnen Kloos en vooral van Deyssel verkozen boven deze twee, nl. zijn katholieke traditie. Duidelijk is dat uitgesproken in zijn herdenkingsartikel over van Deyssel van 1924, („Overnbsp;Schrijvers en Boeken” H); „Voor ons, die zoo goed als allen in de aesthe-tisch-blijde-en-i uime atmosfeer van het katholicisme waren grootgebracht, was, veel meer dan voor de Hollanders, Frederik van Eeden eennbsp;beminnelijk-moderne voortzetter van de dominees, wier litteratuur mennbsp;juistwilde wraken. Albert Verwey, die met zulk een klaar inzicht de eerstenbsp;was geweest om de jongere Vlamingen tegemoet te treden, was toen
-ocr page 99-87
juist bezig, helaas, zijn stroefste verzen te schrijven, en het was zeer zeker zijn liefde voor Potgieter niet, die hem ons bemind zou maken.nbsp;Met Lod. V. Deyssel— hij had, herinner ik mij, toen juist zijn Apoka-lips geschreven — ging het ganseh anders. Was het zijne Roomschenbsp;opleiding, die het deed?” ^). Ik ga op deze karakteristieken hier nietnbsp;verder in. Het ging er slechts om te verklaren, hoe bij een gulzige, zijnbsp;’t fragmentarische lectuur ook van deze N. Gidsers de liefde en daarmee de kans van beïnvloeding zieh eenzijdig riehtte. De beteekenisnbsp;van verschillende N.-Gidsers voor zijn werk zal ons telkens blijken.nbsp;Eén naam moet zeker nog nadrukkelijk naar voren worden gehaald:nbsp;Jacob van Looy. Weinig anderen heeft van de Woestijne zoo blijvendnbsp;en volledig bewonderd en bemind. Als hij in 1906 met de Bom zijnnbsp;eerste reis naar Holland maken zal, is het schoonste vooruitzicht: „Ennbsp;dan ’t beste van al: bezoek bij Kobe van Looy” . In zijn proza-uitbeel-dingen van brokjes natuur en stemmingsvolle schoonheid uit vreemdenbsp;landen heeft van de Woestijne zeker veel geleerd van van Looy’s uiterstnbsp;sensitieve en van binnen uit, door een diepen zielegloed glanzende beschrijvingen. Hij was, zooals we later zien zullen, verrukt van het roodborstje in de sneeuw, dat van Looy voor „Vlaanderen” afstond. Hetnbsp;is merkwaardig, dat hij, die zoo gaarne schreef over werk dat zijnnbsp;bewondering had, nooit voorzoover mij bekend is, een studie publiceerde aan v. Looy gewijd ^).
Minstens even ingrijpend als van „de Nieuwe Gids” was, van den datum van verschijnen af, de invloed van „Van Nu en Straks”. Het was immers tevens de openbaring van Prosper van Langendonck, de Woes-tijne’s ouderen broeder en vereerden meester. Afgezien van een paarnbsp;gelegenheidsverzen in ,,Vlaamsch en Vrij” waren de verzen van vannbsp;Langendonck in het aanvangsnummer van ,,Van Nu en Straks”, Aprilnbsp;1893, naar zijn eigen mededeeling (zie „Over Schrijvers en Boeken” H,nbsp;bladz. 19—26), de eerste die hij las, op zijn vijftiende jaar. Meer dannbsp;voor ons, die van uit tijdsafstand terugziende van Langendonck nog sterknbsp;verbonden achten met de vorige generatie, was zijn optreden voor denbsp;jongeren van toen de inleiding van een nieuwe aera. Tegelijkertijdnbsp;was hij als overgangsfiguur natuurlijker bereikbaar voor wie nog voornbsp;kort gedweept hadden met een Pol de Mont. Als uit hun eigen middennbsp;was iemand opgestaan, die de hen electriseerende maar nog onwennig-vreemde schoonheid, die Holland braeht, op eigen bodem en naarnbsp;eigen wijs verwerkelijkte. In zijn opstellen over van Langendonck leestnbsp;men de bekentenis van angst, dat de toenmalige jongeren de voorbeel-
„Over Schrijvers en Boeken” II, bladz. 87.
“) In een brief aan Emm. de Bom. van 22 Mei 1906.
®) Een scherpzinnige aanduiding van overeenkomst en verschillen tusschen van Looy en van de Woestijne (een argeloos opgaan in het zinnelijke leven èn een zich daaraan gevennbsp;aet het bewustzijn van een leegte erachter) gaf Coenen in een bespreking van van de Woes-djne in „De Ploeg”, 1911—’12, bladz. 57—60.
-ocr page 100-88
RIJPINGSJAREN
den der 8oers nooit zouden kunnen evenaren. „Van Nu en Straks” deed hen die angst te boven komen in het besef, dat er anderen innbsp;Vlaanderen met hen waren . En als vanzelve, waar het een Vlamingnbsp;en een meer-verwante gold, had zich in deze j aren een vereering voornbsp;van Langendonck ontwikkeld, die warmer, intiemer was dan die voornbsp;Kloos, die meer overgave kende, die ronduit liefde was; van deWoes-tijne spreekt van een „immediate, weldra-overweldigende liefde”.nbsp;Voor Kloos hadden zij in hoofdzaak vereerende bewondering; hij wasnbsp;openbaarder van vernieuwing, maar er bleef groote afstand, vooralnbsp;moreel (een afstand, die „mij in al mijn boudheid toch wel eensnbsp;huiveren deed”); van Langendonck stelden zij als dichter even hoognbsp;(iets wat in Nederland nooit begrepen is), hij was milder en toegankelijker dan de titanisch-vervoerende, maar ook cerebraal-trotsche Kloosnbsp;...hij was katholiek en Vlaming! Aan een der oudste letterkundigenbsp;vrienden, Fernand Toussaint, die te Brussel een leidende rol speeldenbsp;in „Help u Zelf” en, „De jonge Vlaming”, schreef van de Woestijnenbsp;uitvoerig over den opzet van het kerstnummer van „Jong Vlaanderen”.nbsp;Men wilde een bepaald dichter vragen een kerstsonnet af te staan.nbsp;Van de Woestijne geeft den volgenden raad: „Van van Langendoncknbsp;gesproken, ik geloof dat u het best zou doen, U bij hem te wendennbsp;voor ’t dichten van het „kerstsonnet”, daar H. Swarth en Pol de Montnbsp;weigeren, Willem Kloos een uitstekend dichter maar... een Hollandernbsp;(Jong Vlaanderen) is, en al die welke mij nog toereikend schijnen ooknbsp;Hollanders zijn. Tenzij gij Vermeylen aan van Langendonck verkoost;nbsp;maar ik hou het voor van Langendonck! Alb. Verwey is zeker watnbsp;duister, maar hij heeft toch uitstekende sonnetten gemaakt, zoo goednbsp;bijna als die van J. Perk en H. Swarth. Zullen we ’t dus bij van Langendonck houden?” ^).
Ook in het bekende interview met d’Oliveira (1913) spreekt van de Woestijne over den invloed op zijn persoon en werk van de „Nieuwenbsp;Gids” en constateert hij tot een andere generatie te behooren dan Vermeylen en de Bom, die dezen invloed rechtstreeks ondergingen, terwijlnbsp;hijzelf „als het ware van de Nieuwe Gids heeft gehad een tweedenbsp;afkooksel”. Deze zegswijze is misleidend; hij bedoelt immers niet tenbsp;zeggen, dat hij de „N. Gids” slechts leerde kennen via anderen, daartegen pleiten zijn eigen mémoires over de rondgaande cahiers metnbsp;verzen van Kloos enz. Maar hij wil op wezensonderscheid wijzen,nbsp;samengaand met generatieverschil. Vermeylen en de Bom hadden denbsp;eerste periode van de N. G. mee doorleefd, in van de Woestijne’s gezichtsveld trad de N. G. eerst na 1892, d.w.z. juist in den tijd der fellenbsp;discussies over socialisme en schoonheid (van Deyssel contra van dernbsp;Goes), christendom en schoonheid (Kloos contra van Eeden), waar de
1) „De Schroeflijn” II, bladz. 31.
’) Brief aan F. Toussaint (van Boelaere) uit 1894.
-ocr page 101- -ocr page 102-Afb. 4. Het (tweede) Vaderhuis in de Slijpstraat te Gent.
-ocr page 103-' nbsp;nbsp;nbsp;^ Tl ¦ ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11 gt;»quot;|I|—nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%
r.
jU»^ nbsp;nbsp;nbsp;. p u »¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ytAA'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•'•'^A/v-.vv.si,
°'“'lamp;lt;''''rJAr_, oAiA, nbsp;nbsp;nbsp;lt;^»w
._iC.. nbsp;nbsp;nbsp;. fgt; b 'ihrirt ni-.P*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.gt;tvC^
,gy j(S!‘/*»r%rWgt;t JS£^ nbsp;nbsp;nbsp;-ai^Av^v-cy S^
i~jCrtu nbsp;nbsp;nbsp;r ^V-^(nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
4»€fefn|^ nbsp;nbsp;nbsp;a[alt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
iamp;VTt^''WC ,
¦ /
}-fe^rrCj.^'t^ S/T gt;4öjt^iAU^ W^-JtAr tó'J'
gt;-5 ö.lt;y nbsp;nbsp;nbsp;,
Afb. 5/6. Eerste staat van het gedicht behandeld op bladz. 176. Boven strophenbsp;drie en vijf; onder de overige strophen.nbsp;Oorspronkelijke grootte van de beschreven bladzijden i^^/aX lo^/a cm.
-ocr page 104-ntjêft nbsp;nbsp;nbsp;V
1 fc li£flt;3’‘-j ttJ~ fyiuJtf\^ lt;r€€^*é nbsp;nbsp;nbsp;lt;?€JTfvMit!u ni'i-èit^
% ^v.,»*^?;,-^' öUX i'^‘^ *'ï^ïCSv^'Wv-i^l ^ eWt' ^.4 lt;r^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,-K^wamp;^-u-.W^ 5.gt;V |W4-r
AAZ-i.'X'S^^ ; lt;gt;U2. 'W'sX.tA. ü^
‘S^'fc)i^_ nbsp;nbsp;nbsp;.
4't^wSwn^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;tÉ5_ .iu lw4Lv,‘reu/^c^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Ai- l•wgt;^^J_¦'gt;^,«.•^*,5, lt;gt;4
'’S^*'**'^°* nbsp;nbsp;nbsp;•^-tn»i(. ti^ t^-y^v^-iA^.liSj, 4tilvv^'»t«,'s.«.
^ ^¦^tquot;n;‘t'’^lt;M^ ’^JC«gt;^lt;4.^ cL^xxo^a^C-wm^-T
¦fc£,gt;*^ nbsp;nbsp;nbsp;^ 4tfC»'4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6^.yr«ï“%jj ¦ quot;
;,v^ nbsp;nbsp;nbsp;Jiit^ 'r U^wL ^ jI«v‘
ii, nbsp;nbsp;nbsp;krx€x^ «¦y»
^ji-At^ dju, lArlt;quot;‘''^j^ nbsp;nbsp;nbsp;/xx^M-^yyixix^lSrexxL^ C-^Jr |y«^
Afb. 7. Voltooide, tweede staat van het gedicht, behandeld op bladz. 176. Oorspronkelijke grootte van het beschreven bladnbsp;15 X 10^/2 cm.
-ocr page 105-DE NIEUWE GIDS EN VAN NU EN STRAKS 89
Vlamingen eerder op synthese hoopten, en in een tijd van litteraire zwakheid ^). Overigens speurt men in van de Woestijne’s aanvankelijke houding tegenover socialistische poëzie (kritieken in „Vlaanderen”) duidelijk den invloed van van Deyssels polemiek. Het extremenbsp;impressionistische individualisme, dat inde N. G. toen hoogtij vierde, konnbsp;hem niet blijvend bevredigen, al zien wij hem aan het slot van zijnjeugd-werk, juist in verzen die in ,,Van Nu en Straks” werden opgenomen,nbsp;sterk in die richting gaan, (maar hier waren ook andere invloedennbsp;werkzaam). Ik wijs als voorbeeld op het eerste kwatrijn van ,,Zangnbsp;om de Lente”:
„De laatste stralen — waze waaier, vage stavend in de effen harmonie van roze — héen-gekwijnd,nbsp;nu heeft de schuine schijn der zon zich uit-gelijnd:nbsp;oranje glorie-stad geteekend tegen de avond”.
Dit genre-schilderend impressionisme heeft van de Woestijne spoedig prijsgegeven. Zijn generatie, zegt hij bij d’Oliveira, koos voor eennbsp;ander individualisme, niet het onmiddellijk reageeren op zintuigelijkenbsp;indrukken, meer ,,het opnemen van een algemeen wereldgevoel doornbsp;het individu”. Het is, zegt hij, veel verwanter aan het Fransch symbolisme ^). Er was ook zeker verschil in cultuurachtergrond; die vannbsp;Karei van de Woestijne was veelkleurig, maar bovenal Fransch ennbsp;Vlaamsch.
Het onderscheid, hier aangeduid, grijpt veel dieper dan dat tusschen twee poëtische methodes. Het beteekent in wijder zin, dat van denbsp;Woestijne mede als Van-Nu-en-Strakser nooit een alleenzaligmakendnbsp;1’art pour Tart heeft erkend ®). Dit was reeds daardoor onmogelijk omdat deze groep zijn scheppend en critisch werk mede zag als een onderdeel, zelfs als de beste methode van den Vlaamschen cultuurstrijd. Zijnbsp;waren nooit (wilden althans niet zijn) de ivoren-toren-aestheten, vervreemd van de massa van hun volk. Daarom klonk taal als vannbsp;van Deyssel, „ik wil Holland hoog opstuwen in de vaart der volkeren”,nbsp;hun sympathiek in de ooren, al was de opstuwing van eigen volk voornbsp;hen een taak van oneindig concreter en met andere maatschappelijkenbsp;factoren samenhangende beteekenis dan in van Deyssels klaroenstoot.nbsp;Het kritische werk van den algemeen erkenden leider Vermeylen wasnbsp;minder een neerslaan van de valsche pretenties van litteraire voorgangers of achterblijvers — „Van Nu en Straks” was in dezen naarnbsp;Vgl. Dr. G. Stuiveling „De N. Gids als geestelijk brandpunt”, hoofdst. IV en V.
*) d’Oliveira o. 1. bladz. 43.
*) Men kan gemakkelijk uitspraken van hem aanhalen, die het tegendeel schijnen te bewijzen. Het misverstand in de discussie is telkens, dat men deze maxime als normatieve beschrijving van het dichtproces (contra tendens enz.), verwart met een heilig verklaarde souve-reiniteit der kunst in het geheel der cultuur. Dat laatste wees „Van Nu en Straks” af. Voor yan de Woestijne was de litteratuur steeds „science morale”. (Zie zijn opstel over Eekhoudnbsp;tn „Over Schrijvers en Boeken”).
-ocr page 106-90
Hollandschen maatstaf zelfs conservatief — maar bereikte zijn kern in de „Kritiek der Vlaamsche Beweging”. Daarom: het was de romantische en dramatische menschelijkheid en het poëtische élan van Willem Kloos, dat den jongen, die tot rijp dichterschap groeide, inspireerde en electriseerde; zijn Vlaamsche ziel vond echter beter voedsel bijnbsp;van Langendonck en hoe ook meer in ’t verborgen, bij Gezelle.
In den brief aan Toussaint wordt door duidelijke voorkeur een tegenstelling gemaakt tusschen van Langendonck en Vermeylen. Hier (het vragen van een kerstsonnet) was die voorkeur begrijpelijk genoeg,nbsp;maar de tegenstelling bleef en berustte op objectiever gronden. Dezenbsp;beide figuren vertegenwoordigen de twee polen van „Van Nu ennbsp;Straks”. De Vermeylen-pool is de onverbiddelijk kritische, tegenovernbsp;de oppervlakkige romantiek van Pol de Mont, tegenover een bekrompen Vlaamsche Beweging, tegenover een z. i. overwonnen vorm vannbsp;geloof, tegenover eigen gewaande zekerheden niet het minst . Eerstnbsp;na het noodige sloopen kon hij gaan bouwen (,,de Kunst in de vrijenbsp;Gemeenschap”) en om dit nieuwe bouwen is het hem tenslotte te doen.nbsp;Hij begint echter van deze kritische pool uit. Van de Woestijne heeftnbsp;aan dit werk der beeldenstormers volop zijn deel gehad; bij de eerstenbsp;kennismaking met ,,Van Nu en Straks” was dit niet de kleinste grondnbsp;voor zijn enthousiaste instemming 2). Maar in zijn leven en werk alsnbsp;dichter vindt dit slechts indirect weerslag, als twijfel, depressie, cynisme,nbsp;erbarmen. Ook in zijn proza, zelfs in zijn kritieken is het eigenlijke tochnbsp;de andere zijde, de worsteling, gedragen door een onuitroeibare visie,nbsp;om heil, godsvrede voor zijn eigen ziel en voor zijn volk. Dat is de poolnbsp;van Langendonck. Als deze in ,,De Herleving der Vlaamsche poëzie”nbsp;den grondslag der ware dichtkunst zoekt in den Mensch, niet in hetnbsp;allerindividueelste exemplaar, maar in den groot-en-diep-levendennbsp;enkeling, die zijn intiemste emoties weet op te voeren tot algemeenenbsp;menschelijkheid en als hij den Dichter teekent als den grooten intuïtieve,nbsp;in wien de schepping zich weerspiegelt, wiens rusteloos streven uitgaatnbsp;naar ’t onbereikbaar absolute ware, goede en schoone, naar God ^),nbsp;dan herkent van de Woestijne het credo, dat hij met heel zijn zielnbsp;beaamt.
Hier was een polaire tegenstelling waarvan het ons, die historisch terugzien, soms verwonderen kan, dat zij de innerlijke spanning verdroeg. Voor het bewustzijn der geheele groep overwoog de eenheids-tendenz, zij voelden zich geworteld in eenzelfde wereldbeschouwing,nbsp;hoezeer hun uiteindelijk ideaal ook verschilde. In de college-dictaten
Ook tegenover een allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Zijn schets j,De man die zijn ik verloren had” is daarvan reeds in 1893 een scherpe satire.
2) Men vergelijke F. Toussaint: „De figuur v. Vermeylen” in „Gedenkboek A. Vermeylen” bladz. 14.
®) Zie „Het Werk van Prosper van Langendonck” ui tg. Mij v, goede en goedk. lectuur, 1926, bladz. 185/186.
-ocr page 107-DE SAAMHOORIGHEID IN VAN NU EN STRAKS 91
van van de Woestijne, door Eeckhout uitgegeven ^), vindt men het onderscheid in dezen tusschen „N. Gids” en „Van Nu en Straks” herhaaldelijk geformuleerd. De Vlamingen wilden, zoo wordt het daarnbsp;voorgesteld, zuiver cultureel en onafhankelijk optreden, de N. Gidsersnbsp;waren beperkt door een program, kwamen op tegen den geest en denbsp;opvattingen der predikanten en zij stonden een eigen esthetiek voor,nbsp;die echter op geen wereldbeschouwing steunde. Bij de litterair ènnbsp;ethisch aangelegde Van Nu en Straksers, was dit wel het geval, al zou dienbsp;wereldbeschouwing zich slechts later, broksgewijs, uitennbsp;Leest men deze uitspraken, die niet overduidelijk zijn en zelfs innerlijkenbsp;contradicties schijnen te bevatten, goed, dan schijnt hier gewezen te worden op een grooter bewustzijn bij „Van Nu en Straks” van saamhoorig-heid, die spanningen beter verdroeg en op grond van een in de dieptenbsp;één-zijn gemakkelijker de afzonderlijke kunstenaars vrijliet in hunnbsp;eigen sociale, ethische, religieuse consequenties. Al kan men er overnbsp;twisten, of de „N. Gids” hier juist getypeerd werd, zeker was een onderscheid als het genoemde aanwezig en is het voor van de Woestijne’snbsp;voorkeur belangrijk, dat hij het zóó ziet.
Het verschil tusschen beide groepen had natuurlijk ook andere gronden men denke slechts aan het onderscheid in volksaard en aan dat in over-heerschende beïnvloeding. Keats en Shelley hebben voor „Van Nu ennbsp;Straks” weinig beteekend, voor de „N. Gids” zeer veel. Omgekeerd wasnbsp;de beïnvloeding der Fransche letterkunde en van de Fransch-Belgischenbsp;groep der „Jeune Belgique” belangrijk bij „Van Nu en Straks”. Mennbsp;leze in de collegedictaten van Prof. van de Woestijne maar eens na denbsp;gedetailleerde opsomming van de onderscheiden dichters en prozateursnbsp;uit Frankrijk, die de afzonderlijke figuren dezer groep hebben gevormd! Belangrijk is ook, dat de naturalistische school van Zola, die bijnbsp;verscheidene medewerkers van de „N. Gids” zulk een enthousiasmenbsp;wekte, het bij de meeste Van-Nu-en-Straksers, zeker bij van de Woestijne, afgelegd had voor de symbolisten.
Hier zijn redenen te over voor een van de tachtigers verschillenden levens- en kunst-stijl; dit waren echter niet de eigenlijke onderlingnbsp;samenbindende krachten. Vraagt men zich af, waarop de saamhoorig-heid die van de Woestijne aanneemt, het in diepe gronden één zijn berustte, dan moet men zonder twijfel zien naar geestelijke elementennbsp;in de tijdstroomingen, die allen beroerden en allen vervulden metnbsp;kritiek zoo goed als met nieuwe verwachtingen; op de analyse ennbsp;twijfel van individueele anarchisten als Ibsen, Nietzsche en Stirner,nbsp;op het lijdend erbarmen van Tolstoi, op de ideeën eener nieuwe gemeenschapskunst bij Crane en Morris, op de vloedgolf van sociaal-anarchistische theorieën en idealen. De aan allen gemeenschappelijke
MLitteraire Profielen” VIII.
Collegedictaat bij Eeckhout o. I. bladz. 88.
-ocr page 108-92 nbsp;nbsp;nbsp;RIJPIMGSJAREN
kritische en positieve ideeën werden in de eerste reeks van „Van Nu en Straks” door van Langendonck, Vermeylen en Hegenscheidt op iedersnbsp;eigen wijs onder woorden gebracht. Vermeylen heeft het later samengevat als het streven naar een nieuwe synthese, mogelijk in een nieuwenbsp;groote,,golving van het Leven”. „De alomvattende idee van het Levennbsp;als immanente beweging van zelf-organisatie” noemt dezelfde auteurnbsp;den grondslag der in hun toepassing uiteengaande beschouwingen i).nbsp;Het is zeker merkwaardig, dat in Noord-Nederland een zelfde synthesenbsp;gebouwd op dezelfde grondslagen werd verwacht, niet echter in dennbsp;„Nieuwe Gids”, maar in den kring, die tegen den „Nieuwe Gids” in opstand kwam, zeer in ’t bijzonder bij Verwey. Als deze de samenvattendenbsp;formuleering van Vermeylen leest, dan, zegt hij in 1933, „moet ik nognbsp;glimlachen als ik denk hoe nauwkeurig daarmee de gedachte werdnbsp;uitgedrukt, waarvoor ik zelf sedert 1888 gestreden had” ^). Verweynbsp;zoekt dan ook daarin de reden waarom de Van-Nu-en-Straksers medewerkten aan zijn „Tweemaandelijksch Tijdschrift” en velen uit Noord-Nederland, vooral ook beeldende kunstenaars, die op zulke synthesenbsp;en een nieuwe gemeenschapskunst hoopten, in „Van Nu en Straks”.nbsp;Dat de vage omschrijving der nieuwe verwachtingen zooals Vermeylennbsp;die formuleerde veel speelruimte liet aan individueele opvattingen, isnbsp;begrijpelijk. Toch is het samengaan van een van Langendonck, dienbsp;zich de nieuwe synthese slechts denken kon als een gezuiverd allesomvattend katholiek Christendom, met zijn vurig-anarchistischenbsp;mederedacteuren en medewerkers — en het was een samengaan innbsp;groote wederzijdsche waardeering — alleen te verstaan, als men zichnbsp;bewust is van de sterke innerlijke band die deze menschen als bouwersnbsp;aan een nieuwe Vlaamsche cultuur bijeenhield. En had niet juist dienbsp;eenheid van zuiver dichterlijk leven met de bekommering om dennbsp;strijd van het Vlaamsche volk — zonder de vermenging of dienstbaarheid van ’t een aan het ander zooals bij de flamingantische voorgangers — een Gezelle gekenmerkt en in zijn beste pogingen Rodenbach?nbsp;Een hecht eenheidsferment was het vastgeschakeld zijn aan hun grootenbsp;traditie en de bereidheid op nieuwe wijs te strijden voor de cultuur vannbsp;hun volk. Merkwaardig genoeg werden de strijders zelf zich van ditnbsp;ferment eerst langzamerhand volledig bewust, maar het heeft van dennbsp;beginne aan hun in ’t bloed gezeten.
De schrijvers van de eerste reeks waren, zegt van de Woestijne terugblikkend, „trots geestelijke verwantschap zeer verschillend van aard, oorsprong en geestelijke scholing. Weinig eenheid. Geen school, nochnbsp;litteraire eoterie, geen „chapelle” op zijn Fransch, ynaar een groepeeringnbsp;van jonge krachten, met slechts één doel: het peil der Vlaamsche litteratuur ver-
1) Het is de vraag, of hij daarmede niet meer zijn eigen gedachtengang weergeeft dan een aan allen gemeene.
*) „Noord en Zuid in de jaren ’90”, „De Nieuwe Taalgids”, XXVII, bladz. 193—202.
-ocr page 109-93
VAN NU EN STRAKS EN VLAANDEREN
hoogen” ^). Volkomen duidelijk werd dit reeds uitgesproken in 1919 een vergelijking van „Van Nu en Straks”, „La Jeune Belgique” ennbsp;,,Nieuwe Gids . De twee laatsten blijken dan als zuiver-aesthetischnbsp;van opzet’t meest verwant. „Van Nu en Straks” omvatte ook, dikwijlsnbsp;zelfs overwegende, ethische en nationale elementen. De stichters ,,stonden op een dubbele overtuiging, buiten alle literatuur om, en die hunnbsp;soms afkeer voor de literatuur-van-den-dag inboezemde: de overtuiging, dat hun geliefd Vlaanderen diende gezuiverd, ten bate van eennbsp;gezuiverd menschdom, — hun tweede ideaal” ^). Van Langendoncknbsp;was zich van dit ferment bij uitstek bewust; in zijn inleiding op dennbsp;bundel „Vlaamsche Oogst”, constateert hij van de jonge schrijvers ennbsp;dichters: „zij voelden zich nu eens en voorgoed één met zichzelf ennbsp;met hun volk” ®). En zij sloten zich welbewust aan bij de groote levende traditie, die gekenmerkt is met de drie namen Gezelle, Verriest,nbsp;Rodenbach ^), ook al bracht het Vermeylensche „Vlaming zijn omnbsp;Europeer te worden”, een heel eigen nuance.
Wie den jongen van de Woestijne zich herinnert als de dichter van het „Ik bood hen waapnen en gebloemt, zij koozen waapnen”, begrijpt onmiddellijk, dat hier de keuze moest liggen van zijn hart, denbsp;atmospheer, waarin zijn zeer bijzondere groei zich ontplooien kon: eennbsp;nieuwe diep-menschelijke kunst, waarin de golf van het nieuwe Leven zounbsp;deinen, het eigen Vlaanderen werd omhoog gevoerd. Het buiten partijpolitiek zich richten tot het volk vindt men in welsprekende absoluutheid beleden in een brief van 12 Febr. ’95, door Emm. de Bom naarnbsp;Bologna geschreven aan Jacques Mesnil (Dwelshauwers), waarin mennbsp;o. a. leest: „Le Nieuwe Gids en est toujours a la politique socialiste ounbsp;libérale radicale; nous repudions naturellement toute politique, et nousnbsp;allons directement au coeur du Peuple, qui nous suivra, en dehors desnbsp;partis”. Er moge in dit zich richten tot het volk illusie zijn geweest,nbsp;wie op grond van individualistische poëzie en bibliographische verfijning in ,,Van Nu en Straks” een bewuste elite-afscheiding ziet, vergist zich zeer in de bedoelingen der oprichters.
Verwey heeft de ontwikkeling die zich bij verscheidene tachtigers voltrok naar mijn smaak duidelijker dan in het zoo straks gegeven citaat aangegeven in zijn opstel „Volk en Katholicisme”, onder meer in dezenbsp;zinnen, waarin ’80 en ’90 vergeleken worden: „Even zeker als zij (denbsp;N.-Gids-schrijvers) toen allen één waren daarin, dat zij de persoonlijk-
Collegedictaat, Eeckhout o. 1. bladz. 104. Cursiveering van mij.
“) N. R. Ct. 17 Oct. ’19 Avondbl. B „Een Gedenkteeken”.
*) Vlaamsche Oogst, bladz. XX.
‘) Als in Nov. ’14 het beeld van Rodenbach te Roesselaere door een granaatscherf beschadigd is, schrijft van de Woestijne: ,,Ik lees in de courant, dat mijn groote, oudere broer, Albrecht Rodenbach door de scherf van een houwitser in de knie is gekwetst” (N. R. Gt. 13 Nov. ’14 A,nbsp;cursiveering van mij). Een zeer onbewimpelde uiteenzetting van de situatie gaf Vermeylennbsp;later in zijn rede op de Rodenbachfeesten te Rousselaere in Augustus 1909. Men zie dennbsp;hoofdinhoud van deze rede, die van de Woestijne van harte beaamde, op bladz. 364.
-ocr page 110-heid van hun gevoel stelden tegenover de banaalheid van de hen omringende gedachten, even zeker als zij toen hun levend en leven-uit-stroomend individualisme hoog hielden tegenover de vervlakking en vervaging van het burgerklasse-geloof dat toen voor allen gold, evennbsp;zeker voelden zij na hun zegepraal dat de individuën van het nieuwenbsp;leven zich zullen ordenen tot een eenheid, zoo schoon en schooner alsnbsp;éénige vorige.”
De Vlaamsche ’90-ers nu hadden beide polen in zich; als revolutionnaire beginners en jonge kunstenaars houden ze het ,,leven-uitstroomendnbsp;individualisme” in eere — en hier kwam van de Woestijne niet achter-— maar de andere zijde, de verwachting van een nieuwe schoo-nere eenheid stond er onmiddellijk naast, behoefde zich niet te ontwikkelen in contrastwerking. Dat dit zoo was, dankte de beweging niet alleen aan het tijdsmoment (’90), maar in de eerste plaats aan de samenbindende kracht, naar de idee en in de praktijk, van hun cultuurstrijd.
2. De Generatie van Twijfel en Anarchisme.
De groote geestelijke stroomingen van den tijd, die o. m. in „Van Nu en Straks” een bedding vonden, beroerden ook in hooge mate het gemoed van van de Woestijne. Hij somt in zijn college de volgende inspi-reerende krachten op: „in de litteratuur, het symbolisme; in de wijsbegeerte, het neo-idealisme van Bergson en het anarchisme op sociaalnbsp;gebied. Daarbij nog; de invloed van Wagner en Claude Debussy, vannbsp;Engelsche praerafaëlieten en Fransche luministen en, op ’t gebied vannbsp;versier- en bouwkunst, de interessante pogingen van den Brusselschennbsp;architect H. v. d. Velde” ^). Merkwaardig is dat hij hier den „N. Gids”nbsp;zelfs vergeet te noemen, merkwaardig ook, dat hij Ibsen verzwijgt, dienbsp;ook hem heeft geboeid, maar wiens inwerking op zijn geest zeker veelnbsp;oppervlakkiger bleef dan op die bijv. van Emm. de Bom. Veel van denbsp;genoemde stroomingen leerde hij eerst recht dóór ,,Van Nu en Straks”nbsp;kennen, maar zijn ziel stond er ontvankelijk voor open 2). Dat geldtnbsp;met name voor het idealistisch anarchisme dier dagen, voor de jeugdnbsp;bijzonder aantrekkelijk als een door de ouderen verboden avontuur.nbsp;De prachtige korte formuleering door de Pillecijn in zijn boek overnbsp;Streuvels gegeven van deze contrastrijke saamhoorigheid; ,,het werpennbsp;met bommen van verintellectualiseerde anarchie naast de smartelijkenbsp;hartstocht van Prosper van Langendonck naar het verloren Paradijsnbsp;van het Christendom” ®), is tevens een samenvatting van het geestesleven van den 16—i8-jarigen van de Woestijne.
Voor de buitenwereld, voor burgers en schoolmeesters vooral, was „Van Nu en Straks” in de eerste plaats de spreektrompet en ophitser
O. 1. bladz. 8i.
Het opengaan van zijn ziel voor de muziek van Debussy, zijn later verkoelende bewondering voor Wagner enz. zullen ons blijken uit de journalistiek.
) Ph. de Pillecijn „Stijn Streuvels en zijn werk”, bladz. 24.
-ocr page 111-95
VAN NU EN STRAKS „GEVAARLIJK”
van een gevaarlijk anarchisme. Dit werd in verhoogde mate het geval bij den aanvang der 2de reeks, die in de oogen dezer critici ook geennbsp;weifelende genade meer kon vinden als bibliophieluitgave. De prospectus van de nieuwe reeks zegt het overduidelijk: „Nu wij misschien vóórnbsp;de machtigste aller herscheppingen van het leven staan, vragen wijnbsp;niet alleen de medewerking van al die wat doen willen voor onzenbsp;letterkunde, maar rekenen nog op wie in Noord of Zuid zich onafhankelijk genoeg voelen om alle waarheid te aanvaarden en uit tenbsp;spreken, van waar zij ook kome en welke gevolgen zij ook hebbennbsp;kan”. Men was zich bewust dat de overheid zulk bedrijf als staatsgevaarlijk kon beschouwen, waarom men gaarne het aanbod aannamnbsp;van den medicus Dr. G. Schamelhout, die in zijn beroep niet als denbsp;ambtenaren de Bom, Hegenscheidt en van Langendonck van die overheid afhankelijk was, diens naamloos adres als zetel van het bestuur opnbsp;den omslag te vermelden^). Toussaint van Boelaere teekent in zijnnbsp;opstel ,,De figuur van Vermeylen” ^), den overweldigenden indruk dienbsp;het optreden van dit tijdschrift maakte op de strijdende Vlaamschenbsp;studeerende jeugd. Zij vond „er in vastgelegd de opvattingen en begrippen, naar welke, verspreid in de lucht die we inademden, wij innbsp;ons hart reikhalsden en haakten”. Ten opzichte van het anarchistischnbsp;element teekent hij op: ,,Het was de tijd van Kropotkin, Bakoenin,nbsp;Sebastien Faure ®). Op school: achterdocht van wege de leeraars, denbsp;goedmeenende professoren. Anarchie in hart en geest, maar gloed ooknbsp;— en een ongelooflijke drang naar scheppen, die bij velen naderhandnbsp;zou gaan luwen onder den druk der omstandigheden, of ongezien zounbsp;gaan uitsterven; doch bij Karei van de Woestijne daarentegen zoonbsp;krachtig zou gaan bloeien. En te midden van die gisting, als een bakennbsp;van graniet. Van Nu en Straks, met, aan de leiding Gust. Vermeylen”.nbsp;Ondubbelzinnig klinkt zijn getuigenis aangaande den makker reedsnbsp;dier jaren: „De brieven van van de Woestijne, uit Gent, liepen vannbsp;enthousiasme over”.
Het lezen en verspreiden van „Van Nu en Straks” op het Athenaeum gold dan ook als verboden actie en prikkelde des te meer een roman-tischen strijdlust. Er ontstonden hevige conflicten, waarin ook van denbsp;Woestijne verwikkeld werd. Zijn vriend Adolf Herckenrath werd zelfsnbsp;de deur gewezen, nadat hij met Karei en Hector Balieus voor de vierschaar was gedaagd. Karei kreeg ook thuis vanwege zijn sympathienbsp;voor de nieuwlichters vele verwijten te hooren, zóó, dat hij ze ontweeknbsp;door het tijdschrift zelf en alle correspondentie met zijn leiders slechtsnbsp;te ontvangen aan het adres der Heremanszonen, niet in de huiselijke
9 vgl. Dr. G. Schamelhout „Uit de jaren 1892—1901” in „Gedenkboek A. Vermeylen” 1932, bladz. 113—114.nbsp;idem bladz. 13/14.
®) En niet minder van Elisée Reclus, die zich in 1893 in Brussel vestigde en een meeslee-peuden invloed op de jongeren uitoefende.
-ocr page 112-96
brievenbus. Het is moeilijk uit te maken in hoeverre dit anarchisme Kareis diepste overtuiging raakte. Zeker was er ook een element romantisch avontuur der recalcitrante jonge generatie in. Van Hau-waert, die hem dagelijks meemaakte, gaf bij den zin uit Ruttens proefschrift; „Hij ging met hart en ziel in de anarchistische beweging op”nbsp;de nuchtere kantteekening; ,,Laat ons zeggen, dat Karei toen eennbsp;beetje salon-anarchist was. Ik herinner me nog, dat we toen van dienbsp;kleine propaganda-brochures lazen (met rood omslag), dat was eennbsp;interessante nieuwigheid en we deden heel gewichtig daarmee. Kareinbsp;ook; maar hij zette in gedichten om wat wij waanwijs wauwelden.nbsp;Men vergeet een ding: van de Woestijne was soms zeer cerebraal ennbsp;dan waren hart en ziel heel ver weg” ^).
In dezelfde lijn ligt zeker het coquetteeren met een anarchistische bohémien-levenshouding, waarvan ik uit de latere Athenaeumjarennbsp;staaltjes vond van kostelijke naïveteit. Zoo vertelt dezelfde vriend hoenbsp;hij halve nachten opzat, sterke koffie dronk en veel rookte, wat hemnbsp;naar zijn zeggen inspiratie gaf. En, kwam deze niet snel genoeg, dannbsp;mengde hij opium in zijn tabak! Hevig was de schrik van van Hauwaertnbsp;bij deze confidentie; hij zag den vereerden dichtervriend al als opiumschuiver ondergaan en waarschuwde met bitteren ernst. De détailsnbsp;bleken nogal onnoozel! „Op den duur kwam het uit: die opium blekennbsp;enkel eenige onschuldige graantjes van onze gewone kollebloem oftenbsp;papaver— veel kwaad zal hem dat niet gedaan hebben” ^).nbsp;Alleraardigst is de beschrijving die zijn broeder Gustaaf van Kareinbsp;geeft uit die jaren. Hij was blijkbaar zeer gesteld op een gedistingeerdenbsp;en bijzondere uiterlijke verschijning. De meid moest dagelijks denbsp;plooien van zijn pantalon strijken en hij legde terwille van die plooiennbsp;nooit de beenen over elkaar. Hij droeg boorden tot aan de ooren. ,,Denbsp;hemdeborst stond stijf gelijk een berd en hij vergat nooit een pochetjenbsp;in het bovenzakje te steken.” In détails herinnert Gustaaf zich hetnbsp;uitvoerig morgentoilet, waarvan het kammen van ’t lange krulhaar,nbsp;waarin hij vier vingeren wrong, die drie lange ondulatiën vormden,nbsp;en het uitzoeken en feilloos knoopen van de verkorene zijner keurcol-lectie dassen hoofdmomenten vormden. En dat alles deed hij met „eenennbsp;serieux van alle duivels”! Tegelijk moet hij constateeren: „Ik weetnbsp;niet hoe het komt, maar Karei werd langsom onverdraaglijk, pedantnbsp;en hoogmoedig. Hij wilde alles beter weten, zoo dacht ik tenminste.”nbsp;Toch zou ik allerminst willen beweren dat van de Woestijnes anarchisme dier dagen slechts romantiek was van een dilettant. Bij d’Oli-veira getuigt hij zelf: „In ’93 echter maakte ik kennis met „Van Nunbsp;en Straks” en de anarchistische beweging in Frankrijk en België, waaruit de geest van „Van Nu en Straks” gedeeltelijk was ontstaan. Ik mag
1) Uit een particuliere brief.
’) Uit een particuliere brief.
-ocr page 113-97
STRIJDLUSTIGE BRIEVEN
u verzekeren, ik was na den dood van mijn vader nog meer vereenzaamd en die opstandelijke beweging heeft mij waarlijk gevormd .
heelemaal op in die beweging en ik heb op het punt gestaan buiten de deur van het Athenaeum te worden gezet om mijn revolutionaire ideeën. Van toen af kon ik mij met niets meer te vredennbsp;stellen dan na rijp onderzoek, en sindsdien ben ik een opstandelingnbsp;gebleven, of zeg: laat ik mij niet gaarne bedwingen. Daarvan heb iknbsp;in Gent prachtige voorgangers gehad, die tegenwoordig beroemd zijn,nbsp;bijv. George Minne, een groot beeldhouwer en de Saedeleer, een bekend schilder. Die gingen zoo ver dat zij wilden stelen om d’armenbsp;menschen hetgeen hun diefstal opbracht te gaan uitdeden. Zij gingennbsp;ook dagbladen op straat verkoopen en bij iederen ,,Fakkel” die zijnbsp;verkochten, kregen zij een slag op hun kop. Dat wil wat zeggen voornbsp;den zoon van een patriciër, zooals die beeldhouwer was. Het was geestelijk een prachtige tijd” ^).
Van de moeilijkheden thuis en op school in verband met zijn bewondering voor- en weldra medewerken aan „Van Nu en Straks”, vindt men in de correspondentie uit die dagen den neerslag. In het Vlaamschnbsp;Museum voor Letterkunde berusten i6 brieven aan Dr. Schamelhoutnbsp;uit Kareis laatste Athenaeumjaar, het jaar van zelfstudie en dat opnbsp;de universiteit (20 Juli ’96 tot 10 Nov. ’97). Op 13 October ’97 verzoekt hij ,,Van Nu en Straks” vooral niet aan zijn woonhuis te bezorgen,nbsp;maar aan ’t lokaal der Heremanszonen, want: ,,Deze week had iknbsp;nogmaals ruzie hier te huis en het zou mij vervelen dit te zien herbeginnen”. En op 31 Juli ’96 voegt hij aan de mededeeling geen tijd tenbsp;hebben zijn verzen nog eens „na te lezen en te zien of daar iets valschnbsp;in is” (er is prijsuitdeeling en concours van het conservatorium, zoodatnbsp;hij „van ’s morgens tot ’s avonds uit zijn kot” is), met jongensbravournbsp;de belofte toe voor een volgend No. iets degelijks te zullen zenden:nbsp;„daar ik dan in rhetorika zijn zal ®), mogen ze me van ’t Athenaeumnbsp;gooien, als ze willen (ze willen ’t nog zoo gauw niet doen, daar; ik bennbsp;een macht in de moderne talen, die hun „eer” kan aandoen in denbsp;algemeene wedstrijden)”.
Ook in den brief aan Stijn Streuvels, door de Pillecijn in facsimile afgedrukt ^), ontmoeten we een uiterst strijdvaardigen aanhanger van „Van Nu en Straks”: „Daar is veel op onzen rug — op den rug dernbsp;„ Van-Nu-en-Straksers” — geleid; al het domme en nijdige, dat door onmachtige nuliteiten gezanikt werd zou u in een homerischen schaterlach doen barsten, zoo ge wist hoeveel leugen, willige en, ik herhaal
Cursiveering van mij.
*) d’Oliveira o. 1. bladz. 40/41. Men vergelijke vooral ook de gegevens uit de de Bruycker-stukken, behandeld in bladz. 111 en volg.
*) Het liep, zooals men weet anders! Hij zakte en ging toen thuis voor het staatsexamen studeeren.
9 Ph. de Pillecijn: „St. Streuvels en zijn werk” bladz. 28/29, de brief is van 14 Mei 1896.
-ocr page 114-98
het, nijdige leugen daarbij opgestapeld werd”. Geen wonder, dat hij een eventueel antwoord van Streuvels weer aan de Heremanszonennbsp;wenscht geadresseerd! De correspondentie die Fern. Toussaint v.nbsp;Boelaere en Ad. Herckenrath bewaren (en die ik tot mijn spijt nietnbsp;onder oogen kreeg) zal ongetwijfeld van dien opstandigen tijd meernbsp;détails verhalen.
De strijd beperkte zich zeker niet tot de vijanden franskiljonisme, ver-ouderd-romantisch Flamingantisme en conservatisme in litteratuur-waardeering. De anarchistische weerstand van den jongen van de Woestijne betrof wel degelijk ook den socialen nood. Ik wil twee elementen noemen die in de jeugd een onuitwischbaren indruk op hemnbsp;hebben gemaakt, n.1. de groote staking der Gentsche wevers in ’87/’88nbsp;en het optreden van den anarchistischen apostel „Amnestie”. Overnbsp;deze beide onderwerpen schreef de veel oudere een reeks bladzijden innbsp;de „Leemen Torens” met zoo meesleependen hartstocht, dat men onmiddellijk gevoelt, dat hij uit het verleden tafreelen oproept, die hemnbsp;zeer wezenlijk hebben beroerd. Hoezeer men in dezen roman op zijnnbsp;hoede moet zijn voor de vermenging van „Wahrheit und Dichtung”,nbsp;van autobiographie en fantasie, deze somber-vervaarlijke schilderijennbsp;dragen een onmiskenbaar merk van realiteit. Moge het zuiver historischnbsp;hier en daar iets anders verloopen zijn, voor hem en in hem, alsnbsp;realiteit der ziel was het zoo en niet anders. Men voelt den angst alsnbsp;een duister-dikke materie zich vastzetten in de huizen der bourgeois, alsnbsp;de drommen der werkloozen hol en hortend zingend door de stratennbsp;trekken. „De immense zwarte vlag, de hongervlag werd ontrold ennbsp;sloeg op den straffen wind; ’t gehuil ging op van „Brood en Dood” datnbsp;men te Gent gerekt en met neusgeluid uitbazuint als „Bruud of Duud”,nbsp;rafalen gelijk over wepele winter akkers.”
Hij was toen eerst een 8-jarig knaapje, maar de herinnering van een donkere beklemming bleef hem bij, „alsof men ons opsluiten ging innbsp;een donkere kelder vol ratten”. En zie hier een tooneeltje, met denbsp;grimmigste pennen van angst vastgezet in de kinderherinnering: ,,Nognbsp;zie ik mijn vader tegen den avond zenuwachtig zijn garde-civique-uniform aantrekken. Mijn moeder zei smeekend: „Zij toch voorzichtig! Zij toch voorzichtig!” Hij kuste ons allen vaarwel. Wij mochtennbsp;mee tot aan de straatdeur. Door de kier zagen wij, langs de lange,nbsp;ledige straat die mat-blank lag in de naj aarsschemering tusschen denbsp;donkere, óp-rechtende vlakheid der geblinde huizen; zagen wij in eennbsp;dichte verte, een bivakvuur met zwarte gestalten die stapten, wij hoorden wuiven op den wind het zuchtend en zwoegend gehuil van hetnbsp;oproer; terwijl heel nabij en heel kalm klepte een kloosterklokje voornbsp;vesper, wonderlijk bevreemdend, als in een onnatuurlijke ijlte” i).
Het achtjarig kind had natuurlijk bij wat gebeurde geen kritische q „Leemen Torens” I, bladz. 381 en volgende.
-ocr page 115-HET OPROER VAM’88; JULES VERMEIRE 99
voorstelling, nog minder een sympathie. Het is beangst geweest om zijn vader en om de bedreiging van eigen kring. Als hij ouder gewordennbsp;slentert door de wijken der ontrechten en berooiden met bitter erbarmen, als hij de somber-energieke optochten ziet der machtige socialistische coöperatie ,,Vooruit”, als hij met ontzag en onverholen bewondering de koppige macht ziet van den in deze oproerdagen ge-vormden Anseele, („Zulke zijn de beitels, die karakters ontbolsterennbsp;als tot een gebiedende roeping” ^), dan denkt hij terug aan de geweldige schokken waarmee in zijn kindsheid ,,de vrijheidswil zich losscheurde uit zwarte slavernij”. En het is geen oogenblik twijfelachtig,nbsp;waar hij staat in laatste naakte keuze, al weerhoudt een menigvoudigenbsp;kritiek hem tot aanvaarding van een bepaald program, goedkeuringnbsp;van bepaalde acties, aansluiting bij een partij. De grondelijke keuzenbsp;van zijn hart voor de „verworpenen der aarde”, keuze evenzeer geworteld in erbarmen als in honger naar gerechtigheid, is voortdurendnbsp;voelbaar in zijn Rotterdammer-artikelen, die zich met den strijd dernbsp;proletariërs moeten bezighouden, om slechts een voorbeeld te noemen,nbsp;in de serie artikelen bij de groote werkstaking om algemeen kiesrecht .nbsp;De „verworpenen” worden in zijn voorstellingen echter al zeer spoedignbsp;niet beperkt tot een politieke of sociale groep, zijn erbarmen wordt eennbsp;gepijnigde liefde voor den menschelijken weedom waar hij ook maarnbsp;openbaar wordt. Dit wordt de schrijnend-diepste toon van heel zijnnbsp;proza. Het aangrijpendst stuk, dat in dezen ooit uit zijn pen vloeide,nbsp;zal wel zijn, asch-grauw van desperate verbittering, staalkoud van hoonnbsp;jegens den geestelijken bourgeois en schreiend van een niet te weerhouden liefde, de „Omzetting H” uit „Beginselen der Chemie”, maarnbsp;die reeds met minieme verschillen is geschreven in de N. R. Ct. vannbsp;19 Dec. 1913!
Wij dwalen af; laat ons terugkeeren tot de sociale aandrift zijner jeugd. Zijn verhalen over het oproer van 1889 zijn slechts een inleiding totnbsp;de figuur van den anarchist Jules Vermeire. Hem, meer dan de georganiseerde sociaal-democratie geldt bovenal zijn sympathie. Temidden van het oproer was hij een oogenblik de electriseerende aan-vuurder der massa tot geweld; na 5 jaar celstraf keert hij terug alsnbsp;Tolstoiaansche „apostel der absolute menschelijke vrijheid”, in dennbsp;volksmond „Amnestie” geheeten, de redacteur van „De Toorts”,nbsp;waarmee Minne en de Saedeleer in Kareis studententijd te Gent colporteerden. Hij moet een figuur zijn geweest van oer-krachtigen eenvoud en beklemmende imponeering. Ruig aan vuisten en stoppelbaard,nbsp;met zwarten kiel, breeden hoed, een knuppel omklemmend, vinnig-turend door een gebarsten lorgnet, staat hij in van de Woestijne’s herinnering. En hij wordt door vrije geesten uit het volk evenals voor deze,
„Leemen Torens” I, bladz. 383.
*) N. R. Ct. 16 — 25 April 1913.
-ocr page 116-100
naar waar achtig leven dorstende, jonge intellectueelen een meester, die aan hun theorethische idealen van anarchisme de schraalheid vannbsp;boekenwijsheid ontnam en ze drenkte met ruime en diepe menschen-liefde. Als van de Woestijne dit in zijn brieven aan Teirlinck (,,de Lee-men Torens”) opnieuw gestalte geeft, is hij aan deze wereld ontgroeid.nbsp;Maar alleen aan haar theorieën en realiseerings-pogingen. Hij onderbreekt het relaas met de vragen van resignatie: ,,Hoe verloren wij hemnbsp;uit het oog? Hoe werden wij hem afvallig? — Elk gaat zijn weg in hetnbsp;leven en die weg wordt doorgaans gebakend door den stand waartoenbsp;wij behooren. Konden wij er aan doen, Herman, dat wij nu eenmaalnbsp;burgers waren? Al heel mooi dat we niet weer... bourgeois werden,nbsp;wat toch het geval was met velen onder ons” .
In de „Leemen Torens” volgt dan een beschrijving van een antimilitaristische meeting waarin „Amnestie” spreekt, en die Karei met een groepje jonge Flaminganten meemaakt. Ook dit zal een herinneringsbeeld zijn geweest in later jaren. Maar zoowel Amnestie als Kareinbsp;van de Woestijne zijn in dien tusschentijd veranderd. De eerste verkondigt nog op meesleepende wijze zijn humanitaire ideaal, dat dennbsp;machtsstaat en zijn middelen afwijst, maar hij is zijn onvermoeibarenbsp;zekerheid tot daden verloren en wordt door dit tekort melodramatisch. ,,Moet ik u vertellen, Herman, dat het mij aandeed eenigszinsnbsp;als comediespel ?” vraagt de briefschrijver. En hij zelve zegt „in vollenbsp;oprechtheid, omdat het mij geroerd had”, na de meeting tot Amnestie:nbsp;„Gij hebt schoon gesproken Jan”, doch moet over de eigen ontroeringnbsp;toevoegen: „weze het misschien alleen in de oude herinnering aannbsp;aard-gelijke wanen” ^).
Uit de jeugd zelve van den dichter stamt een vroeg-rijp fel-geladen stuk proza, waarin zijn zielsaandacht met een wanhopige drift zichnbsp;vastbeet in het leed der verworpenen. Onder den titel „Fragment uitnbsp;een roman” (of er meer bestaan heeft dan dit fragment is niet meer tenbsp;achterhalen) publiceerde hij dit stuk als Peter van Becelaere ®), in dennbsp;Almanak 1899 van „’t Zal Wel Gaan”. Het fragment draagt zelf hetnbsp;jaartal 1895. Er wordt beschreven het op trekken van een radeloozenbsp;stoet ellendigen, boeren, arbeiders, vrouwen en kinderen. Er is grootenbsp;verwantschap met de schildering van de ellendigen uit de zaligsprekingen op weg naar Bethlehem in de veel latere „Goddelijke Verbeeldingen”. Er is misschien een zekere overdaad, een moedwil der jeugd,nbsp;die bij een gelijke bittere wrangheid aan waarachtigheid doet inboeten.nbsp;Maar welk eer koorts van denken en zinnen moet er geleefd hebbennbsp;in dien zeventienjarigen jongen, welk een inborend mede-lijden ook,nbsp;dat hij passages schreef als deze:
9 „Leemen Torens” I, bladz. 386.
•) ibid.bladz. 400.
’) Becelaere was de heerlij kheid (seigneurie) (der Middeleeuwsche heeren van de Woestine.
-ocr page 117-lOI
„Daar waren er ook bij uit de voorsteden: werklui, staag vermoord in de walmende fabrieken; stinkende bedelaars met leepoogen; gebochelde krukkeslepers, nakrimpers, die smeekten dat men ze op de wagensnbsp;zetten zou, in het stroo, bij de kinderlijkjes. En nog deze; een man metnbsp;hongeroogen en lang, zwart haar... En daar waren ook verkochtenbsp;vrouwen, wier mond door de kussen verbrand was, wier armen al denbsp;geilheid van de driften gedragen hadden, en wier borst gansch hetnbsp;wicht der ontucht had gevoederd; en deze met hunne tranen die doornbsp;het poudre-de-riz beekten, zeiden de moeheid van ’t verkochte vleesch,nbsp;en de zwaarte-om-dragen der verplichte passie, en al de armoede dernbsp;gilroode weelden”.
De gistende anarchistische tijdstrooming heeft op de ontwikkeling van van de Woestijne’s zieleleven grooten invloed uitgeoefend, maar nietnbsp;in dien zin, dat hij koos voor een anarchistische maatschappij-ordeningnbsp;of aanhanger bleef van anarchistische theorieën. Zij heeft het erbarmen met de lijdenden, de zieledrift om met en voor hen te leven,nbsp;die van kindsbeen af in hem hunkerde en die hem tot anarchisme trok,nbsp;bewuster gemaakt, verdiept en in het centrum gebracht in de ontvankelijkste j aren. En zij heeft de vrijheids- en waarheidsdrift, eveneensnbsp;hem als ingeboren, doen uitgroeien tot een individualisme, dat gekenmerkt was door hardnekkige onafhankelijkheid, sceptische twijfelnbsp;tegenover alle autoriteit, meedoogenloos zelfonderzoek en als gevolgnbsp;daarvan pessimisme ten opzichte van de mogelijkheden eener waarachtige menschelijke samenleving, tenzij dan door volstrekte overgavenbsp;in vrijheid. Het einde van dezen dapperen en pijnlijken weg was denbsp;mystieke overgave aan God en in God aan den mensch.
Van de Woestijne heeft vele malen de generatie waartoe hij behoorde en de even oudere in breede lijnen getypeerd. Daarin steekt natuurlijknbsp;steeds een stuk zelfanalyse. Deze is verbonden met een afgrenzing vannbsp;een ander geestelijk type, zoodra hij ook de uiteenloopende ontwikkelingscurven van de onder dat gesternte geborenen beschrijft. Overbekend zijn de stukken uit ,,Kunst en Geest in Vlaanderen”, dat uitnbsp;het opstel over Verhaeren, aanvangend met de alinea: „Ik zei ooknbsp;Emile Verhaeren een Vlaming van het eind der 19de Eeuw te zijn” ^),nbsp;en dat, feller en navranter, uit de monographic over George Minne,nbsp;inzettend met den zin: „Wij beleven geen tijd van onmiddellijke im-pulsie; twijfel is tegen-wicht van alle geloof, en we kennen den droesemnbsp;van eiken wijn” ^). Hetzelfde beeld van den door twijfel en smarten uit-eengescheurden mensch, maar nu van binnenuit gedragen en geheeldnbsp;door een aesthetisch-religieuse mystiek vindt men in denzelfden bundelnbsp;aan den aanvang van „Constantin Meunier te Leuven” in de sagengestalte van Admetos: „De roes van eiken hartstocht zou te wranger
„Kunst en Geest in Vlaanderen”, bladz. 36 en volgende.
*) idem bladz. 87 en volgende.
-ocr page 118-102
hem laten ten monde den smaak van den droesem, waar hitsiger was en zwoeler de wijn van zijn drift. Hij zou worden doorpriemd van alnbsp;de speren des levens... Maar zie: een god had Admetos’ woning geadeld door zijne aanwezigheid” ^). Veelzeggend is het, dat het oproepen van de Admetosgestalte ingeleid wordt met den zin: ,,Het isnbsp;mijn droom, dat ik een levensgeschiedenis zou schrijven van Admetos”nbsp;en dat de geheele sage als symbohsche samenvatting opnieuw doornbsp;hem geplaatst werd aan den aanvang van „De Bestendige Aanwezigheid”.
Liever dan deze bekende opstellen naar voren te schuiven, verwijs ik in dit verband wat uitvoeriger naar de helaas ongebundeld gebleven opstellen over de Bruycker en Alb. Baertsoen, uit „Elsevier” 1912nbsp;en 1913 en naar een groep voor mijn lezers nog minder toegankelijkenbsp;Rotterdammerartikelen. Het thema — de generatie van ’90 en haarnbsp;ontwikkeling — kwam daar herhaaldelijk, ook buiten de strikte orde,nbsp;ter sprake. Zoo o. m. in correspondenties van 13 Mei 1908, 10 Dec. ’13nbsp;en 11 Sept’ 1915. Directer wordt het behandeld in beschouwingen overnbsp;William Degouves de Nuncques (22 Dec. 1908), over Louis Francknbsp;(i April 1914), over de mogelijke bouwers van een nieuwen tijd na dennbsp;oorlog (12 Febr. 1916), over de Bruycker (26 Febr. ’22) en over Teir-linck (25 Maart ’25). Ik noem daarmee alleen de voornaamste stukken;nbsp;trouwens ze geven in hoofdzaak één visie, vullen hoogstens elkandernbsp;aan. Belangwekkend, maar in hun romaninkleeding niet zonder voorzichtige reserve te hanteeren, zijn tenslotte uit het eerste deel der „Lee-men Torens” het gesprek van van de Woestijne met Prof. Hoeck®), ennbsp;het novelle-fragment ,,Pieter de Meulenaere”, gepubliceerd in hetnbsp;maandblad „Nu” *).
In de krant van 13 Mei 1908 schrijft van de Woestijne naar aanleiding van het heengaan van Edmond Picard als socialistische senator. Bijnbsp;alle bewondering voor genialiteit acht hij hem allereerst een „vernei-nende” geest en typeert in aansluiting daarmee de „ziekte van hetnbsp;laatste kwarteeuw, onbewust tot hyper-aesthesis gegroeid” als „de kanker van het scepticisme”. Somber is de diagnose, die ook op hem zelfnbsp;of op zijn vrienden slaat: „Wie er door aangetast is, geneest niet; zelfsnbsp;niet door een godsdienstige bekeering: er zijn voorbeelden van. Integendeel: hij gevoelt er zich superieur door, wordt een smalend eenling, werpt zich in den strijd niet, maar overziet hem en door dat overzien verliest hij er alle aanraking mee; gaat er zich buiten stellen met denbsp;gedachte, dat die strijd toch wel belachelijk slecht uitgevoerd wordt.”nbsp;In een der merkwaardige stukken, „Gesprekken met den Philosooph”,
„Kunst en Geest in Vlaanderen”, bladz. I2ï.
=) „Elsevier” 1912, I, bladz. 301—325 en 1913, I, bladz. 201—209.
“) „Leemen Torens” I, bladz. 239 en volgende.
*) „Nu”, 1929.
-ocr page 119-GETUIGENISSEN IN DE JOURNALISTIEK 103
waarin hij met dien philosooph, spelend en ernstig in-eenen, een eigen dubbelganger ten tooneele voert, beschrijft hij dezen als een ontembaarnbsp;onafhankelijke die zichzelf oplegde ,,zijne dierbaarste overtuigingennbsp;tot doodbloedens toe aan meedoogenlooze dissectie (te) onderwerpen,nbsp;liever dan ze moreele sleur of intellectueele gemeenplaats te ziennbsp;worden” (10 Dec. 1913).
Het vijfde vervolgstuk in de serie artikelen „Na een Jaar” (11 Sept. 1915) vangt aan: „Ik behoor tot een generatie die geboren is ondernbsp;het teeken van den twijfel. De Twijfel, die bij onze opleiding zoo goednbsp;als het eenige dogma was; de Twijfel, die in den mond onzer opvoeders ,,heilig” heette te zijn: hij is de deesem geweest van heel ons jongnbsp;gedachtenleven. En, zoo hij zou voeren tot den hoogmoed der rede,nbsp;tot de overschatting van doorschouwings- en waardeeringsvermogen:nbsp;enkelen toch zou hij brengen tot schroom en eerbied voor alle waarheid, de zelf-ontdekte of die waar anderen zich in herkennen; voor allenbsp;geloof, immers de positieve vorm van den twijfel, waarvan zij te goednbsp;wisten wat behoud of verovering ervan aan tucht, aan strijd, ja aannbsp;geestelijke zelfkastijding gekost heeft.”
In het opstel over Degouves de Nuncques treft men eerst dezelfde hoofdlijnen. In den tijd van hun wording, vol onrust en wrok tegennbsp;de bourgeois-wereld, trok hen eerst de sociaal-democratie; toen dezenbsp;te practisch-organisatorisch werd, het anarchisme. Het werd een langenbsp;strijd: ,,het wankele van den tijd, in hunne hersenen overdreven,nbsp;bracht hunne overtuigingen evenzeer aan het wankelen; vergeefsnbsp;klampten zij zich aan een geloof vast: de kanker van den twijfel knaagde aan eiken basis”. Zoo ontstond een jeu^d van smartelijk indivi-duahsme, van „verdoemenis en trots” en van onmacht. Ditmaal vervolgt hij de ontwikkelingscurven verder. Sommigen, eonstatecrt hij,nbsp;zijn, toen de roem kwam, tot de eens verfoeide burgermaatschappijnbsp;teruggekeerd, hier en daar is er een, die ’t eenig heul vond in dennbsp;schoot der Kerk, anderen zoeken „zonder bepaald formalistisch ge-looven, troost in evangelische gevoelens. Allen echter behielden uit dennbsp;ouden strijd de kracht der persoonlijke, individualistische uitdrukking” 1). Het is moeilijk te bevroeden tot welke der genoemde groepennbsp;van de Woestijne toen (1908) zichzelf rekende; wij zullen te zijner tijdnbsp;zien, hoe er iets van de twee laatste, maar weinig van de eerste in hemnbsp;leefde. Breeder teekent hij de uiteengaande curven in zijn twee artikelen ,,Louis Franck, door hem zelf”, naar aanleiding van de verschijning van de biographie van Franck door Arth. Buysse, en eennbsp;bloemlezing uit Franck’s werk. Het thema dezer artikelen is: de ontwikkeling van de oudere en jongere generatie bij katholieken en vrijzinnigen. Een weergave van het geheel (hoewel interessant) brengtnbsp;ons op bijpaden; ik stip dus slechts aan wat hij constateert van denbsp;9 N. R. Ct. 28 Dec. 1908 BI. I. B.
-ocr page 120-104
groep, waartoe hij zeker zichzelf rekende: de vrijzinnige jongeren. Tegenover de ouderen, die vasthouden aan heilige beginselen, verscheuren zij alle banden, die aan een traditioneel verleden binden.nbsp;Internationalisme en socialisme lokt hen minder, liefst sturen ze naarnbsp;„wetteloosheid” (anarchisme), zij willen niets aanvaarden, wat aannbsp;eigen onderzoek zou kunnen ontsnappen. Belangrijk is de stellige wijze,nbsp;waarop hij in het tweede artikel afwijst, dat de houding dezer jongerennbsp;slechts negatief was, afbraak. „Want deze graag-afbrekende jongerennbsp;waren geen dilettanten, geen predikers van de algemeene ijdelheid:nbsp;opbouwersnaturen, geestdriftige levensminnaars, het brein vol scheppingsdrang en vol daden de vuisten”. Zij bezaten, zet hij uiteen, bijnbsp;hun razenden stormdrang tegen alle idolen een onverwoestbaar vertrouwen, dat overwinnen moest en hij wijst dit op litterair terrein aannbsp;in de stichters van „Le Coq rouge” (Verhaeren, Eekhoud, Lemonnier),nbsp;„La Société Nouvelle” (Fern. Brouez) en „Van Nu en Straks” i). Overnbsp;die laatsten schrijft hij dan letterlijk:
„Er was een tijd, dat in Vlaanderen een bent jongeren bestond, die er voor uitkwam, en met fierheid, „Van Nu en Straksers” te heeten.nbsp;Moest deze benaming beteekenen, dat deze jongeren alleen een vastennbsp;rooster van door allen aangenomen gedachten aankleefden? Geenszins. Er waren daar trouwe katholieken onder, en er waren ook overtuigde Marxisten. Wat ze bond: zucht naar geestelijke zelfstandigheid,nbsp;binnen of buiten welk dogma ook. En de talrijkste waren, die van allenbsp;dogma walgden, sommigen omdat zij het niet verwerken konden,nbsp;anderen omdat zij zich liefst tevreden stelden met wat hun was vastenbsp;stelligheid, moesten zij er ook alle geestelijke eenheid bij inboeten.nbsp;Deze laatsten, zeer konsekwent met hun tijd, verzaakten alle mystiek.nbsp;Zij gevoelden, zij betuigden meer geestdrift voor cijfers dan voor louter-psychische of geestelijke constructies. Weldra zag men ze, gewapendnbsp;met al de scherpzinnigheid van hun kritisch en individualistisch geoefen-den geest, terugkeeren tot het voorvaderlijk stel van principes, dat zijnbsp;met zulken verbolgen afschuw in hunne prille jeugd verworpen hadden.nbsp;Zij voelden, na een vruchteloos-gebleken strijd—een innerlijken of eennbsp;uiterlijken — behoefte aan een houvast, dat binnen de onmiddellijke,nbsp;probaat gebleken werkelijkheid, niet in de sfeer van het louter gevoelsleven of dat der onwezenlijke ideologie lag. Doch dat, zij het dan
Op deze opbouw-drift van V. N. en Str. heeft vooral Emm. de Bom meermalen den nadruk gelegd. Ook hij acht de zelf-analyse en twijfel wezenlijke elementen, ook hij ziet de lente van V. N. en Str. „door grauwe nevelen omhuld” en zegt „’t Was of we gedoold hadden door een dorre verlaten streek, en op onzen geest woog een angst” (Nieuw Vlaanderennbsp;bladz. 189), maar hij gewaagt in datzelfde verband van „een smachtend en hijgend verlangen naar meer licht, meer blijheid, meer ruimte. Naar een wereld van meer vrijheid en meernbsp;gemeenschapszin” en in zijn jubileumrede voor Nico v. Suchtelen (1938) zei hij het prae-gnanter: „Heel dat tijdperk werd als doorbliksemd door de extase van een generatie, dienbsp;„er uit wou” die naar nieuwe tijden, naar een nieuw Evangelie van gerechtigheid, naar eennbsp;ordelijker en op eerlijker grondslagen gevestigde menschelijke samenleving hd^kte”.
-ocr page 121-105
ook burgelijke, maar bij ervaring noodzakelijk-bevonden houvast werd aangebeten, telkens, door het zout van den nieuwen geest, door dennbsp;aldoor-aan-klotsenden, op ontembaren levens-rhythmus gedragen vloednbsp;der nieuwe bevindingen, der zekerheden van een nieuwe jeugd”.
De beschouwingen naar aanleiding van Louis Franck zijn van April 1914, dus vóór den eersten wereldoorlog! Deze oorlog zelfheeft op denbsp;zielsovertuiging van van de Woestijne diepen invloed uitgeoefend, metnbsp;name op zijn waardeering van een individualistisch kunstenaarschap.nbsp;Veel van wat vroeger ook door hem gekoesterd werd, heeft hij als onbelangrijk, ja als waardeloos geoordeeld; onverwoestbare waarde blijftnbsp;echter voor hem de kritische onafhankelijkheid van den vrijen geest.nbsp;En waarlijk met enthousiasme ziet hij om zich, hoe figuren van ’90,nbsp;achter wier slooperswoede hij ook vroeger de positieve bouw kracht hadnbsp;aangetoond, nu bij uitstek de dragers worden van een nieuwe orde.nbsp;Het gaat er hier niet om, of van de Woestijne dit juist en in juistenbsp;proporties heeft gezien, ook niet of hij geen desillusies tegemoet ging.nbsp;Uit de overtuiging, dat deze kracht van den aanvang in hun wezennbsp;besloten lag en uit de blijdschap om de realiseering, blijkt ons denbsp;wezenlijke kern van zijn eigen „anarchisme” en de richting waarin hijnbsp;uitgroeide. Ik schrijf dit o. m. met het oog op een brief in de N. R. Ct.nbsp;van 3 Febr. 1916 ^), waaruit ik de eerste alinea citeer; „Het valt alsnbsp;een onmiskenbaar feit en als een merkwaardige gebeurtenis óp, datnbsp;onder al deze die zich om de toekomst van het land bekommeren ennbsp;beijveren, de werkzaamsten en de schrandersten de stormers en muiters blijken te zijn, die het geslacht van ’90 tot het opzienbarendste vannbsp;dezen tijd hebben gemaakt. Het zijn deze vroegere anarchisten, dezenbsp;vernielers van elke gezetheid, deze iconoclasten van alle vooroordeelen,nbsp;deze negeerders van alle geloof — die intusschen een geslacht van denbsp;absoluutste eerlijkheid, zonder toegeving en zonder compromis uitmaakten —; het zijn deze ridders van eene waarheid die zij overalnbsp;loochenden en nergens herkenden, deze opbouwers van idealen die zijnbsp;stuk sloegen nog vóór zij er de basis van gevestigd hadden, deze vullersnbsp;van een Danaïeden-vat waar zij-zelf zorgvuldig alle tappen hadden uitgetrokken, — die men mag noemen, trouwens, de grondleggers eenernbsp;moraal welke, waar ze alle leugen en alle lafheid buitensluit, misschiennbsp;eerder bitter dan troostend, maar in haar strengheid schoon is —; hetnbsp;zijn deze negatieve machtvoerders, die gisteren het woud der bijgeloovig-heden onveilig maakten, dewelke wij thans oprijzen zien als de steunpilaren der orde, als stoere oprichters der orde van morgen. De rollen zijnnbsp;omgekeerd: de vernielers worden stichters; de omwentelaars van vóórnbsp;twintig jaar gaan in het,,comité du salut public” (houdt mij de hinkendenbsp;vergelijking ten goede) de rol van besteviger spelen en niet zonder aannbsp;te dikken waar op de noodzakelijkheid van tucht aangedrongen wordt.”
9 Gepubliceerd N. R. Ct. 12 Febr. 1916.
-ocr page 122-io6
Van een eenigszins anderen hoek uit bespreekt van de Woestijne dezelfde materie in de inleiding van zijn opstel over Baertsoen, dat gepubliceerd werd in „Elsevier” van 1913 ^). Hij gaat hier uit van de humoristisch aangedikte teekening der Belgische nationale gezondheid.nbsp;Dit is de ironische titel voor wat vlijmend-kritisch geheeten wordt „onwrikbare middelmatigheid en onuitwortelbaar optimisme”. Typeerendnbsp;voor de ironie van het stuk zijn zinnen als deze: (Wij Vlamingen)nbsp;„zitten in onze gezondheid, in ons geestelijk wèl-zijn, als in een badnbsp;van linden-thee”. Alles, roept hij, loopt uit op een haven. Elke glorienbsp;warmt tenslotte hare voeten in pantoffels.
Verschillend is in dezen de houding en reactie van zijn vrienden. Weer noemt hij 3 groepen. De eersten, de Breughel- of Rubenstypen,nbsp;dragen de gezondheid onbewust en met de onschuld van een pasgeboren lam! Een tweede groep vormen de „intellectueelen”, die zichnbsp;baadden in geestelijke stroomingen, die geleden hebben, maar nu beland zijn in secuurheid. Liever dan steeds te vernielen, klampten zijnbsp;zich vast aan begrippen wier valschheid men inziet of vermoedt, maarnbsp;die vrede geven voor onrust en honger.
Er is een derde groep; de woorden waarmee hij deze aanduidt toonen onmiddellijk, dat het zijn eigen groep is. Immers vóór den definitievennbsp;opzet van het drieluik zijner laatste bundels vast stond, liep van denbsp;Woestijne met het plan rond een bundel te publiceeren: „Het Lichtnbsp;der Kimmen”. Uit brieven blijkt, dat de dichter tijdens de oorlogsjaren aan dezen titel vasthield. En hier schrijft hij in 1913 van denbsp;derde groep: „O dezen hebben misschien het licht der kimmen gezien”. Het is de moeite waard de statige Woestijniaansche periode, dienbsp;de nadere omschrijving dezer zielsgesteldheid inhoudt, een der nadrukkelijkste belijdenissen van dezen mensch, aan de vergetelheid van eennbsp;tijdschrift-aflevering te ontrukken. Zij hebben, heet het, alles verlatennbsp;om langs keiïge paden den weg naar het Absolute te gaan. Ook in hennbsp;was de nationale gezondheid en zij lachten wel om eigen idealismenbsp;(hier heeft men den van de Woestijne van humor en zelf-ironie), maar.,nbsp;„bezeten, onuitwortelbaar bezeten van den drang der noodzakelijkenbsp;waarde-omzetting, der sublimiseerende gedaantewisseling, die is denbsp;eerste wet van aesthetische voortbrengst, wijl hare eerste voorwaarde;nbsp;gedragen op het geloof, het vaste geloof dat, bij alle relativiteit, bij denbsp;onvermijdbaarheid van het betrekkelijke, een graad van zuiverheidnbsp;moet kunnen worden bereikt, die haast mathematisch kan vastgesteld,nbsp;en dus, om die reden reeds alleen, met alle krachten dient bestreefd —nbsp;en ik gebruik hier het woord zuiverheid als een synoniem van onafhankelijkheid, in toepassing op schoonheid, kunst en gedachte —j ennbsp;nu zeker wel overtuigd, dat zij het nooit zoover brengen, al vreezennbsp;zij zelfs niet de blindheid, waar al te scherpe klaarte mee straft, maar
„Elsevier” 1913, I, bladz. aoi—sig.
-ocr page 123-WAARTOE HET ANARCHISME HEM VORMDE 107
met in zich het gebod, tot op het einde toe te streven, al kwam zij te staan aan den uitersten rand des afgronds met de gewéten onmogelijkheid van den terugtocht: zóó zijn ze gegaan over de bergen heen ennbsp;waren deze te steil om te beklimmen, dan hebben zij hunne wandennbsp;doorboord tot zij gekomen waren aan het licht der andere zijde” i).nbsp;Met het aanhalen dezer eigen getuigenissen zijn wij ver vooruitge-loopen op de geestesontwikkeling van den student aan Athenaeum ennbsp;universiteit. Ik zal hier dan ook verscheidene gevolgtrekkingen verzwijgen, die in later verband hun plaats vinden. De vooruitblik opnbsp;dezen volwassen man en zijn herinneringsbeelden leeren ons echter denbsp;juiste waardebepaling van zijn zoogen. anarchistische periode en zijnnbsp;aansluiting in dezen bij „Van Nu en Straks”. De integreerende elementen blijken mij te zijn: i. negatief, de tot den grond gaande twijfel vannbsp;geest en hart tegenover alle overgeleverde zekerheden, de weerzin tegennbsp;een positivistische wereldbeschouwing en een sociaal-onaanvaardbarenbsp;maatschappij, de onbarmhartige analyse van eigen ideaal en waan.nbsp;2. positief, een onoverwinnelijke drift naar de zuiverheid, het absolute,nbsp;de laatste zielservaring en de laatste formuleering. Voor de practischenbsp;houding temidden der velen beteekende dit 3. een van geen transigee-ren wetende onafhankelijkheid. Dit kern-leven ontplooide zich natuur-Hjk in velerlei nuancen naar gelang van het terrein waarop het werdnbsp;verwerkelijkt. In de maatschappij met haar sociale nooden dreef denbsp;negatieve zoowel als de positieve tendenz hem eenerzijds naar eennbsp;nieuw-gepredikte orde van rechtvaardigheid en vrijheid (die tevens denbsp;behoefte was van zijn in wijd erbarmen met heel het creatuurlijke gedrenkte gevoelsleven) om anderzijds hem voor de halfheid en dennbsp;waan der practische oplossingen te doen terughuiveren. Hoezeer hemnbsp;ook in het politieke het ideale beeld dreef, niet het jagen naar practische resultaten, bewijst zijn opvatting nog in dien zoogen. anarchisti-schen tijd van den besten staatsvorm. Zij is niet de opheffing van dennbsp;staat, of een republiek met een maximum van individueele vrijheid,nbsp;maar... een koningschap berustend op liefde. In een hooggestemdnbsp;artikel op het naamfeest van koning Albert, den i5den Nov. 1914,nbsp;leest men: „zooals voor heel mijne generatie, zijn mijne jonge jarennbsp;gekweld geweest door de nogal puëriele vraag van den besten staatsvorm. Ik beken onpractisch genoeg geweest te zijn — en hier ben iknbsp;weinig in veranderd — om steeds een koningschap, dat op liefde zounbsp;berusten, te hebben gehouden voor de edelste gemeenebest. Ik zagnbsp;echter in, dat dergelijke monarchie niet dan in zekere, heel zeldzamenbsp;omstandigheden mogelijk was, — en verheugde mij er in: mijn ideaalnbsp;was zoo goed als eene onmogelijkheid; het liet mij derhalve toe, mij innbsp;eene aanvaarde democratie met alle beginselvastheid af te zonderen” ^).
9 „Elsevier 1913”, I, bladz. 204/205.
») N. R. Ct. 10 Dec. ’14, O. A.
-ocr page 124-io8
Dit geheele terrein was in laatste instantie een nevengebied, dat hij als mensch-onder-menschen en als door erbarmen gedrevene nooitnbsp;verlaten kon; maar de wezenlijke gebieden, waarin zich deze ziels-kernen activeerden werden dat van Schoonheid en Religie en dezenbsp;beide bleken steeds meer in den grond één gebied te zijn. Dat hij zichnbsp;van de politiek als van een bij uitstek wanen-gebied met eenigen weerzin afwendde, volgt uit het negatieve gelijkelijk als uit het positieve.nbsp;Ook dat hij den dienst van zijn volk en diens cultuur, waaraan zijnnbsp;hart zoozéér verpand was, zoeken zou niet langs de wegen der politiek,nbsp;maar van de Schoonheid. Het blijft dan ook een bewijs voor zijn onrustige en ongeduldige liefde voor het Vlaamsche volk en de Vlaamschenbsp;cultuur, dat hij — meer dan de menigte weet — op den zoo-relatievennbsp;weg van den politieken strijd alléén in dienst van de Vlaamsche Beweging heeft meegeworsteld.
Urb. V. d. Voorde heeft in zijn bekend essay i), aan van de Woestijne gewijd, de stelling geponeerd, dat deze de exponent was van een decadente fin de siècle; van een neo-romantiek „van fijner geaarde, zij ’t ooknbsp;hopeloos vereenzaamde individuen” die zich geheel af keerden van eennbsp;a-metaphysische maatschappij „om te vluchten in een rijk van droom,nbsp;roes en dood”. Op zijn bekende apodictische en absolutistische wijzenbsp;zegt hij van de ziel dier generatie, dat ze het slagveld aan den vijandnbsp;overliet en zich op onwezenlijke stellingen terugtrok. „Het was eennbsp;nederlaag en een schamele aftocht, maar in dezen aftocht werd allesnbsp;gered” enz. enz. ^). Zijn geheele visie op dichter en werk wordt be-heerscht door een van te voren vaststaande en in consequenties doorgevoerde constructie van den zielegang van van de Woestijne, (hoenbsp;die was en hoe die naar zijn oordeel had behooren te zijn!) en doornbsp;zijn voorkeur voor de eerste periode van deze poëzie, die hem blindnbsp;maakt voor de andersgeaarde grootheid van de laatste. In het vervolgnbsp;zal blijken, dat ik in de waardeering van de afzonderlijke perioden metnbsp;V. d. V. verschil. Hier wijs ik er op, dat in de teekening van de generatie van ’90 en in de plaatsbepaling van van de Woestijne temiddennbsp;dier generatie door v. d. V. een drietal fouten zijn gemaakt, veroorzaakt door zijn zucht tot absoluteeren en synthetiseeren.
Ten eerste. Was deze generatie inderdaad zoo negatief-decadent als V. d. V. ons wil doen gelooven ? Men moet erkennen, dat hij een overtuigend bewijs schijnt aan te voeren door van de Woestijnes requisitoirnbsp;te citeeren uit diens opstel over Verhaeren, dat wij nu niet langernbsp;kunnen voorbijgaan.
Het tableau dat van de Woestijne in dit essay vertoont is bijna ontstellend door zijn onbarmhartige analyse. Onrustig-ziedende breinen in een verlengende en verrotte wereld, dorstend naar waarheid, zelf
U. V. d. Voorde: „Essay over K. van de Woestijne”, de Sikkel, 1934-*) o. 1. bladz. lo/n.
-ocr page 125-DE CONSTRUCTIE VAN URB. V. D. VOORDE 109
doorvreten van twijfel en in hun wantrouwen berustend, of zich stortend in utopischen strijd. Spoedig cynische toeschouwers met welbehagen in eigen „snikkende afgetrokkenheid”, ,,mystici zonder geloof, onmachtige sensueelen, die voor elke positieve poging terstond een ontgoochelenden glimlach vonden”. Het werd, constateert hij, bij eennbsp;gansche jeugd overal in Europa en niet het minst in Vlaanderen eennbsp;onvermijdbare liefhebberij, een onbewust dandysme”, een sentimen-teele toekomstdroomerij, waarin men zelf niet geloofde. Ander ziekteverschijnsel: men bewierookte het abnormale, waaraan men de maatschappij zag verrotten en dat men verdoemde; met de „nieuwsgierigheid van den weerzin” worden de woekerende giftbloemen gekweektnbsp;en gekoesterd. Deze jeugd wordt „de verfijnde uitbloei van wat ze,nbsp;door de wet der contrasten, uit ganscher ziel verfoeide en waar ze metnbsp;al hare overprikkelde zinnen aan gebonden was”. Vlaanderen was innbsp;dezen hoogstens door Rusland overtroffen. „Bij ons groeide tot eennbsp;kracht een generatie van weerbarstige ideologen. Een negatieve krachtnbsp;nog wel, en geen opbouwende: maar die bij het rijpen ons schenkennbsp;zou een zieke, maar niet te minder eene sterke, eene pezige, eene levens-taaie literatuur, gedragen, onwillekeurig, op de struische bloedrijkheidnbsp;van haar volk”. In deze situatie stelt hij het ontstaan van „Van Nunbsp;en Straks”, o. m. met dit beeld: ,,een vruchtbare doolhof, waar ’t zoeken naar de rechte wegen, zoo niet ’t gewenschte pad (of wie weet?nbsp;ongewenschte), dan toch menige heerlijke bloem, menig wonderkruidnbsp;deed ontdekken”.
Stond dit stuk op zichzelf, dan zou men inderdaad geneigd zijn te spreken van zieke decadentie. Het geeft evenwel een bepaalde pool ennbsp;men kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat van de Woestijnenbsp;zelf zich hier liet meesleepen door een vervoerenden hartstocht tot verdoemen. In de laatste passage van wat ik citeerde, klinkt echter reedsnbsp;één ander motief, het pezige, levenstaaie, gedragen op de struischenbsp;bloedrijkheid van het volk. En de verschillende, meerendeels kritisch-koeler geschreven opstellen, die ik hiervoor aanhaalde, wijzen in overvloedige mate ook op positieve tendenzen. Positief werd ook de kankernbsp;van die jeugd, de twijfel gewaardeerd in den verderen groei tot onafhankelijke denkers. Door een grooten positieven hartstocht werdennbsp;zeker diegenen gedreven, die uit de geoordeelde wereld den tocht naarnbsp;„het licht der kimmen” waagden. Juist de strijd om vanuit deze doornbsp;twijfel aangevreten jeugd een eigen onafhankelijke vastheid te verwerven, is de zielskern van die groep der generatie, waarmee de dichternbsp;zich meest verwant voelt. Dit past echter niet in het schema van v. d. V.,nbsp;voor wien het eerste dichtwerk de schoone droomwereld is van de uitnbsp;de barre werkelijkheid ontvluchte ziel en die in den verderen voortgangnbsp;slechts neergang constateert.
De tweede fout schuilt in de voorstelling, dat van de Woestijne zich
-ocr page 126-no
met de 700 decadent geteekende generatie geheel vereenzelvigt. Hij. doet dat zeker ten deele; voorzoover hij tot de aldus geteekenden ennbsp;gedoemden behoorde, was hij het naar den aard zijner ziel op intens-smartelijke en volstrekte wijze. Voorzoover! Hij herkende zichzelve innbsp;den Max uit de Bom’s „blonde gedachten” en den „hij” uit Vermey-len’s „Heimwee” en „Een Jeugd” ^). Maar hij was meer. De teekeningnbsp;die ik op grond van velerlei détail van deze jeugd tracht te geven,nbsp;wijst dit althans duidelijk aan. En het is waarlijk niet moeilijk, ook innbsp;het opstel over Verhaeren den toon der afwijzende kritiek te hoorennbsp;tegenover de decadente ontaarding. Het is ook omgekeerd de vraagnbsp;in hoeverre de broosheid, de herfststemming van zijn jonge zieleleven,nbsp;zooals die bij voorkeur, maar niet uitsluitend, zich vertoont in zijnnbsp;poëzie, de moeheid en de doodsdrift, zijn te beschouwen als een gene-ratie-kenmerk dan wel als hun grond vindend in persoonlijke psychische geaardheid. Rutten heeft er op gewezen, dat de stelling, als zounbsp;deze gesteldheid onder de jeugd algemeen zijn geweest en bovendiennbsp;typisch Gentsch, zeer aanvechtbaar is . Al te gretig volgt v. d. Voordenbsp;dan ook van de Woestijne in diens beschouwingen over den invloednbsp;van de Gentsche spheer, „de beheksing” van Gent op de daarop gegroeide kunstenaars. Indien al eene, dan is déze cultuur-beschouwingnbsp;van van de Woestijne met reserve te aanvaarden; ze was hem eennbsp;hobby geworden, waarop zijn geest verliefde. Bovendien had dit Gentsche volgens van de Woestijne ook heel andere, positieve tendenzen,nbsp;die V. d. V. ter zijde laat.
De derde en misschien het meest in ’t oog springende fout is de voorstelling, alsof in van de Woestijne’s poëzie, met name reeds in den Voorzang van het „Vaderhuis”, op in Vlaanderen nooit vertoonde wijzenbsp;een dichter de vertolker werd van de psyche van zijn tijd. In een verhandeling in de Kon. Vlaamsche Academie heeft A. H. Cornettenbsp;reeds in Febr. 1935 er op gewezen, hoe zeer de essayist zich hier lietnbsp;verleiden door zijn superlatief-zucht. Terecht wijst hij op de la Montague, maar vooral op van Langendonck. Speciaal de laatste, die voornbsp;van de Woestijne het meest direct de meester is geweest en met wiennbsp;hij in smartelijke zielsanalyse en vereenzaming zoozeer verwant was,nbsp;had vóór van de Woestijne den bitteren twijfel en de hunkering van zijnnbsp;tijd onder woorden gebracht. Over de schoonheid en den zieleachter-grond van het „Vaderhuis” heeft v. d. V. in zijn essay verscheidenenbsp;prachtige dingen geschreven, die men dankbaar aanvaardt. Te meer
Ookdit-ituk auto-analyse is geenszins alleen negatief. Dr. Rob. Roemans vat den inbond in zijn „Analytische Bibliographic” van Vermeylen aldus samen: „’s Schrijvers geestelijkenbsp;evolutie van zijn anarchistische overtuiging af over zijn zelfzuchtig individualisme tot zijnnbsp;gemeenschapsgevoel en liefde voor de menschheid, gegrondvest op de liefde van man ennbsp;vrouw en het uiteindelijk veroveren van zijn zedelijk evenwicht”. („Anal. Bibliogr. van ennbsp;over Prof. Dr. Aug. Vermeylen”, bladz. 8.)
*) Rutten 0.1. bladz, 24 / 25 noot.
-ocr page 127-iir
jammer, dat hij door een theoretische constructie van cultuurontwikkeling verstarde in eenzijdigheid en zichzelven den weg afsloot tot het verstaan van de wezenlijke ontwikkeling van dit dichterschap.
In de romantische jaren der jeugd, bij het eerst gewekt worden, de jonge stralende verwondering, het juichend-geloovend élan en evenzeer bij de eerste bittere ontgoocheling en ontwrichtende zelfanalyse,nbsp;moest dit „anarchisme” zich bewegen tusschen uitersten, gaf het aannbsp;zijn levensvorm dit bohémien-karakter, de vermenging van hoogmoednbsp;en depressie, van schuw narcisme en drang tot apostolaat. Zoowel uitnbsp;eigen mededeelingen als uit die zijner vrienden zijn ons boeiendenbsp;trekjes dezer jeugdromantiek bekend. In het voorgaande gaf ik reedsnbsp;staaltjes uit de herinneringen van Gust. van de Woestijne en van vannbsp;Hauwaert. Veel aardigs vertelt hij zelf in zijn artikel over Jules denbsp;Bruycker, den vriend dier dagen . Hij leerde hem kennen in hetnbsp;Patershol, een oud kloostercomplex aan het eind van een lange, bochtige steeg ,,in de logge schaduw van het haast duizend jaren Gravensteen”, tegenover een verdachte herberg „die tot tien uur in den avondnbsp;vol bange doodschheid was, maar die in den nacht aan het huilen gingnbsp;alsof men er telkens iemand vermoordde onder een onherroepelijk gebod van helsche machten”! Men ziet het, de entourage is romantischnbsp;genoeg! De kale ruimten van de bovenverdieping dienden een groep,nbsp;veelal arme schilders tot atelier. Karei was in dit milieu thuis, doordatnbsp;hij ook zelf lessen volgde aan de teekenacademie, een avondcursusnbsp;blijkbaar. Immers als hij in ’t eerste oorlogsjaar tegen Kerstmis weernbsp;de „warme, vruchtzoete en zoet-bittere geur” ruikt der gepofte kastanjes, ergens op een straathoek verkocht, dan roept dat de herinneringnbsp;op aan „verre, verre winters. Wij gingen ’s avonds naar de teekenacademie. „Chauds les marrons!” klonk het in een bekenden hoek tusschen twee huizen, onder een walmende petroleumfakkel. Wij kochtennbsp;er voor vijf cent — in twee zakjes; niet om op te eten; om er onzenbsp;handen aan warm te houden” . Op de academie vond hij Jules de Prae-tere; deze had in het genoemde Patershol zijn atelier, waar Karei innbsp;zijn studiejaren blijkbaar dikwijls vertoefde; hij spreekt zelfs van eennbsp;gedeeltelijk wonen. Er huisde daar ook een professor van de teekenacademie, die steeds dezelfde kruisstaties voltooide en zich daarbij inspireerde door op een valsch harmonium het Ave Maria van Gounodnbsp;te spelen. Over hem schrijft hij met „minachtend medelijden”. Bijv.
b „Jules de Bruycker” I, N. R. Ct. 26 Febr. ’22, BI. A. Men zie ook „Vlaanderen” IV, bladz, 196.
N. R, Ct. 10 Dec. 1914 (brief van 14 Nov.).
-ocr page 128-II2
„wij wisten heel goed wanneer hij aan een smartelijken blik — toetssteen van zijn kunde — zou beginnen uit den top van een rond kwastje: hij speelde een Ave Maria, en de inspiratie was er”. En, „het was ondernbsp;de inspiratieve tranerigheid van het Gounod-harmonium, dat ik voornbsp;het eerst mijn hand legde in die van Jules de Bruycker, behangersgast”. Het geheele artikel, dat zeker bij een keuze-bundeling niet magnbsp;gemist, is vol aardige, rake trekjes en gedrenkt in een sfeer van zacht-ironisch terugzien op eigen jeugd-romantiek. Er was weinig in denbsp;ruime kamer met rijzige gewelven, dat aan schilderkunst deed denken.nbsp;„Maar men vond er eene Gothische grammatica, de Engelsche oefeningen van Stoffel en eene kritische uitgave van „Kabale und Liebe”,nbsp;mijn eigendom. Gemeenschappelijk eigendom was een stapel nummers van „Les temps nouveaux” en van den „Mercure de France”.nbsp;Er was ook een zeer fraaie pijp, die ik aan de gemeenschap cadeau hadnbsp;gedaan, en die geen ander pleizier had dan te soppen”. Daar kwamennbsp;ook Streuvels en Teirlinck op bezoek; de roode tegelvloer werd dannbsp;geveegd door een model „een dutsig meisje vol gedweeheid”. Kostelijknbsp;is de bekentenis, dat hij er liefde-brieven heeft leeren schrijven. Nietnbsp;voor zichzelf: „voor eigen rekening had ik het toen nooit aangedurfd”.nbsp;Maar voor den jongsten zoon van den kuiper, die op de binnenplaats metnbsp;een spanen vuurtje den buik verwarmde van dennen appel tonnetjes,nbsp;doch het in de litteratuur niet ver gebracht had. Zij schreven gezamenlijk: „Mijn hart dobbert op het water van uwe oogen”. Hij wasnbsp;zoo tevreden, „dat hij mij in ’t geniep een glas bier ging tappen uit hetnbsp;familievat”.
Breeder, vooral wat de innerlijke houding betreft, beschreef van de Woestijne dezen kring en dit milieu in zijn de Bruycker-opstel in „Elsevier” van April 1912. Men leest daar, dat de anarchistisch-gezinde vriendenkring voornamelijk uit leerlingen der teekenacademie bestond, dienbsp;ook van de Woestijne bezocht. Deze was op zijn beurt vurig propagandistnbsp;onder de studenten van Athenaeum en universiteit. De gronden totnbsp;anarchisme bij de artiesten slaat hij niet hoog aan, als hij spreekt vannbsp;„een groep jonge schilders en beeldhouwers die op andere gronden ennbsp;zelfs op gebrek aan grond kweekten zelfde opstandige verzuchtingen”.nbsp;Een begrijpelijke grond lag bij sommigen in hun sociale positie; ze warennbsp;eenvoudig arbeiders (huisschilders, meubelmakers), die door den ar-beidsdwang „onder de roede van een meestergast hun scheppingsdrangnbsp;onderdrukt gevoelden”. Zij waren dan ook wezenlijker dan de studentennbsp;bezeten van omwentelingsgeest. „Met vromere aandacht”, herinnert denbsp;schrijver zich, „lazen zij Kropotkine en Grave, Reclus en Hamon; zijnbsp;verslonden „Les Temps Nouveaux” en vergaderden graag in het kraaknet herbergje, waar een dik en door-braaf man, die de waard was, ennbsp;veel had omgegaan met de „compagnons” van Frankrijk en elders,nbsp;vertelde van hunne theorieën, hunne wederwaardigheden en hunne
-ocr page 129-113
gevangenissen” i). Typisch is ook voor deze jeugd een romantisch pes-simisrne. Een had op de deur van zijn kleine studio geschreven; „Tristis est anima usque ad mortem” en juist de joviaalste vroeg den studentnbsp;van de Woestijne een Latijnsch onderschrift voor een te schilderen Tuinnbsp;der Weeën. Hoogste bewondering ging uit naar den ouderen Minne Jnbsp;elke ontmoeting met hem op straat werd eerbiedig gememoreerd.nbsp;Zooals reeds gezegd, van de Woestijne was in dat clubje een der intel-lectueelen; met hem kwam er o. m. Herman Teirlinck. Het Elsevier-stuk is vooral belangrijk om de zeer positieve uitspraken van den dichter over eigen overtuigingen van dien tijd. Men oordeele naar het volgende citaat: „Heel jong al, had ik mij bezeten gevoeld van den dai-moon der rechtvaardigheid, en der bandeloosheid tevens. Ik dulddenbsp;den breidel niet, en zag hem onwillig door anderen dragen. Vroeg verweesd van een vader, waar ik hartstochtelijk van hield, en die begrepen had, voelde ik, wat daar schuilde achter de bedeesdheid van eennbsp;knaap, die nooit speelde en zich een chimerische werkelijkheid opbouwde uit de talloos-gelezene boeken, leefde ik, in eene norsch-be-waakte, onaantastelijke en monotone eenzaamheid der gedachte, voornbsp;stoute idealen van niet-goed-afgebakende maar imperieuze hervorming, en vooral van doorslaande onontkomelijke verniehng der bestaande orde. Zelf zeer ordelijk voor eigen wezen, naar eigen persoonlijkheid, leed ik er onder, dat anderen — en zij verzetteden zich niet —nbsp;onder de orde der aanvoerende maatschappelijke standen te lijdennbsp;hadden. Zonder eenig systeem aan te kleven, (ik was nog te jong, ennbsp;het begrip „systeem” alleen vervulde mij met heiligen afschuw) hadnbsp;ik, te schuw en te afgetrokken trouw aan mijne innige gevoelens, aannbsp;wat ik als t rijkste reeds wist van mijn bezit: mijne voor ieder vreemdenbsp;gewaarwordingen, — had ik, door een zachte beslistheid en den binnenbrand mijner overtuiging, ook misschien door eene apostolischenbsp;wijding, waarvan ze zeker voelden de oprechtheid en den mededeelbaren drang, sommige schoolmakkers gemaakt tot meer-schreeuwerige,nbsp;meer-positieve, rechtstreeks-doortastende proselieten. Ik had, toennbsp;reeds, verzen gepubliceerd in ,,Van Nu en Straks”, in een tijd dat dezenbsp;publicatie eene crisis van acuut nihilisme doormaakte. Zelfs de Vlaam-sche Beweging, ons heilig, werd er niet in gespaard. De zeventienjarige,nbsp;die ik was, werd, tegenover professoren, de kampioen van Vermeylen’snbsp;„Kritiek”. Mijne... volgelingen, — drie-vier mijner kameraden warennbsp;dit in alle werkelijkheid geworden —, bevestigden onze negeerende overtuiging op zulke uitdrukkelijke wijze, dat de school-overheid eraannbsp;dacht, tegen ons „maatregelen” te treffen. Mijne vrienden werden gewaarschuwd, dat de „revolutionaire geest” door mij aangeblazen ennbsp;door hun ijver gevoed, tegen hen zou keeren. Men dreigde ons met verbanning. Men wilde me zelfs meewerking aan „Van Nu en Straks” ver-b o. 1. bladz. 303.
8
-ocr page 130-114 nbsp;nbsp;nbsp;RIJPINGSJAREN
bieden. Het kon alleen mijne overtuiging bevestigen, dat alle overheid belemmering in zich hield van ontwikkeling der persoonlijke eigenschappen, neigingen en drijfveeren. Onze instinktmatige opstand vondnbsp;er redelijke beweegreden in. Ons anarchisme vond er-in verdediging.nbsp;En was ik in allen ernst gaan lijden onder, gaan twijfelen aan mijnenbsp;mooie theorieën, die aldoor maar afbraken en geen opbouw, geen nieuwnbsp;gebouw beloofden: te weten, dat ik werd „vervolgd” — en dit wasnbsp;inderdaad werkelijkheid, — sterkte mij in een gedrag, dat lengerhandnbsp;de rugge-steun der oprechtheid begon te verliezen” ^).
Men kan hier evenzeer lezen hoe ernstig hij dit anarchisme nam als hoe sterk het samenhing met eigen aard en jeugdgroei en hoezeer hij hetnbsp;reeds begon te boven te komen.
Het Elsevier-artikel geeft nog menig aardig détail over het samenhuizen der vrienden in de Praetere’s atelier. Met Teirlinck twistte hij bij het intieme kacheltje over Shakespeare-kritiek; met al de makkersnbsp;pluisden ze Kropotkine uit. Ze zetten er de plannen op voor „Werk”,nbsp;dat het niet verder bracht dan een nummer; de Praetere drukte ernbsp;Streuvels’ „Lenteleven”; aan lange touwen hingen de vellen dwars doornbsp;het atelier te drogen. Ook hier vinden we een beschrijving van hetnbsp;interieur en de vermelding van het harmonium boven. Het vertreknbsp;was oorspronkelijk bid-kapel geweest van het klooster. Aan de sluitsteenen der vier gewelven kon men onder blauwe schilferkalk nog denbsp;teekenen herkennen der Passie onzes Heeren. Een haard dateerde uitnbsp;de zeventiende Eeuw. Muren en plaveisel van roode tegels waren doornbsp;het elkaar opvolgend artiestenvolk deerlijk gehavend. (Minne had ernbsp;een locomobiel geherbergd!). Tijdens de Praetere’s verblijf was het ernbsp;meestal „nogal weinig zindelijk”. Een heel klein kacheltje met langenbsp;buis, waarin ze briketten stookten, in stapeltjes tegen de borst een paarnbsp;straatjes verder gehaald, moest het verwarmen; daaromheen zaten zenbsp;„op nogal kreupele stoelen en rookten steenen pijpen”
Interessant is het — en een proefsteen voor de biographische waarde van alles wat van de Woestijne als kunst-werk bedoelde in tegenstellingnbsp;met (al of niet journalistieke) memories! — naast dit de Bruycker-artikel te leggen het „Fragment” door Peter van Becelaere in dennbsp;Almanak 1900 van „’t Zal wel gaan”. Zonder eenigen twijfel wordennbsp;hier hetzelfde milieu en dezelfde personen beschreven maar in romantische droomerijen betooverd: „Een wijde duistere heerd droeg op zijnnbsp;kappe veel glinsterend vaatwerk en zware koperen lampen. Op kastennbsp;stonden bouwwerken van een groot beeldsnijder, vriend des schilders,nbsp;en zij waren een wonder uitspreken van ’t meewarig hart der nederigenbsp;menschen. En op een eikenhouten tafel, vol boeken, rustten onzenbsp;handen, daar wij aanzaten op oude, leder-beslagen stoelen”! En dan
0.1. bladz, 301.
•) o. 1. bladz. 307.
-ocr page 131-“5
de met minachtend medelijden beschreven professor van daar straks bij zijn valsch harmonium: „Soms steeg, boven ons hoofd, in de kamernbsp;van een oud en eenzaam man, ’t gezang van een orgel, dat droefnbsp;galmde en golfde; en de man zong een lied, dat was:
„Ik zie de dagen van uw kruis als grijze wegen,
God, stervend in uw pij van bloed en zweet...”
Meer dan voor de realiteiten die hem omringden, is dit stuk een bron voor de kennis van zijn zielsstemmingen. Het draagt helaas geen jaartal, maar kan heel goed eenige jaren ouder zijn dan de almanak i), ennbsp;uit de jaren zelf stammen van zijn verkeer in ’t Patershol. Het is vervuld van weemoedige droomen, van hunkering en eenzaamheid. Zienbsp;slechts dit slot: „Ik nam afscheid van mijn vriend, en at eenzaam mijnnbsp;avondbrood; want ik was toen zeer alleen en ver van wie ik lief konnbsp;hebben. — Ik sloot het huis, dat dreunde en zuchtte als ik stapte of stilnbsp;sprak tot me-zelven. Door mijn venster kwamen de laatste zangen dernbsp;slapen-gaande stad. En ik sliep in, moede in het groote witte bed,nbsp;waarin ik zonk als in een graf...”
Naast den ironischen realiteitszin van het relaas uit 1922 moge dit zelfportret litterair-gestyleerd zijn evengoed als dat van de andere personages, het is toch een lyrische zelfbekentenis. En het past geheel bij de schaarsche notities die hij elders terloops van dit jeugdleven geeft ofnbsp;die wij bij vrienden vinden: een tot volwassen zelfstandigheid zich ontplooiende, hongerend naar weten en alle weten kritisch analyseerend,nbsp;door een onverzadigbare leeswoede beheerscht, uiterst gevoelig voornbsp;alle facetten van schoonheid, zich opsluitend in zichzelven met zijnnbsp;droomenwereld en met den daemon der lyrische uitingsdrift, daardoornbsp;en door een ingeboren schuchterheid een vreemde in de luidruchtignbsp;gezonde maar veelal oppervlakkige spheer van studentengezelligheid,nbsp;toch gelukkig in den hartelijken omgang met vrienden, wier hart droomen kan als het zijne. In het verkeer met zulken was hij als vanzelfsprekend voorbeeld en leider, maar ook bemind om een buitelenden humor.nbsp;Een ziel vol tegenstrijdigheden, zooals de jaren van een fel-levendennbsp;puber dat meebrengen, maar bij wien Weltschmerz en uitbundigheid,nbsp;enthousiaste aanvaarding en kritiek, trotsche toekomstdurf en levensangst, behoefte aan zelfmededeeling en gekoesterde eenzaamheid dennbsp;zeer persoonlijken vorm aannemen van den uitzonderlijken mensch,nbsp;die dichter zal zijn, den glans toonen van het geniale. Zonder twijfelnbsp;dreef de broosheid van zijn gezondheid en het pijnlijk-besefte tekortnbsp;aan natuurlijke, onbevangen speelkracht der jeugd, dat in zijn schuchterheid gegrond was en die schuchterheid omgekeerd intensifieerde,nbsp;hem dieper en feller tot de verborgen genietingen der zelfontginning en
') Het „Fragment” in den Alm. ’99, was van ’95; „de Dood van Salomo” in Alm. ’98 is gedateerd Aug. ’95.
-ocr page 132-ii6
zelf-uitbeelding, tot een in moede levenshunkering melancholisch narcismie. Men hoede zich er echter voor van deze jeugd een psychologisch standaardtype te maken. Het maakt in ieder geval den indruk dat denbsp;sterke tegenstelling tusschen den mensch temidden van andere men-schen en den zichzelf uitstortenden dichter, die hijzelf later met zoonbsp;grooten nadruk constateerde, ook in deze studentenjaren reeds eennbsp;wezenstrek was. Zijn broeder Gustaaf die hem dagelijks en op beidenbsp;gebieden meemaakte en met de gevoeligheid van den kunstenaar verstond, kent beide zijden. Zijn oud-leeraar Pol Anri echter protesteertnbsp;begrijpelijkerwijs tegen de romantische verteekening van dit jeugd-beeld in velerlei beschouwing, o. m. in de interpretaties van den laterennbsp;dichter zelf, die hem constructies der fantasie moesten schijnen. Hijnbsp;protesteert op grond van eigen herinnering tegen het beeld, gegevennbsp;in „Beginselen der Chemie” van een overgevoelig, bewust verdriet-zoekend knaapje. Zoo was zijn leerling niet, ook later niet, verzekertnbsp;hij mij. „Hij was dat ook niet als athenaeumleerling; had zin voor humor en persiflage. Heeft zich dat verdriet-zoeken ook maar later ingebeeld, gelijk veel van de rest”. Hier is eenzijdigheid en dus tekort, maarnbsp;ook een element gezonde correctie, speciaal in den nadruk, gelegd opnbsp;zijn zin voor humor. Van meet af aan stond de mensch vande Woes-tijne met dezen humor vrij en souverein tegenover de perikelen vannbsp;het dichterschap. Maar men vindt de sporen daarvan, eveneens vannbsp;meetaf, zeer zelden in zijn poëzie ^).
Een paar getuigenissen over het leven dezer jaren geef ik hier plaats. In karnavalstijd was te Gent het Kouter steeds een brandpunt van denbsp;uitgelaten vreugd. Éénmaal slechts, in zijn latere athenaeumjaren,nbsp;deed Karei aan de maskerade mee, samen met zijn broer Gustaaf, dienbsp;het beloop vertelt, om te demonstreeren hoe gemakkelijk Karei aan zijnnbsp;houding en wijze van loopen te herkennen viel. Hij droeg een fraaiennbsp;domino, maar voelde zich met de geheele bedoening weinig op zijnnbsp;gemak. Vóór te gaan vroeg hij zijn moeder of men hem niet herkennen kon en ze antwoordt, dat daarvan geen sprake is. Het liepnbsp;spoedig anders; ik mag den lezer het leuke stukje uit de mémoiresnbsp;van Gustaaf niet onthouden: „We gingen rechtstreeks naar den kouter, waar de „tour” was en daar was veel volk, veel ge- en on-gemaskerden. Men kreeg er kilo’s confetti op het hoofd en er werdnbsp;gehuild en geroepen, men danste en sprong er, men zong er: ,,Gienenbsp;kompanie gelijk de mij-ij-ijne” en „van miene schuune dahlia oelie,nbsp;oelu, oh miene schuune dahlia, oelie, oelu oelie, oela” en ook vannbsp;„voor wie zouden we ons geneeren zoolang we jongmans zijn” en ditnbsp;liedje eindigde „Peper geven, peper geven, peper ge-e-e-ven”. Kareinbsp;kwam dicht bij mij en vezelde in mijn oor: Ik zou eens iemand van
1) Uitvoerig handelde ik daarover in „Geest en Humor bij K. van de Woestijne” „Mededeel. V. h. K. van de Woestijne Genootschap” No. 8, 1939.
-ocr page 133-117
mijn kennissen willen ontmoeten, ’k zou hem een ferme „saus” geven. Hij had het nog maar pas gezegd, of daar kwam Pol Anri, zijn eerste,nbsp;rosharige leeraar aangewandeld met een spannende rainingcoat aannbsp;en in gesprek met een heer. „Pol Anri is daar!” zeide Karei en ondernbsp;het voorbijgaan, riep hij met een hooge fijne hoofdstem, zooals het eennbsp;gemaskerde paste te Gent in dien tijd; „ha dag Pol Anri!”. Deze keeknbsp;even op zij en antwoordde zoo rap als de bladeren waaien; ,,ha dagnbsp;Charles!”... Karei was heel verwonderd en fluisterde mij toe; „Zenbsp;hebben me herkend. Kom Gustave, we gaan naar huis!”... en langs denbsp;Vogelmarkt, de Koemstraat, den Calanderberg, langs het Belfort ennbsp;het stadhuis, langs het Serpentstraatje, over den Vrijdagmarkt, dannbsp;over ’t Sluiske, liepen we met ons beenen in ons achterste naar No. 106nbsp;van de Slijpstraat, waar moeder zeer verwonderd was ons reeds te zien,nbsp;want we waren met moeite 25 minuten afwezig geweest. Ze zegde, datnbsp;het de moeite niet geweest was den schoonen domino gekocht te hebben... en natuurlijk ik was wederom al eens de schuld van alles geweest. Volgens Karei was het door mijn aandringen, dat hij zich gemaskerd had. En nochtans mag ik u verzekeren, dat het Karei zelf was,nbsp;die mij het voorstel gedaan had. Moeder troostte hem al zeggende;nbsp;„Si ce n’est que Pol Anri! II n’en dira rien et du reste on pouvait facile-ment te reconnaitre, comme tant d’autres”. In ’t vervolg vond Kareinbsp;het „idioot” zich te verkleeden, want, zegde hij, iedereen herkent unbsp;toch...” 1).
Dit is zeker een aardig voorbeeld van een poging van den schuchtere zich te mengen in de pleizierige spelen der anderen en van zijnnbsp;haastigen terugtocht. Deze levenshouding komt ook aan den dag in hetnbsp;verkeer onder mede-scholieren.
Van een mede-doen met de vermaken der Athenaeum-discipelen vinden we vrijwel niets. Wel van een intens en humor-vol vriendschaps-verkeer en leiderschap op het terrein van het cultureele, vooral litteraire leven. Zooals reeds verteld werd, was de kring der Heremanszonen van dit leven een centrum. Zijn leiderspositie daar deed hem als voorzitter optreden. Zoo vervulde hij die functie op de plechtige vergadering van Donderdag 17 October 1895 (Kareis laatste athenaeumjaar),nbsp;waar twee belangrijke zaken aan de orde waren, de benoeming totnbsp;eerelid van Hippoliet Meert (nieuw-opgetreden leeraar in het Neder-landsch) en de inhuldiging van een nieuw vaandel oranje-blanje-bleu,nbsp;geschonken door de weduwe van den bekenden Flamingant en naamgever der Vereeniging Heremans en door Virginie Loveling, Kareinbsp;ontving de dames met een gloedvolle toespraak. Er volgde een krachtige rede van Dr. Haller en de strijd-en-zege-zang van een der bestuursleden, getoonzet door F. Billiet, die ’t zelf voordroeg. Een grootenbsp;afstand scheidt reeds Kareis jeugdwerk van de rederijkers-rijmelarijnbsp;M. G. w.
-ocr page 134-ii8
der clubgenooten. Men oordeele; het eerste couplet luidde:
„Zij die hun eigene taal vereeren en loven durven in breede zangen,nbsp;zij die zich scharend in dichte rangen,nbsp;te kampen hopen in haren naam,nbsp;zij die geen pletterend juk begeeren,nbsp;den zege van Vlaanderens heil verbeiden,nbsp;hen roepen wij om ons vane saam”.
Het relaas der vergadering ontleen ik aan een verslag van diezelfde week in „Het Volksbelang” te Gent, de bijzonderheden aangaandenbsp;Karei aan zijn oud-clubgenooten, de heeren A. Brijs en L. Billiet. Zijnnbsp;vrienden van toen teekenen hem steeds als een goeden, geestigen kameraad, zich bewust overigens van zijn waarde. Rondom hem groeptenbsp;veelal een kring van vereerders samen; als er gediscussieerd werd overnbsp;litteratuur was Kareis kritiek gezaghebbend. Een aardig staaltjenbsp;van de jongensachtige bravour van den omgangstoon geeft het briefjenbsp;dat van Hauwaert bewaart, geschreven toen de oproep voor hetnbsp;gevreesde staatsexamen hem bereikt had. De tekst luidt als volgt:
Amicissime!
Ik ontving daareven, vanwege ons aller vader Schollaert ^), een invitatie tot het groot Inquisitie-feest van maandag toekomend. Daar ik nog een en ander desaangaande te vragen heb, opdat het speelreisjenbsp;slage tot in de kleinste hoekjes, wees zoo goed me te autographeerennbsp;hoe, waar en wanneer ik u eens, liefst morgen namiddag (na 5^/2 u. b.v.)nbsp;zien en spreken en zegenen kan.
Met gloeienden handdruk
De pompier van dienst:
Karei van de Woestijne.
Zulk een railleerende briefstijl, culmineerend in zotte slotzinnen en onderteekening is hem heel zijn leven een kinderlijk pleizier gebleven .nbsp;Onder de Heremanszonen vormde zich spoedig een klein litterairnbsp;cenakel, „Het Klaverken van vijf”. Het telde als leden: van Hauwaert,nbsp;Jan Reinvoet, Octaaf Roelants (overleden) en van de Woestijne, allennbsp;dichters! Waarschijnlijk ook Lod. Billiet. Men vindt van v. Hauwaert ennbsp;van Billiet eenige proeven in den letterkundigen bundel der Heremanszonen van 1897, zij hebben na de studiejaren het dichten er aannbsp;gegeven. Trouwens van Hauwaert meldde mij, dat het cenakel slechtsnbsp;kort bestond. De bedoeling was er eigen werk voor te lezen, maar ...ernbsp;werd bijna geen ander werk voorgelezen dan dat van van de Woestijne.nbsp;Octaaf Roelants was blijkbaar een gevierd type; in de varia achter in
de minister.
Vgl. mijn „Geest en Humor” bladz, 16/17*
-ocr page 135-PORTRETTEN IN „VARIA’^ nbsp;nbsp;nbsp;119
den bundel wordt hij eenige malen ten tooneele gevoerd als „Den Baard o. na. met deze typeering: „Ses paroles avaient des frémisse-ment d ailes . In den bundel van de Brusselsche Help-u-zelf van 1894nbsp;draagt Karei zijn „Pompadour-Aquarellen” op aan Karei van Lünd;nbsp;ook deze schijnt met den Baard identiek te zijn. „Louvie”, waarschijnlijk Lod. Billiet, was een rmnder luidruchtige natuur; een varium opnbsp;hem luidt:
„Het vlietje murmelt voort;
De vischjes zuchten droevig”.
(Loverkens van P. J. Mennekens).
Dan was „Den Bal” blijkbaar weer een andere verschijning; een varium onder den titel „Den Bal komt naar de zitting”, luidt: „Gij hebt nog nooit een leeuw gezien (Hildebrand: „Een Beestenspel”.) Bedoeldnbsp;is Hector Balieus, de latere onderwijs-inspecteur, die tot den engerennbsp;vriendenkring van Karei behoorde. Deze zelf is met drie varia vereerd.nbsp;Zijn komen naar de zitting gaf aanleiding tot verwijzing naar Apocalypse IV: 20 „Zie ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijnenbsp;stem zal hooren en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen en iknbsp;zal met hem avondmaal houden en hij met mij”. Deze ergerlijk-pro-faneerende aanhaling wijst in ieder geval op een zekere gezagspositie.nbsp;De andere twee varia zijn:
1. nbsp;nbsp;nbsp;„Carlo
Het beeld weegt 800 kilogrammen (Vlaamsch en Vrij);
2. nbsp;nbsp;nbsp;Carlo en gezond verstand.
Entre ces deux corps, la chaleur est plus forte que la cohésion”. Het eerste zal wel ironisch slaan op zijn tengerheid, het tweede toontnbsp;den „weltentrückten” dichter.
Deze bewees die eigenschap bij de stichting van zijn eerste tijdschrift! Hij was buiten de Heremanszonen reeds bevriend geraakt met Victornbsp;de Meyere, die hem straks de gróóte literatuur zal binnenleiden. Metnbsp;dezen zou hij de redactie vormen. Toen i twintig beloften voor eennbsp;abonnement binnen waren, dorst men de afspraak te maken met eennbsp;drukker, een zekeren de Keukelaere, die ook „Le Réveil” van Maeterlinck c.s. verzorgde. Er werd papier besteld, natuurlijk mooi van Gelder; de Verantwoording lag klaar, maar... de Meyere, die een nuchterder kijk had, zette alles stop. Nu eischte de drukker schadevergoedingnbsp;en de knapen zagen zich gesteld voor de zware schuldvordering vannbsp;25-85 fr.l Wat dat zeggen wou, blijkt uit den. brief, waarin Karei op denbsp;Jobstijding door Hauwaert antwoordde:
„Amice,
brief is een molensteen, die mijn schedelbeen komt verpletteren.
-ocr page 136-120
Ik hoop echter, dat alles op een groote nul zal uitloopen, en dat alles zich met de Keukelaere zal schikken. Heeft hij van schadevergoedingnbsp;gesproken? Ik zal vanmiddag aan de Meyere schrijven. Kunt genbsp;donderdagnamiddag, rond half drie, aan „’t Hotel de la Paix” zijn?nbsp;Ik kom met de gebroeders de Bom en met St. Streuvels naar Gent.nbsp;We kunnen dan verder over dat affaire kouten. Nu ik verbrijzel u denbsp;vingers.
Amicus in omni aeternitate!
Karei van de Woestijne.
In een later schrijven nemen hij en de Meyere als ,,promoteurs” van het tijdschrift alle last op zich; als de Keukelaere niet te verbidden is (defabrikant wilde het papier terug nemen!) zullen ze voor nieuwj aar betalen.nbsp;De affaire eindigde er mee dat Mevr. van de Woestijne en Mevr. vannbsp;Hauwaert bij sprongen. Het tijdschrift was van de baan, het eerste van denbsp;lange reeks die van de Woestijne in zijn enthousiaste droomen stichtennbsp;zou. Van Hauwaert herinnert zich nog zijn reactie bij dit eerste échec;nbsp;met jongensachtige gewichtigheid constateert hij: „Zulke avontuurtjesnbsp;sterken ons voor den levensstrijd, die ons nog te wachten staat” i).
Dit avontuur stamt uit ’96. Uit den geciteerden brief blijkt dat hij reeds omging met de Bom en Streuvels. De eerste ontmoeting met denbsp;Bom was in ’t voorjaar van ’95, de Meyere had van de Woestijne aannbsp;hem voorgesteld. Men denke zich de vroegrijpe ontwikkeling in, dienbsp;hier openbaar wordt. Karei was toen pas zeventien jaar en zat in denbsp;2de Grieksch-Latijnsche klasse van het Athenaeum. De Bom teldenbsp;zevenentwintig, en had reeds zich geweerd in de eerste serie van „Vannbsp;Nu en Straks”. In een later jubileumstuk kan van de Woestijne dan metnbsp;ironie aan die ontmoeting terug denken, „toen hij mij zoo welwillendnbsp;vroeg naar mijne persoonlijke meening over de Antwerpsche Schelde”.nbsp;Ze zaten nl. gevieren, de Bom, van de Woestijne, de Meyere en denbsp;schilder Hageman, „vóór het breede raam van den Vlaamschen kelder
aan de Schelde te Antwerpen” 2).
In ieder geval begon hier een der prachtigste, en trouwste vriendschappen van zijn leven ®). De kennismaking met Streuvels viel een jaar later in Juli 1896; van de Woestijne zal toen juist, na voor de hoogstenbsp;klasse te zijn gezakt, het Athenaeum hebben verlaten om thuis voornbsp;het staatsexamen te studeeren. Die eerste ontmoeting met Streuvelsnbsp;hebben hijzelf *) en de Bom en Streuvels zelf ®) herhaaldelijk kostelijk beschreven. Een prachtig tafreeltje. De jonge suikerbakker van
De détails van de tijdschrifthistorie ontleen ik aan mededeelingen vanden heer van Hauwaert. *) De Bom „Dagwerk voor Vlaanderen”, bladz. 64.
*) Zie „1868—9 Nov.—1028 Emmanuel de Bom”, Feuilleton in de N. R. Gt. o Nov. *28 A. *) ibidem.
') „Nieuw Vlaanderen”, bladz. 181/82, „Dagwerk voor Vlaanderen”, bladz. 64.
*) Zie de Pillecijn o. 1. bladz. 27.
-ocr page 137-ONTMOETING MET DE BOM EN STREUVELS 121
Avelghem (hij was vijfentwintig) werd opgewacht door den zeventien-jarigen dichter in zijn eenigszins opzettelijke, zwierige kleeding (het zijden bloemetjes-vest) en met de langgolvende blonde lokken; samennbsp;wachtten zij op den bibliotheekbeambte, die met den Antwerpschennbsp;trein kwam. Dan dwalen ze den heelen warmen Zondagmiddag doornbsp;Gent (Streuvels sleepte een parapluie mee, die als herkenningsteekennbsp;was afgesproken!), deelen elkander hun enthousiasme mee over allerleinbsp;litteratuur, zittend achter een pint voor een café in een stille wijk vlaknbsp;bij een kerk. Streuvels zegt later. ,,of er in hunne herinnering nog iets-overblijft van ’t geen we al bespraken ? Mij staat alles nog voor dennbsp;geest alsof het gister gebeurd ware” i). De Bom vertelt hoe Karei hennbsp;meesleepte door al zijn bewonderde dichters te citeeren. Voldaan maarnbsp;niet zonder eenige verbazing staan Mane en Karei straks den trein nanbsp;te zien, waarheen zij hun gast wegbrachten, die op het laatste nippertjenbsp;hun kort maar krachtig zijn beroep meedeelde: „ik ben bakker”. Ennbsp;Streuvels? „Als u allen vertrokken waart en ik mij daar heel alleennbsp;bevond in mij’ vuil, warm waggon, heb ik mij dan, uitgestrekt leggennbsp;te lachen en te overpeinzen wat ge zoo al moogt verzierd hebben overnbsp;mijn persoontje... dat ge zoo goedsjeudig meendet dat ge met een boernbsp;te doen hadt,... een koster (?) of schoolmeester misschien, en toen ik Unbsp;op ’t laatste stekje bekend maakte met mijn professie... o, dat wasnbsp;kostelijk bz. om Kareis aanzicht te zien” ^). De Bom zou hem nu ooknbsp;spoedig thuis in de Slijpstraat bezoeken. Hij mijmert er over in denbsp;herinnering terugziende: „En dan in September van hetzelfde jaar,nbsp;dat bezoek bij Karei in zijn vaderhuis te Gent, de koperslagerij dernbsp;Slijpstraat, met den provincialen reuk der stille oude woningen, metnbsp;het bebloemde muurpapier, en het oude buffet en de duisternis in denbsp;hoeken der kamer, de stilte in het huis der weduwe” ®). Ik had hetnbsp;voorrecht voor eenige j aren bij een bezoek aan Gent tezamen met denbsp;Bom dat huis te betreden, waar toen kannunik Eeckhout woonde, denbsp;broeder van Kareis inleider pastor Joris Eeckhout. Natuurlijk was ernbsp;veel gewijzigd en was het interieur veranderd, maar in de binnenkamer komend, uitziende op een binnenplaats, vonden we dat oudenbsp;fantastische behang terug, een mozaïek van kleine kleurige motieven,nbsp;opglanzend in de stemmige donkerheid van het vertrek. En men dachtnbsp;zich onwillekeurig in een hoek den stillen jongen, gebogen over eennbsp;geliefd boek. De Boms bezoek zal wel hetzelfde geweest zijn, waarovernbsp;Karei in een brief aan hem van 8 Aug. 1896 schrijft. Hij is druk in denbsp;Weer voor zijn vertrek naar een vacantie-oord „In den Vlaamschennbsp;Leeuw” te Meerendré, Oost-Vlaanderen. Hij zal de Bom echter graagnbsp;in Gent rondleiden. Merkwaardig is wel het voorgesteld programma.
2 nbsp;nbsp;nbsp;Kllecijn o. 1. bladz. 27.
ii nbsp;nbsp;nbsp;brief aan de Bom, aangehaald in diens „Nieuw Vlaanderen”, bladz. 182.
nUagwerk voor Vlaanderen”, bladz. 64.
-ocr page 138-122
Het zal een Maandag zijn, de musea zijn dan meest gesloten, ’s middags ook de kerken. Misschien is ’t Lam Gods te zien. Maar... ,,ik zal echter, in compensatie trachten entrees te krijgen voor een of anderenbsp;fabriek: dat is vast het belangrijkste wat men in Gent te zien krijgt”,nbsp;inderdaad een merkwaardig staaltje van zijn ruime belangstelling vannbsp;toen, gericht ook op het maatschappelijke. Natuurlijk biedt de gids, dienbsp;later het opstel over Baertsoen schrijven zal, hem ook rondleiding langsnbsp;de wateren aan; ,,ik zal u ook al het water der stad toonen: daar zijnnbsp;binnenzichtjes die waarlijk mooi zijn”.
Met eenige anderen der Van-Nu-en-Straks-genooten dateert de vriendschap al van vroeger. Ik noemde reeds Victor de Meyere. Wij zagen dat er levendig contact was tusschen de ,,Heremanszonen” en’tBrussel-sche „Help-u-zelf”; dat contact liep vooral over de vrienden van denbsp;Woestijne en Fernand Toussaint. In den bundel van ,,Help-u-zelf” gafnbsp;Karei reeds bijdragen in 1894. Met het benijdenswaardige enthousiasme en de zekerheid der jeugd schrijft hij in een brief in den winternbsp;van ’94 aan Toussaint over diens en eigen bijdragen in het Kerstnummer van „Jong Vlaanderen”. VanToussaints Perseus-gedicht heet het,nbsp;,,Mijn beste, uw werk is heerlijk. Ik wou wel dat ik het gemaakt hadde.nbsp;Ook heb ik het met een ware liefde — echt geboeid — van ’t begin totnbsp;het einde „geanalyseerd” en „gedissekeert”, zoo dat ik er al uitgehaaldnbsp;heb wat er uit te halen was, en de enkele feilen van versvorm — somsnbsp;louter eene veronderstelling van me—die ik er in vind, aangestipt heb.”nbsp;Er volgen dan eenige raadgevingen. De vrienden voerden een levendige correspondentie. Een amusante anecdote vertelt Gust. van denbsp;Woestijne daarover in zijn Mémoires. Mevr. van de Woestijne werdnbsp;opmerkzaam op de vele brieven, waarop als afzender vermeld stondnbsp;F. Toussaint en informeerde bij Karei wie toch die Mademoisellenbsp;Fanny Toussaint was! „Maar daarop kreeg ze nooit een antwoord”.nbsp;Bij het opsommen der bezoekers deelt hij ook het aardige détail mee,nbsp;dat Streuvels bij zijn eerste visite Mevr. van de Woestijne een prachtignbsp;groot eierkoekbrood aanbood, zeggende, „’t is de specialiteit van hetnbsp;huis”. Ook was onder deze gasten Louis Ontrop, de Antwerpschenbsp;musicus, die enkele verzen in „Vlaanderen” zou publiceeren. Eennbsp;warme vriendschap heeft beide mannen en hun gezin het geheelenbsp;leven door verbonden; toen Ontrop voor zich een landhuis bouwde,nbsp;gaf hij het dan ook den voor niet ingewijden raadselachtigen naam „denbsp;gulden schaduw”; de afdeeling in dien bundel betiteld ,,Het huis vannbsp;den dichter”, werd aan Ontrop opgedragen. Een vriend van de eerstenbsp;ure is tenslotte Herman Teirlinck geweest. Hij zat op ’t Athenaeumnbsp;een klas lager dan van de Woestijne en had zeker in den kring dernbsp;„Heremanszonen”, omgang met hem. In den letterkundigen bundelnbsp;van ’97 vindt men van Teirlinck’s hand vier bijdragen: Troostliedeken,nbsp;Brugge, Fragment en Sapientia, alles poëzie gedateerd 1896. In Maart
-ocr page 139-1925 IS Teirlinck candidaat voor de parlementsverkiezingen; het geeft van e oestijne een geestig stuk in de pen voor de courant. Hij is,nbsp;zegt hij,eemgszms bang hem op te zoeken nu, in zijn volle glorie. „Ennbsp;gij zult dat goed begrijpen, als gij zult weten, dat wij samen zijn grootnbsp;gebracht,^ dat wy zelfs om het zoo te zeggen elkander bij de machtnbsp;der vriendschap hebben helpen grootbrengen”. Even verder over Teir-linck’s glorie handelend, schrijft van de Woestijne „Twintig boekennbsp;hadden ze hem bezorgd, sedert hij zijn „alea iacta est” had uitgesproken,— dertig jaren geleden, toen wij samen den Rubicon hadden overgestoken, die eigenlijk de Hippocreen was” i), toespelingen die duidelijk slaan op den tijd, waarover we het hier hebben. Medescholiernbsp;klasgenoot en hartstochtelijk partijganger van „Van Nu en Straks” ennbsp;de anarchistische idealen was Adolf Herckenrath, tot wien hij zijnnbsp;Laethemsche Brieven zal richten. Zonder dus zijn „Heremanszonen”nbsp;ontrouw te worden burgerde Karei geheel in bij den kring der Van-Nu-en-Straksers. Met verscheidenen van hen werkte hij al samen in hetnbsp;eerste, spoedig-overleden tijdschrift „Ontwaking”, dat het van Aprilnbsp;1896 tot December 1896 tot twaalf nummers bracht. Men vindt ernbsp;onder velerlei pseudoniem bijdragen van De Bom, Vermeylen, Denbsp;Meyere, Streuvels, Ontrop, Dwelshauwers enz., de geheele Van-Nu-en-Straks-keurbende. Daarnevens Antwerpenaars als Jan Eelen, Bae-kelmans, en Victor Resseler, welke laatste in 1902 in zijn eentje het tijdschrift heruitgaf en het volhield tot 1909 (van de Woestijne werkte ernbsp;niet in mede) . De twee verzen in „Ontwaking” gepubliceerd door vannbsp;de Woestijne, dragen, evenals de spoedig in „Van Nu en Straks” volgende, geen pseudoniem meer (dat is te meer een getuigenis van zich-zelf-zijn, daar er een echte pseudoniem-koorts woedde). In zijn eerstennbsp;opzet verdween „Ontwaking” vanzelf toen „Van Nu en Straks” in eennbsp;2de reeks herboren was. Het bracht van de Woestijne in nader contactnbsp;met sommige Antwerpenaars; zoo bewaart het Museum voor Vlaam-sche Letterkunde een brief aan Jan Eelen over een bijdrage van Bae-kelmans in aflevering H, die een aardig curiosum bevat, een zelfportret, waarvan ik als illustratie no. 10 een reproductie geef.
Van de bewonderende vriendschap voor beeldende kunstenaars als de Bruycker, Minne en Jules de Praetere vindt men een j aar later den neerslag in een artikel in Pol de Monts: ,,De Vlaamsche School , getiteldnbsp;„George Minne en Jules de Praetere”, welks inleiding de eerste pnbsp;drukte formuleering geeft van zijn theorie der dichterlijke schepping
cn symbolische kunst ®). nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Naast al deze ontmoetingen met jongeren, die het begin waren van een het leven omspannende wisselwerking der geesten, vermeld ik hier
2 nbsp;nbsp;nbsp;25 Maart 1925, A. B. „Literatuur en Mhlek”.
, Vgl. D,, nbsp;nbsp;nbsp;Roemans: „Bibliographic van de moderne Vlaamsche Litteratuur”, 1,71 e«:.
•' Vlaamsche School” 1897, bladz. 291—297.
-ocr page 140-124
twee uiterst korte met een oudere, die naar alle waarschijnlijkheid plaats vonden in de j aren 1895 en 1896. Al kwam het hier nauwelijksnbsp;tot een gesprek, van de Woestijne herdacht ze als „lichtende uren” vannbsp;zijn leven. Het gold dan ook het oog in oog staan voor den grootennbsp;meester, met wien een geheim hem verbonden hield: Gezelle. De eerstenbsp;ontmoeting is, doordat ze in „De Schroeflijn” onder ieders oogennbsp;kwam, algemeen bekend. Van de Woestijne was zeventien toen prinsnbsp;Albert een plechtig bezoek bracht aan de Vlaamsche academie en hijnbsp;als een der feestcommissarissen jassen der gasten in ontvangst mochtnbsp;nemen of ze naar hun zetel geleiden. En hij had het geluk juist Gezellenbsp;te mogen dienen (weliswaar ook den kroonprins, den bisschop vannbsp;Gent, den gouverneur van Oost-Vlaanderen, maar die kwamen op eennbsp;tweede plaats). Hij bekent het in 1925 met de volgende woorden; ,,Watnbsp;ik van dien dag als de hoogste eer blijf beschouwen is echter, dat ik hetnbsp;voorrecht kreeg op de soutane van Guide Gezelle dezes decoraties tenbsp;spelden. Ook hem zag ik dien dag voor het eerst. Het ontroerde mijnbsp;diep, want ik was toen ten tijde onder de weinigen, die, buiten West-Vlaanderen, den grooten dichter uit den grond van hun hart liefhadden”.
Van de tweede samenkomst vertelt van de Woestijne in verband met de herinnering aan Gezelles begrafenis. Op achttienjarigen leeftijdnbsp;vond te Kortrijk dat bezoek plaats, dat geen echt bezoek worden wildenbsp;en toch van dieper contact sprak dan gewichtige urenlange conferentiesnbsp;zouden kunnen. De paar zinnen, waarin dit vermeld wordt trillen vannbsp;een diepe onverwoestelijke ontroering. Ik geef ze hier onverlet: ,,Denbsp;achttienjarige was schuchter tot bij het ongeloofelijke; het bleek hem,nbsp;dat de grijsaard bedeesder was dan hij. De intervieuw bepaalde zichnbsp;tot een paar beleefdheidsformules. De jongere keek naar de puntennbsp;van zijne schoenen. De oude keek door zijn „windeweêre” naar denbsp;musschen die, op straat, vochten in het zonnige stof, en naar het wittenbsp;en gladde hondje dat daar wandelde als een jong meisje. Een horzelnbsp;zong in de kamer die zwanger hing van zware liefde. Maar de jongenbsp;dichter dorst niet spreken en de oude deed het niet”. — Thans op dennbsp;dag der begrafenis, waren alle banden geslaakt: ,,of Gezelle wou of nietnbsp;de gemeenschap was er” ^).
Tegen de feitelijkheid van dit bezoek bestaan bezwaren. Bij de vermelding van de ontmoeting in de academie leest men: ,,Met Gezelle heb ik nooit meer dan twee of drie woorden gesproken. Het was nietnbsp;over poëzie, het was, stelt u voor, over decoraties” 3).
Het hier meegedeelde sluit een bezoek bij Gezelle, dat tot een onderhoud aanleiding werd, uit. Prof. Baur voerde in een onderhoud, dat ik
*) „De Schroeflijn” II, bladz. loo.
*) N. R. Ct., Aug. 1924.
„Over Boeken en Schrijvers” II, bladz. 21.
-ocr page 141-125
met hem had, andere gronden aan die zulk een ontmoeting zeer onwaarschijnlijk zouden maken. Het contact tusschen Gezelleende Van-Nu-en-Straksers was zeer gering, de liefde kwam van één kant. De jaargangen van het tijdschrift vond men nog in de omslagen verpakt in Gezelle’s bibliotheek. In zijn nagelaten papieren trof men de naamkaartjes aan van Vermeylen en de Bom, die een bezoek hadden beproefd; ook de Bom en van de Woestijne zouden tesamen hebben geprobeerd maar niet zijn ontvangen . Gezelle was in politiek een scherpe oude heer, zou hij een Athenaeumjongen hebben willen ontvangen?nbsp;De conclusies zijn echter niet zoo dwingend als het schijnt. Tegenovernbsp;Baur’s mededeelingen kan opgemerkt dat de 18-jarige van de Woestijne niet kwam als een Van-Nu-en-Strakser, maar eenvoudig als eennbsp;jonge bewonderaar. Dat Gezelle hem zou hebben afgewezen, alleennbsp;op grond van het politiek milieu, waarin hij leefde (en dat hij tevorennbsp;niet behoeft gekend te hebben), is een barsche veronderstelling, dienbsp;voorts zeker onbewijsbaar is. Anderzijds blijkt uit den laatsten zin dernbsp;gedane aanhaling in enkele woorden („of Gezelle wou of niet”), datnbsp;van de Woestijne zich een zekere stroeve terughouding bij Gezelle vannbsp;dat bezoek wel degelijk herinnerde.
Grooter bezwaar tegen de realiteit van het bezoek vormen de woorden van van de Woestijne zelf: „Met Gezelle heb ik nooit meer dan tweenbsp;of drie woorden gesproken”. Maar het bezoek leidde dan ook niet totnbsp;een gesprek; we zien een bedremmelden jongen, die, tegenover dennbsp;vereerden meester staande, tot geen woord bij machte was. De meesternbsp;heeft dat misschien niet begrijpend of glimlachend aangezien, voor denbsp;gevoelsintensiteit van den jongen vereerder zegt het meer dan een uitgesponnen gesprek. Ik acht het mogelijk, dat de poging plaats vondnbsp;kort na de academie-zitting, waarin-hij hem de decoraties opspelde.nbsp;De aanschouwing kan zijn verlangen hebben aangewakkerd, de paarnbsp;gewisselde woorden hem moed gegeven. En de terloopsche kennismaking toen kan voor Gezelle aanleiding geweest zijn althans voor eennbsp;binnenlaten bij een later zich aanmelden van denzelfden jongen man.nbsp;Men verwondere zich niet, als over een onbeduidende uitpluizerij, overnbsp;mijn poging hier de gegevens te doen kloppen. Het gaat niet alleen omnbsp;de feitelijkheid van dit zwijgend bezoek, het gaat in dit duidelijk voorbeeld om de vraag of van de Woestijn e’s biographische mededeelingennbsp;ten opzichte van historische feiten geloof verdienen, dan wel legendevorming zijn van zijn fantasie-rijken geest. Iets anders is de kleur, denbsp;atmospheer-aanduiding, de interpretatie en waardeering der feiten; iknbsp;waarschuwde zelf reeds meermalen deze bij den ouderen van de Woestijne met voorzichtigheid te bezien. Als echter van de feiten-mede-deehng zelf aan de hand van een scherp-omgrensd voorbeeld de irreali-
Van zulk een poging herinnert Emm. de Bom zich niets, wel bracht hij een gelukkig bezoek tezamen met zijn broeder.
-ocr page 142-126
teit kon worden bewezen, moesten vele gegevens, die ik aanvaardde, als legende worden besehouwd. Ten opzichte van den apotheker nunbsp;bleken de feiten controleerbaar; wat het bezoek bij Gezelle betreft lijktnbsp;mij de mogelijkheid niet te bestrijden.
Liefde en bewondering konden moeilijk praegnanter geuit dan in dat ééne zinnetje: „Een horzel zong in de kamer, die zwanger hing vannbsp;zware liefde”. En men verstaat het, hoe deze jongeling aan de univer-siteit de felle verdediger moet geweest zijn van den reeds grijzen meester. Hij kende nu nog een geheel anderen Gezelle dan in den tijd vannbsp;apotheker en Davidsfonds. De dertig jaar van zijn zoogenaamd zwijgen, beter van teruggetrokkenheid, waren heerlijk voorbij. De kritischenbsp;jonge dichter had zijn reserves; hij vond eenigen nageur van Bilderdijknbsp;in de meer bepaald godsdienstige gedichten, hij stootte zich aan wat hijnbsp;noemt,,aangedikte decadentie middeltjes in de assonantie- en allitera-tieaanwendingen der natuurgedichten”, maar hij liet zich door bewondering meesleepen, omdat deze, tot God en de natuur beperktenbsp;poëzie „een vorm had gevonden, die in geen menschelijke taal zijnnbsp;weergade toonde”. Zóó, vertelt hij later, was Gezelle voor hem, toennbsp;hij, „iets als twintig” oud was, dus juist in de academiejaren (1898) i).nbsp;Er bleef daarvan nog een ander getuigenis bewaard. Het Dec. nummernbsp;van „Neerlandia” 1899 opende met een artikel ter herdenking van dennbsp;gestorven dichter, geteekend K. v. d. W. Dat is natuurlijk van de Woes-tijne; in het Algem. Ned. Verbond en zijn tijdschrift weerde hij zichnbsp;te dien tijde (van zijn hand is het verslag van het vijfentwintigste Taaien Letterkundig congres en een enkele boekbespreking in 1899). Hetnbsp;Gezelle-opstel (meer dan drie kolommen) bewijst gedétailleerde kennisnbsp;van het leven en de moeiten van den dichter; ten opzichte van het werknbsp;openbaart het groote liefde en schroom de grootheid ervan met eigennbsp;woorden te melden. „Kerkhofblommen” en later „Tijdkrans” ennbsp;„Rijmsnoer” acht hij de schoonste boeken in dien tijd in Vlaanderennbsp;verschenen. Dan volgt de schroomvolle vraag: „Zullen wij over zijnnbsp;werk schrijven? Zullen we dat innig samenleven met de moederlijkenbsp;natuur, die oneindige liefde en goedheid voor al wat geschapen is geworden, trachten te schetsen? Zullen wij het aandurven te sprekennbsp;over dien onmetelijken en onpeilbaren beeldenschat die altijd en altijdnbsp;bij hem aangroeide, en werd tot gedichten? — Wij zijn er niet toenbsp;bevoegd, en hebben te veel eerbied voor hem om het publiek te wagen”nbsp;En vlak daarna: „Maar we willen alleen zeggen hoe we Guido Gezellenbsp;hebben bemind, waarom we hem nog steeds bewonderen, waarom hijnbsp;ons een toonbeeld blijven zal als edel dichter en als goed mensch”. Zoonbsp;sprak een eenentwintigjarige over zijn meester. Hij zou hem blijvennbsp;lezen met stijgende liefde om eerst op zijn vijftigste jaar te trachten hetnbsp;geheim onder woorden te brengen, dat hem met Gezelle verbond: „hijnbsp;1) „Over Schrijvers en Boeken” II, bladz. 22/23.
-ocr page 143-127
laat mij toe telkens zijn Nachtegaal te herbeginnen binnen mijn hart”.
In ’96 beginnen in de tweede serie van „Van Nu en Straks” zijn eerste bijdragen; weldra maakt hij kennis met Vermeylen en hij voert overnbsp;zijn werk een geregelde correspondentie met den secretaris der redactienbsp;Dr. Schamelhout. 27 Januari ’97 schrijft hij door ziekte (psorgasis-vlekken op handen en aangezicht, buitengewoon groot op ’t lijf)nbsp;de uitnoodiging te moeten afslaan bij Schamelhout te Brussel tenbsp;worden voorgesteld aan van Langendonck en Hegenscheidt. Uit denbsp;brieven in 1896 en ’97, bij copiezendingen aan Dr. Schamelhoutnbsp;gericht, blijken vooral twee zaken. Ten eerste dat de schrijver in eennbsp;wankel lichamelijk en geestelijk evenwicht leeft: telkens is er sprakenbsp;van ziekte samenhangend met psychische onrust. En ten tweede, datnbsp;hij zich volkomen bewust is een nieuwe periode te zijn binnengetreden,nbsp;waarin hij een worp zal doen naar het ware en volledige dichterschap.nbsp;Wat het eerste betreft, 8 November ’96 noemt hij zich ziek en moe,nbsp;wat hem den ijver beneemt; 19 November te ziek om zijn beloften tenbsp;vervullen met de détailleering: „Ik mag ’s avonds bij licht niet werkennbsp;voor mijn linker oog dat ziek is”; 7 December schrijft hij zelfs overnbsp;„algemeene prostratie van veer-kracht, ellendig moe-zijn van geest ennbsp;lichaam”; 27 Januari ’97 zegt hij vanwege het eczeem het bezoek tenbsp;Brussel af; 20 Februari ’97 vermeldt hij aanvankelijk herstel, maar;nbsp;,,Nu dat ik lichamelijk beter word — heel traag, wel is waar — verkeer ik nog immer in een onrustige geestestoestand, die me vermoeitnbsp;en machteloos laat”, met het proscriptum; „Ik vraag u verschooningnbsp;voor mijn schrift. Ik ben nu heel zenuwachtig”. Daarop zwijgen denbsp;klachten. De winter van ’96—’97 is in ieder geval een van die, laternbsp;veelvuldig terugkeerende, perioden geweest van ziek-zijn en neurasthenie. Naast de felle aandacht juist nu aan eigen litterair werk gegeven,nbsp;zal die gezondheid mede oorzaak zijn geweest van onvolkomen examenstudie. Wat het tweede aangaat, blijkt hij sterk door twijfel aan eigennbsp;werk te worden geplaagd. De naïeve zelfzekerheid, die uit sommigenbsp;jeugd-sonnetten spreekt is voorbij. Over ’t geschrevene is hij telkensnbsp;zeer ontevreden, vraagt het terug; daarnaast rijzen voortdurendnbsp;nieuwe plannen. 5 April ’96 meldt hij bij een proef veranderingen tenbsp;hebben aangebracht, „waar ook mij te ijle of slecht-gebruikte uitdrukkingen voorkwamen”; 22 Juli lezen we een zinnetje dat wel bewijst hoenbsp;vreemd iemand uit een milieu als het zijne nog staan kan tegenover hetnbsp;Nederlandsch. Over een begin letter D merkt hij n.1. op: „Echternbsp;komen vóór die D aanhalingsteekens. (Dat heet toch zoo? ik wil zeggen „ ”) ”. 28 Juli zegt hij zijn proza niet te willen zenden: „ik vind het tenbsp;slecht, althans voor „Van-Nu-en-Straks” en „hetgeen ik van me zelvenbsp;maar half slecht vind, moet natuurlijk heel slecht zijn; en ik vindt (sic)nbsp;dit reeds heel slecht”. 31 Juli bericht hij weer de verzen, die hij geven
b Hij bedoelt waarschijnlijk pseuriasis.
-ocr page 144-128
RIJPINGSJAREN
kan,niette sturen, omdat hij den tijd mist ze na te lezen en te zien of er iets valsch in is (hij is druk in de weer bij de prijsuitdeelingen van dennbsp;cursus en bij een concours van het conservatorium), i Septembernbsp;vraagt hij de „Nieuwe Gids” te leen met de „Infernale Impressies” vannbsp;Kloos en stuurt een fragment „Gedicht der Wegen”. 8 November ’96nbsp;weer de zelfkritiek: „Ik begon en herbegon verscheidene prozabijdragen. Maar ik voel, dat ik nog niet rijp ben. Ik heb verzen die slechtnbsp;zijn. Ik maak er andere, die beter zijn moeten, die over een veertientalnbsp;dagen op zijn langst vaardig zijn zullen”. Verder heeft hij ’t over eennbsp;niet aangenomen gedicht. Het is het fragment, „Gedicht der Wegen”nbsp;dat bij deze correspondentie bewaard bleef, een merkwaardig staal,nbsp;dat ik verderop bespreek.
19 November klinkt het na verontschuldiging niets te zenden wegens ziek-zijn: „Vergeef het me: later geef ik dubbel”. 7 December, in dennbsp;desperaten brief die van algemeene prostratie sprak, zendt hij toch eennbsp;gedicht, toevoegend: „Het is wel niet goed, maar het is heel oprecht”.nbsp;Doch even verder weer: ,,Ik geloof niet, dat ik nog lang zal schrijven.nbsp;Ik voel dat zwijgen me ver-uit het beste zal zijn voor geruimen tijd”.nbsp;Maart ’97 schrijft hij, lichamelijk opknappend, ook met nieuwen moednbsp;over de poëzie: ,,Ik werk voor ’t oogenblik aan een dramatisch gedichtnbsp;„Kronos”, dat ik vóór den winter hoop te eindigen”; 26 April stuurtnbsp;hij er een paar kleine afgewerkte fragmenten van in, maar 10 Meinbsp;vraagt hij ze niet te laten verschijnen: ,,Ge zult mij een dienst bewijzennbsp;door ze in de scheurmand of in ’t vuur te gooien”. Dan nadert dreigendnbsp;het examen te Brussel. Hij heeft geen tijd, wel moed en plannen. Innbsp;dezen toon: „Ik schrijf u dus, wijl voor mijn oogen, de zon kalm ondergaat, en klokkenzang van ver door de lucht beeft en als zegeningennbsp;over de stad zich uitbreidt”. In denzelfden brief roemt hij Roden-bach’s Aeschylusvertaling in „Van Nu en Straks” en biedt aan de 750nbsp;ontbrekende verzen, als hij in October vrij is, aan te vullen. En alsnbsp;hij vrij is — zij ’t niet op de gewenschte wijs — schrijft hij met de bra-vour van een eerstejaars over zijn begonnen studeeren: „Ik ben zeernbsp;druk aan ’t werken. Ik zit in oude texten en ontcijfer manuscripten metnbsp;eene (sic) mijner universiteitsprofessoren, ’t Is niet geestig en ontneemtnbsp;me bovendien allen tijd voor mijn eigen werk”. (10 November 1897).
Aan de Universiteit.
Aan de Gencsche universiteit liet Karei van de Woestijne zich dus voor den cursus 1897—’98 inschrijven voor Germaansche philologie. Mennbsp;kent zijn bedoeling: hij wilde als leeraar in het Vlaamsch den cultuurstrijd van zijn volk dienen. Daarvan kon nooit iets komen doordat hijnbsp;niet door een geslaagd examen voor de „midden-jury” de bevoegdheidnbsp;verwierf examens te doen. Of het er anders wel van gekomen was, mag
-ocr page 145-129
men betwijfelen. Hij was bezeten van een waren wetenshonger, had een fabelachtig geheugen en een intellect, dat verwonderlijk snel zich oriënteerde en de quintessens der dingen opspoorde. Maar het geduldig phi-lologisch kleinwerk lag hem niet, evenmin als examenstudie. De Engel-sche grammatica, die in’t Patershol het atelier van de Praetere opluisterde, zal zich hebben kunnen beklagen over verwaarloozing, vooralnbsp;tegenover het stapeltje uitgaven van den „Mercure de France”! In denbsp;breedte was Kareis belangstelling onuitputtelijk en beperkte ze zichnbsp;geenszins tot de litteratuur. Volgens Herckenrath en Eeckhout volgdenbsp;hij o.m. colleges van Logeman, die hem Shakespeare zal hebben geopenbaard ^), Biervliet (psychologie), Vercoullie.
Niettegenstaande zijn ingeschreven staan als student in Germaansche philologie, schijnt een bemoeiing met de letterkunde der Germaanschenbsp;talen beperkt en eenzijdig. Vermeylen en Hegenscheidt mogen de aandacht der Van-Nu-en-Straksers gericht hebben op Goethe en modernenbsp;Duitsche litteratuur, zelfs in de loslippige journalistiek blijkt daarvannbsp;weinig. Verwonderd mist men bijv. eenige vermelding van Rilke,nbsp;wiens poëzie en wezen met die van K. van de Woestijne toch merkwaardige verwantschap vertonnen. Zijn vorming was voor een hoognbsp;percentage Latijnsch. Sterk in onderscheid met de 8o-ers was de invloed der nochtans geprezen lakists gering; van de Engelsche dichtersnbsp;vond alleen Shakespeare, dank zij de colleges van Logeman, bevruchtende belangstelling. Maar het waren weer Laforgue en Villiers, dienbsp;hem tot moderne omzettingen van Shakespeare-motieven verlokten.nbsp;Misschien bleef dat niet beperkt tot de Janus-verhalen, waarvannbsp;„Romeo” reeds uit deze jaren stamt. In een artikel over Hamlet-opvoeringen in het Gentsche ’s Gravensteen in 1926 deelt hij medenbsp;een Vlaamsch auteur te hebben gekend, die een vervolg van „Hamlet”nbsp;wou schrijven, en spelende te Gent. Deze Hamlet was niet dood,nbsp;maar in veiligheid gebracht; na zijn genezing komt hij te Gent, waarnbsp;hij, de „raisonneur”, „legons d’énergie” zal krijgen. De trant waarinnbsp;hij over dezen Vlaamschen auteur verder schrijft, maakt sterk dennbsp;indruk een ironische zelf-ontboezeming te zijn. Aldus: „Van het ontwerp — stelt u gerust — is niets gekomen, maar bedoelde Vlaamschenbsp;dichter heeft er lang zijne dagelijksche en nachtelijke droomerijen meenbsp;gevoed, en, daar hij placht mij die droomerijen trouw mede te deelen,nbsp;kan ik getuigen, dat het opgezette, nooit uitgevoerde werk iets prachtigsnbsp;zou zijn geworden, of het althans in zich droeg om Shakespeare zelfnbsp;in vertwijfeling te brengen” ^). Dit zou dan een der vele projecten opnbsp;’t gebied der dramatische kunst zijn geweest, wier vermelding we herhaaldelijk zullen tegenkomen.
b Eeckhout schrijft „Mannen van Beteekenis” II, bladz. 39: „Prof. Logeman verklaarde geen trouwer student te hebben gehad voor zijn Shakespeare-leergang”.
R. Ct. a6 Juni 1926.
-ocr page 146-130 nbsp;nbsp;nbsp;RIJPIMGSJAREN
Deze droomer woonde ook met groote belangstelling de voordrachten bij die Emile Waxweiler gaf voor de zoogen. University Extension overnbsp;de geschiedenis der staathuishoudkunde. Hij vertelt er zelf van bij een innbsp;memoriamvan Waxweiler, vol vereering, 29 Juni 1916. Aldus;,,Het wasnbsp;een tijd, die stond in het teeken der sociologie: nooit hebben wij bijnbsp;onze studies meer vurigen ijver gevoeld dan voor het vak, waarin wijnbsp;de gronden leerden kennen van, waaruit wij de redenen putten voornbsp;de omwenteling die toen in de lucht hing, en die velen als onvermijdelijk beschouwden” i). Dit citaat bewijst weer eens, dat het van denbsp;Woestijne met zijn „anarchisme” in die dagen ook als sociaal probleemnbsp;ernst was. Het bewijst in zijn vervolg ook zijn vurig Flamingantendom.nbsp;Immers hij meent, dat het enthousiasme voor Waxweiler, meer nog dannbsp;door het vak, meer ook dan door de qualiteiten van den eerst 30-jarigen leeraar, veroorzaakt werd door dit feit; „Die Waal echter gafnbsp;ons les door middel van het Nederlandsch, een zeer gekuischt Neder-landsch, dat hij had aangeleerd, omdat hij van oordeel was, dat hetnbsp;eiken Belg betaamt de twee landstalen te kennen en die hij in zijnnbsp;lessen gebruikte uit overtuiging, dat het streven naar hooger onderwijsnbsp;in de moedertaal de eenige zekerheid gaf van een sterk en harmonisch-zich-ontwikkelend Vlaanderen”.
Zeer wijd is naast de min of meer aan Germaansche philologie gebonden studie het veld van zijn intellectueele en artistieke belangstelling. Hij las bibliotheken door, snuffelde in de Universiteitsboekerij naarnbsp;M. E. boekjes, verdiepte zich geboeid in de Renaissancedichters als innbsp;de contemporaine Fransche en Nederlandsche litteratuur, in Ibsen,nbsp;Tolstoi, Dostojewsky enz. . Met spanning boog hij zich over de boeken der anarchistische profeten (Bakoenin, Réclus e. a.). Met eenigenbsp;andere Vlaamsche studenten bestudeerde hij het Proven5aalsch ennbsp;las Mistral in het oorspronkelijk.
De vorming van zijn geest en de omvang van zijn kennis, voornamelijk in deze jaren verworven, draagt een wijd, encyclopaedisch karakter;nbsp;de latere journalist verbaast ons iederen keer door een spelenderwijsnbsp;(ook dikwijls speels!) beheerschen van terreinen die men buiten dennbsp;horizon van dezen dichter waande. Dikwijls redde hem een vlotte pennbsp;en vlotter verbeelding uit moeilijke situaties en zal hij handig een ten-toonstellingsprospectus of encyclopaedie-artikel hebben uitgebuit.nbsp;Zulke verklaring volstaat toch niet om zijn veelzijdigheid aannemelijknbsp;te maken. Veelal hingen zulke verrassende uitweidingen en oordeelen
9 N. R. Ut. I Juli 1916 A. C.
9 De professor zegt later op zijn college over Ib.sen en de Van-Nu-en-Straksers: „al de problemen die de Van-Nu-en-Straksers trachtten op te lossen of zelfs te begrijpen, op ethisch,nbsp;politiek en sociaal gebied, troffen zij in zijn werk aan”. De Bom wijdde hem reeds vroeg eennbsp;studie. Hoezeer van de Woestijne eigen wereld- en zelf kritiek in den Noor terugvond, dezenbsp;schijnt toch niet een beslag op zijn ziel te hebben gelegd als bij de Bom. In zijn journalistieknbsp;haalt hij Ibsen bij voorkeur aan met ironie. Over de anderen zie men het collegedictaat.
-ocr page 147-131
samen met recente studie. Dikwijls echter sluit hij aan bij een blijkbaar langdurig bestaande belangstelling (oeconomische vragen, architectonische monumenten en hun restauratie) ofgrypt hij terug op velerlei herinnering uit de jeugd. Dat laatste geldt vooral voor folklore. De brievennbsp;daarover voor de krant geschreven dateeren wel meest van veel later ^),nbsp;maar ze zitten vol jeugdherinneringen (vooral natuurlijk die van Aug!nbsp;’27 over Géntsche folklore): interieurs, opschriften, kleedij, muziekinstrumenten, volkstypen en volksfeesten. Ook in andere brieven schreefnbsp;hij met graagte over optochten met de befaamde reuzen, over oudenbsp;volksliedjes, opgevangen van kinderen of accordeonisten, over dennbsp;Poesjenellen-kelder. In dien laatsten moet hij dikwijls te gast geweestnbsp;zijn; de kerntekst, waarnaar een der drama’s gespeeld werd, had hij eennbsp;tijd in bezit en wilde hij uitgeven en het verdriet hem zeer, dat ze (waarschijnlijk gestolen) hem ontging. In zijn rijpingsjaren was er trouwensnbsp;veel in zijn omgeving, dat zijn aandacht trok tot een artistiek-dilettan-tistische of ook meer systematische bestudeering van folklore. Met denbsp;Bruycker liep hij immers achter allerlei volkstypen aan om ze tenbsp;portretteeren, zijn vriend de Meyere werd als conservator van de collectie Elskamp en ijverig verzamelaar van sprookjes een der bestenbsp;folkloristen van de Nederlanden. Emm. de Bom was een tijd langnbsp;(d; 1895) secretaris van de door Pol de Mont in ’t leven geroepen af-deeling Folklore van Rooses’ Taalverbond en werkte mee aan de uitgave: ,,Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes” (door Pol de Mont ennbsp;Alf. de Cock uitgegeven in 1896). Van de Woestijne droeg zelf in hetnbsp;Antwerpsch flamingantisch strijdblad ,,Onze Vlagge” in 1897 eennbsp;stukje bij: „Folklore-Goêvrijdag-Paternosterken” (2 bladen).
Uit de mededeelingen in de latere colleges over „Van Nu en Straks” weten we, dat in ’t algemeen een levendige belangstelling voor wijs-geerige en psychologische vragen de groep kenmerkte. d’Oliveiranbsp;wordt bij zijn bezoek in 1912 onmiddellijk getroffen door „vele groenenbsp;en oranje bandjes Fransche philosophie van Alcan en Flammarion”.nbsp;Dergelijke studiebelangstelling is zeker niet eerst in Boschvoorde ontwaakt. Verscheidene j aren eerder blijkt hij terwille van „De Geschiedenis van het Gedicht” en andere opstellen in „Vlaanderen” en voordrachten, breed belezen in de litteratuur over psychologie en technieknbsp;van het dichterschap (speciaal weer Fransche). Ook al is geen specialenbsp;wijsgeerige studie uit dezen korten academietijd vast te stellen, het laternbsp;blijkende sloot zich zeker bij een bestaande ontwikkeling aan. Liep hijnbsp;ook niet juist de colleges psychologie van Biervliet? Zijn werkmethodenbsp;zocht steeds het midden tusschen wetenschappelijkheid en artisticiteit.nbsp;Een artistieke Fransche slag, die vooral op intuïties vertrouwt, is ernbsp;toch steeds gemengd met gedegen studie. En zelfs als hij tusschen denbsp;boeren wandelt, beziet hij hun arbeid niet slechts met de oogen van dennbsp;9 3 Sept. ’24; 26 en 27 Aug. ’25; 21, 27, 29, 31 Juli ’26; 26, 28, 29, 30 Aug. ’27.
-ocr page 148-poëtischen droomer, maar interesseert zich voor de realiteiten van hun planten en dieren; zijn botanische kennis blijkt in poëzie („Adam”nbsp;in de „Poëmata”) en proza (o.m. de Laethemsche brieven) te berustennbsp;op scherpe waarneming. Ze zal mede gevormd zijn op wandelingennbsp;met prof. Mac Leod tijdens, maar ook reeds vóór den Laethemtijd.
Het vriendschaps-leven in deze periode toont een soortgelijk beeld als dat uit den Athenaeumtijd. Wanneer hij of anderen herinneringen ophalen, is het soms dan ook lastig uit te maken of ze den gymnasiast ofnbsp;den student betreffen. Gustaaf teekent aan: „Hij werd lid van het genootschap „’t Zal wel gaan” ”, (het liberaal-flamingantisch studentencorps), maar hij moet zich vergissen. In de almanakken van „’t Zal welnbsp;gaan” vond ik zijn naam niet in de ledenlijsten en zijn jaargenootnbsp;van Hauwaert verzekert mij ook, dat hij nooit lid was. Als hij later alsnbsp;correspondent van de N. R. Ct. bij een der Groot-Nederlandschenbsp;studenten-congressen te Gent met andere congresleden te gast is op denbsp;studentenkroeg, roept hij wel extatisch uit: ,,o tonnen mijner vervlogennbsp;jeugd” ^), maar dit enthousiasme moet weinig historischen steun hebben gehad. Gustaaf zegt, dat hij in ’t begin bijna lederen avond naarnbsp;’t lokaal van „’t Zal wel gaan” ging en er met anderen bier dronk,nbsp;maar dat het kort duurde. Zijn gezondheid verdroeg het niet, ’s morgens na den uitgang was hij ziek en hij vond de bierdrinkende gezellennbsp;wat grof, absoluut niet van zijn soort. „Karei bleef dan maar thuis ennbsp;dronk ’s avonds in ons vredig huis, tusschen zijn moeder en broeders eennbsp;glas ouden Bordeauwijn met siphon... en dat deed hem meer deugd,nbsp;zegde moeder” ^). Vermakelijke indirecte getuigenis leggen eenige varianbsp;in de almanakken van „’t Zal wel gaan” af van den indruk die vannbsp;de Woestijne op zijn studentenmakkers maakte. Ik schrijf ze hier over,nbsp;ze stammen achtereenvolgens uit de jaren ’98, ’99 en 1900 en zijn geadresseerd aan „Carlos”, een personage, die moeilijk met een andernbsp;dan met onzen dichter ident kan zijn.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Lors il dit a Dieu: moi je suis poète
Et Dieu lui dit: qu’est ce que ga me fait?
II nbsp;nbsp;nbsp;De geest der vaadren stortte in zijn ziel
dedichtervlammenneer Karei Bogaerd: Wilde Rozen,
Hl. Met bezield oog en klassieken neus blikt een gebarette jongeling naar de sterren, terwijl de harp in zijne handen op d’elegant gebogen
heuplijn rust. nbsp;nbsp;nbsp;Kloos, 14 jaar litt. geschiedenis.
*) Het was de gewoonte, dat men zich schaarde rondom een grooten ton bier, die zijn naam aan de fuif gaf.
gt;) M.G.W.
-ocr page 149-133
Wij spraken al van den kring, die hem meer trok, in het Patershol. Daarnevens zocht hij vriendschap en gedachtenwisseling op langenbsp;wandelingen. Van de Woestijne is heel zijn leven, voor zoover zijnnbsp;constitutie het toeliet, een hartstochtelijk wandelaar geweest. Vele vannbsp;zijn eenzame wandelingen heeft hij beschreven, de verrukking uitendenbsp;om de schoonheid van ’t land in groote kontoeren en kleine bekoorlijkheden, en met een scherpe psychologische aandacht voor de menschen.nbsp;Men denke slechts aan het opstel over Claus in „Kunst en Geest”, éénnbsp;wandelende verheerlijking van het Leie-land. In de krant beschreef hijnbsp;later wandelingen in en om Brussel, die verdienden onder zijn litterairenbsp;werk gebundeld te worden. Voor den Athenaeum- en universiteitsstudent reeds waren die wandelingen bron van inspiratie en gelukkigstenbsp;mogelijkheid tot vriendschapsverkeer. Onderwerp der gesprekken wasnbsp;allereerst de litteratuur. Van Hauwaert vertelde mij, hoe ze samen roeiden en van de Woestijne het bootje met opzet in een stil rietplekje stuurdenbsp;om daar te vertellen uit „De kleine Johannes”. Als de journalist in Juninbsp;1913 de blijde intrede van koning Albert in Gent meemaakt en vroegnbsp;in den morgen per auto tot Langebrugge rijdt, komen langs diennbsp;buitenweg oude herinneringen op en roept hij uit: „Waar is de tijdnbsp;heen, dat ik, als student, ten tijde dat de auto’s nog hunne kinder-kleeren niet waren ontgroeid, langs Langebrugge toog met vertrouwde vrienden en de uitgesponnen en geestdriftige gesprekkennbsp;over schoonheid en kunst onze maag zóó holden, dat wij nimmernbsp;vroeg genoeg aankwamen bij Ursula, die goede Ursula, die te Ter-donck paling bakte en rijstpap kookte ten behoeve van hongerigenbsp;aestheten?...” i).
Twee jaar later. Juni ’15, maken rozenverkoopsters in Brussels straten, die bij den charmanten roep „Voyez la belle rose. Dix centimes lanbsp;rose” weinig aanlokkelijke, half-verlepte bloemen bieden, de herinnering bij hem ineens wakker aan een schoonen nacht zijner jeugd in denbsp;natuur: „Neen, zij zijn de gebiedende godessen niet, waarvan de herinnering uit een verren nachttuin, onder de lage hostie eener grootenbsp;volle maan, mij geleidt als een schroom door het leven; zij zijn de verholen vaten niet, vol aromaten van late wandelingen mijner jeugd, innbsp;al de koortsen der sentimentaliteit, en... die ik nog altijd niet belachelijk vermag te vinden” ^). En wil men naast dit ons bijblijvend poëtischnbsp;visioen (de verre nachttuin onder de lage hostie eener groote vollenbsp;maan!) ook den doodgewonen romantischen jongeling? Als hij in 1913nbsp;op de Gentsche tentoonstelling een wandelconcert in de azalea-zaalnbsp;meemaakt, noteert hij; „Ik heb gezien, dat met geniepigheid achternbsp;een reuzenazalea een briefje van hand tot hand werd overgeleverd,nbsp;gelijk de apostelijke tradities. En ziet u, aldus pleegde de Gentsche
b N. R. Ct. 24 Juni 1913 A. C.
gt; N. R. Ct. 29 Juni 1915, O. A.
-ocr page 150-134
RIJPINGSJAREN
jeugd een voorvaderlijke en trouwens onschuldige wandelconcert-overlevering, waar ik zelf destijds aan mede heb gedaan”... ^).
Men mag zich overigens afvragen of zijn briefje een reëele schoone hand bereikte of wel in zijn verbeelding tusschen de bloemen zweefde. Denbsp;lichtbewogen amoureusheid van den student van de Woestijne heeftnbsp;zich, zooals ik reeds aanstipte, voornamelijk, zoo niet geheel, in fantasiewerelden uitgeleefd. Zijn jeugdvrienden betwijfelen sterk, of achter denbsp;namen der meisjes, overwier gunsten hij met vereering sprak, wezens vannbsp;vleesch en bloed stonden. Bij het jeugd werk vindt men allerlei opdrachten, litteraire, zooals „jonkvrouwe Jehanne”, maar ook reëel-aandoen-de, zooals boven de eerste publicatie van „Dood van Salomo” de woorden ; ,,aan Mej. M. deB.”, maar zijn makkers hielden en houden deze vereerden voor mystificaties. „Het gebeurde vaak”, schreef van Hauwaertnbsp;„toen we aan ’t kuieren waren, dat Karei plots voorstelde een bepaaldenbsp;straat in te slaan, zoogezegd om eens voorbij haar huis te loopen; dannbsp;toonde hij mij in de verte een rij huizen: „zie, daar woont ze” en wierpnbsp;een kushandje naar een onbepaald venster. Dat is meermaals geschiednbsp;en iedere maal in een andere straat. Ik herinner me nog altijd hetnbsp;volgende: Karei had me een gedicht voorgelezen, waarin hij weernbsp;uiting gegeven had aan zijn verliefdheid, we stonden vlak voor Geraard-duivelsteen; toen wendde hij zich om, wees me naar de huizen van dennbsp;overkant en weer ging een kushandje ergens naar het onbepaalde:nbsp;het eenige wezen, dat ik zag, was een oude dame, die rustig aan hetnbsp;breien zat, in een loggia” 2).
De lezer houde het verhaaltje van van Hauwaert toch niet voor een aardig niemendalletje. Het typeert den geest, die van eigen-gekweekt voedselnbsp;leeft, omdat en opdat hij zich van de buitenwereld vervreemdt. En hetnbsp;is belangrijk dit faney-liefdeleven in de gedachte te houden bij veelnbsp;van de liefde-poëzie die de latere dichter sehreef; voor een belangrijknbsp;percentage speelt, wat in diepe kleur en toon een realiteit buiten hemnbsp;schijnt te verraden, binnen de grenzen van eigen ziel zich afnbsp;De psychische geaardheid van dezen mensch aan den drempel dernbsp;volwassenheid toont ruimschoots de kenmerken van den eenzelvigen,nbsp;van het narcissisch type. In een afzonderlijk slothoofdstuk tracht ik denbsp;ontwikkeling van het psychische leven, vooral van de erotiek en hetnbsp;doodsverlangen samenvattend te schetsen. Daarvoor is noodig, dat wijnbsp;den verderen gang van dit leven en de spiegeling daarvan in het werk,nbsp;tenminste voor een periode als in dit deel wordt behandeld, kunnennbsp;overzien. Veel ervan wordt verklaard in de symbolische portrettennbsp;van het later proza; dat alles hier reeds te berde te brengen zou verwarrend werken en tot herhalingen nopen. De samenvattende beschouwing zal ons toch reeds meermalen naar reeds vermeld werk
N. R. Ct. 28 April 1913, A. C.
Uit een partic. brief.
-ocr page 151-KENNISMAKING MET MARIE VAN HENDE 135
terugvoeren. Daarom voorloopig slechts een constateering. De crisissen van puberteit en juventus brachten in dit geval een bijzonder sterkenbsp;onafhankelijkheidsdrift en eenzelvigheid, een zwaren strijd om de louter psychische cros te doen harmonieeren met de natuurlijke sexueelenbsp;erotiek, die tegelijk geschuwd wordt en heimelijk gezocht; een sterkenbsp;introversie; een zich uitleven in de fantasie; een verrukt zijn van eigennbsp;ideale droomen; een smartelijk ontrafelen van het eigen gevoels- ennbsp;denkleven. Vol verlangen naar gemeenschap met het niet-ik, maarnbsp;telkens machteloos deze te verwezenlijken in de eenig-aanvaardbarenbsp;volkomenheid, trekt hij zich welbewust op het eigen ik terug en beleeftnbsp;dit als een verlossing der pijnvolle remmingen. Met een zich-vast-klampen aan eigen leed en een ongestilden dorst naar volkomenheidnbsp;treedt het doodsverlangen op, deels als een vorm van levensvrees, deelsnbsp;als een zich strekken naar zuiverder bestaan, naar het paradijs. Denbsp;heftige schommelingen van deze psychische curve openbaren zich zoowel in de biographische feiten als in de lyrische uitspraak.
Waarschijnlijk in den eersten studententijd leerde van de Woestijne echter zijn latere vrouw kennen; naar het schijnt in den schouwburg. Denbsp;familie volgde de Gentsche tooneelvertooningen geregeld, had eerstnbsp;een loge in den ouden Minardschouwburg. Kostelijk vertelt Gustaafvannbsp;de Woestijne in zijn mémoires van deze bezoeken ’s Zondags en Dinsdags, het zitten van Mevrouw van de Woestijne met haar vier zonennbsp;in een donkere baignoire — Karei ernstig luisterend, Gustaaf achterinnbsp;in slaap gevallen —, het soupeeren in den foyer en het heen en terugnbsp;rijden in de huurvigilante, genre-beeldjes van een halve eeuw geleden.nbsp;Dan werd de nieuwe schouwburg gebouwd tusschen St. Baaf en Belfort.nbsp;De familie van Hende had er een loge dicht bij de van de Woestijne’s;nbsp;daar zat, kaarsrecht op haar stoel, Marie van Hende en eischte haarnbsp;aandeel van Kareis aandacht op! Deze maakt weldra gebruik van eennbsp;tweede kans. Hij gaat niet langer met zijn broers ’s Zondags naar denbsp;elf-uur-mis in zijn parochiekerk, maar naar de half-twaalf-mis in St.nbsp;Baafs. Vlak bij die kerk woonde de familie van Hende, de heer vannbsp;Hende dreef er een zaak in spiegels. „Met ons drieën”, schrijft Gustaafnbsp;„bleven wij over. Met ons drieën zaten wij te luisteren naar het sermoen van den onderpastoor Gruyt, die bijna geen Nederlandsch konnbsp;spreken en die „les quatres mystères joyeuses” vertaalde door „de viernbsp;kluchtige mysteries” ^).
Karei ondertusschen toog naar St. Baafs, fijn gekleed, met glacé-hand-schoenen, hoogen zijden hoed en pince-nez! Na afloop van de mis Wandelde hij bij de muziek op het Kouter, waar allicht Mevrouw vannbsp;Hende met haar dochter zich vertrad. Thuis zei hij niets. Maar moeders blikken waren bij het pleizierig middagmaal — de soep, hetnbsp;b M. G. W.
-ocr page 152-136
vleesch, het kieken met appelmoes en de taartjes —, meer dan vroeger op Karei gericht. Aldus de herinneringen van Gustaaf.
Als de herinneringskijk van vrienden van toen hen niet bedriegt, voelde de familie van Hende aanvankelijk weinig voor een verbintenis, wellicht omdat ze in Karei den bohémien-artiest zag met weinig vooruitzicht op burgerlijke welvaart. Karei zelf had een moeilijken strijd vannbsp;twijfel en verlangen te strijden. Hoever het contact tusschen beidennbsp;gegroeid was voor hij naar Laethem vertrok, is moeilijk uit te maken.nbsp;Stond dat vertrek met de perikelen dezer liefde in verband ? Het hadnbsp;zeker verschillende oorzaken en aanleidingen en deze gingen deelsnbsp;buiten zijn eigen levenslot om. Zijn broeder vertelt in de mémoires, datnbsp;de dokter na een ernstige ziekte hem (Gustaaf) herstel op den buitennbsp;voorschreef en dat Mevrouw van de Woestijne toen het plan ontwierp,nbsp;dat Karei met hem een huisje te Laethem zou gaan betrekken voornbsp;driemaanden (Karei bleef er vijfjaar, Gustaaf tien!). Aan de Praetere,nbsp;den schilder en drukker en Kareis (zeker niet Gustaafs) vriend, stondnbsp;Mevrouw van de Woestijne een kamer in hetzelfde huisje af. Dennbsp;eersten April 1899 vertrokken de twee vrienden om alles in gereedheidnbsp;te brengen en twee weken later haalde Karei zijn nog maar nauwelijksnbsp;herstelden broeder af ^). Hier is zeker een der aanleidingen geweest.nbsp;Vraagt men, of Mevrouw van de Woestijne daarvoor de universitairenbsp;studie van Karei kon af breken, dan bedenke men, dat de opzet slechtsnbsp;drie maanden gold. Maar er moet ook in Kareis leven aanleiding geweest zijn tot deze duidelijke wending. Hij gaf de studie op. Althansnbsp;de gereglementeerde en die in examens haar vanzelfsprekend doel vond.nbsp;Dit doel was voor hem immers een onmogelijkheid. Eeckhout meent,nbsp;dat hij nog een tweede maal, tevergeefs, het examen voor de ,,midden-jury” had beproefd. Dit zou te beter verklaren, dat hij de schoolschenbsp;studie opgaf en nu geheel op eigen initiatieven af ging. Een anderenbsp;reden, die Eeckhout noemt en die oppervlakkig lijkt, kan zeer wel meenbsp;in ’t spel zijn geweest; hij ontkwam op deze wijze aan de noodzaaknbsp;een diensttijd door te maken bij de garde civique. Dat het vooruitzichtnbsp;daarvan bij den overgevoeligen, ziekelijken, op uiterste onafhankelijkheid aangelegden en anarchistisch gezinden jongeling een ware nachtmerrie was, laat zich denken. Toch waren er diepere gronden. Mennbsp;behoeft slechts de „Laethemsche Brieven” op te slaan om ervan overtuigd te worden. We zien daar een hart, dat van walg vervuld is voornbsp;de schijn-cultuur der stad, vrijer ademen en nieuw leven vinden in denbsp;eenvoudige harmonie van het wijde veld. De depressies die ons uit denbsp;jeugdverzen blijken, het geslingerd worden tusschen ideale aandrift ennbsp;diepe geestelijke moeheid, zoeken genezing door de vlucht in de beminde natuur. In hoeverre een strijd binnen eigen hart op het ver-
q Ik vond in sommige artikelen over de Laethemsche school het komen van Gustaaf langen tijd na de vestiging van Karei vermeld, zonder te zien, waarop deze voorstelling berust.
-ocr page 153-137
VORMING DOOR LECTUUR
laten van het Vaderhuis mede invloed had en langs welke banen zich het leven in de Leie-landen ontwikkelde, het onderzoek daarover mogenbsp;voor het hoofdstuk dat over Laethem handelt worden gereserveerd.
5. Litteraire Invloeden I: Middeleeuwen en Renaissance.
Wij zijn thans genaderd tot een overzicht der litteraire invloeden, die naast „N. Gids” en „Van Nu en Straks” in dezen rijpingstijd van be-teekenis waren, met name de Renaissance-poëzie en de Fransche symbolisten tot wie ik in dit geval niet het minst reken de voorgangers ennbsp;grondleggers, in de eerste plaats Baudelaire maar evenzeer Rimbaud,nbsp;Mallarmé en Verlaine. Litteraire invloeden waren er natuurlijk bij eennbsp;leeshonger als van den jongen van de Woestijne op veel grooter schaal.nbsp;Die alle te behandelen zou ons vanwege de boomen verhinderen hetnbsp;bosch te zien en zou een boek op zichzelf vragen. Ik stip dus van hetnbsp;overige slechts het voornaamste aan en richt mijn aandacht in ’t bijzonder op die figuren of tijdperken, wier beteekenis de dichter zelfnbsp;voor zijn groei heeft aangewezen of die wij naar getuigenis van vrienden als beteekenisvol kunnen beschouwen; wij komen dan terecht bijnbsp;de klassieken, de Middeleeuwen en eenige markante Fransche auteurs.nbsp;Over de klassieken kan ik hier heel kort zijn. De belangstelling, die wijnbsp;zagen groeien in den gymnasiast bij eerste kennismaking, bleef onverminderd het geheele leven bestaan. Détail-aanwijzingen in dezen tijd,nbsp;anders dan wat reeds genoemd werd, zijn er weinige. De neerslag vinden we in de keuze van motieven en symbolen in het werk en in menignbsp;aan het Latijn ontleend woord. In Laethem krijgen wij in door van denbsp;Woestijne ondernomen werk en in beschouwingen beter houvast.
De liefde voor de Middeleeuwen was reeds aanwezig op de Athenaeum-banken en zal door het litteratuuronderwijs zijn beïnvloed. Men denke slechts aan de vele jeugdverzen in Middeleeuwschen trant, deels reedsnbsp;uit 1893. Men houde ook in ’t oog, dat de litteratuur die in Vlaanderennbsp;aan „Van Nu en Straks” voorafging en die van de schoollectuur hoofd-schotel zal zijn geweest, veel meer (althans uiterlijk) verband hield metnbsp;Middeleeuwsche motieven dan dit in Noord-Nederland het geval was.nbsp;Het bleef echter niet bij een meedoen of bij schoolkennis. De dichternbsp;vertelt zelf ergens, dat hij op de universiteits-bibliotheek te Gent gaarnenbsp;snuffelde in Middeleeuwsche liederen en hij geeft hoog op van denbsp;schatten die deze bibliotheek bleek te bevatten. Sabbe schreef (,,V1.nbsp;Gids” 1908, bladz. 570) naar aanleiding van „Janus”: „die stijl is tochnbsp;Wel van de Woestijne, dien wij te Gent op de universiteitsbibliotheeknbsp;^^gen snoeperen aan IM. E. vrome boekjes en herdersalmanakken .nbsp;Git blijft vaag. Van één Middeleeuwer weten we met groote stelligheid,nbsp;^_at van de Woestijne hem doorvorschte. Het is voor de latere, ja uit-^indelijke ontwikkeling wel typisch, dat dit juist de mysticus is, Ruus-
-ocr page 154-138
broec. Als hij een paar jaar later te Laethem woont, pleegt hij des avonds in den kring der kunstbroeders met explicaties voor te lezen uitnbsp;eenige groote auteurs. In alle verhalen daarvoor wordt onder de drienbsp;of vier geliefde auteurs Ruusbroec genoemd. Naar de herinnering dernbsp;Laethemvrienden las hij er ook zuster Bertken voor, bij wie dus dezelfde veronderstellingen kunnen geuit. Ik durf ze voor dézen tijd te maken,nbsp;omdat er onverdachte getuigenissen zijn van studie der M. E. letteren.nbsp;Naast de herinnering van Sabbe en den schrijver zelf is hier van waarde een brief van 29 Juni 1898 aan de Bom, waarin hij dezen verzoektnbsp;hem te bezorgen (waarschijnlijk uit de Antwerpsche bibliotheek): „eennbsp;schoon liedekens-Boeck in den welcken ghij in vinden suit veelerhandenbsp;liedekens. Oude en nieuwe...” d. w. dus zeggen het Antwerpsch Liederboek van 1544; de Bom zal hem de heruitgave door Hoffmann vonnbsp;Fallersleben in diens „Horae Belgicae” hebben bezorgd. Een gretigenbsp;aandacht richtte zich op heiligenverhalen; opmerkelijker is bijv. denbsp;lange reeks heiligen opgesomd in,,Blauwbaard” als diens vroege lectuur.nbsp;Zeer intens was de belangstelling van den student voor de Nederland-sche Renaissancisten, met name voor Jonker Jan van der Noot ennbsp;Pieter Corn, zoon Hooft. Dr. Apers, de bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Gent, vertelde mij van de voorbereiding van Prof. vannbsp;de Woestijne voor een nieuwen cursus het volgende. Hij placht hetnbsp;onderwerp met Dr. A. te bespreken, die dan de zorg op zich nam denbsp;in de universiteit aanwezige litteratuur bijeen te zamelen. Toen hijnbsp;over van der Noot wilde handelen, bleek hij zeer goed van het bezitnbsp;der bibliotheek teii dezen op de hoogte, hij herinnerde zich dat uitnbsp;zijn studententijd. Twee publicaties konden in dien tijd zijn aandachtnbsp;hebben gericht. Juist in van de Woestijne’s Athenaeumtijd gaf Albertnbsp;Verwey zijn bloemlezing met hoog-waardeerende inleiding uit en dezenbsp;lokte Vermeylen tot breedere studie ^), die zijn neerslag vond in denbsp;dissertatie van 1899: „Leven en Werken van Jonker Jan v. d. Noot”.nbsp;De voorliefde voor dit tijdperk der Nederlandsche litteratuur, die laternbsp;ook in de colleges bleek, vond haar begin met de lectuur rond 1897—nbsp;1900 van dezen Antwerpenaar.
Naar eigen getuigenis was zijn belangstelling al wakker voor Verwey’s bloemlezing en Vermeylens proefschrift. In inleidende woorden voornbsp;zijn college moet hij n.1. (volgens mij geleende dictaten) gezegd hebben; ,,de bewondering van Vermeylen werd gedeeld door vele Vlaam-sche jongeren van dien tijd, die niet op Verwey hadden gewacht omnbsp;met V. d. Noot kennis te maken; hier te Gent, waar de bibliotheek onuitputbaar is, hadden de toenmalige studenten Maurits Sabbe ennbsp;Martin Rudelsheim van de i6de en 17de Eeuw bijzonder werk gemaakt. Ik zelf ging mij toen met ijver op onze Renaissance toeleggen:nbsp;dat ik er u thans over praat is het gevolg van mijn toenmaligenbsp;9 Vgl. het Voorwoord van Vermeylen in „Leven en Werken van Jonker J. v. d. Noot”.
-ocr page 155-139
liefde” • In de uiteenzettingen van het college noemt hij als groote momenten in dit dichtwerk velerlei, wat reeds in die vroege jaren zijn ideaal was, bijv.. geloof in het dichterschap, artisticiteit, zucht naar perfectienbsp;(bijv. „Mignonne” in meerdere stadia), dat hij het groote Vergiliaanschenbsp;natuurgevoel heeft, leeft van aandoening en schoonheid (al mist hij dannbsp;rust en bezonkenheid). En wanneer hij de idee van Olympias formuleert als ,,zoeken naar het volmaakte aan de hand van een vrouw” ennbsp;„ de gang van de mannelijke ziel naar de zuivere „abstracte beminde”,nbsp;dan is dit zoo zonneklaar verwant met de quintessens van zijn eigennbsp;werk, dat men wel aannemen moet, dat hij van der Noot als een broeder naar de ziel moet hebben gevoeld. Er is natuurlijk velerlei verschilnbsp;in levenslot, tijdsinvloed, uitwerking der idee. Toch zal het de moeitenbsp;loonen deze twee Vlaamsche dichter-patriciërs naast elkander te leggen. Directe invloed in bepaalde verzen of regels van van de Woestijnenbsp;zal waarschijnlijk niet of schaarsch zijn aan te wijzen (verleidelijknbsp;schijnt het vermoeden, dat v. d. Noots titel „Bosken” hem voorzweefdenbsp;bij zijn,,Boomgaard”), veel meer een vorming van geest en instrumentnbsp;door het zien op den verwanten voorganger.
Van de Woestijne heeft zich bij de bestudeering der Nederl. Renais-sance-litteratuur zeker niet tot v. d. Noot beperkt; sprak hij niet van de „toenmalige liefde” die hem zich met ijver deed toeleggen op ,,onzenbsp;Renaissancepoëzie”? Bij gebrek aan détailaanwijzingen van hemzelfnbsp;en zijn vrienden is het echter moeilijk uit te maken in hoeverre hij toennbsp;reeds grondig kennis maakte met Janus Secundus, Lucas d’Heerenbsp;Justus de Harduyn, van Zevencote e. a. in de Zuidelijke Nederlandennbsp;en met figuren als van Hout, van Mander enz. in Holland 2). Toch bestaat er, dunkt mij, voldoende grond om aan te nemen, dat hij zichnbsp;speciaal verdiepte in Hooft. Er is daarvoor het herinneringsgetuigenisnbsp;zijner studievrienden, er is de uitgesproken voorliefde, heel zijn levennbsp;behouden, voor dezen noordelijken Florentijn. Deze voorliefde berustnbsp;niet alleen op de objectieve grootheid van Hoofts poëzie, maar liet zichnbsp;te voren vermoeden op grond van menige verwantschapstrek. Ondernbsp;woorden gebracht werd dat door hemzelf in de veel latere litteratuur-colleges. De trekken, die hij daar in Hooft naar voren haalt, behoorennbsp;tnede geheel tot het wezen van den jongeling van de Woestijne uit dienbsp;dagen of tot zijn ideaalbeeld. Ziehier bij Hooft zijneigenideaal voor denbsp;dichterlijke arbeid:,,Dit gevoel wordt schoone vorm — geen opgaan in
9 Iets klopt hier niet geheel. Van de Woestijne gaat uit van Vermeylens bewondering, die hij en de zijnen deelden. Vermeylen zegt echter zelf (Voorwoord) door Verwey’s publicatienbsp;zijn geïnspireerd tot zijn studie. De studenten te Gent hadden evenwel „niet op Verweynbsp;gewacht”! De instemming met Vermeylens bewondering was er dus al (laat ons zeggen innbsp;^vce, in de idee) voordat Vermeylen die activeerde!
') De titel Boomgaard der Vogelen en der Vruchten , herinnert meer nog dan aan l' d. Noot’s’^Bosken” aan Lucas d’Heere’s „Hof en Boomgaerd der Poësiën” van 1565.nbsp;hlogelijk moet ook het jeugd-pseudoniem Beaet Utenhove in verband gebracht worden metnbsp;den i6e-eeuwschen psalmvertaler.
-ocr page 156-eigen verliefdheid het gevoel is gelouterd tot poëtische schoonheid en klaarheid . Bijzonder opvallend is zijn onomwonden lof voor Hooft’snbsp;lyriek, behalve daar waar het rhetorische of allegorische den boventoonnbsp;krijgt (als in vele emblemata, die hij „afschuwelijk” noemt!). Men hoortnbsp;een anderen toon dan dien van den objectieven kunst-schatter, hiernbsp;spreekt het eigen hart, dat opnieuw vol blijkt. Het nadrukkelijkst klinktnbsp;de zielsverwantschap door bij de bespreking van de „Reden van denbsp;Waerdichheit der Poëzie’ ’, waarin de dichter zij n natie voorhoudt: wij bezitten welvaart en wijsheid, maar hebben ze nog niet gekleed in schoonheid, en waar hij naast deze nationale waarde de persoonlijke stelt:nbsp;Poëzie geeft persoonlijke waardigheid als middel tot uiting van het zelfnbsp;en tot kennen van zichzelf; poëzie maakt gelukkig. Dit zijn juist denbsp;beide zijden van de „waerdichheit der poëzie”, die den jongen als dennbsp;ouderen van de Woestijne na aan ’t hart lagen. De eerste bepaalde voornbsp;hem zijn aandeel in den Vlaamschen cultuurstrijd, niet in het politieke of propagandistische perk, maar als schoonheidsschepper. Het isnbsp;in den grond de cultuur-politieke these van ,,Van Nu en Straks”. In ditnbsp;verband is misschien ook opmerkelijk zijn herhaalde aanwijzing datnbsp;Hooft in dit streven geheel Vlaamsch is, en (o. m. naar aanleiding vannbsp;de rijmen uit 1619 bij Rubens’ „zwemmende maagden”), dat de Hol-landsche Renaissance in ’t algemeen en Hooft in ’t bijzonder niet tenbsp;denken is zonder Vlaanderen. Aardig is ook, dat hij een juiste kritischenbsp;noot plaatst ten opzichte van Hooft, die evenzeer hemzelf kon gelden.nbsp;Ik bedoel de opmerking bij ,,Gerard van Velzen”, dat de dichter denbsp;dynamiek van de handeling niet heeft kunnen doen doorwerken doornbsp;een teveel aan politiek moralisme èn aan lyriek, met deze conclusie:nbsp;lyriek stremt altijd dramatiek. Inderdaad is dat een regel, dien we in denbsp;dramatische fragmenten van van de Woestijne’s eigen hand bewaarheid zien. En juist in die jongelingsjaren waagde hij zich— lyrisch —nbsp;op dramatisch terrein (fragmenten van „Kronos”). Het is of de criticusnbsp;in 1925, over een der poëtische geleiders van zijn leven handelend, tegelijk kritisch terugziet op eigen dichterlijke jeugd. Heeft men ook hemzelf niet een „onrustiger Hooft” ^) genoemd?
Het zal de moeite loonen bij de bestudeering van de ontwikkeling van zijn poëzie het vers van Hooft in ’t oog te houden. Weer niet, alsofnbsp;directe ontleeningen en dergelijke beïnvloeding in beduidende matenbsp;zouden zijn te ontdekken; wel in dien zin, dat hij zich aan de beeldvorming en symboliek, aan het lenig vers van Hooft met zijn doornbsp;alliteraiie en assonantie gekenmerkte accenten heeft geoefend en gemeten en in het bewustzijn der „waerdichheit” van het ambacht doornbsp;den grooten drost voelde gesterkt.
Hooft komt zeker ook als een der eersten in aanmerking leermeester en voorbeeld te worden geacht van van de Woestijne’s proza. Dr. Rob.
) Vgl. Joris Eeckhout: „Mannen v. Beteek.” II, bladz. 151.
-ocr page 157-141
Roemans schreef in een herdenkingsartikel van 1930 (in „Vlaamsche Arbeid i93®gt; 5^1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5^4) bij groote bewondering voor zijn academi-
schen leermeester, over het aanvankelijk „onthutsende” van diens prozastijl.,,Vastgeketend aan een reeks datieven en genitieven, al maarnbsp;door gescheiden door opeenvolgingen van parenthesen en tusschen-zinnen met opwekkingen van folkloristische eigenaardigheden en bepalingen door verrassend juiste technische benamingen, onthutst dezenbsp;zinsbouw aanvankelijk, doch haar hoogste wonder is het behouden vannbsp;hare lenigheid.” Hij noemt dezen prozastylist dan waardig volgeling —nbsp;eenige in de Vlaamsche litteratuur—van de „Nederlandsche Historiën”nbsp;van Hooft, „aan wie hij zich verwant voelde en die hij zoo graag las”.nbsp;Deze laatste toevoeging is waardevol, daar ze haar oorsprong heeft innbsp;persoonlijke inlichting in gesprek of op college. Ze brengt den lezernbsp;van dit proza echter iets, wat hij reeds raden kon en wat menig criticusnbsp;dan ook constateerde. Hooft oefende zich aan het vertalen van Tacitus;nbsp;van de Woestijne’s proza toont ons telkens wendingen aan het Griekschnbsp;of Latijn ontleend. Het zal dikwijls moeilijk blijken te beslissen of zulkenbsp;klassieke stijlvormen onmiddellijk uit Hellas en Rome stammen of tennbsp;geschenke werden ontvangen op het Muiderslot.
Belangrijk is deze verwantschap met en het zich oefenen aan de Renaissancisten naast de vorming door het symbolisme. Het samengaan van beide invloeden verklaart veel van de eigenheid van van de Woestijne’s stijl. Bij beiden vond hij het muzikale vers; met de symbolistennbsp;koos hij voor het atmospherische, het suggereeren van wat, moeilijknbsp;scherp te omlijnen, omgaat in „Ie moi confus”. Met de Renaissancistennbsp;beminde hij echter evenzeer de anatomisch nauwkeurige teekening,nbsp;de sappige, als na-proevende weergave van het zinnelijk détail. In zijnnbsp;epiek kwam dit element pas volop op het terrein der poëzie naar voren;nbsp;in het proza was het er van meet af. Daarnaast is te noemen de neigingnbsp;tot het zwierig-decoratieve. In dit alles openbaart zich ook het gemeenschappelijk Vlaamsche. Legt men de lichaamsschildering van v.nbsp;d. Noot in zijn verliefde sonnetten naast die der Interludiën-helden,nbsp;dan treffen sterke overeenkomsten. En dat niet minder in het vers. Denbsp;studie van het Woestijniaansche vers zal voor een belangrijk deel moeten uitgaan van een samensmelting dezer beide invloeden.
De beteekenis van Vondel in deze periode staat vast door de bekentenis, gedaan in zijn rede te Antwerpen „wat is poëzie”, door de Bom indirect meegedeeld’ ,,Op zestien jaar was de poëzie voor hem. Helenenbsp;Swarth en Sully Prudhomme, op achttien; José Marie de Hérédia ennbsp;Diercx, op negentien jaar ontdekte hij Vondel... Deze bekentenis isnbsp;te meer van waarde, omdat hij weinig over Vondel schreef en het latenbsp;artikel in „Vandaag” (opgenomen in „over Schrijvers en Boeken” II)nbsp;'ien indruk kan wekken, dat zijn vereering van Vondel beperkt was.nbsp;(De Vondel van voor diens vijftigste jaar, deelt hij mee, was hem niet
-ocr page 158-142
sympathiek). Blijkbaar kwam hij tot Vondel door Vergilius. Vondels vertaling van de „Eclogae” bezat hij, uit die vertaling vinden we indenbsp;journalistiek een eerste Vondel-citaat. Bij het luisteren naar een Baski-schen herder die in den prillen morgen zijn geiten door de straat jaagtnbsp;en een schalmei bespeelt, komen hem telkens brokstukken te binnen i).nbsp;Eigen uitspraken in brieven, die kennis van- en liefde tot Vondel bewijzen, zijn er speciaal uit den Laethemtijd; in de „Leemen Torens” bekent hij aan Teirlinck in die gelukkige dagen, in dat onvergetelijk landnbsp;met Vergilius, Racine en Vondel te hebben geleefd en door hen te zijnnbsp;opgevoed. Een behandeling van die levens-vorming is dus op zijnnbsp;plaats in ons hoofdstuk over Laethem. Menigmaal is juist de bronzennbsp;en gouden gloed van het daar geschreven Vaderhuis „Vondeliaansch”nbsp;genoemd. Scharten schreef in zijn bespreking der eerste bundels datnbsp;van de Woestijne van Vondel had „de overdaad en renaissance-praal,nbsp;tooiende de kranke grootheid van zijn ziel”. Daarmee wordt niet betwijfeld, dat Vondel hem vroeger beïnvloedde. Opvallend is zeker, datnbsp;de aanvang van het „Kerstlied-vijftiende-eeuwsche trant” uit hetnbsp;Kerstnummer van „Jong Vlaanderen” 1904 bijna letterlijk overeenstemt met die van Vondels „Wildzang”. („Wat sanc dat sneeuwitnbsp;voghelken” en „Wat zong het vroolijk vogelken”). Als dit een onbewuste reminiscentie was (die reeds op schoollectuur kan berusten:nbsp;het gedicht staat in iedere bloemlezing), dan is het „vijftiende-eeuwsche-trant” niet onamusant. De rest van het in dezen vijftiende-eeuwschen trant geschreven gedicht heeft overigens met den „Wildzang” niets gemeen ^).
Hoe verlokkend het overigens mag zijn bij de renaissancistisch-statige verzen van van de Woestijne naar leermeesters te zoeken onder denbsp;groote Renaissancisten zelf, de mogelijkheid blijft van een geheel andersoortige beïnvloeding. Een aardig staaltje daarvan noemde mij (bij eennbsp;gesprek in 1938) Victor de Meyere, een zijner litteraire krijgsmakkersnbsp;van destijds. Hij vertelde mij, hoe zij een leer aar in de kunstgeschiedenis hadden, Delvin, die placht te spreken in mooie rythmische zinnen,nbsp;die de Meyere in de verzen van den leerling, die er groote bewonderingnbsp;voor had, hoorde naklinken. Zoo citeerde hij uit de herinnering denbsp;typeering door Delvin van Michelangelo’s Pensieroso. Aldus:
„Hoe zwaar weegt ’t hoofd van ’t ingespannen denken.
Het is een schoone doode”.
') In het i.rachtige stukje, nog wachtend op bundeling: „Het Zuiden te Brussel”, N. R. Ct.
I Juli 1913, O. B.
*) Zeer wel mogelijk zong hem ook een oorspronkelijk M. E.-liedje in het hoofd of is Roden-bach tusschenpersoon geweest. Men vindt in diens werk een versje „De Minnebode” met den aanvang:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^^Daar zat een sneeuwwit vogeltje
al op een stekeldorentje”
en dat als ondertitel vermeldt: „Naar een oud liedje (zie uitgave Willemsfonds)”.
-ocr page 159-143
PASCAL
6. Litteraire Invloeden II: Fransche Letterkunde.
Karei van de Woestijne was in de Fransche litteratuur van jongs af belezen; men mag gerust constateeren, dat hij Fransch was gevormd.nbsp;Zooals wij zagen maakte hij op zijn tiende jaar reeds een korte reis naarnbsp;Parijs. In de latere journalistiek zijn toespelingen en aanhalingen vannbsp;Fransche auteurs schering en inslag; hij citeert er veelvuldig uit denbsp;herinnering, die bij geringe associaties de schatten vrijgeeft, zonder datnbsp;meestal is uit te maken uit welken tijd de belezenheid stamt. In ’t bijzonder blijkt hij voortdurend geboeid te zijn door de Fransche Renaissancisten, die trouwens van die der Nederlanden niet te scheiden zijn^),nbsp;door Racine, Pascal en over de heele litteratuurgeschiedenis heen doornbsp;de moralisten, van Montaigne tot Chamfort en Poincaré. Van Racine vinden wij speciaal geboekt, dat hij er zichteLaetheminverdiepte (ziedaar)nbsp;en opnieuw in de oorlogsjaren; in besprekingen van opvoeringen zijnernbsp;stukken toonde hij zich later steeds een kenner. Dat Pascal hem niet alleen toen hij maar tien j aar was (tezamen met Paul de Cock) in handennbsp;kwam, maar in de periode der beslissende vorming zielespij s werd ennbsp;nadien bleef, bewijst een verhaal uit het,,Dagboek van den Oorlog”.
In Juli 1914, deelt hij n.1. mee, kwam een jong doctor in de philosophic, die ten oorlog moest, afscheid nemen en bij vertrek vroeg hij een souvenir van den dichter te mogen meenemen. Ik geef nu verder het verhaalnbsp;in de eigen woorden: „..., dan was het ook heel natuurlijk, dat ik hemnbsp;naar mijn bibliotheek wees met het gebaar, dat hij zou kiezen. Hetnbsp;verging mij (vergeef mij deze zeer menschelijke zwakheid), het vergingnbsp;mij, zooals het in dergelijke gevallen den meesten gebeurt: nauwelijksnbsp;had mijn vriend zijn keus gevestigd, of ik voelde spijt. Wat ik ook deed,nbsp;hem zoo heel spoedig de meester zijn ging niet: mijn jonge vriend eischtenbsp;onwillekeurig heel veel van mij! Hij was echter, en gelukkig maar, tenbsp;zeer verdiept in zijn vondst, dan dat hij mijn leed zou bemerken. Toen hijnbsp;van het boek zijn trouwe en dankbare oogen opsloeg, had ik mijn leelijknbsp;gevoel overwonnen, en zonder de minste verwerpelijke bijgedachte konnbsp;ik hem het geluk toewenschen, dat ons aller geluk beteekende.
Wat nu het voorwerp was van mijn onderdrukt leedwezen ? O niets dan een boekske van nogal schamel uitzicht, de kaft verkleurd, het bandjenbsp;half los, ’t verguldsel der snede geheel verwelkt; een exemplaartje vannbsp;de „Pensees” van Pascal; eene oude, wellicht waardelooze uitgave waarnbsp;een kenner op gesmaald zou hebben; maar waar ik een vijftien jaar haastnbsp;dag aan dag in gelezen had en vóór mij mijn vader eveneens in gelezennbsp;had,...” 2).
Zoo citeert hij op uiteenloopende plaatsen, onder betuiging van zijn vereering voor den dichter, Agrippa d’Aubigné’s schoonen versregel:
„Une rose d’Octobre est plus qu’une autre exquise” g.^^^Gvens vindt men herhaaldelijk citaten uit du Bellay.
' N. R, (2t;_ 6 December 1915 O. A.
-ocr page 160-144
Ik heb de overtuiging dat de geestelijke ontwikkeling van van de Woes-tijne bij voldoende bekende détails mede zou te belichten zijn uit een ontleding van zijn liefde voor Pascal. Er is hier meer te zeggen dan denbsp;constateering van de Pascaliaansche huivering voor de oneindige diepten van het heelal en het bewustzijn van de grootheid van den zwakkennbsp;maar denkenden mensch daartegenover, zooals die blijkt in „Guldennbsp;Schaduw” en „Modderen Man”. Eerst uit dien lateren tijd geeft hij zelfnbsp;daarover confidenties. Hij zag in Pascals levensgang als in een spiegel.nbsp;In een brief aan Firmin van Hecke gericht, waarin hij hem — eerstenbsp;contact na de oorlog-scheiding — van zijn zieleleven in den verganennbsp;tijd verhaalt, lees ik: ,,A1 die bevindingen hoop ik in een boek neêr tenbsp;leggen; het zou niet anders wezen dan een biographic van Blaise Pascal,nbsp;een historisch-mystisch boek, waar ik veel aan denk” i).
Op deze plaats volsta ik met deze gegevens te noemen; zij wettigen een intensieve aandacht voor den invloed van Pascal op van de Woestijne’snbsp;geestelijken groei, in het bijzonder op de omwentelende vernieuwingnbsp;van zijn zieleleven in de crisis der oorlogsjaren.
In het collegedictaat over de wording van „Van Nu en Straks” kan men een uitvoerige opsomming vinden van prozaisten met hun bij voorkeur gelezen werken, die hem en de zijnen vormden. Het is begrijpelijk, dat juist die boeken verslonden werden, waar de kritieke phasenbsp;van een jeugd in een kritieke tijdwende behandeld werden. Nadrukkelijk noemt hij als twee werken ,,van grooten invloed op de jongelingennbsp;van 1890” „La confession d’un Enfant du Siècle” door de Musset ennbsp;de Ségur’s „La Campagne de Russie”. In hetzelfde verband tredennbsp;dan op werken als Sénancour:,, Obermann”, Chateaubriand: „La Vie denbsp;Rancé”, Benj amin Constant:,, Adolphe’ ’ en F romentin:, ,Dominique’ ’ .nbsp;Ik kan voor de uitvoerige verdere détails hier slechts verwijzen naarnbsp;Eeckhout’s uitgave. Als kenschetsend moge worden vermeld dat hij bijnbsp;Stendhal speciale voorkeur memoreert voor diens posthume „Souvenirs d’Egotisme” en „Journal de Henri Brulard”, getypeerd als „zelf-overlevering tot in de fijnste nuances”; zoo bij Flaubert voor de„Cor-respondances”, bij Barrès voor de boeken die een zielsanalyse gevennbsp;der uitdoovende negentiende Eeuw (o. m. „Sous l’oeil des Barbares”),nbsp;dat Georges Eekhoud het dichtst verwant geacht wordt aan ,,Van Nunbsp;en Straks” als sociaal opstandeling „die barst van menschlievendheid”,nbsp;en dat een zeer intense belangstelling blijkt voor de groote critici ennbsp;psychologen, Taine, vooral Sainte Beuve, de „Essais de Psychologie”nbsp;van Bourgc t en voor de zoekers naar de oplossing van het levensprobleem,nbsp;onder wie Amiel voorop stond. In alles toont zich de onbarmhartigenbsp;ontleder van ziel en wereld, de sociaal-opstandige, de zoeker naar een
1) Brief van 30 December 1918.
*) In een opstel over Vermeylen zegt hij later, dat diens „Een Jeugd” voor de jongeren een verdiepende spiegel was, waarin ze zich herkenden, en daarmee de beteekenis had vannbsp;„René”, van „Obermann” en het eerste hoofdstuk uit de „Confessions”.
-ocr page 161-de symbolisten „koorts onzer AVONDEN’' 145
heil, voor wie de litteratuur minstens evenzeer strijd was om klaarheid met zichzelve als aesthetisch genot. De lange opsomming bedoelt zeker geennbsp;volledigheid. Hij zegt zelf. ,,Wij hebben oneindig veel romans en kritiekennbsp;gelezen . Volledige kennis van zijn lectuur zou ondoenlijk zijn en is ooknbsp;niet noodzakelijk. Belangrijker is het type, en dit wordt duidelijk.
In opstellen in tijdschrift of krant grijpt de dichter herhaaldelijk terug op herinneringen uit jeugd en rijpingstijdj datzelfde geschiedt in eenigenbsp;voordrachten over poëzie, waarvan ons verslagen bewaard bleven. Hetnbsp;levendigst zijn zulke herinneringen, als ze ook betrekking hebben opnbsp;den persoon der auteurs. Zoo vertelt hij in verschillende artikelen vannbsp;de huldiging door jonge Gentsche kunstbroeders, waarvan hij zelf eennbsp;der jongsten was, van Lemonnier na de opvoering van diens „Un male”nbsp;in den Gentschen schouwburg.
In Februari 1910 las hij te Antwerpen voor het kunstverbond over zichzelf; hij begon er met de herinnering op te halen aan voordrachten te Gent van Verlaine en Mallarmé, toen hijzelf „rond de jaren veertien”nbsp;was. Daarvan vertelt de Bom in indirecten vorm; „de ontroering, dienbsp;hij, de jonge vroegrijpe kunstenaar toen reeds onderging, stijgt nognbsp;telkens naar boven, wanneer hij aan die eenige avonden denkt. Alleraardigst was de typeering: „Verlaine, de verweduwlijkte sater, met zijnnbsp;trekbeen ver onder het tafeltje, doodmoe dien dag, en de hoogrecht-oppe afgetrokken, hermetische Mallarmé, met de papieren tegen zijnnbsp;oogen, hoorbaar zelden, onbegrijpelijk veelal”. In zijn weergave vannbsp;de eerste ontmoeting met Streuvels vertelt de Bom steeds van het ci-teeren door van de Woestijne van zijn geliefdste dichters; in de uitvoerigste versie i) somt hij als zoodanigen op: Baudelaire, Mallarmé,nbsp;Rimbaud, de Regnier en Vielé-Griffin. Van de Woestijne roept zelfbijnbsp;de beoordeeling van een hem teleurstellende studie (André Barre: „Lenbsp;Symbolisme”) in 1917 uit : ,,Liever dan nog „Le Symbolisme” vannbsp;Adolph Retté, al is het maar een verzameling van soms muffe anec-dootjes. Liever vooral de bundels gedichten, koorts onzer avonden, toen eennbsp;geestdriftige jeugd er eene schoonheid voor 't geheele leven uit dronkquot;. En denbsp;professor constateerde later op zijn college: „De symbolisten zijn onzenbsp;eigenlijke leermeesters geweest” ®).
„Vandaag” 20 October 1929.
*) N. R. Ct. 3 Jan. 1917, A. B. „Nieuwe Fransche Boeken”.
®) De uitspraken op verschillende lezingen, interviews en in de colleges spreken elkaar nogal eens tegen. Dec. 1908 zeide hij op het Antwerpsche raadhuis, naar indirect verslag van de Bom: „op zestien jaar was de poëzie voor hem Hélène Swarth en SuUy Prudhomme, opnbsp;achttien de Hérédia en Diercx, op negentien jaar ontdekte hij Vondel”; de professor in ’25nbsp;«leent dat de Parnassiens voor hem en de zijnen achterstonden bij de symbolisten, spreektnbsp;van vereering voor Leconte de Lisle, omdat diens werk een idee en wereldbeschouwingnbsp;bevat, noemt de Hérédia een Leconte de Lisle in ’t klein en stelt Sully Prudhomme zelfs nanbsp;Coppée, omdat hij teveel mengsel van philosooph en dichter was. In het interview met denbsp;Ridder zegt van de Woestijne weer de symbolisten wel te bewonderen, maar Lamartinenbsp;boven Samain te verkiezen en de hlusset boven de Regnier. Leg daarnaast het collegedictaat: „De symbolisten zijn onze eigenlijke leermeesters geweest”! In het latere interview
10
-ocr page 162-146
Uit velerlei mededeelingen kan men voorzichtig vergelijkend, consta-teeren, dat voor en naast de symbolisten vooral Alfred de Vigny hem heeft geboeid en, minder volstrekt, de Parnassiens, tegenover wier werknbsp;van breede allure menig symbolist hem teleur stelde, daar hij bleefnbsp;steken in klein werk.
De vereering voor de Vigny past volkomen bij een anarchistische jeugd. Van de Woestijne wees zelf als het aantrekkingspunt aan de Vigny’snbsp;pessimistisch nihilisme. Voeg daarbij dat dit geenszins koud cynismenbsp;was, dat de Vigny zijn diepste wezen uitsprak in het vers „j’aime lanbsp;majesté des souffrances humaines”, dat in de Vigny een geestelijke voornaamheid imponeerde, waarom van de Woestijne hem stelde tegenover sommige poètes maudits, „dezen die bukken onder den ban dernbsp;vereenzaming en ze niet steeds weten te dragen met den trots en denbsp;tartende uitdaging van een Alfred de Vigny” ^), en men verstaat denbsp;bekoring op den jongen dichter. Een duidelijke echo van deze stemnbsp;wijs ik hierna (zie bladz. 181) aan in een der oudste gedichten van Hetnbsp;Vaderhuis. Groote aandacht had ook de Vigny’s drama „Ghatterton”.nbsp;Een andere romanticus die hier aandacht verdient is Gérard de Nerval.nbsp;De latere hoogleeraar noemt hem speciaal als den schepper van op-zich-zelf-staande versregels, vers purs. Juist de poëzie van van denbsp;Woestijne is gekenmerkt door zulke souvereine regels, die los van gedicht en verband zich onmiddellijk in het geheugen hechten. De Nerval moet hem daarin een voorbeeld, of beter een ontdekker van eigennbsp;aard zijn geweest, zooals dat in volstrekter zin mag gelden voornbsp;Mallarmé ^).
Bij de vermelding van zijn dwepen met Gezelle’s „Het Kindeken van
door d’Oliveira heet het, als hij naar Kloos gevraagd wordt, dat hij dezen wel genoot, maar dat hij geen echten invloed uitoefende (!) „niet meer dan bijv. Lamartine of Musset en bepaald minder dan de Vigny”. De professor echter zeide, dat de Van-Nu-en-Straksers denbsp;romantici eerst hadden toegejuicht als vernieuwers, daarna „gerepudieerd”; groote waardenbsp;voor hun groep had slechts de Vigny. Afgezien van het feit dat men (bovendien niet nauwkeurig te controleeren) uitspraken op lezingen of interviews niet als nauwgezet overlegdenbsp;meeningsuiting mag beschouwen, is veel van de contradictie te verklaren uit den tijd vannbsp;uitspraak en de verborgen tendenz. Van de Woestijne hield er niet van volgeling van Kloos,nbsp;dien hij ontgroeide, of later van de symbolisten te heeten (men had hem zelfs tot zijn verbijstering plagiaat uit de Régnier voor de voeten geworpen), en wijst daarom den interviewer gaarne op anderen, die minstens zoo zeer in aanmerking komen! Bewondering voornbsp;de Hérédia is vlak na de verschijning van zijn beroemde Trophées (1893) zeer begrijpelijk;nbsp;voor Diercx, na Mallarmé’s dood „prince des poètes” uitgeroepen, evenzeer. (Naar hetnbsp;oordeel van de Régnier vormden de „Trophées” mouwens een verbindingslid tusschennbsp;Parnassiens en Symbolisten, vgl. „Figures et Caractères 1901, blz. 315.) Later stelden zijnbsp;teleur en de professor verwerkt in zijn terugblik die ontgoocheling. Zoo ging het ook metnbsp;Sully Prudhomme. Hoe weinig houvast overigens deze uitspraken bieden bewijst het nietnbsp;noemen van een zoo vereerde figuur als Baudelaire.
Vgl. „De Schroeflijn” II, bladz. 10.
*) Marsman trachtte in een klein, waardevol opstel over de Nervals „El Desdichado” onder woorden te brengen welk een wereld de vers purs van dat gedicht omvatten. Hij zou menignbsp;vers van van de Woestijne evenzoo hebben kunnen behandelen. Immers geheel in gelijkennbsp;aard met „Mon front est rouge encor du baiser de la reine” zong van de Woestijne „ik denknbsp;aan uw grijs oog zacht in uw wit gelaat”.
-ocr page 163-147
den Dood”, roept van de Woestijne uit „Wat kon ik toen al geven om schoonheid van den vorm!” Hij was toen dertien jaar; drie, vier jaarnbsp;later beteekende schoonheid van den vorm hem zeer veel. Dan is hetnbsp;de tijd voor vereering van de Parnassiens. Tot aesthetisch onderscheidingsvermogen komend, wendde hij zich af van de Vlaamsche, bovendien met politiek vermengde romantiek; de objectieve schilderingnbsp;op den Parnassus van de cultuur van alle eeuw en windstreek stildenbsp;zijn honger naar kennis en schoonheid. Zijn eigen dierbaarste centranbsp;Rome en Hellas stonden daarbij in ’t middelpunt. Ook al weten wijnbsp;helaas niets van den inhoud zijner voordrachten over de Parnassiensnbsp;voor de Heremanszonen, wij kunnen overtuigd zijn, dat hier niet hetnbsp;minst de gezel aan ’t woord was, die zijn worp deed naar het meesterschap. Merkwaardig genoeg vinden we aan den Parnassus herinnerende, beeldende, objectieve poëzie weinig in het jeugdwerk, eigenlijk pasnbsp;(en dan toch met een anderen onderstroom) in de veel latere epiek. Ernbsp;was dan ook zeker een andere kant; in de gedachtenwereld van verscheidene Parnassiens was veel dat den jongeling meesleepte. Dat geldtnbsp;nauwelijks voor Gautier, den verfijnden ciseleur der „Emaux etnbsp;Camées”, dien hij steeds prijst als den artiest die, hoe de wereld ook reiltnbsp;en zeilt, voor zijn kunst leeft. Maar het doodsverlangen in een Lecontenbsp;de Lisle, het verlangen deze wereld, die niets is dan „Ie rêve d’un rêve”,nbsp;te ontkomen, trilde mee in het hart van den dichter, die in „Thanatosnbsp;en de Vreemdeling” den sleutel aanwees van zijn eersten bundel en denbsp;zelf-analyse en lyrische belijdenis van melancholische eenzaamheid vannbsp;Sully Prudhomme (dien on-echten Parnassien) trof telkens de toon vannbsp;zijn eigen zielestem.
De bewondering op 18 jaren voor de volmaakte, prachtig-gesloten sonnetten van De Hérédia zal niemand verbazen. En dat niet alleen om de galerij van kleurrijke schilderijen van verre culturen, in een vers vannbsp;zoo fleren en metalen klank uitgebeeld, ook omdat achter den marmeren wand een beheerschte weemoed gloeit om de vergankelijkheidnbsp;van alle grootheid, een pessimisme aan dat van Leconte de Lisle verwant. In den jongen van de Woestijne leefde echter te zeer de behoeftenbsp;aan de onmiddellijke uitspraak van het hart, dan dat zulk een objectieve, bijna wreede wereld-uitbeelding hem een voorbeeld zou kunnennbsp;zijn. Geen der eigen sonnetten van dien tijd schakelt op de wijze vannbsp;De Hérédia de eigen gevoelsreactie uit. Nooit zou hij tegenover men-schelijk lijden met de gelaten hooghartigheid staan, die openbaarnbsp;wordt in regels als:
„Le noble Hérode aima cette fille d’Enée.
Heureuse, jeune et belle, elle est morte. Plains-la.”
In het verband van ons onderwerp zal het goed zijn de zoogen, voor-loopers der symbolisten en de eigenlijke school niet te scheiden. Van de Woestijne zelf heeft nadrukkelijk verklaard: „De eigenlijke, de
-ocr page 164-148
groote symbolisten in de Fransche litteratuur van het laatste kwarteeuw der negentiende eeuw zijn de voorloopers dier beweging geweest: in de eerste plaats Rimbaud en Mallarmé” en na de constateeringnbsp;dat na hen „een pleiade van vaak heel nobele dichters” het in zichnbsp;niet hadden echte symbolisten te zijn, schrijft hij opnieuw: ,,Doch alsnbsp;eeuwige voorbeelden blijven daar, naast Verlaine en Laforgue dienbsp;boven de school uitrijzen, de echte meesters der school: Mallarmé ennbsp;Rimbaud, om te zwijgen van Baudelaire” ^). Ik wil trachten eenigenbsp;wezenskenmerken te noemen, van wat hier in ruimen zin, als aan dezenbsp;meesters gemeen, symbolisme heet. Daarnaast zij gewezen bij de afzonderlijke dichters op invloeden, die, al hangen ze met dit symbolismenbsp;samen, op hun menschelijke figuur als zoodanig berusten.
Al is een scherp-afgrenzende definitie moeilijk ®), er zijn toch zeker wezenstrekken van het symbolisme te noemen, die ons de sympathienbsp;van den jongen van de Woestijne aannemelijk maken. Daarbij is denbsp;ontwikkeling in de reactie op wat voorafging van groot belang. Denbsp;opkomst van het symbolisme was reactie tegen naturalisme en Parnassus (of in Duitschland en Vlaanderen tegen naturalisme en verslaptnbsp;romantisme); ze hield nauw verband met de anarchistische tijds-idealen, met de muziek-verheerlijking in den Wagner-cultus, met idealistische wijsbegeerte. Het symbolisme was dan ook meer dan eenigenbsp;andere school internationaal; onder de Franschschrijvenden vindt mennbsp;den Griek Moréas, den te Montevideo geboren Viélé-GriflBn, den Amerikaan Stuart Merrill, de Vlamingen Maeterlinck, Verhaeren, van Ler-berghe, den Waal Séverin. Daarnaast staat in Duitschland Stefannbsp;George met zijn eigen kring. Zooals uit de eenvoudige opsommingnbsp;reeds blijkt, welden de inspiratieve bronnen in verschillende Euro-peesche gebieden en op menig terrein zien wij de geestesontwikkelingnbsp;van den jongen van de Woestijne parallel verloopen. Ten eerste op datnbsp;van het anarchisme. Men houde goed in ’t oog, dat het symbolismenbsp;in den aanvang niet te scheiden is van decadentisme, dat dit laatstenbsp;eerst den toon aangaf en een onbetwistbaar anarchistisch karakternbsp;droeg. Voorloopers en eigenlijke symbolisten werkten mede aan denbsp;revues der decadenten, totdat men in 1888 uiteenging. Hoezeer hunnbsp;achtergrond het anarchisme was, bewjst een latere uitspraak vannbsp;Bajou, den stichter van „Le Décadent” in zijn „L’Anarchie littéraire”^)nbsp;„en fondant un journal... je ne voulais pas remarquer exclusivementnbsp;une littérature... ce que j’ai surtout en vue, c’a été de servir la cause dunbsp;progrès, de la science, c’est-a-dire de la Révolution”. Een aanwijzingnbsp;van de parallel met „Van Nu en Straks” en de gedachtenspheer van den
q „Over Schrijvers en Boeken” II, bladz. 137-*) ibidem bladz. 138.
®) Mauclair meent, dat geen twee redacteuren van den „Mercure de France” gelijke ideeën hadden, vgl. „L’Art en Silence”: „Le Symbolisme en France”.
*) A. Bajou „L’Anarchie litéraire” 1892, bladz. 8.
-ocr page 165-149
jongen van de Woestijne is overbodig. Het uiteengaan van décadents en symbolisten is wel geformuleerd als de scheiding tusschen de geestennbsp;wier doel negatief de afbraak was, en hen die wilden scheppen. Mennbsp;denkt daarbij onmiddellijk aan de beschouwingen die van de Woestijnenbsp;aan het geestelijk milieu wijdde van zijn jeugd en zijn voortdurendnbsp;hameren op de voorstelling dat „Van Nu en Straks”, hoezeer ook metnbsp;de werktuigen der kritiek, wilde opbouwen.
Maakt het zuivere symbolisme zich in zijn aanvang vrij van het decadentisme, vrij spoedig geraakte het in een andere dienstbaarheid, in die van een methodeleer, waarin het leven vastliep, in een herleidingnbsp;van den symbolistischen geest tot allegorische figuraties. (De écolenbsp;évolutive-instrumentiste).
Zoowel dit begin als dit einde waren aan van de Woestijne niet geheel vreemd. Ook afgezien van het anarchistische boeide hem in eigennbsp;wilde jaren veel in de levenshouding der zoogen. décadents (ik gafnbsp;er een paar voorbeelden van in de biographic); in verscheidene artikelen uit de eerste jaren van zijn journalistiek (1906—1907) openbaartnbsp;zich bij een groote kennis van de wereld en de levenssfeer der decadenten ook een zeker heimweevol bekoord zijn door figuren als Brum-mel 1). Hij is er dan bovenuit, maar met het gevoel nog niet van los.nbsp;Wat de andere klip betreft, wij zullen hem met name in zijn proza eennbsp;eindweegs den gevaarlijken weg der geconstrueerde symbolen zien opgaan ; in zijn poëzie was de levende bronwel van het eigen hart te machtignbsp;dan dat de stroom zich ooit in zoodanige kanalisatie zou laten boeien.nbsp;Welke is dan de eigenlijke symbolistische idee, vrij van zulke sterili-seering? Het is eigenlijk niet anders dan een verdediging van de kernnbsp;der poëzie van alle tijden, voorzoover ze dien naam verdient als meernbsp;dan een kleurig spel van impressies en sensaties, een verdediging dienbsp;met nieuw élan en haast als een nieuwe ontdekking ondernomen werdnbsp;en in zijn consequenties beproefd, in reactie op tijdstroomingen die dezenbsp;kern te kort deden. Symbolisme was de weerslag van naturalisme. Mennbsp;verzette zich tegen een „art de copie” en koos voor een „art de transposition”. Inspiratie ging uit van den stormachtig alles veroverendennbsp;Wagner-cultus, van de Engelsche praeraphaëlieten, van dichters alsnbsp;Browning, Shelley en Keats, van schilders als Moreau, Fel. Rops ennbsp;Redon, van idealistische philosophic.
Ik geef hier drie korte omschrijvingen van het symbolisme door tijdge-nooten. Brunetière noemt de essentie der symbolistische poëzie; une métaphysique manifestée par des images et rendue sensible au coeur”^).
Men zie bijv. zijn brief van 4 Mei 1907 in de N. R. Gt. naar aanleiding van een bespreking van het werk van Alfred Stevens, waar hij een romantischen dandy, met wien hij zich half en half identificeert, laat vragen: Wie durft nu nog den moeden en teeren weemoed vannbsp;de Musset op zijn gelaat te toonen? (Slechts Henri de Groux als Baudelaire). Thans gaatnbsp;men zich een kop maken a la Barrès, het verstand-geworden gevoel.
*) Brunetière: „L’Evolution d. 1. poésie lyr. en France au 19® siècle”, torn. 2, pag. 277.
-ocr page 166-150
Charles Morice meent dat de symbolist in het schoone de waarheid zoekt, het schoone is: „rêve du vrai”. En: „Part n’est que Ie révélateurnbsp;de 1’Infini: il est au poète un moyen même d’y pénétrer” ^). Van dennbsp;anderen kant aanvangend schrijft Mauclair in zijn prachtig boekje:nbsp;„L’Art en Silence”, dat het universum is „écriture immense dont cha-que objet est une lettre et dont Ie total raconte Ie divin” ^). Zulke uitspraken verwijzen ons direct naar Baudelaire en diens opvatting van denbsp;roeping der poëzie. Ik denk bovenal aan de Preface zijner ,,Nouvellesnbsp;Histoires extraordinaires”, waar een 1’art pour 1’art geleerd wordt (innbsp;wezen verschillend van die der Parnassiens) als een souvereine reli-gieuse aspiratie. Ik citeer nog eens de bekende passage:
„La poésie, pour peu qu’on veuille descendre en soi-même, interroger son ame, rappeler ses souvenirs d’enthousiasme, n’a pas d’autre butnbsp;qu’elle même...
C’est eet admirable, eet immortel instinct du Beau qui nous fait consi-dérer la terre et ses spectacles comme un apergu, comme une correspon-dance du Ciel. La soif insatiable de tout ce qui est au dela et que voile la vie, est la preuve la plus vivante de notre immortalité. C’est a la foisnbsp;par la poésie et a travers la poésie, par et a travers la musique quenbsp;1’ame entrevoit les splendeurs situées derrière Ie tombeau... Ainsi Ienbsp;principe de la poésie est, strictement et simplement, 1’aspiration hu-maine vers une beauté superieure” ®).
In deze en andere uitspraken zijn vier gedachten essentieel.
I. Er is contrast en samenhang tusschen de natuur en het menschelijk leven eenerzijds en een absolute, goddelijke werkelijkheid; 2. De scheppende functie van den mensch biedt een eigen mogelijkheid tot dit absolute door te dringen; 3. het intermediair zijn de symbolen, berustendnbsp;op de „correspondances” tusschen hemel en aarde, eeuwig leven ennbsp;aardsch bestaan en 4. deze indringing wordt poëtisch beleefd als eennbsp;indalen tot eigen diepste persoonlijkheid en openbaart zich dan ook innbsp;een individualistische poëzie.
Een kunstschool krijgt geen recht van bestaan door een theorie alleen. School veronderstelt vernieuwing van vormen. Bij de symbolisten wasnbsp;de aandacht en het verlangen daartoe zoo groot, dat men (m. i. tennbsp;onrechte) in vormvernieuwing of pogingen daartoe wel haar eigenlijkenbsp;beteekenis heeft gezien. Deze pogingen zijn echter toepassingen van denbsp;centrale ideeën. Ik trek een paar lijnen. Wanneer de poëzie op de geschetste wijze een religieuse functie is, moet de poëzietaal als een heihgenbsp;taal gescheiden zijn van de slechts op aardsche verhoudingen berekende spreektaal. Hier sluiten de exercices aan van Mallarmé. Wanneer denbsp;poëtische taal langs het intermediair der symbolen doordringen wil in
q Zie Ch. Morice „De la Vérité et de Ia Beauté” in zijn „Litérature de tout k l’heure” 1889.
„L’Art en Silence”, „L’Esthétique de St. Mallarmé” rgoi, bladz. 85.
®) Préface der „Nouvelles Histoires extraordinaires”, bladz. 19—ai.
-ocr page 167-151
het absolute, volgt zij niet den weg van een scherp definieerend denken, maar die eener zeker-tastende intuïtie. Gevolg: de symbolisten strevennbsp;er naar niet nuchter de werkelijkheid te benoemen, maar te suggeree-ren. Men kan de suggereerende wijze van uiting ook van een anderenbsp;zijde benaderen, n.1. van de overwegende rol van het onderbewuste.nbsp;Niet in het ontledend denken maar in de samenvattende intuïtie worden allereerst de ,,correspondances” beseft. Tancrède de Visan maaktnbsp;het duidelijk door een onderscheid te maken tusschen twee vormen dernbsp;,,conscience” n.1. ,,la conscience reflectee” en ,,la conscience spon-tanée”. De eerste, zegt hij, geeft oppervlakkiger, de „pensée”, scheptnbsp;niet zelve. In de diepere lagen van „Ie vécu” wortelt de spontane. Ernbsp;is daar niet iuxta-positie en isolatie door ’t intellect, maar „Ie moi con-fus et inexprimable”, ook aangeduid als „Ie flux de la vie”. Dezenbsp;stroom die de diepste impressies drenkt, willen de symbolisten woordnbsp;doen worden in hun lyriek. De taal is daarvoor in haar directe uitingnbsp;te abstract: „Ie moi dynamique” dreigt er te worden „statique”, marmerblok. Om de frischheid van den oorspronkelijken stroom te behouden, kiest de dichter beeld en symbool, zonder de toevoeging vannbsp;vreemde elementen, (zooals het pittoresk-romantische of didactische ^).nbsp;In tegenstelling met de Parnassiens kiest de symbolist, waar het ondefinieerbare, delicate, vluchtige ontroeringen betreft, inplaats van denbsp;„clarté” het ,,clair obscnr”. Dichters als Verlaine en Mallarmé zoekennbsp;beelden wier natuur zelf schijnt te zijn het uitwisschen van de zichtbarenbsp;vormlijnen om slechts vage aanduidingen, maar die het diepste verraden, in atmospherische, vlottende bewegingen te behouden.nbsp;Overbekend zijn de charmante formuleeringen die Verlaine in zijnnbsp;„Art Poétique” gaf: „de la musique avant tante chose”; „rien de plusnbsp;cher que la chanson grise / oü l’Indécis au Précis se joint”; „Que tonnbsp;vers soit la chose envolée. / Qu’on sent qui fuit d’une ame en allée / versnbsp;d’autres cieux a d’autres amours” en negatief bijv. ,,Prend 1’éloquencenbsp;et tords-lui son cou”.
Men denke verder aan een uitspraak van Baudelaire als „il semble, que cette couleur pense par elle-même” . Dit heeft zijn consequenties voornbsp;de poëtische elementen, vers, beeld, rythme enz. Het gedicht en het afzonderlijk vers zullen weer in de eerste plaats moeten zijn zang, magische zang; het beeld heeft geen beschrijvende, laat staan versierendenbsp;roeping, maar een evocatieve; boven de plastiek staat de muzikaliteit ®)nbsp;Het bewustzijn der „correspondances”, van droomend te wandelen innbsp;het „forêt des symboles”, van de antieke oufjLTra.ö'eia twv 6Xwv wektnbsp;diepe aandacht voor de synaesthesieën, die zich bijv. openbaart in
1) Tancrède de Visan: „1’Attitude du lyrisme contemporain”, Mercure de France, 1911, bladz. 449—450. Zeer duidelijk is hier de invloed van Bergson.
’) Baudelaire „Curiosités Esthétiques”, bladz. 241.
®) Mallarmé was discipel van Hegel, die reeds gezegd had, dat we de metaphysische taal bij uitnemendheid zouden bereiken, als wij in tonen konden denken evengoed als in woorden.
-ocr page 168-Ï52
de epitheta ook bij abstracties ontleend aan kleuren, geuren en allerlei tast-indrukken. Dat althans de bedoeling was „Ie moi confus” tot uitspraak te voeren naar zijn persoonlijk-beleefden inhoud, in een individualistische poëzie, blijkt uit de neiging tot het vrije vers, dat meer innbsp;staat scheen dan de klassieke metra de allerindividueelste emoties tenbsp;volgen. Hier is echter geen schoolkenmerk gegeven; velen met namenbsp;de groote voorgangers bleven ervan afkeerig, Mallarmé accepteerde hetnbsp;eerst laat. Juist toen men het belangrijkste van het symbolisme gingnbsp;zoeken in vorm-vernieuwing, werd ten onrechte het vrije vers als eennbsp;soort shibboleth naar voren gebracht. Tenslotte: het verzen-boek zalnbsp;ook in zijn uiterlijk het karakter dragen van een sacraal symphonischnbsp;muziekstuk, waarbij zelfs de blanke pagina een zinnebeeldige taak vervult. Ik herinner aan de als in vereering gefluisterde omschrijving doornbsp;Mallarmé van het schrift verschijnend op het blank papier; „ce pli denbsp;sombre den telle, qui retient ITnfini”.
Meer dan zulk een grove schets kunnen wij ons hier niet veroorloven. Zij is, meen ik, voldoende om te kunnen wijzen op den grooten invloednbsp;die van het symbolisme op den jongen van de Woestijne uitging. Dezenbsp;heeft allereerst betrekking op den geestelijken kern: de eeuwigheids-functie der poëzie. Na de romantische voorspelen van zijn jeugd, nanbsp;de technische oefeningen aan den voet van den Parnassus, onbevredigdnbsp;door een vaderlandsche voorgaande traditie, die hem slechts het wonder der zingende bronwel Gezelle bood, in de woeling der jaren, waarin opstandigheid, zelfanalyse, zinnen-overrompeling en dorst naarnbsp;volkomenheid, waarheid en liefde streden om zijn ziel, moest denbsp;poëzie, die zich aankondigde als „aspiration humaine vers une beauté supérieure”, hem als een openbaring des hemels zijn. Hier werdnbsp;een beroep op aandriften en mogelijkheden gedaan die in hemzelfnbsp;sluimerden.
Hij behoefde niet schools te gaan navolgen, hij kon zichzelf worden. De verbazingwekkende verfijning van zijn zintuigelijkheid, van denbsp;vroegste jeugd af atmospherisch van aard, en zoekend naar breederenbsp;harmonieën, maakte hem bijzonder ontvankelijk voor de „correspon-dances”; het overheerschend muzikale karakter van zijn eigen jongenbsp;stem, waarin de seizoenen en avonden droomend werden verzongen,nbsp;moest hem onmiddellijk zich thuis doen gevoelen bij deze minnaars dernbsp;suggereerende poëtische symphonieën. In ongeveer denzelfden tijdnbsp;ontdekte hij in de traditie van eigen volk de groep, die in hun vorm-uiting hem waarlijk congeniaal bleek, de renaissance, en de typischenbsp;kenmerken van zijn vers, het breed-stroomende, muzikaal-resoneeren-de — gesteund door een weelde van binnenrijmen en alliteraties —nbsp;vond hij op onderscheiden wijs, bij de renaissancisten als bij de symbolisten terug. Bij beiden ook het individualisme. Het moderne dernbsp;symbolisten, wranger en tragischer in de crisis van de eeuwwende, was
-ocr page 169-BAUDELAIRE EN VAN DE WOESTIJNE 153
het zijne. Geheel in hun lijn verklaarde hij al spoedig dat zijn poëzie niet zou kunnen wezen dan de omzetting in zang van eigen leven. Hetnbsp;speuren naar velerlei subtiliteit, als veredeling bedoeld, oefende grootenbsp;aantrekkingskracht uit op den dichter, die èn van verfijnde geestes-constitutie was èn jong, en het is zeker in het spoor der symbolisten, datnbsp;hij zijn archaïsmen en neologismen kiest, zijn synaesthetische combinaties, dat hem niets te veel is om in opbouw van een bundel en uiterlijknbsp;van een boek een uiterste van schoonen zin te zoeken. De uitspraak vannbsp;Mallarmé „Le monde est fait pour aboutir a un beau livre” moet hemnbsp;hebben verrukt.
Vond de jonge van de Woestijne deze centrale elementen levend in het werk van Charles Baudelaire, er waren zeer in het bijzonder in diensnbsp;wezen meer gronden tot zelfherkenning en vereering. De groote be-teekenis van Baudelaire’s figuur voor van de Woestijne’s werk wettigtnbsp;eenige uitvoerigheid. Ik noem enkele elementen.
Ten eerste de drift tot onbarmhartige zelf-ontleding tot op de zelfkwelling toe en, daarmee gegeven, een schampere eenzaamheid. Hoezeer Baudelaire in dezen voorbeeld was, zette van de Woestijne uiteen in zijn eerste opstel over Verhaeren (in „Kunst en Geest”). Diens eigennbsp;tijd zegt hij „had het wrang geluk niet begrepen van wie, néérdalendinnbsp;de donkerste kelders van zijn ikheid, er al zijn zwakheid en al zijn hoogmoed ontdekte”. Later leerden anderen zien (vooral na de Commune)nbsp;en kwam de jeugd Baudelaire nader, om helaas voor een deel te belanden in hypertrophie van zelf-ontleding en zelf-verheerlijking, ,,waarnbsp;echter niets van zal overblijven, dan wat is ontstaan uit onmiddellijkenbsp;aanraking met het Leven, uit worsteling, uit huwelijk met het Leven,nbsp;uit liefde en haat, leed en wrok die hun wortelen hebben onmiddellijknbsp;in het Leven, hoe wrak en treurig, hoe vurig en krank het wezennbsp;moog” ^). Dit is geschreven in 1906; de achtentwintigjarige herinnertnbsp;zich hier eigen jongelingsjaren en preekt mede voor eigen parochie.nbsp;Ten tweede de tweestrijdige verwikkeldheid van zijn zieleleven, waarvan de eenheid ligt in den gebiedenden drang te gaan tot uiterste mogelijkheden van zijn wezen. Dat beteekende eenerzijds een doorproeveunbsp;van elke aardsche lust tot op „les liqueurs lourdes du péché”, anderzijds een alles verachtende drift naar een bovenzinnelijke, hemelschenbsp;werkelijkheid. De hypersensitieve van de Woestijne, die met Baudelairenbsp;o.m. een uiterste verfijning van het reuk- en proeforgaan gemeen had,nbsp;wist van een zelfde nieuwsgierigheid der zinnen, ook van een zelfdenbsp;heimwee der ziel. Een gevolg, misschien beter een bepaald aspect vannbsp;deze tegenstrijdigheid laat zich samenvatten in de tegenstelling „horreur de la vie, extase de la vie”. De gretige nieuwsgierigheid der zinnennbsp;is vergezeld van een huiveren voor ,,1’embêtement de 1’existence”.nbsp;Vandaar een blijvend onvoldaan zijn, een voortdurend zoeken naar
9 „Kunst en Geest in Vlaanderen” bladz. 57/58.
-ocr page 170-154
RIJPINGSJAREN
middelen om te ontkomen, om te vinden wat waarachtig nieuw is. Op den achtergrond dezer tegenstellingen staat bij Baudelaire, door sommigen als in zijn wezen katholiek beschouwd, steeds de gruwelijkenbsp;realiteit der erfzonde. Hij wil bederf en verrotting proeven, omdat hijnbsp;de volle maat van het kwaad weten wil, omdat door dat weten heennbsp;misschien bevrijding is; hij is zich echter steeds bewust dat het bederfnbsp;en verrotting is; „les fleurs du mal” zijn inderdaad bloemen der zonde,nbsp;maar dan ook gezien als bloemen der zonde. De beleving van het zondebesef als wellust en een uit wanhoop geboren satanisch verzet tegen God,nbsp;die ontegenzeggelijk aanwezig zijn, moeten niet absoluut maar in hetnbsp;verband dezer tegenstellingen worden gezien; zij kunnen dan zelfs zoonbsp;onwezenlijk worden, dat van de Woestijne later naar aanleiding vannbsp;Baudelaire’s leerling Gilkin sprak van ,,het perverse en satanische, datnbsp;bij den meester reeds niet weinig valsch Hinkt” ^). Een soortgelijke driftnbsp;door te boren tot het uiterste van het booze, martelde van de Woestijnenbsp;in denken en verbeelding en vond een neerslag in zijn scheppingen. Dezenbsp;drift is niet denkbaar zonder zijn tegenpool, de drift naar het heilige;nbsp;het zijn de verzoekingen, die niet te scheiden zijn van de ascese. Hetnbsp;dadenleven van van de Woestijne bleef in tegenstelling met Baudelairenbsp;van deze verbeeldingswereld gescheiden; de krachten die daartoe werkten, toont de biographic. De meest Baudelairiaansche uitspraak, stammend uit de jaren toen hij toch reeds te Laethem rijke genezing hadnbsp;gevonden voor zijn ziele-depressies, is wel het dikwijls gegispte: „wijnbsp;echter, teruggetrokken uit een leven, dat geen hoop op schoon gemeenschapsleven biedt, wij turen in ons zelf en wat we bezingen, dat is onzenbsp;treurige eenheid in het dier, vernobeld door onzen af keer. Ja onze afkeer meest is de vreugde van ons dichtleven”. Van zulk een in denbsp;diepte blikkende bekentenis zijn ditmaal de verzen van Baudelaire, dienbsp;tot zijn wezenlijkste behooren;
„O Seigneur, donnez-moi la force et Ie courage
De contempler mon corps et mon coeur sans dégout”
de omhoog zich richtende keerzijde.
Ten derde. Principe en doel der poëzie is voor Baudelaire: ,,1’aspira-tion humaine vers une Beauté supérieure”. Dit is de positieve kant van een afwending van natuur en menschenwerkelijkheid. De dichter dienbsp;helderziend is geworden voor de „correspondances” der dingen onderling en der natuurlijke wereld als spiegeling van een bovennatuurlijke, stijgt in de poëzie uit de besmetting en het betrekkelijke naarnbsp;zuiverheid en absoluutheid. Deze weg voert in zijn steilste windingen ten hemel; op lager plan naar een van de booze natuur bevrijdenbsp;artificieele werkelijkheid, het eigen onvervreemdbare bezit. Men kannbsp;hier niet handelen over Baudelaire zonder ook van Mallarmé te spre-1) „De Schroeflijn” II, bladz. 142.
-ocr page 171-155
ken; trouwens wij raken hier een wezenstrek van het symbolisme. Meer dan wie ook was hier Baudelaire het groote voorbeeld met zijnnbsp;„Rêve parisien”, „l’Invitation au voyage” en verscheidene passagesnbsp;van „Petits Poèmes en prose”; zijn spoor volgt Mallarmé in zijn eerstenbsp;periode. Eenzelfde ontwijken naar het artificieele elysium vindt mennbsp;evenwel ook in Villiers de l’Isle Adam en, hoe extreem ook toegepast,nbsp;in den „Des Esseintes” uit Joris Karl Huysmans’ „A Rebours”. Ditnbsp;dwepen met het artificieele als uitredding keert bij alle symbolisten,nbsp;soms als een voorloopigheid, terug. Terecht is bijv. George’s „Algabal”nbsp;vergeleken met Baudelaire’s „Rêve Parisien” en Mallarmé’s „Hero-diade” ^). Deze geheele houding bewijst de scherpe afwending van hetnbsp;naturalisme en het is niet anders dan een natuurwet, dat de slinger nunbsp;naar de andere zijde doorslaat. Tevens is hier de afwending van dennbsp;bourgeois en zijn platvoersche beschavings-tevredenheid naar den aris-tocratischen individualist, die ondertusschen anarchisme geenszinsnbsp;uitsluit. En zoodra het diep de ziel raakt wordt de dorst naar het absolute niet gelescht in welk artificieel eigen paradijs ook; het artificieelenbsp;is eer afweerwapen dan ideaal, hoogstens eenig overblijvend schuiloordnbsp;op deze aarde, demonstratie van het geloof, dat de ziel van den dichternbsp;de natuurlijke werkelijkheid te boven gaat. Het vluchten daarheen isnbsp;een vorm van sterven; dit sterven kan een versteenen zijn, wanneer denbsp;dorst naar het absolute geen boven het aardsche leven uitgaand objectnbsp;kent; het is echter doorgang, ascese tot zuiverheid voor de ziel dienbsp;dorst naar een eeuwige werkelijkheid. Maar dan wordt het artificieelnbsp;vluchtoord ook te eeniger tijd doorzien voor wat het is: eigengereidenbsp;retraite. Buiten die retraite leert de dichter een afspiegeling van hetnbsp;eeuwig rijk te zien in de schoonheid dezer aarde, die alleen als zulkenbsp;spiegeling zin heeft. Dat is het hart van het symbolisme, waarvan denbsp;kern te vinden is in Baudelaires „correspondances”. Baudelaire is innbsp;het zoeken van het artificieele zeer ver gegaan; hij maakt er van eennbsp;wijsbegeerte van leven en kunst. Op dit vlak liggen zijn voorkeur voornbsp;het exotische, voor ^vreemde als tegennatuurlijke planten, voor edel-steenen, zelfs voor wreedheid. Zijn wijsbegeerte vond steun in denbsp;middeleeuwsch-katholieke overtuiging van de verdorvenheid van denbsp;natuur. Maar ook Baudelaire heeft uitgesproken dat het verlangen dernbsp;ziel niet is te bevredigen door een vervanging dezer natuur door eigennbsp;maaksel, maar door een transformatie in eeuwigheid. In een prachtigenbsp;bladzijde van „Les Paradis artificiels” stelt hij zich den dichter ennbsp;wijsgeer voor „placé sur 1’Olympe ardu de la spiritualité”. De menschen-menigte beneden zoekt in zwarte magie de middelen zich te verheffennbsp;tot een bovennatuurlijk bestaan, maar zij ziet zich begoocheld. Dichter
b Ik verwijs hier naar het uitvoerige Parijsche proefschrift van £nid Lowry Duthie „L*In-fluence du Symbolisme francais dans Ie renouveau poétique de 1’Allemagne”. Paris, Champion. 1933-
-ocr page 172-156
en wijsgeer hebben hun ziel geregenereerd door hun werk en door de contemplatie, „par l’exercice assidu de la volonté et la noblesse permanente de l’intention”. En hij drukt zich in zuiver religieuse taal uit,nbsp;zeggende: „Confiants dans la parole, qui dit que la foi transporte lesnbsp;montagnes, nous avons accompli Ie seul miracle dont Dieu nous aitnbsp;octroyé la licence” ^). Bij Villiers spreekt Axel den aard van het afwijzen van het natuurlijke klaar uit in de woorden: „La qualité denbsp;notre espoir ne nous permet plus la terre” ^).
In deze geestelijke wereld van Baudelaire en de zijnen kon de jonge van de Woestijne zich thuis voelen. Zijn de motieven bij hem in bijzondere mate te zoeken in zijn eenzelvigheid en is hij nooit tot de consequenties gegaan van zijn meesters, op sporen van een gelijke levenshouding stuit men ieder oogenblik reeds in het „Vaderhuis”. Men kannbsp;zijn „jongste Sater” in diens artificieelen tuin leggen naast Mallarmé’snbsp;„Hérodiade” temidden van haar schoone metalen, zijn narcissisch zelf-beminnen naast haar kreet ,,oui, c’est pour moi, que je fleuris, déserte”.nbsp;In van de Woestijne’s klacht om de lente beluistert men meermalennbsp;Mallarmé’s suggestieven afweer tegen een „printemps maladif”.
De zucht naar het exotische openbaart zich kinderlijk in jeugdpoëzie en reeds volgroeider in het al in een studentenalmanak geplaatstenbsp;„Dood van Salomo”, waar de entourage doet denken bijv. aan hetnbsp;kasteel van den hertog van Portland in Villiers’ „Contes Cruels”. Innbsp;van de Woestijne was echter ook van meet af een andere kant. Mennbsp;kan zich uit zijn mond bezwaarlijk de uitroep van Hérodiade voorstellen: ,,Et je déteste, moi, Ie bel azur”. Duidelijk valt het verschil op alsnbsp;men de liefde voor bloemen en planten bij Baudelaire en van de Woestijne vergelijkt. Bij den eerste voorliefde voor gekwelde, grillig-on-wezenlijke vormen, bij van de Woestijne niet slechts voor de dichterlijke bloem bij traditie, de roos, maar vooral voor de nederige teederenbsp;bloemen der weide als de zacht-blauwe eereprijs, waarvoor hij spoedignbsp;de litteraire „azaleëen” van vroege jeugdpoëmen verruilt. Dat is maarnbsp;een symptoom. Hier uit zich in de eerste plaats het onderscheid tus-schen den van de natuur vervreemden wereldstad -burger en den, trotsnbsp;alles, vlak bij de natuur levenden Vlaming, die zich reeds in Gent benauwd gevoelde. Zou Laethem bij benadering een bad van regeneratienbsp;hebben kunnen zijn voor een Baudelaire, zooals het dat was voor van denbsp;Woestijne ? Daarnaast is te letten op den tweeden voedingsbodem vannbsp;diens poëzie, de Renaissance. De strijd tusschen de levensliefde van denbsp;renaissance in haar verliefde aandacht voor de aardsche vormen, metnbsp;de afwending van de natuurlijke wereld voor een eigen schepping ofnbsp;een droom der eeuwigheid, gaven aan van de Woestijne’s poëzie eennbsp;zeer opmerkelijke eigenheid.
„Les Paradis Artificiels”, Oeuvre Compl. t. 4) biadz. 223/224.
2) „Oeuvres Compl.” 4, Axel, biadz. 261.
-ocr page 173-157
Er is nog een wijze, waarop de dichter het absolute najaagt, die met het genoemde slechts ten deele samenvalt. Ik denk hier naast Mallarménbsp;aan Rimbaud. Haat tegen de natuurlijke werkelijkheid en een driftnbsp;haar te boven te stijgen dreven Rimbaud tot de schepping van eennbsp;eigen wereld, nieuwe bloemen, sterren en zelfs talen. Hij spant zijnnbsp;geest naar een visionaire, alleen aan eigen scheppingswil onderworpennbsp;super-wereld en de taal der poëzie wordt zulk een wereld op zichzelve,nbsp;magische geheimtaal. De latere Mallarmé beproeft op zijn wijze,nbsp;minder dionysisch ijlend, meer redelijk-arbeidend hetzelfde. In hetnbsp;vers zelf is de natuur overwonnen en een eigen rijk geschapen, wezenlijk anders nog dan in de transformatie der verbeelding, die van allenbsp;echte poëzie is. De bezetenheid van Rimbaud om in het dichten zelf,nbsp;dat zijn eenige bestaanswaarde werd, zich te vergoddelijken, moet voornbsp;iederen jongen man die door den daemon der poëzie wordt bereden,nbsp;een meesleepende verlokking zijn. In zijn latere studie over het zwijgennbsp;van Rimbaud („Over Schrijvers en Boeken” I) vindt men bij van denbsp;Woestijne daarvan den weerslag terug, tevens met het besef van dennbsp;gerijpte, dat zulke overspanning als bij Rimbaud spoedig tot zwijgennbsp;voeren moet, of in de overwogen contrapunctische techniek van Mallarmé tot een levenszwak construeeren. In de gedichten die hij in „Vannbsp;Nu en Straks” publiceerde en later gedeeltelijk achter in ,,Verzen”nbsp;opnam, ziet men, naast een impressionistisch schilderen, dat hij vannbsp;sommige tachtigers navolgde, m. i. ook de verlokking van helderziendenbsp;dithyramben a la Rimbaud en van Mallarmé-sche vers-harmoniek. Denbsp;krampachtigheid dezer verzen toont reeds, dat dit niet de maniernbsp;was die bij zijn wezen paste,maar het werk, dat daarna aanvangt, denbsp;eigenlijke van de Woestijne-poëzie, behoudt het beste ervan in eennbsp;visionairen gloed en een symphonischen versbouw, die niet meer in opgejaagde drift of redeneering maar in levenden zang hun bron hebben.nbsp;Mallarmé werd meester eener school niet zoozeer als voorbeeld ternbsp;practische navolging, dan wel als verkondiger van geestelijke richtlijnen. Hij riep op tot een vereeuwiging van het tijdelijk-materieele ennbsp;tot te bovenstijgen van het individueele in het universeele. Deze tweenbsp;hangen samen; het dichten als in een geheimtaal moest eigenlijk voerennbsp;tot een super-individualisme, maar juist dan wordt het zoozeer van alnbsp;het persoonlijke ontdaan en geïmmaterialiseerd, dat de poëzie hetnbsp;universeele karakter krijgt eener mathesis der ziel. Ook al zou van denbsp;Woestijne geen verzen schrijven in den trant van Mallarmé, het doornbsp;dezen gepredikte ideaal had een in den loop der jaren groeiende bekoring voor hem, hij droomde telkens van een soort spiritueele taalalgebra als de mogelijkheid het laatste en beslissendste te zeggen, hoewel zoodanige poëzie volkomen in strijd schijnt met zijn natuurlijkennbsp;door de rythmen van zijn bloed gewekten zang. Het eigenaardig Mal-larmé-sche rythme gegrond in de door een willekeurige syntaxis ver-
-ocr page 174-158
oorzaakte insnijdingen zal men bij van de Woestijne niet moeten zoeken, omgekeerd geleedt deze zijn verzen in strijd met Mallarmé’s theorie door vele leesteekens. Wel treft ons een gelijke scheiding dernbsp;poëtische taal van die der dagelijksche conversatie, maar het middelnbsp;daartoe is eer a la Moréas een keuze van zeldzame woorden dan eennbsp;syntactische vervreemding. Tenslotte is voor ons beteekenisvol Mallarmé’s opvatting van het drama. Karaktercomedie en psychologischnbsp;drama behoorden volgens hem tot de conversation, hadden geen litteraire waarde. Het onderwerp van het poëziedrama was slechts: „lanbsp;confrontation de 1’être humain, doué de conscience, avec la nature”nbsp;(vgl. C. Mauclair „L’Esthétique de St. Mallarmé” in „L’Art en Silence”). Van de Woestijne heeft voor andersoortig dramatisch werk velerlei plannen gemaakt; wat hij voltooide, valt echter binnen dit doornbsp;Mallarmé gewezen genre.
Verlaine is de lyricus bij uitnemendheid van het gevoel, van het lied. De onbelemmerde uitstrooming van een teeder gevoelsleven maaktenbsp;hem vanzelf vrij van de discipline der Parnassiens en deed hem kiezennbsp;voor het alle nuances recht doende muzikale gedicht. Zoo werd ook hijnbsp;voorlooper van de symbolisten en als in zijn onschuld met zijn „Artnbsp;poétique” zelfs formuleerder van eenige hunner idealen, zonder ooitnbsp;binnen een school te passen. Zijn lied zal voor altijd jonge harten, dienbsp;opengaan voor poëzie, onmiddellijk treffen. En als in dat lied bezongennbsp;werd een zacht-melancholische eenzaamheid, een zwak en dolend hart,nbsp;gewond door de liefde der menschen en door de liefde tot God, eennbsp;verlangen naar goedheid en vrede, die alle spel van lust en spot overstemt, een buigen voor het lijden, hoe zou dan een jonge dichter als vannbsp;de Woestijne niet geluisterd hebben, de donkere en trillende muzieknbsp;hebben ingedronken. De rythmische deiningen van dit gevoel blijvennbsp;na-vibreeren en vlagen als vanzelve door het onderbewustzijn, wanneernbsp;verwante stemmingen tot lyrische uitspraak nopen. Zoo hoort men denbsp;Verlaine-muziek naklinken in de stil gefluisterde melancholische liedjes vooral, maar tevens in den breed ademenden zang die weet te danken ook voor het lijden. Van den naïeven speelschen Verlaine zal hijnbsp;hebben genoten; zijn eigen dagen waren soms vervuld van een gelijke kinderlijkheid, maar in zijn zang klonk daarvan pas heel laat eennbsp;echo.
Over de dichters der eigenlijke symbolistische school kunnen wij thans kort zijn; het wezenlijke dat zij te geven hadden, vonden we bij denbsp;voorloopers reeds. Persoonlijke sympathieën, niet altijd na te rekenen,nbsp;veelal in verwantschap van psychisch leven gegrond, deden hem denbsp;poëzie van sommigen bijzonder beminnen, van de Franschen Jules Laforgue, Henri de Régnier, Francis Viélé-Griffin, Jean Moréas, en denbsp;wat afzijdiger staanden, meer bij Verlaine aansluitenden, Albert Sa-main, Charles Guérin, Francis Jammes; van de Belgen Emile Verhae-
-ocr page 175-159
ren, Charles van Lerberghe, Fernand Séverin. Met Maeterlinck dweepte hij in zijn jeugd, weldra verkoelde de sympathie.
De dichter van „Le Sanglot de la Terre” en der „Complaintes” was hem allicht de meest navrante openbaring der zelfanalyse tot innbsp;schamperen zelfspot, maar die achter zijn wanhoop een dorst verborgnbsp;naar het absolute. Later zal hij hem in een krantenartikel eens typeerennbsp;als „geblaseerde des levens, die, zoowel Hegel als alle onschuld beu, zijnnbsp;heil zocht in de karikatuur van wat hem onwillekeurig heilig was” ^).nbsp;Diep is de invloed van zijn „Moralités legendaires” geweest op hetnbsp;proza van Janus.
Van zijn vroege liefde voor de Régnier’s werk vertelde de dichter zelf veel later in een bespreking van diens „La Pécheresse” ^). Het grootste deel bevat een duidelijke uiteenzetting van de historische opkomstnbsp;der symbolistische school, van haar beteekenis en de gronden vannbsp;haar ondergang. Daarnaast en daarin geeft hij zijn eigen geschiedenis.nbsp;Wij krijgen een klaar beeld van het geluk dat hij ervoer om de blijdenbsp;vernieuwing tegenover het naturalisme „de stompe wetenschappelijkheid”. Zelfs wie in Vlaanderen dr ’80 aanhoudend de school vannbsp;Médan bewonderd had „voelde als een voorj aarshuivering sidderennbsp;door zijn geest, waar hij de verruimende daad vernam, die aan hetnbsp;naturalistische feit, aan de angstvallige werkelijkheidsstudie, een hoo-gere beteekenis zou geven. Het ging om de verplaatsing uit den tijdnbsp;naar het vlak der eeuwigheid”. In ’t bijzonder wordt hier dan overnbsp;de Régnier gehandeld. Een paar maanden voor het artikel geschrevennbsp;werd had hij hem te Brussel aanschouwd op de Verhaeren-herdenking.nbsp;Het was een geweldige deceptie geworden: een dor-lange grijsaard,nbsp;het oog atoon achter de onvaste monocle, ongenaakbaar alleen, schrikwekkend kil, een schim! Wat was deze man eens voor hem en zijnnbsp;vrienden geweest! Hij vertelt: „Hoe hadden wij gedweept met bundeltje aan bundeltje van die hooghartige verzen, tot bij de „Aréthuse”nbsp;toe, waarin de evolutie wel voltrokken scheen en de invloed van Chénier doorslaand en definitief, doch waarbij wij, gekomen reeds op denbsp;jaren dat men te onderscheiden leert, toch nog met een soort weemoedige ijver branden konden voor ,,1’Homme et la Sirène”, misschiennbsp;het volmaaktste gedicht van het zuivere symbolisme”. Hij wijst in datzelfde opstel nog op een bijzonderen grond die ons de geboeidheid doornbsp;de Régnier verklaart, als hij spreekt van den invloed in diens werk vannbsp;zijn geboorte aan de zee, te Honfleur. Aldus: „Voelt men niet heelnbsp;vaak den adem en den golfslag der zee in den Henri de Régnier vannbsp;vóór Aréthuse (waarvan trouwens het hoogtepunt ligt in ,,rHomme etnbsp;la Sirène”) ?” De zee is in van de Woestijne’s eigen werk in stijgendenbsp;mate een hoofdmotief geworden, uitdrukkmgssymbool van eigen ziel.
N. R. Ct. I Dec. 1915. A. C.
S\ ..r „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--- ^
*) N. R. Ct. 6 Nov. 1920: „Nieuwe Fransche Boeken”.
-ocr page 176-i6o
Werd zij dat begrijpelijk vooral toen hij telkens maanden, daarna jaren aan zee woonde, ook in het jeugdwerk beteekent „Mare Magnum”nbsp;reeds een hoogtepunt. Verwantsehap en misschien doorwerken vannbsp;onbewuste herinnering zullen ons dan ook vooral in de zee-verzen vannbsp;van de Woestijne, („Het Huis aan de Zee”) treffen. En zeer merkwaardig is in den aanvang van beider werk de centrale positie van hetnbsp;eigen huis. De Régnier debuteerde met een plaquette ,,La Maison”,nbsp;waarin hij alle onderdeden van het huis behandelt. Ernest Raynaudnbsp;(„En marge du mouvement Symbolique”, bladz. 221 en volg.) spraknbsp;bij dezen dichter van „la religion du home”. Vele regels, waarin hetnbsp;huis middelpunt is der ontroeringen bij beide dichters vormen opvallende parallellen, zooals „La maison calme avec la clef a la serrure”nbsp;of „Un soir sur 1’atre en cendre et sur la lampe morte”, waarbij mennbsp;terstond denkt aan verzen als: ,,Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten”.
Bedenkt men dan verder, hoe de Régnier dikwijls halfluid, als in droom met zich-zelf spreekt, hoe zijn voorliefde uitgaat naar lange,nbsp;over verscheidene verzen zich uitbreidende perioden, dan verstaatnbsp;men, hoe het zingen van deze stem in zijn onderbewustzijn ook voornbsp;van de Woestijne de geboorte kon worden van een eigen gedicht. Eennbsp;verwantschap naar geestelijke gestalte zou daarvoor niet eens noodzakelijk zijn; waar ze er wel is, zijn de kansen natuurlijk te grooter. Van denbsp;Woestijne heeft zelf gewezen naar ,,L’homme et la Sirene”; het is daarnaast vooral ook uit den bundel „Tel qu’un songe”, met zijn verzennbsp;van herfstwazen en schemering, van omfloerste droomen, dat men dennbsp;voorkeur van den dichter van „Het Vaderhuis” verstaat. Wordt eennbsp;gedicht als „Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch” nietnbsp;gesproken vanuit een zelfden achtergrond als:
„Voici plus lents tes pas et tes mains plus prudentes Et ton sourir est doux comme d’avoir pleuré”.
Ik denk daarnaast als aan een gedicht zeer Woestijniaansch van stemming, visie en klank, aan No. XI van „Tel qu’un songe”, waarvan de tweede strophe luidt:
„Le crépuscule doux décline et se ravive Parfois d’un soleil pale a travers les arbres.
Et 1’heure arrive
Ou, un a un, arbre par arbre,
Le vent touche les beaux fruits qui oscillent Et heurtent leur tièdes ors palesnbsp;Et tremblent encor
Quand le vent a passé et que l’ombre est tranquille,
Et tombent, un a un et un encor.”
-ocr page 177-i6r
Een groote muzikaliteit, een droomerige weemoed omsluierden in Viélé-Griffin een onstilbaar-hunkerende ziel, pijnlijk getroffen doornbsp;alle vergeefschheid, maar altijd opnieuw uitziende. Lichter bewogennbsp;is hij dan de wel eens wat koel-harmonieuse de Régnier, meer zuidelijknbsp;warm, de trillingen van een teeder gemoedsleven krijgen hun passenden vorm in het vrije vers met zijn vele assonanties. Voeg daarbij zijnnbsp;liefde voor de Helleensche wereld, straks zich in toenemende matenbsp;openbarend („Voix d’Ionie”) en waarbij op gelijke wijze als bij van denbsp;Woestijne een moderne zielsanalyse op de figuren der mythen wordtnbsp;toegepast. Geheel in den geest van van de Woestijne is bijv. het vervreemd zijn van Penelope en Odysseus na diens eindelijke thuiskomst innbsp;het melancholische „Le Retour d’Ulysse”. Dat hij genoemd wordt ondernbsp;degenen die van de Woestijne gaarne verrukt voordroeg, verwondertnbsp;niet; deze verfranschte Amerikaan was in vele opzichten een broedernbsp;van zijn ziel. Hetzelfde zou kunnen gezegd en op soortgelijke grondennbsp;van Samain en Guérin. Meer nog dan Viélé-GrifEn (althans in diensnbsp;eerste periode der „Poèmes et Poésies” en van „La Clarté de Vie”)nbsp;verbonden zij het symbolisme met een liefdevol opgaan in de natuurnbsp;liever dan zich daarbuiten een paradis artificiel te stichten. De stemnbsp;die daar zingt, is vooral een elegische; door den „Jardin de 1’Infante”nbsp;strijkt een windmuziek als in de stille tuinen van „Het Vaderhuis”. Wantnbsp;aan dezen bundel denk ik in dit verband vooral. Ook aan de schoonenbsp;elegieën van „Le Chariot d’Or”, minder aan de te bedachte composities van de „Symphonie Héroique” in dien tweeden bundel. Hier isnbsp;een hart ten boorde toe gevuld van weemoed en verlangen, die slechtsnbsp;bevrediging kunnen vinden in een enkelen zuiveren traan; van een onweerstaanbaar en bijna bekoord zich neigen tot nacht en dood, totnbsp;herfstmelodie en stervende bloemen. En daarin de liefde, als een een-zijn in deze sferen van schemering, als een stil-gesproken sympathienbsp;met anderen, die als hij, ver van het rumoer, den eenzamen nacht doorproeven. Aan dit gevoelsleven beantwoordt een zeer adaequate vorm:nbsp;deze verzen schijnen van fluweel en schaduwen te zijn gemaakt,nbsp;hun melodie verruischt als de nachtwind in een herfstig bosch. Denbsp;telkens terugkeerende symbolen passen zich daarbij aan, de stil-glan-zende meren in den avond, het roeien over den stroom tusschen riet-zang, de vage oneindigheid van maannachten, de teerheid van bloemen die gaan verwelken, vogelen onder helle avondhemelen, najaars-lanen. Wie dit voor zichzelve opsomt en dan het „Vaderhuis” herleest,nbsp;ontdekt onmiddellijk een verwantschap van sfeer en het kan dan ooknbsp;niet anders of de jonge van de Woestijne heeft deze poëzie als congeniaalnbsp;genoten.
Van Guérin schreef Marcel Raymond: ,,Tout ses efforts pour vivre se révélèrent impuissants a l’arracher au eerde de sa solitude” ^). De
M. Raymond: „De Baudelaire au Surréalisme , i933j bludz. 90/91.
11
-ocr page 178-102
RIJPINGSJAREN
bundel verzen die, vóór van de Woestijne’s Laethemschen tijd in 1898 versehenen, zijn aandacht kon hebben, draagt den titel „Le Coeurnbsp;Solitaire”. En als men deze verzen naar den inhoud en den gevoelstoonnbsp;wil vergelijken met de eerste van den tot dichter gerijpten van denbsp;Woestijne en de verwantschap met voorbeelden wil illustreeren, staatnbsp;men niet alleen verlegen welk gedicht liever te kiezen dan een ander,nbsp;maar ook als men de versregels voor zichzelf laat spreken, treft telkens innbsp;den rythmischen gang, in den muzikalen toon, ook in de beeld-motie-ven de gelijkenis. Zoo deze slotregels van een der sonore avondzangennbsp;(No. XII):
„Je marche, 1’ame en proie aux plus apres révoltes,
Pareil, dans les replits flottants de mon manteau,
Aux formes que la nuit sculpte aux flancs du coteau: Etfécoute en rêvant retenir dans la combenbsp;Le caillou qui dèvale et la pomme qui tombequot; i).
Daarnaast leg ik:
„Door ’t open venster hoor ’k den donzen val Van klamme bloemen in kristallen schale...”
Wil men naast het eenzelvige droomen eenige punten van overeenkomst genoemd ? Daar is allereerst het resoneeren van de muziek der seizoenen en uren, bovenal van herfst en avond in deze menschelijkenbsp;stem. Daar is het in tragen stoet voorbijschuiven der landschappen, innbsp;een gamma van broedende kleuren, gesuggereerd meer dan geteekend,nbsp;en die ook bij een verliefde aandacht voor de schoone détails der werkelijkheid alle worden landschappen der ziel. Daar is het altijd weernbsp;opwakend verlangen naar een zuivere teederheid, het beklag om eigennbsp;onmacht en trots, wijkend in enkele klare uren voor een sterk en eenvoudig betrouwen, het in begeerte naar een rimpellooze rust uitziennbsp;naar den dood, of ook zich buigen onder den adem Gods. Er zijn natuurlijk ook verschillen. Ik wijs hier slechts op een bij van de Woestijnenbsp;nooit uitgesproken scheiding van een heidensche vreugde der zinnennbsp;en de diepere aspiraties van hart en denken. Heidensch is dit en La-tijnsch, mediterraansch. Wat voor van de Woestijne onlosmakelijknbsp;tragisch verbonden bleef, kan hier als een tweeheid nevens elkaar worden gesteld:
„Ne mêle pas 1’esprit aux choses de la chair Sache aux moments secrets oü le corps est en fête,nbsp;Redescendre a 1’obscur délire de la béte.”
Een zelfde onderscheid kan men constateeren tusschen van de Woestijne en Samain.
Ch. Guérin; „Le Coeur Solitaire”, Edit. Refondue, 1922, bladz. 35.
-ocr page 179-163
Den derden der elegische dichters, Francis Jammes, behandelen wij beter bij Laethem. Het is uit de reacties van van de Woestijne op zijnnbsp;werk volkomen duidelijk, dat hij in hem beminde die eigenschappen,nbsp;die voor hemzelf dit leven in het wijde land van de Leie, als voornbsp;Jammes in de lage Pyrenaeën nieebracht.
Aan de Belgische symbolisten binden hem allerlei persoonlijke jeugdherinneringen. Een alleraardigste beschrijving van enthousiaste belangstelling geeft hij in een later opstel over Maeterlinck i), die blijkbaar een geweldig aanzien genoot bij een groepje „jonge en geestdriftige gymnasiasten, waartoe hij reeds op zijn veertiende jaar behoorde”? Hij noemt het Gent zijner jeugd daar „het Mekka der jongste Franschenbsp;symbolisten”; dezen kwamen er onder aanvoering van Mauclair dennbsp;meester Maeterlinck vereeren. lederen Woensdagavond sloegen denbsp;jongens bij het concert op den Kouter eerbiedig Maeterlinck gade,nbsp;terwijl hij leunend tegen een boom voor zijn jongere vrienden te vertellen stond. De ,,Serres Chaudes”, „Princesse Maleine” enz., hijnbsp;meent ze alle te kunnen localiseeren binnen het Gent zijner jongelingsjaren 2). Voor den veertienjarigen was deze toen dertigjarige beroemdheid een voorwerp, naar eigen formuleering „van bijna ziekelijke nieuwsgierigheid”.
De jongens gingen biertjes drinken in café’s waar hij wel eens kwam, zochten het gezelschap van zijn bekenden, waren er een week niet overnbsp;uitgepraat toen ze hem bij toeval op een concert hadden ontmoet. Ennbsp;hoe lazen ze hem! ,,Wij die, veel te vroeg, alles hadden gelezen; wij denbsp;litterair overvoerden die innerlijk gloeiden van deze onverduwdenbsp;plethora en weldra tot alles in staat zouden zijn om een tevol aannbsp;geestelijk leven gewelddadig uit te storten: hoe zouden wij in de eerstenbsp;plaats van deze kunst niet hebben genoten met een honger die razernijnbsp;geleek?” Dan volgt de gedetailleerde opsomming der hun bekendenbsp;objecten, wier impressionistische schildering men te Parijs voor hoogenbsp;symboliek hield, maar die zij wisten te identificeeren in en buiten Gent.nbsp;Voor Maeterlinck is de bewondering bij den kritischen volwassene spoedig bekoeld, daarentegen die voor Verhaeren voortdurend gegroeid,nbsp;na een aanvankelijke onverschilligheid. Ook hier hebben we houvastnbsp;aan eenige data. Bij het eerste optreden van „Van Nu en Straks”nbsp;had Verhaeren den jongeren niet veel te zeggen. In „de Schroeflijn” leestnbsp;men de volgende magere waardeering: „Toen, in 1893, het Vlaamschenbsp;tijdschrift Van Nu en Straks werd gestieht, had Verhaeren al lang zijnnbsp;eerste bundels geschreven. Les Flamandes, Les Moines, Les Contes denbsp;Minuit: Ik zal niet zeggen, dat wij er met minachting op neerzagen”^).
9 N. R. Ct. 13 Nov. 1911, A. „De Nobelprijs van Maur. Maeterlinck”. Het artikel geeft verder anecdotisch materiaal over Maeterlinck en diens cenakel „Le Réveil”, over Georgesnbsp;Rodenbach, Grégoire Le Roy en George Minne.
Vgl. het stuk voor Maeterlinck’s zestigsten verjaardag in ,,De Schroeflijn” II.
®) „De Schroeflijn” II, bladz. 26 en volgende.
-ocr page 180-164
Hij geeft ook motieven: men speurde te zeer den opzet geijkt Vlaamsch werk te schrijven door de verbinding van de typeerend geachtenbsp;polen sensualisme en mystiek. Men vond de voordracht rhetorisch,nbsp;de eerste twee bundels leken oefeningen, naïeve belijdenis van school-sche begrippen . Wie het werk van Verhaeren overziet, moet zich overnbsp;de hier gegeven opmerkingen toch verwonderen. Er was voor 1893 immers heel wat meer verschenen, n.1. wat van de Woestijne noemdenbsp;het eerste drieluik, „Les Soirs”, „Les Débacles”, „Les Flambeauxnbsp;Noirs” (respectievelijk van 1887, 1888 en 1890), voorts „les Apparusnbsp;dans mes chemins” (1891), terwijl vóór 1899 ook het geheele zoogen.nbsp;tweede drieluik verscheen . De intieme lyriek van het persoonlijknbsp;leven, die van de Woestijne van den heelen Verhaeren steeds het allerhoogste waardeerde, was reeds in 1896 tot uiting gekomen in „Lesnbsp;heures Claires”. Deze data wettigen tot twee conclusies. Ten eerste datnbsp;reeds bij de verschijning van „Van Nu en Straks” een volgroeider Verhaeren voor het voetlicht was getreden dan de dichter der genoemdenbsp;eerste bundels. Juist dat vervolgwerk, het zoogen. eerste drieluik, moestnbsp;voor hen van groote beteekenis zijn. Als van de Woestijne er in 1907nbsp;over schrijft, noemt hij deze bundels symptomatisch voor een heer-schenden geestestoestand in het toenmalig Europa. Hij verzet er zichnbsp;tegen, deze bundels uit Verhaerens zwarten tijd als ,,verzen van eennbsp;ziekte” af te doen; ze verdienen met evenveel recht den naam,,verzennbsp;van geestelijke bewustwording”. Hij neemt dan ook een duidelijkenbsp;parallel waar met „Van Nu en Straks” in het doorgronden der verhoudingen tusschen individu en maatschappij, het besef aan den vooravond te staan van grootsche omwentelingen, de ontreddering van dennbsp;geest en de angst van het hart; hij doet dit nadrukkelijker dan wij hetnbsp;zouden wagen, gezien den toch haast bij uitsluiting negatieven toon dernbsp;wanhoop in deze bundels tot in het verlangen naar den waanzin;
,,Aurai je enfin l’atroce joie
De voir, nerfs par nerfs, comme une proie.
La démence attaquer mon cerveau?” (Le Roe).
Een zuivere parallel was dit evenwel niet: Verhaeren was hen vóór geweest. En van de Woestijne constateerde dan ook zelf: „Wij, onbewust zijne jongeren, wij dronken na hem met al onze gulzigheid, want onzenbsp;dorst, de dorst naar nieuw leven was even groot als de zijne” ®). Hetnbsp;lijkt dan ook boud gezegd, zooals van de Woestijne het met nadruknbsp;doet: Verhaeren had onder ons geen leerlingen, maar trok een baannbsp;evenwijdig aan de onze. In het „onbewust zijne jongeren” klinkt een
Uitvoerig is de motiveering in het opstel uit 1907» opgenomen in ,,Kunst en Geest in Vlaanderen”.
2) „Les Villages illusoires, Les Campagnes Hallucinées, Les Villes tentaculaires”.
•) „De Schroeflijn” II, bladz. 31.
-ocr page 181-165
VAN LERBERGHE
andere bekentenis door, en het zijn niet de minst krachtige invloeden die buiten de erkenning door het bewustzijn omgaan en eerst laternbsp;worden beseft. Ten opzichte van den van de Woestijne vóór Laethemnbsp;kan men een conclusie van nog wijder strekking trekken. Niet alleennbsp;moet hij in deze jaren, overweldigd als zijn ziel was door de crisis vannbsp;twijfel en anarchisme, bijzonder open gestaan hebben voor deze poëzie,nbsp;maar men mag ook een inspiratieve werking aannemen van ,,Lesnbsp;heures Clairs”, waarvan hij, zoo dikwijls hij over Verhaeren schreef,nbsp;de ,,aanbiddellijke teederheid” roemde.
Naar van Lerberghe trok hem reeds afgezien van de verwantschap van het werk een overeenstemming in afkomst. Van Lerberghe was Gentenaar en woonde met een jonger zusje geruimen tijd in een stil patriciërshuis in de Peperstraat, dezelfde straat waar het jongetje van denbsp;Woestijne dagen doorbracht, die scherp in zijn geheugen bleven geprent, in het huis van een tante ,,keizerlijk-majestatisch naast haarnbsp;bleek en graciel hazewindje” ^). Dat hij dat nadrukkelijk vermeldtnbsp;wijst er weer eens op, welke beteekenis zulke locale saamhoorigheidnbsp;voor zijn belangstelling had. Er was echter overeenstemming van be-langrijker aard. Van Lerberghe was vroeg wees, zijn vader stierf toennbsp;hij zeven, zijn moeder, toen hij veertien jaar was, en de dichter, voornbsp;wien het sterven van den eigen vader zoo ingreep in zijn ontwikkeling,nbsp;staat terstond begrijpend tegenover den ander. Hij schrijft: „(ik) weetnbsp;te zeer welken indruk de dagelijksche gedragingen der ouders makennbsp;op een kinderziel; ik ken het leed van het jong-wees-worden; en datnbsp;men nooit vergeten kan; terwijl de ervaring mij de beteekenis van eennbsp;uiterlijk décor geleerd heeft, waar het zich bij lange aanwezigheid innbsp;oog en geheugen heeft geprent, in welke het onuitwischbaar is gewordennbsp;en een bestanddeel ging uitmaken der persoonlijkheid” 2). Op den verderen levensloop van van Lerberghe gaan wij hier niet in; slechts dit isnbsp;belangrijk, dat het hoofdkenmerk van zijn leven schuchtere eenzaamheid is, gemengd met een bijna onmannelijke teederheid (zijn voortdurend weer verliefd zijn op jonge meisjes in wie hij een engel van zuiverheid meende te ontdekken). Hij was verliefd ook op de eigen eenzaamheid, die hem benauwde, maar waaraan hij niet wist te ontsnappen ®). De dwang eener levenstaak behoedde van de Woestijne voornbsp;een gelijksoortig lot, dat hij echter uitnemend verstaat. Aan de Bomnbsp;schreef hij in een bedankbrief voor diens opstel „Karei van de Woestijne journalist” over die taak: „Het heeft mij in het midden van hetnbsp;leven geplaatst, gedwongen hard te werken, vlug te werken, opgewektnbsp;te werken, zooals een echt mensch betaamt. Ik heb nogal veel boekennbsp;geschreven, eenvoudig omdat ik twintig jaar en meer veel journalistiek
Zie „De Schroeflijn” II, bladz. 49. „De Schroeflijn”!!, bladz. 47.
/ nbsp;nbsp;nbsp;OdilL/CillJiinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;UIm-'J.Z'» / •
‘) Men zie vele aanhalingen uit de brieven aan Severin in het opstel in „De Schroeflijn”.
-ocr page 182-166
RIJPINGSJAREN
werk heb gemaakt. Anders zou ik mijn leven hebben verdroomd” ^). En als hij over de blooheid van van Lerberghe handelt, geeft hij ons een zelfdenbsp;begrijpen uit mede-ervaren: „de lichamelijke ontsteltenis die intreedtnbsp;te zelfder tijd als psychische ontreddering, en die men zelfs in de eenzaamheid niet gansch ontvlucht, want een toevallige gedachte kan zenbsp;wekken. Te weten alleen dat een stap u brengen kan, ik zal niet zeggennbsp;op het gebied van het onbekende, maar zelfs op den drempel van hetnbsp;geluk, kan u ontroeren zóó, dat het u onmachtig maakt als een inhibitie” ^). Men herkent den van de Woestijne van de gefantaseerdenbsp;amoureuse avonturen, van de maskerade-ontmoeting met Pol Anri;nbsp;straks zien we hem zoo weifelen voor de verloving. En men bevroedtnbsp;de congenialiteit, waarmee hij de poëzie van van Lerberghe las,nbsp;schroomvolle belijdenissen, die hij zelf omschreef als „kleuren in nevel-wazigheid verloren; een zang van ongeziene bronnen” of „vormen dienbsp;men ziet vervloeien in een zon-doorzeefden mist” Achter zulke teerenbsp;lichtsluiers zingt zich een hart uit, bevreesd voor het geluk, wegschuilend in de donkerte van zijn sombere tuinen, zeer verwant, slechtsnbsp;zwakker, weerloozer dan van de Woestijne. Men legge naast menignbsp;vers uit „Het Vaderhuis” een gedicht als „LTnquiète” uit de „Entre-visions” met strophen als deze beide:
„Vers mon rêve tu m’as conduite Et me voici dans son chemin.
Je n’ai qu’a tendre un peu la main,
Mais mon ame tremble et j’hésite.” en
„O bonheur, qui viens m’accueillir,
Laisse-moi retourner dans 1’ombre —
De mes jardins tristes et sombres Oü je naquis et veux mourir”.
Twee andere elementen doen daar nog in mee: een teedere vroomheid van huis uit meegebracht, gemengeld met pantheïstische natuurmystiek,nbsp;en een aanschouwen van de zee als den voedingsbodem van eigen zielnbsp;meer dan eenig aardsch land. Meer dan welk landschap ook, schreef vannbsp;Lerberghe weer aan Severin, gaf de zee hem ,,1’infini, la majesté, lanbsp;beauté sauvage, la fatalité, la force sublime, surtout, enfin Dieu” *).nbsp;Van de Woestijne heeft nooit, zooals Vermeylen, door persoonlijkennbsp;omgang invloeden van van Lerberghe ondergaan; diens rijkste en doornbsp;hem meest bewonderde werk „La Chanson d’Eve” was in deze periodenbsp;nog niet gepubliceerd (het verscheen 1904). Het impressionistischenbsp;drama „Les Flaireurs” was wel reeds in 1889 verschenen, maar kan als
*) In een brief aan de Bom van i Maart 1928, laatste cursiveering van mij.
*) „De Schroeflijn” II, bladz. 50.
*) ibidem bladz. 60 en 61.
*) ibidem bladz. 72.
-ocr page 183-167
ORDE VAM BEHANDELING
van geheel ander karakter hier buiten beschouwing blijven. De „Entre-visions” kunnen ongeveer in dezelfde jaren als het eerste deel van het „Vaderhuis” geschreven zijn; zij werden in 1898 gebundeld. Van eennbsp;invloed nog vóór Laethem is dus moeilijk te spreken. Het geheele woordnbsp;invloed klinkt hier vreemd; van deze beide dichters was van de Woes-tijne toch zeker de sterkste persoonlijkheid en vormgever. Eer kan mennbsp;zeggen, dat de warm-beleden liefde voor het werk van van Lerberghenbsp;licht werpt op het wezen van den minnaar.
Dat geldt zeker niet minder ten opzichte van Fernand Severin. De belijdenis dier liefde dateert echter van veel later en bevat geen herinneringen aan de jongelingsjaren. Waar hij in Severin’s werk eennbsp;schoone ontwikkeling van individualisme tot algemeene menschelijk-heid eert, zal een vergelijking van beider figuur daar passen, waar eennbsp;verwante ontwikkeling in van de Woestijne voltrokken blijkt.
7. Het Jeugdwerk van ± i8g4 tot Laethem.
Een lange reeks dichterfiguren trokken ons voorbij, in wier theorie en werk zich de tijd spiegelde, in wier zang de ontluikende dichter zichzelf herkende en bewust werd en wier werk hem in verschillende opzichten vormde. Zij dreigde (in al haar onvolledigheid!) te lang te worden en ons af te leiden van den jongeling van de Woestijne zelf. Telkens kwamen echter in de spiegeling de trekken van zijn eigen psychischnbsp;beeld terug; laat ons ze thans naspeuren in het eigen werk van dezenbsp;periode.
Hier doet zich een eigenaardige moeilijkheid der ordening voor. Wanneer wij na de ontleding der inspiratieve krachten het werk zelve bespreken en daarin de toepassing zijner voorbeelden zoeken, geraakt de behandeling in een storende impasse. Ik meen terecht in denbsp;teekening van het leven de periode van Laethem als een afgerondnbsp;geheel afzonderlijk te stellen. In Laethem werd het „Vaderhuis” afgesloten en als bundel gecomponeerd; het eerste gedeelte der gedichtennbsp;stamt echter uit den tijd vóór Laethem. In de dateering van den bundel gaf hij als tijdsgrenzen aan: ,,van vóór 1897” en „geëindigd omnbsp;1903”. De bundel toont zulk een eenheid, dat het schennis lijkt eennbsp;gedeelte tezamen met het jeugdwerk te behandelen, de rest in een laternbsp;hoofdstuk. Anderzijds doen zich de besproken invloeden of verwantschap nauwlijks in het latere jeugdwerk, wel in „Van Nu en Straks” ennbsp;„Het Vaderhuis” gelden. Zij moesten behandeld worden, daar waarnbsp;hun werking zichtbaar begint te worden, daar vooral, waar uit eigen me-dedeelingen vast staat, dat ze werkzaam was. Om een dubbele behandeling te voorkomen, koos ik de volgende methode: in de bespreking dernbsp;poëzie vóór Laethem betrek ik die eerste groep uit het „Vaderhuis”,nbsp;vooral om de beïnvloeding, of beter het vinden van het eigenstzelfinde
-ocr page 184-168
herkenning bij verwanten aan te wijzen. In het hoofdstuk over Laethem bezien we dan „Vaderhuis” en „Boomgaard” als poëtischenbsp;begeleiding van het leven van den dichter.
Voor wij het vaderhuis vaarwel zeggen, dus nog een terugblik op — en een overzicht van het werk. Bij een vorig hoofdstuk zochten wij denbsp;sporen van de ontwikkelingsgang van den jongen dichter in zijn lyrische ontboezemingen; dit spoor vervolgen wij. Wij toefden het laatstnbsp;bij de publicaties in „De Jonge Vlaming”, i894/’95, aanvangend metnbsp;het Flamingantische „Evangelie”. Wij vinden er een lichtbewogen gemoed, waar een zege-bewust voortschrijden naar een zeker ideaal afwisselt met diepe neerslachtigheid, desperaatheid, zelfaanklacht. Welnbsp;blijft alles vaag en bedrinkt hij zich aan groote woorden, aan rhetoriek,nbsp;die bijv. in een sonnet als „Nox” de zuivere stemming, die men op dennbsp;achtergrond voelt, nog overschreeuwt, maar er klinkt toch telkens al eennbsp;persoonlijke toon, ’t best in een natuur-impressie als „Octobertuin”,nbsp;dat aanvangt:
„Leidt me nu ten stillen tuine waar de vreemde slingerplantennbsp;en de witte herfstchrysantennbsp;welken in de zon, de schuine; —”
Toch ook in belijdenissen van eigen zielestrijd. Ik citeerde aan het slot van het vorig hoofdstuk het klinkgedicht: „O, zoekt uw heil op aard-sche wegen niet...” In sterke tegenstelling met de pathetische bekentenissen van „Jezus van Nazareth” schrijft hij thans:
„Nu ben ik weergekomen van mijn tocht de traan in ’t oog, den godsvloek in den mond,nbsp;omdat ik ’t verre heil niet vinden kon.”
De drie andere sonnetten van deze reeks geven weer met den overmoed (en de overmoedige holheid soms) der jeugd den majeur-toon:
„Omgolve steeds in blanke vlekloosheid me ’t wijde kleed van ’t godlijk Ideaal”...
of
of
„Nu heb ik hoog in ’t blauw een huis gebouwd: een gouden huis voor mijnen droom en mij —nbsp;Nu wil ik leven, eeuwig blijde en vrijnbsp;en weeloos, in dat hemelsch huis van goud”
„En zij mijn woord een woord van evangelie, en moog mijn woord euphonisch welgekozen;nbsp;in waerdigheid van balsemzoetheid vlieten”.
-ocr page 185-(de laatste regel zou niet doen vermoeden, dat hij zijn Pol de Mont of diens voorgangers al voor Kloos verruild had!) i). Er is ook, onvoldragen cerebraal, de zelfontleding. Hij dobbert tusschen heil en nood,nbsp;hoop en vertwijfeling, maar hij objectiveert het nogal opzichtig in vannbsp;tachtigers afgekeken woordspel:
„...Nu ben ik diep wanhopig in mijn hoop
Van slopend Leed, die Heil-hoop kwam vervangen,
mijn Heil-hoop; dood, nog worstelend in mijn hoofd” ^).
Hij vindt al breed-uitgewerkte beelden: zijn schip de doode zeeën doorvarend, waar alle vaarlui stierven, maar waarop hij toch blijft zoeken naar ’t onbekende land van geluk, den koning die als „zelfwillendnbsp;bedelaar” voor de deur van zijn rijk paleis zit te staren, maar meernbsp;dan in dat ietwat rumoerig mooi-willen-zijn, voelt men echtheid in ’tnbsp;eenvoudiger slot van een der sonnetten:
„Wel heb ik moed tot worstelen, en veel heb ik van eigen wilskracht niet te vreezen.
Maar ’k voel me zelf gelijk men zieken weet die, hoe het ziek-zijn mart’lend hun verveel’nbsp;toch bang zijn voor een wis en goed genezen.”
Dat is zuivere weergave van het behagen in de eigen kommer, dat zeker een algemeen puberteitskenmerk is, maar van de Woestijne steedsnbsp;bijzonder verlokken bleef. Merkwaardig is echter de bewustheid daarvan bij den zestien-jarige, die het in een zoo psychologisch zuiver beeldnbsp;ontleedt. In de „Jonge Vlaming” stonden verder een aantal Middel-eeuwsch opgezette amoureuse liederen van het reeds aangeduide karakter, het eveneens reeds besproken ,,Lied der Markiezinnen” en tweenbsp;gedichten in Sapphische strophen onder den titel „Kameëen”. Hetnbsp;zoojuist geciteerde slot vormt ook het einde van een der vijf verzen uitnbsp;„de Toekomst” 1895—’96. In deze verzen overheerscht de depressie,nbsp;vooral moeheid, —
„Wel wandel ik mijn keüg levenspad, —
Maar met een loomen tred, zeer moede van een groote moeheid: moeheid, grooter dannbsp;het moe zijn, dat den dood in zich bevat...”
visie van den kranke die voor ’t genezen bang is, staat aan ’t eind
b Een kras staaltje van niet doorleefde mooi-doenerij zijn in dit sonnet de regels:
„nu ga mijn geest, zeer statig, onverdroten, den pmrheidsgang ter rij der kanephorenquot;.
) He aanvangsregels van dit sonnet, luidend:
„Nu voel ik in mijn hoofd den breeden zang van tukke hoop op dweepend, slepend Lijden”
Eieden wel een der frappantste staaltjes van beïnvloeding door ÏCloos.
-ocr page 186-lyo
van een sonnet, dat merkwaardig is als groei tot eigenheid. Het tweede kwatrijn dat aanvangt:
,,Oh, was ik eens de groote, diepe hater
der menschjes, veel te slecht naar mijn begeer:”
is weer een al te duidelijke echo van Kloos-lectuur; het eerste kwatrijn kondigt in beeld en stemming al den lateren van de Woestijne aan:
„Mijn stemming is als van een groot, wijd meer, met enkle droeve plooien in het water;nbsp;wel had het eens zijn helder-blij geklater:nbsp;thans is het stom als bij mooi avondweer...” ^).
Deze verzenreeks vangt aan met een regen-gedicht, type van het Ver-lainiaansche samengaan van regenstemming in de natuur en in het hart. Vrijwel in denzelfden tijd dichtte van de Woestijne het ,,Beeld-Liedeken”, „’t Is triestig dat het regent op den herfst”, later eenigszinsnbsp;gewijzigd als „Koortsdeun” in het ,,Tweemaand. Tijdschrift” (1901)nbsp;en in het „Vaderhuis” opgenomen. Stroever is hier de aanvang: innbsp;het statisch-trochaeische metrum:
„En nu hoor ik hoe, daarbuiten, stage stage regendroppennbsp;— lijk zeer vele vingren — kloppennbsp;op de matte vensterruiten”.
Aan het slot dezer vijf verzen werpt hij alle beklemming weer van zich af Niet om eenige verskwaliteit, maar ter weerlegging van een voorstelling van deze jeugd als steeds depressief haal ik de laatste strophennbsp;aan:
,,0, warme droomenstoet, verdwijn; verdwijne ’t oude treuren,nbsp;en kome warme zonneschijnnbsp;me weer de ziele beuren.
En ik zal staan in volle pracht
van mijn herboren leven,
in ’t kloeke van mijn wisse macht:
’t gezonde van mijn streven.”
In „Ontwaking” publiceerde van de Woestijne in 1896 twee verzen onder eigen naam. De serie onder vijf pseudoniemen in den bundel dernbsp;Heremanszonen verscheen in 1897- Ze is waarschijnlijk ouder dan denbsp;verzen in „Ontwaking”. De letterkundige bundel bleef lang in denbsp;maak, de onderteekening met eigen naam wijst op een bewustzijn zich-
Toussaint hoort hier overigens terecht ook den toon van Rodenbach.
-ocr page 187-DE BUNDEL DER HEREMANSZOMEN nbsp;nbsp;nbsp;171
zelf te zijn geworden (in een brief aan Toussaint motiveert hij dat ook zoo) en de dichter nam een der verzen uit „Ontwaking” gewijzigd innbsp;zijn later werk op. Bezien we dus eerst den letterkundigen bundel;nbsp;we treffen weer dezelfde motieven en dezelfde ups en downs, maar ernbsp;is toch voortgang in persoonlijke uitdrukking. Het sonnet „Mijn stemming is als van een groot, wijd meer”, verschijnt hier ten derde malenbsp;als eerste der groep ,,Via Vitae ; blijkbaar hechtte de dichter er voornbsp;zichzelf veel belang aan. Lijden, dolen, een bezwijken onder wat zijnnbsp;krachten te machtig bleek, vindt men in vele variaties onder woordennbsp;gebracht. Het eerste „Weergeboorte”, een liefdesgedicht, vereenigtnbsp;moeheid, hernieuwd verwachten bij vervulling der liefde en een nar-cissisch welbehagen
„leg dan uw teere handen op mijn oogen, opdat me ’t leven nog eens weze zoetnbsp;graciel verschijnen van kokette logen”.
„Schoonslaapsterken”, door Laura ten Hoey, openbaart een bewust doodsverlangen; de dichteres wilde slapen als schoonslaapsterken, maarnbsp;zonder den kus van den prins die zou wekken en „mij weerbracht aannbsp;des levens eeuwig lied...”
Het derde vers van „Via Vitae”, eveneens door Laura ten Hoey, beweegt zich weer in dezelfde algemeene termen en dikke woorden (godsvloek, wanhoopstranen), maar vangt aan („ik doolde lijk eennbsp;meesterlooze hond”) met een beeld, dat hij veel later in een zijner na-vrantste verzen weer opnemen zal 2). Met Dirk van Weynen’s „Adnbsp;rem ipsam ibimus” richt de zielsenergie zich weer fier omhoog;
„en mijne steile kerk die nederviel
zal ik herbouwen tot een hoog gebouw,
óp naar ’t hoog Licht, stoutwég de wolken dóór.”
Het „Gebed”, van Steven Steurs, is een moeizaam voortgaande, breedsprakige litanie, een smeeken, gericht tot de „diep-sereene ziel” om binnengelaten te worden, om de goedheid, het medelijden van eennbsp;moeder te mogen ontvangen. Het blijft in de vaagheid der onderscheiding tusschen ik en ziel steken en komt zoo tot troebelheden als:
„En zeg me, ziele, zoo ge ’t gansche heil wilt geven aan mijne lamme ziel die u zoo trouw gevoelt,...”
Men krijgt den indruk, dat het gebed eigenlijk gericht werd tot een beminde andere of tot God en dat hij een diepzinnigheid die hij nietnbsp;Kiachtig is, betracht in de aanspraak van de vage geestelijke macht dernbsp;»gt;diep-sereène ziel”. Wel zeer praegnant spreekt hier het bewustzijn
h „Verzen” bladz. 27.
) jjGelijk een arme, blinde hond...” „Gulden Schaduw , bladz. 308.
-ocr page 188-172
van een broosheid, die, ook bij fier willen, het reëele leven niet aankan en de behoefte in liefde allereerst te vinden de vertroosting eener moeder. Hij verlangt de aangebedene de lang reeds gedroomde woordennbsp;te hooren spreken:
„Mijn leven zal u zijn een medelijden, liefde, als van een Moeder die haar ziek kind dood ziet gaan;nbsp;mijn leven zal u zijn de glimlach van mijn lippen,nbsp;mocht ooit de breede steern u grijs en treurig zijn”.
Steven Steurs gaf ook eenige aardige vertalingen van Anacreontea (waarschijnlijk al van ouderen datum, zie bladz. 43).
Naar mijn smaak zijn de drie verzen van „Mare Magnum” niettegenstaande de vele herinneringen aan anderen ^), de stoplappen en rheto-riek, de interessantste. Het eerste zet in met een regel, die ineens (en dat is in heel dit jeugdwerk merkwaardig zelden) de typische van denbsp;Woestijne-stem laat hooren:
„Ontrouwe zee, en toch zoo trouwe zee”.
En het geheel geeft een eerste uitbeelding van wat de Zee als geestelijk symbool, neen als geestelijke werkelijkheid voor hem zijn zal. De zeenbsp;zal straks zijn titanstrots tot hoogste spankracht opvoeren (’t geweldigst, geweliger nog dan in de zee-verzen staat dat geheeld in eenigenbsp;onvergetelijke bladzijden van „De Leemen Torens”), maar tevensnbsp;hem de verlossing brengen van het bovenmenschelijk overspannen iknbsp;in een absoluutheid, een goddelijke tegenwoordigheid, die zijn deemoed als genade overkoepelt. Hier is het nog allereerst het zoekennbsp;van de moeder („mijn zee, mijn heil’ge moederzee”) al spreekt ooknbsp;de titan in de gelijkstelling:
„En ik, Ikaros, die beneden viel
in mijnen vlucht naar ’t eeuwig zonnegloren”.
De hunkering naar het absolute, dat hem genezen zal van de beperkte kleinheid van dit bestaan, spreekt zich reeds uit in het romantisch verlangen naar de verte. In deze geheele periode staat hij sterk onder dennbsp;invloed van van Langendonck; een machteloos zich buigen onderbetnbsp;lot wisselt voortdurend met de belijdenis der hoogste aspiraties. Zekernbsp;maakte van L. hem zijn eigen wezen bewust, maar de hartstochtelijkenbsp;bewogenheid in diens stem is hem zoo lief, dat hij ze, voor hij het goednbsp;weet en doorleeft, begint na te zingen. Opvallend zijn dan ook de velenbsp;reminiscenties. In van Langendonck’s bekende sonnet: „O, weest mijnbsp;goed, gij die mijn vrienden zijt”, vindt men het hunkeren naar denbsp;liefde van een moeder, dat wij hierboven bij van de Woestijne terug-
Het bekende zeesonnet van Kloos zong hem in ’t hoofd, toen hij het eerste der sonnetten eindigde met dezen regel: „(en ’k zal) zoo groot als gij, trots mijne kleinheid, zijn”.
-ocr page 189-173
zagen; het verlangen naar de verte der zee-eindloosheid spreekt hij uit in het gedicht, welks beginregel een onmiddellijke echo is van v. L.’snbsp;„O, weest mij goed...”:
„O wees me goed, gij die zoo goed kunt wezen, en laat me ver, heel verre hier van daannbsp;op d’eindloosheid der breede waterbaannbsp;in lange peis die mij wel zal genezen —
En ’k zal u danken om uw eindloosheid die mij opnieuw tot zonnevaart bereidt”.
De verzen uit „Ontwaking” en „Van Nu en Straks” 1896 hooren bijeen. In het handschrift staan ze dan ook tezamen. Deze groep vormt zonder twijfel in van de Woestijne’s werk een afzonderlijke categorie.nbsp;Men vindt er dezelfde tweespalt der ziel, verlangen naar heil, opstandigheid en haat, bewustzijn van martelend lijden en zegen van troost.nbsp;Maar alles is in hooge mate verhevigd, dynamisch geworden, hymnisch, dithyrambisch of hartstochtelijk threnisch. Men voelt overal eennbsp;worstelen, menigmaal moeizaam, om vorm en beeld; de dichter zoektnbsp;uit alle kracht naar fel-kleurige impressies, dynamische rythmen,nbsp;zinderende beelden.
Deze natuur-impressies roepen de vlammende cypressen van een van Gogh in de herinnering. Maar het zullen de symbolisten, Rimbaud,nbsp;misschien bovenal Em. Verhaeren geweest zijn, die hem tot deze gepassioneerde zielsuitstorting verlokten; voorbeeld is vanuit een anderennbsp;hoek de hypersensualistische van Deyssel. Men kan ook denken aannbsp;de Lautreamont. Men ontkomt niet aan den indruk van een zeker zichzelf forceeren tot poëtische geweldenarij, bij de lezing dezer verzen. Ernbsp;zijn vele op zichzelf schoone détails, maar het geheel vermoeit, houdtnbsp;de aandacht moeilijk geboeid omdat het te kunstmatig-forsch, te opgejaagd is, omdat de opzet zich te zeer verraadt. De titanische woede, dienbsp;door deze gedichten bijna als een natuurkracht gromt en zich dan ooknbsp;met het natuurwoeden van zon of storm vereenzelvigt, overtuigt niet,nbsp;omdat de schijnbaar primitief-reageerende zanger bewust construeertnbsp;en overdrijft. Men hoore:
„En met mijn armen, sterk-gewrocht aan reuzen-daden, en met het vloekend woord van mijn vloek-wrangen mond,nbsp;en met mijn brein, door straal aan straal van zon gewond,nbsp;en met mijn schoud’ren, zwaar met muiterij beladen .
Zoo schrijft de dichter — die meer dan eenig dichter de zuivere sfeer io dezen zal vermogen te wekken — een lang gedicht vol brallendenbsp;doelden over... den avond! Met dat al blijven dat buitengewoon interes-
-ocr page 190-174
santé verzen. Er is een geweldige sprong gedaan als men de productie van nauwelijks één jaar vroeger vergelijkt. Ook hier nog wel grootenbsp;woorden, vaagheden en geijkte termen — terecht weerde van de Woes-tijne uit „Verzen” bijv. het eerste in „Ontwaking” gepubliceerde gedicht — maar een rijpende volwassenheid toont zich in veel persoonlijker keur, in scherper visie, mannelijker drift, emotie van sterkernbsp;spanning. Het gist in deze verzen, er laait een vuur dat naar allen kantnbsp;een uitweg zoekt, tegelijk is er een wils-spanning, die knokige verzennbsp;rythmeert als „O Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart, —”nbsp;Het is als een zichzelf doorvechten naar zijn eigenlijke wezen en naarnbsp;de eigen stem. Ik geloof in deze kenteringsperiode de eerste duidelijkenbsp;sporen te herkennen van zijn verrukt-zijn door de poëzie der symbolisten, evenzeer als door van Deysselsche woordkunst. Hij is dan achttien jaar, zeker was dus de tijd aangebroken, waarin deze dichters „denbsp;koorts onzer avonden” waren; men verwondert er zich eigenlijk over,nbsp;dat er niet eer van blijkt. De symbool-toepassing in de voorgaandenbsp;sonnetten is geheel naar den trant van Hélène Swarth en daarna Kloos;nbsp;in de algeheele stemming kan men misschien verwantschap opmerkennbsp;met sommige Parnassiens, maar dan ligt van Langendonck toch veelnbsp;dichter bij. Thans is er buiten twijfel een welbewust streven tot versvernieuwing, die gekenmerkt is door het dynamische en door een zoeken van symphonische klankgeheelen. De drift naar het absolute, dienbsp;in „Mare Magnum” zich uitte, past geheel bij den jongeling, die innbsp;Baudelaire en Rimbaud een nog onvermoede zielsuitspraak ennbsp;schoonheid gevonden had. Later schrijft hij over Rimbaud als dennbsp;j ongen bezeten door den daemon der poëzie, voor wien dichten en dichtend de wereld vernieuwen eenige zin des levens was. Dezen hartstochtnbsp;ademen vele strophen uit „Door het Zomeren” met dien barnendennbsp;inzet:
„Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en staêg branden bij staf-vlammen van heel wijd gestraalnbsp;der zon; vloeiend gloei-koper óm-hakkend staal: —”
en de zelf-aankondiging:
„Ik kom, — ik die als gij den zomer heb gevoeld in een dorst-warmen kus naar mijn ziel óp-fonteinen,nbsp;streelend en worgend in een vloed van passie-pijnen,nbsp;die gansch mijn lichaam tot een opstand heeft door-woeld”.
Het lijkt haast onmogelijk en wijst in ieder geval op een tijd van beslissende kentering, dat dit sonnet „De zomer is — geschommeld in zijn wijde Vrede” en het „Beeld-liedeke”nbsp;uit éénzelfde periode stammen. Tegenover den zuiveren stroom van het gevoel in het tweedenbsp;verbijstert in het eerste de doode rhetoriek als in deze tweede der terzinen:
„daar is geen hoogVe macht zoo statie-vol; daar bruist er geen waterval zoo wijdsch als uwe vrede-wijn”!
-ocr page 191-175
Het felst, het wildst, een uiteenspatten der emoties in vuur en klank vindt men dit koortsdichten in de verzen, die de dichter zelf nooitnbsp;bundelde: het „Herfstlied” en den „Stormzang” uit „Van Nu ennbsp;Straks”. In het eerste ontladingen als:
Vuur-zuilen heb ik op mijn schoudren óm-gedragen uwlt;jr ’t sparkelen van laaie orkanen, vele dagennbsp;om ’t jaar dat, schril van brand, mijn wil aan stukken smeet’
5?
door
waarin het zeker evenzeer gaat om een taaldithyrambe met muzikale middelen als om een in beelden geuite weergave van een wezenlijkennbsp;zielstoestand; in het tweede op gelijksoortige wijze, maar in andere kleur:
,,0 Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart — uw stoer-wild kloppen, hart gewronge’ in gillend haten,nbsp;naar den wolk-brekenden zang die zijn woede knarst,nbsp;en slag-slag zijn razend geknal uit-één laat spatten.”
Een typisch staal, waar de redelijke zin bijna geheel in het razen van dit vuur verdampt en aan ’t slot de vlammen plotseling ontnuchterendnbsp;inzakken, is het „Gedicht der Wegen”, dat „Van Nu en Straks” blijkbaar te onsamenhangend was. (Men vindt den tekst in de bijlagenbsp;van dit hoofdstuk). Er blijft ondertusschen een principieel verschil tus-schen verzen als deze en Rimbaud’s hallucinaties. De dichter dezernbsp;verzen vangt althans aan met de verklanking van zijn eigen natuurervaringen en zieleleven. Al moge in de met felle dynamiek geladennbsp;beelden en de meer suggereerende dan definieerende klankmassa’s denbsp;natuurwerkelijkheid nauwelijks te herkennen blijven, als het warenbsp;doorgebrand door een koortsige verbeelding, de natuur is er toch principieel aanvaard. Rimbaud daarentegen schijnt haar te willen opheffennbsp;voor een andere, zelf-geschapene, niet alleen een „ziener” te willennbsp;zijn, maar een vrije god i). Het is trouwens zeer goed mogelijk, dat ooknbsp;Hollandsche meesters van de Woestijne imponeerden. Ik noemde reedsnbsp;den sterk vereerden Lod. van Deyssel; men mag zeker ook denken aannbsp;den Gorter van de in 1890 verschenen en in de „N. Gids” aangevuldenbsp;sensitivistische „Verzen”.
Het andere element dat ik noemde, het zoeken van symphonische klank-geheelen, is niet minder nadrukkelijk aan de orde. Men zal hetnbsp;in de geciteerde verzen al opgemerkt hebben; een overtuigend voorbeeld is de eerste versregel van „Zang om de Lente”:
„De laatste stralen-waze waaier, vage stavend”, met zijn echo aan het slot der twee kwatrijnen:
„staan zwaai-stil, stam aan stam, de boomen paarsch geschaard”.
b _ Men leze de uitstekende karakteristiek van Rimbaud in Marcel Raymond „De Baude-au Surréalisme”, bladz. 38—50.
-ocr page 192-176
In het „Gedicht der Wegen” treffen naast de a-accoorden opvallende effecten bereikt met ei en ó: „’t is een rei bronnen van opfonteinendenbsp;zonne”. Hier was naast de bewonderaar van den woordkunstenaar vannbsp;Deyssel zeker ook de leerling van den orchest-meester Mallarmé aannbsp;het werk geweest. Hij zal — ook als hij spoedig deze te berekendenbsp;wegen verlaat •—• niet voor niets bij hen ter schole geweest zijn.
Het interessantste staal van deze dicht-periode is een vers, alleen in handschrift bewaard gebleven, maar dat in twee staten. Het lijkt mijnbsp;niet aan twijfel onderhevig, dat dit gedicht tot de hier besproken groepnbsp;hoort, al is het niet gedateerd. Het geheel draagt hetzelfde dynamisch-sensitivistische karakter; men kan bovendien in de aangebrachte verbeteringen den dichter duidelijk volgen bij het zoeken naar klankexpressies. Ik geef het gedicht in beide staten in fascimilé hiernevens.nbsp;In détailbespreking mag ik hier niet afdwalen, daar ik aan de technieknbsp;van van de Woestijne’s vers een afzonderlijk hoofdstuk hoop te wijden.nbsp;Ik wijs slechts in ’t algemeen op de bewuste stremmingen en omslagennbsp;in het rythme, die het botsen der natuurmachten suggereeren (regel 2:nbsp;„o ’t Woud, bar hout in rechte stammen: oeroude eiken”), op hetnbsp;sonore binnenrijm van regel vier, die er eerst heel anders uit zag.nbsp;Typisch is het aarzelen in den tweeden regel der vijfde strophe tus-sehen twee klanksymbolen; zocht de dichter eerst de expressie in denbsp;ij-klanken („een lang ijzende lijkkleed”), hij zag blijkbaar nog eennbsp;rijker mogelijkheid in de doffe a-rijmen, gepaard met de, een benauwenis verzinnebeeldende, kl. („een klam klemmend lijkkleed). Een verfijnd gehoor gaf hem nog een kleine verbetering in op den tweedennbsp;definitieven staat aan ’t eind dezer strophe, waar hij ,,deed” vervingnbsp;door ’t Vlaamsche „miek”, zonder twijfel om een echo op te roepen innbsp;de juist door herhaling ijlend klinkende ie-s, na „riet” en „wies” vannbsp;den voorgaanden versregel.
Opmerkelijk is, dat in deze groep het erotische geheel ontbreekt, tenzij als verborgen voorondersteld in het groote spel van vegetatiekrachtennbsp;van aarde en ziel tezamen. Het verborgen aanwezige treedt in breedenbsp;onthulling naar buiten in „Kronos”. Er gebeurt hier eigenlijk een kleinnbsp;wonder. Uit de briefjes aan Dr. Schamelhout blijkt dat „Kronos”nbsp;bijna uit denzelfden tijd stamt als „Zang om de Lente”, „Herfst”nbsp;en „Storm-Zang”. 10 Mei ’97 verzoekt hij de 26 April ingezondennbsp;fragmenten van ,,Kronos” te verscheuren, in Maart berichtte hij reedsnbsp;aan dit dramatisch gedicht te werken. Vlak daarvoor, in de wintermaanden van ’96 zond hij de andere gedichten begeleid door ontboezemingen van innerlijke verscheurdheid, twijfel aan zich zelven ennbsp;lichamelijke ontreddering. In December zond hij één gedicht met denbsp;bijvoeging; „Het is wel niet goed maar het is heel oprecht” en dannbsp;volgt verder die zin: ,,Ik voel dat zwijgen me ver-uit het beste zal zijnnbsp;voor langen tijd”. In Februari ’97 meldde hij traag lichamelijk herstel,
-ocr page 193-177
maar „ik verkeer immer in een onrustige geestestoestand, die me vermoeit en machteloos laat”.
Hier is een groote crisis geweest, lichamelijke ziekte-toestand en ner-veuse ontsporing, maar evenzeer, misschien allereerst, geestescrisis. In „Kronos” is ineens het krampachtige van de voorafgaande verzen ontspannen, klinkt voor het eerst en voorgoed de stem, die in de Neder-landsche taal aan niemand anders dan aan Karei van de Woestijne zalnbsp;toebehooren. Het stootende rythme heeft zich uitgebreid tot een groo-ten ademtocht, de dichter staat niet meer als een vechter middenin hetnbsp;tourment van natuurdynamiek, waarin hij zijn eigen gistende levennbsp;verbijsterd herkent, hij staat als de schouwer nu tegenover een geweldignbsp;cosmisch proces. De scheppingsfunctie heeft zich baan gebroken tot opnbsp;haar oerwel, de goddelijke wisseling van baren en dood, van liefde ennbsp;eenzaamheid. En het is, of zij bij zulke doorbraak voor een wijl vannbsp;niets anders weet, al het persoonlijke zwijgt of blijft op zijn beurt verborgen voorondersteld. Straks zullen de sferen elkander doordringennbsp;en zal eigen ontberen en vervuld worden zich steeds verdiepen totnbsp;cosmische verlatenheid en mystische genade. Hier is de dichter van denbsp;Woestijne geboren, hier is een menschelijk individu geworden tot persona poëtica, tot vates... En daarom is hier als een wonder ineens denbsp;stem. Zij is niet volmaakt nog, zij is wel eens ontstemd of verschraald.nbsp;Het fragment gebleven gedicht toont ook andere gebreken die den aanvang kenmerken en het is als wijsgeerige opzet troebel gebleven en nietnbsp;uitgewerkt. Maar het is in essentie Woestijniaansche gedicht. Dat hijnbsp;het eerst in den herdruk der „Verzen” mede bundelde en bij de anderenbsp;vroegere verzen aansloot, moet zijn redenen vinden in het voor hemnbsp;zwaarder dan voor ons wegende feit, dat het bij fragmenten bleef ennbsp;dat het niet in te passen was in de symbolische biographic, die zijnnbsp;oeuvre zijn zou. Van deze, zooals ze groeide, menschelijk leven transparant op cosmisch leven, eindelijk op goddelijke tegenwoordigheid,nbsp;was „Kronos” de initiatie.
De tijdsruimte waarin de gedichten van „Het Vaderhuis” ontstaan zijn, omgrenst de dichter zelf met de twee termen „van vóór 1897” ennbsp;jjgeëindigd om 1903”; een gedeelte moet dus in ieder geval uit den tijdnbsp;zijn van zijn gymnasiale en academische studie. Bij nader toezien zijnnbsp;er twee zaken die hier opvallen. Ten eerste het geringe aantal gedichten in de jaren 1896—1899. Daarvoor komen immers als mogelijknbsp;in aanmerking diegene, die gepubliceerd werden in ,,Ontwaking ennbsp;gt;,Van Nu en Straks”, en uit „Het Vaderhuis”, de „Voorzang”, denbsp;»Verzen eener Liefde”, de „Verzen eener Ziekte” en misschien „Venusnbsp;en Adonis” en „Verzen aan eene Vrouw”. De „Wijding aan mijn vader”nbsp;is, gezien het beeldenmateriaal, zeer waarschijnlijk in Laethem toegevoegd (hetverscheen in „VanNu enStraks” 1900). De „Verzen aan eene
12
-ocr page 194-lyS
RIJPINGSJAREN
Vrouw” hebben het liefde-conflict tot onderwerp, dat hem kort voor Laethem of in het eerste jaar daar benauwde. De„Verzen aan de terug-keerende” en die, waarin alsün ,,Thanatos en de Vreemdeling” de liefdenbsp;voor het meisje, dat zijn vrouw worden zal, een rol speelt, zijn naarnbsp;logisehen maatstaf van later. Van de „Zeven Gebeden” is niet uitgesloten, dat een enkel ouder is; ze werden echter in 1901 gepubliceerd,nbsp;behalve „Zegen deze avond...”, dat „Van Nu en Straks” bracht in Julinbsp;1900 (evenals den „Voorzang”), toen de dichter dus toch al een jaarnbsp;in Laethem woonde. Het tweede opmerkelijke is de sterke wijzigingnbsp;van het verskarakter. De tegenstelling zoowel met het vroegere jeugdwerk als met de dynamisch-impressionistische „Vroegere Gedichten”nbsp;is volkomen en zonder overgangen. Stond niet van de Kronosfrag-menten, die al wezenlijk den „Vaderhuis”-toon hebben, vast, dat zenbsp;reeds in 1897 geschreven zijn, dan zou men geneigd zijn het grootstenbsp;deel dezer eerste afdeeling ook in Laethem ontstaan te achten. In hetnbsp;latere prozastuk, dat in bijzonderen zin een symbolische zelfontledingnbsp;bevat, „de Heilige van het Getal”, en dat wij te zijner plaatse uitvoeriger als zoodanig bespreken, wordt het verhuizen naar een kleine woningnbsp;op het land, bij een rivier, in verband gebracht met spanningen in hetnbsp;werk. De heilige zoekt deze verandering omdat hij vermoeid is doornbsp;de uitbundigheid zijns levens en verontrust over zijn dichterschap.nbsp;In het bewustzijn van de onvolkomenheid der dichterlijke uiting hadnbsp;hij op intellectueelen weg naar ordening gestreefd, maar deze ging denbsp;natuurlijke echtheid bedreigen, zoodat hij vreest voor een huichelachtige vermomming. Het leven in de natuur en onder de menschennbsp;daar aan de rivier bracht den heilige een bevrijding en vernieuwingnbsp;van zijn vers, die in woorden geteekend wordt, welke (met uitzondering van het vreugde-rijke) uitnemend de Vaderhuis-poëzie typeeren,nbsp;n.1. aldus: „het had de lenigheid en de plotse vreugd, de sterreschitteringnbsp;en Aefelpen nacht-zoetheid, het mysterie en de doorschijnende klaarheid van hetnbsp;Getal, zooals het thans naar Geest en lichaam tot overeenstemming gekomen, hem bewoonde” ^).
De vraag is nu maar: hoe kunnen we deze scheiding tusschen twee dichtperioden in het werk van van de Woestijne zelf terugvinden. Hetnbsp;symbolische zelfportret, dat het wezenlijke geeft en met bijzaken grillignbsp;omspringt, kan hier nooit zekerheden geven als een kroniek. In hetnbsp;leven van den heilige bijv. wordt de onvruchtbare liefde voor eennbsp;oudere vi ouw in haar geheel geplaatst vóór het vertrek naar den buiten;nbsp;men zou op dien grond „Verzen aan eene Vrouw” vóór Laethemnbsp;moeten stellen. Letten we op het karakter der verzen zelf, dan zal denbsp;scheidingsstreep zonder aarzeling getrokken worden tusschen de „Vroegere Gedichten” en „Het Vaderhuis”, waarvan het eerste deel vóór-Laethemsch bleek te zijn.
9 „De Bestendige Aanwezigheid”, bladz. loi, cursiveering van mij.
-ocr page 195-179
DE SCHEIDINGSLIJN
Wie de gegevens uit het heilige-verhaal, uit „Het Vaderhuis” en uit de „Laethemsche Brieven” ineen wil construeeren, komt dus in een impasse. Want óf het geheele gedeelte tot aan „Verzen aan de terugkee-rende” is nog uit den Gentschen tijd, maar dan was de geboorte vannbsp;de eigen poëzie reeds vóór Laethem voltrokken; óf wij houden opnbsp;grond van het levensverhaal van den heilige vast aan de vernieuwingnbsp;van het werk in en door Laethem, maar dan zouden we alleen dat gedeelte van ,,Het Vaderhuis” als Gentsch moeten beschouwen, waarnbsp;publicatie-data er toe dwingen, dus „De luchten hangen vol dagen...”nbsp;en „Kom laat ons gaan...”. Geen der beide conclusies bevredigt en zenbsp;spreken elkaar tegen. Ik geloof dan ook eerder, dat de dichter zich totnbsp;systematiseeren liet verleiden in zijn symbolische verbeelding en datnbsp;het leven minder scherpe scheidslijnen vertoonde. De afwending vannbsp;wat hij als onzuiver werk beschouwde viel waarschijnlijk vóór het vertrek naar Laethem; dit vertrek zelf was van de wending in leven ennbsp;werk het duidelijkst symbool, maar tevens de consolideerende kracht.nbsp;Bij deze soepele opvatting is er niets tegen, aan te nemen dat reedsnbsp;eenige verzengroepen geheel of gedeeltelijk te Gent in den nieuwennbsp;eigen toon werden gedicht, die in Laethem zijn zuiveren achtergrondnbsp;zou vinden. De juistheid van deze voorstelling wordt aannemelijk doornbsp;een gelukkige overeenstemming in de dateeringen, die bij haar pasten,nbsp;met gegevens uit een veel lateren brief. Ik moet immers in mijn rede-neering aannemen, dat de scheidingslijn tusschen intellectueel-ge-maakt en echt werk valt na de „Vroegere Gedichten”. Deze stammennbsp;,,van voor 1897”; het nieuwe werk vangt (op de paar genoemde uitzonderingen na) op zijn vroegst eind ’98 aan. Er is dus een opvallendenbsp;gaping. Daarmee is in overeenstemming het feit, dat van de Woestijnenbsp;noch in 1898, noch in 1899 eenig vers in „Van Nu en straks” publiceerde. Of er was meer van dit intellectueel-onvrij werk, dat hij nietnbsp;publiceerde, óf hij heeft langeren tijd gezwegen. Dat laatste vermoedennbsp;past niet alleen bij uitlatingen in de brieven aan Schamelhout, maarnbsp;wordt in een lateren brief nadrukkelijk bevestigd. Als de redacteur vannbsp;„Vlaanderen” ontstemd is, omdat hij in zijn geliefde tijdschrift arrivisme ziet veld winnen, schrijft hij de volgende bekentenis aan de Bom:nbsp;,,Toen ik heel jong was deed ik, op de baan van de Mont en Hélènenbsp;Swarth, ook literatuur; maar toen wees de Meyere mij (en ik blijf hemnbsp;er dankbaar voor) op uw groep, gij. Prosper van Langendonck, Hegen-scheidt en de negatieve kracht Vermeylen. Het was een les van nederigheid en een aanmaning tot oprechtheid, een waarschuwing tegen...nbsp;literatuur. En ik leerde zwijgen. Ik heb toen een „retraite” van twee jaarnbsp;gemaakt. En ik geloof niet dat ik sedert dien tegen eigen wezen, de opperste wet, gezondigd heb. Dichten was me geen kunstige bezigheid meer;nbsp;ik had gevoeld, dat het me, goddank, eene natuurlijke functie was...” ^).
) Brief van 13 Mei 1907.
-ocr page 196-i8o
Dit zwijgen valt samen met de door ons geconstateerde gaping. Het staat hiermee vast, dat van de Woestijne in de laatste j aren voornbsp;Laethem een crisis als dichter doormaakte, waarin hij wezenlijk zichzelf vond.
Er resten nog twee vragen die beantwoord moeten worden. In den juist geciteerden brief wordt blijkbaar als „litteratuur” beschouwd hetnbsp;jeugdwerk vóór de medewerking aan ,,Van Nu en Straks”, gezien ooknbsp;de genoemde namen der voorbeelden. De kennismaking met de Van-Nu-en-Straksers bracht den ommekeer. Waren dan de ,,Vroegere Gedichten”, aan „Van Nu en Straks” opgezonden, van dien ommekeernbsp;niet de eerste vrucht? Ik antwoord: alleen in zooverre, dat hij zijnnbsp;vroegere „literatuur” doorzag en met inspanning van alle krachtennbsp;een anderen weg zocht. Niét in dien zin, dat hij reeds de uitspraaknbsp;van het eigen wezen in eigen vorm bereikte. De „retraite” komt dannbsp;ook na deze „Vroegere Gedichten”; alles wat hij over den tijd van hunnbsp;ontstaan vertelt, wijst op een crisisperiode. Jammer genoeg spreekt denbsp;dichter in den bewusten brief van deze periode niet, maar aan ditnbsp;zwijgen mag geen argument ontleend worden tegen de hier gegevennbsp;beschouwing.
De tweede vraag is: Beantwoorden de „Vroegere Gedichten” inderdaad aan een typeering als ,,intellectueel-onvrij, verstandelijk-ge-ordend” ? Met recht zou men er op kunnen wijzen, dat juist deze verzen, die ik „dynamisch-impressionistisch” noemde, de intellec-tueele ordening ontberen, in een soort koortsigen hallucinatietoestandnbsp;geschreven werden. De tegenstelling is echter niet zoo dwingend alsnbsp;het schijnt. De opzettelijkheid, het krampachtige in dezen dichttrant isnbsp;zoo opvallend, dat een intellectueele opzet, een zóó willen, mede drijfveer moet zijn geweest. In de klankschakeeringen en in de rythmischenbsp;ordening openbaart zich — zooals wij aan voorbeelden zullen zien —nbsp;een bewust streven, terwijl het onnatuurlijke menigmaal niet valt tenbsp;ontkennen. Neen deze weg uit de „litteratuur” voerde in nieuwe „litteratuur”; tóen ging de dichter in „retraite”.
Slechts twee verzen uit „Het Vaderhuis” is men verplicht — mogelijk waren er enkele meer—vanwege den publicatie-datum vóór de retraitenbsp;te stellen, n.1. „De luchten hangen vol dagen” („Van Nu en Straks”,nbsp;Febr. ’97) en „Kom laat ons gaan...”, (Dec. ’97). Daarnevens moetnbsp;men wat den nieuwen toon aangaat ook de Kronosfragmenten stellen,nbsp;eveneens uit ’97. Zij zouden beschouwd moeten worden als een eerstenbsp;voortijdige door braak, waarbij dan is op te merken dat „Kronos” nognbsp;vele inzinkingen vertoont, en dat de beide andere in hem aan ’tnbsp;zingen konden gaan in aansluiting op in hoofd en hart zwevende melodieën van geliefde en aan eigen wezen verwante meesters. „De luchtennbsp;hangen vol dagen”, immers is juist als de eerste opzet van „Koorts-Deun” (het in 1896 in „Ontwaking” gepubliceerde ,,Beeld-liedeken”)
-ocr page 197-i8i
sterk Verlainiaansch ^), terwijl „Kom laat ons gaan...” een congeniali-teit van ziel toont, zich ook uitend in gelijken strophenbouw met de Vigny’s „La Maison du Berger” En tenslotte: is niet dit gedichtnbsp;juist een vluchten uit de stad in de verstillende herfstnatuur? Het isnbsp;als een praeludium op Laethem en dankt zeker zijn ontstaan aan eennbsp;overgave aan de natuur, zooals Laethem die als grondmotief zou kennen. Na de retraite grijpt de nieuw-geboren eigen poëzie op dit praeludium terug.
De voortijd, de oefentijd is afgesloten. De dichter heeft zichzelf gevonden, is gaan zingen met die stem die volledig de eigene is, herkenbaar voor het gevoelig oor ook zonder een onderzoek van détail-ken-merken. Die eigenheid komt duidelijk aan den dag door de eenheid van toon en lijn ®). De vele open, als vanzelve breedgesproken klinkers,nbsp;het groot aantal accenten dat in elk vers op deze klinkers valt, doen denbsp;regels langer schijnen dan de som der lettergrepen en geven hun eennbsp;voortdurend resoneerend muzikaal-vocaal karakter. Tegelijkertijd veroorzaken domineerende donkere accenten en de loome statigheid van
Rutten wees op het eigenaardig gebruik in „Beeld-liedeken” van „op” in den regel: „o, dat het regent op den herfst daarbuiten”, te verklaren uit Verlaine’s „Comme il pleutnbsp;sur la ville” en Rimbaud’s ,,il pleut doucement sur la ville”. Overtuigender schijnt nog hetnbsp;ook door Rutten gesignaleerde woord „atone”, eveneens te vinden in Verlaine’s Herfstson-net ,,Nevermore” (Rutten o. 1. bladz. 51/52.) Jammer dat Rutten den eersten opzet vannbsp;het Herfstlied van van de Woestijne slechts kende uit de fragmentarische publicatie innbsp;Toussaint’s artikel, waar juist het slot mist. Anders zou hij gezien hebben, dat van denbsp;Woestijne in „Ontwaking” niet drukken liet
„en loomen in ’t atone van de boomen” maar „en loomen om ’t frileuze van de boomen”
De verandering in de latere versie zal te danken zijn aan de voorliefde die de dichter kreeg voor het woord „atoon”, misschien ook omdat „frileuze” een al te duidelijke echo was vannbsp;geliefde lectuur. Dit laatste eischt bij den tweetaligen Vlaming echter bewijsplaatsen.
Overeenkomst en verschil in toon en achtergrond treffen duidelijk wanneer men van de Woestijne’s gedicht legt naast de volgende verzen:
„Mais toi, ne veux-tu pas, voyageuse indolente Rêver sur mon épaule en y posant ton front?
Viens du paisible seuil de la maison raulante Voir ceux qui sont passés, et ceux qui passeront:
Tous les tableaux humains qu’un esprit pur m’apporte S’animeront pour toi, quand devant notre porte.
Les grands pays muets longuement s’étendront.
Nous marcherons ainsi, ne laissant que notre ombre.
Sur cette terre ingrate oü les morts ont passé;
Nous nous parlerons d’eux, a 1’heure oü tout est sombre,
Oü tu te plais a suivre un chemin effacé . . .” etc.
Hoogst opmerkelijk is de overeenstemming in rijmschema, bij van de Woestijne alleen iets nitgebreider, maar van hetzelfde type. Bij de Vigny a b a b c c b; bij van de Woestijne:nbsp;^baabccb met gelijke wisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm.
Wat de zielestemming betreft, kan men ook elegieën van Samain en Guérin ter vergelijking aanvoeren.
*) Over deze lijn zegt Verwey schoone dingen in zijn „Karei van de Woestijne”, Proza III, bladz. 107 en volg.
-ocr page 198-182
de voortdeinende lijn een zekere omfloersing als van een droom, die uitnemend past bij den inbond van zachtmelancholisch terugzien, vannbsp;herfstigen weemoed en droomend verwachten. De eigenheid komt ooknbsp;merkwaardig-duidelijk aan den dag in de afwezigheid van duidelijknbsp;zichtbare beinvloeding.
Hoorde men achter het jeugdwerk telkens, soms hinderlijk, de stem zijner vereerde voorbeelden, nu is het voortdurend die ééne, onverwisselbare zielsmuziek. Zeker, men begrijpt wie zijn dichter-broeders zijnnbsp;en dat deze stem met stille eerbied voor zichzelf hun verzen las, maarnbsp;alles wat navolging zou mogen heeten, ontbreekt. De taal-muziek metnbsp;haar gesluierde suggesties, de op zich zelf levende versregels met hunnbsp;uitgebalanceerde klank-harmonie, de personificatie van abstracta, denbsp;voorliefde weldra voor den zinnebeeldigen dialoog, de landschappennbsp;die in stee van buiten waargenomen als in de ziel zelve aanwezig zijn,nbsp;dat alles toont ons den dichter, die in de school ging der symbolisten,nbsp;beter, die in de symbolistische poëzie zijn eigen beste mogelijkheid herkende, maar nergens doet het meer aan als gezocht of bedacht, tenzijnbsp;in een enkel als kleinood gekozen archaïsme of neologisme. Bij eennbsp;speciaal-onderzoek van de poëtische techniek zullen vele van dezenbsp;elementen tot verheldering kunnen worden ontleed en met de middelen van andere dichters worden vergeleken. Het geheim der eigenheidnbsp;is echter door een opsomming zulker elementen niet te benaderen. Datnbsp;staat onontleedbaar-volkomen in een enkelen regel voor den dichternbsp;saamgevat:
„ik die thans ben als een die in den avond vaart” en voor zijn zang:
„en zijn zangen glijden
wijd-suizend over ’t matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...”
Het vroege proza is veel meer gericht op het buiten-ik. Vele stukjes in den bundel van „Help-u-zelf” (1894), in „DeJonge Vlaming” (1894—nbsp;’95), in „De Toekomst” (1895) en in de studentenalmanakken zijn,nbsp;vooral in den vorm der paraphraseerende devoirs, oefeningen innbsp;woordkunst, bij gebrek aan innerlijke materie neigend naar mooischrijverij en danig sentimenteel. Maar zijn aandacht richtend op denbsp;wereld buiten het ik, openbaart hij ook een innige compassie met allenbsp;lijdenden, een enkele maal forsch verzet tegen sociaal onrecht. Datnbsp;laatste in het stukje „In de Vrieslucht” („De Toekomst”), een troepnbsp;hongerige werkloozen in de sneeuw teekenend, met het slot:
„Ik ben voorbijgegaan en ik heb gehoord wat ze zeiden. En ik heb iets zeer hartroerends gevoeld van medelijden niet te zeggen, bij het ziennbsp;dier menschen, die honger hadden en geen brood, en, die goed van wil
-ocr page 199-183
zijn, en die zouden willen werken gelijk slaven, — en waarvan de menschen zeggen: Daar is er geen compassie mee te hebben: dat zijnnbsp;leegloopers, zottelappen.” Op de merkwaardige objectiveering vannbsp;eigen durenden rouw om den vader in het prozaverhaaltje ,,Droom”nbsp;(„De Jonge Vlaming” 1894—’95) heb ik reeds te zijner plaatse gewezen. Duidelijk uit hij hier eigen smart, maar hij projecteert ze in eennbsp;met groot medelij gevolgd knaapje. Zoo zal ook in andere objectievenbsp;stukjes eigen kommer-weergave zich hebben vereenigd met medelijden en dat mede-lijden hebben gewekt en verdiept. Zoo in ,,de Toekomst” het oude wijveken in den sneeuwstorm, zoo vooral het langenbsp;verhaal „Mank”. Er ligt misschien ook meer dan toeval in, dat hij hetnbsp;zieke knaapje in dat verhaal „Karelken” noemt, het kind dat een paarnbsp;maal zijn beentje breekt, heftig den afschuw ondergaat van een sterfgeval in het gasthuis en zijn heele leven mank zal moeten blijven.nbsp;Toussaint vertelt in zijn opstel over het jeugdwerk, dat van de Woes-tijne een bijzondere voorliefde had voor deze schets en bij vriend ennbsp;kennis informeerde naar den indruk dien het gemaakt had. Hij-zelfnbsp;geeft, trots de jeugdgebreken, er menige „onlangs” verschenen romannbsp;om cadeau en zegt zelfs in dit verband: „Sommige oude wijn, alnbsp;smaakt hij bij het drinken iets of wat dof, ontwikkelt in u verrukkelijkenbsp;geestes-warmte...”
Het stukje is geschreven in een kinderlijken eenvoud, die scherp afsteekt bij de mooi-schrijverij der devoirs. Maar er is meer hart in en dat bande allicht de mooie woorden. Er is reeds de Breugheliaansch-drastische schildering van de wachtkamer in de armelui’s kliniek, maarnbsp;ook dat is uit het hart geschreven. De overgevoeligheid van het geheel, die zich aan den stijl mededeelt, doet ongetwijfeld wat wee aan,nbsp;maar het gevoel, dat zich zoo uit, is zuiver en zeer kwetsbaar. Mennbsp;proeft overal de zachtheid en teederheid des harten van den jongen dienbsp;dit schreef. Dat is misschien niet de minste reden dat Toussaint, wiensnbsp;vriend deze jongen was, bij ’t herlezen een ,,verrukkelijke geestes-warmte” in zich voelt ontwikkelen. Daarbij is het stukje geschrevennbsp;niet een opmerkelijk beheerschte en knappe compositie. Voor het verstaan van den mensch is het kostbaar als zuiver getuigenis van zijnnbsp;teederheid, niet verlitteratuurd als in veel van het overig onrijp proza,nbsp;^at tenslotte het proza uit de almanakken van ,,’t Zal” betreft, hetnbsp;oudste „De dood van Salomo” en reeds gedateerd van 1895, geeft aardignbsp;Uiateriaal ter bestudeering van de ontwikkeling van den stijl en denbsp;tvoordkunst. In de in 1910 uitgegeven „Afwijkingen” werd het opnieuw gepubliceerd met aanzienlijke omwerkingen. Het zal de moeitenbsp;loonen beide stukken naast elkander te leggen. Hier is dat niet aan denbsp;'^i’de; wel wil ik niet nalaten reeds te wijzen op een ongemeen-rijkenbsp;^ualplastiek bij den zeventien-jarigen schrijver, al wordt die dan in denbsp;oorste versie nog gestoord door gemeenplaatsen en beelden, die in hun
-ocr page 200-184
overmaat komisch werken („waar in de talrijke kussens de koning gezonken zat als een gebroken cederboom”!). Eveneens uit 1895 is het fragment uit een roman in den almanak van 1899. Ik besprak het ennbsp;gaf er een kort citaat uit bij de behandeling van Kareis door anarchistische theorieën beinvloede sociale ontroering. 1895 is tevens het verschijningsjaar van „Mank”. Het is haast ondenkbaar, dat dit laatstenbsp;in denzelfden tijd geschreven zou zijn als dit „Fragment” en „De doodnbsp;van Salomo”; er is een geweldige afstand tusschen den naïeven overge-voeligen eenvoud van „Mank” en de navrante woordkunst van de beschrijving van dezen stoet van uitgeworpenen, de uiting van een teederenbsp;kinderziel naast de pijnvolle weergave van het gevecht der driften. Ènnbsp;door de keuze van het onderwerp, èn door de verbittering om het aanschouwde geschonden leven, en misschien nog meer door de objecti-veering van het martelend zinnentumult is dit stuk teekenend. Men zienbsp;slechts den zin: „Daar waren jongens, als winterhoornen mager, wiernbsp;haveloos aangezicht, wier giloogen gierden van verbeten woede en ingeriemde driften, wier kromme gebroken leden vertelden van hijgendenbsp;pijniging onder zweepslagen”. Er is ook weer het matelooze der onrijpheid; ook dit stuk kan men ter bestudeering der ontwikkeling leggennbsp;naast een opvallend pendant van later, de tocht der ellendigen naarnbsp;Bethlehem uit de „Goddelijke Verbeeldingen”.
Ook het fragment uit den almanak van 1900 werd al bezien bij de jeugdherinneringen aan het Patershol en de vriendschap met de Prae-tere en de Bruycker. Hier heeft een milde, melancholische romantieknbsp;de overhand, het typeert den hunkeraar naar heil en vrede, maar telkens door depressies en onrust gekweld, der latere jeugdverzen. Alsnbsp;hij in den avond langs de lichte vensters gaat, waarachter hij de men-schen aan het avondmaal ziet, als door de open vensters een dankgebed klinkt, verzucht hij: ,,En de avond viel, en viel, over de rustigenbsp;stad, en dikwijls heb ik in stilte geweend, omdat ik niet rustig was, ennbsp;niet kon danken”. Het is jammer, dat het stuk geen jaartal draagt; gezien de beschreven milieus kan het zeker eenige j aren ouder zij n dan 1900.nbsp;De schets „De Doop” uit den almanak van 1901 is reeds geheel de gerijpte van de Woestijne. Ook dit publiceerde hij een tweede maal, alsnbsp;feuilleton in de N. R. Ct. kort voor zijn optreden als Brusselsch correspondent. Maar hij werkte het niet meer om, slechts verving hij eennbsp;paar drastische termen met het oog op de kuische ooren van zijn deftignbsp;kran tenpubliek . Deze schets vertelt van den ouden in rustige burger-deftigheid verzonken vrijgezel van der Hagen, die als peter gaat optreden van een pasgeboren neefje, van de aarzelend-opkomende en
9 De „naakte billen” van twee gebeeldhouwde Pomona’s werden „naakte lijven”; het „geil geschater” van een Pan-beeld in den vijver, werd „begeerend geschater”! Misschiennbsp;hoopte hij toen reeds door de Boms bemiddeling op het correspondentschap en vreesde hijnbsp;nadeelingen indruk bij de directie van het statig dagblad!
-ocr page 201-185
weer vervagende ongewone teederheden die dit in hem wekt. Het is geheel boven de proefperiode uit, met milde ironie en een met fijnenbsp;ontdekkingen opereerende psychologie, volkomen objectief geschreven,nbsp;bekorend vooral door een groote eenheid van sfeer. Met de stukkennbsp;uit „Janus” heeft het ook gemeen, dat hij met fantasie en ironischenbsp;peilingen een reëele figuur uit zijn Gentsche omgeving uitbeeldt. Vannbsp;den mensch van de Woestijne toont het ons een boven de dingen uitgestegen zijn als kunstenaar-toeschouwer, en een milde menschelijk-heid, die dezen drogen bourgeois iets zielvols meegeeft, zonder hem innbsp;’t minst te romantiseeren. Het stukje verdient in een bundel van vergeten proza van den meester te worden herplaatst .
AANHANGSEL BIJ HOOFDSTUK H
De grens tusschen van de Woestijne’s jeugdwerk en gerijpte poëzie valt ongeveer samen met zijn toetreden tot „Van Nu en Straks”. Niet geheel. De in ’96 daar gepubliceerde stukken „Zang om de Lente” enz.nbsp;vormen een overgangsperiode met eigen stempel. En de Letterkundigenbsp;Bundel der Heremanszonen is pas van ’97, terwijl hij nog in ’96 verzennbsp;gaf aan het anarchistisch getinte „Ontwaking” en aan ,,De Toekomst”nbsp;en in de Almanakken van „’t Zal wel gaan” van 1898—1901 proza ^).nbsp;Van dit jeugdwerk heb ik een en ander aangehaald ter illustratie vannbsp;zijn groei tot op een duidelijk eigen ontplooiing. De moeilijkheid ernaarnbsp;te verwijzen schuilt in een tekort aan publicatie; ik mag immers nietnbsp;veronderstellen, dat mijn lezers ze nazoeken in de heel moeilijk te vinden tijdschriften. Toussaint van Boelaere gaf in de „Mededeelingen vannbsp;het van de Woestijne-genootschap” (derde aflevering 1934) bij verscheidene proeven een boeiend overzicht van het jeugdwerk, met opgavenbsp;van de vindplaatsen en pseudoniemen, die mij veel werk bespaarde.
Een staaltje van beheerscht-fijne psychologie: van der Hagen treedt in zijn ongewone stemming, hem maar half bewust, de kamers binnen van zijn vroeger ouderlijk huis: „Hijnbsp;Was dit kabinet dankbaar, dat hij het zoo goed herkende. En weer kwam die kinderlijk-blijde emotie, daareven door de onhandige hoffelijkheid van de meid verdreven, over hem,nbsp;langzaam, nu hij de atmospheer der kamer zag en rook, er in mee ging leven, bijna gezellig,nbsp;niettegenstaande de stijfheid die hij aan zijn witte das en ’t blinkende laken van zijn broeknbsp;ontleende. Hij gevoelde, dat hij weer een beetje in het vaderhuis was, en dat hij mocht gaan zitten”. Hetnbsp;is zeer goed mogelijk, dat het stuk reeds in Laethem is geschreven en dat de sensatie van eigennbsp;Üiuis komen te Gent er in meespeelt. En hoe verstaat men bij deze lectuur van de Woestijne’snbsp;groote bewondering voor Jac. van Looy!
*) In een brief aan Aug. v. Cauwelaert (21 Jan. 1907) schrijft de dichter over het jeugdwerk t «De verzen van dien tijd zijn van hoegenaamd geen beteekenis, het is maar beter dat zijnbsp;Onbekend blijven; de pseudoniem waaronder ik ze publiceerde moet dan ook maar verzwegen worden” („Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad.” Sept. Ji). Dat de dichter zoo overnbsp;het eigen werk spreekt is begrijpelijk; voor den litteratuurhistoricus staat het anders; hijnbsp;behoeft zich bij het beschouwen dier jeugdpoëzie geen gebrek aan eerbied voor den wenschnbsp;yan den dichter te verwijten. Anderzijds heeft een uitgave van dat jeugdwerk alleen zin innbsp;htterair-historisch verband.
-ocr page 202-i86 nbsp;nbsp;nbsp;RIJPINGSJAREN
Zijn complete verzameling is echter nog steeds niet in druk verschenen. Het zal daarom goed zijn, op deze plaats tenminste een opgave vannbsp;titels in te lasschen. Waar ik verder dit jeugdwerk te berde breng, zalnbsp;ik noodgedwongen volledig moeten citeeren. De tijdschriften in historische volgorde beziend, noteer ik dan:
A. POËZIE
I. Land en Volk.
1891: November.........door nbsp;nbsp;nbsp;Carlo
1892: Vergeet mij niet....... „ nbsp;nbsp;nbsp;„
Herfst........... ,, nbsp;nbsp;nbsp;„
Slaap Kindeken....... ,, nbsp;nbsp;nbsp;„
i893:ChiLoSa......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;„
(maar door den schrijver gedateerd 13 Dec. ’92)
Allebei...........door nbsp;nbsp;nbsp;Carlo
De Zoen.......... „ nbsp;nbsp;nbsp;,,
Schemering......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;„
In de Kostschool....... „ nbsp;nbsp;nbsp;,,
De Blinde Bedelaar...... „ nbsp;nbsp;nbsp;,,
1894: ’t Stervend knaapje..... „ nbsp;nbsp;nbsp;„
’t Gebroken Takje I en II. . . nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Het Lied der Wiegen..... „ nbsp;nbsp;nbsp;„
1895: Moeders Naamdag...... „ C. van de Woesteyne
Vrede........... ,, nbsp;nbsp;nbsp;Carlo
11. Vlaamsch en Vrij, jaargang 1893—’94
Farao...........door nbsp;nbsp;nbsp;Eriknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Monck
Drie Kussen ........ ,, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Liederen aan Ojajeh
1. nbsp;nbsp;nbsp;Serenade.........door nbsp;nbsp;nbsp;Beaetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;utennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hove
2. nbsp;nbsp;nbsp;Klacht.......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5,
Uit het land der opgaande Zonne met inleidend briefje
1. nbsp;nbsp;nbsp;Nippon — Balladen .... door Beaet utennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hove
2. nbsp;nbsp;nbsp;Snild Snoe........ „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,
3. nbsp;nbsp;nbsp;Kolibrie-Pantoen..... „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
De Orgeldraaiers, voor F. Tous-
Van die Doode Oogjes, voor Roe-
lants............ Erik Monck
Het Lied der oude Vrouwkens,
aan J. van Hauwaert..... j? nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Afgezien van eenige woordvarianten gelijk aan dat in Land en Volk, *94.
-ocr page 203-187
door Beaet uten Hove „ Erik Monck
Azaleeën..........
Sonnet ter Herinnering aan J. R.
Lente in ’t Grijs.......
Het Lied der Oude Huizen . .
In het Museum van Vlaamsche Letterkunde te Antwerpen berust onder No. 5060 een handschriftje, dat ongetwijfeld een der eerste gedichtjes bevat. Toussaint acht het eerste in „Land ennbsp;Volk” verschenen stukje „November” het oudst bekende, geschreven op hoogstens dertienjarigen leeftijd (gepubliceerd immers in ’91) . Het versje „In het Straaltje”, uit het Museum draagtnbsp;als onderteekening Erik Monck (14 jaar). Dit pseudoniem zounbsp;ons doen verwachten, dat het in „Vlaamsch en Vrij” stond; innbsp;de door Toussaint genoemde jaargangen vindt men het niet.nbsp;Daar Toussaint er nergens op zinspeelt en het dus een event,nbsp;uitgave allicht niet opneemt, schrijf ik het hier als curiosumnbsp;over.
In het Straaltje.
In het straaltje danst het blad Glanzig geel, en rood, en blauwnbsp;droomt de goudvlieg, weelde zat,nbsp;op het blaadje, nat van dauw,
Schitt’rend blinkt de goudvlieg daar....
Lachlend in de zonneschijn...
Oh! ware ik het blaadje maar!
Gent.
Oh! kont gij die goudvlieg zijn!...
Erik Monck (14 jaar).
Vervolgen wij ons overzicht.
IIL Eigen Haard 1893
De Deur Blijft Immer Toe......door E. Rica
Een Huisken: Leemen Muren .... nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,
Geheimvol door het duister omsluierd. nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,
Bij den Hooiopper......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Een echte Vlaamsche Herberg .... nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Ik weet een leemen Hutteken .... nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,
IV. Letterkundige Bundel van ,,Help-u-Zelf” 1894
Het kind is dood..........door Erik Monck
I. Troost
) onrechte schrijft Toussaint ,,Rika”. De juiste spelling maakt zijn veronderstelling, “®*...,Erik” in „Erik Monck” naar het Eigenhaardsche pseudoniem gevormd is, onwaar-jnlijk. Dit pseudoniem zelf zal wel aan de heide-erica zijn ontleend.
-ocr page 204-188
2. nbsp;nbsp;nbsp;Van die doode oogjes
Beaet uten Hove
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Kinderkopjes
Liederen aan Jehanne......
(vier verzen zonder nadere titels)
door Beaet uten Hove „ Erik Monck
V. Jong Vlaanderen, Kerstnummer 1894nbsp;Kerstlied vijftiende-eeuwsche trant .
(vier verzen zonder nadere titels)
VI. De Jonge Vlaming 1894’—’95
aan mijn strijdmakkers
Nox 2) aan Skald Liederik...... ,,
Het Liedekin van de Cusse veur die
Beaet uten Hove Erik Monck
5) nbsp;nbsp;nbsp;55
Beaet uten Hove
55 nbsp;nbsp;nbsp;55nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55
Erik Monck
De Legende der Ziel (uit het Zend-
Liedt, ghescreven veur die jonchvrouwe
Het Lied der Markiezinnen ^) ... . nbsp;nbsp;nbsp;„
Beaet uten Hove Erik Monck
(4 sonetten zonder nadere titels)
(vier sonetten zondere nadere titels)
1. nbsp;nbsp;nbsp;Sappho
2. nbsp;nbsp;nbsp;Dionusos
VII. Nederlandsch Museum IV, 1894
Gothiekbeeldjes.........
1. nbsp;nbsp;nbsp;Miniatuurschilder.......
2. nbsp;nbsp;nbsp;Van der Madonna’s Oogen . . .
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Drijver..........
4. nbsp;nbsp;nbsp;De Maagd met de Lelie ....
5. nbsp;nbsp;nbsp;De Reiter..........
VHI. De Toekomst IV, 1895—’96
Verzen (vijf verzen zonder nader titels®)
Hetzelfde gedicht als in „Vlaamsch en Vrij”.
Gepubliceerd in „Mededeel, v. h. Van de Woestijne Genootschap” IV, 1934.
No. 3 „Oh, kon ik tot uw voeten komen” werd gepubliceerd in de „Mededeelingen v. h. Van de Woestijne Genootschap IV, 1934.
-ocr page 205-OVERZICHT jeugdpoëzie nbsp;nbsp;nbsp;189
IX. Ontwaking 1896
Sonnet ..........door Karei van de Woestijne
Beeld-Liedeke ....... „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
X. Letterkundige Bundel Heremanszonen 1897
Weergeboorte........door nbsp;nbsp;nbsp;Walternbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Keersmans
Schoonslaapsterken...... ,, nbsp;nbsp;nbsp;Lauranbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ten Hoey
Via Vitae ......... s, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ „
(drie sonnetten zonder nadere titels)
Ad Rem Ipsam Ibimus .... door Dirk van Weynen (drie sonnetten zonder nadere titels)
Mare Magnum.......door Willem Reynolds
(drie sonnetten zonder nadere titels ®)
Gebed...........door nbsp;nbsp;nbsp;Stevennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Steurs
Vier oden van Anakreioon. . . nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
1. nbsp;nbsp;nbsp;Van Eroos
2. nbsp;nbsp;nbsp;„Eroos eens op eenen dag”
3. nbsp;nbsp;nbsp;Van de Zwaluw
4. nbsp;nbsp;nbsp;Van een Krekel
Tot het jeugdwerk heeft van de Woestijne zelf half en half gerekend zijn eerste publicaties in „Van Nu en Straks”. Gedeeltelijk nam hij zenbsp;op achter in „Verzen”. Behalve deze bevatte het tijdschrift nog:
Mei 1896 Zang om de lente, derde gedicht ..........door Karei van de Woestijne
„O werkt mijn weel’ge zee ’t wijd breiden van het licht” Aug. 1896 I. Herfst
2. Stormzang ^)
Niet geplaatst in het tijdschrift, maar in de correspondentie met Dr. Schamelhout bewaard gebleven is tenslotte het fragmentarische „Gedicht der Wegen”, dat ik hier voor ’t eerst in druk uitgeef:
GEDICHT DER WEGEN {Fragment)
De wegen stralen uit naar open plaatsen Heil...
Zware eiken, wijdsch gewelfd tot dringedomen klaarte, gewrocht recht-op, breed wil-getakt, pijl-hoog uit de aarde.
En zulke boomen langs de wegen, mijl aan mijl.
En zulke boomen langs de wegen; al van eiken met vollen morgen, weelde-wel op stam en blad, —
Gepubliceerd in de „Mededeel, v. h. Van de Woesdjne Genootschap”.
) Eerste ontwerp voor „Koortsdeun” uit het „Vaderhuis .
) No. 3 „En ik Ikaros, die beneden viel” is gepubliceerd in de „Meded. v. h. Van de ^oestijne Genootschap”.
( Joris Eeckhout heeft deze verzen evenals de bewerkingen van Anacreon opgenomen in „Karei van de Woestijne, Mannen van Beteekenis 11 .
-ocr page 206-alsof de sappen-aarde de open al-Lente hoed
die ze in den groei-en-drang der trots-wille eiken prijken
die ze in de domen, schel van klaarte, schittren liet, —
nu de alme morgen, gul van blauw, zijn breede wonne
— ’t is een rei bronnen van óp-fonteinende zonne —
staat pralen: straal aan straal die weelde aan weelde schiet;
nu de deinende vreugd, gansch die weelde óm-gedragen,
uit-berst in veer-kracht, hoog tot zuilen van geweld,
die heet de sappen in de boomen houdt gekneld
dier wegen, uitgestraald naar ’t heil der heete dagen...
--En daar-heen is gegaan de man die heel-droef was
------- Karei van de Woestijne.
A. PROZA
I. Vlaamsch en Vrij 1893—’94
Gothiek...........door nbsp;nbsp;nbsp;Eriknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Monck
Elegie............ „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
De pianostemmer....... ,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Aqua Tinta......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
Van dat Beeld......... „ Beaet uten Hove
In het museum van Vlaamsche Letterkunde berust onder No. 4362 een briefje van Erik Monck aan den Opsteller van „Vlaamsch ennbsp;Vrij”. Hij stuurt de schetsjes „Gothiek” en ,,Elegie” in; het laatste,nbsp;schrijft hij, uit een ,,weldra te verschijnen bundeltje „Rythmisch”.”nbsp;Dit eerste bundeltje verscheen nooit. Het briefje is gedateerd Gent,nbsp;3 Juli 1893.
II. Eigen Haard 1893
Zijn Dochterken........door E. Rica
III. Letterkundige Bundel van Help-u-Zelf 1894
Pompadour-Aquarellen ^) ... . door Beaet uten Hove aan Karei Lündnbsp;r. Madrigal
2. nbsp;nbsp;nbsp;Menuet
3. nbsp;nbsp;nbsp;Herderinne
Gothiek, Schilderijen, naar ouden trant geschilderd ^).
1. nbsp;nbsp;nbsp;Wiegelied.........door Karei van de Woestijne
2. nbsp;nbsp;nbsp;Het Lied der Schemering
3. nbsp;nbsp;nbsp;Minnelied
IV. De Jonge Vlaming 1894—’95
Droomen..........door C. der Woestijne
Deemsteringhe........ gt;gt; Beaet uten Hove
q Waarschijnlijk allen „devoirs” van het Athenaeum, in ieder geval van gelijken opzet.
“*) Woordelijk gelijk aan het gelijknamige in „Vlaamsch en Vrij”.
-ocr page 207-OVERZICHT JEUGD-PROZA nbsp;nbsp;nbsp;191
V. De Toekomst 1895
Winterschetsjes........ „ Erik Monck
1. nbsp;nbsp;nbsp;Wijveken in de Sneeuw
2. nbsp;nbsp;nbsp;Van drie arme Kinderens
3. nbsp;nbsp;nbsp;In de Vrieslucht
Mank........... „
VI. Onze Vlagge 1897
Antwoord op het ingesteld enkwest over de daad van Em. Zola
door Karei van de Woestijne
Folklore — Goevrijdag — Pater-
nosterken.......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
VIL De Vlaamsch School 1897
George Minne en Jules de Prae-
tere............ 33 nbsp;nbsp;nbsp;53nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33
VIII. Almanakken van ’t Zal-wel-Gaan
1898 nbsp;nbsp;nbsp;De Dood van Salomonbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ E. M.
aan Mejuffer N. de B.
1899 nbsp;nbsp;nbsp;Fragment uit een Roman. „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Peter van Becelaere
1900 nbsp;nbsp;nbsp;Fragment....... „ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
1901 nbsp;nbsp;nbsp;De Doop 2)....... , nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„
IX. Tweede Jaarboek voor de Scalden 1898
Uit „Het Leven van Nebo, Dichter” ............door Karei van de Woestijne
b. Gedateerd Blankenberghe, Augustus 1895, eerste ontwerp voor het latere stuk in „Af-Wij kingen ’ ’
») Met eenige varianten opnieuw gepubliceerd als feuilleton m de N. R. Ct. in 1905 (?)
-ocr page 208-192 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
I. Levensvernieuwing in de natuur.
Wie Gent langs den drukken Kortrijkschen steenweg verlaat, vindt na eenigen tijd (±8 km) aan zijn linkerhand wegen die hem leiden naarnbsp;het dorp, saamgescholen om zijn roodsteenen kerk met den gedrongennbsp;vierkanten toren, dat in dezen nuchteren tijd kortweg Lathem heet.nbsp;Buiten het eigenlijke dorp liggen langs hobbelige klinkerwegen of zandpaden, die afwisselend voeren door licht-heuvelende bosschen en korenakkers, vele villa’s verscholen en aan den weg naar Deurle ontmoet mennbsp;zelfs de groene vlakten van een golf-terrein. Ook nu biedt het land-schap veel schoonheid, dank zij vooral de wisseling van bosch, weidennbsp;en akkers en de in groote zwierige bogen slingerende Leie. Zij dienbsp;deze schoonheid omstreeks de eeuwwende ontdekten, spreken van denbsp;huidige situatie echter niet dan met spijt en kunnen, na lange afwezigheid terugkeerend, nauwelijks meer het landelijk paradijs van eensnbsp;herkennen in de geciviliseerde villa-kwartieren. Toch is men ook nunbsp;langs rulle paadjes tusschen de velden snel in de weldoende stilte vannbsp;den buiten. En wie niet verwend is door schooner herinnering, dwaaltnbsp;ook nu verrukt langs de oevers van dien statigen en speelschen stroom,nbsp;die niet voor niets het hart stal van zooveel dichters en schilders. Eennbsp;bijzondere bekoring van het landschap om deze Leie vormen de boomgroepen. Waar de rivier in breeden zwaai oude kasteden of buitenhuizen omcirkelt staan ze donker-verdicht tot zwaar bosch; daarnaastnbsp;breiden zich de weiden tot den horizon en in deze weiden, bij wittenbsp;hoeven of in afzonderlijke partijen, staan kleine groepen forsche hoornen geschikt als door een grillige maar door zekere schoonheids-intuïtie gestuurde hand. Of beter als op de schilderijen der Vlaamschenbsp;primitieven, wier atmospherische en romantische landschap-door-kijkjes men telkens meent te herkennen. Wijst men ook niet aan dennbsp;schoonen hoek, een eind voorbij Laethem het huisje, waar Petrusnbsp;Christus aan de Leie van zijn Baarle-hoek woonde en werkte? Verdernbsp;nog, vlak bij het schilderachtig Deurle (men ziet bij de kerk nognbsp;het werkhuisje van Cyriel Buysse boven de boomen uitsteken), brachtnbsp;ik schoone zomerweken door in het landelijk hotel van St. Christophe,nbsp;waar geen fuivende dagjesmenschen u kunnen storen in het droomendnbsp;uitzien door de boomenhagen van den weg over de voorname dubbelenbsp;bocht, die de Leie er in wijd vergezicht van weiden trekt tot aan het
-ocr page 209-DE KOMST DER EERSTE KUNSTENAARS 193
donkere hout van het oude kasteel van Oydonck. En menigen avond boeide mij op de brug waarover de weg vol hooi-geuren naar Bachtenbsp;Maria Leerne voert, de weidsche stilte, de eenvoudige maar verwonder-lijk-wisselende en zuivere compositie van dit onvergetelijk land.
Rond 1890 woonden in deze streek reeds verspreid enkele kunstenaars. Albijn van den Abeele, eerst een novellenschrijver uit de school vannbsp;Conscience, maar die reeds merkwaardige pogingen deed in de richtingnbsp;van individueel-levende dialogen, later als schilder naïef vertolker vannbsp;een groote liefdevolle beleving van het Leie-land; Emiel Claus die opnbsp;zijn huize Zonneschijn te Astene de glorie van licht en kleur, allenbsp;atmospherische nuancen van het landschap ontooverde tot het rijkstenbsp;impressionisme ^). Van den Abeele, de eenzame droomer, ontving ernbsp;soms den uit dezelfde streek voortgekomen schrijver Gustaaf d’Hondt ennbsp;diens vriend Coopman, schrijver voor het tooneel. Humoristisch completeert van de Woestijne later den inventaris aldus: „Er was nog eennbsp;boerenknecht, die gedichten maakte naar het voorbeeld van Kareinbsp;Lodewijk Ledeganck en de zoon van een warmoezenier, die aan hetnbsp;schilderen was gegaan” ^). Kort na 1890 vestigt zich te Laethemnbsp;Valerius de Saedeleer, dan nog leerling van Courtens; hij zal een dernbsp;merkwaardigste types worden van de artiestenkolonie, middelpunt vannbsp;tallooze anecdoten. Hij bracht Maurits Niekerk en had allicht ook invloed op de komst, rb 1897, van George Minne, makker uit den an-archistischen tijd te Gent. Het zou zeker niet onmogelijk zijn, als denbsp;keuze van Laethem door de van de Woestijnes behalve aan doktersadvies ook te danken was aan de aanwezigheid van den grooten beeldhouwer, met wien zij ook te Gent reeds contact hadden. Zij vonden ernbsp;nog eenige merkwaardige artistieke figuren, den brouwer en notarisnbsp;Paul van der Sloten, die zich als musicus Paul d’Acosta noemde en eennbsp;opera op zijn naam had, en den Gentschen apotheker Hector vannbsp;Houtte, die te Laethem woonde en zijn huis en ruime bibliotheek voornbsp;de vrienden open stelde. Deze bohémien kweekte er rashonden en hieldnbsp;te samen met den armen de Saedeleer een jammerlijk verwaarloosdenbsp;kippenfokkerij! Mét de gebroeders van de Woestijne en voorloopig,nbsp;zooals we zagen bij hen inwonend, arriveerde de graphicus en kunstdrukker Jules de Praetere.
De situatie is ook in de onmiddellijke omgeving van het huisje waar de van de Woestijnes neerstreken, sterk gewijzigd. Een in de lente vannbsp;1940 onthulde gedenksteen wijst er dwalende zomergasten de muren,nbsp;Waarbinnen met zoo groote innigheid is geleefd, zoo vroom werd geschilderd en menig vers geschreven, dat tot de schoonste van de poëzie
b Men ziet zijn palet voor zich als men van de Woestijne „Zonneschijn” hoort beschrijven: .,dit Zonneschijn onder den hoogen rooden beuk, naast den lagen zwarten reuzenspar, tusschennbsp;de velden papavers en anemonen aan de Leie, die in September de breede tuilen asters weerspiegelde die bloeiden aan hare oever” (N. R. Gt. lo Juni 1924 „Kunst in Vlaanderen”).
*) N. R. Gt. 5 Juli 1924, „Kunst in Vlaanderen” „De School van Laethem III”.
'13
-ocr page 210-der Nederlanden mag gerekend. Vanuit de voorkamer zag men destijds niet slechts op de Laethemsche straat, maar tevens op de weide (de meersch zooals men er zegt), waar bonte koeien graasden en vlaknbsp;voor hun huis de zwijnen liepen, die Karei zou vereeuwigen! Daarachter tot den horizon het open land tot aan de bosschen van Braekel.nbsp;Terzijde van den meersch aan den eenen kant de dorschschuur van boernbsp;Surgelooze, aan den anderen de school met het kloosterke der zusters-onderwijzeressen. Bij het huisje lag een smalle hof, vijf en twintignbsp;meter diep; daar kweekten ze hun eigen bloemen en groenten. Denbsp;hovenier van de eigenaresse van het huisje, Mad. Simonet, hield aanvankelijk den hof op orde. Karei had groot genoegen in gesprekkennbsp;met hem; den neerslag daarvan vindt men inde Laethemsche Brieven.nbsp;Menig babbeltje werd ook over de heg gehouden met den buurman,nbsp;den timmerman Nandje Hoofd, het kleine ventje met kromme beenen,nbsp;die hem met hooge stem naar ’s lands wijs begroette met „Dag mijnheer Charles en gezelschap!” Als hij Laethem al voor Brussel verwisseldnbsp;heeft, keert van de Woestijne nog eens terug om een geruchtmakendenbsp;dorpsverkiezing mee te maken, waarvan hij sappig vertelt; „Nandje denbsp;timmerman met zijn traag en aarzelend woord, dat klinkt als eennbsp;aarzelend fluitje” behaalde zoowaar als candidaat der ontevredenennbsp;de meerderheid tegen „het nijdige wethoudertje, dat zoo naïef metnbsp;zichzelf is ingenomen” en schenkt feestborrels in zijn bevlagd huis i).nbsp;Even verder in de Laethemsche straat aan de overzij stond in eennbsp;zwaarbelommerden tuin de pastorie. Ook daar woonde een eigenaardignbsp;man, pastoor Wambeke de Portemont, wiens goede wijnen en sigarennbsp;de Laethemsche artiesten, gul-geboden, gaarne genoten. Een kleurignbsp;dorpswereldje met allerlei origineele typen — ook met veel onderlingenbsp;strijd en achterklap — staat ons voor den geest bij ’t luisteren naar denbsp;verhalen die de Laethembroeders van toen nog zoo gaarne ophalen;nbsp;in het vervolg zullen wij met meerdere personages nog wel kennismaken. Gustaaf geeft ook een beschrijving van het interieur van hunnbsp;huisje, die ik navertel omdat het de sfeer teekent waarin men leefde.nbsp;In de zonnige voorkamer werd gewerkt. Kareis lage Louis XV schrijftafeltje stond er naast de schouw, waarop een spiegel en een rijtje boeken prijkten. Aan het venster Gustaafs schildersezel, een tijd lang ooknbsp;de drukpers van de Praetere. Bij de deur een harmonium aan Gustaafnbsp;toebehoorend, verder rond de wanden een lage kist met eenige bibelotsnbsp;en een commode met boeken bestapeld. Aan den wand hingen platennbsp;van Minne en Ensor uit Kareis Gentsche studeerkamer meegebracht,nbsp;een portret van Willem Kloos en een reproductie van Hugo van dernbsp;Goes’ triptiek uit de Ufficien. De achterkamer was tevens keuken;nbsp;boven hadden de gebroeders een gemeenschappelijke slaapkamer, wit-geschuurden grond, witte muren en gordijnen, „precies een paterscel”.nbsp;9 N. R. Ct. a6 Oct. 1907, „Verkiezing op het Dorp”.
-ocr page 211-195
Zij sliepen in het groote bed tezamen, wat voor Gustaaf niet zonder bezwaren was, daar Karei, met de linkerknie vooruit — naar vastennbsp;ritus — in bed gekropen, de knieën tot aan de kin optrok en zoo hetnbsp;leeuwendeel in beslag nam!
Men kan zich moeilijk een heem en omgeving denken van grooter rust en eenvoudiger menschelijkheid, gespeend aan alle decadentie. Maarnbsp;grooter waren de rust en zuiverheid die het landschap naar alle horizonnen hier het hart bood. Telkens als van de Woestijne op zijn papiernbsp;het woord Laethem schrijft, heel zijn leven lang, wordt hij innerlijknbsp;vervuld van warmte en teederheid en vloeien hem regels uit de pen,nbsp;gedrenkt van liefde of later van weemoedig heimwee. Ik spreek hiernbsp;nog niet over verzen waarin de Leie wordt verheerlijkt; ik denk hiernbsp;aan menige lyrische ontboezeming in zijn journalistiek werk, aan denbsp;dithyramben in de opstellen uit „Kunst en Geest in Vlaanderen” ennbsp;misschien het meest aan de schoone bladzijden in het eerste deel dernbsp;„Leemen Torens”, die een bezoek aan Laethem en de Laethemschenbsp;vrienden beschrijven. Laethem werd in den volsten zin des woords eennbsp;stuk van zijn ziel. Naast een zeer belangrijke bladzijde uit „de Leemennbsp;Torens”, wil ik slechts aanhalen wat hij in 1924 schreef in de courant,nbsp;toen een plan werd uitgewerkt een tentoonstelling van al de Laethemsche schilders (men sprak zelfs van een eerste en tweede Laethemschenbsp;school!) te houden in het huis waar hij eens woonde (niet het eerstenbsp;echter, maar een ruimer, dat hij later betrok). Na gesproken te hebbennbsp;van den tegenzin die menig kunstvriend van toen vervult, als hij hetnbsp;verburgerlijkte dorp terugziet, zegt hij, duidelijk doelend op zichzelf:nbsp;„En ik ken iemand die er, na meer dan vijftien jaren aan terugdenktnbsp;met weemoed en verlangen; als hij er zich ooit nog vestigen gaat, dannbsp;zal het zijn om er zich te gaan opsluiten met zijne herinneringen, dienbsp;onder de schoonste zijn van zijn leven, maar die helaas nooit meer dannbsp;schoone herinneringen zullen worden” ^). Zoo schrijft men niet, alleennbsp;herdenkend een schoon land; de ontroering, die in dezen zin trilt, verraadt dat het leven van geest en ziel binnen deze horizonnen van eennbsp;nooit geëvenaarde schoonheid is geweest. In onmiddellijke uitspraaknbsp;staat dat in ,,de Leemen Torens”. De zwakheid der compositie in datnbsp;boek van van de Woestijne’s kant is, dat hij de romanceering van eigennbsp;levenservaringen tot een nieuw plan van verbeelding telkens vergeetnbsp;voor de persoonlijke belijdenis en doet verkeeren in biographischenbsp;lyriek. Het is er overigens tegelijkertijd de grootste bekoring van en hetnbsp;is schoolmeester-dwaasheid dit boek te beoordeelen naar geijkte normen, waaraan een roman zou moeten beantwoorden. Zoo wordt hetnbsp;o. m. volkomen zelfonthulling, door den briefstijl nog geactiveerd, alsnbsp;hij schrijft: „O, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar vannbsp;mijn leven en de rijkste aan beteekenis gelaten; ik ben er gekomen metnbsp;9 N. R. Ct. 5 Juli 1924, Avondbl. „Kumt in Vlaanderen”; „De School van Laethem II”,
-ocr page 212-een krank hart, en ik zocht er niets dan de eenzaamheid, die mijne bitterheid moest voeden. Maar deze vlakke streek, die rust aan de stille Leye als in wijdgestrekte moederarmen: welk is haar geheim, welkenbsp;hare gelokene macht, dat niemand wêêrstaat aan hare zoetheid, aannbsp;den adel vol beminnelijkheid die ’t smartelijkste leed bekleedt met haarnbsp;schoon betrouwen?... — Onze primitieve schilders plachten de geboorte van het kindeken en de aan- of afreis der Goddelijke Ouders tenbsp;plaatsen in een landschap dat hun zelf-eigen en lief was; hier Hermannbsp;heb ik gewoond in één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel.nbsp;Dat ik ze, vanuit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid, hebnbsp;leeren beminnen als heelende meesters: ik weet dat ik het dank aannbsp;dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders haddennbsp;ze mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hunnbsp;troost: onmiddellijk voeren zij mij hierheen, naar Sinte-Martens-Laethem aan de Leie, als naar eene avondlijke haven. En Herman,nbsp;staat mijn plicht thans in de stad nog — een zwart bronzen standbeeldnbsp;met blinde blikken —, maar zingt reeds in mij de weemoedige ernstnbsp;der gewijde woorden: „Want het gaat avond worden”: dan, o Herman,nbsp;wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voornbsp;de eindelijke, voor de eindelooze rust, die ik nergens elders zou kunnennbsp;smaken met dezen honigsmaak van hier, in den honinggeur zooals hijnbsp;draalde, gisteren weer in het naderend najaar, door de dreef en denbsp;gaanderij barer boomen, waaronder wij reden...” ^).
Dit stuk is een volledig program. Volgen wij de hoofdmotieven, dan trachten wij eerst het kranke hart, dat de eenzaamheid zocht, te verstaan; we probeeren daarna het raadsel der schoonheid van dit land tenbsp;ontsluieren in zijn,,gelokene macht” en wij komen dan vanzei ve tot hetnbsp;werk, het ontvangende en scheppende, dat slechts hier groeien kon.nbsp;Aan het einde van het vorig hoofdstuk noemde ik eenige redenen, dienbsp;tot de verhuizing naar Laethem noopten; daarbij bleef de vraag open,nbsp;die nu antwoord verlangt, of naast uiterlijker aanleidingen en naast eennbsp;algemeene onrust en gisting van het zieleleven, ook liefde-leed hem uitnbsp;Gent naar de Leie deed vluchten. En zoo ja, welke liefde. Hoofdbronnbsp;zijn hier de brieven aan Herckenrath. Daarnaast moeten met voorzichtigheid de verzen uit „Het Vaderhuis” worden onderzocht.
De Laethemsche brieven — hoeveel litteratuur er ook in schuilt — spreken van een vluchten voor een dorre liefde, voor onmogelijke verlangens, maar die hij ook in de eenzaamheid op het land niet meesternbsp;wordt. Ik herinner aan den eersten brief: „Ik ben weer thuis en in denbsp;lente van mijn land; na de ziekte; en al het verdriet: ge kent het; —nbsp;en die dorre liefde: als mooie veeren in najaars-wind. Ge weet hoe iknbsp;ben heen-gegaan. — Deed ik goed, deed ik slecht? Ik weet het niet.nbsp;Ik wil gelukkig zijn. God moog’ me helpen.” En de laatste brief van 2nbsp;g „Leemen Torens” I, bladz. 226/227.
-ocr page 213-197
VERZEN EENER LIEFDE
Juni kondigt den terugkeer aan: „Ik zal terug naar de stad keeren misschien: de dorre liefde herleven — Ik kan niet anders. Misschien is mijn geluk, — ons beider treurigheid...” Volgens de nota achter in denbsp;Palladiumuitgave zijn de brieven geschreven in 1901, dus twee lentesnbsp;na de aankomst te Laethem. In de herinneringen van Gustaaf, die overnbsp;Laethem zeer uitvoerig is, vindt men een beschrijving van depressievenbsp;droomerijen van Karei, die heel goed bij de lyriek der Brieven past; hijnbsp;situeert die beslist niet in het beginstadium van hun samenwonen. Ennbsp;hij laat een tijd van evenwichtigheid van ziel en van opgewektheid intreden met de verloving. De conclusie schijnt dwingend: niet het eerstenbsp;vertrek naar Laethem in de lente van 1899 werd gezocht als een moedwillige scheiding om de „dorre” liefde te overwinnen. Vijftien Aprilnbsp;1901 schrijft hij dien zin: „ik ben weer thuis en in de lente van mijnnbsp;land enz.” Het woordje „weer” moet slaan op een terugkeer innbsp;Laethem na een onderbreking, waarin ziekte, verdriet en ,,die dorrenbsp;liefde” vielen. Jammer genoeg zegt Gustaaf niets van zulk een onderbreking. De ziekte, waarover gesproken wordt, was, zooals mij uit denbsp;meest betrouwbare bron werd medegedeeld, een hartaandoening, dienbsp;twee weken duurde. Vergelijken we de genoemde gegevens met watnbsp;de eerste verzengroepen uit het „Vaderhuis” schijnen te verraden, dannbsp;krijgt men het volgende beeld: Reeds in den Gentschen tijd, in hetnbsp;vaderhuis, leefde er in den jongeling een teedere genegenheid, een liefde, die nauwelijks de erotiek kende, voor een jong meisje, wier aanwezigheid rond zijn onrustig, heen en weer slingerend gemoedsleven klaarheid en stilte bracht. Men denke aan den ,.Voorzang”:
„...Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaemie bloemen in den avond, o mijn kind.
En ’k minde u. — En zoo ’k vele vrouwen heb bemind sinds dien met moeden geest of smeekende gebaren:nbsp;ü minde ik, want ik zag uw kinder-oogen klarennbsp;om schuine bloemen in de tuine’, en uw aanschijnnbsp;om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn,...”
Deze liefde draagt een geheel ander karakter dan de jeugdverliefd-heden, al of niet met reëel object, waarvan de vroegere verzen getuigen. Het merkwaardige is juist, dat de spheer van zinnelijkheid ver blijftnbsp;en daarmee vele groote woorden. Nog in den bundel der Heremans-zonen vond men (in „Weergeboorte)” regels als:
„toen ’k, in een warmen sehnsuchtdroom, mijn bleek hoofd onder uwe wakke lippen vleide...”
Met groote zuiverheid heeft van de Woestijne zelf hier een grens gesteld. In deze eerste volop-echte, eigen lyrische belijdenis openbaart zich een mijmerende zielsliefde, die zichzelf niet aandurft, aan eigen
-ocr page 214-kracht twijfelt, een innig trachten van den in moede zelfbeschouwing bevangene zijn gloed te doen stralen op de andere. Men mag aannemen, dat de „Verzen eener Liefde” allen of voor een deel gewijd zijnnbsp;aan hetzelfde meisje, en men kan in deze het proces vervolgen. Het isnbsp;immers met noodig ter verklaring van deze verzen aan te nemen, datnbsp;er reeds een band of zelfs nadere omgang tusschen het meisje en hemnbsp;bestond. Regels als:
„Want zie, ik denk aan u, al zijt ge vreemd me, al staat
ge, simpel-teer, kalm in mijn geest te leven”,
doen zelfs het tegenovergestelde vermoeden. En zelfs het gedragen-schoone: „Kom laat ons gaan door ’t land der herfsten...” is denkbaar — zoo óóit, dan bij dezen jongen dichter— geschreven in de voorstelling der verbeelding. In ieder geval, ook al was er tusschen die beidennbsp;omgang en uitspraak, ze bleven in een spheer van eros die van de zinnelijke erotiek nog verre is, van melancholisch mijmeren en ze eindigennbsp;met vernieuwden onvrede in gescheidenheid:
„Alleen voor óns is vrede niet
o mijn ver kind,...”
Na de „Verzen eener Ziekte” die de melancholische eenzelvigheid verdiepen tot doodsverlangen, en de liefde waartoe dit hart geschapen schijnt, zoowel in haar eenzelvig tekort in het schenken als in haarnbsp;dorst naar het absolute, scherp formuleeren in den regel:
„gij, die de liefde draagt, die niemand heeft bemind,”
brengt de tusschenzang „ Venus en Adonis” in een wel zeer klaar symbool ons den strijd van den ziels-eros met de natuur-erotiek. Een der moeilijkste levenslessen, die de puber te leeren heeft, is de harmonie, denbsp;wederzijdsche zuivere doordringing dezer elementen, die aanvankelijknbsp;elkander afstooten. De door ziels-eros overweldigde jongeling kan zelfsnbsp;de voorstelling van den natuurlijken eros, van de sexueele naderingnbsp;een ontwijding achten van zijn hooge, verheerlijkende liefde en dat tenbsp;meer, als op ander plan het geweld der natuurdriften hem overrompelde. De initiatie tot volwassenheid is wel bij uitnemendheid den natuurlijken eros tot een symbool te leeren maken van den alles-doordringen-den ziels-eros en hem op deze wijze te aanvaarden en te adelen. Denbsp;angst van den puber voor de donkere verslindende sexualiteit, die zichnbsp;van den eros wil meestermaken, is het thema van ,,Venus en Adonis”,nbsp;dat dus alleen om zijn vorm te midden der lyrische liederen, geenszinsnbsp;om zijn inhoud, een tusschenzang is. Dat hier in de vereenzelvigingnbsp;van vrouw en dood dieper doorgedrongen wordt in den achtergrondnbsp;van het cosmisch proces dan de puber zich pleegt bewust te worden,nbsp;is de kracht van de poëtische functie, die het persoonlijke te boven gaat
-ocr page 215-199
VERZEN AAN EENE VROUW
en door het individueele heen boort naar diepere lagen, waardoor het gedicht altijd meer is dan individueele menschelijke uitspraak.
In „Het Vaderhuis” volgen nu „Verzen aan eene Vrouw” en „Verzen aan de Terugkeerende . Met zulke titels {eene vrouw, de fera^^keerende)nbsp;heeft de dichter zich waarlijk niet verstoken. Reeds oppervlakkige lectuur toont, dat de eerste groep zich richt tot een andere dan hetnbsp;meisje van tevoren. De regels:
„Gij die gebaard hebt en in moeder-smart gestaan,
hoe ben ik als een tuin voor uw gepijnd verlangen,”
geven reeds het geheele thema. De jongeling wijst deze vragende liefde van een oudere vrouw af, ten eerste omdat hij nog in eigen liefde isnbsp;bevangen:
„gij kunt niet mij zijn, daar ’k om eigen liefde treur”,
ook echter, omdat hij haar minder als geliefde, eer als troostende moeder kan aanvaarden. Tenslotte is er de wilsdaad der afwijzing, als het hartnbsp;zich toch in de zoelheid dezer matte liefde tijdelijk had laten bekoren:
„ik wil u niet beminnen ik wil gelukkig zijn.”
Men kan eigenlijk niet van een beminnen spreken bij deze geheele groep, slechts van een zich laten beminnen, dat hem een wijle wel-dadigen vrede schenkt, maar spoedig te meer verontrust. Deze verhouding leende er zich bovendien in bijzondere mate toe in de lyrische uitspraak der verbeelding te worden verwezenlijkt buiten de proportiesnbsp;van het reëel beleefde.
En wie zou de „terugkeerende”, wier schroom in zoo teederen drang overwonnen wordt, anders zijn dan het meisje uit „Verzen eenernbsp;Liefde”? De afsluiting van dit stuk levensbekentenis is „De Moedernbsp;en de Zoon”, de verbintenis met de geliefde, die een scheiding van denbsp;moeder is; in de biographie de verloving.
Ik gevoel niet de minste aandrift op biographisch terrein hier détails na te speuren. Het mag misschien later eens, als het leven van dezennbsp;mensch, als menig ander leven, rijk aan liefde en diep door lijden, zounbsp;worden uitgebeeld, belangrijk zijn meer te weten van het intermezzonbsp;van „Verzen aan eene Vrouw”, wij staan thans nog te dicht bij denbsp;generatie onder wie zich dit afspeelde, om er publiek aandacht aan tenbsp;mogen wijden. En voor onzen kijk op van de Woestijne’s ontwikkelingsgang is het lyrisch meegedeelde voldoende. Een andere vraag, dienbsp;niet is voorbij te gaan, is die naar het meisje uit de eerste verzen. Is ernbsp;in „Voorrang”, „Verzen eener Liefde” en „Verzen aan de Terugkeerende” steeds van hetzelfde meisje sprake, dus van zijn latere vrouw,nbsp;Marie van Hende ? Als we op de leeftijden der personen letten en op de
-ocr page 216-200 nbsp;nbsp;nbsp;SIJ^ TE MA R TENS LAE THEM AAN DE LEIE
eerste verschijningsdata der verzen, dan komen we wel eenigszins voor een puzzle te staan. De geheele groep „Verzen eener Liefde” werd gepubliceerd in het „Tweemaandelijksch Tijdschrift” 1900, eerste deel,nbsp;maar het vers „Kom laat ons gaan door ’t land der herfsten...” stondnbsp;óók reeds in het December-no. 1897 van „Van Nu en Straks”. Het isnbsp;dus op zijn laatst geschreven in den herfst van 1897; Karei van denbsp;Woestijne was toen 19 jaar oud, Marie van Hende 12 of 13! Ik moet bekennen, dat de gedachte, dat dit gedicht tot haar gericht was, mij watnbsp;machtig wordt tegenover regels als:
„O Kind
dat voor mijn weze’ uw wijze liefde hebt gedragen,
en al de sterren weet, die we in veel nachten zagen,...” of:
„...ons liefde werd in wetensernst geboren, —”
Te accepteeren is zulk een samenhang alleen als men tevens een zeer groote objectiveering van de gevoelens van den dichter en overdrachtnbsp;op de geliefde, de geliefde zijner droomen, wil aannemen, hetgeen bijnbsp;van de Woestijne niet behoeft te worden uitgesloten. Zijn de anderenbsp;verzen van deze groep uit denzelfden tijd? Het gemeenschappelijk pu-bliceeren in het „Tweemaandelijksch Tijdschrift” en in den bundel bewijst niets; de dichter heeft herhaaldelijk om den inhoud bijeengevoegd wat in tijd ver uiteenlag, of een vers, dat als eerste opzet al langnbsp;bestond en in de biographie in dien ontstaanstijd hoort, pas later uitgewerkt en geplaatst. Wij moeten hier in de onzekerheid blijven, denbsp;mogelijkheid aannemen dat er belangrijk verschil in tijd van ontstaannbsp;is, waardoor een betrekking op meer dan één meisje aannemelijker zounbsp;zijn. In de situatie van den inhoud vinden we niet veel steun. Het nadrukkelijk noemen van de stille tuinen in enkele dezer gedichten evenals in den „Voorzang” rechtvaardigt nog niet een afzonderlijk plaatsen.nbsp;Opvallend schijnt in het vierde vers de aanspraak „vrouw” („Gij zijtnbsp;de goede vrouw ten drempel mijner dood, —”), terwijl in de anderenbsp;„kind” gezegd wordt. Maar men kan dit moeilijk een doorslaand bewijsnbsp;achten om het gedicht als van later te classificeeren, als men zelfs bij denbsp;situatie in „Kom laat ons gaan” door een vaststaande dateering gedwongen is dit niet te doen.
Betracht men de noodzakelijke voorzichtigheid tegenover het verzenmateriaal, in het bewustzijn dat droom en werkelijkheid daarin niet zijn te scheiden, dan kan men, dunkt mij, daaruit geen conclusies trekken om wat een puzzle schijnt, op te lossen. Eenige feiten staan daarentegen vast. De eerste brieven tusschen mej. van Hende en den dichternbsp;werden gewisseld na de lectuur der „Laethemsche Brieven”, dus opnbsp;zijn vroegst in 1901. De stille ontmoetingen in den schouwburg en op dennbsp;Kouter vielen reeds daarvoor, hetgeen nog niet behoeft te beteekenen
-ocr page 217-Afb. 8. Portretteekening door Jules de Praetere 1897. Oorspr. grootte 16 X 20 cm.
/^‘1«* c-iLr^ (-^ nbsp;nbsp;nbsp;i - /is ^...^£gt;y.»._. ^iamp;7
'4*'
,^-tj
Afb. 9, 10, 11,12. Midden boven: zelfportret in een brief aan Jan Eelen van dr Mei 1Ö96, waaruit onder een détail in fac-simile. Links en rechts
boven zelfportretten uit brieven aan Emm. de Bom in 1904.
Afb. 15. Portret v. d. dichter als „heer” uit den tijd der „Laethemsche Brieven”
Vgl. bladz. 96 en 245.
201
vóór Laethem. De gebroeders kwamen geregeld den zondag over naar Gent; er bleef dus voor Karei alle gelegenheid het meisje te zien.Maarnbsp;het is zeer wel denkbaar, dat hij reeds belangrijk vroeger haar beeld innbsp;liefdevolle droomen volgde en aan die droomen in zijn verzen een gestalte gaf, die geen weergave was van een reeds tusschen beiden uitgesproken liefdeverhouding. Daarnaast bestaat evengoed de mogelijkheid, dat de droomen zich aanvankelijk sponnen om een andere gestaltenbsp;dan het zeer jonge meisje, dat Marie van Hende was in den tijd datnbsp;bijv. „Kom laat ons gaan door ’t land der herfsten...” ontstond. Denbsp;juiste toedracht in dezen is toch ook van weinig belang. Wel is belangrijknbsp;het karakter dezer droomen: een prille zielsliefde, vrij van zinnelijkenbsp;erotiek^). In welken tijd mag dan de episode van „Verzen aan eenenbsp;Vrouw” gevallen zijn? Op zijn laatst in de eerste jaren van Laethem;nbsp;beschouwt men ook in dezen de symbolische biographic, die het veelnbsp;latere „De Heilige van het Getal” bracht, als weergave van het historisch verloop, dan moet men tot vóór Laethem teruggaan en was denbsp;vestiging aan de Leie mede medicijn voor het in deze ervaringen gewonde hart. Ik was aanvankelijk geneigd het verdriet waarvan denbsp;„Laethemsche Brieven” spreken, de aarzelingen, de neiging om naarnbsp;de stad terug te keeren en de ,,dorre liefde” te herleven, met dezenbsp;liefde voor (of van) de oudere vrouw in verband te brengen. Daartegennbsp;pleiten echter de verschijningsdata der latere verzen. Die „aan denbsp;terugkeerende” werden wel in 1902 gedrukt (in de „XXste Eeuw”),nbsp;maar het historisch daarop volgende, „De Moeder en de Zoon” vindtnbsp;men reeds in Sept. 1901, in „Van Nu en Straks” in hetzelfde jaar dus,nbsp;waarin de „Laethemsche Brieven” werden geschreven. Dit maakt hetnbsp;waarschijnlijker, dat verdriet en aarzeling de liefde betrolfen voor hetnbsp;meisje, weldra de verloofde, van wie de zoon zijn moeder in den dialoognbsp;van het bekende gedicht spreekt. „Dor” noemt de dichter deze liefde,nbsp;omdat hij vreest dat ze nooit bloeien zal in wederliefde, omdat hij vreesdenbsp;dat zijn gezondheid (vlak na de ziekte) hem de verwezenlijking van dienbsp;liefde zou onthouden. De ,,Verzen” openbaren ons dan de verdere bevrijdende ontwikkeling van wat in de „Brieven” nog betwijfeld bleef.
De beteekenis van de Laethemsche natuur was in de eerste plaats die van de natuur in ’t algemeen. De ontwikkeling van den dichter hadnbsp;zich tot nu afgespeeld in de stad en wel bepaald in een stad wier nor-sche strengheid, zooals telkens bleek, niet naliet hem te benauwen. Dienbsp;ontwikkeling was voorts een bij uitstek verstandelijke geweest, op hetnbsp;cerebrale af. Lectuur die hem geheel absorbeerde, het innerlijk gevecht met de ideeën, die van uit den tijdgeest hem bestormden gingen
Men heeft er een herschepping van willen zien in de figuren van Helena en Agenoor in „de Spartaansche Helena”. Naast de overeenkornst de jeugdige, onbevangen ontmoetingnbsp;in aangrenzende tuinen — is er zeker een essentieel verschil. Agenoor èn Helena komen innbsp;hun onbevangen spel juist tot aan de grens, de ontdekking van den zinnelijken prikkel.
-ocr page 222-202 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
samen met een ongebreideld bloeiende fantasie. Zijn gevoelsleven, oorsprong nemend in een hevig verfijnd zinnelijk waarnemen, ontplooide zich daarnevens, bijna autonoom. Scherp reageerend op de prikkels,nbsp;die litteratuur en fantaisie boden, breidde dat gevoel zich toch vooralnbsp;tot breed-ademend leven uit in de beleving der natuur, maar binnennbsp;Gent kon dit natuurleven nauwlijks vrij worden van een zekere heenging. De stille avondtuinen, het ruischen der winden in de boomen,nbsp;de groote vluchten van vogelen, blijven de stille oases, waar een intel-lectueel-vermoeide geest rust en troost zocht. Dwalend langs de schilderachtige wateren van zijn stad kon hij den droom, die de murmelendenbsp;grachten in hem opriepen, niet scheiden van den kommer der men-schen; de daarmee opgeroepen problemen werden meer dan eennbsp;verwijding en bevrijding van zijn geest, het voedsel van eigen melancholie. Hoezeer de vrije, boven het klein-menschelijke uitvoerendenbsp;natuur hem een vluchtoord was voor zijn gistend zieleleven bleeknbsp;overduidelijk in verzen als ,,Mare Magnum”. Zijn gevoelsleven wasnbsp;bovendien van de prille kindsheid af in hooge mate atmospherisch.nbsp;Kleine maar scherpe sensueele ervaringen (het scheuren van zijde)nbsp;grepen hem aan op een gehypertropheerde wijze, doch een harmonienbsp;van ziel en cosmos werd bereikt wanneer hij zich in breede deiningennbsp;kon verloren geven, waarin een veelheid van klanken, kleuren, reukennbsp;tot een verzadigde oplossing was samengesmolten. De rythmen dienbsp;golfden in eigen bloed en die — bij den dichter — zochten naar eennbsp;zich uitzingen in taal-rythmen, misten in de stad de wijdheid waarinnbsp;ze zich organisch konden ontwikkelen. Zij werden daarom wonderlijk-gaaf gewekt in de kleine oases, de avondtuinen. Zij trachtten zich ooknbsp;in bewuste verovering en daarom artificieel door te zetten in een muziek van natuurmotieven, die niet onmiddellijk en passief beleefd, maarnbsp;door denken en verbeelding gezocht werd en geladen met de dynamieknbsp;van zijn Sturm und Drang: de ,,Vroegere Verzen” uit den eerstennbsp;bundel. Deze hadden daarom een kramp in zich, zij kwamen niet toenbsp;aan de verlossende overgave. De wijde natuurwerkelijkheid niet alsnbsp;een tijdelijke ontspanning gretig genoten met de onrust om spoedignbsp;verlies, maar als tehuis, als klimaat, als duur verkregen in het wonennbsp;aan de Leie, moest daarom voor zijn zieleleven, zijn dichterschap eennbsp;ongekende bevrijding zijn. En dat in bijzondere mate, waar het hemnbsp;geschonken werd in een periode van intellectueele spanning en van eennbsp;krank hart. Het „caelum non animum mutant, qui trans mare cur-runt” mag onbetwistbaar zijn als volstrekte consequentie — „Laethem-sche Brieven” en ,,Verzen” geven er argumenten genoeg voor — er isnbsp;toch ook de andere waarheid, dat de overgave van het in eigen moeilijken cirkelgang ronddraaiend individu aan een natuurbeleven, waarinnbsp;dat individu zich naar alle horizonnen en hemelen voelt uitzetten, denbsp;kansen biedt tot regeneratie, tot vrij uitbotten. Dat geldt niet alleen
-ocr page 223-203
tegenover de natuur als complex, tegenover de oneindige kontoeren van het landschap of een indrukwekkenden nachthemel, het geldt ooknbsp;tegenover de verwezenlijking van dit natuurleven in planten, dieren ennbsp;menschen. De stil-geworden bewonderende aandacht voor het grootenbsp;rythmische leven in de bloemen langs het pad, in de onverstoorbaar vege-teerende dieren, in de menschen die, trots alle bekrompenheid van hetnbsp;ik, iets van de groote rythmen vertoonen bij het eenvoudige, in het geheelnbsp;ingeschakelde werk, heeft evenzeer de kracht der bevrijding in zich. Bijnbsp;een geest als van de Woestijne, wiens wezen zóózeer was aangelegd opnbsp;een doordringing van de groote levensrythmen en op een weergave vannbsp;deze op menschelijk plan, was dit leven in het hart der natuur verlossing en openbaring. Hij werd bevrijd van zichzelven en leerde zichzelvennbsp;vinden in een voortdurende herkenning.
Tot op groote hoogte zou elk stuk vrije natuur deze functie in zijn leven hebben kunnen vervullen. Straks zal het Zoniënwoud en meer dan alnbsp;de zee zulke werking uitoefenen. Dat de Laethemsche natuur door hemnbsp;zelf als geheel eenig werd gewaardeerd, is dan ook voor een deel aannbsp;het toeval te danken, dat dit landschap het eerste was, dat hem geheelnbsp;in zich opnam en dat in een kritieke levensperiode; ook aan het samengaan van dit natuurleven met den omgang in een congeniaal kunstzinnig milieu. Maar er moeten in de gesteldheid van deze natuur tochnbsp;wel elementen zijn geweest, die op bijzondere wijze de bevrijding ennbsp;zuivering van zijn wezen konden bewerken. In de eerste plaats is tenbsp;noemen het typisch Vlaamsch karakter van het landschap, dat eennbsp;beroep deed op de stil-brandende liefde voer eigen volk en sfeer, nognbsp;in versterkte mate doordat de met heimwee beminde schoonheid vannbsp;Middel-eeuwsche schilderkunst hier haast ongerept leek bewaard. Alsnbsp;de dichter in 1910 te Brussel bezoek krijgt van de Praetere, komen velenbsp;herinneringen in hem op aan het dorp, waar ze samen woonden, „waarnbsp;we”, zegt hij, „ons karakter hebben gedoopt en onze liefde voor onsnbsp;land en ons volk hebben gestaald in de kalme golven der Leie” i).nbsp;Wanneer de jonge dichter uit zijn stadsleven was overgeplaatst in hetnbsp;hooggebergte, dan zouden zeker geweldige impulsen van deze natuurnbsp;op hem zijn uitgegaan, maar zij zouden zijn belemmerd door eennbsp;vreemdheid, een andersgestemdheid, die de communie moeilijk maakte. In heel zijn later leven heeft van de Woestijne een onbestemdenbsp;schuwheid gekend voor de overgave aan een andere natuur dan denbsp;eigene, wat hem voornamelijk terughield van reizen. Het vreemde ook
h N. R. Ct. 19 Jan. 1910, „Door Brussels Straten”.
tVanneer de schrijver in een opstel over Verhaeren een uitvoerige parallel teekent tusschen diens ontwikkeling en die der Van-Nu-en-Straksers en aanwijy, hoe Verhaeren ontwaakte uitnbsp;zijn hallucinaties tot een zien met nieuwe oogen van de werkelijkheid van zijn land („Toute lanbsp;riandre”), constateert hij, dat ook zij, drinkend aan de bronnen van eigen land „proefdennbsp;hoe zij beter leschten dan de koortswekkende alchemieën, die Europa ons geboden had”nbsp;(„Over Schr. en B.” II, bladz. 32).
-ocr page 224-204 SINTE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
op natuurgebied beleefde hij liever als meesleependen droom zijner fantasie, van welke het diepste ik toch afstand bewaarde. De vergelijking met het hooggebergte is ook op een tweede punt waardevol. De verhevenheid van een natuur als die van het Leie-land met zijn door denbsp;oneindigheid van weiden en akkers cirkelenden stroom, met de verwon-derlijk-decoratieve wisseling der boomgroepen is geen mindere dan dienbsp;van het Alpenlandschap, maar wel een geheel andere. Prikkelt het gebergte den geest tot verlangenden voortgang, tot een stijgen uit de dalen,nbsp;een wilskrachtige verovering van nieuwe kammen tot op het panoramanbsp;van den top, waarop men boven de wereld zich voelt uitgestegen, denbsp;wijdheid der vlakte noodigt tot een zich verliezen in het geheel, tot gemeenzaamheid met al de kleine levensopenbaringen die er de componenten van zijn, tot een droomend samenvatten van dat geheel zondernbsp;dat men er zelf buiten treedt. Hier wordt misschien niet de verrukkende blijheid ondervonden van hem, die vrij op den top staande de wereldnbsp;is ontkomen, wel een andere donkerder vreugde van mee te deinen opnbsp;de groote levensrythmen en in deze ingeschakeld, groot en wijd te worden als zij zelve ^). Bijzondere accenten van deze natuur zijn de eenvoud, de intimiteit en de atmospherische harmonie. Geen wilde tegenstellingen concentreeren den blik op domineerende afzonderlijkheid;nbsp;binnen de grootsche wijdheid van het geheel vraagt iedere plant, iedernbsp;dier, ieder mensch een even liefdevolle aandacht; al de intiem-beko-rende détails worden in de verzadigde timbres van het licht, langs verglijdende overgangen verbonden tot een duizenddeelig harmonisch geheel, waarbij men wegdroomen kan in het totaal zonder het persoonlijknbsp;contact met elk der onderdeden te verliezen. Bij den terugblik naar aanleiding van de Praetere’s bezoek zegt hij: ,,Vijf jaren, die de beste geweest zijn van ons leven, waar we tot man zijn opengebloeid in dennbsp;mildsten der gronden, waar we onzen geest hebben gevormd buiten hetnbsp;gezwets der groote steden, in gestadige communie met natuur en kunst,nbsp;met het onmiddellijke en ongesmukte leven, en waar we zóó naïef, zoonbsp;vrank, zoo oprecht naast elkander zijn opgegroeid, dat we ons toennbsp;werkelijk tot iets anders, iets grooters geroepen waanden, dan tot mu-seumbestuurder en journalist...” ^).
Men behoeft niet als ik door dit landschap te hebben rondgedoold om te beseffen dat Laethem en zijn omgeving in hooge mate deze schoonheid bezitten. Men kan met van de Woestijne zelf lange tochtennbsp;maken langs rivier en kasteelen, door meerschen en bosschen, als mennbsp;de met zoo groote liefde geschreven stukken leest, waarin hij ze beschreef. Men vindt ze in de „Laethemsche Brieven”, in zijn gebundeldenbsp;opstellen over Alb. v. d. Abeele en Emile Claus, in „Christophorus”, in
1) In het fragment gebleven proza van „De ontgoochelde Gast” zal later het woning-zoeken op den bergtop als zinnebeeld worden gebruikt voor de opperste geestelijke bevrijding.
“) N. R. Ct. ig Jan. igio.
-ocr page 225-205
DE BROEDERS
,,de Leemen Torens”, ook in menigen brief, geschreven als journalist. Ze waren in zijn leven te Laethem een heerlijkheid, waarvan hij nooit genoeg kon krijgen. Het was mij een bijzonder genot in de mémoires vannbsp;den schilder van de Woestijne bij vele tafreeltjes, die parallellen vormennbsp;met de „Laethemsche Brieven”, de bevestiging te vinden van dit leven innbsp;het hart der natuur, en in menige naïef schoone weergave het essentieelenbsp;van zulk leven te doorgronden. Ik grijp uit de schildering van eennbsp;wandeltocht een klein fragment volgend op een beschrijving van denbsp;rivier, de hoeven, de koewachters, die uit palmhout beeldjes snijden ennbsp;de herders met schapenkudden: „U ziet de boeren en de boerinnen,nbsp;die in de voren van de ploeg aardappelen aan het planten zijn. Anderenbsp;die tarwe zaaien op uitgestrekte purperen velden. U ziet ze stappen ennbsp;met hunnen arm zwaaien alsof ze de wereld willen bedienen van het zaad.nbsp;Anderen zitten op hun knie om beeteraven te planten. En dit allesnbsp;maakt een deel uit van het opperste geluk.
U kunt u wel inbeelden, dat ik van dat alles veel genot had en Karei evenveel. Ik zag langs alle kanten schoone schilderijen om mij heennbsp;en deze atmospheer bracht Karei in een gemoed, die sterk werkte opnbsp;zijn dichterziel.” Als hij verder wandelend aangekomen is op een punt,nbsp;vanwaar men inwijden rondblik Laethem en Deurle, Baerle, Astene ennbsp;Bachte Maria Leerne (welk een muziek reeds in zoo’n naam) ziet liggen, roept hij uit: ,,Dat is het schoon oud Vlaanderen, gelijk wij hetnbsp;zien in de oude schilderijen”.
In de eerste periodevan hun samenwonen hadden de wandelingen in den vroegen morgen een vast doel, beider geliefkoosde plek, den hoogstennbsp;heuvel van het zoogenaamde Strooien dorp, een gehucht van eenigenbsp;stroogedekte arme huisjes in een boschvallei. Op den heuvel met zijnnbsp;wijdvertakte boomen installeerden ze zich. Karei met boeken ennbsp;schrijfgereedschap, Gustaafmet schildergerei. „Bij onze aankomst daarnbsp;legden we ons gewoonlijk neer onder de hooge beukeboomen om watnbsp;te genieten van de stilte en stilaan gingen we aan ’t werk, ieder zijnennbsp;kant. Om elf uur kwamen we te samen op dezelfde schoone plek ennbsp;Karei haalde een boek te voorschijn en las mij eenige bladzijden... hetnbsp;was Virgile. Ik begreep er weinig of niets van, ’t geen heel natuurlijk was,nbsp;daar ik nooit de Latijnsche taalgeleerd heb... Maar toch genoot iknbsp;er de rythmus van en de muzikale klanken... Dan deed hij het boeknbsp;dicht en bezag het Virgiliaansche landschap en ik deed hetzelfde,nbsp;’k Ging wat beukenootjes zoeken en gaf er een deel van aan Karei ennbsp;at de rest op. Gedurende dien tijd was Karei ieder nootje aan het ontleden en gaf mij er uitleg over” ^).
Een ander fragment, aansluitend aan de vermelding van Kareis melancholieke droomen en zichtbaren innerlijken strijd, vertelt: „We hoorden in de verte de koewachters zingen en dan droomde hij nietnbsp;1) Men vergelijke „Laethemsche Brieven”, op 23 April.
-ocr page 226-Een bijzondere aanleiding tot natuurwandelingen gaf de vriendschap met den Gentschen hoogleeraar Mac Leod. De omgang met dezen begaafden botanicus en vurigen flamingant (den eersten die de Vervlaam-sching der Gentsche hoogeschool op zijn program zette) moet reeds uitnbsp;de studiejaren te Gent stammen. In een artikel bij zijn sterven. Maartnbsp;1919, waarin hij hem eert als geleerde, aristocratischen cultuurdragernbsp;en als wekker van ideeën, vertelt van de Woestijne over dien eerstennbsp;omgang als volgt: ,,Ik ken hem van dichtbij sedert haast vijf en twintignbsp;jaar 2). Dikwijls riep hij mij naar zijn gastvrij huis vol verzamelingennbsp;aan prenten en historische penningen, aan antiek porcelein en aan oudnbsp;zilverwerk. Het was een zeer oud landgoed, even buiten de poorten vannbsp;Gent gelegen in een weidsch park. Hoe zou een jong litterator, behekstnbsp;door de schoonheidsidee, de uitnoodiging niet met gretigheid hebbennbsp;beantwoord ? Maar niet tot genieten was men aldaar opgevorderd: denbsp;kokende geest van den gastheer had mededeeling noodig: eischte vannbsp;anderen, van jongeren de daad, waar de vier en twintig uren van dennbsp;dag te kort voor waren, wilde de aanzetter ze zelf verrichten... Maarnbsp;hoe groot, hoe veel te groot voor een enkel mensch, te veel omvangend,nbsp;te zeer verscheiden de geestelijke lading, de aanhoudend-woelende in-houd van dat schoone, nerveuse, innemende, aangrijpende hoofd! Denbsp;vonken spatten uit; de stralen schoten en verlichtten de minst-ver-wachte vergezichten; Mac Leod was ze niet meester: hij had gemoederen, hij had hersenen noodig die ze konden opvangen, ze kondennbsp;verwerken tot nuttige kracht, tot vruchtdragende daad, ze althans
9 vgl „Laethemsche Brieven” op 7 Mei en n Mei.
Dat is dus sedert d; 1895.
-ocr page 227-207
MAC LEOD
weêrspiegelen en weêrkaatsen zouden tot algemeene verspreiding”
Te Laethem kwam Mac Leod van de Woestijne herhaaldelijk bezoeken in den prillen ochtend. Hij kwam wandelen van zijn buiten bij Gentnbsp;en klopte reeds te acht uur in de Laethemstraat aan. Er werd zwaarnbsp;geboomd; stipt negen uur stapte hij op en werd geregeld door Kareinbsp;(die Gustaaf voor een gezelligen terugkeer graag mee had!) begeleidnbsp;tot Maltebrugge, ongeveer drie kwartier gaans. Het is kostelijk om denbsp;typeering van Karei uit 1919 ^ leggen naast Gustaafs schets in diensnbsp;herinneringen. Gustaaf kon Mac Leod niet goed zetten; er zat zekernbsp;wat begrijpelijke jalouzie achter; van al hun geboom begreep hij weinig en de professor ontstal hem voor die schoone morgenuren zijn broeder en de rijke gemeenschap met dezen in de vroege velden. Hijnbsp;bericht: „Romanic de meid deed open en prof Mac Leod kwam er metnbsp;zijn vriendelijk aangezicht binnen en hij bloosde als een kriek. Hij zettenbsp;zich neder en de meid bracht hem een kop thee. Prof Mac Leod gingnbsp;in zijn zak, haalde er twee sigaren uit en gaf er eene aan Karei, en iknbsp;kreeg niets. Dan begonnen ze te babbelen en spraken Latijn, Franschnbsp;en Engelsch, over University extension ^), over plantkunde, geschiedenis, aardrijkskunde en wat weet ik nog al... en ik kon Mac Leod nietnbsp;goed uitstaan met al zijn boeken-geleerdheid en met zijn glimlach ennbsp;met zijn rossen baard en met zijne sigaren en met zijnen wandelstoknbsp;en zijnen hoed”. Buiten kijf heeft Karei, behalve dat hij dienen mochtnbsp;als weerspiegeling en kaatsing van Mac Leods ideeën, veel van hemnbsp;geleerd op het terrein van diens speciale wetenschap, plant- en dierkunde. Niet alleen kent hij de kruiden en bloemen van het veld bijnbsp;vertrouwde namen, maar hij weet er typeerende bijzonderheden van.nbsp;Een herinnering aan wandelingen met Mac Leod zal men misschiennbsp;ook mogen zoeken in de teekening van een gezamelijke ontmoetingnbsp;met Emile Claus: „Een vriend van mij en ik zijn al heel vroeg uit Gentnbsp;weg gewandeld; wij hebben ons nat gemaakt tot over de enkels in denbsp;Leie-meerschen waar de kattestaarten groeien naast het blauwe kruisjenbsp;en het steen-rood sterretje van het plantje reigersbek; wij hebben metnbsp;een wilgeteenen wischje de kleine staartkikkers uiteen gejaagd van hetnbsp;slijm, dat in een beekje ze samen hield, wij zitten aan eene boerenherberg en drinken, o arcadische onschuld, melk versch uit den tepel” ®).nbsp;In ieder geval is ook dit een bekoorlijk staaltje Laethem-leven.
2. Dichters als heelende meesters.
„Arcadische onschuld!” Deze benaming roept een andere op, door van de Woestijne steeds op de Laethemsche natuur toegepast :„Vergiliaan-
b N. R. Ct. 14 Maart 1919, A. A, „Prof. Dr. Julius Mac Leodf’.
) Een der troetelkinderen van Mac Leod.
“) N. R. Ct. 10 Juni 1924 „Kunst in Vlaanderen; Dood van Emile Claus”, vergelijk ook «Laethemsche Brieven” op 22 Mei.
-ocr page 228-sche”. Wat wil hij in dien eenen naam suggereeren? Mij dunkt juist die eigenschappen waarop ik boven zinspeelde; eenvoudige grootheid,nbsp;zuiverheid van stemming, intimiteit, teederheid maar niet zondernbsp;kracht, atmospherische harmonie. Natuurlijk is het epitheton Vergi-liaansch geen objectieve benoemer, maar de visie van een bepaald temperament en karakter op de natuur. Leefde de dichter der „Bucolica”nbsp;zelf niet meer in de droomen die zijn lectuur van Thecritos’ idyllen innbsp;hem hadden gewekt dan in de realiteit van eigen land? Er is geen Ver-giliaansche waardeering van eenig landschap, geen herkenning dusnbsp;ook van een bepaalde natuur als Vergiliaansch zonder romantische inspiratie. Men behoeft in de ,,Laethemsche Brieven” maar het melodieusnbsp;relaas over de zingende koewachters te lezen, om te beseffen hoe sterknbsp;de droom van den dichter opbloeide naar aanleiding van een stuknbsp;werkelijkheid om die dan souverein achter of beneden zich te laten.nbsp;(„En dan weêr, boven dien wijdlachenden oceaan van koeiers-zang”...nbsp;enz.). Het objectieve is echter niet buitengesloten; dat een bepaaldenbsp;natuur dezen droom bij uitnemendheid wekt is gelegen in haar con-genialen aard. Met „Vergiliaansch” wordt een gelukkig ontmoetennbsp;van werkelijkheid en beschouwer aangeduid. In Vergilius’ natuurbeelden bekoort ons de zuivere onbevangen blik, spiegel van een teederennbsp;geest, het diep verzonken zijn in de geheimzinnig-zekere krachten dienbsp;uit aarde en hemel opstijgend en neerdalend het wonder des levensnbsp;doen ontbloeien, een ingeschakeld zijn van het rythme van eigen bloednbsp;in de groote rythmen der seizoenen, de blijde verheerlijking van het zoonbsp;ingeschakelde leven met de vervulling van den eenvoudigen arbeid,nbsp;de intieme verbondenheid van het menschelijk hart met de componenten dier natuur, met dieren en boomen. En dat alles in de romantische tegenstelling tegenover de civilisatie der steden en hun jacht naarnbsp;onwezenlijk bezit. Dat alles ook gedrenkt in een vroomheid, een vervuld zijn van eerbied en aanbidding voor de numina, wier kleed heelnbsp;deze natuur wordt geacht. De werkelijkheid, die zulke visie zuiverst oproept, is wel de vruchtbare aarde, doorstroomd van een statige riviernbsp;(niet van wilde bergbeken) als van stroomende levenskracht, de wijdenbsp;horizonten, waar een onmetelijke nachthemel koepelen kan, afgewisseld door de veilige intimiteit van geboomte en nederige woningen, hetnbsp;wemelen van watervogels, de weelde der weideplanten, de arbeid dernbsp;landlieden en over alles de groote verzadigde stilte. Nergens wordtnbsp;Vergilius zoo overtuigend, zoo volkomen en geheel poëzie dan waar hijnbsp;zoo de natuur beleeft en ze onder zijn verwonderde handen ziet wordennbsp;tot muziek „tacitae per arnica silentia lunae”. Naast de „Bucolica”, dienbsp;lijden aan te sterke ontleeningen, herinner ik aan menige passage uitnbsp;de „Georgica”, de lente-weergave in lib. II vanaf regel 322, met regelsnbsp;als „avia turn resonant avibus virgulta sonoris”; aan den grijzen landman, die in zijn bloemenhof door geen koning in rijkdom overtroffen
-ocr page 229-209
is (III, 125 etc.), bovenal aan de stukken die de boeken afsluiten, zoo-als de prijs van het landleven aan het eind van het tweede boek (IV, 457 etc.). Toch vindt men de schoonste plaatsen voor dit Vergiliaanschnbsp;bezingen van een Vergiliaansche natuur in de „Aeneis”; men mist daarnbsp;immers het programmatische, de overdracht van een overtuigings-standpunt. Men neme de onovertrefbare beschrijving van den tochtnbsp;over de rivier in het achtste boek, waarin de communie met de natuurnbsp;als een diep geluk over ons komt: (VIII, 86 etc.).
,,Thybris ea fluvium, quam longa est, nocte tumentem Leniit, et tacita refluens ita substitit unda,
Mitis ut in morem stagni placidaeque paludis Sterneret aequor aquis, remo ut luctamen abesset.
Ergo iter inceptum celerant rumore secundo Labitur uncta vadis abies; mirantur et undae,
Miratur nemus insuetum fulgentia longe Scuta virum fluvio, pictasque innare carinas.
Olli remigio noctemque diemque fatigant.
Et longos superantque flexus variisque teguntur Arboribus, viridesque secant placido aequore silvas”.
Leg daarnaast dit tafreel uit de „Leemen Torens”: „Vóór ons lag de Leie, roerloos en effen als gesmolten zilver. Over-Leie zagen wij denbsp;eindelooze weiden; de enkele koeien die er bloeiden als reusachtigenbsp;bloemen; een rossen twinter die draafde, plots bleef staan en de luchtnbsp;opsnoof, dan weer aan het draven sloeg. Daarboven, en boven het tragenbsp;water, en boven ons en dit vredige huis, koepelde de zuivere hemel,nbsp;wolkeloos, in het wemelige licht dat bleek-gulden was in den laten namiddag. Er zweefde, bij ons zwijgen, een preveling in de lucht, als eennbsp;zegen. Een horzel zomde en zong...” i).
Het is verleidelijk deze twee citaten uitvoerig te vergelijken. Ik mag er hier geen plaats voor vragen. lederen aandachtigen lezer zal een overeenkomst van stemming opvallen, gegrond in overeenkomst van wezen;nbsp;ook de eigen aard van den zoon uit het land der schilders. Geen wondernbsp;dat van de Woestijne zijn Vergilius op Laethemsche wandelingennbsp;medenam en zijn broeder reeds door de muziek der verzen wilde doennbsp;mede genieten van hun schoonheid.
Uit de nota, aan de „Laethemsche Brieven” toegevoegd, weten we, dat hij zich als in inspireerende litteratuur o. m. ook verdiepte in Aelianus’nbsp;,,Landelijke Brieven”, waarvan in 1895 door den dichter Pierre Quil-lard een uitgave met commentaar was uitgegeven in den „Mercure denbsp;France” en die daardoor van de Woestijne’s aandacht zal hebben getrokken. A. D. van Regteren Altena gaf in „Hermeneus” 2) van een
*) „Leemen Torens” I, bladz. azS/sijg.
„Hermeneus” IX, 8, April 1937.
14
-ocr page 230-210 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE achttal dezer brieven een vertaling, voorafgegaan door een inleiding,nbsp;waarin hij op sympathie voor Aelianus wijst van Catulle Mendès evenals van van de Woestijne. Hij noemt als kenmerkend voor deze brievennbsp;„de verheerlijking van het rustige, tegelijkertijd moeilijke maar verheven landleven: de yewpyixf| Sixaia, de labor improbus van Vergi-lius” en wijst als aantrekkelijk element op ,,die eigenaardige mengelingnbsp;van ernst en humor, die het epistolaire genre steeds in eere deed blijven”. De acht hier vertaalde brieven wekken (na Vergilius en na vannbsp;de Woestijne) maar een matige bewondering; ze missen tezeer de zuivere naïveteit, hun onmiskenbare gracieusheid is te bedacht. Het laatnbsp;zich echter verstaan, dat van de Woestijne in het vertalen van dezenbsp;brieven een aardige oefening voor zijn ,,nogal-losse zij het ijverigenbsp;studie der Grieksche letteren” vond en door hen op het idee gebrachtnbsp;werd van eigen half-litteraire brieven. Veel verder zal hun inspiratienbsp;niet zijn gegaan; ze is niet te vergelijken met die van Virgilius, die heelnbsp;zijn leven de vereerde meester bleef.
Passender is hier de vergelijking met een Vergiliaansch modern'dichter, Francis Jammes, dien van de Woestijne, bij alle kritiek, niet kon nalatennbsp;te beminnen. Toen hij eens een vernietigend vonnis uitsprak over „Chan-tecler” (bijv. „lyrisme met geschminkte gemeenplaatsen, gepeperdnbsp;met goedzakkige of monstrueuse jeux de mots”!) zei hij, het maar driekwart te hebben gelezen en niet te zullen herlezen. Maar hij herlasnbsp;daarna „Un Jour” van Jammes en spoort den lezer aan: „Doe het ook!nbsp;gij zult erkennen: de poëzie is nog niet uit de wereld, noch de echte,nbsp;noch de slechte” i). Later brengt hij in een artikel over Jammes’nbsp;„Monsieur Ie curé d’Ozéron” veel bezwaren ter tafel die hier buitennbsp;behandeling blijven (de slechte compositie, de geforceerde houdingnbsp;van den bekeerling tegenover het zinnenleven), maar geeft hij ook eennbsp;waardeering van den vroegeren Jammes, die hier van belang is. Hijnbsp;somt als groote qualiteiten op: zijn naïefheid, zijn diepe en grootenbsp;zinnelijkheid en zijn steeds wijder-ziende liefde voor de natuur, dienbsp;Vergiliaansch-edel was. Van die naïefheid heet het, dat ze bij Jammes’nbsp;verschijnen op het voorplan „aandeed als een koele dronk bronwaternbsp;na den zwoelen Baudelaire-wijn, verschaald in symbolistische bekers”.nbsp;Leest men hier niet opnieuw een belijdenis van zijn eigen Laethemschenbsp;vernieuwing? Jammes’ bundel, waarmee hij de harten veroverde „Denbsp;1’angélus de l’aube a l’angélus du soir”, verscheen 1898, hoogstens eennbsp;jaar dus voor het vertrek naar Laethem; daar moet hij in deze poëzienbsp;genoten hebben, als een weergave van eigen bestaan, de naïef-bemin-nende, soms romantisch-elegische, verfrisschende en bevrijdende overgave aan de natuur. En heeft de schrijver der „Laethemsche Brieven”nbsp;ook niet bijwijlen het bewüst-naïeve, dus coquette van Jammes? Iknbsp;weet het wel, van de Woestijne was tenslotte veel gecompliceerder als
9 N. R. Ct. 5 Maart igio, „Chantecler te Brussel”.
-ocr page 231-JAMMES EN DE LAETHEMSCHE BRIEVEN 211
mensch en dichter, een rijker en pijnlijker leven openbaart zijn poëzie. Men heeft wel eens den indruk dat Jammes’ poëzie op hem in dezenbsp;jaren een soortgelijke meesleepende gevoelsbekoring — niet minder,nbsp;ook niet meer—uitoefende als in zijn vroege jeugd, ,,Paul et Virginie”.nbsp;Bovendien was Jammes duidelijk meer romaansch-harmonisch en naarnbsp;noordelijker smaak daarom soms minder echt, dikwijls ook extra verlokkend. Hoe men de verschillen echter ook definieere, verwantschapnbsp;met den Laethemschen van de Woestijne is onbetwistbaar. Aantrekkelijk is een vergelijking tusschen de „Zeven Gebeden” uit „Het Vaderhuis’ ’ en de „Quatorze Prières’ ’ van Jammes (1898, opgenomen ook in „Ienbsp;Deuil des Primevères”). Het verschil tusschen de beide dichters komtnbsp;sprekend uit in dien regel van Woestijniaansche wrange eenzelvigheid:
„Ik ben de vreemdeling die naar den Hèrfst moet gaan”
„Zegen deze’ avond, God” stamt uit een dieper zielsverlangen en bereikt een zwaarder orgeltoon dan de gevoelige gebeden van den ander. Maar heelemaal van Jammes zou kunnen zijn een vers als:
„Er gaat een goede beedlaar langs den weg”.
Wil men verdere détails beschouwen, dan kan er een vingerwijzing in liggen, dat van de Woestijne bij de vroegere verhalen van Jammesnbsp;spreekt van ,,de goddelijke Pomme d’Anis” ^).
Meer nog dan in de poëzie vinden we de sfeer van Jammes in het eerste als afzonderlijk boekje uitgegeven proza, waarop ik reeds meermalen mij beriep, maar dat niet langer op een korte waardeering alsnbsp;zielsuitspraak èn als litteratuur mag wachten.
De „Laethemsche Brieven over de Lente” geven de samenvatting van heel dit leven in een beeld zoo bloesemend van schoonheid en tegelijk zoo eenvoudig, bovenal zoo doorstroomd van warme liefde, dat ditnbsp;kleine boekje werd tot een klassieke, nooit verouderende uitspraak vannbsp;het jonge hart in de lente. De uitbloeseming van de natuur en van denbsp;harten met haar soms duizelige blijheid, haar teerheid, haar onbestemd heimwee doordrong deze bladzijden als met de zoete, gelukkignbsp;en weemoedig makende geuren van een eersten, overweldigenden voor-j aarsnacht. Daar ligt het geheim van zoo’n klein slotzinnetje, boordevol geluksverwachting: „een merel zingt gelijk een jong meisje”. Tochnbsp;is het tegelijkertijd de geschiedenis van dezen bepaalden mensch, maarnbsp;die in zijn lot de essentie van de lente beleeft en dat weet uit te sprekennbsp;zóó, dat ieder in eigen lot het herkent. Voor dezen dichter werd het geluk der lente verdiept door de bevrijding uit de stad en alle benauwenis
N. R. Ct. 23 Maart 1919 „Nieuwe Fransche Boeken”, O. A.
De Brieven werden viermaal gepubliceerd, n.1. achtereenvolgens in „Cosmos” 1902, in. Flandria’s Novellenbibliotheek Nummer 41, Gent 1904? Itt de Palladiumserie, Arnhem 1921.nbsp;en in de Kaleidoscoopserie, Nummer II.
-ocr page 232-die hem daar bekneld had, door het herboren worden van den zuiveren zang van het hart; het werd ook in de melancholie van een krankenbsp;liefde van donker-trillende bewogenheid.
De bevrijding uit een cerebraal leven in problemen deed in versterkte mate de liefde voor natuur, dieren en menschen een romantische droomnbsp;worden. Doch dat is misschien juist het bij uitstek lente-achtige datnbsp;over deze regels zweeft. Alles is teeder, zuiver-ontplooiend, alles isnbsp;open naar een vergezicht, niets is hard, onveranderlijke en doode realiteit. Het is het oog van den in de natuur bevrijde en door de lente gezegende die deze teerheid der beukenootjes ontdekt of der kattemoe-ders, of de rustige kracht in de menschen. Men mag een oogenblik glimlachen om de idealiseering dezer arme oude menschen: ,,hun armoedenbsp;is als een bed, waar een man in slapen gaat, en ’s morgens opstaat metnbsp;blijheid. Ze zijn zoo góed...” en op andere wijs van deze boeren spittendnbsp;in hun land, van deze koeienjongens met hun luide juichkreten, mennbsp;geeft zich graag gewonnen, het is het licht van de jonge lente om hunnbsp;gestalten en in de oogen van den beschouwer. En het is hun een-zijnnbsp;met de groote ontbottende natuur die dit mogelijk maakt en die dennbsp;beschouwer als een nooit bevroede zaligheid ten deel valt. Hoe onbelangrijk zijn daartegenover die vrienden die uit de overwonnen stadnbsp;komen met „hun wauwelen als hongerige eenden”. En „bestaat datnbsp;nog, de opstand in China ? Ik zie een veulen, dat dwaas springt in eenenbsp;weide...” Naast de bevrijding van een teeder hart en de overgave in eennbsp;ongecompliceerde vroomheid toont dit boekje ook den ondergrondsnbsp;voortgaanden strijd. Tegen den donkeren achtergrond van het sluipendnbsp;verdriet worden de lichte kleuren en tonen der lente broozer, als gehuld in een nevel van weemoed, die wonderlijk genoeg het lente-gevoelnbsp;verdiept. Is een beleving der lente met de ziel ooit anders? Heeft denbsp;ziel in het lied van den nachtegaal niet steeds ook de zoete klacht omnbsp;de liefde gehoord ?
De „Laethemsche Brieven” zijn werkelijk geschreven als brieven en verzonden aan een vriend te Gent, Adolf Herckenrath. Toch zijn ze geworden tot litteratuur en ook zoo mede bedoeld. De gaafheid van het boekje komt daarin uit, dat deze tweeheid van bedoeling niet leidt totnbsp;pose of onzuiverheid. Het naïef-uitstroomende gevoel wordt niet doornbsp;een behaagzieken litterairen toon vertroebeld, de gestyleerde vormnbsp;brengt slechts dit gevoel op een algemeener menschelijk plan. Zoo werdnbsp;dit kleine eerste proza-werkje, waarvan de dichter in zijn toegevoegdenbsp;nota meende te moeten opmerken, dat men het niet mag vergelijkennbsp;met het eigenlijk litterair werk dier j aren, niet alleen een heldere spiegel voor zijn rijk gemoedsleven in den Laethemtijd, maar tevens eennbsp;der gaafste stukjes poëzie-in-proza die hij schiep.
Moeilijk is het verband te zien tusschen de Laethemsche natuur en het zich liefdevol verdiepen in Racine. Toch staat het in de passage uit „De
-ocr page 233-213
Leemen Torens” met groote stelligheid van Vergilius, Vondel èn Racine: „Dat ik ze vanuit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid heb leeren beminnen als heelende meesters: ik weet dat ik het danknbsp;aan dit land waarvan ze mij onafscheidbaar zijn”. Wel zijn er redenennbsp;genoeg aan te geven om zijn liefde voor Racine te verklaren. Diensnbsp;theater is dat der „grandes passions”, de menschelijke liefde is de drijfveer zijner figuren en hij ontdekt ons bovenal daarin de zwakhedennbsp;van het menschelijk hart. Hij heeft de grandes passions uitgebeeld aannbsp;gestalten uit de klassieke oudheid, veelal de wetenschappelijke strengheid van een historiograaf offerend voor de weergave van eigen gevoelsleven. Hij streefde naar een volmaakt vers, soepel en eindeloos gevarieerd in zijn brekingen, kleurrijk en muzikaal. En niet als minste grond:nbsp;zijn geestelijke oorsprong en eindelijke haven was de diepe vroomheid van Port-Royal. Van deWoestijne’s bewondering is zeker niet alleen gericht geweest op de tragedies, maar ook op de ,,Odes” en denbsp;„Cantiques spirituels”. Maar... waar is bij dat alles een direct verbandnbsp;met de Laethemsche natuur, van zulken aard als bij Vergilius, die zijnnbsp;naam aan het landschap gaf? Ik zal geen onwaarschijnlijke redenee-ringen opzetten om zulk een verband aannemelijk te maken. Eer is hetnbsp;zoo, dat het leven in dit klimaat, natuurlijk en weldra geestelijk, hemnbsp;ontvankelijk maakte voor Racine’s poëzie. Het oog dat rustte op denbsp;wijde horizonnen, de ziel die uit het ordeloos tourment van twijfel ennbsp;opstand tot innerlijke concentratie kwam in den eenvoud en de krachtnbsp;van dit land, waren in staat tot de van hartstocht brandende maar klassiek beheerschte schouw op het leven, die Racine hem bood.
M^et Vondel staat het anders. Vondels natuurgevoel is in hooge mate door Vergilius beïnvloed en heeft zich somtijds uitgesproken in taalnbsp;aan Vergilius ontleend. Wat hij den rederijker en theoloog-betooger innbsp;Vondel achtte, bekoorde^) van de Woestijne nooit; blijkbaar ging zijnnbsp;eerste sympathie uit naar diens Vergilius-bewerkingen. Daarnevensnbsp;blijven soortgelijke redenen als bij Racine ook gelden voor een ontvankelijkheid in dezen tijd voor Vondels poëzie. Bedenken we dan datnbsp;hij ook van Vondel in dit verband sprak als van een heelend meester,nbsp;dan zie ik vooral twee elementen in Vondel, die zulk een genezendenbsp;werking op den naar het hart der natuur ontweken dichter konden uitoefenen. In de eerste plaats het objectieve, het universeele. Wie denbsp;levenservaringen van Vondel kent uit zijn biographie, ziet achter zijnnbsp;objectief geheelde gestalten menigmaal zijn eigen hartservaringennbsp;(Phaëton en het heengaan en omkomen van ’s dichters eigen zoonnbsp;bijv.). Maar dezelfde man, die zoo heftig en ongeremd zijn persoonlijkenbsp;instemming of afkeer uitte in zijn politieke poëzie, vertolkt maar eennbsp;enkele maal direct-lyrisch het leven van zijn hart; door de verhullingnbsp;en de verhulde openbaring daarvan in zijn dramatis personae brengt
h Vgl. het opstel „Vondel als Dichter”, „Over Schr. en B.” II, bladz. 51 tot 56.
-ocr page 234-hij tevens dat leven op een wijder plan, algemeen-menschelijk, ontdaan van de individueele détails. Van de Woestijne neigde uit den aard vannbsp;zijn wezen tot de zeer individueele expressie en in de leerschool vannbsp;Kloos werd deze aard gretig ontwikkeld. Zijn poëzie was echtenbsp;ik-poëzie. Het leven in de wijdheid der Laethemsche landen leerde hemnbsp;los worden van een gekoesterd ik, hij wordt al gauw niet moede alsnbsp;ideaal te verkondigen een diep doorleefd persoonlijk gevoel opgevoerdnbsp;tot algemeen-menschelijkheid. Naast en in de harmonie met de onbewust ervaren genezende kracht der natuur kan Vondel hem in dezennbsp;voorbeeld en heeler zijn geworden. Er zijn eigen uitspraken, die mijnnbsp;beschouwing bevestigen. 5 September 1904 schrijft hij een prachtigennbsp;brief aan de Bom over de schoone rijping die zijn leven ondergaat.nbsp;Hij omschrijft die o. m. aldus: „Eenvoudig: leven en ’t leven aanvaarden, en zich bereiden tot dat aanvaarden, dat de eeuwige ontvangenisnbsp;moet zijn. Zie, heerlijke voorbeelden, Gezelle en Vondel en de sereniteit van hun werk in de hardste beproevingen”. En in het interview,nbsp;dat André de Ridder navertelde in „Onze Schrijvers” antwoordt vannbsp;de Woestijne op een vraag naar zijn litterairen smaak, dat zijn bewondering altijd teruggaat tot de klassieken, als dezen de volledige uitdrukking zijn van hun eigen tijd, maar daarbij algemeen-menschelijk.nbsp;Zoo is Racine voor hem, terwijl hij Corneille niet denken kan buitennbsp;zijn eeuw. „In dezelfde verhouding staan een Hooft tot een Vondel, eennbsp;Horatius tot een Vergilius. Juist die groote, algemeen-menschelijke klassiekers bemin ik: Vergilius, Sophocles, Racine, Shakespeare, Vondel.”nbsp;Het tweede element dat ik noemen wil, is in zeker opzicht aan hetnbsp;eerste gelijk, maar niet in uitgebreidheid, doch in diepte-richting.nbsp;Achter heel Vondels werk staat als onbeweeglijke achtergrond zijnnbsp;Godsgeloof. Alle verschijnselen, alle dramatische verwarringen wordennbsp;zwijgend gemeten aan de Godsidee en loopen onontkoombaar op haarnbsp;uit. „Alle overleveringen, alle levensgeschiedenis werd onder zijn oognbsp;Godsgeschiedenis”, zegt Donkersloot i). In laatste instantie heeft ooknbsp;van de Woestijne dit van de jeugd af gekend; maar bleef er een oer-kern van Godsgeloof in de diepte, aan de oppervlakte van zijn ziele-leven joegen stormen van twijfel en opstand. De Laethemsche brievennbsp;bevatten echter evenals de „Verzen” van den Laethemtijd getuigenissen,nbsp;die een volstrekte doorbraak zijn naar die oer-kern, met terzijdestelling van intellectueele overleggingen. En ook deze doorbraak voltrekt zich telkens in intiem saraenleven met de natuur en de vroomheid der menschen in Laethem. Ik denk hier bovenal aan den briefnbsp;van 13 Mei met den titel „De Kruis-dagen” met die slotzinnen: „—Wijnbsp;bidden, en we zijn zoo rustig, dat ons hart klopt. Wij zullen vredig zijn,nbsp;en de gewassen zien groeien. Wij zullen blijde zijn, en de appelen groen
„Vondels Grootheid”, rede bij de Vondelherdenking, opgenomen in het Gedenkboek der Vondelherdenking 1937, Amst. Stadsdrukkerij 1938, bladz. 145.
-ocr page 235-215
zien blanken in de boomen. — Want wie gebogen is, zal gerecht worden. Mijn hart was gebogen, en zal gerecht worden. Ik bid U, God, En ik geloof U...” ^).
In dit verband vermeld ik eenige inlichtingen over zijn geestelijk leven van dien tijd. Hij bezocht meermalen met zijn broeder de misdienstennbsp;in de simpele dorpskerk, waar hij allereerst zocht een onberedeneerdenbsp;vrede en kracht voor zijn hart. Gustaaf vertelt met alle opmerkzaamheid voor de schamelheid van kerkje en ritus van een bezoek aan denbsp;morgenmis op een der eerste dagen, en teekent dan aan: „Toen de misnbsp;uit was en we op het kerkhof waren, zegde Karei: We zouden dit nógnbsp;wel kunnen doen, dat geeft sterkte en men kan zijn provisie opdoennbsp;voor den dag”. Elders vertelt Gustaaf: „Dikwijls gingen wij samennbsp;naar de kerk en ook naar het lof en dan trokken we op het hoogzaal,nbsp;waar we den koster mede hielpen zingen: „Ave Maria, gratia plena...”nbsp;en „Tantum ergo...” Bij een der vele bezoeken aan de Saedeleer (mennbsp;zat dan tegen den wand van het huis geleund, vermaakt door de sappige verhalen van Valerius of in zwijgende aandacht uitturend over denbsp;avond-meerschen en de Leie), vertelde deze van zijn bemoeiingen omnbsp;terug te keeren tot de kerk. Karei wenschte hem van harte geluk. Ernbsp;volgde voor de Saedeleer een lange tijd van devotie. Hij begaf zichnbsp;herhaaldelijk ter biecht en zat volgens Gustaaf uren lang op een kamertje in zijn huis te bidden in diepe nederigheid. Na zijn vierden biecht-gang kwam hij overgelukkig thuis: hij had absolutie ontvangen. Dennbsp;volgenden dag bezochten Karei en Gustaaf de mis en zagen de Saedeleer en zijn vrouw na het Agnus Dei zeer godvruchtig en eerbiedig ternbsp;communie gaan. Na het ontbijt gingen de broeders hen in hun woningnbsp;gelukwenschen; Gustaaf memoreert de Saedeleers blijde woorden: „ernbsp;is over ons een groot geluk gekomen en ons lichaam is nu het huis vannbsp;God geworden”. De sfeer van innige vroomheid voelt men aan als mennbsp;in de mémoires leest, hoe Gustaaf hem ’s middags regelmatig bezochtnbsp;en hem vond in zijn scheeven zetel met zijn rug tegen den muur vannbsp;den gevel, zijn vrouw naast hem. Heel stil nam hij een stoel en zettenbsp;zich naast hen, „want ze waren reeds begonnen met de kleine getijdennbsp;van onze Lieve Vrouw te bidden: Gloire au Père, et au Fils et au St.nbsp;Esprit, comme il était au commencement des siècles ainsi soit il...”
Dit alles is gezien door den bril van Gust. van de Woestijne, den in eenvoudige, mystiek-getinte vroomheid levenden schilder. Hij brengt misschien onbewust in zijn teekening der anderen iets van eigen gevoelswereld op hen over. Maar de aanduiding van de algemeene sfeer is zeker juist. Valerius de Saedeleer vertelde mij persoonlijk, dat Kareinbsp;in zijn bekeeringstijd oude gebeden voor hem overgeschreven had, dienbsp;hij tot zijn verdriet door het uitwijken tijdens den wereldoorlog verloren had.
h „Laethemsche Brieven”, Palladium-uitgave, bladz. 38/39.
-ocr page 236-2i6 sinte martens laethem aan de leie
Bij het verheerlijken van zijn Laethem-leven noemt van de Woestijne steeds drie elementen: de natuur, de vrienden en het werk. Voor iknbsp;over de vrienden nader spreek, enkele woorden over de moeder. Watnbsp;ons van haar zorgen voor de Laethemsche zonen verteld wordt, verdient gememoreerd, omdat het de legende van haar koelheid en gebreknbsp;aan contact met den zoon zoo nadrukkelijk weerspreekt. Zij volgde vannbsp;uit Gent hun leven met toegewijde zorg en hartelijkheid. Reeds spoedignbsp;na het vertrek maakte ze zich bij het uitblijven van bericht zoo ongerust, dat ze een bezoek aankondigde en des Vrijdags per rijtuig uitnbsp;Gent kwam. De wijze waarop dat plaats vond en de reactie der zoonsnbsp;is van aandoenlijke hartelijkheid en toont een zich volkomen verplaatsen in de bohémien-sfeer, die haar van nature toch wel vreemd was.nbsp;In haar brief, die het bezoek aankondigde, informeerde ze hoeveelnbsp;kinderen Minne had en verordende dat ze niets voor het middagmaalnbsp;gereed moesten maken, maar Minne en de Saedeleer als gasten vragen.nbsp;Gustaaf schrijft op dit punt: „Ik vroeg aan Karei of er een tweede moeder lijk deze bestond”. Op den bewusten dag gaan de broers al vroegnbsp;op pad, hun moeder tegemoet. Bij St. Denijs Westrem zetten ze zichnbsp;in de greppel aan den wegkant en wachten, zich vermakend met denbsp;naar- en van de markt rijdende boeren te observeeren. Dan verschijntnbsp;het rijtuig. ,,Moeder was gelukkig ons te zien en wij niet minder”.nbsp;Karei en Gustaaf stappen in; men rijdt eerst langs Minne, waar iedernbsp;kind een stuk speelgoed krijgt. Thuis inspecteert Mevr. van de Woestijne het huis en bewondert den hof; persoonlijk maakt ze het middagmaal klaar, waarvoor ruime voorraad was meegebracht. De Saedeleernbsp;(als steeds op bloote voeten!) en Minne arriveeren tegen de noen;nbsp;Gustaaf herinnert zich nog détails van het maal! Straks zitten ze gedrieën bijeen en vertellen. Als de broers elkaar in de oogen zien, radennbsp;ze elkanders gedachten; Gustaaf stelt voor voor drie dagen maar metnbsp;moeder mee te gaan en Karei knikt van ja. „Moeder vond dat heel welnbsp;en twee uur later waren we even gezellig gezeten in een zoele kamernbsp;van moeders huis.” Weldra was een nieuw inspectiebezoek noodig. Metnbsp;den Zaterdag thuiskomend moesten de gebroeders den dokter raadplegen wegens sterken huiduitslag. Ze hadden n.1. bij gebrek aan eennbsp;goede meid zelf voor hun middagmaal zorgend, het zich eenvoudignbsp;gemaakt door vrijwel alleen eieren te eten! Als mevr. van de Woestijnenbsp;uit het huishoud-kasboek, dat vertoond moest, de toedracht gissen kon,nbsp;gaat ze onmiddellijk des Maandagsmorgen mee. Haar bevinding moestnbsp;een goede huisvrouw de stuipen doen krijgen. Gustaaf zal wel eennbsp;beetje Latijn spreken als hij beweert, dat ze in den kelder „een bergnbsp;eierscholpen liggen zag tot aan de plafon met daarnevens een vuilnbsp;zwart-gerookt petrolvuurke, waar we ons panneke op laten staan had-
-ocr page 237-217
den natuurlijk, dat nooit afgewasschen werd!” Maar een mooie boel zal het wel geweest zijn. Mevr. van de Woestijne rust niet voor ze eennbsp;goede meid gevonden heeft, Romanie van der Elstraete, die ietwatnbsp;hysterisch was. Ze zou onder de vrienden weldra ironisch Aglavainenbsp;heeten! Het was ook op uitdrukkelijk aandringen van de moeder, datnbsp;Gustaaf trouw de wacht bleef houden als Karei ’s avonds bij zijn petroleumlamp insliep, wat regelmatig om tien uur plaats vond. Voornbsp;twaalf wilde Karei niet naar bed en zoo bewaakte de goede broeder,nbsp;om moeder gerust te stellen, lederen dag uren lang den gevaarlijkennbsp;slaper. De moeilijke tweestrijd dien Kareis hart uit te vechten had, werdnbsp;voor de moeder niet verheimelijkt. Zij ondervraagt na de thuiskomstnbsp;des Zaterdags Gustaaf naar Kareis toestand en bij het verhaal van denbsp;dagenlange melancholische buien, ziet hij dat zijn moeder ,,er zeernbsp;triestig om was”, al zegt zij gelaten tegen hem; „Het zal wel beteren”.nbsp;Hij ziet die twee intiem bijeen: „Moeder sprak stil met Karei, overnbsp;wat weet ik niet... Ik zag moeder weenen en Karei weende ook... Ennbsp;dan hebben ze elkander omhelsd en elkander lang en vriendelijk zittennbsp;aankijken”. Blijkbaar van een wat latere periode vond ik gememoreerd; „Moeder kwam ons heel dikwijls bezoeken. Ze was nu veel metnbsp;Karei bezig en ik liet hun dan alleen”. Veelal vergezelde Mevr. van denbsp;Woestijne haar zoon naar de Saedeleer, gaf veel goeden raad aan diensnbsp;vrouw, bemoederde met veel toewijding dat gezin, waar het eerstenbsp;kind verwacht werd. Ze schonk hen o. m. een paar mooie Renaissance-stoelen ,,met bruin leder overtrokken en afgeboord met groote gelenbsp;ronden nagelen”. De Saedeleer zaagde aanstonds een flink stuk van denbsp;pooten af, zoodat de zitting maar 25 cm boven den grond reikte! Zijnnbsp;vreemde gril schijnt Mevr. van de Woestijne niet te hebben gedeerd.nbsp;Terecht zou men weer kunnen opmerken, dat de moeder hier geziennbsp;wordt met de oogen van Gustaaf, die in zeer aanhankelijke liefde totnbsp;haar opzag; hij was het ook die haar verpleegde in de korte ziekte voornbsp;haar sterven in 1903. Daarom zijn de bijzonderheden van het vertrouwd samenzijn en praten van de moeder en Karei juist zoo waarde-vol. En er is opmerkelijke overeenkomst tusschen wat de schilder mijnbsp;uit zijn herinnering vertelde van Kareis verloving — hij vond moedernbsp;en zoon tegenover elkaar gezeten in het vertrek, beide met tranen innbsp;de oogen; dan openbaarde Karei hem, dat hij zoojuist moeder zijnnbsp;verloving had gemeld — en het kennelijk daarop betrekking hebbendenbsp;gedicht: „de Moeder en de Zoon”. Al deze aanduidingen overwegendnbsp;kan ik er niet aan twijfelen, of er bestond ook tusschen Karei en zijnnbsp;moeder een teedere wederzijdsche liefde. Voorzoover hij in „Beginselennbsp;der Chemie’ ’ van vreemd-zij n voor elkander spreekt—maar men hoedenbsp;zich voor inlegkunde — slaat dit hoogstens op een kindsheidperiode.nbsp;De vrienden, met wie hij vrijwel dagelijks zoo vreugdevol verkeerde,nbsp;waren, naast zijn broeder, George Minne en Valerius de Saedeleer, op
-ocr page 238-een tweede plan de Praetere, Binus van den Abeele, Maurits Niekerk, (eerst later Permeke, Gust. en Leon de Smet, Frits van den Berghe enz.).nbsp;Over de verhouding met Minne en de Saedeleer behoef ik hier niet uitvoerig te spreken; wat van de Woestijne daarover in zijn gebundeldenbsp;opstellen heeft uitgesproken is klaar en overtuigend en vindt in de nietnbsp;in boekvorm verschenen opstellen hoogstens eenige détail-aanvulling.nbsp;Uit den mond van broeder en vrienden zelf vernam ik veel kostelijkenbsp;anecdotes, waarvoor hier echter slechts met spaarzaamheid plaats kannbsp;worden gevraagd. Het staat uit het geschrevene vast, dat de invloednbsp;van George Minne, toen reeds gerijpt als kunstenaar, groot is geweest.nbsp;De dichter wijst ons dat aan in den ontwikkelingsgang van zijn broeder,nbsp;maar het geldt ook voor hemzelf in den zin van een bevestiging, inten-sifieering, verinnerlijking van een reeds aanwezige geestelijke structuur.nbsp;Deze hield in: een zeer gevoelig zintuigelijk leven naast een scherpnbsp;analytisch denken, beide naar hun aard geneigd in kunst-uiting zichnbsp;te verabsoluteeren. Groot werd echter zijn werk, omdat deze tweenbsp;elkander doordrongen, omdat ze dit deden op tuchtvolle wijze en opnbsp;grond van een sterke, hoe dan ook weinig dogmatisch bepaalde, reli-gieuse verankering. Van de Woestijne heeft naar aanleiding van denbsp;zoogen. Laethemsche schilderschool telkens gewezen op de tegenstelling van twee concentratie-punten: Emile Claus en George Minne, oftewel op de tegenstelling tusschen een zintuigelijk fel-levend, maarnbsp;geestelijk oppervlakkig impressionisme en een moeizamer en strengernbsp;schoonheidsexpressie, die den mènsch met zijn geestelijke armoe zoonbsp;goed als bezit en met zijn diepste geestelijke bindingen zou openbaren.nbsp;Zelf heeft hij gelukkig gewaarschuwd tegen een voortijdig gebruik innbsp;dit verband van het groote woord „mystiek” i); liever sprak hij van eennbsp;vrome, ,,meestal-ingetoomde en toch onmiddellijk aansprekende verinnerlijking” of vereeuwiging in tegenstelling tot impressionistischenbsp;versnippering, die wemelt in plaats van te bestendigen . Dit gingnbsp;allerminst ten koste van vitaliteit. Met grooten nadruk heet Minnenbsp;„lichamelijk gezond als weinigen, volbloedig, zóó, dat sport behoeftenbsp;en noodwendigheid is geworden, geestelijk schrap tegen alle ziekelijkheid, wils-sterk genoeg om tegen alle zwakheid met den hechtstennbsp;tucht op te kunnen staan” ®). Niemand zat meer dan Minne vol metnbsp;dwaze invallen en plagerijen tot op het onbarmhartige toe. En omgekeerd juist van Valerius de Saedeleer, door de Bom zoo sappig geschilderd, waar hij als een echte satyr slapend ligt in zijn vetten boomgaard ^), haalt van de Woestijne als kenmerkend het woord aan: „Allenbsp;kunst moet wijs zijn” ®).
„De Schroeflijn” I, bladz. 124.
*) „De Schroeflijn” I, bladz. 120.
„Kunst en Geest in Vlaanderen”, bladz. 89.
*) O.m. „Dagwerk voor Vlaanderen”, bladz. 65.
*) „De Schroeflijn” I, bladz. 123.
-ocr page 239-219
Dit typisch-Laethemsche geestelijk klimaat heeft op van de Woestijne een weldadigen invloed uitgeoefend. Hij kon er als litterair en wijs-geerig meest ontwikkelde veel geven; hij heeft er ook veel ontvangen.nbsp;De gezonde kracht en humor, de artistieke tucht van een Minne, denbsp;wijze waarop hij dezen zijn persoonlijk lief en leed en de gedachtennbsp;hunner gesprekken zag verwerken tot een kunst-expressie van eenvoudige, groote lijnen en van diep-menschelijken inhoud, leerden hem vrijnbsp;worden van een jacht naar allerindividueelste expressies, van een ik-cultuur. De omgang met Minne als vriend was naar het getuigenis vannbsp;Gustaaf niet alleen innerlijke verrijking maar tevens opbeuring. Denbsp;broeder is Minne dankbaar, als hij de melancholische droomen en twee-strijd-depressies van Karei door zijn bezoeken komt verjagen. Aan dennbsp;anderen kant beteekende van de Woestijne ook voor Minne veel. Nietnbsp;alleen verrijkte hij zijn cultureele en geestelijke bagage, maar hij verstond ook en interpreteerde Minne’s werk als geen ander. Mevr. Minnenbsp;schreef mij; ,,Ook begreep van de Woestijne ongemeen goed Minne’snbsp;werk; het was alsof die twee elkaar verstonden zonder spreken. Beidennbsp;gingen alleen op in hun inwendig gekeerd, ingetogen „austère” werk.nbsp;Het is wonder, hoe van de Woestijne, zelf geen plastisch kunstenaar, zoonbsp;goed het werk van Minne doorgrondde” ^).
Valerius de Saedeleer verkeerde in den tijd, toen de van de Woestijne’s zich te Laethem vestigden, zooals reeds gezegd is, in een geestelijkenbsp;crisis; er kon daarom bezwaarlijk iets als geestelijke leiding van hemnbsp;uitgaan. Bovendien had hij een rijk en warm gemoedsleven, maar geringe intellectueele cultuur. De groote ernst evenwel van zijn bekeeringnbsp;en de blijde vernieuwing, die deze in zijn leven bracht, en die van ditnbsp;groote naïeve hart rondom uitstraalde en naar van de Woestijne’snbsp;eigen woorden zijn werk drenkte met vroomheid, lieten niet na grootennbsp;indruk op hem te maken. Hoezeer de genade als voorwaarde van haarnbsp;bezoeking eenvoudige overgave, nederigheid en een kinderlijk hartnbsp;vraagt — een der hoofdthema’s van zijn symbolische verhalen —, hijnbsp;heeft het in zijn vriend de Saedeleer aanschouwd en misschien benijd.nbsp;Maurits Niekerk appelleerde met zijn Laethemsche werk op een ander,nbsp;van de prille jeugd afin van de Woestijne levend gevoel: de caritasnbsp;tegenover armoe en lijden, en het besef van een eeuwigheidswaarde innbsp;armoede en lijden zich openbarend. Men leze in het opstel over Niekerknbsp;in „Kunst en Geest” na, hoe hij den schilder opzoekt bij zijn werk innbsp;het armoedigst huisje, bij het bed van een lijdend man; daar is meernbsp;aan het woord dan aesthetische waardeering voor zuiver werk; mennbsp;raadt er het eerbiedig buigen van eigen geest voor zulke werkelijkheid,nbsp;„waar deze afzichtelijke grijsaard de heiligheid des doods draagt” 2).nbsp;Niekerks werk te Laethem was voor hem tevens symbool van een ge-
Particuliere correspondentie.
*) „Kunst en Geest in Vlaanderen”, bladz. 171.
-ocr page 240-220 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE voelsreactie ¦— subjectief verwerken van het objectief gegeven — dienbsp;steeds zelfs deze natuur, naast de bevrijdende wijdheid in hem wekte.nbsp;Zoo schrijft hij later naar aanleiding van een tentoonstelling van Nie-kerk te Brussel over Laethem als ,,dit effene, rechtlijnige land, waarnbsp;onbeweeglijk de Leie ligt en waar zelfs het zuiverste geluk melancholischnbsp;gekleed gaat” ^).
Misschien krijgt men van de atmospheer van dezen vriendenkring nergens een zoo aangrijpenden indruk als in de roman-inkleeding van de ,,Leemen Torens”: het bezoek te Laethem van de juist-gehuwde Cor-nelie. Zonder aarzelen herkent men Minne in Maarten de Mensch, denbsp;Saedeleer in Hilarius de Maegdeleer, Albijn van den Abeele in Finusnbsp;van den Bogaerde. Met meewarige sympathie wordt geteekend Jannbsp;Henderickx (in den volksmond Jan de Goeie), krankzinnige fantast,nbsp;maar schepper van bewonderenswaardige gehallucineerde etsen. Wienbsp;mag hiermee zijn bedoeld? Een vergelijking met mededeelingen in denbsp;mémoires van Gustaaf heldert dit op. Hij geeft tragi-comische détailsnbsp;over een vriend van Alb. van den Abeele, een kunstschilder, die eennbsp;groot deel van zijn leven in het Ghislain-gesticht te Gent had doorgebracht, George van de Waele, te Gent genoemd Cies de Kalle. Er isnbsp;daarbij een evident-overeenstemmende manie ^), die de identificatienbsp;zeker maakt, In het Elsevier-opstel over de Bruycker (April 1912) beschrijft van de Woestijne trouwens zelfde verschijning van dezen ,,war-zinnige dompelaar” met vermelding van den bijnaam „de Kalle” ennbsp;van zijn manieën. In het tweede deel van de ,,Leemen Torens” laat denbsp;schrijver hem nog eens ten tooneele verschijnen. Het is duidelijk, datnbsp;hij deze macabere figuur gebruikt als kleurige stoffage van den roman,nbsp;die Gent moest typeeren, zonder dat hij in zijn eigen leven veel betee-kenis heeft, al denkt hij aan hem terug, wanneer hij later in brievennbsp;den angst beschrijft die de abnormaliteit van van Langendonck in hemnbsp;wekt. De Saedeleer en Minne staan in dit verhaal met enkele trekjesnbsp;naar het wezen geteekend: „Hilarion, de geweldige en goedlachsche,nbsp;oppermachtige Sater tot needrigen Ghristophorus geworden, druistignbsp;van natuur en bagijnachtig van gebaren, en van wien men nooit dennbsp;bekeerlingsootmoed raden zou aan de ontzagwekkende overtuigingskracht van zijne paarse vetheid”. En Minne: „de nobele Maarten denbsp;Mensch met het Bourboniaansch profiel en de extatische oogen”. Ennbsp;hier hun onderscheidenheid: ,,Met wijde blikken over-Leie zag Maarten de Mensch den pulverenden einder aan. Hilarion de Maegdeleernbsp;zuchtte telkens luid en diep, van het behagen, dat hij had in hetnbsp;schoone bezoek”. In het tweede deel treft men na een alinea van achtnbsp;regels, die een onovertrefbare karakteristiek zijn van den adel van
9 „Brussel in Beeld”, N. R. Ct. 21 Jan. 1909 A. A.
“) De waan, dat een naakte vrouw van uit haar kamer door lensen en een spiegel hem op zijn zolder bestraalt.
-ocr page 241-221
Mevrouw Minne („Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde”), een uiteenzetting aan van Maarten de Mensch over de beteekenis vannbsp;het huwelijk voor een kunstenaar en over eigen evolutie, die klaarnbsp;onder woorden brengt, wat van de Woestijne in Minne als kern zag ennbsp;wat hij voor zijn ziel beteekende. Er is, als telkens in dezen roman, eennbsp;dubbelheid in uitspraken, die tot groote voorzichtigheid maant. Menigmaal legt de schrijver aan anderen beschouwingen in den mond, ja eennbsp;onvervaarde biecht, die hem zelf toebehooren; daarom is zelfs dit boek,nbsp;als al zijn werk, lyrische belijdenis, bijna onontwarbaar gemengd metnbsp;fantasie. Zoo schuilt er ook hier in de beschouwing over de vrouw vannbsp;den kunstenaar een stuk analyse van eigen leven. In de weergave doornbsp;de Mensch van eigen evolutie zit ook de kijk van van de Woestijne verwerkt, maar het is toch allereerst Minne’s uitspraak. Hij wijst den bezoekers zijn „Narkissos-fontein” (bedoeld is de fontein met de vijf geknielde jongensfiguren op het St. Baafsplein te Gent). Hij wilde er,nbsp;zegt hij, in uitdrukken de zelfbeschouwing, het onontbeerlijke, hetnbsp;eenig noodige voor den kunstenaar en zijn reden van bestaan, zooalsnbsp;hij dat in dien tijd, vóór zijn huwelijk zag. Een kriticus merkte op:nbsp;,,Quoi!, ce sont des gosses, qui font des ronds dans Peau”. Het kwetstenbsp;hem; zelfcontemplatie gelijkgesteld aan „des ronds dans 1’eau”. Nu „nanbsp;negentien jaar huwelijk en... negen kinderen en zorgen genoeg”, vraagtnbsp;hij zich af, of er toch misschien waarheid in was. En hij toont, wat hijnbsp;thans maakte: een rotsblok, geleidelijk overgaande in den romp van eennbsp;man „die, met heffend gebaar, het hoofd omlaag gericht, den steen alsnbsp;het ware van-zelf ontrijst”. Hij besluit „Ziedaar wat mijne zorgvuldigenbsp;zelf-vergoding geworden is. Uit den kommer, dóór kommer van hetnbsp;leven, de opheffing tot het licht” i).
Deze passage is van eminente beteekenis tot verstaan van den ziele-weg van van de Woestijne, speciaal in zijn tweede periode; zij zal ons laternbsp;nog bezighouden. Maar zij stelt ons hier reeds in een symbool voornbsp;oogen wat de combinatie Laethem-Minne voor van de Woestijne beteekende. Natuurlijk destijds nog niet op zoo bewuste wijze; welkenbsp;groei is echt en ongeremd, als de groeiende zich van haar beweging ennbsp;doel bewust is ? Zelfs op een zoo cardinaal punt als de tegenstelling tus-schen Minne en Claus, Laethem en Astene, heeft pas de later terugziende een scherpen kijk. Wie het opstel van 1911 over Claus leest (ennbsp;dat is toch al vijfjaren na het eigen wonen in Laethem!), bemerktnbsp;van zulke tegenstelling weinig. De vergelijking met Gezelle, Streuvelsnbsp;en Conscience, de verheerlijking van Claus’ impressionisme als vervoerde uiting van innerlijk leven dat universeel wordt, zou hem in 1927nbsp;(opstel over Gust. van de Woestijne in „de Schroeflijn”) niet meer zoonbsp;uit de pen vloeien.
Uit het verkeer met Minne en de Saedeleer ontwikkelde zich geleidelijk
b „De Leemen Torens” 11, bladz. 212/313.
-ocr page 242-222 SINTE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE
een kunstenaarskring. Des Vrijdags arriveerde, gezonden door Mevrouw van de Woestijne, geregeld een mand met allerlei heerlijkheden, wijn, visch, fruit etc. ’s Avonds werden dan Minne en de Saedeleer uit-genoodigd ten maaltijd; nadien las Karei voor naar eigen keus of naarnbsp;het verzoek der vrienden, slechts niet, zegt Gustaaf, uit eigen werk; denbsp;Saedeleer meende, dat hij stukken van „Blauwbaard” wel in den kringnbsp;gelezen had. De lectuur typeert de Laethemenaren. In zijn opstel overnbsp;Gustaaf noemt Karei zelf Plato, Shakespeare, Ruusbroec, Aischulos ennbsp;de jongste noviteiten uit de wereldlitteratuur als daar waren Ibsen’snbsp;„Als wij dooden ontwaken” en Maeterlinck’s „Monna Vanna”. Eldersnbsp;noemt hij ook Middeleeuwsche lyriek; de Saedeleer herinnerde zich innbsp;’t bijzonder zuster Bertken. De dichter voegt daarbij: „Het streng-doctrinaire katholicisme van een paar leden der kleine vergadering —nbsp;allen trouwens waren min of meer religieus aangelegd — werd aan denbsp;wijsheid der eeuwen getoetst” en in het opstel over Gustaaf: „Ouderenbsp;als jongere schrijvers werden besproken, niet vanuit een literair standpunt zooals van-zelf spreekt, maar van wege hun geestelijken, hunnbsp;moreelen, hun levensinhoud, getoetst aan ieders eigen bevindingen ennbsp;overtuigingen. De gedachtenis aan deze avondstonden is mij bijgebleven als een zeldzame weelde: ik geloof niet, dat mijne vrienden zenbsp;hebben vergeten”. De voorlezing was dus aanleiding tot breede gedachtewisseling; de vermelding past nauwelijks meer bij een vier-hoofdig gezelschap en het is dan ook zeer begrijpelijk, dat dit uitdijde.nbsp;Tenslotte ging men over tot de stichting van de club „Open Wegen”,nbsp;die in de herberg van Maebe haar eigen lokaal had. Een boekenkast,nbsp;waar ieder een bijdrage voor meebracht, en abonnementen op krantennbsp;en tijdschriften maakten er een gemeenschappelijke leeskamer van.nbsp;Daar kwamen van vijf uur ’s middags behalve ons viertal en de reedsnbsp;genoemde Laethemsche vrienden, de apotheker van Houtte en denbsp;notaris-brouwer van der Sloten, op den duur een heel groepje schilders, die zich in de laatste jaren te Laethem gevestigd hadden. Men gafnbsp;weldra ook muzikale, letterkundige en wetenschappelijke avonden,nbsp;waar niet-clubleden tegen entree toegang hadden. Zoo vond ik in hetnbsp;Gentsche „Volksbelang” van 19 Sept. 1903 een aankondiging van eennbsp;muzikaal kunstfeest van „Open Wegen” te Laethem, te vier ure bijnbsp;Maebe, Kortrijksche Steenweg, prijzen 2 en i franc. Medewerkendennbsp;waren Leo v. d. Haegen, prof. aan het Conservatorium te Gent, Mej.nbsp;M. de Vos, de heer Chemay (iste prijzen conservatorium te Gent), Paulnbsp;d’Acosta, toondichter. Mevr. van Houtte, pianiste, en de heer v. d.nbsp;Walle, violoncellist. Er was een overzicht aan toegevoegd van denbsp;prestaties van 1902 (waarschijnlijk seizoen 1902—1903); Open Wegen
In de Elsevier-lezing van zijn artikel over Permeke, waarvan het handschrift in bezit is van Prof. P. van de Woestijne. In de „Schroeflijn” is deze passage weggelaten. Men vindt zenbsp;bijna woordelijk gelijk ook in „Kunst te Brussel”, N. R. Ct. 26 Oct. 1921 A. B.
-ocr page 243-223
gaf in dien tijd zeven muzikale en letterkundige en vijf wetenschappelijk avonden. Sprekers waren o. m.: Dr. Balieus (Kareis schoolvriend), Prof Swarts, Alf Dessenis (een der schilders, die hoewel goed met hennbsp;bevriend, buiten de sfeer stond der Minne-groep), A. L. v. d. Heuvel,nbsp;George Minne, Paul d’Acosta, René de Clercq (academie-vriend vannbsp;Karei), Dr. A. v. d. Berghe, Karei van de Woestijne, Hector vannbsp;Houtte.
Laethemwerd in deze en volgende j aren een echt kunstenaarscentrum. Verschillende beeldhouwers en schilders vestigden zich er of waren ernbsp;een tijd te gast. Zoo voor den wereldoorlog behalve Minne, de Saede-leer. Gust. van de Woestijne, de Praetere en Niekerk: Alfons Dessenis,nbsp;Robert Aerens, Leon Rogman, Herwich Nauen en Mevr. Nauen-vonnbsp;Molakowski, de beeldhouwers Louis Dubar, Gust. v. d. Meersch, Carlnbsp;de Cock, Frits van Loo, Mevr. Jonnart enz. Lfit Gent kwamen natuurlijk dikwijls vrienden, litteratoren en plastische kunstenaars, overwaaien. Uit Vlaamsche streken verschenen Emm. de Bom, Hermannbsp;Teirlinck, Pol de Mont (die drie dagen „bij ons” bleef, vertelt Gustaaf),nbsp;Louis Ontrop, (die zonder koffie en vele sigaren ook te Laethem nietnbsp;leven kon). Maar men kwam ook van verre; Dr. Beversen bezocht vannbsp;de Woestijne in Augustus 1902 en bleef nadien met hem in correspondentie. Ver wey vertoefde eenige dagen in de artistenkolonie; ook kwamen Dr. Bierens de Haan (die in den eersten jaargang van „Van Nunbsp;en Straks” verzen publiceerde). Volgens mededeeling van een dernbsp;Laethem-vrienden ook Willem Kloos; daarvan vond ik echter nergensnbsp;bevestiging.
Naast de gewichtigheid der officieele avonden stond van het begin af de dagelijksche gezelligheid van een vroolijk bohémienleventje. Mennbsp;kwam ’s middags om een uur of vijf naar de herberg „In den Velo-club” en hield er sociëteit. De gewichtdoenerij der lezende of disputee-rende leden heeft de schilder van de Woestijne niet voor vol aangezien;nbsp;hij spot er mee in zijn mémoires, niet het minst met de anarchistischenbsp;theorieën die er verkondigd werden. Niet ónmogelijk was het dennbsp;anderen meer ernst dan Gustaaf aanneemt, ’s Avonds werd het eennbsp;losse vroolijke boel. Nadat de „frontdeur” gesloten was, kwamen denbsp;vrienden in de herberg zitten, aten en dronken er, musiceerden (v. Sloo-ten speelde vaak uit zijn opera „Louise”, hetgeen van Houtte bij eennbsp;volgens zijn meening ontleend gedeelte steeds den kreet ,,Voleur” ontlokte!) en ...dansten ondereen („polkatjes, valskens,' mazurkatjes,nbsp;schotichkes en zelfs den Lancier”!), Karei danste nooit mee. Een eindnbsp;in den nacht werd — zonder te betalen — opgebroken en trok men rumoerig naar huis. Gustaaf zegt dit leven zelf op gang te hebben gebracht, omdat hij voor Kareis neerslachtige buien afleiding zocht; zijnbsp;trokken daartoe ook bij de boeren rondom op visite om te kaarten. Hetnbsp;middel had bij Karei, die uitgelaten vroolijk kon zijn en gewiekst
-ocr page 244-whist speelde, natuurlijk geen ingrijpend succes. Zijn melancholie en onrust hadden daarvoor te diepe bronnen. Dit kwam op een nacht welnbsp;zeer pijnlijk tot uiting. Men was gevieren in diepe duisternis opgestaptnbsp;en miste op een gegeven oogenblik Karei. Te verwonderen was datnbsp;niet; met zijn befaamde onhandigheid was hij de eerste om in een plasnbsp;te struikelen. Op roepen kwam geen antwoord; men keerde om ennbsp;zocht; na een half uur troffen ze Karei aan, liggend in een diepennbsp;greppel (,,gracht” schrijft Gustaaf). De mémoires-schrijver vervolgt:nbsp;„Ik wilde hem helpen om er uit te geraken, maar Karei bleef liever liggen, zeide hij. Met veel moeite heb ik er hem toch toe kunnen doen besluiten er uit te komen en dan zegde hij mij op een zeer treurige toonnbsp;welke ik nooit meer zal vergeten. „Waarom, Gustave, hebt gij mij nietnbsp;laten liggen in de gracht? Gij moest er mij laten liggen, gij weet hetnbsp;wel...” Toen we tehuis waren, heeft hij het mij nog eens gezegd en hetnbsp;was alsof hij het mij verweet... ’s Anderen daags zijn we alle tweenbsp;triestig opgestaan en ik heb Karei gezegd, dat ik nooit meer bij Maebenbsp;zou terugkeeren. Hij heeft er mij geen antwoord op gegeven en ’s avondsnbsp;zijn we niet meer naar die herberg teruggegaan; we hebben ons terugnbsp;aan het werk gezet”. De Saedeleer, die mede deel uitmaakte van hetnbsp;groepje van dien avond vertelde mij het verhaal evenzoo (zonder hetnbsp;gesprek tusschen de broeders thuis gevoerd). Het is jammer, dat denbsp;tijd-fixeeringen in zulke herinneringen zoo vaag blijven; het is daardoor moeilijk in dit geval met zekerheid op te maken, wat de dieperenbsp;oorzaak was van de melancholie. Een aanleiding was zeker mede denbsp;voosheid van een verstrooiing en vlucht in gefuif, dat den onvrede vannbsp;het hart slechts vermeerderde. Zoo is het besluit niet mee te doen ennbsp;terug te keeren tot het werk een remedie. Maar de oorzaken lagen natuurlijk dieper dan onlust om bohémien-pleizier en tekort aan werk-bevrediging. Zij zijn eenerzijds te zoeken in het,.kranke hart”, waarmeenbsp;hij naar eigen zeggen naar Laethem kwam of terugkwam. Het verband, waarin Gustaaf over deze dingen spreekt, doet vermoeden, dat denbsp;strijd tusschen twijfel en verlangen vóór de verloving, de strijd ook tusschen de liefde voor de moeder en de beminde er een groote rol innbsp;spelen. Eenzaam en zwijgend ging Karei naast hem op de gewonenbsp;morgenwandeling. Op den heuvel las hij niet meer voor, maar keeknbsp;voor zich uit over ’t landschap; ,,en men zou gezegd hebben, dat hijnbsp;iemand wachtte... Maar niemand kwam.” De toegewijde broedernbsp;voelt de droefheid op zich overgaan; hij vraagt of hij iets gedaan had,nbsp;dat den ander misnoegde en zwijgen deed. ,,Maar dan gaf Karei mijnbsp;telkens een zoen op het voorhoofd en verontschuldigde zich”. Hijnbsp;voegt er de opmerking bij, dat Karei in zulke droefgeestige buien veelnbsp;gedichten schreef. Als hij gelukkig %vas, werd het meestal proza. „Maarnbsp;deze tijden van geluk waren zeldzaam geworden.”
Twijfel en onrust om de liefde zullen natuurlijk verband gehouden
-ocr page 245-225
hebben met de bijzonderheden dezer bepaalde liefde-veijiouding. Dit zal echter slechts den specialen vorm hebben gegolden, waarin tot uitingnbsp;kwam een dieper levensconflict. De eenzame, in zich-zelf beslotene,nbsp;uiterst wondbare, voor wie het leven telkens verrukkingen oproept ennbsp;die zich toch aan dat leven en vooral aan leven in gemeenschap nietnbsp;kwijt kan, die een toevlucht en een vervulling zoekt in zijn droomennbsp;en in de zoogen. werkelijkheid altijd weer ontgoocheld wordt, we zagennbsp;hem reeds als eenzelvig knaapje gevangen in den ring van eigen hevigenbsp;aandoeningen. En hoe hij zich ook beheerschen leerde en kritisch beschouwen, hoezeer hij man-geworden in de wijdheid dezer natuur, in denbsp;blijde bevrediging van scheppend werk, in een nederige overgave vannbsp;zijn geest aan goddelijke genade tezamen met de eenvoudigsten omnbsp;zich heen de knellende grenzen van zijn wezen mocht zien wijken, ernbsp;blijft een weerstand met zijn wezen gegeven, die zich telkens activeert.nbsp;Men kan hier zien een algemeen psychisch geval, dat de medischenbsp;psychologie onder een bepaalde rubriek brengen zal en op bepaaldenbsp;wijze zoekt te corrigeeren. Maar dit alles blijkt onafscheidbaar van hetnbsp;wezen van den lyrischen dichter, gemeenzaam met alle menschen innbsp;wier hart hij met uiterst-gevoeligen tastzin binnendringt en dat hij totnbsp;zingen brengt, gemeenzaam met de rythmen en krachten die de natuurnbsp;doorstroomen en toch... onherroepelijk de eenzaamste van allen. Hetnbsp;spreekt wel vanzelf dat voor een eenzame-in-wezen als deze mensch hetnbsp;besluit tot een huwelijk een crisis beteekent. Vrienden zijn zulke naturennbsp;steeds op rijke wijs geweest — de echte vriendschap is een eerbiedigenbsp;overkoepeling van twee eenzaamheden — aan de huwelijkssamen-leving stellen zij den absoluten eisch der volkomenheid, die alle men-schelijke begrenzing zou opheffen, en tegelijkertijd deinzen zij terugnbsp;voor deze absoluutheid. Als Karei zich heeft verloofd en met zijn moe;nbsp;der alles uitgepraat, is er een duidelijk gevoel van bevrijding. Gustaafnbsp;werd maanden lang gescheiden van zijn broeder, omdat hij op zich namnbsp;een dorpsgenoot in het laatste stadium van kanker te verplegen. Als hijnbsp;terugkeert, vindt hij Karei veranderd. „Bij Karei was er een mirakelnbsp;gebeurd, want hij droomde niet meer en zag er gelukkig uit. Hij wasnbsp;altijd opgeruimd en vertelde de gekste zaken.” Bij een week-endnbsp;thuis verneemt hij de verklaring. Kareis verloving. In het huisje tenbsp;Laethem keert nu een bedrijvige rust. De oude wandelingen werdennbsp;weer opgenomen en dat mét de oude gesprekken. Karei werkte intensernbsp;dan vroeger. Hij had daarbij merkwaardige gewoonten: hij placht totnbsp;midden in den zomer de luiken te sluiten en de kachel aan te steken.nbsp;Bij smoorhitte werkte hij onder zijn petroleumlamp, liep er zoo nu ennbsp;dan eens uit om bij Gustaaf’s schildersezel te kijken of in den hof bloemen en groenten te bezien, om dan terug te keeren in de hermetisch-gesloten, gestookte kamer en voort te werken. Zooals gezegd, ’s avondsnbsp;viel hij, naar Gustaafs misschien te generaliseerend getuigenis, steeds
15
-ocr page 246-226 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
om tien uur in slaap met ’t hoofd op de armen, maar wenschte niet gewekt te worden of naar bed te gaan, en in opdracht van de bezorgde moeder hield Gustaaftot twaalf uur bij den slaper, gevaarlijk naast zijnnbsp;lamp, die hij in den eersten tijd eens omgeworpen had, de wacht. Hijnbsp;schreef nu vele gedichten, las ze voor ’t eerst aan Gustaaf voor en vroegnbsp;diens oordeel. Weldra is twijfel weer aan ’t knagen aan de blijde zekerheid, die de daad der verloving gebracht had. Hij spreekt dat ook uit,nbsp;als zijn broeder opmerkzaam blijkt op zijn gedroom (deed hij wel goed,nbsp;was het leeftijdsverschil niet te groot, was zijn gezondheid naast denbsp;hare niet te zwak, kon hij de liefde voor moeder en meisje vereenigen ?)nbsp;en de dagelijks voorgelezen verzen spreken er eveneens van. Ook denbsp;Saedeleer sprak mij van dit tobben, waarin Karei hem placht te vragen: „Doe ik wel, wat ik doen moet?” Men kent het thema uit de gedichten van dien tijd. Het heeft er waarschijnlijk nadrukkelijker geklonken dan het gepubliceerde hooren doet; als Gustaaf hem vraagt,nbsp;wat zijn vrouw later van deze verzen zeggen zou, scheurt hij ze in tal-looze stukjes en werpt ze in den kolenbak.
Het verkeer met de vrienden was geenszins gestaakt, al deden de broeders niet of zelden mee aan de pret bij Maebe. Een geliefkoosd rustpunt op wandelingen en dan gauw centrum van vriendenjolijt was de ,,Nenuphar”, een lusthof aan de Leie bij Deurle, bij een bijzonder mooie bochtnbsp;der rivier, nog altijd een gezocht plekje. Daarnevens woonde toen denbsp;tooneelspeler Somme-Cassé en niet veel verder Cyriel Buysse. Kregennbsp;die de rustende wandelaars, de van de Woestijnes in gezelschap van denbsp;Bom, Teirlinck, Ontrop of anderen, in de gaten, dan kwamen ze aan-loopen. Beiden waren sappige vertellers. Soms was ook Claus van denbsp;partij; dan, zegt Gustaaf, „was het den bouqué, van naar huis gaan wasnbsp;er geen spraak, en we bleven in den Nenuphar hangen tot wanneer onzenbsp;oogen toevielen van den vaak”. In den donker over het heel smallenbsp;wegje langs de Leie moesten zij tenslotte naar huis. In de ,,Leemennbsp;Torens” vindt men den Nénuphar terug bij het bezoek met de jonggehuwde Cornelie aan Laethem. Zij wil beslist langs daar terugrijden,nbsp;„want wie weet”, zei ze, niet zonder weemoed „wanneer ik Vlaanderennbsp;eens weêr zie”. Men hoort er de heimweevolle herinnering van dennbsp;schrijver in doorklinken, die zelf zooveel schoone uren had gesleten,nbsp;evenals dit gezelschap „aan een tafeltje onder de gesneden lindekensnbsp;aan den oever” ^).
Dan waren er de bezoeken bij de vrienden in Laethem en bij Claus. In het gulle, gastvrije huis van Claus, met wien hem een hartelijkenbsp;vriendschap bleef verbinden ®), ontmoette hij — ik grijp hier even eennbsp;paar jaar vooruit— den reeds vergrijsden Meunier, die nochtans een
q Volgens de Saedeleer was hij dan met geen twee man wakker te krijgen.
„Leemen Torens” I, bladz. 230.
®) Zie „Dood van Em. Claus, Kunst in Vlaanderen”, N. R. Ct. 10 Juni 1924.
-ocr page 247-CLAUS, MEUNIER, VAN DEN ABEELE 227
jeugdigen appetit had. De Bom, die hem vergezelde, heeft dat bezoek eenige keeren beschreven met de komische noot van Meunier’s klacht om den sacré vent d’Est, waarin de vrienden aanvankelijk eennbsp;mijnheer van Dest vermoedden ^). Dit amusant misverstand en de onovertroffen honger van Meunier (hij deelde het gezelschap ook hetnbsp;beste recept mee om aardbeien-gelei te maken!) naast het enthousiasmenbsp;van Claus, gaven van de Woestijne een alleraardigste Fransche ode innbsp;de pen, die ik (uit het handschrift in bezit van de Bom) hier nogmaalsnbsp;reproduceer^) (zie de illustratie nummer 16).
Dit bezoek vond plaats, toen van de Woestijne gehuwd te Laethem woonde, maar het was door verscheidene voorafgegaan, zooals ooknbsp;Claus soms op zijn flitsende fiets te Laethem kwam aansnellen. Zietnbsp;hem voor u met de zich vermakende oogen van den dichter: „En daarnbsp;springt een man van een flitsende raderende fiets. Hij heeft een scherpnbsp;baardje, dat de kleur vertoont der rogge als ze rijp is, oogen die blauwnbsp;zijn als de vlasbloem als ze verlept, een dunne neus, die opsnuift en eennbsp;schralen mond, die zuigt. Hij draagt het eeuwige grijze pakje vannbsp;Emile Claus”®). Van de Woestijne herdacht o.m. blijde den dag, datnbsp;Claus in gezelschap van zijn vriend, den schrijver Lemonnier, aan zijnnbsp;Laethemsche deur kwam aankloppen. Vroolijke bezoeken legde denbsp;artiestenbent af bij Albijn (Binus) van den Abeele *), voor wiens zuivere schuchterheid ze allen sympathie hadden, maar met wien ze tochnbsp;niet nalaten konden zich te amuseeren. Als allen dooreen spraken,nbsp;kreeg Binus het danig benauwd, zwaaide met zijn handen en sprak denbsp;gevleugeld geworden woorden: „Oejoejoel al te gelijk niet heeren,nbsp;ieder op zijn beurt als ’t u blieft, anders zal ik naar bed moeten gaan”.nbsp;Mietje Binus (Mevr. v. d. Abeele) zette tijdens het bezoek een grootenbsp;pan karnemelk op de Leuvensche stoof. Binus schoof aan, hij moestnbsp;roeren: „’t zal niet lang duren heeren, juist twintig minuten en dan isnbsp;de rijst schoon zachte”. Al roerend sprak hij over zijn schilderijen; vannbsp;lang terug herinnerde hij zich de beweegreden voor iedere kleur. Hoezeer Karei achter zijn komische bangelijkheid den schuchteren menschnbsp;en kunstenaar liefhad, toonde hij in verscheidene besprekingen van zijnnbsp;werk ®). Van ernstiger aard waren de bezoeken bij pastoor van Wam-beke. Cultureel-ontwikkeld man als hij was, oefende hij stellig eennbsp;zekeren invloed op de groep uit. En ook in ander opzicht was hij eennbsp;toevlucht: het kwam voor dat het eigenlijk doel van het bezoek — datnbsp;de slimme pastoor allang door had — eerst bij ’t weggaan op de deur-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie „Em. Claus” in „Nieuw Vlaanderen” en „Karei van de Woestijne journalist” in.nbsp;„Dietsche Warande en Belfort”, Febr. 1928 (ook in „Dagwerk voor Vlaanderen”).
2) nbsp;nbsp;nbsp;Reeds eerder afgedrukt in mijn „Humor en Geest in van de Woestijnes werk, Mede-deelingen van het van de Woestijne Genootschap”, 8ste aflevering, 1939.
N. R. Ct. 10 Juni 1924.
*) Volgens de Saedeleer lederen Donderdag.
Behalve in ,,Kunst en Geest”, uitvoerig en polemisch tegenover André de Ridder die hem met Rousseau Ie douanier vergeleek, N. R. Ct. 25 Maart 1921.
-ocr page 248-mat er benauwd uitkwam; geldnood. Speciaal in den tijd van de fuiven bij Maebes was dat begrijpelijk genoeg. De Saedeleer, die mij er oolijknbsp;van vertelde, verzekerde nochtans dat Karei nooit schulden maakte.nbsp;Ach neen, voor een bohémien was hij niet in de wieg gelegd. Bij dennbsp;apotheker van Koutte werd gemusiceerd. Diens vrouw en haar zusternbsp;speelden blijkbaar goed Beethoven; ze traden ook op de muziekavonden van ,,Open Wegen” op. Voor Karei bleven tenslotte gaarne-gezochte vrienden de eenvoudige menschen van ’t land, wier gesprekken hij zocht èn om hun volksch Vlaamsch te genieten en te noteeren,nbsp;èn om hun eenvoudig-rake levenswijsheid. Tscheefke Schauwbroek, eennbsp;klein manneke, dat zeeverde als een kind en in een klein huisje overnbsp;Minne woonde, kwam des avonds in hun hof werken; Karei luisterdenbsp;met graagte naar zijn praten en schreef binnengekomen van alles op;nbsp;men vindt er den neerslag van in zijn proza.
Hoe zeer het uiterlijk type van de gebroeders van de Woestijne, althans in de oogen van burgers en gendarmen, den bohémien verried, bewijstnbsp;een aardige anecdote, door Gustaaf verteld. Voor een tentoonstellingnbsp;samen naar Gent gegaan, vernemen ze dat zich een drama heeft afgespeeld in de lange Violettestraat. Vermoedend, dat het ten huize vannbsp;Hector van Houtte is, begeven ze er zich heen en vinden inderdaadnbsp;voor diens huis een volksoploop. Van Houtte had in het signalementnbsp;van een anarchist, die een bomaanslag op een minister deed, den mannbsp;herkend, die een kamer bij hem in huur had, en depolitie gewaarschuwd.nbsp;Toen een commissaris en eenige agenten kwamen om den man te arres-teeren, schoot deze hen op de trap neer. Als Karei en Gustaaf zich doornbsp;het volk naar voren werken, worden ze plotseling door gendarmen overvallen, die hun de handboeien aanleggen en weg willen leiden. Het luktnbsp;hun de ijverige gerechtsdienaars te overreden eerst de apotheek binnennbsp;te gaan, waar de luid-lachende van Houtte de vergissing gemakkelijknbsp;ophelderen kon. De politie had hen — Gustaaf meent dank zij zijnnbsp;breed-geranden flambard — voor bekende anarchisten aangezien!
Temidden van het verblijf te Laethem, nog voor het huwelijk, valt een gebeurtenis van beteekenis in van de Woestijne’s ontwikkeling, de tentoonstelling van Vlaamsche primitieven te Brugge in 1902. Hij ziet ernbsp;later met heimwee op terug; zoo schrijft hij in 1907: „Het was de „joynbsp;for ever”; de lang nadien nog gekoesterde weelde; ’t gevoel haast vannbsp;gierigheid om iets dat men voor zichzelf alleen had willen behouden,nbsp;juist daarom misschien, omdat men er zichzelf zoo goed in erkende alsnbsp;land- en aardgenoot van schilders, die dit hadden geschapen” ^).
Met zijn broeder, den schilder, op wiens ontwikkeling deze tentoonstelling diepreikenden invloed had, moet hij er vele uren vertoefd hebben. 9 „De Tentoonstelling van het Gulden Vlies” II, N. R. Ct. 6 Juli 1907 (brief van 4 Juli).
-ocr page 249-229
Het resultaat van veel bewonderen, nauwkeurig observeeren en ijverige kennisname der wetenschappelijke publicaties was het boekje; „De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge”, thans met moeitenbsp;antiquarisch te krijgen. Het is een bundeling van opstellen, gepubliceerd in de „Twintigste Eeuw” en verscheen als boekje, op eigen kosten,nbsp;in 1903 bij den Nederlandschen Boekhandel te Gent-Antwerpen (125nbsp;bladz.). Het behelst in de eerste en voornaamste plaats een verslag vannbsp;alles wat hij te Brugge zag en genoot met een soms zeer-gedétailleerdnbsp;navertellen van lijnen en kleuren. Verfijnde kleurgevoeligheid blijkt opnbsp;iedere bladzijde; zoo als hij naar aanleiding van Dirk Bouts — die altijdnbsp;een zekere razerigheid in hem is blijven opwekken — zegt: ,,want iknbsp;weet een amaranten been op een appelgroen veld dat verfoeilijk is, ennbsp;aandoet als de schelle en onsmakelijke tonen van sommige miniaturisten” (bladz. 55). Lang en scherp turen maakt hem een na-teekenennbsp;in woorden, een litteraire paraphrase mogelijk, als van een kopje, datnbsp;hij gaarne aan Petrus Christus zag toegeschreven, en dat hij aldus weergeeft : „Dit prachtig, slaperig-naïef, pruilerig-leuk kinderkopje met denbsp;reine oogen onder zware schalen, de schelpige vleugels van het rechtenbsp;neusje, het hel-roode krieke-mondje en den ronden kin en het blondenbsp;lichtende haar, en alles: hoe mooi-bewerkt met beminnende hand, hoenbsp;zuiverlijk-têer geteekend, en de kleur hoe streelend en uitnemend-fijn!...” (bladz. 33). Wel geeft het boekje meer dan zulk verslag vannbsp;eigen genieten, van speciale sympathieën of afkeer, het wil ook kunstkritiek zijn, maar betracht daarin bescheidenheid. Aan het slot heetnbsp;het, dat hij schreef „om eigen genoegen meer dan om andermans, metnbsp;meer liefde dan kunde, meer om schoonheid dan om geschiedenis”.nbsp;Hij mengt zich als een ingewijde in de discussie der deskundigen overnbsp;toewijzingen aan dezen of genen meester, verscheidene malen waagtnbsp;hij ook een eigen voorslag en geeft er de gronden van, telkens echternbsp;min of meer verschooning vragend voor gebrekkige kennis. De waardenbsp;van het'boekje schuilt dan ook niet in de kunst-kritiek. Deze is, zooalsnbsp;bij deze wetenschap vanzelfsprekend is, slechts voor een gering deelnbsp;origineel; in hoeverre de origineele opvattingen gewettigd waren en bevestigd zijn, kan ik niet beoordeelen. In een niet-malsche maar m.i.nbsp;juiste kritiek heeft Vermeylen destijds op het hybridische van ditnbsp;werkje gewezen, niet objectief genoeg voor wetenschap, niet subjectiefnbsp;genoeg voor dichterlijke expressie, „een compromis tusschen herscheppend gevoel en nauwlettende studie; en van ’t een noch het andernbsp;krijgen we genoeg” ^). Voor ons die, op afstand, den mensch en dichternbsp;van de Woestijne willen begrijpen, ligt de beteekenis van het boekjenbsp;elders. Het toont ons ten eerste welk een groote plaats deze kunst innam in zijn belangstelling en liefde. Ten tweede zegt de soms boud uitgesproken voorkeur of antipathie ons iets over zijn eigen geaardheid.
q In „Vlaanderen” eerste jaargang, 1903, bladz. 143 en 144.
-ocr page 250-230 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
Ten derde kan men hier een ontwikkelingsphase bestudeeren van zijn proza-stijl. Het laatste behoort in ander verband te worden bezien ennbsp;zal hier kort worden afgedaan. Over het eerste en tweede punt eennbsp;enkel nader woord. Groote, sympathiseerende belangstelling met Mid-del-eeuwen en Renaissance, met den glorietijd der Bourgondiërs, innbsp;Vlaanderen, merkten we al eerder op. Reden daartoe is zeker ook zijnnbsp;fierheid als Vlaming, die met heimwee terugziet naar dengrooten tijd datnbsp;echt-Vlaamsche geest cultureele leiding gaf in het Westen en Vlaamschnbsp;leven zich styleerde in een zoo rijke werkelijkheid. Dat was voor eennbsp;Vlaming d; iQOO als nationaal sentiment nog heel wat anders dan denbsp;bewondering van een Noord-Nederlander voor de zoogen. goudennbsp;eeuw. De tegenstelling met den modernen tijd en door die tegenstellingnbsp;heen toch ’t hunkerend gevoel van verwantschap gaven hem dan ooknbsp;de inleiding in de pen, waarin een beeld van het Brugge zijner dagen,nbsp;sterk in den trant van Rodenbachs „Bruges-la-Morte” wordt opgeroepen. Vermeylen had gelijk, dat dit traditioneel-sentimenteele beeldnbsp;weinig uit te staan heeft met den Bourgondischenweelde-tijd en de geenszins sentimenteele van Eycks. Het verband schuilt in het romantischnbsp;heimwee van den dichter. Toch is er wel meer te noemen wat van denbsp;Woestijne’s hart naar de primitieven trok. Naast de tegenstelling is ernbsp;de verwantschap en het verbindend element is misschien bovenal hetnbsp;landschap. Bij weergave van de schoonheid van het Leie-land plachtnbsp;hij te wijzen op de overeenkomst met de landschappen der primitieven,nbsp;in ’t bijzonder naar aanleiding van Petrus Christus, die vlak bijnbsp;Laethem te Baerlehoek had gewoond en gewerkt. In dit landschapnbsp;levend en scheppend, schrijvend en schilderend, zagen de gebroedersnbsp;van de Woestijne het met de even reëele als religieus-innige aandachtnbsp;der primitieven. In ’t voorbijgaan zij gewezen op den grooten invloednbsp;uitgeoefend op de Saedeleers landschappen door Patinir, nog meer dannbsp;door Brueghel. Het landschap is natuurlijk slechts een intermediair,nbsp;ook Gust. de Smet en Permeke hebben dezelfde natuur op het linnennbsp;gebracht en men zal er bezwaarlijk herinneringen in vinden aan vannbsp;Eyck of Memlinc. De geestelijke achtergrond van het groepje omnbsp;Minne heen — en waar men immers des avonds naast klassieken ennbsp;modernen zich zoo toegewijd hoorde voorlezen uit Ruusbroec of zusternbsp;Bertken, waar ook de late middeleeuwer Gezelle zoozeer werd bemindnbsp;— maakte een verstaan van en bevrucht worden door de Vlaamschenbsp;M. E.-kunst mogelijk, hoeveel heterogene elementen er ook in iedersnbsp;individu meededen. Die achtergrond nu in zijn algemeenheid spreektnbsp;zich het beste uit in het landschap; de daarin verschijnende figurennbsp;dragen natuurlijk meer de trekken van eigen tijd, of — in het geval van van de Woestijne’s lyriek — de attributen van een modernenbsp;ziel. Toch dringt deze achtergrond ook in de figuren door en ontmoetnbsp;men merkwaardige parallellen. Bij het kinderportretje, dat hij gaarne
-ocr page 251-231
op naam van Petrus Christus zou zien gesteld, schrijft hij ter afsluiting; ,,Zoo wenschten we wel het aan Christus te mogen wijten: een schoonenbsp;bloem in den avondtuin waar zich vermeit, bij tanende dag-kleuren,nbsp;als een zorgvuldig hovenier, deze Meester der Zachtmoedigheid” ^).nbsp;Wie denkt hier niet dadelijk aan de regels:
„Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind” ?
Ook al zou men meenen, dat hij hier de Vaderhuis-stemming ten onrechte legt in dat kinderkopje, blijft het feit der attractie. Het gaat niet om objectieve analogieën, maar om voor den dichter levende gelijkenissen.
In zijn voorkeur en tegenzin verraadt de rondleider op deze tentoonstelling zichzelf. Het is weer het oude lied; zeg mij wat gij schoon vindt en ik zal u zeggen wie gij zijt. Zoo is opvallend de afwijzendenbsp;houding tegenover Dirc Bouts, die hem ook later niet verliet; naastnbsp;de bespreking hier van het beroemde Leuvensche avondmaal kan mennbsp;er een leggen uit 1920 ^); het oordeel blijkt dan nog verscherpt. Watnbsp;hem afstoot is een nuchtere knapheid, maar die bijna gevoelloos is,nbsp;erger ongodsdienstig, hoezeer ook stijlvol. Het is of men den Vlaming,nbsp;wiens gemoedsleven domineert, hoort afwijzen den koel-verstandelijkennbsp;Hollander. „Een realisme van angstvallige opzettelijkheid en dat nochtans onverschillig lijkt”, zegt hij in 1920. Daartegenover verwijst hijnbsp;naar van Eyk’s Lam Gods ,,waar streng-persoonlijke realiteit van elknbsp;personage niet belet dat men bij aanblik zich ineens in evident-boven-aardsche atmospheer voelt verplaatst”. De hier in uitersten doorgevoerde onderscheiding is in matiger vorm door vele kunsthistorici gemaakt. In deze absoluutheid is het oordeel zeker onbillijk, hoeveel lofnbsp;hij verder voor Bouts ook heeft. Maar het typeert den dichter en schrijver voor wien geen klank of beeld waarde heeft zonder diepe vefvuld-heid van ziel, zonder een element eeuwigheid. Ook den symbolist. Meernbsp;dan in de strakke nuchtere contoeren wordt dat bereikt in wazige,nbsp;atmospherische suggestie. Zoo verwondert het geenszins, hoe hij alsnbsp;zeer bijzondere schoonheid een portret van een jongeling door Mem-linc beschrijft. In stee van haastig in dweeperig verheerlijken te verval-len^van den „vromen” Memlinc, toonde hij alle oog te hebben voor denbsp;satirische psychologie van menig portret, vooral waar het vrouwen geldt.nbsp;Maar deze jongeling staat toch op een apart, een hooger plan. Gaat hijnbsp;paraphraseeren, dan vraagt men zich weer af, of de dichter van hetnbsp;„Vaderhuis” niet veel van zijn herfstige melancholie en zijn zinnen-ver-moeidheid aan dit portret leent. In ieder geval is deze interpretatie ooknbsp;zelf-ontblooting; „Hier betuigde Memlinc al zijn liefde voor tengere,
„De Vlaamsche Primitieven”, bladz. 33.
9 N. R. Ct. 20 Aug. 1920, A. A, „Het Altaarstuk van het Heilig Sacrament”.
-ocr page 252-ontluikende schoonheid, zijn treurig-wulpschen zin voor heerlijkheid die moet vergaan, voor mooiheid van herfst en van lente. Dit portretnbsp;is een zang van verlangen en van afscheid: jeugd die rijp gaat worden,nbsp;komt en gaat verdwijnen; heerlijke verschijning, en bedroevende, vannbsp;zuiver schoone oogen, vocht-mondje dat geen hardheid kent; en denbsp;ronde zachte kin, en de lange rillige handen: werkje magnifiek naastnbsp;het allerbeste...” ^).
Er zijn ook waardeeringen, die op het eerste gezicht verwonderen. Met Rogier de la Pasture (van der Weyden) begint zich een nieuwe, mindernbsp;architectonische, meer drastische, vooral individueele kunst te ontwikkelen. Bij Rogier blijven de levensbronnen nog zuiver en „oer-landsch”,nbsp;later echter „zal dit streven naar individualiteit geleiden naar spoedig-invallende decadentie; bloed-arm gaat deze uitwateren in dorre navolging van andere meesters, of gaarne reiken naar de vreemde kunst;nbsp;ze verliest collectieve beteekenis, kan geen ras- of volksuiting meer zijn;nbsp;en slechts het personeele realisme van een Breughel zal, óm zijn realisme, nog de illusie geven dat een Vlaamsche kunst bestaat” 2). Men zounbsp;zich verwonderd kunnen afvragen, of zoo de waardeering luidt van eennbsp;Van-Nu-en-Strakser, een ivoren-toren-individualist. Maar men doetnbsp;dit alleen in wanbegrip, als men het onderscheid niet zag tusschennbsp;bijv. „Van Nu en Straks” en de „Nieuwe Gids”, als men het verlangen dezer individualisten-naar-aanleg niet kende, te scheppen vanuit de bronnen van algemeen-menschelijkheid en volksaard. Onder-tusschen is deze historische waardeering bij een van de Woestijne opnieuw een voorlichting tot zuiver begrip. Aan het slot van het boekjenbsp;wordt over het laatste tijdperk dezelfde kritiek in détails gegeven. En ja,nbsp;het is toch werkelijk van de Woestijne, de late Renaissancist, die schrijftnbsp;met bitterheid: „Want thans is de tijd der Vlaamsche Michel-Angelo’s;nbsp;en wie zal niet heeten, eens ten minste, de Raphael van het Noorden,nbsp;of, naar ’t past bij de mat, den vernieuwden Apelles; zoo het schreven,nbsp;Latijnsch of Nederduitsch, Lampsonius, Lucas d’Heere, en de goedenbsp;van Mander? — En geene meer die zou worden terug, in schepping vannbsp;schoonheid, den zoon van deze moeder-aarde en de stem van zij n ras...” 3).nbsp;Slaat deze boetpredikatie niet eenigszins terug op hemzelf, die zoovelenbsp;motieven aan de Latijnsche cultuur ontleende, zich zoozeer in haarnbsp;school vormen liet ? Misschien, maar niet in hoofdzaak en kern. Dezenbsp;leerling van Renaissancisten en Fransche symbolisten, adept van Ver-gilius en de mythen, bleef Vlaming, transfigureerde het vreemde totnbsp;Vlaamsche eigenheid, sprak in vormen en symbolen van elders verkregen een menschelijke ziel uit van alle tijden, maar met den geur vannbsp;het Vlaamsche land.
„De Vlaamsche Primitieven”, bladz. 77.
„De Vlaamsche Primitieven”, bladz. 46.
®) „De Vlaamsche Primitieven”, bladz. 121/122.
-ocr page 253-233
Een geheel andere vraag is, welke bedoelingen hem brachten tot de uitgave van dit werkje. De uitgesproken besclaeidenheid belet niet, datnbsp;het besliste streven blijkt naar een wel persoonlijk voorgedragen maarnbsp;toch objectieve kunstwetenschap. Heeft hij in die dagen zich een loopbaan voorgesteld in deze richting? Het is niet onwaarschijnlijk, als mennbsp;ziet dat hij een jaar later mede gaat werken aan het „Tijdschrift voornbsp;Boek- en Bibliotheekwezen”. In het Mei-Juni nummer van 1904 verscheen van zijn hand een opstel met illustraties over ,,Het verloren ge-tijden-Boek van Turijn” en in het nummer van Juli-Oogst 1904 eennbsp;bespreking van de,,Tentoonstelling van het boek te Gent”. In het eerstenbsp;stuk toont hij bij velerlei vergelijking, dat aan „Les trés belles heuresnbsp;de Turin” de van Eycks en Jacques Daret of tenminste hun leerlingennbsp;hebben meegewerkt. Hij was niet in staat de oorspronkelijke miniaturen te bestudeeren, beroept zich op het exemplaar in de Gentsche Universiteitsbibliotheek en volgt in hoofdzaak de meening van anderen,nbsp;speciaal Durrieu. Een enkele maal oppert hij een eigen vermoeden.nbsp;Aan het slot verontschuldigt de schrijver zich dan ook, zeggend zichnbsp;wel-bewust te zijn, dat het werk op deze wijze onvoldoende moest zijnnbsp;en „vast onpersoonlijk” en hij vraagt van den lezer; „Waagde ik op eigennbsp;rekening hier en daar een vermoeden, nu en dan eene onderstelling:nbsp;hij zie bij hunne broosheid, alleen de bedoeling”. Een brief van 11 Meinbsp;1904 aan de Bom— redacteur van het Tijdschrift en die hem tot medewerking aanzette — spreekt van dit artikel in een zelfden toon vannbsp;onbevredigdheid: „Ik ben nu eenmaal het slachtoffer van mijn eigennbsp;oprechtheid; en bestaat er een grootere fierheid dan mijn eigen ongeluk, dat ik me-zelven berokken (.........) met couragie en verduldigheid
te dragen ? Ik zal dus schrijven, even onpersoonlijk en on-schoon, over den zeer persoonlijken Bening als over de zeer schoone „Heures”. Datnbsp;mijn artikel in uw smaak valt, berokkent mij leute...” Slaan die eerstenbsp;zinnen op de openhartige eerlijkheid, waarmee hij in het artikel zijn afhankelijkheid bekent ? En had de Bom hem dat afgeraden ? De zinnennbsp;lijken er te gedragen voor, maar deze toon kan zelf-ironie zijn; de heelenbsp;verdere brief is daar vol van. Onduidelijk zijn ook de woorden „ik zalnbsp;dus schrijven”, terwijl de Bom het stuk blijkbaar al las. Bedoelt hijnbsp;„men zal dus lezen wat ik schreef...” ? In ieder geval blijkt uit het geheel een zekere weerzin èn tegen zijn schrijven als halfdeskundige ènnbsp;tegen een schrijven-moeten in nuchter-wetenschappelijken, niet per-soonlijk-kunstvollen stijl. Artikelen van dezen aard publiceerde hij laternbsp;niet meer; ookide kunstkritieken in de krant en in „Elsevier” dragen eennbsp;ander karakter i). Slechts volgde in den herfst de bespreking der ten-9 Dat volgt reeds vanzelf uit het feit, dat ze plegen te handelen over contemporaine kunst,,nbsp;waar bijv. discussie over auteurschap uitgesloten is. Toch staat ook een later stuk over Hetnbsp;Lam Gods der van Eycks (N. R. Ct. 20 Aug. 1920, A. A), al wordt daar wel gehandeld overnbsp;soortgelijke vragen, in veel persoonlijker toon.
-ocr page 254-toonstelling, maar die had dan ook betrekking op een lievelings-thema: het schoone boek. Bovendien had hij zich zelf voor deze expositie medenbsp;uit vriendschap voor de Bom eenige moeite getroost ^). Uit denzelfdennbsp;brief (i i Mei 1904) blijkt overigens, dat hij druk bezig was met ’t bewerken der proza-stukken, die straks in „Janus” verschijnen. Hij hadnbsp;den vriend reeds zijn „De vrouw van Kandaules” (of zooals hij hiernbsp;persifleerend zegt „Madam Skandaul”!) toegezonden en kondigt andere aan, die dan met het (eveneens reeds geschreven) „Romeo” moeten vormen zijn „apologetische encyclopaedic: De Gelaten der Liefde”.nbsp;Werk als dit ligt hem kennelijk nader aan ’t hart. Het gebied der kunsthistorische studie was hij wel vol animo en gedreven door zijn bewondering betreden met „De Vlaamsche Primitieven”, maar voor hetnbsp;objectief wetenschappelijk onderzoek ontbrak hem eenerzijds de scholing, anderzijds bood het te weinig kans aan de lyrische uiting, dienbsp;hem levensbehoefte is. Vandaar de tweeslachtigheid, die Vermeylennbsp;constateerde. Artikelen als dat over het Getijdenboek van Turijnnbsp;zullen hem allereerst gelegenheid geweest zijn een gewenscht honorarium te verdienen; op een wijze, gelukkiger te vereenigen metnbsp;zijn lyrische neigingen, werd dat spoedig mogelijk in de journalistiek.
Dat hij in deze jaren naar mogelijkheden zocht voor een eenigszins beveiligd finantieel bestaan — vooral met het oog op zijn huwelijk — blijkt uit een brief van Aug. 1903, waarin hij o. m. schrijft te hopen opnbsp;een plaats in het ministerie door bemiddeling van de la Montagne. Hijnbsp;had blijkbaar eenig uitzicht op een plaats als vertaler naast van Lan-gendonck en begeerde die, ondanks v. L.’s uitspraak; „dat is om u tenbsp;creveeren”.
Het jaar 1903 werd een belangrijke merksteen in zijn dichterleven als jaar van uitgave van „Het Vaderhuis”, den bundel, waarmee hij ineens in de Nederlandsche litteratuur op den voorgrond trad. De verzennbsp;daarin opgenomen dateeren van 1896 tot uiterlijk 1902. Achter denbsp;tweede uitgave in Verzen, liet hij drukken „geëindigd om 1903”, maarnbsp;dit „geëindigd” kan hoogstens slaan op een laatste revisie. Bijna allenbsp;verzen kon ik in de tijdschriften terugvinden; ze verschenen daar innbsp;1897 („Van Nu en Straks” ^)), 1899 („Tweemaand. Tijdschrift” ®));
In een kostelijk-humoristischen brief aan de Bom naar aanleiding van een uitnoodiging tot bijwoning der opening van die tentoonstelling, informeert hij wat de étiquette gebiedt:nbsp;„eischt het Antwerpsch protocol, dat ik mijnen pitenleir aantrek? — Anders, ’k heb eennbsp;proper costumeke, ziede” enz.
*) „Kom laat ons gaan door ’t land der herfsten...” en „Moe Lied” (= „De luchten hangen vol dagen...”.
,,Venus en Adonis”.
-ocr page 255-PUBLIC A TIE DER „ VADERHUIS^’-GEDICHTEN 235
1900 („Van Nu en Straks” ; „Tweemaand. Tijdschrift” ; „Vlaam-sche School” ; („Alvoorder” ^)); 1901 („Tweemaand. Tijdschrift”®), „Van Nu en Straks” ®)) en 1902 („De XXste Eeuw” ’)). De variantennbsp;tusschen de tijdschrift-uitgave en den bundel zijn gering en op ééne nanbsp;te verwaarloozen, n.1. den regel uit den voorgang, ,,van mijne moeder,nbsp;die niet blij was, en aan ’t waren...”, welke in ,,Van Nu en Straks” luiddenbsp;„van mijne moeder, die jong stierf en aan het waren...”. De anderenbsp;betreffen drukfouten, kleine aesthetische verbeteringen en andere no-teering van accenten, die onze aandacht nog zullen vragen, als wij denbsp;techniek van deze poëzie behandelen. De datum van het voltooien vannbsp;de afzonderlijke gedichten is zeer zelden nog op te geven, laat staannbsp;dan die der conceptie. Deze data liggen in ieder geval vroeger. Van hetnbsp;in 1902 gepubliceerde: ,,Ge zult me niet meer kennen, die me kende”nbsp;zegt hij in een brief aan de Bom, dat het geschreven werd toen hij 3nbsp;dagen vertoefde in Oostduinkerke, in den barren October-herfst vannbsp;1901. In de litteraire kronieken in „Vlaanderen” vermeldt hij alsnbsp;curiosa de wordingsgeschiedenis van twee verzen. Het eerste heeftnbsp;oogenschijnlijk betrekking op een gedicht uit den ,,Boomgaard dernbsp;Vogelen en der Vruchten”. Het tweede, opgewekt naar zijn meeningnbsp;door een woord-beeld, is het vers ,,Zegen deze’ avond, God...” Dezenbsp;vier woorden had hij zonder naspeurbare aanleiding op een zondagmorgen tusschen de lippen. Ze bleven hem bij: ,,ze waren gewordennbsp;een blik-punt in mijne hersenen”. Na drie jaren doemen ze weer opnbsp;en brengen hem ,,zonder de minste moeite, als een gevoelig automatisme haast” tot het bekende gedicht in de „Zeven Gebeden”. Daarnbsp;dit reeds opgenomen werd in het Juli-nummer van 1900 van „Vannbsp;Nu en Straks”, moet men voor de eerste conceptie minstens teruggaan tot aanvang 1897! Tot de gedichten uit deze periode moeten ooknbsp;gerekend worden twee „Zomersonnetten”, Het eerste is een vrcfegenbsp;versie van het overbekende „Vlaanderen, o welig huis”. In het tijdschrift „De Arbeid” werden ze reeds in den jaargang van 1899—1900nbsp;gepubliceerd ®). De lezing van No. i die ,,Verzen” biedt, vindt mennbsp;tevoren in ,,Vlaanderen” H, 1904. Die van „de Arbeid” wijkt aanmerkelijk van de definitieve af. Ik geef van dit vers, dat waarschijnlijknbsp;9 „Het Huis mijns vaders...” en „Zegen deze avond, God...”.
„Verzen eener Liefde” (zeven verzen, waaronder tweede publicatie van „Kom laat ons gaan door ’t land der herfsten”); „Thanatos en de vreemdeling”.
9 „Lied” (= „Ik zal u niet beminnen”).
*) „Korte Zangen” („Wijl, bij moe-tanend schemerlichten” en „Er gaat een goede beed-laar”).
9 „Verzen eener ziekte”, behalve het eerste; „Zeven Gebeden” (waarbij tweede publicatie van „Zegen deze avond, God...” en „Er gaat een goede beedlaar ).
®) „De Moeder en de Zoon”.
’) „Verzen aan de Terug-Keerende”.
®) Het gedicht werd bovendien nog opgenomen in het „Derde Jaarboek van de Scalden”, Antwerpen 1899.
-ocr page 256-een eerste weergave is van zijn blijde ontroering na de vestiging te Laethem, hier ook de eerste lezing.
Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taaflen! — daar nu gloeiend zijn de weiennbsp;van zomer-granen, die hun gele meren breiennbsp;naar ’t malven Oosten en ’t vaag dagerade-rooden,nbsp;terwijl de morge’ ontwaakt ter hemel en ter Leie; —nbsp;wie kan u weten, en in ’t hart zich niet verblijen,nbsp;niet danken om uw dagen mild als zegen-goden,nbsp;gelijk een beedlaar dankt om versche koren-brooden?...
o Moeder Vlaanderen, vrouw met vruchten-zware handen, naakt in uw wijd-gebreide paarse en gele wadenbsp;en in uw haar met diademen dauw beladen,
— Vlaanderen, wie weet u, en de zomer-dageraden, en voelt geen vroege zon door zijne leden brandennbsp;lijk deze morgen door de veie Leie-landen.
Het tweede der Zomersonnetten „O God, ik heb den geur der vlieren om mij henen”, verscheen eerst weer in den „Nieuwe Gids” van igionbsp;(I, bladz. 84); het werd door van de Woestijne zelf nooit gebundeld,nbsp;maar opgenomen in het luxe-boek „Nagelaten Verzen”. Ik vermoednbsp;dat het zwakke, cliché-achtige slot den dichter zelf van publicatienbsp;terughield.
Julius de Praetere had de woning der gebroeders van de Woestijne te Laethem niet lang gedeeld. Met Gustaaf boterde het allesbehalve ennbsp;het schijnt wel, dat ook Karei bij alle waardeering van zijn graphischenbsp;kunst weinig op had met zijn karakter; zoo spreekt hij in brieven o. m.nbsp;over zijn ,,grenzenlooze aanstellerij”. Weldra verdween hij ook uitnbsp;Laethem om leeraar te worden aan een instituut voor graphischenbsp;kunsten te Crefeld. Vandaar dook hij op een schoonen dag, reeds innbsp;1901, weer ineens bij de van de Woestijne’s op. Volgens Gustaaf verzocht Karei hem toen den bundel, dien hij gereed had, op zijn handpersnbsp;te drukken; weldra werd de voorname, nu zoo zeldzaam geworden uitgave in 120 exemplaren voltooid. Het schijnt wel, dat van Dishoeck,nbsp;straks voor lang van de Woestijne’s uitgever, reeds van plan is geweestnbsp;dezen eersten bundel in zijn fonds op te nemen. In het archief dernbsp;firma berust een briefje, gedateerd 15 (of 18) Maart 1903, van van denbsp;Woestijne, waarin deze van Dishoeck raadt de Praetere een aanbod tenbsp;doen voor de door hem gedrukte vellen. De Praetere vroeg echter tenbsp;veel en van de Woestijne schrijft: „Ik heb het drukken van mijn bundeltje zelf geleid, weet nagenoeg wat het gekost heeft en kan alleen vaststellen, dat de heer de Praetere het boekdrukken tot een zeer winstgevend stieltje wil maken”. (Ik verzwijg het niet zeer stichtelijk ver-
-ocr page 257-237
volg). De briefschrijver meent verder, dat 10 exemplaren op Japansch en 100 op van Gelder zonder bezwaar te plaatsen zijn. Van Dishoecknbsp;stond met de Vlamingen in contact als uitgever van „Vlaanderen”nbsp;juist sedert 1903. De bemiddelaar was de reeds toen zéér beweeglijkenbsp;Herman Teirlinck. Van Dishoeck was uitgever van ,,De Arbeid”nbsp;(redactie Eduard Verburgh, Thorn Prikker en Victor de Meyere),nbsp;waarin verscheidenen der Vlaamsche vrienden meewerkten (o. m. Bae-kelmans, Ary Delen, Jan Eelen, Herkenrath, de Meyere, Teirlinck,nbsp;van de Woestijne); Teirlinck en van de Woestijne publiceerden ook innbsp;’t letterkundig bijblad van ’t bij van Dishoeck uitgegeven ,,Cosmos”nbsp;(redactie Marie Marx-Koning), respect. 17 sonnetten en de „Laethem-sche Brieven”. Teirlinck stelt zich dan met van Dishoeck in verbinding,nbsp;dien hij als uitgever wenscht. Van zijn hand was in 1900 verschenennbsp;,,Verzen” met vier houtsneden en eigen versieringen, gedrukt door denbsp;Praetere te Gent. Zijn eerste proza „de Wonderbare wereld” gaf hijnbsp;zelf uit in 300 exemplaren; van Dishoeck nam er 100 van over voor Holland en bezorgde een tweeden druk. Dit alles was aanleiding voor Teirlinck in 1902 in Holland met van Dishoeck te gaan praten. In dienbsp;gesprekken kwam het plan op, „Vlaanderen” te stichten, waarvoornbsp;Teirlinck alle belangrijke jongeren wint^). Van de Woestijne is dannbsp;echter nog niet bij den redactie-raad, al geeft hij reeds in het eerste No.nbsp;een gedicht. De bundel „Het Vaderhuis” was reeds lang in de maak.nbsp;Reeds in een briefje aan Dr. Schamelhout van 20 Juni 1901 (laatstenbsp;jaar van „Van Nu en Straks”), geeft van de Woestijne den tekst opnbsp;voor een aankondiging op den omslag van de verschijning van „Hetnbsp;Vaderhuis” en de verzen van Teirlinck op de Praetere’s pers gedrukt.nbsp;Men mag hieruit niet afleiden, dat de Vaderhuis-verzen dus alle vóórnbsp;1901 reeds gereed lagen, daar van de Woestijne heel zijn leven overnbsp;uitgave van bundels, poëzie als proza, heeft onderhandeld zonden datnbsp;het manuscript gereed lag; wij zullen er bij „Janus” krasse staaltjesnbsp;van zien. In ieder geval kon van Dishoeck dus goed op de hoogte zijn;nbsp;blijkbaar was de plaatsing der 120 exemplaren van de Praetere nietnbsp;meegevallen en voelde van Dishoeck er voor, evenals bij de eigen uitgave van Teirlinck, een deel over te nemen. Hoe het zij, ditmaal mislukte het en werd de heer J. D. Veen te Amsterdam de uitgever. Toennbsp;in 1905 van Dishoeck „Het Vaderhuis” herdrukte in den bundelnbsp;„Verzen” moest de dichter deze uitgave mogelijk maken door bij denbsp;firma Veen de nog overgebleven exemplaren de Praetere terug te koo-pen. Dat gaf, zooals zich begrijpen laat, moeilijkheden 2). Deze waren
9 Deze détails ontleen ik aan een feuilleton in de N. R. Ct. van 28 Maart 1924, litt. Bijblad, tvaarin men veel aardige citaten uit brieven van Teirlinck vindt.
*) Veen bezat nog 19 ex. op Hollandsch in linnen band en 5 op Japansch in leer en bood 18 linnen plus 5 leer aan voor 94 francs, franco geleverd. (Thans bedraagt de veilingprijsnbsp;zeker 15 gulden per exemplaar!) Van de Woestijne vras daartoe niet capabel, wilde wel eennbsp;gedeelte (10 op HolL, 3 op Jap.) voor 50 fr. overnemen; Veen hield de overige dan „privé”.
-ocr page 258-er blijkbaar ook in ’t begin; althans schrijft hij 19 November 1904, als hij ook met de uitgave van „Verzen” vastloopt: „Mijn Vaderhuis werdnbsp;buiten mijn weten verhandeld” i). De Praetere had de losse vellen blijkbaar aan Veen toevertrouwd in de hoop op een uitgave, zonder ditnbsp;met van de Woestijne definitief te hebben besproken. Deze komt dannbsp;ook in een brief van 11 April 1903 bij Veen informeeren, op grond vannbsp;het vermoeden, dat de Praetere ze zond. Daar hij de Praetere zeer zelden ziet en diens adres niet weet, vraagt hij persoonlijk naar Veen’snbsp;,,inzichten aangaande zijn bundeltje”. Uit een dertiental brieven vannbsp;II April tot 13 November 1903 blijkt, dat hij van toen af zelf de afwikkeling in handen nam, zelf een prospectus voor „Vlaanderen” opstelde en de inschrijvingen in België zelfs aan eigen adres ontving.nbsp;Strubbelingen bleven er ook toen; in de brieven van 20 Juni en 14nbsp;Augustus immers acht hij het noodig nog eens te informeeren of Veennbsp;bij ’t plan blijft van een uitgave en wanneer. Van finantieele transacties tusschen uitgever en dichter is in de bewaard gebleven brievennbsp;geen sprake; straks zal echter blijken, dat de firma Veen eigenaar werdnbsp;van den bundel. Twee zaken vallen in deze correspondentie op. Tennbsp;eerste de langdurige moeite die het kostte „Het Vaderhuis”, dat iedernbsp;nu rekenen zal tot het beste dier jaren, uitgegeven te krijgen. Van denbsp;Woestijne maakt er Veen op attent dat op de eerste aankondiging (datnbsp;zal die uit „Van Nu en Straks” geweest zijn) een inschrijving voornbsp;twee exemplaren op Japansch van een boekhandel uit Zwolle inkwam,nbsp;waarschijnlijk namens Dr. Beversen, en hij gaat voort: „Dat is nu eennbsp;paar jaar geleden, maar zal wel bekrachtigd worden”! Ten tweedenbsp;treft de verfijnde belangstelling voor het uiterlijk van zijn boek. Denbsp;proefband van de exemplaren op Hollandsch papier beviel hem maarnbsp;half en hij stelt voor een effen omslag, bijv. zuiver wit (simili-Japansch);nbsp;bij den proefband der exemplaren op Japansch mishagen hem denbsp;zwarte hoeken en vindt hij de letters te zwaar; hij zou ze in goud wen-schen. Een uiterste bemoeiing om schoone banden, drukspiegels, lettertypen zal bij dezen Mallarmé-discipel in de correspondentie over alnbsp;zijn boeken hoofdthema blijven.
In den aanvang van dit hoofdstuk ons afvragend welke de redenen waren voor het vertrek naar Laethem, bezagen we reeds voor een deelnbsp;den inhoud van „Het Vaderhuis” in het verband der eigenlijke biographic; thans zij het ons spiegel der zielsgeschiedenis. Kutten volgtnbsp;in zijn bekende boek over de lyriek van van de Woestijne de verzennbsp;op den voet en constateert, aangekomen bij den eindzang „Thanatos
Als dit echter blijkt te beteekenen, dat ze wèl in Veens catalogus blijven genoemd, is de dichter toch verplicht alles te koopen, wat hij tenslotte deed met een voorschot op zijnnbsp;honorarium van Van Dishoeck.
Brief aan Van Dishoeck van 19 November 1904.
-ocr page 259-239
TH AMATOS EM DE VREEMDELIMG
en de Vreemdeling”, dat deze geen nieuw aspect biedt maar eenvoudig als een herhaling moet worden opgevat, een uitgebreide synthese vannbsp;de lyrische gemoedsgeschiedenis van het „Vaderhuis”. De dichter zelfnbsp;heeft een omgekeerde beschouwing aanbevolen. Aan een vriend, dienbsp;van plan was over den bundel te schrijven, geeft hij den volgendennbsp;raad: „lees eerst en vooral het eind-stuk van het boek, zijnde „Thana-tos en de Vreemdeling”; lees het naar den ,,letterlijken”, niet ,,over-drachtelijken” zin der woorden en der beelden, — en begin daarnanbsp;eerst met den eigenlijken aanvang; het zal u veel in den bundel, alsnbsp;u hem ernstig lezen wilt, verduidelijken” i). In denzelfden brief spreektnbsp;hij onomwonden over het biographisch karakter van den bundel ennbsp;noemt het „Vaderhuis” „het boek van mijn poëtische ontroeringen,nbsp;toen ik nog onder het ouderlijk dak woonde” ^), om te vervolgen: „Ennbsp;aldus zal mijn volgende bundel; „De Boomgaard der Vogelen en dernbsp;Vruchten”, het boek mijner verloving en van mijn verblijf te St. Martens Laethem zijn. En zoo zullen ook mijn opvolgenlijke dichtbundelsnbsp;autobiographie zijn. — De grond van „Het Vaderhuis” berust dus opnbsp;feiten.” De aanwijzing aan den vriend gegeven kan moeilijk andersnbsp;gelezen worden dan dat het doodsmotief voor het besef van den dichternbsp;zelf in zijn werk domineert. Ook Rutten vraagt begrijpelijk voor hetnbsp;„diepwortelend verlangen naar den dood”, als voor het hoofdthemanbsp;van den eindzang, bijzondere aandacht. De poëtische belijdenis, die (nanbsp;een voor-werk, waarin het doodsmotief geenszins onbelangrijk was) inzette met den vader te gedenken als ,,Gij, die kommrend stervennbsp;moest”, eindigt met de hartstochtelijke persoonlijke overgave, ja zelf-aanbieding aan den Dood, die hem niet wil. Het schijnt de eenig mogelijke consequentie na een overzien van het voorbijgegane leven, vannbsp;onoverkomelijke vereenzaming (de vreemdeling), van de verterendenbsp;driften, van den zinnelijken roes, die aan den dood identiek bleek ennbsp;van de geestelijker liefde, die ten doode vermoeid is en ontgoocheld. Ernbsp;was een vóórproeven van den gebenedijden dood in de ziekte, denbsp;troosteres. En zelfs God, wiens zegenen in zoo breede accoorden is aangezongen en ervaren, weerhoudt niet van dit doodsbegeeren:
,,Ik lééf niet meer; ’k bemin niet meer, noch kan gelóoven...”
Dat is inderdaad de hoofdlijn. Op de nadrukkelijke verzekering van den dichter mag men ,,in letterlijken zin, niet overdrachtelijk” dezenbsp;hoofdlijn, zooals ze getraceerd staat in dit gedicht, volgen in het reëelenbsp;leven: de jeugd vervuld van „hoop op jong dood-gaan”, het gelukkignbsp;en tevreden zijn onder de hoede van den vader „die me kende” en
Brief aan Dr. N. J. Beversen, i October 1903.
Men kan deze grens niet streng nemen; reikt het „Vaderhuis ’ tot aan den verlovingstijd, dan heeft het zeker ook reeds op Laethem betrekking. Zonder twijfel werden verschillende,nbsp;zoo niet de meeste dezer verzen na de lente van 1899, waarin hij naar Laethem verhuisde,nbsp;geschreven. De mededeeling slaat m.i. meer op den inhoud, die een terugblikken op hetnbsp;leven in het vaderhuis is, hoewel ook dat niet uitsluitend.
-ocr page 260-240 SINTE MARTENS LAETHEM AAM DE LEIE
wiens daden hij zag „als een goede’ en trouwen ploeg voor mijne hande’”, de onmacht na diens onbegrepen sterven om „in vreedgenbsp;sterkte ’t mooi-beraamde werk te erven”, omdat hij in driften het levennbsp;aangreep als een wijf, de titanische lachende trots en willekeur vannbsp;den razenden ruiter, die, het begeeren voldaan,
„in iedren ader ’t haemren van zijn dood voelt slaan”,
de wisseling van ziek-zijn als in een luwe oase en nijdig-fel in eigen drift leven, een liefde die als het samenkomen was van twee vaarten innbsp;één vredig meer, maar „is opgegroeid tot dubbel lijden”:
„en, hoe w’elkander minne’ ’et is geen liefde meer...”
Kritisch en met een glimlachende zelf-deernis ziet hij deze eigen liefde aan in de vraag:
„was ik de leider mijner dade’, en, wat ik deed,
was ze niet schoon, toen ik haar wêerzag, in haar schromen?”;
maar uit alle besef van tekort trekt hij zich terug op zijn innerlijke trotsche, eenzelvige onschendbaarheid:
,,Ik denk aan haar, en draag de krone mijner droomen:
eenzelvig koning, die, als eenge zekerheid,
zijn krone draagt die hem tot eigen koning wijdt.”
Ziedaar het jonge leven, dat, moe van lijden, zich aan den dood biedt, zich aan den dood opdringt. Is dit de geheele, de zuivere mensch vannbsp;de Woestijne? Naar mijn vaste overtuiging niet. De ziels-inhoud, dienbsp;deze vreemdeling voor Thanatos onthult, is in wezen zeker het diepstenbsp;residu van wat er in den mensch leefde, zooals dit onder den onbarm-hartig-onontwijkbaren dwang van de lyrische uitspraak tot openbaringnbsp;komt. Maar het wordt ten eerste door die lyrische openbaring ook verabsoluteerd ^). Wat uit de afgronden dezer afzonderlijke menschelijkenbsp;ziel omhoogstijgt, wordt in de dichterlijke uitleving vrij, gaat als ziels-beeld een eigen leven lijden en zoekt daarin een gave afronding. Hetnbsp;eerlijkst-uitgedragen lyrische zielsbeeld wordt onontkoombaar eennbsp;eigen wezen, van dat van den dichter onderscheiden, hoezeer het alleen vanuit den dichter te verstaan valt. Dit verklaart de contradicties,nbsp;die dikwijls opvallen tusschen het zoogen. reëele leven van een dichternbsp;en eigen lyrisch beeld, contradicties die werkelijk niet alleen veroorzaakt worden door de oppervlakkige schijn-fagade die in het reëelenbsp;leven den eigenlijken mensch verbergt. Het geschapen beeld is een
Een zwakke zijde daarvan is, dat een enkele maal de stem zich aan eigen schoone woorden en beelden bedrinkt tot een rhetorische hyperbool, zooals Prosper van Langendonck reedsnbsp;van één passage aanwees in zijn artikel over het „Vaderhuis” in „Vlaanderen” (zie Werknbsp;van Prosper van Langendonck: „Het Vaderhuis” bladz. 223/24).
-ocr page 261-241
andere dan de schepper en dat in andere dimensies als waarin romanfiguren, door hun uitbeelder verstandelijker gecontroleerd, als onder de handen van hun boetseerder uitloopen en een eigen levenslijn zoeken. Naast de tendenz tot verabsoluteeren doet hier in de lyriek vooralnbsp;mee die tot verwijding van het bewust-persoonlijke. Via het onderbewuste, van waaruit de creatieve functie bovenal arbeidt, heeft het per-soonlijk-begrensde zieleleven contact in de breedte en in de diepte metnbsp;de elementen van het leven rondom, in andere zielen, in dier en cosmosnbsp;en met een tijdssfeer, anderzijds met begraven psychisch erfgoed.nbsp;Een der componenten van de dichterlijke begaafdheid is juist denbsp;potentie uit al die gebieden, via het onderbewuste, in de eigen schepping elementen over te hevelen en als eigen te stempelen. Zoo heeft denbsp;eenzelvige kern in den mensch van de Woestijne, de levens-bange, denbsp;twijfelaar, de om elke onvolkomenheid gewonde, de vermoeide vannbsp;denken en drift, om zich heen als het ware gekristalliseerd het verwantenbsp;uit wijder en dieper kringen, zoo zoekt hij in deze verzen als doornbsp;fatumdrang steeds de sfeer van avond en herfst^), van lijden en lijdens-verzadiging. Maar er zijn ook tegenbewegingen, elders in den bundel,nbsp;ook in dezen Eindzang zelf. De verzen aan de terugkeerende lietennbsp;naast den somberen toon van angst of berusting de ijle, hooge stemnbsp;klinken, die zong:
„Ik ben zoo blij, ik ben vreemd blij
te kunnen stil gelóoven...”
De Zeven Gebeden doen het eerste vers sluiten met den evocatieven regel, door Rutten, „het centrale vers van zijn aanvangslyriek” genoemd :
„ik ben de vreemdeling die naar den Herfst moet gaan.”
Dan volgen echter die beide magistrale stukken „Keer niet uw oog...” en ,,Zegen deze’ avond, God,...” waar het lijden en de eenzelvigheidnbsp;opgenomen worden in stilte en eeuwigheid van God en zich opheffennbsp;tot levenssterkte. Het eindigt in de verwachting van dageraad en dag:
,,en ü-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde en rust’ge dageraad”.
Goedheid, als rust en troost na de deceptie van het sterven van den vader en van de liefde, is het thema der volgende twee gebeden, innbsp;mineur gepreveld, maar dan heft zich de stem in de beide laatste totnbsp;een ongekende kracht van juichende volheid om de zekerheid van denbsp;liefste en van God:
1) Op de herfstsfeer wijst o. m. Rutten nadrukkelijk; het ayondkarakter werd het eerst naar voren gebracht door des dichters vriend Lod. Ontrop in een bespreking vaiï „Hetnbsp;Vaderhuis” in „Dietsche Warande en Belfort” 1904'
16
-ocr page 262-„En God, die mij misschien begrijpt, die om mijn weze’ üw stem liet suizen,nbsp;is als een vrucht die in mij rijpt...”,
tot een boordevol-worden van zinderende levenskracht, als in de slotregels :
„en ’k voel, ik die gelukkig ben, hoe door de boomen
bremstig uw godd’lijk sap naar bast en blaêren slaat.”
De tegenstem is er ook in den Eindzang zelf. Als hij zijn levensdrift, de weldra moede en zatte beschrijft, roept zij het beeld op van den ruiternbsp;die „met éénen arrem-zwaai de paarden temt en ment”, en de heerlijkheid van het lachende, durvende leven overschuimt die regels. Ennbsp;op even eenvoudige als afdoende wijze heeft de tegenstem het laatstenbsp;woord. Ik voel dien slotregel; „Ach, malle jongen!” anders aan dannbsp;Rutten. Deze spreekt van een bitter-meewarig antwoord van ongewoon tragisch-menschelijke beteekenis. De dichter wil zich in den doodnbsp;van zijn eigen ik bevrijden „en krijgt van Thanatos alléén de nuchtere,nbsp;schampere en sobere repliek: „Ach, malle jongen!” i). Ik zie hiernbsp;eerder humor dan bittere tragiek, een humor wel te verstaan van hoognbsp;gehalte. Geen lach om dwaasheid, maar een boven de wanhoop en denbsp;tragiek uitgestegen levensbevestiging. Een plotselinge grandioze omzwaai naar een nochtans, gemotiveerd door een oer-vertrouwen in denbsp;ziel, dat souverein en eenvoudig de overhand herneemt, nadat denbsp;menschelijk-al-te-menschelijke stem haar lied ten einde toe gezongennbsp;heeft en zichzelf daarin bevrijdde. Het behoeft wel niet beredeneerd,nbsp;hoe in de dialooggedichten van van de Woestijne de beide contrastee-rende stemmen steeds twee zijden van eigen ziel beteekenen, een opbouw die in „De Dubbele Nachtegaal” het evenwichtigst en nadrukkelijkst is doorgevoerd. Zoo is ook deze repliek van Thanatos niet een doornbsp;den dichter als van buitenaf opgevangen antwoord van den Dood, dienbsp;hem de gevraagde bevrijding schamper weigert, maar het is veel meernbsp;de plotseling doorzettende levenswil en levenskracht vanuit eigen wezen. Zoo doet reeds het „Vaderhuis” ons den Janus met het dubbelenbsp;voorhoofd zien, die in den mensch woonde en wiens zoo contrasteeren-de trekken in de verabsoluteering zijner poëzie tot zulke gigantischenbsp;proporties aangroeien. Wie de zeven gebeden las, weet tevens dat denbsp;positieve pool in deze spanning geen natuur-vitaliteit is maar God-gegrepenheid.
Hoe het zij, wel bitter weinig begreep de recensent in het Gentsche ,,Volksbelang” (niemand minder dan Frédéricq, die er „W” teekende)nbsp;van mensch en poëzie, als hij in het No. van 5 December 1903 de kortenbsp;slotrepliek maakt tot de pointe van een scherp-afwijzende critiek. Zenbsp;is merkwaardig genoeg ter kenschetsing van het tijdsverband en van de
Rutten o. e. bladz. 70.
-ocr page 263-243
nieuwheid van deze poëzie voor Vlaanderen, om haar hier te citeeren: „Zelden lazen we vreemder, onsamenhangender en ziekelijker poëzienbsp;dan deze rijmen, waarvan 20 exemplaren op Japansch keizerlijk papiernbsp;en 100 exemplaren op Hollandsch van Gelder papier (alle genummerd)nbsp;op de handpers gedrukt werden en versierd (of liever ontsierd) doornbsp;een nietsbeduidende pretentieuse vignet, welke tot vervelens toe eennbsp;dozijn keeren wordt herhaald in den loop van den dunnen quarto-bundel. (Prijs: vijf frank). Is ’t voor eene wedding?
In het laatste gedicht biedt ons de schrijver zelf de zedeles aan die uit zijn verzen af te leiden is, waar hij Thanatos, de Dood, gedurendenbsp;acht bladzijden smeekt om hem de poort der eeuwigheid te ontsluiten,nbsp;en Thanatos op zijnen hartroerenden rimram bondig en leuk antwoordt :
„Ach malle jongen!”
Hier is iemand aan het woord, die zich poëzie niet anders kan voorstellen dan als rhetorische flamingantische strijdzangen of sentimen-teele huiselijkheid van vóór „Van Nu en Straks”. Tegen hem en een Rooses had ook Pol de Mont zich te verweren gehad en had van Lan-gendonek de Vlaamsche Parnassus moeten verdedigen. Naast Pol denbsp;Mont, de overgangsfiguur en die zijn eigenheid door steeds wisselendenbsp;invloeden liet overwoekeren, was een groep jongeren begonnen metnbsp;taalmuziek in den trant van Gezelle, zonder diens alle rijmspel doorgloeiende zielsdiepte, waardoor veel van hun werk, om een woord vannbsp;Frédéricq over te nemen, boven bekoorlijke rimram nauwelijks uitkwam. Van de Woestijne beteekende tegenover dat alles een volkomennbsp;vernieuwing, te vergelijken slechts met het beste werk van Prosper vannbsp;Langendonek. Afgezien nog van zijn poëtisch taal-vermogen, dat ooknbsp;dat der verwante jongeren (de Meyere, Teirlinck, Ary Delen, Horacenbsp;van Offel) gemakkelijk overtrof, sprak na Gezelle voor ’t eerst eennbsp;mensch de gronden en beroeringen van zijn ziel volledig, aangrijpendpersoonlijk en tegelijk algemeen-menschelijk met groote expressie-kracht uit.' Daarop wijzen in hun reeds genoemde besprekingen vannbsp;Langendonek en Ontrop. In Holland vond deze eerste bundel, dienbsp;niet slechts een belofte inhield, maar onmiddellijk meesterschap toonde,nbsp;groote waardeering bij Verwey („XXe Eeuw”), Kloos („Nieuwenbsp;Gids”), van Nouhuys („Groot Nederland”), pater Linnebank („Centrum”), Maria Viola („Van Onzen Tijd”).
Kort na de verschijning van ,,Het Vaderhuis” kwam er in van de Woestijne’s leven een belangrijke wending. Zijn moeder stierf op 11nbsp;November 1903, na door Gustaaf in een korte ziekte te zijn verpleegd.nbsp;Het is opvallend, dat men van dit sterven nergens in van de Woestijne’s
-ocr page 264-werk een reflex vindt. Hijzelf trad eenige maanden later, 13 Febr. 1904 in de St. Baaf te Gent in het huwelijk met mej. Marie van Hende ennbsp;vestigde zich in de Gentsche voorstad St. Amandsberg. In den vooraf-gaanden zomer en herfst was zijn leven blijkbaar weinig evenwichtig.nbsp;Hij schrijft herhaaldelijk over ziek zijn, over pijnen in de oogen, zelfsnbsp;over een begeven van het geheugen. Er zal daarin veel van psychischen
iaard geweest zijn. Wij zagen reeds eerder uitingen van zijn twijfel, of ^hij goed deed met zijn huwelijksplannen. Omgekeerd kon zijn levennbsp;jniet tot rust komen vóór dat huwelijk werkelijkheid was. In een briefnbsp;van Oogst 1903 noemt hij zichzelf in één adem „ziek en in angst omdatnbsp;ik nog niet getrouwd ben” (aan de Bom); i October 1903 schrijft hijnbsp;aan een litteratuur-vriend, maar geen intimus als de Bom: „Ik zelf stelnbsp;het betrekkelijk goed, maar heb heel wat moeilijkheden door te makennbsp;om te komen tot mijn meest-onmiddellijk doel: het huwelijk. Daaronder lijdt natuurlijk mijn letterkundig werk in de eerste plaats. Ik hebnbsp;vooral gebrek aan rust. Altijd over en weer reizen tusschen Gent ennbsp;Laethem, allerlei beslommeringen, beletten mij allen standvastigennbsp;arbeid... Ik hoop dat het spoedig betert, want vermakelijk is het niet!”nbsp;De materieele beslommeringen werden natuurlijk door het sterven dernbsp;moeder vergroot. Hij wordt nu, zooals hij zelf schrijft, nijveraar. Omnbsp;een boek voor de Bom te gaan zoeken in de Universiteits-bibliotheeknbsp;is hij „weggeslopen uit de grootboeken, de eenige, die ik nu nog lees”.nbsp;(Brief van Dec. 1903). Lang achtereen bleef hij te Gent, Gustaaf alleennbsp;latend in hun huisje aan de Leie. Diens mémoires spreken op aandoenlijke wijze van het verdriet gescheiden te zijn van „mijn raadgever,nbsp;mijn eenigen vriend en mijnen lieven broeder”, die veel in Gent vertoefde of vrienden te Antwerpen bezocht. Voor hem, die met zoo grootenbsp;aanhankelijkheid aan moeder en broeder hing, moet de dubbele vereenzaming wel zwaar gevallen zijn. Als Karei na zijn huwelijk definitief verhuist, wil Gustaaf niet langer wonen in het huisje dat met iedernbsp;voorwerp spreekt van hun samenleven, en huurt een ander atelier.nbsp;Geheel het Laethem-land is voor hem onscheidbaar van hun gemeenschap. „Soms gebeurde het nog wel”, schrijft hij, „dat ik alleen onzenbsp;wandelingen deed naar het strooien dorp in den mierenhoek. Ik wasnbsp;nu alleen om het Vergiliaansch landschap te bezien en ik bezag hetnbsp;dwars door Karei, met zijne oogen en zijn hart; zoo had hij het mijnbsp;immers geleerd. Ik overhandigde zijne beste en zijne genegenste groeten aan de aarde en aan de boomen, aan de vogelen en aan de beuke-nootjes en aan de stroobedektr huisjes.” Leest men de uitspraken vannbsp;zoo innige verbondenheid, dan betreurt men te meer, dat verscheidenenbsp;portretten, in dat jaar door Gustaaf geschilderd, verloren gingen. Tweenbsp;beschrijft hij nader als dat van „een heer op straat” en dat van ,,eennbsp;droomer”. Het eerste toonde den dichter in een bleekgrijzen paletot,nbsp;in de linkerhand een regenscherm, de rechter in den zak gestoken, met
-ocr page 265-VERLOREN PORTRETTEN. ZORGEN-WINTER 245
grijzen vilthoed, pince-nez, moustache a la Emile Verhaeren en in tweeën gesplitsten baard. Een foto, die ongeveer uit dienzelfden tijdnbsp;stamt, geeft ons een voorstelling van deze verschijning (zie afbeeld. 15).nbsp;Meer betreuren wij het zoekraken van het portret van den dichter-droomer. De schilder vertelt: „Voor dit portret poseerde Karei in eennbsp;kamer waarvan de gordijnen waren dicht gedaan. De zon ging ondernbsp;en liet hare laatste stralen schijnen op het gordijn. Daardoor was hetnbsp;hoofd van Karei oranjerood verlicht. Het was gelijk een gouden Karei.nbsp;Haar en aangezicht was van dezelfde kleur. Ik heb den dichter-droo-mer willen maken en was er volkomen in geslaagd.” Ook vele portret-teekeningen uit dien tijd gingen verloren. Dit is begrijpelijker dan hetnbsp;zoekraken van geschilderde portretten; hoe gaarne zouden wij de uitnbsp;een zoo groote innerlijke verbondenheid geschapen beeltenis van dennbsp;dichter van „Het Vaderhuis” bewaard hebben gezien!
Te St. Amandsberg woonde het jonge paar nauwelijks 15 maanden. Voor Karei was het een tijd van veel zorgen maar ook van vreugden ennbsp;levensconsolidatie. Zorgen bracht het beheer der zaak, die na hetnbsp;sterven van Mevrouw van de Woestijne door de zoons werd voortgezet.nbsp;De tweede zoon, Eduard, was er geheel mee doende, maar Karei hadnbsp;blijkbaar tot in 1906 een belangrijk aandeel in de administratie. Datnbsp;hem dit reeds op zichzelf niet lag, liet zich vermoeden; het werd te be-zwaarlijker door onverkwikkelijke oneenigheden. Hij tobde nog al eensnbsp;met zijn gezondheid, zooals uit brieven blijkt (influenza, hooikoorts,nbsp;hardnekkige en aangrijpende ,,vallingen”). Het eind van 1904 brachtnbsp;ernstige huiselijke zorgen; als kerste-kind werd de eersteling verbeid,nbsp;hij kwam echter pas ter wereld 2 Januari 1905 en Mevr. van tie Woestijne werd vlak daarna gevaarlijk ziek en herstelde eerst na verscheidene malen door een inzinking verzwakt te zijn. Die Januari-dagennbsp;waren zwarte dagen. Uiterlijke moeilijkheden stapelden zich op: op eennbsp;gegeven moment waren zijn vrouw, de baker en de meid ziek en stondnbsp;hij voor alles. Maar zijn ziel werd omgewoeld, toen zijn jonge vrouwnbsp;scheen te zullen sterven. Hoe hij toen leed, verstaat men uit een briefnbsp;van 20 Jan., waar hij zegt niet meer dan als in een gruwelijken droomnbsp;te weten: ,,dat doodsgezicht met de gele vlekken en het kil zweet ennbsp;de harde haren. Ik durf er niet over schrijven; ’t is overigens nietnbsp;noodig; maar ’t is alsof ik dan zat met een uiterst-gezwollen hoofd innbsp;eene oneindige ijlte... en men twijfelt haast aan zich-zelven als mennbsp;dan weer een voet op den bodem heeft.” Zorgen brachten van denbsp;Woestijne ook het tijdschrift „Vlaanderen”, de uitgave van zijn „Vaderhuis” en — pijnlijker — een tijdelijke verkoeling der vriendschap metnbsp;Streuvels, door strubbelingen in de uitgave van den bundel: ,,Werknbsp;van Stijn Streuvels, Victor de Meyere en Karei van de Woestijne”.nbsp;Van dat alles vindt men den weerslag in brieven uit die dagen, dienbsp;echter steeds boven de moeilijkheden uitstijgen in een boertigen hu-
-ocr page 266-246 SINTE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
mor en
veel schooner — in wijze en geloovige levensaanvaarding. Op welk een eenvoudig echt-menschelijke wijze hij de vreugden ennbsp;verdrieten van het dagelijksch leven verwerkte en er aan rijpte, mogenbsp;blijken uit zijn mededeelingen over de ziekte van zijn schoonzusjenbsp;(toen nog een kind, thans echtgenoote van Maurice Roelants). Eennbsp;brief geschreven op de achterzijde van drie nota-formulieren dernbsp;„Firme V^e Al. van de Woestijne-Sielbo, Chaudonnerie industrielle denbsp;cuivre”, vangt zonder eenige betiteling aan met de mededeeling vannbsp;wat hem geheel vervulde: „We hebben twee pijnlijke, schrikwekkendenbsp;dagen beleefd, mijn goede vrienden. — Dinsdag, midden in ’t zalignbsp;herdenken en hersmaken van de goede en gelukkige oogenblikkennbsp;onder u (hoe blij ben ik, dat we elkander hebben teruggevonden!), ennbsp;bij een kort bezoek aan mijn schoonouders, zagen wij dat kleine Madeleine onwel was.” De dokter, haastig geroepen, constateert ernstigenbsp;diphteritis; een serum-inspuiting, onmiddellijk toegepast, brengt redding. Van de Woestijne en zijn vrouw verplegen de zieke...: „Zodatnbsp;Mariette en ik ’t bestuur der ziekte op ons hebben genomen. Tweenbsp;dagen en een deel der nachten hebben we ’t menschelijk-mogelijke gedaan, Goddank met den gelukkigen uitslag van heden. Een lange con-valescentie, en ’t kind zal gered zijn. Ge begrijpt onze dankbare verlichting!” Het blijft niet bij deze vreugdevolle constateering. Nog in denbsp;volle blijde ontroering na den angst schrijft hij: „en welk een geestelijknbsp;feest, de les van dat goedeindend lijden! Ge moogt gelooven, datnbsp;Mariette en ik moreel beter zijn geworden, na deze beproeving. Nu datnbsp;ik ordenen en denken kan, dan moet ik wel gaan denken dat het doelwit van het leven niet is: het geluk (of beter: het gevoel van ’t aangename) , maar veel meer het Leven zelf, weze ’t bar. En hebben wij dannbsp;niet het recht optimisten te worden, nu we zien dat stap voor stapnbsp;(door serum enz.) de Dood wat verder wordt geschoven... Maar ik wilnbsp;nu nog niet blij zijn, het vooral niet te zeer zeggen; er is nog zulk eennbsp;afstand!” ^). In welk een eenvoud uit zich hier een een zeer gevoelignbsp;hart en hoe vindt men hier op beperkt maar echt plan het thema vannbsp;heel dit leven: groeien en zuiverder worden door lijden. De mededeelingen uit den tijd, waarin de geboorte van een kind verwacht werd,nbsp;zijn alle in dien warmen toon gesteld, naïef eer dan in het geringstenbsp;opgesmukt. Hij verontschuldigt zich op antwoord te hebben latennbsp;wachten door de drukte der December maand. Daar waren zijn eigennbsp;werk, „Jezus-artikel en nieuwe gedichten” (bedoeld is ’t artikel innbsp;„Vlaanderen” over Raf. Verhalst’s „Jezus”) en de beslommeringennbsp;zijner vrouw: „met het huishouden van onzen kleinen: zijne wieg ennbsp;zijn mandeken gereed maken, en zijn costumes en de kamer van bakernbsp;Julie”, daar zijn ook de gezamelijken besognes: ,,en intusschen Klaas-feest voor ’t herstellende Madeleineke, en voor de arme dutsekes vannbsp;1) Uit een brief aan Emm. de Bom, 30 Sept. (?) 1904.
-ocr page 267-247
nevens de deur, en dan nog een kostelijk, een allerkostelijkst bezoek van Miel Claus en Mevrouw Karelke Claus, nu Maandag laatst...” ^).nbsp;De weldoende levensconsolidatie die het huwelijk voor hem werd, kannbsp;men uit menig vers in den ,,Boomgaard der Vogelen en der Vruchten”nbsp;aflezen. Directer uit hij zich in eenige brieven, waaruit ik hier eennbsp;tweetal citaten geef. Het volgende stukje levensleer schrijft hij den 5dennbsp;September 1904; „Wel neen ’t o Manuel, ’t en is de wereld niet dienbsp;schooner geworden is, maar wij zijn het die schooner geworden zijn, ennbsp;in mij heb ik de borge dat het zal duren. — Weet de wat? Er komt innbsp;’t leven van sommige menschen op een oogenblik zulk een goed inzichtnbsp;in het leven, zulk een juiste doorzien van de evenredigheden, dat nietsnbsp;meer let hun nog van de alledaagsche lieden — dan een rimpelinkskenbsp;dat uitgolft naar het de boorden nadert. Sommigen zeggen dat ze ’tnbsp;vinden in ’t geloof, sommigen in de liefde; maar bij allen is het, datnbsp;ze ’t vinden, een beetje vroeger of een beetje later, in hun zelf. Er ge-beure wat gebeure dan: de onweervlaag drijft af over de effenheid dernbsp;wateren. Dat is misschien eenvoudig naderen tot de Groote Wet: dienbsp;van het natuurhjk open bloeien gelijk de boomen. Olympisme? Neen,nbsp;want dat is een wreede zelf-vergoding. Contemplatie? Neen, want datnbsp;is zelf-vernietiging. En geen onderwerping ook, noch eene opoffering;nbsp;want zij zijn egoistisch. Eenvoudig: leven en ’t leven aanvaarden, ennbsp;zich bereiden tot dat aanvaarden, dat de eeuwige Ontvangenis moetnbsp;zijn. Zie, heerlijke voorbeelden, Gezelle en Vondel, en de sereniteit vannbsp;hun werk in de hardste beproevingen. En voel maar in uw eigen denbsp;vreugd, als ge in uw arbeid gegeven hebt wat diepst in u woelde, wasnbsp;het geboren uit smart. De heilige Dominicus, de schamelste der christenen, glimlachte altijd, leert de Gulden Legende, en de groote Francis-cus was altijd welgezind, zoodat hij diepe dingen zei tegen de visschen.nbsp;— Maar ik zeur, o Mane, waar ik u zeggen wilde dat ik gelukkig ben,nbsp;niet noodig acht er me over te verwonderen en weet dat ik het uit eigennbsp;weten bestendig zal maken als geen al te groote kentering komt in mijnnbsp;leven. En naderhand leer ik, wat Liefde is. Plicht en andere moreelenbsp;nooden, misschien als ik er nog behoefte aan heb. Intusschen tracht iknbsp;na te gaan wat het zeer natuurlijke ding is, heet Poëzie”.
Een halfjaar later vind ik in een brief aan de Ontrops, die naar zijn gezondheid hebben geïnformeerd: ,,Heb maar geen zorgen om mijn gezondheid, beste Louis, ik ben een taaie. Ik heb me al gauw boven dienbsp;influenza uitgewerkt en ben thans weer gezond of nagenoeg. Als mennbsp;maar wil. Alles komt immers op willen uit, niet willen doen meer dannbsp;men kan, maar willen wat men kan. Wees gerust: eenige goede beproevingen en dan is er niet veel meer dat u teisteren kan. Betrouwen ennbsp;hoofd bieden: dat is ’t eerste punt der levensleer”. Ieder zal moeten erkennen, dat de ,,vreemdeling” hier aardig bezig is zich in het landnbsp;1) Uit een brief aan Emm. de Bom, j Dec. 1904.
-ocr page 268-dezer aarde in te burgeren. Dat wil niet zeggen, dat hij burger onder de burgers werd. Naast de plichten die „de zaak” hem oplegde, naastnbsp;een enkel maatschappelijk optreden dat met zijn litterair werk samenhing (hij hield een lezing in Maart 1905 voor het studentengenootschap „Ter Waarheid”, waartoe zich leden van ,,’t Zal” vereenigden,nbsp;die ernstiger arbeid zochten en waarvan ook zijn broeder Maurice lidnbsp;was), naast het gul-genoten verkeer met enkele intimi, leefde hij zeernbsp;afgetrokken. ,,Als een mossel in zijn schelp”, schrijft hij zelf, en hij voegtnbsp;toe: ,,ik ga uit mijn huis niet noch en lees de courant nouvellen” i).nbsp;Uitgelaten echter en innig schrijft hij steeds over het verkeer met denbsp;vrienden. Vier waren dat bovenal: de Bom, Ontrop, van Langendoncknbsp;en Streuvels; zijn vrouw was ook met de echtgenooten der beide eerstennbsp;hartelijk bevriend. Listen worden verzonnen, als een begeerd ontmoeten door saaie plichten dreigt verstoord te worden. Dan is hij ineens volnbsp;Gentsche grollen. Als ze in Antwerpen verwacht worden moet hij juistnbsp;gaan dineeren bij een suikertante. Hoe er aan te ontkomen? Hij instrueert de Bom hem een brief te schrijven, per expresse, dat de „welgekende uitgever Mr. van der Zompel” ten zijnent is en met van denbsp;Woestijne wenscht te onderhandelen over de uitgave van een nieuwennbsp;bundel: ,,Van de doode Exter-oogen of zoo iets!” Er hangt voor zijnnbsp;toekomst veel van af! En als tante die expresbrief onder de oogen gehouden wordt, kan ze, met een zucht, niet anders doen dan zeggen,nbsp;dat ze hem daarvan niet mag afhouden.
Een ander maal verwacht hij de Bom en Streuvels bij zich inSt. Amands-berg „En dat (bedoeld is dan; P. M.) spelen we onder ons gedrieën den Eed op den Rütli. En kan van Langendonck er bij zijn, dan spelen wenbsp;iets anders. En komt Vermeylen ook, dan spelen we op onze poot.” Denbsp;laatste zin bewijst, railleerend, een meer vreemd-staan tegenover Vermeylen. Dezen schatte hij hoog als criticus en leider, maar hij was hemnbsp;te zeer „kopmensch”. In een brief uit den zomer van 1904 prijst hijnbsp;zich gelukkig om de vriendschap dier enkelen; maar in datzelfdenbsp;schrijven komt de zelf-ontleder aan ’t woord met afgunst tegenover hennbsp;die rechtuit en natuurlijk leven kunnen: „O gelukkige menschen alsnbsp;Streuvels en Claus. ZÜ zijn zuiver. En wij? Wij zijn nog meer met modder bekletst dan de intellectueelen a la Vermeylen. Want zij wanen zichnbsp;zuiver, terwijl wij al te zeer zien, dat ons kleed is bevuild”. Heul zoektnbsp;hij in afgetrokkenheid. Het citaat vervolgt immers: „Maar er is reddingnbsp;omdat er antiseptieken en preventieven bestaan. Ben ik een beetje gelukkiger geworden in mijn werk en in mijn literair leven, dan is hetnbsp;omdat ik behalve L. Ontrop, dien ik vertrouw en u, dien ik heb leerennbsp;naar waarde schatten, ieder heb gevlucht” ^). (In het vervolg voegtnbsp;hij als alleszins evenwaardigen vriend van Langendonck toe).
rief aaa di Bom, 27 Maart 1905. rief aan ds Bom van 3 Aug. 1904.
-ocr page 269-249
Groote vreugde bereidde de Bom hem in dat najaar van 1904 door bemiddelend op te treden tusschen hem en Streuvels. De laatste was zeer ontstemd door de met de afspraken strijdende vertragingen in de verschijning van „Werk van St. Streuvels, Victor de Meyere en Karei vannbsp;de Woestijne” ^). Om zichzelf schoon te wasschen, meent van de Woes-tijne, schoven anderen de schuld op hem, die onder de verwijderingnbsp;leed. ,,Ik verlang ten zeerste een toenadering met Streuvels, omdat iknbsp;weet dat we zeer goede vrienden waren die elkander volkomen begrepennbsp;en dat het zoo zou geduurd hebben, hadden... me niet bedrogen” (verdere détails laat ik, zooals men billijken zal, rusten). Als de Bom belooftnbsp;er zich voor te spannen, geeft het geval hem aanleiding tot litterairenbsp;luchtkasteelen. Niet alleen stelt hij voor dat de Bom, Streuvels en vannbsp;Langendonck een Zondag bij hem komen doorbrengen. („Ik geloof,nbsp;dat wij gevieren elkander in vele dingen zullen begrijpen, omdat wenbsp;den wil hebben eerlijk te zijn”), maar hij begint bij voorbaat al aan eennbsp;tijdschrift-idylle te spinnen, een liefhebberij, die hem van de jeugd totnbsp;den dood bij bleef. Vooraf gaat een allesbehalve malsche kritiek op denbsp;Hollandsche tijdschriften — de ietwat brooddronken boutade is belangrijk, omdat er uit blijkt, welk een afstand er in zijn gevoel was tusschen het Nederlandsche litteraire leven en hemzelf—Aldus: „De Gids isnbsp;de gaarkeuken, waar ieder eindigen moet met zijn restantje te brengen,nbsp;waar dan van Hall ,,bouchées a la reine” van meent te maken, denbsp;Nieuwe dito, dat is... het levensverloop van Kloos, helaas! ofte de gevolgen der overdaad. „Groot-Nederland” stinkt al zoo erg als denbsp;Gids, maar anders; de restantjes geworden tot excrementjes, en denbsp;XXste Eeuw... maar ge weet dat het verdwijnt, Verwey schrijft menbsp;dat hij in ruzie ligt met van Deyssel: de Nederlandsche literatuur moetnbsp;het maar weten.” En dan formuleert hij zijn ideaal: „eenige menschen,nbsp;die werken zouden totdat ze zouden zeggen: dat is nu eens het drukkennbsp;waard. En ze zouden dan de hoofden bijeensteken en hun werk voornbsp;’t gemak samen uitgeven in een publicatie die zou verschijnen als ’t hunnbsp;belieft en heeten zou; „De Roos” ^).
De eigen letterkundige productie is groot in dezen tijd, poëzie zoowel als proza. In een brief van Mei 1904, zeer kort na zijn huwelijk dus,nbsp;geeft hij als een bewijs van „acht dagen dicht-crisis” het gedicht,,Gelukkig wie zijn drift de toornen heeft gegeven”, prachtige balanceeringnbsp;van erotische evenwichten, maar bijna ontstellend tot het lijfelijke
Er kwam, deelde Vict. de Meyere mij mede, één inteekenaar!
Goedmoedig en minder boos bedoeld dan het er uitziet uitte de kritiek op tijdschriften zich in het verhaspelen der namen, een spelletje, dat hij ook met persoonsnamen gaarnenbsp;bedreef en dat ook van hen, die hij hoog stelde. Maar het zegt toch wel iets als een correctienbsp;bij zijn officieele Kloos-adoratie, dat hij van de „Nieuwe Gids” spreekt als van „de Nieuwenbsp;Pruts”. Onschuldiger noemde hij de „Dietsche Warande en Belfort” de „Dietsche Matante”nbsp;en de N. R. Ct. „de boterhamsche courant ’. Over de geciteerde recensie in het „Volksbelang” schrijft hij ironisch als over „het heerlijk critisch werk van Paul Frédéricq in hetnbsp;Gentsch ,,Volksbelang”.
-ocr page 270-250 SIJ^TE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
leven beperkt. Voor den 25sten verjaardag van Mevr. de Bom schreef hij het schoone ,,hang’ gij met uwe hande’, als spoelen, ter warande...”nbsp;Hij had het gedicht op een groot vel mooi papier laten drukken .nbsp;Herhaaldelijk is in zijn correspondentie sprake van den „Dubbelennbsp;Nachtegaal”; duidelijk blijkt dat hij lang aan deze groote samenspraaknbsp;heeft gezwoegd en er zelf bijzonder belang aan hechtte. Reeds in eennbsp;brief gedateerd 12 October 1904 vertelt hij aan het gedicht te werken.nbsp;Maar nog in Juni en Juli 1905 gaat dat werken voort. Den i8den Juninbsp;verontschuldigt hij zich op de volgende wijze over nalatigheid in ’tnbsp;schrijven: „Maar ik ben, gelijk ge weet een gedicht aan het tesamen-stellen, van achter de boterkuip en dat naar den rook niet smaken zal.nbsp;Het is de tsamenspraak van twee nachtegalen die deftig spreken gelijknbsp;bejaarde menschen. (Men zou zeggen, dat ze zich over hunne natuurnbsp;vergissen; maar ’t wordt me toch een vreugd, al is het van een...nbsp;mallen jongen)”. Een maand later (19 Juli) komt hij er aldus op terug:nbsp;„De eeuwigheid, die ik u geen nieuws meer gaf, niewaar?, onder voorwendsel van dien „dubbelen nachtegaal”! — die overigens nog niet afnbsp;is, en aldus door zijn lastige geboorte, ’t verschijnen van mijn boek verhindert en vertraagt. — ’t Zal anders een goed gedicht zijn, een be-lachelijk-goed gedicht; — maar nogal moeilijk om door den strot tenbsp;krijgen, en zoo dubbelzinnig dat ik er voor huiver...” ^). Van andernbsp;dichtwerk, dat voor een deel in „Verzen” zijn plaats vond, is sprakenbsp;in een brief aan Ontrop, die te dateeren is, doordat hij er tevens zijnnbsp;komst naar Antwerpen in aankondigt: ,,naar u en naar van Dijck”,nbsp;zinspelend op de van Dijck-tentoonstelling.
Hij is in een ware dichtkoorts: „Maar ik werk thans zoo naarstig door, dat ik nauwelijks tijd vind tot slapen. Want thans leef ik in geluk:nbsp;poëzie is voor mij geworden als een springende bron waaruit ik drinknbsp;en drink. Alles wordt tot vers thans: ik verwonder me over mezelf,nbsp;weet niet hoe het komt dat ik me thans meer dan ooit voel een dichter,nbsp;iemand voor wien verzen zingen behoefte ja... natuurlijke behoefte geworden is. Ik ben zeer gelukkig. Ik volledig die reeks liefdezangen. Iknbsp;heb een lange tweezang: Adonis, klaar, ik heb de beelden in mij voornbsp;eene elegie van den avond en de liefste, die ik heeten zal: Paris, ’t Isnbsp;verwonderlijk. Ik geloof dat ik ontwaak uit een langen slaap. Als iknbsp;maar niet weer indommel!”
De liefdezangen zijn klaarblijkelijk de „Stille Zangen” uit „Verzen”; als
Reageerend op een bedankschrijven der de Boms, heeft hij het over „die Verzen”. Het gedicht op den assten verjaardag van Nora de Bom werd gekoppeld aan dat op den sostennbsp;van de la Montagne (geb. 1854).
“) Een andere toon klinkt in een schrijven uit I905gt; blijkbaar antwoord na een reactie op den vorigen brief. Aldus: „Ge moet met dieën dubbelen Nachtegaal niet inzitten. Hij isnbsp;ook aan ’t broeien en van hem zal ’t een gezond jong zijn, zulde! En niemandalle dubbelzinnig, maar klaar en duidelijk als pompwater”.
-ocr page 271-251
DE UITGAVE VAN „VERZEN^'
„liefde-zangen” verschenen ze in „Vlaanderen” 1904. Een „Adonis” echter werd, onder het epitheton „Fragment” eerst opgenomen in hetnbsp;tweede deel der „Interludiën”: i9i4(!) en draagt daar de dateeringnbsp;„Boschvoorde 1907”, al schrijft hij hier reeds hamp;t klaarte hebben. Bovendien is het „woudspel” Adonis uit de „Interludiën” eigenlijk geennbsp;„tweezang”. Misschien was het gedicht van 1904 een eerste opzet vannbsp;het latere woudspel. En wat is van de plannen voor „Paris” geworden ? In het gedrukte werk is het onvindbaar.
Hoe moeizaam het geheel vorderde, blijkt ook uit de correspondentie met van Dishoeck. Reeds in Maart 1904 bood hij van Dishoeck de uitgave aan van ,,Verzen” èn van de proza-verhalen uit „Janus”! Tegennbsp;’t najaar, schrijft hij, zal hij een bundel verzen klaar hebben van circanbsp;200 bladzijden en vóór 1905 (1) een boek proza ,,de Gelaten der Liefde”,nbsp;dat in gewoon formaat ruim 300 bladzijden zal beslaan. Dan is er pasnbsp;weer sprake van op 15 October 1904. Hij heeft zich met het uitgevennbsp;weer vastgewerkt, juist als destijds met het ,,Vaderhuis”. ,,Mijn boeknbsp;heb ik, wat onbesuisd, aan een vriend afgestaan, die er me om vroeg;nbsp;...nu merk ik echter hoe onvoorzichtig ik was.” 19 November erkent hijnbsp;eigen besluiteloosheid. Hij weet niet wat aan'te vangen. ,,Een Hol-landsch vriend nam het op zich alles tot een goed einde te brengen.nbsp;Tot op heden heb ik echter nog geen uitslag.” Eerst 26 Novembernbsp;komt er schot in: ,,Hem mijn vriend terugvragen was moeilijk; — ennbsp;tóch volgde ik liever üw raad”. Daarop volgt een detailbeschrijvingnbsp;van den bundel: hij verwacht, gezien de ontvangst van het ,,Vaderhuis”, een doorslaand succes. Merkwaardig is een nieuwe motiveeringnbsp;die tot uitgave noopt: ,,’t verschijnen van dat tweede boek en de even-tueele bijval moeten mij een zweepslag zijn voor een drama, waar iknbsp;wetisch aan te beginnen. Ge weet, dat zulk een zweepslag soms zeernbsp;noodig is voor een dichter.” Herhaald wordt dit motief met détails innbsp;Jan. 1905; Van Dishoeck zal voor een bespreking naar Gent komen ennbsp;van de Woestijne stelt voor ter bespoediging tevoren een handschriftnbsp;te zenden. „Zoolang dat niet uit de voeten is kan ik bezwaarlijk andernbsp;werk aanvangen; ik lig lam — vooral met de omstandigheden datnbsp;mijne vrouw mij iederen dag een kindje geven kan — en wensch doornbsp;de blijde drukte van een uitgave tot nieuwe arbeid aangepord te worden. Ik hoop erdoor te worden aangezet mijn bundel proza te voltooien en mijn treurspel „Dejaneira” aan te vangen.” Latere correspondentie handelt over het uiterlijk van den bundel, kleur van bandnbsp;en lettertype en over eenige bijzondere exemplaren i).
1) Hij vraagt, hoeveel hij besteden mag voor een extra band te vervaardigen door een Duitsch schildervriend te Laethem en die een zéér knap boekverluchter is (bedoeld zal welnbsp;zijn Heinrich Nauen), verzoekt op zijn kosten een exemplaar te drukken op Japansch papier,nbsp;dat hij voor zijn vrouw in een bijzonderen band wil steken, zooals hij ook deed bij hetnbsp;„Vaderhuis” en, als dat niet blijkt te gaan, om een exemplaar ongenaaid en ongeplooid voornbsp;het zelfde doel te reserveeren; na de keus van den bruinen omslag, terwijl Mevrouw van de
-ocr page 272-252 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
Maar hij moet zich ook telkens verontschuldigen wegens vertraging der proeven. Omstreeks Febr.-Maart meldt hij aan twee gedichten nognbsp;te werken, die achteraan ontbreken (een daarvan is zeker „de dubbelenbsp;Nachtegaal”). Redenen voor de vertragingen waren er genoeg buitennbsp;het gedicht om. In Juli noemt hij als zoodanig de hooi-koortsen dienbsp;hem ieder jaar in dien tijd plagen. ,,En dan is men voor een heel tijdjenbsp;belet te doen wat men zou willen, — waar men overigens volkomennbsp;willoos is.” Ingrijpender belemmeringen waren de beslommeringennbsp;met de familiezaak te Gent, het medeleven met zijn broeder Gustaafnbsp;en de gezondheid van zijn vrouw. Vooral na eind April, toen hij weernbsp;naar Laethem verhuisde, was de zaak te Gent hem een blok aan ’tnbsp;been, zoodat hij ontstemd, nijdig onderstrepend uitroept: „van ’s morgens negen (na twee uur gaans) tot ’s avonds zes in de zaak, te Gent,nbsp;Slijpstraat io6. En schrijf me daarbij den ,,dubbelen Nachtegaal”, dienbsp;zingt in u!... En ze vinden dat ge nog niet genoeg doet!... ’k Veeg ernbsp;mijn botten aan, als ge maar komt” (19 a 20 Juli 1904).
Gustaaf van de Woestijne had na het vertrek van zijn broeder een bewogen leven geleid. In zijn nieuwe atelier werkte hij aanvankelijk veel in groote eenzaamheid; in die eerste maanden van Kareis huwelijk bezocht hij hem slechts zelden. Deze echter en zijn vrouw kwamen gaarnenbsp;naar Laethem op bezoek; het zonnig huis in den boomgaard temiddennbsp;van het geliefde land was een verkwikking naast het dorre St. Amands-berg. Maanden lang wijdde hij zich aan de verpleging van ernstigenbsp;zieken, eerst Mietje Hoofd, hun vroegere buurvrouw, daarna den kosternbsp;Ivo de Vos, die het laatste stadium van kanker te doorlijden had. Hetnbsp;sterven van dezen man was van een luguberheid, die zich diep prenttenbsp;in de herinnering van den schilder. Hoewel klein en vermagerd, vochtnbsp;hij met groote kracht om zijn bed te verlaten. Toen Gustaaf hem metnbsp;uiterste inspanning bedwongen had, en hem een ebbenhouten Christusbeeld in de handen gegeven had, bleef hij aan zijn bed bidden. In dennbsp;avond, op de spaarzaam verlichte voute-kamer was een nieuwe worsteling noodig; Ivo’s vrouw, die er bij binnenkwam, lamenteerde hevignbsp;en ging jenever halen. (De man was steeds een sterke drinker geweest).nbsp;De verpleger, die zag dat zijn zieke sterven ging en meende, dat hij ditnbsp;in de stilte en niet onder ’t getier van de vrouw moest doen, sloot denbsp;deur. Juist als het walmende olielampje langzaam doofde, greep nognbsp;eens een wilde agonie den stervende aan; hij brak het kruisbeeld in zijnnbsp;handen in tweeën en keek met wijd-open oogen strak voor zich. Denbsp;lamp begaf het; in de volslagen duisternis hield Gustaaf den pols, dienbsp;ophield te slaan; in de duisternis tastte hij dan naar de deur, maar
Woestijne uit de proefexemplaren een room-kleurige effen linnen verkoos, volgt de vraag een der exemplaren die hij cadeau krijgt in dien linnen band te binden; ,,Dan is mijn vrouw ooknbsp;bevredigd”. In een brief van 9 Sept. 1905 wil hij bovendien nog een paar prachtbandennbsp;laten vervaardigen voor een tentoonstelling van het moderne boek te Frankfort, Maartnbsp;1906; dit ging blijkbaar niet door.
-ocr page 273-253
ZWARE DAGEN VOOR GUSTAAF
vond den sleutel noch in het slot noch op den grond. Rondzoekend kwam hij telkens weer bij het bed van den doode tot hij zich eindelijknbsp;bedacht den sleutel misschien achteloos in den zak te hébben gestoken.nbsp;Hij vindt hem inderdaad en kan zichzelf uit de lugubere positie bevrijden^). Weldra vroeg een nieuwe patiënt zijn zorgen, mevr. van denbsp;Woestijne. Wij zagen al, dat zij vlak na de geboorte van Paul zoo zieknbsp;werd, dat men vreesde voor haar leven. Mogen we Gustaaf op zijnnbsp;woord nemen, dan verklaarde de behandelende dokter op een zekernbsp;oogenblik, dat ze denzelfden avond zou sterven. De broeder die maarnbsp;al te goed wist, hoe een stervende er uit ziet, zeide dat er van doodsgevaar geen sprake was. Op zijn aanraden wordt een tweede medicusnbsp;in consult geroepen, die een geruststellend oordeel uitsprak. Hij schrijftnbsp;injecties onder de huid voor, welke Gustaaf toediende en waarmee eennbsp;begin van herstel intrad.
Het is geen wonder, dat de ervaringen van dit laatste jaar op den schilder een diepen indruk hebben gemaakt. De eenzaamheid en denbsp;diepe beleving van menschelijk lijden ontwikkelden de hem inwonende caritas en feligieuse beschouwelijkheid zoozeer, dat hij het kloosterleven verkoos. Het zal het eindpunt geweest zijn van vele overleggingen, toen hij eind Mei 1905 zijn intrek nam bij de Benedictijnennbsp;te Leuven. Het spreekt vanzelf dat dit alles ook in Kareis gedachtenleven een groote rol speelde. De wijze waarop hij erover aan de Bomnbsp;schrijft toont ons even sterk zijn verbondenheid met den broeder ennbsp;dus het gemis, als de eerbied zoo niet de vereering voor het leven datnbsp;deze koos. 23 Mei 1905 schrijft hij, na den terugkeer van zijn gezin innbsp;Laethem te hebben gemeld: „Ander nieuws, — minder geestig voornbsp;mij, maar waar ik in berust en dat ik beschouw als een echt, diep geluknbsp;voor wie er in betrokken is: we hebben Zaterdag onzen broer Gustaafnbsp;definitief naar Leuven gebracht, bij de Benedictijnen, en morgen wordtnbsp;hij gekleed. Ik zal u niet schrijven over de olympische sereniteit vannbsp;deze waarlijk hooge mannen, waaronder er zijn die in wezen opgaannbsp;naar den Zuiveren Geest. Ik stoef niet; dat is zóó, — en ’k zou het nietnbsp;gelooven had ik het niet gezien...” Half Juli keerde Gustaaf ziek terugnbsp;en betrok te Laethem het huisje, waarin hij bij den aanvang met Kareinbsp;gewoond had. Deze had blijde zijn intrek genomen in de zonnige, doornbsp;den broeder hem overgelaten woning.
7. Leven en werk in het huis bij de rivier.
Het terugverhuizen naar St. Martens Laethem, hoezeer ook verwekker van rommel en onrust (het moest door den gezondheidstoestand vannbsp;mevr. van de Woestijne eenige malen uitgesteld en met omzichtigheidnbsp;geschieden) kon tenslotte niet anders dan Kareis werkkracht ten goede
Dit verhaal, de fantasie van een Hieronymus Bosch of Edgar Poe waardig, ontleen ik aan de memoires van Gustaaf van de Woestijne.
-ocr page 274-komen. In St. Amandsberg kon hij niet aarden; elk kortstondig bezoek aan het lieve Laethem was hem een feest. In den reeds eenige malennbsp;geciteerden brief, waarin hij zijn gal over tijdschriften-misère uitstorttenbsp;en den spot drijft met zijn buiten-gevecht stellende verkoudheid. („Iknbsp;lig getreiterd en geteisterd, gekeild en gekijsterd met alzoo groote valling, dat Vermeylen er nog een paar dagen zal mogen schuifelen naarnbsp;zijne kroniek”) begint hij aan het slot kinderlijk te jubelen; „En niettegenstaande mijn valling ga ik morgen naar Laethem, goed ingeduf-feld, in een gerij. En ’k zoek de plaatsekens waar we samen zijn geweest en ’t zal me zachte zijn gelijk een ,,plaasterke van den euwenbsp;man” ^), dat men op het borstje legt van de kleine Gentsche kinderkes,nbsp;als ze een vallinkske hebben”. Wat hij prijsgegeven had beseft men alsnbsp;men naast de „Laethemsche Brieven” een gedicht leest als het langademig Leie-lied uit „Verzen”, dat aanvangt:
„Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan ’t verleden...”;
wat hij terugwon leert ons, bij vernieuwd scheiden, in den nieuw-ge-boren cyclus „het huis in de vlakte aan de rivier” („De Gulden Schaduw”) het diep-gloeiende Afscheidslied:
„o Leie, en land, voor ’t laatst gewonnen en verloren en droef van mijne liefde en schoon van mijn geweén”. ^)
,De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten” was bij dezen terugkeer voltooid; slechts moest een laatste hand gelegd aan den zoo dikwijlsnbsp;herbegonnen dubbelen Nachtegaal. Zou niet de derde spraak en weerspraak eerst in de lente van 1905 in de nieuwe woning aan de Leie geschreven zijn? Waar elders zingt de blij-vertrouwende:
„’t Is Gods-feest heden. De avond zal een ver geplof van bollen aan den tuin der bolders laten hooren;nbsp;maar Gode-dank, ik heb een wijde’ en vollen hofnbsp;waar geen geraas de peis van mijn gepeins zal storen.
Er is een koekoek die ten avond zwijgen zal.
Mijn hof daalt naar de Leie en ’t eind van elk geschal...”?
Waar elders het donkerder-twijfelend antwoord, waarin rustig diezelfde rivier leeft:
„Weer zal deze avond rustig zijn en schepen dragen waarin een vierkant licht van kalme liefde woont” ?
Was ook dit al eer geschreven, het was slechts mogelijk doordat de heimweevolle herinnering er zich vereenigde met het hunkerend uitzien naar het huis en den hof, dien hij kende.
De opwekkende levenskracht die er van Laethem uitging en die tevens
Blijkbaar een Gentsch kwakzalver.
2) 3,De Gulden Schaduw” bladz. 91.
-ocr page 275-255
poëzie-wekkend was, kan men wel niet sprekender beschreven vinden dan in deze briefmededeeling; „Zie, ik ga iederen morgen ontmoedigdnbsp;en... te voet weg. Maar als ik ’s middags of’s avonds... te voet terugkeer, dan zou ik u wenschen, dat ge mijn ijverig bloed in mijn lijfnbsp;zoudt voelen. Nu vooral: de rijpste tijd van ’t jaar. Ze zijn ’t koren aannbsp;’t pikken. De vlakte groeit; er boren nieuwe veie voren naar Leie ennbsp;over-Leie en rijk staat prijkend daar in de gouden schelven heel denbsp;weelde van Vlaanderen. (Voelde ’t gedicht komen? ik ook, zulde!).nbsp;’t Is oneindig...” enz.
De vreugdevolle genoeglijkheid, waarmee hij het leven daarbuiten hervatte, blijkt wel uit de vroolijke scherts bij een aansporing tot bezoek aan de Bom: „De Oudenaerdsche kiekens zitten te vetten; de sla gaatnbsp;kroppen; de Leie gaat open van palingen; „Es dehnt sich das Haus”,nbsp;gelijk Schiller zeggen zou. ’t Is te zeggen dat we u verwachten metnbsp;grooter weerdichheit” (19 Juli 1905). Het gezellige verkeer herleefde;nbsp;nu was Kareis huis zelf een graag gezocht centrum. Verlerlei koddigenbsp;anecdoten over het leventje van de Laethemsche artiesten-bent doennbsp;nog gaarne onder oude vrienden de ronde. Men ging kaarten ennbsp;wafels eten bij den deftig-schrielen gemeente-secretaris Louis de Bra-bandere; met een gulheid die het Breughelsch groepje niet verzadigennbsp;kon onthaalde „Mietje Binus” op pannekoeken; de Saedeleer, kampioen, bracht het, volgens overlevering in eet-Latijn, tot twintig en denbsp;goede van den Abeele was de wanhoop ten prooi toen het gezelschapnbsp;in baldadige brooddronkenheid doorfuifde. Onder de vrienden, dienbsp;gaarne van stad kwamen, noemt Gustaaf het echtpaar de Bom, hetnbsp;echtpaar Ontrop, Maurits Sabbe (eens met Prof. Bley), Herman-Teir-linck— en dan gingen ze een halveke Oranje bitter drinken bij Surge-looze — en de jongste van de Woestijne, Maurice met zijn vriend Raymond Burvenick. In Laethem zelf hebben zich ongeveer in dien tijdnbsp;(omstreeks 1905—1906) allerlei kunstenaars neergelaten, die niet tot dennbsp;engeren kring rond Minne behoorden, maar met wie men als goedenbsp;kameraden samenleefde, zooals Heinrich Nauen en diens vrouw, denbsp;gebroeders Léon en Gust. de Smet, Permeke, Frits van den Berghe.nbsp;Albert Servaes werkte bij Gustaaf van de Woestijne. In 1906 kwam ooknbsp;Maurice Sijs. Een dochter van Minne huwde den Franciskaanschennbsp;schilder van kinderen, dieren en bloemen Edgard Gevaert. De laatstenbsp;was ook litterator (anti-militarist en mysticus) en wel van geheelnbsp;anderen aard als Paul Gustave van Hecke (John Meylander), vannbsp;wien van de Woestijne een venijnig karikaturaal portret teekende in denbsp;Leemen Torens (Gust. van Gendt) i). Van de Woestijne klaagde er laternbsp;over, dat het leven te Laethem te gezellig werd om te werken. „Danknbsp;aan die uitgelezen vrienden, richtte ik niets meer uit: we spraken,nbsp;wandelden, lachten heel den dag. Daarbij: de Leie was zoo schoon...
Eenige anderen, die meer op zichzelf stonden, noemde ik reeds op bladz. 223.
-ocr page 276-daar villegiatuurde een vriend die een stoomjacht bezat... Zoo vaarden we heelder dagen op de Leie” ^). De goedige reus de Saedeleer wasnbsp;gaarne mikpunt van grappen. Zoo vischte hij gaarne — zonder permissie — aan den rand van zijn hof in de Leie. Gust. van de Woestijnenbsp;en de gelijknamige de Smeth kwamen hem daar verrassen in champet-terscostuum en de verschrikte de Saedeleer dook subiet in de rivier, dennbsp;lachenden vrienden den aanblik verschaffend van een proestend nijlpaard. Dat is maar een anecdote uit vele! ^).
Gedurende dit tweede verblijf te Laethem is toch veel tot stand gekomen: de dubbele Nachtegaal werd er voltooid, moeizaam werd gewerkt aan stukken uit „Janus” („Don Juan Sentimenteel”), „Christo-phorus” werd geschapen (geschreven, zooals hij zelf vertelt, op een Laethemsche herbergtafel), de vertalingen van de Ilias en waarschijnlijk van de ,,Diaboliques” kwamen tot stand en tenslotte de gedichten-groep ,,Het Huis in de Vlakte bij de Rivier” uit ,,de Gulden Schaduw”nbsp;en althans gedeelten van de cyclussen: ,,Het Gedicht” en ,,De Rei dernbsp;Maanden”. Hij was in dezen tijd secretaris van ,,Vlaanderen” en totnbsp;verdrietens toe in beslag genoemen door de besognes der koperslagerijnbsp;in de Slijpstraat. Deze laatste eischte telkens zijn aanwezigheid te Gent;nbsp;een tijd lang beschikte hij daartoe over tilbury met paard, eigendomnbsp;van een familielid. Hij koetsierde zelf doch niet steeds op gelukkigenbsp;wijs. Zooveel ongelukken, vertelde hij later, waren zijn deel, dat hetnbsp;bereidwillig familielid besloot ,,zelf zijn dravertje ter dagelijkschenbsp;wandeling te begeleiden” ®).
Het zou een eentonige herhaling worden al de ziekteperiodes van van de Woestijne op te sommen. Zijn gelukkige terugkeer in Laethem werdnbsp;er wel in ’t bijzonder door versomberd, vooral in 1906. Eind Augustusnbsp;1906 berichtte hij van Dishoeck reeds: ,,Zeer overspannen, ga ik voornbsp;enkelen tijd naar zee uitrusten”. In Januari 1906: „Zoo ik niet antwoordde is het, dat ik lig sedert een tiental dagen, zóó overspannen,nbsp;9 Bij de Ridder, Onze Schrijvers II, bladz. 71.
2) Ik noem nog de legende van het door den vriendenkring gul-aangesproken vat bourgogne, waarop o.m. de Bom zinspeelt („Dagwerk voor Vlaanderen” bladz. 66).
®) N. Rott. Ct. 24 Maart 1909, Ochtendbl. B „Koetsiers”. Wat hij van die ongelukken meedeelt is waarschijnlijk door de fantasie aangedikt; het geeft een geestig beeld van „van de Woestijne-koetsier”. Men oordeele: „Zoo was mijn bijzichtigheid de oorzaak, dat ik eensnbsp;de helft van een koeienbil aan mijn linkerwiel meenam, met het gevolg dat de loome onvoorzichtigheid der gekwetste koe mij verwenschingen bezorgde, waarvan ik vurig hoop,nbsp;dat geen enkele ooit in vervulling k omt. Een anderen dag was het de vriendschap, die mij eennbsp;poets speelde: een ambtgenoot had ik van verre voor een herberg van zijn fiets zien springen;nbsp;het verlangen hem de hand te drukken, bekroop mijn hart en werd zóó geweldig dat iknbsp;nogal onbedacht, met paard en al de herberg binnen wilde, met het gevolg van onheilspellend gekraak, daar de deur te smal was, en van de verbijstering, evenzeer van mijn paardnbsp;als van de bezoekers der „afspanning”. En de derde maal was het eerbied voor de rijkelui,nbsp;die zich een automobiel mogen permitteeren, die me de onheuschheid begaan deed eenenbsp;dame, die in mijn automedoons-vaardigheid al haar vertrouwen gesteld had, in een sloot tenbsp;storten, daar het zicht van voornoemden automobiel bij mij het begrip van links en rechtsnbsp;tot op het laatste, en fatale oogenblik, onduidelijk had gemaakt.”
-ocr page 277-257
dat men mij mijne correspondentie zelfs niet afgeven mocht...” Gold het hier neurasthenie, in een brief van 18 Februari 1906 vraagt hijnbsp;excuus voor zijn handschrift; hij moet te bed schrijven, leelijk doornbsp;influenza bezocht. Hij was daarmee van een redactie-vergaderingnbsp;te Brussel naar huis gekomen, ’s Nachts overviel hem ijlkoorts. Merkwaardig is de fantastiek dier droomen: eerst was hij luciferteller in eennbsp;Duitsche Zündhölzerfabriek. Hij moest steeds maar luid-op tellen. Nanbsp;een vreemd ontwaken moet hij op een poel in de hei een pyramidenbsp;bouwen. De metsers komen echter niet; ondertusschen moet hij maarnbsp;steeds cijferen. Voor deze ziekte maakte hij zich ernstig ongerust. Hij isnbsp;bang voor erger. De Bom mag het niemand zeggen, maar hij vreestnbsp;voor het ruggemerg; hij heeft er soms „verschrikkelijke pijn”. Innbsp;Maart is het telkens hetzelfde, maar de grootste beproeving trof hemnbsp;in Juni: ernstige maagzweren. Hij schrijft aan van Dishoeck: „Uwnbsp;laatste briefkaart heeft me te bed gevonden, stervensziek. Ik ben inderdaad een tiental dagen in doodsgevaar geweest: eene etterwonde in denbsp;maag, die plotseling is opengebroken. Ik heb verschrikkelijk veel bloednbsp;verloren...” ^). Gustaaf geeft van die ziekte vele détails, waaronder denbsp;allermerkwaardigste geschiedenis van de genezing door prof. Verriest.nbsp;Langs zijn huis komend, vond Gustaaf zijn broer met arm en hoofdnbsp;tegen den muur geleund en bloed opgevend. Verontrust om het verloop, zond hij een telegram aan Prof. Verriest, dien hij te Leuvennbsp;bij vrienden had ontmoet en die onmiddellijk zijn komst op den volgenden dag meldt. Gustaaf haalt hem met het rijtuigje en vertelt onderweg alles; Verriest zegt rustig; „ik zal hem genezen”. Aan het bed vannbsp;den verwonderden zieke gekomen, voelde hij hem slechts de pols, zeggend : „Ik zal den dichter van de Woestijne genezen”, ging daarop naarnbsp;de boekenkast, haalde er Homerus’ Ilias uit en begon voor te lezen. Hijnbsp;las lang (tot vijf uur zegt Gustaaf, die hem te twee ure in Gent gehaald had); hij voelde nog eens de pols en vertrok, Gustaaf geruststellend met de woorden: ,,De koortsen zijn gevallen”. Op diens vraag „isnbsp;hij gered”, antwoordde de professor „met eenen schoonen lach rondomnbsp;de lippen”; „Goddank, ja. De dichter is gered. Misschien door Homerus ... wie weet...” Ik moet dit romantisch-schoone verhaal voor rekening van Gustaaf laten. Het is mogelijk, dat de vereering voor broedernbsp;en vriend de feiten eenigszins kleurde. Het bezoek van Verriest was innbsp;ieder geval realiteit. Dat deze een maagzweer met Homerus trachttenbsp;te genezen, wil natuurlijk ook Gustaaf niet beweren; maar dat hij doornbsp;een boeien van den geest in de poëzie en door het opwekken daarmeenbsp;van gespannen psychische potentie de lichamelijke crisis wist te over-’) Als hij nauwelijks genezen is, veert de levenskracht ook weer op in zelf-spot. as Juni ’o6nbsp;schrijft Mevr. van de Woestijne aan de Bom een blijde brief: Karei is buiten gevaar; ze wasnbsp;bijna dood van schrik en verdriet. De zieke voegt zelf als postscriptum toe: „’tEn zal nu nognbsp;niet zijn dat ge mijn lijkrede zult uitspreken”.
17
-ocr page 278-258 SINTE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
winnen, is zeer aannemelijk en past op even schoone wijze in het kader van den dichter als in dat van den professor, die de grondslagen vannbsp;het rythmisch woord onderzocht . Het bevreemdt wel eenigszins innbsp;een brief van van de Woestijne zelf, 3 Juli 1906 aan de Bom geschreven,nbsp;te lezen, na de vermelding van zijn nog voortdurende zwakheid: „Vanmiddag krijg ik hier prof. Verriest, die me uit Leuven komt bezoeken,nbsp;wetend dat ik ziek ben geweest... Een mensch moet maar eens zieknbsp;worden om te zien hoeveel oprechte vrienden hij heeft. En ik heb nietnbsp;te klagen, zulde!” Hierin is bezwaarlijk te lezen dat Verriest tijdens denbsp;ziekte-crisis er reeds was, al kan men het wel zoo draaien, dat er van eennbsp;tweede bezoek sprake is. Anders zou men moeten aannemen, dat Verriest hem bij een nieuwe lichamelijke inzinking wist op de been te helpen; in den brief die het bezoek aankondigt, heet het immers: „Ik bennbsp;vandaag heel moe, heel zwak. Daarom schrijf ik kort, Manuel. Vergeefnbsp;het me. — Ik ben nog niet genezen, ziet-de...”. Zelfs eind Juli moetnbsp;hij aan van Dishoeck nog schrijven: „Ik ben beter en kan weer aannbsp;werken beginnen denken, ’t Gaat echter nog wel moeilijk. Ik ben nognbsp;heel zwak”. Een woord, dat ik uit den mond der naaste verwanten overnbsp;den dichter menigmaal hoorde, luidt: Hij kloeg nooit. Men mag dusnbsp;aannemen, dat hij hoogstens tegenover een ongeduldig geworden uitgever zijn ziekte eens uitspeelde, maar dat in ’t algemeen vermeldingennbsp;op dit punt in de brieven zeker niet overdrijven.
De cyclus „Het Huis op de Vlakte, aan de Rivier”, begint in den bundel met (het fragment) „De Terugkeer”. Bij de vroegere publicatie stondnbsp;er als titel boven: ,,Uit ,,Genezing”; het is een verfijnd-gevoeligenbsp;weergave van de sensaties van den reconvalescent, recht-op in bed zittend, met de zaligheid van een zonnebaan dwars door de kamer. Denbsp;latere titel „De Terugkeer” bewijst opnieuw hoe absoluut naar zijnnbsp;besef deze ziekte in zijn leven had ingegrepen. In zijn mémoires wijstnbsp;Gustaaf op het volgende gedicht uit den bundel, het eerste van denbsp;groep ,,Einders” met den aanvang:
„De stille zonne daar ik zit, vóór mijne woning”,
en hij leidt het citeeren van dat gedicht in met: „en een paar weken verder was Karei zoo goed als genezen. Dan zagen we hem zitten aannbsp;de deur van zijn huis”. Met dit vers staat het curieus. In „Elsevier”nbsp;heeft het gestaan ook onder den titel „Genezing”. Men vraagt zichnbsp;af, of hij van plan is geweest een geheele groep onder dat hoofd bijeennbsp;te brengen. Maar... in den zesden regel, die in den bundel luidt:
b Als Verriest Homerus er voor uit koos, greep hij naar een dichter die zelf van de genezende kracht van den zang afwist in den vorm van gezongen magische spreuken. Onwillekeurig komt ons bij dit verhaal in de herinnering de genezing van den gewonden Odysseus: ’inaoïSji 8’aïp.a xeXaivöv èaxeHov” (Odyss. XIX, 457).
„Dietsche Warande en Belfort”, igio, I, bladz. 73.
„Elsevier” 1907, II, bladz. 190, „Gedichten III, Genezing”.
-ocr page 279-259
(„en-voor mijne oogen) de weiden en de Leie in lagen zonnebrand”;
schreef hij in „Elsevier”:
„de vijver en het woud in lagen zonnebrand”;
hetgeen ons verplaatst naar zijn woonplaats in 1907 te Boschvoorde. Een prachtig voorbeeld ter waarschuwing voor wie uit de poëzie feilloos het leven denkt te kunnen reconstrueeren. Want óf het gedicht isnbsp;inderdaad in Boschvoorde geschreven (hij kon ook daar waarlijk „genezing” beleven!) en hij bracht de wijziging aan om het in den bundelnbsp;op de gekozen plaats te gebruiken, óf hij heeft voor zijn inzending innbsp;1907 bij „Elsevier” (de éérste!) eenige losse gelukkig-geachte gedichtennbsp;uitgekozen en door de wijziging dit vers laten aansluiten bij het voorgaande „De Delling”, waarmee in den bundel „Het Huis aan dennbsp;Vijver, in het Woud” opent. (Het derde vers uit „Elsevier” „Aan eennbsp;zeer jong meisje”, werd nooit gebundeld, wel opgenomen in de bloemlezing van de Groot, Leopold en Rijkens). Wat van dit alternatief hetnbsp;juiste isj laat zich moeilijk uitmaken en is ook niet belangrijk; de aanhaling door Gustaaf zou beslissend zijn, als wij wisten, dat hij na de genezing het gedicht te hooren of te lezen kreeg en niet eenvoudig in dennbsp;lateren bundel de situatie meende te herkennen. Daarover zegt hij echter niets. De ziektegeschiedenis van 1906 was met dit ernstig geval nietnbsp;ten einde. In September verontschuldigt hij zich weer over lang zwijgennbsp;(„ik heb weer een tiental dagen in bed gelegen, ziek aan de maag”) ennbsp;in December zegt hij van neurasthenische onrust weer wat te herstellen.nbsp;Aan zijn maagkwaal zal de reis naar Holland, zijn eerste samen met denbsp;Bom in de eerste dagen van Juni 1906, niet veel goed hebben gedaan.nbsp;Des te meer goed deed de reis zijn geest; het werd dan ook de eerste,nbsp;gevolgd door latere lezingentournees. Van de Hollandsche litteratorennbsp;kende hij slechts enkelen persoonlijk door hun bezoek in Laethem; verder was er eenige correspondentie geweest bij tijdschrift-inzendingen.nbsp;Nu gingen de Bom en hij de vergadering der Vereen, van letterkundigennbsp;meemaken en was er dus volop ontmoetingskans. In de vergaderingnbsp;had hij weinig zin; hij dacht in de eerste plaats aan aanknooping vannbsp;relaties voor „Vlaanderen”; ,,Boeken (sympathiek) uitnoodigen voornbsp;’t Juli-nummer en voor later Robbers en Coenen”, schrijft hij, en verder: ,,Doet de Meester daar ook aan mee?... En dan ’t beste van al:nbsp;bezoek bij Kobe van Looy”. Evenzeer als de kennismaking met vannbsp;Looy lokte hem die met Lod. van Deyssel, die de vergadering voorzatnbsp;en van de Woestijne in het middelpunt plaatste met veel hartelijkheid,nbsp;die den schuchteren dichter benauwde. Hij vertelt er van: „Aan tafelnbsp;deed hij mij naast hem zitten, wat mij niet weinig fier maakte. Hijnbsp;toastte op mij, tot mijn groote ontsteltenis; hij herinnerde eraan dat iknbsp;voor deze gelegenheid uit het verre Sinte Martens Laethem aan de
-ocr page 280-Leie kwam en wist niet dat ik die reis had ondernomen, grootendeels, om hem” ^). De opmerkingen over de anderen staan in een brief vannbsp;22 Mei 1906 aan de Bom. Hij trekt het heele geval naar gewoonte innbsp;het dwaze en stelt zich ironisch de aankomst als volgt voor: „Zondernbsp;al te veel staatsie (wij reizen incognito, met een slap hoedje, zondernbsp;bagage) stappen wij op ’t welgekende perron, waar reeds de brilglazennbsp;van Robbers ons begluren. Aan de photographen die daar staan wordtnbsp;verboden ons uit te trekken”^). Een aardige ouderwetsche foto toontnbsp;ons de gasten aanzittend met van Deyssel, Robbers, Boeken, van Looy,nbsp;Mijnssen en van Hulzen. In een der vroegste brieven gericht aan Robbers (30 Mei 1906), waarin hij bevestigt „a.s. Maandag” naar Amsterdam te komen, zegent hij het noodlot, dat hem door kopij-gebreknbsp;bracht „tot dat vul- en prulwerk over Hulleman”, omdat daar denbsp;nadere kennismaking met Robbers uit voortkwam. Bedoeld is eennbsp;recensie in „Vlaanderen” (April 1906) over Frans Hullemans „Stads-menschen”. Hij noemde in dat artikel het werk van Robbers: „eenenbsp;kunst van-den-derden-stand”, hetgeen deze opvatte als „van-den-derden-rang”, zoodat hij er geprikkeld op reageerde. Van de Woestijnenbsp;geeft in een schrijven van 4 Mei 1906 uitleg van het misverstand,nbsp;toont zich een bewonderaar van Robbers’ romans (hij prijst vooral hetnbsp;verjaringsfeest van Mevrouw Croes en kondigt een artikel overnbsp;Claus aan»
De Bom was hem in „Elsevier”, zooals hij het zelf noemt „binnen-lei-der”; de Bom bezorgde hem kort daarna het correspondentschap van de N. R. Ct. Van de Woestijne zat finantieel in moeilijkheden en keek, alsnbsp;vroeger, ijverig uit naar een postje aan een der ministeries of in denbsp;journalistiek. De Bom noemde blijkbaar als een mogelijkheid medewerking aan de encyclopaedie van Winkler Prins, of zooals dat eerbiedwaardig werk joviaal onder hen genoemd wordt ,,drie cent ’t lijntje”.
1) „Over Schr. en B.” II, bladz. 82. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
S) Ik waag dit citaat vrijmoedig, niettegenstaande het postscriptum van den brief (waarde ironie dik op ligt): „Deze brief is streng-persoonlijk en wordt bij mijne volledige werkennbsp;(posthume uitgave, ne varietur) riiet ingelascht”.
®) Dat het genre Robbers toch niet zijn voorkeur had, kan men in de genoemde recensie duidelijk lezen. Met blijdschap maakt hij uit het succes van van Oordt en van Schendel op,nbsp;dat het hyperaesthetische realisme het gaat verliezen „tegen philosophisch- of symbolistischnbsp;bedoelde, of bloot pittoreske en niet meer louter-waarnemende roinan-kunst”. Werk als vannbsp;Robbers zal ons lief blijven „om het nationaal-Hollandsche, Uaditionalistisch-burgerlijke,nbsp;middelmaat-houdende in gevoel en handeling, die spreekt ook uit een Pieter de Hooch”.nbsp;Het innemende is, dat ze ons het fijnste en beste geeft van wat we „geleden en beleden hebben toen we buiten alle ideaal dan dat van onze omgeving, en dat ons ter kinder-jaren toonbeeld en exempel was, niets hooger wisten dan de sussende kussen van moeder en de deftigheid van dokter’s glimmenden hoed”. Men ziet het, dit is een waardeering, die eigenlijknbsp;buiten de aesthetische waarde omgaat en op de bekoring van zuiver menschelijke jeugdherinneringen berust. De schrijver van „Janus” wilde wat anders geven. Uit correspondentienbsp;met anderen zag ik, dat over de tegenstelling realistische en symbolische kunst een uitvoerige briefwisseling tusschen Robbers en van de Woestijne gevoerd werd; jammer genoegnbsp;is daarvan ook in de papieren van Robbers niets naders te vinden.
-ocr page 281-261
CORRESPONDENT VAN DE N.R.C.
Van de Woestijne wilde er graag Vlaamsche schilders en figuren uit de Vlaamsche Beweging in behandelen. In den brief die daarover gaatnbsp;(13 Jan. ’06), oppert hij ook feuilletons in de N. R. Ct. te schrijven; hijnbsp;zou de „Parabels” daarvoor willen geven. Uit de bewoordingen van vraagnbsp;en dank is maar al te duidelijk, hoe benard de finantieele positie was.nbsp;In Mei informeerde hij reeds bij de Bom, of Scharten nog Parijsch correspondent van ’t Handelsblad was; zoo niet, dan zou hij ’t wenschennbsp;te worden. 20 of 28 Juni beantwoordt hij enthousiast een aanbod vannbsp;de Bom, die namens hem bij de Meester solliciteerde voor de Rotterdammer. Het aanbod kwam juist op tijd, want van zijns vaders zaaknbsp;had hij niet veel meer te wachten. Na veel geharrewar had zijn broernbsp;Eduard hem en de andere broers uitgekocht „met een vergoeding, dienbsp;hij ons echter maar met een geringe som jaarlijksch uitbetaalt”. Hij zounbsp;dus grootendeels van de litteratuur moeten leven en is dan ook met hetnbsp;N. R. Ct.-salaris, dat slechts 1500 francs bedroeg, in zijn schik, gelijk hijnbsp;philosophisch opmerkt: ,,1500 fr. is maar 1500 fr.... — maar ’t is tochnbsp;1500 fr.!” Blijkbaar had de Bom hem nuchter-zakelijk op de eischen ennbsp;bezwaren gewezen, die het journalistiek bedrijf zou meebrengen: hijnbsp;zou te Brussel moeten wonen, lichamelijk vroeg het veel inspanning,nbsp;hij zou ook geregeld parlementszittingen moeten verslaan enz. Metnbsp;energieke luchthartigheid wijst van de Woestijne de bezwaren af. Hijnbsp;kan toch even buiten Brussel wonen, nietwaar ? De lichamelijke inspanning? „Ja, ik gevoel me van nu af aan werkelijk opgeknapt. (Maar 3nbsp;Jafi’washij, „nog niet genezen”!) Te meer, zoo’n correspondentie isnbsp;toch geen reportagewerk, en bij al de gebroken beenen behoeft mennbsp;toch niet aanwezig te zijn. Dat er soms drukte en spoetj is? Maar datnbsp;maakt me niet bang; ik heb veel imaginatie”. Het parlement kan prettig zijn. Lees van Deyssel: „Bezoek aan de politiek”. En hij is er altijdnbsp;graag bij, waar geesten aan ’t strijden zijn. In eens is hij heelemaal opgeveerd en hij eindigt dan ook dithyrambisch: „Ik? Ge ziet: ik schrijfnbsp;zelvers. Ik gevoel me, behalve zwakheid, heel goed. En honger dat iknbsp;heb!... Gelukkig, dat ik er zoo gemakkelijk dóór gesparteld ben!... Ennbsp;nu maar uw raad volgen, Manuel: sobrietas, in alles, en een strengnbsp;regime. Maar wat kan ’t me schelen: ik leef... en word eorrespondent...”nbsp;Zoover was het nog niet; op zijne wijs had de Bom evenals Verriestnbsp;door een geestelijke stimulans den man, die zijn lichaam zoozeer dwongnbsp;naar de eischen van den geest, herstel gebracht. Den gden Juli komtnbsp;hij er weer overmoedig railleerend op terug. Hij is zeer dankbaar, maarnbsp;durft op vervulling nog niet te hopen. Hij heeft te Brussel allerlei betrekkingen, die kunnen helpen: „Voor de kamer heb ik Anseele, die innbsp;mij iets als een hooger partijgenoot ziet. Mijn kozijn de Meulenaere,nbsp;de boekhandelaar, kan me bij de bibliothecarissen van de ministeriesnbsp;binnenleiden, en mijn schoonvader heeft als vriend een oud-pikeur vannbsp;den koning. Dus...
-ocr page 282-262 SINTE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE
En de werkkracht.... Wist ge hoe gemakkelijk ik zulke dingen doe? En een schijn-van-ernst die ik aannemen kan!”
Zoo begon een drieëntwintigjarig correspondentschap, dat naar ’t oordeel van Mr. van der Hoeven een sieraad van de courant is geweest! Aanvankelijk begon men eenige maanden op proef. Tevoren (in Mei)nbsp;had hij reeds op aanraden van den steeds op zijn heil bedachten vriend,nbsp;de eerder vermelde schets ,,De Doop”, die in een almanak van „’t Zalnbsp;wel gaan” gestaan had, als feuilleton ingezonden. In den proeftijd bekruipt hem soms de angst en hij informeert bij de Bom: „Ik wildenbsp;weten of ge denkt, dat de bazen er mee tevreden kunnen zijn, en me nanbsp;een maand of zoo de deur niet uitzetten. Ik heb ’t koud zweet op ’t lijfnbsp;als ik er op peins”. Inderdaad schijnen er in dien tijd wel eens bezwarennbsp;gerezen te zijn tegen zijn werk; in een brief van September zinspeelt hijnbsp;tenminste op „moeilijkheden met Zaayer” i). De Bom bekent in zijnnbsp;fleurig stuk „Karei van de Woestijne journalist” ^), dat hij zelf zijn hartnbsp;weleens vastgehouden had, denkend ,,aan de royale volzinnen en somsnbsp;aan de hermetische voornaamheid van zijn beeldende taal”. Maar hetnbsp;werd een verrassing; de dichter bleek een oneindig aanpassingsvermogen te hebben en de mogelijkheid tot accuraat observeeren vannbsp;streng- en vast omlijnde werkelijkheden. „Een ongehoorde massa opgestapelde wetenschap, een voorraad geleerdheid, een arsenaal vannbsp;feiten, een graanzolder van onuitputtelijken rijkdom bleek hij in zijnnbsp;dichtershoofd opgeborgen te hebben. Maar, waar dit graan bij anderennbsp;een duf smaakje zou hebben gehad, waar het weten tot schoolsch vertoon zou hebben geleid, daar sprankelde dit bij hem uit in de soepelste,nbsp;luchtigste wijsheid. Zijn geest strooide het pittigste zout over de ijlstenbsp;soepjes, die de dagblad-keuken soms op te dienen heeft..” Hier is zekernbsp;geen woord teveel gezegd. Maar naast het waardevolle dat de dichternbsp;van journalistiek wist te maken, staat ook het belangrijke dat de journalistieke arbeid voor den mensch en dichter is gaan beteekenen. Eennbsp;prachtig getuigenis geeft deze zelf daarvan in een bedankbrief aan denbsp;Bom voor diens artikel — een brief die overigens geenszins zonder cri-tisch zout is! Ik citeer de belangrijkste plaats geheel, ook om de schoonenbsp;weergave van een edele vriendschap; „Ik dank het aan u, dat ik journalist ben geworden. En, in het geheim van mijn hart: het is op mijnnbsp;journalisten-werk dat ik misschien nog het fierst ben. Het heeft mij innbsp;het midden van het leven geplaatst, gedwongen hard te werken, vlugnbsp;te werken, opgewekt te werken, zooals een echt mensch betaamt. Iknbsp;heb nog al veel boeken geschreven, eenvoudig omdat ik twintig j aar ennbsp;meer veel journalistiek werk heb gemaakt. Anders zou ik mijn leven
Half September 1906 schreef de Meester hem in een brief vol complimenten voor het geleverde, dat hij zich nu kon beschouwen als correspondent.
In „Karei van de Woestijne” = „Dietsche Warande en Belfort”, Febr. 1928, opgenomen ook in „Dagwerk voor Vlaanderen”.
-ocr page 283-263
hebben verdroomd; ik zou het bij een of twee bundeltjes hebben gelaten. Maar gij; beste vriend, gij hebt mij in het volle leven gestampt en geleerd te vechten, of althans, naar de noodwendigheid het meebracht, te handelen. Al uw lof laat ik voor uw rekening; dat zult gijnbsp;zelf moeten verantwoorden. Maar gij zult het kunnen opeischen, tenbsp;uwer verdediging, dat gij van mij een journalist hebt gemaakt.”
De verhuizing naar Brussel (of liever naar de voorstad Elsene, Emm. van Drieschestraat 38) vond in October of November eerst plaats. Hetnbsp;eerste journalistiek werk behoort strikt genomen dus nog tot denbsp;Laethemsche periode; den zomer bracht het gezin van de Woestijnenbsp;echter deels in Oostende door. Het eerste stuk, geschreven 19 Juli 1906,nbsp;handelt niet over een zeer dichterlijk onderwerp; „Besmette wateren”.nbsp;Naar aanleiding van allerlei gegevens over de „Ligue contre la Pollution des eaux fluviales” levert hij spottende kritiek op de Brusselschenbsp;administratie-verwaarloozing. Dan volgt (in de courant van 21 Juli)nbsp;onder den titel „De Grande Entente” een bespreking van het voorstelnbsp;Hennebicq voor een entente België-Nederland. 26 Juli schrijft hij uitnbsp;Oostende over „Oostende zomerhoofdstad”; rondom de figuur vannbsp;den organisator Marquet beschrijft hij allerlei cultuur-prestaties nietnbsp;zonder — voor ’t eerst in een hardnekkig volgehouden pennestrijd —nbsp;voor ’t verwaarloosd Vlaamsche in de bres te springen. Een beeld vannbsp;Gentsche volkskracht en van den machtigen Anseele is het hem welkome onderwerp van „Jubelfeest” (N. R. Ct. 27 Juli), terwijl op i Aug.nbsp;voor ’t eerst de katholieke leider Woeste, meest van allen met grimmigenbsp;ironie door hem bestookt, ten tooneele verschijnt in „Katholiekenbsp;Werking en Katholieke Macht”. „Margaritas ante Porcos” (N. R. Ct.nbsp;5 Aug.), handelend over hetvarkenstekort door den smokkelhandel naarnbsp;Duitschland, levert een eerste voorbeeld van wat de Bom noemde „hetnbsp;pittigste zout over de ijlste soep”, al drijft hij — zooals in de eerstenbsp;jaren meermalen — de geestigheid hier wel tot een rhetoriek van koddige boutades. Prachtig van ironische fantasie daarentegen is het volgende stuk „Straatmuziek”. De heer van Neck deed een voorstel hetnbsp;straatrumoer te verbieden en aan dit psychologisch indicium ontleentnbsp;de schrijver een gedétailleerde verbeelding van leven en karakter vannbsp;den heer van Neck, dien hij overigens heel niet kent. Met stukken alsnbsp;deze, waarin hij ook zijn smaak voor ’t volksche toont (de straatroepennbsp;zijn het beste middel om een stad en een tijd te leeren kennen!) trad hijnbsp;wel verheugend-ver uit het kader van de couranten-lectuur. „Kolennbsp;in de Kempen” is de titel in de courant van 7 Augustus. Weer eennbsp;andere facet, de krachtige sociale belangstelling. Ze uit zich hier in eennbsp;zeer romantische beschouwing der arbeiders. De mijnconcessies in denbsp;Kempen immers zullen bewerken dat ,,de schuwe en verkwezelde,nbsp;wrokkige en bangelijke boer... wordt vervangen door den geestes-vluggen mijnwerker, die zijn arbeid alleen tegen de erkenning van zijn
-ocr page 284-264 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
rechten verkoopt en verstandelijk als materieel verkiest geen slaaf te zijn”. Na een afwijzing van de Duitsche taalbeweging van prof. Kurthnbsp;te Luik („Een Duitsche Beweging?” 17 Aug.), volgt dan op 18nbsp;Augustus onder het hoofd „Nog een Academie” naar aanleiding vannbsp;geharrewar over de Classe des Lettres van de Académie de Belgiquenbsp;een grimmige aanval op de Vlaamsche Academie, die de deftige directeuren te Rotterdam wel wat ongezouten zal hebben geklonken.nbsp;Hij noemt de academie immers ,,dat moerig bed, waarover de snellenbsp;stroom van onze woordkunst vliet, die samenscholing van muffe gedachten in luie stoelen, welke politieke gehoorzaamheid als eerstennbsp;regel beschouwt..., die letterschimmen, die te Gent door de holle zalennbsp;van een schoon paleis dwalen”. Ik kan er natuurlijk niet aan denkennbsp;deze lijst voor den Laethemschen tijd compleet te maken en evenzoonbsp;voor volgende periodes te vervolgen; ik gaf slechts eenige omschrijvingen van de eerste tien artikelen om een indruk te geven van de veelzijdigheid en pittigheid van het werk en van de mogelijkheid om achternbsp;allerlei gelegenheids-bijwerk en fantasie-inkleeding den mensch van denbsp;Woestijne eruit te leeren kennen.
De „Verzen” verschenen als bundel eindelijk in den herfst van 19051); oorspronkelijk zouden ze door een inleiding van Prosper van Langen-donck en een portret van den dichter door zijn broeder zijn begeleid.nbsp;Op welke bezwaren dat afsprong, is niet na te gaan. (Van Lan-gendonck was in dien tijd „lang niet gezond”). Het uitblijven vannbsp;het portret verdriet hem niet; hij schrijft immers aan van Dishoeck;nbsp;„Ik ben waarlijk blij, dat mijn portret in den bundel niet voorkomt:nbsp;dat is allesbehalve noodig, dat mijn kop daar in staat” 2). „Janus metnbsp;het dubbele Voorhoofd” verscheen eerst als boek in 1908. Men zou zichnbsp;echter vergissen door te meenen, dat deze prozastukken later zijn ontstaan dan „Het Vaderhuis” en „De Boomgaard”. Ik stipte reeds evennbsp;aan, hoe van de Woestijne tegelijk met zijn ,,Verzen” aan van Dishoecknbsp;ook een bundel proza aanbood, deels reeds in tijdschrift gepubliceerd ofnbsp;klaarliggend, deels in bewerking. Van de verzen heeft de dichter zelfnbsp;begrenzingen gegeven, met de perioden zijner biographie overeenstemmend, al passen die omgrenzingen niet volledig. Bij het proza isnbsp;tijdsbepaling nog moeilijker en zijn we — als oudste zekere datum —nbsp;meest aangewezen op de eerste tijdschrift-publicatie; eenige malen isnbsp;gelukkig ook in brieven sprake van de bewerking en in het interviewnbsp;met André de Ridder vertelt de schrijver zelf eenige bijzonderheden.
9 Een curiosum onder de vele strubbelingen is, dat een pak proeven zoek raakte, doordat ze naar een in Duitschland liggend of vermoed Laethem aan de Leie (of de Zeie) reisden!nbsp;Op prospectuskaarten door van de Woestijne zelf rondgestuurd, vermeldde de drukker hemnbsp;als den dichter van „Het Vaderland”!
gt;) Brief aan van Dishoeck van Febr.-Maart 1905.
-ocr page 285-265
Leggen we nu de tijdschriftpublicatie van poëzie en proza naast elkander dan vinden we het volgende (Vergelijking met den bundel laat zien, dat in de compositie van dezen de volgorde sterk afwijkt).
I. De gedichten uit den ,,Boomgaard” werden gepubliceerd in:
1902
„XXste Eeuw” UI, 273 enz. „Hoe ben ik aan mezelf...” (Verzen
154—159)
III, 277 enz. „De dag, — zooals een zoele zoen.” (Verzen 160 ,161)
1903
„Vlaanderen” 301—303 Ernstige liederen I—III (Verzen 107, 106, 104)
304/5 Stille Gesprekken I = De Voorspelling (Verzen 125 enz.)
306/7 Stille Gesprekken II = Epithalaam (Verzen 171 enz.)
308—312 De Jongste Sater (Verzen iii—118) 313— 314 Liefdezang (Verzen 119—124)
„XXste Eeuw” II, 340 „Wat is het goed aan ’t hart...” (Verzen 143) II, 341 ,,Wat ben ik dan een vogel...” (Verzen 142)nbsp;II, 342 „De bruid zegt...” (Verzen 144/45)
II, 343 ,,Hoe leven in mijn oog...” (Verzen 149—153)
1904
„Nieuwe Gids” Dec. 212 De Toorts, = „Gij spreekt: En slaak uw vreugd” (Verzen 97)
„Vlaanderen” 209—214 ,,Troost, die mijne oogen sluit...” (Verzen 162—169)
378—383 Acht Idyllische Gedichten, I—VI = Zes Idyll. Ged. (Verzen 181, 183/4, 182, 185, 186, 187)
VII nbsp;nbsp;nbsp;= „Neen, ik en fale niet” (Verzen 210)
VIII nbsp;nbsp;nbsp;= „Wanneer ik sterven zal” (Verzen 212)
557—561 Liefdezangen I—\ = Stille Zangen (Verzen
133/34, 135, 136/7, 140, 139)
562 nbsp;nbsp;nbsp;Twee Idyllische Gedichten, I = „Vlaanderen onbsp;welig huis” (Verzen 209)
563 nbsp;nbsp;nbsp;Twee Idyllische Gedichten, II = „Wat is het goednbsp;aan ’t hart” (Verzen 143)
564/65 Twee epigrammatische Gedichten (Verzen 215 216/17)
,,Nieuwe Arbeid” II, 19/20 Lied = „Als zwaalwen die bij regenweer” (Verzen 109)
-ocr page 286-„Vlaanderen” 129 „O vrouwenleed in liefde-ontvangen...” (Verzen 211)
404 „Uw mond en lijkt mijn mond...” (Verzen 138) 405—^413 De dubbele Nachtegaal (Verzen 191-205)nbsp;Afgezien van „Vlaanderen, o welig huis...”, waarover reeds eerder gehandeld is, werden twee gedichten dubbel gepubliceerd, n.1.:
,,Wat is het goed aan ’t hart”: „XXste Eeuw” 1903, II, 340 en „Vlaanderen” 1904, 563, en
,,Wanneer ik sterven zal...”: „XXste Eeuw” 1902, III, 279 en „Vlaanderen 1904”, 382.
Eén gedicht was, in tijdschriftuitgave gedateerd n.1.: ,,0 vrouwenleed in liefde-ontvange’ en leven-telen”, waaronder in „Vlaanderen” denbsp;datum stond van de geboorte van Paul van de Woestijne, 2 Jan. 1905.nbsp;Er komt in den geheelen ,,Boomgaard” géén gedicht voor, dat niet innbsp;een tijdschrift verschenen was.
Van de verschillende stukken uit „Janus” waren tevoren gepubliceerd: 1900 in ,,de Vlaamsche School”: Parabel (in Janus: „Binnenhuis”)
1903 nbsp;nbsp;nbsp;in „Vlaanderen”: Romeo of de Minnaar der Liefde
1904 nbsp;nbsp;nbsp;in „Groot-Nederland” I: De Vrouw van Kandaules
1905 nbsp;nbsp;nbsp;in „Vlaanderen”: De Zwijnen van Circe
1905 nbsp;nbsp;nbsp;in „Vlaamsche Arbeid”: De Verwachtte (In Janus: „Verwach-ting”)
1906 nbsp;nbsp;nbsp;in „Vlaanderen”: Blauwbaard of het zuivere Inzichtnbsp;1908 in ,,Groot Nederland”: Christophorus
Het derde der „Drie gevoelige Parabelen” in „Janus” geheeten „Zondagmiddag” is geheel gelijk aan het onder 2 Juni vertelde verhaal in de „Laethemsche Brieven” en is dus op zijn laatst in 1901 geschreven.nbsp;Opmerkelijk is, dat in „Vlaanderen” en „Groot-Nederland” vóór denbsp;verschijningsdatum van „Janus” reeds werden opgenomen „De Zuivere Jongeling en zijne zatte moeder” („Vlaanderen” 1907) en „Uitnbsp;een ouden Brief” („Groot Nederland” 1907) en kort daarna („Groot-Nederland” 1909) een geheele serie der stukken, die later in „Afwijkingen” werden gebundeld, n.1.: „Binnenleiding”, „Felp”, „Klokken in de Sneeuw”, „Ursus 11”, „Emmers Water”, „Dood vannbsp;Salomo”, „Reis” en „Het Rad van Omphale”, Waarom dan de beperking en groepeering gemaakt, die de Janus-bundel ons vertoont?nbsp;Verschillende brieven geven daarover opheldering of vertellen bijzonderheden uit de genesis dezer stukken.
In Juni 1904 wordt de Bom verwittigd van proza dat hij onderhanden heeft, getiteld ,,Xantippe of Kunst en Liefde”; in den zomer van datnbsp;jaar ontvlucht hij St. Amandsberg voor Blankenberghe; hij kondigt datnbsp;denzelfden vriend geestig aan door te schrijven, dat het goed was voornbsp;de zwijnen van Circe, die zeelucht noodig hadden. Een volgende brief
-ocr page 287-267
(10 Oogst 1904) uit Blankenberghe en in harmonie met de streek ge-teekend „Karei van de Zandwoestijne”, bericht als gelukkige beschikking voor de gunstige afwerking van het verhaal de aanwezigheid van twee varkens bij den garnalenvisscher, die zijn buur is! Een voorloopigenbsp;aanduiding van het geheel geeft hij den vriend in een brief van 11 Meinbsp;1904, als deze zijn vreugde heeft geuit over „De Vrouw van Kandau-les”. Hij schrijft dan: „Wacht nu maar naar „Blauwbaard of het Zuivere Inzicht”, naar de ,,drie exegetische opstellen over Helleenschenbsp;omstandigheden, heetende: De Zwijnen van Kirkè, Omphale ennbsp;Xantippe (of Kunst en Liefde)”, al schoone dingen, die met „Romeo”nbsp;moeten staan in mijne apologetische encyclopedie: „De Gelaten dernbsp;Liefde”.
In brieven aan de Bom vindt men aardige kijkjes in de werkplaats van den schrijver, deels van aanmerkelijk later datum. In 1905 vraagt hijnbsp;naar een ,,beschrijvinghe van Spangiën” uit de zestiende eeuw, ternbsp;orienteering blijkbaar voor „Don Juan Sentimenteel” (misschien ooknbsp;al voor zijn „Don Carlos”-plannen); Maart 1906 spreekt hij van hetnbsp;pleizier, dat hij beleeft aan het schrijven van ,,Blauwbaard”: ,,heelnbsp;mijn familie komt er in voor”. In een andere brief uit dezelfde maandnbsp;zegt hij voor Blauwbaard een „Middeleeuwsch keukenboek en dito dernbsp;apothekerijen” te moeten doorsnuffelen. Voor eigen waardeering vannbsp;deze stukken in zijn oeuvre, waarover spoedig meer, is het vervolg belangrijk. Het was juist zijn verjaardag geweest, de 25ste. Hij zucht:nbsp;En nog zoo weinig verricht! „Janus” is nu bijna af(!); „dan zal iknbsp;kunnen zorgen voor beter werk”. Zooals reeds eerder aangestipt werdnbsp;bood hij tegelijk met „Verzen” aan van Dishoeck de uitgave aan vannbsp;een boek van ± 300 bladzijden „de Gelaten der Liefde”, dat vóórnbsp;1905(0 klaar zou zijn. In een schrijven van Februari of Maart luidt denbsp;titel weer anders n.1. „Dubbelzinnige Verhalen”; met ’t oog op eennbsp;contract geeft hij een inhoudsopgave: „Romeo, de Vrouw van Kan-daules. Don Juan Sentimenteel, Blauwbaard en Christophorus”. „Misschien komt er nog iets bij. Ik zal hem volledig klaar hebben eindenbsp;September”. Juli 1905 kondigt hij aan spoedig te schrijven over denbsp;„Dubbelzinnige Verhalen”, ,,die tegen Kerstdag zouden kunnen verschijnen”; 20 December geeft hij nog eens een inhoudsopgave, waarinnbsp;nu ook „de Zwijnen van Kirkè” voorkomen, „Drie gevoelige Parabels”nbsp;en „De eeuwige Samen-spraak”. In denzelfden brief belooft hij „Donnbsp;Juan” en ,,De eeuwige Samenspraak” voor den komenden jaargangnbsp;van ,, Vlaanderen”. Alles zal over een maand of twee klaar zijn:,,eindenbsp;Maart hebt ge alles in handen”. Een volgend briefje, waarin „Janus”nbsp;aan de orde is, moet gedateerd in eind April 1906. Men kan voortgaannbsp;met afdrukken van Blauwbaard naar den tekst in „Vlaanderen”.nbsp;„Ondertusschen maak ik „Don Juan” klaar”. Het voortdurend uitstel had natuurlijk allerlei oorzaak. In de eerste plaats telkens weer
-ocr page 288-268 SINTE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
ziekte; dan de nerveuse spanning, die de afwikkeling van de zaak te Gent gaf, daarna de vele drukte die het begin van de journalistiekenbsp;loopbaan en ’t verhuizen naar Brussel brachten. Juni 1906 volgt denbsp;geciteerde brief over de maagzweer (zie bladz. 257). Aan het slot lezennbsp;we: „Nu, Goddank, ben ik buiten onmiddellijk gevaar en, als iknbsp;wat sterker geworden ben, (ik ben heden voor ’t eerst op uit bed) ganbsp;ik weer dapper aan ’t werk”. Er waren echter toch ook intern-geeste-lijke oorzaken. In ’t eind van igo6 (i November) moet hij zich opnieuw verontschuldigen. Hij zit te Brussel nog in den rommel, „nu weernbsp;zit ik op den hoek van de keukentafel te schrijven en... aldus is het datnbsp;ik correspondenties aan de krant heb gestuurd”. Belangrijker is hetnbsp;volgende, dat een breeder citaat alleszins wettigt: ,,Ik heb n.1. bezwaren tegen mijn eigen boek. Ik weet wel, dat het een ,,succes” kannbsp;worden, dat ik goede recensies hebben zal enz. Maar mij — en dat isnbsp;het dat me aarzelen doet— laat het onbevredigd. Mijn ,,Verzen” zijnnbsp;goed onthaald geweest. Ge hebt allicht gelezen wat ook onlangs Messetnbsp;er over schreef in den Mercure de France. De bijval was zóó groot datnbsp;men mij de redactie aanbood, die ik natuurlijk afsloeg — van een tijdschrift alleen aan poëzie gewijd. — Dat heeft me alles gelukkig gemaakt... en vrees gegeven voor later werk. Ik heb verplichting tegenover me-zelf en mag niet dulden, dat een minder goed werk op denbsp;„Verzen” zou volgen, — minder goed althans in mijn oordeel... Omnbsp;’t boek in te houden is het natuurlijk te laat. Iets kan ik dus nog alleennbsp;doen: wat nog niet gedrukt is om te werken totdat het me goed genoegnbsp;voorkomt om gedrukt te worden, ’t Is hetgeen ik thans doe in de benarde omstandigheden, die ik thans doormaak”. In December berichtnbsp;hij weer door druk werk (de Congo-kwestie in de kamer) slechtsnbsp;’s avonds laat en een stuk in den nacht aan „Janus” te kunnen werken,nbsp;’t Moet 1907 worden! Ik moet in de correspondentie weer een grootenbsp;sprong maken tot... 7 October 1907. Van de Woestijne ontving van diennbsp;datum een ernstigen brief van van Dishoeck. Anderhalf jaar geledennbsp;zou ’t boek verschenen zijn, hij wil niet langer zoo voortgaan. Tot Zaterdag of Maandag wacht hij nog op de ontbrekende kopij „Don Juan”nbsp;en „Christophorus”. Komt die niet, dan drukt hij „Don Juan” af naarnbsp;het tijdschrift, wacht drie dagen op correctie, neemt die anders zelf ternbsp;hand. Hoort hij niets dan sluit hij ’t boek met,,Blauwbaard”. Blijkbaarnbsp;was hij toch lankmoediger. Want ik trof een brief aan, thans weer vannbsp;van de Woestijne’s hand, van 3 December 1907, een nieuwjaarswensch,nbsp;waarin men zonder verwondering leest: „Moge u alles naar wil gaannbsp;vooral met de Vlaamsche klanten, die u — ik beschuldig mijzelf —nbsp;soms wel eens leelijke parten spelen... Ik om te beginnen beloof me tenbsp;beteren, voorzoover de grilligheid van mijn natuur verbeterbaar is...”nbsp;De uitspraak in denzelfden brief over Don Juan krijgt in zulk verbandnbsp;een accent van geestelijke noodzaak. Zij luidt: „Voor ’t geen Don Juan
-ocr page 289-269
CHRISTOPHORUS EN DON JUAN
aangaat, als hij haast af was heb ik hem weer gescheurd. En nu hermaak ik hem... voor later”. Daarmee neemt hij hem van „Janus” terug. Dit verscheen daarop in 1908; het zou vóór 1905 klaar geweestnbsp;zijn! Een gelijke stemming treft mij in een brief aan Robbers uit 1907,nbsp;waarin hij o.a. meldt dat „Janus” binnen heel kort klaar komt en verder schrijft: ,,Het beste boek van 1907 wordt het zeker niet; wel hetnbsp;boek dat aan mijn beklagenswaardigen uitgever de meeste moeilijkheden heeft gegeven en mij den meesten tegenzin. Ik deed beter, geloof ik wel, niets dan verzen uit te geven. Maar ’t is nu te laat.”
In onmiddellijk verband met deze correspondentie moet men de opmerkingen zien, die van de Woestijne over dezen prozabundel maakte tegenover de Ridder. Ik laat hier nog terzijde den uitleg dien hij daarnbsp;stuk voor stuk geeft van de symbolische beteekenis; we komen daaropnbsp;terug. Maar in den aanvang gevraagd naar de plaats van „Janus” innbsp;zijn oeuvre, houdt hij vol, dat het ontspanningswerk is. „Men zoekt innbsp;Janus dingen, die ik er nooit heb willen inleggen. Janus is voor mij eennbsp;fantasie geweest, behalve „Christophorus”, het eindstuk, en ik heb liefst datnbsp;ook de lózers hen zoo opvatten” i). Ik acht mij gerechtigd met dit allesnbsp;voor oogen te constateeren: De andere verhalen van „Janus”, als spelnbsp;opgezet, werden onwillekeurig uitingen van pijnlijk-sceptische analysenbsp;der menschelijke ziel en verraden veel van eigen levenservaring vannbsp;dezen onverbeterlijken autobiograaf, maar den vollen en eigenlijken vannbsp;de Woestijne vindt men in ,,Christophorus”.
Deze meening wordt ten volle bevestigd door wat ik vond in een brief aan van Dishoeck van ii November 1907. Over „Don Juan” ennbsp;„Christophorus” schrijft hij daar; „In mijn plan moest „Christophorus”nbsp;het boek besluiten: het is een stuk van hoop en betrouwen, van liefdenbsp;voor mijn land en voor God. Ik wilde dat dit de eindindruk van mijnnbsp;boek was. „Don Juan” is daarentegen pessimistisch: een tegenhangernbsp;in het tragische van ,,Blauwbaard”. Daar het dus op kiezen aankomt;nbsp;,,Don Juan” maar laten liggen en „Christophorus” plaatsen.”
Dit hangt ook nauw samen met de verhouding van beeld en zin in de verschillende verhalen. Van Eyck heeft in een jeugd-besprekingin 1908^)nbsp;onderscheid gemaakt tusschen tweeërlei symbolisme, dat waarbij hetnbsp;beeld vooropstaat en onze geest de bijzonderheid als vertegenwoordigster van een algemeenheid leert zien en dat waar de auteur een bedoelde algemeenheid ter verduidelijking kleedt in de gedaante vaneennbsp;beeld. Van de Woestijne’s bedoeling is, zegt hij, duidelijk symbolischenbsp;verhalen te scheppen naar den eersten aard, maar in een deel der verhalen is het temperament van den schrijver oorzaak, dat wij, tegen
De Ridder „Onze Schrijvers” II, bladz. 74.
In het tijdschrift „Nieuw Leven” Jan. 1909» bladz. 32 39) door Roemans niet vermeld doordat hij, dwaas genoeg, de Noord-Nederlandsche auteurs in zijn tijdschriften-over-zichten weglaat. Dit is, althans waar het essays en kritieken óver Vlamingen betreft, hetnbsp;prijsgeven van een zeer gewenschte en voor de hand liggende gelegenheid.
-ocr page 290-270 SINTE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
zijn bedoeling in, eerst letten op de symbolische bedoeling. Van Eyck ziet in dezen verschil tusschen „Christophorus” en de andere verhalen.nbsp;Ik wijs hier nog eens op van de Woestijne’s eigen uitspraak: „Janus isnbsp;voor mij een fantasie geweest, behalve Christophorus” en op de afzonderlijke reëele aanleidingen die hij (in het vervolg bij de Ridder) voornbsp;de andere verhalen aanwijst. Wat de schrijver „een fantasie” noemt, isnbsp;juist dit beeld-als-eerste-bedoeling. Aangezien ieder beeld — hoenbsp;wèzenlijker geschouwd, hoe dieper — beeld wordt van een algemeenennbsp;zin, volgde de symbolische werking als vanzelve en werd zij geladennbsp;met de elementen van het denk- en gevoelsleven van den beelder. Voornbsp;„Christophorus” wordt echter nadrukkelijk dit fantasie-karakter ontkend. Dat wil dus tevens zeggen, dat hier de zin, de weg van dennbsp;mensch (en in enger zin van Karei van de Woestijne) naar een sterkernbsp;macht, in wiens dienst hij gelukkig zal zijn, voorop staat en de legende-figuur van Christophorus daartoe het welkome beeld, als boek der lee-ken, bood. Het is begrijpelijk, dat van de Woestijne daarom dit verhaalnbsp;als centraler, geestelijk-belangrijker ziet dan de andere. Hier was ziels-belijdenis. Op gelijken grond is „Christophorus” van uitzonderlijkenbsp;waarde om de ziel van den dichter te verstaan. Merkwaardig is, dat vannbsp;Eyck (die de tegenstelling Christophorus — de andere verhalen nietnbsp;maakt) meent, dat juist hier het beeld de eerste aandacht vasthoudt (denbsp;mensch en zijn gedragingen en belevingen) en wij eerst daarna beschouwen „hoevele en hoe geaarde zilverlingen de buidel dezer vertelling bevat”. Dan zou juist ook hier weer de omkeering hebben plaatsgevonden dank zij den aard van den verteller; nu wilde hij den zin ennbsp;wij zien eerst het beeld. Zou deze aandachtsspanning naar den menschnbsp;Christophorus en zijn ervaringen niet veroorzaakt zijn door het feit,nbsp;dat de dichter hier eigenlijk zichzelf beschrijft en dit aan al de kleurigenbsp;of geestige détails bijzondere intensiteit verleent? Er komt nog bij, datnbsp;althans in sommige der andere verhalen een sterk element moedwilnbsp;aanwezig is, een zucht door origineele interpretatie van bekende figuren uit de legende te verbluffen. „Romeo” schijnt in den tijd van zijnnbsp;college-loopen bij Prof. Logeman door een bewuste gril in die richtingnbsp;te zijn ontstaan. En in,,Blauwbaard” mag de bedoeling door de namennbsp;der achtereenvolgende vrouwen duidelijk aangeduid zijn, niemand zalnbsp;ontkennen, dat een methode die juist de Blauwbaardfiguur gebruiktnbsp;om den mensch te teekenen, die in de overwinning der zeven hoofdzonden inzicht gewint, een sterk element cerebraal spel in zich draagt.nbsp;In de ,,Verzen” nu is daarvan niets; het is naakte, oprechtste belijdenis. En het is begrijpelijk, dat de volwassen geworden kunstenaar vreesde, dat het spelend proza — al kreeg dit al spelend vanzelve zin ennbsp;wezensuitspraak — hem naast de volstrekte ernst van de belijdendenbsp;poëzie zou verkleinen. Dit te meer toen, met „Christophorus”, de zin-aanduidende belijdenis ook ten volle in het proza was doorgebroken.
-ocr page 291-271
VERTALING DER DIABOLIQUES
Misschien zou men eigenlij k een driedeeling moeten maken:, ,De Vrouw van Kandaules” en „De Zwijnen van Kirkè” stonden dan in het midden tusschen „Romeo” en „Blauwbaard” eenerzijds, „Christophorus”nbsp;en de „Parabelen” anderzijds. Het is wel heel jammer, dat wij „Donnbsp;Juan Sentimenteel” niet meer bezitten en naast „Christophorus” kunnen leggen; de aard van des schrijvers weerzin en voorkeur zou ons dannbsp;volkomen duidelijk kunnen zijn. Mogelijk is „Reis” uit „Afwijkingen”nbsp;een bewerking van het stuk, oorspronkelijk voor „Janus” bestemd i).nbsp;Het is echter in zijn ik-stijl wel sterk afwijkend van den verhaaltrant dernbsp;Janus-verhalen; bovendien hebben wij het eigen getuigenis van van denbsp;Woestijne dat hij „Don Juan Sentimenteel” verscheurde.
Voor ik de levens- en zielsontwikkeling in den spiegel van verzen en proza uit deze periode nader bezie, completeer ik het beeld vannbsp;deze jaren door zijn overige litteraire arbeid en plannen na te gaan.nbsp;In een brief aan Ontrop uit 1906 lezen we; „Intusschen... ben ik weernbsp;aan ’t werk, vertaling van de admirabele ,,Diaboliques” van Barbeynbsp;d’Aurévilly en, is dat afgedaan, een breede bloemlezing uit Homerus:nbsp;zes maanden arbeid en vreugde. Dat is me allebei besteld door Hol-landsche uitgevers en ’k heb met vreugde aanvaard, al was het maarnbsp;om de waarde te leeren kennen van de rust als belooning”. De Ilias-vertaling verscheen in de Wereld-Bibliotheek in 1908, de „Diaboli-ques” zijn nergens te vinden. Met Teirlinck had hij het plan opgevatnbsp;van een aantal belangrijke moderne Franschen vertalingen te geven;nbsp;ook Teirlinck herinnert zich inderdaad dat van de Woestijne d’Aurévilly vertaalde; die keus berustte op besef van congenialiteit; de lectuur der „Diaboliques” was een der drijfveeren tot het sphrijven vannbsp;sommige Janusstukken. Van de Woestijne accentueert zelf die verwantschap als hij aan de Bom verzoekt bij Simons (Wereldbibliotheek)nbsp;te vragen, of ze vertalingen van zijn hand van Villiers en d’Aurévillynbsp;willen uitgeven (hij ligt overhoop met te betalen rekeningen!) en dienbsp;auteurs noemt „twee menschen, die van mijn familie zijn”. Dat is 17nbsp;Jan. 1906. Een paar dagen later, 24 Jan., komt hij er al op terug. Denbsp;Bom besprak zijn belangen met Simons; deze wilde blijkbaar denbsp;„Dubbelzinnige Verhalen” graag hebben; van de Woestijne moetnbsp;melden, dat deze al aan van Dishoeck verkocht zijn; hij zou graag voornbsp;de zoogenaamde keurbibliotheek de „Diaboliques” en voor de Neder-landsche Bibliotheek Homerus („iets als de Homerus van Croiset”)nbsp;vertalen. Met d’Aurévilly (of zoogewenscht Villiers) zou hij spoedignbsp;willen beginnen; des te eer heeft hij ook het bitter-noodige geld. Dennbsp;2 2sten Februari kan hij dan berichten met Schreuders accoord te zijnnbsp;geworden over een „serie van keurwerken”. Er staat: ,,en m Mei ver-
Vreemd blijft de opmerking van van Dishoeck in zijn brief van 7 Oct. 1907, dat hij „Don Juan” naar het tijdschrift afdrukken zal. Dat kan in ieder geval niet op „Reis” slaan, ditnbsp;verscheen in Gr. Ned. in 1909. Mij kwam geen publicatie van „Don Juan” onder de oogen.
-ocr page 292-272 SIN TE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
schijnen al de „Diaboliques”. Helsch werk, zulde, zoo’n vertaling”. Daarna komt Homerus in twee deelen. Met Schreuders is hij tevreden,nbsp;die is, „een royale kadee”. Dat de uitvoering der plannen slependenbsp;werd, is o. m. te wijten aan velerlei ziekte, aan het begin van zijn journalistiek, aan verhuizingszorgen. Een spoor vindt men weer in December. Den elfden vertelt hij dat Schreuders hem verwijt de kopij dernbsp;„Diaboliques” nog niet gezonden te hebben, hoewel hij driehonderdnbsp;francs voorschot ontving. Hij zegt hier zelf, dat de vertaling onderbroken is door ziekte en verhuizing. Ze komt daarna niet meer op denbsp;proppen. 13 Mei 1907, bij een stralende beschrijving van zijn nieuwenbsp;heemteBoschvoorde, heet het alleen; ,,Intusschen vertaal ik Homerus”;nbsp;25 Augustus 1907 eerst kan hij noteeren, dat Homerus compleet verzonden is. Al constateerde hij van zijn journalisten-taak in Jan. ’07, datnbsp;hij zich „confrater begon te voelen van d’Aurévilly, dien genialen journalist”, de vertaling van diens werk kwam blijkbaar nooit af, verscheennbsp;in ieder geval niet. De détails zijn niet meer na te gaan, daar de Wereld-Bibliotheek de correspondentie met auteurs niet bewaarde.
Groote belangstelling voor de klassieken uitte zich in de vertaling van „Zeven op Thebe los” van Aeschylus. Een deel daarvan verscheen in „Vlaanderen” 1907; aan de Ridder zei hij, dat de vertalingnbsp;„in haar geheel gereed was en dat een uitgever, die ze wilde, ze krijgennbsp;kon; het zou een boekje van 35 a 40 bladzijden vormen. De uitspraaknbsp;is zoo pertinent dat men zelfs bij van de Woestijne er op af zou durvennbsp;gaan. Ik vond echter nergens een aanvulling van het in „Vlaanderen” gepubliceerde fragment. Uit een brief aan Robbers ^), zeernbsp;waarschijnlijk van 1906, blijkt, dat hij een goed deel van 'Etctöc ènlnbsp;07)Pas ter plaatsing in „Elsevier” heeft aangeboden, onder toevoeging,nbsp;dat hij niet alles geven kon, daar de boekuitgave dan lastig werd, „zoo-als met een uitgever half en half is afgesproken”. Hij vraagt plaatsingnbsp;in Maart; nadien kan ’t bezwaarlijk afzonderlijk verschijnen; de redennbsp;daarvan hoort Robbers tegen ’t eind van de maand. In verdere bewaarde brieven wordt er niet op teruggekomen. Het is zeer goednbsp;mogelijk, dat dit hetzelfde deel was, dat hij in 1907 (bladz. 96—107)nbsp;in „Vlaanderen” publiceerde. Aan de Ilias-vertaling of liever -bewerking arbeidde hij met veel enthousiasme. Zijn broeder zag hem aan eennbsp;tafel „met volumineuse Grieksche boeken” en hoorde hem meermalennbsp;uitleggen dat men woord voor woord omzetten moest, zonder de volgorde te veranderen. Zoowel deze methode — tenminste consequentnbsp;doorgevoerd — als de opzet, waarbij hij tusschen de belangrijkste vertaalde gedeelten korte samenvattingen gaf van het niet-vertaalde innbsp;1) Op grond van een belofte mij gedaan door Mevr. de Wed. Robbers-Liernur verleendennbsp;de erfgenamen mij inzicht van de brieven van van de Woestijne in de door Robbers bewaarde correspondentie. Deze werd in haar geheel aan de Maatschappij der Ned. Letterkunde geschonken, op voorwaarde echter, dat ze vijftien jaar onder zegel moest bewaard.
-ocr page 293-273
KENNIS VAN HET G RIEK SC H
denzelfden schrijftrant, is nogal discutabel gebleken. Zeker was van de Woestijne ook geen philoloog genoeg, om niet in fouten te vervallen,nbsp;jammer genoeg ook bij overigens mooie vondsten. Zoo geeft hij hetnbsp;adjectivumnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;met prijzenswaard behoud van de alliteratie in
de gutturales weer door „kopergekolderd”, waarbij het alleen maar jammer is, dat het Homerische yjx'ky.óc, in deze verbinding op brons ennbsp;niet op koper slaat. Naast de onontbeerlijke hulpmiddelen, die iedernbsp;zou aanwenden bij het maken van zulk een vertaling, heeft hij zekernbsp;ook ter vergelijking het werk van anderen naast het zijne gelegd. Zelfnbsp;verwijst hij in het voorwoord naar Croiset. Joris Eeckhout vernam vannbsp;een Gentsch boekhandelaar, dat deze hem een Homerus-editie metnbsp;Franschen en Griekschen tekst naast elkaar verkocht.
De vraag is moeilijk te beantwoorden in hoeverre de dichter destijds zelfstandig en kritisch klassieke teksten lezen en interpreteeren kon. Hijnbsp;had zich spelenderwijs vanaf de eerste kennismaking met de taal opnbsp;het Athenaeum een uitvoerige kennis van- en eigen kijk op de litteratuur der klassieken verworven, maar die door het tekort aan methodische studie natuurlijk lacunes had. Toen ik de hierboven genoemdenbsp;vraag aan een aantal zijner vrienden van J; 1900 stelde, bewogen denbsp;antwoorden zich dan ook binnen de uitersten „hij sprak Grieksch alsnbsp;water” en „hij deed alles met vertalingen”! Prof. P. van de Woestijne,nbsp;’s dichters zoon, zeker de meest deskundige, verzekerde mij dat zijnnbsp;vader de teksten die hij in zijn studietijd te behandelen had, las en verstond. Toen had zich echter een lang gewennen en oefenen ontwikkeldnbsp;(P. van de Woestijne was geboren in 1905). Wij zagen dat hij Az 1901nbsp;bij „een nogal losse, zij het ijverige studie der Grieksch« letteren” denbsp;vertaling ondernam van Aelianus’ ,,Landelijke Brieven”, ook al eennbsp;staaltje van litteraire vrijbuiterij. Hoeveel philologen van zijn jarennbsp;zouden het boekje in handen hebben gehad? Hem trof het door de gecommentarieerde vertaling, verschenen bij zijn trouw gevolgden ,,Mer-cure de France”, van Pierre Quillard.
Een jaar later schreef van de Woestijne ter gelegenheid van een galavoorstelling van „Oedipus” te Gent, 18 April 1902, door de Kon. Vereen. Ned. Tooneel een brochure van 23 bladz. octavo ten behoeve der tooneelbezoekers. Of hij voor den Franschen schouwburg meerderenbsp;malen met inleidingen op te spelen stukken meewerkte, kon ik niet ontdekken. Van het genoemde geschriftje mocht ik een zeker zeldzaamnbsp;exemplaar bestudeeren, dat in het bezit is van een zijner beste vrienden, aan wien hij het toezond met de humoristisch bedoelde, maar innbsp;ons verband toch merkwaardige woorden; „aan... van den schrijver,nbsp;Karei van de Woestijne, Hellenist”. Het werkje geeft ons een aardigenbsp;kans de kennis van de Grieksche tragici van die jaren te meten. Het bestaat uit vijf deelen: i. een inhoudsopgave van het stuk; 2. Het Levennbsp;van Sophocles; 3. Het Werk, de Kunst en de Geest van Sophocles;
18
-ocr page 294-274 SINTE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE 4. Het Tooneel en Treurspel ten tijde van Sophocles en 5. de Oidipous-legende. Het vermoeden lag voor de hand, dat de auteur voor het behandelde zijn licht had opgestoken bij een gezaghebbende Griekschenbsp;litteratuurgeschiedenis. Toen ik ter vergelijking het betreffende hoofdstuk nalas in Croiset „Histoire de la littérature Grecque III”, trof mijnbsp;toch een grooter afhankelijkheid dan ik verwacht had. Gezien denbsp;vele bijna letterlijk overgenomen passages mag men zeker sprekennbsp;van een uittreksel-bewerking; alleen voor het stukje over de Oidipous-legende schijnt hij elders te hebben geneusd ^). In de inhoudsopgavenbsp;treft men voorts een onmiskenbare vergissing aan. Men leest er: „Ennbsp;op dit oogenblik zelf komt een bode van Korinthe vermelden, dat Po-lubos is overleden, alsook Méropè.. N enz. Dit is een onbegrijpelijke vergissing voor iemand die het stuk kent. Immers door het sterven vannbsp;Polubos wordt Oedipus diens opvolger als koning van Corinthe; aanvankelijk brengt het bericht — in een dramatische hoogspanning vannbsp;het spel — groote verlichting: het booze orakel toch dat voorspeldnbsp;had, dat hij zijn eigen vader dooden zou, schijnt weerlegd. locastenbsp;roept dan ook vol blijdschap Oedipus naar buiten en demonstreertnbsp;hem de onbetrouwbaarheid der gevreesde orakels. Oedipus voelt zichnbsp;echter slechts ten deele gerustgesteld; hij vreest juist nu de tweede helftnbsp;der voorzegging, dat hij de eigen moeder zal moeten huwen . Dezenbsp;geheele partij wordt onmogelijk, als ook Merope zou gestorven zijn!nbsp;Bij Croiset vond van de Woestijne de vermelding van haar dood natuurlijk niet. Ofwel hij heeft een oogenblik geslapen, of hij kende inderdaadnbsp;het verloop van het drama zeer onnauwkeurig. In zijn later werk treftnbsp;men meer tekorten aan waarover men zich bij een zoo groote klassiekenbsp;belezenheid verwonderen kan. Op fouten in zijn Ilias-vertaling weesnbsp;o.a. ten onzent prof. K. Kuiper ®). Twee andere terloopsche voorbeelden. In de N. R. Ct. van 24 April 1913 vertelt hij van een rondwandeling door de in aanbouw zijnde tentoonstelling te Gent. Wansmaak innbsp;architectuur verduidelijkt hij aldus: „Stelt u voor een Mykenische tempel^nbsp;ontworpen door een bouwmeester, die er eens de karikatuur van zounbsp;hebben willen maken” *). Voor een bouwmeester die de geschiedenis
q Ik laat een enkel voorbeeld volgen om mijn bewering te bewijzen:
Plus tard, lorsqu’il parait lui-même sur Ie théatre, il profite volontiers des occasionsnbsp;pour y faire valoir son élégance naturelle etnbsp;son adresse: dans Ie róle de Nausicaa on Ienbsp;vit, travesti en jeune fille, jouer a la balie avecnbsp;ces compagnes; dans celui de de l’aède Tha-myris, il ne craignit pas de reproduire de-vant Ie public Athénien Ie jeu du célèbre ci-thariste rivalisant avec les Muses. (Croisetnbsp;in, pag. 242).
9 Vgl. Sophocles, Oedip. Rex, regel gii—1000.
8) En na hem zijn zoon prof. W. E. J. Kuiper o.ra. in Hermeneus, IV, 8, April ’32. 9 N. R. Ct. 24 April ’13 A. C., cursiveering van mij.
Trad hij later in den Schouwburg op, dan laten zijn gratie en slanke leden toe, dat hijnbsp;vrouwenrollen zal spelen, zooals Nausikaa,nbsp;of optreden als Thomuris, die door zijnnbsp;schoonheid en de kunde van zijn harpspel tenbsp;wedijveren dorst met den god Dionisos
(van de Woestijne, pag. 6).
-ocr page 295-275
van zijn vak kende, moet dat inderdaad een heksentoer zijn geweest! En als hij in November 1914 het geteisterde Antwerpen nadert, roept hijnbsp;uit, doelend op al de verwoestingen: ,,Er heerscht een verslagen vrede.nbsp;En ik herinner mij uit ik weet niet welk Latijnsch schrijver: „solitudinemnbsp;fecerunt, pacem appellabant” . Het is toch minstens opvallend, dat hijnbsp;van dit zóó kenteekenend Tacitus-citaat den auteur vergat.
Ik bedoel dit niet als vitterij; ik wil er geenszins door afdingen op de realiteit van zijn ruime belezenheid in klassieke auteurs, vooral niet opnbsp;zijn gretige belangstelling in alles wat klassieke cultuur beteekende. Hijnbsp;behoefde daarom geen klassiek philoloog te zijn of kunsthistoricus. Hetnbsp;is echter goed in ’t oog te houden, dat zijn kennis fragmentarisch bleefnbsp;en zijn voorkeur willekeurig; dit ligt ook geheel in de orde der dingennbsp;bij den dichter, die allermeest de zelf-uitspraak zocht met vormen ennbsp;motieven dier klassieke wereld, die hem ongemeen aantrok.
Wat Grieksche schoonheid hem beteekende, blijkt wel zonneklaar uit een enkel zinnetje over zijn aesthetisch tekort tijdens den wereldoorlog. Wijnbsp;zullen te zijner plaatse zien hoezeer hem toen de bekommering om eigennbsp;land op ’it hart woog en hij verfoeide wie zich ergens in een afgezonderdnbsp;hoekje, alsof er niets aan de hand was, aan de aesthetica overgaf. Er wasnbsp;echter, bekent hij in 1919, en dat niet zonder zelfverwijt, één uitzondering. „Slechts één enkele maal onder den vijfjarigen volkerenmoord hebnbsp;ik hartgrondelijk om gebrek aan schoonheidsgenieting getreurd: toen iknbsp;in de N. R. Ct. gelezen heb, dat men uit de Egeïsche zavelen den torsonbsp;van een pril-jeugdige Aphrodite had opgedolven; en dien dag heb ik mijnbsp;verweten, al te zeer, en onverwoestelijk, een estheet te zijn...”
In brieven aan dichtervrienden is er herhaaldelijk sprake van de be-teekenis van klassieke litteratuur, geregeld genoten, voor zijn dichterschap ®). Zijn gedachtenleven was gedrenkt met klassieke elementen en bewijst dat in zijn uitingsvormen. Naast de vele uitgewerkte klassiekenbsp;figuren, vergelijkingen en beelden aan mythische verhalen ontleend innbsp;het kunstwerk, wemelen ook de essays en de journalistiek van toespelingen, die een uitgebreide parate kennis dier wereld bewijzen. Hetnbsp;behoort tot een der facetten van zijn humor in journalistiek en brieven,nbsp;klassieke termen te gebruiken voor moderne personen en toestanden,nbsp;al of niet vervlaamscht. Zoo spreekt hij van het „aes triplex” van oesters,nbsp;van een ebbenhouten kalaam, van hyacinthen ,,als de baard van Odus-seus”, van een koetsier of chauffeur als van zijn „automedoon”, achtnbsp;hij stelende soldaten „weerzinwekkend, als sommige priapische verheerlijking der oudheid”, en vergelijkt hij Duitsche soldaten door Brussel wandelend met den helm op den rug met „Helleensche meisjes-
N. R. Ct. 13 Dec. 1914 O. B. Het citaat is bovendien onnauwkeurig.
N. R. Ct. 8 Sept. 1919 A. B.
®) Zeer nadrukkelijk in een brief aan Firmin van Hecke na de eerste kennismaking met diens gedichten en die wij te zijner plaatse citeeren, vgl. bladz. 340.
-ocr page 296-276 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
beeldjes van Tanagra”. Zijn bete noire in het parlement, Woeste, stelt hij gelijk aan de „Lernische hydra”, de critici van Leopold II wordennbsp;ten tooneele gevoerd als Zoïlus en Aristarchus, Furnémont en Woestenbsp;herinneren hem aan Tityrus en Meliboeus en een rede van Anseelenbsp;geeft aanleiding om de oratores bij Livius en bij Sallustius naast elkander te leggen. Dit is slechts een voor de vuist gegrepen bloemlezing.nbsp;Dat is alles maar gruis van de eigenlijke diamanten, de diep-bemindenbsp;klassieke litteratuur. Zooals ons reeds eenige malen bleek en telkensnbsp;weer blijken zal, stond Vergilius daarin bovenaan. Als een twintigste-eeuwsche Dante koos hij dezen tot zijn schutspatroon hetgeen hij eensnbsp;in een baloorige stemming, geprikkeld door politiek geharrewar ennbsp;ambtenarij, vol zelfironie in een nieuwjaarsbrief aldus uitdrukte;nbsp;,,Overmorgen, i Jan. 1919, stel ik op mijn visitekaartjes: Karei van denbsp;Woestijne, stalknecht van Vergilius; een anderen titel wil ik nietnbsp;meer” ^). Maar ook Homerus behoorde tot de zeer-bewonderden. Hetnbsp;woord klinkt te koud; wat hem aan Homerus bond, wortelt in dieperenbsp;lagen der ziel. Om te verstaan wat het Iliasvertalen voor hem betee-kende — en zoo keeren wij van onze klassieke uitweiding behoudennbsp;terug! — is wel zeer leerzaam een ontboezeming over den dichter in ’tnbsp;algemeen en ditmaal in ’t bijzonder diens Odyssee, geschreven naarnbsp;aanleiding van een bespreking van „Penelope”, gedicht van Fauchois,nbsp;muziek van Gabriel Fauré : „Dierbaarste der boeken! Hoe dikwijlsnbsp;hebt gij mij laten leven in het blijde, maar kalme licht eener nooit getaande bewondering; hoe vaak zelfs zijt gij mij troost geweest in urennbsp;van leed en zorg, betooverende Odusseia, Conpendium van machtigenbsp;en teedere menschelijkheid, waar aller menschen driften en drijfveeren,nbsp;en alle liefde en alle smart, als nergens echt, als nergens eenvoudig,nbsp;rustig en grootsch gelijk de eeuwigheid, eeuwig in leven! Ik neem unbsp;telkens weer ter handen, geen boek heb ik zoo vaak gelezen, geen is mijnbsp;naar den geest en in de letter meer vertrouwd. En telkens keer ik uitnbsp;mijn lezen naar de werkelijkheid van het dagelijksche leven terugmeteennbsp;gevoel van verwonderde afzondering wel, maar tevens met meer naastenliefde, met een ruimer hart, met een gelouterden geest, met heel mijn wezen vol onuitsprekelijke teederheid, omdat ik geleefd heb in eene atmo-spheer waarin de minste beweging des gemoeds zich uitzet tot het sublieme, waarin elk gebaar de beteekenis krijgt van het definitieve, waarinnbsp;al het nuttelooze tot het ongeziene verijlt, en niets kan ademhalen datnbsp;niet te ademen vermag in de onbegrensdheid van het absolute” ®).
Brief aan F. v. Hecke, 30 Dec. 1918.
N. R. Ct. 6 Dec. 1913.
In het opstel aan Aug. v. Gauwelaert gewijd, opgenomen in „Over Schrijvers en Boeken” I, stuit men op een van die wonderlijke tegenspraken in van de Woestijne’s literatuur-beoordeelingen. Van G. is, zegt hij, meer een dichter om van te houden dan om te bewonderen. Hij bewondert veel dichters van wie hij niet houdt, en wel sommige zéér groote, 5,0mnbsp;te beginnen met Homerus, Vergilius en Horatius”. Tableau! Ontroering wekken echter
-ocr page 297-277
Omvangrijk was van de Woestijne’s werk in en voor het tijdschrift „Vlaanderen”. Van het begin af aan heeft hij daar naast het scheppendnbsp;werk kritieken en essays over aesthetica gegeven; in 1904 werd het eennbsp;geregelde „Litteraire Kroniek”, die echter de besproken auteurs tot uitgangspunt nam voor algemeene beschouwingen en wel; over proletarische poëzie in 1903; over poëzie, in essentie, ontstaan, evolutie; overnbsp;beeld, woord, klank en verbeelding (naar de omschrijving van Roe-mans) in 1904; „de Geschiedenis van het Gedicht” in 1905^). Hijnbsp;heeft deze essays nooit gebundeld en nam ze later slechts ten deele voornbsp;zijn rekening. Aan de hand van objectieve studie van poëzie en theorieën over het kunstwerk, maar meer nog op grond van subjectieve ervaring, onderzoekt hij achtergrond, wezen, uitingskansen der poëzie.nbsp;Twee kwesties zijn daarin hier reeds voor ons van belang, n.1. de verhouding tusschen gevoel en begrip en het ontstaan, van étappe totnbsp;étappe, van het gedicht. In de eerste kwestie gaat hij uit van het impressionisme, maar blijft er niet in steken. Alleen uit gevoel welt poëzie,nbsp;begrip kan alleen storen. Hij laat zien hoe uit enkelvoudig objectief ennbsp;subjectief gevoel éen harmonie- of totaalgevoel ontstaat (bijv. een muurnbsp;wit en zon-beschenen) en dit weer component is van een samengesteldnbsp;gevoel. De aesthetische gevoelservaringen hebben via de subjectievenbsp;keten van partieele bestanddeelen hun eerste ontstaan in een objectiefzintuigelijke gewaarwording. Poëzie is echter niet besloten binnen in-dividueel-sensueele grenzen. Als in een vijver vloeien de bronnen samennbsp;in het affect. Aan de voorbijgaande gevoelens ontleent het, als abstra-heerend, een veralgemeenend gevoel, het essentieel menschelijke. Denbsp;dichter zal echt werk geven, als zijn affecten groeiden uit lang-gedra-gen, vaak opnieuw ondervonden gevoel. Wordt het affect zichzelf bewust tot begrip, dan kan het geen bron zijn voor echte poëzie (bronnbsp;kan wel zijn bijv. het affectieve: „alle menschen zijn broeders”.
Sappho, Martialis, Catullus. Er volgen deze bittere zinnen: „Misschien komt die ontroering mij in de oogen van de buiten-wereld verminderen; de adel van mijn karakter vermindertnbsp;erbij. Maar mijn pijnlijke, zij het gore menschelijkheid vindt er hare beproeving in. Eennbsp;dichter ziet gaarne van deftigheid af, waar het er op aankomt de menschelijke miserie terugnbsp;te leiden tot hare goddelijke bron. En zelfs de belijdenis der erfzondelijke viesheid is eenenbsp;biecht die Gode nader brengt”. Het laatste wat men met een uitspraak als deze moet doennbsp;is m.i. er een discussie aan ontleenen over de waardij in van de Woestijne’s oogen van bijv.nbsp;Catullus tegenover Vergilius. Homerus en Vergilius behouden ook bij deze uitspraak hunnbsp;volle beteekenis voor zijn leven en werk. Hier spreekt hij vanuit zijn gepijnigd hart. Vannbsp;deze dichters meer te houden beteekent in hen iets terug te vinden van de eigen martelendenbsp;conflicten. Hij schreef zoo in 1925; hij had de bitterheid van den doem met den „Modderen Man” tot den droesem toe geproefd. Dit is eigenlijk heelemaal geen litteratuur-be-schouwing, dit is „biecht die Code nader brengt .
*) Roemans vergeet in zijn tijdschriften-schouw voor 1906 te noemen de bespreking van Jeane Reyneke van Stuwe: „Huis ter Aar”, bladz. 143 en die van van Moerkerken’s „Doo-dendans”, bladz. 148—150.
-ocr page 298-maar niet het begripmatige, systematische „socialisme”). Aan het voorbeeld van Gorter wil hij duidelijk maken, dat schijnbaar echtenbsp;poëzie hier begoocheling is; hij neemt zelfs niet aan, dat er poëzie-uit-gevoel eerst was, waarbij de dichter de gedachte, die hem nietnbsp;losliet, aanpaste.
Op grond van eigen type als passief-gegrepen dichter en uit weerzin tegen tendenzkunst, tracht m.i. de schrijver hier een absolute tegenstelling te maken, die onhoudbaar is. Ook in wat hij gevoel, affectnbsp;noemt, zit onherroepelijk een element begrip, zoodra het tot woordnbsp;wordt. Men vergelijke Ter Braaks uiteenzettingen over de elementennbsp;muziek en begrip in het woord („Démasqué der Schoonheid”). De hiernbsp;gegeven theorie is interessanter om van de Woestijne’s aard te verstaannbsp;dan dien van Gorter. In een volgende kroniek (over de Meyere, Red-dingius e.a.) krijgt de rede haar plaats. Poëzie is hier de bevrediging,nbsp;als, na de spanningsperiode van het gevoel ,,de zinderende, maar gekoelde geest den rythmus gaat vatten, het woord naar sensorieele alsnbsp;rationeele beteekenis zal wikken en keuren”. De wikkende en keurendenbsp;geest, die dan toch meer rede is dan gevoel, krijgt hier dus zijn plaatsnbsp;als helper, als regelaar, niet als bron. Deze blijft het tot een eenheid ennbsp;volheid gekomen affect, dat tot uiting dringt en in de volkomen uitingnbsp;een geluk-gevende bevrediging schenkt. Aldus in een echt van denbsp;Woestijniaansch beeld: „Het is de peer die, te wegend, van den boomnbsp;in de kelk uwer handen valt; en ze te eten zal uwe oogen wijd latennbsp;zijn van blijdschap”. Het onderwerp wordt hier bij uitstek benaderdnbsp;vanuit den dichter, die zich tracht rekenschap te geven, wat er psycho-physisch in hem gebeurt en wat hem het dichten aandoet. Wie zich denbsp;poëzie op eenigerlei wijze denkt als openbaarder van meer-dan-men-schelijke-Geest in menschelijke proportie, zal allicht verwonderd ennbsp;onbevredigd zijn, maar hij mag niet vergeten, dat hier het werktuignbsp;van dien Geest zichzelf analyseert en maatstaven zoekt voor eigennbsp;zuiverheid. Het blijft trouwens niet bij een psycho-physisch proevendnbsp;genieten. Van deze schoonheid staat hier ook geboekt, dat ze „menbsp;eene volheid, eene verrassende duidelijkheid van doorzicht geeft, dienbsp;me verwonderd Iaat worden om een beter zijn in me, mij te eenernbsp;schoonere plaats stelt in het leven, en toont me-zelven zoo ’k me-zelvennbsp;wensch: een spiegel voor mijn ziel die, zooals Séailles zegt, zich zichtbaar wordt in een voorwerp waar ze één mêe is al blijft ze haar-zelfnbsp;onderscheiden”; de poëzie is den dichter dus behalve ontspannendenbsp;uitings-bevrediging ook zelf-doorlichting, zelf-openbaring. Dit laatstenbsp;veronderstelt weer een groote mate van passiviteit; eerst via de dicht-actie en het resultaat daarvan, de poëzie, ziet hij wie hij is. Hoe vernbsp;staat dit af van een dichtertype, dat van te voren zich redelijk verdieptnbsp;hebbend in bepaalde ideeën, deze nu in beeld en rythme gaat openbaren! De voorstelling van van de Woestijne moge extreem aandoen.
-ocr page 299-BEPERKTHEID DER BESCHOUWINGEN 279
zeker is, dat poëzie niet ontstaat, wanneer de idee-doordenkende bewust zijn gedachten in gedicht-vorm kleeden gaat, maar dat een ïdamp;t-ver-vulde (met het besef van velerlei geheim, dat het doordenken niet bereiken kan), door een drang van binnen tot gedicht-uiting gedreven,nbsp;zijn idee en zichzelf pas waarlijk doorleeft en herkent.
Met nadrukkelijke opzettelijkheid beperkt de onderzoeker zich hier tot een kennis der poëzie vanuit haar resultaat, uit wat ze ons aandoet. Denbsp;vraag naar haar eigen wezen laat hij open, want; „weten we wel denbsp;kern van het Léven, bevroeden wij maar het aangezicht van een God ?”nbsp;Hij is tevreden in poëticis met het „berustigend moreel en physiologischnbsp;smaken”... „gelijk we alleen God begrijpen, en hem dankbaar zijn, alsnbsp;de Daad der Natuur...”
In de beeldende kunsten kan men dikwijls opmerken dat de kunstenaars, die rijk en diep werk leveren, over de metaphysische achtergronden van de kunst weinig te zeggen hebben; als ze tot spreken te brengen zijn, geven ze belangwekkende détails over den processus van hun werk. Wat daarachter staat is de gegeven raadselachtige Wezenheid,nbsp;waarover men niet spreekt, maar die men leeft en dient. Omgekeerdnbsp;zijn de theoretici op dit terrein zelden ook groote scheppers. Iets dergelijks ervaart men in zeker opzicht hier bij van de Woestijne, lezendnbsp;over de poëzie. De plaats zijner kunst, als schoonheid van het woord,nbsp;vergroot in ’t algemeen bij den dichter de mogelijkheid van een be-heerschen van het wijsgeerig-analytische naast het zuiver scheppende.nbsp;De doorslag naar het laatste en bij theoretiseeren de overwegende aandacht voor het proces der dichterlijke werkzaamheid, kan men doornbsp;drie redenen verklaren, die op van de Woestijne toepasselijk zijn: hetnbsp;uitgesproken pleizier van den (Vlaamschen!) vakman in de vitalenbsp;macht van zijn zintuigelijk materiaal, een sterke verwantschap innbsp;scheppenden arbeid met dien der beeldende kunstenaars (waarmee nietnbsp;maar bedoeld wordt een overwegen van beeldende taal!) èn een vooralnbsp;passieve, receptief ingestelde geest. Dat het hem aan denkkracht nietnbsp;ontbrak, heeft hij waarlijk overvloedig bewezen. Hij openbaarde zijnnbsp;wezen en de daarin gespiegelde wijdere werkelijkheid echter niet zoozeer door discursief denken als wel door een van emotief materiaal zichnbsp;bedienende, dóór het eigen gevoel heen in diepe en wijdere lagennbsp;dringende, intuïtie. Daarom zal zijn vers in den grond steeds het magische vers zijn, hoeveel denkend vakmanschap er ook aan modelleert.nbsp;Daarom zal hij ook ondogmatisch mysticus zijn.
In de Litteraire Kroniek betiteld „Beeld en Woord” („Vlaanderen” 1904, bladz. 508—559) volgt nu als inleiding op de bespreking van eennbsp;aantal bundels een nadere ontleding van het proces in den dichter, hoenbsp;de van buiten komende aandoening, als een straal vallend in een spiegel, op bepaalde wijze verwerkt wordt door de personaliteit van dennbsp;ontvanger en naar buiten teruggekaatst wordt, automatisch óf onder de
-ocr page 300-controle van het schiftende bewustzijn. Achtereenvolgens behandelt hij de louter-motorische, auditieve, visueele en door hetjreuk-orgaan optredende aanleidingen („beelden” noemt hij ze in niet-gelukkig spraakgebruik) , verder die door lezen of zelfs door een enkel woord worden gewekt (,,leesbeeld” en,,louter woordbeeld”). Uit eigen ervaring geeft hijnbsp;illustraties, die welkom materiaal zullen zijn bij de behandeling zijnernbsp;poëtische techniek, bijv. de motorische opwekking: „en aldus weet iknbsp;me-zelven een gedicht te moeten danken aan ’t begieten, dat ik deed,nbsp;in mijn tuintje, van ruischende salade” ^). De physiologische processusnbsp;van het gedicht-worden is hier — en met welk enthousiasme weergegeven — wel ’t een en ’t al. Alsof men een schilder van laat ons zeggen een Gioconda hoort uitweiden over de verrassingen van zijn palet.nbsp;Bij de bespreking der bundels treft een reactie, die hier even onze aandacht moge vragen. In René de Clercq benijdt hij bijna diens verbondenheid met het volk. „Wij zijn”, erkent hij openlijk, ,,ontwortelden.nbsp;Onze opleiding begroef onze natuur”. Een dichter als de Clercq, dienbsp;uit de Vlaamsche natuur zelve gegroeid, in staat is de Vlaamsche boeren rechtstreeks toe te zingen zoodat ze ’t verstaan, opent, hoopt hij,nbsp;ook de wegen tot den eindelijk-Vlaamschen lezer aan hen die „helaasnbsp;bij vreemde cultuur — de steeds fransche — inboetten wat over-ervingnbsp;ze miek als Vlaming”. Dit is wel een der openhartigste uitspraken vannbsp;zijn Latijnsch-Vlaamschen aard, die hij ooit deed.
Het uitvoerig essay ,,de Geschiedenis van het Gedicht”, oorspronkelijk een voordracht te Gent gehouden, toont ons een intense aandacht voornbsp;de vraag naar het wezen van dichter en gedicht. Aan de hand vannbsp;velerlei wetenschappelijke litteratuur demonstreert hij de ontoereikendheid van theorieën, die dichter en poëzie finalistisch, historisch, uitnbsp;overerving, ras, milieu, bepaalde hersen-organisatie enz. trachten tenbsp;verklaren. Wij weten ook uit brieven, dat hij zich met groote nieuwsgierigheid met deze vragen bezig hield. 5 September schrijft hij: „In-tusschen tracht ik na te gaan, wat het zeer natuurlijke ding is, heetnbsp;Poëzie. Ik wroet in ’t geheele en in de onderdeelen, toets mijn voelennbsp;aan mijne wetenschap (geringe) maar die, geloof ik, me niet bedriegtnbsp;en zoo ontstaat eene nieuwe ,,dichtleer” wellicht, die buiten metaphy-sieke woordenvergoding, de echte kon zijn, of een corridor naar denbsp;echte. Want voor mij is poëzie een natuurfunctie. Dan moeten we datnbsp;maar eens analyseeren nietwaar, met de mannen die we zijn! En dat isnbsp;de reden mijner kronieken in „Vlaanderen”, die anders wel konden
Ik denk hier aan het eveneens in „Vlaanderen” 1904 gepubliceerde „Niet hij bemint die meent...”, waarvan bijv. de tweede strophe luidt:
„Ons liefde lijkt het kruid dat gietend’ hovenier met kilte warme:
de rusch ruischt van zijn zorg, die zwingelt in de zwier van zijn bloote armen.”
Zie ook de derde strophe („Verzen”, bladz. 183).
-ocr page 301-281
DE PESSIMISTISCHE INDIVIDUALIST
ongeschreven blijven” ^). Men ziet het, hij mikte hoog; niet minder dan een nieuwe dichtleer, en het werd buiten kijf een interessant ennbsp;boeiend stuk. Ik kan er soortgelijke kantteekeningen bij maken als bijnbsp;de vorige Vlaanderen-artikelen. In de negatieve kritiek is het gebodenenbsp;zeer scherpzinnig, het positieve gedeelte beperkt zich tot een pogingnbsp;het proces der dichterlijke actie natuurwetenschappelijk (en met velenbsp;zelfgestelde vraagteekens) te beschrijven. Na de andere opstellennbsp;brengt het in dit positieve deel weinig nieuws. De dichter, als bijzondernbsp;aangelegd mensch, wordt vooral geteekend aan de hand van Ribot.nbsp;Van diens drie kenmerken: vroegtijdige rijpheid, drang naar werk alsnbsp;een fataliteit en individualistische eigenheid, accepteert hij speciaal denbsp;beide laatste. De dichterlijke schepping is hem in hoofdzaak gevolgnbsp;van een over-voed psychisch leven, dat een uitweg zoekt en soms metnbsp;allerlei prikkels is aan te zetten. De vraag, wat zulke overvoeding innbsp;wezen zijn mag, de vraag naar de inspiratie, blijft, schoon verveelvoudigd, onopgelost. Er volgt, alweer met interessante voorbeelden, eennbsp;behandeling van de elementen die het creatieve proces op gang brengen, rythmus en beeld en — als in vroegere stukken — een omschrijving van het resultaat als blijde bevrediging. Het slot is voor de geaardheid van dezen dichter belangrijk. In termen die herinneren aan denbsp;tijdschouw in „Kunst en Geest in Vlaanderen” wordt de mogelijkheidnbsp;voor den modernen dichter algemeene affecten, in gemeenschapslevennbsp;bloeiende, te uiten, afgewezen. Hier schrijft hij de pessimistische zinnen, die begrijpelijk aanstoot wekten en die wij gedeeltelijk reeds innbsp;verband met Baudelaire citeerden: ,,Wij echter, teruggetrokken uit eennbsp;leven dat ons geen hoop op schoon gemeenschaps-leven biedt, wijnbsp;turen — omdat we toch en uit ons eigen wezen, dichters zipi— in ons zelf, ennbsp;wat we bezingen, dat is onze treurige eenheid in het dier, vernobeldnbsp;door onzen af keer. Ja, onze af keer, meest, is de vreugde van ons dicht-leven, want zelfs ’t aanschouwen van het zuiverst-schoone is ons wrang.nbsp;O, we hopen, we trachten ons te ontbolsteren, we trachten schóón tenbsp;zien, naïef als nieuwe kinderen; maar de tijden zijn te guur dat we onsnbsp;uitkleeden zouden. — En ziedaar de sociale beteekenis der poëzie vannbsp;onze dagen; het is, helaas, een negatiéve beteekenis...” Het hier beleden individualisme is van de Woestijne voor 100 %, tenminste vannbsp;de Woestijne uit de eerste periode. Het pessimisme, de treurige eenheidnbsp;in het dier, woont echter slechts in een der beide nachtegalen, wier dub-belzang zijn zieleleven uitspreekt.
De dichter was niet slechts een der voornaamste medewerkers van „Vlaanderen”, hij nam deel aan de leiding, en bij den aanvang van dennbsp;vierden jaargang (Jan. 1906) werd hij ook redactiesecretaris. 22 Sep-
Brief aan Emm. de Bom, 5 September 1904.
“) Bijv. bij Aug. van Cauwelaert in een bespreking van „Verzen” in „De Groene Linde”, 1906.
-ocr page 302-282 nbsp;nbsp;nbsp;SIN TE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE
tember 1904 meldt hij aan de Bom: „van Langendonck noodigt mij uit in de redactie van „Vlaanderen” te treden, ’k Heb ook geweigerd,nbsp;omdat zooiets nut heeft noch voor „Vlaanderen” noch voor mij. ’k Bennbsp;benieuwd wat hij gaat antwoorden”. Dat antwoord was blijkbaar overtuigend, tenminste 19 Oct. ’04 bericht hij ja te hebben gezegd aannbsp;Vermeylen en in 1905 treedt van de Woestijne mèt Victor de Meyerenbsp;in de redactie ^). Hij weigerde ook aan van Langendonck. Vooraf gaatnbsp;n.1. de mededeeling: „Verwey heeft me gevraagd voor „De Beweging”;nbsp;ik heb hem geantwoord dat ik van zijn beweging niet ben, maar hijnbsp;weder antwoordt dat ik er zeker van ben, dat ik dus moet mêedoen”.nbsp;Hoe gaarne zouden we deze correspondentie Verwey-van de Woestijnenbsp;ter beschikking hebben gehad. Het weder-antwoord van Verwey vooral zou interessant zijn en te leggen naast verscheidene uitspraken vannbsp;zijn hand over van de Woestijne’s werk. Dat deze zich — met grootenbsp;waardeering voor den mensch en dichter — vreemd voelde aan Ver-wey’s groepeering is bekend en werd soms in besloten kring op vrijnbsp;drastische wijs onder woorden gebracht.
Dat secretariaat was een veelszins ondankbare taak, waaraan hij zich in den beginne met groot enthousiasme en steeds met toewijding gaf.nbsp;Den weerslag vinden we in de correspondentie met van Dishoeck.nbsp;7 November 1905 is hij vol moed voor den nieuwen jaargang: „Ja, wenbsp;pakken Vlaanderen met nieuwen moed aan, en het zal aan mij nietnbsp;liggen als het ditmaal niet mee moest willen. Gelijk wij het thans inrichten willen verwezenlijkt het een droom die ik sedert lang koester.nbsp;Geen wonder dan dat ik als secretaris de zaak ernstig opneem, en mijnnbsp;best doe dat het goed ga. Het Jan.-nummer zal wel het beste vannbsp;„Vlaanderen” zijn sinds zijn ontstaan... U zult zien: het tijdschriftnbsp;wordt een „levend” ding...” en in December is de toon, zoo ’t kan nognbsp;opgewekter: „Ik ben werkelijk blij teruggekeerd van de redactie-ver-gadering van gisteren: er is nieuw leven onder de leden, ik gevoel hetnbsp;en ik ben overtuigd dat het ditmaal, systematisch ingericht, wel heelnbsp;goed gaan zal” ^). Bijzonder enthousiast is hij over een inzending vannbsp;van Deyssel, „zóó onverwacht goed, vooral met het oog op de verspreiding van het tijdschrift, dat niemand het beter had kunnen doen.”nbsp;Hij weet ook van Dishoeck te bewegen aan van Deyssel het door hemnbsp;gevraagde hoogere honorarium toe te staan. De gul toegezwaaide lofnbsp;in van Deyssels artikel voor de jonge Vlaamsche letteren, maakt het
*) Dat er wel wat te overwinnen viel, begrijpt men als hij in Juni igog baloorig aan de Bom schrijft „Och, prachtige mensch, die naar de zitting niet gaat, zelfs als ze in uwe ge-boorte-stad wordt gehouden! Wees gerust (en ik zei het aan Prosper van Langendonck-d’Aurévilly), zij zullen mij nooit meer zien in hunne keuken”. Hij toont zich verontwaardigdnbsp;over de bewondering van een mede-redacteur voor het werk van Joh. Eelen (,,Salomé”) ennbsp;Ary Deelen.
2) Bijna nog uitbundiger schrijft hij aan de Bom (13 Nov. ’05) over de redactie-vergadering: „ik wenschte dat ieder aanwezig was: ’k zou ze allemaal electriseeren. Met van Dishoeck isnbsp;het al gedaan. Hij staat in lichterlaaie geestdrift”.
-ocr page 303-283
REDACTEUR SIJ VER
enthousiasme — eenigszins naïef— der Vlaanderen-mannen begrijpelijk. De bedoeling — van Noord-Nederlandsche schrijvers opstellen te plaatsen over Vlaamsche onderwerpen — mislukte echter vrijwel. Mennbsp;vindt in den jaargang 1905 slechts twee verdere bijdragen van Hollanders, beide van door van de Woestijne zeer gewaardeerden: eennbsp;paar prachtig-gevoelige bladzijden van Jac. van Looy en een zeernbsp;matig sonnet van Hein Boeken; geen van beiden heeft iets met Vlaamsche onderwerpen van doen. Het proza van van Looy, door Emm. denbsp;Bom verworven, heeft, terecht, zijn groote bewondering. Hij noemtnbsp;dezen bij gelegenheid „de waarste verschijning in de Nieuwe Gids. Ofnbsp;althans de echtst-Hollandsche-en-minst-litteratuursche” (brief van 6nbsp;Febr. ’06). Het rood-borstje-proza doet hem uitroepen: „heel, heelnbsp;schoon, teer, gevoelig, fijn. Wat een kerel! En vindt ge niet dat die mannbsp;zooveel dichter bij ons Vlamingen dan bij de Hollanders staat?”nbsp;(5 Maart ’06). Onder de andere Noord-Nederlanders, die gevraagdnbsp;werden, behoorden in ieder geval Gorter, Hélène Swarth en Verwey.nbsp;Gorters eventueele medewerking vindt hij heel goed, al sprak hij vreesnbsp;uit voor propaganda-litteratuur. Want: ,,in zijn laatste werk vind iknbsp;de dichter van de Mei niet meer”. Voor medewerking van H. Swarthnbsp;voelde van de Woestijne niets. Hij acht haar verre beneden Gorter.nbsp;Hoe ver hij van zijn jeugd-bewondering is afgedwaald blijkt wel uitnbsp;dezen zin: ,,Het werk van Gorter draagt toch nog een leven en dat vannbsp;de oude blauwkous is niet dan gips-afgietsel van lang-versleten beeldwerk” (17 Maart ’06). Van Verwey vond ik slechts vermeld dat geennbsp;antwoord van hem was binnengekomen eind Jan. en dat van de Woestijne hem opnieuw schreef; later dat hij bedankte. Van de Woestijnenbsp;was toch blijkbaar op diens meedoen gesteld en had er een weinignbsp;fraaie politieke onoprechtheid voor over; men kan dat door het watnbsp;brooddronken railleeren heen lezen, als hij schrijft: ,,Van Verwey nognbsp;niets, al heb ik hem een boel leugens verteld over de dankbaarheid dienbsp;ik hem toedroeg over zijn opstel over mij in „de Beweging” en ik hemnbsp;medewerking beloof...”
Maar ook van de Woestijne beloofde meer dan hij gaf. 20 December 1905 kondigt hij voor den jaargang 1906 aan: „Don Juan Sentimenteel”, „De Eeuwige Samenspraak”, „Verzen”, „Het Proza van Ge-zelle”, „De Vraag der Inspiratie”, „Het Vers” en litteraire kronieken.nbsp;Als altijd zat hij weer vol nooit vervulde plannen. In 1906 verschenennbsp;in „Vlaanderen” vijfmaal verzen en „Blauwbaard”, verder litterairenbsp;kronieken. Hoe ’t met „Don Juan” ging zagen we reeds; met bijzonderenbsp;spijt mist men „Het proza van Gezelle.” Onderscheidene briefjes handelen natuurlijk over zakelijke kleinigheden, bijv. afrekeningen. Hetnbsp;doet bijna komisch aan de conscientieuse preciesheid van den dichter tenbsp;zien, hij brengt postzegels in rekening tot op franc! Conscien-tieusheid van nobelen aard en voor hem zelf zeer pijnlijk toont een
-ocr page 304-ander briefje. Van Dishoeck moest hem er op attent maken, dat hij geld van kwitanties niet gestuurd had. Van de Woestijne biecht nu op:nbsp;hij had al ’t eigen geld, 260 francs voor van Dishoeck plus onbetaaldenbsp;kwitanties in een gesloten lade gelegd; bij opening was ’t geld zoek.nbsp;Huiszoeking zonder resultaat. Uit trots wou hij niet schrijven, maarnbsp;alles inverdienen: ,,Het was misschien een domme fierheid van mijnbsp;liever onder verdenking te staan tot ik alles aanzuiveren kon, dan mijnbsp;te willen verontschuldigen; maar dat ligt nu zoo in mijn aard”. Leenennbsp;gelukte niet. Toen kwam, gelukkig, de bestelling van de Wereldbibliotheek, voor de Iliasvertaling, die in ’t begin der volgende week klaarnbsp;zal zijn. „God zij gedankt: alles komt dus in orde binnen enkele dagen”nbsp;De grijze Homerus heeft zijn nazaat de liefde voor zijn poëzie wel prac-tisch vergolden!
Nauwelijks was zijn secretariaat — en met zooveel enthousiasme — begonnen, of hij had een bitteren knauw te verduren. Bewogenheid had reeds in de redactie verwekt de onweerspreekbare beschuldiging vannbsp;plagiaat uit Samain'in verzen, door een hunner— die daarop uittrad —nbsp;gepubliceerd. Van de Woestijne, die zelf die ontleening zeer bedenkelijk vond, was nochtans over den rel dien men er van maakte zoo ontsticht, dat hij bij de redactie van „Dietsche Warande” in de persoonnbsp;van Mej. Belpaire aandrong een stuk van Joris Eeckhout over zijnnbsp;werk te weigeren, omdat deze in ,,de Groene Linde” mede op datnbsp;plagiaat gewezen had. Eeckhout memoreert dat in zijn ,,Herinneringennbsp;aan Karei van de Woestijne”; men kan het ook uitvoerig in brievennbsp;vinden. Hij zag in alles een campagne van katholieke zijde tegennbsp;„Vlaanderen”. En dat te meer toen v. d. Oever hem het katholiekenbsp;blaadje „Onze Tijd” toezond, waarin ,,een Gentsch dichter” („ik” zetnbsp;hij er nijdig achter in zijn verslag aan de Bom) beschuldigd werdnbsp;Henry de Régnier te hebben bestolen. Hij nam het heel hoog op, antwoordde onmiddellijk met de sommeering namen te noemen, den zegsman bewijzen te vragen of aan te klagen. Zoo niet, dan zal hij zelf hetnbsp;weekblad laten vervolgen. Het is bij den fieren onafhankeliikszin die hemnbsp;eigen was begrijpelijk, dat hij er totaal door uit zijn evenwicht was.nbsp;„Ik wil het niet verbergen, hoe ’k het ook voor mijne vrouw verberg;nbsp;mijn hart bloedt”, schrijft hij den vriend. Bijzonder bitter ondervondnbsp;hij het feit, dat een oud vriend, die een artikel over hem onder handennbsp;had, zeide het niet te kunnen afmaken voor hij de waarheid wist. Hijnbsp;roept uit: „Ik heb lust het alles naar den duivel te sturen... Men is eerlijk, men laat zich aan alle aders; men geeft zijn lijf en geest, vaille quenbsp;vaille; en dan heet het: „Jamaar: een heele strophe (in een bundel vannbsp;driehonderd bladzijden!) lijkt op de Régnier en dan kan ik natuurlijknbsp;over u niet schrijven...”. Vermeylen uitte zijn verontwaardiging overnbsp;de aantijging even onparlementair als drastisch (hij vergeve de publicatie, omdat ze zijn forsche verdediging van den dichter bewijst!) door
-ocr page 305-285
te schrijven: „we zullen ze omverpissen”. Van de Woestijne zelf meldt alles weer doorgelezen te hebben en niets te vinden. Wèl gelijkenis innbsp;beeld, gang en klank, niets van plagiaat. Hij neemt maar liefst zijnnbsp;ontslag in de letterkundige wereld; men zal dan nooit meer iets vannbsp;hem lezen (6 Febr. ’06). Daarna vind ik er niets meer over. Had denbsp;beschuldiger zijn aantijging ingetrokken ?
1907 werd voor „Vlaanderen” het crisisjaar. Reeds den igden Febr. is er in een brief aan de Bom sprake van een kritieke vergadering doornbsp;de andere redactieleden gewenscht met Vermeylen, die zich terug wilnbsp;trekken. Aan van Dishoeck schreef van de Woestijne er uitvoerig overnbsp;den II den Febr. Vermeylen noemde als redenen, dat „Vlaanderen”nbsp;niet op den gestelden datum verscheen, dat er laksheid in het beheernbsp;was, dat het tijdschrift, zooals het toen was, allerminst geschikt was opnbsp;het Vlaamsche publiek in te werken en tenslotte motieven, die hij opnbsp;dat oogenblik niet wenschte te noemen. Van de Woestijne wijst er op,nbsp;dat de genoemde bezwaren voor rekening van de geheele redactienbsp;komen; hij toont het tekort aan medewerking aan, somt op wat hijnbsp;noodgedrongen alles zelf moest doen. Hij trok zich blijkbaar het een ennbsp;ander sterk aan; zijn onbaatzuchtige liefde voor het tijdschrift is echternbsp;zoo groot, dat hij pertinent verklaart als secretaris en redactie-lid tenbsp;willen aftreden, als van Dishoeck en zijn mederedacteuren mochtennbsp;meenen, dat hij den bloei van „Vlaanderen” in den weg staat. In denbsp;derde aflevering van 1907 wordt den lezers daarop bericht, dat, terwillenbsp;van de eenheid van leiding en om practische regeling van het werk tenbsp;bevorderen, de redactieleden het bestuur opgedragen hebben aan Vermeylen. Den i3den Mei schildert de dichter in een blijden brief zijnnbsp;nieuwe home te Boschvoorde, maar over „Vlaanderen” is hij niet tenbsp;spreken. Het wordt naar zijn meening een litteratoren-kweekplaats,nbsp;waar het arrivisme woekert. Hij wil, aan wat hem arrivisme toeschijnt,nbsp;niet meer mee doen, hij wil niet het vlaggetje zijn, waar zulke kwalijk-riekende koopwaar onder vaart. Hij ging zoo ver, dat hij hardnekkignbsp;weigerde eenige redactie-vergadering verder mee te maken. Het tijdschrift wordt ondertusschen steeds meer zieltogend. Het heeft geen zinnbsp;over de oorzaken, voorzoover die van persoonlijken aard waren, uit tenbsp;weiden. Jammer genoeg rezen tusschen verschillende redacteurennbsp;eenige malen pijnlijke moeilijkheden, waarin ik uit brieven duidelijknbsp;inzicht kreeg, waarvan men echter billijken zal, dat ik de détails verzwijg. Zeker verhaastten zij den finis Flandriae; het tijdschrift hadnbsp;overigens om voort te kunnen leven niet genoeg sympathieën kunnennbsp;verwerven of behouden (wat natuurlijk geen kritiek op den inhoud behoeft te zijn). Van de Woestijne zal zelf in zijn practisch werk als secretaris ook wel eens tekort geschoten zijn, al staat vast, dat men hem herhaaldelijk in den steek liet, zoodat hij — temidden van ziekten en depressies ¦— onder druk groote gedeelten van menige aflevering vulde.
-ocr page 306-De redactievergaderingen werden slecht bezocht. In April ’07 was Vermeylen op de afgesproken plaats de eenige! Dat hem dat verdroot,nbsp;is alleszins begrijpelijk. Hoe het zij, in December wil hij beslist aftreden.nbsp;Op ’t laatst deed men toen nog eenige pogingen het tijdschrift te redden ; van Langendonck trachtte het einde te voorkomen. Het slottafreelnbsp;is nogal verwarrend. Van de Woestijne schrijft aan van Dishoeck (Dec.nbsp;1907 of Jan. ’08), dat ter vergadering was afgesproken, dat van Langendonck de leiding zou nemen en Sabbe zou worden uitgenoodigd hetnbsp;secretariaat op zich te nemen. Stelregel zou zijn: niets opnemen, datnbsp;eenigszins aanstoot geven kan. Allen, ook Vermeylen namen gretig aan;nbsp;van Langendonck, als katholiek, zou weer veel sympathieën kunnennbsp;winnen. Het vragen van Sabbe schijnt de bedoeling te hebben eennbsp;breeder basis te zoeken. Teirlinck zou het plan onmiddellijk aan vannbsp;Dishoeck schrijven en van de Woestijne is zeer verbaasd, dat dit blijkbaar niet is geschied, zoodat hij van van Dishoeck weten wil, hoe hetnbsp;eigenlijk staat. Van de nieuwe plannen kwam niets. Sabbe kon zichnbsp;niet ter beschikking stellen; daarop is sprake van een secretariaat vannbsp;Toussaint. Febr. 1908 maakte van de Woestijne een voordrachtentour-née in Nederland en had gelegenheid voor een lange conferentie met vannbsp;Dishoeck over „Vlaanderen”. Deze was bereid tot een voortzetting opnbsp;proef voor zes maanden met een salaris voor redactie en medewerkersnbsp;van 500 a 600 francs. Lukte de proef, dan wilde hij verder gaan op denbsp;oude voorwaarden. Van de Woestijne raadt (in een schrijven aan denbsp;Bom) toe te geven met van Langendonck als voorzitter en Toussaintnbsp;secretaris. Maar de leiding van van Langendonck vooral moest welnbsp;illusoir geacht worden. Deze was reeds herhaaldelijk het slachtoffer vannbsp;geestelijke depressies; in Jan. 1907 was hij reeds een tijdlang in een gesticht opgesloten, daarna voor herstel naar Bonn vertrokken. Ook bijnbsp;tijdelijk herstel was hij toch niet bij machte deze taak goed te vervullen.nbsp;Zoo werd de jaargang 1907 definitief de laatste. Dit alles is misschiennbsp;in van de Woestijne’s leven slechts van secundaire beteekenis. Ik meende op discrete wijze deze bijzonderheden toch te moeten geven, omdatnbsp;ze — eventueel in verband gebracht met andere gegevens — het eindenbsp;van „Vlaanderen” kunnen verduidelijken.
Ook in deze materie blijkt het groot vertrouwen dat van de Woestijne stelde in van Langendonck. Ik geef hier nog eenige bijzonderheden,nbsp;die de verhouding tusschen beiden belichten. Door v. Langendoncksnbsp;bespreking van zijn „Vaderhuis” was hij diep geroerd. Men hoore:nbsp;„Hebt ge Prosper van Langendonck’s stuk gelezen? Het heeft me zeer,nbsp;zeer aangedaan. Dat is buitengewoon-diep, en, heeft het me nu ooknbsp;niet beschaamd gemaakt (het is niet noodig te liegen) het heeft me tochnbsp;een beetje verdriet aangedaan... omdat ik niet kan doen, in de tegenwoordige omstandigheden, dat wat hij me als mijne vollediging aanwijst... Het heeft me waarlijk gelukkig gemaakt, en ik kan niet zeggen
-ocr page 307-287
VAN LANGENDONCK
hoe dankbaar ik Prosper ben, omdat hij dat zoo goed en zoo fijn heeft gedaan...” In de lente van 1905 heeft hij een plannetje opgezet om vannbsp;Langendonck en Streuvels briefwisselend lid van de Vlaamsche academie te doen worden ^). Hij heeft ministers mee en, beter nog, ,,de mannen die aan ’t koordeken trekken dat den ministers dansen doet”.nbsp;Wordt van Langendonck niet gekozen, dan wordt hij voorgesteld voornbsp;de Leopolds-orde. Zijn motieven? „Omdat het ons allemaal gezag bijzet en den stomp geeft aan de academische pruiken” en, vooral „omnbsp;pleizier te doen aan den, van u als van mij zeer beminden en miskenden van Langendonck”. In den brief dien ik hier citeer, verhaalt hij vannbsp;een bezoek aan van Langendonck als van een heerlijkheid: ,,Zaterdagnbsp;had ik, voor ik naar Leuven ging, een paar uren vrij, die ik met hemnbsp;heb doorgebracht. Ge moogt me gelooven: ze zijn onder de beste,nbsp;onder de diepste van mijn leven geweest. Ik zwijg over de schoone,nbsp;lang bedachte, wortelvaste dingen, die hij mij zei over onze kunst, iknbsp;zwijg zelfs... (hier volgt allerlei over personen...) Maar ik zal u zeggen,nbsp;dat hij de edelste en hoogste geest van Vlaanderen is; en die hetnbsp;loochent is een uil. En daarmee basta!” ^).
In September 1905 was van Langendonck een week te gast in Laethem. Op den gastheer maakte zijn persoonlijkheid opnieuw een diepen indruk. Hij noemt hem „een kompleete, diepe en blijde, een ernstige ennbsp;grappige verschijning... steeds met den menschelijken grond, die de(n)nbsp;zijne(n) is, maar zonder bitterheid ditmaal”. Hartelijk verheugd is hijnbsp;over de consolidatie van zijn persoonlijkheid, zooals die zich in ditnbsp;samenleven openbaarde: „Maar ik geloof dat er in hem een buitengewoon evenwicht rijp wordt. Dat evenwicht was er vroeger al, maarnbsp;het aarzelde, het was niet gerust over zichzelf. Thans,- geloof ik, is datnbsp;gedaan: van Langendonck wordt eene groote, sereenegestalte (althansnbsp;voor de menschen van mijne generatie, meen ik); hij gaat een meesternbsp;worden” ®). Grooten lof heeft hij voor zijn verslag voor het Davidsfondsnbsp;te Lier uitgesproken, vol nieuwe inzichten over de Vlaamsche litteratuur sedert 1830, voor zijn verdedigen van de Van-Nu-en-Straksersnbsp;tegenover de katholieken „wien hij eindelijk het katholicisme predikt”.nbsp;Met des te smartelijker ontsteltenis zag hij ruim een jaar later, toen hijnbsp;te Elsene en Boschvoorde woonde, de aftakeling van dezen vereerdennbsp;geest, zooals ik in het volgende hoofdstuk te melden heb.
g. Het werk uit Laethem. a. De Boomgaard.
De gedichten van den „Boomgaard der Vogelen en der Vruchten” toonen ons de ziel in voortdurenden tweespraak, de tweespraak, die wij
Streuvels werd eerst lid in 1907.
Brief aan de Bom van 23 Mei 1909.
Brief aan de Bom van 29 Sept. 1905.
-ocr page 308-uit de notities over het leven van den dichter tot midden 1905 en uit zijn brieven voor ons zagen, in praegnanten vorm. Zooals ze in dennbsp;bundel gegroepeerd staan, is er een duidelijke ontwikkeling; de stemnbsp;van eenzelvigheid en twijfel, in den beginne overheerschend, krijgt innbsp;steeds sterker klank die van overgave, vertrouwen en geluk naast zich;nbsp;de tweespraak blijft. Blijkbaar zijn de gedichten waarin tusschen beidennbsp;een zeker evenwicht heerscht, de jongste. Dat geldt vooral „De dubbelenbsp;Nachtegaal”, terwijl het ook den indruk wekt dat het inleidend gedicht, aan zijn vrouw gericht, pas voor den bundel geschreven werdnbsp;(het werd ’t eerst gepubliceerd in de ,,Nieuwe Gids”, December 1904).nbsp;Het vierde gedicht der groep,,Stille Zangen”, die over ’t algemeen dezelfde is als de „Liefdezangen”, verschenen in „Vlaanderen” 1904,nbsp;verscheen pas in het Septembernummer van 1905; omgekeerd vindtnbsp;men het groote Leie-lied (,,Hoe ben ik aan me-zelf...”) en het daaropnbsp;volgend gedicht „De dag, zooals een zoele zoen...” reeds in de „XXstenbsp;Eeuw” 1902, dus nog voor de uitgave van „Het Vaderhuis”. In dennbsp;opgang tot de liefde-aanvaarding heeft de dichter ze in den bundel bewust op hun plaats gesteld. Het blijft mogelijk, dat hij daarmee ook denbsp;historische volgorde van ontstaan handhaafde, al is dat speciaal voornbsp;de in 1902 gepubliceerde niet waarschijnlijk. Bij de publicatie in tijdschriften kan hij echter telkens een keus gedaan hebben. De vergelijking dezer data leert ons dus hoogstens, dat de wisseling der nuancesnbsp;in mineur en majeur nog sterker was, dan de bundel zien laat, en misschien in haar ontwikkeling anticipaties en terugval kende. Dit doetnbsp;echter aan het algemeene karakter weinig af of toe; het chaotischenbsp;leven werd slechts voor de schoone compositie wat gestileerd. In denbsp;„XXste eeuw” droegen de beide gedichten reeds als titel ,,Verzen uitnbsp;den Boomgaard der Vogelen en der Vruchten”. De dichter had toennbsp;het ,,Vaderhuis” al afgerond en deze verzen, die geheel in den toonnbsp;liggen van de ,,Zeven Gebeden”, voor een volgenden bundel bestemd.nbsp;Op enkele gedichten na, die „epigrammatisch” zijn, openbaart dezenbsp;poëzie ons de zielsbewegingen in den verlovingstijd en de eerste anderhalf jaar van zijn huwelijk. Men heeft ze een volstrekte uiting genoemdnbsp;van het ivoren-toren-individualisme. Ik zie erin eer een in den aardnbsp;gegeven eenzelvigheid, die niets liever wenscht dan buiten zich zelve tenbsp;treden, maar door een onverwoestbaren drang naar het absolute, datnbsp;geen gemeenschap hem biedt, in de eenzelvigheid wordt teruggeslagen.nbsp;Bij de reputatie, die nu eenmaal van de Woestijne’s poëzie geniet, magnbsp;er nog wel eens bijzonder op worden gewezen, hoe weinig zinnelijknbsp;deze eenzelvigheid is, hoe ze reikhalst naar een bovenal spiritueele gemeenschap, hoe — het klinkt misschien verwonderlijk — juist een tekort aan gezonde zinnelijkheid en een teveel aan ontledend denken hetnbsp;overschrijden der eenzelvige grenzen bemoeilijkt. In dit zielsconflictnbsp;kan men een verhevigd voorbeeld zien van de tot in neurotische de-
-ocr page 309-289
pressies leidende moeilijkheid van vele idealistische naturen aan het einde van den puber-tijd om den geestelijken eros in harmonie te brengen met den zinnelijken. Er is zelfs in dezen mensch een tekort aannbsp;dezen amor, die de harmoniseering belet, een tekort waartegenovernbsp;staat de hypertrophic van zelf-analyse en kuischheid. De angst omdatnbsp;„de reinste dag is zwaar van avond-zwoel begeeren” en het „heulloosnbsp;denken” dat hem rillen doet, hij ziet ze zelf door de oogen der vrouwnbsp;als zijn groote zwakheid, ter genezing waarvan de geliefde hem denbsp;toorts reikt, die smeulen zal, maar welker vonken leven. Met de ver-wonderlijk-zekere zelf-objectiveering, die ons bij dezen dichter keer opnbsp;keer verbaast, heeft hij in het synthetisch inleidend gedicht alles reedsnbsp;gezegd. Ik zal de nuances niet in al de verzen stuk voor stuk nagaan.nbsp;Rutten heeft er in zijn boek over van de Woestijne’s lyriek een uitvoerige paraphrase van gegeven. Volle aandacht vraag ik liever voornbsp;de dubbelstem, die overal samenzingt. De volstrektste twijfel en levensvrees, gegeven in het beeld van de vrouw, die haar eigen dooden-hemdnbsp;maakt, is hier, zij ’t tusschen haken, „misschien der vréugd bestemd”.nbsp;Men kan dien samenklank vers na vers beluisteren en ook waar scepsis,nbsp;het terugtrekken op een gekoesterd zelf, vrees om zich aan een levenswerkelijkheid te geven (die immers steeds een halve moet zijn) verrenbsp;schijnen te overwegen, dringt in enkele tonen een zoo onuitroeibaarnbsp;oervertrouwen, geloof in leven-en-geluk-in-volheid door, dat men tevoren kan vermoeden dat deze ziel nergens anders eindigen kan dannbsp;in den dood of in God.
Vooral in ,,De Jongste Sater” heeft men een zeer consequente belijdenis van het individualisme gelezen en er zijn zeker verzen te over in dat meest bewust symbolistisch geschreven stuk, die er een klassieke for-muleering van geven. Maar in den grond is er toch wat anders. Hiernbsp;spreekt niet een wezen, dat zich, onbekommerd om anderen en om gemeenschap, uitleeft in zijn meest-persoonlijke emoties, maar een dat denbsp;ontoereikendheid zag van wat zich als volkomen-toereikend biedt ennbsp;ook alleen zoo zin heeft, en die zich innerlijk verkommerend van hunkering , uiterlijk in trots, meelij en onverschilligheid gehuld, metnbsp;harden wil in zich zelve terugtrekt:
„Mijn wil en ruilde voor geen wankelend verbazen,
noch de verrassing van een vreugd, zijn wétens-moed”.
Hier, meer dan ergens elders, is het paradis artificiel van Baudelaire of Mallarmé als een uiterst vluchtoord.
De tegenstem spreekt in dit gedicht voor ’t eerst machtig in het ruischen van de zee ^). De zee is in het leven van mensch en dichter van een
9 Men vergelijke in het volgend hoofdstuk wat de dichter zelf als aanleiding tot „De jongste Sater” beschrijft: den smartelijken droom van het schuwe zieke saterke, in het bosch gezien.nbsp;“) In Aug. :904 logeerden de van de Woestijnes een week bij de schoonmoeder té Blanken-
19
-ocr page 310-290 SINTE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE
moeilijk te overschatten beteekenis geweest. Zij is tegenover het bitter-geharnast ik niet minder dan de zuiging, de verleiding, de alomvattende verwerkelijking, de overmeestering van het wij. In haar uitdaging jaagt ze zijn titanisch ik op tot zijn felste spanning, tot een Luciferische zelfvergoddelijking; maar hij moet zich telkens opnieuwnbsp;en volledig aan haar verloren geven. In deze zee is niet slechts de versmelting met een menschelijk ander ik, met vriend of geliefde gesymboliseerd, maar de oer-eenheid met den cosmos, waarin hij met zijn bestaan, hoe het zich ook individualiseere, ligt gebed, tenslotte het wezennbsp;Gods, waarvan zijn wezen een ademtocht is. De levens worsteling vannbsp;van de Woestijne is het gevecht met de Zee en de Zee daarin denbsp;eeuwige overwinnaar. Zoo in dezen jongsten Sater met den onweer-staanbaren omslag in de laatste strophe; na de volstrekt-beheerschtenbsp;zelfhandhaving:
,,De Zee zal geen gelaat zoo glad als ’t uwe weten
o gij, de meester van uw strak en schoon gelaat,”
van het andere, van den Andere, die
de overrompelende ,,Ahnung’ hem reeds bezit:
„— o God, hoe klotst de aleeuw’ge zang der Zee daar-buiten! — „— En dat ik toch een Léve’ achter mijn leven heb...”
In menschelijke liefde blijft als vervulbaar gewaande mogelijkheid het samengaan met de vrouw, die in gelijke scepsis en gelijke koelheid,nbsp;boven de driften uit, rust en vergetelheid met hem deelen zal. En tochnbsp;eindigt ook deze „Liefde-zang” — een der vreemdste liefdezangen dienbsp;onder menschen gezongen werd — met deze regels;
,,— Onze onverschilligheid zal dwalen langs de landen, tot waar het zout van ongenaakbaar-schoone stranden,nbsp;bijtend, voor ons moede oog de Liefde scheemren laat.”
Zoo gaat het tusschen „Het Vermoeden” en ,,de Man” in „De Voorspelling”. De man eindigt met het hypothetische „en weze het de Dood”, het Vermoeden (en dat is de laatste stem in dien man!) metnbsp;„Het zal de Liefde zijn”. En dan volgt de doorbraak in deze menschelijke liefde, zooals later de doorbraak der goddelijke liefde komen zal.nbsp;Is het wonder, dat daarmede een cyclus van liefdeverzen geborennbsp;wordt, zoo trillend-teeder bij alle verweren, zoo warm-gloeiend bij allenbsp;plotselinge verkoeling, zoo vurig-blijde in al zijn droefheid en zoonbsp;waarachtig-diep ah de Nederlandsche poëzie zelden kende? Eerst de
berghe. Intens doorleven en humor staan vlak bijeen, als hij in een brief daarover eerst citeert den beroemden regel ,,0 mer, vaste mer, grande horizontale” en volgen Iaat: „Mariette is heelnbsp;den dag aan de „heel-zee, de keel-zee, met de ronde verronde horizonnen” (brief vannbsp;10 Aug. 1904).
-ocr page 311-291
nadering, de geheime, als de vleiing aan het venster van een duister-roode roos, dan, in een laatste spanning van alle weerstanden:
,,0 Vrouwe, ik denk aan u als in een liefde-waan,
en drale huivrend, bang voor vreugde en voor berouwen...”,
maar reeds het fluisteren, midden in beider liefde-leed „Ik ben van u”, het vermoeden der genezing voor hem die ,,ten zoome van ’t levens-meer, dat waar mijn graf geweest, mijn eigen grijns ten spiegel hadnbsp;gevreesd’ , dat teeder melodisch neuriën, van een zoete schuchterheidnbsp;vervuld:
„Wat ben ik dan een vogel in de schemering?
Ik ben verliefd, o mijne vrienden...”
en
„Wat is het goed aan ’t hart van zacht verliefd te zijn”
en dan, na het in al zijn zinnelijke volheid zoo kuische „De Bruid zegt...” de breed-deinende adem der „Hoogere Zangen”.
Liefde en Dood zijn de einders, waarheen het eenigszins gemaniereerde van den eersten ,,hongeren zang” zich beweegt. Het kenter-beeld vannbsp;leven en lijden leeft in hem „bij ’t wentelen der getijden”, geen toevallige localiseering in den tijd, maar op dieper verband berustend.nbsp;Het diepe besef van de vergankelijkheid en onvolmaaktheid van levennbsp;en liefde ontwaakt bij uitstek in de ziel, die met alle vezels aan hetnbsp;cosmische gebeuren, de eeuwige wenteling der onbestendige getijdennbsp;gebonden is. Een voor en na als oorzaak en gevolg tusschen die tweenbsp;zal wel niet te bepalen zijn, het zijn de twee zijden van één wezen;nbsp;geen psychologische analyses voldoen tot het verklaren van dit ziele-leven en deze lyriek, die niet rekening houden met de cosmische gebondenheden, overmachtig juist in de onderbewuste gebieden, waar denbsp;lyriek geboren wordt. Alleen voor een verschraalden rationalist is denbsp;natuur slechts het milieu, het décor, waarin en waartegen zijn geheelnbsp;afgescheiden leven zich afspeelt (en ook hij vergist zich!). Voor hetnbsp;meerendeel der „gewone” moderne menschen is zij niet zoo heel veelnbsp;meer en openbaart zich de samenhang hoogstens in lichamelijke dispositie en stemmingswisseling. Voor een dichter als van de Woestijne is denbsp;communie zoo volstrekt, dat zijn menschelijke stem, sprekend vannbsp;menschelijke levenselementen, zich voortdurend als het ware verlengtnbsp;tot uitspraak van het cosmisch proces. Vandaar dan ook dat het ge-heele leven van ziel en cosmos wederzijds vertaalbaar is, vandaar denbsp;grond voor een symbolisme, dat veel meer is dan een bepaalde litterairenbsp;methode. Zoo volgt hier in de ,,Verzen” het groote Leie-lied, en denbsp;rustige klare spiegel van den stroom is een eenheid met den vrede en denbsp;klaarte van zijn hart, dat mint; de saamhoorigheid van de rivier metnbsp;natuur en menschenbedrijf aan haar oevers is ident met de overgave
-ocr page 312-van den trotschen eenzelvige aan de gemeenschap. Hier is misschien wel te spreken van een vroeger en later. Wij hebben eerder het leven innbsp;dit Leie-land geteekend als de genezing der eenzelvigheid. In dit gedicht — dat immers reeds in 1902 gepubliceerd werd — vinden we dienbsp;genezing volledig uitgesproken, o.m. aldus:
„dan, Leie in zorg-gezeul van lastige avond-gangen, ben ik, naar uwen troost en medelij’n gegaan;nbsp;en wat mij óver woog aan koppig-moe verlangen,nbsp;heeft zacht-aan uit-geweend in de overhandsche zangennbsp;die koeiers om uw’ boorde’ elkander tegen-slaan;
— en ’k was gelukkig, daar ’k in üw verglij’n, zag tanen dat eigen beeld, dat ik voorheen te zóeken plach;nbsp;glimlachend-veilig thans...”
Rust en troost zijn het, wat deze vreemde minnaar van de liefde verwacht in de beide volgende liederen, maar die ook den regel der prin-cipieele genezing bevatten:
„Er stierf iemand in mij, die hiet mijn eigen-zelven...” 2)
Zeer verwant met den dubbelen Nachtegaal is „Epithalaam”; hier zijn echter de samenklinkende stemmen die van den man èn de vrouw. Ennbsp;welk een samenklank. Tegenover de eeuwig-verterende analyse vannbsp;den mannelijken twijfel de zekerheid der natuur-onnoozelheid in denbsp;vrouw. Zij is immers de natuur die, in elk vergankelijk moment geheelnbsp;opgaande, door de uitschakeling van het kritische bewustzijn, de volkomenheid beleeft. De bruiloftszang is haar natuur-wording, hèm wilnbsp;tot geluk:
„De Man:
— o Vrouw, ’k heb mij met liefde omgórd; ik word een érnstig man.
De Vrouw:
zie, hoe ik schóóner word.”
De zes „Idyllische Gedichten” (in de tijdschriftuitgave waren het acht en voegde hij bij deze groep ook de nu aan ’t slot van den bundel geplaatste „Neen, ik en fale niet...” en „Wanneer ik sterven zal...”) zijnnbsp;klaarblijkelijk lyriek uit het eerste huwelijksjaar. Het is niet anders tenbsp;verwachten of de dubbelstem moest hier terugkeeren, verder ook in
9 „Verzen” bladz. 151.
„Verzen” bladz. 164.
*) idem bladz. 17^.:]
-ocr page 313-293
tweeheid uiteendwalend dan bij het geluk der eerste overgave. De doem, die zijn geluk tot lijden maken moet en die tevens hem voorbestemt voor een laatste unio mystica, staat onfeilbaar voor ons in hetnbsp;eerste, prachtig-melodische, „De rozen wegen van den regen...” metnbsp;den schrik der ontwaking na een droom van teederheid:
„O God, dat ik nog steeds de béétre liefde wacht.”
De stemmen krijgen afwisselend de bovenhand. De mineur met
„Zoo blijf’k misschien den vreémdeling, die niet en naert” ^),
de majeur met:
„ons liefde lijkt het kruid dat gietend’ hovenier met kilte warme”
en met het tucht-volle, evenwichtige, maar dan ook weinig spiritueele (want uit den géést stijgt zijn onrust!)
„Gelukkig, wie zijn drift de toornen heeft gegeven.” *)
In de beide laatste, zeer menschelijke gedichten van deze groep weer andere wisseling. In het eerste „maar neen, o smale smaad...” stijgt hetnbsp;zingen van de geluksstem tot een hooge, zekere vastheid, door eennbsp;enkelen ondertoon van de andere stem te schooner gemarkeerd; in hetnbsp;laatste overwegen de donkere stemmen, maar slechts opdat het langzaam zich los makend lichte zingen te rijker aan het slot overwint:
„— Lampe, mijn hand is sterk, die zulke liefde voert.”
De synthese van dat alles is ,,de dubbele Nachtegaal”, dien hij zelf achtte „van een dubbelzinnigheid, die me huiveren doet”. Ik bezie hiernbsp;de poëzie als lyrische bekentenis en weerhoud mij dus in te gaan op denbsp;uitzonderlijke schoonheid der verzen. Zeker mag men de aarzelingnbsp;danken, die de voltooiing weerhield in het grauwe St. Amandsberg;nbsp;de weelde van het terugzien van Laethem heeft zich over het gedichtnbsp;uitgestort en zelfs de bitterste mineur-zuchten met een geheime zoetheid gedrenkt. De eene van de Woestijne staat hier naar geest en bloed,nbsp;allicht het raakst geëtst in de regels:
„wien de onrust géénen tol dan volle wisheid vraagt” ®) en
„ik ben die, kuisch te zéér, zijn kuischheid torve minde” ’)
9 bladz. i8\.5 9 bladz. i8ak knbsp;bladz. 183.
*) „Verzen” bladz. 185.
bladz. 187.
') bladz. 194.
’) bladz. 199.
-ocr page 314-of wil men het in een dier origineele van de Woestijne-beelden:
„o Blinde die, ten molmen stok van uw mis-trouwen,
alléén den klank nog van het aarzel-ijzer hoort” ;
Op ongeveer driekwart van het gedicht is er een omslag. Tot dan heeft de eerste nachtegaal slechts klachten van den tweeden ontzenuwd, teruggewezen ; nu neemt de eerste de leiding en ontvouwt, positief, eennbsp;levensleer van het in de erkenning van eigen beperking gelukkige leven,nbsp;die geheel overeenstemt met wat we uit de brieven aan de Bom ennbsp;Ontrop in dezen tijd citeerden. Ze is sterk en vol beslistheid. „Hij kentnbsp;de rust, die ’t zijn naar móóglijke einders ment”. Wie iets begrepen heeftnbsp;van den drang naar het absolute in deze ziel, kan wel vermoeden datnbsp;zulke christelijk-stoïcijnsche berusting hem niet voorgoed zal temmen.nbsp;Althans niet de poëtische uitspraak. In zijn leven, als mensch en burger,nbsp;heeft van de Woestijne deze tucht verwerkelijkt en heeft hij de gelukkige bevrediging ervan gekend, al baande zich een ,,meer” daarachternbsp;een weg in ironie. In de poëzie heeft hij ,,de beetre liefde” gewacht, dennbsp;dood en God. Daarom is er de opvallende — door hem zelf zoo nadrukkelijk erkende — tweespalt tusschen zijn plichten-vol maar opgewekt leven en zijn donker-hijgende poëzie. Bovendien verabsoluteerdenbsp;zich in de poëzie zijn persoonlijk probleem tot een volstrekt zijnsprobleem. De beslissing in den tweestrijd blijkt ook in dezen dubbelennbsp;Nachtegaal principieel zeker. Niet alleen om den aangewezen omslag.nbsp;Men lette er op, dat de eerste het laatste woord heeft en dat niet metnbsp;een verstandelijk argument maar met de stameling van enkele woorden, die een beleven der werkelijkheid uitdrukken, onberedeneerbaar,nbsp;onwederspreekbaar dus ook, maar van een oneindige teedere sterkte,nbsp;een mystische zekerheid:
,,De stilte regent; ’t geuren teedere anjelieren;
’n hoort ge?...”
De bundel,,Verzen” sluit met vier idyllische en twee epigrammatische gedichten. Heeft de dichter die vier bijeengezet om hun sterke positivi-teit? Ze zijn inderdaad van een juichende zekerheid, het stralendenbsp;„Vlaanderen, o welig huis...”, de mannelijke blijheid van „Neen,nbsp;ik en fale niet: het leve’ is groot en schoon”. Dieper grijpen toch denbsp;beide andere u aan, het gedicht aan zijn vrouw bij de geboorte van dennbsp;zoon en de afsluitende visie op den dood. Tot welk een wonderbaarlijke grootschheid van leven is de eenzelvige weifelaar aan dit einde gestegen. Er is een laatste synthese hier: de volle vreugderijke beheer-sching en aanvaarding van het leven, van de liefde en de Leie; al hoortnbsp;men iets natrillen van de angsten in den naam waarmee hij de geliefde
1) bladz. 197.
“) „Verzen” bladz. 205.
-ocr page 315-295
HET FRAGMENT „WIJSHEIDquot;
noemt. En daarnaast de doodsaanvaarding niet als een smeeken om verlossing van den „vreemdeling”, maar als het welkom van een sou-verein die een ongenooden bedelaar ontvangt. En toch dankbaar, wantnbsp;deze bedelaar is ook de geleider naar het nooit vergeten Absolute.
„— Lieve, o Troost mijner ooge’, en gij mijn Liefde, o Leie, dan zal mijn hart voor ’t laatst zich in uw zijn vermeien,nbsp;en zal ik, groetend, dankbaar zijn wien, ongenood,nbsp;bij ’t maal zijn plaatse neemt als bédelaar: den Dood” ^).
De twee epigrammatische gedichten, aan Nora de Bom en Victor de la Montagne, staan in zekeren zin als een aanhangsel buiten den bundel.nbsp;Het karakter van gelegenheidsgedicht blijkt vooral bij het eerste ooknbsp;uit den bewust-sierlijken Hooftiaanschen trant. Ze toonenjn liefde ennbsp;vriendschap de gewonnen levenskracht in feestelijk habijt, waarondernbsp;de donkere plooien van het dagelijksch kleed gaarne schuil gaan.nbsp;Hiermee kan echter de behandeling van den „Boomgaard der Vogelennbsp;en der Vruchten” niet afgesloten worden. In den bundel „De Guldennbsp;Schaduw” vindt men, als derde deel van „Het Huis aan den Vijver”,nbsp;het gedicht „Wijsheid (fragment)”. Dit gedicht verscheen eerder, innbsp;1904, in „Vlaanderen”, onder den titel „Uit den Eindzang en ter Wijding” als laatste van een serie gedichten uit den „Boomgaard dernbsp;Vogelen en der Vruchten”. De varianten tusschen tijdschrift en bundelnbsp;zijn zeer bijkomstig. Misschien is een reden voor het niet-opnemen innbsp;,,Verzen” te zoeken in het feit, dat het stuk fragment was en de dichternbsp;dus aanvankelijk een plan kan hebben gehad ter voltooiing; anderzijdsnbsp;gaf hij veel gedichten als fragmenten, motiveert dit in zijn „Geschiedenis van het Gedicht” zelfs theoretisch. Bovendien komt de toevoegingnbsp;tusschen haakjes „fragment” pas in den bundel voor, zij stond niet innbsp;„Vlaanderen”. Heeft van de Woestijne na lang overwegen den toon vannbsp;zelf-afrekening te bitter geacht, dit zich terugtrekken op het naaktenbsp;Zelf te afwijzend na de synthetische klanken van het onmiddellijk voorgaande ? Men bedenke: „de dubbele Nachtegaal” werd later geschrevennbsp;onder den invloed van de alle erkènde contrasten verzoenende ervaringen van het eerste huwelijksjaar en van de verkwikking van den terugkeer in het Leie-land! Indien dit zoo is, dan kan men de weglating vannbsp;de ,,Wijsheid”, die aanvankelijk als het eindpunt was gezien, een soortnbsp;bekeering achten. Maar deze stem werd niet voorgoed gesmoord; alsnbsp;hij te Boschvoorde den cyclus ,,De gloeiende Asch” heeft moetennbsp;schrijven, herkent hij den klank van dit lied en voegt het toch, op dezenbsp;passende plaats, in zijn oeuvre in. Wie zijn ziele-groei bestudeert, heeftnbsp;het te lezen binnen de grenzen van den „Boomgaard”, hoewel niet alsnbsp;feitelijken slotzang 2). Ik noemde dit stuk zelf-afrekening. De dichter
bladz. 212.
*) De principieele fout van Rutten is, dat hij, te lichtvaardig afgaande op de dateeringen der
-ocr page 316-verlaat de kroeg van ’t Leven, de kaars der Drift is uitgeblazen, hij gaat eenzaam den nacht in, hij wil dolen onder de sterren, in de duisternisnbsp;boren naar zijn eigenst ik, zijn Wil. Walg voor het leven in de onzuivere gemeenschappen, in den onwaarachtigen rijkdom, vervult hem.nbsp;Hij keert het huis van zijn ziel als de dorscher die het kaf buiten drijft.nbsp;Maar het is niet om een andere, zuiverder gemeenschap te zoeken; denbsp;toon van dit gedicht is volstrekt afwijzend tegenover dit gemeenschapsleven. „Lang op slot is hart”. Gereed staat hij, die „u ’t ijzer van ’tnbsp;Ontkenne’ in ’t effen voor-hoofd drukt’”; voorbij is hem „’t killendnbsp;aaien van een laatsten liefde-mond”. Hij koos de stilte en den nacht,nbsp;en is de nieuwe dag onvermijdelijk, „zijn oog verhangt om elk herboren dag-geril”.
Deze zang is een geestelijke crisis. De ijdelheid en bedorvenheid van alle leven-in-gemeenschap doorzien, de mogelijkheid daartoe van uitnbsp;eigen zelf afgewezen om de giftige drift, trekt hij zich als een reddingnbsp;terug op eigen eenzaam denken en eigen eenzamen wil. Zoo gingnbsp;Christophorus op dooltocht, maar deze werd aangevuurd door het verlangen naar den Meester der genezing, die er zijn móest. Daarvan isnbsp;hier nog geen sprake, maar misschien was een zoo volstrekte, weigerende zuivering noodig voor hij toch, uit dien nacht komend, een nieuwennbsp;morgen zou aanvaarden. Ik neig er toe deze crisis in verband te brengen met de levenscrisis, waarvan Gustaaf ons verhaalde, toen zijnnbsp;broeder eenzaam in den nacht achterbleef en verweet dat men hemnbsp;zoeken kwam. Het beeld van de gore kroeg des Levens wijst in dienbsp;richting, waar men toen huiswaarts keerde van de baldadige, hem diepnbsp;deprimeerende bijeenkomsten in de herberg van Maebes. De crisis vannbsp;den eenzame tegenover het gemeenschapsleven in ’t algemeen en nietnbsp;het minst in zijn liefde-leven kan er acuut geworden zijn. Maar is zulknbsp;situeeren in den tijd verleidelijk, belangrijk is het niet. Hoe dit zij, hetnbsp;gedicht „Wijsheid” behoort als een kritische phase van zijn ziele-ont-wikkeling in den tijd van Laethem te worden verstaan.
Er is nog een soortgelijk controleerbaar geval. In ,,Groot-Nederland” 1903 werden „Twee Liederen” opgenomen. Het eerste is ,,Gekomennbsp;met een zoeten mond...”, in den bundel eerste der „Ernstige Liederen”;nbsp;het tweede werd herdrukt, met kleine varianten in de „Nieuwe Gids” ^),nbsp;en daarna geplaatst in de afdeeling „Stedelijke Eenzaamheid” vannbsp;„De Gulden Schaduw”. Men ziet, hóe men gefopt wordt als men slechtsnbsp;afgaat op de achter de groepen gedrukte data. Dit vers, reeds in 1903nbsp;gedrukt — de varianten zijn zonder eenige beteekenis, eenige kleinenbsp;woordomzettingen en klemtoonteekens — zou dan 1908/1909 te Bosch-
bundels, die in hun globaalheid misleidend zijn, verwaarloosde de gedichten naar hun zielsinhoud te plaatsen in den tijd waarin ze geschreven werden. Dat heeft èn hier èn opnbsp;vele andere plaatsen zijn analyse geschaad.
9 „Groot Nederland” 1903, II, bladz. 269.
“) „Nieuwe Gids” 1910, I, bladz. 83.
-ocr page 317-voorde-Brussel zijn ontstaan! En het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat er meer zulke gevallen zijn, die niet aan den dag komen, doordatnbsp;de betrokken verzen in portefeuille bleven en niet in een tijdschrift geplaatst. Het hier bedoelde („Gulden Schaduw”, bladz. 174) vangt aannbsp;met den regel
„De morgen was in stralen niet ontloken...”
Is de beteekenis van dit gedicht ook geringer dan die van „Wijsheid”, ze is toch opmerkelijk. Op onbestemde wijze is de dichter teeder bewogen door het voorbijtreden, kuisch en zwijgend, in den prillen morgen, van een vrouw. Zij is hem een vreemde, hij kent niet eens haarnbsp;„lieven naam”. En hij stelt zich gerust met de slotstrophe:
„— Wees dan gerust, o wankle levens-wijze.
Kent gij den wrok van oude liefden niet ?
Er is geen spijze dan de kloeke spijze van ’t zelf-verzónne en ijdel liefde-lied”.
Wie denkt hier niet terug aan de jeugd-verzen met hun mystificatie van geliefden? Dit gedicht is — gezien zijn vormkracht en de rijpheid vannbsp;visie — zeker geen jeugd-gedicht, al kan het ouder zijn dan 1903. Maarnbsp;het toont ons een typischen karaktertrek der eenzelvigheid, het in angstnbsp;voor de brooze werkelijkheid vluchten in het fantasiebeeld, den ijdelen,nbsp;maar onschendbaren droom.
„Janus met het dubbele Voorhoofd” is op zijn wijs spiegel van het zieleleven van zijn schepper. Begonnen, naar zijn eigen zeggen, als ver-poozing, zijn figuren ontleenend aan lust tot karikatuur van eigennbsp;milieu, is ook dit werk, toen de schrijver zichzelf scheppend gaf, bekentenis geworden. De verschillende stukken staan daarbij niet op eennbsp;lijn. Ten eerste vormen de drie „Parabelen” met „Christophorus” eennbsp;eenheid tegenover de andere (waarom plaatste hij „Blauwbaard”nbsp;daar tusschenin?). Maar ook die andere zijn van verschillend gehalte.nbsp;Niettegenstaande een verrassende inventie, blijft „Blauwbaard” tochnbsp;troebel. Men kent de interpretatie, die de dichter zelf aan de Riddernbsp;gaf; In ,,Blauwbaard” is het verband tusschen de zeven vrouwen en denbsp;zeven doodzonden duidelijk. „Zoodra Blauwbaard erin gelukt, hetnbsp;zuivere inzicht te winnen, dat is de zonde te overmeesteren, is ’t hemnbsp;natuurlijk mogelijk een zijner vrouwen — de overwonnen drift — tenbsp;dooden. Blauwbaard is dus een asceet, een man die tegen de overmachtnbsp;van de hoofdzonden opstond. Wanneer hij al zijne vrouwen heeft gedood, dan heeft hij de overwinning behaald, heeft hij ook al de hoofdzonden overwonnen: hij is volkomen zuiver... en moet kapot”. Hier
-ocr page 318-heeft wel zeer de bedoeling vooropgezeten een bestaande legende zoo te interpreteeren, dat de traditioneele zin op den kop gezet wordt. Afgezien nog van het betwistbare en cerebraal-moraliseerende (de van-zonden-zuivere die gedood wordt door de gebroeders Zedelijkheid ennbsp;Gewoonte!), veroorzaakt deze ingelegde zin allerlei innerlijke tegenstrijdigheid, die alleen op een verstandelijk-formalistisch vlak aanvaardbaar is: de wellustige asceet! Men moet als ’t ware bij de beschrijving der afzonderlijke ,,huwelijken” den zin even vergeten en zenbsp;reserveeren voor een uitlegging van het totaal. Geheel anders is dit bijnbsp;„Romeo” en „de Vrouw van Kandaules”, waar de opvatting van vannbsp;de Woestijne zeer goed mogelijk is, en een waarbij alle détails kunnennbsp;harmonieeren. In deze laatste openbaart de schrijver dan ook [zuiverdernbsp;eigen wezen en groei dan in den complexen ,,Blauwbaard”. Overigensnbsp;is er nauwelijks sterker bewijsmateriaal denkbaar voor de stelling, datnbsp;een auteur in allerlei verkleeding zichzelf uitbeeldt, dan deze bundel;nbsp;verbluffend is hier slechts de mate waarin van de Woestijne zichzelvennbsp;objectief, ironisch-ontledend kent. Wanneer men zich herinnert hoenbsp;reeds in den studietijd zijn amoureuse verzen te danken waren aan gekoesterde verbeeldings-scheppingen en wanneer men in de ,,Verzen”nbsp;den voortdurend secundair-beschouwenden minnaar beluistert, dannbsp;verstaat men dézen Romeo-van de Woestijne. En zie ook hier zijnnbsp;jeugd: „Maar hij kende zoo goed de dichters en zoo slecht de beteeke-nis van het leven, dat zijn ontvankelijk gemoed hem veel valsches voornbsp;echt deed houden” ^). Met de „Vrouw van Kandaules” staat het nietnbsp;anders: hij heeft zelf uitgelegd dat de vrouw, die, de ontoereikendheidnbsp;beseffend van den lichamelijken hartstocht, de geestelijke liefde zoekt,nbsp;hier den man ontmoet die van het lichamelijke niet weten wil uitnbsp;scepticisme. Vallend van passioneele drift in onmachtig platonisme,nbsp;komt ze tot de conclusie, dat de geestelijke liefde een vergissing is.nbsp;Vooral in Gyges en in ruimeren zin in al deze figuren zien we zijnnbsp;eigen strijd tusschen eros en amor, die de,,Verzen” — er zijn opvallendenbsp;parallellen— in gesluierde bekentenis gaven. Daaraan ontwelde al hetnbsp;andere, de navrante psychologie van de minnende vrouw, de lokkingnbsp;van heerschzucht, het spel, dat de in-ons-groeiende daad speelt metnbsp;wil en bewustzijn (het dooden van Kandaules!). Gyges is de man
,,wien d’onrust geenen tol dan volle wisheid vraagt”
en die zeggen kon: ,,ik ben die, kuisch te zeer, zijn kuischheid torve minde”, en als hij door machtsbegeer te gedreven, en omdat hij denbsp;\irang in het verlangen van de ander slechts ten halve weerstaan kan,nbsp;tot haar, die zich geven zal, komt, klinkt in den kreet: „Maar gij zijtnbsp;naakt”, dezelfde angst, dien we Adonis reeds in „Het Vaderhuis” tegenover Venus hoorden uitspreken. De mogelijkheid bestaat dat de keuze
1) „Janus”, bladz. 48.
-ocr page 319-299
van het thema van dit verhaal nog op andere wijze — bewust of onbewust — zinnebeeldige biographie bevat. Zou ze niet wijzen op de smartelijke verhouding waarvan in den eersten bundel de „Verzen aannbsp;eene Vrouw” getuigen (Gij, die gebaard hebt en in moeder-smart gestaan...”)?
„De zwijnen van Kirke” is zeker het rauwste stuk, neerslag van „den nobelen afkeer om eigen dierlijkheid”; „de man echter, zoodra hij bijnbsp;een vrouw komt, schiet vol begeerte, hunkert naar vleeschelijke communie en wordt... een zwijn”, paraphraseert hij voor de Ridder. Hetnbsp;„echter” leidde de tegenstelling in met de vrouw: „de vrouw heeft denbsp;macht zuiver te beminnen, een pure ziele-liefde te koesteren”. Aan hetnbsp;einde van Kirke’s klacht (al te verwikkelde en hermetische rhetoriek!),nbsp;maakt zij onderscheid tusschen de sterfelijke vrouwen, die een verzoenend genieten der liefde kennen en haar godinnen-absoluutheid, „waarnbsp;me het onverbiddelijk vlak van mijn gedachtelijk-strenge geboortenbsp;niet toelaat de minste buitensporigheid!” Voorzoover de raadseltaalnbsp;die van de Woestijne Kirke van zich zelve laat spreken, mij vertaalbaarnbsp;is, komt ze mij voor als de ziel die geen compromis aanvaardt met denbsp;gretige zinnen en voor wie het mannelijk liefde-begeeren slechts driftnbsp;van zwijnen zijn kan. Ik laat in ’t midden in hoeverre de dichter haar,nbsp;die Odysseus begeerde, met zichzelve in tegenspraak brengt. De grondidee van het geheel is zeker de volkomen scheiding van zinnen-drift ennbsp;zielsliefde en het besef als van een doem, dat de mensch, de man, datnbsp;hijzelf verlangend naar de laatste, steeds in de eerste ondergaat. Hetnbsp;verbeeldingsleven van den jongen van de Woestijne was reeds gemarteld door een sensualisme, dat hem een verschrikking was en den angstnbsp;verwekte voor de liefde, die immers geschonden zou worden. Het vervaarlijk conflict tusschen zinnen en ziel was een gevecht van zijn verbeelding en denken, nauwelijks van zijn daden. Het was de verzoekingnbsp;van een ziel, die brandde om een heilige te zijn, door gestalten, die denbsp;geboorten waren van eigen vleesch en geest. Wat hier als een aanklachtnbsp;van buitenaf, uit den mond eener goden-vrouw wordt geformuleerd innbsp;een al te cerebraal requisitoir en door Odysseus-van de Woestijnenbsp;schamper-meewarig aangehoord, zal straks in den „Modderen Man’ ’ metnbsp;de klaarheid van een biecht uit eigen ziel worden beleden.
In al deze stukken is duidelijk de eene kern: de pogingen om de waarachtige Liefde te bereiken en de belemmeringen en bedreigingen van haar in de eigen ziel. Jul. Persijn, schrijvend over dit boek in ,,Dietschenbsp;Warande en Belfort” 1909, toonde wel dezen kern geheel voorbij te zien,nbsp;toen hij schreef over den „eclectieus” van de Woestijne: „voor hem is hetnbsp;hoogste genot allegaar te wezen: dwepende Christen, dwepende Griek,nbsp;dwepende Middeleeuwer, dwepende aristocraat, dwepende democraat; omnia in uno; en voor alles dwepende electieker”. De décorsnbsp;der eeuwen omkleeden een zeer bepaalde moderne ziel.
-ocr page 320-De drie „Parabelen” en „Christophorus” spreken van datzelfde ziele-leven, maar ze roeren nog andere lagen aan en spreken op een anderen toon. De andere waren hybridisch; zelf-uitspraak van diepsten ernstnbsp;kwam onweerstaanbaar doorzetten in wat als objectieve satire werd begonnen. Dat geeft hun eenerzijds een navrante bekoring, anderzijds isnbsp;er iets gewilds^), onzuivers in. Robbers voelde het juist aan, zeggend:nbsp;„er is een bijsmaak van onnatuur”, terwijl in „Christophorus” allenbsp;,,manier” verdwenen is. Op de duidelijk zichtbare gevolgen voor dennbsp;stijl ga ik hier niet in. Wij zagen hóe sterk van de Woestijne zelf denbsp;tegenstelling gezien heeft, zoodat hij, indien mogelijk, het boek (vóórnbsp;„Christophorus”) nog had willen inhouden. (De „Parabelen” waren allenbsp;drie reeds elders gepubliceerd). De verwantschap van de „Parabelen”nbsp;met „Christophorus” behoeft geen betoog. Over deze „Parabelen” eerstnbsp;eenige opmerkingen. Zij hebben alle drie betrekking op Christus, ofnbsp;liever op de ontmoeting van de ziel met Christus. De arme lieden ziennbsp;Maria en Joseph voorbijgaan; ze zijn zeer bewogen, maar ze vinden denbsp;reddende daad niet, hen binnen te roepen en daarin zichzelf te zegenen.nbsp;In de eerste uitgave in ,,Flandria” stond een slot-alinea, die in „Janus”nbsp;ontbreekt, wel weer opgenomen werd in de uitgave als plaquettenbsp;door het van de Woestijne-Genootschap. Zij luidt als volgt:
„Gij, Goede, weet hoe we elkander hadden kunnen beminnen. En de dagen gingen voorbij, die de teekenen der Liefde droegen, en beidenbsp;zagen we hoe ze voorbijgingen. Maar we hebben de deur niet opengedaan.”
In de „Janus”-uitgave meende van de Woestijne waarschijnlijk terecht dat de parabel voor zichzelve te spreken had en niet door een moraal,nbsp;een toepassing moest ontsierd ^). Ondertusschen is het voor ons begrijpen gelukkig, dat we deze passage kennen. De toevoeging aan hetnbsp;slot belijdt pijnlijk-oprecht, dat deze parabel zijn eigen leven beeldt.nbsp;Het is bovendien opmerkelijk dat de aanspraak „Goede” ook in denbsp;tijdschriftpublicatie der „Verzen” staat inplaats van „gade”, n.1. innbsp;den elfden regel van het laatste der zes idyllische gedichten, waar hijnbsp;schreef:
„in de oogen van de Goede, uit wier vergrootende oogen het kind me aanschouwt, dat heeft in haren schoot gewogennbsp;en zulk verwachten in ons beider beiden roert...”
In de parabel spreekt de oude kinderlooze man, hier de jong-gehuwde, die in de vergrootende oogen der vrouw haar moederschap leest. Denbsp;parabel werd aanmerkelijk vroeger geschreven, de eerste publicatie is
Het „gewilde” voelt men duidelijk, als hij na de tijdschrift-publicatie aan de Bom schrijft; ,,Ze schijnen ’t in Holland gemeen te vinden: en, franchement, dat doet menbsp;plezier” (loMei 1906).
Misschien wilde hij, door weglating dezer aanspraak, de parabel een wijder terrein verkenen dan zijn persoonlijk lot.
-ocr page 321-301
immers van 1900 (in ,,de Vlaamsche School”). Als de dichter in 1904 ,,de Goede” wederom aanspreekt, staat het rijke verwachten van hetnbsp;kind tusschen hen in. Dit bewijst, dat het kinderloos-zijn der oudenbsp;menschen symbool was voor een algemeener zin: het tekort der gemeenschap in wederzijds-gevende liefde. Maria en Jozef voorbijtrekkend zijn zinnebeeld van „de dagen die de teekenen der Liefde droegen” en die ze beiden zagen voorbij gaan. De liefde krijgt op dezenbsp;wijze zeker een religieuzen achtergrond, anderzijds verliest het gekozennbsp;symbool (de heilige familie) eiken dogmatisch te omgrenzen inhoud.nbsp;In „Verwachting” en „Zondag-middag” soortgelijke zin. Maria,nbsp;Martha’s zuster (hier traditioneel met Maria Magdalena vereenzelvigd)nbsp;is het beeld der ziel, die niets dan al-vervullend heil verwacht, in onderscheiding van de andersgeaarde zielen, van Lazarus en Martha; hetnbsp;meisje dat de poort van den hemel wil zien eveneens. En als Christusnbsp;de verwachte is, en hij het meisje de hemelpoort tracht te toonen, dannbsp;blijft ook hier zijn figuur onbelijnd, de groote genezende kracht, dienbsp;geschonden leven opricht, pril-hunkerend leven vervult. Toch is hetnbsp;veelzeggend, dat hij ten derden male Christus tot symbool kiest. Hetnbsp;zijn eigenlijk voorbereidingen op „Christophorus”, weifelende vragen,nbsp;sceptisch hopen, dat uitloopt op het magistraal zekere slot-antwoord:nbsp;„o Mijn machtige dienaar, mijn naam is Jezus Christus”. Maria wachtnbsp;tevergeefs, aan het meisje wordt de poort des hemels eerst getoond in denbsp;Kerkportalen, in ’t zand geteekend, en die ze niet eens ziet, dan in denbsp;Leie, de groote natuur, maar waar ze niet overheen kan, waarachternbsp;ze niet dringen kan, en ten slotte weent Jezus, opent de armen en laatnbsp;ze weer dalen en zegt: „Ik ben misschien de poort van den Hemel”.nbsp;O dat woordje „misschien”, welk een pijn was het in van de Woes-tijne’s bestaan! In zijn werk breekt het onafwijsbaar door, in duisterste depressie met een hoogen zangtoon in de tweede lettergreep, eennbsp;vonk van hoop; in de lichtste verwachtingen met een smartelijke neder-waartsche buiging van twijfel! Aan het einde van „Christophorus” isnbsp;dat „misschien” overwonnen, natuurlijk niet als een in tijdsontwikkeling voor altijd bereikte zekerheid — zoo star rechtlijning is zielelevennbsp;niet — maar als de bij alle toekomende stormen voor goed zekerenbsp;haven.
„Christophorus” is van des dichters ziele-strijd een klare zinnebeeldige ontleding; men hoede er zich echter voor er een allegorie te zoeken,nbsp;waar ieder trekje in twee werelden past en wederzijds vertaalbaar is.nbsp;Als in breede Homerische vergelijkingen gaat het ook in deze met zooveel liefde uitgewerkte tafreelen om het tertium, welks afbakeningnbsp;eenigszins disputabel is. Niet behooren daartoe natuurlijk de uiterlijkenbsp;levensomstandigheden en de reis van Christophorus. Ook niet de afstamming uit vreemd ras, maar wel het daarmee onmiddellijk samenhangende besef van een vreemd-zijn aan de wereld. Een andere, in
-ocr page 322-302 SINTE MARTENS LAETHEM AAN DE LEIE
vele opzichten een meerdere te zijn naast de anderen, wier gemeenschap voor hem gesloten blijft, van de Woestijne putte dat gevoel niet uit een ras-vreemde afkomst en overmatige lichaamskracht, maar uitnbsp;zijn kunstenaarsaard en ruimer uit die factoren, die we reeds meermalen noemden ter verklaring van zijn eenzelvigheid. De schrikkelijkenbsp;benauwing van zijn natuur, van een gistende levenskracht, die uitbreken wilde, met name van sexueelen drang, past wel speciaal bij den rui-gen Christophorus, maar er is toch een zeker procent, dat tot het ter-tium behoort. Het gevecht met de zinnen, met de „moede dierlijkheid”nbsp;speelde zich in den jongen van de Woestijne voor een overgroot deel afnbsp;in de aan zich-zelf ontbrandende en verzengende fantasie, maar hetnbsp;was toch een der gronden die hem deden zoeken naar den Meester.nbsp;Juist dit gevecht der fantasie viert zichzelve uit in de koortsige verhalennbsp;als hier van Christophorus’ kermisuitspattingen en vindt in hun driestnbsp;tot-het-einde-gaan zijn ontspanning. Vijf machten bieden zich achtereenvolgens aan Christophorus als meester aan: de zelftucht, de natuur,nbsp;de schijnwijsheid van een egocentrisch denken, de macht in rijkdomnbsp;en de aardsche liefde; van deze vijf was de vierde voor van de Woestijne nauwelijks een serieuse verleiding, en het is dan ook opvallend,nbsp;dat ze voor Christophorus geen kans van beteekenis blijkt en te meernbsp;welkome aanleiding geeft tot een pittoresk-sappige schildering van hetnbsp;bijwerk. Bij de zelftucht speelt de zee een groote rol; men kan dit gedeelte zeer goed vergelijken met overeenkomstige passages in ,,Denbsp;jongste Sater”; hier in het proza is het in meer détails uitgewerkt: „ennbsp;slechts de zee, de oppermachtige zee, kon temmen mijn woede en leerde den troost mij der tranen, onstuimig gewekt door haar bral ennbsp;kalme gewieg’ ’. Na de wilde kermisfeesten en den daarop volgenden nachtnbsp;van verlept zelf-mistrouwen, is het de morgenzee, die verduren, gehoorzamen, zelfbeheersching leert. Ze is hem ,,als een moeder die eigennbsp;knaging bedekt met een waas van monkelende zachtheid”. ,,Ze lagnbsp;gestrekt als een blijder beeld van me-zelf, onder eendere lasten.” Hijnbsp;keert dan ook naar het zware werk bij de boeren terug „de gedachtennbsp;gezuiverd van allen duisteren smook door de blijde zee-bries, het hartnbsp;wat lichter aan kommer, vromer tegenover den plicht, inniger-vreugdignbsp;als ten blijden moeden zomer-avond na slijt-tijd”. Het contact met denbsp;zee-natuur is hier bij uitstek verstillend, het is dan ook de mistigenbsp;morgenzee, geweldig geheel van natuurkracht, maar verzacht in denbsp;lijdzame gehoorzaamheid aan de eeuwige wetten, die zijn zwellen ennbsp;deinen beheerschen. Het is slechts één aspect van de zee in het levennbsp;en werk van van de Woestijne, een zeker doovend zich onderschilckennbsp;aan het cosmische, waaruit gelatenheid geboren wordt. Door de tegenpool heen van een stormzee die ten uiterste zijn gebiedende zelf-heer-lijkheid uitdaagt, zal deze zee hem ook zijn het vervuld worden van hetnbsp;overwonnen Zelf met Gods ademtocht. In deze troostende mild-maken-
-ocr page 323-303
de zee is het religieuze slechts vage achtergrond; is Christophorus „vromer tegenover den plicht”, dan wijst dat „vromer” op niet meernbsp;nog dan op een nauw-bewust aangeraakt zijn door edeler kracht dannbsp;de zinnen. De bladzijden die het geweld der lente-beleving beschrijvennbsp;en tevens in Christophorus’ leven de crisis, die uitloopt op zijn pelgrimage, zijn tot verstaan van den dichter weder belangrijk. Met hetnbsp;lente-ontwaken gist de natuurdrang in plant, dier en mensch; ook denbsp;laatste beleeft dat grootendeels onbewust. Wezensmerk, zoo zagen wij,nbsp;van de dichters als van de Woestijne is, dat zij deze doorstrooming dernbsp;natuurkrachten in een volstrektheid beleven, die tot een volkomen vereenzelviging voert en dat zij tegelijkertijd als menschelijke geest tegenover dit natuurgebeuren, dezen door duizend geboorten en doodennbsp;voortjagenden stroom staan. Een overbewust-kritisch aanschouwen vannbsp;onderbewuste cosmische gedrevenheid, een spanning waarbij niet tenbsp;leven is en die zijn oplossing zoekt óf in een blind onderduiken in dennbsp;natuurstroom, d. i. tenslotte in doodsbegeeren, of in een ascetischnbsp;smachten naar den Geest, in wien zelfs de natuur haar zin zal vinden.nbsp;Hier roept de dichter meer van zichzelven dan van den heiligen Christof-fel uit : „Het was mij een foltering, dat ik bloot nog een kracht was,nbsp;niets meer dan eene onaftewenden, ontewijzigen kracht, met de strafnbsp;en wroeging, o schrik! van een menschen-bewustheid, een menschen-geweten”. En het wordt zijn razernij den Meester te vinden, wiensnbsp;bestaan een oer-vertrouwen van binnen hem belooft, onder wiens gezag de tweespalt van zijn wezen genezen zal. Anders dan de morgenzeenbsp;is hem nu eerst de natuur. Hij vangt aan in verzet-uit-vrees, in eennbsp;negatief sluiten der- oogen, in een ascetisch barrevoets schrijden overnbsp;steenen om de beheksing af te weren. Maar dan is er in het avondlandschap en in een nieuwen morgen de „Ahnung” die dezelfde natuurnbsp;doortrilt, het voor-vermoeden van een eeuwige stilte, die bereikbaar isnbsp;achter het tumult. Zoo ging, Gent en zijn eigen ziele-oproer ontvlucht,nbsp;de jonge dichter door het Vergiliaansche land van de Leie. Schuchternbsp;is hij, „aarzelig gelukkig als de eerste wandeling van een genezend jongnbsp;man na lange ziekte”. Zóó als deze Christophorus zijn zwarten, bon-kigen kop in het kanaal gespiegeld zag, maar vredig en schoon haast,nbsp;zóó zag de gemartelde dichter eigen beeltenis in de Leie. Het is denbsp;voorbereiding der verlossing van hef.
,,En God, die mij misschien begrijpt.
is als een vrucht, die in mij rijpt.”
En de vroom-optimistische sfeer van den slotregel van dat gedicht, „de vlierstruik geurt om al de huizen”,nbsp;beheerscht het leven op de hofstede waar hij maaltijd en nachtverblijf
-ocr page 324-vindt. Door de stad heen gaat hij opnieuw de natuur in, maar... vindt zich geslagen met dorheid. Tegenover diezelfde natuur staat hij als eennbsp;buiten-geslotene, de eenzelvige toeschouwer; na de eerste voor-ver-moedende gemeenschap met een goddelijke tegenwoordigheid, hetnbsp;teruggeslagen zijn op het afgesloten individueele, een depressieve ervaring die ook in het Laethem-land des dichters deel was. Na dennbsp;eersten, óók de andere nachtegaal. Maar de eerste krijgt ook hier denbsp;overhand, als hij ten doode mistroostig voor den nacht zich neerlegtnbsp;tegen een overhellend stuk aarde, de oogen star „als de glazen oogennbsp;van opgezette beesten”. De andere nachtegaal had het gezegd:
„— De nacht zal’ lijk een wachter aan mijn bedde staan
als aan geschonden graf...”
Juist dan beginnen zijn oogen tusschen ’t verschuivend net van beuken-gebladert ’t verschijnen te gevoelen van sterre aan sterre en het wordt hem weldra „als een perelen van dauw op een dorre, dankbarenbsp;bloem”. In zulke ups-en-downs gaan vier dagen en nachten; op dennbsp;vijfden morgen bevindt hij zich op een molenheuvel, vanwaar zich eennbsp;onvergelijkelijk schouwspel bewonderen laat: in een stille verrukking,nbsp;doortrild van geluk, schildert de schrijver ons het dorp, de weiden, denbsp;rivier, de verre bosschen in de melkige schoonheid van een zomermorgen. Ook zonder dat men détails zou kennen en herkennen, begrijpt ieder, dat hier het dierbaarste plekje van zijn leven beeld wordt:nbsp;Sinte Martens Laethem aan de Leie. Christophorus is er gekomen omnbsp;de verleiding te doorstaan van den schijn-Meester, dien de philosoophnbsp;van den molen hem leeraart. Het is de wijsheid van het zich-zelf genoegzame ik, dat zijn eigen wet is en, in zijn streven naar zelfverwerkelijking en heerschen door wil en begrip, de menschen-liefde als eennbsp;dwaasheid achter zich liet, gelukkig in de vreugde van het eigen scheppen. Het is geen gesloten stelsel, dat hier voorgedragen wordt, waarinnbsp;alle elementen zich harmonisch voegen. Niet onmogelijk had van denbsp;Woestijne met dezen wijsgeer en zijn leer een bepaalde figuur op hetnbsp;oog en beperkt het levende herinneringsbeeld de systematiek i). Overigens kan men, in de zinnebeeldige bedoeling van het geheel, dezennbsp;molenaar-wijsgeer niet los naast den auteur stellen; hij beteekent eennbsp;aspect van zijn eigen zoekende ziel. Die eenzame molen is een humoris-tisch-bekoorlijke variant van den ivoren toren, waarin ook de jongenbsp;van de Woestijne — evenals deze philosooph door de desillusies vannbsp;het tegengestelde g.jdreven — heul zocht. Dit verhaal is de principieelenbsp;afrekening daarmede. Hij vindt den grijzen philosooph den volgendennbsp;morgen dood achter zijn sterrenkijker en hij raisonneert over diens tekort met de woorden van Christophorus: ,,misschien had hij, in zijn
Hij en zijn makkers hadden o.m. met spanning zich verdiept in Stirner’s; „Der Einzige und sein Eigentum”.
-ocr page 325-CHRISTOPHORUS VINDT DEN MEESTER 305
molen, één der licht-torens der menschheid kunnen worden; maar die torens lichten vooral den hemel tegen, en de aarde draagt niet meernbsp;dan hun schoone schaduw” en met hem beseft hij dat deze schijn-wijs-heid niet kan voortbestaan, „omdat ze de schakeling der wezens nietnbsp;beleed, omdat ze niet berustte op en in de leering, dat men zijn evennaasten, niet-tegenstaande alles, te beminnen heeft, ten minste zoozeernbsp;als zichzelf”. Dit geheele stuk is een uitnemend bewijs voor de grondvesting — als laatste keuze! — van leven en werk van dezen menschnbsp;niet op vitalistische of aesthetische principes, maar op christelijkenbsp;caritas.
Christophorus trekt verder, hij vestigt zich in een schuur als veerman aan de Leie; hij wacht op den Meester. En als vreemden aan zijn veernbsp;ontvangt hij de drie groepen, waarin symbolische zin en kleurige realiteit op zeer wonderlijke wijze in het verhaal zijn gemengd, de koningennbsp;die terugkeeren van Bethlehem, de koningin van Scheba en hetnbsp;Christuskind. Zooals reeds opgemerkt werd, macht-in-rijkdom, ook alnbsp;werd ze zoo bevoorrecht, dat ze het eerst de heilige openbaring mochtnbsp;zien, is voor dezen Christophoor geen verleidelijk Meester. Werd denbsp;machtigste Balthazar, die het goud bracht, niet gekweld door jicht (hiernbsp;schuilt een stukje zelfironie), de tweede. Gaspar, die myrrhe schonk,nbsp;door het steen en was Melchior, de gever van wierook, niet onnoozelnbsp;geworden? En de heilige zegt in zijn levensrelaas: ,,De grooten dernbsp;aarde zouden mijn geliefde leiders niet zijn, al had ze God tot Zijne bezoekers gekozen... Want zij hadden hun eigen lichaam niet overwonnen, hun eigen lichaam niet geestelijk overwonnen...” Die laatstenbsp;woorden zijn weer een veelzeggende toespeling op den door van denbsp;Woestijne aan zich zelf gestelden levenseisch.
De koningin van Scheba, d.i. de aardsche, zinnelijke liefde, is hem een oneindig zwaarder beproeving. De zachter-sprekende stem van dennbsp;verteller wordt nog doorhuiverd van de zaligheid der herinneringen.nbsp;,,Drie dagen en drie nachten doorlaaiden wij de wereld, waren wij denbsp;fakkel van de wereld. Ik heb door haar mijn hoofd schoon gevoeld ennbsp;gezien als de zon is; mijne armen waren bij machte geweest de aardenbsp;in omhelzing te omriemen” ^). Snel en heftig is de deceptie als denbsp;koningin van Scheba hem heimelijk verlaat en met haar de levensvolheid en scheppingskracht: „Ik leed onder de onbestendigheid dernbsp;scheppende gave, en dat zij niet langer duurt, helaas, dan een vrou-wen-grü”.
Een diepe depressie volgt al te begrijpelijk. Doch juist in een nacht van
De symboliek dezer figuur is eenigszins onduidelijk. „Thans ben ik niets meer”, zegt ze, „dan wat ik als ’t hoogste mocht wenschen: de schoone vrouw. Ik weet dat ik schoon ben,nbsp;en het is mijne eenige macht voortaan.” Zulke woorden doen ook denken aan een zinnebeeld der Schoonheid, de geliefde van den dichter, met wie parend hij schept. Men zietnbsp;allicht het beste in haar de zinnenliefde als levensverrukking, die zich scheppend uit innbsp;schoonheid.
20
-ocr page 326-wilden storm roept een kind om overgezet te worden. Met moeite den anderen oever bereikt hebbend, neemt hij het blonde kind met den bol-lantaren aan boord; op den terugweg schieten zijn krachten tekortnbsp;tegen wilde plotse draaikolken. Maar het kind, wien de regen nietnbsp;naderen kon, vraagt de riemen en... ze glijden „als een pluimpje overnbsp;den woedenden vloed”. „Gelooft ge aan den Meester?” en ,,Herkentnbsp;gij uw Meester?” heeft het hem gevraagd. Als hij het, in volkomen stilnbsp;geworden weer, aan land draagt, en aan zijn lampje prutst, is ineensnbsp;het kind verdwenen. „Maar er stond voor mij een sehoon en nederignbsp;Man en Hij zei; „O Mijn machtige dienaar, mijn naam is Jezusnbsp;Christus!” De zin van dit parabelslot is niet mis te verstaan. Scheennbsp;aanvankelijk slechts de kinderlijke zuiverheid de meester-kracht tenbsp;kunnen zijn, in gehoorzaamheid waaraan Christophorus zijn bestemming en geluk vond, de slotwoorden, hoezeer van alle dogmatiek gespeend, behelzen de blijde belijdenis dat ,,zijn Heer, Onze Lieve Heer”nbsp;slechts Jezus Christus wezen kon. Na zulke belijdenis kan Christophoornbsp;sterven.
Eerst in de „Goddelijke Verbeeldingen” heeft Karei van de Woestijne weer op zoo niet te miskennen wijze over Christus gesproken. Legt mennbsp;passages uit de „Laethemsche Brieven” en de gegevens die vooral zijnnbsp;broeder over het leven te Laethem verschafte er naast, denkt men ooknbsp;terug aan de hoezeer ook rhetorisch omhulde verzuchtingen van zijnnbsp;jeugd, dan mag men zeker aannemen dat het,,Christus, de Heer!” denbsp;diepe dominant van zijn bestaan was. Dat beteekent nog niet een aanvaarding van een historisch Christendom met dogmatische en practi-sche uitingsvormen, nog minder een toebehooren aan de Roomsch-Katholieke kerk in de consequenties die dat van haar lidmaten eischt.nbsp;En al was en bleef hij „katholiek”, dit was zeker niet te vereenzelvigennbsp;met ,,clericaal”, vooral niet in politicis; zulke geestelijke orienteeringnbsp;had hij met velen gemeen en heeft hij met name in zijn anarchistischenbsp;periode en in den tijd na Laethem onomwonden tot uiting gebracht^).nbsp;Een moraal die niet noodzakelijk op het christendom, maar op ruimernbsp;humanistische idealen steunen kon, en een pantheïstisch getinte natuurmystiek behoorden buiten twijfel tot de componenten van zijn ziele-leven. Maar in laatsten zin was het de anima Christiana, beter de niet
q Zijn verhouding tot de katholieke kerk geeft hijzelf openhartig aan in een schrijven aan van Dishoeck, die hem raad vroeg voor het al- of niet uitgeven van „Warhold”. Hij vreest,nbsp;dat de katholieke en de priester-kringen het boek niet enthousiast ontvangen zullen en schrijftnbsp;dan: „Weet u dan niet dat daar, op zeer weinige uitzonderingen na, als algemeene stelregelnbsp;geldt; JViVt lezen of althans niets lezen, dan boeken door priesters geschreven ? Stijn Streuvels^nbsp;„Lenteleven’* werd, bij de eerste uitgave, in de katholieke colleges als lectuur verboden; ennbsp;toch was Stijn Streuvels als goed katholiek en als peet-neef van Guido Gezelle gekend! Zoudtnbsp;ge willen gelooven (entre nous), dat Gezelle zelf al het mogelijke gedaan heeft om Stijnnbsp;Streuvels het schrijven te beletten? Ik zelf, hier als katholiek gekend (hoewel als zeer vrijnbsp;katholiek), ik word met achterdocht letterlijk vervolgd hier in Vlaanderen, waar ze in Holland gelukkig zijn te weten, dat ik een oprecht katholiek ben (lees wat pater Linnebank innbsp;het Gentrum schreef)” enz.
-ocr page 327-307
in redelijke schema’s verklaarde maar souvereine figuur zelve van Jezus Christus, die beslag had gelegd op zijn wezen en hem nooit meernbsp;vrijgaf. De groote symbolische novelle „Christophorus”, die hijzelvenbsp;verre boven de sceptische ironie en het critisch moralisme der anderenbsp;Janus-verhalen als zijn wezenlijk werk en zelf-openbaring gevoelde, isnbsp;om deze introspectie, die zich aansluit bij de gegevens der directe bio-graphie en aan deze hun lichtenden achtergrond geeft, tot begrip vannbsp;den mensch en dichter van uitzonderlijke waarde. In latere prozastukken zal hij steeds weer denzelfden levensweg in wisselende symbolen, met verschil van accenten naar den aard der levensperiode,nbsp;herschrijven.
Hoe juist van de Woestijne het hybridisch karakter van zijn boek aanvoelde, bewijst velerlei kritiek, die, begrijpelijk, allereerst zich bezighoudt met de navrante verwikkeldheid van het eerste deel en geen oog heeft voor ,,Christophorus”. Zoo wanneer Scharten sprak van ,,uitgelezen zinnelijke en cerebrale schoonheid”, zonder het zielvolle naarnbsp;voren te brengen en gefrappeerd door de onloochenbare precieusheidnbsp;van „Romeo” e.a. constateert, dat hij omzichtig in zijn verhalen denbsp;„duiding” als een surprise versteekt, dat er geen natuurlijke bloei is ennbsp;ook ander werk van dezen schrijver niet anders zijn zal. Een voorbeeldnbsp;van het subjectief verbuigen der kritiek vindt men in wat E. Legier innbsp;„Nieuw Leven” i) schreef. Hij ziet als hoofdmoment een Griekschnbsp;evenwicht, de noodwendigheid eener ethische harmonie, buiten welkenbsp;alles te niet gaat. In iedere drift toch is de kiem van zelfvernieling gegeven en de positieve les zou zijn, dat in geschikte mate voldoen aannbsp;een drift voordeel brengt, vollediger bloei kan geven. Er is voor zulknbsp;sceptisch hedonisme misschien uit ,,Blauwbaard” wel eenig materiaalnbsp;aan te dragen, maar wie den dichter in Christophoor gespiegeld zag,nbsp;blijft toch bij zulke ondiepe levenskunst niet staan. Maar van „Christophorus” heeft Legier dan ook den eigenlijken zin niet begrepen. In ditnbsp;stuk, zegt hij, spreekt zich de veelzijdige twijfelmethode uit van dennbsp;zwerver die nergens bevredigd wordt, tot hij de toenadering leert vannbsp;mensch tot mensch. En Christophorus sterft, meent hij, opvallend genoeg vóór de lange ondervinding van Jezus’ meesterschap, wat zounbsp;moeten wijzen op de terughouding van van de Woestijne om een uitsluitende oplossing te geven. Wat dit laatste aangaat, heeft hij eenvoudig niet goed gelezen. De Christophorus, die in den nacht na zijnnbsp;levensverhaal sterft, woont, sinds hij het kindje over mocht zetten, innbsp;zijn schuur aan de Leie, als de heilige tot wien men pelgrimeert. Hijnbsp;vertelt in den nacht voor zijn dood, als een afsluitende synthese en als eennbsp;doorgeven van heil aan die twee — den dichter en den als Begenadigdenbsp;toegesprokene en waarmee hij wel zijn broeder meenen zal — die den
E. Legier: „Enkele Beschouwingen over van de Woestijne”, Nieuw Leven III, 1910, Pag. 199—207.
-ocr page 328-volgenden morgen ,,op onze reize naar de Waarheid verder zouden tiegen”. Neen, de positiviteit der oplossing — al blijft ze een princi-pieele; de dichter schrijft geen levensphilosophie of dogmatiek! — is bijnbsp;dit magistraal-zekere slot boven eiken twijfel verheven; het is de bevrijdende positiviteit, waarheen al de aarzeling en scepsis der drienbsp;parabelen hunkerend op weg was. Legier verschraalt in dezelfde lijnnbsp;den geestelijken inhoud wanneer hij als hoogst bereiken noemt ,,de toenadering van mensch tot mensch”, zonder haar diep-religieuze fun-deering.
Ook de uitvoerige studie die Dirk Coster in „Europa” (jaargang 1909) aan „Janus” wijdde en die vele bewonderenswaardige analyses bevat,nbsp;lijdt op soortgelijke wijze aan eenzijdigheid. Breeder en rijker dan anderen (bijv. van Nouhuys in „Groot Nederland” 1908 II, bladz. 502—nbsp;509), heeft hij de parallel getrokken met Laforgue, wiens ,,Moralitésnbsp;légendaires” grooten invloed hadden op den prozaïst van de Woestijne.nbsp;Coster heeft gelijk, als hij in Laforgue een grooter geestelijke spanning,nbsp;vooral een klaarder denken ziet, in van de Woestijne een grooter verwachten van de vreugden der aarde. Maar hij ziet weer te uitsluitendnbsp;naar de eerste helft van het boek, wanneer hij de ironie, in typischnbsp;modernen vorm, de diepste kracht van „Janus” acht. Hier zal hem ooknbsp;persoonlijke voorkeur hebben geleid, welke hem ook de beide eerstenbsp;stukken de volmaaktste doet achten. Zeker, wie naar objectiviteitnbsp;tracht, zal met Coster ,,Romeo” en de „Vrouw van Kandaules” stellen — naar geestelijke en litteraire schoonheid — boven de „Zwijnennbsp;van Kirke” en boven „Blauwbaard”. Ook boven ,,Christophorus” ? Innbsp;dit laatste spreekt de ironie nauwelijks nog mee, het geheel is van eennbsp;soms grimmigen, soms lichten, glimlachenden en tenslotte stil-ge-lukkigen ernst. Het zijn niet meer de kantteekeningen bij het levennbsp;van den uiterst-gevoelig erbij betrokken maar toch afstand bewarenden toeschouwer, het is de belijdenis van uit het hart des levens zelf,nbsp;dat in al zijn aardsche, algemeen-menschelijke èn moderne troebelheidnbsp;openbreekt op een horizon van eeuwigheid. Hoe jammer dat van denbsp;Woestijne zich te laat van de hybridische samenstelling van zijnnbsp;boek bewust werd.
Er behooren hier meer namen genoemd te worden dan die van Laforgue alleen. Drie figuren uit de Fransche letterkunde hebben bij de geboorte der eerste verhalen peter gestaan, drie satirische verachters van de geijkte waarden en de kleine menschen, drie zelf-ironisten, maarnbsp;ook drie die verteerd werden door den dorst naar het absolute, Barbeynbsp;d’Aurévilly, Villiers de 1’Isle Adam en Laforgue. Van ieder afzonderlijk kan men een eigen invloed op dit proza herkennen. Met Villiers ennbsp;Laforgue, vooral met den laatsten, heeft de schrijver gemeen het procédé,nbsp;van de omkeering der vastgestelde begrippen en waarden, het wringen
-ocr page 329-309
der lijnen als in een hollen spiegel, te dwazer maar ook pijnlijker-dwaas aandoend, waar het zich demonstreert in het omwerken van klassiekenbsp;verhalen. Zooals Laforgue zijn „Hamlet” en „Lohengrin” tot eennbsp;schampere groteske vervormde, zoo hij zijn „Romeo” en „Blauwbaard”. De stijl in zijn zwierige wijdloopigheid is het meest die vannbsp;d’Aurévilly, wiens „Diaboliques” hij immers in dezelfde periode vertaalde. Ook in de indirecte wijze van weergave is hij hem verwant;nbsp;men stelle slechts den verteller van „Romeo” naast dien van ,,Le plusnbsp;bel amour de Don Juan”. De zwierige en argelooze verteltrant doetnbsp;des te wreeder de bitterheid van den spot smaken, die er zich beheerschtnbsp;in verhult. Maar van deWoestijne mengt dezen verhaaltoon, zonder innbsp;diens soms smakelooze overmaat te vervallen, met de abrupte, moedwillige boutades van Laforgue; de kleine tusschenzinnetjes, die als eennbsp;grijns aandoen in de beheerschte wellevendheid van het geheel, of waarmee hij het ernstig voorgedragene ineens nonchalant als een grilligennbsp;inval voorstelt, bijv.: ,,Hij deed haar slapen in de koelste kamerennbsp;(want in Lydië zal het wel vrij warm zijn) en koos voor hem-zelven denbsp;vertrekken, waar ten Westen, de zon het laatst en het zwakst had ge-bakeld”; de juist éven sarcastische stelligheid van een herhaling, bijv.:nbsp;„En of de koningin wel van Kandaules hield? Werkelijk, zij hield vannbsp;hem; wérkelijk”; de opzettelijke banaliteit der détails in een hoogdravend tafreel (overal in ,,Blauwbaard”). En de kleurrijkheid, hetnbsp;zich bedrinken aan eigen schilderlust en woordmuziek, de ongebreidelde speelschheid der fantasie herinneren het meest aan Villiers. Dat wilnbsp;niet zeggen, dat van de Woestijne in deze verhalen een navolger ofnbsp;eclecticus is naast vereerde meesters; men hoort van zin tot zin denbsp;eigenheid van toon, die de exponent is van eeu eigenheid vannbsp;geest. Bovendien geeft hij in dezen satirischen vorm vooral een behandeling van eigen problemen met allerlei autobiographische elementen, vooral ten opzichte van eigen jeugd-verwarringen op sexueel gebied en eenzelvig narcisme. De duidelijke overeenkomst van opzet verraadt wél een bewuste keus van het genre, een willen navolgen op eigennbsp;wijs. En het verwondert dan ook niet, dat hij deze verhalen begon alsnbsp;een scherts, met een verstandelijk construeeren van verbluffende wendingen; voor hij het echter goed wist, zochten diepere zielsinhouden innbsp;deze luchtig-gekozen vormen hun uiting; spelende begonnen, werd hijnbsp;gedwongen er de bitterheid van een telkens zich aan deze onwaarachtige en versteende wereld wondend hart te openbaren. Naar dennbsp;geest lijkt mij de verwantschap toch het grootst met Villiers. d’Aurévilly ziet meer met een souvereinen glimlach van spot èn medelijden opnbsp;zijn figuren neer, Laforgue is, hoezeer ook smachtend naar een ongerepte volstrektheid, te bitter doorvreten van wanhoop om boven hetnbsp;negatieve uit te stijgen, zijn moedwil doet hem trouwens te veel vannbsp;ironie vervallen in persiflage, die de tragiek verkleint, Villiers was in
-ocr page 330-grimmig sarcasme diens mindere niet, maar zijn hartstocht naar een smettelooze geestelijke grootheid weet zich ook positief te verwezenlijken. Hij schreef in zijn „contes” niet alleen zijn hoon der z.g.n.nbsp;liefde-moraal uit in vertellingen als ,,Les demoiselles de Bienfilatre” ennbsp;,,Les amies de pension” en de smaad van den benepen, hoe ook scherp-zinnigen bourgoisgeest in zijn „Tribunal Bonhomet”, maar hij schiepnbsp;ook de gestalten van een ,,Amour Sublime” of van de in den kerkernbsp;barer doofheid onaantastbaar groots beminnende „Inconnue”. In zijnnbsp;„Axel” leeft dezelfde hunkering in den dood te ontkomen aan eennbsp;leven, dat nooit de verzadiging van het volkomene geven kan, die doornbsp;de geheele poëzie van van de Woestijne zingt. En dat zeker in zijnnbsp;poëzie feller dan in dit eerste proza, dat, te gewild-ironisch begonnen,nbsp;den diepsten hartstocht van zijn ziel niet tot vrije uitspraak komen laat.nbsp;Vandaar zijn eigen onbevredigd-zijn, vandaar de behoefte daarna dennbsp;„Christophorus” te schrijven, waar de ironie vlucht voor de uit diepernbsp;lagen stijgende belijdenis. In die laatste blijkt dan zijn zieleleven milder, verzoend in de eeuwigheid der eenvoudige schoonheid en goedheid, niet verscheurd door de vernietigende gespletenheid van dennbsp;schepper van „Axel”. Met dezen verbond hem meer nog dan met Laforgue (van wiens „uitsluitend-geestelijke aandoening” hij zelf constateerde, dat ze niet was „zonder een zoo niet grotesk, dan tochnbsp;clownesk bestanddeel” het vermogen tot huiveringwekkende fantasmagorieën met een neiging tot het macabere. Men denke aan Blauw-baard’s vermoorden zijner opvolgende vrouwen! In het oorlogsdagboek treedt hij eens welbewust als navolger van Villiers op (hij noemtnbsp;zelfs diens naam), als hij een indruk wil geven van de zedelijke verstikking, waarin de Brusselaar leeft, van alle contact met de buitenwereldnbsp;afgesneden behalve door officieele communiqués. Hij doet dat in hetnbsp;volgende visioen: De tot moreele asphyxie veroordeelde wordt geslagennbsp;en geslingerd door een demonische menigte en dan in een glazen huisnbsp;opgesloten. Hij ziet buiten den wand allerlei vijandige machten voorbijtrekken, hij hoort de buitenwereld, maar in natrillers. Er hangennbsp;honderd klokken, maar die alle een ander uur wijzen ^). Dan wordtnbsp;het in zijn glazen kooi zwoel en lucht-ijl en hij hoort de wereld buitennbsp;bons na bons ineenstorten. Ondertusschen loopen de menschen doodgewoon, slechts met strakke gezichten, langs zijn glazen wanden voorbij.nbsp;De neiging naar het macabere zullen we behalve in „Blauwbaard” zekernbsp;inde satirieke stukken der journalistiek veelvuldig tegenkomen®).nbsp;Onbarmhartig wordt in de verhalen van „Janus” het menschelijke te-
') N. R. Ct. I Dec. 1915, A. C. „Psychologie der Advertentie”.
Dat is een typische van de Woestijne-manier om een dreigen van waanzin te suggereeren. Verwarring in tijdsvaststelling bracht hem steeds uit zijn evenwicht.
Het sterkste staaltje is allicht de „auto-crematorio-lijkwagen” uit de N. R. Ct. 18 Sept. ’18. Over dien zin voor het macabere vgl. mijn „Geest en humor in het werk van Karei van denbsp;Woestijne”.
-ocr page 331-3”
LEON BLOT
kort ontdekt achter schoonen schijn. Het is de zelf-analyse en het cultuur pessimisme dat de opstellen van „Kunst en Geest” zoo bitter onder woorden brachten, dat hier achtergrond is, minder een wijsgeerigenbsp;reactie, zooals bij Laforgue, dan wel een onmiddellijke levensont-goocheling. Aan deze negatieve houding is de dichter in den Laethem-schen tijd evenwel in wezen ontgroeid; het is veelbeteekenend daaromnbsp;dat de conceptie der eerste Janusverhalen van vroeger datum is. Denbsp;ontgoochelde ging naar diepsten drang van zijn ziel op weg om dennbsp;meester te zoeken, die zijn leven vervullen kan. De ironist van „Blauwbaard” schrijft als een nieuwe zelf-wording „Christophorus”. De discipel van Laforgue wordt vereerder van George Minne.
In dit verbandis ook belangwekkend, dat van de Woestijne niet slechts Villiers bewonderde maar ook diens vriend, den profetischen Léonnbsp;Bloy. Juist voor den Laethemschen tijd hebben wij een nadrukkelijknbsp;getuigenis van deze liefde. Dr. Beversen bezocht van de Woestijne tenbsp;Laethem in 1902. Hij vertelt erover in een bespreking van de Palla-dium-uitgave der ,,Laethemsche Brieven”, in den vorm van een briefnbsp;aan den auteur, waarin hij herinneringen ophaalt . Hij spreekt vannbsp;het interieur, van de boeken, die hij bij den dichter vond en verhaaltnbsp;van de blijde verrassing „dat wij beiden Bloy bewonderden!'. Wanneernbsp;Léon Bloy in geldnood zat, maar nog juist genoeg had voor een derdeklas reis naar Brussel, zocht hij daar zijn toevlucht bij een merkwaardignbsp;man, een kapper op de Montagne de la Cour, Leefson genaamd,nbsp;ijverig lid van het Vlaamsche litteraire gezelschap „De Distel”, helpernbsp;van berooide artisten en fabeldichter; van de Woestijne vertelt daarvannbsp;in een alleraardigst artikel bij Leefsons overlijden ^). Samen bezochtennbsp;ze dan, „de stoere mendiant ingrat en het schrale Samaritaantje”,nbsp;koffiehuizen, waar ze litteraire vrienden ontmoetten. Van de Woestijnenbsp;moet hem daar hebben geobserveerd in de eerste jaren na Laethem.nbsp;Immers Bloy werd door zulke ontmoetingen voorbeeld voor den breed-sprakigen Lieven Lazare in Teirlincks „Ivoren Aapje”, dat in 1909nbsp;verscheen. Door den ironischen toon van het herinneringsverhaal schijntnbsp;duidelijk een lang gevestigde bewondering door; zoo spreekt hij vannbsp;den Parijzenaar als „de geweldige Bloy, de brandende katholiek, diennbsp;God de blinde oogen had geopend met modder en speeksel”. En vertellend van gesprekken, vinnig en voor anderen onbegrijpelijk, tusschennbsp;Bloy en Henri de Groux, zegt hij hoe schamel die anderen zich voeldennbsp;tegenover deze twee armoedige machtigen, die alles voor hun kunstnbsp;hadden opgegeven. Men ziet uit deze twee getuigenissen uit 1902 ennbsp;van vóór 1909, welk een ontzag den dichter tegenover Bloy in dezenbsp;jaren vervulde. In zijn eigen wezen en werk waren trekken die hemnbsp;Bloy moesten doen beminnen, ik noem slechts de verachting voor den
N. R. Ct. 27 Mei 1922, Litt. Bijblad.
N. R. Gt. 28 t)ec. 1922, A. D.: „Verleden”.
-ocr page 332-geestelijken bourgeois, de geeseling eener egoïstische, liefdelooze maatschappij, de glorificatie der armoede en in dat alles de drift naar volstrekte waarden, die Bloy tot een warmen vriend had gemaakt van Villiers (men kan een prachtig portret van Villiers geteekend vindennbsp;in „La Femme Pauvre” ^). Welke invloed er van een eerbiedig zichnbsp;verdiepen in Léon Bloy’s vurige boeken op van de Woestijne is uitgegaan in de Laethemsche jaren, is bij gebrek aan nadere bekentenissennbsp;zijnerzijds natuurlijk moeilijk te berekenen; ik geloof echter niet tenbsp;veel te veronderstellen als ik meen, dat hij een der wegwijzers wasnbsp;op den tocht van Christophorus naar zijn heer en meester.
Tenslotte kan men de eigenheid van den verhaaltrant, die ook harmonieert met een eigen innerlijk leven, ook nog van uit een anderen hoek belichten, n.1. uit een samengaan van primitief en modern. Terecht hebben de Ridder en van Roosbroeck in hun gezamenlijk opstel „Lenigenbsp;Beschouwingen over Karei van de Woestijne’s werk” in het aan dennbsp;dichter geheel gewijde Boomgaard-nummer („De Boomgaard” I,nbsp;1909—^1910, no. 12), de complexheid van „Janus” en „Afwijkingen”nbsp;van uit dit gezichtspunt bezien. De minnaar der „Vlaamsche Primitieven”, die zijn liefde voor hen vertolkte in de jaren, toen de eerste stukken van „Janus” geschreven werden, verloochent zich ook hier niet.nbsp;De werkwijze van den beelder der Janustafreelen is inderdaad verwantnbsp;met die der gothische schilders, tegelijkertijd innig en karikaturaal, of,nbsp;zooals hij-zelf van Quinten Metsijs schreef, „idealist door zijn wil,nbsp;realist door zijn voorliefde”, maar dat alles gedrenkt door een modernnbsp;levensgevoel. De Boomgaard-schrijvers constateerden zoo een mengselnbsp;„van intellectueele scherpzinnigheid, week-gevoelerige droomerigheidnbsp;met ironische speur- en spotzucht, met simpelen drang naar onbewustheid en naief verlangen naar eenvoud en natuurlijk leven”. Inderdaad,nbsp;herinnert de macabere ironie van „Blauwbaard” aan een Jeroen Bosch,nbsp;zijn Christophorus kan men zich denken als een forsche èn teedere gestalte van Hugo van der Goes, wiens Portinari-triptiek in zijn woningnbsp;te Laethem niet zonder reden aan den wand hing.
Tot het werk dat in Laethem geschreven werd, behooren eenige reeds genoemde afdeelingen van ,,De Gulden Schaduw” de opstellennbsp;over van den Abeele en Verhaeren uit „Kunst en Geest in Vlaanderen” en eenige der schetsen gebundeld in „Afwijkingen”. Over som-
Hij teekent Villiers daar in den persoon van de Bohémond de 1’Isle-de-France. Vgl. ook zijn „Résurrection de Villiers de 1’Isle Adam”, Paris, 1906, geschreven naar aanleidingnbsp;van de oprichting van een monument voor den dichter.
Verschillende van deze verzen zullen ontstaan zijn in September 1906. In een brief van den loden September klaagt van de Woestijne over een samenloop van moeilijkheden dienbsp;hem benauwen. Daaronder is ook de dwang der Muze. Het klinkt wel typisch en bewijst in
-ocr page 333-313
mige spraken we reeds, andere komen beter uitvoerig aan de orde in later verband.
De cyclus in vijf sonnetten „Het Gedicht”, is, wederom, een innerlijke samenspraak. In zijn geheel stond de cyclus in 1909 in „Elsevier”, denbsp;drie eerste sonnetten las men reeds in 1906 in de „XXe Eeuw” ^).nbsp;Daaruit mag men niet met zekerheid concludeeren, dat de twee laatstenbsp;sonnetten later zijn toegevoegd, al is dit wel waarschijnlijk De eerstenbsp;drie geven op zichzelve reeds een afronding, eerst met het totaal krijgtnbsp;men echter een ontwikkeling, welke met die van „Christophorus” tenbsp;vergelijken is. Het is innerlijke tweespraak; de gedachte is natuurlijknbsp;in den dichter, zij wordt in hem, als het raisonneerende element, gesteld tegenover het onmiddellijk levende. De dichter keert zich, denbsp;levensdaden volvoerd, tot haar, die slechts schamele gaven te biedennbsp;heeft. Zoekt hij bij de Gedachte het herleven der daden „schromendnbsp;schoon”, zij die ,,vergeefs ter diept mijn peilend oog” aanstaarde — innbsp;de eerste publicatie staat bitterder ,,vergeefs om vrêe mijn evenbeeld”nbsp;— en van de laatste vaart door wier en moer, gééne weelden naar denbsp;avondkreek bracht, zij kan den wachtende niets geven,
„dan op mijn armen moeder-zoen een beetje zout” ®).
Maar de levende dichter heeft een tegenwoord. Hij prijst in beelden van rijpe natuurweelde het goede, hoe ook zorgvolle leven en den man,nbsp;die in het schamelste leven de schoonheid vindt, „en nut de zuurstenbsp;zemel-korst in heü’gen waan” (1906: „vreugdewaan”) om in de hoedenbsp;der Gedachte
„eens, als een schoone vraag, glimlachend heen te gaan”
in blij vertrouwen dus, al is ook de levensvraag vraag gebleven.
De eeuwige analyseerder van het leven en zich-zelven erkent hier, onder volle handhaving van het ontledend en smartelijk denken, een dieperenbsp;levenskracht in aanvaarding en streven naar evenwicht „wie zijn geluk... gelijk een geurig brood meewarig-blij durft breken”. Zooals hijnbsp;in 1904 aan de Bom schreef: ,,Eenvoudig: leven en ’t leven aanvaarden
ieder geval, dat hij dichten móést, als men als opsomming van redenen over het zoekraken van kopij voor Vlaanderen leest: vermoeienissen van congresdrukte — hij moest het 29stenbsp;Ned. Taal- en Letterkundig congres verslaan — en dan: „de poëtische opwinding waarinnbsp;ik verkeer, — ik ben weer in een onontstrikbare verzenbui, — en een heele reeks finantieelenbsp;moeilijkheden, die ik door te worstelen heb: een toestand die ik helsche inertie zal noemen,nbsp;onuitstaanbaar...”
9 „Elsevier” 1909, II bladz. 330—334, „De XXe Eeuw” 1906, bladz. 42—44.
9 Waarop Kutten de opmerking grondt „Deze reeks van vijf sonnetten... ontstond in 1905”, is mij niet duidelijk. 22 Febr. 1906 meldt een brief aan de Bom, dat hij drie sonnetten aan-eenklinkt voor „kozijn Savelloei van Deyssel”. Slaat dat — wat waarschijnlijk is — op dezenbsp;verzen, dan moet men de twee laatste als later toegevoegd beschouwen.
“) In de „XXe Eeuw” leest men „mijn dunnen moeder-mond”. Er zijn in de drie publicaties nog al wat varianten. De meeste geven wijzigingen in regels die den dichter als poëzie niet bevredigden. Zoo luidt regel elf van het eerste sonnet in den bundel, in 1910:
-ocr page 334-314 SINTE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE
en zich bereiden tot dat aanvaarden, dat de eeuwige ontvangenis moet zijn”. En in dat laatste beeld èn in het onderhavig sonnet is dat meernbsp;en dieper dan stoïcijnsch berusten in het Lot, er is ook een oer-vertrouwen in Wijsheid die achter de duistere wendingen van het lot schuil gaat.nbsp;Hij nut de zuurste zemel-korst in heil'gen waan, en schreef het woordnbsp;, ,heirgen’ ’ in 1909 als bewuste verbetering van,,vreugde-’ ’. Men kan hiernbsp;denken aan het geloovig vertrouwen van Christophorus, die in dennbsp;desolaten nacht de sterren hervindt. In de beide laatste sonnettennbsp;neemt de samenspraak een andere wending. De gedachte houdt hemnbsp;niet meer de duistere vergeefschheid des levens voor, maar de eigen onvruchtbare eenzaamheid. Dit sonnet behoort tot de hermetische gedichten van van de Woestijne, de eerste terzine met name is bezwaarlijk rationeel uit te leggen. Maar de grondgedachte is duidelijk: de doornbsp;het denken gevoede dichter, die als dichter een verheerlijkend centrum des levens is („De heele dag is rein waar gij zijn wenden doopt”),nbsp;is uitgesloten uit natuur en menschen-gemeenschap: „Geen dageraadnbsp;zal blijde uw blinde ruit berijzen”; „en zelfs geen vriend staakt aan uwnbsp;open deur zijn reize...” Hij is de eenzelvige en zelfs als hij zingt, zijn denbsp;gehoopte hoorders er niet, zijn woord mag niet de huizen der menschennbsp;rondgaan als de glans in lamp na lamp, oplichtend in den avond. Opnbsp;deze klacht van het tobbend denken in zijn ziel antwoordt de dichternbsp;met een der diepste religieuse verzen die hij heel zijn leven schreef, hetnbsp;bekende „Hij die den druivelaar allangs ’t gelinte leê...”, de volkomennbsp;overgave nu niet aan een Wijsheid verborgen achter ’t Lot, maar aannbsp;den tuinman God, die hem in lijden, eenzaamheid en miskenningnbsp;rijpen doet aan den muur der Eeuwigheid ^). Er is in de drie positievenbsp;stemmen (De Dichter) in hun weerslag op de negatieve (de Gedachte)nbsp;een voortdurende stijging tot aan den beheerschten jubel van geloof ennbsp;Godsvertrouwen, even zeker als aan ’t eind van „Christophorus” en —nbsp;gelukkig — even weinig dogmatisch omgrensd. Dat de dichter dezennbsp;cyclus als inleiding voor in den bundel plaatste, kan alleen beteekenen.
„noch keert me ’t hoofd de droomen toe die vroom me wachten,” in 1906: „noch zwijmlen aan de deur de trouwe dorpelwachten”, heriimerend aan een beeldnbsp;uit den Prediker en in 1909:
„noch neigt ter droomen ’t hoofd, die me op de peluw wachten”
De zesde regel van het derde sonnet: „en weifelt ijl een heele lente in hare wijle” was alleen in 1906 anders, n.1.: „over de boome’, ’n voel ’k geen lente er druilend ijle”.
Zoowel in den eersten druk, als (onbegrijpelijkerwijze) ook in den tweeden staat in den laatsten regel van dit vijfde sonnet een drukfout, die de gedachte op zijn minst stroef maakt.nbsp;Hij is, zegt hij, de druivelaar die
te voller geurde en woog ter herfstelijke korven, naar pijnlijk was de groei ten muur der Eeuwigheid.
In de bundels (en bijv. ook bij Rutten) staat „maar pijnlijk...” enz. „Elsevier” 1909 heeft: ,,naar pijnelijkren groei”. Gelukkig is van dit gedicht een handschrift behouden (niet hetnbsp;eerste ontwerp, maar een waarschijnlijk voor de uitgave geschreven tekst) in het bezit vannbsp;pastoor Joris Eeckhout, ook daar vindt men „naar”.
-ocr page 335-DE TEGENSTELLING: WERK EN LEVEN 315
dat hij het daar lyrisch uitgebeelde leven onder deze geestelijke figuur wenscht beschouwd te zien.
Ik wil hier gaarne (opnieuw!) een uiting van den dichter ter sprake brengen, die mij geheel onbevredigd laat. De Ridder laat hem in zijnnbsp;bekende interview zeggen: „In den grond van mijn wezen, voel ik menbsp;een optimist; en ik ben het ook uit overtuiging, ’t Leven is natuurlijknbsp;niet altijd aangenaam... Ik weet het beter dan iemand... en toch verlies ik geen moed; als mensch behoud ik steeds mijn vertrouwen op dennbsp;dag van morgen... Geloof niet dat mijn verzen, invallen van ’n oogen-blik en, overigens, uitbeeldingen van een half-bewuste ondergrond,nbsp;samenhangen met mijn geestelijke levensopvattingen... Ik sta, alsnbsp;werkdadig mensch buiten mijn dichterwerk... Ik lach zeer gaarne,nbsp;weet ge, en lach vooral gaarne met de menschen; ik ben in den grondnbsp;een ironist... Wat wel waar is toch, dat is dat ik, wanneer ik vele mijnernbsp;verzen uit Het Vaderhuis schreef, lang heb geloopen met de verwachting van den dood... Te Laethem ben ik doodelijk ziek geweest... ennbsp;mijn vrouw ook, toen we pas getrouwd waren... ge kunt wel begrijpen,nbsp;dat ik dan niet al te licht het belang van het leven opvat”. Indien van denbsp;Woestijne dit werkelijk zoo gezegd heeft — een interview is steeds ennbsp;bij hem dubbel te wantrouwen — dan moet men constateeren, dat hijnbsp;zijn eigen innerlijken samenhang toen slecht doorschouwde. De brief,nbsp;dien de Ridder, als hem nagezonden, citeert en die als geschreven uitingnbsp;meer vertrouwen verdient, bevredigt meer. Daar zegt hij dat zijn verzen de autobiographic zijn van een subconscient leven, geheel afgescheiden van het onmiddellijke, dagelijksche waarin hij geen dichter is.nbsp;Als hij blij is, leeft hij dat bewust uit in den lach; de treurigheid dernbsp;verzen stamt uit dat subconsciente. Opvallend is hier alleen, dat vannbsp;de Woestijne de scheiding volstrekt maakt, die voor alle dichters betrekkelijk bestaat en dat hij van dat subconsciente leven zegt, dat het,nbsp;onverwacht meest, het eerste, eigenlijke komt vervangen. Ik leg misschien te veel in zijn woorden, als ik den term „eigenlijke” hier wraak.nbsp;Hij bedoelt waarschijnlijk ongeveer: persoonlijk begrensde en gevormde, bewust doorleefde. In strikten zin is het subconsciente eer het eigenlijke, de levens-oer-materie nog gebonden aan cosmisch leven, neerslagnbsp;van vele levenservaringen en hereditair psychisch bezit en niet doornbsp;wil en denk-vormen tot persoonlijke figuur gemodeleerd. Het is echternbsp;onmogelijk zoo volstrekt te scheiden als van de Woestijne hier doet, wilnbsp;men niet in psycho-pathische gevallen belanden; men kan in deze uitlating echter duidelijk lezen, — ervaring van alle echte gevoelsdichters — de vreemdheid die de nuchtere mensch van alledag in den dichter tegenover den geïnspireerden, die zich plots in hem aanmeldt, ervaart. Wat hij in het interview gezegd zou hebben, gaat echter verder: zijn verzen, invallen van een oogenblik, zouden niet samenhangennbsp;met zijn geestelijke levensopvatting. Ik houd integendeel staande, dat
-ocr page 336-zich in zijn verzen de diepste kern, de laatste waarheid dier geestelijke levensopvatting dwingend openbaart. Hij gaat daarin tot de zwartstenbsp;sehaduwen van den dood maar ook en ten laatste tot een onwankelbaarnbsp;Godsvertrouwen. Deze liggen achter, ónder den lach van den ironist ennbsp;zijn geen willekeurige invallen. Daartegen verzet zieh reeds hun continuïteit en eenheidskarakter en de wijze waarop ze, door alle weerstanden heen, steeds machtiger in zijn geest de overhand krijgen. Daartegen verzet zich eveneens de sprekende overeenstemming tusschen denbsp;uitspraken in de lyriek en in brieven, waarin hij over zijn zielelevennbsp;handelt, en het feit dat ook in het proza, zelfs in de journalistiek, waarnbsp;de lachende ironie zoo groote plaats inneemt, ook de andere stroom,nbsp;parallel aan de lyrische bedding, gevonden wordt. Het proza is bijnbsp;uitstek het veld der overgangen, die de volstrektheid der scheidingnbsp;weerleggen. Maar ook de tegenstelling optimist-ironist in ’t leven,nbsp;treurigheid en ernst in de poëzie, is niet wezenlijk; zij geldt voor lachnbsp;en ernst wel bijna volkomen, doch het optimisme krijgt in de poëzienbsp;ook haar kans (dubbel is de nachtegaal), zelfs de laatste kans. Waaromnbsp;dit zoo zelden in den vorm van het lachen geschiedt, heb ik trachtennbsp;duidelijk te maken in mijn studie „Geest en Humor in Karei van denbsp;Woestijne’s werk”.
Bij een cyclus als de juist behandelde treft dat alles temeer, omdat de levensontkennende, ja wanhopige kant hier juist vertegenwoordigdnbsp;wordt door het bewuste leven, de Gedachte, waartegenover het „eigenlijke” Leven door den dichter de sterke vreugde stelt van het uit onderbewuste gronden wellend vertrouwen. Voor niemand is echter eennbsp;eiseh tot zelfkennis zwaarder dan voor den diehter. Hij spreekt uit (ofnbsp;misschien beter: in hem spreekt zich uit), wat uit dat wijder en diepernbsp;levensreservoir, dat nog geen persoonlijk merkteeken draagt, omhoogwelt, wat bij anderen „Ahnung” blijft of vreemd-vervuld zwijgen,nbsp;maar in hem woord wordt en in dit woord toch zich voegen moet naarnbsp;de figuur van zijn individu. Vandaar de bij vele dichters uitgesprokennbsp;ervaring een huis te zijn dat een vreemden gast herbergt.
Het gedicht dat na den inleidenden cyclus den bundel opent (eerste publicatie „Groot Nederland” 1909) is zeker na Laethem geschreven.nbsp;Dat geldt ook voor de meeste verzen van den cyclus: „De Rei dernbsp;Maanden”. Daaronder zijn er eenige, die waarschijnlijk oorspronkelijknbsp;niet voor zulk een cyclus bestemd waren, zooals het laatste waarvannbsp;het handschrift, in bezit van prof. van de Woestijne, den titel draagt:nbsp;,,Het geslachte zwijn”. Het plan voor deze samenvoeging was er innbsp;ieder geval reeds in 1906, zooals duidelijk blijkt uit het volgende amusante brieffragment, geschreven in September i go6 aan van Dishoeck:nbsp;„Ik heb een ontwerp, dat ik u, zonder meer onderwerp; ’t is waarschijnlijk onuitvoerbaar; misschien wel... nuchter van mijnentwegen.nbsp;En toch bied ik het u aan... voor wat het waard is.
-ocr page 337-Ziehier. Ik heb een goed deel klaar van wat ik noem „de twaalf maanden”, d. i. een gedicht per maand. Een deel daarvan hebt ge innbsp;,,Vlaanderen” kunnen lezen. — Nu heb ik gedacht gij zoudt eennbsp;,,almanak” een „jaarboek der ziel” of zoo iets, uitgeven: eenvoudig eennbsp;kalender, vier dagen (eenvoudig de datum) per bladzijde, en, vóórnbsp;iedere maand geplaatst een gedicht van mij. Ik reken, dat, in kwarto-formaat, dat een bundel — een kerstbundel van een 150 bladz. zounbsp;zijn, met heel weinig drukkosten, en... een zeer schoone uitgave zounbsp;uitmaken. Begrijpt gij me goed? Het zou iets zijn als volgt. Eerst: titelnbsp;Jaarboek voor 1907 of zoo iets, of dichterlijk: Jaarboek der ziel voor...nbsp;Daarna: Januari; mijn Januari-gedicht; een lijst der dagen van Januarinbsp;vier per bladz. geplaatst, met na lederen dag ruimte om er zijne indrukken of... zijne te betalen rekeningen op aanteteekenen. Enzoo-voort voor Februari, Maart, ete. Nu vindt ge meer dan waarschijnlijknbsp;mijn voorstel idioot. Ik bied het u ook voor niet veel meer aan. ’tWarenbsp;echter misschien iets dat als kerstgeschenk te ondernemen ware. Het isnbsp;een oud plan van De Praetere en van mij. Het spreekt van zelf dat iknbsp;voor die twaalf gedichten — waar ik zeer tevreden over ben — geennbsp;honorarium vragen zou, buiten een paar exemplaren... als het zoovernbsp;komt.
Lach me nu niet uit, — en geloof me na vriendelijkste groeten...” Van dit schoone aanbod kwam niets. Welke uitgever waagt er zich nognbsp;eens aan? De gedichten verloren niets van hun waarde! De uitgave zounbsp;dubbel aantrekkelijk gemaakt kunnen worden door houtsneden ofnbsp;teekeningen toe te voegen die met de gedichten harmonieeren.
Het deel dat van Dishoeck al in ,,Vlaanderen” las, omvat Mei, Oogst en September i). Mei was er het eerste van drie ,,Liederen van Lentenbsp;en Herfst”. Het derde werd „September” (,,Getaand het dag-ge-weld”); het tweede kwam in de afdeeling „Het Huis aan den Vijver”nbsp;onder (,,Gij draagt een schoone vlechte haar”); ,,Mei” werd opnieuwnbsp;gepubliceerd in 1908 in „Groot-Nederland” met „Maart” en „April”nbsp;onder den titel ,,de Maanden” en als onderdeel van „Verzen bij dennbsp;Aanvang der Lente” ^). ,,Oogst” was in ,,Vlaanderen” 1906 ®) nummer V van „Zomerverzen”; van de vier andere vonden drie een plaatsnbsp;in ,,Het Huis op de Vlakte”, één in „Het Huis aan den Vijver”.nbsp;,,Vlaanderen” 1906 bracht, opzichzelfstaande, ook „October” ^). Opnieuw verscheen „Oogst” in de „Nieuwe Gids”, 1908, waar van denbsp;Woestijne ,,de maanden van Zomer en Herfst” inzond: „Juni”, „Juli”,nbsp;„Oogst”, „September”, en „October” (ook voor „September” ennbsp;„October” was dit dus een tweede publicatie); „Januari”, verscheen
IV, bladz. 265 etc.
*) 1908, II, bladz. 684 etc.
IV, 1906, „Zomerverzen”, bladz. 410 etc.
*) bladz. 476.
-ocr page 338-voor het eerst in „Nieuw Leven” 1909 ^), ten tweeden male kreeg het een plaats samen met „Februari” en „November” in „Groot-Neder-land” 1910 2); „December” vond ik niet in tijdschriften. Of Nummernbsp;XI oorspronkelijk als November-impressie bedoeld is, is betwijfelbaar.nbsp;Het handschrift van nummer XII geeft bijzondere reden tot twijfel;nbsp;De tweede strophe is er met andere, oogenschijnlijk verscher inkt geschreven, waarmee ook in een dubbel en onafgewerkt ontwerp van dezenbsp;strophe verbeteringen zijn aangebracht. Het eerste ontwerp luidt:
„Mijn God, ik was het hoofd dat uw gena bewees; Gespaarde droppeldauw die, van ter zonne te staren”
Daarop volgen de eerste drie regels van de strophe conform aan den bundel met de voortzetting:
„Ze voedden van hun nijd mijn hankere gedachte Zij wisten dat, gespaarde dauw-drop, van ter zonnbsp;te staren, ik de zeven-kleur’ge weelde gewon”®)
en tenslotte met denzelfden inkt der verbeteringen de tekst van den bundel. Maakt de eerste strophe den indruk, dat een beeld van slachtmaand de bedoeling is, een aanvankelijk vastloopende en later omgewerkte voortzetting trekt het gedicht geheel binnen de sfeer van hetnbsp;persoonlijk leven. Kutten merkte op ^), dat „in de op het eerste gezichtnbsp;objectieve Rei der Maanden, het innerlijk gemoedsleven van den dichter den voornaamsten inhoud blijft uitmaken”. Dit zou behalve aannbsp;het feit, dat in van de Woestijne’s poëzie „den innerlijken mensch onmogelijk het zwijgen kon worden opgelegd”, misschien daardoor tenbsp;verklaren zijn, dat met name dit Nummer XH aanvankelijk en bij denbsp;herbewerking niet voor de symbolische beeldenrei was bestemd. Datnbsp;kan vooral ook gelden voor nummer XI. Bij nummer I doet zich eennbsp;andere niet onvermakelijke eigenaardigheid voor. Het verscheen hetnbsp;eerst in „Nieuw Leven” 1909 en draagt daar als titel... ,,December”;nbsp;nog in 1909 was dus dit gedicht als nummer XII bedoeld! Men kan dannbsp;ook veilig aannemen, dat de mededeeling aan van Dishoeck in 1906:nbsp;„Ik heb een goed deel klaar van wat ik noem „de twaalf maanden”, zeernbsp;euphemistisch was; telkens immers bood hij zijn uitgevers aan watnbsp;„klaar” was meer in de voorstelling dan op papier. Op de tijdschriftpublicaties afgaande heeft men zekerheid van ontstaan in den Laethem-schen tijd alleen voor „Mei”, „Oogst”, „September” en „October”.nbsp;Bij de definitieve compositie voor den bundel zal de dichter eenige
i909gt; bladz. 343.
2) I, bladz. 157, 159, 160.
*) de g is in ’t handschrift doorgehaald,
0.1. bladz. 114.
-ocr page 339-319
passende elementen uit andere versgroepen hebben toegevoegd evenals het inleidend gedicht: „Ik bind u binnen ’t woord...” ^).
De onzekerheid over de oorsprongsdata (bij uitzondering vermeldt de dichter ook achter den cyclus geen jaartal), is voor het doel, waarmeenbsp;wij hier de poëzie volgen — de curve van het leven, naar lotswisselingnbsp;en psyche — niet zeer hinderlijk. Immers wat hier overal treft, denbsp;wederzijdsche doordringing tot op de identificatie toe van eigen zinnelijk en psychisch leven met den gang der getijden, is zeker niet het minstnbsp;aanwezig in de verzen, die in 1906 gepubliceerd zijn, en misschiennbsp;sterker dan ergens elders in „Oogst”, waar de communie met de vervaarlijke zomer-drift beleefd wordt als een coïtus. Niet in de weidschenbsp;Renaissance-praal dezer zinnebeelden nu schuilt het meest eigenenbsp;van deze verzen — al is dat karakteristiek van de Woestijne — maarnbsp;in de wijze, waarop de creatieve functie hier via het onderbewuste doordringt in het cosmisch gebeuren. Zooals het reeds in nummer I zeernbsp;duidelijk staat:
„’Lijk de onderzeesche stroomen zoo voel ik laffe, lamme maand,nbsp;mij dreigend-traag door-loomennbsp;wat nijdig-bral door ü orkaant.”
Hij gaat daarin soms bijna volledig op. Waar de opeenvolging der seizoenen een voortgang is van geboorte, paren, baren en sterven, beleeft de dichter op dit plan de natuur als een ontzaglijk driftenspel bovennbsp;menschelijke verhoudingen uit, een soort hypersexualiteit (vooralnbsp;Oogst maar ook April). Er is echter ook de tegenstellende afgrenzingnbsp;van het Ik, dat zich verweert, zooals in het vervolg van het juist gegeven citaat:
„Maar ’k wacht met rechten nekke van ochtend-rood naar avond-rood;nbsp;daar ’k weiger dat me wekkenbsp;aan mijne kille trekkennbsp;de angst om nieuw leven, Dood.”
Het verweer is verzet tegen opnieuw leven moeten in den ouden kringloop, waarvan de bewuste de ijdelheid en de smarten doorzag, vandaar een verweer van te moe zijn, van zatheid. Het is ook het verweer van
*) Rutten doet m.i. ijverig aan inlegkunde, als hij in dit gedicht een poëtisch credo, een „beknopte en verrassende art poëtique” ziet. Vooral als hij naar aanleiding van het „peinzend smaken” van regel 12, nog wel met aanhalingen van Valéry, wijst op het bewust verstandelijk of abstract karakter dezer dichtkunst. Hij ziet daarbij blijkbaar over het hoofd,nbsp;dat het „peinzend smaken” niet van den dichter, maar van den lezer wordt gezegd. Denbsp;dichter, staat er, geeft aan de voortijlende tijden door ze te binden in woord en rythme,nbsp;eeuwig schoon, opdat de lezer al treurt hij ook over het vluchten der getijden, om datnbsp;eeuwig schoon verblijd is, wanneer hij het gedicht peinzend smaakt, d. w. z. zich verdieptnbsp;in de symbolen, terwijl hij de vorm en klankschoonheid geniet. De aanhalingen in de nootnbsp;uit Valéry hebben daarmee weinig te maken.
-ocr page 340-320 SINTE MAR TENS LAE THEM AAN DE LEIE
wie door den blinden gang der natuurprocessen, waaraan hij deel heeft, heen, ineens helderziend de laatste werkelijkheid ziet, den Dood ofnbsp;God. De zatheid geeft het Meigedicht; iets als metaphysische schrik hetnbsp;kleine, naar mijn smaak schoonste „Maart”. Evenwicht is er in hetnbsp;gezonde midden van „Juni” en „Juli”, bewogen teere wisseling innbsp;„Februari”, berustende vermoeidheid in ,,September” en ,,October.”nbsp;Maar overal dit verzonken zijn in- en gescheiden van de natuur, waardoor de dichter van de Woestijne de persoonlijkheid van den dagelijk-schen mensch te buiten gaat. Daarin is ook een grond voor zijn vreemd-zijn in de oogen der anderen. Zooals de variant in ’t handschrift vannbsp;nummer XII zegt:
„Zij wisten dat, gespaarde dauw-drop, van ter zon
te staren, ik de zeven-kleurige weelde (ge)won.”
Religieus beteekende dat: „Mijn God, ik was het hoofd waar ge uw gena beweest”. De wrokkende af keer der anderen wordt in dat slotnbsp;haast in vervolgingswaanzin bezien: ,,Thans is de tijd, mijn God, datnbsp;ze mij slachten gaan”. Rutten spreekt alleen maar van ,,de angst omnbsp;den dood (als het eigen wezen) van December”. De vraag blijft nijpen,nbsp;wie of wat hem tot dit angstvisioen bracht.
Veel eenvoudiger is alles in „Het Huis van den Dichter” ^). „De Terugkeer” beschrijft op weergaloos gevoelige en gedétailleerde wijze het dommelend leven en droomen en zich al verder oprichten van den herstellende na de ziekte van Juni 1906, blijkbaar nog in die phase gedicht, („’k zitte recht-gezet waar héél de zon me om-druipt!” 2). Denbsp;geheele groep „Einders” geeft impressies van het blije en zachte levennbsp;in dien laatsten Laethemtijd; teedere en lichtbewogen stemmingen, dienbsp;den nog zwakken herstellenden doen vermoeden, warme dankbaarheidnbsp;en nieuwe verwondering om het leven. Over verscheidene van dezenbsp;verzen trilt als een zilveren waas, teerder schreef de dichter nooit. Ik denknbsp;aan het vers van ,,de kleine regen” als „stuivend licht” over zijn haarnbsp;(bladz. 71), aan het volharden in den droom in luien morgen... maarnbsp;het is weer echt van de Woestijne dat het beeld, opdoemend „doornbsp;’t waaz’ge van een zilvren droom” ook nu is... „een zware, bronzennbsp;pere”!. Daar is het prachtige zomernacht-gedicht met de onovertroffennbsp;regels:
') Oorspronkelijk schijnt bij de lyrische biographic van dezen tijd in eenigszins anderen vorm te hebben gedacht. Ik las immers in een brief, gedateerd a i Aug. 1905, dat hij beleeftnbsp;„de eerste maand der ontvangenis van „Een Jaar”, ikzelf een jaar lang met al het uiterlijkenbsp;en al het innerlijke”.
Rutten meent dat de titel Terugkeer ook slaat op den wederkeer naar Laethem. Waarom? Hij was daar al sedert Mei; er is niets in het gedicht dat in die richting wijst en de terugkeer uit de ziekte, van de grenzen van den dood tot het leven, verklaart den titel voldoende. Bovendien stond er in „Dietsche Warande en Belfort” (1910) boven „Uit „Genezing””.
-ocr page 341-321
„een nacht vol rechte roze-roken en rank van schietend sterre-schroot,”
en waarin hij staat, vrij van alle moeiten der aarde en der gedachten:
„— aldaar ik sta, bij roerloos staren in eigen roerlooze eeuwigheid:”
Hoe breekt in huiverende teederheid elke eenzelvigheid als hij „wach-tensvroom” met het,,beven van een vromen aarzel-lach” neerzit onder de liefkoozing van zijn vrouw
,,waar mijne duistre min, heur eigen vrees gewijd ’lijk nachtelijk een roos heur blaeren open-breidt...”
Zoo gaan zijn oogen in vrede, nooit-gekenden vrede, over zijn huis, zijn zoontje, de lieve Leie, al die
borgen van mijn eeuwigheid die teedre eeuwigheden zijn,”
zoo keert hij zich, bewerker van zijn land en dichter, in dank tot God, die hem, den eeuwig-verontruste, dezen vrede gaf in ’t dubbele werk:
„me zwaar de vroede penne maakt en licht de spade ter celle en op mijn land”.
Met een Gezelliaansche verrukking en een Gezelliaansch klinkenden lichten jubel gaat hij door de berijpte wereld. En hoe anders ziet hij nunbsp;den bloeienden kastanje aan dan in de mismoedigheid der „Laethem-sche Brieven”! En toch is hij zich ten volle hier zijn eenzaamheid, zijnnbsp;noodwendige eenzaamheid bewust, maar hij aanvaardt ze, haast blijde,nbsp;om de scheppende te kunnen zijn, zaad dat voor eeuwigheid ontkiemt.nbsp;Als een zeer edele afsluiting — en welk een tegenstelling met het De-cember-vers — is de laatste strophe van deze geheele gerie;
,,— o dat ik, schroom-geweerde uit dagelijksche feesten, van alle hope wars, van alle min gemeen,nbsp;moog’ sterven, om als gij voor de eeuwigheid te ontkeesten,nbsp;en elke nieuwe jeugd in schoonheid toe te treên!”
En dan moet volgen, als het onherroepelijk slot van Laethem, het fragment „Het Afscheid”; door een sluier van tranen, die er een nieuwe glorie aan geven, ziet hij nog eens al de weelde
„O Leie en land, voor ’t laatst gewonnen en verloren en droef van mijne liefde, en schoon van mijn geween.”
Hij zal ze nog eens oproepen, die schoone beelden, maar ’t blijft, fragment, bij dat eene van de maagden varend over de rivier, een dronk
21
-ocr page 342-322 SINTE MAR TENS LAETHEM AAN DE LEIE
brengend naar de maaiers, een breed fresco van den oogst, van de volheid des levens en van de trage glanzen van den schoonen avond. Dit fresco sluit den gelukkigsten tijd van het leven van Karei van de Woes-tijne in gedragen accoorden af.
De stemming van „Het Huis in de Vlakte aan de Rivier” is van een groote gaafheid, maar die door den dichter verkregen is met de verwijdering van enkele dissonanten. Er zijn tenminste acht gedichten,nbsp;waarvan door de tijdschriftpublicatie vaststaat, dat ze geschreven zijnnbsp;vóór het vertrek uit Laethem. Het zijn de volgende;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Herfstlied: „’k En wil geen ander heil, in ’t schaad’wen van ditnbsp;leven”, „Vlaanderen” 1905, bladz. 560, nooit gebundeld.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Herfstdeun: „Een zelfde droom die wies op beider aangezichten...”,nbsp;„De Beweging” 1905, IV, 293, nooit gebundeld.''
3. nbsp;nbsp;nbsp;Lied: „Ons lust, van dubblen drift verlamd,...” „De Beweging”
1905, nbsp;nbsp;nbsp;IV, 294, gebundeld „Gulden Schaduw” 128.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Kleine Ode aan Constant Eeckels, „Vlaanderen” 1906, bladz. 22,nbsp;nooit gebundeld, veel later verwerkt in een ander gedicht.
5. nbsp;nbsp;nbsp;„O gij, wier vreez’ge zorg ten spiegel van mijne oogen...”, „Vlaanderen” 1906, bladz. 22, nooit gebundeld.
6. nbsp;nbsp;nbsp;„Gij draagt een schoone vlechte haar...”, „Vlaanderen” 1906,nbsp;bladz. 266, gebundeld „Gulden Schaduw”, bladz. 127.
7. nbsp;nbsp;nbsp;„o Zomer, die me weêr komt vinden...”, „Vlaanderen” 1906,nbsp;bladz. 413, gebundeld „Gulden Schaduw”, bladz. 115.
8. nbsp;nbsp;nbsp;„Er brandt — alwaar de laagre zonne zengt...”, „Vlaanderen”
1906, nbsp;nbsp;nbsp;bladz. 414, gebundeld ,,Gulden Schaduw”, bladz. 117.
Het Herfst-Lied brengt den dissonant zeker niet. Het heil dat de dichter zich wenscht is ,,teeder weten dat me nog geen sterven beidt”...,nbsp;immers:
„Mijn hoofd weegt van mijn leed, mijn bleeke handen beven; maar in mijn hart, o Vrouw, hebt ge uwe jeugd geleid.”
En mocht sterven toch komen, haar wake laat in hem dalen
„de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt...”
Het is met dit gedicht merkwaardig verloopen. Al bundelde van de Woestijne het niet, hij bleef er blijkbaar mee leven en toen de dood,nbsp;de zoo dikwijls dreigende, werkelijk kwam, nam hij het weer op, voegde er een tweetal strophen aan toe en veranderde een enkel woord,nbsp;zoodat hij zijn herfstig-schoonen liefdegloed niet slechts over zijn vrouwnbsp;en de natuur, ook over zijn kinderen lichten deed. In de vierde, toegevoegde strophe leest men:
-ocr page 343-323
„maar ’k heb de vreugde, aan ’t bloeien van mijn prilste kind te zien, hoe mijn grooten zoon mijn late liefde prijst.”
en in de slotstrophe werd de aanspraak „O Vrouwe, o Herfst”, verwisseld voor: „O Vrouwe, o Kindren”. Het gedicht werd posthuum gevonden in zijn nota-boekje met den datum 30 Maart 1929; het werd gepubliceerd in de „Mededeelingen van het van de Woestijne-Genoot-schap” 1934, aflevering 3.
„Herfstdeun” suggereert het opgaan van den dichter en zijn geliefde in den „schoone en vreemde droom” dien de herfst wekte, droom vannbsp;rust „van eindlijk vreedgen dood”, „will’ger droom van eindeloosnbsp;verzoenen”. Men kan zich moeilijk voorstellen wat den dichter bewoog,nbsp;deze beide gedichten uit te sluiten, dan misschien een onbevredigd zijnnbsp;over de bereikte expressie. De onder 5, 6, 7, en 8 genoemde verzennbsp;werden alle geplaatst in de afdeeling „De gloeiende Asch”, onderdeelnbsp;van „Het Huis aan den Vijver”. En hier is het inderdaad weêrom denbsp;andere nachtegaal, van wien niemand zou durven aannemen, dat ze innbsp;zulken tijd geheel gezwegen had. De gelieven keeren terug tot dennbsp;boom, waar ze eens beider naam in sneden en het is
„o Vreemd-begoochelende klem om harten waar de liefde duistert.”
Bitter is de erkenning: droom na droomen zegen hooploos in ’t gore, roerelooze moer. In het tweede vers staan „de zwarte druive’, in zwarenbsp;schalen, onaangeroerd ten liefde-disch”; in het derde klinkt het: gelijknbsp;een in de aarde geduwde, walmende toorts,
„zoo sta ’k, mijn zin met duisterhêên omgruwd en alle min bral toegedoken.”
En schamper ziet hij in het vierde de vrouw met ,,de schoone vlechte haar” langs zijn duister huis voorbijgaan, want
„het is een lengende avond van mis-troosten en mis-prijzen.”
Maar... hoe vuriger straalt de glans van vertrouwen en geluk, die den dichter voor smetten behoedde, in de compositie van „Het Huis in denbsp;Vlakte” tegen zoo smartelijk-donkeren achtergrond.
Rest nog de kleine Ode aan Constant Eeckels. De dichter van den bundel „Heimwee” is misschien de eenige der jongeren, dien men omstreeks 1906 naast van de Woestijne stellen kan. Al heeft hij niet diennbsp;onfeilbaar zekeren toon en vertonnen gedragen verzen tusschen prachtige toppunten al te veel inzinkingen, hij was toen i), als van de Woes-
9 Na zijn tweeden bundel „Kruisbloemen” {1907) heeft hij de eens gewekte verwachtingen zeer teleurgesteld.
-ocr page 344-tijne, een figuur van groote allure. Immers evenals deze nauw verwant aan Prosper van Langendonck, stijgt hij in zijn poëzie uit kleine men-schelijke vreugden en smarten op tot een wereld-omvattend eenheidsgevoel; een eeuwige hemel spiegelt zich steeds in zijn vervoerde oogen,nbsp;ook als het leven lijden bleek:
„Maar trotsch om ’t eeuwig leven dat ik stil moet kroppen voel ik op ’t kleine hart het hart der wereld kloppennbsp;en ’k zie een hemel goude^in smartendonkre ziel” ^).
Tot dezen dichter richt van de Woestijne zijn kleine ode ^). Hij ziet den hoog-strevenden dichter voor zich als boogschutter vol tragiek:
„Teen-hooge die, uw voorhoofd bral ter felste starren nochtans uw ziel geen einder dan uw smart bereidt,”
den onverschillig-killen smader, die eigen liefde schamper verstarren laat, zijn schoonen broeder, die zich bant buiten ’t Leven. Daartegenover stelt hij eigen wijze berusting in dezen herfst. Stil en wijd als hetnbsp;in de natuur werd, is het in eigen hart
„Geen ure die me weze een weifelende wage die neige naar een daad of een begeeren weeg”’
en de verstilde levenskracht gaat uit naar vrouw en kind, verwerkelijkt zich in het tot eeuwigheid zich verdiepend Zelf:
„de glimlach van mijn kind, de vragen van mijn gade, en in mij zelve’ alléén, van de éelste herfstsieradennbsp;het schittren, zélf-Vereeuwiging...”
Dit is de toon der berustende harmonie, der mystische verzoening, die domineert in „Het Huis in de Vlakte”. Maar er komt, ook hier, eennbsp;tegenslag. In den ander zag hij den strever, die de harmonie der berusting, van eenig menschelijk bereiken veracht, die aan zijn herfstwijsheid niet toe is. Hij vraagt hem dit leven, in leed en vreugd dennbsp;ootmoed gewijd, te loven. Maar..., zeggen dan de bittere slotregels,
„— Maar zoo gedweè, gewéerd de wind, met lêêge reven ooit kwam uw moe karveel terzélfde zee gedreven:nbsp;o gij, beklaag me dan...”
Midden in de berusting, die geen oppervlakkig compromis is, maar de diepte kent der zelf-vereeuwiging, pakt hem de spijt, de drift naar hetnbsp;absolute, dat zich niet verzoenen laat, naar wat in het „Vaderhuis”nbsp;heette „de beetre liefde”, De ander, de „schoone broer die buiten ’tnbsp;Leve’ ubant”, gaf nog geen kamp, jaagt als verbeten schutter, „uw wil-
Laatste terzine van „Herwording”.
Een antwoord mag men lezen in het „Sonnet^* door Eechels voor de volgende aflevering van „Vlaanderen” gezonden „Gezegend gij die komt waar ’k eenzaam-treurend zit...”
-ocr page 345-325
len wars van ’t menschlijk-argloost marren” op ’t absolute wit. Zal deze ooit worden als hij-zelf, ’t moest zijn omdat de wind ontviel aannbsp;zijn moe-geworden zeilen. Dan zal hij de bitterheid dezer harmonienbsp;kennen en hem beklagen. In den contrast-rijken slag en weerslag van eennbsp;zielsdrift die zich in geen wereldsche grenzen binden laat en een wijzenbsp;en ootmoedige rust die binnen die grenzen tot eeuwige gronden daalt,nbsp;is dit gedicht door en door Woestijniaansch, kenmerkend voor zijnnbsp;poëzie, kenmerkend voor den mensch. Ook als gedicht heeft het — afgezien van eenige taal-goochelende rhetoriek — groote schoonheid.nbsp;Waarom dit nooit gebundeld? Het verdient hier een herpublicatie.
Gestrekte, wiens geneucht naar weêrklank van uw leven alléén en naar de vreugd van vroégre pijnen ziet,nbsp;en die de pees uws armen dwingt, dat, zonder bevennbsp;de pijl — uw heilig spel — naar ’t willig doel gedreven,nbsp;uw schoonste droomen neêre-schiet;
Teen-hooge die, uw voorhoofd bral ter felste starren, nochtans uw ziel geen einder dan uw smart bereidt;nbsp;en die, uw willen wars van ’t menschlijk-argloost marren,nbsp;uw best-verholen liefde schamper laat verstarrennbsp;en beelden-starre een dood ze wijdt;
o Schoone die, — uw schijn de spiegelen ontvloden, — het hoofd alleen te nacht met doornen nog om-smukt,nbsp;en, waar de raaz’ge pijn uw steile slaap laat rooden,nbsp;uwe oogen sluit, en aan de harde borst der gódennbsp;uw rille borst te pletter drukt;
wreef-hooge schutter, onverschillig-kille smader, o gij, mijn schoone broer die buiten ’t Leve’ u bant,
— weet: de oude Herfst is thans mijn vrede-plegend vader en wêêr een vader-zoen mijn bloed in aêr aan adernbsp;dat zoel in mijne slapen brandt.
Zie, de akkers zijn verwijd, waar ’t deinen van géén koren de zekerheid van onbewogen einders breekt.
Mijn hoofd en twijfelt meer; en, heeft mijn hand verloren de klampe vreugde van een vrucht, ten dag geboren;nbsp;ik heb een mond die wisheid spreekt...
-ocr page 346-De karren zijn gelost, mijn vriend; en zie: ’t en wegen geen garven, dan alleen de veil’ge schuren borgt;nbsp;de schoonste zonne is véeg die vaagt de gele wegen;nbsp;maar ’t heb genoeg in ’t bijten van haar brand gelegen,nbsp;dat zij voor ’t winter-dulden zorgt.
De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken; en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij.
Geen morren nog, dat mèer dan zelf-verzaken teeken’...
Mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken na de eendere ebbe een zelfde tij.
Geen ure die me weze een weifelende wage die neige naar een daad of een begeeren weeg’;nbsp;ik heb een laatst gebaar den zomer zwaar zien dragennbsp;waar paars in ’t wolken-graf zijn stervens-wijlen lagen...
— Thans zijn de heemlen laag en leêg;...
thans, o mijn vriend, geen torve wil die razig rade; geen tornen dat mijn rust naar roer’gen toren dwing’;nbsp;de glim-lach van mijn kind, de vragen van mijn gade,nbsp;en in mij zelve’ alléén, van de eêlste herfst-sieradennbsp;het schittren, zèlf-Vereewiging;...
— Vereeuwiginge!... o Gij die, ’t voorhoofd bral ter starren, nochtans uw ziel gèen einder dan uw smart bereidt;nbsp;en die, uw willen wars van ’t menschlijk-argloost marren,nbsp;uw best-verholen liefde schamper laat verstarrennbsp;en beelden-starre een dóód ze wijdt:
kom, loof me, en wijd uw oog wien ’t leede van zijn leven en zijne vreugd geliefden ootmoed wijden kan...
— Maar zoo, gedwèe, gewéerd de wind, met léêge reven ooit kwam uw moe karveel terzélfde zee gedreven:nbsp;o gij, beklaag me dan...
Over het verder próza te Laethem geschreven zal ik op deze plaats kort zijn. De „Afwijkingen” begonnen te verschijnen in 1906 in „Groot-Nederland” (voorts 1907 en 1909) en stammen dus voor een deel uitnbsp;dezen tijd. Van „De Dood van Salomo” zagen we reeds dat het omwerking was van een veel oudere bijdrage in een studentenalmanak.nbsp;Ik geef er de voorkeur aan ze met elkander in het volgend hoofdstuknbsp;te bezien, voorzoover ze een kijk bieden op des dichters leven en psychische ontwikkeling. Te Laethem schreef hij de studies over van den
-ocr page 347-327
Abeele en Verhaeren, die „Kunst en Geest in Vlaanderen” openen. In Mei 1906 kondigt hij ook reeds aan Robbers een opstel over Clausnbsp;aan, doch dit draagt in het boek het jaartal 1911 en er is bij deze opzichzelfstaande, ieder afzonderlijk gedateerde stukken geen reden totnbsp;wantrouwen als bij de „Verzen”. Er mag dan een ontwerp of een fragment eerder hebben bestaan, zoo als wij het kennen is het pas in 1911nbsp;geworden. Wil men ten volle verstaan, wat de Laethemsche natuurnbsp;voor een van de Woestijne geweest is, men leze zijn ,,Albijn van dennbsp;Abeele”. Ik zwijg hier over de waarde van zijn schilderkundige kritiek.nbsp;Maar als hij een schilderstuk van dezen man, dien hij „de ziel dernbsp;streek” acht, beschouwt, begint het ineens alles in hem te leven van denbsp;eenvoudig-schoonste levenservaringen en men vergeet het schilderijnbsp;voor het beeld van den dichter, die van het geluk fluistert dit alles ennbsp;voor altijd zijn ziele-eigendom te weten. (Hij schrijft, na het eerste vertrek, te St. Amandsberg). En wat hij van van den Abeele zegt, herhaaltnbsp;men van zijn eigen verzen — hoezeer daarin ook het hart van den eenzamen en twijfelenden mensch schreide — ,,zij zijn een breed jaargedicht, ’t verhaal van het zieleleven van wie hier, te eiken seizoene,nbsp;zijn wezen heeft uitgezongen, integraal, zinnelijk, ongemeten — maarnbsp;tevens kiesch, fijn, en in de mate van een klassieken zang”. Het opstelnbsp;over Verhaeren toont de tegenpool, den hyper-bewusten zelfontleder,nbsp;den zoon van de generatie van den Twijfel, den individuahst uit aanlegnbsp;en tijdsnoodzaak, den bezetene van de verbeelding en het rythme,nbsp;maar... die in Laethem genezing kwam zoeken en er de diepste bronnen van zijn wezen ontdekte. Ik zal hier niet in herhaling vervallen;nbsp;bij de ontleding van van de Woestijne’s zoogenaamde anarchistischenbsp;periode en bij de typeering van de Van-Nu-en-Straks-generatie gingennbsp;wij uitvoerig op de klemmendste passages van deze studie in. Slechts opnbsp;één ding wensch ik nog eens den nadruk te vestigen: hoezeer hij ooknbsp;mede zichzelven belijdt, als hij spreekt van een Europeesche en Vlaam-sche jeugd van twijfel en ontkenning, van koortsige onrust, machte-looze oproerigheid, van verziekte zintuiglijkheid, ja van dandysme,nbsp;hij doet dat als degene die het doorleden heeft, maar het principieel tenbsp;boven kwam, die er door geteekend was en blijven zal, maar een gelouterd nieuw wezen worden zou door den ernst van zijn tucht, de liefdenbsp;voor zijn land en volk, de overgave van zijn complexe ziel en trotschennbsp;geest aan Gods genade.
AANHANGSEL BIJ HOOFDSTUK III
ren
In aansluiting aan de behandeling van de Laethemsche poëzie van van de Woestijne twee curiosa. In den jaargang 1906 van „Vlaande-verscheen een gedicht „Mane-Vijver” (1906, bladz. 165) van de
-ocr page 348-hand van Hermina Schuyters. Het viel mij op, dat Roemans dezen auteursnaam alleen voor dit gedicht vermeldt en dat het gedicht zelfnbsp;sterk doet denken aan van de Woestijne, zoodat ik een pseudoniemnbsp;vermoedde, al scheen het vreemd, dat van de Woestijne dit zou hebbennbsp;aangewend in het tijdschrift waarin hij steeds onder eigen naam schreefnbsp;en waarvan hij redacteur was. Het was dan ook een aardige ontdekkingnbsp;in de mémoires van Gustave van de Woestijne onder een reeks schuilnamen (oude bekenden), die zijn broeder in den eersten tijd gebruikte,nbsp;zoowaar Hermina Schuyters aan te treffen. „Dezen naam”, zegt hij,nbsp;„had hij ontleend aan Minake Schnyters, een klein oud leelijk vrouw-mensch, die voor de stoelen in de kerk van Laethem zorgde”. De brieven aan van Dishoeck gericht, brachten nog een anderen getuige. Juninbsp;1906 geeft de dichter antwoord op een blijkbaar door van Dishoecknbsp;gestelde vraag naar ’t adres van H. S. en hij schrijft daar; „Die Juf-vronw is een vriendin van mijn vrouw; u kunt het honorarium voornbsp;hare bijdrage naar mij sturen: ze heeft daar voorkennis van. Ik overhandig haar dan het geld.” Waarom echter, vraagt men allicht, dezenbsp;vreemde methode, als het gedicht van van de Woestijne zelfwas? Denbsp;oplossing is misschien zeer eenvoudig. De redactie-secretaris had misschien juist één bladzijde te weinig, haalde daarvoor een oud vers uit denbsp;doos, maar geneerde zich dit zwakke gedicht met eigen naam te teeke-nen. Dat het van ouderen datum is, kan ook blijken uit de toevoegingnbsp;aan den voet van Gent als woonplaats van den auteur. Ik geef hier hetnbsp;gedichtje nog eens in druk, de aandacht vestigend op het zwakke, nogalnbsp;sentimenteele vierde couplet met de „mane-kussen” en de „mane-lach”, typische attributen van jeugdpoëzie.
MANE-VIJVER
De mane giet door ’t rag der rille rieten wier schaduw beeft,
ter vijver-wieg heur vlakke en matte vlieten van smoor gezeefd.
Ze daalt: en straal bij deinend-wijdren strale die schemer-doemt
gaat zachte dieper, tot hij toont, in ’t dalen het diepst gebloemt;
het diep gebloemte van den vijver, dat geen dagen te zonne-bral,
geen waaz’ge morgen te eigen praal zal dragen noch zien en zal;
-ocr page 349-¦mo
^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;il.ilwi£^'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
7't^^lt;gt;‘\^ -«*^C;erV“ nbsp;nbsp;nbsp;^.-''L.i^amp;e^fci. ^i-siOi—^
i_. - nbsp;nbsp;nbsp;4*.-2,^_.
— ;:::., .//t_ö--’ ?-as nbsp;nbsp;nbsp;i/quot; W.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ih.
3.^ nbsp;nbsp;nbsp;^ . -.lt;¦ ^ .^¦
y^
/ y' 'quot;¦ nbsp;nbsp;nbsp;^
- nbsp;nbsp;nbsp;-Tp^'e'
igt;€ •V^2/^sé' nbsp;nbsp;nbsp;A.
'^'tkf^^ amp;/^ nbsp;nbsp;nbsp;/-f
c’Ci-r- .-y^ nbsp;nbsp;nbsp;'j-n^A’y', '
lgt;H**
'¦’hrCe-^ nbsp;nbsp;nbsp;. ••
^.j’ . nbsp;nbsp;nbsp;i^-
Jf nbsp;nbsp;nbsp;l^/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•'V.^
¦ -^p^
'\
Afb. 17. Uit een brief aan Louis Ontrop in 1905. Vgl. bladz. 250.
-ocr page 351-l-\,lt;x^uy /^S'éê^^e-^.^TXAyiyyy.yi^ 't^c^c.^M,^ ^ nbsp;nbsp;nbsp;ev- ,;-lt;^ aCv-e^ii^ ^
Afb. i8. Teekening naar aanleiding van de op handen zijnde voordracht te Antwerpen in 1908 over „Wat is Poëzie”. Vgl. bladz. 435.
-ocr page 352-/ // ,. ^'’
fi-
^lt;£y
/////. ji nbsp;nbsp;nbsp;¦'^
iy^^~yé^Z,:-((^ amp;4'^
•Zf-V^r-f
y^iyl ^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y /
.-'*’** / ^ '£lt;'lt; rl^-’^yAt nbsp;nbsp;nbsp;^'¦lt;, '^•gt;T«'»/'-^-/'^--V ,_ ,7t^/,
^¦ylt;~-, f/e£
Xe^^-Z nbsp;nbsp;nbsp;^|W
- j//A/-_, nbsp;nbsp;nbsp;^ (TA' A y/r / ^/,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'”¦
^ C^r 4/^1/'? / // ^ yk 7? J^y// y y-y^ .. ly /yf yye^ ^^44^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦'¦ ¦’ '
A/^.^ A. /Ur^yjy
l\/y;,,-KAAv.~yCM.yi7iUr''rAu-, yi‘yf-ryyr‘*^A-a..i^Z‘^ A '^^ J A''\
iM^rA4~'iy,’7 nbsp;nbsp;nbsp;•¦quot;'¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\.
, -. nbsp;nbsp;nbsp;. . *nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. /nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ y /nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^^-gt;*^’
'-y^^'A- nbsp;nbsp;nbsp;- .
^ y^A^-r^/'¦d^'
O .éf ' '
^-A^- 4^-'Z^^-^^'lt;''‘‘-'yy •‘/^¦€*f nbsp;nbsp;nbsp;'V'ÖV^ xpy*,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
y^-Al nbsp;nbsp;nbsp;y-t (.7'%»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^HtiZ J
yy^yt ,y nbsp;nbsp;nbsp;7gt;^..x^-x-xAU A^yA
¦amp;.. nbsp;nbsp;nbsp;yy^'^’r- y ,y'At-‘^-^AkA.yiyr^z.£^^-iyA
i. / ATquot; nbsp;nbsp;nbsp;.^yJi^'yTTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'yyy-y ‘
.-- , ¦-gt;txS'A yAL txX'p-x^yfgJ.
/ nbsp;nbsp;nbsp;^ ‘ X •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Z /nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-¦ -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-t-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
£y ^¦l-x.y e-j^ ^ -tYV^-Yy y -7^' ^ nbsp;nbsp;nbsp;L t.f A~
• -(Z. 7'tA‘t ‘-x.lt;y' n.^^t-y •^¦r-ii'y.
- 'Ay
AA/.
zk; f, nbsp;nbsp;nbsp;' 'T.AP^ A
yyy^ / A.-.
' '* nbsp;nbsp;nbsp;T.-y''nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! y / y yy Aynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ Cgt; C’ ^ f
lt;AUu'--A- , a Z T~ AA/ a iaAI’^/kA^... -ft^J tytry-A‘A ( ^ -/A AA -Th^. nbsp;nbsp;nbsp;¦¦ A ./nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
*lt;/*•ƒ ^X-»W nbsp;nbsp;nbsp;., . ZirZt'r1(;yAy,..yf.^^^AcA/*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i-XfV,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘TTe-xi, ,.’t /'X-’
'¦'¦ nbsp;nbsp;nbsp;-. - .^TxyAy:
V/,
-,»(.4
itr nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ //
.-’¦l .-xx- U/^'A/nx-XyAx . ....
Afb. 19. Brief met karikatuur over de mond-ontsteking. Vgl. bladz. 449.
TA -
het diep geboomte dat de mane alleene te kussen mag
in ’t nachtlijk zwijgen, waar de loovers weenen hun mane-lach...
— Aldus mijn ziel... Maar neen en wek geen wake waar ruste sliep.
Geen maan zelfs zal heur zuivre kroon genaken: heur bloeme is diep...
Gent.
Hermina Schuyters.
Mijn tweede curiosum is van amusanten aard. Naast zijn serieuze — stééds serieuze — poëzie, mocht van de Woestijne gaarne met echt Gent-sche boertigheid zich vermaken aan rijmelarijen. In mijn studie ,,Geestnbsp;en Humor in van de Woestijne’s werk”, gaf ik er eenige voorbeeldennbsp;van, een Fransche ballade en een rijmelarijtje uit een brief aan vannbsp;Dishoeck. Men leert den lachenden mensch en wiens lach graag metnbsp;zelf-spot gekruid was, aardig kennen ook uit een brief op rijm aan denbsp;Bom van 19 Mei 1904 en uit menig luimig-ongegeneerd briefslot. Dennbsp;welstand van zijn zoon demonstreert hij 27 Maart ’05 aldus:
„Polleke
wordt zoo dik als een molleke ’t is wel niet overtollignbsp;maar toch mollig”.
De nieuwjaarswensch aan de de Boms voor 1905 luidt (de eigen zoon werd toen met spanning verbeid):
„’t Zijn er hier twee — haast drie — menschen.
Die u voor 1905 veel geluk toewenschen,
En een klein Manuelke daarbij Vivan de Bommekens alle drij”.
Een ongegeneerde Gentsche grol, maar door de keus van het litteraire woord „bete” en door de toevoeging tusschen haakjes van een dras-tischen humor, is het volgend rijmpje in een brief van 22 Febr. 1906:
„en rapen doen ’t gat gapen:nbsp;iedere bete
is een schete (Uit mijn verzamelde kleengedichten)”.
-ocr page 354-Een lang slotrijmsel eindigt met de aardige woordspeling:
„schrijf nog een woordje bevestiging o Mane, klaar als zonnesching.”
En hier als laatste voorbeeld (uit meer!) de rijmbrief van Mei 1904: „Elk gedicht moet een gelegenheidsgedicht zijn”.
Goethe.
„Dat zeg ik ook”.
Karei van de Woestijne.
’t Is om, Manel u te vermonden dat op hede’ u werd verzonden,nbsp;door den Belgisch staatschen post,nbsp;tegen zeer geringen kost’
— och, den kost van tien centiemen,
aller waardste Mane, die men
in den vorm van zegels plakt
op ’t kaft waar ge uw zende in pakt; —
dat u heden zal geworden:
primo, (in een rol van borden
en van ander grof papier)
de Plantijnge afbeeldinge
die ge, op zijne vordringe,
stuurdet aan De Decker, alhier;
en secundo, ten behoeve
van uw tijdschrift, de drukproeven
die ’k terug-stuur, met de plaats
waar ik wensch te zien de plaat’s ^)
En nu wenschte ik te vernemen wanneer gij den trein zult nemennbsp;die u overtreint
naar Gent;
’t zij me geseind
of zij me gepénd En nu: deel maar, s. v. pl.nbsp;onzen groet Mevrouwe meê.
Afrikaanse meervouds-vorm. Ons moet dat ook gebruik, dat is banja beter dan ons gewoont.
(Uit „Postkwitanties en Schuldvorderingen”, gelegen-en genegenheidsverzen, door Karei van de Woestijne.)
-ocr page 355-I. Het Leven te Elsene en Boschvoorde.
In den herfst (tegen October) 1906 verwisselde van de Woestijne dan het Laethemsche land met een straat in de Brusselsche voorstad Elsene.nbsp;Het mag hem een welkome kans geboden hebben rustiger te werken,nbsp;zeker viel het hem hard. Men vindt er behalve in het gedragen afscheidslied in de „Gulden Schaduw” ook den weerslag van in zijn journalistiek. 28 September dateert hij een correspondentie ,,Te Lande”
— nbsp;nbsp;nbsp;eenige dagen daarna in de N. R. Ct. geplaatst — waar een relaasnbsp;over dé opbrengsten van het platteland ingekleed wordt in het verhaalnbsp;van „de zende”, het cadeau uit de slacht, dat een boer aan zijn kozijnnbsp;in de stad brengen komt, en dat, „op het oogenblik, dat de geborennbsp;boer die ik ben, zich meer dan ooit stedeling ging voelen”. Het geeftnbsp;hem ineens de emotie, die hem ver weg naar Vlaanderen meenam
— nbsp;nbsp;nbsp;en hoor nu het heimwee doorklinken — „waar op de rosse velden denbsp;aardappelvuurkens knetteren en de lange reepen rook rekken onder denbsp;einders; waar ze aan ’t halen der laatste vruchten zijn, en weldra omnbsp;den haard in den winteravond verteld zal worden, waar ik in gedacht denbsp;slachting van het zwijn bijwoonde, waarvan het lillend vleesch sappignbsp;mijn keukentafel vlekte; het blinkend slachtersmes, dat in dikken neknbsp;ploft; de gulf zwaar bloed in de gladde teilen; het stroovuur dat denbsp;keel kittelt en de oogen schroeit, en de knaap die ’t koddeken af moetnbsp;bijten...” Men bemerkt hier tevens voor de eerste maal een zekerenbsp;parallellie met de poëzie, die nog menigmaal zal opvallen als de journalist voor hij ’t weet prozaïst werd. Hier hoort men een echo van hetnbsp;December-gedicht: „de gladde kilte van teile en mes...”
Er was echter ook een keerzijde, het besef aan een nieuw begin te staan, waar intenser bemoeiing met de cultuur van zijn tijd mogelijk werd. Aannbsp;Robbers schrijft hij gelukkig in Brussel te zijn. Na zeven jaar verstokennbsp;op ’t land te hebben geleefd, was verandering noodig. Maar een échtnbsp;groote-stads-mensch is hij daarmee niet geworden. Want hij gaat verdernbsp;te vertellen, dat hij heerlijk afgezonderd zit en dat „verrukkelijk”nbsp;vindt; alleen van Langendonck is wekelijks zijn gast: „Ik ben zoo bangnbsp;voor drukte”. Om de twee dagen kan hij afzakken naar de groote stadnbsp;en van kunst genieten. Zoo maakte hij er juist „Pelléas et Mélisande”nbsp;mee, de openbaring voor hem van Debussy (zie N. R. Ct. 13 Jan. 1907).
-ocr page 356-332
BOSCHVOORDE-BRUSSEL EM DE ZEE
En het was een ongekende sensatie in het mousseerend leven van Brussel voor een tijd op te gaan. Als hij in Januari 1909 een tentoonstelling van Maurits Niekerk bespreekt, die dezelfde wisseling achter zich hadnbsp;en nu Brusselsch werk exposeert, getuigt hij ervan: „Waarlijk men moetnbsp;eenzelfde lot hebben ondergaan: van de stille en eenzame vlakte, waarnbsp;men niet leeft dan in zichzelf, ineens verplaatst worden in de grootenbsp;stad, in het groote-stadsleven, om zich den roes te kunnen denken vannbsp;die blijde overweldiging, van dat zich-voelen-opgaan in, dat vreugdigenbsp;ingenomen worden door het machtige beweeg, den vollen en joligennbsp;stroom, den bemeesterenden, overheerschenden maatgang van hetnbsp;Brusselsche straatsbestaan” i). Het opgenomen zijn voor eenige urennbsp;in den bruisenden stroom van een groote-stads-boulevard is echter heelnbsp;wat anders nog dan het eigen home te hebben in een voorstadstraat.nbsp;De tegenstelling met het huis in den boomgaard vlak bij de Leie was alnbsp;te sterk en van de Woestijne hield het er ook maar een paar maandennbsp;uit. Dank zij een vriend vindt hij een bekoorlijk plekje, waarheen denbsp;familie in ’t voorjaar van 1907 verhuisde, een achttiende-eeuwschnbsp;huisje aan den steenweg naar te Hulpen, te Boschvoorde, het huis aannbsp;den vijver en in het woud. Want de straatweg voert daar langs eennbsp;vijver, die aan zijn drie andere zijden omzoomd wordt door het Zoniën-bosch; van uit zijn vensters keek hij over den belommerden vijver hetnbsp;boschverschiet in. En al werd het hier zijn onvergetelijke Laethem niet,nbsp;ook dit plekje kreeg hij innig lief; op lange tochten dwaalde hij doornbsp;het heuvelig woud; daar schreef hij vele gedichten. Wat het Zoniën-woud voor hem als eenzamen droomer beteekende en hoe hij dat bezitnbsp;als een heiligdom behoedde voor de rumoerige onbescheiden natuurliefde der massa, kan men lezen aan het slot van een artikel „Kunst innbsp;’t Openbaar” (N. R. Ct. 15 Oct. 1910), waar hij de excursie van eennbsp;gelijknamig congres naar zijn dichter-domein beschrijft en bespot:nbsp;,,Het Bois de la Cambre is echter nog niet het Zoniënwoud, tenzij alsnbsp;een zoetsappige inleiding ervan. Het is eene voorbereiding, een opleiding tot hoogere schoonheid, en eene strengere. Zoover gaat denbsp;Brusselaar niet: hij bereikt Boschvoorde niet, dan om er gebakkennbsp;paling uit de boschvijvers te eten. Slechts zéér verliefde notarisklerkennbsp;(die meest allen poëtisch zijn aangelegd), troonen winkeljuffrouwennbsp;mee in de diepte der dalen, waar de kraakbessen bloeden, langs denbsp;bronnen, waar geurende aardbeziën, door de struiken, waar de frambozen lokken, tot bij de oneindige vijvers wier onbewogen rust noodtnbsp;tot droefgeestige en gepassioneerde mijmerij. Daar rijzen de zilver-gladde beuken, mos-begroeid, veil-berezen, recht als kaarsen, tot waarnbsp;ze, hoog, in een nauw merkbare wiegeling hunne kruinen paren vannbsp;een stil ritselend gebladerte. Een Vlaamsche gaai krijscht rauw en verwijtend. Een fazant gichel-lacht. Zoet is de zang van een wielewaal.
*) N. R. Ct. 21 Januari 1909 A. A, „Brussel in Beeld”.
-ocr page 357-333
Dit geritsel: een guitig eekhoorntje. Deze geur: plots een vlakte, meters wijd en breed, van bleeke boschviooltjes.
Daartusschenin kuieren, de Brusselsche Zondagen, verliefde en dichterlijke notarisklerken, en Russische studentinnen, wier ideaal het is, zoo weinig poëtisch mogelijk te zijn... Er komen zelfs dichters naar toe,nbsp;maar hoofdzakelijk om in de befaamde herbergen van het dorp geroosterde paling te eten.
Wij, congresleden zijn er heengetogen om het Woud te beschermen. Wij, voorstaanders van Kunst in ’t Openbaar, willen en eischen, datnbsp;het Zoniënwoud niet uitgeroeid worde. Daar was nu eigenlijk maarnbsp;weinig aanleiding toe: het woud is staatseigendom en wij leven ondernbsp;een conservatieve regeering. Trouwens een meer-liberaal ministerienbsp;zou het nooit in de gedachte krijgen al de prachtige boomen te rooien.nbsp;Maar wij, die Kunst in ’t Openbaar voorstaan, hebben niet te mindernbsp;noodig geacht deze beuken en deze varens, deze boschbeziën en zelfsnbsp;dit gevogelte uitdrukkelijk onder onze hoede te nemen.
En we hebben het willen bevestigen ter plaats zelve; daartoe hebben we een speciale trein gebruikt; en heldhaftig hebben we moerassigenbsp;wegels vol rottende herfstblaren getrotseerd.
Het was een schoone October-namiddag; reeds zonk de zon aan de Westerkim; toen we, honderd zeven en vijftig in getal...
Maar neen: beschreven heb ik al genoeg. Ik laat het aan uw verbeelding over, hoe idioot het moest zijn met zijn honderd zeven en vijftig de mist-omwaarde heiligheid van een herfstwoud te komen storen.nbsp;Gelukkig bevond ik mij in gezelschap van geestige Brusselsche journalisten, die het verstaan, den wrevel om ontheiligende damesgilletjes ennbsp;zelfs den weemoed van het stervend bosch en van de giftig-walmendenbsp;vijvers te verdrijven. Het is dus niet zonder eenig pleizier, dat ik viernbsp;oude heeren twee uren aan een stuk heb hooren bewijzen, dat men,nbsp;vóór de majesteit der eeuwen-oude boomen, niets kan doen dan eerbiedig zwijgen. Zij hebben het gedaan, — niet het zwijgen, maar hetnbsp;redevoeren — met een weinig verontrustende rhetoriek, en in probatenbsp;beeldspraak.”
Over het huis met den heerlijken tuin en de inspireerende omgeving leest men in menigen brief enthousiaste lyriek. 28 Maart vertelt hij denbsp;vondst van het plekje en kondigt spoedige verhuizing aan. Nu, in Elsene, zitten ze, „als een hydropieken uil in een toegemetselden kerktoren”.nbsp;Daartegenover somt hij al de heerlijkheden van huis en tuin te Bosch-voorde op, eindigend met: „een regenpomp en als gebuur een oudnbsp;man van Chimay, die anders niet kent dan zijn verukkelijk Waalschnbsp;patois”. Prachtig van gelukstemming is de schildering van het geheelnbsp;in de eerste lente der bewoning. Aldus:
,, „Hedde ’t gezien onder de sperre? de tuliepen staan open, en de muguet ook”.
-ocr page 358-334
’t Is Mariette die roept in den morgen. De tuin is een bad van frisch licht, doorzinderd van jasmijnen-geur. De tuin-der-geuren: nu zijn hetnbsp;de jasmijnen; over een dag of acht zullen het de witte doornstruikennbsp;zijn; daarna komen de vlieren en de linden; en later de rozen, tot innbsp;den herfst. Hij ligt, in zijne delling: voorenaan, aan ’t hek de tweenbsp;dorpelwachters, de groote linden en korter gestruik van doornen-boomen en seringen, in ’t gras dan twee liggende wilgen, die aan ’t ontpoppen zijn; en in een hoek, daarachter, weer een doorn en een eeuwenoude vlier. Een groote, groote kastanjelaar, een berk, een accacia,nbsp;weer een kastanjelaar en overal, overal jasmijnen, jasmijnen. Eennbsp;groote wingerd in de serre: met bloemen en de veil langs de muren ennbsp;de glucines om de arduinen deuringang; ziedaar onze boomen, op eennbsp;ruimte die wel niet overgroot is, maar uitziet op den wijden vijver, ennbsp;aanleunt op het dichtbije woud, het heerlijke woud, mijne eigenlijkenbsp;woning... Gij kunt denken, onze beste vrienden, of we gelukkig zijn!” ”nbsp;Over het inspireerend milieu schrijft hij even verder; ,,Intusschen vertaal ik Homerus, voor den Jood Simons, maar ’t kan me niet schelennbsp;want ik maak ook verzen voor me-zelf. Heerlijk leven! Zoudt ge denkennbsp;dat ik me, in ernst, opgedroogd waande ? In zes maanden geen letternbsp;op papier, tenzij krantenwerk, en die steedsche etterbuil: de Zattenbsp;Moeder. Nu is... mijn dichtaer weer aan ’t vloeien gegaan, haast nietnbsp;te stelpen. Maar dat woud, waar ik iederen dag ga zitten, is dan ooknbsp;zoo, zoo... ik kan het niet zeggen, ge moet zelf komen kijken”. Aan ’tnbsp;slot nog eens: „Wij zijn vooral gelukkig, innig gelukkig, aan de stadnbsp;andermaal ontsnapt te zijn” i).
Naar Brussel ging hij eigenlijk alleen voor zijn journalistiek werk. Maar de vrienden kwamen naar hier, van Langendonck, de Bom, Vermey-len, Teirlinck, Ontrop, Claus ^). Daar kwam ook ’t eerst kennismakennbsp;de dichter Firmin van Hecke, die een zijner intimi worden zou. Daarnbsp;woonde ook dichtbij, in berooide omstandigheden, de ruige, oprechtenbsp;schilder Rik Wouters. Op belangstelling van een nieuwsgierige buitenwereld was hij heelemaal niet gesteld, ze ontstemde hem zelfs. In November 1906 werd de litteratuurprijs van den provincialen raad vannbsp;Brabant ingesteld (3000 fr.); drie Walen en drie Vlamingen werdennbsp;bekroond. De Vlamingen waren Vermeersch om zijn „Mannenwetten”, Teirlinck om de „De Doolage” en van de Woestijne voor zijnnbsp;„Verzen”. Dat bracht die ziellooze nieuwsgierigheid mee, die zondernbsp;eigen begrijpen draait om officieele bekroningen. Als de Ridder tot hetnbsp;huis bij den vijver weet door te dringen, vertelt de dichter hem tot dannbsp;alle interviews te hebben geweigerd. In de gedichten te Boschvoordenbsp;geschreven — en dat zijn naast die uit „Het Huis aan den Vijver”nbsp;vele der „Poëmata” — herleeft men de stille weelde van dat uitver-
Brief aan Emm. de Bom 13 Mei 1907.
*) Deze zes noemde hij volgens verslag van de Ridder in het bekende interview.
-ocr page 359-335
koren hoekje, den wingerd om de vensters bevend, de rijke rozenhaag, den prachtigen kastanjeboom:
,,0 schoone boom die, branke aan branke
uw loovren wegen laat en wanken,
en ’t welven van uw krone weeft
om ’t bonkig staan van de’ ouden tronk, en,
breed over ’t bronzen lijf gezonken,
er wissel-weel’ge zonne om zeeft”;
en in velerlei variaties, evenzoovele zinnebeelden geworden van zijn vreugd en smart: het woud, de hellingen met het hooge gras, waarinnbsp;men als verloren neergezegen geweldig boven en om zich de stammennbsp;rijzen ziet („De Delling”) of een langs moeilijk vindbare mospaadjesnbsp;gevonden open paradijsje, een vogelpoeltje omsloten door boomen ennbsp;bloeiende kruiden. Met welk een liefde noemt hij ze allen, kinderennbsp;van zijn vreugde, gezellen van zijn peinzen, bij hun muzieknamen:
„Daar wist ik, verst van alle mensche-naêren, een kleinen vijver, daar het ijvrig gaêrennbsp;van duizend bronnen zong en woelde, en ’t vlaknbsp;des waters van gedurig kabblen brak.
Bij ritsel-spel van berken en platanen, bij flodder-spel van vinke en karrekietnbsp;en ’t lange droomen van de wijze kranen,nbsp;daar bloeide, in wakke woonste, al-waar ge ziet,nbsp;van tusschen pijl-blad, katte-steert en bramennbsp;en ’t spichtend schieten van het ruige riet,nbsp;hemst, maluw, murik, plane en plompe, samennbsp;met violette en met vergeet-mij-niet,nbsp;en kille munte, en heete mallewijten,nbsp;en bittre maldegeer — die ’t harte bijtennbsp;óf kil óf heet, óf bitter, naar ze raaktnbsp;de lippe, die hun wrange smaken smaakt, —nbsp;naast ’t witte bloemken van de kleine bezienbsp;die zoet en zuur is, en ze noemen freeze...
Gevange in het veie kreupel-hout van rooden eik en lage beuke-loten;nbsp;gewaard in jonge rust; in vreê geslotennbsp;van heel het ernstig duister-diepend woud...” ^).
De tijd van Boschvoorde bracht velerlei besognes en plannen met zich mede, die hier niet mogen vergeten. Van de Woestijne was menigmaalnbsp;voor eenigen tijd afwezig, gedwongen door zijn journalisten-vak ennbsp;zeker niet steeds voor zijn genoegen. Een bijzondere reis, voor de ver-„De Gulden Schaduw”, bladz. 270/271.
-ocr page 360-336
BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
breiding van zijn werk van beteekenis, was de eerste lezingentournée naar Holland. Reeds dadelijk na het bezoek met de Bom te Amsterdamnbsp;in Juni 1906, ontstonden de plannen daarvoor. De Bom en Robbersnbsp;moedigden hem aan en een aanmoediging had hij noodig. In een briefjenbsp;uit zijn woning te Elsene (dus uit eind 1906 of begin 1907) reageert hijnbsp;op de aansporing van Robbers aldus: „Maar behalve dat ik waarlijknbsp;niet weet hoe dat in te richten en moeilijk die wrevelige blooheid vannbsp;mij overwin, komt nu die goede Verhaeren mij voorloopen en — nanbsp;hem durf ik het heelemaal niet meer”. Ter inleiding van Verhaerensnbsp;voordrachten in Nederland schreef hij toen het enthousiaste opstel innbsp;„Europa” (in „Kunst en Geest” gedateerd 1906). Sept. 1907 schrijftnbsp;hij uit Uytkerke vermoedelijk in October naar Holland te komen; hetnbsp;werd echter Februari 1908. Verschillende goede vrienden; Robbers, denbsp;Meester, van Dishoeck, Annie Salomons, Brinkgreve ensceneerden eennbsp;voordracht voor hem; hij drijft zelf den spot met zijn blooheid als hijnbsp;eind Jan. aan Robbers schrijft; ,,van nu af aan neem ik „voice Tabloids” en oefen mij voor den spiegel in ,,avantageuse” houdingen” i),nbsp;De voordrachten vonden 2—9 Febr. plaats te Amsterdam, Rotterdam,nbsp;Utrecht, Zwolle. Hij vroeg Robbers naar de mogelijkheden te dennbsp;Haag en Groningen, de Meester naar die te Delft en Leiden. Of ze ooknbsp;in een of meer dier steden plaats vonden, is mij niet bekend. Hij wasnbsp;kort te voren weer ziek geweest, influenza en keelontsteking; hij vraagtnbsp;Dr. Brinkgreve te Zwolle dan ook ,,een tafelke en licht op zijn papier,nbsp;want ik zie slecht en word ras moe”. Zijn „Weltfremdheit” komt welnbsp;heel aardig aan den dag, als hij de reis naar Zwolle ook op ’t progrannbsp;krijgt. Zoo schrijft hij aan Dr. Brinkgreve (en natuurlijk komt ook denbsp;ironie weer om een hoekje kijken); „Ik schrijf aan Vermeylen om tenbsp;weten hoe ik in Zwolle beland; ik heb daar geen verstand van. Maarnbsp;met Vermeylens hulp kom ik er toch wel; die is heel knap in ’t reizen,nbsp;als doctor in de geographic.” Mevrouw van Wageningen-Salomonsnbsp;gaf mij naar haar herinneringen een boeiend verslag van het bezoek tenbsp;Utrecht, waarin de figuur van den dichter in 1908 voor ons staat. Iknbsp;laat het hier volgen; „Terwijl ik in Utrecht studeerde, kwam hij naarnbsp;Holland. We maakten een comité; Mevr. Boudier, Prof. J. W. Mullernbsp;(meen ik), van Dishoeck, P. H. Ritter Jr., Dr. C. C. van der Graft,nbsp;H. van Malsen, litt. stud, en ik. Hij kwam eerst bij mij afspreken, opnbsp;weg naar Zwolle, waar hij moest spreken. Hij had een bruine overjas, dienbsp;hij kouwelijk aanhield. Zijn oogen stonden wat bol, hij had heel dunnenbsp;handen, vingers als kaarsen. Als hij sprak, bleef hij toch heel ver weg,nbsp;ofschoon er natuurlijk geen zweem van hooghartigheid aan hem was.nbsp;Toen hij kwam voor zijn lezing lieten we hem eerst wat van Utrechtnbsp;zien, ik vermoed het Aartsbisschoppelijk museum, maar ik herinnernbsp;het me niet. Ik weet alleen dat we dien vroegen zonnigen lentedag opnbsp;Brief van 26 Jan. 1908.
-ocr page 361-337
een bank in het Hooglandsche park zaten. Daarna dronken we (hij, van Dishoeck, van Malsen en ik) thee bij Mevr. Boudier en aten opnbsp;mijn studenten-kamer. Hij at bijna niets, waarschijnlijk was de dagnbsp;ook te vermoeiend voor hem geweest, maar toen het al over zeven was,nbsp;zei hij, dat zijn koffer nog aan de statie was en dat hij zich nog moestnbsp;verkleeden. Van Malsen, met een ,,vigilante” naar ’t station; hij verkleedde zich op mijn slaapkamer (in mijn herinnering droeg hij eennbsp;rok, die hem nóg slanker en brozer maakte) en nog net op tijd redennbsp;we erheen. Ik had hem bij de vorige ontmoeting verteld, dat ik „denbsp;vrouw van Kandaules” zoo mooi vond. Hij had daarom van Dishoecknbsp;gevraagd dit verhaal in schoone proef mee te brengen en hij las het nanbsp;de pauze voor. Het was veel langer dan normaal is voor een lezing,nbsp;maar voor mijn enthousiasme kon het natuurlijk nooit tè lang zijn ennbsp;ik genoot. Het was elf uur toen we eindelijk bij dr. v. d. Graft kwamen,nbsp;die ons (nu ook Mevr. Boudier en Ritter erbij) op een glas wijn hadnbsp;gevraagd. Ritter en van de Woestijne spraken over het wezen der inspiratie, Woestijne zei uit Homerus op. Het waren volmaakte uren.nbsp;Toen ik een of twee j aar later in verschillende steden van België sprak,nbsp;kwamen, voordat ik begon, Woestijne met ik geloof Toussaint om menbsp;officieel in Brussel te verwelkomen en Mevr. van de Woestijne bood menbsp;bloemen aan. Zulke attenties (evenals het voorlezen van de vrouw vannbsp;Kandaules) waren des te verrassender, omdat hij den indruk maakte,nbsp;zijn medemenschen nauwelijks op te merken”.
Op verschillende wijze trachtte van de Woestijne in deze jaren voor zijn bestaan een vastere finantieele basis te verwerven. Wij zagen al,nbsp;dat hij eenigen tijd vertaler was in de Kamer. Dat moet in 1909 geweestnbsp;zijn. Hiermee zal te combineeren zijn een bittere ontboezeming in eennbsp;brief aan Ontrop van 29 Jan. 1909, waarin hij meldt naar een vertalers-post te hebben gesolliciteerd in ’t ministerie van Binnenlandsche Zakennbsp;met een wedde van 3000 francs: ,,de minister, bij wien ik warm aanbevolen ben, weet dat ik zoo’n plaats zoek, en... benoemt Constantnbsp;Eeckels...” Een geheel andere werkkring opende hem— helaas ooknbsp;slechts voor kort — mejuffr. Marie Belpaire, bekend uit „Dietschenbsp;Warande en Belfort”. Zij had te Antwerpen de leiding van een katholieke meisjes-school en bezorgde aan van de Woestijne op die schoolnbsp;lessen in de Letterkunde ^). Hij woonde in dien tijd (lente en zomernbsp;1909) geruimen tijd opnieuw te Laethem in het afgelegen huis van dennbsp;beeldhouwer Carel de Cock, die er een borstbeeld van hem maakte,nbsp;dat verdiende beter bekend te zijn. Deze eerste onderwijs-positie liepnbsp;op een mislukking uit. Van de Woestijne was in deze maanden dikwijlsnbsp;in depressieven toestand en verzuimde van zijn lesuren vele (ook doornbsp;ziekte), zoodat het onmogelijk was hem te continueeren. Hij is mej.
Met zijn hobby voor persifleerende woordspelingen schrijft hij 23 Jani *091,,Dinsdag kom ik naar ’t schoon kappel (of te belle-paire) heur kweekkot”.
* 22
-ocr page 362-338
Belpaire voor haar hulp dankbaar geweest en schreide toen de pijnlijke beslissing viel. In de buurt van de Cock’s huis liep de dichter veel innbsp;eenzame gepeinzen op en af; zijn gedachten werden aan velletjes papiernbsp;toevertrouwd, waarvan hij er dikwijls — helaas onvindbaar gewordenenbsp;— aan zijn gastheer gaf.
De betrekking schijnt ongeveer tot Jan. igii te hebben geduurd. In dien tijd meldt hij aan de Bom tenminste de lesuren, maar in December van dat jaar zegt hij al een jaar weg te zijn. Dat wordt op de volgende wijze geestig ingekleed — waardoor men ook een tekort aannbsp;harmonie tusschen zijne opvattingen en die van Mej. Belpaire vermoedt —: „ik ben sedert een jaar uit de Belpaire-school der de Bom-straat en zal er wel buiten blijven tot die school een de Bomschoolnbsp;wordt in de Belpaire-straat”. Toen in 1913 sprake was van een anderenbsp;onderwijsbetrekking (op een zoogen. moderne school te Bierges-Wavre),nbsp;gaf hij naast practische bezwaren de volgende motiveering van eennbsp;minder geschikt zijn van zichzelf en letterkundigen van zijn type voornbsp;zulk werk: „Dat gaat zóó met ons letterkundigen: wij kunnen hetnbsp;vleesch heel goed klaarmaken, maar daarom weten wij nog niet uitnbsp;welk deel van het beest het komt; wij bereiden de saus en die is lekker,nbsp;maar zelf het stuk vleesch uit den os snijden, daarvoor moetje bij dennbsp;beenhouwer zijn. Nu, de grammatici zijn de beenhouwers, wij zijn denbsp;koks” (brief van 15 Jan. 1913). Een even aardige als passende vergelijking. Toch zou een beetje beenhouwen den kok geen kwaad gedaannbsp;hebben, of zonder beeld: beter grammatisch onderlegd-zijn zou van denbsp;Woestijne behoed hebben, o.m. voor de gallicismen en fransche syntaxis, waarvan vooral zijn journalistiek wemelt.
Er is zelfs een oogenblik sprake van geweest, dat van de Woestijne nog een tweede Hollandsche krant als correspondent zou gaan bedienen, denbsp;Maasbode. Ontrop schreef hem, dat hij dien post hem misschien verschaffen kon; van de Woestijne wilde graag, maar zag de moeilijkheid,nbsp;dat hij de N. R. Ct. al had. Twee mogelijkheden zijn er, meent hij, omnbsp;de combinatie te realiseeren, strikte geheimhouding (door de Maasbode natuurlijk) of openhartig schrijven aan de directie der N. R. Ct.nbsp;Hoe naief hij tegenover de dingen stond bewijst zijn vragen, nadat hijnbsp;reeds in principe aanvaardde, wat die Maasbode eigenlijk voor eennbsp;blad is, op politiek en ander gebied. Hij kent n.1. het blad niet. Denbsp;Rotterdammers hebben dus de origineele journalistiek van van denbsp;Woestijne bijna uit een liberale en een katholieke bron genoten! Ernbsp;kwam niets van. N.iief is zeker ook, dat hij geheimhouding mogelijknbsp;achtte. Alsof niet ieder, die er ooit goed van proefde, zijn werk, hoe ooknbsp;genuanceerd, uit dat van honderd anderen zou kunnen aanwijzen 1nbsp;Ook te Boschvoorde bloeide de vriendschap. Een geregelde correspondentie met Emm. de Bom bewijst de trouwhartige kameraadschap, dienbsp;hen en hun gezinnen bleef verbinden. Dank zij die correspondentie.
-ocr page 363-339
die helaas slechts van een zijde werd bewaard, kon ik den gang van het leven dier jaren van een gemeenzame nabijheid uit volgen. Een vereerd vriend bleef van Langendonck; te Boschvoorde was hij, als tevorennbsp;in Elsene, dikwijls te gast. Helaas gaf zijn psychische onevenwichtigheidnbsp;al zijn vrienden en in de eerste plaats den van de Woestijne’s grootenbsp;zorgen. Van zijn woning te Elsene kon de dichter in brieven moeilijknbsp;in dien adoreerenden toon over van Langendonck spreken, dien we beluisteren in Laethem. 3 December 1906 meldt hij verdrietig aan dennbsp;gemeenschappelijken vriend te Antwerpen, dat van Langendonck, dienbsp;wekelijks op bezoek komt, aan manische vervolgings-angsten lijdt, overmatig drinkt, dan scheldt op wat hem het kostbaarste is, zijn religie, ennbsp;geëxalteerd uitroept, dat hij „al de genoegens van het vleesch smakennbsp;wil”. Men speurt in den brief de pijn om zulke aftakeling; te grooter isnbsp;de vreugd, als hij reeds twee dagen later zeer gelukkig kan melden, datnbsp;van Langendonck bij hen soupeerde en weer de oude was. Hij gaatnbsp;zelfs weer verzen schrijven. Nieuwe inzinkingen volgden; 16 Jan. 1907nbsp;moet Karei van de Woestijne de crisis rapporteeren: van Langendoncknbsp;in een gesticht opgesloten. Alles wendt hij aan om diens lot, waartoenbsp;een weinig begrijpende familie hem veroordeelde, te verzachten. Hijnbsp;snelt naar het ministerie, waar van Langendonck ambtenaar was, bepleit zijn zaak bij de la Montagne. Gelukkig besluit men op ’t ministerienbsp;zelf het geval te onderzoeken, met het gevolg dat de zieke uit het gesticht ontslagen wordt en in een verblijf te Bonn herstel zal zoekennbsp;(brief van 19 Jan.). Hoe hem dat alles aangreep, zegt een buiten ditnbsp;verband onbegrijpelijk zinnetje in een latere beschrijving van de muurschilderingen in de antichambre van de Kamer. Immers op deze tus-schenkomst in het belang van den vriend of misschien op een soortgelijke van later datum moet de opmerking slaan, dat hij deze antichambre haat om den tusschen haken opgegeven grond: „(Ik heb ernbsp;vergeefs het leven afgesmeekt voor mijn armen Prosper van Langendonck)”. Zelfwas hij door het gebeurde zoo uit zijn evenwicht, dat hijnbsp;op eigen toestand doelend Laforgue citeert:
„ Crane, pauvre crane
ne sens-tu la folie qui plane?”
Toen van Langendonck, min of meer hersteld, van Bonn terugkeerde, werd hij weer geregelde gast in het huis aan den vijver, in het woud.nbsp;Uit de gesprekken daar gevoerd, duiken weer nieuwe plannen op. Innbsp;denzelfden brief, waarin met opluchting gemeld wordt, dat Homerusnbsp;compleet verzonden is, zegt de dichter te denken over een bloemlezingnbsp;van de Vlaamsche poëzie sedert ’30, tezamen met van Langendonck.nbsp;Nog altijd is deze de meester: „ik zou bij zijn kennis van de vorigenbsp;generatie winnen” (25 Aug. 1907)- Wij zagen reeds met welk een genoegdoening hij de mogelijkheid begroet „Vlaanderen” onder van
-ocr page 364-340
Langendonck’s leiding tot nieuw leven te brengen. Er was echter spoedig reden den geliefden meester met zorg gade te slaan. Tot aannbsp;het sterven in het gasthuis, winter 1919, was nog een lange lijdensweg;nbsp;van de Woestijne bleef hem tot het einde trouw. Men leze de opstellennbsp;in „de Schroeflijn” deel II. De zeer bewogen toon dezer stukken wordtnbsp;eerst begrijpelijk, als men naast de verwantschap en de vereering vannbsp;den dichter ook het intense menschelijk medeleven in al diens depressies kent.
In het Boschvoorde-tijdperk ontwikkelde zich een andere vriendschap, die een der innigste van zijn leven zou worden, die met Firmin vannbsp;Hecke. Deze was zes j aren jonger dan van de Woestijne (geboren 1884)nbsp;en zond in I1906 voor ’t eerst verzen in in „Vlaanderen”. Het eerstenbsp;nader contact was schriftelijk (van de Woestijne is redactie-secretaris);nbsp;in een brief, te Laethem geschreven, verheugt van de Woestijne zich innbsp;van Hecke een Latinist te mogen vermoeden en spoort hem aan, naarnbsp;het voorbeeld van Goethe, zich steeds met de klassieken te voeden.nbsp;„Die kuituur is voor de zuiverheid, voor den adel onzer kunst hoogstnbsp;noodig”. — ,,Lees, als ik, iederen dag in Vergilius. En eens zult ge, iknbsp;weet het, me danken, dat ik u dezen (allicht overbodigen) raad hebnbsp;gegeven”. De eerste persoonlijke ontmoeting vond te Boschvoordenbsp;plaats en er ontwikkelde zich weldra een hechte en blijvende vriendschap. Van Hecke woonde te Ertvelde, dicht aan de grens vannbsp;Zeeuwsch-Vlaanderen; van de Woestijne kwam er meermalen logee-ren^), zooals van Hecke een gewenschte gast was te Boschvoorde.nbsp;Aardig is de reactie van den ouden heer van Hecke bij kennismakingnbsp;met den dichter van „Het Vaderhuis”. Hij had weinig fiducie in dichters, waartoe de ongedurige aard van zijn zoon hem misschien wel aanleiding had gegeven. Van „den dichter” gaf hij de volgende origineelenbsp;en niet bepaald flatteuse definitie; „ze nemen vele van een ander ennbsp;weinig van zichzelf en ze gieten er wat Schiedam op!” Maar Karei vannbsp;de Woestijne viel zeer in den smaak en werd den zoon tot voorbeeldnbsp;gesteld. Een amusant staal van hun omgangstoon en joviaal-eenvoudignbsp;verkeer geeft een briefje, dat uit 1909 of begin 1910 moet stammen,nbsp;omdat van de Woestijne zijn lectuur-indrukken van Herckenrath’snbsp;„Stille Festijnen” er ook in weergeeft. Het bevat een uitnoodiging voornbsp;een bezoek, waarvan ik de hoofdzaak overschrijf: ,,Gij komt hier voornbsp;den middag toe; wij imponeeren ons den aperitif catégorique; verorberen daarna ons middagbrood (heel eenvoudig, zonder champagne)nbsp;gaan daarna spanceeren gelijk den Zwaan in Vondel, komen ’s avondsnbsp;naar huis; gebruiken daarna ons avondbrood (weinig fastueus, zondernbsp;Bourgogne); gaan misschien dan weer wat uit; keeren weer terug; ennbsp;gij blijft bij ons slapen in een slecht bed maar tusschen zuivere lakens,nbsp;’s Morgens staan we natuurlijk op (tenzij wij den gazbek open lietennbsp;Zoo schrijft hij, 17 Sept. ’10, drie dagen te Ertvelde te zijn geweest en er opgeknapt te zijn.
-ocr page 365-341
staan, om te sterven gelijk Zola; dat zou eens een gebeurtenis zijn in den letterwereld!) we drinken koffie en eten boterbrood (zonder beslag maar met een beetje kaas); en... fantazeer er nu de rest zelfbij.”nbsp;Blijft dit aan den buitenkant, de innerlijke verwantschap en liefdenbsp;spreekt op edele wijze aan het tot dezen vriend gerichte gedicht:nbsp;„Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt” i). Ook dit is eennbsp;uitnoodiging:
„treed in: ons staat een vriendlijk-sober maal bereid; gij zult van avond met mij wonen,”
waarbij hij eigen zieleleven, den smartelijken èn edelen vrede van dit huis aan hem openbaart, om te eindigen:
„En toch... o Gij, die mijne hoop en deernis zijt, gij tot gelijken waan en onmachts-doem gekoren:nbsp;wees’ eeuwig u gespaard de wreede zekerheidnbsp;van zülken vrede, — uit leed geboren...”
Later zagen ze, beiden departements-ambtenaar geworden, elkaar geregeld te Brussel tot de oorlog hen voor vijfjaar scheidde; van Hecke week uit naar Engeland. Een andere gast te Boschvoorde was de componist en zanger Herberigs, die verscheidene verzen van van de Woes-stijne op muziek zette; op een uitvoering te Antwerpen, 20 Jan. 1909,nbsp;zong Herberigs vier liederen van van de Woestijne: („Ik zal u niet beminnen”, „Wat ben ik dan een vogel...” „Ziekte, oude troosteres...”,nbsp;„’k Ben eenzaam droef...”). Tusschen de beide mannen ontstondennbsp;echter geen nauwere banden.
Met Firmin van Hecke werden al spoedig allerlei plannen gesmeed tot oprichting van een tijdschrift ter vervanging van „Vlaanderen”, welksnbsp;heengaan van de Woestijne geducht aan ’t hart ging. Eerst is blijkbaarnbsp;geprobeerd ,,Vlaanderen” op de een of andere wijze te doen herrijzennbsp;bij den ouden uitgever. In den ouden vriendenkring was die wensch vanzelfsprekend; van Toussaint van Boelaere ging vooral actie uit. Immers in den voorzomer van 1909 schrijft van de Woestijne aan vannbsp;Dishoeck, dat Toussaint dezen komt spreken over een nieuw Vlaamschnbsp;tijdschrift en hij somt zijn eigen voorwaarden voor medewerking op:
1. nbsp;nbsp;nbsp;de oude redactie van „Vlaanderen” moet grootendeels, zoo niet geheel het bestuur in handen nemen, in geen geval zonder Vermeylen;
2. nbsp;nbsp;nbsp;hij wil gratis meewerken, mits alle andere oud-redacteuren evenzoonbsp;doen. In een volgenden brief komt hij er nog eens op terug, daar Toussaint er herhaaldelijk over sprak. Hij wil echter op van Dishoeck geennbsp;pressie uitoefenen, daar hij het begrijpen zou als deze van Vlaamschenbsp;tijdschriften genoeg had. Onder de weinige brieven die Vermeylen be-
9 „Dietsche Warande en Belfort”, 1910, II, 225, ook „Groot Nederland” 1910, II, 55, later alleen opgenomen in de „Nagelaten Verzen”.
-ocr page 366-342
waarde, bevindt zich ook een exemplaar uit 1909 over dit tijdschrift handelend. Nu noemt hij ook zijn eigen motieven, den ouden weerzinnbsp;tegen Hollandsche tijdschriften en een weinig bevredigd zijn over denbsp;bestaande Vlaamsche. Amusant en praegnant schrijft hij: ,,In Hollandnbsp;gevoel ik mij als een hond in een kegelspel. En in Vlaanderen is er geennbsp;enkele tafel, waar ik op mijn gemak aanzitten kan: ’t is of ze mij iedernbsp;oogenblik een speech gaan vragen. Blijft voor mij de turris eburnea,nbsp;waar ik met eenige vrienden over de vlakte, het woud en de zee zounbsp;kunnen gaan zien Maar rechtuit gezeid; ’t is misschien de lente ennbsp;’t ontwaken uit mijn winterschen mormelslaap (sommigen noemen datnbsp;neurasthenie), maar ik heb lust tot vechten, midden in ons oud legertje,nbsp;om te toonen dat het nog bestaat, en nog overwinningen behalennbsp;kan... Mijn lot is in uwe handen. Wat moet ik doen?”. Met de turrisnbsp;eburnea zinspeelt hij op een eerder in den brief vermelde kans, eennbsp;eigen tijdschrift, alleen aan poëzie gewijd, te stichten. Daarover schreefnbsp;hij gedétailleerd aan Firmin van Hecke. Het zou heeten ,,de Seizoenen” (typische naam voor van de Woestijne), om de drie maandennbsp;verschijnen in 64 bladz. groot formaat op prachtpapier, 325 exemplaren waarvan 300 in den handel. Honorarium 12 fr. aan de allerbesten,nbsp;6 fr. aan de anderen. (Gelukkig heeft niemand dat ooit moeten uitzoeken!). Abonnement 25 fr. per jaar. Er zouden 250 abonnees moetennbsp;zijn. Finantieel geen zorgen: de regeering schrijft volgend jaar zekernbsp;voor 50 exemplaren in en ’t krijgt even zeker den Beernaertprijs. Mennbsp;ziet het, hij is volop aan ’t geliefkoosd ,,fabulieren”. Als medewerkersnbsp;meent hij te kunnen verwachten naast van Hecke: Bontens, Gossaert,nbsp;Annie Salomons, Aug. van Cauwelaert, A. Roland Holst en hij zounbsp;verder willen vragen Leopold, J. Isr. de Haan en Toussaint. De motieven zijn, voor de poëzie, dat ze verlost moet worden van vernederende gebuurschap, voor hem zelf, dat hij verlost wenscht te wordennbsp;van medewerking aan tijdschriften, die hem eigenlijk degoüteeren.
Van het eene plan kwam evenmin wat als van het andere. Dat het eerste niet mogelijk zal zijn, legt hij in een afzonderlijken brief aan van Heckenbsp;uit. Van Dishoeckzou wel willen, als Vermeylen leider zijn zal; Vermey-len echter heeft geen tijd en is als louter medewerker voor van Dishoecknbsp;onaannemelijk. En dan loopt het vast op ’t geld. Van Hecke wenscht hetnbsp;beste en de schoonste uitvoering. Dat is prachtig, maar eischt kapitaal.nbsp;Men is bijna verbaasd over zooveel nuchtere wijsheid, |als de fantast vannbsp;de Woestijne zich herstelt. Hij krijgt een inval; schertsend begonnen,nbsp;wordt het hem waarlijk ernst: „Kunnen wij geen naamlooze vennootschap oprichten ? (In allen ernst). Vijfentwintig leden a honderd frank:nbsp;9a n’est pas la monde, gelijk Galileï eens zegde... Denk daar eens aan:nbsp;ik geloof dat daar de toekomst ligt. Temeer dat ons niets zou beletten,
Blijkbaar een toespeling op de cyclussen „Het Woud”, „De Vijver”, „De Zee”, enz. die in „Groot-Nederland” verschenen in 1909.
-ocr page 367-343
eenmaal zoover, onze eigen uitgevers te zijn en geld te winnen lijk slijk.” Van het van-Dishoeck-tijdschrift kwam al evenmin wat als vannbsp;de „Seizoenen”. Maar wel werd opgericht ,,De Boomgaard”; van denbsp;Woestijne bleef tenslotte afzijdig, maar had in de voorbereiding volopnbsp;zijn deel. Oorspronkelijk zou hij wel degelijk mede in de redactie treden; lang en breed zat hij te rekenen, hoe een dragelijken finantieelennbsp;toestand te scheppen . Als ’t hachelijk lijkt, biedt hij aan te helpennbsp;met wat hij verdient door separaat-uitgaven van zijn bijdragen in dennbsp;Boomgaard. Als hij van Hecke onderhandelingen aanbeveelt met dennbsp;uitgever, vereenzelvigt hij zich zoo met de zaak, dat hij hem uitvoerignbsp;alle détails in de pen geeft; van Hecke behoefde den brief maar over tenbsp;schrijven. Dat van de Woestijne er toch buiten bleef, berustte op persoonlijke grieven. De eerste redactie werd (voor Vlaanderen) gevormd doornbsp;André de Ridder, Edm. van Offel, Hugo van Walden, Gust. vannbsp;Hecke, Gust. van Roosbroeck, Paul Kenis (van nummer negen af vervangt Firmin van Hecke Gust. van Roosbroeck). Het was bijna geheelnbsp;een Antwerpsch groepje. Tusschen van de Woestijne en hen, speciaalnbsp;de Ridder en Gust. van Hecke rezen pijnlijke oneenigheden, die met denbsp;litteratuur niets uitstaande hadden en waarvan ik dus de détails hiernbsp;laat rusten. Ik wil echter niet nalaten te wijzen op de grandeur van vannbsp;de Woestijne’s houding in deze zaak. Met Gustaaf van Hecke samen innbsp;de redactie treden was hem onmogelijk; hij wilde echter niet dat dezenbsp;voor hem tot aftreden zou worden genoopt. Hij schrijft; „Hoe mijnnbsp;oordeel ook weze over... geloof ik niet het recht te hebben hem op zijnnbsp;letterkundige loopbaan in den weg te staan... Hem nu uit een tijdschrift bannen, waar hij met u de eigenlijke stichter van is, ware hemnbsp;ongetwijfeld schade berokkenen in litterair opzicht; het ware hem nietnbsp;alleen den weg versperren, het ware hem zijn rechten als stichter ontfutselen” enz. ^). Op dat moment belooft hij nog allen steun; hij wasnbsp;immers bedoeld om medewerkers te lokken? Toen ,,De Boomgaard”nbsp;echter een speciaal van-de-Woestijne-nummer uitgaf, weigerde hijnbsp;medewerking. Hij wil eerst nog verzen afstaan als Firmin van Heckenbsp;er persoonlijk aan hecht, anders niet. Deze zou zelf een studie over vannbsp;de Woestijne in dat nummer leveren. Als dat niet doorgaat, weigert ooknbsp;hij pertinent: ,,Nu gaat van Roosbroeck over mij schrijven en de Ridder. Ge ziet van hier, dat ik dat ga goedkeuren door bijdragen af tenbsp;staan...” Na den eersten jaargang (1909—1910) trad Gust. van Hecke
21 Juli ’09 bericht hij aan de Bom, dat „de Boomgaard” is gesticht onder leiding van Firmin en Gustaaf van Hecke en K. van de Woestijne. Men zal evenwel geen redactie openbaar noemen; event, raad inwinnen bij de Bom en Vermeylen. Hij geeft zelf voor het eerstenbsp;No. „De arme Hendrik”. Vermeylen denkt over een actueel en kritisch tijdschrift, „denbsp;Boomgaard” wil daarentegen zuiver belletristisch zijn.
*) In gelijke mentaliteit vraagt hij de Bom, G. v. Hecke aan te bevelen voor een bepaalden post. Wat hij hem verwijt, sluit immers geen eerhjkheid in engeren zin uit: een groote lichtzinnigheid en veel drift (2 Sept. 1909).
-ocr page 368-344
uit de redactie. Zijn naamgenoot Firmin drong toen bij van de Woes-tijne nog eens op medewerking aan in het tijdschrift „waarin nu niemand meer redactielid is, die u een steen des aanstoots is”. Hij vergiste zich; van de Woestijne antwoordt niet mee te zullen doen in een tijdschrift onder leiding van de Ridder . Hij koestert geen persoonlijkennbsp;wrok, reikte hem de hand op den Vlaamschen Kunstdag. Maar naastnbsp;zijn „goed hert” staat hij op zijn letterkundige waardigheid. In Antwerpen is een publiekje, dat graag zou zien „dat ik voor André denbsp;Ridder den duim leg, thans zou doen, wat ik met recht en rede nietnbsp;heb willen doen voor het Boomgaard-nummer dat aan mij was gewijd.nbsp;Ik wil niet dat zulke snotneuzen zich met iets anders zouden bezig houden dan met mijn werk. Dit laatste mogen zij beknibbelen ^), maarnbsp;mijne „faits et gestes”, wensch ik buiten hunne vieze en dubbelzinnigenbsp;beschouwing te houden.”
Uit allerlei gegevens, die ik kon raadplegen, krijg ik den indruk, dat ook het beruchte „pijnlijke misverstand” hier niet buitengesloten was.nbsp;Van André de Ridder gingen zeker geen pogingen uit te bewerken datnbsp;van de Woestijne voor hem „den duim legde”. Hij stond integendeelnbsp;met vereering tegenover den dichter en begeerde diens medewerkingnbsp;aan „de Boomgaard” als een onderscheiding voor het tijdschrift. Hetnbsp;artikel door hem met van Roosbroeck in het van-de-Woestijne-num-mer geschreven getuigt van deze hoogachting en toen ik den heer denbsp;Ridder persoonlijk vroeg, wat van de Woestijne toch mocht hebben gemeend, schreef hij mij o. a. „Ik was toen priljong en had voor van denbsp;Woestijne zoo’n overmachtige bewondering, zoo’n diepgaand ontzag,nbsp;dat ik er me wel van zou gewacht hebben bewust iets te ondernemen,nbsp;dat door dezen door mij zoo vereerden meester euvel zou kunnen opgenomen worden”. Waarschijnlijk was de dichter zeer gekwetst door denbsp;wijze waarop eenige lieden te Antwerpen zelfs in ’t openbaar zich metnbsp;aangelegenheden van zijn naaste omgeving hadden bemoeid (eennbsp;obscuur blaadje had daarover geschreven), en bracht een overmatignbsp;geprikkeld-zijn hem er toe, ook bij die Antwerpsche letterkundigen alsnbsp;de Ridder, een gezindheid te veronderstellen, die niet bestond. Trouwens later heeft van de Woestijne in het tijdschrift „Het Roode Zeil”nbsp;met de Ridder (en zelfs met Gust. van Hecke) con amore samengewerkt. De meer regelmatige omgang, die tusschen hem en de Riddernbsp;toen eerst ontstond, was van hartelijken aard.
Deze onverkwikkelijke historie verklaart ons in ieder geval het feit dat, in onderscheiding van vele makkers uit „Van Nu en Straks” en „Vlaan-
Zijn eenige medewerking aan de „Boomgaard’ heeft dan ook bestaan in een antwoord op een referendum over den vijfjaarlijkschen prijs van Ned. Letterkunde, ade jaargangnbsp;igii, bladz. 594/595.
*) Dat geschiedde bijv. op een nogal moedwillig-kleinzielige wijze door den Boomgaard-redacteur Edm. van Offel in een bespreking van „de Gulden Schaduw” in „Den Gulden Winckel”, 15 Maart 1911.
-ocr page 369-DE BOOMGAARD EN VAN NU EN STRAKS 345
deren” van de Woestijne buiten den „Boomgaard” bleef. Er waren echter ook wel motieven van algemeen-geestelijken aard, die hem niet misschien alle samenwerking hadden doen weigeren, maar waarom hij zichzelf beslist van deze groep onderscheidde. Hij is zich dat misschiennbsp;pas later, toen de evolutie der Boomgaard-groep te overzien was,nbsp;duidelijk bewust geworden; in ieder geval heeft hij er zich toen samenvattend over uitgesproken in artikelen over het werk van de Riddernbsp;(bijv. „Le génie du Nord”, N. R. Ct. i Aug. 1925), van Gust. vannbsp;Hecke alias Johan Meylander („Fashion”, „Ruimte”, October 1921);nbsp;van Hugo van Walden („De Gulden Slede”, N. R. Ct. 9 Jan. 1926);nbsp;Paul Kenis, (19 Maart 1927). De generatie die in „Vlaanderen” debuteerde, zegt hij, splitste zich in een zuiver aesthetisch-ingestelde groep,nbsp;de „Boomgaard”, en in een die een meer ethischen grondslag aannam,nbsp;de ,,Vlaamsche Arbeid”. De Boomgaard-mannen zetten in veel opzichten het werk der Van-Nu-en-Straksers voort. De laatsten echter haddennbsp;wel heel wat moeten vernielen, wilden zij kunnen opbouwen, ,,opbouwen was echter hun hoofddoel geweest en zij hadden het nagestreefd met een rijk geloof, met een liefdevolle overgave” ^). De mannen van den „Boomgaard” waren minder tot het positieve bij machte.nbsp;,,Hun verbond een scepticisme, dat zich uitte in pijnlijke of schamperenbsp;analysis, die niet zonder een greintje decadentisme ging^). De Van-Nu-en-Straksers wilden in strijd met een eng-nationalistische ideologienbsp;in de eerste plaats Europeanen zijn en dat bewijzen in hun moedertaal,nbsp;de Boomgaard-mannen, althans de meest typische, werden cosmopo-lieten, vrije en een beetje geblaseerde wereldburgers, zij wilden nietnbsp;vechten, waren de flamingantische en sociale idealen beu 2). In hetnbsp;tweede zijner artikelen in,,Ruimte”, getiteld „Jongere Vlaamsche Letteren”, teekent hij den afstand in een zeer kritisch beeld. De onmiddellijke opvolgers der Van-Nu-en-Straksers zegt hij — maar hij zondertnbsp;van Nijlen, Firmin van Hecke en Aug. van Cauwelaert nadrukkelijknbsp;uit — hadden van het aristocratische wereldburgerschap alleen denbsp;uiterlijke verschijning gezien. ,,Hunne oogen bezaten de sterke louterende stralen niet, die deze Europeanen tot op het naakte vleesch konden doorzien. Zij zagen alleen de Europeesche smoking, die het vleeschnbsp;bedekte, verbaasden er zich over dat de Vlamingen dien wisten te dragen en verhaastten zich eveneens zoo’n smoking te bestellen, dien zenbsp;trouwens droegen met nog heel wat grooter zwier”. Deze kritiek raaktnbsp;het wezen en blijft volstrekt, ook al noemt hij vlak daarna Meylandersnbsp;„Fashion” een „prachtig” boekje en meent hij dat ieder echt dichternbsp;hem dank verschuldigd is om het hoofdstuk „Decadentie”, omdat er uitnbsp;blijkt dat decadentie niet noodzakelijk hart en innigheid buitensluit,nbsp;Ondertusschen slaat zulke typeering niet op den geheelen „Boom-
9 N. R. Ct. 9jan. 1926.
*) N. R. Ct. I Augustus 1925.
-ocr page 370-346
BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
gaard” en zeker niet op zijn aanvang. Van de Woestijne maakt reserves voor van Nijlen en F. van Hecke (van Cauwelaert behoorde tot denbsp;Vlaamsche-Arbeid-groep); hij had in beide jaargangen veel meer reserves kunnen maken! Maar dit element, dat hem afstootte, was er ennbsp;werd tot overmaat van ramp juist vertegenwoordigd door auteurs metnbsp;wie hij als mensch in zedelijk conflict geraakte. Terwijl zijn eigen evolutie, meer dan die van de meeste Van-Nu-en-Straks-broeders, zich vannbsp;het aesthetische leven naar het mystisch-religieuse wendde.
Bij de voltooiing van den „Gulden Schaduw” was van de Woestijne boordevol plannen. Hij vertelde er uitvoerig over aan de Ridder in hetnbsp;befaamde gesprek. Eén project noemt hij daar niet en het is merkwaardig genoeg om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Als hij vannbsp;Dishoeck zijn meening geeft over een papier-monster voor den bundel,nbsp;voegt hij toe: „Men had me beloofd dat de regeering mij een reisbeursnbsp;zou verleend hebben, een tweeduizend frank, om naar Italië te gaannbsp;voor een maand. Ik had een heerlijk plan: een Heil. Franciscus in verzen. Die zou ik schrijven te Assisi, waar hij geleefd heeft. Het warenbsp;zeker mijn eerste echt goed werk geworden. En dan zou ik er bovendiennbsp;nog wel met een ander boek, reisschetsen b.v. van teruggekeerd zijn.nbsp;Ik had alle gemak voor die reis. In Assisi zou ik een maand lang in ’tnbsp;klooster van Franciscus zelf hebben doorgebracht. — En dan, ’t warenbsp;genezing, ’t ware frisch leven voor mij geweest... Maar nu hebben zenbsp;geen geld voor mij, schijnt het. Voor een Vlaamsch schrijver hebbennbsp;ze er nooit. Zoodat mijn mooi plan in duigen valt, en ’t gedroomdenbsp;boek ook wel ongeschreven zal blijven... Jammer!... Ik kan u nietnbsp;zeggen, hoe ik lijd onder zoo iets” ^).
De keuze is veelzeggend. Deze late Renaissancist wilde ook de reis van alle Renaissancisten ondernemen, naar Italië. Maar niet voor Rome,nbsp;Florence of Venetië; om een maand te wonen in Franciscus’ klooster.nbsp;Als hij een twee jaar later, bij het jongleeren met zijn journalistiekenbsp;fantasie, bij een gedenksteen voor den doge Francisco Morcsini te Venetië is beland, roept hij schertsend uit: „Ik, die ten tijde van dien Moro-sini in de Adriatische republiek een condottiere heb moeten zijn, dienbsp;sonnetten dichtte aan een onbekende geliefde, — ik geloof stellig aannbsp;reïncarnatie, geachte, lezer, — ik heb...”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. En als hij in den herfst van
Ook in een brief aan de Bom wordt het Franciscus-plan aangeroerd. Hij wanhoopt daar al aan de mogelijkheid: „ik ben zelf op het oogenblik en waarschijnlijk ook in de naastenbsp;toekomst een poverello en ik ben het te zeer om te mogen denken in Assisi mij... neer tenbsp;gaan zetten”. Het alternatief is immers: het ministene en geen Italië of het ministerie verzaken en zijn Franciscus schrijven. Maar hij troost zich: ,,Nu, Franciscus kan er wel tegen,nbsp;dat ik hem niet verheerlijk”. (Brief van 6 Dec. 1910 - Terwille van het „Leven van Franciscus” verzocht hij ook Aug. v. Cauwelaart hem in kennis te brengen met een zijner vrienden,nbsp;een pater die zich speciaal aan Franciscaansche studies wijdde. Een brief daarover wordtnbsp;door v. C. vermoedenderwijs gedateerd op 30 Dec. 1908; dat is, gezien de andere brieven,nbsp;zeker te vroeg. Van C. spreekt ook in dit verband over „een mis-gedicht, dat als een Missa-Solemnis worden zou”. (,,Versl. en Meded. d. Kon. VI. Acad.”, Sept. 1941, bladz. 616).
N.R.Ct. 3 Aug. 1911, A. B, „Adhuc Viventi”.
-ocr page 371-347
hetzelfde jaar den „Veglione” in den Muntschouwburg bij woont, volgt zijn verbeelding een dubbelganger, wiens wonderlijke gesprekkennbsp;met zijn gezellin — niets dan ’s dichters eigen gedachten — hij afluistert. Als deze zwijgen blijft, vraagt hem „de meewarige Lucette”:nbsp;„Aan wat denkt gij, mijn vriend?” En hij antwoordde: „Ik denk aannbsp;den laatsten Veglione dien ik vóór dezen bij woonde. Het is misschiennbsp;al eeuwen geleden, Lucette, en het geschiedde zelfs, geloof ik, buitennbsp;allen tijd. Het was te Venetië, mijn kind. En het was het feest van dennbsp;wellustigen weemoed. Ik ontmoette er Tiepolo en Watteau; Georgenbsp;Sand en Musset, die nog de kennis niet hadden gemaakt van Pagello,nbsp;waarden er rond als al te verliefde schimmen. Henry de Régnier wasnbsp;er met Maurice Barrès. En Verlaine, sentimenteele sater, zocht er naarnbsp;„les uns et les autres”... Oh, Lucette, welk verschil met dezen Muntschouwburg!” Dit hardop droomen verraadt waarmee deze ziel zichnbsp;gevoed heeft, welke figuren als verwanten en beminden in hem blijvennbsp;leven. En weer is het Venetië! Met een lichtvaardig overgenomen invalnbsp;van Teirlinck heeft men van de Woestijne algemeen den Florentijn-schen dichter genoemd; misschien was „de Venetiaan”, om het romantische en den zwaren en donkeren pronk van zijn barok-stijlnbsp;passender. Doch zijn laatste verlangen gaat in andere richting, naarnbsp;het klooster van Assisi. Ook voor wie dézen van de Woestijne terugnbsp;vond in zijn kunst, is het helaas mislukte plan van 1908 of 1909 eennbsp;bevestiging.
Reeds van begin 1905, bij de uitgave van ,,Verzen”, kennen wij de plannen voor een drama. Bij het afwerken van „de Gulden Schaduw”nbsp;zijn ze levender dan ooit. Hij wil een „Dejaneira” maken, als omzetting van een Grieksch treurspel in een moderne ziel, vertelt hij aan denbsp;Ridder. Daartoe zal hij Sophocles’, ,,Trachiniaansche Vrouwen”nbsp;volgen en „elke gemoedsuitdrukking, elke zijner clausen modern her-¦v'oelen”. Héél voor de toekomst (dat wil bij hem wat zeggen!) heeft hijnbsp;dan nog het plan voor een bijzantijnsch treurspel ,,Anna Comnena”;nbsp;tegen v. Cauwelaert sprak hij over „een dramatisch stemmingsbeeld”,nbsp;dat een vervolg zou zijn op Vondels „Adam in Ballingschap” ^). Vannbsp;de Woestijne motiveert deze plannen met de uitspraak: „Ik persoonlijknbsp;geloof, dat ik in den grond een dramatisch dichter ben en dat in dienbsp;richting dan ook mijn toekomstweg ligt”. De veronderstelling aangaande de toekomst werd niet verwerkelijkt; het is ook zeer de vraagnbsp;of de dichter hier een juisten kijk heeft op eigen talent. Dat is lyrisch ènnbsp;beeldend; deze twee verbonden of wil men vermenigvuldigd, leverennbsp;nog geen dramatisch op. Zijn lyrische dialogen waren grootendeelsnbsp;zelf-uitspraak, de wederzijdsche uitspraak van innerlijke stemmen.nbsp;Waar hij relatief vrije figuren schept, wordt het steeds van lyriek om-
N.R.Ct. 9 October i gn, A.C, „Degroote Herfstweek; de „Veglione i.d. Muntschouwburg”. “) Van Gauw., o. bladz. 616.
-ocr page 372-348
vlochten epiek. Alleen de epische stukken kennen actie, de lyrische dialogen geven slechts psychische bewegingen.Vanzijn„Dejaneira” zegtnbsp;hij, dat hij het niet bedoelt als sceniek werk en ook geen scenieken bijval verwacht, al zal het speelbaar zijn, blijkbaar de geringheid van actienbsp;reeds voorziende. Als het gekomen was tot de opvoering van zijnnbsp;woudspel „Adonis” te Laethem, dan zou het als spel niet anders hebbennbsp;kunnen brengen dan een veelvoud van personen, costumes en standennbsp;bij het deciameeren van lyrische verzenreeksen. Neen, van de Woestijnenbsp;is zijn roeping niet misgeloopen door af te zien van het schrijven vannbsp;dramatisch werk, al zou hij met zijn verbazend aanpassingsvermogen,nbsp;gezien menige vlotte ensceneering in zijn journalistiek, ook hier welnbsp;interessant werk hebben kunnen geven. Het zegt trouwens al iets, datnbsp;hij jaren lang met groot verlangen vervuld was zijn tragedie te beginnen... en het niet deed. Of begon hij toch? ’s Dichters broeder Mauricenbsp;herinnert zich, dat hij op bezoek in Boschvoorde kwam, maar niet welkom was. Karei was n.1. in koortsige actie, hij moest te Gent een lezingnbsp;houden over zijn treurspel, waarvan nog geen letter geschreven was.nbsp;Maar hij schreef! Van elf tot vier uur aan eenen door honderden verzen. De aanvang zou een tafreel geweest zijn, waarin eenige mannen eennbsp;gevallen held binnendroegen. Een dergelijke snelle creatie behoort nietnbsp;tot de onwaarschijnlijkheden bij van de Woestijne. Hij schreef dikwijlsnbsp;zeer snel, als in trance; volgens Eeckhout, die het wel aan de bron zalnbsp;hebben vernomen, schreef hij het lied van Phaoon in één nacht .nbsp;Eeckhout deelt ook mee van den dichter zelf vernomen te hebben, datnbsp;van een ander drama „Don Carlos” eenige tafereelen geschreven waren; misschien waren dat de fragmenten bij wier geboorte zijn broedernbsp;storen kwam ^). Voorzoover mij bekend, is, is er niets van gevonden,nbsp;ook niet in nagelaten papieren. Toch heeft het al eenig belang te weten,nbsp;dat van de Woestijne juist een „Dejaneira” wou schrijven en daarinnbsp;Sophocles’ Tpaxiviai dacht te volgen. Er blijkt n.1. ook op dit terreinnbsp;een voorliefde voor de Heracles-sagen en met name voor een Heracles,nbsp;die niet maar de athletische geweldenaar is van het oudere Griekschenbsp;tooneel, maar de lijdende held, zooals Euripides hem in zijn 'HpaxXTj?
1) Hij voegt toe „boven de zevenhonderd verzen”. Dat getal is belangrijk overdreven. Bovendien is het niet aannemelijk, dat alles wat tot den cyclus behoort, achtereen gedicht werd. Bedoeld zal wel zijn het eigenlijke lied van Phaoon, No. I, d. i. d: 225 verzen.
In de „Tpaylviat” kan men de aanduiding van Maurice van de Woestijne moeilijk inpassen. De eenige mogelijkheid zou zijn, dat de dichter ter illustratie van zijn lezing een fragment bewerkte en daartoe begon bij het optreden van den Tcpéapui;, regel 974, en het vlaknbsp;daarna opkomen van den gewonden Heracles.
Voorstudies voor „Don Carlos” werden zeer waarschijnlijk wel gemaakt. In een onge-dateerden brief aan de Bom, die dezen rangschikte onder 1912, bedankt hij voor allerlei bibliotheekhulp. Mede door de vriendelijkheid van de heeren v. d. Haeghen en Bergmansnbsp;heeft hij voor zes maanden litteratuur over zijn onderwerp. „En dat ze me dan nog overnbsp;het zestiende eeuwsche Spanje komen spreken!” Dat „onderwerp” kan bezwaarlijk ietsnbsp;anders zijn geweest dan Don Carlos.
-ocr page 373-349
ONVERVULDE PLANNEN
(jLaivó(jievolt;; opvatte ^). Typeerend ook, dat hij als stofhoos de tragische verwikkeling in de liefde tusschen man en vrouw.
Bij de Ridder wordt een ander plan met groote zekerheid voorgedragen, waarvan ook — voorzoover bekend — niets werd gerealiseerd, het prozaboek „Levens”; bevattende acht historische monographieën, geschreven in den geest van, en zoo mogelijk in den stijl van hun tijd. Hijnbsp;noemt drie figuren: Filips van Cleef, koningin Marie en Mijnheer Ut-terwulghe. Van den laatsten beweert hij het mogelijk leven te hebbennbsp;gelezen in een dagboek uit het einde der achttiende Eeuw, dat hij tenbsp;Gent vond. „Met hulp van dat echte dagboek”, zegt hij, „zal ik dennbsp;Jictieven mensch Mr. Utterwulghe scheppen...” Een eind verderop, overnbsp;zijn werkmethode handelend, beweert hij in zijn legendarische stukkennbsp;groot belang te hechten aan de historische getrouwheid van de kleeder-dracht zijner helden: „voor mijnheer Utterwulghe ben ik nu de geschiedenis van het kostuum op ’t einde der XVIIIde eeuw aan ’tnbsp;volgen.” Deze mededeeling verklaart ons de verbluffende détailkennisnbsp;in een serie artikelen „Modes” uit dit jaar in den Rotterdammer^),nbsp;waar hij allerlei vergelijkingen maakt met de kleeding uit het Napoleontische tijdvak. Men denke ook aan de stoffeering der figuren in denbsp;historische stukken van „Janus” en vooral „Afwijkingen”. In zijnnbsp;kranten-opstellen beriep hij zich op een groote prentenbelezenheid;nbsp;langs dezen visueelen weg, meer dan door theoretische uiteenzettingen,nbsp;zal hij zich deze kennis — een der aspecten van zijn encyclopaedischnbsp;weten — hebben eigen gemaakt.
Er is in 1910 tenslotte ook sprake geweest van bloemlezingen uit de journalistiek van van de Woestijne en de Bom. De eerste oppert tenminste het plan de bundels op één dag te doen verschijnen, ze allebeinbsp;aan de Meester op te dragen en met dezelfde post van beide eennbsp;pracht-exemplaar aan Nijgh te sturen. Ondeugend staat achter hetnbsp;laatste tusschen haakjes: „kost hem 100 fr. per jaar opslag!” Dit plannbsp;kan heel goed een der vele invallen van van de Woestijne geweest zijn;nbsp;in ieder geval is er pas serieus over zoo’n bloemlezing onderhandeldnbsp;door Simons in 1913. Daarover later ®).
2. De Journalistiek, spiegel van leven en levensbeschouwing.
De eerste medewerking aan den Rotterdammer zagen we reeds in Lae-them geschieden. Dan is er het kort intermezzo van Elsene. Van het
9 Deze stof schijnt voor navolging in de wieg gelegd; van de Woestijne wil Sophocles volgen; deze greep naar veler meening in dit stuk bij uitzondering op dat van Euripidesnbsp;terug, al schijnt hij dezen soms te ironiseeren. Op den inhoud kom ik terug bij de besprekingnbsp;der Heracles-figuur, vgl. bladz. 595.
9 N. R. Ct. 27 Febr., 27 Maart en 29 October 1908.
») Ook Aug. van Cauwelaert had destijds de taak aanvaard een keur uit de journalistiek bijeen te brengen, maar kon deze door den wereldoorlog niet uitvoeren, vgl. „Versl. ennbsp;Meded. d. Kon. VI. Acad.” Sept. 1941, bladz. 615.
-ocr page 374-350
schoone huis te Boschvoorde uit worden dan de eindelooze met minia-tuurletters dicht beschreven blaadjes verzonden, die een zoo geheel anderen mensch doen kennen dan de poëzie, daar geschapen.
In deze idyllische woonplaats heeft van de Woestijne immers de lyrische belijdenis geschreven der volstrekte eenzelvigheid! Zelden is de tegenstelling tusschen zijn poëzie (in den ruimsten zin) en het intensnbsp;meeleven met de problemen der gemeenschap en de verworvenhedennbsp;der cultuur, zooals zijn journalistiek die spiegelt, grooter geweest. Misschien valt het nu ook extra op, omdat zijn correspondentie in de krantnbsp;van nu af ons op de hoogte stelt van zijn verkeer onder de menschen,nbsp;terwijl de poëzie ons bijna zonder uitzondering een zelf-gekozen, hoezeer hunkerende eenzaamheid toont. In de journalistiek was natuurlijknbsp;veel zelfdwang en de dikwijls vroolijke levendigheid, waarmee hij denbsp;maatschappij rond zich schildert, is menigmaal een opzettelijke pose.nbsp;Dat was echter onmogelijk, als hij toch niet in den grond een zoo wakkere belangstelling had gehad en toegerust was met zoo groote kennis.nbsp;En zoodra het menschen betreft, menschen in alle variëteiten van verhulde ijdelheid en vitale echtheid, is onmiddellijk zijn aandacht gespannen en zijn teekenstift onfeilbaar. Wij kunnen in die journalistieknbsp;ook de ontwikkeling van den schrijver volgen in algemeen-wijsgeerigenbsp;en politieke opvattingen en in kunstbeschouwing. Immers zijn kritieken zeggen menigmaal evenveel omtrent hemzelf als omtrent het behandelde kunstwerk. Niet het minst boeiend is het verder de journalistiek te zien getuigen van zijn hardnekkige en hartstochtelijke liefdenbsp;voor den Vlaamschen strijd. En daarbij is niets dwang of pose.
De parlementsverslagen eischten hem in perioden van belangrijke debatten voor vele uren op. Met duidelijken tegenzin sleept hij zich soms naar de journalistentribune, maar hij deed dit werk toch liever dan innbsp;de Slijpstraat te Gent kasboeken bijhouden. En met vernuftige fantasienbsp;en zwierige handigheid wist hij eventueel verzuim aan te vullen. Wienbsp;als hij de menschen had aangezien in hun essentie, had van een colleganbsp;of kamerlid maar een paar aanduidingen noodig om een half-bijge-woonde vergadering te reconstrueeren. In 1906, 1907 en 1908 verplichtten de Congo-affaire, de mijnwetten, het wetsvoorstel Coremansnbsp;hem tot lange sessies en vele verslagen. Als 9 Mei 1908 de parlements-vacantie begint, juicht hij bij ’t vooruitzicht van de ,,ontsmettende verkwikking van een lange wandeling in ’t bosch”; ruim drie weken langnbsp;waren er ochtend- en middagzittingen van tien tot twaalf uur en vannbsp;twee tot zes! En 28 Juli van hetzelfde jaar blijkt het hem bij de velenbsp;redevoeringen, die niets nieuws meer brengen, een plaag vier maal pernbsp;week vlak na ’t middageten zich te moeten opsluiten in de perstribune.nbsp;Vooral toen hij te Boschvoorde woonde, was de tocht erheen ook eennbsp;ware tram-reis. Voorzoover zijn parlementsverslagen eenvoudig repor-ters-werk waren, ga ik hier niet op in. Voor den genuanceerden humor.
-ocr page 375-351
PARLEMENTAIRE VERSLAGEN
die deze stukken, wier thema ons niet meer interesseert, toch boeiend maken, verwijs ik naar mijn speciaal-studie over dit onderwerp. Hiernbsp;slechts een voorbeeld van de persoonstypeering, die wel sterk afwijktnbsp;van wat de krant in dezen pleegt te bieden. De mijnwet van 1907 heeftnbsp;een ministerieele crisis veroorzaakt. Zie hier, hoe het er om de ministertafel uitziet: „de heer Hijmans, ik weet niet waarom— of denkt hij datnbsp;het reeds zijne beurt zal zijn om de vergulde ministerjas aan te schietennbsp;— loopt zenuwachtig om als een uitgehongerde en, inderdaad zeernbsp;magere leeuwin, hier een snauw, daar een hap gevend; de niet zenuwachtige heer Beernaert stapt kalmpjes over en weer, den nek gebogen,nbsp;als was hij bereid Atlas’ last over te nemen, en trekkend en peuterendnbsp;aan zijn langen, vleezigen neus. Voorzitter Schollaert ziet er verlept ennbsp;verdrietig uit, als had hij den nacht op straat in den regen doorgebracht. En ’t ministerie? Graaf de Smet de Nayer doet sedert gisterennbsp;als een Napoleon-op-St. Helena; de kleine generaal Cousebant d’Alke-made gaat alleen in een hoekje staan als een pruilend kind; er schijntnbsp;een ontzaglijke jool te heerschen tusschen de ministers Liebaert en vannbsp;den Heuvel en den verslaggever der mijnwet, den aardigen heer Ver-steylen, hetgeen het Napoleontisch kabinetshoofd onaardig schijnt tenbsp;vinden; de heer Trooz ziet er geblaseerd uit; baron van der Bruggennbsp;is dik en baron de Favereau is onbeteekenend-nul. En de heer Helle-putte glimt als een nieuwe nikkel-stuiver; en de heer Woeste is vaal alsnbsp;het vleesch van de steur” i).
Op duidelijke wijze toont deze verslaggever eigen politieke sympathieën. Of eer nog eigen antipathieën. Van het conservatief clericalisme moet hij niets hebben; alles wat daartegen in ’t harnas komt staat in denbsp;pas, van de frissche jonge vooruitstrevende katholieken via de progressieve liberalen tot aan menig hartstochtelijk socialistisch volkstribuun. Van harte meelevend met den kamp der arbeiders voor een beterenbsp;maatschappij, moet hij niets hebben van politiek-gebruikten klassenstrijd; reeds in October 1907 heeft hij te schrijven over een uitsluitingnbsp;en staking te Verviers en hij betreurt het hevig, dat de bemiddelings-commissie niets kan uitrichten, doordat de socialistische leiders allenbsp;ellende gebruiken als middel tot grooter verbittering; en in een artikelnbsp;„De Vakvereenigingen” gaat zijn voorkeur duidelijk naar practisch-werkende vakvereenigingen buiten politiek. Van zijn anarchistischenbsp;sympathieën uit den studententijd is daar niet veel over.
Maar vol bewondering is hij voor Anseele, omdat Anseele een figuur is, een hartstochtelijk overtuigde, uit wiens donderende redevoeringen,nbsp;die hij ademloos volgt, de oer-kracht van het volk klinkt. Bewonderingnbsp;heeft hij voor den ex-priester Ad. Daens, leider van een klein groepjenbsp;christen-democraten. Ook omdat hij aan zijn zijde staat tegenover denbsp;clericale reactie, maar allereerst om den prachtigen, feilen mensch,nbsp;Brief van 12 April 1907.
-ocr page 376-352
dien hij verheerlijkt als een apostel. „Het is de geest, de geestdrift en vooral de oneindige gepassioneerde liefde voor het volk, die in pastoornbsp;Daens belichaamd waren” i). Ziehier nog de teekening van dezennbsp;apostel tegenover zijn aartstegenstander. Woeste: „Ik zie hem nog innbsp;de Kamer tegenover zijn aartsvijand staan: tegenover den schralen,nbsp;scherpen, bijtenden Woeste, den sterken, breeden, toornenden Daens,nbsp;uitmakend, beschuldigend, verdoemend; terwijl Woeste, onbegrijpelijk, als met stomheid was geslagen, den doordringenden, doordrillen-den blik van zijn tegenstander ontwijkend, en geen antwoord vond dannbsp;slinksche afwijkingen. Want zijn schrik voor priester Daens was instinctmatig; dit koel en scherp verstand scheen door een onontkome-lijken angst verbijsterd, waar de afvallige priester zijn mond opendeed;nbsp;Adolf Daens was als het slechte geweten van Karei Woeste” ^).nbsp;Woeste was en bleef voor van de Woestijne de béte noire, juist omdat hijnbsp;— naar zijn inzien — slechts het koel en scherp verstand was, dat denbsp;macht berekende voor zijn partij; hij heeft hem in vele artikelen metnbsp;den scherpsten hoon letterlijk vervolgd, om slechts een enkele maal eennbsp;milderen toon aan te stemmen, wanneer hij ook in Woeste den menschnbsp;met het menschelijk hart had ontdekt.
Zijn positie tegenover de katholieke wereld en tegenover Woeste komt duidelijk aan het licht als hij in Jan. 1907 tracht hulp-bibliothecaris tenbsp;worden in de Kamer. Hij vroeg de plaats aan, hoewel hij er weinig lustnbsp;toe had; van Langendonck drong aan; van de Woestijne voelde er denbsp;bedoeling achter hem weg te trekken van de liberalen. Hij zou dennbsp;Rotterdammer n.1. moeten opgeven en die werd hem juist dierbaar.nbsp;Tegenover de Bom noemt hij hem „als een echte veiligheidsklep, dienbsp;me verloste van slechte droomen, als de hersens te zeer gespannennbsp;staan”. Hij begon zich, biecht hij op, „een klein confrater te voelennbsp;van Barbey d’Aurévilly, dien genialen journalist”. En was deze geennbsp;katholiek? Een ander katholiek ongetwijfeld dan Woeste! In den ge-citeerden brief roept hij uit: „En katholiek als Woeste? Merci bien!nbsp;Ik ben een betere!...” Van het bibliothecaris-baantje verwacht hij dannbsp;ook weinig: „Ik ben zulke onafhankelijke ziel, zulke grillige natuur,nbsp;dat ik voor niets anders deug dan voor eenige litteraire sotternije”.nbsp;Maar hij is bereid ernstig te trachten en gebruikt daarvoor woordennbsp;van zware dracht: „Ik zal het aanvaarden met de woorden vannbsp;Christus: Ik ben onder u als een die dient” 3).
Met harden hoogmoedigen spot typeert hij ook anderen, onbelangrijk van geest, door geen scheppende liefde gedreven, die de politiek beoefenden als een spel van hun eerzucht, zooals de conservatieve premiers de Smet de Nayer en de Trooz. En op andere wijze weer dan
Brief van 15 Juni 1907 „Priester Ad. Daens f”.
“) ibidem.
Brief aan de Bom van 19 Jan. 1907.
-ocr page 377-PARLEMENTAIRE WELSPREKENDHEID 353
voor mannen als Anseele en Daens gaat zijn bewondering naar persoonlijkheden, gedragen door een rijke cultuur en die strijden met de wapenen van een vonkenden geest voor een doorleefde, zij ’t soms watnbsp;doctrinaire overtuiging, de liberale leiders Hijmans en Paul Janson,nbsp;in menig opzicht ook den katholiek Beernaert. Een verheerlijker vannbsp;het parlementarisme, zooals het in de practijk zich vertoonde, is hijnbsp;allerminst. Telkens wijst hij op de ijdele herhalingen, op de holheidnbsp;zonder beslissingsdurf, erger op het prijsgeven van beleden beginselennbsp;terwille van partijpolitiek. Dat zullen we vooral ontmoeten, als denbsp;Vlaamsche belangen aan de orde zijn. We laten het voor rekening vannbsp;den gedesillusioneerden idealist, als hij dat alles typisch Belgisch acht,nbsp;de Belgische stroovuurtjes! ,,Ge denkt, het wordt een woudbrand. Nunbsp;is de woede eens terdege ontstoken. De verontwaardiging is echt. Denbsp;gewetens zijn waikker geschud. Jawel! taktiek, strategie: schoten in denbsp;lucht, vreugdevuren, vuurpijlen met mooie glanzende bollen. En daarna : effen doodvlakten, zwarte nacht. De rol is uitgespeeld, de acteursnbsp;blazen uit; ieder mag zelfvoldaan naar huis toe gaan” ^). In een goed-moedig-geestig stuk ,,Psychologie der Belgische kamer” ^), verdeelt hijnbsp;de kamerleden in glimlachers, knorders, woedenden en olympici, gevolgd door een koddig-rake typeering van Huysmans met „een humeurnbsp;als een hond aan de keten”. Een beetje goedkoop uit zich de verontwaardiging over het eindeloos slepend houden van de Congo-kwestienbsp;met ’t oog op de verkiezingen, als hij uitroept: „men vraagt koperennbsp;knoopen van beter hoedanigheid voor de maréchaussee en een toelagenbsp;voor suikergoed aan hare telgen” ®), maar met groote bevrediging constateert hij, als het bij détails van de Congo-regeling eindelijk om deskundig vakman-werk gaat, „dat een adem van leven aan ieder woordnbsp;zijn preciese drastische zin en kracht geeft” *). Na een artikel op i Julinbsp;1908 volgt er pas weer een op 8 Augustus; van de Woestijne was zieknbsp;en moest verzuimen. Hij is blij terug te komen, nu men eindelijk prac-tisch werd bij het stemmen over de artikelen der wet. Verleden maandnbsp;heeft hij, als verslaggever, de ongesteldheid „die hem hardnekkignbsp;plaagde, welkom geheeten”.
Deze dingen gaan geenszins geheel om buiten den dichter van de Woestijne. Wie mocht meenen, dat zijn eenzelvigheid gegrond was innbsp;egotisme, in een tekort aan sociaal gevoel, kan — behalve in zijn proza,nbsp;dat steeds nadrukkelijker de verkondiger zal worden van een tot hetnbsp;uiterste voortgaande caritas — zelfs in zijn parlementsverslagen denbsp;groote sociale bekommering vinden, overal waar het gaat om het lotnbsp;der onderdrukten. Dat komt in den strijd der arbeiders aan de orde.
') Brief van 8 Mei 1907. ,,Naspel van ’t Voorspel”.
N. R. Ct. 22 Januari 1908.
2) N. R. Ct. 24 April 1908 Ili, „Naar de Oplossing?” II. *) N. R, Ct. 4 Augustus 1908 Ic, „Nog Congo” V.
23
-ocr page 378-354
maar niet minder in de Congo-affaire. Hij vreest voor een kapitalistische exploitatie, voor een kolonie-begeeren om gewin; hij schroomt niet scherpe kritiek uit te oefenen op den om zijn robuste onafhankelijke persoonlijkheid zoo door hem gewaardeerden koning Leopold;nbsp;hij houdt bij de bespreking van Congoleesche fabels, door pater Struyffnbsp;in „Dietsche Warande en Belfort” vertaald, den Belgen voor, dat eennbsp;volk, dat zulken humor en zulke fijne opmerkingsgave bezit vatbaar isnbsp;voor ruimere cultuur i) en dat in zake menschelijke caritas de Belgennbsp;nog wel wat van de Congo-negers te leeren hebben (fabel van dennbsp;melaatsche en de twee vrouwen die hij te drinken vroeg, geliefd themanbsp;van van de Woestijne: de compassie met den armen medemenschnbsp;en hare belooning) ^).
Ook zijn houding tegenover de uit instincten levende massa wordt door hetzelfde mededoogen beheerscht, al is deze hier gemengd met afkeer.nbsp;Hij heeft deze massa herhaaldelijk geobserveerd en geanalyseerdnbsp;tijdens het karnaval en een eerste, voor hem zeer typische, reactienbsp;daarop was de correspondentie van 11 Maart (N. R. Ct. 12 Maart)nbsp;„Halfvasten”. Zijn weerzin tegenover de uitbarstingen van grove vitaliteit zonder meer is haast vanzelf-sprekend; als het „foore” was tenbsp;Gent, ging hij liefst buitenaf. Maar de weerzin voor het verschijnsel alsnbsp;totaal gaat over in een mild mededoogen, als hij de mènschen aanziet:nbsp;de armen van geest. Het mededoogen maakt ook den humor mogelijk.nbsp;In het bewuste stuk ensceneert hij een tooneeltje, waar een politieagent mikpunt wordt van een confetti-doop der uitgelaten, redeloozenbsp;schare. In den mond van dezen man legt hij dan op een grotesk-koddige manier de wijsheid-in-mededoogen, die begrijpen en vergevennbsp;wil. De goede man stort zich uit in lange psychologische beschouwingen over den mensch in zijn zelfbegoocheling, over de Vlaamsche zielnbsp;enz. De humorist van de Woestijne past hier een geliefd procédé toe:nbsp;zichzelf en zijn meeningen in de verkleeding te geven van een personage, bij wien zulke onverwachte uitspraak potsieilijk staat. Zoonbsp;raadt de gerechtsdienaar den gretig toehoorenden dichter de lectuurnbsp;aan van Louis Maeterlinck’s „Le genre satyrique dans la Peinturenbsp;Flamande”! Maar hij eindigt met de aansporing, die ook de quintes-sens bevat van van de Woestijne’s oordeel: ,,Wees van goeden wil,nbsp;mijnheer, gelijk dezen die arm van geest zijn: gij zult misschien ooknbsp;hunne zaligheid smaken”.
Een zwaartillende karwei moeten hem de veelsoortige congressen geweest zijn, die hij kreeg te verwerken. Wel had zijn intellectueele nieuwsgierigheid licht smaak voor interessante détails en blijkt uit denbsp;weergave zijn encyclopaedische ontwikkeling evenzeer als zijn handigheid in ’t aanpassen, maar ook hier weer zijn het de menschen die hem
q N. R. Ct. 30 Jan. 1908 IK, „Kongoleesche Fabels”.
*) N. R. Ct. 25 Febr. 1908 Ic, „Een Kongoleesche Parabel”.
-ocr page 379-355
boeien. De Groot-Nederlandsche taal- en letterkundige congressen brachten bovendien van allerlei op het tapijt, waarin hij van hartenbsp;gaarne een woordje meesprak. Zoo verzet hij zich in Augustus 1907, bijnbsp;het 28ste dier congressen te Brussel, tegen ,,de prietpraat” der bestrijders van dialectgebruik in de litteratuur. Hij geeft (het is zijnnbsp;éérste congres!) ellenlange verslagen van referaten en debatten, zoo-als hem dat betaamt. Het ziet er echter wel eens onschuldiger uit dannbsp;het is. In de N. R. Ct. van 30 Augustus vindt men, na een lovende inleiding, een uitvoerige weergave van Te Winkefs rede „Rubens ennbsp;Vondel”; hij had echter de heele zitting niet meegemaakt en achterafnbsp;prof te Winkel voor een zoo volledig mogelijke bekendmaking dennbsp;tekst opgevraagd 1 Zijn oog ging tijdens de debatten die hij bijwoonde,nbsp;vooral in de richting van een forsche figuur, die weinigen kenden,nbsp;Lod. van Deyssel, en hij vermaakt zich niet weinig, als deze vreemdeling drie malen het woord moet vragen, voor de voorzitter hem opmerkt. Op de „gezellige bijeenkomsten” genoot hij van van Deysselsnbsp;alle ofiicieele deftigheid bespottende bravour: „Hij viel iedereen opnbsp;cordaat-brutale wijze aan; gooide geestelijke diamanten uit, die op denbsp;schedels terechtkwamen als verpletterende kasseisteenen; sloeg apho-rismen in den wind die voor ons de eenig-mogelijke wijsheid leken tenbsp;zijn; schonk Rijnschen wijn aan de nachtwakers die ons, met hem,nbsp;naar het politiebureau wilden meesleepen” ^).
De feesten aan dat congres verbonden, gaven hem, behalve eenige ondeugend-geestige typeeringen 2), een prachtig stuk proza in de pennbsp;over een concert, klokkenspel, hout-instrumenten en zangers, op dennbsp;toren van St. Rombouts te Mechelen, een dier in de krant begravennbsp;fragmenten, die verdienden heruitgegeven te worden. Hoe hem datnbsp;concert destijds aangreep, wordt ieder duidelijk, die in de courant vannbsp;20 Augustus 1922 zijn herinneringen daarover leest, naar aanleidingnbsp;van een huldiging van Jef Denijn. Het stuk is trouwens niet alleen denbsp;moeite waard om zijn impressies van dat feest en de daaruit blijkendenbsp;psychische geaardheid, maar ook om de typeering van Lod. vannbsp;Deyssel, den vereerden meester uit het Noorden. Ik laat daarom eennbsp;gedeelte van het artikel hier herdrukken.
„Wij waren er heengegaan, in een heeten trein — zestien jaar geleden was het warmer dan nu —met Van Deyssel en, onder anderen.nbsp;Mevrouw Top Naeff. Wij hadden geloopen langs de reien, — net zoo-als ik dezer dagen had verlangd te doen, doch zonder de passende ingetogenheid, want: wij wisten nog niet wat ging gebeuren. Voor denbsp;reien hadden wij natuurlijk alle passende waardeering, de avond was
„Over Schr. en B.” II. bladz. 83/84.
2) Van mej. Dr. Al. Nijland, die moeilijk ter been was, schreef hij: „Mej. A. Nijland,haar doctoresseschap ontpopt als een blijde vlinder, huppelt als de lammeren en danst als de geite-bokken”. Geenszins hatelijk bedoeld, verwekte het beeld begrijpelijk ergernis. Zulke grappennbsp;hadden te Laethem gepast, maar deden het niet in zijn „Boterhamsche Courant”.
-ocr page 380-356
mooi, hoe dan ook een beetje zwoel; het licht was fluweelig; wij zagen Mechelen gelijk men Brugge gaat zien of desnoods Leuven: wij wistennbsp;niet dat de opperste schoonheid der Mechelsche reien er eene muzikalenbsp;is. Klankbellen op de steenen kaai; klankrimpeling over het donkerenbsp;water... Wij belandden in de plaats waar wij luisteren zouden: denbsp;speelplaats van een kloosterschool, vlak onder Sint Romboutstoren.nbsp;De duisternis was ingevallen. Het beloken plein waar wij zaten opnbsp;lage bankjes, afgesloten van de buitenwereld; uiterst beleefde mannetjes, die de honneurs waarnamen met een schuchtere opdringerigheidnbsp;en een rood-gloeienden bollantaren; Lodewijk van Deyssel die, alsnbsp;eene mystieke hulde, zoo’n bollantaren vlak onder zijn Caesars-gezichtnbsp;kreeg en het zich liet welgevallen: het gaf de gewenschte stemming,nbsp;misschien op eenigszins brutale wijze. Wij hadden immers het recht,nbsp;nog steeds, op een zeker scepticisme.
Tot daar ineens het concert met zijn praeludium uit de lucht viel, een cascatel van klank, neen, een drukke sterrenregen die weer zou botsennbsp;in een sparkeling van tonen op een nachtelijk-zwarten, bevroren vijver.nbsp;Herinnert gij u het gedicht van Gezelle op den Nachtegaal: de peerlennbsp;die dansen op het marmervlak? Of beter, uit Bach’s Johannes-Passion,nbsp;de Engelen die wippen op kristallen bollen waar heel de wereld innbsp;weerspiegeld staat? Welnu: minder Engelsch-literair, en anderdeelsnbsp;volksch-materiëeler, dit praeludium... waar ik verder geen beeldspraak aan verspillen zal, daar ik hier zit om eene bladzijde geschiedenis te schrijven: namelijk over de aanvankelijke aanleiding tot hetnbsp;sturen in 1922, van een afgevaardigde der Nederlandsche regeeringnbsp;naar het Congres dat Denijn huldigen zou. Die aanleiding, gij moet zenbsp;maar gaan zoeken in de Augustus-gebeurtenissen van 1906, Lod. vannbsp;Deyssel regnante.
Lod. van Deyssel had intusschen, van bij dat praeludium, zijne dartele blijmoedigheid afgelegd. In het licht van zijn bollantaren had hijnbsp;zijne oogen gesloten. Wie is het weêr, die daar onlangs heeft geschrevennbsp;dat niemand in Holland den zin had voor het sublieme als van Deyssel? Zijn machtige kop had de strengheid van dien eens kloosterabts.nbsp;De volksliederen vielen thans argeloos-diep uit de klankgaten vannbsp;St. Rombouts. Wat eene sonate aan al te drukke virtuositeit storendnbsp;maakte, werd weêr terecht gebracht door de hooge mannenstemmen,nbsp;die, bij houten baspijpen, Peter Benoit’s kanoon: „Wij zijn de druppelen van de zee” zongen. Er waren snikken; er was gefrazel van een heelnbsp;klein kindje; er was een volksziel die zong hare „chanson de la plusnbsp;haute tour”. Want herinner ik hier aan Rimbaud, dan is het omdatnbsp;geen zang algemeener klinkt dan die van den eenling die zich zondernbsp;hoogmoed bevrijd voelt van de eigen kleinheid.”
En dan, na de weergave van een ovatie aan Denijn, dit slot:
,,Wat Lodewijk van Deyssel betreft (en ik moet hem zijne rol tot het
-ocr page 381-357
COJ^GRESSEN
einde laten spelen), van Deyssel verkoos niet onder de menigte te blijven vertoeven. Heel stil trokken wij, met een klein gezelschap,nbsp;langs de reien weer, waar naklank der hooge muziek over het waternbsp;zinderde, naar het station en den trein, die ons terug naar Brussel zounbsp;voeren. Wij deden noch vroom, noch analytisch: dichters hoeven ondernbsp;mekaar niet te liegen; dat is goed alleen voor het publiek. Maar kinderlijk deden wij toch wel een beetje. Wij vertelden anecdoten die met hetnbsp;beiaardconcert niet het minste verband hielden, alleen omdat wij behoefte hadden aan zoo’n argeloos verhaaltje.
En dien avond werd geen luidruchtige „gezellige bijeenkomst” gehouden, vol uitgeflapten spot” ^).
Hij kreeg in deze jaren echter ook een „Poolcongres” (Sept. ’07) te verwerken, een van de „Fédération Progressiste”, van de „Ligue de l’En-seignement” (Jan.-Febr. 1908), een over voedingsmiddelen (Nov.1908), in de zalen der universiteit, wat hem de gelegenheid biedt herinneringen op te halen („wij vergaderden in een zaal, waar ik vroeger lesnbsp;kreeg in de logica: eene wetenschap die me tot heden van geringennbsp;dienst is geweest”!), het twaalfde en dertiende Vlaamsch Natuur- ennbsp;Geneeskundig Congres (Sept. 1908 en 1909), het katholiek congresnbsp;(Sept. 1909, yyybrieven inde N.R. Ct.1). De bespreking der katholiekenbsp;congressen toont ons duidelijk zijn sympathie voor de democratischenbsp;katholieke jongeren, maar het is mèt de verslagen der taal- en-oudheid-kundige congressen vooral van belang om het standpunt van den dichter te leeren kennen aangaande de Vlaamsche Beweging.
Op Post in de Vlaamsche Beweging.
Ik hecht er aan op dezen kant van het werk behoorlijk in te gaan, omdat er veel misverstand en legende is op te ruimen. Van de Woestijne, op voorbeeld van Teirlinck de Florentijnsche dichter genoemd, bekommerde zich naar het oordeel van velen weinig of niet om den strijdnbsp;van zijn volk voor ontvoogding. Zijn poëzie was en bleef de uitbeeldingnbsp;van zijn zeer individueel zieleleven, en voorzoover zijn proza anderenbsp;elementen bracht van socialen aard, vond men er wel een kleurrijke beschrijving van het Vlaamsche land, maar geen strijdkreten of epischnbsp;uitbeelden van de groote Beweging. Daar waren alleen een paar brokstukken in „de Leemen Torens”, die niemand las. Had hij met denbsp;Van-Nu-en-Straksers eerst de felle kritiek te verduren van de ouderenbsp;Vlaamschgezinden, die Vermeylen’s kritiek der beweging niet slikkennbsp;konden ^), in en na den oorlog zagen de activisten en kunstenaars der
9 N. R. Ct. 20 Aug. 1920, O. A. „Jef Denijn gehuldigd”.
Een brokje van de geschiedenis, die hem ook persoonlijk raakte, gaf van de Woestijne als professor bij zijn college over „Van Nu en Straks”. Na Vermeylen’s „Kritiek der Vlaamschenbsp;Beweging” het ebben behandeld, vervolgt hij; „Bij de verschijning ging een storm op.
-ocr page 382-nieuwe gemeenschap in hem den onverbeterlijken individualist, die op het uur der dringende actie achterbleef. De voor ieder zichtbare Fran-sche inslag van zijn werk, zijn persoonlijke afkeer van massa-demon-straties en ruitentikkerij hielpen mede den indruk te wekken van eennbsp;dichter, die in overmatige zelfcultuur de zaak van zijn volk en taal nietnbsp;bereid was te dienen. Niets is meer onwaar dan zulke legende. Ik herinner hier aan wat ik over den Athenaeumtijd vertelde, hoe hij naarnbsp;de humaniora overging om philologie te kunnen studeeren en als lee-raar in de Nederlandsche taal voor Vlaanderen te werken. Als studentnbsp;moet hij medegedaan hebben met de volkszangdemonstraties, dienbsp;groepjes studenten in steden en dorpen organiseerden; zijn medewerkennbsp;in „Neerlandia” schijnt te wijzen op ijverige deelname in de actie vannbsp;het Algemeen Nederlandsch Verbond. Steeds hamert hij er in brievennbsp;op, dat de jonge Vlaamsche kunstenaars hun werk zoo hoog mogelijknbsp;op te voeren hebben, om de aandacht der wereld waard te worden ennbsp;deze te wekken voor Vlaamsche levensuiting. Hij verwierp als valschenbsp;opvatting van stambewustzijn en litteratuur de zoodanige, die aan denbsp;laatste de objecten (vaderland, taalstrijd, enz.) wilde dicteeren en haarnbsp;tot strijdorgaan wilde maken i). Maar hij betoogde met zijn vriendennbsp;steeds, dat de taal-strijd niet geïsoleerd mocht van een algeheele verheffing van Vlaanderen, die, naast het sociale en oeconomische leven ennbsp;het onderwijs, ook de schoone kunsten te omvatten had. Als dichter ennbsp;schrijver meende hij den strijd van zijn volk niet beter te kunnen dienen dan door zoo goed mogelijk naar eigen aard te scheppen. Alsnbsp;journalist evenwel kon hij ook in een ander front vooraan mee optrek-ken en hij is waarlijk niet achtergebleven. Weinigen hebben op zoonbsp;hardnekkige en felle wijze de taalwetten van Coremans en Franck, denbsp;vervlaamsching der Gentsche hoogeschool en wat maar verder voornbsp;Vlaanderen als recht geëischt werd, verdedigd en gepropageerd. Datnbsp;wist Noord-Nederland via de N. R. Ct. beter dan zijn beknibbelaars innbsp;het Zuiden, die omgekeerd den Franschen levens- en gezelschapsstijl dernbsp;,,Brusselaars” dichter onder de oogen hadden ^). Tenslotte heeft hij ook
Namelijk te Gent, waar de liberaal-flaminganten, o. a. Pee, Sabbe, Basse, de Neef tegen de Van Nu en Straksers in den persoon van Karei van de Woestijne, losbraken”. Of hunnbsp;„losbreken” anders dan in mondelinge altercaties geschiedde, kon ik niet nagaan; twee dernbsp;genoemden, die ik om inlichtingen aanzocht, wisten zich daar niets van te herinneren.
*) Zeer duidelijk is dat uitgesproken bij de eerste openbare uitvoering van „Gudrun”, 37 Sept. 1908, in den Vlaamschen schouwburg te Brussel (het werd in 1879 gedicht!). Nietnbsp;alleen wijst de criticus op allerlei zwakheden: het gechargeerd-zijn der anti-flamingantischenbsp;rollen, het te opzettelijk edele van de pro-rollen, onder welke die van ,,het ideaal” doornbsp;Rodenbach zelf zijn „oude zeeveraar” zou zijn genoemd. Maar hij wijst het genre op zichzelf af. Alle drama’s, die thesis of systeem uitbeelden, aanvaardt men thans, meent hij, alleennbsp;in zooverre thesis en systeem tot kunst gegroeid zijn, niet om thesis of systeem zelve. Drastisch: ,,Daarom dan ook staan we voor louter-nationale drama’s, drama’s die niets bedoelennbsp;dan nationaal gevoel op te wekken, gelijk kikvorschen voor een schaakbord” (N. R. Ct. 30nbsp;Sept. 1908, A. B. ,,Gudrun” in den Vlaamschen Schouwburg”).
^) De bedillerige kritiek van menschen, die als figuur niet in zijn schaduw konden staan,
-ocr page 383-359
als ambtenaar, met name in de dagen der activisten-vervolging, zich ingespannen tot redding van hen, die hem lichtvaardig-pijnlijk als ver-zaker smaadden. Juist het ephemere karakter der courantenartikelen is de oorzaak, dat deze kant van zijn levenswerk snel vergeten werd;nbsp;het is me een welkome taak dat in deze bladzijden te verhoeden.
De eerste belangrijke aanleiding was het wetsvoorstel Coremans om op alle scholen in Vlaanderen onderwijs in het Nederlandsch verplicht tenbsp;stellen. Aan de openbare Athenaea was dit reeds realiteit; deze wetnbsp;zou ook de vrije, meest katholieke scholen binden. Men denke slechtsnbsp;aan den bewogen taalstrijd aan het seminarie te Roesselaere tijdensnbsp;Gezelle, Verriest en Rodenbach om te beseffen welk belang dit voorstelnbsp;had. De anti-Vlaamsche bisschoppen trachtten nu Coremans den windnbsp;uit de zeilen te nemen door vrijwillig op hun scholen zulk onderwijs innbsp;te voeren; staatstoezicht wilden ze principieel niet aanvaarden. Menigeen, ook onder de katholieke Vlamingen, vreesde achter deze princi-pieele houding een poging tot ontduiking. Van de Woestijne sluit zichnbsp;in felle termen bij die katholieken aan (er moet controle zijn; bovendien zijn er ook andere vrije scholen dan de katholieke), en hij heeft hetnbsp;op bitteren toon over „de zalvende, fijn-glimlachende, elegant-rede-neerende bisschoppen” ^). Als ook een vurig Flamingante gelijk Mejuffrouw Marie Belpaire, hoofd van een katholiek instituut te Antwerpen,nbsp;zij ’t protesteerend tegen de opvatting der bisschoppen van de taal desnbsp;volks, gehoorzaam volgen wil, wijdt hij verheugd een artikel aan eennbsp;protestbrief tot de bisschoppen van 357 katholieke Vlamingen uit allenbsp;bevolkingskringen 2). Een artikel van Waalsche zijde contra Coremansnbsp;wordt hoonend afgewezen: ,,Een Waalsch Grapje” 3). Als het wetsvoorstel eind Mei voor de kamer komt, begint overal het publiek ook tenbsp;reageeren. In „Hooger Leven”, blad der Leuvensche studenten, verteltnbsp;een oud-leerling van het Instituut St. Amand, hoe het daar toe gingnbsp;met de Vlaamschgezinden; van de Woestijne is fel verontwaardigd *).nbsp;Maar enthousiast is hij over groote volksvergaderingen te Antwerpen,nbsp;Gent (met Anseele!) en Brussel. Het laatste verraste door een ,,bomvolle zaal”; men nam er een adres aan, waarin een tusschen-regelingnbsp;voor Brussel gevraagd werd (zij wier vroegere opleiding Fransch was.
prikkelde hem ook tot hardnekkigheid. Objectief-gerekend mocht het terecht ergernis verwekken, dat hij zich in ’t openbaar te Brussel veel van ’t Fransch bediende. Toen eenige activisten hem aantroffen in zijn stamcafé, vroegen ze hem plagend, hoe hij nu zijn gewonenbsp;nborrel” bestelde. „Ik bestel hem heelemaal niet”, antwoordde van de Woestijne, „ze wetennbsp;het al”. De menschen die naar uiterlijke kenmerken zweren, kon hij haast opzettelijk prikkelen. Wie zijn stukken in het eerste oorlogsjaar over koning Albert las, weet, hoe hij zijnnbsp;koning verknocht was. Maar dezelfde man krijgt in een koffiehuis bijna een pak slaag, ornaat hij niet opzichtig met een Belgische cocarde loopen wil. (Vgl. N. R. Ct. 13 April igi6).nbsp;h N. R. Ct. 7 October 1907.
) N. R. Ct. brief van 24 Nov. 1907.
) Brief van 4 Dec. 1907.
) idem van i Juni.
-ocr page 384-360
zouden zes uur per week onderwijs in het Nederlandsch krijgen ^). Een eerste woedende uitval tegen „de vulgaire associatie”, d. i. de „Association Flamande pour la vulgarisation de la langue Frangaise” is denbsp;hoofdinhoud van het eerste der artikelenreeks „Het Spel op dennbsp;Wagen” en een dag later reeds schrijft hij opnieuw een brief om de onverminderde aanvaarding van Coremans voor Brussel te bepleiten:nbsp;„Elke Vlaamsche toegeving is een neerlaag”. Voor ’t eerst ook zet hijnbsp;hier uiteen dat Brussel naar wezen en volgens statistieken Vlaamsch is,nbsp;echter vooral door groote-stads-allure tot Fransch neigt. Wat Coremans wil, zou bij de jongeren het Vlaamsch bewustzijn wekken, de hoo-gere standen door kennis van de volkstaal dichter bij het volk brengen.nbsp;Dus geen compromis! ®). De eerste stemming in het parlement zietnbsp;velerlei partijzucht zegevieren; van de Woestijne acht het een zotte vergadering, al werd het princiep der wet aangenomen *). Twee dagennbsp;later geeft hij nogmaals een uitvoerige verdediging van de wet en ontleedt hij de minderwaardige drijfveeren van hen, die dwarsboomen; eennbsp;dogmatisch standpunt, dat kennis en beoefening van het Nederlandschnbsp;als onnoodig uitsluit; angst, dat eigen taal zelfbewustzijn kweeken zal ennbsp;diepergaande sociale eischen oproepen; onberedeneerde haat voor watnbsp;maatschappelijk lager staat ®). Dan komt het ontnuchterende resultaat:nbsp;de wet naar een commissie verwezen, voorloopig in den doofpot gestopt;nbsp;van de Woestijne brieseht: het Vlaamsche volk is bedot, verschillendenbsp;kamerleden zijn „verraders”. De Belgische Kamer lijdt aan phobieën,nbsp;als er genoegdoening gegeven moet aan Vlaamsche grieven; een koelbloedige, mannelijke houding der leden zou oplossing hebben gebracht ®). Tot zoover de eerste ronde. Na een lange pauze verscheennbsp;het wetsvoorstel Coremans, nu als ontwerp van Coremans-Franck-Seghers, opnieuw in ’t parlement, verzwakt naar den inhoud, handig innbsp;formuleeringen. Zachtzinniger in zijn kritiek is onze correspondent nietnbsp;bepaald geworden, wanneer de eerste vier artikelen worden aangenomen (vereischt examen voor leerlingen van vrije instituten), maarnbsp;het vijfde verworpen. Omdat de hoogere geestelijkheid geen inmenging wil! Volgens hem is de geregelde gang van zaken bij Vlaamsch-gezinde voorstellen: „een neêrlaag, te wijten aan parlementaire domheid, die niets is dan een spoorslag voor den ingedommelden Vlaam-schen leeuw, waarop het beest rechtspringt, brieseht, de volksvertegenwoordigers schrik aanjaagt en aldus de gewenschte voordeelige stemming afdwingt”. Hij vraagt zelfs of voor parlementsleden, die zoo willekeurig hun rol spelen, hun „plaats niet eer in een gesticht voor geestes-
1) N. R. Ct. brief van 14 Juni.
“) Brief van 20 Juni.
idem van 21 Juni.
*) idem van 26 Juni. idem van 28 Juni.
®) idem van 12 Juli, „Verregend Vuurwerk”.
-ocr page 385-DE KATHOLIEKEN IN DEN VLAAMSCHEN STRIJD 361
kranken dan in het paleis der Natie is” . Eind Mei 1909 vonden op de studentenfeesten te Leuven allerlei relletjes plaats. Oud-studentennbsp;zongen in optocht den Vlaamschen Leeuw, de studenten riepen: ,,Wijnbsp;willen een Vlaamsche hoogeschool!” Op een banket onder voorzitterschap van kardinaal Mercier werd aan Vlaamsche sprekers, waarondernbsp;een professor-kanunnik, het spreken belet; daarop volgden vechtpartijen in de stad. ,,Le rectoral” ontbond onder invloed van Mgr.nbsp;Mercier daarop zoowel de Waalsche als de Vlaamsche studentenfederatie, maatregel speciaal tegen de Vlamingen bedoeld. In ’t weekbladnbsp;der Vlaamsch-gezinde professoren werd nu een stuk uit de katholiekenbsp;„Kölnische Volkszeitung” vertaald, dat den Vlamingen volop gelijk gaf.nbsp;In ’t parlement werd het een en ander aanleiding de contra-stroomingnbsp;tegen het voorstel Franck-Seghers te versterken. Men vermoedt aannbsp;welken kant van de Woestijne zich stelde ^). Het Nederlandsche „Centrum” meende hem op de vingers te moeten tikken wegens onjuistenbsp;voorstelling en beleediging van Mgr. Mercier. Van de Woestijne weerlegt dat radicaal met stukken uit een vertoogschrift van vooraanstaande katholieken, waaronder Mr. Dosfel, Streuvels en Marie Belpaire .nbsp;Vijf brieven *) over „Het katholiek Congres” te Mechelen in Sept. 1909nbsp;gehouden, draaien weer om twee hoofdmomenten, het veldwinnen vannbsp;de jonge democratische katholieke groep en de successen der Vlaamsch-gezinden, Mgr. Heylen van Namen, de Clercq, van Cauwelaert, Dosfel. Hij laat zich na erkenning van aanvankelijk pessimisme tot dezennbsp;wel wat gewild-zotten zin verleiden: „Maar de beteekenis ontkennennbsp;van de onderhavige meeting inzake democratie en Vlaamsche Beweging, ware de zon negeeren en de rol spelen van de wolk, die me voornbsp;’t oogenblik dwingt mijne hospita, evenals Goethe op zijn sterfbed,nbsp;naar licht te vragen”. Dosfel heeft doorgezet dat de Vlaamsche hoogeschool besproken werd, Woeste zag van ’t voorzitterschap af, kannuniknbsp;Muyldermans ,,het jammerlijkste lid der Kon. Vlaamsche academie”,nbsp;die contra was, werd uitgejouwd enz. Afgezien van allerlei kleingoednbsp;komt de Brusselsche correspondent nog in drie stukken ,,de Vlaamschenbsp;Wet” op de zaak terug. De anti-Vlaamsche pers is woedend, dat de wetnbsp;zal worden aangenomen. Van de Woestijne weerlegt hun argumenten,nbsp;vooral dat van ,,Le Soir”, dat de burgerij in Vlaanderen het Vlaamschnbsp;niet kent, niet wil kennen en het naar de keuken verwijst. Dat mag gelden meent hij voor een groepje Brugsche militairen, Gentsche katoen-barons en Antwerpsche reeders, met de echte burgerij is ’t andersom.nbsp;Hun Fransch is slecht vertaald Vlaamsch. Eeuwenlange verfranschingnbsp;liet den Vlaamschen ondergrond zuiver en kern-gezond, bracht alleen
9 N. R. Ct. 24 Mei 1909 A. G.
“) N. R. Ct. 25 Mei igog, A. B. „De Vlaamsche Hoogeschool en de Leuvensche Studenten”. 9 N. R. Ct. 17 Juni 1909, O. B. „De Belgische bisschoppen, inzonderheid kard. Merciernbsp;en het wetsvoorstel Coremans-Franck-Seghers”.
*) N. R. Ct. 23 Sept. 1909, A. C.; 25 Sept. A. C., 26 Sept. O. B., 27 Sept. A. C., 28 Sept. O. B.
-ocr page 386-362
tot wat na-aperij. Ook is het dwaasheid het recht der ouders gekrenkt te achten. De ouders zijn in dezen helaas ondeskundig en hebben ’tnbsp;over te laten aan paedagogen. Hij hamert er weer op, dat de wet geennbsp;uitzonderingen mag kennen (zoo gold de verplichting niet voor denbsp;midden-jury, het staatsexamen voor toelating tot de universiteit, langsnbsp;welken weg men haar ontloopen kon) en dat de wet ook voor Brusselnbsp;gelden moet ^). Een naspel van den taalwet-strijd vindt men tenslottenbsp;in Nov. 1910. Er was een enquête onder de ouders van de kinderen innbsp;lagere m. o. scholen gehouden, of ze Fransch of Vlaamsch onderwijsnbsp;wenschten. De Brusselsche anti-Vlaamsche persjuicht: op 1200 wensch-ten slechts 26 Vlaamsch. Van de Woestijne weet er velerlei verklaring voor, waarvan de voornaamste is, dat de vraag listig-foutief gesteld was. De kinderen, vooral uit den winkel- en handelsstand, kunnennbsp;in Brussel niet zonder Fransch en de Brusselaars zijn practisch. Hadnbsp;men gevraagd: „wilt ge dat uw kinderen de beide landstalen kennennbsp;of alleen Fransch”, dan was de uitslag omgekeerd geweest ^). Vooralnbsp;op zijn taaien strijd voor herstel van het Vlaamsche Brussel leg ik dennbsp;nadruk hier; deze wordt in volgende jaren hardnekkig voortgezet.nbsp;Daar ik het werk van den dichter uit Boschvoorde wil leggen naastnbsp;leven en actie van den Brusselschen correspondent, reserveer ik verderennbsp;strijd voor Vlaamsche rechten, inzonderheid die voor de Gentschenbsp;Hoogeschool, waarin hij onvermoeibaar meedeed, voor later. Dezenbsp;komt in zijn theoretisch voor-stadium wel reeds aan de orde in verschillende andere artikelen uit de jaren 1906, ’07, ’08 en ’09, die niet opnbsp;de parlementaire actie betrekking hebben.
Ik geef van deze stukken nog een overzicht zonder volledig te zijn. Er zal dan ook een afgrenzing blijken naar de andere zijde, die straks innbsp;het activisme naar voren komt. Onder den titel „Belgisch Pangermanisme” verklaarde hij zich tegen het streven van een kleine groep, dienbsp;met hun tijdschrift ,,Germania” aansluiting bij het Duitsche rijk beoogden. Onder hen stond vooraan de man, die mede hem tot Flamingant maakte, Dr. Haller (von Ziegesar). Maar hij veroordeelt het ooknbsp;dat Pol de Mont zich te Dresden verklaarde voor een „Alldeutschernbsp;Verband”. Het keizerrijk van Karei de Groote geeft z. i. niet meernbsp;grond tot Duitsch worden dan de eenheid van Oud-Gallië er een totnbsp;Fransch-worden ware®). Tegenover de meening dat de Vlaamschenbsp;Beweging de gespletenheid van België bewijst, houdt hij staande, datnbsp;deze beweging geen scheuring wil, maar nationaal is; met vreugd zietnbsp;hij ook Wallonië zichzelf worden^). Als niet-Flaminganten een tentoonstelling van Vlaamsche litteratuur in het „Musée du Livre” inrich-
*) In de N. R. Ct. van ig Maart igio A. C., 22 Maart, O. A. en 29 Maart A. B.
N. R. Ct. 19 Nov. 1910, A. C., „Eene Enquête”.
N. R. Ct. II Oct. 1906, „Belgisch Pangermanisme”.
*) Brief van 8 Jan. ’07, „Onze Onzijdigheid”.
-ocr page 387-CULTUREELE VLAAMSCHE VERHEFFING 363
ten, juicht hij dat op zichzelf toe, maar betreurt dat ze zoo weinig bevredigend is en door een oppervlakkig-Flamingantische rede van Pol de Mont wordt opgeluisterd ^). Zeer verbeten gaat hij de ,,vulgairenbsp;associatie” te lijf als deze een schijn-schoon, sterk anti-Vlaamschnbsp;voorstel voor de talenregeling opwerpt, waarbij hij een venijnigenbsp;tgt;quot;peering geeft van den voorzitter, den drijver prof. v. Wetter en zijnnbsp;medestander, substituut van den Bossche . In 1908 worden alle kunstzaken vereenigd onder één minister, baron Descamp, die zelf dichtte.nbsp;Hij benoemt dichters tot professor of zendt ze naar Griekenland.nbsp;Prachtig! Maar het zijn allemaal Walen! 3). Een andere noot vindtnbsp;men in de ,,Vlaamsche Gazet” d: i? Augustus 1908. In de N. R. Ct.nbsp;vond ik daaruit aangehaald een artikel van van de Woestijne overnbsp;„Vlaamsche Beschaving”. De boer wordt boven den stedeling geprezennbsp;om zijn vasthouden aan echte traditie. Beschaving krijgt een volk pasnbsp;waarlijk, als het zich één voelt ook met zijn kunstenaars. Dat is innbsp;Vlaanderen vooral in de stad nog verre. Ziet hij den boer niet watnbsp;romantisch hier, althans in die eenheid met kunstenaars? Veel waar-deering koesterde van de Woestijne voor de theoretische uiteenzettingen en practische plannen tot sociale en oeconomische verheffingnbsp;van Vlaanderen van den scherpzinnigen Lod. de Raet. Men vindt ernbsp;een duidelijk beeld van in ,,De Leemen Torens”. In zulke verheffingnbsp;evenals in opvoering van het cultuurpeil, zag hij wezenlijker werk voornbsp;Vlaanderen dan in flamingantische optochten en Leeuwen-gezwaai.nbsp;Dat wordt in de krant uitgesproken bij de oprichting van „Eennbsp;Vlaamsch Handelsverbond” ^). Een ander kampioen voor cultureelenbsp;opheffing was zijn vereerde vriend MacLeod, de stichter der natuur-en-geneeskundige congressen. Als van de Woestijne er een te St. Niklaasnbsp;meegemaakt heeft, keert hij, als pessimist gekomen, overtuigd terug.nbsp;Een prachtige typeering van Mac Leod volgt. Deze was evenals Ver-meylen met zijn kritiek der Vlaamsche Beweging, en evenals diensnbsp;volgelingen in ,,Van Nu en Straks”, door de zoogenaamde leiders dernbsp;Beweging als een der „verloren mannen” beschouwd. Maar hij is denbsp;grondlegger van de komende universiteit 3). Zijn oordeel over het propagandistisch Flamingantisme is wel heel duidelijk in een uitspraaknbsp;over de Guldensporen-feesten, waarbij bedacht moet, dat deze destijdsnbsp;niet de beteekenis hadden, die ze na den wereldoorlog kregen. „Ik zienbsp;niet goed de noodwendigheid”, schrijft hij, „van zulke volksfeesten in,
N. R. Ct. 23 Nov. ’07, IA, „De Vlaamsche Litteratuur te Brussel”. Anderzijds looft hij de Mont gaarne als „een prachtige kerel, prachtig van lyrisme en geloof”, een „levenwekker”, een der meest overtuigende krachten in de VI. Bew., naar aanleiding van eennbsp;lezing in ’t Vlaamsche Huis te Brussel over Fransch-Vlaanderen, (N. R. Ct. ii Oct. ’09,nbsp;A. C.).
9 N. R. Ct. 22 Dec. ’07, „Vlaamsch in het Onderwijs”.
*) N. R. Ct. 15 Febr. ’08, IA, „De Begrooting van K. en W. en de letterkundigen”.
*) N. R. Ct. 27 October ’08, IC.
N. R. Ct. 24 Sept. ’08, IIB, „Een Congres”.
-ocr page 388-364 BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
uitingen van nationaal bewustzijn zijn ze veel minder dan aanleiding tot baldadigheden; en zoolang ze niet spontaan als eene noodwendigheid, als een onontkoombaar feit uit het volk zelf ontstaan, vraag ik menbsp;af, waarom men ze meevieren zou. Kunstmatig aangekweekte geestdrift kan een gevaar worden. En de Vlaamsche Beweging is al uiterlijknbsp;genoeg, stelt zich maar al te zeer met schijn tevreden...” i). Heelnbsp;anders oordeelde hij dan toch over de Rodenbach-feesten van Augustusnbsp;1909. Daarover schreef hij vijf brieven stralend van enthousiasme, dienbsp;men niet zonder ontroering lezen kan en... niet zonder jalouzie. Welknbsp;een prikkel was voor deze Vlaamsche kunstenaars, ook voor een vannbsp;het type van de Woestijne, de strijd van en voor hun volk en taal ennbsp;welk een band legde de vereering van figuren als Rodenbach en Ver-riest tusschen breede scharen van dat volk en hun kunstenaars! Uit denbsp;brieven over de Rodenbachfeesten, die reeds om hun toon in hun geheel belangrijk zijn voor wie van de Woestijne’s verhouding tot hetnbsp;Vlaamsche volk wil leeren kennen, stip ik een paar hoofdmomentennbsp;aan. Ten eerste zijn volledige instemming met Vermeylen’s rede. Ver-meylen zeide dat Rodenbach’s kunst op „Van Nu en Straks” geennbsp;rechtstreekschen invloed had. Zij was te veel wapen en „onze” letterennbsp;een letterkunst. Maar deze laat zich leiden en zeer bewust door een nationale gedachte. Heel „Van Nu en Straks” steunde erop en het wasnbsp;niet voor niets dat het tijdschrift der jongeren „Vlaanderen” heette.nbsp;Strekking is: kunst zonder bijbedoelingen, wat verandering in werkwijze meebracht. Er werd aldus veel gewonnen, maar dat kon alleennbsp;door een samengaan met de ontwikkeling van het Vlaamsche volk zelf.nbsp;Dat is de band tusschen de jonge schrijvers en Rodenbach, blijkend uitnbsp;de liefde, die juist sedert de opkomst der nieuwe litteratuur voor Rodenbach ging stralen. Want de kunst van Rodenbach is in haar oprechtheid, in haar bloedwarmen rythmus, de bloem van ’t leven vannbsp;zijn volk. Ten tweede een moment uit den feeststoet des middags. Nanbsp;de gebruikelijke symbolische praalwagens komen de Leuvensche studenten achter hun met rouwkrip omfloerste, verboden vaandel. Denbsp;dichters en schrijvers slaan den stoet gade op de groote markt tezamennbsp;met den gouverneur van West-Vlaanderen en andere autoriteiten.nbsp;Voor hen gekomen, roepen de studenten hun eisch om Vlaamsch in denbsp;hoogeschool. Electriciteit gaat door de kunstenaarsgroep. De oudenbsp;pastoor Verriest, ziek gekomen, juicht; prof. Verriest, hoewel hoog-leeraar van Leuven, juicht. Natuurlijk juichte de bent van Streuvels ennbsp;Vermeylen. En de laatste stelt voor zich te voegen bij den stoet omnbsp;te toonen, „hoe innig ze zich met hun volk. en zijn toekomst vereenigdnbsp;voelen”. De geheele groep wordt in de studentenrijen met geestdriftnbsp;opgenomen. Wie het naleest in van de Woestijne’s brief, wordt ontwijfelbaar geroerd door de warmte van het hart. Hij komt er ten derdenbsp;9 N. R. Ct. 20 Juli 1909, A. C., „Een Weekje Politiek”.
-ocr page 389-365
OPSTELLEN OVER MUZIEK
beredeneerend op terug in een correspondentie „Na de Feesten”. Streuvels had hem geschreven: „De geluiden zijn vergaan: wat blijftnbsp;er nog van over?” En van de Woestijne overtuigt zijn sceptischennbsp;vriend van de groote beteekenis. Want er blijft over: „i. dat ons volknbsp;aan ’t ontwaken en ontbolsteren is; 2. dat de Vlaamsche schrijversnbsp;meer en meer van hun volk zijn gaan houden, omdat ze lengerhandenbsp;de oprechtste wederliefde gewaar worden; 3. dat de Vlaamsche beschaving, gevolg eener Vlaamsche universiteit, er komt!'' Met enthousiasme herinnert hij in de uitwerking van punt twee aan de toejuichingennbsp;van het volk voor Streuvels en de andere vrienden. Dat heeft ze — ennbsp;daar is van de Woestijne zelfbij — verheugd „omdat zij er bij gevoelennbsp;dat zij voor hun land van evengroot nut en belang zijn als meeting-sprekers en wel wat lichtzinnige journalisten”. Ik kan onmogelijk uitvoeriger citeeren; zonneklaar blijkt, hoe sterk van de Woestijne zijnnbsp;individueele kunst in de moedertaal, waartoe zijn dichtersaard hem alsnbsp;een gebod dreef, ook wilde doen zijn een dienen van zijn volk. Soortgelijke, zoo ’t kan nog geestdriftiger uitingen zullen we tegenkomen bijnbsp;de viering van „Vlaanderens Kunstdag” in Juli 1911 en bij de huldiging van Verriest, Augustus 1913.
4. Beschouwingen over Muziek en Beeldende Kunsten.
Uit de correspondentie in den Rotterdammer dezer jaren blijkt naast van de Woestijne’s plaats in de Vlaamsche Beweging (en temidden vannbsp;veelsoortige andere belangstelling van zijn geest, die ik terzijde moetnbsp;laten) zijn waardeering van muziek en beeldende kunsten en de ontwikkeling van die waardeering. Waar men zijn liefde voor beeldhouwen schilderkunst uit de grootendeels gebundelde opstellen in „Elsevier” kent, is het vooral de moeite waard hier te letten op de muziek.nbsp;Om een, meer dan bij de politiek en de Vlaamsche Beweging dreigende, verbrokkeling te vermijden, strek ik het overzicht van de muzieknbsp;hier reeds uit over de geheele periode tot aan den oorlog.
Prof. Dr. A. H. Cornette publiceerde in „Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie”, Januari 1935, een aardige voordrachtnbsp;„Karei van de Woestijne en de Muziek”, vooral naar aanleiding vannbsp;de „Grammophonische Tijdingen”, die de dichter in ’28/’29 in dennbsp;„Standaard” publiceerde. Hij verwijst naar verscheidene plaatsen in hetnbsp;proza, in „Beginselen der Chemie” en „Afwijkingen” vooral, die eennbsp;groote gevoeligheid voor muziek verraden. In den aanvang ook evennbsp;naar artikelen in de N. R. Ct.: „Afgezien van niet, of nog niet gebundelde opera-recensies in de N. R. Ct., heeft Karei van de Woestijnenbsp;maar zelden over muziek geschreven” en even verder: „Laat ons hetnbsp;maar bekennen: hij hééft niet, of althans nauwelijks over muziek geschreven”. Prof. Cornette had natuurlijk de Rotterdammers van voor
-ocr page 390-366
den wereldoorlog niet bij de hand; anders had hij zich misschien minder resoluut uitgedrukt en bijv. niet alleen van opera-recensies gerept. Waar hij betreurde, dat in de „Grammophonische Tijdingen” Eachnbsp;niet dan terloops aan de orde kwam, had hij schoone aanvulling kunnen vinden in besprekingen van Bach-uitvoeringen in de courant. Innbsp;de publicaties van 1928 was van de Woestijne’s smaak en voorkeurnbsp;reeds geheel gevormd; het boeiende van deze veel oudere stukken isnbsp;ook, dat wij er de kennismaking met-, het ingroeien in bepaaldenbsp;muziek meemaken. Wanneer ik afzie van brieven, waarin muziek-notities bijwerk zijn, vind ik de volgende vermeldenswaardige stukkennbsp;van den zomer 1906 tot Augustus 1914.
1906.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Over een beiaardconcert te Mechelennbsp;(het 29ste Ned. Taal en Letterkundig
Congres).............(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;31 Augustus)
2. nbsp;nbsp;nbsp;Madame Chrysanthème, opera van
André Messager..........(brief van 10 November)
3. nbsp;nbsp;nbsp;Les Troyens, opera van Hector Berlioz (brief van 27 December)
1907.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Pelléas et Mélisande, opera van Debussy ..............(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;13 Jan.)
5. nbsp;nbsp;nbsp;Salome van Strausz........(brief van 28 Maart)
6. nbsp;nbsp;nbsp;Ariane, opera van Massenet.....(N.R.Ct 26 Nov. II A.)
1908
7. nbsp;nbsp;nbsp;Le Chemineau van Richepin, muziek
van Leroux............(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;23 Febr. II A.)
8. nbsp;nbsp;nbsp;Concert von Brucken Fock.....(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;10 April II B.)
9. nbsp;nbsp;nbsp;De Matthaeus-Passion te Brussel. . . (N.R.Ct. 15 April II A.)
10. nbsp;nbsp;nbsp;Lohengrin............(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;26 Sept. I A.)
11. nbsp;nbsp;nbsp;Genoveva van Brabant, opera van Rob.
Herberigs............(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;29 Oct. I E.)
12. nbsp;nbsp;nbsp;Isaye-concert Debussy.......(N.R.Ct. nbsp;nbsp;nbsp;18 Nov. I B.)
1909-
13. nbsp;nbsp;nbsp;Ariane et Barbe Bleue van Maeterlinck,
muziek v. Dukas.........(N.R.Ct. 4 Jan. A. B.)
14. nbsp;nbsp;nbsp;Uitvoering der Bach-Vereeniging . . (N.R.Ct. 26 Jan. A. A.)
-ocr page 391-15. nbsp;nbsp;nbsp;Monna Vanna van Maeterlinck, muziek van Février..........N.R.Ct. 28 Jan. A. A.)
16. nbsp;nbsp;nbsp;Peter Bénoit-concert........(N.R.Ct. 6 April A. D.)
17. nbsp;nbsp;nbsp;Katharina, libretto van v. Heemstede,
muziek van Edg. Tinei.......(N.R.Ct. 7 April O. A.)
r8. An toon van Rooy te Brussel, (Hans
Sachs in Meistersinger).......(N.R.Ct. 12 Nov. A. A.)
1910
19. nbsp;nbsp;nbsp;De Johannes-Passion te Brussel . . . (N.R.Ct. 25 Jan. A. B.)
20. nbsp;nbsp;nbsp;Eros Vainqueur, opera van Pierre de
Bréville.............(N.R.Ct. 9 Maart A. A.)
21. nbsp;nbsp;nbsp;Siegfried, Russisch ballet......(N.R.Ct. iGJuniA. A.)
22. nbsp;nbsp;nbsp;Drie cantates van Bach (Société J. S.
Bach)..............(N.R.Ct. 6 Dec. A. B.)
1911.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Wagner-Festival(RingderNibelungen) (N.R.Ct. 2 Mei O. A.)
24. nbsp;nbsp;nbsp;Wedstrijd van Beiaardsspelers te Brugge, vier brieven.......(N.R.Ct. 15 Aug. O. A. en A. A)
(17 Aug. A. C., 22 Aug. O. B.)
25. nbsp;nbsp;nbsp;Galavertooning Meistersinger .... (N.R.Ct. 6 Oct. A. B.)
26. nbsp;nbsp;nbsp;Therèse, opera van Massenet, en Le Secret de Suzanne, opera v. Wolff-Ferrari (N.R.Ct. 30 Oct. A. B.)
27. nbsp;nbsp;nbsp;Cantates van Bach.........(N.R.Ct. 19 Dec. A. B.)
28. nbsp;nbsp;nbsp;Le Diable van Meyerbeer en Obéron
van Weber............(N.R.Ct. 31 Dec. O. B.)
1912.
29. nbsp;nbsp;nbsp;Oudelette, opera van Radoux . . . . (N.R.Ct. 18 April A. B.)
30. nbsp;nbsp;nbsp;Der Fall Wagner (De Ring en Tristan) (N.R.Ct. 12 Mei O. A.)
31. nbsp;nbsp;nbsp;Pelléas et Mélisande van Maeterlinck,
muziek van Fauré)........(N.R.Ct. 14 Mei A. B.)
32. nbsp;nbsp;nbsp;Beethoven en Bach (missa solemnis en
mis in H-dur)...........(N.R.Ct. 14 Mei A. B.)
33- Edgar Tinei t...........(N.R.Ct. 30 Oct. A. B.)
34. Bach-concert (cantaten en sonaten). . (N.R.Ct. 31 Dec. O. B.)
-ocr page 392-1913-
35. nbsp;nbsp;nbsp;Bach-Beethoven-festival (missa solem-
nis, 9de symphonic)........(N.R.Ct. 7 Maart O. B.)
36. nbsp;nbsp;nbsp;Concerten (conservatorium-concert:
Mahler).............(N.R.Ct. 7 Maart O. B.)
37. nbsp;nbsp;nbsp;Kaatje, opera van baron Buffin . . . (N.R.Ct. 26 Maart A. B.)
38. nbsp;nbsp;nbsp;Wagner-festival (Fliegende Hollander,
Tristan und Isolde, gde v. Beethoven) (N.R.Ct. 7 Mei A. B.)
39. nbsp;nbsp;nbsp;Istar, symphon. suite van Vincent
dTndy..............(N.R.Ct. 3 Nov. A. B.)
40. nbsp;nbsp;nbsp;Penelope, gedicht van Fauchois, muziek van Fauré..........(N.R.Ct. 6 Dec. O. A.)
41. nbsp;nbsp;nbsp;1’Enfant prodigue, cantate van Debussy ..............(N.R.Ct. 12 Dec. A. B.)
1914.
42. nbsp;nbsp;nbsp;Muziek te Brussel (Vincent dTndy,
Bach, Pablo Casals, Wanda Landowska) (N.R.Ct. 7 Febr. A. D.)
43. nbsp;nbsp;nbsp;Cachaprès (naar Le Male van Lemon-
nier), opera van Francis Gasadesus. . (N.R.Ct. 12 Febr. A. B.)
44. nbsp;nbsp;nbsp;Le Timbre d’Argent, opera van St.
Saens..............(N.R.Ct. 4 Maart A. B.)
45. nbsp;nbsp;nbsp;Loie Fuller en haar school.....(N.R.Ct. 24 Maart A. B.)
46. nbsp;nbsp;nbsp;Het laatste concert (een mis van Monteverdi) .............(N.R.Ct. 9 Mei A. B.)
Dat zijn zesenveertig stukken, maar dan ook in acht jaar. Verschillende zijn reeds door de onbelangrijkheid van het gegeven slechts interessantnbsp;om rake kritiek. Zoo acht hij „Mad. Chrysanthème” van Messagernbsp;bloedarm, kantwerk van orchestratie, maar... hazepeper zonder haas!nbsp;Richepin’s „Le Chemineau”, holle romantische onnatuurlijkheid,nbsp;wordt op muziek gezet door Leroux, wiens eigen aard gratie is. Hijnbsp;forceert zich tot ’t robuste van Richepin als een acrobaat, dien men metnbsp;angst in de balken ziet werken. Het ijverig bewerkte maar hol ennbsp;rhetorisch blijvende werk van Radoux geeft hem een algemeen kritisch overzicht van Belgische opera-muziek in de pen. „Is ze de lurennbsp;al ontgroeid?” Veel \alt weg tegenover de twee, die ook niet steedsnbsp;eerste qualiteit geven: Jan Blockx en Aug. de Boeck, enz. Aardig is hetnbsp;hem te zien opengaan voor Debussy. Argwanend ging hij naar „Pelléasnbsp;et Mélisande”; hij had in Parijs een uitvoering gehoord, troebel en on-
-ocr page 393-369
musikaal^). Hij houdt van franke en gezonde muziek; daarom zijn de klassieken in hun verheven eenvoud hem lief en heeft hij weerzin tegennbsp;lateren, die de eenvoudigste gevoelens uiten met brutale middelen, dienbsp;buiten de kunst der tonen staan. Toen hij echter gehoord had, was hijnbsp;gepakt. Wel vraagt hij: Is dit nog muziek, dit opvolgen in verschillendnbsp;tempo van soms schrijnend wanklinkende tonen zonder melodischenbsp;lijn, sprekend in vreemde orchestrale kleuren ? Maar hij geeft zelf antwoord : ,,Toch is dit zeer zuivere muziek, gij keert terug tot de bronnen,nbsp;gij hoort de antieke melopee, de Helleensche cantilene zingen, gijnbsp;nadert tot bij de zuivere en zoo natuurlijke dramatiek der Benedictijn-sche muzieklithurgie; en dat is hier, in zijn savanten eenvoud, bijnbsp;Debussy zoo nobel, de klank is zoo verrassend juist, de lijn is zoo sobernbsp;en zoo puur, dat de toover zich van u zonder ovérgang meesternbsp;maakt” 2). Gelijke, zich opdringende bewondering en kritische vragennbsp;wekt in 8 November 1908 het Isaye-concert. ,,Ik weet niet in hoeverrenbsp;dit met huidige begrippen muziek is te noemen,” zegt hij. Maar al watnbsp;deze meester geeft is bijzonder indrukwekkend. En welk een verscheidenheid tusschen „Nuages”, „Soirs de fête”, „Sirènes”, „Chevaux denbsp;Bois”! En dan weer: ,,Ik geef toe, het is misschien meer litterair dannbsp;muzikaal”. Anders is het dan Mozart, maar ook in een anderen tijd.nbsp;Als hij echter in 1913 de cantate „l’Enfant Prodigue”, jeugdwerk vannbsp;Debussy, bespreekt, is hij overtuigd bewonderaar geworden. Hij ontleedt de situatie in de muziek, waarin de jongeling Debussy deze cantate schreef, waarvan nu nog de rythmische diversiteit en de ver-rassend-subtiele harmonisatie verbaast. Moussorgsky, meent hij, hieldnbsp;hem ervan terug den weg van Massenet te gaan. Typeerend dan dezenbsp;zin: „Ik verberg u niet dat ik muzikaal zóó geblaseerd ben... dat ik veelnbsp;liever kil bronnenwater ben gaan drinken dan orphischen kümmel”.nbsp;Belangwekkend is daarnevens voornamelijk zijn appreciatie van Bach,nbsp;Beethoven en Wagner. Wagner-vereering was tijdskenmerk en algemeen in de kringen der symbolisten, die van de Woestijne na stond.nbsp;Een mee-gevoerd zijn door den Wagner-cultus en een herstel van evenwichtiger oordeel vindt men bij de vergelijking van besprekingen vannbsp;den ,,Ring der Nibelungen” uit 1911 en 1912. In 1911 spreekt hij vannbsp;gt;,een meeleven van vertrouwd, van innig-gekend, maar steeds nieuw,nbsp;steeds frisch, steeds doortrillend en bezaligend meesterwerk. Weer hebben zich de vier deeien van het grootsch gebouw blok aan blok voornbsp;ons opgebouwd, gerezen uit een verbluffende macht en een weer-galooze zekerheid, zoo streelend versierd nochtans, zoo zuiver vannbsp;sentiment, zoo innig ontroerd en verteederd geschapen...” Maar 12
’) Maar toen was hij nog een knaap.
Hij liet het niet bij één auditie en groeide in bewondering; 13 Maart ’07 schrijft hij aan de Bom: „vannacht” tegen half drie te zijn thuisgekomen, „over van geluk, van dat zeldzame Pelléas-geluk, dat ik telkens, na elke uitvoering geniet”.
24
-ocr page 394-370
BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
Mei 1912 geeft hij aan „Tristan” boven den „Ring” verre de voorkeur. Nu de opgeschroefde Wagner-bewondering voorbij is, heeft men, schrijftnbsp;hij, ingezien dat het best-nalevende blijft; „het algemeen-menschelijke,nbsp;het breed-humane en dit in zijn eenvoudigste uitingen”. In den „Ring”nbsp;werd toch eigenlijk ontzaglijke kracht verspild aan een nogal puerielenbsp;fabel. Er werd bedacht, systematisch opgebouwd ten koste van de vrijheid van den toondichter, men moest meer meebegrijpen dan meevoelen. Te erkennen blijft de „imponeerende waarde der kolossalenbsp;tetralogie”; geestdrift verwekken echter slechts fragmenten. „Tristan”nbsp;echter geeft „de breede stroom der armzalige en eindelooze mensche-lijkheid”. In de lijn van zulke beschouwingen ligt het bezwaar, dat hijnbsp;maakt tegen de hiëratisch-verstarde houding der te Bayreuth ingewijden.nbsp;Dat is in een jaar tijds inderdaad een belangrijke wijziging van oordeel.nbsp;Herhaaldelijk treedt in deze brieven van de Woestijne’s buitengewonenbsp;liefde voor Bach aan den dag. Ook hier is groei, maar rechtlijnig. Innbsp;April 1908 hoort hij te Brussel de Matthaeus-Passion door Mengelbergnbsp;vertolken, na haar twaalf jaar tevoren onder Gevaert in het conservatorium te hebben aangehoord. Hij is een en al enthousiasme, looftnbsp;de distinctie en intelligentie en de schitterende prestaties der solistennbsp;(Messchaert en Urlus!). Maar over Bach’s werk durft hij nauwelijksnbsp;spreken: ,,gij kent het zooveel beter dan ik”. Toch leest men reeds dezenbsp;typeering: „Deze architectonische muziek, deze muziekkathedraal, die,nbsp;zij alleen, alles vergoedt wat het protestantisme aan kunstvertoon innbsp;den godsdienst heeft geweerd”. In een bespreking van het eerste concert der te Brussel opgerichte Bach-vereeniging noemt hij de sonate innbsp;ut-mineur uit de „Offrande Musicale” aan Fred. H: „vlinderlichte,nbsp;lente-teedere muziek”. In Jan. 1910 hoort hij voor ’t eerst de Johannes-Passion en laat hij zich in zijn verslag gaan in een breede vergelijking metnbsp;de Matthaeus-Passion, al is deze moeilijk bij de moderner vertolking vannbsp;Mengelberg en de bijna archaeologische van Zimmer (leider dernbsp;Brusselsche Bach-vereeniging). De Johannes-Passion blijft hem meernbsp;bij als „iets fijners, innigers, dat tot een andere beschaving als de onzenbsp;behoort: eene impressie die niet alleen emotieve, maar ook intellec-tueele eischen bevredigt”. Van détails blijkt hij, ook muziek-historisch,nbsp;op de hoogte. 6 December 1910 en 19 December 1911 schrijft hij overnbsp;uitvoeringen van cantates. Een ontroeringsweergave die wel geheel innbsp;het zieleleven van den dichter past, leest men over de solo-cantatenbsp;„Ich habe genug...”, o.m. in deze zinnen; ...„waarin Bach op onvergelijkelijke wijze het verlangen naar den Dood, naar eeuwige Rust,nbsp;met het betrouwen dat hij die vindt in den Goddelijken Schoot, bezingt. De ingetogenheid, die niet altijd een verzwegen twijfel verbergt,nbsp;de herinnering, steeds hergroeiend, aan het lijden en de hoop op dennbsp;eindeloozen vrede, die niet gaat zonder een aarzelende vrees, het is vannbsp;een overweldigende schoonheid, het is het volmaakte in het zeer be-
-ocr page 395-371
wust-arme der menschelijkheid”. Waren deze waardeeringen gebonden aan ephemere Bach-vertolkingen, in de courant van 14 Mei 1912nbsp;plaatste hij, naar aanleiding wel van bij gewoonde uitvoeringen vannbsp;de missa solemnis en de H-dur Messe, een artikel „Bach en Beethoven”,nbsp;dat om zijn uitvoerige en rijke karakteristieken zeker niet vergeten mag,nbsp;als men eens naast zijn essays over beeldende kunst en litteratuur ooknbsp;die over muziek zal bundelen. Het opstel biedt zich aan als verslag vannbsp;een gesprek, dat hij met een priester voerde, een beschouwing nietnbsp;alleen van muzikaal maar ook vooral van gevoelig-geloovig standpunt.nbsp;Hij citeert steeds zijn priester en zegt niet te zullen toevoegen „watnbsp;mijne onmondige onbevoegdheid repliceerde”. Er is grondig aanleiding om dit als inkleeding te beschouwen; de voorbeelden, waarbij hijnbsp;op zulke wijs zijn beschouwingen aan een geïnterviewde figuur in dennbsp;mond legt, zijn in zijn journalistieke brieven vele. De hoofdgedachte is,nbsp;dat Beethoven èn aan de donkere pool van lijden en schuld èn aan denbsp;lichte van genade, vreugde en zekerheid de volstrektheid van Bach nietnbsp;evenaart. En hoezeer hij Beethoven geniet en bewondert, de volle liefdenbsp;van zijn hart, van dit van Pascaliaansch zondebesef en Pascaliaanschnbsp;Godsverlangen vervulde hart, gaat uit naar Bach. Ik schrijf hier eennbsp;brokstuk van deze, naar van de Woestijne’s eigen erkenning eenzijdige,nbsp;maar tot in de kern dringende analyse over. Zij is geschreven met eennbsp;hartstocht, die alleen mogelijk is voor wie tegelijk de geschiedenis vannbsp;eigen ziel schrijft, zélfs wanneer hij toch uitspraken van een ander zounbsp;weergeven:
,,Het menschelijke, het lijdend menschelijke,” ging hij voort, „gij vindt het bij Bach vooral in den Kyrie. O, ik weet het; bij Beethoven wordtnbsp;dat lijden nijpend-smartelijk uitgezongen in den genialen, driedubbe-len kreet van sopraan, van tenor, van alt. Maar bij Bach is het denbsp;baaierd, het is het smeeken zonder uitkomst, het opeenstapelen vannbsp;onoverkomelijke euvelen, en alleen steeds terugkeerende klacht omnbsp;genade, die steeds in mistroost verloopt onder den druk der erfzonde.nbsp;Er is, na de aanklacht van „Kyrie”, bij Beethoven als een zachte zekerheid in het meer teedere „eleïson”, dat men echter niet tot vast betrouwen voelt stijgen in het ,,Christe Eleïson”; wat daarentegen bijnbsp;Bach zoo kenschetsend is: de kennis alleen van den Christus doetnbsp;twijfelen in geloof verkeeren; hij leidt, hoewel op nog aarzelendenbsp;voeten, uit de oude wereld der zonde naar het rijk van de schuldeloosheid. Zoodat Bach aanvankelijk in een langere, eene meer-duisterenbsp;menschelijkheid schijnt te willen verwijlen (dat „Kyrie” is zoo lang,nbsp;dat men het ook eergisteren voor de helft heeft besnoeid), maar Beethoven, die aanvankelijk meer in genade schijnt te gelooven, blijft pernbsp;slot van rekening in zijn „Christe Eleïson” verder van de zekerheid dernbsp;genade af en ontstijgt dus het zondig-menschelijke niet.
Hoe geweldig hij. Beethoven, verder het Gloria inzette, hoe pathetisch-
-ocr page 396-smeekend hij worde in het „et in terra pax hominibus” (prachtig is dat hunkeren naar vrede!), hoe juichend ook het „Laudamus te” ennbsp;,,Benedicimus te”, luister, hoe schuchter-teruggehouden hij blijft op hetnbsp;oogenblik der volle overgave van het schepsel aan den Schepper:nbsp;,,Adoramus te”; Bach daarentegen, van serene vreugde uitgegaan:nbsp;hoor hoe hij het vraagteeken der hobo bij „Pax”, beantwoordt eerstnbsp;met een smeeking, maar, diep-bewogen, weldra met stralende zekerheid dat het Rijk des Vredes ons nakend is: en, waar hij de mezzosopraan de adoratie uit laat zingen: merk de ingehouden, maar geadelde, vergoddelijkte jubeling van wie zich met zijn Heer vereenzelvigd weet. En met welke overtuiging Beethoven dan ook de Drieëenheidnbsp;toespreke: bemerk welke huiver van het mysterie over Bach komt, als hijnbsp;door tenor en sopraan de mystieke woorden uit laat zingen. In het „quinbsp;tollis peccata mundi, miserere nobis” treft Beethoven ons weer in het diepste van onze zondigemenschelijkheid: er zijn in de muziek'weinigbladzijden, die zoo intens doorvoeld zijn. Maar luister dan daar naast naar diennbsp;zachten zilveren zang die bij Bach over het zondebesefheenglanst: hoornbsp;vooral het zalvend, het zoo innig-teedere van den dialoog tusschennbsp;hobo en alt bij het laatste ,,miserere nobis”, zoo zeker en zoo vroom...”nbsp;Een stuk als dit bewijst zeker Cornette’s uitspraak: ,,De muziek vannbsp;Bach begeleidde zijn aarzelingen, zijn kommer, zijn blijmoedigheid,nbsp;zijn wanhoop en zijn bevrijding”.
Meermalen nam van de Woestijne de muziek als aanleiding om een ruimere schets van tijd en zeden te geven met historische perspectievennbsp;en hij koos daarvoor dan den vorm van het gefingeerd gesprek. Reedsnbsp;uit 1907 stammen twee zulke mystificaties, waarin hij eigen oordeelnbsp;evenzeer uitspreekt als verbergt. Het eerste gesprek vindt tusschen eennbsp;hooggeplaatste dame der universitaire aristocratie en een „vieux beau”nbsp;plaats, na afloop van een voorstelling van Strausz’ „Salomé”. Denbsp;„vieux beau” met zijn telkens herhaalde uitspraak: „Wij hebben denbsp;kunst die wij verdienen. Mevrouw”, laat in zijn lofrede op de jaren ’50,nbsp;toen men bij alle bederf door een gevoelig hart geregeerd werd en innbsp;de kunst smachtte naar de absolute, bovenmenschelijk-hooge en reinenbsp;liefde, zeker een klank hooren, die in van de Woestijne’s hart resoneerde, evenzeer als in zijn kritiek op den modernen, hard-verstandelijken,nbsp;onkuischen, overprikkelenden eigen tijd. Maar deze figuur is in zoonbsp;volstrekten zin gemaakt tot den,,laudator temporis acti”, dat de schrijver, die ook zoon van eigen tijd is, het stuk kan eindigen: ,,Moet ik unbsp;zeggen, dat ik het u geenszins als mijn eigen oordeel aanbied ?” Kareinbsp;van de Woestijne speelde graag met zijn lezers zulk spel, waarbij zij, totnbsp;zijn heimelijk pleizier, steeds meer in ’t onzekere geraakten van zijnnbsp;bedoeling. In het onderhavige stuk komt zijn eigen gelaat wel eennbsp;oogenblik buiten het masker kijken in een zin als ,,zeker, ik weet het:nbsp;er zijn nog dichters die in hun ivoren toren het straatslijk ontvluchten;
-ocr page 397-373
men vindt nog een Carrière, door de innerlijke menschelijkheid getormenteerd; een Minne paart het nobele gevoel der statiek aan de diepte van ’t gevoel; en hier en daar vindt men nog een degelijk stede-bouwer”. Het geheel ademt heimwee naar een, natuurlijk geroman-tiseerden, tijd waarin,,het overtollig kleinood van ’t gevoel” nog hoogste waarde had. Het artikel is tevens een felle afwijzing van Strausz, alnbsp;bromt de oude jonker ook bij ’t weggaan: „Hetgeen niet wil zeggen, datnbsp;die Salomé niet een verbazend knap stuk werk zou wezen”. „Wacht”,nbsp;zegt hij tot zijn protesteerende moderne dame, „op een volgend dramanbsp;van Strausz, en gij zult, wilt ge oprecht zijn, al de gevoelens van uw tijdnbsp;in deze hypertrophische, ziekelijk-gespannen muziek op het meest-perverse, het walgelijkst-onnatuurlijke, het minst-gevoelde, het moed-willigst-uitzonderlijke der libretti herkennen.” En als zij spreekt vannbsp;den ,,reuzig-machtigen, polyphonisch-genialen”, vult hij onmiddellijknbsp;hoonend aan „en germaansch-onverduwbaren, grafzerk-zwaren,nbsp;geestes-verpletterenden Strausz”. Daartegenover is het al lof voornbsp;Debussy’s „Pelléas”, muziek die een nieuwe, zuivere aandoeningnbsp;brengt, ,,en in plaats van ons te zuigen in de laagte, onze aarzeling naarnbsp;een hoogte, vanwaar misschien de toekomstdageraden zichtbaar zijn,nbsp;meêneemt”. Het is een uiterst merkwaardig stuk voor den romanticusnbsp;van de Woestijne en bovendien met een verbluffende verve geschreven.nbsp;In hetzelfde jaar (26 Nov.) bespreekt hij Massenet’s „Ariane” als een gesprek tusschen een criticus en een aestheticus. Hier vindt men eennbsp;belijdenis van Kloosiaansch individualisme, volstrekter dan in het opstel over Verhaeren zelfs, maar... het is de aestheticus die spreekt. Vannbsp;de Woestijne staat in ieder geval in dien tijd volop aan zijn zijde bij denbsp;afwijzing van mogelijkheden tot gemeenschapskunst, Men kan hetnbsp;leggen naast de stukken over Gorter in „Vlaanderen”. En een elementnbsp;van de Woestijne, maar verabsoluteerd, is aan ’t woord in krasse uitspraken als: ,,wat wij, wat zelfs de bourgeois thans eischen is juist: geschokt te worden. Wij willen nieuwe afdrukken van indrukken. En ’t isnbsp;een gangbare definitie geworden: Kunst is de allerindividueelste impressie van het allerindividueelste gevoel; en: de kunstenaar is niet denbsp;dienaar van, hij is heerscher over zijn publiek.” Dit element van denbsp;Woestijne is zelfs binnen de eigen proporties spoedig overleefd, er stonden in zijn ziel machtiger tendenzen tegenover. En de ervaringen vannbsp;den wereldoorlog zouden hem anders leeren. Een meening als vannbsp;dezen aestheticus: ,,Behalve de socialisten gelooven wij te weinig aannbsp;een gemeenschapsgevoel, aan een algemeene gevoelsmodus onzernbsp;medemenschen, dan dat we de uiting ervan in een gemeenschapskunstnbsp;zouden wenschen of een trachten ernaar zouden goedkeuren”, zal hemnbsp;later in dezen vorm niet meer afgaan, al zal hij zich terecht blijvennbsp;keeren tegen een opzettelijkheid, die aan de kunst op ideologischenbsp;gronden haar thema’s wil opdringen.
-ocr page 398-374
Ik eindig dit overzicht van muziek-waardeeringen met eenige artikelen over de specifiek Zuid-Nederlandsche beiaard-kunst. Aan het 29stenbsp;Ned. Taal- en Letterkundig congres in 1916 was als feestelijkheid toegevoegd een concert te Mechelen, vanaf den Romboutstoren: beiaardspel, zang, houten blaasinstrumenten ^). Wat van de Woestijne erovernbsp;schrijft is niet belangrijk om eenigerlei origineele waardeering van bepaalde muziek, tenzij dan in de prachtig-geschakeerde weergave vannbsp;het klokkenspel. Maar het is een sprekend staal van zijn muziekgevoeligheid, die verre van oppervlakkig of cerebraal te zijn, zijn heelenbsp;wezen doorzindert en aan zijn weergave een warme stemmingsvolheidnbsp;verleent. Is het wonder dat hij eindigt: „En na dien avond vol diepnbsp;genot, dat ik den grooten beiaardier , den man die de steenen doetnbsp;weenen en zingen, dank, ben ik naar de „gezellige bijeenkomst” nietnbsp;meer gegaan...” In 1911 behoorde het tot zijn journalistentaaknbsp;lang en kritisch de beiaardmuziek te beluisteren, nu te Brugge, ternbsp;gelegenheid van een wedstrijd tusschen tien beiaardiers. De viernbsp;brieven in den Rotterdammer brengen prachtige expressies van Bruggenbsp;en teeder-lyrische bekentenis van eigen eenzame depressies en extases.nbsp;Natuurlijk ook velerlei fijn-gevoelde weergave van het klokkenspel.nbsp;Hij protesteert tegen een wansmaak, die orgelsonates en zelfs operette-deuntjes doet spelen, waarvoor dit instrument moet gemoderniseerd ennbsp;die er niet hooren. Hoe dwaas het is in dezen dichter niets dan eennbsp;individualist te zien, blijkt uit zijn typeering: „een beiaard is de zangnbsp;van een collectieve volksziel. Die zang wijzigen, het is de ziel verbasteren”. En juist déze zang ontroerde hem zoo bovenmate! Maar dienbsp;vond dan ook een weerklank in een diep verlangen en een mystiekenbsp;verbondenheid in zijn ziel.
Op de evolutie van waardeeringen ten opzichte der beeldende kunsten kan men een kijk krijgen uit de ongeveer veertig brieven, die hij voornbsp;den oorlog in de krant aan exposities enz. wijdde. Als men ook hier nietnbsp;mederekent de stukken die zijdelings schilder- of beeldhouwkunst betreffen, is dit getal niet groot en heeft het slechts betrekking op eennbsp;beperkt onderdeel van het kunstleven. Na den oorlog werd dat andersnbsp;en werd de beeldende kunst hoofdschotel. Tot verslagen van dezennbsp;aard genoopt, op grond van zijn algemeen correspondentschap, aarzeltnbsp;hij niet zich in den beginne nadrukkelijk ondeskundig en leek te noemen. Zijn kijk op primitieven en belangrijke Vlaamsche tijdgenooten,nbsp;inzonderheid de Laethemsche scholen, is uit breeder publicaties bekend; anderzijds wees ik bij de typeering van zijn jeugdgroei reeds opnbsp;de verheldering, die zijn sympathie voor bepaalde schilderkunst meebracht. Ik kan hier dus beknopt zijn en zal evenals bij de muziek denbsp;jaren van 1906 tot den wereldoorlog bijeenhouden.
Zie ook bladz. 356.
JefDenijn.
-ocr page 399-375
Sterke reminiscenties aan zijn „Vlaamsche Primitieven” geven de brieven over de tentoonstelling van het Gulden Vlies te Brugge in Juli 1907nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; hij kan niet nalaten een terugblik vol heimwee te werpen op
de Primitieven van 1902. Nu geldt het een anderen, den Bourgondischen tijd. Van de macht dier Bourgondiërs, van den bloei van kunsten ennbsp;wetenschappen, van de verhouding van volk, burgerij en adel enz.,nbsp;geeft hij een breed overzicht, waaruit men opnieuw zijn groote belangstelling voor- en kennis van dezen tijd bemerkt. Een groot deel dernbsp;brieven wordt gevuld met soms zeer humoristische beschrijving dernbsp;feesten, van optocht en steekspel, van het bezoek des konings en... vannbsp;de botte en oneerbiedige houding der massa, die het bijv. uitschatertnbsp;voor de heilige Maagd van Jan van Eyck! Wat de tentoongestelde kunstnbsp;betreft, zijn aandacht gaat speciaal naar de portretten, waaruit hij dennbsp;mensch naar wezen en karakter tracht op te roepen en daarmee hetnbsp;verhaal hunner daden te illustreeren. In zijn eerste kunstkritiek, naarnbsp;aanleiding van den Gentschen Salon in den zomer van 1906, ervaren wenbsp;zijn jeugdliefde voor Sidaner en, natuurlijk, Ménard, en met welkenbsp;lyrische geestdrift; „in hunne zeer aristocratische afgetrokkenheid, innbsp;hun subtiel misprijzen van alle tegenwoordige kunstrichting, tweenbsp;heerlijke schilderijen: een kalm-vlammend herfstwoud, waar aan eennbsp;stillen vijver een paar koeien drinken, en de Baai van Emonès, waar ’tnbsp;water in het lage licht al ’t elegisch gevoel van dezen kieschen en gran-diosen dichter draagt”. Genezen is hij echter reeds van bewonderingnbsp;voor Delville’s werk: „het would-be diepzinnig doen van een gedach-ten-arme”; in de krant van 8 October ’24 deelt hij mee, hoe hij nog innbsp;1895 een groot bewonderaar was van diens „Trésors de Satan”; dat isnbsp;nu wel heelemaal voorbij. Opmerkelijk is in de kritieken dier eerstenbsp;jaren de groote waardeering voor impressionisme en luminisme; denbsp;tegenstelling, die hij in zijn latere uiteenzettingen over de Laethemschenbsp;school maakte, tusschen een levensblije maar oppervlakkige impressio-nisten-groep rond Claus en de verinnerlijking bij Minne en de zijnen,nbsp;die daar afwijzend tegenover stonden, schijnt in den Laethem-tijd ennbsp;kort daarna toch heel weinig toepasselijk op de leidende meesters. Zoonbsp;schrijft hij nog in 1908 bij een expositie van Claus, dat niemand de be-teekenis van dat land (de Leie-streek) in even hooge schoonheid heeftnbsp;uitgedrukt: „Claus bereikt wat Stijn Streuvels in den Vlaschaard bereikt: het woord „cosmisch” komt op de lippen. En na zulke woordennbsp;zwijgt men, eerbiedig en met schroom” ^). Anderzijds doet hij reeds innbsp;1906, zonder nog den naam te noemen, zijn voorkeur voor het expressionisme raden, als hij bij de Saedeleer’s beroemde Leie-triptiek alsnbsp;ideaal stelt; „geen uitwendigheid dan ’t hoogst-noodige om het gemoednbsp;uit te spreken”, en „een ik-kunst; eene kunst niet van vreugde om ’t
b Brieven van i, 4, 22, 23, 24 en 27 Juli 1907.
’) N. R. Ct. 9 April 1908, I.A. „Een tentoonstellings-Museum”.
-ocr page 400-376
uitgedrukte, maar de uitdrukking een middel om eigen vreugde of weemoed te zeggen”. Hij noemt dat daar „meer-decoratieve landschapsschildering” ^). Het ligt in de lijn, dat hij vol bewondering staat voor de groote decoratieve paneelen van Const. Montald (in de vestibulenbsp;van het Staatsmuseum: „La fontaine de l’Inspiration”, „La barque denbsp;ridéal”). Hij spreekt van „aristocratisch-sobere heerlijkheid”, vannbsp;„schoone figuren bovenmenschelijk-edel en toch innig-fijn”, van eennbsp;„weemoedig-nobel landschap”, verhevenheid en kalme schoonheid alsnbsp;van een Puvis de Ghavannes. Ook de „elegische, Vergiliaansche gratie”,nbsp;die hij in de monumentale schilderkunst van Ciamberliani prijst, pastnbsp;bij den dichter, die als een dweper met de symbolisten naar Laethemnbsp;gekomen was . Kritisch, maar met indringend medegevoel, staat hijnbsp;tegenover de troebele kunst van Fernand Khnopff, kunst, zegt hij, vannbsp;een moe man vol onklare voorstellingen en gewilde sereniteit, die geennbsp;troost kent dan slaap, een moe-geborene, „steeds getormenteerd doornbsp;de vrouwelijke sphinx en de draak van eigen drift”. Is het niet als eennbsp;in ’t decadente en perverse getrokken beeld van den jongen van denbsp;Woestijne? Ook dit: hij verkiest een doodende monachale afzondering,nbsp;is vervuld van schrik voor de zinnelijkheid, smacht naar veredeling;nbsp;het is de moede, machtelooze uitdrukking van de moderne ziel 3).nbsp;Van de Woestijne acht dit typisch Brusselsch. Waar de termen, die hijnbsp;voor deze kunst gebruikt, opvallend, zij ’t in een zekere verdunning,nbsp;zouden te gebruiken zijn voor een deel-aspect van zijn eigen werk, isnbsp;het opmerkelijk, dat hij er beslist kritisch tegenover staat. Zichzelf uitnbsp;hij op verhulde wijze wederom in de bespreking van het werk vannbsp;Alfred Stevens *). ’t Gaat weer met het geliefkoosde goochelspel; in eennbsp;klein Engelsch taveernke, waar hij ’s avonds een uurtje Scotch-Ale gaatnbsp;drinken, ontmoet hij een romantischen dandy, vertegenwoordiger vannbsp;het romantische sentimenteele individualisme uit het midden dernbsp;igde eeuw, een verwant dus van den „vieux beau” bij „Salomé”.nbsp;Deze deelt hem zijn opwellingen mee bij het aanschouwen van Stevens’nbsp;tentoonstelling. Weer de afkeer van een tijd, waarin ,,het hart dornbsp;blijft”, weer een zeker heimwee naar die dagen van Barbey d’Auré-villy, Brummel, d’Orsay, Roger de Beauvoir, allen figuren waarmee denbsp;schrijver groote bekendheid verraadt. Wij, zegt zijn spreker, wij wildennbsp;„overvloedig leven”; buitensporigheid was ons exaltatie van persoonlijkheid. Wie durft nu nog den moeden en teeren weemoed van denbsp;Musset op zijn gelaat vertoonen? Slechts Henry de Groux, zooals eensnbsp;Baudelaire. Thans laat ieder zich een kop maken a la Barrès, het verstand geworden gevoel. Is de briefschrijver zulke levenshouding alnbsp;g N. R. Ct. 19 Sept. 1906.
N. R. Ct. 10 Sept. 1907, I.B. „De Driejaarlijksche II”. “) N. R. Ct. brief van 6 Febr. 1907. „Brusselsche Kunst”.nbsp;*) N. R. Ct. brief van 4 Mei 1907, „Alfred Stevens”.
-ocr page 401-377
ontgroeid, distantieert hij zich er onscherp van door de fictie van zijn dandy, er echoot in ieder geval een stuk eigen jeugd in deze woorden,nbsp;jeugd die de lectuur dezer romantici gretig genoot . Een tegenpool vannbsp;zichzelf openbaart hij bij een bedevaart naar Deurle, naar het huis vannbsp;Xaveer de Cock, dat al de schatten van het verleden weldra zal verkocht zien. Dit met groote liefde geschreven stukje ^), verdient zekernbsp;een plaats in het „Schilderboek”, dat men uit van de Woestijne’s tal-looze opstellen bijeen te zoeken verplicht is. ,,De geschiedenis van eennbsp;gemoed” noemt hij dat werk en het langsschrijden „een beminnelijkennbsp;beêweg, als een glimlachend-vrome bedevaart langs schoon-gepintenbsp;kapellekens; het is een aandoénlijk terugblikken in een verleden, datnbsp;we aan geloof en onmiddellijke liefde, helaas, niet hebben gekend, ennbsp;dat gedijde, door dat naieve gelooven gedragen, in een tijd, die barnbsp;werd, en ingewikkeld, ook voor het gevoel.” Hoezeer ook tot een fellernbsp;en dramatischer levenstoon zelf gedrongen, hij staat met niets dan eerbied voor iemand die „naar de natuur was teruggekeerd met de blij-verwonderde oprechtheid van een kind”; zulke eerbied ontwapentnbsp;voortdurend zijn kritiek, wanneer hij dat levenswerk in zijn varieeren-de ontwikkeling aan de hand van vele werken toont. Ook hier tochnbsp;eigenlijk het heimwee naar een leven uit gevoel, en de eerbied, omdat ditnbsp;gevoel zoo zuiver was en oprecht.
Ik moet mij bekorten. Wat in deze brieven gezegd wordt over figuren als Minne, Meunier, van Rijsselberghe, Niekerk vindt men zondernbsp;wezenlijke verschillen in zijn bundels kritieken terug. Heel opmerkelijknbsp;is een felle afwijzing van Jacob Smits, dien hij later met een bijna onbeperkte liefde zal vereeren en in wiens ontwikkelingsgang zoo sterkenbsp;parallellen met de zijne treffen. Als hij in igo8 met een groepje dat hetnbsp;motto koos „Doe stil voort”, jongeren die door en door Vlaamsch willen zijn, exposeert, spreekt de recensent van „Jacob Smits, met onuit-staanbaar-litteraire, al te intellectueel-bedoelde werken — ik zondernbsp;een binnenhuisje uit” ^). Een stuk over Degouves de Nunques ^), datnbsp;een breede analyse geeft van zijn tijd, heb ik reeds in een vorig hoofdstuk aangeroerd. Uit een overzicht over de Driejaarlijksche te Gent innbsp;1909 knip ik dit zinnetje over Servaes: ,,Persoonlijk ook, maar angstwekkend en haast grotesk, een „Avond” van Albert Servaes, die bedoelt het verhaal „Ghristophorus” van K. van de Woestijne te inter-preteeren en waar de schrijver bezwaarlijk zijn proza in herkent...” ®).nbsp;Met het werk van Servaes heeft hij het nooit kunnen vinden; hij zal
Deze brief werd in hoofdstuk II reeds aangehaald als een voorbeeld voor verwantschap met de zoogen. decadenten, zie bladz. 149.
“) N. R. Ct. brief van 21 Aug. in de krant van 22 Aug. 1906: „Xaveer de Cock”.
®) N. R. Gt. 21 Aug. 1908, I. A. „Doe stil voort”.
*) N. R. Ct. 22 Dec. 1908, I. B. „William Degouves de Nunques”. b N. R. Ct. 21 Aug. 1909, A. B. „De Driejaarlijksche te Gent”.
-ocr page 402-378
hem later als kunstenaar ernstige verwijten doen. Reeds hier staat hij tegenover het werk van den schilder, die te Laethem bij Gustaaf vannbsp;de Woestijne gewerkt heeft en hem dus zeer goed bekend was, als eennbsp;vreemde, afwijzend.
Onder de velen die hij bespreekt uit „La libre Esthétique” April 1911, treft mij Charles Guérin weer om de verwantschap met den criticus.nbsp;De dichter Charles Guérin was onder de symbolisten zeker een van denbsp;door van de Woestijne vurig vereerden. Van de Woestijne noemt denbsp;kunst van den schilder hier moede en wijs om te vervolgen: „In haarnbsp;gedempte, zeer moedwillige kleurenpracht; in haar keus van onderwerpen ; in de kleedij harer figuren en tot in het veege, als doode lichtnbsp;dat ze beschijnt, is ze weemoedig en zou ze pijnlijk worden, was ze nietnbsp;zoo oneindig nobel en verwekte zij geen droomen van vergane lieflijkheid. Sourdine-kunst, die evocatief grootsch blijft...” Zou men hetzelfde niet kunnen schrijven van verscheidene gedichten uit ,,Het Vaderhuis” ? Twee andere exposanten dezer tentoonstelling worden bekritiseerd op een grond, die voor van de Woestijne steeds meer de eigenlijke grond werd van kritiek en die tevens zijn eigen groeimogelijkheden verklaart, n.1. hun zelfvoldaanheid. Niets was hem vreemder ennbsp;gehater; nader omschreven heet het: „zonder geestdrift, zonder spontaniteit, zonder de vreugde om het nieuwgevonden onderwerp” ^). Ennbsp;een ander „leitmotiv” vindt men voor het eerst een dag later in de bespreking van het werk van Marten Melsen, uitbeelder van het boerenleven. Hij bleef echter, meent van de Woestijne, stadsmensch en zietnbsp;den boer van buitenaf. Een breede vergelijking, die hij nog dikwijlsnbsp;hernemen zal, volgt tusschen Buysse en Streuvels. Waar stond van denbsp;Woestijne in deze tegenstelling? Stellig naar zijn hart en in zijn eigenlijk werk als „De boer die Sterft”, bij Streuvels, maar uit ingeborennbsp;aard toch ook wel wat bij Melsen en Buysse. Hoor, hoe hij het oordeelt:nbsp;,,Het is geen meêleven meer, het is er-buiten leven met een geamuseer-den blik en een toegevenden glimlach. Het is bestand tegen medelijden...” enz. Een sensitieve en suggereerende typeering vindt mennbsp;hier van Melsens schilderij „danspartij” in dezen zin: „De wakkenbsp;hitte, gedrenkt van zweet en drift, vat u bij de keel” 3). Ik memoreernbsp;nog een zeer waardeerende bespreking van Nieuwenkamp 1), een contrastrijk stuk over van Dongen, dien hij als psycholoog en als feilen maarnbsp;ongemeen gevoeligen harmonist bewondert (Nu sur fond rouge), maarnbsp;anderzijds den Noorder-barbaar acht in onbeholpen weergave vannbsp;Zuider-beschaving. Zijn kleur is soms „krijtachtig-gemeen”; hij staatnbsp;onder ,,de beheksing van het hyper-modern-leelijke vleesch en het
Vgl. de beschouwing in hoofdstuk II, bladz. 162.
N. R. Gt. 9 April igii, O. B. „La libre Esthétique 11”.
N. R. Ct. 10 April 1911, A. B. „Marten Melsen”.
*) N. R. Ct. 27 Febr. 1912, A. A. „W. O. J. Nieuwenkamp in den Gercle Artistique”.
-ocr page 403-379
EJ^SOR
ultra scherp artificieel licht”, waarbij hij zelftucht en beheersching verloor, een Toulouse-Lautrec in grijnzende caricatuur. Verder een eerste bespreking van zijn broeder Gustaaf, in Pour 1’Art ^), een mooie vergelijking tusschen Claus en A. Heymans, (Claus de Panische, die zichnbsp;in de natuur uitstort en nu Apollinisch wijs wordt; Heymans de reli-gieus-mediteerende, die op afstand blijft staan, als voor een heiligdom) ^), een waarlijk hoonend artikel aan ’t adres van prof. de Ceule-neer, die op de Gentsche tentoonstelling pornographie constateerde ennbsp;de geestelijkheid in ’t geweer bracht , een woedend stuk over eennbsp;groep „Onafhankelijke Schilders”, vijftig in aantal, van wie er slechtsnbsp;drie (Anne de Kat, Servaes en Permeke) te onthouden zijn (alle zijnnbsp;knap, hebben oogen „geen vier een levend gemoed”) *), tenslotte eennbsp;andere scherpe kritiek, die het snobisme hekelt en eischt als twee-een-heid geschoolde natuur, bij welken maatstaf van de exposanten kunnennbsp;geaccepteerd alleen Navez, Ramah, Permeke en, aarzelend, Spil-liaert ®).
Afzonderlijk bespreek ik nog in ’t kort, omdat de schrijver het objectieve oordeelen weer verre overschrijdt, een beschouwing over Ensor op de Gentsche tentoonstelling van 1913, een naar aanleiding van dennbsp;Driejaarlijkschen Salon, Mei 1914, en een over den pottebakker Lanooy.nbsp;Na een verhelderende analyse van het atmospherische en decoratievenbsp;werk van Verstraeten, zet hij zich tot een eerste van vele benaderingennbsp;van Ensor. Diens eigen bewering, dat hij alle vormen van impressionisme had ingeleid en nieuwe voorbereidt, is juist. Want hij is eennbsp;daimoon, in hem is de essentieele schilderkunst vleesch en bloed. Nietnbsp;alleen, dat hij buitengewoon colorist is. Maar hij is ook een overbe-wuste met sardonische fantasie. Men vraagt zich telkens: „Hoe heeftnbsp;hij het aangedurfd?” „Het is de helsche uitdaging van een averecht-sche mystiek” een bezetenheid als bij Jeroen Bosch, maar een beheersch-te, van een oog, dat ziet en een brein, dat oordeelt; een moeilijk-be-heerschte ook van een overstelpte ziel. Het slotzinnetje van het artikelnbsp;luidt: „Ik weet wel, waaróm ik hem boven al de anderen stel...” Ennbsp;ook wij weten dat, al kan men het niet in détails verantwoorden. Eennbsp;fantasie die het waagt — en als in bezetenheid wagen moet — de zintuigelijke wereld tot uiterste potentie op te voeren en ze tevens als hetnbsp;ware laat explodeeren om door te dringen tot een goddelijken of duivel-schen achtergrond, dat was ook dedaemonischedrangdievande Woes-tijne regeerde. Hoe dikwijls zal hij later in zijn karakteristieken vannbsp;Ensor, bij al hun treffende toepasselijkheid, tevens een spiegelbeeld zoeken en na -schetsen van zich zelven!nbsp;b N. R. Ct. 22 Febr. 1913, A. B. „Pour 1’Art”.
b N. R. Ct. 24 Mei 1913, A. C. „De Tentoonstelling te Gent, Afd. Kunsten H”.
N. R. Ct. I Juli 1913, A. C. „De Tentoonstelling te Gent, Afd. Kunsten V”.
*) N. R. Ct. 6 Oct. 1913, A. B. „Onafhankelijke Schilders”, b N. R. Ct. 20 Nov. 1913, A. B. ,,Le Sillon”.
-ocr page 404-380
Kort voor den oorlog formuleerde hij nog eens driftig eigen kunstvoor-keur, staande voor een salon dat „voortreffelijk” kon heeten, maar vanwaar hij na tien minuten wou wegloopen van wege de voortreffelijke... middelmatigheid. Immers „mijn eigen neiging gaat naar buitensporigheid, al ben ik beleefd genoeg om die voorliefde te temperen met onzijdig eclectisme. Mits natuurlijk de ,,outrance” van zulke hoedanigheid zij, dat zij altijd de overdrijving blijkt van een waarachtige personaliteit en mijn eclectisme beloond worde door, zij het dan ook innbsp;sordino uitgesproken, persoonlijk gevoel. Middelmatigheid, wijl onpersoonlijk, zij weze schreeuwerig of zij weze braaf, maakt mij steedsnbsp;zenuwachtig op het kregelige af” Hij geneest van den wrevel alsnbsp;goede vrienden hem naar de zaal van Laethem brengen, voor ’t jongstenbsp;beeldje van Minne.
De laatste kunstkritiek die van de Woestijne in de in dit boekdeel behandelde periode schreef, is een van zijn geestigste en rijkste; zij handelt over den pottebakker Lanooy . De inkleeding — een rede tot eennbsp;niet-begrijpende eenzame dame — is één stuk humor, vol zelfironie ooknbsp;en niet zonder eenige venijnige scheuten naar oppervlakkigheden.nbsp;Naar den inhoud is het een staal van de kunstkritiek, die hij in eennbsp;volgende periode zoo schitterend beoefende. Geen opsomming vannbsp;vele tentoongestelde détails met telkens een paar waardeerende notities,nbsp;maar een suggereeren van de essentie van déze kunst, déze persoonlijkheid, of wijder van kunst in ’t algemeen. Met lichten, lachenden toetsnbsp;roert hij telkens aan de gronden der schoonheid. En zijn betoog wordtnbsp;te levender door de lichtflitsen, die het als onwillekeurig werpt op denbsp;eigen binnenwereld. Systematisch is het zelden af, er blijven vragen genoeg, maar het dringt tot het wezen der dingen. Zoo hier de schoon-heids-zin van pottebakkerskunst, soms slechts, louter zintuigelijk, eennbsp;bekoring van oog en tastzin, maar bij iemand als Lanooy weergave vannbsp;een innig gevoel der natuur, in eigen symbolen, die voor den meêge-voelige zeker zoo verstaanbaar zijn als de abstracte woord-symbolen.nbsp;Een voorbeeld mag dit overzicht besluiten. Gevraagd wat temiddennbsp;van zooveel coloriet, den kunstenaar deed kiezen voor het zuivere wit,nbsp;antwoordt hij met een anecdote (fantastische omzetting trouwens ooknbsp;deze van een stuk ervaren werkelijkheid): „Ik heb een vriend die, nanbsp;nogal woelig leven. Benedictijner monnik is geworden. Hij was vroegernbsp;letterkundige en is in het klooster verzen blijven schrijven. Als kloosterling heeft hij een gelofte van absolute armoede gedaan. En nochtansnbsp;bezit de man een weergalooze weelde; het arme papier waarop hijnbsp;schrijft. Telkens als hij zich aan zijn naakte tafel, vóór zijn vijf-cent-inktpot zet, ondergaat hij een oneindige vreugde, zijn blank papiernbsp;effen te leggen en glad te strijken, het papier waar hij, voor zich alleen
h N. R. Ct. 10 Mei 1914, O. A. „Driejaarlijksch Salon I”.
N. R. Ct. 3 Juli 1914, A. B. „De pottenbakker Lanooy te Brussel”.
-ocr page 405-381
KONING LEOPOLD II
misschien, zijne ziel aan toevertrouwen gaat. — Zoo gaat het met alle kunstenaars, mevrouw; zonder liefde voor het materiaal waar zij meênbsp;werken ontstaat geen kunst.”
5. De overige Journalistiek; Portretten, Litteratuurbeschouwing, Humor.
Voor ik mij wend tot het eigenlijk litteraire werk, dat te Boschvoorde ontstond, laat ik een globale aanduiding volgen van wat, naast het behandelde, in het journalistieke werk aandacht verdient. Een toekomstige bloemlezer moge er zijn nut mee doen ! Daar de grenzen hiernbsp;ietwat willekeurig zijn, kies ik als zoodanig den aanvang van 1910, omnbsp;in het volgende hoofdstuk een voortzetting te geven tot den wereldoorlog.
Tot de beste stukken behooren steeds de persoonstypeeringen. Naast die van eerder behandelde politici zijn te noemen die van Dr. Amandnbsp;de Vos, schrijver van „Een Vlaamsche Jongen” (brief van 9 Nov. 1906)nbsp;den socialistischen senator Edmond Picard (13 Mei 1908), den musicusnbsp;Gevaert (27 Dec. 1908), burgemeester de Mot (24 Nov. 1909) en vooralnbsp;van koning Leopold II.
Voor hem had van de Woestijne een levendige sympathie, maar dat verhindert hem niet op zeer openhartige en dikwijls amusante wijsnbsp;kritiek te oefenen. Zoo hekelt hij diens altijd op reis zijn in „De Koningnbsp;thuis”, waar aan Leopold, als de premier van crisis rept, de woorden innbsp;den mond worden gelegd: ,,Hebt ge misschien lust mij weer voor eennbsp;drietal weken op mijn Belgischen troon vast te schroeven, zonder éénnbsp;uitstapje naar de Rivièra?” i) Als de koning opschudding verwekt doornbsp;den verkoop van zijn schilderijen, die grootendeels behooren tot watnbsp;hem uit het staatseigendom is geleend, sluit de journalist zich aan bijnbsp;de kritiek, maar hij protesteert luimig, als men een veto ook wil uitbreiden voor wat Leopold zelf kocht. Hij, van de Woestijne, heeft allang lust in een panamh als minister Helleputte bezit, terwijl eigennbsp;geldmiddelen hem slechts een bolhoedje permitteeren. Welnu, hij zalnbsp;den minister na de kamerzitting naloopen en den panama opeischen,nbsp;die immers gekocht is uit de een en twintig duizend francs en oneffennbsp;centimen salaris, waaraan hij mee betaalde! ^). Hij komt in Octobernbsp;van hetzelfde j aar er op terug ®) en geeft bij die aanleiding een eerstenbsp;stuk over Leopold’s karakter, dat vooral een trotsche zelfbelijdenisnbsp;wordt. Hier volgt een citaat, even interessant voor koning als voornbsp;dichter: „Het is eene eigenaardigheid van mij — sommige vriendjesnbsp;noemen het eene „pose”, met een woord waar alle mogelijke verachting in ligt, alsof „pose” d. i. eene bewuste „houding” tegenover het
N. R. Ct. 10 Nov. 1907, I. C. „De Koning thuis”.
“) N. R. Ct. 3 Juni 1909, A. C. „De Koning, zijne schilderijen, zijne beknibbelaars”.
N. R. Ct. 19 Oct. 1909, O. A. „De kunstwerken van Leopold II”.
-ocr page 406-382
leven, niet het beste middel van verweer, en ook wel eens van aanval ware! — het behoort dus onder mijne hebbelijkheden, dat ik een bewonderaar ben van Leopold II. O! geenszins uit blinde vaderlandsliefde of baatzuchtige Congolatrie. Maar omdat ik zoo’n afschuw hebnbsp;van menschelijke middelmatigheid, voor kleurlooze deftigheid, voornbsp;alle gemeenplaats, in daad en in woord, zoo ze naar den vorm hetnbsp;kleed draagt der conventie. Gelukkig! In gedachte ga ik slechts metnbsp;helden om, en het is mijn troost in het saaie dagelijksch bestaan. En,nbsp;waar ik wel gedwongen ben, met mijne tijdgenooten te leven, dan kiesnbsp;ik liefst van al, waar keus mij gelaten wordt, dezen uit, die me, om eenenbsp;of andere eigenaardigheid, door dit of geen gebrek aan evenwicht, verontrusten. Een geest, een vernuft, is immers als een mes: het snijdt zichnbsp;bot op zachte kaas of op brooddeeg, en heeft keien en metalen noodig,nbsp;wil het gensters schieten, weer scherp staan en nu en dan eens scherven
— nbsp;nbsp;nbsp;wat noodig is.
De personaliteit nu van Leopold II is wel eene der allerbeste, om er zijn geest op te scherpen, eigen schamelheid aan te meten, wat men aannbsp;psychologisch doorzicht en menschenkennis bezit, aan te toetsen of opnbsp;een dwaalspoor te brengen. Welk een mengsel van hypertropischnbsp;egoisme en de gekste vrijgevigheid! Welk business-king en welke koningnbsp;bij-Gods-genade! Welk moreel cynisme en welke handelsgenialiteit!nbsp;Welke koorts en welke beheersching! Welke zwakheid en welke wil!...nbsp;De Fransche dichter Gustave Kahn maakt hem tot held van zijnnbsp;zonderling boek „Le Roi fou”. En een psychiater verklaarde mij onlangs, dat ’s konings reismanie inderdaad wees op zekere zenuwstoring,nbsp;op een bepaald soort zinsverbijstering. Maar dezelfde man sticht datnbsp;reuzenwerk: Kongoëxploitatie; en, brengt hij nog zoo heel lang nietnbsp;geleden te Antwerpen zijn ministers in verlegenheid, door met eennbsp;redevoering af te komen, waar zij geen kennis van hadden: die redevoering wijst wegen aan, die de stoutste speculant niet had durvennbsp;droomen.
En nu weer...
Maar hier moet ik, tot mijn spijt voorbehoud maken. Laat de koning met ministers en stalknechten, met zijne dochters en met leveranciersnbsp;omspringen als hij wil: ik ken er hem het recht van toe, want hij is hunnbsp;meerdere, niet alleen als stand maar als geest, vooral — in mijne oogen
— nbsp;nbsp;nbsp;als geest, naar het ingenium. Maar, komt Leopold II tegenover zijnsnbsp;gelijken te staan, niet als koning weer, maar eveneens als vernuft, dannbsp;kan ik misplaatst vinden dat hij zich geringschattend voordoet. Ik hebnbsp;vrienden waar ik altijd in ruzie mee lig: het zijn die waar ik het meestnbsp;van hou misschien, en waar ik zeker de meeste achting voor heb.nbsp;Koning Leopold II, geniaal en buitennissig mensch, moest wat meernbsp;respect toonen voor die andere koningen, die geniale en buitennissigenbsp;menschen zijn: de kunstenaars, — de eenige lui, onder ons gezeid, waar
-ocr page 407-383
hij mee om moest gaan, al was het ook om er aldoor maar ruzie mee te maken...”
Dat werd geschreven kort voor ’s konings dood. Reeds in een artikel over zijn ziekte en het onverwacht hartelijk meeleven der bevolkingnbsp;(daarbij de lugubere ironie: men beveelt den koning per brief allerleinbsp;middeltjes aan; ,,Weliswaar zijn er ook brieven ingekomen van men-schen die de kunst verstaan lijken te balsemen”), geeft hij allerlei trekjesnbsp;die Leopolds rustige kracht bewijzen. Maar de volle maat van zijn ver-eering van den mensch van ongewone proportie brengen de artikelennbsp;bij ’s konings sterven, zonder ooit te verzwijgen, hoe volstrekt negatiefnbsp;zijn regeering voor de kunst bleef. Hij staat aan zijn baar; „De indruknbsp;is machtig: dit is werkelijk een koning, grootsch tot in den dood, groot-scher misschien, wèn dood” ^). Hij ergert zich over de nieuwsgierigheidnbsp;voor al de onverkwikkelijke détails, die nu openbaar worden in de verhouding met barones Vaughan. Kort daarna teekent hij de tragiek bijnbsp;dezen man, die al zijn grootte en macht aan zijn wil verschuldigd was,nbsp;terwijl reeds in de beschikkingen over zijn erfenis deze wil met voetennbsp;getreden wordt. En weer herhaalt hij het geliefkoosd thema: Leopoldsnbsp;kracht was „geloof in zichzelf”. Dat heeft hij ook de Belgische natienbsp;geleerd. Hij was onnavolgbaar „professeur d’énergie” ®). Het is steedsnbsp;als in de waardeering van kunst: wat groot is door innerlijke kwaliteit,nbsp;heeft zijn onbeknibbelde vereering, of die grootheid zich nu uitwerktnbsp;in een gelijke bedding van actie als eigen leven zoekt, of niet. Zoo tenbsp;oordeelen kenmerkt ook eigen grootheid . In de krant volgt een eerstenbsp;tegemoettreden vol sympathie van Albert, dien hij niet slechts zal lee-ren vereeren, maar beminnen. Dat behoort tot een nieuwe periode.nbsp;Naast de afzonderlijke personen, de volkstypen! Hoe heeft hij hetnbsp;rauwe volkje uit de Marollenwijk geportretteerd, zooals het na denbsp;dames en heeren de eeuwige foore te St. Gillis komt bezoeken, in zijnnbsp;,,Urbs en Suburbs” ®). Een staaltje van zijn doorgronding van dennbsp;vreemdeling, geeft, hoe spelend ook voorgedragen, de causerie overnbsp;„Een Bezoek” ®); hij vertelt er van de „hieratische vreemdheid” vannbsp;een Japanschen prins, temeer zich uitend omdat ze Westersch wil doen,
N. R. Ct. 16 Dec 1909, O. B. „De Koning ziek”.
N R Ct. 18 Dec 1909, O. B. „Koning Leopold II f’
N R Ct. 20 Dec. igog, A. C. Koning Leopold II p *) Toen later in beruchte processen over de nalatenschap allerlei bedenkelijks voor den dagnbsp;kwam, verslechterde zijn opinie zichtbaar. Al dat fraais diende slechts, zegt hij dan „voornbsp;deze dubbele ziekte, voor deze eenige werkelijkheid die moest kunnen leven, die moestnbsp;voortbestaan tot na den dood: de onhebbelijke architectonische megalomanie en de weerzinwekkende grijsaardsverliefdheden”!
N. R. Ct. 25 Oct. 1908, C. Reeds in Nov. ’06 leest men in een brief: „Ik heb Zaterdag iets kolossaals bijgewoond. Een bal in een lokaal der Hoogstraat, waar ik vriendschapsbanden heb aangeknoopt met twee der beruchtste Marolliaansche „Apaches”. Ik ga eennbsp;serie van zulke „zedeprenten” schrijven voor de courant . De lezers van den N. R. Ct.nbsp;hebben déze serie moeten missen.
') N. R. Gt. 29 Juni 1909, A. B.
-ocr page 408-384
en van andere Japanners en Chineezen, die hij te Brussel ontmoette. Een enkel artikel handelt over litteratuur, over opvoeringen van ,,Gu-drun” (goSept. 1908), van „Starkadd” (22 April 1909) en „Philoctetes”nbsp;(20 en 31 Aug. 1909) door de met enthousiasme begroette Vlaamschenbsp;Vereeniging voor Tooneel en Voordrachtskunst. Op denOdysseus-spelernbsp;van „Philoctetes” heeft de Homerus-minnaar van de Woestijne nogalnbsp;kritiek, hij moet de „Odyssee” maar eens gaan lezen! Belangrijk is hetnbsp;stuk over ,,Starkadd”, dat de zoo andere waardeering duidelijk maaktnbsp;die men in Vlaanderen voor dit spel had, dan in Noord-Nederland. „Denbsp;waarheid voor ons is zonder meer”, schrijft van de Woestijne,,,Starkaddnbsp;is de sterkste, de compleetste „daad” van de Van-Nu-en-Straks-gene-ratie vóór Van-Nu-en-Straks uiteen zou gaan”; ,,Starkadd” heeftnbsp;daarenboven de hooge beteekenis, dat het de ethische aspiraties van denbsp;groep „Van-Nu-en-Straks” in den meest rechtstreekschen, in drama-tischen vorm vertoont. Wat een geheel geslacht heeft gedroomd en gedacht, ligt in het Starkadd-figuur besloten”. En: „Ten uwent heeftnbsp;men gebreken ontdekt, die er allicht zijn, maar bij ons bijna niet meê-tellen, omdat wij zoo in het stuk kunnen opgaan, dat het ons is alsnbsp;de heel gelukkige herinnering aan een jeugd, die de jeugd was vannbsp;bijna heel het intellectueele Vlaanderen”. Door zoo te schrijven bewijst van de Woestijne opnieuw, hoe weinig hij een rart-pour-Part-aestheet was, hoe zeer hij innerlijk gebonden was aan zijn volk. Voordenbsp;vertooning waren alle litteraire koppen overgekomen en ze vierden hetnbsp;feit met uitbundig feesten; diep in den nacht besloot een groep, waarinnbsp;van de Woestijne natuurlijk niet ontbrak, de zon te zien opgaan te St.nbsp;Martens Laethem, waarin ze, volgens de mededeeling, werkelijk slaagde^). Daar werd dienzelfden zomer als openluchttooneel „Philoctetes”nbsp;gespeeld, daar zou ook van de Woestijne’s woudspel,,Adonis” wordennbsp;opgevoerd, dat het echter niet verder bracht dan repetities; men werdnbsp;het blijkbaar over de rolverdeeling niet eens!
Onder de litteratuur-besprekingen bevinden zich twee der zeldzame uitingen van onzen dichter over Gezelle. In den,,Nieuwe Gids” had vannbsp;Nijlen de vraag gesteld, of Gezelle inderdaad dertig jaar gezwegen had.nbsp;Van de Woestijne ontmoette prof. Gust. Verriest en geeft nu diens antwoord, waarmee hij zich geheel vereenigt: Factisch zweeg hij niet, alnbsp;waren de verzen schaarsch; niet de verwijdering uit zijn werk tenbsp;Roesselaere was oorzaak, maar de gevolgen daarvan; hij koos eennbsp;ander doelwit; zich bewust aanvangswerk te hebben gegeven, hersmeedde hij zijn dichtwapenen enz. ®). In het tweede stuk verklaart hij
*) Hoezeer men „boven zijn thee’ was, blijkt uit een vriendelijk briefje van van de Woestijne aan iemand, die zijn verontschuldiging maakte over oncorrect gedrag; de van de Woestijnesnbsp;,,herinneren zich niet zoo heel bepaald meer, dat er iets verkeerds zou hebben plaats gehad”.nbsp;De brief vervolgt: ,,Hadden wij overigens bijna allen, bij den gewekten geestdrift, niet eennbsp;deel van ons evenwicht in denken en uiten verloren?”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zie echter bladz. 386.
Brief van 19 Febr. 1907. „Heeft Gezelle 30 jaar gezwegen? Een Eindwoord”.
-ocr page 409-385
zich met Vermeylen accoord, die in een voordracht dezelfde opvatting voorstond .
Aardige bijzonderheden uit eigen jeugd of uit den Laethemschen tijd vindt men in de reeds genoemde brieven „Ijsberen” (4 Jan. 1909) ennbsp;„Koetsiers” (24 Maart 1909); een bepaalde zijde van zijn aard leert mennbsp;kennen uit „Paarden”, een in prachtig-beeldend proza en met opvallende kennis van zaken geschreven stuk naar aanleiding van een prijskamp voor Belgische teelt- en trekpaarden. Hij en Zijne Majesteitnbsp;Leopold de Tweede waren daar om te juichen om zooveel schoonenbsp;kracht. Hij had het er physiek benauwd („Laat me vergeten... hoenbsp;mijn hooikoortsige keel er gloeiend werd als een mond der hel”!), maarnbsp;hij was en is nog bij voortduring gelukkig, „om den bewonderingwek-kenden stoet prachtdieren, waarvan ’k me nog steeds de ongeduldigenbsp;waardigheid, het snuiven en grootsch-sierlijke stampen, het rimpelendnbsp;nekke-buigen, het schichtige loenschoogen herinner...” ^). En in Meinbsp;van het volgende jaar ving hij een veelszins humoristisch stuk „Denbsp;Week van het Paard” aan met den uitroep; „Ik houd van het paard,nbsp;gelijk van Deyssel van het proza” ®). Helaas, moet hij constateeren, datnbsp;het voor hem blijft „het gulzig staren van een kind des armen naar denbsp;taart waar hij nooit den smaak van kennen zal”, al kende hij toch welnbsp;„de pijnlijke indrukken die het nalaat, als het u van zijn rug schudt!”nbsp;Herinneringen uit schoone Laethemsche uren brengt de stemmig ennbsp;gevoelig geschreven schets „Kerstdag ten Onzent” 1) met aan het slotnbsp;een volledige parallel van het verhaal van Leo en zijn wijf, die ondernbsp;zijn venster komen zingen, in de „Laethemsche Brieven”.nbsp;Herhaaldelijk vroeg ik, als voor een nevenverschijnsel, aandacht voornbsp;den kostelijken humor, waarmee vele brieven in de krant werden gekruid. Ook daarvan behoort een bundel te worden bijeengegaard.nbsp;Meestal is hij daarvoor bijna té zeer gebonden aan ephemere gebeurtenissen en wisselen ernst en luim te grillig. De volgende artikelen zijnnbsp;evenwel door den humor als hoofdstrekking geteekend:
(N.R.Gt. lojan. 1907)
(N.R.Ct. 25 Oct. 1907).
I. „Militaire Beroering”, de gevolgen van een ministerieel verbod aan oppassers bij hun officierennbsp;huiselijke hulp te verleenen. . .
,naar aan-
2. „De practische Hond’
leiding van het in gebruik nemen te Gent van politie-honden. . .
25
N. R. Ct. 25 Nov. igo8, I.B. „Het zwijgen van Gezelle”. *) Brief van 17 Tuni 1Q07, „Paarden”.
*) N. R. Gt. 21 Mei 1908.
*) N. R. Ct. 27 Dec. 1908, O. C.
-ocr page 410-386
3. nbsp;nbsp;nbsp;„Verkiezing op het Dorp”, ge
ruchtmakende gemeenteraadsverkiezing te Laethem.....(N.R.Ct. 26 Oct. 1907)
4. nbsp;nbsp;nbsp;„Oesters”, weerlegging van denbsp;vrees dat oesters typhus zouden
kunnen overbrengen.....(N.R.Ct. 30 Jan. 1908 I. B.)
5. nbsp;nbsp;nbsp;„De Wettraarkens”, over een stekend insect, broedend in de afgesneden Schelde-bochten bij Wet-
teren............(N.R.Ct. 10 Sept. 1908 I. B.}
6. nbsp;nbsp;nbsp;„Uitvindingen”, een wel wat op-geschroefd-komisch relaas overnbsp;de vele uitvindingen van het Belgische volk, blijkend uit de patenten in den Moniteur Beige. . (N.R.Ct. 16 Jan. 1909 A. C.)
7. nbsp;nbsp;nbsp;„Koetsiers”, naar aanleiding van
een staking der Brusselsche huurkoetsiers...........(N.R.Ct. 24 Maart 1909, O. B.)
8 „Koloniseeren”, koddig verhaal van iemand die in den Congonbsp;spruitjes kweekte, welke tot sprui-
tjesboomen werden......(N.R.Ct. ii Mei 1909 A. C.)
9. „Ik-zelf en de Willebroekschenbsp;vaart”, booze gevolgen van een
overstrooming........(N.R.Ct. 11 Juni 1908 A. B.)
10. nbsp;nbsp;nbsp;„Bieren” naar aanleiding van eennbsp;zwaarder belasting van Duitschnbsp;bier over nationale Belgische eet-
en drinklust enz........(N.R.Ct. 16 Sept. 1909 A. B.)
11. nbsp;nbsp;nbsp;„Afwijkingen”, een wel aan gebeurtenissen van den dag gebonden, maar fijngeestig stukje gesprek met een Brusselaar over allerlei onverwachte zaken. . . . (N.R.Ct. 7 Dec. 1909, A. C.)
De aard van den humor, de ironie en zelfironie in deze stukken is een studie op zichzelf waard en heeft zeker belang voor een verstaan vannbsp;de geheele figuur van de Woestijne. Waar ik aan dit onderwerp eennbsp;afzonderlijk geschrift wijdde, heeft het geen zin in herhaling te vervallen, hoezeer ook een behandeling van den dichter zonder zijn humornbsp;onvolledig is. Wel geeft speciaal het zesde der hier genoemde artikelen
-ocr page 411-387
aanleiding te wijzen op een invloed, die tot navolgen drong, van Vil-liers de l’Isle Adam. Het relaas der dwaze uitvindingen vertoont immers een frappante overeenkomst van inventie met de hoonende weergave van „découvertes” die Villiers geeft in „Le Traitement dunbsp;docteur Tristan”. Het thema is trouwens in diens „Contes” algemeennbsp;(„Le Machine a Gloire”, „l’Etna chez Soi”). De uitwerking van hetnbsp;gegeven blijft echter ook hier typisch Woestijniaansch.
In de jaren 1907 en 1908 heeft Karei van de Woestijne te Boschvoorde en aan zee veel geschreven, vrijwel alles wat in „de Gulden Schaduw”nbsp;de afdeelingen „Het Huis aan den Vijver en in het Woud”, „Het Huisnbsp;aan de Zee” en ,,Poëmata” vormt. Bovendien het woudspel „Adonis”.nbsp;Een juiste verdeeling dezer verzen over de afzonderlijke jaren is moeilijk. Wanneer men den bundel met de tijdschriftpublicaties vergelijkt,nbsp;wordt men getroffen door een heel andere groepeering; ook werdennbsp;eenige verzen niet opnieuw gebundeld. In „Elsevier” verschenen innbsp;1907 bijeen: „Aan een zeer jong meisje” (niet gebundeld, wel opgenomen in de bloemlezing van de Groot, Leopold en Rijkens), ,,Denbsp;Delling” (eerste van „Het Huis aan den Vijver”) en „Genezing”nbsp;(eerste vers van „Einders” in „Het Huis in de Vlakte”). Dat is eennbsp;losse samenvoeging, die dan ook den neutralen titel „Gedichten”nbsp;droeg. In „Groot-Nederland” 1908 en 1909 evenwel publiceerde denbsp;dichter „Verzen bij den Aanvang der Lente”, onderverdeeld in 6nbsp;groepen, n.1.: 1. „De Maanden”; 11. „Het Huis en de Tuin”; IH. „Denbsp;groote Vijver”; IV. „Het Woud”; V. „De Zee” en (zonder volgnummer VI.) ,,De Hemelen”. „De Maanden” bevat Maart, April ennbsp;Mei van de bekende Rei; „Het Huis en de Tuin” drie verzen uit ,,Hetnbsp;Huis in de Vlakte” en drie uit „Het Huis aan den Vijver”; „De grootenbsp;Vijver” drie uit „Het Huis aan den Vijver” en twee niet gebundelde;nbsp;„Het Woud” twee uit „Het Huis aan den Vijver”, één niet gebundeldnbsp;vers en den voorzang „De Gulden Schaduw”. De vijfde afdeelingnbsp;„De Zee” vindt men geheel terug in „Het Huis aan de Zee”, terwijlnbsp;„De Hemelen” slechts twee gedichten bevat, één ongebundeld en eennbsp;uit „Het Huis aan de Zee”. In „Vlaanderen” waren de overige verzennbsp;van „Het Huis aan de Zee” in 1907 reeds verschenen als „Late Zomernbsp;aan Zee” (zes gedichten). Volgens de opgaven in den bundel is „Adam”nbsp;geschreven in den zomer van 1907 Blankenberghe, ,,Het lied vannbsp;Phaoon” te Boschvoorde, winter 1907, evenzoo „Adonis” en „Denbsp;kuische Suzanna” te Boschvoorde in de lente van 1908. Deze laatstenbsp;drie bundeldateeringen worden door geen tijdschrift-uitgave ge-
-ocr page 412-388
BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
corrigeerd, daar deze later viel. Overigens geeft het verschil in rangschikking allerlei raadseltjes op. Het is natuurlijk mogelijk, dat de dichter, bij publicatie in tijdschrift van kleine groepen tegelijk, verzennbsp;uit verschillende periodes bijeenvoegde en dat dus bijv. „Het Huis ennbsp;de Tuin” inderdaad drie verzen uit Laethem en drie uit Boschvoordenbsp;bevat; het is echter even goed mogelijk, dat deze zes historisch bijeen-hooren, maar bij ’t componeeren van den bundel gescheiden werden.nbsp;Sedert ik constateerde, dat hij in het gedicht „De stille zonne daar iknbsp;zit, vóór mijne woning...” de woorden „de vijver en het woud” uitnbsp;„Elsevier” voor den bundel veranderde in „de weiden en de Leie” ennbsp;het gedicht nu in Boschvoorde situeerde, evenals ,,De Wijsheid”, datnbsp;reeds in 1904 gepubliceerd was, moet ik hier alles mogelijk achten. Ernbsp;zijn nog eenige verdachte bijzonderheden. In het gedicht: „Ik lijd... —nbsp;Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden...” (het twaalfde van ,,Denbsp;gloeiende Asch”, ondergroep van ,,Het Huis aan den Vijver”), leestnbsp;men als derden en vierden regel:
„die ’t zoete linnen plooit, en teedre huislijkheden gaêrt om de wiege van onze’ arme weelde; ons kind;”
Het is eenigszins vreemd, dat hier van „wiege” gesproken zou worden, als het gedicht uit Boschvoorde stamt. Immers Paul van de Woestijnenbsp;was, toen hij naar Boschvoorde kwam, reeds twee en een halfjaar; denbsp;wieg stond te St. Amandsberg en te Laethem. Daar staat tegenover, datnbsp;in dit gedicht van het maanlicht gezegd wordt:
,,in melkig slieren draalt door de armen van de sparre, gelijk een druil’gen droom, de mane, sluier-schoon...”
„De sparre” is blijkbaar een bepaalde, in ’s dichters milieu goed-ge-kende sparre. En in het tweede gedicht van „De kuische Suzanna” lees ik:
,,— hij ziet den gulden hemel aan, en vóór zijn stoep de sparre staan...”
Dat spar-motief schijnt toch het gedicht naar Boschvoorde te verwijzen 1). Opvallender is een afwijkende lezing in het korte vers:
etc.
„In ’t bosch een late bijle, en over-Leie een luide zweep..
(tweede gedicht van „Einders”, onderafdeeling van „Het Huis in de Vlakte”). Deze genoemde twee eerste regels laten geen twijfel over:nbsp;Laethem. De tekst uit den bundel, slechts twee maal vier regels, is die
*¦) Vgl. de beschrijving van den tuin in den brief aan de Bom van 13 Mei 1907, geciteerd op bladz. 334.
-ocr page 413-van „Vlaanderen” 1906; in „Groot-Nederland” 1908 was er een strophe tusschen de beide van den bundel ingeschoven, luidend;
„Ten gevel, waar de roze heur eerste ranken weêre kromt,nbsp;nog neersch en doren-looze:nbsp;een domle bij, die zomt”.
Op de vraag: „Waarom is deze strophe weer geschrapt?” is het antwoord verleidelijk, veronderstellend, dat het versje oorspronkelijk uit Laethem stamt, te Boschvoorde werd uitgebreid (daar past de roos aannbsp;den gevel ^)), maar bij de bestemming voor „Het Huis in de Vlakte”nbsp;die toevoeging weer verloor.
Telkens wordt gezongen van den vijver en van den schoonen kastanjeboom. De laatste kan evengoed aan Laethem als aan Boschvoorde doen denken. Bij zijn huis in dat laatste dorp stond een telkens in zijn verzennbsp;vermelde prachtige kastanjeboom, maar wie de Laethemsche brievennbsp;las, herinnert zich onder 23 April en 17 Mei de drie kastanjeboomennbsp;in den tuin van den vriend. Er is dan ook geen dringende reden hetnbsp;laatste gedicht van „Het Huis aan den Vijver” met den aanvangnbsp;„O Zaad dat zegeviert, na d’eeuwe, in deze knoppen...”, terwille vannbsp;den kastanjelaar aan Laethem te betwisten. De vijver is natuurlijk eennbsp;heel wat zekerder aanwijzing en naar men denken zou ook het woud.nbsp;Toch staat een der vier verzen onder den gelijknamigen titel, in dennbsp;bundel bij „Het Huis in de Vlakte”, n.1. dat aanvangt: „Weer rijst hetnbsp;uit den diepsten grond...”, een gedicht, dat n.b. nergens een woud-voorstelling oproept. Hierbij zij nog opgemerkt, dat van de Woestijnenbsp;achter de afdeeling „Het Huis in de Vlakte, bij de Rivier” als dateeringnbsp;opgeeft; „Sinte Martens Laethem 1905 — Boschvoorde 1909”. Ditnbsp;schijnt er op te wijzen, dat hij nog op ’t eind van zijn wonen te Boschvoorde verzen, in concept uit Laethem meegebracht, voltooide, ofnbsp;herinneringen van Laethem in zijn nieuw-geschreven poëzie verwerkte,nbsp;hetgeen des te meer aannemelijk is, daar hij in 1909 weer eenige maanden te Laethem gewoond heeft, ten huize van den beeldhouwer Carelnbsp;de Cock. Ik trek uit al deze overwegingen de volgende conclusies;
I. nbsp;nbsp;nbsp;De groepenindeeling van „de Gulden Schaduw” geeft niet steedsnbsp;zekerheid over het ontstaan der verzen te Laethem of te Boschvoorde.nbsp;Eenige gedichten uit de eerste onder afdeeling kunnen tot den tijd vannbsp;Boschvoorde hebben behoord en omgekee-d.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Het is onmogelijk uit te maken welke gedichten uit „Het Huis aannbsp;den Vijver” uit 1907, 1908 of 1909 stammen.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Van de verzen die de groep „Het Huis aan de Zee” vormen,nbsp;stammen de volgende zes, immers als ,,Late Zomer aan Zee” in 1907
9 Vg]. No. 9 van „De kuische Suzanna”, „O Rozen-regen om den doren” en vooral No. 7 van het „Lied van Phaoon”, derde strophe: „de ramen in rooden rozen-praal”.
-ocr page 414-390
gepubliceerd, uit den nazomer van 1907: i. „In ’t bolle zeil de zon die, rond en bleek ten luchte...” 2. „Zóo als een roos, een groote broozenbsp;roos...” 3. „Zwart; zijne flanken paars in ’t laat gelaai aan ’t lichten...” ^). 4. „Nacht. — Aan het open raam waar mijn begeertenbsp;huivert...” 5. „De morgen, lijk een prevel-beê...” 6. „De oneindigheid, gebreid al-over de einder-lijnen”. Naast deze zes kan men als uitnbsp;denzelfden tijd „Adam” leggen. De andere verzen dezer afdeeling innbsp;1909 gepubliceerd behoeven niet noodzakelijk in igo8 aan zee te zijnnbsp;ontstaan, hoewel dat waarschijnlijk is.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Van de vier slechts in tijdschrift gepubliceerde verzen, stammen,nbsp;gezien het vijver-motief, zeker uit Boschvoorde, 1907, 1908 of 1909:nbsp;I. ,,Ik heb de heem’len vol gezien”. 2. „Ach neen ’t en is de troostnbsp;nog niet...” Het derde „In lage leegte neergeleid” is nauwkeurigernbsp;gedateerd met Maart-April 1908. Het vierde „Aan een zeer jongnbsp;meisje”, in 1907 in „Elsevier” verschenen, kan wel reeds van oudernbsp;datum zijn, maar het herhaaldelijk — zij ’t als beeld! — gebruiktenbsp;vijver-en-meer-motief doet denken aan Boschvoorde.
V. nbsp;nbsp;nbsp;Deze schijnbaar splinterige poging tot historische ordening heeftnbsp;daarom belang, omdat reeds uit de vage resultaten blijkt, dat men voorzichtig moet zijn met de stemmings-eenheid der onderverdeelingen alsnbsp;biographisch verantwoord te beschouwen. Ik herinner ook aan de drienbsp;depressieve verzen, later in den bundel geplaatst, maar die historischnbsp;tot de Laethem-groep bleken te moeten worden gerekend.
Behalve te Boschvoorde leefde van de Woestijne in deze jaren veel aan zee. In zijn „Dagboek van den Oorlog” vertelt hij uitvoerig van eennbsp;jaar, waarin hij en de zijnen, in Juni naar Blankenberghe vertrokken,nbsp;einde October nog niet konden besluiten naar Brussel terug te keeren.nbsp;Dit moet 1907 zijn geweest. Het is de moeite waard zijn eigen beschrijving over het leven daar over te nemen; „Mijn leven was, in dienbsp;dagen, van een prachtigen eenvoud. Nooit misschien mocht ik mijzelfnbsp;klaarder doorschouwen, had ik dieper bewustzijn van eigen wezen ennbsp;verhouding tot de buitenwereld. Ik voelde mij vol evenwicht; evenwicht zonder luister weliswaar, wijl zonder waan, maar in wiens sterktenbsp;ik een ongewone moreele gezondheid putte.
’s Ochtends vroeg al, was ik buiten. In het melkig licht toog ik met de hotelhouders, die nu de handen vrij hadden, op jacht. Dat is te zeggen,nbsp;dat ik, eenmaal in de hooge duinen, ze verder trekken liet met hunnenbsp;roeren, waar ik nu en dan het knallen van vernam; één van die rossenbsp;duinhaasjes, dat ik in verbeelding omhoog zag springen, in de lucht eennbsp;dubbele buiteling beschrijven, om dan tusschen de stugge zilverdistelsnbsp;plat neer te ploffen. Ik-zelf, in mijn duffelschen jas, lag in de hollenbsp;zandwieg, wier wanden mij tegen de wind beschermden en vanwaar ik
In „Vlaanderen” 1907 zijn 9 regels ingevoegd en ontbreekt een regel van den bundeltekst.
-ocr page 415-391
EEN HERFST AAN ZEE
over zee kon zien, en over de aarde. Over de zee de schuine meeuwen en haar slappen wiekslag; over de akkers de reepen rook van ’t aard-appelgroen, dat men na den oogst opbrandt, of een driehoekige vluchtnbsp;patrijzen, door éen der jagers bij twee korte, doffe knalletjes opge-stooten. En zoo lag ik te werken, mijn wangen heet van de kilte dernbsp;lucht, mijn hart vol heerlijke zekerheid.
’s Middags at ik daar, ter plaatse, wat ik ’s ochtends had meegenomen. Als het over vieren was, en de avond viel, kwamen luidruchtig denbsp;jagers terug met rijken tasch, want het waren behendige schutters.nbsp;Wij gingen naar huis. Mijn hotelletje lag een eind buiten de stad. Iknbsp;kwam er aan tegen donkeren. En als ik de gelagzaal binnentrad, denbsp;van warmte en licht blozende gelagzaal, daar was een neersche, fris-sche, sterkende geur, die mij aansloeg en iedere avond met een nieuwe,nbsp;onzeglijk-zuivere vreugde vervulde: de geur der versche garnalen” i).nbsp;Aan Robbers schreef hij, dat hij zomer en herfst (1907) te Uytkerke *)nbsp;aan zee woonde in groote stilte, als op een onbewoond eiland. Hijnbsp;krijgt in een maand geen brief of krant. ,,Ik wenschte, dat het zoonbsp;eeuwig kon blijven duren”, besluit hij. Dit is dus ongetwijfeld een tijdnbsp;geweest van intens leven en arbeid en die, wat gemoedsstemming betreft, sterke verschillen toont met Boschvoorde. In 1908 was zijn verblijf korter en nogal rampspoedig, immers den tweeden Augustus bericht hij aan Robbers terug te zijn, na een maand aan zee ziek te zijnnbsp;geweest, neurasthenie en hooikoorts. Het is midden in de Congo-affaire, de N. R. Ct. heeft van i Juli (geschreven 28 Juni) tot 8 Augustus (brief van 5 Augustus) geen verslag van hem, daarna weer opnbsp;8, 9, 11, 18, 21, 23, 30 Augustus. Uit die maand aan zee zal hij dan denbsp;verzen meegebracht hebben, die in „Groot-Nederland” 1909 als „Denbsp;Zee” verschenen.
Voor wij de verzen nader bezien, stellen we nog één vraag. Waarom zijn de Verzen van „De kuische Suzanna” zoo geheel gescheiden vannbsp;de groep „Het Huis aan den Vijver in het Woud”, terwijl ze toch opnbsp;gelijke wijze lyrisch van het leven te Boschvoorde verhalen? Tegenover de Ridder gaf van de Woestijne als uitleg: ,,symbolische gedichten, omdat ze onder mythischen vorm, persoonlijke gevoelens uitdrukken”. Dat sloeg dan op de ,,Poëmata” in hun geheel, is echternbsp;nauwelijks van toepassing op „De kuische Suzanna”. Het eenige waarinnbsp;de lezer bemerkt, dat de dichter zich indirect uit, is dat de ik-heid dezernbsp;verzen een paar maal haar ,,vriendinnen” toespreekt en in het zevendenbsp;gedicht als vocatief van dengene, die in haar oogen slechts eenzelvigheid lezen zal, gebruikt „O Man”. Overigens is alles directe uitspraak
9 N. R. Ct. 4 November 1914, A. B. „Dagboek van den Oorlog”.
’) Het verschil in plaatsnaam heeft geen beteekenis. Uytkerke sluit zich aan de Oost-zijde tegen Blankenberghe aan. Het hotel („du Lion Noir”) lag, zooals hij in de N. R. C. schreef,nbsp;„een eind buiten de stad”, blijkbaar eigenlijk te Uytkerke.
-ocr page 416-392
met het eigen in kleine détails geteekende milieu van huis, tuin en woud. Het elfde en laatste gedicht schijnt zelfs de fictie van eennbsp;vrouwe-stem vergeten als gevraagd wordt:
„Zal ik de makke dienaar zijn...” enz.
Van eenige nadere typeering, die het subject dezer verzen herkenbaar zou maken als „de kuische Suzanna”, is geen sprake. Waren er niet denbsp;beide andere symbolische figuren Adam en Phaoon geweest, een afzonderlijk houden van deze groep als zinnebeeldige naast directenbsp;lyriek zou geen zin hebben gehad, en ik aarzel geen oogenblik deze innbsp;mijn beschouwing te vereenigen met „Het Huis aan den Vijver”.nbsp;Van de Woestijne heeft den beschouwer echter wél door zulke afzondering en door den veelzeggenden titel een (haast overbodige)nbsp;aanwijzing gegeven van den dominant van het zieleleven in dezen tijd:nbsp;de eenzelvigheid, de in zich besloten, van eigen heerlijkheid vervulde,nbsp;toch naar gemeenschap hunkerende, maar haar kansen betwijfelendenbsp;eenzelvigheid. Ook een, die eigen zin verstaat als: uit eigen eenzaamheid anderen schenkend te dienen. In de verzengroep „De gloeiendenbsp;Asch” wordt deze eenzelvigheid minder absoluut gesteld, immers naastnbsp;het huis, de vrouw, het kind. En zij wordt tegenover de gemeenschap, dienbsp;dezen voor hem belichamen, een spijtig besef van te-kort, van niet kunnen, van anders en meer willen. Want gelijk het reeds in ,,het Vaderhuis” was, de eenzelvigheid vindt haar oorsprong in een bepaaldennbsp;psychischen aanleg, in depressieve scepsis, óók echter in een dorst naarnbsp;het absolute, voor wien elke wereldsche verwerkelijking weldra aschnbsp;wordt. Een zachte overgave aan de eenvoudigste onverwoestbare kernnbsp;dier gemeenschap van gezin en huis, evenals een telkens weer hunkerend trachten naar de volheid, maakt de asch tot gloeiende asch.nbsp;Tegenover „Het Huis in de Vlakte” met zijn sereene geluksstilte isnbsp;deze geheele groep een depressie; wij zagen trouwens hoe dit elementnbsp;ook in de vroegere groep (als men die biographisch herstelt) niet ontbrak. De hoofdmotieven staan thans duidelijk in de regels:
„o, waar is ’t sterk beleid van mijne min belonden,
dat ik zoo gansch alléén me, en met dées leed bevind?” i).
en:
„Maar néén: geen aardsch geneucht dat u gevangen houdt.
Er is geen beter bed om eigen min te omklemmen
dan de eeuwen ouden nacht die davert door het woud...” 2)^
waartegenover de andere stem, maar die thans wel de zwakste werd en zeer nederig, niet verstierf, zeggende:
„Gulden Schaduw”, bladz. 123.
*) „Gulden Schaduw”, bladz. 130/131.
-ocr page 417-„— Wat baat de kommer van den nacht, wat baten vragen wien déze schoone zekerheid geboden is:nbsp;dit versche brood te dezen morgen, mild en frisch,nbsp;en dezen zonne-zoen die bibbert aan uw krage... ?” ^).
Een psychisch tekort in gemeenschaps-binding, levens-angst, de ontgoocheling van menschelijke liefde en honger naar het volkomene drijven zijn eenzaam ik tot mystisch verzinken in de natuur, dat is ooknbsp;in den vrede van den dood, ook, op de sublieme momenten, in God.nbsp;Daarnevens straalt telkens over deze als onvolkomen wereld gekendenbsp;dagelijksche werkelijkheid, voor wie nederig en dankbaar ontvangennbsp;wil, een glans van dat onbereikbare volstrekte licht, die troost en vredenbsp;beteekent. Zoo zingt thans de dubbele nachtegaal; het samengaan dernbsp;stemmen geeft aan deze verzen een donkere tragisch-menschelijkenbsp;schoonheid.
Wat waren de redenen van deze depressie ? Er waren er van uiterlijken aard, de zorgen om het dagelijksche leven, de ziekte. Men vindt er dennbsp;weerslag van in verscheidene aanduidingen: „O knagen van mijnnbsp;harde zorg” of „mijn lijf, dat krom van winter-koortse hing”. Directernbsp;aanwijzingen geven natuurlijk de brieven, waar het beproefd verweernbsp;van den humor telkens verrast. Een enkel voorbeeld (dit, in pijnlijkenbsp;omstandigheden, zonder humor). Op een ongeduldig schrijven van zijnnbsp;uitgever antwoordt hij, na de onjuistheid van diens verwijt te hebbennbsp;aangetoond: „Ik lig hier in bed na ruim twee maand drie zieken tenbsp;hebben opgepast: mijne vrouw, mijn zoontje en mijn schoonbroer, dienbsp;alle drie bedlegerig zijn. Ik zelfben uitgeput, kan niet meer opstaan.”nbsp;Dit motief beleeft helaas telkens een da capo. Het honorarium voornbsp;verzen en proza moest hij dikwijls als voorschot vragen, want, schrijftnbsp;hij bijv. aan Robbers: „ik zit er op te wachten, gelijk de Hebreeuwersnbsp;op het manna” 2). De onpractische in finantieele zaken vertoont zichnbsp;als hij in Sept. 1907 aan Robbers schrijft: „Maar wat wilt u? ’t Is ooknbsp;altijd hetzelfde: ik ga weg met ruim-voldoende geld, en... kom altijd tenbsp;kort, zonder te weten hoe het komt...” Als hij in Jan. 1908 schrijft,nbsp;moet hij melden, dat allen bij hem thuis influenza hebben; ik vermeldde al de Augustus-ziekte van dat j aar.
Ijverig deed van de Woestijne moeite om zijn finantieele positie te verbeteren door eenig vast inkomen naast het salaris als N. R. Ct.-correspondent. Aan van Dishoeck schrijft hij in 1910, dat hij sedert een maand vertaler is voor de Kamer. „Ik werk daar van ’s middags één totnbsp;’s avonds tien uur en soms nog later, ik kom afgebeuld thuis en ben nognbsp;niet uitgerust of moet al weer weg. En ’t brengt bijna niets op daarenboven!... Ik klaag echter niet: binnen enkele jaren kan het een mooie
*) „Gulden Schaduw”, bladz. I2I.
) Brief, waarschijnlijk uit Blankenberghe-Uytkerke 1907.
-ocr page 418-394
toekomst openen en al lijd ik er zelf onder, en ook mijn literair werk, het is maar goed een ambtenaar te worden, als het een beetje welstandnbsp;voor je huisgenooten mee kan brengen.” Toussaint van Boelaere noemtnbsp;dezen post in zijn voordracht „De Ambtenaarsjaren van Karei van denbsp;Woestijne” niet. Wel vertelt hij geestig van een vertalersfunctie opnbsp;korten termijn, die hij en van de Woestijne „met een paar andere jongenbsp;mannen” bij de jaarswisseling vervulden, het vertalen van de geluk-wenschen van allerlei officieele lichamen aan den koning en diens antwoord daarop in „fraai Nederlandsch” ten dienste van het Staatsblad.nbsp;Dat zou ongeveer van 1908 af dateeren; maar het was natuurlijk totnbsp;enkele dagen beperkt. Het postje van vertaler in de Kamer zal hij nietnbsp;lang behouden hebben; anders zouden Toussaint en andere bronnennbsp;het zeker vermelden. Wat de reden voor het beëindigen was, vond iknbsp;nergens. Van de Woestijne bleef uitzien naar een administratieve betrekking bij een der ministeries; eerst Jan. 1911 werd hij, door de hulpnbsp;van vrienden, benoemd tot „commis temporaire” in de afdeelingnbsp;lager onderwijs.
Zorgen voor het dagelijksche brood en ziekte, die hij immers zijn gan-sche leven bleef kennen, zijn echter hoogstens een bij-oorzaak geweest voor den depressieven toon der poëzie uit de Boschvoorde-jaren. Eerstenbsp;grond daarvoor was zijn algemeene psychische aanleg; deze zal eenzijdig beïnvloed zijn, doordat hij de correctie van het Laethem-leven,nbsp;den omgang met zijn broeder en met vrienden als Minne ontbeerde, doornbsp;de ontwikkeling van zijn huwelijksleven en allicht ook door de intensenbsp;samenleving met de woud-natuur. Het eerste spreekt voor wie zijnnbsp;leven te Laethem volgde, vanzelf. Over het tweede valt moeilijk innbsp;détails te handelen zonder intimiteiten aan te roeren, die ik bewustnbsp;buitensluit. Iedere man en vrouw, die na de verrassende ontdekkingennbsp;van eersten liefde-tijd zich verzetten tegen een langzaam gewennen aannbsp;een burgerlijk-rustig samenleven zonder glanzen, maar die in den groeinbsp;van het liefdeleven de absoluutheid blijven vragen van het stralendnbsp;begin, komen onontkoombaar voor crisissen en voor tijden van pijnlijke dorheid. Gehuwd te zijn met een levens-angstige en schuwe alsnbsp;van de Woestijne, met een die van eiken wijn den droesem proefde, vannbsp;elke aardsche glorie de ijdelheid ontleedde, die, schoon een zinnelijkenbsp;natuur, het leven der zinnen om de zinnen alleen, midden in de koortsnbsp;als bederf herkende, die door de droomen van zijn dichter-ik bovennbsp;alles was behekst en daarin van de anderen gescheiden... was zondernbsp;twijfel een zeer moeilijke levenstaak, die naast zielvolle vitaliteit eennbsp;groote mate van intuïtieve levenswijsheid eischte. En ook al was dezenbsp;volmaakt en in een overgave, die niets voor zich-zelve vroeg, zou dannbsp;toch het hart van den ander zich niet gewond binnen eigen vesting
*) Van de Woestijne schreef bij vergissing „lijdt”.
„Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie”, Oct. 1937.
-ocr page 419-395
teruggetrokken hebben, zoo vaak het was gestooten op de armoe van een menschelijke poging de ideale liefde zijner droomen te verwerkelijken, zou het niet weggedwaald zijn met de litanie van ontbladerennbsp;en versterven, zoo vaak de herfst eigen wezen in de woorden van zijnnbsp;lied wilde uitzingen? Welke klein-menschelijke tekorten hier ook geweest mogen zijn — ik acht mij niet gerechtigd dat hier te onderzoekennbsp;en uit te stallen — zij kunnen voor de levenstragiek van een eenzelvigennbsp;en onmachtigen jager naar het volstrekte niet de eigenlijke of laatste oorzaken zijn. De lyrische belijdenis der gedichten spreekt te Boschvoordenbsp;onwederlegbaar van onmacht en dorheid, die te dieper pijnigen, omdatnbsp;ze niet te scheiden zijn van een onverwelkelijke liefde en liefde-begeer-te. De crisissen waren trouwens reeds ouder. Zij kondigden zich reedsnbsp;voor de verloving aan, zij braken al te Laethem uit in een bitter gedicht, als het in 1905 gepubliceerde „Ons lust van dubblen drift verlamd...” Van bijzonderen ziele-adel is de wijze, waarop de dichter,nbsp;zich steeds van eigen tekort bewust, met stille en droeve vereering, alsnbsp;van op een afstand starend, zijn vrouw beziet en bemint en lijdt in-eenen: „Ik lijd... — Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden en omnbsp;uw eigen leed dees ijdel hoofd bemint...” En even schoon de dankbarenbsp;berusting, waarin hij het dan toch zoozeer onvolmaakt geweten levens-goed als een genade aanvaardt, met een glimlach die bijna blijde is. Iknbsp;denk aan het achtste, negende en tiende gedicht van „De gloeiendenbsp;Asch”, aan het donker-desolate van een strophe als:
„Ik sla de zware netten uit en berg in ’t roerig moer de fuiken;nbsp;maar, vóór de hoop op weel’ge buit,nbsp;zie ’k drabben uit de drasse duiken”,
waartegenover dan als aanvang en einde de lichte verteedering zingt van
„maar ’k heb een kind, en ’k heb een vrouwe” ^).
De depressieve eenzelvigheid kan zonder twijfel ook versterkt zijn door de woud-natuur. De dichter maakte er eindelooze wandelingen. „Iknbsp;leef meer in het woud dan in mijn huis; bijna al mijne gedichten maaknbsp;ik er, ten minste in den zomer”, zei hij tot de Ridder. Het waren niet,nbsp;als te Laethem, wandelingen met broeder of vriend onder open hemel,nbsp;langs den levenden stroom, telkens in contact met de eenvoudig-sterkenbsp;menschen, maar eenzame tochten, in de halfschaduw van het boomen-dak, waar de tot sombere scepsis neigende mijmerij niet doorbrokennbsp;Werd door actief menschen-beweeg, waar de stilte, de oneindige veelheid van in zich-zelf besloten levens, die de boomen zijn, of de spiegelsnbsp;van verholen poelen zulk eenzelvig droomen haast uitlokten.
„De Gulden Schaduw”, bladz. 119.
-ocr page 420-396
De klassieke motieven der eenzelvigheid, men vindt ze alle in deze verzen van „De gloeiende Asch”. De peinzende zelfbeschouwing en hetnbsp;bestaren van eigen en werelds schoon in spiegeling („Laat me vijver,nbsp;waar ge ontwaakt...”), het terugzien op het goede verleden, maar tenbsp;moede voor een toekomst („’k Ben zwaar en moede heden...”), hetnbsp;voorbij zien gaan van een plotse verrassende levenskans („Toen zei ze;nbsp;„Meester”; en vergleed...”), de levensangst, oprijzend met den avondnbsp;(„Ontsteek, ontsteek de lampe: mijn angst ontwaakt, o kind...”), maarnbsp;die zich laat sussen en bergen in nacht, slaap en doodsgedachten, omnbsp;dubbel te vreezen voor den toch zoo gehoopten nieuwen morgen ofnbsp;nieuwe lente („O, onrust die steeds me uit den avond drijft, naar dennbsp;nieuwen angst van een morgen”; „en geene lente, dan herlevendnbsp;smart-geschrijn...”; „Gelijk een aarzelenden morgen wacht ons denbsp;slaap, bijna nog schooner dan de dood...”; „en gij, die me al te trouwenbsp;makkers zijt, o bleeke broeders, éeuwige doods-gedachten...”). Dit isnbsp;de man, die, zooals hij ergens in zijn oorlogsdagboek erkende, twintignbsp;jaren lang niet slapen ging zonder de bede: Heer geef dat ik morgennbsp;niet meer wakker worde.
Met welk een smartelijke instemming zal deze mensch zich gebogen hebben over menige passage in de „Pensées” van Pascal, waarvannbsp;hij later bekende dat ze zijn dagelijksche lectuur vormden. Hoezeernbsp;kende hij, evenals Pascal, die andere gemartelde door ziekte, angstnbsp;en godsverlangen, de volstrekte ontgoocheling om het menschelijknbsp;bestaan. Ik denk aan een uitspraak als de volgende (Pensee 693);nbsp;„En voyant l’aveuglement et la misère de 1’homme, en regardantnbsp;tout l’univers muet, et 1’homme sans lumière, abandonné a lui-même, et comme égaré dans ce recoin de l’univers, sans savoir, quinbsp;l’y a mis, ce qu’il y est venu faire, ce qu’il deviendra en mourant,nbsp;incapable de toute connaissance, j’entre en effroi comme un hommenbsp;qu’on aurait porté endormi dans une ïle déserte et effroyable, etnbsp;qui s’éveillerait sans connaitre oü il est, et sans moyen d’en sortir”.nbsp;In de dagen van den wereldoorlog wil hij alles, wat hij er/oer en leerdenbsp;verstaan, neerleggen in een biographie van Pascal; hij zal als deze eennbsp;geborgenheid in God verwerven, boven den angstwekkenden afgrond.nbsp;Hij wist van die geborgenheid diep in zijn hart, heel den langen wegnbsp;langs en door de afgronden tusschen „Christophorus” en ,,Het Bergmeer
De laatste toevlucht van dit vreezend en gepijnigd leven is ook nu God, die hem lijden doet in verborgen bedoeling tot vruchtbaarheid. Datnbsp;wordt hier niet uitgesproken in de sterke zekerheid van het druivelaars-sonnet (slot van „De Dichter en de Gedachte”), maar in een van denbsp;smartelijkst-trillende gedichten die van de Woestijne schreef, ontroerend door zijn laatste eerlijkheid en dat eindigt:
-ocr page 421-397
»en...
— God; zie hier mijn hart, zie hier dit moede leven, gerafeld te uwen wille als een geplukte vacht;
— maar laat me voelen, dat een warme stal me wacht...”
Zulk leven is vooral passief; actief is daarin de drift tot lyrische uiting. En ook dit nog maar ten halve. Want men voelt ook zijn vrouwelijke,nbsp;ontvangende houding tegenover eigen dichten in regels als:
„Ik min u vrouwe; ik min u kind. Gaat slapen, ’k Blijf, want ’k voel hoe verzen, barens-reede, mij bewonen” ^).
Een geheel actief verzetten breekt door in den smaad van eigen schroom en eenzelvigheid. Ik denk aan het wrange vers, waarin hij zegt dennbsp;bloedrooden wingerd „in nijdig-raazge pijn” te hebben ontbladerd, alsnbsp;een zinnebeeldig vernietigen van de schroomvolle omheining zijnernbsp;droomen, en
„— thans, met nog d’een’gen angst, die waakt, ligt mijn gedachte, krank en naaktnbsp;als herfstig vale dalen” ®).
Mannelijk-actief, beheerschend echter is in het slotgedicht der groep het bewust afzien van een lokkende, warme, menschelijke gemeenzaamheid en de keuze van eigen trotsche eenzaamheid in nacht en woud.nbsp;Afgewezen wordt alle halve vervulling; geen „aardsch geneucht”, zalnbsp;de ziel gevangen houden; bitter moet men de ontgoocheling zichzelfnbsp;bekennen, zich terugtrekken op zichzelf als een zwijgende, eenzamenbsp;maar machtige boom van het woud;
„Er is geen beter bed om eigen min te ontklemmen dan de eeuwen-ouden nacht die davert door het woud...nbsp;Me-zelven ’t bitter woord van mijn ontgoochlen zeggen;nbsp;mijn krachten meten aan de boome; en dan, misschiennbsp;mijn schaduw op de lage landen mogen leggen,nbsp;en ’s avonds, heel alleen, de zonne sterven zien...” ^).
Naast dit slotgedicht legge men het groote inleidende van „Het Huis aan den Vijver” dat als titel „De Delling” draagt, een mijmerende ontleding van, een afrekening met eigen wezen, geïnspireerd door het hemnbsp;alzijds omgevend woud. De dichter ligt in de hooge grassen van hetnbsp;diepe dal; boven aan de helling staan de boomenreeksen dreigend vannbsp;leven, hier is rust en vergetelheid onder het kringend verschuiven dernbsp;banen zon en schaduw, hier is middenin het wilde levensbeweeg en
b „De Gulden Schaduw”, bladz. 125.
) ibidem, bladz. 120.
*) ibidem, bladz. 118.
) ibidem, bladz. 131/131.
-ocr page 422-398
toch volkomen afgescheiden, eeuwigheid. De man, die hier den dag om zich laat wentelen is van het driftige leven zat en moede, want hijnbsp;kende geen bloeiend leven zonder bederf:
„o bekers, gij die de eindelijken droesem draagt:
thans strek ik ter vergetelheid mijn loome leden” ^).
Hij ervaart zijn zinken in vergetelheid als troost, ja als genade; hij is immers uit den maalstroom bevrijd en gered in de stilte. Deze is gelijknbsp;de dood en gelijk een nieuw, cosmisch bestaan:
„— thans lig ik voor vernietiging ter delling neêr.
Maar thans ook voel ’k. Heelal, u zoel ter ziel me vlieten
als duizend bronnen in één roerloos avondmeer” ^).
Men kan dit grootsche gedicht van twee zijden naderen. Men kan zeggen: ziehier de apotheose der eenzelvigheid, onmachtig tot het felle leven der boomen, tot een bestaan in gemeenschap, zoekt zij door denbsp;versterving heen in het verscholen dal de passieve mystische eenheidnbsp;met het Al, als religieuze vervulling van de levensvlucht. Men kannbsp;echter ook zeggen: ziehier den dichter door wien de rythmen van het Alnbsp;zingen willen, die zich, immers mensch-zijnde, telkens waagt in het spelnbsp;der onvolmaakte levensdriften om er slechts de begoocheling van tenbsp;leeren kennen en die, stil geworden, eenzaam buiten getreden, voornbsp;dézen dag in het mystieke dal de eeuwigheid proeft, die de grond is vannbsp;zijn dichter-zijn. Ik geloof in ieder geval niet, dat Rutten goed doet innbsp;heel deze verzengroep „het herleven der torve zinnelijkheid” naarnbsp;voren te brengen, in den zin van een door zinnelijke passies gemarteldnbsp;leven, waarvoor deze „Delling” vergetelheid biedt. Stamt deze visienbsp;niet uit een algemeen-geworden waardeering van van de Woestijne alsnbsp;den sensueelen dichter ? Ik vind in deze geheele groep zeer weinig hartstocht, wel in allerlei variaties hunkering naar- en onmacht om tenbsp;leven. En in „De Delling” op een verwante wijs als in het slotgedicht,nbsp;maar hier in dieper religieuze overgave, de keus voor een afstand doennbsp;van de menschelijke levensgemeensehap, voor de eenzelvigheid, dienbsp;eeuwigheid belooft. Het is een stadium, dat wij in de symbolische heiligenverhalen terug zullen vinden als een dat nog te overwinnen is.nbsp;Terecht zeide Rutten, dat dit een nieuw geestelijk individualisme is.nbsp;Van de Woestijne zal in de heiligenverhalen laten zien, hoe de zelfhandhaving in dit terzijde treden en het tekort aan ziehzelf prijsgevende liefde een belemmering blijven voor de voltooiing, die alle lijdennbsp;teniet doet: God aanschouwen. Het „een gevende willen zijn”, zondernbsp;hoop op vergelding, is echter in deze verzen ook reeds meermalen aan
') „De Gulden Schaduw”, bladz. 105. ibidem, bladz. 107.
-ocr page 423-DE KUISCHE SUZAN NA nbsp;nbsp;nbsp;399
de orde, men zie slechts hier onder naar het elfde gedicht van „De kuische Suzanna”.
Zooals reeds gezegd werd, brengt „De kuische Suzanna'’ in een lichte verhulling dezelfde motieven. Hier gaat vooraan een terugblik op de jeugd, die wij in al haar eenzelvigheid zich hebben zien ontplooien,nbsp;trots zichzelf beschermend: de distel in het duin, en teeder zich verschuilend : het bloemke veronieke. Dan de bewuste afwending van dennbsp;ontgoochelenden dag naar de hoop van den nacht, maar niet zondernbsp;den angst voor een komenden morgen . Ook hier een toch aanvaarden van den onontkomelijken dag van leed:
„--Helaas, en vlucht de dagen niet,
al gaan ze uw leven ontwijden.
Ontvang het leed; wie leed ontvliedt zal dubbel lijden” ^).
Ook hier de droom van het wonder, het tóch volkomene, in de jeugd naar kinderlijken trant verstaan, en die nog ,,mijn traag verdriet verheugt” ®). Het uitgesloten zijn uit het in vreugd en leed wemelendenbsp;leven wordt in twee prachtige verzen uitgesproken. Het eerste roeptnbsp;het beeld op van den ontluikenden morgen, waarin hij zich zou willennbsp;storten, maar die hij aan blijft staren van een onder oude boomen halfduistere kamer:
„Oude boomen
zijn, die me ’t felste licht tot schémeren verdroomen.
Geen morgen, en ^en nacht: vereenigde eenzaamheid...
— Daarbuiten wast de dag die schatert, en die schreit.” *)
In het tweede vergelijkt de dichter zich met den bloesemenden kastanjelaar, die zijn bloeiende branken wiegt in het licht, binnen eigen duister-koelen huize den zang der vooglen aan eigen suizen paart. Zoo wilde hij ook het leven tegenstaren, maar hij moet zich noemen
„— ik die, tot zelfde schoon geboren met eendre liefde en eendre glorenbsp;zoo moederziel-alleene sta...”
Drie gedichten stellen tegenover angst en onmacht de smartelijke Weelde der zelfbeschouwing, de heerlijkheid van het eigen zingen, zelfsnbsp;van het eigen weenen:
') „De kuische Suzanna”, No. 2.
*) ibidem, No. 3.
“) ibidem, No. 4.
*) ibidem, No. 5.
') ibidem, No. 6.
-ocr page 424-„— Van hope en van herinneringen
weef ik, voor mij alléén, mijn goden-schoon verdriet,
mijn hoofd door-woeld van zwarte en gouden duizelingen...” ^).
De dorenhaag, die „zelve zwart in ongeroerden peis” zijn rozenvacht op den wind laat verstuiven, ze is hem symbool van de „brandend-moede ziele” die „van eigen heerlijkheid omrezen” heel de wereld innbsp;rozen kleedt 2). Met dit vers is er reeds opgang naar het sterke slot, waarnbsp;het geven aan de anderen, vanuit een noodzakelijke eenzaamheid,nbsp;zonder klagen als het lot van zijn dichterschap aanvaard wordt. Zalnbsp;hij, is de hopende vraag, de dienaar zijn,
„die de andren schenkt den blijden wijn, maar weet, dat de eigen levens-pijnnbsp;geen feeste vieren zal?” ®)
Daartusschen stond als tiende gedicht het fragment gebleven verhaal van het schoone vijverken, verscholen in ’t bosch . Met sceptische vragen,nbsp;hoe men zich onder menschen volkomenheid zou moeten denken, en denbsp;bittere constateering: „— ’k En heb geen zekerheid dan mijn verdriet. ..”, vangt het aan. Toch gaat de kuische Suzanna verhalen van dezen vrede-avond, die haar maakte tot zich-zelve, toen ze in de oogen droeg
„verdiept van alle weten den weerglans van ’t gewilde zelf-vergeten”,
een stemming, die sterk herinnert aan die van „De Delling”. Er volgt een der teerste natuurschilderingen, die onze poëzie kent met een verliefdenbsp;en welluidend-spelende aandacht voor kleinste planten en dieren. Hetnbsp;pad naar den stillen vijver, voor ieder verborgen, ,,wist al mijn liefde,nbsp;en dat ik had geleden, al naar ik kwam”. Het gedicht eindigt met denbsp;woorden: „— En daar...”, ons achterlatend met het verlangen te wetennbsp;welk wonder daar en toen geschiedde. Bleef dit slot fragmentarisch omdat de dichter zelf nog van het wonder, dat hem maakte tot „mijneigen”, niet spreken kon, zooals hij het zou doen in zijn laatste bundels ?nbsp;Of moet men het verzwegene aanvullen uit wat in ’t begin tusschen hetnbsp;verhaal van dit paradijsje ingeschoven werd, waar hij op de vraag watnbsp;het „mijn-eigen zijn” inhouden kan, grimmig uitroept:
„— Och weet ik?... Als een avond-late hommel hij stoot zijn hoofd, hij slaat zijn vleug’len stuknbsp;ter glanz’ge venster-ruite, op ’t lamp-licht tuk;nbsp;en het is koppig leven, ’t is geluknbsp;waar hij van sterft...”
Dan zou deze paradijstuin het symbool zijn van zijn teerste en innigste
„De kuische Suzanna” No. 7.
*) ibidem, No. 9.
®) ibidem, No. 11.
*) ibidem, No. 10.
-ocr page 425-401
LIED VAN PH AO ON
reiken naar het leven in liefde, het vliegen naar het licht, waarbij hij de vleuglen stuk stootte. Maar dan is dit tevens een bekentenis van denbsp;vitale kracht en heerlijkheid van dit gebroken pogen, immers:
„en het is koppig leven, ’t is geluk waar hij van sterft...” i).
„Het Lied van Phaoon”, in den winter van 1907 te Boschvoorde geschreven, is volop een symbolische cyclus geworden. Wel zijn levensverlangen en conflicten die van den dichter zelven, maar de figuur van Phaoon isnbsp;in vele détails geteekend in eigen tijd en eigen milieu. De compositienbsp;van den cyclus laat echter veel te wenschen over. Na het eigenlijke liednbsp;van Phaoon (No. i) volgen een aantal kortere gedichten, waarbij wijnbsp;den titelheld weer geheel vergeten en niet meer op Lesbos of Chios zijn,nbsp;maar te Boschvoorde. Terwijl onder elk der nummers van af tweenbsp;slechts één gedicht gegeven werd, schijnt met nummer dertien een groo-tere, saamhangende groep bedoeld te zijn: Phaoon’s ontmoeting in eennbsp;schare van dansende en zingende vrouwen met Sappho. De schamperenbsp;eerste drie verzen van No. 13 zijn een zoo directe van de Woestijne-klacht buiten de menschengemeenschap te staan, dat men den Les-bischen vrouwenstoet wel eenigszins bevreemd verschijnen ziet. Van denbsp;Woestijne vertaalde eenige liederen van Sappho in de naar haar genoemde strophe en legt deze nu aan de dichteres in het symbolisch verhaal in den mond; ook dat breekt de eenheid en bemoeilijkt het begrijpen van den verzinnebeelden zin. Men kan bij de interpretatie hetnbsp;best de gedichten nummer twee tot dertien, de eerste drie van nummernbsp;dertien en nummer vijftien er uit lichten; ze passen wonderwel in hetnbsp;geheel van „Het Huis aan den Vijver” en ,,de kuische Suzanna”. Nummer twee biedt een keerzijde in mineur van het zoojuist behandelde slotgedicht der vorige groep. Hij is, meenthij, de vrucht, die zijn rijpe zomer-zwaart den menschen wijdt, maar ...geen, die er naar reiken kan. Zoonbsp;hangt hij als een veege, onbenaderbare zon, een nutteloos uit eigen eenzaamheid zich willen verschenken. En ondertusschen tikt reeds denbsp;worm aan zijn rijpsten wand! Zelden werd de eenzelvigheid pessimistischer door den dichter gepeild! De nummers drie en acht en de eerstenbsp;gedichten onder nummer dertien beschrijven het oude pijnlijke besefnbsp;van anders-zijn en dus eenzaam moeten zijn, wanneer hij de gemeenschap der mede-menschen aanschouwt, de visschers die naar huis kee-ren in den vrede van het gezin, kinderen die hem met opgeheven handennbsp;tegentraden en die hij in onwilligen trots, maar weldra in snikken laatnbsp;voorbijgaan. Zelfs een oude vrouw, die haar geit streelt en toespreekt,
*) De beide niet gebundelde gedichten, die tot de groep van Vijver en Woud te rekenen geven geen nieuwe nuance.
26
-ocr page 426-402
weet, anders dan hij, wien haar zorge en trouw te geven ^). De braam-tak, die hem in den slaap het hoofd omwindt, wekt den droom van een schoone vrouw; hoe die hem nadert pijnigt daarna het ontgoocheldnbsp;ontwaken! Een schoone, ernstige manenstem „van wie het leven dóórnbsp;heeft mogen zien en zege-vierde” jaagt het verlangen op, ééne metnbsp;onbegrepen melodie te ontroeren, ééne, die hem niet zou ontmoetennbsp;of kennen, maar zich slechts één enkele wake afvroeg; „Wie?”; denbsp;schaduw van een twijgje, beurtelings goud en purper, wiegt voor zijnnbsp;oogen en ineens is ’t of een tranenvloed naar buiten wil breken uit zijnnbsp;dor gemoed; in reuken van den lente-avond dwaalt hij rond „gelijknbsp;een arme, blinde hond”,
„mijn hart van alle liefden rijk mijn hart van liefde verstoken.”
Er zijn, ook nu, momenten van troost. Hij staat bij de duister-zware boomen in rij zenden avondmist en een dauwtraan valt hem op de lippen, wee en weelde tegelijk als ,,de sparkling van een heete’ en killennbsp;zoen”. In een gedicht, boordevol van lente-beweging en lente-ge-druisch ziet hij wilde eenden opwieken in de morgenlucht en hij bezweert de góden dat het geschiede voor hem,
„voor hem, nietwaar, die ’t eigen hopen ducht,
die nauw zijn aarzel-schoon begeeren aan durft staren,
al waar ’t met rauw gekrijsch, zijn lent’ te mogen naeren...”
En er is, als een oase, dat eene gedicht van blijde verwondering en verwachten, waarin alles nieuw schijnt geworden — het huis waar eens zijn rouw door hing en de duistere deure — met den eindkreet, aarzelend nognbsp;en vragend maar bevend van hoop: „ben ik, ben ik de verwachte ?” *)nbsp;Dit is alles nauwlijks zinnebeeldig; slechts de motto’s aan Griekschenbsp;lyriek ontleend, een aanroepen der ,,goon”, het zwijgen over eigennbsp;vrouw en kind, maken deze verzen passend in den mond van Phaoon.nbsp;Anders is het aan het begin en het slot. De jonge Phaoon richtte in zijnnbsp;eenzaam hunkren zijn liefde-verlangen op drieërlei object, de sirenen,nbsp;de druivenpluksters van Chios, de hetaeren van Lesbos. lederen dagnbsp;in zijn kleine boot uitgevaren, kent hij geen doel dan te luisteren naarnbsp;den zang der sirenen, dien de wind van ver aanwaait of verzwijgt.
,,Zij waren vérre; en ’k was een knaap maar, die me ziek aan hunne liefde wijdde en eigen dood zich wijdde”.
Dit is toch meer Phaoon, dan van de Woestijne, voor wien altijd bleef: „maar ’k heb een kind en ’k heb een vrouwe”.
‘) „Lied van Phaoon”, bladz. 308.
®) ibidem, bladz. 310.
*) ibidem, bladz. 305.
“) ibidem, bladz. 281.
-ocr page 427-403
Dan hoort hij den reëeler zang der druivenpluksters op de hellingen van Chios; verbaasd en overweldigd toeft hij er dagen lang, spot trot-seerend, want hun wisselzang
,,riep in mijn boezem huiver-weeke schoonheid op, nóg schooner dan de vrees om zingende Sirenen” ^).
Maar al wrokt hij om eigen aarzeling, elke poging tot naderen laat hem dubbel eenzaam achter. In den avond naar Lesbos keerend, ziet hij denbsp;schoone hetaeren baden en dartel spelen. Minde hij déze vrouwen?nbsp;Hij vraagt het zichzelven in moe gedenken:
„O smalend-wrang gesmaakt geheim, dat, hard en koud mijn leger, en de oneindelijke wake houdt...” 2)
Dan evenwel gebeurt het geweldige, dat zijn leven verheerlijkt en verschroeit. Een oud vrouwtje, dat hij op haar smeeken overzet, werpt haar lompen af en het is, naakt en lachend. Aphrodite zelve, stralendnbsp;in de eenzame duisternis. Onmiddellijk na het verhaal van de epipha-nie der goddelijke Schoonheid volgt het strak-gespannen kern-gedicht:
„Hij, die de schoonheid van haar strenge roede sloeg...” 3)
Hem zal elke bete voortaan asch zijn, de dorst eeuwig, hem, den verdreven koning, die alleen de zekerheid van onmacht mededraagt. En teruggrijpend op den beginregel van het geheel, eindigt hij ;
„— Ik was een knaapken dat de schoonheid minnen dorst... o Gruwbare eenzaamheid, zich-zelven schoon te wetennbsp;van ’t schrikkelijke beeld dat glim-lacht in uw borst”.
Wij behoeven den dichter niet aan de Ridder te hooren verzekeren, dat deze verzen „onder mythischen vorm, persoonlijke gevoelens uitdrukken”, om te beseffen, dat hier de grondlijn van van de Woestijne’snbsp;leven is geteekend. Van een mengeling van vage hunkeringen naar liefdenbsp;en schoonheid met doodsbegeerte (de Sirenen) genaderd tot mensche-lijke liefde, zonder zijn eenzaamheid er aan te genezen (de meisjes opnbsp;Chios), en, op afstand, behekst door een zinnelijkheid, die „het wrang-gesmaakt geheim” is van een „oneindelijke wake” (de hetaeren), wordtnbsp;zijn bestaan verzaligd en tevens tot een blijvend tekort in de dingen dernbsp;aarde gedoemd door de aanschouwing van Aphrodite zelve, van denbsp;volmaakte goddelijke Schoonheid en die zich in volmaakte liefde ver-werkehjkt. Is dit slechts Narcisme van een aestheet? Neen, het is denbsp;doem van hem, die alles wat een geschonden leven bieden kan, afmeet
„Lied van Phaoon”, bladz. 283.
“) ibidem, bladz. 291.
®) ibidem, bladz. 295.
*) ibidem, bladz. 295.
-ocr page 428-404
naar de absolute norm in zijn ziel gebrand van... Schoonheid? Het woord is te beperkt, wordt althans te algemeen in beperkten zin gebruikt om geen misverstand te wekken. Hier is bedoeld een volstrektheid van leven in alle categorieën, een paradijselijke of vergoddelijktenbsp;levensstaat, die in de scheppende schoonheid onder de menschen nognbsp;eenigszins een benadering kent . Toch zal ook de bacchantische vrouwenstoet, het in dionysische drift-naar-creatie omwoelende leven, hemnbsp;in vrees en pijn vereenzaamd laten; ook in de liefde voor Sapphonbsp;herbegint de oude tragiek .
Herhaaldelijk heb ik reeds betoogd: de poëtische creatie verabsoluteert de in een menschelijk leven betrekkelijke en met andere krachten verwikkelde passies. Van de Woestijne heeft dat zoo goed beseft, datnbsp;hij juist in deze jaren de scherpe scheiding maakte tusschen zijnnbsp;smartelijke poëzie en zijn opgewekt leven. In die volstrekte tweeheidnbsp;is dat natuurlijk misleiding, misschien zelf-misleiding. De poëzienbsp;spreekt de diepste tendenz van zijn hart, die zich ook in het niet-poëtische leven geenszins verborg, in volstrekte consequentie uit. Zijnbsp;werkt daarmee ook bevrijdend; het ,,gewone” leven krijgt, dank zijnbsp;deze verabsoluteering, een te grootere kans van verzoening. Omgekeerd; de tegenkrachten, die zijn eenzelvigheid verzachtten, soms ophieven, moesten, als ze meer waren dan schijn, ook doordringen in hetnbsp;creatieve werk. En ze zullen dat ook, eerst in het proza, waarin hij alsnbsp;in den droom den weg naar de genezing voorteekent, eindelijk in denbsp;poëzie. Achter den sociaal-bedrijvigen, strevenden, lachenden man dienbsp;met zijn journalistiek midden in het leven stond, verschuilt zich in dezennbsp;tijd de onmachtige hunkeraar, de door een verblindend visioen vervolgde en in menschelijke verhoudingen ontgoochelde. In de journalistiek ziet men den aard van den dichter vooral doorschijnen in zijn afschuw voor alle middelmatigheid en bewondering voor elke—zij ’tornnbsp;andere redenen gekritiseerde—onafhankelijkheid en grootschheid. (Leopold II!). En men denke aan de vereering van Each! Deze beide houdennbsp;elkander in een wonderlijk, aan pijnlijke schokken onderhevig evenwicht.
1) Als Rutten van de verschijning van Aphrodite zegt: „de Liefde had hem gewond” (o. 1. bladz. 150) blijft hij verre ten achter in de door^onding en vertaling van het symbool. Ditnbsp;is, grif toegegeven, ook niet bevredigend omschrijfbaar en mijn aanduiding schiet eveneensnbsp;te kort. Symbolen zijn er niet als sierlijker weergave van wat ook „gewoon” te zeggen is, zijnbsp;beelden het onzegbare uit. Maar een zinnetje als het hier geciteerde, ook al schrijft mennbsp;,,Liefde” met een hoofdletter, zal menigen lezer misleiden.
“) De compositie van het stuk maakt een bevredigend „vertalen” hier bezwaarlijk. Is de liefde-verhouding tusschen Phaoon en Sappho een nieuw maar gelijksoortig bewijs van denbsp;onmogelijkheid voor hem, die Aphrodite zag, nog in eenig aardsch geluk op te gaan? Zijnnbsp;dus de tweede helft van No. 13 en No. 14 eenvoudig een verlengstuk van het begin van 13nbsp;en van de vorige nummers ? Of is er in de figuur van Sappho en haar vrouwenstoet nog eennbsp;ander moment versymboliseerd, in denzin dien ik vermoedde? DegeheeleSappho-verschij-ning was waarschijnlijk slechts gewenscht om de Sappho-vertalingen een schoone plaats tenbsp;geven. En zoo niet, dan had het levensconflict Sappho-Phaoon hier breeder en definitievernbsp;uitgewerkt moeten worden.
-ocr page 429-405
DE OPVOERING VAN ADONIS
Naar historische volgorde volgt hier in van de Woestijne’s oeuvre het woudspel „Adonis”. Zou het ooit in zijn geheel zijn geschreven? In den tweeden bundel der „Interludiën” publiceerde hijnbsp;„Adonis”, Woudspel, met de uitdrukkelijke toevoeging: fragment. Denbsp;omvang van dit stuk (nog geen tweehonderdvijftig verzen) schijnt tenbsp;klein om voor een opvoering, die er geheel aan gewijd is, in aanmerking te komen. Het handschrift, in bezit van Lod. Ontrop, vermeldt opnbsp;de eerste bladzijde: „Dit spel, alleen geschikt, naar bedoeling en mee-ning des schrijvers voor een openlucht-tooneel, werd bedacht in denbsp;Lorke-bosschen van Sinte-Martens Laethem aan de Leie, waar het opnbsp;Juli e. k. wordt opgevoerd.
De muziek is van......”
In den bundel is het spel gedateerd: „Boschvoorde, Winter 1907.” Het handschrift is korter dan de tekst in „Interludiën”; het eindigt voor denbsp;laatste spraak en weerspraak van Aphrodite en Persephone (in dennbsp;bundel op bladzijde 31, laatste regel „ten woesten jacht te slaan, ’t jaarnbsp;over, en de tijden?...”) Dat dit handschrift als oncompleet bedoeld is,nbsp;lijkt niet waarschijnlijk; het einde komt midden op de verder blanknbsp;blijvende bladzijde. Meer dan de bundeltekst heeft het tooneelaan-wijzingen; onder de dramatis personae worden behalve die van dennbsp;bundel genoemd: „Herders-vrouwen”. Die komen in den tekst nergens aan ’t woord; het is echter mogelijk, dat ze als figuranten werdennbsp;gedacht. Gedeelten van het spel vonden een plaats in „Groot-Neder-land” 1910 (II, 39, etc.) en „Elsevier” 1910 (II, 269 etc.); zij brengennbsp;geen nieuwe stukken, maar zijn beiden fragmenten van dit fragment.nbsp;Verneemt rnen al de voorbereidingen en de gemaakte propaganda voornbsp;de opvoering te Laethem, dan moet men toch haast aannemen, datnbsp;het spel compleet is geweest en de dichter om de een of andere redennbsp;het niet gepubliceerde vernietigde.
Een viertal brieven uit 1909 aan de Bom licht ons over die voorbereidingen in. 4 Juli zou hij „Adonis” te Laethem voorlezen, de vertoo-ning zou volgen, vermoedelijk op den achtsten. Johan de Meester maakte er propaganda voor in Holland, drong bijv. bij van Hall aan te komennbsp;voor „de Gids”. Van de Woestijne schrijft verder met beslistheid:nbsp;Rooyaards komt, misschien prof. Kalff. Hij vraagt of de Bom het verslag voor den Rotterdammer schrijven wil, daar hij het in dit gevalnbsp;natuurlijk niet kan. 26 Juni juicht hij: „ze komen allemaal”, betwijfeltnbsp;dit echter aangaande van Hall, heeft blijkbaar zekerheid over Simons.nbsp;Zotte woordspelingen typeeren de vermoeide opgewondenheid van dennbsp;schrijver, gemotiveerd in den tusschenzin („neem me niet kwalijk, iknbsp;ben idioot van hooikoorts”). De voorlezing vond inderdaad plaats ennbsp;werd gevierd met een rumoerig en opgewekt feest onder de vrienden;nbsp;de uitvoering bleef echter achterwege. De spelers — de jonge, doornbsp;van de Woestijne telkens enthousiast besproken troep van de Gruyter
-ocr page 430-4o6
— nbsp;nbsp;nbsp;konden het over de rol-verdeeling niet eens worden! 21 Juli schrijftnbsp;van de Woestijne het niet-doorgaan aan de Bom. Het stuk gaat, meldtnbsp;hij, naar van Hall; wil de Bom Rooyaards’ aandacht er voor vragen?nbsp;Hij hoopte dus blijkbaar op een opvoering in Holland. Spijtigheid overnbsp;het verloop der dingen speurt men in een brief van 10 Augustus 1909.nbsp;De Gruyter is nu bezig met de repetities van „Philoctetes”. Vrienden,nbsp;die ’t zagen, meldt van de Woestijne, achten het zeer middelmatig ennbsp;hij is dus blij voor „Adonis”. Bij den beeldhouwer de Cock, in zijn geliefde Laethem wonend, geniet hij natuurlijk, maar moet zich blijkbaarnbsp;over de onaangenaamheden heenzetten. Zoo schrijft hij: „ik zuig menbsp;iederen dag zat aan... bosch en Leie-lucht, maak verzen en veeg mijnnbsp;botten aan allerlei dingen”. Het Woudspel herlezend vraag ik mij tochnbsp;af, of de bezwaren die de opvoering verhinderden werkelijk alle zijnnbsp;genoemd. Het valt n.1. moeilijk te ontkennen, dat het stuk voor eennbsp;openluchtspel, dat misschien nog meer dan een tooneel-opvoering beweging vereischt, weinig geschikt was. Het publiek zou zeer schoone
— nbsp;nbsp;nbsp;maar dikwijls in hun complexe wendingen moeilijke — verzen tenbsp;genieten hebben gekregen, gezegd door eenige nauwlijks verroerendenbsp;figuren. Het fragment dat van de Woestijne bundelde bevat, in sober-schoone omlijsting van een enkel herderslied en fluitspel, eigenlijk alleennbsp;twee samenspraken, de eerste tusschen Adonis en Attis, de tweede, in hetnbsp;midden afgebroken, tusschen Aphrodite en Persephone. Een open-lucht-spel wil — en dat gold in Laethem meer dan op vele plaatsennbsp;elders — vooral ook kijkspel zijn; een uitnemende keus van de Gruyternbsp;was bijv. de „Vos Reinaert”. Ik acht het geenszins uitgesloten, dat hij,nbsp;bij alle bewondering voor de verzen, een échec van een tooneel.nbsp;opvoering heeft gevreesd. Wij weten niet wat verder de inhoud van hetnbsp;stuk vormde. Zouden de dramatische dood van Adonis, op de jacht doornbsp;een ever gedood, de klacht van Aphrodite en de herleving in feite of alsnbsp;belofte er uitgebeeld zijn? Men kan gemakkelijk vragen. De breedenbsp;lyrische beschouwingen van de gepubliceerde dialogen liggen in iedernbsp;geval in andere sfeer dan een spannend jachttafreel. Eerder vermoedt men, dat zulke felle actie grootendeels buiten de schermen geschied zou zijn gedacht, dat een doode Adonis straks zou zijn opgedragen en de gebeurtenissen indirect door een herder of door Attisnbsp;zouden worden verhaald. De strijd tusschen de beide godinnen die hemnbsp;liefhebben. Aphrodite en Persephone, aan het slot van het fragment,nbsp;wijst reeds geheel in de richting van Adonis’ sterven. De strijd zou zichnbsp;bij den gestorvene hebben kunnen hernieuwen en thans aan Aphroditenbsp;de zege hebben kunnen beloven (de Herrijzenis), of hebben kunnennbsp;uitklinken in de verzoening, waarvan de sage spreekt; Adonis zal eennbsp;derde deel des jaars bij Persephone in den Hades verblijven, een tweedenbsp;derde deel op de bloeiende aarde bij Aphrodite, en over het restendnbsp;deel zelf beschikken.
-ocr page 431-407
Dat is echter een gissen, dat een eenheid zoekt vanuit het gegevene. Men mag, dunkt mij, voor de stof bepaling de klassieke dichters naslaan, van wie wij weten dat van de Woestijne ze kende en bewonderde,nbsp;dus de uitbeeldingen bij Apollodorus 3, 14, 4, Ovidius; „Metamor-phosen” X, 503—560 en 708—740, de vijftiende idylle van Theokritosnbsp;en Bions ,,Epitaphios”. Een aanwijzing voor de aansluiting aan Ovidius geeft bijv. de vergelijking van den slapenden Adonis met eennbsp;anemoon:
„Ach wreede! Deze week-dooraderde anemoon
gewelkt, nog voor een dag blauw dampt van ’t dralig dauwen” ^),
Ontstond niet volgens de „Metamorphosen” de anemoon uit het bloed van den gevallen Adonis ?
Het lijdt geen twijfel, of ook dit woudspel heeft symbolischen nevenzin, al is het niet zoo volstrekt als „de kuische Suzanna” en „Phaoon”nbsp;een zinnebeeld van des dichters zieleleven. De keuze reeds der stofnbsp;is typeerend. Let men op de personen, dan ontmoet men waarlijknbsp;weer de contrasteerende parallellie van den dubbelen nachtegaal.nbsp;Immers de twee tegenspelers van het eerste tafreel zijn Attis en Adonis,nbsp;maar Attis is in de mythologie de klein-Aziatische variant van dennbsp;waarschijnlijk Cyprischen Adonis! Ziet men in beiden het zinnebeeld van de met de lente zich openbarende groeikracht der natuur,nbsp;maar die met den herfst sterft, dan is deze in Attis als positieve bloeikracht gezien, op volle zomerhoogte, van geen verwelken zich bewust.nbsp;Als tegenpool zou men in Adonis misschien verwachten het herfstelijkenbsp;neigen naar de versterving, maar hij is anders; hij is allereerst de onbe-wogene, die het het sterven niet kent, omdat het leven hem gelokennbsp;blijft, en de vreugde niet, daar het lijden hem geloken blijft (zie bladz.nbsp;8 en bladz. 14). Hij is de moede, die het leven niet aan kan, hoe hij ooknbsp;hunkert. Hier vindt men regels, die onmiddellijk andere uit de lyrieknbsp;der „Huizen” in de gedachten roepen, als;
„o. Zich gelijk een vlam in ’t leven mogen plengen; zich-zelf verniet’gen, en het weten, maar te zijnnbsp;naar elke oneindigheid een wreede’ of zoeten schijn,nbsp;en ’t weten” ;
en
„— waar ’k, de roodste roze, sta te bloeien,
maar ongenaakbaar-hoog, en die verlang, noch lijd,
noch trots en weet om de eigen ongenaakbaarheid...” ®).
Dat is misschien een vreemde Adonis naar Griekschen of Romeinschen
„Interludiën” II, bladz. 31.
*) ibidem, bladz. 14.
*) ibidem, bladz. 15.
-ocr page 432-4o8
trant, maar het is het spiegelbeeld van den eenzelvigen dichter van Boschvoorde en van de stedelijke eenzaamheid. Men vraagt zich wel af,nbsp;wat een publiek van zomergasten daarvan zou hebben verstaan. Het isnbsp;ook veelzeggend, dat de dichter voor deze verholen lyriek de gestaltenbsp;kiest van Adonis, de verpersoonlijking van het natuurproces. Het is alsnbsp;een onbewuste vereenzelviging van zijn dichterleven met de cosmischenbsp;rythmen en deze vereenzelviging voltrekt zich veeleer in de natuurnbsp;van Adonis’ elegie dan in die van Attis’ bloeivreugde, al spreekt ook dienbsp;laatste van uit des dichters eigen hart.
Een hoofdmotief in Adonis’ belijdenis is de herdenking van zijn jeugd. Het is de weemoedige terugblik op het teedere, droomen-schoonenbsp;vaderhuis. Men hoore de echo op den wijzang van de eerste „Verzen”;
„Zoo lag de kreits van mijne dage’ in ’t kringend gaan gesloten van de sluimer-trage boomen-schaciuwen” ^).
Daaruit verjoeg dezen Adonis, daaruit verjoeg van de Woestijne het ontwaken der erotiek en zijn strijd tusschen zinnen en ziel, tusschennbsp;geluksverzadiging en absoluut verlangen. En hij staat hier als de onverzade maar hooploos moede, als de moede zon in de hondsdagen,nbsp;één eindelooze vraag, die een vraag wordt naar slapen en naar eennbsp;verloren gaan in de ijlheid eener, van beperkte vormen bevrijde,nbsp;leegte :
„en Attis, zóó mijn eindelooze vrage
in de’ afgrond, en den ijlen duw die óm me gaapt
en, ondoorpeilbaar-lui, mij niet en hoort, en slaapt”... ®).
Men ziet in deze symbolen wel heel klaar voor zich het verband tusschen de eenzelvigheid en levensangst in den dichter (de keerzijde van zijn volstrektheids-dorst) en het doodsverlangen. Het eenige ons geschonken fragment van het tweede tafereel, het gesprek tusschennbsp;Aphrodite en Persephone maakt elke interpretatie gevaarlijk. In denbsp;Aphrodite-figuur spreekt de drift tot een zelf-verliezen in de liefde dernbsp;paring, als koortsdrang der natuur, op brandend-felle wijs zich uit. Hetnbsp;is een zeer aardsch vuur, waarvoor men onwillekeurig terugdeinst.nbsp;De geheele verhouding Aphrodite—Adonis is een merkwaardigenbsp;reprise, zij ’t met een tragischer accent, van „Venus en Adonis” uitnbsp;„Het Vaderhuis”. En hoe kon het anders in de schepping van dezennbsp;hel-bewuste ? Ook deze bezeten Aphrodite weet het einde als tekort ennbsp;walg, als zich strekt:
„Interludiën” II, bladz. 17.
Aug. van Clauwelaert gaf in een voordracht voor de Kon. Vlaamsche Academie een visie op de figuur van van de Woestijne als „de gelouterde ijlte”, aanwijzend hoe heel hetnbsp;dicht-leven door de ijlte hem lokte, maar hoe deze steeds meer van geestelijke beteekenisnbsp;bleek. Wij komen daarop bij de behandeling der laatste bundels terug. Vgl. Aug. v. Cauwe-laert: „K. van de Woestijne, Versl. en Mededeel, der Kon. VI. Acad.”, Sept. 1941.
’) „Interludiën” II, bladz. 21.
-ocr page 433-409
VRAGEN BIJ ADONIS
„dit goddelijke lijf, van de eigen wet gesard,
gepraamd van walg en drift, liefde en ontgoochling tegen...” ^).
Hiëratisch stelt zich tegenover haar Persephone om haar de geliefde te betwisten. Deze tegenfiguur blijft door de afbreking duister. Zij draagtnbsp;de trekken der klassieke mythe, de wilde jageres, die haar buit voertnbsp;als gemalin van Hades, zij is hier vooral ook tegenover de aardschenbsp;liefdekoorts de bewaarster van een eedler bezonken zieleleven, dat aannbsp;de snelle jacht des levens ontkomt:
„En wien ’k tot nieuw gekiem onder mijn zorge broed, bloeit uit voor de eindloosheid in de eenig-eeuw’ge wonne” .
Maar haar slotwoorden, die spreken van een eigen tragisch geheim, waardoor zij een andere is dan Aphrodite vermoedt, laten ons metnbsp;vragen achter.
Het ware te wenschen, dat van de vrienden, die de voorlezing van ,,Adonis” door den dichter bijwoond of inzage hadden van den completen tekst — aangenomen dat die inderdaad bestaan heeft! — iemandnbsp;in staat bleek den verderen gang van het stuk, naar de geestelijkenbsp;hoofdlijnen, te reeonstrueeren. Ook in dezen fragmentarischen vormnbsp;toont het ons gelijke trekken als de zuivere lyriek en de symbolischenbsp;gedichten dezer periode.
7. Scheppend Werk. b. Aan de JJe.
Aan de zee te Blankenberghe schreef van de Woestijne in den zomer van 1907 „Adam”, in September de verzen eerst gepubliceerd als „Late Zomer aan Zee”; waarschijnlijk in den volgenden zomer opnieuw een groepnbsp;zee-gedichten. Bij behoud van het psychisch grondplan draagt dezenbsp;poëzie een eigen karakter, anders dan die van woud en vijver. Wijnbsp;zagen reeds in „De jongste Satyr” wat de stem der zee in het zielelevennbsp;van dezen dichter beteekende; het is de oproep der eeuwigheid, dienbsp;hem onrustig maakt binnen den naar eigen luim gesneden tuin van hetnbsp;ik; de troost der oneindigheid, waarin hij, gemarteld door de pijnlijkenbsp;beperktheden van zijn bestaan, zich weet te vervloeien; een oproepen,nbsp;een uittarten van den titan in hem, die in zich, als in een god de cbs-mische rythmen geconcentreerd weet, en dan toch het buigen moetennbsp;voor den eenen God, wiens adem deze rythmen zijn en die hem slechtsnbsp;vervullen zal — als genade—bij volkomen ontlediging van zichzelven.nbsp;Voor de zee worden alle vragen herleid tot de laatste vraag, voor denbsp;zee vecht hij den definitieven strijd uit van de creatuur tegenover dennbsp;cosmos en tegenover God. Daarom is het grootsche poëem, dat hij
„Interludiën” II, bladz. 27.
“) ibidem, bladz. 29.
-ocr page 434-410
„Adam” noemde, in hem gaan zingen vóór de zee, dien zomer ver van de menschen, toen hij in diepe communie met haar wezen arbeidde. Nanbsp;dit gevecht zal hij in de stille glanzen van September verzen schrijvennbsp;vol blanke rust, een verstilde katharsis.
Wil men een indruk krijgen van wat deze zee hem was, dan leze men in „De Leemen Torens” den brief dien hij van zee schrijft. Hijnbsp;situeert die in Blankenberghe en dat zijn herinnering speciaal naarnbsp;dezen zomer en herfst van 1907 uitging, bewijzen kleine na te rekenennbsp;trekjes. Zoo vermeldt hij, gedeeltelijk met dezelfde woorden als in zijnnbsp;herinneringsuitweiding in de N. R. Ct. van 1914, het uittrekken metnbsp;de jagers en het uren lang van tusschen de duinen uitturen over zeenbsp;(bijv. „ik heb de grauwe wilde-konijntjes omhoog zien springen, driewerf zien buitelen in de lucht, dood neer zien vallen”, vgl. de aanhaling uit het krantenartikel op bladz. 390). Aan Teirlinck geeft hij opnbsp;de volgende wijze een beschrijving van de exaltatie van heel zijnnbsp;wezen, door de zee bewerkt: „Want het is mijn dwaze, maar onschuldigenbsp;ijdelheid te meenen, dat het aanschouwen, het hooren, het opsnuiven:nbsp;de geheele, ook geestelijke, aperceptie der zee mij opeischt aanstondsnbsp;tot een uitdaging, mij heft en groeien doet tot de bewustheid van eennbsp;waarde-gelijken worstelaar te zijn, neen; een kalme maar gedegenenbsp;overheerscher. Het lyrisme dat zij onmiddellijk wekt in mij en ver-bazend-vlug naar breedheid en getal ontwikkelt, is heroïsch en boven-menschelijk-hoogmoedig. Ik kan niet staan, gewapend alleen met eennbsp;dikken mantel die mij warm houdt, op een hoogte tusschen lucht ennbsp;water — weze die hoogte zelfs een zeer modernen villadijk — of iknbsp;verlies de notie der verhoudingen, zoo niet tot schade der zee die iknbsp;niet verminder, dan ten mijnen voordeele, die mij gevoelen ga als eennbsp;zuil, een duistere granieten kolom, welke schraagt den hemel op eennbsp;voet die reikt tot in onpeilbare diepten. Als het hoogste punt vannbsp;mensch-zijn bestaat in de exaltatie van het heele wezen; in de volheid,nbsp;die volmacht is, van alle vermogens; en tevens in de wetenschap datnbsp;men dier vervoering beheerscher, dier oppermacht de meester is: dannbsp;is de bestemming mijns levens de Oceaan, is reden en doel mijns be-staans dat heldhaftig-blijde regeeren over de grauwe en norsche, geniepige en geweldige, leelijke en sterke Noordzee”. Een ander aspectnbsp;geeft hij eenige bladzijden verder. Om zijn stemming te verklaren,nbsp;schrijft hij: „Neen, het is alleen, waarschijnlijk, de natuurlijke weerslag op de initiale jacht door zenuwen en gedachten; na de aanzetting,nbsp;die de verandering van lucht en de onwillekeurige vreugd van aan zeenbsp;te zijn wekt: de verlooming die met koorts gepaard gaat; de verdoo-ving die, terwijl mij de slaap zoo goed als ontzegd is, belet dat mijnenbsp;denkbeelden tot klaarheid komen, ze dooreenkluwt als droomvisioenen. Ik geloof dat ik een beetje neurastheniek ben, Herman.nbsp;Of is het dat mijn overgeërfd Christen-gevoel opkomt tegen mijn
-ocr page 435-411
latent, door de zee onmiddellijk aangejaagd, heidendom?” Een grootsche parallel — te uitvoerig om hier te citeeren en te schoonnbsp;om te verminken — van de titanische zee-gedichten, leest men in zijnnbsp;beschrijving van den storm der herfst-evening . Slechts deze tweenbsp;zinnen over dit schouwspel: „Meer dan op elk anderen dag aan zee,nbsp;zet het mijn hoogmoedige vreugde van een verkoren mensch te zijn uitnbsp;tot een groot-kosmisch gevoel. Enkele uren redt het mij uit de nederigheid, die ons uit eeuwen-lange traditie natuurlijk is geworden”.nbsp;Sprekend over deze zee-verzen in het interview met de Ridder, verwees van de Woestijne zelf naar wat hij over de beteekenis der zeenbsp;schreef in zijn opstel over George Minne. Dit is dan ook in 1908 tijdens,nbsp;of kort na zijn verblijf aan zee ontstaan en hij spreekt daarin nadrukke-hjk van „de lesse der zee, dezer laatste weken”. Ook hiervan kan ik,nbsp;herinnerend, slechts eenige momenten noemen, den lezer verder verwijzend naar „Kunst en Geest in Vlaanderen” ®). „Binnen eigennbsp;grenzen de oneindigheid uit te spreken... in de bewustheid van uwenbsp;nederigheid, maar met de kennis van wat de eeuwigheid in u als persoonlijke en tevens algemeene waarheid heeft ontwikkeld... zich-zelf,nbsp;uit eigen begrensdheid, op eigen grond, met eigen gebaar, voordoennbsp;als een erkenbaar beeld van het Onmetelijke: o duizelige, o noódigenbsp;droom!...” Men heeft ze lief, de zee, zegt hij, na een eersten angst, nanbsp;genieten van kleur en rythmen, na de aanpassing van eigen hartslagnbsp;aan het getij, „omdat zij, de onbegrensde en toch begrensde zee, hetnbsp;heerlijkste voorbeeld is van alle geestelijk leven”. Breed wordt uitgewerkt deze oneindigheid van een door natuur en menschenhand ingeperkte zee. En dan de prachtige passage over de bevrijdende werkingnbsp;op de ziel, waaruit dit: „Wisten wij niet, inniger steeds en groeiend innbsp;blijden schroom, dat zij ons vertoonde wat nergens we zagen, noch ternbsp;vlakte, wier onroerende gelatenheid tot eigen doorgronden leidt, nochnbsp;ten woude, dat wekt weerstrijdige gedachten; wisten we niet, dat wenbsp;vonden alhier wat gevuld had de grootste heiligen: de geheele Godheid in de holte eener leemen schaal?” Zoo wordt deze zee voorbeeldnbsp;voor volmaakt kunstenaarswezen.
Voor deze zee dichtte van de Woestijne „Adam”, zijn droom van een paradijselijken staat, een leven in volkomen kracht, volkomen schoonheid, volkomen innerlijke harmonie, buiten de jacht van den tijd, alsnbsp;middelpunt van een wereld van dieren, planten, rivieren, maar... zonder zelfbewustzijn, zonder doorgronden, als in den slaap. Het is denbsp;Adam van na den val, die hier spreekt, de Adam die nu zwoegt innbsp;zorgen en verdriet, die weet en die terugziet op den tijd der onnoozel-heid in dubbelen zin. Telkens stelt de dichter het nu en het toen tegen-
„De Leemen Torens” I, bladz. 256—257.
*) „De Leemen Torens” II, bladz. 275—279.
®) „Kunst en Geest in Vlaanderen”, bladz. 82—85.
-ocr page 436-412
over elkaar en het paradijs is dan niet zonder meer het verkorene. Want wat beteekende een dagenlooze eeuwigheid genoten zonder besef, als in slaap ? Wat vreugd en schoonheid, maar die ongeweten warennbsp;en zonder den in smart geboren zang? Wat een heerschers-heerlijkheid,nbsp;maar die een vanzelfsprekendheid was, een gevaarlooze zoetheid?nbsp;Wat het centrum te zijn van den cosmos alweer zonder dat de verrukking daarover zelf-bewustzijn werd ? Daartegenover staat in het nu:nbsp;de doem uitgesloten te zijn uit de volkomenheid, de dagen te kennennbsp;als „wrake der verloren eeuwigheid”, den zang te kennen, „ontroerdnbsp;door schoonheid” of „gebroken door heil”; smaken, geuren, kleuren tenbsp;kennen en te genieten, zij ’t onvolmaakt; den harden arbeid en kommernbsp;te kennen, maar ook in den avond als een zeégning de matheid,
„de wijze vinger op uw weigren mond, en ’t koele water-stroelken op een wond” ^).
Nu maakte het weten hem tot waarachtig mensch, maar het is de „verfoeibre wetenschap” van wie keuren en kiezen moet en weifel-zieknbsp;wordt, wiens handen zijn:
„geen schalen waar ’t geniepig noodlot legt gelijke vrucht aan rijpheid en gewicht:nbsp;gij weegt ze in iedre hand; bij beurte gaatnbsp;uw oog van de éen naar de andere; en ge zijtnbsp;de weifelende zieke reeds, die zwijgt...” ^).
Er gaat een groot heimwee door deze regels naar de ongerepte natuurlijke goddelijkheid van dit paradijs; het heimwee geeft den langen adem aan de beschrijvingen, die zelve fonkelen van ongeschondennbsp;glans, het put zich uit in de eene vergelijking na de andere, culmi-neerend in de vier grootsche perioden die Adam in het kruispunt dernbsp;vier rivieren voor ons oproepen, als een baak in zee, als een huis op eennbsp;heuvel, blinkend in de schemering, als een zon in ’t midden van eennbsp;schild, als een rots in den oceaan. Zoo gaat steeds de klacht en ’t verlangen :
„— Gelijk een kind te zijn; gelijk een dier;
het kind, het dier, de jonge god te zijn die ’t goede keurt in koele onachtzaamheidnbsp;het slechte weert, en niet en weet waarom,nbsp;die sterk en schoon is, en geen trots gevoelt:nbsp;o zoel herdenken eener werklijkheidnbsp;schoon als den schoonsten droom...” ®).
*) „De Gulden Schaduw”, bladz. 217. ibidem, bladz. 234.nbsp;ibidem, bladz. 235.
-ocr page 437-413
Zulk heimwee en herdenken is echter eerst mogelijk, nu hij weet! Men speurt als opperst verlangen de gansche paradijselijke gaafheid ennbsp;eeuwigheid te bezitten in wéten. Doch de tragiek van den mensch is datnbsp;deze twee onvereenigbaar zijn. De kennis des goeds en des kwaads, hetnbsp;analyseerend menschelijk denken, voor hetwelk geen gaafheid standnbsp;houdt, is het bittere geschenk meegegeven aan hem, die om zijn vergrijpen werd uitgebannen. Elke titanspoging den ban te weerstaannbsp;verijdelt zichzelf in het eigen zekerheden doorkervend weten. Zoo isnbsp;opnieuw, in een eigen visie van het paradijsverhaal de bekentenis vannbsp;den man, die van èlken beker den droesem proeft. Maar den verbannennbsp;Adam die hij is, wacht nog een onverwachte verrukking. Na eennbsp;„looden dag” in den naadrenden avond, die hem
„geen hope dan de naedrende eeuwigheid
in ’t slechte bood” ^),
hoort hij, gebogen. Eva’s stem als een zilvren stem. En als hij opziet, staat ze naakt voor hem. Toen zag hij voor ’t eerst, ziende met verrukking en buiten alle drift of begeerte
„dat Eva, in haar slechtheid. Schoon was...”
dat, durf ik te vertalen, deze aardsche, zondige wereld in goddelijke genade of in daemonische vermomming, schoon is. Tweemaal vraagtnbsp;hij in dit slot „zou het een straffe zijn?...” „o God, een straf, deesnbsp;zuivre Schoonheid straf?” — en de toon waarop dit gezegd wordt isnbsp;een van niet-kunnen-gelooven. Vlak er aan vooraf gaat een dankgebednbsp;tot den strengen Vader, die
„die — ’k weet het — mij geen troost of heul en biedt
dan om vergeldings-daad te vordren in
mijn dwalen en mijn smeeken om gena”.
Troost en heul zijn den verbannen Adam de schoonheid der slechte Eva; God laat hem voor dezen troost betalen met het dwalen, waarinnbsp;de schoone slechtheid hem verstrikt en die hem weer uitdrijft naar denbsp;genade... zóó lees ik dit slot, merkwaardige visie op de tragische schuldnbsp;van den door de schoonheid dezer wereld vervoerde.
Naast zulke beschouwing der schoonheid spreekt dit gedicht bovenal het verlangen uit van den geknotten, vereenzaamden mensch naar eennbsp;ongeschonden leven als gebiedende kern eener zuivere natuur, bovennbsp;tijd en dood uit, maar waarvoor hij het bittere privilege van denkendnbsp;doorgronden niet zou willen prijsgeven. In den droom van zijn zang,nbsp;de magnifieke verbeelding van Adams staan temidden der dieren,
*) „De Gulden Schaduw”, bladz. 240.
*) ibidem, bladz. 242.
*) ibidem, bladz. 241.
-ocr page 438-wordt het verlangen voor een wijl werkelijkheid. Vanuit zulk een visioen is de terugblik op het armelijk reëele leven een schampernbsp;hoonen èn een meewarige resignatie bij het mógelijke kleine geluk.nbsp;Het derde gedicht, dat de barre moeiten mèt de zegeningen van dennbsp;avond beschrijft van den man buiten de paradijspoort, eindigt met hetnbsp;tegelijk cynische en milde:
„— o, ’k weet: ge en slaapt dan na ’t doorbeulde lijf;
uw kind bespuigt u; ’t opgetuigde wijf
dat uwe vrouw heet, heeft haar schoonheid veil;...
— maar iedren avond deze droeve vreugde, een wijl...”
In het klare licht van September uitziende over een wazige zee, dichtte van de Woestijne verzen, waarin het oude wee en verlangen verstildnbsp;spreekt. In den ongerepten morgen vaart de vloot uit met zeilen alsnbsp;roerelooze vlerken over „een zee, die bleek als melk, ten bleekrennbsp;hemel reikt”.
„— en, in mijn ziele ontwaakt, weer de aarzelende zorgen naar ’t onbekende doel dat duister is, en lééft” 2).
Met den schemer roept de roerloos-bleeke zee hem het beeld op van een groote, broze roos, „ter rijzge lijn der glazen lijze”, en ze is
„— vreezig haast van vreemde en zaal’ge vreê in ’t duister wachten van mijn aarzlend harte” ®).
Een gelijke stemming van teerheid leeft in de gedichten met den aanvang „De morgen, ’lijk een prevel-beê” en ,,De oneindigheid, gebreid al-over de einder-lijnen”. Anders van toon maar van eenzelfde grondstemming is een der twee overige van deze groep. In den peerlemoerennbsp;schuimzoom der zee staat steigrend een bronstig paard. En wel is hetnbsp;weer een milde droomige zee, „als na strijd verademend verblijden”,nbsp;beeld van eindloos-vreedge eeuwigheid. Doch de onmachtig steigrendenbsp;hengst is hem zinnebeeld van den opstandigen geest, „de mateloozenbsp;geest, die loochent en die lijdt”. Maar de eeuwige zee zal hem zoo haarnbsp;vrede weigeren:
„haar kalme weelde zal uw wreeden drift kleineeren
zoo lang ge aan hare maat geen waard’gen tucht moogt leeren” ^).
„De Gulden Schaduw”, bladz. 218.
“) ibidem, bladz. 149.
*) ibidem, bladz. 151.
*) ibidem, bladz. 152/153.
-ocr page 439-415
DE DICHTER EN DE Z^E
Het is merkwaardig, dat de dichter in den bundel negen regels schrapte van de lezing in „Vlaanderen”, misschien om te bevroeden aesthe-tische bezwaren, misschien toch ook om de beheerschte mildheid vannbsp;het gedicht-einde niet te verbreken .
Het laatste der groep, een nacht-gedicht, is de trotsche uitspraak van den titan, die in de stormige nachtzee, aan het open raam beluisterd,nbsp;een stem hoort van verwante moeheid en verscheurdheid, maar dienbsp;zich in zijn fiere, Pascaliaansche bewustheid van die zee de meerderenbsp;weet:
„nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte, dat gij mij niet en kent en ik üw grenzen weet” 2).
Een viertal der gedichten, die eerst in 1909 gedrukt, allicht van zijn leven aan de zee in 1908 werden meegebracht, sluit nauw aan ditnbsp;nacht-gedicht aan; felle storm-verzen, waar de gierende wind en hetnbsp;snijdend zand doorheen jagen, verzen ook vol van die hoogste exaltatienbsp;van eigen wezen, waar de passage over de evenings-stormen in „Denbsp;Leemen Torens” van spreekt. Dat proza is over ’t geheel van dezenbsp;poëzie een duidelijke parallel. Ook om deze verzen mocht de ondertitel der geheele groep in „De Gulden Schaduw” luiden „Zegen dernbsp;Zee”. Want deze wilde storm is een bevrijding, een zelf-bevestigingnbsp;der ziel
„ziel, schater-zee die zelf-geschapen schoonheid kent”.
Boven alle vreezen en weifelen is ze uit, deze „zee-gesterkte ziel, in scheppingsdrang bevaen”. In de wilde vernietiging, die als de beukende zee ook door eigen leven ging, is hij onoverwinlijk:
„Verschrikking van vernielende eenzaamheid: en alle liefde stuk gereten.
Woed, zee; woed, wilde wind: wie naar u leeft zal zich door u niet worgen laten...” ®).
Zij luiden, in te voegen na den regel „ter doove stilte, die hare eeuwigheden bouwt” „Gij, ’t gouden hoofd eens recht in ’t gloren uwer wanen,nbsp;maar eig’ner schamelheid van uwe zuil geschopt;nbsp;die met uw ijvrend zweet vergeefs, en trane aan tranenbsp;het harde marmer van uw ideaal bedropt;nbsp;gij die, door eigen min ten schande-paal gebonden,nbsp;de mond door eigen woord ten stikkensdood gesnoerd,nbsp;als een gekwetste meeuw, die lamme vlerken roert,nbsp;uit uw gekreun een zang, en schoonheid uit uw zondenbsp;ontworstelt, nóg, en, moegekrijscht, ten hemel voert:nbsp;wat heul en bate, daar... enz.
®) „De Gulden Schaduw”, bladz. 154.
®) ibidem, bladz. 158.
-ocr page 440-4i6
Het geweldigste dezer geweldige verzen is dat met den aanvang „Hier, waar het gieren zwiert...” Hij staat daar waarlijk, zooals hij innbsp;,,de Leemen Torens” zei: „als een duistere granieten kolom, welke dennbsp;hemel schraagt”, als Adam machtig rijzend in het middelpunt der viernbsp;rivieren. Een wilde jaeht uit cosmische diepte vaart door hem heen,nbsp;wordt door hem getemd. Het ware een zang van prometheischen trots,nbsp;zoo hij niet, juichend om de bezoeking, in de alles-overstijgende levens-zindering de beroering van Gods adem erkende:
„en alles overzien om alles te vergeten; misprijzend de einders óm te rieme’ in éenen vaêm;
— de leden schrijnig wel van vlijm’ge distelbeten, maar op den mond, o God, de bete van uw aêm!”
Daarnevens staan in deze afdeeling nog een drietal verzen (waarvan er een niet noodzakelijk aan de zee gebonden is en dat dan ook in tijdschrift in de kleine groep ,,de Hemelen” stond), die den diepen vrede-adem dragen eener milde, zegenende zee. Hoe deint dit reeds aan in denbsp;rythmen „Tot uw eeuwige lijne gekomen”; „Dit is misschien hetnbsp;laatste lied”... Het afscheid bovenal is volkomen verstild. God dankend om het wonder van dezen bewusten vrede, ziet hij uit op dennbsp;dood. Maar hoe anders dan het verbitterd begeeren uit walg om ditnbsp;bestaan, dat zoo menigmaal sprak. Hier een uitgestreden bereidheid,nbsp;een voorbereid-zijn door de vereeuwigende zee op eindlijke eeuwigheid:
„— O Danke God, die ’t wonder deê: na wat ik heb geleéèn,nbsp;bewuste vree na zulke weeën...
Nog éénmaal d’aard-omgrensde zee; dan, grensloos, hemel-zeeën” ^).
Door een zeer zuivere intuïtie geleid, heeft van de Woestijne de verzen van dezen bundel ingedeeld naar zijn verschillende woningen in denbsp;natuur. Want verder en dieper reikend dan het individueele zieleleven,nbsp;of wil men, dat individueele leven uit wijder diepten vullend, werd hetnbsp;deinen van den levensstroom zelven, anders aande Vergiliaansche rivier,nbsp;anders in het woud, anders aan deze zee, in zijn vers tot woord.
Het is belangwekkend juist deze zeeverzen te vergelijken met die van den Franschen dichter, aan wien hij zich zoo bewonderend verwantnbsp;heeft gevoeld en wiens invloed men menigmaal heeft aangenomen,nbsp;Henri de Régnier. Ik kies de groep „Médailles Marines”, uit den bundel (van 1900) „Les Médailles d’Argile”. En dan treft den lezer dadelijk, hoe zeer beide dichters, te Honfleur of te Blankenberghe, de sfeer
„De Gulden Schaduw”, bladz. 156.
•) ibidem, bladz. 163. Van gelijke stemming is het eene, niet gebundelde gedicht (in „De Hemelen”), dat tot de zeeverzen zal te rekenen zijn.
-ocr page 441-DE BETEEKENIS VAN LITTERAIREN INVLOED 417
van ruimte, ziltheid, eindelooze wisseling van geluiden en licht-schakeeringen zintuiglijk hebben ingedronken en in hun rythmen en woorden weten op te roepen. Dat daarbij dezelfde motieven en meta-phoren optreden, ligt in den aard van het onderwerp en behoeft geenszins te wijzen op een regelrechten invloed. Het is met zulk een invloednbsp;een moeilijk geval. Wie mede als philoloog scherp-luisterend en-turendnbsp;zijn dichters leest, laat zich al te gauw verlokken door opvallende overeenstemmingen tot invloed te besluiten. Het behoort om zoo te zeggennbsp;bij een orthodox-wetenschappelijke beschouwing zoo reëel mogelijk denbsp;invloeden aan te wijzen. Dit leidt tot allerlei geknutsel, dat blind maaktnbsp;voor de schoonheid en den geest der poëzie . Echte invloed (ik laatnbsp;eenvoudig plagiaat buiten beschouwing) kan m.i. vooral van drieërleinbsp;aard zijn. Ten eerste is er het getroffen zijn door een idee of een ge-voelsstemming, welke in het onderbewuste blijven leven en op eennbsp;oogenblik van lyrischen uitingsdrang op eigen wijs herboren worden.nbsp;Op eigen wijs! Want nooit wordt echte poëzie geschapen dan uit hetnbsp;eigen levensmateriaal. De invloed was in dit geval meer een wekken,nbsp;een bewustmaken, van wat in den lezer in kiem aanwezig was — ennbsp;daarom zijn bewondering opriep; het met gretigheid opgenomene zalnbsp;dan dien eigen geestelijken inhoud of die visie zich doen consolideeren,nbsp;levenskrachtiger maken, met als onontkomelijk eindresultaat een eigennbsp;idee of een eigen visie. Zoo groeit een jong schrijver door wat hij bewonderend leest; bij den eenmaal volwassene zal eer — tenzij op keerpunten van zijn ontwikkeling — sprake kunnen zijn van een intensi-fieerend herkennen van het verwante. Ik meen aannemelijk te hebbennbsp;gemaakt, dat de geheele zielewereld van het Symbolisme zulk een opvoedende, het-zelf-ontbolsterende functie vervulde bij den jongen vannbsp;de Woestijne. In dezen tijd is hoogstens het intensifieerende elementnbsp;nog werkzaam. Een tweeden uiterlijker vorm van invloed vindt men,nbsp;wanneer oor en oog getroffen zijn door een bepaald beeld of klankengeheel, dat, als een schat in het onderbewuste geborgen, bij een gelijksoortige lyrische aanleiding als het eigene wordt verwerkt. Wanneer hetnbsp;inderdaad zoo geassimileerd is, dat het van het eigene niet is te scheiden, maar er in grooter geheel mee harmonieert, is zulk een onderganenbsp;invloed geenszins te laken; het is dwaasheid te meenen dat alleen hiernbsp;cultuurgoed niet zou mogen worden doorgegeven en alles nieuw-geschapen moest zijn. De moeilijkheid der kritiek is; te bepalen of hiernbsp;inderdaad het eigen-gewordene is, van welks oorsprong de bezitter
*) Een duidelijk voorbeeld daarvan is de constateering dat het sonnet „Le Bain” van de Hérédia de aanleiding geweest moet zijn voor Geerten Gossaert’s „De Centaur en denbsp;Oceaan” door F. Jansonius, blijkbaar in aansluiting aan Bastiaanse (zie „De Nieuwe Taalgids”, XXVII, bladz. 35). Al de gelijksoortige attributen, die in beide gedichten aan denbsp;Schuimende zee en den daarin worstelenden ruiter worden toegekend en die de situatie alsnbsp;van zelve meebrengt, worden als argumenten voor beïnvloeding aangewezen. Terechtnbsp;protesteerde in denzelfden jaargang Jos. J. Gielen tegen deze methode („Om de persoonlijkheid van de kunstenaar”, bladz. 257 tot 274)'
27
-ocr page 442-4i8
zich in den regel niet bewust is. De derde wijze van overdracht lijkt iemand misschien op ’t eerste gezicht de oppervlakkigste; ik denknbsp;n.1. aan een overdracht van rythme. Wie zich echter bewust is, hoezeer het rythme in den dichter en in de poëzie het eerste (in tijdsorde)nbsp;is en het centrale, zal toegeven dat hier een intense overdracht (c.q.nbsp;bewustmaking, wakkerroeping) aan de orde is, die zoowel den inhoudnbsp;als den vorm raakt, al is dit wat den inhoud betreft zelden in verstandelijke formuleering te kleeden. De rythmische adem van een gedicht — zijn harteklop — zal in den lezer, die geraakt wordt, een zelfdenbsp;rythme in beweging brengen. Misschien bewaart de lezer in zijnnbsp;onderbewustheid straks niets dan de rythmische figuur. Is hij zelfnbsp;dichter, dan kan deze figuur, alweer bij gelijksoortigen lyrischen drang,nbsp;tot voller kracht herwekt, de oorsprong worden van een eigen gedicht,nbsp;wezenlijk mede aan den vroeger zoo bewonderend gelezen dichter tenbsp;danken, al zal de gelijke woordjes zoekende philoloog er misschiennbsp;weinig van ontdekken.
De Régnier heeft de zee gezien, gehoord, geproefd en geroken, zooals na en met hem van de Woestijne. Bij de prachtige weergave van hetnbsp;woelig zoeven van den zeewind, het donker tumult en licht uitschuimen der golven, de schatering van het licht, het bijten van het zout opnbsp;huid en tong, de duizeling der ruimte in van de Woestijne’s „Het Huisnbsp;aan de Zee” zal een minnaar van de Régnier telkens herinnerd wordennbsp;aan verzen van even rijke expressie. Zoo in den genoemden cyclus denbsp;aanvang van „Apparition”:
„Le galop de la houle écume a l’horizon Regarde, La void qui vient. Les vagues sontnbsp;Farouches et le vent dur qui les fouette ruenbsp;Leur troupe furieuse et leur foule bourrue”.
Er is niet alleen de verwantschap van twee minnaars, die twee woord-machtigen zijn. Er is vooral een psychische gelijkgestemdheid, er is vooral de pijnlijke eenzaamheid van het zelf, die zich voor deze zeenbsp;uitspreekt, voor wie deze zee de steeds aanwezige bevrijdende klankbodem is, ook al raakte zij uit het gezicht. Een merkwaardige overeen-stemmingin sensatie is die van het gevoelen der aanwezigheid van de zee,nbsp;de hem zóó vervullende zee, ook als de dichter ze niet ziet of hoort. Vannbsp;de Woestijne zegt van zichzelf in den avond aan ’t open raam staande:
„hoor ’k in het wind-gewuif van dag-gebroei gezuiverd, gescheurd en moe de kreet der ongeziene zee”;
de Régnier schreef in „Philoctète”:
„Je n’entends pas la mer, mais je sais qu’elle est la”.
Ook de ziel van den Franschen dichter wordt in de tegenwoordigheid
-ocr page 443-419
dezer zee omgewoeld tot op haar gronden. De kleinheid van het men-schelijk bedrijf wordt openbaar voor deze oneindigheid, een verlangen naar een volstrekt vertrek („Le Départ”) rijst omhoog, de drift hetnbsp;kleine in eigen scheppen eeuwigheid te verleenen overmeestert hem.nbsp;Meest innerlijk verwant met de zee-verzen van den Vlaming lijkt mijnbsp;„Ode Marine”, met die afwijzing der aarde:
„Sans ce grand murmure qui croit ou cesse Et roule ou berce
Mes heures, chacune, et mes pensées,
Sans lui, cette terre crue Et crevassée
D’ou je ne vois qu’un horizon pauvre De solitude et de silencenbsp;Serait trop triste a ma pensee”;
en, na de klacht, het in beweging komen van de drift tot zelf-verwezen-lijking in beelden, eerst nog met behaagzieke korte rythmen, eindigend in eenige dier alexandrijnen, waaraan de zeegedichten van van denbsp;Woestijne zoo rijk zijn, waarin van horizon tot horizon de zee gromt:
„Et moi, couché
Sur la terre durcie a mes ongles en sang
Je n’ai pour y sculpter mon rêve frémissant
Et le rendre d’éternel en sa forme fragile
Qu’un peu d’argile, Rien d’autre
Pour fagonner mes médailles mélodieuses
Ou je sais dans la glaise ocreuse
Faire, visage d’ombre ou profil de clarté,
Sourire la Douleur et pleurer la Beauté...
Mais dans mon ame au loin 1’amour gronde ou roucoule Comme la mer, la-bas, derrière les pins rouges”.
Er is naast verwantschap, verschil. Is de Régnier harmonieuzer, van de Woestijne reikt in deze verzen ongetwijfeld aan grooter diepten en hoogten. Nergens rijst bij de Régnier zoo titanisch de menschelijke geestnbsp;tegenover de hem in al haar geweld aanrandende natuur met het Pasca-liaansche bewustzijn van zijn denkende meerderheid, nergens blijktnbsp;ook de worsteling met- en het zich zegenen laten door God. Al te gauwnbsp;zoekt de Régnier, classicist geworden, zijn rust uit het tourment vannbsp;zee en ziel in een schoone klassieke gestalte, „médailles mélodieuses”;nbsp;zelden krijgt zijn rythme iets van de donkere uitdaging of het in overgave verstild-zijn van van de Woestijne, al is het beheerschter en buigzamer. Men verstaat, dat voor dezen heiden, al stond zijn wieg in
-ocr page 444-420 BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
Bretagne, een groote bekoring uitging van het mediterraansche, van een Venetiaansche zee; de zeeverzen van van de Woestijne leven vannbsp;de essentie der Noordzee. Geen thema bracht deze beide dichters zoonbsp;dicht bijeen als de zee; naast de blijvende betrekkelijke verwantschapnbsp;toont een vergelijking van deze verzen-groepen echter maar al tenbsp;duidelijk, hoever de lijnen van hun geestelijke figuren uiteengingen,nbsp;sedert de jonge dichter van de Woestijne zich boog met meezingendnbsp;hart over de lang-deinende, in halve tonen van droom-muziek neuriënde zangen van „Tel qu’un Songe” en „L’homme et la Sirène”.
In van de Woestijne’s zeeverzen leeft de essentie van de Noordzee. Geen wonder dan ook dat hun donkere muziek verwant is aan denbsp;sonore zee-rythmen van Emile Verhaeren. Men herinnere zich denbsp;regels, waar geluid op geluid botst en kantelt als een branding:
„La mer choque ses bloes de flots, contre les roes Et les granits du quai, la mer démente,
Tonnante en gémissante, en la tourmente De ses boules montantes”
8. Scheppend Werk. c. Stedelijke Eenzaamheid.
Men kan zich nauwlijks een scherper tegenstelling denken dan tus-schen de titanische zee-verzen en den cyclus „Het Huis in de Stad”, met den ondertitel „Stedelijke Eenzaamheid”. De breede adem dernbsp;driftige rythmen is verkrompen tot korte, krampachtig gezegde reeksen, bitter het vuur, dat uit te breken dreigt, beheerschend, meest donker van een droeve teederheid, soms voller uitgolvend in smartelijknbsp;verlangen ofmeedoogen: ,,Ween aan mijn borst den schat der tranen...nbsp;De dichter heeft zijn schoone woud-woning moeten verruilen voor eennbsp;straat van de moderne stad; de eenzaamheid van den trotsche, die zichnbsp;kern kon voelen van een heelal, maar vreemd tegenover de menschennbsp;en zelfs de liefste, wordt in dit steenen labyrinth van een grauwenbsp;desolaatheid. De stads-realiteit zelf komt slechts in een drietal verzennbsp;in de aandachtssfeer. In het eerste:
,,Over alle daken bloeit mijn bleeke wake”;
breidt zich het eigen leed over die geheele sfeer uit:
„over heel de wereld heen liefde en leed, — alleen...”^)
Verbeten hartstochtelijk wordt de kloof tusschen eigen eenzaamheid, waarin hij — al is ze goddelijk — verschrompelt, en de wilde, booze
Aanvang van „Départ” uit: „Les Flambeaux Noirs”.
„De Gulden Schaduw” bladz. 173.
-ocr page 445-421
vitaliteit van de stad beleden in het wrange vers met de beginregels:
„Hier is de duisternis gegroeid gelijk een donker-bloed’ge roze;nbsp;beneden spettert, walmt en gloeitnbsp;het felle licht des boozen.”
Zóó pijnigend is, niettegenstaande zijn verachting, de desolaatheid, dat hij den wensch voelt opstijgen naar eigen vernietiging in die anderenbsp;wereld:
„o Zich beneên, te pletter toe, in ’t volle leven domplen” i).
Snijdender is misschien nog de tegenstelling in het sinister vers „Nog vóór al ochtendlijk gebeur”. Twee beelden typeeren daar het stadsbestaan in vroegsten morgen: de slachter, die zijn ijzige messen wet aannbsp;zijn donkere deur, en een jankend orgelke door de smoor’ge straat,nbsp;beelden van het hard-resolute leven en van de miserie. Ze gaan voorbijnbsp;en in de vreemde stilte blijft voor hem „de stem van ’t leed alleen”.nbsp;De andere gedichten van deze groep zijn vervuld van een hijgend verlangen naar liefde-geven en ontvangen, van de onmacht, die de vervreemding niet kan doorbreken, van wrevelig afwijzen van de liefde,nbsp;die hij niet wil. Ik herinner er aan, dat het tweede gedicht „De morgennbsp;was in stralen niet ontloken”, het voorbijgaan van de zwijgende gestalte, wier naam hij niet eens kent, biographisch niet in de serie thuisnbsp;hoort, daar het al gepubliceerd werd in 1903. De daar toegesprokenenbsp;zal dus een andere zijn dan de geliefde tot wie zich de volgende verzennbsp;richten. Déze is „vreeze èn begeert” tegelijk, ze is zijn moede ennbsp;bloedend hart evenzeer goed als wreed, haar blik „vreest en weigrignbsp;weet welk duistre droesem-diept hij peilt”. Hij, in „hankere arremoe”,nbsp;bevroedt haar „needre min”; zijn „arme herfst” buigt zich in liefde,nbsp;naakt, grijs en broos tot haar lente, een liefde die niet danken wil nochnbsp;te rouwen durft. Hij zou zich willen storten uit de steilten van zijn trotsnbsp;in haren vreê; in stille vervoering ziet hij haar „tochten, donker-schoon”, en voelt zijn oog wijder worden, als ze uit haar licht tredendnbsp;hem „in ’t duister vindt van aarzlen en van lijden”. Hij wijdt haarnbsp;een heelen dag, maar... blijft haar ver; haar verlangen zal vergeefsnbsp;zijn komst verwachten, omdat hij
„koor zelf den wrevel, strak en kil, die beide’ ons scheidt”.
Doch zij mag weten dat te nacht dezelfde glans der maan, waarheen haar spijtige droomen uitgaan, trilt in zijn tranen. Hij verliest zich innbsp;een gulden droom een ganschen dag, van het zonnerijzen tot den
b j,De Gulden Schaduw”, bladz. i8o.
-ocr page 446-nacht, teeder met haar samen te leven, tot ’t ontwaken uit dien droom hem weer „de arme waarheid leert”. Heeft hij zelve heel den dag innbsp;stille pijn gewacht, nog in het avondkwijnen voelt hij, hoe het stervennbsp;der hoop lacht in de strakke lijnen van zijn mond. Hij, die om gelijkenbsp;vreeze als nu haar deel is, heeft geschreid, en die toch
„van elke onmacht oud en ouder
weêr om een nieuwe hope lijdt”,
vraagt, dat ze aan zijn borst haar tranen zou schreien, tranen die hem rijk maken van haar leed. En het afsluitend gedicht verkondigt hetnbsp;einde ook van deze aarzlende, weigerachtige liefdehunkeringen:
„Dees heele liefde is heen-gegaan
gelijk een veege morgen-maan”.
Men kan de vraag stellen tot wie deze gedichten zich richten. De nauwkeurige lezer zal tot de conclusie neigen, dat een jongere vrouw in schroom en vreezende liefde tot zijn eenzaamheid naderde, dat hij denbsp;mogelijkheid heeft bedroomd van een teedere geluksgemeenschap, datnbsp;hij ze echter niet heeft gewild, omdat hij zich alleen geven wilde aannbsp;haar, die hij de eeuwig-eenige zou noemen, ook omdat hij zich uit denbsp;verwarringen van aardsche liefde heeft teruggetrokken in mystischenbsp;verbeelding (het gedicht: „Ik ben ten hoogsten berg gestegen”). Denbsp;aanduidingen van de jeugd van haar die hij telkens „kind” noemt,nbsp;tegenover zijn „herfst”, dwingen niet om aan een andere te denken dannbsp;zijn vrouw, maar men doet dit als vanzeive wanneer hij, haar vragendnbsp;aan zijn borst te schreien, van zichzelve zegt:
„ik die, mijn kind, op andren schouder
om eendre vreeze heb geschreid”.
En heeft het slotgedicht: „Dees heele-liefde is heen-gegaan” wel anders zin dan als afsluiting van een voorbijgaande liefde-periode ? De geliefde,nbsp;waarvan in deze verzen gesproken wordt, zou dan niet een verpersoonlijking in de verbeelding zijn van „de” vrouw, met wie ,,de beetrenbsp;liefde”, een volkomen samenleven van ziel en zinnen, gedroomd wordt,nbsp;een „princesse lointaine”, maar een reëel mensch, die zijn leven binnentrad en... omdat zij beiden dit niet kónden, heenging. Dan ook isnbsp;te begrijpen, dat de vluchtige ontmoeting in het gedicht uit 1903 ge-teekend, juist in déze serie door den dichter werd ingevoegd. Gemakkelijk was dan te verstaan, op gronden van ethische trouw, waarom denbsp;dichter den dag aan haar wijdt, maar verre blijft, en zij zich troostennbsp;moet met het bewustzijn van zijn mede-lijden. Van veel dieper tragieknbsp;wordt deze poëzie echter, als men waagt aan te nemen, dat ook dezenbsp;verzen gericht werden tot zijn eigen vrouw. Wanneer men onderscheiden gedichten uit den „Modderen Man”, waar dezelfde vraag
-ocr page 447-423
rijst, met deze vergelijkt, is die veronderstelling te verdedigen, al moet ik bekennen van de bovengenoemde gronden die de andere opvattingnbsp;bepleiten geen afdoende weerlegging te kunnen geven, met name nietnbsp;van die, welke ontleend werden aan: „Ween aan mijn borst den schatnbsp;der tranen...”
In een waarlijk tragische vervreemding staan man en vrouw hier tegenover elkander. Beiden wachten om beurte de vervulling die komen moet van den ander, beiden zijn door vrees en onmacht geremd. Maarnbsp;het is de eenzelvige onwil — wonderlijke onwil in hunkering! — vannbsp;den man toch het meest, die de wederzijdsche overgave verijdelt. Hetnbsp;is de man, die zich in „De Delling” afgewend heeft van alle aardschenbsp;liefde van ziel-en-zinnen tot de mystische verbeelding, tot een, dernbsp;wereld onverschillig geworden, ontstijging in geestelijke verrukking.nbsp;Het kern-gedicht is daarom het pas even genoemde „Ik ben ten hoog-sten berg gestegen” ^), beeldende uiting van de mystieke concentratienbsp;op het cosmische leven, waar men individueel menschelijk voelen ennbsp;lijden niet meer telt, het te boven is gekomen, waar „’t hoofd, van allenbsp;licht omzegen, van eiken aêm der wereld aêmt”. Men kan deze belevingen niet intellectueel omschrijven, men kan ze slechts, zoo ernbsp;eenige geestesverwantschap is en dan nog van uit de verte, naleven innbsp;de beelden van den dichter. Ten hoogsten berg steeg hij,
„waar d’eeuwige krachten, onbewogen ten pallen zetel van den tijd,nbsp;gebreid en weder saèm-gezogennbsp;vereend en weder uit-gedijd,
— nbsp;nbsp;nbsp;waar alle dood en alle leven,
ten kern gekeerd, den kern ontvliên;
— nbsp;nbsp;nbsp;ik mocht den hoogsten top bestrevennbsp;en ónder mij de heemlen zien...
en waar ’k, moedwillig de aard vergeten, van elke daad de wereld wijd,nbsp;en zelfs de vreugd versmaad, te wetennbsp;uw weelden. Onverschilligheid...”;
In deze mystische ontstijging aan de aarde schuilt een belangrijk moment levensvrees. Hij zoekt den hoogsten top, „moedwillig”, omdatnbsp;hij de gemeenschap, waartoe hij op het aardsche vlak onmachtig was,nbsp;hier, in de koele vereenzelviging met den cosmos, hoopt te winnen. Hijnbsp;zal weldra leeren, dat langs dezen weg van vlucht, zatheid, moedwilnbsp;ook het mystiek geluk een waan blijkt. En de tragiek van dezen hoogst-gestegene is, dat hij zichzelven, zijn hunkerend menschenhart, ook zoonbsp;*) „De Gulden Schaduw”, bladz. 183.
-ocr page 448-424 BOSCHVOORDE-BRUSSEL £JV DE ZEE
niet kwijt is. Aan de geliefde, die hem in zijn ijlheid tracht te volgen, moet hij bekennen;
5,— o gij, die stijgt naar mijne steilte,
arm kind, dat eigen liefde tart:
o wist ge, in deze goden-ijlte
hoe zwaar me weegt mijn menschen-hart...”
Dat zwaar-wegende menschenhart klaagt en hunkert door de andere verzen heen. Dubbel is de ban der eenzelvigheid over hem; de oorspronkelijke levensvrees, die in de angst voor het onvolstrekte voornbsp;menschelijke vervulling terugschrikte èn de vlucht in mystieke ijlte.nbsp;En dat alles overmag tóch niet de ondoorgrondelijke liefde voor dézenbsp;zijn vrouw. Misschien was haar zieleaard, haar levensstijl mede bevorderlijk aan deze tragiek, wekten zij het eenzelvig wijken, de angstnbsp;om onvolkomenheid, de ontstijging in het spiritueele; te grooter vannbsp;allure en van tragische diepte wordt èn haar smartelijk naderen èn zijnnbsp;weigeren, maar dat boordevol is van liefde en dat het lijden was ennbsp;werd, dat hem voorbeschike voor een betere mystieke genade dan dienbsp;der moedwillige vlucht.
Is dit in het samenleven dier jaren tusschen den mensch Karei van de Woestijne en zijn vrouw ooit zóó doorgrond? In hun gemeenschappelijke zorgen en vreugden, in eenstemmigheid of conflict, in gemeenzaamheid of ontstemming ? Wie met hen samengeleefd had en hen bespied, zou het misschien verwonderd ontkennen, zoo ze het reeds zelvenbsp;niet deden. Maar de dichter van de Woestijne doorpeilt èn verabsoluteert, op de wijze der poëtische creatie en hij geeft het wezenlijke, datnbsp;meer is dan de reëele biographic, maar zonder deze niet mogelijk wasnbsp;geweest.
g. Uitgave van de Gulden Schaduw. Kritieken.
„De Gulden Schaduw” verscheen in 1910; ook dit had heel wat voeten in de aarde gehad. In den nieuwsjaarsbrief aan van Dishoeck, 31 Dec.nbsp;1907 las ik reeds: „Ik zeide u, dat een nieuwe bundel Verzen in aantocht is. Deze vordert verbazend ras, ’t is bijna geheel klaar, zoodat iknbsp;u ’t geheele handschrift tegen Mei-Juni vast beloven kan”. Hij kan hiernbsp;den bundel zooals hij worden zou nog niet voor oogen hebben gehad,nbsp;daar heele stukken (een gedeelte van „Het Huis aan de Zee”, geheelnbsp;„Het Huis in de Stad”, de „Kuische Suzanna”) volgens de dateeringnbsp;van den bundel toen nog niet bestonden. Hij wilde als titel toen eenvoudig „Verzen deel H” kiezen. In Maart 1908 biedt de dichter, dienbsp;zeer om geld verlegen is, den bundel in vollen eigendom van Dishoecknbsp;aan, met de verzekering: „Ik kan u binnen een paar maand al de kopijnbsp;sturen”! Eerst in ’t voorjaar van 1909 (waarschijnlijk Mei) heet het, dat
-ocr page 449-UITGAVE VAN DE GULDEN SCHADUW 425
de „Gulden Schaduw” goed vordert. „Groot-Nederland” en „Europa” publiceeren er „deze maand” fragmenten van. Hij krijgt 9 Mei eennbsp;maand vacantie: „ik zal alles kunnen beredderen en klaar maken gedurende die maand. En daarna komt er voor mij een groote vreugde;nbsp;ik zal aan mijn treurspel kunnen beginnen”. Op een los blaadje uitnbsp;1909 vond ik; „De schrijver, zwaar ongesteld, stuurt hierbij het eerstenbsp;deel van den Gulden Schaduw. De daarin (in het handschrift) nog ontbrekende gedichten zijn allemaal in bewerking, op het laatste na. Nognbsp;voor een eerste proefdruk den schrijver bereikt, zullen zij in orde zijn.”nbsp;In den voorzomer 1909 bericht hij een maand afwezig te zijn geweest,nbsp;zeer ziek aan zee. Vertrokken zonder, in zijn downheid, de post tenbsp;waarschuwen, vond hij eerst bij thuiskomst twee briefkaarten en eennbsp;verwijtenden brief van van Dishoeck. Van de„Gulden Schaduw” schrijftnbsp;hij, dat het boek klaar is op enkele bladzijden na, „die de verschillendenbsp;deelen moeten verbinden”. Hij zal iedere week een stuk sturen, ’t isnbsp;slechts een kwestie van overschrijven. Een prospectus kan uitkomen innbsp;het najaar vermelden. Er volgt nog overleg over papierformaat enz.nbsp;Hoezeer hij den bundel met het gegeven materiaal componeerde, blijktnbsp;wel uit den bijzin dien ik tusschen aanhalingsteekens plaatste. Het doetnbsp;dat nog meer uit een ander schrijven, dat over uitstel handelt en datnbsp;(zooals helaas gebruikelijk bij van de Woestijne) niet nader is gedateerd, maar wel uit denzelfden tijd stammen moet. Het is belangrijknbsp;genoeg voor een breeder citaat; „En was ik geen dichter geweest, dannbsp;had ik u op Mei de Gulden Schaduw gestuurd, en hadde u gezeid; hetnbsp;is klaar. En dat was het ook werkelijk... behalve voor den dichter, dienbsp;nooit tevreden met zijn werk, aldoor maar voort wil ploeteren en verbeteren, en, waar ’t hem noodig schijnt, aanvullen. — Was ik nu hiernbsp;geweest toen uwe eerste dringende kaart kwam, dan had ik toch maarnbsp;van nood een deugd gemaakt en gestuurd zooals het was. Geen haannbsp;had erover gekraaid; niemand zou de leemten hebben gemerkt, nochnbsp;zelfs de kleine vlekjes aan sommige verzen, — behalve ik-zelf. Maarnbsp;dan was ik mijn leven lang met dat boek ontevreden geweest.” Onder-tusschen werd het najaar en winter, zonder dat de bundel klaar kwam.nbsp;Toen kreeg de dichter echter ineens haast. In den loop van 1909 hadnbsp;hij reeds over zijn kansen voor den vijfjaarlijkschen prijs geschreven.nbsp;De vorige maal ging deze naar ’t proza (Streuvels), nu zal dus waarschijnlijk poëzie worden bekroond. Zijn eenige mededinger is René denbsp;Clercq, maar hij verheugt zich in de laatste maanden in stijgend succesnbsp;en voelt vooral te Gent om zich veel warme sympathie. Dan spreektnbsp;ook het getal der gepraesteerde werken mee. Welnu, hij heeft ooknbsp;„Afwijkingen” klaar liggen, „’t beste, vind ik, onder mijn proza”; ennbsp;Leuvensche studenten geven in October 1909 een bloemlezing van zijnnbsp;journalistiek werk uit; „Het Dagelijksch Brood”, alleen de fantasieënnbsp;en luimige kronieken en opgedragen aan Johan de Meester. (Noch
-ocr page 450-426
BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE Z^E
deze poging het journalistiek werk te bundelen, noch eenige latere is tot heden geslaagd!) En dan, den 26sten December, stuurt hij tezamennbsp;met de drukproeven der vellen, die definitief kunnen afgedrukt, eennbsp;paar die nog revisie behoeven en — zoowaar nog de laatste copy. Datnbsp;kan natuurlijk voor i Jan. niet als boek in ’t bedoelde aantal exemplaren gereed komen. Nu hij na Dirk Costers opstellen over „Janus” innbsp;„Europa” op den prijs van 5000 francs hoopt, vraagt hij daarom hetnbsp;ontbrekende direct te zetten en na eerste proef en zorgvuldige correctie een exemplaar in drukproef in te naaien. Als jaar van verschijnennbsp;erop 1909. Vóór 10 Jan., den laatsten termijn, kan hij dan als van vóórnbsp;1910 inzenden „Verzen”, „Janus” en „de Gulden Schaduw”. Datnbsp;kunststukje was wel wat machtig en de eerste druk heeft dan ook alsnbsp;jaartal... 1910.
Twee kleinigheidjes nog uit deze correspondentie, ’t Een is een blijk van des dichters nuchteren kijk op zijn lezerspubliek. Van Dishoecknbsp;stelde voor een contract op te maken; van de Woestijne vindt dat nietnbsp;noodig, maar wil, als ’t gebeurt, een kleine toevoeging, die overleg overnbsp;den vorm van uitgave voorschrijft voor iedere nieuwe oplage. Bij datnbsp;„iedere nieuwe oplage” kan hij niet nalaten te vragen: „klinkt dat nietnbsp;een beetje ironisch?” Het tweede dat ik memoreer, zal men terechtnbsp;betreuren. Hij geeft den uitgever een lange lijst van tijdschriften voornbsp;recensies op, in Noord- en Zuid-Nederland, Nederlandsche en Fran-sche, ook den „Mercure de France”: „Die menschen schreven allen zeernbsp;vriendelijk over mij”. Maar, door onderstrepingen kracht bijzettendnbsp;voegt hij toe: „Onnoodig te sturen aan Verwey voor „de Beweging”. Iknbsp;vind het ongewenscht”. Vroeger vermeldde ik reeds, dat hij op eennbsp;vraag van Verwey mee te werken aan zijn tijdschrift, antwoordde „datnbsp;ik van zijne beweging niet ben”; dit hield hem er toch niet van terugnbsp;het groote gedicht „Adam” door Verwey in diens tijdschrift te doennbsp;publiceeren. De aard van beider dichterschap was ongetwijfeld verschillend en maakte voor ieder afzonderlijk een waardeering van dennbsp;ander, die dezen bevredigen kon, moeilijk. Deze geprikkelde houdingnbsp;tegenover den criticus, die merkwaardig-rake dingen ook over van denbsp;Woestijne’s werk geschreven heeft, erkenbaar ook voor wie dat werknbsp;vanuit een anderen hoek beziet, is een vlek op van de Woestijne’snbsp;grandeur. Uit het aangehaalde blijkt ook, dat verschillende stukkennbsp;(„die de deelen moeten verbinden”, aanvullingen) pas in den loop vannbsp;1909 zijn gedicht, zooals er een aantal ook eerst in 1909 of zelfs 1910 innbsp;tijdschrift verschenen, bijv. de laatste twee van ,,De Dichter en de Gedachte”, het motto-vers ,,De Gulden Schaduw” en het „Het Afscheid”;nbsp;tot de aanvullingen moeten misschien ook eenige gedichten gerekend,nbsp;die men niet vroeger in eenig tijdschrift las.
Wanneer men na een eerlijke overgave aan den inhoud van den tweeden grooten bundel van van de Woestijne het boekje van Urbain van
-ocr page 451-HET OORDEEL VAN URB. VAN DE VOORDE 427
de Voorde weer opslaat, staat men verbaasd over de eenzijdigheid van het oordeel. Natuurlijk staat er menige juiste passage ^), maar het eenmaal aangenomen schema, welks idee den auteur aanleiding geeft totnbsp;een in bloemrijke zinnen voortdeinen op eigen gedachten, maakt hemnbsp;blind voor de werkelijkheid. Deze idee is, dat de dichter van een zacht-verdroomd en melancholisch opgeheven zijn boven de aardsche werkelijkheid (in het „Vaderhuis”) hier tot die reëele werkelijkheid inkeertnbsp;en er zich aan gevangen geeft. „Hij zwelgt letterlijk in een overdaadnbsp;van zwaren zinnenlust aan de uiterlijkheid der stoffelijke aarde”, schrijftnbsp;van de Voorde en vervolgt: ,,Zijn verzen zijn bijna bacchische hymnennbsp;aan vruchten en dranken, zware pastorales omgeven van een atmosfeer gedrenkt met de uitwazemingen van het overrijp ooft en van denbsp;broeiende aarde” ^). In werkelijkheid is er slechts een gering aantalnbsp;verzen in den bundel, die tot deze typeering aanleiding geven en...nbsp;zulke waren er evenzeer in „Verzen”. Van degene, die het meest innbsp;aanmerking komen, ,,de Rei der Maanden”, die bovendien in denbsp;geestelijke sfeer van den bundel buiten het middelpunt staan, zijnnbsp;verscheidene reeds gepubliceerd in 1906, waaronder juist het zwoelenbsp;oogstvers. Daar tegenover is het overgroote deel dezer poëzie vervuld van het tragisch conflict tusschen het absolute, dat hij nietnbsp;verzaken kon en de ontgoochelende aardsche werkelijkheid. Inderdaad heeft de verdroomde sfeer en het daarmee gegeven vaag-atmospherische vers plaats gemaakt voor een scherper-beeldende ennbsp;bewuster poëzie. Die verdroomde sfeer hing echter ten nauwste samennbsp;met de aanvankelijke ongedeelde eenheid van ik en cosmos, die dennbsp;jongen dichter bij uitstek eigen is, en die bijv. zoo domineert in Mars-man’s jeugd-poëzie. De droom is echter uit de „Gulden Schaduw”nbsp;zeker niet geweken voor een bacchisch genieten der zinnelijke aarde. Ennbsp;de ijlte, waarheen de geest zich verheft, is er subtieler geworden. Maarnbsp;hij staat als man in het conflict tusschen deze ijlte en de nu afzonderlijknbsp;voor zijn bewustzijn verschenen werkelijkheid. Men heeft eenvoudignbsp;niet gelezen, als men durft schrijven dat hij zich thans alleen herinnertnbsp;„de verrukkingen en extasen, al het smachtend en kwijnend zich-ver-teederen over liefde en smart en levensvermoeienis, heel het zielsont-gloeien dat thans achter hem ligt” ®). Dat alles is even wezenlijk gebleven,nbsp;maar in den gang des levens en dank zij de oude eenzelvigheid, die zichnbsp;nu meten moet aan reëele gemeenschap, in tragische conflicten geraakt.nbsp;Het staat van de Voorde natuurlijk vrij de verdroomder poëzie van het
'¦) Zijn oordeel over „de Rei der Maanden”: „een reeks van tamelijk onontbolsterde gedichten die mij niet kunnen ontroeren” is begrijpelijk, hoewel te algemeen. Verscheidene van de reeks zijn typisch barok praal-werk, meer geschreven met het hoofd dan met hetnbsp;hart. Zijn gelijkaardige afwijzing der zee-verzen is mij echter een raadsel; hier roept de zielnbsp;uit haar diepste diepten.
9 o. 1. bladz. 36/37.
’) o. 1. bladz. 36, cursiveering van mij.
-ocr page 452-428
„Vaderhuis” dieper te beminnen — ik sta niet ver van hem — maar waarom het betwijfelbare spreekwoord nog eens gaan bevestigen, dat denbsp;liefde blind is ? Terwijl hij voor de versterving der zinnen, juist hier ter-wille van droom en spiritueele ijlte gekozen, wel heel weinig oog heeft .nbsp;Een ander vraagpunt is, of de dichter zich in de „Gulden Schaduw” nietnbsp;sterker dan vroeger in een heidensche zielssfeer beweegt. Bezwaren zijnnbsp;hier begrijpelijk juist door katholieke bewonderaars geuit, zooals Julesnbsp;Persijn en pater Linnenbank o. s. Cr. ®). Lieten zij zich niet tezeernbsp;verontrusten door de entourage, die vanzelve gegeven was met denbsp;keuze der klassieke symbolen (Phaoon) ? Tenslotte is Aphrodite daarnbsp;niet mindér en niet meer dan het zinnebeeld der volkomen Schoonheid. Dogmatisch katholiek is deze dichter (gelukkig) in zijn poëtischenbsp;uitspraken niet, en men mag terecht betwijfelen of zijn trotsch mystischnbsp;omhoogstreven, zoo mogelijk tot vereenzelviging toe met het cosmischnbsp;middelpunt des heelals, in wezen christelijk is. Hij heeft het onchriste-lijk-geforceerde van deze pogingen zelf— lees de heiligen-verhalen —nbsp;later scherp belicht. Daar staat tegenover dat de anima Christiana, dienbsp;in hem woonde, in diepe verzuchtingen de profundis een zeer zuiverennbsp;christelijk-religieusen toon aanslaat (ik noem slechts het gedicht uitnbsp;„het Huis aan den Vijver”, dat aanvangt: „Mijn harte, ’lijk het wuivignbsp;pluis der dichte vachten”), en dat hij in het slotsonnet van „Het Gedicht” in het beeld van den door God besnoeiden druivelaar een ont-roerend-innige en klassieke verbeelding schreef van een leven Godenbsp;bevolen. Van de Woestijne is ook daarin een typische Renaissance-geest, dat hij de christelijke idee gaarne kleedt in de heidensche symbolen, die hij zóózeer bemint en beleeft, dat er onvermijdelijk een somsnbsp;onklaar conglomeraat ontstaat. Daaraan ontkwam zelfs Vondel niet.nbsp;Onder den invloed van figuren als Ménard heeft van de Woestijnenbsp;mogelijk ook den droom van den „païen mystique” gedroomd, terwijlnbsp;zijn scepsis in het algemeen en zijn weerzin tegen de verwerkelijkingnbsp;van het katholicisme in politiek en kunst hem schichtig maakten voornbsp;uitgesproken dogmatische formuleeringen. Voorzoover de bezwarennbsp;van mannen als Linnenbank en Persijn zich richtten tegen onbeschroomde uitbeelding der zinnelijke passie, staat de zaak natuurlijknbsp;geheel anders. Dit heeft met een controverse christendom-heidendomnbsp;weinig uitstaande. Hier spreekt het oude wanbegrip in de verhoudingnbsp;van kunst en zedelijkheid mede. Niet wat wordt uitgebeeld, maar hoenbsp;is hier belangrijk, terwijl ook het bestaan van een daemonische schoon-
Al geeft het oordeel van den dichter zelf natuurlijk geen objectieven maatstaf, het is toch vermeldenswaard, dat van de Woestijne, geheel in contrast met v. d. Voorde, ,,den Guldennbsp;Schaduw’* boven zijn vroeger werk stelde. Aan van Dishoeck schreef hij bij een definitievenbsp;aanbieding: ,,ik zelf verwacht heel veel van het werk, dat ik oneindig beter dan ’t vroegerenbsp;geloof” (4 Maart 1908).
„Dietsche Warande en Belfort” 1910, bladz. 481—487 en „Ons Letterkundig Jaar” 1909— Oct. 1910”.
„Het Centrum”, speciaal van 12 Nov. 1910.
-ocr page 453-429
heid niet is te ontkennen. Voor den kunstenaar komt hier de sociale verantwoordelijkheid aan de orde, niet in wat hij schept, maar in watnbsp;hij publiceert. Pater Linnenbank was er dan ook m. i. naast, toen hijnbsp;schreef: „Nog wat méér beteugeling, dat ieder eerlijk man dadelijk innbsp;van de Woestijne den Christenen kunstenaar herkenne”.
In 1910 verschenen ook de „Afwijkingen”, een verzameling van prozastukken, in zeer uiteenloopenden tijd ontstaan. „De Dood van Salomo” vonden we reeds in een studenten-almanak, ,,Avond-harmonica” ennbsp;„Verzwegen Verhaal” stammen blijkbaar uit Laethem, het slotstuknbsp;,,De Zuivere Jongeling en zijne zatte Moeder”, klaarblijkelijk uit Brussel. Bij „Verzwegen Verhaal” is naar een opvallende parallel te verwijzen. Aan de Ridder noemde hij als oorsprong van ,,De jongstenbsp;Sater” een droom: hij bevond zich met van Deyssel aan den zoom vannbsp;een bosch en ziet ineens een klein, echt, naakt, ziek saterken; als zenbsp;verwonderd opkijken, vlucht het. ,,Een paar dagen later”, vertelt hijnbsp;verder, ,,komen we weer aan den zoom van dat woud en bemerken ernbsp;een foorkramerswagen... naast den wagen staat een man te weenen...nbsp;die man, als hij ons ziet, zegt ons: kom eens binnen kijken naar mijnnbsp;zoontje, ’t is ziek... Wanneer we binnen stappen, wat zien we? Onsnbsp;klein saterken, dat te sterven ligt, het laatste saterken... Die droom wasnbsp;zoo impressionant, zoo eigenaardig, dat ik besloot er een prozastuk vannbsp;te maken, maar dat gelukte niet: ik zou het onwezenlijke van diennbsp;ziekte-droom hebben moeten vangen in al te wezenlijk proza... Toennbsp;is er me een vers in den kop komen zingen... en stilletjes aan heb ik eennbsp;gedicht gemaakt, waarin ik dat klein saterken heb genomen als hetnbsp;symbool van een dilettant-artiest, van den artist ,,tour d’ivoire”, dienbsp;toch het groote van het leven zou gevoelen...” Het „Verzwegen Verhaal” is misschien uit het bundeltje van ’t meeste gewicht voor de kennisnbsp;van de psyche van zijn auteur. Van twee herinneringsbeelden spreektnbsp;hij, die onweerstaanbaar in hem opduiken, het dubbel-gelaat, dat hij,nbsp;kind nog, in de koorts van een ziekte in een spiegel zag „paar gewijs,nbsp;die vier holle oogen die glommen en glazerig staarden, en de twee fellenbsp;monden met mijne lippen die laaiden, het hooge branden der viernbsp;blinkende juk-beenderen, en mijn duister-uitstaande haar als een wel-vige brug van hoofd tot hoofd, en mijn voor-hoofd: dubbel...” Kijkt hijnbsp;nu, bij de gezondheid en stevige gerustheid van thans in den spiegel,nbsp;dan schijnen hem die gezondheid en gerustheid „wachters om eenenbsp;heilige eeuwigheid” alleen om te waken voor - en te dragen dat dubbelbeeld, gewaad van ’t verleden, ,,dat is het gewaad van morgen misschien, mijn wezen voor altijd, misschien...” Gelijkelijk geldt het vannbsp;dat zieke saterke, hij ziet hem in al de daden van zijn dag en naast zich
-ocr page 454-430
aan den disch. „Hij is ’t geworden, die mijn leven voert”. Is het niet het bewustzijn van- en de angst om een krankheid van ziel, een vreemdheid, een schichtig, aan de natuur gebonden anders-zijn dan de verzekerde menschen (het vluchtende saterke), dat hem ook in tijden vannbsp;evenwicht zijn eigenlijke kern schijnt te zijn? De meeste schetsjes vannbsp;„Afwijkingen” zijn een illustratie van dit wezen.
Ze zijn in de eerste plaats de demonstratie en de belijdenis van het oppermachtig gevoel. Gevoel in tweeërlei zin als de waarneming van het zich inschakelen in de buitenwereld door middel van de zintuigennbsp;én als het emotieve psychische leven. Daarvan spreekt de „Binnenleiding”; de belachelijk-gevoelige hoorntjes, waarmee de mensch hetnbsp;leven waarneemt vóór hij tot kennis kwam. Dit is het ,,Adamisch gevoelen”, dat men na den Adam uit de „Poëmata” te beter verstaat alsnbsp;een voelend contact met dit heelal, vóór het weten van de rede. Denbsp;eigenaardig gecompliceerde figuur in van de Woestijne is nu juist, datnbsp;zulk Adamisch gevoel gepaard gaat met -, beschouwd wordt vanuitnbsp;een sterk-ontledend denken; het is de Adam buiten het paradijs, dienbsp;zijn paradijselijk voelen niet verliezen kon. Maar paradijselijk is hetnbsp;niet meer in den zin van onbewuste zuiverheid, ingeschakeld in eennbsp;ongerepte wereld. De Adam buiten het paradijs is de gedoemde en innbsp;een gebroken werkelijkheid; zijn voelen en denken vormen dan ooknbsp;telkens contrasten of wonderlijke complicaties. Zoo reeds deze ,,Binnenleiding”, een geraffineerd redelijke beschouwing van een vóórredelijk gevoel. De sensitieve dichter beschrijft en verklankt de werkelijkheid buiten zich in de subtielste nuances, geeft uiting aan een daarmee correspondeerend emotief binnenleven, uiterst gevoelig en beweeglijk reageerend en, hoe kon het anders bij dezen dichter, zich bewegend in tegenstellingen, in een samenspraak van licht en donkernbsp;binnen de ziel, waarvan „Klokken in de Sneeuw” het sprekendst voorbeeld is. Ook in deze uiting geeft hij de subtielste nuances en hij overzietnbsp;dat alles tegelijk met een sceptisch-analytisch denken. Maakt dat laatste zich geheel los van het sensitieve, dan neemt het den vorm aan vannbsp;den zelf-spot, die aan deze schetsen een zoo navranten toon verleent.nbsp;Het zijn, zooals het in de opdracht aan Vermeylen luidt, „gensters vannbsp;den dagelijkschen brand des lichaams en des geestes”. Ook de eerstenbsp;schets „Stervend Man” geeft zoo iets als een program; tusschen haakjesnbsp;schreef van de Woestijne dan ook bij den titel ,,als belijdenis-eenigs-zins”. De oude man is bereid te spreken, te zeggen hoe hij leefde, wijsheid der ervaring over te dragen, maar eerst moeten allen op zijde gaan;nbsp;want ziet, de getrouwe zeug met haar veertien levende jongen verlustigt weer in de wei daarginds, als lederen avond, zijn brekendenbsp;oogen. De bezonken wijsheid van ervaring en overweging maakt eerbiedig plaats voor de eenvoudige grootheid van het onmiddellijkenbsp;leven. Er volgen dan die fenomenale staaltjes van over-fijngevoelige
-ocr page 455-431
zintuiglijke waarneming met hun weerslag op het stemmingsleven van den dichter, die tevens onovertrefbare brokken woordkunst, taal-plastiek en -muziek werden: Emmers Water, Stil-leven, Klokken in denbsp;Sneeuw, Felp. Bij waarneming en stemming voegt zich dan de verbeelding. Men ziet ze in een stukje als „Felp” als het ware ontbrandennbsp;aan de waarneming, het betasten van de figuren op een oud felpennbsp;kleedje. Breed en autonoom treedt ze naar voren in ,,Uit een Brief”nbsp;en ,,Reis”. Het wonderlijk-adaequaat beeld van de herberg in hetnbsp;oude Bohemen, van dat Spaansche havenstadje, wordt opgeroepennbsp;door een veelvoud van feilloos-zuivere, intens-doorproefde zintuiglijkenbsp;indrukken. Adamisch in volstrekten zin is dit niet, er is een ondergrondnbsp;van gedegen kennis van tijdvak en milieu, van costuums, gewoontennbsp;enz. Maar dat wordt nergens beredeneerd, alles wordt gezegd innbsp;beelden^), zooals ook de waardeering des levens, de wijsgeerige zinnbsp;steeds in beeldvorm verschijnt. Men heeft vooral naar aanleiding vannbsp;,,Reis” en „Uit een ouden Brief” terecht gesproken van romantiek,nbsp;het is echter vooral de kans, die het oude Oosten, Middeleeuwen ennbsp;Renaissance-tijd boden aan dezen wellust van zintuiglijk beelden ennbsp;aan deze fantasie, die hem naar zulke tafreelen lokte. Van een tegenstelling romantiek-realisme, waarin hij dan voor het eerste zou kiezen,nbsp;wilde hij niets weten. Als Robbers hem zijn „Gelukkige Familie” toegezonden heeft, schrijft hij hem bij een zeer waardeerend oordeel o.m.:nbsp;„nu dat ze, tot mijn verbazing me schijnen te willen inlijven bij eennbsp;neo-romantisch regiment, dat ten velde zou trekken tegen de realistennbsp;(hoe is dat etiketteeren toch idioot, als het niet verfoeibaar wordt!),nbsp;nu heeft het voor u misschien eenige waarde, als ik u met mijne geluk-wenschen, mijn welgemeende bewondering uitdruk. Ik ken maar tweenbsp;soorten letterkunst; de eerlijke en de oneerlijke; die van Waarheid ennbsp;die van Leugen” 2).
*) Onder het beste wat ik over „Afwijkingen” las, is een artikel van Frans Coenen in de „Groene Amsterdammer” van 25 Juli 1911, waarin hij o.m. aantoont, hoe niet alleen hetnbsp;voelen maar ook het denken, ook het begrip zich in deze kunst omzet in beelden. Coenennbsp;spreekt in een inleiding tot zijn onderwerp over de functie van het gevoel hier bedoeld.nbsp;Het is niet slechts primitief voor-stadium van redelijkheid. De voelhorens van den uiterst-verfijnden dichter doen hem ook ongekende onderscheidingen speuren, die zijn wereld, denbsp;wereld weer rijker en... ingewikkelder maken. De besten onder hen streven als van de Woes-tijne ook wijsgeerig naar algemeen inzicht in ik en wereld. Het past wel goed bij het beeldnbsp;van den dichter in deze studie, als Coenen vervolgt: ,,Het gaat er dramatisch en zelfsnbsp;tragisch toe, want zoo ergens dan wordt hier de tweespalt gevoeld van het betrekkelijke ennbsp;het volstrekte, de bittere strijd tusschen droom en werkelijkheid, die in deze spheer maar heelnbsp;bezwaarlijk tot een bevredigend eind kan geraken”.
Brief van 22 Nov. 1910. Een veel nadrukkelijlcer sympathie voor de romantiek spreekt uit een brief aan van Dishoeck, Aug.-Sept. 1906. De uitgever had zijn oordeel gevraagd over eennbsp;opname in zijn fonds van van Oordt’s „Warhold”. Van de Woestijne uit zich zeer lovend.nbsp;Al is het nog geen volkomen meesterstuk, nog niet zuiver en gaaf genoeg, het is dan tochnbsp;het allerbeste verhaal dat in de laatste jaren verscheen. Hij schrijft dan letterlijk: „Als visienbsp;grootsch, als stijl buiten kleine vlekjes uitmuntend, heeft het op de loopende literatuur vóór,nbsp;dat het erin niet te doen is om een klein gevalletje en om het stipt détailleeren, om het wroetend ontleden van dat gevalletje. Het is kunst-zonder-kleinheid; het is groote, nobele, zoo
-ocr page 456-432
De zuiverheid zijner eigene woordkunst in beelden blijkt wel daaruit, dat, terwijl veel eens hooggeprezen woordkunst thans ongenietbaar isnbsp;geworden, deze proeven volledig standhouden. Behalve misschien alleen „Het rad van Omphale” (in dat opzicht te vergelijken met denbsp;,,Zwijnen van Circe”). De barokke woorden-ornamentiek verwordtnbsp;hier tot een verdoovend gongorisme. In mindere mate geldt dit vannbsp;„Dood van Salomo”, dat niettegenstaande verscheidene veranderingen, die de compositie wel verbeteren, maar de beelden-volheid ennbsp;klanken-gonzing eer vergrooten dan beperken, tezeer de zwelgendenbsp;overdaad van de jeugd vertoont. (Van welken tijd de tweede versie is,nbsp;kon ik niet nagaan; wellicht is ze slechts kort na de eerste, van 1895,nbsp;ontstaan). Frans Coenen noemde deze woordkunst „van een haastnbsp;bedwelmende bekoring”. Ook wie hier een te veel oordeelt, zal dienbsp;waardeering billijken bij een beschrijvings-détail van Salomo’s gaannbsp;door zijn paleis als dit: „al-over het druppel-bezongen albast van eennbsp;tuin-plaats waar pauwen, rond zon-doorzinderde zuilen van onyx ennbsp;’t regenbogend water-gestuif der fonteinen óm, de pracht van hunnenbsp;lange staarten sleepten in goud-pulverend avond-licht”... Ik mag hiernbsp;op de aesthetische techniek niet verder ingaan, daar deze voor eennbsp;latere, samenvattende behandeling gereserveerd werd. Slechts zij hiernbsp;gewezen op een mogelijke beïnvloeding door Villiers de Flsle Adam ennbsp;diens overladen schildering eener exotische wereld in ,,Akëdysséril”;nbsp;meer misschien nog in „L’Annonciateur”, dat eveneens het rijke hofnbsp;van Salomo beschrijft.
De beide laatste schetsen ,,Voorbeelden uit het leven van Ursus Secundus” en „De Zuivere Jongeling en zijne zatte Moeder” nemen een eigen plaats in. Het eerste steekt sterk bij ’t geheel af; de ironie,nbsp;elders slechts even meeklinkend, is hier overheerschend, de sensitievenbsp;beeldlust gering. Het brengt verscheidene staaltjes van kostelijkennbsp;humor, berustend op den stijl (bijv. de slotzinnen!) naast eenige minder geestrijke moppen. Het Ursus-verhaal sluit zich het meest aan bijnbsp;het parodistische navertellen van legenden, zooals hij dat in „Janus”nbsp;met „Romeo en Julia” deed, toen echter minder bewust geestig, maarnbsp;met het zoeken naar een anderen, rijken zin. Het laatste stuk daarentegen is, in zijn onbarmhartig-felle èn mee-lijdende psychologie van ontaarding, als een wrange teekening van Toulouse-Lautrec. Naast eennbsp;vlijmscherpe teekening der figuren, physisch en psychisch in-eenen, innbsp;dit sensitieve maar symbolisch-wordende realisme, zooals hij ze zag in
niet volkomen-bereikte kunst. Ik herhaal: dat is mijn persoonlijke smaak, die gaarne afdwaalt van het burgerlijk realisme en het liefst leeft in een meer ideeele wereld, in een wereld die,nbsp;op sterke realiteit gebouwd, toch mijn zin tot fantasie en mijn lust tot fantazeeren bevredigt.nbsp;(Ik lig daar nog steeds in briefwisseling over met Herman Robbers, die het voor het gewonenbsp;realisme houdt en... op zijn standpunt gelijk heeft)”. Die correspondentie met Robbers isnbsp;zeker uitgebreider geweest dan de eene, hier aangehaalde brief. Jammer genoeg is de restnbsp;niet bewaard gebleven.
-ocr page 457-433
DE STEEDSE HE ETTERBUIL
het boulevard-restaurant, geeft hij een spottende en meewarige visie op den mensch, gesuggereerd in deze drie gestalten, de moeder, den zoonnbsp;en den kellner. De laatste is de evenwichtige burger in al zijn bravenbsp;schamelheid, de zoon de cerebrale en daarom vervalschte jager naarnbsp;het absolute, in zijn dorheid geheel karikatuur, de moeder de doornbsp;eindelooze levensmisère verfomfaaide, die troost zoekt alleen in eennbsp;beetje bedwelming. En toch alle drie, ieder op eigen manier, door eennbsp;taaie liefde gedreven. De navrantheid van het stuk wordt te grooter, alsnbsp;men in de woorden van den meest tot karikatuur verteekenden, dennbsp;zoon, satirische toespelingen leest op van de Woestijne’s eigen hoogstenbsp;doelwit: „Ik, die mij geschapen voel voor het Abstracte, dat de Wil is,nbsp;die de sterren samenhoudt; die de onafwijkbare Spil der zon, die denbsp;onkreukbare kreit der wereldklooten is; die het oog is van God en denbsp;levensregel der nijvere mieren...” Men zou zulke uitspraak, geheel uitnbsp;dit verband gelicht, kunnen leggen naast de titanische kreten van dennbsp;dichter voor de zee. Dit stuk doet reeds geheel denken aan de „Beginselen der Chemie”. Hoe diep hijzelf het navrante ervan beseft heeftnbsp;en de tragische ironie (of ironische tragiek?), bewijzen zijn benamingennbsp;in brieven. 20 Maart ’07 noemt hij het stuk „de groteske poppen-tragoidia, door Karei van de Woestijne, soiffard d’Absolu”, en in dennbsp;schoonen brief uit het begin van Boschvoorde sprak hij van ,,dienbsp;steedsche etterbuil: de zatte moeder”. Daar blijkt, dat deze bitterenbsp;ironie ontstond in een periode van poëtische dorheid. Hier en in vrijwel alle andere uit ,,Afwijkingen” zien we, na de eerste blijde verbazing over muziek en beeld, het koortsgelaat in den spiegel, het ziekenbsp;saterke, den man die bij het dreinen van de harmonica in den avondnbsp;uitroept: „Maar ik ben niet stil, en die wrange harmonica is niet stil.nbsp;Ik zoek angstig een vrede, eene vrede...” En is na alles wat wij van zijnnbsp;liefdeleven leerden kennen niet merkwaardig-eigen en zeker niet zonder zelf-expressie de opvatting van de Don-Juan figuur, die bekent vannbsp;de waanzinnige Vlaamsche vrouw, die in de Spaansche herberg hetnbsp;lied „adieu reyn bloemken rosiere” zong: „Ze heeft me gevolgd. Haarnbsp;liefde is krankzinnig geworden om mijne al te eischende onmachU?
Wat mag bedoeld zijn met den titel „Afwijkingen” ? De Meester bracht in zijn bespreking van den bundel in de N. R. Ct. (22 Jan. 1911, ochtendblad) den titel in verband met Max Nordau’s „Entartung”, als bronnbsp;der kunst, en hij wijst op de fiere constateering die dit bundeltje inhoudt,nbsp;af te wijken van den modernen gemeenplaats-mensch. Dat is echternbsp;nog wel wat anders dan ,,Entartung” als ziekelijke abnormaliteit. Hetnbsp;bezwaar tegen een uitleg als die van Johan de Meester is vooral, datnbsp;men van de Woestijne een bekentenis van abnormaliteit in de schoenennbsp;schuift, die de „gemeenplaats-mensch” al te gereede zou incasseeren.nbsp;In de „Geschiedenis van het Gedicht”, waar de schrijver ook de theorienbsp;van Nordau behandelt, toont hij zich bovendien daarmee oneens. Men
28
-ocr page 458-434 BOSCHVOORDE-BRUSSEL EN DE ZEE
zou den titel ook kunnen vergelijken met „Interludiën” en er dan alleen in hooren de aanduiding, dat dit werk in het geheel van zijn proza ietwat afzijdig staat, buiten de symbolische weergave van eigen levennbsp;valt. Voor deze verklaring voel ik weinig; ze past slechts op een deelnbsp;van den inhoud (allesbehalve op ,,Verzwegen Verhaal”) en men zounbsp;ze ook naar den zin van het woord „afwijkingen” moeilijk gelukkignbsp;kunnen achten. De Ridder en van Roosbroeck kozen nochtans dezennbsp;uitleg door den titel te verklaren als „en marge” van het groote werk. Denbsp;Meester ging misschien te ver, maar kijkt, meen ik, in de juiste richting.nbsp;Opgemerkt dient, dat men den titel in actieven zin kan lezen, de gevoelswereld van den schrijver weergevend, maar ook als een praedicaatnbsp;der beschreven objecten; daarbij past uitnemend het gebruikte meervoud. En wie zou ontkennen, dat de jongeling en zijn moeder, datnbsp;keizer Ursus in dezen zin afwijkingen zijn? Wilde echter van denbsp;Woestijne den term op eigen gevoelsleven en uiting betrekken, dan zalnbsp;hij inderdaad in verband te brengen zijn met de „binnen-leiding”,nbsp;waar hij „weet zich-zelf te zijn een vóór-historisch proefveld” en hetnbsp;bewustzijn van anders-zijn dan de „gemeenplaats-mensch” duidelijknbsp;verraadt in het trotsche „En hij is er haast fier om”. Ik herinner er hiernbsp;ook aan, hoe hij ongeveer in denzelfden tijd, in zijn studie over denbsp;Bruycker, terugziende op zijn jongelingsjaren, reeds het rijkste van zijnnbsp;toenmalig bezit noemde: „mijne voor ieder vreemde gewaarwordingenquot;.nbsp;Excentrieke titels waren een eenigszins precieuse liefhebberij vannbsp;hem; hij zocht soms lang voor hij de bevredigende vondst deed.nbsp;Behalve uitvloeisel van een precieusheid, die een voornaam afstandnbsp;nemen van het vulgaire beoogt, is er echter zeker ook een zoeken naar denbsp;kernachtigste uitdrukking van den zin. Hij hechtte bij de beoordeelingnbsp;van anderer werk zeer veel waarde aan den titel en verlangde daarvoornbsp;heel wat anders dan een origineele, anderen verbluffende vondst. Innbsp;de ,,Amsterdammer” van lo Sept. 1911 vangt hij een bespreking vannbsp;Adama van Scheltema’s „Van Stilte en Strijd” aan met een inleidingnbsp;over de waarde van titels, welke hij een psychologische, auto-bio-graphische acht. Hij gaat zelfs zoo ver te zeggen dat van een verzenbundel de titel soms meer dan het boek zelf het juiste teeken, het stiptenbsp;spiegelbeeld is van ’s dichters geestelijke geaardheid. De titel spreektnbsp;uit „wat gebrekkig kunnen den schrijver belette in de bladzijden tenbsp;leggen”. En, is het werk uit de onpeilbare subconscientie ontstaan,nbsp;,,het opschrift geeft vaak het cerebrale beeld aan, dat de dichter naarnbsp;zichzelf heeft geboetseerd”. Laat ons constateeren, dat naar beide uitleggingen van den titelzin, van de Woestijne eenige malen merkwaardignbsp;goed is geslaagd, dat echter ook eenige malen het „cerebrale” bij dennbsp;boetseerder overheerschte. Dat geldt, hoewel minder dan bij „Beginselen der Chemie”, ook voor deze ,,Afwijkingen”.
-ocr page 459-V
In het begin van 1910 verhuisde de familie van de Woestijne naar de Keulenstraat, dicht bij de Noordstatie te Brussel, waar ze rijkelijk hunnbsp;deel kregen van trein-lawaai. De dichter moet daar maar zéér kortnbsp;hebben gewoond, want een brief van 10 Augustus komt reeds van zijnnbsp;volgende woning te Brussel, Gaucheretstraat 160. Het was een stillenbsp;wijk. In de krant beschrijft hij eens kleurig, hoe er in den vroegennbsp;morgen een paar Italianen met een pianino op een kar langs komen ennbsp;zingen. Het heet daar, dat die stille wijk „aan zijne ingezetenen, meestnbsp;rentenierende burgers, achter hunne hooge blanke huisgevels eenennbsp;haast monacalen vrede bezorgt” ^). De korte periode in de Keulenstraat was, evenals de maanden die er aan vooraf gingen, een warenbsp;zorgen-tijd. De eene ziekte volgde de andere in zijn huis of familie op.nbsp;Na er reeds meermalen op gezinspeeld te hebben geeft hij 3 April 1910,nbsp;schrijvend uit Gent, de volgende opsomming: i November Paul roodvonk, 15 November Mariette, i December zijn schoonbroer. Ze zittennbsp;ook maar weer eens zonder dienstmeisje. Half December gaat hetnbsp;beter; dan komt eene heele serie vorsten naar Brussel en eischt dennbsp;journalist op. Half Januari tot Maart verademing. Intusschen: „denbsp;beste verzen, die ik ooit gemaakt heb (serieus!)”. Van 2 Maart tot 2nbsp;April is hij nu al met zijn vrouw bij zijn hart-zieken schoonvader tenbsp;Gent, die door niemand anders dan door hem en Mevr. van de Woestijne wil verpleegd worden. Hij schreef in Maart negen brieven voornbsp;de Rotterdammer en gaf die met een treinwachter naar Brussel meenbsp;om vandaar te posten. Eens in de week gaat hij zelf tusschen twee treinen Brussel in. Gevolg: tot over de ooren neurastheniek. Ook Mevr.nbsp;van de Woestijne is ongesteld, ze houden zich op met kola. Als ze straksnbsp;naar Brussel keeren, zijn ze wrakken. En de tentoonstelling gaat open!nbsp;Althans tot eind Januari gaf hij nog les op de school van Mej. Belpaire,nbsp;eens per week ’s middags van 2—4, ook al tusschen twee treinen.nbsp;23 Februari hield hij zijn lezing te Antwerpen over zichzelf. Hij spotnbsp;er over in het vooruitzicht: als hij in zijn coupé terugstapt, zal er verbijstering heerschen in Antwerpsche breinen! Hij illustreerde zijn spotnbsp;ook in een alleraardigste teekening, die ik uit den brief aan de Bomnbsp;overnam (zie afbeelding no. 18).
N. R. Ct. 5 Nov. igio, A. C.: „Een Einde”.
-ocr page 460-Tijdens zijn wonen in de Gaucheretstraat werd Karei van de Woestijne ambtenaar, waarnaar hij zoo lang gestreefd had en wat hem zoo dikwijls dwars zou zitten. In het eerder geciteerde briefje over het Assisi-plan, klaagde hij reeds, dat al wat hij deed om een plaatsje ergens innbsp;een ministerie te krijgen, afsprong: „Men is bang voor dichters”. Nu,nbsp;als het er om ging een ras-ambtenaar te krijgen, was zulke vrees zekernbsp;gewettigd! Maar in Januari 1911 lukte het dan toch: hij werd tijdelijknbsp;commies in de afdeeling lager onderwijs. Lang had hij op beter gehoopt en in zijn vlugge verbeelding de hoop al vervuld gezien. In Juninbsp;1910 verwachtte hij benoemd te worden als opvolger van Rutten totnbsp;bureelhoofd in de afdeeling Vlaamsche Letteren (ter behandeling vannbsp;subsidies, keuring van boeken voor aankoop ten behoeve van bibliotheken enz.); de Bom en anderen spanden zich voor hem in. Welk eennbsp;romantische opvatting had de dichter van een benoemingsprocedure!nbsp;Men oordeele: op 28 Juni meldt hij veel gronden te hebben om op eennbsp;lukken van de sollicitatie te rekenen; zelfs koning Albert is er voor ge-interesseerd. Waarop hij dat laatste grondt? Van Dishoeck zond dennbsp;koning een exemplaar van „De Gulden Schaduw” en ontving een be-dankschrijven, waarin van de Woestijne de ,,hooggeprezen dichter”nbsp;heette. Ergo...! Nog in September To was hij vol goede hoop. Verplichtnbsp;als journalist de vertooning van Verhaerens „Le Cloitre” in de St.nbsp;Baafs-abdij mee te maken, kan hij in Antwerpen niet komen vergaderen. De Bom moet er echter eenige invloedrijke heeren (v. d. Perre ennbsp;van Cauwelaert) „in een hoek stampen” en niet laten gaan zonder denbsp;benoeming. Hij kan gerust als argument noemen, dat het de eenige ge-nezingskans is voor zijn neurasthenie. Voor het werk, dat hem in dezenbsp;betrekking zou wachten, toonde hij levendige ambitie. Als de Bom voornbsp;hem naar minister Delbeke gaat, moet hij niet op te veel vrijheid aandringen. Dit werk zou hij immers met goed geweten kunnen doen; denbsp;vrijheid voor een beperkte medewerking aan de krant zou dan nognbsp;wel te vinden zijn ^). Hoe anders werd de werkelijkheid, waarmee hijnbsp;tenslotte nóg blij was! Zijn werk bestond nu, volgens mededeeling vannbsp;Toussaint, in het opmaken van statistieken der schoolgaande kinderennbsp;voor de berekening der subsidies. Hij zelf schrijft aan van Dishoeck, denbsp;eerste zes tijdelijke maanden maar een gering salaris te ontvangen;nbsp;ondertusschen valt uit te zien naar een werkkring „binnen mijn bevoegdheid en mijn genoegen”. Hij zit nu bij „onderwijs”, maar zounbsp;liever naar „kunst” verhuizen (die statistieken smaakten niet naarnbsp;meer!). Dat is de reden, waarom hij nu graag ,,Kunst en Geest innbsp;Vlaanderen” zag uitgegeven.
Dat was echter alles gerekend buiten den waard of in van de Woestijne’s geval buiten de ziekte. Toussaint zegt: „Gezondheidsredenen haddennbsp;hem echter belet dadelijk zijn functie te aanvaarden; pas in Februarinbsp;9 Brieven van lo en 28 Juni 1910.
-ocr page 461-437
was hij, na een paar aanmaningen, op het departement verschenen, en had zich aan het werk gezet... Meer dan enkele dagen hield van denbsp;Woestijne het niet vol. Weer werd hij, en vrij hardnekkig, ziek”^). Hoenbsp;ernstig deze ziekte was, blijkt overduidelijk uit zijn brieven aan vannbsp;Dishoeck en uit de mededeelingen van Gust. van de Woestijne in diensnbsp;Mémoires. Hij bleef tot Mei bedlegerig; het was een aanval van rheuma,nbsp;erger dan ooit te voren; hij kon zich, naar zijn broeder schrijft, nietnbsp;verroeren en een tijd lang zelfs eten noch drinken. Verroeren deed hijnbsp;zich ondertusschen toch, want hij moest tot eiken prijs zijn bijdragennbsp;aan de krant leveren. Aan van Dishoeck vertelt hij zelf: „Die laatstenbsp;drie maanden — het is begonnen ongeveer 20 Januari — zijn voor mijnbsp;verschrikkelijk geweest. Ik moest er natuurlijk voor zorgen, dat ik denbsp;courant bijhield; met stijve vingeren schreef ik van uit mijn bed brieven, die ik zoo opgewekt mogelijk maakte, omdat (bedoeld is opdat;nbsp;P. M.) men maar niet raden zou, dat ik weer ziek was. Ik mag je verzekeren: zoo iets is ellendig, te meer dat ik meer pijn had dan je zichnbsp;kon voorstellen. Om er je een idee van te geven: ik ben twaaf (bedoeldnbsp;is natuurlijk twaalf) kilogram vermagerd... Daarbij kwamen allerleinbsp;zorgen; aan werken, behalve voor de courant, viel — valt nog steeds —nbsp;niet te denken; en —je weet wat het kost hier ziek te zijn, verzorgd tenbsp;worden door een specialist (ik heb drie dokters na mekaer gehad) ennbsp;dan al die dure medicijnen”. Gustaaf vertelt van dat laatste merkwaardige détails. Na den huisdokter kwam prof. Verriest er bij, maarnbsp;Karei beterde niet. Gustaaf wendde zich toen tot een Leuvenschennbsp;vriend, Dr. Ansloos. Toen deze zich verzekerd had, dat de patiënt nietnbsp;aan ’t hart leed, gaf hij hem „Colchique”, een hevig vergif, gemengdnbsp;met een braakmiddel dat verhinderen moest, dat de stof in ’t bloednbsp;drong. Karei nam het — tegen het angstig verzet van zijn vrouw in —,nbsp;vomeerde daarna zeer en... kon des avonds pijnloos aan tafel zitten!nbsp;Verriest vond tot zijn verbazing ’s anderen daags het bed leeg en wasnbsp;even verbaasd, toe hij hoorde welk middel zoo drastisch gewerkt had.nbsp;„Colchique” was het hevigst vergif dat hij kende, een paardemiddel,nbsp;dat gebruikt werd in de Middel-eeuwen! Ik moet natuurlijk de hier gebruikte superlatieven voor rekening laten van den Mémoiren-schrijver;nbsp;in ieder geval is duidelijk, hoe leelijk deze rheuma-aanval aankwam.nbsp;Den zestienden Mei schrijft de patiënt nog: „Het betert traag, maar,nbsp;hoop ik, zeker. Intusschen blijft het nog heel pijnlijk; stel u voor: alsnbsp;kiespijn in de beenen. En dat duurt nu sedert bijna vijf maand!”
Het is hoogst verrassend na de bovenstaande getuigenissen de N.R.Ct. op te slaan van Februari tot Mei 1911. Als het ziekte-verslag (maandennbsp;in bed!) zonder overdrijving de waarheid vertelt, ja, dan heeft de cor-
') „De Ambtenaarsloopbaan van Karei van de Woestijne”, bladz. g. Heelemaal juist is de mededeeling blijkbaar niet, want op 20 Jan. schrijft van de Woestijne, dat hij door de jaar-lijksche bronchitis een week verzuimen moest; hij was dus in Jan. al in functie geweest.
-ocr page 462-respondent zijn lezers wel heel erg bij den neus gehad! Men vindt er een aantal stukken, die inderdaad op bed geschreven kunnen zijn:nbsp;over de plannen tot verbinding tusschen Noord- en Zuidstatie (23 Jan.nbsp;A. C. en 2 Maart O. A.), over de herdenking van den ioosten geboortedag van Dr. Hendrik van Peene, vernieuwer van ’t Vlaamsche blijspelnbsp;(nog al spottend, 10 Febr. O. A.), over de Abdij van ter Kamere totnbsp;monument verklaard (12 Febr. A. G.), een necrologie en zeer boeiendnbsp;portret van oud-minister Jules Ie Jeune, (20 Febr. A. C.), over ongerustheid in België bij de concurrentie die de Mij. Zeeland de lijnnbsp;Oostende-Dover aandoet (9 Maart, A. B.), over de nieuwe schoolwetnbsp;(er is al veel pro en contra, een heel orkest, maar van de Woestijnenbsp;vindt het voorbarig „zijn Stradivarius al te stemmen”, 17 en 18 Maart,nbsp;A. C.), een meer dan dwaze klucht ,,Wie is de Plichtige” (onderzoek,nbsp;als van een detectieve, wie ’t gemeentehuis te Schaerbeek aanstak,nbsp;22 April, A. G.), „Om een Broche” (ruzie om een broche, dat bloemenmeisjes van de Duitsche keizerin kregen en dat waardeloos surrogaatnbsp;bleek, 26 April, A. G.), over de ontgoocheling van het volk, dat hetnbsp;koningspaar wacht, als blijkt dat de koningin ziek in Engeland bleef,nbsp;(i Mei, A. G.). Er is dan verder een heele serie parlementsverslagen,nbsp;waarbij hij zijn wijsheid natuurlijk aan collega’s ontleend kan hebben,nbsp;evenzoo brieven over een aantal meetingen naar aanleiding van denbsp;schoolwet en de Vlaamsche eischen. Hij weet zijn afwezigheid dan welnbsp;handig te camoufleerenl Als er herrie in de Kamer is om een schandaaltje, daalt hij woedend de honderd treden van de tribune af omnbsp;zooveel kleinzieligheid (met die „kiespijn in de beenen”!?), komt totnbsp;bedaren op een wandeling door de prachtige lente-stad, belandt vianbsp;een restaurant in den schouwburg, en voert den volgenden morgen innbsp;zijn tuin een gesprek met den merel over het schandaaltje (waarmee hijnbsp;zich listig van een oordeel afmaaktl). Als hij dat met stijve vingers tenbsp;bed schreef, moet hij ondanks de pijnen gegnuifd hebben! Wanneernbsp;minister Le Jeune en de hoofdcommissaris van politie Bourgeois begraven worden, denken we hem te vatten. Van de begrafenis, zegt hijnbsp;immers, vertelt hij niets, die kan ieder zich voorstellen; liever teekentnbsp;hij portretten. Maar jawel, dan geeft hij aldus uiting aan zijn lente-stemming: „de twee begrafenissen deden te inniger genieten van denbsp;aanblazende lente (,,o, ik voel hem komen!”), die, toen ik de dubbelenbsp;lijkstoet aan mij voorbij liet trekken, ik door mijn ontbloote haren ennbsp;aan mijn verfrischte wangen wuiven voelde” (24 Febr. A. C.). Aardignbsp;van camouflage is „Aristocratische Argumenten”, de fictie van een innbsp;de tram afgeluisterd gesprek tusschen een jong Flamingant en eennbsp;„drie-ellen-man” (lid van de anti-Vlaamsche ligue pour la Liberté desnbsp;langues, 5 Maart, O. B.). Maar het wordt toch wel onwaarschijnlijk,nbsp;als hij uitvoerig schilderijen-exposities behandelt. („Twee Schilders,nbsp;I Febr. A. B.; „La libre Esthétique”, 8 April O. A. en 9 April O. B.;
-ocr page 463-439
„Marten Melsen”, lo April, A. B.), al weten we, dat hij een meester is in de algemeene karakteristiek, los van détails, en dat hij voor eenmaalnbsp;goed geziene kunst een onfeilbaar geheugen had. En bepaald ongeloofwaardig wordt het als hij in ,,De Tweede Paaschdag” na een klacht,nbsp;over een zóó bezetten vacantiedag, hoonend vertelt ’s morgens naar eennbsp;Waalsche anti-Vlaamsche manifestatie te zijn gegaan, maar niet binnengelaten te zijn, omdat hij geen uitnoodigingskaart had, en ’s middags „met kloppend hart” in een geboeide menigte den brand van hetnbsp;Laekensch gemeentehuis bijgewoond te hebben (20 April, A. C.)!nbsp;Slechts eenmaal spreekt hij over zijn ziekte, in een schets „Zondagochtend in de Natuur”, die reeds geschreven werd op den 22stennbsp;Januari, (N. R. Ct. 24 Jan. A. B.). Hij vangt aan met een langen hypothetische zin, waarvan de staart luidt: „...als men, elf dagen lang, innbsp;de gevangenis heeft gezeten van een ziekte-kamer, op hare beurt gesloten binnen de geheimzinnigheid van vertrekken waar menschennbsp;wonen die je nooit hebt gezien, in een huis dat weer gevangen zit in eennbsp;ondoordringbare laag mist, die alleen nog eenig spel aan de oor- ennbsp;reukorganen laat; als men...” Vóór den hoofdzin aan te vangen, waarschuwt hij quasi, dat het niet zijn eigen geval is: „Een journalist moetnbsp;nooit bekennen, dat hij ziek is geweest; dus ben ik het allerminst geweest”. Maar goed, hij is dan vanmorgen, als een opstandige tegennbsp;medikaal gezag, de Natuur ingetrokken. D.w.z. aan lange wandelingen kon hij zich niet wagen, hij ging naar... de Groote Markt! Ennbsp;dan volgt een kostelijke beschrijving van de Groote Markt op zondagmorgen, de huizen, de bloemen, bovenal de vogelmarkt, weer een diernbsp;stukjes litteratuur, die in een bloemlezing uit zijn journalistiek werknbsp;niet mag gemist. Ondertusschen weten we hieruit, dat hij dien Zondagmorgen, van de bronchitis nauwlijks genezen, er op uit trok. Ook denbsp;tyrannic van de rheuma zal hij niet slaafs hebben aanvaard en, als hetnbsp;weer even ging, toch een parlementszitting, een tentoonstelling (wasnbsp;er niet een van zijn ouden vriend Niekerk?), een meeting hebben bezocht . Hij zal het ook telkens weer met verergerde aanvallen betaaldnbsp;hebben. In de opgewektheid van deze stukken, die dan wel eens geveinsd was, treft in ’t bijzonder de levensdrift, die deze harde lente innbsp;hem wakker maakte. Juist de man, die zich overgaf aan gedurig doodsverlangen, trilt, als de ziekte hem aftakelen wil, van levensbegeerte. Innbsp;het stuk over de beide begrafenissen leest men een uitspraak, die menigeen aan van de Woestijne niet zou toevertrouwen: „Hier vinden sommige lezers misschien, dat ik beter hadde gedaan voor deze illustrenbsp;dooden een memento mori te verwekken, dan mij te vermeien in joligenbsp;herlevingsgevoelens. Waarom echter liegen ? Het leven is mij nu een-
*) Voor de Waalsche meeting, waarvan zijn verslag 20 April in de krant stond, kan dat kloppen met de gegevens in een brief aan de Bom: half Jan. acht dagen bronchitis. Dan thuis, meestnbsp;in bed. i—3 Maart bureau. Dan tot 15 April in bed. Elke poging tot uitgaan verergert het.
-ocr page 464-maal dierbaarder dan de dood, — en contrasten zijn zulke uitmuntende hulpmiddelen bij het exalteeren van denkbeelden, die ons dierbaar zijn”.nbsp;Dat is hier maar geen boutade. De dichter der seizoenen gaf niet alleennbsp;stem in zijn lied aan den herfst en het sterven; ook de lente kon hem,nbsp;vooral bij haar eerste nadering, eenvoudig overweldigen. Hij leeft dannbsp;in een zekere ijle dronkenschap. In Februari 1911 is het artikel „Verzoeningsgezindheid” (N. R. Ct. 9 Febr. A. B.) daarvan een schitterendnbsp;voorbeeld. In de Kamer is men verzoeningsgezind, goed, dat moetennbsp;zijn lezers nu eenmaal weten. Maar hem greep de lente en heel gauwnbsp;is hij bij de glorie daarvan terecht. Hij had de ontmoeting, die iedernbsp;jaar als een magisch symbool op hem inwerkte: de houthakkers. Als zenbsp;optreden in zijn brieven, zijn ze altijd als een verschijning uit eennbsp;sprookjes-wereld, iets als een ,,teeken”. Zoo hier: „twee mannen metnbsp;groote donkere baarden, maar witte lachende tanden, met blinkendenbsp;blikken onder den neergeslagen viltrand...” enz. Zij hebben de heerlijke taak het toilet van de lente te maken. „En het was”, vervolgt dannbsp;de door rheuma-geplaagde, „of deze barbiers der natuur — tevens alsnbsp;van ouds chirurgijnen — ook mijn ziel ineens hadden opgeknapt ennbsp;uit een te zwaar geladen ader al het logge, onzuivere winterbloed hadden gelaten. Jawel, jawel: al was het nog wel heel koud, en is allenbsp;vrees voor nieuwe buien niet geweken, reeds kittelde een neersche windnbsp;mijn neusvlies, wel nog niet beladen met bloem-aroma’s of zelfs maarnbsp;de bittere zoetheid der ontbolsterende blaadjes, maar met die diepenbsp;peillooze ijlte, die u geheel vervult, u haast zwijmelen doet, uw oogennbsp;in tranen laat baden en uw longen tot heel diep met een zalige kiltenbsp;drenkt.. .’’Hoe dicht loopen de paden van dood en leven naast elkander!nbsp;De zomer bracht een groote, maar begrijpelijke ontgoocheling: in Juninbsp;krijgt hij zijn ontslag, nog voor de zes voorloopige maanden om waren.nbsp;De dokter had chronisch arthritisme en bijzondere zenuwachtigheidnbsp;geconstateerd, schrijft Toussaint; hij vervolgt wat schamper: ,,Belettenbsp;dit arthritisme en die bizondere zenuwachtigheid maanden lang Kareinbsp;den weg naar de Beyaertstraat in te slaan, waar de bureau’s vannbsp;Schoone kunsten te vinden waren, zij verhinderden niet, dat in diezelfdenbsp;periode heel wat verzen en allerlei journalistiek werk van zijn handnbsp;verschenen” 1). Na de ziekte werkte hij blijkbaar hard. Eerst den
1) „Heel wat verzen” is trouwens niet verantwoord. In „Dietsche Warande en Belfort” verschenen in Maart acht verzen, die wel vóór de ziekteperiode zullen zijn gedicht; twee van de acht stonden trouwens in 1908 al in „Groot Nederland”. Verder bracht „Dietschenbsp;warande en Belfort” in 1911 fragmenten uit „de Paarden van Diomedes” en „de Spartaan-sche Helena”, echter pas van Juni af. Ook „Groot Nederland” had (in het tweede halfjaar)nbsp;fragmenten van „Diomedes” en „Elsevier” „De Vliegende Man”, gedicht naar aanleidingnbsp;van den val van Kinet begin Aug. 1910! Met de epische stukken was hij al eenigen tijdnbsp;bezig; niets bewijst dat deze fragmenten tusschen Jan. en Mei 1911 gedicht zijn. Trouwens,nbsp;in den brief aan de Bom over deze ziektehistorie leest men nadrukkelijk, dat hij in dien tijdnbsp;niets uitgericht heeft. Hij werkt dan (6 Mei) aan een artikel over Claus, maar het gaat nietnbsp;met het vroeger gemak.
-ocr page 465-441
DE DICHTER WORDT AMBTENAAR
23sten Augustus vind ik in een eigen schrijven het ontslag vermeld, met de toevoeging: „Ik heb veel gewerkt in den laatsten tijd en moet hetnbsp;nu bekoopen”. Hij gaat uitblazen aan zee. In dezelfde lijn ligt al denbsp;beschouwing in den aangehaalden brief van 6 Mei: „ik zit daar (opnbsp;het ministerie P. M.) vast als een oester op haar bank en zou er zoowaar carrière maken, indien ik maar wilde en de litteratuur mij nietnbsp;beet had als voornaamste levensdoel”. Een belangrijke nieuwe arbeidnbsp;was er juist voor hem aangevangen in den vorm van de ,,Kroniek dernbsp;Poëzie”in „deGroene”,dievani3Augustus 1911 toti4juni I9i4duurde,nbsp;werd vervolgd en in 1915 en ’16 weer voortgezet. In December van hetzelfde j aar werd van deWoestijne opnieuw als ambtenaar benoemd, in denbsp;afdeeling hooger onderwijs, als tijdelijk klerk derde klasse met een salarisnbsp;van 150 frank per maand. Hij moest er — ik volg de mededeelingennbsp;van Toussaint— hoofdzakelijk Fransche stukken in het Nederlandschnbsp;vertalen. In het Museum voor Vlaamsche Letterkunde te Antwerpennbsp;berust een brief van eenige jaren later (immers komend van het adresnbsp;St. Annadreef, Laeken, waarheen hij Juni 1912 verhuisde en nog woonde bij ’t uitbreken van den oorlog) aan Fabr. Polderman gericht, waaruit men zien kan, hoe moeilijk hij zich aan het ambtenaarsbestaan konnbsp;aanpassen en hoe hij allen grond meende te hebben zijn taak als eennbsp;sinecure op te vatten. Hij is dan tot klerk 2de klasse benoemd ,,eennbsp;kaakslag aan de Vlaamsche literatuur (met een Fransch-Belgisch literator zou men nooit aldus hebben durven handelen)”. Zijn salaris isnbsp;2200 fr. per jaar en een paar honderd frank voor een „problematischnbsp;pensioen”. Maar hij is vooral verontwaardigd over zijn chef Dr. B. dienbsp;hem, meent hij, uit letterkundigen naijver plaagt. Als hij absent wasnbsp;(door eigen ziekte of ziekte thuis, of om journalistieke noodzaak), blijftnbsp;Dr. B. even lang weg. Pathetisch roept hij uit: „Blijfik een namiddagnbsp;weg, dan blijft hij ook een namiddag weg, blijf ik een dag weg, dannbsp;blijft hij ook een dag weg. En moet ik, bij langdurige ziekte bijv. eennbsp;jaar lang met verlof gaan, zij het dan ook gedwongen verlof, dan zou B.nbsp;ook een jaar afwezig blijven, — al moest het hem tot der dood vervelen”. Hij zou dan ook graag ,,mijne matten rollen”, maar kan hetnbsp;geld niet missen. Het ergst is wel niet onafhankelijk te zijn. Hij vreest,nbsp;dat de minister niet begrijpt „hoe iemand opbranden kan door onafhankelijkheidszin”. „Ik verdraag geen dwang: dat ligt buiten mijnnbsp;natuur. En geduld bezit ik nog minder”. Kan de minister zijn chefsnbsp;niet bevelen hem met rust te laten en hun herhalen, „dat ik benoemdnbsp;werd om de letterkunde „aan te moedigen” en niet om mij te dwingennbsp;tot bureaucratische zelfmoord?” En tenslotte: „Maar ik zal er mij zelfsnbsp;meê tevreden stellen als ik hier niet word behandeld als de stompzinnigste der „schoonmaaksters””. Of deze woedende brief geholpen
Dat was, zooals uit brieven blijkt, begin Aug. 1912.
-ocr page 466-heeft? In ieder geval werd van de Woestijne eerst na den oorlog (van Jan. ’15 af was hij op wachtgeld gesteld) bevorderd; 25 Maart 1919nbsp;werd hij ineens afdeelingschef, onderdirecteur 2); de verdere geschiedenis van zijn ambtelijke loopbaan zal in het vervolgdeel dezer studienbsp;aan de orde komen. Men moet zich overigens de sfeer daar in hetnbsp;departement niet te somber indenken, gedreven door dien brief aannbsp;Polderman, die tenslotte een explosie was. Herinneringen van vriendennbsp;geven ook andere indrukken. Zoo vertelde de Saedeleer mij, hoe hij innbsp;Brussel komend, hem dikwijls opzocht, heelemaal boven in een kamertjenbsp;van het gebouw. Ze zaten er met z’n drieën ambtenaren-litteratoren...nbsp;Een schreef een boek over kantwerk, een vertaalde Hebreeuwsch, eennbsp;schreef brieven voor den Rotterdammer! De minister zou gezegd hebben: ik moet luid spreken als ik daar naar binnen ga!
Van een zéér genoeglijke taak, die van de Woestijne en Toussaint deelden, vertelt de laatste in zijn meergenoemd opstel, het vertalen op Nieuwjaarsdag van de toespraken waarin allerlei grootheden den koning ge-lukwenschten èn... het samen dineerenvanhetverdiendesalaris. Volgensnbsp;Toussaint was dit „aardig karweitje” in 1911 al een jaar of drie viernbsp;hun te beurt gevallen. Komisch klinkt het dan ook, als van de Woestijnenbsp;7 Jan. 1911 in de N. R. Ct. schrijft naar aanleiding van deze „Ofhcieelenbsp;Welsprekendheid”: ,,de heeren vertalers, die deze welsprekendheid tenbsp;verdietschen kregen (Toussaint en hij dus! P. M.) waren zoo vriendelijknbsp;er nu en dan eenige verbetering aan toe te brengen. Ik vraag me af,nbsp;waarom ze, dus doende, aan de Vlaamsche lezers van den „Moniteur”nbsp;minder jolijt gunden dan aan de Waalsche”. Wat moeten de vriendennbsp;(ook vóór het diner al) gesmuld hebben! Van deWoestijne haalt bijv. vannbsp;den pastoor-deken van St. Goedele den zin aan: ,,zoo draagt de dageraad de tranen van den dag waarvan hij de schittering verkondigt”.nbsp;Uit de jaren ’12, 13, en ’14 kan ik op grond van het materiaal dat ternbsp;beschikking stond, biographisch niet heel veel vermelden. Het relaasnbsp;des dagelijkschen levens zou, bij grooter uitvoerigheid, al te eentonignbsp;worden. Ziekte- en geldzorgen vormden de terugkeerende motieven.nbsp;De laatste noopten hem eenige malen een deel zijner bibliotheek tenbsp;verkoopen en meer dan dat. Hij ging voort te schrijven in alle omstandigheden. De Bom vond hem te Brussel in een haast leege kamer; aannbsp;een hoekje van de kale tafel vulde de dichter zijn kleine velletjes metnbsp;zijn dichte, mikroskopisch-kleine schrift. Juni of Juli 1912 verhuisdenbsp;de familie weer eens, ditmaal naar de St. Anna-Dreef te Laeken, vlaknbsp;bij het Koninklijke park, een stil hoekje waar ze tot een eind in dennbsp;wereld-oorlog bleven wonen.
In een briefje aan v. Dishoeck, 24 Maart 1914, zegt hij aan ’t Ministerie te hebben moeten vechten; nu schijnt de minister bevel gegeven te hebben hem met rust te laten. Mogelijknbsp;slaat dat op dezelfde episode als de brief aan Polderman, mogelijk is het ook een nieuwnbsp;conflict.
“) Zie Toussaint: „De Ambtenaarsloopbaan van Karei van de Woestijne”.
-ocr page 467-443
In de verslagen van het taal- en letterkundig congres te Antwerpen van eind Aug. 1912 vindt men veel wat biographisch wel niet gewichtig is,nbsp;maar den mensch typeert. Van de Woestijne zou in de tweede afdee-ling een voordracht houden over: „De poëzie in Vlaanderen sindsnbsp;1880”. Dat ging al weer niet door, jammer genoeg; wat hij er wildenbsp;zeggen, zal wel overeenstemmen met den inhoud van eenige zijnernbsp;„Kronieken” een half jaar later in de „Amsterdammer” (15 Juni,nbsp;16 Juli, 24 Aug. 1913)- Het schijnt niet aan zijn bereidwilligheid gelegen te hebben, anders zou hij niet nadrukkelijk geïnformeerd hebben,nbsp;of hij nu op de sprekerslijst stond (in brieven aan de Bom).
Maar ook al trad hij niet als spreker op, zijn figuur werd er toch een oogenblik het middelpunt van belangstelling en discussie. Een dernbsp;congresleden, de schrijver Bernard Canter, sprekend namens de Neder-landsche pers, protesteerde op het feestmaal aan het slot tegen het feit,nbsp;dat men op velerlei wijzen trachtte de moedertaal tot hooger aanziennbsp;te brengen zonder hen, die allermeest die taal doen bloeien,' de grootenbsp;dichters, zoo te steunen, dat zij zich zonder finantieele zorgen aan hunnbsp;roeping kunnen wijden, en hij wees als naar een sprekend voorbeeldnbsp;naar van de Woestijne. Hij vond het een schande, „dat Karei van denbsp;Woestijne, Vlaanderens grootste en heerlijkste dichter van het huidigenbsp;oogenblik, zich genoodzaakt zag het slavenwerk van een eenvoudignbsp;dagblad-reporter te verrichten om niet van honger te sterven” ^). Ernbsp;volgde een lange discussie, waarin o. m. Fr. van Cauwelaert namensnbsp;de Belgische regeering Canters beschuldiging trachtte te weerleggen ennbsp;het onbescheiden oordeelde op deze wijs den lof van een levend schrijver te zingen. In de week daarop wijdde de Vlaamsche pers kolommennbsp;aan het geval. Voor van de Woestijne zelf was het een pijnlijke positie;nbsp;in zijn eigen verslag van het congres zwijgt hij er over. Natuurlijk deednbsp;Canters uitval zijn hart goed. Ik heb menig citaat gegeven, waaruitnbsp;blijkt, hoe hij dacht over de officieele houding van den Belgischen staatnbsp;tegenover Vlaamsche dichters. Anderzijds was er in zijn journalisten-werk genoeg, dat hem lief werd en, naar eigen erkenning, ook voor zijnnbsp;eigenlijke taak waardevol was.
Het congres geeft ons boeiende tafreelen van den dichter-onder-de-menschen. Hij hervond er vele vrienden uit Zuid en Noord; het samenleven in dien kring boeide hem meer dan menige voordracht, hoe serieus hij die ook in zijn brieven samenvat Bovendien geeft dezenbsp;samenleving hem de kans tot goedmoedigen spot. Bij iedere zitting vermeldt hij de mooie (telkens nóg mooiere) das van van Dishoeck. Opnbsp;den avond van den vierden dag ging Streuvels met een groepje jongeluinbsp;de Schelde bevaren. Den volgenden morgen constateert van de
*) Ik citeer naar een artikel van B. Abraham in de „Amsterdammer” van 8 Sept. 1922.
’) In de N. R. Ct. brieven van 27 Aug. 1912, O. A. en A. A., 28 Aug. O. B., 29 Aug. O. A. en A. A., 30 Aug. O. B.
-ocr page 468-Woestijne ernstige gezichten, vooral bij de jonge dames en de heeren, die Streuvels bij maanlicht over de Schelde geleidde: „ik heb hun bliknbsp;nooit zoo diep gezien” enz. Op den avond van den tweeden dag ver-eenigde zich een gezellig groepje onder praesidium van Annie Salomons: Scharten zong er, Streuvels las er een liefdeversje voor uit zijnnbsp;veertiende j aar, Annie Salomons las gedichten van zichzelf en anderen,nbsp;o.m. van Bontens en van de Woestijne. Zij vertelt er zelf van: ,,Iknbsp;herinner me dat een adjectief me ontschoten was; ik keek hem aan; hijnbsp;maakte een vaag gebaar, dat hij het ook niet wist... Hij zat stil en moenbsp;erbij; maar zijn verslagen waren geestig en tintelend van leven”. Overnbsp;,,De avond van den vierden dag” schreef hij een wonderlijk stukjenbsp;humor en melancholie dooreen. Op het „Concerto” verlangt hij ondernbsp;den (eindelijk!) wolkenloozen sterrehemel te loopen; van de „gezelligenbsp;bijeenkomst, waar Pol de Mont zijn congressisten veroordeeld had naarnbsp;jongere dichters en hun repertorium te luisteren”, waar veel enthousiast voorgedragen werd en zelfs prof. te Winkel, de voorzitter, een versnbsp;uit Vondel declameerde, sluipt hij weg naar een apart zaaltje, waarnbsp;bovengenoemde jongere dichters samenscholen (er waren o.m. Mevr.nbsp;van Rhijn-Naeff, „wier verschijning de blijde verrassing van den dagnbsp;was” en Carel Scharten, „die dit congres waarlijk en waarachtig luisternbsp;heeft bijgezet”). Vandaaruit hoorden zij „de gezelligheid uit de langenbsp;kajuit ons tegendommelen als het geruisch van een verre zee”.
Hij juicht het van harte toe als Dr. Schepers op de slotzitting voorstelt een volgend maal in Haarlem te vergaderen: „Waarom zou inderdaadnbsp;de volgende maal Jacobus van Looy geen voorzitter van het congresnbsp;zijn? Het zou de schoonste triumph der congressen wezen”. En op dennbsp;laatsten avond was hij, die volgens de Boms verslag door vele sprekersnbsp;in effigie met rozen werd bestrooid, reeds huistoe gegaan.
De winter van 1912 was weer een aaneenschakeling van tobberijen. Vanaf den zomer moest hij telkens zijn belofte aan Robbers, het artikelnbsp;over Baertsoen te zenden, uitstellen, reeds van Juli af, toen het ,,woedende hooikoorts” was, die hem dwong het werk te laten liggen.nbsp;16 October antwoordt hij op een brief van Robbers, die blijkbaar ennbsp;voor van de Woestijne begrijpbaar, ook woedend was. Zal deze echternbsp;niet ontwapend zijn als hij las: „ik ben geheel op, heb geen geheugennbsp;meer, ben overspannen tot het uiterste. Werken is mij uiterst moeilijk.nbsp;Rust kan ik mij echter niet gunnen... ik moet maar altijd voort. Hoenbsp;'t eindigen moet weet ik niet”. Baertsoen ligt er nog steeds; als hij ernbsp;aan voort wil werken, ontvluchten de gedachten. 7 November ’12nbsp;neemt hij tegenover de Bom maar weer eens een loopje met de miseries.nbsp;Hoe hij leeft? Meideloos! Verder veertien dagen ,,met een verzworennbsp;linker-groote-teen met begeleiding van allerlei rheumatische polypho-
-ocr page 469-445
DE LEVENDEN EN DE DO ODEN
nie, zoodat ik absoluut belet geweest ware mede te dingen voor den grooten Marathonprijs-in-het-loopen”. Overigens is hij goed gemutst,nbsp;want er staan geestelijke compensaties tegenover: volgende week ontvangt hij ,,Interludiën” en gaat onder de pers „Het gelaat des Dichters”, een prachtuitgave, buiten uitgeverij door hem zelf bekostigd.nbsp;En in Januari komt Polonius i)! Van den jaarsovergang ’12—’13 bleefnbsp;zoowel een brief aan Robbers als een aan de Bom bewaard. Robbersnbsp;krijgt waarlijk ,,Baertsoen” er bij, maar de auteur klaagt: „ik ben doodnbsp;op en de dokter eischt, dat ik van lucht ver andere”. Aan den huisvriend geeft hij verslag over het wedervaren van December. Den 6dennbsp;werd zijn schoonmoeder geopereerd; sedert waren vrouw en kind tenbsp;Gent; hij zag ze vijfmaal. Daarbij kwam voor hem zelf „de uitputtendenbsp;opgewondenheid, die influenza plus bronchitis meebrengen”. Hoe raaknbsp;het voor hemzelf weer aankwam in die Decembermaand bewijst denbsp;krant, want, hoe van de Woestijne ook voor de krantendirectie zijnnbsp;veelvuldig ziek-zijn verdook, onmogelijk was dat in December 1912,nbsp;toen hij weer bij den dood af was. Hij vatte kou bij de begrafenis dernbsp;gravin van Vlaanderen. Een maand lang rustte zijn pen; eerst opnbsp;oudejaarsdag 1912 verscheen in de krant weer een stuk, getiteld „Vannbsp;de Levenden en van de Dooden”. Hij zal, zegt hij, geen hellevaartnbsp;schrijven als Homerus, Vergilius en Dante, want „dat zij het zoo druknbsp;hadden over hun wedervaren jenseits van het leven, bewijst wel dat zijnbsp;den dood niet zoo dichtbij waren als ik-zelf”. Hij zal nu over eenigen,nbsp;die in December stierven schrijven; lugubere ironie laat hem zeggen:nbsp;„Want men is druk gestorven in Brussel de laatste maand, en scheeldenbsp;het niet veel, dat ik hier mijn eigen necrologie kreeg neer te pennen,nbsp;dan blijft het mij niet gespaard een portret post mortem te moeten ophangen van...” enz. 2).
Het voorjaar van 1913 stelt hooge eischen aan den parlementairen journalist. Kieswetherziening en legerhervorming brengen heftigennbsp;politieken strijd, gespiegeld in series artikelen in de N. R. Gt. Als hetnbsp;met de kieswetregeling vast loopt, dreigt de algemeene staking, dienbsp;voorloopig vermeden wordt, maar in April toch doorgaat. Vooral dienbsp;laatste gebeurtenis heeft van de Woestijne met groote spanning meegeleefd. Midden in de verslagen der „Militaire Hervorming” treft ineens een prachtig stuk over de ontwakende lente (28 Febr. 1913, A. C.),nbsp;merkwaardig verwant in enkele détails met het gedicht „Ik ben met unbsp;alleen, o Venus, felle star” ^). In Februari 1913 behandelt hij naar aan-
Bedoeld is de roman „De Ontgoochelde Gast”, waarover weldra meer.
9 N. R. Ct. 31 December 1912, O. B.; „Van de Levenden en de Dooden”.
Zoo leest men: „ik was naar het woud geloopen, naar Boschvoorde op, en had er den geur opgesnoven der opene aarde, die blauwde in de duisternis onder feilen maar kalmennbsp;Schijn van Venus, de roode ster”. Daarbij dient opgemerkt, dat de eerste regel van het gedichtnbsp;in den bundel spreekt van: „O Verms, felle star”, in „De Gids” (Jan. ’14) van „o Venus,nbsp;Toode star”.
-ocr page 470-leiding van een tentoonstelling van „Pour 1’Art” ook het werk van zijn broer Gustaaf, zij ’t blijkbaar eerst na aansporing van anderen. Hijnbsp;motiveert zijn schroom in de opvallende bekentenis: „Ik ben, hoezeernbsp;u dit moge verwonderen, een zeer kiesche jongen, die elke onwelvoegelijkheid, welke ik mocht begaan, gevoel als een gloeiend-ijzerennbsp;stempel, dien ik me-zelf in het lillend vleesch zou branden” i). Eennbsp;andere uiting, die zijn karakter typeert, vindt men in een schrijven aannbsp;de Bom in Mei van dat jaar. Hij nam ontslag uit de Vereen, vannbsp;Letterkundigen. De geest der meerderheid staat hem tegen, daar dezenbsp;„op lompe manier ons positie deed nemen in zake het bestuur dernbsp;Gentsche tentoonstelling en de waardigheid der Vlaamsche letterennbsp;ernstig in het gedrang bracht” ^). En in Juni vinden wij hem weer innbsp;een depressie. De Verriest-hulde staat voor de deur. Natuurlijk gaat hijnbsp;ook, maar hij wil op den achtergrond blijven. Liefst wil hij niet tus-schen de letterkundigen aanzitten, maar ergens „waar men mij nietnbsp;beziet”. Daarom verslaat hij ook liefst dit feest niet. Hoe prachtig zounbsp;hij het echter straks doen! De Bom moet het maar opknappen of denbsp;Meester aanporren. Voor dien heeft de ironist reeds een titel: „de lol innbsp;het onzedige dorp”! In den „Gids” staan zijn heiligenverhalen; zenbsp;brengen hem, meent hij, misschien op den index libr. proh. Vrouw ennbsp;kind vertoeven buiten in Brabant, hij is alleen. Mistroostig vervolgt hij:nbsp;„O die avonden van spleen, waar niets den tijd komt korten dan, langzaam, en in de „Trois Suisses” verorberde Leberwurst mit Kartoffel-salat (trouwens tegen den honger aan te bevelen). Gij weet dat ik geennbsp;boemelaar ben: ik heb dan ook niets anders gevonden om den tijd tenbsp;korten. Als gij soms denkt dat het pleizierig is!...” ®).
Nauwlijks was de emotie der algemeene staking voorbij, of de volle aandacht werd opgeëischt voor de wereldtentoonstelling te Gent. Van eind April af schrijft hij er een kleine twintig correspondenties over, dienbsp;echter wel een ander karakter dragen dan de eindelooze reeks van 1910nbsp;over de expositie te Brussel. Aardig is een opmerking ter gelegenheidnbsp;van de schenking van een kast vol Nederlandsche litteratuur (300nbsp;boeken) door Noord-Nederlandsche auteurs „aan hun Vlaamschenbsp;kunstbroeders”. In verscheidene boeken stonden opdrachten; Jhr.nbsp;Feith, die de schenking met een rede overdraagt (n.b. aan Braun!) lasnbsp;er enkele voor. Bij die van Querido, een hulde aan Vlaamsche schrijvers van nu, vertelt de correspondent-dichter zijn Hollandschen lezer:nbsp;„uw regeeringscommissaris klopte ondertusschen bemoedigend op dennbsp;rug van Karei van de Woestijne, die zichtbaar gevleid deze woorden innbsp;zijn binnenzak opborg”.
In het najaar van 1913 logeerde hij voor het eerst te Pamel, aan den
9 N. R. Ct. 22 Febr. ’13, A. B.: „Pour l’Art”.
9 Brief van 18 Mei 1913.
9 Brief van 14 Juni 1913.
-ocr page 471-447
weg van Brussel naar Ninove, waar hij in den oorlog meer dan een jaar van afgezonderd en op eigen innerlijk geconcentreerd leven kende. Hijnbsp;logeerde bij de familie Borginon, die hem in 1917 ook een huis ter beschikking stelde. Dat hij van het landschap verrukt was, zal niemandnbsp;verbazen, die den langen tocht met de tram voor een bezoek over heeft.nbsp;Mij blijft een lente-tocht als een lichtende vreugde bij — wij waren uitnbsp;Holland vertrokken, terwijl alles nog dor was — tusschen de golvendenbsp;lijnen van een land, waarin de witte pruimen en rose amandelboompjesnbsp;in het teer-groene waas van het uitbottend land stonden te zingen. Vannbsp;de tramhalte klimt een steenig voetpad tusschen boerderijtjes en tuinennbsp;door naar den heuvel van Ledebergh, een groot open dorpsplein metnbsp;witte huizen omgeven; in den hoek ligt het gezellig-breede ouderwet-sche huis der Borginons, met aan de achterzijde een prachtig uitzichtnbsp;over den dalenden hof en boomgaard heen. Een teekening van denbsp;situatie gaf de dichter ook in het in ,,Nu” verschenen fragment van dennbsp;nooit voltooiden roman „Epibasis”, getiteld „Pieter Meulewaeter”. Hijnbsp;vertelt van een bezoek in Meulewaeters woning op den buiten; datnbsp;buiten-plekje is kennelijk de heuvel van Ledebergh. Daar doorleefdenbsp;van de Woestijne schoone Septemberdagen in 1913. Hij moest rusten;nbsp;men haalde alle inktpotten weg om hem acht dagen het werk te beletten, vertelt hij in een potlood-briefje aan de Bom. Een wegje brengt unbsp;in korten tijd aan de steile helling van den heuvel voor het dal van dennbsp;Dender; onder een paar zware boomen, aan den rand van een hoogennbsp;heg, kan men er uren liggen droomen; daar mediteerde de dichternbsp;later over veel, wat de oorlog hem geleerd had. In 1913 vergelijkt hijnbsp;dezen Pamelschen heuvel met de „colline inspirée” van Barrès. „Daarnbsp;op de Pamelsche billen, in de subtiele, verteederde najaarslucht, metnbsp;onder zich de, thans naakte, akkers die blauwend te ademen liggen,nbsp;waar alleen nog het lichte groen der beten helder leeft in de wazigenbsp;verten, doorflitst, hier en daar, bij den spiegel der kronkelende Dender,nbsp;daar voelt men zijn hart kloppen van het hart der streek-zelf, een hartnbsp;dat aldus sedert eeuwen klopt en alle eeuwen aldus moge blijven voortkloppen.” Men voelt het, dit land heeft zijn liefde gewonnen. ,,Zij hebben mij de streek ontdekt en leeren beminnen”, zegt hij van de Borginons 1). 10 September meldt hij aan de Bom weer thuis te zijn. Maarnbsp;daar in Pamel zou hij willen wonen.
Voortdurend is hij vol plannen, die soms hun oorsprong hebben in de faits divers der biographie. In September 1913 wilde de Bom denbsp;twintig-jarige vriendschap vieren met van de Woestijne en Streuvels ennbsp;noodigt hij hen uit daartoe naar Gent, de bakermat van die vriendschap te komen. Van de Woestijne zal zijn best doen er 20/21/22 September te zijn, al vraagt hij zich af, of het niet zestien inplaats van
b N. R. Ct. 21 September 1913, O. B.: „Twee Kerken”.
-ocr page 472-twintig jaar is ^). En dan oppert hij het litteraire plan: ze zullen er met zijn drieën iets over schrijven, dat op Japansch papier doen zetten,nbsp;inbinden en aan de bibliotheek schenken; hij zal wel de Antwerpschenbsp;bibliotheek, waar de Bom den scepter zwaaide, meenen. In Augustusnbsp;had hij deze reeds een schenking willen doen, waarvan we zeer mogennbsp;betreuren, dat ze niet plaats vond. Hij kondigt n.1. aan, dat hij de Bomnbsp;voor diens bibliotheek de handschriften van al zijn boeken gaat toevertrouwen. Bij sterven van den auteur komen ze in bezit terug aan denbsp;erfgenamen, die het recht hebben ze aan de stad Antwerpen te schenken. Doen ze dat niet, dan heeft Antwerpen, volgens de testaments-bepalingen, recht van eerste bod bij een eventueelen verkoop .
In September 1913 werden ook weer allerlei plannen beraamd voor een uitgave van het essayistisch werk. De Bom stelde hem in het vooruitzicht een bundel in de W. B. uit zijn kronieken (in den,,Groene”) ennbsp;uit zijn Vlaanderen-opstellen. Het genoemde honorarium, 1000 francs,nbsp;was voor van de Woestijne zeer verlokkend; hij zoekt bijeen, schift ennbsp;berekent, dat ’t, alles geweerd wat geweerd kan worden, 600 bladzijden zou bedragen. Snoeit hij meer dan wordt het dor. Dus stelt hijnbsp;voor twee bundels onder Simons’ hoede te doen verschijnen, den eersten,nbsp;theoretisch „Over Dichtkunst”, den tweeden, practisch„Over Dichters”.nbsp;De inhoud van dien eersten bundel ligt nog altijd in tijdschriften begraven, van den tweeden is een deel in „de Schroeflijn H” en posthuumnbsp;in de twee deelen ,,Over Sehrijvers en Boeken” jaren later uitgegeven.nbsp;Met de nadering van den winter vermeerdert weer de kommer. Ennbsp;van de Woestijne zit tot over de ooren in het werk. Dat zijn ambte-naarswerk hem daarbij dwars zat, is begrijpelijk, ook dat hij de verhoudingen aan het ministerie zwart voorstelt. Ze overladen hem,nbsp;meent hij, met opzet; thuisgekomen moet hij dan nog de Kamerzittingen (de schoolwet!) verslaan. Hij somt verder op; 25 October Lemon-nier-huldiging, 26 October ,,Floralies d’Automne” te Gent, allerleinbsp;litterair werk, dat spoed eischt en een Eifeltoren van brieven. Eindnbsp;October dreigt weer ernstig de geduchte kwaal. Hij zal zijn vriendennbsp;naar Ingoyghem en Leuven niet vergezellen; een hevige aanval vannbsp;rheuma is zijn deel, hij moet streng dieet houden: „Ik ga sedert veertien dagen niet meer op café, ben met mijn gezondheid de zuinigheidnbsp;zelve — anders wordt het weer ernstig: maanden in bed misschien” *).nbsp;Half November is zijn, bij hem wonende, schoonzuster ernstig ziek ennbsp;dientengevolge neemt het dienstmeisje, na ook ziek te zijn geweest, denbsp;beenen. Den 29sten kan hij spottend melden: „mijn schoonzusterke isnbsp;beter en begint uit te gaan. Mijne vrouw en Paul verkeeren in goedenbsp;gezondheid. Mijne rheumatiek ook” ^). En in December treft hem dan
Zij waren beiden mis, het was 17 jaar!
Brief van 26 Augustus 1913.
’) Brief van 31 October 1913.
9 Brief aan van Dishoeck.
-ocr page 473-449
— als voor de variatie — een pijnlijke mondontsteking; „een heele reeks abcessen in de wang zelve en op het tandvleesch. Erg pijnlijk”,nbsp;schrijft hij aan van Dishoeck. Hij moest er weer eens een vriendenontmoeting door afzeggen, maar deed dat met de beproefde zegevierende zelfironie. Den brief waarop ik zinspeel, voorzag hij van eennbsp;amusante portretkarikatuur; terwille van deze èn van den humor laatnbsp;ik een bladzijde ervan in facsimile afdrukken i). (Zie de illustratienbsp;nummer 19).
Zoo brak het j aar 1914 aan, waarvan slechts de helft voor de in dit deel beschreven biographie aan de orde komt. De aanvang was terstond volnbsp;beteekenis door zijn tweede tournée in Holland. 14 Januari las hij voornbsp;te Leiden en 15 Januari te Delft voor „Vrije Studie” en wel: de aanbidding der herders, eenige der heiligenverhalen uit de „Bestendigenbsp;Aanwezigheid” en „de Stierendief”. Het had lang geduurd voor dezenbsp;tweede reis werkelijkheid werd. Reeds in het najaar van 1908 wasnbsp;Geerten Gossaert, die tijdens zijn wonen te Brussel hem veel bezocht,nbsp;komen praten over een serie winterlezingen te Utrecht. Maar eerst innbsp;het oorlogsjaar kwam hij zijn bewonderaars in het Noorden weernbsp;tevreden stellen.
In de journalistiek en in brieven van dezen tijd vindt men eenige onomwonden lyrische bekentenissen van eigen aard, die men onthouden moet voor de beschouwing van het in deze jaren ontstane werk. Zoonbsp;schreef hij in de N. R. Ct. van 14 Januari 1914 een artikel ,,Meer-begaafden”, naar aanleiding van een enquête over de wenschelijkheidnbsp;van een speciale opvoeding van meer-begaafden. Zijn afwijzend adviesnbsp;heb ik reeds elders besproken (bladz. 37). Hij eindigt: „Meer dan ooitnbsp;gaan wij sociaal voelen en zij, die, door hunne psyche of door hunnenbsp;opvoeding a-sociaal zijn, lijden er onder en laten niet na, bijna altijd,nbsp;te dringen naar eene gemeenschap, die niet is misschien waar iedernbsp;offert, maar dan hooger, idieeler, misschien minder-bereikbaar, maarnbsp;daarom niet minder-werkelijk mag heeten, wijl dieper menschelijknbsp;misschien, of misschien goddelijker” 2). Daarnaast leg ik een ontboezeming uit een brief aan van Hecke, dien hij troost over zijn niet-henoemd zijn als vertaler in de Kamer, voor welke benoeming ooknbsp;van de Woestijne zich veel moeite had gegeven ®). Hij schrijft dan overnbsp;zich-zelf. „Er is in heel de wereld niemand, die meer door de ziekte dernbsp;onafhankelijkheid aangetast is, dan ik. Al zeg ik het zelf: ik ben eennbsp;j,abstraheur d’infini” in tijd en in ruimte, en voel mij vooral tehuis innbsp;de ijlte (dat is andere peper dan een pleizierreisje naar Kongo). Nochtans heb ik voor goed en voor altijd afgezien van reizen. En van mijn
Het zal wel het eerste portret zijn van den baard- en snorloozen dichter. In een brief aan van Hecke uit den winter van 1913 leest men: „ik ben sedert een week gansch geschorenquot;.
N. R. Ct. 14 Jan. ’14, A. C.: „Meerbegaafden”.
De brief is daardoor te dateeren op eind ’ 13 of begin ’14.
29
-ocr page 474-drift maak ik gedichten, hetgeen mijne levensfunctie is. De uwe ook. Maak dus gedichten, en word, als ik, rond de cuir (natuurlijk zoonbsp;weinig mogelijk: les carottes sont faites pour s’en servir)”. Deze tweenbsp;uitspraken geven ons nog eens een goed beeld van den mensch ennbsp;kunstenaar dier j aren. Eenerzijds als dichter en naar psychischen aanleg individualist en zoeker van zelfverwerkelijking om... de ijlte. Anderzijds zich zoozeer bewust van het maatschappelijk tekort, dat dezenbsp;aanleg meebrengt, dat hij er onder lijdt. En verre van narcissisch zulkennbsp;uitzonderingsaanleg te koesteren, strevend naar een andere, hooger-geestelijke gemeenschap, die tevens dieper-menschelijk mag heeten. Denbsp;dichter, wiens levensfunctie het is verzen te maken van zijn drift, steltnbsp;aan die verzen voor zichzelven ook den eisch van een algemeene mensche-lijkheid, waardoor zij, verre van allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie, spiegel worden van hèt menschelijke zieleleven.
Er is een ander aspect van zieleleven, dat in krantenopstellen openbaar wordt. Ik moet daarvoor even vooruitgrijpen op een correspondentie uit den oorlog, maar waarin hij op vroeger leven terugziet. In April 1915 schrijft hij een stuk lyriek, wonderlijk passend in krantenkolommen, aanvangend met den zin: „Grijze dag, een dag dien ik aannbsp;mijne armen zal wijden”. Hij vertelt van den onweerstaanbaren drang,nbsp;die hem op zulke dagen drijft naar de buurten der paupers, en memoreert dan van eigen leven: „Voor den oorlog heeft hij ook wel van dienbsp;grauwe dagen van vrijgevigheid gekend, die met liefdadigheid allesbehalve te maken hebben. Hij heeft zich tot over den kop gedompeldnbsp;in de ellende. Door sloppen en stegen, de armoe voorbij, die schuilt innbsp;pestholen, de krotten langs, waar zwarte nooddruftigheid overvloedignbsp;kweekt als vieze ratten in rioolhoeken, heeft hij zijne rampzalige tre-zoren gesleept naar ’t onbekende, het misschien niet bestaande doel. Ennbsp;waarom ? Stelt u de psychologie voor van dolende, blinde honden. Zenbsp;zien niet waar zij gaan; zij dolen; en als zij héél moe zijn, kennen zijnbsp;ééne zaligheid: hunne moeheid”. Zoo doolde ook hij, zonder den zinnbsp;te verstaan, en met een gelijke zalige moeheid als resultaat, met hetnbsp;gevoel een nieuwe gezondheid te verkrijgen. De oorlog heeft hem geleerd, wat hij toen onbewust zocht in miserie en leelijkheid. Het was alsnbsp;de ontdekking van een Darwin, die op een wandeling in het oerwoudnbsp;bij de groote apen „al de krachtige eigenschappen ziet... die de beschaving ons meer en meer verliezen deed”. Zoo verging het hem:nbsp;„Aldus ik, toen onbekende machten mij dreven, te goeder ure, naarnbsp;’t vuile, onbeleefde, gemeene, leelijke volk... dat zooveel bezit van watnbsp;ik moet ontberen: al die schoone hoedanigheden aan levensmoed ennbsp;levensvreugde, aan onbesefte taaiheid en onbewust geloof, die, zondernbsp;ik het wist of wilde, op mij inwerkten, in mij binnendrongen, tot eenenbsp;stofwisseling leidden, die me weer zou maken gezond” ^). In het ver-9 N. R. Ct. 8 Mei 1915, O. „Het Leven te Brussel”, X.
-ocr page 475-451
volg geeft hij dan eenige treffende voorbeelden. Er was, naar mijn overtuiging, in dien drang nog wel wat meer dan een onbewust zoekennbsp;van nieuwe levenskracht. Hij zoekt ze juist daar in het diepe besef, datnbsp;zijn zieleleven pas waarachtig diep wordt en openstaande voor geestelijke gave, als hij leert te zijn een „arme van geest”; hij zoekt nietnbsp;slechts aanvulling van een tekort, maar omzetting. In de periode, dienbsp;met den oorlog begint, zullen wij dat telkens met grooten nadruk beleden vinden; overtuigend is het ook uitgesproken in de heiligenverhalen uit „De Bestendige Aanwezigheid”. Uit den tijd, waarovernbsp;wij hier schrijven, is er bovendien (weer wonderlijk genoeg in de krant)nbsp;het bitter-snijdend verhaal van de ,,Asscheraapsters” in den grauwennbsp;winterochtend, dat later een plaats kreeg in „Beginselen der Chemie”.nbsp;Maar reeds de hier gegeven psychologische uitleg toont ons, hoezeernbsp;deze dichter, die naar den aard van zijn wezen zich immer weer uittenbsp;en uiten moest in een verfijnde en weelderige, barokke vormenpracht,nbsp;dorstte naar de bronnen van het naaktste, maar echtste leven, waarachtige menschelijkheid ontdaan van het vernis van een gecultiveerdnbsp;aestheticisme.
Zijn onafhankelijkheidszin stond overduidelijk geteekend in de figuur van „den philosooph”, den met veel geest geschilderden dubbelganger,nbsp;wiens gesprekken hem stof gaven tot een reeks der merkwaardigstenbsp;artikelen i). Hoofdthema is de zoo juist aangenomen leerplicht, waartegenover de philosooph sceptisch staat, voorzoover men van de for-meele regeling reeds heil verwacht; o.m. op deze wijs: „wat heb ik eraan te kunnen zwemmen, ais men mij opsluit in de Lybische woestijn”.nbsp;De ontembare onafhankelijkheid van deze eigen spiegel-figuur is echter geen a-sociale willekeur, maar de onontkoombare drang tot persoonlijke verantwoording. In den tweeden brief teekent hij hem bijv.nbsp;als den man, die zichzelf oplegde ,,zijne dierbaarste overtuiging totnbsp;doodbloedens toe aan meedoogenlooze dissectie (te) onderwerpen,nbsp;liever dan ze moreele sleur of intellectueele gemeenplaats te ziennbsp;worden”.
Zulk een figuur past slecht in de rijen der garde civique! Het werd dan ook een onmogelijke situatie, toen men den reeds 36-jarigen dichternbsp;alsnog in deze gelederen wilde inlijven, zooals in April 1914 scheen tenbsp;dreigen. Aan van Dishoeck meldt hij 24 Maart ’14: ,,Stel je voor datnbsp;men mij o.a. lastig valt voor de garde civique. Men had mij tot opnbsp;heden met rust gelaten ; maar nu dat ik nog slechts drie jaar dienstnbsp;zou hebben te doen, wil men mij doen marcheeren. Ik weiger natuurlijk. Te meer dat ik bang ben voor schietgeweren. Met het natuurlijknbsp;gevolg, dat ik een dezer dagen als belhamel voor den krijgsraad word
9 N. R. Ct. 4 Nov. 1913, A. G.; 10 Dec. ’13, A. C.; 17 Dec. ’13, O. A.; 18 Dec. ’13, A. B. *) Ik herinner aan het vermoeden, dat een der redenen voor het verhuizen naar Laethemnbsp;was de garde civique te ontloopen.
-ocr page 476-Enthousiaster dan over deze garde civique uitte zich van de Woestijne in dezen Aprilmaand over het vijfde Gr. Nederl. Studentencongres tenbsp;Gent, waaraan verscheidene honderden Hollanders, onder wienbsp;zt 30 meisjesstudenten deelnamen. Het enthousiasme was weder-keerig; na een „ton” door ,,’t Zal wel Gaan” aangeboden, bracht mennbsp;van de Woestijne, die, zegt hij zelf, als rustig burger niet na drie uurnbsp;naar bed gaat, een aubade, ,,waar zilveren vrouwenstemmen dennbsp;juichenden jubel van den stijgenden leeuwerik paarden aan den diepe-ren, gedempt-passievollen slag van den mannelijken nachtegaal” ^).nbsp;Het is een van die idyllische klanken, waarmee de voor-oorlogschenbsp;periode uitklinkt. Weinig vermoedde de auteur de op handen zijndenbsp;verschrikkingen, toen hij met bewondering van het nieuwe Belgischenbsp;leger sprak, dat bij het bezoek van koning Christiaan van Denemarkennbsp;(eind Mei ’14) de grootste parade te zien gaf, in België gehouden sedertnbsp;1830. Met ingenomenheid haalt de correspondent het oordeel vannbsp;Duitsche officieren aan: voor zoo korten tijd van herinrichting is alnbsp;veel bereikt.
Volop idyllisch waren de dagen onmiddellijk voor de catastrophe. Te Gent de rozententoonstelhng, die den dichter in later dagen als eennbsp;verrukkende droom bijblijft, en waarover hij een stuk schreef, meesterlijk van nuance-weergave. Daarop de eeuwfeesten van den prins denbsp;Ligne op zijn kasteel en park te Belosil. Van de Woestijne dwaalde ernbsp;in den geest rond met Teirlinck’s mijnheer Serjanszoon en is met dezennbsp;in fantastische gesprekken gewikkeld, waarin de tijd van de Ligne metnbsp;de eigen tijdssfeer wordt vergeleken. Hij dwaalt door het park — vannbsp;het congres hoort men weinig — dat onder den regen ligt „solitaire etnbsp;glacé”. Beluister de eenheid van stemming — een stemming ver vannbsp;kanonnades! — in een beschrijving als deze; ,,Wij gingen door de gesneden lindelanen, onder de suizende ,,charmilles” door de dichtenbsp;looverkameren, waar het zoel en vochtig geurde. Even kabbelend dreefnbsp;het water van den uitgestrekten „Bassin de Neptune” in kleine rillingnbsp;door onzen rug. Het was hier plechtig, en vriendelijk toch, nobel en volnbsp;N. R. Ct. 8 April 1914, A. C.: „Vijfde Gr. Nederl. Studenten-congres V”.
-ocr page 477-453
aanminnigheid...” i). In het park vindt dan een opvoering plaats van de Ligne’s „Colette et Lucas”, ’s avonds is er feeërieke verlichting ennbsp;vuurwerk. Als de Brusselsche kranten binnenkomen met alarmeerendnbsp;nieuws, schertst men nog, niet geloovend aan de bedreiging. Eennbsp;Duitsch confrère doorloopt ze het eerst, ziet de anderen onrustig aan,nbsp;duwt hun de krant toe. ,,De man was veel dieper getroffen dan wij,nbsp;Belgen. Wij schertsten: volgende week is het paleis van den Prince denbsp;Ligne in uwe Duitsche handen. Maar lachen kon hij niet”. Met ijlendenbsp;schreden kwam de ramp naderbij; slechts een paar dagen later ziet denbsp;journalist van de Woestijne den pauselijken nuntius Porcelli uit hetnbsp;ministerie van buitenlandsche zaken komen. „Hij was bleek als de doodnbsp;en tranen liepen over zijne wangen. Ik begreep, dat de oorlog verklaardnbsp;was” ^). Daarmee ving een tijd aan, die den mensch van de Woestijnenbsp;geheel zou omwoelen en daarmee van grooten invloed zou worden ooknbsp;op zijn werk als kunstenaar.
Als afsluiting van een levensperiode, als het dichtvallen van een geweldige poort, klinkt het gedicht, dat van de Woestijne in een der eerste brieven van het „Dagboek van den Oorlog” opnam en dat zijnnbsp;indrukken weergeeft van den opmarsch der Duitsche legers door België.nbsp;Het kan van geen andere hand dan de zijne zijn (hij schrijft, zich verhullend: ,,een dichter brengt mij verzen”):
„Europa ronkt en rilt al onder ’t stompe stampen der Duitsche voeten; en de oneind’ge Duitsche dreun,nbsp;van waar de dag ontwaakt in domp’ge zomerdampennbsp;tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen,nbsp;klopt in mijn keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun.
Van uit den ochtendbrand en smoor-omwalmde vuren,
tot in de pekken nacht waar ver een einder brandt
van ’t woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren
de slechting, slijpe’ en slaan hun zolen, ure aan ure,
alover ’t schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land.
Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten; zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat.
Daar is geen hoek van schittering aan hun gewaad.
En in hun grauwheid slechts één donkre blank: als vruchten in morge’- als avond-gaard hun bronzen zweet-gelaat.
Zij gaan in ’t grijs, dat vroege lente aan laten winter, dat kiemend leve’ aan stervend leven paart, gehuld.
b N. R. Ct. 29 Juli 1914, A. B.: „Te Beloeil II”.
“) N. R. Ct. 4 September 1914, Ochtendbl. A. „Dagboek van den Oorlog 2o Aug.”.
-ocr page 478-454 BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
En gij en ziet ze niet, maar hoort ’t verwoed geduld dat davert, ’lijk het draven davert waar een twinternbsp;bij naedren najaars-nacht de heele hei meê vult.
2. Overzicht van werk en plannen tot den oorlog.
Uit de laatste jaren voor den oorlog stamt velerlei later uitgegeven poëzie en proza zonder dat wij den tijd van ontstaan nauwkeurig kunnen fixeeren. Het staat evenwel vast, dat vóór den oorlog gereed warennbsp;„De Bestendige Aanwezigheid”, een verzenbundel „Het Gelaat desnbsp;Dichters”, de beide bundels ,,Interludiën”, het overgroote deel vannbsp;„Zon in den Rug”, het laatste deel van „Kunst en Geest in Vlaanderen” en waarschijnlijk een deel der „Goddelijke Verbeeldingen”.nbsp;Daarnaast moet hier genoemd de roman ,,De ontgoochelde Gast”,nbsp;waarvan veel later slechts een fragment verscheen. Gaan wij eerst nanbsp;wat aan tijdsfixeering is vast te leggen, en in het geval van den lyrischennbsp;bundel, uit welke verzen deze was samengesteld.
Eenvoudig staat het met de essays over beeldende kunst. De in „Kunst en Geest in Vlaanderen” gepubliceerde zijn alle gedateerd. Verdernbsp;viel de publicatie in tijdschrift bijna steeds spoedig na het schrijven,nbsp;dat dan ook geregeld in overleg met Robbers plaats vond. „Kunst ennbsp;Geest” geeft niet het volledig essayistisch werk van dezen aard voor dennbsp;oorlog. Daarbij is te rekenen het stuk over Brueghel dat „de Schroeflijn” opent en de helaas ongebundeld gebleven stukken over de Bruy-cker en Baertsoen. Na de opstellen over Meunier en Niekerk (van 1909)nbsp;is dat over van Rijsselberghe het oudste ^). Aardig is een opmerkingnbsp;bij het uiterlijk van het stuk over de Bruycker. Robbers kan aan ditnbsp;schrift wel zien, meent de auteur, dat hij ’t schreef „met wijding”, wantnbsp;,,hoe voller ik ben van een onderwerp, hoe meer moeite ik mij er omnbsp;geef, des te kleiner ga ik schrijven. En daar kan ik nu eenmaal nietnbsp;aan doen: c’est plus fort que moi”. De handschriften van van deWoes-tijne zijn inderdaad reeds merkwaardig door de geweldige massa, dienbsp;hij met zijn ietwat nerveuze maar steeds duidelijke lettertjes op éénnbsp;bladzijde stelt. Voor de Bruycker had hij groote vereering en een sympathie, gegrond in een gemeenschappelijk stuk jeugd. Dus krompen denbsp;lettertjes meer en meer in en dijde het opstel oncontroleerbaar uit;
Robbers had hem er toe aangespoord. 29 Dec. 1909 hÜ het toe, vraagt foto’s om zijn geheugen op te frisschen. Hij kent van Rijsselberghe niet persoonlijk maar kan zooge-wenscht een introductie van Verhaeren krijgen, alles teekenen, dat hij hier niet spontaan overnbsp;lievelingskunst schreef. In den bundel is het gedateerd 1910, het jaar waarin het ook innbsp;„Elsevier” stond. Minder vlot ging het met de Bruycker; hij kondigt het aan Robbers aannbsp;(„met de volgende post”) 12 Dec. 1910, het verscheen in ,,Elsevier” eerst in 1912. Toen voornbsp;April 1911 een tentoonstelling van Claus te Amsterdam voorbereid werd, scheen een behandeling van diens werk actueeler; van de Woestijne stelde zich toen voor dat de Bruyckernbsp;dan in Maart (1911) kon opgenomen.
-ocr page 479-455
geen wonder, dat hij Robbers vrijheid moet geven te snoeien. Dit en de omvang op zichzelf zullen vertraging hebben gebracht.
Het essay over Baertsoen, waarin van de Woestijne zooveel van zichzelf heeft gelegd, is moeizaam voltooid. 13 Juni 1912 bericht hij „Baertsoen” te sturen, en vraagt reeds om het honorarium, maar spoedig daarna meldt hij het werk te hebben laten liggen door „woedende hooikoorts”. Die vele ziekte-misère van den winter 1912 vermeldde ik reeds; zij was oorzaak dat de copie eerst kwam met den nieuwjaarsbrief voor 1913 en in ’t voorjaar verscheen. Merkwaardig is dat van denbsp;Woestijne nóch „de Bruycker”, nóch „Baertsoen” later voor „denbsp;Schroeflijn” bestemde (of was de uitgever tegen?), wèl „Het hart vannbsp;Pieter Breughel”. Ook dit stuk kwam niet spontaan. Robbers had hemnbsp;in Sept. 1913 gevraagd over Brueghel iets nieuws te geven. Nog 25 November antwoordt van de Woestijne in de komende maanden geen tijdnbsp;te hebben, maar in een lateren brief heet het, dat hij gezocht heeft en,nbsp;naar hij gelooft, gevonden. Het wordt een opstel niet van kunst-historischen, maar meer van analytisch-psychologischen aard. Hier zalnbsp;het uitbreken van den oorlog de plaatsing hebben vertraagd, die pasnbsp;in de eerste helft van 1915 geschiedde.
Den bundel ,,Kunst en Geest in Vlaanderen” bood van de Woestijne, zooals wij zagen, in Mei 1911 aan van Dishoeck aan, mede in de hoopnbsp;door de verschijning meer kans te hebben in „Kunsten en Wetenschappen” benoemd te worden. Bovendien zat hij na de ziekte vannbsp;Februari-Mei 1911 in ernstige geldverlegenheid. Hij wilde de Elsevier-artikelen „niet in hun geheel (geven) maar ontdaan van het actueele,nbsp;zoodat het essentieele alleen ervan overblijft... Het tijdelijke en polemische dat sommige brokken aankleeft, valt dus weg, en het boeknbsp;krijgt een meer synthetisch karakter”. Van zulk een bewerking bemerkt men bij collatie met de tijdschriftuitgave weinig. Maar hunnbsp;auteur had haast. En met kwaad geweten herdenkend de lijdensgeschiedenis van „Janus”, voegt hij dan ook in een der brieven het postscriptum toe: „Op de asch van mijn voorvaderen beloof ik u ten stelligste, dat de drukproeven voor de nieuwe opstellen met bliksemvlug-heid zullen worden gecorrigeerd” ^). Het boek verscheen dan ook nognbsp;in hetzelfde jaar. Het is te betreuren, dat bij den tweeden druk alsnbsp;derde deel der „Werken” in 1930 niet bijeengebracht is, wat bijeennbsp;hoorde, en door een overhaaste uitgave gescheiden bleef („de Bruycker”nbsp;was reeds in bewerking!).
Van het proza behoort naar historische volgorde „De Ontgoochelde Gast” voorop. Hij was er mee bezig in den tijd van het taal- en letterkundig congres van 1912, kondigt hem aan de Bom aan als een ,,hu-moristisch-tragischen roman” en schrijft quasi-serieus: „gij zult verontwaardigd zijn”. Die verontwaardiging werd verwacht om de bijten-Brief van i6 Mei 1911.
-ocr page 480-de ironie, waarmee hij de figuur van Paul Fredericq uitbeeldde. Tus-schen dezen en hem was de tegenstelling — sedert de Vaderhuisrecensie — blijkbaar vergroot. Naar aanleiding van de journalistentaak op ’t congres schrijft hij n.1.: „Ik stel u voor onze taak van uit eennbsp;hooger standpunt te beschouwen, als koordedansers bijv. of — alsnbsp;Paulonius Fredericq, die meer en meer zijn best doet mijn boezemvijand te worden”. En met gemaakte grimmigheid vervolgt hij: „Innbsp;allen gevalle maak ik hem zwart...”! De „Ontgoochelde Gast” duiktnbsp;dan weer op in een brief van 7 Nov. ’ 12; de Bom zal hem misschien alnbsp;in Jan. ’13 in „Groot Nederland” kunnen lezen: „Gij zult lachen ennbsp;Prof. Polonius ook, — maar groen”. In „Groot Nederland” kwam hijnbsp;ondertusschen niet, al zijn de proeven gezet geweest. Van de Woestijnenbsp;zond ze aan de Bom om diens oordeel te vernemen en verzoekt zenbsp;22 Augustus ’13 terug, daar „Groot Nederland” opzending vraagt.nbsp;Waarom het stuk niet verscheen? Is men misschien verontrust geweest, dat Fredericq zich beleedigd zou achten? ^). Den 2en September ’13 schrijft de dichter, dat de Meester het stuk wil voor ,,de Gids”.nbsp;Ook daar verscheen het niet; het moest 1927(1) worden voor men eennbsp;fragment te lezen kreeg, en wel in „Elsevier”, onder den titel „Denbsp;Terugkeer”. Meer dan fragment is deze roman, naar ’t schijnt, nooitnbsp;geworden. In des dichters zak-carnet van 1912 vindt men met potloodnbsp;een onvolledig schema, waaruit in ieder geval is op te maken, datnbsp;Polonius (= Fredericq) en Hilarius (= Valerius de Saedeleer) er eennbsp;hoofdrol in moesten spelen naast „professor Zekerheid”. De opzet mistnbsp;een begin en geeft achtereenvolgens;
„Wandeling door Gent”.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bezoek aan Polonius;
Ontmoeting met Prof. Zekerheid; verhaal van Eulalie over tante Coleta;
Loveling-viering.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Wandeling met prof. Zekerheid;
Bezoek aan Hilarius;
Pessimisme van Zekerheid.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Strijd van Henri tusschen hoogten en laagten.
7- •”
Het vraagteeken achter No. 7 wordt aangevuld door eenige zinnen op de tegenbladzijde, met een accolade samengebonden onder verwijzingnbsp;naar dat vraagteeken. Het blijft echter nogal raadseltaal. Aldus; ,„,wijnbsp;zijn genezen van het absolute” ten koste van alle geloof, met nietsnbsp;meer dan den twijfel.
Vera Cruche — Levens... (volgt nog een onleesbaar woord P. M.) alle drie vaststelling, wgl. beperking van het absolute””. Op de oorspronkelijke bladzijde wordt het schema voortgezet met:
1) Uitgever en redactie van „Groot Nederland” konden mij geen uitsluitsel meer geven.
-ocr page 481-457
DE ONTGOOCHELDE GAST
„ „8. Bruiloft,
zien in gedenkboek van jubileumfeesten(?) van universiteit Brussel. Discours van Poincare over ,,La science et la liberté”
Op de tegenoverstaande bladzijde vindt men voorts de aanduiding: „Deel 3 Saedeleer-Franciscus. Zekerheid-Wetenschap”,nbsp;terwijl blijkbaar het volgende als onvoltooide zin bijeenhoort: ,,Hijnbsp;die dit boek leest wordt daarbij verzocht zeer aandachtig te zijn,nbsp;anders kan hij niet waarborgen, dat het interessant zou wezen. Prof.nbsp;Zekerheid en zijn lief...
Ver a Cruche”.
Tenslotte vindt men een opdracht toegevoegd. Het past wel heelemaal in de wijze waarop van de Woestijne werk, dat nog in eerste stadium is,nbsp;zich al als klaar voor de uitgave indenkt, dat hij hier al de woordspelingrijke opdracht neerschrijft:
„aan Johan de Meester dit boek van haat en onmachtnbsp;van haat om onmachtnbsp;van onmachtigen haat”.
Op de aanduidingen, die den geestelijken inhoud van den bedoelden roman raken, kom ik hierna terug. Hier zij voorloopig geconstateerd,nbsp;dat het werk verwant schijnt te zijn met de latere ,,Leemen Torens”,nbsp;romantisch-vrije behandeling van historische figuren uit des dichtersnbsp;kring, als symbolisch beeld van den tijd en daarin, meelevend en rea-geerend, den auteur zelf. Geeft de briefvorm van de „Leemen Torens”nbsp;hem uitvoerig gelegenheid tot lyrisch ingrijpen, ook hier mag men innbsp;de hoofdfiguur Henri zeker zijn geestelijken dubbelganger zien. Bij denbsp;bespreking van den inhoud is eenige reserve noodzakelijk, omdat wijnbsp;niet weten in hoeverre de Elsevier-tekst van 1927 ongewijzigd gelijk isnbsp;aan die van 1912.
„De Bestendige Aanwezigheid” verscheen in 1918, maar is bestemd geweest om te verschijnen in 1914. Achter „Drie Heiligen” vermelddenbsp;van de Woestijne de data Mei 1912—Mei 1913, achter „De vijf Zinnen”: Februari-Juli 1914; het geheel valt dus nog juist binnen de innbsp;dit deel besproken periode, al blijft het mogelijk, dat voor de uitgavenbsp;eenige wijzingen werden aangebracht. In het nota-boekje van 1912nbsp;staat bij 26 Januari (de maand-datum is overigens niet van belang;nbsp;misschien bood dat plekje toevallig een goede plaats) met inkt geschreven: „Schrijven: Het Leven van Adilia (zie Brabantsch Sagenboeknbsp;door A. de Cock en Isid. Teirlinck H, Siffer Gent 1911, bladz. 166.nbsp;Biographie bladz. 175). Arnulphus Cornibout Sagenboek 194”. Daaronder met potlood: „hoe hij ging vanuit het leven naar het leven”.nbsp;De nauwkeurige vermelding van de bron voor het thema der verhalennbsp;is interessant, omdat ze lokt tot een vergelijking, waaruit het eigenenbsp;van van de Woestijne duidelijker naar voren kan komen. Overigens
-ocr page 482-vond ik heel weinig aanduidingen. Aan Robbers deelt een brief uit 1913 mede, dat de schrijver „Drie Heiligen” klaar heeft en geld noodignbsp;heeft voor de Paaschvacantie om even verder te vervolgen; „Ik zend unbsp;de heiligen (die, geloof ik zonder valsche schaamte, het beste zijn watnbsp;ik tot heden heb gemaakt)”. Om welke reden dan ook nam Robbersnbsp;ze niet; men kan ze vinden in den „Gids” van 1913 (III, 107—150);nbsp;daarentegen verschenen in „Elsevier”, „De vijf Zinnen”, nl. „De Boernbsp;die sterft” (1915, II, 362—376) en „De geboorte van Eva” (1915, II,nbsp;441—452). Let men op het verschil in tijd tusschen publicatie ennbsp;schepping, dan wordt duidelijk waarop de verzuchting slaat in eennbsp;briefje aan de Bom van 6 November 1914, dat hij zeer ongerust is, omdat in Holland proza en verzen van hem liggen, over wier lot hij zichnbsp;bezorgd maakt. Het naar veler smaak schoonste proza, dat van denbsp;Woestijne schreef („De Boer die sterft”), is in gevaar geweest door denbsp;abnormale toestanden van den oorlog verloren te raken! Uit de schaar-sche inlichtingen der correspondentie met betrekking tot dezen bundelnbsp;blijkt echter één ding van belang: ook deze is niet compleet geworden.nbsp;Als slotstuk was bedoeld „De arme Hendrik”, dat — wil men den briefschrijver niet alle vertrouwen ontzeggen — gereed is geweest. Opnbsp;Kerstdag 1913 verzond hij een brief aan van Dishoeck, waarin n.1. tenbsp;lezen valt: „Over enkele dagen — ik hoop tegen Nieuwjaar, maar datnbsp;hangt af van de Juffrouw der schrijfmachine, die ze aan het tikken isnbsp;(ik heb er opzettelijk eene gekozen, die Lotje heet, zoo is mijn werknbsp;van Lotje getikt) — binnenkort dus ook de copy van „de(n) arme(n)nbsp;Hendrik” die de Bestendige Aanwezigheid volledig maakt” en in eennbsp;briefje van Jan. ’14 schrijft hij: „Ik ben aan het einde van „Armenbsp;Hendrik”, die den bundel besluit, maar heb het met allerlei zaken zoonbsp;druk, dat ik moeilijk vooruit kom”. Over den inhoud vertelde de schrijver bijzonderheden aan Aug. v. Cauwelaert; hij wilde Hartmann vonnbsp;der Aue’s „Der arme Heinrich” navertellen in de Laethem-sfeer;nbsp;de ongeneeslijk zieke ridder zou zijn heil zoeken en vinden in hetnbsp;Vlaamsche Arcadië door de offergave van een landelijk meisje. (Zie v.nbsp;Cauwelaert o. 1. bladz. 617). Men kan, dunkt mij, veilig concludeeren,nbsp;dat de „arme Hendrik” meer is geweest dan een embryo. Maar waar isnbsp;hij gebleven? De dichter heeft het verschijnen van den bundel tennbsp;zijnen behoeve zelfs opgehouden; in denzelfden brief van Jan. 1914nbsp;zegt hij immers er van af te zien de „Bestendige Aanwezigheid” innbsp;Januari te doen verschijnen.
Dat uitstel was zeker niet zonder gewicht: de bundel moest mede-helpen hem den Beernaertprijs te bezorgen. Vóór 2 of 3 Februari moesten de mededingende werken ingezonden zijn. Het liep met diennbsp;prijs voor hem héél ongelukkig; hij kwam met bijna alles net te laat.nbsp;Met ’t oog op zijn kansen had hij ook den verzen-bundel ,,Het Gelaatnbsp;des Dichters” op stapel gezet. De motiveering in het voorstel daartoe
-ocr page 483-459
DE BEERNAERTPRIJS
aan zijn uitgever klinkt nogal naïef. De bundel vormt een geheel op zichzelf en is tevens onderdeel van een grootere: „Het Licht dernbsp;Kimmen”. Hij wil „Het Gelaat” dit jaar, omdat hij naar den Beernaert-prijs wil mededingen met dezen bundel en met een proza-boek („Denbsp;Bestendige Aanwezigheid”). Hij schrijft dan letterlijk: „Ik ding mede,nbsp;omdat ik zoo goed als zeker ben den prijs niet te hebben: deze zal gaan naarnbsp;een of ander min of meer beminnelijk tweederangs-werk. Nu is Hetnbsp;Gelaat des Dichters naar oordeel van mijne vrienden, het allerbeste watnbsp;ik ooit geschreven heb en misschien ooit schrijven zal... En ’t proza,nbsp;dat nog komen moet (een boek als ,,Janus”) zal ook wel beter zijn dannbsp;wat ik tot hiertoe gaf. Nu begrijpt gij mijne bedoeling: dat werk stellen, dat niet zal bekroond worden tegenover het wel bekroonde vannbsp;tweeden rang...”^). In ieder geval stond hij aan ’t eind des jaarsnbsp;anders tegenover den prijs. Hij was besloten ook de ,,Interludiën” tenbsp;laten mededingen en had het tweede deel met opzet daarvoor klaarnbsp;gemaakt. 24 Januari 1914 schrijft hij de samenstelling van de jury tenbsp;kennen en die voor zijn kansen zéér goed te achten. Laat van Dishoecknbsp;hem toch op tijd de noodige exemplaren der beide Interludiën-bundelsnbsp;zenden! Het kostte de uiterste moeite met „Interludiën” H op tijd gereed te zijn; ,,de Bestendige Aanwezigheid” haalde het niet, en evenmin het,,Gelaat des Dichters”. Hun auteur was dan ook in den kritieken tijd wèl gehandicapt. Men herinnere zich alle misère van November en December. De mondontsteking gaf hem acht dagen huisarrest;nbsp;ondertusschen lagen ongecorrigeerde proeven op het ministerie; hijnbsp;kon ze niet bereiken noch bewerken. Daarna kwam de tournée naarnbsp;Holland en nauwelijks terug meldt hij alweer „bronchitis en rheuma-tiek dank zij dezen prachtigen winter”. Dat was geen atmospheer omnbsp;scheppend werk te verrichten; „de arme Hendrik” werd er de dupenbsp;van. Toen echter van een uitgave van het boek in Januari 1914 afgezien was, moesten diens kansen, het levenslicht der openbaarheid tenbsp;zien, stijgen. Niets daarvan; nergens, in geenerlei correspondentie vondnbsp;ik daarna een spoor. Ook in de nalatenschap schijnt het stuk niet aanwezig te zijn geweest. Men moet dan wel aannemen, dat de dichter het,nbsp;onbevredigd met den torso, evenals eens den „Don Juan Sentimenteel”, heeft vernietigd. De uitgave van „De Bestendige Aanwezigheid”nbsp;bleef slepen en werd door het uitbreken van den oorlog zelfs tot 1918nbsp;uitgesteld.
„Interludiën” I verscheen in I9i2;met „Interludiën” H werd het weer een benauwde geschiedenis. Strikt genomen was het geen boek voornbsp;I Januari 1914 gedrukt, hetgeen voorwaarde was voor mededingingnbsp;naar den Beernaert-prijs. De uitgever maakte overijld eenige exemplaren gereed, alvorens de geheele oplaag aan de orde kwam voornbsp;den boekhandel. De la Montagne, die van de Woestijne totnbsp;Brief van 24 Februari 1913.
-ocr page 484-460 BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
mededinging aangespoord had en jury-lid was, zeide, toen van de Woestijne hem vertelde ingezonden te hebben, dat ,,Interludiën” IInbsp;niet mee mocht doen. Hij wist door pertinente verzekering van..., datnbsp;het boek na i Januari gedrukt was. De pertinente zegsman, wiensnbsp;naam ik verzwijg, had tevoren aan den dichter verklaard niet mee tenbsp;doen uit principe, daar hij het beneden zijn waardigheid achtte zich tenbsp;onderwerpen aan een door de Academie samengestelde jury. Thansnbsp;bleek hij wèl te hebben ingezonden. Door van de Woestijne ter verantwoording geroepen, zeide hij niet mee te hebben willen doen, omdatnbsp;hij den ander als zijn meerdere erkende en diens kansen niet wildenbsp;verminderen. Nu echter vaststond, dat „Interludiën” II afviel, was denbsp;situatie voor hem veranderd. Hij zond dus in, óók een werk in 1911nbsp;uitgegeven (het ging om boeken van 1912 en 1913)! Dat was echter,nbsp;meende hij, een zeer beperkte oplaag; alleen de volgende van 1912nbsp;kwam hier in aanmerking! Men kan zich van de Woestijne’s woedenbsp;voorstellen bij zulke listige manoeuvres. Hij gaf de hoop op den prijs op,nbsp;maar wilde er nu toch voor vechten. Een stapel proeven met het datum-stempel van de drukkerij (alles 1913) werd aangevoerd. En de uitgevernbsp;kon, meende van de Woestijne, tegenover een hem bekend jury-lidnbsp;schriftelijk bevestigen, dat de bundel in 1913 was afgedrukt en slechtsnbsp;den datum 1914 droeg, omdat hij in dat j aar in den handel kwam. Ofnbsp;en hoe van Dishoeck dat deed, is mij onbekend. Hoe pijnlijk het was,nbsp;naar de letter genomen kon men het boek niet in 1913 gedrukt noemen,nbsp;als er eenige proeven, hoe gering percentage ook, nog in Januari 1914nbsp;geloopen hadden. Zag men de zeer natuurlijke hindernissen aan, dienbsp;vertraagden en die buiten het scheppend werk omgingen, dan was hetnbsp;verdedigbaar het boek als van 1913 te beschouwen. Evenwel niet naarnbsp;de maatstaven, die aan de jury waren opgelegd. En een jury doet zeernbsp;gevaarlijk tegenover de letter der voorwaarden aequitas te laten geldennbsp;voor ius strictum. Dit was, al met al, een zeer precaire zaak. Het zounbsp;1921 worden voor de dichter Karei van de Woestijne om zijn ,,Interludiën” werd bekroond.
Mocht men aan de dateering van drukken twijfelen, met zekerheid kan van de schepping worden geconstateerd, dat vrijwel alle epischenbsp;tusschenspelen stammen uit de laatste periode voor den wereldoorlog.nbsp;Ook hier is er mogelijk als plan of als ontwerp meer geweest dan verscheen, en is meer in tijdschriften gepubliceerd dan tenslotte gebundeldnbsp;werd. In de zak-agerida van 1912 vindt men op de binnenzijde van dennbsp;vooromslag, onder een vers-fragment o. m. het volgende tusschennbsp;haken aangeteekend; „(Sermoen aan Helena daar zij zit op denbsp;Skaiische poort.
(Liefde) „Ik zie u van langs achter
Antonius en de triestige Venus Het gesprek aan het kruis)”.
-ocr page 485-461
Bij het „Sermoen aan Helena” denkt men onwillekeurig aan de „Inter-ludiën”; noch in „De Spartaansche Helena”, noch in een der andere stukken is echter zulk een sermoen op de Skaiische poort te vinden.nbsp;Mogelijk is, dat de schrijver invallen van onderwerpen, die hem aanlokten, genoteerd heeft. Deze zou men ook in de beide laatste regelsnbsp;kunnen zoeken. Bij het wèl gepubliceerde is de volgorde van scheppennbsp;een geheel andere dan die van publiceeren. Ziet men af van het woudspel „Adonis” uit 1907, waarover eerder werd gehandeld, dan is hetnbsp;oudste stuk „De Spartaansche Helena”, eerst in „Zon in den Rug”nbsp;(1924) gebundeld. Van de Woestijne heeft daarin veel gewerkt en omgewerkt; duidelijk vertoont zich nog de onwennigheid met dit epischenbsp;genre in de telkens ingeschoven lyrische fragmenten: liederen vannbsp;Helena. Er waren er nog andere dan die tenslotte in het epos van „Zonnbsp;in den Rug” kwamen. In „Dietsche Warande en Belfort” 1911 (H,nbsp;bladz. 150), verschenen „Twee Liederen van Helena”, waarvan hetnbsp;tweede ook reeds in 1910 (II, 51) in ,,Groot Nederland” stond alsnbsp;eerste van een groep, eenvoudig „Liederen” geheeten. Deze „Liederen”nbsp;werden herdrukt in ,,Nagelaten Verzen”; het eerste lied van Helenanbsp;kwam evenwel in geen enkelen bundel. Het zijn de volgende tweenbsp;strophen:
„Ik heb een menigvuld’ge vacht gedompeld in de donkre kuipennbsp;Nu rijs ik naar het licht, dat lacht.
Mijne armen druipen.
Mijn armen druipen als van bloed,
van ’t brassend bloed der purpren waetren.
Daar wast een vreeze in mijn gemoed;
— mijn lippen schaetren.”
Als tijd van ontstaan vermeldt de dichter voor het geheele stuk in den bundel 1909—1911. Na dien is er echter nog wel aan gewerkt, zooalsnbsp;in ’t algemeen nergens zoo vele en omvangrijke verschillen tusschennbsp;onderscheiden tijdschriftpublicaties en tusschen deze en de bundels aannbsp;den dag komen als bij de „Interludiën”. Fragmenten van „Leda” ennbsp;„Het kind Helena” kwamen in „Groot-Nederland” 1912 en in „Dietsche Warande” 1911 (deels dezelfde). „De Tijdspiegel” 1912 brachtnbsp;„Het kind Helena”, behalve nummer i en nummer 10. „De Vrouwnbsp;Helena” kwam geheel, en zonder doublure elders, in „Groot-Nederland” 1913; slechts een heel enkele bladzijde kwam geheel ongewijzigdnbsp;in den bundel.
In tijdsorde volgen op Helena „De paarden van Diomedes”, „de Vlie-
-ocr page 486-462 BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
gende Man” en „de Terug-tocht”. Van de „Paarden van Diomedes” zijn weer groote stukken dubbel gepubliceerd, n.1. in „Dietsche Warande” 1910 en 1911 en „Groot-Nederland” 1911 en 1912. Achter hetnbsp;complete epos staat in den bundel genoteerd: „Blankenberghe 1911”;nbsp;dat kan dus hoogstens op de compositie van het geheel slaan. De onderdeden III, IV, V en VI komen, op enkele bladzijden na, die reeds innbsp;„Dietsche Warande en Belfort” 1910 stonden en aanvankelijk waarschijnlijk voor een vroeger onderdeel bedoeld zijn, pas in ,,Groot-Nederland” 1912 voor. De dichter kan ze sedert „Blankenberghenbsp;1911” in portefeuille hebben gehad, maar bij de definitieve uitgavenbsp;in de „Interludiën” (1912) werd nog heel wat gewijzigd. „De Vliegende Man” draagt in den bundel geen datum en viel voor het eerst tenbsp;lezen in „Elsevier” 1911; het zal echter wel van 1910 zijn, daar hetnbsp;doodvallen van Kinet, de aanleiding er toe, begin Augustus 1910nbsp;plaats vond. Ook aan „De Terug-tocht” voegde van de Woestijne innbsp;den bundel geen datum toe; de oudste dateering, waartoe men komennbsp;kan, is dan ook de tijdschriftpublicatie, n.1. die in „De Ploeg” van 1911nbsp;en 1912. De drie stukken die nu volgen zijn nauwkeurig in den tijd gefixeerd, n.1. „Eroos en Anteroos”: voorjaar 1912; „Hebe”: Januari 1913nbsp;en „de Stierendief”: ,,Kerstavond 1913”. Dat zijn natuurlijk de datanbsp;van afsluiting, de tijdschriftpublicatie valt bij alle drie later („Eroos ennbsp;Anteroos”: ,,Elsevier” 1912; „Hebe”; „Elsevier” 1913 en „de Stierendief”: „Gids” 1914) ^). „Het Gelag bij Pholos” draagt in „Zon in dennbsp;Rug” het jaartal 1914 en is verschenen inden „Gids” 1915; „Penthe-sileia” tenslotte is na lange onderbreking voltooid, zooals de data vannbsp;den bundel doen vermoeden: 1914—1924 (vroegere publicatie vondnbsp;ik niet). Behalve dit alles, in drie omvangrijke bundels verzameld, wasnbsp;er nog een stuk, dat nooit gebundeld werd, n.1. ,,Hupnos en Thanatos”,nbsp;verschenen in twee stukken in „De Ploeg” 1912 (bladz. 148—155 ennbsp;161—167).
O verziet men deze data, dan blijkt dat deze geheele productie zich afspeelt in de vier jaren voor den wereld-oorlog. De ,,Spartaanschenbsp;Helena” vormt een overgang, „Penthesileia” werd blijkbaar in 1914nbsp;onvoltooid afgebroken en pas veel later vervolmaakt. De ervaringennbsp;van het eerste oorlogsjaar maakten den dichter aanvankelijk allen litte-rairen arbeid onmogelijk; het epische genre der „Interludiën” heeft hijnbsp;echter in ’t geheel niet meer opgevat, tenzij dan om een torso voor uitgave geschikt te maken. Dit is een feit, dat merkwaardig genoeg is ennbsp;met psychische achtergronden verband moet houden. De mededeelingnbsp;voor in den eersten bundel „Interludiën” geplaatst, dat de „hier-ge-bundelde gedichten” te beschouwen zijn als ,,een zich vermeien der ver-
Een fragment van „De Stierendief” werd als afzonderlijk gedicht onder den titel „De Zon” gepubliceerd in „Elsevier” 1914, I bladz. 256—261; het zijn in „Interludiën” II denbsp;bladz. 149—157.
-ocr page 487-463
HET GELAAT DES DICHTERS
bedding, overkomen tusschen de boeken: „Het Vaderhuis”, „De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten” (in „Verzen”, 1905) „Hetnbsp;Huis van den Dichter” (in „De Gulden Schaduw”, 1910), en denbsp;verzen, die het hoofddeel zullen uitmaken van „Het Licht der Kimmen” ”, is geen nauwkeurige weergave van de werkelijkheid; de gedichten uit ,,Het Gelaat des Dichters” en deze tusschenspelen stammennbsp;grootendeels uit dezelfde jaren; lyriek en epiek liepen in het scheppendnbsp;werk dooreen. Het woudspel „Adonis” blijft er buiten, maar dat staatnbsp;dan ook op zichzelf en vond slechts bij gebrek aan een eigen huis innbsp;de „Interludiën” onderdak.
24 Februari 1913 verzond van de Woestijne een brief aan zijn beproefden uitgever van Dishoeck, waarin hij dezen een nieuwen dichtbundel aanbood: „Het Gelaat des Dichters”. De bundel, zegt hij, vormt eennbsp;geheel op zichzelf en wordt tevens onderdeel van een grooteren: „Hetnbsp;Licht der Kimmen”. Den kleineren bundel wenscht hij in 1913 te ziennbsp;verschijnen, met ’t oog op den Beernaertprijs. Een portret van de handnbsp;van zijn broeder Gustave zal een extra attractie zijn; de uitgave kannbsp;zoo ingericht, dat het resteerende te gebruiken is voorin „Het Lichtnbsp;der Kimmen”, waarvan hij de publicatie op eind 1914 stelt. In denbsp;verdere, althans bewaarde, correspondentie met den uitgever in 1913nbsp;zijn „De Bestendige Aanwezigheid” en „Interludiën” voortdurend aannbsp;de orde, maar wordt over dezen bundel gezwegen. Wij zagen reeds, datnbsp;hij 7 November 1912 aan de Bom schreef, dat de „volgende week”nbsp;onder de pers kwam „Het Gelaat des Dichters”, een door hem zelf bekostigde, buiten de uitgeverij blijvende pracht-uitgave, waarvan achtnbsp;exemplaren op Japansch (a 30 fr.) en 100 op geschept papier komen.nbsp;Hoe positief deze uitspraak (,,volgende week”!) ook is, het kan nietnbsp;anders dan een plan geweest zijn, waartoe misschien voorbereidingennbsp;waren getroffen, maar dat onuitvoerbaar bleek. Eerst daarna bood hijnbsp;blijkbaar de uitgave aan van Dishoeck aan. Deze heeft het aanbod aanvaard en het plan uitgevoerd. Zeven vel van den bundel werd gedrukt,nbsp;er werden zelfs een tweetal exemplaren samengesteld voor aanbiedingnbsp;aan den boekhandel, waarvan er een in mijn bezit is; het brengt nanbsp;titelbladen en inhoudsopgave het eerste vel zes maal achtereen gedrukt.nbsp;De volledige bundel kwam echter nooit tot stand. Op een blaadje metnbsp;aanteekeningen door van Dishoeck Sr. kort voor zijn dood gemaakt,nbsp;dat allerlei bedragen vermeldt door hem aan van de Woestijne in voorschot op honorarium of als leening verstrekt, leest men:
„1913, Gelaat des Dichters
Honorarium 200 Gld.
7 vel gezet en in 1917 gedistribueerd”.
-ocr page 488-464 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
In de bibliographic, die d’Oliveira achter het interview van 1913 plaatste, en waarvoor hij inlichtingen van den dichter gebruikte, wordt als ,,in voorbereiding” genoemd „Het Licht der Kimmen (Het Gelaat desnbsp;Dichters, De geestelijke Woonst, De acht Verblindingen)”. Kuttennbsp;publiceert in zijn boek een brief met inlichtingen over deze onvoltooide voorbereidingen van de hand van Prof. Paul van de Woestijne.nbsp;Deze inlichtingen wijken in kleinigheden af van de nota’s van vannbsp;Dishoeck. Hier heet het dat ,,in igi^ reeds de eerste vellen van „Hetnbsp;Gelaat des Dichters” waren afgedrukt (proef)”, van Dishoeck noteerdenbsp;reeds niet minder dan zeven vellen in igig. Prof. van de Woestijne vervolgt:nbsp;„De oorlogsomstandigheden lieten niet toe daarmee voort te gaan.nbsp;Daarop verschijnt in 1920 „De Modderen Man”. Deze bundel bevatnbsp;d; 80 % der gedichten, die bestemd waren om in het Gelaat des Dichters te verschijnen, wat wijst op het feit, dat Karei van de Woestijnenbsp;zijn eerste project („Licht der Kimmen”, in drie bundels) had latennbsp;varen”. Volgens dezen briefschrijver werden veel gedichten, oorspronkelijk voor „Het Licht der Kimmen” bedoeld, niet gebundeld ennbsp;vervangen door stukken geschreven tusschen 1914 en 1918. Over dennbsp;oorspronkelijken opzet meent hij nog: ,,Niemand weet wat het Lichtnbsp;der Kimmen ging zijn; de dichter zelf wist het misschien niet eens innbsp;1913; alleen het plan van Het Gelaat des Dichters schijnt vastgestaannbsp;te hebben op dien datum”. Begrijpelijkerwijs drukt prof. van denbsp;Woestijne zich zeer voorzichtig uit; men kan, dunkt mij, nog wel ietsnbsp;verder gaan. Het „Licht der Kimmen” was voor den dichter in 1913nbsp;een geestelijk schema; de inhoud daarvan was slechts aanwezig voornbsp;het eerste deel. Zelfs dit schema stond niet vast, want in afwijking vannbsp;de mededeelingen bij d’Oliveira, stelde hij in 1913 aan van Dishoecknbsp;voor den geheelen bundel „Het Gelaat des Dichters” later voorinnbsp;,,Het Licht der Kimmen” op te nemen, waarbij hoogstens aan op zichzelf staande afdeelingen van één grooten bundel te denken is. Omgekeerd „schijnt” niet slechts ,,het plan vastgestaan te hebben” voornbsp;,,Het Gelaat des Dichters”, maar het materiaal moet bijeengegaardnbsp;zijn, zooals het afdrukken van een inhoud met pagineeringsopgave bewijst. Het is echter alleszins begrijpelijk, dat de dichter, toen een uitkomen vóór den termijn van den Beernaert-prijs niet meer mogelijknbsp;bleek, bij alle beslommeringen der andere loopende uitgaven met dienbsp;van den bundel geen haast heeft gemaakt. Zoo kon de oorlog hem verrassen. Ik herinner aan een vroeger vermelden brief, waarin hij zichnbsp;bezorgd toont over proza en verzen, die, onbereikbaar, in Holland liggen.nbsp;Het is aannemelijk, dat, toen de omstandigheden weer een uitgavenbsp;voor Holland en België toelieten (ook „De Bestendige Aanwezigheid”nbsp;verscheen eerst in 1918), de inzichten van den dichter over den bouwnbsp;der bundels na vijf jaren (en welke jaren!) zich gewijzigd hadden,nbsp;9 o. 1. bladz. 158.
-ocr page 489-465
Voor ons is het hier van belang te trachten het „Gelaat des Dichters”, de bedoelde lyrische uitspraak van 1913/1914, te reconstrueeren. Dit isnbsp;slechts tot op zekere hoogte mogelijk. Wij bezitten een inhoudsopgavenbsp;(prof. van de Woestijne bewaart een handschrift van deze opgave, datnbsp;volkomen overeenstemt met den tekst in het boekhandel-exemplaar).nbsp;In de tijdschriften waren verschillende groepen verzen reeds verschenen, als bestemd voor ,,Het Gelaat des Dichters”, deels ondernbsp;titels, die in de inhoudsopgave terugkeeren. Er bestaan bovendien eennbsp;aantal verzen in handschrift, waarvan volgens aanteekening van Prof.nbsp;van de Woestijne de bestemming voor dezen bundel vaststaat. Dat allesnbsp;veroorlooft nog geen volledige reconstructie, met name geen ver-deeling der in aanmerking komende verzen over de onderafdeelingennbsp;in den inhoud vermeld.
De „Tabel des Inhouds” luidde als volgt:
I.
„EN DROEF EN FEL”. nbsp;nbsp;nbsp;Bh.
Beschouw dit grauwend aangezicht............. 5
DE VERGROOT-SPIEGEL............... 7
AAN DE EEUWIGE................ 26
AAN DE EEUWIG-EENIGE........ =6
STERVENS-ZANGEN..................63
II.
„LENTUS IN UMBRA”.
Treed in........................78
DE VERGROOT-SPIEGEL...............95
AANDEEEWIGE...................112
AAN DE EEUWIG-EENIGE...............130
LEVENS-ZANGEN...................145
Uit het gedrukte vel blijkt, dat „En droef en fel” (en volgens de parallellie der helften dus ook „Lentus in Umbra”) slechts motto’s zijn,nbsp;geen titels van afzonderlijke gedichten. Behalve het vers „Beschouw ditnbsp;grauwend aangezicht...” werden in het voorloopig gedrukte exemplaarnbsp;vier gedichten van de eerste afdeeling, ,,De Vergrootspiegel”, afgedrukt, n.1. „De tuinen galmen in de walmen van den herfst” („Nagelaten Verzen”); „Weer gaat het veege licht der asters bloeien” („Modderen Man”); „Gij die ’lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen”nbsp;(„Modderen Man”); en „Weer staat mijn venster open op den nacht”nbsp;(„Modderen Man”). De titel „Het Gelaat des Dichters” stond nadrukkelijk vermeld boven een groep van acht gedichten in den ,,Gids”
30
-ocr page 490-van December 1911; van zes gedichten in den „Gids”, April 1912; van acht gedichten in den „Gids”, Januari 1914 en van vier gedichten uitnbsp;,,Elsevier” 1916, I. „Groot-Nederland”, September 1912 bracht „Aannbsp;de Eeuwige” en ,,Aan de Eeuwig-Eenige”; de „Gids”, April 1916, viernbsp;gedichten plus een epiloog onder den titel „Uit „Aan de Eeuwige” ”.nbsp;In „Dietsche Warande en Belfort” verscheen 1910, II het vers, in dennbsp;inhoud als vóór-gedicht der tweede helft genoemd: „Treed in, gij dienbsp;mijn hope en die mijn deernis zijt” (,,Nagelaten Verzen”). Dit gedichtnbsp;stond ook reeds in den „Gids”, Januari 1914 en in „Groot-Nederland”,nbsp;September 1912. In „Dietsche Warande en Belfort” werd het tezamennbsp;gedrukt met twee der verzen ,,In Memoriam Jean Moréas”; in „Groot-Nederland” was het nummer twee van de „Stanzen”, waarvan denbsp;andere twee zijn „Ik ben u moe, gij hebt mijn traagste hoop vermoeid”nbsp;(„Modderen Man”) en ,,Het nachtuur waakt en ’k waak” („Modderennbsp;Man”). „Ik ben u moe” trof men weer in April 1916 in den „Gids”,nbsp;onder de groep „Aan de Eeuwige”. Met groote waarschijnlijkheid magnbsp;men dan aannemen, dat ook de derde der ,,Stanzen” en de verzen innbsp;memoriam Jean Moréas voor den bundel bestemd waren, de laatste tenbsp;meer, waar het zeer verwante „In memoriam Renée Vivien” in dennbsp;„Gids”, April 1912, stond en dus zeker is geclasseerd. De uitgevers dernbsp;„Nagelaten Verzen” hebben trouwens de twee gedichten dezer in-memoriam-reeks, die niet in den „Modderen Man” stonden, onder denbsp;fragmenten van „Het Gelaat des Dichters” ondergebracht. De cyclusnbsp;aan Jean Moréas gewijd bevat zeven verzen; vijf vindt men in dennbsp;„Modderen Man” bijeen, waarvan nummer drie gelijk is aan hetnbsp;derde der „Stanzen” („Het nachtuur waakt...”) en twee in „Groot-Nederland” 1911 (tezamen met drie der in de „Modderen Man” gebundelde) werden gepubliceerd. Nemen we aan, dat de Moréas-liederen tot den bundel behooren, dan blijven er in den geheelen bundel „De Modderen Man” slechts twee verzen over, waarvan niet kannbsp;aangetoond, dat ze voor ,,Het Gelaat des Dichters” waren bestemd,nbsp;n.1. „Thans is het al voorbij, de sluiers zijn gezonken...” en „Ik vraagnbsp;den vrede niet, ik vraag alleen de rust” i). Tot de fragmenten van dennbsp;bundel worden in de „Nagelaten Verzen” ook gerekend het gedichtnbsp;aanvangend „Oud hart, dat niet bemind en heeft...”, dat gepubliceerdnbsp;was in „Dietsche Warande en Belfort” 1911, I, als nummer drie vannbsp;een groep van acht verzen. Dat was blijkbaar een zeer heterogene verzameling. Twee, n.1. nummer vijf en zeven, kwamen reeds voor in denbsp;serie „Verzen bij den aanvang der Lente” in „Groot-Nederland”nbsp;1908! Nummer twee behoorde volgens den „Gids”, April 1912 totnbsp;„Het Gelaat des Dichters” (zoo ook „Nagelaten Verzen”). Nummernbsp;zes en acht vindt men in de ,,Nagelaten Verzen” als onderdeelen van
*) Daarmee zou dus de opmerking van Prof. P. van de Woestijne onjuist blijken, dat in den „Modderen Man” mie verzen uit 1914—1918 een plaats vonden.
-ocr page 491-467
DE TIJDSCHRIFT-PUBLICA TIE
een groep „Liederen te Latere Ure”. In „Dietsche Warande en Belfort” staan ze niet onder dat hoofd, dat wel in 1909 als titel gebruikt werd boven twee verzen, n.1. „Dees heele liefde is heen-gegaan”,nbsp;(„GuldenSchaduw”, bladzijde 193) en ,,De zon staat al den over-kant”;nbsp;dit laatste wordt in de „Nagelaten Verzen” herdrukt en daar weer gerekend tot „Leie-Liederen”. Ik wil met de samenstellers van „Nagelaten Verzen” aannemen, dat ,,Liederen te latere Ure” en „Leie-zangen” niet meer voor „Het Gelaat des Dichters” bestemd waren.nbsp;Er blijven dan nog twee van de acht over, nummer een: „Ik adem bij denbsp;góden” en nummer vier: „Ik dorst uw roerloosheid te naedren”. Dezenbsp;beide vind ik nergens herdrukt; waar nummer twee en drie tot „Hetnbsp;Gelaat des Dichters” te rekenen zijn, is de mogelijkheid niet uit tenbsp;sluiten dat ook nummer een en vier daarin op te nemen waren.
Er zijn nog andere mogelijkheden. „Onze Eeuw” bracht in 1912 twee verzen, beide ongebundeld gebleven, nummer een; „Ter loome zeenbsp;met slappe zeilen” en nummer twee: „Regen, regen in den tuin”.nbsp;„Groot-Nederland” 1912 bevatte naast de drie „Stanzen”, die totnbsp;onzen bundel bleken te behooren, drie ,,Liederen”, welke in de „Nagelaten Verzen” als een afzonderlijke groep werden opgenomen, zonder dat de grond mij duidelijk is. Van de verzen uit „Onze Eeuw” behoort het eerste tot de zee-verzen; het kan echter na het verschijnennbsp;van ,,De Gulden Schaduw” zijn gedicht, het tweede is klaarblijkelijknbsp;een impressie uit Boschvoorde. Is er bij deze twee niets bepaald contranbsp;een toewijzing aan „Het Gelaat des Dichters” te zeggen, maar ooknbsp;niets pro, de drie ,,Liederen” zouden er bijzonder goed passen ennbsp;ik zie geen enkelen grond ze uit te sluiten. Tenslotte plaatste de dichternbsp;in „Elsevier” 1917 twee gedichten, waarvan het tweede ook al weernbsp;buiten de bundels bleef: „Gij zijt dees roos — en ’k ben alleen metnbsp;u...” en „Gij draagt het gladde mom der dood”. Het laatste vond opnieuw plaats in „Dietsche Warande en Belfort”, 1924, met kleinenbsp;varianten en weglating van een der vijf strophen *). De andere gedichten van dat Elsevier-nummer kwamen in ,,Het Zatte Hart” terechtnbsp;onder „De Late Chariten”. Aangezien de dichter aan ’t eind van dezennbsp;cyclus de data 1914-1919 schreef, zullen wij deze buiten het plan voornbsp;„Het Gelaat des Dichters” houden. Datzelfde geldt, nu om een tenbsp;vroegen datum, voor het gedicht „O God, ik heb den geur der vlieren...”, dat wel in „De Nieuwe Gids” 1910,1 voorkomt, maar tevorennbsp;reeds te lezen was in „De Arbeid” 1899-1900! Een laatste mogelijkheid:nbsp;in de „Amsterdammer” vindt men op i Januari 1916 een gedicht:
„Ik ben het eeuwig bed, het eeuwig leege
waar smart in zakt, die wéér in vreugde ontwaakt...”
') Het eerste vindt men, lichtelijk gewijzigd in „God aan Zee”.
9 Dit gedicht schijnt mij ontstaan bij de ernstige ziekte van ’s dichters vrouw in 1917.
-ocr page 492-Het werd nooit gebundeld. Daar de dichter als datum toevoegt Brussel 10 December 1915, moeten wij het buiten onzen bundel laten. Recapi-tuleerend vind ik voor „Het Gelaat des Dichters”:
r. Uit de door den titel in de tijdschriften toegewezen
verzen...................34 gedichten
2. nbsp;nbsp;nbsp;De cyclus in memoriam Jeannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moréas......7 nbsp;nbsp;nbsp;„
3a. Uit „Dietsche Warande en Belfort” zeker: Oud hart
dat niet bemind en heeft...........i nbsp;nbsp;nbsp;„
3b. nbsp;nbsp;nbsp;Mogelijk nummer een en nummernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;drie.....(2) nbsp;nbsp;nbsp;„
4. nbsp;nbsp;nbsp;Uit „Onze Eeuw” 1912, mogelijk nummer een en
nummer twee................(2) nbsp;nbsp;nbsp;„
Totaal zeker 42, waarschijnlijk 45, mogelijk 49 verzen.
Dit getal klopt aardig met den omvang van een bundel van zeven vel druks. De voor den boekhandel gereedgemaakte proefbundel bedraagtnbsp;echter tien vel. Als men aanneemt, dat de verdeeling der blanke bladzijden op gelijke wijze zou geschieden als in „Verzen” (de banden zijnnbsp;gelijksoortig, het eerste, gedrukte vel eveneens) en niet de kwistigenbsp;weelde der blanke bladen van ,,De Gulden Schaduw” werd toegepast, is de dwingende conclusie, dat er belangrijk meer verzen warennbsp;of., bedoeld waren. Het is nauwelijks aan te nemen, dat de dichternbsp;eenige tientallen gedichten eenvoudig vernietigde; al te navrantenbsp;lyrische uitspraak kon daartoe niet dringen, daar de pijnlijke openhartigheid van verschillende verzen in den ,,Modderen Man” moeilijknbsp;te overtreffen is. Wel blijft de mogelijkheid, dat deze verzen in de zielnbsp;van den dichter leefden, in eerste ontwerp bestonden, maar nooit volgroeiden. In de nota-boekjes van 1912 en 1914 vindt men verscheidenenbsp;ontwerpen; zij zullen ook in de niet bewaarde van 1910, 1911, 1913nbsp;niet hebben ontbroken. En het bleek bij vorige bundels, dat deze dichter telkens, nog tijdens het loopen der proeven, verzen-in-ontwerp voltooide en toevoegde, en met die toevoeging bij de vaststelling van dennbsp;omvang al gerekend had. Ook is er natuurlijk een kleine kans, datnbsp;eenige gedichten, in de laatste bundels gepubliceerd, reeds van zooveelnbsp;ouder datum zijn, dat hij ze al in dezen had gedacht te plaatsen. Overnbsp;dat alles kan men niet meer dan vermoedens uitspreken.
Moeilijker nog is het dit aanwezig materiaal te verdoelen over de groepen der inhoudsopgave. Deze inhoud toont duidelijk een systeem van parallelle helften, die — hoe kon het bij van de Woestijne anders —¦nbsp;weer een zekere tegenstelling als van mineur en majeur bevatten, dennbsp;eeuwig opnieuw aanvangenden dubbelen nachtegaal. In beide helften
-ocr page 493-469
BEDOELING DER GROEPEN
immers „DeVergroot-spiegel”, „Aan de Eeuwige” en „Aan de Eeuwig-Eenige”, maar in de eerste tot slot „Stervenszangen”, in de tweede „Levenszangen”. De tegenstelling is hier evenwel slechts zeer relatief,nbsp;zooals de motto’s hooren laten, het hartstochtelijk-smartelijke „Ennbsp;droef en fel” tegenover het niet blijde, hoogstens gelatene ,,Lentus innbsp;Umbra”. De verhouding tusschen de inleidende gedichten „Beschouwnbsp;dit grauwend aangezicht...” en ,,Treed in, gij die mijn hope en dienbsp;mijn deernis zijt”, is soortgelijk, bitterheid tegenover weemoedig berusten, waarin de schoonheid en vrede van het leven gekend wordt,nbsp;niet zonder het bewustzijn van de pijn:
„wees eeuwig u gespaard de wreede zekerheid
van zulken vrede, — uit leed geboren”.
Gelukkig hebben wij voor de bedoeling der groepstitels eenige aanwijzing in het gepubliceerde. De naam „DeVergroot-spiegel” werd bij tijdschrift-publicatie niet gebruikt, maar het voorloopig exemplaarnbsp;geeft er vier verzen van, die alle een lyrische uitspraak van het hartnbsp;bevatten in de sfeer der omringende natuur, de tuinen van den herfst,nbsp;den neigenden avond, den nacht. De titel moge duister schijnen, iknbsp;meen er een bevestiging in te lezen van mijn opvatting van dit dichterschap, dat zich in de cosmische wijdheid en diepte der seizoenen uit-breidt tot een verheviging en verabsoluteering van het individueel-menschelijk beleefde. Uit het ter beschikking zijnde verzen-materiaalnbsp;kan men door dit kenmerk verscheidene aan deze groep toewijzen,nbsp;maar het is moeilijk en afhankelijk van subjectief aanvoelen deze overnbsp;den eersten en tweeden „Vergroot-spiegel” te verdeden. Wat mag innbsp;de onderscheiding „Aan de Eeuwige” en „Aan de Eeuwig-Eenige”nbsp;zijn bedoeld? De laatste benaming gebruikt van de Woestijne buitennbsp;twijfel om zijn vrouw aan te duiden; het aangrijpend-tragische gedicht,nbsp;onder dien titel in „Groot-Nederland” 1912 gepubliceerd, „Wanneernbsp;ik sterven zal...”, (,,Modderen Man”, bladz. 56) geeft daarover volkomen zekerheid. Zoowel in „Groot-Nederland” 1912 als in den „Gids”nbsp;1916 verschenen gedichten als onderdeden van „Aan de Eeuwige”.nbsp;Ondanks deze tweeheid van titel, ben ik geneigd verscheidene, zoo nietnbsp;alle, ook als aan de eigen vrouw gericht te beschouwen. De lezer staatnbsp;hier voor dezelfde vragen als in „Het Huis in de Stad”; hij kan zichnbsp;in de voor de hand liggende oplossing grootelijks vergissen. Men zal innbsp;„de Eeuwige” ten eerste de aanduiding hebben te zien van de Vrouw,nbsp;als het eeuwig het mannelijke contrasteerend en vervulling belovendnbsp;wezen, terwijl dit wezen zich in bepaalde verschijningen van vrouwennbsp;concretiseert, dus zoowel „das ewig Weibliche”, en „la princesse loin-taine”, als de vrouw die zijn levenspad kruist; deze is allereerst weer denbsp;eigen vrouw; eenige malen, zonder dat scherp te scheiden is, blijkbaar
-ocr page 494-ook een andere. Tot een der beide groepen (en deze beide in duplo van majeur en mineur) zullen alle gedichten moeten gerekend, waarinnbsp;hij een vrouw toespreekt; ik heb het niet gewaagd deze gedichten overnbsp;de beide groepen te verdeelen. Men zou allicht meenen, dat tot denbsp;„Stervenszangen” in de eerste plaats te rekenen waren de gedichten innbsp;memoriam Renée Vivien („eener jonge dichteres”) en Jean Moréas.nbsp;Dit is echter bezwaarlijk, daar deze tezamen zeker veertien bladzijdennbsp;zouden beslaan en de bundel aan deze groep er zeven a acht besteedt.nbsp;De vraag rijst dan ook, of de zeven gedichten in den „Modderen Man”nbsp;en „Nagelaten Verzen” tezamen aan Moréas gericht, oorspronkelijknbsp;alle hier thuishoorden. Zoowel „Het nachtuur waakt en ’k waak” alsnbsp;„O gevangen geest...” dwingen om hun inhoud niet tot deze clas-seering en zijn misschien eerst in 1918, bij de samenstelling van „Denbsp;Modderen Man” (waar hij twee andere wegliet!) hier gesitueerd.nbsp;Merkwaardig is in dit verband, dat in „Groot-Nederland” 1911 zesnbsp;bijeen werden gepubliceerd, juist zonder „Het nachtuur waakt...” Ooknbsp;is het alleszins te verdedigen het gedicht aan de gedachtenis van Renénbsp;Vivien gewijd, tot de groep „Aan de Eeuwige” te rekenen. Voor denbsp;,,Levenszangen” tenslotte komen in aanmerking de gedichten, waarinnbsp;hij, losser van het natuurverband dan bij den „Vergrootspiegel”, ennbsp;zonder aanspraak van dé, of een vrouw, zijn leven beschouwt. Verscheidene vergemakkelijken de toewijzing door het beeld van de levensreis, de levens-straten en dergelijke. Hier treft in ’t bijzonder de veelalnbsp;geresigneerde, zoo niet tragische toon, die een majeur-tegenstelling metnbsp;de „Stervenszangen” slechts zeer ten deele verwerkelijkt. Daarom, ennbsp;omdat het naar de inhoud-cijfers blijkbaar een vrij uitvoerige groepnbsp;gold, zou ik gaarne eenige verzen, wier behooren tot het materiaal vannbsp;den bundel onzeker is, hier plaatsen, met name de drie „Liederen” uitnbsp;„Groot-Nederland” en uit „Dietsche Warande en Belfort” 1911, ,,Iknbsp;adem bij de Goden”. Zonder twijfel passen hier verder verschillendenbsp;der als fragmenten van onzen bundel in ,,Nagelaten Verzen” opgenomen gedichten. De twee eenige niet tevoren gepubliceerde gedichtennbsp;in den „Modderen Man” voegde ik in met een vraagteeken. Zij kunnennbsp;in 1913 natuurlijk gereed zijn geweest. Voorloopig bewijst niets dat zenbsp;later ontstonden.
Door al deze overwegingen geleid, kom ik tot de volgende vermoedelijke reconstructie, waarbij ik van verscheidene stukken een tweede mogelijkheid tusschen haakjes vermeld. Zekerheidskarakter heeft dezenbsp;reconstructie allerminst, een globaal betrouwbaar beeld van wat denbsp;dichter bedoelde slechts zeer ten deele; als men ziet hoeveel bladzijden van den bundel blank voor ons moeten blijven, beseft men tevens dat er andere elementen kunnen hebben meegespeeld, die onsnbsp;ontgingen. De volgorde der stukken binnen de afdeelingen is in ’t geheel niet na te rekenen; ik geef daarom telkens eerst de verzen uit den
-ocr page 495-RECONSTRUCTIE VAN DEN BUNDEL 471
„Modderen Man”, daarop die uit „Nagelaten Verzen” en ten derde losse uit tijdschriften. De in het voorloopige exemplaar en in tijdschriften door van de Woestijne zelf bevestigde indeelingen voorzie iknbsp;van een sterretje.
Motto: *„En droef en Fel”.
Inleidend gedicht: * „Beschouw dit grauwend aangezicht...”................Nagelaten Verzen
De Vergrootspiegel.
I .* De tuinen galmen in de walmen van den herfst . Nagelaten Verzen
2. * Weer gaat het veege licht der asters bloeien . . Modderen Man
3. * Gij, die ’lijk een verwijt gaat wegen in mijn
zwijgen.................Modderen Man
4. * Weer staat mijn venster open op den nacht. . Modderen Man
5. nbsp;nbsp;nbsp;Ik ben met u alleen, o Venus, felle star . . . Modderen Man
6. nbsp;nbsp;nbsp;O ziek, onzeker en onzuiver........Modderen Man
7. nbsp;nbsp;nbsp;Ter loomenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zee met slappe zeilen .....Onze Eeuw 1912
Aan de Eeuwige en Aan de Eeuwig-Eenige.
I .* Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake. . Modderen Man
2. * Vervarelijk festijn van onverzaedlijk dorsten. . Nagelaten Verzen
3. * Ik ben u moe, gij hebt mijn traagste hoop ver
moeid .................. Modderen Man
4. nbsp;nbsp;nbsp;De dag is moede en stil, en de uren gaan ver-
bleeken.................Modderen Man
5. nbsp;nbsp;nbsp;Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde
blikken.................Modderen Man
6. nbsp;nbsp;nbsp;Gedachtenis aan eene jonge Dichteres .... Modderen Man
7. nbsp;nbsp;nbsp;Gij die mijn kommerziekte in deemoed tegenlacht ..................Modderen Man
8. nbsp;nbsp;nbsp;Gij spreekt geen woord o vrouw, maar weent
aan mijne zijde..............Modderen Man
Stervenszangen.
Op den dood van Jean Moréas:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Uw aangezicht is bleek ’lijk ’t mijne wordt — . Modderen Man
2. nbsp;nbsp;nbsp;Het huis is vol van u. De stilte weegt......Modderen Man
’) Dit gedicht is gedeeltelijk een variant van nummer zes; het eerste couplet is vrijwel gelijk aan het tweede van nunamer zes. Uit de beide gedichten zou voor toewijzing aan den bundelnbsp;dus een keus gedaan moeten worden.
-ocr page 496-3. Gij brandt mijne oogen toe, gij brandt mijne
oogen open...............Modderen Man
4.
5-
II.
O trouwe vriend der oude dagen......Nagelaten Verzen
Zal ik rusten —.............Nagelaten Verzen * „Lentus in Umbra”.
Inleidend gedicht: * Treed in gij die mijn hope en
die mijn deernis zijt............Nagelaten Verzen
De Vergrootspiegel.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Dit wordt geen lent’. Geen dag en zal de smoore’
ontrijzen................Modderen Man
2. nbsp;nbsp;nbsp;Uren van harde macht, waar ’k in de zwartste
nachten.................Modderen Man
3. nbsp;nbsp;nbsp;Trots die mijn harte hardde als ijzer.....Modderen Man
4. nbsp;nbsp;nbsp;Gij zult mij allen, allen kennen.......Modderen Man
5. nbsp;nbsp;nbsp;Ik vraag den vrede niet, ik vraag alleen de
rust (?).................Modderen Man
6. nbsp;nbsp;nbsp;Het nachtuur waakt en ’k waak......Modderen Man
7. nbsp;nbsp;nbsp;O gevangen geest, getogen (kan ook bij „Ster-
venszangen”)..............Modderen Man
8. nbsp;nbsp;nbsp;Ik dorst uw roerloosheid te
naedren..........Dietsche Warande en Belfort, 1911
9. nbsp;nbsp;nbsp;Regen, regen in den tuin.........Onze Eeuw, 1912
Aan de Eeuwige en Aan de Eeuwig-Eenige.
1. * Zijnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ligt te bedde, lijk ik lig te bedde.....Modderen nbsp;nbsp;nbsp;Man
2. * Gijnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die u sterker liefde omgord.......Modderen nbsp;nbsp;nbsp;Man
3. nbsp;nbsp;nbsp;Gijnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hebt te zeer van blijde logen......Modderen nbsp;nbsp;nbsp;Man
4. nbsp;nbsp;nbsp;Thans is het al voorbij (?).........Modderen nbsp;nbsp;nbsp;Man
5. * Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de
vreeze...)................Modderen Man
6. nbsp;nbsp;nbsp;’k Hadde u gewijd mijn meest-geliefde logennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nagelaten Verzen
Levensgangen.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Van alle reis terug nog voor de reis begonnen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Modderen Man
2. nbsp;nbsp;nbsp;Oud hart dat niet bemind en heeft.....Nagelaten Verzen
3. nbsp;nbsp;nbsp;Wij, de Armen die den Geest verzaakten .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nagelaten Verzen
4. nbsp;nbsp;nbsp;Laat uw trage wake duren.........Nagelaten Verzen
5. nbsp;nbsp;nbsp;Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil,
(kan ook bij „Stervens-zangen”)......Nagelaten Verzen
-ocr page 497-FRAGMENTEN IN ZAKBOEKJES nbsp;nbsp;nbsp;473
6. nbsp;nbsp;nbsp;Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en
blankt.................Nagelaten Verzen
7. nbsp;nbsp;nbsp;Want neen: geen spijt’ge doem om wat het
heiligst is................Nagelaten Verzen
8. nbsp;nbsp;nbsp;Ik adem bij de Goden . . . . Dietsche Warande en Belfort, 1911
9. nbsp;nbsp;nbsp;Toen ik de reize heb aanvaard.....Groot-Nederland 1910
10. nbsp;nbsp;nbsp;Zingen hoe de donkre wereld......Groot-Nederland 1910
11. nbsp;nbsp;nbsp;O van ’t ongerept ontroeren......Groot-Nederland 1910
12. nbsp;nbsp;nbsp;(epiloog): *Gij menschen die misschien m’in
laatren tijd gedenkt............Modderen Man
Berekent men nbsp;nbsp;nbsp;dennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;omvang der afdeelingen naar den maatstaf van
„Verzen”, dan vindt men de volgende getallen, waarachter ik telkens de ruimte in het voorloopig exemplaar van „Het Gelaat des Dichters”nbsp;vermeld: „De Vergrootspiegel I”: ii (17); „Aan de Eeuwige I” ennbsp;„Aan de Eeuwig-Eenige I”: 14 (33); „Stervenszangen”: 8 (7 a 9);nbsp;„De Vergrootspiegel 11”: 13 (15); „Aan de Eeuwige 11” en „Aan denbsp;Eeuwig-Eenige 11”: 12 (29); „Levenszangen”: 14 (14). Opmerkelijknbsp;is vooral het verschil in de afdeelingen „Aan de Eeuwige” en „Aan denbsp;Eeuwig-Eenige”. Van de Woestijne heeft dus een vrij aanzienlijk getalnbsp;dezer verzen in portefeuille gehouden of... nooit voltooid. In het zakboekje van 1912 leest men twee beginstaten van verzen; het eerste zounbsp;in voltooiden vorm uitstekend gepast hebben in den „Vergrootspiegel”,nbsp;het tweede in de groep „Aan de Eeuwige”. Zeer waarschijnlijk hebbennbsp;de, helaas verloren geraakte, zakboekjes der voorafgaande jaren en vannbsp;1913 meer dergelijke ontwerpen bevat, waardoor men het grooter aantal pagina’s, dat de dichter in den bundel uittrok, ook reeds verklarennbsp;kan. De twee bewaarde fragmenten uit 1912 luiden:
I.
Heilig voorjaar dat
ontvunst het vuur in mijne vuisten ontsteekt het vuur in . . handen
waar men
het eindeloos geluk alleen te zijn.
II.
Gij huilt mijne ijlte toe, gij huilt dewijl de lent mij...................
schendt
Dit is de dorre hand, de dor-geworden hand.
-ocr page 498-Een ander opmerkelijk ding is het groote aantal bladzijden in den bundelinhoud opgegeven tusschen het gedicht „Treed in” en „Denbsp;Vergrootspiegel” (II), n.1. van 78 tot 95. Het gedicht, zooals het drienbsp;maal gelijk in tijdschriften, daarna in „Nagelaten Verzen” stond, beslaat drie bladzijden; een vierde zal vóór den nieuwen titel blank gehouden zijn. Meer blanke bladzijden kan men moeilijk verwachten,nbsp;daar ze in het gedrukte vel evenmin volgen op het inleidend gedichtnbsp;van de eerste helft. Er rest dus geen andere conclusie dan deze, dat hiernbsp;op een veel omvangrijker gedicht is gerekend, hetgeen niet zeggen wil,nbsp;dat het ook bestaan heeft. Men is haast geneigd om in het getal 95 eennbsp;drukfout te zien en bijv. 85 te vermoeden, maar dan verplaatst mennbsp;hoogstens de moeilijkheid. Intusschen over wat er niet meer is en misschien nooit was, is speculeeren wel geheel onvruchtbaar. Bij de bespreking van den inhoud om zijn belang voor de psychische evolutienbsp;van den dichter, zal ik mij dus houden aan het hier gegeven materiaal.nbsp;Voor het overzicht der poëzie in deze periode te besluiten, rest mij tenbsp;wijzen op een vergeten, nooit-gebundeld gedicht, de „Ode aan Hugonbsp;Verriest”, die ter gelegenheid van diens viering, gepubliceerd werd innbsp;„Vlaamsche Arbeid” 1913 (bladz. 251) en besproken op bladz. 490.
Hoeveel zou er van „De Goddelijke Verbeeldingen” voor den oorlog gereed zijn geweest? De gegevens laten niet toe het te beslissen. Vastnbsp;staat het slechts van „de aanbidding der herders”. Prof. P. v. d. Woes-tijne bezit het handschrift, dat geteekend is „24 December 1911,nbsp;Karei van de Woestijne, 160 Gaucheretstraat Brussel”. Dit handschriftnbsp;geeft het fragment, beginnend met de woorden: „En te dien tijdenbsp;kwamen het ook de herders te vernemen” tot op „het geblaat waar zenbsp;eens zoo diep om hadden gekommerd...” (in de uitgave van 1918,nbsp;V. Stockum, den Haag enNed. Boekhandel, Antwerpen bladz. 32—50).nbsp;Men vindt hier den nogal van het boek afwijkenden tekst van de tijd-schrift-publicatie. Eerst werd ze geplaatst in „Dietsche Warande” 1912nbsp;(I, 197—203), later (volgens Nijhoffs Index) als feuilleton in „Hetnbsp;Vaderland” (titel „De herderlijke aanbidding”), op i6 Septembernbsp;1916. Het fragment kan zeer goed als een afzonderlijk stuk geschrevennbsp;zijn, al of niet bedoeld binnen het raam der grootere eerste „Verbeelding”. Daarvoor spreekt ook de dateering op Kerstavond igii. Hetnbsp;laatste gedeelte der eerste ,,Verbeelding”, de tocht der ellendigen uitnbsp;de zaligsprekingen naar Bethlehem, maakt bovendien sterk den indruknbsp;geschreven te zijn onder de impressie van stoeten vluchtelingen in dennbsp;oorlog, zooals hij ze ook in zijn dagboek beschreef. Vooral van denbsp;tweede „Verbeelding” met het machtige mystieke deel van „Jezus is mijnbsp;verschenen aan den nok van den ochtend”, zou het van groot belangnbsp;zijn een nadere dateering te kennen. Het gehalte van den inhoud wijst
-ocr page 499-475
MIJNHEER VAN BEVERLET
met groote waarschijnlijkheid naar de periode na 1914. Ik meen dan ook goed te doen het boekje in het verband dier latere periode te behandelen. Hetzelfde geldt in versterkte mate van de „Omzettingen”,nbsp;den eersten aanzet voor ,,Beginselen der Chemie”.
In de nalatenschap van den dichter werd een fragment gevonden getiteld „Mijnheer van Beverley”. De eenige aanduiding voor den tijd waarin het geschreven kan zijn, is... de papiersoort. Deze is dezelfdenbsp;als gebruikt voor het handschrift van „Penthesileia”. Wel vindt men ditnbsp;soort papier niet bij andere handschriften, maar aangezien hun getalnbsp;op het totale werk gering is, blijft de aanwijzing hoogst betrekkelijk.nbsp;Na eenige bladzijden, die nooit gedrukt werden, gaat het verhaal verder met den tekst van ,,Over de Liefde”, dat men in „Beginselen dernbsp;Chemie” aantreft en waarvan de abrupte aanvang opvalt. In iedernbsp;geval geeft dit laatste allen grond het stuk te bespreken tegelijkertijdnbsp;met dit vervolg, ook al bestaat de mogelijkheid, dat het voor den oorlognbsp;werd geschreven. Een kleine aanduiding voor den tijd zou voorts tenbsp;zoeken zijn in eenige overeenstemming van het begintafreel — mijnheer van Beverley, die zijn vroeger leven ontvluchtend, aankomt in denbsp;woestijn — met een fragment uit een brief aan F. van Hecke uit 1919nbsp;of 1920, waarin hij half gekscherend zijn verlangen uitspreekt eennbsp;Araab te zijn: ,,Ik zou onder den altijd zelfden hemel, over altijd hetzelfde zand, de woestijn doorkruisen, totdat een struikroover mij vermoorden zou. Aldus zou ik de oneindigheid vullen of mij in de oneindigheid voelen te niet gaan...” enz. i). Dit thema kan echter zeernbsp;goed op uiteenliggende tijden de uitdrukking geworden zijn van zijnnbsp;dorst naar absoluutheid.
Een omvangrijken kritischen arbeid verrichtte van de Woestijne van half 1911 af in „De Groene Amsterdammer”. De ,,Kroniek der Poëzie”,nbsp;daar eens of tweemaal per maand geplaatst, werd voortgezet tot 14nbsp;Juni 1914 (Roomsche Poëzie); in 1915 vangt een nieuwe serie aan. Denbsp;reeks bevat tot aan den oorlog ongeveer veertig artikelen, waarvannbsp;geen enkele in „Over Schrijvers en Boeken” werd herdrukt. In denbsp;confrontatie van eigen wezen met het werk van anderen doet van denbsp;Woestijne ook in deze stukken menigen verhelderenden straal vallen opnbsp;zichzelf.
j. De Journalistiek van 1910 tot den oorlog.
Gelijk ik het deed voor de jaren 1906 tot 1910, zal ik voor de periode die nu aan de orde is (1910 tot midden 1914) een overzicht geven vannbsp;het journalistieke werk, in hoofdzaak lettend op wat voor den menschnbsp;en dichter typeerend is. Zijn beschouwingen over muziek en beeldendenbsp;kunst in dezen tijd werden, ter vermijding van een al te groote ver-Uitvoeriger geciteerd in mijn „Geest en Humor”, bladz. 55.
-ocr page 500-brokkeling, reeds bij de vorige jaren behandeld. Wij zien weer allereerst naar zijn opvattingen van het politieke en sociale leven en naar zijn optreden in de Vlaamsche Beweging. Een globale beschouwing verdient dan zijn uitvoerige correspondentie over de Brusselsche wereldtentoonstelling van 1910 en de dito Gentsche van 1913. Talrijke verscholen jeugdherinneringen werden meestentijds reeds in de biographienbsp;aangestipt; naast deze bevat de correspondentie over de meest-uiteen-loopende onderwerpen aanwijzingen ter typeering van de psyche vannbsp;den mensch en kunstenaar, waaraan ik natuurlijk aandacht wijd.
In de binnenlandsche Belgische politiek neemt van de Woestijne dezelfde positie in, die we reeds bij een vorige periode schetsten. Fel gekeerd tegen een clericaal conservatisme, dat hij belichaamd ziet in den met hoon vervolgden Woeste, sympathiseerend eer met liberalen ennbsp;democratische jong-katholieken, waardeering hebbend voor veel in hetnbsp;streven der socialisten en bewondering koesterend voor hun vastberadenheid, is hij toch in de eerste plaats een onafhankelijke, die dennbsp;doctrinairen dwang van partij-principes vreest en zijn oog blijft richtennbsp;op levende menschen. Tegenover de parlementaire woordenvloedennbsp;staat hij haast nog sceptischer, en vooral speelscher dan vroeger. Denbsp;woordkunstenaar en rhetoricus , die hij ook is, kan zich door dennbsp;vorm der gehoorde welsprekendheid laten boeien, maar zijn waardeering bekoelt, als de onafhankelijke, kritisch-schiftende geest daarinnbsp;te kort schiet. Naar aanleiding van een parlementszitting maakte hijnbsp;eens een onderscheid tusschen twee Vlaamsche redenaarsscholen;nbsp;het is merkwaardig, hoe hij bij de uitwerking-in-voorbeelden het parlement spoedig vergeet. De rhetorische school, die gevoel heeft voor dennbsp;oratorischen rythmus, bouwt op gemeenplaatsen en oorspronkelijke invallen, staat tegenover de analytische. Van de eerste geeft hij als voorbeelden Rodenbach, Fr. van Gauwelaert, Pol de Mont; de tweede isnbsp;de Hugo Verriest- (of eigenlijk Gezelle-)school. Verriest heeft men welnbsp;verweten, dat hij niet anders was dan een keurder van materialen,nbsp;geen groot bouwmeester. Van de Woestijne echter roept uit: ,,Welkenbsp;lof en hoe gaarne werd ik hem verdienende! Want leeren kiezen ennbsp;schiften, leeren versmaden en verwerpen, welke les in secuur beminnen!” ®).
Tot de rhetorische school zal hij ook zeker Anseele gerekend hebben. Zijn groote bewondering voor deze profetische natuur vindt zijn redennbsp;in de materie die zich een rhetorischen vorm zocht. Niet gemeenplaatsnbsp;of inval-zonder-meer, maar het beeld, het visioen. Daarover deze prachtige passage: „Want als redenaar is hij beheerscht door het Beeld, het
Herman Teirlinck zei mij eens; Wij hadden allen in ons vaandel geschreven; Weg met de rhetorica; het belette ons niet om rhetorisch te zijn.
*) N. R. Ct. I Maart 1913, A. G.: „De Militaire Hervorming VU”.
Ibidem.
-ocr page 501-477
keerende, het wentelende, het drastische Beeld. De vloed, de stroom, de cataract der overvloedige, der overtollige, der overweldigendenbsp;woorden, wordt beheerscht door het Beeld, door het levende samenstelnbsp;der Beelden, door de Visie, door het visioen. Terwijl hij spreekt, ziet hijnbsp;voor zijn oogen de breede en schelle tafereelen. En hij galmt ze uit, hijnbsp;gudst ze uit, hij gilt ze uit, als een bezetene, met lyrischen drift, metnbsp;lyrische woede”. De hoofdgedachten van zulk een rede weergevennbsp;wordt, zegt hij, het schrijven van ,,opschriften onder de tafereelen vannbsp;een muurschildering” ^). Deze omschrijving — een mooi staal van zijnnbsp;eigene met climaxen werkende rhetorica! — bewijst duidelijk, dat hemnbsp;hier boeit de verwantschap met het creatieve leven van den kunstenaar.nbsp;Een prachtige tegenstelling van het analytisch-bewogene en het the-tisch-rhetorische, beide hier bewonderd omdat de vorm zich geheelnbsp;vult met ziel, geeft hij in de volgende close-up van Kamiel Huysmansnbsp;en Fr. van Cauwelaert: Huysmans is een vlam, die zichzelf in passienbsp;opteert, een aartsengel ,,indien de Hervorming niet het averechtschenbsp;dogma van het vrije onderzoek had ingesteld”... „Gevallen aartsengelnbsp;— een aartsengel die zwart is als gloeiend git —, is Huysmans nu geworden een fanaticus van dat onderzoek”. Van Cauwelaert is tot evennbsp;groote laaie ,,geroepen — of gedoemd”... „Maar deze heeft zich gekozen een albasten vat van hardnekkige leeringen, het hardste dat hijnbsp;kon vinden... om er zijn vuur in samen te rapen. Al kan hij niet beletten, dat het vat er doorstraald van wordt als ware het bergkristal ^).nbsp;Zoo waren er natuurlijk niet velen. Geestig formuleert de correspondent het gebrek aan origineele persoonlijkheid bij de meeste parlementsleden in het zinnetje; „zij durven geen invasie doen dan op doortrapt gebied. (Ik bied u deze nieuwe beteekenis van het woord „doortrapt” gratis aan)” ®). Ik gebruikte voor zijn verslaggeven der parlementaire debatten het woord speelsch. Inderdaad, zoo moet men welnbsp;de luchtige manier noemen, waarmee hij de politieke feiten en redevoeringen gebruikt om een vlot en kleurig stuk te schrijven, gekruidnbsp;met een geestigheid, die zich in deze jaren wel eens teveel van goed-koope maniertjes bedient (het toespreken van zijn publiek, het respon-deeren op fictieve tegenwerpingen enz.; ik heb daarover uitvoerig geschreven in mijn studie over den humor). Een voorbeeld van moedwillige, ietwat brooddronken zotheid, is bijv. het slot van een artikel,nbsp;waarin hij een rede van Pieter Daens had moeten beschrijven. Eennbsp;vriend verzekerde hem echter, dat Saturnus dezen avond bijzondernbsp;schittert. „Maar Pieter Daens is zulk een akelig redenaar en Saturnusnbsp;zulke prachtige ster. Ik vraag u dus geen verschooning; ik neem ze.nbsp;En morgen vertel ik u dingen, dingen!... Maar neem mij niet kwalijk;
N. R. Ct. 26 Januari 1913, O. B.; „De Herziening III”.
N. R. Gt. 28 November 1913, A. G.: „De Schoolwet XIX”.
“) N. R. Ct. 24 October 1913, A. C.: „De Schoolwet VII”.
-ocr page 502-ik wil u uw slaap niet benemen...” Dit schijnbaar nonchalant spelen met de dingen belet toch niet, dat hij van de Belgische politiek diernbsp;jaren een helder en boeiend verslag en zelfs menigmaal een knappenbsp;prognose geeft. Tusschen 1910 en 1914 ging de strijd vooral om denbsp;legerwet, de schoolwet en de kiesrechthervorming, er vonden tweemaalnbsp;parlementaire verkiezingen plaats; het geruchtmakendst was zeker denbsp;groote algemeene werkstaking van 1913. Bij de genoemde wetten verbergt van de Woestijne zijn sympathie voor de oppositie niet. De con-servatief-katholieke regeering was niet alleen anti-Vlaamsch — dit wasnbsp;voor van de Woestijne al voldoende — maar ze was z. i. niet meer innbsp;staat tot scheppende gedachten, het was geen levend en levenwekkendnbsp;katholicisme meer. Zijnl scherpste kritiek op den leider Woeste vindtnbsp;men dan misschien ook in een artikel „De heer Woeste en de liberalenbsp;politiek”, waarin hij schrijft, dat Woeste’s brein als een biekorf is, waarnbsp;alle alveolen vol honing zijn toegesmeerd en slechts, als ’t nood doet,nbsp;met logica en methode worden ontsloten. Soms zijn de hokjes leeg,nbsp;slechts stof ligt er van vermolmde gedachten, maar zijn redekundenbsp;maakt van holheid volheid of, als het schijngedachten zijn, van slechtheid echtheid. Hem ontbreekt alle katholieke fantasie, waar we onzenbsp;kathedralen aan danken, Franciscus van Assisi en Ruusbroec” ^). Uitnbsp;een teekening als deze moge blijken, dat van de Woestijne zeker nietnbsp;anti-katholiek was in de politiek, al wenscht hij een linksche meerderheid te zien komen ^), wel anti-clericaal, voorzoover clericaal betee-kende een vasthouden aan overwonnen of niet meer te rechtvaardigennbsp;toestanden met steun van den clerus. Hij voelt evenmin sympathienbsp;voor de anti-clericale houding van Brusselsche groepen, waarin hij eennbsp;onberedeneerd atavisme ziet. Brusselsche arbeiders, klein-burgerij ennbsp;winkelstand weerstaan nu eenmaal elk gezag, vooral geestelijk. Een gedeelte volgt uit sleur de kerkelijke diensten, maar van den godsdienstnbsp;weten ze vrijwel niets af, een priester blijft hun iets raadselachtigs, datnbsp;ze niet goed vertrouwen en „het eigenlijk Brusselsche volk heeft hetnbsp;anti-clericalisme in het bloed, zijn hersenmassa is er door vervormd” .nbsp;Past hij naar zijn intellectueele afstamming het best bij de liberalen ennbsp;voedt hij voor verschillende van hun leiders (Paul Janson, Hectornbsp;Denis, Hijmans, later Franck) een ongeveinsde bewondering van wegenbsp;hun kritische, op de rede steunende humaniteit, met de progressievenbsp;katholieken en met verscheidene socialisten verbindt hem eer een geloofsdrift, die haar bron heeft in diepere lagen dan de menschelijkenbsp;rede. Maar hij bleef een onafhankelijke, die zich aan geen partij, laatnbsp;staan partij-politiek binden kan, en allereerst menschen, persoonlijk-1) N. R. Ct. 17 Januari 1912, Avondblad C.
“*) Dat kan worden „verbetering in moreelen zin”; ook de katholieken moeten dan de oude plunje afwerpen; zie N. R. Ct. tg Januari 1912, A. B.: „De heer Woeste en de liberalenbsp;politiek II”.
N. R. Ct. 13 April 1911, A. C.: „Het Verzet”.
-ocr page 503-479
DE DUBBELGANGER-PHILOSOOF
heden zag. In het eerste deel der „Leemen Torens” vindt men een merkwaardig gesprek, dat de auteur voorgeeft te voeren met den hartstochtelijk maar onverdraagzaam liberalen prof. Hoeck. AI wijst hijnbsp;daar voor zich alle partij-deelname af, hij voegt toe: „Ik kan met denbsp;meeste beslistheid verzekeren, dat ik, naar de zuiverste liberale staatkundige beginselen, gericht ben tegen alle gezag, dat niet door het algemeen belang vereischt of althans verklaarbaar is, met het absolutenbsp;besef, dat de grootste individueele vrijheid het in zich heeft, hetnbsp;grootste algemeene geluk te waarborgen” ^). Op hoevele wijzen kannbsp;evenwel zulk een principieel en formeel liberaal standpunt in de prac-tijk van politiek en sociaal leven gerealiseerd worden! Bij den man,nbsp;wien zijn onafhankelijkheid het dierbaarste goed is, hoort men er zekernbsp;niet het minst een kunstenaars-anarchisme in, onontbeerlijk levensklimaat, maar daarom nog niet de hoogste deugd. Een lange verzuchting eindigt op de volgende bladzijde met de bekentenis; „Ach, datnbsp;vrijheidsgevoel, die eeuwige nood der onafhankelijkheid! En professornbsp;Hoeck twijfelde aan mijn liberalisme! — Maar ik lijd er onder, en iknbsp;lijd er voor, ik die weet hoe zulke opstandigheid geenszins een bewijsnbsp;van sterkte is, waar gehoorzaamheid integendeel zoozeer een sterktenbsp;worden kan!... ^). Dit werd evenwel geschreven tijdens den oorlog, innbsp;een tijd, die in van de Woestijne een periode van crisis was.
Een haast verbluffende onafhankelijkheidsbelijdenis juist ook in de politieke arena, maar met begrip voor het immanente tekort, kan mennbsp;lezen in de eerste der meer-genoemde wonderlijke gesprekken met dennbsp;philosooph, die van de Woestijne schreef naar aanleiding van de leerplichtwet (Nov. ’13). Die philosoof is niemand anders dan hij-zelf,nbsp;maar een beetje verabsoluteerd en een beetje een wenschbeeld en, bijnbsp;het zien in den spiegel, even geïroniseerd. Na een inleiding, die denbsp;massa teekent als niet in staat tot een evenwicht tusschen hartstocht ennbsp;rede, vervolgt hij: ,,Mijn philosooph nu behoort tot de uitverkorenen,nbsp;die evenwicht weten te houden. Hij kan alle gevoel doordenken, hijnbsp;vermag alle gedachte te doorvoelen. Daarom noemt hij zich, niet zondernbsp;recht, een onafhankelijk man. Hij heeft zich, sedert jaren, losgemaaktnbsp;van al de „kringen” — gij moogt het woord opvatten in al de beteeke-nissen die het hebben kan—, die in België eene nationale instelling zijn.nbsp;Van het oogenblik dat hij tot bewustzijn is gekomen van wat een men-schelijk geweten is — het was in de jaren 1893—i8g6 — ®), heeft hij denbsp;noodzakelijkheid gevoeld, niets te zullen aanvaarden als eene wet, datnbsp;niet in overeenstemming was, eerst met zijne eigene moreele inzichten,nbsp;daarna met de moreele nooden van zijne, helaas onbegrijpende omgeving. Hij kwam toen reeds — hij die het twintigste j aar nog niet had
„De Leemen Torens”, I, bladz. 241.
*) Idem, biadz. 243.
®) De jaren kloppen uitstekend met van de Woestijne’s eigen biographic.
-ocr page 504-bereikt — tot de slotsom: de wetten zullen niets verbeteren; alleen onze geestelijke gehalte, de algemeene geestelijke gehalte van de gemeenschap kan beterschap brengen...
Er zijn haast twintig jaar overheen gegaan, sedert deze philosooph aldus dacht. En helaas, het leven heeft van hem toegevingen geëischt. Hij is tegenover eigene idealen twijfelziek geworden. En de menschen, —nbsp;vooral de politici, waarmede hij vanwege zijn maatschappelijken standnbsp;soms om te gaan had —, haalden hem soms wel neer van het outernbsp;waar hij zichzelf geplaatst had tot moreel-geestelijke zelf-aanbidding.nbsp;Die menschen was hij trouwens dankbaar. Een oogenblik konden zenbsp;hem doen twijfelen aan zijne eigene inzichten, en dat was hem eennbsp;grooten dienst bewijzen, maar anderdeels putte hij in hun onbegrijpende afkeuring de kracht zich-zelf aan een steeds herhaald gewetensonderzoek te onderwerpen... dat telkens als eene wipplank werkte:nbsp;telkens maar weer naar de soms duizelingwekkende, en bijna steedsnbsp;bangmakende hoogten (en de daarmee overeenstemmende laagten)nbsp;van het onafhankelijkheidsgevoel...” ^).
Dat is het liberalisme van Karei van de Woestijne!
Eén serie brieven over Belgische politiek mist alle speelsche scherts, is doordrongen van een zorgvollen ernst. Het zijn de artikelen over de algemeene werkstaking in 1913, als politiek machtsmiddel ter verkrijgingnbsp;van algemeen kiesrecht. Reeds eenigen tijd hing de dreiging in denbsp;lucht; van de Woestijne is telkens oprecht verheugd, wanneer ze voorbijtrekt. Als het socialistisch congres, het geven en nemen der regeeringnbsp;moe, tot voortgang besluit, is hij terneergeslagen en zeer kritisch. Datnbsp;is immers fétichisme van beginselen tegenover redelijk-practisch aan-pzLSsen, weerwraak van de demagogie van klein-steedsche opruiersnbsp;(Anseele n. b.!), tegenover politiek geschoolden (Huysmans, v. d.nbsp;Velde)! Hij is vóór algemeen kiesrecht (zonder er voor zichzelf op gesteld te zijn), maar de gevolgen van déze methode om het te veroverennbsp;zijn; verarming van den socialistischen arbeidersstand, bevordering vannbsp;de geschokte eenheid der rechterzijde, verbittering van de openbarenbsp;meening, die juist zooveel gunstiger was gestemd. Als de staking werkelijkheid is, geraakt hij sterk onder den indruk van de gedisciplineerdenbsp;volksactie; bitter is hij over Woeste’s verhindering van een compromis,nbsp;kinderlijk-gelukkig als dit toch werkelijkheid wordt. Met welk eennbsp;spanning hij de betreffende Kamerzitting bijwoonde, blijkt uit denbsp;woorden: „ik heb genoten, smartelijk genoten, met al mijn zenuwennbsp;genoten; en deze zitting is eene der gevoeligste intellectueele emotiesnbsp;van mijn leven geweest” ®). In een terugblik, twee dagen later 4), prijstnbsp;') De jaren kloppen opnieuw.
N. R. Ct. 4 Nov. 1913, A. C.; „Tusschen in”.
“) N. R. Ct. 23 April 1913, A. C.; „De algemeene Staking”. N. R. Ct. 23 April 1913, A. C.; „Daarna”.
-ocr page 505-481
hij de socialistische leiders, die „ontzaglijk, eerbiedwekkend” werk verrichtten en vooral de houding der arme Vlaamsche arbeiders: „prachtig bewijs van een prachtige moreele macht”.
Personen boeiden hem dus bovenal, persoonlijkheden. Juist in deze jaren teekende hij in de krant een geheele reeks prachtige portretten.nbsp;Ik kan hier weinig anders doen dan ze noemen en verwijzen naar denbsp;bron. De jonge koning Albert ^), maar vooral koningin Elisabeth ^),nbsp;(over Albert zal hij prachtige stukken schrijven in het oorlogsdagboek),nbsp;de gravin van Vlaanderen®), de politici: Charles Groux^), F. vannbsp;Cauwelaert ®), Le Jeune ®), Beernaert ’), Anseele ®), Paul Janson ®),nbsp;Hector Dénis^®), Louis Franck ^^), Woeste^®), Karei Buis ^®), v. d.nbsp;Velde ^^), Huysmans ^®), Paul Hijmans ^®), om de opvallendste tenbsp;noemen; kunstenaars en geleerden als Florimond van Duyse ^^), Hijmans, de kunstcriticus^®). Tinei ^®), Dubois, de musicus®®), Alfonsnbsp;Willems ®^). Ik liet dichters en schrijvers er nog buiten.
In overvloedige mate had de correspondent de gelegenheid buitenland-sche vorstelijke personen te portretteeren; in deze jaren heeft hij het officieel bezoek te Brussel te beschrijven van: prins Hendrik der Nederlanden®®), keizer Wilhelm®®), Fallières ®^), koningin Wilhelmina ®®),
N. R. Ct. 25 Dec. 1909, O. B.; 29 Dec. 1909, A. B.
”) N. R. Ct. 6 Aug. 1910, O. A.; 27 Nov. 1910, O. G. (meeleven met haar ziekte) vooral 4 Juni 1911, O. B. („Koningin Edelweisz”, de roerende ontvangst der herstelde).
’) N. R. Ct. 27 en 28 Nov. 1912, A. G.; O. A.; i Dec. 1912, O. B.
*) N. R. Ct. 24 Jan. 1910, A. C.
®) O. m. N. R. Ct. 14 Febr. ign, A. B. (als vurig debater voor de Vlaamsche Hooge-school); 22 Febr. 1912, O. A.; 28 Nov. 1913, A. C.
®) N. R. Ct. 20 Febr. 1911, A. C. („een kardinaal in de politiek”).
’) N. R. Ct. 8 Oct. 1912, O. A.; 12 Oct. 1912, O. B.
®) N. R. Ct. 26 Jan. 1913, O. B. en passim.
') N. R. Ct. 21 April 1913, A. C. („de Waalsche leeuw”).
^“) N. R. Ct. 13 Mei 1913, O. B.
“) N. R. Ct. 29 Juni 1910, O. B.; 28 Maart 1914, O. A. en i April 1914, A. C. f„L. Franck door hem-zelf”).
*’) Passim o. m. 22 Juni 1911, A. C.; 17 Jan. 1912, A. C.; 19 Jan. 1912, A. B.; 10 Febr. 1912, O. A.; 22 Febr. 1913, O. A. en A. C.; 13 Mei 1913, O. B.; to Dec. 1913, A. C.;nbsp;12 Mei 1914, O. A.
“) N. R. Ct. 15 Juli 1914, A. C.
“) N. R. Ct. 12 Dec. 1911, O. A.; 25 Mei 1912, A. C.; 3 Juli 1912, A. C.
“) N. R. Ct. 4 April tg 12, A. C.; 28 Nov. 1913, A. C.
'“) 25 Mei 1912, A. C.; 14 Maart 1913, O. A.; 7 Maart 1914, O. A.
^’) N. R. Ct. 21 Mei 1910.
“) N. R. Ct. 27 Jan. 1912, O. A.
^®) N. R. Ct. 30 Oct. 1912, A. B.
“quot;) N. R. Ct. 8 Jan. 1913, A. B.
“^) N. R. Ct. t6 Jan. 1913, A. B.
*^) N. R. Ct. 18 Oct. 1910, A. D.
’“) N. R. Ct. 26 Oct. 1910, A. B.; 27 Oct. A. B.; 29 Oct. O. A.
*‘) N. R. Ct. 6 Mei 1911, A. C.; 10 Mei O. B.; 10 Mei A.D.; n Mei O. A.; ii Mei A. C.; 12 Mei, O. A.; 13 Mei, O. A.
N. R. Ct. 24 Juli 19H, A. D.; 26 Juli O. B.; 27 Juli, O. B.; 28 Juli O. en A.; 29 Juli O- B.; 8 Aug. A. B.
31
-ocr page 506-Maria Adelheid van Luxemburg ^), Christiaan van Denemarken ^). Daarbij zijn nog allerlei figuren te noemen, die de Brusselsche wereldtentoonstelling komen bekijken, zooals Roosevelt , de prins vannbsp;Monaco *), de pool-ontdekker Peary ®), enz. Bij die officieele bezoeken,nbsp;gepaard met de onvermijdelijke ontvangsten, rijtoeren, gala-avonden,nbsp;toont van de Woestijne zich een handig journalist, die altijd een middel te vinden weet om er bij te komen; heel wat opvallender is echternbsp;de laatdunkende nonchalance waarmee hij alle grootdoenerij teekent.nbsp;Geen oogenblik laat hij zich door vertoon van uiterlijke grootheid im-poneeren; telkens laat hij de gewichtigheid zich zonnen in den humor.nbsp;Bij de aankomst van Prins Hendrik aan de Koninklijke Hallen tenbsp;Laeken, waar niemand werd toegelaten, vindt hij met eenige Laeken-sche straatjongens juist er tegenover een huis in afbraak. Men klautertnbsp;samen op den muur en kan alles zien; een van de jongens roept prinsnbsp;Hendrik luide toe; „vivan de keunink!” ®). Toen Fallières arriveerde,nbsp;had hij ook aanvankelijk pech; op ’t perron niet toegelaten, liet hij zichnbsp;in dollen ren in een gele auto „die er uitziet als gal en edik”, naar eennbsp;geschikt punt brengen; als koningin Wilhelmina op ’t Brusselsch stadhuis ontvangen wordt en vandaar een hulde-betooging op de grootenbsp;Markt in ontvangst neemt, zit onze dichter op het dak van het tegenovergelegen broodhuis! Aan de Bom stuurt hij, blijkbaar in zijn nopjesnbsp;over de gelukte strategie, een brief kaart van de Groote Markt; een pijlnbsp;verwijst naar den nok van het broodhuis met het luimig bijschrift:nbsp;„Hier stond Sinte Michiel in zijn gekleeden jas”. Een list, toegepastnbsp;bij de opening der Brusselsche tentoonstelling, mag hier ook wel evennbsp;vermeld. Bij de rondwandeling van den koninklijken stoet kreeg denbsp;buitenlandsche pers geen toegang. Maar een vriend van den schrijvernbsp;(wie anders dan Teirlinck?) „schijnt op verrassende wijze tot het gelenbsp;ras te behooren”. Deze stapt bij ’t Chineesche gezantschap mee en vannbsp;de Woestijne volgt als zijn tolk. Een aardig voorbeeld voor onbewogenheid tegenover officieel geschitter, is de weergave van het feest in denbsp;opera bij Wilhelm’s bezoek. Hij vertelt: er zitten in de fauteuils tweenbsp;heeren zonder decoratie: oud-burgemeester Buis, die ze niet wou ennbsp;van de Woestijne, die ze niet kreeg. Buis bekijkt hem tersluiks als omnbsp;te zeggen: „wij zijn de gedistingeerdste, vermits we alleen zijn omnbsp;anders gekleed te gaan. Waarop ik den heer Buis met instemmendennbsp;blik bedank” ®).
Bezoeken van buitenlandsche vorsten brachten hem er vanzelve toe te
1) N. R. Ct. 6 Juli 1913, o. B.; 8 Juli, A. C.
“) N. R. Ct. 22 Mei 1914, A. C.
3) N. R. Ct. 7 Juni 1910, A. C.
*) N. R. Ct. 21 Juni 1910, A. B.
*’) In brieven geeft hij van de verschijning van prins Hendrik een zeer ondeugend-drastisch portret.
®) N. R. Ct. 27 Oct. 1910, A. B.; men vergelijke ook den brief bij Fallières’ bezoek „Van Negen tot Vijf”, N. R. Ct. n Mei 1911, O. A.
-ocr page 507-483
schrijven over de Europeesche politiek en de verhoudingen der culturen. Voor het laatste leverden ook de groote internationale exposities ruime stof. Het doet tragisch aan, hem zoo kort voor den wereldkrijgnbsp;met warmte de verwachting te hooren uitspreken, dat wij een tijd vannbsp;vrede en verzoening tegemoet gaan. Men vindt ze bijv. in een stuk:nbsp;„Naar Waterloo” ^). Op die plaats vergaderde een internationaalnbsp;comité, dat in 1915(1) een grootsche herdenking wilde organiseeren ennbsp;daarmee getuigen van ,,internationale verstandhouding en gelijkheidnbsp;der volken voor het recht”. Men zal een gedenkteeken voor Victornbsp;Hugo oprichten, eventueel tezamen met andere dichters, die overnbsp;Waterloo schreven: Byron, Körner, Prud. van Duyse. Aan ’t eind verschijnt een vliegtuig, het eerste van den „grand circuit d’Europe”, getuige, meent de schrijver, van een nieuwen tijd van vredigen strijd ondernbsp;de natiën. Zijn afschuw voor oorlog en zijn vredes-liefde openbaartnbsp;zich meermalen bij de behandeling der legerzaken. In België schijnt hetnbsp;monopolie van een beweging voor wereldvrede wel bij de socialisten tenbsp;berusten. Daarom vraagt hij: wordt het niet hoog tijd dat pacifistennbsp;nationaal en internationaal zich steviger organiseeren, boven partijgeest? Moeten België en Nederland niet voorgaan, zij die de grootstenbsp;kans loopen bij een oorlog hun eigen land, zeden en taal te verliezen ?^)nbsp;Van zijn cultuurbeschouwingen zijn natuurlijk de belangrijkste die,nbsp;welke spreken over de verhouding van Vlaamsche, Latijnsche en Ger-maansche cultuur. Uitvoerige en zeer overtuigde stukken schreef hijnbsp;daarover bij de bezoeken van Fallières en koningin Wilhelmina. Hijnbsp;protesteert tegen het misverstand, dat in het Germaansche Vlaanderennbsp;Frankrijk en het Fransch gehaat zijn. Zoowel naar ras ( er is sterkenbsp;menging geweest en heel wat zuidelijk bloed), als naar cultuur (Vlaanderen was leen van den Franschen koning, behield een sterken Bour-gondischen inslag, onderging daarna Spaanschen invloed), is dat „Ger-maansch” slechts met veel reserves te handhaven. Vlaamsche fantasie,nbsp;Vlaamsche gulheid, Vlaamsche pronkerigheid, waarin een groot verschil openbaar wordt met het broedervolk, dat een zelfden oorsprongnbsp;bewijst door de taal, vinden hun oorzaak in het zuidelijk bloed. Denbsp;Vlaming wenscht dat zuidelijke niet te verloochenen; meer dan tot hetnbsp;verwante noordelijke voelt hij zich vaak tot het Fransche aangetrokken en hij voedt zich veelal met Fransche lectuur. Hij moet echter oppassen voor halfslachtigheid. Half-Franschman en half-Vlaming kannbsp;niet meer een eenheid worden dan twee linkerhandschoenen één paar.nbsp;Vóór de Vlaamsche Beweging trachtte men dan maar heelemaalnbsp;Fransch te worden, wat onmogelijk was en belachelijk. Bezint men zichnbsp;nu op eigen ondergrond, volkswezen, volkstaal, dan beteekent dit geennbsp;vijandschap tegen Fransche cultuur, hoogstens tegen belachelijke
*) N. R. Ct. 20 Juni 1911, A. B. ‘) N. R. Ct. 27 Nov. igii, A. C.
-ocr page 508-484 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
Franschdolheid^). Wathij bedoelt, wordt nog duidelijker gezegd in een artikel naar aanleiding van Prins Hendrik’s komst te Brussel. Ik veroorloof mij, om het belang der zaak, daaruit nog een citaat: „Geplaatstnbsp;tusschen twee beschavingen, waarvan de eerste— de Duitsch-Germaan-sche — ons bindt door taal en de denkwijze, en de andere — denbsp;Fransch-Latijnsche — ons boeit door heel een pedagogisch en opvoedkundig verleden, zijn en blijven wij ontredderd als een scheepswrak,nbsp;zoolang we niet gekozen hebben tusschen beiden: een Fransch Germaan of een Germaansch Franschman te worden. Daartusschenin bestaat er niets dan het Marolliaansch, zoo naar zeden als naar taal.nbsp;Zouden wij ons Germaansch Vlaamsch voor het per slot van rekeningnbsp;vreemde Fransch gaan ruilen (zooals Verhaeren, Maeterlinck en zooveel anderen het doen), of zouden wij in een Germaansche taal half-Latijnsche denkbeelden en begrippen gaan uiten? Want dit was vóórnbsp;een paar geslachten het onontkomelijk dilemma — onontkomelijk zoolang men eigen cultuur en eigen natuur onvervalscht wilde uitdrukken.nbsp;De Vlamingen zijn het echter langzamerhand bewust geworden, datnbsp;uit zulken dubbelzinnigen toestand geen redding was dan door hetnbsp;veroveren van een eigen cultuur — waarvan de Latijnsche bestand-deelen geenszins uitgesloten worden — bij middel van de eigen taal” ^).nbsp;Dat „bezinnen op eigen ondergrond en volkswezen”, „onvervalschtnbsp;uitdrukken van eigen cultuur en eigen natuur” geen leege woordennbsp;waren, kan men opmaken uit de felheid, waarmee hij eischt, dat geennbsp;quasi volkstelling dit eigen cultuurgoed verbergt. Ik denk aan hetnbsp;artikel: „Een Standpunt”, waarin hij bijna den toon vindt van eennbsp;lateren verheerlijker van ras en bodem, maar het blijft bij hem op hetnbsp;cultureele plan. Als een vriend den schouder ophaalt over van denbsp;Woestijne’s „ras” (die vriend is Vlaming geboren, zijn vrouw Waalsch,nbsp;de kinderen Belgen), protesteert hij fel. Sedert de negende Eeuw dichtten de Vlamingen in de taal die geen onderdrukking dooden kon,nbsp;sedert altijd leven onder ’t Vlaamsche volk gebruiken, die het een afzonderlijke plaats geven in de ethnologie, het heeft een plastische kunst,nbsp;waar onbewust een onverdelgbare traditie uit spreekt; zou een volkstelling dan niet mogen bewijzen zijn recht tot absoluut-autogenenbsp;ontwikkeling? Ook met de Walen staat het soortgelijk. Geen van beiden mag volkskunst en volkspoëzie verloochenen, „al die veerkrachtnbsp;verliezen, welke men alleen bij aanraking der moederaarde verkrijgt”,nbsp;gelijk Antaeus telkens weer opveerde, als hij de moederaarde beroerdnbsp;had ®). Men kan hier een contradictie aanwezig achten tegenover hetnbsp;pleidooi voor een Vlaamsche cultutir met volle behoud van haar Latijn-') N. R. Ct. 6 Mei, A. C.: „Het Bezoek”; dezelfde gedachten vindt men in „Franschnbsp;Federalisme en Vlaamsche Beweging” 17 Febr. 1910, O. A.
•) N. R. Ct. 18 Oct. 1910, A. D.: „Prins Hendrik te Brussel”.
*) N. R. Ct. 17 Dec. 1910, A. C.: „Een Standpunt”.
-ocr page 509-485
sche elementen, maar men mag bij verschillende aanleiding geschreven stukken niet zóó naast elkaar leggen. Ik versta ze, gecombineerd, zóó, dat er bij alle bevruchting van buiten en alle menging een oer-Vlaamsch wezen is, dat zich nooit vei'loochent, dat bij alle nuanceeringnbsp;in uitspruiting, de wortelstok van het Vlaamsche leven blijft. Zoo wildenbsp;van de Woestijne zijn eigen werk zien. Anderen viel dat moeilijk. Eennbsp;krasse uitspraak kan men vinden in „Vlaamsche Arbeid” (igio/’ii,nbsp;bladz. 36 en 37). Josef de Cock schrijft er over het slecht verkocht worden van van de Woestijne’s werk. Hem is nergens gebleken, dat dezenbsp;dicht van den Vlaamschen volksgeest uit, eerder liggen zijn wortels innbsp;antieke velden. Mogelijk draagt hij onder den antieken mantel Vlaanderen een goedgezind hart toe; we kunnen hem hoffelijk groeten als eennbsp;interessanten vreemden mijnheer, die zich misschien nog wel eensnatu-raliseeren laat in zijn geboorteland!
Deze beschouwingen brachten ons onwillekeurig midden in de Vlaamsche Beweging. Op zeer strijdbare wijze heeft van de Woestijne op zijn journalistenpost meegevochten in de brandende practische vraagstukken dier jaren. Dat was primo een strijd tegen valsche voorstellingen,nbsp;secundo een blijde constateeren der sterke werkelijkheid. In Juli 1910nbsp;houdt de Belgische afdeeling der Brusselsche tentoonstelling een litteraire zitting in aanwezigheid van den koning. Een Fransch-Brusselschenbsp;krant schrijft juist dan, dat er één nationale taal is in België, hetnbsp;Fransch, en twee dialecten, het (patois) Waalsch en het Vlaamsch. Felnbsp;kritiseert van de Woestijne i). En hij wijst naar de realiteit der zitting:nbsp;eerst een rede van Verhaeren, waarin Fransch en Vlaamsch naast elkaar stonden, dan Edm. Picard, als derde Hugo Verriest: een heerlijkenbsp;lofrede op de Vlaamsche litteratuur. Verrukt is van de Woestijne overnbsp;het befaamde slot dier rede: „Koning, Koningin,ik sta hier,ik de eenvoudige pastor, — ik sta hier met mijn voeten in eigen grond, met mijnnbsp;hoofd in ’t eigen licht, op mijn lippen en in mijn ziel de eigen schoonheid. Want ik heb vernomen en gesmaakt de grootheid van mijn volk,nbsp;uitgedrukt in zijn dierbaar kleinood, de eigen taal. Ja wij zijn de eenigennbsp;in deze zaal die het mogen zeggen: wij zijn de eenigen die, oer-oudnbsp;en tot in de verste toekomst, mogen zeggen de volledige uitdrukkingnbsp;van ons volk te zijn, omdat we de eenigen zijn, die de waarachtige taalnbsp;van ons volk tot eene kunst, tot de eenig-eigene kunst hebben gemaakt.”
Als Brusselaar er bijzonder bij geïnteresseerd, heeft hij, zooals reeds even aangestipt werd, zich hardnekkig verzet tegen pogingen door middel van de volkstelling een onjuist beeld te geven van het Vlaamschenbsp;Brussel en op grond daarvan het onderwijs te verfranschen. De vragennbsp;voor de volkstelling luidden: Welke talen spreekt gij? Welke taalnbsp;spreekt gij ’t meest? Kinderen onder twee jaar telden niet mee. Welnunbsp;’) N. R. Ct. 7 Juli 1910, O. A.: „De Tentoonstelling te Brussel”.
-ocr page 510-486 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
iedere Vlaming, die een paar woorden Fransch kent, zegt op de eerste vraag: Vlaamsch en Fransch; iedere Waal in gelijk geval alleen:nbsp;Fransch. Op de tweede vraag zou van de Woestijne zelf moeten antwoorden, gezien het Brusselsche openbare leven: Fransch. Zoo foktnbsp;men statistieken. De telling geldt voor tien jaar; door de kinderennbsp;onder de twee uit te sluiten, worden straks kinderen tot twaalf nietnbsp;meegerekend! En de Vlaamsche geboorten stijgen, de Waalsche dalen! ^). Van Cauwelaert, in de Kamer de vragen kritiseerend, wil denbsp;tweede vraag doen luiden: welke taal is uw moedertaal ? Van de Woestijne vreest hier nog kwaden wil van franskiljons en stelt voor: Vlaming is, wie geboren is uit Vlaamsche ouders; bij menging is hijnbsp;Vlaamsch, als hij Vlaamsch is opgevoed ^). Telkens komt hij op denbsp;Brusselsche volkstellingen met reeksen cijfers terug. Half Februari 1914nbsp;is er na lange discussies overeenstemming bereikt over een amendement, dat vaststelt: „moedertaal is voertaal”, en verzachte toepassingnbsp;daarvan voor Brussel vraagt, mits dit het grondig leeren der moedertaal niet schaadt, en de beslissing wat moedertaal of gebruikelijke taalnbsp;is, aan het gezinshoofd laat. Van de Woestijne wil van zulk compromisnbsp;niet weten en hij verloochent zijn liberale vrijheidstheorie door dennbsp;familie-vader zijn rechten in dezen te betwisten. Vermeylen had immers terecht op een meeting gezegd: ,,men heeft hem eerst zijn Vlaamsche beenen gebroken en nu zegt men hem: dans maar!” Op de grenslijn zal menige familie-vader het practisch belang voor zijn kinderennbsp;Fransch te kennen kortzichtig laten voorgaan. Bovendien, tweetalignbsp;lager onderwijs leidt tot tweetalige onkunde. Eerst grondig de moedertaal en een tweede taal pas bij den derden graad ! Die zoogenaamdenbsp;vrijheid-van-het-gezinshoofd-in-zake-onderwijs is het voorwerp vannbsp;fantasierijken spot in een volgend artikel. Met zijn vriend „den boogschutter” bezoekt hij een gemaskerd bal; er is daar een uiterst vreemdenbsp;verschijning, iets als een dwerginnetje met ellendig-triest aangezicht;nbsp;zij wimperde met haar oogen als een hond die gewoon is slaag tenbsp;krijgen. Telkens verdween ze opeens en dan gleed er een donkerenbsp;schaduw over de zaal, met het profiel van Woeste! Het blijkt nietsnbsp;anders te zijn dan iemand, die zich verkleedde als „vrijheid-van-het-gezinshoofd-in-zake-onderwijs” ,
Dan is er zijn verzet tegen de Fransch-schrijvende Vlamingen, die hun moedertaal verloochenen, en speciaal zich scharen bij de tegenstandersnbsp;van een Vlaamsche Universiteit. De uitingen van Maeterlinck, Ver-haeren en Lemonnier jagen in hem — hoezeer hij ook vooral de laatstenbsp;twee als auteur en mensch hoogschat — een verbeten koppigheid op.
N. R. Ct. 17 Dec. 1910.
9 N. R. Ct. 5 Juli 1911, A. C.
N. R. Ct. 19 Febr. 1914, O. A.: „Moedertaal-Voertaal en de Regeering”.
9 N. R. Ct. 24 Febr. 1914, A. C.: „Gesprek met den Boogschutter”.
-ocr page 511-487
Na de beruchte verklaringen, waarin Maeterlinck het Vlaamsch een ,,lomp patois, in Nederland bespot” achtte, Verhaeren betwijfelde ofnbsp;er wel een Vlaamsch ras is (dat hij, roept van de Woestijne uit, n. b.nbsp;steeds verheerlijkt!), en Lemonnier meent, dat de Vlamingen alleennbsp;Belgen hebben te zijn, voelt hij zich tot de besliste verklaring gedreven:nbsp;„ik, die meer dan welke Vlaming ook, de Fransche cultuur hoog stel,nbsp;die weet wat Vlaanderen er aan verschuldigd is, ben met hart en zielnbsp;vóór de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool” ^). Lemonniernbsp;schreef over de zaak opnieuw in ,,L’Art moderne”. Ik laat de argumenten en van de Woestijne’s weerlegging ter zijde om alleen te wijzennbsp;op de ongemeene felheid van zijn taal. Als steeds, constateert hij aannbsp;’t slot, zijn de pijlen te licht om de schijf te halen en te broos om tenbsp;treffen. En hij gaat dreigend voort; „de schijf, ik herhaal het, is vannbsp;ijzer, een ijzer dat alleen geweldige moordtuigen zouden vermogen tenbsp;doorboren. En zulke moordtuigen zijn al te gevaarlijk voor wie zenbsp;hanteeren, dan dat ze het beproeven zouden...” ^). Wanneer hij eennbsp;artikel is aangevangen met te spreken van een kiezen van wapenen,nbsp;wetten en slijpen van argumenten en verwondering kan veronderstellen voor zulke taal uit zijn pen, roept hij verbeten uit: „Lach niet bidnbsp;ik u om deze krijgshaftige beeldspraak: de tijd is uit van lachen; de tijdnbsp;zelfs is uit van de objectieve ironie. Er kan geen keus meer overblijven;nbsp;men is vóór of tegen” . Natuurlijk wil hij ook niets weten van een verzoeningsplan, dat Gent Fransch wou laten en een Vlaamsche hoogeschool te Antwerpen stichten. Ongemeen fel uitte hij zich tegenover dennbsp;Gentschen burgemeester Braun, die op een Vlaamschen hoogeschool-dag redevoeringen in de open lucht verbood en den stoet naar achterwegen verwees. Braun zocht een voorwendsel in mogelijke tegenbetoo-gingen; van de Woestijne zegt sarrend: „Waartoe dient ’s heerennbsp;Braun’s krachtdadige politie-met-hare-honden ? Die prachtige afgerichte honden, die blaffen van vreugd als men „vive la France” roeptnbsp;en bijten van woede als men „Den Vlaamschen Leeuw” zingt?”nbsp;Hij wist er meer van, van deze politie-met-honden. Kort na het aangehaalde stuk vertelt hij van de inwijding van een standbeeld voor de
*) N. R. Ct. 12 Jan. 1911, O. A. Welk een beroering de verklaringen van het drietal schrijvers onder de Vlamingen verwekten, kan blijken uit een versje dat ik in het Handelsblad van Antwerpen vond.
M. ATERLING
„Wat fijne jufvrouw bracht u voort Dat gij in ’t Vlaamsche moederwoordnbsp;Niets hebt dan Hottentots gehoord ?
Of liegt gij tegen beter weten ?
Dan waart ge een schandvlek der poëten,
Die m’aterling met recht kan heeten.”
N. R. Ct. 12 Juli igti, A. C.: „Vlaamsch”.
*) N. R. Ct. 13 Febr. ign, A. C.; „Betoogingen I”.
*) N. R. Ct. 7 Aug. 1913, O. A.: „De Pijnbank”.
-ocr page 512-van Eycks te Gent, waar alles Fransch was wat de klok luidde. Als de koning komt, roept ieder: vive Ie Roi! „Uit twee eenzame kelen, —nbsp;waaronder de mijne — galmt een „Leve de Koning!” Daar geenenbsp;politiehonden aanwezig zijn, kom ik er heelhuids van af” ^). Met snijdende ironie schrijft hij over de fraaie Fransche redevoeringen, als vannbsp;graaf Durrieu, die, de koestering der van Eycks door ’t Bourgondischenbsp;Frankrijk gedenkend, tot zijn publiek zegt: „Vergeet niet, dat niemand u ooit beter heeft gesteund dan Frankrijk, — wel te verstaan, alsnbsp;gij u buiten alle „mesquines dissentations” houdt”! De Engelschmannbsp;Brockwell zegt vertegenwoordiger te zijn van een volk, dat zijn liefdenbsp;voor Vlaamsche kunst bewees in James Weale (den grooten vriend vannbsp;Gezelle); van de Woestijne vertelt met een blos van ,,Schadenfreude”:nbsp;„Naast mij vraagt een katoenbaron: „De quelle huile parle ’t il?” Iknbsp;verzeker u dat ik dit met mijn ooren heb moeten hooren”. Pol de Montnbsp;is de vierde spreker; hij krijgt een ovatie, maar wordt tot de orde geroepen; hij spreekt vijf minuten te lang! Het hardnekkig hameren opnbsp;het aambeeld van den Vlaamschen strijd werd de Rotterdamschenbsp;redactie zelfs nu en dan te machtig; zij drong er bij hem op aan, watnbsp;in te binden, maar voor hij het weet, trekt hij bij een nieuwe aanleidingnbsp;weer van leer. In een brief aan de Bom van 7 Nov. 1912 deelt hij mede,nbsp;dat van der Hoeven hem verzocht de Vlaamsche Beweging nu maarnbsp;eens haar eigen gang te laten gaan en hij reageert daarop verbeten:nbsp;Ik zal dus zwijgen als een snoek.
Volop positief komt van de Woestijne’s liefde voor de Vlaamsche zaak tot uiting in zijn meeleven met de groote hoogdagen. Zooals in eennbsp;vorige periode zijn ziel in gloed stond van geloof en geluk op denbsp;Rodenbachfeesten, zoo is het in dezen tijd op Vlaanderens kunstdagnbsp;in Juli 1911 en bij de Hugo-Verriesthulde van Augustus 1913. Wie zounbsp;den zoozeer de eenzaamheid zoekenden, eenzelvigen dichter en die ditnbsp;in deze dagen, zooals ik aantoonde, meer was dan ooit, herkennen innbsp;deze stukken, schuimend van enthousiasme! En het is geen stroovuur,nbsp;geen journalisten-opmaak. Typisch is zoo’n enkel zinnetje na het verslag der redevoeringen op het groote plein ^), als hij vooral doornbsp;„de hooge hymne van het ideaal” van v. Gauwelaert vervoerd is, ...datnbsp;zinnetje:„Ikgeloof,geachte lezer, dat ik mij hier een beetje opgewonden heb”. Hij was zichzelf heelemaal kwijt geweest; alle remmen warennbsp;weggenomen; hij moet even terugkeeren tot zichzelf. Maar er is nognbsp;veel, heel veel dat hem weer opnieuw vervoeren zal. Welk een geluk-in-gemeenschap klinkt er uit een ontboezeming als deze na een redenbsp;van Maurits Sabbe: „Ik heb nooit Sabbe zoo schoon gezien, ik hebnbsp;nooit zooveel van hem gehouden, als toen hij daar, vol geestdrift, maarnbsp;tevens met zulke gedegen overtuiging aan ’t spreken was, zoo lenig van
*) N. R. Ct. II Aug. 1913, A. B.: „Ter Eere der van Eycks”.
Bij „Vlaanderens Kunstdag” I en II, N. R. Ct. i8 en 19 Juli 1911, A. B.
-ocr page 513-489
gebaar, zoo jong en frisch, zoo lyrisch en zoo bewust”. De Vlaamsche cultuurstrijd was niet alleen een beweging, waarvoor Karei van denbsp;Woestijne zich gaf met hart en geest, zij was ook telkens weer voor zijnnbsp;eenzelvige ziel de heerlijkheid eener volkomen gemeenschap. De psychische beteekenis van deze verbondenheid met zijn volk is in zijnnbsp;leven niet te overschatten.
Straalt uit „Vlaanderens Kunstdag” het vuur van het enthousiasme, een dieper gloed van blijde liefde vervult de Hugo-Verriesthulde. Iknbsp;moet bekennen, dat ik dit relaas niet voor den zooveelsten keer herlezennbsp;kan, zonder alles om mij heen te vergeten en mijzelf geheel omgewoeldnbsp;te voelen van ontroering. Ook een beetje van afgunst. Zouden onzenbsp;broeders daar in het Zuiden ooit ten volle beseffen, wat de onderdrukking van hun volkswezen en taal en de strijd voor eigen cultuur hunnbsp;hebben gebracht aan diep-menschelijke warmte, aan zielskracht, aannbsp;scheppend vuur ? Het is zoo gemakkelijk vanuit een boven-Moerdijk-sche mentaliteit het element onvruchtbare opwinding te schatten innbsp;Vlaamsche stoeten, feesten en welsprekendheid. Maar wij mochtennbsp;voor ons volksbestaan, voor onze litteratuur en cultuur in ’t algemeennbsp;wenschen maar een deel gekend te hebben van de saambindende ennbsp;inspireerende kracht van gezamenlijk lijden en strijden! Onder dennbsp;geestigen titel: „De een en twintigste Vlaamsche kop, mitsgadersnbsp;eenige andere” heeft van de Woestijne de hulde van heel zijn volk aannbsp;den grijzen pastor te Ingoyghem beschreven. In aardige, rake trekjesnbsp;portretteert hij feestelijk al de „koppen” die den eenentwintigsten komennbsp;vieren. Maar dan komen weer die momenten waarin de ziel volloopt.nbsp;Vóór de groote stoet langs zal komen, begroeten de vrienden dennbsp;pastor in zijn huis. Hij houdt zich kranig. Doch: „Prosper van Langen-donck staat voor hem en weent. Want het is Prosper van Langendoncknbsp;die, in 1893, den eenvoudigen Westvlaamschen dorpspastor, door eennbsp;heerlijk gedicht van hem in „Van Nu en Straks” over te drukken, alsnbsp;het ware in Groot-Nederlandschen bodem heeft overgeplant. Prospernbsp;van Langendonck ziet thans, hoe heel Groot-Nederland den pastor, diennbsp;hij om zoo te zeggen heeft ontdekt, huldigen gaat en vieren. En hijnbsp;weent... De pastor staat recht voor hem en klemt zijn hand tusschennbsp;de eigene twee palmen. Thans hapert het compliment. De jukbeenderen worden vuurrood. De neusvleugels trillen hevig. Tranen wellennbsp;naar de oogen. De oude pastor moet gaan zitten...”
Straks, bij het langstrekken van den stoet, nogmaals zulk een moment, als de studenten hem een ovatie brengen. De pastor denkt aan zijnnbsp;Berten Rodenbach, de ontroering overmeestert hem. „Met zijn beidenbsp;handen ontkiemt hij den rand der tribune. Het machtig bovenlijf rektnbsp;zich, strekt zich uit. De oogen zien ten hemel. Het schoone hoofd rijstnbsp;aan de gespannen halspezen. De arendsneus wordt wit en nijpt toe.nbsp;De linkerhand, in de zwarte handschoen, komt op den mond de snik-
-ocr page 514-ken onderdrukken. Twee tranen rollen over de wangen.” Het oogen-blik is eenvoudig en grootsch. Van de Woestijne ziet een Nederlandsch dichter den zakdoek voor de oogen wrijven en hij laat raden, dat tranen ook zijn notaboekje bevochtigen. Men lette in de beide geciteerdenbsp;passages op de verstrakking van den stijl; slechts in de korte spanningennbsp;van kleine geladen zinnetjes is hij zijn emotie meester.
Ik schreef: „de Vlaamsche cultuurstrijd... was ook, telkens weer, voor zijn eenzelvige ziel de heerlijkheid eener volkomen gemeenschap. Denbsp;psychische beteekenis van deze verbondenheid met zijn volk is in zijnnbsp;leven niet te overschatten.” Deze psychische beteekenis staat in eennbsp;figuur als Hugo Verriest gesymboliseerd ^). Vanuit eigen treurige ziels-eenzaamheid tot hem opziende, voelt hij zich getroost en gesterkt.nbsp;Daaraan gaf hij schoone uitdrukking in het gedicht, naar aanleidingnbsp;van deze hulde geschreven, dat helaas begraven bleef in een tijdschriftnbsp;(„Vlaamsche Arbeid” 1913, bladz. 251) en dat ik hier gaarne doe herdrukken.
UIT EENE „ODE AAN HUGO VERRIEST”
Waar, in onze eenzaamheid, aan onze moede handen de zwoele zoetheid van een droeven zang ontvliet;nbsp;waar uit ons kokend brein, daar alle koortsen branden,nbsp;gulpt, overstelpend-rijk, het leed-beladen lied;
waar, wrak en wrokkend, wij: de norschen en de trotschen, in wie vergeefsche liefde een weigre vrees bekampt,nbsp;in ’t duister staan, maar dragen ’t hoofd gelijk een rotse,nbsp;waar op elke aanstoot als een schoone vonke schampt;
waar we, eigen schoonheid ongenood en nooit ontgonnen, te schitteren staan ten doem en spijt van onzen rouw:nbsp;daar rijst en staat uw beeld in ’t bolle licht der zonnenbsp;en legt aan ons verdriet uw troostelijken schaaiiw...
— Gij staat. Gij wilt niet zijn dan donkerheid. Gij teekent de donkre statigheid ter luchte van een beuk.
Doch heel de hemel breekt zijn strale’ aan deze’, en brekend is sparklend aan zijn kruin, ’t uitspattend straal-gebeuk.
9 Zie N. R. Ct. 19 Aug. 1913, A. Men legge er naast het artikel van de Bom „De Hugo-Verriestdag”, eveneens 19 Aug. 1913, O. A., dat uitvoerig van den stoet en het gesprokene vertelt.
Dat Verriest ook in ander opzicht van beteekenis was voor van de Woestijne’s groei, blijkt in een volgend deel van dit hoofdstuk.
-ocr page 515-491
Hij staat. Zijn weze’ is donkerheid. Maar zijne branken zijn glanzend niet alleen van glimp’gen zonne-gloed:
’t is of uit ’t eigen lijf gaat door zijn loov’ren wanken in goud-gedein de blijde schoonheid van zijn bloed.
Hij is, de rust’ge reus, aan alle horizonnen een leen’gend-zoete zekerheid, van waar men schouw’nbsp;— Zoo rijst en staat uw beeld in ’t bolle licht der zonnenbsp;en legt aan ons verdriet uw troostelijken schaaaiw......
Karei van de Woestijne was flamingant op eigen wijze. Dat wil in de eerste plaats zeggen, dat hij het was als overtuigd Belg: voor een andernbsp;staatsverband heeft hij nooit gevoeld en een zoo vruchtbaar mogelijkenbsp;wisselwerking tusschen Vlaam en Waal was zijn wensch. Dat komtnbsp;bijv. bij de legerwetten aan den dag in zijn afkeer van afzonderlijkenbsp;Vlaamsche regimenten; het gemengde regiment biedt z. i. juist eennbsp;uitstekende kans voor Waal en Vlaam elkander goed te leeren kennen.nbsp;Maar dan moeten de officieren ook de beide landstalen kennen, wantnbsp;het is treurig, dat nu officieren in het dagelijksch leven met hun soldaten niet kunnen praten i). In de tweede plaats voelt hij niets voornbsp;politieke agitatie in den vorm van dreigementen, orde-verstoringen ennbsp;dergelijke. Wel trad hij niet, als Vermeylen, op in meetings, maar hijnbsp;toont zich herhaaldelijk door het gesprokene meegesleept. Dat hijnbsp;moeilijk tot deelname aan betoogingen kwam, lag allermeest aan zijnnbsp;schuchter-eenzelvigen aard, hij heeft ze echter toegejuicht en geestdriftig geconterfeit. Maar hij keurt het ten strengste af, wanneer bij denbsp;„blijde intrede” van den jongen koning te Gent (Juni 1913) eennbsp;pamflet over den stoet uitgeworpen wordt, waarvan de inhoud neerkomt op: Als ’t zoo voortduurt, waren we beter nooit van Nederlandnbsp;gescheiden. Dan hadden we allang de Vlaamsche hoogeschool . Bijnbsp;deze intrede roerden zich ook de franskiljons. Een zoogen. ,,groep vannbsp;gezaghebbende Gentenaars” had voor het feest Fransche musici,nbsp;zangers, ballerines geëngageerd om den koning in de stad der Arteveldesnbsp;te vergasten! Albert ging echter heen vóór dit feest begon, tot grootenbsp;genoegdoening van van de Woestijne. Des te meer geeft hij den Vlamingen ongelijk die het Fransche concert onderbraken door een (trouwens valsch gezongen) „Vlaamschen Leeuw”. Voor zulk soort actienbsp;was hij niet in de wieg gelegd; dat hij ze af keurde heeft bij jonge,nbsp;vurige, „activisten” zeker misverstanden kunnen wekken omtrent zijnnbsp;Vlaamsch-gezindheid, vooral daar zijn onvermoeid en bijna eentonig-wordend hameren op de Vlaamsche argumenten plaats vond in een
9 Zie N. R. Ct. 15 Jan. 1913, A. C.: „De legerkwestie”.
“) Zie N. R. Ct. 25 Juni 1913, A. C.: „Blijde Intrede H”.
-ocr page 516-492 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
Nederlandsche krant. En dan waren in van de Woestijne’s oog deze direct-werkende journalistieke polemieken eigenlijk bijzaak; zijn wezenlijke bijdrage aan de Vlaamsche beweging leverde hij door zijnnbsp;kunst.
Van de verhouding van den individualistischen kunstenaar tot dit gemeenschapsideaal krijgt men den besten indruk — met de innerlijke tegenstrijdigheden! — in een artikel bij de Conscience-herdenking vannbsp;1912. De schrijver erkent, dat Conscience als schrijver een zoo groot-sche herdenking niet wettigt ; hij was de mindere van tijdgenootennbsp;als Drost of Mevr. Bosboom-Toussaint. Maar hij wilde niet anders,nbsp;zooals een aangehaalde brief bewijst (aan Beets, in 1881), waarin mennbsp;las: „Ik had... met het oog op den toestand van het Vlaamsche volk,nbsp;aan vele andere eischen dan die der hoogere aesthetiek te beantwoorden, en heb, als kunstenaar, daartoe vele opofferingen gedaan”. Omnbsp;deze opofferingen is Conscience den jongeren, zegt de briefschrijver,nbsp;bijzonder dierbaar, ook al meenen zij als kunstenaar deze methode nietnbsp;te moeten volgen. Conscience heeft immers zijn volk gewekt, zoodatnbsp;het ook naar hèn luisteren gaat. Want ook zij zingen voor dat volk. Zijnbsp;staan niet ver van Conscience’s ideaal. „Kunnen zij, die bij uitsteknbsp;kunstenaar zijn, niet bogen, vooralsnog, op dergelijk luisterend publieknbsp;door Conscience wakker gemaakt, en kunnen zij er, anderdeels, nietnbsp;toe besluiten tot dat publiek af te dalen, overtuigd als ze zijn, dat, danknbsp;zij grootendeels Conscience, dat publiek zekeren dag luisteren zal: zijnbsp;helpen, zoo niet met hunne kunst dan toch met hun woord en hunnenbsp;pen dien dag voor te bereiden; want geen is ondankbaar genoeg, omnbsp;zich het voorbeeld van Conscience niet als een bevel te laten welgevallen; geen enkele die, al geeft hij er zijn kunst niet voor op, zich nietnbsp;laat leiden door dat eene, prachtige beeld der „opoffering”; geen dienbsp;zich... laat afleiden van dit ideaal: het ontbolsteren van de Vlaamschenbsp;volksziel, het bewerkstelligen van de Vlaamsche volkskracht, het ontwikkelen tot zijn rijpsten bloei van den nationalen zin” ^). In deze lijnnbsp;ligt ook van de Woestijne’s kinderlijk enthousiasme over de voordrach-
1) In de intieme gedachtenwisseling onder vrienden kon hij met de verheerlijking buiten proportie van Conscience’s kunst den spot drijven. Zoo schrijft hij monkelend aan de Bom;nbsp;„Vader Hoste laat aan ieder die het zien wil een ledig apothekersfleschje zien, dat langsnbsp;boven goed verzegeld is; „Conscience’s laatste assem zit erin”, zegt hij, „Zie je, ik zeg u datnbsp;maar, met het oog op uw museum”. Het adres op dezen brief aan de Bom, die zich zeer veelnbsp;werk gaf voor de herdenkingsfeesten, luidt schertsend; „de Bom, directeur de Conscience”.nbsp;Alle Vlaamsche overtuiging ten spijt, viel het hem soms moeilijk een strijder uit eigen kamp,nbsp;maar wiens wapenen van smakelooze makelij waren, bij te vallen tegenover een tegenstander met grandeur. Zoo zegt hij te zullen zwijgen in de krant over een polemiek tusschennbsp;Meert en Destrée: hij kan onmogelijk „het kleingeestig en verbeten-nijdig proza” vannbsp;Meert stellen tegenover de stijlvolheid van Destrée. Tegenover dien laatste trad nu ooknbsp;Wildiers in ’t krijt. Schrijft Wildiers even goed als Destrée, dan heeft hij natuurlijk gelijk,nbsp;spot van de Woestijne. Maar... wie meent uit zulke boutades te mogen constateeren, dat denbsp;schrijver in den grond toch als aestheet oordeelt, heeft zich laten foppen en weinig van hemnbsp;begrepen.
*) N. R. Ct. 16 Juli 1912, O. B.: „Conscience herdacht”.
-ocr page 517-493
ten in ’t Nederlandsch van prof. Bolland te Brussel, als — afgezien van den inhoud — beteekenisvolle cultuurdemonstratie: wijsbegeertenbsp;in Nederlandsche woorden geformuleerd! i).
Bij een opsomming van geschreven portretten zweeg ik over die van schrijvers en dichters. Voorzoover van belang kwamen ze als litterairenbsp;invloeden ter sprake. Geheel zwijgend ze voorbijgaan op deze plaatsnbsp;past misschien niet, men bedenke echter dat de keus, op toevallige aanleiding gegrond, geen gevolgtrekkingen verdraagt. Van denbsp;Vlamingen brachten de herdenkingen naast de waardeering der figuren van Conscience en Verriest ook een portret van Virginie Leveling ,nbsp;bij de viering der 76-jarige te Gent, een parallel met het, door eigennbsp;jeugdherinneringen interessante, artikel bij haar overlijden, opgenomen in ,,De Schroeflijn” deel II. Een tweede artikel beschrijft sappig-genoeglijk het feest, den optocht, de ontvangst op het stadhuis, de vieringnbsp;in den schouwburg, het banquet, eindelooze speeches en Vlaamschenbsp;Leeuwen, het enthousiast meedoen van prof. Bolland, de onthullingnbsp;van de buste, werk van den jongen beeldhouwer Carel de Cock, bijnbsp;wien van de Woestijne in 1909 maanden woonde^). Slechts memo-reeren kan ik kritische besprekingen van Verschaeve’s „Passieverhaal” *) en „Artevelde” en zijn bijdrage — niet zonder spot omnbsp;Vlaamsche hulde-zucht — in de herdenking van den tooneelschrijvernbsp;Dr. Hendrik van Peene. ®)
Drie Nederlandsche auteurs hadden bij hun voordrachten in België van de Woestijne onder hun gehoor. Boeken, Querido en Annie Salomons. De typeering, die hij van Boeken geeft is daarom belangwekkend, omdat hij zijn werk typisch intellectueele kunst acht, en uit zijnnbsp;stukken in „Vlaanderen” bekend is, dat hij deze afwijst. Boeken wijstnbsp;hij echter geenszins af, omdat hij er hartstocht achter voelt: ,,Mennbsp;moet Dr. Boeken uit eigen verzen hooren voordragen om te beseffennbsp;hoe zijn intellectueel-geworden aandoening, hoe zijne zinderendenbsp;liefde voor nauwkeurige zelfkennis warme hartstocht blijft”. Toch mistnbsp;hij wat in hem en verduidelijkt dat met een legende. Boekens geestelijke gesteldheid moest hem opleiden tot een figuur als Dante, maar hetnbsp;onuitroeibare leven der zintuigen blijft er hem van scheiden. En dannbsp;de legende: Franciscus hoorde eens een avond aan zijn cel kloppen;nbsp;toen hij de magere gestalte die aan de deur stond vroeg wat zij wilde,nbsp;kwam het antwoord: „Ik zoek vrede”. Die gestalte was Dante, denbsp;man die alles doorzien had... „Nu vermoed ik echter dat Hein Boekennbsp;lichter te bevredigen is en gemakkelijker vrede vindt omdat hij zuiver-
’) N. R. Ct. 13 Jan. 1912, A. B.: „Nederlandsche Kuituur in Brussel”.
’) N. R. Ct. 1 Mei 1912, A. B.: „Virginie Leveling gevierd” I.
N. R. Ct. 2 Mei 1912, A. B.: „Virginie Leveling gevierd” II.
‘) N. R. Ct. 10 April 1912, O. B: „Alb. Vogel en Cyriel Verschaeve”.
“) N. R. Ct. 14 Oct. 1913, A. B: „Rondom Jac. van Artevelde”.
') N. R. ct. 10 Febr. 1911, O. A: „Van Peene-Hulde”.
-ocr page 518-der-intellectueel is. Hij verliest erbij wat bij den bezoeker te Assisi overstelpt; rythme, getal, klank, beeld en in een woord; zinnelijke,nbsp;decoratieve, en ook wel eenigszins emotieve schoonheid” ^). Ook alsnbsp;men verstaat, wat van de Woestijne bedoelt met de geringe werkingnbsp;van het emotieve leven in Boekens kunst, men zal dit stukje toch nietnbsp;zonder verwondering lezen. Men vraagt zich: is het emotieve leven desnbsp;harten, dat naar vrede blijft vragen en zich niet met koele, intellec-tueele schema’s bevredigen laat, gegrond in „het onuitroeibare, hetnbsp;niet te rooien leven der zintuigen”? Ontstaat de zedelijke verontrusting, die „vrede vraagt”, zonder meer uit het sensitieve leven ? Voornbsp;van de Woestijne was blijkbaar de aanvang van alle zieleleven zoozeernbsp;in het zintuiglijke gelegen, dat hij zintuiglijk en zedelijk-emotief alnbsp;schrijvend eenvoudig substitueert, of althans als in elkanders verlengdenbsp;ziet. Overigens vraag ik mij af, of de beoordeeling niet ongemeennbsp;vriendelijk uitviel om de dubbele reden, dat Boekens hem als menschnbsp;sympathiek was en dat hij in Brussel te gast was. Een even goedmoedige, maar scherper kritiek leest men in het volgende persiflage-gedicht,nbsp;dat hij in een brief over die voordracht aan de Bom zond ;
’S DICHTERS KONDSCHAP
Ook gij. Vrind, waart, als ik dan, ond’r de schaam-Le hoorders, in wier brein hij d’ Schoonheid grifte Der —pure? pure! — Idee, die zonder lift denbsp;Tinnen des dichts b’reikt, loos van smet en blaam.
Tinnen? Neen klippen die slechts vast en grif de Gespijkerschoeide voet raakt, van wie Faamnbsp;Zoekt, en in guurt van hoog-woonst haar omvaamtnbsp;Zond’r apekool, larie noch muggeziften.
Want gij gingt heen, als ik dan, maar wie bracht Kondschap der konst — puur? puur! — en allemachtig als na winter-duister, felle zomer;
die k\'.'am (hij, dichter-ziener-beelder-droomer,
’dat hij ter eigen klip, neen: tin, ons voer’) met ticket, via Calmpthout en retour.
10 Maart 1912 nbsp;nbsp;nbsp;Karei van de Woestijne
1) N. R. Ct. II Maart 1912, A. B.: „Dr. Hein Boeken te Brussel”.
-ocr page 519-DE BRUSSELSCHE TENTOONSTELLING 495
De voordracht van Querido op de Gentsche tentoonstelling i), voor 1500 menschen, over „de jeugd van Beethoven”, en die van Annie Salomons voor de Brusselsche damesafdeeling van het Davidsfonds, overnbsp;,,De Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde”, geven hem — bij lofnbsp;voor het gegevene — vooral aanleiding op symptomen te wijzen vannbsp;gelukkige belangstelling in de Vlaamsche wereld. Op het terrein dernbsp;Fransche en Fransch-Belgische litteratuur bewegen zich een artikelnbsp;over Waalsche auteurs, waarin de figuur van Severin, die ons als zielsverwant van van de Woestijne nog zal bezighouden, op het eerste plannbsp;komt®), een over de opvoering van Verhaerens ,,Cloitre” in de St.nbsp;Baafs-abdij te Gent *), eenige venijnig kritische artikelen over Maeterlinck en diens Nobelprijs®), een zeer afwijzende bespreking vannbsp;Rostand’s „Chantecler” ®) reeds vroeger vermeld, en, speciaal, een bewonderend in memoriam van Lemonnier ’).
Twee groote series vertellen, wat hij al zag en meemaakte op de wereldtentoonstellingen te Brussel in 1910 en te Gent in 1913;nbsp;allerlei dat daar geboekt werd, kwam al eerder onder een ander hoofdnbsp;aan de orde. De rondgang in de verschillende nationale paviljoenen tenbsp;Brussel brengt hem weer tot typeering en onderlinge vergelijking dernbsp;culturen. Uitvoerig is hij vooral over de Duitsche gebouwen en inzendingen, waarin hij kracht, orde en een eclectisch toepassen van velernbsp;schoonheid en vondsten waardeert, maar een dragende traditie ennbsp;gratie mist. Er is veel imponeerende degelijkheid, bewustzijn van eigenwaarde, maar het wordt soms starre zekerheid, meer dan transcendentale schoonheid. Sterk gedragen door één geest, maar met weinig fantasie. Wanneer hij uitvoerig een inleiding over „Raumkunst” vannbsp;Karl Scheffer bespreekt, zegt hij te moeten glimlachen bij de bewering,nbsp;dat de arbeid van kunstenaars als van der Velde, Ruskin en Morris innbsp;Duitschland moest uitloopen op... industrie en daarmee op nationalenbsp;kunststijl. Daartoe heeft ze volgens van de Woestijne inderdaad de kansnbsp;door twee Duitsche eigenschappen, het geloof in zichzelf, in Duitsch-lands groote toekomst èn den practischen zin. Kunst is daarin inderdaad geworden tot industrie. Gezien zijn eigen aard gingen zijn sympathieën niet in deze richting. Typisch is dan ook dat bij de expositie vannbsp;een ,,vornehme”- en „einfache Wohnung”, zijn bewondering zich ineens volop gaan laat in een boudoir, ingericht door den fijnen, fan-tasievollen Worpsweder schilder Heinrich Vogeler, den vriend van
9 N. R. Ct. 13 Aug. 1913, A. A.: „Querido te Gent”.
9 N. R. Ct. 13 Jan. 1912, A. B.: „Nederlandsche Kuituur in Brussel”.
9 N. R. Ct. 16 Juli 1910, A. C.: „De tentoonstelling te Brussel”.
9 N. R. Ct. 21 Sept. igio, A. B.: „Le Cloitre” in een klooster”.
9 N. R. Ct. 13 Nov. 1911, A. B.: „De Nobelprijs van Maurice Maeterlinck” en 14 Mei 1912, A. B.: „Der Fall Wagner en het geval Maeterlinck II”.
®) N. R. Ct. 5 Maart 1910, A. A.: „Chantecler te Brussel”.
9 N. R. Ct. 16 Juni 1913, A. B.: „Camille Lemonnier f’-
-ocr page 520-Rilke. Soortgelijke bezwaren als hij heeft tegen de Raumkunst, komen voor den dag na een opvoering van den „Sommernachtstraum” doornbsp;Reinhardt. In de decoratieve prestaties is het hem te opzettelijk; hijnbsp;speurt een theorie door redeneering gevormd, maar gebrek aan natuurdrang, blij-levende verbeelding; het spél roemt hij als zeer levend. Omgekeerde kritiek geldt het Russisch ballet, dat niet alleen muzikale uiting,nbsp;maar tevens plastische kunst wil zijn. Daartoe zijn echter vereischt eennbsp;zeker aantal aangenomen teekenen, a.h.w. een stille afspraak tusschennbsp;uitvoerenden en publiek. Bij alle fantasie behoort óók overleg, bijnbsp;Dionysische bezetenheid óók Apollinische tucht. Hier was wel vervoerende, bedwelmende beweeglijkheid, maar hij vraagt zich af: ,,watnbsp;draag ik in mijn binnenst mee dan een bloot sensueel beeld ?” Tusschennbsp;deze beide polen ligt van de Woestijne’s ideaal. Uit wat hij als wezensvreemd afwijst, kan men duidelijk zijn positief kunst-ideaal opmaken:nbsp;schoonheid geheel uit leven en fantasie geboren, maar door geest geordend, in de zelf-tucht van het M-te-individueele en instinctieve naarnbsp;grootheid en algemeenheid strevend. In zijn beoordeelingen van schilderkunst zal men steeds diezelfde opvatting als uitgesproken of verzwegen norm terugvinden. Steeds verwerpt hij wat bloot sensitieve,nbsp;impressionistische woekering wordt, evenzeer al wat verstart tot be-grippen-spel . Ik kan er natuurlijk niet aan denken den lezer, metnbsp;Karei van de Woestijne als gids, de geheele tentoonstelling te doen bezoeken ; trouwens over de Duitsche inzending is hij verreweg het uitvoerigst; het was zijn begin en hij moest weldra inzien, dat hij zóó nietnbsp;kon doorgaan. De Hollandsche afdeeling vindt hij gezellig en fleurig,nbsp;in de Fransche is de smaak en gratie der decoratieve kunst hem eennbsp;verrassing. Alleraardigst is een brief gewijd aan Turkije, Perzië ennbsp;Japan ^). Hij beleeft er veel desillusies maar ook verrukking: de Turk-sche vrouw in Westersch goedkoop-katoenen japonnetje, maar... denbsp;tapijten; moderne Japanners „deze gebrilde aapjes, deze schrijfmachine-virtuozen”, deze winkeliers, maar... een meisje, gekleed en gekapt als een echte geisha; een juffrouw in Perzië, die onvervalschtnbsp;Brusselsch spreekt, maar... tapijten, steenen, handschriften! Bij Denemarken looft hij bijzonder de porseleininzending van het Deenschnbsp;Museum voor decoratieve kunst, omdat het van den volksaard getuigt:nbsp;,,een volkskunst leeft daar, wast daar, met oeroude en steeds nieuwenbsp;sappen gevoed, ongedwongen en haast ondoordacht blijde uit de handen van den werkman, die er het gemoed van heel zijn ras in legt” ^).nbsp;Een beschouwing, die wij later in vele brieven zullen zien voortgezet,nbsp;handelt over de kansen van een modernen gemeenschappelijken stijl in
') De beschouwing der Duitsche expositie vindt men in de N. R. Ct. vooral van 20 en 27 April; 5, 9, 11, 13 Mei; die over Reinhardt en de Russen op i6 Juni; behalve die op 20 Aprilnbsp;en 5 Mei steeds in het Avondblad.
“) N. R. Ct. 13 Juli tgio, O. A.
*) N. R. Ct. 15 Juli 1910, O. A.
-ocr page 521-497
de bouwkunst en in verband daarmee over restauraties. Het Holland-sche paviljoen van Kromhout, Hollandsche Renaissance der zeventiende Eeuw, vindt zeer veel lof. De gedachte, bekend uit „Kunst en Geest in Vlaanderen” dat een gemeenschappelijke stijl thans niet mogelijk is,nbsp;wordt ook hier uitgesproken; daarom past op een nationale inzendingnbsp;beter de nationale traditie dan de individueele stijl van een bepaaldnbsp;modern bouwmeester . Allicht verwondert dit oordeel bij een individualist als van de Woestijne. Later verduidelijkt hij het bij de bespreking van het paviljoen Brussel, Gent en Antwerpen. Ook daarnbsp;nationale traditie, die geprezen wordt, omdat het deze tentoonstellingnbsp;dient. Maar veroordeeld wordt in één adem het plan van Max Rooses,nbsp;om te Antwerpen het huis van Rubens geheel in den oorspronkelijkennbsp;stijl te herbouwen. Na den oorlog zal hij series brieven schrijven overnbsp;restauraties, waarin hij de zucht naar een gave copie aan de kaak stelt;nbsp;ook in deze jaren hekelde hij zulk restaureeren in een artikel ,,Brekennbsp;en Bouwen” ^), omdat het leven erin verstart. Hij laat het fraai opgekalefaterd gebouw spreken; het vraagt zich af: „ben ik misschien denbsp;mummie van mijn aartsgrootvader geworden? Ik weet het niet. Iknbsp;weet alleen, dat ik het gebouw ben, dat zijn Ik verloren heeft.” In hetnbsp;j aar der Brusselsche expositie ontbrandde een strij d over de vraag, of mennbsp;den toren van Onze Lieve Vrouw te Antwerpen moest ontmantelen.nbsp;De Bom hield er een enquête over en gaf daarvan verslag in de N. R.Ct.nbsp;als „Brieven over den Toren”. Tegen ontmanteling schreven Glaus,nbsp;Hagemans, van Looy, Streuvels, Teirlinck en natuurlijk ook van denbsp;Woestijne. Men kent zijn spijt over de ontmanteling der Gentschenbsp;torens! Hier stelt hij voor, railleerend, den toren op te zetten op denbsp;Brusselsche expositie ,,naakt als een boreling”; dan zal hij nog eens eennbsp;gemotiveerd oordeel uitbrengen. In October van dat jaar moest hij denbsp;zittingen verslaan van een congres van „l’Art Public” en te Antwerpennbsp;de resolutie hooren aannemen, die ontmanteling voorstond. Hij isnbsp;woedend over deze „meening van een paar honderd onvoorbereidenbsp;„amateurs”, die oordeelen op eerste zicht en zich overtuigen laten doornbsp;congres-welsprekendheid”. Ze roepen hem Baudelaire’s woord in denbsp;herinnering: ,,En Belgique on pense en bande” ®).
Veel minder uitvoerig zijn zijn verslagen van de Gentsche tentoonstelling; veel daarvan handelt over plastische kunSt en kwam, voor-zoover noodig, in dat verband ter sprake. Merkwaardig zijn in die serie weer eenige artikelen over modes in het Paleis voor Vrouwenarbeid, die zijn costuumstudies doen blijken en verbluffen door de velenbsp;vaktermen . Er waren te Gent ook bloemenexposities, voorjaars-.
*) N. R. Ct. 30 April 1910, A. C.
N. R. Ct. 3 Jan. igi2 A. B.
N. R. Ct. 17 Oct. 1910, A. A.: „Kunst in ’t Openbaar IT 9 N. R. Ct. 4 Juni 1913, A. C. en jo Juni 1913, O. B.
32
-ocr page 522-zomer- en herfstfloraliën; zij zijn aanleiding tot eenige brieven die ons den zintuigelijk over-verfijnden van de Woestijne ten volle doen kennen. Dat werden tegelijk brokjes litteratuur. Met alle zintuigen drinktnbsp;hij de indrukken in en exponeert ze weer voor ons in een voortdurendenbsp;synaesthesie; het is hem tegelijk wellust en pijn en de kleur-aanduidin-gen worden telkens overdrachtelijk gebruikt, bewijs hoe sterk de zintuiglijke sensaties onmiddellijk verband houden met zijn innerlijk.nbsp;Men leze het volgende stukje over de zomer-floraliën:
„...Zulke indrukken heb ik eergisteren en gisteren nog veel meer ondergaan dan bij de voorjaarsfloraliën, in April j.1. Toen zagen wij vooral óngeurende, koude bloemen. Hunne kleuren waren bleek en koel.nbsp;En zij waren stijf en ordelijk. En heel de opzet, trouwens, dezer (gijnbsp;weet hoe prachtige) tentoonstelling was het: ordelijk en stijf en bleek...nbsp;Thans, bij de zomer-floraliën, schettert koper. Gij treedt de zaal binnen, en, zoo gij maar eenigszins vatbaar zijt voor de onderlinge multi-plicatie der zintuiglijke sensaties, golft u tegen eene metalen fanfare.nbsp;Midden in de groote serre heeft men een vijver gegraven, een grootnbsp;zilveren blad, waarop het groene oxied ligt van ruime bladeren: hetnbsp;zijn de nymphea’s en hunne bloemen, gesneden uit dik ivoor, uit diepenbsp;schijven amber, uit den rozigen stam van reuzen-koralen. Maar omnbsp;hunne hiëratische stilte, om hunne koelte heen, daar gaat al de zangnbsp;op van heftigere kleuren. De begonia’s vertonnen hun dof maar verve-rijp en wellustig felp, hoog schieten de rosse leliën op, die hun bekernbsp;bieden als voor een gevaarlijken dronk. Anthuriums, allerlei anderenbsp;planten nog, vertonnen iets dat onschuldig-broeierig, dat naïef-zinne-lijk is. En bij dien diepen tuin, die afgesloten is van ’t overige dernbsp;tentoonstelling, en daalt in geheimzinnig water, kunt gij impressiesnbsp;opdoen... waarvan gij uw lippen zult aflikken. Als ik me aldus uitdrukken durf...” ^).
Overweegt in de zomer-floraliën de kleursensatie, de herfstbloemen neemt hij vooral waar met zijn abnormaal genuanceerd reukorgaan.nbsp;Men vindt er dezen zin: „Zij geven vooral een angstwekkend genot,nbsp;een bitter en moe genot, ’t genot dat de zieke heeft aan zijne koorts,nbsp;door het beursche en koppige van hunne geuren; zij rieken tevens naarnbsp;aarde en naar amber, naar ether en naar muscus, naar vruchten ennbsp;naar koemest” 2). Naast deze stukken legge men, als het schoonste, eennbsp;brief „Rozen”, vlak voor den oorlog gepubliceerd 3). Welk een contrast: deze brief vol genotszwijmeling en een halve maand later denbsp;oorlogstelegrammen! En weer treft in dit gedétaiileerde verslag, dat iknbsp;onmogelijk citeeren kan, de voortdurende overdrachtelijke zin dernbsp;sensaties. Samengevat staat het vóór de détailbeschrijvingen: ,,Deze
') N. R. Ct. 13 Aug. 1913, A. B.: „De Tentoonstelling te Gent”.
’*) N. R. Ct. 28 Oct. 1913, A. G.: „Het laatste Bezoek”.
’) N. R. Ct. 22 Juli 1914, A. C.
-ocr page 523-499
wonderste kinderen van de geheimzinnig-duistere aarde, deze onbegrijpelijke grillen der blinde natuur, die geuren en verlokken, die verbazen en soms vreezen doen, hoe kan men er ontredderd voor staan en bewogen, verrukt en achterdochtig...” Die rozen-tentoonstelling isnbsp;hem zijn heele leven bijgebleven, misschien ook door het contrast metnbsp;den oorlog; in veel latere brieven spreekt hij er van met een verruktenbsp;herinnering.
Tenslotte gaf het bonte bedrijf der tentoonstellingen hem overvloedig stof voor fantasie en humor. Er zijn kostelijke correspondenties bij,nbsp;waarin hij een kleurige veelheid van verschijningen, alle éven maarnbsp;fel belichtend en luchtig ironiseerend, voorbij ons oog doet trekken. Innbsp;een stuk van slechts twee kolommen vertelt hij van een doopplechtigheid in het Senegaleesche dorp, een crematorium-model, bezoek vannbsp;2500 employé’s der Sunlight-fabrieken, een tentoonstelling van schapennbsp;en geiten (met een beschrijving van een bok, die een duidelijke parallelnbsp;is van de zee-vergelijking uit ,,De Paarden van Diomedes”), van denbsp;illuminatie en van de uitvoering van Edgar Tinel’s „Franciscus”, allesnbsp;vrije, buitelende geest. Wordt van de Woestijne’s beste humor gebundeld, dan zal men van de tentoonstellingsstukken weinig kunnen kiezennbsp;vanwege hun eendaagsch karakter. Dit mag echter niet gemist . Ennbsp;evenmin mogen gemist de beide brieven, waarin hij het bezoek verteltnbsp;van Tryphon, koopman in meststoffen uit Eecloo, aan de Gentschenbsp;expositie, een ironische persiflage van kleinburgerlijkheid .
Tot de journalistentaak behoorde ook weer in deze periode het verslaan van congressen. Zoo kwamen voor zijn rekening een tuberculose-congres (Oct. 1910), dat van „L’Art Public” (eveneens Oct. 1910), de Groot-Nederlandsche Studenten-congressen (Febr. 1912, April 1914)nbsp;en het Taal- en Letterkundig-congres te Antwerpen (Aug. 1912).nbsp;Het eerste is uiteraard in óns verband zonder belang; van het tweedenbsp;vermeldde ik reeds de felle kritiek op restauratiezucht. Het vijfdenbsp;Groot-Nederlandsche Studenten-congres en hetTaal-en-Letterkundig-congres werden reeds vroeger om aardige biographica vermeld. Hij wasnbsp;nog maar nauwelijks van het overvolle taal- en letterkundig-congresnbsp;bekomen, toen zijn plicht hem weer naar een ander riep, het zestiendenbsp;Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig congres ®). Hier maakt hij zichnbsp;van een trouwens onmogelijke taak met railleerende boutades af.nbsp;Toch vindt men ook in dit verloren hoekje weer eenige zinnen, die lichtnbsp;werpen op zijn eigen figuur als dichter. Dr. Bauwens hield een redenbsp;over Conscience en de geneeskunde en gaf daarbij een somber beeldnbsp;van de Fransche tijdgenoot-schrijvers, aan materiaal van hun eigennbsp;boeken ontleend. Van de Woestijne vindt dat gevaarlijk, immers „hij
N. R. Ct. 24 Juni 1910, O. A.
“) N. R. Gt. 25 Juni 1913, O. B. en 25 Juni 1913, O. A.
*) N. R. Ct. 23 Sept. 1912, A. B. en 24 Sept. A. B.
-ocr page 524-vergeet daarbij, dat er geen grootere leugenaars zijn dan letterkundigen, groote kinderen, die zoo graag pochen met hunne soms ingebeelde, of althans bij groote zeldzaamheid bedreven ondeugden en die, als zij er wel hebben, ze dan even zorgvuldig verbergen als... laat ons zeggen: dokters”. Hier ligt opnieuw een waarschuwing voor hen, die bijv.nbsp;uit van de Woestijne’s verzen meenden te moeten concludeeren tot eennbsp;aan zinnenlust verslaafden dichter. Als er iets door de zinnen behekstnbsp;werd en... gemarteld, dan was het zijn verbeelding. — Een tweedenbsp;brief over dit congres vertelt steeds smakelijk-ironisch van allerleinbsp;excursies.
Een j aar later vindt men verslagen van denzelfden aard over een combinatie van drie congressen, voor muziek, philologie en medicijnen te Gent. Men hoore den zelfspot in deze opmerking: „Want ik hou vannbsp;verslaggeven als van Deyssel van het proza. Ik breng er, gij weet het,nbsp;mijne rijkste gaven aan oprechtheid, onpartijdigheid en volledigheidnbsp;gewetensvol bij te pas, vooral wanneer het over dingen gaat, waar iknbsp;niet het minste verstand van heb”. De proef volgt op de som: dennbsp;tweeden dag is hij ’s morgens bij de philologen; als hij na den maaltijdnbsp;wisselen wil, vindt hij juristen en medici gevlogen en... vergast denbsp;lezers op den scherp-waargenomen dans van een neger met een schotel-meisje.
Menigmaal brengt een artikel, welks inhoud niet voldoende belang heeft om hier te worden gememoreerd, of dat in ander verband genoemd werd, waardevolle gegevens over den mensch en dichter. Eennbsp;enkel prachtig voorbeeld wil ik den lezer niet onthouden, een beeldnbsp;van den overgevoeligen ontredderden eenzame, die toch door eennbsp;klein lichtend symbool zich reeds troosten laat. In Aug. 19 r i is de verslaggever te Brugge. Hij dwaalt in den avond langs de grachten ennbsp;heeft de melancholie der sfeer in zich laten bezinken. Moede zet hijnbsp;zich op een café-terras; van binnen klinkt de zure stem van eennbsp;Italiaansch meisje, dat schlagers zingt en dan komt bedelen. En denbsp;dichter teekent zichzelven daar: ,,Mijn overspannen zenuwen trillennbsp;van walg en medelijden: het was de ontreddering van den eenzame,nbsp;den gedwongen eenzame, van het ellendig wrak dat op een meer drijftnbsp;zonder zichtbare oevers...” Maar dan komen midden op het plein drienbsp;gestalten van meisjes of vrouwen. Ze draaien in gratievollen dans omnbsp;het standbeeld en zingen, alles slechts vaag te onderscheiden. Datnbsp;kleine gebeuren uit een andere sfeer is genezing: „Bewogen van eennbsp;zoete emotie heb ik mijn moeheid en moedeloosheid vergeten” ^).
Van zulke verstoken gegevens maakte ik een dankbaar gebruik. Hier vindt men er nog twee, die licht werpen op de jeugd van den dichter.
9 N. R. Ct. 22 en 23 Sept. 1913, A. C.: en 25 Sept. 1913, A. B.: „De Vlaamsche Dagen” I, II en III.
“) N. R. Ct. 15 Aug. 1911, A. A.; „Wedstrijd van Beiaardspelers te Brugge”.
-ocr page 525-501
In 1910 bracht het onderwerp „Politiek en Onderwijs” hem eigen gymnasiumjaren in herinnering. Hij verwondert zich over het teloornbsp;gaan der humaniora-cultuur bij oude schoolmakkers, die in zakennbsp;gingen; „de nuttigheidsgeest heeft bij hen te niet gedaan al wat ze mijnbsp;als makker dierbaar maakte: het schwarmen met Ovidius, die ons tenbsp;dien tijde uitmuntend verklaard werd, de ontroering om een schoonnbsp;vraagstuk der Algebra, het warme meegaan zelfs in de Vlaamschenbsp;Beweging” i). De tweede opmerking las ik in een bespreking van denbsp;opera comique ,,Cachapres”. In den aanvang geeft hij een bitterenbsp;boutade over den weerzin, die ’t in een Belgisch gezin wekt, als eennbsp;kind gaat „schrijven”, hoewel liefde voor schilderen en muziek gewaardeerd worden. Ook hier is zeker eenige reminiscentie aan eigennbsp;jeugd. „Een jongeling”, heet het, ,,die in zich het „feu sacré” gevoeltnbsp;en zich aan het schrijven zet, zondert zich ten onzent daardoor alleennbsp;reeds van het maatschappelijke af”, en even verder: „Dat kind wordtnbsp;de gevreesde en het wordt de geweerde. De familie beoordeelt het metnbsp;strengheid en ontvangt het met achterdocht” ^).
De lezer die zich mijn beeld van van de Woestijne’s jeugd herinnert, vindt hier niets nieuws. Wij zagen een kind, dat meest door eigen aard, ook door opvoeding en reactie op zijn milieu, naar eennbsp;intellectueel-artistieke eenzaamheid gedrongen werd; lichamelijknbsp;weinig meetellend, vol hartstocht voor intellectueel voedsel en zich,nbsp;omdat hij schrijven ging, (terecht of ten onrechte) vervreemd en gewantrouwd voelend. Twee trekken vallen van de kinderjaren af innbsp;dezen eenzelvige op; i. een overbewust ontleden van zichzelf met eennbsp;pijnigende drift naar wat het beste „geestelijke zindelijkheid” te noemen is en ten gevolge daarvan een groote schuchterheid en 2. eennbsp;voortdurend als aan zichzelf ontbrandende fantasie, een uitwisschennbsp;der grenzen tusschen werkelijkheid en droom, in een Proteus-achtignbsp;wisselspel. Het zijn misschien eigenschappen inhaerent aan den kunstenaarsaanleg; in ieder geval zien wij ze vanuit deze jeugd zich bovennormaal ontplooien. Zij worden gecompleteerd door de zucht naar eennbsp;volledige uitspraak in... de neergeschreven woorden, uitspraak die hijnbsp;in het verkeer onder menschen tot geen prijs zou willen of wagen. Uitnbsp;de pen van zulk een mensch komt een heel bijzonder soort journalistiek. Onbarmhartig analyseerend en ineens teeder, zich vereenzelvigend met zijn objecten en... als een volkomen vrije er mee spelend.nbsp;En tusschen alle stemmen die hij heeft te laten spreken, altijd weer,nbsp;als in argelooze alleenspraak, de zelfbekentenis. Ziehier zulk eennbsp;zelfbekentenis: ,,Ik verzorg mijn innerlijk wezen zoo goed als dat metnbsp;de welgekende menschelijke zwakheid en mijn journalistenstieltje gaat.nbsp;Ik heb mijn ziel tegen eiken aanval versierd met schietgeweren en voet-
*) N. R. Ct. 12 Maart 1910, A. C.; „Politiek en Onderwijs”.
“) N. R. Ct. 12 Febr. 1914, A. B.: „Cachaprès” in den Muntschouwburg.
-ocr page 526-502 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
klemmen... waarvan ik-zelf nu en dan wel eens het slachtoffer ben. Staat ze nu ook wel niet in lente-tooi, mijn ziel; zij is gezuiverd aan onkruid ; en is ze ook rijker aan middelen-tot-verweer dan aan teekenen-der-gratie, het is omdat ze tot de uitverkorenen alleen in spe behoort.nbsp;Ik ben dus langs binnen, al zeg ik het zelf, een nogal zindelijk mensch”nbsp;Men zal toegeven, dat dit als aanvang van een krantenartikel nogalnbsp;ongewoon is.
Deze zelf-ontleder heeft begrepen, dat de mensch die den moed der zelfkennis mist, zonder eigen doen te doorzien, zich vermomt uit eennbsp;geheime drift om het instinctieve leven te uiten. Daarom schreef hijnbsp;zoo doordringend-menschelijk en zoo navrant over kermissen ennbsp;maskerades. Zij vervullen hem met weemoed en pijn, al deze menschennbsp;die zich verstoppen om den moed te krijgen te laten zien, wie zij zijn;nbsp;zij jagen hem terug naar zijn diepste zielereservaat van schuchterheid,nbsp;ja, van een buigen voor het heilige. Die maskerade-beschrijvingen zijnnbsp;steeds vervuld van deernis en walg tegelijk en dan gaat ineens een poortnbsp;open naar sereene klaarte. Ik denk aan een stuk uit 1910, „Tusschen denbsp;feestdagen in” Meedoogenloos raak staan de feestgangers ge-teekend, ,,de dilettanten, die zich allerwalgelijkst of allerzieligst optuigen, om in hun eigen ziel walging of griezeling te mogen waarnemen over hun-zelf; de philosophen die ons, onder het masker, aannbsp;onze dierlijke afstamming, aan ’t weinig logische onzer handelingennbsp;komen herinneren, en ons zelfs, in het hoogste feestrumoeren achternbsp;hun starre tronie, als een „memento mori” in het hart kijken”. Dannbsp;stapt hij, moe en mistroostig een klein portaaltje binnen en staat in denbsp;Magdalena-kapel. „Hier, de majesteit der biddende stilte; daarbuitennbsp;het mistroostig brallen der vastenavondvierders. Hier de ernst desnbsp;hoogsten vredes; daarbuiten het jagen en jachten naar het laagste genot, tot walgens toe” ®). De bellen rinkelen, heel zaeht en als heel ver;nbsp;een priester treedt uit de sacristij, in wit en goud. Buiten relt het heeschnbsp;en pijnlijk-goor: ,,Elle est morte, Adèle! Elle est morte, Adèle!””nbsp;Terwijl traag de zegening gaat over de weinigen hier, treedt hij weernbsp;naar buiten. Dan dat snijdend zinnetje: ,,En terwijl ik huiverend mijnnbsp;overjas toeknoop, vreemd en tegenstrijdig aangedaan, slaat me eennbsp;verkleede vrouw de laagste der gemeenheden in ’t gezicht...”
Ook in van de Woestijne’s eigen werk is iets van dit zich vermommen, van maskerade. Niet alleen omdat zijn onrustige fantasie er toe dreefnbsp;als tot een bewust-gekozen spel, ook omdat in zijn geest tusschen waarneming en fantasie geen scherpe grens is, óok om achter de veiligheidnbsp;van het masker zich vrijer te durven uitspreken. Hij noemt in een der
1) N. R. Ct. 21 April 1910, A. C.: „De Tentoonstelling te Brussel”, een soortgelijke uitspraak citeerde ik eerder uit de courant van 22 Febr. iQtS’
N. R. Ct. II Febr. 1910, A. B.
Deze zinnen herinneren merkwaardig aan het gedicht uit: ,,Het Huis in de Stad”; „Hier is de duisternis gegroeid, gelijk een donker-bloed’ge roos.
-ocr page 527-503
BOVARYSME
stukken over de Gentsche tentoonstelling, naar de Gaultier, zulk verwisselen van ik-heid „Bovarysme” en definieert dat als ,,het onbewuste vermogen zich anders te denken dan men in werkelijkheid is”. Daaropnbsp;volgt de biecht: „ik beken u zonder valsche schaamte, dat het denbsp;geestelijke sport is, die ik met de meeste voorliefde beoefen. Al ontbreekt er mij een hoofdhoedanigheid bij: de onbewustheid”. De benaming ,,sport” en de nadruk op het bewuste wekken hier den indruknbsp;van een intellectueel spelletje en het valt niet te ontkennen, dat innbsp;menig geestig stuk journalistiek dit de hoofdschotel is. Zelden blijft hetnbsp;daarbij; er is toch meer dan hij zich bewust is, er gaat in het intellectueel gecontroleerde stuivertje-wisselen meer van zijn diepste zelf meedoen, dan hij vermoedt. Daarmee komt zoo’n spelend stuk journalistiek halfweg te zweven tusschen bedachte „fancy” en scheppend werk.nbsp;Al deze overgangen maken dit werk zoo ongemeen boeiend. Het bewuste spel heeft hij, op de wijze der boutade overdreven, maar metnbsp;een groot procent zelfbeschrijving, geteekend, toen hij de kunst van dennbsp;journalist aldus afpaalde: „Scherpe en geestige, fijne en verrassendenbsp;overgangen te vinden; van den os op den ezel te springen met de gratienbsp;eener Petersburgsche ballerina; het waagstukje van een „looping thenbsp;loop” tusschen de kolken der diepzinnige beschouwing en de zon-beklaterde kimmen der hoogste fantasie uit te voeren met den glimlach en het sierlijk pommadehaar van een beroepsacrobaat” ^). Op denbsp;grenzen tusschen reportage en scheppend werk wordt het toch anders.nbsp;De scheidingslijn tusschen een objectief-algemeene werkelijkheid en denbsp;werkelijkheid die hij zelf beeldend schept is dan uitgewischt. Een prachtig voorbeeld daarvan kan men lezen in een der „Silhouetjes” uit dennbsp;Rotterdammer van 1913. Hij schreef er drie; alleen de laatste, het bezwerende „Asscheraapsters” vond een plaats in ,,Beginselen dernbsp;Chemie”; de beide andere: „Een Mensch” (een bedelaar die op eennbsp;straathoek zittend beeldjes uit krijt snijdt) en „Alexander” wachten opnbsp;hun bundeling. Alexander is de kellner uit het café des Boulevards, datnbsp;van de Woestijne tot zijn informatiebureau had gemaakt en waar hij,nbsp;bij den onveranderlijken picon Curasao, zijn vrienden wachtte, dezenbsp;wereld bezag, of in zijn eigen wereld wegdwaalde ^). Teirlinck verteldenbsp;niij, dat hij er kon zitten tot laat in den nacht, uren op hem wachtend,nbsp;zonder hem iets te verwijten als hij eindelijk kwam. Hij was immersnbsp;geen oogenblik ledig geweest. Hij zat, hoorde, zag, dronk, mediteerde;nbsp;werkelijkheid, de zoogenaamde objectieve werkelijkheid, en fantasie,nbsp;zijn eigen werkelijkheid, vloeiden ineen . Zoo zag hij en schildert hijnbsp;„Alexander” als „de laatste der Bourbons”. Des dichters grootvader
b N. R. Ct. 12 Aug. igio, A. B.; „De Tentoonstelling te Brussel”.
*) Toussaint spreekt ten onrechte van „Philippe” (Ambtenaars-loopbaan bladz. ii).
”) Dit uitgewischt zijn der grenzen kwam ook aan den dag in practische dingen, als een geen begrip hebben voor gradaties. Zoo droeg hij dikwijls ouderwetsche „cravatten” vertelt Teirlinck, en helkleurige dameshandschoenen.
-ocr page 528-vertelde hem van eigen vader te hebben gehoord, hoe deze te Gent Lodewijk XVIII, den verdrevene, ontmoette, in den nacht met zijnnbsp;door toortsen bijgelichte karos naar huis keerend. „Toen zag,” meldtnbsp;de schrijver, ,,in de donkere karos mijn overgrootvader het rood-ver-lichte hoofd van den vermoeiden koning..en dan sluit zich aan een ge-détailleerde, prachtig-visionnaire teekening van dien Bourbonkop.nbsp;Slechts dit fragment over den neus: ,,waartusschen in als een bek, eennbsp;ontaarden arendsbek, een vernobelden papegaaisbek, de neus, die eennbsp;groote schaduw afwierp op het brutaal-verlichte satijn der koets” ^).nbsp;Ineens staat van de Woestijne daar zelf in den Gentschen nacht ennbsp;tuurt, nieuwsgierig en beklemd, in de koninklijke karos. De lange beschrijving eindigt met een als vanzelfsprekenden terugkeer tot de werkelijkheid van 1913: „Zoo zie ik, iederen dag, het hoofd van Alexander”.nbsp;Welk een wonderlijke tegenstelling is er tusschen dezen vrijmachtig-beeldenden, soms uitgelaten schertsenden verteller en den mensch-van-verdriet-en-eenzaamheid die in zijn verzen leeft. Wij trachtten reedsnbsp;eerder zulk contrast te verstaan. Het bestaat ook minder absoluut dannbsp;een oppervlakkig lezer denken zou. Juist in de uitgelatenheid is veelnbsp;pose en de scherts van menig artikel heeft een onechten bij-toon. Zoonbsp;met name de frivole ironie, die hij een tijdlang (bijv. begin 1913)nbsp;koestert (bijv. wanneer hij zijn gewaande lezeres toeroept, als hij, tégennbsp;eigen voornemen in, op ’t punt staat een parlementsredevoering weernbsp;te geven: „Druk met uwe vingeren, saffraan-kleurig als die van Eoos,nbsp;de lippen dicht, die hunne belofte gingen verloochenen”) ^). Maar ooknbsp;de andere zijde is er; temidden van luchtige journalistiek begint somsnbsp;op eens zachter, dringender, in den onmiddellijk herkenbaren muzi-kalen gang van rythmen en woorden, de dichter te spreken. Er isnbsp;groote afstand tusschen de polen van het onderscheiden werk; scheiding is er niet.
Voor mij te wenden tot de beschouwing van het als eigenlijke litteratuur bedoelde werk dezer periode en zijn beteekenis voor de kennis van den mensch van de Woestijne, geef ik hier nog een geselecteerd lijstjenbsp;van krantenstukken uit deze periode, die als litteratuur behooren tenbsp;worden afgezonderd. Ik moet daarbij vele stukken terzijde laten, dienbsp;toch voor een deel wel onder mijn keus zouden vallen, daar de fragmenten bezwaarlijk los te maken zijn van het geheel. Kleine coupuresnbsp;zullen ook bij de opgegeven stukken niet te vermijden zijn. Voortsnbsp;beperk ik mij hier tot slechts twee categorieën, eigenlijke litteratuur ennbsp;humor.
*) N. R. Ct. II Oct. 1913, A. C.: „Silhouetjes II, Alexander”.
9 N. R. Ct. 28 Febr. 1913, A. C.: „De Militaire Hervorming VF'
-ocr page 529-505
WAT DIENT GEBUNDELD
I. Litterair Proza.
11 Febr. 1910, A.B. 24 Febr. 1911, A.B.
9 Oct. 1911, A.C.
I Juli 1913» O-B.
13 nbsp;nbsp;nbsp;Juli I9i3gt; O.B.
7 Oct. 1913, A.C.
14 nbsp;nbsp;nbsp;Oct. 1913, A.C.
30 April 1914, O.A. 22 Juli 1914, A.C.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Tusschen de feestdagen in ... . N.R.Ct.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Zondagochtend in de Natuur . . N.R.Ct.
3. nbsp;nbsp;nbsp;De Veglione in den Muntschouwburg .............N.R.Ct.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Het Zuiden tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Brussel......N.R.Ct.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Het Oosten tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Brussel......N.R.Ct.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Silhouetjes I: „Een Mensch” . . . N.R.Ct.
7. nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II: „Alexander” . . . N.R.Ct.
8. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;III: „Asscheraapsters”,
N.R.Ct. 19 Dec. 1913, A.C.
(eenigszins omgewerkt in „Beginselen der Chemie”, „Omzetting” II).
9. nbsp;nbsp;nbsp;Stervend Vliegje, (omgewerkt in
„Beginselen der Chemie”: „De Dood”)............N.R.Ct.
10. Rozen......... N.R.Ct.
II. Humor.
24 nbsp;nbsp;nbsp;Juni 1910, O.A.nbsp;22 April 1911, A.C.nbsp;14 Juli 1911, O.A.
10 nbsp;nbsp;nbsp;Nov. 1911, A.C.nbsp;9 Dec. 1911, A.C.
11 nbsp;nbsp;nbsp;Dec. 1911, O.A.
I Aug. 1912, A.B.
14 nbsp;nbsp;nbsp;Aug. 1912, A.B.
15 nbsp;nbsp;nbsp;Jan. 1913, A.C.nbsp;22 Juni 1913, O.B.
25 nbsp;nbsp;nbsp;Juni 1913, O.A.nbsp;(zie bladz. 103,479).
1. nbsp;nbsp;nbsp;De Tentoonstelling te Brussel, (doop
bij negers enz., zie bladz. 499) . . N.R.Ct.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Wie is de Plichtige ? (Zie bladz. 438) N.R.Ct.
3. nbsp;nbsp;nbsp;De crisis en het hondje.....N.R.Ct.
Het Krokodilletje.......N.R.Ct.
Kookkunst I..........N.R.Ct.
Kookkunst II.........N.R.Ct.
Uit en Inzichten........N.R.Ct.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Wiskunde...........N.R.Ct.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Het Catastroophje.......N.R.Ct.
10. nbsp;nbsp;nbsp;De Tentoonstelling te Gent IX en X N.R.Ct.nbsp;(Het bezoek van Tryphon) . . . N.R.Ct.
11. nbsp;nbsp;nbsp;(eventueel): de gesprekken met den Philosooph
4. Beschouwingen over Poëzie en plastische Kunst.
Het essayistisch werk neemt in deze periode wederom een belangrijke plaats in temidden van van de Woestijne’s proza. Daaronder vallennbsp;naast de door bundeling beter bekende opstellen uit „Elsevier” overnbsp;plastische kunst, ook de lange serie artikelen in de „Amsterdammer”nbsp;aan contemporaine poëzie gewijd. Zij is misschien belangwekkendernbsp;om wat ze zegt van den schrijver dan om wat ze oordeelt over anderen.nbsp;Ongetwijfeld vindt de lezer er een aantal origineele karakteristieken.nbsp;Niet alleen verliest de schrijver zich echter in de inleidingen nogalnbsp;eens in breedsprakigheid, maar zijn waardeeringen berusten eenige
-ocr page 530-Er zal wel geen dichter gevonden worden, die zou willen betwisten, dat idee en gedachte slechts de gestalte der poëzie kunnen aannemen,nbsp;wanneer ze volkomen doorleefd zijn met het hart. En de waardeeringnbsp;hangt dan ook allereerst af van een subjectief aanvoelen en meevoelen,nbsp;samenhangend met den aard van eigen dichterlijke persoonlijkheid.
q Zie 2) Zie
,de Amsterdammer” van 24 Sept. ign. ,de Amsterdammer” van 17 Dec. 1911.
-ocr page 531-507
De zijne blijft steeds schuw, waar hij inmenging meent te constateeren der redelijkheid, die, vreest hij, de zuiverheid van ingeving en vormnbsp;dreigt te breken, door wier tusschenkomst veel, misschien nauwlijksnbsp;geboren, wordt uitgeroeid en het scheppend element op het tweedenbsp;plan geschoven. Laat mij eerst een aantal voorbeelden geven, om zenbsp;vervolgens kritisch te bezien.
Hij voelt zich bevredigd, wanneer hem duidelijk is, dat de idee bij Verwey niet gedacht is als systeem-constructie, maar dat met deze ideenbsp;bedoeld is, wat in den dichter met behulp van de buitenwereld volgensnbsp;een vast, maar hem zelven onbewust, plan geboren wordt: in de praktijknbsp;echter ziet hij de rede menigmaal te veel macht krijgen over het onmiddellijk gevoel (bijv. in het gedicht uit „Aarde”: ,,Aan wie Godnbsp;zeggen”). De taak der schiftende rede wordt ook door hem niet ontkend. Men leert het evenwicht, dat hij begeert, kennen in een opstelnbsp;over Gossaert en Annie Salomons i), als hij voor den zeer bewonderdennbsp;Gossaert hoopt, dat aan hem zelf zijn versregels mogen worden vervuld:
„en stort zich met een kreet van wilden lust verloren
voorover in het schuim, dat zijn verstand bezwijmt”,
maar voor Annie Salomons wenscht, dat zij minder haar ordenend verstand overmeesteren late door het tij van haar hartstocht.
Een zelfde hoop als hij uit bij Gossaerts werk, brengt hij ook onder woorden bij de bespreking van P. N. van Eyck („De getooide Doolhof”, „Getijden” en „Sterren”). In de inleiding vindt men wederomnbsp;de afwijzing van een poëzie, die haar bron elders zoekt dan in ’t onmiddellijke leven. Aldus: „Wie zich daarbuiten stelt, ’t zij hij het levennbsp;filtreert door de zeef der idee, ’t zij hij het leven alleen nog wil zien...nbsp;op de traag- en zorgzaam ontwikkelde photoplaat van zijn bezinning,nbsp;zonder de onmiddellijke aanraking, zonder den strijd, zonder de neerlaag en zonder de overwinning; hij herleidt ze misschien, de Poëzie,nbsp;tot een zeer verleidelijk-ingenieuze mathesis of tot het geestigste of allicht grootsche dat het uiterst-langzaam ontrollen van een kinema-film zou kunnen bieden; mij schokken of bedwelmen, als de eeuwig-echte poëzie doet, zal hij nimmer, want nimmer zal ik aan zijn werk,nbsp;hoe knap of fijn of aardig ook, ondervinden den rythmus en den klank,nbsp;die polsslag en luide uiting zijn van het smartelijk-, of blijde ondergane Leven” ^). Naar zijn oordeel is er vooral in „De getooide Doolhof” te veel litteratuur ®); de diepste grond van dit dichterleven blijkt
Zie „de Amsterdammer” van 7 April 1912.
*) Zie „de Amsterdammer” van 21 April 1912.
“) Deze qualificatie berust vooral op het fragment uit het groote gedicht „Medousa en Poseidoon” en de uitvoerige daarbij geplaatste noot, die den zin van het geheel en van hetnbsp;gegeven fragment verklaart. Te gauw liet de criticus zich hierdoor verlokken tot het oordeelnbsp;Van een constructie en bedachte symboliek. De noot was echter noodig om het fragmentnbsp;buiten het verband begrijpelijk te maken; de symboliek bleek den dichter nk de voltooiingnbsp;rnet en door het werk heen gegroeid te zijn!
-ocr page 532-er meer „al-peinzen” dan doorleven, waardoor het vers aan levens-dracht en rythmische bewogenheid inboet. In „Getijden” is meer bezonkenheid. Hij gebruikt hier een beeld, dat onmiddellijk herinnert aan het tiende lied uit; „De kuische Suzanna”. Zoo schrijft hij hier;nbsp;„De geest des dichters is niet meer de kever, die tegen elk verlichtnbsp;vensterraam aan gaat botsen; de innerlijke kennis kiest en keurt, ennbsp;geen begrip wordt meer uitgedrukt, dat niet past in het kaatsspel vannbsp;zielespiegel tot zielespiegel”. In „De Sterren” beluistert hij het meestnbsp;een verrassenden toon van echtheid en deze wordt begrijpelijkerwijsnbsp;gedefinieerd als „oprechtheid niet alleen van een overwogen geloof,nbsp;maar van een doorleden gevoel”. En onder den indruk dezer blijde verrassing spreekt hij zijn sterk verlangen uit, dat deze zoo-begaafde zichnbsp;zou storten ,,in het opvarende of zacht-deinende Leven”.
Diepe en gelukkige bewondering doortrilt hem bij het lezen van Gorters ,,Pan” en Mevrouw Roland Holst’s ,,De Vrouw in het Woud”. Glimlachend hoofdschuddend neemt hij de theorie en dogmatiek voornbsp;lief, waar ze gedragen blijken door diep-bewogen leven en liefde. Natuurlijk bestrijdt hij in dit verband, dat ,,Pan” zou wezen de kunst vannbsp;een nieuwe socialistische gemeenschap. Gorter is buiten twijfel profeetnbsp;van een toekomst-gemeenschap, maar ,,hij nadert ze met al zijn geloof, al zijn liefde, al wat het beste is in hem; de poëzie die heel zijnnbsp;lijf doorbrandt als een licht vuur”... ,,hij nadert ze alleen met wat allenbsp;menschen vereenigt als een natuurwet; het algemeen-menschelijke vannbsp;leven en lijden, van passie en smart, het onontkomelijk-wezenlijke, datnbsp;ons allen vereenigt in Adam” ^). Bij dezen dichter, als bij Henr. Roland Holst, blijven er voor hem ergernissen, die hij echter vergeet. Hijnbsp;blijft als gebrek signaleeren een verwarring van intellectueele opgewondenheid met echte algemeen-menschelijke passie. Maar elk nieuwnbsp;boek der dichteres bekoort hem meer, behalve om nevengronden, omdat het socialistisch ideaal in haar een nieuwen staat bereikte, die dernbsp;vleeschwording. Wat vroeger intellectueel ideaal was, werd passie ®).nbsp;Met dat al wordt telkens een zekere weerzin openbaar tegenover hetnbsp;werk van vele Noord-Nederlandsche jongeren als te bedacht-knap, alsnbsp;een symbolisme met van buiten de onmiddellijke ontroering gezochtenbsp;beelden. Tegenover hen stelt hij in Nederland A. Roland Holst, innbsp;Vlaanderen Firmin van Hecke. Ook tegenover onvoorwaardelijk erkende meesters als Boutens en Leopold — van beiden geeft hij innbsp;enkele beeldende zinnen onvergetelijke karakteristieken — behoudtnbsp;hij op grond der geschetste criteria een zekere reserve. In de „Carmina”nbsp;speurt hij een geestelijk-intellectueel spelen, dat den ernst schijnt tenbsp;ontberen der doorleden ondervinding, terwijl het in de poëzie z. i.
„De Gulden Schaduw”, bladz. 269.
Zie „de Amsterdammer” van 25 Aug. en 22 Sept. 1912.
Zie „de Amsterdammer” van 16 Maart 1913.
-ocr page 533-509
aankomt op „die steeds gevoelde eenheid tusschen vleesch en geest, die Jacobsladder waar, bij beurte duister en licht, de engel der poëzie opnbsp;rijst en daalt” ^). Bij Leopold blijft hem naast het diep genieten eennbsp;onvoldaanheid en een argwaan. Onvoldaanheid omdat hij in de onafgebroken ontrolling der cantilenen een sluitaccoord mist. „De ijlte vannbsp;het onvolledige gaapt voor mij.” Ligt dit in het wezen dezer poëzie, ernbsp;is toch ook déze argwaan: „die gebroken en soms verhakkelde verzen,nbsp;die te dikwijls valsch-klinkende rijmen: zij lijken mij bij hem wat alnbsp;te zeer gewilde vreemdheden, al te duidelijk-decadente als dusdanignbsp;geliefde middelen, die dilettanterig aandoen of althans te willekeurig” 2).nbsp;Het valt niet te ontkennen, dat vooroordeelen en een daaruit ontstanenbsp;argwaan den criticus hier dikwijls leidden. Dat geldt de waardeeringnbsp;van afzonderlijke figuren evenzeer als de beschouwing van de Neder-landsche letterkunde dier dagen in haar geheel. Ik eindigde een serienbsp;aanhalingen met een voorbeeld van misverstaan, dat bij een zoo voornbsp;poëzie gevoelige verbaast. Ook al erkent men, dat er een korrel waarheid in schuilt, in Leopolds verstrant somtijds „gewilde vreemdheid”nbsp;aanwezig te achten en geliefde decadente middelen, hoe pijnlijk mistnbsp;men hier vol begrip voor het „bijna fluisteren” van teerste zielsbeweging en niet meer uitspreekbare verrukking, die in de ijlheid dezer onbegrensd voortdeinende cantilenen een geheel adaequaten vorm vonden, terwijl hij toch aanving met eenige beelden, die bewijzen hoe intensnbsp;hij de eigen schoonheid van dit dichtwerk wist te proeven, (bijv. „hetnbsp;knetteren van een waskaars in de weidschheid van een schemer-kathe-draal, een heel klein geruchtje in dit groote duistere gevaarte en datnbsp;het vult als een mysterieus teeken, ineens, met vreemde en diepzinnigenbsp;weelderigheid”). Dit verbaast bij een dichter wiens eigen verzen dikwijls zouden eindigen in een zich in ijlte van beelden verliezenden zinnbsp;(typographisch weergegeven in zijn onafscheidelijke puntjesreeksen)!nbsp;Men mag hier zeker als verklaring aanvoeren de reactie, veroorzaaktnbsp;door zijn eigen voorkeur voor het breed-gecomponeerde, donker-muzi-kale Renaissancistische vers. Maar dat is dan een reactie, die juist bijnbsp;van de Woestijne alleen opgeroepen kon worden, doordat ze gepaardnbsp;ging met een ander sentiment. Hij noemt het zelf met den vollen naam:nbsp;argwaan. Argwaan belette hem door te dringen tot het wezen dernbsp;poëzie van verscheidene Hollandsche dichters, als hun andersgeaardheid hem oppervlakkig, instinctief afstootte. Argwaan weerhield hemnbsp;er ook van de reëele verhoudingen in de letterkundige wereld zuiver tenbsp;onderscheiden. Zoo zien wij hem meedoen in het koor dergenen die eennbsp;school van Verwey en van ,,De Beweging” zien bijeengehouden doornbsp;een overwicht van de gedachte ten koste van het leven. Zijn pleit voornbsp;het omgekeerde is ten overstaan van verscheidenen een vechten tegen
Zie „de Amsterdammer” van i Juni 1913.
“) Zie „de Amsterdammer” van 13 Jan. 1915.
-ocr page 534-510 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
windmolens; het op één lijn stellen van de geheele Beweging-groep in dezen berust op een tekort in feitenkennis, dat bedenkelijk algemeennbsp;is, maar ons juist bij iemand van zijn figuur bevreemdt. Men bedenkenbsp;slechts dat tot den Beweging-kring behoorden een gevoelsmensch alsnbsp;Bloem, een droomer als Aart van der Leeuw, een hartstochtelijke alsnbsp;Jacob Israël de Haan! Het misverstand komt misschien het scherpstnbsp;aan den dag tegenover de figuur van van Eyck, omdat deze in vele opzichten den mantel des meesters ontving. Er was echter tusschen diennbsp;meester en hem groot verschil in aard als in inzicht. In van Eycksnbsp;poëzie was het gevoel primair, niet de idee; slechts de uitingsvormen,nbsp;geput uit een rijke cultureele eruditie (juist als bij van de Woestijnei),nbsp;kunnen hier misleiden. Het groote inspireerende voorbeeld van dezennbsp;dichter was de aanvankelijk als verafgode Baudelaire. Verweyi constateerde dan ook nadrukkelijk, dat met de medewerking van van Eycknbsp;aan de „Beweging” het tijdschrift van aard veranderde, en hij heeft denbsp;verzenbundels van van Eyck op een verwante kritische wijze beschouwdnbsp;als die van van de Woestijne. Een merkwaardig symptoom is in dit verband ook de waardeering van Bontens. In Juni 1913 speurt van denbsp;Woestijne in zijn bespreking van „Carmina” een geestelijk intellectueel spelen, dat den ernst der doorleden ondervinding schijnt te ontberen; vóór dien schreef echter juist van Eyck in ,,de Beweging” eennbsp;artikel over Bontens’ bundel van gelijke strekking en publiceerde hijnbsp;zijn gedicht „Isolde” ^), als reactie op de gekritiseerde „Liederen vannbsp;Isoude”. De eigenlijke drijfveer van van Eyck’s poëzie schijnt aan vannbsp;de Woestijne te ontgaan, eenvoudig omdat hij voor hem als Beweging-man gestempeld is. De afwijzing — in de inleiding van zijn besprekingnbsp;der eerste drie bundels — van een poëzie, die haar bron zoekt buitennbsp;het onmiddellijke leven, doet wonderlijk aan bij dit werk, dat voornbsp;ieder die ernstig leest, bezonken blijkt uit een gepijnigd leven. Er moetnbsp;natuurlijk toch een verklaring zijn voor het onzuiver oordeel van vannbsp;de Woestijne. Ik sprak van argwaan; waardoor werd deze dan opgewekt?
Dit wordt duidelijk als men eenige uitspraken van van Eyck in een brief aan Verwey naar aanleiding van de „kroniek der Poëzie” ernbsp;naast legt. Van Eyck heeft, verwonderd, van de Woestijne en zichzelfnbsp;onderzocht; hij kan niet anders dan constateeren: ,,ik meen uit zijnnbsp;werk te kunnen opmaken, dat hij en ik op dezelfde wijze produceeren,nbsp;in tegenstelling tot Gerj^tson bijvoorbeeld. Ik schrijf mijn gedichtennbsp;meestal volkomen impulsief en onder den aandrang, meestal onvoorzien, van een of andere plotselinge ontroering of gebeurtenis. Watnbsp;praat hij dan van bezonnenheid ? Er schrijft geen dichter onbezonne-ner dan ik. Alleen de bouw van mijn persoonlijkheid is zóó, dat nietnbsp;die ééne ontroering of die ééne gebeurtenis zelf de uitsluitende inhoudnbsp;*) In „Uitzichten” (1912).
-ocr page 535-5”
VERWET EN VAN DE WOESTIJNE
van het gedicht wordt, zooals bij van de Woestijne. Het gehééle levensgevoel, dat door die ontroering of gebeurtenis bewerkt wordt, schiet los, komt soms dan in die ontroering tot uiting, maar dringt anders totnbsp;het beeld waarin het volledig kan leven...” De hier aangeduide verschillen van geaardheid verklaren m. i. het optreden van misverstand.nbsp;Als van Eyck spreekt van „het geheele levensgevoel”, toont hij in denbsp;woordkeus, hoe alles, wat op de geteekende wijze gaat meesprekennbsp;in zijn gedicht, voor zijn besef existeert als hartservaring, niet als denken. Ook beschouwings-inhouden kunnen op deze wijze existeeren ennbsp;zij doen het in zijn gedichten. Van de Woestijne is als dichter anders;nbsp;niet zonder grond noemde NijhofF hem eens een dicht-dier, daarmeenbsp;bedoelend, dat het dichten zich in hem voltrekt met de zekerheid, denbsp;argeloosheid, bijkans de onbewustheid van het instinctieve leven. Vandaar ook de ongewoon-scherpe scheiding die hij voor zichzelf steedsnbsp;maakt tusschen het leven en het dichten (zijn proza toont een veelnbsp;grooter wederzij dsche doordringing). Bovendien had hij zichzelf moeten vrij-vechten van een bewust intellectueel-onnatuurlijke werkwijzenbsp;(het jeugdwerk en de ,,Vroegere Verzen”) en van de verleiding tot bewust construeerend symbolisme, en bleef hij daarvoor op zijn hoede.nbsp;Het kost hem nu echter moeite zich in te denken in het andersgeaarde,nbsp;den hartslag te voelen achter wat hem beschouwing schijnt, zooals ooknbsp;omgekeerd naturen als Verwey en van Eyck geneigd waren in zijnnbsp;poëzie een tekort aan geest te zien, wanneer die geest verzwegen achtergrond bleef. Aan beide zijden waren natuurlijk zwakke plaatsen in hetnbsp;werk, die de kritische houding schenen te rechtvaardigen. Speciaalnbsp;tegenover Verwey is het begrijpelijk, dat hij — gelijk zoovelen — zichnbsp;in zijn oordeel niet los maken kon van den indruk, dien juist in den tijdnbsp;van zijn eigen ontluikend dichterschap de toen verschraalde, dikwijlsnbsp;stuntelige verzen van den rigoureus naar volstrekte eerlijkheid zoekenden Verwey op hem maakten. Maar die zwakke plaatsen of periodennbsp;waren juist niet kenmerkend voor het eigenlijk wezen. Merkwaardig isnbsp;dan ook, dat de theorie in deze kronieken dikwijls onbestrijdbaar is,nbsp;eigenlijk vanzelfsprekend — alle inhoud van denken of voelen wordtnbsp;pas poëzie, wanneer het doorleefd en doorleden is — maar dat in denbsp;toepassing dier maatstaven het objectieve vervangen wordt door eennbsp;meten met aan eigen subjectieven aard ontleende maat. Verwey heeftnbsp;ongetwijfeld voor vele gevallen gelijk, als hij in een antwoord op dennbsp;geciteerden brief aan van Eyck schrijft: „De fout van van de Woestijnenbsp;is niet dat hij door een theorie zichzelf en zijn houding steun tracht tenbsp;geven; maar dat hij over de concrete gevallen — de gedichten waarnbsp;het om gaat — geen objectief oordeel heeft. Zoolang hij de gedichtennbsp;van anderen niet zien kan met een genegenheid alsof ze van hem zelfnbsp;waren, blijft zijn oordeel onzeker.”
Een duidelijk voorbeeld is weer een gedicht van van Eyck: „Aan de
-ocr page 536-512 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
Vensters der ziel”, waarin volgens van de Woestijne ’t allegoriseerende de echte stemming komt verbreken. Wie het gedicht argeloos leest,nbsp;moet, dunkt mij, ervaren, dat de door van de Woestijne begeerde door-leefdheid aan de symboliek van lamp en maan in het venster der stillenbsp;kamer niet is te ontzeggen. De titel verraadt invloed van Boutens ennbsp;met name de derde strophe („Die nimmer voor elkander schenen innbsp;één gezuiverd uur etc.) is onvervalscht Boutensiaansch en de zwakkenbsp;stee in het gedicht. Maar de vierde of laatste strophe is een-en-al harts-bewogenheid en in zijn toon zelfs merkwaardig verwant aan die van...nbsp;van de Woestijne. Men oordeele:
„En weiflend tusschen vreugd en schreien.
Voel ik een trage traan Langs mijn bewaasden glimlach glijennbsp;En druppe’ en op mijn hand zich vlijennbsp;Beglansd door lampe en maan” i).
Omgekeerd zouden er in de bundels van Karei van de Woestijne verzen zijn aan te wijzen, waar het bezinnen, ja de doordachte constructienbsp;een gevaarlijk groot aandeel krijgen in het geheel; men denke slechtsnbsp;aan het voorlaatste vers van den cyclus „Het Gedicht” uit de „Guldennbsp;Schaduw”. Men denke aan den gebleken systematischen opbouw dernbsp;bundels, desnoods met verbreking van de historische volgorde. En denbsp;dichter schreef in de jaren dezer kroniek zijn ,,Heilige van het Getal”,nbsp;waarin de gesublimeerde rede de opperste, hoe ook ongenaakbarenbsp;poëzie wordt! Zoekt hij in menige redeneering dezer kroniek eigenlijk niet klaarheid te verwerven in de verwarringen van de eigen overgangsperiode ?
Psychologisch merkwaardig is de graad der kritiek tegenover verschillende auteurs. Men zou meenen, dat zij zich het scherpst zou richten tegen hen die in hun poëzie (of tusschen hun poëzie door) in redelijkenbsp;taal een maatschappelijk stelsel propageeren. Gorter en Henriëttenbsp;Roland Holst. Uit wat ik reeds vermeldde blijkt dit niet het geval, ennbsp;daarvoor zie ik twee redenen. In de eerste plaats is de taal van het hartnbsp;hier zeer overtuigend en meestal te scheiden van cerebrale uitweidingen, die hij met een glimlach vergeeft en overslaat. Maar in denbsp;tweede plaats bevindt deze „sociale dichtkunst” zich op een verhelderenden afstand . an zijn eigen werk. Wanneer hij juicht, omdat het socialistisch ideaal in de poëzie van Mevr. Holst den staat der vleesch-wording bereikte, is hij tot de erkenning van die mogelijkheid te ge-
Overigens was het gedicht voor den bundel „De Getooide Doolhof” niet karakteristiek en daarom als voorbeeld niet gelukkig gekozen.
Daarover vindt men in het tweede opstel over „Pan” (22 Sept. 1912) een merkwaardige passage, waarop ik terugkom bij „De Bestendige Aanwezigheid”.
-ocr page 537-RELIGIEUSE POEZIE. WILLEM KLOOS 513
makkelijker in staat, omdat deze verbinding van idee en gevoel hem zelf verre ligt. Juist echter bij de meer verwanten, bij een dichter die,nbsp;als hij-zelf, een sterk aan Baudelaire verwant levensgevoel kent, valtnbsp;de erkenning, als op te korten afstand, hem moeilijk.
Zooals te verwachten was, spreekt de kritische stem in hem bijzonder luid, als hij een bedreiging van het echte vreest, waar zij doodelijk is,nbsp;wanneer een overwoekeren van het cerebrale dreigt op religieus gebied. Waardeert hij den bundel „Doorstreden Leed” van priesternbsp;Karei Lebo als echt, niettegenstaande haar onmondigheid en geringenbsp;persoonlijke kracht (hij is als een dilettant-musicus, die op slechte wijsnbsp;werk van anderen speelt, maar men hoort er overal zijn eigen ziel in) i),nbsp;weinig goeds schrijft hij over de „beschaafde, intelligente” poëzie vannbsp;Felix Kutten (,,Avondrood” ) ^), en fel polemiseert hij tegen de inleiding van diens bundel door pater van Well, een onderschikking van denbsp;poëzie aan godsdienstige richting, ,,hetgeen ik, die er toch ook wel ietsnbsp;als een geloof op na hou, bij deze aanklaag als crime de lèse-poésie”.nbsp;Merkwaardig is, hoe hij vanuit zijn gezichtshoek het later werk vannbsp;Kloos beziet. Men verwacht natuurlijk een nadrukkelijke afwijzing;nbsp;indien ergens, dan zou men hier het oordeel billijken; hier toch is ontwijfelbaar een overwoekering van het leven door het cerebrale. Impli-cite is het oordeel ook zeker aanwezig, maar het verbergt zich in dennbsp;vorm van een begrijpende psychologische analyse. De grootheid vannbsp;Kloos was zijn rythmus, als in taal geuite passie, passie om God ennbsp;de liefde. Deze passie veranderde in den ouder-gewordene in waarheidsdrang en kalm-genoten geluk. De eerlijkheid van Kloos komtnbsp;echter aan den dag in de wijze, waarop hij niet — als van Eeden —nbsp;een rythmus trachtte te fingeeren, die niet meer kon bestaan, of zijnnbsp;eigen rhetoriek ging schrijven. Nu is het meerendeel zijner verzen slapnbsp;en slepend, want de geest is van hartstochtelijk beschouwend geworden, „zonder vooralsnog de mystiek te hebben bereikt, die eene anderenbsp;passie is en dus ook rhythmisch-echte verzen vermag in te geven” ®).nbsp;Op piëteit-volle wijze wordt hier nauwlijks het verwijt verzwegen, datnbsp;deze Kloos zich nog uiten wil in poëzie... zonder poëzie.
In den laatst-aangehaalden zin kan men weer duidelijk lezen, hoezeer de dichter, schrijvend over anderen, niet slechts daarin de reactie vannbsp;eigen wezen gaf, maar voortdurend mede zijn eigen ontwikkèlingsgangnbsp;ontleedt en tracht te doorzien. Dat is met name voortdurend aan denbsp;orde in zijn beschouwingen over Verwey, in de stukken over Verriest *)nbsp;en van Langendonck en komt geheel direct tot uiting in de beidenbsp;artikelen over Firmin van Hecke, waarvan het eerste een volledige
b Zie „De Amsterdammer” van 14 Juni 1914.
*) Zie „De Amsterdammer” van 28 Dec. 1913.
Zie „De Amsterdammer” van 16 Oct. 1915.
*) Zie „De Amsterdammer” van 17 Aug. 1913.
Zie „De Amsterdammer” van 24 Aug. 1913-
514 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
zelfbeschouwing werd . De dichter verkeert in het eindstadium van een overgangsperiode en is reeds in die mate tot klaarheid gekomen, dat hijnbsp;de eigen ontwikkeling kan overzien. Hij ziet zijn aanvang: „Op 20-25-jarigen leeftijd, wanneer bij den poëtischen schepper de eigenlijkenbsp;poëtische kwelling in de opdringerigste werkelijkheid haar aanvangnbsp;neemt, is geene bezigheid verblijdend en beangstigend als de lyrischenbsp;zelfontginning. Het is de smartelijkste, daarom juist de steeds opnieuw-gezochte genieting, die men niet ondergaat dan met het vooruitzichtnbsp;op een ingebeelde straf, en die men te geweldiger liefheeft” 2). Van denbsp;eigen ondervindingen in dezen voegt hij toe: „laat ze hier echter althans getuigen van de steeds pijnlijker, scherpe gewaarwording, van denbsp;hart-bonzende botsing in ’t vaak-smartelijke binnenste, van het onbe-grijpelijk-klare inzicht waar men daarna, heel dikwijls, bij het uiten alsnbsp;verbijsterd en slechts half-bewust wéér maar eens onder lijdt”. Dat isnbsp;de daemonische dwang tot zelf-ontleding en zelf-uiting, die in de creatieve verrukking als het ware aan den lyricus voltrokken wordt en aannbsp;de tucht van eigen wil of rede ontsnapt. Van de Woestijne constateertnbsp;zelf in het geciteerde opstel: dat gaat over, de zenuwen wennen. Mennbsp;hecht niet meer zoo aan het uitzonderlijke, verliest wat aan personaliteit misschien, maar wint aan algemeene menschelijkheid. Dan is het,nbsp;meent hij, de tijd voor het drama en wij herinneren ons daarbij, hoenbsp;sterk hij telkens weer na de eerste lyriek-periode het schrijven van eennbsp;drama als een soort regeneratie verlangde. De dichter is in de jarennbsp;dezer kroniek in een nieuw stadium getreden. Zijn wezen als volstrektnbsp;lyricus verloochent zich zeker niet; in het artikel over Bontens schrijftnbsp;hij den veelzeggend-openhartigen zin: „niet elke dichter is schaamteloos genoeg, der zon zijne open wonden te toonen, al ken ik geen blijde-re smart dan deze”. Maar hij is het proces in zichzelven bewust tegen-overgetreden; hij zoekt de tucht en daarin de ordening, de eenheid.nbsp;Daarin was de figuur van Verwey hem voorbeeld, al kon hij diens wegnbsp;onmogelijk ten einde gaan. Naar aanleiding van Guttelings werk roemtnbsp;hij de gebondenheid, die dit voorbeeld van Verwey aan de jongerennbsp;leerde. Hij was de eerste, die begreep, dat het werk van een waarachtignbsp;dichter het eerste bewijs van zijn eigen echtheid toont in zijn eenheid.nbsp;Niemand beleed zoo de noodzakelijkheid — en hier stemt van denbsp;Woestijne bijzonder gaarne in — dat de dichter autobiographie zounbsp;schrijven (dat de zijne een gedachtelijke was, zegt hij, doet niet ternbsp;zake). Deze leerde zijne- en de jongere generatie gebondenheid en tucht,nbsp;„die der Poëzie ongetwijfeld ten goede kwam en waar ik-zelf hem gaarnenbsp;dank voor zeg”. Meer: hij zag de poëzie als gesublimeerde werkelijkheid,nbsp;weerde zoo dilettantisme en decadentie. Dan komt eehter weer denbsp;distantieering: Verwey wilde het te intellectueel-systematisch; het
*) Zie „De Amsterdammer” van 15 Juni en 6 Juli 1913.
“) Zie „De Amsterdammer” van 7 Sept. 1913.
-ocr page 539-515
nóodige werd gezócht. „De grootheid der echte symbolisten, zij ligt immers hierin, dat zij met elk gebaar, met eiken klank, als van-zelf opnbsp;een vlak van eeuwigheid komen te staan, het tijdelijke niet dan alsnbsp;eeuwigheid kunnen bevatten en uitdrukken. Alle wil, zelfs maar allenbsp;drang naar veralgemeenen van de immediate werkelijkheid zou hemnbsp;kunnen noodlottig worden.” Ja, hij komt tot het oordeel: Verwey wilnbsp;echter juist de eeuwigheid ketenen binnen de gebeurlijkheden vannbsp;zijn eigen tijd.
Men kan de weergave van Verwey’s opvatting der poëzie en van zijn invloed als meester niet geheel juist achten, en toch verstaan, watnbsp;van de Woestijne voor zichzelf aan Verwey zegt te danken. De eenheidnbsp;in Verwey’s werk, de tucht die een passief zich laten overheerschennbsp;door hyper-individueele emoties, die dilettantisme en decadentie weert,nbsp;het sublimeeren en vereeuwigen der werkelijkheid op het vlak dernbsp;poëzie, dat alles zijn facetten — gezien en benoemd vanuit van denbsp;Woestijne’s eigen wereld — van de werkzaamheid van den dichter,nbsp;den Maker, die den chaos des levens ordent in de Verbeelding, die denbsp;immanente goddelijke eenheid des levens te verwerkelijken tracht innbsp;den voortgaanden bouw van zijn onverbrekelijk-samenhangend werk,nbsp;in de Idee. Dit ideaal was naar zijn eigenlijke kern aan van denbsp;Woestijne niet vreemd, zeker niet in deze periode. Men kan zeggen,nbsp;dat hij althans voor de werkelijkheid van eigen leven naar een in wezennbsp;verwante verbeelding streefde in het proza zijner heiligenverhalen ennbsp;in de bewuste, lang overwogen conceptie zijner laatste drie bundels.nbsp;In de lyriek was zijn werkzaamheid als dichter steeds veel passiever,nbsp;een bijna door magischen dwang gedrevene, onmiddellijke uitspraaknbsp;van de oogenblikkelijke emoties, waarin hij eerst bij het overzien, datnbsp;bundeling meebracht, orde vond en bezegelde. Tegenover Verwey’snbsp;poëzie is nu zijn houding tweeledig. Eenerzijds, van uit eigen natuur,nbsp;een besef van vreemd-zijn, argwaan en vaak afweer. Zij zijn, hoe dikwijls ook onbillijk, begrijpelijk. Ik kan er niet aan denken hier een verantwoorde waardeering in te voegen van Verwey’s grooten bouw dernbsp;Verbeelding. Maar het zal m. i. bij niemand ernstige tegenspraak uitlokken, wanneer ik beweer, dat niet steeds de gedrevenheid van dennbsp;dichtergeest alleen en souverein de steenen van den bouw aaneenvoegde, dat verstandelijk overleg met dien geest als dienaar samenwerkte ennbsp;zich een enkele maal zelf op diens gewijden zetel zette. Het zou immers een meer dan menschelijke genialiteit vereischen, een geestelijknbsp;bouwwerk van dezen omvang en dezen zin ten uitvoer te brengen zonder momenten van inzinking! Een dichter-natuur als van de Woestijnenbsp;moest voor de zwakke zijde van dit scheppen een prikkelbare en daarom spoedig onbillijke kritische gevoeligheid hebben. Men hoort eerstnbsp;het hoeden van de objectieve norm, maar dan een overgevoelige vreesnbsp;voor de hem zwaarstwegende fout, in de beide substantiva aan het be-
-ocr page 540-5i6 BESCHO uwen, BELIJDEN EN BEELDEN
gin van den volgenden zin en in het slot: „Alle wil, zelfs maar alle drang naar veralgemeenen van de immediate werkelijkheid zou hemnbsp;kunnen noodlottig worden”. En hij belandt geheel in het misverstand,nbsp;— maar dat beteekent bij de oordeelvelling in de onwaarheid — als hijnbsp;schrijft: „Verwey wil de eeuwigheid ketenen binnen de de gebeurlijkhedennbsp;van zijn eigen tijd”.
Er is echter ook de andere kant. Ik citeerde van de Woestijne’s eigen weergave der ontwikkeling van zijn dichterschap vanaf het beginstadium, den overweldigenden drang tot volstrekte ontleding en zelf-uitspraak. Bij voortgaande rijping moest juist Verwey, als de dichternbsp;der ordenende Verbeelding, hem voorbeeld en meester zijn tot een al-gemeen-menschelijker, tuchtvoller, geestelijker uitingswijze, tot eennbsp;zich bereiden instrument te zijn voor de openbaring van een zin, eennbsp;geestelijke beteekenis en bedoeling in ziel en wereld, al zal hij daarinnbsp;passiever blijven: een bezochte van gratie naast den actieven verbeel-der en Maker. De nadrukkelijke, onomwonden, dankbare bekentenisnbsp;van deze beteekenis van Verwey in zijn dichterleven is een waardevolnbsp;element voor het begrijpen van zijn overgangsperiode.
Voor een deel brengt van de Woestijne de verschillen ook in verband met den volksaard; bij de Hollanders bezonnenheid, bij de Vlamingennbsp;bezonkenheid constateerend. Is het echter al gevaarlijk deze twee typesnbsp;in Hollander en Vlaming belichaamd te zien, bedenkelijker wordt hetnbsp;bij de vergelijking van dichters in Noord en Zuid. Men stelle bijv. denbsp;leiders van „Nieuwe Gids” en ,,Van Nu en Straks”, Kloos en Ver-meylen, naast elkander! Voorzichtiger drukte Vermeylen zich uit, toennbsp;hij, in een vergelijking van Hollandsche en Vlaamsche litteratuur innbsp;den tweeden jaargang van „Vlaanderen”, zeide, dat goede Hollandsche gedichten de weerspiegeling zijn van een gevoel, goede Vlaamschenbsp;de gevoelsuiting zelve (ik vat samen). Dit laat zich beamen, mits mennbsp;er niet meer in ziet dan een aanduiding van accenten. De bezonkennbsp;levenspoëzie die van de Woestijne kiest, is niet zonder een element bezonnenheid, of ze zou verwilderen; de bezinning der idee moet de bezonkenheid van het leven van zinnen en hart kennen, wil ze niet verdorren.
Nog in ander opzicht geven deze artikelen ons een blik in van de Woestijne’s ontwikkelingsgang; zij markeeren den weg, die van eennbsp;volstrekt individualisme van twijfel en anarchisme voerde tot een bepaalden vorm van algemeen-menschelijke verbondenheid. Belangrijknbsp;is daarvoor vooral het eerste stuk, dat aan van Hecke zou worden gewijd, maar een historische schets werd der generatie van ’go en speciaalnbsp;van eigen ontwikkelingsgang (15 Juni 1913). Zooals we reeds vroegernbsp;zagen, wijst hij voor zijn groep af, dat ze epigonen zouden zijn van ’80.nbsp;Hij teekent hier opnieuw de negentigers als hen, die verstand en hartnbsp;van alle vooroordeel zuiverden, van de gehoorzaamheid aan elk ander
-ocr page 541-90
517
dan zedelijk gezag, die, levend onder den verwoestenden adem van het komend oproer, daaraan eigen weerstandsvermogen leerden kennen,nbsp;die in geen gemeenschapsleven kunnende gelooven, als wils- en geestes-sterken de eigen harmonie trachtten te leven, afkeerig van elke doctrine en elk systeem. Dit sterke individualisme werd echter veelal eennbsp;deceptie. Belangrijk is deze passage: „Wij die vol hoop en blijde woedenbsp;waren gegaan naar dezen, welke ons zouden toonen hoe los de bandnbsp;was, die ons binnen de maatschappelijke solidariteit vereenigde; welkenbsp;ons leerden hoe we niet alleen in de allerzwakste verhouding tot hetnbsp;verleden stonden, maar ook in het heden niet konden staan dan gewapend met ons wantrouwen;... wij zijn in onze verwachting zóónbsp;teleurgesteld, dat enkelen, en niet onder de minsten, terug zijn gekeerdnbsp;naar de veiligheid der traditie en den waan der verantwoordelijkheidnbsp;om de gemeenschap. En slechts enkelen hebben voor de onwrikbaarheid van hun sociaal ongeloof een evenwicht weten te vinden in eennbsp;geloof van hunne ziel, die zich zekerheid en het betrouwen van hunnenbsp;kindervroomheid herinnerde”. Van hun werk heet het, dat de eerstenbsp;zangen konden zijn van wrokkige isolatie, van haast wanhopige eenzaamheid. Maar er ontstond een gemeenschap der vereenzaamden;nbsp;van op de kimmen herkennen zij elkanders stem en zij gaan ontdekkennbsp;dat tusschen die allen de harmonie ontstaat der menschen die op vereenzaamde kimmen wonen; zij gaan zingen voortaan „in geharmonieerde wijzen de vereenvoudigde, wijl onderling aangestooten zangennbsp;der menschelijkheid-van-de-bewuste-hoogten”. In deze (door mijnbsp;samengevatte) passage vindt men twee elementen uit de ontwikkelingnbsp;van van de Woestijne’s individualisme, het kracht en evenwicht zoekennbsp;in een geloof, dat aansloot bij de kindervroomheid (want zeker rekentnbsp;hij zichzelf onder deze ,,slechts enkelen”, men zie het verderop in denbsp;heiligen-verhalen beleden), en de vereenvoudiging tot algemeene men-schelijkheid. Het eerste geschiedde niet slechts negatief door den noodnbsp;der ontgoocheling, ook positief door den omgang met groote gelooversnbsp;en die alle diepten van den twijfel kenden (hier denkt men bovenal aannbsp;Pascal), of in glanzende straling de kinderlijke vroomheid bewaardennbsp;(en wie is hier schooner dan Gezelle). Hen kende van de Woestijne innbsp;een voortdurenden omgang met hun werk; onmiddellijk persoonlijknbsp;contact had hij met den Baudelairiaanschen, vurig katholieken vannbsp;Langendonck en met Hugo Verriest. Ook in deze serie artikelen verschijnt van Langendonck als zijn eigenlijke poëtische voorganger; metnbsp;hem begint de besliste breuk met de Vlaamsche traditie van politiekenbsp;rederijkers, zoogenaamde romantici en realisten. Door vele jongerenbsp;dichters werd hij in overdrijving nagevolgd: „Menig jong dichter gingnbsp;zich in den arm knijpen om „Ai!” te kunnen roepen”, spot hij. Dat isnbsp;ook wel toepasselijk op den van de Woestijne der jeugdverzen; de ontbolsterde dichter behoorde tot die andere groep, die hijjaanwijst, die in
-ocr page 542-bewust-ruimeren vorm van Langendonck voortzetten, n.1. „de dichters eener gemeenschap, die het lijdende menschdom is” i). In dat lijden stemde Prosper van Langendonck een gemarteld gebed aan, datnbsp;den jongere mede uit het hart welde, als in de smartelijke verzen uitnbsp;den cyclus „de Organist”:
,,Uit d’afgrond van de pijn, waarin ik redloos viel,nbsp;ik roep u: rèd, red mijnnbsp;onsterfelijke ziel!”
Over den „pastor van te lande” pleegt men te monkelen om zijn bekoorlijke edelheid; men onderschat daarbij licht den invloed, die van zijn persoonlijkheid op menig negentiger uitging. In het prachtige,nbsp;warme stuk aan Verriest gewijd in den „Amsterdammer” , spreekt vannbsp;de Woestijne duidelijk van dien invloed. Hij noemt eerst een, waartoenbsp;Verriest zelf slechts aanleiding was. Toen de Van-Nu-en-Straksers dennbsp;dichter Verriest inhaalden, kwamen zij vanzelve in aanraking met denbsp;jeugd door den priester-leeraar gekweekt; de jeugd der scepsis ontmoette via den vereerden meester de jeugd van het geloof. Maar dannbsp;spreekt hij in klare woorden over den onmiddellijken invloed op „sommige” negentigers. Aldus: „De eerste daad van Verriest was: ons weernbsp;te leeren gelooven. Hij gaf ons, als het ware, huisgoden terug...” Ennbsp;verder: zijn schoonheid wekte ons vertrouwen, „met het gevolg dat wijnbsp;ons, lengerhand wankel wordende, nihilisme gingen toetsen aan zijnnbsp;opbouwenden geestdrift, — en wel bevonden dat de vergelijking nietnbsp;steeds geheel ten onzen gunste uitdraaide”. „Wij, die, met het woordnbsp;van Bloy, niet veel anders waren geweest dan „entrepreneurs de demolitions”, wij zagen, niet zonder nijd, welke vreugde dezen bouwmeesternbsp;doortintelde, als hij, zelf en meestal met oude materialen, schoonheidnbsp;aan het optrekken ging” ^). De hier genoemde invloeden waren in vannbsp;de Woestijne’s leven een langdurig en gestadig voortwerkend proces;nbsp;ze vonden in Laethem een bijzonder gelukkige atmospheer, evenalsnbsp;aan de zee, kampten tegen sterkere weerstanden in de stedelijke eenzaamheid. Zij zullen den hongerige mede gedreven hebben naar denbsp;spijs der heiligenverhalen, waarin hij telkens zijn eigen levensweg innbsp;symbolen terugvond. Ook de roman ,,De ontgoochelde Gast” liep,nbsp;over humorrijke en satyrieke schildering van Gentsche milieu’s heen,nbsp;tenslotte uit op de objectiveering van zijn eigen geestelijke worsteling.nbsp;Wij zullen dat spoedig gedétailleerder onderzoeken. Hier zij vastgesteld, dat de „Kroniek der Poëzie” in den ,,Amsterdammer”, meer nog
Zie „De Amsterdammer” van 24 Aug. 1913.
17 Aug. 1913.
Men vergelijke hier ook de uit denzelfden tijd stammende „Ode aan Hugo Verriest”, bladz. 490.
-ocr page 543-dan om haar kritische belangrijkheid, van waarde is als weergave van den groei dezer ziel van den breidelloos uit de zinnen levenden lyricusnbsp;tot den tucht-zoekenden dichterlijken belijder van diep doorleefde,nbsp;algemeen-menschelijke harts- en zielswerkelijkheid, van den scep-tischen anarchist tot den, hoezeer aan theorie of systeem vreemdnbsp;blijvenden geloovige in het „Licht der Kimmen”, den voorbestemdenbsp;tot mysticus.
In de Elsevier-opstellen treft men telkens passages aan die parallellen vormen met de „Kroniek der Poëzie” en met de heiligenverhalen. Veelnbsp;van wat over eigen levensontwikkeling hier gezegd werd, behandeldennbsp;we reeds bij onderdeelen der biographie (bijv. den invloed van Gent innbsp;het stuk over van Rijsselberghe, de teekening der anarchistische milieu’snbsp;en idealen in die over Baertsoen en de Bruycker). De bekeering van dennbsp;eens bij sensitieve kunst zwerende vindt men hier op het terrein dernbsp;beeldende kunst in een kritische houding tegenover het impressionisme;nbsp;zij blijkt op dit gebied reeds ouder dan tegenover de poëzie, daar hijnbsp;hier een uiteenzetting uit een opstel in 1908 herdrukt . In de studienbsp;over de Bruycker’s ontwikkeling is belangrijk de ontleding van tweëer-lei ironie, een gegrond in naar nihilisme neigende scepsis, maar dienbsp;dor blijft, en een, die de „Gentsche bevrijding” ervoer en een geestelijken achtergrond heeft van liefde en geloof: ,,Geen scepticisme kannbsp;buiten het teeken der vernieling staan. Slechts liefde leert de verlossende wegen.” In de breede weergave der ontwikkeling zijner generatienbsp;(bij Baertsoen), duidt hij de groep, waartoe hij zeker zelf behoort,nbsp;weder aan met beelden als „O dezen hebben misschien het licht dernbsp;kimmen gezien”. Brueghel laat hij op een wendingsmoment van zijnnbsp;bestaan mediteeren over vroeger leven en werk, en droomen over hetnbsp;nieuwe, dat hij zal gaan scheppen; opnieuw legt hij daarin veel vannbsp;zichzelf. Dit komt aan de wetenschappelijke kunstgeschiedenis niet tennbsp;goede: zijn beschouwingen over Brueghel als den boer in diepste wezen,nbsp;zijn aanvechtbaar 2). Men mist een uiteenzetting van het nieuwe innbsp;Brueghels natuurschildering, brekend met de Renaissance-opvattingnbsp;en de natuur gevend als zelfstandige cosmische eenheid. Maar eennbsp;spiegeling van zichzelf brengt hij in de teekening van den jongen schilder, gekweld door zijn sensitieve lichamelijkheid, behekst door denbsp;visioenen van Jeroen Bosch en in zijn latere wending: het zien van dennbsp;boer als symbool van algemeen-menschelijk leven.
Een geestestype als van de Woestijne kan eigenlijk geen levens-beeld ontwerpen, van binnen uit gezien, als het niet is van den zielsverwantenbsp;óf... van den volkomen antipode. Het hier schilderend vertelde werdnbsp;opnieuw meermalen een spiegelbeeld.
’) ,,De les van het Impressionisme” in ,,Nieuw-Leven” 1908, N. R. I, bladz. 112—120.
“) Vgl. bijv. Vermeylen in „Gesch. der Vlaamsche Kunst onder leiding van Prof. Stan Leurs”, bladz. 423—438.
-ocr page 544-520 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN 5. Geestelijke ^elf-portretten in Proza.
In veel volstrekter zin is het spiegelbeeld aanwezig in vrije verbeeldings-figuren. Men mag in het bewaard-gebleven fragment van „de(n) Ontgoochelde (n) Gast” dan ook niet minder dan een zelfportret zien, waarvan slechts de lijnen absoluter werden doorgevoerd dan de eigen realiteit; om met van deWoestijne’s eigen termen te spreken, een ,,vergroot-spiegel”. Er is, zooals ’t reeds in „Janus” geschiedde, een uitvoerige omlijsting aangebracht van sappig, ironisch milieu-conterfeiten. Hetnbsp;tweede fragment, dat bewaard bleef (het feuilleton in den „Amsterdammer”) geeft zelfs uitsluitend dit. Tante Coleta of Anacleta is metnbsp;rake, lachende ironie geteekend als de verzuurde, valsch-romantische,nbsp;bekrompen-burgerlijke oude vrijster, Eulalie als het schaap-achtig-on-persoonlijke meisje. Prof. Polonius en zijn zoon als de ingebeelde, innbsp;eigenwijsheid en traditie begraven geleerden, het echtpaar Dieudonnénbsp;als de ras-bourgeois. Daartegenover staan de schilder Hilarius de Maeg-deleer oftewel Valerius de Saedeleer en de hoofdfiguur Henri, de wiskundige, die na het sterven van zijn vrouw, in de eenzaamheid van eennbsp;berghut teruggetrokken, de verwezenlijking zoekt van een boven allenbsp;begoochelingen uitgerezen, naar de hoogste abstractie reikend geestelijk leven. Teruggekeerd, tijdelijk naar hij bedoelde, tot den kring dernbsp;verwanten, ter gelegenheid van de verloving van zijn dochter Eulalie,nbsp;zit hij als een vervreemde aan den feestdisch, trots alle poging tot vriendelijke aanpassing vol afkeer van deze sfeer van levend-gestorvenen,nbsp;vol spijt om de ontwikkeling, die hij constateert in zijn eens argeloos-oprecht levenden vriend. Het eigenlijk conflict is echter van veel ingrijpender aard. Op een bovenkamertje hier in huis leeft zijn krankzinnige moeder. De bezoeken bij haar zijn een diepe schok voor zijnnbsp;levenshouding. Hij vindt haar verwaarloosd, dierlijk-ongeremd hunkerend naar de koestering van zijn liefde. En hij beseft met volkomennbsp;zekerheid in zijn geweten; hij mag niet weggaan. Zelfs niet voor denbsp;hoogste geestesijlte. Zelfs niet van deze niet te helpen krankzinnige.nbsp;Hij overziet van uit deze acute conflict-situatie eigen leven, eigen hoogmoed, eigen menschelijke gebondenheid; hij gaat inzien, dat de hoogste geestesvervoering geen wezenlijke waarde heeft, zoo zij de zich-gevende liefde verloochende. Ik ben overtuigd, dat dit verhaal, hoenbsp;oneindig de practische elementen ook verschillen, de symbolische weergave is van een grond-conflict in de ziel van den dichter, op gelijkenbsp;wijze als de heiligenverhalen die geven, een conflict dat tevens op dennbsp;achtergrond staat van zijn poëzie.
Voor een identificatie van Henri Heymvaert met den schrijver zijn gemakkelijk vele gronden aan te voeren. Niet alleen noemt hij de Maeg-deleer zijn oudsten vriend en teekent hij een beeld van beider anarchistische jeugd, geheel zooals wij ze uit andere beschrijvingen (bijv.
-ocr page 545-521
in het de Bruycker-artikel) kennen, maar hij vertelt van dezen Henri kleine trekjes, die voor intimi geen twijfel overlaten aan het ironischnbsp;zelfportret. Dat gelaat: hij voelt een uitbundig opkomende lachlustnbsp;„verstarren in de onmogelijke gulheid van zijn natuurlijk-sarrend aangezicht, daar alle lach in grijns moest verkeeren, zooals men er van allenbsp;geestdrift, alleen, en bij voorbaat, den mistroost lezen kon” (bladz. 403).nbsp;Anderzijds probeert hij om de vervreemding te breken den schijn opnbsp;te houden, „dat zijne lange afwezigheid in hem den pleizierigen disch-genoot, dien hij eens geweest was, in het geheel niet had gedood. Ennbsp;hij ging een grapje verzinnen, een mop om uit te flappen” (bladz. 405).nbsp;Wel zeer overtuigend is het volgende, dat een manie van den menschnbsp;van de Woestijne memoreert: „Hilarius... hield... zijn oogen geloken,nbsp;waaronder uit echter een blik schichtte op het Mephistofeles-maskernbsp;van Henri, die, ingetogen, bolletjes broodkruim kneedde tusschen zijn pezig-harde vingeren” ^).
Het geheele fragment toont een merkwaardige vermenging van sappig schilderend realisme en symboliek. Staat het leven der anderen in eennbsp;realisme geconterfeit, waarin de grage wellust in ’t beschrijven dernbsp;zinnelijke détails weer contrasteert met den afschuw voor dit bestaan alsnbsp;zinnelijke bourgeois-dikzakken, daar waar Henri Heymvaert overnbsp;zichzelf raisonneert of vertelt, krijgt de realiteit terstond een symbolische beteekenis. Dat geeft conflicten in de conversatie. Als Prof.nbsp;Polonius zalvend vraagt: „Gij woont dus wel heel hoog, mijnheernbsp;Heymvaert en waarde collega, dat gij u aldus de minst-behaaglijkenbsp;nooddruft moet laten welgevallen?” antwoordt Henri kalmpjes: ,,Iknbsp;woon op den hoogsten top der Alpen”, wat den professor smalend laatnbsp;repliceeren: ,,Gij leeft toch op den top niet van den Mont-Blanc, naarnbsp;ik meen te weten?” Wij denken echter aan het gedicht:
„Ik ben ten hoogsten berg gestegen
waar ’t oog den breedsten kreis omv^emt...”
Wat heeft van de Woestijne met dit wonen op den top der Alpen willen verzinnebeelden? Dat is allesbehalve gemakkelijk te definieeren; hetnbsp;houdt heel wat meer en anders in dan een bewustzijn van dichter-verhevenheid boven dezen bourgeois-kring. Henri Heymvaert is denbsp;bergen ingetrokken ter verovering van een hoogste geestelijke vrijheidnbsp;en de volkomenste kennis. Hij moest zich losmaken van een milieu,nbsp;waar men leeft om de meest betrekkelijke der winsten en genietingen,nbsp;de lichamelijke welgedaanheid, de zinnelijke begoocheling, de ijdelheid der maatschappelijke belangrijkheid. Daar, voor zijn gletschers,nbsp;kon hij zich zuiver en definitief de grondvragen stellen: Wat is denbsp;reden van mijn zijn? Wat is de zin van den cosmos? Hij benadert de
Bladz. 406, cursiveering van mij; men vergelijke voor zijn tafelgewoonten Maur. Roelants in een feuilleton in de Telegraaf bij ’s dichters 50sten verjaardag, Telegraaf, 10 Maart 1928.
-ocr page 546-laatste waarheden langs den weg van den wiskundige. Maar als hij zijn geestelijke ontdekkingen onder woorden zal gaan brengen — want hijnbsp;voelde de ijdelheid van een voortgaande stijging om éigen genoegzaamheid alleen — schrijft hij geen boek in wetenschappelijken mathe-matischen vorm. „Hij had geene redeneeringen neergeschreven, subtiel en taai: de moeilijkste problemen had hij voorgesteld in beeldennbsp;zóó schitterend, dat hunne oplossing verbazingwekkend-klaar uit denbsp;gestalten stralen moest. Hij meende, hij hoopte althans, dat hij dennbsp;mensch ging verlossen van de kwelling des denkens, en dat zij gingennbsp;rijzen met hun vernuft en hunne rede, waar de dieren van herkomstnbsp;afstaan met hun instinct: zij zouden de rechte wegen kennen zondernbsp;de aarzeling tusschen en de vergelijking met de linksche en geen twijfelnbsp;zou hun meer zijn om der wille der waarheid: het teeken van buitennbsp;zou den mensch de waarheid van binnen leeren” 2). Hier wordt aangeduid een intuïtief begrijpen der wereld in de gestalte van symbolennbsp;van mystieke gedragenheid. Bij dezen mathematicus worden ze gedacht als wiskundige figuren of formules of, zooals hij zegt, algebraïsche symbolen. De opvlucht daarin nagestreefd tot de hoogstenbsp;mystiek, toont zich in den uitroep: „Welke verrijzenis tot de eindelijkenbsp;Godheid, zooals slechts de hoogste mystiekers, en langs zelfden wegnbsp;— bespiegeling die allang afleiding gedelgd heeft — had kunnen bereiken”. Met andere woorden wordt het geheeten: te komen uit denbsp;kennis tot den bouw, zooals de schrijver het klassieke ky. n.a07)p.dTuvnbsp;mirjUK; vertaalt. Bouw der symbolen ten behoeve der anderen, groot-scher taak dan de aanvankelijk gezochte zelfloutering. „Het gold nietnbsp;meer het negatieve zelflouteren: het heette, te bouwen de Jacobslad-der; het was de wisselende, de wentelende, de dansende gedaanten tenbsp;vormen uit het Opperste Licht, de gedaanten der klimmende en dalende goddelijke wezens, die keeren naar, die gaan uit God.” De menschennbsp;zouden ze in zich-zelve herkennen; hij, Henri Heymvaert, zou zonder kennis zelfs van den lof dier menschen om zijn bouwen, ,,diennbsp;eigensten dag, nieuwen stoot aan het Heelal, sublieme geluk-vermenig-vuldigende Nul, opgelost worden in het Oneindige...” Taal als deze isnbsp;moeilijk te paraphraseeren; ze tracht een zin te uiten, die bovenredelijk is. Maar zooveel mag men zeggen, dat hier gedoeld wordt opnbsp;een unio mystica, waarin de eigen begrensde persoonlijkheid zich uit-wischt als een hoogsten graad van dit intuïtief-kennende, symbolennbsp;scheppende en daarin de menschen dienende leven. Welnu deze man,nbsp;die bezig was te klimmen tot deze laatste steilte, wordt zich voor denbsp;tragische gestalte van zijn moeder het tekort bewust aan eenvoudigenbsp;menschelijke liefde. Van de Woestijne drukt met spatie: „hij kendenbsp;feitelijk die liefde alleen theoretisch”. Dat gold tegenover zijn vrouw
Ik vraag mij af, of het woord „afstaan” niet op een zetfout berust.
“) „Elsevier”. Dec. ’27, bladz. 420.
-ocr page 547-523
als tegenover zijn moeder. Omdat hij de liefde, de geslachtsliefde, in wezen niet kende, was de verhouding tot zijn vrouw geworden dezenbsp;morbide menging van onmacht en wraak, die hij nu helderziende ontleedt: „Hij, die geen slaaf kon zijn dan van het Absolute, hij zou innbsp;deze daad meer dan in welke andere den droesem smaken der muffenbsp;betrekkelijkheid, voor hem het klaarblijkelijkste teeken der zonde”.nbsp;„Hij ging, was het hem te moede, alleen naar haar toe, om de wraakneming van hem die niet scheppen kan.” Thans, als in een bliksemendenbsp;openbaring, heeft hij ineens, onomstootelijk het tekort gezien, waarinnbsp;zelfs de Jacobsladder ijdel dreigt te worden. Hij is besloten: ik moetnbsp;hier blijven! En in bed liggend voelt hij een lang verhaal, het verhaalnbsp;zijns levens, spelen in zijn brein. „Het was droevig en vol wrok. Maarnbsp;het miek hem, voor ’t eerst, en met vlugge verzekering, verzoenings-tevreden en weemoedig-gelukkig” ^).
Ik meen, dat van de Woestijne hier in de wezenlijkste trekken zijn eigen levensprobleem stelt . De détails der inkleeding, de positie van Henri,nbsp;de bepaalde verhouding der moeder en der vrouw zijn daarbij mindernbsp;belangrijk. Zij behooren in deze vergelijking niet tot het eigenlijkenbsp;tertium comparationis. Toch is de keus van menig détail niet toevallig.nbsp;Van de Woestijne sprak meermalen met een soort heimwee over hetnbsp;absoluutheidsgehalte der mathesis; deze dichter die uitging van denbsp;zinnelijke wereld als bron en zoo angstig was voor storende inwerkingnbsp;der rede, droomde zich toch een poëtische gestalte, die de volstrektheidnbsp;en klaarheid zou hebben eener algebraïsche formule. Het is niet louternbsp;boutade, wanneer hij later (1919) in een dagblad-artikel, waar hijnbsp;spottend zijn modernheid demonstreert, uitroept: „ik die de meeningnbsp;ben toegedaan, dat het schoonste vers in eene algebraïsche formule isnbsp;te zien”. In brieven aan zijn broeder Gustaaf na de scheiding door dennbsp;oorlog, spreekt hij zijn vreugdevolle verwachting uit, dat een der zoonsnbsp;van dezen mathematicus zou worden: het zou de schoonste kroon zijnnbsp;op hun geslacht! In de poëzie zocht hij steeds als wezenlijkste kern dennbsp;rythmus, of zooals hij meermalen zegt het Getal ®); dit nadert in zijnnbsp;zuiverste en volkomenste ontplooiing de evenwichtige zekerheid dernbsp;mathematische figuur. Beantwoordt het beeld der krankzinnige moeder, als felste wekroep aan zijn ziel, in ’t geheel niet aan eigen moeder-zoon-verhouding, met de schampere teekening van het huwlijkslevennbsp;van Henri heeft het eigene — hoe groot overigens de verschillen zijn —nbsp;het grondconflict der eenzelvige onmacht, van den afschuw voor het nietnbsp;volstrekte en den walg voor de erfzonde gemeen. De kern van Henri’s
„Elsevier”, Dec. ’27, bladz. 423.
“) Wel een zeer sterk sprekend staal van zijn geslotenheid waar het den diepsten geestelijken inhoud van zijn leven betrof, is het feit, dat hij in brieven aan zijn vertrouwden vriend denbsp;Bom van dit heele stuk alleen de persiflage op Polonius vermeldt, die geheel aan dennbsp;buitenkant staat.
Blijkbaar onder invloed van het Latijnsche „Numerus”.
-ocr page 548-524 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
en van de Woestijne’s identiteit is echter de eigen geestelijke levensweg. Veelzeggend is reeds dat hij Henri’s hoogsten arbeid ttoItictii; noemt. Ernbsp;is uit dezen tijd een merkwaardige parallel, die bewijst hoe de intuïtief-mystieke figuratie van dezen mathematicus hetzelfde bedoelt als denbsp;poëzie naar van de Woestijne’s ideaal. In het artikel in de „Amsterdammer” aan Bontens’ „Carmina” gewijd, vindt men dezelfdenbsp;metaphoor. In Bontens’ poëzie hindert hem soms een geestelijk spelennbsp;zonder den ernst der doorleden ondervinding. Immers het komt z.i.nbsp;in de poëzie aan op „die steeds gevoelde eenheid tusschen vleesch ennbsp;geest, die Jacobsladder waar, bij beurte duister en licht, de engel dernbsp;poëzie op rijst en daalt”. Men zou, als er niet meer was, de beweringnbsp;dat hij hier eigen zielegang beeldt, misschien nog gedurfd kunnen achten. Uit deze zelfde scheppingsperiode zijn daar echter de heiligenverhalen in „De Bestendige Aanwezigheid”, en wel zeer speciaal datnbsp;van den ,,Heilige van het Getal”, die nieuwe sprekende parallellennbsp;toonen. Deze heilige van het Getal wordt in een Gorter-artikel in denbsp;„Amsterdammer” nadrukkelijk in verband gebracht met de poëzie.nbsp;Men leest er: „De rede, de gelouterde en gesublimiseerde rede, zij isnbsp;misschien de opperste, en zeker de minst-genaakbare poëzie. Is poëzienbsp;niet in laatste instantie de kunst van het vergeestelijkt Getal, en zounbsp;dan het Getal, boven het occasioneele der aandoening gerezen, nietnbsp;leiden tot de allerhoogste poëzie, die der mathemata, eene beredeneer-bare oplossing in het oneindige ? En dit bereikt men zeker niet zondernbsp;de opzettelijkste tucht, zonder eene gestadige, intellectueele castitas,nbsp;die niet gaat zonder kastijding. Als de wereld zoo zal zijn geëvolueerd,nbsp;dat zij behoefte zal hebben aan intellectueele heiligen, dan zal zij zichnbsp;moeten kiezen een heilige van het Getal en die zal in zich de substantienbsp;houden van den hoogsten der dichters: dezen die uit zijn eigen rhythmusnbsp;tot de regeerende eenheid van God rijst” i).
De étappes van dezen weg staan in den „Heilige van het Getal” geschilderd. Hier constateer ik in ’t algemeen, dat de dichter als hoogste mogelijkheid en eigen diepsten wensch zich een staat des geestesnbsp;droomt, waarin de zinnelijke emoties en de hartservaringen des levensnbsp;niet veracht worden, maar ook niet om zichzelve gezocht; waar denbsp;scheppende rythmus in die emoties gewekt, in steeds ijler eenvoud vannbsp;intuïtieve klaarte het wezen der wereld uitdrukken gaat, ,,rijst tot denbsp;regeerende eenheid van God”. Is er dan nog poëzie der woorden ennbsp;beelden noodig of zelfs mogelijk ? Of begint met dezen staat de poëzienbsp;van het groote zwijgen? In de mystiek is het einde op deze baan denbsp;unio mystica, die tegelijkertijd de uitwissching is der eigenheid en denbsp;volkomen vervulling, en zeker volkomen stil. Doch daarvóór is er eennbsp;stem in het omhoogstijgen, daarna in de herinnering, in het heimwee.nbsp;Het is uiterst merkwaardig bij eersten aanblik, dat van de Woestijnenbsp;„De Amsterdammer” 22 Sept. 1912.
-ocr page 549-525
deze droomen droomde in de jaren, waarin hij de verzen schreef van den „Modderen Man”. De samenhang bewijst, dat men de verzennbsp;heeft te lezen als afrekening, als de kastijding tot castitas, waarvan hijnbsp;in het boven-aangehaald citaat sprak.
Henri Heymvaert — ook deze naam behelst symboliek! — geraakt met zijn hoogste strevingen tot een conflict in het leven onder de men-schen. Hij ontdekt het egoïsme achter de schijnbaar geestelijkste opvlucht, hij had de liefde niet gekend, de nederige, aan allen zich wegschenkende liefde. Zonder deze zou de stoutste opvlucht een zelf-be-goocheling blijken. Als hij eenmaal ziende is geworden, is de keuzenbsp;dwingend: hij zal niet terugkeeren tot zijn bergtop, maar zijn krankzinnige moeder verzorgen, hier, temidden der meest laag-bij-de-grond-sche medemenschen. Hoezeer het ons spijt, dat wij uit het verder verloop van den roman niet weten kunnen, hoe van de Woestijne zijnnbsp;zielegroei in deze nieuwe taak dacht, de heiligenverhalen leeren onsnbsp;overduidelijk, dat deze dienende deemoed, deze uitschakeling van zichzelf de laatste voorwaarde is voor het waarachtig aanschouwen vannbsp;God. Zonder deze wordt de mystische verrukking, zelfs als ze in hetnbsp;bouwen eener Jacobsladder de anderen wilde omhoogleiden, tot dennbsp;trots van den Titan. Vanuit de hoogten is er wel een compassie-vol neder-schouwen mogelijk als in het reeds meermalen geciteerde gedicht uitnbsp;,,Stedelijke Eenzaamheid”, „O gij, die stijgt, naar mijne steilte ... onbsp;wist ge, in deze goden-ijlte, hoe zwaar me weegt mijn menschenhart”.nbsp;Er is echter ook telkens de terugval uit het zoo moeilijk zelf verworvene,nbsp;als de natuurlijke mensch hem weer overweldigt. Ik denk aan het versnbsp;uit deze jaren (bestemd voor „Het Gelaat des Dichters”): „Uren vannbsp;harde macht...”
De ontstijging boven het leven der zinnen, het opgaan in eeuwige ijlte staat er verbeeld; maar het is alles-overweldigende lente: „de dagnbsp;wordt rood van zon en rozen”; de volheid der natuur doorstroomt ooknbsp;hem als een heerlijkheid. Het eind is echter de spijt, spijt van den trots:
,,— Uren van harde macht, waarom moet ik u beiden,
nu ’k, treurend, lijd?...”
In „harde macht” te ,,heerschen” is op dezen weg een opperste verzoeking. Henri Heymvaert moet van voren aan beginnen. Eigenlijk had hij het geweten. In het zeer bewogen gesprek met Hilarius in eennbsp;hoekje van de feestelijke kamer, staan eenige diep-indringende zinnen.nbsp;De schilder heeft op de verwijten van zijn vriend geantwoord met eennbsp;zeer nederige verdediging van zijn aan allen opstand ontgroeide,nbsp;plichtsgetrouw bestaan. Hij eindigt: „maar ik ben nog liever een nul,nbsp;dan mij in hoogmoed den eerste te wanen, en...” Daar schieten Henri’snbsp;oogen vol tranen. Diepste ontroering en speculatieve ironie mengelennbsp;zich in zijn beschouwingen over de nul. Eenerzijds in: „zij is niet alleen
-ocr page 550-526 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN het symbool der gesloten oneindigheid: zij is de eeuwige stuwkracht,nbsp;die vooruitstoot en vermenigvuldigt” en vele zulke schoone abstracties.nbsp;Maar anderzijds met den vollen hartstocht der ziel: „Vat gij welkenbsp;abnegatie en welke kracht het vergt, zich zelf te vernietigen tot dijementnbsp;van al de anderen, zich op te offeren geheel om te mogen heeten, eens,nbsp;het stootje van den vinger dat geestelijke spheren aan het draaiennbsp;brengt’”. En tenslotte stamelend: „Ik, daar, in mijn ijsbergen, bovennbsp;het dal waar eens Franciscus niet kon dan bidden...” ^). Hij gaat nunbsp;leeren af te dalen naar het dal van Franciscus en hij zal, buiten eigennbsp;streving om, er een vergezicht ontvangen, klaarder dan de toppennbsp;konden bieden. De enkele aanteekeningen in van de Woestijne’s zakboekje toonen, dat dit een strijd zou zijn van ups en downs. De zesdenbsp;onderafdeeling wordt er omschreven als „Strijd van Henri tusschennbsp;hoogten en laagten” en de laagte, die de schrijver maar al te wreednbsp;kende, wordt aangeduid met den zin: „ ,,wij zijn genezen van het absolute” ten koste van alle geloof, met niets meer dan den twijfel”.
Ik verwees reeds herhaaldelijk naar de heiligen-legenden, naverteld in „de Bestendige Aanwezigheid”. Zij bevatten nog andere elementen dienbsp;nader moeten beschouwd. Het zakboekje van 1912 geeft ons in dit gevalnbsp;een belangwekkende mededeeling, doordat het precies de gebruiktenbsp;bronnen aangeeft. Bij 26 Jan. leest men: „Schrijven: Het leven vannbsp;Adilia. (Zie Brabantsch Sagenboek door A. de Cock en Isid. Teirlincknbsp;H, Siffer, Gent 1911, bladz. 166 Biographic bladz. 175). Arnulphusnbsp;Cornibout, Sagenboek 194.” Daaronder staat (met potlood) toegevoegd: „hoe hij ging vanuit het leven naar het leven”.
Twee zaken interesseerden mij: welke trekken dezer verhalen lokten van de Woestijne tot een navertellen, en welke eigen elementen brachtnbsp;hij in de vertelling ? De naïeve, zoete legende van Adilia is conflictloosnbsp;als een helder voortstroomende beek. Een ongerepte, kinderlijke heiligheid geleidt dit meisje door haar leven zóózeer, dat we ons haar ook alsnbsp;besturende kloosterabdis nauwlijks anders dan als een teer meisje voorstellen. Deze idylle van vlekkelooze zuiverheid moet den dichter, dennbsp;droomer van een paradijselijke natuurlijke zuiverheid hebben bekoord.nbsp;En dan, zij was blindgeboren, geliefd symbool van een beveiligd-zijnnbsp;voor de troebelheid van het zintuiglijke. Zij was de blind-geborene,nbsp;interpreteert van de Woestijne in zijn inleiding, die ook na het wonderbare ziende worden, „bewaard had in ’t hart en om ’t spel der gedachten het Hemelsche Licht, zoo het slechts blindgeborenen in zichnbsp;mogen blijven dragen” 2). Adilia is niet minder dan de eigen droomnbsp;van paradijs-lieflijkheid midden in het tumult der zinnen, een in geluknbsp;9 „Elsevier”, Dec. 1927, bladz. 411—412.
“) Men denkt hier onmiddellijk aan de symbolische inleiding- en slotgedichten van „Het Bergmeer”.
-ocr page 551-527
ADILIA
geschapen contrastbeeld van eigen strijd. De verhalen der wonderen worden op den voet uit het sagenboek gevolgd met slechts enkelenbsp;nuances, die de sfeer blanker houden dan in zijn bron. Werd daar bijv.nbsp;vermeld, dat de vader haar terugroept, als ze om haar heilige nederigheid in het klooster al te veel lijdt van den nijd der anderen, en haarnbsp;in een ander klooster althans het loon eener dienstmeid laat geven, vannbsp;de Woestijne laat dit détail weg, dat haar zou kunnen toonen als hulpbehoevende. Ook bij hem de nijd der andere nonnen, maar dien zijnbsp;souverein beheerscht; „zij kende wel haar boosheid, maar hield ze voornbsp;eene beproeving des Heeren, en was ongelukkig alleen, dat zij ze hadnbsp;geraden, en aldus benam haar-zelve een middel tot falen dat ze vergoeden kon bij penitentie”.
Natuurlijk ging de volle aandacht van dezen hypersensitieven verteller naar het geheimzinnige waarnemen en binnen-leven van het blindenbsp;meisje. Al behoudt zijn verhaal den rustigen verteltrant der oudenbsp;legende, de gevoeligheid is hier modern en Woestijniaansch verfijnd:nbsp;„elk geluid eener stem, elk gevlei van een vinger aan de huiver-huidnbsp;harer konen verschikten in haar trage en vertrouwde tooneelen”!nbsp;Om deze analyses past het verhaal uitnemend in den bundel, waarvannbsp;de „Vijf Zinnen” de tweede helft uitmaken. Met gelijken scherpen ennbsp;fijnen toets teekent hij de reacties van het ziende-worden. En wederomnbsp;zou van de Woestijne de auteur niet kunnen zijn, als niet de periodenbsp;van Adilia’s ontwakende vrouwelijkheid als een beslissend levensmoment naar voren kwam. Nooit teekende hij een levensontplooiing, ofnbsp;deze tijd werd een crisis van broedende bedreigingen en verwarringen.nbsp;Ook hier is een aanvankelijke ontwrichting, aangeduid in ’t lichamelijke als in de onrust der ziel. Maar er is niets van de koortsen en ver-bijsteringen van zooveel anderen, waarin eigen puberteit gestalte kreeg;nbsp;uit de verontrusting en duizelingen neigt zij als van zelve over naarnbsp;de blanke gerustheid der kloosterminne, die is als een tweede weldoende blindheid. Ook hier het idyllische tegen-beeld. En zoo stroomt hetnbsp;vertelsel ons kalm voorbij, als voortdurend glimlachend, omdat denbsp;schrijver het zelf verhaalde als een stil geluk, bereikbaar in deze na-schepping, waarvoor hij de oude legende zal hebben gedankt. De zuiverheid van dit stuk geluk toont zich ook in het vermijden van allenbsp;raisonneeren, slechts de eerste alinea, waarvan ik een zin citeerde, doetnbsp;in vragenden vorm de bijna jaloersche liefde van van de Woestijnenbsp;voor dit naïef-zuivere leven verstaan.
Heel anders Arnulphus. Hoe anders is reeds de zeer persoonlijke inleiding, de bewuste en nadrukkelijke vergelijking van beider verwante levens, die ook tot uiting komt in de het geheele verhaal volgehoudennbsp;aanspraak van den heilige. Hij zal Arnulphus leven vertellen als denbsp;„spiegel waar ik mijn grauwheid moge zien op kleuren”. Hij is zichnbsp;bewust, dat de ander hem geen voorbeeld worden zal: „ik heb mijn
-ocr page 552-onverdelgbaren hoogmoed die niet bestreven wil dan ’t onbereikbare, terwijl uwe nederigheid, o Veilige, geen behoefte meer heeft aan denbsp;verlokking der afgronden”. Maar hij is een vechter evengoed als denbsp;heilige, hij hoopt als solaas eigen weemoed te mogen onderdompelennbsp;één oogenblik in Arnulphus’ eeuwige vreugde.
Het Brabantsch Sagenboek doet de jeugd af in drie zinnen: „Arnulphus is te Brussel geboren „van middelbare ouders”. Hij heeft zijn jeugd in wulpschheid en wellusten gesleten. Doch hij kwam weldra totnbsp;inkeer en bekeerde zich.” De naverteller, aangewezen op eigen verbeelding, leent aan het jeugdportret onweerspreekbaar vele trekkennbsp;van eigen kindertijd. Dat eenzame knaapje in de duistere kamer achternbsp;den winkel, gebogen over al te vroege lectuur, gekweld door een al tenbsp;vroeg twijfelen, minnaar weldra van zelfgezocht verdriet, wij herkennen het zonder aarzelen in de schaarsche biographische gegevens omtrent den schrijver. En wij vermoeden, dat in allerlei kleine trekjes: denbsp;tafel, glanzend als een giftige vijver, waarop hij het melk-gladde voorhoofd steunde, de loome gordijnen en vooral die half-ontfoeliede spiegel,nbsp;waarin hij zijn mager, bleek gezichtje van tienjarige bezag, van denbsp;Woestijne zich in herinneringen laat gaan .
Zou dit ook gelden van de schokkende ervaring met de maarte, die zich in den nacht vol hartstocht over hem buigt? Het is een vermoeden,nbsp;dat in een doctoraal-scriptie aan de Amsterdamsche universiteit, natuurlijk in vragenden vorm, geopperd werd door den heer Kohn-stamm. Men zal onmiddellijk inzien, dat het gemartelde erotische levennbsp;van den dichter ons in sterke mate verklaarbaar zou worden, wanneernbsp;de initiatie van het sexueele leven bij dezen reeds van nature overge-voeligen eenzelvige van zoo brutaal-schokkenden aard zou zijn geweest. Tégen het vermoeden pleit, dat van de Woestijne hier slechtsnbsp;een eigen inkleeding geeft; het sagenboek haalt uit de „Generalenbsp;Legende” het relaas aan van een jonge vrouw, „oneerbaar van leven”nbsp;die op hem verliefd werd en in den nacht „heymelijck op sijn bedde (is)nbsp;ghecomen, ende begonst hem met oneerlijcke woorden tot sonden tenbsp;verwecken; hij dit hoorende, is terstont uyt zijn bedde gespronghen,nbsp;ende heeft de vlucht ghenomen”. Dit pleit geldt echter slechts tennbsp;halve, daar van de Woestijne de toedracht sterk wijzigt en vooral omdat hij dezelfde toedracht merkwaardig ident in de „Leemen Torens”nbsp;teekent in het jeugdleven van Arnold d’Haeseleer. In hoeverre hiernbsp;autobiographic is, is niet uit te maken. Hoogstens mag men, dunktnbsp;mij, uit het geheel opmaken, dat een wreed-ingrijpende, schokkendenbsp;openbaring van het sexueele omstreeks het zestiende levensjaar een
Men lette vooral op een zin als deze: „Uwe ouders, handelaars, kweekten uit het zoete kindeken, dat zij omwege de zaken alleen moesten laten den godganschen dag, kweektennbsp;den dichter die niet meer zou vermogen te leven dan in de paleizen van zijn overweldigendenbsp;verbeelding...”
-ocr page 553-529
ontredderende crisis in van de Woestijne’s jeugd beteekende, waarvan de gevolgen misschien zeer lang doorwerkten. De onmiddellijke reactienbsp;was in ieder geval het zich terugtrekken in een gekoesterde eenzelvigheid, gelijk hij den heilige herinnert: „De ziekte geweken, hebt gijnbsp;meer dan ooit gevoeld, dat nimmermeer heil u van buiten af zou genaken, en gij alleen nog moest leven en lieven binnen u-zelf, nu gijnbsp;begrepen hadt dat men zich in geen anderen erkent, en dat u niets tegemoet komt dan wat eigen verzadiging zoekt”.
Arnulphus komt naar beide verhalen in het klooster en munt er uit door zijn hartstochtelijke zelfkastijding. Maar terwijl het sagenboek ditnbsp;onopgesmukt als feiten weergeeft, verbindt van de Woestijne er eennbsp;geheele psychologische analyse aan. Hier koos hij het klooster om nietnbsp;een tweede maal „het dreigement der schennis” te moeten vreezen.nbsp;Hij leeft er geestelijk in kameren vol van de wonderste heerlijkheden,nbsp;maar moest om deze schatten ook den angst kennen, dat ze hem van denbsp;menschen zouden scheiden. Hij kiest de kastijding als zuivering vannbsp;zijn eenzamen hoogmoed en ijdelheid. En het wordt een nieuwe verzoeking: de wellust der pijniging. Hij kende de smart als „de prachtigste ombuiteling der ziel”. Het is weer niet moeilijk en na vorige hoofdstukken overbodig de koestering der pijn bij dezen kloosterbroeder tenbsp;verklaren als een symbool voor het leven van den dichter. En zou in datnbsp;laatste aan de zelfkastijding dan niet beantwoorden de hardnekkige,nbsp;eigen ziel doorvretende en toch beminde intellectueele en moreele ontleding? Terugziende weet de verteller den waan die er in stak: „En ditnbsp;hield gij Arnulphus voor een teeken der liefde, en het was anders nietnbsp;dan het teeken dat God u nog niet rijp achtte voor de liefde”.nbsp;Arnulphus wordt door wilde zelfpijnigingen ziek. Op zijn ziekbed begrijpt hij zijn hoogmoedige nederigheid, hij heeft zijn onmacht te erkennen tegenover eigen volkomenheids-eisch. Hij ziet minder te zijn dan denbsp;waarachtig armen-van-geest. Genezen, komt hij in de tuinen; hij vindtnbsp;een eenvoudige, natuurlijke heiligheid in bloemen en dieren: ,,gij kreegtnbsp;af keer voor het symbolische voedsel dat den wil schraagt tot lijden,nbsp;maar gij voeldet dat de nederige aard-beien, die geen voedsel zijn, innbsp;hunne zure zoetheid den smaak hebben van God”. En hij nadert denbsp;menschen, de zondige menschen, maar onder wie de bestendige Aanwezigheid leeft, die hen, juist om hun ootmoed, niet begeeft. Anderzijds beseft hij ook den noodzakelijken afstand, die hem van deze een-voudigen scheidt. Naakt als zij naderen tot God vermag hij niet. Hijnbsp;Weet dat hij zich van de gaven des geestes en de hitte der verlangensnbsp;niet vermag te berooven dan door het straffen aan den lijve. En dusnbsp;herbegint hij, maar hoe anders nu, de zelfkastijding. Ditmaal is ze hemnbsp;een bevrijding, een poort naar de extase. De vreugde die hem overweldigt, zoekt een uitweg in het onstuimige, maar hemelsche lachen,nbsp;in den onweerstaanbaren dans: Arnulphus is geworden Gods danser.
34
-ocr page 554-De legende weet van deze tweeërlei soort zelfkastijding niets; het lachen en dansen wordt beschreven na de mededeeling van zijn vervaarlijk zich kastijden, in een serie wonderen, waarin die der gehoorzamende zwijnen en van de verschijning van Maria met het kind voorgaan. Van de Woestijne heeft er veel meer in gelegd. Neemt men denbsp;parallel tusschen den heilige en hem weer op, wie denkt dan niet aannbsp;de genezing van zijn kranke hart en ziel in de Laethemsche landen, aannbsp;zijn naderen tot de eenvoudige menschen daar, die hij misschien omnbsp;hun eenvoud benijdt, maar van wie hij zich toch onontkoombaar onderscheiden weet ? Nu is echter de heilige Arnulphus ook gerezen tot eennbsp;overwinning die, zooals de aan het slot herhaalde inleiding zegt, dennbsp;verteller door zijn hoogmoed, die niet opgeven kan te streven naar hetnbsp;onbereikbaar-absolute, onmogelijk is. De „uren van harde macht”nbsp;staan tusschen hem en Arnulphus. Maar zij doen dat reeds slechts tennbsp;deele, als hij het zich zoo bewust is. En het god-vervoerde lachen ennbsp;dansen worden met zulk een gelukkige verrukking door den dichternbsp;beschreven, dat wie lezen kan, verstaat dat hij hier beschrijft wat zijnnbsp;eigen cosmische extases in potentie inhouden, wat zij zouden zijn in ge-zuiverden vorm, wat zij mogelijk zullen zijn, als de genade hem ontledigt en nieuw vervult. Dit zoo te beschrijven is één hunkering naar denbsp;vervulling vanuit de onmacht van het heden.
De beschrijving der andere wonderen treedt tegenover dat van den hemelschen lach en dans, van de goddelijke poëzie, geheel op hetnbsp;tweede plan, als een beminnelijk-naïeve en gaarne overgenomen versterking van de sfeer der vrome legende. Het geeselen van den duivelnbsp;laat de naverteller als te zeer Middel-eeuwsch-geladen ter zijde. Ennbsp;van de verlokkende verschijning der drie vrouwen maakt hij een welnbsp;wat te nadrukkelijk bedachte allegorie der drie levensperioden. Aannbsp;het slot wordt de innigheid der betrekking tusschen Arnulphus en zijnnbsp;ziel nog eens onderstreept. In het sagenboek heet het, dat deze na zijnnbsp;dood verscheen aan een heilige vrouw; hier openbaart hij zich in zijnnbsp;kleed van purper en sneeuw — de witheid van het weer-kind-worden,nbsp;de roodheid der noodige kastijding — aan den dichter zelf: „Hoe zounbsp;mijn ellende en mijn geeren vergeten, dat gij verscheent in mijn slaap”.nbsp;Ellende; zeker, hij was „de modderen man”; maar geeren: zijn zielnbsp;hunkert naar het licht der kimmen.
Is ook de „Heilige van het Getal” een geestelijk zelfportret ? Of althans de verbeelding van wat hij naar absoluter ontplooiing zou zijn? Hijnbsp;noemt dit leven in de inleiding „de inkleeding van sommiger heiligstenbsp;wenschen”; hij ziet het „beëindigd tot in de stalen naald” als te absoluut voor menschelijke werkelijkheid, als „bedachte, weze het haastnbsp;ongelooflijke mogelijkheid”. Minder dan ooit is hier dus een reëel portret te wachten, blijvend in de eigen klein-menschelijke proporties, welnbsp;echter een verbeeldings-droom, gevormd uit wat hij in zichzelven essen-
-ocr page 555-GEAARDHEID VAN HET STEMMINGS-LEVEN 531
tieel wist. In de aanduidingen van de levenservaringen van dezen heilige vinden we trekken die in zijn eigen psycho-physische ontwikkeling volledig passen, maar ook andere, die er vreemd aan schijnen. Datnbsp;laatste geldt, naar ’t schijnt, vooral voor de geaardheid der jeugd. Ditnbsp;kind is niet vervuld van gezichtsindrukken, maar vrijwel uitsluitendnbsp;van rythmische bewogenheid, naar den aard der belevingen zich de-monstreerend in zijn bloedklop. Naast dezen physieken rythmus leertnbsp;hij in de deining der woorden, vooral in die der gebeden, die hij leertnbsp;tegen den tijd zijner eerste communie, een geestelijk rythme bevroeden. De eigen prille jeugdherinneringen, later beschreven in „Paidia”,nbsp;geven juist een reeks gezichtsbeelden met opdringend scherpe visueelenbsp;détails. Toch waren die alle houvast biedende merkteekenen van eennbsp;psychisch leven, dat meer dan détails algemeene stemmingseenheidnbsp;onderging. Ik denk aan de uitspraak; ,,Ik heb altijd, en doe het nog,nbsp;atmospherisch gevoeld: ik bedoel dat vooral stemmingen, meer dannbsp;daden of feiten, in mijn binnenste naleven blijven”. Men zou kunnennbsp;zeggen: dit zieleleven was meer muzikaal-synthetisch van aard dannbsp;visueel-analytisch ^). En hij kon zich dus met de jeugd-gestalte vannbsp;dezen verbeeldingsdroom in den eigenlijken grond verwant voelen. Bijnbsp;dezen moest het rythmisch beleven der binnen- en buitenwereld ter-wille van het centrale thema der figuur wel verabsoluteerd worden.nbsp;Geheel als spiegelbeeld teekent de schrijver in de verdere ontwikkelingnbsp;de ontwaking der sexualiteit, met de verbijsteringen, die haar in allenbsp;gestalten die hij schiep, kenmerkt; „de onstuimigheid, die klepelde alsnbsp;om storm in zijn brein”. De auteur verzekert deu aanblik van zijnnbsp;creatie als een vrije gestalte, als telkens, door de invoeging van levensbijzonderheden, die de zijne niet waren, maar wel aan de zijne min ofnbsp;meer gelijksoortig. Zoo is zijn held hier een „van moeders-zijde vroegnbsp;verweesde”. De begeerte des vleesches docht hem een gebod in welksnbsp;voldoen hij zijn mannelijke bestemming leert, zonder dat daarmee ooknbsp;de angst en oneenheid in zijn denken verdwijnt. Eenheid keert eerst alsnbsp;„eene vrouw ouder dan hij en vol wijsheid hem beminnen ging”. Mennbsp;kan niet nalaten hier te denken aan de oudere vrouw, aan wie in ,,Hetnbsp;Vaderhuis” de reeks „Verzen aan eene Vrouw” werden gewijd. Ik zounbsp;op de enkele gegeven aanwijzingen niet durven beslissen, of hier bewuste spiegeling is, dan ^Vel een onbewust verkenen van eigen trekkennbsp;aan het objectief-bedoelde. In ieder geval spelen de feiten van dit liefdeleven in déze levens-analyse een zeer ondergeschikte rol: men leestnbsp;slechts algemeene aanduidingen over zijn voortgang of verbreking, ennbsp;vooral over andere vervullingen ^). Waar het op aan komt, is de wijze
b Ik herinner aan de opmerking van den schrijver zelf tegenover d’Oliveira, waarin hij zich tegenover zintuiglijke gezichtsmenschen plaatst als innerlijken gehoormensch „dienbsp;meer in zichzelf hoort dan hij buiten zich ziet, als muzikaal vertolker van de wereld”.
Opvallend is dan ook, dat in het verdere leven van den heilige de liefde tusschen man en vrouw geheel blijft uitgeschakeld.
-ocr page 556-van uiting. Voor de mededeeling aan de geliefde of aan zichzelven van herinnering of verlangen vindt hij geen beelden, alleen een zang, eennbsp;zang anders dan de geijkte der minnaars en die dan ook zijn geliefdenbsp;bevreemdt. En hier volgt een typeering, die wel zeer toepasselijk is opnbsp;den jongen van de Woestijne en die min of meer een psychische analysenbsp;geeft van vele Vader huis-verzen. Hij is teleurgesteld om de bevreemding zijner geliefde; hij vreest, dat zij zich van hem zal keeren tot denbsp;anderen, die „het wèl kennen, zooals het hoorde”. Hij gevoelt zijne onmacht, onmacht tegenover het alom aanvaarde practische leven en hij isnbsp;er ongelukkig om. Hij wordt de innerlijk verdeelde. Het geestelijk Getalnbsp;— zijn eigenlijke meester — eischt tucht en gehoorzaamheid van zijnnbsp;bloed; het natuurlijke getal, de rythmus van het bloed, stelt den eischnbsp;van zijn oppergezag. En hij? Hij wordt „de dichter eener geestelijkenbsp;ellende, eener armzalige ontreddering”. Het geestelijk Getal is hier nognbsp;slechts de volkomene rythmische veruiterlijking van het psychischnbsp;leven, dat echter onontkomelijk voeren moet naar een schouwen dernbsp;diepste waarheid. Als zanger van dit Getal is hij ,,de dichter van dennbsp;onuitsprekelijken en onleschbaren dorst der volledige uitdrukking; denbsp;dichter die, gedoemd tot absolute oprechtheid, weet nimmer te zullennbsp;bereiken het bergmeer tusschen de ijsklippen, waarvan het water zóónbsp;klaar is en zóó diep, dat hij bij zijn absolute doorschijnendheid, dennbsp;droesemigen bodem zou zien van zijn eigen wezen”.
De noodzakelijkheid der uiting martelt hem niet het minst omdat het geestelijk Getal niet harmonieert met het natuurlijke, omdat het „zingen” niet volkomen kan zijn, als zang van zinnelijke passie. Dezenbsp;heilige tracht zijn drift te smoren in ontucht of te tuchtigen met zelfverachting; over blijft een beschaamde melancholie. Eerst als hij — hoenbsp;dan ook — gezongen heeft, kent hij den vrede; zijn leven echter is onzuiver en onzeker. Hij verlaat de oudere geliefde; in andere liefde vindtnbsp;hij minder nog uitkomst. Deze is er alleen „in ’t gekrenkte en onmachtige Getal”. Hij ontleedt eigen toestand: niet de kracht der drift schietnbsp;te kort, maar de uiting, de omzetting tot rythmus. Die uiting zou kunnen winnen bij grooter eenvoud der beweegkracht, bij zuiverder leven.nbsp;Dit impliceert een onbevredigd zijn over den aard der drift, al is haarnbsp;intensiteit voldoende drijfkracht. De gewenschte eenvoud en zuiverheid van leven beteekenen reeds een afwending van de zinnelijke passie als bron bij uitsluiting; het is dezelfde afwending waarvan van denbsp;Woestijne theoretisch in zijn „Kroniek der Poëzie” rekenschap aflegt.nbsp;Twee andere zaken sturen op een kentering aan: hij is vermoeid van denbsp;uitbundigheid zijns levens en ongerust over zijn dichterschap. In hetnbsp;bewustzijn van de onvolkomenheid der dichterlijke uiting, streefde hijnbsp;op intellectueelen weg naar ordening, maar het werd er een, die denbsp;natuurlijke echtheid bedreigt; hij vreest „eene huichelachtige vermomming van wat hem het liefste was: het geestelijk Getal”. En hij
-ocr page 557-533
ontvlucht de stad voor een kleine woning op het land, bij een rivier! Hoe nauwlettender men leest, hoe meer men overtuigd wordt van denbsp;zelfspiegeling. Wij hebben hier ongetwijfeld een litterair verkleede verklaring van het verhuizen naar Laethem en van spanningen in hetnbsp;werk van dien tijd. De psychische onrust die hem Gent deed verlaten,nbsp;staat hier duidelijk omschreven; het ethische blijkt daarin nog ondergeschikt te zijn aan wat hem het eerste moest zijn: de mogelijkheid vannbsp;een zuiver dichterschap; daarvoor zoekt hij zuiverder leven. Welnu,nbsp;een intellectueele inwerking, die den toon van dwangeloosheid, vannbsp;vrijheid aan de poëzie ontneemt, meende ik te constateeren vooral innbsp;de verzen, die als „Vroegere Gedichten” achter in „Verzen” werdennbsp;opgenomen. Ik mag hier verwijzen naar mijn tweede hoofdstuk.
Wie dit speculaties acht op grond van een vooropgezette identificatie, late zich overtuigen door de volgende episode van het heiligenverhaal,nbsp;het leven op het land. Op een wijze die geheel overeenstemt met denbsp;menigvuldige schildering elders, wordt hier de weldoende invloed vannbsp;het Laethem-bestaan op den dichter van de Woestijne geteekend: denbsp;zuivering en verwijding van zijn zintuiglijk leven, de communie metnbsp;natuur, cosmos en eenvoudige menschen, de rust van zijn psychischnbsp;leven, de vernieuwing van zijn vers. Ik haalde daarvoor dan ook innbsp;vroeger verband den zin aan: ,,het had de lenigheid en de plotsenbsp;vreugd, de sterre-schittering en de felpen nacht-zoetheid, het mysterienbsp;en de doorschijnende klaarheid van het Getal, zooals het thans, naarnbsp;geest en lichaam tot overeenstemming gekomen, hem bewoonde”.nbsp;Zulke rust en harmonie blijken weldra een voorloopigheid. In denbsp;rythmen van zijn geestelijk Getal, in eigen zieleleven, openbaren zichnbsp;met toenemende sterkte nieuwe elementen die, met gelijken aandrangnbsp;als vroeger de zinnelijke passie, om uitspraak vragen, maar in wier uitspraak hij zich pijnlijk voelt te kort schieten. De verhalende dichter begint hier geheel te spreken in symbolische beelden, die zich bezwaarlijknbsp;in proza-formules laten omzetten. In visioenen ziet hij in en achter denbsp;natuur bovenaardsche wezens werkzaam; zij komen hem als geliefdenbsp;gasten bezoeken. Zijn in de natuur verwijde en gezuiverde ziel is voornbsp;hen, „als een klaar en zindelijk huis dat ongenoode, maar zéker-komende gasten verwacht”. En hij kent ze van uit prille jeugd, toen zenbsp;hem echter bezochten, gedoken in dichte sluiers. Hun bezoek vervultnbsp;hem met de vreugde der genade, maar daarnaast is de smart om denbsp;uitings-onmacht: „hoe had hij geleden, dat hij, die jubelde van hunnbsp;aantreden, ze niet bezingen mocht waar ze stonden in zijne nabijheid...” Meer dan ooit gevoelt hij zich den „arme aan figuratievenbsp;kunde”. Op gelukkige momenten vindt de overdracht in zijn mensche-lijke taal plaats, zoodat het hem is, als hij zelf spreekt, of zij „met hunnenbsp;stem van trillend kristal, zijne tong en tanden ter sprake dwongen”.nbsp;Maar telkens ervaart hij daarna den terugval, als geradbraakt in zijn
-ocr page 558-grove menschelijkheid. Hij heeft slechts zijn menschelijke teekens ter beschikking, ontleend aan het zintuiglijk leven; hoe moeilijk werden deze tot zuivere symbolen van het geestelijk Getal! Een dichter die van hetnbsp;gewichtlooze metaphysisch vermoeden, dat zich in zijn ziel openbaart,nbsp;spreken moet, worstelt met het weerbarstig materiaal eener menschelijke taal, zwaar van zinnelijkheid. De held van zijn ,,Ontgoochelde(n)nbsp;Gast” trachtte zich te redden in abstracte formules. De praktijk vannbsp;van de Woestijne zelf in zijn kenteringstijd, de praktijk ,,zijner meest-aardsche dagen”, werd ,,dat hij aldus zijn dierbaarste uren niet te gedenken vermocht dan door ze in aanraking te brengen met wat hemnbsp;van den doem uit het vorige, het helsch-driftelijke bestaan overbleef”.nbsp;Hij komt zelfs voor het dilemma óf het geopenbaarde leven óf de uitingnbsp;te verloochenen; hij tracht zich, opstandig, weer geheel te geven aannbsp;het zintuiglijke. „Maar in elke bloem zag hij wéérspiegeld het gelaatnbsp;van een zijner hemelsche bezoekers, en van de pogingen aan zijnnbsp;lichaam onthield hij niets, dan de sarrende zekerheid dat het voorgoednbsp;dood was.” Kan men zich een helderder symbolische analyse wen-schen voor de gedichten die van de Woestijne in deze jaren schreef, die,nbsp;bestemd voor „Het Gelaat des Dichters”, eerst na den oorlog als „denbsp;Modderen Man” gebundeld werden ?
De heilige van het Getal, deze „inderdaad zeer roekelooze held”, koos in het geschetste dilemma voor de verloochening der zintuiglijk beeldende uiting, voor de abstractie, zoo niet voor het mystische zwijgen. Hijnbsp;wordt — evenknie van Henri Heymvaert — op dezen weg verrijkt metnbsp;bovenzinnelijke blijdschap en genieten. Hij leeft in onverbroken communie met zijn onaardsche bezoekers; hij ervaart ,,de wet in hem dernbsp;maat en van ’t getal, der klanken en der rhythmen, opgenomen in denbsp;deugdelijkheid der blinde maar des te minder weifelende harmonie dienbsp;de werelden samenhoudt”. Hier wordt zijn weg wel geheel ,,inkleedingnbsp;van sommiger heiligste wenschen”, een vurig-begeerde herscheppingnbsp;van den dichter, met de middelen der zintuiglijke taal, werkend totnbsp;bovenzinnelijk mysticus, die voor van de Woestijne naar den aardnbsp;van zijn wezen bijna uitgesloten scheen, maar waartoe hij zich in zijnnbsp;laatste bundels duidelijk ontwikkelt. Kon er na den „Blind-Gewordene”nbsp;bij langer levenstijd eigenlijk iets anders verwacht worden dan abstractie of zwijgen ?
Ook deze Heilige van het Getal heeft echter nog een principieele overwinning te behalen (dezelfde die Henri Heymvaert tegenover zijn krankzinnige moeder bevecht), zal hij werkelijk God zien. Hij is innbsp;aanraking met een metaphysische wereld; zal hij steeds aan den zoomnbsp;der afgronden leven boven en onder zichzelf en ze nooit met zijn bliknbsp;mogen peilen ? Zal hem het raadsel eeuwig verborgen blijven „dernbsp;oorspronkelijke oorzaak, van het scheppende begin, van ’t Wezen dat
Hoe herinnert de formuleering hier weer aan Pascal!
-ocr page 559-ADMETOS, HETMVAERT, DE HEILIGEN 535
het alles had beschikt in der eeuwigheid, voor der eeuwigheid ?” Als hij in vertwijfeling ligt in zijn cel, gebouwd aan den hoogsten der gletschersnbsp;(weer parallel met Heymvaert), verschijnt de hem zoo bekende engelnbsp;der nederigheid, niet in witte blankheid, maar in rouwgewaad. Voornbsp;diens doordringenden blik ontwaakt hij tot de eindelijke zelfkennis.nbsp;Lang schouwt hij in zichzelf, bitter weent hij over zichzelf. En als hijnbsp;bidt om vergiffenis, wordt plots het rouwgewaad van den engel doorschijnend, wordt het „weldra de aanwassende laaie van een scherp-witten gloed”. En dan:
,, „Maar ik zie God!” riep hij plots uit.
En inderdaad hij had God gezien!”
Dit zijn geen theoretische bespiegelingen van een buitenstaander over heiligenlevens. Reeds de onweerlegbare samenhang, dien ik meen aangetoond te hebben, van alle symbolen die hij in deze periode scheptnbsp;(Admetos, Heymvaert, de Heiligen) en de voortdurende correspondentie met uitspraken in de essays bewijst het „tua res agitur”. Ik weetnbsp;ook den dichter zelfbij deze interpretaties aan mijn zijde te hebben;nbsp;toen ik reeds in 1923 in een opstel, veel minder uitgewerkt en onvolledig (ik kende toen bijv. ,,de(n) Ontgoochelde(n) Gast” nogniet), aan ditnbsp;proza zijn eigen evolutie trachtte te demonstreeren, schreef hij mij:nbsp;„Maar dit mag ik u wel zeggen: dat tot op heden niemand zoo goednbsp;heeft begrepen wat ik heb bedoeld te doen als gij.,,Bedoeld” is hier eennbsp;verkeerd woord: en in mijn werk is eigenlijk geen wil, maar eene geleidelijke evolutie waar ik maar voor heel weinig, bij tusschenkom. Denbsp;natuurlijke ontwikkeling gaat haar gang. Laat ik dan zeggen dat niemand ze met meer schranderheid heeft ontdekt en gevolgd. U hebt mijnbsp;blij verrast met verklaringen, die ik-zelf niet zou hebben gevonden.nbsp;Dat u mijne ervaringen samenvat in de figuren van Admetos en Arnul-phus is zeer juist gezien en doorvoeld” ^).
Over „Admetos” handelde ik in het kort naar aanleiding van de eerste uitbeelding van dit zinnebeeld in de studie over Meunier . De tweede, als voorstuk geplaatst in den bundel „de Bestendige Aanwezigheid”,nbsp;geeft geen aanleiding tot een uitvoerige analyse. Immers in veel uit-gewerkter vorm vindt men, wat daar in symbolen is uitgesproken, innbsp;de heiligenverhalen terug. Slechts wil ik er op wijzen, hoe duidelijk innbsp;deze conceptie blijkt, wat men uit den zoojuist geciteerden brief lezennbsp;kan: het beelden dezer geestelijke portretten was geen bedoelde opzet,nbsp;maar een zielsuitspraak even spontaan als in de verzen. Admetos wasnbsp;een droomgestalte, een visioen, opgerezen uit de ziel van den dichter;
Karei van de Woestijne, een schoone bloei van uit het indivi-
9 In „Omhoog” 1923: dualisme”.
Brief van 31 Dec. 1923. 9 Vgl. bladz. ioi/i02.
-ocr page 560-het na-vertellen ervan schonk het geluk, dat ons deel wordt in de bekentenis van onzen diepsten droom, in de objectiveering van de essentie van ons wezen.
De heiligenverhalen werden, volgens de er achter geplaatste data, geschreven tusschen Mei 1912 en Mei 1913. Een jaar later (Febr.—-Juli 1914) schept van de Woestijne het proza „De Vijf Zinnen”: „De Boernbsp;die sterft” en „De geboorte van Eva”. Op het eerste gezicht lijkt denbsp;tegenstelling met de eerste helft van den bundel „De Bestendige Aanwezigheid” groot; daar een voortgaande ontstijging der zinnen, hiernbsp;hun intense en tot in de fijnste nuances nagespeurde doorproeving. Hetnbsp;geheele leven van dezen boer trekt ons voorbij als een lange keten zintuiglijkheid, een synthese van zien, hooren, ruiken, proeven en tasten,nbsp;aarzelloos, onvertroebeld en argeloos als de natuur zelve. Laat ons daarbij ten eerste bedenken, dat de dichter, die deze volmaakte zinnencompositie schreef naast zijn heiligenverhalen, naar zijn aanleg diep innbsp;het zintuiglijke wasi verankerd. Bij de beschrijving van zijn prillenbsp;jeugd was reeds de sensitieve verfijning een domineerend motief. En denbsp;onnavolgbare pracht van dezen „Boer die sterft” schuilt o.m. in de verbluffend intensieve en gevarieerde waarneming en verwoording vannbsp;alle scala’s van zinnen-leven. Daarbij verbluffen als onovertroffennbsp;eenig, meer dan de door den doorsnee-mensch in hun bontheid genotennbsp;gehoor-, gezicht- en ook wel smaak-indrukken, de sensaties van tastzinnbsp;en reuk. Ik noem slechts de herinnering van zijn kruipen als driejarignbsp;jongske in het hok met jonge honden: „gij weet nog hoe het daar rook,nbsp;heet en reeuwsch als van opgestapelde ossen-huiden in de schuur vannbsp;groote boeren, en zuur ook als van oude melk”. En deze tast-raakheid:nbsp;,,Gij kendet, als het ware, bij blikken alléén de korrelige kilte dernbsp;teilen, de gleuvige droogheid van den boter-keern, de ijzige nijdigheidnbsp;der zeisen. Uwe natte handen over uwe geribde pannenbroek, Nand,nbsp;en de raspe van uw huid onder het scheermes”. Deze sensitieve raakheid en verfijning in-eenen is op en top van de Woestijne; het is een dernbsp;verrassingen van zijn journalistiek werk; men herkent er hem uit velen,nbsp;ook uit vele Vlamingen; nooit werden ze zoo gaaf en virtuoos toegepast als in deze „Vijf Zinnen”. En bij het genot van hun lectuur beseftnbsp;men, welk een bijna tegennatuurlijke wensch het van dézen dichternbsp;was een abstract-geestelijke uiting te bereiken buiten de zinnen om.nbsp;In zijn innigste mystiek zal deze zintuiglijkheid hem niet verlaten en,nbsp;weer als bij geen ander, de gedurfde maar dan volstrekt zuivere expressie worden van zielsbewegingen. Ik denk aan het schoone vers vannbsp;hunkerend Godsverlangen:
-ocr page 561-537
„Wielwaal, die van rijpe kersen uwen rooden gorgel spoeltnbsp;Ziele die u-zelf te persennbsp;in den mond van God bedoelt.”
Toch is deze zintuiglijke verfijndheid en -synthese niet de eigenlijke grootheid van „De(n) Boer die sterft”. Er is iets achter en onder, zondernbsp;hetwelk dit bont schilderij nooit zoo diep-menschelijk zou kunnen ontroeren. Men kan dat waarlijk niet beter aanduiden dan met uitsprakennbsp;van... den heilige van het Getal! Deze werd gekweld door de onmachtnbsp;het geestelijk getal adaequaat in zijn taal te uiten. In opstandigheidnbsp;tracht hij zich weer geheel te wijden aan het bloot zichtbare, -hoorbare, -tastbare. Maar het werd iets van andere orde; „maar in elkenbsp;bloem zag hij weerspiegeld het gelaat van een zijner hemelsche bezoekers”. De grootheid nu van dezen stervenden boer is het doorstraald zijn van heel die zintuiglijke keten door het licht van eennbsp;menschelijke ziel. Een eenvoudige, argeloos-onkritische, geenszinsnbsp;geestelijk-theoretiseerende ziel, geen uitzonderlijke, geen „heilige” ofnbsp;,,dichter”, een mensch met alle zinnen levend in het groote natuur-geheel naast planten en dieren, maar een ziel, principieel anders ennbsp;meer dan de som dier zintuiglijke ervaringen, een ziel, die in een geheimzinnig vast verband leeft met een geestelijke werkelijkheid. Denbsp;dichter beredeneert dat niet, evenmin als een Rembrandt of, om eennbsp;verwante uit het Vlaanderen van denzelfden tijd te noemen, een Jacobnbsp;Smits hun eenvoudigste mensch-figuren behoeven te omkleeden metnbsp;interpretaties, om hen te doen zijn arme èn begenadigde kinderen vannbsp;God. In dit heele schilderij is bij alle druistigheid een adem van liefdenbsp;en een ontastbare vroomheid, die zich, voor wie weet te verstaan, reedsnbsp;manifesteert in den scheeven biezen stoel en de klakke die er aan hangt,nbsp;in het licht dat om de voorwerpen speelt, in de stilte. Eerst aan het einde,nbsp;als het sterven zich voltrekt, wordt dit ontastbare even, simpel-eenvoudignbsp;maar overtuigend, concreter; de verschijning van Wanne, die zich ontkleedt en te bedde zal komen. Weer die ontastbare sfeer; „stuk voor stuknbsp;deed zij traag hare kleêren uit, die ze proper opplooide en lei op den stoel,nbsp;bij zijn klakke”. Daarop het eenvoudigste zichtbare symbool; „Hij zagnbsp;dat zij zich op hare knieën zette, voor haar gebed. Hij deed zijne oogennbsp;toe. In zijn hoofd bad hij mêe; „Onze Vader, die in de hemelen zijt”.nbsp;Het grootste laat zich nog slechts zeggen met den diepsten, den zóó oneindig moeilijken eenvoud. Misschien heeft van de Woestijne nooit ietsnbsp;grootschers geschreven dan de paar zinnen van het nu volgende slot.nbsp;Dit stamelen, ingeleid met den zin ,,En toen hij dat gedaan had wachtte hij een beetje”, houdt het volkomen uit naast het brillantste evocatieve proza. En hier is dan toch iets van de uiterste abstractie, van denbsp;bijna dorre vereenvoudiging, voorafgaande aan het vervulde zwijgen.
-ocr page 562-En hier is ook de ootmoed als een vanzelfsprekendheid, die ootmoed die de roekelooze heilige moeizaam moest leeren. Wanneer van denbsp;Woestijne’s heilige zijn hoogste toppen bereikt, teekent hij zijn geadeldnbsp;zieleleven in een zinswending die, wonderlijk genoeg, ook en juist opnbsp;dit geheel van zintuiglijkheid gloeiende stuk blijkt te passen, op dezennbsp;rechtuit door zijn zintuiglijken arbeid heen naar den simpelen doodnbsp;gaanden man: „de wet in hem der maat en van ’t Getal, der klankennbsp;en der rhythmen opgenomen in de deugdelijkheid der blinde maar desnbsp;te minder weifelende harmonie, die de werelden samen houdt...”
„De Geboorte van Eva” is van opzet en idee-inhoud veel complexer. Er schuilen in de eerste helft reminiscenties aan de speculaties van zijnnbsp;„Adam” uit de „Poëmata”; het geheel houdt verband met Verwantenbsp;passages uit de „Goddelijke Verbeeldingen”. Deze Adam is aanvankelijk de paradijslijk schoone en zuivere, maar zonder het bewustzijnnbsp;daarvan. Het leven van ziel en zintuigen is hem zoo natuurlijk-vanzelf-sprekend, dat hij het even weinig verstaat als de dauwdrop haar glanzen in de zon, dat hij geen besef heeft van vreugd om bereiken of ontvangen, geen voorkeur, liefde noch dankbaarheid. Dan breekt Godnbsp;zijn ,,bloote en onnoozele lijdelijkheid” en Adam leert zichzelven, zijnnbsp;krachten en mogelijkheden kennen. Hij is reeds ten deele een anderenbsp;dan de Adam der „Poëmata”, die volkomene, maar zonder bewustzijnnbsp;der volkomenheid. Hij ervaart vreugde in spannende actie, rust nanbsp;moeite, maar toch nog zonder begrip van een waarom, zonder bovenal,nbsp;tegenover God, dankbaarheid. „Hij was, zooals hij was, omdat hij wasnbsp;aldus”. Gods bedoeling met den mensch is echter meer dan met denbsp;dieren; bewijzen die Hem dankbaarheid door het volvoeren van hunnbsp;bestaan zelf, Adam, dien Hij schiep naar Zijn gelijkenis, is voorbestemdnbsp;tot de kennis van zichzelve en van God en daarmede in den wezenlijken zin van het woord tot de dankbaarheid. Souverein glimlachendnbsp;acht God dit ,,quaestie van Liefde”. Hij schiep in tegenstelling met denbsp;dieren Adam onvolledig, den man zonder de vrouw; door de vrouw zalnbsp;hij de werkelijkheid, de vreeselijke en heerlijke, leeren ontdekken ennbsp;zijn, menschelijk, antwoord leeren geven aan den Schepper. Hij zalnbsp;,,en was het bij lijden, maar met de zekerheid der overwinnende getuigenis, in zichzelf het Woord leeren spellen, waarvan hij reeds wistnbsp;een afglans te zijn”. Zoo doet God over Adam den diepen slaap vallen,nbsp;waarin Hij, uit hem. Eva verwekt.
Als Adam ontwaakt, ziet hij Eva liggen, „hoog op de hoogste aarde-lijn”. Haar aanziende lang en met nieuwe oogen, ontdekt hij zichzelven. „Hij ontdekte zijn leden aan alle de hare, en merkte dat zij waren als de hare, ook schoon om te bewonderen.” Door de twee-een-heid ziet hij in een spiegel en het wekt de spiegeling van het zelfbewustzijn. Straks, als de zon rijst, als de nieuwe levensdag aanvangt,nbsp;ondergaat Eva in schrikkelijke smarten stuk voor stuk de sensaties der
-ocr page 563-539
zintuigen, die in Adam een vanzelfheid zijn geweest. Als hij haar ziet krimpen onder het licht, verscheurd-worden door de geluiden, huiveren in de geuren, lijden aan de geboorte van smaak en tastzin, als haarnbsp;wee-geroep hem de pijniging der vervaarlijke natuurelementen aan denbsp;ontwakende zinnen van den eerstgeboren mensch—hij zelf is onmiddellijk uit God geboren — doet verstaan, dan eerst ziet hij klaar de schoonheid dier elementen, de heerlijkheid van het beleven van deze in denbsp;menschelijke ziel, die God kent. En hij spreekt het woord, het dubbelenbsp;woord, de klacht om de verschrikking, de hymne der dankbaarheid omnbsp;de genade. Weer splitst de dichter de psychische eenheid van waarnemen en doorleven in een voortgang der geboorten van zintuig nanbsp;zintuig, ieder met het eigen wee, met de eigene verrukking. Het moeizame apergu dat ik geef om den inhoud te analyseeren, kan nauwlijksnbsp;een suggestie geven van de waarlijk magistrale grootschheid, waarinnbsp;hij, met alleen een Vondel als gelijke, deze geboorten beschrijft. Denbsp;laatste en definitieve openbaring is voor Eva en daarmee op zijn wijsnbsp;voor Adam de liefdedaad der paring. Voor haar is dit het diepstenbsp;lijden, maar waaruit wast de eerste glimlach; hij „voelde in zich eenenbsp;onmetelijke vreugde, en zijn trots zou God uitdagen”. Eva, niet-be-grijpend, gezonken op haar knieën bidt; Adam rechtstaande met heelnbsp;de ontzaglijke zon om zich, bidt eveneens, hij met bewuste lippen, hetnbsp;eerste gebed, het eerste dankgebed tot God. En hij spreekt:
,,0 Mijn Vader, geef mijne kinderen de vreugd van hun vader.” ,,Maar laat hen, nietwaar, en voor alle zekerheid, eerst lijden de smarten van Eva.”
De grootschheid dezer conceptie en haar verrukkelijke uitbeelding mag ons niet blind maken voor de nadeelen van haar bedachte constructie. In symbolen heeft de dichter ons geteekend de dubbelheid vannbsp;het aan de zintuigen ontstoken menschelijk leven, zijn doem en zijn genade. De menschen, kinderen van dit eerste paar, zullen beide kennennbsp;en de laatste niet zonder den eersten te zijn doorgegaan. Zelfs in dezennbsp;uit God gesproten Adam wordt de vanzelfsprekende natuurheerlijk-heid eerst geestelijke heerlijkheid door het medeleven, als in een spiegel,nbsp;van den doem. Terwille van deze symbolen-wijsheid schept de auteurnbsp;nu een tegenstelling in wezen tusschen Adam en Eva, die merkwaardignbsp;willekeurig is. Zij beiden worden eenvoudig de belichaming van tweenbsp;levensprincipia. Vallen ze ook samen met de tegenstelling mannelijk-vrouwelijk, die naar alle symbool-traditie voor hen essentieel is? Denbsp;vrouw: natuur, de man: geest, deze gedachte heeft als symbolischenbsp;verabsoluteering een zeker recht; het is verabsoluteering van wat in denbsp;werkelijkheid een tegenstelling van accenten is. Het vrouwelijk-natuur-lijke en het mannelijk-geestelijke zijn de componenten van dénnbsp;mensch, als totaliteit, die zich in ieder menschelijk individu, man alsnbsp;vrouw, met eigen nuancen openbaart.
-ocr page 564-Van de Woestijne geeft aan deze symboliek een geladen achtergrond door Adam te stellen als den uit God geborene, voor wien de cosmos naarnbsp;zijn oorsprong louter harmonie is, zij ’t ook aanvankelijk onbewust gebleven, Eva echter als de uit den mensch Adam geborene, op wie eennbsp;disharmonische cosmos aanvalt als vernietigende macht, die zich eerstnbsp;in lijden in haar ordent, waarin zij haar plaats eerst vindt door denbsp;overheersching in liefde van Adamswege. Deze gedurfde gnostiek laatnbsp;vele vragen over. Ongetwijfeld zijn er wezenlijke verschillen in dezenbsp;conceptie met het Bij bel-verhaal, waarin deze Eva-van-voor-den-valnbsp;in haar schreeuwende smart bezwaarlijk past. Er schijnt geen voldoende logische grond aanwezig, waarom dit uit Adam geboren wezen denbsp;argelooze harmonische verhouding tegenover den cosmos, die hèmnbsp;eigen was, zou missen. De grond is echter, afgezien ervan dat de gemaakte tegenstelling de symboliek dienen moest, te vinden in van denbsp;Woestijne’s visie op de vrouw als zoodanig. Tot beter begrip van dezenbsp;Eva-figuur en daarmee van de beschouwingen van den dichter over denbsp;vrouw, verwijs ik naar de tweede en de laatste Verbeelding uit denbsp;,,Goddelijke Verbeeldingen”. Het gaat niet aan van die proza-stukkennbsp;hier een uitvoerige analyse te schrijven; deze behoort in het deel datnbsp;over leven en werk in en na den oorlog handelt. Ik beschouw hier dusnbsp;slechts samenvattend de daar telkens geteekende figuur van Eva. Uitnbsp;de zakboekjes blijkt, dat van de Woestijne in het jaar 1916 met dezenbsp;,,Verbeeldingen” leefde; de laatste was zelfs onder den titel „De Armoede van God” bedoeld als slotstuk van „De Bestendige Aanwezigheid”; onder 9 Maart vindt men een schema van de onderdeelen ennbsp;formuleering van de hoofdgedachte. Aanteekeningen bij 6 Februarinbsp;1917 laten een schematischen opzet zien van de dan getitelde „Goddelijke Geschiedenissen”, waarin thans „de Armoede van God” het derdenbsp;en laatste onderdeel vormt. Bij 27 April 1917 vindt men een schemanbsp;der tweede Verbeelding, bij i en 2 Mei eenige zinnen uit het geboorteverhaal. Aangezien naast vele andere data der j aren 1916 en 1917 ontwerpen voor novellen, romans, dichtstukken staan genoteerd, die blijkbaar nooit werden uitgewerkt, mag men niet concludeeren, dat denbsp;„Verbeeldingen” reeds in deze jaren werden geschreven, wel dat hijnbsp;zich met deze en dus met de symboliek hunner figuren bezighield.nbsp;Bedenkt men dan dat „de Geboorte van Eva” weliswaar geschrevennbsp;werd Febr.—-Juli 1914, maar de publicatie in ,,Elsevier” eerst in 1916nbsp;plaats vond en tot op dien limiet de stof dus nog bewerkt kan zijn, dannbsp;is het duidelijk, dat de Eva-conceptie dier latere verhalen voor hetnbsp;begrip van het stuk dat ons hier bezig houdt, niet mag verwaarloosd.nbsp;Opvallend is, dat de tegenstelling naar den oorsprong tusschen Adamnbsp;en Eva in de,,Armoede van God” (laatste „Verbeelding”) op zijn hoogstnbsp;wordt verondersteld, zeker niet nadrukkelijk uitgesproken. Men leest:nbsp;„Doch Adam schiep Hij, en met de mogelijkheid van Liefde bedeeld;
-ocr page 565-541
Hij schiep Eva, en bedeelde haar met het Gevoel harer zinnen. Hij schiep ze daarenboven bekleed met Onschuld”. Na de onderbrekingnbsp;van het paradijsverhaal door den val der engelen leest men weer:nbsp;,,En Adam wandelde met zijne Mannin door Eden, en de harmonischenbsp;ordening van Eden. Eden was rilde en neersch; de geur van Eden wijlde in Adam’s baard; hij zwaluwde tusschen Eva’s borsten.” Zijn beiden hier wezens van gelijke essentie naar den oorsprong, de onderscheiding van ieders aard is er niet minder om. En dan is ook hier Evanbsp;steeds de belichaming der zintuiglijkheid, der zinnelijke begeerte.nbsp;,,Hij aanbad God om der wille ook van Eva, die hem de zinnen hadnbsp;geopenbaard” is een zin, die zuiver als vervolg aansluit op de visie vannbsp;„Eva’s geboorte”. Een vervolg dat evenwel een wending beteekent, alsnbsp;men daarop leest: „Na korten tijd vond hij dit het dierlijke te wezennbsp;aan hem. Hij verborg het dan ook liefst in de geurige ritseling dernbsp;nachten” en „Hij aanbad er God om, maar met het schaamte-gevoelnbsp;eener lichte vernedering, hoe dan ook misschien met een zekere koorts”.nbsp;Deze schaamte is in strijd met de onschuld, waarmede God, naar desnbsp;dichters eigen woorden, hen bekleed had. Het is of hij niet wachten kannbsp;tot den zondeval, om reeds de begeerlijkheid, die schaamte wekt, alsnbsp;het essentieele van Eva te kenschetsen! Zij is het dierlijke oer-leven innbsp;den mensch, maar zonder de schuldelooze argeloosheid van het dierlijke. Dat hij de tweeheid man-vrouw zich allerminst dacht als willekeurige symbool-namen voor geest en dier in den mensch, maar dezenbsp;begeerlijkheid als wezensmerk zocht in de vrouw en in vrouwen, bewijst vooral de tweede „Verbeelding”, die fantastische interpretatie dernbsp;verzoekingen in de woestijn. Als de duivel Jezus vraagt de steenen dernbsp;woestijn te gebieden, dat zij brood worden , ligt Jezus gestrekt over hetnbsp;graf van Eva (want deze woestijn is het verdorde paradijs). „Ik lagnbsp;daar”, zegt hij, „als de willoos geofferde dader der laagste begeerlijkheid”, en hij doorziet de argelooze Satansvraag naar een dieper achtergrond: „hij bedoelde de slechte honger van het vleesch”. Nooit gaf hijnbsp;een zoo schrijnende omschrijving van Eva’s wezen als hier: „Zij is denbsp;aldoor-in-den-nacht-herhaalde gil van de begeerte, de onweerstaanbare begeerte die niet mag voldaan dan met de zekerheid, dat zij dórnbsp;blijft”. Hier, op het graf van Eva, voor de verlokking der slechte begeerte, ziet deze Jezus de vrouwen voor zich, die hij zal ontmoeten;nbsp;schamperheid is in zijn woorden gemengd met een bitter medelijden.nbsp;Maar ook — en dat is het wezenlijke — geestelijke vernieuwing ennbsp;heiliging. Den duivel weerstaat deze Jezus aldus: „Gij: weet dat er nognbsp;andere brooden zijn dan die voor de zinnen; gij: weet dat ik ze deesemnbsp;met den geest van God...”
Zoo spreekt hij, recht staande, met zijn voeten op het hoofd van Eva. Uit deze verbeeldingen blijkt onverholen de waardeering door dennbsp;schrijver van de vrouw als de incorporatie der zinnelijke begeerlijkheid.
-ocr page 566-Ze is in haar rigoureusheid bijna middeleeuwsch-katholiek. Telkens dringt zich in deze materie de verwantschap en het verschil op metnbsp;van de Woestijne’s meest vereerden dichter: Baudelaire. Voor dezennbsp;was de vrouw immers volkomen natuur en daarmee gevloekt :„la femme est naturelle, done abominable” (men vergelijke de passage innbsp;„Mon coeur mis a nu”. Oeuvres Posthumes, bladz. loo, „Mere, denbsp;France”, 1908). Vele citaten uit de ,,Fleurs du Mal” en de „Poèmes ennbsp;Prose” vielen hier aan te halen. Voor Baudelaire is dit een onherroepelijkheid; de zinnelijke vrouw mag in staat zijn een genie te inspireeren,nbsp;als de natuur zich in haar verborgen plannen van haar bedient, zij zelvenbsp;blijft „reine des péchés, vil animal” ^). Plet is niet anders, wanneer hij,nbsp;als in de „Chanson d’Après-Midi” tot haar spreekt van: „Mon amenbsp;par toi guérie. Par toi, lumière et couleur!” Juist in tegenstelling tot denbsp;fatale aardsche vrouw, verheft zich zijn ziel met extatische aanbiddingnbsp;tot een engel-achtige, hemelsche madonna, die boven zijn gedoemdnbsp;leven zweeft. Ik denk aan de ,,chère Déesse, Etre lucide et pur” vannbsp;„l’Aube Spirituelle” en aan de „Hymne” gericht: „A la très-chère,nbsp;a la très-belle, Qui remplit mon coeur de clarté, A Pange, a Pidolenbsp;immortelle” ^). Maar men mist in deze poëzie de regeneratie, waarinnbsp;het werk van van de Woestijne eerst zijn volheid krijgt. Een ideaalbeeld als Adilia zou men misschien kunnen stellen naast Baudelaire’snbsp;„être lucide et pur”, al beteekent het reeds veel, dat Adilia een historische heilige is. De geheiligde vrouw. Eva gedeesemd met den geest vannbsp;God, de zinnen der begeerlijkheid herboren tot de figuren eener geestelijke liefde, dat is eerst de eigenlijke, de voltooide van de Woestijne®).nbsp;Andere vraag: Wat is in het visioen van Eva’s geboorte de zin dernbsp;liefde van man en vrouw? Zij moet Adam wekken uit zijn argeloosheidnbsp;tot doorgronden en danken, doordat hij zich in deze wezensgelijke ennbsp;toch andere gespiegeld ziet en tevens gecontrasteerd, en doordat hijnbsp;tenslotte in de paringsdaad zich met dit spiegel- en contrastbeeld ver-eenigt. Maar vooral doordat hij haar in die vereeniging boven haarnbsp;eigen wezen uittilt, als het ware verlost uit de loutere natuur; ligt zijnbsp;niet daarna biddend geknield naast hem, die in een zon van geluknbsp;staat en God dankend aanbidt? Men vergete dit beslissend elementnbsp;niet, als men getroffen, zoo niet gekwetst wordt door het schijnbaarnbsp;uitsluitend zinnelijke karakter van deze „liefde”. Overal waar in hetnbsp;werk van dezen dichter de sexen-liefde versehijnt, openbaart zij zichnbsp;allereerst in het zinnelijke, maar hij heeft ze nooit aanvaard als door
1) „Fleurs du Mal”, no. XXVI (ed. Th. Gautier, Lévy, 1898).
Idem, no. LIX.
3) Idem, no. XLVII.
*) Idem, no. XCIV.
Hiervoor is blijkbaar Dr. Paul de Smaele blind, wanneer hij om het misprijzen der vrouw en een onmachtigen drang naar het absolute een typischen Bauderlairiaan in vannbsp;de Woestijne ziet, vgl. „Baudelaire, Het Baudelairisme”, Brussel 1934, bladz. 169—173.
-ocr page 567-VLOEK EN GENADE VAN HET Z^^J^EN-LEVEN 543
het zinnelijke niet de ziel ging spreken. Om de oppermachtige expressie van het zinnelijke heeft hij deze liefde geschuwd en menigmaal gehoond en neigde zijn geest telkens naar de koele vriendschap en naarnbsp;,’een door geen zinnen verontruste caritas. De overweldiging door denbsp;'zinnen van den hypersensitief aangelegde en de angst voor hen alsnbsp;bederf vormen een der voornaamste aspecten van zijn eenzelvigheid,nbsp;welke, omgekeerd, hem de synthese te moeilijker maakte. Het probleemnbsp;om de zielsliefde ook in de koorts der zinnen als het eigenlijke te latennbsp;domineeren, heeft hem gemarteld. Zijn schoonste verzen spreken ervannbsp;met de bitterheid van het tekort, ook met de verrukking van het eennbsp;oogenblik bereiken. En in deze ,,Geboorte van Eva” is — misschien alsnbsp;een neven-zin — het ideaal-beeld te vinden eener waarlijk hartstochtelijke zinnen-liefde, die zielsliefde wordt, die in de zielsliefde is gerechtvaardigd. Wat deze Adam naar de ziel aan Eva verricht, dat doet opnbsp;goddelijk plan straks Jezus aan de vrouwen, die waarachtig hun grootenbsp;liefde tot hem dragen.
Maar men mag, geloof ik, in de man-vrouw-verhouding voor deze Adam-Eva-verbeelding in „de Bestendige Aanwezigheid” niet meernbsp;dan een neven-zin zien. Onder het hoofd „de Vijf Zinnen” is hier primair aan de orde de tragische verknooping van vloek en genade vannbsp;het zinnen-leven in den geschapen mensch. Zooals reeds gezegd, hetnbsp;mannelijke en vrouwelijke zijn daarbij symbolen van de beide polennbsp;der ziel. De tendenz van het geheel ligt volkomen in de lijn van denbsp;andere symboolstukken en van de theoretische beschouwingen uit dezenbsp;jaren over zinnen en geest als bron en achtergrond der poëzie.
Mede in het licht van die voorafgaande beschouwingen van den dichter over de verhouding zinnen-geest, zal men in deze verbeelding den volgenden gedachte-gang moeten zoeken. Er is in de ziel een onvertroebeld, volkomen harmonisch beleven denkbaar van den cosmos via denbsp;menschelijke zinnen, een beleven dat ons heimwee projecteert in dennbsp;paradijsstaat. Daarheen ging de heete hunkering van den disharmo-nischen dichter uit, toen hij in de Poëmata zong: ,,Gelijk een kind tenbsp;zijn, gelijk een dier”.
Voor den bewust-geestelijken mensch kon dit slechts een half ideaal zijn; met de argelooze zuiverheid van kind en dier moest de doorgronding in het zelfbewustzijn worden verbonden, de kennis van zich-zelven, van den cosmos, ja van God. De vloek van den gevallen staatnbsp;was de onmogelijkheid dezer verbinding. Voor den bewust gewordennbsp;mensch, maar die de mensch der erfzonde werd, is slechts de gespletennbsp;werkelijkheid van verscheurdheid en harmonie weggelegd. De ervaringnbsp;daarvan was de smartelijke weg van ’s dichters leven. En hij droomtnbsp;zich nogmaals de Adam-figuur als symbool van zijn heimwee: denbsp;mensch in de verscheurdheid bewust geworden, door die verscheurdheid heengegaan en toch, en toch harmonie en de volmaakte vreugde.
-ocr page 568-bereikend in de dankende aanschouwing van God. De smart, de verscheurdheid blijven daarin voorondersteld; zonder deze was zelfs de opperste aanschouwing niet mogelijk geworden. Dit werd zijn tweedenbsp;Adam-droom, de droom dien hij uit zich schiep in de jaren der heiligenlevens, wier ontwikkeling een opgang is tot dezen Adam. Op dezenbsp;wijze is dus Eva een element in het mensch-zijn als geheel. De princi-pieele figuren worden als geïsoleerde zelfstandigheden aan den aanvang gesteld, wij menschen echter, kinderen van Adam en Eva, dragennbsp;hen tezamen in ons; wij zijn bestemd als stralende mogelijkheid voornbsp;de vreugd van dezen Adam; wij hebben daartoe „voor alle zekerheid”,nbsp;zooals het eerste gebed in souvereinen humor vraagt, de smarten tenbsp;lijden van Eva. Meer dan dit mag men als hoofdgedachte m. i. in ditnbsp;paradijsverhaal niet lezen. Beslist essentieel is de doelstelling van ditnbsp;psychisch gebeuren. Het is niet harmonie of vreugde op zichzelve gesteld, geen natuurlijk of psychisch hedonisme, maar de kennende aanschouwing van God. Daarop liep als op de bekroning het leven zijnernbsp;heiligen uit, daarheen beweegt zich in hunkerend mystiek verlangen denbsp;ziel en zang van den dichter.
Beschouwt men de gestalte-geving dézer verbeelding in figuur en klank, dan komen ook daar de belijdenissen over het eigen zang-karakter in den „Heihge van het Getal” ons in de herinnering. Klagend over de moeite het geestelijk en het natuurlijk Getal te doennbsp;samenwonen, van het verkeer met de onaardsche gasten te zingen innbsp;aardsche klanken en rythmen, spreekt hij van de overgelukkige momenten, waarin de moeiten wegvielen voor een volkomen vervulling.nbsp;In zulke uitzonderlijke momenten schreef van de Woestijne menigenbsp;bladzijde van „De Geboorte van Eva”. Ik denk aan de parelende beschrijving van den avond van den zesden scheppingsdag ’¦j, aan denbsp;dankhymnen van den geheel mensch-geworden, God-kennendennbsp;Adam. Met de oogen der verliefde zinnen wordt hier een god-door-ademde wereld opgeroepen; zoo in een periode als de volgende, die innbsp;het hoofd blijft hangen als de spiritueelste muziek: „Zijne oogen alsnbsp;lazuren bollen schreven ten luchte de ellips hunner kreitsen: ten luchtenbsp;volgde op schuine en roerlooze vlerk de reesem der late vogelen Zijnnbsp;blikken in hun ronde-vaart. En de vogelen waren van goud langsnbsp;onder, en de visschen waren van goud langs boven. God zag het, en denbsp;wimperen van God werden blinkend als van parelen, en aan eikennbsp;grasspriet blonken parelen, waar heel de hemel van maan en van sterren in weerspiegeld stond.”
De onmiddellijke lyrische uiting van het zieleleven, slechts in geringe mate beïnvloed door de tusschenkomst der rede, toont ons in vele op-1) Bladz. 195—196.
-ocr page 569-545
zichten een anderen van de Woestijne dan zijn proza uit dezelfde periode. Van de ideaaldroomen, waarin zijn geestelijk hunkeren gestalte kreeg, vindt men hier weinig of niets. De gedichten bloeien alsnbsp;natuurgewassen op in het veld van het direct beleefde, zij spreken daarvan alle qualiteiten uit, het meesleepend-boeiende en met geluk vervullende, maar helaas meer het tekort, de desillusie, de verschrikking;nbsp;zij verlaten de bedding van het hier-en-nu stroomende leven slechtsnbsp;voor een enkelen kreet om een plotsen uitblik in de verte. Zij kunnennbsp;nooit als de heiligenverhalen een leven geven in totaliteit, tot op hetnbsp;eindelijk doel, zij zijn de getuigenissen die opklinken midden uit dennbsp;voortgang. Men bedenke, hoe sterk van de Woestijne er den nadruk opnbsp;placht te leggen, eenerzijds dat zijn verzen biographisch waren, anderzijds, dat ze dwingend opkwamen uit de subconsciente gronden. Uitnbsp;die laatste rijzen wel plotse helle openbaringen op over het wezen ennbsp;de waarde van dit onmiddellijk zieleleven, maar zelden een redelijknbsp;overschouwen van de ontwikkelingen of een traceeren van de lijnennbsp;der toekomst. Daartoe moet de geest zweven boven eigen bestaan; dezenbsp;poëzie klinkt er bijna steeds midden-uit omhoog. Wanneer Arnulphusnbsp;Cornibout in zulke lyriek gesproken had, zou hij in het tijdperk van denbsp;verschrikking der zinnen, van dat zijner genezing in de tuinen of vannbsp;zijn verrukkingen in bovenzinnelijke vreugde steeds voornamelijk vannbsp;dat eene hebben getuigd, dat toen zijn leven vervulde. Toch is hetnbsp;zieleleven geen mechanische voortgang als een rekenkundige reeks.nbsp;De danser van goddelijke vreugde, die Arnulphus worden zou, wasnbsp;reeds in nuce aanwezig in zijn uren van donkere boete en openbaardenbsp;zich op zeldzame oogenblikken in een machtig voor-vermoeden. Alsnbsp;van de Woestijne de mogelijkheden zijner ziel overzag, zich rekenschapnbsp;gaf van haar laatste hunkeringen, schreef hij symbolisch proza; de gedichten kwamen op als de onmiddellijke verwoordingen van de aanwezige ontroering en wel in de eerste plaats uit de disharmonische.nbsp;Wanneer het leven een evenwichtige harmonie wordt, ontbreekt in dennbsp;regel de golfslag, die het rythme der poëzie verwekt. Terecht is altijdnbsp;weer geconstateerd, dat de lyrische uitspraak meer inspiratie vindt innbsp;onrust en gemis dan in vrede-brengend vervuld-zijn. Stelt men zichnbsp;deze dingen voor oogen, dan begrijpt men het oogenschijnlijk verschilnbsp;tusschen het proza van ,,de(n) Ontgoochelde(n) Gast” en „de Bestendige Aanwezigheid” en de verzen van „Het Gelaat des Dichters”. Mennbsp;zal dan ook de beide genres gaarne en vruchtbaar aanwenden omnbsp;elkander te verklaren. Doen de gedichten ons de echtheid en intensiteitnbsp;van menige donkere partij van het proza gevoelen, veel belangrijker isnbsp;de belichting, die het proza geeft op de poëzie. Achtergronden en perspectieven worden openbaar, die ons een geheel anderen kijk geven opnbsp;den ,,modderen man” dan wanneer we ons moesten beperken tot zijnnbsp;onmiddellijke ontboezemingen. Daar komt nog bij, dat de eigen psy-
35
-ocr page 570-chische structuur en de levenservaringen van ieder uur in deze directe uitingen een veel grooter rol spelen dan in de algemeener, synthetischenbsp;beelden van het proza.
Met de noodige voorzichtigheid kan men de lyriek van „Het Gelaat des Dichters” situeeren in een bepaalde periode van de geschiedenis dernbsp;ziel in de heiligenlegenden, al spreken de voorgaande en toekomstigenbsp;phasen er nog, of reeds, in mee. Het is de tijd, waarin Arnulphus na denbsp;koortsen, die het sensueele leven opjoeg, na de aanvankelijke genezing in een zuivere natuur en tusschen eenvoudige menschen, in denbsp;voorbereiding leeft van zijn metaphysische vreugde. Het is, duidelijker,nbsp;de tijd, waarin de heilige van het Getal na een zelfde overwinning vannbsp;het driftenleven en een eerste harmonie tusschen natuurlijk- en geestelijk Getal, opnieuw verontrust wordt door tweespalt, worstelt om denbsp;nieuwe openbaringen van het geestelijk Getal adaequaat uit te drukken in den zang, die niet te scheiden is van het natuurlijke Getal. Dezelfde overgangsperiode trad immers ook aan het licht in de theoretische kunstbeschouwingen. Zijn zeer eigen vorm krijgt deze ziele-periode verder door de structuur van des dichters psyche, door denbsp;mogelijkheden en conflicten gegeven met zijn ingeboren eenzelvigheid,nbsp;en door de eigen levenservaringen, die deze eenzelvigheid intensifieerden. In dezen geheel eigen vorm sluit deze poëzie als bepaalde persoonlijke lyriek volkomen aan bij die der voorgaande bundels. En hetnbsp;is vooral de sfeer van „Het Huis aan den Vijver” en van „Stedelijkenbsp;Eenzaamheid” evenals van de verwante deelen der ,,Poëmata”, die innbsp;„Het Gelaat des Dichters” overheerscht. Het elegische klagen omnbsp;eigen onvruchtbaar uitgesloten-zijn uit den kring der anderen, omnbsp;eigen onmacht, is hier echter verdiept tot een menigmaal desolatenbsp;verslagenheid, tot een besef van doem. Het liefde-leven, toen een wisselend spel van naderen en gewond afdeinzen, zeldzame momenten vannbsp;volkomen overgave en ontvangen naast een herhaalde ontgoochelingnbsp;om het al te betrekkelijke, beweegt zich hier in de pijnlijker tegenstelling van een grimmig afwijzen en een onuitroeibaar hunkeren. Meernbsp;dan ooit gaat het verlangen uit naar een eindelijk stilzijn, naar de verzoening van den dood. Tegenover het natuurlijke leven, dat van hetnbsp;driftige bloed, van een uit eenzaamheid verlossenden eros, van denbsp;overrompelende vaart der seizoenen, staat deze mensch thans argwanend, zoo niet afwerend, al belet niets dat hij er door diepe wortelingnbsp;van eigen wezen aan blijft toebehooren. De afweer tegen de meeslee-pende rythmen der seizoenen uit zich in een bitterzoeten weemoed; dienbsp;tegenover den eros verscherpt zich menigmaal tot hoon en smaad en totnbsp;zelf-aanklacht. Anderzijds is er in deze verzen een vroeger zoo niet gehoorde toon van berusting, van een erkennen der einders waarbinnennbsp;zijn leven zich te bewegen heeft, en van de schoonheid, die trots denbsp;onverzadigdheid van het verlangen binnen die einders mogelijk is.
-ocr page 571-547
De afweer van het natuurlijke leven is tevens een afrekening. Welsprekend stelde de dichter op het voorblad van „De Modderen Man”, die het overgroote deel der verzen bevatte, het motto: „omnis quippe caronbsp;corruperat viam suam”; het is niet slechts moedelooze zatheid, het isnbsp;oordeel. Dit sluit de omwending naar de andere zijde in, maar dezenbsp;zal zich niet doorzetten vóór de afrekening ten einde toe is uitgezegd.nbsp;Van de Woestijne beschouwde zelf echter reeds ,,Het Gelaat des Dichters” als een eerste phase eener drievoudige ontwikkeling, en de namennbsp;die hij destijds koos voor de twee volgende phasen zijn minstens zoonbsp;welsprekend als de later verkozene. Het geheel (waartoe dus ook dezenbsp;aanvang gerekend werd!) zou immers heeten ,,Het Licht der Kimmen”,nbsp;het tweede en derde deel „De geestelijke Woonst” en „De acht Verblindingen”. Merkwaardig: ook als hij de compositie zijner toekomstige bundels overdacht— die toch de gedichten geboren uit onmiddellijk en veelal subconscient leven zouden bevatten! — zag hij de lijnnbsp;van zijn geestelijk leven helder voor zich als in de heiligenlevens. Ditnbsp;was natuurlijk geen losse speculatie, vreemd aan zijn zielservaringen.nbsp;Zijn verlangen zag den weg vooruit via de noodzakelijke verblindingennbsp;naar de mystieke vreugden van „het Bergmeer”, maar hij kon ennbsp;mocht in de lyrische uitspraak van het oogenblik nog niet anders zingennbsp;dan ,,de profundis”. Bovendien was de compositie van den bundelnbsp;natuurlijk een stadium, volgend op de noodzakelijk zóó gewordennbsp;creatie, een doorgronden van wat daarin werd voltooid. Vele dezernbsp;scheppingen ontstonden verscheidene j aren voor de totaal-compositie.nbsp;Zonder twijfel leefden ook tijdens die creatie de krachten in den dichter, die hem den weg naar het Bergmeer deden inslaan. De geheelenbsp;afweerhouding is zonder dit niet aannemelijk. Slaat men den ,,Heiligenbsp;van het Getal” op, dan vindt men zijn gecompliceerden zielstoestandnbsp;daar eigenlijk klaar omschreven. Ik denk weer aan diens dubbelenbsp;reactie tegenover de goddelijke bezoekers. Hun komst vervulde hemnbsp;met een verwonderde vreugde en vernieuwing, maar ook met onrustnbsp;en strijd. En als hij zich voor de klaarblijkelijke onmogelijkheid gesteldnbsp;ziet deze vernieuwing te verwerkelijken in zijn zang, dan tracht hijnbsp;zich van hun invloed te bevrijden; hij zoekt in philosophie en religie eennbsp;weerlegging, hij stort zich met opzettelijke gretigheid op de weergavenbsp;der van ouds-beminde natuurlijkheid om aan de tweespalt te ontkomen. Het zal hem niet baten: ook het schijnbaar oude is anders geworden; dat is in deze verzen dezelfde ervaring. Er is een veel schrijnender tweespalt, bitterheid, doembesef in dezen bundel dan in velenbsp;verzen uit den Laethem-tijd en in de ,,Laethemsche Brieven”. Mennbsp;heeft den „Modderen Man” dan ook algemeen een diepte-punt geacht, waarna eerst een moeizame stijging begon. Maar men ziet daarbij over het hoofd, dat de harmonie van Laethem slechts een voor-loopige was, dat deze nieuwe, tot de gronden dringende tweespalt be-
-ocr page 572-teekende, dat die voorloopigheid gebroken was, en een dieper harmonie zich voorbereidde en zelf weerstanden wakker riep. Zoo beschreef hij het zelf in de symbolische spiegelbeelden. In dat van den heilige van het Getal leest men zelfs, dat deze, in het dilemma gesteldnbsp;het geopenbaarde, het eindelijk-begrijpende leven te worgen óf zijnnbsp;behoefte aan getalsuiting (de lyriek) er mee te voeden, zich geheel gingnbsp;wijden weer aan het bloot zichtbare, -hoorbare, -tastbare. En dannbsp;dezen zin: „Hij ging verder; bij zwarte en geheime middelen trachttenbsp;hij te wekken zijn dommelend vleesch door een opnieuw geweldig-stuwend bloed”. Ik denk er niet aan hier, als gold het een bottenbsp;allegorie, détail-conclusies te trekken; ik wil slechts betoogen, datnbsp;de onverholen uitspraak van den doem van het natuurlijke leven metnbsp;de geheime begeerte er zich in te storten, slechts de keerzijde isnbsp;van bijna martelende openbaring van een geestelijke phase. Juistnbsp;op dit punt van scheiding worden ook de maatstaven van eennbsp;intense scherpte. Vroeger een argelooze overgave aan het natuurlijke, waarboven als wonderlijk contrast de zuiverste geestelijke teeder-heid zweven kon, nu een argwanende bevangenheid tegenover elkenbsp;natuurlijke uiting, een verdoemen naast een zich onwaardig geloovendnbsp;verlangen.
De tweevoudige melodie van den dubbelen nachtegaal — kenmerk van de vroegere lyriek — doet zich ook in ,,Het Gelaat des Dichters” hoo-ren, thans evenwel met een overheerschen van den mineur-toon. Denbsp;dichter vestigt op die dubbelstem de aandacht in de verdeeling in tweenbsp;helften met grootendeels gelijke ondertitels, in de beide motto’s „ènnbsp;droef èn fel” en „lentus in umbra”. Onder het eerste gezichtspunt zietnbsp;hij zijn leven als een sombere mengeling van felle drift, hunkering ennbsp;onmacht, onder het tweede als een tot rust komen in een vrede, dienbsp;zich droevig bewust blijft van de illusie. De beide onder de motto’snbsp;geplaatste gedichten beelden deze stemmingen duidelijk uit, hetnbsp;eerste: ,,Beschouw dit grauwend aangezicht”, het tweede tot dennbsp;vriend gericht: „Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt”.nbsp;Het eerste, dat ook den titel van den bundel belicht, is de zelfbeschouwing van den man, die in de kentering der j aren het verleden overzietnbsp;in al zijn vergeefschheid, die voor den spiegel het gelaat aanstaart doornbsp;dit verleden geteekend:
„den lach van hem die lijden wilde, en niét en leed;
de grijns van wie niet minnen wou, en immer minde” ^).
In den terugblik op eigen leven is een afsluiting voltrokken, die een zekere rust brengt, reeds hier; maar niet zonder bitterheid is hij hetnbsp;driftig begeeren voorbij:
*) In „Nagelaten Verzen”.
-ocr page 573-LENTUS IN UMBRA nbsp;nbsp;nbsp;549
„en’t voorhoofd, klaar, toont in de kalme effenheid welke al begeeren weet te binden,nbsp;hoe elke zoen er liet de sporen van een beet.”
Van den beschouwer vraagt hij medelij, ook gebed:
„en bid: en zeg: „Deze is gekoren en gedoemd; want hem, die dus het lijdensteeken werd beschoren,nbsp;is onder dezen die, voor de eeuwigheid geboren,nbsp;de doolaards zijn, die men gevallen englen noemt.”
Het tweede gedicht spreekt van bleeke rust, waarin de vrienden zullen zijn gezeten, nu er ligt „aan den moeden haard een stillere asch getast”. Maar door deze bleeke rust waart een edele schoonheid, behouden uit den pijnlijken brand des levens:
„Want weet: geen schoon gebaar, dat hier niet dralen blijft; geen vrouwen-aêm, die niet dees strakke koon bleef kozen.
Zie hoe ter ruite schraaft en traag heur curve schrijft een staege roode liefde-roze...” ^).
Hoe smart-verzadigd blijft echter deze edele rust in sehoone schaduwen (lentus in umbra). Eindigt niet dit gedragen lied met den kreet:
„wees eeuwig u gespaard de wreede zekerheid van zülken vrede, — uit leed geboren... ?”
Men ziet het, er is tusschen de beide stemmen sfechts een accent-ver-schil. Dit doem-bewuste of smartelijk glimlachende leven ontplooit zich in deze gedichten tegenover den achtergrond der natuur, in de ontmoetingen met de vrouw, en vooi' het aangezicht van dood en leven.nbsp;In de twee afdeelingen ,,De Vergrootspiegel” zingt opnieuw zijn solostem met de orchestratie van de seizoenen. De rythmen der natuurnbsp;trillen door in zijn bloed; omgekeerd verlengt hij zijn eigen levens-deiningen in de oneindige verten van het cosmische. Vlagende herst-melodieën worden het, herfst van het hart, dat zich uitklagen mag innbsp;den herfst der wereld, onderbroken door plotse meesleepende lente-motieven, die spoedig weer verloren dwalen in de herfstsfeer, zooalsnbsp;een heldere najaarsdag in enkele uren de teere sensatie der lente kannbsp;wekken, maar weldra insluiert in de najaarsnevels. Ik denk aan hetnbsp;sehoone Octobergedicht, aanvangend met de woorden: „Dit wordtnbsp;geen lent”, aan „Uren van harde macht”, waarin het tóch doorbrekennbsp;van de lente, van de levensdrift, als een verleiding beseft wordt voornbsp;de ziel, die inkeerde tot herfstelijke geslotenheid, aan den angst zelfsnbsp;voor de lente in „Gij die u sterker liefde omgord...”, den angst en hetnbsp;verzet tegen deze lente in den man die door de woede van haar gistendnbsp;leven overweldigd werd.
In „Nagelaten Verzen”.
-ocr page 574-Van een onovertroffen stemmingseenheid is dan ook het gedicht, waarin de herfstige ziel, herfstig in haar eenzaamheid, haar weemoedig-stil worden en haar hunkeren naar een anderen vrede, zich elegisch uitzingtnbsp;midden in de herfstige natuur: ,,Weer gaat het veege licht der astersnbsp;bloeien” ^). En een eigenaardige herfstatmospheer hangt om de gedichten waarin geen bepaalde seizoen-aanduiding voorkomt: „Ik bennbsp;met u alleen, o Venus, felle star”; „Weer staat mijn venster open opnbsp;den nacht” of „Ik vraag den vrede niet, ik vraag alleen de rust”.nbsp;Herfst en lente hebben hier vooral een overdrachtelijken zin; de lentenbsp;is meer dan het ontwaken der natuur tot nieuw ontbotten, het is denbsp;opstanding van het driftenleven, het kloppend hunkeren naar eennbsp;nieuwe poging om van de zinnen uit een geluks-leven te veroveren; denbsp;herfst daarentegen is het aflaten van het natuurlijke, moede en smarte-lijk-verzadigd, het bewustzijn van het weer-gebleken tekort, de wee-moedspijn om de vergeefschheid, het verlangen naar een niet meer ge-troubleerde stilte, waarin de stemmen van een andere wereld kunnennbsp;worden gehoord. Ik heb naar aanleiding van vroegere verzengroepennbsp;gewezen op het wijder dan individueele leven, dat in deze natuurpoëzie zingen gaat. De dorst der natuur zelve naar een volkomennbsp;bloeiende verwerkelijking, de erosdrang der lente, neemt dwingend innbsp;zijn woorden menschelijke stem aan. De beide regels, die dit metnbsp;scherpe duidelijkheid uitspreken, luiden:
„ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake,
opdat geen scheut ontspruit, waar ’k geen geluid aan geef” ^).
Deze eros-drang wil het absolute, het is de onmogelijke wil tot een allesomvattende omarming. Zijn keerzijde is de doodsdrift: alles omvatten in den eros, het is tegelijk in de duizeling van een cosmischen coitus denbsp;vernietiging zoeken; daarom evolueert de lente-drift door de zomer-zat-heid heen naar herfst en winter. Het onbewuste natuurproces neemtnbsp;nu de stem aan van den toch individueelen en bewusten man, die vannbsp;de grenzen van het individueel-bewuste nooit volkomen vrij wordt,
1) Wonderlijk om de tegenstelling van uitgelaten scherts en melancholischen ernst is de eerste vermelding van dit gedicht. Ik vond die in een brief aan Firmin van Hecke uit igi i.nbsp;De brief is een antwoord op een blijkbaar railleerend schrijven van den vriend over eennbsp;geldelijk buitenkansje, waarin hij automobielen, zwaar-gouden horloge-kettingen en vliegmachines aankondigde. Van de Woestijne vraagt nu: ,,Moet ik, of niet, deze onderlijndenbsp;meervoudsvormen interpreteeren in den zin, dat aan mijn wederhelft en mij in dien automobiel een plaats gegarandeerd blijft; dat de lendenen mijner vrouw als de mijne behangennbsp;zullen zijn met gulden Lodewijken; dat ik, mijn vrouw, mijn kind en de noodige dienstboden en huisdieren te Laethem over de Leie zullen mogen vliegen ?” Zoo gaat het een eindnbsp;brooddronken voort, om ineens af te breken met het zinnetje: „— Ik ben zoowaar een beetjenbsp;moe vanavond”. Onmiddellijk, zelfs zonder alinea, zet Mevr. v. d. Woestijne het met gelijk-soortigen scherts voort. Daarop schrijft de dichter weer: „Waarbij ik u dit gelegenheidsgedicht stuur” en hij laat den tekst van het gedicht volgen om als volgt te sluiten: „Geloofnbsp;mij, verzen maken is nog het beste middel om te leeren vliegen... Vale et me ama” (Vgl.nbsp;ook mijn „Humor en Geest in van de Woestijne’s Werk”, bladz. 52).
„De Modderen Man”, bladz. 34.
-ocr page 575-551
NATUUR EN GEMEENSCHAP
wiens mensch-zijn hem dwingt den alles-omvattenden eros te beleven in het persoonlijk-menschelijke. De blinde herhaling van het natuurproces de jaren door, maar altijd weer als eerst en eeuwig zich mani-festeerend, wordt, in het menschelijk bewustzijn als gebroken continuïteit beleefd, tot een marteling van oneindig vermoeien, tot een be-wüstzijn van bancirkel en doem. Anders dan de natuurherfst, die argeloos verbloedt en stil wordt in den winter, openbaart zich op het vlaknbsp;van menschelijk zieleleven hier een verterend moede-zijn, een desolaatnbsp;doodsverlangen, zooals anderzijds de nieuwe lente naast een onontwijkbaar opveerend élan van de levenskracht vervult met angst. Dochnbsp;de menschelijke dichter is niet slechts het stem-geworden natuurproces,nbsp;maar is geest. Blijft hij bevangen in het natuurlijke, dan zullen angst,nbsp;moeheid, doodsverlangen, in de jeugd betoomd door de levenspotentienbsp;zelve, juist in de kenterjaren van het mannenleven hem met desolatenbsp;overweldiging bedreigen.
Naast de verzwakkende levenspotentie zelve beschikt hij als mensch over twee tegenkrachten, de inschakeling in het sociale leven der men-schen en het te boven komen van het natuurlijke in den geest. Vindtnbsp;hij in deze geen heul, dan blijft slechts het uitzien naar de verlossingnbsp;van den dood en de zuiverder kansen van een bestaan generzijds. Innbsp;het levensverband der medemenschen, in het samen-voortgaan met denbsp;vrouw, in het stichten van het eigen gezin, in het gemeenschapslevennbsp;met zijn volk, beleeft hij een sfeer, waarin de eeuwige kringloop dernbsp;natuur een tegenwicht vindt. Voor den zeer eenzelvige, die van denbsp;Woestijne was, moest dit tegenwicht zwak zijn, werd het telkens mislukte zoeken der gemeenschap een kracht temeer die hem terugwierpnbsp;in den bancirkel der natuur. Dat geldt in meest tragischen zin voor denbsp;liefde-verhouding van man en vrouw. Wat in de natuur eigenlijk dennbsp;naam eros nog niet verdiende, wordt in deze verhouding werkelijk, ennbsp;dat met dezelfde drift naar het volstrekte als hij beleefde in den gangnbsp;der seizoenen. Kan echter de liefde tot de vrouw, zelfs als de Vrouw, opnbsp;het plan der menschelijke betrekkelijkheid, ooit dié voltooiing schenkennbsp;(ook al wordt ze eindeloos en eindeloos-twijfelend zoo gewaand), dienbsp;den kringloop der natuur te boven gaat ? De volstrekte liefde-vereenigingnbsp;van twee beperkte wezens is op dit ziels-niveau immers een paradox,nbsp;welker bestaan dan ook het eeuwige wonder van menschelijk levennbsp;blijft. Voorzoover het natuur is, draagt het in zich dezelfde strekkingnbsp;naar hoogste vervulling en dood, die in de volkomen natuurlijke ver-eeniging zich openbaart als een zalige vernietiging, een winterstiltenbsp;waarop een nieuwe lente volgen kan. Voor het natuur-dier speelt zichnbsp;dit af zonder tragische tweespalt. In den mensch vraagt de ziels-liefdenbsp;om een bestendiging, een wederzijds doordringen en vervullen, waarinnbsp;hij als beperkte tegenover een beperkte en beiden als onvolmaaktenbsp;creaturen noodzakelijk te kort schieten. De volkomen menschelijke
-ocr page 576-liefde stelt niet alleen den uiterst zwaren eischvan een harmonisch samengaan van natuurlijk en psychisch leven, maar is op psychisch terrein meer dan op het natuurlijke logisch een paradox, die men slechts opnbsp;momenten der genade als geluk, niet begrijpend, leeft. De aard vannbsp;den dichter van de Woestijne bevatte wel in zeer hooge mate belemmeringen om tot dezen staat te geraken. De verbondenheid met allenbsp;vezels van zijn natuur aan het proces der seizoenen, dreigde telkens ooknbsp;de menschelijke liefde te binden binnen den kring van bloeien, zatheidnbsp;en dood. Zijn vlijmscherpe en domineerende psychische analyse —nbsp;keerzijde van zijn volkomenheidsdrift — deed hem zich stooten aannbsp;iedere halfheid, zich bezoedeld gevoelen door iedere smet; zij dooddenbsp;de argeloosheid, waarmede minder kritische zielen, van halfheid totnbsp;halfheid voortgaande, naar de volheid kunnen groeien. En zijn eenzelvigheid, door die analyse versterkt, maar toch een op zichzelf staande trek van zijn psyche, laat ons zeggen een ziekelijke trek, belettenbsp;hem op het beslissend oogenblik te geven of te kunnen ontvangen.nbsp;Waar hij zich evenwel het natuurlijke zinnenleven als ten doode voerend bederf bewust werd, waar hij zijn tekort aan ziele-kracht in smartnbsp;en wroeging beleed, waar hij zichzelven als een berooiden eenzame steltnbsp;tegenover den spiegel van een verbijsterenden cosmos, daar is hij reedsnbsp;in deze tragiek de natuur verre te boven. In de getijden, ja zelfs in denbsp;schrikwekkende oneindigheid der cosmische ruimten is geen tragiek opnbsp;zichzelve, zeker geen wroeging, zelfs het begrip smart is er anthropo-morph gebruikt. Eerst hij die zich stelt tegenover dezen vergrootspiegel,nbsp;verleent aan haar de trekken van zijn menschelijk gelaat.
Voor een eenzelvige als deze mensch schijnt de weg boven den kringloop der natuur uit te moeten zijn die van den geest. Ik wil daarmee geenszins zeggen, dat die der sociale verbondenheid voor van denbsp;Woestijne gesloten bleef; hij bestaat trouwens niet op zichzelf. Denbsp;moreele kracht van zijn ziel dwong zijn leven tot een tucht in hetnbsp;dadenleven en niet het minst in de sexueele verhoudingen, die de natuur onderwierp. De biographic, de brieven spraken hier een welsprekende taal. Een volkomen misvatting—ook omdat menden dwang totnbsp;volstrekte belijdenis in den lyricus niet verstaat — leest uit de gedichten, waarin hij de zinnelijke verlokking vonnist, die zijn ziel benauwtnbsp;in de aanwezigheid van sommige vrouwen (bijv. „Kind met het bleeknbsp;gelaat, dat van uw wijde blikken...”), een willige overgave aan hetnbsp;sensueele. In werkelijkheid werden plotse sensueel-erotische bekoringen, die een minder rigoureus levende als een voorbijgaande vlaagnbsp;nauwlijks gedenkt, voor dezen mensch als de martelingen van dennbsp;heiligen Antonius, en hij geeselt zichzelven bloedig als zijn voorbeeldnbsp;Arnulphus, maar met het naakte gedicht. Moreele tucht en goedheidnbsp;doen hem den weg der sociale gebondenheid gaan... zoover het dennbsp;eenzelvige en naar absolute waarden dorstende mogelijk was. Op
-ocr page 577-553
de groote rol die het medeleven met zijn volk in diens strijd om cultu-reele bevrijding in dit verband speelde, heb ik naar aanleiding van de journalistiek uitvoerig gewezen. Dit verklaart ook de zinderende ge-luksontroering, die op oogenblikken van bereiken in zijn woorden trilt.nbsp;Zeer welsprekend voor het hier bedoelde bevrijdende of troostende verband is zijn ode aan Hugo Verriest.
Zijn eigenlijke bevrijding en daarna de hervinding van een op hooger plan geheven natuur vond plaats in den geest. Men kan hier bij ,,geest”nbsp;denken aan het ordenende en beschouwende werken der rede, aan denbsp;ontdekkingen der intuïtie, de vrije vluchten der verbeelding— die alle spelen mee — maar bovenal aan den ijlen geestesarbeid der mystiek.nbsp;Geestesarbeid schijnt hier een misleidend woord; het eigenlijke wordtnbsp;hier slechts ontvangen als vrije gave. De arbeid betreft slechts den negatieven kant, maar die oneindig uitgestrekt is. Daartoe behoorde reeds denbsp;tucht; daartoe behoort de afweer van het louter-natuurlijke, daartoenbsp;de openstelling van het huis voor de bovenzinnelijke gasten, die hemnbsp;bezoeken en het langzaam leeren luisteren naar hun stem, daartoe denbsp;definitiefste zelfschouw, die den eigen hoogmoed ontdekt, de volkomennbsp;zelf-ontlediging. Men leze — opnieuw! — de heiligenverhalen. Eennbsp;brok van dezen geestelijken arbeid spiegelt zich in de verzen van „Hetnbsp;Gelaat des Dichters”. Er is hier eigenlijk een wonderlijk samengegroeidnbsp;product van het natuurlijke leven in zijn morbide, stervende voltooidheid en van zich doorzettenden geest. Reeds deze biecht is geest. Terechtnbsp;citeert Rutten de passage uit een latere bespreking van de poëzie vannbsp;Aug. van Cauwelaert (1925), waar hij zegt:,,zelfs de belijdenis der erfzondelijke viesheid is eene biecht, die Gode nader brengt”. Maar ernbsp;is meer dan de biecht zich niet te kunnen ontworstelen aan de zinnelijke natuurlijkheid, onder den doem te liggen der erfzonde. Er is ooknbsp;telkens de afweer, het niet meer willen van wat niet anders brengennbsp;kan dan een nieuwe ontgoocheling, er is de hunkering naar een nieuwenbsp;zuiverheid, er is, een enkele maal, een zinspeling op de geestelijke bezoeking die hem geschonken wordt en waarop hij hoopt. Duidelijk tochnbsp;bestaat er verband tusschen de engel-bezoekers van den „Heilige vannbsp;het Getal” en regels als deze:
„o vrage van mijn hart of ’t vreezig ochtend-preevlen
’t bezoek van de’ Engel of een droef bezoek wil zijn” ^).
Er is bovenal in enkele der ,,Stervensliederen”, in memoriam Jean Moréas, een onthevenheid, een lichtheid van hart en verstoets, die alsnbsp;een voorsmaak is der bevrijding.
Een voorloopige redding in den geest waren hem de „uren van harde macht”, waarin hij heerschend zat
*) Vgl. Rutten, o. 1. bladz. 185.
‘) „De Modderen Man”, bladz. 33.
-ocr page 578-„ter ijlste hoogten, en de steilste, der Gedachte”,
verlost van alle begeerte, arm als geen enkle, maar rijk, hij die
„het Wezen, de eeuwighéen ontwassend, kan doen wijken naar eendere eeuwighéen... i).
Men denkt aan de gletscher-woning van Henri Heymvaert. Het wonen op deze steilten is gekenmerkt door een trotschen smaad voor het gewoel in de laagten, ook voor de voorbije laagten in eigen bestaan:
„Uren van felle macht, hartstochtelijk negeeren gebore’ uit boete en spijt:
wat heb ik u bemind, ik die u mocht regeeren”, maar de regel die deze strophe afsluit vervolgt:
„en — treurig ben, en lijd...”
Lijden en treurigheid overvallen hem, omdat opnieuw de aardsche lente macht over hem kreeg, hem terug riep naar de ontvluchte zaligheid der natuur. Want
„van al het bloed dat zoekt of blinkt in bloeme’ en boomen zijn mijne vuisten zwaar” ^).
Deze vlucht in de gedachte werd een krampachtigheid, een waarin hij toch bezwijkt, hoe ook zijn afweer hoovaardig moge uitroepen:
„Zoo sta’k, mijn trots een scherpe schanse naar ’t dreigen van elk nieuwen dag” ®).
Het gedragendst heeft de dichter een in afwending der driften met den wil bevochten vrede bezongen in het ongebundeld gebleven gedichtnbsp;(maar dat in tijdschrift-publicatie nadrukkelijk voor „Het Gelaatnbsp;des Dichters” bestemd werd): „Vermits geen dag m’ooit wekt”. Het isnbsp;voor een deel bewerking van de ook nooit gebundelde ,,Ode aan Constant Eeckels” uit „Vlaanderen”. Verdwenen is nu de geheele aanspraak van den ander; nieuw is vooral de bewuste afwending van eennbsp;verleden periode. De dichter heeft zich geheel afgekeerd van de wereldnbsp;en ziet slechts in zichzelven:
„En zie; thans is de dag mij schoon; mij, koelen smader, wiens eigen leven eindlijk buiten ’t Leven staat.”
Welbewust heeft hij zich op het eenzelvig ik teruggetrokken en hij vindt zoo nooit-gekende zekerheid. Ik citeer de slotstrophe:
„De Modderen Man”, bladz. 39.
“) Ibidem, bladz. 40.
®) Ibidem, bladz. 42.
*) „De Gids”, April 1912, bladz. 109.
-ocr page 579-HET BEVRIJDENDE ZIJGEN nbsp;nbsp;nbsp;555
„Want ’k heb mij in mijn wil als in een keurs geregen;
. en zoo de stalen band door ’t weeke vleesch mij snijdt; weet dat ik-zelf de wond’ steeds weder open-rijt,nbsp;daar ’k in heur diept’ bewaar, door de eigen spot gedegen,nbsp;de weelde van mijn zekerheid.”
Ook dit was een refugium, onaantastbaar schoon als een volmaakt klare herfstdag, maar niet bestand tegen den eersten nieuwen lentestorm.nbsp;En de zelfkastijding is nog te zeer vervuld van spot en trots om tot denbsp;openbaringen te kunnen leiden die zijn gedroomde heiligen zalig maakten. Maar in hoe sterke mate bewijst dit vers, reeds in 1912 gedrukt, denbsp;omwending van den dichter naar een anderen horizon, al is op diennbsp;weg menige rustplaats ten onrechte reeds voor het definitieve doel gehouden.
Bevrijding door den geest biedt tenslotte het scheppen zelf. Wie zingt, zingt zich vrij. Is de lyrische uitspraak als biecht een moreele verlossing, als creatie, als zelf-geschapen objectiveering, verlost zij, in zooverre zij haar materie deel doet krijgen aan den geest. Ik zie, zooalsnbsp;verderop blijken zal, in deze mogelijkheid tot vergeestelijken den voor-naamsten impuls tot de epiek, die van de Woestijne merkwaardig genoeg juist in deze kenteringsperiode op zoo ruime schaal schiep. Vannbsp;de vreugdevolle bevrijding van het zingen spraken vooral de drienbsp;Liederen, wel in 1910 reeds in ,,Groot-Nederland” verschenen, maar dienbsp;ik gaarne bij deze periode in ’t oog houd. Zij hebben niet de herfste-lijke donkerheid van „Het Gelaat des Dichters” en ,,de Modderennbsp;Man”; zij missen de moe-heid van dat seheidingsuur. Maar zij sprekennbsp;uit, wat ook in het seheppen van die duisterder strophen het bevrij-dendste geluk is geweest. Zoo de eerste strophe van het tweede lied;
,,Zingen, hoe de donkre wereld zijne ronde reize gaat;nbsp;zingen lijk de merel mereltnbsp;’lijk de nachtegaal, die slaat.”
Een parallel-stuk levert uit „Het Gelaat des Dichters” het niet geheel klare vers ;
„Ik weet, dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil dat ik van schoonheid slechts, als eenig heul, zal leven.”
Scheppen en dood worden hier in nauw verband gebracht, eerst de doodsbevrijding zal hem waarlijk tot scheppen in staat stellen;
„Ik weet dat ik niet scheppen zal, dan door ’t bereiken der vrijheid die mijn ziel heur aardsche grenze ontknecht.”
In „Nagelaten Verzen”; als uiting van doodsverlangen wordt dit gedicht in het volgend hoofdstuk bezien.
-ocr page 580-Ontzeggen Dood en God hem dezen scheppenden dood voor een leven in leelijkheid en leegheid, dan vraagt hij althans de bitterheid in denbsp;plooien van zijn gelaat, den spot, de woede-woorden, waarin hij zijnnbsp;knechtschap hoonen mag.
„Verknecht mijn rooden scheppings-drang, maar geef, o God, dat ik mijn knechtschap in mijn woede-woorden hoone.”
Hier leeft dus het besef, dat zelfs de creatieve functie in den doem-cirkel van dit bestaan een onmogelijkheid is, hoogstens een hunkeren blijft, zelfspot en woede. Maar het geldt dan ook een creatie, die meernbsp;wil dan het rythme des bloeds gestalte geven.
Een laatste refugium is hem de droom van den dood. De dood was en is ook nu menigmaal voor hem van anderen aard. i) Hier, bij de afwending van de natuur, is hij de mogelijkheid der eindelijk volkomennbsp;bevrijding, en de gedachten zweven met hunkering van heimwee omnbsp;den heerlijken droom van een zuiver bestaan, waartoe hij de poort zalnbsp;openen. Men leze van de gedichten aan Moréas gewijd vooral het vijfde, in de „Nagelaten Verzen” gebundeld. Hij noemt zich dengene, die,nbsp;ten doode moede, nauwelijks dorst te leven, die den dood beminde,nbsp;die noode, smartelijk leefde en toch niet stierf. En nu, aan deze poort,
„zal het wezen
dat, ontrezen ongenotene geneucht,nbsp;mijn gebaren zonder vreezenbsp;teeknen gaan aan eeuw’ge vreugd?”
Hij ziet in den droom de boot na, die den beminden dichter overvoerde; hij ziet hem daarginds in het andere rijk:
„waar hij hoore
bij de choren van een rijk dat rijker zij,nbsp;onder schoonste jeugd gekoren,nbsp;breekneksch dansend, dij aan dij”,
een rijk — en dat is de blijde reden van zijn rijker-zijn —, waar de zinnen niet meer heerschen zullen,
„waar de maagden
nooit en waagden langen lonk of laag gebaarnbsp;schuin en schoon, dan waar het traag denbsp;zuivre ziele ontloken waar’.”
Vgl. het slothoofdstuk.
“) In „Nagelaten Verzen”.
„De Modderen Man”, bladz. 48.
-ocr page 581-557
Maar ook dit is een droom, een waan; hij moet blijven in het armer, slechter rijk. ,,Door de tranen / van deze’ al te schoonen droom / zienbsp;’k u, beelden trage tanen / lijk een veegen morgen-droom.”
Geheel in dezelfde lijn ligt het in-memoriam-gedicht aan Renée Vivien gewijd. Hij benijdt haar het ontkomen-zijn naar de betere oorden,nbsp;maar ook het ontkomen in een nog ongeschonden zuiverheid. Mogen de verzen dezer dichteres van de Woestijne hebben geboeid omnbsp;de felheid der levenshunkering, gecontrasteerd door een smartelijkenbsp;moeheid, het is niet om het karakter barer poëzie allereerst, dat ze hiernbsp;wordt herdacht, maar omdat ze heenging als maagd ^:
„En stierft gij, met in ’t smeekend oog de vreez’ge wake, met op den mond de vraag der huiverende maagd:nbsp;de schaamte bleef gespaard aan uwe zuivre kake,nbsp;en spijt dewijl gij hadt gevraagd...”
Daartegenover teekent hij zijn eigen psycho-physisch bestaan in dit hem opgelegde leven zeer lucide in de regels:
(wij) „die dragen in ons lijf den vloek van steeds gescheurde van steeds herschapen maagdlijkheid.”
Het herdenken van deze gelukkige doode vindt weder plaats in den angst om de overweldigende natuur en in den ascese-afweer. Een „onverlangde en wrange lente” overrompelde zijn hart; in de koortsen vannbsp;den nacht, als het nieuwe leven druischt aan zijn slapen, wordt dezenbsp;jaloersche elegie geboren, die in de slotstrophen van eigen onwilnbsp;spreekt:
„thans staan we in ’t strakke kleed van ’t opgelegd ontberen.”
en eindigt met de desolate constateering:
„— waar huivert door ons hoofd dees bralle en ongenoode en pijnlijk-overmacht’ge lent’.”
Dit is de realiteit van het „opgelegde, ongenoode” natuurlijke leven. Ik heb met opzet grooten nadruk gelegd op den onvrede en het verzetnbsp;dat den schrijver van „Het Gelaat des Dichters” tegenover dit natuurlijke leven vervult, op de hunkering ook naar een ontkomen. Dezenbsp;zijn voor mij zoo essentieel, dat ik geenszins in deze verzen erken dennbsp;wanhopig in verdorvenheid der zinnen rondkringenden mensch, dat mijnbsp;ook een typeering als die van Rutten, „de mensch die gebukt gaat onder den vloek der zinnelijkheid”, nog te eenzijdig-negatief is. Bovendien is te zeer déze lyrische uiting losgemaakt van de proza-belijdenis-
Men vergelijke over deze dichteres Rutten, o. I. bladz. 176 en de daar opgegeven litteratuur.
-ocr page 582-sen uit denzelfden tijd, die licht geven op een breeder kring van des dichters zieleleven. Ik meen uit deze te hebben aangetoond, dat denbsp;klacht van den modderen man slechts die facet van het geestelijk levennbsp;van van de Woestijne toont, die zich, in dit stadium, in lyriek liet uitspreken. Wat het geestelijk Getal wijder en dieper in zijn zieleleven be-teekent, verneemt de helder-hoorende voortdurend tusschen de klachten dezer elegie.
Haar algemeenen inhoud mag ik op straffe van onevenwichtigheid niet voorbijgaan, maar zal ik toch na het voorafgaande globaler weergeven.nbsp;Achtereenvolgens vraag ik aandacht voor de crisis der eenzelvigheid,nbsp;voor die van het zinnelijke leven en van zinnelijke en psychische liefdenbsp;en voor die van het trotsche denken en schouwen.
I. Tegenover den vergrootspiegel der seizoenen staande, ziet de dichter het eigen leven als een brand van zelf-verteren, die niets liet dan asch. Het vuur der zinnen is gebluscht; alle hartstocht bleef zondernbsp;bereiken of voldoening. De man die op vijf-en-dertig-jarigen leeftijdnbsp;terugziet, is eenzamer geworden dan ooit, zijn hart is een verlaten huis;nbsp;lijden en minnen verstarden in zijn grauwend aangezicht tot schamperheid. Hij is eindeloos moede; doof zijn de dagen van zijn herfst, eennbsp;stilte, maar die goed is noch schoon, zijn oud hart was immers als denbsp;bedelaar „die geeft, om eigen armoe te vergeten”, die voorttoog,
„elke’ avond pijnelijker moe en eiken nacht wat langre wake;nbsp;wat ijlren honger in uw borstnbsp;bij iedren morge’, en voor uw dorstnbsp;het zout der tranen langs uw kake...”
Hij, die zijn brood aan de vogels deelde, wist niet te mogen begeeren „de min die klopt in menschen-borsten”; strekt hij zich ter laatstenbsp;rust, hij zal het beseffen: ,,vergeefsch uw levens-straat gesleten” i).nbsp;Den „eenvoudige (n) arbeid” der anderen aanziende, weet hij zich eennbsp;vreemde, een buitengeslotene. Als hij, nog te trotsch voor de biecht,nbsp;naar huis keert,
„zie, daar staat uwe vrouw in zorge en derenis om uw vreemd leed, dat door geen min te weren is,nbsp;gij, bittre, die u zelven bant uit d’eigen vrede...” 2)
Niet steeds is er dit bewuste, gewilde zich terugtrekken. De pijn van het verlangen naar gemeenschap, die in de „Poëmata” zoo luide sprak,nbsp;is niet verstomd. Wie denkt hier niet onmiddellijk aan het ontroerendenbsp;„Weer staat mijn venster open op den nacht”, met den droom van diennbsp;ander, als hij aan ’t kommerbed ontrezen en die hem wacht? Maar de
1) Vgl. „Oud hart, dat niet bemind en heeft”, „Nagelaten Verzen”.
“) „Eenvoudige arbeid”, „Nagelaten Verzen”.
-ocr page 583-559
hunkering durft als het ware het reëele leven niet meer aan, richt zich tot den „broeder van zijn droom”, als tot een „prince lointain”, zoo-als tot de ,,princesse lointaine”in dat andere: „Zij ligt te bedde’lijk iknbsp;lig te bedde”. En het trotsche vers der distantieering —- „Gij zult mijnbsp;allen, allen kennen, maar ’k zal voor allen duister zijn”, eindigt met denbsp;gelofte eener gemeenschap in diepsten ootmoed.
De gronden voor deze eenzelvigheid zijn dezelfde gebleven. Het zijn de aard van zijn psychisch wezen, de onmacht, de vernietigende analyse, de absoluutheidsdrift. Ze hebben zich echter verscherpt als tot eennbsp;onherroepelijkheid, een eindstadium. Nietwaar,
,,— Alle einders zijn ontgonnen en elke tocht gemeerd” i).
Juist dit eindpunt echter draagt de kiem in zich van een nieuwen aanvang. Een weg terug is er niet meer. Een weg vooruit alleen bij geheel nieuwe orienteering. Deze is in zekeren zin reeds groeiende in de berusting, in het besef, dat veroveringen naar buiten voorgoed afgewezennbsp;zijn, dat in een nederig indalen tot eigen innerlijk een mogelijke uitwegnbsp;gloort. Het sprekendst voorbeeld daarvan vindt men alweer in denbsp;,,Nagelaten Verzen”, het gedicht aanvangend: ,,Want neen: geennbsp;spijt’ge doem om wat het heiligst is”, met deze slotstrophe:
„Wil dan berusten in uw kleinheid; wil gedenken dat gij geen weten dan uw kleinheid zijt bestemd,nbsp;en dan misschien, wanneer ge uw needrigheid omklemtnbsp;met de échtste liefde. Dood en God u zullen wenken.”
H. De crisis van het zinnelijke leven en de zinnelijke en psychische liefde. Hier is niet dezelfde onherroepelijke afwending bereikt, éér hetnbsp;besef in het leven van zinnen en driften gebonden te zijn, zooals onherroepelijk de koorts der lente terugkeert:
„— Ik weet dat elke lent’ van mij zal blijven eischen het martlend baren van een feilen levens-loot;nbsp;ik weet te zijn, om naar de hemelen te hijschennbsp;elk teeken, telkens, van opnieuw-ontwaakten dood;
ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake,
opdat geen scheut ontspruit’ waar ’k geen geluid aan geef” 2).
Men hoore dit in zijn bevreemdende consequentie: het wekken tot sprake van het leven der lente... een doem! Zoo kan alleen spreken hijnbsp;voor wien dit lente-leven werd een roes der onheilige zinnen, jagendnbsp;naar een slechten dood, een bevangene in het louter-natuurlijke mèt de
„De Modderen Man” bladz. 37.
“) Ibidem, bladz. 34.
-ocr page 584-bewustheid van menschelijken geest, een die nog niet den engel in zijn huis ontving, die ook een engel dezer jonge lente was. Bij het wakkernbsp;worden van de lente-stem slaat hem een scherpe weerzin en angst. Hijnbsp;vreest de beheksing van het natuurlijk getal, omdat hij het geestelijkenbsp;bevroedde. Een vers van teeder-zinnelijk beleven der natuur als hetnbsp;zilveren regenlied uit „Onze Eeuw”: „Regen, regen in den tuin”,nbsp;doet aan als een herinnering aan vroegere argeloosheid (misschien isnbsp;het vers ouder), of als een voorsmaak van het Bergmeer. Toch is ooknbsp;daar opmerkelijk in het natuursymbool de afwending van het driftigenbsp;leven.
„Regen, regen in den tuin — o gestild begeeren, —nbsp;zonne-bloemen, schoon en schuinnbsp;die hun loom-gekroonde kruinnbsp;naar geen zon en keererC' ^).
Maar in dezelfde aflevering stond het desolaat-moede zee-vers: „Ter loome zee met slappe zeilen”. In hun fragmentairen vorm, nognbsp;slechts losse kreten, geven twee versontwerpen, die ik in het zakboekjenbsp;van 1912 vond, wel zeer praegnant het conflict aan in de ziel van dennbsp;dichter tusschen een van geest bewoonde natuur en een louter-zinne-lijke. Men legge ze naast elkaar, de extatische kreet:
„Heilig voorjaar, dat ontvunst het vuur in mijne vuisten.”nbsp;en
,,Gij huilt mijne ijlte toe, gij huilt dewijl de lent
mij
schendt”.
Met als reeds vastgelegde afsluiting de grauwe bekentenis:
„Dit is de dorre hand, de dor-geworden hand.”
De schrik voor dit leven der zinnen openbaart zich echter pas tenvolle in het liefdeleven. Zinnen en ziel zijn daar niet te scheiden en de tragiek van dit leven is een dubbele: de onmacht der psychische eenzelvigheid en de doem van het driftleven. Zij beiden intensifieeren elkander.nbsp;Wij zagen bij „Eva’s Geboorte”, dat de vrouw als symbool voor van denbsp;Woestijne het louter-natuurlijke zijn vertegenwoordigt. Zelden, tenzijnbsp;door Baudelaire, zal deze Eva navranter zijn uitgebeeld dan in het verschrikkelijk gedicht: „Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten”.nbsp;Een schroeiende adem vaart door deze regels, door de bralle schildering van het bacchantisch lijf in de kwatrijnen en de bittere bekentenisnbsp;der terzinen, tot aan het slot:
„Onze Eeuw” 1912, I, bladz. 151, cursiveering van mij.
-ocr page 585-561
„hoe bibbert op mijn lip de bede — o wrang bekennen —, de bede, uw doem te ontvliên, en die ’k niet bidden kan...’
Dezelfde brandende ademtocht strijkt langs ons in het groote gedicht aan zijn vrouw gericht — zeker het meest tragische huwelijksvers onzernbsp;poëzie —: „Wanneer ik sterven zal...” Tweevoudige tragiek, die vannbsp;een liefde-leven dat in den brand der zinnen de absolute vervullingnbsp;zocht: „en die in uwen schoot het al-bezit bejoeg”, en er niet vond dannbsp;„de onmacht, die hem sarrend sloeg”, en daarnevens die andere tragieknbsp;van het elkander naderen en afstooten der afzonderlijke zielen, bij hunnbsp;pijnlijk zoeken naar gemeenschap. De persoonlijke omstandighedennbsp;geven aan deze algemeene levenshouding de individueele schakeerin-gen. De minnaar, die blijkbaar in een vroegere periode zich terugge-stooten voelde, die zich in een norschen weerzin van den erotischennbsp;hartstocht afwendde, ziet nu, moede, meewarig en schamper soms,nbsp;maar steeds met het besef van te-laat de vrouw zich hongerend keerennbsp;naar hem.
„Te laat is me uwe liefde en te aarzelend ontbloeid ’dat nog begeerte ontblake en schrave door mijn kele” ^).
De psychische eenzelvigheid gaat met dit verzet tegen de drift hand aan hand. Het geciteerde gedicht eindigt:
„Ik leef, die ’t vréemde beeld der eigen min zie staan ten kalmen einder der herdenkende gepeinzen...”
Schamperheid is er in een volgend gedicht met de navrante slotregels:
„— Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde.
Ik sluit mijn oog. Helaas, ik lach...”
Meewarigheid, als hij bij het zien van „de onpeilbre diepte van uw spijt” in zich „groothartiglijk” luistert naar „’t schuchtre stemken vannbsp;mijn haperend verwijt”, en zijn vrouw toeroept:
„Kom weer dan aan mijn borst: gij zult er adem-halen tot gij moogt slapen, in uw naaktheid loom en vaal.”
Dit woordje „groothartiglijk”, gezegd van het luisteren naar eigen innerlijk verwijt, is eigenlijk van een mateloozen trots. En de overgave,nbsp;die er uit geboren wordt, is vol reserves van bitterheid:
_terwijl ik-zelve waak en om me-zelven smale
wen ’k weder naar de maat uws harten adem-haal.”
Tegenover de vrouw of de vrouwen, die hem tegentreden met de liefde-vraag in hun wezen, stelt hij zijn angstig weigeren, weigering, omdat
„De Modderen Man”, bladz. 22.
Ibidem, bladz. 24.
36
-ocr page 586-562 BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
hij zich herfstig heeft afgewend van de lente-driften; angst, omdat hij vreest dat een nieuw begin hem toch zou kunnen overweldigen. Tochnbsp;is hij tegenover de vrouw, al of niet in een individueele gedaante voornbsp;hem staande, telkens gedwongen tot de bekentenis, dat haar bestaannbsp;en lijden de voorwaarden zijn voor zijn bloei:
„Maar, waar ’k in u alleen de vruchten van mijn leven, mijn nobel dijëment alleen aan ü mag zien:nbsp;daar zult ge in smarten slechts me uw maagden-schoonheid biênnbsp;en, slechts vernietigd, vreugde geven...”
En het is of in zulke bekentenis, de vrouw, de Eva, weer het zinnebeeld is van het geheele natuurlijke leven der zinnen. Hij, de dichter, kan niet gedijen, niet scheppen zonder haar; zij is de materie waarmee hij bouwen moet en die hij in zijn scheppen tevens vernietigt ennbsp;schendt, die hem nooit verzadigen kan, maar juist de hunkering stimuleert naar een andere orde. Het zou niet moeilijk zijn, aan te toonen,nbsp;hoezeer van de Woestijne in dat alles de natuur en de vrouw heeftnbsp;miskend. Misschien komt menigeen zelfs tot de conclusie, dat hij denbsp;volle menschelijke liefde van vrouw en man, een vereeniging der zielen,nbsp;die zich materialiseert in de sexueele vereeniging, nooit heeft begrepen,nbsp;dank zij de ziekelijke preoccupatie — zoowel aantrekking als afschuw—nbsp;voor het zintuiglijke. Men vergete anderzijds niet, dat die genoemdenbsp;„volle menschelijke liefde” een ideaal-beeld is en dat deze onbarmhartige ontleder zich nooit begoochelen liet om realiteit en ideaal tenbsp;verwisselen. Men vergete ook niet zijn eigen lot. Ik kan daarovernbsp;slechts spreken met groote terughouding. Wie met groote aandacht hetnbsp;gedicht der volstrekte afrekening leest, met de beginwoorden „Wanneer ik sterven zal...”, kan veel leeren doorzien. Zij, zijne vrouw moestnbsp;er lezen:
„dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht: den onverzaad-baar zatte’ en spijt’gen levens-moedenbsp;die aldoor-heeter leven zocht.” 2)
Niets dan de schoonheid, de zinnelijke schoonheid mocht en kon zij hem geven; dat is de smaad die naar zijn eigen besef dit tóch van liefdenbsp;gedrenkte gedicht vervult. In deze schoonheid zocht hij — tevergeefs —nbsp;het absolute In deze natuurlijke schoonheid zelfs sloeg hem sarrend denbsp;onmacht. De ontgoochelingen dreven hem in twee richtingen:
„Omdat ik slechts aan u mijn driften zou verzaden, was ’k, onverzaadb’re zatte, uw duld’ge schoonheid moe;nbsp;en wijl mijn dorre mond uw jonst’ge lip versmaadde,nbsp;ging mijn begeeren andre toe.”
*) „De Modderen Man”, bladz. 16.
Ibidem, bladz. 56.
-ocr page 587-563
Dat is de geschiedenis van den eenen weg in opeenvolging van stadia. De geschiedenis is eerst volledig met de magistrale verzekering der viernbsp;slot-strophen, dat zij tóch en niet slechts in schijn („maar gij alléénnbsp;toch weet de kreten van mijn vreugde/al hadde ik ze in mijn waan ooknbsp;andere gewijd”), de „alleenige”, de „eeuwig-eenige” is geweest. Ennbsp;slechts een blinde zou hier de ^tWiliefde niet herkennen.
Er was ook een tweede weg, de weg der afwending van de natuur, de weg der ascese; zij leidde op het gebied der liefde steeds meer tot eennbsp;a-sexueele caritas; zij verliet de „vrouw” om den „mensch” te vinden,nbsp;om hunkerend voort te dringen naar den geest, tenslotte naar God.nbsp;III. Ik noemde in de derde plaats de crisis van het trotsche denken ennbsp;schouwen. Hierover slechts een enkel woord. In de symboliek van „de(n)nbsp;Ontgoochelde (n) Gast” en van de heiligenverhalen kan men lezen, datnbsp;de schrijver op een crisismoment den onvruchtbaren trots doorzag vannbsp;de levenshouding, die zich in ijler en ijler gedachten-eenzaamheidnbsp;terugtrok en de ootmoedig gevende liefde ontbeerde. In de verzen uitnbsp;dezen tijd vindt men vooral ook een andere kritiek op dit trotschenbsp;denken, n.1. het besef van zijn onmacht. Als de lente-driften keeren,nbsp;ziet de genieter der uren van harde denkmacht zich meegesleurd. Innbsp;de Moréas-liederen roept hij den „gevangen geest” aan, „getogen naarnbsp;bevrijdende eeuwigheid”, maar moet bitter besluiten:
„— Droom uw droomen, o vermeetne, door den peilloos-vrijen nacht:nbsp;morgen kent opnieuw de keetnennbsp;van de dagelijksche vracht...”
Deze keetnen van morgen zijn hier nog een doem, geen zelf-gekozen ootmoed. Juist ook omdat de terugkeer tot dit morgen zoo zwaar is,nbsp;gaat zijn hopen uit naar een eindlijk sterven mogen. In enkele dernbsp;schoonste gedichten (ik denk weer aan den Moréas-cyclus) is echternbsp;het bewustzijn van een onthevenheid boven den doem der dagen zóónbsp;als genade ervaren, dat er een heel andere toon klinkt dan van „hardenbsp;denk-macht”. Men leze de fluisterende verrukking van een lied alsnbsp;„Het nacht-uur waakt; en ’k waak, —” een schouwen vol van „onbegrepen weelde en peilloos-klaar vermoeden”. Niets bleef hier vannbsp;schamperen trots. Nergens echter zag hij den slechten hoogmoed in hetnbsp;gelaat als in het kort driestrophig vers, dat in den aanvang de titanischenbsp;regels bevat:
„want slechts wie ’k van mijn spot zal schennen zal lichtend van mijn luister zijn”,
maar dat sluit met de woorden:
„De Modderen Man”, bladz. 55.
-ocr page 588-„Maar hem, die mij niet heeft bekeken, doch voor mijn hoogmoed heeft gebeen,nbsp;dien zullen eens de voeten lekennbsp;van mijn geween” ^).
Met de mystici, die hij reeds toen met graagte las, en wier gezel hij worden zal — ik denk hier vooral aan Eckhart — wist van de Woes-tijne, dat voorwaarde voor Gods bezoeking was de volkomen zelf-ontlediging van de ziel. Wat den oningewijden, negatieven, afbraaknbsp;lijkt, is hier positief-bereidend wachten, het verlangen door het lijdennbsp;des levens te mogen worden tot een der armen van geest, wien de zaligspreking geldt, dat hij God zal zien.
De menschelijke ziel, wier gelaat en nog wel als „Gelaat des Dichters” in dezen bundel verschijnt, toont de volle gecompliceerdheid van eennbsp;crisistijd. Het samenvattend wezen — en dat is de eind-indruk, dienbsp;bijblijft— heeft van de Woestijne onverbeterlijk aan ’t eind van ,,de(n)nbsp;Modderen Man” onthuld in het gedicht: „Gij menschen, die misschiennbsp;me in laatren tijd gedenkt”. Het is de ziel die in lijden rijpt, lijden, datnbsp;hij als een genade heeft leeren zien. Stroeve waarheid kreeg hij meenbsp;als een straf Verre ervan dat een overgave aan het driftenleven hemnbsp;zou teekenen, geschiedt dit eer door „’t spijt, dat dit mijn vers gelijknbsp;een hostie drenkt”, en dat volstrekt geestelijk van aard is, dat zooals hijnbsp;rustig-verzekerd zeggen kan, „mag heilig op uw tong als ’t leven-zelvenbsp;wegen”. En de allesbeheerschende trek van dit gelaat staat in de volgende terzine beschreven:
„Ziet: dit gelaat is lood, en zorge is ’t zuur dat vreet door ’t lood, en ’t diepst van al de heete voren beetnbsp;om God, o mijn begeert, die borgde ’t pijnlijkst beiden.”
7. Andere Lyriek. Hupnos en Thanatos. De Vliegende Man.
Noch de eerste, noch de tweede bundel bevatte alle lyrische poëzie die na „De Gulden Schaduw” verschenen was. Ik noemde reeds eerdernbsp;de Ode aan Verriest. De „Nagelaten Verzen” openen met een groepnbsp;„Liederen te latere ure”, waarbij de samenstellers aanteekenen: „geschreven voor 1913”. Ze bestaan uit twee kleine gedichten in „Dietschenbsp;Warande en Belfort” geplaatst („Anijs, anijs, o plots gerezen” en „onbsp;Schaemle liefde-vlam, die brandt”), uit twee „Leie-zangen”, waarvannbsp;de eerste reeds in 1899 in „De Arbeid” stond! en drie „Liederen” dienbsp;ik gaarne bij „Het Gelaat des Dichters” zou voegen. De „Nagelatennbsp;Verzen” eindigen met een groep „Liederen voor een kind”. Het zijnnbsp;vijf gedichten aan zijn zoontje gericht, en waarvan dan ook als „Liedjesnbsp;aan mijn zoontje” twee verschenen in Aug. van Cauwelaert’s Ant-
9 „De Modderen Man”, bladz. 43.
-ocr page 589-565
werpsch damestijdschrift „De Lelie” in den jaargang 1911—’12 ^), vijf zeer gevoelige eenvoudige verzen van teere liefde. In eigen kommer isnbsp;de wederzijdsche verbondenheid een stille en warm brandende vlam,nbsp;die den vader-dichter overal vergezelt. Zoo zitten ze veilig in denbsp;triestige kamer, als het buiten regent, zoo ziet hij bij plots ontwakennbsp;de groote oogen van het kind op zich gericht, wordt zijn smart gelenigd als het kind zonder begrijpen met zijn tranen meeweent. Hetnbsp;schoonst staat het teeder samenleven in een strophe als deze:
,,ik ga, en iedren morgen voel
’k uw kus me aan ’t voorhoofd, week en zoel,
en lengerhande drogen:
en, naar de dag zijn einde naêrt
rijst lengerhand me lippe-waart
een kus die hunkert naar uwe oogen”.
Een op zich zelf staand geval is het gedicht in vijftien afdeelingen „Hupnos en Thanatos”. Op den titel afgaande zou men het willennbsp;classeeren bij de epiek met motieven uit antieke sagen en mythologie.nbsp;Het verband met de mythe-figuren is echter slechts van uiterlijkennbsp;aard; het gedicht geeft in symbolischen vorm zielservaringen weer vannbsp;den dichter zelf, die dan ook in den ik-stijl vertelt. De Tijd heeft hemnbsp;in zijn boot van ochtendschemer tot avondval, van oost naar uiterstnbsp;west geroeid. Langs het verre strand, waar hij landen moest, bereiktnbsp;hij een duistere grot; diep daarbinnen zit in een maan-achtig schijnselnbsp;een groote oude voedster met in iederen arm een rustend kind, de broeders Slaap en Dood. Met beklemde aandacht staart hij naar hun beidernbsp;gestalte, in het besef tusschen hen te moeten kiezen. En terwijl hij innbsp;droef beraan blijft aarzelen, „wacht steeds de Tijd gebogen aan zijnnbsp;spaan.” Het formeele verband met de mythe is duidelijk. Hupnos ennbsp;Thanatos zijn er tweelingbroeders, kinderen van Nux, die in een grotnbsp;van de onderwereld woont. De wijze van voorstelling roept een bekende klassieke afbeelding in de herinnering. Pausanias vertelt, dat op denbsp;kist, waarin Kupselos als banneling van zijn belagers was gered, en dienbsp;in Olympia gewijd bewaard bleef, naast andere uitbeelding van sagennbsp;ook te bewonderen was een vrouw, die in haar rechterarm een blanken,nbsp;slapenden knaap droeg, in haar linkerarm een zwarten, op den slapernbsp;gelijkend, beiden met verdraaide voeten ®). Het opschrift maakte duidelijk, wat men volgens Pausanias ook zonder opschrift gemakkelijk begreep, dat het hier de voedster Nux met Hupnos en Thanatos gold.
1) bladz. 207.
De dichter schonk aan zijn zoon een nooit gedrukt bundeltje „Blikken”. Men zou veronderstellen, dat daarin deze vijf gedichten een plaats vonden. Joris Eeckhout verzekert echter, dat er uitsluitend verzen in voorkomen, later opgenomen in „God aan Zee”, vgl.nbsp;zijn „Herinneringen aan K. van de Woestijne”, bladz. 35.
Pausanias: „Descriptio Graeciae”, V, cap. XVIII, begin.
-ocr page 590-Van de Woestijne geeft eveneens „de voedster” twee onderscheiden kinderen in de armen, waar zij gezeten is diep in haar grot. Zijn eigennbsp;visie komt duidelijk naar voren, als hij geen schoone blankheid tegenover sombere zwartheid stelt, maar juist den roerloozen Thanatos omnbsp;zijn zuivere schoonheid prijst tegenover den groven niet-schoonennbsp;Hupnos . Ik schrijf uit de dubbele teekening hier alleen de typeeringnbsp;der gezichtjes over. Van Hupnos leest men:
„Het lag
als zat van zog een grove boreling, flets wit van melk het ouderlijk gezicht,nbsp;de lippen bloedloos-blauw, als kindren zijnnbsp;van struische en zieke boeren.”
Maar van Thanatos:
„Het had, al was ’t oneindig bleek, binnen het gladde haar dat was gelijknbsp;een nachtelijk water blinkend-roereloos,nbsp;een eêl gezichtje, als van een wijzen mannbsp;die ernstig is, maar van sereenen ernst.
Gij vreesdet dat het de oogen oopnen zou, zóo waren beide schalen diepend-blauwnbsp;van ’t donker oog dat zij verholen, ennbsp;dat grondeloos moest wezen.”
In deze voorkeur verraadt zich reeds dadelijk een moderne, on-Griek-sche mentaliteit.
Als de dichter van Nux wil weten het geheim van zijn lange reis, heeft ze hoogstens een raadselachtigen glimlach voor hem, maar door denbsp;wending van haar hoofd richt ze zijn aandacht eerst op Hupnos, dannbsp;op Thanatos. En hij ziet Hupnos ontwaken, hij ziet het kind in denbsp;achterdochtige oogen, die hem aanstaren „met al de droefheid vannbsp;een stom verwijt”. Er volgen vijf beteekeniszware regels:
„— En toen heb ik dien blik gepeild; en wee! o weel nimmer vergeet ik meer, hoe ’k mijnbsp;gezien heb in dien blik: mijn heel bestaan,nbsp;als in een droom der felste werkelijkheid,nbsp;en werkelijker dan de felste droom...”
Door de voedster gestuurd, richt hij zich naar den anderen, die er lag, schooner dan een ster, een schoonheid die men raadt meer dan mennbsp;*) Het lijkt te ver gezocht om een herinnering aan Pausanias TtóSai; SieoTpajigévou; tenbsp;lezen in de versregels:
„De beentjes al te mager voor zoo’n kind dat dik was, trilden waar ik ddn ze zag.”
-ocr page 591-567
durft hopen haar te zien. Hij vreest, dat het de oogen zal openen; tegelijk begeert hij het. Lang staart de dichter, met kloppend hart,
„vol vreeze en hoop, vol spijt en vol verlangen...”
tot een schorre lach van de voedster hem uit zijn mijmeren wekt. Maar toen hij naar ’t strand was weergekeerd en den Tijd gereed zag voornbsp;de terugvaart, is hij gebleven, al weet hij niet wat hij er doet, en of hijnbsp;toch nog terug zal gaan tot de voedster en kiezen. Het slot luidt:
„ik weet wat ik verlies en wat ik winne als ’k éen van beiden legnbsp;in dees mijne armen en hem vaderwoordjes zeg.
Maar...”
De dichter teekent hier eigen zieleleven in de eerste plaats als gescheiden van de wakende werkelijkheid, waarheen de Tijd hem tusschen de velen wil terugleiden. Hij aarzelt tusschen slaap en dood, of zooalsnbsp;ik liever wil lezen, tusschen droom en dood. In de oogen van dennbsp;droomslaap zag hij zijn eigen bestaan; naar den dood, dien hij vreest,nbsp;gaat toch zijn innigst verlangen uit. De blik van Hupnos, waarin hijnbsp;smartelijk zijn heele bestaan als werkelijkheid aanschouwt, is vol droefheid van stom verwijten. Wil van de Woestijne zeggen, dat zijn reëelnbsp;bestaan zoozeer verwij tens waard te kort schoot tegenover den droom?nbsp;De vaagheid der uitdrukking maant tot voorzichtigheid. Overduidelijknbsp;is evenwel het heimwee naar den dood als een wijze, rijke stilte, schoonnbsp;als de verre schoonheid der sterren. En kan hij al niet kiezen tusschennbsp;droom en dood, terugkeeren naar de hem vreemde realiteiten kan hijnbsp;nog minder. Zoo geeft dit lange gedicht, dat nooit herdrukt werd —nbsp;wellicht omdat de dichter naast fonkelende détails over ’t geheel tenbsp;weinig poëtische gespannenheid bereikte — in eenige mythologischenbsp;beelden opnieuw een belijdenis van den eenzelvigen mensch en vannbsp;den dichter die hunkerde naar een ontkomen in een rijk zonder smetten.
Een overgang tusschen de lyriek en de epiek vormt ook de cyclus „De Vliegende Man”, opgenomen in „Interludiën” I ^). Grieksch-Latijnschnbsp;is hier alleen het formeele. Want het is voor het onderwerp niet noodignbsp;aan het vermaarde Ikaros-motief te denken, waar een reëele gebeurtenis, het neerstorten voor ’s dichters oogen van den vlieger Kinet tenbsp;Stockel, aanleiding werd voor deze poëzie. Terwijl van de Woestijne innbsp;de andere epische stukken, die wel antieke figuren uitbeelden, zijn beproefde Vlaamsche iambische regels blijft hanteeren, koos hij echter innbsp;dit geval verzen aan de ouden ontleend. De beschrijvingen en lyrischenbsp;stukken werden als een elegie in dactylische disticha geschreven, afgewisseld door twee gedichten „De Vliegman denkt” ieder bestaande uinbsp;„Interludiën” I, bladz. 143—176.
-ocr page 592-drie Sapphische strophen en afgesloten met een thrênos, in vrije, overwegend dactylische verzen. Opnieuw, als in het „Lied van Phaoon”, liet de dichter zich inspireeren door de Grieksche lyrici; nergens probeerde hij een zoo groote en wisselende compositie in aan hen ontleende metra. Men kan niet zeggen, dat het resultaat gelukkig is; vannbsp;de Woestijne heeft het dan ook niet herhaald. Hij schrijft schoonenbsp;hexameters en had hun rythme blijkbaar zoo in ’t bloed, dat hij ooknbsp;in proza menigmaal, gewild of niet, in dactylische reeksen belandt. Denbsp;voorbeelden kan men vinden — zeer begrijpelijk — in zijn Ilias-ver-taling, maar vooral, waar het minder te verwachten viel, in „Het Radnbsp;van Omphale”. Zonder op vorm-problemen in te gaan — die afzonderlijk aan de orde komen — wil ik hier toch even wijzen op een modernnbsp;hanteeren van den hexameter, n.1. met een enjambement dat zelfsnbsp;praeposities van hun object scheidt, bijv. aldus: (zij gaan)
„steevnend den luchtkring door, en de wolken te boven,
’t orkaan te boven, een dunner stramien tegen van licht, een gewieg tegen van ijleren wind, en het teere getintelnbsp;des aithers tegen...”
De beide Sapphische gedichten wekken warme bewondering, niet alleen om de knap-gebouwde, gespannen-rythmische strophen, maar vooral om hun muzikaliteit, bijv.
„Kilt’, die, waar ’k blij rijs me bekeilt met pijlen” of in een prachtige echo-werking dank zij enjambement:
,’k Weet het niet..
Zwaar zucht in m’n hart de kranke en hankre begeerte...”
Toch blijft men zich ook bij deze voorbeelden afvragen, of het metrisch schema van zulke strophen voor onze taal niet te kunstmatig is. Be-zwaarlijker is de „Thrênos om den jongen gevallene”. De gedragennbsp;klaagliederen der Grieksche lyriek, waarin vooral een Simonides uitmuntte, leenen zich slecht tot navolging in vers-vorm, tenzij deze, alsnbsp;bij de Grieken, bestemd is om gezongen te worden. Voor poëzie dienbsp;men leest, bieden de vrije dactylisch geaccentueerde maar zeer gevarieerde regels, die ook door geen rijm worden gesteund, te weinignbsp;rythmisch houvast. Telkens moet men zich eerst het schema te binnennbsp;brengen om daarna te lezen als bedoeld is. Verslapt dan ook nog denbsp;poëtische dictie, dan blijft slechts een in mooten gelegd proza als:
„Zei toen een vrouw: „Doe toch zijn hoed af”
Zijne haren waren blinkend en glad van zijn zweet.
Onder het kille zweet was warm nog de kruin hem
En toen men hem wilde tillen omhoog,
toen viel zijn hoofd als een vrucht op zijn borst.”
-ocr page 593-569
Speciaal in het werk van van de Woestijne, zoo gesloten van vorm, doet deze poging ons vreemd aan. Het gaat ons nu echter in de eerstenbsp;plaats om den psychischen inhoud en deze past geheel bij|het beeld, datnbsp;de lyriek ons van zijn zieleleven gaf. Het oprijzen van den vliegenier,nbsp;het trotseeren van windvlaag en koude, de zalige vrijheid en trots vannbsp;het aansturen op de zon, het noodgedwongen weer dalen en als nog innbsp;vreemde begoocheling verdwaasd zijn bij de landing, dat alles wordtnbsp;hier symbool voor zijn eigen leven in de aardsche werkelijkheid en voornbsp;zijn pogingen op te vliegen naar een volkomener wereld. Het eerste gedeelte van „Het Rijzen” is boeiende, impressionistische beschrijvingnbsp;van het gebeuren alleen; aan het slot echter legt hij reeds zijn eigennbsp;hunkeringen in de psyche van den vlieger, als hij hem hoog, in zuiverder atmospheer laat rusten, en met hoogmoedig tarten van de zon:
„Stout is z’n blik; hij en sluit / oog nog wimper; z’n harte bonst in z’n kele; hij staart. / Feller gaat blaken het licht.
Nog blijft open, al starend het oog. / Aan het laaien en koken
— Dan is verwonnen zijn hoogmoed; / pijnelijk sluiten z’n schalen.”
In de laatste twee regels verplaatst hij eigen verlangen en onvrede heelemaal in het hart van den vliegenden man; hij kan zich niet andersnbsp;voorstellen, of hij is na zulken tocht voor altijd ongelukkig met hetnbsp;aardsch bestaan. In de eerste publicatie („Elsevier” 1911) treffennbsp;eenige varianten, die het nog sterker uitspreken dan de „Interludiën”.nbsp;In de laatste luiden de slotverzen:
„Zachte herneemt hij zijn vaart, / en z’n hart is bedroefd en begeerend. Laas! wie de zon in ’t gelaat / zag, kent ’t eigene zwart...”
In „Elsevier” las men:
„Zachte herneemt hij zijn vaart, / en z’n hart is verweekt en weemoedig. Laas! wie de zon in ’t gelaat / zag, is onzalig voortaan...”
Zoo ook in het prachtige eerste Sapphische gedicht met als derde strophe
„Want ik weet: geen kilt’ welke ’t hart en warrem’; geen doodskou wier neep tot verweer en nope;nbsp;noch een schroei-aêm ijzig ter lippe, welk geennbsp;zoen van een god zij...”
En al springt dus nu de zingende stem van den rijzenden vliegman over op den omhoog-zienden dichter (derde afdeeling: „Een dichternbsp;zegt:”), zeer verwant is de idee-inhoud. Hij was bereid God te minnennbsp;en te loven op zijn schamelen tocht met pijnlijke voeten langs de baan,nbsp;die God hem schreef. Maar thans, waar hij de vlerken van een menschnbsp;Gods gelaat ziet naderen — „en een mensch-aêm nadert een Gods-aêm,
-ocr page 594-— gedenkt hij dankend de kracht hem gegeven, in gedachte en moed op te klimmen
„zoo dat ik loven u mag, / zwaar nog staand in uw aarde, maar rijs-machtig gelijk / ’t woord dat Het Woord benedijdt”.
m. a. w. de symbool-figuur van den vliegenden man roept in hem op de fierheid om de mogelijkheid langs de trap der gedachten boven denbsp;aardsche grenzen tot God zelf te stijgen, langs den weg van het woord,nbsp;van den zang, die gebenedijd worden door Het Woord, den cosmischennbsp;Logos. Men denkt aan Henri Heymvaert, te meer, daar kou en ijswindnbsp;die de vlieger trotseert, de herinnering wekken aan Henri’s gletscherhut.nbsp;„Het Dalen” beschrijft het landen van den vlieger, nadat hij, rondenbsp;na ronde, in de late zon scheen te aarzelen. Natuurlijk is er dezelfdenbsp;symbool-geladenheid. De waarschijnlijk zuiver physische ontredderingnbsp;van den man, die pas uit zijn tuig op den grond trad, krijgt een veelnbsp;dieper zin. De menschen vragen zich eerst af, of de vlieg-man is „geslagen godlijker schrik”, en eerst als deze niest en lacht, voelt het publiek de betoovering gebroken, „die de man aan ’t geheim bond vannbsp;de oneindelijkheid”. Sapphische strophen zeggen zijn gedachten:
„’k Mat de zon: welke einder die ’t oog bevredig’?...
Arme geslaagne!...”
en in de derde strophe:
„Vragen!... ’k Voer, rouw-dragend, het tuig in ’t duister waar het hoort... Zag ’k God in het teisterend aanzicht?”
Weder neemt de dichter het lied van hem over. En het wordt een lied der berusting van den man die leerde zien, dat zijn trotsche droomennbsp;het onmogelijke wilden, die bidt om den vrede binnen de beperking,nbsp;maar... die ook bidt dat, al ware hij genezen van wanen, de wond vannbsp;het verlangen in zijn binnenst blijve bloeden;
„waar ’k mag dragen de steek / die me sloeg dees speer der ontgoochling: laat, dat ze bloede, m’n God, laat dat ze nimmer en sluit!...”
Ik
en
Men denkt aan verzen als „Want neen: geen spijt’ge doem’ weet dat ik mijn dood bereid”.
Tenslotte de thrênos. Professor W. E. J. Kuiper schreef („Hermeneus”, April 1932), dat de vrije rythmen van dit gedicht doen denken aannbsp;Simonides’ Danaëklacht. Zulke rythmen zullen ook andere thrênoi gekend hebben; zeker is dat een zelfde donker-smartelijke bewogenheidnbsp;door dit gedicht zindert als door de klacht van Danaë, met haar slapend zoontje Perseus in een kist prijsgegeven aan de woelige zee. Ernbsp;is een soortgelijke tegenstelling; zooals daar de moeder hartstochtelijknbsp;bewogen staat naast de onbegrijpelijke rust van het slapende kind en
-ocr page 595-571
WAAROM MU EPIEK?
deze rust in haar biddend vertrouwen wekt („eSSe Ppétpo?, euSéro) Sè TOVTo?, euSÉTCö S’ afaerpov xaxóv”), zoo staat hier voor den grooten, zacht-levenden nacht de bitter-ontroerde dichter i). Deze tegenstelling, waarin de majesteit van den nacht tenslotte domineert, gevoelt men tot in denbsp;slotregels:
„— Ijl en stil is de kamer waar ’k wilde, waar ’k wilde...
Och, hoe schoon is de levende nacht mij!...”
Was het dalen en weer over de aarde gaan van den vliegenden man een symbool dat den dichter terugriep naar het aardsche perk in al zijnnbsp;beteekenissen, al bleef zijn absoluutheidsdrift in een wonde bloeden,nbsp;welk een smartelijken zin moest dan niet voor hem krijgen de doodelijke val. Men verwondert er zich eigenlijk over, dat dit symbool nietnbsp;in het eigen leven vertaald werd als de doem van dit zondig bestaan,nbsp;hem zoo bitter werkelijk. Nu blijft het bij een treuren, waarnaastnbsp;„wachtend en stom liggen de ijdele boeken”. Weg van de lamp, dienbsp;gloeit als zijn angst, roept de „blijde, smachtende Nacht” hem aan hetnbsp;raam. Daar, „bleek van mijn grauw-bleeken kommer” kan hij tegenover den grooten, zwijgenden achtergrond van den Nacht het verhaalnbsp;doen van den val, hortend als een verbijsterd kind, daar kan hij hetnbsp;leed, dat tenslotte het leed van zijn gebonden menschenbestaan is,nbsp;overgeven aan dezen levenden nacht, kleed der godheid.
8. De Epische TusschenSpelen.
Wij zijn nu gekomen tot de laatste afdeeling van het scheppend werk vóór den wereldoorlog, de eigenlijke epiek; ik vat daaronder tezamennbsp;alle stukken, behalve de reeds besprokene, uit de beide bundels „Inter-ludiën” en uit „Zon in den Rug”. Er bleek ons immers, dat ook dienbsp;laatste bundel op enkele bladzijden van ,,Penthesileia” na tot dezenbsp;periode behoort. Drie vragen dringen zich daarbij naar voren. i. Watnbsp;dreef den dichter tot de epiek en speciaal tot een epische behandelingnbsp;van antieke stof? 2. Hoe is te verklaren, dat hij juist nu op zoo grootenbsp;schaal dezen vorm en inhoud koos? en 3. Toont zich de eigenheid vannbsp;den dichter in de wijze van bewerking? De antwoorden, vooral op denbsp;eerste twee vragen, loopen noodzakelijk dooreen. De keus der materienbsp;verwondert natuurlijk geenszins. Van zijn prille jeugd af verdiepte vannbsp;de Woestijne zich in de mythologie; de Grieksche lyrici, tragici ennbsp;Homerus hadden van den eersten studietijd af zijn voorkeur-belang-stelling; boven een Homerus, Sappho of Aeschylus stelde hij misschiennbsp;Vergilius, en ook romantici als Catullus, Propertius, Ovidius enz. of denbsp;lateren als Seneca, Juvenalis waren hem vertrouwd. In Homerus
Ik bedoel met deze vergelijking niet te veronderstellen, dat van de Woestijne het gedicht van Simonidus bewust of onbewust navolgde.
-ocr page 596-werkte hij zich voor de Iliasvertaling vlijtig, ook philologisch, in. Men mag gerust zeggen dat de uitbeelding der mythen-wereld voor hemnbsp;even gewoon was als voor een schrijver als Streuvels die van zijn dorps-milieu. En hij zal waarschijnlijk geen uitvoerige bronnenstudie hebbennbsp;gemaakt voor elk afzonderlijk stuk; het gold figuren uit zijn dagelijk-sche voorstellingswereld. Het moge interessant zijn hier en daar tenbsp;ontdekken, welken klassieken auteur hij volgt of verwant is, in ’t algemeen moet men eer spreken van een bewerking van eigen voorhandennbsp;materiaal. Naast de directe belangstelling was er het inspireerendnbsp;voorbeeld van anderen, voornamelijk van een drietal groepen. Hijnbsp;vond de mythenstof als materie in het werk der Renaissancisten, dienbsp;hem zoozeer vormden, bij de Fransche Parnassiens en Symbolisten ennbsp;bij de tachtigers als Kloos en Verwey en tijdgenooten als van Eyck ennbsp;Couperus. Misschien is de inspiratie der symbolisten, met wie zijnnbsp;jeugd dermate dweepte, nog het grootst geweest. Maar het was dannbsp;slechts een inspiratie tot keuze van motieven: wat uit de bewerkingnbsp;geboren werd, was steeds Woestijniaansch in hart en nieren. Gaarnenbsp;stem ik in met Marnix Gijsen, als hij over deze epiek opmerkt: „In ditnbsp;verband heeft men vaak en lichtzinnig den naam genoemd van Henrinbsp;de Régnier en van enkele andere Fransche Parnassiens, maar het is alnbsp;te duidelijk, dat het koele academisme van hun verzen niet opweegtnbsp;tegen het van rijk bloed dooraderd leven der „Interludiën”. Tusschennbsp;hun arbeid en de zijne bestaat niet veel meer dan een identiteit vannbsp;onderwerp” Het meest treft de juistheid van dit oordeel, wanneernbsp;men den zelfs in titel identen cyclus ,,Helène de Sparte” van de Régniernbsp;(„Les Médailles d’Argile”) en „De Spartaansche Helena” van van denbsp;Woestijne vergelijkt. Men denke zich slechts in het marmeren paleisnbsp;van de Régnier’s verzen een melodie als van de Woestijne de jongenbsp;Helena in den mond legt — en ik bedoel niet te wijzen op de typischenbsp;beelden, maar meer op de algeheele gevoelsstemming —:
,,Hoe kreunt uw schoone kele
van alzoo droeve wijs?
— De koele pieterselie
smaakt zwoelend als anijs” ^).
Het gaat hier, wel te verstaan, over de epiek. Een dramatisch-lyrisch stuk, dat welbewust symbolischen zin heeft als de Régnier’s „L’hom-me et la Sirère”, bevat zeker een ideeën-wereld aan die van van denbsp;Woestijne verwant, zij ’t consequenter heidensch. Maar dat is in wezennbsp;moderne litteratuur met eenige antieke symbolen op dezelfde maniernbsp;als van de Woestijne ze schreef in zijn „Adonis”, „De jongste Sater”
M. Gijsen: „Karei van de Woestijne en het Helleensch Ideaal”, Mededeelingen van het van de Woestijne Genootschap 1933, bladz. g en 10.
®) „Zon in den Rug”, bladz. 26.
-ocr page 597-573
AANLEIDINGEN TOT HET EPISCHE
of „Het Lied van Phaoon”. Meer te vergelijken met de epische „Inter-ludiën” vanwege een nog verwanter psychologie, en omdat figuren der sagen met een geijkt levenslot de dramatis personae zijn, acht ik verscheidene lyrisch-dramatische stukken van Viélé-Griffin in zijn „Voixnbsp;d’Ionie”, met name het prachtige ,,La Sagesse d’Ulysse”. Ik zou echternbsp;in geen enkel geval van navolging willen spreken. Bovendien was hijnbsp;in den tijd, waarin hij deze groote epische verbeeldingen schiep, aannbsp;den directen invloed der Parnassiens en Symbolisten reeds ontgroeid.nbsp;In Holland moet men naast Kloos’ „Okeanos” of Verwey’s „Persephone” en „Demeter” vooral letten op Couperus’ proza, op zijnnbsp;Heraclesboek. De Heracles-figuur domineert in van de Woestijne’snbsp;epiek; zonder twijfel kende hij Couperus’ bewerking; hij nam er eennbsp;enkel gelukkig gevonden détail uit over, maar... schiep tenslotte eennbsp;heel anderen Heracles. Niets kan duidelijker dan een vergelijking tus-schen die twee toonen, hoe onjuist het is in de epiek slechts een objectieve uitbeelding van gegeven materie te zoeken; iedere epische bewerker en zeker een onverbeterlijk lyricus als van de Woestijne geeftnbsp;daardoorheen zichzelf. Episch naar den vorm, maar nog altijd in denbsp;eerste plaats met zinnebeeldigen inhoud, had van de Woestijne antiekenbsp;themata verwerkt in zijn proza uit „Janus” en „Afwijkingen” („Denbsp;Vrouw van Kandaules”; „De Zwijnen van Circe”; „Het Rad vannbsp;Omphale”); eerst thans kiest hij ervoor den vorm van het gedicht-epos. Heeft dit een dringenden grond ? Laat mij eerst opmerken, datnbsp;dit niet absoluut noodzakelijk is. Een schijnbaar onbelangrijke ervaring, een grillige ingeving, een spelende proeve kan de belangstellingnbsp;van een auteur in een bepaalde richting leiden en bij onvermoede bevrediging bestendigen. Iets van dien aard kan men lezen in de aankondiging vóór in de „Interludiën”, dat deze stukken zijn ,,een spel,nbsp;een zich vermeien der verbeelding overkomen!’, tusschen de vroegerenbsp;lyrische bundels en „Het Licht der Kimmen” i). In het ,,spel” dat onsnbsp;„overkomt” laten zich echter ook andere factoren gelden dan hetnbsp;louter toevallige. Wij zoeken het spel — ook onbewust — uit een behoefte aan ontspanning, aan een vrij-zijn van ons beheerschende problemen, uit een verlangen naar een onbekommerde levensuiting. Datnbsp;wij in de vormen van dat spel dikwijls veel verraden van wat ons bekommerde, doet daaraan niets af. Het is dus begrijpelijk, dat in eennbsp;periode van innerlijke crisis juist neigingen tot spelen als tot een vluchtnbsp;in een tijdelijke oase ons bekruipen. In dit speciale geval verstaat men,nbsp;dat er voor den dichter een groote bekoring uitging van het vrije spelnbsp;der verbeelding in epiek, juist nu zijn lyriek van zoo smartelijke conflicten werd overladen. Voor den scheppenden kunstenaar ligt de zaaknbsp;nog geheel anders dan voor eenig ander mensch, die in spel den druk-
Dit „overkomen tusschen...”, slaat trouwens alleen op de gecomponeerde bundels; het scheppen der onderdeden van lyriek en epiek vond in herhaalde afwisseling plaats.
-ocr page 598-574 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
kenden ernst ontvlucht. Het scheppend werk streeft naar een bevrediging der ziel; in zijn theoretische uiteenzettingen in de „Kroniek der Poëzie” legde van de Woestijne daarop grooten nadruk. Die bevrediging der ziel, dat geluksgevoel kan zijn grond vinden in het volledignbsp;uitzeggen ook van smart en onvrede; het is echter begrijpelijk, dat zijnbsp;bijna onbereikbaar wordt, wanneer wanhopige ontgoocheling, besefnbsp;van onmacht en schuld, angst voor het verlies van een moeitevol verkregen rust de ziel benauwen. De hartstochtelijke en toch gelukkignbsp;makende lyrische uitstorting dreigt dan te eindigen in verdorring ennbsp;zwijgen. De vreugde om het scheppen wordt te zeer verdonkerd. Geennbsp;wonder dan ook, dat het zuivere, onbekommerde genieten van vrijenbsp;verbeeldingen, waarin al het andere een oogenblik vergeten wordt, alsnbsp;lafenis genoten wordt. Men zou ook met een toespeling op het gedichtnbsp;,,Hupnos en Thanatos” kunnen zeggen, dat de weifelaar, wien denbsp;schoone vrede van Thanatos nog niet beschoren is, inplaats van terugnbsp;te keeren naar het werkelijke leven, den droom van Hupnos verkiest.nbsp;Er is hier trouwens nog meer in geding dan de vreugdevolle bevrediging zich te hebben uitgesproken. Herreman heeft in toespraken opnbsp;herdenkingsbijeenkomsten eenige malen een verantwoording gegevennbsp;van zijn voorliefde voor van de Woestijne’s epische werk ^). Hij wijst ernbsp;o.m. op, dat in dit werk de poëzie het zuiverst en helderst is, omdat denbsp;dichter de personages bezielt met eigen passies, maar deze er van getuigen zonder ze tevens te verloochenen, zooals hij het zelf in zijn lyrieknbsp;doet. Hij gaat zelfs zoo ver te schrijven (’34): „Had de katholieke vannbsp;de Woestijne de regionen van de mystiek bereikt, hij zou zeker zeernbsp;schoone katholieke poëzie hebben geschreven. Nu heeft hij zijn zegevierende poëzie alleen geschreven wanneer hij zijn katholicisme ternbsp;zijde liet”. Ik kan met dezen gedachtegang niet instemmen, omdat iknbsp;meen, dat hij de regionen der mystiek wei bereikt heeft, maar ik erkennbsp;gaarne de betrekkelijke juistheid van den tweeden zin. Er heerscht innbsp;de epiek een vrijmachtige zekerheid, een onvermoeid élan, een klaarheid, die afsteken tegenover de innerlijke troebelheid en moeheid dernbsp;lyriek. Een andere vraag is, wat tenslotte de diepste, menschelijkstenbsp;poëzie is; ik kies hier toch voor de tragische lyriek.
Maar als reeds den lezer de vrije en vrijmachtige ontplooiing van verbeelding en uiting in de epiek zoo treft, dan moet deze voor den kunstenaar zelven een heerlijk elementair en gelukkig stemmend uitslaan der vleugelen geweest zijn. Marnix Gijsen ziet in de genoemde tweenbsp;zijden van van de Woestijne’s kunst een polaire verhouding: „denbsp;gothiek van zijn gevoelswereld, van zijn persoonlijk, bitter ervaren,nbsp;kreeg haar tegenwicht in zijn helleensche verbeeldingen. Daar bewoognbsp;hij zich „jenseits von Gutem und Bösem”, aan de overzijde van de erfzonde, in het land, waarheen wij allen diepst en duister hunkeren.”nbsp;*) „Mededeelingen van het van de Woestijne-Genootschap”, 1934 en 1937.
-ocr page 599-575
Hier wordt aan de tegenstelling tusschen troebelheid en klaarheid nog een ander element toegevoegd; de ongeneeslijke hunkering van dennbsp;dichter naar een paradijselijke natuurlijkheid zou in deze epiek eennbsp;vervulling zoeken. Zij doet het dan hier in een heidensch-zuidelijkenbsp;wereld, waar niet alleen de kontoeren van planten, dieren en dingennbsp;klaar-geteekend staan in de atmospheer, maar ook de passies en dadennbsp;een van-zelf-sprekende en schuldlooze natuurlijkheid kennen. Alsnbsp;droomspel kon dit paradijs hem boeien en troosten, nu het andere,nbsp;eigenlijke, dat van den nieuwen Adam, zoo onbereikbaar ver telkensnbsp;terugweek ^). Wij zullen echter zien, dat zijn diepste heimwee ook hiernbsp;bij een paradijs „jenseits von Gutem und Bösem” niet staan bleef,nbsp;maar zich soms een overwinnen der tegenstelling droomde; ik denknbsp;hier vooral aan „Hebe”.
Er komt nog iets anders bij. Van de Woestijne’s aanleg, in het algemeen hypersensitief, was o.m. sterk visueel. Hij merkt de scherpste nuances der tinten, maar vooral der lijnen op. Een bekende uitspraaknbsp;onder vrienden gedaan, was, dat hij zijn roeping eigenlijk misgeloopennbsp;was en schilder had moeten worden. Wie zijn aanleg naar het werknbsp;toetst, zal misschien evenzeer meenen: beeldhouwer. Zijn liefde voornbsp;de plastische kunsten, zijn ongemeen-sterk geheugen voor schilder- ennbsp;beeldhouwwerk, dat hij eens bewonderd had, wijzen ook in deze richting, evenals zijn vele tot de kern der dingen gaande kritieken. Denbsp;man met dezen aanleg werd toch, dank zij een zeer bewogen en totnbsp;uiting gedoemd zieleleven en omdat hij, naar eigen woord, niet mindernbsp;dan visueel een „innerlijke gehoorsmensch” was, in de eerste plaatsnbsp;lyricus. In zijn lyriek treffen ons steeds de prachtige schilderijen op dennbsp;achtergrond, als in zijn geliefde Vlaamsche primitieven tegelijkertijdnbsp;gedétailleerd-fijn gepenseeld en toch in een waas van visionnair licht gehuld. Scherp-gelijnde etskunst, plastisch opbouwen van figuren aan denbsp;hand van een minitieuse anatomie trof meer in zijn verhalend proza,nbsp;terwijl in de lyriek de compositorische bouw in de eerste plaats langsnbsp;muzikale wegen, orchestraal, werd bereikt. Hoe meer nu de lyriek over-heerscht werd door het zielsconflict, des te meer zocht de behoefte aannbsp;plastisch beelden zich een eigen weg in het spel, in de schepping vannbsp;een vrije, zelfverwekte werkelijkheid.
In een reeds meermalen aangehaalde passage van den „Heilige van het Getal”, heeft de schrijver zelf dit zich richten tot een vrij-gekozen, zelfgeschapen werkelijkheid geteekend in termen, die er een nog dieper-psychischen zin aan verleenen dan een vlucht in het geluk van eennbsp;vrije en klare vormwereld. Op het hoogtepunt van zijn geestelijkenbsp;crisis ziet de heilige zich gesteld voor het dilemma het geopenbaardenbsp;leven zijner engel-bezoekers in zich te worgen of er van af te zien zijnnbsp;behoefte aan getalsuiting (zijn kunst) er verder mee te voeden. Daaropnbsp;b Gijsen noemt Heracles in dit verband een „heidenschen Christophorus”.
-ocr page 600-volgde de zin: „hij trachtte, opstandelijk, zich weer te wijden, geheel, aan het bloot-zichtbare, -hoorbare, -tastbare”. Deze algeheele wijdingnbsp;aan het bloot-zintuiglijke is zulk een overwegend element in de epiek,nbsp;dat zij aanleiding gaf tot de verzuchting van onderscheiden critici,nbsp;hoezeer zij ook de vormkracht dezer stukken bewonderden, dat op dezenbsp;wijze nooit te stijgen viel tot waarachtige geestelijke poëzie. Van Eycknbsp;sprak in ,,De Gids” van een poëzie, waar gemoed en geest zelfs alsnbsp;strijdende tegenkracht niet of nauwelijks in aanwezig zijn, en die daarom niet is, wat wij geleerd hebben onder waarachtig groote kunst tenbsp;verstaan. Ik geloof niet, dat hart en geest werkelijk aan deze verbeeldingen geen aandeel hebben, maar dat ze zich, onweerhoudbaar, langsnbsp;omwegen uiten. Maar zeker was het den dichter zelf bij het scheppennbsp;daarom niet te doen, geschiedde het eer buiten zijn wil. Er is in de geschiedenis van zijn zieleleven hier inderdaad een moment opstandigheid. Den benauwenden eisch der ziel, het Geestelijk Getal stem tenbsp;geven, wijst hij af. Het gevolg is in de eerste plaats een gevoel vannbsp;vrijheid, een verhooging van vakmanskracht, daar de verzwakkendenbsp;belemmeringen wegvielen, een blij uithalen in beeld na beeld. Maarnbsp;het blijft daarbij niet. Hoe hij in een breed om zich grijpende vrijheidnbsp;het eigen psychisch conflict vergeet, hij kan niet nalaten deze objectievenbsp;figuren zijn eigen hart en ziel mee te geven ^).
Dat laatste is in minder of meerder mate bij elke zgn. objectieve uitbeelding het geval. Het werkt reeds mee in de keuze der uit te beelden figuren. Deze keus neigt naar twee tegenovergestelde zijden: de kunstenaar wordt getrokken èn naar wezensverwante personen èn naarnbsp;eigen contrastbeeld. Ik zeg liever naar eigen contrastbeeld dan naarnbsp;eigen ideaalbeeld. De ziel zoekt in het contrastbeeld een ideale verwerkelijking van de potentie die zij in zichzelf mist of zwak acht; innbsp;zooverre is van een ideaal-vorming sprake. Maar die is er ook bij denbsp;keus van het verwante, dat óf in volmaakter vorm wordt gegeven, ófnbsp;met een narcissische zelfkoestering in een consequenter zwakheid. Mennbsp;behoeft nu slechts even de lijst der mythische figuren uit deze epiek opnbsp;te slaan om onmiddellijk de dubbele keus aan het werk te zien. Bij denbsp;schoonste figuren is ze zelfs tweevoudig aan den arbeid geweest. Helenanbsp;— déze Helena — Orpheus, Penthesileia, zijn in hoofdzaak verwanten:nbsp;Diomedes, Alkuoneus, Heracles contrasten. De lievelingsfiguur,nbsp;Heracles, in hoofdlijn contrasttype, wordt echter met verwante trekkennbsp;gemodeleerd; soortgelijke tweeheid is er in Penthesileia.
,,De Spartaansche Helena” is gedicht tusschen 1909 en 1911 te Brussel. Het is ongetwijfeld het oudste der epische stukken, het toont dan ooknbsp;nog allerlei aarzeling in het bewerken, vele varianten in de dubbele
1) „De Gids” Februari 1925.
Zeer nadrukkelijk vestigt Herreman daarop de aandacht in de „Mededeelingen van het van de Woestijne Genootschap”, 1937, bladz. 26.
-ocr page 601-577
tijdschriftpublicatie, een invoeging van lyrische liederen enz. Naar tijdsorde kan het nog nauwlijks behoord hebben tot wat ik de crisisperiode noemde, al is die moeilijk op een jaar te begrenzen. Ten opzichte van de zelf-uitbeelding kon Herreman echter moeilijk radicaalnbsp;genoeg zijn. Deze Leda, Helena, Agenoor, Paris, zij zijn allen ge-teekend met wezenstrekken van van de Woestijne: de schuchterenbsp;levensvrees, de eenzaamheid van het hart, de verwarringen bij het eerstenbsp;openbaren der sexueele driften, de tegelijk als diepe zaligheid en donkeren doem ervaren zinnelijke liefde, het verlangen naar een volkomennbsp;levensvervulling. Van Leda, slechts een inleidingsfiguur, Leda, de doornbsp;een god bezochte, is slechts de eenzaamheid als levenslot aangeduid:
„Welke eenzaamheid is wranger dan van wie de moeder wordtnbsp;eens gode-kinds?...”
Zij wordt zinnebeeld van de noodzakelijke eenzelvigheid van hen, die door de godheid zijn beroerd, en... is de zwaan niet juist gestalte vannbsp;Apollo, den god der schoonheid? Het meisje Helena en de jongennbsp;Agenoor in hun belendende tuinen herinneren ons aan de eerste verzennbsp;van het ,,Vaderhuis”, aan de nog bijna on-erotische liefde voor hetnbsp;teere meisje in de stille tuinen. Het ontwaken van den eros, de huiverende ontdekking van het geslacht, de lichte blijheid, het pijnigendnbsp;verlangen en de geheime angsten worden ons*via uiterlijke symbolennbsp;aan deze Helena en Agenoor geteekend met een helderzienden tastzinnbsp;als in Rilke’s meisjesliederen van het „Buch der Bilder” of de ,,Neue Gedichte”. En wie zou kunnen ontkennen, dat de ziel op den achtergrondnbsp;hier hoofdzaak is? Maar hoever is dat alles verwijderd van de traditioneel klassieke figuur van Helena! De plastische beelden zijn Helleensch:nbsp;deze schoone, jonge, worstelende lichamen; de psyche is algemeennbsp;menschelijk en typisch modern doorpeild. En Woestijniaansch! Merkwaardig is de dubbele lezing van het vijfde onderdeel, het uit tweenbsp;strophen bestaande ,,Lied van Helena”. Inde eerste publicatie, in dennbsp;„Tijdspiegel” 1912, luidde de tweede strophe als volgt:
,,0 duizend wondre duizelheden die ’k, haast in pijne leven mag,nbsp;die rilt als doodskilt door mijn leden,nbsp;die glinstert door mijn tranenrag.”
,,Zon in den Rug” heeft:
„o duizend duizelhéèn, o wonne die ’k, haast in pijne, leven mag;
— en zevenkleurig beven zonnen in ’t weemlen van mijn tranen-rag.”
37
-ocr page 602-Het lijkt wel een nieuwe slag van den dubbelen nachtegaal. En is het niet of de dichter later besefte, in de eerste lezing, in dat rillen als vannbsp;doodskilte, te veel van eigen om den dood kringend leven aan de ontluikende Helena te hebben geleend? De doordringing met Woestij-niaansch levensgevoel valt wel buitengewoon op, als men het dwalennbsp;van Helena in den nachttuin en haar mijmeren op de bootreis vergelijkt met ,,Le Bain” en „Le Fuseau” uit de Régnier’s „Hélène denbsp;Sparte”. Bij den laatste het koele beeld der volmaakte schoonheid,nbsp;waarachter tragisch het onheil wacht, dat zij over de menschen brengen zal. Maar in haarzelf niets dan een rimpellooze ontplooiing:
„Et, que le jour s’achève ou que 1’aurore naisse.
Ton heure te sourit, toujours a son matin” ^).
Men zie ook deze regels uit „Le Fuseau”:
,,Quel que soit le destin promis a ta beauté.
Vis. La fleur de ta chair embaume son été” ®).
Stel daartegenover deze Helena bij van de Woestijne, in den nacht door een onbestemden angst overvallen:
„Ze is hopeloos bij beurt van ijle diept en luchtelooze broeiing” ®);
of in den amandel-zoetan morgen blijde varend den Eurotas langs, bekropen door het gevoel van eenzaamheid, gescheiden als ze is door de lijven der duistere roeiers van haar verre moeder op de achterbank dernbsp;boot, deze kleine Helena, wie een oud lied, dat haar voedster zong, alsnbsp;„een vreemde troost” op de lippen komt, met regels als:
„De felste en roodste rozen ter lippe ’t bitterst zijn” *).
Na „het kind Helena” „de vrouw Helena”: niets dan een lange droom in den morgensluimer na de ontgoocheling van den bruidsnacht. Niet Homerus, maar eer Rubens of Brueghel waren zijn voorbeeld, toen van de Woestijne den bruidegom Menelaos schilderde innbsp;dien eersten nacht:
„naast Menelaos die, van eten moe en al te rijk-geslorpte wijnen zat,nbsp;aan hare zijde blank van zweet en vannbsp;het blazen der gezwollen snorkens-wang” ®).
q „Le Bain” in „Les Médailles d’Argile”.
„Le Fuseau” in „Les Médailles d’Argile”.
®) „Zon in den Rug”, bladz. 24.
*) Ibidem, bladz. 26.
Ibidem, bladz. 37.
-ocr page 603-579
Naast hem dan de ontgoochelde: „en haar gelaat dat strak zij voelde en oud...”, het lijkt een regel uit een zelfportret van den „Modderennbsp;Man”. En deze vrouw wist vanaf den eersten nacht:
„dat hare jeugd, gespannen naar zijn drift, en reeds ontspannen, en van minne lequot;èg,nbsp;vergeefs gebloeid had in de duisternis” i).
Slapeloos doorwaakt zij den nacht; eerst in de morgenschemering glijdt ze weg in een sluimering (hoevele zijner eigen nachten vat denbsp;dichter in dit beeld samen!), en in den droom verschijnt haar de volmaakte, jubel en angst in-eenen, de man die haar leven beheerschennbsp;zal. Zoo ziet de lezer in dezen droom Paris’ jeugd aan zich voorbijnbsp;trekken, zijn geboorte, het te vondeling leggen, het opgroeien van dennbsp;knaap onder de herders, de verschijning der godinnen, het liefde-spelnbsp;met Oinone. In deze jeugd is opnieuw de crisistijd van de ontdekkingnbsp;der eigen zinnen, van het ontwaken der erotische drift overheerschendnbsp;en het is opnieuw meer angst dan geluk. Doch de sfeer is heidensch.nbsp;De heidensche klaarheid der loutere natuur, van het schoone mensch-dier wordt slechts vertroebeld door onbestemde huiveringen, die uit denbsp;ziel oprijzen, in dezen Paris-droom evenals in Helena’s eigen verlangen.nbsp;De voortdurende vergelijking van den menschelijken eros met dierlijkenbsp;bronst bant de figuren telkens binnen een cirkel van amoreele natuurlijkheid, waarin ze met vaste hand geschilderd of geboetseerd staan.
„Hij had een nek als van een kalf, wanneer dit niet meer springt ter weide maar zijn neknbsp;houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoftnbsp;en niet meer lenig; want het heeft bereiktnbsp;den tijd der onrust in zijn ingewand” ^).
Men vergelijke het slot van de elfde onderafdeeling, van de dertiende, de zwijgende overwinning van Aphrodite op Athene en Hera, en denbsp;veertiende, het zinnelijk liefde-feest van Paris en Oinone! Inderdaadnbsp;hier zijn wij „jenseits von Gutem und Bösem”, in een volkomennbsp;aardsch heidendom. En toch...! De atmospheer die om al deze beeldennbsp;hangt, is niet die van onbevangen vreugde, eer van vrees en bederf;nbsp;de personen leven en lieven niet in onbekommerde zekerheid, maar innbsp;duizend angsten, als onder den dwang van een doem. Het hoofd vannbsp;Paris hangt, steeds dichter genaderd, over Helena’s aangezicht. Metnbsp;zijn oogen als zwarte zonnen doorpeilt hij haar; zijn mond is als eennbsp;magische magneet:
„en met zijn donkren mond, die, lam gelijk een aangebeten vrucht, hangt wak en heet,
„Zon in den Rug”, bladz. 38.
Ibidem, bladz. 44.
-ocr page 604-en schijnt te zuigen, norsch, een vlammen-lucht, en zuigt haar leven, heel haar leven aan...” ^).
Het,,bederf des vleesches” van den „Modderen Man” openbaart zich onontkomelijk in de vale plekken dezer beelden, zelfs in het spel, waarin de dichter zich vrij wilde maken van zijn persoonlijke conflicten.nbsp;Anderzijds openbaart zich dit smettende dan toch maar aan een gebeuren van paradijselijke volkomenheid en bloei, verre verkozen bovennbsp;de valsche illusies der klein-menschelijke wanen, die de laatste slotregels zoo sarcastisch hoonen, als de uit zijn roes ontwakende Mene-laos, neerziende op de nog van droomen-verbijsterde Helena, monkeltnbsp;en zegt:
„Wat zijn uw oogen schoon,
Mijn lieve, en schittrend! o, Hoe mint ge mij, dat bij het eerste ontwaken reeds, en vóórnbsp;gij nog uw bed-genoot hebt aangestaard,nbsp;uw oog is liefde-schittrend, zijnent-waart!”...
Een aan van de Woestijne verwante figuur was zeker Orpheus, wiens mythe hij met tal van prachtige inventies bezong in „De Terugkeer”.nbsp;Orpheus, de zoeker naar het verloren geluk, de veroveraar van dat geluk door de macht van den zang, opnieuw de verliezer, doordat hij,nbsp;verschrikt in zijn zinnen, ingreep. Twee hoofdmotieven zijn met dezenbsp;mythe zoo verweven, dat geen bewerking deze voorbij kan gaan, n.1.nbsp;de macht van den zang tot over den dood en de onmogelijkheid vannbsp;een vereeniging, langs den weg der zinnen, met hen die tot het doodenrijk ingingen. Van de Woestijne heeft bij beide motieven den moeilijk-sten weg gekozen. Orpheus smeekt hier niet in een zelfs Hades vermurwenden smeekzang om de teruggave van Eurydice, hij bezingtnbsp;slechts — en op hun verzoek — het eigen leven van Persephone en haarnbsp;gemaal. Het is de macht van den zang op zichzelven, het tot zang hoorennbsp;worden van hun eigen bestaan, dat de beheerschers der dooden buigennbsp;doet. En Orpheus wendt zich op den terugweg niet om uit nieuwsgierigheid, uit zinnelijk verlangen, uit ongeduld om de zoo traag volgende, maar op den herhaalden kreet om hulp van Eurydice, die opnieuw den adder van Aristaios aan hare hiel voelt. Er zou een boeiendenbsp;studie te schrijven zijn over de zeer uiteenloopende bewerkingen vannbsp;deze stof in moderne poëzie. Men legge bijv. naast dezen „Terugtocht”nbsp;Rilke’s „Orpheus, Eurydike, Hermes”. De domineerende idee van
„Zon in den Rug”, bladz. 58. In de vijfde onderafdeeling komt dezelfde passage met eenige varianten voor. De tweede en derde regel luiden er, even sensueel, maar wranger:nbsp;,,een perzik aangebeten langs den kantnbsp;die paars haar heeft gebrand de zomer, hong,nbsp;maar scheen te zuigen, droef, een bloesem-zwoelt,nbsp;en zoog haar aan... ’
„Zon in den Rug”, bladz. 59.
-ocr page 605-581
Rilke is het anders-zijn dan alle aardsche levensvorm van haar die door den dood heen ging:
,,Sie war in sich, und ihr Gestorbensein erfüllte sie wie Fülle”
Als Hermes haar smartelijk toeroept: „Er hat sich umgewendet”, antwoordt ze begriploos: „Wer?” De Eurydice van den Vlaming is ook in het onwezenlijk schimmenrijk mensch-gelijk gebleven. Haar roepennbsp;van Orpheus is viervoudig: eerst een kreet, en hij raadt een harden keinbsp;voor haar voeten, dan een schoone lach, en hij vermoedt een eenzamenbsp;bloem, ten derden male een angstige vraag, want de weg schijnt zoonbsp;lang, en eindelijk, de vierde maal, deze dringende hulpbede innbsp;doodsangst. Ten opzichte van de vraag naar het wezen en de grenzennbsp;van leven en dood grijpt Rilke buiten kijf dieper; van de Woestijnenbsp;geeft warmer menschelijke ontroering. En voor hem ligt de voornaamste zin der mythe niet in deze onherroepelijke scheiding van Rilke. Innbsp;den epiloog omschrijft hij duidelijk den zin, die op hem beslag legde,nbsp;als hij zijn vrienden raadt:
„gedenk de broosheid van het aardsch geluk; wil niet om ’t geeren van het oogenbliknbsp;breken het heil der dagen, welke zijnnbsp;voor ieder nieuw ontwaken als een schrijnnbsp;dat nimmer wordt geslote’En waar ge weetnbsp;dat het geluk u volgt: o sluit uw kleednbsp;over uw blikken, sluit uw ooren toe;nbsp;en hoe ’t u smeeke, dat ge u omkeert, hoenbsp;’t uw hulpe vrage en eisch’ van u gehoor:nbsp;vrienden, gedenkt ’t geluk dat ik verloor...”
Men zou het aldus kunnen omschrijven: De man, die uitzag naar het volkomen geluk, en wist hoe de begeerte van het oogenblik en het zichnbsp;toe-eigenen met de zinnen het waarachtig komen van zulk geluk onmogelijk maken, hij die het wist als een levenswet, maar niet andersnbsp;heeft gekund, toen de kreet om hulp hem verscheurde, houdt zijn verlies den vrienden als spiegel voor. En deze man vermocht het hoogstenbsp;te verwachten door den zang, door het Getal, dat het onmogelijke vermag, het teniet doen van den dood, de vereeuwiging. Ik zeg niet, datnbsp;van de Woestijne bij de keus en bewerking der mythe een idee-inhoudnbsp;als dezen bewust voor oogen heeft gehad. De idee leefde in hem alsnbsp;vleesch en bloed, als dagelijksche smartelijke ervaring; daarom werd
Rilke „Neue Gedichte” I-
Een merkwaardige variant biedt hier de tijdschriftpublicatie „dat nimmer werd ont-slote’...”, stem van den duisteren nachtegaal.
„Interludiën” I, bladz. 138.
-ocr page 606-582 BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
hij gedreven naar deze stof. En althans in den epiloog werd dit hem bewust. Spel is het dan ook zeer ten deele. Albert Verwey heeft in een gedicht van slechts vier terzinen den zin der Orpheus-mythe zeer verwant samen-vattend omschreven. Ik citeer de eerste en derde;
„Had Orfeus niet Eurydice gedood
Door zelf te hunkren naar haar levende ogen,
Voor eeuwig had hij haar in ’t licht gevoerd.
Nu bleef zijn hunkren als een open wond En ’t lied van nederwaarts gericht verlangennbsp;Zwaar en verzadigd, als een boom die treurt” ^).
De laatste regel zou waarlijk als een typeering geschreven kunnen zijn voor veel lyriek van van de Woestijne uit deze periode.
Ook het andere motief, de macht van den zang, vraagt nog even bijzondere aandacht. Deze Orpheus, die natuur en wereld onderwerpt en verheerlijkt in zijn rythmen, is het zinnenbeeld van den dichter en dusnbsp;het door alle dichters gaarne vereeuwigd symbool, maar hij is het zeernbsp;bijzonder voor het type van de Woestijne, in wiens lied een ganschenbsp;cosmos stem kreeg. Het jubelend verhaal van Orpheus’ meesleependenbsp;bekoringen — als van den Adam temidden der dieren van Eden —nbsp;is tevens belijdenis van eigen heerlijkheid, bij vervulling of gemis, zangernbsp;te zijn. Bij vervulling èn gemis, maar het meest toch bij gemis. Ook bijnbsp;dezen Orpheus is het geluk van volkomen gemeenschap eer bron vannbsp;zwijgen dan van zang. Als hij van de onbevlekte lente hunner liefdenbsp;spreekt, bekent hij:
„ik zweeg om haar; ik heb mijn zang gestaakt
omdat ik minde, en zóo, dat nooit een zang
me-zelf genoegen kon om mijne min;
en zong ik wél, en rees daar wél een lied
uit mij naar wat ik hare diepte ried
aan schoonheid en aan liefde: spoedig zweeg
mijn mond van grondlooze onmacht, moede en léèg...” ^).
In het symbool van Orpheus legt de dichter zelf het verband van eenzelvigheid en verlangen met de lyrische drift; van vervulling en gemeenschap met lyrische dorheid. Gold dit reeds ten opzichte van het natuurlijk liefdeleven, in veel sterker mate werd het smartelijke werkelijkheid aan de goddelijke minne, aan het geestelijk Getal.
Penthesileia, koningin der Amazonen, ook zij werd een standaardsymbool. Ze is de strijdbare maagd, die de verzwakkende bedreiging
*) Verwey: „Verzam. Werk” II, bladz. 234.
“) „Interludiën” I, bladz. iio.
-ocr page 607-583
van het sentiment weert achter een krijgerspantser, die de hinderlagen der liefde ontwijkt binnen den vriendenkring der dapperen. Daarom isnbsp;Penthesileia te overwinnen een opperst mannelijk avontuur. En zij isnbsp;zwakker dan ze schijnt achter haar vizier en borstharnas. Want zij isnbsp;als mensch, als vrouw, innerlijk verdeeld; zij weert in eenzelvigheid, innbsp;trots, in schaamte, in vrees voor het bederf— daarmee geef ik een aantal mogelijke Penthesileia-opvattingen summier aan — datgene, waarnaar zij in haar diepste zijn hunkert. Zoo kon ze Marsman een levens-zinnebeeld worden, zoo ook van de Woestijne. Penthesileia verklaartnbsp;in dit groote epische gedicht ons zelf haar dubbelnatuur uit de mythe:nbsp;zij en de amazonen zijn dochteren van Ares, maar haar moeder leerdenbsp;haar de liefde voor wie lijdt:
„en kracht der mannen staalt onze armen, maar
ons hart kan weenen als een moeder-hart” ^).
Een ideale tegenspeler van deze Penthesileia is Achilles. Ook diens lot is eenzaamheid en vergeefschheid, hoe zijn daden en roem ook stralen.nbsp;Zijn leven is bestemd te zijn een felle maar korte vlam; een fatum heeftnbsp;het zoo geleid, dat hij wrokkend gescheiden blijft van de gemeenschapnbsp;der krijgers, die bitter lijden onder zijn gemis, dat hij den broeder vannbsp;zijn hart, Patroclus, om zijn norschen trots offert aan den vijand. Hij isnbsp;bovendien eenzaam in de sage, omdat hij meer is, als met een eigennbsp;dimensie meer, dan die anderen, felle helden, sluwe plannenmakers,nbsp;hoovaardige vorsten; het is of hij voortdurend wacht op een boven-menschelijk doelwit, dat zijn pijl waard is. Penthesileia en Achillesnbsp;komen tegenover elkander in het bittere definitieve gevecht; het langenbsp;epos is niets dan een voorbereiding, een sfeer-omlijsting voor deze paarnbsp;slotbladzijden. Maar het is een voorbereiding van ongewone gaafheid.nbsp;Nergens wist van de Woestijne met zooveel raakheid en rijkdom ennbsp;vooral met zoo gesloten compositie te beelden als hier. Hij is in ditnbsp;klimaat, in het veld van zijn Homerus en Vergilius thuis als nergensnbsp;anders. Het antieke Troje wordt wonderbaarlijk voor onze verbeeldingnbsp;gesuggereerd en bovenal de nacht, de nacht van het zuiden, waarinnbsp;onder een klare maan de ruiterstoet nadert en lichtschampend langsnbsp;trekt, zooals hij dat alles jaren lang ingedronken had uit zijn Vergilius.nbsp;Met een ongekende beheersching vertelt hij; er is geen lijntje te veel ofnbsp;te weinig; de barokke overdaad der Diomedes-vergelijkingen verstraktnbsp;tot het maatvol klassiek-Homerische . Het is of hij de spanning metnbsp;graagte opvoert en zinderend houdt, wanneer de lezer ademloos, métnbsp;den spie, uittuurt over stad en vlakte. Dan eindelijk Penthesileia. In denbsp;zeventiende onderafdeeling openbaart hij haar geheim, als zij, eenige
„Zon in den Rug”, bladz. 130.
®) Hij heeft blijkbaar ook geleerd van de kritiek die Verw'ey op de gebrokenheid van zijn Diomedes-epos gaf.
-ocr page 608-584 BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
onder de strijdmakkers, slapeloos woelt op haar leger, als zij in haar huivrend hart zint:
„Ik zal hem morgen zien, voor wien ik kwam, en die ’k niet zie dan in verwoed gevecht,nbsp;o Gij, gehate, die mijn schroom bewoont;nbsp;o blonde held, wiens naam klopt in mijn keel,
Achilleus, gij; niet Troja: gij alleen!...”
Zij zal hem zien in zijn schoonheid; zij bemint het eigen lichaam als zij denkt aan hem, maar ze zal hem alleen in strijd ontmoeten. Haarnbsp;lichaam zal ze dekken met haar schild, haar speer zal zoeken naar zijnnbsp;bloed. Twee eenzamen, twee die alleen met het absolute tevreden zullen zijn, komen tegenover elkaar. Zij beminnen elkander als de volkomen mogelijkheid, maar zij treden elkander tegen in den uitersten afweer. In het relaas van den strijd toont van de Woestijne grandioos hunnbsp;classement, onbetwist boven allen uit. Als zij beiden naar voren treden,nbsp;wordt het krijt leeg. In alle onderdeden heerschen klare, eenvoudigenbsp;symbolen . Straks rukt Achilles’ tweede speer haar den helm van hetnbsp;hoofd. Zij, de goddelijke, de verborgene, ze staat er als een weerloozenbsp;vrouw, als een blozend kind. En hij, de geweldige, wordt doorvaren vannbsp;een schrik; bleek staart hij als in een spiegel naar het fiere, onthuldenbsp;hoofd, waarvan de losgewoelde lokken neerdalen. En alleen de wraakroepende schim van Patroclus naast hem jaagt de strijdwoede in hemnbsp;op, die dan wordt tot een krenkende, vernietigende razernij. En is zenbsp;gevallen na zijn roofdier-sprong, hij stort zich over haar, betast haarnbsp;leden als een rampzalige. Hij draagt haar als een heilig offerdier naarnbsp;den grafheuvel van zijn bloedsvriend. De wilde hater is niets meer dannbsp;oneindig-gemartelde liefde en eerbied:
„Hij kijkt met langen blik hare oogen in en sluit hare oogen met een zachten duim.
Hij haalt haar kleed over haar naakte le^n.
Hij breidt heur haar over de keelen wond.
En dan — zinkt hij ter knieën, en een vloed van tranen rijst, en snikken gaat de luchtnbsp;van de overdaad der tranen...” ^).
Voor het handelen van Achilles is de doode vriend de allesverklarende psychologische grond. Hij is echter slechts de tegenspeler. Penthesileianbsp;is de groote hunkerende eenzame, die haar eigen hunkeringen bevechtnbsp;tot in den dood. In de openbaring van haar ziele-achtergrond is dit eposnbsp;meer en anders geworden dan een nadichten van Homerische motie-
„Zon in den Rug”, bladz. 133.
*) Dat hier romantische verbeelding werkt is natuurlijk even vergeeflijk, als het onhomerische optrekken van Achilles op een wit strijdros tegenover het zwarte paard van Penthesileia. °) „Zon in den Rug”, slot bladz. 148.
-ocr page 609-585
ven. En het is ook niet langer spel in den zin van een onbekommerd zich vermeien in blij-geschapen beelden. Zoodra het om Penthesileianbsp;zelve gaat, wordt het diepste ernst, al geeft de mogelijkheid dien te kunnen uitbeelden een statige vreugde. Penthesileia is de absolute gestaltenbsp;van een domineerend element in de ziel van den dichter zelven, denbsp;vreezende, kuische, weerbare eenzelvigheid en die toch hunkert om tenbsp;worden doorbroken, ook als dat zijn moet sterven in het bitter gevecht.
In hoofdzaak contrastfiguren zijn Diomedes en Alkuoneus. De eeuwig-aarzelende, in zelf-analyse het doorzetten van eigen initiatieven remmende, de toeschouwer bij het werk der anderen, wordt door een heimelijke zuiging getrokken naar den ongecompliceerden beslistennbsp;man van de daad en beleeft in het scheppen van diens figuur een complement van zichzelf. Zoo staat de hypersensitieve, maar die de eigennbsp;zinnen wantrouwt en vreest, tegenover den rechtuit naar den hongernbsp;zijner zinnen levende. Niet alles is contrast. Een verwantschapstrek isnbsp;bovenal de onafhankelijkheidsdrift. Deze Diomedes op zijn bronzennbsp;burcht, niemands onderdaan, aller meester tot aan de horizonnen, ennbsp;deze ongebreidelde natuurkracht Alkuoneus moesten reeds om hunnbsp;vrij-zijn sympathie wekken bij den dichter, die niet moe werd in zijnnbsp;brieven zich een opstandige te noemen, die als sterkste drijfveer in zijnnbsp;maatschappelijk samenleven zijn onafhankelijkheidsdrift aanwees. Hetnbsp;is een soortgelijke attractie als hem bezielde tegenover koning Leopoldnbsp;II, hoeveel kritiek hij dan ook op diens gebaren en daden hebbennbsp;mocht. Met een waar geluksgevoel schept hij zich dezen Diomedes, dennbsp;ontembare temidden van zijn paarden; de verzen krijgen er hunnbsp;eigen statige fierheid door. Uit de journalistiek weet men, welk eennbsp;enthousiast bewonderaar van de Woestijne was van het paard om zijnnbsp;voornaamheid onder alle dieren; welk een materie dan om eigennbsp;trotsche droomen uit te vieren: vorst Diomedes en zijn goddelijkenbsp;paarden! Men leze de hooghartige zelfbewustheid van het beroemdenbsp;stuk: „Het is Diomedes; het is de koning in zijn hoogen burcht...”nbsp;en men hoore de ongeremde natuurkracht in een kort moment als:
,,— En slaakte toen
een lach zijn onverwachte en zotte keel, zijn roode en open keel, zijn reeuwsche keelnbsp;die barstte door de lucht. En deze zongnbsp;lang huivrend na, gelijk een plotse barstnbsp;blijft zinder-zingen in een dun kristal” ^).
De eeuwige beklemming van het geremde driften-leven, dat op zichzelf gevaarlijk sterk was, verlokt in de bevrijdende schepping tot
„Interludiën” I, bladz. 15.
Ibidem, bladz. 65.
-ocr page 610-uitersten. Daarom zien we dezen verfijnden, uiterst-wondbaren dichter bij zijn kracht- en zinnentitanen behagen scheppen in wreedheid, vraatzucht, sadisme, wulpschheid. Onder een duivelsche bekoring ennbsp;terwijl hijzelf er van .gruwt, beschrijft hij het vreten der lijken; ook denbsp;teekening dezer aangespoelde dooden zelfheeft, naast een warmen toonnbsp;van menschelijkheid — het verstrengeld-liggen van ouders en kind —nbsp;iets van een konden wellust over zich. En in het verhaal van Alkuoneusnbsp;en zijn runderen-roof wordt de dierlijke bronst in gebaren en geluidennbsp;onnavolgbaar gesuggereerd met een indringen in het dierlijk-sensueelenbsp;als een wulpsch genieten. Ik vergeet daarbij niet, dat in „De Paardennbsp;van Diomedes” twee hoofdfiguren zijn, dat deze Diomedes de boozenbsp;is, bestemd om door den goddelijken Heracles te worden vernietigd —nbsp;„de Daad die ’t heelal gezuiverd had” — en dat hetzelfde in veel zwakkere mate geldt voor Alkuoneus. De leidende hoofdgedachte van hetnbsp;eerstgenoemde epos is ongetwijfeld de overwinning van het bralle,nbsp;wreede geweld door den zedelijk-grooten held. Dat neemt niet wegnbsp;dat èn Diomedes èn veel sterker de aardreus uit het barre noorden afzonderlijke scheppingen werden, waarin de maker ex contrasto eennbsp;zijde van zijn wezen of een wezenspotentie met groote nadrukkelijkheid objectiveert.
Een andere eigenaardigheid hebben deze beide stukken epiek gemeen, die in dit verband belangwekkend is. In geen der andere verhalennbsp;dwaalt de verteller zoo ver en zoo lang van de gebeurtenissen af in doornbsp;groote vergelijkingen gesteunde natuurimpressies. Het geheele tweedenbsp;deel van „de Paarden van Diomedes”, twaalf bladzijden verzen, wordtnbsp;in beslag genomen door de vier magistrale zeevergelijkingen, die terecht in alle toonaarden zijn geroemd, maar waarbij Diomedes welnbsp;vergeten schijnt. Van de Woestijne schreef dit gedicht tijdens eennbsp;zijner verblijven aan zee, te Blankenberghe; het geheele tweede deel isnbsp;de epische verbeelding van zijn eigen beleven der altijd weer anderenbsp;zee. Afgezien van de vraag, of een zoo breede digressie compositorischnbsp;verantwoord is, moet men ze m. i. ook verklaren uit de verhouding vannbsp;zijn eigen ziel tegenover de geschapen gestalten. De onverstoorbarenbsp;aandacht voor het eigen beminde spiegelbeeld, als bij Orpheus ennbsp;Penthesileia, ontbreekt; het is alsof hij na de bevrijdende, haast moed-willig-forsche objectiveering van zijn Diomedes-pool, verlost uitrust ennbsp;zich reinigt in de zee-impressies, voor hij de afrekening aanvangt. Denbsp;rust is echter zeer betrekkelijk; in deze zee-verbeeldingen duurt denbsp;tweekamp voort, thans naar eigen innerlijk verlegd. Ook deze viernbsp;groote zee-verbeeldingen vallen in twee helften uiteen: het barre ennbsp;valsche geweld — de bok en de wolven — staan er tegenover teederenbsp;rythmiek en stillen vrede — de hinden en de koeienweide — en van denbsp;laatste bekent hij aan het slot: ,,aldus o zee, zijt gij het liefste mij”.nbsp;Verwey wijst in zijn bekende kritiek van 1913 zeer nadrukkelijk op de
-ocr page 611-587
gebrokenheid der compositie en geeft er zijn eigen verklaring voor. Hij wijst er volkomen terecht op, dat in de breed-uitgewerkte zee-verge-lijkingen het waarnemingsvermogen 200 in beslag genomen wordt doornbsp;de afzonderlijke figuren — bok, hinde, wolven, weide — dat wij de zeenbsp;vergeten, ja dat de hiërarchie, die door een goede compositie geëischtnbsp;wordt, tusschen het eigenlijk verhaalde en het intensifieerende of verklarende beeld, zoo zwak is, dat de dieren dezer zee-vergelijkingennbsp;even groote aandacht en nadrukkelijkheid krijgen als Diomedes en zijnnbsp;paarden zelf. Waar is dan, vraagt hij, de eenheid, die we toch als onloochenbaar aanwezig gevoeld hebben, en hij antwoordt: „ze kan nergens anders zijn dan in de wreede, de leegte achterlatende, maarnbsp;hartstochtelijke liefde voor het afzonderlijke zintuigelijke beeld zelf” i).nbsp;Ik zou hier in de eerste plaats willen opmerken, dat deze liefde voor hetnbsp;afzonderlijke zintuiglijke beeld een wezenstrek is van den epischennbsp;stijl naar het voorbeeld van Homerus. Hare schoonheid is bovenalnbsp;plastisch, haar bouworde niet de hypotactische, maar de paratactische,nbsp;zooals ook in den zinsbouw niet het onderschikkend verband van eennbsp;betoog, maar het nevenschikkende der détailleerende schildering overweegt. Homerus veroorlooft zich herhaaldelijk uitweidingen, die bijnbsp;deze der zee-vergelijkingen nauwelijks achterstaan. Voert hij eennbsp;nieuwen held ten tooneele, dan aarzelt hij niet den lezer met allerleinbsp;anecdotisch détail in te lichten over diens familie-geschiedenis. Een dernbsp;meest krasse voorbeelden is het verhaal van den tweekamp tusschennbsp;Diomedes en den Lyciër Glaukos. Nota bene op het spannend verhaalmoment, waar deze beiden met hun strijdwagens tegenover elkandernbsp;komen en we den snellen kamp verwachten, antwoordt Glaukos opnbsp;Diomedes’ vraag, wie hij, deze ongekende tegenstander is, met eennbsp;relaas over zijn voorvaderen, dat niet minder dan zevenenzestig regelsnbsp;beslaat en eigenlijk een klein epos van Bellerophon is. Wat wij bijnbsp;Homerus als epische breedheid en plastiek accepteeren en zelfs alsnbsp;eigensoortige schoonheid prijzen kunnen, doet echter in de modernenbsp;navolging vreemd aan en dit te meer, waar het hier niet een op zichzelf staande, ingeschoven vertelling betreft, maar vergelijkingen, dienbsp;naar hun wezen op een tweede plan behooren. Ook al is de Homerischenbsp;vergelijking spreekwoordelijk geworden om haar breedheid, om denbsp;kleurige en plastische détails, die de kern, het tertium comparationisnbsp;omkleeden, nergens overschrijdt hij de maat die compositorischenbsp;eischen stellen. En het kan dan ook niet ontkend, dat hier een zwakheid van compositie aanwezig is, die van de Woestijne in een later eposnbsp;als dat van Penthesileia, zooals reeds aangestipt werd, te boven kwam.nbsp;De gronden van deze zwakheid zijn meervoudig. Stellig is één de liefdenbsp;voor het afzonderlijke zintuiglijke beeld bij dezen dichter, die placht
Verwey, „Proza” I, bladz. 86.
*) „Ilias” VI, 145—212.
-ocr page 612-te zeggen, dat hij eigenlijk schilder had moeten worden. Een tweede is de barokke aard van van de Woestijne’s kunst, de neiging tot overdadigennbsp;plastieken pronk, welke hij, in de lyriek door de zielsmuziek teruggehouden, in zijn verhalende poëzie als in zijn proza den vrijen teugelnbsp;viert. Een derde grond is waarschijnlijk gelegen in de broksgewijze bewerking van het materiaal. Opmerkelijk is in dit verband dat in „Diet-sche Warande en Belfort” 1910 achtereenvolgens het eerste, één bladzijde van het tweede, en het derde deel der „Paarden van Diomedes”nbsp;verschenen, terwijl het tweede, de zee-vergelijkingen, er eerst in 1911nbsp;gepubliceerd werd. In „Groot-Nederland” 1911 begint de publicatienbsp;aan het eind van het eerste deel en sluit het tweede er bij aan. Hetnbsp;vierde en vijfde verschenen in ,,Groot-Nederland” 1912. Tijdens eennbsp;zijner zomer-verblijven te Blankenberghe schreef de dichter de bewuste vergelijkingen in de eerste plaats als zijn eigen impressies van denbsp;zee; wie weet, welk een eeuwig-wisselende bron tot zingen de zee hemnbsp;was, verbaast zich niet over hun uitvoerigheid. Daarmee is de zwaktenbsp;der compositie niet goedgepraat natuurlijk, wel verklaard. Ik noemdenbsp;tenslotte reeds een vierden grond, de neiging tot rust en reiniging nanbsp;de forsch-moedwillige objectiveering van zijn eigen Diomedes-poohnbsp;Ook wanneer hij eerst bij een componeeren van het geheel deze vergelijkingen inschoof, kan deze behoefte aan het zeemoment, steeds in zijnnbsp;werk het doorbreken van een dieper-liggende sfeer dan het indivi-dualistisch-zintuiglijke ^), op gelijke wijze begrepen worden. De eenheid van het geheel ligt echter waarlijk niet alleen in de voortdurendnbsp;aanwezige eigenaardigheid van uitingswijze, de liefde voor het afzonderlijke zintuiglijke beeld, hetgeen inderdaad een leegte in ons zounbsp;achterlaten, maar behalve — gebrekkig — in de toch bestaande eenheid van het gebeuren, in de voortdurend voelbare, hoe ook gemaskeerde, ziels-uiting van den dichter. Verwey ontwikkelt in het vervolgnbsp;van het genoemde opstel een tegenstelling tusschen tweeërlei dichterschap: ,,De vertegenwoordigers van het eene voelen hun lichaamnbsp;orgaan van gewaarwordingen, hun geest filter van gewaarwording,nbsp;hun stijl bezonkenheid van gewaarwording. Die van het andere voelennbsp;hun geest, onder onnaspeurlijke ingeving, scheppende verbeelding”.nbsp;Van de Woestijne is in dezen gedachtengang voorbeeld der eerstenbsp;groep, Verwey koos voor de tweede. Ik geloof, dat Verwey hier aan vannbsp;de Woestijne, vooral den groeienden van de Woestijne geen recht doet.nbsp;Zijn befaamde uitspraak: „Geest kent hij alleen als intellect. Gevoelnbsp;verlangt hij alleen als gewaarwording” is tegenover het werk volkomennbsp;onhoudbaar; dit oordeel vond dan ook bij Verwey’s eigen geestverwanten, met name bij van Eyck, geen instemming. De tweede helft lietnbsp;zich argumenteeren uit de theoretische opstellen en kritieken, die van
Men herinnere zich uit ,,De Jongste Sater” regels die een omslag markeerden als: 5,0 God, hoe klotst d’aleeuw’ge zang der Zee daar-buiten!”
-ocr page 613-589
de Woestijne in „Vlaanderen” schreef. Wij zagen echter, dat hij in zijn ,,Kroniek der Poëzie” in de „Amsterdammer” deze theorieën verloochende en den geest nu wel degelijk als inspirator aanvaardt, maarnbsp;voor de tot standkoming van echte poëzie eischt, dat ook de idee levensbloed is geworden en geen buiten het bloed handelende redelijkheid.nbsp;Dat hij daarmee opnieuw een tegenstelling maakte, die buiten denbsp;werkelijke verschillen omging, dat hij handelde over iets anders dannbsp;wat Verwey onder ,,geest” en ,,verbeelding” verstond en vooralnbsp;reageerde uit een anders-geaard dichterschap, hebben wij uiteengezet,nbsp;(verg. bladz. 511 vlg.). Van de Woestijne heeft zeker het dichter-typenbsp;Verwey onvoldoende recht gedaan, al zal ieder moeten toestemmen, datnbsp;hij in de,,Kroniek der Poëzie” zich er eerlijk voor inspant. Maar anderzijds: de dichter uit de periode der „Interludiën”, van ,,De Modderennbsp;Man” en de heiligen-legenden vormt met den dichter, zooals Verweynbsp;dien ziet, niet een tegenstelling, die te typeeren is met de begrippennbsp;physiologische gewaarwording en geest. Ik kan mij ook niet voorstellen,nbsp;dat Verwey de tegenstelling zoo zou hebben geformuleerd, als hij reedsnbsp;den opgang der laatste bundels had gekend of vermoed.
In het Verwey-type is van den aanvang af de geestelijke mensch de domineerende; hij ervaart en drukt zich uit via het zinnelijke zondernbsp;dat dit ooit een andere dan een dienende rol verkrijgt; hij kent dan ooknbsp;niet het pijnigend conflict, een doem der zinnen en een ascetisehe be-vechting der zinnen. In de oogen van een van de Woestijne kon hetnbsp;zinnelijke bij hem zelfs den indruk maken van verschrompeling, vannbsp;geknecht-zijn. In van de Woestijne toch ontbrak de harmonie tusschennbsp;de beide sferen; ook hij, als iedere waarachtige dichter, schiep innbsp;laatste instantie steeds vanuit ziel en geest; het zinnelijke was daarbijnbsp;evenwel in den aanvang bijna het uitsluitend ontbrandingspunt. Ennbsp;het zinnelijke materiaal dreigde hem zoozeer te overstelpen, dat hijnbsp;den geest als geknecht bewust werd en de vrijmaking moest bevechtennbsp;in ascese tot in de mystiek. Hij voelde zich inderdaad dier èn engel,nbsp;duistere natuur en licht. Zijn opgang naar het licht der kimmen, zijnnbsp;mystiek verkeer met den engel, zijn geestelijk Getal, hadden zondernbsp;deze gespletenheid en tweestrijd nooit de grandioze hoogte bereikt, dienbsp;ons openbaar werd. In overeenstemming met zijn geheele visie op dennbsp;dichter constateert Verwey over deze verbeelding van de sage vannbsp;Diomedes en Heracles: „Deze fantasie is er niet een die haar aanblazing uit de verheffing van de geest ontvangt. Het over-beluste zintuig,nbsp;de ziekelijk-gevoelige zenuw bezielen haar.” Mijn geheele opvattingnbsp;dezer „Tusschenspèlen”, zooals ik die uiteenzette, doet mij hier anderenbsp;accenten leggen. Ik zou mij als volgt willen uitdrukken: In deze stukken, waarin de dichter, vrij van den zelfstrijd tusschen zinnen en geest,nbsp;van objectieve beelden als een spel wil gaan genieten met zijn uiterstnbsp;verfijnde zintuigen en zenuwen, verraadt zich onontkomelijk de geeste-
-ocr page 614-590 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
lijke mensch, zijn tekort en zijn strijd als de eigenlijke, verhulde inspirator. Het schilderen en beelden zelf zijner objecten gaat steeds van het zinnelijk moment uit en gebruikt als instrumenten zinnelijke motieven.nbsp;Dat wil eenvoudig zeggen, dat hij de zinne-beelden, de kleuren, lijnen,nbsp;en karakteristiek geachte levensmomenten in hun volle, zware, zintuiglijke dracht aanwendt (in tegenstelling bijv. met het voortdurendnbsp;immaterialiseeren maar dan ook verschralen dier middelen bij Bontens) . Is men echter ook gerechtigd te constateeren, dat het gevoeligenbsp;zintuig het werk als totaliteit van inhoud en vorm bezielt? Ik meen vannbsp;niet, zelfs niet, wanneer een andere werkelijke be-ziel-ing zich eerstnbsp;door verradende accenten aan den goeden lezer openbaart zonder bijnbsp;den dichter bewust te zijn geweest, laat staan bewuste bedoeling.
Juist zij die — en dat gehéél bewust — voortdurend het zinnenmateriaal in overdrachtelijken zin verlangen te gebruiken, laten zich in hun argwaan tegenover een poëzie als deze verleiden tot het zoeken vannbsp;spijkers op laag water. Een sprekend voorbeeld daarvan geeft het veelszins boeiende stuk van Paul van Ostayen over ,,Zon in den Rug” i).nbsp;Zijn thema „overal is het de aarde die deze kreet tot oorzaak wordt”,nbsp;tracht hij te steunen door te wijzen op de keus van taalmateriaal, hetnbsp;mannelijk gebruiken van vrouwelijke woorden, de voorkeur voor adjectieven, die een stofuitdrukking behelzen, enz. Dit nu leidt m. i. totnbsp;dwaasheden. Ik kan waarlijk niet inzien, waarom het mannelijk gebruiken van „knie” en ,,druif”, een „virielmaken” en dus „verstoffelijken” beteekent, allerminst bij van de Woestijne, bij wien het natuurlijke, aardsche, in de zinnen gebondene steeds in vrouwelijke beeldennbsp;is gesymboliseerd. Verder wijst van Ostayen o. m. op de voorkeur voornbsp;„verwe” inplaats van „kleur”. Dat moet alweer een wezenskenmerknbsp;zijn, want: ,,inderdaad, het woord „verwe” heeft alleen de materieelenbsp;beteekenis behouden, waar kleur de psychologisch-subjectieve erfde”.nbsp;Deze, trouwens betwistbare, synonymische verklaring komt mij als inlegkunde voor; het Woestijniaansche „verwe” is niets anders dan datnbsp;van P. C. Hooft, gaarne gekozen vanwege de voorkeur voor archaismen,nbsp;die de symbolisten-streving naar een ,,langue sacrée” meebrengt.nbsp;Tegenover beschouwingen als deze, die noch in vorm noch in gevoelsinhoud anders dan aardschheid kunnen ontdekken, staat wel diametraal de meerling van Aug. van Cauwelaert^), als hij boven een hoofdstukje van zijn Academie-voordracht in 1941 schrijft: ,,Van de Woestijne of de gelouterde ijlte”, en uiteenzet hoe „ijlte” het kern-woord is,nbsp;waar omheen het essentieele van zijn wezen, zijn gedachten- en gevoelsleven kringt, eerst een ijlte als ledigheid der tastbare dingen, dannbsp;die van walg, tenslotte die der onstoffelijkheid.
Keeren we echter terug tot ons uitgangspunt vóór deze gedachten-
Paul van Ostayen, „Krities Proza”, I, bladz. 71—81.
‘) Vgl. Aug. van Cauwelaert, o. 1. bladz. 32 en volg.
-ocr page 615-591
wisseling. In „De Stierendief” nemen de wonderlijke vergelijkingen van lucht, aarde en hemel nog een heel andere, eigen plaats in, vergeleken met „De paarden van Diomedes”. Het mythologisch verhaal isnbsp;hier met de grootste vrijheid bewerkt. Er is eigenlijk niets van overgenomen dan het grofst stramien: de aardreus Alkuoneus tracht denbsp;zonne-runderen te rooven. Van de Woestijne volgt hier niet het verhaalnbsp;in zijn bekendsten vorm, naar den vierden Nemeïschen zegezang (regelnbsp;43 etc.) van Pindarus, volgens wien de strijd op den Isthmus plaatsnbsp;vond en Heracles eerst overwon, nadat twaalf wagens en vierentwintignbsp;wagenstrijders door de rotsblokken van Alkuoneus waren gedood. Hijnbsp;sluit zich aan bij de lezing van Apollodorus I, 6, i, die mededeelt datnbsp;Alkuoneus de runderen uit Erytheia rooft. Dat is naar de Griekschenbsp;sage het eiland, ver in het Westen, waar ook Heracles, na den Okeanos tenbsp;zijn overgestoken, de runderen van Helios zoeken ging. Niet onmogelijknbsp;zweefde het verhaal van Heracles’ tocht hem voor den geest. Bij denbsp;zonneduizeling toch, die Alkuoneus bevangt als hij boven de schei-dingskim rijst, denkt men onwillekeurig aan het détail, dat Heracles,nbsp;te fel door den zonnegod gebrand, tegen dezen zijn boog spant, ennbsp;daarop den zonnebeker ontvangt om over te varen. Van de Woestijnenbsp;teekent echter een geographische situatie, die bij het klassieke Erytheianbsp;in ’t geheel niet past; evenzoo ontwierp hij met souvereine fantasie denbsp;ontwikkeling van rooftocht en strijd. Juist deze volkomen eigen opzetnbsp;geeft ons het recht in de hier gekozen motieven een bewuste of onbewuste beteekenis te zoeken. Alkuoneus is in de eerste plaats de vertegenwoordiger van een duistere, onvruchtbare, door harde instincten gedreven natuur in haar hunkering naar zon en weeldebloei. Zijn landnbsp;is een bar noorden, door een hoogen bergkam gescheiden van helling ennbsp;vlakten van een bloeiend zuiden. Door honger gedreven klimt hij naarnbsp;de kim en vindt generzijds de zaligheid der zon en den onmeetlijken buitnbsp;der stierenkudde. Maar is hij, als symbool, niet meer? Klimt hier nietnbsp;het in zinnelijke aandriften bewegend leven omhoog naar een wereldnbsp;van andere orde, die hem een oogenblik als zoodanig overmeestert,nbsp;maar die hij dan toch knechten gaat aan zijn aardsche natuur? Hetnbsp;zijn juist de vele in vergelijkingen van soms verbluffende originaliteitnbsp;gegeven impressies van lucht, aarde en hemel, die deze gedachte bijnbsp;mij oproepen. Hier zijn ze ook niet, als bij Diomedes, van den epischennbsp;persoon losgemaakt; het is Alkuoneus zelf, dien de dichter zoo denbsp;wereld doet zien, hoewel men meer dan eens het besef heeft, dat niemand meer waarneemt en spreekt dan de dichter alleen. Hij vereenzelvigt zich dan ook juist in deze passages min of meer met Alkuoneus.nbsp;Daar zijn dan eerst de vier visies van de lucht en de drie van de aardenbsp;aan den boozen kant der scheidingskimmen. Die van de lucht zijn allenbsp;in grauwen toets gegeven zinnebeelden van geestelijke armoede; brutenbsp;kracht — de reus, de beren —; van angst-wekkende vijandigheid der
-ocr page 616-hoogere sfeer — de oogen: „de luchten kijken als een vijand” —; van onwezenlijkheid. Dit laatste in die wonderlijke suggestie, berustend opnbsp;allicht uit den bloedsomloop voortkomende hallucinaties van een ver-grooten en inkrimpen van eigen lichaam; deze lucht lijkt zulk een gekwelde: „hij die niet is”. Er volgen de drie aard-visies; ze zijn: blindenbsp;dorheid — het zieke oude wijf —; eenzaam-schreeuwende pijn — denbsp;leeuwin —; bedriegelijk verhulde onvruchtbaarheid— het besneeuwdenbsp;veld. Van geheel anderen aard, van ander geestelijk timbre zijn denbsp;hemel-gezichten die zich voor Alkuoneus openen, als hij zijn hoofdnbsp;zegevierend over de kimlijn heft en de zon heel zijn hoofd vervult.nbsp;Daar is een uit zich-zelf lichtende ijlheid — de madelieven-wei in denbsp;sneeuw —; de geluk-dragende vruchtbaarheid — het zeil, dat denbsp;barende godin draagt—; geestelijke gemeenschap — de gaanderij vannbsp;klank, de zingende pijpen —; en bovenal de vereenzelviging met hetnbsp;licht. In deze laatste volkomen visie is de hemel in den beschouwer gedaald, de beschouwer opgetrokken in den hemel; hij is niet langer eennbsp;gescheiden individu tegenover een vreemden cosmos. De hemel is innbsp;hem „als in naturelijken staat, als naarbehooren van een blijde wet”;nbsp;hij is vol verwonderde verrassing „om een zoet bezit, dat hij mi eerst ontdekken mag, maar dat er éeuwig is geweest”. Geen wonder, dat het hemnbsp;aandoet als een roes, een duizeling, maar het is de eigenlijke echtheid.
„— Zoo staat hij, heel de hemel in hem, heel
de schoone, rooz’ge dag in zich gegaèrd,
ónwezenlijk van lichtheid, maar zóo echt
dat hij zich zeer bewust is van zijn lijf,
maar hij zich anders niet meer voelt dan hémel.”
Is het bedenkelijke, allegoriseerende inlegkunde, wanneer ik hier het louter-zinnelijke, aardsche leven zie stijgen tot geest? Men versta mijnbsp;goed. Ik wil allerminst beweren, dat de dichter hier een dergelijkenbsp;evolutie bedoelde te ontwikkelen. De gang van zijn verhaal: Alkuoneusnbsp;opklimmend uit het duister-koude land naar de zonne-wereld, brengtnbsp;van zelf deze tegenstelling mee, en de schepper „vermeit zich in denbsp;verbeelding”, die zijn plastisch materiaal hem aan de hand doet.nbsp;Goed, maar hij zelf koos dit materiaal, en in die keuze gaf hij —onbewust— zichzelf. Hij koos het in dezen zoo geheel eigen vorm, totaal afwijkend van de antieke overlevering. Hij schreefzichzelven uit in dezennbsp;in het duistere lijfs-bestaan opgeslotene — zij ’t in mythisch-gigantischenbsp;proporties —; hij teekende zijn eigen zwaren weg omhoog en dat allesnbsp;misschien zonder het te weten. Merkwaardig is in de locale situatie,nbsp;deze moeizaam te bestijgen kim, waarachter de zon zich glorieus openbaren zal, de opvallende verwantschap met den titel dien hij zich dachtnbsp;voor het lyrisch werk van zijn geestelijken opgang: „Het Licht dernbsp;Kimmen”! Laat men ook niet tegenwerpen dat zelfs deze vereen-
-ocr page 617-593
DE STIERENDIEF
zelviging met het licht zintuiglijk wordt ervaren. Hoe ware dit anders mogelijk in het plastische gedicht; hoe laat zich de symboliek, hetnbsp;zinne-beeld anders verwerkelijken? Het zinnelijk-lijfelijke blijft vollenbsp;realiteit, maar het is toch anders, het is tegelijk en in eersten aanlegnbsp;bovenzinnelijk geworden:
„dat hij zich zeer bewust is van zijn lijf,
maar hij zich anders niet meer voelt dan hemel”.
Schijnt nu echter de verdere gang van dit epos deze interpretatie als een zich verraden in eigen spel niet te weerleggen? De aanvang dernbsp;vierde onderafdeeling doet dit allerminst. Weer wordt de aarde, dezenbsp;zonne-aarde nu, in vier visies geheeld; ze is als een schelp-vijver, als eennbsp;ruitertocht naar steeds nieuwen horizon, als een vlakte vol kinderen, alsnbsp;een veers in de Mei-weide. Het eerste beeld suggereert de klare rust, dienbsp;over hem is gekomen aan het slot van deel drie („de kalme veiligheidnbsp;van bei zijne oogen” ^), de andere drie geven de impressie van lichtenbsp;schuldlooze lente-kracht — de kinderen —; van een naar oneindigenbsp;verten mogelijken voortgang — de ruitertocht —; van een pril jongnbsp;leven, dat onaangeroerd blijft door zwoele erotiek: „de witte veerze innbsp;veie Meie-wei”. Ze ligt er blank en zacht, onbewust van de dreigendenbsp;bronst der stieren;
„Maar zij, ze ligt, de veers, van allen stal verre, en ’n hoort de deuren aangestompt,nbsp;en kwijlt niet...”
In dit laatste beeld kondigt zich evenwel reeds de omslag aan. Alkuo-neus ziet de wereld niet slechts als zulk een veers, hij ziet in het dal onder zich de kudde der vette stieren en hij wordt wild van begeerte.nbsp;Nu volgt de eigenlijke stierenroof. Het verhaal krijgt zijn felste spanning en bereikt ongehoorde intensiteit van uitbeelding. De van begeerte bezetene, sluw-lokkende, gigantisch overmoedige Alkuoneus, denbsp;stieren in afweerhouding, in aanvalswoede, bovenal gekitteld en gesardnbsp;door het lokkend beurelen, miauwen, janken der gewaande koe, het isnbsp;alles met een nergens aarzelend meesterschap beschreven. Het is denbsp;volle ontlading van het dierlijke zinnenleven in reus en beest, gegevennbsp;als een a-moreel natuurproces. Voor Alkuoneus beteekent dat een zichnbsp;hals over kop storten in de sfeer, die daar juist op de kim uit hemnbsp;scheen te verdampen. En de dichter beleeft er aan, met een overalnbsp;voelbaren wellust, de consequente, in lichter laaie brandende zinnen.nbsp;Hier heerscht ten volle de ongeremde, niet verloochende zekerheid, dienbsp;Herreman in de epiek zoozeer bewonderde. Hier komen veelbeteeke-nend de woorden van den heilige van het Getal in de gedachten terug,nbsp;dat hij zich in de wanhoop het geestelijk Getal in zijn zang te verwerke-
q bladz. i6o.
38
-ocr page 618-594 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
lijken, moedwillig stortte op de sensueele schoonheid. Maar het wordt tegelijkertijd een afrekening. Op eigen wijs is deze Alkuoneus de modderen man zonder diens helle zelfpeiling en wroeging. En als hij op dennbsp;terugweg weer staat aan de kim, maar die een tégenkim is geworden:
„Een lange rij van beesten aan de rij
der kimmen en ter asch der lamme lucht,
der oude lucht, der loome en leege lucht,
der arreme, avond-lucht, hun hoornen, hard...” ^),
treft hem het doodend pijlschot en op den kimmerand staat — en nu scheurt die lamme lucht voor een milden schijn— Heracles, de goddelijke wreker.
Zoo wordt dit epos, naast en in het spel, dat men ook als spel kan genieten, op eigen wijze de verbeelding van den doem van den modderen man en voor den speler zelf daarmee een innerlijke afrekening.
Voor het laatst bewaarde ik de Heracles-figuur, de meest markante en veelvuldigst uitgewerkte in deze epen. Ze vereenigt in zich elementennbsp;van verwantschap èn contrast. We vinden haar behalve in het prozastuk „Het rad van Omphale”, in de epiek van ,,De Paarden vannbsp;Diomedes”, „Het Gelag bij Pholos”, in „Hebe” en het reeds geschetstenbsp;slot van „De Stierendief”. De Heracles-figuur draagt reeds in de antieke sagen een zeer gevarieerd karakter en is op zeer uiteenloopendenbsp;wijze door dichters en wijsgeeren uitgebeeld en beschouwd. Voor uitvoerige analyse verwijs ik naar de inleiding in Wilamowitz’ uitgave vannbsp;Euripides’ Heracles-tragedie. Oorspronkelijk de belichaming van hetnbsp;Dorisch mannen-ideaal, ziet hij aan zijn wezen andere trekken toegevoegd, als de Ionische wereld, de groot-Grieksche, de Hellenistischenbsp;zich van hem als symbool gaat bedienen, en velerlei school of zelfstandige denker in dit beeld eigen menschbeschouwing realiseert. Denbsp;Dorische Heracles, ideaal van den strijdbaren ridder, is niet slechtsnbsp;mensch, maar god-mensch, Hcïo;; (5cvy)p, zoon van Zeus zelven, daaromnbsp;in iederen strijd overwinnaar, zijn kracht stellend in dienst der mensch-heid: dXs^ixaxoi; en y.clkïiviy.oc,. Hij, die zelf steeds overwinnaarnbsp;bleef, kan helpen in allen nood. Wilamowitz formuleert het kernachtignbsp;aldus: „Mensch gewesen, gott geworden; mühen erduldet, himmel er-worben: das ist das wesentliche an dem Heracles, den die Hellenen,nbsp;alle Hellenen, geglaubt haben” 2). Pindarus is van dezen Heracles denbsp;groote profeet. Het is duidelijk, dat in vele Heracles-sagen der Griek-sche Vulgata trekken voorkomen, die bij dit beeld slecht passen; Wilamowitz beijvert zich dan ook aan te toonen, dat bijv. de verwijfdenbsp;Heracles aan Omphale’s Lydisch hof, of de Heracles die in razernij
bladz. 195.
“) U. von Wilamowltz-MoellendorfF. „Euripides Heracles”, 1909, bladz. 38.
-ocr page 619-595
eigen kinderen doodt, met de oorspronkelijke gestalte vloeken en uit andere invloeden stammen. Het meest in de lijn van het Dorisch ideaalnbsp;liggen misschien de ethische interpretatie van Prodikos in diens bekende fabel over Heracles op den tweesprong, en die der cynici, die innbsp;hem den schutspatroon vereerden van een leven in onbedorven eenvoud der autarkische natuur. Een wezenlijk andere held is reeds denbsp;'HpaxX^? p,sXayyoX!,gt;cóp van Aristoteles, al verklaart men dit ,,melancholisch” dan ook in wetenschappelijk psychologischen zin als de doornbsp;zwarte gal beheerschte, de vulkanische natuur, die, zoolang het vuurnbsp;diep in hem werkt, tot grooter daden in staat is dan anderen, maar zichnbsp;èn anderen vernietigt als het naar buiten breekt. De rechtlijnige, hoenbsp;ook moeizaam opgaande lijn maakt hier plaats voor een tragische gebrokenheid. En het spreekt wel vanzelf, dat een optimistische autarkienbsp;den dichter der treurspelen niet kon inspireeren. Tenminste niet, wanneer Heracles tragische hoofdfiguur is. In Aeschylus’ „Prometheus”nbsp;kan hij als bijfiguur de goddelijke aXs^lxaxoi; zijn, die den adelaar neerschiet, door wien den geboeiden lijdenden Prometheus de lever wordtnbsp;uitgevreten. In de „Tpayivlat.” van Sophocles, die van de Woestijne zóónbsp;waardeerde, dat hij het stuk modern wilde bewerken (en waarvan hij,nbsp;naar we zagen, misschien juist de scène gereed had, waarin de gruwelijk lijdende Heracles opkomt), die hij voorts ook uit Vondels vertalingnbsp;kennen kon, is Heracles zeker de „melancholische”, door geweldigenbsp;passies gedrevene. Euripides moge het weldoende levenswerk van dennbsp;Zeus-zoon prachtig hebben geformuleerd in de woorden: „pLoxamp;vjtra?nbsp;axópov’ ëD'Vjxsv pioTov PpoToï^ népGiX(; Ssljraxa D-yjpcöv”, in den weldoener zelf legde hij de tragische tweespalt. De Grieksche wereldnbsp;bracht daarnevens reeds geheel andere visies. Om twee contrasten tenbsp;noemen: jongere orphici verheerlijken hem als een cosmogonisch oerwezen 1), maar uit het ideaalbeeld van den zuiveren ridder ontstondnbsp;ook de schutspatroon der vermetele avonturiers, die de levensgenietin-gen kaapt waar ze hem tegenkomen, de groote onscrupuleuze zwelgernbsp;en drinker. De Hellenistisch-Romeinsche wereld, de Alexandrijnen,nbsp;Seneca’s twee tragedies, de Renaissance en de zoogen. moderne tijd,nbsp;ze hebben telkens weer Heracles-verbeeldingen gegeven, waarin innbsp;hoofdzaak de genoemde elementen in verschillende schakeeringennbsp;terugkeeren. Wilamowitz acht den,,Faust”een der moderne scheppingen, die ons het beste doen verstaan, wat de Griek in zijn Heraclesnbsp;beleefde. Is de „Faust” als een parallelmythe van den antieken Heraclesnbsp;te beschouwen, herhaaldelijk hebben moderne auteurs het leven vannbsp;den heros zelf of détails daarvan tot onderwerp gekozen. Ik noem hiernbsp;slechts van de dichters die van de Woestijne sedert zijn jeugd vereerde.
In de zoogen. „Hieronymiaansche Theogonie” is Heracles ident met Chronos, drager van den werelden-scheppenden drang, vgl. Gruppe: „Gr. Mythol. u. Religionsgesch.”nbsp;h 431-
-ocr page 620-den Parnassien Leconte de Lisle („l’Enfance d’Héraclès”; „Héraciès au Taureau”) en den symbolist Henri de Régnier („Le Bucher d’Her-cule”). Bijzondere Heracles-interpretatie bieden hun op volmaakte uitbeelding gerichte fresco’s niet. Dat is eer nog het geval met den laatstennbsp;zang van Carl Spitteler’s „Olympischer Frühling”, getiteld „Heracles’nbsp;Erdenfahrt”. De idee van den godszoon, die op aarde het booze komtnbsp;bekampen, krijgt hier allen nadruk, doordat Heracles als volwassennbsp;man met vaste taak door Zeus van den Olympus ter aarde wordt gezonden en reeds terstond op dien weg door Hera fel belaagd. Hij is denbsp;ongebrokene, alle domheid en slechtheid trotseerende. Het geheel isnbsp;echter nog slechts aankondiging, voorbereiding van zijn aarde-leven.nbsp;Beter mogelijkheid tot vergelijking biedt dan ook de roman „Heracles”nbsp;van Louis Couperus, die na de voltooiing van „Het Rad van Omphale”nbsp;en „De Paarden van Diomedes”, maar heel kort vóór die van „Hebe”nbsp;en ,,Het Gelag bij Pholos” werd gepubliceerd (n.1. in „Groot-Neder-land”, 1912 en 1913). Een vergelijking tusschen Couperus en van denbsp;Woestijne is slechts bij benadering mogelijk, omdat de eerste een gesloten totalen roman schreef, de tweede bepaalde fragmenten uit denbsp;sage als afzonderlijke stukken in verschillenden tijd bewerkte, en datnbsp;zoowel in proza als in poëzie.
In ’t algemeen zijn er toch eenige treffende verschillen. Couperus behandelt zijn onderwerp romantisch en psychologisch. Zijn Heracles is een mensch van weliswaar grootsche proporties, maar in wiens dadennbsp;en lot een logische, psychologische en ethische samenhang is te ontdekken. Hij kent liefde en haat, vervulling en teleurstelling, schuld ennbsp;berouw. Het fatum doet zijn leven naar logische en psychologischenbsp;wetten zich afwikkelen tot op de zelfverbranding en vergoddelijkingnbsp;toe. Ook waar het verhaal de spanning meekrijgt van het gigantischnbsp;gebeuren, als in den strijd tegen Diomedes’ burcht, blijft er in denbsp;fantasie een zeker streven naar de verantwoording van het maathouden. Prof. W. E. J. Kuiper noemt zijn Heracles „op aarde een menschnbsp;onder de menschen, gevoelig, medelijdend, onbaatzuchtig en groothartig, een kolossus in kracht, maar met de innerlijke beschaving vannbsp;een Griek uit den besten tijd” i). Bij van de Woestijne treft daartegenover in ,,Diomedes” en ,,Pholos” het matelooze. Hij bekommert zichnbsp;weinig om de logica van het verhaal (waar blijft bijv. het schrikkelijknbsp;beest aan Eurystheus toegesmeten?); even weinig om ethische scrupules (het dooden van den vriend Pholos, eenvoudig zooals een stormvlaag een boom velt). De romantiek is hier op en top barok, bij allesnbsp;wordt de afmeting van het enorme gekozen. De massa’s, die Heraclesnbsp;met den ever in Mycenae ontvangen, het beest zelf, het groteske vannbsp;den koning, het is alles een heerlijk te buiten gaan van reëele grenzen.nbsp;Gaarne volgt hij Couperus als deze den vluchtenden Eurystheus zich
9 „Mededeelingen van het van de Woestijne Genootschap” 1933, I, bladz. 13.
-ocr page 621-597
niet laat versteken in een wijnvat, maar achter in den hof in een mestton:
„een groote tobbe, een ton, als deze zijn waarin de boer het stinkend voedsel voertnbsp;der akkers”.
Couperus laat hem echter bij zijn gastvriend Pholos (de Kentauren-strijd ontbreekt daar) zwelgen uit het in den grond ingegraven wijnvat der Kentauren; van de Woestijne’s fantasie maakt er een torenhoognbsp;reservoir van ,,zes man hoog”, zoo geweldig, dat het onderloopend dalnbsp;met verdrinken bedreigt, als de tap uit de spon is gewrongen. Overalnbsp;een zich verlustigen in het hyperbolische, een voortgang van het verhaal in groote sprongen, van het eene plastische blok op het andere.nbsp;A-moreele barbaarschheid is er bij dezen heros wel zeer bijzonder innbsp;het verhaal van den Kentaurenstrijd; hij is hier eenvoudig een ruigenbsp;natuurkracht, die zich, zonder aan rekenschap te denken, een wegnbsp;baant naar zijn doel, die belust is op elk nieuw gevaar, waaraan hij eennbsp;nieuwe overwinning zal gaan genieten, zooals hij, ternauwernood ontkomen, op den bergtop, als de zon hem warmt, het uitgalmt: „Aan wienbsp;de beurt nu?” Dit Heracles-type leeft nog veel ongebreidelder in hetnbsp;oudere ,,Het Rad van Omphale”, al mag men niet uit ’t oog verliezen,nbsp;dat dit een zeer moedwillige satire is op schijnheilige fatsoenlijkheids-moraal. Dit werd waarlijk een Heracles om den Wilamowitz van hetnbsp;Dorisch mannen-ideaal de stuipen op het lijf te jagen. „Muildieren dernbsp;zedelijkheid” scheldt hij de Olympische góden, die hem veel baldadigsnbsp;kunnen vergeven, maar hoogelijk gechoqueerd zijn om zijn verslavingnbsp;aan een vrouw. Hij geeft hun een relaas van zijn daden in een zoonbsp;bombastische brooddronkenheid, dat de opzet der persiflage wel metnbsp;de handen te tasten is. Zoo bijv. deze wending over het in razernijnbsp;dooden van eigen kinderen: „toen ’k me, na de eigen verlossing uit hetnbsp;vervelende huilen mijner veelvuldige kinderen:... begaf... tot Eury-stheus”. Zelfs de telkens in zijn oreeren als een misplaatste dreun opduikende dactylische reeksen schijnen de persiflage te dienen. Van denbsp;Woestijne heeft dit proza geen tusschen-spel genoemd, maar het isnbsp;— evenals het volgende „Voorbeelden uit het Leven van Ursus Secundus” — veel meer spel in den gebruikelijken zin des woords dan de „Inter ludiën”. Slechts even klinkt er een trilling van ernst, van echtheid innbsp;de stem, bij de pointe van het stukje, waar hij tegenover de zedelijk-heidsmuildieren de passie verdedigt, die opbranden kan en vernederen,nbsp;maar althans echt is.
Deze Hcracles-satyre uit 1910 mag men niet op één lijn stellen met de ,,Interludiën”; ze behoort in een geheel andere sfeer. Wel maakt zijnbsp;extra duidelijk, hoe de dichter zich bij de Heracles-figuur het felle,nbsp;ongeremde, primitief-sterke leven voorstelde, een soortgelijke contrast-pool van zijn wezen als Diomedes of Alkuoneus. Dat geldt in wijder
-ocr page 622-zin voor de geheele mythologie en sagenwereld der oudheid; wat van de Woestijne tot deze stof trok was, gelijk gezegd, het primitief-onge-compliceerde en ongeremde leven, w'aarheen zijn eigen gespletennbsp;moderniteit met heimwee terugzag. Hier mag nog even op zijn Ilias-vertaling worden gewezen. De inleiding — prof. Kuiper wijst er o.m.nbsp;op in zijn Hermèneus-artikel — toont ons, dat hij de Homerischenbsp;wereld als uitermate primitief zag en dat juist dat primitieve hemnbsp;fascineerde. Hij zocht er ruigheid tot op het barbaarsche toe. Dit oefende invloed op zijn verhaal-methode, ook op zijn keus. De lezer weet,nbsp;dat hij op het voorbeeld van Croiset’s „Homère” de schoonste stukkennbsp;volledig vertaalt en het tusschenliggende korter, zooveel mogelijk innbsp;gelijken stijl, samenvattend vertelt. Hij liet zich bij zijn keus leidennbsp;door verschillende motieven, die hij aldus omschrijft: ,,het overtolligenbsp;dus, aan feiten, uitweidingen en personages, aan bijverhalen en te zeernbsp;elkander gelijkende onderdeelen te weren, en alleen bewaren het hoofdzakelijke en kenschetsende in grond en in beeld, aan stof en aannbsp;woord.” Het is duidelijk, dat juist de schifting van dit hoofdzakelijke,nbsp;kenschetsende en van het overtollige in hooge mate van subjectievenbsp;waardeering afhankelijk kan zijn, dat hoogstens over uitweidingen ennbsp;bijverhalen een objectieve overeenstemming onder de Homerus-lezersnbsp;kan heerschen. Slaat men nu den tekst op, dan treft het, dat de vertaler als kenschetsend gaarne partijen behoudt, waar het oer-karakter,nbsp;het primitief-ongeremde naar voren komt. Opvallender, want gemakkelijker te overzien, zijn enkele weggewerkte stukken. Op één voorbeeld wil ik hier wijzen. Het laatste boek der Ilias geeft ons als een warenbsp;katharsis, na de felle dramatische spanningen van den strijd tusschennbsp;Patroclos, Hector en Achilles, de beschrijving van Priamos’ tocht innbsp;den nacht naar Achilles’ tent en van het loskoopen van Hector’s lijk.nbsp;In de détails dier ontmoeting komen trekken naar voren van barbaarsche drift, die we in dit verband verwachtten, maar ook een gelaten,nbsp;wijs en bijna vermoeid overzien van het menschen-lot, en op dennbsp;bodem dier gelaten wijsheid wast een beheerschte gratie van levensvormen, welke geenszins kenmerken schijnen van een ongecompliceerde, naieve natuur.
Twee plaatsen hebben mij in dat verhaal altijd buitengewoon getroffen om hun smartelijken zieleadel en geestelijke cultuur. Na de smeekbedenbsp;van Priamos, waarin hij, de beroofde vader, den ander aan eigen grijzen vader herinnerde, zegt Homerus (naar van de Woestijne): „Aldusnbsp;sprak hij: bij hem (Achilleus) om den vader verwekte hij lust totnbsp;weenen; en hem rakend ja met de hand, weerde hij zachte den grijsaard...” De stippeltjes duiden aan, dat nu regels uitvallen. Het zijnnbsp;deze: „En zij beiden waren in herdenken verzonken en de een, voor denbsp;voeten van Achilles uitgestrekt, weende luid om den mannendoodernbsp;*) Karei van de Woestijne: „Homeros’ Ilias”, bladz. 6.
-ocr page 623-599
Hector, maar Achilles weende om zijn vader en dan weer om Patroclus: hun beider geklag waarde door het huis” i). Dit liet van de Woestijne,nbsp;ook zonder het op eigen wijs weer te geven, weg. En straks als de noodzakelijke afspraken zijn gemaakt — niet éér — zetten die twee zichnbsp;tegenover elkander aan den disch. Homerus vertelt dan: „Toen zij echter hun begeerte naar spijs en drank voldaan hadden, toen bewonderdenbsp;waarlijk de Dardaniër Priamus Achilles, hoe groot hij was en hoenbsp;schoon! Want hij geleek van tegenover op de góden. Maar Achillesnbsp;bewonderde den Dardaniër Priamos, ziende naar zijn goedgevormdnbsp;gelaat en hoorend naar zijn woord” . Bij van de Woestijne vindt men,nbsp;in eigen samenvatting, slechts den nietszeggenden zin: „En dan aten,nbsp;zoo ’t hoort, Priamos en Achilleus” ®). Dit zijn, meen ik, welsprekendenbsp;illustraties, die toonen wat van de Woestijne allereerst in mythologienbsp;en sage vond en... door deze wilde uitbeelden.
Ik keer terug tot Heracles. En... ik constateer, dat hij geenszins steeds en zonder reserve de ongeremde en ongebreidelde heros is, dien mennbsp;zou verwachten. Er is bovendien een aanmerkelijk onderscheid in denbsp;Heracles-uitbeelding der verschillende epen. Onderscheiden trekkennbsp;die in de complexe Heracles-vulgata dooreen liggen, vindt men hiernbsp;terug. Bezien wij achtereenvolgens het beeld in de afzonderlijke stukken. In de korte rol die de held aan ’t eind van den „Stierendief” vervult, nadert hij het meest den aXe^ixaxo?, den -ö-sïo? Svy)p, dien Wila-mowitz als de eigenlijke kern beschouwde. Dat is oogenschijnlijk ooknbsp;het geval in „De Paarden van Diomedes”. Maar de dichter leent hiernbsp;klaarblijkelijk uit eigen ziele-inhoud aan den voltrekker eener goddelijke gerechtigheid, den bovenmenschelijken bestrijder van het kwaad,nbsp;eigenschappen, die, hoe spaarzamelijk ook toegediend, de geheelenbsp;figuur anders typeeren. Er is een modern-aandoende aarzeling en vermoeidheid midden in het feilloos handelen, een besef van doelloosheidnbsp;en vergeefschheid, zelfs van een innerlijken weerzin, die overwonnennbsp;moeten door de inblazing der godheid, of doordat de boosheid, dienbsp;zich voor hem afspeelt, hem te machtig wordt. Met minachting kan hijnbsp;neerzien op een kamp, die „ellendig-maklijk” moet heeten. Ziet hij vannbsp;zee uit Diomedes’ burcht en het wreede maal der paarden, dan schrijftnbsp;de dichter:
,,En hij, die in den weemoed van zijn strijd,
minachtend neêrzag, uit een ochtend-vert,
op dezen burcht dien hij verwinnen zou,
en ach! zoo zéker te verwinnen was:
thans greep een woede aan zijn gezwollen nek” ^).
1) nbsp;nbsp;nbsp;„lUas”, xxrv, 509-513-
2) nbsp;nbsp;nbsp;„Ilias”, XXIV, 628—633.
*) Van de Woestijne: „Ilias”, bladz. 253.
*) „Interludiën”, I, bladz. 86.
-ocr page 624-6oo BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
In den aanvang was zijn staan in de boot reeds aldus getypeerd:
„— En waar geen einder hem met wrange hoop op nieuwen durf en, weer, noodwendigheidnbsp;van laag gezwoeg, ellendig-maklijk, datnbsp;móest einden op een zéekren zegepraalnbsp;bedreigde, (ach, ééns verwonnen zijn!) — zoo stondnbsp;de Held...” i)
,,Minachtend neerzien in den weemoed van zijn strijd”; „wrange hoop op nieuwen durf” en het zuchtend constateeren, dat het „weer moestnbsp;eindigen op zékeren zegepraal”, het is verveeldheid om wat heroïschenbsp;taak moest zijn, het is met het typische moderne woord „spleen”. Denbsp;veege ijlte van het spleen woont in de borst van dezen heros van rechtlijnige sterke daden; zij is de leegheid die overblijft, als hij detaakvervuldnbsp;heeft en niet blijde afreist. Zoo kunnen de slotregels van dit epos luiden:
„— En Heraclès was niet gelukkig, toen ten voor-plecht wéér hij zat en zuchtte. Wantnbsp;hij wist dat morgen wéér hij reizen gingnbsp;naar eendere ijlte...”
Dat alles beteekent weer, dat de dichter, die meende te spelen, niet alleen een contrastgestalte van zijn moderne ziel in Heracles schiep en daarin indirect leefde wat hij direct niet bij machte was, maar dat hijnbsp;dat contrastbeeld tegelijk trekken meegaf van zichzelf, en zich in dezenbsp;objectiveering bevrijdde. Dat deze Heracles uit ,,De Paarden van Dio-medes” toch een aannemelijke gestalte werd, vindt zijn oorzaak in denbsp;oneindige mogelijkheid van psychische complexen èn in het scheppendnbsp;vermogen van den dichter.
Het „Gelag bij Pholos” is minder complex. Hier vindt men consequent den goddelijken barbaar, de natuurkracht. Niets is er overgebleven vannbsp;den aXe^ixaxo?. Den wilden ever van Erymanthos ving hij geenszinsnbsp;om kwaad te verdelgen; het is alleen maar een zijner smadelijke takennbsp;geweest; hij beleeft er slechts de vreugde aan van zijn barbaarsche onoverwinnelijkheid en van de mogelijkheid zich te wreken op den laffennbsp;en wecken Eurystheus. Het barbaarsch-natuurlijke vindt een adaequatennbsp;uitingsvorm in het barokke der schildering. Ik noem de verschijningnbsp;van dezen gigant met het beest op den nek; een baaierd van wildenbsp;kleuren en geluiden, een feest van Jordaens:
„Zij niest; zij lacht; zij rochelt en zij hoest; zij schatert knettrend tot ze wéér ontknalt;nbsp;zij sist gelijk een schietend loop-vuur; hoort:
q „Interludiën” I, bladz. 38.
*) ibidem, bladz. 95.
-ocr page 625-6oi
zij huilt gelijk een kater. Maar zij lacht; weer klaetrend lacht, vervaarlijk, de gestaltnbsp;die holt de witte, laaie strate door,
Eurystheus toe, die schrikt in ’t keelen kleed” ^).
Ik noem den vreugdedans van den kentaur Pholos, het Brueghelsche vleesch-maal, den drink- en zinglust. Ik wees reeds op het hyperbolischenbsp;van het wijnvat, zes man hoog en twee man breed, welks inhoud eennbsp;gevaarlijke overstrooming veroorzaakt. Moedwillig, bijna brooddronken worden hier de grenzen van het reëele en waarschijnlijkenbsp;doorbroken. In deze natuurkracht is ook niets van een zedelijke ordenbsp;te bekennen; bij het dooden van Pholos schijnt een vraag naar recht ofnbsp;onrecht een psTaPacn? eï? aXXo yévo!;. En voor het verloop van hetnbsp;verhaal was dit dooden geenszins noodzakelijk. Heracles maakt er hiernbsp;bij zijn ontsnapping een dankbaar gebruik van, maar de onuitputtelijke fantasie van den dichter had het waarlijk wel zonder dit hulpmiddel kunnen stellen. Daarbij komt, dat hij dit détail waarschijnlijknbsp;in zijn bronnen niet vond. Prof. Kuiper merkte op; ,,De oude mythenbsp;weet niets van zulk een ondankbaarheid, al kan men deze ontknoopingnbsp;wellicht staven met twee plaatsen uit Vergilius (Aen. VIII, 294 ennbsp;Georg. II, 456), waar Pholos onder de door Heracles gedoode Kentauren wordt opgenoemd” 2). Dit is niet geheel juist: op de eerstenbsp;plaats „Hylaeumque Pholumque, manu, tu Cresia mactas / prodigia”nbsp;is dit inderdaad het geval; de regels in de ,,Georgica” vertellen alleennbsp;dat Bacchus de Kentauren door dronkenschap doet omkomen, zondernbsp;Heracles te noemen; het verband wijst op den twist tusschen Kentauren en Lapithen op de bruiloft van Pirithoüs en Hippodamia. Innbsp;het uitvoerig relaas van die bloed-bruiloft bij Ovidius (Metam. XH,nbsp;210 sqq.) is Pholos onder de kentauren, die niet gedood worden, maarnbsp;vluchten; dat lijkt een kleine variant op de lezing dat ook hij onder denbsp;slachtoffers was. Van een gedood worden door Heracles vinden wijnbsp;nergens de beschrijving. Van de Woestijne kan dus hoogstens door denbsp;opsomming in Aen. VHI, 294 op het idee gekomen zijn Pholos doornbsp;Heracles te doen vallen; dat te doen plaatsvinden onder deze omstandigheden is in ieder geval zijn vrije vinding. Trouwens, had hij eennbsp;rechtvaardiging gewild voor Heracles’ optreden als den aXe^ixaxoc,nbsp;hij zou daarvoor in de sage wel stof hebben kunnen vinden. Wasnbsp;Heracles niet de bestrijder van allenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;? En Gruppe meent dat
de strijd met de Kentauren verminkt is overgeleverd. Hoorde ze inderdaad bij de twaalf werken, dan ontbrak de inleiding, de opdracht aan den held de dronken kentauren te bedwingen, die de meisjes van hetnbsp;land roofden ®). Maar van de Woestijne heeft klaarblijkelijk aan zulk
„Zon in den Rug”, bladz. 73.
®) „Mededeel, van het van de Woestijne Genootsch.” I933gt; bladz. 16.
Vgl. Gruppe: o. 1., bladz. 466.
-ocr page 626-een rechtvaardiging niet de minste behoefte gehad. Zijn heele epos is één uitfeesten van drieste natuurkracht, vol verachting voor de in beperkingen besloten menschjes. Voor zijn Heracles ontleende hij aan denbsp;Vulgata hier gaarne den trek van den onverzadigbaren zwelger. En vannbsp;een aarzeling of vermoeidheid als in „De Paarden van Diomedes” isnbsp;hier geen sprake. Welk een verschil in het slot! Daar de diepe onvredenbsp;na gelukkig volbrachte taak, hier de nauwlijks ontkomene, rillerig opdrogende, maar die, als de zon hem warmen komt en beglanzen, hetnbsp;met een lach uitgalmt: „Aan wie de beurt nu?...”
„Hebe” geeft reeds daardoor een anderen Heracles, omdat het de Heracles is, die zijn aardsch bestaan te boven kwam. Hij vindt zich-zelven ontwakend in een nieuwe wereld, in den kring der Olympiërs.nbsp;Het essentieele thema van het gedicht is zijn langzaam ingroeien in ditnbsp;nieuw bestaan. Want er is, al was het slechts in de heugenis, veel vannbsp;het oude nog levend in hem gebleven; er wordt een innerlijke strijd gestreden; Heracles beleeft zijn diepe genezing. Want niet de moeitevolle beperktheid van het menschzijn tegenover dit bestaan der „gemakkelijk levenden”, der ,,eeuwig-gelukzaligen” wekt zijn bevreemding en een aanvankelijk verzet, maar de nooit-vermoede onschuldnbsp;en kuische zuiverheid van het meisje Hebe, en de liefde die haar wezennbsp;biedt en vraagt. De barbaar der ongeremde zinnen, der tijdelijkenbsp;zinnen-verzadiging, noodzakelijk gevolgd door zatheid en ontgoocheling, de barbaar die daarom de zinnen-liefde evenzeer begeerde alsnbsp;leerde verachten en met deze ook de vrouw, ziet in zijn nieuwen staatnbsp;voor zich een bederflooze en onschendbare zuiverheid, waarvoor hijnbsp;als het ware nieuw geboren moet worden. Deze tegenstelling ontleendenbsp;de dichter zeker niet aan de anthropomorphe godenvoorstellingen vannbsp;mythologie en Homerus; weer is het zelfuitspraak. De,,modderen man”nbsp;beeldt in dit „tusschenspel” zijn eigen heimweedroom van de nieuwenbsp;Eva.
Bezien wij eerst deze Hebe nader, vervolgens Heracles. In Hebe wordt met grooten nadruk geteekend de maagdelijkheid, zoowel in dennbsp;lichamelijken als psychischen zin. Hera kondigt haar reeds aan aldus:
„Zij is pas huwbaar; zij is huwbaarheid; haar naam is Huwbaarheid, maar zij en weetnbsp;het niet. Ze is zuiver als een klare nacht;nbsp;zij is zuiver als de dauw, en broos als hijnbsp;en kan, als hij, we^r-spiegelen ’t heelalnbsp;en weet het niet, als hij...”
Als het meisje zelve is genaderd, geeft de dichter de gewaarwording van Heracles in de volgende regels:
„Interludiën” II, bladz. 77.
-ocr page 627-HERACLES EM HEBE nbsp;nbsp;nbsp;603
,,En hij verbaasde haar zoo na te zien, en dat hij niet en voeld’ heur nadering.
Maar zij was kuisch, zij had geen warmte aan haar die is verwitt’ging voor de mannen. Helnbsp;gelijk een witte roos in ’t schemer-uurnbsp;stond ze aan zijn duistre zijde, en argeloos” i).
Heraeles waagt het eerst niet haar te bezien. En als hij den moed gevonden heeft, daalt zijn blik in een nieuwe bewondering langs haar leden. De diehter, zijn beschouwen plastisch weergevend, distantieertnbsp;zich nog van Heraeles. Is er in dezen nog een nagloei van oude zinnelijkheid, in de beschrijving van van de Woestijne staat het meisje Hebenbsp;als volstrekt-reine en teere schoonheid, als verheerlijke natuur; zeldennbsp;werd een levend lichaam met zoo groote en koele liefde, met zoo vederlichten toets, zoo troebellooze blijheid geboetseerd. Met de zintuiglijkenbsp;verfijndheid van de Woestijne eigen wordt dit bijv. praegnant geuit innbsp;een opmerking als:
„en zij stond
roerloos aan hem, en zij bezag hem niet en zij was geurenloos..
Hoe reageert nu Heraeles daarop ? In zijn reageeren is een duidelijke ontwikkeling. Er is eerst in hem vreemdheid. Dit is anders dan allesnbsp;wat hij aan liefde-ervaring kende. Door het contrast worden beeldennbsp;van rooden hartstocht uit zijn vroeger bestaan in hem gewekt. In eennbsp;passage, die gemakkelijk misverstaan kan worden, leest men:
„Hij voelde zich bewogen. Hij herdacht den woed’gen nacht dat hij de dochtren won,nbsp;de vijftig dochtren, allen, in één nacht,nbsp;de schreeuw’ge dochtren van Thespios won;
— en hij werd spijtig, en hij dorst haar niet bezien...”
Prof. Kuiper, die terecht constateert, dat tenslotte deze Hebe „zijn kankerende onvrede en mistroostig nimmerzat begeeren maakt tot eennbsp;vredig en vreugdig aanschouwen”, legt m. i. in deze passage toch ietsnbsp;anders dan bedoeld is, als hij schrijft: „is hij niet kostelijk Heraeles,nbsp;wanneer hij in dit blank getent verblijf der góden met spijtigheid terugdenkt aan den tijd, toen hij nog mensch was en „allen in één nacht denbsp;vijftig schreeuw’ge dochteren van Thespios won” en wanneer hij vannbsp;den eersten schrik bekomen, de jonge Hebe keurt met de oogen van
„Interludiën” II, bladz. 8i.
Ibidem, bladz. 92, cursiveering van mij.
Ibidem, bladz. 81/82.
-ocr page 628-6o4 beschouwen, BELIJDEN EN BEELDEN
een kenner” . Als ik hem tenminste goed versta, beteekent volgens hem de ,,spijtigheid” een vergelijking van Hebe met de dochteren vannbsp;Thespios, die zij niet doorstaan kan in haar teere en blonde onnoozel-heid naast de vurige passie der anderen. Zou de dichter, als hij het zoonbsp;meende, hebben laten volgen in één adem „en hij dorst haar niet bezien?” Mij dunkt, dit niet durven zien wijst in tegenovergestelde richting. Als het beeld dier wilde passie in zijn geheugen rijst, voelt hij zoozeer de verhevenheid van Hebe’s wezen, haar behooren tot een anderenbsp;orde, dat hij zich schaamt zijn in ’t herdenken getroebelden blik totnbsp;haar op te slaan. Deze spijtigheid is een schaamtevolle ontdekking vannbsp;hooger mogelijkheden. „Keuren met de oogen van een kenner” wektnbsp;de gedachte, dat Heracles haar zou meten naar de maatstaven van zijnnbsp;aardsche zinnen. Hij beziet haar inderdaad als een, die de schoonheidnbsp;der vrouw verstaat, maar vol eerbied, als een nog ongekende openbaring. Ondertusschen is hij niet terstond bij machte boven eigennbsp;aardsche zinnen uit te stijgen. Wel heeft de dichter in de eerste bladzijden van dit epos de zelfverbranding op den Oeta duidelijk geteekendnbsp;als een ontlediging van het aardsche, zooals hij daar stond in de vlammen en ,,hief hemelwaarts zijn blik”, maar het oude leven is toch nietnbsp;geheel uit hem uitgebrand. Zoo vinden we een paar maal het wakker-worden van aardschen zinnenlust bij de aanschouwing van Hebe’snbsp;schoonheid aangeduid, het felst in de regels;
,,En hij bezag heur buik, en voelde zich ontdaan van schaamte en norsch-bleek in zijn oognbsp;gelijk een jongen van geen zestien jaar...”
Merkwaardig is hier de variant die de eerste publicatie in ,,Elsevier” geeft; daar liet van de Woestijne drukken „norsch-bleek van begeert”.nbsp;De verandering is niet toevallig ®). Van de Woestijne heeft welbewustnbsp;in den definitieven tekst de wendingen, die het zintuiglijk ontroerd zijnnbsp;aanduiden, zoo veel mogelijk van den smaak der zinnelijke begeertenbsp;ontdaan. Zij blijven echter wijzen op een nog niet uitgevochten tweestrijd. In het vervolg spreekt Heracles dit duidelijk uit. Hij denkt nanbsp;over eigen god-zijn en over het feit dat deze maagd, zoo hij het wenscht,nbsp;zijn gade is. En hij voelt zich bekommerd:,,Zwaar voelde zijn hart hij,nbsp;en niet blijde...” *). Maar als hij dan om zich ziet en de meening en bewondering der anderen vermoedt,
„Mededeel, v. h. van de Woestijne Genootschap”, 1933, bladz. i8.
*) „Interludiën”, bladz. 89.
Een paar bladzijden verder, bij de beschrijving van Hebe’s kuit, lezen we in den bundel:
„en weer ontstak ze een warmte in hem...” („Interludiën” II, bladz. 91). In het handschrift in bezit van Toussaint van Boelaere-staat:
„en zij ontstak een vuur in hem...” en de „Elsevier”-lezing geeft:
„en zij ontstak een vlamme in hem...”
*) Ibidem, bladz 92.
-ocr page 629-605
DE BETERE LIEFDE
„— dan
rees als een water-vloed de wroeging hem, en boorde-vol van tranen, toen opnieuwnbsp;hij zijne vrouw, dees Hebe, ging beziennbsp;en aan zich-zelven dacht daarop...” i).
Hij denkt opnieuw aan zich-zelven in het verleden. Was hij toen niet als herders, visschers of houthakkers, die opgejaagd door begeerte denbsp;vrouwen belagen? Hij was misschien een mensch van buitengewonenbsp;proporties, maar „een gretig mensch” en meer dan anderen „maatloos-forsch”. Uit de zelfkennis groeit vrees: deze Hebe zal niet op de aard-sche wijs zijn vrouw zijn, beseft hij, en hij steunt een zwaarder-wegendnbsp;hoofd in de handen 2). Teeder, zonder eenige opzetlijkheid nadert Hebenbsp;zijn verdriet en noemt, vragend, aarzelend, meewarig zijn naam. Ennbsp;als hij het dan waagt haar vol aan te zien, dan ervaart hij in dennbsp;wederzijdschen blik de andere liefde, de ,,beetre liefde”, waarop denbsp;dichter zoozeer had gewacht, en hij ontdekt met stijgende vreugde hetnbsp;vermogen in zich tot deze liefde. De bladzijde waarin van de Woes-tijne dat beschrijft, is van groote beteekenis voor zijn eigen psyche; zenbsp;is ook van prachtige, innige schoonheid. Ik citeer — spijtig — slechtsnbsp;het slot (bladz. 99/100).
,,En daar wies nu een groote zékerheid in hem: hij kon ze gansch doorzien, tot opnbsp;den grond van heel heur wezen... — En ook totnbsp;den grond van eigen wezen zag hij thans.
Er was een stilte als nooit voor deze in hem.
Hij wist dat hij de kwelling zou ontgaan; dat hij ditmaal beminnen mocht en zounbsp;zooals de menschen niet beminnen. Hijnbsp;gevoelde thans de volle mate vannbsp;zijn loutering. En uit de keldren vannbsp;zijn borst rees dankbaar en van vrijheid warmnbsp;een zucht vol geuren...”
Het twintigste en laatste onderdeel van het gedicht teekent het bereiken. Hij doet het meisje naast zich zitten. Zij zien elkander slechts aan vol teederheid en hij heft voor den eersten dronk, onder ’t goedkeurend gemompel der góden, de schaal met ambrosia.
„en hij gevoelde, geerteloos voor ’t eerst, en zalig, werkelijk een gód te zijn.”
Uit de ontleding der epen bleek overtuigend de eigenheid tegenover
„Interludiën” II, bladz 92.
“) Ibidem, bladz 96.
-ocr page 630-6o6 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
de antieken. Van de Grieksche wereld koos hij bepaalde aspecten en aarzelde niet ze met typisch moderne trekken te combineeren. Ze bleefnbsp;daarin natuurlijk niet Grieksch-eigen. Ook de vormgeving is complex.nbsp;De Homerische vergelijking werd slechts uitgangspunt voor breedge-schilderde zinnebeeld-rijke stemmingsbeelden; het verhaal, met eennbsp;barokke pracht van plastiek opgeluisterd, wordt opgebouwd in forschenbsp;verzen-kolommen, wier geslotenheid herhaaldelijk slechts enkele zichnbsp;zwierig maar zeker wendende perioden omvat. De dichter maakt gebruik van alle stijlmiddelen van het antieke epos, van digressie en retardatie, anaphora en vergelijking, maar verwerkt ze met groote vrijheid. Op bedenkelijke wijze spreekt deze vrijheid zelfs uit de wijzenbsp;waarop hij metrisch moeilijk verwerkbare eigennamen willekeurig accentueert. Merkwaardig is ook, dat juist in deze epische stukken hetnbsp;aantal woorden onmiddellijk uit het Latijn ontleend veel geringer isnbsp;dan bijv. in de ,,Verzen” en in „De Gulden Schaduw”. Op allerleinbsp;vorm-détails moge ik nader ingaan in het tweede deel van mijn werk.nbsp;Niet een gedachte-voorstelling stond in zijn geest bij het scheppennbsp;voorop, maar een beeld. Het is in dit verband interessant te letten opnbsp;de overeenkomst tusschen verscheidene tafreelen in deze epen met antieke plastische voorstellingen. Een schaal in het Museum antiker Kleinkunst te München (afgebeeld o.a. Th. von Scheffer, „Die Kultur dernbsp;Griechen” bladz. 52 (fig. 7) toont het dooden van Penthesileia geheelnbsp;conform de verzen:
„Hij springt aan hare kele, kraakt haar nek, stompt aan de huid van haren kin zijn vuist,nbsp;ploft in haar keel de breede en scherpe kling” ^).
Het lijkt mij dan ook geenszins uitgesloten, dat voorstellingen, die door lectuur (,,Hupnos en Thanatos”), of door aanschouwing (de vazen)nbsp;in het beeld-geheugen van den dichter waren opgenomen, bij denbsp;schepping van zijn werk uit het onderbewuste opdoken. Rondom zulknbsp;een beeld, dat de ziel onmiddellijk als eigen symbool had herkend,nbsp;kristalliseert zich het eigen vertellen, tegelijk ook de zelf-uitspraak.nbsp;Zoo kan het proces geweest zijn bij beelden die hij gaaf van eldersnbsp;ontving, zoo was het met de door eigen verbeelding geschapene. Ditnbsp;proces blijft verre van een construeerende, bewuste allegorie.
Eén uitzondering kan men hoogstens maken, nl. voor het nog niet nader besproken ,,Eroos en Anteroos”, dat dicht aansluit bij de fragmentennbsp;van het woudspel ,,Adonis” en ook door zijn ik-stijl van de eigenlijkenbsp;epiek is onderscheiden. Hier moet de symbolische zin, nadrukkelijknbsp;uitgesproken als hij is, den dichter bewust zijn geweest. Bovendiennbsp;wijst ook het geliefde procédé van stem en tegenstem, van dubbelennbsp;nachtegaal, in dezelfde richting. Legde van de Woestijne in de tegen-
*) „Zon in den Rug”, bladz. 146.
-ocr page 631-607
stelling van het broederpaar Eroos en Anteroos een geheel eigen gedachte ? Meestal werd aangenomen, dat Anteroos de verpersoonlijking is van de wederliefde. In Athene bevond zich volgens Pausiniasnbsp;(1,30) een altaar, dien god gewijd. De wederliefde treedt hier in iedernbsp;geval in andere gedaante op, dan men zich in het gewone taalgebruiknbsp;voorstelt. Hij is de vernietigende, wrekende tegenstander. Daarmeenbsp;stemt overeen, dat hij geschilderd wordt als Ares’ zoon, zwartlokkignbsp;tegenover den blonden Eros. Dezelfde Pausanias vermeldt ook te Elisnbsp;in een gymnasion een altaar van Eroos en Anteroos en in een van denbsp;palaistra’s een relief met afbeeldingen der tweelingbroeders, Eroos metnbsp;een palmtak in de hand, dien Anteroos hem tracht te ontnemen i).nbsp;De plaats waar deze beeltenissen opgesteld waren, in beide gevallennbsp;gecombineerd met die van Heracles, werd veelal in verband gebrachtnbsp;met wederzijdsche genegenheid van mannen. Kristensen wijst echter innbsp;zijn ,,Het Leven uit den Dood” een dieperen zin aan. Aansluitend bijnbsp;zijn opvatting van Eroos als den zegevierenden levensgod, den verlosser uit den dood, ziet hij in de tegenstelling Eroos-Anteroos een voorstelling van den strijd dien Eroos voert met de macht des doods. Daarom tracht Anteroos hem den palm der overwinning te ontrukken. Hijnbsp;vervolgt dan echter; ,,Maar Eros en Anteros werden — wat de namennbsp;reeds aangeven — ook als verschillende kanten van hetzelfde goddelijke wezen beschouwd. Dit wil zeggen, dat Eros, gelijk zoovele anderenbsp;Grieksche góden, een tweezijdige god was, vriendelijk en vijandig gezind... Eros was zoowel de god van den dood als van het leven, omdatnbsp;hij de heer van het spontane leven was. Dat was zijn dubbele aard; hijnbsp;was Eros en Anteros tegelijk” 2). Deze laatste visie ligt ten grond aannbsp;van de Woestijne’s gedicht; van een strijd is daar geen sprake, nognbsp;minder van de overwinning van den zegevierenden levensgod. Waarschijnlijk heeft de antithese, in den naam gegeven, hem reeds verloktnbsp;tot een symbolische voorstelling van het dubbele karakter der erotiek.nbsp;(Het boek van Kristensen kon hij niet kennen). Deze visie, die dusnbsp;inderdaad Grieksch was, wordt echter door van de Woestijne gewijzigdnbsp;in overeenstemming met zijn diepgeworteld pessimisme ten opzichtenbsp;der zinnelijke liefde. Hier is geen tweezijdigheid, waarvan beide helftennbsp;gelijk recht hebben; een in begoocheling levende Eroos ontdekt hier innbsp;de ontmoeting zijn eigen wezen: Anteroos.
Zoo verhaalt dan deze Eroos, hoe hij vroeger dwaalde door bosch en veld, god, mensch en dier zonder onderscheid met zijn pijlen trof en bijnbsp;het zien van hun pijnen en ,,grauwe machteloosheid” wel zijn gelaatnbsp;voelde verstrakken, maar ook lengerhand weer gladder voelde worden.nbsp;(In het handschrift in bezit van Toussaint van Boelaere staat zelfsnbsp;„blijde”). En hij vond, zonder te begrijpen, zijn moeder Aphrodite
') Pausanias, ,,Descr. Gr.” VI, 23, 3 en 5.
2) W. Brede Kristensen, „Het Leven uit den Dood” 1926, bladz. 221—227.
-ocr page 632-6o8 BESCHOUWEN, BELIJDEN EN BEELDEN
met „koud voorhoofd in een rag van zweet en strakker heure wang”, als hij verhalen kwam van rijken buit, doch met „een glimlach, dienbsp;géén troost en was”, wanneer hij keerde van vergeefsche jacht. Dagennbsp;lang in het goed-gekende woud schoot hij „al naar mijn gril en zondernbsp;wil’ge keus”, zonder vreugd of angst, pijn noch kommer. Hij was alsnbsp;een jong, eigen krachten metend dier; zijn hart klopte slechts doornbsp;eigen springend loopen. Tót hij op een avond aan den woudzoom eennbsp;knaap zag staan van leden aan hemzelf gelijk. Bij den gloed van eennbsp;fakkel aanschouwt hij het gelaat, gevormd als het eigene:
„heel dit schoon weze’ in zijn onzaligheid; zijn oogen, en hun wrokkig-diep verwijtnbsp;zijn mond gelijk een wonde; ’t voorhoofd, straknbsp;in walmen” ^).
Op zijn angstig vragen openbaart de ander, Anteroos, zich als zijn eigen gestalte:
„En weet dan Eroos niet dat mijn gelaat, dat deze le'èn van Eroos-zelven zijn?”
O, de pijn dan in het hart, dat eindelijk ’t eigen kloppen verstaat! Hij beseft het leed van zijn daden. Als hij de ontmoeting aan zijn moedernbsp;vertelt, straalt haar oog bij de vraag: „Zijt gij geréd dan, o mijnnbsp;zoon ?”, maar hare en zijne vreugde verkeert spoedig in zuchten ennbsp;weenen, immers ,,wij wisten bei, dat ik geschapen was ten wreedennbsp;jacht” 3). En Eroos’ dadenleven gaat voort als vroeger; de dichternbsp;suggereert den dwang der voortgezette herhaling in het weerkeerennbsp;van dezelfde verzen-partijen. Nu echter lijdt hijzelf om iedere wonde,nbsp;die hij toebrengt. En veranderd is er toch iets, waarvan het slot spreekt:
,,thans kies ’k mijn wit.
En, waar ik lijden moest, ik, god, om ’t leed dat ik verwékte: het heeft mijn wil geleerdnbsp;te treffen daar, waar ’t felst men lijden zal”.
Dit gratieuse maar bittere gedicht is de belijdenis van de onontkoombaarheid en de smartelijkheid der erotiek in heel de natuur. Het werd geschreven in 1912, in het voorjaar. Men denkt er bij aan de overweldiging èn angst van iedere lente, zooals ,,Het Gelaat des Dichters”nbsp;ze ons liet zien ^). Zelfs Aphrodite vreest en weent over haar eigen gave
*) „Interludiën” II, bladz. 56.
Ibidem, bladz. 56.
Ibidem, bladz. 58.
*) Men verstaat hier ook de bewondering, die van de Woestijne had voor de poëzie der comtesse de Noailles („Le Cceur innombrable”) waaruit hij later —- in ’t algemeen schijntnbsp;mij deze sympathie van lateren tijd — als diepe, smartelijke waarheid de verzen aanhaalt,nbsp;Eros in den mond gelegd;
Je suis le ciel certain, l’absence de remords.
Et le danseur divin, qui conduit a la mort.
(vgl. N. R. Ct. 25 Jan. ’22, A. A. „Huldiging”).
-ocr page 633-609
en zou haar zoon „gered” willen zien door de zelfkennis. Maar zij weet onmiddellijk dat geen zelfkennis, geen doorzien van het wezen dernbsp;erotiek baat, omdat deze erotiek de onontkoombare bestemming is vannbsp;dier, mensch en god. De zelf-kennis brengt aan Eroos slechts bewustenbsp;smart; schoot hij vroeger argeloos zijn pijlen, nu kent hij hun doel ennbsp;lijdt mede in het leed dat hij wekt. En grimmig zich bukkend ondernbsp;zijn bestemming, leert hij zijn wil te treffen waar men het felst zalnbsp;lijden. Deze bittere psychologische ontleding van den god is natuurlijknbsp;een beeld van het erotische proces. Ik spreek met bedoeling telkens vannbsp;erotiek, niet van liefde, want wat ons hier nadrukkelijk als gelijk lotnbsp;van dier, mensch en god geteekend wordt, is aan de zielvolle of geestelijke liefde niet toe. Het kan er de lichamelijke gestalte van zijn, althans in mensch en god; de pijn is dan niet minder, maar opgehevennbsp;in een andere wereld, waarvan deze Aphrodite en Eroos niet weten.nbsp;Van de Woestijne beschrijft in dit zinnebeeld den doem van den zuiver-natuurlijken liefdesdrang, een fatum voor alle creatuur, meest in argeloosheid ondergaan; bij het doorzien van eigen zelf en van de wreedheid van den eros evenzeer fatum, maar dubbel smartelijk. Nergensnbsp;gaf hij misschien een zoo desolaat beeld van de erotische creatuur als innbsp;het tweede onderdeel, dat dier, mensch of god beschrijft, door Eroos’nbsp;pijl gewond. Er is in dit duister ook geen tegenlicht; Eroos en Anteroosnbsp;als elkanders spiegelbeeld zijn hier geen liefde in majeur en mineur,nbsp;nog minder een lagere en betere liefde, ze zijn slechts onderscheidennbsp;als argeloos en bewust. Wij blijven binnen den cirkel der natuur; hoezeer verstaat men dan ook na de lezing zijn angst om de lente, waarinnbsp;zulke natuur met overweldiging dreigde. De geest uit zich in dit poeëmnbsp;slechts langs twee verholen wegen. Ten eerste als scheppende geest: denbsp;doem der natuur-erotiek wordt de schóone verbeelding van den jongennbsp;god. Maar ten tweede als een verzwegen protest. Geen heidensch, in denbsp;natuur zalig beleven zou den Eroos ooit in zulken tragischen vorm hebben kunnen geven. Aphrodite, hopend op redding van haar zoon doornbsp;zelf-inzicht, weenend om elke wonde! De toch schoone natuur wordtnbsp;als gevloekt afgewezen, hoezeer dan ook tegelijk als bestemming gelaten aanvaard. Het eenige wat in dit gedicht boven de natuur uitwijst— maar het is definitief— is de onvrede der ziel. Ziet men af vannbsp;dezen, dan kan men hier — met verscheidene critici — een niets-dan-aardsche poëzie bewonderen en... betreuren.
Tegenover zoodanige kritiek, die zich uitstrekt tot het geheele oeuvre van van de Woestijne, bepaal ik tenslotte, mij houdend aan de duidelijkste en consequentste formuleering, eigen standpunt i).
1) Ik bepaal mijn standpunt liever tegenover van Eyck dan tegenover de vinnige kritiek der groep Gijsen—van den Oever-de Brunclair, in de eerste plaats omdat die laatste kritieknbsp;alle redelijke grens een tijd lang uit het oog verloor, ten tweede omdat ze later voor eennbsp;groot deel herroepen werd, ten derde omdat ze samenhangt met de litterair-cultureele
39
-ocr page 634-6io BESCHO UWEN, BELIJDEN EN BEELDEN 10. Natuur, JJel en Geest.
In zijn bespreking van „Zon in den Rug” betwist ook P. N. van Eyck dat hier spel in den gebruikelijken zin aanwezig zou zijn, naastnbsp;het eigenlijke levenswerk der lyriek, maar op een anderen grond dannbsp;den bovengenoemden. Deze gedichten, zegt hij, bevredigen de behoeftenbsp;aan vrije, genietende uitleving van den dichter, die een geborennbsp;Vlaamsch Renaissancist is. Dit werd in de voorgaande beschouwingennbsp;gaarne toegestemd als een bepaald element in het werk. Voor van Eycknbsp;is dit zoozeer de kern, dat hij van deze uitgaande het geheele werk alsnbsp;het ware van den tegenovergestelden kant uit bekijkt dan ik het deed.nbsp;Dat verdient, gedachtig aan de waarheid dat elke medaille haar keerzijde heeft, zeker overweging, te meer voor wie als ik door de schoonheid der mij toegekeerde zijde zoozeer werd bekoord, dat deze zijnnbsp;kritischen zin dreigt te betooveren. Toch kan ik, na ernstige overweging en op grond van al mijn analyses, in zijn oordeel niet meer erkennen dan een betrekkelijk correctief, dat voor eenzijdigheid kannbsp;behoeden.
Zuiver inzicht in van de Woestijne’s persoonlijkheid is mogelijk, meent van Eyck, als men in de „Interludiën” den Renaissancistischen grond-typus en in de lyriek de late manifestatie van dien grondtypus, bijna totnbsp;de ontkenning daarvan verworden, ziet. Dezen Vlaamsch-Renaissan-cistischen grondtypus in de „Interludiën” beschrijft hij op de volgende wijze: „Zijn zwelgende, zinnelijke ontvankelijkheid; het onreflectief karakter van zijn verstandelijke activiteit; zijn voorkeur voor hetnbsp;naakte lichaam, dat hij met heel de gretige aandacht van een schilder-anatoom bij iedere verschijning en verrichting in alle licht en schaduwnbsp;van zijn vlakken en rondingen, zijn buigen en uitlijnen, zijn pezen,nbsp;spierbundels en beenderen betuurt en beschrijft, de ruimheid van zijnnbsp;kaders en de breedheid van zijn toets bij de oneindige gevarieerdheidnbsp;der tesaamgeschaarde onderdeelen die, aan het smaakvol behagen desnbsp;kunstenaars als eenige wet onderworpen, nooit constructief, maar altijdnbsp;decoratief is, — alles wijst er op, hoezeer van de Woestijne, weliswaarnbsp;slechts in een deel van zijn arbeid positief geuit, maar toch naar hetnbsp;gansche grondplan van zijn persoonlijkheid, van de genoemde figuurnbsp;een laat maar zeer karakteristiek vertegenwoordiger is.”
Dit grondolan was misschien in den tijd van Rubens te verwezenlijken, niet op het einde der negentiende eeuw. Bij den modernen individualist met ver-verfijnde gedesillusioneerde sensitiviteit en eenzijdig gespecialiseerde verstandelijkheid geeft de oorspronkelijke aanleg geen
tegenstellingen van vlak na den oorlog, die in het tweede deel van mijn werk natuurlijk nog aan de orde komen. Voorzoover hun kritiek zich richt tegen een aardsche poëzie en eennbsp;gebrek aan geest, komen de wezenlijke elementen principieeler naar voren bij van Eyck.
') „De Gids”, Febr. 1925.
-ocr page 635-HET RENAISSANCISTISCH GRONDPLAN 6ii
genot, maar wordt tot „onstrembare bron van pijn en vereenzaming”. Van Eyck vervolgt: „Dat maakt van de Woestijne tot de in verbijzonderde schoonheidsdienst trots vereenzaamde moderne artiest, aan wie,nbsp;reeds toen hij nauwelijks begonnen was, voor de elementairste geluks-drang, het liefdeleven, nog enkel een „moede dierlijkheid” een „torve”nbsp;of ,,schamper-matte zinnelijkheid” restte. Dat hield niet alleen zijn gemoed zoozeer aan de tyrannie der verwende zinnen onderworpen, datnbsp;het zelden of nooit in voldoende mate bij machte was zich doornbsp;revindicatie van zijn eigen rechten voor een dieper leven te bevrijden,nbsp;het hield ook het eenzijdig afgericht verstand zoozeer aan de zinnennbsp;dienstbaar, dat het hen wel ter zelfgeruststelling tot een zekere uiterlijke stijlvorm vermocht te keuren, te schiften en te schikken, maar zonder ooit het vormbepalend karakter der zinnelijke heerschappij innerlijk ook maar in het geringst te kunnen wijzigen: nooit wist het zichnbsp;voldoende onafhankelijkheid te verzekeren, om te bevroeden dat er,nbsp;in samenwerking met het hart, nog een geheel andere levensorde dannbsp;die uiterlijke nooit bevredigende te ontdekken was, die slechts een deelnbsp;der persoonlijke ervaring onder zijn zwak gezag betrekken kon ennbsp;waardoor de oppermacht der zinnen per saldo ook altijd en volstrektnbsp;erkend en bevestigd werd. Door dit leven — van een rijke maar vermoeide zintuigelijkheid, met het hart onmachtig aan haar geknecht,nbsp;met het verstand als haar afhankelijk regelend majordoom — doornbsp;deze ervaring, steeds opnieuw en noodwendig beneden de wil en de behoefte van de drift gebleven, maar door het wezen van de drift om-cirkeld en van iedere andere ervaring afgesloten, werd zijn innerlijknbsp;leven tot in de eerste plaats dat bekneld, pijnlijk en moeizaam monodrama door welks felle onbeslechtbaarheid ’s dichters verschijning nunbsp;voornamelijk gekarakteriseerd wordt en dat in de autobiographischnbsp;genoemde gedichten uit „Het Vaderhuis”, „de Boomgaard der Vogelen en der Vruchten”, „Het Huis des Dichters” en „de Modderen Man”nbsp;tot onmiddellijke uiting kwam.”
Ook in de lyriek is het spel der verbeelding werkzaam, maar uitsluitend negatief, het wijzigt er het vormkarakter gemeenlijk door veronzuive-ring. Het middel zelf, waardoor zich de naaktheid belijden wil, verhultnbsp;het naakt der individueele bewogenheid. „Zij brengen er én door denbsp;discrepantie van de dubbele aanleg, én door het niet onvoorwaardelijknbsp;en uitsluitend voor elkaar geschapen zijn van kracht en middel, vannbsp;vorm en inhoud, dat bestanddeel van dubbelzinnigheid en zichzelf behagende zwier in, dat in een kunst van bewust genietende natuurlijkheid op zijn plaats zou zijn, maar in de poëzie der lijdende natuurlijkheid een bestanddeel van tegenwerkingen, waar het zuiver formeelnbsp;wordt, van rhetoriek is.” De omgekeerd gerichte invloed toont zichnbsp;vanuit de andere phase op de „Interludiën”, waardoor hun rijkdom ietsnbsp;onwezenlijks schijnt te geven „en ons nogmaals, als een gemis nu, doet
-ocr page 636-voelen dat slechts een deel van ’s dichters persoonlijkheid, en een niet geheel onbevangen deel, aan het dichten der „Interludiën” deelneemt”. De fantasie is in deze gedichten haar eigen doel, het onderwerp is er slechts om aan de onuitputtelijke reeks der beelden een zekere regelmaat te geven. Het eene beeld is hem zoo goed als het andere,nbsp;ook al staan ze met het onderwerp maar in ver verwijderd verband.nbsp;Deze kunst is zintuigelijk-uitbreidend, beschrijvend-decoratief. En tenslotte: ,,zij mist ziel, het kostbaarste van onze menschelijkheid is er totnbsp;verloochenens toe in afwezig” ^).
Deze uitvoerige samenvatting en de breede citaten vinden hun recht in het principieele standpunt en de consequente toepassing van den criticus. Ik zal hier op alle onderdeden daarvan niet ingaan, met name nietnbsp;op velerlei vorm-beschouwingen, daar het tweede deel van mijn studienbsp;zich met vormproblemen nog uitvoerig zal bezighouden. Op de tweenbsp;elementen, beter gezegd de beide polen in van de Woestijne’s figuur,nbsp;waarover van Eyck handelt, heb ik bij voortduring de aandacht gevestigd. Dat zij naast een vruchtbare wederzijdsche doordringing ooknbsp;elkander bevochten, dat daardoor de lyriek soms de stem van het hartnbsp;onder decoratieven pronk bedolf en de epiek aan onbevangen zekerheidnbsp;inboette, geef ik gaarne toe. Maar ik zie hier slechts uitzonderingen;nbsp;het oordeel daarover is noodzakelijk subjectief en hangt samen met denbsp;wijze waarop men, mede door eigen zieleaanleg, het werk tegemoetnbsp;treedt .
Ernstig bezwaar heb ik tegen de gedachte, dat in de periode der „Interludiën”, een tusschenstadium van slechts enkele jaren, zich denbsp;grondtypus van deze dichtergestalte zou openbaren, om in de geheelenbsp;poëzie die daaraan vooraf ging en er op volgde, en die de dichter alsnbsp;zijn eigenlijk werk beschouwde, slechts aan den dag te treden als eennbsp;verhulde disharmonische tendenz. In het voorgaande heb ik verscheidene gronden aangegeven, die het scheppen van deze vrij-spelen-de epiek juist in deze periode verklaren, gedeeltelijk als een door denbsp;ontwikkeling van het zieleleven zelf veroorzaakte phase. De uitspraaknbsp;van dit leven van ziel en hart is van het geheele werk zoozeer de hoofdstrekking, dat deze zich, meer dan de dichter zich ooit zal zijn bewustnbsp;geweest, in het renaissancistisch-decoratief bedoelde werk voortzet,nbsp;niet het minst in de schijnbaar uit een onuitputtelijke behoefte tot
Deze laatste oordeelvellingen worden natuurlijk slechts over werk van het „Interludiën” type uitgesproken: in de lyriek hoorde v. E. de taal van de ziel wel, maar in onzuiverenbsp;menging.
Ik moge hier als bondgenoot oproepen Jac. Bloem. In een bespreking van „de Modderen Man”, zegt hij na op het verschil gewezen te hebben met decadente dichters als Leop.nbsp;Andrian, dat het in deze liefdeverzen ons een verwondering is „een liefde te erkennen dienbsp;tegelijk zoozeer van de zinnen en van de ziel vermag te zijn”. Even verder geeft hij deze prachtigenbsp;tegenstelling: „Een onvergankelijke sfeer van najaarslicht en - mist drijft er om deze bezongen hoven, die van de aarde schijnen te willen vervluchtigen tot een onverbeeldbaarnbsp;paradijs” („De Gids”, Dec. 1921, bladz. 522—’24).
-ocr page 637-beelden voortspruitende vergelijkingen. Van Eyek bedoelt natuurlijk geenszins te zeggen, dat in een ongetroebelde Renaissance-kunst, zoo-als die in Rubens’ dagen, maar niet bij den overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw te scheppen viel, hart, ziel en geest niet innbsp;laatste instantie, althans bij werkelijk groote kunstenaars, den inhoudnbsp;van het werk zouden bepalen, maar dat zij met de decoratieve vormennbsp;geen ongebroken eenheid konden vormen. Het samengaan nu van dezenbsp;uit de Vlaamsche traditie stammende vormenwereld met de ziele-expressie van dezen modernen mensch, een samengaan dat werd totnbsp;een levenden samengroei, geeft aan zijn werk zijn volstrekte eigen geaardheid, die dan ook bij alle verlokking welke zij voor vele jongerennbsp;had, onnavolgbaar bleek. Ik laat daarbij hier in ’t midden, of dezenbsp;zielsinhoud gezien moet worden als een algemeener fin-de-siècle dannbsp;wel als een met den bijzonderen psychischen aard van dezen eenzelvigennbsp;mensch gegevene; in het slothoofdstuk zal blijken, dat ik voor de tweede opvatting kies. Wel wil ik er hier nog eens op wijzen, dat men, wanneer men van een ontmoeting of Conflict van verschillende cultuurstadia spreekt, zeker ook de middel-eeuwsche motieven in het werk nietnbsp;over het hoofd mag zien, die zoowel van beteekenis zijn in het ziele-leven van den dichter als in de vormgeving daarvan. Afwijzen moet iknbsp;echter op grond van vrijwel al het in dit boek geschrevene, dat hetnbsp;„pijnlijk monodrama” van dit innerlijk leven slechts zou berusten opnbsp;een door de tyrannie der verwende zinnen geknecht leven van hart ennbsp;geest. Wel wordt in zijn werk voortdurend een dramatisch gevécht gestreden om achter de met over-verfijnde zinnen waargenomen en ingedronken wereld door te dringen tot den geest, om het leven dernbsp;knechtende driften te overwinnen en verlangend omhoog te stijgen totnbsp;de laatste genade, de aanschouwing Gods. De nederlagen in dezennbsp;strijd geleden geven aan de visie van van Eyck hun betrekkelijk recht,nbsp;temeer daar de lyrische poëzie vóór haar laatste phase, die in deze beschouwingen van van Eyck nog niet aan de orde was, bij uitstek de bekentenis vormde van dit gevecht.
De lyriek geeft van den aanvang af, en meermalen in praegnanten en zegevierenden vorm, ook getuigenis van de andere zijde. Vooral magnbsp;men de poëzie echter niet beschouwen zonder het proza. Was daar dezelfde bekentenis zeker niet uitgesloten, de eerste prozaperiode bereiktnbsp;ongetwijfeld haar hoogtepunt in ,,Christophorus”; in de tweede is „denbsp;heilige van het Getal” het beeld van zijn ideaaldroom, maar wiensnbsp;wezens-kern en levenslijn geheel zijn eigene zijn. De eenheid van poëzienbsp;en proza in het totaal-werk is nog op andere wijze van belang. Het verstand, meent van Eyck, was van het leven der zinnen ,,haar afhankelijknbsp;regelend majordoom”; even eerder verduidelijkte hij dit beeld door tenbsp;schrijven: „nooit wist het zich voldoende onafhankelijkheid te verzekeren om te bevroeden dat er, in samenwerking met het hart, nog een
-ocr page 638-geheel andere levensorde dan die uiterlijke nooit bevredigende te ontdekken was”. Ik acht deze uitspraak in haar algemeenheid tegenover de lyriek onbillijk; voorbeelden aanhalen zou onnoodig in herhaling vervallen zijn. Zij heeft echter tegenover die lyriek weer in zooverre betrekkelijk recht, dat het daar bijna steeds ging om de onmiddellijke ge-moedsontlading en dat was veelal de bittere erkenning— zij ’t met verzet en heimwee naar het andere — gevangen te zijn binnen den bannbsp;dezer nooit bevredigende werkelijkheid. In het proza echter heeft dezelfde dichter niet geschroomd langs de steilste wegen van den geest dennbsp;ontdekkingstocht naar die andere wereld te ondernemen en van denbsp;toppen op haar een visie te geven van een geestelijk gehalte, waarvoornbsp;de beeldkracht der menschelijke taal bijna te kort schoot. En zelfs daarnbsp;leefde in den werkman-kunstenaar de vormen-weelde van den Renaissancist ! Men heeft — meest om den bronzen en gouden klank der taal—nbsp;van de Woestijne soms vergeleken met Vondel. In het keurraadsverslagnbsp;bij de bekroning der „Interludiën” wordt hun dichter naast verscheidene Renaissance-kunstenaars gesteld, en denkt de verslaggever daarbijnbsp;vooral „aan de kracht van Michel Angelo en van onzen Vondel”. Iknbsp;behoef natuurlijk niet te wijzen op de groote verschillen in geestelijkennbsp;inhoud tusschen Vondel en van de Woestijne. Toch heeft deze vergelijking zin. Ook Vondel was in sterke mate een dichter van Renaissancistische barok-pracht; ook hij verviel onder den invloed dier vormen-weelde wel eens tot rhetoriek. Maar hoe grandioos doorgloeide hetnbsp;leven van hart, ziel en geest dezen weelderig plooienden mantel. Opnbsp;zijn wijze, waarbij hij dalen moest in donkerder kloven van scepsis,nbsp;zatheid en wanhoop, maar omhoog steeg naar dezelfde genade, vermocht van de Woestijne in zijn barokke kaders een leven uit te sprekennbsp;van smartelijk-echte liefde des harten, en een, alle lijden als spoorslagnbsp;aanvaardend, Godsverlangen.
De waarheid in van Eycks beschouwingen is deze: geheel dit werk wordt getormenteerd door innerlijke spanningen; het is geen argeloos-aardsch genieten en na-beelden van het zinnelijke, het is ook geen on-getroebelde ordening van de werkelijkheid in den geest. Het is telkensnbsp;dramatische gebrokenheid. Maar het is ook een voortgaan door de gebrokenheden heen, naar de diepten van den „Modderen Man”, ja,nbsp;maar tenslotte naar de heldere stilte van het „Bergmeer”. Christophorusnbsp;vindt den Heer zijner ziel! Dat laatste te mogen aantoonen zal denbsp;vreugde zijn van het tweede deel van dit werk.
-ocr page 639-In de afzonderlijke voorgaande hoofdstukken trachtte ik uit biogra-phisch materiaal en velerlei uitspraken een beeld op te bouwen van den mensch Karei van de Woestijne. Al scheen mijn relaas misschien somsnbsp;in kleine dingen te verzanden, steeds zat de bedoeling voor, uit die velenbsp;kleine trekjes, als uit symptomen, de wezensfiguur af te leiden en denbsp;curve van zijn ontwikkeling te teekenen. Veel van dat menschelijknbsp;wezen vonden we terug in het werk, maar dit gaf ook altijd meer. Hetnbsp;bepaalde leven van dezen afzonderlijken mensch werd er verabsoluteerd, de beslissende motieven maakten zich uit de betrekkelijkheid,nbsp;die ze in zijn bestaan kenden, los om tot volstrektheid te geraken. Hetnbsp;individueele streefde naar algemeene menschelijkheid. Het werk begonnbsp;souverein te leven, naar eigen innerlijke wet; het bepaalde menschen-lot was als het ware het zaad, van waaruit dit leven der poëzie groeide,nbsp;een oorsprong anderzijds zonder welke het onverstaanbaar bleef. Innbsp;deze eigen levensontplooiing nam dit werk, als een plant uit de atmo-spheer, vele elementen op, die het in eigen gestalte verwerkte. De zang,nbsp;ontweid aan het eene hart werd, al zingend, een kern waarom zich,nbsp;rythmisch aangetrokken en toe-geordend, een wereld kristalliseerde.nbsp;Ook de dichter zelf kende de tweeheid tusschen werk en bewustgewor-den, dagelijksch leven. Sprak wel ooit een schepper zich zoo paradoxaal over hun samenhang uit? Eenerzijds de nadrukkelijke verzekering, dat zijn werk autobiographie is in symbolen; anderzijds telkensnbsp;de uitspraak, dat hij in zijn poëzie een geheel andere was dan in zijnnbsp;bestaan tusschen de medemenschen, dat zijn werk opkwam uit onderbewuste, hem zelven overrompelende krachten. In dezen zin zal mennbsp;ook moeten verstaan een spreuk, die hij gaarne als een verbluffendenbsp;boutade zijn hoorders voorhield en die wel het meest volstrekt in eennbsp;krantenartikel aldus geformuleerd werd: „Litteratuur is haast bij definitie leugen” ^). Hij wist even goed dat litteratuur, of laat ons om dennbsp;bijklank die dat woord oproept van het kunstmatige, liever zeggennbsp;poëzie, van een menschenziel uitspreekt de laatste waarheid 2). En datnbsp;deze leesbaar, verstaanbaar is voor den ander, mits hij een zintuignbsp;heeft voor de symboolwaarde der realiteiten, voor de „correspondan-
N. R. Ct. i6 April 1925.
®) Ik verwijs naar de uitspraak, aangehaald op bladz. 431.
-ocr page 640-6i6 eenzelvigheid EN DOODSVERLANGEN
ces” en met een gelijk-gerythmeerde aandacht den zang in zich weet op te nemen.
De eenheid èn de tweeheid vallen samen in den persoon van den dichter, die niet een mensch is die te gelegener tijd zingt, maar een zingendnbsp;mensch of menschelijke zang. Het analytisch karakter van een studienbsp;als hier werd ondernomen, deed noodzakelijkerwijs vooral de afzonderlijke componenten van deze twee-eenheid naar voren komen, en opnbsp;ieder der beide terreinen werden bovendien de domineerende hoofdlijnen van de figuur telkens moeilijk zichtbaar door het netwerk dernbsp;nevenlijntjes. Aan het einde gekomen van deze groote periode vannbsp;leven en werk, wil ik daarom in beide gebieden den voortgang van tweenbsp;domineerende hoofdlijnen, vrij nu van andere gezichtspunten, trachtennbsp;uit te stippelen. Nieuwe elementen voeg ik daarmee aan het voorgaande niet toe; zelfs zal ik noodgedwongen soms op reeds uitgesproken gedachten moeten teruggrijpen; ik hoop echter dat een samenvatting alsnbsp;deze dienstig is ter verheldering. En ik handel daartoe in dit slothoofd-over den eenzelvigen mensch naar diens levensopenbaring in verschillendenbsp;leeftijdsperioden, en over een zang die, zwaar van allen lust en doemnbsp;dezer aarde, opwiekt naar een ander rijk en dat openbaart in een, doornbsp;wisselende achtergronden gedragen doodsverlangen. In beide gevallennbsp;gaat het om realiteiten, die in de eerste plaats tot de psyche behoorennbsp;van den mensch, maar bijzonderen uitgroei en intensiteit krijgen in dennbsp;dichter; de eenzelvigheid behoort echter grootendeels tot het bepaaldenbsp;menschelijk-psychisch plan; het doodsverlangen had ook in dit psychische zijn wortels, doch bereikt zijn diepsten zin pas in den dichter.
I. De eenzelvige Mensch.
Bij het ontwerpen van een samenvattend psychologisch beeld ga ik uit van een boek van Ernst Speer, waarop mijn aandacht gevestigd werdnbsp;door een doctoraal-scriptie aan de Amsterdamsche Universiteit. Denbsp;schrijver, de heer M. Kohnstamm, die mij bereidwillig inzage gaf,nbsp;volgt daarin Speer’s beschouwingen over den ,,Sonderling”, uiteengezet in zijn boek „Die Liebesfahigkeit” i). De definitie van dit typenbsp;luidt: „Denn der Sonderling ist jener tragische Mensch, der nicht zumnbsp;andern gelangen kann, obwohl er dies heiB ersehnt, oder der dienbsp;einmal gewonnene Verbinding zum andern nicht halten kann, obwohl er ohiie sie nicht zu leben vermag” ^). Op gevaar af van eennbsp;hinderlijke herhaling heb ik telkens naar aanleiding van van de Woes-tijne den term „de eenzelvige” moeten gebruiken, die zich min ofnbsp;meer met „Sonderling” dekt: tevens bleek ons slag op slag een hunkeren naar zuivere gemeenschap. Voor Speer is de „Sonderling-Haltung”
¦1937, München, J. F. Lehmann.
Ernst Speer: „Die Liebesfahigkeit (Kontactpsychologie) ’ ®) 0.1. bladz. 49.
-ocr page 641-617
een geval van schizophrenic, als ,,Zerfallskrankheit der Seele”; hij ziet haar vooral ontstaan in de vroege jeugd, zonder ze evenwel te beschouwen als de onontkoombare resultante van gezamenlijke milieu-invloeden. Er is, meent hij, wel degelijk een „Grundhaltung”, nietnbsp;gevolg van een gevoeligheid tegenover het milieu, maar een oorspronkelijke habitus, waarin die gevoeligheid, die „der jedem Men-schen innewohnenden Sonderlingsneigung entspricht”, extreem geprikkeld wordt 1). Dezen zelf beschouwt hij dan ook als een geval vannbsp;„Entartung”, menigmaal uit het algemeene familiebeeld te verklaren.nbsp;Bij verwanten en ouders troffen hem steeds qualitatief idente eigenaardigheden, hoe ook quantitatief verschillend, onevenwichtige, lichtnbsp;geprikkelde gevoeligheid. Leek aanvankelijk de familie erfelijk nietnbsp;belast, bij nauwkeurig onderzoek bleek als regel een hereditaire belasting in den zin van contact-zwakte. De eigenlijke „Sonderling” vertoont deze zwakte dan in verscherpten, ziekelijken vorm. Als verschijnselen in de jeugd noemt hij begrijpelijkerwijs het Oedipus-conflict ennbsp;ais buitengemeen belangrijk „Störungen der Beziehungen zu dennbsp;Personen des ersten Umweltskreises” ^).
De belangrijkste moeilijkheden in het leven van den „Sonderling” treden natuurlijk op waar het vermogen tot contact allesbeslissend is,nbsp;n.1. in het huwelijk, en in het erotische leven in ’t algemeen. Bepaaldenbsp;psychische typen neigen meer dan andere tot zulke tragische eenzelvigheid. Speer schrijft; „Der „feinnervige”, „nervöse” Künstler istnbsp;immer ,,hyper-aesthetischer” (Krestchmer) schizophrener Mensch. Ernbsp;ist ein „besonderer”, d. h. eben ein Mensch mit starkem Absonderungs-bedürfnis”. Zonder de bewering, dat de kunstenaar steeds schizophreennbsp;is, voor onze rekening te nemen (of men moet het woord al zeer zoetsappig opvatten en niet als ziekte-symptoom), is gemakkelijk toe tenbsp;geven dat de kunstenaarsaard een boven-normaal sterke behoefte aannbsp;eenzaamheid meebrengt en de daardoor gemakkelijk veroorzaaktenbsp;conflicten. Bezien wij van uit dezen gedachtengang van de Woestijne’snbsp;leven, dan kan men inderdaad een opmerkelijke lijn constateeren.nbsp;Over het hereditair verband laat zich niet veel zeggen. In de portret-teering van den zoon is de vader zeker een teruggetrokken peinzer, dienbsp;zijn ongetwijfeld aanwezige liefdezorg om het kind slechts schuw uitte.nbsp;De rijmende kring van ooms en grootvader schijnt wel grillige naturennbsp;bevat te hebben, maar die anderzijds op gezellig verkeer gesteld waren.nbsp;In de oudste herinneringen uit de mémoires van Gust. van de Woes-tijne vonden we een tante, die ongeneeslijk krankzinnig was. Hetnbsp;zwakke, veel alleen gelaten kind heeft èn tijdens het leven van dennbsp;stillen vader èn vooral na diens dood haast noodwendig een sterkenbsp;moederbinding gekend. De taak, die hij na ’s vaders dood op zich nam
h o. 1. bladz. 53.
2) O. I. bladz. 46.
-ocr page 642-6i8 eenzelvigheid EN DOODSVERLANGEN mede over de jongere broers te waken, bracht hem vanzelf op eennbsp;plaats onmiddellijk naast de moeder. Van de eerste jaren af leeft hetnbsp;knaapje teruggetrokken in eigen fantasie-wereld. En nu is het maarnbsp;de vraag, wat oorzaak is en wat gevolg! Wij zijn het veiligst door aannbsp;te nemen, dat een aangeboren eenzelvigheid, gegeven met het „feinner-vige” en ,,nervöse” grondplan van deze voor kunstschepping voorbestemde psyche, en waarin allicht óok hereditair materiaal, niet na tenbsp;rekenen, doorwerkte, door de milieu-omstandigheden bijzonder werdnbsp;geïntensifieerd (al mag men nooit vergeten, dat de eigen aard van denbsp;psyche tot op zekere hoogte zich óók zijn eigen milieu-verhoudingennbsp;schept). Over dat alles werd gehandeld naar aanleiding van Ranke’snbsp;beschouwingen over van de Woestijne’s jeugd, in aansluiting op desnbsp;dichters herinneringen uit de eerste levensjaren.
Laat ons nu echter oppassen. De psychologen zullen begrijpelijk geneigd zijn naar orthodoxe leer de typische symptomen in dit leven terug te vinden. Die zijn voor jeugd en jongelingsjaren: Oedipus-com-plex en moederbinding in den zin van domineerenden band, die eigennbsp;ontplooiing in vrijheid belemmert. Kohnstamm liet zich hier te gemakkelijk op sleeptouw nemen.
Een eerste vraag is: was hier in uitgewerkten vorm het Oedipus-com-plex? Met ingenomenheid constateer ik, dat Speer van de Oedipus-sage zelf aantoont, dat de erotische concurrentie tusschen vader en zoon en als gevolg een incestueuze verhouding tot de moeder er geennbsp;symbool vinden en in de als Oedipus-complex aangeduiden psychischennbsp;toestand dan ook slechts op het tweede plan staan. Ik noem hier dennbsp;term dus in den zin van vervreemding bij den zoon van den vader ennbsp;speciale aansluiting bij de moeder. De bewijzen die Ranke uit de aan-teekeningen in „Paidia” meende te kunnen lezen, bleken ons vannbsp;weinig overtuigingskracht; een neiging om de moeder tegen den vadernbsp;te beschermen werd in de verhalen lichtelijk „hineininterpretiert”,nbsp;evenzeer als de verwaarloozing van het jonge kind door den vader.nbsp;Opmerkelijk is juist de herhaalde uitspraak door den volwassene vannbsp;zielsverwantschap met den vader, de verzekering dat deze, zonder hetnbsp;veelvuldig te uiten, hem begreep en hem wilde leiden. De sterkste uitspraak — en die noch Kohnstamm noch Ranke blijkbaar kende — isnbsp;die in het Elsevier-artikel over de Bruycker^). Daar staat duidelijknbsp;dat, naar eigen besef, zijn eenzelvigheid in den vader een stil begrip vond, dat ze door de verweezing van zulk een vader tot een hardnekkiger introversie werd gedreven. Een andere vraag is, of deze vadernbsp;bij een anderen vorm van contact de zich ontwikkelende eenzelvigheid had kunnen genezen of compenseeren. Ook hij-zelf maakt in denbsp;mémoires den indruk van een „Sonderling”-type. En ik versta het, alsnbsp;Speer meent, dat het algemeen menschelijk drama, dat zich o. m. in
Elsevier, April 1912, bladz. 301.
-ocr page 643-619
Oedipus-complexen uit, vergroot wordt als vader en zoon beiden „Sonderlinge” zijn.
Een Oedipus-complex meen ik dus te moeten afwijzen; minder absoluut staat het met de moederbinding. Hoe was de verhouding tot de moeder ? Hierover na het vroeger gezegde nog eenige aanvullingen. Innbsp;de directe getuigenis van den dichter vindt men slechts de aanwijzing,nbsp;dat zij door de groote gezinszorgen hem in zijn prille jeugd veel alleennbsp;liet en dat ze „niet blijde” was. De mémoires van ’s dichters broer bleken hier zeer belangrijk, omdat er liefdevol contact blijkt vooral nanbsp;den dood van den vader en niet het minst en op benijdenswaardig vertrouwelijke wijs in de conflicten van den Laethem-tijd. Anderzijds konnbsp;zij naar ’t schijnt zich moeilijk vinden in de gedachtenontwikkelingnbsp;van den jongeling (men denke aan de verzoeken in brieven „Van Nunbsp;en Straks” niet thuis te bezorgen, omdat hij anders weer ruzie krijgt),nbsp;en blijkt nergens iets van begrip voor zijn levensidealen als dichter.nbsp;Hoezeer ze echter van anderen aard geweest moge zijn, ik vind geennbsp;spoor van een op den zoon uitgeoefenden dwang. Integendeel, de wijzenbsp;waarop zij hem de gelegenheden opende te studeeren en zich te ontplooien naar eigen wezensbehoefte (o.m. de huisvesting te Laethem),nbsp;en de liefdevolle, maar zich niet opdringende zorg voor zijn lichamelijk- en zielsbestaan, moet de constructie van moeder-overheerschingnbsp;naar het rijk der fabelen verwijzen. Kohnstamm veronderstelt eennbsp;overdaad van bemoeiing, die het den zoon onmogelijk maakte de noo-dige vrijheid tegenover de moeder te veroveren, en meent in verscheidene moedertypen uit van de Woestijne’s werk den neerslag daarvan tenbsp;kunnen aantonnen. Als hem ook het jeugdwerk toegankelijk was geweest, had hij allicht gewezen op de opmerkelijke sentimenteele verheerlijking van de moederliefde, die zich in de eerste periode daarinnbsp;uitspreekt .
Terwijl het motief der stervende of doode kindertjes nog een belangrijke plaats blijft innemen tot in den bundel van „Help u zelf” (1894), verdwijnt het moederthema uit de latere jeugdverzen vrijwel geheel.nbsp;Bij het proza in ,,Help u zelf” is een stukje ,,Wiegelied”, paraphrasenbsp;van een paar versregels; het is weer een sentimenteel schilderijtje vannbsp;een moeder bij de wieg. Zij is schoon onder het lamplicht, deze vrouwnbsp;„in ’t zwarte rouwkleed”; met een traan in ’t oog blikt ze van haarnbsp;kindje naar ’t beeld aan den wand van een krijger! In de herdenkingnbsp;van den dooden vader in „Droom” wordt de moeder met groote innigheid betrokken.
De schetsjes „Zijn dochterken” (in „Eigen Haard”) en vooral „Mank” verbeelden weer de zorgvolle moeder en het bij haar schuilend kind.nbsp;Wil men uit deze motieven iets afleiden ten opzichte van de moeder-
’) Bijv. in „Moeders Naamdag”; het zusje en broertje, die bloemen aandragen voor het feest, vinden de moeder dood op de legerstede.
-ocr page 644-kind-verhouding in de jeugd tot kort na den dood van den vader, dan is het een gevoelig samenleven, verinnigd door gemeenschappelijk verdriet en gespeend van de moedwillige afzondering en het daaruit gepuurde verdriet, waarvan „Paidia” verhaalt. Ook jaloezie is hiernbsp;vreemd; de wiegelied-versjes maken den indruk ontstaan te zijn doornbsp;het teer en bewonderend waarnemen van de moeder, nu weduwe, bijnbsp;het bedje van een jonger broertje. Zoodra de typische puberteitscon-flicten in de verzen opdagen en de toon van Kloos gaat klinken, verdwijnen deze thema’s, hetgeen ook niet wijst op een sterke moederbinding. Bij de tweespraak „de Moeder en de Zoon” constateertnbsp;Kohnstamm, dat moeder en zoon hier niet vrij kunnen bewegen; het isnbsp;alles of niets; bewegen, ontplooien wordt losscheuren. In ,,De zuiverenbsp;Jongeling en de zatte Moeder”, meer nog in „Een Vrijheid” en „Eenenbsp;Liefde” uit de „Beginselen der Chemie”^), wil hij den in het onderbewuste levend gebleven wrok lezen om den ondraaglijken druk van denbsp;moeder, ja zelfs den onderbewustenwenschafte rekenen, daar de bandnbsp;een ijzeren keten werd (de matroos die zijn eigen moeder slaat). Hiernbsp;is veel gevaarlijke speculatie. Van een niet vrij-laten van den zoon uitnbsp;overmatige zorgende bemoeienis toont de biographic niets, ze geeft onsnbsp;eer een vrouw, die een wijzen afstand bewaarde tegenover de conflicten,nbsp;die de zoon had uit te vechten, en die wist te wachten. De verklaringnbsp;van de moeder-motieven in van de Woestijne’s werk is speculatief ennbsp;in haar eenzijdigheid onvolledig. Vergeten we niet, dat de zuivere jongeling en zijn zatte moeder een paar vormen, dat hij in zijn stamcafénbsp;observeerde, aanleiding tot één van die schetsen uit het leven, waarinnbsp;hij de navrantheid der metropool-cultuur uitbeeldde. Ook als men hetnbsp;geoorloofd acht in „Een Vrijheid” en „Eene Liefde” op de hier betrachte manier een afreageeren van onbewuste, verdrongen zielsconflicten te lezen, wordt het resulaat problematisch, wanneer men let opnbsp;het moedermotief in andere stukken, die Kohnstamm, waarschijnlijknbsp;doordat hij ze niet kende, buiten beschouwing liet. Ik bedoel „de Ontgoochelde Gast” en het feuilleton uit de duizend-en-een-dag-serie innbsp;de Telegraaf, getiteld „De Onwelvoegelijke Vreugde” ^). Het is bovendien toch al te willekeurig in „Een Vrijheid” wel de moeder te beschouwen als een verdrongen herinneringsbeeld en niet den vader,nbsp;dezen vermolmden postzegelverzamelaar, zoo klaarblijkelijk andersnbsp;dan de werkelijke vader. In het geheele stuk worden, op de maniernbsp;aan van de Woestijne eigen, jeugdbedden verwerkt in een daarvannbsp;losstaand project. Het milieu, den tuin met de schildpad, het zwarenbsp;zilver enz., herkennen we uit het huis van een der grootmoeders. Maarnbsp;dan de ik-verteller, die er de véértig jaren van zijn vegeteeren daar innbsp;huis aan geleden heeft géén opstandeling te zijn! Het zinnetje „ik
1) Bladz. 57 en 67.
*) Telegraaf, i Aug. ’23. A.
-ocr page 645-621
onderbrak op bevel, en de verzekering dat ik rijk genoeg was om lui te wezen, de studies in de philologie, die mij lief waren”, waarin misschien vijftig procent reëele herinnering spreekt, staat temidden vannbsp;een relaas over de ontbering van elke bewegingsvrijheid, dat zekernbsp;niet reëel is. Het is waarlijk al te gevaarlijk bij zulk een speelschennbsp;schrijftrant psychologische speurtochten te ondernemen.
Het meest zou men nog mogen afgaan op het moeder-beeld, dat de Gentsche briefschrijver der „Leemen Torens” gaf; wat eigen levenservaringen betreft is het autobiographische hier zeker het minst gemengd. De oude mevrouw van de Woestijne treedt er slechts zelden opnbsp;het voorplan. Het is een hartelijk om haar vrienden bekommerdenbsp;vrouw, in wie een zekere volksche kordaatheid treft . Deze figuurnbsp;heeft letterlijk niets van Heymvaerts moeder of van die van den feuille-tonnist. Ik ben geneigd deze voor de meest reëele te houden, geziennbsp;ook„Paidia”,en ik gevoel niets voor een vernuftige grootste-gemeene-deeler-constructie uit alle moederfiguren in van de Woestijne’s werk.nbsp;Deze geheele constructie van overheersching door de moeder is ooknbsp;overbodig, als men van den zoon uit de moeilijkheid, typisch voor dennbsp;„Sonderling”, wil zien om naast of in de plaats van de angstig-be-waakte natuurlijke binding aan de moeder andere levenscontactennbsp;aan te durven en te verwerkelijken. Daarvan gaf in het jeugdwerk hetnbsp;„Gebed”, door Steven Steurs, reeds een bekentenis. Daarvan is zekernbsp;„de Moeder en de Zoon” een sprekend voorbeeld, daarop wijst ook denbsp;neiging tot een liefde-band met de oudere vrouw, die als een moedernbsp;kan worden bemind, zoowel in zijn eigen leven in de periode der ,,verzen aan eene vrouw”, („kunt ge niet zijn, gelijk een moeder is?”), alsnbsp;bij eigen spiegel-figuur, den heilige van het Getal. Dit laatste voorbeeld beschouwt men echter ook met reserve, als men dezelfde situatienbsp;bij „Blauwbaard” hervindt met de opmerking, die het tot een algemeen-menschelijk symptoom stempelt, dat men op achttienjarigen leeftijdnbsp;altijd verliefd is op een oudere vrouw. Dat het vereenzelvigen van moeder en geliefde in eigen actieve liefde, of anders gezegd het zoeken in denbsp;geliefde van een vernieuwde moederbinding tot psychische conflictennbsp;en levensverdorring leiden moet, zal ieder gemakkelijk inzien . Hetnbsp;maakt echter den indruk dat van de Woestijne deze levensremming,nbsp;voorzoover ze dan actueel geweest is bij hem, spoedig te boven was.nbsp;Mijn conclusie is dan ook: hier was hoogstens een symptoom van de al-gemeener eenzelvigheid, die zijn heele leven beheerschte.
„Leemen Torens” II, bladz. 184.
“) Speer wijst er op, dat de moeder het „woher” beteekent, de vrouw het „wohin”, biologisch geheel verschillende waarden, en dat de man, die tegenover de vrouw niet verder komt dan tot een moeder, zijn leven ziet verkommeren. Ook Jung wijst op deze scheidingnbsp;nis delicaat, belangrijk en van hoogste opvoedende beteekenis, vgl. C. G. Jung, „Die Be-ziehungen zwischen dem Ich und dem UnbewuBten”, Otto Reichl-Verlag, Darmstadt,nbsp;1928, bladz. 133.
-ocr page 646-622 EENZEL vigheid en do ods verlangen
Speer onderscheidt in de huwelijksmoeilijkheden van zijn „Sonder-ling” twee gevallen: i. hij kan niet tot een huwelijk komen, maar is wel potent; 2. hij is in zijn huwelijk impotent. In beide gevallen is primairnbsp;de angst zich te binden en de angst voor het definitieve; remming doornbsp;een onoverkoombare moederbinding is daarvan slechts een speciaal geval. Deze moeilijkheden zullen wel steeds een voortzetting zijn vannbsp;puberteitsproblemen, die in dezelfde „Grundhaltung” hun oorzaaknbsp;vonden, De in eigen eenzelvigheid opgesloten puber, de geïnverteerde,nbsp;contact-zwakke wroet martelend om het geheim der geslachtelijkheidnbsp;te doorgronden, dat hem in angstige onrust opjaagt. Kohnstamm wijstnbsp;daarvoor in de verzen en het proza van de „Bestendige Aanwezigheid”nbsp;en de „Leemen Torens” terecht op de vele plaatsen, die reeds in dezennbsp;onze aandacht hadden. Terecht ook legt hij nadruk op de hartstochtelijke uitspraak in het groote gedicht „Het Menschelijk Brood” (de passage: „Wanneer, geteekend met d’onloochenbaarste merken...” enz.),nbsp;dat in een volgend deel van onze studie nader zal behandeld worden.nbsp;Ik vermeldde ook reeds zijn vragend vermoeden, dat misschien een ervaring, zooals die van Arnulphus e.a. wordt geboekstaafd, fel schokkend als een trauma in deze jaren in de crisis ingreep. Hij meent dat alsnbsp;versterkende factoren kunnen hebben meegewerkt: het katholiekenbsp;Gentsche milieu en de lectuur der jeugd (Pascal en heiligenverhalen).nbsp;Vandaar dan de obsessie die de leer der erfzonde voor hem had en dienbsp;bijv. ook spreekt uit het feit, dat hij van zijn Blauwbaard niet alleennbsp;uitvoerige belezenheid in heiligenverhalen vermeldt, maar ook eennbsp;verhandeling over de erfzonde, geschreven op vijftienjarigen leeftijd ^)!nbsp;Ons bleken uit de jeugdverzen reeds andere symptomen van dezennbsp;angst en van contact-zwakte, n.1. de vlucht in de ziekte en de vluchtnbsp;van zijn amoureus verlangen in de fantasie. De weifelingen en depressies in den verlovingstijd en de tragische conflicten der huwelijksliefdenbsp;zijn, wanneer wij mogelijke gronden gelegen in den aard der vrouwnbsp;buiten beschouwing laten, van uit de „Sonderling-Haltung” te verklaren. Ik wensch de terminologie van Speer echter slechts te gebruikennbsp;met groote reserve. Van deze „Grundhaltung” constateert hij, dat zenbsp;„bezeichnet einen Zustand schizophrener Entartung” 2). Dat zijnnbsp;zware woorden. Ik zou niet gaarne verdedigen dat het werk van van denbsp;Woestijne dat is van een schizophrenen abnormale. Trouwens in denbsp;psychiatrische litteratuur springen sommigen met den term schizo-phreen om als een hoogst-onschuldigen benoemer, terwijl hij bij anderennbsp;beslist geestesziekte aanduidt. Leest men bij Speer de verdere opsomming der symptomen en kenmerken, dan ziet men gemakkelijk, datnbsp;verscheidene voor van de Woestijne niet golden. Zoo noemt hij typischnbsp;kenmerk van zijn „Sonderling” de te kort schietende bekwaamheid tot
*) Vgl. „Janus”, bladz. 148.
0.1. bladz. 53.
-ocr page 647-623
„Um-Anpassung”, tot een zich thuis-voelen en inschakelen in nieuwe levensmilieus, te beginnen met het prijsgeven van het ouderlijk huis.nbsp;Hoe vol van heimwee nu ook in van de Woestijne het terugzien was opnbsp;de oorden die hem dierbaar werden en die zijn hart bonden (het vaderhuis, Laethem), anderzijds is juist een kenmerk van zijn geest hetnbsp;groote aanpassingsvermogen, waardoor hij zulk een uitnemend journalist kon zijn en in zijn geestelijk leven zulke duidelijke groei-stadia vertoont. En wanneer als booze gevolgen van het niet kunnen komen totnbsp;contact, zich realiseerend in lichamelijke en (of) geestelijke impotentie,nbsp;genoemd worden arbeidsmoeheid, gemis aan zelfvertrouwen, onbekwaamheid tot prestaties, dan blijkt opnieuw, dat van verscheidenenbsp;der genoemde euvelen (arbeidsmoeheid, onvermogen tot prestaties)nbsp;zeker het tegendeel in zijn leven zonneklaar is. Over het sexueele zounbsp;ik zwijgen, als niet de dichter zelf in zijn niets-ontziende lyrische belijdenis het zwijgen verbroken had. Ik herinner aan de schrijnendenbsp;strophe (de vierde) uit het gedicht: „Wanneer ik sterven zal...”, metnbsp;de regels:
„en die in uwen schoot het al-bezit bejoeg,
maar, wreed en laf, tot in uw troostende armen krijschte
om de onmacht die hem sarrend sloeg” i),
al denk ik hier in de eerste plaats aan de psychische onmacht, die hem het geluk eener hefdevereeniging der zielen en de opheffing van eigennbsp;martelende eenzelvigheid deed ontberen.
Een psychologische beschouwing moet dus m.i. van de Woestijne zien als een grensgeval. Remmingen van psychotischen aard zijn zeker nietnbsp;te loochenen; ze vonden evenwel in tegenkrachten een zeker evenwicht. Dit is trouwens volgens Speer bij den ,,Sonderling” regel, althans in aandrift. In zijn hoofdstuk over den „Sonderling” in het huwelijk zegt hij nadrukkelijk, dat het Sonderlingswezen slechts één kant isnbsp;van zijn persoonlijkheid. Aan den anderen kant vindt men juist hetnbsp;tegenovergestelde, een heimwee naar verbondenheid, ,,nach lebendignbsp;sein mit dem Lebendigen, nach Austausch von Liebe und Güte undnbsp;vor allem nach dem Gefühl des Verwurzeltseins und des Geborgen-seins” 2). Juist deze tegenpool bleek bij vele patiënten de mogelijkheidnbsp;van herstel. In van de Woestijne is dat alles niet slechts als aandrift ennbsp;verlangen aanwezig, maar herhaaldelijk als een in geluk beleden werkelijkheid. De poëzie uit den eersten tijd van zijn verloving en huwelijknbsp;spreekt ervan; onschatbaar bleek in dezen daarnaast de waarde vannbsp;zijn brieven. In vriendschap en liefde blijkt daar niet alleen menigmaal een passieve bevrediging, maar ook, wat bij den ,,Sonderling”nbsp;het grootste zwakke punt is, een geluk van actief geven. Zeer belang-
jgt;De Modderen Man”, bladz. 56.
0.1., bladz. 84.
-ocr page 648-rijk is hier de scholing in tucht, die hij steeds aan zichzelven uitoefende, en de duidelijke groei onder gelukkige omstandigheden als de samenleving te Laethem, welke groei hem bovendien tot in onderdeelen volkomen bewust was, even goed als de depressies. En het zal de schoonenbsp;vervulling van zijn laatste stadium blijken, dat dit eenvoudige zichnbsp;geven, een zich uitdeden als spijs, het blijde hoofdmotief wordt van denbsp;lyrische uitspraak. In het algemeen geldt zeker, dat de „Sonderling”nbsp;zijn crisissen en depressies vooral uit in het werk, dat hij echter dennbsp;sociaal-potenten mensch leeft; dit is een der redenen van de door dennbsp;dichter dikwijls geconstateerde tegenstelling tusschen werk en leven.nbsp;En zij is begrijpelijk. Kretschmer geeft in zijn ,,Geniale Menschen”nbsp;hier veel verhelderend materiaal. In de bekende quaestie „genie ennbsp;waanzin”, wijst hij de identificatie af, om te constateeren: „Genie ist,nbsp;rein biologisch gesprochen, eine seltene und extreme Variantenbildungnbsp;menschlicher Art” ^), en laat daarop volgen dat zulke varianten biologisch geringe structuurstabiliteit hebben, sterkere neiging tot verval.nbsp;Even verder meent hij, dat het beleven van schizophrene grenstoestan-den door extatische gevoelskracht en door zeldzame irrationeele combinaties van denkinhouden bevruchtend werken op religieus, dichterlijk en beeldend terrein ^). En geheel in de lijn van onze beschouwingennbsp;is zijn bewering, dat hier dikwijls een psychopatisch bestanddeel aanwezig is in de overigens vaste structuur van een overwegend gezondenbsp;totaal-persoonlijkheid „wiedieUnruhe in einer gut gehenden Uhr”®)!nbsp;Nog langs een anderen weg is velerlei crisis van de contact-zwakte innbsp;den kunstenaar te verklaren, n.1. uit de groote rol die in zijn werk hetnbsp;onbewuste speelt. Jung, den inhoud van onze onbewuste psyche onderscheidend in een persoonlijk deel en een onpersoonlijk-collectief deel,nbsp;wijst er op, dat wij door assimilatie van het onderbewuste de collectievenbsp;psyche verkeerdelijk in den inventaris van de persoonlijke psychischenbsp;functies kunnen opnemen met het gevaar van oplossing der persoonlijkheid in hare tegenstellingen, bijv. grootheidswaan en minderwaardigheidsgevoel. De een rekent zich collectieve deugd als persoonlijkenbsp;verdienste aan, de ander collectieve ondeugd als persoonlijke schuld,nbsp;in beide gevallen illusionair ^). Nu betoogde ik reeds herhaaldelijk, hoenbsp;juist in de dichterlijke functie als het ware een opzuigen van onderbewuste inhouden, zeker ook collectieve, plaats vindt. Ik bedoel nu eennbsp;onschuldiger vereeniging met het collectieve dan Jung van zijn te ana-lyseeren patiënten beschrijft, en die ineenstorting der persona ten gevolge heeft. Zooals wij zagen dat in de lyrische beleving en verwoording der cosmische processen deze op veel intensiever schaal dan die
Kretschmer, „Geniale Menschen”, bladz. 21.
0.1. bladz. 26.
0.1. bladz. 28.
¦*) Jung, „Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem UnbewuBten”, hoofdst. 2.
-ocr page 649-625
van het persoonlijk menschelijke, als de eeuwige kringloop van geboorte en dood, beginnen te zingen, zoo kan men zich ook voorstellen dat op ethisch-sexueel gebied de doem der driften, de erfzonde, oneindignbsp;wezenlijker wordt doorleefd en uitgesproken dan ze in het persoonlijke practische leven van den dichter werkelijkheid was. Zeer be-teekenisvol is in dit verband bij van de Woestijne de assimilatie in dennbsp;vorm van het symbool met mythische figuren en vooral met het oerbeeld Adam. Zoo kon de mensch Karei van de Woestijne, naar hetnbsp;oordeel zijner naaste omgeving bijna een asceet en een heilige, in de totnbsp;poëzie stollende verbeelding zich martelen met de daemonie der driften. Tegelijkertijd dreigde ook hier een splitsing van leven die naar hetnbsp;schizophrene zweemt.
Op algemeener dan het enger-erotische terrein kan men, met Kohn-stamm, in tallooze plaatsen van het werk den eenzamen mensch, be-heerscht door levensangst terugvinden; men vergete echter niet, dat de persona poëtica hier vooral een verabsoluteering geeft van bepaaldenbsp;tendenzen in de empirische persoonlijkheid. Volkomen stem ik, zooalsnbsp;herhaaldelijk gebleken is, met den schrijver in, als hij de veelverbreidenbsp;meening bestrijdt, dat de mensch van de Woestijne gekweld werd doornbsp;een ziekelijk-overdadige sexualiteit. Dié levensangst, zegt hij, marteldenbsp;hem, die in de sexualiteit de gemeenschap vreest. Deze angst maakte,nbsp;mag men zeggen, den sexueelen eros hem tot een schrikbeeld en eennbsp;obsessie; hij dreigde tevens de gebieden van zielsliefde en erotiek opnbsp;vernietigende wijze uiteen te scheuren.
Men kan de uitwerking van dit alles achtereenvolgens onderscheiden verwerkelijkt zien in overeenstemming met de verschillende periodennbsp;van het manneleven. Een vroeg ingetreden puberteit, vroeg vooral innbsp;het op den voorgrond treden van het ik-gevoel, uit zich in analyseeren-de reflectie, grootheid- en schuldgevoelens, en vormgeving in fantasie.nbsp;Beziet men de typologie in negen typen van Spranger, Hoffmann ennbsp;Croner, dan vindt men vele eigenschappen, die den jongen van denbsp;Woestijne kenmerken, vermeld onder het intellectueele type (sterkenbsp;behoefte aan intellectueele prikkels, veelzijdige belangstelling, maar bijnbsp;dezen jongen zonder de bewuste zelftucht die zich van stemmingen ennbsp;affecten wil bevrijden), het sentimenteele type (genieten van leed alsnbsp;lust, zwelgen in weemoedsdroomen) en het enthousiast-dwepende typenbsp;(wisseling van extatische gevoelens met in leed gedrenkte ontkenningnbsp;van het zelf; afschuw van het nuchtere leven, vorming van een eigennbsp;fantasie-wereld, drang tot volkomenheid), een combinatie waarbij denbsp;crisissen van het lichamelijk en geestelijk leven met gevaarlijke intensiteit bewust worden doorleefd zonder compensatie of afleiding in eennbsp;naar buiten gerichte aandacht, die vrij is van betrokkenheid op het ik.nbsp;Aan welke gevaarlijke grenzen men hier komt, moge een zin uit hetnbsp;boekje van Rümke „Levenstijdperken van den man” verduidelijken.
40
-ocr page 650-Hij schrijft: „Toestanden van in-zich-zelf-gekeerd-zijn, van overgave aan de uit het innerlijk stammende fantasieën kunnen zoo uitgesprokennbsp;zijn, dat zij het zoogenaamde schizophrene autisme naderen” ^). Hetnbsp;samengaan van het enthousiaste type met zijn ethische rigoureusheidnbsp;en het sentimenteele deed bovendien de openbaringen van het sexueelenbsp;leven, al of niet onder den invloed van schokkende incidenten, in heftige kramptoestanden verloopen. In puberteit en volgende adolescentienbsp;zien we zoowel het zich dwepend hechten aan bepaalde leermeestersnbsp;(Haller, Preud’homme, de bewonderde dichters), als een hardnekkigenbsp;doorzetting van het individuatieproces, in opstandigheid tegen eikennbsp;autoriteitsdwang. De tijdstrooming van het intellectueele anarchismenbsp;was daarvoor een vruchtbaar klimaat. Het wegvallen van de figuur vannbsp;den vader was natuurlijk van groote beteekenis; men krijgt in de laterenbsp;beschouwingen den indruk dat hij hem idealiseert, juist omdat hij zoonbsp;smartelijk zijn leiding mist. De moeilijke opgave, die aan het eind dernbsp;adolescentia gesteld wordt, een harmonische synthese te vinden en tenbsp;beleven van een louter-psycbischen eros en de sexueele levensuitingen,nbsp;moest voor zijn type wel bijzonder zwaar zijn. Hij, die zoo vroeg vannbsp;kind tot puber en adolescens werd, kon, mede door de belemmeringnbsp;van dezen drempel, moeilijk uitgroeien tot iuvenis. Ik volg hier in denbsp;perioden-indeeling de’ terminologie van Künkel en Rümke. De inventus is voor hen de tijd van het functioneerend zich ordenen in vaste bindingen (beroep, huwelijk). Het ,,Sonderling”-type is immers in dezennbsp;tijd gekenmerkt door een blijven steken in het individuatie-proces, uitnbsp;onmacht een plaats te vinden in de gemeenschap, waarheen toch geheel zijn hart uitgaat. De wisseling van narcissische zelfbespiegeling,nbsp;zelfbeklag en zelf-analyse met een verzaligd genieten van de rust —nbsp;vooral de rust en tróóst — der liefdegemeenschap, om tóch haar wezenlijkheid terstond weer te betwijfelen, geeft van zulk een worstelendenbsp;iuventus een buitengewoon overtuigend beeld.
Dat is de van de Woestijne uit den tijd van verloving en jong huwelijk. Dat is ook de Laethem-tijd; de aanvankelijke vrede in natuurwijdheidnbsp;en gemeenschap van vrienden en eenvoudigen is zeker niet te denkennbsp;zonder het element van den groei van adolescens tot iuvenis.
De overgang naar de virilitas pleegt ongeveer tusschen 35 en 40 jaar een eigen crisis mede te brengen. De psychologen constateeren in dezennbsp;tijd een verheviging van de sexualiteit, maar vooral ook een geestelijkenbsp;wending . De tot heden functioneel levende zoekt thans een levensbestemming. In een louteringsproces, meent Rümke, moet het individualisme overwonnen worden, het handelen zich leeren richten naarnbsp;het ,,sachliche”, niet uitsluitend naar het „ichhafte”. Het eigen levennbsp;is opnieuw probleem geworden, de religieuse achtergronden daarvan
*) o. 1. bladz. 56.
Zie Rümke o. l.bladz. 71.
-ocr page 651-627
treden op den voorgrond. Veel wat verder over de virilitas wordt opgemerkt heeft een merkwaardige toepasselijkheid op de periode waarin van de Woestijne zijn epiek, zijn ,,Bestendige Aanwezigheid” en denbsp;lyriek van „Het Gelaat des Dichters” schreef. Als zéér typisch wordtnbsp;bijv. vermeld de beleving van het definitieve en existentieele, met,nbsp;negatief, de bitterheid om de begrenzingen waarbinnen het eigen levennbsp;besloten schijnt. De eenzelvige, die telkens opnieuw den muur, die zijnnbsp;ik van het wij scheidde, had trachten te doorbreken, zal nu in verhevigde bitterheid overschouwen en ontleden wat blijkbaar zijn noodlot is,nbsp;zal de armoe en vergeefschheid van zijn bestaan doorgronden. Tegelijkertijd neigt hij naar nieuwe krampachtige pogingen tot bevrijding,nbsp;niet het minst langs den weg van het erotisch avontuur. Zijn dit geennbsp;hoofdmotieven in de genoemde lyrische belijdenis van het onmiddellijknbsp;eigen leven? De vir, die de rijpheid bereikt, blijft daarbij niet staan.nbsp;„Het is”, schrijft Rümke, „de tijd, waarin, wat Jaspers noemt, denbsp;grenssituaties beleefd worden. Hier ervaart men het definitieve als hetnbsp;onherroepelijke, het onherroepelijke bepaald zijn van het leven zelf,nbsp;ingeklemd tusschen de polen van geboorte en dood, het feit dat leednbsp;onherroepelijk geleden moet worden, de noodzakelijke strijd... Mennbsp;leert ook zien, dat schuld niet vermeden kan worden” enz. i). Ik denknbsp;hier aan de nauwlijks berustende verstilling in verzen onder het mottonbsp;„lentus in umbra”, vooral aan de grootsche dramatische weegschaalnbsp;van het eigen huwelijksleven in „Wanneer ik sterven zal”. Overwegendnbsp;blijft toch, juist in den „Sonderling”, de onvrede; de verzoenende wijsheid zou immers tevens een brug zijn naar de wereld. Een ander kenmerk ook van tevoren geëxtroverteerde naturen blijkt een neiging totnbsp;de meditatie; hoeveel sterker zal deze dan zijn in den reeds van oorsprong geïntroverteerden eenzelvige. En als Maeder hier den overgangnbsp;ziet van een individualistische naar een meer geestelijke phase, dannbsp;vinden we in het proza en met name in den kritischen arbeid deze ontwikkeling bevestigd. Het verdient zeker ook overweging demythen-epiek dezer jaren in verband te brengen met Jung’s constateering, datnbsp;juist in deze periode vanuit het collectief onbewuste oertypen vannbsp;menschelijk beleven worden geactiveerd. Verdrongen waren zij bijnbsp;dezen dichter zeker ook vroeger niet; nooit meldden ze zich toch zoonbsp;souverein-zelfstandig aan. Het belangrijkste in ons verband acht iknbsp;echter wat Rümke, teruggrijpend op zijn inaugureele rede, voor dennbsp;wordingsgang der waarlijk grooten als voorwaarden ziet; „Voor ditnbsp;geheel-worden is de doorwoeling van onze diepste gronden noodzakelijk. Men kan welhaast als regel opstellen, dat voor wie tot de hoogstenbsp;toppen der menschelijke ontwikkeling wil opklimmen, de gevaarlijkenbsp;afdaling tot de oorspronkelijke lagen van het zijn noodzakelijk is.”nbsp;Rümke wijst op de „Divina Comedia” en op „Faust” met zijn afdalennbsp;*) Rümke o. 1. bladz. 73.
-ocr page 652-628 eenzelvigheid EN DOODSVERLANGEN
tot het land der Mütter; hij wijst daarnevens op de zuiverende taak der psycho-analyse. Deze gedachten ondersteunen m.i. mijn betoog dat denbsp;bekentenissen van den „Modderen Man” als een voorwaarde te ziennbsp;zijn voor den tocht naar het „Bergmeer”. En zijn niet naast deze belijdenissen de heiligenverhalen en het verwante proza een bewuste-, denbsp;epische verhalen een onbewuste-, symbolische psycho-analyse vannbsp;eigen zieleleven?
Wanneer men de figuur van van de Woestijne uit den psychologischen hoek beschouwt, zal men hem m.i. moeten reken tot de schizothymen,nbsp;bij wie zich wel een zekere splitsing van het geestesleven vertoont, zonder echter in het abnormale, zieke van de schizophrenic te vervallen.nbsp;Dat is maar niet een gradueel verschil, maar een principieel als tusschennbsp;een chaos en een, hoe ook in sterke spanningen levenden, cosmos. Onder hen, zegt Westerman Holstijn, ,,vindt men van de waardevolstenbsp;normalen, den geïntroverteerden filosoof, den „weltfremden” theoreticus, den in-zich gesloten, fijnbesnaarden kunstenaar” ^). Daarop wijstnbsp;ook zijn lichamelijke bouw; ieder die portretten van hem bestudeerde,nbsp;zal hem rekenen tot de leptosomen (de gelaatshoek tusschen langen neusnbsp;en korte kin, de smalle borst en schouders, de smalle fijne handen,nbsp;dunne armen en beenen, het weelderig haar, enz.), en de schizothymen zijn volgens vakgeleerden als Kretschmer voor een hoog percentage leptosoom. Ook hier is echter een zekere menging zichtbaar.nbsp;Het is interessant op portretten de gebroeders van de Woestijne te vergelijken. (Men zie bijv. de eerste twee in de vijfde aflevering dernbsp;„Mededeelingen van het van de Woestijne-Genootschap”, 1934). Denbsp;dichter en zijn broeder Gustave zijn overwegend leptosoom, de beidenbsp;andere broers en in het eerste dier serie portretten ook de moeder,nbsp;maken meer een pyknischen indruk, (duidelijk valt het eivormig ge-laatstype van de eersten op naast het schildvormig van de laatsten),nbsp;zoodat men aan een bepaalde overerving langs de moederlijke lijn zounbsp;denken. Ook Karei heeft er zekere kenmerken van (de sterke baardgroei). En psychisch was de grondtrek van zijn wezen ongetwijfeld eennbsp;overmatige introversie; maar bewijst de encyclopaedische kennis ennbsp;belangstelling, die in de journalistiek verbluft, ook niet op een ondernbsp;gunstige omstandigheden mogelijke intensieve wending naar buiten ?
Ik wil nog met nadruk op een viertal eigenschappen wijzen, die men in de vaklitteratuur van schizothymen aangeteekend vindt.
I. Het compensatie-streven, dat in van de Woestijne’s werk zeer duidelijk zich openbaart. In tegenstelling tot de schizophrenen, bij wie de ziektetoestand blijkt uit het verlies van de eenheid van geestesleven,nbsp;vindt men bij deze groep, naast hun neiging tot origineele fantasie,nbsp;evenwicht-zoekend, een sterke behoefte aan de vorming van een harmonisch geheel en daarom naar lijn en stijl. Deze behoefte aan denbsp;„Encycl. Handboek v. h. Moderne Denken” II, bladz. 338 „Schizophrenic”.
-ocr page 653-EIGENSCHAPPEN VAN DEN SCHIZOTHTME 629
groote lijn, aan stijlvolle compositie nu zat van de Woestijne zoozeer in ’t bloed, dat ze het wonderlijke samengaan verklaart van een voortdurend zelfverrafelend voelen en denken met den zwierig-plooiendennbsp;vormenmantel, waarin hij zich tooide, de moderne, nerveuze en gespleten ziel in een Renaissancistisch-rijk gewaad, waarlijk en zondernbsp;coquetterie, wat Wolfskehl principieel ondenkbaar achtte: „nackt imnbsp;Faltenkleid”.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Opvallend is zeker ook, dat de psychologen als eigen aan de schizo-thyme, meer misschien nog aan de schizophrene typen aanwijzen, datnbsp;ze de buitenwereld zien als symbolische weergave van eigen complexen, dat ze eigen haat, liefde enz. verzinnebeeld zien in den loopnbsp;der seizoenen. De grenzen tusschen het abnormaal-schizophrene ennbsp;het boven-normale, bijzondere van den genialen kunstenaar blekennbsp;hier steeds moeilijk te trekken en het is al te begrijpelijk, dat de psychiaters gauw geneigd zijn de vreemdheid van den kunstenaar tegenover den gewonen burger binnen hun speciaal gebied te trekken. Denbsp;opvatting van Kretschmer, dat het genie zich beweegt aan de grenzennbsp;van het abnormale schijnt mij de gelukkigste. Men kan echter ook hiernbsp;weer niet nadrukkelijk genoeg waarschuwen voor uitwissching dernbsp;principieele grens. De schizothyme kunstenaar is uiterst gevoelig voornbsp;de „correspondances”; zijn zieleleven toont de voortdurende kristalli-seeringsbewegingen om een gave, beheerschende kern; bij den schizo-phrenen zieke warrelt een chaotische veelheid van indrukken en wanennbsp;dooreen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Het behoud van het lyrisch pathos na de puberteit, samengaandenbsp;met ontwikkelings-remmen der psycho-erotiek, of in ’t algemeen juve-nilisme. Voor van de Woestijne gold dit, zooals ik aantoonde, slechtsnbsp;ten deele. Het zoeken van de moeder in de geliefde, hoe ook slechtsnbsp;aanvankelijk, zagen wij bij hem evenals bij Goethe (Frau von Stein) ofnbsp;Rousseau. Zijn onafhankelijkheidsdrift kwam meermalen met de meestnbsp;pertinente uitspraken aan de orde. Hij kon waarlijk met Christiannbsp;Morgenstern, dezen onbetwistbaar schizothyme, zeggen; „Ich bin dernbsp;leicht erregbarste und unbeeinfluBbarste Mensch, den ich kenne”.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Wellust in smart. Een bijzonder aspect van deze materie is het zoeken van pijn en smart tot op een masochistisch genot in zelfkwelling.nbsp;De eenvoudigste weg juist voor het litteraire genie om de in contact-vrees geschuwde drift uit te leven bleek de wensch-fantasie. Tegelijkertijd verzet zich tegen haar de totaalpersoonlijkheid, ja zij verzet zichnbsp;niet alleen, maar dringt terug, straft of tracht te „sühnen”. Kretschmernbsp;zegt, dat de zich opdringende sexueele impulsen ,,durch ein über-wucherndes tabuartiges Ritual von Abwehr und Sühnehandlungennbsp;zurückgedrangt (werden)”. Een booze kringloop ontstaat, als de zelfbestraffing via zelfkwelling tot een nieuwe drift-bevrediging wordt vannbsp;masochistischen aard: wellust in smart. Het is niet te ontkennen, dat dit
-ocr page 654-630 EENZELvigheid en doodsverlangen
proces bij vele personages in van de Woestijne’s werk zich afspeelt of dreigt (de heiligen-verhalen, maar vooral het ongepubliceerde fragment van den roman „Mijnheer van Beverley”, waarvan een deel alsnbsp;„Een Liefde” in de „Beginselen der Chemie” kwam). En de wellustnbsp;der smart, der zelfverdoemenis en zelfbestraffing is in de lyriek vooralnbsp;van den crisistijd soms op een bijna ziekelijke wijze tot uitdrukking gebracht.
De hier gegeven psychologische ontledingen bedoelen op bescheiden wijze een verheldering te geven van den ontwikkelingsgang van hetnbsp;werk en te overtuigen van de schijnbaar onherkenbare eenheid vannbsp;mensch en dichter. Ze bedoelen geenszins het wonder van genie ennbsp;poëzie in factoren te ontbinden en als een natuurmechanisme te verklaren. Slechts de wegen waarlangs de zang zich bewoog, het hoe,nbsp;wordt ons op deze wijze begrijpelijker; zijn wezen en oorsprong blevennbsp;ook voor de psychologen een geheim. Dit volledig te leeren kennen isnbsp;aan geen mensch-beschouwing gegeven; van den geest, die in laatstenbsp;instantie beweger èn wezen is der poëzie, geldt met een door van denbsp;Woestijne zoo gaarne aangehaald woord „flat ubi vult”. Een dichternbsp;benadering van zielepotentie en geestkracht die in de poëzie zichnbsp;openbaren, is echter althans mogelijk in een denken over leven en dood,nbsp;beperkte menschelijkheid en goddelijke volstrektheid, dat wij in hetnbsp;tweede deel van dit hoofdstuk tenslotte beproeven.
2. Doodsverlangen.
Een duidelijk inzicht in de doodsdrift, of wil men het doodsverlangen, dat ons in van de Woestijne’s werk van het begin af in pijnlijke intensiteit tegemoet kwam, zal niet alleen ter verklaring van dit werknbsp;dienstig zijn, maar kan ook eenig licht werpen op de moeilijkste problemen van het scheppende leven.
Wanneer wij Speer’s typeering van den „Sonderling” verbinden met de resultaten van Freud’s psycho-analyse, schijnt een verklaring van ditnbsp;overheerschend streven naar den dood vrij eenvoudig. Zooals bekendnbsp;is, verdeelde Freud de driften voornamelijk in„Ich-Triebe” en„Sexual-Triebe”. In het algemeen acht hij het streven van alle drift gericht opnbsp;het herstel van een vroegeren toestand en meent hij, dat deze gezochtenbsp;toestand bij al het levende het oorspronkelijk levenlooze is. Doel vannbsp;alle leven is de dood! Hij ziet echter onderscheid van streving in denbsp;beide driftsoorten, zoo sterk, dat hij er toe neigde in de ik-drift eennbsp;doodsdrift, in de sexueele of ruimer erotische een levensdrift te zien.nbsp;Het is nu aanstonds duidelijk, dat het ,,Sonderling”-type zou kunnennbsp;worden omschreven als dat, waarin de ik-driften verre de overhandnbsp;hebben boven de erotische en dat dus de doodsbegeerte op ongeremdenbsp;wijze in het psychisch leven van dit type zal optreden. Want wel
-ocr page 655-631
streeft ook de erotische drift, meent Freud, in laatste instantie naar den dood als doel, maar zij doet het langs vertragende omwegen ennbsp;toont zich oppervlakkig eerder als een het den-dood-zoeken remmende levensdrift. Opmerkelijk is daarbij, dat Freud de sporen van denbsp;doodsdrift ook in den Sexual-Trieb herkent juist in sadistische of masochistische uitingen, welkeimmers bij den ,,Sonderling”, en in ’t algemeennbsp;bij den schizothyme veelvuldig optreden en aan het fantasieleven vannbsp;een van de Woestijne geenszins vreemd bleken. Nu is men ook ondernbsp;Freud’s leerlingen juist op het punt van deze drift-verklaring allesbehalve eenstemmig en vonden zijn critici hier misschien de zwakstenbsp;punten. Trouwens wie „Jenseits des Lustprinzips” goed leest, bemerktnbsp;dat ook Freud zelf vele van zijn gedachten in dit verband slechts alsnbsp;verleidelijke hypothese voordraagt. De formuleering van Freud hadnbsp;voor, dat ze in haar scherpe tegenstellingen gemakkelijk toepasbaar is.nbsp;Doch ook als men van deze scherpte veel afdoet, als men bijv. metnbsp;Westerman Holstijn hier slechts twee zijden ziet van één proces, ooknbsp;dan blijft het onderscheiden gericht zijn dier factoren voor onze beschouwing belangrijk. Als er in al het levende naast de tendenz totnbsp;opbouw en ontplooiing ook een destructieve aanwezig is, die zich innbsp;het lichamelijke meestal voor het bewustzijn verhuld, maar in hetnbsp;psychische levensproces bewust-geworden uit, ja die meestal een nietnbsp;te scheiden samengesteld somatisch-psychisch karakter heeft , dannbsp;zal ook zoo de „Liebesunfahigkeit”, in den zin van onmacht tot contact, opgesloten-zijn binnen het ik, bij uitstek het terrein zijn waar denbsp;destructieve tendenz tieren kan. Kohnstamm zegt in dit verband datnbsp;het doodsverlangen van Karei van de Woestijne niets anders is dan denbsp;even verschoven levensvrees, die hem beheerschte en als een daemonnbsp;zijn leven voortdreef, dezelfde levensvrees, die hem het verwerkelijkennbsp;der gemeenschap zoo bemoeilijkte en de erotische binding deed schuwen en wantrouwen. In deze opvatting schuilt zeker een stuk waarheid,nbsp;maar zij bevredigt mij niet, omdat ze ten eerste te algemeen is, tennbsp;tweede te negatief. Veel ernstiger bezwaren heb ik tegen een opvattingnbsp;van het doodsverlangen in den geest van Freud.
*) Westerman Holstijn e. a. gaven zeker merkwaardige voorbeelden van ziekte-gevallen, die bij analyse een in ’t lichamelijke opereerende, psychische rem bleken tegen levensontplooiing of zelfs een drijven naar den dood. Het zou zeker de moeite waard zijn de velenbsp;ziekte-processen in van de Woestijne’s leven, met name de neurasthenische aanvallen, denbsp;rheuma en de pseuriasis, van uit dezen gezichtshoek te bezien. Daarvoor zou echter noodignbsp;zijn een nauwkeurige kennis van hun verloop en van de psychische constellatie bij elke opvallende uiting. Het is bekend, dat van de Woestijne zelf in zijn rheuma-aanvallen een intoxicatie zag, die zijn geest bijzonder bekwaam maakte voor het scheppend werk. De Bomnbsp;vertelde graag van plotselinge rheuma-aanvallen, zooals eens op ’t station te Oostendenbsp;„alleen gelenigd door ’t onmiddellijk neerschrijven, opeenbankvan’tstation, vaneen vers, datnbsp;er uit moest” („Vandaag”, 20 Oct. ’29, bladz. 369). Daarin schuilt meer dan een anecdotischenbsp;mop. Ik wil hier slechts verwijzen naar Karl A. Menninger „Man against himself”, Londonnbsp;i938,dievanarthriüsofrheumatisme o.m. opmerkt: „Into all of these, we may fairly speculate, emotional factors enter, although usually without detection” (o. 1. bladz. 382/383).
-ocr page 656-Doodsverlangen als levensvrees te verklaren is te algemeen, omdat in de verschillende levensperioden dit verlangen een duidelijk onderscheiden inhoud heeft. In de prille jeugd is zulk een begeeren allichtnbsp;het meest een vorm van levensangst. In werkelijk bewusten doorleefdennbsp;vorm zal het in de jeugd zeldzaam zijn en buiten kijf van ziekelijkennbsp;aard. In het algemeen is de dood voor het kind onreëel en, voorzoovernbsp;hij zich in zijn volle realiteit aan hem openbaart, zeker geen objectnbsp;van verlangen. Vroegrijpe litteraire uitingen geven bovendien in denbsp;kinderjaren slechts ten deele een spiegeling van het eigenlijke ziele-leven, eerder van een overgevoeligheid, die zich uit in voorstellingennbsp;waarvan het de draagkracht niet beseft. In van de Woestijne’s jeugdwerk zagen we een sterk geboeid-zijn door den dood, deels als hetnbsp;ergst-dreigende (bijv. in ,,Zijn dochterken” uit „Eigen Haard”), deelsnbsp;als het onherroepelijk versomberende (bijv. in „Droom”), maar vooralnbsp;als het welkom motief om een broos-sentimenteel zieleleven te uiten. Innbsp;dat zieleleven is de melancholische tendenz — voorzoover dat in ditnbsp;stadium niet een te zwaar woord is — inderdaad groot; het gevoelignbsp;dichten over den dood is een vorm van zoeken van zoet verdriet, keerzijde van schuwheid voor het blijde leven. In de eerste versjes vindtnbsp;men echter geen direct verlangen naar den dood uitgesproken, wel eennbsp;heimelijk gekweekt gevoel van levensonmacht. In den terugblik vannbsp;„Thanatos en de Vreemdeling” wordt wel met grooten nadruk gesproken van de „hoop op jong dood-gaan”, van den Dood, dien hijnbsp;als „kwijnend kind... al te duldig-teeder” beminde, maar het is denbsp;vraag of dat reeds op de prille jeugd en niet eer op de puberteitsperiode slaat, vooral als er in één adem aan toegevoegd wordt: „iknbsp;die, staande, leven moest in mijne driften”.
Duidelijk zijn hier ook de perioden te onderscheiden die ik aanwees bij de versjes over het moedermotief. Het is zeker niet toevallig, dat hetnbsp;oudste versje uit de door mij geclasseerde verzameling den dood totnbsp;onderwerp heeft als parallel in het leven van een ziek knaapje en in denbsp;herfstnatuur! Telkens wordt daarop de kinderlijk-lyrische uiting gewekt door het sterven, van een zwerver, van een lieve moeder, van dennbsp;vader, vooral van kindertjes. Zoo ook in het proza. Er moeten ooknbsp;feitelijke aanleidingen zijn geweest. In de stukjes die den gestorvennbsp;vader tot onderwerp hadden, spreekt natuurlijk de eigen ingrijpendenbsp;ervaring van het twaalfde jaar (vooral „Droom”); maar ook in dienbsp;over het sterven van kindertjes, wier blijde mooie kopjes hij zoo dikwijls achter de ramen bewonderd zou hebben, móet haast wel een pijnlijke ervaring uit de prille jeugd schuilen. Ik denk vooral aan „Van dienbsp;doode oogjes” uit „Vlaamsch en Vrij”, aan den cyclus „Het kind isnbsp;dood”, in den bundel van „Help u Zelf” en aan „Mank”. In denbsp;lectuur van zijn eerste voorbeelden, met name in Virginie Leveling,nbsp;trok hem de bewogen gevoeligheid die deze motieven meebrachten en
-ocr page 657-633
de zoetheid van het gekoesterd verdriet. Straks is Gezelle voor hem eerst de dichter van „Het Kindeken van den Dood”. Dit zal zijn ontvankelijkheid verdiept hebben voor het medeleven van zijn hart bijnbsp;het sterven van een kindje in eigen omgeving. Omgekeerd fixeerde denbsp;schok, die van reëele ervaring uitging, de aandacht op zulke poëzie, ennbsp;maakte die den dood voor hem tot een probleem. Weldra wordt dezenbsp;als hoofdmotief teruggedrongen door eerste amoureuze gevoelens, doornbsp;sociaal medelijden en romantische avonturen. Dit is de aankondiging dernbsp;puberteit, waarin het doodsmotief terugkeert, maar duidelijk anders.
Ik verwijs hier naar het opstel van prof. Carp ,,Over levens- en doodsdrift” in den bundel „Het Mysterie van ons Bestaan” i). De daar gegeven beschouwingen over den dood in de puberteitsperiode en de virilitas zijn treffend. Het individuatie-proces der puberteit brengt hetnbsp;vraagstuk van leven en dood sterk naar voren. Het veroveren der eigennbsp;persoonlijkheid wordt beleefd als de eisch „stirb und werde”. De individuatie, die een losmaking inhoudt van de vroegere structuur, brengtnbsp;disharmonische evenwichtsverschuiving mee, o. m. de twijfel aan dennbsp;zin van het eigen bestaan, het gevoel van losgeraakt, vereenzaamd tenbsp;zijn, waarbij de eigen dood den zin van een verlossing krijgt. „Maar”,nbsp;voegt Carp toe, „ook in dit verlangen naar den dood, als verlossing uitnbsp;een toestand van levensonmacht, sluimert een drang naar wedergeboorte” ^). Tenslotte wijst hij op het element aggressiviteit, dat thansnbsp;in het doodsverlangen ( en vooral in den zelfmoord) schuilen kan. Totnbsp;zoover Carp. Het ligt voor de hand, dat de moeilijkheden hier intensernbsp;zullen zijn bij het narcissisch type, waarmee ik hier bedoel het type,nbsp;bij wie een ontspanning van de zoogen. „Ich-Besetzung” in het zichnbsp;op de objectieve wereld richten weerstand ondervindt. Een typischnbsp;middel ter ontlasting van de spanningen is dan het zich richten op gefantaseerde objecten, een bewijs dat men niet los kan komen van hetnbsp;eigen ik en toch het andere zoekt. Een welbewuste terugtocht op hetnbsp;eigen ik wordt bij desillusies en pijnvolle remmingen in het contact-zoeken als verlossing ervaren. Beheerschend zijn dan ook in het werknbsp;dier jaren de innerlijke omwoeling, de wisseling van depressies en opvluchten. Deze domineeren in de eerste persoonlijke geloofsuitingnbsp;„Jezus van Nazareth”: het diepe besef van lijden en onmacht („Wantnbsp;onder lijdens-last ga ik gebogen”), naast de brandende gebeden metnbsp;Christus te mogen lijden, voor hem te strijden en met hem omhoog tenbsp;worden geheven. Van „Weltschmerz”, trots, opstandigheid, hartstocht,nbsp;zelfverdoemen en geloofskracht zingt de puber met een dikwijls overslaande stem zijn vereerde voorbeelden, vooral van Langendonck ennbsp;Kloos na, en nu treedt ook duidelijk het zich vastklampen aan eigennbsp;leed en het doodsverlangen op. Het zoogenaamde aan de „Zend-
1) Prof. Dr. J. A. J. Barge e. a. „Het Mysterie van ons Bestaan”, Ploegsma, Zeist, 1938.
“) 0.1. bladz. 52.
-ocr page 658-Avesta” ontleende „De Legende der Ziel” droomt van een paradijs na strijd en sterven als van een lokkend verschiet. In den bundel dernbsp;Heremanszonen schrijft Laura ten Hoey een sonnet over het sprookjenbsp;van „Schoonslaapsterken”. Zij zou ook dezen goeden, langen, wannennbsp;droomenslaap willen slapen, maar... zonder met een kus te wordennbsp;weergebracht „aan des levens eeuwig leed”. Het narcissisch zich vastklampen aan eigen leed werd uitgesproken in het meermalen en innbsp;varianten gepubliceerd sonnet (zie bladz. 169), waar hij zich vergelijktnbsp;met zieken, die, hoe het martlend ziek-zijn hen vervele, „toch bangnbsp;zijn voor een wis en duur genezen”. Hier is duidelijk een verlangen uitnbsp;levensvrees en levensonmacht. Prof. Carp schreef echter: „Ook in ditnbsp;verlangen naar den dood als verlossing uit een toestand van levensonmacht, sluimert een drang naar wedergeboorte” en hij wees daarnanbsp;op een dikwijls verhulde aggressiviteit. Een belangwekkende illustratienbsp;van deze stelling levert een proza-stuk uit ,,Vlaamsch en Vrij” 1893—nbsp;’94, dat dus geschreven is hoogstens op van de Woestijne’s vijftiende anbsp;zestiende jaar, getiteld ,,Van dat Beeld”. Ik acht dit stuk in mijnnbsp;analyse wel zoo belangrijk, dat ik het voor haar bewaarde en er hiernbsp;eenige fragmenten van aanhaal. Het vangt als volgt aan:
„...En ik zag in mijn droom een grooten tuin, een tuin van gele theerozen, die zich verre uitstrekte, als eene zee, wiegelend, met goud weerglanzen onder de blakende zonne van Juli, die zware zonne...
En de geuren drongen wild in mijne neusgaten, en vulden mijne longen, en prangden op mijn borst, prangden...
En in al dat leven zweefde — ’k en weet niet wat, dat ziekte, — niet van het lichaam, niet van de ziele, zoo’n zonderlinge ziekte, — deednbsp;gevoelen, iets dat aan de dood zeer verre herinnerde...
...Daar, tusschen ’t geel der rozen zag ik wat; een tenger meisjesbeeld, met een donzig-wit-kleed om de lenden met een zilverige sluier gebonden, een meisjesbeeld van vijftien jaar, met lange haren, ravenzwart,nbsp;en zeer droomerige oogen, met zonderlinge blikken, in het verschietnbsp;turend, het niet zoekend, schijnend sedert lange reeds te zoeken, metnbsp;die glanslooze, verglaasde, rekkende blikken, zoekend,... niet, nimmernbsp;vindend...”
Na den droom vindt hij, op een grijzen Octoberdag, de werkehjkheid; „...In een wattig kleed gehuld, in het tuintje zat ze, de haren ravenzwart op den rug hangend; de blikken, die wondere steeds in het verschiet turend, het niet zoekend, ...schijnend reeds een wijnig gevondennbsp;te hebben...
En het beeld scheen me zoo mystisch-schoon, zonderbaar schoon, m dat bed van gele, lethargisch ritselende, stil-fluisterende chrysanthemen, zoo vreemd-schoon, — zoo ziek tevens van dat verlangen, vannbsp;dien „sehnsucht”, van dien heimwee naar het Niet, naar ’t Onbekende,nbsp;’t Geheimzinnige...
-ocr page 659-635
JAN DAT BEELD''
...En toen ik heenging, zonderling gefolterd: geprikkeld door millioe-nen spelden, vervolgd, als ’t ware, door vele, vele muggen, o, dan kwelde me weer dien blik, dien zonderlinge, immer, immer, overal...”nbsp;De ontknooping volgt in het slotgedeelte:
,,...Eens, op een morgen, een rosse Novembermorgen, kwam ik weer voorbij, ontmoedigd...
...Voor het tuintje stond een lijkwagen...
In den wagen lag een gele kist met het gelapte gerapte doodskleed over... Aan het voetenling lagen gele immortellen gestrooid, of samengebonden in kransen...
...Zij dood, zij was dood! Die oogen dood! Die blikken dood! Die blikken die gevonden hadden! Dood voor immer! En ook dat lijden, dat kwijnen mijner ziele, dat martelen die mij alle dagen een wijnig deednbsp;sterven, dat alles ook weg, weg, voor immer, immer!...
...En zenuwachtig lachte ik, een wreede lach met tranen doormengd, een lach die doet huiveren: ...En ’k wreef mijne handen, ruw wreef ik,nbsp;en de vingeren kraakten, en mijne haren rezen ten berge...
O! ’k Was gelukkig, zoo zonderling gelukkig!
En toch, geen eigenlijk geluk, een geluk met wroeging daarbij, een geluk die veel goeds... ook een wijnig gal in mijn harte stortte...
En dat geluk was wreed, zeer wreed...” ^).
Wij hebben hier niet minder dan de symbolische projectie van den strijd van doods- en levensdrift. Het schoone wonderlijk-bekorendenbsp;meisjesbeeld is de materialisatie van eigen, „heimwee naar het Niet,nbsp;naar ’t Onbekende, ’t Geheimzinnige”, ervaren als een zonderlingenbsp;ziekte, anders dan lichaams- of zielsziekte en... diep ingedronken innbsp;de lethargische pracht van den herfst! Het is „iets, dat aan den doodnbsp;zeer verre herinnerde”, heet het eerst; het wordt ook als verlangennbsp;naar ’t onbekende en geheimzinnige vager en algemeener benoemd,nbsp;maar in één adem ook geheeten heimwee naar het Niet. De dichter isnbsp;door het beeld evenzeer gefolterd als gefascineerd. Dan vervult zich hetnbsp;verlangen, maar het vervult zich in het beeld, in de projectie en betee-kent voor den projector de bevrijding, die beleefd wordt in een uitzinnige vreugde. Hij is als het ware in die projectie door het stervennbsp;heengegaan tot een volkomen nieuwe mogelijkheid, die hij aangrijptnbsp;met een aggressiviteit, die hij zelf wreed noemt. Wij hebben hier de afrekening tegen het einde van de puberteit met de voor die periodenbsp;typische doodsdrift als begeleiding van het alles ontwrichtend individuatieproces. Maar in de formuleering als „mystisch-schoon”, „heimwee naar het Niet” hebben wij tevens een in dichterlijke intuïtie gegrepen belichting van den zin van het doodsverlangen, die in het verdere werk van groote beteekenis is.
In de lyriek van den volwassen dichter speelt opnieuw de dood een
Taal- en spelfouten liet ik onverbeterd; er kunnen natuurlijk ook zetfouten onder zijn.
-ocr page 660-groote rol. Er is allereerst een vorm van sterven-willen, die eigenlijk het opengaan is voor waarachtig menschelijk leven . Levensvrees ennbsp;doodsvrees vloeiden immers voor de poort van dit leven in elkandernbsp;over. De eenzelvige speurde den dood in de liefdegemeenschap, waarnbsp;hij het natuurproces van bloeien, vruchtdragen en sterven op tragischenbsp;wijs in het menschelijk-psychische doorleeft. Hartstochtelijk verzinnebeeldt de dichter dezen angst voor leven en dood in „Venus en Adonis”nbsp;met den kreet: „Vrouw, vrouw, zijt gij de Dood? Wat hier negatief is,nbsp;spreekt „De jongste Sater” in positieven vorm uit. In beide gedichtennbsp;is de grond de angst voor het andere leven: de stem der zee, der „ba-rens-zware zee” lokt tot het andere, dat de Sater in zijn zelf-gevormdenbsp;rijk niet wil, dat zijn vrede verstoort, maar dat hij toch niet kan ontgaan. Hij formuleert het als:
„de zonde, dat een zoen mijn droomen hadd’ gedreven naar de oer-daad die in ’t schaetren van een kind gedijt...”
De eenzelvige zoekt een schuilplaats in krampachtige afsluiting van het ik, maar het klotsen der „al-eeuwge zee” lokt oppermachtig. Tot hetnbsp;Leven, dat achter zijn leven is, kan hij echter alleen geraken, als hijnbsp;sterft aan het ik. Een doorbraak naar het wij was dan ook te beluisterennbsp;in het vers: „Er stierf iemand in mij die hiet mijn eigen-zelven”.
De aanvaarding der menschelijke liefde, die meer is dan een natuurproces, is wetend sterven aan het angstig-gekoesterde ik:
„— Maar gij, o Troost, hebt me geleerd hoe men, te léven,
zich-zelven vreugd kan geven,
wordt men gelijk een kind, dat wetens sterven gaat,
en zich beminnen laat.”
Deze bereidheid en dit verlangen tot sterven is dus eigenlijk de overwinning tot voller leven, hier, op deze menschelijke aarde. Ze vormt een duidelijke tegenstelling met het doodsverlangen, geboren uit levens-zatheid, dat zich aan het einde van „Het Vaderhuis” zoo onomwondennbsp;openbaarde in „Thanatos en de Vreemdeling”. De onmacht om tenbsp;leven, de nederlaag, geleden in sterk en gelukkig streven, deden hemnbsp;moe en ontgoocheld zichzelven aanbieden aan den Dood. Immers:
„Ik leef niet meer, ’k bemin niet meer, noch kan gelooven.”
Tusschen de beide polen dezer tegenstelling slingert het leven van den dichter heen en weer. De zoojuist geteekende overwinning was principieel en viel in het stralend hoogtepunt van zijn jongelingsbestaan:nbsp;de openbaring der liefde. Het leven der kleine dagen bracht telkensnbsp;opnieuw de nederlaag, zoowel in den terugval op het gestorven ik, als
Er is duidelijk verband met het sterven en herleven in „Van dat Beeld”, maar thans worden ze betrokken op het gemeenschapsleven.
-ocr page 661-637
in de ontgoocheling om wat slechts als het volstrekte kon bestaan, en dus bp menschelijk plan alleen te verwerkelijken was op momenten vannbsp;eeuwigheid. En alleen met dit volstrekte kon deze dorstige naar hetnbsp;absolute zich verzoenen. Zoo kon het niet anders of een doodsverlangen, maar dat nu ten volle een ontkomen hoopte aan de pijn vannbsp;dit aardsch bestaan, moest telkens opnieuw in zijn lyrische belijdenisnbsp;opstijgen. Irfhooge mate ondervond deze slingerbeweging den invloednbsp;van die andere, cosmische, den gang der seizoenen. Somtijds als eennbsp;parallel: de levensdrift van de lente-natuur wekt ook de levenskrachtnbsp;van dit hart; het dorren en sterven van den herfst doet ook hem, moenbsp;van ziel en zinnen, uitzien naar den dood. De herfstige beweging isnbsp;iederen oppervlakkigen lezer zijner poëzie bekend. De intensiteit vannbsp;het lente-ontwaken is echter telkens veel grooter dan men misschiennbsp;vermoedt. Ik gaf er incidenteel eenige voorbeelden van uit de journalistiek; ik herinner aan de teekening van het verschijnen der houthakkers als een bijna magisch symbool van den nieuwen opgang (hetnbsp;uitvoerigst N. R. Ct. 9 Febr. 1911). Om eenzijdige opvattingen tenbsp;weren, haal ik uit een ontboezeming van teeder-zinderende levenskracht, uit een vroegen voorjaarsnacht van 1915, ook al overschrijd iknbsp;daarmee even de tijdgrens van dit boekdeel, eenige passages aan:
„— Maar vanavond is er dat nieuwe, in andere omstandigheden de vorige jaren minder-diep ondervonden, en ditmaal zoo geweldig,nbsp;dat ik er van duizelen ga: er is dat het overweldigende levens-gevoelnbsp;ontwaakt is, niet omdat een geest van noodzakelijk verweer, eene meernbsp;of minder angstige hoop, eene bemoedigende redeneering het heeftnbsp;opgezweept, maar eenvoudig omdat het nu eenmaal is, omdat mennbsp;nu eenmaal een levend wezen is, omdat het oppermachtig voorjaarnbsp;vanavond voorgoed ontwaakte, en niets eraan weerstaan kan.
Ik wandel. Mijn aangezicht is frisch en omluwd van zoele en koele ademen. Ik denk dat over een paar weken de puinen van mijn vaderland bedekt gaan zijn van millioenen bloeiende plantjes; en ’t is aannbsp;die gele en witte, die paarse en scherp-roode bloempjes dat ik denk,nbsp;meer dan aan de puinen zelf. Waarom niet? Ik weet dat het leven onverwoestbaar is, en dat geen menschenhand kan doen, dat het nietnbsp;eeuwig zou zijn, en niet eeuwig-jong... Ik zit hier alleen te schrijven.nbsp;Alles is stil. Maar het is of ik door het huis den adem voelde deinen vannbsp;dezen blijden ontvangenis-nacht.”
Een parallel is er hier slechts ten deele. Het geluk der levensontwaking doorvaart hem, omdat het nu eenmaal de ontvangenismacht der natuur is, maar men leest tusschen de regels dat juist het contrast met denbsp;oorlogsgrauwheid het te feller opriep. Het menschelijk hart was ook bijnbsp;hem nooit automatisch ingeschakeld in cosmische krachtvelden, zijnnbsp;lyriek nooit een soort wijzerplaat van het natuurgebeuren. Er kan zelfsnbsp;') N. R. Ct. 8 April 1915, A. B. „Dagboek van den Oorlog”, 23 Febr. ’15.
-ocr page 662-naast innig verband afweer zijn, verzet van het hart, dat zich niet wil gewonnen geven aan een wederkeer van wanen. Men denke aan dgnbsp;wrange lenteverzen van den ,,Modderen Man”. Maar men hermnerenbsp;zich ook de sterke brieven uit het eerste huwelijksjaar — en zoo zijn ernbsp;uit menig jaar — betuigingen van menschelijk-zedelijke levenskrachtnbsp;en levenswil die het lot overwint.
Wij vonden tot nu, naast een sterven-willen aan het ik, dat eigenlijk levensvernieuwing was, het doodsverlangen als levensvrees, als levens-zatheid en als een op menschelijk plan beleven der cosmische processen. Er is echter in de poëzie van Karei van de Woestijne, gelijk innbsp;de poëzie als zoodanig, nog een ander en dieper doodsverlangen- Denbsp;genoemde schakeeringen van doodsverlangen waren een element in denbsp;elegie ,,Komt laat ons gaan door ’t land der herfsten”, wanneer gesproken werd van den dood als van „de open haven, zalig als een moe-der-schoot” . En hetzelfde beeld vindt men later in het gebed „Zegennbsp;deze’ avond, God” in regels als:
„— Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal’gen moeder-schoot.”
Toch is de wezenlijke kern hier wat anders. Dat blijkt, als men het slot van den eersten der „Hoogere Zangen” er naast legt. Hier domineert eennbsp;stemming van onthevenheid boven de smartelijke kenteringen vannbsp;leven en lijden, een stille overgave aan een rustige liefde. En toch juistnbsp;hier weer, maar nu in vreugde, de Dood:
„— tot ik, glimlachend-moe, mijn twijfel blij zal leggen.
Liefde, in uw schoot,
en dat mijn mond, gezengd door wee, met vréugd zal zeggen uw Léve’ o Dood.”
Aan het slot van den ,,Boomgaard”, in een verrukt herdenken van wat hem waren „Lieve, o Troost mijner ooge’, en ,,gij mijn Liefde, o Leie”,nbsp;ziet hij vooruit naar den dag, dat hij sterven zal, den dag, waarop naastnbsp;Liefde en Troost als derde gast de Dood zal aanzitten. En al zal diensnbsp;plaats die van een bedelaar zijn en een ongenoode, de dichter zal diennbsp;gast „groetend dankbaar zijn”. Mij dunkt in deze laatste drie gevallennbsp;is een andere zielehouding tegenover den Dood aanwezig, een die zichnbsp;niet verklaren laat uit zatheid of vrees. Het verlangen naar-, denbsp;vreugd en dankbaarheid om den Dood, óók in een uur van levensvolheid of stilte, heeft een diepen, existentieelen zin .
*) De laatste woorden in den bundel als bewuste verbetering; in „Van Nu en Straks” 1897 Stond „troostend als een godenschoot.”
Een woord van Jaspers is hier toepasselijk; „Was angesichts des Todes wesentlich bleibt, ist existierend getan; was hinfallig wird, ist biofi Dasein”, vgl. Karl Jaspers „Existenzerhel-lung, Philosophicj zweiter Band: Tod”, bladz. 220—230.
-ocr page 663-639
DE KEUS VAN VALERY
Freud zou allicht het beeld van het kind in den zaalgen moederschoot een gelukkig symbool geacht hebben voor den drang tot wederkeer naarnbsp;den dood als den aan het levende voorafgaanden toestand, dien hij innbsp;alle drift speurt. Gretiger nog zou hij zich kunnen beroepen op hetnbsp;heimwee naar het Niet van den vijftienjarige. Het is zijn niet te benijden recht binnen eigen wijsbegeerte het zelfs een dichterlijk-reli-gieuse formuleering te achten, wanneer deze moederschoot met dennbsp;naam God wordt aangesproken. Dichters en geloovigen zullen hemnbsp;evenmin van hun werkelijkheid overtuigen als omgekeerd. Tot denbsp;kern van hun leven behoort het besef van een oorsprong van hun individueel, creatuurlijk bestaan uit een ongeschonden en ongedeeld goddelijk Zijn, waarheen een heimwee hen trekt, en dat hen als een opperstenbsp;verwachting na den aardsch-individueelen levensvorm wenkt. Wanneernbsp;de mystieken hier spreken van het Niets, krijgt deze term een geheelnbsp;anderen inhoud dan de simpele ontkenning van het levend-zijn, is veeleer getracht de volstrekte tegenstelling aan te duiden met een zijns-vorm, die slechts denkbaar is in aardsche verbijzondering. Dit oor-sprongsheimwee en deze vervullingsverwachting voeren in het men-schelijk bestaan een voortdurenden strijd met den drang tot persoonlijk beperkt leven, dat alleen de beweeglijke werkelijkheid van zinnennbsp;en denkbestaan mogelijk maakt. Een der diepste uitspraken daarvannbsp;in de litteratuur is Valéry’s „Gimetière Marin”. In het denken vannbsp;Valéry w'ordt al het creatuurlijke gezien als een vermindering van hetnbsp;ongeschapen goddelijke eenheidsleven. Naast „Le Gimetière Marin”nbsp;behoef ik slechts te wijzen op een gedicht als „Ebauche d’un Serpent”nbsp;met de befaamde uitspraak:
„Que 1’univers n’est qu’un défaut
Dans la pureté du non-être!”
In „le Gimetière Marin” ontwaakt de menschelijk-individueele geest uit een toestand van droomend een-zijn met het absolute (in de versmelting van het zieleleven met de zon-gezengde zee) tot de bewustheidnbsp;van eigen afzonderlijke existentie en het geheele gedicht wordt éénnbsp;hartstochtelijke keus voor dit beperkte, maar beweeglijke, denkendenbsp;individueele; hij roept de zon, symbool van het absolute toe:
,,Midi la-haut. Midi sans mouvement
En soi se pense et convient a soi-même...
Tête compléte et parfait diadème.
Je suis en toi le secret changement.”
De mensch de beweeglijke, denkende verbijzondering van het ééne Al! De mensch die hier leven zal, móet telkens kiezen als Valéry;zijn bestaan zelf is reeds het gekozen zijn. Maar het is even waar, dat een vermoeden van het andere hem telkens doorhuivert en vervreemdt van
-ocr page 664-zijn creatuurlijke werkelijkheid. Dit kan onderscheiden vormen aannemen ; diepe ervaring van de beperktheid van dit leven, onmacht om het op eigen wijs vorm te geven, desillusie na rijken bouw, vooral hetnbsp;besef van de geschondenheid met den beperkten vorm gegeven, roepennbsp;heimwee en verlangen wakker. Het kan voortgaan tot de zielsovertui-ging dat het als creatuur gescheiden zijn van den Creator de eerste en absolute, in het zoo-zijn zelf reeds gegeven zonde is. Dergelijke beseffen zijnnbsp;in staat de ontplooiing van het persoonlijke leven, de binding aan anderenbsp;persoonlijke of collectieve levensvormen te remmen of te verstarren,nbsp;zeer in het bijzonder bij den analyseerenden, wondbaren eenzelvige.
De moderne mensch, wiens aandacht op het aardsche leven geconcentreerd is als op een alles overtreffend goed, is te spoedig geneigd in zulk verlangen en heimwee, zich uitend in doodsbegeerte, ziekelijke zwakheid te zien en vrees. In de groote religies der menschheid is een totaalnbsp;andere waardeering aan de orde. Leven en dood staan er niet steedsnbsp;tegenover elkaar als het positieve tegenover het negatieve, maar diepzinnige wijsheid zag het leven opkomen uit den dood, vond in diennbsp;dood de eigenlijke bron van het spontane leven, stelde het leven en dennbsp;dood als twee vormen van leven naast elkander, van welke geenszins denbsp;eerste de meeste was. Men leze over de opvattingen van de oudenbsp;Egyptenaren in dezen Kristensen’s „HetLevenuitdenDood”. Opgrondnbsp;van vele voorbeelden merkt de schrijver terecht op: „Het begrip doodnbsp;had voor die menschen een andere beteekenis, een rijkeren inhoud dannbsp;voor ons. De wereld van den dood verborg grootere krachten en omvatte rijkere mogelijkheden, dan de wereld van ervaring en eindigheid;nbsp;zij was de grondslag van het gansche bestaan, dat wij het wereldlevennbsp;plegen te noemen” ^). Soortgelijke gedachten vond Kristensen in dennbsp;Griekschen godsdienst, althans in een bepaalde bedding van het Griek-sche religieuse leven. Hades, de god van onderwereld en dood, is nietnbsp;slechts de gevreesde vijand uit het epos, maar hij is, als de Egyptischenbsp;Osiris, de heer van den rijkdom, voorgesteld met den hoorn des over-vloeds .
Het is duidelijk, dat in een geestelijke sfeer als hier aangeduid werd, een verlangen uit dit zoogenaamde leven over te gaan naar het gebied vannbsp;den dood, geenszins negatief levenvrees is, maar positief de drang naarnbsp;een dieper en voller leven. En deze drang is ook bij den modernennbsp;Westerschen mensch niet gestorven, al moet men tot de dichters ennbsp;mystieken gaan en niet tot de organisatoren van het groote levens-
Zie Kristensen: „Het Leven uit den Dood”, 1926, bladz. 34.
„Wanneer de Grieken een stad poort van Hades noemden, dan was daarmee de stad als de plaats van het eeuwige leven en van de cosmische opstanding aangeduid. Zij bevat denbsp;onvergankelijkheid van het spontane leven. Het waren heilige plaatsen, waar verbindingnbsp;met het absolute leven van de andere wereld — ook absoluut inzicht — verkregen werd.nbsp;Vooral ontving men daar, door de openbaring van het orakel, het inzicht, dat alle eindig,nbsp;rationeel inzicht overtrof” (ibidem, bladz. 152/153).
-ocr page 665-641
bedrijf, om ze uitgesproken te vinden. Daarnaast kan de vaste overtuiging bestaan, dat de voorbereiding op dezen overgang juist behoort te zijn een zich met alle energie geven aan het werk van dit aardschenbsp;leven, dat dan evenwel in een perspectivisch licht verschijnt. Zoo zongnbsp;den dichter van Eyck, bij de afvaart van het schip en het eigen achterblijven, als een stem vol heerlijke waarheid de regel van Jan Luyckennbsp;in de ooren:
„Aan d’overkant, is ’t zalig land”,
maar hij keert niettemin vastbesloten om naar de nu gegeven en hem opeischende werkelijkheid:
„Ik wend mij om en daal: genoeg van turen!
Slechts, langs mijn haar, zo zoel, wat wind van daar...
Hier is mijn dal, ’t klein huis, de zwarte schuren.
Akker en tuin, nog leeg van peul en aar” ^).
Men denke daarnaast aan den Socrates uit Plato’s „Phaedo”. Hoe deze ook overtuigd is van het geluk, dat voor den wijze het sterven betee-kent, als de mogelijkheid van een leven der ziel zonder de beperkingnbsp;en besmetting van het lichamelijk gebondene, en hoe zijn verlangennbsp;daarheen ook uitgaat, binnen den kring van het aardsch bestaannbsp;heerscht voor hem de eisch te werken op de plaats waar de godheidnbsp;hem stelt, in afwachting van het oogenblik dat deze hem souverein totnbsp;de vrijheid roept. In christelijke sfeer is de waardeering van het levennbsp;anders dan in den Phaedo, voornamelijk omdat beperking en onzuiverheid niet gezocht worden in een achter te laten lichamelijkheid,nbsp;maar in de verkeerdheid van het psychische leven. In overeenstemming daarmee is het ideaal anders, niet slechts een bevrijding uit denbsp;stof, maar een heiliging van leven, die reeds hier, in de gebondenheid,nbsp;werkelijkheid kan worden. Het geheiligde leven wordt gedroomd in eennbsp;nieuwen hemel en een nieuwe aarde; de dood is de vijand, die doornbsp;Christus en in Christus door de geloovigen overwonnen is in eeuwig-heidsleven. Toch weet ook de geloovige christen dat in deze bedeelingnbsp;het eeuwigheidsleven in den individueelen aardschen staat geremdnbsp;wordt, kan hij begeeren „ontbonden te worden uit het lichaam dezesnbsp;doods”, en verwacht hij achter de poort van den dood daarvan de vollere ontplooiing met de vreugdevolle fluistering; ,,’k Zal dan gedurignbsp;bij U zijn”.
Wie in het leven en werk van van de Woestijne goed leest, herkent telkens dit doodsverlangen. Ook hij zou op den dag van zijn oproeping als laatste opdracht gaarne den haan aan Asklepios ten offer bestellen.nbsp;De katholiek-christelijke traditie, die hij medekreeg, en zijn in den loopnbsp;der jaren verdiepte katholiek-christelijke overtuiging sloten dit doodsverlangen, maar dat naar het eigenlijke object van het begeeren beter
*) P. N. van Eyck: „Herwaarts”, bladz. 57.
41
-ocr page 666-eeuwigheidsverlangen heeten moet, als een wezenlijk element in. Herman Teirlinck memoreerde mij een lang gesprek, waarin van de Woes-tijne diens levenswaardeering heidensch noemde, zijn eigen hoogere waardeering van den dood als christelijk verdedigde. Tot de christelijkenbsp;sfeer behoort het ook, dat hij het individueel-aardsche leven zag als eennbsp;voortgaand rijpen voor eeuwigheidsleven in door God hem toegezonden lijden. De voortdurende teistering der ziekte, de smartelijke werkelijkheid van zijn eenzelvigheid en de angst voor het lokken der zinnennbsp;in deze wereld, gelegen onder den doem eener erfzonde, maakten hemnbsp;de keuze, zelfbewust bij een Valéry, gelaten-beslist bij een van Eycknbsp;voor de taak van nu, langen tijd moeilijk en brachten hem dichter bijnbsp;Baudelaire met diens „soif insatiable de tout ce qui est au dela”. Zijnnbsp;weg moest in het perspectief der mystieke vervulling verloopen, juistnbsp;omdat de normale levensvervulling, die ons hier op aarde en ondernbsp;menschen thuis doet zijn, hem als ,,Sonderling” veelal afgesloten bleef.nbsp;Hij kan tijdelijk in zelfbeklag, trots en zelfmarteling zich op het iknbsp;terugtrekken, maar zijn ziel leeft in laatste instantie van heimweenbsp;(Adam) en van verlangen naar wat over de grens is. Wat zich toont alsnbsp;levensvrees, blijkt telkens „soif d’absolu”. Doodsverlangen is bevrij-dingsverlangen, begeerte ontbonden te zijn, intuïtieve voorschouw vannbsp;„de betere Liefde”.
Zoo was de mensch van de Woestijne, getuige bijv. zijn gesprek met Teirlinck. Zoo was in ’t bijzonder de dichter. Aan zijn zeer arbeidzaamnbsp;en dikwijls van vitaliteit vonkende leven als mensch was de roep: „Hiernbsp;is mijn dal, ’t klein huis, de zwarte schuren!” allesbehalve vreemd; denbsp;dichter wendde zich telkens af naar het laatste perspectief.
Dit vindt zijn eigenlijken grond in het wezen van het dichterschap. Ik raak hier een element, dat bij het begrijpen van het doodsverlangen vannbsp;groote beteekenis is; de persona poëtica leeft nog uit andere bronnennbsp;dan de persona pratica. De zoo juist van Baudelaire aangehaalde zinnbsp;wordt een regel verder gevolgd door de woorden: „C’est a la fois par lanbsp;poésie et a travers la poésie, par et a travers la musique, que l’amenbsp;entrevoit les splendeurs situés derrière Ie tombeau”. Indien deze kijknbsp;op de poëzie juist is, spreekt het vanzelf dat een verlangen naar denbsp;werkelijkheid „derrière Ie tombeau” aan de poëtische uitspraak dernbsp;ziel inhaerent is. Dit behoeft geen begeeren te zijn naar den lichaams-dood, het is oe aanraking met een principieel nieuw leven als waarvannbsp;de apostel spreekt, wanneer hij juicht, dat de geloovige met Christusnbsp;is gestorven en opgewekt. Maar hoe zou het anders of ook de lichamelijke dood verschijnt hier in ander licht, en ,,het zalig land aan d overkant” wordt bij wijlen voorwerp van droomend verlangen? Zulk verlangen is dan ook geenszins levensontkennend en kan gepaard gaannbsp;met de verrukkingen om een „ontvangenisnacht” der lente.
Mij is geen schooner ontleding van deze geaardheid der dichtkunst be-
-ocr page 667-643
kend dan in het opstel van van Eyck: „Leven en Dood in de Dichtkunst” in den bundel „Het Mysterie van ons Bestaan”. Ook als de Spinozistische wijsgeerige achtergrond van de daar gegeven beschouwingen iemand niet zou bevredigen, zal men met de uiteenzetting overnbsp;het in de poëzie als zoodanig zich openbarende eeuwigheidsleven ennbsp;doodsverlangen kunnen instemmen. De bestemming der poëzie is voornbsp;van Eyck: in haar rythme (haar wezenlijkst element) „zingende zichtbaarheid van God in menschelijke zelf- en wereldervaring te zijn”. Isnbsp;de dichterlijke vormkracht reeds bij machte dit te verwerkelijken, ooknbsp;al ontbeert de dichter het besef van haar wezen, zij bereikt haar voorbestemde ontplooiing, indien de dichter haar bestemming heeft erkendnbsp;en ook dóór hem als door de „nieuwe, ware mensch” het versrythmenbsp;„als zinrijk-zingend verband van zindragend zingende woorden eennbsp;in schoonheid zichtbare verschijning van God in vorm van mensenervaring wordt” ^). De dichterlijke vormkracht heeft echter niet alleennbsp;zin-herscheppende, ook zin-scheppende kracht, waardoor het gedichtnbsp;onthullingen kan bevatten, niet uit de werking der normale ervarings-vermogens te verklaren. Van Eyck spreekt van een optreden der zielnbsp;buiten alle bewuste weten en willen van den persoon des dichtersnbsp;handelend, van een tijdelijke zelf-bevrijding uit de grenzen, waarin denbsp;lichamelijke persoon haar gevangen houdt, van een voorbereiding vannbsp;den dood, haar laatste handelen in dit leven, haar zelf-bevrijding bijnbsp;uitnemendheid tot een anderen persoonlijken openbaringsvorm. Hij herkent het verlangen naar deze laatste zelf-bevrijding door den dood innbsp;herinnerings- en heimwee-voorstellingen en in den toon, waarin, naastnbsp;geluk en verrukking, van binnen uit een zwaarmoedigheid opklinkt,nbsp;niet uit persoonlijke ervaring te verklaren, maar die de tolk is van hetnbsp;heimwee der ziel. Zoo kan hij het dichten, van de ziel uit, een tijdelijknbsp;sterven achten, eenig innerlijk verband, dat tusschen den dood en denbsp;dichtkunst gelegd kan worden . Hier is naar mijn overtuiging hetnbsp;diepste wezen der creatieve functie blootgelegd.
Ik keer na deze theoretische uiteenzetting terug tot de verzen van van de Woestijne. In vele vind ik deze zwaarmoedigheid van hetnbsp;heimwee en dit doodsverlangen, dat wezenlijk meer is dan levensvrees.nbsp;Eerst in het verband van deze gedachten is te verstaan, dat ook op eennbsp;oogenblik waarop het leven verstilling en vervulling kreeg, naast denbsp;liefste en de Leie, de dood een dankbaar begroete gast is. Dat hij hiernbsp;tevens de ongenoode gast is, bewijst dat de dichter, thans ook van elknbsp;bijmengsel van levensvrees vrij, zich bewust is van zijn taak: de vervulling van zijn zending in dit bestaan.
Voor de beteekenis en bedoeling dezer zin-geladen uitspraken moet ik den lezer verwijzen naar de gedachten-ontwikkeling in het genoemde opstel, die hier bezwaarlijk iu extenso kan worden herhaald.
2) Men leze dit uitvoeriger na o. 1. bladz. 143—146.
41*
-ocr page 668-644 eenzelvigheid EN DOODSVERLANGEN
Duidelijk zijn heimwee en uitzien naar het absolute reeds vereenigd in het herfstgedicht uit „Van Nu en Straks”, waar eerst de Aarde glooitnbsp;naar den Dood, „in de open haven, zalig als een moeder-schoot”,nbsp;maar de volgende strophe sluit met den regel: „en ’k voel dat denbsp;eeuwigheid in deze' avond begint”. De klaarste weergave van dit Doodsgevoel is in „Het Vaderhuis” het anders zoo moeilijk verstaanbaar gedicht :
„Gezichten mijner dood, ik draag in mij de klare blikken van uw teedre heerschappij...”
Het is als een lente-verwachting, dit herdenken van doods-ervaring en uitzien naar nieuwe bezoeking! Welk een jonge liefde in een regel als
„Ik min u, ge zijt mijn; ik leef, ik lééf van u”!
Welk een vrije vreugde in het slot:
„Ik ben zoo licht. Ik ben een knaap die needrig gaat in ’t zoete wenken van uw goelijk wijzen raad;nbsp;en mijne jeugd die ademt aan uw zijde.”
Dit zijn voorbeelden, ontleend aan „Het Vaderhuis” en den „Boomgaard der Vogelen en der Vruchten”. Men kan de uitingen van het doods-verlangen door de geheele poëzie op den voet volgen; de reedsnbsp;genoemde aspecten keeren er telkens terug; er is ontwikkeling, maarnbsp;ook telkens een da capo. Een uitvoerige analyse zou velerlei, wat in denbsp;vorige hoofdstukken behandeld werd, moeten herhalen. Ik meen dus tenbsp;kunnen volstaan met een algemeen overzicht.
In de periode van „De Gulden Schaduw”, die der virilitas, heeft de dichter zijn plaats ingenomen in gevestigde levensbindingen. De eenzelvige grond-structuur van zijn psyche maakt dat telkens weer tot eennbsp;martelende onmogelijkheid, maar hier overheerscht toch het strevennbsp;naar verwerkelijking met als contrastpool de eindeloos keerende uitingen van levensvrees. De gülden schaduw! Het is of hij midden op dennbsp;weg verder verwijderd staat van de beide polen van geboorte en dood.nbsp;Grandioos beleeft hij juist midden op dien weg de bevrijding boven denbsp;aardsche gebondenheid somtijds in een loodrechte stijging omhoog.nbsp;Midden in het machtelooze leven daalt dan een vrede, een eeuwigheid,nbsp;die het in een tijdeloos nu transformeert. Ik denk aan het groote gedicht, waar hij staat onder den nachthemel, als de koude kroon gebroken is, die zwaar het dubbend denke’ omsluit, als hij zich voelt „tennbsp;heü’gen zomernacht herboren” en
„— aldaar ik sta, bij roerloos staren in eigen roerlooze’ eeuwigheid” ^).
') „De Gulden Schaduw”, bladz. 77.
-ocr page 669-645
Ik denk aan het Gezelliaansehe juichlied om de beijzelde wereld vooral aan het extatische „Ik ben ten hoogsten berg gestegen”, hoenbsp;ook de weemoed daar de extase omfloerst ^), en aan de zeegedichten.nbsp;In zangen, zwaarder geladen met weemoed, beleeft hij toch een verzoening tusschen de onvolmaakte goedheid en schoonheid dezer aardenbsp;en den dorst naar het absolute. Het October-vers uit de „Rei dernbsp;Maanden” spreekt van zulk een herfstelijk-verstilde verzoening. *)
De levensvrees en het levensverlangen staan misschien nergens vollediger verwoord dan in „De Kuische Suzanna”, de onmacht nergens smartelijker dan in dit gedicht-einde uit „Phaoon”:
„En ’t is het uur dat ik uit eigen diept wou telen,
als avond-téère peerle’ al wat ik zelve hele,
ik die niet minnen mag, aan liefde; ik die, te schoon,
me schame voor de vrouw wier ’k mijne schoonheid toon,
o laffe trots, — o pijnlijk-weigre teederheden;
o kwel’ge drift...” ^).
Overheerscht van een angst om te leven en van een doodsvisie, gemengeld uit schrik om levens-ontbinding en weigerig wegschuilen in den slaap, zijn de gedichten van den jaar-cyclus, hoezeer ook uiterlijknbsp;de geweldige levensenergie der getijden er rumoert. Hij wil het levennbsp;niet in, dat als onderzeesche stroomen in Januari zich aankondigt;nbsp;de oogen richtend naar den blik van den Engel, waaruit de „vreezgenbsp;glore” van Maart schromend zeeg, ziet hij „in ’t duistre oogen-paar /nbsp;zijn dubble beeltnis schrikken” ®). Mei, de vreugdig-stralende op dennbsp;zonnewagen, vindt hem. in de avonddampen liggend, ontdaan vannbsp;nieuwe drift, „een jonge god, die huivrend sterft”; en in de passie vannbsp;Oogst ligt hij „— mijn grondelooze ziel met dooden-schrik bevaên” ®).nbsp;Maar meer en positiever dan een omgekeerde levensvrees is de doodsgedachte, als hij uit den liefde-vollen vrede van een avond aan de Leienbsp;den nacht in staart, rijk aan een leven, in zuivere gemeenschap vervuld,nbsp;en toch begeerend zich te verliezen in de ijlte:
„— En ’k leun ten deurpost aan; daar-binnen al mijn hoop, mijn liefde en mijn regeeren;nbsp;hier-buiten niets, o nacht, dan in uw schoot vergaan...” ’).
Meer is er ongetwijfeld ook in de zwaarmoedige gepeinzen, als hij zich
„De Gulden Schaduw”, bladz. 86.
“) Ibidem, bladz. 183.
Ibidem, bladz. 42.
*) Ibidem, bladz. 311.
Ibidem, bladz. 25.
®) Ibidem, bladz. 38.
’) Ibidem, bladz. 83.
-ocr page 670-verschool in „de delling”, in het zoeken van vergetelheid en levens-ontkomen, maar met de vraag op de lippen:
„en naert me, aldaar ik ligge en hoop-moede oogen sloot,
een reiner leven. Dood?” ^).
,,Adam” tenslotte is in dezen zwaren bundel bovenal de weergave van het heimwee en het verlangen. Bewuster is het geworden dan in „Hetnbsp;Vaderhuis”; hij kent de grenzen die hem scheiden van het paradijs ennbsp;doorziet de bitterheid van dit bestaan tegen dien achtergrond als „onbsp;dagen, wrake der verloren eeuwigheid” ^), maar hij verliest zich alsnbsp;ijlend in den droom van wat eens had kunnen zijn, dat is tevens watnbsp;na de bevrijding nieuwe mogelijkheid is: Adam, staande temidden dernbsp;vier rivieren, tusschen de bonte werkelijkheid der dieren, de bewustenbsp;mensch, van alle aarzeling genezen, en zuiver als een kind.
Een eigen aspect geven de gedichten van ,,Het Gelaat des Dichters”. Verscheidene der belangrijkste voor ons gezichtspunt werden eerst innbsp;de „Nagelaten Verzen” gebundeld. Het viel te verwachten dat bij hetnbsp;de profundis van deze nieuwe levenscrisis het doodsprobleem en doodsverlangen weer nadrukkelijker naar voren zouden komen. Drie momenten overheerschen. Ten eerste de bewuste afwending van een levennbsp;onder den doem der zinnen en de slechte oneindigheid der seizoenen,nbsp;ten tweede een uitzien naar de groote bevrijding, een jaloersch na-oogen van hen die reeds de grens hebben overschreden, ook het voorproeven der zaligheid; ten derde, thans eerst vol-bewust, de overtuiging, dat hij als scheppend dichter eveneens buiten of boven de aard-sche grenzen reikt, zoodat dichten en sterven bijna ident worden. Hetnbsp;zich vreugdevol en sterk geven aan de taak van hier, in afwachting vannbsp;het opgeroepen worden tot de vrijheid, klinkt eenige malen op, maarnbsp;die sterke wiekslag is bij den ontgoochelden eenzelvige spoedig vleugellam. Koel zich terugtrekken op zichzelf is het thema van „Vermitsnbsp;geen dag me ooit wekt...”®).
Een verwanten toon heeft ,,Uren van harde macht...” ^), als hij van zulke uren uitroept:
o weidsch verblijden ¦
„hoe hebbe ik u bemind,
toen ’k Leven wijken deed, en Dood ¦
mocht koestren als een kind.”
Maar hier is de afwending van het leven reeds volop liefde voor den dood. Het in memoriam-lied voor Renée Vivien is van beide vol en daarnbsp;mee van een heimlijke afgunst tegenover haar die zoo ongeschonden
„De Gulden Schaduw”, bladz. 105.
2) Ibidem, bladz. 251.
Vgl. bladz. 554.
‘) „De Modderen Man”, bladz. 39.
-ocr page 671-647
uit dit bestaan overtoog naar het zuivere. En welk een schroeiend verlangen doorvaart het donkere aster-gedicht met de belijdenis van het hart, hooploos verlangend, „immer hunkrend naar dit herfstlijk sterven”! Welk een stille hartstocht als hij het groote gedicht aan zijnnbsp;vrouw, in de voorschouw van den dood, als fluisterend met den tusschen-zin aanvangt: „o glimlach om de vreeze en om ’t begeeren dat iknbsp;eindlijk sterven zou!”
De groote hymne der komende en reeds vóór-gesmaakte bevrijding werd de cyclus ter herinnering van Moréas. ,,De zoet-gestemde Dood zingtnbsp;in mijn oor...”, murmelt hij, en vraagt, als was het te groot om tenbsp;bevatten:
„Zal ’k de gekoorne zijn die, ree tot alle lijden,
de wondre zoetheid kent van d’eindlijk-eeuw’gen schoot?...”
Hij volgt in droomen den reeds bevrijden dichter op zijn feestelijken omgang in het schoone rijk, maar hij is ook zelve in deze aanschouwing in een eeuwig nu ontheven boven alle grens en doem:
„Ik drijf, het voorhoofd wijd en ijl ter sferen méè van onbegrepen weelde en peilloos-klaar vermoeden” ®).
In minder extatischen vorm schenkt de zekerheid der verwachting, temidden der in deemoed aanvaarde werkelijkheid, hem gelijken vrede in „Want neen, geen spijtge doem...”, waar hij de eigen ziel vermaantnbsp;te gedenken, dat
„dan misschien, wanneer ge uw needrigheid omklemt met de échtste liefde. Dood en God u zullen wenken” *).
En dan het doorpeilen van zijn dichterschap, het weten dat hij, de modderen man, tevens is de verkoorne,
„die zelfs bij lui-ontluikende oogen van den Dood,
blinde Natuur, gij eeuwig barende en -geboorne,
mag worde’ als uw steeds zwarte en scheppens-reeden schoot” ®).
Het weten, ja, maar dat hij in één adem noemt een waan: „o starre waan, te milde waan...” Diep heeft de twijfel, de zelftwijfel ingevretennbsp;in zijn hart. Een doorbraak, zelfs in de creatie, schijnt niet mogelijknbsp;zonder de volledige voltrekking van het sterven. In de „Nagelatennbsp;Verzen” staat het in een gedicht van schroeiende grootschheid, waarnbsp;de ziel grimmig eigen ketenen tegen elkaar slaat:
’) „De Modderen Man”, bladz. 56.
“) Ibidem, bladz. 54.
®) Ibidem, bladz. 53.
Nagelaten Gedichten.
„De Modderen Man”, bladz. 34/35.
-ocr page 672-„Ik weet dat ik niet scheppen zal, dan door ’t bereiken
der vrijheid die mijn ziel heure aardsche grenze’ ontknecht.”
Als evenwel God en de Dood hem deze mooglijkheid niet gunnen, als de Dood eischt, dat hij een leven in leelijkheid en le'ègheid slijte, laatnbsp;hij dan zijn hunkren mogen hoonen met zijn spot:
„verknecht mijn rooden scheppings-drang, maar geef, o God,
dat ik mijn knechtschap in mijn woede-woorden hoone.”
Wanneer men de lange rij van heimwee- en doodsverlangens uit deze bundels volgt (en ik deed slechts een keuze), dan staat men opnieuwnbsp;verbaasd voor het wonderlijk dubbel-wezen van dezen dichter. Hier,nbsp;in heimwee en uitzien naar de bevrijding, lag ongetwijfeld de diepstenbsp;kern van zijn ziel. Maar hoe heeft hij anderzijds het leven bemindnbsp;en het als een feest van beelden en muziek herschapen! Hoe weinig schijnt de doodsdrift te harmonieeren met den barokken renaissancist; de dichter „hunkrend naar het herfstlijk sterven” met den zichnbsp;aan eigen vertellen bedrinkenden uitbeelder van den uitzinnig-leven-den Heracles aan Pholos’ maal! En bij zooveel van zijn proza, waarnbsp;de schilder als verliefd op eigen beeld- en kleurpracht van figuur totnbsp;figuur gaat! De uitbundige en waarlijk soms woedende scheppingsdrift vermeesterde en tooide de aardsche werkelijkheid des te souve-reiner, naarmate zij een tekort van het hart te verzoenen had. En datnbsp;wat de diepste stem was van zijn ziel, vindt toch langs geheime wegennbsp;een baan tot in de weeldrigste dithyramben. Wij zagen het in de epiek,nbsp;in als schertsende ironie of zinnen-zalig („de Boer die sterft”) begonnennbsp;proza. De machtigste accoorden worden tenslotte overheerscht en geleid door de trillende stem van het heimwee. Onloochenbaar ook in zijnnbsp;teerste aarzelingen, windt zich door het breed orchest de melodie vannbsp;het verlangen naar bevrijding en ontgrenzing. En soms, in een ineensnbsp;gevallen stilte, rankt ze uit donkere klachten omhoog tot een ijlende,nbsp;verloste vreugde, om weer, nu nog, om te kantelen in een wegruischen-de smartelijke litanie. De psychologie heeft haar goed recht hier te spreken van den ,,Sonderling” en zijn tekorten, en zelfs zich er op te bezinnen hoe hij er van had kunnen genezen. Haar analyse aanvaarden wenbsp;dankbaar als groote verheldering voor het begrijpen van aard en ontwikkeling. Maar wie eenmaal gefascineerd is door deze stem, hij weetnbsp;dat dit alles vorm is, uitingsweg van een ziel, die in de koorts van eennbsp;alzijdig brandend, zinderend-gevoelig en daarom broos leven vannbsp;menschelijke zinnen, menschelijke liefde en menschelijk denken, verteerd wordt door den dorst naar het absolute, naar eeuwigheid.
-ocr page 673-REGISTER
-ocr page 674-650
Abeele, A. v. d., 193, 204, 218, 220, 227, 255, 312, 326. Abraham, B., 4531. Acosta, P. d’, (zie Sloten, P. v. d.), 193, 222, 223. Adama v. Scheltema, C. S., 435, 506 Adler, A., 16, 29. Aelianus, 210, 273. Aerens, R., 223. Aischulos, 222, 272, 571. Albert, koning, 107, 124, 133, 3591, 383, 436, 452, 481, 491. Andrian, L., 6142. Anri, P., 23, 26, 34, 72, 116, 117, 166 Ansloos, Dr., 437. Ameide, Th. v., 506. Amiel, F., 7, 144. Amnestie (zie Jul. Vermeire), 98, 99, 100. Anseele, 99, 261, 263, 275, 351, 353, 359gt; 476, 480, 481. Apers, Dr., 138. Aristoteles, 595. Aubigné, A. d’, 1431. Aurévilly, Barb, d’, 271, 272, 308, 309, 352, 376. Bach, J. S., 356, 366-372, 404. Baekelmans, L., 123, 237.nbsp;Baertsoen, A. 53, 54, 102, 106, 122,nbsp;444, 445, 454, 455, 519. Bajou, 148. Balieus, H., 461, 95, 119, 223. Bakoenin, 72, 95, 130. Banville, de, 46. Barge, J. A. J., 6351. Barre, A., 145. Basse, 3581. Barrès, M., 144, 1491, 347, 376, 447. |
Bastiaanse, F., 4171. Baudelaire, Ch., 46, 137, 145-157, i74gt; i75n 210, 281, 289, 376nbsp;497. 510, 513, 542, 644. Baur, F., 61, 67, 124, 125. Bauwens, Dr., 499. Beauvais, R. de, 376. Beernaert, 351, 353, 481. Beers, J. v., 58. Beethoven, L. v., 367, 368, 369, 371, 372, 495. Beets, N., 492. Belpaire, M., 284, 337, 338, 359, 361, 435-Bening, 233. Benoit, P., 356, 367. Berghe, A. v. d., 223. Berghe, F. v. d., 218, 255. Bergmans, A., 63. Bergson, H., 94, 15ij. Berlioz, H., 366. Bertken, zuster, 138, 230. Besnard, A., 52, 53. Beversen, Dr., 223, 238, 2391, 310. Bierens de Haan, J., 2, 223.nbsp;Biervliet, 129, 131. Bilderdijk, W., 126. Billiet, F., 117. Billiet, L., 118, 119. Bion, 407. Bley. 255. Blocks, 368. Bloem, Jac., 510, 6142. Bloy, L., 310, 311, 518. Boeck, A. de, 368. Boeken, H., 260, 282, 493, 494. Bom, E. de, 483, 681, 88, 93, 94. 95.nbsp;1041, no, 120, 121, 123, 125,nbsp;129, 1302, 131, 138. 141. 145. |
In dit register zijn niet opgenomen de door K. v. d. Woestijne gebruikte pseudoniemen (zie bladz. 46, noot 3 en bladz. 328), de namen der naaste familieleden van den dichter en die van figuren uit zijn werk, behalve enkele, die duidelijk als personen uit zijn omgeving te herkennen zijn.
-ocr page 675-e nbsp;nbsp;nbsp;.quot;'^ ,
^.^i^i-a^ nbsp;nbsp;nbsp;^ ^ ^ -«,*-0^^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4n^ct^ '^^¦'''^^¦^ '
-^404-^^ nbsp;nbsp;nbsp;e4lt;^C44(^«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Afb. 20. Handschrift van een bladzijde uit het woudspel Adonis, natuurlijke grootte.
»\gt;«y
^ nbsp;nbsp;nbsp;gt;*’quot; *’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;»**9ifSé
Vdfy-^et^fd^ Jdr
. . __ AtSéd^L^
rPact^
‘^' Wl3?-^ nbsp;nbsp;nbsp;M'i-‘rgt;t^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ddjcA^
y.4*«.-«i?^V ^.--Ti*, .lt;t^ ’‘-***^-gt;‘'^*lt;^j^^ilt;fc‘H'- nbsp;nbsp;nbsp;gt;
*•- '^a.
'ki'-r ‘
Wlt;nc^
/^.r
^iC^A nbsp;nbsp;nbsp;«S ¦^'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-tliy-A^iiAltyc *^«r.™-J~*.-^, *T^,
^ nbsp;nbsp;nbsp;V*»^ ™Z: ~'^AAm.
A«.
.«Trn^
/ /Z ^ ___. - nbsp;nbsp;nbsp;gt;lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—___ lt;_AZ1 fr j- y' X- A nbsp;nbsp;nbsp;gt;Z
-^-lt;é-rséAA'2^
fCq ij.
4^ t
. ¦'^z ^r^-
?.A- nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦
'ZzaA /A-lt;feA^ -£^-lt;, nbsp;nbsp;nbsp;i
¦fn-»lt;tgt;^ nbsp;nbsp;nbsp;^
pxértA^-f „ P ea^ AksA^,
pquot;/‘y'i'Pz2Ópyf^£^iQ quot;iiS^’Aj-'
Afb. 21. Handschrift van een artikel in memoriam Victor de la Montagne. Typisch voorbeeld van het zeer gedrongen schrift. Vgl. bladz. 454.
Afb. 22. Karel van de Woestijne. 1908.
IL
Afb- 23/24. Portretten van de ouders van Karei van de Woestijne.
-ocr page 679-651
14535 166, 1841, 218, 223, 226, 227, 233, 234, 244, 245, 2461,nbsp;24715 248, 249, 255, 2562, 257,nbsp;2585 259, 260, 261, 262, 267, 271,nbsp;281, 282, 284, 29915 32^5 3345nbsp;334i5 3365 3385 343i5 34615 3495nbsp;3525 35235 376, 3845 3881, 436,nbsp;4375 4401, 442, 4435 4445 446,nbsp;447, 448, 455, 456, 463, 482, 488,nbsp;4901, 494, 497, 52335 6331. Bom, Nora de, 250, 255, 294. Bolland, G. J. P. J., 493. Boone, Raymond, 50. Borginon, 447. Bosboom-Toussaint, 492. Bosch, Jeroen, 2531, 312, 379, 519. Boudier-Bakker, L, 336-337.nbsp;Bourget, 144. Bourgeois, 438. Bontens, P., 342, 444, 508, 510, 512, 514, 524, 590. Bouts, Dirk, 50, 229, 231. Braak, M. ter, 278. Brabandere, de, 255. Braun, 446, 487. Breughel, P., 230, 232, 454, 455, 519, 578. Brinkgreve, 336. Brockwell, 488. Broqueville, Ch. de, 25. Brouez, F., 149. Browning, R., 149. Bruggen, v. d., 351. Bracken, Fock v., 366. Brummel, 149, 376. Brunclair V. de, 611 Brunetière, 149. Bruycker, de, 32, 53, 972, 102, 111, 112, 114, 123, 131, 184, 220,nbsp;4345 454, 455, 519, 521, 620.nbsp;Brijs, A., 118. Buis, K., 481, 482. Burvenick, R., 255. Buysse, A., 103. Buysse, C., 192, 226, 378. Byron, 48, 483. Canter, B., 443. |
Carp, E., 635, 636. Carrière, 373. Casadesus, F., 368. Casals, P., 368. Catullus, 2763, 571. Cauwelaert, A. van, 1852, 2763, 28ij, 3425 3455 346, 3475 34935 3615nbsp;4082, 458, 553, 590. Cauwelaert, F. van, 436, 443, 476, 477, 481, 486, 488. Ceuleneer, de, 379. Chamfort, 143. Chateaubriand, 144. Chavannes, P. de, 376. Chenier, 159. Christiaan V. Denemarken, 452, 482. Christus, P., 192, 229, 230, 231.nbsp;Ciamberliani, 376. Glaus, E., 133, 193, 204, 207, 218, 221, 226, 227, 227i, 247, 248,nbsp;260, 326, 334, 375, 379, 4401, 45415 497-Cleef, P. V., 349. Clercq, R. de, Ó1, 66, 223, 280, 361, 425- Cock, A. de, 131, 458, 526. Cock, C. de, 223, 337, 338, 389, 406, 493- Cock, J. de, 485. Cock, Xav. de, 377. Coenen, F., 873, 259, 43ii, 432. Conscience, H., 24, 58, 59, 60, 193,nbsp;221, 492, 493, 499. Constant, B., 144. Coopman, T., 63, 721, 193. Coppée, 145. Coremans, 350, 358, 359, 360. Corneille, 214. Cornette, A. H. 493, no, 365, 366, 372- Coster, D., 307, 426. Cottet, Ch., 52. Couperus, 572, 573, 596, 597. Courtens, 193. Cousebant d’Alkemade, 351. Crane, 91. Croce, B., i, 3. Croiset, 271, 273, 274, 2741, 598. |
REGISTER 652 Croner, 627. Daens, A., 352, 353. Daens, Pieter, 477. Dante, 445, 493. Daret, J., 233. Darwin, 420. Dautzenberg, 58. Debussy, 94, 331, 366, 368, 369, 373. Degouves de Nuncques, 102, 103,nbsp;377- Dehmel, 85. Delbeke, 436. Delen, A., 237, 242, 243, 2812. Delville, J., 51, 52, 375-Delvin, 142. Denis, H., 478, 481-Dennery, 25. Denijn, J., 355, 356, 357, 357i) 3742-Descamp, 363. Dessenis, A., 223. Destrée, 4921. Deyssel, L. v., 86-89, 173, 174, 175. 176,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;249,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;259,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;260,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;261,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;282, 3123, 355, 356, 357, 385, 429, 520. Diercx, 141, 1453- 343gt; nbsp;nbsp;nbsp;346,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;393gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;424gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;425gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;426, 4281, 4312, 436, 437, 4421, 443, 4481, 449. 451. 455. 458, 459.nbsp;460, 463, 464. Dongen, K. v., 378. Donkersloot, A., 214. Dosfel, 361. Dostojewsky, 130. Droogenbroeck, v. (zie Ferguut), 43, 59. 63-Drost, 492. Dubar, L., 223. Dubois, 481. Dukas, 366. Durrieu, 233, 488. Duthie, E. L., 1551. Duyse, F. v., 59, 481. |
Duyse, Prud. v., 58, 583, 59, 63, 483. Dwelshauwer (zie J. Mesnil), 123.nbsp;Dyck, V., 250. Eckhardt, 564. Eeckels, G., 321, 323, 3233, 324, 337, 554- Eeckhout, J., 7, 38, 441, 492, 6i, 641, 762, 91. 93i. 121, 129, 136, 1401,nbsp;144, 1894, 273, 284, 3141, 3182,nbsp;348, 565. Eeden, F. v., 85, 86, 88, 89, 506, 513. Eekhoud, G., 893, 104, 144. Eelen, J., 123, 237, 2812. Elisabeth, koningin, 481. Elskamp, Max, 131. Ensor, J., 194, 379. Ermatinger, E., 84. Euripides, 44, 348, 595. Eyck, Jan v., 50, 230, 231, 233, 375, 488. Eyck, P. N. V., 269, 270, 506, 507, 510,511,572, 576, 588, 6112, 612-616, 643-646. Fallières, 481, 482, 483. Fauchois, 276, 368. Fauré, G., 276, 367, 368. Faure, S., 95. Favereau, 351. Feith, 446. Ferguut, 59. Février, 367. Flaubert, 144. Franciscus, 346, 457, 478, 493, 526. Franck, L., 102, 103, 105, 358, 360,nbsp;361, 478, 481. Fredericq, P., 242, 243, 2492, 456. Fromentin, 144. Freud, Sigm., 213, 632, 633, 641. Fuller, Loïe, 368. Furnémont, 275.Galilei, 343. Gautier, Th., i47-George, St., 148, 155. Gerritson (zie G. Gossaert), 510. |
653
Gevaert, E., 255. Gevaert, F. A., 48, 370, 381. Gezelle, G., 24, 244, 58, 60-64, 66, 90, 92, 93gt; 124-127, 146, 152,nbsp;214, 221, 230, 243, 247, 283,3061,nbsp;356, 359, 376, 384, 3851, 3852,nbsp;488, 517, 635, 647. Gielen, J. J., 4171. Gilkin, Iw., 154. Goeie, J. de, (zie Jan Henderickx), 220. Goes, H. V. d., 88, 194, 312. Goethe, J. W. v., 4,129, 329, 340, 361, 631. Gogh, V. V., 173. Gorter, H., 85, 86, 175, 277, 278, 283, 373, 508, 512, 524. Gossaert, G. (zie Gerritsen), 342, 4171, 449, 507- Gounod, III. Graft, C. C. v. d., 336, 337. Grave, 72, 112. Groot, J. de, 43. Groux, Ch., 481. Groux, H. de, 1491, 311, 376. Gruppe, O., 601. Gruyter, J. O. de, 405, 406. Gruyt, 135. Guerin, Ch., 158, 161, 1621, 378. Gutteling, A., 506, 514. Gijsen, M., 572, 574, 575i, 61G- Haan, J. C. de, 1,2. Haan, J. I. de, 342, 510. Haegen, L. v. d., 222, 3482. Hageman, 120, 497. Hall, J. N. V., 405, 406. Haller von Ziegesar, 43, 44, 48, 492, 52, 117, 362, 628. Hamon, 112. Harduyn, J. de, 139. Hartmann v. d. Aue, 458. Hauwaert, J. J. v., 13, 42, 43, 44, 46, 47, 48, 56, 59,65,96,111,118,nbsp;119, 120, 132, 133, 134- Hebbelink, S., 461. Hecke, F. v., 144, 2752, 2761, 334, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 346, |
449,449i, 475, 508, 513, 516, 55O1. Hecke, P. G. v., (zie J. Meylander),nbsp;255, 343-346. Heemstede, v., 367. Heere, Luc. d’, 139, 232. Hegel, 15I3. Hegenscheidt, A., 91, 92, 95, 127, 129, 179- Helleputte, 351, 381. Hendrik, Prins, 481, 482, 484. Hennebicq, 263. Herberig, 341, 366. Hérédia, J. M. de, 46, 141, 1453, 147,4171. Herkenrath, A., 95, 98, 123, 129, 196, 212, 237, 340. Herreman, R., 574, 5762, 577, 593. Heuvel, v. d., 351. Heuvel, A. L. v. d., 223. Heylen, Mgr., 361. Heymans, A., 379. Heymvaert, H., 456, 457, 520-527, 534, 535, 554= 57°, 623. Hoeven, v. d., 262, 488. Hoffmann V. Fallersleben, 138. Homerus, 19, 44, 257, 271, 272, 276,nbsp;2763, 283, 334, 337, 339, 384, 445,nbsp;571, 578, 587, 598, 602. Hondt, G. d’, 93. Hoofd, N., 194. Hooft, P. G., 138-141, 214, 590. Horatius, 214, 2763. Hout, J. V., 139 Houtte, H. V., 193, 222, 223, 228. Hugo, V., 483. Hullemans, F., 260. Hulzen, G. v., 260. Huysmans, J. K., 155. Huysmans, Kam., 353, 477, 480, 481. Hymans, 351, 353, 478, 481. Ibsen, qi, 130, 222. Indy, V. d’, 368. Isaye, 369. Jammes, F., 158, 163, 210, 211. Janson, P., 353, 478, 481. |
654
655
Marie Adelheid van Luxemburg, 482. Marsman, H., 1462, 427, 583. Martialis, 2763. Marx-Koning, M., 237. Massenet, 366, 367, 369, 373. Mauclair, G., 1483, 150, 158, 163. Mauve, A., 52. Meert, L,, 441, 48. Meert, H., 117, 4921. Mees, V., 461. Meersch, v. d. 223. Meester, J. de, 261, 2623, 336, 349, 405. 425gt; 434gt; 446, 456, 457- Meir, G., 66, 67, 681. Melsen, M., 378, 439. Memlinc, 230, 231. Menard, gebroed., 51, 52, 53, 56, 71, 375= 428. Mendès, C., 210. Mengelberg, W., 370. Mennekens, P. J., 45, iig. Menninger, K. A., 6331. Mensch, M. de (zie' G.-Minne), 220, 221. Mercier, Mgr., 361. Messager, 366, 368. Messchaert, 370. Mesnü,J. (zieDwelshauwer), 93. Metsijs, Q,., 312. Meunier, C., loi, 226,227, 377,454, 535- Meyerbeer, 367. Meyere, V. de, 85, 851, 119, 120, 122, 123, 131, 142, 179, 237, 243,nbsp;245, 249, 278, 28r. Meylander, J. (zie G. v. Hecke), 345 Michelangelo, 142, 232, 616. Minne, G., 53, 66, 86, 97, 99, loi, no, 113, 114, 123, 1631, 193, 194,nbsp;216-223, 228, 230, 255, 310, 373,nbsp;375. 377. 380, 394. 4ii- Minne, Mevrouw, 219, 221. Moerkerken, P. H. v., 2771. Mont, Pol de, 492, 58. 59. 83. 65-68, 70, 72, 84, 85, 87, 88, 90, 123, 131,nbsp;169, 179, 223, 243, 362, 363, 444,nbsp;476, 488. |
Montagne, V. de la, 58, 63, 64, 72, 234. 2501, 294, 339, 460. Montald, C., 376. Montaigne, 143. Monteverdi, 368. Moréas, J., 148, 158, 466, 470, 471, 553. 556. 563. 649. Moreau, 149. Morgenstern, C., 631. Morice, Ch., 150. Morris, W., 91, 495. Morosini, F., 346. Mot, de, 381. Moussorgsky, 369. Mozart, W. A., 369. Muller, J. W., 336. Multatuli, 48. Musset, A. de, 144, 1453. i49i. 347. 376- Muyldermans, 361. Mijnssen, Fr., 260. NaefF, Top, 356. Navez, 379. Nauen-v. Molakowski, 223. Nauen, H., 223, 2511, 255. Neef, de, 358^. Nerval, G. de, 146. Niekerk, M., 193, 218, 219, 223,332, 377. 439. 454-Nietzsche, 91, 377. Nieuwenkamp, 378. Noailles, comtesse de, 61O4. Noot, J. V. d., 138, 139, 141. Nordau, M., 434. Nouhuys, G. v., 243, 307. Nijgh, 349. NijholF, M., 511. Nijland, Al., 3552-Nijlen, J. V., 345, 346, 384. Oever, K. v. d., 284, 61 ii. Offel, E. V., 343, 506. OfFel, H. V., 243, 3442. Oliveira, E. d’, 5,14, 244, 25, 27, 492, 50, 66, 73, 76, 851, 88, 89, 96, 972,nbsp;13Ï, 1463, 464, 53I1. Ontrop, L., 122, 123, 223, 226, 243, |
656
2411, 242, 243, 247, 248, 250, 255, 27igt; 293, 334, 337, 405. Oordt, A. V., 2602, 4312. Orsay, baronesse d’, 376. Ostayen, P. v., 84, 590. Ovidius, 407, 501, 571, 601. Pascal, Bl., 24, 143, 144, 396, 415, 4i9gt; 517, 534- Pasture, R. de la, (zie v. d. Weyden), 232. _ Pausanias, 609. Pee, 3581. Peene, H. v., 438, 493. Perk, J., 88. Permeke, G., 218, 230, 255, 379. Perre, A. v. d., 436. Persijn, J., 299, 428. Picard, E., 102, 381, 485. Pillecijn, P. de, 94, 97, 12ij. Pindarus, 44, 594. Plato, 222. Poe, E., 2531. Poincaré, J. H., 143, 457. Polderman, Fabr., 441, 4421.nbsp;Porcelli, 453. Potgieter, 87. Praetere, J. de, 60, 111, 114, 123, 129, 136, 184, 193, 194, 203, 204,nbsp;218, 223, 236, 237, 238, 316.nbsp;Preud’homme, L., 48, 628.nbsp;Propertius, 571. Prudhomme, S., 79, 141, 1453, 147. Querido, E., 446, 493, 495. Quillard, P., 209, 273. Racine, 142, 143, 196, 212-214. Raet, L. de, 363. Radoux, 367, 368. Raphael, 232. Ramah, 379. Ranke, B., 29-34, 620. Raymond, M., 161, 1751. Raynaud, E., 160. Reclus, El., 953, 112, 130. Reddingius, J., 278. |
Redon, O., 149. Régnier, H. de, 145, i4'^3, i'^8, 159, 160, 161, 284, 347, 416-420, 572,nbsp;578, 596. Regteren Altena, A. D. v., 209. Reinhardt, 35, 496. Reinvoet, J., 118. Rembrandt, 537. Resseler, V., 123. Retté, A., 145. Reyneke v. d. Stuwe, J., 2771. Rhijn-Naeff, v. (zie Top Naeff), 444.nbsp;Ribot, 281. Richepin, 366, 368. Ridder, A. de, 6, 244, 263, 1453, 214, 2561, 264, 269, 272, 297, 298, 311,nbsp;3i4gt; 315. 334gt; 3342, 343-347, 349,nbsp;391, 395, 403, 411, 429, 434-Rilke, R. M., 129,496,'577,580, 581.nbsp;Rimbaud, J. A., 4, 37, 137, 145, 148,nbsp;157, 173, 174, 175, 1751,1811, 356.nbsp;Ritter, P. H., 336, 337. Robbers, H., 259, 260, 268, 272, 299, 326, 331, 336, 391, 393, 431,nbsp;4322, 444, 445, 454, 455, 458-Rodenbach, A., 58, 63, 64, 65, 92,nbsp;93, 128, 1701, 230, 3582, 359, 364,nbsp;476, 489. Rodenbach, G., 1631. Roelants, M., 28, 246, 52 ii. Roelants, O., 56, 118. Roemans, R., iiOi, 1232, 141, 2692, 277, 327- Rogman, L., 223. Ronge, P. H., 29. Roosbroeck, G. v., 343, 344, 434. Roosen, 25. Rooses, M., 68, 131, 243, 497. Roosevelt, 482. Rooy, A. V., 367. Rooyaards, 405, 406. Roland Holst, A., 342, 509, 512. Roland Holst, Henr., 508. Rops, F., 149. Rostand, 495. Rousseau, 631. Rousselière, 35. Le Roy, Gr., 1631. |
657
658
Wilamowitz-Moellendorf, U. von,
Wildiers, 4921.
Wilhelm, Keizer, 481.
Wilhelmina, Koningin, 481,482,483. Willems, A., 481.
Winkel, te, 355, 444.
Winkler Prins, 260.
Woeste, K., 275, 351, 352, 361, 476, 478, 480, 481, 486.
659
WolfF-Ferrari, 367. Wolfskehl, K., 631.nbsp;Wouters, R., 334.
Zaayer, 262. Zevencote, v., 139.nbsp;Zimmer, v., 370.nbsp;Zoïlus, 275.
Zola, 91, 341.
f I ƒ
-ocr page 689-STELLINGEN
I. De-Van-Nu-en-Straks-beweging was wezenlijk van de Nieuwe-Gids-beweging onderscheiden door de bewuste binding aan dennbsp;cultuurstrijd van het Vlaamsche volk.
11. De samenvatting van het Vlaamsche wezen als gespannenheidnbsp;tusschen zinnelijk realisme en mystiek is ontoereikend.
III. nbsp;nbsp;nbsp;De veelvuldig geuite meening, dat Karei van de Woestijne zichnbsp;afzijdig hield van den cultuurstrijd van zijn volk, doet de bedoeling en het werk van den dichter onrecht en is in strijd metnbsp;de feiten.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;De vergelijking door Dr. P. de Smaele (in zijn „Baudelaire ennbsp;het Baudelairisme, hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde”, 1934), van Karei van de Woestijne’s „Diep aan uwnbsp;hart, diep in uw haar te zullen slapen...” met Baudelaire’s „Lanbsp;Chevelure”, heeft, als berustend op zeer bijkomstige en toevallige elementen, geenerlei beteekenis ter aanwijzing van denbsp;wezensverwantschap tusschen beide dichters.
V. Plato’s veroordeeling van de poëzie berust, voorzoover zij aanwezig is, in laatste instantie niet op ethische, maar op meta-physische gronden.
VI. Wagenvoort’s meening (vgl. „Vergils vierte Ekloge und dasnbsp;Sidus lulium”, Meded. der Kon. Acad. van Wet., deel 67, serienbsp;A, no. I), dat de vierde ecloga van Vergilius doelt op Augustus,nbsp;is, om de wijze waarop het gedicht over het te verwachten kindnbsp;spreekt, onwaarschijnlijk.
-ocr page 690-#lt;
O
VIL Ten onrechte ziet Prof. W. E. J. Kuiper in Vergilius’ Georgica II, 455, een mogelijkheid tot staving van het dooden van Pholosnbsp;door Heracles, dat van de Woestijne in zijn „Gelag bij Pholos”nbsp;verhaalt, (vgl. „De Herakles-gedichten van K. van de Woestijne”; „Meded. van het K. van de Woestijne-genootschap.” I.nbsp;1933)-
VIII. Een wezenlijk element in den humor is de vrijheid van dennbsp;geestelijken mensch tegenover het lot.
IX. Vertaling van poëzie behoort rythmisch te geschieden en wel innbsp;het vers-rythme dat in de taal der overzetting op de beste wijzenbsp;het wezen van het oorspronkelijk werk uitdrukt.
X. Met het wezen der dichterlijke scheppende werkzaamheid is gegeven de drang naar een bevrijding uit aardsche begrenzingen.
XI. Onbevredigende resultaten van het Voorbereidend Hooger Onderwijs zijl* niet grondig te verhelpen, zoolang geen scheidingnbsp;wordt gemaakt tusschen algemeen-ontwikkelend en practijk-onderwijs eenerzijds en wetenschappelijke vorming anderzijds,nbsp;de laatste slechts open te stellen voor de wezenlijk daartoe begaafden.
XII. Het onderwijs in de klassieken aan de gymnasia wordt geschaadnbsp;door een te kort aan aesthetische vorming.
-ocr page 691- -ocr page 692-
X |
|
f nbsp;nbsp;nbsp;JL.. 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ â– â– Ngp.^
'-er
i . *-'rT' #•* ' nbsp;nbsp;nbsp;-i-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
il » nbsp;nbsp;nbsp;^'Jtr X,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘
'-4'
m
1* .?lt;•
•/• nbsp;nbsp;nbsp;*■4amp;^- V '-• 'Vd5»i' i- flPH
ïï'' €gt; ‘ï^ nbsp;nbsp;nbsp;â– â–
L nbsp;nbsp;nbsp;A â– ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ ..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m. l * 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- tl?
Alt •'•
:1tgt;4