j‘-..
UW'
Mr. C. H. PASTOOR
Vecht
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
r*H
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DB RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN WAARNEMENDEN RECTOR-MAGNIFICUS L. VAN VUUREN,nbsp;HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DERnbsp;LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENSnbsp;BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DB BEDENKINGEN VANnbsp;DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGENnbsp;OP WOENSDAG 20 MEI 1942nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE BLERICK, GEMEENTE VENLO
G. W. VAN DER WIEL EN CO. - ARNHEM
-ocr page 4-
Verpakt in; Packed in: |
Bestemd voor: |
Blbliotbddk Rijks Uolversiteit | |
Verschepingsmerk/Shipping Mark K.S.L.A. |
Wittövroutfeastreat 11 |
• |
Ü T R E C H T |
■•** • •■‘T nbsp;nbsp;nbsp;t' ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..,
-. iv â– 'quot;â– nbsp;nbsp;nbsp;â– â– *â– â– â– 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â–
â– 'quot;• â– ' -'' '. â– â– â– â€â€¢ '
..quot;
■•»■• ’
^ } 'â–
' 'U 9
V 'j
k''A.'
'\'.i
\'/C.
^'quot; .lij
f
ULt dankbaarheid en Liefde opgedragen aannbsp;mijne moeder en mijne vrouw.
-ocr page 8-.
In vrome en dankbare herinnering gedenk ik mijn grooten leermeester, van wien ik ook buiten het gebied der rechtswetenschap zeer veel heb geleerd, Mr. E. J. J. van dernbsp;Heijden, in leven Hoogleeraar der Rechtsfaculteit van denbsp;Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Mijn oprechten dank betuig ik aan de Hoogleeraren der Rechtsfaculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden, Mr. R. P.nbsp;Cleveringa en Mr. J. C. van Oven, die mij aanvankelijknbsp;als promotor ter zijde stonden, doch zich vanwege den bijzonderen toestand van dezen tijd als zoodanig moesten terugtrekken, en aan den Hoogleeraar der Rechtsfaculteit van denbsp;Rijksuniversiteit te Utrecht, Mr. C. W. Star Busmann, ondernbsp;wien deze dissertatie hare voleinding bereikte.
-ocr page 10- -ocr page 11-EERSTE HOOFDSTUK.
Het oude handelsrecht.
blz.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Codificatie van ons handelsrecht........ 1
A. nbsp;nbsp;nbsp;De begrippen „kooplieden”, „daden van koophandel”nbsp;en „zaken van koophandel”.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Titel van verdeeldheid............. 1
3. nbsp;nbsp;nbsp;Kooplieden; art. 2 K. oud........... 2
4. nbsp;nbsp;nbsp;Koopman in andere wetten........... 2
5. nbsp;nbsp;nbsp;Daden van koophandel............. 3
6. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 3 K. oud ................ 4
7. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 4 K. oud ................ 6
8. nbsp;nbsp;nbsp;Zaken van koophandel............. 8
9. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 5 K. oud ................ 8
10. nbsp;nbsp;nbsp;Beginselloosheid van het stelsel......... 9
11. nbsp;nbsp;nbsp;Handelingen van koopman met niet-koopman . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9
B. nbsp;nbsp;nbsp;Het bijzonder recht voor den koophandel.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Uitzonderingsrecht...............11
13. nbsp;nbsp;nbsp;In het Wetboek van Koophandel........11
14. nbsp;nbsp;nbsp;In het Burgerlijk Wetboek . ......... . nbsp;nbsp;nbsp;14
15. nbsp;nbsp;nbsp;In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 17
16. nbsp;nbsp;nbsp;Nog enkele verschilpunten...........20
C. nbsp;nbsp;nbsp;Besluit............. 22
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het nieuwe handelsrecht.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Naam en werking der wet...........25
2. nbsp;nbsp;nbsp;Bedrijf in andere wetten............25
A. nbsp;nbsp;nbsp;Overzicht der wetsgeschiedenis.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Doel der wetsgeschiedenis...........25
4. nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Toelichting............26
5. nbsp;nbsp;nbsp;Voorloopig Verslag T.K.............27
6. nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Antwoord T.K...........28
-ocr page 12-VUT
blz.
7.
8. 9.
B.
10.
11.
12.
C.
13.
14.
15.
16.
17.
D.
18.
19.
20. 21.nbsp;22.
E.
Voorloopig Verslag E.K.............30
Memorie van Antwoord E.K...........31
Nabeschouwing................31
Het bedrijf in de recktS'praah.
Bedrijf in bet privaatrecht . nbsp;nbsp;nbsp;. -.........32
Bedrijf in andere wetten............33
Nabeschouwing................36
De beteekenis mn bedrijf in het privaatrecht.
Taak van den jurist..............37
Rechtsbegrip.................39
Rechtswetenschap en bedrijf in andere wetten . . nbsp;nbsp;nbsp;40
Analyse van het begrip „bedrijf”........42
Het bijzonder recht voor de bedrijfsuitoefening.
Reden tot handhaving.............47
Beroepsgevolgen............. 48
Eigenlijke bedrijfsgevolgen..... 49
Bedrijfsgevolgen Witen privaatrechtelijke wetten 54 Nog twee wijzigingen.............55
Besluit....................56
DERDE HOOFDSTUK.
Bestaansrecht van een afzonderlijk handelsrecht.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Doelstelling..................58
A. nbsp;nbsp;nbsp;Het ontstaan van een afzonderlijk handelsrecht.
2. nbsp;nbsp;nbsp;In het romeinsche recht............58
3. nbsp;nbsp;nbsp;In de middeleeuwen..............60
4. nbsp;nbsp;nbsp;In den codificatietijd .............64
B. nbsp;nbsp;nbsp;Argumenten voor het behoudnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;afzonderlijk
gecodificeerd handelsrecht en derzelver bestrijding.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Argumenten van Levy.............73
8. nbsp;nbsp;nbsp;Standpunt van Polenaar............78
9. nbsp;nbsp;nbsp;Opvatting van Lichtenauer...........79
C. nbsp;nbsp;nbsp;Besluit..... 81
-ocr page 13-HET OUDE HANDELSRECHT
1. Codificatie van ons handelsrecht.
Gegrond op den Code de Commerce van 1807, kwam in 1830 het uit een reeks van afzonderlijke wetten samengestelde Wetboek van Koophandel tot stand. Op 1 October 1838 werd ditnbsp;wetboek in ons land ingevoerd, behalve in de provincie Limburg, waar zulks om historische redenen eerst op 1 Januari 1842nbsp;kon geschieden. Sinds zijne invoering werd het meermalen minnbsp;of meer aanzienlijk gewijzigd ^), doch de grondslag, waarop onsnbsp;handelsrecht was opgebouwd, bleef onveranderd voortbestaan.
Waar ik hier spreek over,,handelsrecht”, bedoel ik daarmede: het geheel van rechtsregels, welke betroffen de begrippen kooplieden, daden van koophandel en zaken van koophandel en denbsp;aan deze begrippen verbonden rechtsgevolgen.
Eerst te middernacht van den oudejaarsnacht van het jaar 1934 werd de doodsklok over dit handelsrecht geluid.
In dit hoofdstuk geef ik een uiteenzetting van het stelsel van ons handelsrecht, zooals dit er vóór 1935 uitzag.
A. De begrippen „kooplieden”, ,,daden van koophandel” EN „zaken van koophandel”,
2. Titel van verdeeldheid.
In den Eersten Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, met het opschrift ,,Van kooplieden en vannbsp;daden van koophandel”, werden de begrippen als hoepels om hetnbsp;vat van het handelsrecht gedreven . Men Zal mij geen verwijt vannbsp;overdrijving maken, wanneer ik beweer, dat een tweede titelnbsp;nauwelijks in onze wetgeving zal worden aangetrofïen, dienbsp;aanleiding heeft gegeven tot zooveel lastige vragen als juist deze.
De rechtsbeoefenaars werden zonder uitzicht op eenige overeenstemming over enkele cardinale punten verdeeld gehouden en de rechterlijke autoriteiten beantwoordden dezelfde of gelijk-
1) Een opsomming van de wijzigingswetten, die sedert 1838 zjjn tot stand gekomen, vindt men bij W. L. P. A. Molengraapf, Leidraad bij de beoefening van bet Nederlandscb Handelsrecht, I, 7e dr.nbsp;1940, blz. 20 vlg.
-ocr page 14-soortige kwesties afwisselend en zonder vaste lijn in verschillenden zin.
Het kon niet uitblijven, dat een zoodanige toestand van verdeeldheid hoogst onaangenaam was voor rechtzoekenden,nbsp;die toch vóór alles rechtszekerheid verlangen en eerder genoegennbsp;nemen met een slecht stelsel, dat steeds gelijkelijk wordt toegepast, dan dat zij en eveneens hun rechtsgeleerde raadsman ernbsp;maar naar moeten raden, wat het einde zal zijn van een innbsp;eenig rechtsgeding ingeslagen weg.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Kooplieden; art. 2 K. oud.
Van de vraag, wat onder ,,koopheden” moest worden verstaan, maakte de wet zich af door in art. 2 te zeggen, datnbsp;het ,,diegenen” waren, ,,welke daden van koophandel uitoefenen en daarvan hun gewoon beroep maken”.
Op het eerste gezicht misschien eenvoudig, was deze begripsbepaling in werkelijkheid verre van duidelijk en bevredigend. Immers wat ,,daden van koophandel” waren, werd in hetnbsp;volgende artikel vaag medegedeeld, en wanneer er sprake wasnbsp;van „gewoon beroep”, met name of er een zekere herhahngnbsp;van dezelfde of gelijksoortige handelingen noodig was, of datnbsp;het eenmaal verrichten eener bepaalde handeling reeds voldoende kon zijn om in bepaalde gevallen de handelende persoonnbsp;als koopman te kwalificeeren, zei de wet ons niet.
Behalve uit hoofde van voornoemd artikel, waren sommige rechtspersonen ook kooplieden krachtens andere wetsbepalingen. Zoo was wegens art. 2 der Wet op de Coöperatievenbsp;Vereenigingen 1925 iedere coöperatieve vereeniging en sindsnbsp;1929 ingevolge art. 37 K. iedere naamlooze vennootschapnbsp;,,koopman”, ook wanneer zij van het verrichten van handelsdaden niet hun gewoon beroep maakten en ongeacht welkenbsp;handelingen zij verrichtten. Aldus yond het begrip koopmannbsp;buiten art. 2 K. een aanzienlijke uitbreiding.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Koopman in andere wetten.
Het begrip koopman had niet alleen de beteekenis, welke het in art. 2 K, werd toegekend. Immers volgens art. 2 dernbsp;Handelsregisterwet 1918 was ,,koopman”, behalve hij die ditnbsp;was krachtens de bepalingen van het Wetboek van Koophandel,nbsp;,,in het algemeen een ieder die zijn beroep maakt van het uitoefenen van eenigen tak van handel of nijverheid in dennbsp;ruimsten zin”. Het domein van de koopmanswerkzaamheidnbsp;werd hiermede uitgebreid tot de uiterste hoeken van handel ennbsp;industrie. Niet kooplieden in den zin dezer wet waren echternbsp;de publiekrechtelijke lichamen, minderjarigen, straatventers,nbsp;kleine handelslieden, ambachtslieden, land- en tuinbouwers,nbsp;alsmede visschers, zooals in lid 3 van het genoemde artikel nadernbsp;werd bepaald.
-ocr page 15-In verband met de Handelsregisterwet verstond de Handels-naamwet 1921 onder „koopman”, ,,een ieder die koopman is volgens het tweede lid van artikel 2 der Handelsregisterwetnbsp;1918”, dus zonder de uitzonderingen van art 2 lid 3 dier wet.
Was men derhalve koopman naar de omschrijving der eene wet, dan was men dit nog niet steeds volgens de andere, ofschoon deze wetten toch ten nauwste met den koophandelnbsp;waren verbonden. Het woord koopman was aldus een gelegen-heidskwaliteit zonder bestendigen inbond en omvang.
5. Daden van koophandel.
Zooals reeds aangestipt, hing het antwoord op de vraag, of men iemand tot de kooplieden moest rekenen of niet, wegensnbsp;art. 2 in belangrijke mate af van wat men onder daden vannbsp;koophandel verstond.
Bij de daden van koophandel nu maakte de rechtsdoctrine een onderscheid tusschen objectieve of absolute en subjectievenbsp;of relatieve handelsdaden.
Onder objectieve handelsdaden werden verstaan die handelingen, die hun kwalificatie als zoodanig louter ontleenden aan haar bijzonderen aard; zij waren altijd, onder alle omstandigheden en onverschillig door wien zij werden verricht een daadnbsp;van koophandel.
Tot de subjectieve handelsdaden werden gerekend die handelingen, welke hun kwalificatie als zoodanig verkregen doornbsp;de handelende persoon; zij konden ook een gewone burgerrechtelijke handeling vormen, wanneer zij namelijk niet doornbsp;een koopman werden verricht.
Wat nu ,,daden van koophandel” waren, bepaalde het wetboek in de artikelen 3 en 4. In het eerste artikel kwam een dadelijk te noemen omschrijving voor van ,,daden van koophandel”, in het tweede een opsomming van nog eenige objectieve en een aantal subjectieve handelsdaden door en ondernbsp;elkaar.
Deze opsomming vormde een bont geheel zonder eenige stelselmaat. Het geheel stamde uit den Code de Commerce,nbsp;waar het limitatief noemen der handelsdaden noodig was voornbsp;de afbakening der bevoegdheid van de in Frankrijk bestaandenbsp;handelsrechtbanken. Waar nu een afzonderlijke handelsrechtspraak, afgescheiden van de gewone en algemeene jurisdictie.
C. W. Star Busmann, in Vragen des Tijds, I, 1920, blz. 363— 375; G. M. Greup, De Handelsnaamwet, 1931.
b Molengraapf, Leidraad I, 5e dr. 1923, blz. 43 vlg.; M. Polak, Handboek voor het Nederlaudsche Handels- en Faillissements-recht I, 4e dr. 1927, blz. 79 vlg.; H. F. A. Völlmar, Het Nederlandschnbsp;Handelsrecht I, 1931, blz. 14 vlg.; en P. Dijckmeester, Bijdragenbsp;tot de leer der daden van koophandel, prft. 1864.
-ocr page 16-ten onzent niet was ingevoerd, bestond er ook geen reden een zoodanige gedetailleerde opsomming over te nemen. Nochtansnbsp;had onze wetgever dit wel gedaan.
6. Art. 3 K. oud.
In art. 3 gaf de wet ons een algemeene omschrijving van ,,daden van koophandel”, die in de praktijk een chaotisch slagveld van allerlei meeningen en theorieën bleek tenbsp;zijn.
Het artikel luidde: ,,Door daden van koophandel verstaat de wet in het algemeen het koopen van waren, om dezelvenbsp;weder te verkoopen, in het groot of in het klein, het zij ruw,nbsp;het zij bewerkt, of om alleen het gebruik daarvan te verhuren.”nbsp;Het betrof dus den koop van waren met een speciaal commercieel motief. Het eerste lid van art. 632 van den Code denbsp;Commerce was hier bijna letterlijk overgenomen.
Onder ,,waren” moesten, daarover was men het wel eens, roerende goederen worden verstaan. De handel in onroerendenbsp;goederen viel daardoor buiten de sfeer van het handelsrecht,nbsp;alhoewel die in het rechtsverkeer een zeer belangrijke plaatsnbsp;had weten te veroveren. Het is dmdelijk, dat dit de omschrijving al terstond iets onmaatschappelijks gaf.
Zijn woordkeus was berispelijk; immers niet het gebruik van een waar, doch de waar zelve kon worden verhuurd.
Hierover zou men echter nog kunnen heenstappen; erger was, dat het artikel tallooze moeilijkheden opleverde bij denbsp;toepassing op een concreet geval, vooral wanneer het betrofnbsp;de aanneming van werk met bij levering van materialen. Eennbsp;duidelijk, algemeen erkend en toegepast richtsnoer werd nimmer gevonden. Slechts enkele grepen uit onze overvolle jurisprudentie toonen aan, op welk een rechtszekerheid de justi-ciabelen konden rekenen, wanneer zij in een of ander verbandnbsp;met dit artikel voor den rechter in aanraking kwamen.
Nu eens werd de aannemer van een bouwwerk als koopman aanvaard, omdat hij, naar het heette, daden van koophandelnbsp;verrichtte door zijn materialen te koopen om ze bewerkt weernbsp;te verkoopen, of om ze in het vermogen van den aanbe-steder te doen overgaan, ®) dan weer werd hij als gewoonnbsp;burger naar huis gestuurd, omdat hij materialen kocht niet
Molengeaaff, Leidraad (in dit hoofdstuk wordt verder de 5e dr. aangehaald) blz. 44; G. Diephuis, Handboek voor het Handels-regt I, 2e dr. 1874, blz. 26 vlg.; anders Kist—Visser, Beginselennbsp;van Handelsregt I, 2e dr. 1874, blz. 30 vlg.
H. R. 23 Januari 1891, W. 5988.
•*) H. R. 23 Februari 1923, W. 11043; H. R. 8 Juni 1923, W. 11097, N. J. 1923 blz. 953; Hof ’s Bosch 22 Mei 1900, W. 7475; Rb. Utrechtnbsp;17 April 1901, W. 7646.
-ocr page 17-om ze weder te verkoopen, maar om ze te gebruiken bij of te verwerken aan het door hem aangenomen werk. ’)
In dezelfde lotsverdeeldheid moesten de timmerlieden zich schikken, die volgens het eene rechterlijke college koopliedennbsp;waren, doch naar het oordeel van een ander gerecht slechtsnbsp;een allemansdaad verrichtten.
De daad eener stoom ververij, die kleurstoffen kocht om die in haar toevertrouwde goederen te verwerken, was geen handelsdaad, maar de tandarts, die materiaal voor kunsttanden aankocht en dit in zijn praktijk verwerkte, werd als koopmannbsp;ge(dis)kwahficeerd.
Terwijl het koopen van boompjes door een boomkweeker als een handelsdaad werd beschouwd werd het koopen van veenbsp;door een veehouder niet als een daad van koophandel aanvaard maar wèl weer, als die daad werd verricht door eennbsp;veehandelaar
Beslist werd, dat molenmakers logementhouders ^®), smeden schilders en gieters meer recht hadden op hetnbsp;gebruik der handelsprivilegiën dan orgelmakers kunstschilders 2”), koffiebranders en metselaars
Tenslotte is nog een frappant geval waard te worden gevoegd bij de reeds vermelde rechterlijke beslissingen van tegenstrijdigheid en onzekerheid, alhoewel het niet in rechtstreeksche betrekking tot het onderhavige artikel staat. Lang geleden, hetnbsp;was vóór 1896, wilde ergens in ons land een boekdrukker, metnbsp;schulden beladen en door executiën bedreigd, zich laten failhet
’) Kb. Zutfen 2 Maart 1911, W. 9199; Rb. ’s Bosch 29 Maart 1912, W. 9409; Rb. A’dam 19 April 1915, W. 9887; Hof A’dam 3 Decembernbsp;1917, W. 10258, en 29 December 1921, W. 10875.
h Rb. A’dam 13 Mei 1880, W. 4592, en 15 Juni 1893, W. 6492. “) Hof Gelderland 31 Mei 1848, W. 957.
“) H. R. 15 Juni 1906, W. 8392.
“) H. R. 17 November 1892, W. 6268, en 27 April 1900, W. 7443. i'h Rb. Tiel 22 Mei 1885, W. 5247.
Rb. R’dam 3 Mei 1890, W. 5910; Rb. A’dam 29 Maart 1901, W. 7654; Hof A’dam 16 November 1917, W. 10219.
“) Rb. ’s Hage 10 Januari 1893, W. 6345; Rb. Tiel 20 Maart 1907, W. 8739.
Hof Zeeland 6 November 1855, R. B. 1856 blz. 446.
“) H. R. 30 Juli 1875, W. 3884; Rb. A’dam 24 Januari 1908, W. 8768.
quot;)
IS)
19)
20)
Hof A’dam 25 April 1919, W. 10448.
Rb. A’dam 28 Juni 1878, R. B. 1879 blz. 245.
Rb. A’dam 11 Juli 1843, R. B. 1844 blz. 83.
Ktg. A’dam 23 Juni 1842, W. 315.
Rb. A’dam 13 September 1854, R. B. 1854 blz. 495.
*) Rb. R’dam 23 Mei 1885, W. 5220.
-ocr page 18-verklaren . Om dat te bereiken wendde bij zich vol spoed tot de kamer van handelszaken bij zijn rechtbank. Deze hield hemnbsp;echter voor geen koopman en weigerde mitsdien zijn faillissement uit te spreken. Met nog meer spoed richtte hij zijn verzoeknbsp;tot de kamer van burgerlijke zaken, ten einde in staat vannbsp;kennelijk onvermogen te worden verklaard, in de hoop, nunbsp;het één niet gelukt was, dat het andere zeker wel zou slagen.nbsp;De rechter besliste, nu, dat hij niet in staat van kennelijk onvermogen kon worden verklaard, aangezien hij een . . . koopmannbsp;was en derhalve zijn faillissement diende aan te vragen! Overnbsp;de al of niet benijdenswaardigheid zijner positie kan men vannbsp;meening verschillen, evenwel niet omtrent de daaruit sprekendenbsp;rechtsonzekerheid.
Men kan zich de vrees van velen voorstellen, die, na een lange reeks van jaren als koopman te zijn beschouwd, door dennbsp;rechter waarschijnlijk zouden kunnen worden afgescheept metnbsp;de uitspraak: gij zijt geen koopman en uw handeling is geennbsp;handelsdaad. Ongeveer een vijftiental jaren geleden schreef eennbsp;koopman, tevens lid van een college van gedeputeerde staten:nbsp;,,In meerdere mate dan in andere zaken zijn de vonnissen innbsp;handelszaken niet veel meer dan eene loterij.” De aangehaalde gevallen van de rechtspraak uit het verleden toondennbsp;aan, dat deze vergelijking nog niet zoo mank gaat.
7. Ai't. 4 K. oud.
Naast art. 3 werd in art. 4 een belangrijk deel der in het Wetboek van Koophandel behandelde stof als het ware geëtaleerd. De opsomming vormde een wanordelijke catalogus vannbsp;verscheidene onderwerpen, die in dat wetboek nader werdennbsp;behandeld.
Art. 4 luidde: ,,Onder daden van koophandel begrijpt de wet insgelijks:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Den commissiehandel;
2. nbsp;nbsp;nbsp;Alles wat tot den wisselhandel betrekking heeft, zondernbsp;onderscheid welke personen zulks ook moge aangaan, en hetgeen orderbriefjes betreft, alleenlijk ten opzigte van kooplieden;
3. nbsp;nbsp;nbsp;De handehngen van koopheden, bankiers, kassiers,nbsp;makelaars, houders van administratie-kantoren van publiekenbsp;fondsen, zoo ten laste van het koninkrijk als van vreemdenbsp;mogendheden, allen in hunne betrekking als zoodanig;
4. nbsp;nbsp;nbsp;Alles wat betrekking heeft tot aannemingen tot hetnbsp;bouwen, herstellen en uitrusten van schepen, alsmede het
Dit geval vermeldt A. F. K. Hartogh in zijn praeadvies in Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1883, blz. 185.
ü. G.
Ie jaargang, blz.
ü. G. ScHiLTHUis, Arbitrale Rechtspraak, in de Opbouw,
780.
-ocr page 19-koopen en verkoopen van sckepen voor de vaart, zoo binnen als buiten ’s lands-
5. nbsp;nbsp;nbsp;Alle expeditien en vervoer van koopmanschappen;
6. nbsp;nbsp;nbsp;Het koopen en verkoopen van scheepstuigagie en scheeps-mondbehoeften;
7. nbsp;nbsp;nbsp;Alle reederijen, verhuringen of bevrachtingen van schepen, mitsgaders bodemerijen en andere overeenkomsten betreffende den zeehandel;
8. nbsp;nbsp;nbsp;Het aangaan van huur van schippers, stuurlieden ennbsp;scheepsgezellen en derzelver verbintenissen, ten dienste vannbsp;koopvaardijschepen;
9. nbsp;nbsp;nbsp;De handelingen van factoors, cargadoors, convooiloopers,nbsp;boekhouders en andere bedienden van kooplieden, terzake vannbsp;den handel van den koopman, in wiens dienst zij werkzaam zijn;
10. nbsp;nbsp;nbsp;Alle assurantiën.”
Het zou buiten het bestek van dit geschrift vallen, wanneer ik geval voor geval zou nagaan en bespreken. Bovendien zou eennbsp;uitvoerige uitweiding in dit verband en in dezen tijd van elknbsp;practisch nut zijn verstoken. Slechts te wijzen op de bezwarennbsp;tegen de vroegere grondbegrippen stelde ik mij als doel.nbsp;Enkele opmerkingen dienen echter te worden gemaakt.
Wat precies onder ,,handelingen” in no. 3 moest worden verstaan, werd niet nader in de wet aangegeven, zoodat daaromtrent ook weer verdeeldheid rees. Volgens ons hoogstenbsp;rechtscollege was het niet noodig, dat de handelingen behoorden tot die, waarvan de koopman zijn gewoon beroepnbsp;maakte; het was tevreden, wanneer zij met dat beroep in eenignbsp;verband stonden. Zoo werd de houthandelaar, die haver kochtnbsp;voor de in zijn zaak dienst doende paarden, geacht een daadnbsp;van koophandel te verrichten evenals de koopman, die zichnbsp;verbond zich van de uitoefening van zekere beroepshandelingennbsp;te zullen onthouden Het vereischte verband was hier welnbsp;heel ver te zoeken. Twist is tot aan het verdwijnen der wetnbsp;blijven bestaan over de vraag, of onder ,,handelingen” alleennbsp;rechtshandelingen moesten worden verstaan of ook anderenbsp;rechtmatige en onrechtmatige handelingen 2®).
Voorts zou de aanvankelijke lezing van het artikel doen
‘^) In de officieele uitgave van het wetboek stond achter het woord „aannemingen” een komma, welke daar volgens de wetsgeschiedenisnbsp;niet thuis hoorde. Liet men de komma weg, dan viel de overeenkomstnbsp;van aanneming van werk (art. 1640 vlg. B. W.) er niet onder, maarnbsp;dan waren ook de woorden „aannemingen tot” overbodig. Ziehiernbsp;wat het al of niet plaatsen van een komma tengevolge kan hebben.
H. R. 14 Mei 1915, W. 9841.
H. R. 8 November 1918, W. 10363, N. J. 1918 blz. 1248.
“) Molengraapp, Leidraad blz. 51; Völlmar, Ned. Handr. blz. 18.
-ocr page 20-8
verstaan, dat ook factoors, cargadoors en convooiloopers steeds ,,bedienden van kooplieden” waren. Toch was het niet zoonbsp;bedoeld, daar zij ook volkomen onafhankelijk hun beroepnbsp;konden uitoefenen.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Zaken van koophandel.
Waren aldus in de artikelen 2, 3 en 4 de ,,koopheden” en de ,,daden van koophandel” omschreven, in art. 5 kwam de wetnbsp;met een nieuwen term aandragen, waarvan zij niet vertelde,nbsp;wat zij er mee bedoelde, terwijl er ook in het opschrift van dennbsp;titel niet van werd gerept. Die term was ,,zaak van koophandel”.
Uit een vergelijking van tal van artikelen, waarin de iiit-drukking ,,zaak van koophandel” voorkwam, bleek, dat zij onmogelijk steeds hetzelfde begrip kon aanduiden. Zoo kwamnbsp;men er toe aan dezen term verschillende beteekenissen toe tenbsp;kennen en wel;'®“)
a. nbsp;nbsp;nbsp;een rechtsbetrekking, welke uit een handelsdaad voortvloeit, alsmede uit de feiten en handelingen, genoemd in art. 5;
b. nbsp;nbsp;nbsp;een onderwerp, dat in het Wetboek van Koophandelnbsp;werd geregeld; aldus o.a. in art. 1 lid 1 K.;
c. nbsp;nbsp;nbsp;een rechtsgeding over handelsgeschillen; aldus o.a. innbsp;art. 1 lid 2 K., art. 1935 B.W. en art. 298 vlg. Rv.
Hiermede was de voorraad nog niet uitgepnt; wel waren deze drie beteekenissen de meest algemeene. Zoo werd er innbsp;art. 1207 B.W. handelsverkeer onder verstaan en in art. 1355nbsp;lid 2 B.W. overeenkomsten, welke in den handel gebruikelijknbsp;zijn. En tot overmaat van ramp gebruikte de wet tenslottenbsp;den term ook nog waar zij kennelijk, ,,daad van koophandel”nbsp;bedoelde, zoo in art. 76 K.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 5 K. ond.
Art. 5 dan luidde: ,,De verplichtingen ontstaande uit het aanzeilen, overzeilen, aanvaren of aandrijven, — uit hulp ofnbsp;redding en berging bij schipbreuk, stranding of zeevonden, —nbsp;uit werping en uit averij, — zijn zaken van koophandel.”
Dit voorschrift gaf ons een beeld van het stadium der verkeerstechniek uit den codificatietijd; het handelsverkeer moest zich nog beperken tot het vervoer met schuiten en zeilschepen.nbsp;Toch bleef deze bepahng nog voortsleepen tot een tijd, waarin
Leidraad blz. 53; Völlmar, Ned. Handr.
Molenoraaff, blz. 20.
Molengraafp, Leidraad blz. 43; Völlmar, Ned. Handr. blz. 13; Polak, Handboek blz. 79; J. J. Carsten, Bijdrage tot denbsp;leer der zaken van koophandel, prft. 1882.
Molengraafp, Leidraad blz. 43; volgens Völlmar, Ned. Handr. blz. 13, werden in art. 1355 B. W. handelsdaden bedoeld.
-ocr page 21-9
zulke verkeersmiddelen reeds lang als curiositeiten werden beschouwd.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Beginselloosheid van hel stelsel.
De bepalingen van art. 3, 4 en 5 droegen een limitatief karakter; andere daden en zaken van koophandel, deze laatstennbsp;verstaan in den zin van uit handelsdaden voortvloeiendenbsp;rechtsbetrekkingen, erkende de wetgever niet.
Eenig beginsel lag in die bepalingen niet opgesloten; men zoekt tevergeefs naar een algemeenen regel, waarvan zij een uitwerking zouden kunnen zijn. Men kan niet een of meer algemeenenbsp;buitenwettelijke kenmerken aangeven, waardoor de vermeldenbsp;handelingen en verbintenissen van anderen zouden zijn onderscheiden. Waarom de eene handeling wel en de andere nietnbsp;tot handelsdaad was gestempeld en waarom de eene zaak welnbsp;en de andere niet als handelszaak was aangemerkt, was geenszins altijd duidelijk.
Niet geheel zonder willekeur werden de verschillende onderwerpen in art. 4 samengevoegd. Een interessant voorbeeld hiervan werd gegeven door de bepaling van no. 10 van art. 4, dat alle assuranties tot daden van koophandel kwalificeerde.nbsp;Aanvankelijk kende men alleen de zeeverzekering. Deze werdnbsp;in de Ordonnance de la Marine van 1681 geregeld en in overeenstemming daarmede bracht de Code de Commerce dezenbsp;verzekering tot de ,,actes de commerce” in art. 633. Inmiddelsnbsp;waren naast de zeeverzekering nog andere assuranties opgekomen. In den Code werden deze nog niet vermeld, maar onzenbsp;wetgever bracht nu op het voetspoor der zeeverzekering alnbsp;deze overeenkomsten, met name de brand-, oogst-, en zelfsnbsp;levensverzekering, zonder eenig beginsel tot het handelsrecht.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Handelingen van koopman met niet-koopman.
Ook al gelukte het in dit labyrinth van bepalingen een uitweg te vinden, toch was het dan nog niet steeds zeker, dat men innbsp;een concreet geval met een zucht van verlichting een oplossingnbsp;kon geven. Immers nog meer complicaties konden zich voordoen,nbsp;wanneer een gewoon burger met een koopman „als zoodanig”nbsp;had gehandeld. Welke handehng dan wèl en welke niét alsnbsp;handelsdaad mocht worden beschouwd was vaak een punt van
Nicolaï bij VooRDUiN, Wetboek van Koophandel I, blz. 28; Molengraaff, Leidraad blz. 43; Völlmar, Ned. Handr. blz. 13;nbsp;Polak, Handboek bz. 80.
F. A. VAN Hall, Kritische beschouwing van de zeven eerste titels van het nieuwe Nederl. Wetboek van Koophandel, 1829,nbsp;blz. 59—161; Völlmar, Ned. Handr. blz. 13; Polak, Handboeknbsp;blz. 13 en 80.
Molbngraafp, Leidraad blz. 20; Polak, Handboek blz. 13.
-ocr page 22-10
een langdurig en hardnekkig wetenschappelijk gevecht, waarvoor ook weer verschillende theoretische strijdmiddelen werden uitgedacht, die op hun beurt ook weer om strijd werden aange-prezen als de meest juiste. Zoo hing naar de eene opvatting denbsp;toepasselijkheid der regels van het handelsrecht ervan af, of denbsp;handeling voor den gedaagde in een rechtsgeding een handelsdaad was geweest. Naar de andere opvatting kon de partij innbsp;het geding, voor wie de handeling een handelsdaad was geweest,nbsp;van de handelsprivileges gebruik maken. Weer anderenbsp;theorieën waren, dat het handelsrecht niet toepasselijk was,nbsp;wanneer de handehng slechts voor een der partijen een handelsdaad was geweest of dat het handelsrecht toepasselijk was,nbsp;wanneer beide partijen zich aan zijn regels onderwierpennbsp;Tot slot zij nog vermeld de meening, volgens welke alleen denbsp;partij in het geding, die burgerrechtelijk had gehandeld, nietnbsp;ook degene, die een handelsdaad had verricht, zich kon verzettennbsp;tegen toepassing der regels van het handelsrecht.
De rechtspraak heeft geen vaste leer gehad; de rechters grasduinden in het rommehge arsenaal van meeningen en theorieën, al naar gelang het in een practisch geval, dat hun ter berechtingnbsp;was voorgelegd, te pas kwam.
Een eenigszins eigenaardige opvatting werd gehuldigd door den Hoogen Raad, toen deze leerde, dat, wanneer een rechtsbetrekking was ontstaan uit een handeling, welke voor denbsp;eene partij een daad van koophandel was en voor de anderenbsp;niet, dan alleen de verplichting van hem, die een daad vannbsp;koophandel verrichtte, als zaak van koophandel was te beschouwen. Hij verloor daarbij uit het oog, dat wat voor denbsp;eene partij een handelsverbintenis was, voor de andere partijnbsp;een burgerlijke verbintenis beteekende, m.a.w. dat de rechtsvordering strekkende tot handhaving van een handelsverbintenis (handelsgeding) tevens was een rechtsvordering totnbsp;handhaving van een burgerlijk recht (burgerlijk rechtsgeding).
“) Kist—Vissee, Beginselen Handr. blz. 103; Völlmar, Ned. Handr. bl. 21.
^*) G. Diephuis, Het Nederl. Burgerlijk Recht III, blz. 65 vlg.; N. K. F. Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek III, 2e stuk,nbsp;1894, blz. 419.
T. M. C. Asser, Handelsrecht en Handelsbedrijf, 1862, blz. 23; A. F. E. H. VAN Oppen, Eene rechtsvraag omtrent handelszaken,nbsp;prft. 1884.
Opzoomer—Levy, Het Burgerlijk Wetboek verklaard XIII, op art. 1935 blz. 221. Deze opvatting wordt ook gehuldigd door hetnbsp;Duitsche Handelsgesetzbuch en den Italiaanschen Codice di Com-mercio.
¦’*) Molengraaff, Leidraad blz. 38.
Arresten van 18 April 1878, W. 4246 en 9 April 1897, W. 6951.
-ocr page 23-11
Door deze leer werd het enkelvoudige karakter der overeenkomst en der daaruit voortvloeiende verbintenis miskend.
Niet alleen ging dus de koopman met een beklemd hart naar den rechter, maar ook de burger, die met een koopman gehand-deld had, werd door een bang gevoel van onzekerheid getroffen,nbsp;wanneer hij de beslissing over den aard dier handeling aan dennbsp;rechter overliet.
B. Het bijzonder recht voor den koophandel.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Uitzondcringsrecht.
In het recht neemt men begrippen op om er rechtsgevolgen aan vast te knoopen. Zoo ook traden verschillende rechtsgevolgen in, al naar gelang men wel of niet koopman was, al ofnbsp;niet een daad van koophandel werd verricht, al of niet een zaaknbsp;van koophandel in zijn verschillende beteekenissen aanwezignbsp;was en een voorwerp al of niet tot den koophandel behoorde.
Wanneer voor een bepaalde groep van personen, feiten of handelingen een wettelijke regeling is getroffen, welke afwijktnbsp;van het algemeen geldende stellige recht, pleegt men te sprekennbsp;van ,,uitzonderingsrecht”.
Het lijkt mij niet onnuttig de verschillende bijzondere rechtsvoorschriften in herinnering te brengen om daarmede eveneens de noodzakelijkheid van den afbraak van de oude begrippennbsp;als grondslag van ons handelsrecht te doen blijken.
13. nbsp;nbsp;nbsp;In het Wetboek van Koophandel.
Vooreerst breng ik hier dan aan de orde de bijzondere bepalingen in het Wetboek van Koophandel.
1. De Tweede Titel van het Eerste Boek handelde over de ,,koopmansboeken”. Hier werd den koopman de verplichtingnbsp;tot boekhouden opgelegd.
Aanvankelijk, vóór de wet van 5 Mei 1922, Stb. no. 246, werd den koopman in art. 6 de verplichting opgelegd dagboeknbsp;te houden, ,,waarin, van dag tot dag, naar de orde des tijds,nbsp;zonder witte vakken, tusschenregels of kantteekeningen, moetennbsp;worden aangeteekend zijne inschulden en schulden, de ondernemingen in zijnen handel, de trekkingen, acceptatiën, ofnbsp;endossementen van wissels en andere handelspapieren, zijnenbsp;verbindtenissen, en, in het algemeen, alles wat hij ontvangt ennbsp;uitgeeft, van welken aard het ook zij; alles onverminderd zoodanige verdere boeken als in den koophandel gebruikelijk zijn,nbsp;doch waarvan het houden door de wet niet geboden wordt.”nbsp;In art. 7 werd hieraan de verphchting toegevoegd „brieven,nbsp;welke hij ontvangt, te bewaren, en van diegene, welke hijnbsp;afzendt, een kopij boek te houden.” Daarenboven werd hij nog
-ocr page 24-12
in art. 8 verplicht „alle jaren, binnen de zes eerste maanden van elk jaar, eenen staat en balans op te maken, in een afzonderlijk daartoe bestemd register in te schrijven en eigenhandig tenbsp;onderteekenen.” En tot slot werd in art. 9 aan de koopliedennbsp;de verphchting opgelegd „hunne boeken dertig jaren lang tenbsp;bewaren.” Door deze bepalingen werd zelfs van den meestnbsp;eenvoudigen koopman een niet geringe boekhoudkundigenbsp;kennis vereischt om uit te maken, wat voor boeken en op welkenbsp;wijze precies deze moesten worden gehouden, zonder gevaar tenbsp;loopen niet in de nakoming dezer voorschriften te kort tenbsp;schieten. Deze verphchting tot boekhouden werd aldus welnbsp;opgelegd aan een eenvoudigen straatventer, die immers naarnbsp;de wet koopman was, maar de aannemer van groote bouwwerken, wiens bedrijf een nauwkeurige administratie noodzakelijknbsp;maakte, doch door de wet niet als koopman werd aangemerkt,nbsp;was daartoe niet verplicht.
Bij de wet van 1922 werd art. 6 gewijzigd en vereenvoudigd, maar de verphchting tot boekhouding voor den koopman bleefnbsp;bestaan.
Bij de wet van 1934 werd deze materie wederom gewijzigd en de verplichting tot boekhouding niet meer beperkt tot kooplieden.
2. In de Eerste Afdeeling van den Derden Titel noemde art. 14 ,,drie soorten van vennootschappen”, nl. ,,de vennootschap onder firma”, ,,de vennootschap bij wijze van geldschieting, anders compagnieschap en commandite genaamd”, ennbsp;,,de naamlooze vennootschap”.
Zoowel de firma vennootschap als de commanditaire vennootschap konden alleen worden aangegaan door kooplieden, immers alleen ,,ten einde onder eenen gemeenschappelijkennbsp;naam koophandel te drijven”. In art. 16 werd dit uitdrukkelijknbsp;gezegd voor de firmavennootschap en voor de commanditairenbsp;vennootschap volgde dit voor den beheerenden venoot uit hetnbsp;nauwe verband met de eerste, terwijl de commanditaire vennootnbsp;voor de buitenwereld verborgen bleef en geen koopman was,nbsp;althans dit niet behoefde te zijn. De naamlooze vennootschapnbsp;werd sedert de wet van 2 Juli 1928, Stb. no. 216, in werkingnbsp;getreden op 1 April 1929, in art. 37 uitdrukkelijk tot koopmannbsp;verklaard, onverschillig met welke daden zij zich bezig hield.nbsp;Vóór deze wet konden alleen handelsondernemingen gebruiknbsp;maken van dezen associatievorm.
De vraag, waarom alleen kooplieden firmavennooten en beboerende vennooten eener commanditaire vennootschapnbsp;konden zijn, en waarom twee personen, die volgens de wet geennbsp;daden van koophandel verrichtten en dus geen koophandelnbsp;dreven, bijv. twee aannemers, zich niet mochten onderwerpennbsp;aan het stelsel der hoofdelijke aansprakelijkheid, vond nimmernbsp;eenige bevredigende beantwoording. En de vele naamloozenbsp;vennootschappen, die het grondbedrijf of de exploitatie van
-ocr page 25-13
huizen tot voorwerp hunner werkzaamheid hadden, waren eigenlijk lichamen, welke naar de toen geldende wet geen juridisch bestaan als zoodanig konden voeren, maar nietteminnbsp;ontvingen zij, daar de noodzakelijkheid en het belang van hetnbsp;maatschappelijk verkeer hiertoe dwong, de koninklijke bewilliging en werden de wettelijke bepalingen van de naamloozenbsp;vennootschap ook op deze producten van den na-codificatietijdnbsp;toegepast.
Het gebied der werkzaamheid dezer drie vennootschapsvormen werd bij de wet van 1934 uitgebreid.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 76 K. bepaalde, dat een commissionair iemand was,nbsp;,,die op zijnen eigen naam of firma, en tegen het genot vannbsp;zeker loon of provisie, op order en voor rekening van eenennbsp;ander, zaken van koophandel verricht”. Boven vermeldde iknbsp;reeds, dat er in dit artikel verkeerdelijk ,,zaken van koophandel”nbsp;stond in plaats van ,,daden van koophandel”.
Deze bepaling kwam hierop neer, dat alleen tusschenper-sonen, die handelsdaden verrichtten, gebruik konden maken van den Vijfden Titel van het Eerste Boek. Andere tusschen-j)ersonen waren uitsluitend aan de voorschriften van het burgerlijk recht onderworpen.
Bij de wet van 1934 werd ook dit artikel veranderd.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Naast de reclame in burgerlijke zaken kende de wet innbsp;den Achtsten Titel van het Eerste Boek de reclame van koopmanschappen. Onder ,,koopmanschappen” verstond mennbsp;,,goederen”, ,,roerende zaken”, ,,voorwerpen des handels”.
Bij de reclame van koopmanschappen werd weer verschil gemaakt tusschen het geval van faillissement van den kooper, art. 230 — 239 K., en dat, waarin hij niet was gefailleerd,nbsp;art. 244 en 245 K.
Door de wet van 1934 is de reclame van koopmanschappen komen te vervallen, omdat voor eenige afwijking van hetnbsp;gemeene recht ten aanzien van roerende goederen, die het voorwerp van een handelskoop vormden volgens den Ministernbsp;geenerlei reden bestond en de praktijk dan ook met de volkomennbsp;willekeurige tegenstelling, die aan de art. 230 vlg. K. ten grondslag lag, geen rekening hield. Thans is het algemeene rechtnbsp;van reclame in het Burgerlijk Wetboek geregeld, terwijl in hetnbsp;Wetboek van Koophandel, hoewel m.i. ten onrechte op dezenbsp;plaats, de reclame in geval van faillissement is behouden, doch
Hof, ’s Hage 30 Januari 1914, W. 9698.
Molengraapp, Leidraad blz. 154 vlg.; Trostorff, De reclame of terugvordering in zaken van koophandel, prft. 1861; J. vannbsp;Kaalte, De reclame van verkochte goederen, prft. 1886.
^3) Aldus de Memorie van Toelichting op de wet van 1934, Wetgevingsbijlage LXXIII, bijvoegsel van het Ned. Jur. blad vannbsp;14 Januari 1933, no. 2, blz. 10.
-ocr page 26-14
niet meer beperkt is tot kooplieden of koopmanschappen maar in het algemeen in geval van failhssement geldt.
14. In het Burgerlijk Wetboek.
Vervolgens noem ik de bijzondere voorschriften, welke met betrekking tot den koophandel in het Burgerlijk Wetboeknbsp;voorkwamen.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Volgens art. 168 kon een vrouW, die met uitdrukkelijkenbsp;of stilzwijgende toestemming van haar man ,,openbare koopvrouw” was, zich zonder zijn bijstand verbinden ,,in en omtrent alles wat die koopmanschap betreft”. Zij werd voor eennbsp;openbare koopvrouw gehouden, wanneer zij, afzonderlijk vannbsp;haar man, koopmanschap dreef. Getrouwde vrouwen, dienbsp;geen openbare koopvrouw waren, konden, zonder medewerkingnbsp;barer echtgenooten, alleen geen vermogensrechtelijke hande-hngen verrichten (art. 163); op dezen algemeenen regel werdnbsp;dus door art. 168 inbreuk gemaakt.
Door de wet van 1984 werd ook aan dit artikel een ruimere formuleering gegeven.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Ingevolge art. 670 werd door de bepalingen over denbsp;levering in het burgerlijk recht geen inbreuk gemaakt ,,op denbsp;wetten en gebruiken in zaken van koophandel”. Onder zakennbsp;van koophandel dienden hier te worden verstaan onderwerpennbsp;van den koophandel.
Voor de handelsrechtelijke onderwerpen werd hier dus, voor wat de levering betreft, verwezen naar de eigen, afwijkendenbsp;regeling; hierbij viel te denken aan de regeling der levering vannbsp;aandeelen in art. 42 K. oud en later in art. 39a K., aan hetnbsp;endossement van order-papieren, levering van schepen enz. ^0
Reeds de Staatscommissie tot voortzetting der herziening van het Burgerlijk Wetboek, ingesteld bij K.B. van 22 Augustusnbsp;1887, stelde de schrapping van art. 670 als ,,volmaakt overbodig” voor. Door de wet van 1934 kwam het artikel echternbsp;eerst te vervallen, daar het volgens den Minister een vanzelfsprekende gedachte tot uitdrukking bracht.
Voor de tegenwoordige regeling van het reclamerecht geeft Meijers in W.P.N.R. no. 3394, blz. 13 vlg., een uiteenzetting; idemnbsp;VöLLMAR in de Naamlooze Vennootschap no. 11, blz. 329.
G. S. P. ScHBLïEMA, De getrouwde vrouw als koopvrouw, prft. 1896; Land, Verklaring I, 1889, blz. 121 vlg.; Molengraaff,nbsp;Leidraad blz. 61.
Molengraaff, Leidraad blz. 54.
quot;) A. Heemskerk, De wijzen van levering eigen aan den koophandel, prft. 1871; Asser—Schokten, Handleiding tot de beoefening van het Ned. Burgerlijk Recht II, Zakenrecht, 5e dr. 1913, blz. 118.
Memorie van Toelichting, Wetgevingsbijlage t.a.p. blz. 13; Land, Verklaring II, Ie stuk, 1889, blz. 160; Molengraaff, Leidraad blz. 43.
-ocr page 27-15
3. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1865 bepaalde, dat de gegoedheid van den gesteldennbsp;borg in ,,zaken van koophandel”, d.w.z. voor handelsschuldennbsp;niet, zooals in burgerlijke zaken, uitsluitend diende te wordennbsp;beoordeeld ,,naar deszelfs vaste goederen of inschrijvingen opnbsp;het grootboek der nationale werkelijke schuld”.
Geen aannemelijke grond kon worden aangevoerd ter verdediging van dit onderscheid. Het zou beter zijn geweest, wanneer in handelszaken, evenals in burgerlijke zaken, de gegoedheidnbsp;van den borg aan het oordeel van den rechter was overgelaten,nbsp;daar hij in een concreet geval voldoende kennis omtrent diensnbsp;vermogensrechtelijken toestand kan verkrijgen.
Bij de wet van 1934 is dit artikel dan ook vervallen verklaard, omdat, naar het heette, de gegoedheid van een borg steeds naar dezelfde kenmerken behoort te worden beoordeeldnbsp;en het artikel in de praktijk toch niet werd toegepast.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bij onderhandsche eenzijdige schuldbekentenissen goldnbsp;krachtens lid 3 van art. 1915 voor ,,zaken van koophandel”nbsp;niet het voorschrift, dat de volledige bewijskracht afhing vannbsp;het eigenhandig schrift van den onderteekenaar of diens eigenhandig geschreven goedkeuring der verschuldigde som.
Men was het niet eens over de vraag, of ,,op zaken van koophandel” m het derde lid beteekende ,,ten aanzien vannbsp;handelsbetrekkingen” en.de uitzondering dus gold voor onderhandsche eenzijdige bekentenissen terzake van een handelsschuld ofwel ,,ten aanzien van hetgeen is geregeld in hetnbsp;Wetboek van Koophandel” en de uitzondering dus gold voornbsp;de onderhandsche eenzijdige schuldbekentenissen, welke in hetnbsp;Wetboek van Koophandel werden geregeld, zooals orderbiljetten, promessen aan toonder, polissen, enz.
De reden waarom deze vereischten voor burgerrechtelijke schuldbekentenissen werden gesteld, was gelegen in de vreesnbsp;voor ,,abus de blanc seign” en voor verandering der cijfers.nbsp;Maar waarom de wetgever deze vrees alleen koesterde bij eenzijdige verbintenissen en waarom die eisch niet gold voor handelszaken, werd niet door een aannemelijken grond gedragen.nbsp;Bovendien werd, wanneer men althans art. 1915 lid 3 opvattenbsp;in den eersten, bovenvermelden zin, door dit lid den burgernbsp;weer ontnomen, wat de beide eerste alinea’s der wet hem wildennbsp;verzekeren; immers boven het blanc seign behoefde men slechts
***) Land, Verklaring lil, 2e stuk, 1894, biz. 319 met noot.
“) Memorie van Toelichting, Wetgevingsbijlage t.a.p. blz. 14.
Land, Verklaring III, 2e stuk, blz. 380; Kist—Visser, Beginselen I, blz. 99.
Diephuis, Ned. Burgr. II, blz. 377 vlg.; Oopzoomer—^Levy, Burg. Wetb. XII, blz. 140 vlg. en 181 vlg.; Asser—^Anema, Handleiding tot de beoefening van het Ned. Burgr. V, Bewijs, 1915,nbsp;blz. 178.
-ocr page 28-16
een handelsverbintenis te schrijven en men ging weer vrijuit.
Ook dit artikel werd in 1934 gewijzigd.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Volgens art. 1933 werd getuigenbewijs niet toegelatennbsp;„om het aanwezen aan te toonen van eenige akte of overeenkomst, welke het zij een verbintenis, het zij eene ontheffingnbsp;van schuld bevat, wanneer het onderwerp de som of de waardenbsp;van drie honderd gulden te boven .gaat”. Bovendien werdnbsp;wegens art. 1934 geen getuigenbewijs toegelaten ,,nopens hetgeen tegen of boven den inhoud der schriftelijke akte gevorderdnbsp;wordt, noch ook omtrent hetgeen men mocht beweren, dat vóór,nbsp;ten tijde, of na het opmaken van zoodanige akte zoude zijn gezegd, al mocht ook de som of waarde, waarover het geschil is,nbsp;minder dan drie honderd gulden bedragen”. Deze beide beperkende bepalingen golden echter op grond van art. 1935 ,,geenszins” voor ,,zaken van koophandel”, in den zin van handelsgedingen.
Nog daargelaten, hoe met loven en bieden de som van driehonderd gulden in deze artikelen was gekomen, bleek de wetgever geen hooge achting te bezitten over de betrouwbaarheid van den doorsnee-Nederlander. Ik betwijfel, of in handelsprocessen de getuigen meer geloofwaardig waren dan in burgerlijke zaken. Als men van het maatschappelijke leven uitgaat,nbsp;zou men wellicht eerder van den koopman dan van den burgernbsp;schriftelijk bewijs van elke transactie kunnen vorderen ,,Bijnbsp;genen”, zoo betoogde Hartooh in zijn bekend praeadvies ^),nbsp;,,bestaat toch de vaste gewoonte, de handelstransactiën mondeling aangegaan, zij ’t zelfs over een zeer gering bedrag, onmiddellijk schriftelijk te bevestigen, terwijl nota’s, facturen enz.nbsp;tusschen kooplieden gewisseld worden. Daarentegen bij overeenkomsten tusschen burgers, of tusschen een koopman en eennbsp;burger zou de eisch van een schriftelijk bewijs in vele gevallennbsp;als een teeken van wantrouwen worden aangemerkt”.
Beide artikelen waren derhalve waard uit onze wet te verdwijnen. Dit geschiedde dan ook; art. 1933 verviel bij denbsp;wet van 22 Juni 1923, Stb. no. 280, en art. 1934 tegelijk metnbsp;art. 1935 bij de wet van 1934.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Krachtens art. 2008 werden de rechtsvorderingen vannbsp;„kooplieden, voor de koopwaren, aan bijzondere, geen handel-
^3) In Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1883, blz. 217.
Uitvoerig hierover de praeadviezen van A. A. de Pinto en J. Rombach voor de Ned. Jur. Ver. in 1879; Molengeaape, Leidraad blz. 54 vlg.; A. Levy, Uitbreiding van het getuigenbewijs innbsp;burgerlijke zaken, prft. 1894; A. B. van Arkel, Eenige opmerkingennbsp;naar aanleiding van de artt. 1933, 1934 B.W. en de afschaffing daarvan, prft. 1894. Voor handhaving van art. 1934 spraken zich nog tenbsp;elfder ure uit Wolterbeek Muller in W. 12800 en A. K. C. denbsp;Brauw in W. 12813.
-ocr page 29-17
drijvende personen, of aan kooplieden, die denzelfden handel niet drijven, geleverd”, na verloop van vijf jaren geacht te zijnnbsp;betaald, behoudens dan de eed van art. 2010.
Ook ten aanzien van dit verschil werd betoogd, dat geen onderscheid diende te worden gemaakt tusschen handelsver-verkeer en niet-handelsverkeer. Bij de wet van 1934 werdnbsp;art. 2008 ge^vijzigd.
15. In hei Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Bijzondere regelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waren de volgende.
1. In ,,zaken van koophandel” waren de termijnen van dagvaarding korter dan die voor burgerlijke zaken vastgesteld.nbsp;In burgerlijke zaken was de gewone termijn van dagvaardingnbsp;voor de rechterlijke macht acht dagen, welke termijn met achtnbsp;dagen werd verlengd, wanneer de gedaagde binnen het rechtsgebied van een ander gerechtshof woonde dan de rechter, dienbsp;van den eisch moest kennis nemen, zitting hield (art. 7 en 8).nbsp;Bij handelsgeschillen varieerden de termijnen naar mate van dennbsp;afstand tusschen de woonplaats van den gedaagde en denbsp;plaats, waar de rechter zitting hield; de kortste termijn wasnbsp;zelfs twee vrije dagen (art. 301).
De noodzakelijkheid van exceptioneele termijnen in handelsgeschillen werd betwijfeld. Die weinige dagen verschil hadden op de snelheid van rechtspleging nauwelijks of geen invloed.nbsp;Bovendien hebben alle rechtszoekenden toch gelijk recht op ennbsp;behoefte aan snel recht.
Het onderscheid werd door Ribbius terecht ,,kinderachtig en ongeloofelijk onbelangrijk.” genoemd.
Bij de wet van 1934 verdwenen deze bijzondere dagvaardings-terrnijnen.
2. Wanneer eenmaal de volstrekt bevoegde rechter bekend was, had de eischer in handelszaken ten aanzien van dennbsp;betrekkelijk bevoegden rechter de keuze tusschen vier fora;nbsp;immers art. 314 gaf naast de algemeene civiele fora van art. 126nbsp;verschillende bijzondere, zoogenaamde handelsfora.
Deze handelsfora hadden hun oorsprong in de vroeger bestaande handelsgewoonten; door middel van de Ordonnances
W. F. Lichtenauer, De vernietigende verjaring en aanverwante rechtsfiguren, prft. 19.32, blz. 166.
Lenigheid en Strakheid in de Wetgeving, inaugurale rede 1918, hlz. 14.
C. W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burg. Rechtsvordering 1, 2e dr. 1924, blz. 98; Van Rossem—-Cleveringa, Het Ned. Wetboek van Burg. Rechtsvordering 1, 1934, aanteekening 4nbsp;op art. 314, blz. 487; Van Boneval Faure, Ned. Burg. Procesrecht 1,nbsp;3e dr., blz. 427.
-ocr page 30-18
en den Code de Procédure Civile kwam de exceptioneele fora-regeling in ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit privilegie had echter zijn ontstaan te danken aan rechtstoestanden, die wij in ons land tijdens de codificatie niet meernbsp;kenden; niettemin werd ons de Fransche regeling opgedrongen.nbsp;Het verschil in rechtsmacht werd ten onzent door geen enkelennbsp;grond ter rechtvaardiging gesteund, terwijl zij ,,een onuitputtelijke bron van chicaneuse exceptiën van onbevoegdheid”nbsp;bleek te zijn en vaak het tegendeel uitwerkte van hetgeen zijnbsp;beoogde.
Door de wet van 1934 verdwenen de handelsfora uit onze wetgeving.
3. Vóór de wet van 7 Juli 1896, Stb. no. 103, de zoogenaamde wet-Hartogh, bepaalde art. 299: ,,Alle zaken van koophandel zullen als summiere zaken worden behandeld,nbsp;tenzij in zaken, welke om derzelver meer omslagtigen aardnbsp;daarvoor niet mogten vatbaar zijn, de regter, het zij op verzoeknbsp;van partijen, het zij ambtshalve, de gewone behandeling mogtnbsp;bevelen.”
Naar de voorschriften van het oorspronkelijk wetboek werd er in de wijze van procedeeren bij burgerlijke en handelszakennbsp;dus dit verschil gemaakt, dat summiere behandeling bij eerstgenoemde uitzondering en bij laatstgenoemde regel was. Hetnbsp;artikel begreep echter, dat er even goed ,,meer omslachtige”nbsp;zaken van koophandel konden zijn; daarom liet het de keuzenbsp;der behandeling over aan het verlangen der partijen of aan hetnbsp;oordeel van den rechter.
De praktijk bewees echter, dat in burgerlijke zaken de ,,gewone” behandeling steeds meer ongewoon begon te wordennbsp;en dat de ,,summiere” behandeling meer regel werd. Het doornbsp;de theorie gemaakte, maar door de praktijk opgeheven verschil,nbsp;verdween dan ook terecht uit onze wet, waardoor beiderleinbsp;zaken op een en dezelfde wijze werden behandeld.
In dit verband noem ik nog art. 300, dat luidde: ,,De regter kan, op verzoek van eene der partijen, de behandeling eenernbsp;zaak van koophandel laten voorafgaan aan die van anderenbsp;zaken”. Dit artikel ontleende, evenals het voorgaande, zijnnbsp;oorsprong vermoedelijk hieraan, dat volgens de gedachte vannbsp;den oorspronkelijken wetgever zaken van koophandel, die,nbsp;zooals reeds werd medegedeeld, summiere zaken waren, in dennbsp;regel in eens achter elkaar ter terechtzitting konden wordennbsp;afgehandeld. Na de verdwijning van art. 299 was het onderhavige artikel van geen gewicht meer; toch duurde het nog tot
Rau van Gameren, Over de rechtspleging in zaken van koophandel, prft. 1860.
Star Busmann, Hoofdstukken I blz. 98.
-ocr page 31-19
] 935, voordat dit artikel uit ons procesreckt werd geschrapt.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Verstekvonnissen in burgerlijke zaken konden eerst nanbsp;verloop van acht dagen na de beteekening, in handelszakennbsp;reeds één dag na de beteekening en totdat er verzet werd gedaan, worden tenuitvoergelegd, art. 80 juncto 316. Wellichtnbsp;werd dit verschil ook weer gedragen door het voorwendsel van ,,snel recht”.
Door de wet van 1934 verdween ook art. 316, omdat, aldus de Minister, dit artikel op den regel van art. 80 een willekeurigenbsp;uitzondering maakte.
5. nbsp;nbsp;nbsp;,,Ook buiten de gevallen vermeld bij artikel 52 kan innbsp;handelszaken de voorloopige tenuitvoerlegging bevolen worden”, luidde art. 315, maar voegde er aan toe ,,onder borgtogtnbsp;of aanwijzing van voldoende zekerheid”. Het gevolg van ditnbsp;voorschrift was, dat, waar het een handelszaak betrof, dienbsp;gelijktijdig begrepen was in een der gevallen van art. 53, vannbsp;de daar gegeven bevoegdheid om ook zonder eenige zekerheidnbsp;de voorloopige tenuitvoerlegging te bevelen geen gebruik mochtnbsp;worden gemaakt.
De vraag, waarom deze uitbreiding van de mogelijkheid der voorloopige tenuitvoerlegging werd beperkt tot handelszaken ennbsp;niet regel was bij alle rechtsgedingen, bleef onopgelost, en waaromnbsp;de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in burgerlijke zaken wèlnbsp;mogelijk was ,,met voldoende zekerheid”, is onbegrijpelijk.
Art. 315 werd door de wet van 1934 geschrapt, daar dit artikel, volgens den Minister, sinds art. 53 in 1896 was gewijzigdnbsp;en elke veroordeeling tot voldoening van een bepaalde geldsomnbsp;bij voorraad uitvoerbaar kan worden verklaard, niet langernbsp;practische beteekenis bezat.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Bij het conservatoir beslag op de roerende goederen vannbsp;den debiteur werd door onzen wetgever vóór de wet-Hartoghnbsp;eveneens onderscheid gemaakt.
Vóór genoemde wet moest de crediteur in burgerlijke zaken aantoonen, ,,dat zijn schuldenaar heeft aangevangen met hetnbsp;verduisteren van zijne roerende goederen” (art. 727), terwijlnbsp;het voor schuldvorderingen, uit daden van koophandel voortspruitende, reeds voldoende was, dat,,er gegronde vrees bestaatnbsp;wegens verduistering van des schiildenaars roerende goederen”nbsp;(art. 305).
'”’) Van Rossbm—Cleveeinga, Wetboek van Burg. Rechtsv. 1, blz. 471 vlg.
quot;b Van Rossem—Cleveeinga, Wetboek van Burg. Rechtsv. I, blz. 488 vlg.
Memorie van Toelichting, Wetgevingsbijlage t.a.p. blz. 18.
Van Rossem—Cleveeinga, Wetboek van Burg. Rechtsv. I, blz. 487 vlg.; H. R. 20 Juni 1924, N. J. 1924 blz. 888, W. 11258.
**) Memorie van Toelichting, M^etgevingsbijlage t.a.p. blz. 18.
-ocr page 32-20
Het verschil tusschen burgerlijke en handelsvorderingen lag dus hierin, dat voor het genoemde conservatoire beslag ternbsp;verzekering van een civiele vordering bewijs noodig was vannbsp;„begin van verduistering” van roerende goederen, terwijl tennbsp;aanzien van handelsvorderingen ,,gegronde vrees voor verduistering” voldoende was. Bij schrijvers en rechtspraak bestondnbsp;verdeeldheid over de vraag, of er wel verschil was; misschiennbsp;had de wetgever hetzelfde bedoeld, maar het, wat hij meermalen doet, anders geredigeerd.
In 1896 werd dit verschil in regeling (of redactie) opgeheven, zoodat sindsdien zoowel in burgerlijke als in handelszakennbsp;moest worden aangetoond ,,gegronde vrees voor verduisteringnbsp;door den schuldenaar van diens roerende of onroerende goederen”. Sinsdien was er tusschen de beslagen van de artikelennbsp;305 en 727 geen wezenlijk verschil meer en kon het eerstgenoemde artikel, daar er geen bestaansreden meer voor was,nbsp;ge voegelijk uit onze wetgeving verdwijnen.®^) Ook dit geschieddenbsp;bij de wet van 1934.
7. Lijfsdwang kon tegen kooplieden in ruimere mate plaats vinden dan tegen particulieren; immers volgens het eerste lidnbsp;van art. 586 „tegen alle kooplieden voor handels-schulden,nbsp;zelfs voor de zoodanigen, tot welke zij verbonden zijn jegensnbsp;personen die geene kooplieden zijn”.
Ook deze beperking werd niet door een aannemelijk motief gedragen. ®®) De onderhavige rechtsstof werd gewijzigd bij denbsp;wet van 1934.
16. IVog enkele verschilpunten.
Ook buiten het gecodificeerde privaatrecht werd nog onderscheid gemaakt.
1. Art. 2 der wet van 22 December 1857, Stb. no. 171, bepaalde, dat de wettelijke interesten in burgerlijke zaken 5% per jaar bedroegen, maar in handelszaken 6%, d.w.z. de schadevergoeding voor vertraging in de betaling van een geldsom werdnbsp;gefixeerd op 6% ’s jaars, wanneer de hiertoe strekkende vordering een zaak van koophandel, in den zin van handelsverbintenis, betrof, en anders op 5%. ®^)
Waarom dit onderscheid werd gemaakt, blijkt niet uit de wetsgeschiedenis. Reeds bij de Romeinen werd daarin onder-
'*®) Van Kossem—Clbveringa, Wetboek van Burg. Rechtsv. I, blz. 476 vig. en II, biz. 429 vlg.; Rb. ’s Hage 31 December 1931,nbsp;N. J. 1932 blz. 1086, W. 12461.
'*•*) Uitvoerig wordt de lijfsdwang behandeld in de Handelingen Ned. Jur. Ver. 1873; eveneens van Van Kossem—Clbveringa,nbsp;Wetboek van Burg. Rechtsv. II, blz. 208 vlg.
•’’) Land, Verklaring III, Ie stuk, 1892, blz. 36 vlg.; Molen-GRAAFP, Leidraad blz. 56; J. M. Josses, Wettelijke interesten, prft. 1893.
-ocr page 33-21
scheiden. Door de wet van 1934 werd ook dit verschil opgeheven op grond der volgende overwegingen. De Minister steldenbsp;voorop, dat het, in zoover het bedongen interest betreft, binnennbsp;het vermogen van den crediteur ligt voor zijn belangen tenbsp;waken, waarin de wet hem derhalve niet behoefde tegemoet tenbsp;komen. Ten opzichte van de moratoire interesten ontbrak aannbsp;de onderscheiding eveneens iedere reëele basis. Of de schuld-eischer een koopman of een particulier, of zijn onbetaald gebleven vordering een handelszaak of een burgerlijke verbintenis is, voor het opgenomen geld berekent de geldschieter eenzelfde rente. Dat de moratoire interesten thans voor allenbsp;zaken op 5% zijn vastgesteld, is, zoo oordeelde de Minister,nbsp;een uitbreiding van het gezag van het gemeene recht, waaropnbsp;de handel zich slechts kan verheugen, daar in de praktijk denbsp;rente van 6% toch uitsluitend te zijnen laste loopt, aangeziennbsp;de rechter de moratoire interesten alleen op dit hooger bedragnbsp;bepaalde, wanneer de verbintenis tot voldoening, waarvannbsp;veroordeeling werd gevraagd, uit een handelsdaad van dennbsp;schuldenaar voortkwam.
2. Als laatste uitzonderingsvoorschrift noem ik de regelingen van het onvermogen.
Vóór de wet van 30 September 1893, Stb. no. 140, in werking getreden op 1 September 1896, werden het faillissement en denbsp;surséance van betaling, in navolging van den Code de Commerce, in het Derde Boek van het Wetboek van Koophandelnbsp;geregeld. Deze stof vond hier zijn behandeling, omdat alleennbsp;kooplieden in staat van faillissement konden worden verklaardnbsp;en surséance van betaling konden verkrijgen. Niet-koopliedennbsp;konden slechts volgens regelen van het burgerlijk procesrechtnbsp;in staat van kennelijk onvermogen worden verklaard.
Een ingrijpend verschil tusschen het faillissement en den staat van kennelijk onvermogen bestond niet. De verschilpuntennbsp;waren van zoodanige futiele beteekenis, dat de indruk wordtnbsp;gewekt, dat het verschil alleen werd gehandhaafd om het verschil zelve. Het belangrijkste verschilpunt was, dat de koopmannbsp;volgens art. 764 K. failliet verklaard móést worden, wanneernbsp;hij ophield te betalen, terwijl de niet-koopman daarentegennbsp;eerst in staat van kennelijk onvermogen verklaard kón worden,nbsp;wanneer zich bij het ,,blijkbaar niet in staat zijn om zijnenbsp;schulden te betalen” van art. 882 Ev. één der gevallen vannbsp;art. 883 Rv. voegde. Het niet in staat zijn om zijne schuldennbsp;te betalen zal wel het meest blijkbaar zijn geweest, wanneernbsp;men ophield te betalen. Dit verschil, aangenomen dat dit ernbsp;een genoemd kan worden, maakte echter geenszins twee verschillende instituten noodzakelijk. De sympathie van dennbsp;wetgever scheen meer te gaan naar den koopman dan naar den
®) Memorie van Toelichting, Wetgevingsbijlage t.a. p. blz. 9.
-ocr page 34-22
niet-koopman, die in slechten staat van zaken verkeerde. Immers vanwege de vele te vervullen voorwaarden was ketnbsp;voor een niet-koopman heel wat moeilijker in staat van kennelijk onvermogen te worden verklaard of een accoord aangenomen te krijgen dan het den koopman gelukte in staat vannbsp;faillissement te worden verklaard.
Surséance van betaling was ook een alleen aan kooplieden toebedachte weelde. Practisch diende het instituut om dennbsp;koopman-debiteur de gelegenheid te geven een dreigendenbsp;faillissementstoestandte voorkomen door een minnelijk accoord.nbsp;Den ongelukkigen debiteur-niet-koopman werd niet toegestaannbsp;in sommige gevallen eveneens een gerechtelijke algemeenenbsp;executie te ontgaan.
De wet van 1893, het resultaat van een door de commissie van 1887 ingediend ontwerp, deed een eerste stap in de richtingnbsp;van opheffing van het bijzonder recht der kooplieden; immersnbsp;het recht betreffende faillissement en surséance van betalingnbsp;werd nu in een afzonderlijke wet geregeld met gelijkstelling vannbsp;kooplieden en niet-kooplieden, terwijl het instituut van dennbsp;staat van kennelijk onvermogen dientengevolge werd af geschaft.
Tegelijk was daarmede een voornaam begin gemaakt aan de omwoeling van de verouderde grondbegrippen van ons handelsrecht; in 1934 zouden de verdere resten daarvan tennbsp;val worden gebracht.
C. Besluit.
Uit de opsomming van de uitzonderingsbepalingen is gebleken, dat zelden of nooit aan eenig verschilpunt een redelijk motief ten grondslag lag.
**) De goede weg, dien de wetgever was ingeslagen op nationaal-rechtelijk terrein, werd niet gevolgd op het gebied van het internationaal privaatrecht. Immers in het Nederlandsch—Belgisch Verdrag van 28 Maart 1925 werd met betrekking tot het faillissement hetnbsp;onderscheid tusschen koopman en niet-koopman weer ingevoerd.nbsp;Tot welke moeilijkheden dit tractaat bij zijn toepassing aanleidingnbsp;kan geven sinds de verdwijning van de begrippen koopman enz. uitnbsp;onze nationale wetgeving toonen ons aan J. H. P. Bellefeoiu innbsp;W. 12763, L. G. VAN Dam in W. 12969 en R. P. Cleveringa innbsp;W.P.N.R. 3470. Een uiteenzetting over het begrip koopman in verband met voornoemd tractaat en in het licht van ons hedendaagschnbsp;handelsrecht geeft ons J. H. P. Bellefroid, in Mededeelingen vannbsp;de Koninklijke Vlaamsche Academie voor wetenschappen, letterennbsp;en schoone kunsten van België, Klasse der letteren, jaargang 1940,nbsp;no. 2, Brussel, Mededeeling van 20 April 1940.
-ocr page 35-23
Reeds in de vorige eeuw won steeds meer de opvatting veld, dat het onderscheid tusschen kooplieden en niet-kooplieden,nbsp;tusschen handelsdaden en niet-handelsdaden, tusschen handelszaken en burgerlijke zaken, met de uit deze onderscheiden voortvloeiende gevolgen, dienden te verdwijnen. Op de Juristenvergadering van 1883 betoogde Molengeaafp ™): ,,Geennbsp;wonder, (dat het onmogelijk is om op een wijze, die alle onzekerheid wegneemt, de personen, die kooplieden en de rechtsbetrekkingen, die handelszaken zijn, aan te wijzen), want denbsp;grens tusschen burgers en kooplieden, tusschen burgerlijke ennbsp;handelszaken is in het maatschappelijk leven nergens te zien ofnbsp;te vinden; zoo de wetgever haar trekt, zal deze daad altijd willekeurig zijn en niet anders dan onzekerheid scheppen, daarnbsp;tusschen hetgeen aan deze en gene zijde komt te liggen geennbsp;wezenlijk verschil valt waar te nemen.” Met deze uitsprakennbsp;stemden de juristen met schier ongekende meerderheid (van denbsp;67 slechts 4 tegen) in; het waren woorden naar hun hart.
Tien jaren tevoren was in het buitenland eenzelfde krachtige stem verheven tegen het bestaande fundament van het handelsrecht. Immers naar aanleiding van de Zwitsersche codificatienbsp;schreef d’Oeelli: „La separation du genre humain en commer-5ants et non-commerpants est une notion qui appartient anbsp;l’histoire et qui ne répond pas a la réalité des choses.” '^^)nbsp;Zonder uitwerking is dit offensief niet gebleven. De in 1879nbsp;bij K.B. van 22 November benoemde commissie, belast metnbsp;de herziening van het Wetboek van Koophandel, verzocht innbsp;1890 den Koning, na verschillende min of meer belangrijke ontwerpen tot herziening over uiteenloopende onderwerpen, o.a.nbsp;het failhssement, te hebben aangeboden, haar van de haarnbsp;opgedragen taak te ontheffen. Aanleiding tot dit verzoek vondnbsp;de commissie in de bovenaangehaalde uitspraak der juristen.nbsp;Of het al of niet wenschelijk was het bestaande onderscheid tenbsp;doen verdwijnen, konden de leden der commissie nog niet innbsp;overeenstemming beantwoorden; vandaar dat zij een ontwerpnbsp;tot herziening van den Eersten Titel van het Eerste Boeknbsp;den Koning niet vermocht aan te bieden. '^^)
Gebleken is, dat de begrippen, waarop het handelsrecht was opgebouwd, reeds lang niet meer pasten bij de moderne maatschappelijke behoeften en dat er in het Wetboek van Koophandel vaak een omschrijving van werd gegeven, die van denbsp;beteekenis in het maatschappelijk verkeer belangrijk afweek. ’^®)nbsp;Door het zoo sterk op den voorgrond plaatsen van den koop.
Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1883, blz. 325.
n)
1
Revue de Droit International, V, 1873, blz. 222.
Bij haar ontbinding bestond de commissie uit de leden J. G. Kist, T. M. C. Asser, M. J. Pijnappel en W. L. P. A. Molengeaafp.nbsp;T. J. Dorhout Mees in W.P.N.R. 3478 blz. 441.
-ocr page 36-24
als de het handelsrecht typeerende handeling, werd miskend de beteekenis, die, naast den koophandel, de industrie,nbsp;het verkeer, de landbouw en de veeteelt in het maatschappelijknbsp;leven verkregen hadden.
Na de algemeene veroordeelende uitspraak der rechtsgeleerden duurde het echter nog een halve eeuw, voordat het tot den wetgever was doorgedrongen, dat het belang van het verkeernbsp;en de evolutie van het recht een radicale afbraak van dienbsp;,,rechtskundige krotwoningen” eischten. Door de wet vannbsp;2 Juli 1934 werd de koopman uit ons recht verdreven, werd denbsp;banvloek uitgesproken over de daden van koophandel en verloor de kameleontische zaak van koophandel haar stellig-rechtelijk bestaan.
’b E. M. Meijers, in W.P.N.R. 3393 blz. 1 en L. E. Visser in Gedenkboek B. W. 1838—1938, blz. 571.
R. P. Cleveringa in Ned. Jur. blad van 21 Januari 1933, no. 3, Handelsdaden en kooplieden exeunt!, blz. 29.
-ocr page 37-HET NIEUWE HANDELSKECHT
1. nbsp;nbsp;nbsp;IVaam cn werking der wet.
Op 2 Juli 1934, Stb. no. 347, kwam de wet ,,tot opheffing van de onderscheiding tusschen handelsdaden en niet-fiandels-daden en kooplieden en niet-kooplieden” tot stand. Zij werdnbsp;afgekondigd op 12 December 1934 en trad op 1 Januari 1935nbsp;in werking.
Naast de negatieve werking, bestaande in de afbraak der oude fundamenten van ons handelsrecht, welke de begrippennbsp;,,kooplieden”, ,,daden van koophandel” en ,,zaken van koophandel” waren, heeft zij een positieve werking, bestaande innbsp;het aan ons handelsrecht ten grondslag leggen van slechts éénnbsp;nieuw begrip, het ,,bedrijf”.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Bedrijjf in andere wetten.
Het bedrijfsbegrip is niet nieuw; reeds vóór de wet van 1934 kwam deze term in onze wetgeving voor. In het fiscaal recht,nbsp;met name in de Successiewet 1859, in de Wet op de Personeelenbsp;Belasting 1896 en in de Wet op de Inkomstenbelasting 1914,nbsp;in het sociaal recht, zooals in de Arbeidswet 1919 en in denbsp;Ongevallenwet 1921, evenals in verscheidene andere afzonderlijke wetten, o.a. in de Gemeentewet 1851, in de Geldschieters-wet 1932 en in de Pandhuiswet 1910, speelde het bedrijf vóórnbsp;de invoering van het bedrijf in ons privaatrecht reeds een belangrijke rol. In tal van gelegenheidswetten en -voorschriftennbsp;der overheid is tegenwoordig het bedrijf een herhaaldelijk voorkomend begrip, nl. in de uit hoofde van de Landbouwcrisiswetnbsp;1933 en de Distributie wet 1939 genomen maatregelen en vastgestelde bepalingen, in de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 ennbsp;in de Bedrijfs vergunningen wet 1938.
A. Overzicht der wetsgeschiedenis.
3. Doel der wetsgeschiedenis.
Een onderzoek naar de geschiedenis eener wet kan om twee redenen van belang zijn. In de eerste plaats dient een zoodanignbsp;onderzoek om vast te stellen, wat de rechtstoestand was opnbsp;het oogenblik van het maken der wet naar de voorstelhng van
-ocr page 38-26
haar makers, welke wijziging zij beoogden en waarom zij die wilden; in de tweede plaats om na te gaan, welke strekkingnbsp;de makers der wet aan de door hen gebezigde uitdrukkingennbsp;toekenden. Op deze beide vragen zal een relaas uit de officieelenbsp;stukken antwoord geven.
4. Memorie van Toelichting.
Gegrond op een voorstel der Staatscommissie — Limburg, werd het wetsontwerp bij Koninklijke Boodschap van27December 1932 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend.nbsp;Voorgesteld werd de met de opheffing der bestaande onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden, handelsdaden en burgerlijke daden, handelszaken en burgerlijke zakennbsp;verband houdende noodzakelijke wijzigingen in te voeren. Aannbsp;de Memorie van Toelichting ontleen ik het volgende.
Nadat de Minister, Me. J. Donnee, de noodzakelijkheid van hernieuwing van ons handelsrecht had vooropgesteld ennbsp;er op had gewezen, dat de op het volkomen verouderde wettelijke begrip der objectieve daad van koophandel steunendenbsp;definitie van den koopman en van de handelszaak dientengevolge eveneens tot een volslagen anachronisme was geworden,nbsp;ging hij na, welke nieuwe grondslag aan het specifieke handelsrecht diende te worden gegeven. Dat de oude daad van koophandel niet langer daartoe kan dienen, stelde hij met beslistheidnbsp;vast. In de oogen van het tegenwoordige geslacht, zoo betoogdenbsp;de Minister, wordt de handelsdaad niet door den inhoud dernbsp;handeling, bepaaldelijk niet door het feit, dat deze in een koopnbsp;van waren bestaat, getypeerd, maar door de omstandigheid,nbsp;dat zij verricht wordt in de uitoefening van een bedrijf. Hetnbsp;kenmerkende van de handelsdaad is aldus gelegen in de bedrijfsuitoefening. In hare kwaliteit van bedrijfsdaad ligt dan ook denbsp;rechtvaardiging van hare bijzondere behandeling in ons privaatrecht, terwijl, zoo vervolgde de Minister, niet het verrichten vannbsp;onverschillig welke daden bij wege van bedrijf aan de handelende persoon de kwaliteit van koopman geeft. Als handelsdaadnbsp;in den zin van het ontwerp zal voortaan gelden de bedrijfs-handeling; als koopman, de persoon die een bedrijf uitoefent;nbsp;en als handelszaak, de verbintenis welke uit een bedrijfshande-ling wordt geboren.
Het algemeene begrip bedrijf bepaalt dus de toepasselijkheid van het specifieke handelsrecht. Van een beperkt handelsrechtnbsp;wordt het een algemeen bedrijfsrecht en soms zelfs, waar bedrijfnbsp;en beroep op één lijn worden gesteld, tevens een algemeennbsp;beroepsrecht.
h Het wetsontwerp met de Memorie van Toelichting treft men aan in de Wetgevingsbijlage LXXIII, bijvoegsel van het Ned. Jur. bladnbsp;van 14 Januari 1933, no. 2, en is ook opgenomen in W. 12534 en 12535.
-ocr page 39-27
De Minister was van meening, dat deze verandering in het karakter van ons handelsrecht een aanmerkelijke vereenvoudiging van onze wetgeving zou beteekenen en dat hetnbsp;ontwerp een nog steeds rijkelijk vlietende bron van processennbsp;zou sluiten. Hij gaf toe, dat het feit, dat de rechter voortaannbsp;met het bedrijfsbegrip zal moeten gaan opereeren, ongetwijfeldnbsp;een element van onzekerheid inhoudt, doch, zoo kwam hij aannbsp;dit bezwaar tegemoet, het verkeer — en naar de opvatting vannbsp;het verkeer zal de rechter zich hebben te richten -- heeft denbsp;daaromtrent gevestigde inzichten. Deze inzichten kunnen zichnbsp;dan wel met den loop der jaren wijzigen, maar dat kan de aansluiting van het nieuwe recht aan de werkelijkheid slechts tennbsp;goede komen.
Een groot voordeel van de nieuwe regeling achtte de Minister in ieder geval, dat één in de werkelijkheid wortelend begripnbsp;de plaats gaat innemen van een geheele enumeratie van doornbsp;den tijd sinds lang achterhaalde omschrijvingen. Hij bracht innbsp;herinnering, dat door de toepasselijkheid van het gehandhaafde uitzonderingsrecht in verband te brengen met denbsp;bedrijfsuitoefening, slechts een gevestigde traditie zou wordennbsp;voortgezet, zoodat het ontwerp dus, volgens hem, niets andersnbsp;doet dan de laatste consequenties van een in vollen gang zijndenbsp;beweging erkennen.
5. Voorloopig Verslag T. K.
De vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht, in wier handen het ontwerp van wet werd gesteld, was blijkens haarnbsp;rapport van oordeel, dat, alvorens het gehandhaafde uitzonderingsrecht van toepassing zou worden verklaard op bedrijfs-handelingen, personen die een bedrijf uitoefenen en uit bedrijfs-handelingen geboren verbintenissen, behoorde vast te staan,nbsp;welke personen, daden en verbintenissen onder dit bedrijfsrechtnbsp;zouden komen te vallen, daar anders het ontwerp een bronnbsp;van nieuwe onzekerheid zou aanboren. Zij verkoos, dat van hetnbsp;bedrijfsbegrip een beperkende omschrijving zou worden gegeven. Echter zou moeten worden vermeden naast bedrijf nognbsp;beroep te noemen, zooals in het wetsontwerp op menige plaatsnbsp;gedaan werd. De onzekerheid omtrent de beteekenis in denbsp;onderlinge verhouding dezer beide begrippen diende te wordennbsp;weggenomen. Met het oog hierop deed de Commissie op eigennbsp;initiatief een poging klaarheid te brengen in de verhoudingnbsp;dezer beide begrippen door te kennen te geven, dat beroep eennbsp;ruimer begrip is dan bedrijf, dat het eerste het laatste omvatnbsp;en dat dus ieder, die een bedrijf heeft, ook een beroep uitoefent,
Het Voorloopig Verslag der vaste Commissie, vastgesteld op 26 October 1933, vindt men in Wetgevingsbijlage LXXIII, bijvoegselnbsp;van het Ned. Jur. blad van 4 November 1933, no. 37, en in W. 12666.
-ocr page 40-28
terwijl er omgekeerd personen zijn, die wèl een beroep uitoefenen, zonder dat men van ben kan zeggen, dat zij een bedrijf hebben. Ook taalkundig achtte zij hiermede de onderlinge verhouding dezer twee begrippen het best aangegeven, hoewel zijnbsp;de grens ongetwijfeld moeilijk te bepalen achtte.
De leden der Commissie konden evenwel niet inzien, waarom het uitzonderingsrecht ook toepasselijk zou moeten zijn opnbsp;personen als landbouwers en visschers,'die weliswaar een bedrijfnbsp;uitoefenen, doch wier positie zij niet te vergelijken achtten metnbsp;zakenlieden, aan wier administratie en inzicht in de draagwijdtenbsp;hunner handelingen bijzondere eischen mogen worden gesteld.nbsp;Evenmin oordeelden zij het juist, dat sommige uitzonderingsbepalingen ook zouden gelden voor personen, wier bedrijvennbsp;van zeer geringen omvang zijn, zooals straatventers, die nietnbsp;tevens een winkel houden, en kleine ambachtslieden. Op grondnbsp;van deze overwegingen hield de Commissie het dan ook voornbsp;wenschelijk een omschrijving in den geest van art. 2 lid 2 dernbsp;Handelsregisterwet en een opneming van een aantal uitzonderingen in den geest van art. 2 lid 3 dier wet in het wetsontwerpnbsp;op te nemen.
6. Memorie van Antwoord T. K.
In zijn antwoord aan de Tweede Kamer stelde de Minister, thans Mr. J. R. H. VAN ScHAiK, voorop, dat het ontwerp tweeërlei strekking had, nl. eenerzijds de tot dat tijdstip bestaandenbsp;speciale voorschriften voor de daad van koophandel, dennbsp;koopman en de handelszaak af te schaffen, in zoover zij verouderd waren, en anderzijds deze, in zoover zij nog reden vannbsp;bestaan hebben, te handhaven als voorschriften voor de be-drijfsdaad, voor hem die een bedrijf uitoefent en voor denbsp;bedrij f sverbintenis.
De Minister deelde volkomen het inzicht der Commissie, dat beroep een ruimer begrip is dan bedrijf, dat het eerste het laatstenbsp;omvat en dat iemand dus wel een beroep kan uitoefenen zondernbsp;een bedrijf te hebben, maar niet omgekeerd een bedrijf kannbsp;hebben zonder tevens een beroep uit te oefenen, weshalve hijnbsp;dan ook hare conclusie aanvaardde, dat deze beide termennbsp;niet naast elkaar in de wet mogen worden gebruikt, in overeenstemming waarmee hij het wetsontwerp wijzigde.
Alhoewel ook de Minister moest erkennen, dat de algemeene term bedrijf zeker scherpte mist, kwam het hem toch niet zoonbsp;moeilijk voor, zooals hij verklaarde, vast te stellen, of iemandnbsp;een bedrijf uitoefent. Immers, zoo werd met klem herhaald,
“’) De Memorie van Antwoord, op 24 Maart 1934 aan de Tweede Kamer verzonden en vergezeld van een gewijzigd ontwerp van wet,nbsp;is afgedrukt in Wetgevingsbijlage LXXIII, bijvoegsel van het Ned.nbsp;Jur. blad van 7 April 1934, no. 14, en in W. 12734.
-ocr page 41-29
de opvatting van het verkeer zal ten deze den weg wijzen en hier wordt, naar zijn meening, van een bedrijf slechts dan gesproken, als de betrokkene regelmatig en openlijk in zekerenbsp;kwaliteit optreedt om voor zichzelf winst te behalen. Met dezenbsp;bedrijfseigenschappen voor oogen gaf hij ter toelichting enkelenbsp;voorbeelden uit het maatschappelijke leven, nl. dat, wie in dienstnbsp;van een patroon handelt, voor een ander op voordeel uit is; datnbsp;de efïecten-speculant zich niet openlijk als zoodanig beweegt;nbsp;en dat de nu en dan uit winstbejag gesloten koopen van dennbsp;belegger, die zijn geld in onroerend goed steekt, de eigenschapnbsp;van regelmaat missen. Voor de vraag, waarom de geneesheer,nbsp;de advocaat of procureur, de notaris of de deurwaarder eennbsp;beroep uitoefenen, als men in het handelen van den apothekernbsp;de voorwaarden voor de aanwezigheid van een bedrijf vervuldnbsp;acht, zocht de Minister de oplossing in de omstandigheid, datnbsp;de diensten van den geneesheer, advocaat of procureur omnbsp;hunne persoonlijke kwaliteiten en die van den notaris en deurwaarder om hunne ambtelijke hoedanigheid worden gezocht.nbsp;Juist deze omstandigheden, zoo ging hij verder, geven aan hunnbsp;optreden een bijzonder karakter, dat naar de verkeersopvattingnbsp;met de bedrijfsuitoefening onvereenigbaar is. Afzonderlijkenbsp;aandacht schonk de Minister aan de door den accountant bewezen diensten, omdat ipen volgens hem kan twijfelen, of dezenbsp;een dergelijk speciaal cachet bezitten, en waarom men dan ooknbsp;naar zijn meening dubieert, öf de accountant een bedrijf of welnbsp;een beroep uitoefent. Als de accoimtantsfirma zoo georganiseerdnbsp;is, dat de individueele kwaliteiten der firmanten op den achtergrond blijven en de verleende hulp een geheel onpersoonlijknbsp;karakter krijgt, dan kan zij, aldus de Minister, terecht gezegdnbsp;worden een bedrijf uit te oefenen.
De Minister meende echter ernstig te moeten betwijfelen, of de opmerking der Commissie met betrekking tot het opnemennbsp;van enkele bepalingen in den geest van de Handelsregisterwetnbsp;aanbeveling verdient. Immers, zoo was zijn betoog, de formulenbsp;.,tak van handel of nijverheid in den ruimsten zin” laat nognbsp;meer ruimte voor onzekerheid dan de term ,,bedrijf”, aangeziennbsp;de begrippen ,,handel” en ,,nijverheid” weliswaar een meernbsp;bepaalden inhoud hebben dan het begrip ,,bedrijf”, maar tenbsp;eng zijn, en de woorden ,,in den ruimsten zin” de grenzen vannbsp;de begrippen handel en nijverheid vrijwel uitwisschen en ooknbsp;zij de grensbepaling feitelijk aan het inzicht van den rechternbsp;overlaten. En met een beroep op de ware woorden der klassiekenbsp;rechtsgeleerdheid, dat in de burgerlijke wetgeving, voorzoovernbsp;de aard der materie zulks toelaat, vaagheid dient te wordennbsp;vermeden, verdedigde hij de handhaving van den term ,,bedrijf” hiermede, dat dit woord, gelijk het in het dagelijkschenbsp;leven wordt verstaan, scherper is dan de verwaterde uitdrukking „handel of nijverheid in den ruimsten zin”.
-ocr page 42-30
Evenmin zag de Minister eenigerlei aanleiding een aantal bedrijfstakken buiten bet bedrijfsbegrip te sluiten. Immers, zoonbsp;werd opgemerkt, in bet onderhavige ontwerp gaat bet tocb uitsluitend om de gevolgen, welke op privaatrecbtelijk terreinnbsp;verbonden moeten worden aan bet feit, dat iemand een bedrijfnbsp;uitoefent. Daarom dienen de gevolgen overal in te treden, waarnbsp;een bedrijf wordt uitgeoefend, tenzij de bijzondere aard vannbsp;zeker bedrijf zou verbieden daaraali consequenties vast tenbsp;knoopen, die in bet algemeen aan de bedrijfsuitoefening verbonden moeten worden, docb geen der uitzonderingen van denbsp;Handelsregisterwet kan als een zoo bijzonder geaard bedrijfnbsp;beschouwd worden, dat daarvoor niet zou moeten gelden hetgeennbsp;in het algemeen krachtens bet onderhavige ontwerp ten aanziennbsp;van bedrijven toepassing zal vinden.
7. Voorloopig Verslag E. K.
Volgens bet Voorloopig Verslag der leden van de Eerste Kamer ®), die met het afdeelingsonderzoek waren belast, betreurden sommigen hunner ook hier, dat bij aanneming vannbsp;het wetsvoorstel in onze codificatie het bedrijf sbegrip zou worden ingevoerd, zonder dat in eenig artikel zal zijn omschreven,nbsp;wat daaronder dient te worden verstaan. Zij waren van oordeel,nbsp;dat het op den weg der Regeering had gelegen de opnemingnbsp;van zoodanige definitie in den tekst van het ontwerp te bevorderen. Zij noemden het niet de juiste wijze van wetgeving, datnbsp;de rechter in den vervolge zal hebben na te gaan, welke betee-kenis in het maatschappelijk verkeer aan het bedrijf wordtnbsp;gegeven zonder uit het geschreven recht te kunnen opmaken,nbsp;wat daaronder dient te worden verstaan, te minder daar dezenbsp;term in onze taal thans velerlei beteekenis heeft, ofschoon ooknbsp;zij erkenden, dat het vaak zeer moeilijk te bepalen is, of eenigenbsp;werkkring al of niet als een bedrijf kan worden aangemerkt.nbsp;De door den Minister gegeven voorbeelden uit het maatschappelijk leven dragen naar hun meening niet bij tot preciseeringnbsp;van het bedrijfsbegrip.
Op grond van deze overwegingen vermochten sommige leden de optimistische zienswijze van den Minister niet te deelen, datnbsp;de invoering van den bedrijfsterm in onze burgerlijke wetgevingnbsp;in ruimen zin een nog steeds rijkelijk vlietende bron van processen zou afsluiten.
De vaste Commissie was blijkens haar rapport van 20 April 1934 van oordeel, dat door de gewisselde schrifturen de openbarenbsp;beraadslaging over het voorstel genoegzaam was voorbereid, waarnanbsp;het gewijzigd ontwerp in de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen.
Het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer is opgenomen in Wetgevingsbijlage LXXIII, bijvoegsel van het Ned. Jur. blad vannbsp;16 Juni 1934, no. 24, en in W. 12756.
-ocr page 43-31
8. nbsp;nbsp;nbsp;Memorie van Anlwoord E. K.
In de Memorie van Antwoord ®) aan de Eerste Kamer bracht de Minister ten aanzien van het geopperde bezwaar, dat hetnbsp;wetsontwerp den bedrijfsterm niet omschreef, naar voren, dat,nbsp;in het midden gelaten of de wetgever zulk een definitie zounbsp;kunnen geven zonder reeds terstond aan de eischen van hetnbsp;maatschappelijk verkeer te kort te doen, vaststaat, dat ditnbsp;begrip zich langzamerhand in de praktijk van het modernenbsp;leven heeft ontwikkeld en nog steeds bezig is zich te ontwikkelen. Daarom achtte de Minister het raadzaam van een defini-eering af te zien. Naar zijn overtuiging veronderstelt het maatschappelijk leven de aanwezigheid van een bedrijf, wanneernbsp;men regelmatig naar buiten ten eigen name en ter verkrijgingnbsp;van inkomsten o'ptreedt. Waar aan deze voorwaarden voldaannbsp;wordt, is echter, zoo voegde hij er aan toe, nog niet altijd eennbsp;bedrijf aanwezig, want zoodra iemands diensten vóór alles omnbsp;zijne persoonlijke kwaliteiten of om zijne ambtelijke hoedanigheid wordt gezocht, of zoodra iemands diensten niet in de eerstenbsp;plaats ter bereiking van financieele doeleinden worden verleend, pleegt men te zijnen aanzien niet van een bedrijf tenbsp;spreken. '^)
Dat de rubriceering van zeker optreden als bedrijf in bepaalde gevallen niettemin moeilijkheden kan baren, vindt, aldus vervolgde de Minister, niet zoozeer zijn oorzaak in de onzekerheid,nbsp;welke bestaat ten aanzien van de kenmerken van het bedrijfs-begrip, als wel in de verscheidenheid van de manieren, waaropnbsp;eenzelfde soort van werkzaamheden kan worden verricht. Innbsp;dit verband wees hij op het feit, dat de bijstand van dennbsp;individueel optredenden accountant om zijn persoonlijke kwaliteiten wordt gezocht, zoodat hij dus een beroep en geen bedrijfnbsp;heeft, terwijl daarentegen aan een bedrijf moet worden gedacht,nbsp;zoodra een naamlooze vennootschap de accountancy uitoefent.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Nabesehouwing.
In het algemeen kan een wettelijke definitie gauw ten nadeele van een gezonde ontwikkeling van het rechtsverkeer het gevaar
®) De Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer treft men aan in Wetgevingsbijlage LXXIII, bijvoegsel van het Ned. Jur. bladnbsp;van 30 Juni 1934, no. 26, en in W. 12764. Het Eindverslag dernbsp;Commissie van Kapporteurs, vastgesteld op 13 Juni 1934, beperktenbsp;zich tot de enkele overneming van den inhoud der Memorie vannbsp;Antwoord. Ook in de Eerste Kamer werd het gewijzigd ontwerpnbsp;zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
’) Dezelfde opvatting komt tot uiting in de Ministerieele Resolutie van 10 Mei 1935, no. 23, in Periodiek M'^oordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen inzake van registratie, no. 13761, blz. 148 en 149.
-ocr page 44-32
met ziet voeren te ruim of te eng te zijn geformuleerd. Het geven van een begripsbepaling van een in de wet voorkomendennbsp;term moet dan ook doorgaans aan de rechtspraak en de rechtswetenschap worden overgelaten. Maar in de onderhavigenbsp;materie, waar het geheele handelsrecht werd opgebouwd op hetnbsp;enkele begrip bedrijf, meen ik, zooals ook telkenmale opnieuwnbsp;de leden der beide Kamers met nadruk suggereerden, dat hetnbsp;op den weg van den wetgever zou hebben gelegen een begripsbepaling van bedrijf in den tekst der wet op te nemen. Hetnbsp;opnemen van een definitie in de wet acht ik zelfs onmisbaar,nbsp;wanneer de beteekenis van een woord in het spraakgebruik alnbsp;te onzeker is, of aanzienlijk afwijkt van den zin, dien de makersnbsp;der wet daaraan toekennen, of wanneer een term in het spraakgebruik of in de wetgeving meer dan één beteekenis heeft.nbsp;De overwegingen van den Minister om het geven van eennbsp;wettelijke definitie achterwege te laten, acht ik juist redenennbsp;om wèl een definitie in de wet op te nemen. Immers juist omdatnbsp;het bedrijfsbegrip zich langzamerhand in de praktijk van hetnbsp;moderne leven heeft ontwikkeld en nog steeds bezig is zich tenbsp;ontwikkelen, is het noodzakelijk zekerheid te kunnen verkrijgennbsp;omtrent hetgeen in aanmerking komt voor de toepassing dernbsp;speciale rechtsgevolgen. De opmerking van den Minister, datnbsp;de wetgever zulk een definitie niet zou kunnen geven zondernbsp;reeds dadelijk aan de eischen van het verkeer te kort te doen,nbsp;houd ik meer voor een verbloeming van onmacht of onzekerheid dan voor een waarachtige weergave der ontwikkelings-snelheid van het maatschappelijk leven. In onze wetgeving treftnbsp;men talrijke definities van begrippen aan, waarvan de inhoudnbsp;en de beteekenis voortdurend aan verandering onderhevig zijnnbsp;tengevolge van de verkeers- en rechtsontwikkeling. Aan irreëelenbsp;regelingen, waaronder ook de met de werkelijkheid botsendenbsp;begripsbepalingen zijn te rekenen, kan en moet de wetgevernbsp;een einde maken door tijdige, doelmatige en redelijke herzieningnbsp;van het stellig recht. Geen enkele positief rechtelijke bepalingnbsp;kan zich nu eenmaal verheugen in een eeuwig en onaantastbaar voortbestaan.
Nu door de afwezigheid van een wettelijke definitie de duisternis van het onzekere heeft getriompheerd over het licht der rechtszekerheid, kunnen de rechtsgeleerde schrijvers en denbsp;rechtspraak weer met frisschen moed in plaats van den strijdnbsp;over de fundamenteele begrippen van het oude handelsrechtnbsp;dien over de beteekenis van het bedrijf hervatten.
B. Het bedrijf in de rechtspraak.
10. Bedrijf in het privaatrecht.
In onze rechtsorde bezit de wetgever wehswaar het hoogste
-ocr page 45-33
gezag voor onze rechtsvorming, doch ook de rechter bezit een rechtsvormend gezag, al is dit van anderen aard en van lagerennbsp;rang.
Bij mijn speurtocht in het arsenaal der jurisprudentie is mij gebleken, dat tot heden de rechter geen uitspraak heeft gedaannbsp;omtrent de beteekenis van het bedrijf, zooals deze term in onsnbsp;Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel voorkomt.
Wel heeft de rechtspraak naar aanleiding van den in andere wetten reeds voorkomenden bedrijfsterm verscheidene malennbsp;van hare inzichten in de kenmerkende eigenschappen van hetnbsp;bedrijf doen blijken. De voornaamste uitspraken laat ik hiernbsp;volgen.
11. Bedrijf in andere wetten.
Als algemeen gangbare voorstelling van het bedrijfsbegrip werd in een beslissing met betrekking tot art. 11 der Ongevallenwet aangemerkt een complex van menschelijke verrichtingen ter behaling van winst, waarbij een ideëel doel geheel ofnbsp;nagenoeg geheel ontbreekt en geestesarbeid slechts een secundaire rol speelt, nl. voor zoover deze noodig is ter bereiking vannbsp;het materieele doel. Evenwel, zoo luidde het verder, mogennbsp;die menschelijke verrichtingen, waarbij de geestesarbeid eennbsp;primaire rol speelt, zooals bij de beoefening van kunst- ennbsp;wetenschap, ook al vindt die uitoefening plaats als broodwinning, niet worden gerangschikt onder het bedrijfsbegrip. Integendeel, de publieke waardeering van de beoefenaars van kunstnbsp;of wetenschap, zooals geneesheeren, advocaten, schilders, beeldhouwers en architecten, die hun arbeid wel opvatten als eennbsp;bedrijf in een onderneming, toont genoegzaam aan, aldus hetnbsp;rechtscollege, dat zulk een opvatting niet als de juiste en normale wordt beschouwd. Aan deze opvatting wordt niets veranderd, indien deze geestesarbeiders zich bij de beoefening vannbsp;hun beroep of kunst voor sommige onderdeden doen bijstaan
®) J. H. P. Belleproid, De bronnen van het stellig recht, 1927, blz. 172; E. M. Meijbrs, Dogmatische rechtswetenschap, prft. 1903,nbsp;blz. 147; Asser—Scholten, Handleiding tot de beoefening van hetnbsp;Ned. Burg. Recht, Algemeen deel, 1931, blz. 120; verder J. A. Levy,nbsp;Rechter en wet, 1909; J. P. Fockema Andreae, Moderne praetuur?nbsp;1907; H. J. Hamaker, Recht, wet en rechter, in Rechtgel. Mag.nbsp;1909, blz. 1 v]g.
») Centr. R. v. B. 29 October 1923, A. B. 1924 blz. 121. Zie ook Centr. R. v. B. 16 Juli 1923, A. B. 1923 blz. 360, waarbij een onderscheid werd gemaakt tusschen architecten met een zuiver adviseerendenbsp;taak en architecten, die zich ook met andere werkzaamheden belasten, zooals het drijven van een timmermanszaak, het leveren vannbsp;materialen, enz.; de eerstgenoemde groep oefent geen bedrijf uit, denbsp;andere wel.
-ocr page 46-34
door personen in hun dienst, zooals bijv. de geneesheer door een assistent, een verpleegzuster of een technicus, of de architect door bureaupersoneel.
Van gelijke strekking is de eveneens met betrekking tot art. 11 der Ongevallenwet gedane uitspraak waarbij werdnbsp;beslist, dat een ingenieur, die door zijn opleiding, studie ennbsp;verworven kundigheden geroepen is tot het beoefenen der bouwkunst, het ontwerpen van gebouwen en andere werken op hetnbsp;gebied der bouwkunst, het leiden van de uitvoering daarvan ennbsp;de regeling en de controleering der kosten, enz., zelfstandigennbsp;wetenschappelijken arbeid verricht en derhalve geen bedrijf maarnbsp;een beroep uitoefent, ook al zijn er andere personen in zijnnbsp;dienst.
Bij een andere gelegenheid besliste hetzelfde rechtscollege met betrekking tot art. 2 der Ongevallenwet, dat, indien eennbsp;rechtspersoon, die uit den aard der zaak zelf geen accountantnbsp;is, door in zijn loondienst zijnde personen accountantswerkzaamheden doet verrichten, zoodanig rechtspersoon niet eennbsp;vrij beroep uitoefent, doch een bedrijf, indien met die werkzaamheden het maken van winst beoogd wordt.
Met betrekking tot art. 4 juncto art. 3a der Ongevallenwet werd beslist dat een vereeniging, welke door behoeftigenbsp;blinden, die vanwege hunne blindheid niet in staat zijn doornbsp;arbeid in de vrije maatschappij in hun levensonderhoud tenbsp;voorzien, in haar werkplaats werkzaamheden liet verrichten,nbsp;niet als bedrijf kon worden aangemerkt op grond van denbsp;afwezigheid van het oogmerk om winst te maken.
Ons hoogste rechtscollege gaf in verband met art. 7 der Wet op de Inkomstenbelasting te kennen, dat èn naar de taalkundige beteekenis van het woord bedrijf èn blijkens de geschiedenis van art. 242e (thans art. 282) der Gemeentewet — daargelaten wat dit begrip verder mocht omvatten — een bedrijfnbsp;in den zin van vorengenoemde wetsbepaling zeker aanwezig is,nbsp;als iemand met het oog op geldelijk voordeel geregeld handelingen verricht, die in verband staan met het uitoefenen vannbsp;handel of nijverheid. De aard van het beroep van den accountant, waar het ook in dit geval over ging, brengt nu mede, zoonbsp;heette het, dat hij, al verricht hij ook wel diensten op andernbsp;gebied, tegen betaling zijn bijzondere kennis geregeld ter beschikking stelt van handel en industrie en dat hij ten behoeve
1®) Centr. R. v. B. 26 November 1923, A. B. 1924 blz. 141. Hetzelfde besliste dit college voor den accountant bij zijn uitspraak van 2 Juli 1923, A. B. 1924 blz. 109.
11) Centr. R. v. B. 23 December 1930, A. B. 1931 blz. 275. i“) Centr. R. v. B. 16 Maart 1931, A. B. 1932 blz. 154 (Groning-sclie Blinden vereeniging).
1®) H. R. 25 November 1925, W. 11451.
-ocr page 47-35
van hen, die ,,onbetwistbaar een bedrijf voeren”, werkzaamheden verricht, welke voor een goed beheer van dat bedrijf noodig worden geacht en waarin zonder die beschikbaarstellingnbsp;op andere wijze in het bedrijf zelf zou moeten worden voorzien.nbsp;Deze werkzaamheden werden nu door den Hoogen Raad innbsp;zoo nauw verband met het bedrijfsleven geacht, dat zij ook zelvenbsp;een bedrijf vormen terwijl de accountant, die zoodanigenbsp;handelingen niet verricht ten behoeve en in dienst van eennbsp;bepaald bedrijf, maar zich ter beschikking stelt van wie zijnnbsp;diensten noodig heeft, ook een onderneming heeft, waarin hijnbsp;zijn bedrijf uitoefent. Of deze zienswijze en redeneering juistnbsp;is, laat ik hier buiten beschouwing.
Tot slot besliste de Hooge Raad met betrekking tot art. 2 der Handelsregisterwet i®), dat het uitgeven van de Radiobodenbsp;als een zaak in den zin van de onderhavige wet moet wordennbsp;beschouwd, indien de A.V.R.0. die uitgifte onderneemt metnbsp;het oogmerk daarmede winst te behalen. Ter beoordeeling vannbsp;deze vraag heeft de Rechtbank van Amsterdam, tegen wiernbsp;beschikking cassatie werd ingesteld, een onjuist kenmerknbsp;gebezigd door genoemd oogmerk niet aanwezig te achten,nbsp;omdat de A.V.R.0. een door die uitgifte verkregen voordeelnbsp;slechts beschouwt als middel ter bereiking van haar statutairnbsp;doel, dat uitsluitend van cultureelen aard is. Immers, zoo betoogde de H. R., het antwoord op de vraag, of dat oogmerknbsp;aanwezig is, kan niet afhankelijk zijn van de wijze, waarop hetnbsp;eventueel verkregen voordeel zal worden besteed. De Rechtbank dient derhalve nog te onderzoeken, zoo besloot hij, ofnbsp;de A.V.R.0. de Radiobode uitgeeft met het oogmerk om metnbsp;die uitgifte winst te behalen, waarbij van geen belang is, of datnbsp;uitgeven de overige werkzaamheden al dan niet overheerschtnbsp;en evenmin ter zake doet, of die uitgifte ligt in de lijn van denbsp;werkzaamheid eener omroepvereeniging en deze mede wordtnbsp;ingegeven door het cultureele doel, dat de A.V.R.0. nastreeft.nbsp;Met betrekking tot hetzelfde onderwerp werd kort tevorennbsp;door den H. R. in den zelfden geest beslist^®), nl. dat, nu denbsp;wet niet nader omschrijft wat onder een in een ondernemingnbsp;uitgeoefend bedrijf moet worden verstaan, die term is op tenbsp;vatten naar zijn taalkundige beteekenis en naar die beteekenisnbsp;van bedrijf alleen kan worden gesproken, indien de onderneming beoogt het maken van winst.
Bij elke voorkomende gelegenheid heeft de rechtspraak er
“) Bij arrest van 4 Januari 1932, W. 12414, N. J. 1932 biz. 327, bepaalde de H. R., dat het beroep van accountant niet kan wordennbsp;gerekend te vallen onder het begrip ,,handel” noch onder,,nijverheid”.
Arrest 10 October 1940, N. J. 1941 blz. 283 met noot van Meyers; beschikking Rb. A’dani 17 April 1939, N. J. 1939 blz. 690.
“) Arrest 17 April 1939, N. J. en W. 1939 no. 690.
-ocr page 48-36
dus met nadruk op gewezen, dat het oogmerk om winst te behalen het voor de bedrijfsuitoefening meest op den voorgrondnbsp;tredende kenmerk is.
Los van elkaar staande verrichtingen werden onvoldoende geacht voor de vorming van een bedrijf. Het is noodzakelijk,nbsp;dat de verschillende werkzaamheden een regelmatig voortgezette reeks van met elkander samenhangende verrichtingennbsp;vormen.
12. iVabeschouwing.
Niet zonder bezwaar kunnen de vaak sterk uiteenloopende, soms elkaar tegensprekende beslissingen van de rechtspraaknbsp;worden aanvaard. Waarom niet alle geregeld op geldelijk voordeel gerichte handelingen tot de sfeer van het bedrijf mogennbsp;worden gerekend, doch slechts voor zoover zij betrekking hebbennbsp;op handel of nijverheid, zie ik niet in. Aldus zou men alleen hetnbsp;handels- en industriebedrijf tot bedrijf willen verheffen, metnbsp;terzijdestelling van de overige soorten van werkzaamheid,nbsp;welke in het spraakgebruik als bedrijf worden aangemerkt,nbsp;bijv. landbouw-, veeteelt- en boschbouwbedrijf. Onlogisch achtnbsp;ik verder de bewering, dat een en dezelfde soort werkzaamheidnbsp;van wezen verandert, wanneer zij al of niet geschiedt tennbsp;behoeve van een zoogenaamd,,onbetwistbaar’’bedrijf. Het wezennbsp;van iets wordt niet bepaald door louter uiterlijke omstandigheden, maar door innerlijke factoren. De praktijk zou er meernbsp;mede gediend zijn, wanneer was aangegeven, wat, volgens denbsp;rechtspraak, onbetwistbaar als een bedrijf is te beschouwen.nbsp;Practisch is het bovendien zeer vaak moeilijk uit te maken, ofnbsp;een zekere handeling al of niet betrekking heeft op handel ofnbsp;nijverheid, nog daargelaten, dat zelfs nog niet steeds metnbsp;zekerheid is uit te maken, of van handel of nijverheid sprake is.
Juist acht ik het oordeel van den rechter, dat met zekerheid van bedrijf niet kan gesproken worden bij werkzaamheid opnbsp;het gebied van kunst of wetenschap, wèl echter, wanneer regelmatig met het oog op winst bepaalde handelingen worden ver-
Voor het vereischte van winstoogmerk kan ik, behalve de reeds aangehaalde uitspraken, nog noemen; H. R. 16 April 1924,nbsp;W. 11183; H. R. 30 Juni 1926, W. 11396 (Staatsbedrijf der Artillerie-inrichtingen); H. R. 16 Mei 1928, W. 11832; H. R. 31 October 1932,nbsp;W. 12544; H. R. 3 Mei 1933, no. 5725.
1®) Dit vereischte komt tot uitdrukking in de uitspraken van: H. R. 31 Januari 1918, A. B. 1918 blz. 144; H. R. 18 April 1923,
A. nbsp;nbsp;nbsp;B. 1923 blz. 176; H. R. 15 Februari 1928, A. B. 1928 blz. 365;nbsp;H. R. 25 September 1929, A. B. 1930 blz. 79; H. R. 30 Maart 1932,
B. nbsp;nbsp;nbsp;B. 5194; H. R. 23 November 1932, A. B. 1933 blz. 710; H. R.nbsp;22 November 1933, B. B. 6508; en Rb. Almelo 27 September 1939,nbsp;N. J. 1940 no. 578.
-ocr page 49-37
richt. Antwoord op het waarom dit zoo is, werd echter niet door den rechter gegeven.
Wellicht ten overvloede breng ik nogmaals in herinnering, dat de hierboven vermelde eigenschappen aan het buiten hetnbsp;privaatrecht voorkomende bedrijfsbegrip werden toegekend.
C. De beteekenis van bedrijf in het privaatrecht.
13. Taak van den jurist.
Struijcken heeft eens betoogd dat bij iedere wetenschap de ontmoedigende ondervinding is opgedaan, dat, naarmatenbsp;dieper wordt doorgedrongen naar hoofdbegrippen, naar grondbeginselen, naar eenheid in het weten, de omschrijving moei-lijker, de twijfel grooter en de overeenstemming geringer wordtnbsp;en dat een oppervlakkige blik in de juridische literatuur in denbsp;tallooze omschrijvingen, niet alleen van de grondbegrippen,nbsp;maar ook van de begrippen en voorstellingen van het meestnbsp;alledaagsche gebruik, niet anders dan verbazing kan wekken,nbsp;dat er nog twee juristen worden gevonden, die elkander begrijpen. De werkelijkheid dezer ondervinding moet wordennbsp;erkend.
Toch mag dit den naar kennis en waarheid zoekenden jurist niet den moed ontnemen een poging te wagen om de juistenbsp;beteekenis van een term in een bepaald verband te achterhalen.nbsp;Al vindt een wetenschappelijk onderzoek nog zoo nauwgezetnbsp;en methodisch plaats en al zijn de gevolgtrekkingen nog zoonbsp;logisch geconstrueerd, dit verheft het resultaat daarvan nognbsp;niet boven kritiek. De wetenschap is nu eenmaal altijd kritisch;nbsp;wat vandaag algemeen als wetenschappelijk onaantastbaarnbsp;wordt aanvaard, kan morgen algemeen als onaannemelijknbsp;worden verworpen. In het bijzonder geldt dit voor de rechtswetenschap, waar personen en maatschappij de uiteindelijkenbsp;voorwerpen van onderzoek zijn.
Voor den jurist is het weggelegd om overeenkomstig het systeem van den wetgever de leemten der wet aan te vullennbsp;en de twijfelachtige letter ervan met den kennelijken geestnbsp;van den maker te verhelderen, op.geacht of zulks in de rechtspraak dan wel in de rechtswetenschap geschiedt. Waar denbsp;wetgever een bepaalden term zonder eenige aanduiding van denbsp;beteekenis ervan bezigt, dient de rechtsgeleerde op te sporen,nbsp;welke voorstelling de wetgever met dien term heeft willen uitdrukken en welke kenmerken het begrip omvat. Daarbij heeftnbsp;hij acht te slaan zoowel op het algemeen spraakgebruik als op
In zijn inaugurale oratie, uitgesproken aan de Amsterdamsche Universiteit op 15 October 1906.
-ocr page 50-38
het maatschappelijk doel, dat den wetgever bij de opneming van een bepaalden term voor oogen heeft gestaan, zooals ditnbsp;blijkt uit de geschiedenis der wet, uit het verband, waarin denbsp;term voorkomt, alsmede uit den maatschappelijken toestand,nbsp;dien de wetgever heeft willen regelen.
14. Begrip en Deiinitie.
Alvorens het bedrijfsbegrip te gaan ontleden, lijkt het mij niet ondienstig hieraan eenige algemeene beschouwingen overnbsp;begrip en definitie te laten voorafgaan. 2®)
De waarde van onze kennis hangt primair af van onze begrippen. Begrip noemt men de voorstelling, welke men van iets heeft. Het begrip wordt tot uitdrukking gebracht doornbsp;woorden of termen, die dus de kenteekens van begrippen vormen. De voorstellingen, die de woorden der spreektaal bij onsnbsp;in het leven roepen, zijn vaak onduidelijk en vaag van omvang.nbsp;Alleen wanneer een duidelijke voorstelling van iets aanwezig is,nbsp;kan van een begrip sprake zijn.
De beteekenis van een term wordt duidelijk gemaakt door de wezenlijke kenmerken vast te stellen, die het door den termnbsp;aangeduide begrip constitueeren. Toegepast op dat, waarvannbsp;de bepaling wordt gegeven — d.i. definitum —, is de definitienbsp;een oordeel, waarin de beteekenis van een het begrip aanduidendnbsp;woord wordt aangegeven. De definitie vormt aldus een samenstel van begrippen, waardoor wordt aangegeven, óf wat eennbsp;ding is, in welk geval wordt gesproken van een zaakdefinitie,nbsp;óf wat met een naam wordt aangeduid, zijnde een naamdefinitie.nbsp;Van het bedrijf wil ik een zaakdefinitie trachten te geven.
Wanneer de definitie een reeds gevormd, door een bepaalden term aangeduid begrip bepaalt, spreekt men van een analytische; wanneer zij echter dient om een nieuw begrip door eennbsp;synthese van bepaalde kenmerken te vormen en een termnbsp;daarvoor te vinden, is er sprake van een synthetische definitie.nbsp;Met betrekking tot het bedrijfsbegrip zullen we derhalve tenbsp;doen hebben met een analytische definitie.
Bij het speuren nu naar een definitie van een reeds door een bepaalden term aangeduid begrip kan op tweevoudige wijze worden te werk gegaan, en wel volgens de afdalende methode —nbsp;methodus descendens —, waarbij men eerst de meest algemeenenbsp;klasse ziet vast te stellen en waarna men door verdeeling — divisionbsp;— tot nadere determinatie tracht te geraken, en volgens de opklimmende methode — methodus ascendens —, waarbij mennbsp;uitgaat van een individueel ding of van een groep om de gelijkenis te zoeken, waarin hetgeen bepaald moet worden —nbsp;definiendum — overeenkomt met andere en waardoor het tot
Hierbij volg ik de leer van J. H. E. J. Hoogveld, Inleiding tot de Wijsbegeerte I, 1933, en Chr. Sigwart, Logik I, 5e dr. 1924,
-ocr page 51-39
die groep wordt gerekend. Ten aanzien van ket bedrijfsbegrip zal ik volgens de afdalende nietbode een bepaling trachten tenbsp;vinden.
15. Rechtsbegrip.
Ik acht het bier de plaats voor enkele beschouwingen over wat met een „rechtsbegrip” wordt bedoeld en of het bedrijf alsnbsp;zoodanig kan worden aangemerkt.
Meybes acht het niet verkieselijk onder rechtsbegrippen te verstaan die begrippen, die slechts in een rechtsorde gedachtnbsp;kunnen worden. Hij wil aan een rechtsbegrip geen anderenbsp;functie toegekend zien dan dat het gebruikt wordt bij de vorming of systematiseering van rechtsregels. De begrippen, dienbsp;alleen in een rechtsorde gedacht kunnen worden, zooals eigendom, vruchtgebruik, cessie, compensatie, enz., noemt hijnbsp;technische rechtsbegrippen. Naar deze opvatting zou men dannbsp;ook de beesten, de melk en het mest, genoemd in art. 871 B.W.,nbsp;als rechtsbegrippen moeten erkennen. Dit gaat mij te ver.nbsp;Bovendien lijkt mij zijn terminologie niet juist, wanneer hijnbsp;spreekt van technische rechtsbegrippen. Immers alle rechtsbegrippen zijn technisch, daar zij op het recht zijn ingesteld ennbsp;daarin in zekere verhouding zijn opgenomen.
Van den anderen kant komt mij de opvatting van den toen-maligen advocaat-generaal Tak in zijn conclusie bij het arrest van den Hoogen Raad van 2 April 1917, N. J. 1917 blz. 547,nbsp;te eng voor. In het onderhavige geval, waar het ging over denbsp;vraag, wat de Ongevallenwet onder bedrijf verstaat, rnerkte hijnbsp;in zijn conclusie op, dat, nu deze wet zelve het begrip bedrijfnbsp;niet omlijnt, dit niet als rechtsbegrip, doch als van zuivernbsp;feitelijken aard moet worden aangemerkt. Naar deze opvattingnbsp;zouden aldus alleen de in de wet omlijnde, dus gedefinieerde,nbsp;althans min of meer omschreven begrippen, rechtsbegrippennbsp;zijn. 22)
Naar mijn oordeel kan van een rechtsbegrip alleen dan gesproken worden, wanneer het stellige recht een bepaald begrip erkent als het maatschappelijk verschijnsel, waaraan in hetnbsp;rechtsleven een eigen rol is toegekend, m.a.w. wanneer eennbsp;maatschappelijk begrip in het rechtsleven een zoodanige betee-kenis heeft verkregen, dat het stellige recht er een afzondeNijknbsp;begrip met eigen kenmerken van heeft gemaakt. Het dientnbsp;in een bepaalde sfeer van het rechtsleven invloed uit te oefenennbsp;en binnen die sfeer de kracht te bezitten bepaalde rechts-
’1) In zijn proefschrift: Dogmatische Rechtswetenschap, 1903, blz. 26 en 27.
Eenzelfde geluid liet hij tevoren reeds hooren in zijn conclusie bij het arrest van 15 Juni 1914, N. J. 1914 blz. 1005.
2’*) Bellefroid, Bronnen t.a.p. blz. 45 vlg.
-ocr page 52-40
gevolgen in liet leven te roepen. Het is niet noodig, dat de grenzen van het rechtsbegrip in de wet zijn af gebakend. Doornbsp;de zorgvuldige en voortdurend terugkeerende formuleering innbsp;rechtspraak of rechtsliteratuur krijgt het rechtsbegrip, dat nietnbsp;in de wet is gedefinieerd, die nauwkeurige omlijning, welke eennbsp;wetenschappelijk begrip in het algemeen typeert.
Daar het begrip bedrijf in het privaatrecht een eigen rol is toegekend en bijzondere rechtsgevolgen op het gebied van hetnbsp;privaatrecht in het leven kan roepen, kan het bedrijf als eennbsp;privaatrechtelijk rechtsbegrip worden aangeduid.
16, Rechtswetenschap en bedrijf in andere wetten.
Naar aanleiding van het buiten het privaatrecht voorkomende begrip bedrijf hebben verschillende rechtsgeleerden in min of meer uitvoerige verhandelingen van hunne opvattingnbsp;doen blijken. Hunne theorieën kunnen ook voor de analysenbsp;van het in het privaatrecht voorkomende begrip bedrijf vannbsp;waarde zijn, weshalve mij een summiere vermelding niet onnuttig voorkomt.
In samenwerking bespreken Geoeneveld en Stemberg de beteekenis van bedrijf in de Ongevallenwet. Zij vereenzelvigen dit begrip met hetgeen zij met de termen ,,vak” en ,,taknbsp;van nijverheid” aanduiden. Waar de arbeid, welke door eennbsp;bepaalde benaming wordt omvat, uitsluitend van geestelijkennbsp;aard is, zoo betoogen zij, kan niet van een bedrijf gesprokennbsp;worden. Van de uitoefening van een bedrijf in eene onderneming, zooals in de Ongevallenwet staat, kan gesproken worden, wanneer het bedrijf wordt uitgeoefend met het oog opnbsp;winst, d.w.z. wanneer het de bedoeling is de producten van hetnbsp;bedrijf met winst aan derden te verknopen, aan derden tegennbsp;betaling van geld goederen of diensten beschikbaar te stellen.nbsp;Tot de bedrijfsuitoefening rekenen zij ook alle werkzaamheden,nbsp;welke dienen om dezelve te bevorderen en er op gericht zijn denbsp;verwezenhjking van het doel der bedrijfsuitoefening mogelijknbsp;te maken en niet kunnen worden geacht tot de bedrijfsuitoefening te behooren.
Naar de meening van den raadsheer in den Hoogen Eaad SiNNiNGHE Damsté kan voor de toepassing der fiscalenbsp;wetten van een bedrijf gesproken worden, wanneer er eennbsp;organisatie bestaat, die er op gericht is om, met behulp vannbsp;arbeid en in vele gevallen ook van kapitaal, deel te nemen aannbsp;het maatschappelijk productieproces en zulks met het oogmerknbsp;om winst te behalen. Het bestaan van zulk een organisatie zal
H. W. Geoeneveld en G. J. Stemberg, De Ongevallenwet 1921, 1922, blz. 36 vlg.
“) J. H. E. Sinning HE DamstjJ, De Wet op de Inkomstenbelasting, 6e dr. 1937, blz. 43 vlg.
-ocr page 53-41
men uit de omstandiglieden van ieder geval moeten afleiden.
Volgens Adriani een ander vooraanstaand jurist in het belastingrecht, wijst het woord bedrijf slechts op een complexnbsp;van middelen, dat tot taak heeft een deel der productie op zichnbsp;te nemen. Hij acht onjuist het winstoogmerk als eigenschapnbsp;van het bedrijf te stellen. De rechtspraak heeft deze eigenschapnbsp;aan het bedrijf toegekend voor de inkomstenbelasting, zoonbsp;merkt hij op, daar het beoogen van opbrengst verbonden isnbsp;aan het begrip bron van deze wet, maar waaruit allerminstnbsp;valt af te leiden, dat ook in andere wetten dezelfde beteekenisnbsp;aan dit woord moet worden gehecht. Wel acht hij het winst-doel een wezenlijk element van de onderneming.
Tenslotte noem ik nog de rede van den advocaat van Reg-TEREN Altena ^”), waarin hij de vragen besprak, of er gevaar bestaat, dat de uitoefening der advocatuur in ons land in plaatsnbsp;van een beroep tot een bedrijf zou kunnen worden en met welkenbsp;middelen dit gevaar eventueel zou kunnen worden bestreden.nbsp;Aan de bespreking van deze kwesties liet hij ter inleiding eennbsp;vernieldenswaardige beschouwing over de begrippen beroep ennbsp;bedrijf in het algemeen voorafgaan. Tot het beroep rekent hijnbsp;het geheel van iemands dagelijksche bezigheden op welk gebiednbsp;ook, waaraan voor hem, die ze verricht, wel eene belooningnbsp;verbonden is, doch waarbij het behalen van winst niet het doelnbsp;is, waarnaar gestreefd wordt. Het bedrijf daarentegen omvat,nbsp;naar zijn meening, het geheel van iemands dagelijksche bezigheden op het gebied van handel, nijverheid en landbouw, welkenbsp;in onderling verband gericht zijn op het behalen van een zoonbsp;hoog mogehjke winst. Winst noemt hij de causa van ieder bedrijf en van iedere bedrijfshandeling. Handelingen, welkenbsp;direct noch indirect uitzicht openen op een winstsaldo of eennbsp;verbetering daarvan, behooren van bedrijfsstandpunt uit nietnbsp;te worden verricht, terwijl handelingen, waaraan eene naarnbsp;verhouding te kleine belooning of zelfs geene belooning verbonden is, van beroepsstandpunt uit niet mogen worden nagelaten zonder ernstig in eene behoorlijke beroepsuitoefening tenbsp;kort te komen. Iedere beroepsuitoefening heeft dus volgens hemnbsp;in eemten aanleg een ideëel doel, terwijl het doel van iederenbsp;bedrijfsuitoefening in eerste instantie materieel is.
P. J. A. Auriani, Rechtspersoonlijkheid in het Belastingrecht, in W.P.N.R. no. 3452 blz. 99, en De Winstbelasting, in W.P.N.R. no. 3687 blz. 367.
Gehouden voor de algemeene vergadering der Nederl. Advocaten-Vereeniging van 1925, opgenomen in het Advocatenblad van 15 Juni 1926 blz. 90 vlg.
In tegenstelling met deze opvatting was Rombach van meening, dat zoowel aan het beroep als aan het bedrijf een materieelnbsp;en ideëel doel moet worden toegekend, in zijn artikel ,,Nervusnbsp;Rerum”, in het Advocatenblad van 15 Mei 1918.
-ocr page 54-42
17. Analyse van het beyrip „bedrijf”.
Uit het overzicht der parlementaire geschiedenis der wet, waarbij het bedrijf in ons privaatrecht werd ingevoerd, bleek,nbsp;dat bij een onderzoek naar de beteekenis van dit begrip vannbsp;twee belangrijke grondbeginselen moet worden uitgegaan. In denbsp;eerste plaats werd er op gewezen, dat het maatschappelijknbsp;leven en het algemeen spraakgebruik als uitgangspunt bij zoodanig onderzoek dienen te gelden. Ten tweede werd vastgesteld,nbsp;dat beroep een ruimer begrip is dan bedrijf en het eerste hetnbsp;laatste omvat, zoodat men bij de vaststelling der kenmerkennbsp;van het bedrijf van het beroep dient uit te gaan. Met deze aanwijzingen voor oogen wil ik een definitie van het bedrijf trachtennbsp;samen te stellen.
Bij de beroepsuitoefening valt allereerst onze aandacht op het verrichten van werkzaamheden. Een losse, op zichzelf staandenbsp;werkzaamheid maakt nog geen aanspraak op de aanduidingnbsp;van beroep. Noodig is, dat een bepaalde werkzaarnheid geregeldnbsp;herhaald wordt en dus in voortdurende betrekking staat metnbsp;den verrichter. De beroepshandeling onderscheidt zich van denbsp;losse, op zichzelf staande handeling hierin, dat zij voortkomtnbsp;uit den wil tot herhaling, of met andere woorden tot yoort-gezette werkzaamheid in dezelfde richting. Onverschillig is het,nbsp;of hij, die een beroep uitoefent, daartoe wettelijke bevoegdheidnbsp;bezit, zooals bij het beroep van dokter, advocaat of leeraar.nbsp;De wettelijke bevoegdheid is bij sommige beroepen wel eennbsp;condicio sine qua non om het beroep practisch te kunnen uitoefenen, doch is voor het beroep, in het algemeen beschouwd,nbsp;niet een kenmerkende eigenschap. Ook is het onverschillig,nbsp;of men zijne werkzaamheid volkomen onafhankelijk of innbsp;dienstbetrekking van een ander verricht, zooals eenerzijds denbsp;kunstenaar, de handwerksman, de zakenman, en anderzijdsnbsp;de ambtenaar, de arbeider. Dit zijn externe factoren, die denbsp;mogelijkheid tot maatschappelijke werkzaamheid of het juridisch karakter der werkzaamheid, doch niet het wezen, dennbsp;aard der werkzaamheid zelve bepalen.
Wie slechts regelmatig werkzaam is ter bevrediging van eigen behoeften, oefent geen beroep uit. Daarvan is eerst sprake bijnbsp;regelmatige werkzaamheid ten behoeve van anderen door hetnbsp;verrichten van diensten. Iemand, die voor zijn eigen behoeftennbsp;op een stuk grond zaait en oogst, oefent nog niet het beroep vannbsp;landbouwer uit, ook al is hij regelmatig op gezette uren vannbsp;den dag daarop werkzaam. Men moet op maatschappelijknbsp;gebied werkzaam zijn. In het voortdurend streven om tennbsp;behoeve van zijn medemenschen werkzaam te zijn moet hetnbsp;ideëele doel van de beroepsuitoefening gezien worden.
Het regelmatig verrichten van dezelfde soort handelingen wordt echter niet alleen beheerscht door het ideëele of objectieve doel om maatschappelijke behoeften te bevredigen, maar
-ocr page 55-43
ook door de persoonlijke intentie van de handelende persoon om daarmede eenig stoffelijk voordeel of, zooals men wil,nbsp;eenige vergoeding voor de verrichte werkzaamheid te verkrijgen.nbsp;Zoodra de werkzaamheid om materieel voordeel geschiedt, komtnbsp;men van het terrein der liefhebberij op dat van beroepsuitoefening. Dit materieel voordeel is het geldelijk inkomen,nbsp;waarmede men in zijn eigen behoeften kan voorzien. Zoo komennbsp;verscheidenen ertoe het beroep aan te duiden als ,,kostwinning”. 2®)
Weliswaar zijn er beroepen, waarbij het streven naar een geldelijk inkomen volkomen op den achtergrond staat, — zoo isnbsp;de geestelijke, die zich door zucht naar geldelijk voordeel laatnbsp;leiden, dien naam geenszins waard, en is de baatzucht eennbsp;verwerpelijke drijfveer bij den geleerde, die zich deswege metnbsp;een wetenschappelijk onderzoek bezig houdt, of bij den kunstenaar, die terwille van de uitgeloofde hooge geldsom kunstnbsp;pleegt, — maar dit al zijn slechts uitzonderingsgevallen, waarbijnbsp;de handelende persoon door een hooger, louter ideëel motiefnbsp;geleid wordt, doch waarbij het streven om in zijn onderhoudnbsp;te voorzien nog geenszins volkomen afwezig is.
De betaling is nu eenmaal een normaal verschijnsel van de economische structuur van onze tegenwoordige samenleving.nbsp;Zij wordt ook alleen dan verkregen, wanneer men ten behoevenbsp;van zijn medemensch Werkzaam is. Er is dus in het algemeennbsp;een nauw verband tusschen het ideëele of objectieve en hetnbsp;materieele of subjectieve doel van de beroepsuitoefening.
2®) E. M. Mevers, in W.P.N.K. no. 3393, blz. 2; E. F. Hooykaas, Wetsontwerp handelsdaden, in W. 12678 blz. 4; T. J. Dorhout Mees,nbsp;in W.P.N.R. no. 3479 blz. 451, en in Molengraafp’s Leidraad I,nbsp;7e dr. 1940, blz. 45; M. Polak, Handboek voor het Nederl. Handelsen Faillissementsrecht, 5e dr., 1936, blz. 93.
=quot;) E. J. J. VAN DER Heyden, in de Naanalooze Vennootschap, no. 11 blz. 323, erkent het betalingselement niet in de beroepsuitoefening. Hij zegt, dat de door hem gegeven bepaling, nl. socialenbsp;roeping, duurzaam streven tot vervulling van een bepaalde socialenbsp;taak, geregelde maatschappelijke werkzaamheid, eenerzijds de mogelijkheid laat ook de niet-betaalde werkzaamheid onder het beroepnbsp;te betrekken en anderzijds duidelijk maakt, waarom zoo vaak denbsp;overgang van de particuliere handeling naar die in beroep samenvaltnbsp;met het vragen van betaling. Geregeld inkomen kan men immersnbsp;in het algemeen eerst verwachten, zoo betoogt hij terecht, uit bevrediging van maatschappelijke behoeften. In de tegenwoordige samenleving, alleen toevallig, levert in het algemeen een positief criteriumnbsp;op voor de beroepsmatigheid der handeling, doch negatief valt uitnbsp;zijn afwezigheid niet te concludeeren, dat geen beroep wordt uitgeoefend. De betaling, zoo zegt hij dan tot slot, behoort niet tot denbsp;wezenlijke determinanten van het beroep.
-ocr page 56-44
Nu ik heb aangetoond, dat het beroep is te definieeren als een geregelde maatschappelijke werkzaamheid, gericht op hetnbsp;verkrijgen van een geldelijk inkomen, betreed ik de volgendenbsp;fase van mijn onderzoek, nl. welke factoren het beroep totnbsp;bedrijf determineeren.
Oppervlakkig beschouwend zou men geneigd kunnen zijn de grens tusschen beroep en bedrijf te doen samenvallen met dienbsp;tusschen persoonlijke en niet-persoonlijke werkzaamheid, daarnbsp;de persoonlijke werkzaamheid bij alle beroepen terstond op dennbsp;voorgrond treedt, terwijl het bij het bedrijf niet zoozeer op denbsp;persoonlijke werkzaamheid, maar veel meer op het resultaatnbsp;der werkzaamheid aankomt. Ware dit zoo, dan zouden beidenbsp;begrippen elkaar uitsluiten, zoodat het onmogelijk zou zijn,nbsp;dat iemand, die een bedrijf heeft, tegelijk een beroep zou uitoefenen, hetgeen in directen strijd is met het spraakgebruik ennbsp;de daarop gegronde opvatting van de makers der wet.
Men doet goed hier een onderscheid te maken. Er zijn beroepen, welke niet tegelijk als bedrijven kunnen worden gekwalificeerd, zooals het beroep van den advocaat, dokter, ambtenaar, en beroepen, die bovendien als bedrijven kunnen wordennbsp;aangeduid, zooals dat van landbouwer, winkelier, fabrikant.nbsp;In het eerste, geval zou men kunnen spreken van beroepenzonder-meer ofwel beroepen in engen zin ofwel enkelvoudigenbsp;beroepen; in het tweede geval van bedrijfs-beroepen ofwelnbsp;beroepen in ruimen zin ofwel samengestelde beroepen. Hetnbsp;enkelvoudig beroep laat alleen persoonlijke Averkzaamheid toe,nbsp;terwijl het samengesteld beroep zoowel persoonlijke als niet-persoonlijke werkzaamheid toelaat. Het element der persoonlijke werkzaamheid moge op den voorgrond treden bij beroepenzonder-meer, doch zoolang er daarnaast ook bedrijfs-beroepen zijn, mag daarvoor in de definitie van beroep geennbsp;plaats worden ingeruirnd. Hieruit volgt, dat het bedrijf zichnbsp;door een niet-persooidijk karakter der verrichte handelingennbsp;kenmerkt.
De vraag is nu, Avelke zijn die factoren van niet-persoonlijken aard der bedrijfsuitoefening. In het maatschappelijk levennbsp;spreekt men van bedrijf, wanneer een architect zijn beroepnbsp;zoodanig uitoefent, dat niet zijn persoonlijke deugdelijkheid,nbsp;rnaar die van de in zijnen dienst zijnde arbeidskrachten hetnbsp;directe resultaat van zijn werkzaamheid bepaalt; men noemtnbsp;dit dan een architectenbureau. De timmerman en de boer
Onjuist acht ik de zienswijze van den Kantonrechter te Amsterdam, uitspraak 25 Maart 1936, N. J. 1936 no. 389. Voor denbsp;vraag, of in den zin der Handelsregisterwet sprake is van een bedrijf,nbsp;is vooreerst noodzakelijk een werkzaamheid in of ten bate van hetnbsp;economisch verkeer, doch daarnevens, zoo oordeelde hij, is van beslissende beteekenis, of de betrokkene zijn diensten aanbiedt, dan wel
-ocr page 57-45
hebben een bedrijf, omdat deze, in het midden gelaten of zij al of niet derden in hun dienst hebben, hunne werkzaamheidnbsp;verrichten met noodzakelijke hulp van gereedschappen ennbsp;werktuigen. Evenzoo heeft de winkelier een bedrijf, omdat hetnbsp;zijne winkelwaren zijn, waar het bij het publiek op aankomt.nbsp;De fabrikant heeft een bedrijf, omdat hij zijn beroep uitoefentnbsp;met vreemde arbeidskrachten en werktuigen of machines. Innbsp;ai deze en soortgelijke gevallen zijn het dus vreemde arbeidskrachten of kapitaal of deze beiden tezamen, welke het beroepnbsp;tot bedrijf stempelen. Weliswaar kunnen deze factoren ook bijnbsp;het beroep een rol spelen, doch hetgeen hier bijkomstig is,nbsp;bepaalt bij het bedrijf het karakter der werkzaamheid. Zoodranbsp;een beroep grootendeels steunt op de aanwending van kapitaalnbsp;of vreemde arbeidskrachten is er sprake van een bedrijf. Dezenbsp;beide factoren, hetzij tezamen hetzij afzonderlijk, vormen innbsp;wezen noodzakelijke hulpmiddelen bij de bedrijfsuitoefening,
De doelstelling van het bedrijf is in wezen niet anders als die van het beroep. Ook hier kan men een onderscheid maken tus-schen het objectieve of ideëele doel, gelegen in de voortbrengingnbsp;van goederen of de verrichting van diensten ten bate van zijnnbsp;medemenschen en het subjectieve of materieele doel,nbsp;gelegen in het behalen va,n een geldelijk inkomen, ofwel, zooalsnbsp;de termen in het economisch verkeer worden gebezigd, produc-tiestreven en winstoogmerk. Ook hier bestaat een nauw verbandnbsp;tusschen beide doeleinden en oefenen beiden een stimuleerendenbsp;wisselwerking op elkaar uit.
Als resultaat van mijne beschouwingen meen ik te kunnen vaststellen, dat als bedrijf moet worden aangemerkt de maatschappelijke werkzaamheid, verricht met wezenlijke hulp vannbsp;wacht, totdat zijn diensten gevraagd worden. Aangezien architecten,nbsp;die in casu ter sprake kwamen, zich tot het laatste plegen te bepalen,nbsp;moet, zoo werd beslist, voormelde vraag ten hunne opzichte ontkennend worden beantwoord. Voor de aanwezigheid van een beroepnbsp;of bedrijf acht ik het geenszins van wezenlijke beteekenis, of de persoon zich openlijk aanbeveelt, dan wel een afwachtende houdingnbsp;aanneemt. De houding, die iemand aanneemt bij het verrichten zijnernbsp;werkzaamheden ten opzichte van het publiek, determineert dezenbsp;niet tot beroeps- of bedrijfsuitoefening, doch geeft slechts blijk vannbsp;de omstandigheid, hoe de betrokkene zich van zijn maatschappelijkenbsp;taak kwijt.
Van der Hbyden, in de N.V. t.a.p. blz. 323.
P. A. DiEPENHHTtST. Voorlezingen over de Economie II, 1922, blz. 252 vlg.; zie ook H. Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie,nbsp;Bd. 3, 1913, blz. 136 vlg.; K. Liepmann, Die Unternehmungsfprmen,nbsp;1921, blz. 28 vlg.; W. Sombabt, Gewerbliche Arbeit und ihre Organisation, in Baubrs Archiv fur soziale Gesetzgebung und Statistik,nbsp;Bd. 14, 1899, blz. 321 vlg.
-ocr page 58-46
kapitaal of vreemde arbeidskracht en gericht op een zoo groot mogelijke productie en winst.
Ook hier zal men bezwaar maken tegen de opname van het winstoogmerk in de definitie. Het is waar, dat het winstdoelnbsp;een onbetwist kenmerk is van de onderneming. Van economisch standpunt bezien, mag dit bezwaar juist zijn en mag hetnbsp;bedrijf meer een technische en de onderneming meer eennbsp;economische en vermogensrechtelijke eenheid vormen maarnbsp;juridisch bezien, moet dit element ook aan het bedrijf in hetnbsp;privaatrecht worden toegekend. Immers uit de wetsgeschiedenisnbsp;blijkt afdoende, dat het de wil van den maker der wet is geweest het winstoogmerk, welke eigenschap den handel het meestnbsp;typeert, als grondslag voor het thans geldende handelsrecht tenbsp;behouden. Bovendien blijkt hetzelfde uit de wet, nl. in art. 6 K.,nbsp;waar gesproken wordt over ,,vermogenstoestand”, waarvannbsp;geen sprake kon zijn, wanneer het bedrijf een louter technischenbsp;eenheid was. Bovendien, gelet op de constante jurisprudentie,nbsp;volgens welke het winstoogmerk als een der meest essentieelenbsp;kenmerken van het bedrijf is te beschouwen — zij het dan ook,nbsp;dat de uitspraken werden gedaan in verband met niet-privaat-rechtelijke wetten —, acht ik juist mede om wille van denbsp;eenheid in de voorstelling van het bedrijfsbegrip, dat dezenbsp;eigenschap ook aan het privaatrechtelijke bedrijfsbegrip wordtnbsp;toegekend.
Evenals bij het beroep, kan het bij het bedrijf voorkomen, dat het streven naar winst min of meer op den achtergrond isnbsp;geraakt. Ook hier is dit dan toe te schrijven aan bijzonderenbsp;overwegingen en doeleinden van hem, die het bedrijf uitoefent.nbsp;Zoo zal het streven van overheidsbedrijf, bijv. een electrici-teits-, waterleiding- en gasbedrijf of een gemeentelijk trambedrijf, vanwege zijn hoogere, minder baatzuchtige en meernbsp;altruïstische taak niet rechtstreeks op winst zijn gericht.
Van der Heyden, in de N.V. t.a.p. blz. 324; P. J. A. Adriani, De Winstbelasting, in W.P.N.R. no. 3687 blz. 367; M. J. H. Cobben-HAGEN, De verantwoordelijkheid in de onderneming, prft. 1927nbsp;blz. 15 vlg.
W. F. de Gaay Fortman, De onderneming in het arbeidsrecht, prft. 1936 blz. 46; J. C. Schreuder, Het bedrijf als grondslag der arbeidersorganisatie, prft. 1920 blz. 1 noot 1; M. J. H. Smeets,nbsp;in het Gedenkboek der Vereeniging van Inspecteurs van Directenbsp;Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen, blz. 126 vlg.
B. VAN DEN Tempel Jzn., Publieke en semi-publieke ondernemingen, 1935, vlz. 4 big.; C. Zevenbergen, Enkele opmerkingen over het gemengde, publiek-private bedrijf, prft. 1920, blz. 76 vlg.nbsp;Deze laatste schrijver betoogt, dat de winst in een overheidsbedrijfnbsp;als rechtsgrond moet worden verworpen, maar als gevolg kan wordennbsp;aanvaard; als een der doeleinden, welke zij heeft na te streven, acht
-ocr page 59-47
Maar dit zijn bijzondere gevallen, die het opnemen van liet winstelement in de begripsbepaling geenszins vermogen tegennbsp;te houden.
Het privaatrechtelijke begrip bedrijf heeft derhalve dezelfde beteekenis en strekking als het economische begrip onderneming.
Al heb ik getracht de grens tusschen de begrippen beroep en bedrijf zoo scherp mogelijk te trekken, toch zal het maatschappelijke leven ons vaak voor zeer moeilijke problemen stellen.nbsp;Zoo ergens dan geldt hier het oude gezegde: ,,omnis definitionbsp;in iure civili periculosa”. Er zijn en blijven twistgevallen,nbsp;waarbij een theoretische oplossing nagenoeg of geheel onmogelijk is, doch waarin de rechter de aangewezen autoriteit zalnbsp;zijn om een practische oplossing te geven.
D. Het bijzonder recht voor de bedrijfsuitoefening.
18. Beden tot handhaving.
Bij het overzicht der wetsgeschiedenis vermeldde ik reeds, dat het volgens de Regeering in het onderhavige ontwerp, datnbsp;tot de invoering van de-wet van 1934 geleid heeft, uitsluitendnbsp;ging om de gevolgen, welke op privaatrechtelijk terrein verbonden moesten worden aan het feit, dat iemand een bedrijfnbsp;uitoefent. ^') Terwille van de bijzondere rechtsgevolgen is hetnbsp;bedrijf als rechtsbegrip in ons privaatrecht ingevoerd en aannbsp;ons nieuwe handelsrecht ten grondslag gelegd. Het lijkt mij dannbsp;ook noodzakelijk de voor het bedrijf gehandhaafde uitzonderingsbepalingen te noemen en nader te bezien.
In de officieele verhandelingen wordt een onderscheid gemaakt tusschen het uitzonderingsrecht ten aanzien van daden, welke in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden verricht en ten aanzien van daaruit voortspruitende verbintenissennbsp;en het uitzonderingsrecht ten aanzien van hen, die een beroepnbsp;of bedrijf uitoefenen. Deze indeeling wil ik niet volgen;nbsp;maar de onderscheiding zal blijken in de opsomming der uitzonhij, dat de overheid, met inachtneming van de zorg voor de aan haarnbsp;toevertrouwde belangen, een bedrijf zoodanig inricht, dat de kans opnbsp;het maken van winst zeer groot is. Dat de overheid uit haar bedrijvennbsp;winst kan en mag trekken, wordt in Duitschland practisch aanvaardnbsp;en theoretisch verdedigd; aldus o.a. Mombert, Die sozialpolitischenbsp;Bedeutung der Gemeindeunternehmungen, in Verhandlungen desnbsp;Vereins fur Sozialpolitik in Wien, 1909, blz. 217 vlg.
Memorie van Antwoord T.K.
“*) Memorie van Toelichting t.a.p. blz. 11.
-ocr page 60-48
deringsbepalingen naar de plaats, waar de wetgever deze heeft vastgelegd.
Aangezien het beroep een ruimer begrip is dan het bedrijf en het eerste het laatste omvat, zijn ook de aan eerstgenoemdnbsp;begrip verbonden rechtsgevolgen als regelen voor het bedrijfnbsp;op te vatten, zoodat ik derhalve ook de beroepsgevolgen kannbsp;noemen.
10. Beroepsgevolgen.
De beroepsgevolgen zijn slechts twee in getal, beiden vervat in het Burgerlijk Wetboek.
Vooreerst kan volgens art. 168 een vrouw, die zelfstandig, met de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haarnbsp;man, een beroep uitoefent, zich te dier zake zonder zijn bijstandnbsp;verbinden. Aanvankelijk stonden in het wetsontwerp de termennbsp;beroep en bedrijf naast elkaar genoemd. Op voorstel der vastenbsp;Commissie voor Privaat- en Strafrecht werd echter de termnbsp;bedrijf door den Minister geschrapt, daar de vermelding vannbsp;bedrijf naast beroep als overbodig en verwarrend moest wordennbsp;beschouwd. Dit artikel houdt een afwijking in van art. 163,nbsp;volgens hetwelk de gehuwde vrouw in het algemeen voor elkenbsp;afzonderlijke rechtshandehng den bijstand of de schriftelijkenbsp;toestemming van haar man noodig heeft.
Vervolgens werd art. 2008 in dezen zin gewijzigd, dat de rechtsvorderingen van timmerlieden, metselaars en anderenbsp;werkbazen tot betaling hunner leveranties en loonen, benevensnbsp;die van winkeliers tot betaling der geleverde goederen, aan eennbsp;verjaringstermijn van vijf jaren onderhevig zijn, wanneer ennbsp;voorzoover deze rechtsvorderingen betrekking hebben op werkzaamheden en leveringen, die niet voor het beroep van dennbsp;schuldenaar hebben plaats gehad. Wanneer deze werkzaamheden en leveringen hebben plaats gehad voor het beroep, dusnbsp;ook voor het bedrijf, van den schuldenaar, geldt derhalve nietnbsp;de zoogenaamde korte verjaringstermijn, maar de gewonenbsp;dertigjarige termijn, genoemd in art. 2004. Ook ten aanziennbsp;van art. 2008 werd aanvankelijk voorgesteld den term bedrijfnbsp;naast beroep te stellen. Ook hier verdween echter het eerstgenoemde begrip op voorstel der Commissie.^®) Bij deze reesnbsp;evenwel de vraag, of het ten aanzien van de verjaring noodignbsp;was verschil te blijven maken tusschen leveranties voor iemandsnbsp;particuliere behoeften en die ten behoeve van iemands beroep.nbsp;De Regeering verdedigde de handhaving van dit verschil metnbsp;de opmerking, dat het te ver zou gaan ten aanzien van vorde-
Voorloopig Verslag t.a.p. hlz. 23 en Memorie van Antwoord T.K. t.a.p. blz. 29. Ook in de Geldschieterswet wordt beroep naast bedrijfnbsp;genoemd.
Voorloopig Verslag t.a.p. blz. 22 en 25.
-ocr page 61-49
ringen, welke voortkomen uit handelingen, ten behoeve van het beroep van den schuldenaar verricht, denzelfden verjaringstermijn te laten gelden als voor vorderingen, welke voortvloeien uit handelingen, ter voorziening in de particulierenbsp;behoeften van den schuldenaar door de genoemde personennbsp;verricht.
Door den inhoud dezer twee reeds vóór 1935 in het Burgerlijk Wetboek bekende artikelen toepasselijk te verklaren op de uitoefening van een beroep werd het eigenlijke handelsrechtelijkenbsp;karakter aan deze voorschriften ontnomen.
20. Eigenlijke bedrijïsgcvolgen.
De specifieke rechtsgevolgen voor het bedrijf zijn de volgende.
1. In het Burgerlijk Wetboek zegt art. 1915, dat onder-handsche eenzijdige schuld verbintenissen tot voldoening van gereed geld of van eene zaak, welke op een bepaalde waarde kannbsp;worden gesteld, geheel geschreven moeten worden met de handnbsp;van den onderteekenaar, of minstens daaronder, behalve denbsp;handteekening, door den onderteekenaar een goedkeuring moetnbsp;worden geschreven, welke in voluit geschreven letters de somnbsp;of de hoegrootheid of de hoeveelheid der verschuldigde zaaknbsp;inhoudt. Dit voorschrift geldt echter niet ten aanzien van aan-deelen in een obligatieleening en van schuldverbintenissen,nbsp;welke door den schuldenaar in de uitvoering van zijn bedrijfnbsp;worden aangegaan. Bij bedrijfsverbintenissen is derhalve denbsp;handteekening van den schuldenaar reeds voldoende om hetnbsp;stuk als volledig bewijs te doen gelden, ook al is het overigensnbsp;geheel door een ander geschreven, in tegenstelling met de akte,nbsp;die niet betrekking heeft op een bed rij fs verbintenis en welke bijnbsp;afwezigheid van het eigenhandig goedschrift van den schuldenaar slechts als een begin van schriftelijk bewijs kan wordennbsp;aanvaard.
De Minister was van oordeel, dat het verkeer hecht aan het behoud dezer bijzondere bepaling, die den debiteur tegen misbruik van zijn goed vertrouwen beschermt, terwijl hij de uitzondering op het eigenhandig goedschrift voor de bedrijfsverbintenissen noodzakelijk achtte, omdat men van den man vannbsp;zaken, zooals hij den bedrijfsman noemde, bijzondere oplettendheid mag verlangen.
In de Commissie heerschte ten aanzien van dit vraagstuk verdeeldheid. Sommige leden waren van meening, dat voor denbsp;handhaving van dit artikel geen reden bestaat, en zouden hetnbsp;dan ook liever geheel uit de wet willen doen verdwijnen. Zijnbsp;meenden, dat art. 1915 als waarborg tegen misbruik onvoldoende is. Dat in het verleden in een vrij groot aantal proce-
«) Memorie van Antwoord t.a.p. biz. 36. ^2) Memorie van Toelichting t.a.p. blz. 14.
-ocr page 62-50
dures op liet in dit artikel vervatte voorschrift een beroep werd gedaan, vindt zijn oorzaak niet in veelvuldige pogingennbsp;om onwetenden handteekeningen te laten plaatsen ondernbsp;stukken, waarvan zij den inhoud niet kennen, doch is, zoonbsp;verklaarden zij, veeleer een bewijs, dat het publiek het voorschrift niet kent. Wie een schuldbekentenis teekent, meent zichnbsp;rechtsgeldig te verbinden; later verneemt hij, dat bij gebrekenbsp;van goedschrift het stuk zijn schuld' niet volledig bewijst; hijnbsp;grijpt dan de bepaling van art. 1915 aan om te trachten vannbsp;zijne verplichting af te komen. Andere leden deelden dezenbsp;meening echter niet. Ofschoon ook zij moesten erkennen, datnbsp;de waarborg van het artikel niet afdoende is, wilden zij hetnbsp;toch niet gaarne missen, maar zij hadden bezwaar tegen denbsp;uitbreiding van deze uitzondering tot alle uit bedrijfshande-lingen voortspruitende schuldverbintenissen.
Reeds in 1879 werd in den kring van onze juristen betoogd, dat de slotbepaling aan het artikel veel van zijn practischenbsp;waarde ontneemt.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Zooals wij zagen, moet dit artikel speciaal tot bescherming van onontwikkelden strekken. Dit doel wordt door deze bepaling niet bereikt en men is dan ook vrij algemeen van oordeel,nbsp;dat het wenschelijk is deze bepaling in zijn geheel te doen verdwijnen. Zij vormt een hinderpaal voor een verstandig ennbsp;een schijnbescherming voor een eenvoudig mensch. Bijnbsp;schrapping van dit artikel zou men meteen af zijn van de noodzaak om zich het hoofd te breken over een of andere niet-toepasselijkverklaring.
2. Art. 6 van het Wetboek van Koophandel legt, sinds de wijziging, ieder die een bedrijf uitoefent de verplichting op vannbsp;zijn vermogenstoestand en van alles, wat zijn bedrijf betreft,nbsp;naar de eischen van zijn bedrijf aanteekening te houden opnbsp;zoodanige wijze, dat uit de gehouden aanteekeningen te allennbsp;tijde zijne rechten en plichten kunnen worden gekend.
Ook ten aanzien van dit voorschrift was de Comniissie van meening, dat men in het wetsontwerp te ver ging. Zij wees ernbsp;op, dat reeds het bestaande, oude voorschrift, dat aan iederennbsp;koopman de verplichting tot boekhouden oplegde, onreëel was,nbsp;en dat, nu echter juist een herziening werd voorgesteld om aan
^3) Voorloopig Verslag t.a.p. blz. 24 en 25.
Praeadvies van A. A. de Pinto voor de Ned. Jur. Ver., in Handelingen I, 1879, blz. 48.
“) Asser—Anema, Handleiding enz. V, Bewijs, 4e dr. 1940, blz. 185; Land—Eggens, Verklaring B. W. VI, 2e dr. 1933, blz. 111;nbsp;F. Kleun, in W.P.N.R. no. 3293.
“) J. Offerhaus, Geschreven en Ongeschreven Handelsrecht, intreerede Universiteit Amsterdam, 1941, blz. 6.
R. P. Cleveringa, in Ned. Jur. blad 1933, blz. 33.
-ocr page 63-51
met de werkelijkheid spottende onderscheidingen een einde te maken, er zeker aan deze zuiver theoretische bepaling geennbsp;uitbreiding diende te worden gegeven.
Naar het oordeel van den Minister vallen van de verruiming van art. 6 geen nadeehge gevolgen te duchten; immers de omvang van de verplichting tot boekhouden hangt af van den aardnbsp;van het uitgeoefend bedrijf. Ten einde iederen twijfel uit tenbsp;sluiten, dat het gewijzigde artikel hem, die een bedrijf uitoefent,nbsp;slechts tot boekhouding overeenkomstig den aard van zijnnbsp;bedrijf verplicht, zijn in het eerste lid de woorden ,,naar denbsp;eischen van zijn bedrijf” ingevoegd, waarmede de Minister dennbsp;hinder, dien de kleine bedrijfsman van het nieuwe artikel zounbsp;hebben kunnen ondervinden, afgewend achtte. Hij, die eennbsp;bedrijf uitoefent, is derhalve volkomen vrij in de wijze waaropnbsp;hij zijn boekhouding inricht, zelfs is het niet noodig, dat hijnbsp;boeken houdt, mits hij maar op een duidelijke wijze aanteeke-ning houdt, zoodat daaruit steeds zijn rechten en plichtennbsp;kunnen blijken.
Dat de bedrijfsman aanteekening moet houden van ,,alles wat zijn bedrijf betreft”, lijkt mij een te uitgebreide formuleering.nbsp;De meest zinlooze en zonderlinge gebeurtenissen met betrekking tot het bedrijf moeten aldus volgens dit voorschrift aange-teekend worden. Wanneer een groot bedrijf daaraan de handnbsp;zou houden, zou dit een bijzonder hinderlijke omstandigheidnbsp;vormen voor een efficiënte bedrijfsuitoefening.
Het is een feit, dat de meeste personen of instellingen, die een bedrijf uitoefenen, niet boek houden, omdat zij krachtensnbsp;de wet daartoe verplicht zijn, maar zij doen zulks, omdat denbsp;aard van hun bedrijf dit noodzakelijk maakt. Wegens dit wetsvoorschrift houdt niemand aanteekening, die dat anders nietnbsp;zou doen en wegens de wet laat anderzijds niemand na boek tenbsp;houden, wiens bedrijf een boekhouding vereischt. Het komt mijnbsp;dan ook wenschelijk voor, evenals de Commissie van oordeelnbsp;was, dat ook dit artikel in zijn geheel ten grave ware gedragen,nbsp;zonder dat dit verdwijnen een storende invloed zou hebben opnbsp;de in de wet daarop volgende bewijsrechtelijke bepalingen.
3. Ingevolge art. 16 van het Wetboek van Koophandel wordt als vennootschap onder firma aangemerkt; de maatschap,nbsp;welke tot de uitoefening van een bedrijf onder eenen gemeen-schappelijken naam aangegaan is.
Aanvankelijk werd ook hier voorgesteld bedrijf en beroep naast elkaar te noemen. Het gebied der firmavennootschapnbsp;moet niet alleen tot het geheele terrein van de bedrijfshande-Jingen worden uitgebreid, zoo betoogde de Minister, doch
Voorloopig Verslag t.a.p. biz. 23.
“) Memorie van Antwoord t.a.p. bIz. 30.
Cleveringa, in Ned. Jur. blad 1933, biz. 36.
Memorie van Toelichting t.a.p. biz. 11.
-ocr page 64-52
ook de gemeenschappelijke uitoefening van beroep moet in den vorm van een firma vennootschap kunnen worden gegoten.nbsp;Er bestaat toch niet de minste reden, aldus de Minister, aannbsp;het optreden onder gemeenschappelijken naam, tot welk doelnbsp;geschied, de in art. 16 vlg. erkende werking naar buiten tenbsp;ontzeggen. Of zou iemand kunnen verklaren, zoo vroeg hij,nbsp;waarom wel twee handelaren in koffie of-thee of twee landbouwers, maar daarentegen niet twee accountants of tweenbsp;medici, die onder gemeenschappelijken naam handelen, hoofdelijk aansprakelijk moeten zijn?
De Commissie wilde echter het woord beroep uit de definitie van de vennootschap onder firma geschrapt zien, omdat hetnbsp;noemen van de termen beroep en bedrijf den verkeerden indruknbsp;zou kunnen wekken, dat deze gelijkwaardig naast elkaar staan.nbsp;Zij meende beroep te moeten laten vervallen, omdat aan denbsp;vermelding daarvan consequenties zijn verbonden, die zij zounbsp;willen vermijden. De Commissie oordeelde het onjuist, datnbsp;de rechtsvorm der firmavennootschap zou worden uitgebreidnbsp;tot iedere maatschap, ter uitoefening van een beroep onder eennbsp;gemeenschappelijken naam aangegaan; zij wilde dezen rechtsvorm met zijn consequentie van hoofdelijke aansprakelijkheidnbsp;der vennooten beperken tot bedrijven, daar de praktijk, naarnbsp;haar meening, aan de voorgestelde verruiming van het terreinnbsp;der firmavennootschap geen behoefte gevoelt. In overeenstemming met deze opvatting liet de Minister de uitdrukking beroepnbsp;naast bedrijf vervallen.
Wegens het nauwe verband tusschen de firmavennootschap en de commanditaire venootschap geldt hetgeen voor de eerstenbsp;is voorgeschreven ook voor de tweede soort vennootschap.
Het door de Commissie naar voren gebrachte bezwaar tegen de opneming van beroep naast den term bedrijf, of beter nognbsp;tegen de opneming van den beroepsterm in plaats van den be-drijfsterm in de wettelijke definitie der firmavennootschap achtnbsp;ik niet wel houdbaar. Juist is natuurlijk, dat beide termen nietnbsp;naast elkaar mochten voorkomen, doch waarom juist het vuurnbsp;werd gericht op het woord beroep is mij nog niet volkomennbsp;duidelijk. In het maatschappelijk verkeer is het niet zoo ongewoon, wanneer twee of meer personen onder eenen gemeenschappelijken naam hun beroep uitoefenen, bijv. personen, dienbsp;onder den naam Fiducia hun beroep van rechtskundigen uitoefenen. In Engeland neemt niemand er aanstoot aan, datnbsp;solicitors zich vereenigen in een firmavennootschap en dezennbsp;hoofdelijk aansprakelijk zijn. Naar mijne meening bestaat tegennbsp;het verbinden van het rechtsgevolg der hoofdelijke aansprakelijkheid aan het onder gemeenschappelijken naam uitoefenen
Voorloopig Verslag t.a.p. blz. 22. “) Polak, Handboek 5e dr., blz. 90.
-ocr page 65-53
van een beroep geen ernstig bezwaar; het beduidt niet meer dan een stap verder.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Art. 586 no. 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt thans, dat lijfsdwang kan plaats vinden tegennbsp;personen, die ter zake van hun bedrijf orderbriefjes of anderenbsp;handelspapieren hebben geteekend. In de volgende alineanbsp;wordt hieraan nog een rechtsvermoeden toegevoegd, nl. hij,nbsp;die een bedrijf uitoefent, wordt, behoudens tegenbewijs, geachtnbsp;zich ter zake van zijn bedrijf te hebben verbonden, indien hetnbsp;tegendeel niet in het door hem geteekend papier is uitgedrukt.
Deze bijzondere bepaling voor het bedrijf v^erd louter hiermede verdedigd, dat volgens het bij de wet van 29 December 1932, Stb. no. 676, opnieuw vastgestelde en bij die van 17 November 1933, Stb. no. 613, herziene art. 586 lijfsdwang wegensnbsp;teekening dier stukken slechts plaats heeft, indien de schuldenaren zich verbonden hebben ter zake van koophandel en omdatnbsp;de oude begrippen koopman en handelszaak moesten verdwijnen. 5®) Deze verdediging, voor zoover dit relaas zoo genoemdnbsp;rnag worden, maakt echter niet duidelijk, waarom die verdwijning gepaard moest gaan met de verschijning van het bedrijf.
De Commissie gaf een kort maar scherp oordeel over dit punt. Hoewel in principe niet juist, zoo verklaarde zij,nbsp;scheen haar de uitbreiding van den lijfsdwang wegens hetnbsp;teekenen van handelspapier van minder practisch belang.
Ais deze materie van zoo weinig practisch belang en bovendien nog in principe onjuist wordt geacht, meen ik, dat deze bepaling, mede gelet op de verdere regeling van dit executie-middei, niet langer in ons burgerlijk procesrecht gehandhaafdnbsp;mag blijven.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Tot slot zou hieraan nog kunnen worden toegevoegd denbsp;bepaling van art. 2 lid 1 der Handelsregisterwet, dat onder zaak,nbsp;welke in het handelsregister dient te worden ingeschreven,nbsp;wordt verstaan elke onderneming, waarin eenig bedrijf, doornbsp;wien ook, wordt uitgeoefend. Door deze regel wordt ook in denbsp;Handelsregisterwet aan het bedrijf de centrale plaats toebedeeld.
De Regeering verklaarde, dat door de wet van 1934 de Handelsregisterwet geenerlei materieele verandering zou ondergaan, doch dat zij zich er toe bepaalde den tekst dier wet in overeenstemming te brengen met den gewijzigden inhoud van het Wetboek van Koophandel. Zij voegde verder hieraan toe, datnbsp;het begrip zaak als een onderneming, waarin eenig bedrijf wordtnbsp;uitgeoefend, dient te worden omschreven, omdat het bedrijf als
“) Voorloopig Verslag t.a.p. blz. 22. Memorie van Toelichting t.a.p. blz.
Memorie van Toelichting t.a.p. blz. 11. Memorie van Toelichting t.a.p. blz. 12.
19.
-ocr page 66-54
iets onpersoonlijks tegenover de onderneming als ket bezit van een bepaald persoon wordt gesteld. Deze terminologie kannbsp;naar mijn meening sleclits leiden tot vertroebeling van bet tocbnbsp;al niet zoo scherp omlijnde inzicht in de beteekenis van hetnbsp;bedrpfsbegrip. Zooals ik reeds aantoonde, bezit het begripnbsp;bedrijf in het privaatrecht, en ook buiten dit terrein van hetnbsp;stellige recht, de eigenschap, welke van economisch standpuntnbsp;bezien de onderneming het meest typeert, nl. het winstoogmerk.nbsp;Dat de onderneming het hezit van een bepaald persoon en hetnbsp;bedrijf iets onpersoonlijks zou zijn, kan ik niet inzien. Bedrijfnbsp;en onderneming staan op gelijke trap en het een is niet ondergeschikt aan of iets anders dan het ander. Met de enkele vermelding van bedrijf had de wetgever in bovenaangehaalde omschrijving kunnen volstaan.
Ook de bewering van den Minister, dat de verschijning van het bedrijf in de Handelsregisterwet geenerlei materieele verandering teweegbrengt, acht ik onjuist, nu het bedrijf eennbsp;ruimer gebied van werkzaamheid omvat dan de koophandel,nbsp;want niet alleen het handelsbedrijf maar ook het industrie-,nbsp;landbouw-, veeteelt-, mijnbouw- en boschbouwbedrijf valtnbsp;onder het bedrijfsbegrip. En als deze wijziging geenerlei materieele verandering in de Handelsregisterwet beoogt, zou mennbsp;het bedrijf hierin even gevoegelijk weer kunnen doen verdwijnennbsp;als men het liet verschijnen.
21. Bedrijfsgevolyen buiten privaatreehtelijke wetten.
De hierboven genoemde bijzondere bepalingen voor het bedrijf zijn niet de eenigen. Ook buiten het terrein van hetnbsp;eigenlijke privaatrecht is de bedrijfsuitoefening door de wetnbsp;van 1934 aan speciale voorschriften onderworpen, welke iknbsp;hier volledigheidshalve laat volgen.
Vooreerst kan krachtens art. 340 en 341 van het Wetboek van Strafrecht alleen hij, die een bedrijf uitoefent en in staatnbsp;van faillissement is verklaard, zich schuldig maken aan denbsp;misdrijven van eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk. Insgelijks kan het misdrijf van art. 336, behalve nog door de verderenbsp;daarin genoemde personen, worden gepleegd door den koopman.nbsp;Onder koopman in het Wetboek van Strafrecht moet ingevolgenbsp;art. 84bis worden verstaan: ieder, die een bedrijf uitoefent.
Vervolgens zijn krachtens art. 18 der Zegelwet 1917, zooals deze in 1934 is gewijzigd, zij, die een bedrijf uitoefenen, verplicht
Memorie van Antwoord t.a.p. blz. 39.
Cleveringa, in Ned. Jur. blad 1933, blz. 35 en 36. Dat op het gebied van het privaatrecht onderneming en bedrijf hetzelfdenbsp;aanduidt, blijkt o.m. uit arrest H. R. 10 October 1940, N. J. 1941nbsp;blz. 283 (inzake A. V. R. O.) met noot van Meyers.
-ocr page 67-55
inzage van hun boeken, registers en aan zegelrecht onderworpen stukken te geven aan de ambtenaren van de registratie of vannbsp;het zegel, terwijl art. 32 no. 21 dier wet bepaalt, dat vannbsp;formaatzegel zijn vrijgesteld de in bedrijfsuitoefening toegezonden brieven, gehouden boeken en opgemaakte balansen.
22. IVog twee wijzigingen.
In dit verband dienen nog twee belangrijke wijzigingen te worden vermeld. Ik bedoel hier de wijzigingen, welke door denbsp;wet van 1934 zijn aangebracht in de wettelijke definities vannbsp;makelaar en commissionair.
Volgens art. 62 van het Wetboek van Koophandel is thans makelaar: hij, die, als zoodanig beëedigd door de arrondisse-ments-rechtbank, zijn bedrijf maakt van het sluiten van overeenkomsten, tegen genot van zeker loon qf provisie, op ordernbsp;en op naam van personen, tot wie hij niet in een vaste betrekking staat. Door de wet van 1934 werd beroep vervangen doornbsp;bedrijf. Deze verandering werd niet nader verdedigd dan metnbsp;de opmerking, dat hiermede zekerheid wordt geschapen, datnbsp;de makelaar geacht moet worden te behooren tot hen, die eennbsp;bedrijf uitoefenen. Daarmede blijkt echter nog niet, dat hetnbsp;noodzakelijk was omtrent de werkzaamheid van den makelaarnbsp;in de wet zulk een zekerheid te scheppen.
In art. 76 van hetzelfde wetboek wordt gezegd, dat commissionair is: hij, die zijn bedrijf maakt van het sluiten van overeenkomsten op zijn eigen naam of firma, en tegen genot van zeker loon of provisie, op order en voor rekening van eennbsp;ander. Dat in de oude definitie de daden van koophandelnbsp;moesten worden geschrapt, lag natuurlijk volkomen in de lijnnbsp;van de voorgenomen wijziging. Doch ook dit behoefde weernbsp;niet gepaard te gaan met de invoering van het bedrijf. Nietteminnbsp;werd zulks door den wetgever noodig geoordeeld en wel om eennbsp;in het oude art. 76 geslopen onjuistheid te herstellen. Dezenbsp;onjuistheid werd hierin gezien, dat geen onderscheid werdnbsp;gemaakt tusschen hen, die regelmatig of slechts nu en dan alsnbsp;middellijke vertegenwoordigers optreden. Herstel trachtte denbsp;wetgever nu te verkrijgen door als commissionair alleen hem tenbsp;erkennen, die van indirecte vertegenwoordiging zijn bedrijfnbsp;maakt. Deze zoogenaamde rectificatie dwong den wetgevernbsp;tot de opneming van een nieuw voorschrift en wel art. 85a.nbsp;Dit artikel zegt, dat, met uitzondering van het eene art. 79 allenbsp;andere artikelen betreffende den commissionair overeenkomstigenbsp;toepassing vinden op iemand, die, zonder daarvan zijn bedrijfnbsp;te maken, op eigen naam of firma en tegen genot van zeker loonnbsp;of provisie, op order en voor rekening van een ander, eene
«“) Memorie van Toelichting t.a.p. blz. 15.
quot;q Memorie van Toelichting t.a.p. blz. 15 en 16.
-ocr page 68-56
overeenkomst sluit. Gelet op de bepaling van het uitgezonderde art. 79 lijkt het mij in deze omstandigheden van weinig zin tenbsp;zijn den bedrijfseisch in de commissionairsdefinitie op te nemen.
In deze beide gevallen komt mij het gebruik van den bedrijfs-term onjuist voor. Immers het regelmatige karakter der werkzaamheid van den makelaar en den commissionair zou reeds voldoende tot uitdrukking zijn gebracht, wanneer de wetgevernbsp;den beroepsterm had aangewend. Door den wetgever wordtnbsp;nu gesuggereerd, dat de werkzaamheid van den makelaar ennbsp;den commissionair steeds van niet-persoonlijken aard is, dusnbsp;steeds noodzakelijk gepaard gaat met gebruik van kapitaal ofnbsp;vreemden arbeid. Dit is bij deze categorie van personen bij denbsp;uitoefening van hun beroep evenmin altijd noodzakelijk alsnbsp;zulks het geval is bij de beroepen van advocaat, dokter, architect of accountant. Hun beroepsuitoefening kan, doch behoeftnbsp;niet steeds een bedrijfsuitoefening te zijn. Het door de makersnbsp;der wet zoo hoog aangeslagene spraakgebruik is in beide gevallen bij de vaststelling der wettelijke bepalingen uit het oognbsp;verloren.
E. Besluit.
Aan het einde van dit hoofdstuk wil ik tot slot nog enkele beschouwingen wijden aan de door de wet van 1934 ten aanziennbsp;van ons handelsrecht aangebrachte wijzigingen.
Niet zonder kritiek werd deze wet door onze rechtsgeleerden aanvaard; over den inhoud noch over den omvang en denbsp;werking waren zij het eens met de makers der wet.
Ongetwijfeld bracht de wet dit groote voordeel, dat talrijke overbodige onderscheidingen en bijzondere bepalingen voornbsp;den koophandel zijn verdwenen en dat zij verschillende toejuichenswaardige vereenvoudigingen en verbeteringen heeftnbsp;aangebracht. Wat niet pleit voor de nauwgezetheid van dennbsp;wetgever is, dat niet overal de oude grondbegrippen van ons handelsrecht zijn verdwenen. Op verscheidene plaatsen komen zij
Dezelfde veronaohtzaïning van de naaatschappelijke terminologie stel ik vast bij de wet van 5 November 1936, Stb. no. 207, waarmede de rechtspositie der handelsagenten werd geregeld, metnbsp;name in art. 75« van het Wetboek van Koophandel, waarin denbsp;definitie van handelsagent wordt gegeven.
Zie E. F. Hooykaas in W. 12678; R. P. Cleveringa in Ned. Jur. blad 1933 no. 3; L. Bouma in Ned. Jur, blad 1933, no. 7; H. F. A.nbsp;VöLLMAR, in de Naamlooze Vennootschap no’s 10 en 11; E. M.nbsp;Meyers in W.P.N.R. no’s. 3393—3395; T. J. Dorhoüt Mees innbsp;W.P.N.R. 3478 en 3479.
-ocr page 69-57
nog wel eens als herinnering aan een eenmaal voornaam bestaan opduiken.
Van den anderen kant ontgaat mij echter de noodzakelijkheid, dat in de plaats van de oude grondbegrippen aan ons handelsrecht een nieuw begrip ten grondslag werd gelegd. Denbsp;moeilijkheid van de afbakening der grenzen van het terreinnbsp;van den koopman en der handelsdaden is daarmede verplaatst,nbsp;zooals ik aantoonde, naar het gebied van het bedrijf. Bovendiennbsp;bleek bij geen der aan het bedrijf en aan de uitoefening daarvannbsp;verbonden rechtsgevolgen een redelijke grond tot handhavingnbsp;aanwezig te zijn. Integendeel, bij alle met gewijzigden inhoud gebleven uitzonderingsbepalingen trad de wenschelijkheid op dennbsp;voorgrond den bedrijfsterm wederom uit ons privaatrecht alsnbsp;rechtsbegrip te doen verdwijnen. En omdat de invoering vannbsp;het bedrijf in ons privaatrecht als grondslag van ons handelsrecht een uitvloeisel is van den wil tot handhaving der uitzonderingsbepalingen, zou met het verdwijnen van deze de redennbsp;tot voortbestaan van het nieuwe grondbegrip komen te vervallen.
“) Zoo in art. 447 B. W.; in art. 242, 243, 624—628, 630, 632, 652, 701, 707 en 730 K.; in art. 318 Ev.; en in art. 14 der Wet op denbsp;Vereeniging en Vergadering 1855.
-ocr page 70-1. Doelstelling.
In dit laatste hoofdstuk komt het mij wenschelijk voor te onderzoeken, of en zoo ja, welke argumenten kunnen wordennbsp;en reeds zijn aangevoerd voor het afzonderlijk bestaan van hetnbsp;handelsrecht.
Het vraagstuk der scheiding van ons materieel privaatrecht in burgerlijk recht en handelsrecht is niet nieuw. Zoo reeds innbsp;het voorgaande aangestipt, stond deze kwestie in 1883 in hetnbsp;brandpunt der belangstelling van onze rechtsgeleerden. Ik hebnbsp;er toen gewag van gemaakt, dat nagenoeg unaniem door hennbsp;als overtuiging werd uitgesproken, dat voor een zoodanigenbsp;splitsing ten onzent geen voldoende grond bestaat en dat hetnbsp;aan de ontwikkeling van ons positief privaatrecht ten goedenbsp;zou komen, wanneer de wettelijke scheiding werd prijsgegevennbsp;en derhalve een meer uitgebreid en algemeen burgerlijk rechtnbsp;werd opgebouwd. B
In dit hoofdstuk wil ik trachten aan te toonen, dat voor deze scheiding in het huidig stadium van ons privaatrecht en opnbsp;grond van het karakter van het hedendaagsche verkeer nognbsp;minder reden bestaat dan voorheen. Een korte schets van hetnbsp;ontstaan van ons handelsrecht in den loop der eeuwen laat iknbsp;voorafgaan. Daarna noem ik de voornaamste naar voren gebrachte argumenten voor het behoud van het afzonderlijknbsp;voortbestaan van het handelsrecht, om ten slotte tot een bepaalde conclusie in deze materie te komen.
A. Het ontstaan van een aezonderld k handelsrecht.^)
2. In het romeinsche recht.
Het romeinsche recht kende slechts één privaatrecht, dat
Hand. Ned. Jur. Ver. I en II, 1883; slechts 4 van 67 leden stemden voor het behoud van een afzonderlijk handelsrecht.
De geschiedkundige ontwikkeling van het handelsrecht is in ons land nog steeds het beste en volledigste uiteengezet door W. L.nbsp;P. A. Molengraaff, in Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1883, blz. 260 vlg.;
-ocr page 71-59
voor alle Romeinen en alle reclitbetrekkingen gold. Waarom de Romeinen, met betrekking tot de recbtsdoctrine en rechtspraktijk het meest begaafde volk der Oudheid, geen afzonderlijk handelsrecht heeft gekend, is tot verschillende oorzakennbsp;terug te voeren. In de eerste plaats is van belang, dat de romein-sche volkshuishouding op slavenarbeid berustte. Waar slavennbsp;het werk doen kan de vrije arbeid zich niet ontwikkelen en isnbsp;arbeidsverdeeling onder het volk uitgesloten. Het waren denbsp;optimaten en ridders, die het groothandelsbedrijf bezaten. Innbsp;zulk een maatschappelijken toestand en economische structuurnbsp;der samenleving kon het derhalve niet tot een gesloten en afge-zonderden stand van handelslieden komen, die voor zich eennbsp;eigen recht in het leven kon roepen. De voornaamste oorzaaknbsp;evenwel is gelegen in de voortreffelijkheid van het romeinschenbsp;privaatrecht. De ontwikkeling van het verkeersrecht hieldnbsp;gelijken tred met de ontwikkeling van het maatschappelijknbsp;verkeer zelve. Men wist in Rome het recht aan te passen aan zijnnbsp;tijd en te hervormen naar de behoeften van den handel. Door denbsp;werkzaamheid van den praetor en den aediel en door dennbsp;gunstigen invloed van het ius gentium werd een verkeersrechtnbsp;gevormd, dat voorzag in de behoeften van het verkeer. Uit dennbsp;handel voortgekomen rechtsvormen en rechtsinstellingen blevennbsp;niet beperkt tot een bijzondere tak van maatschappelijkenbsp;werkzaamheid, maar werden veelal tijdig geabsorbeerd doornbsp;en geassimileerd aan het algemeen ius civile.
Gedurende de laatste eeuwen van den Keizertijd veranderde deze toestand echter. Er werden overheidsmaatregelen getroffennbsp;en decreten uitgevaardigd, welke de zoo steeds naar vrijheidnbsp;ademende handel aan banden legden. Het handelsleven bezatnbsp;geen kracht om tegen deze twijfelachtige wetgevings- en be-stuurskunst van het laat-imperatorische romeinsche rijk doeltreffend te reageeren, daar een organisatie tot het voorstaannbsp;van de handelsbelangen en tot bewaring van eigen gewoontennbsp;ontbrak. Maar de bloeitijd van den handel was toen ook reedsnbsp;voorbij. Inwendige rustverstoringen, politieke troebelen ennbsp;aanvallen van buiten werkten samen aan de ondermijning ennbsp;ineenstorting van het eens zoo roemrijke en machtige imperium.
en verder nog W. F. Lichïenauer, in Rechtskundige Opstellen aangeboden door oud-leerlingen aan Prof. Mr. E. M. Meyers,nbsp;1935, blz. 337 vlg.; van het buitenland vermeld ik: L. Goldschmidt,nbsp;Handbuch des Handelsrechts I, Universalgeschichte, 3e dr. 1891;nbsp;W. Endemann, Das Deutsche Handelsrecht, 1876, § 4; G. Lastig,nbsp;Die Entwicklungswege und Quellen des Handelsrechts, 1877; K.nbsp;Lehmann, Lehrbuch des Handelsrechts, 1912; P. Rehme, Geschichtenbsp;des Handelsrechts, in V. Ehrenberg’s Handbuch des gesamtennbsp;Handelsrechts I, 1913; P. Huvelin, L’histoire du Droit Commercial,nbsp;1904; Sayous, L’histoire universelle du Droit Commercial, 1931.
-ocr page 72-60
Tegelijk had dit een merkbare stilstand in de ontwikkeling van bet verkeer en van het recht tengevolge.
3. In dc middeleeuwen.
De Germanen, die het west-romeinsche rijk hadden vernietigd, leefden van jacht, landbouw ,visscherij en veeteelt; hun handel beperkte zich in hoofdzaak tot den uitvoer van ruwenbsp;producten. In hun zoogenaamde Leges barbarorum is van eennbsp;sterk ontwikkeld recht van den handel geen sprake, terwijlnbsp;in de Capitularia der Carolingers, vooral sinds Kabel denbsp;Geoote, wel gemeenschappelijke rechtsregels werden vastgelegd, doch in het algemeen in wezen slechts van politieken ofnbsp;administratie ven aard waren. De deeling van het frankischenbsp;rijk sneed den band, die eenigen tijd Romeinen en Germanennbsp;omsloten had. Voor de geschiedenis van het handelsrecht isnbsp;het een en ander niet van groote beteekenis.
Aan de Middeleeuwen is het ontstaan van een afzonderlijk handelsrecht toe te schrijven. Tot ongeveer de tiende eeuwnbsp;werd de handel wegens de voortdurende en algemeene oorlogstoestand en door de langdurige stormen der volksverhuizingnbsp;binnen de engste grenzen beperkt. Zoodra de politieke ennbsp;sociale atmosfeer echter was gezuiverd en het verkeer, voornamelijk tengevolge van de levendige kruistochten, weer begonnbsp;te gedijen, openbaarden zich de eerste teekenen van het opkomen van een handelsrecht. Talrijke havenplaatsen aan denbsp;middellandsche zee werden aanzienlijke handelscentra, daarnanbsp;ook havenplaatsen aan de Noordzee en steden op het platteland. 5)
Het karakter, dat dezen handel kenmerkte, was een geheel ander als in den romeinschen tijd. Het ^lavenwezen, dat totnbsp;concentratie van den handel in handen van weinige goednbsp;gesitueerden had geleid, was tegelijk met het romeinsche imperium ten onder gegaan. De vrije arbeid had zijn intrede gedaannbsp;en bracht alom arbeidsverdeeling, waardoor de rechtstreekschenbsp;deelneming van velen aan het handelsverkeer werd mogelijknbsp;gemaakt. In de steden ontwikkelde zich geleidelijk een vrijenbsp;burgerstand. De lijfeigene, die daar een jaar en dag had geleefd,nbsp;werd vrij overeenkomstig het adagium ,,stadslucht maaktnbsp;vrij”. Het handwerk steeg in achting en de handel werd alsnbsp;algemeen belang beschermd. De gelijksoortigheid van belangennbsp;en de gelijkgerichtheid van streven deed naar aaneensluiting
*) Th. Mommsen, Komische Geschichte I, 11, 12; III, 1, 12, 13; IV, 2, 31; V, 11.
*) E. J. J. VAN DER Heyden, Aanteekeiiingen bij de geschiedenis van het oude vaderlaiidsche recht, Ie stuk, 1934.
b A. ScHAUBE, Handelsgeschichte der romaiiischen Völker des Mittelmeergebiets bis zum Ende der Kreuzzüge, 1906.
-ocr page 73-61
omzien en aldus vormden zich verschillende beroepscorporaties, collegia of gilden genaamd. Zoo ontstonden ook in de voornaamste, later ook in de middelmatige steden gesloten corporaties van kooplieden, de collegia mercatorum. ®)
De ontwikkeling van het romeinsche recht, dat als officieel recht van den staat overal in de romaansche en hoofdzakelijknbsp;ook in de germaansche landen gold, was al langen tijd tot stilstand gekomen en beantwoordde niet meer aan de behoeftennbsp;van het steeds meer toenemende handelsverkeer. In dezennbsp;toestand van het ius civile dient een der gewichtigste oorzakennbsp;voor het ontstaan van het handelsrecht te worden gezien. Denbsp;handel streefde naar geldgewin, had dringend behoefte aannbsp;snelle rechtspleging en wenschte passend recht. Recht ennbsp;rechtswetenschap, rechtspleging en rechtspraak stonden daarentegen op een lang verouderd standpunt en voldeden niet meernbsp;aan de eischen van het handelsverkeer. Vooral het kerkelijknbsp;verbod van renteheffing was den handel een doorn in het oog.nbsp;Nieuwe rechtsvormen en rechtsbetrekkingen ontwikkeldennbsp;zich, nieuwe tot nog toe geheel onbekende soorten van transactiën werden geboren.
De beteekenis der gilden was aanzienlijk. Op politiek gebied namen zij vrij spoedig deel aan het stedelijk bestuur. De meestenbsp;steden dankten hun welvaart en bloei aan den handel; door denbsp;kooplieden kwam er geld binnen, waarmede zij Vorst en Graafnbsp;in hun strijd tegen binnen- en buitenlandsche vijanden steunden. Op economisch gebied streefden zij naar verwerving vannbsp;monopoliën en immuniteiten en naar verkrijging van privilegiën en vrijheidsrechten. In religieus opzicht waren zij denbsp;stuwkracht voor een diepere en meer openbare godsdienstbeleving.
“) C. J. Foktuyn, De Gildaruni historia, forma et auctoritate, medio in primis aevo, prft. 1834; J. ter Gouw, De Gilden, 1866;nbsp;A. J. M. Brouwer Ancher, De Gilden, 1895; 0. Gierke, Das deut-sche Genossenschaftsrecht I, 1868; K. Hegel, Stadte und Gildennbsp;der germanischen Völker im Mittelalter, 2 dln. 1890—91; A. Doren,nbsp;Untersuchungen zur Gescliichte der Kaufmannsgilden des Mittels-alters, 1893, in Staats- und Socialwissentschaftliche Forschungennbsp;XII, 2.
’) Lucas 6, verzen 34 en 35: ,,mutuum date nil inde sperantes”; Encycliek van Benedictus XIV van 1 November 1745; W. Ende-MANN, Die national-ökonomischen Grundsatze der canonistischeunbsp;Lehre, 1863, biz. 8 vlg.; idem. Studiën in der romanisch-kanonischennbsp;Wirtschafts- und Rechtslehre bis zuni Ende des 17. Jahrh., I, 1879,nbsp;II, 1883; Fr. X. Funk, Geschichte des kirchlichen Zinsverbotes,nbsp;in Tübinger Universitatsschriften aus dem Jahre 1876; F. Schaub,nbsp;Der Kampf gegen den Zinswucher, ungerecbten Preis und unlau-tern Handel im Mittelalter, 1905.
-ocr page 74-62
De gilden bezaten de beide grondpeilers van de rechtsvorming, nl. de autonomie en de jurisdictie. De autonomie verschafte hen de mogelijkheid zich zelf statuten te geven. Behoefden deze aanvankelijk de bekrachtiging van de stedelijke overheid, dit was van geen beteekenis meer, toen hetnbsp;stadsbestuur hoofdzakelijk in handen der gilden berustte.nbsp;Niet alleen werden rechten en plichten, gevormd naar dennbsp;koopmansgeest, geschapen voor de leden der koopmansgilden,nbsp;maar ook werden deze al gauw geldénd gemaakt ten aanziennbsp;van niet-kooplieden. Evenzoo belangrijk, zoo al niet belang-rijker dan het recht der autonomie was het recht der eigennbsp;jurisdictie. De gilden oefenden rechtspraak uit eerst over denbsp;medeleden en hun familie, later ook over de gezellen en leerlingen. Zij oefenden deze rechtspraak uit op verzoek van ledennbsp;en niet-leden, gedeeltelijk zelfs tegen deze laatsten. Bij hunnenbsp;rechtspraak oordeelden de rechters, consoles of judices genaamd, overeenkomstig de gildestatuten en bij stilzwijgen vannbsp;deze naar het handelsgebruik, naar dat, wat de ,,stylusmerca-torum” werd genoemd. De handelsstand kwam bij deze rechtspraak in direct verzet tegen de van staatswege geldende, ennbsp;door glossatoren, post-glossatoren, canonisten, theologen enz.nbsp;geïnterpreteerde romeinsche wetgeving. In zijn gerechtennbsp;verwierf hij zich de erkenning van zijn talrijke order- entoonder-papieren, van zijn bijzondere vennootschapsvormen, van zijnnbsp;streven naar geldwinst en van een snelwerkend en summierlijknbsp;proces. *) Het vonnis werd gewezen naar goede trouw ennbsp;zonder inachtneming van allerlei juridische subtiliteiten ennbsp;kon met snelle en doeltreffende middelen worden ten uitvoernbsp;gelegd. Men toonde begrip voor het feit, dat ten aanzien vannbsp;verkeersbelangen snel recht een voornaam vereischte en datnbsp;rechtszekerheid de zenuw van den handel is. Met het handelsverkeer werden talrijke locale rechtsregelen van stad tot stadnbsp;en van streek tot streek gedragen, waardoor het over de stedennbsp;verspreide ius mercatorum werd geünificeerd en geassimileerd. Er ontstonden misrechtbanken, bestemd voor kooplieden, die naar de markt kwamen; zelfs was het mogelijk, datnbsp;in den vreemde over landgenooten recht werd gesproken doornbsp;de consules nationum.
®) Endemann, Beitrage zur Kenntniss des Handelsrechts im Mittel-alter, in Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht V, blz. 333 vlg.
**) P. Huvelin, Essai historique sur Ie droit des marchés et des foires, 1897; F. Bouequelot, Etudes sur les foires de Champagne,nbsp;in Mémoires présentées a l’académie des inscriptions et belles-lettres,nbsp;serie 2, tome 5, 1865; L. Goldschmidt, Die Geschaftsoperationen aufnbsp;den Messen von Champagne, in Zeitschrift für des gesammte Handelsrecht, dl. 40, blz. 1 vlg. Glasson, Les juges et consuls des marchands,nbsp;in Nouvelle révue historique de droit, 1897, blz 1 vlg.; F. Morel,nbsp;Les jurisdictions commerciales au moyen-age, 1897.
-ocr page 75-63
Opmerkelijk is, dat aanvankelijk vooral de theologen zich bezig hielden met de bestudeering van het nieuw ontstanenbsp;koopmansrecht; het grootste deel van hun arbeid werd evenwelnbsp;altijd gewijd aan pogingen om de nieuwe rechtsvormen ennbsp;rechtsinstituten in het systeem van het romeinsche recht ondernbsp;te brengen. Eerst later, in de zestiende en zeventiende eeuwnbsp;volgden de juristen.
Ook in ons land hadden vele steden van Vorst of Graaf de bevoegdheid verkregen eigen rechtsvoorschriften te maken ennbsp;eigen rechtspraak uit te oefenen. In de land- en stadrechtennbsp;of keuren werd evenwel de geheele rechtsmaterie door elkaarnbsp;behandeld; strafrecht en politierecht stonden naast en tusschennbsp;procesrecht en privaatrecht. De schout en schepenen warennbsp;voor alle burgers de algemeene rechters; een afzonderlijkenbsp;rechterlijke organisatie voor en van de kooplieden heeft hiernbsp;nooit bestaan. Aan het bestaan en den invloed van een van denbsp;overige burgermaatschappij afgezonderden koopmansstand kannbsp;ten onzent de groei van het handelsrecht niet worden toegeschreven, daar hier ook de adel koophandel dreef. Het waren de omstandigheden, waarin het algemeen burgerlijk recht verkeerde,nbsp;die tot dat ontstaan aanleiding gaven, Een handelsrecht opnbsp;eigen juridischen grondslag, in wezen verschillend van hetnbsp;algemeen burgerlijk recht met een eigen systeem en eigennbsp;specifieke rechtsgevolgen- was hier onbekend. Ook in de rechtswetenschap werd geen onderscheid tusschen handelsrecht en
“) Ik noem Cajetanus, Kardinaal Thomas de Vio, die in 1499 een waardevol geschrift over den wissel schreef; den Dominicaannbsp;Joh. Nider, die in de 15e eeuw zijn ,,tractatus compendiosus denbsp;contractibns mercatorum” schreef. Van de juristen vermeld ik denbsp;Italianen B. Straccha, S. Scaccia, K. de Turei, A. de ansaldis,nbsp;J. B. DE Luca, J. M. L. de Casaeegis, allen van de 16, 17e of 18enbsp;eeuw.
11) A. S. DE Blécourt, Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht, 5e dr. 1938, en de daarbij behoorende Bewijsstukken,nbsp;2e dr. 1937; B. J. J. van der Heyden, Aanteekeningen bij de geschiedenis van het Oude-Vaderlandsche Recht, 2e stuk, 1938.
i'*) Lb Moine de l’Espine, De koophandel van Amsterdam, 3 dln., Ie dr. 1691, door I. Le Long uitgegeven in 1714; S. Ricard,nbsp;Traité général du commerce, Amsterdam, 1716, herz. dr. 2 dln.nbsp;1781; O. VAN Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der 18e eeuw, 2 dln. 1868; E. Laspeyrbs, Geschichtenbsp;der volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederlander und ihrernbsp;Litteratur zur Zeit der Republik, 1863; O. Pringsheim, Beitrage zurnbsp;wirtschaftlichen Entwickelungsgeschichte der Niederlande im 17. undnbsp;18. Jahrhundert, 1890.
-ocr page 76-64
burgerlijk recht gemaakt, Eerst in de negentiende eeuw werd ten onzent het handelsrecht afzonderlijk behandeld, i'*)
4. In den codilicatietijid.
Frankrijk was het land, waar de scheiding in het privaatrecht wettelijk het eerst werd vastgelegd. Tijdens de regeering van den zonnekoning, Lodewijk XIV, werd de staatsmachtnbsp;meer gecentraliseerd en sterker. De autonomie der gilden ennbsp;steden nam bij het toenemen van de macht van den Vorstnbsp;in draagwijdte en invloed af, terwijl de gilden zelf geleidelijknbsp;ook veel van hun beteekenis moesten inboeten, Ook al lietnbsp;de staatswetgeving aan de speciale gerechten der koopliedennbsp;minder speelruimte toe dan voorheen, toch bleven zij nognbsp;steeds een voorname rol spelen in de vorming van het handelsrecht. Onder den Controleur-Général des finances, Colbert,nbsp;die in 1660 Mazarin was opgevolgd, werd handel en industrienbsp;gestimuleerd. Hij stond op het standpunt, dat de overheidnbsp;handel en industrie als de bronnen der volkswelvaart niet alleennbsp;moest beschermen, maar ook diende te reglementeeren.
In Maart 1673 kwam de Ordonnance du Commerce tot stand. De geestelijke vader van deze ordonnantie was echternbsp;geen jurist, maar een aanzienlijk koopman, Jacques Sa vary,nbsp;die door zijn tijdgenooten als het orakel van den handel werdnbsp;aangeduid en naar wien deze ordonnantie ook wel Code Sa varynbsp;werd genaamd. Deze ordonnantie stelde zich ten doel hetnbsp;scheppen van rechtseenheid in den staat, hetgeen wenschelijknbsp;was, daar de consulaire handelsrechtbanken oordeelden naarnbsp;de plaatselijke handelsgewoonten en bij gebreke daarvan naarnbsp;het gemeene recht. Overigens sloot zij zich aan de toestandennbsp;van dien tijd aan. Uitgangspunt barer bepalingen was het
U. Huber, Praelectiones juris civilis, en Heedendaegse Eechtsgeleertheyt; G. Noodt en J. Voet, Commeiitarius ad Pandec-tas; H. de Groot, Inleydinge tot de Hollaiidtsche Eechtsgeleertheyt;nbsp;S. VAN Groenewegen van der Made, Tractatus de legibus abro-gatis et inusitatis in Hollandia; S. van Leeuwen, Censura forensis,nbsp;en Eooms-Hollands-Eecht; C. van Bynkershoek, Quaestiones jurisnbsp;privati; D. G. van der Keessel, Theses selectae juris Hollandici.nbsp;Dit zijn alle schrijvers uit de 16e, 17e of 18e eeuw. Voor een beschouwing van deze literatuur ten aanzien van het handelsrecht verwijs iknbsp;naar Lichtenauer, in Eechtskundige Opstellen enz. blz. 351 vlg.
“) Joh. van der Linden, Eegtsgeleerd, Practicaal en Koopmansboek, 1806; het vierde boek hiervan gaat over den koophandel en de wetten daartoe betrekkelijk.
E. M. Saint-Léon, Histoire des corporations de métiers depuis leurs origines jusqu’a leur suppression en 1791, 2e dr. 1909.
“) Behrend, Lehrbuch des Handelsrechts I, 1880, blz. 24—26.
A. Troullier geeft in zijn Documents pour servir a I’histoire
-ocr page 77-65
subjectieve begrip koopman, zoodat het in hoofdzaak inhield een recht voor personen, die bepaalde beroepen met betrekkingnbsp;tot den handel uitoefenen en voor hunne beroepshandelingen,nbsp;en dus terecht een ius mercatorum kan worden genoemd.nbsp;Opmerkelijk hierbij is, dat met geen woord wordt gerept overnbsp;de vraag, wie koopman is, hoewel in den twaalfden titel heelnbsp;wat stof staat, waaruit later de begrippen koopman, daad ennbsp;zaak van koophandel zouden worden opgebouwd.
In den considerans van de Ordonnance werden twee motieven genoemd, die voornamelijk bij hare uitvaardiging voorzaten;nbsp;vooreerst ,,assurer parmi les négociants la bonne foi contre lanbsp;fraude” en ten tweede ,,prévenir les obstacles qui les (négociants) détournent de leur emploi par la longueur des proces”.
Aldus bestond er op het einde van de zeventiende eeuw in Frankrijk naast het burgerlijk recht, ofwel het,,droit commun”,nbsp;een gecodificeerd koopmansrecht. Deze in feite voltrokken scheiding in de wet tusschen beide groepen van het privaatrecht isnbsp;begrijpelijk; immers nog steeds, zij het in afnemende mate,nbsp;bestond een afscheiding van standen, een monopolie van beroep,nbsp;zoodat het beroepsrecht der kooplieden op een volkomennbsp;redelijken grondslag berustte.
Op het einde der achttiende eeuw brak de fransche revolutie uit. Met het koningschap, het ancien régime, verdween elk onderscheid van standen, elk monopolie van beroep. De oude maatschappelijke toestanden werden omvergeworpen en in de plaatsnbsp;daarvan kwam een andere, nieuwe orde, gebaseerd op het beginsel van gelijke rechten voor alle individuen. De Assembléenbsp;constituante maakte een einde aan de privileges van sommigenbsp;beroepen, proclameerde de vrijheid van de industrie, onderdrukte de gilden en hunne reglementen en verbood zelfs denbsp;aaneensluiting van personen, die hetzelfde beroep uitoefenden.nbsp;De idee van vrijheid en gelijkheid beheerschte het geheelenbsp;sociale en economische leven.
Maar al uitte de kracht der revolutie zich in het omverhalen van muren en wallen en al werd aan vele instellingen een eindenbsp;gemaakt en met vele opvattingen uit het verleden gebroken, denbsp;de Involution des effets de commerce et notamment de la lettre denbsp;change, 1912, blz. 80, het doel van de Ordonnance du Commercenbsp;weer als een „consacrer et préciser des coutumes antérieures ou ennbsp;voie de formation.”
Ph. Bornier, Ordonnance de Louis XIV sur Ie commerce, 1678; F. DE Boutaric, Explication de l’ordonnance de Louis XIVnbsp;concernant Ie commerce, 1743; Jousse, Nouveau commentaire surnbsp;Tordonnance du commerce, 1761, in 1828 uitgegeven door Bécane.
“) In 1681 volgde de Ordonnance de la Marine „pour ne rien laisser a désirer au bien de la navigation et du commerce”, zooals innbsp;de considerans stond vermeld.
-ocr page 78-66
omwenteling bleek evenwel niet zoo machtig, dat de macht der traditie werd verslagen. Nu de scherpe afscheiding tusschennbsp;koopman en niet-koopman in het economisch verkeer was verdwenen en de meeste overeenkomsten, welke vroeger uitsluitend tusschen kooplieden werden gesloten, langzaam tot hetnbsp;domein van het groote publiek waren gaan behooren, zoodatnbsp;van specifieke handelscontracten ternauwernood meer sprakenbsp;kon zijn, had men, de geschiedkundige lijn en maatschappelijkenbsp;evolutie volgende, in dezen nieuwen tijd moeten terugkeerennbsp;tot de unificatie van het privaatrecht. De handelsrechtelijkenbsp;instituten, zooals deze zicfi in den loop der eeuwen naar denbsp;behoeften des tijds buiten het romeinsche rechtssysteem haddennbsp;ontwikkeld, had men moeten opnemen in de algemeene burgerlijke codificatie. Nochtans werd dit niet gedaan. De Assembleenbsp;constituante decreteerde, dat er een Code civil en een Code denbsp;Commerce zou worden samengesteld. Eerst toen de stormennbsp;der revolutie eenigszins tot bedaren waren gekomen, kon metnbsp;de uitvoering van dit decreet een aanvang worden genomen.
In 1807 kwam de Code de Commerce tot stand, hoofdzakelijk gebaseerd op de vroegere ordonnaties en verdeeld in vier boeken. Hij heeft een drieledige inhoud; in de eerste plaatsnbsp;bevat hij zuivere bepalingen voor kooplieden, dus een beroepsrecht, in de tweede plaats de niet in het romeinsche rechtnbsp;bekende overeenkomsten, en ten slotte bijzondere voorschriftennbsp;omtrent handelsdaden in verband met de gehandhaafde bijzondere rechtspraak.
Het codilicatie-systeern van Frankrijk strekte tal van andere staten tot voorbeeld. Met de vele goede kwaliteiten werden ooknbsp;gebreken overgenomen en naarmate het burgerlijk recht mindernbsp;voldoende beantwoordde aan de maatschappelijke behoeften,nbsp;gingen de handelswetboeken meer bijzondere bepalingen bevatten voor kooplieden, handelsdaden en handelszaken.
5. De samenstellinc) van ons Wetboek van Koophandel.
Toen hier de Republiek der Vereenigde Nederlanden had plaats gemaakt voor den eenheidsstaat, de Bataafsche Republiek, en ook hier de behoefte aan een algemeene, gecodifi-
Voor de geschiedenis van de totstandkoming van de Code de Commerce: Locró, La législation de la France, XVII tot XX.
Afzonderlijke wetboeken van het handelsrecht kwamen o.a. tot stand in Spanje in 1829, vervangen door het handelswetboek vannbsp;1885; in Portugal in 1833, vervangen door dat van 1888; in Dnitsch-land in 1861, vervangen door het Handelsgesetzbuch van 1897; innbsp;Italië in 1866, herzien in 1882; in Hongarije in 1876; in Roemeniënbsp;in 1887; in Bulgarije in 1897; in Griekenland in 1835. Zonder afzonderlijke codificatie van het handelsrecht zijn Engeland, de Vereenigdenbsp;Staten van Amerika, de Scandinavische landen en Zwitserland.
-ocr page 79-67
ceerde wetgeving zich deed gevoelen, dacht men er zelfs niet aan om, hetgeen ook geen grond vond in onze vaderlandschenbsp;historie, het handelsrecht afzonderlijk te regelen. Denbsp;Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van 1798, noch denbsp;Staatsregeling van 1801 spraken van een handelswetboek. Innbsp;de Staatsregeling van 1805 en in de Constitutie van 1806 werdnbsp;niet uitdrukkelijk over de invoering van wetboeken gesproken.
Als gevolg van de fransche overheersching raakte men ook in ons land bekend met het fransche systeem van codificatie.nbsp;Op 29 October 1808 benoemde Koning Bodewijk een commissie tot het ontwerpen van een Wetboek van Koophandel.nbsp;Verder dan het ontwerp van 8 Juni 1809, hoe uitstekend ditnbsp;ook op zich beschouwd moge zijn geweest is het echternbsp;niet gekornen wegens de weldra volgende inlijving van ons landnbsp;bij Frankrijk. In haar brief aan den Koning beschreef de commissie ons land als ,,een land, waar bijna ieder koopman is”.nbsp;Als dit zoo was, had een Wetboek van Koophandel geen redennbsp;van bestaan naast het algemeene Burgerlijk Wetboek; in zulknbsp;een land worden door het handhaven van een afzonderlijkenbsp;codificatie van het handelsrecht kunstmatige en gekunsteldenbsp;elementen in de wetgeving gebracht en vastgelegd.
Nadat het zuidelijk gedeelte van ons land bij het tractaat van 16 Maart 1810 aan Frankrijk was afgestaan, werd bijnbsp;Keizerlijk Decreet van 9 Juli 1810 de volledige inlijving vannbsp;ons land bepaald. Naast de andere fransche wetboeken ennbsp;wetten werd ook de Code Commerce hier te lande ingevoerdnbsp;krachtens de Keizerlijke Decreten van 8 November 1810 ennbsp;6 Januari 1811.^) Na het herstel onzer onafhankelijkheid innbsp;1813 is de Code de Commerce, evenals de andere wetboeken, innbsp;ons land nog 25 jaar van kracht gebleven.
In de Grondwet van 1814 werd het fransche systeem van scheiding van het privaatrecht uitdrukkelijk door onzen hoog-sten wetgever overgenomen. Zoo werd het vreemde, metnbsp;onze eigen geschiedenis strijdende stelsel als een axioma innbsp;onze stellige rechtsorde aanvaard, zonder dat de scheiding
Leden dezer commissie waren de juristen A. van Gennep, M. S. Asser en J. van der Linden.
'^) Briefwisseling van eenige Rechtsgeleerden, 1819; Magazijn van Handelsrecht 1, 1859, Mengelingen, blz. 73 vlg. In 1866 is hetnbsp;ontwerp met een voorrede opnieuw uitgegeven door T. M. C. Asser.
C. J. Fortuyn, Verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong, inzooverre deze ook sedertnbsp;de invoering der nieuwe wetgeving in Nederland van toepassingnbsp;zijn, I blz. 11, 13 en 69, III blz. 154.
Art. 100 luidde; ,,Br zal worden ingevoerd een algemeen AVetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel,nbsp;en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier vannbsp;procedeeren.”
-ocr page 80-68
zelfs een punt van ernstige bespreking bad uitgemaakt. Op grond hiervan werd bij Souverein Besluit van 18 April 1814nbsp;een commissie van tien leden benoemd tot het ontwerpennbsp;„van een algemeen wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijknbsp;regt, van den koophandel en van de zamenstelling van hetnbsp;justitiewezen en de manier van procedeeren.” Hare werkzaamheden zouden onderling worden verdeeld, terwijl om denbsp;eenheid de ontwerpen der subcommissie nog in de geheelenbsp;commissie zouden worden behandeld. In de voltalligenbsp;commissie ondervond het ontwerp van het Wetboek van Koophandel van de subcommissie weinig tegenspraak, zoodat hetnbsp;met de ontwerpen der overige wetboeken, behalve het ontwerpnbsp;van het Burgerlijk Wetboek, waarmede de commissie nog nietnbsp;gereed was, op 17 Januari 1815 aan den Souvereinen Vorstnbsp;kon worden aangeboden. In haar memorie merkte de commissienbsp;op, dat de afscheiding tusschen burgerlijk recht en handelsrecht door haar ,,als onbepaald en gevaarlijk verworpen”nbsp;was.
Daarop kwam de vereeniging met de Zuidelijke Nederlanden. In de Grondwet van 1815 bleef de eisch van een afzonderlijknbsp;Wetboek van Koophandel gehandhaafd. De reeds bij dennbsp;Raad van State ingediende ontwerpen werden nu door dennbsp;Koning ,,aan het onderzoek en de beoordeeling van eenigenbsp;kundige mannen uit de Zuidelijke gewesten” overgegeven,nbsp;,,waarna de deliberatiën in den Raad van State des te gemakkelijker en te vruchtbaarder zouden zijn”. Deze commissienbsp;had over het algemeen tegen het ontwerp niet veel bezwaar,nbsp;slechts enkele wijzigingen werden aangebracht. Dit gewijzigdnbsp;ontwerp werd in 1819 wederom naar den Raad van State ternbsp;overweging gezonden. Bij Koninklijke Boodschap van 24 October 1822 werd het ontwerp, waarin de Raad van State slechtsnbsp;hier en daar een verandering had aangebracht, aan de Tweedenbsp;Kamer aangeboden. De indiening van het ontwerp geschieddenbsp;echter bij gedeelten, nl. alleen de eerste twee boeken. Door eennbsp;Commissie van Redactie werden de ingediende gedeelten met
J. C. VooRDUiN, Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wetboeken, I, 1, 1840, blz. 12.
De leden der subcommissie voor het ontwerpen van een Wetboek van Koophandel waren; A. van Gennep en J. Walraven;nbsp;de eerste werd enkele maanden later vervangen door J. E. Reuvens.
VooRDUiN, Geschiedenis enz. VIII, Inleiding.
In art. 163.
Tot het onderzoek van het ontwerp van het Wetboek van Koophandel werden benoemd Martinelli, van Cutsem en Palmaert.
”9 VooRDUiN, Geschiedenis enz. I, 1, blz. 130; VIII, Inleiding blz. 22.
-ocr page 81-69
inachtneming der opmerkingen van de Tweede Kamer herzien ^2), waarna bij Koninklijke Boodschap van 20 October 1825 eennbsp;nieuw ontwerp werd ingediend. Op 21 December 1825 werd eennbsp;ontwerp van een derde boek ingezonden, handelende niet overnbsp;de rechterlijke bevoegdheid en de manier van procedeeren innbsp;zaken van koophandel, zooals aanvankelijk het plan was, maarnbsp;over faillissementen, rehabilitatie en verzoeken ora surséance.
In de maanden Februari en Maart 1826 werden de verschillende titels der drie boeken door de Tweede Kamer behandeld en aangenomen, terwijl ook de Eerste Kamer zich spoedig metnbsp;alle voorstellen vereenigde, zoodat de aangenomen wetten nanbsp;de bekrachtiging van den Koning in de Staatsbladen kondennbsp;worden afgekondigd. Elke titel vormde een afzonderlijke wet.nbsp;Een wetboek vormden die wetten nog niet; dit was eerst hetnbsp;gevolg van de Afschaffingswet van 16 Mei 1829, Stb. 33nbsp;ter uitvoering waarvan in 1830 het Wetboek van Koophandel,nbsp;evenals de andere wetboeken, in den nederlandschen en fran-schen tekst ter algemeene landsdrukkerij verscheen, de z.g.nbsp;officieele editie. Bij Koninklijk Besluit van 5 Juli werd denbsp;invoering bepaald op 1 Februari 1831.
Op dien dag kon het echter niet tot die invoering komen, daar inmiddels in Augustus 1830 de opstand der zuidelijkenbsp;provincies was uitgebrpken, reden waarom bij K.B. van 5 Januari 1831, Stb. 1, de invoering werd geschorst ten einde denbsp;aangenomen wetboeken te herzien. Deze herziening werdnbsp;voorbereid door de Commissie van Redactie. De wetboekennbsp;zouden, zooals het heette, met de belangen van de oud-neder-landsche provincies in overeenstemming worden gebracht.nbsp;Door de Kamers werden de voorstellen betreffende het Wetboek van Koophandel aangenomen en door den Koning bekrachtigd. Nadat de herziening tot stand was gekomen,nbsp;werd bij K.B. van 4 Juli 1837, Stb. 51, bepaald, dat ook het
VooRDUiN, Geschiedenis enz. I, 1, blz. 135 vlg.
VooRUTJiN, Geschiedenis enz. X, blz. 587 vlg.
Art. 7 bepaalt: ,,Ieder wetboek van het Koningrijk zal in een doorloopende reeks van artikelen wUrden vervat, met inachtnemingnbsp;der orde bij de vastgestelde titels aangenomen en met zoodanigenbsp;wijzigingen en verbeteringen, als bij eenige afzonderlijke wetten reedsnbsp;zijn of nader zullen worden aangenomen.”
Na de afscheiding bleef de fransche Code de Commerce in België onveranderd van kracht.
3®) VooRuuiN, Geschiedenis enz. 1, 1, blz. 359.
3') Memorie van Toelichting, in Vooeduin’s Geschiedenis enz. I, 1, blz. 365.
'**) VooRUUiN, Geschiedenis enz. I, 1, blz. 412'—415; VIII, Inleiding, blz. XXXIX vlg.
-ocr page 82-70
herziene Wetboek van Koophandel ter landsdrukkerij zou verschijnen, ditmaal alleen in den nederlandschen tekst. Bijnbsp;K.B. van 10 April 1838, Stb. 12, werd vastgesteld, dat de wetboeken benevens de daarin aangebrachte wijzigingen zoudennbsp;worden ingevoerd op 1 October 1838; voor de provincie Limburgnbsp;was dit tijdstip krachtens de wet van 26 Mei 1841, Stb. 17, ennbsp;hetK.B. van 10 October 1841, Stb. 43, bepaald op 1 Januari 1842.
Aldus is ons Wetboek van Koophandel opgesteld naar het voorbeeld van den Code de Commerce, evenwel werden allenbsp;strafrechtelijke bepalingen weggelaten en werden alle voorschriften van processueelen aard naar het Wetboek van Burg.nbsp;Kechtsvordering overgebracht. Bovendien werd acht geslagennbsp;op de vaderlandsche wetten en gewoonten en op de behoeftennbsp;van den hollandschen koophandel en zeevaart.
De eisch, dat het handelsrecht naast het burgerlijk recht in een afzonderlijk wetboek wordt samengevat, is tot heden in denbsp;Grondwet gehandhaafd.
B. Aegumenten voor het behoud van een afzonderlijk
GECODIFICEERD HANDELSRECHT EN DERZELVER BESTRIJDING.
6. Argumenten van Goldschmidt, Lyon^—Caen, Renault en Thaller.
Een fel verdediger van een afzonderlijk handelsrecht toonde zich in de eerste plaats de duitsche hoogleeraar L. Goldschmidt. Om zijne opvatting te leeren kennen lijkt het mij goednbsp;zijn eigen woorden te gebruiken. In zijn bekend Handbuchnbsp;schrijft hij: ,,Einer abstrakt nivellirenden Anschauung würdenbsp;die Thatsache entsprechen, dasz der Handel, als vermittelternbsp;Verkehr, den gleichen Rechtssatzen unterlage, welchen dernbsp;Güteraustausch überhaupt unterworfen ist: es gabe keinnbsp;Sonderrecht des Handels, sondern lediglich, oder doch vonnbsp;vereinzelten Ausnahmen abgesehen, ein allgemeines Ver-kehrsrecht. Allein der wirkliche Thatbestand entspricht jener
'’*) W. Parker de Ruyter Rocher van Renays, Bijdragen tot beschouwing van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel,nbsp;1838.
Thans art. 167. Bij de grondwetswijziging van 1887 werd het codificatiebeginsel in zijn strengsten vorm prijsgegeven door toennbsp;in art. 160 op te nemen de clausule ,,behoudens de bevoegdheid dernbsp;wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonderlijke wettennbsp;te regelen”.
L. Goldschmidt, Handbuch des Handelsrechts I, Universal-geschichte, 3e dr. 1891, blz. 10, § 3.
-ocr page 83-71
Vorstellung keineswegs, es kat sich vielmekr im Gesammt-kreise der Europaischén Civilisation ein sehr umfassendes Sonderreckt des Handels gebildet, aus innern und aus gesckickt-licken Ursacken.
Aus innern. Denn einmal gibt es eigenthiimlicke Verkaltnisse nur des Handels; denen eigenthiimlicke Recktsregeln zu ent-sprecken kaben. . . . Sodann vermag das allgemeine bürger-licke Recht sick niemals zu derjenigen Freiheit, Beweglickkeitnbsp;und universalen Geltung zu erheben, welcke ein den Handels-bedürfnissen angemessen Recht nothwendig erfordert. Einnbsp;gewisses Masz der Starrkeit ist ein Vorzug des allgemeinennbsp;bürgerlichen Rechts, ein Mangel des Handelsrechts. Ein kos-rnopolitisckes Handelsrecht — ein wakres ius gentium imnbsp;Sinne der römischen Theorie — ist denkbar, wakrend dasnbsp;bürgerlicke Recht im Allgemeinen eine gewisse territorialenbsp;Abgescklossenkeit nicht zu überwinden vermag.
Aus gesckicktlicken. Das allgemeine bürgerlicke Recht kann namlick mehr oder weniger den eigentkümlicken Bedürfnissennbsp;des Handels entsprecken. Je mehr dies der Fall ist, um sonbsp;weniger bedarf der Handel eines Sonderreckts und umgekekrt.nbsp;Das Handelsrecht nimmt dem allgemeinen bürgerlichen Rechtnbsp;gegenüber eine bahnbrechende Reformstellung ein.”
Dat de ontoereikendheid van het burgerlijk recht de oorzaak van de scheiding was, heb ik in het voorgaande trachten aannbsp;te toonen, weshalve de historische oorzaken hier verder buitennbsp;beschouwing kunnen blijven. Wijl hij echter ook het bestaannbsp;van innerlijke gronden, d.w.z. gronden ontleend aan het wezennbsp;der zaak zelve, voor de splitsing aanneemt, is het van belangnbsp;zijne argumentatie in dit opzicht wat nader te leeren kennen.nbsp;Op een andere plaats stelt hij ons daartoe in de gelegenheid.nbsp;Ook hiervan zij het mij vergund nog enkele regels aan te halen.nbsp;,,I1 faudrait”, aldus lees ik^s), ,,pour être rigoureusementnbsp;logique, repousser tout droit commercial proprement dit, etnbsp;ne soumettre toutes les transactions qu’a un même droit civil,nbsp;indistinctement applicable aux commer^ants et aux non-commerpants, et a une même procédure civile, soit qu’ilnbsp;s’agisse ou non de contestations commerciales. Toutefois cettenbsp;consequence logique ferait violence a la nature des choses, carnbsp;elle est incompatible avec les conditions d’existence du commerce. II y a en effect cette difference entre les relations commerciales et les relations civiles, que les premières réclamentnbsp;de la loi, pour se développer, un degré spécialement élevé dènbsp;liberté, de rigueur et d’égalité.” En iets verder vervolgt hij:nbsp;,,ainsi, liberté, rigueur, égalité du droit chez les différentesnbsp;nations. A ces hautes exigences, il est impossible que Ie droitnbsp;civil et la procédure d’un pays quelconque réponde complè-tement.”
In Revue de droit international II, blz. 359—363.
-ocr page 84-72
Het zijn dus de vrijheid, de strengheid, de gelijkheid, de universeele gelding en het kosmopolitische karakter van hetnbsp;handelsrecht, die Goldschmidt tot rechtvaardiging van denbsp;scheiding van het privaatrecht aan voert. In het bewijs dezernbsp;stellingen lijkt hij mij evenwel zeer zwak. Een betoog, waaromnbsp;een gelijke mate van vrijheid, strengheid, gelijkheid en univer-seele gelding in het verkeersrecht in het algemeen niet kannbsp;bestaan, zoekt men tevergeefs. Hij wijst er op, dat het burgerlijknbsp;recht een zekere stabiliteit kenmerkt, wat hinderlijk is voor denbsp;ontwikkeling van den handel en dat zich dientengevolge geleidelijk allerlei van het civiele contractenrecht afwijkende rechtsbeginselen en daaraan vreemde verkeersvormen als een ,,droitnbsp;relatif au commerce, a co té du droit civil et en opposition a veenbsp;lui” hebben ontwikkeld, maar dit alles verklaart wel het historisch ontstaan, doch bewijst geenszins de noodzakelijkheid omnbsp;te blijven bestaan. Hij erkent zelf, dat dezelfde behoeften, dienbsp;het bijzondere handelsrecht deden ontstaan, zich langzaam innbsp;alle takken van het verkeer hebben doen gevoelen, dat denbsp;bijzondere vormen van het handelsverkeer van vroeger steedsnbsp;meer algemeene verkeersvormen worden, dat kortom ,,le droitnbsp;commercial prend vis-a-vis du droit civil une position d’initia-tive réformatrice”, ,,eine bahnbrechende Reformstellung”.nbsp;Wat blijft er over van zijn bewering, dat wij met ,,innerenbsp;Ursachen”, met ,,la nature des choses” te doen hebben, alsnbsp;hij concludeert: ,,On peut ainsi prévoir un temps, oü Ie domainenbsp;du droit spécialement relatif au commerce sera beaucoup plusnbsp;restreint qu’aujourdhui, paree que ses principes seront univer-sellement reconnus, et que Ie commerce n’exigera plus de legislation particulière que dans des cas exceptionnels” ? Bewijstnbsp;dit betoog niet, dat de vermeende innerlijke gronden in wezennbsp;slechts historische gronden zijn, dat er alleen een relatievenbsp;verhouding tusschen burgerlijk recht en handelsrecht bestaat?nbsp;Naar mijne meening blijkt hier uit, dat de unificatie van onsnbsp;privaatrecht slechts een kwestie van hervorming van ons burgerlijk recht is.
Van dezelfde strekking is het betoog van Ch. Lyon—Caen en L. Renault. ,,Le commerce a done besoin de liberté etnbsp;de rapidité dans ses mouvements, d’une grande rigueur dansnbsp;l’exécution des engagements. II a aussi besoin de crédit, c’est-a-dire qu’il faut que les commer^ants, grace a la législationnbsp;qui régit leurs opérations, inspirent une confiance par suite denbsp;laquelle ils obtiennent facilement des délais pour Ie paiementnbsp;de leurs dettes ou des capitaux a titre de prêt. Ces besoinsnbsp;spéciaux peuvent servir a justifier l’existence du Droit commercial distinct du Droit civil.”
Toch kan ik niet aannemen, dat deze door hen genoemde
“) Traité de Droit Commercial I, 5e ed. 1921, blz. 7 en 8.
-ocr page 85-73
gronden voldoende reden zijn voor een afzonderlijk handelsrecht. Ook hunne argumenten komen neer op een alsnog ontoereikend zijn van het burgerlijk recht, doch toonen geenszins aan, dat er tusschen beide deelen van het privaatrecht eennbsp;wezenlijk verschil bestaat. Zij erkennen dit dan ook, waar zijnbsp;schrijven: ,,Les lois civiles devenant de moins en moins forma-listes, tenant de plus en plus compte des besoins de rapiditénbsp;dans la conclusion des operations, faisant même au Droitnbsp;commercial des emprunts nombreux, Ie temps approche sansnbsp;doute OU, en dehors des régies particulières aux institutionsnbsp;spéciales au commerce, les lois relatives aux rapports entrenbsp;particuliers seront identiques, qu’ils soient nés d’opérationsnbsp;commerciales ou d’opérations civiles.”
In denzelfden geest schrijft E. Thaller^®): ,,le commerce a be-soin de régies juridiques etd’institutionsfavorablesalarapidité.”
7. Argumenten van Levy.
In ons land toonde zich J. A. Levy een groot voorstander van de handhaving van een afzonderlijk handelsrecht, die hetnbsp;om vier zoogenaamde positieve redenen zeer wenschelijk ennbsp;zeer noodig oordeelde onderscheid te maken. Op de algemeenenbsp;vergadering onzer rechtgeleerden in 1883 beweerde hij, dat hetnbsp;handelsrecht heeft: een eigen bron, een eigen methode, eennbsp;eigen uitlegkunde en een eigen strekking. Na te hebbennbsp;verklaard, dat hij het woord eigen hier niet in qualitatieven,nbsp;maar in quantitatieven zin opvat en dat aldus op dien grondnbsp;aan het handelsrecht, als deel van het privaatrecht, zelfstandigheid toekomt en dat geen decreet der wetgevende — en geennbsp;bevel van eenige macht ter wereld dat natuurlijk verschil, dienbsp;natuurlijke zelfstandigheid van het handelsrecht met betrekking tot ons civiel recht kan te niet doen, tracht hij deze viernbsp;stellingen nader te bewijzen.
a. Allereerst, zoo stelde Levy, heeft het handelsrecht een eigen bron. Dit is de — volgens hem op aller lippen zwevende —nbsp;handelsgewoonte; zij is rechtsbron voor den handel bij uitnemendheid. Dat is niet slechts zoo geweest, maar is nog hetnbsp;geval en zal zoo blijven.
Gelet op ons ius constitutum, en daarvan moet men toch uitgaan, acht ik Levy’s stelling onhoudbaar. Immers art. 3
quot;) Tot dezelfde conclusie, zijnde meer een betoog voor de unificatie van het privaatrecht dan voor het behoud van een afzonderlijk handelsrecht, komt Lyon-Caen in zijn werk: De l’influence du Droit commercial sur Ie Droit civil depuis 1804, I, blz. 207 vlg.
Traité élémentaire de droit commercial a 1’exclusion du droit maritime, 1910, blz. 4. In het Discours préliminaire van den Codenbsp;de Commerce wordt ,,la rapidité” genoemd ,,la puissance du commerce”, LocRé, La législation de la Prance, XVII, blz. 30.
In Hand. Ned. Jur. Ver. II, 1883, blz. 98 vlg.
-ocr page 86-74
der Wet houdende Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk zegt: „Gewoonte geeft geen recht, dan alleennbsp;wanneer de wet daarop verwijst.” Alleen de wet bepaalt dusnbsp;in het algemeen wat recht is en niet de gewoonte. Deze regelnbsp;geldt zoowel voor het civiele recht als voor het handelsrecht.nbsp;Ten behoeve van den handel verwijst de wetgever niet meernbsp;naaar ook niet minder naar de gewoonte dan het geval is in hetnbsp;civiele recht. Opmerkelijk in dit verband is, dat het duitschenbsp;Handelsgesetzbuch van 1861 in zijn eerste artikel uitdrukkelijknbsp;naar de gewoonte verwees. Bij het zwijgen van het wetboeknbsp;had de gewoonte kracht van wet en ging zelfs nog boven het gewone burgerlijke recht. Toen echter met het oog op het nieuwenbsp;Bürgerliches Gesetzbuch het Handelsgesetzbuch aangepastnbsp;moest worden, verdween deze bepaling en werd de kracht dernbsp;gewoonte voor het geheele privaatrecht geregeld in het Bürgerliches Gesetzbuch. Ook in Duitschland kwam de wetgever dusnbsp;tot het inzicht, dat, welke kracht men ook aan de gewoontenbsp;wilde toekennen, er geen reden bestond zich te verbeelden, datnbsp;de handel haar weldadigen invloed meer van noode heeft dannbsp;de gewone burger. Bovendien betwijfel ik, of het goed zou zijnnbsp;of aanbeveling zou verdienen de gewoonte als recht a,an tenbsp;nemen, omdat men daardoor inbreuk zou maken op het beginsel, dat de rechtsregelen vast en bepaald moeten zijn. Terwillenbsp;van de rechtszekerheid en rechtseenheid heeft de wetgever hetnbsp;noodzakelijk geacht alleen aan den regel, welke door hem zelfnbsp;is vastgesteld, rechtskracht toe te kennen.
Naar aanleiding van Levy’s bewering ontwikkelde Moltzer. zijn vermeldenswaardige opvatting over de handelsgewoonte,nbsp;welke hierop neer komt. Als rechtsbron kan de gewoontenbsp;in tweeërlei zin worden gekwalificeerd, naar gelang men doeltnbsp;op het recht als norm van ’s menschen gedragingen of op hetnbsp;recht als norm voor ’s rechters beslissing, respectievelijk tenbsp;noemen norma agendi en norma iudicandi. Heeft Levy innbsp;zijn theorie de gewoonte als norma agendi op het oog, dan isnbsp;zijn bewering niet voor betwisting vatbaar. Op het uitgestrektenbsp;gebied van het geheele bedrijvige handelsverkeer, waar denbsp;wisselende behoefte telkens nieuwe, te voren onbekende verhoudingen in het leven roept, zal de uitspraak van den wetgevernbsp;als norm van handelen jegens elkander uit den aard der zaaknbsp;van minder beteekenis zijn dan in het gewone burgerlijke leven,nbsp;waar grootendeels dezelfde of gelijksoortige verhoudingen ontstaan. Zij toch, zoo betoogt Moltzer terecht, geeft blijk van eennbsp;uit onderlinge rechtsovertuiging ontstane gezindheid, dienbsp;krachtig genoeg is om als determineerende factor, ook zondernbsp;van buiten aangevoerden dwang, de gedragingen der menschennbsp;jegens elkander te beheerschen. Geheel anders echter staat het
J. P. Moltzer, in Themis, 45e deel, 1884, blz. 202—208.
-ocr page 87-75
met de gewoonte als rechtsbron, wanneer daarmede het recht als norma ixxdicandi wordt bedoeld. De rechter toch is in denbsp;eerste plaats als staatsambtenaar geroepen om, waar tot handhaving van vermeende rechtsaanspraken zijn bijstand of beslissing wordt gevraagd, door en met zijne uitspraak aan hetnbsp;daarbij erkende subjectieve recht de almacht van het staatsgezag te verleenen, ter verwezenlijking van zoodanigen feite-lijken toestand als in de tenuitvoerlegging van dat recht zalnbsp;zijn opgesloten. Bij de uitoefening dier functie zal hij zichnbsp;hebben te richten naar de voorwaarden, welke het staatsgezagnbsp;aan het verleenen van die executoriale kracht gesteld heeft.nbsp;Welke aanspraken derhalve door hem als werkelijke rechtennbsp;mogen worden erkend en als zoodanig op verwezenlijking metnbsp;behulp der staatsmacht zullen kunnen rekenen, hangt derhalvenbsp;in laatste instantie altijd af van den in de wet of verordeningnbsp;uitgesproken staats wil. Het recht — als norma agendi voor dennbsp;mensch, ook buiten dien staatswil volkomen denkbaar ennbsp;bestaanbaar — kan als norma iudicandi dus nooit geheel vannbsp;den staatswil worden gescheiden en onafhankelijk daarvan inde gewoonte als uit eigen hoofde bestaande worden aange^nbsp;merkt. Doch ook voor den rechter, zoo gaat hij verder, kan zijnbsp;rechtsbron zijn, nl. in ieder geval, waar aan haar door het staatsgezag zoodanigen normeerenden invloed is toegekend. Zij kannbsp;daarbij dan tegenover het positieve recht in tweeërlei verhouding zijn gesteld, óf als enkel aanvullende óf ook als af schaffende rechtsbron, doch slechts zoo lang en voor zoover de wetgever zich niet in tegenovergestelden zin mocht hebben uitgesproken. Waar de gewoonte alleen aanvullende krachtnbsp;heeft, primeert de wet als rechtsbron; zoodra ook derogeerendenbsp;kracht aan haar wordt toegekend, is zij de primeerende bron.nbsp;Ten onzent nu heeft de gewoonte geen derogeerende kracht. Ditnbsp;beginsel ligt in art. 5 der Wet houdende Algemeene Bepalingennbsp;tot uitdrukking gebracht: ,,Eene wet kan alleen door eenenbsp;latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen.” Ook dit voorschrift geldt voor het handelsrecht.nbsp;Molengraaff achtte de derogeerende gewoonte bij codificatienbsp;zelfs onbestaanbaar, Bij zijn betoog had Levy het oog op denbsp;gewoonte als norma iudicandi. De gewoonte schept dus welnbsp;recht, wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt, hetgeen innbsp;verschillende gevallen geschiedt. In die gevallen is inderdaadnbsp;de gewoonte norma iudicandi.Zoo wordt in art. 1375, 1382nbsp;en 1383 B.W. naar het gebruik verwezen.
18) In Hand. 1») J. H. P.
Ned. Jur. Ver. t.a.p. blz. 208.
Bellbpeoid, De bronnen van bet stellig recht, 1927, blz. 34 vlg.; Opzoomer, Aanteekeningen op de Wet houdendenbsp;Algemeene Bepalingen, 4e dr., blz. 105 vlg.; J. Kosters, De plaatsnbsp;van Gewoonte en Volksovertuiging in het Privaatrecht, 1912, blz.
-ocr page 88-76
De berg van bezwaren met bet oog op de gewoonte als eigen rechtsbron van den bandel blijkt dus, goed bezien, zoo besluitnbsp;Moltzer zijn uiteenzetting, niet veel meer te zijn dan eennbsp;vulcaniscbe verheffing, gedoemd om onder den last barer eigennbsp;omvang, tegelijk met haar ontstaan, weer ineen te storten en tenbsp;verdwijnen.
b. Vervolgens de eigen methode van het handelsrecht. Onze civiele verbintenissenleer, aldus Levy, staat geheel en alnbsp;op romeinschrechtelijken bodem. Hiermede vormt het handelsrecht een lijnrechte tegenstelling door zijn lenigheid, snelheid,nbsp;buigzaamheid en bewegelijkheid. Het handelsrecht heeft grootenbsp;verwantschap met de leer van de maatschappelijke verschijnselen, zoodat het onmogelijk is gansche leerstukken van hetnbsp;handelsrecht te begrijpen zonder economische inzichten. Hetnbsp;is nu zijn ernstige overtuiging, zegt hij, dat geen enkel handelsrechtelijk leerstuk is te verklaren met romeinschrechtelijkenbsp;gegevens.
Ik kan Levy ook hier niet geslaagd achten in het bewijs, dat op grond van de romeinschrechtelijke afkomst van onsnbsp;burgerlijk recht en de niet-romeinschrechtelijke afkomst vannbsp;ons handelsrecht scheiding tusschen deze twee deelen van hetnbsp;privaatrecht noodzakelijk is. Het burgerlijk recht mag, wat hetnbsp;contractenrecht betreft, van romeinschen oorsprong zijn, dochnbsp;ik acht het geenszins noodig, dat ook de romeinsche leerstukkennbsp;daarop van toepassing zijn, wanneer daarmede aan de eischennbsp;van het maatschappelijk leven tekort zou worden gedaan.nbsp;Bij de exegese en interpretatie zal men voor alles het sociaalnbsp;doel en het algemeen rechtsbewustzijn in een bepaald evolutie-stadium voor oogen hebben te houden. Mocht het romeinschenbsp;recht in het algemeen niet die lenigheid, die elasticiteit hebben,nbsp;die noodig zijn om het handelsrecht goed te regelen, dan ligtnbsp;het vermoeden voor de hand, zoo gaf de Pinto ten antwoord,nbsp;dat misschien diezelfde elasticiteit ontbreekt, waar het geldtnbsp;de regeling van de verschillende transactiën en bewegingennbsp;van het civiel recht. En nu is er zeker geen enkele reden denkbaar, waarom, als men het ,,non quia Romanum sed quia jus”nbsp;ten huldigen dage niet meer een waarheid kan achten, mennbsp;niet even goed voor het burgerlijk recht als voor het handelsrecht zou breken met het romeinsche recht. Mocht daarentegen blijken, dat het overboord werpen van het romeinschenbsp;recht nog niet door de eischen van het verkeer gevorderdnbsp;88 vlg.; J. VAN Kuijk, Staat het ongeschreven recht in kracht metnbsp;dat in de wet beschreven op eene lijn?, praeadvies in Hand. Ned.nbsp;Jur. Ver. I, 1916. blz. 131, en Beraadslagingen daaromtrent in II,nbsp;blz. 122 vlg.
In Hand. Ned. Jur. Ver. t.a.p. blz. 119; zie ook Hingst t.z.p. blz. 112 en 113 en Drucker t.z.p. blz. 125.
-ocr page 89-77
wordt, dan zal men wellicht voorzichtig handelen het ,,quia jus” voor het handelsverkeer ook nog in eere te houden.
Een ander, Knottenbelt merkte in dit verband terecht op, dat, aangezien wij nu eenmaal eenzelfde wetgevende machtnbsp;hebben zoowel voor het burgerlijk recht als voor het handelsrecht, niet is aan te nemen, dat die wetgever, wanneer hij gaatnbsp;zitten voor de handelswetgeving, leniger, plooibaarder en buigzamer zal zijn, dan wanneer hij regelingen van civielrechtelijkennbsp;aard ontwerpt. Indien Levy’s eisch zou opgaan, zouden wij dusnbsp;niet alleen een afzonderlijk handelsrecht moeten hebben, maarnbsp;ook een afzonderlijken handelswetgever.
c. nbsp;nbsp;nbsp;In de derde plaats heeft volgens Levy het handelsrechtnbsp;een eigen uitlegkunst. Hiermede bedoelt hij, dat vooral opnbsp;twee kenmerken van het handelsrecht moet worden acht geslagen; eenerzijds op de elastisticiteit van het handelsrecht,nbsp;welke de vormen doet schuwen en behoefte heeft aan de bonanbsp;fides, anderzijds op de onwrikbare wil, dat daar, waar vormennbsp;in acht te nemen zijn, daaraan met ijzeren hand en consequentnbsp;wordt vast gehouden. Elders drukt Levy zich in denzelfdennbsp;geest aldus uit, dat de handel materieel wil: aansprakelijkheidnbsp;tot de uiterste grens van het gegeven woord, en formeel: afschaffing van kostbaren en tijdroovenden omslag. Het zijn dus ooknbsp;hier weer dezelfde kenmerken als men in het buitenland naarnbsp;voren bracht, zooals ik hierboven reeds vermeldde.
Ook deze argumenten acht ik onhoudbaar. Immers niet alleen voor het handelsrecht geldt de goede trouw, maar deze is denbsp;hoeksteen voor ons geheele verkeersrecht. Juist in ons Burgerlijk Wetboek treft men in art. 1374 de bepaling, dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden ten uitvoer gebracht.nbsp;Niet alleen de handel, maar het geheele verkeer verlangt eennbsp;recht, dat vrijheid ademt en een sanctie is van de goede trouw.nbsp;En wat de vormen betreft, ook in het burgerlijk recht hebbennbsp;wij vormen. De wilsovereenstemming is in het algemeen verbindend, maar dat neemt niet weg, dat ook ons burgerlijk rechtnbsp;vormen, soms zelfs op straffe van nietigheid der rechtshandeling,nbsp;voorschrijft, bijv. bij schenking, arbeidsovereenkomst, huurkoop. En waar is in de handelswetgeving van onzen tijd nognbsp;de bevrediging der behoefte aan snelheid te vinden? Vóór denbsp;wet van 1934 kon men soms bij een proces een dag uitsparen,nbsp;doch wat beteekende dit bij een proces van somtijds jaren?nbsp;Bovendien heeft ook weer niet alleen de handel behoefte aannbsp;snel recht, maar dit is een dringende eisch voor het geheelenbsp;verkeersrecht.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Tenslotte noemde Levy als vierde reden de eigennbsp;strekking van het handelsrecht. Daarmede bedoelt hij, dat het
In Hand. Ned. Jur. Ver. t.a.p. blz. 134.
Het rechtskarakter der firma, 1881, blz. 22.
-ocr page 90-78
handelsrecht uit zijn aard kosmopolitisch is; door middel van het handelsrecht wordt gestreefd tot toenadering van denbsp;natiën.
Deze kosmopolitische tint zou het afzonderlijk bestaan van een handelsrecht alleen dan kunnen rechtvaardigen, wanneernbsp;zij tot gevolg zou hebben, dat op dit gebied van het privaatrechtnbsp;een grootere gelijkheid in het recht der verschillende landennbsp;merkbaar was dan op het terrein van het burgerlijk recht.nbsp;Het bewijs hiervan wordt niet geleverd. Bovendien wanneernbsp;het werkelijk mogelijk is een uniform handelswetboek voor denbsp;verschillende landen te hebben, dan is ook de uniformiteit vannbsp;het obligatierecht in zijn geheel mogelijk. Mij lijkt dit vooralsnognbsp;een groote illusie! Een ervaren handelsman-jurist schreefnbsp;eens, dat uniformiteit van handelsrecht niet baat bij diversiteitnbsp;van burgerlijk en fiscaal recht, en een hoogieeraar noemdenbsp;de afscheiding tusschen burgerlijk recht en handelsrecht zelfsnbsp;nadeelig voor het internationale recht.
Na dit alles is mijn slotsom, dat van Lew’s zoogenaamde positieve redenen voor de scheiding niet meer is overgeblevennbsp;dan een bevestiging van het feit, dat het afzonderlijk bestaannbsp;van het handelsrecht is toe te schrijven aan historische omstandigheden en aan de nog niet in alle opzichten toereikendheidnbsp;van het burgerlijk recht. Zijn woorden, waarmede hij ook zijnnbsp;betoog eindigt, dat er geen macht ter wereld in staat is om denbsp;onderscheiding, die van nature bestaat, op te heffen, blijkennbsp;niet meer te zijn dan een bombaste frase. Later geeft hijnbsp;dan ook zelf toe, dat er tusschen het burgerlijk recht en hetnbsp;handelsrecht geen qualitatief, doch slechts een quantitatiefnbsp;onderscheid bestaat, zoodat er dus eigenlijk geen sprake meernbsp;is van een van nature, in wezen bestaand verschil.
8. Standpunt van Polenaar.
Uit een geheel andere richting deed B. J. Polenaar een aanval op de unificatie van het privaatrecht. Als zijn overtuiging spreekt hij uit, dat gelijktijdige behandeling van het
Behalve door Goldschmidt wordt dit argument ook nog aangevoerd door K. Lehmann, Lehrbuch des Handelsrechts, 1905, § 1, blz. 4; en ten onzent door I. Kisch, Rechtsvergelijking en Handelsrecht, openbare les 1935, blz. 22 vlg.
A. S. Oppenheim, De plaats van het handelsrecht in het privaatrecht, in Rechtgel. Mag. 1914, blz. 494.
F. S. VAN Nierop, praeadvies in Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1880, blz. 189 vlg.
“) C. VAN Vollenhoven in zijn levensbericht van T. M. C. Asser, in Jaarboek der Koninklijke Academie van Wetenschappen 1914.
quot;) In Rechtsgel. Mag. 1883, blz. 415 vlg.
-ocr page 91-79
burgerlijke recht en het handelsrecht, de samensmelting dier stofien tot één code, reeds daarom te verwerpen is, omdatnbsp;de meer conservatieve elementen in onze wetgevende vergaderingen eerder geneigd zullen zijn een nieuwigheid in het handelswetboek op te nemen, welke handel of industrie hebben getoondnbsp;te behoeven, dan diezelfde nieuwigheid op te nemen in eennbsp;algemeen wetboek, waar het algemeen verkeer nog niet dringend naar hervorming bleek te verlangen. Is dus, zoo besluitnbsp;hij, het handelsrecht tot nu toe de poort geweest, door welkenbsp;hervormingen in het algemeen verkeersrecht binnenkwamen,nbsp;een vereeniging van burgerlijk en handelsrecht zou aan hetnbsp;gevaar van alle codificatie, stilstand en versteening in hetnbsp;recht, bevorderlijk zijn.
Het bezwaar, dat Polenaar oppert, is er een, dat eigenlijk niet het wezen van het onderscheid tusschen beide deelen vannbsp;het materieel privaatrecht betreft, doch slechts betrekkingnbsp;heeft op de geestesgesteldheid van de samenstellende deelennbsp;van den wetgever. Inderdaad zijn ^ uit de geschiedenis is ditnbsp;genoegzaam gebleken -- door den handel talrijke nieuwighedennbsp;in het algemeen verkeersrecht gekomen en dit zal in de toekomst ook wel zoo blijven, maar ik zie niet in, dat, om dit innbsp;den vervolge voortgang te laten vinden, daarvoor het bestaannbsp;van een afzonderlijk gecodificeerd handelsrecht noodzakelijk is.
9. Opvalting van Lichtenauer.
Tot slot noem ik nog als voorstander van de splitsing van het privaatrecht een jurist uit onzen tijd, W. F. Lichtenauer.^®)nbsp;Met het verdwijnen van den koopman, zoo vangt hij zijn betoog aan, is de onderscheiding tusschen burgerlijk en handelsrecht nog niet uit onze wetgeving verdwenen; de bedrijfsmannbsp;staat daaraan nog in den weg. In zijn uiteenzetting gaat hijnbsp;dan verder na, of de gronden, waarop de doodverklaring vannbsp;het handelsrecht berust, wel historisch te verklaren zijn en ofnbsp;deze leer wel berust op een theoretisch en wetenschappelijknbsp;juist beginsel. Het is zijn bedoeling dit vraagstuk te onderzoekennbsp;op den grondslag van het positieve nederlandsche recht en zijnnbsp;bronnen uit oudere rechtsstelsels. De rol van den wetgever,nbsp;zoo stelt hij nadrukkelijk voorop, acht hij volslagen secundair.nbsp;Voor hem is de vraag, of er een onderdeel van het privaatrechtnbsp;is, dat door bijzondere verbondenheid met de economischenbsp;sfeer van de menschelijke activiteit een eigen karakter heeftnbsp;en in verband daarmede afzonderlijke behandeling verdient ennbsp;eigen eischen stelt aan degenen, die het beoefenen en toepassen.nbsp;Daarna gaat hij de geschiedenis van het handelsrecht in den
Burgerlijk en Handelsrecht, in Rechtskundige Opstellen door oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Mr. E. M. Meyers, 1935,nbsp;hlz. 337 vlg.
-ocr page 92-80
loop der eeuwen na. Aan het slot van zijn uiteenzetting zegt hij dan, dat de bedrijfsnian ongetwijfeld het wasechte handelsrechtelijke subject is en dat met dit woord wordt bedoeldnbsp;dengene, die regelmatig dezelfde soort economische handelingen verricht, ten einde in zijn levensonderhoud te voorzien,nbsp;die aan de quantiteit dier handelingen zijn economisch kenmerkende trekken ontleent. Het handelsrecht is dan volgensnbsp;hem dat onderdeel van het privaatrecht, hetwelk de juridischenbsp;zijde beheerscht van den omloop der rijkdommen van het oogen-blik af, waarop zij in het aanzijn worden geroepen, totdat ennbsp;voor zoolang zij in handen van den gebruiker komen en zijn.nbsp;Zekerheid en snelheid, zoo neemt hij van zijn voorgaande geestverwanten over, zijn de eerste eischen, die voor de afwikkelingnbsp;van deze transacties worden gesteld. Het is de eisch van soepele,nbsp;vlotte afwikkeling, die botsingen betrekkelijk zeldzaam doetnbsp;zijn, doch waar en wanneer zij voorkomen, wil de bedrijfsmannbsp;zijn belangen, incidenteel en casuïstisch gezien, beschermennbsp;met zijn eigen tactiek en volgens zijn eigen richtsnoeren op dennbsp;grondslag van de bewoordingen der betrokken overeenkomst,nbsp;waarvan pijnlijk nauwgezette afwikkeling blijk is van goedenbsp;handelstrouw. Algemeene juridische gezichtspunten, beschouwing binnen het kader van het rechtsgeleerde stelsel van hetnbsp;privaatrecht, zij vertroebelen hem slechts het beeld, geven hemnbsp;het gevoel, dat men zijn vasten grond tot drijfzand wil maken,nbsp;zoo meent hij. Hij besluit met het uitspreken van den wensch,nbsp;dat het handelsrecht zijn eigen plaats zal blijven innemen, zoonbsp;niet noodzakelijk in een apart wetboek, dan toch in de belangstelling van wetenschap, rechtspraak en praktijk.
Tegen Lichtenauer’s opvatting omtrent het handelsrecht heb ik dit principieele bezwaar, dat hij de werkzaamheid vannbsp;den handel een periode te vroeg laat aanvangen. Immers hetnbsp;tijdstip, waarop men van handel kan spreken, is niet gelegennbsp;daar, waar de rijkdommen, d.w.z. goederen, in het aanzijnnbsp;wórden geroepen; dit is het gevolg van de bedrijfsmatigenbsp;werkzaamheid. De handel begint echter eerst daar, waar denbsp;goederen in het leven zijn geroepen en ter beschikking van hetnbsp;maatschappelijk verkeer zijn gesteld. De handel bezit slechts,nbsp;volgens de gangbare opvatting, een bemiddelende en niet ooknbsp;een produceerende functie. Zooals reeds aangetoond, omvat hetnbsp;bedrijfsleven niet alleen het handelsbedrijf, maar strekt zichnbsp;ook uit over het nijverheidsbedrijf, het landboviw-, veeteelt-,nbsp;boschbouw- en mijnbouwbedrijf; het is veel ruimer dan hetnbsp;handelsleven. Op dezen grond noemt hij ten onrechte den bedrijfsman het wasechte handelsrechtelijke subject. Wat vervolgens de rol van den wetgever betreft, meen ik, dat hij dezenbsp;niet wel van volslagen secundaire beteekenis kan achten, daarnbsp;naar onze positieve rechtsorde de wet toch de eenige zelfstandigenbsp;rechtsbron is. AUeen uit de wet kan het stellige recht gekend
-ocr page 93-81
worden en eerst bij stilz wij ging of verwijzing van deze naar de gewoonte of de billijkheid kunnen deze als rechtsbron in aanmerking komen. Het overige deel van zijn betoog tenslottenbsp;komt neer op een herhaling van hetgeen reeds door vroegerenbsp;rechtsgeleerden als pleidooi voor een afzonderlijk handelsrechtnbsp;naar voren is gebracht, zoodat ik het dus hier gevoegelijk kannbsp;achterwege laten daarop nader in te gaan.
C. Besluit.
De hierboven aangehaalde argumenten hebben mij er niet van overtuigd, dat er in wezen een onderscheid bestaat tus-schen burgerlijk recht en handelsrecht en dat het handelsrechtnbsp;in een afzonderlijk wetboek geregeld moet zijn. In den loop dernbsp;jaren zijn deze argumenten door verreweg het meerendeel dernbsp;rechtsgeleerden gewogen en te licht bevonden. De voornaamstenbsp;voorstanders van de unificatie van het privaatrecht wil iknbsp;hier aan het woord laten.
In zijn opstel over de zwitsersche codificatie schreef d’Orelli ,,La grande difficulté était la separation entre Ienbsp;droit commercial et Ie droit civil en général. — Si l’on considèrenbsp;la question a un point de vue purement théorique, la distinctionnbsp;entre ces deux branches du droit ne pent se justifier et il estnbsp;parfaitement impossible de déterminer les limites exactes denbsp;chacune d’elles. Le Code de commerce frangais, par exemple,nbsp;est basé tont entier sur le Code civil qui lui sert de premissesnbsp;et de loi supplétoire. Aussi les tendances égalitaires de F époquenbsp;moderne ont fait disparaitre beaucoup d’anciennes distinctions.nbsp;L’ouvrier n’est plus retenu dans les lieus que lui imposait jadisnbsp;la Corporation; son eerde d’activité s’est étendu. Les cheminsnbsp;de fer et la suppression des barrières douanières ont permisnbsp;a 1’agriculteur de se lancer dans le grand trafic; entrainé par lenbsp;mouvement des affaires il paie son tribut a la soif de spécula-tion. L’expéditeur profite des avantages que lui donne sanbsp;position et se fait marchand de grains. Le capitaliste ne senbsp;contente plus de placer ses fonds aussi prudemment et aussinbsp;solidement que possible, il achète des obligations de cheminnbsp;de fer on des papiers d’Etat et joue a la hausse.”
Van duitsche zijde toonde vooral Endemann zich een voorstander van de unificatie. In zijn bekend handboek schreef hij: „An und für sich soil nach der Rechtsidee der Gegenwartnbsp;das Recht überhaupt und so auch das Verkehrsrecht ein ein-heitliches, für Alle gleiches sein. Wenn dennoch ein Theil der
In Revue de droit international V, 1873, blz. 222.
Das Deutsche Handelsrecht, 3e dr. 1876, blz. 7.
-ocr page 94-82
wirthschaftlichen Thatigkeit ausgeschiedeii und für die da-durch hervorgemfenen Beziehimgen ein Soiiderrecht des Handels aufgestellt wird, so liefert kierzu die Eigenthüm-lichkeit der Handelsverhaltnisse weder einen hinreicliendennbsp;inneren Grund, nock auch eine sickere Grenze. Die Existenznbsp;eines Sonderreckts des Handels laszt sick nur aus der gesckickt-licken Entwicklung der wirtksckaftlicken und sozialen An-sickten und der durck diese beeinfluszten Recktszustandenbsp;begreifen.”
De italiaanscke kampioen van de samensmelting van burgerlijk en handelsrecht tot één wetboek, C. Vivante, zegt®^)‘-,,La séparation traditionelle du droit privé semble en contraste avec 1’homogénéité de notre constitution sociale, ou s’infiltre,nbsp;en tous sens, Ie conimerce avec ses usages. Aussi n’est-il pasnbsp;inutile d’examiner si les raisons kistoriques de cette autonomienbsp;la justifient encore dans Ie monde moderne, et, ceci pour haternbsp;la fusion du droit privé dans un Code unique, si elle n’a survécunbsp;aux causes qui Tont produite que par sa seule force d’inertie.”
Met betrekking tot het fransche recht gaf A. Wahl als zijn overtuiging te kennen ,,Au contraire, la dualité des codes,nbsp;consacrés Fun au droit civil et 1’autre au droit commercial,nbsp;nous paraït fausse en théorie et pleine, en pratique, d’incon-vénients.”
In zijn meermalen aangekaald praeadvies kwam Harïogh tot de conclusie®^), dat de huidige maatschappelijke verhoudingen meer en meer eischen, dat die handelsrechtelijke privaenbsp;leges, als het ware het praetorische recht van den nieuwerennbsp;tijd, wet worden voor alle burgers zonder onderscheid. Snelheidnbsp;van rechtspleging, meerdere vrijheid van bewijstheorie, waarinnbsp;die bijzondere bepalingen voornamelijk haren grond vinden,nbsp;worden, zoo sprak hij, algemeen verlangd. Handel af te bakenennbsp;en te begrenzen tot bepaalde beroepen of bijzondere overeenkomsten achtte hij terecht onmogelijk geworden.
En de tweede praeadviseur concludeerde met deze woorden ®^), dat de scheiding tusschen burgerlijk en handelsrecht, door bijzondere omstandigheden in het leven geroepen, weernbsp;moet verdwijnen, nu juist die omstandigheden hebben opgehouden te bestaan, of liever, dat men, daar de hoofdoorzaak
“q Traité de Droit Commercial, 3e dr. 1910, vertaald door J. ÉscARRA, blz. 2; idem Vivante, Per un Codice unico delle obbli-gazioni, 1888, (Estrato dall’ Archivio giuridico XXXIX, fase. 5/6,nbsp;blz. 497; L. Bolaffio, Per un codice unico delle obbligazioni, 1889.
“q Précis théorique et pratique de Droit Commercial, 1922, no’s 6 volg.; idem J. Gauffbe, Tendance actuelle a l’unification du droitnbsp;civil et du droit commercial, 1898.
-q In Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1883, blz. 243.
Molengeaapf, in Hand. Ned. Jur. Ver. I, 1883, blz. 354.
-ocr page 95-83
gelegen was in het onvoldoende en achterlijke van het burgerlijk recht, dat recht zóó moet trachten te ontwikkelen, dat het weernbsp;in harmonie komt met het verkeer, waarmede de bestaansreden der scheiding van zelve vervalt. Eenige jaren later betoogt hij elders dat die uitzonderingen op het algemeennbsp;burgerlijk recht moeten verdwijnen, welke den inhoud van hetnbsp;eigenaardige recht van den handel uitmaken en wel meerendeelsnbsp;door ze van uitzondering tot regel te verheffen.
In deze eeuw toonde vooral A. S. Oppenheim zich ten onzent een sterk verdediger van de samensmelting van ons privaatrecht. Een afzonderlijk handelswetboek houdt tegen, zoonbsp;schrijft hij terecht, dat het privaatrecht gemeen goed wordtnbsp;voor iedereen en ondermijnt de rechtseenheid en de rechtszekerheid; het is in onze dagen een miskenning van het feit, datnbsp;het handelsrecht van het burgerlijk recht verschilt in tijdstipnbsp;van ontstaan, maar niet in wezen; een miskenning ook hiervan,nbsp;dat het doortrokken is en behoort te zijn van dezelfde beginselen als het overige privaatrecht. Op wetgevend gebied, zoonbsp;betoogt hij, moet gebroken worden de boei, die den handelnbsp;gedurende reeds meer dan een eeuw door een afzonderlijkenbsp;codificatie is aangelegd, dan moeten verdwijnen de bezwaren,nbsp;welke door tegenstanders ten onrechte zijn geopperd, en moetnbsp;er komen één wetboek voor het gansche materieel privaatrecht,nbsp;dat breekt met verouderde begrippen, verwarring stichtende,nbsp;moeizaam te onders,cheiden categorieën.
Aldus was de algemeene opvatting der rechtsbeoefenaars, voordat de wet van 1934 de koophandel-begrippen uit onsnbsp;privaatrecht deed verdwijnen. Te meer reden is er aan hetnbsp;afzonderlijk voortbestaan van het handelsrecht een einde tenbsp;maken, nu het ruimere begrip bedrijf de centrale plaats in hetnbsp;handelsrecht is gaan innemen. Van een eigenlijk gezegd ,,handels’’recht is nu ook geen sprake meer. Thans geldt in sterkerenbsp;mate dan voorheen wat Molengraaff reeds in 1883 op denbsp;juristenvergadering .zei, dat de verdeeling van het materieel
Het verkeersrecht in wetgeving en wetenschap, inaugurale rede Utrecht, 1885, blz. 6. Reeds in 1881 wees Gort van der Lindennbsp;in zijn intreerede te Groningen, De Wet van het Recht, op het eigenaardige verschijnsel, dat het burgerlijk recht en het handelsrecht,nbsp;in den klassieken tijd één, daarna gedurende eeuwen van elkandernbsp;gescheiden, thans weer meer en meer elkander naderen. Zie ooknbsp;J. P. Moltzer, in Themis 45, 1884, blz. 210.
In Rechtsgel. Mag. 1914, blz. 497 vlg.
Dezelfde bedenkingen maakte Roeren bij de behandeling van het dnitsche Handelsgesetzbuch in de vergadering van dennbsp;Rijksdag van 9 Februari 1897, in Erste, Zweite und dritte Berathungnbsp;des Entwurfs eines Handelsgesetzbuchs und des Entwurfs einesnbsp;Einführungsgesetzes im Reichstage, Stenografische Berichte blz. 6.
-ocr page 96-84
privaatreclit over twee wetboeken geen andere beteekenis heeft dan de verdeeling der wetboeken in boeken en van dezenbsp;in titels. Er is thans alle reden om de in het Wetboek van Koophandel geregelde materie hetzij onder te brengen onder hetnbsp;verbintenissenrecht van het Burgerlijk Wetboek hetzij te regelen in een afzonderlijke wet. Dit is geen utopie; reeds in 1881nbsp;is dit in Zwitserland werkelijkheid geworden. Het is te wen-schen, dat ook in ons land de dag nadert, waarop de wetgever,nbsp;hopelijk bevrijd van zoogenaamde conservatieve elementen,nbsp;terugkeert tot het juiste beginsel en systeem en een eindenbsp;maakt aan den met onze eigen, nationale geschiedenis strijdendennbsp;toestand van scheiding van het privaatrecht. Aan de komst vannbsp;dien dag geloof ik, wanneer eerst de eisch van afzonderlijkenbsp;codificatie van het handelsrecht uit onze Grondwet is geschrapt.
-ocr page 97-Ten onrechte zijn in art. 87 en 88 sub 1° van het Burgerlijk Wetboek zekere graden van aanverwantschap als huwe-lijksbeletselen opgenomen' alleen bloedverwantschap mag in dit verband ais huwelijksbeletsel gelden.
De volmacht van een gevolmachtigde van de directie eener naamlooze vennootschap bij het verleenen van eennbsp;hypotheek moet notarieel zijn verleden.
3.
De werkgever, die in strijd met het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van Sociale Zaken van 20 Februari 1942, Verordeningenblad 1942 no. 14,nbsp;zijn werknemer ontslaat, kan door deze wegens onrechtmatige daad op grond van art. 1401 van het Burgerlijknbsp;Wetboek tot schadevergoeding aangesproken worden.
4.
Bij vernietiging van het in huurkoop verstrekte voorwerp tengevolge van overmacht is de huurkooper niettemin verplicht de termijnen tot de algeheele kwijting te betalen.
5.
Ten onrechte besliste de Kantonrechter te ’s-Graven-hage bij zijn vonnis van 28 November 1941, N.J. 1942 no. 36 blz. 52, dat met den verhuurder, bedoeld in art. 2,nbsp;lid 1, 2e van het Huurbeschermingsbesluit 1941, niet isnbsp;gelijk te stellen de verhuurder, die het verhuurde heeftnbsp;gekocht om zelf daarin te gaan wonen.
Het is wenschelijk in ons burgerlijk procesrecht een bepaling op te nemen, welke den rechter van de verblijfplaats der gehuwde vrouw, die handelt in opdracht vannbsp;haar man, bevoegd verklaart, wanneer de rechter van denbsp;woonplaats der gehuwde vrouw, zijnde de woonplaats vannbsp;den man, door omstandigheden onmogelijk van de vordering kan kennis nemen.
-ocr page 98-Verdragen en andere overeenkomsten, bedoeld in art. 60 der Grondwet, moeten zijn afgekondigd, vooraleer zijnbsp;voor de burgers bindend zijn.
8.
De rechtsverhouding tusschen overheid en ambtenaar is gebaseerd op overeenkomst.
9.
Onder ambtenaar in art. 44 van het Wetboek van Strafrecht dienen eveneens te worden begrepen die in overheidsdienst werkzame personen, wier rechtsverhouding wordt beheerscht door bepalingen van publiek-privaatrechtelijkennbsp;aard, zijnde de zoogenaamde arbeidscontractanten.
10.
Door het vereischte van opzet in art. 100 van het Wetboek van Strafrecht acht ik de veiligheid van den staat niet voldoende beschermd.
Ten onrechte wordt de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie niet in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering als opsporingsambtenaar vermeld.
In vergelijking met de bezoldigingen van de overige leden van de staande magistratuur zijn die van de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechtennbsp;te laag te achten.
13.
Naar ons recht is een hier te lande wonende schoonzoon van een vreemd land, wiens nationale wet de verplichtingnbsp;tot onderhoud ten behoeve van zijn schoonouders niet kent,nbsp;niet tot onderhoud van zijn schoonouders verplicht.
-ocr page 99-