(FISCALE STUDIE IN BESTUURst ÉN-* STRAFRECHT)
,1 *
!*A
‘W
*gt;¦
¦ *¦¦ osv'
ifW-f..
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-RONDOM COMPOSITIE EN COMPROMIS (FISCALE STUDIE IN BESTUURS- EN STRAFRECHT)
-ocr page 6-rijksuniversiteit utrecht
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN WAARNEMENDEN REC-TOR-MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGENnbsp;DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;RECHTEN, TE VERDEDIGEN OP 25 MAARTnbsp;1942, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE CULEMBORG
UITG.-MIJ. N.V. KEMINK EN ZN., DOMPLEIN 2, UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER AAN MIJN MOEDERnbsp;AAN MIJN VROUW
-ocr page 10- -ocr page 11-Aan U, Hoogleeraren van de Juridische faculteit van de Univer-siteit te Utrecht, ben ik grooten dank verschuldigd voor het feit, dat gij mij, nu vijftien jaar geleden, in de mogelijkheid hebt gesteld, denbsp;universitaire examens af te leggen.
Velerlei werkzaamheden, die ik als dringender op mijn weg vond en onverwachte gebeurtenissen in mijn leven van allerlei aard, verhinderden mij telkens opnieuw, om aan mijn tweeden, immer levendignbsp;gebleven, wensch, een proefschrift te schrijven, gevolg te geven. Eenmaal moest ik, omdat de stof onbruikbaar was geworden, een andermaal, omdat tijd en gelegenheid tot raadpleging van archieven buitennbsp;mijn woonplaats mij ontbraken, een reeds aangevangen promotie-arbeid opgeven.
Voor het feit, dat Gij, Hooggeleerde Pompe — die mij reeds vóór ik met de Utrechtsche Universiteit in aanraking kwam, met zooveelnbsp;sympathie waart tegemoet getreden — toen de derde, uit zoo uiteen-loopende stof samengestelde, proeve gereed was, aanstonds bereidnbsp;waart, als mijn promotor op te treden, ben ik U zeer dankbaar. Denbsp;aanwijzingen die Gij mij daarna hebt gegeven, hebben mij tot eennbsp;zich op breeder terrein uitstrekkende studie gebracht en daardoor totnbsp;een verder strekkend resultaat dan dat ik mij aanvankelijk voor oogennbsp;had gesteld. Dat Gij mij ook bij die verdere bewerking geheelnbsp;vrij liet, was een nieuw bewijs van vertrouwen, dat ik hooglijk hebnbsp;gewaardeerd.
U, Hooggeleerde Hora Siccama, wiens colleges ik tot mijn leedwezen nooit heb kunnen volgen, dank ik, door kennisneming van Uwe geschriften en van de op Uwe colleges verwerkte stof, een ge-hfeel ander inzicht in de rechtswetenschap dan dat van mijn jongenbsp;jaren. Ik gevoel dat zoozeer als een verheldering en verrijking, datnbsp;ik mij veroorloof, daarvoor een afzonderlijk woord van dank tot Unbsp;te richten.
Hooggeachte Suyling! Twintig jaar geleden kwam ik voor het eerst met U in aanraking in verband met het aanvangen •— onder Uwenbsp;redactie — van mijn eerste wetenschappelijke werk. Daarna hebt Gijnbsp;mij in tal van gevallen Uw klare voorlichting en Uw deugdelijkennbsp;raad geschonken. Ik gevoel daarom, dat het mij bij deze gelegenheid
-ocr page 12-past, U van mijne erkentelijkheid en van mijne toegenegenheid te doen blijken.
En indien mij dit in een opdracht als deze — na óók nog mijn dank te hebben betuigd aan allen, die mij op eenigerlei wijzenbsp;bij het voltooien van dezen arbeid van dienst zijn geweest — toegestaan is, zoo moge ik in dit oogenblik, na vele jaren waarin mijnnbsp;werk mij zoo zeer in beslag nam en mij zoo vaak afwezig deed zijn,nbsp;ten slotte haar danken die mij bij- dit alles liet begaan, mijn vrouw,nbsp;voor het offer van „many silent hours”.
-ocr page 13-Ontstaan en ontwikkeling van de compositie.
§ 1. Drieërlei compositie. Begrenzing van de stof.
„Eer dat de saken dingplichtig gemaakt, voldongen, en in staat „van wijsen gebracht, uitterlijken werden uitgesproken, staat hetnbsp;„een ieder altijd vrij sijn geschil of quaestien die hij met een andernbsp;„heeft, met denselve door overeenkomst te sligten en af te maken.nbsp;„Van alle twistige saken en geschillen mag men verdrag maken” ^).
Het laatste ligt zóó voor de hand, dat het geen boude veronderstelling schijnt te zijn, dat deze regel welhaast even oud moet wezen als het recht zelf.
Niet alleen echter in „twistige zaken”, kan er sprake van compositie zijn. Reeds a priori kan men trachten, tegen voldoening van minder dan wat regel is, dezelfde rechten te verkrijgen. Ook kannbsp;men beproeven vóór men in verzuim is, door overeenkomst, nog aannbsp;te gane of wettelijke verplichtingen, die inieen bepaalde, vastgelegde,nbsp;economische prestatie bestaan, tegen voldoening van een lager bedrag te kwijten. Ook dat ligt voor de hand.
Tenslotte kent men de compositie, de „transactie”, over de straf.
Van deze drie figuren zullen inzonderheid de laatste twee hierna — in het bijzonder in haar fiscalen vorm — bespreking vinden. Voornbsp;de derde, die minder van zelf sprekend is — en die een zeer langenbsp;historische ontwikkeling heeft, welke telkens weer haar beteekenisnbsp;blijkt te hebben voor wat later geschiedt — is een uitvoeriger onderzoek naar de herkomst van het instituut noodig, vóór met behandeling van het eigenlijke onderwerp kan worden aangevangen.
Het recht is rechtvaardigheid en doelmatigheid. Waar doelmatigheid mede haar woord spreekt, komt, hetzij in het maatschappelijk verkeer tusschen de burgers onderling, hetzij waar het de betrekkingen
i) Van Leeuwen, Roomsch Hollandsch recht, 2e druk, XXIII, p. 458.
-ocr page 14-tusschen overheid en burger betreft, een zekere toegeeflijkheid en humaniteit aan den dag. In de rechtsbetrekkingen tusschen burgersnbsp;en overheid zal zich dit demonstreeren in een tegemoetkomende houding inzonderheid van de overheid tegenover den burger.
Tal van figuren in het publiek recht kunnen uit dit oogpunt worden beschouwd en in onderlingen samenhang bezien. Daarom zal ik mijnbsp;niet tot de bespreking van compositie en compromis in engeren zinnbsp;bepalen. Bij het naar voren brengen van verwante instituten zalnbsp;blijken, dat de verschillen vaak slechts in den juridischen achtergrond of in den vorm waarin zij zich vertóonen bestaan, doch dat zijnbsp;in de praktijk tot hetzelfde of gelijksoortig resultaat voeren. Nunbsp;eens is de autoriteit, die de schoone (of booze!) rol speelt een andere,nbsp;dan weer bevindt men dat alleen het moment waarop, het stadiumnbsp;waarin de „compositie”-daad wordt verricht, aanleiding is tot afzonderlijke rubriceering.
Die verschillen na te gaan, den oorsprong en den samenhang dezer instituten na te sporen en haar betrekking tot de compositienbsp;in engeren zin te ontwikkelen, acht ik te zijn een onderdeel vannbsp;mijn taak.
Dit terrein is publiekrechtelijk; het ligt veelal op het grensgéoiQA van bestuurs- en strafrecht en wint daardoor aan belangwekkendheid.nbsp;Het bind- en het illustratiemateriaal voor het bezien van die verschillende instituten is het fiscaal recht. Dat recht treedt in allerleinbsp;gedaante, onder allerlei aspect, naar voren. Verschillen, die elders vervaagd zijn, bleven in het fiscaal recht bestaan. Ook om die redennbsp;had het zijn nut, de ontwikkeling en geleidelijke differentiatie, denbsp;groepeering en hergroepeering, van het recht en zijn onderdeden tenbsp;volgen.
Dat doende kwam ik, óók voor het fiscaal recht, meer dan eens tot geheel nieuwe gezichtspunten en tot een onverwachte conclusie.
§ 2. Het ontstaan van de compositie uit bloedwraak en straf.
De straf wegens een ander mensch toegebracht lichamelijk leed. Op één punt stemmen de auteurs vrijwel overeen. De straf wegens aan een ander toegebracht lichamelijk leed zal haar oorsprongnbsp;vinden in de bloedwraak.
-ocr page 15-Een oer-begrip, dat op kwaad een leed moet volgen, hetzij dan om leed terug te doen, of om het aangedane leed te straffen, kannbsp;inhaerent geacht worden aan de menschelijke natuur.
De grondvorm ligt zóó ver in het verleden, dat men alleen op grond van zijn eigen inzicht of van zijn levensovertuiging de vraagnbsp;zal kunnen of durven beantwoorden, wat „in den aanvang” de zinnbsp;of strekking van die reactie was. Een bloedwraak -— omdat leed isnbsp;gedaan grooter leed terug doen, een wraakneming, een vergelding,nbsp;die meer, doppelt und zehnfach {G. Cohn, bij David ^), p. 25), die althans ruwer, dan de gewone vergelding is ¦—¦ of vergelding tout court:nbsp;het kwade bestraffen, wellicht als zwakke naschijn van het uit Godnbsp;wortelend besef, dat gerechtigheid moet geschieden.
Ik roer daar hier niet aan.
Bij raadpleging van de literatuur trekt het echter de aandacht, dat de woorden: bloedwraak, weerwraak, talio, gedifferentieerde vergelding, in de literatuur herhaaldelijk door elkaar voor verschillendenbsp;begrippen worden gebruikt, terwijl zij streng moeten worden onderscheiden.
Van de bloedwraak in den oervorm weten wij weinig of niets. Ten hoogste kan men een enkele aanduiding vinden, welke het aannemelijk maakt, dat de reactie tegen het gebeurde algemeen was,nbsp;zóó dat iedereen als bloedwreker optrad of mocht optreden. Wellichtnbsp;is Genesis 4, v. 14, waar Kain zegt: „ieder die mij aantreft, zal mijnbsp;dooden” aldus te verstaan. Als wij de bloedwraak echter in dennbsp;historischen tijd aantreffen, begint zij een engeren vorm aan te nemen;nbsp;alleen nog maar de clan, de gens, mag bloedwraak uitoefenen, maarnbsp;overigens blijft zij nog wraak, een hartstocht en als zoodanig onberedeneerd en ruw^).
i) M. David, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis XIII. Vgl. Pompe, p. 9 en noot I in T. v. Srr. XL, p. 109 vgl. Zie ook W. v. h. R, 12500, waarinnbsp;Pompe ook de bloedwraak als equivalent ziet.
a) Volgens Mr. Dr. B. Gewin, Beginselen van Strafrecht, Leiden, 1907, p. 81, (die overigens ongeveer dezelfde denkbeelden omtrent de bloedwraak koestert)nbsp;en volgens Gunther, dien hij daarna weer met instemming citeert, zou de (latere)nbsp;Pnvaat-bloedwraak der Germanen de uiting zijn van een „vertoornden man,nbsp;Welke niet in de smart en vernietiging zijns tegenstanders, doch in diens veroot-moediging en de erkenning zijner manhaftigheid genoegdoening zoekt”. Ik misnbsp;m deze beschouwing de sibbe en vind de uiteenzetting meer poëtisch dan reëel.
-ocr page 16-Nog later — dit „later” telkens gezien per volk naar den stand van zijn ontwikkeling op een bepaald tijdstip — bij milder wordennbsp;van de zeden en bij krachtiger bestuur, en ook wel eens tengevolgenbsp;van religieuze invloeden, rijst allengs de bloedwraak in menig opzicht boven het niveau van een eigenmachtige vergelding. Reedsnbsp;was voorgeschreven, wie als bloedwreker mocht optreden, straksnbsp;wordt bepaald, hoever die mag gaan. De bloedwraak wordt vervormd tot talio. Deze heeft reeds de hoofdkenmerken der laterenbsp;straf. Zij is wettelijk vastgestelde vergelding, wèl overwogen beantwoording met het zelfde leed wegens de begane misdaad; vergelding,nbsp;die kwalitatief en kwantitatief afgemeten is naar de toegebrachtenbsp;„schade”. Zij is, wat men in handelspolitieke termen noemt re-tali-ation. „The return of like for like” (Seligman, Encycl. for Socialnbsp;Sciences), ruimer; beantwoording met iets gelijksoortigs^). Laternbsp;bepaalt niet alleen de wet de mate van weerwraak en wijst zij denbsp;personen aan, dit haar mogen uitoefenen, doch bovendien voegt zijnbsp;een instantie in, welke vooraf bepaalt, óf talio mag worden toegepast.nbsp;Nog later wellicht, bepaalt zij hoe en in welke mate dit in concretenbsp;mag geschieden^), tenslotte, dat hetzij vervanging door geldboete mogelijk is, hetzij dat zij mag worden afgekocht.
Doch een tijdstip waarop het ééne ophield, het andere aanving, is bijna nimmer aan te wijzen. Zoo bleef bij de Joden (bij wie haastnbsp;nooit een overheid met sterk gezag, in staat om haar uit te roeien,nbsp;aanwezig was) de bloedwraak van particulier initiatief en particuliere daad — zie bij David, t.a.p. p. 18 — de gewone — vaak denbsp;eenige mogelijke — vergelding voor delicten tegen lijf en leven.
Eerst geleidelijk vond de overgang plaats van wraak op talio, van talio op mildere straf, van bestraffen uit eigen initiatief op bestraffing door de overheid.
De bijzondere vormen, waarin deze ontwikkeling zich voltrok, zijn echter niet overal dezelfde. Derhalve moet ik thans nagaan, wat denbsp;ontstaansbronnen zijn van de compositie, die hier, na het geleidelijknbsp;vervangen van de bloedwraak of de talio door milder recht, heeftnbsp;gegolden.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie uitvoeriger mijn „Moderne Tarieven”, Bohn, Haarlem 1936) p. /a—75.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij ons is hier in de 13de eeuw een breuk door de receptie van het Ro-meinsche recht, — het invoeren van de halsstraf, zie p. 45.
-ocr page 17-Twee potentieele bronnen zijn aanwijsbaar.
Schrader stelt, op grond van een groot aantal, voor mij oncontroleerbare, bewijsgronden vast, dat de bloedwraak als een Indo-Ger-maansch Instituut moet worden beschouwd. „Nachweis der Bekannt-schaft mit dem Wergelt” verklaart hij verder, „musz als zweifellos angcnommen werden”. Van Indië verspreidt het instituut Bloedwraaknbsp;zich over Europa. Het „kann in Ost-Europa bei vielen slavischennbsp;Vólkern vielfach bis an die Schwelle der Gegenwart verfolgt werden”.nbsp;Voor Griekenland in de oudheid vindt hij bewijsplaatsen van bloedwraak en Compositie bij Homerus (o.a. Odyssee XXIV, 433 ff ennbsp;H. XHI, 643 ff). ,,Nur im alten Rom ist die hier im Frage stehendenbsp;Institution (de bloedwraak) nicht nachzuweisen. Doch haben sichnbsp;auch Spuren ihres einstmaligen Vorhandenseins auch hier erhalten”.nbsp;Volgens Gewin — op gezag van Wekker, een boek van 1813 —nbsp;heeft echter ook daar in den oudsten tijd de bloedwraak gegolden.nbsp;Talio kende men er in elk geval (Duod. Tab. VHI 2).
Dat de compositie (al of niet afkomstig van een oer-begrip bloedwraak) ook daar heeft bestaan, is echter zeker. Uit dezelfde (achtste) tafel van de duodecim tabulae blijkt toch, dat t.t.t. in Rome voornbsp;delicta privata een uitvoerig compositiestelsel — doch anders uitgewerkt dan in het Germaansch recht — bestond. Uit de wijze, waaropnbsp;Tacitus, Germ. Cap. 12 en 21, de bloedwraak en de compositie, dienbsp;hij in Germanic heeft gevonden, beschrijft, uit het feit, dat de compositie daar uit geheel andere elementeia bestaat dan de Romeinsche,nbsp;mag de conclusie worden getrokken, dat de Romeinsche compositienbsp;in de wording van dit instituut hier te lande geen rol heeft gespeeld.
Zoo blijft nog het dilemma, of de vorm van compositie, zooals die zich hier te lande heeft ontwikkeld, uit het Indo-Germaanschenbsp;tijdperk, althans van elders stamt, dan wel in den Germaanschen stamnbsp;zelf is opgekomen. Afgezien van Schrader’s opvatting, dat de bloedwraak een speciaal Indo-Germaansch instituut is, welke opvattingnbsp;ik blijkens het bovenstaande verwerp, schijnt het eerste, wat denbsp;grondvormen betreft, gezien de daar geschetste wording, het meestnbsp;waarschijnlijk. Belangrijk is dit echter niet, omdat het instituut van denbsp;compositie in West-Europa een ^roUtijdperk beleeft, dat haar spe-
i) O. Schrader, Reallexikon der Indogermanischen Altertumskunde, Strasz-burg 1901, aangeteekend op het woord Blutrache.
-ocr page 18-ciale vormen bepaalt. Dit valt in de historie in een periode, waarin naast het Oud-Vaderlandsche recht en het Romeinsche recht (beidenbsp;door Schrader behandeld en van welke het Romeinsche recht blijkensnbsp;het vorenstaande kan worden uitgeschakeld) nog een andere ontstaansbron van ons recht werkzaam was, het kanonieke recht. Hetnbsp;kan derhalve van belang zijn, na te gaan of ook dit, in een laternbsp;stadium, invloed op de uitbreiding en de vormen der compositie hiernbsp;te lande heeft gehad. Daartoe echter is het noodig, eerst het semie-tische te bezien.
Bloedwraak en talio in het oud-Semietische recht.
Het kanonieke recht ontleende veel aan het Mozaïsche recht, Semie-tisch recht dus, doch niet het oudste. De oudst bekende wettelijke code (niet alleen van den semietischen stam) is die van Hammurabinbsp;(2130—^2088 voor Christus), met welke men herhaaldelijk de Mozaïsche wetten in verband heeft gebracht.
Bij het beschouwen van de literatuur over de Mozaïsche wetgeving moet men drie tijdvakken onderscheiden.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Dat van vóór 1901 (ten onzent o.a. de hierna genoemde werkennbsp;van Wildehoer, Gewin en Slingenberg).
2. nbsp;nbsp;nbsp;Dat van na de ontdekking van de stele van Hammurabi, denbsp;z.g. Babel-Bibel literatuur, die zooveel mogelijk verband tracht tenbsp;leggen tusschen den Pentateuch en Hammurabi’s code (hier te landenbsp;ook Wildeboer, De wetgeving van Hammurabi).
3. nbsp;nbsp;nbsp;De jongste literatuur, die verwantschap tusschen Hammurabi’snbsp;en Mozes’ wetgeving vrijwel ontkent. (Vgl. De code-Hammurabinbsp;en zijn verhouding tot de wetsbepalingen in Exodus door Prof. M.nbsp;David, Tijdschrift voor rechtgeschiedenis XHI, p. 17 vlg. en daarnbsp;geciteerde literatuur).
De eerste groep stelt zich veelal, wat ons onderwerp aangaat, ten doel, overeenkomst tusschen de indo-germaansche of germaanschenbsp;bloedwraak en den afkoop of zoen daarvan, c.q. de vervanging doornbsp;boete, en den Pentateuch vast te stellen.
De tweede tracht vast te stellen, dat de Mozaïsche wetgeving heeft ontleend aan, althans een zoodanig verband vertoont met de wetgeving van Hammurabi, dat aan beide een gemeenschappelijk oerrechtnbsp;ten grondslag zou liggen.
De derde, over het eerste enthousiasme van de vondst van Susa heen, constateert nuchter, dat er van dit verband feitelijk niet veel
-ocr page 19-meer overblijft dan de wel zeer in het oog springende overeenkomst van Exodus 21, 23 met de secties 196 en 198 bij Hammurabi. Wilnbsp;men echter, zegt David t.a.p. dezen parallel niet als toeval beschouwen,nbsp;dan kan die alleen daaruit worden verklaard, dat èn bij de Baby-loniërs èn bij de Israëlieten een rechtsspreuk heeft bestaan, die hetnbsp;jus talionis tot uitdrukking bracht en b.v. luidde: „leven om leven,nbsp;oog om oog, tand om tand, enz.”. Prof. David’s eindconclusie luidt:nbsp;„Het is noch mogelijk, het eene recht tot het andere terug te brengen,nbsp;noch kan op eenigerlei wijze bewezen worden, dat beide rechtsstelsels op een gemeenschappelijk oerrecht zijn gebaseerd”.
Bij dit laatste denkt schrijver blijkbaar aan geschreven, aan wetten-recht. Reeds uit wat ik hiervóór schreef, volgt m.i., dat de groei: bloedwraak — talio — mitigeeren der talio, zoo algemeen menschelijknbsp;is, dat buiten twijfel is, dat het eerste stadium daarvan door de gemeenschappelijke semietische voorvaderen reeds is doorgemaakt, nadat wij met beider — de oudst bekende — tot een samenstel ver-eenigde „geschreven”, gecodificeerde, wetgevingen kennis maken.
Ik voor mij acht de conclusie van David te boud. Er is zooveel overeenkomst in woorden (zij het niet altoos in begrippen) dat, trots al het door hem aangevoerde, de gedachte aan een gemeenschappelijkenbsp;herkomst zich telkens meer opdringt. Van de voorgeschiedenis vannbsp;de semietische volkeren is te weinig bekend, om zonder voorbehoud denbsp;conclusie van David te aainvaarden.
Handcock zegt: „The provisions which are similar in the two sets of laws represent independent codifications of ancient Semiticnbsp;usage, their similarity being explained by the common ancestry of thenbsp;two peoples”.
Dr. F. M. Th. B'óhl, Antiek recht in het nabije Oosten, 1939 p. 6, spreekt nog van het ,,slechts bij uitzondering merkbaar zijn van recht-streeksche invloeden”.
Wat leert nu verder wat dit onderwerp —¦ in het bijzonder wat de compositie — betreft, vergelijking ons'i
Men vindt in beide wetgevingen ook schadevergoedingen naast straffen (ook wel vervanging van talio of bloedwraak door een geldsom), doch dit bewijst alleen, dat de oude semieten een juist inzichtnbsp;hadden in de gevolgen, die een gepleegd feit dej jure hebben moet.
i) Percy Handcock M. A., The code of Hammurabi, Londen 1920, p. 4.
-ocr page 20-doch niet een gelijksoortige ontwikkeling — ik loop hier even vooruit op en verwijs naar het in Hoofdstuk II behandelde — van den zoennbsp;als die welke wij in het Germaansche recht zullen aantreffen.
Ik moet dit punt uitvoerig uiteenzetten, omdat Gewin en in veel ernstiger mate Slingenberg^), die de Mozaische wetgeving uitvoerignbsp;bespreken in navolging van hun beider hoofdbron Wildeboer^), doornbsp;elkaar over talio en bloedwraak handelen. Waar zij aldus zelf onvoldoende onderscheiden, is het trekken van een conclusie uit de doornbsp;hen geciteerde bijbelteksten, n.1. deze, dat al zouden de Germaanschenbsp;en Mozaïsche „compositie” (indien het gewettigd is, bij het semiotischenbsp;straffensysteem dit woord te gebruiken) met elkaar verband houden,nbsp;althans gelijke elementen bevatten, gevaarlijk. Hoewel het derhalvenbsp;vrij onwaarschijnlijk is, dat Hammurabi zeer indirect invloed heeftnbsp;gehad op ons recht, schijnt het mij tot beter begrip van het Mozaïsche,nbsp;gewenscht, deze beide semietische wetgevingen naast elkaar te beschouwen. Bij lezing van Hammurabi’s code — ik houd mij aan dennbsp;Engelschen tekst bij Handcock — blijkt, misschien een enkele alsnbsp;archaïsme te beschouwen plaats uitgezonderd, niets van den oervormnbsp;der bloedwraak; wel van talio. De vijf kolommen in de te Susa gevonden stele, welke later onleesbaar zijn gemaakt, liggen tusschen denbsp;secties 65 en 100, zijnde bepalingen van civiel recht. De bepalingennbsp;van strafrechtelijken aard zijn te vinden in secties 1—25 en de overigenbsp;in 194—233. Hoewel nu ook na 233 nog een aantal niet over strafrecht handelende secties volgen, de code dus in zijn opzet ten dezennbsp;niet zeer principieel is, kan, rekening houdende met de bekende artikelen van den code, toch moeilijk worden aanvaard, dat juist de op denbsp;oude bloedwraak betrekkelijke voorschriften zouden zijn weggevallen.nbsp;Nu is het merkwaardig, dat in het Joodsche recht — dat jonger is —nbsp;de bloedwraak zij het dan naast en ten deele beperkt door het talio-beginsel, wèl bestaat. B.v. in Exodus 22, 1, Deut. 19, 4 vlg., in geheelnbsp;Numeri 35, wordt met zooveel woorden van bloedwraak en bloedschuld gesproken.
Bij Hammurabi rechtbanken, die zelfstandig ingrijpen en zorgen
1) nbsp;nbsp;nbsp;/. Slingenherg, De strafbare daad en de schadeloosstelling van den benadeelde, Diss. Amsterdam 1896, p. 18—27.
2) nbsp;nbsp;nbsp;De Pentateuchcritiek en het Mozaïsch Strafrecht, p. 222 vlg.
-ocr page 21-voor de naleving van de wetten; van bloedwraak of weergeld is niets (meer?) te vinden.
Bij de Israëlieten moeten de sociale eenheden, de familie in de eerste plaats, zélf de behartiging van hun belangen waarnemen. Er is laternbsp;alleen bepaald, wie van de bloedverwanten mag optreden; voorgeschreven werd voorts (evenals bij Hammurabi t.a.v. de talio), datnbsp;vervanging van de bloedwraak door geldboete mogelijk is. Tenslottenbsp;heeft in het Joodsche recht het asylrecht (Ex. 21, 13 en 14) betee-kenis verkregen.
Tot in den tijd van de ballingschap (6e eeuw v. Chr.) blijft echter de bloedwraak, berustend op particulier initiatief en op particulierenbsp;daden, de eenig mogelijke vergelding voor delicten tegen particulieren. (Zie David t.a.p. p. 18 en door hem geciteerde literatuur).
De toepassing van de bloedwraak in het Mozaische recht (dat is nog een verdere evolutie die wij bespeuren), geschiedt in den regelnbsp;eerst, nadat de (aanvankelijk geestelijke) overheid heeft beslist, datnbsp;en of er gehandeld moet worden (vgl. Exodus 21, vs, 13 en 14, Deut.nbsp;24 vs. 16, Numeri 35, vs. 16, 19, 25 en 27). In den Koningstijd kannbsp;(vgl. 2 Samuel 14 vs. 11) ook de Koning bescherming tegen bloedwraak verleenen „dat de bloedwrekers niet te veel worden om te verderven, dat zij mijnen zoon niet verdelgen”. Doch een gematigde bloedwraak is in het Mozaïsche recht overheerschend. Hoe komt dat nu?nbsp;Dat zal hieraan zijn toe te schrijven (zie David t.a.p. p. 17/18) datnbsp;Babel een meer ontwikkeld volk was, met een belangrijken handel,nbsp;krachtig door een sterk overheidsbewind, en Israël een inwendignbsp;verdeeld volk van landbouwers en veeteelers waar sterk overheidsgezag, dat rechtsveredelende regels kan stellen en de rechtspleging zelf krachtig ter hand nemen, bijna immer ontbrak. Daardoornbsp;duurde het in Kanaan zooveel langer, eer de bloedwraak was onderdrukt.
Gezien in dit verband is zélfs onjuist wat von Liszt p. 5 zegt: „Der kirchlich religiose Gedanke der Talion gibt dem Rachetrieb Masz undnbsp;Ziel”i).
i) Dr. Frmz von Liszt, Lehrbuch des Deutschen Strafrechtes, 20 Auflage, Berlin 1914. Bij ons althans was de „compositio” reeds een bekend instituut vóórnbsp;het Christendom er was. Eenig bewijs, dat de Talio een „Kirchlich religiosenbsp;Gedanke” is, schijnt mij te ontbreken.
-ocr page 22-Is wat ik hiervóór naast elkaar stelde, juist, dan is de talio uit de bloedwraak niet ontstaan, althans niet in Israël, als gevolg van religieuzen invloed, doch van geordender toestanden, van krachtigernbsp;bestuur!
Maar daarnaast was er nog wat anders.
Hammurabi’s wetgeving was (vgl. David t.a.p.) een verzameling van „wettelijke rechtsbepalingen voor het land”, de Mozaïsche eennbsp;theoretisch-religieus werk, waarin niet alleen zuiver juridische voorschriften, maar ook andere voor de sociale samenleving en religieuzenbsp;ontwikkeling belangrijke voorschriften vóórkwamen.
Ik heb noodig dit alles te vermelden, omdat Slingenberg de Mozaïsche wetgeving niet alleen behandelt in verhand met de Germaan-sche bloedwraak, doch ook in Leviticus 6 vers 2—7 een prototype van de Germaansche compositie meent te hebben gevonden.
Noch Hammurabi, noch de Pentateuch hebben invloed gehad op de Germaansche compositie. Mijns inziens kan het volgende wordennbsp;vastgesteld.
Bij Hammurabi is van de oude bloedwraak vrijwel niets overgebleven. Bij hem vindt men vrijwel als eenig beginsel:
1:'°. de talio.
2°. de (soms ruime) schadevergoeding van den benadeelde.
Een andere, gelijksoortige, straf wordt toegepast indien stricte talio onmogelijk is. Zie b.v., sectie 209.
If a man strike a man’s daughter and bring about a miscarriage, he shall pay 10 shekels of silver for her miscarriage (cf. Exodus XXI, 22). 210. If that woman die, they shall put hisnbsp;daughter to death (cf. Exodus XXI, 23, Deut. XXIV, 16).
De talio is in zooverre gedifferentieerd, gemitigeerd dat soms voor een (ongeveer) gelijk misdrijf, bij een lichter geachten vorm met ietsnbsp;minder dan in het ernstiger gelijksoortig geval genoegen wordt genomen. Hetzelfde is het geval, indien, in plaats van de verhoudingnbsp;vrije tot vrije, de verhouding heer of vrije tegenover slaaf in het gedingnbsp;komt, of het feit om die reden anders dan wanneer het een zaaknbsp;tusschen vrijen gold, wordt gewaardeerd. Dit is echter geen afkoop ofnbsp;zoen, of iets dergelijks; in het ééne geval de absolute, de „letterlijke”nbsp;talio, in het andere het mindere^), dat nochtans talio bedoelt te zijn.
i) Ook bij de hierna te bespreken compositie over de bloedwraak hier te
-ocr page 23-Om dit aanschouwelijk te maken, geef ik hier het bekende voorbeeld der Mozaïsche talio: oog om oog en tand om tand, in de Ham-murabische lezing.
196.
If a man destroy the eye of a man (gentleman), they shall destroy his eye. Exod. XXI, 23—^25, Lev. XXIV 20; Deut.nbsp;XIX 21 Matt. V. 38.
If one break a man’s bone, they shall break his bone.
If one destroy the eye of a freeman or break the bone of a freeman, he shall pay 1 mana of silver.
If one destroy the eye of a man’s slave, or break a bone of a man’s slave, he shall pay one-half his price. Exod.nbsp;XXI 26f.
If a man knock out a tooth of a man of his own rank, they shall knock out his tooth. Exod. XXI 24.
If one knock out the tooth of a freeman, he shall pay one-third mana of silver.
197.
198.
199.
200.
Nu zegt Gewin (p. 58), onder aanhaling van een aantal gezaghebbende auteurs, dat de talio als straf bij het aanbrengen van lichamelijk letsel in het Mozaïsche recht niet in letterlijken zin is op te vatten.nbsp;Met de woorden „oog om oog, tand om tand, hand om hand en voetnbsp;om voet” wordt slechts uitdrukking gegeven aan het beginsel van denbsp;gelijke vergelding. Die opvatting dus, welke na vele eeuwen door Kantnbsp;opnieuw, als categorische,imperatief, is gehuldigd. Dit moge wellichtnbsp;duizend jaar later zoo geweest zijn, uit den hierboven geciteerden tekstnbsp;blijkt, naar mijne meening onomstootelijk, dat dit aanvankelijk nietnbsp;het geval is geweest. Het uitslaan van een tand van eens anders slaafnbsp;Wordt niet eens gestraft, omdat de slaaf alleen als zaak wordt beschouwd, en de zaakbeschadiging hier zoo gering is, dat de waardenbsp;Van den slaaf er niet minder door wordt.
Het geval van Leviticus 6 v. 2—7 moet ik echter nog nader onder lande werd rekening gehouden met onderscheid tusschen vrijen en onvrijen,nbsp;geestelijken, enz. Veelal wordt het leven van den mensch en elk lichamelijk letselnbsp;°P een bepaald, gestandaardiseerd hedrag getaxeerd. De slaaf wordt hetzij lager,nbsp;hetzij in verband met zijn concrete zaakwaarde gewaardeerd. Wellicht zou mennbsp;dit als bewijs kunnen aanhalen van een ontleenen aan Mozaïsch recht, dochnbsp;dat gaat mijns inziens evenmin op. De geschetste wijze van handelen — zoonbsp;hier als in Israël — past volkomen in de toenmalige begrippen over het wezennbsp;der slavernij; de slaaf wordt als zaak beschouwd.
-ocr page 24-oogen zien. Ik moet dien tekst in verband met het citaat dat SUngen-berg ervan geeft volledig citeeren. Daar staat geschreven :
2. nbsp;nbsp;nbsp;Als een mensch gezondigd en tegen den Heer door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijns naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven of ter handnbsp;gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijnen naastenbsp;onthoudt;
3. nbsp;nbsp;nbsp;of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen ennbsp;• met valschheid gezworen zal hebben, over iets van alles wat de
mensch doet, daarin zondigende: ^
4. nbsp;nbsp;nbsp;het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft en schuldig geworden is, dat hij weder uitkeeren zal den roof dien hijnbsp;heeft geroofd, of het onthoudene, dat hij met geweld onthoudt,nbsp;of het bewaarde dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden heeft;
5. nbsp;nbsp;nbsp;of van alles waarover hij valschelijk gezworen heeft dat hijnbsp;hetzelfde in zijn hoofdsom wedergeven en nog het vijfde deelnbsp;daarenboven toedoen zal: wiens dat is, dien zal hij dat geven opnbsp;den dag zijner schuld.
6. nbsp;nbsp;nbsp;En hij zal den Heere zijn schuldoffer brengen tot dennbsp;priester, een volkomen ram uit de kudde, met Uwe schatting, tennbsp;schuldoffer.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezicht des Heeren, en het zal hem vergeven worden; over ietsnbsp;van al wat hij doet, waaraan hij schuld heeft.
Nu citeert en concludeert Slingenberg als volgt:
Zoo wordt in de Priesterwetten van ±; het midden der 5e eeuw voor Christus omtrent diefstal en verduistering voorgeschrevennbsp;dat hij die daaraan schuldig bevonden wordt, dat goed terug zalnbsp;geven,
in zijn hoofdsom...... en nog het vijfde deel daarenboven......
en hij zal den Heere zijn schuldoffer brengen tot den priester,
een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting...... dan zal
de priester voor hem verzoening doen...... en het zal hem vergeven worden...... (Eev. 6 :2—7).
Hier vinden we inderdaad een prototype van de Germaansche compositie. Alle elementen zijn aanwezig: eerst de schadevergoeding („hoofdsom”), dan de strafboete (een vijfde der hoofdsom) ; en het vredegeld ontbreekt niet: dat is de „volkomen” ramnbsp;en de schatting. In dit vredegeld nu ligt het bewijs, dat zich eennbsp;afgeronde gemeenschap heeft gevormd, dat het verbond metnbsp;stammen en geslachten dat eenmaal Kanaan binnentrok, zich totnbsp;staatseenheid ontwikkelde. En waar dat fredum in de Germaan-
-ocr page 25-13
sche wereld zou komen aan den drager van het wereldlijk gezag, daar valt het in deze maatschappij geheel natuurlijk toe aan denbsp;geestelijke overheid, die immers ook wereldlijk gezag uitoefende:nbsp;in het tijdvak na de Ballingschap is de Hoogepriester gaandeweg meer ook het staatkundige hoofd des volks geworden, ennbsp;de priesterlijke wetten hebben dit ook beoogd”.
Men ziet reeds aanstonds, dat het citaat fout is. Meer nog: de opstelling schijnt opzettelijk zóó te zijn gemaakt, om de conclusie te kunnen trekken, tot welke de schrijver zoo gaarne zou komen. Wantnbsp;bij nadere beschouwing ziet men;
1°. dat in 4 niet van een straf boe te sprake is
2°. dat dit ook in 5 niet het geval is. Het daar behandelde geval is, dat iemand gezworen heeft te zullen teruggeven de hoofdsom en nognbsp;het vijfde deel daarenboven; welnu het gebod luidt, dat hij dan ooknbsp;inderdaad moet teruggeven de hoofdsom -j- een vijfde deel daarenboven. Anders staat er niet. Daarmee vervalt reeds het geheele betoog.
Bovendien gaat het mijns inziens niet aan, het „den Heere verzoenen door den priester” met het vredegeld gelijk te stellen. Verzoenen met God en vergeving (van de zonde) schijnt mij, ook als men het slot van zijn betoog en den gedachtengang dier tijden innbsp;aanmerking neemt, een ander begrip. Het geldt daar religieuze schuld.nbsp;Ik zie dus in dit op zichzelf staande vers geen „prototype”. Het zounbsp;dit, in den zin van: waarschijnlijk hieruit voortgekomen zelfs nietnbsp;zijn, indien het citaat juist was geweest.
De bijzonderheden van Leviticus 6 :2—7 behooren thuis in het onderdeel religieuze voorschriften van het Mozaïsche recht. De juridische en religieuze voorschriften worden door Slingenberg als zijndenbsp;een geheel, vergeleken met de uitsluitend juridische uit het Ger-maansche recht.
Ook in dit vers uit de jongere 'Mozaïsche boeken — dat overigens geheel op zich zelf staat en niet als typeerend voor het stelsel kannbsp;Worden aangemerkt — zie ik derhalve geen prototype van de Ger-maansche compositie.
Slechts geeft het bezien dezer oude wetgevingen steun aan de gedachte waarmee ik aanving; de ontwikkeling bloedwraak, talio,nbsp;afkoop, is een natuurlijke. Bij geleidelijk ontstane hoogere beschaving en zachtere zeden komt zij „vanzelf” tot stand.
-ocr page 26-14
Invloed van het kanonieke recht.
Zonder twijfel echter, zijn het kanonieke recht en de geestelijkheid hier te lande van invloed geweest, niet op het vervangen van de bloedwraak door compositie, doch op de vervorming van het instituut. Toen Bonifacius kwam, was de compositie reeds in zwang.
Het feit, dat men hier met heti nieuwe testament ter zelfder tijd kennis maakte als met het Mozaïsche recht, moest er toe leiden, datnbsp;de geestelijkheid niet aan bloedwraak of talio dacht, maar veel mildere gedachten (Mattheus, Bergrede) koesterde.
Toch — en dit is een andere reden. Waarom ik bij Leviticusi en Slingenberg’s betoog te dien aanzien zoo lang stilsta — is er één mogelijkheid, dat Leviticus 6 op de Germaansche compositie, wat bijkomend ceremonieel betreft, niet in den aanvang, doch in het laterenbsp;landsheerlijke tijdperk, van invloed is geweest.
Uit de in Hoofdstuk II gegeven voorbeelden zal blijken, dat compositie vaak, en speciaal bij manslag, behalve in fredum en wehrgeld ook bestond in kerkelijke boetedoening.
Zelfs resumeert Schamaker^) (aanm. p. 735) dat de gewone compositie in het landsheerlijke tijdperk vaak eerst geschiedde „na voorafgaande procuratie van een gedane verzoeninge met God”. Het is zeer wel mogelijk, dat hier van een directen invloed der kerk, rekeningnbsp;houdende met het Mozaïsche recht, op de compositie sprake is.
Die invloed is echter zeer bijkomstig: veel grooter is haar indirecte invloed, uitgeoefend op (overheid en) gelaedeerde personen, die nognbsp;bloedwraakgedachten koesterden, om geschillen bij compositie afnbsp;te doen.
Van een stelsel van afkoop van de bloedwraak, resp. van de talio, in den vorm van het in het volgend hoofdstuk te bespreken fredumnbsp;en wehrgeld, in het Semietische recht zie ik echter niets, en ik concludeer reeds daaruit, dat de compositie van ons oud-Vaderlandschenbsp;recht niet uit het Semietische (of kanonieke) recht afkomstig is.nbsp;Doch bovendien was de studie door de geestelijken in onze landennbsp;van de Mozaïsche wetboeken bij het ontstaan van de vaderlandsche
i) Rechtkundige aanmerkingen over de Ordonnantie (op den impost van de 25 ste en 50ste penning) enz. met een vooraf uit de Recht- en Staatkunde beredeneerd vertoog, over den oorsprong en noodzakelijkheid van ’s Lands schattingen, enz. door Mr. Joost Schomaker, Advokaat Fiscaal, Zutphen, 1754.
-ocr page 27-compositie zeker nog niet zoo intens, dat zij eenigen invloed op de vormen, waarin die bestond, zou kunnen hebben gehad, bijaldiennbsp;zij er kennis van hadden gedragen. In de derde plaats was in die tijdennbsp;veel meer het nieuwe testament (vgl. Matth. 5:21, 22) en ,,hebtnbsp;Uw naasten lief als U zelve” norm en studiebron der geestelijkennbsp;dan de Mozaïsche wet. Zij leerden in elk geval belde tegelijk kennennbsp;en zullen het nieuwe testament meer gewaardeerd hebben dan hetnbsp;oude. Redenen te over om directen invloed op het ontstaan van denbsp;compositie in den vorm, waarin wij die in het volgende hoofdstuknbsp;nader zullen zien uiteengezet, onmiddellijk van de hand te wijzen.nbsp;In het stadium waarin de compositie toen reeds verkeerde, kan ditnbsp;kanoniek recht alleen invloed hebben gehad op het bijkomstig ceremonieel.
— Het geheel der strafrechtelijke ontwikkeling in het wordingstijd-perk der compositie uit de bloedwraak overziende, kom ik tot de volgende conclusie:
Bloedwraak, of iets, dat er op geleek, is er in elke primitieve men-schelijke samenleving geweest. Geleidelijke vervanging daarvan door andere vergelding heeft overal, hier ten volle, daar slechts gedeeltelijk, plaats gehad. Die vormen hebben echter — in tegenstellingnbsp;tot de Germaansche — geen invloed gehad op ons huidige rechtsleven. De bloedwraak raag worden gezien als de meest primitieve,nbsp;m de raenschelijke natuur altijd aanwezige, wil tot (brute) reactienbsp;op het kwade, uitgaande eerst van de stam, later van de familie.
In elke zich verder ontwikkelende samenleving is verzachting van de harde en ruwe eerste wijze van reactie gevolg van het mildernbsp;Worden van de zeden, van het bestaan van sterk gezag, dat bekwaamnbsp;on in staat is, goede regels te stellen en de uitvoering daarvan afnbsp;te dwingen.
De compositie van ons oud-vaderlandsche recht is, hetzij van Indo-Germaanschen, hetzij van Germaanschen oorsprong tout court. De Mozaïsche wetgeving heeft op de vormen waarin die allengs opkwam,nbsp;m het geheel geen invloed gehad, en ten hoogste, in het landsheerlijke tijdperk en bijkomstig, op het daarnaast gebruikelijke ceremonieel. Wel was de invloed der kerk belangrijk, wat betreft het bevorderen van het tot een eind brengen van veete door compositie innbsp;stede van door bruut geweld.
-ocr page 28-16
3. Compositie over andere straf.
Niet alle compositie kan uit herkomst uit de bloedwraak worden verklaard.
Als het stammenrecht plaats maakt voor het volksrecht, als „die erstarkende Staatsgewalt” regels gaat geven over zaken, die nietsnbsp;met vergelding van lichamelijk leed te maken hebben, blijkt het noo-dig, ook op het niet nakomen daarvan sancties te stellen. De „Ko-ning” geeft regels en stelt straffen op de niet-nakoming. Doch waarnbsp;de compositie over misdaad reeds een door de gewoonte geijkt rechtsinstituut is, ligt het voor de hand, dat men dat ook ten aanzien van hetnbsp;overtreden van die bestuursrechtelijke regels bruikbaar acht. Immers,nbsp;indien, gezien in den tijd, bij „eigenlijke” misdaden, die tegen denbsp;„eeuwige”, de „natuurlijke” wetten, kan worden gecomposeerd, dannbsp;kan dit toch zeker t.a.v. die, welke door de overheid tot delicten (alsnbsp;sanctie op een bestuursregel) worden gestempeld, met de straffennbsp;tot betering van schade aan de „heerlicheyt van den Heere”, geschieden. Bovendien: de Heer, die de sanctie instelde, kan er ook geheelnbsp;of gedeeltelijk afstand van doen. Deze compositie heeft niets vannbsp;doen met bloedwraak, evenmin met de sibbe en het weergeld, zij isnbsp;van veel formeeler allooi; zij is slechts het uit de „zoen” voortgekomennbsp;rechtsinstituut, dat tot 1800 in zoo groote mate ons rechtslevennbsp;beheerschte.
Telkens opnieuw vormen zich, opkomend uit het maatschappelijk leven, nieuwe rechtsinstituten; als het eene zijn tijd heeft gehad, omdat de omstandigheden en de rechtsideeën zijn gewijzigd, is inmiddelsnbsp;reeds in de maatschappij een nieuwe vorm groeiende. Als dat procesnbsp;is voltooid, blijft vanzelf de oude vorm allengs achterwege en vindtnbsp;de nieuwe op zijn beurt documentatie in wetgeving. Dat zal ook tennbsp;aanzien van de compositie blijken.
Beide soorten compositie over de straf zullen hierna in hun eigen merites worden bezien. Daarnaast zal de compositie over ,,civielrechtelijke” verschuldigde geldbedragen, in het bijzonder' over belastingsommen, worden beschouwd. Men zal zien, dat zij in verschillendenbsp;gevallen in elkaar loopen.
In West-Europa scheen men zoo omtrent den aanvang der 19e eeuw geen behoefte meer te hebben aan het instituut der compositie.
-ocr page 29-17
De codificatie was immers in staat in wetsregelen te verankeren al Wat recht was en in de verdeeling der „machten” die onze triasleernbsp;kent, kan men een stelsel van compositie moeilijk een plaats geven.
Doch ook de ,.nieuwe wetgeving” is niet voor eeuwig recht. Hoe ouder zij wordt, des te meer behoefte komt er aan compositie, zijnbsp;het in anderen vorm.
In 1852 verklaarde Thorbecke bij de behandeling van het ontwerp Jachtwet:
„De transactie is afgeschaft in de Jachtwet, zooals zij reeds is „afgeschaft in alle gemeentebepalingen en zij zal nimmer weder-„keeren”.
Hier is de parlementariër aan het woord, die weet, dat een kernachtig, krachtig woord van een gezaghebbend minister soms genoeg IS, om een wankelende ziel tot zijn meening over te halen. Als juristnbsp;moet hij immers beseft hebben, dat zekerheid over het „niet weder-keeren” van eenig instituut, zij, het dan wellicht in andere gedaante,nbsp;vervormd naar tijd, plaats en omstandigheden, nimmer kan wordennbsp;gegeven. En zeker was het lichtvaardig, zoodanige uitspraak te vellennbsp;omtrent een instituut, dat eens zoo diep in ons Oud-Vaderlandschenbsp;recht geworteld was.
Het verdween dan ook niet geheel, het bleef vooral voortleven in de administratieve — waterschaps- en fiscale — wetgeving, tot hetnbsp;ook op breeder terrein weer waardeering vond. En dat is onder meernbsp;weder het gevolg hiervan, dat het aantal sancties juist in het bijzonder in administratieve wetten zóó toenam, dat wetshandhaving volgens de lijnen van het strafprocesrecht, en met toepassing van hetnbsp;straffensysteem van het Wetboek van Strafrecht, practisch niet doenlijk bleek. Eangs een omweg en op utiliteitsgronden kreeg de administratieve wetgeving weer, wat, naar haar aard tot haar wezennbsp;behoorde.
Nog iets anders zal in de volgende bladzijden blijken.
Met elk tijdvak verandert de beteekenis der juridische begrippen en instituten, ja zelfs wordt een zelfde woord later gebruikt voornbsp;instellingen die een geheel andere beteekenis hebben. Dat belangnbsp;heeft althans de historie, dat zij, wat in het positieve recht onduidelijk is (omdat men een instituut aantreft in een geheel ander milieunbsp;dan dat waaruit het is ontsproten) uit zijn wording kan verklaren.
2
-ocr page 30-18
„Le droit sans 1’histoire du droit n’est qu’un corps sans ame, I’histoire seule peut lui donner la vie.” (Tierenteijn, t.a.p. 4) ^).
Nadat men de historie heeft nagegaan, levert het tuinder moeilijkheid op, een oordeel uit te spreken over de plaats van een zeker instituut in het huidige recht.
De m'ct-strafrechtelijke compositie scheen inderdaad een tijdlang verdwenen, doch in de laatste decennia is zij herleefd. In het fiscalenbsp;recht bleef de compositie — althans de strafrechtelijke — levendnbsp;recht. Daarom èn omdat dit het belangrijkste, meest Samengestelde,nbsp;administratieve recht, bestuursrecht, is, van al-oude herkomst, en hetnbsp;juist daarom de grootste aanspraken op doeltreffende behandelingnbsp;kan laten gelden, biedt dat recht de meeste aanknoopingspunten omnbsp;de compositie als belangwekkend stuk rechtsgeschiedenis te beziennbsp;en om haar beteekenis voor dezen tijd aan te toonen.
De compositie maakt in den loop der eeuwen den groei van het recht mede. Met het wisselen van de opvattingen over hetgeen rechtnbsp;is en hoe en door wien het moet worden gehandhaafd, vindt zijnbsp;meer of minder appreciatie. En na een langdurige periode van afkeer van het instituut, schijnt thans de geschiedenis haar loop tenbsp;hernemen. Ik stel mij, in hetgeen hierna volgt, ten doel, na telkensnbsp;inzicht te hebben gegeven in het staatkundig, administratief en strafrechtelijk milieu, waarin ik haar door de eeuwen heen ontmoet, ennbsp;ook in haar eigen wording, groei, ontaarding en verschrompeling,nbsp;het goed recht der compositie in beiderlei vorm voor het heden aannbsp;te toonen^).
1) nbsp;nbsp;nbsp;P. Alexandre en Dr. L. Tierenteijn (p. i—164). Mémoires couronnés denbsp;1’Académie royale de Bruxelles, Tome XLV, 1891.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Waar hier of daar ons hedendaagsche Staatkundige bestel ter sprake komt,nbsp;wordt daarmede bedoeld de grondwettelijke instellingen en wat daarmee samenhangt, die in zulk verband dan ook als nog in de praktijk geldende worden besproken. Een andere wijze van handelen, men zal dat inzien, was onmogelijk.
-ocr page 31-HOOFDSTUK 11.
DE COMPOSITIE TOT HET EIND VAN HET LANDSHEERLIJKE TIJDPERK.
§ 1. Compositie van. de bloedwraak.
In, de rechtsgeschiedenis wordt aan de compositie omtrent wat wij nu strafzaken zouden noemen, of wat later tot strafzaken is uitgegroeid, herhaaldelijk aandacht geschonken. De afdoening van strafzaken bulten proces, op en buiten Nederlandschen bodem, eerst alsnbsp;stammenrecht, daarna als volksrecht, heeft tal van beschrijvers gevonden.
Ik mag dit als bekend veronderstellen en volsta als noodzakelijke inleiding met in het kort de gezichtspunten, welke voor mijn naderenbsp;beschouwing van belang zijn, in het bijzonder in het licht te stellen.
Ik verwees hiervóór reeds naar de delicta privata van het Ro-meinsche recht.
In een andere terminologie dan thans terzake geldt, hadden delicta privata, in tegenstelling tot de delicta publica, „privaatrechtelijke” rechtsgevolgen; niét quivis ex populo kon bij de delicta privata als aanklager optreden, doch alleen de gelaedeerde kon dit en ook hijnbsp;slechts, kon wegens het begaan van zoodanig delict uitbetaling vannbsp;een bedrag in geld, veelal het duplum, triplum of quadruplum vannbsp;het aangerichte nadeel eischen.
Deze en daarmee verband houdende bepalingen van het Romeinsche recht zullen later, bij de infiltratie en receptie, hun invloed op onsnbsp;recht hebben doen gelden, doch ter verklaring van het instituut innbsp;het Oud-Vaderlandsche recht is kennisneming van het Romeinschenbsp;niet noodig en van weinig belang. Zelfs van den indo-germaanschennbsp;oervorm, waaruit de Germaansche zou zijn ontsproten, kan ik verdernbsp;zwijgen.
Het is voldoende te bezien de instelling van Germaanschen oorsprong, zooals die door Tacitus (Germ. Cap. 12 en 21) is herkend en omschreven.
Over de ontwikkeling van de compositie in het oud-Germaansche
-ocr page 32-recht zijn de meeste schrijvers het — althans wat de hoofdzaken aangaat — eens. „Les barbares n’ayant jamais été subjugués, nenbsp;concevaient pas, au dessus de l’intérêt individuel, un intérêt supérieurnbsp;de la société”^). De reactie op gepleegd onrecht heeft niet ten doel,nbsp;de sarnenleving te beschermen of socialen onvrede te weren of tenbsp;doen ophouden. Zij strekt slechts tot herstel van de schade aan dennbsp;gelaedeerde en zijn familie. Zij is dan ook geheel aan de belanghebbenden, de betrokken families, overgelaten; een openbare aanklager of vervolger is onbekend. Voor de idee van de bloedwraaknbsp;blijft eerst de geheele stam, later de geheele familie in beweging,nbsp;tot zij, met de wapenen in de hand, den doode heeft gewroken. Dannbsp;zint echter de nu gelaedeerde familie op weerwraak. Een voortdurende toestand van onvrede — men denke aan de Corsicaansche Vendetta — ontstaat. Men begint dien als hinderlijk aan te voelen, zoodranbsp;het zwervende leven in bosch en veld plaats maakt voor meer gevestigde toestanden. Dan komt de wensch op, te trachten op andere wijzenbsp;dan door ,,te roeren aan lijf of lid” een; veete te doen eindigen ennbsp;dat voor goed.
Deze behoefte aan rust en inwendige veiligheid leidt tot afdoening van de veete, geheel als privaatzaak, tusschen de betrokken families. Door betaling van zoengeld koopt men de weerwraak afnbsp;door afstand van geld of goederen. Dit is de compositie (van com-ponere, „bijleggen”), die Tacitus als zoodanig vermeldt; het woordnbsp;kreeg later in de juridische terminologie burgerrecht en behield dit.nbsp;Die afkoop reikte verder dan de bloedwraak, want zij gold voornbsp;eeuwig; de bloedwraak had nieuwe veete ten gevolge; na de compositie behoorde er terzake een eeuwig silentium te zijn.
Ook de overheden zijn haar welgezind.
De kerk begint allengs haar invloed in het maatschappelijk leven te doen gelden en verzet zich tegen hetgeen, nadat de eigenlijke bloedwraak reeds eeuwen lang tot het verleden behoorde, daarvan — alnbsp;was het slechts ten gevolge van het lage beschavingspeil der bevolkingnbsp;— was overgebleven.
Met het zachter worden van de zeden, door het veldwinnen van het Christendom en het ontstaan van hoogere vormen van samen-
i) Tierenteijn, t.a.p. p. 196.
-ocr page 33-leving, neemt de zucht tot bloedvergieten af, de neiging tot compo-seeren toe.
De periode van de „erstarkende Staatsgewalt” breekt aan. De overheid draagt eerst bij tot het fixeeren van dé afkoopsommen, doch meer bevordert zij, en al stringenter, het compositiestelsel, omdat denbsp;onvrede, de immer voortdurende inwendige woelingen, schadelijk zijnnbsp;voor den Staat. Zij maakt de compositie tenslotte verplichtend (Ca-pitulariën van Karei den Grooten) en geeft er een wettelijken grondslag aan.
Von Liszt (p. 13) vat een en ander als volgt samen;
„Die Blutrache----wird abgelöst durch die Zahlung
einer Sühnesumme, der Compositie. Die Verletzte Sippe hat ursprünglich die Wahl zwischen Fehde und Annahme dernbsp;Lösungssumme; und erst nach hartem Kampf, der aus den Ka-pitularien deutlich erkennbar ist, gelingt es der erstarkendennbsp;Staatsgewalt, den gerichtlichen Abschlusz der Sühnevertragennbsp;zur Rechtspflicht zu machen. Damit ist die Blutrache ersetztnbsp;durch das Kompositionensystem”.
Zoodra nu van de voor elk soort vergrijp te betalen zoengelden tarieven, d.w.z. vaste afkoopsommen, zijn vastgesteld, is het Ger-maansche stamrecht volledig overgegaan in volksrecht met als basisnbsp;het compositiestelsel, de geldboete op doodslag is de normale strafnbsp;geworden.
Daar kwam nog iets anders bij; de bloedwraak was in zich zelf ruw. Pruin^) schrijft reeds omtrent den eersten vorm van compositie :
„Bij den zoen werd aan het middeleeuwsche rechtsgevoel voldaan met vermijding van de moeilijkheden, die aan het strafproces eigen zijn en vaak tot onrecht, althans tot onbillijkheid, leiden. De vrienden, wier bemiddeling wordt ingeroepen, of denbsp;scheidslieden, aan wier uitspraak partijen zich onderwerpen,nbsp;kunnen naar de toedracht der zaak een onderzoek instellen, zonder aan de stijve regels der procedure gebonden te zijn, en kunnen bij het bepalen der voorwaarden van de verzoening op denbsp;omstandigheden van het misdrijf letten. Terwijl bij het proces hetnbsp;stroeve recht, de geblinddoekte Themis voorzit, neemt bijnbsp;het zoending de omzichtige en buigzame billijkheid de eerstenbsp;plaats in”.
i) R. Fruin, Over zoenen en vrede in Holland, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3e reeks, 3e deel, p. 467.
-ocr page 34-Dezelfde gedachte zal men straks weervinden bij de verdediging van de huidige fiscale transactie.
Zoenbraak {Fruin pag. 4) was een der zwaarste misdaden, die ten strengste werd gestraft. „In elk geval maakt de zoen even stellignbsp;als de straf” (ik voeg er bij: en stelliger dan de bloedwraak) „eennbsp;einde aan de zaak”.
Fruin t.a.p. (p. 5) ziet in het (aanvankelijk vrijwillig) opdragen van het zoenen aan het gerecht „een derden hoogeren vorm”. ,,Hetnbsp;zoending werd dan inderdaad een vonnis, maar waartoe de rechternbsp;langs een minder bezwaarlijken weg dan dien van het gewone procesnbsp;gekomen was”.
Intusschen bepaalt de overheid zich allengs niet tot het vaststellen van die tarieven en het verplichtend stellen (in de 14e eeuw) vannbsp;de cotapositie. Het gewone verschijnsel doet zich voor, dat de metnbsp;macht om zich te doen gelden bekleede overheid andere rechten totnbsp;zich trekt, althans een breeder terrein van werkzaamheden op zijnnbsp;v/eg ziet liggen.
Het is de periode van de ontwikkeling van het publieke recht. Ras nadat de compositie verplichtend was gesteld, bleek, dat in vele gevallen de min- of onvermogenden niet in staat waren, daaraan tenbsp;voldoen. Om terugvallen in de bloedwraak te voorkomen, moestennbsp;dan vervangende, noodzakelijkerwijs lijfelijke, straffen •— maar nunbsp;niet door de gelaedeerden voltrokken —¦ worden ingesteld. Nog meer.nbsp;De overheid was reeds eerder tot het inzicht gekomen, dat het belang der gemeenschap zelve bij het zoenen van de wraak, bij hetnbsp;niet storen van den vrede, zoo groot is, dat zij zich zelf gelaedeerdnbsp;kon voelen, indien men onvrede stichtte, wellicht zelfs, dat zij vergoeding moest hebben voor haar maatregelen tot herstel van dennbsp;vrede. De formule was, dat men, misdoende, ook ’s Konings vredenbsp;schond en deze eveneens moest worden gezoend. Het zoengeld, denbsp;aan de beleedigde partij toegewezen schadevergoeding, heet „Wehr-geld, dat aan den vorst, aan den fiscus^), de (publiekrechtelijke)nbsp;boete dus, heet Fredum^).
1) nbsp;nbsp;nbsp;2ie Boey, Verklarend woordenboek enz., p. 274; de fiscus is oorspronkelijknbsp;de particuliere kas van den vorst; Zie nader p. 90.,
2) nbsp;nbsp;nbsp;Fredum: vrede. In overeenstemming hiermee, dat als een kind een misdaadnbsp;beging, wèl Webtgeld betaald moest worden maar geen Fredum. Zie Tierenteijn
-ocr page 35-23
De leges Barbarorum bevatten zoo reeds veel bepalingen omtrent boeten en straffen (compositiones et freda), boeten (liever schadevergoedingen) jegens de beleedigde of benadeelde partij (compositiones),nbsp;straffen (freda, vredesgelden) te voldoen aan de overheid ^) ^).
Tierenteijn zegt het op p. 196 anders: De compositie bestaat uit twee sommen, het weergeld en het fredum. Op p. 19 echter: de compositie ......samengesteld uit het wehrgeld en het fredum, de aan den
fiscus toekomende boete, voor welke later in de plaats kwam, of waaraan werd toegevoegd, een lijfstraf. Ook Schomaker, aanra.nbsp;p. 734, onderscheidt niet tusschen de schadevergoeding en de boetenbsp;en spreekt zelfs van één straf, die ten deele aan de beleedigde partij,nbsp;ten deele aan den graaf kwam; „gestraft wierde met eene geldboetenbsp;welke eensdeels aan de beleedigde bloedverwanten, werigeldum ge-heeten, en anderdeels aan den Graaf voor den Koning wegensnbsp;„’t schenden der gemeene ruste”, daarom in de oude schriften ondernbsp;den naam van fredum voorkomende, betaeld wierde”.
Gewin ^) concludeert als volgt: „Door het compositiestelsel ver-„loor het Germaansche strafrecht een goed deel van zijn privaatrech-„telijk karakter, en werd de grondslag gelegd voor de ontwikkeling „van het publieke strafrecht”. Het verschil tusschen fredum en wehrgeld wordt getypeerd bij Van Riemsdijk^) III p. 74 (1395) — „datnbsp;p. 196 en van Riemsdijk hierboven. Vergelijk hierbij t.a.v. art. 231 Alg. Wet 1822nbsp;Rombach, p. 31: „Daar (in het Fransche recht) wordt zelfs de fiscale boetenbsp;uitgesproken tegen een kind dat gehandeld heeft zonder oordeel der onderscheids.nbsp;De veroordeeling tot boete is daar een civiele veroordeeling en art. 66 C.P.nbsp;bevrijdt het kind slechts van de straf, niet van de civiele gevolgen. Bij ons isnbsp;dit onder de werking van dezelfde wetsbepaling niet aangenomen. H.R. 25 Januari 1853, W. 1466”.
De Fransche opvatting is — zie p. 41 en alph. register — tot de tegenstelling Fredum-Wehrgeld terug te voeren! 2ie voorts Slingenberg, p. 7: Voor de tusschen-komst van de overheid moet de schuldige een bepaalde retributie betalen; vannbsp;Loon, in Aloude regeeringswijze van Holland, III, 286: het loon voor de bescherming van den beleediger tegen de bloedwraak van den beleedigde. Zie voortsnbsp;Zevenbergen, Strafrecht, p. 518 en 519, 527—528.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de Blécourt, Kort begrip, p. 221.
2) nbsp;nbsp;nbsp;B. Gewin, Beginselen van Strafrecht, p. 83/84.
3) nbsp;nbsp;nbsp;De Rechtspraak van den Graaf van Holland, door ]hr. Mr. Th. K. F. vannbsp;Riemsdijk, bewerkt en uitgegeven door Dr. J. Ph. de Monté ver Loren, Oud-Vaderlandsche rechtsbronnen. Utrecht 1934.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Minder juist in meer dan een opzicht schijnt Mr. A. Minkenhof, De Ne-
-ocr page 36-24
wij puyrlic om Goids wille vergheven ende quytgescouden hebben......
Willem die Edel, sulke brucken als dat selve kint tegen ons ende onser heerlicheit misdaen heeft, overmits dat hi mit ongeval een andernbsp;kind wonde mit eener voirke dairt of starf, also verre alst aen onsnbsp;coomt, behoudeliken dat men den doitslag voirtbeteren sal des hintsnbsp;magen, diere doot bleef”.
Rechtspraak van de Graven van Holland^).
Uit „de rechtspraak van den Graaf van Holland”, loopende van 1345 tot 1438, de jaren dus waarin de compositie in haar overgangstijdperk verkeerde, heb ik getracht mij een zelfstandig oordeel overnbsp;de ontwikkeling van het instituut compositie te vormen. Behalvenbsp;hetgeen daaruit hiervóór werd geciteerd, troffen mij bij lezing denbsp;volgende bijzonderheden.
Er wordt steeds over zoen en dading gesproken; andere termen komt men niet tegen, tenzij dan absolutie in de gevallen Waarin,nbsp;onder zeker voorbehoud, gratie wordt verleend. De zoenbraak wordtnbsp;zwaar gestraft.
„Ende soe wie dese soene brake, dat ware of (lees: op) sijn lijf end op sijn goet” 1345, Mei 27, p. 3 Ille deel.
Dat blijkt b.v. ook uit de volgende dacht — zulke komen er telkens weer voor — aan den „lieve (n) ende gheduchte(n) Heer” van ± 1380 p. 18 lilde deel: „Wi claghen dat Pieter Voghels zoennbsp;derlandsche Strafvordering, Haarlem 1936, p. 4: „Daartoe droeg bij, dat eennbsp;gedeelte van de boete (compositie) die door den beschuldigde en zijn familie aannbsp;de benadeelde partij moest worden betaald aan de overheid toekwam (fredum)”.
Nog een andere voorstelling geeft Boey (p. 666):
Dit alles (de verschillende soengelden) betaald zijnde, vorderde de Graaf, Bai-lieuw of Schout seeker geld voor zijn Landwinning, en als dan, en eerder niet, vermogt hij dat als zijn eigen recht pardoneeren en kwijtschelden.
Ik vestig er de aandacht op, dat uit hetgeen Boey verder vermeldt, zou blijken dat een deel van dit ceremonieel enz. nog in acht wordt genomen in denbsp;17de en begin i8de eeuw.
i) Voor zoover niet het tegendeel blijkt, geldt het hier steeds rechtspraak ten overstaan van de Graven. Vgl. A. Kluit, Historie der Hollandsche Staats-regeering tot i795gt; Amsterdam, 1802, deel i, p. 16: „De vorsten wysden geennbsp;vonnissen, dan voor zoover...., maar noch zij, noch hun Baljuw, deden ooitnbsp;de uitspraak zelve, of wijsden vonnis anders dan bij zeggen en bevinding (von-denisse) van mannen of rechters, overeenkomstig het geheele Europeesche Staats-systema van die tijden”)
-ocr page 37-25
(zoon) onsen neve ghesleghen (vermoord) is over een zoen die haer Willem van Brederode ende Dirc van Zweten gheseit (gevonnist,nbsp;beslist) hebben van uwer weghen, die doe ter tijt u bailluwen ware,nbsp;als van die vijf dootslaghen, daer Claes Oevincs doet (dood) eennbsp;of was (er een van was). Ende dat segghen hout, (dat vonnis houdtnbsp;in), wie die zoem brake, dat waer up sijn lij'f ende up sijn goed endenbsp;hem en soude helpen kerke noch cluse noch gheew Gods huse, mennbsp;souden antasten ende rechter (sic) over als over een mesdadich man,nbsp;(dat wie deze zoen schond strafrechtelijk aansprakelijk zou zijn innbsp;lijf en goed, zonder dat hij zich op een vrijplaats zou kunnen beroepen) ende wi bidden u lieve heer doen God ende ons ghenade,nbsp;want si hem gheen soen ontsien te breken, al hoe groet dat ghi senbsp;segghen (welke straf gij tegen deze schending ook zoudt bedreigen)nbsp;ende” (hier blijkt dat de graaf, teneinde de zaak te kunnen afdoen,nbsp;moet weten dat en welke familierelatie bestaat met den versla-gene) „Jan Fing die Pieter vors. ghesleghen heeft ende Claes vors.,nbsp;sie waren recht afterskinde en de Symon Gheijlinc, die een recht han-dadigh^) was van Claes Oevincs doet (dood), ende Pieter vors. dienbsp;waren recht zusterlinghe” ^). De sibbe wordt ook schadeloos gesteld,nbsp;en dat naar gelang van de verhouding, waarin de leden den doode bestaan. (Zie b.v. V.R. III, p. 14). Dit alles wordt op ’t nauwkeurigstenbsp;in het „zeggen” van den graaf uiteengezet en de bedragen dienovereenkomstig bepaald, of wel de splitsing wordt gedeeltelijk aan dennbsp;baljuw overgelaten.
Om de gevolgen van zoenbraak binnen de perken te houden wordt bepaald, „waert dat yement van der partiën voirs. dit zegghen brake,nbsp;dat waer op hem selven ende op niemant anders van sinen maghen”nbsp;(12 Dec. 1389).
1) nbsp;nbsp;nbsp;Verwijs—Verdam teekent op dit woord aan: „De vorming noch de letterlijke beteekenis van dezen ouden Germaanscheri rechtsterm zijn voor het tegenwoordig taalgevoel recht helder”. Handdadig is mijns inziens hij wiens hand denbsp;daad verrichtte, de schuldige aan manslag dus. Zie Boey, p. 593. „Zoo klaage iknbsp;dan hier over N. J. en noemde de handdadige” en verder: „en woude hij daar ietsnbsp;tegen zeggen, hij had de ondaad zelven, namelijk met’er hand niet gedaan”. Rechtnbsp;handdadig staat, meen ik, tegenover mede handdadig. Zie Utr. Place, boek 3,nbsp;409b: „Ende of den aanbrenger aan het feyt mede handdadig waar geweest, endenbsp;zyn complices”....
2) nbsp;nbsp;nbsp;De soen- of maaggelden strekten zich niet verder uit dan tot Susterlingennbsp;{Boey, p. 666).
-ocr page 38-26
Een deel van het zoengeld heet „voerzoen” (7 November 1373, IITe deel p. 91), een deel „moetsoen”, maechsoen, erfsoenl). (1389nbsp;Febr. 18, IVe deel, p. 29).
Dan wordt b.v. verder bepaald; „De heele soen zal zijn 1400 pont Holl. heren ghelt, zooveel en zooveel gaat aan erfsoen, maeghsoen,nbsp;enz. ieder apart precies aangeduid. „Voirt sullen gaen van desernbsp;summe voirs. vijftich pont tot sheren van Egmondt [de Baluw?] endenbsp;sproefsts [de sproosten] bewisinghe (ten overstaan van hen is — datnbsp;later door den graaf zal worden bekrachtigd — de zoen, „het zeggen”, namens den Graaf „also alst an hem twien gebleven is”. (Hetnbsp;stuk vangt aan met; „Dit is tsegghen des heren van Egmonde endenbsp;van IJselstein ende des proefst. van Berghen in Henegouwen bi willenbsp;ende goetdeyncken ons liefs heren van Holland”). „Ende mijn herenbsp;van Hollant sal hebben voor zijn broken drie hondert pont”, v. R.nbsp;Hl, p. 38. Zoen- en vredegeld werden dus toen reeds niet volkomennbsp;gescheiden gehouden.
Aan beide zijden treedt ook de sibbe op bij de behandeling (12 Dec.
1389) V. R. IH, p. 41 ......„sinen maghen, vrienden ende hulperen an
deen side ende Roed(en) Gherijts soen. Jan Gherijts soen, Claes Jans soen horen maghen, vrienden ende hulperen an dander zide.”
De zoen bevat echter nog meer dan wij hiervóór hebben gezien.
i) Schomaker, Aanm. op art. XXV, p. 2—737: moetsoen of gemoedszoeninge; maaggeld, mangeld, wehrgeld = zoengeld, om een nederlage met pecunairenbsp;straffe te redimeeren en zich met de vrienden en magen van den nedergeslagenenbsp;te verzoenen. Anders Boey:
Erfzoen, is een derde deel van het Verzoengeld komende ten voordeele van de Erven, dat is Erfgenamen van den gedooden.
Maagsoen, was een derde deel van ’t zoengeld, gaande aan de geregtigde Maagen en Borgen uit de vier geslagtquartieren van een Nedergeslagene.
Moetsoen, is een derde deel van het Soengeld, mogelijk als of men zeide ’t geen gegeven wierd in erkentenisse van de moet der geenen, die Wapenroepnbsp;gedaan, en het regt van de doode vervolgt hadden of moeitzoen het geen de zelvenbsp;regtvervolgers gegeeven wierd voor hunne moeite etc.
Schomaker heeft zich terzake ook hier geen heel heldere voorstelling gemaakt. Niet alleen noemt hij hier het wehrgeld „pecuniaire straffe” doch op p. 737 draaitnbsp;hij het historisch proces volmaakt om, als hij een ander schrijver citeerend (dienbsp;vermeldt dat in 1445- • • • doodslagen.... voorvielen, die niet slegts op den doodslager, maar ook op zijne magen.... te wreken) schrijft: „zo dat men in die dagennbsp;van het eene utterste [alleen boete] tot het andere schijnd te wezen vervallen”.
-ocr page 39-27
Vaste bepalingen daarin zijn: een aantal, b.v. „dusent”, zielmissen „Pouwels ziele te troesten” en — soo sal hi, alse dit segghen endenbsp;soene volkomen is van betalinghe, voeUiX [des doden vrunden voet-vall van Riemsdijk III, p. 164 (1422)] oerveden’^) ende anders datnbsp;daartoe beboert. Dat andere was b.v.: „cloesterwimiinghe” te doennbsp;tusschen Maze en de Zijp als zede ende custumelic is (v. R. III,nbsp;p. 15).
Als het heel erg is komt er nog meer bij, dan „sal hi binnen eenre maand na onsen vermanen — trecken tot Jheruzalera ende op theij-ligh graf, des betoech brenghen, dat hi daer gheweest hebben sal endenbsp;daerna nijet weder binnen Holland comen, tensi bi oerlove endenbsp;goed vinden van ons”. (Van R. III, p. 16, 1379).
Tenslotte; voor het voldoen aan den zoen moest sekerheit worden gesteld, moest „verborghet worden”. Dit „verborgen” en de Orphedenbsp;staat, meen ik, met elkaar in verband.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Schomaker Vertoog, eaz. p. 37: Orphede of Urphede: een eedlijke oftenbsp;andere borgstellinge behelzende een verklaring van den vrijgesproken Beklaagde,nbsp;om die, tegen hem ondernomene, inhaftinge ofte procedure direct nog indirec-telijck, te zullen wreken”. Dat dit alleen vrijgesproken verdachten zou gelden,nbsp;klopt niet met het feit, dat juist in de zoenen steeds over de oerwede of orphedenbsp;wordt gesproken. Het schijnt mij een zekerheidsstelling door den schuldige ofnbsp;vrijgesprokene voor het afzien van weerwraak, hetzij op de tegenpartij, hetzijnbsp;op den rechter. Schomaker gebruikt het woord als een der vormen van fiscaalnbsp;recht, ter bescherming van den advocaat-fiscaal.
2) nbsp;nbsp;nbsp;.Soms staat er cloesterwinne (b.v. v. Riemsdijk III p'. 15). Latere schrijversnbsp;spraken wel van cloesterwijinge (Soey p. 666, „ten middelste daage moest hij denbsp;Zielmissen en kloosterweijingen overleveren”) doch dat laatste is zeker fout:nbsp;Het woord beteekent: het winnen van de rechten die het broederschap in eennbsp;klooster geeft, inzonderheid ook van een aandeel in de goede werken. „Cloos-terwinninghe pleegt men altoos te doen.... „tot allen cloosteren, daar een
gt;,Abdije is ---- Men doetet bescicken bij enen goeden man, dat die heren
„of vrouwen ontfanghen in hairre broederscip of susterscip die ziele van den „doden, ende des te oirconde so gheeft men in elc van den cloosteren dairnbsp;„betooch ...., dat die misdadighe dairof voldaen heeft”. Zie dit en uitvoerigernbsp;citaten bij Verwijs—Verdam 3e deel, p. 1580. Mijns inziens is het een parallelnbsp;niet landwinning, het verlof van den Graaf om binnen het land te komen ennbsp;orde op zijn zaken te kunnen stellen, om te procedeeren tot de zoening met denbsp;familie van den verslagene en gratie of compositie te verzoeken.
-ocr page 40-28 § 2. Zoen van breucken tegen de overheid.
Bij de uiteenzetting van het ontstaan van den zoen blijven de schrijvers — het zijn in den regel strafrechtjuristen die het vraagstuk behandelen — staan bij den zoen die uit afkoop van bloedwraak voortspruit. De nadruk wordt gelegd op het feit, dat er bijnbsp;de Germanen geen differentiatie is tusschen crimineele en civielenbsp;jurisdictie. Kennelijk is echter, dat daarnaast reeds in den Franki-schen tijd recht ontstaan is, dat breucken en boeten kende en datnbsp;niets met bloedwraak uit te staan had.
Onder de capitulariën zijn er verschillende, die autonoom door den vorst gegeven maatregelen inhouden; de capitularia per se scri-benda, ordonnantiën, instructies voor de bestuursambtenaren ennbsp;de capitularia legi addenda (zie van Lunteren^), p. 107, die metnbsp;toestemming van het volksgericht aan een of meer leges toegevoegdnbsp;werden en daar golden dus, evenals de lex, voor het volk zelf.
Ook uit de „Rechtspraak van de graven van Holland” blijkt van het bestaan van tweeërlei soort zoen, afhankelijk van de soort zakennbsp;waar het om gaat. Terzake van de bloedwraak, weergeld en fredumnbsp;en het overige gebruikelijk ceremonieel, in andere gevallen in dennbsp;regel alleen boete.
Bij het medegedeelde omtrent de rechtspraak van den Graaf over dood en mishandeling, (p. 1^—178, deel III) komt men echternbsp;somtijds eveneens onder den indruk, dat in voor compositie overnbsp;bloedwraak in aanmerking kamende gevallen, de eenige straf denbsp;aan den graaf te betalen boete is. Doch die notities betreffennbsp;slechts de vermelding van de „breucken ontfaen” door den graaf.nbsp;Om die andere gevallen te bezien moeten wij bij van Riemsdijknbsp;zoeken o.a. in afd. V, deel I. (De rechtspraak van den graaf in geschillen, waarbij betrokken is een publiekrechtelijke gemeenschap).
Een enkel voorbeeld van zulke zaken wil ik hier, voordat ik een conclusie trek, geven.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Boey, t.a.p.; Breuken: alle overtredingen of inbreuken tegen de wet, waardoor imant in een Broke, dat is boete, vervalt. Zie verder alphabethisch register.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Overzicht van de Geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandschenbsp;Rechtsvorming, Utrecht;
-ocr page 41-29
In 1392 blijkt er een geschil ontstaan te zijn tusschen de stad Oudewater en den „tolner” te ter Goude.
De graef wil daar niet verder in doen dan die van Oudewater een vrijgeleide geven, om naar den Haag te komen, „dat si eennbsp;entlic dading met minen heer ende sinen rade aengaan mochten vannbsp;den brucken die si jegen minen here misdaen hebben”.
In 1397 is geconstateerd, dat iemand die goederen invoerde, voorgaf, poorter van ten Briel te zijn, ofschoon hij geen poorter was (het inkomend recht was dan lager). In dat geval werd gedadingtnbsp;„mijn heer die eene helft en den tolner de andere” voor „IVz^nbsp;nobelen”.
Maarten Jans zoen van Uden heeft in 1408 ossen en beesten van den graaf verkocht „ende hi onrecht ende subtijlheit in ghe-besicht zoude hebben” — de graaf incasseert llcxxx Engelschenbsp;nobelen.
De bueren van Bergen zijn in 1410 „meins genadighe heren geboden overhorich geworden dair sy of dadingden boven dat die Rade ende Clercken dair of hadden om 111c nobelen”.
Zoenbraak wordt — dat blijkt uit deel III •—¦ eveneens door boete aan den graaf te betalen, gestraft.
Soms werd (1422) absolutie^) gegeven van „allen sulken breu-cken ende misdaden als hij (Jans Boleyn) tiegen ons ende onser heerlickeijt tot desen dagen toe gebrueckt ende misdaden magnbsp;hebben”.
Verschil tusschen deze twee soorten van compositie.
Den ingewijden lezer komt als van zelf de hedendaagsche transactie — afdoening met de administratie of het O.M. — voor oogen. Immers over de breucke wordt „gedadinght”, getransigeerd tot eennbsp;lager bedrag dan de sanctie op de overtreding door den Koningnbsp;gesteld of over een arbritaire straf (boete). Hier ¦— het kan ooknbsp;wel niet anders — is de breucke persoonlijk. Met de magen heeft denbsp;graaf niets van doen, en het eenige wat er gebeurt, is, dat bepaald
i) Boey t.a.p.: Absolveeren is ontslaan, maar niet volkomen bij rechten. Imant kan gesegt worden bij den Regter te zijn geabsolveert, bij gebrek van bewijsnbsp;van de misdaat hem te laste gelegt, ik zegge bij gebrek van bewijs, want dienbsp;daar zijnde, kan niemant geabsolveert worden, tenzij....
-ocr page 42-wordt, wat in concreto moet worden voldaan; noch van het ceremonieel, noch van wat anders bij zoenen aan onderscheidingen te pas komt, is iets te vinden.
Ik zie het in den Germaanschen tijd ontstane volksrecht en de capitularia in het landsheerlijke tijdperk op het volgende uitloopen:
Allengs komt (op het voetspoor waarschijnlijk van de ontwikkeling in de steden) de splitsing tusschen rechtspraak (justitie) en wetgeving en bestuur (politie) op. De normen van wetgeving en bestuur komen van den vorst, of bij delegatie (keurrecht) aan lagere,nbsp;daartoe door hem aangestelde of gerechtigde autoriteiten. De rechtspraak wordt uitgeoefend door het gerecht (met den graaf of zijnnbsp;ambtenaar als rechtsvorderaar). De macht van den vorst bevestigtnbsp;zich al meer en meer; zijn daden en voorschriften van bestuurnbsp;nemen toe en hij verbindt er sancties aan. De graaf heeft van hetnbsp;oudere, uit bloedwraak gesproten, recht geleerd, dat men het strengenbsp;recht afkoopen, zoenen, er van „dadingen” kan, en dat wordt ooknbsp;in bestuursaangelegenheden toegepast . Dat het hier twee geheelnbsp;verschillende dingen geldt, zal duidelijk zijn.
Allereerst moet men onderscheiden, dat de compositie van de bloedwraak was samengesteld uit leed (straf) — te baaien aan de schatkist -f- schadevergoeding, het te niet doen van het econotnischenbsp;leed, door het verschaffen aan de sibbe van iets gelijkwaardigs. Bijnbsp;deze schadevergoeding geldt een quid pro quo, like for like, denbsp;gedachte aan straf is er bij uitgesloten. Bij overtreding van hetnbsp;Bestuursrecht is er alleen toebrenging van leed, al wordt het meermalen geconstrueerd als het herstel van idieele schade aan den heernbsp;of aan zijne heerlijkheid aangedaan, wegens breucke tegen denbsp;overheid.
i) De boeten en breuken van allerlei aard werden allengs een belangrijke bron van inkomen van den Heer. Het 1/3 part der boete aan den vorst —nbsp;onder de republiek aan de Staten — toekomende, is volgens Schomaker (Aanm.nbsp;p. 66j) een regaal. Uit Constitutie keizer Frederik I, II Feudor 56, is reedsnbsp;bekend, dat de breuken en boeten, ofte (zoo en als daar staat) mulctarumnbsp;poenarumque compendia) onder de regalen gerekend werden. Volgens hemnbsp;(Aanm. p. iio) was dit ook in het Romeinsche recht reeds zoo. Dat zij daaronder later steeds gerekend werden, is bekend. Omtrent haar wording zegt ditnbsp;echter niets. Het is de vraag, of het Romeinsche recht er iets mee te makennbsp;heeft.
-ocr page 43-31
Zeer duidelijk, mijns inziens, staan hier tweeërlei soort normen en gevolgen tegenover elkaar.
De norm is in het eene geval het verbod van toebrengen van lichamelijk (c.q. ander) leed aan den privaat persoon en daarnaastnbsp;het verbod van het storen van den vrede (waardoor men vredeloosnbsp;werd). Op het eerste volgt betaling van weergeld, schadevergoedingnbsp;aan de familie, op het tweede straf, n.1. het betalen van vredegeldnbsp;aan den fiscus, waardoor men den vrede weer inkocht^).
De norm in het tweede geval is overtreding, breucke, van bestuurs-voorschriften, die de overheid heeft ingesteld ter behartiging van het algemeen belang, met een boete of straf.
De gewone zoen, de compositie, komt geleidelijk in den loop der eeuwen in de plaats van de bloedwraak; de dading, „de zoen” vannbsp;den vorst, is de regeeringsdaad waardoor hij geheel of gedeeltelijknbsp;afziet van de straf, de sanctie, door hem, autoriteit, autonoom, opnbsp;het overtreden van zijn bestuursgebod gesteld. Bij de eerste is er,nbsp;wat het fredum betreft, vergelding van schuld, bij de tweede is hetnbsp;bloot handelen tegen, het contrafacere, het overtreden van het gegeven bestuursgebod, aanleiding tot het opleggen van straf.
De Koning had, ik kom daar later op terug, volgens de gangbare voorstelling, (vgl. b.v. Alexandre, p. 102aanvankelijk behalve uitnbsp;dominium alleen zekere beperkte, seigneuriale rechten. Later werdnbsp;hij „Ie general garde de són royaume”. In die kwaliteit moet hijnbsp;bestuursmaatregelen uitvaardigen en daaraan sancties verbinden.
Zoo handelt de graaf later ook als hij zich aan het imperium heeft onttrokken.
Principieel gezien constateert men de volgende tegenstelling: De bloedwraak of haar afkoop is een sanctie op een booze daad — hetnbsp;booze is primair, de sanctie volgt. Ten aanzien van bestuursgebodennbsp;is vóór hun instelling geen overtreding mogelijk, is er geen boozenbsp;daad. Het booze is secundair en wordt aanvankelijk niet eens volledig als zoodanig aangevoeld. Wie voor dit vroegste tijdperk vannbsp;h^amp;tnmsmacht, inplaats van over bestuursrec/if spreekt, gaat er vannbsp;uit, dat de graaf, alleen indien hij „terecht” zit, met een gerecht,nbsp;recht vordert, doch in andere gevallen bestuursmacht uitoefent.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Kluyt I, p. 158, 219, 228, 263, 282, 344, 487.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Mem. Cour. de 1’académie royale de Bruxelles, 1890.
-ocr page 44-32
Dat alles heeft zijn consequenties voor de desbetreffende sancties door de eeuwen die er op volgen, heen. Ook hierna zal ik daarnbsp;telkens weer op wijzen. In later tijd, vooral in de vóórlaatste eeuw,nbsp;na een periode van twee eeuwen van zwak inwendig bestuur ennbsp;groote rechtsverscheidenheid en daardoor onvoldoende onderscheidingnbsp;en van altijd incidenteel en fragmentarisch, nooit einheitlich, wet-geven in groote lijn, ziet men dit niet meer zoo. Er wordt eennbsp;streven kenbaar, de verschillen tusschen beide te niet te doen, allenbsp;niet op schadevergoeding, in modernen zin, betrekking hebbendenbsp;sancties, zonder meer als „straf” te zien, en er één strafrecht op vannbsp;toepassing te verklaren. In vele gevallen ontwikkelden zich tochnbsp;de maatschappij en het rechtsbewustzijn op den duur zoodanig, datnbsp;verschillende van dergelijke „wetsdelicten” als „rechtsdelicten”nbsp;worden aangevoeld.
Juist die gevallen bevorderden later het inzicht, dat in principe voor het Bestuurs- en het gemeen strafrecht geen verschillende bepalingen behoorden te gelden. Nergens ging dit streven zoo ver alsnbsp;bij ons. Ook het schuldbegrip meende men ten onzent, dient voor hetnbsp;geheele strafrecht, inclusief het oude bestuurs-strafrecht, hetzelfdenbsp;te zijn ^).
Zelfs, zoo heeft men hier betoogd, dienden in het fiscaal strafrecht (dat ook elders, althans processueel en ook in het Romeinsch recht, gelijksoortige — en uitgebreider —¦ afwijkingen vertoont als bijnbsp;ons) al die verschillen te verdwijnen.
Doch wil men de instituten waarin de verschillen schuilen, goed begrijpen en ze — voor zoover mogelijk — waardeeren, dan zal mennbsp;zich telkens de tweeërlei oorsprong voor oogen moeten houden ennbsp;dan zal tevens blijken, dat een deel daarvan ook onder de huidige omstandigheden bestaansrecht heeft behouden.
§ 3. Bestuursrecht.
Herhaaldelijk heeft men, vooral in Duitschland, waar het latere „politierecht” tot breede ontplooiing kwam, getracht, zich den oor-
i) Men zie van Mr. Dr. ]. Wijnveldt en Prof. Mr. M. P. Vrij, de Prae-advie-zen Ned. Jur. Ver. 1930, I, tweede stuk.
-ocr page 45-sprong der „Polizeistrafe” en wat daarmee samenhangt, duidelijk voor oogen te stellen.
In het „Handbuch der Verwaltungslehre” komt -de volgende zinsnede voor;
„Das Zollstrafrecht hat in der Wissenschaft seine Stellung noch nicht gefunden, hauptsdchlich wohl, weil wir überhauptnbsp;noch eine Theorie der Ordnungsstrafe enthehren. Vor dernbsp;Hand steht es fast immer da, wohin es nicht gehort, im Zollge-setz, und die Zollbehörden, sind Richter und Vollzieher wenig-stens in einzelnen Fallen, wahrend grosze Zolldefraudationennbsp;wieder den Gerichten überwiesen oder mit Buszen abgefundennbsp;werden. Hier fehlt nicht so sehr ein durchgreifendes Princip dernbsp;Steuerverwaltung als des verfassungsmaszigen Strafrechts überhaupt.”
Men zou nog verder kunnen gaan dan von Stein. Er ontbreekt zelfs, ook nu — vijftig jaar nadat hij zijn boek schreef ¦— een duidelijke voorstelling van den grondslag en de beginselen van het „Ver-waltungsrecht” in zijn geheel. In het bijzonder mist men een stelselmatige behandeling van de vraag, of men het Bestuursrecht als geheel moet beschouwen (gebod -f- sanctie dus), of dat alleen de geboden er toe moeten worden gerekend. Bijna nimmer werd getracht,nbsp;de vraag, hoe dit recht voordien is ontstaan en wat haar eigen aardnbsp;is, als afgesloten geheel te beschouwen. Het meest heeft daartoe,nbsp;naast Otto Mayer, wellicht Goldschmidt^) bijgedragen.
In een niet in druk verschenen en niet gepubliceerde uitvoerige nota ten dienste van de Commissie van den Dries heeft Mr. Hiïde-brandt^) een gedocumenteerd, ook historisch, overzicht gegeven vannbsp;hetgeen Goldschmidt en anderen leeren en hetgeen er aan „Verwal-tungsstrafrecht” in andere Europeesche landen bestaat. Wien hetnbsp;omvangrijke, moeilijk te lezen boek van Goldschmidt te zware lectuur
i) Lorenz von Stein, Handbuch der Verwaltungslehre II 1888, p. 843.
In alle citaten zijn cursiveeringen, tenzij het tegendeel is vermeld van mij. Het betreft dan zinsneden die voor het daarna volgende van belang zijn ennbsp;waarop dan niet opzettelijk de aandacht behoeft te worden gevestigd.
a) Dr. James Goldschmidt, Das Verwaltungsstrafrecht, Eine Untersuchung der Grenzgebiete zwischen Strafrecht und Verwaltungsrecht, Berlin 1920.
3) Mr. Dr. A. ]. Hildebrandt, Nota inzake het karakter en de verschillende vormen der fiscale geldstraf, mede in verband met de vraag, welke de grondslag voor een behoorlijke straftoemeting in fiscale zaken moet zijn.
3
-ocr page 46-is, kan zich daar over wat Goldschmidt leert, voldoende oriënteeren.
In het zeer omvangrijke en vaak moeilijk te volgen werk, komen tal van beschouwingen voor, die verheldering van inzicht geven, dochnbsp;daarnaast treft men in zijn boek tal van gewrongen constructies, dienbsp;ik niet kan aanvaarden. Het loont echter de moeite, zijn betoog voornbsp;zoover voor mijn onderwerp van belang, zeer in het kort weer tenbsp;geven en er daarna mijn kritiek op te laten volgen. Ten slotte zal iknbsp;dan mijn eigen standpunt ter zake weergeven.
Ik bepaal mij tot het ten deele in mijn eigen bewoordingen weergeven van hetgeen Goldschmidt over de’ ontwikkeling van het be-stuursstrafrecht schrijft. Zeer kort weergegeven, ziet Goldschmidt den oorsprong van het latere „administratief” strafrecht in dennbsp;verordenings-„bannus”, in het Koningsrecht der Frankische vorsten.nbsp;De strafbaarstelling door den koning geschiedde te dien aanzien nietnbsp;omdat de handelingen belangen troffen, die op zich zelf rechtstreeksnbsp;voor de rechtsorde — zooals hij dit begrip ziet — belangrijk waren.nbsp;Dit geschiedde te haren aanzien alleen, omdat die handelingen eennbsp;beletsel waren om een toestand in het leven te roepen, die de onontbeerlijke voorwaarde voor iedere verdere ontwikkeling vormt ennbsp;dus de eerste zorg van het bestuur is; de goede ordening van de gemeenschap of wel: Het administratieve strafrecht is niet gericht opnbsp;instandhouding van de rechtsorde — zooals hij die ziet — maar opnbsp;de werkzaamheid van het bestuur, die op bevordering van het algemeen welzijn is gericht. Dit bestuursrecht richt zich dus op het bereiken van een bepaald doel in de toekomst. Reeds bestaande, in denbsp;vrije maatschappij voorkomende verkeerde toestanden of omstandigheden, trachtte men ten allen tijde te keeren of althans te vergelden,nbsp;door ze te bestraffen. Bij het bestuursrecht is het andersom. Mennbsp;wil een bepaald („welvaarts”) doeleinde bereiken en stelt daaromnbsp;den regel, die moet worden gevolgd. Het nakomen van dien regel kannbsp;slechts in den vorm van de op hare verwezenlijking gerichte werkzaamheid, door het juist daarvoor aangewezen orgaan, den koning,nbsp;worden beschermd. Dit doet hij wederom door sancties op dit niet-nakomen te stellen. Objectief gezien ligt dan het strafbare in hetnbsp;enkele feit van het handelen tegen zulk een verbod (het contraface-re) en subjectief beschouwd (beleediging van den koning) in het
i) Zie Alphabetisch register.
-ocr page 47-35
zich zelf ervan bewust zijn, dat men een door den Koning uitgevaardigd verbod overtrad (Bewusstsein der Verwaltungswidrigkeit). De banboete wordt niet volgens een gewoon proces, doch langs admini-stratieven weg ingevorderd.
De administratie, de bestuursmacht, moet het algemeen welzijn bevorderen (p. 194 en 445). Zij doet dit door uitvaardiging van voorschriften. De leden der gemeenschap doen hun plicht, indien zij die voorschriften nakomen, want dan werken zij middellijk voor hetnbsp;algemeen welzijn; overtreden zij die, dan werken zij tegen. Schendennbsp;zij daarentegen de rechtsorde — nogmaals zij er aan herinnerd, dat iknbsp;hier het begrip rechtsorde bezig zooals Goldschmidt dit gebruikt —nbsp;dan is het niet de werkzaamheid van den Staat, die zij belemmeren,nbsp;maar de levenssfeer van een ander individu waarop zij inbreuk makennbsp;en waarbij de Staat, enkel met het oog op die schending, optreedtnbsp;als handhaver van de rechtsorde, maar niet autonoom^) ter bevordering van de welvaart.
„Nach alledem” (is Goldschmidt’s conclusie op p. 577) „ist das Verwaltungsstrafrecht der Inbegriff derjenigen Vorschriften,nbsp;durch welche die mit Förderung des öffentlichen oder Staats-Wohls betraute Staatsverwaltung im Rahmen Staatsrechtlichernbsp;Ermachtigung in der Form von Rechtssatzen an die Uebertre-tung einer Verwaltungsvorschrift als Thatbestand eine Strafenbsp;als Verwaltungsfolge knüpft”.
Ik heb Goldschmidt’s beschouwingen slechts zeer beknopt weergegeven. Wellicht doe ik daaraan tekort, doordat ik zijn motieven in dit bestek niet volledig kan vermelden; zijn belangrijke beschouwingen over fiscaal strafrecht heb ik hier achterwege gelaten —
jeka-
doch ik meen dat ik den draad, die door het boek loopt, heb rakteriseerd.
Kritiek op Goldschmidt.
Thans echter de kritiek. Ik geef die, uitgaande van het middeleeuw-sche Staatsbestel.
Stelt men zich dat voor oogen, dan komt men, mijns inziens, tot
i) Dit woord, dat aan een tegenstelling tot heteronoom doet denken, schijnt hier niet gelukkig gekozen. Bedoeld zal zijn, niet volgens het constitutioneel beginsel (samenwerking rechter en gerecht).
-ocr page 48-een helderder inzicht omtrent het uitoefenen van de verschillende staatsfuncties.
Uitvoeriger zal ik dit straks in de volgende afdeeling bespreken, als ik de financieele rechten van den vorst meer in het bijzonder innbsp;het oog vat.
Op deze plaats moge ik volstaan met de opmerking, dat de vorst wel niet in den. aanvang bezat alle rechten, die hij niet omni consensu,nbsp;miste, doch dat hij zich die allengs wist te verwerven.
Onomstreden behoorden daartoe niet het recht om belastingen te heffen en om vonnis te vellen in strafzaken. Dat laatste recht wasnbsp;volksrecht, hij had er zijn part in als handhaver van den vrede, alsnbsp;autoriteit om onvrede te weren, doch ten slotte toch een zeer belangrijk deel als oordeelvinder en als executeur van het volksrecht. Doornbsp;de instelling van het instituut van advocaat-fiscaal, het Middeleeuwschnbsp;O.M., wist hij die macht steeds te versterken.
Overigens geen denkbeelden van scheiding van machten bekend zijnde, was hij de natuurlijke „sauvegarde de tout son royaume”, hadnbsp;hij tot plicht, behoorde het tot zijn natuurlijken kring van werkzaamheden, alle maatregelen te nemen, die dienden tot handhaven vannbsp;de orde, tot bevorderen van de welvaart, tot behartiging van het welzijn in het algemeen. Dus ook het recht om verordeningen te maken,nbsp;die tot doel hadden die belangen te beveiligen of te bevorderen. Innbsp;het algemeen (maar niet absoluut) was de vorst de Staat, althansnbsp;het orgaan van den Staat. Men kan in dit tijdperk den vorst nietnbsp;tegenover den Staat stellen of omgekeerd. Wat is nu de fout vannbsp;Goldschmidtf Hij noemt de twee laatstgenoemde overheidsplichten,nbsp;overheidswerkzaamheden, welvaartsdoel, het behartigen van het algemeen welzijn, maar het optreden als „rechter”, als rechtsvorderaarnbsp;t.a.v. begane misdaden, handhaven van de rechtsorde. Dat begrip ennbsp;dien naam kende men toen nog niet en ons begrip rechtsorde omvatnbsp;óók de maatregelen tot bevordering van welvaart en algemeen welzijn.
Hoe komt hij tot die onderscheiding? Hij zoekt naar een duidelijk kenmerkend verschil tusschen beiderlei soort functies. Voor de ka-rakteriseering „welvaartsdoel” is — zooals ik aanstonds nader zalnbsp;aantoonen •—gezien in den tijd, wat te zeggen, het andere criteriumnbsp;kan hij zeker niet uit de toenmalige gedachten-wereld produceeren.nbsp;Wel is waar werd toen de eigenlijke staatstaak enger gezien —¦ nietnbsp;echter om die af te bakenen tegen de taak van de burgers of parti-
-ocr page 49-37
culiere corporaties,doch omdat de Staat nog zooveel minder op zijn weg vond dan voorheen.
De vorst — de eenige vertegenwoordiger van den Staat — had dezen te handhaven naar buiten (door het leger), naar binnen (doornbsp;zijn ambtenaren). De taak van den Staat was buitenlandsche zaken,nbsp;binnenlandsch bestuur, zorg voor leger en vloot en handhaven vannbsp;de orde. Aan de rest was men nog niet toe. Voor zoover daaromnbsp;iets geschiedde, gebeurde dat te hooi en te gras door particulier initiatief. De Staatsbemoeienis te dier zake bleef bijna' geheel bewaardnbsp;voor verdere ontwikkeling.
Zeer vermoedelijk heeft Goldschmidt zich echter voor oogen gesteld de denkbeelden van de 18e eeuw over de taak van den Staat, het ,,laisser faire, laisser aller mordieu, Ie monde va de lui même” en denbsp;denkbeelden van de klassieke school van Adam Smith.
In 1864 kon Charguéraud^), op Fransche wijze, nog schrijven (p. VI) :
Je Ie reconnais; tous les économistes, a trés peu d’exceptions prés, tendent a limiter, de plus en plus les attributions et la fonc-tion de l’état” en wie anders denken! verwijt hij (p. VII): „Sinbsp;l’état continue de vouloir être a la fois protecteur, bienfaiteur,nbsp;civilisateur, médiateur, colonisateur, manufacturier, prêtre, juge,nbsp;géolier, bourreau, agent de chance, notaire, avoué, huissier mar-riem, instituteur, professeur, proviseur, constructeur de vaissaux,nbsp;batisseur d’édifices, administrateur de musées, visiteur sanitairenbsp;des filles immatriculées etc., etc.”......
De economische periode, waarop Charguéraud doelt, is thans echter voorbij; de invloed van den Staat neemt zelfs voortdurend toe. Denbsp;taak van den Staat wordt gezien als behartigende het algemeen welzijn en alles wat de Staat aldus onderneemt, vat men thans samennbsp;onder het begrip „rechtsorde”. Als hij in de middeleeuwen mindernbsp;ondernam, dan vloeide dit voort uit de geringere ontwikkeling dernbsp;maatschappij, doch zeker is het onjuist, de gedachtenwereld, de ideologie, der 18e eeuw omtrent een (enge) taak van den Staat tegenovernbsp;een zoo groot mogelijk terrein laten aan het particulier Initiatief,nbsp;voor het landsheerlijke tijdperk tot grondslag te nemen en in verbandnbsp;daarmede conclusies te trekken.
1’impót, Paris, 1864. 2ie in geheel
i) A. Charguéraud, L’économie politique andere appreciatie Rochussen t.a.p. p. i6.
-ocr page 50-38
Veel bevredigender resultaat geeft een historisch onderzoek naar Goldschmidt’s tweede onderscheiding en het is mogelijk, dat hij, bijnbsp;kennisneming van met de Hollandsche (zie p. 39) overeenkomendenbsp;Duitsche literatuur tot zijn splitsing kwam.
Om zich daarvan een duidelijke voorstelling te maken, is kennis van het landsheerlijke staatsbestuur en zijn instituten noodig.
Allereerst komen wij bij beschouwing daarvan in aanraking met de onderscheidingen civiel tegenover crimineel en politie tegenovernbsp;justitie. Deze twee onderscheidingen en de denkbeelden die daarmee samenhangen, beheerschen voor een groot deel het onderzoeknbsp;van deze studie.
Dat onderzoek wordt bemoeilijkt, eenerzijds door het ontbreken van definities, gegeven door de bevoegde autoriteiten, anderzijds doornbsp;de blijkbare onvastheid van terminologie, door de rechtsverscheidenheid en door het los van elkaar staan, veelal zonder bovenbouw,nbsp;van de verschillende wettelijke bepalingen. Treft men nu op verschillende plaatsen uitingen aan, die met elkaar schijnen te strijden, dannbsp;is het, bij het ontbreken van eene kern-definitie van het begrip, vaaknbsp;moeilijk uit te maken, of een latere bepaling uitwerking van de hoofdgedachte is, of een uitzondering, een inbreuk er op. Dat bemoeilijktnbsp;inzonderheid het onderzoek omtrent hoofdbegrippen als ik hierbovennbsp;noemde, doch evenzeer ten aanzien van het al of niet geoorloofd zijnnbsp;van compositie, het hoofdonderwerp van deze studie.
Wat de tegenstelling civiel-crimineel betreft, zij hier — waar ik Goldschmidt’s „welvaartsdoel” aan een nadere beschouwing wil onderwerpen en daartoe het begrip politie moet bezien — aanvankelijknbsp;slechts dit gezegd, dat de tegenstelling civiel en crimineel in hetnbsp;landsheerlijke tijdperk de juridische praktijk beheerscht. Civiel staatnbsp;dus niet tegenover publiek. Civiel is niet alleen burger versus burger,nbsp;doch kan ook beteekenen burger tegenover overheid. Dat beteekentnbsp;echter niet, dat er b.v. geen administratief recht was. Integendeel, juistnbsp;in het Oud-Vaderlandsch recht heeft men den oorsprong en de eerstenbsp;ontwikkeling van dat recht te zoeken. Het begrip civiel was echternbsp;ruimer en omvatte ook een deel van het publiek recht. Wat de tegenstelling politie en justitie aangaat, dient eerst onderzocht te worden,nbsp;wat daaronder in het landsheerlijke tijdperk werd verstaan. Politie dannbsp;is het recht, dat de polis, de stad, door haar (vanwege den Graaf verleend en onder zijn toezicht uit te oefenen) keurrecht bezat om
-ocr page 51-39
regelen te geven voor de orde en de rust, voor het algemeen welzijn, het „oirbaar”, in haar gebied. Policie, zegt Boey, is het burgerlijk bestuur eener stad. Later wordt dezelfde beteekenis gehecht aan maatregelen van dezelfde soort voor het geheele „land”, getroffen doornbsp;den vorst, of namens hem door zijn ambtenaren, uitgevoerd doornbsp;die ambtenaren. Maar aangezien wetgeving en bestuur — evenalsnbsp;trouwens de (opperste) justitie — in één hand, die van den vorst,nbsp;waren, die èn de wetten maakte èn voor de uitvoering zorg droeg, vattenbsp;men die beide samen onder den naam van politie, terwijl de uitoefening van de justitie in zooverre, als allengs opgedragen aan in menignbsp;opzicht zelfstandige colleges en als zijnde, wat het vonnis wijzen betreft, volksrecht, daartegenover stond.
Het welvaartsdoel als criterium van het bestuursrecht.
Wat nu wordt van de landsheerlijke politie door de latere schrijvers gezegd ?
De „Corte Vertooninge” van 1587: der burgher-meesters officie is bevolen het ordinaris belijdt ende gebiedt in alle politycque zaken,nbsp;soo wel de administratie van stadsgoederen ende innekomen, als denbsp;welstand ende bewaringe der steden betreffende.
Codex Batavus, p. 7. De schout mogt, als ’s Vorsten plaats-bekleeder, met goedvitlden van schepenen, stedelijke keuren maken, mits daarin geen bepalingen voorkwamen, strijdig met de oorspronkelijk verkregen vrijheden en regten der ingezetenen,nbsp;ten ware deze hiertoe hunne toestemming verleenden. Zij be-bevatten meestal slechts de bepaling van geldboeten op allerlei misdrijven...... Die keuren moesten zich bepalen tot stedelijke aan
gelegenheden, namelijk tot zulke zaken, welke men pleegt politie te noemen en betrekking hadden tot de welvaart der steden,nbsp;zonder te grijpen in de regten van den Landsheer noch te strekkennbsp;ten nadeele van de algemeene wetten.
Kluit IV, t.a.p. p. 146, ’t Voornaamste dier (stedelijke) keuren was, dat zij zich bepaalden tot stedelijke aangelegenheden, totnbsp;zulke burgerlijke zaken, die men de Politie gewoon is te noemen,nbsp;en die de welvaart der steden betrof (p. 155). De geheele wetgevende macht was des Graven; aan Schout en schepenen wordtnbsp;de vrijheid gegeven, om keuren te maken, mits niet strijdende
i) Geciteerd door J. W. Rypperda Wierdsma, Politie en Justitie, Diss. Leiden, Zwolle 1937, p. 52.
-ocr page 52-40
tegen ’s Graven rechten, of zijne wetgevende, uitvoerende en rechtsplegende macht en tegen de verordeningen, hieromtrent
der steden voorgeschreven...... Maar daar waren vele gevallen en
met de toenemende welvaart der steden komen er telkens nieuwe bij, die de burgers zelf betroffen en waarmee hunne belangennbsp;bijzonder gemoeid waren.
p. 424. De uitgaven van penningen en inkomsten, dienstig tot bevordering der welvaart van land en volk, oorlogen, ambtenaren,nbsp;enz. vermeerderden van tijd tot tijd.
Boeij, t.a.p. p. 52. Police: burgerlijk bestuur van een stad. Politiek : hetgeen tot het welwezen van een burgerstaat best beraamd wordt in welke zin alle schikkingen en bevelen die van een Overheid komen, met betrekking tot het welvaren van een burgerstaat.
Van de Wall, Handv. Dordrecht I, 23, noot d, wiens definitie van der Linden overneemt: Keuren zijn de bijzondere wetten,nbsp;welke tot bestier en de gem,eene welvaart der steden gemaaktnbsp;zijn.
Steeds weer wordt dus de politie, de bestuursfunctie — vooral die van de steden — omschreven als de welvaart ten doel hebbende.
Hoe kan men dan echter de tegenstelling, welke Goldschmitz als: rechtsorde tegenover welvaartsdoel naar voren brengt om duidelijknbsp;het verschil tusschen de doeleinden van het gemeene en het bestuurs-strafrecht te doen zien, wèl formuleeren? Indien het noodig is eennbsp;dergelijke onderscheiding, naar de toenmalige inzichten, tot beter begrip, te maken, zou ik tegenover elkaar willen) stellen den Staat „vre-de”-bevorderaar (vrede in middeleeuwschen zin) en den Staat welvaar tsbev or der aar, die beide ingesteld zijn op behartiging van het algemeen welzijn. De Staat is in beide gevallen de vorst, doch in hetnbsp;eerste geval behoeft deze de medewerking van het volk (het gerecht),nbsp;in het andere treedt hij geheel zelfstandig (door zijn ambtenaren) op.nbsp;Bevoegdheid tot composeeren, heeft de vorst, in beide gevallen, alleennbsp;zelf, op grond van zijn „eigen” hoogheidsrechten.
Ik meen echter dat een dergelijke formuleering niet noodig is, om zich het onderscheid tusschen de twee functies goed voor oogen tenbsp;stellen.
Wat wetgeving en bestuur zijn, is duidelijk, al zijn de grenzen van het laatste tegenover justitie door alle tijden fnoeilijk te trekken. Toennbsp;echter minder dan thans — Justitie was, wat tot het volksrecht behoorde of er mee samenhing, politie, wat de vorst,als souverein, ter
-ocr page 53-41
behartiging van het algemeen welzijn, aan orde en regel, aan wel-vaartspolitiek en overheidszorg, voorschreef, inclusief de sancties, die hij er op stelde, of wat hij krachtens keurbevoegdheid daaromtrentnbsp;aan de steden overliet. Want politie is recht van de hooge overheidnbsp;{Graswinckel, Beschrijving van opperste macht, geciteerd door Ryp-perda Wierdsma, p. 52), de Staatsordonnanties op de politie verbindennbsp;den geheelen staat, hij laat dit recht ten deele door anderen uitoefenen onder zijn toezicht.
Het keurrecht der steden, haar steeds afzonderlijk, door den Graaf, doch onder zijn toezicht blijvende, gegeven, bepaalt zich tot zulkenbsp;zaaken^), die het huishoudelijk bestuur, „de politie genaamd, betreffen; gelijk bij voorbeeld, het maaken van straaten, bruggen, marktplaatsen, en dergelijken; waarvan wij echter de onderhouding dernbsp;gemeene rust en het stellen van boeten en straffen op begaane breuknbsp;geenszins hebben willen uit gesloot en”.
Bijna steeds vindt men t.a.v. de door den graaf gedelegeerde keurbevoegdheid, van policie melding gemaakt. Als de Merula^) keuren betitelt als ,,particuliere statuten die bij den magistraat van de plaatsnbsp;tot vordernisse van derzelver policie en justitie gemaakt en gepubliceerd worden”, dan zal men (en mijns inziens in den toenmaligennbsp;gedachtengang nog niet eens geheel juist) die toevoeging van justitienbsp;moeten verstaan, in den zin als van de Wall hiervóór aangeeft, denbsp;handhaving van de norm door boeten.
Ook volgens de Groot gaat het keurrecht niet „buiten gemeene materie van policie”.
§ 4. Civiel-crimineel.
Deze kapitale onderscheiding beheerscht in hooge mate het recht van de middeleeuwen en de republiek. Het inzicht in hetgeen ondernbsp;beide uitdrukkingen naar middeleeuwsch' inzicht — dat geheel vannbsp;het onze afwijkt —¦ moet worden verstaan, wordt bemoeilijkt, doornbsp;het feit, dat men door gebruikmaking van bepaalde procesvormen eennbsp;zaak, die eigenlijk crimineel is, civiel kan maken.
1) nbsp;nbsp;nbsp;van de Wall, Handv. Dordrecht I, 24.
2) nbsp;nbsp;nbsp;de Merula I, 4, 61, no. 29 bij Boey, quot;Woordentolk, onder keuren.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Holl. Consult. III (2) 186, 4—5.
-ocr page 54-42
Voor tijdgenooten was de onderscheiding blijkbaar niet moeilijk. In alle rechtskundige werken en woordenboeken van vroeger tijdennbsp;tot de 19de eeuw, welke ik ter zake nasloeg — het kan zijn, dat mijnnbsp;onderzoek niet volledig was, maar ik heb daarnaar zooveel mogelijknbsp;gestreefd — vindt men nergens een definitie van het woord civiel,nbsp;terwijl men er van minder belangrijke begrippen te kust en te keurnbsp;vindt. Slechts vindt men hier en daar een aanwijzing, als zou daaronder geheel hetzelfde worden verstaan als bij ons, n.1. „het recht datnbsp;de eene burger heeft tegen den ander”. Doch het begrip, zooals datnbsp;t.t.t. gebezigd werd, omvat zonder twij fel’meer
De tegenstellingen policie en justitie en civiel en crimineel loopen in den aanvang in meer dan een opzicht parallel. Was dit zoo gebleven,nbsp;dan was veel eenvoudig, wat nu ingewikkeld en aan de hand vannbsp;beschouwing van de toepassing in de praktijk moeilijk te verstaannbsp;is. Nu dit niet zoo is, is uiteenzetting van de grondvesten, waarop hetnbsp;gebouw rust, nog meer dan anders het geval zou zijn, noodig.
De eenige gedachtengang, die men zich als bij dit begrip „civiel” passend kan denken is deze, dat elke vordering, die op geld waardeerbaar, die van economische strekking is, civiel wordt geacht, onafhankelijknbsp;van de vraag, wie tegenover den betrokken burger de andere partijnbsp;is en ongeacht de rechtsbetrekking, welke er aan ten grondslag ligt.
i) Men vindt alleen bij de Groot, Inl. i B, i D no. i6 een omschrijving van „Burgerwet”, doch slechts in tegenstelling tot natuurlijke wet. Opmerkelijk isnbsp;ten deze de indeeling die Rogron (J. A. Rogron, Code Civil expliqué Bruxelles,nbsp;1825) (p. VI en VII) maakt:
Droit civil ou privé.
Hij citeert en sluit zich aan bij: privatum jus ad singulorum utilitatem spectat. Hij verdeelt onder als volgt: 1°. Le Code civil, 2°. Ie Code de Commerce,nbsp;3°. Le Code de procédure en vervolgt dan:
II est encore deux autres codes, mais ils se rattachent en partie au droit public, en ce qu’ils ont pour but de maintenir dans l’Etat la tranquillité pu-blique et la süreté particuliere. Ces Codes' sont: 4°. Le Code d’instruction cri-minelle ou le recueil des lois qui déterminent les formes a suivre pour pour-suivre en justice la punition des crimes et délits. 5°. Le Code pénal ou le recueil des lois qui déterminent les crimes, les délits et la peine qu’il faut appliquer.
De verdeeling zoo zij werkelijk (1°.—5°.) zoo is bedoeld, is onverklaarbaar en zou er alleen op kunnen wijzen, dat men ook t.t.t. de begrippen nog nietnbsp;voldoende uiteen hield. (De contraventies toch zijn niet genoemd).
-ocr page 55-43
Neemt men daarnaast aan, dat civiel recht óók toen was het recht, dat de eene burger heeft tegen den anderen, dan blijft geen andere conclusie over dan deze, dat de wederpartij, de overheid, gelijk gesteldnbsp;wordt met de andere partij, den „burger”. Dat kan ook aannemelijknbsp;worden gemaakt, bij raadpleging van het begrip fiscus, „fisque”, in dennbsp;Codex Batavus, vertaald als „boetkas”.
Fiscus in oudste beteekenis, is niet de belasting innende overheid, doch de geld innende overheid, onverschillig uit welke bron^). Datnbsp;klopt ook met het ontstaan van de inkomsten van den vorst, die behalvenbsp;uit opbrengsten uit zijn onroerende goederen en de regalen, voornamelijk uit (óók onder de regalen gerekende) boeten en breuken bestonden^). Al deze vorderingen blijken ,,civiel” te zijn.
„Crimineele zaken”, zegt Chomel-de Chalmot ^) in 1787 „zijn alle zoodanige verregaande delicten, in een meerderen of minderen trap, dienbsp;de rust van de maatschappij in het algemeen of wel eenig lid daarvannbsp;in het bijzonder, hetzij in zijn bezittingen of persoon, op eene gewelddadige wijze stooren of beledigen: in één woord, alle feiten, die volgensnbsp;vastgestelde wetten, den dood of mindere corporeele straffen eischen,nbsp;doch ook somtijds met bannissement, geldhoetens enz. kunnennbsp;worden gebeterd.”
Boey stelt aan een crime®) de volgende eischen: „crimen is een daet verboden door de wet, begaan met list waardoor het genieene belangnbsp;beleedigt wordt...... applicabel op gruwelijke en verfoeijlijke mis
daden, die direct het publiek beleedigen”.
Deze indeeling is blijkbaar van Germaanschen oorsprong, Fran-kischen daaronder mede gerekend.
Zie Schomaker, Aanm., p. 649 (1771): Want, ofschoon Jure civili Romano een zaak crimineel wierd, si poena, Reip. vel Fisconbsp;inferenda, decernebatur, en in tegendeel voor civiel gehoudennbsp;wierde, quando actum erat, ut poena parti applicetur, zo cesseertnbsp;nogtans dit onderscheid hedendaagsch, en worden thans alle zakennbsp;civiel geoordeeld, waarin geene dood- ofte andere lijfstraffe
i) nbsp;nbsp;nbsp;Op dit alles kom ik in het volgende hoofdstuk, p. 88, uitvoeriger terug.
j) nbsp;nbsp;nbsp;Tierenteijn, p. 36, vermeldt, dat aan het in 14^8 opgerichte Hof vannbsp;Holland twee advocaten fiscaal waren verbonden, waarvan de één préposénbsp;aux causes civiles, traitait celles qui touchaient au Domaine du prince, et dontnbsp;1’autre mis a la tête du criminel, soignait tout ce qui concernait les crimes etnbsp;les délits (niet de contraventies dus).
-ocr page 56-44
geimponeert word, ingevolge van de generale traditie zoo van Jul. Clarus Uit. Qu. I. v. s. sei as ergo etc. als inzonderheid vannbsp;Goris in Comment ad Conscuretud. Velavic. Cap IV, Christinaeumnbsp;ad LL. Mechlinenisis. Tit. II en meer andere doctoren, gevoegdnbsp;in deezen bij de Lijst der breuken, welke in ons Landregt Tit.nbsp;XXIV meest civiel geconsidereert worden.
Wanneer eindelijk van Leeuwen op p. 503 zegt: „Sulcks dat het Recht tot straffen en boeten der misdaden, als nu (onder de Republiek) aan de Graaflijkheit toekomt”, zal men boeten moeten lezennbsp;als hehoticn, boeten opleggen.
Onder het crimineele vallen principieel alle feiten, die met lijfstraffen worden bedreigd, onverschillig, of die worden opgelegd of niet; dit recht is dus lijfstraffelijh recht ^), doch het blijft het aannbsp;het slot alleen dan volkomen, als ook lijfstraf wordt „geimponeert”.
Alles wat crimineel was, was onteerend. Doch nu ontwaart men dat er een rechtsmiddel is, om het „onteerend” karakter aan een straf ofnbsp;vervolging te ontnemen. De vervolgende ambtenaar instrueert dan nietnbsp;crimineel, maar civiel, met het gevolg, dat alleen veroordeeld wordt totnbsp;geldboete. Hij heeft het geheel in de hand, eenvoudig door een zaaknbsp;volgens de civiele procedure te behandelen, een zaak civiel te maken.nbsp;Door formeel den „civielen” weg te volgen, wordt den rechter de gelegenheid ontnomen, om lijfstraf toe te passen.
Wat moet men denken van een dergelijk instituut?
Aanvankelijk denkt men aan gunstbetoon, zoo niet aan erger. „Het rechtsgebied kan men” (van Leeuwen-Decker IV, p. 332) „be-
i) Onder crimineele boeten mijns inziens te verstaan als crimineel werd geprocedeerd, doch daarbij aanleiding werd gevonden een boete op te leggen. Zij komen dus in lichtere gevallen in de plaats van de lijfstraf, die eigenlijk hadnbsp;moeten worden opgelegd. Het geval komt bijv. voor, als de officier crimineelnbsp;procedeert, maar de strafbepaling aan den rechter overlaat en deze tot boetenbsp;veroordeelt. Wellicht zal crimineele boete ook beteekenen de boete in een civielnbsp;opgezet proces, dat eigenlijk crimineel had behooren te worden vervolgd. Vgl.nbsp;Codex Batavus p. 146, § i. Tot viervoudige restitutie zijn gehouden de Officieren die wegens civile of criminele amendes composeren en ’t volle niet ont-fangen (Plac. Holl. 2 Oct. 1584. 5. May 1655).
Op die pag. staat verder: .... tot crimineele en pecuniaire boeten gecon-demneert zijnde end de niet kunnende voldoen, moeten ze aan den lijve gestraft worden. In verband met het op p. 1475 XII gezegde moet pecuniair hier civielnbsp;betekenen. Op p. 148 wordt nog gesproken van civile en crimineele verbeurtenis.
-ocr page 57-45
quaamt onderscheiden in crimineele, dat is straflijke en civiele, dat is, alle andere gemeenlijk onstraflijke zaken”. Het laatste zijn mijnsnbsp;inziens zaken, die in den regel volgens de civiele procedure wordennbsp;berecht; in elk geval die, waarop boeten, geen (lijf)-straffen staan.
De beweegredenen om zulks te doen kunnen, verstrekkend zijn. Bedoeld is de belangen van de rechtsorde en die van den delinquent tegen elkaar af te wegen, maar men houdt b.v. soms zelfs in ernstigenbsp;gevallen rekening met menschelijke natuurlijke neigingen: Cod. Bat.nbsp;p. 625 : ,,Civiele straffen tegen bloedschande zijn en vigueur. Pol. Ord.nbsp;Holl. 1581 art. 18”. Dit alles maakt ons niet veel wijzer, doch mennbsp;gevoelt dat dit omzetten van crimineele in civiele zaken voor onsnbsp;onderwerp van bijzondere beteekenis is. Men voelt aan, dat het ietsnbsp;met den zoen, met compositie te maken heeft. Zie Boey, p. 27 aant. 3nbsp;en Schomaker, p. 712; „Zoengeld is een nederlage met pecunairenbsp;straffe te remedieeren. en zich met de vrienden en magen van dennbsp;nedergeslagene te verstaan”.
De juridische beteekenis van het civiel of crimineel procedeeren. Een revolutie in de strafrechtelijke begrippen van de middeleeuwen.
Ik kom thans tot twee, wellicht de meest belangwekkende conclusies, waartoe mijn studie mij voerde.
Wanneer men, zonder den landsheerlijken tijd te raadplegen, tracht, tot een wetenschappelijke verklaring te komen van deze onzakelijknbsp;schijnende behandeling, dan zal men daarin niet slagen, te minder,nbsp;omdat ook de literatuur, althans de door mij geraadpleegde, er nietnbsp;over rept.
Twee zaken moeten daartoe met elkander in verband worden gebracht. De eerste is deze.
In de latere middeleeuwen vindt men telkens gesproken van lijf-en onteerende straffen op doodslag en mishandeling en men vraagt zich af, waar die vandaan komen. Wij hebben toch in het voorgaandenbsp;gezien, dat de compositie, het fredum, de geldstraf, de eenige vergelding was van dergelijke misdaden? Volgens Schomaker (Aanm.nbsp;p. 736) zou zulks tot in ’t jaar 1253 in deze landen stand gegrepennbsp;hebben, als waarna men eerst in de oude handvesten halsstraf, opnbsp;manslag gesteld, gevonden heeft, ’t geen ingevolge der observatie van
Otto (enz.......) voornamentlyck aan de Receptie van het Romeinsch
regt, mede zijn geboorte en voortgang schuldig is”. Dit is, van zoo
-ocr page 58-46
groote, zich in een vrij kort tijdvak, voltrekkende, omwenteling ook vrijwel de eenige mogelijke verklaring.
Verwarrend werkt nu echter in dit stadium dat de bloedwraak, als accidenteel verschijnsel, de eeuwen door tot dit tijdstip en nognbsp;er na, in stand was gebleven — men vgl. een voorbeeld bij Schomakernbsp;t.a.p. en Wagenaar IV, deel 13, boek 4, p. 13 en 14, waar deze constateert, dat zelfs de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten als zoodanignbsp;zijn te beschouwen. Ook v. R. vermeldt b.v. in de jaren 1399' en 1455nbsp;nog verschillende gevallen van bloedwraak. Die gevallen werden —nbsp;de omstandigheden daartoe liggende — dan nog op den ouden voet,nbsp;bij compositie, afgedaan.
Die soort compositie mocht echter, na het invoeren van de lijfstraf op manslag eigenlijk niet meer worden toegepast. De geheel anderenbsp;waardeering van deze delicten sloot dit uit. De traditie is echter dikwijls sterker macht dan een wet.
Dat is dan ten slotte hetgeen waartegen Philips II, in zijn crimi-neele ordonnantie — zie p. 48 —regeert.
Maar ook zóó ziet men de verhoudingen nog onvolkomen!
Het rechtsbewustzijn van dien tijd, de beschaving en de zeden, brachten mede, dat men zeer goed begreep, dat niet op eiken doodslagnbsp;halsstraf moest staan. Wellicht tegelijk met de receptie van de halsstraf, wellicht pas geleidelijk aan daarna, — men zie p. 67 — kwamnbsp;daartegenover op het gratierecht van den vorst als noodzakelijk sequeel. Doch tegelijk ontwikkelde zich een andere rechtsidee. De tegenstelling crimineel en civiel.
Crimineel: dat waren, zooals wij hebben gezien, de lijf- en ont-eerende straffen op hals- en dergelijke ernstige misdaden, civiel: die met boeten werden gestraft. Men achtte het nu logisch, dat, wanneernbsp;er in principe aanleiding was tot een crimineel proces, men te vorennbsp;naging, of voor het instellen daarvan wel voldoende reden aanwezignbsp;was. Men zie Tierenteijn’s vermelding op p. 71 dat bij ordonnantie vannbsp;1541 aan ieder officier werd verboden de faire composition sans information préalable. Dit werd de eeuwen door als essentieel voornbsp;het sluiten van com.positie geacht.
Op p. 1005 vermeldt Chomel-de Chalmot: „De tweede Algemeene Regel, welke in het behandelen van crimineele processen bovenal dientnbsp;in acht genomen te worden, bestaat in een onderzoek, of naamlijk,nbsp;in eene zaak, die als crimineel is voorgedragen, crimineel dan civiel
-ocr page 59-47
moet geprocedeert worden, dat wil zeggen crimineel ten aanzien van den Fiscaal of Officier die iemand actioneert, of wel civil ten aanziennbsp;van den Persoon des Beklaagden die geactionneerd wordt, om tenbsp;verhoeden dat niemandt onschuldig, of buiten noodzaak door crimi-neele gevolgen schaade of schande koome te lijden.”
Hetzelfde vereischte vindt men in de kamerstukken van 1807, in een verklaring van den Staatsraad, als essentieel vereischte van compositie. (Zie p. 185, slot). Daar vindt men ook met zooveel woorden,nbsp;dat de compositie maar niet zoo een „praktijk” is, doch een wettignbsp;middel om te dienen tot het doen ophouden en vernietigen, der beschuldigingen en straffen.
Het omzetten van een zaak van een crimineele in een civiele, is nu niets; anders dan een zaak vatbaar maken voor compositie, want zoo-dra zij civiel is, kan boete worden opgelegd; hoe groot! die zal zijn,nbsp;wordt bij compositie bepaald.
De procedure ter zake kan op tweeërlei wijze geschieden: de officier kan, na „information préalable”, de zaak reeds aanstonds civiel instrueeren, óf wel hij kan de zaak crimineel opzetten maar de strafbepaling aan den rechter overlaten, dat is dan, zoo is mijn conclusie,nbsp;wat men composibel snaken van de zaak noemt. Een uitstekend inzicht in deze materie, vooral ook om aan te toonen dat het hier nietnbsp;maar een accoordje betreft, doch een wel overwogen juridisch, processueel systeem, ontvangt men bij raadpleging van het op p. 109 geresumeerd en van aanteekeningen voorzien, onder de republiek spelend pamflet Nolthenius, waarnaar ik verwijs. Men leze nu (p. 48 vlg.)nbsp;uit dezen gezichtshoek art. XIII en EXI van de Crimineele Ordonnantie. Men zal dan zien, dat de ontwerper ervan van oordeel is,nbsp;dat er misbruik wordt gemaakt van dit civiel in plaats van crimineelnbsp;procedeeren, van dit composibel maken. Het gebeurt n.1. ook in ernstige gevallen, gevallen die zich daartoe niet leenen; als te dien aanzien iets gebeuren moet, zegt de ordonnantie, dan is daarvoor het rechtnbsp;van gratie, doch niet het gewone middel van compositie (of vannbsp;civiel procedeeren) gegeven.
Jobbé-DuvaO) merkt in zijn Preface op: „L’histoire de la procédure fort longtemps négligée apparait aujourdhui comme l’une des
i) E. Jobbé—Duval, Etude historique sur la revendication des meubles en droit francais, Paris i88o.
-ocr page 60-branches les plus importantes de I’histoire générale du droit. L’analyse minutieuse des sources conduit plusieurs écrivains modernes a cherchernbsp;dans les particularités de la vieille procédure I’origine de certainesnbsp;régies du droit privé”.
Indien die schrijver nog in leven ware, ik zou aandrang gevoelen, hem het resultaat waartoe ik kwam voor te leggen, als sprekend voorbeeld van de juistheid van zijn inzicht.
Wij staan hier dan voor een bepaald systeem, en niet voor gedienstigheden van de praktijk. Wél werd het op den duur een middel tot „ongeoorloofde” compositie, een middel in de hand van baljuwennbsp;en schouten, om zich zelf te bevoordeelen, door zich financieele voor-deelen te verschaffen, als zij zich lieten ,,bewerken” om een crimineelenbsp;zaak civiel te instrueeren, of door de strafbepaling aan den rechter tenbsp;laten, de mogelijkheid te openen, dat een zaak composibel werdnbsp;gemaakt.
Door een enkel citaat zal ik trachten een en ander nog duidelijker te maken. Allereerst een uit de crimineele ordonnantiën van Philips II ^). Ik lees daar in den aanhef:
„Midts wekken (al is ’t soo dat wij in meyninge zyn, tot d’ een en-de d’ andere parthye [d.i. deel] van der Justitie te remedieeren, te weten die criminele en de civile) des niet te min [omdat alles nietnbsp;tegelijk kan] hebben wij willen begiimen aen de partye meest vannbsp;noode wesende, ’t welcks is de geene, die der menschen leven aen gaat.”nbsp;Alleen daarover, over het eigenlijk crimineele, lyfstraffelijke, gaatnbsp;dus de ordonnantie. Alleen in het voorbijgaan wordt van contraven-tiën, civiele boeten e.d. gesproken, ten principale handelt de ordonnantie alleen over crimen, delicten en misdaden.
In art. LXI verbiedt hij, dat „in ernstige crimineele zaken sachte-lyken gepunieert wordt met eenige kleyne civile boete”. De werkelijk ernstige crimineele zaken moeten crimineel — volgens de daaropvolgende ordonnantie op den stijl, per inquisitionem — worden behandeldnbsp;alleen de inderdaad „civiele” en de minder ernstige crimineele civiel.
Mr. A. Meerkamp van Embden geeft een verdediging van de door hem gemaakte indeeling der stukken — welke voor mijn onderwerpnbsp;niet verder behoeft te worden uiteengezet — die afwijkt van die, welke
i) Tekst naar Chomel de Chalmot, p. 981.
-ocr page 61-49
Dr. Lasonder (Dr. L. W. A. M. Lasonder, De archieven van de rechtbanken, weeskameren en notarissen, die over het tegenwoordige grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben. De Zeeuw-sche eilanden, 1456—1811 (1852), ’s Gravenhage, 1914) koos. Dienbsp;motiveering geef ik weer, omdat daaruit nog een en ander over denbsp;vormen van het crimineel en civiel procedeeren kan blijken.
„De gerechtsrollen der steden en heerlijkheden zijn niet volgens één systeem ingericht en om nu zooveel 'mogelijk regelmaat in de beschrijvingen te kunnen brengen, was ik genoodzaakt dit punt volgens denbsp;Vlaamsche gegevens zelfstandig te bezien. De benaming ,,rol van cri-mineele zaken” kwam mij verwerpelijk voor, vooreerst omdat zijnbsp;dubbelzinnig is en zoowel in formeelen als in materieelen zin kannbsp;worden opgevat. Formeel genomen duidt zij de registers aan vannbsp;zaken, die behandeld zijn overeenkomstig de extraordinaris procedure,nbsp;welke als volgt verliep. Was een misdrijf gepleegd, waartegen lijfstrafnbsp;werd bedreigd, dan trad de rechterlijke macht ex officio op. De baljuwnbsp;nam voorloopige informaties, waarna de verdachte gedagvaard werdnbsp;om in persoon te verschijnen. Vervolgens had een verhoor op vraagpunten plaats, soms ook getuigenverhoor, en diende de baljuw zijnnbsp;eisch in. Bij de hoven volgde dan de uitspraak, maar de lagere gerechten in Vlaanderen vergunden tijdens de Republiek aan den beklaagde zich door een procureur en advocaten te doen verdedigen. — Materieel bedoeld omvat daarentegen de term „rol vannbsp;crimineele zaken” alle zaken waarbij van toepassing van eenigenbsp;straf sprake is, ook al werd, zooals in boetstraffelijke zaken, de ge-v;one, civiele, procedure gevolgd. Is deze dubbelzinnigheid op zichzelfnbsp;reeds bezwaarlijk voor den gebruiker van een inventaris, erger is,nbsp;dat in geen van de beide beteekenissen de genoemde omschrijvingnbsp;ware door te voeren. Somtijds namelijk zijn de boetstraffelijke zakennbsp;met de overige strafgedingen in hetzelfde register ingeschreven, uitnbsp;materieele overwegingen of ook wel omdat in alle strafzaken denbsp;baljuw partij, althans gevoegde partij was, dan weer vereenigde men,nbsp;om formeele redenen, de boetstraffelijke zaken met de gewone civielenbsp;gedingen, die immers volgens denzelfden proces-gang werden behandeld. Het bleek dus noodzakelijk om steeds op te geven, waar denbsp;boetstraffelijke zaken te vinden zijn, maar dan behoorde ook denbsp;term „crimineele zaken”, die de tegenstelling met die boetstraffelijke zaken onvolkomen, n.1. slechts in formeelen zin, uitdrukt, te
4
-ocr page 62-50
vervallen en vervangen te worden door „lijfstraffelijke zaken”
Hoewel ik over den gang van zaken bij de hier in het bijzonder behandelde gerechten geen oordeel uitspreek, meen ik op zichzelf ennbsp;wel zeer speciaal in de middeleeuwen, in de gemaakte onderscheidingen en indeelingen ten deele meer, ten deele iets anders, tenbsp;moeten zien. De indeeling in civiele en crimineele zaken is in principenbsp;materieel.
Sommige crimineele zaken — de minder belangrijke — worden echter wel tot civiele zaken gemaakt. Men kon echter in eigenlijknbsp;crimineele zaken op tweeërlei wijze tot boetestraf komen. De eenenbsp;was, dat de officier direct civiel instrueerde. De tweede was, dat denbsp;officier crimineel instrueerde, doch het opleggen van de straf aannbsp;den rechter overliet. Deze kon dan de zaak „composibel” maken.
Nu denk ik mij' de mogelijkheid dat alle griffies in die twee gevallen niet op dezelfde wijze handelden. Er bestaat nog een derde mogelijkheid.
Een in principe crimineele zaak, die, door ze als civiele te behandelen, op een boete uitloopt, kan men om haar wezen (materieel) in de rol van crimineele zaken inschrijven, om haar wijze van procedeer en in die van civiele zaken. De eene griffier zal het zus, de andere zóó hebben gedaan. Dat vergroot voor hem, die achterna de archieven raadpleegt, de moeilijkheid om een inzicht te verkrijgen innbsp;de toenmalige voorstellingen.
§ 5. De compositie in de crimineele ordonnantie van Philips II ^).
In art. XIII van de Crim. Ordonnantie aan het eind van de Middeleeuwen, op den drempel van den nieuwen tijd, trekt ons als ’t ware het zondenregister van de compositie voorbij. De misbruiken van denbsp;compositie in de middeleeuwen worden ons aanschouwelijk voorgesteld, en zóó zeer gruwt de auteur van dit stuk er van, dat hij denbsp;compositie verbiedt „soo wel voor Ons, als voor onze vasallen”. Dochnbsp;wederom moeten wij bedenken, dat de ordonnantie alleen over crimineele zaken handelt en dat alleen dus — men leze slechts nauw-
1) nbsp;nbsp;nbsp;„De archieven van de rechtbanken, weeskamers en notarissen, die in hetnbsp;tegenwoordige grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben. Zeeuwsch-Vlaanderen 1447—1756, Middelburg 1919”, p. L.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Gr. Plb. II, p. 1014 vlg.
-ocr page 63-keurig den tekst van art. XIII! — de compositie over crimen en delict, d.i. over vergrijpen tegen „eeuwige”, „natuurlijke” wetten ofnbsp;die met elementen daarvan, verboden wordt. Het artikel luidt;
Van geen compositien te doen oft gehruycken om wat saecken
dattet zy.
Insgelycks, Alsoo in eenige Vlecken, Plaetsen ende Provinciën, on-geregeltheydt ende abuys van compositie op crimen, ghecommitteert ende gheuseert is geweest; Ende hoe wel de selve compositie toegelaten mach gheweest zyn, met seeckere limitatien ende restrictien;nbsp;Des niet min, hebben die somtyden (soo te bevroeden is) qualyckennbsp;onderhouden ende geobserveert gheweest, ’t welck een saecke is vannbsp;seer quaden exempel: indervoegen dat de voorseyde compositiennbsp;mogen occasie ghegeven hebben, niet alleenlycken tot misdaet endenbsp;delicten, maer oock somtyden tot concussien, soo die simpele endenbsp;bevreesde Luyden (hoewel sy innocent ende onnoosel waren) pooch-den af te koopen die vexatien ende quellingen van de straffe, ge-weldichste ende doortrocken Officiers, om in Rechte niet betrockennbsp;noch ghemolesteert te worden. Andere onbevreesde ende onbe-schaemde Delinquanten misdeden ende misbruyckten te stoute-lycker, denckende dat al ’t 'selfde met gelde af ghekocht endenbsp;gheredimeert soude mogen worden sonder lyf-straf, jae sonder eenigenbsp;smette van hun reputatie,' midts dat die delicten ende misdaden nietnbsp;altydts ter kennissen en quamen. Waeromme, willende dat sulckenbsp;maniere van doene gheheelycken (soo voorseyt is) afgedaen, geweertnbsp;ende geaboleert zy, soo wel voor ons, als onse Vasallen, hebben denbsp;selve verboden, ende verbieden generalycken by desen, in wat Landtnbsp;dat zy. Ordonnerende voorts, dat alle Crimen, delicten ende misdaden, ter kennisse van den Rechter gebracht, ende de selve ghepu-nieert, ghecorrigeert ende ghestraft sullen worden naer uytwysen vannbsp;de Wetten, geheschreven Rechten, oft onse Ordonnantiën, soo hiernbsp;nae gheseydt sal worden: Ten eynde dat daer die boeten, breuckennbsp;ende amenden klaer ende seecker syn, die selve daer nae gheadju-geert ende toegewesen worden, ende daer die arbitrael zyn by denbsp;Rechters ter kennissen van saecken ghetaxeert, ende niet by de Officiers die partye zyn.”
Wat beteekent nu dit verbod ook aan ,,Ons”? Dit mijns inziens. Het recht moet in crimineele zaken in het algemeen zijn loop hebben.
-ocr page 64-52
Daar mag zelfs de vorst niet in treden. En dat behoeft ook niet, want deze kan, als het vonnis in hoogste ressort gevallen is, van zijn ,,hoogste” recht, het verkenen van gratie, gebruik maken. Dat is juist hetnbsp;middeleeuwsch systeem (na de receptie van het Romeinsche rechtnbsp;wel te verstaan) : gratie bij criem (en delict?), compositie bij con-traventie. Zie uitvoerig p. 66. Voor inderdaad civiele processen, voornbsp;boeten en breucken, werd niets verboden en veranderde dus niets ^).nbsp;Zoo bleef dus voor deze en inzonderheid voor politieke zaken het rechtnbsp;tot compositie bestaan. De gangbare methode om van een crimineelnbsp;proces een civiel te maken bleef in principe onaangeroerd (zienbsp;art. EXI). Het mocht echter alleen in daartoe leidende zaken wordennbsp;gebezigd. Het aldus geformuleerde verbod werd herhaaldelijk en tevergeefs vernieuwd^).
§ 6. Karakter van het bestuursrecht en in het bijzonder van 'het
fiscaal recht.
Uit den treure wordt in de leer- en handboeken van het strafrecht de vraag besproken, of het fiscale strafrecht al dan niet een „jusnbsp;singulare” is^). Welk nut heeft eigenlijk het stellen van die vraag?nbsp;In het Romeinsch recht *) vindt men de uitdrukking in dien zinnbsp;gebezigd, dat indien het vasthouden aan de regels van een bepaald instituut, in een bepaald geval onbillijk zou werken, er eennbsp;afwijkende regeling voor wordt gemaakt. Dat was dan t.d.a. jus singulare. En omdat dit uitzonderingen waren, moesten zij — en dat isnbsp;de eenige practische consequentie — in stricten zin worden uitgelegd. Het fiscaal strafrecht als geheel is dan natuurlijk (art. 7 Inv.nbsp;wet 1886) geen jus singulare, de Mitzonderingen op het gemeene rechtnbsp;(fixa b.v.) zijn het echter alle ieder voor zich. Met Segers (Themis
r) ’s Jacob t.a.p., p. 14, zegt, dat „de Crimineele Ordonnantie van Philips” een scherp verbod van compositie inhield. Men zal dit derhalve moeten lezen: alleennbsp;voor crimen, (misdaden) en delicten.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie o.a. Gr. Plb. I p. 690, Gr. Plb. II p. 507, p. 703
3) nbsp;nbsp;nbsp;Bevestigend: van Hamel, Inl. 3de druk, p. 135, Zevenbergen, leerboek, p. 27,nbsp;M. V. T. Invoeringswet 1886.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Zachar'iae, t.a.p. § 6: Das besondere Civilrecht (jus speciale, jura singu-Izria) enthalt Ausnahmen oder auf besonderen Prinzipien beruhende Abweichungennbsp;von dieser allgemeinen Regel.
-ocr page 65-53
1925, 1, 2) heb ik het jus singulare-karakter van het fiscaal strafrecht als geheel ontkend. Dat wil — zoo heb ik het steeds gesteld (zie ,b.v.nbsp;W.D.B.I.A. 2781) — inzonderheid zeggen, dat (formeel) het fiscalenbsp;recht tot ons gemeene strafrecht en civiel recht niet in een anderenbsp;verhouding staat dan het arbeidsrecht, het waterstaatsrecht of welknbsp;ander administratief recht ook, doch afgescheiden van de vraag, of ditnbsp;recht zelf ook op een bijzondere plaats aanspraak maken kan.
Was het — zoo kan men b.v. vragen — juist, op de sancties van het administratief recht alles van toepassing te verklaren, wat voornbsp;het commune strafrecht gold? Doch ook aan de beantwoording vannbsp;deze vraag in positieven zin zouden geen andere consequenties dannbsp;die op p. 52 vermeld, verbonden zijn.
Ik meen dan ook, dat de vraagstelling een ander doel heeft, n.1. dit of voor het fiscaal (straf)-recht als zoodanig, als geheel, anderenbsp;regels (dienen te) gelden dan voor het gemeene.
Autonomie van het belastingrecht?
In het fiscaal rechtelijke milieu van deze studie heb ik over de geheele lijn getracht naar oriënteering op de historie en op het gemeen recht. Het fiscale recht vormt een onderdeel van het historischnbsp;gegroeide bestuursrecht. Als zoodanig heeft het recht op afzonderlijkenbsp;beschouwing als bestuursrecht. Is er echter daarenboven nog aanleiding, om het als afzonderlijk deel, naast het algemeen bestuursrecht,nbsp;te bezien ?
Die vraag, welke — onuitgesproken — naar mijne meening ten grondslag ligt aan het telkens weer opkomende dilemma, of het fiscale strafrecht een jus singulare is of niet, is in een ander lichtnbsp;komen te staan, in verband met het opkomen van de leer van denbsp;autonomie van het belastingrecht.
Daarover is binnen- en buitenslands reeds zooveel geschreven en op zoo verschillende wijze, dat het een afzonderlijk werk van zeernbsp;grooten omvang zou eischen, om het onderwerp in zijn geheel in mijn
i) ]ean Yaigre, Nullet^ et imperfection en droit fiscal, Bordeaux 193a, p. 9'. La loi fiscale frappe des états de fait et non des situations de droit. Elle saisit lanbsp;matière imposable la ou elle se trouve, sans s’inquiéter, de fayon primordiale, desnbsp;conditions ou elle s’y trouve, sans se préoccuper de savoir ce qu’elle vaut ennbsp;droit.
-ocr page 66-54
beschouwingen te betrekken. Verband tusschen die beschouwingen en de mijne zal echter telkens weer naar voren komen, en dat opnbsp;een terrein waarop die strijd zich in de literatuur hier te lande juistnbsp;niet beweegt.
Die controverse speelt daar toch op het terrein van het civiele recht. Anders dan ten aanzien van het strafrecht is voor het civielenbsp;recht nergens uitdrukkelijk gezegd, dat de algemeene beginselen, ofnbsp;dat de begrippen van het civiele recht ook gelden voor het fiscalenbsp;recht. Men heeft het civiele recht het algemeene genoemd en begrippen en uitdrukkingen daarin voorkomende 'ook van toepassing geacht op het andere recht. Ook dus op het fiscale recht. Maar in hetnbsp;fiscale recht komt men daarmee lang niet uit. Neem b.v. het begripnbsp;schenking. Men vindt dat in het civiele recht omschreven in hetnbsp;B.W. in de artt. 1703 vlg. In het dagelijksche leven is het begripnbsp;echter veel ruimer, en het is juist dat begrip, dat wij in het fiscalenbsp;noodig hebben, want daar komt het er niet op aan, of iets civielrechtelijk als schenking is aan te merken, doch op de vraag watnbsp;werkelijk, wat economisch is ^). Daarom is van gezaghebbende zijden,nbsp;(doch op vaak van elkaar afwijkende wijze uitgewerkt) de automatische toepasselijkheid van het civiele recht op fiscaal beschrevennbsp;gebeurtenissen en toestanden ontkend. De civielrechtelijke doctrine,nbsp;die het fiscaal recht verstikt „en abusant de ces images facilesnbsp;d’aprês lesquelles Ie droit fiscal serait inséré dans Ie droit communnbsp;OU Ie droit „privé” a la fois, parait-il” „est a sa base et Ie domine”nbsp;(7'rotabas). En waar formeel geen wetsbepaling dit gebiedt, behoeftnbsp;dit vraagstuk daar slechts wetenschappelijk te worden uitgestreden.nbsp;Jurisprudentie en administratie doen de rest.
Het is op zich zelf merkwaardig, dat de autonomisten hier te lande en in het algemeen ook elders, steeds alleen over het civiele rechtnbsp;spreken. Slechts één auteur, Trotabas spreekt uitvoerig ook over hetnbsp;administratieve recht ^). Het fiscale recht is autonoom „paree que visnbsp;a vis du droit privé plus encore que vis a vis du droit administratif,
1) nbsp;nbsp;nbsp;Louis Trotabas, Les rapports du droit fiscal et du droit privé, Recueil Dalloznbsp;1926, p. 31.
2) nbsp;nbsp;nbsp;In Duitschland ook wat het strafrecht betreft aan de orde gesteld o.a. doornbsp;Dr. H. J. Bruns „Die Befreiung des Strafrechts vom zivilistischen Denken”. Zienbsp;Mr. W. H. van den Berge, Strafbepalingen betreffende onregelmatigen handel innbsp;goederen, Tijdschrift voor Strafrecht, Deel L I, Afl 2, 3.
-ocr page 67-il est determine pas des régies de droit et par une juridiction spéciale. II résulte de cette autonomie que, dans l’ensemble, Ie droit fiscal doit s’appliquer et s’interprêter d’une manière spéciale et qu’il estnbsp;vain de vouloir définier une attitude vis a vis du fisc en usant desnbsp;analyses juridiques du droit privé” ^). Dat komt wel hierdoor, omdatnbsp;de controversen zich bijna steeds op het gebied van het civiele rechtnbsp;voordoen en dat het fiscale administratieve strafrecht zich veelnbsp;minder in de juridische belangstelling mag verheugen.
Trotahas alleen beschouwt de autonomie van het belastingrecht in zijn geheel. Ik zal trachten in enkele citaten^) zijn zienswijze in hetnbsp;kort uiteen te zetten.
Préparée par Ie droit constitutionnel, qui détermine l’être et les manières d’etre de l’Etat, et par Ie droit administratif, qui détermine ses manières d’agir, elle se rapporte, au fond, a 1’examen,nbsp;sous Tangle „argent”, de toute Tactivité de TEtat.
E’étude des finances publiques doit être entreprise sous Ie signe du droit public. Ouelles que soient, en effet, les relationsnbsp;que les finances publiques peuvent avoir avec d’autres disciplinesnbsp;juridiques, et niême extra juridiques, c’est essentiellement autournbsp;de la notion d’Etat, et par rapport a elle, que la science desnbsp;finances doit se construire. Toute entreprise présente un aspectnbsp;financier. Les entreprises privées, les patrimoines particuliers, ontnbsp;leur aspect financier, leurs finances: celles-ci sont régies parnbsp;des régies et disciplines qui peuvent être particulières, mais quinbsp;se rapportent toujours a des situations de droit privé. L’entreprisenbsp;Etat, soumise a ce régime juridique spécial que constitue Ie droitnbsp;public, a sa gestion financière, ses finances: celles-ci sont soumises a ces régies et a ces principes de droit public.
......On sait que notre droit administratif s’est développé du jour
OU les écoles modernes se sont attachées a voir en lui autre chose qu’une réglementation stérile. II doit en être de même pour lanbsp;„Science des finances”, car Télaboration des régies et des principes qui animent cette discipline Temporte, et de loin, sur Tétudenbsp;des applications légales.
......On peut dire que la loi fiscale atteint des situations et des faits
sans avoir a rechercher comment ils sont définis par une autre loi^). Les définitions donneés par la loi fiscale sont naturellementnbsp;indifférentes aux autres lois.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Genomen uit: Précis de science et legislation financierès, 4e édit. Libr. Dalloz,nbsp;Paris, 1935, op verschillende bladzijden.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Men zal hier het voorbehoud moeten maken: tenzij uit de wet zelve blijkt,nbsp;dat zij het anders bedoelt.
-ocr page 68-56
......Le prohlème de la légalité fiscale. — L,a légalité fiscale, éla-
borée conformément aux régies ci-dessus posées, constitue un corps de droit, un groupe de régies juridiques. Celles-ci sontnbsp;établies, par définition, pour des besoins purement fiscaux; maisnbsp;elles vont s’appliquer a des personnes ou a des biens qui appar-tiennent déja au monde juridique, c’est-a-dire qui sont déjanbsp;définis, qualifies par des lois. Cette constatation pose, sur lanbsp;valeur et la portee de la loi fiscale, un problème fundamental,nbsp;problème de conflit: comment la loi fiscale doit-elle se compor-ter par rapport aux autres lois qui régissent le monde juridiquenbsp;dans lequel elle apparait? C’est le problème de 1’ autonomie dunbsp;droit fiscal.
II est nécessaire de constater d’abord que, dans l’ensemble du droit, chaque branche spécialisée tend a s’organiser d’une maniérenbsp;originale, a élaborer, autour d’un fonds comimun constitue parnbsp;quelques principes fondamentaux, ses régies et ses principes par-ticuliers. Et, de même que dans l’organisation romaine certainesnbsp;villes de l’Empire étaient dites autonomes, paree qu’elles pou-vaient se gouverner par leurs propres lois, de même, dans l’or-ganisation juridique moderne, lorsque certaines disciplines sontnbsp;régies par des régies propres, on peut les dire autonomes.
L’autonomie juridique signifie done Vindépendance juridique d’une discipline, et cette autonomie doit être reconnue dés qu’unenbsp;discipline est régie par des régies particuliéres. C’est par suitenbsp;de l’existence d’un corps de droit administratif, distinct des loisnbsp;ordinaires, et d’ailleurs en partie non exprimé par la loi écrite,nbsp;que le droit administratif s’est constitué en discipline autonome,nbsp;et l’on sait 1’heureuse influence de cette autonomie sur son dé-
veloppement.......C’est ainsi que le droit administratif peut régler
certaines situations (responsabilité, contrats, etc.) autrement que le droit privé, si bien que, dans le silence des textes admini-stratifs, on ne doit pas recourir nécessairement a la loi de droitnbsp;privé: quand cette loi s’applique en droit administratif, ce n’estnbsp;pas paree qu’elle est considérée comme obligatoire a titre denbsp;régie légale, mais paree que le juge administratif a estimé quenbsp;ses principes sont valables au regard dU droit administratif.
II doit en être de même a l’égard du droit fiscal, si celui-ci du moins peut être considéré, au même titre que le droit administratif, comme une discipline autonome.
Het behoeft geen betoog, dat deze citaten slechts in het kort de leer van Trotabas, slechts het allervoornaamste er uit, vermelden ennbsp;dat motiveering en uitwerking in zijn werk vele bladzijden beslaan.
Wat men er in mist, is het nagaan hoe dit alles historisch zoo gegroeid is. Voor het stellen van de vraag of deze „autonomie” be-
-ocr page 69-57
staat, althans moet bestaan, is zeker reden. In het grafelijke tijdperk was het algemeen landsbestuur verdeeld onder den Raad van State,nbsp;den Geheimen Raad en den Raad van Financiën; de bevoegdheden ennbsp;verplichtingen van den Stadhouder waren te brengen onder: Alge-meene voorschriften. Politie, Rechtsoefening, Financiën, Krijgswezen.
Schomaker t.a.p. p. 2 en Aanmerkingen XX en p. 44 plaatst geschriften over het publiek recht met nadruk naast die over hetnbsp;financiewezen, het jus financiae naast het jus politiae (p. 5 ennbsp;p. 128) en dit juist op bestuursrechtelijk, niet op civielrechtelijk gebied. Op vele bladzijden ontmoet men bij hem, den eenigen auteurnbsp;onder de republiek, die een boek over belastingrecht alleen schrijft’-),nbsp;die tegenstelling, en een beroep op het afzonderlijk karakter van hetnbsp;financieel recht gaat dan daar steeds mee gepaard. Op p. 45 vindtnbsp;men uiteengezet, dat, considerendei het ongerij f en nadeel, ’t welck denbsp;Financiën door de gewone en langdurige processen lijden, ter bevordering van een spoedige Justitie, zoo als in Financiën voornamelijknbsp;wordt vereischt, een afzonderlijke jurisdictie is ingesteld. Bij het ontstaan van het begrip politie constateert men aanhoudend, dat mennbsp;zich, zoo hier als in Duitschland als in Frankrijk, afvraagt, waar denbsp;plaats van het financiewezen in dit verband is. Ook dat is hieraannbsp;toe te schrijven, dat het belastingwezen steeds een afzonderlijkenbsp;plaats in het recht heeft ingenomen.
Bij van Leeuwen-Decker', V, p. 508 vindt men: „Het 19de artikel van d’Instructie van den Hove brengt mede: dat den Procureur-Generaal geen saken sal mogen aannemen voor officiers of andere,nbsp;tensy dat ’er oorzake zy, en by ordonnantie van den Hove, so ver alsnbsp;’t roert Justitie, of van die van onse rekening, so ver als ’t roert onsenbsp;Domeynen ot Finantie”. Wat hier over Financiën is gezegd, geldtnbsp;echter, schoon zeelal in mindere mate, ook voor ander Bestuursrecht. Paraatheid, doelmatigheid, soepelheid, zijn kenmerken waaraan de uitvoerende macht steeds moet voldoen. Zonder twijfel isnbsp;echter het snel en eenvoudig afdoen van deze zaken èn in het belangnbsp;van de „litiganten” èn in het belang van den Staat, steeds als eennbsp;bijzondere eisch van het Financiewezen gevoeld. Men bedenke ook,nbsp;dat zelfs de beteekenis van het woord fiscus dubbelzinnig en die van
i) Op. p. 648 A. vindt men bij hem anderen vermeld, die aan een onderdeel van de stof afzonderlijke aandacht -wijdden.
-ocr page 70-58
het woord fiscaal veel ruimer was dan in hedendaagsche terminologie (zie p. 43).
En nu moet het de aandacht trekken, dat er schier geen onderwerp is, waarover zooveel verschil van meening bestaat, als dit.
Telkens weer treft U, welk boek of verslag ge ook opslaat, op den bodem van de geleverde beschouwing een zoeken en tasten, en alsnbsp;slot een twijfel, een ontevredenheid, met de conclusie waartoe mennbsp;komt. Dat is mijns inziens hieraan toe te schrijven, dat men, watnbsp;men aan fiscaal recht in het heden of honderdvijftig jaar terug, vindt,nbsp;wil aanpassen aan of er op wil toepassen'de rechtsbeginselen en denbsp;rechtsgedachten van het heden. Wil men de verschillen begrijpennbsp;dan moet men verder terug en bovendien het Fransche recht vannbsp;± 1800 bezien.
Dan wordt althans ten aanzien van het strafrecht het stelling nemen veel gemakkelijker. Men ontwaart dan, dat de eigenaardigheden,nbsp;welke men tegenkomt, niet belasting-, maar in den kern — bestuurs-rechtelijke eigenaardigheden zijn. Dat wat men voor belasting-spe-cialiteiten aanziet, fiscale, „fiscaliale”, eigenaardigheden in ruimen zinnbsp;zijn, op het jus financiae, onderdeel van het bestuursrecht, betrekking hebbende. Wellicht zal men, bij nadere beschouwing, tot de conclusie komen, dat het fiscale recht in engeren zin ook dan nog als eennbsp;afzonderlijk deel moet worden gezien. Meer mogelijkheid is er, datnbsp;men, de „autonomie” van het bestuursrecht opeischende, deze aannemelijk kan maken, op beteren grond, dan wanneer men ditnbsp;voor het fiscale recht alleen doet. Indien men de autonomie van hetnbsp;bestuursrecht vooropstelt en opeischt, behoeft menige strijd tegenover civiel- en strafrecht over autonomistische vraagstukken nietnbsp;meer te worden gestreden; het inzicht dat het belastingrecht in zijnnbsp;geheel als bestuursrecht moet worden beschouwd, zal alleen reedsnbsp;het innemen van een ander standpunt tegenover verschillende afwijkende bepalingen mogelijk maken. Indien men dan daarnaast nog hetnbsp;fiscale recht, als een afzonderlijk, belangrijk deel van het bestuursrecht ziet, zullen verschillende afwijkende bepalingen, ook rekeningnbsp;houdende met een gewijzigd rechtsbewustzijn in veranderde omstandigheden, begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.
Mr. A. J. Hildebrandt citeert in zijn op p. 33 besproken nota een annotatie van Hauriou van een beslissing van den Conseil d’état vannbsp;8 Mei 1896 Sirey (1897.3.113) welke beslissing aldus luidt:
-ocr page 71-59
„Le fait de causer des degradations a une écluse établie sur un canal de navigation constitue une contravention de grandenbsp;voirie.
Le patron de l’auteur de la contravention de grande voirie doit être condamné solidairement avec celui-ci, non seulementnbsp;aux dommages — intéréts pour la réparation des degradationsnbsp;commises et aux frais du procès-verbal mais a I’amende”. Hetnbsp;commentaar van Hauriou: „II suit de la que les amendes denbsp;grande voirie, n’obéissant pas a la maxime de droit penal que lesnbsp;peines doivent être rigoureusement personelles, ne sont pas denbsp;véritables peines. Admirons une fois de plus la souplesse du droitnbsp;administratif, qui réuissit dans tous les domaines a s’affranchir
du droit commun et a se créer des régies propres ...... en cette
matière repressive, qui est pourtant pour lui bien secondaire, il trouve encore le moyen de jeter par-dessus bord les principesnbsp;du droit criminel et de créer une categorie orginale de contraventions qui sont frappées d’amendes, mais d’amendes qui nenbsp;sont pas de veritables pénalités”.
7. Compositie over de aan de overheid op te brengen belastingen
en heffingen.
Op deze plaats rest mij nu nog te wijzen op een derde soort compositie, die eveneens in het landsheerlijke tijdperk haar aanvang neemt.
Anders dan wat betreft de twee reeds genoemde soorten compositie heeft deze alleen op fiscaal terrein een algemeen aspect. Over alle mogelijke vorderingen is — de omstandigheden daartoe liggendenbsp;— in vroegere jaren en wordt ook nu, gecomposeerd, ook met denbsp;overheid. Feitelijke omstandigheden zijn daarbij beslissend. Belangwekkend uit een historisch oogpunt is deze materie op algemeen terrein alleen, gezien de fraude op groote schaal die door overheidsorganen werd bedreven. Ten aanzien van de belastingen zijn algemeenenbsp;gezichtspunten echter in velerlei vorm aanwezig en de geschiedenisnbsp;dezer compositie in voorgaande eeuwen heeft steeds belangstellingnbsp;gewekt.
Spoor plaatst de opmerking, dat men de transactie (compositie) moet zien als een herinnering uit den tijd, toen er een privaatrechtelijke betrekking bestond tusschen den vorst als grondeigenaar en het
i) ƒ. Spoor, Transactie in strafzaken, Diss. Leiden, 1892, p. 29'.
-ocr page 72-volk als grondgebruiker en de bijeengeroepen afgevaardigden met den vorst over het bedrag der beden transigeerden.
Wat één soort compositie betreft, is dit juist. De opmerking zou dan echter thuis behooren in een geheel ander verband dan waarinnbsp;hij het behandelt. Met compositie over strafzaken, heeft dit niets tenbsp;maken en van een beleedigde partij is zelfs geen sprake.
Het gezegde gaat op ten aanzien van de compositie of het compromis, dat de machthebber, overheid, in de latere middeleeuwen sloot met zijn burgers, over vrijwillig door hen op te brengen bijdragen,nbsp;toen de inkomsten waarop hij als vorst-grondbezitter (graaf, hertog,nbsp;enz.) als regaal, aanspraak kon doen gelden, niet meer voldoendenbsp;waren om zijn uitgaven te dekken.
Men kan zich de financiëele bHrekkingen tusschen overheid en burgers in haar eerste opkomst als volgt denken. In een nog ongeordende samenleving, waarin het gezag nog niet door regel op regel isnbsp;omschreven, en de verkeers- en rechtsvormen nog in primitievennbsp;staat verkeeren, is de overheid •— wie het dan ook zijn moge —¦ reedsnbsp;tevreden indien zij bij benadering en, als ’t ware bij overeenkomst metnbsp;den schatplichtige, hetzij in natura of in geld, datgene ontvangt, watnbsp;zij noodig meent te hebben.
Wanneer ik mij echter tot een jonger tijdperk — dat van de kindsheid van onze vaderlandsche geschiedenis in geordenden tijd — bepaal, dan zien wij, dat de keizer, en na of namens hem de landsheer, de hertog of de graaf, zijn inkomsten put uit het grondbezit, dat vannbsp;nature of krachtens verovering eigendom (dominium) gedacht werdnbsp;van den vorst ^), en het regiem der regalen — de rechten welke aannbsp;den Koning, aan de oppermacht, toekomen —, hetwelk in hoofdzaaknbsp;door uitpuring van alle voordeelen, welke maar met dit grondbezit innbsp;verband konden worden gebracht (jacht-, visscherij-, mijn-, molen- ofnbsp;maalrechten) hem inkomsten verzekerde. Men constateert allengsnbsp;een onderscheiding in majora en minora regalia, bewijs, dat het begripnbsp;niet scherp omlijnd was en dat het regiem eerst later den grootennbsp;omvang kreeg, die het in de jongste middeleeuwen had. Dat eenmaalnbsp;gedaan, bleef te bepalen, hoeveel voor het gebruik maken van een ofnbsp;ander „recht” van den vorst was te voldoen. Ook daarover, over hetnbsp;bedrag dier heffingen werden vaak overeenkomsten gesloten.
i) Al wat niet bijzondere eigendom was, werd beschouwd als eigendom van den vorst.
-ocr page 73-„La transaction” zegt Wahl, die dit woord steeds in de betee-kenis èn van de strafrechtelijke compositie èn van de „civiel rechtelijke” bezigt — in welken laatsten zin hij het hier gebruikt — „sur les droits féodaux était autorisée sous Ie nom denbsp;dépri; mais cette tradition ne peut servir d’argument en faveur denbsp;la validité des transactions faites par la régie, car les droits féodaux ne constituaient pas un véritable impót”.
Belasting was dit nog niet ^). Tot de prerogatieven van den graaf —• welke de zijne aan zijn vroegeren heer, den keizer of koning, had ontleend — behoorde niet die van het recht tot belastingheffing, „Steuer-hoheit”, want de keizer bezat die zelf niet; hij! was eigenlijk alleennbsp;gepresumeerd grondbezitter®). Als de graaf er nu van de inkomstennbsp;uit het grondbezit en de regalen niet meer komen kan, kan hij nietsnbsp;meer eischen, hij moet — en men besefte dat dit iets geheel nieuwsnbsp;was — er om vragen^). Dat vragen geschiedt bij bede en er wordtnbsp;een compromis gesloten; tegenover de bede geeft de vorst eenigenbsp;prerogatieven prijs of belooft iets anders. Zoo kwam Amsterdam b.v.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over dit alles ook mijn studies Over Accijnzen, De Economist Juli 1927,nbsp;afzonderlijk uitgegeven bij Erven Bohn Haarlem 1927; De Historische ontwikkeling van het ambt van Inspecteur (Gedenkboek Vereeniging van Inspecteurs dernbsp;dir., bel., inv. en acc.) Amsterdam 1935, p. 37 vlg., /. /. Rochussen, De theorienbsp;der Inkomstenbelasting, Amsterdam, 1888, p. 24 vlg. Overal waar een z.g. rechtnbsp;van den Vorst aan de daad van ingezetenen of vreemdeling in den weg stondnbsp;of gesteld kon worden, moest men zich tegen betaling het recht tot de daad verwerven (regelen), en op de betaling ging die naam van „recht” over, welke nognbsp;heden in het belastingwezen eene zoo groote rol speelt. Rochussen t.a.p. p. ii.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Heilzame politike gronden en maxima van de Republieke van Holland en Westvriesland, Leiden, 1669, p. 90: „Ende werd in onze cbroniken dennbsp;Graaven als eene groote misdaad toegerekend, dat zij deze landen tragteden cyns-baar te maken”. Codex Batavus, p. 176: „De graven hebben nooit regt tot accijnsen en andere ongelden, hoe die genaamt mogen zijn, die de steden van outs toebehoort hebben en nog opgestelt mogen worden, gekend. D. Priv. a. 1476 art. 25”.nbsp;„Elk die vry was, mocht niet zonder zyn toestemming belast worden”, de la Bas-secour Caan, Schets van den regeeringsvorm der Nederlandsche Republiek, ’s Hagenbsp;1862, p. 14.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Tenzij hij wederrechtelijk eischte en de feitelijke macht had, dien eisch tenbsp;doen nakomen. Er zijn reeds in dit tijdperk voorbeelden van afgedwongen heffingen, die met belasting zijn gelijk te stellen.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Volgens Avis, p. i, op gezag van von Below, gebeurde dit vragen op dennbsp;rechtsgrond van de door de landsheeren bezeten rechterlijke macht. Ik ben van denbsp;juistheid van dit gezichtspunt niet overtuigd en zag het standpunt elders ook nietnbsp;ingenomen.
-ocr page 74-62
tegenover het toestaan van een bede, aan zijn Keizerskroon op het stadswapen (Handvesten Amsterdam 1748, dl. 1, p. 2).
Als de macht van den heer grooter wordt, — en tegelijk zijn uitgaven stijgen — als daarnaast de gewoonte de ordinaire (min of meer in vormen vastgelegde) bede tot (periodieke) verplichting, dusnbsp;tot belasting, heeft geijkt, worden, als de vorst telkens opnieuw metnbsp;de opbrengst daarvan niet rond kan komen extra ordinaris-h^Aamp;n gedaan (vragen om bijstand als er in een bepaald jaar meer noodignbsp;was). Dit wordt dan opnieuw een loven en bieden tusschen bevolking en Heer, of liever tusschen de volksvertegenwoordiging, denbsp;standen of staten (dan wel tusschen de steden — de stadsbesturen —)nbsp;en den Heer. Er wordt onderhandeld, want zij kunnen niet wordennbsp;opgelegd ^).
Drie voorstellingen van het toenmalige staatkundig bestel staan te dien aanzien tegenover elkaar. Het eerste is dat van Kluift) : „Het al-'nbsp;gemeen Europeesch staatsstelsel van die dagen was”, zegt hij, „het do-maniaal systeem en daaruit voortvloeiend recht der onderzaten — datnbsp;boven ’t geen de vorsten zelve uit hunne domeinen, vaste goederen,nbsp;inkomsten of chijnsen daaruit trokken, zij den landsheer geen duitnbsp;uit hun bezittingen, tot onderhoud van ’t bestuur, behoefden te geven.”
Kluit (IV p. 534) begint met te zeggen, dat alle schrijvers beweren, „dat tot de uitoefening der volle Souvereiniteit ook behoort, het vrijenbsp;recht om zooveel belastingen op de onderdanen te leggen, als er naarnbsp;het oordeel van den Souverein noodig zijn, zonder voorkennis of toestemming der onderdanen; is dat juist, dan hebben de graven dienbsp;souvereiniteit niet bezeten”.
Maar zegt Kluit, dit geldt dan alle vorsten van Europa want „alle Europeesche regeeringsgronden, gebouwd zijnde op het Domanialenbsp;stelsel en het daarop ingeplante leenstelsel, brachten mede, dat denbsp;oppervorsten eerst genoeg hadden aan hun Domeinen en derselvernbsp;inkomsten, en zij derhalve geen bevoegdheid hadden, om bij tekortkomen, hunnen onderdanen iets bij vorm van belasting of eigenwilligenbsp;schatting uit hun eigen goederen af te vorderen”. Hij citeert in dennbsp;zelfden zin van Wijn en Comines.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Rochussen, p. 27 merkt op, dat wat toegezegd werd, veelal niets anders wasnbsp;dan ongestoorde vervulling van municipale overheidsrechten.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Kluit t.a.p., deel IV p. 130.
-ocr page 75-63
Volgens Kluit’s beschouwing, is dus de vorst (absoluut) souve-rein ^), ook wanneer vaststaat — wat mijns inziens zeker is — dat hij geen „Steuerhoheit” had. Vrij algemeen aanvaard wordt echter, datnbsp;het niet bezitten van het recht belastingen te heffen, het tegendeelnbsp;beduidt, n.1. dat de vorst geen absoluut souverein was (zie b.v. Tie-renteijn p. 16).
De Keizer kon niet meer geven dan wat hij. had en als Otto III in 985 aan Dirk III allerlei landen vermaakt, met slaven, huizen, enz.,nbsp;ja in den vollen omvang waarin vorsten landen plegen weg te schenken {Kluit D. IV p. 51) en aldus in Holland aan de eerste domeinennbsp;het aanzijn gaf, dan beteekent dit nog niet meer, dan dat hij alleennbsp;schenken kan, wat hijzelf had.
Que comprenait Ie domaine?
...... II comprenait ensuite Ie produit des droits seigneuriaux
sur les personnes et sur les fonds, pergu par Ie prince comme maitre de ses serfs ou comme seigneur justicier et fonder. II senbsp;composait aussi du produit des petites regales, qui n’étaient pasnbsp;entre les mains des particuliers, mines, tonlieux, monnaies, amendes judiciaires, compositions crimineltes......
Enfin, et ce point est capital, il faut mentionner comme revenu principal du domaine, les impositions, aides et subsides quenbsp;devaient être vótés par les états sur la demande du prince, car nosnbsp;provinces étaient, selon I’expression énergique et pittoresquenbsp;„un pays de demande”, land van bede {Tierenteijn p. 116).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In tegenstelling tot Kluit gaat Tierenteijn er van uit, dat er naastnbsp;landen van bede ook andere zijn. Maar dit uitgangspunt moest hemnbsp;tot de conclusie voeren dat onder het domein niet de belastingen behoorden, immers, iets waar men om' vraagt, bezit men nog niet. Innbsp;een uitvoerig betoog tracht hij het bewijs dat zij er wèl toe behoorden, te leveren, door uit de historie vast te stellen, dat ook tal vannbsp;geestelijken zich tenslotte aan belastingheffing onderwierpen. Onderwerping is echter geen bewijs van het bestaan van recht. Ik meen dannbsp;ook dat Tierenteijn ten onrechte de beden onder de domeinen rekent.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Toch treedt de graaf tenslotte bij de bede als zoodanig, alsnbsp;vorst op, en dit is voor ons onderwerp van belang.
Zoodra de bede ingewilligd was, hield de macht der Staten op;
i) Hij moet dan echter ook nog over het hoofd zien, dat de rechtspraak plaats had volgens het constitutioneele stelsel (samenwerking van „rechter” met gerecht).
-ocr page 76-64
de verkregen bede was dan het goed van den Grave geworden, en hij, bij wien alleen de uitvoerende macht was, kan zoodanignbsp;handelen nopens de heffing, ligting, korting, remissie, kwijtschelding, enz. als hij billijk achtte^).
In denzelfden zin van Slingelandt, Staatkundige geschriften Dl. I, p. 15, 28:
Het consent door de Staten gedragen zijnde, deed de Graaf de penningen innen; de Staten konden alleen heffen op octrooien,nbsp;ordonnantiën, executorialen enz. van den Graaf — in voege datnbsp;alles wat in het stuk der schattingen zweemde naar oppergezagnbsp;en naar compidsieve macht, geheel resideerde bij den Graaf, zoodanig echter, dat die dezelfde macht niet konde uitoefenen dannbsp;na (gegeven) consent van de Staten.
Derhalve de Vorst, als zoodanig — maar het schijnt mij minder juist dit met van Wijn uitvoerende, meer juist, het met van Slingelandt oppergezag (besturende overheid) te noemen — kan compo-seeren, remissiën verleenen, over de heffing. Hij is hier geheel vrij.
Onder de republiek, toen de Staten zelf de dragers der Grafelijkheid werden en ook overigens veel veranderde, moest —• gelijk in Hoofdstuk Hl nader zal blijken -— ook dit probleem in het licht vannbsp;de nieuwe omstandigheden nader worden bezien.
Voor het accoord tusschen volk en overheid, dat bede, of extraordinaire bede, heet, wordt de naam compositie niet gebruikt, al is het in wezen een „accoord” of „transactie”. Wèl echter vinden wenbsp;dit woord terug t.a.v. de schikkingen, die over het al of niet betalennbsp;van de uit de regalen afkomstige heffingen werden getroffen.
Zooals ik zooeven reeds opmerkte — en ik kom hier nader op terug — gaat het hier echter over een geheel andere zaak.
Het woord co(mpositie wordt hier in anderen zin gebruikt.
Te „zoenen”, zelfs bij te leggen, valt er ook hier niet, want er is niets misdreven; men bedoelt er in dezen zin mede een accoord tusschen de betrokken overheid en den belastingbetaler.
Zoo verhaalt Snellerquot;^), hoe in 1473/74 de Zeeuwsche tol (via de Wielingen) in handen van de steden Middelburg en Veere was. Opnbsp;eenigszins slinksche wijze waren de (in den regel met elkaar over-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Wijn — aanm. op Wagenaar Dl. V, p. 28.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Z. W. Sneller, Walcheren, in de 15e eeuw Utrecht 1916, p. 98.
-ocr page 77-65
hoop liggende) heeren van Middelburg en Veere te zamen pachter geworden. „Om welke reden”, zegt hij, „schemert in den hierondernbsp;afgeschreven post van de tolrekening wel door: van zeer gewenschtenbsp;vreemdelingen hieven zij niet het volle tolgeld, maar met deze „com-poseerden” zij — troffen zij dus een schikking — om hen tot ankerennbsp;voor Walcheren aan te moedigen”.
,(Ontvangen) van den capitain van twee napelsche galeyen, mitsgaders eenen grooten spaengaert, over huer composicie mittennbsp;heeren van der wet van, middelburch gemaect, ende in de wielingen quamen, omme die somme van 30 £ gr.
van jonge Jan van Nyeywenhove over zeker aluyn, dat hij cochte in de wielinge uyte voirn. galeyen, 3 £ 10 s. gr.
van adriaen van pantgate over zeker aluyn, dat’hij cochte uyte voirn. galeyen, daervan hij inde berge marct dede voeren 100nbsp;balen, 4.£ 12 s. 2 d. gr”.
Vgl. uit dezelfde rekening, onder hetzelfde hoofd, n.1. „Ónt-fanck van composiciën, gemaect vande scepen, die binnen desen jaere in de wielinge gekomen zijn”.
„Eerst van messire geraerds, jenevoys (= Genuees), patron van eenre crake, over de composicie, die de nacie van de jene-voyssen mitten heeren van middelburch ende veere gemaectnbsp;hebben, hueren tijt van de pachtinge uyt geduerende, van eenrenbsp;geladen crake 9 £ gr.; ende van eenre crake, geladen totter helftnbsp;of daer beneden 4 £ 10 s. gr.; dewelke( ?) crake over de helft geladen was, ende in de wielinge quam...... 9 £.
Van messire nicolaö, jenevoys, patron van eenre crake, die over de helft geladen was, ende in de wielinge quam. 9 £ gr.”.
De overheid of de pachter van den tol gaat beneden het normale tarief, om aldus den handel naar zijn stad of land te lokken.
Het is één der vormen, waarin allengs compositie over overheids-heffingen ontstaat en die wij op veel uitgebreider schaal zullen weervinden in het tijdperk van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, dat ik in het volgende hoofdstuk behandel.
Het is eigenlijk een primitief stuk nationale protectionistische handelspolitiek, dat tenslotte in wezen niet zoo ver af staat van de methode der twintigste eeuw, die bevoegdheden tot wijziging van invoerrechten,nbsp;eerst in bij wet in-formeelen-zin vastgestelde tarieven of in trac-taten, doch in de laatste tien jaren veelvuldig krachtens tariefmach-tigingen aan de uitvoerende macht verleent. De strekking van beidenbsp;soort bepalingen is dezelfde; door het toestaan van bijzondere gunstennbsp;aan bepaalde categorieën (in de 20e eeuw natuurlijk in grooter ver-
-ocr page 78-band) bevorderen, dat industrie, c.q. handel, van eigen land wordt begunstigd ten koste van anderen.
Aan een wereldhuishouding wordt daarbij in de middeleeuwen uiteraard niet gedacht. Zelfs aan een ruimer gedachte nationale handelspolitiek niet. Zóó klein gezien was toen de eigen gemeenschap,nbsp;dat we dien concurrentiestrijd thans nog slechts — al past die uitdrukking niet voor dien tijd zelf — ,,particularisme” der gewesten ofnbsp;der steden kunnen noemen. Ook in het latere bondgenootschappelijkenbsp;stelsel der Zeven Provinciën ontmoeten wij — ik zal gelegenheid tenbsp;over hebben, daarover hierna te handelen — dezelfde begrippen.
Alleen bedenke men, dat, als men het in deze tijden over ,,protectie” heeft, men in de Nederlanden, vooral in de zeeprovinciën, bijna steeds protectie van den handel, niet van de industrie, bedoelt,nbsp;met het in zooverre juiste inzicht, dat men dien door het lager stellen van invoerrechten, van bij den invoer gedane heffingen in hetnbsp;algemeen, zou kunnen bevorderen.
§ 8. De compositie verliest het karakter van afkoop of zoen en ontwikkelt zich tot straf.
Alvorens echter het landsheerlijke tijdperk te verlaten, dien ik af te handelen met de ontwikkeling van de compositie als straf in dit tijdperk. Wij zullen zien, dat de compositie zich ontwikkelt tot straf, ennbsp;dat dan weer over die aldus ontstane straf opnieuw wordt gecompo-seerd. De eenige overeenkomst echter, die deze nieuwe compositie metnbsp;den oorspronkelijken zoen heeft, is deze, dat zij is een afkoop, nu nietnbsp;van bloedwraak, maar van de straf en bestraffingsmethoden (procedure), die allengs door de overheid waren vastgesteld, op minder bezwaarlijke voorwaarden.
Het oorspronkelijke fredum, tot geldstraf geworden, beantwoordde toch, ongeveer in de dertiende eeuw,, niet meer aan het rechtsbewustzijn. De receptie van het Romeinsch recht gaf ten slotte den doorslag.nbsp;Op grond van hetgeen daarin gold, kwam voor de boetestraf tennbsp;aanzien van delicten, die aan lijf of lid roerden, lijfstraffelijke strafnbsp;in de plaats. Daarmee is aan de oorspronkelijke compositie, die waarvan alle andere zijn afgeleid over de bloedwraak, die over lijfstraf-felijke misdaden, een einde gekomen. Deze lijfstraffen, als uitsluitendnbsp;repressiemiddel, werkten uiteraard evenmin altijd billijk. Dat was
-ocr page 79-67
natuurlijk in het Romeinsche recht ook bekend, en men had daarvoor dan ook een remedie, n.1. het gratierecht, uitgeoefend door den vorst.
Dat recepieerde men hier tegelijkertijd; het was toen hier te lande een nieuw instituut, dat alleen voor lijfstraffelijke misdaden, aanvankelijk wellicht alleen voor halsstraffen, gold, niet voor boetstraffelijke. Daarvoor had men het ook niet noodig. Niet alleen zijn denbsp;gevolgen dan altijd minder catastrophaal — het is daar altijd eennbsp;kwestie van minder of meer, en men kende daarvoor van ouds reedsnbsp;een ander billijkheidsrecht, de compositie. Dat was niet een practijk,nbsp;doch — zie p. 46, een rechtsinstituut. Vaak zelfs' was de boete vannbsp;den aanvang af arbitrair; compositie was dan reeds inherent aan hetnbsp;bestraffen zelf.
Zoo kan ik dus een voor dien tijd geheel uitsluitend juridisch' systeem opbouzven en daarin aan de compositie een eigen 'plaatsnbsp;geven, terwijl men, van haar tot nu toe alleen als van een doelma-tigheidsinstituut heeft gesproken. Beziet men hetgeen hierover is gezegd, naast hetgeen ik op p. 44 vlg. schreef, dan constateert men, datnbsp;een en ander valt binnen het raam van, en zich geheel aansluit bij, denbsp;tegenstelling crimineel-civiel.
Het juridisch systeem dier tijden is dus derhalve:
Crimineel: lijf- en onteerende straffen, met correctie daarop als billijkheidsrecht de gratie, 'alleen te verleenen door den vorst.
Civiel: boeten — met correctie daarop als billijkheidsrecht de compositie, toe te passen hetzij door den vorst zelf, hetzij na'mens hem, door een „rechter”, een „officier”, of —“in anderen vorm — doornbsp;het gerecht.
Dat dit later nooit zoo is begrepen, schrijf ik hieraan toe, dat theoretische beschouwingen uit dien tijd ontbreken èn aan het feit,nbsp;dat immers over crimineele zaken toch wel werd gecomposeerd, innbsp;verband met het bestaan van een tweede correctief, dat eigenlijk nietnbsp;in het systeem thuis behoorde, en vrijwel alleen een analogische toepassing was van hetgeen vroeger gold, doch zijn juridische formulee-ring vond in de tegenstelling procedeeren hetzij crimineel, hetzij civiel.
Eerst laat ben, ik tot deze conclusie gekomen; ik meen dat zij de terminologie en de instituten dier tijden volkomen verklaart. Op hetnbsp;verband tusschen compositie en gratie en beider oorsprong kom iknbsp;in § 10 terug.
-ocr page 80-Het was er dus verre van, dat een recht tot composeeren door den (lageren) rechter — over de geheele lijn — door den vorstnbsp;werd erkend. Al had hij het rechtersambt uit handen gegeven,nbsp;dat beteekende nog niet, dat ook zijn ordonnanties op zij kondennbsp;worden gezet. Hij erkende het recht tot composeeren door denbsp;door hem of zijn voorgangers ingestelde rechters (zoo was althansnbsp;in later jaren, als het instituut intusschen reeds in handen van denbsp;gerechten is uitgegroeid en burgerrecht heeft gekregen, de lezing),nbsp;indien en in zooverre hij ook dit uitdrukkelijk, blijkens te vertoonennbsp;oorkonden, uit handen had gegeven door hun het recht van compositie toe te kennen of hun dit ten onrechte voor lijfstraffelijke delicten had verleend. Te laat constateerde de landsheer, dat hij eennbsp;aanzienlijk stuk van zijn hoogheidsrechten had afgestaan en door eennbsp;verbod, althans een inperking van de compositie, tracht hij dit te herwinnen.
Art. XIII van de Crim. Ord. van Philips H (zie p. 48); gaat er echter uitdrukkelijk van uit, dat (al moge dat recht vroeger wel eensnbsp;zijn verleend) compositie Yoor crimen niet mag plaats hebben.
In het Placcaatboek van Vlaanderen ^) komen de volgende ordonnantiën over de compositie voor, die aantoonen dat tegen het eind van het landsheerlijke tijdperk, het recht tot compositie van de hoo-gere en natuurlijk van de lagere justicieeren door den vorst werdnbsp;aangevochten en op dezelfde wijze beperkt. Zie b.v. de;
Ordonnance faicte par Ie Due Philippe, surnommé Ie Hardy, filz du Roy de (France, touchant la premiere institution et instruction de la Chambre des Comptes a Lille. De laquelle a prinsnbsp;source, et fut celle mesme au commencement, la Chambre dunbsp;Conseil ordonné en Flandres i quy de puis a esté constituee ennbsp;la ville de Gand, comme il apparoistra par 1'Ordonnance subse-quente du Due lean (donnee en Fan M.CCC et ix) laquelle s’en-
i) Ordonnantiën, Statuten Edicten ende Placcaeten soo van weghen de keij-serlijcke en koninklijeke Majesteijten als heurliecker Doorluchlighste Voorsaeten Graven ende Graefneden (gravinnen) van Vlaenderen, eerste deel ze druk, Antwerpen bij Hendrik Aertssen i66i.
Ook in alle citaten die ik hierna van oud-vaderlandsche rechtsbronnen geef, zijn de daarin aangebrachte cursiveeringen van mij.
-ocr page 81-suyt la prerniere apres ceste-cy. Donne a Paris, le xv-iour ds Februier, 1’an M.CCC.LXXXV. .
Art. XXXVI. Item, interdisons amp; deffendons a nosdicts President amp; Conseilliers de ladicte Chambre, de receuoir personne quy ce soit a compositio, pour cas amp; delictz d’hommicides, corn-mis amp; perpetrez, ou d’autre homicide qualifié: de faulx tes-moinage: de monnoyes: d’enforchement de femmes, de muti-neries, co^mmotions amp; seditions: de blasphemes: de moeurdre: denbsp;boutefeux: d’aguetteure de chemin: de pirates amp; d’aultres crimesnbsp;semblables amp; plusgrands. Declairans par cestes, que sy d’orefe-nauant aulcune composition se failoit, pour, aucuns desdicts cas,nbsp;nous ne voulons icelle auoir lieu ne sortir effect, ains declai-rons icelles estre nulles amp; de nulle valeur.
Of een ander:
Placcaet, van der Camere van den ‘Raede in Vlaenderen (hem refererende opt Placcaet van der Majesteyt, ghegheuen dennbsp;neghensten dagh van Meye int iaer M.CCCCC.XXII.) inhaudendenbsp;dat alien Officiers verboden is, (niet) te composerene van eeni-ghen Mesdaden ende Delicten die ghequalifiert zijn, als in desennbsp;ghespecifiert. Ghegeuen te Ghendt, den xx. dagh van Decem-bre, int iaer M.CCCCC.XXVII.
De Raeds-lieden des Keysers van den Romeynen altijds Vermeerder des Rijcks Conijngh van Castillien amp;c.
Allen Bailluus, Schautheeten, Amhians, Meyers, Mannen van Leene, Burghmeesters, Vooghden, Proosten, Poort-meesters,nbsp;Land-houders, Schepenen, Kuer-heers, ende alien anderen lusti-cieren. Officieren ende Wet-hauders van ons voorseyts Heeren,nbsp;ende van synen Vassalen in Vlaenderen, hueren Stede-houderen,nbsp;ende elcken sonderlijnghe Saluyt.
Alzo de Procureur generael van Vlaenderen ons teghenwoorde-licken vertooght ende te kennen heeft ghegheuen, dat de Keyser licke Majesteyt onsen gheduchtighen Heere, vernieuwende d’Or-donnancie ende Instructie van zijnder Camere van den Raedenbsp;in Vlaenderen, den Neghensten in Meye vij ftienhondert Twe-en-twintigh lest leden, onder ander Poincten ende Articlen ons endenbsp;alien anderen zynen Officiers (ende van zynen Vassalen) innbsp;Vlaendren expresselicken verboden ende gheinterdiceert heeftnbsp;yemande in Compositien te ontfaene, van Sticken, Mesusen endenbsp;Delicten ghelijck ghequalifieerde Doot-slaghen, ghecommitteertnbsp;ende gheperpetreert bij ghelaegder laeghe ende ghedelibereertnbsp;propoost, oft in contempte van voorgaenden Haet ende Nijde:nbsp;van Valschen oorconschepen: van vervalsschijnghe van Munte,nbsp;van Vrauwen-crachten: van Meuterien, Commotien ende sedi-cien: van Blasphemien, Moorden, Brandstichten, Bespieders van
-ocr page 82-70
den Weghen: Straet ende Zeeroouers, ende andere ghelijcke ende meerdere Delicten: Declarerende de selue Compositien te wesenenbsp;negheen ende van gheender weerden ofte effecte. Ordonnerendenbsp;den zeluei^ zijnen Procureur generael, te procederene teghens denbsp;ghuene die de zelue Compositien ghedaen zullen hebben, ommenbsp;die te doen punierene met zulcker punitie alzoo behooren zal.nbsp;Van ghelijcken teghens de ghuene die also ghecomposeert zijnnbsp;gheweest, omme van ghelijcken van den Sticken bij hemliedennbsp;ghecommitteert ofte gheperpetreert, ghepuniert te zijne ghelijcknbsp;of zij niet ghecomposeert en hadden gheweest.
§ 10. Verband tusschen de compositie en het recht van gratie.
Heb ik hiermede den gang van zaken in het bestraffen, den over-gang van een deel van dat recht aan lagere autoriteiten volledig geschetst? Ik geloof van niet!
Bij het bestudeeren van deze en verschillende andere rechtsbronnen uit het landsheerlijke tijdperk, trof het mij telkens weer, hoe groot het verband is tusschen het recht van gratie en de compositie.
In de handboeken wordt over den oorsprong van het recht van gratie in den regel niet meer gezegd, dan dit, dat vaststaat, dat „vannbsp;oudsher” het recht van gratie is beschouwd als een prerogatief vannbsp;den souverein.
Von Lisst^) geeft een uitvoeriger lezing:
„Das Begnadigungsrecht entstammt dem römischen Kaiser-„recht. Mit der Aufnahme des fremden Rechts dringt es nach „Deutschland herüber. lm 16 und 17 Jahrhundert wird es alsnbsp;,,landesfürstliches Regal von den Dandesherren in Anspruch ge-„nommen und mehr und mehr nach öffentlichrechtlichen Ge-„sichtspunkten behandelt”, p. 292.
Vóór ik tot de conclusies kwam, op p. 65 en 66 weergegeven, heb ik de zienswijze van von Liszt, dat het gratierecht van Romeinschennbsp;oorsprong was en eerst later in deze landen als souvereiniteitsrecht isnbsp;aanvaard, als zeer onwaarschijnlijk beschouwd.
„Mit der Aufnahme des fremden Rechtes dringt es nach Deutschland herüber”.
1) nbsp;nbsp;nbsp;t.a.p. p. 292.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Uit de reeds genoemde en hierna te noemen rechtsbronnen zal althansnbsp;blijken, dat het reeds in de 14e en 15e eeuw het geval was.
-ocr page 83-71
Men kan, meende ik, even goed zeggen, dat — omdat er ook compositie in het Romeinsche Keizerrijk was — het Germaansche com-positiestelsel „dem römischen Kaiserreich entstammt”. Men denkt onwillekeurig aan dezelfde verwarring, die men in het tijdperk der Republiek zoo dikwijls aantreft. Het Romeinsche recht is chronologisch ouder; treft men nu een instituut uit het Oud-Vader-landsch recht ook in het Romeinsche recht aan, dan meent men alnbsp;heel gauw, dat het daaraan is ontleend. Doch in werkelijkheid, historisch, isgt; de situatie in ons eigen recht anders. Eerst was er het Oud-Vaderlandsche recht, later volgde receptie van Romeinsch recht. Uitnbsp;het feit dus, dat de landsheer gratie ,,als landesfürstliches Regal innbsp;Anspruch nimmt”, is nog niet bewezen, dat zij uit den Romeinschennbsp;Keizertijd afkomstig is. Het doet vreemd aan, dat een dergelijk belangrijk instituut niet allengs zou zijn gegroeid, doch zich, vrij plotseling, uit vreemd recht, een plaats zou hebben veroverd. Dat zijnnbsp;inzicht echter het juiste is, werd mij duidelijk, na mij rekenschap tenbsp;hebben gegeven van het feit, dat omstreeks 1200 hier uit het Romeinsche recht de lijfstraf in plaats van het fredum in de plaats kwam.nbsp;Daardoor wordt de receptie tegelijkertijd van de gratie geheel verklaard.
Zoo aanvaard ik dus, dat de gratie een prerogatief was, dat hier aanvankelijk niet tot de vorstelijke waardigheid behoorde.
Wat men onder souvereiniteitsrechten verstaat, is tenslotte niets anders dan de samenvatting van een complex rechten, dat in eennbsp;land allengs is gegroeid, als dat deel van het recht, dat uitsluitendnbsp;door den vorst wordt uitgeoefend.
Volgens van Apeldoorn is souvereiniteit in de Middeleeuwen zelfs nog maar een comparatief begrip en kreeg het eerst later, bijnbsp;toenemende versterking der koninklijke macht ten koste der baronnen, een andere beteekenis, werd het een superlatief^).
Als de rechtspraak op het platteland aan den baljuw, wordt overgelaten, matigt deze zich in de latere middeleeuwen de hooge rechtspraak — soms zelfs door koninklijke of grafelijke brieven daartoe
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. L. ]. van Apeldoorn, Inleiding tot de studie van het Nederlandschenbsp;recht, 4e druk, Zwolle 1939, 187—190, 232.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over Souvereiniteit ook de literatuur vermeld in aant. i p. 8 van mijnnbsp;werk „Rondom de Handelsverdragspolitiek”, ’s Hertogenbosch, 1939.
-ocr page 84-72
gemachtigd — óók het verleenen van het natuurlijk zeer belangrijk geachte recht van het verleenen van gratie aan.
Ook de „vasallen”, de heeren van Wassenaar en van Brederode b.v. maakten aanspraak op het verleenen van gratie
Een van deze lezing afwijkende voorstelling geven de reeds eerder genoemde Belgische juristen Alexandre en Tierenteyn, welke echternbsp;op de praktijk der latere Middeleeuwen is gegrond en het in § 9nbsp;ontvouwde gezichtspunt niet in hun beschouwingen betrekken.
„Mais qu’entend on”, zegt Alexandre, p. 83 „par ses droits, haulteurs en seigneurie, par les cas 'royaux? Aucune ordon-nance ne Ie définit exactement; toutes se gardent d’en donnernbsp;une énumération compléte. Loiseau, Traité des seigneuries, p. 19nbsp;zegt; Les dispositions qui dépendent de la pleine puissance etnbsp;autorité royale, bref, tout ce qui dépend des six droits royaux: anbsp;savoir, faire loix, créer officiers, arbitre la paix et la guerre,nbsp;avoir Ie dernier ressort de la justice, forger monnaye et levernbsp;deniers sur Ie peuple.”
Het laatste is echter alweer te ruim. Ik kom daarop hierna nog terug.
Alexandre (p. 21) verklaart, dat het gratierecht „steeds” een attribuut is geweest van de souvereiniteit, doch dat de landsheeren ook dit hebben geüsurpeerd.
„Vers Ie milieu du XVe siècle, l’usage de ce droit avait pris „les propositions telles, qu’il menaqait d’anéantir l’action repres-„sive des tribunaux. Prèsque tous les hauts fonctionnaires, prèsquenbsp;„tous les grands corps de 1’état se l’attribuaient. Une foule denbsp;„seigneurs hauts justiciers l’exercaient, vêtus de leurs droitsnbsp;„antiques, les autres Tusurpaient a l’exemple des premiers.”
Nog meer onjuist van Zurck, die in den Codex Batavus, p, 374, om de positie van den Graaf te karakteriseeren, met instemming „onzennbsp;oudsten rechtgeleerde” Ph. van Leijden citeert, die — geheel onjuist —nbsp;in zijn „tractatus de cura rei publicae et sorte principanti”, blijkbaar denbsp;beantwoording van de vraag, welke rechten en plichten de graaf vannbsp;Holland had, in het Romeinsche en canonieke recht zoekt! Tierenteijnnbsp;rekent er onder: hoogste wetgevende macht, bewaarder der publiekenbsp;orde, recht van oorlog en vrede, suprème justicier, il a la haute admi-
i) Zie aant. i op p. 73.
-ocr page 85-73
nistration de l’état, il est Ia source principale des privilèges et des graces ^).
Bij Kluijt (alle naar aanleiding van het opdragen van de „Souverei-niteit” aan Willem I door de Staten van Holland en wat daarmee samenhing) en bij van Hogendorp Bijdragen VIII, p. 200, wordtnbsp;souvereiniteit gebezigd in den zin van eerste macht, opperste macht,nbsp;zonder uitsluiting van andere machten.
Allengs namen de Staten, steeds naijverig op hun macht, echter een ander standpunt in: aan den souverein kwam alles toe, wat niet bewijsbaar aan anderen behoorde. De Souvereinen, de Staten, zoudennbsp;dusi volgens die leer in beginsel onbeperkte bevoegdheid hebben.
Tierenteyn geeft van de latere ontwikkeling de volgende voorstelling. (p. 59).
L’un des plus beaux titres de gloire de Charles-Quint est sans contredit la mesure prise par l’empereur pour faire cesser l’im-punité des crimes, qui découlait nécessairement du droit de gracenbsp;exercé par les officiers de Justice. Par ordonnance du 24 Octobrenbsp;1541, il fut défendu a tout officier de faire composition sansnbsp;information préalable^). De plus les lettres de grace devaient êtrenbsp;entérinées dans les six mois par Ie conseil de Justice du lieu, lesnbsp;officiersfiscaux entendus. Philippe II survit son prédécesseurnbsp;dans cette voie, et l’ordonnance du 5 juillet 1570 ramena Ie droitnbsp;de grace a la couronne.
(p. 221). Du droit dc punir découle celui de faire grace. La justice était, dans les anciens Pays-Bas, entre les mains des com-tes, des barons et généralement des seigneurs hauts et bas justi-ciers. Par voie de conséquence, ceux-ci jouissaient du privilègenbsp;d’accorder Ie pardon aux coupables. Des abus scandaleux dus
1) nbsp;nbsp;nbsp;In de „Sentende tegen Gerrit van Raephorst” komen de heeren van Wassenaar, die de hooge, middele en laghe jurisdictie aldaar hebben, tusschen beiden.nbsp;Zij verzetten zich tegen het interinabel verklaren der brieven van remissie, „wantnbsp;onzen Gnadigen Heeren niet en meent bij die Remissie te nemen ’t recht van sijnnbsp;vasallen en heure jurisdictie”. De impetranten antwoorden op deze exceptie datnbsp;„onzen G. H. in possessie is, remissie te geven, alle ondersaten van sijne genadennbsp;Lande, niettegenstaende dat de selve Ondersaten sijn van sijne Genaden Vasallen.nbsp;„En die Procureur Generaal voor interest van onsen G. H. seijde, dat onse G. H.nbsp;als souverain Heere en Prince van deze landen, hebbende regalia alleen, geeftnbsp;remissiën en absolutiën van delicten en bijsonder van enorme delicten als ditnbsp;is; de Heer van Wassenaar wil alzoo „usurpeeren die Hoogheijdt van onsennbsp;G. H.”.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dien eisch vindt men in precies dezelfde woorden in 1819, zie Hfdst. V.
-ocr page 86-74
a la rapacité des seigneurs, se produisirent en grand nombre.
Ce fut a la diminution de ces abus que nos souverains tra-vaillèrent sans relache, s’effor^ant en même temps d’agrandir leur pouvoir au détriment des seigneurs prévaricateurs. Ilsnbsp;eurent soin d’associer a leur travail les officiers fiscaux qui,nbsp;de par leurs attributions, étaient bien a même de les aider dansnbsp;cette mission.
Dans nos provinces, un méfait étant considéré comme lésant les particuliers plutót que la société, aucune grace ne pouvait êtrenbsp;accordée a un coupable s’il n’avait d’abord pleinement satisfaitnbsp;a la reparation civile.
Le 20 Octobre 1541, vu I’accroissement énorme du nombre des crimes, dü en grande partie a la facilité avec laquelle les malfai-teurs obtenaient pardon, Charles-Quint prit une ordonnance ennbsp;vertu de laquelle nul officier ne pouvait faire composition (cur-siveering van mij, in verband met het door mij ingenomennbsp;standpunt) sans information préalable. Les lettres de grace de-vaient être présentées, dans les six mois, a rentérinement desnbsp;conseils. L’ordonnance chargeait les fiscaux de donner leurnbsp;avis, aprês mür examen des lettres et de I’information qui avaitnbsp;précédé leur octroi. Enfin, le juge pouvait refuser l’entérinement,nbsp;alors même que l’o ff icier fiscal avait conclu a l’admission. Cetnbsp;édit améliora Ia situation, mais n’y porta point un remède éner-gique; le nombre de ceux qui avaient le droit de faire grace,nbsp;OU qui prétendaient 1’avoir, était trop considérable, de sorte qu’ennbsp;définitive l’action répressive se trouvait paralysée. Presque tousnbsp;les hauts fonctionnaires, presque tous les grands corps de étatnbsp;se l’attribuaient. Une foule de justiciers, surtout en Brabant,nbsp;l’exer^aient en vertu de leurs droits antiques; d’autres 1’usurpaientnbsp;a l’exemple des premiers.
„Du droit de punir découle celui de faire grace.”
Indien Tierenteijn onder grace en graces — een terminologie die in het Oud-Vaderlandsch recht veel ruimer was dan thans, en allenbsp;afdoen langs den gratieuzen weg omvatte — niet alreeds compositienbsp;laat vallen — hij gebruikt de woorden door elkander —, kan daarnaastnbsp;hetzelfde wat hierboven is gezegd van de compositie worden gezegd. Er is in dien gedachtengang geen verschil in den oorsprongnbsp;van beide rechten. Evenmin is het „gratie”-recht dan een „hooger”nbsp;recht, een recht dat meer aanspraak maakt op den naam van souve-reiniteitsrecht dan dat van compositie. Beide zijn mijns inziens in
i) De later herhaaldelijk te noemen advocaten-fiscaal.
-ocr page 87-elks aanvang „hault en seigneurial recht”. Op schier elke plaats halen echter Alexandre en Tierenteijn gratie en compositie door elkaar; datnbsp;komt wel, omdat zij het historische moment van het vervangen vannbsp;het fredum door de lijfstraf niet zien, en dus ook niet het principieelenbsp;verschillend karakter van de gratie en de compositie. Het compositie-recht, dat kan men reeds aanstonds vaststellen, is ouder dan dat vannbsp;gratie, want vóór de overheid afkoop van bloedwraak gebood,nbsp;was er in ’t geheel geen overheidstusschenkomst in strafzaken; denbsp;compositie is dus historisch hier te lande het eerst ontstane instituut.nbsp;Dit reeds vaststaandej en zich rekenschap gevende van de gevolgennbsp;van de receptie van het Romeinsche strafrecht hier te lande, is Liszt’snbsp;voorstelling volkomen aanvaardbaar en is ook de onderscheiding, dienbsp;ik maakte tusschen voor gratie en voor compositie in aanmerkingnbsp;komende zaken logisch. Dat men beide door elkaar haalt is te verstaan, want deze juridische regel is nergens geschreven en misverstand wordt bevorderd door het feit, dat ten slotte over crimen tochnbsp;soms werd gecomposeerd via de procedure crimineel-civiel.
Om de woorden dier tijden en hun beteekenis en ouderlingen samenhang in de toenmalige wetten en voorschriften goed te verstaan, — en; dat is noodig, voor het verstaan van hetgeen volgt — dienenbsp;men zich de volgende onderscheidingen voor oogen te stellen.
De algemeene terria is gratie of gratiën^). Men kent verder:
1°. brieven van absolutie (de manière a laisser doute injurieux
1) nbsp;nbsp;nbsp;Wat de compositie over belastingen betreft, ligt de zaak anders. De inkomsten van het land waren domaniale en geen heerlijkheidsrechten, de bedennbsp;kwamen eerst tot stand via toestemming der staten, doch hier komt weder vannbsp;Slingelandf s uiteenzetting (zie p. 64) te hulp. Al wat de vorst na de verkregennbsp;toestemming deed, deed hij als Graaf, als waarnemer van het oppergezag. Volgens Rypperda W'ierdsma, p. ii2, 114 en 117 wordt op gezag van Bijnkershoek ennbsp;de Groot — de citaten zijn echter niet zeer overtuigend — het recht tot belastingheffing beschouwd als een prerogatief van den souverein; het behoort echter tot denbsp;lagere of mindere souvereiniteitsrechten, die voor overdracht vatbaar zijn. Zooalsnbsp;uit het vorenstaande blijkt, is deze beschouwing niet juist. Alleen, indien er ondernbsp;wordt verstaan, de macht van den vorst, om een toegestane bede te executeerennbsp;is de voorstelling aanvaardbaar.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. De opschriften der artt. XX, XXVIII Grim. ord. 5 Juli 1570 en Alg.nbsp;Instr. Prins Willem I, i8 Aug. 1559, par. ii (bij Kluit p. 58/62 vlg.): „bij dennbsp;Prins, als bij de Overhand, zullen mogen verleend worden, alle gratiën, als remis-
-ocr page 88-76
sur rinculpé). Tierenteijn, p. 225. (In de Republiek (zie p. 172) staat absolutie tegenover condemnatie. Vgl. ons „vrijspraak”.
Boey: absolveeren is ontslaan, maar niet volkomen vrij verklaren. Iemand kan gezegd worden bij den Regter te zijn ge-absolveert, bij gebrek van bewijs van de misdaat hem te laste gelegd. Ik zegge bij gebrek van bewijs, want die daar zijnde,
kan niet geabsolveert worden, tenzij...... (Zie zonder nadere
toelichting Cod. Bat. p. 744: „Sententie moet inhouden: absolutie of condemnatie in ’t geheel of ten deele, zoo ook condemnatienbsp;of compositie van kosten. Art. 19 Ord. 1580)”.
2°. brieven van pardon. Werden afgegeven vóór en na de ver-oordeeling en tijdens het proces. Geven volledige en totale gratie. Zij behoefden niet te worden ingeschreven (geïnterineerd) Tierenteijn p. 225.
3°. brieven van remissie. Cod. Bat. p. 632: „Tusschen remissie en pardon is weinig onderscheid, als in beide dezelfde solemniteiten gerequireerd worden. Z. Bort. f 633.10”.
Boey: Remissie beteekent kwijtschelding, men verstaat er door de gunst of Genade die de Souverain verleent van een begaanenbsp;misdaat (van crime dus).'
Indien iemant vreest geen Landwinninge te kunnen bekoomen, verzoekt hy van den Heere Prince Erfstadhouder uit naam vannbsp;de Hooge Overheid brieven van remissie, een jaar naa de begaanenbsp;manslag, de welke egter somwyle wel werden verleent binnennbsp;’t jaar, als’er reedenen toe dienen.
Den Impetrant de brieven van remissie bekoomen hebbende, moet volgens den inhoud van dien aan den Hove verzoeken in-terinement van de zelve binnen de tyd van zes maanden, of anders verliest hy het effect van zyn brieven.
Codex Batavus p. 632. De gratie van remissie van delicten en
sie, pardonnen. respijten, na advys van de officieren en 'wethouders van de plaats naar oude ge-woonte”. Boey, p. J05: „Brieven van pardon -werden als allenbsp;andere graciën van dien aard bij ons door den Erfstadhouder verleent”. Ondernbsp;de graven van Holland waren onder gratiën bekend, de verminderingen na denbsp;zetting van de bij zetting bepaalde som, indien omstandigheden het onmogelijknbsp;maakten, de geheele som op te brengen (zie Dr. P. }. Blok, De Financiën van hetnbsp;graafschap Holland). Onder de republiek noemde men gratiën (zie Wagenaarnbsp;V, 62 en Skkenga, p. 79) de korting op de quoten aan de steden toegestaan,nbsp;teneinde haar toestemming te verkrijgen. In 1556 verzoeken (vgl. b.v. Kluit IV,nbsp;p. 548) de Staten aan Philips voortaan niemand vrijdom of gratie van belastingnbsp;te verkenen, zooals den drie personadien (Oranje, Egmond en Hoorne) gegundnbsp;is, zonder daarop eerst de Staten te hooren. Hier wordt gratie gebruikt in dennbsp;zin van privilege van belastingen. In denzelfden zin (vrijdom, vrijstelling) werdnbsp;t.t.t. het woord compositie gebruikt.
-ocr page 89-77
mulcten daer peine van de doot valt, kan niet komen als van den Prince Artt. 24, 28 Crimin. ord. 9 Juli 1570.
In denzelfden zin bij Tierenteijn, p. 225, voor zoover de Belgische praktijk betreft. Volgens hem zijn in de 18e eeuw in tegenstelling tot vroegere tijdperken lettres de rémission alleen in gebruik voor doodslag. Deze werden altijd vóór het vonnis afge-geven. Doel ervan was, verhinderen van de uitspraak jegens den veroordeelde. Indien dit laatste juist is, lijkt het veel op het civielnbsp;in plaats van crimineel procedeeren ten onzent. Spruit deze procedure misschien uit denzelfden tijd?
Het woord remissie is al meer de terminologie geworden voor gratie in het algemeen, ook voor gedeeltelijk pardon ^). Nergens zoonbsp;zeer blijkt dat men het onderscheid tusschen gratie en compositienbsp;verwaarloost, als bij gebruik van het woord remissie, dat nu eensnbsp;voor gratie, dan weer voor compositie, dan weer voor (geheele of)nbsp;gedeeltelijke kwijtschelding zonder meer wordt gebezigd. Uit de citaten, welke otijmiddellijk hierna volgen, zal dit blijken.
Het recht van gratie en het instituut der compositie — aldus mijn conclusie — zijn verschillend van oorsprong maar wèl verwantenbsp;grootheden. Over boetstraffelijke vergrijpen kan men composeeren,nbsp;over andere niet.
De vorst kan er uiteraard voor alle vergrijpen gebruik van maken, doch noodig was het in den regel alleen, als het een misdaad gold. Denbsp;overheid, de vorst, die de straf oplegde, kon haar ook kwijtschelden,nbsp;en (waar ’t meerdere ’t mindere omvat — zoo is althans ook t.a.v.nbsp;het recht van gratie steeds de uitlegging geweest •—) wijzigen. Overigens zijn het recht van gratie en compositie principieel van elkaai^
ï) Vgl. reeds art. XXIII Crim. ord. 9 Juli 1570. Insgelycks dat onse voor-seyde Vasallen of Officiers (aan wie dan nog het recht wordt gelaten) niet en sullen mogen nemen, noch yet anders hebben, dan ’t ghene by den voorseydennbsp;Raedt voor civile boeten ghetaxeerd sal worden, .... Van welke Remissiën,nbsp;sententies ende taxatiën gemaakt sullen worden particulier Registers enz. Innbsp;latere Fransche terminologie wordt in den zin van kwijtschelding over remisenbsp;gesproken. 2ie Manuel des Contribuables par ƒ. G. Dulaurens, A’dam 1812, p. 142,nbsp;„remises et moderation”, in de daarnaast afgedrukte vertaling: „kwijtschelding ennbsp;afslag van belasting”. In de Code des Douanes van 2 Juli 1807 wordt een remisenbsp;van 2 “/o toegestaan, aan de ontvangers die door hun vlijt hebben bijgedragennbsp;tot hoogere opbrengst van een belasting.
2) Al spreekt men van „gunst” en „genade’, het recht van gratie beoogde de-
-ocr page 90-78
verschillend, de gratie was bij lijfstraffen wat compositie bij boeten was.
Uit vorenstaande door mij gecursiveerde plaatsen kan men reeds zien, dat de woorden compositie, gratie, remissie door elkaar wordennbsp;gebezigd.
SUngenberg t.a.p., p. 30, zegt, dat in het landsheerlijke tijdperk in de meeste landen, voor composeeren verlof van den Gerichtsheernbsp;noodig was en deze hierin een welkom middel vond om den dadernbsp;een hoog vredegeld af te persen. Als men den klemtoon legt op hoog,nbsp;behoeft dit, in mijn gedachtengang, niet onjuist te zijn. Hij kannbsp;echter ook op misbruik van compositie doelen.
Doch ik meen deze conclusie ook uit de latere rechtsbronnen zelf te kunnen waarmaken.
Voor een onderzoek hiernaar komt niet in aanmerking de Con-stitutio Criminalis Carolina, omdat het zeer betwist is, of deze •— door Karei V gegeven als Duitsch Keizer (Zie Kemper, Grim. Wetb.nbsp;p. 26) en niet als souverein van onze gewesten, zonder dat ergensnbsp;blijkt, dat zij hier is toegepast — ook voor onze landen heeft gegolden, Voorts (zie p. 48) de Crimineele Ordonnanties van Philips II.nbsp;De eerste van 5 Juli 1570 heet; Ordonnantie ...... op het stuk der cri
mineele Justitie in de Nederlanden, en is door Philips als Heer der Nederlanden vastgesteld, en ook in sommige provinciën afgekondigd,nbsp;doch gesuspendeerd door de Pacificatie van Gent®). Al golden zijnbsp;zelfde doeleinden te dienen als thans (in het algemeen): Vgl. art. XXV Crimin.nbsp;Ord. 5 Juli 1570: .... de voorseyde gratiën .... alleenlycker als er eenige mer-ckelycke circonstantien — ’t delict ende misdaat verlichten ende verschoonen,nbsp;sulcx dat wy na rechte bewerekt moge worden — soo dat inder equiteyt endenbsp;rechtvaardigheyt gearbitreert moet wesen enz.
Men lette opnieuw op de woorden delict ende misdaad (crime). De onderscheiding contraventie, delict, crime, dateert dus reeds van dien tijd.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. het appt. of mandement van citatie onder de Republiek {van dernbsp;Linden Jur. pract. C.u. loé, V), waardoor — Star Busmann, Rechtsv. 171 — denbsp;gelegenheid werd geschapen, voor den aanvang van het geding een vereenigingnbsp;van partijen te beproeven.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Boey, verwijzende naar Gr. plb. I, p. 3 acht haar „opgeschort bij art. 5nbsp;Pac. van Gent totdat bij de Generale Staaten anders daarop geordonneert zij,nbsp;waarvan nooit is gebleken”.
In God. Bat., p. 109, zegt Van Zurek echter: „Wegens delicten word in de Nederlanden geprocedeert, volgens de ord. van j en 9 Juli 1570”.
-ocr page 91-79
dan daarna niet meer als wettelijk voorschrift, bij het ontbreken van een andere wet bleef zij veelal leidraad onder de republiek. Volgensnbsp;Kemper, p. 9 en 10 werden zij eerst bij art. 4 Crim. Wetb. Kon. Holland „afgeschaft”.
En nu bevat deze ordonnantie twee onderwerpen die ons i.c. belang inboezemen.
Philips II trachtte in deze door velen (niet door van Heijnsbergen, Opstellen, p. 171) aan Viglius van Aytta toegeschreven ordonnantienbsp;een einde te maken aan de usurpatie van het gratierecht‘¦^), in hetnbsp;bijzonder door hen die uit geen enkele oorkonde konden aantonnen,nbsp;daarop eenig recht te hebben en omringde de uitoefening van hetnbsp;recht met allerlei beperkingen^). Tierenieyn, p. 221, zegt er van;
Ce fut Philippe II qui nettoya les écuries d’Augias en restreig-nant Ie nombre de ceux qui pouvaient exercer Ie droit de grace et en entourant celui-ci de restrictions de toutes sortes. Son or-donnance du 5 juillet 1570, en ses articles 15 et 20, après avoirnbsp;deplore les abus qui se commettaient en matière de remissionsnbsp;revendiquait, du moins en théorie, pour Ie prince seul Ie droitnbsp;de faire grace des crimes graves^). (In mijn lezing komt voornbsp;andere, geen gratie — doch compositie — in aanmerking; daarom spreekt zij alleen over crimes graves).
En op bladzijde 224;
L’édit du Ier juillet 1616 posait de nouveau en principe que Ie droit de grace était un attribut exclusif de l’autorité souveraine,nbsp;et défendait a tout corps ou officier de l’exercer sous peine denbsp;correction arbitraire. E’édit perpétuel en date du 10 juillet 1628nbsp;ne faisait que reproduire plus en détail les prescriptions si sagesnbsp;de l’ordonnance de 1570. Malgré les efforts incessants de nosnbsp;souverains, ces dispositions si équitables, tout impératives qu’ellesnbsp;étaient, eurent Ie sort de toutes celles qui heurtaient des intérétsnbsp;privés et étaient unies a des traditions antiques.
Elies ne furent pas uniformément acceptées. D’un cóté, un
2) nbsp;nbsp;nbsp;XV. Ende belangend ’t gheven ende verleenen van gratiën, pardoen endenbsp;Remissien van Crimen ende misdaden, hoewel dat suicke authoriteyt eer sondenbsp;wesen acte van Souvereijn ende Overste Prince dan van Vasallen....
3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. XX.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Art. XXL
5) nbsp;nbsp;nbsp;Dit laatste volgt, behalve het art. XV, vooral uit het slot van art. XXIInbsp;over dootslagh handelende — en dat eindigt; „Ende dat generalycken dernbsp;gratie alleenlycken komen moet van den Persoon van den Prince, deselve reserverende t’onswaerts, of tot onsen Stadhouder-Generaal, .... soo in alle anderenbsp;landen, Staten ende Coninchrycken van goede Policien gedaen wordt”.
-ocr page 92-80
certain nombre de seigneurs hauts justiciers se maintinrent, avec ou sans I’autorisation du gouvernement, en possession du droitnbsp;de remettre les peines encournes, qu’ils exergaient jadis; d’unnbsp;autre cóté, le conseil de Brabant continua d’accorder des octroisnbsp;de grace et de rémission en concurrence avec le gouverneur géné-ral et avec le conseil de Brabant et ne plia définitivement devantnbsp;la volonté du gouvernement qu’a la suite d’une dépêche impé-rieuse datée de 1764. I’Ordonnance de 1570 avail radicalementnbsp;aboli dans le chef des justiciers le droit d’admettre les criminelsnbsp;a composition. Cette prescription, qui enlevait aux officiers crinbsp;minels une source abondante de profits, avail recontre de trésnbsp;vives resistances. L’édit perpétuel de 1611 crut bon ne pas lanbsp;maintenir et de revenir aux principeS décrétés pendant le règnenbsp;de Charles Quint. II reconnut aux officiers le droit (de composition) en matière de crimes punissables de mort, de banissementnbsp;perpétuel ou d’autres peines corporelles. Si la défense n’était pasnbsp;observée, le procureur-général avail action contre l’o ff icier délin-quant. C’était la faire un pas rétrograde dangereux; l’usage denbsp;la composition n’offrait presque aucun avantage réel au pointnbsp;de vue de la bonne administration de la justice. II ne servaitnbsp;guère que les justiciers eux-mêmes.
Men ziet, dat Tierenteijn hier de woorden compositie (art. XXIII Ord. 1571) en gratie en remissie (art. XV) door elkaar gebruikt ennbsp;ook bij criminels van compositie spreekt; dat is onjuist; zijn slotbe-toog had moeten zijn: niet compositie, doch slechts gratie kwam hiernbsp;te pas.
De ontwikkeling van de juridische terminologische praktijk is echter in tal van gevallen, vooral later, onjuist; het woord remissie komtnbsp;herhaaldelijk in de beteekenis van compositie, hetzij over straf, hetzijnbsp;over belasting, voor. Zie b.v. Cod. Bat. p. 305Geen pagters mogennbsp;wegens 't invorderen van gemeene middelen composeren, accorderennbsp;of remitteeren, nog de Magistraten toestaan, om min als ’t volle rechtnbsp;te ontfangen, gelijk zij ook niet meer mogen ontfangen, op pene vannbsp;tegen hen, en die met hen composeren. Spiegel van Staat II, p. 248;nbsp;„gelijk den Staat (aan den admodiateur = pachter van de convoyennbsp;en licenten) ook remissie zal geven bij oorlog of pesttijden”.
Cod. Bat. p. 687. Pagters van gemeene middelen mogen geen remissie of afslag verzoeken, als ter zake van invasie van den vijandnbsp;(Ord. op de Verp. 1679 en 1699, art. 33).
Ook Schomaker (CXCI) behandelt o.a. de vraag, of remissie of moderatie ook plaats vindt in „’s Lands penningen, bij denselven
-ocr page 93-81
pagters verschuld?” Van remissie, gratie, na een rechterlijke uitspraak is hier echter geen sprake, veel minder van gratie van een straf. Toch zegt Schomaker, dat over deze „remissie” aan de Staten zelfnbsp;de cognitie vigore supremae potestatis is voorbehouden (CXCV), wantnbsp;zij wordt niet zoozeer ex private contractu locationis conductis alsnbsp;wel ex vigore supremae potestatis verleend!
Doch in CXCVII: „Door H.Ed. Mogenden de Staten zijn de ,,pagters van ’s Lands imposten” die bij de pagtersoproeren schade hebben geleden op een convenabele wijze bij compositie ofte transactie ge-dedomageert geworden” (in den regel halfscheid).
Uit deze citaten in onderling verband beschouwd, (in het eene geval spreekt hij van remissie, in het andere van compositie), blijkt, dafnbsp;ook hij geen principieel verschil maakt tusschen remissie (gratie)nbsp;en compositie. Dat allengs geen principieel onderscheid meer werd gevoeld, is eenerzijds wel hieraan toe te schrijven, dat crimineele delictennbsp;civiel en composibel gemaakt konden worden, anderzijds daaraan datnbsp;men zich van de verschillendë herkomst van de instituten niet voldoende rekenschap meer gaf.
Men voelde beide aan, als, in principe, hooge overheidsrechten en dat waren zij: ook, al was hun oorsprong verschillend en al kwam denbsp;gratie hier pas in zwang, toen de souvereiniteit van de graven reedsnbsp;lang was gevestigd.
Souvereiniteitsrechten toch zijn niet bepaalde, van andere onderscheiden rechten in abstracten zin. Zij bestaan uit een bepaald complex rechten, neergelegd in het Staatsrecht, dat zich hier of daar allengs heeft gevormd. De vorst heeft dus geenszins de rechten dienbsp;hem, wellicht met een beroep op „Dei Gratia”, goeddunken, of welnbsp;die het volk hem goedgunstig heeft toegekend. Zij zijn een productnbsp;van plaats en tijd; het recht vormt zich op een bepaalde wijze, hiernbsp;zus, daar zóó. Dat geldt ook van de gezagsrechten, die evenzeer op denbsp;rechtsorde steunen als welke andere ook. Wanneer men nu, zooalsnbsp;hiervóór is geschied, den groei dier rechten hier te lande beschouwt,nbsp;dan ziet men, dat zij zijn voortgekomen uit die van de Middeleeuw-sche landsheeren. Ten deele bezaten deze die als successoren van dennbsp;koning en keizer, ten deele ontwikkelden zij zich allengs. Benige aanwijzing dat de souverein zich eerder het recht zou hebben toegekend,nbsp;een straf geheel of wel gedeeltelijk kwijt te schelden, dan, over eennbsp;„recht” (vgl. Rochussen, noot 2 p. 61) te composeeren is er niet.
6
-ocr page 94-Wat de compositie over de straf en wat de grat|ie aangaat, kan ik met het hiervóór uiteengezette volstaan. Het compositie-instituut wasnbsp;er eerst. Het werd doorbroken door de opkomst van een ander rechtsbewustzijn en de receptie van het Romeinsche recht, toen de halsstraffen op doodslag werden ingevoerd. Daarover composeeren kon mennbsp;— zoo voelde men een en ander aan — nu eenmaal niet. Maar hetnbsp;Romeinsche recht bracht tegelijk een nieuw praerogatief voor dennbsp;vorst; de gratie voor zulke delicten, ook het rechtsbewustzijn desnbsp;volks gevoelde de noodzakelijkheid van het doen wijken van het positieve recht — in zich daartoe kenende gevallen — voor een „genadig recht”. Dien oorsprong uit het Romeinsche recht vergat men;nbsp;toen dacht men zich dat, als één dat „van nature” of dei gratia aannbsp;den souverein toekwam. Dat blijft zoo, de eeuwen door. De compositie of transactie — ook de fiscale —¦ geldt — al hield men er zichnbsp;niet aan — nog tot het eind der 19e eeuw. alleen voor boeten en verbeurdverklaringen.
In den graventijd, toen de vorst eerst zelf regeerde en „rechter” was tegelijk, behoorden de rechten van gratie en compositie beide — gezien in het kader van den tijd — tot de gezagsrechten, totnbsp;de'souvereiniteitsrechten (Middeleeuwsch gewaad)^). In die betee-kenis van het woord souverein was elk die rechter was in hoogstenbsp;instantie „souverein” . Doch toen het terecht zitten allengs meer aannbsp;anderen werd overgedragen, werd het composeeren in veel meer gevallen uit handen gegeven dan het verkenen van gratie. Toen eindelijk de vorst (Karei quot;V) zag, dat anderen zijn rechten usurpeerden,nbsp;greep hij terug en wist het met een zeker aureool oingeven recht vannbsp;gratie te redden; dat van compositie was reeds te ver weggegkden.
1) nbsp;nbsp;nbsp;P. ’s Jacob, Geschiedenis, theorie en practijk van artikel 74 'Wetboek vannbsp;Strafrecht, Diss. Leiden 1936, p. j—7 (door van Bemmelen, p. 388, blijkbaarnbsp;ter afkorting geciteerd als tot titel dragende „Afdoening buiten proces”) ontkent,nbsp;zonder op het punt nader in te gaan, het verband tusschen compositie (submissie)nbsp;en gratie en vermoedt, dat de compositie haar oorsprong heeft in de praktijk, hoewel de door hem in de noten gegeven voorbeelden juist op het verband tusschennbsp;compositie en gratie wijzen. Dat komt m.i., omdat bij hem de geschiedenis pasnbsp;in de 16de eeuw aanvangt. Bij hem blijft voorts over de geheele lijn een onderzoeknbsp;naar het bestuursrechtelijk karakter van het instituut achterwege.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Mr. Th. F. M. Boep, 'Woordenboek van rechtstermen, den Haag 1773nbsp;en Mr. A. Meerkamp van Embden, Rechterlijke Archieven van Zeeuwsch quot;Vlaanderen XVII.
-ocr page 95-83
het werd zooveel mogelijk tot beperkter kring teuggebracht, doch practisch was het voor een groot deel aan de souvereiniteit ontglipt.
Theoretisch, principieel, bleven echter de vorst en na hem de staten, vasthouden aan het standpunt, dat zij en zij alleen, vigore supremaenbsp;potestatis, het recht hadden tot compwDseeren. In Hoofdstuk III zalnbsp;dit nader blijken!
T erminologie.
Naast elkaar staan tot het codificatietijdperk — en uit sleur, ofschoon het materieele verschil is weggevallen, komt dit in de terminologie ook nog in de eerste kwart eeuw daarna tot uiting —' straffen en boeten. „Verbintenissen uit misdaden werden voldaan door hetnbsp;uijtvoeren van straffen; straffe is lichamelijke pijn, tot voldoeningnbsp;en vergelijking van de misdaad, den schuld (plicht) ige aan te doen.nbsp;{van Leeuwen-Decker, IV, p. 316 en 521) boete is een gedoem dat innbsp;geld bestaat, de aan den strafrechter betaalde som”. De tegenstellingnbsp;contraventie, delict, criem besprak ik reeds. Zie verder p. 86.
„Peine” staat speciaal voor de geldboete op de overtreding van een politieverordening. Het woord komt ook voor in de beteekenis vannbsp;elke straf (of boete) (zie Crim. Ord. art. DVIH).
Wij treffen verder nog aan het woord amende civile en als synoniem daarvan civiele betering. Amende beteekent boete doen, zoenen dusnbsp;(vgl. amende honorable). Amende civile kan mijns inziens tweeërleinbsp;beteekenis hebben, n.1. vergoeding, door den rechter te bepalen aannbsp;de Hooge Overheid voor het breken van de rechtsorde en/of aan denbsp;tegenpartij om de toegebrachte schade goed te maken. Wellicht kannbsp;ik het begrip het best duidelijk maken uit een sententie van 1515 vannbsp;het Hof van Holland^). Van Raephorst en zijn rrtedeplichtigennbsp;vragen remissie en gratie van onzen Genadigen Heere. Zij ontvangennbsp;brieven van remissie, waarbij zij geremitteerd, vergeven en quijt ge-
schouwen worden de voorsz. Schaeck, kracht en gewelt ...... gere-
stitueert tot heur goede fame en name...... alleenlijck behoudelijck
dat zij ’t oock tegen Zijner Gnaden beteren souden. Civilijck na gele-genheijt van de misdaet en waerde van hare goederen, ter ordonnantie, taxatie en arbitrage van den voorsz. Hove en profijtelijck.
ï) Sententie gegeven op het interinement van pardon, noopende d’ont-schakinge van seeckere Jonge Dochter, gedaen bij Gerrit van Raephorst (1515) Pamflet Ned. Bel. Museum.
-ocr page 96-84
Elders in de sententie wordt dit genoemd de civile beteringe of wel amende civile. Het Hof, in den name van weglien den Prince vannbsp;Spangien, „Eertshoge” van Oostenrijk, Grave van Hollant, Zeelandnbsp;en Vriesland etc.”, verwerpt de exceptie en interponeert en interi-neert de brieven van Remissie en condemneert: voor civiele beteringnbsp;te betalen 100, resp. 50 Philips guldens.
Ik wijd hieraan speciale aandacht, in verband met hetgeen men in het fiscale strafrecht „de schadevergoedingsidee” noemt. In ons Oud-Vaderlandsch recht vind ik niets, dat ten dezen op een afwijking vannbsp;de principes van het gemeen strafrecht in het fiscaal strafrecht wijst.
In het Fransche recht echter spreekt fnen voortdurend van een (verkeerd begrepen) caractère mixte, (zie hoofdstuk VI) en van amendes „pour les risques encouru par Ie trésor”. — Dat geeft dan hier tenbsp;lande allengs aanleiding tot een schadevergoedingsleer. Het eenigenbsp;wat daarvan in den aanvang is, blijkt uit het bovenstaande. Het hangtnbsp;samen met de middeleeuwsche visie civiel en crimineel. De niet crimi-neele amende is civiel, zij dient tot betering niet van een geldsom, vannbsp;een geleden geldelijke schade doch van de schade aan de heerlijkheidnbsp;of Hoogheid van den Heer, aan de rechtsorde. De „schadevergoeding”nbsp;die civiel heet, is inderdaad een publiekrechtelijke, doch dat begrip —nbsp;die principieele onderscheiding althans — had geen, ook maar eenigs-zins belangrijke, beteekenis. Indien men in dien zin van een schadevergoedingsleer mag spreken, heeft zij in het geheel geen bijzonderenbsp;beteekenis speciaal voor het fiscaal strafrecht, doch dan heeft zijnbsp;alleen een publiekrechtelijken zin. Zij geldt dan voor alle sancties vannbsp;het bestuursrecht, doch beteekent dan alleen, dat men in bestuursrechtelijke zaken moet betalen wat in overeenstemming is met de belangennbsp;verbonden aan het schenden van de norm of de orde. Zie ook p. 96.
Uit de bloedwraak is, toen de overheid zich dit terrein aantrok, voortgekomen het handhaven van de rechtsorde met middelen allengsnbsp;uit den zoen voor de bloedwraak ontstaan. Daarnaast begon de overheid ook maatregelen te nemen in het openbaar belang, ter bevorderingnbsp;van de welvaart, zoo men wil, waaronder dan ook te rangschikkennbsp;zijn bevordering van openbare orde en rust; ter handhaving daarvannbsp;moeten ook sancties worden ingesteld, doch deze dragen een geheelnbsp;ander karakter, omdat zijquot; met ontwikkeling uit bloedwraak-zoen nietsnbsp;te maken hebben. Bij de toepassing dezer sancties is er dit princi-
-ocr page 97-pieel verschil met de „crimineele”, dat op het niet voldoen aan de norm zonder meer (het contrafacere) het toepassen van de sanctie-staat. Het zijn contraventiën zonder meer^). Deze tegenstelling schijntnbsp;mij, voor de toenmalige tegenstellingen, zuiver, doch voor het hedennbsp;is zij niet doeltreffend. Zij is het reeds niet geheel meer onder denbsp;republiek. Want toen reeds is men een aantal delicten uit het zichnbsp;steeds meer uitbreidend administratief recht gaan aanvoelen alsnbsp;bevattende „eeuwige” elementen, te weten reactie tegen fraude, arglist en opzettelijke benadeeling van medeburgers, en de praktijk hieldnbsp;daarmee gelijken tred. De algemeene reactie op een dergelijke daad,nbsp;verontwaardiging die de daad vergolden wil zien, is dezelfde als bij denbsp;crimen-categorie. De scherpe scheiding is reeds onder de republieknbsp;verdwenen, doch het principieele verschil blijft bestaan. De tegenstelling blijft, dat t.a.v. de eerste categorie in den beginne hetnbsp;booze was en als reagens daarop de vergelding kwam, wortelendenbsp;in het gemeene rechtsbewustzijn. Bij Bestuursrecht is er eerst eennbsp;regel met als noodzakelijk sequeel een sanctie daarop, omdat de overheid dit wil' en zoo groot als zij dit wil. De handhaver van het eerstenbsp;is de stam, = rechter -j- gerecht, die van het tweede was steeds denbsp;niet-justitieele hooge overheid alleen, tot allengs, tot handhaving vannbsp;verschillende dier delicten, ook de rechter geroepen werd, doch liefstnbsp;een bijzonderen bestuursrechter, die èn over norm èn over sanctienbsp;oordeelen kon.
Teneinde tijdelijk het overzicht dezer materie tot het revolutie-tijdperk af te ronden, sta ik nog een oogenblik stil bij de verdere beschouwingen van Boey over Policie, die het hiervóór gezegde bevestigt.
Politie beteekent hetgeen tot welwezen van een burgerstaat best beraamd wordt, in welke zin alle schikkingen en beveelen die vannbsp;een overheid koomen, met betrekking tot het welvaren van een
i) Boey: CONTRAVENTIE is overtreding, verbreekinge; men verstaat er door de inexecutie, of naalatigheit in het uitvoeren van imant zyn woord, pligt, ofnbsp;gebod en beteekent in een bepaalder zin genoomen, de naalatigheit in het nakoo-men van de beveelen van een Ordonnantie of Wet; .... de Contraventie alleennbsp;de uitwerkinge is van naalatigheit of onkunde. De Chomel-Chalmut: Van eennbsp;daad afwijken, die ons bevolen is. In een bepaalden zin: de nalatigheid in hetnbsp;nakomen van een ordonnantie of wat door den Souverein is geëmaneerd.
-ocr page 98-burgerstaat, politiek genaamd kunnen worden. Maar alzoo er onder de beheering van een souverein verschelde voorwerpennbsp;zijn, zoo heeft men daar omtrent onderscheit beginnen te maken,nbsp;en men heeft, afzonderende zaaken die uit de handelingen dernbsp;menschen voortspruiten, en die, welke door de civile wet ondernbsp;de classe van delicten^) gebragt zijn, van die, welke de ordernbsp;en de rust van den Burgerstaat op een andere wijze aangaan, aannbsp;deze laatste de naam gegeven van Politieke zaaken, als behoo-rende tot de cognitie en de bestellinge van de Magistraat.
In andere woorden vindt men hier de onderscheiding weer, welke ik hiervóór over den oorsprong en onderverdeeling der strafbarenbsp;feiten maakte.
Wat hij zegt, komt hierop neer:
De straf, die reageert op handelingen der menschen, in mijn opvatting te lezen als afkomstig uit de bloedwraak, als „eeuwig”, met natuurwet en moraal samenhangend, {crimen), te handhaven doornbsp;volksrecht, door den rechter. Dan komt een middensoort die, welkenbsp;door de civile, d.i. de bestuurswet (door omschrljiVing enz.) tot denbsp;klasse der delicten is gebracht en die onder dezelfde rechtsmachtnbsp;vallen.
In de derde plaats komen dan de gewone overtredingen van de placcaten op orde en rust, waarvoor dit niet geldt, en die bij dennbsp;magistraat thuis behooren. Die blijven bestuursrecht, te handhavennbsp;door het bestuur, in de stad door den magistraat (oorspronkelijk namens den graaf), in het land door den graaf of zijn organen.
De graaf heeft reeds een deel van zijn bestuursrecht gedelegeerd, gedelegeerd in zijn geheel, doch altijd onder zijn toezicht, dus metnbsp;inbegrip van de sancties en het recht doen daarop, en dat dee( komtnbsp;onder de rechtelijke macht te ressorteeren. Een klein deel van dienbsp;bestuursdelicten krijgt later hetzelfde aanzien als crimineel. Dan werden deze „als criem beschouwd” (zie de terminologie van art. 205nbsp;lid 2 Alg. Wet van 1821. Ook vaak wat de berechting betrof. Daaruit spruit later, onder de republiek, naijver tusschen de bestuursor-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Ik ben niet zeker, vrat hiermee -wordt bedoeld. Het R.R. jus civile of denbsp;administratieve, de bestuurs-wet, of het toenmalig begrip „civiel”.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Delict is hier niet een algemeene term. Zie b.v. Cod. Bat., p. 28: „wegensnbsp;delicten wordt in de Nederlanden geprocedeerd volgens de crimineele ordonnantie van 1570 en Cod. Bat., noot 3, p. 147: De rechter mag civile boetennbsp;matigen, maar niet die uit delict.
-ocr page 99-87
ganen en de rechterlijke macht over de cognitie van verschillende delicten voort.
Doch nu heeft Boey — dit in aansluiting aan het vorenstaande citaat — „den Grooten Montesquieu” gelezen en concludeert uit de leer van de scheiding van de magten, dat het vermogen om recht uit tenbsp;oefenen aan den magistraat door den Souverein niet is medegedeeltnbsp;(gedelegeerd) waarom men „geen zaken onder benaminge, dat hetnbsp;politieke zaken zouden zijn, aan het rechterlijk onderzoek kan, ofnbsp;vehmag te onttrekken”.
Nu heeft wel de Souverein iets bepaaldelijks „medegedeelt” (gedelegeerd) „aan sommige collegiën onder de benaming van het regt van keuren te maken en voorzieningen te doen omtrent de ordrenbsp;en rust in den Burgerstaat, doch zoo dit geschiedt uit kragte vannbsp;het eerste medegedeelde vermogen van den Souverein is het zeker,nbsp;dat daarbij aan dezelve niet is medegedeelt (gedelegeerd) dat vermogen dat de souverein aan een ander heeft toevertrouwt”. Doch nunbsp;weet hij geen raad met de resolutiën van 12 Juni 1674 en 30 Jan.nbsp;1690 — zie Hfdst. III, § 4 — waarbij de Staten van Holland de Hovennbsp;van Justitie „schijnen ontnomen te hebben, de kennisneminge vannbsp;politieke zaaken”. „,Het schijnt mij toe”, zegt hij, ,,dat men daardoor moet verstaan de verhinderinge in het maaken van die keuren,nbsp;ordonnanties en beveelen, waartoe dezelve, uit hoofde van de medegedeelde legislative magt, bevoegt zijn, maar dat hetzelve geen betrekking hebben kan op die zaken, waar van de beoordeelinge aannbsp;de Hoven van Justitie en ordinaire Regters door den Souverein isnbsp;toegekent”.
Deze beschouwing is in meer dan één zin merkwaardig. Hierna zal ik herhaaldelijk laten zien, tot welke misvattingen het boek vannbsp;Montesquieu heeft aanleiding gegeven; die van Boey is wellicht denbsp;eerste op schrift gestelde geweest. Hij bedacht hier toch niet, dat denbsp;bedoelde resolutie gemaakt is, vóórdat de Staten Generaal van datnbsp;boek kennis konden nemen — en, zoo zij er mee instemden, dienovereenkomstig handelen. Hij zelf toetst echter onwillekeurig aannbsp;Montesquieu; de resolutie klopt niet met de voorstelling, die hijnbsp;zich van Montesquieu’s betoog, (scheiding van elkaar in evenwichtnbsp;houdende machten, elke functie steeds in handen van die macht totnbsp;welks kring van bevoegdheden zij behoort) maakt, en daarom weetnbsp;hij er geen raad mee. Maar de Staten zélf hadden de werkelijke
-ocr page 100-situatie zeer wèl begrepen; het Bestuursrecht was iets afzonderlijks, was politie, niet justitie. En als zij tot de overtuiging kwamen, terechtnbsp;of ten onrechte, dat in dien zin verkeerdelijk, te ruim, iets aan denbsp;rechterlijke macht was gedelegeerd, of dat deze zich iets had geüsurpeerd, dat niet tot hare eigenlijke bevoegdheid behoorde, dannbsp;grepen zij terug en brachten de betrekkelijke materie terug onder denbsp;besturende overheid. In de resolutie van 12 Juni 1674 eindelijk, dienbsp;in Hoofdstuk III nader wordt besproken, stellen zij niet, dat zij dienbsp;politie aan het Hof ontnemen, doch dat het Hof zaken van politie,nbsp;die van Justitie deugdelijk moeten worden onderscheiden, heeft geüsurpeerd en dat daaraan thans een einde' moet komen.
Deze strijd duurt de volle twee eeuwen van het bestaan van de republiek voort. Zij wordt door andere omstandigheden in de handnbsp;gewerkt. Souverein was niet meer de graaf, maar de Graefelijkheit,nbsp;de Staten, die stemden na ruggespraak met wie hen vertegenwoordigden. Zoo is er van allen kant controle op de wetgeving, die als hetnbsp;cardinale punt wordt beschouwd. Zoo ontstaat allengs een enger begrip politie, dat alleen de bestuurstaak omvat. De laatste) is, wat hetnbsp;land betreft, bijna geheel in handen van Gecommitteerde raden.
Naar beide zijden weert de jonge ,,souverein” zich tegenover de, allengs met groot gezag bekleede, doch veel meer van haar onafhankelijke, rechterlijke macht — naar de zijde der wetgeving: de rechterlijke macht mag niet dispenseeren, interpreteeren, interlucideeren —nbsp;naar de zijde der rechtspraak: de rechterlijke macht mag zich niet opnbsp;bestuursterrein begeven.
Tengevolge van het in gebreke blijven van de Staten zelf met het vervaardigen van een algemeene en volledige wetgeving, moest voortsnbsp;wel de stedelijke wetgever voorziening op dit punt treffen, wat hijnbsp;in telkens uitvoeriger mate, schoon vaak door de Staten en de Justitie op de vingers getikt, ook deed. Zoo verzandt ook naar de andere, de enger civiele, zijde, de grenslijn tusschen politie, bestuursrecht en ander recht.
Terwijl van Leeuwen onderscheidt Landszaken, Stadszaken (ter competentie van de burgemeesters) — beide behoorende tot de politie- en rechtszaken (ter competentie van schepenen) — behoorendenbsp;tot de justitie, loopt èn omdat er grensgebieden zijn èn om de hierboven genoemde redenen, en omdat om practische redenen van re-geeringsbeleid, de magistraat en de justitie vaak moesten samenwer-
-ocr page 101-89
ken^), de onderscheiding in de praktijk vast. De bemoeiing van den rechter met bestuurszaken wordt al grooter. Tot eindelijk in hetnbsp;codificatietijdperk de beginselen van het Bestuursrecht moeten wijkennbsp;voor die van het gemeene strafrecht.
Maar bij het Bestuursrecht is de norm primair, bij het strafrecht behoeft zij alleen ter wille van het bestraffen omschrijving. Voor hetnbsp;gemeene strafrecht kan vaak voor de grootste misdrijven met het vermelden van een sanctie alleen worden volstaan. In ons positieve rechtnbsp;staat nergens ,,gij zult niet dooden”, maar toch wordt het dooden gestraft. En al mogen de belangrijke bestuursregels langzamerhand alsnbsp;rechtsregels in absoluten zin worden aangevoeld, het zou verbazingnbsp;wekken, indien al deze tegenstellingen geenerlei consequenties meernbsp;zouden hebben voor het positieve recht. Tal van afwijkingen blevennbsp;onder de republiek over: zij verminderden onder de codificatie, omdatnbsp;men door veel essentieels een streep had gehaald en omdat men denbsp;kern der verschillen niet meer aanvoelde. Zij herleefden, omdat zijnbsp;noodig bleken, als doelmatigheidsrecht, en de theorie trachtte ernbsp;nieuwen rechtgrond voor te vinden, zonder aansluiting te zoekennbsp;aan het verleden.
In volgende hoofdstukken hoop ik dit telkens aan de hand van de verdere historische ontwikkeling te bezien. Het bovenstaandenbsp;dient slechts ter oriënteering en inleiding.
§ 11. De rol van den advocaat-fiscaal inzake de compositie en „fis-caliale zaken” in het algemeen.
Alvorens het landsheerlijke tijdperk te verlaten, dien ik nog een oogenblik nader stil te staan bij den advocaat-fiscaal, dien ik onwillekeurig in het vorenstaande reeds meer dan eens vermeldde, hetnbsp;meest naar voren komende lid van het in onze landen onder de Bourgondiërs ontstane instituut. Ik zal daarbij gelegenheid hebben hetnbsp;begrip fiscus, fiscaal recht, fiscale zaken te verduidelijken.
Over de rolverdeeling tusschen den toentnaligen procureur-gene-raal (vindex publicum criminem) en den advocaat-fiscaal, tezamen het officie fiscaal geheeten, bestaat verschil van meening, of ook:nbsp;zij verschilde in de eene provincie, aan het eene Hof, van die van
i) Maniere van Procedeeren ad Crimin. Ord. art. i no.
-ocr page 102-90
het andere. Doch ook over het wezen van zijn taak, het/ principieele karakter van de twee functies bestaat misverstand. De oorspronkelijke verhoudingen werden niet meer begrepen. Vaak smoltennbsp;beide functies ineen. Tenslotte is echter bijna overal de advo-caat-fiscaal de prominente figuur geworden. Zijn taak wordtnbsp;aldus omschreven: „het verantwoorden, bewaren en suste-„neren (soms staat er nog bij verdedigen) van onze regten,nbsp;„domeynen (waaronder begrepen alle heffingen — eerst de regalennbsp;„en later, bij het ontstaan van belastingen in dezelfde lijn ook die),nbsp;„jurisdictie, hoogheid (soms: en heerlijkheid) ende sal hebben denbsp;„superintendentie van onze saecken fiscale” (Ord. Souv. Rade vannbsp;Brabant, vgl. ook Gr, Plb. II p. 950, Raad van Vlaanderen, nietnbsp;souverein).
Piscus en, fiscale zaken.
Bij de woorden „onse saecken fiscale”, bij den titel advocaat-fiscaal, wordt steeds gedacht aan het moderne begrip fiscus en fiscaal. Zie p. 43.
Tierenteijn, p. 4, zegt b.v.:
„Avant tout, les officiers fiscaux avaient pour mission, leur nom l’indique, la sauvegarde du fisc. A eux incombait Ie soinnbsp;de recouvrer les impots. De cette attribution purement finan-
ciere est découlée une autre......, celle de protéger les faibles
et de poursuivre la repression des crimes et des délits.
Schomaker (Vertoog) zegt, bij het uiteenzetten van het woord Fiscus, korf = geldkist (vergelijk armenkorf), schatkamer, „Cameranbsp;van Financiën”, dat daarin niet alleen in ’t algemeen het geld, maarnbsp;ook in ’t bijzonder de boeten, bewaard wierden.
Het woord fisque wordt in den Codex Batavus, p. 205 vertaald door boetkas. Al schijnt deze vertaling voor den lateren tijd te eng,nbsp;de oorspronkelijke beteekenis moet dit wel zijn geweest, omdat ernbsp;reeds boeten en breucken waren, vóór er eigenlijk gezegde „impóts”nbsp;waren en de eerste het inkomen van den vorst vormden.
Fiscale landen waren die, welke tot het domein van den vorst behoorden.
In dien zin zal ook „de superintendentie van onze saecken fiscale” moeten worden verstaan. De adv.-fiscaal was de man, die door dennbsp;vorst belast was met de zorg voor het domein en de inning van die
-ocr page 103-91
boeten en breuken. Zie ook Boey, p. 544. Later beteekent fiscus de schatkist zonder meer. En de advocaat-fiscaal is (zie Schomaker,nbsp;p. 665) de bewaarder van de jura fisca.
Eerst later verengt zich het begrip. In Duitschland spreekt men van den „Steiteriiscus” als een bijzondere verschijning van den al-gemeenen Fiscus. Trotabas (t.a.p. p. 251) geeft van het droit fiscalnbsp;de definitie: „c’est la branche du droit public qui regie les droitsnbsp;du fisc et leurs prérogatives d’exercice”.
Boey, verklarend woordenboek enz., p. 274, geeft van het woord fiscus de volgende omschrijving;
Fiscus, daardoor verstaat men gemeenlyk het Tresoor of de Schatkamer van den Souverain, het Latynsche woord fiscusnbsp;beteekent eigentlyk eene teene mandje, om dat men daar vannbsp;zig bediende om geld in te leggen; de Romeinen, ten tyde vannbsp;de Keizers, noemde fiscus de Schatkist of cassa die men aera-rium noemde, om dat men niet vermengde de particuliere Schatkist van de Keizers, met de penningen die geschikt of gedesti-neert waaren tot het gemeene Lands onderhoud, Vinnius ad § 9.nbsp;Institut. Lib. 2. tit. 6.
Dus was de Cassa, die men aerarium noemde, geschikt om te hulpe te koomen of tot ondersteuninge van de algemeene lastennbsp;van ’t Land of het Keizerryk geheel onderscheide van die, welkenbsp;diende tot onderhoud van de Vorst, maar zedert dat men dienbsp;twee Cassen heeft vermengtzoo als ook by ons is geschiet,nbsp;zoo heeft men door het woord fiscus beginnen te verstaan allenbsp;de publiek Lands penhingen.
Dit onderscheid — aerarium populi en fiscus principii — gold bij ons in den graventijd niet. Tot ’s vorsten inkomsten behoorden zoowelnbsp;de inkomsten uit domeinen en uit rechtsplegingen en ’t opperbeheer,nbsp;dus alle. Eerst later — sedert de vermenging van ’t Roraeinsche rechtnbsp;van Justinianus, zegt Kluit t.a.p. IV, p. 436 — vond ook in deze landennbsp;splitsing plaats.
Beteekenis van ,,fiscaal recht”.
Het is om verschillende redenen van belang, hierop de aandacht te vestigen. Allereerst deze van niet onbeteekenende strekking. Wanneernbsp;wij thans van fiscaal recht spreken en ons b.v. afvragen of het een
i) Onjuiste gedachtengang uitgaande van de gedachte, dat het Rom. Recht er ook hier te lande — het eerst was en dat het vroeger zoo was als in Rome,nbsp;doch dat men die twee schatkisten „zedert heeft vermengt”.
-ocr page 104-92
jus singulare is, verstaan wij er geheel iets anders onder, dan in die tijden, zelfs nog iets anders dan onder de .republiek. Wat men dannbsp;met fiscaal recht bedoelt is dit. De „fiscus”, d.i. de schatkist, van denbsp;Hooge Overheid, elliptisch de Hooge Overheid zelve, had bepaaldenbsp;rechten als zoodanig, o.a. strekkende om het binnenkomen van de verschuldigde bedragen des te beter te verzekeren. Deze kwamen haar toe,nbsp;omdat zij sequeel waren van het recht van de hooge overheid. Als zeernbsp;sprekend voorbeeld kan hier W'orden gewezen op de rechten van paratenbsp;executie, van legaal verband, een soort wettelijke hjrpotheek op de goederen der met de inning belaste ambtenaren en — naar ik stellignbsp;meen — ook die van de belastingschuldena^ren, die alleen de „fiscus”,nbsp;de hooge overheid had. Al hadden de steden het recht tot belastingheffing gekregen, daarmee kregen zij nog geen „fiscaal recht”. Hetnbsp;recht van parate executie is haar b.v. eerst later — toen de praktijk denbsp;noodzakelijkheid daarvan had doen inzien — toegekend ^).
Vgl. Graswinckel^) \ „Ofschoon de steden een integreerend deel van den staat uitmaken, soo sijn evenwel de thresoren van dien, endenbsp;’t gunt den naem heeft van des stads goed, geen fisque; dat is, sij ennbsp;hebben geen fiscaal recht, nochte voordeel, nochte in haer selven,nbsp;nochte ten opsichte van de stadts ingesetenen ofte van ijernanden daernbsp;buijten” ®).
De fiscus wordt gedacht als een vermogenssubject, persona ficta et mystica, met bepaalde bijzondere rechten. Dit is in den aanvankelij-ken zin fiscaal recht. Fiscaal beteekent ook hier niet belasting, dochnbsp;inkomen van de hooge overheid. De praerogatieven zijn derhalvenbsp;later ten onrechte uitgelegd als eigenaardigheden van belastingrecht,nbsp;zij hangen samen met de bijzondere eischen van het bestuursrecht.
Schomaker geeft op p. 34 vlg. V een uitvoerig gedocumenteerd overzicht van de bijzonderheden van dit fiscaal recht. Wij zijn dan reeds aan het eind van de 18e eeuw en het begrip is, althans bij hem, reedsnbsp;enger geworden. Hij past het bijna alleen op de belastingheffing toe,nbsp;maar hij stelt over de geheele lijn „financiën” met belastingen gelijk.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Gr. Plb. II, 1130, III 592.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Speciale beschr. II, 67, geciteerd door Rypperda Wierdsma.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zóó komt het ook, dat de latere bepalingen van fiscaal strafrecht nietnbsp;voor gemeentelijke belastingen gelden, een vraag waarvoor o.a. Rombach, Prae-advies, p. 9, geen bevredigend antwoord vond.
-ocr page 105-93
Ten behoeve van het duurzaam bestaan van het land is aan de belastingadministratie een buitengewone wijze van procedeeren gegeven. Hij somt op een aantal bezvy's- en procesfaciÜteiten, de or-phede — (verklaring van een vrijgesproken beklaagde, om zich nietnbsp;achterna op den fiscus wegens de tegen hem ten onrechte ingesteldenbsp;vervolging te wreken) ; in causa tributorem' heeft geen compensatienbsp;plaats (V.. 107, A. 33) ; het adagium pro fisco betreft alleen de „be-voorregte manier van procederen” (A. 68) ; het opleggen van dennbsp;eed, als tegenwicht tegen de in crimineele zaken mogelijke torture,nbsp;omdat de fiscus civiliter procedeert, dus geen torture kan vragen;nbsp;de verplichting van den beklaagde zijn eigen documenten die totnbsp;zijn schade kunnen strekken te vertonnen; afzonderlijke rechtennbsp;(p. 45) wegens het ongerief en nadeel van langdurige procedures:nbsp;sententiën in financieele zaken moeten binnen twee jaren wordennbsp;geëxecuteerd (met nog meer executiefaciliteiten) ; aan den fiscus isnbsp;een recht van preferentie en legale hypotheek vóór andere crediteuren op den debiteur gegeven. Dit recht van „reëele preferentienbsp;en legaal hypotheek is aan des fiscus zaak” (de aan den fiscusnbsp;onderworpen zaak), zóó verknocht en verbonden, dat het er meenbsp;over gaat. Zoo mag de boete worden verhaald met parate executie op die verkochte goederen, welke met derzelve vitieuze possessies aan den erfgenamen ofte anderen verkregen, overgaan ennbsp;daarvoor executabel zijn. Waaruit dan (p. 57) insgelijks volgt, datnbsp;„of wel deze poenale actie een erfgenaam niet zou schijnen te prae-judicieeren, denselven egter daartoe uit hoofde van een generalenbsp;gewoonte, genoegzaam overal gerecipieerd, gehouden en verbondennbsp;is, omdat aan de erfgenamen niet als een heres poenae, maar als eennbsp;heres obligationis per defunctum contractae, mag worden geëxtor-queert, hetgeen den overledene door en uit een ongeoorloofde daadnbsp;heeft genoten”. Schomaker zelf merkt op p. 62 en 63 op, dat hijnbsp;alle andere en meerdere rechten, aan den Fiscus Jure Rómano verleend, niet zal optellen,^ omdat ze in verband met de geheel anderenbsp;staatkundige inrichting geen toepassing konden vinden. Onder hetnbsp;opgesomde is er trouwens — gelijk bij hem gewoonte is — al veel,nbsp;dat uitsluitend met Romeinsche bewijsplaatsen wordt gesteund!
Elders (V, p. 125) merkt hij op, dat de steden in politieke en financieele zaken steeds hebben gehad het recht om personen doornbsp;gijzeling tot de door hen verschuldigde prestatie te dwingen. Bij het
-ocr page 106-94
verkenen van redemptie (zie p. 139) storten de steden een daarvoor vastgestelde som in de provinciekas. Zij verkrijgen daarmee hetzelfdenbsp;„fiscaal” recht, dat de fiscus ter zake van die heffing had (invorde-ringsfaciliteiten, enz., zie hiervoor) en kunnen dan overigens — tenzij er voorwaarden gesteld zijn — doen zooals zij willen. Daarmeenbsp;komt overeen, de bevoegdheid die de pachters (op wier goederen denbsp;Staten het recht van parate executie bezaten) verkregen ^) om ditnbsp;recht nu zelf ook uit te oefenen tegen de belastingschuldigen, watnbsp;immers ook het geval geweest zou zijn, indien de Staten de belastingnbsp;rechtstreeks hadden geheven. Eens te meer blijkt bij beschouwingnbsp;van deze materie het belang, van een zod ver mogelijk teruggaandnbsp;historisch onderzoek. Hellemaquot;^) zou omtrent den rechtsgrond dernbsp;fiscaal-rechtelijke privileges — al zou zijn conclusie er waarschijnlijknbsp;niet veel anders om zijn — andere dingen hebben gezegd, indien hijnbsp;van het uitvoerig betoog van Schomaker had kennis genomen. Ooknbsp;zou hij dan niet op p. 5 hebben geschreven, over de in het Franschenbsp;recht bekende wettelijke hypotheek (en dat men in 1816 wilde terug-keeren tot de Oud-Germaansche beginselen). Later vermeldt hij zelfnbsp;de Oud-Vaderlandsche regeling. Hij zou dan ook niet (p. 19) tot denbsp;conclusie zijn gekomen — met een aantal door hem geciteerdenbsp;auteurs — dat het recht van legale hypotheek alleen gold tegen hen,nbsp;die bewind van ’s lands middelen hadden; de voorstelling van Schomaker is bevredigend en gedocumenteerd. Hellema citeert p. 574nbsp;Ie druk van mijn Wetg. I.U.D. en Acc. en de daar vermelde (geschreven) resolutie. Deze wil echter mijns inziens niet anders zeggen,nbsp;dan dat de Staten het recht aan de Pachters gaven, omdat zij (denbsp;Staten) het zelf hadden kunnen uitoefenen, indien zij deze belastingen (de accijnzen) niet hadden verpacht.
Vlg. nog Art. X Generaal Placcaat 1749 (de belastingen worden nu bij collecte geheven). ,,De Gaarders of collecteurs zullen hebben regt van Parate executie en van legaal hypotheecq op denbsp;Goederen van die geene, die wegens ’s Lands Regten schuldignbsp;zijn, voor zooveel, en verders of anders niet, als de gaardersnbsp;of collecteurs omtrent eenige middelen met kennisse en goedvinden van Onze Gecommitteerde Raden credit sullen mogennbsp;geven”.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn \7etg. I.U.D. en Acc., le druk, p. 574.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. H. }. Hellema, Inaugureele rede V.U. 1941: De rechtsgrond der fiscaal-rechtelijke privileges, A’dam 1941.
-ocr page 107-95
Het laatste is logisch. De ontvangers moeten zorg dragen de belasting a contant, direct te innen, tenzij zij gemachtigd zijn om cre-diet te verkenen. Blijven zij met die invordering in gebreke, dan geschiedt dit in ieder geval op eigen risico.
Overigens is de voorstelling van Schomaker mijns inziens eem zijdig. De oorsprong van die rechten was niet, dat ze den „fiscus”nbsp;als belastingheffer, doch den fiscus tout court, dat zij der schatkist,nbsp;toekwamen. In ’t algemeen is het dus een bestuursrechtelijk recht,nbsp;doch een aantal specialiteiten — waarschijnlijk later misschien opnbsp;’t voetspoor van het Romeinsche recht ingevoerd — betroffen alleennbsp;de afzonderlijke rubriek belastingen. Wie het hiervóór gegeven overzicht van Schomaker, nog meer, wie zijn uitvoerige uiteenzetting zélfnbsp;leest, zal tevens een beter inzicht krijgen in de specialiteiten van onsnbsp;huidig fiscaal strafprocesrecht. Reeds daaruit zal hij b.v. zien, dat aannbsp;de strafvervolging van erfgenamen e.d. geheel andere beginselennbsp;ten grondslag liggen dan die van de ,,schadevergoedingsidee”. Dochnbsp;meteen zal hij dan ook ontwaren dat ons hedendaagsch rechtbewust-zijn ons zegt, dat de wetenschap dat verzorging van fiscale belangennbsp;van eminent gewicht is voor het behoud van den Staat, er nietnbsp;toe mag brengen, de rechten van willekeurige derden te benadeelennbsp;en dat te minder, waar er thans veel doeltreffender middelen bestaannbsp;om — zonder dit laatste tel doen — de belangen van den fiscus tenbsp;waarborgen. Zoo is er in dien tijd wèl sprake van fiscaal recht, dochnbsp;niet van fiscaal strafrecht. De specialiteiten daarvan — na infiltratienbsp;van Fransch recht — willende verklaren, ging men ook van fiscaalnbsp;strafrecht spreken.
Nog een enkel nader woord in dit verband over de z.g. schade-vergoedingsidee (van het fiscaal strafrecht).
We hebben reeds gezien, dat de fiscus werd beschouwd als een vermogenssubject met bepaalde, bijzondere, rechten (b.v. vervolgingnbsp;van erfgenamen). Later werden die door de schrijvers (b.v. Sinninghenbsp;Damsté) genoemd als voorbeelden van de ,,schadevergoedingsidee”.nbsp;Indien en in zooverre men historisch in het algemeen over eennbsp;schadevergoedingsidee kan spreken, heeft het met een civiele schadevergoeding naar de huidige beteekenis van het woord niet van doen.nbsp;Alle boeten wegens contraventies noemde men civiel. „De civielenbsp;boeten mag de regter matigen, niet die uit delict”. Cod. Bat. p. 147nbsp;noot 3. Is dit een „leer”, dan geldt zij niet speciaal voor de belas-
-ocr page 108-96
tingen, doch zij is dan karakteristiek voor het geheele bestuursrecht. Zij dankt haar oorsprong aan de „civiele” visie van het landsheerlijkenbsp;tijdperk. Zie ook het begrip „Civiele betering” op p. 83 „De regtersnbsp;mogen de civile betering niet min arbitreeren als tot twintig gout-guldens”. (Cod. Bat. p. 637, Gr. Plb. 1544, artt. 23 en 25, vgl. ooknbsp;art. XXIII crim. ord.). Later onderscheidt men niet meer tusschennbsp;de vroegere beteekenis en de nieuwe (na 1800) en trekt tengevolgenbsp;daarvan verkeerde conclusies.
Het tweede punt, dat vanuit den gezichtshoek fiscaal recht moet worden beschouwd is dit, dat de advocaat-fiscaal de hoeder is van denbsp;„rechten”, van de domeinen, de geldelijke’'belangen van den vorst, vannbsp;diens schatkist, de fiscus. Hij is dus qualitate qua belast met de zorgnbsp;voor het binnenkomen van de boeten en breuken en hij is de gemachtigde van den vorst om er over te compenseeren; daarmee staatnbsp;in verband, dat hij toezicht moet houden op de richtige uitvoeringnbsp;van de bestuurswetten. „De cette attribution pureraent financière ¦—nbsp;en slechts; in desen zin kan ik Tierenteijn (vgl. p. 90) met instemming naschrijven — ,,est découlée une autre ...... celle de poursuivre
la repression des crimes et des délits”.
Het ambt.
De advocaat-fiscaal is een der machtigste, meest imposante, dignitarissen van het landsheerlijke tijdperk, wiens bevoegdheden men niet spoedig overschat.
Alleen daarom kreeg' de advocaat-fiscaal met belastingen ¦— tot het heffen waarvan immers de vorst niet buiten bede gerechtigdnbsp;was — te doen, omdat de Souverein, nadat de bede was toegestaan,nbsp;zelf weer het recht in handen nam en, dan weer als hooge overheid,nbsp;de maatregelen voor omslag en invordering, „die van compulsievennbsp;dwang”, trof, om tot inning van het benoodigde bedrag te komen.
Wie van zijn gewicht, vooral in het Bourgondisch tijdvak, een voldoenden indruk wil krijgen, wie constateeren wil, welk een machtige rol de advocaten-fiscaal hebben gespeeld in de vorming en groeinbsp;onzer staatsrechtelijke instellingen en bij het bevestigen en schragennbsp;van het grafelijke gezag, verwijs ik naar de uitvoerige literatuur^).
i) De hiervoor reeds herhaaldelijk genoemde werken van Tierenteijn en Alexandre; Schomaker; Boey, p. 272, Spiegel van Staat, p. 230 vlg., mijn
-ocr page 109-97
Hier moge ik volstaan met te wijzen op het feit, dat de advocaat-fiscaal krachtens zijn instructies de functionaris is, die de gerechten, welke al meer het recht van gratie en compositie usurpeerden, terugdrong van een ten onrechte bezette plaats en die hen binnen denbsp;perken hield. Veelal was hij aangewezen, om namens den vorst tenbsp;composeeren in de gevallen, waarin deze zelf daartoe wenschte overnbsp;te gaan of zich de bevoegdheid daartoe had voorbehouden.
Deze (algemeene) advocaat-fiscaal blijft ook na het landsheerlijke tijdperk, schoon minder machtig, in functie. Schomaker, Vert. p. 128nbsp;en 129 (Gelre) spreekt over den Procureur-Generaal of Momboir^).
Thans moet ik nog de derde reden vermelden, waarom het van belang is, de aandacht op den advocaat-fiscaal te vestigen. Naastnbsp;hem verschijnen onder de Republiek bijzondere advocaten-fiscaal bijnbsp;de admiraliteiten voor de convooien en licenten in dienst van denbsp;Staten-Generaal, en die voor de gemeene middelen in de provinciën,nbsp;in dienst van de Staten. Schomaker CXXXIX en CCXI vermeldtnbsp;een afzonderlijken bijzonderen advocaat-fiscaal van Financiën in denbsp;Graafschap Zutphen, „zoo tot ontwikkeling van alle contraventiën alsnbsp;tot bewaringe van dit financieel middel” (de collat. successie^).
Dat deze bijzondere functionnarissen juist op dit terrein verschijnen, zal na het vorenstaande geen verwondering meer baren. De advocaat-fiscaal diende toch allereerst den vorst zelf, waarnemende diens administratieve functies en zijn fiscale, boetstraffelijke en andere zaken.
studies: De historische ontwikkeling van het ambt van Rijksadvocaat T. v. S. XXXVI afl. 4 en „De advocaat-fiscaal der gemeene middelen” W.D.B. LA.nbsp;2898—2905 en in die studies geciteerde literatuur en eindelijk Mr. Dr. P.nbsp;'van Heijnsbergen Verspreide opstellen; Het Openbaar Ministerie en zijn geschiedkundige ontwikkeling, Amsterdam 1929; ook in Rechtsgeleerd Magazijn,nbsp;46ste Jg., afl. 1/2, 1927.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Slingelandt, Vertoogen I, p. 245, 1751, beklaagt zich over onvoldoendenbsp;„optreden der officieren en inegale praktijken: sonder dat de Fiscaal van Hol-„land, of Commisen-Fiscaal (dat zijn de hierna te noemen bijzondere fiscaals) innbsp;„staat zijn om te suppleeren aan het defect”.
Alexandre, p. 82. Dans les lays da pays, c’était 1’officier criminel lui même que admettait les criminels a composition ou qui rejetait leurs instances; dans lesnbsp;conseils de justice, e’était Ie corps lui-même, et non les officiers fiscaux qui étaitnbsp;investi de cette haute prerogative.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Collaterale successie is de zijdelingsche erfopvolging, waar op de Hee-ren Staaten (in Holland) in den jaare 1585 een belastinge hebben gestelt,nbsp;en waar omtrent veele Placaten worden gevonden in ’t Gr. Placaatboek; en is bij
-ocr page 110-98
In die kwaliteit treedt hij in de bijzondere functie opnieuw, met uitsluiting van andere functies van den algemeenen titularis, naar voren.
In 1749 verschijnt een afzonderlijke (commis = ambtenaar) fiscaal voor de gemeene middelen. Instr. 1762 Gr. Plb. IX, p. 734.
Ook in die functie zijn zij belast met het waken voor de richtige uitvoering van de fiscale placcaten en ordonnantiën, het comptabelenbsp;toezicht en dat op het personeel. Daarenboven zijn zij herhaaldelijknbsp;gemachtigd, èn in strafzaken èn in administratieve, om (al of nietnbsp;daartoe gemachtigd door de hoogste overheid) te composeeren metnbsp;de belastingplichtigen. Even belangrijk was hun taak om te wakennbsp;tegen onwettige en ongeoorloofde compositie.
Nog in 1792 (Dossier Collectie van der Hoop, Aanwinsten 1854, A III 57, 1ste afd. Alg. Rijksarchief) worden zij aangesproken alsnbsp;,,Ehrentfeste, vrome, lieve, getrouwe”.
In de hier geschetste werkzaamheid zullen wij deze bijzondere fiscaals herhaaldelijk ontmoeten van 1588 af, het jaar van de instelling van het bijzonder instituut voor de admiraliteiten en in het tijdperk, dat daarna volgt. Hun ambtsbemoeiing zal er toe hebben bijgedragen, dat het woord fiscaal allengs een engere beteekenis kreeg.
de Staaten verklaart een reëele last des boedels te zijn bij Resolutie 2i Dec. 1728, en geen Personeele van den Erfgenaam (Boey).
Collatie = inbreng. Zie Cod. Bat. p. 169 en wetboek Napoleon voor Holland, zesde hoofdstuk.
-ocr page 111-HOOFDSTUK III.
DE COMPOSITIE ONDER DE REPUBLIEK DER ZEVEN VEREENIGDE NEDERLANDEN.
De Republiek is ten aanzien barer juridische instellingen in groote lijn een voortzetting van het landsheerlijke tijdperk, van het Bourgondische in het bijzonder. Zoo vinden wij er ook in groote lijn dezelfde magistraten, „rechters” en gerechten weer, onder wie de compositie over de straf reeds eeuwen lang hoogtij had gevierd.nbsp;Eenvoudigheidshalve houd ik, bij de bespreking voor de verschillende instituten, ook hier het oog in het bijzonder op de toonaangevende Hollandsche provincie gericht.
§ 1. Rechtspraak, jurisdictie en politie onder de Republiek.
Op één ding zij echter reeds aanstonds de aandacht gevestigd.-In de middeleeuwen spreekt men over compositie als over afmakingnbsp;doch uitsluitend van een ciiiele zaak, met den officier, soms als overnbsp;een ongeoorloofde of corruptioneele daad van dien officier. Daarnaast van compositie als „civielrechtelijke” overeenkomst tusschennbsp;overheid (de administratie) en een burger over het bedrag vannbsp;de in een concreet geval te heffen belasting. Wellicht bezigtnbsp;men het woord in dien zin ook voor andere ,,civielrechtelijke”nbsp;overeenkomsten. Onder de republiek echter wordt het woord, behalve in deze gevallen, voor alles en nog wat gebruikt. Dat komtnbsp;eensdeels hierdoor, omdat verwante begrippen als gratie en remissie,nbsp;welke zich in het landsheerlijke tijdperk ontwikkelden, allengs eennbsp;vagere, soms een andere beteekenis kregen. Niet alleen heet nu compositie een dergelijke afmaking met een of ander ambtenaar, maarnbsp;vrijwel alles wat ambtelijke fraude of corruptie is. Het misbruik vannbsp;compositie was in het verleden zóó groot geweest, dat het woordnbsp;compositie, in een bepaalden zin gebruikt, zélf de beteekenis vannbsp;misbruik, van onrechtmatige verrijking door overheidspersonen, hadnbsp;gekregen. Voeg daarbij nog het in de wetten gebruikelijke bezigen
-ocr page 112-van heele en halve synoniemen, om toch maar alles te omvatten wat men bedoelt, dan zal men begrijpen, dat wij hierna het woord tegenkomen voor allerlei begrip en telkens scherp zullen moeten onderscheiden over welk onderwerp men eigenlijk spreekt.
Het is onmogelijk, in kort bestek, een eenigszins volledig beeld te geven van de rechtspraak over crimineele en „civiele” (politieke)nbsp;zaken onder de republiek, in verband met de groote rechtsverscheidenheid die t.t.t. heerschte. Allereerst moet verschil worden gemaaktnbsp;tusschen die in de steden, die op het platteland en die in de heemraadschappen. Doch in elk dier onderdeelen maken we weer kennisnbsp;met allerlei onderscheidingen en verschillen .
Hier zij volstaan, met in het kort de aandacht te vestigen op eenige onderwerpen en punten, die in verband met mijn stof van belang zijn.nbsp;Bij gebreke van volledige wetboeken gaat men tastend zijn weg,nbsp;grijpt naar de geschorste ordonnantiën van 1570 als leidraad bij ontstentenis van wat anders.
Men onderscheidde ook na de middeleeuwen tusschen de crimineele procedure (per inquisitionem) en de civiele procedure. Bij de eerstenbsp;werd de van een misdrijf verdachte in persoon gedagvaard, zondernbsp;dat hij zich door een procureur mocht doen bij staan, bij de tweedenbsp;traden de wederzijdsche procureurs voor het gerecht op. Daar bijnbsp;boetstraffelijke zaken de civiele procedure werd gevolgd, rekendenbsp;men deze gedingen hier en daar tot een soort middelbare jurisdictie.nbsp;Tijdens de Republiek kwam in sommige streken het gebruik op omnbsp;ook in crimineele (= lijfstraffelijke) zaken de diensten van procureurs toe te laten.
Rechtsconflicten tusschen de „souvereine” staten en het Hof van Justitie zijn er vele. Naijver van de Staten op haar souvereiniteit,nbsp;machtsbegeerte van de regenten, spelen er een rol bij. Om zijn beweerd recht te staven, vindt een autoriteit of college vaak niets andersnbsp;,dan een beroep op aloude of immemoriale memorie. De kundige rechtsgeleerden, die ons op dit terrein moeten voorlichten, zien wij vaaknbsp;meer in het gewaad van advocaat van de stad of van het gewest, wiernbsp;pensionaris zij zijn of voor wie zij anders in het krijt treden, dan alsnbsp;'auteurs van objectief-wetenschappelijke werken. Daar de gemeenschappen, in welke recht wordt gesproken of beslissingen moeten
i) 2ie Rypperda Wierdsma t.a.p. op tal van plaatsen.
-ocr page 113-Worden genomen, klein zijn, zoodat één functie vaak geen volledige dagtaak geeft, worden aan een zelfde college of autoriteit herhaaldelijk verschillende soorten functies opgedragen. Wat het plattelandnbsp;betreft', komt men soms zelfs onder den indruk, dat men de (eenige)nbsp;voor een functie bruikbare beschikbare autoriteit aanwijst voor hetnbsp;verrichten van functies, die moeilijk met zijn hoofdambt kunnennbsp;Worden overeengebracht. Het voorgeschreven periodiek aftreden vannbsp;functionarissen, gepaard gaande met het sluiten van acten van correspondentie tusschen de regentenfamilies, brengt er toe, dat men nunbsp;eens in een justitioneele, dan weer in een administratieve functienbsp;werkzaam is. Al deze oorzaken werken er toe mede, dat de scheidslijnnbsp;tusschen justitie en politie al meer vervaagt en dat de autoriteitennbsp;van beiderlei soort in eikaars functies treden. De steden, die in hunnbsp;keuren oorspronkelijk alleen politieaangelegenheden konden en mochten regelen, bepalen zich daartoe later niet meer uitsluitend. Deelsnbsp;worden zij door het in gebreke blijven van de hooge overheid om opnbsp;een bepaalde materie regelen te stellen, gedwongen, onderwerpen vannbsp;anderen aard zelf ter hand te nemen; zij trachten ook bevoegdhedennbsp;op het gebied der justitie te verkrijgen. Omgekeerd trachten (zie Res.nbsp;12 Juli 1674, Gr. Plb. III p. 669) de Hoven van Justitie politioneelenbsp;geschillen onder hun bereik te krijgen en zoo is tenslotte steeds meernbsp;twijfelachtig, wat politie, wat justitie is. Zoo wordt geleidelijk denbsp;scheidslijn tusschen politie en justitie onduidelijker zichtbaar en vindtnbsp;men politiefuncties aan justitioneele autoriteiten opgedragen en omgekeerd. Dat komt mede hierdoor, dat in de wetgeving, welke slechtsnbsp;incidenteel en fragmentarisch verschillende onderwerpen behandelt,nbsp;elke poging ontbreekt, de begrippen politie en justitie, die in beginselnbsp;reeds moeilijk tegenover elkaar kunnen worden afgepaald of gedefinieerd, tegenover elkaar te begrenzen. Wat de politie betreft, is ditnbsp;het moeilijkst; zij beweegt zich toch juist op het gebied van de uitvoerende macht die steeds paraat moet zijn, om ook daar op te treden,nbsp;waar een regeling ontbreekt en bestuursvoorziening toch geboden is.nbsp;Zoo valt in concreto een scheidslijn moeilijk te trekken. Nemen wijnbsp;aan, dat onder politie aanvankelijk wetgeving en bestuur behoorde,nbsp;dan diene men daarnaast te bedenken, dat de moeilijkheid vrijwelnbsp;alleen bestond — het gebied der dispensatie uitgezonderd — op datnbsp;van het bestuur. Maar ook dan is men er nog niet. Reeds in 1593nbsp;(vgl. R.W., p. 135) verklaarde de Hooge Raad „want de naem van
-ocr page 114-politieke saecken seer generael is; begrijpende so wel 't geheel stuck van de Justitie als andere saecken, ’t gemeene best aangaende”. Datnbsp;men aldus kon betoogen, spruit wel hieruit voort, dat aanvankelijk ooknbsp;de justitie in „’s-Graven boezem” berustte, of omdat de executie vannbsp;de rechtspraak door den graaf krachtens zijn hoogheidsrecht geschiedde.
De 17e en 18e eeuwsche schrijvers — men zie Rypperda Wierdsma p. 121 vlg. — houden zich dan ook in den regel aan opsommingen.nbsp;Hoewel regel is, dat burgemeesteren (of wethouders) de politie, schepenen de justitie behartigen, geschiedt veel in onderlinge samenwerking (vooral als het volontaire jurisdictie,’ soms ook als het ’t makennbsp;van keuren betreft). Volgens een omschrijving van den Hoogen Raadnbsp;van 1617, behoort onder plaatselijke politie o.a.: „als namentlichennbsp;over derselver tresorijen, inkomen ende lasten” en verder „mitsgadersnbsp;oock het versorgen van de gemeene contributien, die totten welstantnbsp;van de gemeene saecken worden ingewillight”.
Een schepenvonnis kan echter betrekking hebben op een onderwerp van politie, van openbaar bestuur. De bevoegdheid der schepenbank is — zoo voelde men het aan — in beginsel onbeperkt. Zij zijn de algemeene rechter, niet de ,,burgerlijke” of de ,,strafrechter”. Zaken van staats- of administratiefrecht vallen even goed alsnbsp;andere binnen haar competentie, tenzij zij uitdrukkelijk daaraan zijnnbsp;onttrokken (b.v. de gemeene middelen).
De colleges van schepenen (als zijnde de algemeene, de gewone, rechter) „vaceren ordinaire tot de administratie van de justitie, zoo innbsp;alle crimineele en civiele zaken” — tenzij er iets bepaaldelijks aan hunnbsp;rechtsgebied is onttrokken. De officier vordert op naam der overheid de justitie en voert het vonnis uit. Gelijksoortige verhoudingennbsp;treft men aan op het platteland. Anders is het'echter, wat de Hovennbsp;van Justitie betreft.
De Staten — de politioneele autoriteit — onttrekken meer dan eens een bepaalde materie aan het rechtsgebied van het Hof. Conflictennbsp;over rechtsmacht doen zich uiteraard bij herhaling voor. Het Hof,nbsp;zoo is de leer der Staten, heeft alleen afgeleide ‘rechtsmacht, ontleend aan zijne Instructie, die gewijzigd kan worden. Wat aan hetnbsp;Hof uitdrukkelijk onttrokken is of wordt, behoort niet meer tot zijnnbsp;rechtsgebied. En eigenlijk, zeggen zij, hebben politioneele bemoeiingen onder de Republiek nimmer tot zijn taak behoord. De gedachte
-ocr page 115-103
van een afzonderlijk deel van het recht, op de administratie betrekking hebbende en af te scheiden van het civiele recht, zooals dat toen ternbsp;tijde werd gezien, is voortdurend terug te vinden.
„Dat de collegien van regiering ende de collegien van judicature in dispuyte komen over de lemiten van hare respective ampten, en isnbsp;niet nieu, maar ghenoegsaam in alle tijden ende op alle plaatsennbsp;gesien”, zegt de Groot Verantwoordingh, Cap. XII.
Politie is het recht van de hooge overheid; zij laat haar recht
soms uitoefenen onder haar toezicht. „Het beleijdt van de politie......
is gebleven bij de staten van de provinciën in den hooghsten graadt ende voorts „bij ordere bij de magistraten van de steden ende plaatsen '
In de Res. 12 Juli 1674 Gr. Plb. III, p. 669 wordt gezegd, dat het beleid van de Politie en de administratie uit haar natuur en eigenschappen van den andere zeer ruim en verscheyde zijn, dat het beleid van de Politie, waarmede het Hof voor de erectie van de Republiek ook ,,eenigsints mee was bemoeyt”, sinds dien geheel er vannbsp;is afgescheiden, dat nochtans het Hof zich er hoelanger hoe meernbsp;mee bemoeit, besluit ,,conform d’ oude gronde van de Regeringe, datnbsp;de Hoven gansch niet zijn bevoegd, aen haer te trecken, of kennisse tenbsp;nemen van eenige saeken van Politie”, en zij zijn niet van zins „verandering te maken in het stuk van de Regering van den lande, of denbsp;Privileges en voorrechten van Heeren Staten in het gemeen, en denbsp;Heeren van de Ridderschap, de edelen, en de Steden in het bijzondernbsp;competeerende.
Belangrijk is, dat men tracht vast te leggen, waarin het specifieke verschil tusschen politie en justitie bestaat, en waarom er verschilnbsp;van behandeling van politioneele en justitieele aangelegenheden moetnbsp;bestaan.
„De justitie gaat precijs, daar saken van politie dickmaal haar beter schicken door ghevoegelijcke accomodatie” (Grotius).”
In het Charterboek van Friesland V 709 (Hof van Friesland 1664) vindt men:
dat gemeenlijck train van justitie sijn gewisse termen van recht heeft, in plaets saecken van policie dickwils met een klein uijtstelnbsp;van tijdt seer verergeren^).
i) Hugo de Groot, Verantwoordingh Cap. XI en Corte Vertooninge van 1587, geciteerd door Rypperda Wierdsma, p. 52 en 119.
-ocr page 116-De magistraat, die de politie tot haar zorg had — dat gevoelde men — moest de vrije hand hebben, moest uit het niet een doelmatigenbsp;beslissing kunnen nemen, moest bovenal soepel kunnen zijn en zonder door veel formaliteiten te worden opgehouden kunnen werken.nbsp;Dat liep in den grafelijken tijd gemakkelijk; de graaf nam op be-stuursterrein eiken maatregel, die ter behartiging van het algemeennbsp;welzijn noodig was, en hij deed dit uit hoofde van, zijn souvereinenbsp;bevoegdheid. Nu de souverein zelf de meeste bevoegdheden aan zijnnbsp;organen had uit handen gegeven, hetzij gedelegeerd, was dit nietnbsp;zoo gemakkelijk en niet zoo „natuurlijk” meer. Men zocht een verdediging van zulk handelen in de doelmatigheid. Later zou dit allesnbsp;uitgroeien tot een afzonderlijke leer van de bestuursmiddelen en —nbsp;bij een andere wijze van wetgeven — van het vrije goedvinden dernbsp;administratie.
Al waren het dan in vele gevallen niet alleen meer de magistraten die namens de hooge overheid het bestuursrecht hanteerden, al con-stateeren wij in belangrijke mate het optreden van de justitie in bestuurszaken, de principieele onderscheiding tusschen bestuurs- ennbsp;andere delicten was gebleven. Er is alleen een middensoort ontstaan,nbsp;een amphibie, in oorsprong bestuurscontraventie, in werkelijke betee-kenis echter van zooveel gewicht, dat het meer strafrechtelijk werdnbsp;gezien. En ook de omschrijving daarvan houdt daarmede rekening.nbsp;Voor die vergrijpen — voor zoover de besturende hooge overheidnbsp;zich dit terrein niet reserveerde of het niet terugnam — werd justi-tioneele behandeling gebruikelijk en als juist aangevoeld.
Blijkbaar is de gedachtengang deze. Men vindt nu en dan gesproken van „eeuwige wetten”, dat zijn die welke met de natuur der menschen en met de moraal samen hangen. In die zware bestuurs-delicten zit steeds een element van fraude, bedrog, arglist e.d.. Omnbsp;deze reden dragen zij ook een justitioneel karakter, allengs ontstondnbsp;zoo de onderscheiding contraventie, delict, criem.
Wat van het bestuurskarakter bij de delicten overbleef was, dat in het algemeen de bevoegdheid tot composeeren bleef, omdat zij metnbsp;geldboeten werden bestraft en dat de besturende hooge overheidnbsp;zich veel meer met dit soort zaken bemoeide. Daarnaast bleef echternbsp;de categorie van contraventies met de aloude sancties van het bestuursrecht bestaan, te weten die, waarbij het simpel contrafacerenbsp;straf meebracht. De maatregelen van orde, de contróle-delicten.
-ocr page 117-105
het simpel nalatig zijn in het nakomen van den gestelden regel uit onkunde, nalatigheid of verzuim, behoorden tot de politie.
Zie b.v. Sententie Hof van Holland van 1632 nbsp;nbsp;nbsp;...... „mitsgaders
meer andere zaken, die tot conservatie en onderhoudinge van goede orde en politie wierden gerequireert en dat alles met zoodanige correctie tegen de contraventeurs enz.”.
Uit verschillende voorschriften, o.a. het Reglement op de Politie van 4 Jan. 1635, Gr. Plb. IV, V, p. 175, blijkt, dat de Baljuw — volgens de hiervóór meermalen aangegeven scheidslijn -— over boetennbsp;mocht composeeren.
Misbruik van de compositie door de Officieren.
Niet alleen in het landsheerlijke tijdperk en in de steden, doch ook onder de om ambtenverkoop en nepotisme bekende republiek kwamennbsp;vele functionnarissen vaak alleen door koop of door het sluiten vannbsp;een verbintenis tot het geven van jaarlijksche toelagen aan de regenten, in het bezit van hun ambt. Die financieele lasten druktennbsp;hun zwaar, en ook dit leidde er helaas herhaaldelijk toe, dat zij misbruik maakten van de bevoegdheden van hun ambt. De mogelijkheidnbsp;om te composeeren werd misbruikt om op vermogende lieden chantage te plegen en om hun geld af te persen (b.v. door tegelijk metnbsp;de compositie hen- te doen verklaren tegen een zekeren datum eennbsp;som schuldig te zijn aan den baljuw of schout).
Dat misbruik werd zóó algemeen, dat den Procureur-Generaal bij Gr. Plb. II, p. 785, gelast werd, tegen misbruiken te waken en zulkenbsp;„heimelijke” composities te voorkomen.
Zonder baat bleven echter alle goed bedoelde maatregelen. Het slappe bewind, de uitwassen van de regentenfamilieregeering, brachten mee, dat vele voorschriften in de praktijk niet gehandhaafd werden en dat misbruik wegens gebrek aan afdwingbare controle telkens weer voorkwam. Zoo ontaardde de compositie; van een bruikbaar, doelmatig instituut, werd het er een, waarvan het nageslachtnbsp;de herinnering aan machtsmisbruik, willekeur en wederrechtelijkenbsp;verrijking van magistraten behield.
i) Te vinden bij Rypperda Wierdsma, p. 230.
-ocr page 118-106
Kritiek op ’s Jacob.
’s Jacob vangt zijn eerste hoofdstuk aan met de opmerking, dat wanneer men de geschiedenis wil behandelen van een onderdeel vannbsp;het hedendaagsche recht, zich bijna altijd de moeilijkheid zal voordoen, waar te beginnen. Waar vroeger recht, zijns bedenkens, op hetnbsp;hedendaagsche jus positivum van geen invloed is geweest, de literatuur daarover weinig vasten grond geeft en die het publiek-rechte-lijke en privaatrechtelijke gedeelte niet altijd voldoende uiteen gehouden heeft, kiest hij dan als uitgangspunt in bovengenoemden zinnbsp;het strafrecht uit de eerste helft der zestiende eeuw. Van dien tijdnbsp;af volgt een zeer volledig overzicht van ’literatuur en rechtbronnennbsp;tot heden, zoodat ik mij van vermelding daarvan kan onthouden ennbsp;hem, die de wording van het gemeene recht over deze materie op dennbsp;voet volgen wil, daarnaar kan verwijzen. Daarnaast zij het mij echternbsp;veroorloofd, aan deze weergave van de stof een enkele opmerkingnbsp;vast te knoopen. Met dien schrijver heb ik in den aanvang de moeilijkheid ondervonden, waar moet ik beginnen? Ik heb ondervonden,nbsp;dat — hoe verder men terug gaat, hoe moeilijker het is, een goednbsp;gefundeerde conclusie omtrent dat tijdperk te trekken en dat hier ennbsp;daar een veronderstelling een feit moet vervangen, en den voortgangnbsp;tot een verder stadium moet overbruggen. Doch het wordt er nietnbsp;beter van, wanneer men een deel der voorgeschiedenis overslaat. Ennbsp;zoo heb ik niet alleen moeten ontwaren, dat ook ik zelf in vorigenbsp;publicaties op verschillende punten te lichtvaardig een conclusie hebnbsp;getrokken, ben ik evenmin overtuigd dat raadpleging van nog meernbsp;bronnen, mij nog niet meer zou hebben geleerd, doch heb ik tevens denbsp;genoegdoening kunnen smaken, dat veel van wat ’s Jacob zonder meernbsp;in chronologische volgorde vermeldt, kan worden gecommentarieerdnbsp;zóó dat beter inzicht in het daar vermelde mogelijk wordt.
Van een onderscheiding in strafrechtelijk en bestuursrechtelijk (onderdeel van het oud civiel) milieu vindt men bij hem niets; evenmin van de onderscheiding gratie voor lijfstraffelijke-, compositie voornbsp;boetezaken, en zoo komt het, dat het volgens schrijver, p. 7 ,,het nietnbsp;te verwonderen is, dat de theorie met het instituut compositie geennbsp;raad heeft geweten”. Men krijgt den indruk, zegt hij op p. 16, dat de
i) P. ’s Jacob, Geschiedenis, Theorie en Practijk van artikel 74 quot;Wetboek van Strafrecht, Diss. Leiden, ’s Hage, 1936.
-ocr page 119-107
Nederlandsche volksaard deze min of meer commercieele wijze van straf-„zaken doen” gemakkelijk aannam en dat dit „een belangrijkenbsp;reden is geweest, dat men destijds nimmer tot een algeheele afschaffing dier instituten is kunnen komen”,
— „Vaak hebben de schrijvers over dit onderwerp”, zegt hij, „een nauw verband gelegd tusschen submissie en gratie (met opleggingnbsp;tegelijkertijd van een lichte straf)”. „De rechtsgronden dier institutennbsp;zijn intusschen natuurlijk geheel verschillende, immers gratie was innbsp;dien tijd een vorstelijk gunstbetoon tegenover een veroordeelde, submissie daarentegen een oordeel van een rechter over een verdachte”.
Men vergelijke hiermee, wat ik op p. 66 vlg. over het verband van compositie en gratie schreef. Gratie is hier te lande, zeer waarschijnlijk van den aanvang af, geen vorstelijk gunstbetoon doch billijkheids-recht geweest. Zie Grim. Ord. art. X. De submissie, van art. 27 Instructie Hof van Holland 1531, welke schrijver op het oog heeft, kannbsp;men wel een oordeel (ofschoon het woord oordeel hier zeker niet sterknbsp;sprekend is) van een rechter over een verdachte noemen, maar daarmee is de submissie in abstracto niet gekarakteriseerd.
Boey zegt, dat men er in de praktijk onder verstaat „een verbin-tenisse of belofte, om iets te betaalen of te doen onder verband of onderwerping aan de Wet, onder verbeurte van hetgeen in de actenbsp;van onderwerping of submissie is bepaalt, men subraitteert zig ook welnbsp;aan een andere Regter, als die waar onder men hoort, en die onzenbsp;daagelijksche en competente Regter is”. En dan voegt hij er watnbsp;art. 27 in kwestie betreft, aan toe:
„lemant in Crimineele Proceduren ingewikkelt zijnde of vreezende daar in te vallen, submitteert zig ingevolge het 27 art. van de instructie aan de arbitrage van den Hove om een lang proces kostennbsp;en moeiten te schuwen, ziet van Alphen Papegaay 2. D., p. 573”.
Van Slingelandt spreekt er in zijn Staatkundige geschriften van, dat beslissingen, die een meerderheid van twee derden hadden verkregen, zouden worden gesubmitteerd en gesteld worden ter decisienbsp;van al zulke neutrale heeren of personagiën enz.”. Elders spreekt hijnbsp;van het submitteeren van differenties aan arbiters. In de ordonnantie op het klein zegel van Holland en Westvriesland van 28 Aug.nbsp;1716, art. XXVIII, wordt bepaald, dat de minuten van alle compromissen en submissies aan arbiters ofte goede mannen, zullen wordennbsp;geschreven op een zegel van een gulden vier stuivers.
-ocr page 120-Het begrip submissie is dus minder eng dan ’s Jacob meent; in verschillend opzicht is er overeenkomst met de ontwikkeling van denbsp;fiscale transactie; er is tegelijk onderwerping en zoo iets als „arbri-tage”.
Volgens ’s Jacob is de oorsprong van de compositie ongeveer dezelfde als van de submissie; het afdoen buiten proces, ter voorkoming van moeilijkheden.
Ik zie dien oorsprong anders in. (Vgl. p. 44). Voorts is principieel dit onderscheid te constateeren, dat men zich submitteert aan een rechter, maar dat men composeert met het openbaar ministerie.nbsp;Dat de compositie zich zoo veel meer ontwikkelde dan de submissie,nbsp;schrijft hij eenerzijds toe aan het feit, dat de competentie van hetnbsp;Hof geleidelijk werd beperkt — ik voeg daaraan toe: juist in bestuurszaken —, anderzijds, omdat de positie van baljuwen en officieren bij de lagere gerechten zoo veel onafhankelijker was en zij eigener autoriteit praecedente informatiën konden nemen ^). Zelfs dit isnbsp;niet geheel juist®). De ware reden van het toenemen van de compositie en het afnemen van de submissie is echter, dat aan het Hof denbsp;politieke zaken werden onttrokken en dat juist deze voor submissienbsp;in aanraking kwamen, c.q. over deze steeds (regelmatig) kon wordennbsp;gecomposeerd. Dit ontgaat ’s Jacob, omdat hij (p. 14) niet onderscheidt, wat Koning Philips in de crimineele ordonnantie van 1570 verbood. Het was niet een ,,scherp verbod van compositie” in het algemeen, doch alleen een verbod in crimineele zaken (zie p. 51). Ook bijnbsp;het citaat van de resolutie en Instructie voor de Officieren van Justitienbsp;van 1728 ’*) — en tal van andere door hem op die bladzijde ver-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie voor de misbruiken die daar in verband met de mogelijkheid vannbsp;compositie uit voortvloeiden, verschillende voorbeelden bij ’s Jacob p. ii. Sprekender is echter nog de geheele reeks van afpersingen ten laste gelegd aannbsp;Mr. Jacob Zuylen van Nijevelt naar aanleiding van het z.g.n. Costermansoproer.nbsp;De uitvoerige „criminele eijsch” van den procureur-generaal van Holland, Zeeland en Westvriesland, waarin tal van voorbeelden van diens chantage om totnbsp;compositie te kunnen komen, zijn opgesomd, werd in i6^i in druk uitgegevennbsp;te Amsterdam, bij Willem de Koep, Boekverkooper. Zie daarvoor ook op p. 107.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Het „voorafgaand onderzoek” was, zie p. 161 en 189 een waarborg, het werdnbsp;echter misbruikt.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Gr. Plb. VI, p. 719. Omtrent de gevallen waarin de Baljuw met goedkeuring van het Hof mocht composeeren, zie men Gr. Plb. I, 322, artt. i, 3, 4,nbsp;25 en 27 Ord. Ï544.
-ocr page 121-109
meld .— valt het hem niet op, dat er staat ,,sonder dat sij ver-
moogeii sullen van eenige crimineele saaken compositie te doen ......
ten ware” enz. „Volgens de schrijvers”, zegt hij verder (p. 15), „moet onderscheid worden gemaakt tusschen misdrijven waartegen lijfstrafnbsp;was bedreigd en die, waarop (alleen) geldboete stond” in welke gevallen de officieren ook buiten consent van den rechter mochtennbsp;,,transigeeren”, tenzij in enkele met name genoemde uitzonderingsgevallen. Op deze wijze kon men de compositie een ruime toepassingnbsp;verzekeren”. Ook dit laatste is onjuist gedacht. Zooals ik op p. 67nbsp;uiteenzette, komt de vraag, wanneer en of compositie normaliter geoorloofd was, aanvankelijk hierop neer, of de zaak was crimineelnbsp;(lijfstraffelijk) of civiel (met geldboete bedreigd). In het laatstenbsp;geval wèl, in het andere geen compositie, slechts gratie, mogelijk. Ennbsp;op den achtergrond van dit alles vindt men weer het politiekarakternbsp;van de norm, die in het laatste geval overtreden is. Het geheele boeknbsp;door mist men de differentiatie, welke het mogelijk maakt, het instituut te begrijpen en die juist aan de geschiedenis der compositie haarnbsp;attractie en principieel karakter geeft. Zoo zegt hij (p. 15), dat Simonnbsp;van Leeuwen,, nog in 1783, juister: in de uitgave van S. v. E. doornbsp;Decker in 1783) uitdrukkelijk verklaart dat compositie zonder denbsp;medewerking van de overheid verboden is”. Doch die passage betreftnbsp;alleen crimineele zaken!
Inderdaad bleef het niet — wij hebben het reeds gezien — bij de „geoorloofde” compositiën. Niet alleen was men in verschillende gevallen milder dan de theorie toestond, maar het ,,civiel” behandelennbsp;van wat „crimineel” was, geschiedde vaak ook met onoirbare oogmerken.
De baljuw van Zuylen van Nyevelt.
In dit alles —¦ de te voeren procedure inbegrepen — krijgt men een uitstekend inzicht door het raadplegen van een 17e eeuwschnbsp;pamflet contra den beruchten Baljuw van Zuylen van Nyevelt ^).
Het geval waar het in hoofdzaak om gaat — er staan in het
i) Verzameling van eenige stucken en bewijsen, dienende tot oplielderingh van het leven ende daeden van de Heer en Meester Jacob Suylen van Nijevelt,nbsp;gewesen Hoofd-Officier der Stad Rotterdam, Dordrecht bij Jacob van Lingen,nbsp;1690, Knuttel 13528.
-ocr page 122-pamflet nog verschillende andere vermeld —, gereconstrueerd uit de verschillende bijlagen, is dit. De schoonmoeder van dennbsp;klerk ter Admiraliteit van de Maze Nolthenius heeft instantelijknbsp;verzocht om zijn bemiddeling om het commijs ambt te Hellevoet-sluis, dat vergeven moest worden door („gedefereert was aan”)nbsp;den Raad Zas van den Bossche, te verkrijgen voor haar anderen schoonzoon van Wesel. Dat gebeurt en Nolthenius geeftnbsp;Zas daarvoor vijfduizend gulden. De Staten van Holland komennbsp;daar achter. Nolthenius ziek zijnde, draait er om heen, Zas perstnbsp;hem tenslotte op zijn ziekbed een schriftelijke verklaring af, dienbsp;hij nooit zoude behoeven te beëedigen en volgens Zas alleennbsp;tegenover één ‘persoon zou worden gebruikt, dat hij Zas geennbsp;geld heeft gegeven. ‘Van den persoorilijken druk van zoo hoogennbsp;Chef bevrijd, herroept hij de verklaring tegenover H.Ed.Gr.M.nbsp;Deze stellen de zaak in handen van den Baljuw, om „het rechtnbsp;van de Hooge Overheijt te bewaren”. De baljuw kondigt, totnbsp;schrik van Nolthenius aan, dat dit een crimineele procedurenbsp;wordt. Ziek zijnde, verzoekt Nolthenius een procureur te conve-nieeren met den baljuw om de zaak tegen betaling van een somnbsp;geld bij schepenen voor civiel te doen verklaren, op voorwaarde,nbsp;dat de baljuw tevens bewerkt, dat Nolthenius zijn ambt kan behouden. Een memorie van Nolthenius wijst nu uit „met hoeda-nige” inderdaad gemeene „streecken de voorsz. Baljuw hem daarvoor f. 6000.— heeft afgeknevelt en daarna geruineert”.
De gang van zaken is als volgt:
Nolthenius verzoekt den procureur „om bij alle middelen” met den baljuw te „transigeeren en de te verdraegen”. De procureurnbsp;zal onderstaen, den baljuw te bewerken „om de saecke, die nietnbsp;als in een naeckt erreur bestaat, op een civyle wijze af tenbsp;doen^). De procureur vindt den baljuw echter „difficiel”, hijnbsp;moet tot f. 6000.— opbieden voor de baljuw zijn medewerkingnbsp;toezegt. De baljuw zal daarop echter alleen aanspraak kunnennbsp;maken, zoo N. in zijn ambt ende fatsoen soude blijven bewaert.nbsp;Dan stelt de Procureur den baljuw voor, N. „te ontfangen in eennbsp;ordinaris proces”, derhalve in een civiel proces in plaats van innbsp;een crimineel. (De vraag of iemand civiel of crimineel zal worden vervolgd, wordt beslist door de wijze waarop de baljuwnbsp;procedeert). Deze verwerpt dien voorslag en zegt, „dat men soudenbsp;moeten versoecken aan schepenen dat de zake soude werden
i) Zie hier meteen den oorsprong van een hedendaagsche zegswijze welke in den zin die nu aan het woord wordt gehecht, niets zegt, doch waaraan innbsp;den loop der jaren de beteekenis welke het t.t.t. had, n.1. het afdoen op eennbsp;soepele, tegemoetkomende wijze van een eigenlijk ergere (crimineele) zaak, bleefnbsp;verbonden.
-ocr page 123-verklaart composibel”, echter worden beide het toch eens, dat alleen verzoek zou worden gedaan, ,,dat de crimineele Proceduu-ren souden werden verandert in civiele”. De baljuw doet hetnbsp;dus zelf niet, maar zal „meewerken” om dit van schepenen tenbsp;verkrijgen. (Zijn verantwoordelijkheid is dan meteen kleiner).nbsp;Nolthenius maakt in overleg een request aan Schepenen van Rotterdam, dat behalve de feiten inhoudt: ,,Ende alhoewel hij Suppliant niet en heeft geweten, dat hij daerinne hadde misdaen,nbsp;immers niet zoodanig, dat hij daer over criminelijck soude konnennbsp;worden geaccuseert, so heeft het nochtans de Hr. en Mr. J. Z.nbsp;V. N. gelieft hem Suppliant, daarover in cas crimineel in persoon voor U Ed.Achtb. te dagvaerden.
......End dewijl hem Suppliant door zijne ...... ziekte ......
onmogelijck is voor UEd. Achtb. te compareeren, vreesende nochtans dat de voorsz. verklaeringe (......door soogrooten per
suasie ende misleijdingen van den Heere Zas abusive gedaen) op het ’t scherpste ofte ’t swaerste soude mogen werden geduijt
ende opgenomen, soo ...... versoeckende dat UEd.Achtb. de
voorsz. zaecke gelieven te verklaeren civiel: ’t welck doende enz.
Nu moet N. eerst aan den baljuw alvast f. 1000.—¦ geven. Dadelijk wordt N. vanwege H.H. Schepenen bericht, dat zij „nochtans buiten het precise versoeck van de voorsz. requeste” de zake verklaert hebben te wezen composibel. De baljuw zegtnbsp;echter, dat de Schepenen het nog niet composibel hadden gemaakt, dat het wel gaan zou, doch dat N. eerst het beloofde geldnbsp;moest geven. Daarna eischt hij nog eens f. 500.— extra, metnbsp;bedreiging hem anders te zullen ruïneeren. Als N. dit ook nognbsp;doet, moet hij nu nog weer een brief aan den baljuw schrijven,nbsp;waarin hij dezen verzoekt, niet tegen het composibel verklarennbsp;te zullen opponeeren. Daarna moet hij nog eens f.500.— betalennbsp;en een verklaring teekenen dat hij den Baljuw geen geld heeft gegeven, om de zaak composibel te doen verklaren. Doch bevindtnbsp;spoedig dat hij door de Admiraliteit ontslagen is. De baljuwnbsp;zegt hem, daarover te adresseeren aan de Staten Generaal, dannbsp;weer aan Burgemeesteren. Hij zal het verzoek met alle middelennbsp;secondeeren. Doch er gebeurt niets. Zoo wordt een door verschillende hooge heeren in doodsangst gejaagde en misleide ambtenaar tenslotte geruïneerd!
Het punt van procedure eischt nog nadere toelichting. De Procureur van Nolthenius vroeg den Baljuw direct civiel in plaats van crimineel te procedeeren. De baljuw wil dit niet. De gedaagde moet
Zie hierbij p. loo, al.
-ocr page 124-zelf aan schepenen verzoeken, de zaak composibel te verklaren. Wat het verschil daartusschen is, heb ik op p. 47 trachten te verklaren.nbsp;Dat verschil is processueel. Het resultaat is het zelfde. In par. 29 vannbsp;de ordonnantie op het klein zegel op publieke acten van 1806 vindtnbsp;men, dat een request om een zaak te mogen hebben verklaard civil ennbsp;composibel moet geschreven worden op een zegel van acht gulden.nbsp;„Civiel” en ,,composibel” zijn twee vormen van één instituut.
§ 2. Rechtspraak, jurisdictie en politie in fiscale zaken.
In het landsheerlijke tijdperk had velerlei bemoeiing van de gewone gerechten met fiscale zaken haar beslag gekregen.
De steeds veelvuldiger en steeds hoogere heffingen tijdens de eerste jaren van den tachtig jarigen oorlog brengen veel werk mee ennbsp;de rechter doet dit — zeker ook, omdat de materie hem vreemd is —nbsp;niet goed. Aan het Hof wordt speciaal verweten, dat zijn werk vannbsp;„langen treijn” is, voor bestuurszaken ongeschikt.
Dat is zeker een van de belangrijkste redenen, waarom dan bijzondere rechters met dit werk worden belast. Wij ontmoeten op dit terrein het College van Gecommitteerde 'Raden (onze Gedeputeerdenbsp;Staten), ingesteld, toen de noodzaak bleek, steeds een besturendenbsp;macht bij de hand te hebben^). Niets is (Reglement op de procedurenbsp;in gemeene tandmiddelen) van 23 Augs. 1749 (Schomaker, p. 54) zoonbsp;nadeelig in deze zaken, als zware en expensieve kosten, als longueurnbsp;van de procedure, waardoor de goede ingezetenen worden afgeschrikt. Die voor schepenen-commissarissen en gecommitteerdenbsp;raden wordt in verband daarmede steeds vereenvoudigd. Volgensnbsp;artt. 8 en 27 van bovenstaand reglement zijn geen excepties, uitgezonderd de exceptie declinatoir, van litispendentie en litis finitisnbsp;— daaronder begrepen de exceptie van submissie en transactie — toegelaten „en sal voorts in de voorschreven zaken geantwoord zijndenbsp;geen requeste civil of eenig retief mogen worden verzogt”. De voornaamste taak van het college is het verzorgen van de„lands”financiën,nbsp;terwijl het tevens of in eersten aanleg of in hooger beroep recht spreektnbsp;over ’s-lands middelen. In eersten aanleg was de jurisdictie overnbsp;de gemeene landsmiddelen ^) in het algemeen, ook voor het
1) nbsp;nbsp;nbsp;Instructie Gr. Plb. III, p. 92.
2) nbsp;nbsp;nbsp;2ie daarover alph. reg.
-ocr page 125-113
omliggende rayon, door de hooge overheid, gerepresenteerd door Gec. Raden, aan schepenen-commissarissen in een bepaald aantalnbsp;groote steden, later de stemhebbende steden, den Haag inbegrepen),nbsp;opgedragen. Zij werden beschouwd als gedelegeerde rechters^) ennbsp;handhaafden zich voor den geheelen duur der republiek^). Aan denbsp;Gecommitteerde Raden werd de jurisdictie over de gemeene middelennbsp;opgedragen, en deze aan het Hof (1576) en aan de Hoven van Justitienbsp;(1590) onttrokken®). „Naar men algemeen zegt”, vermeldt Rypperdanbsp;Wierdsma, p. 167, onder aanhaling van verschillende schrijvers, „omdat zijn beslissingen te lang uitbleven”. Bij het naslaan van één diernbsp;bronnen, Kluit I, p. 128, vind ik daaromtrent geen enkel woord. (Wèlnbsp;vermeldt deze, dat in 1576 ,,aan het Hof werd onttrokken, ’t geennbsp;hetzelve van ouds toekwam, het kennisnemen van zaken van gemeenenbsp;middelen”).
Het gaat echter niet alleen om den langen duur, ook over de wijze van behandeling. Voor politieke zaken in het algemeen achtte mennbsp;de punctueele en formeele behandeling door den rechter ook niet geschikt. De door Wierdsma geciteerde van Slingelandt ^) noemt eennbsp;tweede reden, n.1. deze, dat instelling geschiedde in de verwachtingnbsp;van een soepeler toepassing van de dikwijls in der haast gemaaktenbsp;bepalingen, die niet op een nauwgezette rechterlijke uitlegging berekend waren. Dat wijst mijns inziens op dezelfde gedachte, die denbsp;Groot (zie p. 103) over den aard van politieke zaken uit. Men kannbsp;Rypperda Wierdsma tot op zekere hoogte toegeven, dat dit eennbsp;kwestie was van utiliteit, doch niet — zooals hij zegt — in tegenstelling tot van Leeuwen die „geen ander motief” voor de instellingnbsp;„aanvoert dan” een beroep op het eigen recht van den vorst of denbsp;hooge overheid. Ik wil er zeker meer in zien dan een op praktijknbsp;gerichte utiliteit. Dit „geen ander motief” is zeker voldoende. Denbsp;Staten meenen dat zij aldus de doeleinden die in belastingzaken
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Gr. Plb. VIII 1751, p. 816. Na 1749 werden zij gekozen door de Steden.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Gr. Plb. VII p. 1005 (22 Juli 1749), Regl. op de Judicature 23 Aug.nbsp;^749gt; Gr. Plb. VII, p. tot, 29 Juli 1750, Gr. Plb. VII, p. 1023, Publ. 19 Julinbsp;1752, p. 807, Gr. Plb. VIII.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Mei 1672 Gr. Plb. VIII, p. 72.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Als van Slingelandt de instelling later afkeurt, is dit om utiliteitsredenen;nbsp;de schepenen-commissarissen zijn ontaard in wat zij juist niet moesten zijn, vertegenwoordigers van steden en plaatselijke regentenbelangen.
-ocr page 126-114
moeten worden gediend, het best bevorderen kunnen. In ander verband ontkent R.W. (-p. 183) ook dit. „Nooit, namelijk, worden belastingquaesties aangemerkt als politieke zaken ^), waarin
appèl per se zou zijn afgesneden......” Dit is niet juist. Met zooveel
woorden zegt Schomaker (V, p. 52) : ,,Zonder dat van alzulke sententiën, in favorem fisci gewezen, mag worden g’appelleert zoo volgens ......, als naar ....... niet alleen om die algemene verbodsre-
den, genomen uit de publicque utiliteit, alle longerus tot nadeel der finantiën afsnijdende”. Zelfs citeert hij op p. 119 een zaak, waarinnbsp;juist wel appèl werd toegestaan, omdat het een zaak tusschen eennbsp;pachter en een medestander, een particulier contract dus, betrof, separaat van het poinct van finantie. Wèl is later, 1724 — (zie V,nbsp;p. 53 en p. 859 vlg.) de mogelijkheid van redres bij art. XXXVInbsp;Coll. succ. geopend, doch,, het ordinaire remedie van appèl in causanbsp;tributaria verweigerd” immers de Souverein zelf (Gec. R.) spreektnbsp;recht; a Principe appelare fas non esse, en dit geven van redres doornbsp;de Staten is niets anders dan het geven van gelegenheid om in haarnbsp;eigen hooge vierschaar de zaak opnieuw te onderzoeken.
Ik weid uit op dit punt, omdat men bij tegenovergestelde conclusie zelfs tot de verdere zou moeten komen —;Ook Schomaker vermeldt opnbsp;p. 125 en 129 (Vert.), dat het ordinaire middel van appèl omtrentnbsp;zaken van politie geen plaats vindt — dat financieele zaken geen politieke zouden zijn, wat overigens blijkens verschillende andere citatennbsp;hiervóór wèl het geval is.
Wat de Hollandsche regeling betreft, men vindt deze in art. 19 van het Placcaat van 6 April 1680 en in het Generael Placcaatnbsp;van 1744 artikel XIX vermeld. Alle vonnissen van schepenen-com-missarissen ter eerste instantie gewezen over contraventie en waarinnbsp;alleenlijk de condemnatie inhoudt een boete van tweehonderd guldens, sonder eenige sequele van infamie, sullen worden gehoudennbsp;voor gewesen op arrest. {Dit zijn dus de zuivere politiezaken). Geldtnbsp;de condemnatie meer dan kan men provoceeren bij gecommitteerdenbsp;raden „en sal daarop werden verleent mandamant van appèl met inhibitie”, wanneer het vonnis ig gewezen tot wadeel van collecteurs,nbsp;gaarders of officieren, „doch sal alleen reformatie worden verleend.
i) Op p. 187 vindt men echter weer; „ook in zuivere bestuurszaken, als de inning van de belastingen”. CWellicht moet hier de klemtoon op inning vallen).
-ocr page 127-115
wanneer het in hun voordeel is”. Opnieuw treffen we, in anderen vorm, een toepassing aan van de onderscheiding van contraventi'énnbsp;tegenover fraudes, de meer ernstige, als delicten aangemerkte, strafbare feiten. Alleen de eerste werden nog tot de eigenlijke „bestuurszaken” gerekend. Onjuist is dus, ondanks de veelheid van de ter plaatsenbsp;geciteerde literatuur, de vermelding door R.W. op p. 182, dat ,,van denbsp;vonnissen, die de schepen-commissarissen in eersten aanleg wezen,nbsp;reformatie bestond (geen appèl, dus geen inhibitie) bij Gecommitteerde raden”.
Niet meer waren verder belastingzaken ter gezamenlijke bevoegdheid van graaf en staten. Thans hadden de staten alleen, „het ge-heele bewind en macht over de geldmiddelen, domeinen, accijnzen en alles wat daaraan paalde”, zegt Kluit en voegt daar, wat in ditnbsp;verband belangrijk is, aan toe; „’t was dan ook noodig, dat hunnenbsp;Staatsvergaderingen alleng.skens meer geregeld en geordend wierden”.nbsp;Het onttrekken is terugnemen — zie p. 102 — en dat voor alle ge-meene middelen, zooals uitdrukkelijk in het Gen. Placcaat 23 Augs.nbsp;1749 en Publicatie 1 Augs. 1749 is gezegd.
De controverse justitie en politie, de neiging van de Souvereinen om de rechterlijke macht uit te sluiten, speelt — en dit is een verderenbsp;reden waarom de Staten aldus handelden — een rol, doch ook •—nbsp;de nadruk waarmee later telkens weer „andere rechters” van dezenbsp;materie worden uitgesloten en de motieven waarom dit geschiedt, bewijzen het — omdat men vóór alles wilde, „heffing eenpariglijk endenbsp;op éénen voet” en een snellen afloop van de procedure.
Overigens kan wat over dit onderwerp in het algemeen op p. 100 is gezegd, ook voor de belastingen gelden.
Veelvuldig worden allerlei autoriteiten ingeschakeld tot assistentie bij de handhaving van de invordering.
Vele ordonnanties schrijven bepaalde eeden daarover voor aan den magistraat — waaronder dan evenzeer de gewone schepenen als denbsp;vroedschap, de schout als de burgemeester, worden begrepen — tennbsp;plattelande aan alle officieren, ook die der heerlijkheden („hetzij de-selve van de Graeffelijckheit, eenige steden ofte particuliere Heeren
1) nbsp;nbsp;nbsp;Holl. Staatsregeling I, p. 151.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Res. 17 Maan 1633, Gr. VVo. I, 1578, Van lurch C.B., p. 340, Gen. Ord.nbsp;Gr. Plb. I, p 2129. Zie ook Instr. 20 Sept. 1748, Gr. Plb. VIII, p. 99J.
-ocr page 128-116
hare commissie hebben”). Ook hier gelden gelijke regels van competentie in verband met het al of niet „crimineele” karakter van het delict, als in het gemeene recht. Om utiliteitsredenen is inzake belastingen de vraag of er kan worden gecomposeerd of niet, in vannbsp;den gewonen gang van zaken afwijkenden zin beslist. Eerst laternbsp;keert men daartoe terug. In den aanvang zijn er echter belangrijkenbsp;uitzonderingen op den regel; in principe is aanvankelijk, om deugd-delijke redenen, de transactie geheel verboden. Er werd echter — dochnbsp;dat moet hierna voor de verschillende belastingen worden bezien —nbsp;méér gecomposeerd dan in de bedoeling lag, en één der redenen daarvoor is zeker wel, dat men het zeer gewoon achtte, dat over geldboeten wél mocht worden gecomposeerd.
Wat het O.M. betreft, dit bleef wat de gemeene landsmiddelen aangaat, vrijwel geheel, bijzondere nevenbevoegdheden van fiscale ambtenaren daargelaten ^), vrij lang in handen van het gemeene instituut.
Volgens de rollen van zaken betreffende de gemeene middelen, verloopt alles formeel juist als in gewone boetstraffelijke zaken. Alsnbsp;eischer treedt op de pachter of de baljuw ratione officii.
Omtrent de judicature raadplege men verder R.W. p. 168 vlg., waaraan ik echter toevoeg, dat reeds, spoedig een commis-fiscaal metnbsp;belangrijke opsporings- en daarmee annex zijnde bevoegdheden isnbsp;ingesteld en later ook een bijzonder O.M. is gevestigd^). Dan ooknbsp;vinden wij in artikel 18 van deze instructie, dat hij — ook in overeenstemming met het algemeen terzake ingenomen standpunt — alleennbsp;mag composeeren over boeten of mulcten (na voorafgaand consent ofnbsp;speciale autorisatie van gecommitteerde raden). Wellicht staat zelfsnbsp;het feit, dat men compositie nu weder algemeen, ook voor de fiscalenbsp;middelen wat geldboete bij lichte vergrijpen aangaat, toestaat, in verband met de omstandigheid, dat er nu een speciale advocaat-fis-caal voor die middelen is ingesteld. Bij de convoyen en licenten isnbsp;van den aanvang af, een bijzonder advocaat-fiscaal „ter Admiraliteit” werkzaam.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn studie: „De Advocaat-fiscaal der gemeene middelen”, W.D.B.I.A.nbsp;2898—2908.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Eerste instructie adv. fisc. gem. middelen Res. 22 Aug. 1749, Gr. Plb. VIII,nbsp;p. 1004 en 1007, tweede instructie 5 Mei 1757, Gr. Plb. VIII, p. 1022, derdenbsp;9 Januari 1762 Gr. Plb. IV, p. 734.
-ocr page 129-117 § 3. De compositie in fiscale zaken.
Hoewel men uit het voorgaande de conclusie zou moeten trekken, dat er weinig compositie was, blijkt het toch ook in fiscale zaken alnbsp;compositie en composeeren te zijn wat de klok sloeg.
Van placcaten, die haar verboden, resoluties die casuïstiek behandelen, is het Grootplaccaatboek (zie o.a. Gr. Plb. I 2265 en 2274) en het Recueil der Zeezaken vol. Die volledig te vermelden ware onbegonnen werk en voor de kenschetsing onnoodig. Een aantal zal ik ernbsp;hierna bij de vermelding van bepaalde aspecten noemen. Voorafnbsp;echter eenige meer algemeene opmerkingen^).
Over de beden, de buitengewone beden en de half-mislukte heffingen van Alva, heen, hebben zich de graven en hun successoren, de staten der provinciën en de Staten-Generaal, het recht verworven totnbsp;het heffen van belastingen^).
Het stelsel van loven en bieden dat daarbij gold onder het landsheerlijke tijdperk (zie p. 65 vlg.), vond zijn voortzetting onder andere omstandigheden.
Zoo was er steeds wat te doen over de quoten, die door elke provincie voor het gemeené-best moesten worden opgebracht, doch dan onder arbiterschap van de Staten-Generaal. Het geven van het „con-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Over misbruik van strafrechtelijke compositie en compositie in den zinnbsp;van corruptie op fiscaal gebied, zijn verschillende pamfletten bewaard gebleven.nbsp;Zie o.a. Sententie van gecommitteerde rechteren tegen Mr. Johan Kievit, advocaat-fiscaal ter Amiraliteijt op de Maze, Knuttel 13304 en 13305 en de knoeierijennbsp;van den op p. 109 vermelden baljuw* van Zuylen van Nijevelt, daarmee in verband staande. Voorts de Sententiën van den Raad van State tegen Cornelisnbsp;Mol, Hendrik Hanswijck en Lambert van Rosmalen, pagters te ’s-Hertogenbosch,nbsp;’s Hage bij Paulus Scheltus, 1717. Voorts „De Haaghsche Coeckoek, gedrukt bijnbsp;Petit Fauquet, op de Kneuterdijk, zonder jaartal, waarin in den vorm van eennbsp;gesprek tusschep een commijs (Noordwijck) de zoon van den Oud-Ontvangernbsp;Generaal Philips Doublet en een derde, onder opnoeming van eenige officieelenbsp;stukken, knoeierijen van deze twee ambtenaren in de jaren 1664—1667 wordennbsp;uiteengezet en daarmee verband houdende Sententie tegen den Commiss.-Generaalnbsp;Hodenpijl 1668 en de memorie van dezen van 3 Mei 170Z {Knuttel 96^0). Zienbsp;voorts I222ia, 13306, 13328—13532, 13653—13655, 14189—14194c en Gr. Plb.nbsp;I, 40Z en II, 2397.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie uitvoerig, hoe dit historisch is gegroeid, mijn studiën; Over Accijnzen,nbsp;Erven Bohn Haarlem 1927, „De Unie van Utrecht, de geboorteklok van hetnbsp;Nederlandsche Belastingstelsel” VLD.B.I.A. 2933—2955 en andere literatuur loci-citandi en op verschillende bladzijden dezer vermeld.
-ocr page 130-118
sent” had heel wat voeten in de aarde; elke provincie op haar beurt meende te zwaar te zijn belast en drong op vermindering van haarnbsp;quote aan^). In de provinciën ging het tusschen de steden evenzoo;nbsp;het loven en bieden draaide veelal hier op uit, dat allen minder betaalden, zoodat de in totaal benoodigde som niet binnenkwam. Wage-naar V, p. 62 en Sickenga p. 79 verhalen, dat het een vaste gewoontenbsp;was, om, teneinde de toestemming der steden te verkrijgen „gratiën”nbsp;toe te staan (Zie p. 74). Men heeft beweerd, dat daardoor van de 50nbsp;geconsenteerde penningen niet meer dan 30 werkelijk binnenkwamen.
Onderlinge naijver in de Republiek. Composities in verband daarmede.
In den Statenbond van de Zeven Vereenigde Nederlanden moest — de tijd en de onderlinge betrekkingen brachten dit noodzakelijk mee —nbsp;wel telkens van naijver tusschen de provinciën onderling en, ofschoonnbsp;in mindere mate, tusschen de provinciën en de steden en tusschen denbsp;steden onderling blijken. Die naijver belette herhaaldelijk grooterenbsp;krachtsontwikkeling; die maakte het Gemeenebest in de moeilijkstenbsp;oogenblikken soms krachteloos. De Staten-Generaal ondervonden ditnbsp;in het algemeene bestuur, de Provinciale staten in hun eigen „lands”-bestuur. Ten aanzien van de belastingen openbaarde zich die strijdnbsp;in maatregelen ten einde te bevorderen de door de Unie van Utrechtnbsp;gewilde belastingheffing: „eenpariglijk ende op eenen voet”. (Zienbsp;hierover Res. 29 April 1671 op p. 126).
Om dit te bereiken, was het niet voldoende, in de placcaten, hef-fingsvoet en heffingsregels vast te stellen, doch bovendien moesten straffe sancties op niet voldoening daaraan in werking worden gesteld en krachtige controle op een juiste heffing was noodzakelijk.
Werd toch in de eene provincie minder gestraft dan in een andere, dan nam de ontduiking toe, was men toegeeflijk bij de heffing zelve,nbsp;dan bracht de belasting reeds daarom minder op dan normaal was.nbsp;En de onderlinge naijver bracht er toe (betere belastingbetalers dannbsp;nu, waren onze vaderen ook al niet) dat het kwaad zeer ernstige pro-
i) Zie te dien aanzien een geruchtmakende ruzie tusschen Holland en Zeeland — een matador iri ’t vinden van excuses op dit punt — mijn „Particularisme van Zeeland” enz., p. 51: „De inordentlijcke regeeringe van de Heeren vannbsp;Zeeland”.
-ocr page 131-119
porties aannam^). Bovendien — het blijkt telkens weer uit de wetsbepalingen — zijn compositie over de heffing en fraude inzake belastingen grootendeels zelfde begrippen; de sancties er over vloeien bijna steeds ineen.
Immers de overheden trachtten door lauw strafrecht en vooral door composeeren over de heffing, handel, nijverheid, en verkeer voornbsp;eigen territoir te winnen. De compositie speelt mede op handelspolitiek terrein.
De strijd voor heffing „eenparighlijk ende op eenen voet” is er dus, door den ganschen loop van de republiek heen, één tegen compositie van straf en tegen compositie over de heffing; de laatste isnbsp;vanuit dit gezichtspunt verreweg de belangrijkste. Zij duurde tot denbsp;Fransche revolutie.
De strijd rondom de compositie over de straf verschilt principieel niet van dien in het gemeene recht, welken wij hiervóór onder baljuwnbsp;en schout zagen tieren.
§ 4. Dispensatie van wetten, reservatie van uitlegging en haar verband met de compositie.
Reeds in de oude grafelijke handvesten komen verboden voor van interpretatie, van wetten door anderen dan de Hooge Overheid ennbsp;reservatie van uitlegging uitsluitend aan dit gezag. Men denkt hierbijnbsp;even aan Justinianus’ verbod van commentarieeren van de Instituten. Ook in de algemeene instructie van Prins Willem I van 8nbsp;Augustus 1599^) komt iets dergelijks voor: „en dat de rechters zijnnbsp;gesteld, om te oordeelen volgens de wetten, maar niet om te oordeelennbsp;over de wetten”.
De Groot vermeldt: ,,alsoo d’interpretatie dien principalyck toekomt, die de wet gemaeckt heeft”. Ook onder de republiek is interpretatie van provinciale („lands”) wetten aan den nieuwen Souve-rein, aan de vStaten zelf, van generaliteitsplaccaten aan de Staten-Generaal, voorbehouden.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook van Slingelandt, Stk. Gesch. II, p. 19. De executie hangt af vannbsp;de particuliere leden (de steden) waardoor de middelen niet met de vereischtenbsp;egaliteit zijn geheven.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Holl. Consult. III (2), 226, 49.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Bij Kluit, Holl. Staatsregeling I, p. 58 vlg.
-ocr page 132-Interpretatie van wetten gegeven door ,,subalterne overheden” geschiedt dus door die overheden en in de praktijk mede tengevolgenbsp;van het feit, dat de hooge overheid met het maken van wetboeken,nbsp;en veelal zelfs met het uitvaardigen van voorschriften op allerlei bescheidener gebied, in gebreke bleef, kwamen er tal van keuren totnbsp;stand, die eigenlijk tot het terrein der hooge overheid behoorden.nbsp;Doch in het maken en interpreteeren daarvan zijn zij geheel vrij ¦—nbsp;totdat de hooge overheid zelf zich de betrokken materie aantrekt.
Doch op meer merkwaardigs moet ik hier wijzen. Het betrekkelijke verbod wordt in opvolgende placcaten omschreven als een reservatienbsp;aan zich zelf van de interpretatie, maar ook als verbod van dispensatie.nbsp;De dispensatie en wat daarmee verband hield werd beschouwd als eennbsp;deel van het complex souvereiniteitsrechten, en daarom behoorde hetnbsp;onder de Republiek bij de Staten der Provincie, in generaliteitszakennbsp;bij de Staten Generaal. Tierenteijn (p. 232) zegt: „Nous avons vu anbsp;maintes reprises que, dans les anciens Pays Bas, la separation des pou-voirs était totalement inconnue”^).
Verkeerd is het dus, het door de Staten of Staten-Generaal ingenomen standpunt, als onjuist, als een treden van de wetgevende macht op het terrein van de rechterlijke macht, te beschouwen.
Tjeenk Willink^) legt dit verbod (p. 97) uit als voorbeeld van de neiging der Staten Generaal om invloed te oefenen op de rechterlijke macht, mijns inziens geheel ten onrechte.
Men dient, bij de beoordeeling van deze en soortgelijke bepalingen, de kritiek dat de triasleer — drie machten van elkaar onafhankelijk,nbsp;doch elkaar in evenwicht houdende — niet in acht wordt genomen,nbsp;achterwege te laten. De formuleering van deze leer in den vormnbsp;van aan Locke én Montesquieu ontleende gedachten was er nog niet;nbsp;alleen zal wat Aristoteles er over schreef niet geheel onbekendnbsp;zijn geweest. En toen men na een paar eeuwen en een revolutie — iets wat er op geleek, doch wat inderdaad iets anders was,nbsp;in de Nederlandsche wetgeving aanvaardde, werd dit, onder den invloed van en in combinatie met Rousseau’s leer van de volkssouverei-niteit, niet een evenwicht van „machten” (Staatsregeling 1798, titel
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. van SUngelandt, Staatk. Gesch. IV, p. 58.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook de la Bassecour Caan, t.a.p. p. 6.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Publiekrechtelijke geschillen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden.nbsp;Diss. Leiden 1893.
-ocr page 133-III) doch werd de vertegenwoordigende (wetgevende) macht de hoogste. Wel werd toen in principe een scheiding van de bekende drienbsp;machten aanvaard. Die scheiding had gevolgen voor het onderwerp,nbsp;dat mij thans bezig houdt. De dispensatie werd ook toen toegewezennbsp;aan de hoogste macht — nu de wetgevende macht —, de uitlegging, denbsp;elucidatie, kwam bij de (uitvoerende en) de rechterlijke macht. Datnbsp;men onder del republiek deze beide in één adem noemt, komt medenbsp;hieruit voort, dat men uitging van de idee, dat de wet duidelijk was,nbsp;en er dus niet veel uit te leggen viel. Uitleggen was maar iets „hineinnbsp;of hinab interpretieren”, was dispenseeren, en aan wat de hoogstenbsp;macht — i.c. tevens de wetgever — vigore supremae potestatis -—nbsp;toekomt, mag een andere, lagere, autoriteit niet raken. In dat tijdperknbsp;van eenvoudig ingerichte en geoutilleerde maatschappij in een kleinernbsp;en minder volkrijk land, gold een geheel andere conceptie over denbsp;verdeeling der staats-verrichtingen dan onder een gebrekkige toepassing van de triasgedachte in de 19e eeuw vasten voet kreeg en te pasnbsp;of ten onpasse in toepassing werd gebracht in het grooter Nederland.
Ik heb er reeds op gewezen (vgl. p. 76), dat bij het ontstaan van de republiek de hoogheids-, de souvereiniteits-rechten, ten onzentnbsp;op de meest practische wijze tusschen Staten-Generaal (de eigenlijkenbsp;„souverein”) en den Stadhouder (die in hun dienst was, doch innbsp;andere opzichten — ook omdat dit practisch was — rechten van dennbsp;vroegeren souverein verkreeg), werden verdeeld. De dispensatie vannbsp;de wetten, kwam bij de hoogste macht, de Staten, (die tevens wetgevernbsp;waren) ; het recht van gratie, dat practisch moeilijk door ^een grootnbsp;college kon worden toegepast en van vorstelijke allure was, bij dennbsp;stadhouder. De toenmalige waardeering van de verhoudingen was,nbsp;dat de gratie — die vroeger reeds door den Stadhouder namens dennbsp;Koning werd uitgeoefend — bij den Stadhouder, de dispensatie bij denbsp;Staten thuis behoorde^).
Men kan dit zien als het voltrekken — bij het eindigen van de monarchie, die wel niet absoluut was, doch de tendenz had dit tenbsp;worden, van de eerste splitsing van machten die nog geen trias is —nbsp;van de splitsing tusschen wetgevende en uitvoerende functie.
i) Reeds onder de Bourgondiërs oefenden de stadhouders het recht van gratie in naam van den vorst uit op advies van de Hoven. Over de toekenning vannbsp;het recht van gratie aan Prins Willem I zie Kluit IV, p. 113: „In vele opzichten
-ocr page 134-Interpreteeren door anderen, door „subalterne” colleges of autoriteiten, wordt betiteld als dispenseeren van haer H.Mog. (c.q. Edel M.) placcaten. Uitleggen werd dus beschouwd als dispenseeren, het vormde althans een onderdeel van dit begrip. Op p. 124 zullen wij zien, datnbsp;Schomaker er terecht de aandacht op vestigde, dat de beteekenis vannbsp;het woord interpretatie dubbelzinnig is, althans t.t.t. was. De lagerenbsp;overheden en rechters hadden de neiging om ook te interpreteerennbsp;contra legem, om de wet door de rechtspraak op zij te zetten, en hetnbsp;was speciaal hiertegen dat de Staten, de wetgevers, zich keerden, dochnbsp;inderdaad verboden zij alle interpretatie. Zeer duidelijk komt dit uitnbsp;in art. 2 van het Generaal Placcaat op de gemeene middelen vannbsp;6 April 1680, waarin zij iedereen verbieden ,,eemge interpretatie tenbsp;geven van placcaten of ordonnatiën inzake gemeene middelen”.
De praktijk was natuurlijk anders; iedere rechter interpreteert dagelijks. Het verbod was echter het middel, om zelf, zoo noodig, de wijze van toepassing en uitvoering der wetten in handen te houden.
Boey zegt, dat. de Souverein zich altoos heeft voorbehouden de uitlegginge van de wetten en men veel liever (dan door te trachtennbsp;op een der ook toen reeds bekende methodes van interpretatie tot denbsp;juiste beteekenis van een wetsbepaling te komen) in duistere gevallen tot dezen zijn toevlucht behoort te nemen.
Van Zurck, l.c. p. 320, gaat onder citaat van Voet, nog verder: „Van moreele of natuurlijke wetten kan de souverein zelf niet dispenseeren”. (Men denke aan Philips U’s verbod ook aan hem zelfnbsp;om over dergelijke zaken te composeeren). Dan blijven niet veel andere dan wetten van politie over, waarvan hij dit wèl kan. De anderenbsp;werden als „eeuwig” beschouwd, de rest als maaksel van men-schenhanden, uit haar aard aan wisseling en afwijking daarvannbsp;waren de stadhouders waarnemers der souvereine macht”. (Kluit IV, p. 68).nbsp;Gratie van delicten door militairen gepleegd en delicten tegen de Republieknbsp;werd door de Staten-Generaal verleend (omdat deze delicten de Generaliteit betroffen). „De Staten-Generaal hebben ook binnen de provinciën pardon gegeven,nbsp;maer toen haer Hoog. Mog. zich alles aanmatigden” v. Aytzema ad art.nbsp;1637, fol. 628 (Cod. Bat. p. 632). Zie ook Alkemade—van der Schelling,nbsp;p. 458—467, die ten onrechte uit de restrictie in de Instructie van Graaf Mau-rits voorkomende (advies aan het Hof) opmaakt, dat deze het recht van gratienbsp;niet had. Dat adviseeren door de rechterlijke macht bestond reeds zoo ondernbsp;de Bourgondiërs. Deze zouden dan ook zélf het recht niet hebben bezeten.
-ocr page 135-123
onderhevig. En dat terrein is ook het strijdgebied bij uitnemendheid. Doch in de praktijk is van Zurck’s onderscheiding zeker niet bruikbaar. Uiteraard wijzigden de Staten telkens de wetten, ook die, welkenbsp;vroeger werden beschouwd te betreffen recht van nature of moraal,nbsp;zoodra daaromtrent naar tijd of omstandigheden hun inziens anderenbsp;regels als zoodanig golden.
Onder dispensatie verstond men t.t.t. in abstracta, in den zin vin geoorloofde interpretatie door den rechter, niet veel anders dan innbsp;de 19de eeuw, (zie aant. 1 hieronder en Hfdst. VII § 2. Boey (1773)nbsp;noemt dispensatie „een ontslag, een bevrijding, en wel voornamelijknbsp;die toegeevendheid van de Hooge Overigheit of regter waarbij hijnbsp;aan iemand iets toestaat tegen de wet of ordinaire praktijk”. Boeynbsp;geeft zich hier dus geen rekenschap van de dubbele beteekenis vannbsp;het woord en rekent elke interpretatie onder dispensatie. Doch dannbsp;is zijn conclusie fout, want de interpretatie (dispensatie) in afwijkingnbsp;van de wetten bestaandey kan — althans in den gedachtengang desnbsp;tijds — niet door den rechter worden gegeven^). Juister is Chomelnbsp;de Chabnot, p. 1261, „ontslag of bevrijding van iets, waartoe mennbsp;anders verpligt en verbonden is. Zulks kan alleen door de Hoogenbsp;Overheid ingewilligd worden, die aan iemant door een singulierenbsp;gratie kan toestaan, ’t geen tegenover de wet of het gewoon gebruiknbsp;aanloopt”. Het woord gratie is hier bedenkelijk.
Schomaker^) geeft (onder als gewoonlijk uitvoerig citaat) aan deze soort bepalingen, als men het woord interpreteeren daarbij wegdenkt,nbsp;de juiste uitlegging. In de oude ordonnantie op het collateraal vannbsp;het Graafschap Zutphen welke hij behandelt, was ,,de interpretatie
1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoe ver men aan het eind van de i8de eeuw meende, dat de rechter mochtnbsp;gaan, blijkt uit „De eer der HoIIandsche natie” enz. verdedigd tegen het Vertoog enz. van Mr. Willem Schor er door eenen jongen Practisyn, ’s Hage 1777,nbsp;p. 129; „Een regter mag nooit verder gaan met zijne beslissing, dan voor zooverre hem uit de wet, hetzij uit de woorden, hetzij uit haren duidelijken zin innbsp;gevolge de ware regelen der uitlegkunde ten klaarsten kan blijken, de meningenbsp;te zijn van den wetgever, wiens wil zijn eenige richtsnoer is. Zoo dat een regternbsp;niet uitvorschen moet, wat recht, wat billijk is, maar wat de wetgever gewildnbsp;heeft, dat regt en billijkheid zijn zoude”.
2) nbsp;nbsp;nbsp;ad art. XXXIX van de Ord. van den 50 Penn. aldus luidende: De inter-praetatie, veranderinge, verminderinge ende verbeteringe van alle deze voorbeschrevene puncten, sullen blijven ter kennisse van Haer Ed. Mog. de Heerennbsp;Staten deses Quartiers.
-ocr page 136-124
gesteld aan de Ordinaire Heeren Gedeputeerden (de Hollandsche Gecommitteerde Raden) met kennis van den Officier ofte Magistraten ter plaatse van dispuut”.
„Zijnde de redenen”, zegt hij, ,,van voorsz. reserve (de nieuwe redactie) daarin voornamenlijk gelegen, quod, cui principale com-petit, eidem etiam competat accessorium, als bekend zijnde, datnbsp;die de magt heeft, om de wetten zelfs te maken, ook bevoegdnbsp;is, dezelve te interpreteeren, amplieren, modereeren, restringerennbsp;en manderen naar omstandigheden van tijden en zaken, schoonnbsp;zulks al niet voorbehouden was.”
Natuurlijk; bij wet kan de (oude) wet,worden veranderd, en daaraan twijfelden ook onze vaderen niet. Zij deden het maar al te vaak. Dat de nieuwe redactie hier echter zoo uitvoerig, als ad notam, isnbsp;uitgevallen, komt mijns inziens vooral, omdat de Staten terugkomennbsp;van de delegatie van de interpretatie op Gedeputeerden bij vorige gelegenheid gedaan, die zij, om redenen van practische ervaring, weernbsp;tot zich nemen. Echter blijkt uit de redactie van de verschillende verboden, b.v. over het interpreteeren van duisterheden, duidelijk, datnbsp;daaronder meer is te verstaan, dan interpretatie die de wet op zij zet.
Zooals bij Schomaker schering en inslag is, put hij dan toch weer uit de Romeinsche wijze van rechtsvorming (in het jus honorarium) denbsp;conclusie, dat ook de rechter ruim interpreteeren mag, althans in diennbsp;zin, dat hij de in de wet vastgestelde boete verminderen mag: „denbsp;straffe ofte boete kan matigen uit wettige redenen”.
Zoo kan en mag (p. 889) evenwel „een Rigter en Rechtsgeleerde de wet uitleggen op eene redelijke wijze, overeenkomende met het bevatbare oogmerk van den Wetgever, wiens (des Wetgevers) uitleg-ginge van deze zeer verre verschillende, daarom geheten word, een
interpretatio Imperatoria vel authentica, ...... die niet zoo zeer een
interpretatie, dan wel en eigenlijk een lex declarativa et nova legis-latio moet genaamd worden”.
Want, zegt hij, het is bekend — en het is in deze materie een zeer belangrijke opmerking — dat het woord interpretatie aequivocq is;nbsp;die van den rechter is de particulari interpretatione. En nu is hetnbsp;wel het veiligst, zich aan den wetgever zelf, den besten uitlegger,nbsp;te adresseeren, doch het onderscheid tusschen beide soorten van uitlegging mag men niet uit het oog verliezen^).
i) Ik merkte reeds op, dat wetswijziging, dus ook authentieke interpretatie,
-ocr page 137-125
Reeds op p. 641 zegt hij in dit verband, datl de rechter, wanneer de wetgever geen zekere poene heeft gesteld, maar dezelve aan hetnbsp;goeddunken van den rechter heeft overgelaten, deze die zou mogennbsp;vermeerderen of verminderen. Geheel anders, wanneer de wetgevernbsp;gebiedender wijze spreekt, en een zekere boete bepaald heeft.Volgensnbsp;citaat bij Schomaker, zou een rechter, ,/iie een dienaar der wet is, ennbsp;dus niet goedertierner, nogte wijzer” dan de wet mag zijn, een bijnbsp;de wet vastgestelde (vaste) boete, (dus de wet) niet mogen verzachten. Maar volgens Schomaker’s eigen inzicht zou de rechter echternbsp;uit beweeglijke oorzaken de straf kunnen verminderen en de wet alsnbsp;het ware overtreden.
Dat is dan ook wel, vermeldt hij, „voor Heeren Commissarissen uit het midden van de Heeren, tot de finantieele zaken gedeputeert,nbsp;ten overstaan van den Advocaat fiscaal ofte controlleur, wien intuitunbsp;officii publici competeert het derde part der boete, (de advocaat-fiscaal Schomaker werpt telkens dit motief, waarbij zijn eigen belangnbsp;is betrokken, als gewichtig in de weegschaal) volgens art. XXI dernbsp;Ord. op den 40sten penning, gebeurd. Kan dit ook na het vonnis?nbsp;vraagt hij. Zelfs dat gebeurde blijkens het bij hem op p. 643 vermelde, wel eens.
In de 17e eeuw was er echter van het nemen van een dergelijke beslissing door anderen dan de Staten souverein geen sprake. Ooknbsp;bij Res. Holland 10 December 1761, Instructie Gecomm. Radennbsp;art. 51, werd aan deze dispensatiën van placaten, ordonnantiën ennbsp;andere decreten verboden (zie ook God. Bat. p. 850) ^).
Wat de admiraliteitsheeren aangaat, de hoogste rechters inzake uiteraard toegelaten is. Dit laatste (huidig) begrip wordt echter helderder geziennbsp;in de 17e eeuwsche omstandigheden. De Staten zijn wetgever; zij geven een wetnbsp;als zij belangrijk is in den vorm van een placcaat, als zij minder belangrijk is,nbsp;in dien van ordonnantie. Zij kunnen echter ook in eenvoudiger vorm, b.v. bijnbsp;resolutie of publicatie, iets mededeelen. Zoo b.v. een interpretatie geven vannbsp;de beteekenis van een wetsartikel — d.i. authentieke interpretatie. Onze huidigenbsp;wetgever (de macht, die de wet geeft) is Koning Staten-Generaal, die gebonden is aan de vormen in de grondwet vermeld. Alleen' dan is er thans sprakenbsp;van authentieke interpretatie. Zij zal nu dus weinig voorkomen'.
i) Dispensatie bij resolutie, komt herhaaldelijk in het Gr. Plb. voor. Zie b.v. Res. 17 Maart 1706, Gr. Plb. V, p. 1073: Voor 1702 zal noch worden gedis-penseert van de preciese ordre op de admissie' der Pagters (art. 2—8 van denbsp;Generale Ord. op de Verpachting van de Gemeene middelen).
-ocr page 138-126
convoyen en licenten, die b.v. in Zeeland dezelfde waren als de gecommitteerde raden, geschiedde hetzelfde door de Staten-Generaal bij Placaten van 29 April en 16 Mei 1671.
Men kan vragen, of het door Schomaker op p. 641 vermelde, compositie of naar 17e eeuwsche begrip ook dispensatie is. Hij veronderstelt de mogelijkheid, dat dit afwijken van de wet door den rechter ook na vonnis zou kunnen gebeuren. Boey’s definitie van dispensatienbsp;omvat ook ’s rechters beslissing. Uit al het hier geciteerde en nog tenbsp;citeerene, blijkt echter, dat de rechter tot dispenseeren niet was gemachtigd, hoewel hij het blijkbaar later toch deed. Dan „composeert”nbsp;hij, al is het wellicht alleen in den ruimeren zin van onjuist handelen,nbsp;knoeien. Ook als hij „interpreteert” doet hij dit dus, doch — ik zeinbsp;het reeds — een rechter kan niet zonder interpreteeren en men zalnbsp;het zeer algemeen luidende verbod hier cum grano salis moeten nemen.
In art. 28 van het placcaat van 19 Juli 1687, Ree. van Zeezaken, p. 31 vlg., „belasten en ordonneeren” de Staten-Generaal de Radennbsp;ter Admiraliteit — derhalve de hoogste autoriteiten op dit gebied ¦—¦nbsp;dat zij in alle frauden, contraventiën, enz. sonder eenige compositie ofnbsp;moderatie, directelijck of indirectelijck de omschreven poenen en cor-rectien” zullen doen executeeren, alles op poene begreepen in H.H.M.nbsp;Resolutie van 12 Februari 1674 jegens de dispensatie genoomen,nbsp;blijvende deselve resolutie eghter oock, voor sooveel het daarin vermelde, in haar geheel®).
Art. 30 voegt er aan toe; ,,En indien eenige Officieren van de comp-toiren of cherchers komen te dispenseeren, contraire H.H.M. Placaa-ten of instructie, of ordre van den Lande, soo sal niet te min de koopman, ge fraudeert, gecontravenieert of de voorschreeve dispensatie genooten hebbende, gecondemneert werden in de verbeurte, confiscatie en poene, bij de Placaaten gestatueert”.
Alzoo: de ambtenaar, die ,,dispenseert”, composeert, in ongeoorloof-den zin dan, want hij mag niet dispenseeren, dat mag alleen de
i) Ree. Zeez. p. lt;?2 en p. 583. Dispensatie voor bepaalde invoerrechten mag alleen door H.H.M. worden verleend en wel op eenparig schriftelijk consent vannbsp;de Staten van de verschillende provinciën. De resolutie van 20 April 1674, Ree.nbsp;Zeez. p. 587, ampliatie van de vorige, spreekt over „de dispensatien, die tegennbsp;de placcaten van den lande (in zeezaken) worden gedaan”. Het verbod strektnbsp;sich uit tot alle autoriteiten die soodanige dispensatie in geenerhande manierennbsp;sullen mogen accordeeren.
-ocr page 139-127
Hooge Overheid. Het eigenlijke dispenseeren door de Staten is hetzelfde begrip als het 19e eeuwsche, dat wij kennen; wat denbsp;andere subalterne autoriteiten doen is niet ontheffing geven vannbsp;den regel van de wet, waardoor geen overtreding ontstaat, dochnbsp;het is overtreden van de wet door de ambtenaren zelf èn doornbsp;degene, die er van gebruik maken; beide zijn dientengevolge strafbaar. Het is, blijkens de bovenstaande bewoordingen der wet zelvenbsp;èn blijkens den materieelen inhoud van hetgeen gebeurde (het gevolgnbsp;was i.c. dat minder belasting werd geheven dan in de bedoeling dernbsp;Staten lag), compositie, verboden, ongeoorloofde, compositie. De „dispensatie” zelve vormt de overtreding, is „compositie”.
Uit hetgeen hierna volgt zal ook duidelijk blijken, dat men onder het'mom van ,,dispensatie” over het recht zelf kan composeeren.
Dispensatie inzake fiscale wetten.
Ik ben meteen reeds op het terrein van de fiscale compositie zelf gekomen. Want wat is de reden, die de Staten-Generaal er toe brengt, zich juist de interpretatie (en dispensatie) van de belastingplaccatennbsp;met zooveel energie zelf voor te behouden? Allereerst beseffen zij,nbsp;dat belastingontduiking alleen door strenge reactie daartegen voldoende kan worden gekeerd. Dat het fiscaal recht, m.a.w., door denbsp;burgerij ten volle beschouwd werd als wat het in den aanvang volledig was: bestuursrecht met sanctie daarop. Al was het toen nietnbsp;meer geheel zoo (droeg de redactie van vele artikelen die van fraude,nbsp;bedrog, arglist en opzet spreken, niet tal van kenmerken waaraan mennbsp;juist de criem herkende?) de burgerij was — is het wonder, als wenbsp;het rechtsbewustzijn ten dezen op heden nagaan? — nog niet zoonbsp;ver, dit te doorgronden of te beseffen. Doch in de tweede en nietnbsp;geringere plaats, telkens en telkens weer is motief voor en grondslag van het ingrijpen van de Staten-Generaal, de noodzakelijkheidnbsp;van heffing eenpariglijk ende op eenen voet^).
En die kan alleen tot zijn recht komen, indien niet allerlei functionarissen van welke soort ook — men kende zijn pappenheimers! •— de wet kunnen „uitleggen” en invloed hebben op de wijze van heffing
i) Vgl. Res. 15 Oct. 1596 R.G.P. 62, p. 288: „Op dat alomme in gelijke zaken eenparigheid gehouden mag worden”. Vgl. ook de Res. 2, 29 April 1671,nbsp;p. 126.
-ocr page 140-en op de bestraffing. Men bedenke daarbij ten aanzien van de con-voyen en licenten zeer in het bijzonder, dat dit de eenige belastingen waren, welke in den Statenbond op bewilliging van de afzonderlijkenbsp;staten door de Generaliteit werden geheven. Iedere „Staat” betaaldenbsp;liefst zoo weinig mogelijk in deze gezamenlijke heffing! Daaromnbsp;hielden de Staten-Generaal in het bijzonder uitoefening van dit stuknbsp;bestuursrecht — doch evenzeer de (provinciale) Staten t.a.v. de genoemde middelen waarin zij immers alle interpretatie verboden — toekomende aan de hooge overheid, geheel in eigen handen en wezen aan,nbsp;welke ambtenaren en rechters met de handhaving, doch onder haarnbsp;toezicht en volgens door haar te geven richtlijnen, zouden zijn belast.nbsp;Doch wat zij principieel achtten, bleef ter beslissing aan H.H.M. (ofnbsp;H.E.M.) zelf.
Reeds vindt men het verbod in 1583 door de Staten van Holland en Zeeland gemaakt in de Generale Ordonnantie, waarop de Statennbsp;van Holland en Zeeland de gemeene (provinciale) middelen zullennbsp;verpachten voor den tijd van zes maanden, ingaande 1 October 1583nbsp;(Gr. Plb. I 1626 art. 8). De Staten reserveeren zich de interpretatienbsp;en decisie van alle geschillen, die naar aanleiding van eenige ordonnantie op de imposten mochten rijzen, om door hen of door de voornoemde gecommitteerden, hun mederaden en gemachtigden (een „vrijgevigheid”, die later herhaaldelijk wordt ingetrokken en weer verleend), de autoriteit belast met het bestuur van en de zorg voor de gemeene middelen, te worden afgedaan. Deze reservatie komt telkens innbsp;de elkaar opvolgende algemeene ordonnantiën terug — in het Gen.nbsp;Plakkaat van 6 April 1680 wordt alle interpretatie verboden —, vaaknbsp;nog versterkt door de clausule, „zonder dat de Hooge Raad of Provinciale Raad, of eenig ander rechter daarvan mag kennis nemen”.nbsp;Zij wordt in de volgende eeuwen voortdurend herhaald. Dus ook denbsp;administratieve rechter mag dat niet. Den gecommitteerden raden ofnbsp;gedeputeerden Staten is het recht dan ook later niet in de kwaliteitnbsp;van administratief rechter, maar als besturende autoriteit, als gemachtigde van de Staten, gelaten. Als ik hier over den administratievennbsp;rechter spreek, bedoel ik niet den 19en eeuwschen, die aanvankelijknbsp;werd ingesteld om de burgers te beveiligen tegen de uitvoerendenbsp;overheid. De administratieve rechter in fiscale zaken van de 17e eeuwnbsp;(de admiraliteitscolleges, de gecommitteerde raden en schepenen-com-missarissen) waren mede ingesteld om de overheidsrechten te hand-
-ocr page 141-129
haven. De werkzaamheid der colleges had ten doel, de overheid te beveiligen tegenover de burgerij, de rechterlijke macht inbegrepen.nbsp;Doch aan die „subalterne colleges” wenschte men zeker niet alle machtnbsp;uit handen te geven. De belangrijkste bevoegdheden, zoo ook de dispensatie, behielden de Souvereine staten aan zich zelf voor. Er bleeknbsp;toch, dat het instituut tegen ongewenschte compositie geen panacéenbsp;was. Ook deze ,,rechters” kwamen uit dezelfde regentenfamilies alsnbsp;de plaatselijke overheid voort en kwamen bij toerbeurt weer op dennbsp;stoel der plaatselijke overheid.
Bij Schomaker vindt men echter terzake van de toepassing van den 25sten en van den SOsten penning in de graafschap Zutphen (± 1750)nbsp;niet alleen veel geleerds op dat gebied uiteengezet, doch ontwaartnbsp;men meteen, dat de praktijk uit doelmatigheids- en billijkheidsredenen reeds een andere richting ging.
De eenige, kleine, concessie die tegen het einde der Republiek terzake opnieuw — nadat zij omstreeks het midden der 18de eeuw in verschillende provincies na aanvankelijk verkenen, weer was ingetrokken — wordt gedaan, is, dat bij resolutie van 30 Januari 1790^)nbsp;aan haar Gecommitteerde Raden wordt gelaten de executieve macht,nbsp;„d.i. die tot het interpreteeren van duisterheden”, doch nog met appèlnbsp;op H. E. Gr. M. zelf.
De splitsing tusschen uitleggen en dispensatie in engen zin of liever, het enger duiden van het woord interpreteeren, zóó dat uitleggennbsp;contra legem er niet onder kan vallen, zou zich eerst bij de codificatienbsp;voltrekken. Nog weer een eeuw daarna kan men opnieuw verstaan, datnbsp;onze vaderen uitleggen en dispenseeren als verwante begrippen beschouwden ; zij begrepen hoever men, al uitleggende wel kon gaan; denbsp;dispensatie in lóden eeuwschen zin was of kon worden compositie! Ditnbsp;voorbehoud was op het gebied van de belastingwetgeving niet alleennbsp;uiterst scherp geformuleerd, doch het richtte zich naar twee zijden.
In het gemeene recht behoudt de hoogste (toevallig ook de wetgevende) macht zich de elucidatie, enz. voor tegenover de lagere administratie (de subalterne colleges) en den rechter, omdat hetnbsp;uitoefenen van hooge overheids-, van bestuursrecht gold, t.a.v. belastingen nog met het nevenoogmerk gelijke en gelijkmatige heffing.
Even scherp — en hierna zal blijken, dat daarvoor ook reden was —
i) Gr. Plb. IX, p. 903.
-ocr page 142-130
handhaaft men het verbod voor de wetgeving over de convoyen en licenten^). Zoo vindt men in de resolutie van 29 April 1671 denbsp;volgende in stringente bewoordingen vervatte conclusie;
Waar op gedelibereert/ en in aghtinge genomen zynde/ dat van geene Placaaten en Ordonnantiën/ door haar Hoogh Mog.nbsp;na eene gemeyne bewilliginge en overgifte van alle de Bondt-genoten gearresteert en gepubliceert/ bij yemandt anders als bynbsp;haar Hoogh Mog. selfs/ en dan nogh niet anders als met een eenparige en consonante toestemminge van alle de respective Provinciën kan werden gedispenseert/ en dat vooral geene subalternenbsp;Collegien^)/ dewelcke op haaren eedt/ gehouden zyn/ haar/hetnbsp;casus voorvallende/ naar de voorschreeVe Placaaten en Ordonnantiën te reguleeren/ en daar na te vonnissen/ uyt eenige conside-ratien/ hoedanigh die oock souden mogen zyn/ vermogen vannbsp;de selve by Placaaten te dispenseeren/ yemandt daar van te ontheffen/ of de selve bij conniventie of dissimulatie onge'éxecu-teert te laaten/ en dat de selve subalterne Collegien selfs oocknbsp;dan/ soo wanneer sy over het verstant van eenigh Placaat ofnbsp;Ordonnantiën souden mogen komen te hallucineeren of te twijf-felen/ gehouden zyn daar op/ alvorens eenige dispositie te doen/nbsp;te versoecken/ en af te waghten de elucidatie van haar Hooghnbsp;Mog./ en dat in deesen niet gehallucineert of getwijffelt kondenbsp;werden/ of de inkomende Hammen notoirlijck een gedeelte vannbsp;Speek zynde/ waaren ten minsten subject de selve belastinge/nbsp;die by haar Hoogh Mog. Resolutie van den tweeden/ ende denbsp;Waarschouwinge van den twee en twintighsten Januarii laatsPnbsp;leeden/ op het inkomende Speek gestelt was. Ende dat het vannbsp;de alleruyterste consequentie is/ dat de respective bondtgenoten/nbsp;na rype overweginge van alles/ dat geconsidereert behoorde tenbsp;werden voor den dienst van den Lande eenige Placaaten of Ordonnantie hebbende gearresteerd en gedaan publiceeren ennbsp;haar dan op de voorsorge/ te dragen by diegene die denbsp;executie van de voorschreeve Placaaten incumbeert, gerustnbsp;houdende/ telkens door soodanige dispositien van haar oogh-merek gefrustreerd souden werden/ en de voorschreeve Placaaten alsoo alleen van het goedtduneken en welbehagen van denbsp;voorschreeve subalterne Collegien dependeeren souden/ Datnbsp;oock daardoor/ en op soodanige exempelen/ andere collegien vannbsp;haar plight in gelijeke en andere saacken komen te emancipee-ren/ ende mitsdien veroorsaakt werdt/ dat de Ingeseetenen niet
1) nbsp;nbsp;nbsp;Recueil Zeesaaken, le deel, p. 228. Zie ook 16 Mei 1671, p. 154, 12 Febr.nbsp;1674, p. 343.
2) nbsp;nbsp;nbsp;De Admiraliteitscolleges.
-ocr page 143-131
alomme eenpaarlijck, soo als nochtans behoort/ getracteert/ de Placaaten en Ordonnantiën/ ongeëxecuteert gelaaten, ende denbsp;salutaire intentie van den Staat telckens geëludeert werden/ totnbsp;groote blame en ondienst van den Lande/ is goedtgevonden endenbsp;verstaan...... enz.
Oock aan alle de andere Collegien ter Admiraliteyt/ omme te dienen tot haare narightinge en waarschouwinge/ van dat haarnbsp;Hoogd Mog. niet sullen dissimuleeren of conniveeren/ maar metnbsp;allen ernst weeren en tegengaan de dispositien/ die bij eenigenbsp;Collegien ter Admiraliteyt tegens de Placaaten en Ordonnantiën/nbsp;by de gezamentlijcke Bondtgenoten gearresteert/ souden mogennbsp;gedaan werden.
Wat men het meest vreesde, was het tegen elkaar concurreeren in lagere heffingen dan de placcaten toelieten door de admiraliteitennbsp;onderling, het composeeren om „particularistische” handelspolitiekenbsp;redenen, het inbreuk maken op de heffing van belasting „eenpariglyknbsp;ende op éénen voet”.
In Gr. Plb. III, 1271 (Res. St. Gen. 25 Juni 1671) heet het onveranderlijk :
„De macht en faculteit van Collegien ter Admiraliteit (de „rechters inzake convoyen en licenten) is niet, de placaten bijnbsp;„Hare H.M. met ghemeijn consent ende bewilliging van de ge-,,zamenlijke bondgenooten geëmaneert, bij interpretatie te am-
„plieeren, limiteeren of...... te restringeeren, maar gehouden zijn
„omi te sententieeren volgens den text der placaten en bij twijfel „aan hunnen zin, interpretatie aan Hun Hoogmogenden te ver-„zoeken”.
Bij de op p. 126 besproken resolutiën van 12 Febr. 1674, 20 April 1674 en art. 28 van het Groot Placcaat van 19 Juli 1687 wordt hetnbsp;verbod nogmaals, met de zwaarste strafbedreigingen, herhaald.
De compositie inzake belastingwetten aanvankelijk geheel verboden, later in overeenstemming met die in het gemeene recht geregeld.
Ook de compositie over de straf — hetzij door den Officier, hetzij door het Gerecht, hetzij door de fiscale ambtenaren — wordt in denbsp;placcaten en ordonnantiën van de republiek in het bijzonder in belastingzaken bestreden. Juist het tegenovergestelde van wat men innbsp;de 19e eeuw hier te lande kon waarnemen dus. Dat heeft tweeërleinbsp;redenen. Men besefte in de eerste plaats, dat met de compositie over
-ocr page 144-de straf onmiddellijk samenhangt compositie over de belasting, over de heffing zelve.
Zeer in het bijzonder is dit het geval, zoodra er fraude in het spel is. Composeert een autoriteit in fiscale zaken niet om „billijk recht”nbsp;te geven, maar om iemand te bevoordeelen of zich zelf te verrijken,nbsp;dan kan hij dat doen op twee manieren; reeds aanstonds composeerennbsp;over de heffing, of iemand, die te weinig betaald heeft, licht straffen.nbsp;Heeft iemand te weinig betaald, dan is hij ook strafbaar. Zooals iknbsp;reeds zei, het een loopt in het ander over. Als er iets „vanzelf” kannbsp;spreken, dan is het dit, dat men compositie over de belasting zelvenbsp;niet wil. Wil men echter belastingontduikcn weeren, dan moet men,nbsp;zoo men die meer dan overtreding van andere bestuursovertredingennbsp;vreest, den teugel strak houden bij het bestraffen. En onder de republiek was er reden te over om hiervoor bevreesd te zijn. De nadeelennbsp;van het Statenbondelijke stelsel en van de óók beweerde souvereini-teit van de steden in elk „land”, in elke provincie, die althans een zeernbsp;sterk ontwikkelde autonomie was, kwamen hier wel zeer sterk naarnbsp;voren. Een voor alle provincies gelijke belasting als de convoyen ennbsp;licenten, wilde elke provincie liefst zoo veel mogelijk door anderennbsp;laten dragen; bovendien, en dat gééft nog weer een nieuw aspect aannbsp;de zaak, kon men t.a.v. de convoyen en licenten door minder invoerrechten te heffen dan elders, het vertier naar zijn rayon verplaatsen,nbsp;zich zelf bevoordeelen. Maar dat kon men even goed doen door hetnbsp;met de bestraffing niet zoo nauw te nemen, als door de heffing tenbsp;verlichten. Ook de Staten zagen dit in. Tegenover al die hardheid wasnbsp;er echter een tegenhanger. Het daarstellen van speciale rechters hadnbsp;— in tegenstelling tot wat in 1811 geschiedde — juist de bedoeling,nbsp;een soepeler procedure en zoo vlot mogelijke afhandeling te bevorderen.
Vandaar mede, dat dit composeeren over geldstraffen hier anders dan in het gemeene recht eerst uitdrukkelijk voorbehouden bleef aannbsp;de hoogste autoriteit, hetzij in het gemeenebest, hetzij in de provincie.
De compositie inzake convoyen en licenten.
In Gr. Plb. I, p. 1666 (1.582), idem p. 1609 (1584), wordt duidelijk gezegd, dat van geenerlei fraude of contraventie mag worden gecom-poseerd. In artikel 30 van de Instr. wordt den collegiën ter Admiraliteit van 1597 (Ree. Zeezaken, deel I, p. 14) voorgeschreven terzake
-ocr page 145-133
van de fraudes en overtreedingen geenerlei verdrag of compositie te maken ofte gedoogen, dat die bij iemand gemaakt worden. Ooknbsp;artikel 14 van de Instructie voor de particuliere collecteurs enz. vannbsp;de convoyen en licenten van 1597 (Ree. Zeezaken I, p. 119) verbiedtnbsp;ze geheel; artikel 10 van de Instructie op de cherchers of toeziendersnbsp;(wij zouden nu zeggen verificateurs) beveelt; ......„ende eenige frau
de of bedrog gevonden hebbende, dat sy daer van niet en sullen onder den duym of uyt eijgen autoriteyt composeren of haer latennbsp;iiyt kopen, maar in alleryl dezelve sullen openbaren aan de Collegiennbsp;(ter admiraliteyt) in hunnen Quartieren ende aan de Generaels”nbsp;(Commiesen-Generaal, de hoogste ambtenaren in het ressort, vgl.nbsp;tegenwoordige Directeuren).
De resolutie van 2 Juli 1588^) staat, op haar verzoek, aan de admiraliteit van de Maze voor éénmaal, sonder dat het selve sal ge-trocken worde in consequentie, toe, op bepaalde voorwaarden te com-poseeren. Kort daarop — in de resolutie van 11 April 1590^) en opnieuw bij resolutie van 15 October 1596^), gelasten zij echter innbsp;een dergelijk geval te „sententieeren volgens de placcaten, sondernbsp;eenighe compositie”.
De Resolutie van 18 December 1645 ^) luidt in uittreksel:
De Heeren Bronekhorst/ Marcelis en van der Hoolck/ hebben/ tot voldoeninge van haar Hoogh Mog. Resolutie van den elfden deeses/ omgeleeyerd der selver schriftelyck rapport/ raa-kende ...... enz....... dat sy Heeren haar Hoogh Mog. Gedepu
teerden wel geëxamineert hebbende de Instructie van de Raaden ter Admiraliteyt/ hebben bevonden dat de Heeren Raaden vannbsp;de Admiraliteyt by de selve/ na gegeven condemnatoire Sententie/ (dit is blijkbaar niet als beperking bedoeld v. d. P.)nbsp;tot toestaan van redemptie niet en zijn geauthoriseert/ veelnbsp;min dat de selve de voorgaande gegeeven Sententie sou-den mogen mitigeeren of modereeren/ gelijck den Advocaatnbsp;Fiscaal allegeert/ by sommige Raaden te werden gesustineert.nbsp;Ten anderen/ dat haar Hoog Mog. Placaaten op het stuck vannbsp;de Dicenten en Convoyen geëmaneert/ verbieden/ dat reguard
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over deze uitdrukking p. 136 en 140.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Riiksgeschiedkundige Publicatiën 51, p. 245.
3) nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55. P- 193-
4) nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;62, p. 188.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Recueil Zeesaaken, le deel, p. 224.
-ocr page 146-134
soude werden genomen of de gedefraudeerde Goederen den Schipper of Koopman toekomen/ veel min dat men soude mogennbsp;aansien of den vSchipper arm of beschadight is. Ten derden/ ennbsp;bevinden de meergemelde haar Hoog Mog. Gedeputeerden nietnbsp;dat de Officieren van het Landt portie in de. voorschreeve geconfisqueerde Goederen hebbende/ eenige redemptie mogen toestaan of conniveeren/ veel min over de portie van het gemeenenbsp;Landt per indirectum tacite disponeeren.
Waar op gedelibereert zynde/ is goedtgevonden en verstaan/ dat het Collegie ter Admiraliteyt in Zeelandt voornoemt sal werden geschreeven/ om redenen boven geallegeert/ dat se niet be-voeght zyn eenige geconfisqueerde Goederen te laaten redimee-ren/ als sulcks streckende tot merckélijcken ondienst van hetnbsp;Landt/ en groote praejuditie van den geenen die Amptshalvennbsp;in de selve condemnatie zijn geraackt; voorts hebben haar Hoognbsp;Mog. geresolveert/ dat aan de andere Collegien ter Admiraliteytnbsp;op voorvallende saaken van gelijcken sal werden geschreeven.
(Verbod van composeeren om twee redenen: het algemeen belang en het (financieel) belang der ambtenaren die aandeel in de confiscatie hebben en van den fiscus (de „boetkas”) van dennbsp;Staat. De reden van de zgn. imperatieve verbeurdverklaring, zelfsnbsp;van goederen die niet aan den belastingplichtige toebehooren,nbsp;moet blijkbaar anders worden verklaard, dan gebruikelijk is. Denbsp;reden daarvan is dan aanvankelijk, dat men, over verbeurdverklaring composeerende, den Staat èn de autoriteiten die naast dennbsp;Staat recht hadden op portie in de verbeurdverklaring, hun toekomende financieele voordeelen ontnam. Aan die imperatievenbsp;verbeurdverklaring zal wel mede ten grondslag hebben gelegennbsp;de gedachte aan „fiscaal recht” op de goederen.
De ambtenaren composeeren immers daardoor ook het uit de regalen stammend aandeel van de overheid. Gelijksoortige mo-tiveering herhaaldelijk bij Schontaker).
Nog een andere variatie vinden wij in de resolutie van 1 Juli 1645 (ter zelfder plaatse,,- p. 222).
Ontfangen een missive van Mr. Pieter Crap/ Advocaat Fiscaal van het Collegie ter Admiraliteyt in het Noor der Quartler/ geschreeven tot Hoorn den negen en twintighsten Junii laatst-leeden/ houdende in effect/ dat de stoutigheyt van eenen An-dries Gerritsz van Hoorn/ schipper op den Scheepe de langenbsp;Berck/ soo groot is geweest/ dat hy/ ongeacht het verbodt/ bynbsp;die van de Admiraliteyt uyt den naam van haar Hoogh Mog. gedaan/ door de Commisen ter recherche hem aangeseyt van nietnbsp;te mogen vaaren naar Noorwegen sonder nader ordre/ evenwelnbsp;op den vyfden Maart laatstleeden uyt het Vlie naar Noorwegen
-ocr page 147-135
is verzeylt/ en met een Houtladinge tot Hoorn wedergekeert/ en dat hy Fiscaal hem daar over gesoght heeft te apprehendeeren/nbsp;maar dat hy hem in tyds heeft weghgemaackt/ en dat hy mitsdien jegens de Reeders tot de poene van ses duysent gulden heeftnbsp;moeten concludeeren/ en dat de saake voor het gemelde Collegienbsp;soo is uytgevallen/ dat de Raaden van het selve Collegie hebbennbsp;geordonneert/ de Partyen hinc inde voor seekere goede Mannen/nbsp;by haar genoniineert/ sullen moeten compareeren ten fine vannbsp;accord'^) daar op hy versoeckt te verstaan haar Hoogh Mog.nbsp;goede meyninge en intentie.
Waar op gedelibereert zijnde/ is goedtgevonden en verstaan/ dat aan den voorschreeven Fiscaal sal werden gerescribeert/nbsp;dat hy met de voorschreeve Reeders gantsch niet sal composee-ren/ maar afwaghten de Sententie van het meergemelde Collegie/ en in gevalle hy hem daar by soude mogen vinden gegra-veert dat hy daar van soude mogen komen in revisie.
De admiraliteit heeft er iets nieuws op gevonden. Zij wil, overeen-eenkomstig hetgeen in geschillen tusschen burgers gebruikelijk was, en zooals ook voor plaatselijke belastingen wel geschiedde, scheidslieden uitspraak laten doen (zie p. 147 hierna). Ook deze, zakelijke,nbsp;wijze van afdoening kan geen genade vinden in de oogen van H.H.M.
Bij art. 28 van het hierna genoemde nieuw placcaat van 1687 werd dit, waarschijnlijk naar aanleiding van het geval in kwestie, nog eensnbsp;uitdrukkelijk in het algemeen verboden. (Ook voor de gemeene middelen werd hetzelfde in 1723 bepaald).
Uit deze resolutie blijkt echter voor den nauwkeurigen lezer nog meer. Immers, hoewel artikel 71 van de Instructie der advocaten-fis-caal, gedateerd 13 Augustus 1587 (Ree. Zeezaaken, deel I, blz. 30)nbsp;inhield, dat ook zij van alle actiën wegens overtreding der Placcatennbsp;zouden „procedeeren volgend de selve Placaaten, sonder daar van uijtnbsp;„der handt te composeeren of conniveeren” en in artikel 80 dat „synbsp;,,de Rechten, Jurisdictiën, Praemenentiën en Hoogheden der Admi-„raliteyt sullen voorstaan en beschermen, sonder te gedogen (soo veelnbsp;„in haar weesen sal) dat die by yemandt geïnfringeert of te vermin-„dert werden”, zoo is er blijkbaar door de fiscaals tóch wel gecom-poseerd.
Na vele placcaten en ordonnantiën doorworsteld te hebben, aarzelt men daarom toch even, of de in die eerste jaren plaats gehad hebbende
i) Zie daarover op p. 147 vlg.
-ocr page 148-136
composities — over boeten en breucken — door Admiraliteit Fiscaal wel inderdaad ongeoorloofd werden geacht. Dat was immers in hetnbsp;algemeen aan eiken rechter in boetezaken toegestaan, zeer zekernbsp;in gevallen van contraventiën, en in alle zaken van weinig ernstigennbsp;aard. Bovendien staat er van den adv. fiscaal, dat hij niet „uijt dernbsp;handt mag composeeren, bij de lagere ambtenaren: „niet onder dennbsp;duijm of uijt eijgen authorkeit”. Elders echter vindt men een verbod van compositie zonder meer. De onvastheid van terminologie innbsp;de verschillende placcaten, ordonnanties en resoluties maakt een besliste conclusie onmogelijk, doch dat komt t.t.t. in administratie-zaken meer voor. In verband met de zeer preciese formuleering vannbsp;het verbod t.a.v. de Colleges ter Admiraliteijt schijnt het mij de minstnbsp;verwerpelijke uitlegging van bovenstaande gecursiveerde woorden, datnbsp;deze simpel een overtollig toevoegsel zijn, bestemd om de betrokkennbsp;dignitarissen nog even onder het oog te brengen, wat het afkeurenswaardige in een dergelijke handelwijze is; als zij het doen buiten denbsp;H.H.M. om, is het immers altijd onder den duyni of op eigen autoriteit. Wat zou het anders ook beteekenen, dat in 1725 aan de advocatenfiscaal voor het eerst uitdrukkelijk is toegestaan te composeeren innbsp;overleg met de Admiraliteit?
Ik twij fel er echter niet aan — ook andere resoluties dan de bovenstaande geven aanleiding, dit te vermoeden — of in de praktijk is er toch wel vóór 1725 door de advocaten-fiscaal, in overleg met de Admiraliteit, waaraan zij waren verbonden, gecomposeerd. Maar H.H.M.nbsp;wilden dit blijkbaar in het geheel niet. Want in 1687^) wordt bij hetnbsp;nieuwe placcaat, dat de oorspronkelijke regeling van 17 Nov. 1598nbsp;(Ree. Zeez. I, p. 141) vervangt, den admiraliteiten bevolen, dat zijnbsp;,,in alle fraudes”, doch ook in alle „contraventiën” ende excessennbsp;sonder eenighe compositie of moderatie, directelijck of indirectelijck,nbsp;preciselyck ende rigoureuselijck jegens eenen yegelijeken de voorsz.nbsp;poenen ende correction bij hare vonnissen en sententies, dadelijck ennbsp;openbaerlijck met de straffen doen executeeren”. Bij dit placcaat worden alle redempties en accoorden gelijk ‘die tot nu toe in zwang warennbsp;geweest, opnieuw verboden.
Reeds den 8sten Augustus d.a.v. (Gr. Plb. IV, p. 1254) volgt echter de eerste voetval van de Staten Generaal voor een instituut, dat zij
i) Placcaat van 19 Juni 1687, Ree. Zeezaken II, p. 31 vlg.
-ocr page 149-137
toch niet konden breken; „geen compositie toegestaan dan met vrij-„willigh consent goetvinden van alle de geïnteresseerde partijen” (dat waren, de verdachte, de admiraliteyt, de fiscaal en — zoo die ernbsp;was — de admodiateur, de pachter).
Later hebben de Staten Generaal blijkbaar in het composeeren van den advocaat-fiscaal in overleg met het college ter admiraliteit berust.
Art. 222—224 van het Generaal placcaat van 1725, dat gedurende een eeuw dit deel van het fiscale recht beheerschte, bepaalt, dat zijnbsp;(over boeten) niet mogen composeeren, dan met kennis en goedvinden van den Raadt.
,,Het staat hem niet vrij buiten kennis van den Raad met imant te componeren. Alle de boetens en hetgeen van de verbeurt verklaarde goederen komt, werd in vier gelijke deelen verdeelt, dienbsp;door het Gemeene Land, den Advocaat-fiscaal, de Commies-Ge-neraal van het Collegie, onder ’t welk de aanhaling is geschietnbsp;en den Aanbrenger, wie het ook zouden moogen zijn, genootennbsp;worden. Ziet de Res. v. hun Hoog. Mog. van 15 Mai 1726 ennbsp;de Adm. Place. IV, bl. 252”. {Boey, p. 29).
Zie hier nogmaals de derde reden, waarom men huiverachtig is voor compositie in fiscale zaken. Door te. composeeren, worden financieelenbsp;belangen van alle betrokkenen gelaedeerd. In elk geval dus geennbsp;composities als alle partijen er niet mee instemmen.
Wat admiraliteit en fiscaal dan, in 1725, gevindiceerd hebben, is niets dan de bevoegdheid tof compositie zooals die op elk terrein vannbsp;civiele zaken sinds eeuwen gebruikelijk was. Om misbruiken tenbsp;voorkomen, was men strenger geweest, dan in het gemeene recht,nbsp;men had de compositie willen uitsluiten, doch met averechtsch resultaat! Er werd daar zelfs meer gecomposeerd dan in andere zaken.nbsp;Later zag men in, dat het zonder die bevoegdheid niet ging.
Compositie door lagere ambtenaren bleef verboden.
De compositie over de gemeene (provinciale) middelen^).
Ook ten aanzien van de gemeene middelen ontwaren wij een zelfde proces in de ontwikkeling. Aanvankelijk — en dat ligt ook weer in denbsp;lijn van de hiervóór uiteengezette gedachten, die aan de belastingheffing en controle daarop ten grondslag lagen — is coiupositie ge
il Zie Alph. Reg.
-ocr page 150-heel verboden geweest. Ook in het Generaal Placcaat en Ordonnantie van 23 September 1637 van Zeeland staat zeer duidelijk „sonder oock van eenige boete met ijemandt te composeeren of quijtscheldingnbsp;te doen”.
Dit blijkt wellicht nog duidelijker bij raadpleging van art. XXIX van de generale ordonnantie en de conditie van de verpachtinge vannbsp;de Hollandsche gemeene middelen van 1583, tot 1681 bijgewerkt, Gr.nbsp;Plb. III, p. 813. Daar vindt men:
De Pachter, soo wel in de Steden als ten platten Lande, sal mede gehouden wesen alle contraventien, breucken en de mesu-sen, tot syne kennisse komende, aen te dienen den Hooft-Offi-cier van de Plaetse daer ’t selve geschiet, ende den selven te ver-toonen alle bewijs daer toe dienende, om syne gerechtigheydt innbsp;de boeten ende peynen ghelijckelijcken by den Officier vervolghtnbsp;ende ge-executeert te worden, sonder eenighsints daer van, huy-ten kennisse van den Officier, te mogen composeren, op peynenbsp;van twee hondert ponden van veertigh grooten, boven het geenenbsp;by den Pachter van de gedane compositie sal wesen genoten,nbsp;alles ten behoeve van den Officier. Ende sullen van gelijckennbsp;d’Officiers niet vermoghen te composeren buyten kennisse vannbsp;den Pachter, op gelijcke poene, ten proffite van den Pachter tenbsp;verbeuren; maer sullen de voornoemde Officier ende Pachter ge-samentlifck over de fraudes, contraventien, breucken ende me-susen t’haerder kennisse komende, met de schuldige wel mogennbsp;accorderen en de composeren; so nochtans, dat de voornoemdenbsp;Pachters gehouden sullen zijn aen den Praesident ofte praeside-rende van de Gecommitteerde Schepenen, kennisse te geven vannbsp;de compositien en de accorden, die over de voorsz saken ghe-maeckt souden mogen zijn met eenige Persoonen, in eenige pu-blijcque Ampten, Functien ofte Bedieningen, Politijck ofte Ker-ckelijck zijnde, op de verbeurte van vier ponden.
De gecursiveerde woorden zijn in 1679 bijgevoegd. Tot dien tijd was dus de compositie, ook over de boete, verboden.
In 1679 is het anders geworden. Nu leest men bij van Zurck, C. Bat. (1710), na 1679 dus, p. 147: „Dat de regter civile boeten kannbsp;matigen maer niet die uit delict komen of fraude van gemeene middelen”. (Gr. Plb. III zegt echter: ook over fraudes). Aan het woordnbsp;fraude moet bij van Zurck weer de speciale beteekenis worden toegekend, die uit vorige hoofdstukken bekend is. Hij spreekt hier
-ocr page 151-139
over „criminelen in pecunieele boete gecondemneert zijnde” (p. 146) en blijkens p. 342 moeten placcaten tegen fraudateurs en penen, daarbij gestatueerd, naar den letter worden geëxecuteert (dat staat ooknbsp;in Plac. Holl. 6 October 1679, Gr. Plb. III, p. 794 en 18 Septembernbsp;1677, id. Ill, p. 801), doch (p. 342 par. XLIX) voor contraventi'én,nbsp;breuken en mesusen mogen de officier en de pachter, mits in onderling overleg, composeeren (d.i. na art. 29 Gen. Ord. 1679). Een spoedignbsp;daarop volgende resolutie dd. 15 Juli 1682 (appendix Gr. Plb. III,nbsp;p. 1422) met den aanhef; „Hooftofficieren, mitsgaders pachters nietnbsp;te mogen compenseeren of accorderen over fraudes op den ophef vannbsp;de gemeene middelen”, luidt, dat dezen over eenige fraudes of contra-ventiën met de fraudateurs of contraventeurs niet sullen mogen composeeren of accorderen, anders dan met mutueel consent en bewil-linge, in saken daer compositie of accord plaets zoude konnennbsp;hebben”.
Meenen wij nu uit het opschrift te lezen, dat over fraudes niet gecomposeerd mag worden, uit den aanhef van de resolutie zelvenbsp;zou het schijnen, dat dit wèl mag, (mits met mutueel consent), terwijlnbsp;uit het slot weer een beperking is te lezen, welke in verband met denbsp;algemeene toelating van art. XXIX ord. van 1679 niet is thuis tenbsp;brengen, tenzij bedoeld is alleen over contraventie, maar het woordnbsp;fraudes had men dan weg moeten laten. Maar dan komt men weernbsp;met Gr. Plb. III, p. 813 in strijd.
Uit het placcaat tot bevordering en beneficieering van de gemeene Landsmiddelen en imposten van 21 September 1689 zou kunnennbsp;blijken, dat de met elkaar strijdende voorschriften er inderdaad aanleiding toe heeft gegeven, dat men ook over fraudes ging composeeren (wat volgens de! regels in het gemeen recht ook normaal was),nbsp;althans er wordt bepaald: ,,Dat de respectieve Officieren en pachtersnbsp;noch selfs, noch oock ten overstaan van schepenen-commissarissen ofnbsp;Gecommitteerde raden terzake van eenige fraude met de voornoemdenbsp;fraudateurs sullen mogen composeeren of accordeeren, op poene datnbsp;die officieren sulcks doende, inderdaadt ipso facti vervallen sullennbsp;van hun ambten” enz.
In het uitvoerige generaal placcaat in 1709 door de Staten van Holland en West Friesland uitgegeven, luidt de zinsnede over denbsp;compositie (over de heffing) ; „op poene dat die geene die bij de-fraudatie oft ongeoorloofde/ ende bij de ordonnantie [dat is de gene-
-ocr page 152-140
rale ordonnantie op de verpachting, die behoort bij het generaal plakkaat] niet gepermitteerde compositie het voorschreven recht in het geheel niet sal hebben betaeldt”, ...... enz. en aan het slot:
„Ende gelyck wy aan de eene zyde begeeren, dat de geraeene „middelen zonder eenige defraudatie sullen werden voldaen, soonbsp;willen wij oock aan de andere syde dat de' Pachters van diennbsp;„niet door onbehoorlijcke wegen en bedreigingen de goede In-„gezetenen sullen trachten te circumvenieren of verleyden omnbsp;„op valsche voorgevinge de selve te verlocken en doen fraudee-ren, maar sullen enz.”
„Den Officieren (Bailluwen en schouten) wordt aangezegd,' „alle hulp en assistentie aan de pachters bij de vervolging te ver-„leenen sonder des te wesen weygerigh of in gebrecke in eenigennbsp;„manieren (sonder oock van eenige boete met yemandt sondernbsp;kennisse van den Officier te composeeren of quytscheldinge tenbsp;„doen), maar ter contrari doende alle executies der selve op hetnbsp;,,spoedighste voleyndigen en uytrichten enz.”
Deze zin is onverstaanbaar, tenzij men moet aannemen, dat in de door mij tusschen ( ) geplaatste woorden taalkundig onjuist — wantnbsp;in den langen zin zijn de Officieren het onderwerp — wordt bedoeld,nbsp;dat de pachters niet mogen composeeren zonder voorkennisse vannbsp;den Officier.
In art. XXI van het generaal placcaat op de invordering van ’s lands middelen bij collecte van 22 Juli 1749 wordt weder t.a.v. de compositie over de boete bepaald, dat, indien de overtreders mochten verzoeken tot compositie te worden toegelaten, de collecteur (c.q. de „officier”) dit alleen mag doen met kennisse van den ander; alweer:nbsp;officier en 'collecteur moeten het over de compositie eens zijn.
Bij res. 22 Aug. 1749 (Gr. Plb. VIII, p. 1004), art. 18, wordt de advocaat-fiscaal der gemeene middelen gemachtigd te composeerennbsp;over „eenige boetens of mulcten” na voorafgaand consent of specialenbsp;authorisatie van Gecommitteerden, doch in dat geval, wordt er bij bepaald, dat de boeten enz. komen geheel ten profijte van dennbsp;lande. Dit betrof blijkbaar gevallen, waarvan zonder machtiging geennbsp;compositie was toegelaten, andere dan contraventiegevallen dus.
Ten slotte geeft een publicatie van 2 Maart 1751, die hier, op de volgende bladzijde, in oorspronkelijk gewaad wordt opgenomen, volledig en duidelijk weer, hoe ten slotte de compositie werd geregeld.
Op het afwijzende standpunt tegenover de compositie is men dus
-ocr page 153-141
IN 'sGRAVENHAGE,
By
van
ACOBÜS SCHELTUS, ordinaris Drukker
Edele Groot Mcg. Hscrea Staaten van Holland cn WedvriesUnd. Anno ifSl» Met ^Privilegie*
-ocr page 154-142
ten slotte alleen in zooverre teruggekomen, dat voor de eigenlijk gezegde bestuurscontraventies (pur et simple) contraventies die in nalatigheid, verzuim e.d. bestaan, de maatregelen van orde en controle, wèl mag compenseeren. Het standpunt bleef dus enger dan dat innbsp;het gemeene recht.
§ 6. De compositie in bestuursrechtelijke „civiele” fiscale zaken.
Zóó vaak is hiervóór reeds op de beteekenis van het woord civiel in het Oud-Vaderlandsch recht gewezen, dat ik de draagwijdte vannbsp;dit begrip als bekend mag veronderstellen.’ Wij zagen reeds dat compositie alleen geoorloofd is in „civiele” zaken. In dit onderdeel bedoelnbsp;ik echter te spreken niet over de compositie in boetstraffelijke civielenbsp;zaken, doch over die waaraan een bestuursrechtelijke vordering tennbsp;grondslag ligt. Deze soort vorderingen waren dus principieel ooknbsp;onder de „civiele” gebracht. Men onderscheidde echter, afgezien vannbsp;deze rubriceering, wel zeer zeker tusschen de vorderingen en geschillen tusschen overheid en burgers en die tusschen burgers onderling.nbsp;Tot goed begrip van hetgeen over de compositie hierna gezegd wordt,nbsp;schijnt het mij gewenscht, eerst de terminologie te behandelen.
Bij van Leeuwen vindt men het volgende;
Van Verdrag en Overkomst. Eer dat de saken ding-pligtig gemaakt, voldongen, en in staat van wijsen gebragt, uitterlijken werden uitgesproken, staat het een ieder altijd vry syn geschil ofnbsp;quastien, die hy met een ander heeft, met den selve door overkomst te sligten, en af te maken. 1. I. ss. de transact, junct. 1. 38nbsp;Cod. eod. daar toe dan wel somwylen by den Rechter goedenbsp;Mannen werden gesteld, daar voor partyen tot seker dage moetennbsp;verschynen, ten fine van accoord. (1)
Van alle twistige saken en geschillen mag men verdrag maken. (2)
(1) Den Auteur (v. E.) schynt hier niet in navolging van de Hr. De Groot inl. 3. b. 4. het woord Dading te hebben willen gebruiken, het welk in weinig stukken van rechten voorkomt. Z. denbsp;Oservatie over H. de Groot inl. obs. 69, het geen geleegenheidnbsp;zal hebben gegeeven, dat de gemelde alleguatie uit de inleidingnbsp;niet naar gewoonte alhier tusschen ’t opschrift en de Summarienbsp;van dit hoofdd. is ingevoegd.
i) Roomsch-Hollandsch recht, ze druk, XXIII, p. 458, 459 met de aantt. van Mr. C. W. Decker.
-ocr page 155-143
(2) Wat tot het maaken van Transactie vereischt word is te zien by Merula man. v. proced. p. m. 535.
Opmerkelijk is, dat men hier alle woorden die vroeger of later ook voor compositie zijn gebezigd — ook „overkomst” vindt men daarvoornbsp;wel gebruikt — weer vindt, behalve het woord compositie zelf.
Men mag uit de hier en elders voor de civielrechtelijke en bestuursrechtelijke afmaking door elkaar gebruikte woorden toch niet de conclusie trekken, dat men althans later geen verschillen tusschen al deze termen en de compositie zag .
In den aanvang vindt men het woord dading in de vroegere grafelijke vonnissen stereotiep voor de poenale (bestuursrechtelijke) compositie ; accort —¦ vond ik reeds vermeld in het op p. 136 bij extract opgenomen (placaat 19 Juni 1687) en volgens Prima was datnbsp;in Groningen de meest gebruikelijke term voor compositie over denbsp;breucken.
Doch later komt, hoewel alles nog civiel heet, er differentiatie in de begrippen. Al wat van Leeuwen Hiervóór opsomt, is „echt” civiel, hetnbsp;gaat over contracten tusschen twee partijen, twee gelijkwaardige partijen. Bij een overeenkomst tusschen een overheidspersoon en een par-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Boey gebruikt b.v. dading en- transactie op het woord „daingen” als synoniem, onder verwijzing naar de Riemer. Op het woord transactie (p. 722) vermeldtnbsp;hij: beteekent handeling, verdrag of overeenkomst, men verstaat er dan ondernbsp;een acte waarbij twee of meer personen in het minnelijke met malkanderen zichnbsp;verdragen om eenige geschillen reets ontstaan of nog te ontstaan, waarbij ietsnbsp;gegeeven, belooft, of gereserveerd werd, aan een van beide zijde, zonder hetwelknbsp;het geen transactie maar een acte zoude zijn, waar bij men voor niet en uitnbsp;edelmoedigheid of liberaliteit, zoude afzien van een regt, dat men pretendeertnbsp;te hebben, transactio autem nullo dato, vel retento, aut promisso minime pro-cedit L 38 Cod. de transact, en werd eigentlijk de transactie een geschreevenenbsp;wet tusschen twee overeengekoomen partijen, naadat zij hebben onderschreven,nbsp;welke niet te klaar of te duidelijk kan worden ingestelt en verklaart, en hebbennbsp;de duisterheden daarover somwijlen bevonden, te meermalen daar uit een procesnbsp;doen gebooren werden schoon het was aangegaan, om dat voor te komen.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie van Riemsdijk—de Monté ver Laren, De rechtspraak van den Graafnbsp;van Holland op menige bladzijde.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. H. Prima, Ned. Jur. blad, 2e jg., afl. 22, p. 335 en Diss. Groningen,nbsp;1920, p. 304. Er was daar geen rechtsvorderaar, het accoord werd met dennbsp;rechter gesloten. Ik zou zeggen, dat het dan veel meer overeenkomst met denbsp;Hollandsche submissie had.
-ocr page 156-144
ticulier alleen, spreekt men van compositie. Het komt er dan in de 17e eeuw weer niet op aan, of dit een overeenkomst is over eennbsp;„civiele” boete, of over een publiekrechtelijke verplichting, de belasting, doch alleen indien de verhouding tusschen de partijen is die vannbsp;overheid tot burger, is er van compositie sprake. Compositie over denbsp;straf doet men met het fiscale of het algemeene O.M. of de Hoogenbsp;Overheid, die over de belasting met de administratie. De andere hiervóór genoemde woorden worden wel gebruikt voor compositie, dochnbsp;het omgekeerde is niet het geval.
In de engere civiel-rechtelijke beteekenis waarin de hiervóór weergegeven woorden in de Oud-Hollandsche woordenboeken voorkomen, mist men, tenzij men het onzuiver bezigt, het woord compositie.
„ACCORD”. Dit is „een verdrag of beding, dewelke zeekere Per-soonen omtrent een zaak aangaan, die zig daar over verdraagen, mal-kanderen over en weeder kwijtschelden; maar gelijk een transactie niet geschiet, sine aliquo dato, promisso vel retento, ziet men daar uitnbsp;het onderscheid tusschen een transactie en accord.” (Boey).
Si non e vero e ben trovato — maar de‘omschrijving is duidelijker voor wat het accoord, dan voor wat de transactie betreft.
In de nooit scherp gestelde terminologie der 17de eeuwsche wetten en voorschriften zoekt men steeds zijn kracht — en vindt er zijnnbsp;zwakte — in het gebruik maken van heele en halve synoniemen ennbsp;zoo vindt men herhaaldelijk ook bij de auteurs dergelijke woordennbsp;naast elkaar gebruikt (o.a. bij Chomel-de Chalnwt, p. 936; compositie is een afmaking of accoord wegens een begane fraude of misdaad met een hoofdofficier, fiscaal, of iemand anders daartoe gemachtigd, aangegeven). Dat klopt niet met Boey’s definitie!
Wèl kan het woord accoord in den zin als door Boey bedoeld, ook gebruikt worden voor overeenkomsten tusschen twee publiekrechtelijke lichamen, doch dan betreft het veeleer „civielrechtelijke” overeenkomsten. Men leest (Ree. Zeez. 1, p. 139) van een provinciaalnbsp;accoord over het betalen van ’s Landsrecht van de goederen, door denbsp;een ofte de ander Provincie passeerende; over een accoord tusschennbsp;de Colleges ter admiraliteit (p. 143), over een accoord tusschen hetnbsp;College te Amsterdam en het Noorderkwartier omtrent het betalennbsp;van ’s Landsrecht van de goederen over Swol passeerende, en vannbsp;een ander over de betalinge van ’s Landsrecht van de Goederen hetnbsp;Texel of ’t Vlie inkomende (p. 145).
-ocr page 157-145
In de considerans van het placcaat van de convoyen en licenten van 1725 worden ten strengste alle accoorden of compromissen (hetnbsp;eenige woord dat in aanmerking komt, dat hiervóór nog niet is genoemd) verboden. In dien zin is het woord synoniem met het fiscaalnbsp;compromis van de 20ste eeuw (zie Hfdst. VII).
Onder transactie verstond men ook toen reeds niet alleen een civielrechtelijke .overeenkomst in engeren zin, in de beteekenis die wijnbsp;ook thans nog in het dagelijksch leven aan het woord hechten. Reedsnbsp;in de 17de eeuw vindt men het hier en daar in de beteekenis vannbsp;compositie^). Veelvuldiger aan het eind van de 18de eeuw.
Uitsluitend als transactie keert de compositie over de hoete (de breücke) na den Fransch.en tijd terug en — zooals, wij straks zullennbsp;zien (p. 241) — gebruikt de Fransche jurist het woord niet alleen innbsp;fiscale strafzaken, doch evenzeer voor hetgeen men in de twintigstenbsp;eeuw in Nederlandsche terminologie een fiscaal compromis noemt.
Hier wordt het woord compositie voor meer civielrechtelijke betrekkingen gebruikt, doch altoos komt zij tot stand door tusschen-komst van een autoriteit. Wat ik hiervóór over het gebruik van het woord compositie zeide schijnt eenige correctie te behoeven, naarnbsp;aanleiding van wat Scholten’^) mededeelt — de „goede mannen” vannbsp;artikel 636 Rv. in den Franschen tekst, die de wetgever overnam,nbsp;worden genoemd „aimables compositeurs” *) en ook het oud-Hol-landsch recht sprak van zulk een „vriendelijk vereenigen”.
i) Zie D. J. J. Laan, Afdoening van strafzaken buiten proces, Diss. Amsterdam i888 en de door hem op p. 13 geciteerde auteurs; H. G. Nahuys: De effectienbsp;pactionum et transactionum in jure criminale Diss. Harderwijk 1803 en Sort lienbsp;deel van alle wereken, Proceduyren in crim. Saecken, IVe deel komt het woordnbsp;transactie voor.
a) Mr. P. Schotten, Beschouwingen over Recht, Haarlem 1924, p. 189.
3) In „De Wapenheraut” van 1905, p. ii vond ik vermeld, dat Frans van Altena te Tiel (1751—1793) promoveerde op een dissertatie „De amicabilinbsp;compositione” welke ik echter niet heb kunnen raadplegen.
GOEDE MANNEN, arbitrateurs genaamt, (onderscheiden van arbiters) zyn vriendelijke Middelaers in de welke Partyen vrywillig consenteeren, en zig vereenigen, om by de zelve zaaken, differenten, en geschillen naar hun beste goeddunken zonder forme, ordre, of solemniteit van regten beoordeelt en getermineertnbsp;te worden; vide Merula Lib. I. tit. 7. Gap. 2.
(Op p. hebben wij gezien, dat deze ook een rol hebben gespeeld bij
belastingstrafzaken).
ARBITER, is een gewillekeurde Regter, aan welkers oordeel zig de Partyen
10
-ocr page 158-146
Nu bestonden in Leiden en Rotterdam colleges van Vredemakers. Aimables compositeurs schijnt de vrije vertaling er van te wezen. Datnbsp;klopt wel; ook de oorspronkelijke compositie was vrede maken. Ditnbsp;waren — althans te Leiden — vast, voor een zeker tijdperk, aangestelde scheidslieden en deze beslisten niet alleen over geschillennbsp;tusschen burgers onderling, doch ook c.q. over die aangaande stedelijke belastingen tusschen de stedelijke overheid en de burgerij.
In Voltaire’s werken T XXXI ed. 1785, p. 77, geciteerd door Bel-lefroid (De minnelijke schikking) komt in een brief van 1745 een verhaal over het College van Vredemakefs te Leiden voor over hetnbsp;gemeene compromis, dat in gewone civiele zaken, handelende, metnbsp;welk instituut Voltaire zich zeer ingenomen toont. Dat te Rotterdamnbsp;is meer een gemoedelijk soort schepenbank. Tot goed begrip van ditnbsp;instituut laat ik hier eenige gegevens volgen betreffende dit Collegenbsp;van Vredemakers te Rotterdam ^), ^).
In de Vroedschapsresolutiën wordt het eerst melding gemaakt van vredemakers op den 26 Juli 1627, toen Cornelis Hartigsvelt,nbsp;Christoffel Huygensz. van Schie, Nicolaes Puyck en Pieter Gouts-waert, met Burgemeesteren gecommitteerd werden, „om te projecteren een keure, ordonnantie ende Instructie waer nae denbsp;Vredemaeckers haer souden reguleren, int byleggen van parthiennbsp;saecken.” Den 6 Januari 1628 bracht deze Commissie rapport
onderwerpen, die gehouden zyn Partyen te scheiden, der zelver geschillen te decideeren, en hun Vonnissen te stryken naar Regten en Costumen, zonder huitennbsp;het compromis te moogen gaan. (Boey).
1) nbsp;nbsp;nbsp;Ontleend aan /. H. W. Unger, De regeering van Rotterdam, 1892, p. LUI.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Rypperda Wierdsma, p. 80, geeft op grond van door hem geciteerde literatuur o.a. van (dit) instituut de volgende karakteristiek: „De snelle groei dernbsp;steden in de 17de eeuw maakte het noodzakelijk, de bestaande rechtbank vannbsp;een deel harer taak te ontlasten en dat op te dragen aan commissarissen, welkenbsp;alle zaken behandelen en trachten te schikken, alvorens zij bij schepenen aanhangig worden gemaakt; eigenlijk dus geen zuiver rechtelijke instantie (de Vredemakers van Derden, een commissie bestaande uit een burgemeester en tweenbsp;schepenen), alle kleine zaken beneden een bepaald bedrag mondeling geheel afdoen met beroep op schepenen (de Vredemakers van Rotterdam)”.
Een zeer eigenaardigen vorm van bemiddelaars ontmoette ik in een ’s Her-togenbossche acte van 9 Dec. 1620 (Ned. Bel. Museum) waarbij „magen en ge~ coren dedinxluyden” van bruid en bruigom en „dedinx ende Hylixfrunden” denbsp;huwelijksvoorwaarden bekend maken tusschen Melchior Schuivers en Margritanbsp;van der Voort.
-ocr page 159-uit en nadat de keure der stadt Leyden op dit stuk geëxamineerd en de zaak ampel besproken was, werd „dienvolgende gearresteerd d’oprechtinge vant Collegie van Vredemaeckers, dienende tot solagement ende verlichtingen van de respective Gameren van Burgemeesteren en, Schepenen, mitsgaders we-ringe van de groote oncosten, die de goede gemeente door denbsp;langduerige treyn van procedueren es dragende”. Deze Vrede-makerskamer „wert bevonden ondienstig te syn voor de borgerynbsp;dezer stede op soodanigen voet ende ordre so die tegenwoordignbsp;is”, zoodat 22 Mei 1635 werd besloten, nadat men onderzocht had,nbsp;„de ordre en proceduren die tot Amsterdam wert geobserveert innbsp;de Camer van cleyne saken”, aan de Staten te verzoeken eennbsp;Octroy, op dien leest geschoeid. Dit werd den 30 Juni 1635 verleend en den 30 Maart 1675 geampliëerd.
Uit art. 1 en 2 blijkt de werkkring van dit College „dat van nu voortaen geene civile saken, Rechtvorderinghen, noch instan-tien voor de ordinaris Vierschare, noch oock voor Burgemeesters deser Stede, en sullen werden aengevangen ofte begonnen,nbsp;dan naer dat beyde partijen alvoren sullen zijn ghehoort bynbsp;sekere Persoenen, daer toe by de Heeren Vroetschappen, ondernbsp;den tijtel van Vrede-makers, te stellen ende committeren, ’t welcknbsp;oock plaetse sal hebben ten opsichte van arresten, tzy op Persoenen ofte Goederen gedaen, ten ware de Vrede-makers des ver-socht sijnde, niet soude konnen vergaderen, eer den Rechtdaghnbsp;voor Schepenen dienen soude” en „sullen mede voor de voor-schreve Vrede-makers noodtwendighlijck werden ghebracht, allenbsp;actiën van injurien oft verschillen van woorden, midtsgadersnbsp;tusschen den Heere ofte Meester ende Knecht, de Vrouwe endenbsp;Meyt; Item tusschen Overluyden ofte Hooft-luyden en de Gilde-broeders, tusschen het eene Gilde ende het andere. Item van denbsp;Pachters van Imposten ende Accijnsen, ende de Gerechtigheitnbsp;daer over gepretendeert, van Vrachten, Arbeyts-loon ende dier-ghelijcke.” Partijen moesten voor Vredemakers verschijnen „innbsp;eygener persone, ende sonder eenige hulpe of bystant van Tael-luyden. Voorspraken of anderen de sake niet aengaende.”
In tegenstelling tot de plaatselijke middelen was het „voor goede mannen renvoyeeren” inzake convoyen en licenten en gemeene middelen opzettelijk verboden tot 1725 (Gen. Placcaat art. 224).
In engere civiele zaken treffen wij — het spreekt vanzelf —' allerlei soorten van overeenkomsten aan. De belastingen zijn t.t.t. de eenigenbsp;„civiele” (publiekrechtelijke) overeenkomsten tusschen overheid ennbsp;burgers, waarbij principieele punten, wat deze compositie betreft, ternbsp;sprake komen.
-ocr page 160-148
Men gevoelde zeer wel aan, dat dit soort „civiele” overeenkomst heel iets anders was dan de gewone tusschen burgers onderling, ennbsp;even vast als voor het civiele recht de toelaatbaarheid in het algemeen van overeenkomsten van allerlei aard gold, even beslist stondnbsp;men in tegenovergestelden zin tegen de compositie over de belasting.
§ 7. Afkoop en admodiatie.
De verpachting van de middelen had ten deele ten doel, een tegenwicht te vormen tegen den invloed van de Regenten. De Staten of Gedeputeerde Staten benoemden de fiscale ambtenaren, doch nietnbsp;voor hun leven of tot een bepaalden leeftijd, doch voor een aantalnbsp;jaren. Dit bracht hen in een afhankelijke positie. Door het verpachtennbsp;van de middelen dacht men dien invloed te beperken. Een middelnbsp;daartoe was dat de admodiatie, waarbij de belasting zelve — het proces was al uit den tijd der beden en zelfs t.a.v. den tienden penningnbsp;bekend — werd afgekocht door betaling van een bedrag in geld doornbsp;een stad of dorp aan de Staten. Aan die steden of dorpen werd dannbsp;zelf de invordering overgelaten, soms zelfs in dier voege, dat zij denbsp;gelden op andere wijze konden vinden, b.v. door omslag van dit bedrag over de gezamenlijke ingezetenen, (redemptie ^). De steden storten dan in de landskas een bedrag, dat hetzij in werkelijkheid, hetzijnbsp;gepresumeerd, overeenkomt met het geschatte aandeel van de stadnbsp;in de belasting in kwestie. Daartegenover verkrijgen zij dan vannbsp;het gewest het „fiscale, recht” (b.v. parate executie) voor de heffingen, welke zij zelf in de plaats van de afgekochte belasting tot vinding van dit recht doen.
Voor de verponding (grondbelasting) was afkoop algemeen: Iedere stad of dorp was daarbij aansprakelijk voor ’n bepaald bedrag (quote),nbsp;dat op de kohieren stond aangeteekend. Het middel was soms ergernbsp;dan de kwaal. In 1748 kwamen de goede burgers van Gorinchem b.v.nbsp;tot de conclusie (men vgl. de „Eeuwigdurende correspondentie” vannbsp;1734 en de „Memoriën” van Diederick van Bleijswijk daarover)nbsp;dat de regenten een veel hooger bedrag aan de burgers haddennbsp;opgelegd dan met omslag van de quote overeenkwam en dat dit
1) nbsp;nbsp;nbsp;Het woord redemptie wordt ook gebezigd in den zin van compositienbsp;zonder meer. Zie art. 28, placcaat 18 Juni 1687: redempties en accoorden.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Uitgegeven door Th. Joris sen, iS8y. Zie ook ƒ. E. Heeres, Bijdragen Vad.nbsp;Gesch. Reeks 3, deel 3, p. 318. „Iets over acten van Correspondentie.”
-ocr page 161-149
bedrag in de zakken van de regenten was gegleden. Zelfs op deze wijze was dus corruptioneele compositie mogelijk.
Een stelsel van afkoop (admodiatie) van belasting gold ook, t.a.v. de convoyen en licenten, voor de Oost-Indische Compagnie (1683,nbsp;1686, enz.) voor diverse specerijen door de Compagnie ingevoerdnbsp;en door haar weder van hier uitgevoerd.
Vrijstelling van alle in- en uitgaande rechten werd haar verleend voor de koopwaren, door haar van hier naar Oost-Indië uitgevoerd,nbsp;of als scheepsbehoefte ingeladen. De afkoopsom varieerde vannbsp;f. 300.000.^ tot f. 364.000.—.
De gemaalaccijns, die steeds tot veel praktische moeilijkheden aanleiding gaf, werd lang (zie Gr. Plb. V, p. 1087), op het platteland zoodanig gevorderd, dat zij meer had van een hoofdgeld (een bedrag per hoofd), geheven onafhankelijk van het verbruik, dan van een accijns.nbsp;Zie hiervoor p. 162, over de compositie van de tweede zak rogge. Innbsp;1748 maakte, heeft men gezien, de heffing der gemeene middelennbsp;van consumptie bij verpachting in het algemeen plaats voor heffingnbsp;bij wijze van collecte (inning door ontvangers). Dat bracht op verschillende plaatsen moeilijkheden mee, omdat de heffing er wel mindernbsp;willekeurig, doch ook veel zwaarder door werd. Dientengevolge werdnbsp;van 1750—1754 aan i 100 plaatsen toegestaan t.a.v. verschillendenbsp;heffingen voor de helft of voor 1/3 te composeeren. „De in- of op-gezeetenen aldaar mochten (dan echter) geen impost subjecte speciënvan buiten de provincie inslaan dan met betaling van den vollen im-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Admodiatie wordt ook gebezigd in de beteekenis van verpachting zondernbsp;meer. De convoyen en licenten werden in 1624 en 1687 voor een gedeelte verpacht, in admodiatie gegeven. De pachters (Nieupoort en Thierens) heettennbsp;admodiateurs. Zie hun instructie Spiegel van Staat, Deel II, p. 248, art. 28: „Denbsp;admodiateurs moeten zweeren, noch compositie, noch mindering in convoyen ennbsp;licenten te zullen doen of lijden, op straf van meijneedigheid en 2000 guldensnbsp;breuke....”. Zie verder Boey; „Admodiateur, is imant die in Pagt iets aanneemtnbsp;onder de last van de voordeelen daar van met den Eigenaar te partageeren.nbsp;De Ferriere meent, dat dit woord komt van modio of van moisson, dat welnbsp;Oogst of Inzameling van de Koren beteekent, en in de Fransche costumennbsp;de Pagt of Vrugten die een Landman aan zyn Landheer moet brengen, quinbsp;fundum colit sub certa praestatione frugum, ita colonus partiarus is est, quinbsp;agrum ea lege colendum suscepit, ut pro cultura fructuum dimidia pars velnbsp;alia ei cedat.”
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie uitvoerig Mr. F. N. Sickenga, p. 298 vlg. .
-ocr page 162-150
post, op behoorlijk gezegeld billet, gehaalt ter plaatse van den inslag, ’t welk bij goed blijven, en vóór den inslag wederom vertoont moetnbsp;worden” (Resolutie 7 Juni 1752, 21 Maart 1755, waarschouwingnbsp;18 October 1757).
Doch dit hielp niet voldoende. Men had gemeend met de verpachting ook van betaling vrij te komen, en nu werd zij zelfs tengevolge van het „collecteeren” door ambtenaren nog zwaarder. Voor sommige gemeene middelen kwam toen, om aan de bezwaren tegemoet tenbsp;komen de admodiatie in zwang, d.i. verpachting aan de bij het middelnbsp;betrokken bedrijven, b.v. de gemaalaccijns aan de molenaars of hetnbsp;bakkersgilde. Hildebrand noemt dit een middenweg, dien velen gelijk stelden met den opetenden kanker der pachters. Men mag inderdaad aannemen, dat haar even erge gebreken aankleefden.
§ 8. Compositie over het bedrag der belasting.
Doch men onderscheide. De geheele geschiedenis door zijn voorbeelden bekend van compositie over het bedrag van stedelijke en plaatselijke belastingen en dit is tot zekere hoogte begrijpelijk. Mennbsp;zie den aanhef van hoofdstuk XI.
Ter zake van een belasting van een provincie, of van een land gelden andere begrippen. Zij zijn gebaseerd op het dragen van gelijkenbsp;lasten door alle burgers, waar zij ook wonen in het gebied, dat aannbsp;de belasting is onderworpen. Composeert men met een deel daarvan,nbsp;dan schept men niet alleen ongelijkheid, doch — men denke aan hetnbsp;sluitend budget —¦ tevens de mogelijkheid, dat het aldus ontstanenbsp;tekort opnieuw over alle buirgers wordt omgeslagen. De gevallennbsp;waarin compositie over de belasting is of door de wet wordt toegestaan zijn daarom zeldzaam. Zoo staat — en men denke daarbij nogmaals aan de bijzondere staatkundige omstandigheden van de jongenbsp;republiek — ook de wetgeving van de Generaliteit en van de Statennbsp;principieel ten volle op het standpunt, dat over het bedrag der belasting nimmer, zelfs bij het afdoen van een bekeuring niet, mag wordennbsp;gecomposeerd. Het moet dan aanvankelijk wel bevreemding wekken,nbsp;dat over verschillende belastingen toch vrij veel is gecomposeerd en
i) Dr. K. Hildebrand: Het Reglement Reformatior in Stad en Lande in de Praktijk. Diss. Gron. 1932, p. 132.
-ocr page 163-151
dat daaromtrent vaste regels werden gevolgd. Om de verschillende voorschriften, welke daarover handelen en die grootendeels de con-voyen en licenten betreffen, goed, althans eenigszins, te begrijpen,nbsp;moet men — het is den aandachtigen lezer grootendeels reeds uit hetnbsp;vóórgaande kunnen blijken — in hoofdzaak drie soorten compositienbsp;onderscheiden;
1°. compositie door de ambtenaren zelf. Dat is accordeeren buiten de terzake ter voorkoming van misbruik (wederzijdsche toestemmingnbsp;van O.M. en administratie en/of rechter) gegeven voorschriften om,nbsp;(„onder den duym, onder de hand”) met de betrokken belastingschuldigen, ongeoorloofde compositie, corruptie dus.
2°. Door de bevoegde overheid zelf gewilde compositie, om redenen van algemeen belang, zijnde in den regel de bevordering van den handel of de nijverheid. Deze wordt bij de convoyen en licenten ennbsp;daaraan verwante heffingen allengs toegelaten, toen onder het motto:nbsp;„Hard tegen den sluiker, zacht tegen den bonafiden koopman”. Bijnbsp;de gemeene middelen is wat men compositie noemt naar onze begrippen in den regel meer vrijstelling voor bepaalde groepen of in bepaaldenbsp;omstandigheden, dan compositie. Een enkel voorschrift daarover — ernbsp;zijn er meer voor de gemeene dan’voor de generale middelen — komtnbsp;voor in de ordonnanties zelve. Sporadisch komt men ook een enkelenbsp;resolutie tegen, die er over handelt, als over iets bestaands, dochnbsp;daaruit zou men den indruk krijgen, dat het een geheel uitzonderlijken maatregel betrof. Uit bewaard gebleven requesten van kooplieden en uit een aantal uitlatingen van schrijvers uit het begin vannbsp;de 19e eeuw, blijkt echter, dat in vele gevallen compositie tegenovernbsp;den bonafiden handel (in het bijzonder t.a.v.. de convoyen en licenten) regel was en dat zij door verschillende advocaten-fiscaal in dennbsp;loop der tijden in vaste banen is geleid, blijkbaar met goedvindennbsp;van de overheid. Op deze compositie inzonderheid kom ik aanstondsnbsp;terug.
3°. Door de Overheid van een bepaald gewest (t.a.v. de convoyen en licenten) gewilde compositie, niet in overeenstemming met de bevoegde overheid, de Staten-Generaal. Dan betreft het concurrentiestrijd, althans maatregelen van concurrentie (ongeoorloofde handelspolitieke maatregelen) tusschen de Provinciën. T.a.v. de convoyennbsp;en licenten b.v., tracht men den handel naar of van een bepaald gewestnbsp;te „divertiseeren”. Of wel men tracht, geveinzelijk voorwendende de
-ocr page 164-152
algemeene placcaten te volgen, inderdaad, bij wijze van compositie, de ingezetenen of den koophandel en de industrie, die men bevoor-deelen wil, minder te laten betalen, dan volgens de werkelijke grondslagen der heffingen wel zou moeten geschieden.
Als 4° zou men dan nog kunnen noemen de door de overheid gedulde, schoon lang niet steeds goedgekeurde, compositie, die om gelijksoortige redenen als hierboven sub 2 en 3 zijn aangegeven, door de ambtenaren bij de wetsuitvoering krachtens ambtelijke gewoonte,nbsp;praktijk, wordt toegepast, in den regel bestaande in zachtzinnige toepassing tegenover den normalen NederlandSchen bevrienden of bekenden koopman.
De grenzen tusschen 2°., 3°. en 4°. zijn niet nauwkeurig aan te geven, daar — zooals we zien zullen — 2 en 3 voornamelijk op afspraken of gewoonten berustten en aldus nimmer duidelijk blijkt,nbsp;waar het geoorloofde ophoudt en het ongeoorloofde begint.
Onder het mom van geoorloofde en door de administratie ge-wenschte compositie dreven de ambtenaren echter een al ruwer spel ten bate van eigen kas.
Ons lijkt zelfs de door de overheid gewilde compositie al teveel op dilettantisme. Wij zijn gewoon aan belastingheffing alleen krachtensnbsp;een wet (art. 181 Grondwet) en aan een ambtelijke toepassing, dienbsp;de lijnen strak houdt en voor wie er bij aanslagsregeling en belasting-oplegging slechts één basis is: de heffingsvoet in de wet neergelegd.nbsp;Doch wie de toelichting over de compositie t.a.v. de convoyen ennbsp;licenten door Scheltema^) leest — ik zal hem hierna (p. 175) zelfnbsp;het woord geven — ontvangt daarover toch een geheel ander inzicht.nbsp;Maar één ding staat vast, het stelsel was te soepel, vooral onder denbsp;toenmalige staatkundige verhoudingen, om misbruik te kunnen uitsluiten. Men begrijpt, dat een alleen op administratieve praktijk, in denbsp;verschillende havenplaatsen — derhalve niet overal uniform — toegepaste wetsuitvoering leiden moest tot verregaande willekeur en totnbsp;groote misbruiken, die men twee eeuwen lang — maar tevergeefs —•nbsp;heeft trachten te keeren.
Naar dit milieu verplaatst den lezer mijn studie „Het Particularisme van Zeeland en de convoyen en licenten^), waarin ik al wat er aan
i) /. H. Schehema (Commies-Generaal en Literair-Historicus van naam). z) Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelburg 1929.
-ocr page 165-153
fiscale en politieke roerselen rondom de convoyen en licenten leefde, heb trachten weer te geven.
Om de denkbeelden van de 18e eeuw terzake goed te begrijpen, moet men eigenlijk dit heele boekje lezen. „Steeds”, zegt Scheltema,nbsp;„is onze lof gezongen (door de Real, van Bielfeldt, Blanc de Volxnbsp;e.a.) over de gematigdheid in het bepalen van de inkomende en uitgaande rechten. In de achtereenvolgende placcaten van 1580, 1581 ennbsp;1586^) straalt de geest om door gematigdheid den handel te bevorderen en het den koopman gemakkelijk te maken zichtbaar door. Bijnbsp;de slingering der publieke zaken was er natuurlijk gemis aan krachtnbsp;tot een geregelde uitvoering en van hier de voortduring der algemeenenbsp;klachten over de ongelijke handelwijze. Ieder van de vijf collegiën ternbsp;admiraliteit trachtte door toegevendheid het water naar zijn molen tenbsp;leiden; hierdoor namen de klagten over eene ongelijke handelwijze gestadig toe” ^).
In het placcaat van 1597®) en in dat van 1687 wordt t.a.v. de controversen en fraudes gezegd dat de wet o.a. ten doel heeft: „vermeerdering van den koophandel en neeringen en verschooning van den opregten koopman”.
„In het nieuwe plakkaat van 1725 is zeer veel gebleven van den ouden voet van gematigdheid; de oogmerken om aan den koopmannbsp;speling te laten om tegen den sluiker te kunnen markten, straalde ernbsp;ten volle in door. Echter dreven de Admiraliteitscolleges de concessiesnbsp;en conventiën tot uitersten”.
Ook Kluit verklaart — en dat zeer in het algemeen — „dat het verstandig beleid tot voorkoming van drukking der ingezeten bijnbsp;andere volken hoog verheven en ter navolging dikwijls voorgesteld”.
In de placcaten en ordonnantiën ontwaart men dan— behalve de door Scheltema geciteerde passages — van die zachtheid van hand ennbsp;gemoed van den Oud-Vaderlandschen fiscus niet veel. Althans innbsp;het materieele niet. Streng zijn de straffen, streng wordt allen auto-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Verhandeling over den geest van het plakkaat van 1725 op den ophefnbsp;der convoyen en licenten, enz. Amsterdam 1816. Pamfl. Nat. Bibl. 24295.nbsp;Gr. Plb. I p. 2265, 2270, 2278.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie daarvoor ook Wagenaar, Vad. Hist., dl. 8, p. 327 en mijn studie: Hetnbsp;particularisme van Zeeland en de convoyen en licenten.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Gr. Plb. I, p. 2282.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Holl. Staatsregeling IV, 601.
-ocr page 166-154
riteiten geboden aan de handhaving van de belastingwetten de hand te houden. Slechts wat het formeele recht, de procedure, aangaat ontwaart men den wensch, om alles zoo vlot en zoo weinig kostbaar alsnbsp;mogelijk is, te doen verloopen. Inzonderheid wanneer het betreft ongeoorloofde compositie, zijn de donderwolken niet van de lucht; tot metnbsp;ontzetting van alle publieke ambten, verbanning en infamie wordtnbsp;degene, die zich daaraan schuldig maakt, bedreigd.
Het moet dan dus wel in de wijze van uitvoering hebben gelegen. Of wèl de altoos zwakke centrale overheden wisten, dat het er zóó slapnbsp;toe ging, dat men alleen door bedreiging met zeer zware gevolgen, denbsp;misbruiken eenigszins binnen de perken zou kunnen houden. Het bleefnbsp;echter in den regel bij bedreiging en de algemeene preventie was dientengevolge niet groot.
Alleen van de toegestane en getolereerde compositie zal ik thans trachten eenig beeld te geven.
Vóór dit te doen, zal ik met een enkel woord uiteenzetten, welke belastingen men onder de Republiek kende en bij welke de compositie in het bijzonder een rol speelt; anders wordt wellicht het verstaannbsp;van hetgeen volgt moeilijk.
Over de convoyen en licenten kan ik in dit verband kort zijn. Oorspronkelijk geleide- en verlof- (om met den vijand te handelen) gelden, groeien deze uit tot gewone in- uit- en doorvoerrechten. Innbsp;1648 is dit proces: voltooid. Wie van deze belastingen meer wil weten,nbsp;verwijs ik naar de hierna geciteerde literatuur. Zij worden met enkelenbsp;bescheiden nevenheffingen (het last- en veilgeld, tonnegeld der zeeschepen, het Orizontgeld) tezamen de generale middelen genoemd,nbsp;omdat zij voor de geheele generaliteit golden en door ambtenaren dernbsp;Staten-Generaal, onder haar toezicht, werden geheven.
Moeilijker dan om te omschrijven wat generale middelen zijn, is het, de genieene middelen te omgrenzen. Men noemt ze ook generalenbsp;en gemeene middelen. Schomaker, Vert. p. 73, wil ,,de nomenclatuur,nbsp;van de bijzondere soorten van schattingen nader van nabij beschouwen”, doch hij doet dit het meest met verwijzingen, waardoor mennbsp;juist over de scheidslijn onvoldoende wordt ingelicht. In den zin,nbsp;waarin wij het woord tegenkomen, zal men het best doen, daarbij innbsp;het algemeen te denken aan provinciale belastingen. De middelen kannbsp;men onderscheiden in beschrevene (directe) en onbeschreven (indi-
-ocr page 167-155
recte), de laatste in middelen van consumptie of gemeene imposten en andere. Zonder twijfel is de oorsprong van de middelen van consumptie te zoeken in art. 5 van de Unie van Utrecht. De bedoeling daarvannbsp;was, dat alle provinciën een aantal gelijke „imposten” — te vergelijkennbsp;met provinciale accijnzen — zouden heffen; daartoe kwam het niet.nbsp;Ieder hief zijn eigen imposten, die wel veel op elkaar geleken, dochnbsp;de opbrengst kwam in eigen provinciale kas en alleen het provenu ernbsp;van werd, geheel of ten deele, bestemd voor „de gemeene zaken”.nbsp;Omdat de term „gemeen” in art. 5 Unie van Utrecht werd genoemd,nbsp;behield men die benaming, toen ze eigenlijk niet „gemeen” (voor allenbsp;provincies) werden. Pieter Paulus, Unie van Utrecht, Deel III, p. 7nbsp;spreekt over accijnzen, als hij het over dese imposten van art. 5 heeft;nbsp;lang niet alle echter waren dit. Met contributiën (Schomaker V. p. 79)nbsp;worden heffingen waartoe men volgens bepaalde grondslagen, volgensnbsp;een kohier, „Ie róle”, werd aangeslagen, verpondingen ^) — die er alnbsp;lang waren, vóór er imposten waren — ommeslagen, schoorsteenen hooftgeld bedoeld. De later ingevoerde collaterale successie wordtnbsp;weer als impost gestempeld, waarschijnlijk omdat die niet periodiek,nbsp;volgens kohier, kan worden geheven, gelijk de verpondingen ^), een dernbsp;redenen, waarom die belasting later niet onder de directe belastingennbsp;werd gerekend. Men spreekt later herhaaldelijk over gemeene middelen van/ofte imposten; het kernstuk ervan blijven de imposten innbsp;art. 5 genoemd en telkens wanneer over die middelen gezamenlijknbsp;wordt gehandeld — vooral als het gaat om fraude te bestrijden, volgt op de benaming, om den burgers nog eens op het gewichtnbsp;der zaak te wijzen, de toevoeging: „tot bescherming des gemeenennbsp;lands” en „omme te vervallen de onkosten van den lande” of „vooralnbsp;daarinne voorzien moet worden, dat de ghemeene middelen, daartoenbsp;geconsenteerd en ingewilligd, in trayn gebracht worden of wel „be-wiligt tot voorstand van de gemeene zaken” of „om den gemeenennbsp;vijand des te beter te weerstaan”. Dn men dreigt, dat als daaraan nietnbsp;de hand wordt gehouden (Gr. Plb. 3 p. 1606) „te meer consenten vannbsp;extraordinarissen beden ende contributiën tot onderhout ghedragennbsp;zullen moeten worden.” De terminologie is echter ongemeen onzuiver.nbsp;Als men over gemeene imposten, of gemeene middelen spreekt, bedoelt men veelal slechts de gemeene middelen van consumptie.
i) Zie p. 156, noot i.
-ocr page 168-156
Voor ons doel is het voldoende om, als de uitdrukking gemeene middelen wordt gebruikt, te denken aan provinciale belastingen — ofschoon dat in sommige opzichten te ruim is.
Dit laatste is echter niet het geval, wat de wijze van rechtspraak betreft, waarover wellicht twijfel heeft bestaan^).
Bij reglement van 9 Maart 1675 (Schomaker Vert. p. 105) bepaalde Willem III reeds, dat alle quaestiën en verschillen ter zake van denbsp;gemeene landsmiddelen, tenzij in fraudes, contraventies, resistentiesnbsp;als anderszins, bij de Gecommitteerde of Gedeputeerde raden moestennbsp;worden gebracht. In 1749 en later wordt dit nog eens met den nadruknbsp;op alle (gemeene middelen) in de provincie Holland door de Statennbsp;herhaald.
In het generaal register op de invordering van gemeene middelen van Holland en Westvriesland 1749—1761 ^) komt van de gemeenenbsp;middelen een materieele definitie voor, die niet met de eerste in strijdnbsp;behoeft te zijn. Zij luidt;
„Zoo genaamt, omdat ze door allen zonder onderschei! van Quali-„teit en naar proportie van elks vermogen, met gelijke schouderen „gedragen wordt”. Dit is de 18-eeuwsche opvatting van distributievenbsp;rechtvaardigheid inzake belastingen! Zij vindt haar oorsprong in hetnbsp;landsheerlijke tijdperk; aan deze „gemeene” middelen warennbsp;immers — en dit gold niet van de meeste andere heffingen — edelennbsp;en onedelen onderworpen; practische waarde heeft deze definitienbsp;niet ^).
De opsomming van de lasten waarover Schilperoort handelt vermeldt in de uitgaven van de generale ordonnantie van 1617 en 1657 ; „convoyen, imposten, accijnzen, onghelden ofte andere hoedanige dienbsp;verder mogen wezen”. In de zeer veel uitvoeriger uitgave van 1716nbsp;zijn — terecht, want daarvoor golden geheel andere bepalingen — denbsp;convoyen verdwenen en de tollen (daarmee zullen wel bedoeld zijn denbsp;provinciale in- en uitvoerrechten, die men ook wel in de eerste uitgaven bedoeld zal hebben) er voor in de plaats gekomen^).
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Schomaker, p. 105: „Gelijk daarom ook dit Quartier bij resolutienbsp;3 Sept. 1668 heeft verstaan, dat verpondinge, als finantieel zijnde, niet aannbsp;’t Hof zullen komen. Verponding is grondbelasting.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Door Tielman Schilperoort, Delft 1762, p. 158.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Cod. Batavus p. 329: „Gemeene middelen syn in Holland altijd egaalnbsp;gedragen”.
-ocr page 169-157
Thans nog even iets over de wijze van heffing van deze belastingen. De convoyen en licenten werden direct geheven, berekend en verdernbsp;ten uitvoer gelegd door ambtenaren der generaliteit, door de „douane”nbsp;zouden wij nu zeggen. Slechts een paar maal v/erden zij ten deele verpacht. De gemeene middelen — althans de imposten — werden ondernbsp;de republiek steeds, tot 1749, verpacht ;en daarna bij collecte geheven.
Waar hierna van „het generale plakkaat” wordt gesproken, geldt het een soort algemeene wet, houdende bepalingen, die voor alle middelen in een provincie gelden. Daarnaast gold een „generale ordonnantie” voor elke provincie op de verpachting der gemeene middelen,nbsp;welke verpacht werden en bestonden er steeds, natuurlijk, bijzonderenbsp;wetten in iedere provincie voor elk middel apart. Daar die generalenbsp;plakkaten en ordonnanties in opvolgende jaren, in telkens gewijzigdenbsp;bewoordingen, opnieuw verschenen, verwijzen de bijzondere ordonnantiën alleen naar „het generaal plakkaat” en ,,de generale ordonnantie” zonder meer. Bedoeld wordt dan de te dien tijde vigeerendenbsp;generale ordonnantie of plakkaat. Het was dan niet noodig, telkensnbsp;de reeds bestaande bijzondere ordonnantiën met een verwijzing naarnbsp;datum en nummer der (nieuwe) Generale ordonnantie in overeenstemming te brengen. In het Groot-Plakkaatboek worden herhaaldelijknbsp;tot het jaar van verschijnen bijgewerkte generale plakkaten en ordonnanties opgenomen.
Men zie daarvoor Gr. Plb. I p. 1626/1664; I, p. 632, 1654; I, p. 1642, 1652; II, p. 1929, 1664; III, 808.
Na het ophouden van de verpachting heet de Generale ordonnantie: „op de invordering der middelen van het gemeene land bij collecte”nbsp;1750, Gr. Plb. VII, p. 1005, 1023.
Nu treft ook bij raadpleging van die generale ordonnanties weer het algemeen verschijnsel der onvaste terminologie. Soms schijnt eennbsp;den ontwerpers invallend, niet voldoend overwogen woord (zondernbsp;nadere controle door hem of door een ander) te zijn neergeschreven.nbsp;Men spreekt soms, gelijk Schomaker, over generale, dan weer overnbsp;gemeene middelen en men plaatst „generale en gemeene middelen”nbsp;zonder meer naast elkaar, terwijl toch in engere kenschetsing met hetnbsp;ééne geheel iets anders is bedoeld dan met het andere, of wel het gaatnbsp;slechts over de verpachte gemeene middelen of over de middelen vannbsp;consumptie.
In den regel vindt men — ook dit zij, vóór ik bepaalde placcaten
-ocr page 170-158
en resoluties citeer, nog opgemerkt — den indruk gevestigd, dat de verpachting ook in zooverre tot willekeur voerde, dat de verpachtende overheid, de pachtsom eenmaal binnen hebbende, alles wat opnbsp;de heffing betrekking had verder aan de pachters overliet. Niets isnbsp;minder waar dan dat.
Compositie over het bedrag van de heffing bij de gemeene middelen.
Bij het pachten moesten de pachters zich steeds „by solemneelen eede” en onder bedreiging met de zwaarste straffen, soms zelfs metnbsp;bannissement, verbinden, zich aan de placcaten, ordonnantiën ennbsp;verdere voorschriften te houden. Het verbod van compositie — innbsp;hunne handen uiteraard nog onveiliger dan in dat van ambtenaren —nbsp;gold tegenover hen tenminste even streng als tegenover de door denbsp;provincie aangestelde fiscale collecteurs en andere ambtenaren.
In den regel (zoo in de Instructie der gaarders, art. 13 en 15, als in het Generaal placcaat), is bepaald, dat de pachter of zijn gemachtigde niet minder dan den vollen impost, mag ontvangen, noch ooknbsp;meer vorderen „dan ’s Landsgerechtigheid”, en dus met niemand com-poseeren dan volgens de particuliere ordonnantiën en op approbatienbsp;van Hun Edelmogenden.
In de uitgaven van 1617 en 1656 van het „Placcaet ende ordon-„nantie op het stuck van den opheve van de Generale ende ghemeene ,,middelen bij den Staten van de Vereenichde Provintiën bewillicht totnbsp;„onderstant van de ghemeene sake”, vindt men het absoluut verbodnbsp;„voor „alle Pachters en Collecteurs die met eenige personen directe-„lyck ofte indirectelyck sullen accorderen ofte composeren omme minnbsp;„dan ’t voorsz. recht van de generale middelen ’t ontfange dan denbsp;„ordonnantiën inhouden”.
Geen pagters mogen wegens ’t invorderen van gemeene middelen composeren, accorderen of remitteren (hier dus weer eens remissienbsp;in de beteekenis van compositie), nog de magistraten toestaan, omnbsp;min als ’t volle recht te ontfangen, gelyck zy ook niet meer mogennbsp;ontfangen, op pene van tegen hen, en die met hen composeren, tenbsp;procederen als by de Gen. Place. ord. 21. 39^).
i) Art. 2: Ende sullen de Pachters in het innen van hunnen pacht gehouden zyn te ontfangen de juste gerechtigheyt van den Lande: Sonder oock metnbsp;yemanden te conniveeren of gratie te doen, overkomste of compositie te mae-
-ocr page 171-159
In de (gerenoveerde) ordre jegens de compositie over den Impost van de Wijnen ende Bieren (dd. 17 Mrt. 1633) wordt den Pachtersnbsp;de eed opgelegd, dat zij deze middelen ,,volkomentlicken sullen heffen,nbsp;ontfangen ende doen ontfangen, sonder eenige compositie, remissienbsp;ofte quytscheldinge, directelyck nochte indirectelycken, en de Officieren, Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen (,,de Magistraten” in de steden), evenals de Hoofd-officieren van de Dorpennbsp;worden aangeschreven om den eed allen Schouten, Burgemeesters,nbsp;Schepen en „Regeerders” van de dorpen af te nemen. Voorts verstaan en resolveeren de Staten dat de artt. XII en XIII der Generalenbsp;ordonnantie moeten worden nagekomen en gepractiseerd ,,gelyck dienbsp;liggen niettegenstaande alle pretense van observantiën ter contrarie”.
Bij placcaat van 19 Oct. 1655 verklaren gecommitteerde Raden dat indien pachters gecomposeerd „ofte uytkoop ghemaeckt hebben” vóórnbsp;zij den eed presteerden, deze composities nietig zijn.
Den Pachter sal aen handen van de Commissaris den behoor-lijcken Eedt doen/ dat hy noch niemant van sijhent' wegen/ anders dan de volle gerechtigheydt van desen Impost sullen genieten/ ende dat hy/ noch niemandt van sijnent wegen daer van met niemanden en sal composeren ofte conniveren/ in eenigernbsp;manieren. Op pene in de XIII. Artijckele van de Generale Ordonnantie geroert/ soo wel tegens den Pachter te executeren/ alsnbsp;thegens den genen die met hem oft ymant van synent wegennbsp;compositie oft uyt-koop aengaet. Ord. Impost 12 stuivers op denbsp;zeep. 1 April 1637, art. IX.
Ook in de particuliere ordonnanties (ordonnanties die bepaalde imposten betroffen) komen dezelfde verbodsbepalingen voor.
Compositie ofte uyt-koop in eenigen manieren (c.q. directelijck of indirectelijck) wordt den pachter verboden in de Ord. impost vannbsp;twaalf stuivers op de zeep (1 April 1637), art. IX, in de Zeeuwschenbsp;impost van het zout van 23 September 1637 art. XXVI, in de Ord.nbsp;Staten Generaal over zout van 23 Juli 1716 art. XXVII.
eken, quytscheldinge ofte eenighe schenekagie te doen, of in eeniger manieren directelyck of indirectelyck min dan de juiste gherechtigheyt te ontfangen.
33= »De voornoerade pachters sullen beloven en zweeren, .... „dat sy „aan niemandt, die in de generale of speciale ordonnantie niet specialyck isnbsp;„genoemt, wie deselve oock souden mogen syn, sullen geven eenige de minstenbsp;„exempten, „vrydom, afslagh ofte ander wat name ofte praetext sulcks ook soudenbsp;„mogen syn, verminderinge van de middelen by haar gepacht”.
-ocr page 172-160
In 1636 en 1641 wordt een ordre geëmaneert tegen de composities „die soo gantsch schadelick zijn voor de ghemeene ’s L,ands middelen”. Daarin wordt allen Officieren een eed opgelegd, dat zij nietnbsp;zullen toestaan of gedogen, dat er eenige compositie wordt gedaan innbsp;de volgende middelen; t.w. in het middel van de Wijnen, Bieren, Ge-mael. Zeep ende Bestiael (in het slot der uitvoerige resolutie wordtnbsp;nog eens gesproken van de „vijf specien”), hetzij' bij quijtscheldinge,nbsp;toegifte van Vaten, maten, gewicht of diergelijcke, maar dat zij zondernbsp;conniventie of dissimulatie sullen calangeeren, naar den inhoud vannbsp;de respectieve ordonnantiën; de pachters moeten een gelijksoortigennbsp;eed doen en beloven „te ontfangen ’t volle recht sulcks dat bij denbsp;ordonnantiën is gestatueerd”. De Hoofdofficieren (ten plattelande)nbsp;en de Magistraat (in de Steden) zullen den eed doen in handen vannbsp;H.H. (Schepenen) Commissarissen (van Gecommitteerde raden) ennbsp;daarna den eed afnemen van den Schout en de Gerechten. „En dannbsp;volgt er; „Des soo blijven d’Ordonnantien (compositien smaeckendnbsp;ofte medebrengende) in haer geheel”.
Ik lees daaruit, niettegenstaande den aanhef, niet een verbod van compositie van alle gemeene landsmiddelen, doch van sommige en dannbsp;nog slechts met uitzondering van die gevallen, waarin de ordonnantiënnbsp;zelf anders bepalen, doch bij raadpleging van andere particuliere ordonnantiën van dien tijd treft men een gelijksoortig verbod aan.
Hoe groot de zucht tot composeeren was, kan nog blijken uit de zinsnede, dat „commissarissen niet vermogen toe te laten datte eeni-gen eedt soude werden ghedaen, onder eenige conditie als te wetennbsp;den Eede te sullen houden, in gevallen, andere Leden den selven naenbsp;te komen ofte diergelijcke”.
Evenals bij de convoyen en licenten (1678) wat betreft de compositie over de straf, gaat men ook hier omstreeks dien tijd over stag.
Aan het hierboven geciteerde art. XXI der Generale Ordonnantie wordt in 1679, blijkens de op p. 805 in het Groot Placcaatboek Hlnbsp;tot 1681 bijgewerkte ordonnantie, toegevoegd:
i) Bedoeld zullen zijn gevallen als in Gr. Plb. I, p. i6oi weergegeven: „eenige compositie met den pachter gemaakt, ook bij voorgaend compromis, die dennbsp;Pachter dickwijls niet ontgaen (ver)mogen — over gewicht, getal, maat en soortnbsp;van goed, of „(ver)handelen buiten den pachter bij kleine partijen, of ondernbsp;’t schijn ¦van andere goederen, of minder dan naar behooren aangebracht”.
-ocr page 173-161
ten ware sulcks aen eenighe particuliere ordonnantie of speciale resolutie bij Ons te nemen, zvare gepermitteert.
Bij het lezen van al die „verboden” moet men zich telkens nauwkeurig rekenschap geven, of het een algemeen, absoluut, verbod geldt, of één dat slechts voor bepaalde gevallen en vooral voor bepaalde (lagere) ambtenaren of pachters is gegeven. Ik vond zekerenbsp;bevoegdheden tot compositie op tal van plaatsen in het Groot-plac-caatboek .
Een enkel citaat ter verheldering van het bovenstaande moge hier volgen.
In Gr. Plb. III, p. 824, wordt t.a.v. den impost van inkomend graan van 1659 in 1679 deze zinsnede ingelascht:
„(zij) die bij ongeoorloofde en bij de ordonnantiën niet ghepermit-„teerde compositie het recht van ’t voorsz. middel in het geheel niet „hebben betaald, zullen...... mede vervallen in de poenen” ;.....enz.
Door vergelijking met de wijzigingen in het generaal placcaat in hetzelfde jaar 1679 aangebracht, wordt duidelijk wat met (on)geoor-loofde en bij de ordonnantie niet (of wel) gepermitteerde compositienbsp;— dat is die welke de particuliere ordonnantie 'of een aparte resolutienbsp;in het bijzonder al of niet toestaat — wordt bedoeld. Nog duidelijkernbsp;echter blijkt dit bij vergelijking met de discussies over het crimineelnbsp;wetboek 1809, zie p. 189; de geoorloofde compositie is een (wettig)nbsp;middel, om te kunnen dienen tot het doen ophouden en vernietigennbsp;der beschuldigingen en straffen. Uit die discussies blijkt ook, dat hetnbsp;„nauwkeurig voorafgaand ondersoek” nog steeds essentieel ver-eischte is.
Ongeoorloofde ende bij de ordonnantie niet gepermitteerde compositie wordt o.a. verboden bij de nieuwe ampliatie van de Ordonnantie op het klein zegel van 1 April 1709, de Ord. op den Turf van 1 April 1709 art. XV en bij de ord. van Koehouders zout van 1 Aprilnbsp;1718, art. XI; bij andere weer blijft het verbod in zijn geheel.
De „particuliere ordonnantiën”, ook in de bewerkte editie van Schil-peroort, houden al heel weinig in omtrent mogelijkheid tot compo-seeren.
In die op de fruiten vindt men, dat niet mag worden gecomposeerd, tenware in geval van taxatie, in die op de turf en (steenkolen (artt. 13
i) O.a. Gr. Plb. I, p. 1654, 175S, 2244; Gr. Plb. II, p. 2543gt; Z562, 2602; Gr. Plb. III, p. 7^9; Gr. Plb. VI, p. 901.
11
-ocr page 174-162
en 27)^dat met niemand, behalve de neeringdoende lieden op de veendorpen, mag worden gecomposeerd.
Een nadere aanwijzing van de grenzen waartoe men bij die toegelaten compositie mocht gaan, zoekt men echter in de placcaatboeken en de recueils te vergeefs.
Een zeer duidelijk voorbeeld vindt men echter in Groot Placcaat-boek 5, V, p. 1093 en 1094, „over den tweeden Sack Tarwe en Rogge”. Het tarief van den impost op het gemaal (die men in verband metnbsp;de daarbij ondervonden praktijkmoeilijkheden, tot een soort hoofdgeld heeft gemaakt; ieder wordt geacht een bepaalde hoeveelheidnbsp;tarwe en/of rogge te gebruiken en wordt op dien voet aangeslagen)nbsp;is in 1711 gewijzigd. Men meent dat 1 zak rogge per hoofd te weinignbsp;is en heeft er twee van gemaakt. De taxatie blijkt te hoog te zijn geweest en daarom mogen de impostmeesters over den tweeden zaknbsp;rogge composeeren; d.i. naar gelang van werkelijk verbruik, in daartoe in aanmerking komende gevallen, niet voor den vollen tweedennbsp;zak, doch b.v. voor K of H zak, laten betalen.
In 1713 wordt de tweede zak voor 1713 verlaagd tot % zak. Nu mag er ook niet meer gecomposeerd worden.
De resoluties luiden:
Gr. Plb. V., p. 1093:
Resolutie composeeren over den tweeden Sack Tarw den 24 October 1711.
Is naar voorgaande deliberatie goedtgevonden en verstaan, de respective Impostmeesteren van het gemaal te permitteeren en toe te staan gelijck aan haar gepermitteert en toegestaan werdt bij deesennbsp;met de Gequotiseerdens ten platten Lande te moogen composeeren,nbsp;voor sooveel concerneert de verhoogde sack Rogge, bij haar Edelenbsp;Groot Mog. Resolutie van den elfde August! deeses jaars vastgesteltnbsp;ende dat alleen voor het loopende saysoen des dat de voornoemde Impostmeesters ten opsichte van de sack Tarw en de eene sack Roggenbsp;sullen blijven subject het verbodt van dien aangaande niet te moogennbsp;composeeren, en werden vervolgens de voornoemde Impostmeesteren,nbsp;maar alleen ten opsichte van den verhooghde sack Rogge van dennbsp;eedt van niet te moogen composeeren gedispenseert Onder stondtnbsp;Accordeert met de voorschreeve Resolutiën.
Ende was geteekent,
SIMON VAN BEAUMONT.
-ocr page 175-163
Gr. Plb. V., p. 1094/1095.
Waarschouwinge, composeeren over den tweeden sack Rogge en assistentie te doen aan de Pachters den 19 Dec. 1711.
De Staaten van Holland ende West-Vriesland!, enz. doen te wee-ten: Dat alsoo Wij bij onse Resolutie van den elfden August! seven-tien hondert elf laatstleden h. g. en v., dat de quotifatie van het Gemaal ten platten Lande verandert en dat alle de persoenen aldaar boven de tien jaaren oudt, gestelt sullen werden ter consumptie vannbsp;een sack Tariv Haaghs of twee sacken Rogge, behoudelijck dat ge-lijck als wij bij onse nadere Resolutie van den vier en twintighstennbsp;October daar aan volgende hebben verklaart de respective Impost-meesters van het gemaal werdt gepermitteert en toegestaan, met denbsp;Gequotifeerdens ten platten Lande te mogen composeeren, voor soonbsp;veel concerneert de verhooghde sack Rogge, des dat de selve compositie alleen geschiedt voor het loopende saysoen, en dat de voor-schreve Impostmeesters ten opsichte van de sack Tarw en de eenenbsp;sack Rogge, sullen blijven subject het verbodt van dien aangaandenbsp;niet te mogen composeeren.
Ter ordonnantie van de Staaten.
Ende was geteekent,
SIMON VAN BEAUMONT.
Gr. Plb. V., p. 1095.
Resolutie, ten platten Lande in plaatse van twee sack Rogge een en een quart sack den 18 Julii 1713.
De Heer Pensionaris Ackersloot heeft ter Vergaderinge gerappor-teert de consideratien en het advis van de Heeren haar Edele Groot Mog. gecommitteerden hebbende, ingevolge ende tot voldoeninge vannbsp;voorgaande Resolutie, commissiariaal geexamineert de Klaghten overnbsp;de quotifatie van het Gemaal ten platten Lande, ten opsichte van denbsp;twee sacken Rogge: Is naar voorgaande deliberatie goetgevonden ennbsp;verstaan, dat het geresolveerde van den elfden Augustus seventiennbsp;hondert elf tot soo verre te altereer en en veranderen dat in plaats vannbsp;twee sacken Rogge, die quotifatie voor het toekomende saysoen salnbsp;werden genomen en gebraght op een sack en een quart Rogge, sondernbsp;dat aan de Pachters van het Gemaal gepermitteert zal wesen diennbsp;aangaande in het geheel of ten deele te mogen composeeren, waarmedenbsp;de Resolutie van den vier en twintighsten October seventien hondertnbsp;elf sal komen te cesseeren, sullende ondertusschen werden gedelibe-
-ocr page 176-164
reert, hoe en op wat wijze de quotisatie van het gemaal sal kunnen werden verbetert.
Een ander voorbeeld van bij resolutie uitdrukkelijk toegestane compositie vindt men in den Codex Bat. p. 305; „Doch de compositie met die op de grenzen der Provincie liggen is toegestaan bij Res. Holl.nbsp;17 Maart 1679, 23 Nov. 1683, Zie ook Res. 20 Jan., 1699, 26, 29 Sept.nbsp;1690”.
— Uit een' en ander blijkt voldoende, waar het om gaat,, wat de wijziging van 1679 beoogde. Het betreft geen compositie met bepaaldenbsp;personen, doch een vrijstelling van bepaalde groepen van personen,nbsp;omdat het onbillijk of ondoelmatig zou zijn, de wet op hen op dezelfdenbsp;wijze als op anderen toe te passen. Het beginsel, de grondslag, van denbsp;belastingwet blijft ongerept. Wat men hier in de 18e eeuw compositienbsp;noemde, is hetzelfde wat nu vrijdom heet. In onze tegenwoordigenbsp;wetten is dit bij wijze van dispensatie geregeld^). De Staten gavennbsp;niets uit handen. Alleen de vorm waarin de vrijdom werd verleend, wasnbsp;gemakkelijker: zoo iets behoefde niet in de generale ordonanntie tenbsp;worden geregeld. Het kon ook bij resolutie en het werd speciaal innbsp;dien laatsten vorm gedaan, indien de vrijdom allerlei verschillendenbsp;imposten gold.
Men vreest zelfs, —• en heeft wellicht reeds ondervonden — dat de deur voor fraude op een kier is gezet. Bij art. 3 van de ordonnantienbsp;van 6 April 1680 wordt composeeren over het recht nogmaals absoluutnbsp;verboden en bij extract uit de Resoluties der Staten van 21 Septembernbsp;1689 wordt nogmaals aan de pachters meegedeeld, dat zij met niemand,nbsp;egeene uitgezonderd, over het recht zullen composeeren hetzij by quyt-scheldinge, toegiften van vaten, matq of gewicht, directelyck of in-directelyck in saecken daar by de ordonnantiën of speciale resolutienbsp;niet is toegestaan.
In het „nader placcaat van ampliatie, tot voorkominghe van Fraudes en Sluyckeryen in ’t stuck van de gemeene middelen van consumptie van. 22 Februari 1683 wordt het volgende over de compositie gezegd.
I. Eerstelyck, dat voortaen geen conniventie veel meer eeni-ghe compositie van de middelen van wijnen, bieren en gemaal
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn studie: Themis 1926 2, De vrijheid der belastingadministratie, enz.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie noot op pag. 165.
-ocr page 177-165
zal toegelaten of getolereert worden, tot welken einde de respectieve Officieren, Calange van gemeene middelen hebbende, sullen worden gebracht onder de volgende eed:
lek beloove en sweere, dat ick niet en sal toestaen of gedoo-gen, dat eenige compositie of ooghluyckinge sal worden gedaen, in de Impost van de wijnen, bieren en gemaal, hetzij by quyt-schelt, toegifte van Vaten, sacken, maten, gewicht, of diergelijeke,nbsp;directelijck noch indirectelijek.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Een ander Placcaat over de gemeene middelen, óók van Holland en Westvriesland, behelzende onderscheydene poincten alle strecken-de tot heter practijeke, betalinge ende opheffinge van den gemeenenbsp;landts middelen, van 20 Juni 1699vermeldt aan het slot:
Ende opdat, gelijck meenighmaal gebeurt, niemandt onder pretext van een ingekroope quade practijck, eenige voorgaendenbsp;negligentie, conniventie ende dissimulatie, mitsgaders voorgeven,nbsp;dat de saecken daer door zijn geraeckt buyten haer geheel, endenbsp;een hardigheyt met sich soude brengen, dat die op de voorgaendenbsp;gevallen, voor dato van het nemen van de resolutie soude werdennbsp;geappliceert, dat dit thans tegenwoordige placaet...... enz.”.
In art. 6 van de instructies van de neutrale collecteurs en van die op de dorpen van 20 Mrt. 1702 wordt gezegd, dat zij het volle rechtnbsp;moeten ontvangen, sonder met iemant te conniveren of gratie te doen.nbsp;Zij mogen ook niet composeeren over de pachten (art. 19). Hetzelfdenbsp;wordt nog eens gezegd in een Resolutie van 23 Oct. 1704.
In 1748 vaart, in de ochtendkoelte van den nieuwen stand van zaken na de restauratie, een algemeene, helaas weinig krachtige,nbsp;zucht tot verbetering van verkeerde toestanden door de Republiek.nbsp;De verpachtingen worden afgeschaft en provinciale gaarders en collecteurs nemen hun taak over.
Het generaal placcaat op de invordering van des gemeenen lands middelen bij collecte — ik neem opnieuw Holland en West-Frieslandnbsp;als voorbeeld — van 22 Juli 1749 bevat wederom bepalingen omtrentnbsp;de compositie.
Art. VII vermeldt, dat de collecteur alleen dan mag composeeren als en in de gevallen waarin dit door de particuliere ordonnantie isnbsp;toegelaten of (en dit is ruimer dan voorheen, ofschoon de praktijknbsp;hetzelfde was) in die, waarin de Gecommitteerde Raaden hen daartoenbsp;speciaal zouden machtigen.
i) Drukkerij Petrus Dathenus te Middelburg, resp. 1683 en 1699.
-ocr page 178-166
Daartegen was het echter noodig gebleken, voor bepaalde middelen in het bijzonder streng te zijn: In de ordonnantie impost Zeep 1 Jan.nbsp;1750, art. 39: De collecteurs zullen met niemand over dezen impostnbsp;mogen composeren, maar het volle regt ontfangen, op pene van
1000 gulden ...... en sal ook geen permissie tot compositie mogen
worden verleent.
De gecursiveerde zinsnede zal beteekenen, dat ten aanzien van dezen impost op geenerlei wijze uitzondering op den algemeenen regelnbsp;zal worden toegelaten.
Mogelijkheid van compositie over zoutaccijns voor in te zonten vl'eesch zonder eenige' beperking.
Tenslotte vermeld ik nog een Resolutie van den Raad der Stad Middelburg, dd. 10 Mei 1760’^) waaruit blijkt, dat er' ook wat betreftnbsp;de gemeene middelen in sommige gevallen compositie was toegestaan,nbsp;in dien zin, dat den pachters werd veroorloofd, „toegevend”, „rekkelijk” te zijn bij de heffing, derhalve minder te heffen dan bij denbsp;ordonnantie was voorgeschreven, zonder dat precies werd aangegeven, hoever men daarbij mocht gaan.
De resolutie is, ter kenschetsing, belangrijk genoeg om haar hier ten deele weer te geven.
De Heeren Regerende Burgemeesteren Radermacher en van Citters hebben ter dezer Vergadering voorgedragen, dat nietnbsp;jegenstaande by Resolutie van Hun Edele Mogende de Heerennbsp;Staten dezer Provincie, in dato 22. September 1730, aan denbsp;Pagters op het Zout en Slagtveld vryheid is gegeven onder denbsp;directie van de Heeren Burgermeesteren en Regeerders dernbsp;Stemmende Steden om over die Imposten te mogen composeren,nbsp;voor zoo verre het Zout gebruikt zal werden ter Insultinge vannbsp;Inlands Vlees, en hier geslagen ter verzending buiten ’s Lands,nbsp;als ook voor zoo veel nood ter reguarde van den Impost op dier-gelyke Tonnevlees, en niet verder.
Dat egter van tyd tot tyd tussen de Pagters van ’t Provinciale Middel op het Zout, en die van den 7den Penning op het Tonnevlees, dispuiten waren ontstaan, zonderling met de Beenhoudersnbsp;en Slagers Gilde, dat den eene meer en den anderen min toegevende, ende rekkelyk zynde, beide egter zeer waren aandringende, omme eenmaal een vaste sinousuure te beramen, ende
i) Uit de „Resolutiën ten Rade der Stad Middelburg”.
-ocr page 179-167
vast te stellen; tot dat door Hun Edele Mogende de Heeren Staten, daar omtrend anders mogte werden gedisponeerd.
Zy Heeren Regerende Burgermeesteren, naar vele voorgaande Communicatiën in ’t ooghoudende, dat, de geregtigheden van dennbsp;Lande geenzints wierden benadeeld, hadden vermeend en aannbsp;Hun Edele Agtbare dus waren voordragende.
Dat de Beenhouders of Slagters wanneer Tonnevlees hebben geslagt, of nog slagten zullen, voor de Commercie Compagnie,nbsp;of voor andere particuliere Rheederyen, of Boekhouders vannbsp;Zeeschepen, zy daar voor zouden mogen halen een en een halvenbsp;zak Zout, tot inzoutinge van yder Beest, en daar voor aan dennbsp;Lands Pagter van ’t Zout aanstonds betalen tien Schell., zyndenbsp;na rato van twee gulden de Zak, minder gevorderd werdcnde dooiden Beenhouder, ook minder na rato te betalen. En alzoo denbsp;Beesten in groote en zwaarte veel verschelen, en zeer zeldennbsp;de zwaarste voor de particuliere werden geslagt ende ingezouten,nbsp;zoo zal den Beenhouder of Slagter na de afzouting van idere par-tye Beesten, de Juste quanteit van ’t nog overgeblevene Zout,nbsp;tot die slagting a twee guldens de Zak als boven gehaald, aannbsp;den zelven Pagter ter goeder trouwen opgeven; en daar voornbsp;Suppleren tot den vollen Impost a 15 Schell, de Zak toe, zullende den Slagter of Beenhouder des noods, en dat door den Pagternbsp;verzogt, omder solemnelen Eede verklaren moeten, geen vannbsp;dit in dezen ontlaste Zout alleen tot boven bepaalde Beesten,nbsp;voor de Zee-schepen zal ofte reeds heeft gebruikt, ten zy alvorens den Impost van tzvee gulden tot 15 Schell, zal hebben ge-supleerd.......
Aangaande den 7de Penning van ’t Tonnevlees, zal den Beenhouder moeten betalen voor ider Beest dat hy slaat, kapt en in tonnen Zout, om met particulieren Schepen, of die van de Commercie mede te nemen, twee gulden ofte zes Schell, agt gr.nbsp;Vlaams.......
Daarna volgen maatregelen ter controle en strafbepalingen, waaruit opnieuw volgt dat in deze zaken het een met het ander samenhangt.
Deze mogelijkheid van compositie is dus als volgt geregeld. De Staten hebben vrijheid gegeven te composeeren over den accijns opnbsp;het zout, gebezigd tot inzouting van vleesch (omdat gezout vleeschnbsp;ook weer aan een accijns is onderworpen) onder de directie van H.H.nbsp;Burgemeesteren der Stemmende steden. De belangen van de pachtersnbsp;van het eene en het andere middel staan dus tegenover elkaar. Vandaar disputen tusschen de respectieve pachters, omdat de eene zout-pachter meer toegeeflijk, rekkelijker, is dan de andere; de mogelijkheid tot compositie brengt dus ongelijkheid in heffing teweeg. Beider-
-ocr page 180-168
lei pachters vinden dien toestand onbevredigend en verzoeken Burgemeesters, onder wier directie deze compositie immers is gesteld, om haar te fixeeren,, hetgeen geschiedt.
Dit is dus een wettelijk toegestane compositie, die ook naar onze huidige inzichten het karakter draagt van dispensatie van de wet.
In dat geval is het standpunt door de Staten tegenover de compositie voor de accijnzen ingenomen veel ruimer, dan dat door de Staten-Generaal t.a.v. de convoyen en licenten. Daar toch alleen toelating van wat in de administratie ontstaat, hier voorafgaande, watnbsp;de materie in kwestie betreft onbeperke dispensatie van de wet doornbsp;het veroorloven van compositie.
Compositie over het bedrag van de heffing bij de cgnvoyen en licenten.
Na wat ik hierover reeds in het „Particularisme van Zeeland” en hiervoor heb gezegd moge ik, ter kenschetsing nu in hoofdzaak vannbsp;de eigenaardige vormen waarin zij plaats had, de — vrijwel eenige ¦—•nbsp;resoluties weergeven, waarin in Groot Placcaatboek, en Recueil vannbsp;Zeezaken niet alleen over de compositie als iets bestaands of verbodens wordt gesproken, doch waarin ook iets meer blijkt van de wijzenbsp;waarop werd gecomposeerd. In de bovenvermelde studie heb ik in hetnbsp;hoofdstuk „Compositie over het bedrag van het verschuldigd recht”nbsp;(p. 90—100) een met tal van voorbeelden gedocumenteerd inzichtnbsp;willen geven over hetgeen onder die compositie was te verstaan. Hoenbsp;zij zich ontwikkelde en hoe de felste bestrijding van niet door denbsp;bevoegde overheden gewilde compositie in allerlei vorm toch bleefnbsp;voortleven. Uiteraard zal ik dit alles niet herhalen. Ik geef er hiernbsp;slechts zooveel uit weer, als noodig is, om een duidelijk beeld vannbsp;het instituut te geven.
Hoewel ook ten aanzien van deze heffingen — natuurlijk — voorop stond, dat „’s Lands volle gerechtigheyt” steeds moest worden voldaan, constateert men hier toch een lichte aarzeling. Dat is wellicht hieraan toe te schrijven, dat men deze rechten nooit ten vollenbsp;als belasting heeft beschouwd, doch mede als een middel tot protectie, niet van de industrie zooals thans, doch van den bona fidenbsp;handel. Scheltema wijst er op en ook de indeeling van het Grootnbsp;Placcaatboek, dat de convoyen en licenten niet bij de „Finantie en ge-meene middelen” doch elders indeelt, schijnt dat te bevestigen. Dit
-ocr page 181-169
laatste kan echter ook daarin zijn oorzaak hebben, dat de Generaliteits-zaken afzonderlijk zijn vermeld.
De grondgedachte van de (toegestane) compositie was, dat men moest zijn toegeeflijk voor den bonafiden koopman, doch dat mennbsp;de wet in al haar gestrengheid moest toepassen op den sluiker. Ondernbsp;dit motto bevoordeelde vooral de eene zeeprovincie zich echter tegenover de andere en daar trad de Staten-Generaal tegen op.
Scheltema geeft aan het eind van de 19de eeuw het inzicht, dat er geen soepeler wetsuitvoering is geweest dan die onder de republieknbsp;van de convoyen en licenten.
Er waren weinig personeele straffen, de gelegenheid tot afmaking was gemakkelijk, zoodat langdurige processen werden voorkomen.nbsp;Vooral was hieraan bevorderlijk, dat de convoyen en licenten aannbsp;een afzonderlijke judicature waren onderworpen.
,,Van oudsher”, zegt hij, ,,gold het systeem, dat deze zaken vanuit een geheel ander oogpunt moesten worden beschouwd dan de voorwerpen der ordinaire Justitie, en vooral zorgde men tegen een gelijkenbsp;(een zelfde) behandeling en beoordeeling als de zaken der gewonenbsp;of gemeene middelen” (de laatste zijn directe misdragingen tegen hetnbsp;landsbelang en van den eenen burger tegen den anderen).
Na de uitgifte van de convoyen en licenten in admodiatie ^) in 1687 komen de admiraliteits-colleges te ’s Gravenhage bijeen om over denbsp;moeilijkheden bij de invoering ondervonden, met elkaar te spreken.
Bij die gelegenheid dienen zij een adres in aan de Staten Generaal waarin zij een beslissing Op verschillende punten verzoeken. De hiernanbsp;te berde gebracht wordende vraagpunten behooren daartoe.
i) Een paar maal zijn voor korten tijd ook de convoyen en licenten, doch alleen voor een deel, verpacht geweest. Steeds vindt men dan ook het verbodnbsp;van compositie voor de pachters in dit middel. Zie o.a. in het placcaat vannbsp;z8 Juli 1631, art. 20: „de voorsz. pachters .... sullen in handen van dennbsp;„Heeren gecommitteerden, die de inpachtingen sullen doen, sweeren ende metnbsp;„eede beloven, met niemandt te composeeren of te convenieeren, maar soveel innbsp;„hun is, helpen en bevorderen, dat in alle quartieren by een yeder het vollenbsp;„convoy ende licent eenpaerlicken werden voldaan ende betaalt op pene van ....”
De „Admodiateur” van 1687 (Gr. Plb. II, p. 248, art. 28) moet zweeren noch compositie noch mindering in convoyen en licenten te zullen doen lyden, opnbsp;straf van meyneedigheid en 200 gulden boete.
-ocr page 182-Resolutie Staten-Generaal 12 Aug. 1687, Ree. Zeez. II, p. 77—78.
...... Dat ook om alle bedenkingen weg te nemen die hesitatie
soude konnen maaken in het aangeven en betalen van ’s Lands Regten van Syde balen/ inlandsche Lakenen/ en verscheidenenbsp;sorteringe van Stoffen die in de Lyste niet genoemt en zijn/ haarnbsp;Hoog Mog. by Resolutie gelieven te arresteren/ dat een halvenbsp;bale Syde/ hier te Lande gebragt werdende/ buiten de Oostin-dische Compagnie/ en met den gantschen omslag van syn em-bellage/ niet meerder wegende dan twee honderd vyftig ponden/nbsp;door de Negotianten soude mogen werden aangegeeven tegensnbsp;honderd tagtig pond Syde; dat een bestendig en geauthoriseertnbsp;gebruik was geweest/ en dat de halve inlandsche Lakenen/ staande in de Lyste tot vier en dertig ellen/ en naderhand om haarnbsp;slechter valeur gemaakt tot twee en vyftig a vier en vyftig ellennbsp;lengte/ mogten continueeren te betaalen na de voorschreve or-dinaris Lyste tot vier per cento/ aangesien haar meerder lengte/nbsp;dewyle dat die van de oude fabrieque van vier en dertig ellennbsp;in haar waardye/ in zwaarte en Wolle/ of onkosten van arbeidsloon niet en passeerden/ gelyk op die redenen tot nu toe buytennbsp;calange door de Negotianten soo aangegeeven waren geworden/nbsp;die daarom sustineerden met die aangeevinge te mogen volstaan/nbsp;en te zyn het middel dat over de voorsz Lakenen in train was;nbsp;en eindelijk/ dat ook soude mogen continueren de practiequenbsp;en observantie/ dat alle nieuwe fabricqüe van stoffen/ in denbsp;voorsz Lyste niet genoemt/ soude werden aangegeeven wel ondernbsp;haar eigen benaminge/ maar dat van soodanige Stoffen het Regtnbsp;van het Land soude werden uitgerekent in gelykheid met Stoffennbsp;in de Lyste genoemt/ naast met de nieuwe Stoffen overeenkomende/ om daar door het land nog den Admodiateur in haarnbsp;Regt niet te verkorten/ en de voorsz Stoffen niet tegens denbsp;intentie van haar Hoog Mog. te beswaren/ dewyle dat die omnbsp;haare gelykheid niet en konden werden gebragt tot Speciën dienbsp;in de Lyste niet genoemt en waaren/ waar mede dat alle twyffel-agtigheid voor de Collegien ter Admiraliteit/ haar Officieren ennbsp;de welgeïntentioneerde Negotianten soude werden weggenomen;
De Staten-Generaal delibereeren hierop en beslissen:
Op het tweede point/ dat van alle balen Syde/ die welken hier te Lande gebragt/ buiten de Oostindische Compagnie/ voor tarranbsp;of omslag en emballage sal werden gereekent tien ten honderd;nbsp;en dat over sulk de Negotianten/ de voorsz balen Syde tien tennbsp;honderd minder aangeevende/ als dezelve met haar omslag ennbsp;emballage wegen en ophalen/ daar meede sullen mogen volstaan/nbsp;ten waare ...... enz. Op het derde point/ dat in de aangevinge
-ocr page 183-171
van de inlandsche Lakenen/ staande in de Lyste tot vier en dertig ellen het halve stuk/ geen veranderinge sal worden gemaakt/ maarnbsp;dat de voorsz Laakenen conform de voorsz L,yste aangegeeven/nbsp;en de Regten daar van betaald sullen moeten werden.
Een en ander komt hier op neer. In de vernieuwde lijst van 1655 was half inlandsch laken per stuk belast, omdat het stuk toen 34 elnbsp;mat. Om nu minder invoerrecht te betalen, maakte men het stuk alnbsp;langer — doch van minder kwaliteit — en was het tenslotte in 1687nbsp;52 a 54 el. Bij deze resolutie wordt nu goedgekeurd — om de redenennbsp;door de gecommiteerden vermeld — de bestaande praktijk, dat ditnbsp;„stuk” toch als metende 34 el werd toegerekend. Dit was ook nadatnbsp;de Staten Generaal de gevolgde handelwijze goedkeurden, compositie over het recht dus. Doch een geheel andere dan die waarvoor mennbsp;in het algemeen vreesde. Wèl ontving men niet de „volle gerechtigheid”, doch er was reden voor, en men deed het niet om een bepaaldnbsp;persoon of een bepaalde groep te bevoordeelen, doch omdat men ditnbsp;in het algemeen belang achtte. Ten aanzien van de zijde was de gewoonte ontstaan om te betalen naar schatting van het gemiddelde gewicht van een baal zijde; de Staten Generaal achten dit wat al tenbsp;ruw, doch keuren goed, dat er een „behoorlijke” speling wordt gelaten, die wel aan den zeer ruimen kant zal zijn geweest. De te diennbsp;aanzien bestaande compositie wordt dus niet gewettigd, doch eennbsp;redelijke voorziening getroffen.
Extract uit het register der Resolutiën van de H.M. Heer en Staat en Generaal ^).
Veneris den 19 September 168/.
De Heeren Gedeputeerden van de Provincie van Holland en Westvriesland hebben ter Vergaderinge voorgedragen/ dat verschelde Koopluiden der Stad Rotterdam/ aan de Heeren Statennbsp;van hooggemelde Provincie hebben te kennen gegeeven/ dat hétnbsp;aldaar in een constante practicq en observantie was geweest/ datnbsp;de Koopluiden eenige Goederen of Koopmanschappen/ uit Zeenbsp;met Scheepen komende/ willende lossen/ deselve Goederen ennbsp;Koopmanschappen Comptoire van de Convoyen en Licenten aldaar aangegeeven/ 's Lands geregtigheden daar van betaald had-
i) Recueil van Zeesaaken II, fol. 8o.
-ocr page 184-172
den; dat de voorsz aangevinge en betalinge geschied zyn/ het altyd in het vermogen van de Koopluiden was geweest/ voor datnbsp;de voorsz aangegeven Goederen en Koopmanschappen waren gelost en aan Land geslagen/ haar aangevinge te verhogen/ sulksnbsp;na geleegentheid van saken bevonden te behoren; ......
Waar op gedelibereert zynde/ is goedgevonden en verstaan/ dat de Collegien ter Admiraliteit sal werden aangeschreven/ dat de-selve in het aangeeven/ laaden en lossen van de voorsz Waarennbsp;en Koopmanschappen/ haar precies sullen regulieren na de Lystenbsp;der Convoyen en Licenten/ en het Placcaat op den ophef vannbsp;die geëmaneert/ dat deselve niet alleen sullen afwysen en geen-sints admitteeren/ maar tegen gaan/ en volgens het Placaat/nbsp;tegens die geene die eenige Goederen aangegeeven of verklaartnbsp;hebbende/ naderhand die haare verklaaringe of verklaaringennbsp;souden willen verhoogen/ of die eenige Goederen souden doennbsp;laaden of lossen/ sonder daar van alvooren gehaald te hebben,nbsp;behoorlijk Pasport/ sullen procedeeren als notoire overtreedersnbsp;van het voorschreeve Placaat/ sonder eenige dissimulatie of con-niventie/ en dat het Collegie ter Admiraliteyt op de Maze salnbsp;werden gelast/ ten opsigt van die Goederen die aangehaald/ ennbsp;ter judicature van het gemelde Collegie ter Admiraliteit gebragtnbsp;zyn/ regt en justitie te administreeren/ het zy by absolutie ofnbsp;condemnatie/ soo als het gemelde Collegie na inhouden van hetnbsp;voorschreeve Placaat sal bevinden te behooren.
Tegen het hier geïncrimeerd gebruik bestaat naar ons huidig inzicht, indien het vergissingen e.d. betreft, geen bezwaar. In latere wetten is hetzelfde op „fiat” van de douane-ambtenaren herhaaldelijknbsp;getolereerd.
Het bezwaar daartegen in 1687 zal wel voornamelijk zijn geweest, dat naar de reden van de aanvankelijk foutieve opgave geen onderzoek werd gedaan, en dat men willens en wetens en nadat de goederennbsp;aan de controle der douane waren onttrokken, zulke nadere aangiftennbsp;toeliet, terwijl het zeer goed mogelijk was, dat het deel der als man-keerend aangegeven goederen reeds was weggevoerd en dan maarnbsp;aannam, dat de alsdan in het vrije verkeer gebrachte vertoonde goederen, dezelfde waren als die welke waren ingevoerd. Men concludeerde dan daaruit, dat de opgave inderdaad te hoog was geweest en dusnbsp;minder recht verschuldigd was. Dat werden natuurlijk afsprakennbsp;met die ambtenaren en men betaalde een fractie van hetgeen mennbsp;eigenlijk zou hebben moeten voldoen. Waar de mogelijkheid tot fraude
-ocr page 185-173
zoo groot was, verboden de Staten-Generaal bij bovenstaande resolutie een dergelijke „praktijk”. Daartoe zal te eerder aanleiding zijn geweest, omdat het een plaatselijke, Rotterdamsche, praktijk gold.
Wat alzoo onder die compositie werd verstaan.
Uit de hierboven aangehaalde literatuur blijkt echter, dat soortgelijke manipulaties, ofschoon ingeslopen, niet door de overheid als behoorlijke compositie werden aanvaard. Wèl geschiedde dit echter b.v. met de zgn. requesten van taxatie en weging.
De considerans van het algemeen Placcaat van 1725 dat de geheele wetgeving der convoyen en licenten opnieuw regelde, mede van Vannbsp;Slingelandt afkomstig is en als pronkstuk der wetten, „als grondwet van Staat”, nog in 1816 werd gevierd, vermeldt als aanleidingnbsp;voor dit „de grondvesten der Unie aan ’t schudden makende” placcaat;
1°. de verregaande sluikerijen;
2°. het verwaarloozen van de invordering en
3°. ongelijke behandeling van personen bij het vervolgen van fraude, en het verbiedt opnieuw ten strengste alle accoorden of compromissen met bijzondere personen en stelt nieuwe en zwaardere straffen op iedere compositie hoegenaamd tegen den inhoud van het placcaat. En de resolutie van 31 Juli 1725 gelast dat aanstonds eennbsp;begin moet worden gemaakt met „een strickte en egale practijck”.
Doch de gewoonte had te veel burgerrecht verkregen, om den voortgang er van te beletten, al zullen uitwassen nu en dan zijn afgesneden. Bovendien verboden de Staten-Generaal wel aan alle anderen te composeeren, doch principieel — dispensatie van eigen voorschrift —nbsp;W'as er geen bezwaar tegen, dat zij dit zelf deden. Practisch evenmin.nbsp;Daardoor toch kwam de eenparige en gelijkmatige heffing niet innbsp;het gedrang. Doch ook de gewoonten, die allengs ontstonden en waarvan sommige tenslotte door de Staten Generaal werden gehonoreerdnbsp;(bedoeld om de ,,toegeeflijkheid tegen den koopman” tot uiting tenbsp;doen komen en zóó den handel naar ons land trekken), waren — hetnbsp;is der gewoonte veelal eigen! ¦— plaatselijk en brachten ongelijkheid,nbsp;ook als terzake overal hetzelfde „stelsel” van composeeren gold.
i) Zie Alg. Verz. van Placcaten enz. op het stuk der convoyen en licenten, bewerkt door Bouwmeester, Westerdiep en van der Mei, Amsterdam, 1814, p. 4.
-ocr page 186-174
Het beste komt, wat toen gebeurde, nog uit in een request van Amsterdamsche graanhandelaren, vermeld bij van Dillen^), waarvannbsp;ik door de bereidwilligheid van den gemeente-archivaris te Amsterdam kon kennisnemen.
Het request luidt, voor zoover hier van belang, als volgt (spatieering van mij) :
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Geven met behoorlijke eerbiedigheyt te kennen de ondergeschreven koopluyden, handelende in granen, alle borgers endenbsp;inwoonders deser stede, dat sij, supplianten, hebben ondervonden, dat de goederen en coopmanschappen, van buyten inkomende, welke alhier ter convoye bij de mate en gewigte moetennbsp;werden aengegeven, enige jaren herwaarts in dier voegennbsp;aengegevenzijngeworden, dat de loscedullennbsp;omtrent een s e s d e part minder qu am -te contineren dan de waarde ofte mate van deselve goederen effectie quame te bedragen, sonder dat (voor sooveel hunnbsp;supplianten bekent is) enige goederen, in dier voege aengegeven,nbsp;door de commisen ter recherche angehaelt geworden sijn.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dat mede bij de convoylijste van den len Mey des jaersnbsp;1655 in ’t eynde ten reguarde van de goederen, welke bij denbsp;waarde werden aengegeven, uytdruckelijk gestatueerd is, dat denbsp;goederen, bij de waarde verklaert sijnde in de lijste, bij de com-mis-general ofte andere officieren mogen aengevaert worden,nbsp;doch mits betalende een sesde part meer als de voorschrevennbsp;verclaringe bedraeght.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Dat wijders in lange jaren herwaerts in observantie ennbsp;gebruyk geweest is, dat koopluyden, handelende in granen, sullende lossen bij exempel een partye van 20 lastennbsp;graen, deswegen quamen aente geven 17 a 18 lastennbsp;en alsoo omtrent een sesde part minder dan het uyterste beloopnbsp;hunner granen, doende daerinne niet allene na ’t exempel van denbsp;voorschr. aengevinge van andere goederen en coopmanschappen,nbsp;welke bij de mate en gewighte werden bekent gemaekt, mitsgadersnbsp;de goederen, welke bij de waerde betalen, maar ook te meer ge-fondeert sijnde ter saeke dat de granen uyt diverse plaetsen in denbsp;Oostzee komende, hier ter stede niet konnen uytleveren de matenbsp;en lasten, waervoren deselve in de Oostzee ingescheept sijn.
Op grond van een en ander verzoeken de kooplieden nu, dat de „in lange jaren herwaerts” gevolgde methode moge worden bestendigd,nbsp;opdat alsoo de graenhandel van dese stad niet en werd gediverteert na
i) Ec. Hist. Jaarboek, deel 3, blz. 103, Port. Requesten Gemeente-archief Amsterdam, p. 573.
-ocr page 187-175
andere steden...... en opdat ook de kooplieden niet strickter gehan-
delt souden mogen werden dan de koopluyden in ’t betalen der con-voygelden van alle andere goederen”.
Ook deze compositie kwam dan weer op minder belasting betalen dan de wet feitelijk voorschreef neer!
Het was usance geworden, dat men 1/6 beneden de werkelijke maat of waarde aangaf, tengevolge van het feit, dat de betrokken ambtenaren slechts tot aanvaarding, d.i. benadering, d.i. overneming vannbsp;de goederen voor eigen rekening, als administratieve sanctie op onjuiste aangifte, konden overgaan, indien zij één zesde meer aan dennbsp;aangever uitbetaalden, dan deze had aangegeven. Die speling was gegeven, om den handel voor vexatie te vrijwaren, omdat deze in gevalnbsp;van een dergelijke benadering, doordat zij plotseling den aanvoernbsp;waarop zij hadden gerekend, misten, gedupeerd konden zijn en denbsp;ambtenaren — daarop speculeerende — misbruik van hun bevoegdheidnbsp;konden maken. De handel had er van gemaakt —¦ wat natuurlijk nietnbsp;de bedoeling was — dat zij nu die goederen best een zesde benedennbsp;de waarde of het gewicht konden aangeven, want de douane kan dannbsp;practisch toch niet benaderen — immers hij had, daar zijn afzetmogelijkheden geringer zijn dan die van den koopman, zeker een kwadennbsp;koop als hij een dergelijke zending zonder daartoe ernstige reden tenbsp;hebben, benaderde! Allengs wordt deze niet „wèlhergekomene” usancenbsp;regel, zonder dat er tegen wordt opgetreden. Thans wordt er zelfs eennbsp;beroep op gedaan, om ook andere goederen ten aanzien waarvan denbsp;douane de lijn strak had gehouden, in dezelfde verlichting te doennbsp;deelen. In de 19e eeuw werd van de speling bij benadering herhaaldelijk op dezelfde wijze misbruik gemaakt, zonder dat het recht daartoenbsp;door de administratie werd erkend ^). Daar de douane bijna steeds aannbsp;het kortste eind trok, werd ten slotte de benadering afgeschaft en vervangen door de waardeverhooging.
In de hiervoor geciteerde belangwekkende „Verhandeling over den Geest van het Plakkaat van 1725”(1816), zegt de schrijver, naar laternbsp;bekend werd ƒ. H. Scheltema, een der knapste commiezen-generaalnbsp;die de Republiek heeft gekend, „dat de usances door de fiscaals tenbsp;„Amsterdam en Rotterdam J. Boreel en C. D. Denick ingevoerd, tennbsp;„dienste der Commercie, naar plaatselijke omstandigheden, bijna eene
i) Ik verwijs voor deze 19de eeuwsche compositie naar mijn Wetg. J.U.D. en Acc. ae druk, p. 504 vlg.
-ocr page 188-176
„volledige kracht van wet bekwamen; wij bedoelen hier de aangaat „van koopmanschappen op rekwesten tot weging der kzmntiteit, welkenbsp;„vervolgens overging tot rekwesten van tauxatie der kwaliteit en denbsp;visitatie”.
En Gogel’'-) licht toe, wat een en ander eigenlijk inhield;
„Men hield het beginsel van „leven en laten leven” in het oog bij de wijze van aangeven en de oogluikende afwijking door middelnbsp;van zgn. requesten van tauxatie en weging, waardoor zelden meernbsp;dan een derde, ja zelfs wel eens een vijfde in ’s Lands kassennbsp;kwam. Hierbij werd niet gesmokkeld; ’s Lands ambtenaren wogennbsp;het goed of schatten het gewicht en de waarde werd buiten dennbsp;koopman om geregeld.
Sickenga, Gesch. Ned. Belastingen II, blz. 74, die achter de woorden „niet gesmokkeld” een vraagteeken plaatst, roept (na Gogel te hebben geciteerd, waar deze mededeelt, dat het hem, die eerst koopman was, .slechts ééns was gebeurd, dat men boven de waarde getaxeerd had en hij het toen daarbij natuurlijk niet liet blijven) uit:
„Drie ten honderd volgens tarief was dus inderdaad slechts één......
Men „leefde en liet leven”.
Het Kamerlid van Alphen heeft in 1816 —• en daarbij zal ik de kenschetsing van de compositie laten — van dit systeem de volgende uiteenzetting gegeven:
„Toegevend en inschikkelijk voor den eerlijken koopman was „men slechts gestreng tegen den smokkelaar; en daardoor bragtnbsp;„het belang mede, om een eerlijk man te zijn en deze was in staatnbsp;„gesteld, om met den smokkelaar te kunnen markten.”
„De inschikkelijkheden, die ik bedoel”, zeide de spreker, bestonden ;
„1°. In het aannemen van requesten, om de lading der vaar-„tuigen in massa te mogen declareren: deze requesten bestonden „in gewone requesten, welke, bij de wet van 1725 werden toege-„laten (zie artikel 40, 41 en 42) en in buitengewone requestennbsp;„of verzoeken om tauxatie, door vanwege het bestuur benoemdenbsp;„makelaars; een maatregel, dien men niet kan bezigen, wanneernbsp;„men van zijn beambten niet zeker is enz.
i) Mem. ea Corr. van I. J. Alexander Gogel door diens zoon ]. M. Gogel, Amsterdam, 1844, blz. 116.
-ocr page 189-177
De geciteerde artt. 40, 41 en 42 zeggen even weinig, of minder, dan de resoluties die ik hiervóór aanhaalde; het zijn faciliteiten om denbsp;visitatie te vergemakkelijken, doch een aanduiding, dat met mindernbsp;dan het werkelijke gewicht of de werkelijke waarde kan worden volstaan, houden zij niet in.
Het dossier van der Hoop.
In het Algemeen Rijksarchief bevindt zich een dossier met allerlei stukken, afkomstig van den advocaat-fiscaal J. C. van der Hoop vannbsp;de Admiraliteit te Amsterdam, den lateren Minister van Marine,nbsp;waarop ik werd gewezen door het daaromtrent vermelde door denbsp;Commissie van advies voor ’s Rijks geschiedkundige publicaties^).
Deze maakte allerlei aanteekeningen en becijferingen, niet alleen voor uit te brengen rapporten, doch ook voor zich zelf. Er zijn berekeningen bij van den Commies Eekman (1791), extracten uit denbsp;notulen der Besognes van de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerden uitnbsp;de respectieve collegiën ter Admiraliteit van 31 Juli, 1, 2 en 3 Augustus 1792 en afzonderlijke kladstaten, naar welker beteekenis, aangezien zij geen opschrift bevatten, slechts kan worden geraden. Tennbsp;deele handelen zij over het.last- en veijlgeld, ten deele over de convoyennbsp;en licenten, met welke heffing die van het last- en veijlgeld verbandnbsp;hield.
De directe aanleiding tot het maken van de staten is deze. Voor het Last- en Veijlgeld werd 6 Juni 1702 ingesteld een fonds van hetnbsp;verhoogde last- en veijlgeld. Dat fonds werd mede gebruikt ter voldoening van de premiën voor de commissievaarders en de bedragennbsp;daarvoor benoodigd zijn zoo groot, dat het fonds daartoe ontoereikendnbsp;is. In verband daarmede wordt een verhooging van het last- en veijlgeld en zoo noodig van de daarmee annex zijnde convoyen en licent-gelden overwogen. De gemaakte overzichten en becijferingen strekkennbsp;nu, om te laten zien, wat terzake zou kunnen worden gedaan.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Collectie van der Hoop, Aanwinsten 1854, A. III 57, le afdeeling R.A.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding Rijks Geschiedkundige Publicaties, p. 35 (§ 25), Martinus Nijhoff,nbsp;Den Haag, 1914, waarin ook de volgende opmerking:
„De oogluiking op de heffing is een hoogst belangrijk onderwerp voor de kennis van den beperkten invloed der landsregeering en voor die van haarnbsp;handelspolitiek in het algemeen.”
12
-ocr page 190-178
Uit die staten blijkt, dat o.a. tengevolge van de „usances” door Schel-tema hiervóór vermeld, het recht ter Admiraliteit van de Maze (het stelsel Denick) vaak geheel verschillend wordt berekend als in Amsterdam (het stelsel Bareel) (terwijl toch de wettelijke bepalingennbsp;het zelfde zijn), meestal tengevolge van het systeem van aangevingnbsp;op requesten van taxatie of weging en van lossen op loscedullen. Denbsp;usances daaromtrent te Amsterdam en te Rotterdam zijn zóó anders, dat de convoyen en licenten en het last- en veijlgeld tenbsp;Amsterdam en Rotterdam soms belangrijk van elkaar afwijken.nbsp;Voorts blijkt er, tegenover de ,,volkome' aangeving” voor normalenbsp;goederen, lagere aangifte mogelijk te zijn voor restanten, en ook ditnbsp;volgens bepaalde usances. Ook wat de tarra’s die op de requestennbsp;worden gegeven, betreft, blijken plaatselijke regelingen te bestaan.nbsp;Een extract van een tweetal staten, voor zooveel terzake van belang,nbsp;wordt ter kenschetsing hier weergegeven. (Zie pag. 179 en 180).
Beoordeeling van het instituut.
Onze voorouders gingen uit van het bestaan van natuurrecht van goddelijken oorsprong — bij Hugo de Groot echter etsi daretur Deumnbsp;non esse —, doch men vond dat geopenbaard in het Romeinschenbsp;recht; onze voorouders waardeerden dit als ratio scripta. Daarnaast gold ander recht, het statutaire recht, en dan waren er nog —nbsp;doch die kwamen pas na de statuten in aanmerking — de welherge-brachte gewoonten of costumen, waarmee men niet goed raad wist.
Hoewel men zich van oudsher beroept op practijk^), oude herko-mens en costumen, worden deze laatste — voor zoover zij niet als statutair recht gelden — als ’t op rechtspreken aankwam, als feitennbsp;beschouwd. Men beoordeelde ze naar haar oorsprong en naar haarnbsp;waarde voor het oogenblik en de rechter concludeerde, aan de handnbsp;van zijn subjectief oordeel, over haar geldigheid.
Wat nu betreft de compositie door andere autoriteiten dan det „souvereinen” zelf, welke als dispensatie van wetgeving een natuurlijk attribuut van de Staten-Generaal werd geacht, ook zij berustte
i) Practyck is hier mijns inziens niet gewoonte zonder meer. Practyck zal zijn op te vatten in den zin van het oud-Hollandsche Praktizijn, als „wetenschap omnbsp;een proces wèl aan te leggen”. Vgl. in het spel Boerenschroom: De Advocaat:nbsp;„Ik zal eens praktizeeren. Jan, wij zullen het gemakkelijk winnen”.
-ocr page 191-179
Staat opgemaakt door den Commies ter Admiraliteit Eekmans in 1791. Tegenwoordige aangeving bij de Maas en te Amsterdam. Goederen bij de Maas te Amsterdam Verhoging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
180
...... Geene andere Goederen waar van het Convooygeld niet na de
waade berekent word, bij request of Taxatie bij het collegie op de Maze gelost wordende, dan die welke hiervoren gemeld zijn.
...... Omtrent de Manufacturen behoorde ook eenige verhoging zo
wel voor de convooygelden als voor het veylgeld gemaakt te worden, zijnde de tegenwoordige berekening daarvan als volgt:
De Huil pakken worden gerekent 1 pak 1870 elk en waarde f 465 — dog zoude gestelt kunnen worden 1 pak op 2200 elle en waard f 650.
De Hulpakjes of kasjes worden gerekent op 250 M. en waard f 75 dog zoude gestelt kunnen worden 1 kasje of pakje op 300 elle en^nbsp;waard f 100.
De Yarmouthse pakken worden gerekent 1 pak 1260 elle en waard f 565 — dog zoude gestelt kunnen worden 1 pak op 1500 elle ennbsp;waard f 750.
De Top hamsche pakken worden gerekent 1 pak 1100 elle en waarde f 330 — dog zoude gestelt kunnen worden 1 pak op 1310 ellenbsp;en waard f425.
De Top hamsche pakjes of ballotjes worden gerekend 1 pakje of ballot je 200 elle en waard f 58 — dog zoude gestelt kunnen wordennbsp;1 pakje of ballotje op 250 elle en waard f 70.
De Londensche pakken worden gerekent ’t pak 1150 elle en waard f600 — dog zoude gestelt kunnen worden 1 pak op 1200 elle en'nbsp;wa,ardf700.
De Londensche pakjes of kasjes worden gerekent 1 pakje 575 elle en: waard f 300 — dog zoude gestelt kunnen worden 1 kasje of pakjenbsp;op 625 elle en waard f 350.
Ten. aanzien dezer verhoging van de Manufacturen zullen zig de kooplieden of Factoors niet kunnen beklagen zijnde het genoeg bekent hoedanig tans de pakken gecitueerd zijn.
-ocr page 193-181
niet op statuten, noch op verleende rechten, doch het was — althans plaatselijk — practijck en observantie géworden zoo te doen. Indiennbsp;de Staten een dergelijke gewoonte afkeurden, haar onjuist vonden,nbsp;haar niet als recht waardeerden, werden die maatregelen gequalificeerdnbsp;en gewaardeerd op dezelfde wijze als men in de Republek het Oud-Vaderlandsch recht tegenover het Romeinsch recht (de leges abrogati)nbsp;waardeerde, verworpen als „ingeslopen, onbehoorlijcke, quade practij-cken, sonder voorgaende resolutie” (Gr. Plb. IV, p. 1254) als negligen-tie, conniventie, dissimulatie, dan sprak men van „praetext van gebruik” en als zoodanig waren ze geen recht, doch feit. Gold het echternbsp;gebruiken, die men als juist, als billijk, als wijs, aanvoelde, dan waardeerde men ze ook als recht, evengoed als het in de wet neerge-schrevene.
In de 18de eeuw, die waarin de compositie, de oogluiking, over de convoyen en licenten een systeem werd, ontwaart men een streven,nbsp;om aan de gewoonte, mits aan bepaalde vereischten voldoende, eerdernbsp;het karakter van recht toe te kennen. Boey, de onderteekenaar namensnbsp;de Staten, van zoo menige ordonnantie en resolutie en publicatie innbsp;dit tijdperk, omschrijft de costume als volgt:
COSTUME in een regtskundige zin, een onbeschreeve wet, en Burgerlyk regt, bevestigt door langheit van tyd, ingevoert ennbsp;aangenoomen door lang pleegen, en een stilzwygent consent ennbsp;bewilliging der luiden, niet strydende met de Wet der natuur,nbsp;zoodanig een inveterata consuetude, non immerito pro lege custo-ditur, hoe est jus quod dicimus moribus constitutum. L. 32 § 1.nbsp;ff. de Leg. en is tweederlei Generaal en Speciaal, de Generalenbsp;word gehouden als voor. een Wet en Ordonnantie, L. de quibusnbsp;32, § 1. ff. de Legibus, de Speciaale is aan een zeehere plaats gebonden, de zelve heeft kragt van Keure.
Door welke Persoonen een Costume mag ingevoert worden, en of het zelve moet geschieden by consent, weeten, en gedoogennbsp;van de Hoog Overheit. Ziet Merula Lib. 1. tit. V.C. 1. Dog omnbsp;een Costume in te voeren, zyn principalyk deeze naavolgendenbsp;puncten nodig.
Eerstelyk, een overeenstemming met het Goddelijke en het natuurlyke Regt en reeden.
Ten tweede, een meenigvuldig gebruik en voornaamentlyk dubbelde (constante? v. d. P.) regtspleeging.
Ten derde, dat het zelve begonne zy, en zyn aanvang genoomen
-ocr page 194-182
heeft met zoodanig voorneeme en opstel, dat het zelve in toekoo-mende tyden gedaan en onderhoude zouden worden.
Ten vierde, word daar toe vereischt een noodige en bekaame tyd. Ziet hier van Merula Man. v. Proced. Lib. 1. tit. 5. C. 1.
In hoofdzaak is dit ook het 19de eeuwsche begrip^). Doch aan geen van beide voldoet deze gewoonte geheel. Immers de gewoontenbsp;moet generaal zijn, tenzij ze aan een zekere plaats is gebonden. Innbsp;het laatste geval zegt Boey, heeft zij dezelfde kracht als een keure.
Doch hij kan dan op de compositie inzake convoyen en licenten niet doelen; immers een „observantie” te Amsterdam of te Rotterdamnbsp;over een methode van berekening van een „Rijks” invoerrecht, dienbsp;tot een lagere belastingheffing leidt dan elders, kan nimmer de krachtnbsp;verkrijgen van een (plaatselijke) keure. Zoo bleef er in het instituutnbsp;steeds iets onregelmatigs, al was het in overeenstemming met het inzicht van de Staten, die er zelfs haar grootste desideratum, heffingnbsp;eenpariglijk en de op eenen voet aan opofferden, de bezwaren er tegennbsp;werden steeds gevoeld. Scheltema sluit zijn verheerlijking van hetnbsp;instituut met de volgende bewoordingen;
„Ongelukkiglijk is het goede nooit vrij van kwaad en was zulks „ook niet in de Vereenigde Provinciën. Ik zal mij bepalen totnbsp;„het aanhalen van die kwalen, welke tot het onderwerp, dat iknbsp;„thans behandel, behooren: zij sproten uit de verdeeling van eennbsp;„reeds zeer gering territoir in nog kleinere souvereiniteiten; uitnbsp;„den partijgeest, die dikwijls weigert opofferingen voor het al-„gemeen belang te doen; uit eenen naijver van inschikkelijkheid,nbsp;„welke de gematigdheid in zwakheid deed ontaarden, hetgeennbsp;„ons het verwijt over den hals haalde, van, alhoewel een syste-„ma hebbende, wij er geen volgden, met één woord, van alle dienbsp;„oorzaken, welke gewoonlijk de gevolgen zijn van een hoogennbsp;„graad van rijkdom en voorspoed”.
Zoo is de compositie tevens een bewijs van de zwakheid van de centrale regeering.
i) Rogron vermeldt onder de rubriek: Droit public, p. IV, onderdeel Pouvoir législatif;
L’usage, lorsqu’il est uniforme, public, multiplié, observe par tous, reitéré pendant un long espace de temps, peut aussi abréger ou modifier une loi. Il tire alorsnbsp;sa force du consentement tacite ou presume du législateur et du peuple. Zie ooknbsp;aant. i op p. 178.
-ocr page 195-183
Uit het vorenstaande (p, 164) bleek reeds, dat de zgn. compositie over de gemeene middelen bijna steeds een zeer normaal instituut is,nbsp;dat in alle belastingwetgevingen in de 19e en 20e eeuw bekend is.nbsp;Het is dan het geven van vrijdommen of vrijstellingen aan bepaaldenbsp;groepen van belastingplichtigen om redenen van algemeen belang.nbsp;In de 19e en 20e eeuw geschiedt dit bij dispensatie en delegatie doornbsp;de Kroon of door den Minister. In de republiek houden de Statennbsp;de dispensatie aan zich. Deze compositie is dispensatie van wetgeving;nbsp;de Slaten verkenen deze zelf, bij resolutie die, een afwijking bevatnbsp;van het betrekkelijke placcaat of de betrekkelijke ordonnantie.
Geheel anders is het aspect van de compositie bij de convoyen en licenten. Ook deze is •— de ongeoorloofde en corruptioneele uitgesloten natuurlijk — iets geheel anders dan wat men in strafzaken,nbsp;hetzij t.a.v. belastingen, hetzij in het gemeene recht, tegenkomt. Ooknbsp;hier gaat het over de houding tegenover de belastingplichtigen
— nbsp;nbsp;nbsp;althans de goedwillige belastingplichtigen, den bonafide handel
— nbsp;nbsp;nbsp;de in het algemeen aangenomen houding. Doch van dispensatienbsp;is hier geen sprake. Van onderen op komt een systeem van berekening, dat afwijkt van het normale en boven hetwelk nog steeds hetnbsp;placcaat, de ordonnantie, als eenig wettelijk richtsnoer blijft bestaan.nbsp;Die uitgewerkte „observanties” betreffen, voor zoover mij bekend,nbsp;alleen Amsterdam en Rotterdam, en de andere grootere zeehavens, denbsp;plaatsen van den grooten invoer van overzee.
Op de overige kantoren hield men zich veel meer aan de wet. Of een dergelijke regeling door de Staten Generaal erkend zal worden,nbsp;is in den aanvang twijfelachtig. Vast staat echter, dat zij van de tenbsp;Amsterdam en Rotterdam gevolgde methoden volkomen kennis droegen en zich er niet tegen hebben verzet.
Hoewel plaatselijke naijver daarbij een rol zal hebben gespeeld, mag worden aangenomen, dat bij het maken van de desbetreffendenbsp;regelingen economische en practische doeleinden op den voorgrondnbsp;stonden.
Scheltema verwacht (p. 103) de volgende bedenkingen:
1°. Dat toegevendheid in financieele wetten beneden de waardigheid is van alle gouvernementen en dat men geen wetten kan emaneren met het bepaalde doel om dezelve slechts ten halve te doen nakomen (zijn tegen-argument; het is een wet voor de commercie in
-ocr page 196-184
de eerste plaats gericht tegen uitheemschen; alleen tegen den sluiker moet men de Wet in al haar scherpte toepassen).
2°. Dat de regten, eenmaal door den Souverein bepaald zijnde, in eenen wel geordenden staat, hetzij hoog of laag, rigtig moeten wordennbsp;opgebragt.
3°. Dat het stelsel van toegeeflijkheid in de convoyen eenen zeer verderfelijken invloed kan hebben op de perceptie van andere middelennbsp;(doch men moet openlijk beleiden en beleven dat zij van geheel anderennbsp;aard zijn dan de gemeene middelen).
Daarmee is de vinger op de wonde plekken gelegd, zonder dat de tegenwerpingen van Scheltema zelf, voldoende gewicht in de schaalnbsp;kunnen leggen, om de kracht dezer drie argumenten te ontzenuwen.
In het hierna volgende tijdperk, dat der Fransche douane, dat van een sterk centraal gezag, van rechtseenheid en van rechtszekerheid,nbsp;had het instituut geen schijn of schaduw van kans meer.
-ocr page 197-HOOFDSTUK IV.
DE COMPOSITIE IN HET REVOLUTIE-TIJDPERK EN DEN TIJD, DIE ER AANSTONDS OP VOLGDE.
§ 1. Orienteering. Unificatie van recht van verschillende herkomst.
In dit tijdperk voltrekken zich groote wijzigingen in de rechtsopvattingen. Er ontstaat een krachtiger bewind dan voorheen. Allereerst ziet men een streven tot opheffing van de rechtsverscheidenheid, dienbsp;hier te lande heerschte en tot het scheppen van meer rechtszekerheidnbsp;(codificatiegedachte). Vervolgens — en daarmede verband houdende ontwaart men een zich geleidelijk ontwikkelende, anderenbsp;appreciatie van de begrippen „civiel en crimineel”. Ten slotte oefent denbsp;trias-gedachte invloed op de indeeling van het recht.
Het zou bepaald verwondering wekken, indien de denkbeelden omtrent de compositie van dit alles niet den invloed hadden ondergaan. In dit tijdvak worden allengs de ideeën geboren, die meer dannbsp;een eeuw het rechtsleven terzake hebben beheerscht.
De ontwikkeling in chronologische volgorde gade slaande, zal ik al deze onderwerpen, ook in dit tijdperk, nader, in het milieu waarin zijnbsp;voorkomen, beschouwen.
De val van de republiek was spoedig gevolgd door pogingen tot opheffing van de rechtsverscheidenheid. Men constateerde, dat ernbsp;geen stelsel van strafrecht was. Men zag eveneens, niet alleen watnbsp;betreft de provinciën onderling, doch ook in dezelfde provincie innbsp;verschillende placcaten, allerlei van elkaar afwijkende regelingen. Dienbsp;wilde men tezamen vatten in ééne die voor allen en alles zou gelden.
Eén ding zag men daarbij over het hoofd — de mogelijkheid dat er niet één, maar twee of drie soorten strafrecht waren, die iedernbsp;afzonderlijke regeling eischten.
Waar het ten dezen op aan komt is dit, dat de rechtsideeën van het codificatietijdvak meebrachten, dat de sancties, inzonderheid datnbsp;alle sancties van het bestuursrecht en van het strafrecht over éénnbsp;kam werden geschoren. In dit systeem zag men de wet als bron vannbsp;alle strafrecht, nulla poena sine lege, alle „straP’recht als één, en was
-ocr page 198-186
er maar één fabrikant van strafrecht, de wetgevende macht (die nu principieel een andere macht was dan de uitvoerende) en die denbsp;eenige was, die met straf kon bedreigen. Alleen deze aarzeling valtnbsp;op te merken. Moest dit ook met de boeten, moest dit ook met allenbsp;boeten zoo zijn? Waren dit straffen of niet? Voorts moet in dit stelselnbsp;ook de stmioplegging door de derde macht, de rechtsprekende, geschieden. Men aarzelt dan ten aanzien van het bestuursrecht nognbsp;even wat betreft de vraag, welke rechter in het van de administratie onafhankelijke corps judiciaire dit moet zijn, de civiele, eennbsp;afzonderlijke, politiestrafrechter of de ééne en algemeene strafrechter.nbsp;Aangezien de trilogie contraventie, delict, crime blijft bestaan, ja, laternbsp;in den Code Pénal (art. 1) één der grondzuilen van het gebouw wordt,nbsp;bedenkt men voor de tweede soort den correctloneelen rechter, nietnbsp;geheel straf-, niet geheel crimineelen, rechter.
Hoe is in Nederland het codificatieproces, medebrengende deze omzetting, verloopen ?
Reeds in 1798 werden pogingen in het werk gesteld om eenheid in het proces-recht van de nu een- en ondeelbare Bataafsche republiek te brengen. Het in 1799 ingediende ontwerp heet „Algemeenenbsp;manier van procedeeren in civiele en crimineele zaaken”, met de daarbij behoorende instructiën voor alle openbare aanklagers, rechtbankennbsp;en gerechtshoven in de Bataafsche Republiek.
Zelfs vond ik hier in de „Instructie en manier van Procedeeren voor de Vredereghters en derzelver bijzitters” de definitie — met toelichting! — van „civiel” in Oud-Vaderlandschen zin, waarnaar ik in denbsp;literatuur van dat tijdperk zoolang tevergeefs heb gezocht. Men lettenbsp;vooral op de woorden; de Calanges en Civiele actiën, door de Schouten crimineel te institueeren, wegens boeten en breucken bij wetten,nbsp;ordonnantiën van goede policie, en: alle diergelycke overtredingennbsp;voor zooverre niet van zoodanigen aard, dat bovendien een crimineelenbsp;vervolging zoude kunnen en behooren plaats te vinden. Artt. 1 en 2nbsp;luiden;
i) Te vinden in: Algemeene manieren van procedeeren in civiele en crimineele zaken; gearresteerd bij Decreet van het vertegenwoordigend lichaam des Bataafschen Volks, op den 22 Augustus 1799, ter ’s Lands Drukkerij 1799.nbsp;i) Zie de uitvoerige redactie van de artikelen bij ’s Jacob, p. i8.
-ocr page 199-Art. 1.
Het ftaatniemand vry cenig twistgedingaan-tevangen, zonder zich aivorens tot den Vrederechter te hebben vervoegd.
Art. 2.
In deezen Algeniccucn Stelregel zyii begrepen alle civiele zaakeii, rechtsvorderingen en inftintiën , van welken aart dezelve ooK mogen zyn , en zonder onderfclieid van perfoo-neele of reëcle actiën; alsmede, of de gelchii-len in i'eehten dan in faiften befiaan, of uitnbsp;welken hoofde dezelve anderszins zouden mogen voordkomen; in het byzonder mede denbsp;Calanges'cn Civiele Acd;iën, door de Schouten Crimineel te inllituëcrcn , wegens allenbsp;boeten of breuken en andere kleine ppenalitci-ten, gellatuëerd by cenige Wetten, Publica-tien. Ordonnantiën, Keuren ofKeglemeiuennbsp;tot onderhoud van goede Policie; het in achtnbsp;nemen der behocdmidrlelen of voorzorgen tegen en werkzaamheden by Brand; het niaa*nbsp;hen en openhouden van Bytcn in het Vs; hetnbsp;Ichoonhouden van Straaten en ^Vegen ;nbsp;gelyk mede tegen het belemmeren of vervuilen van Wegen, Straaten of (iragten; hetnbsp;Ichenden van Boomen cn andere Publieke Eigendommen; het fchieten ofwerpen van Voetzoekers, Slangen en ahdere gevaarlyke Vuurwerken; het Vegten; Mes-trekkeii; Schelden; allerlcic moetwilligheden van klein gevolgd ongei'cgeldheden aan Schuiten-of Wa-gen-Veeren, cn alle andere diergëlyke overtredingen, voor zoo verre nanicnlyk dezelvenbsp;niet van zoodanigen ernliigen a-art zyu , datnbsp;bovendien eciic Crimiuedc Vervolging zoudenbsp;A 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kuti-
kunnen en behooren plaats te hebben, noch ook, by wanbétaaling van de Civiele Boe-
derd wordt.
Algemeene
Stelregel.
Welke Zaa-km daarin zyn begrepen t
eenige andere üralfc of Correftic gevor
ten,
188
In den titel over submissiën zien we, dat indien een beschuldigde tegen wien crimineele rechtsingang is verleend, om meerder omslagnbsp;en kosten te ontwijken, zich zou verkiezen te onderwerpen aan denbsp;arbitrage van den Hove, hij daartoe kan worden toegelaten. Oordeelt het Hof, dat de misdaad van dien aard is, dat zij volgens denbsp;wet niet anders dan aan den lijve kan worden gestraft (of dat hetnbsp;proces al ongeveer is gevorderd tot condemnatie) dan wordt op hetnbsp;request niet gedisponeerd, maar bij de finale afdoening op de redenennbsp;van verschooning acht geslagen (art. 80). Indien het Hof bevindt,nbsp;dat de misdaad niet zoo hoog kan worden opgenomen (of de zaak nognbsp;duister is, of een zeer omslachtig onderzoek eischt) dan kan het, onverschillig hoe de inhoud van de ter zake uitgebrachte adviezen is,nbsp;het verzoek toestaan, maar zullen in elk geval boete en kosten moetennbsp;worden betaald^).
Voor zaken, waarin geen lijfstraf kan worden opgelegd, zal de gedaagde bij request aan den rechter mogen verzoeken dat de daad,nbsp;welke hem als misdaad wordt ten laste gelegd, moge worden verklaard composiebel voor boete en kosten. (Vgl. p. 81 en 111).
Men ziet, dat er niet veel gewijzigd is, sinds de Instructie van het Hof van Holland van 1531 en de praktijk onder de republiek!
Het crimineele wetboek 1809.
Bij raadpleging van de verschillende commissies en Kamerstukken en die van den Staatsraad over de wording van het Crimineele wetboek voor het koninkrijk Holland, weergegeven bij Kemper ^) blijktnbsp;dan ook, dat de crimineele theorie en terminologie nog hetzelfde isnbsp;als onder de republiek. Kemper spreekt voortdurend over het lijfstraffelijke wetboek in plaats van over het crimineele. Van het nieuwenbsp;Oostenrijksche Criminalrecht van 1803 wordt vermeld (p. 33), datnbsp;het onder den naam van Nieuw Wetboek over misdaden en zwarenbsp;overtredingen tegen de politie (dezelfde onderscheiding en samenvoeging, die ik in vorige hoofdstukken maakte) in de K.K. Duitschenbsp;Erfstaten den 3en September in het licht verscheen. In het medegedeelde op p. 111/112 worden bedenkingen van het Hoog Nationaalnbsp;Gerechtshof openbaar tegen de beginselen in 1806, in het ontwerpnbsp;Crimineel Wetboek, neergelegd in een missive aan den Koning ennbsp;wel o.a. op de volgende punten:
i) ]. M. Kemper, Het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland, Amsterdam, 1809, deel I.
-ocr page 201-189
(5°). Het maken van sommige misdaden tot voorwerp van rechterlijke kennisneming, welke het Hof (een onverdachte autoriteit) liever als onderwerpen van politieke voorzieningen zoude beschouwen.
(6°). Het niet gebruik maken van geldboeten als een afzonderlijke en regtstreeksche straffe.
Op 10 Maart 1807 besloot de Staatsraad aan art. 1, Hfdst. VI, over het ophouden en vernietigen der beschuldigingen en straffen een nieuwnbsp;middel toe te voegen, inhoudende, dat tot het doen ophouden en vernietigen van de straffen ook zouden worden geadmitteerd: geoorloofdenbsp;compositiën, eensdeels omdat bij de verschillende soorten van straf isnbsp;gevoegd, in het derde capittel, de straf van het opleggen van pecu-nieele boetens, en ten anderen omdat de ondervinding heeft geleerd,nbsp;dat men door het onbepaald afschaffen van de composities sommigenbsp;misdaden bijna straffeloosheit verzekert of deselve bevordert”. De benaming geoorloofde compositie acht men (Not. Staatsraad 16 Juninbsp;1807) reeds op zich zelf duidelijk genoeg. Uit den samenhang dernbsp;woorden, waarin dit wordt gezegd, blijkt dan, dat daaronder is te verstaan „een wettig middel om te dienen tot het doen ophouden en vernietigen der beschuldigingen en straffen”. In dien zin zal denbsp;uitdrukking ook in het Oud-Vaderlandsch recht zijn te verstaan. Zie p. 108, 161. Ten tweede blijkt, dat al wat op die wijze vannbsp;compositie betrekking heeft, grootendeels afhangt van de maniernbsp;van procedeeren (civiel of crimineel opzetten als van ouds?). Dennbsp;29 Januari 1808 biedt de commissie, belast met het maken vannbsp;een nieuw ontwerp een samenvatting aan, waarin als zestiendenbsp;grond is opgenomen: „Er zal over de beschuldiging wegens sommigenbsp;misdaden van ligten aard of in geringen trap bedreven, transactienbsp;mogen plaats hebben. Men zal zorgvuldig opnoemen de materie, waarin zulks al of niet geoorloofd is”. Het nieuwe woord transactie vannbsp;Franschen oorsprong heeft het hier voor het eerst in een officieelnbsp;stuk van „Compositie” gewonnen. Het aan den Koning uitgebrachtenbsp;advies van de eerste sectie spreekt echter weer over compositie, overnbsp;„het aangaan van vergelijk, overeenkomst, afmaking, nuttig en noodzakelijk in overeenstemming met de openbare meening”. Ter voorkoming van knevelarij door het O.M. wordt goedkeuring door dennbsp;rechter voorgeschreven, wat in fiscale zaken reeds vroeger gold.
Ik vestig er nu echter de aandacht op, dat wat hier wordt voorgesteld, vrijwel uitbreiding van de compositie betrof voor gevallen, die
-ocr page 202-190
nu crimineel waren geworden en het vroeger niet waren. Immers, art. 6 van het crimineele wetboek gold niet voor zoodanige kleinenbsp;overtredingen, de dagelijksche politie of plaatselijke administratie betreffende, waarvan de gestelde straf een boete van vijftig gulden ofnbsp;een driedaagsche gevangenisstraf niet te boven gaat. De mogelijkheidnbsp;van composeeren voor die overtredingen stond reeds vast.
In de Aanm. op art. 6^), 7 ®) en 8 zegt Kemper (p. 16) nog daarvan : „Het wetboek wordt geheel niet toepasselijk gemaakt op die misdaden, tegen welke door de hier opgegeven wetten bijzonder voorzien is, zoodat deze, in plaats van aan het Wetboek ondergeschikt tenbsp;zijn, integendeel, volgens het alhier gezegde, onafhankelijk daarvan,nbsp;er op zichzelve kracht van wet hebben, evenals zij die hadden vóórnbsp;de invoering van het wetboek, welks verschijning slechts in één opzicht ook op deze wetten betrekking heeft, voor zooverre namelijknbsp;deszelfs algemeene beginselen, in den tweeden titel vooral opgegeven,nbsp;ook in de toepassing dezer wetten van gebruik kunnen zijn”.
Dit laatste kan ik, indien er iets anders is bedoeld dan dat zij een handleiding of zoo iets kunnen zijn, onmogelijk uit artikel 3 lezen.nbsp;Doch de opmerking is belangrijk in verband met hetgeen later in artikel 7 Invoeringswet 1886 wordt bepaald. Intusschen blijkt er naarnbsp;mijne meening uitdrukkelijk uit, dat t.t.t. het belastingrecht als een jusnbsp;singulare werd beschouwd. De Staatsraad van Gennep (Kemper,nbsp;p. 128) zet uiteen, dat in het crimineele wetboek alleen zijn opgenomen blijvende voorschriften, vgl. „eeuwige delicten” :
en niet de misdaden en overtredingen, bijzonderlijk aan zekere standen eigen ^), uit afzonderlijke stelsels van wetten voortspruitende, of
i) Art. 6. Het crimineele wetboek strekt zich geenszins uit tot zoodanige kleine overtredingen, de dagelijksche politie of plaatselijke administratie betreffende, waarvan de gestelde straf eene boete van vijftig guldens of een driedaagsche gevangenis niet te boven gaat.
i) De gelijkstelling op grond van een „zekeren stand” e.d., van fiscaal strafrecht met militair strafrecht wordt ontkend door Rombach, t.a.p. p. 41—43.nbsp;In tegenovergestelden zin Trotabas, p. 250; „Le contribuable est autre chosenbsp;que le citoyen ou 1’administration”. Blijkbaar hier fiscaal recht als jus singulare, als exceptioneel recht, gezien.
Een gelijksoortige bepaling bevat het hierna te bespreken Art. 484 C. P., waaraan de H.R. steeds de beteekenis heeft gehecht, dat het artikel niet verbood, bij stilzwijgen van de bijzondere wet, de algemeene beginselen van de Code opnbsp;een dergelijke bijzondere materie toe te passen.
3) Art. 7. Niet worden afgeschaft de navolgende wetten, voor zooveel die
-ocr page 203-191
te veel van tijdelijke of plaatselijke omstandigheden afhangende, zoo-als bijv. de misdaden en overtredingen van het volk van oorlog, de onwettige koopvaart, de fraudes en contraventiën in cas van gemeenenbsp;middelen, enz. Doch hij die deze meening ook voor het tegenwoordigenbsp;aanhangt, verblijde zich niet te veel. Dan geldt ook hetzelfde voor allenbsp;dertig categorieën, die in het artikel zijn uitgezonderd. Ook hier geldt,nbsp;wat ik hiervóór herhaaldelijk betoogde, dat de groote onderscheidingnbsp;is politie-overtredingen (het oude civiele begrip) tegenover „echt” cri-mineele delicten, bij welke echter de fiscale eigenaardigheden eennbsp;markant aspect hebben.
Het meest bestreden werd in den Staatsraad (p. 130) de bepaling, volgens welke de geldboeten begrepen zijn onder de soorten vannbsp;straffen, welke bij het Wetboek zijn vastgesteld. De toelichting diernbsp;bezwaren gaat echter in een geheel andere richting dan op grond vannbsp;de geschiedenis kan worden vermoed; vrees dat minvermogendennbsp;aldus verongelijkt worden tegenover meerbedeelden, is het hoofdbezwaar, dat men in allerlei aspect tot p. 134 tracht te weerleggen.nbsp;Men weet mijns inziens wel beter, maar argumentatie die aan het oudenbsp;regiem herinnerde, zou reeds aanstonds odieus zijn geweest. Kempernbsp;merkt echter op p. 18 (Aanm.) op; ,,Voor het overige is de aanmerking van het Hoog Nationaal Gerechtshof, en de poging, om eigenlijk gezegde crimineele misdaden van politiemaatregelen nauwkeurignbsp;te onderscheiden, en alleen de laatste tot het eigenlijk lijfstraffelijkenbsp;regt te brengen, geheel een vrucht van onzen leeftijd, gelijk vooralnbsp;de Duitschers zich op het scherp trekken dezer lijn hebben toegelegd”.nbsp;Ik ben het blijkens de vorige hoofdstukken ten dezen niet metnbsp;Kemper eens. Veeleer is onze geheele geschiedenis, doch ook denbsp;Fransche — zelfs na 1800 — een bewijs, dat men steeds — zij hetnbsp;dan met talrijke controversen in de praktijk — die scheidslijn heeftnbsp;vastgehouden. Ik veronderstel, dat Kemper, die blijkens zijn boeknbsp;een bijzondere studie heeft gemaakt van hetgeen in de jaren vóórnbsp;1809 in Duitschland is ontstaan — het land waar inderdaad de scheiding steeds consequenter werd doorgedreven, alleen daardoor tot denbsp;ten tijde van deszelfs invoering nog in gebruik zijn:
.. 6o. Betreffende fraudes of contraventiën in het stuk der belastingen, in de resistentie tegen degenen, die met de invordering of recherche deswegen belast zijn.
-ocr page 204-192
conclusie is gekomen, dat deze „poging” een vrucht was van onzen leeftijd. Veeleer was het andersom — de gelijkschakeling was als zoodanig aan te merken.
Afslag van vrijheidsstrai door rechters ¦— zoover was het in de praktijk der republiek reeds gekomen — mag (p. 136) als zijnde innbsp;strijd met ’s Konings recht van gratie, absolutie en remissie niet meernbsp;plaats hebben. (Men zie §§ 2, 3, 4, Hoofdstuk V over het begripnbsp;gratie).
In het rapport der Commissie ad hoe van 29 Maart 1808 wordt over de compositie medegedeeld, dat de commissie oorspronkelijk hetnbsp;plan had gehad, haar, ondanks de groote misbruiken, die daarbijnbsp;plaats hadden gevonden, te behouden;
1°. niet wegens misdaden en overtredingen, waarover reeds gevonnist was, maar wegens beschuldigingen, welker uitslag nog onzeker kon geacht worden. De ondervinding leert, dat op die wijze vele overtredingen geboet worden, waarvoor de beschuldigde, hoezeernbsp;waarschijnlijk schuldig, bij gebrek aan bewijs, wellicht niet zou kunnen worden veroordeeld.
2°. om een motief, dat nu.eens als goed wordt aangevoeld, doch in een ander tijdvak als onjuist wordt gewaardeerd — „het rechterlijknbsp;vonnis, hoe mild ook, sleept inconvenienten met zich, welke ten nuttenbsp;der maatschappij beter vermijd worden”. (Zie ook p. 205, 221).
De oude regenten in de Staatscommissie, hebben zich nog niet geheel kunnen inleven in codificatie en legisme, zij zijn het verledennbsp;nog niet geheel kwijt, doch L,odewijk Napoleon wil er niets van weten.
Colenbrander^) (en ’s Jacob) vermelden dat die transacte voor misdaden niet opgenomen is, tengevolge van het persoonlijk ingrijpennbsp;van Louis Bonaparte. Colenbrander verhaalt er van, dat op 25 Januari 1808 aan den Koning het ontwerp voor een crimineel wetboek werd aangeboden, doch dat deze geen goedkeuring schonk aannbsp;de bekrachtiging van het oud-vaderlandsche instituut van transactienbsp;en van afkoop, niet terzake van misdaden en overtredingen, waarover reeds een rechterlijke veroordeeling zouden gegeven zijn, maar
1) nbsp;nbsp;nbsp;H. T. Colenbrander, Schlinmelpenninck en Koning Lodewijk, Amsterdam,nbsp;i9ti. h Jacob t.a.p. p. 21.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Uitvoerige geschiedenis met aanhaling van Kamer- en andere stukken kannbsp;men vinden bij ’s Jacob, p. 18 vlg.
i) Dit geldt niet voor het fiscaal strafrecht.
-ocr page 205-193
van beschuldigingen welker uitslag nog onzeker geacht kon worden. De Staatsraad wilde het behouden, doch de Koning, die van het misbruik van het instituut onderricht was, gaf kortweg te kennen, „datnbsp;geenerlei afkoop terzake van misdaden zal kunnen plaats hebhen (5nbsp;Februari 1808)”. Colenbrander meent nu, doordat hij aan de woordennbsp;,,ter zake van misdaden” enz. en aan het op p. 168 vermelde geennbsp;aandacht wijdt, dat dit afschaffing van de transactie beteekent, dochnbsp;het beduidt slechts, dat aan het stelsel geen uitbreiding werd gegeven!
Kemper noemt eenige andere punten die met mijn onderwerp verband houden. Hij vermeldt (p. 167) twee verdiensten van h . wetboek:
1°. de magt en verpligting der rechters in het toepassen 'Ier straf-M^etten. Vóór de invoering van het wetboek waren vele, zoo niet dc. meeste straffen arbitrair. „Dit nu had wel (p. 182) aan de:' c.;nlt;ninbsp;kant zijn voordeel, dat het den Regter in staat stelde alle orns.? Jig-heden in aanmerking te nemen; doch er was aan den andere ' antnbsp;ook niets, dat zoo wel den Staat tegen de lichtvaardigheid, i •-beschuldigde tegen de bovenmatige strengheid der regters waarborgde”.
2°. Bij sommige straffen, waarbij de regter zich tusschen zekere grenzen kon begeven, mocht onder meer met den stand van den betrokkene worden rekening gehouden met inachtneming van voldoendenbsp;waarborgen in de overige bepg.lingen der wet voor gelijke toepassingnbsp;op rijk en arm (p. 132/133).^'
3°. Aan den regter is verder (p. 141) de bevoegdheid gelaten, om uit hoofde van verlichtende omstandigheden, minder streng tenbsp;zijn, waardoor tegelijk zullen afgesneden worden de menigvuldigenbsp;aanzoeken om gratie en remissie van straffen.
De aangewezen voordeelen maken geen indruk op hem, die de rechtsontwikkeling der 19e eeuw heeft meegemaakt. Met invoeringnbsp;van een algemeene minimum, ja zelfs met een binnert de perken gehouden compositiestelsel kan meer worden bereikt! Eerst met de invoering van den Code Pénal bij de inlijving wordt positief een standpunt ingenomen, dat in vele opzichten principieele afwijkingen vertoont van het Oud-Vaderlandsche recht, al is de oude lijn, vooral innbsp;de terminologie, nog zichtbaar.
De Code Pénal.
Het systeem der wet komt reeds ten volle tot uiting in artikel 1.
13
-ocr page 206-194
Art. 1. De overtreding, naar de wetten strafbaar met politie-straffen, is een eenvoudige overtreding (of een vergrijp) (Fr. une contravention).
De overtreding, naar de wetten strafbaar met boetestraffen (Fr. peines correctionnelles — de vertaling had waarschijnlijk beternbsp;correctioneele straffen kunnen luiden) is een wanbedrijf (Fr.nbsp;délit).
De overtreding, naar de wetten strafbaar met lijfstraffen, of met eerloosheid, is eene misdaad (crime) (onjuiste vertaling vannbsp;„d’une peine afflictive ou infamante”, dus met een lijf- of ont-eerende straf).
Deze indeeling is geheel in overeenstemming met die van het oude tijdperk, doch ook de beginselen zijn, schijnt het, nog grootendeelsnbsp;dezelfde. Evenals toen blijft een misdrijf, waartegen in het algemeennbsp;een lijf- en onteerende straf is bedreigd, misdaad („crime”), niettegenstaande de wet, bij wijze van uitzondering, in het een of anderenbsp;bijzonder geval, een mindere straf toelaat en voorschrijft (zie b.v.nbsp;H.R. 10 Juni 1839, v. d. Honert, I, 44, 218, Fl.R. 28 Aug. 1847, vannbsp;den Flonert 1847, II, 246, 181). „Eene criminele of correctionele vervolging is geheel afgescheiden van het civiele belang en daarvannbsp;onafhankelijk; zij rust op geheel andere grondslagen en wordt doornbsp;geheel andere elementen daargesteld” (H.R. 10 Aug. 1841, v. d. Honert, V, 298, 409).
Bij politie-overtredingen {contraventions) is de materieele daad voldoende; noch de goede trouw, noch de onwetendheid van den dadernbsp;kan ooit een afdoenden grond opleveren om de straf tegen zoodanigenbsp;overtreding bedreigd, niet toe te passen (o.a. H.R. 28 April 1846, vannbsp;den Honert IV, 160, 229).
Op één punt is er echter groot verschil met het verleden. De con-traventies zijn in het strafwetboek opgenomen; zelfs streeft Hoofdstuk IV naar een volledige codificatie van het bestuurs-strafrecht, met scheiding van norm en sanctie, en het rechtspreken over deze zakennbsp;is opgedragen aan van de administratie onafhankelijke rechters,nbsp;de Juges de police (art. 470). „Met scheiding van norm en sanctie”.nbsp;Men zou de wetten opslaande, eerder zeggen, dat is juist een kenmerknbsp;van de administratieve wetten; de gebods- en verbodsbepalingen en denbsp;strafbepalingen daarmee verband houdende vindt men juist van elkaarnbsp;gescheiden in de wet; in het Wetboek van Strafrecht is dat juistnbsp;andersom. Doch dat is niet dan een consequentie van het tot strafrecht
-ocr page 207-195
maken van de sancties van het bestuursrecht. In het oud-Vaderlandsch recht vindt men het gebod of verbod met de sanctie in één artikel. Nunbsp;ging men echter de sanctie tot (gemeen) strafrecht maken, en omnbsp;daarop des te beter de beginselen van het strafrecht systematisch tenbsp;kunnen toepassen vatte men ze alle telkens in een afzonderlijk hoofdstuk tezamen. De toepassing van de norm bleef bij de administratie,nbsp;die van de sanctie kwam bij den strafrechter. Zoo ging de band metnbsp;de norm — waarover men voorts zie §§ 1 en 3, Hoofdstuk V — tennbsp;deele verloren.
Het standpunt, dat in Frankrijk — en in navolging in Nederland ¦— ter zake wordt ingenomen is dit: Nulla poena sine lege.
Alleen is een delict, dit woord in algemecnen zin gebruikt, wat de wet strafbaar stelt. Wet is oorzaak, recht gevolg. Iets is een delictnbsp;omdat en wanneer de wet het strafbaar stelt.
De vraag om welke reden een wet iets „strafbaar” maakt, wordt'niet gesteld, verschil tusschen strijd met ,,natuurlijke wetten”, of ..eeuwigenbsp;geboden”, óf strijd met bestuursgeboden, wordt niet gemaakt.
Flet eenige wat daarvan overblijft is de onderscheiding in drie namen; contraventie (politie rechter) delict (correctioneele rechter),nbsp;en (crime crimineele rechter) en aanvankelijk het verschil in rechternbsp;waarvoor die vergrijpen respectievelijk worden gebracht. Het delictnbsp;komt voor den correctioneelen rechter, omdat het een „caractêrenbsp;mixte” heeft, half behoorende tot het bestuursrecht (,,civiel” recht)nbsp;naar oorsprong, — half tot het crimineel recht — wat betreft hetnbsp;ernstige en het opzettelijke (bedrog- en frauduleus karakter) van denbsp;feiten.
Art. 484 C.P. bevat een disposition générale, volgens welke in alle zaken, waarin bij dit wetboek niet voorzien is, bij' bijzondere wettennbsp;en verordeningen, de hoven, vierscharen en gerechten deze zullen innbsp;acht nemen.
Vóór 1886 berustte op deze bepaling de handhaving van het „bijzonder” fiscaal strafrecht.
i) Daarvóór was dit anders. Vgl. Zacharia, Handbuch des Französischen Civilrechts (ie uitg., i8ii), Inl., p. IV: „Das Recht ist entweder philosophischesnbsp;(natürliches) oder positives Recht. Das erstere beruht auf Vernunftsprinzipien,nbsp;das letztere auf einer Willenserklarung, einem Gesetze oder einem Vertrage”.
-ocr page 208-196
Bij herhaling heeft echter onze hoogste rechter beslist, dat uit dit artikel niet volgt, dat de voorschriften in den Code Pénal voorkomende, bevattende algemeene beginselen van strafrecht, wanneer daaromtrent in de bijzondere wetten zelve geene bepalingen worden gevonden, bij het beoordeelen van misdrijven, welke door de bijzonderenbsp;wetten zijn geregeld, niet zouden mogen in aanmerking worden genomen. Dat is in overeenstemming met wat ik op p. 52 over hetnbsp;begrip jus singulare vermeld.
Corrupiioneele compositie. nbsp;nbsp;nbsp;•
De Code Pénal bevat, in het kader van de codificatie, ook bepalingen tegen de corruptioneele compositie. Boek III, 2e afd. handelt over denbsp;ambtsmisdaad (de forfaiture) en de misdaden en wanbedrijven dernbsp;openbare beambten, in de waarneming van hun posten.
In het bijzonder zijn voor ons onderwerp van belang de artt. 174 (knevelarij of afpersing door openbare ambtenaren) en 177 (omkoo-ping der openbare ambtenaren), hetzij van regeerings-, hetzij vannbsp;regtsbewind („de 1’ordre administratif ou judiciaire”). Men zie daarover desgewenscht nader Smidt, Geschiedenis van het Wetboek vannbsp;Strafrecht III, p. 66. Uit de jurisprudentie op het artikel blijkt, dat denbsp;19e eeuw onder de werking van den Code Pénal en een sterker bewind,nbsp;na het verdwijnen van de Regentenregeering, tegenover de vorigenbsp;eeuwen een voortreffelijke!! indruk maakt.
Schooneveld^) vermeldt op art. 174 slechts 11 arresten, op 177 niet meer dan 8. Van deze 11 komen er 5 ten laste wan belastingambtenaren, van de 8 één. Het komt mij niet noodig voor, den inhoud hiervan en van die er tot 1(886 nog op volgden, hier weer te geven. Dezenbsp;delicten zijn in de geheele 19e eeuw uitzondering gebleven.
In vorige eeuwen betrof het groote aantal gevallen, dat toen voorkwam, zoowel onder het corps judiciaire als onder de ambtenaren, in groote meerderheid gevallen, waarin de ambtenaren niet uit armoede®).
r) Zie o.a. H.R. 26 Oct. 1846, van den Honert 1846, II, 289, H.R. zj Jan. i8j3, V. d. H. Bel. V, 268, io8.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. M. Schooneveld P. ].zn. Het wetboek van strafrecht (Code Pénal), 3enbsp;uitg. Amsterdam. 1866.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. b.v. art. 235 Gen. Place, van 1725: In gevalle bevonden mochte wordennbsp;door de Commisen yets gegeven of belooft te zijn, om favorabel advis tot denbsp;continuatie (in hun ambt, zij werden per jaar aangesteld) te bekoomen, zal nietnbsp;alleen de geene die gegeven of belooft sal hebben, maar oock degene die ten
-ocr page 209-197
of tengevolge van een te weelderige levenswijze, tot de eompositie kwamen, doch uit zucht om zich te verrijken, zonder meer. Dergelijkenbsp;gevallen kwamen, kan men gerust zeggen, in de 19e eeuw in het geheelnbsp;niet voor.
Civiel tegenover crimineel na invoering van deti Code Pénal.
Ons civiele recht van het codificatietijdperk en daarna de ideeën, die aan de indeeling van het recht in de 19e eeuw ten grondslag liggen,nbsp;zijn ontleend aan den Code Napoléon. Men ontwaart bij kennisnemingnbsp;daarvan alras, dat die indeeling een andere is geworden. Om recht tenbsp;verstaan, wat nu als droit civil moet worden aangemerkt, dienen wijnbsp;ons door dien code en de Fransche juristen van dien tijd te doen voorlichten. Een onwraakbare bron is Locré, Secretaris-Generaal van dennbsp;Conseil d’Etat^), die zijn boek aan den Keizer zelf opdraagt.
De volgende uitsprakeit zijn van belang;
„Aujourd’hui les mots droit civil et droit privé sont synonymes. Le code civil lui-meme en est la preuve; toutes ses dispositions ne senbsp;rapportent qu’aux intéréts particuliers” (p. 24).
...... Chez les nations oü la civilisation est la plus perfectionnée, il
n’est point permis aux particuliers de poursuivre la punition des crimes, commis contre eux; ils ne peuvent que réclamer la réparation a prixnbsp;d’argent du dommage qu’ils ont requ, parcequ’alors ils demandentnbsp;seulement l’exécution de l’engagement civil que le coupable a contracténbsp;envers eux par son fait. Mais c’est la société, seule partie offensée, quinbsp;poursuit par ses officiers l’application de la peinc pour la vindicte pu-blique. Ainsi les delits, les peines, les jugements criminels, ne sont pasnbsp;des matières du droit privé; ils appartiennent au droit public (p. 64).
Les différens entre particuliers et pour intéréts privés sont done les seules que les lois civiles sont appelés a régler. Or, ces différens et lesnbsp;intéréts privés en général, ont toujours pour sujet la propriété (p. 65).nbsp;Chapitre XIX, Conclusion — het hoofdstuk bevat niet meer —; Voilanbsp;done ce qu’est le droit civil ou privé: son objet est de régler les rapports individiiels, iels qu’ils existent dans l’état de société; son matière,nbsp;la propriété, son principe est dans la nature; sa forme dans, le droitnbsp;positif (p. 48).
dien eynde yets genooten of belofte aangenomen sal hebben, sonder eenige ver-schooninge vervallen zijn van zijn Ampt en bedieninge. (De gever kan echter impuniteit krijgen als hij de fraude aangeeft, art. 236).
i) /. G. Locré, Esprit du Code Napoléon, tiré de Ia discussion. Paris 1805.
-ocr page 210-198
Die gedachtengang bracht mee, ook de boetes door de Overheid op het begaan van een delict en ook die, 'welke op het overtreden van eennbsp;hestuursgebod waren gesteld, niet langer als civiel, doch als crimineelnbsp;te zien. De boete gaat dus behooren tot de peines, de straffen. Maarnbsp;de vroegere indeeling is in het rechtsbewustzijn zóó vastgeroest, datnbsp;er nog jaren overheen gaan — in Frankrijk duurt de controverse totnbsp;den huidigen dag voort — vóór deze gedachte consequent werd aanvaard. Dat komt mijns inziens mede hierdoor; In de „civiele” gedachtenbsp;van 1810 zijn twee dingen essentieel. Het civiele recht betreft dennbsp;eigendom; het betreft de verhouding tusschen particulieren. Omdatnbsp;het eigendom betreft, gevoelt men een civiel element ook in finan-cieele betrekkingen tusschen burgers en overheid en weet daar geennbsp;raad mee. De belastingen betreffen altijd financieele betrekkingen; denbsp;controverse is hier dus het grootst. Omdat het eigendom betreft, achtnbsp;men ook het verleenen of vragen van schadevergoeding typeerendnbsp;voor het civiele recht; als men dus over een schadevergoedingsactienbsp;spreekt, spreekt men over „de civiele actie”; als men over een vordering van den fiscus op den burger, zij het zelfs een strafrechtelijke,nbsp;spreekt, denkt men aan een schadevergoedingsactie. Om de civielenbsp;gedachte te kunnen handhaven stelt men nu — in Frankrijk — dennbsp;van ouds bekenden fiscus, persona ficta et mystica, in dit opzichtnbsp;met een burger gelijk. Ik kom daar straks bij de bespreking van hetnbsp;Fransche fiscaal recht in de „inlijvingsperiode” op terug.
De delegatiebevoegdheid in verband met de trias.
Men beseft, dat een juiste bestuursuitoefening niet kan geschieden, zonder aan de administratieve overheden de bevoegdheid te laten omnbsp;strafverordeningen uit te vaardigen. Maar dat kan ook nog in hetnbsp;nieuwe systeem, door delegatie van bevoegdheden toe te staan. Mennbsp;delegeert de strafverordeningsbevoegdheid aan andere (lagere machten dus) overheden, die voortaan niet meer haar eigen, maarnbsp;vreemde, bevoegdheid uitoefenen (blanketstrafwetten).
In deze delegatiebevoegdheid zit echter, gezien uit het oorspronkelijk trias-oogpunt, een vreemd, een onjuist, element. Onder de oude Republiek kan men eigenlijk niet van delegatie spreken. Het stadsbestuur, dat bij uitbreiding behoefte gevoelde aan differentieering, denbsp;vorst, die om welke reden dan ook een bepaalde functie niet meer zelfnbsp;wilde of kon vervullen — droeg die functie aan een bestaande (lagere)
-ocr page 211-199
autoriteit, die hij daarvoor het meest geschikt oordeelde, op of stelde er een voor aan. Er was dan feitelijk sprake van opdracht (uitvoering)nbsp;of zelfbestuur aan een lagere, niet van oz/erdracht van bevoegdhedennbsp;aan een andere autoriteit. „De Unie heeft de Souvereiniteit aan denbsp;provinciën gelaten en zulks de jurisdictie, tenzij gedeputeerden dernbsp;resp. provinciën delegatie aan H.H.M. (hier delegatie aan een hoogerenbsp;macht!) hebben gegeven”. Cod. Bat., p. 318. Delegatie was (Chomel-4e Chalmot p. 1245) de daad, waardoor men bij het waarnemen van eennbsp;zaak een ander in zijn plaats stelt. Dit delegeeren, dat de souverein, denbsp;vorst, voortdurend deed, hetzij aan ambtenaren, hetzij aan colleges,nbsp;het Hof, de Steden, een bepaald gerecht, betrof — de Schepenbanknbsp;waarschijnlijk uitgesloten — alleen de uitoefening van een deel vannbsp;de macht van de Hooge Overheid; men had commissie van de Hoogenbsp;Overheid, men was — zooals wij t.a.v. Schepenen-commissarissennbsp;hebben gezien — gedelegeerd rechter. In een dergelijk stelsel is er geennbsp;moeilijkheid, geen controverse, het was heel natuurlijk dat men zoonbsp;deed.
Ook onder de trias-leer kan de wetgever niet alles zelf doen. In die leer kan men echter maar niet zonder meer iets afschuiven, want mennbsp;komt dan bij een andere macht terecht. Men heeft daartoe, wil allesnbsp;althans formeel, „en régie” zijn, het 19e eeuwsche „delegatie”-begripnbsp;noodig. Materieel is het in die, leer in het geheel niet in orde; mennbsp;komt immers terecht bij een macht, waarvoor men, wat het volvoerennbsp;van deze taak aangaat, juist vreest, bij een andersoortige autoriteit.nbsp;Eigenlijk gezegd, zit men met de delegatie in de trias-leer. Zij brengt,nbsp;als men delegatie als wetgeving moet beschouwen, het gedelegeerde,nbsp;in „verkeerde” (uitvoerende macht) handen; als men ze als uitvoering moet zien, verricht degene aan wien gedelegeerd wordt, in werkelijkheid bijna steeds wetgevenden arbeid. Thans heet deze delegatie — ons grondwettelijk begrip, dat men wel als ons van Belgiënbsp;toegekomen heeft beschouwd — delegatie van wetgeving te zijn ennbsp;tracht men dit in de theorie ook duidelijk te doen uitkomen. Practischnbsp;is onze delegatie soms wetgeving, soms uitvoering, soms beide tegelijk.nbsp;Indien men met van der Pot, zie p. 203, e.a. aanneemt, dat mennbsp;Montesquieu verkeerd heeft gelezen, dan zou de grondwet er wellicht anders hebben uitgezien, als men dit inzicht reeds aanstondsnbsp;had gehad.
Men zou, als meer de nadruk was gelegd op het beschrijvende ka-
-ocr page 212-rakter van het boek, op het feit, dat hij zelf in de voorrede zegt: „Je n’écris point pour censurer ce qui est établi dans quelque pais que cenbsp;soit. Chaque nation trouvera ici les raisons de ses maximes”, eerdernbsp;hebben beseft, dat de kwestie van de scheiding der „machten” bijkomstig en niet doorvoerbaar is, dat het op de scheiding der functies aankwam. Dat de nadruk op de scheiding der machten viel, is verklaarbaar, want men vreesde misbruik van macht door den souverein, dochnbsp;daarom was het standpunt nog niet juist, en een eeuw na dato heeft —nbsp;althans in ons staatkundig bestel — het argument zijn kracht verloren.nbsp;De regel nulla poena sine lege wordt gemeenlijk alleen uit den wenschnbsp;tot rechtseenheid en rechtszekerheid verklaard. Aan het in het codi-ficatietljdvak ineensmelten van het (vroeger gescheiden en nu ver-eenigd) „civiel” („bestuurs”-) en crimineel strafrecht wordt echternbsp;nimmer gedacht. In Duitschland gaat men van een anderen gedachtengang uit dan ten onzent. Men ziet daar deze strafbedreiging ¦— mennbsp;denke nu aan de Polizeistrafe •—¦ als bevelen van de administratievenbsp;autoriteit aan de haar ondergeschikte organen, dus als delegatie vannbsp;de wetsuiWoering. De werkzaamheid van deze is dus niet een aan denbsp;wet ontleende bevoegdheid, doch staatsrechtelijk toegelaten handelennbsp;uit eigen bevoegdheid der administratie.
Nog eens Goldschmidt.
Ik kom in dit verband nog eens terug op Goldschmidt’s onderscheiding.
Voor onzen tijd, gewend als wij zijn aan de opvattingen welke wij als de trias van Montesquieu hebben aanvaard, klinkt de tegenstelling,nbsp;welvaartsdoel tegenover rechtsdoel — handhaving waardevol voornbsp;de rechtsorde (volksstrafrecht) — en benadeeling van belangen,' dienbsp;gestraft moeten worden, omdat zij des konings werkzaamheden vannbsp;goede ordening van de gemeenschap belemmeren (bestuursstrafrechtnbsp;— zie p. 35) als nietszeggend. Ook de tweede groep behoort in hetnbsp;ruime begrip rechtsorde geheel thuis. De wetgever heeft zich zooveelnbsp;belangen en dat op zulk een wijze, aangetrokken, dat men de verzorging daarvan allengs is gaan beschouwen als behoorende tot de natuurlijke, zelfs verplichte, bemoeiingssfeer, van de overheid. Wat mennbsp;bij het invoeren van een nieuwe administratieve wet als „wetsdelict”nbsp;aanmerkt, gaat men later als rechtsdelict gevoelen. Daardoor is het
i) L’esprit des loix, Nouv. Edition, Amsterdam, MDCCXLIX, Preface, p. 2.
-ocr page 213-begrip bestuursrecht minder duidelijk geworden. Nog verder neemt men beiderlei soort bepalingen in één definitie van strafrecht op.
Van Hamel p. 1 zegt, dat in zooverre onder strafrecht is’ te verstaan het samenstel van de beginselen en regelen, welke de staat volgt, waarmee hij, als handhaver der openbare rechtsorde, onrecht verbiedtnbsp;en aan de overtreding zijner rechtsvoorschriften voor den overtredernbsp;een bijzonder leed als straf verbindt. Mr. C. P. Tuk, Contentieus, p. 11,nbsp;meent, dat men dit ook korter kan zeggen: „Strafrecht is het geheelnbsp;van de regelen, welke het inbreuk maken op de rechtsorde op straffenbsp;verbieden”. Zie hier’’^), wat ik hiervoor zei in een nutshell. Het bestuursrecht is gelijkgeschakeld met het gemeene en al deze overtredingen worden gezien als inbreuk op de rechtsorde. 'Doc\\. Goldschmidt’snbsp;ingewikkelde constructie is mijns inziens niet noodig om duidelijk tenbsp;zien, waar het om gaat, dat is, wat ik hiervóór in tal van facettennbsp;omtrent oorsprong en toepassing van de straf door de eeuwen heennbsp;de revue liet passeeren. De quintessens daarvan is, dat „civiele” strafzaken, de eigenlijke bestuurszaken, van nature niet onteerend zijn,nbsp;dat het simpel contrafacere van het gebod de ovèrtreding doet ontstaan en dat de feiten in principe composibel zijn.
Nog een ander bezwaar is er tegen Goldschmidt’s gedachtengang. Bij hem concentreert zich alles om de vraag: strafrecht of polizei-strafe; principieel staat hij echter niet op ander standpunt dan ik,nbsp;want de tekst van zijn boek luidt: Das Verwaltungsstrafrecht, einenbsp;Untersuchung der Grenzgebiete zwischen Strafrecht und Verwal-tungsrecht.
Om langdurige omschrijvingen te voorkomen, moet ik herhaaldelijk ook wel van Bestuursstrafrecht spreken. De tegengtelling zelfnbsp;schept echter herhaaldelijk misverstand, en zelfs stelt men de zaaknbsp;zóó vaak verkeerd. Men moet het bestuursrecht (norm en sanctie)nbsp;als geheel beschouwen en daarvan uitgaan.
Wat blijft er na de codificatie over van de tegenstelling: strafrecht en bestuursrecht?
i) Ik zeg dit, zonder met de definitie geheel accoord te gaan. Zie anders Hazewinkel—Suringa. Inaug. rede, Alphen a/d Rijn, 1932 en weer anders Pompe,nbsp;W. V. h. R. 12501, die alles herleidt op vergelding, d.i. het geven van eennbsp;aequivalent. Alleen het motief verschilt bij wraak, zoen, schadevergoeding ennbsp;„vergelding”. Zie nog van Bemmelen, p. 32.
-ocr page 214-Voelt men heden ten dage hiervan niets meer en in het geheel geen principieel verschil meer tusschen het strafrecht van het wetboek ennbsp;van de administratieve wetten? Mijns inziens is dit wèl het geval.nbsp;Ten deele, inderdaad, is ook dit historie. De leer van den Hoogennbsp;Raad heeft ook voor de overtredingen de leer van het materieelenbsp;feit teruggedrongen, doch niet zóó, dat er in het geheel geen verschilnbsp;meer bestaat. De eenige eisch t.a.v. overtredingen van bestuursge-boden is, dat men ook voor deze bij bewijs van afwezigheid vaninbsp;schuld niet straffen moet. Dat is in overeenstemming met ons huidigenbsp;rechtsbewustzijn, een voortschrijdende evoluti'e. En zoo is het thans,nbsp;nu men al meer en meer de gemeenschap op den voorgrond gaatnbsp;stellen, de vraag, of hiermede dan ook niet de grens van toegeeflijkheid tegenover den contraventeur is bereikt. Immers kan mennbsp;den fietser, die bewijzen kan, dat hij niet wist zonder licht te rijden,nbsp;niet tegenwerpen, dat hij desalniettemin de gemeenschap, zijn mede-menschen, in gevaar heeft gebracht? Afweging van dit belang tegenover het aanvaarde niet weten van den overtreder kan er als preventieve maatregel toe leiden, zijn opmerkzaamheid te scherpen, door hemnbsp;een boete op te leggen bij het simpele contrafacere. En is de premissenbsp;van schuld ten slotte i.c. een meer verwerpelijk uitgangspunt van „eennbsp;ieder wordt geacht de wet te kennenf” In alle landen loopt doornbsp;hetgeen wij van de ontwikkeling zien, een gelijke draad; aannbsp;het administratief recht is in principe, in den aanvang, veel meernbsp;inherent de gedachte van strafbaarstelling van het simpel contrafacere, van een fait materiel, en het aldus geregelde of geformuleerdenbsp;recht betreft (bijna) uitsluitend de handhaving van, en de controlenbsp;op bepalingen op administratief-rechtelijk terrein. Dit terrein wasnbsp;reeds kleiner geworden, nadat een aantal bestuursdelicten van ern-stigen aard, vaak op denzelfden voet als „crime” werden behandeld.nbsp;Het maken van een onderscheiding tusschen gewoon- en bestuurs-strafrecht verklaart in het fiscale strafrecht ook beter dan een verwijzing naar een „schadevergoedingsleer” hoe het komt, dat velennbsp;het ééne strafrecht voor alles niet kan bevredigen. Er werden ennbsp;worden nog steeds allerlei theorieën over den zin van verschillendenbsp;van het gemeene recht afwijkende fiscale — de oudste bestuurs-strafbepalingen geuit, die ik hier niet behoef te herhalen. Men spreekt,nbsp;doch buiten verband met den historischen oorsprong der bepalingen,nbsp;ook, t.a.v. de „contraventën”, over orde- en contróle-delicten, over
-ocr page 215-203
„Ie simple fait matériel d’etre venu contre la loi”, de leer, thans door den Hoogen Raad ook op fiscaal gebied teruggedrongen totnbsp;straffeloosheid bij bewezen afwezigheid van alle schuld, tenzij denbsp;wettelijke bewoordingen expressis verbis een tegenovergestelde opvatting noodzakelijk maken. Men gevoelt zeer quot;wel, dat het voornbsp;goed uitoefenen van de bestuurstaak dringend noodig is, dat t.a.v.nbsp;een aantal fiscale, ook ernstige, delicten, niet verder wordt gegaannbsp;dan straffeloosheid bij bewezen ontbreken van alle schuld te eischen,nbsp;doch waarom dit zoo moet zijn, — maar evenzeer waarom hetnbsp;vroeger anders moest wezen — kan men niet bevredigend verklaren,nbsp;zoolang men buiten verband met den historischen oorsprong ennbsp;zoolang men den juridischen grondslag voor het motiveeren van ditnbsp;alles uitsluitend op gemeen-strafrechtelijk terrein zoekt. Ook dit puntnbsp;moet bij het bezien van het Fransche fiscale recht in het inlijvings-tijdperk nader worden bezien. Zelfs de aanwezigheid van den rijksadvocaat, den Advocaat-fiscaal in het oude recht, namens den vorstnbsp;gehouden zijn heerlijkheid en preëminentiën waar te nemen, wordtnbsp;bij het maken van een onderscheiding tusschen de twee rechtsgebieden logisch.
Hij heeft andere, in het bijzonder die belangen, welke de besturende overheid (niet de rechtsprekende overheid of het O.M.) betreffen,nbsp;te behartigen. Zijn aanwezigheid wordt historisch verklaard uit hetnbsp;feit, dat hij het juist was, dien de^ vorst voor deze taak speciaal hadnbsp;aangesteld.
Deze en andere bepaalde afwijkingen zijn noodig, omdat het een andere materie betreft en omdat het besturen andere eischen steltnbsp;dan het bestraffen. Dat beteekent niet, dat wat in de 18e eeuw goldnbsp;ook nu moet gelden. Men moet met de ontwikkeling van het recht,nbsp;en met het hedendaagsche rechtsbewustzijn terzake rekening houden,nbsp;maar evenzeer met de eischen van het besturen als zoodanig. Simonsnbsp;schrijft, om bepaalde afwijkingen te verdedigen, welke hij noodignbsp;oordeelt: „Die belangen maken deel uit van de rechtsorde: te hunnernbsp;bescherming kunnen bijzondere voorschriften noodig zijn. De vraagnbsp;is toch slechts; is ten aanzien van een of andere afwijking de noodzakelijkheid bewezen? Om die questie te beslissen, moet iedere be-
i) In zijn bespreking van de Prae-adviezen Ned. Jur. Ver. 1926 I, W. v.
paling op zichzelf worden overwogen en beslist; een algemeen antwoord is niet te; geven”. Dat komt op hetzelfde neer.
Doch wederom komt deze uitspraak niet aan een vastleggen toe van de reden, waarom er afwijkingen zijn. Men gevoelt, dat eennbsp;volkomen gelijkschakeling ongewenscht is en men poogt dat te verklaren. Men tracht tot een aannemelijke, ook het rechtsgevoel bevredigende, verklaring en beslissing te komen. En men kan dit thansnbsp;ook doen, indien men een en ander uit het gezichtspunt rechtsordenbsp;beschouwt, want dit begrip, dat men overigens vroeger niet kende,nbsp;waarmee men niet werkte, is allengs met dè intense bemoeiing vannbsp;den Staat met tal van belangen, welke vroeger op het terrein vannbsp;de particuliere autonomie lagen, meer gaan omvatten; het heeft eennbsp;anderen inhoud gekregen.
Goldschmidt’s gedachtengang om aard en wording van het bestuurs-„strafrecht” te verklaren, kan slechts de oorspronkelijk middeleeuw-sche wetgeving en de toen ter tijde bestaande verhoudingen en inzichten betreffen. Als die gedachtengang voor onze huidige begrippen niet meer aanvaardbaar is, of slechts ten deelt meer geldt, vervallen meteen, zoo niet alle, dan toch vele, redenen voor een afwijkende regeling. Dan zullen die afwijkingen althans een veel geringer aantal onderwerpen, en ten deele een beperkter omgrensd soort vergrijpen, behoeven te betreffen. En dat is zoo. Eenerzijds omvat thansnbsp;het moderne (telkens ruimer) begrip rechtsorde de gansche materie,nbsp;anderzijds dient de straft) — alle straf — alleen tot behartiging vannbsp;het algemeen welzijn, de reden die in de Middeleeuwen in Goldschmidt’s beschouwing, juist (alleen) gold voor de bestuursrechtelijkenbsp;straf.
Zoo wordt dan meteen verklaard, dat behoefte aan vele dier afwijkingen, die van oudsher voorkomen in het fiscale recht, thans minder dan vroeger bestaat.
Zoo wordt ook duidelijk, dat dit nog te minder het geval is in een tijdperk, waarin men de codificatie ziet als een lonkend ideaal ennbsp;hoe het komt dat de Besluitenregeering van Willem I de nieuwe begrenzing — strafbedreiging alleen door de wet, strafoplegging alleennbsp;door den rechter — nog niet als de eenige juiste opvatting zag. Eerstnbsp;later werd deze teruggedrongen, toen de uitvoerende macht — zelfs
i) Vgl. Pompe, Handboek voor het strafrecht, p. j en ii.
-ocr page 217-t.a.v. de straffen die krachtens A. M. v. B. of bij verordening kunnen worden opgelegd — aan grenzen werd gebonden. Maar tegelijk is klaar,nbsp;waarom men desalniettemin zich vaag ervan bewust bleef, dat geheelenbsp;gelijkschakeling niet mogelijk was. Intuïtief bleef men gevoelen, dat ernbsp;tusschen hetgeen men gelijkgeschakeld had, toch eigenlijk wèl verschillen bestonden. — Ben ik dan, tenslotte, bij nadere overweging bekeerdnbsp;van mijn zoo vaak geponeerde stelling, dat het fiscale strafrecht zooveelnbsp;mogelijk met het gemeene moet overeenstemmen?Zeer zeker niet, wantnbsp;dat zekere speciale afwijkingen moesten blijven bestaan, heb iknbsp;altijd volgehouden en mijn conclusie te dien opzichte is dan ook eennbsp;andere dan die van Goldschmidt! De oorsprong dier bepalingen, mogenbsp;zoo zijn als hij die schetst, de ontwikkeling is in een andere richtingnbsp;gegaan. Wil men het goede in de oude gedachte doen herleven, dannbsp;moet men opbouwend uit het verleden te werk gaan, doch haar verdernbsp;doen aansluiten aan den nieuwen tijd. De bestuurssanctie heeft zichnbsp;veelal, althans voor ernstige gevallen, ontwikkeld van wetsgebod totnbsp;rechtsgebod. Nog geen vijf en veertig jaar geleden dacht men b.v. innbsp;wijden kring over de belastingovertreding veel meer simplistisch, veelnbsp;meer formeel, dan thans. De jongste theorie en philosophie daarovernbsp;maakt geen onderscheid meer tusschen diefstal tegen den staat ennbsp;tegenover particulieren^). En het gemeene strafrecht, dat men zondernbsp;veel succes (omdat vergelding het wezen van de straf is) een beterenbsp;basis heeft trachten te geven dan het vergelden van onrecht, wordtnbsp;slechts gebezigd als ultimum remedium, n.1. als het noodig is (totnbsp;handhaving van de rechtsorde, èn tot behartiging van het algemeennbsp;welzijn) om ook ander openbaar leed aan de straf zelf te verbinden.
De overheid, die „crimineel” straft en die, welke bestuurs-straffen oplegt, is uiteindelijk dezelfde, want de administratie kan blijvendnbsp;niet dan in overeenstemming met het wetgevende gezag handelen,nbsp;omdat haar hoogste chef — de Minister — verantwoordelijk is aannbsp;de Staten-Generaal. Beide machten hebben hetzelfde doel voor oogennbsp;en de middelen, die daarvoor thans ter beschikking staan, zijn geschikt om beiderlei soort bepalingen behoorlijk te handhaven.
Het rechtsbewustzijn is niet meer gediend van het bestraffen van een fait matériel. De eisch, geen schuld geen straf, wenscht men ooknbsp;voor het administratief recht — tenzij de rechtsorde zelf eischt, datnbsp;anders wordt gehandeld — te stellen.
i) Zie mijn artikel: Het bestraffen van fiscale delicten. W.D.B.I.A. 3191.
-ocr page 218-206
Doch gebleven is ook thans het bewustzijn, dat de besturende bevoegdheden (Struycken, Simons, W. 11543), waartoe ik, in fiscale zaken in het bijzonder reken de transactie met de administratie, dienbsp;daarom moet worden gehandhaafd, al ware het slechts om redenennbsp;van utiliteit in het belang van de bestuurstaak, worden erkend.
Men heeft ook dit administratieve strafrecht omgezet, doch die metamorphose bleek hier wel heel veel bezwaar te hebben. Daarom zijn, toen aan den gewonen rechter de rechtspraak in financieele strafzaken werd opgedragen, aan de helastingadininistratie een aantal beschikkingsbevoegdheden gegeven, met betrekking tot het eischen ennbsp;opleggen van straffen (wat wij de afwijkingen in fiscaal strafrechtnbsp;en strafprocesrecht zouden noemen) en de transactie.
Al te veel heeft de codificatie die bijzondere eischen over het hoofd gezien. Het kan zeer goed zijn, dat over de onderlinge verhoudingnbsp;der rechtsgebieden later weer anders wordt gedacht. Ik geloof dat denbsp;kentering reeds is gekomen. Het is geen vraag van juistheid of onjuistheid, doch van waardeering van algemeen belang tegenover individueel belang, van maatschappelijk inzicht op een bepaald moment,nbsp;gevolgd door het juridisch inzicht of besluit, om aan het aldus „gevondene” den juisten vorm te geven. Evenals in het economische denbsp;theorie van Adam Smith, met éénzijdige verheerlijking van het individu, op een gegeven moment de theorie van Othmar Spann, die innbsp;zijn universalistische leer den logos in het centrum stelt, op zijn wegnbsp;vindt, zoo kan ook de waardeering op juridisch terrein zich wijzigen. De oude wijsheid van het juiste milieu ten dezen had men voornbsp;de Middeleeuwen reeds gevonden. De 19e eeuw wilde er niets vannbsp;weten. Toch ligt niet in Principienreiterei, maar in het tegen elkaarnbsp;af wegen van de belangen van burger en staat, de oplossing van denbsp;controversen op strafrechtelijk gebied, die tot heden om oplossingnbsp;vragen.
Ten deele voelde men in 1800 zelf reeds, dat de gelijkschakeling niet volledig kon gelden. In plaats van deze stof, door het makennbsp;van een bijzondere indeeling voor alle soortgelijke onderwerpen, innbsp;de codificatie te begrijpen, speelde men struisvogelpolitiek. De codificatie werd ingevoerd als ware zij een volkomen geheel, en watnbsp;men per se in de vastgestelde beginselen en regelen niet zonder tenbsp;verwachten bezwaren in voegen kon liet men er — niet als bestuursrecht, doch als niet gecodificeerd strafrecht — buiten. In den loop
-ocr page 219-207
van, de 19e eeuw beijverde men zich, het eenmaal ingenomen standpunt als axioma beschouwende, het buiten de codificatie gebleven recht allengs zooveel mogelijk daarin in te passen en te meten. Datnbsp;wilde nimmer geheel gelukken. De theorie is thans mijns inziensnbsp;op haar retour.
Voor ons — en ten deele geldt dit overal, waar iets als een trias-gedachte is aanvaard — ligt de zaak reeds anders dan voorheen. Van der Pot ^)' heeft in zijn Handboek klaar uiteen gezet (al kan men uitnbsp;verschillende plaatsen in „D’esprit des loix” ook wel tot een tegenovergestelde meening komen) dat Montesquieu veeleer een overzicht gafnbsp;van hetgeen hij op staatsrechtelijk gebied had gezien, dan een afgeronde staatkundige leer, op het geven waarvan Montesquieu in hetnbsp;geheel niet berekend was. Zelfs zijn terminologie was onvast en terwijlnbsp;hij bedoelde op het bestaan van drieërlei functies op staatkundig gebiednbsp;te wijzen en mededeelt, hoe die in verschillende landen verdeeld zijn,nbsp;waarbij hij dan ook wel van machten gewaagt, heeft men uit zijn boeknbsp;de conclusie getrokken, dat die verschillende functies in den staatnbsp;afgescheiden en gesplitst in handen moesten zijn van drie verschillendenbsp;machten. Men ,,haalde” hier eigenlijk het Engelsche recht, recht juist,nbsp;dat een geheel afzonderlijken groei had gehad, bij geheel van de onzenbsp;verschillende staatkundige instellingen, zooals men vroeger ter Hofvaart ging, of bij een moederstad recht haalde. Daar ,,recht” eennbsp;nationaal verschijnsel is, valt het niet te verwonderen, dat het grootenbsp;moeilijkheden met zich meebracht, hier de Engelsche theorie op behoorlijke wijze om te zetten in een Nederlandsche praktijk. De scheiding tusschen die machten bleek niet uitvoerbaar. En door het wringennbsp;in dit keurslijf heeft men vooral de z.g. „uitvoerende macht” te kortnbsp;gedaan.
Omdat er op administratieve regels sancties waren gesteld, heeft men die — art. 91 wetboek van Strafrecht en art. 7 van de invoeringswet van 1886 laten te dien aanzien geen misverstand over —nbsp;onder het strafrecht gerangschikt, en de beslissing daarover aannbsp;den strafrechter opgedragen. Dit gaf in de praktijk al aanstondsnbsp;aanleiding tot moeilijkheden en verkeerd begrip, wat aangaat hetnbsp;karakter van de rechtsvordering omtrent boeten en wat het wezennbsp;der boeten zelve betreft. Zie uitvoerig p. 187 vlg.
i) Handboek, p. 254 vlg., p. 306 vlg. Zie ook p. 199 hiervóór.
-ocr page 220-208
In de middeleeuwsche theorie behooren echter deze sancties uit het administratieve recht niet tot het crimineele; zij waren en zijn het nog,nbsp;al wast tengevolge van de ontwikkeling tot de 19de eeuw, welke iknbsp;hiervoor schetste, een deel daarvan reeds in overeenstemmingnbsp;met het echte strafrecht geformuleerd — bestuursrechtelijke bepalingen. In Goldschmidt’s — immers Duitschen — gedachtengang is ernbsp;naast elkaar blijven bestaan crimineel en politierechc. c imineele strafnbsp;en politiestraf. Maar is deze onderscheiding, uit aic oogpunt beschouwd, veel anders dan die, welke op den achtergrond nog altijdnbsp;in ons recht aanwezig is, van „rechtsdelict’*' tegenover „wetsdelict” ?nbsp;Men heeft die onderscheiding verworpen en de woordenkeus is minder gelukkig, want een rechtsdelict is ook altijd een wetsdelict, dochnbsp;men heeft de gedachte onderscheiding, die aan de wettelijke regelingnbsp;toch altijd nog wel ten grondslag ligt — zoo zie ik het — telkens verdernbsp;opzij geduwd, omdat, toen onze wetgeving ± 1800 zooveel mogelijknbsp;alle strafrecht gelijkschakelde, men met deze splitsing geen weg meernbsp;wist. Het wetsdelict werd althans uitwendig als rechtsdelict erkend,nbsp;met alle processueele gevolgen, met alle materieele consequenties, ooknbsp;t.a.v. de berechtende ,,machten”, die er aan verbonden waren. Nietnbsp;alleen was er geen delict zonder een wet, doch ieder wetsdelict, denbsp;overtreding van een door de wet strafbaar gesteld feit, zei men, wasnbsp;ook een rechtsdelict.
Niet alleen het verkeerd begrijpen van de „trias”-gedachte heeft daartoe meegewerkt. Tijdens de codificatie zag men alles uit het gezichtspunt der eenheid. Niet alleen wilde men de rechtsverscheidenheid op een bepaald gebied, over een bepaald onderwerp tot eenheidnbsp;brengen, doch men ging — en mijns inziens zonder klaar besef vannbsp;wat men deed — ook eenheid brengen, waar rechtsverscheidenheidnbsp;— mits geldende over het geheele land — op haar plaats was, waar denbsp;rechtsverscheidenheid door den aard der materie was geboden. Denbsp;voorstelling, dat men t.t.t. bijeen bracht wat verspreid was, is dusnbsp;voor dit deel van! de codificatie onjuist verwerkelijkt. Want men deednbsp;meer; men bracht ook bijeen, wat van nature van anderen aard was.nbsp;Op die terreinen kon de natuurlijke groei niet ten volle en voor goednbsp;in tuinmansbanen -worden geleid. Telkens ontsproot weer een loot vannbsp;den ouden stam in ouden vorm; geleidelijk aan ziet men in, dat dienbsp;hardnekkige uitgroei zin heeft en op bepaalde punten niet moetnbsp;worden beknot.
-ocr page 221-209 § 2. De compositie over de straf in het fiscaal recht van denbsp;Bataafsche republiek af tot 1813.
In den geest van bestrijding van alles wat aan vroegere corruptie herinnerde, spreekt het vanzelf, dat men van compositie over denbsp;belastingen zelve niets wilde weten.
In het concept, relatief tot het Staatsbesluit van 11 Juni 1805 no. 14a, bij de Invoering van Algemeene belastingen, spreekt Gogelnbsp;— over de compositie omtrent de heffing handelende — reeds doornbsp;Schimmelpenninck’s mond:
„Een vierde voordeel ...... eindelijk is gelegen in de gelijktijdige
afschaffing van alle misbruiken en verouderde kwalen, welke in het stelsel van afzonderlijke belastingen als het ware zijn ingeweven ennbsp;het systema van remissiën en admodiatiën enz., welke de opbrengstnbsp;daarvan aanmerkelijk verminderden”.
Wat die over boeten betreft veranderde echter heel weinig. Dat is te verstaan, want ook in het gemecne recht waren de inzichten daarover in 1805 nog niet veranderd. Voor de convoyen en licenten bleefnbsp;het Plakkaat van 1725, bleven derhalve ook de artt. 222—224 waarinnbsp;de compositie geregeld was, bestaan. In andere belastingen werd echternbsp;het toezicht van de regeering (ter voorkoming van misbruik) opnbsp;al te veel composeeren, verscherpt.
In 1802 wordt alle eigenmachtig handelen uitdrukkelijk verboden, zoodat de ambtenaren noch over overtredingen, noch zelfs over con-traventiën compositie mogen aangaan buiten voorkennis en goedvinden van den Zeeraad.
Bij besluit van den Secretaris van Staat voor de Financiën der Bataafsche Republiek van 27 Januari 1806 wordt t.a.v. den impost opnbsp;de buitenlandsche producten (een soort beschermend invoerrecht) beslist, dat principieel geen compositie of afmakingen hoegenaamdnbsp;mogen worden aangegaan of toegelaten dan met voorkennis en speciale autorisatie van het Ministerie.
In de Generale ordonnantie van de middelen te lande en daaraan toegevoegd reglement op de maniere van procedeeren voor de middelen te lande (de gewone belastingen, niet de convoyen en licenten) '¦)
i) Onderscheiden wordt nu in 1845 als volgt: „’s Lands gemeene middelen (middelen. Inkomsten, Belastingen of impositiën) worden ook genoemd middelennbsp;te Lande, om ze van de Middelen te water, onder den naam van convoyen en
14
-ocr page 222-wordt bevolen, dat geen composities (door de administratie) zijn te admitteeren. In het Koninkrijk Holland (Besluit van 5 Februari 1808)nbsp;wordt reeds aanstonds compositie verboden. Volgens art. 11 van denbsp;invorderingsordonnantie van 17 Januari 1806^) mocht de fiscalenbsp;rechter, de Raad van Financiën, echter de overtreders in submissienbsp;ontvangen, bijaldien er geen opzet van overtreding was; hetgeen denbsp;submissie meer bedroeg dan het verschuldigde recht, werd verdeeldnbsp;volgens de voorschriften aangaande de boetenverdeeling bij behandeling in rechte. Principieeler was, wat na dit interregnum geschiedde.
De fiscale compositie in het Fransche tijdvak.
Staat het tijdperk 1795—1811 reeds onder Franschen invloed, tus-schen 1811 en 1813 worden de Fransche wetten zelve allengs van kracht. In 1811 worden de Code Pénal en de Code de Procédurenbsp;criminelle ingevoerd, die geen compositie kenden. Voor de belastingwetgeving was dit in Frankrijk — na een periode waarin zij ooknbsp;niet was toegelaten — in 1811 reeds anders. Het moet verwonderingnbsp;wekken, dat speciaal de Fransche douanewetgeving de transactie reedsnbsp;kende. Deze stond toch wegens haar gestrengheid lijnrecht tegenover de soepele Oud-Hollandsche wetgeving van de convoyen ennbsp;licenten. Het Fransche douanestelsel was op geheel anderen leestnbsp;geschoeid en streefde geheel andere doeleinden na. Steeds strengnbsp;gehandhaafd zelfs vaak met lijfstraf of boete bij overtreding gestraft,nbsp;wordt deze wetgeving, zoodra Napoleon het continentale stelselnbsp;doordrijft, de verpersoonlijking van het strenge, onvermurwbarenbsp;bewind van den Corsicaan. Als zoodanig was zij voor de Nederlanders van het Koninkrijk Holland en de inlijving het symbool vannbsp;dwang en onderdrukking. Gewoon als zij waren aan de soepele toepassing, welke ik in het vorige hoofdstuk beschreef, stonden zij tegenover het stelsel reeds geheel vreemd, doch het systeem werd bovendien als het ware verpersoonlijkt, doordat het — in tegenstelling totnbsp;de andere diensten — reeds onder het Koninkrijk Holland gehandhaafd werd door Fransche douaniers, omdat Bodewijk Napoleon, naarnbsp;licenten te onderscheiden en zij zijn beschreven (directe) of onbeschreven.
Zid Alg. en Beredeneerd register op alle de publicatien, ’s-Hage en A’dam, i8oé. „Het Land” is nu niet meer de provincie, doch de een en ondeelbare Bataaf-sche Republiek.
2) Publicatien, proclamatiën, besluiten enz. 1795—1810, Jg. 1806.
-ocr page 223-het inzicht van zijn Keizerlijken broeder, niet met voldoende gestrengheid tegen de smokkelarij optrad. Dat alles had, in de korte jaren van de Fransche overheersching, gevolgd door de vereenigingnbsp;met België, waar het douanestelsel reeds eerder op gelijke basis alsnbsp;in Frankrijk geschoeid was en waar eveneens protectie van de industrie, in plaats van den handel, het alpha en omega was, tot gevolg,nbsp;dat ook na 1813 een geheel andere, de Fransch-Belgische, strengerenbsp;visie op deze materie gehandhaafd bleef.
Men zag voorts dit stuk bestuursrecht als vanouds in handen van, den „fisque”, van de régie (van elk belastingvak), het bestuursorgaan,nbsp;dat in het bij,zonder op de richtige uitvoering van deze taak had tenbsp;letten, althans voor zoover het iets financieels, hetzij dan belastingen,nbsp;hetzij boeten of verbeurdverklaringen, betrof. Men zag die als partijnbsp;tegenover de medepartij-burger, en als zoodanig een ,,civiel”-rechtelijknbsp;persoon, die in zijn eigen belang optreedt om zijn financieele belangennbsp;(la matière du droit civil”, zegt Locré, „c’est la propriété”), zijn „rapports individuels” met den burger te regelen.
Dit standpunt wordt door de Fransche wetgeving tot den huidigen dag ingenomen.
De ontwikkeling van het instituut van de transactie gaat met horten en stooten.
Ten aanzien van de douane-wetgeving gold het verbod aan den rechter, ,,de modérer les confiscations et amendes sous quelque pré-texte que ce fut”.
De wet van 6—22 Augustus 1791 (art. 3 titel XII) gaf echter, als tegenwicht tegen de rechterlijke, door de wet zelf gewilde, gestrengheid — dit is de toelichting van het instituut — aan de administratie, die, par droit de naissance, geacht werd voldoende op de fiscalenbsp;mérites te letten en deze ook begreep, het recht om te transigeeren.nbsp;De wet van 4 Germinal an II,. titre VI, art. 21, ontnam aan de administratie die bevoegdheid echter weer, tot de wet van 23 Brumaire annbsp;III ze — omdat de praktijk er niet buiten kon — herstelde. Een wetnbsp;van 9 Floréal an VII, titre IV, art. 17, beperkte' nog eens weer denbsp;transactie, tot tenslotte het inconstitutioneele arrêté van 14 Fructidornbsp;an X (Code 1 er, art. 574), aan de administratie der douane hetnbsp;volledige recht van transactie gaf. Voor de indirecte belastingen werdnbsp;een gelijksoortige uitzondering gemaakt bij artikel 23 van het arrêténbsp;van 5 Germinal an XII. „La régie des douanes est expressément char-
-ocr page 224-gée par les lois de poursuivre les contraventions aux lois en matière de douane”. „Le droit de poursuivre les contravenants est exclusivementnbsp;attribué a radministration des contributions indirectes (art. 90 wet 5nbsp;Ventóse an XII, art. 19 arrêté 5 Germinal an XII ^), arrêt Paris,nbsp;20 Mei 1837, te vinden bij Adanquot;^) t.a.p., p. 228.
Blijkens art. 32 van het Decreet van 18 October 1810, en arrest Hof van Cassatie, Parijs 23 Februari 1811, worden tegenover elkaarnbsp;gesteld de actie, die de administratie heeft dans son intérêt particuliernbsp;(boeten en verbeurdverklaringen) en die in het publiek belang (peinenbsp;personelle).
Eerst in het arrêt de la cour de Cassation de Paris van 8 Juni 1827 (Adan, p. 252) breken nieuwere inzichten zich baan: „II est de toutenbsp;evidence que l’adniinistration des contributions indirectes agit dansnbsp;l’intérêt de l’état; en décidant Ie contraire (,,que en ordonnant que lesnbsp;émoluments réclamés par l’avoué de la partie adverse de l’administra-tion seraient acquittes par celle-ci et en supposant qu’elle procédé dansnbsp;son mterêt privé) l’arrêt attaqué a méconnu les principes les plus élé-mentaires de cette matière”. Men zou meenen, dat met deze zeer positieve beslissing (die echter slechts een bepaald geval betreft) denbsp;zaak voor de toekomst was beslist. In het vervolg zullen wij zien, datnbsp;dit geenszins het geval is. De gedachte, dat het fiscale delict (de tus-schenvorm, het wanbedrijf) een caractère mixte heeft, half civiel,nbsp;half poenaal, is daar steeds in stand gebleven.
In het Recueil Général des Droits réunis ®) vindt men het volgende over de toen geldende regelen omtrent transactie:
II est défendu a tous juges, a peine d’en répondre en leur propre et privé nom, de modérer les confiscations et amendes ni d’ennbsp;ordonner l’emploi au préjudice de la Régie. La séverité plus ap-parente que réelle de cette disposition, est tempéré par la faculténbsp;que Ie réglement du 5 germinal an 12, art. 23, accorde a la Régienbsp;de transiger en tout état de cause. Elle se fera toujours, commenbsp;elle a fait jusqu’a présent, un devoir d’user de cette faculté pournbsp;traiter avec indulgence ceux auxquels il sera reconnu qu’on nenbsp;peut imputer qu’une erreur ou une simple omission de formalité,nbsp;OU pour émettre auprès du Ministère une opinion favorable, dansnbsp;les cas réservés a son Excellence.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Du Jardin Sailly, Code des douanes. Paris, i8io.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Dr. Henri Ph. Adan. La loi générale du 26 Aout 1822, Bruxelles, 1843.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Aant. i op p. 213.
-ocr page 225-213
Adan citeert op p. 228 een arrest van het Cassatiehof te Parijs van 26 Maart 1837, luidende onder meer als volgt:
Considérant que les contraventions en matière de contributions indirectes sont prévues et punies par des lois spéciales qui dé-terminent en même temps des formes particulières et excep-
tionelles pour la poursuite de ces contraventions, ......
Que dans ces sortes d’affaires, Ie ministère public n’a pas
l’initiative des poursuites; ...... et que, lorsque Ie fait constaté
par les procès-verbaux ne constitue qu’une contravention aux lois et réglements sur les contributions dndirectes, tout ce qui concerne ’
la procédure..... reste dans les attributions de l’administration.....
qu’elle peut même transiger avec les contrevenants.
De ontwikkeling in Frankrijk is ook voor ons latere recht van belang. Niet alleen vindt men er de ons gemeenzaam geworden tegenstelling : contravention-délit-crime in weer, doch de terminologie, denbsp;Fransche gedachte, kan telkens weer worden nagespoord in het laternbsp;Nederlandsch recht, dat een product van gemengden oorsprong is, innbsp;zijn normen en administratieve regelen voornamelijk gebaseerd opnbsp;het oud-Vaderlandsch recht, doch wat zijn strafrjechtelijke bepalingennbsp;aangaat, in hoofdzaak gebaseerd op het Fransche douanerecht. Zie § 3.
De z.g. „leer” van het niaterieele feit.
In dit verband is het van belang, de geheele zgn. leer van het mate-rieelc feit aan een nader onderzoek te onderwerpen. Bij het nagaan van de in de 16e eeuw tot de inlijving verschenen placcaten over belastingen, die vergelijkende met andere, wat betreft de beginselennbsp;van strafrecht, welke daaraan ten grondslag liggen, ontwaart mennbsp;t.a.v. de eigenlijk gezegde fraude-delicten — delicten welke t.t.t. in hetnbsp;algemeen als ernstig werden aangevoeld — geenerlei principieel verschil met de bestraffing van misdaden in het gemeene recht. Te diennbsp;aanzien vindt men niets van hetgeen men later heeft willen bespeuren:
i) Instruction no. 22 (Recueil general des Lois, arrètés decisions et instructions concernant la perception des Droits réunis. Paris iSii, Tome I, p. 128).
Onder droits réunis moeten worden verstaan, het totaal der accijnzen, met eenige andere heffingen, welke daarmede in wijze van heffing en procedurenbsp;overeenkomen, doch die niet consumptiemiddelen tot voorwerp hebben. In dezelfde terminologie zouden onze vervallen rijwielbelasting en wegenbelasting totnbsp;de droits réunis worden gerekend.
-ocr page 226-dat men in het fiscale strafrecht begane feiten en omstandigheden wil straffen en het er niet zoo zeer om te doen is, den dader van het feitnbsp;te vinden en dien (schuldigen) te straffen. Codificatie van strafrechtnbsp;was er niet; beginselen als in Boek I Srr. waren er wèl, doch mennbsp;vindt ze in den Codex Batavus en elders fragmentarisch en niet als eennbsp;gesloten geheel, ergens neergeschreven. Dit geheel doet nog meer fragmentarisch aan dan het civielrechtelijk sainenstel, omdat de bepalingen van het Romeinsche recht waaraan men voor civiel recht zooveelnbsp;ontleende, wat strafrecht betreft, veel minder een afgerond geheelnbsp;vormden dan die van het civiel recht. Houdt men dit in het oog,nbsp;dan vindt men ten aanzien van fiscale misdaden met dezelfde beginselen, met dezelfde eischen van schuld, opzet, medeplichtigheid enz.nbsp;rekening gehouden als die, welke in het gemeene recht zijn weer tenbsp;vinden^). Evenzeer blijkt, dat wel degelijk de bedoeling voorzat, tenbsp;straffen, leed toe te brengen voor de begane daad, deze te vergeldennbsp;en niet om schadevergoeding te geven aan den Staat. Het eenige bijzondere, dat ik bespeur is :
a. nbsp;nbsp;nbsp;grootere gestrengheid in de bedreiging (b.v. wat betreft om-keering van den bewijslast) omdat hetzij de materie (men denke aannbsp;„fiscaal recht”), hetzij het particularisme van de eenheden, dit noodignbsp;maakte,
b. nbsp;nbsp;nbsp;voorliefde voor inbeslagneming en verbeurte van goederen ennbsp;schepen,
c. nbsp;nbsp;nbsp;tegenover de strengere bedreiging soepeler toepassing dan in hetnbsp;gemeene recht.
i) Het Grootplaccaatboek en het Recueil Zeezaken bevatten hiervan bewijzen te over, doch het zou te veel plaatsruimte kosten, hiervan een volledige uiteenzetting te geven. Men sla echter na voor convoyen en licenten: Gr. Plb. I, p. 2273,nbsp;id. p. 2301, id. p. 1597 en 1599, id. p. 131, 2274 en 2281, Res. 13 Oct. 1596,nbsp;R.G.P. 62 p. 188, voor gemeene middelen: Gr. Plb. III, p. 825 en 888, IV, p. 899,nbsp;VII, p, 894. Zeer belangwekkend is de later zooveel omstreden regeling vannbsp;de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor bedienden (art. 231 Alg. wet 1822nbsp;Stbl. 38). Uit de opeenvolgende reeks voorschriften blijkt, dat deze voorschriftennbsp;zijn ontstaan door den drang der noodzakelijkheid, dat zij telkens zijn verscherptnbsp;en verbeterd, doch dat men er daarbij steeds naar bleef streven den eigenlijken dader te vinden en te straffen. Zie achtereenvolgens Gr. Plb. I, p. 1597,nbsp;III, p. 803, IV, p. 727, VI, p. 893, p. 1338 (art. 30, 32, 33, 60, 69). Zie voortsnbsp;nog art. 6 Gen. Ord. op de invordering der middelen te lande, 17 Jan. 1806nbsp;(alle de Publicatiën betreffende de algemeene belastingen met de generale voordracht, 1806) Gr. Plb. 2 p. 38/39.
-ocr page 227-215
Geheel anders is dit echter met de contraventiën, de overtredingen van het bestuursgebod zonder meer — zonder dat fraude wordt gesteld of bewezen —, die men later wel onder den naam van orde- ennbsp;controlemaatregelen heeft samengevat ^). Daar geldt en blijft gelden,nbsp;dat op niet nakomen zonder meer straf staat ^). Daar treft men inderdaad in principe aan de strafbaarheid van het materieele feit, dochnbsp;men moet dit niet zien als een afwijking vani fiscaal strafrecht, dochnbsp;als in overeenstemming zijnde met den algemeenen regel, die de con-traventie als fait materiel bestraft, doch waartegenover dan weernbsp;voor deze de mogelijkheid van compositie is gegeven. De werkelijkenbsp;fraude, ontduiking of smokkel is allengs, niettegenstaande die delictennbsp;niet ten volle alg „eeuwig” kunnen worden aangemerkt, als delict ofnbsp;„criem”, zonder afwijking van de gemeene beginselen, strafbaarnbsp;gesteld.
Segers, Tijdschrift voor Strafrecht VII, citeert met instemming een uiting van Otto Mayer over het französische Polizeirecht, die Dr.nbsp;Franz Meisel, Unrecht und Zwang im Finanziewesen (Finanzarchivnbsp;V p. 40),!voor het fiscaal strafrecht toepasselijk acht.
Das ganze Strafrecht der Kontraventionen, obwohl der ausser-lichen Erscheinung nach, dem Strafrechte angehörig, lehnt sich (bij z.g.n. Steuerkontrollvergehen: bloote verzuimen van formaliteiten e.d., in tegenstelling tot Steuerdefrauden) seinem innerennbsp;Wesen nach mehr an dié civilrechtliche Erzwingung einer nichtnbsp;erfüllten Obligation ®). Die Nichterfüllung einer derartigen Obligation wurde dieselbe nach Civilrecht in Schaden-ersatzpflichtnbsp;verwandeln; nach Polizeirecht führt sie ganz in dem gleichennbsp;Schema zur Strafe.
Dit is 19e eeuwsche terminologie, die mij evenmin bevredigt als de Oud-Vaderlandsche. Als men nu civiel denkt, dan komt vroeg of laatnbsp;de schadevergoeding voor den dag, en als ergens van schadevergoedingnbsp;sprake is, noemt men dat civiel. Het misverstand van de vorige eeuwennbsp;heeft plaats gemaakt voor een nieuw. De vraag of nets civiel is, moetnbsp;men beoordeelen naar het criterium, of er betrekkingen tusschen burgers onderling te regelen vallen. Is dit niet het geval, dan is denbsp;verhouding publiekrechtelijk. Komen daarbij sancties te pas, dan be-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn Praeadvies Ned. Jur. Ver. I 1926, p. 17.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Recueil Zeezaken II, p. 117.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie in denzelfden zin, doch voor alle belastingen de Leeuw, Themis 1926, 2,nbsp;op p. 227, in afwijzenden, p. 19 verslag Comm. Van den Dries.
-ocr page 228-216
teekent dit geenszins, dat het nu „strafrecht” in den zin van „criem” is, en dat alles waarop sanctie staat volgens die regels, althans volgensnbsp;de groote, algemeene regels van het strafrecht, moet worden behandeld. Er is een tweede vorm, de sanctie van het Bestuursrecht, dienbsp;althans als het contraventies betreft, op afzonderlijke wijze moetnbsp;worden beschouwd.
De sanctie op het begaan van contraventiën, het overtreden van bestuursgeboden, is bestuursrecht, waarvoor om verschillende redenennbsp;andere regelen moeten gelden (zie p. 103). Toen men beide categorieënnbsp;later in het ééne wetboek van strafrecht bracht, bleef, in de technischenbsp;uitwerking daarvan, van het verleden (= bij contraventie straf opnbsp;simpel contrafacere) als voornaamste dit over, dat voor overtredingennbsp;(„wetsdelicten”) naar schuld niet werd gevraagd, doch voor misdrijven („rechtsdelicten”) schuld voor strafbaarheid als vereischtenbsp;werd gesteld.
Hoe is men dan toch aan die „leer” van het materieele feit voor het belastingdelict over de geheele lijn, gekomen? Zonder twijfel ondernbsp;invloed van het Fransche recht, zeer bijzonder het douanerecht, datnbsp;door Napoleon steeds strenger werd gemaakt.
In de wet van 9 Floréal an 7 art. 16 titre 4 heet het: „II est expres-sément défendu aux juges d’excuser les contrevenans sur l’inten-tion^)”.
Op 2 Vendémaire van het jaar 11 krijgt nu het Cour de Cassation een zaak te beslissen over art. 15 der wet van 10 Brumaire an 5 (Bulletin des Fois no. 86) dat over contravention en over contrevenansnbsp;handelt, maar in de tweede zinsnede zegt: Ie délinquant sera en outrenbsp;condamné enz.. Met, blijkbaar, Dujardin-Sailly^), die als kop bovennbsp;het arrest plaatst; „Fa disposition ci-dessus est elle applicable auxnbsp;contrevenans que la loi qualifie de délinquans” ? ben ik van meening,nbsp;dat het woord délinquans hier hetzij bij vergissing, hetzij — wat blijkens de citaten aan het slot van § 4 hierna méér voorkomt — als algemeen begrip, in den zin van een onzijdig woord, vergrijp, is gebruikt.nbsp;Anders echter het Hof; ,,Cet article ne fait point de distinction entrenbsp;les contrevenans et les délinquans, que ces deux expressions sont, aunbsp;contraire, synonymement employees dans sa lettre et dans son esprit;
1) nbsp;nbsp;nbsp;Rondonneau, dl. 4, p. 407 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Code des douanes de France 1818, 3me edition, p. 534.
-ocr page 229-217
qu’elles Ie sont même dans toutes les lois pénales; que c’est dans ce sens que Farticle Ier de la lol du 3 brumaire an 4 dit, que celui qui faitnbsp;ce que la loi defend commet un délit; qu’en matière de contraventionnbsp;aux lois de douanes il n’est pas permis aux juges de recherclier l’inten-tion et la bonne foi des contrevenans ¦— qu’ils ne doivent examinernbsp;que les faits et les rapprocher de la loi a laquelle il a été contravenu etnbsp;appliquer la peine qu’elle ordonne”.
Indien het onderstreepte de juiste opvatting is, zou dit reeds een toepassing zijn van den juge-bouche de la loi — de rest van het betoognbsp;is echter geheel op de contraventie gericht. De wil van Napoleon —•nbsp;zeer gestrenge toepassing tot handhaving van de continentale wetten —nbsp;dreef mijns inziens de rechters ertoe, niet alleen in elke contraventie,nbsp;maar ook in elk vergrijp, de leer van het materieele feit toe te passen.
Er bestond, of ontstond dus ook toen niet een theoretische (wijs-geerige) ,,leer” over strafbaarheid van het materieele feit in fiscale zaken; alleen een soort vage gedachte daarover won veld.
Wat de contraventies in dat recht betreft, was er alleen het feit, dat het in contraventie zijn, zooals in alle bestuursrecht het geval was,nbsp;medebracht het toepassen van de sanctie daarop gesteld. Wat denbsp;andere vergrijpen betreft, was het rechterlijk inzicht dat ook hier hetnbsp;materieele feit moest worden gestraft, alleen een toepassing, juridisch,nbsp;van de wettelijke voorschriften, d.w.z. van artikel 1, van de Brumaire-wet, doch — naar mijne meening — foutief gelezen. Ten onrechtenbsp;toch zegt mijns inzien het Hof, dat in de Fransche wetgeving —nbsp;de terminologie van art. 1 van den kort daarna verschenen Code Pénalnbsp;bewijst het — de woorden contravenans en délinquans als synoniemen worden gebruikt. Als in de wet van 3 brumaire an 4 wordtnbsp;gezegd, dat hij die doet, wat de wet verbiedt „commet un délit”, dan isnbsp;dit woord daar zonder twijfel gebruikt in den zin zooals wij in hetnbsp;algemeen van het begaan van een delict (een vergrijp) spreken.nbsp;In dien zin hebben-zij een element (het zich in strijd met de wet bevinden) gemeenschappelijk; de wijze waarop, het karakter ervan,nbsp;verschilt. T.a.v. de contraventies gold niet zoozeer een „leer” van hetnbsp;materieele feit, als toepassing van de sanctie op het simpel contrafacere.nbsp;Wanneer we bij Adan, op p. 202 vlg., een serie arresten opgenomennbsp;zien, die alle de leer van het materieele feit huldigen, dan is er nietnbsp;één bij, dat niet over coiitravenans en contraventions handelt. Niet
-ocr page 230-de rechter, alleen de administratie, mag rekening houden met verzachtende omstandigheden^).
Men vindt er — en men wordt zelfs daar herinnerd aan het Oud-Hollandsche standpunt — ook (p. 206, geciteerd uit de schriftelijke behandeling van de latere Algemeene wet van 1822, waarover gedeeltelijk ook die arresten handelen) dat er een afzonderlijke administratieve rechter is ingesteld, ,,pour éviter des frais, pour soustrairenbsp;Ie contribuable aux lenteurs de la justice”.
Desalniettegenstaande werd, blijkbaar op het voetspoor van het geciteerde arrest, onder Napoleon de praktijk, dat voor alle fiscale zaken, de invoerrechten en accijnzen, onverschillig of het contraventions,nbsp;délits of crimes gold, de „leer” van het materieele feit van kracht was,nbsp;en deze gedachte is — in strijd met den historischen gedachtengang,nbsp;doch als onderdeel van het historische proces —¦ in Frankrijk blijvennbsp;hangen, en langen tijd ook bij ons. Wat Nederland betreft — slaaf-sche navolgers als wij in dat tijdperk bleven van wat in Frankrijk alsnbsp;samenhangende met de ideeën van den Code Napoléon werd gevoeld —nbsp;wij accepteerden zonder meer — d.w.z. zonder dat een wetsbepalingnbsp;als die van art. 1 van de Brumairewet er toe dwong — het bestaannbsp;van een ,,leer” van het materieele feil; in alle belastingzaken^), totnbsp;aprioristisch denken van den Hoogen Raad er een eind aannbsp;maakte.
Ik kom derhalve langs historischen weg tot de conclusie, dat een „leer” van het materieele feit voor belastingdelicten als zoodanig nietnbsp;bestaat, maar dat de bestraffing van het materieele feit in alle tijden,nbsp;tot en met de nu besprokene, annex is geweest aan het contrafacerenbsp;van overtredingen (bestuurscontraventies).
Indien de rechtspraak van het Fransche Hof een andere ware geweest, dan zou waarschijnlijk ook de regeling van de transactie in onze wetgeving in de 19e eeuw aanvankelijk een bescheidene zijn geworden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. ook art. 4 wet 22 Aug. 1791 e.a, vermeld op p. 211 Verslag Commissie tot Herziening van het Fiscaal strafrecht en strafprocesrecht.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Vrij schijnt mij, in zijn Praeadvies Ned. Jur. Ver. 1930, I, 2de stuk,nbsp;p. 2, doch op een veel beperkter terrein — alleen dat der contraventiën — totnbsp;gelijksoortige conclusie te komen.
-ocr page 231-219 § 3. De ontwikkeling van het gemeene recht en van de compositie nanbsp;de herboren onafhankelijkheid.
In Augustus 1814 werd als eerste ontwerp van de Commissie'tot het ontwerpen van een nationale wetgeving, een ontwerp wetboek vannbsp;Strafvordering ingediend, dat in Titel VII — zóó „nationaal” wasnbsp;het! — een regeling bevat, die, soms woordelijk, overeenkomt met denbsp;op p. 186 vermelde van 1799. Doch nu zijn het de Belgen, die er metnbsp;kracht tegen opkomen. Sprekend is echterdat ook hun strijd, blijkens letter en motiveering, gaat tegen de submissie over crimes etnbsp;délits, niet tegen die over contraventions. „La juste punition desnbsp;crimes et delits”; ,,la justice a tous les moyens pour prouver la crimenbsp;et la culpabilité d’un accusé”; „soit que Ie coupable a su supprimernbsp;les traces de son crime”; „l’espoir de pouvoir être requ en submissionnbsp;(peut donner) lieu au délit et au crime”. Ook tegen art. 195 — hetnbsp;artikel dat de compositie (op verzoek, met het O.M., na verkregennbsp;vergunning van den rechter) regelde — hadden de Belgen bezwaren.nbsp;,,On congoit difficilement l’idée de transiger, de composer avec lanbsp;justice”. De wet geeft den rechter speling genoeg, alleen de rijkennbsp;zullen er voordeel van hebben. Het gevolg van de klachten der Belgennbsp;was, dat compositie èn submissie uit het ontwerp, dat overigens nimmernbsp;bij de Staten Generaal is aangeboden, verdwenen.
Bij de behandeling van al deze — en ook nog van nader te vermelden ontwerpen —, kan men opmerken, dat de Regeering de compositie meer verontschuldigt, dan dat zij ze verdedigt. Men moest specialenbsp;redenen er voor bedenken, omdat zij in het algemeen systeem (de codenbsp;pénal lag bij de ontwerpers en bij de Kamerleden, die het bestudeerden, naast het nieuwe ontwerp!) in hetwelk de compositie t.a.v. con-traventiën vroeger juist regel was, niet meer paste. Men had echternbsp;niet alleen bemerkt, dat men er in fiscale (in bestuurs-) zakennbsp;in de practijk niet buiten kon, maar bovendien was er in den Fran-schen tijd een nieuw element in de compositie gekomen; het compo-seeren met de administratie, inplaats van met het O. M., en dat nietnbsp;in het belang van de rechtsorde, maar „dans son intérêt privé”. (Zienbsp;p. 197). In het nieuwe systeem (de triasidee enz.) kan men, na
i) Observations préliminaires sur Ie projet du Code d’instruction criminelle, Bruxelles Ie 29 November 1815. Zie wederom de uitvoerige weergave der stukken bij ’s Jacob, p. 27—30.
-ocr page 232-het afschaffen van de compositie in het gemecne recht met verwijzing naar de vroegere opvattingen niet meer volstaan. In plaats van eennbsp;verwijzing naar het karakter van bestuursrecht, de soepelheid die ditnbsp;moet hebben en naar de doelmatigheid in verband daarmede, bedenktnbsp;men allerlei praktijkmotieven, welke men niet uit bijzonder (bestuursrechtelijk) oogpunt motiveert.
In het wetsontwerp voor een Wetboek van strafvordering van 1815 wordt nog „de daad verklaard voor composibel uit hoofde van ver-schoonende omstandigheden”. Bij de behandeling van dat van 1819nbsp;staan de Belgen pal. Nadat de Belgische afgevaardigden hadden verklaard : „On congoit dif ficilement l’idée de transiger, de composer avecnbsp;la justice; elle est contraire a la loi qui établit de justes peines pournbsp;la reparation de torts causés a la société et pour prévenir Ie retour denbsp;ces faits”. Hebben de rechters voldoende ruimte, dan verdwijne denbsp;compositie van het tooneel.
Niet aan onafhankelijk zelfbestaan gewoon, noch aan instituten als vredemakers, was de vrees voor machtsmisbruik bij hen grooter, denbsp;roep om rechtszekerheid luider.
Het stelsel van het Wetboek van Strafvordering van 1838 mag ik als bekend beschouwen. In de hand- en leerboeken vindt men daarover ook commentaar genoeg. Mijn taak ten deze bestaat in het nagaan, in hoeverre er overeenkomst, in hoeverre er verband bestaat,nbsp;met de vroeger ter zake gehuldigde gedachten.
Art. 5 Titel VII neemt, wat den aard der delicten betreft, volkomen den Oud-Hollandschen gedachtengang tot basis: Voor lichte politiezaken, waarop alleen geldboete staat, kan de beklaagde de rechtsvervolging, door vrijwillig het maximum der boete te betalen, voorkomen.nbsp;Submissie, zoo wordt dit recht in de wandeling genoemd, doch zoo ooknbsp;dit woord bleef, het heeft een geheel andere beteekenis gekregen. Hetnbsp;is een recht, geen gunst; men betaalt niet minder, maar tien tegennbsp;één meer. Als het ontwerp in 1828 in de afdeelingen der Tweedenbsp;Kamer komt — reeds in dien vorm vermoed ik, om aan verwachtenbsp;bezwaren van de Belgen bij voorbaat tegemoet te komen — houdennbsp;deze ook nu de lijn strak. Zij leggen juist den nadruk op het wensche-lijke van ,,raction publique de la justice” en „vinden het een „abus quinbsp;rappelle trop nos anciens temps”. Doch intusschen stellen zij keurig,nbsp;welke overtredingen het in principe betreft:
-ocr page 233-„degénérer la loi de police in een tarief; punition, non de la contravention, mais du refus de payer volontairement I’amende”.
In 1829 is de eerste afdeeling verdeeld. Zelfs wilden — men kan wederom de historische lijn volgen — „d’autres membres étendre Ienbsp;principe et Ie rendre appiclable aux peines correctionnelles et crimi-nelles possibles d’amende”.
Dat was dan voorloopig buiten de fiscale (behalve dan nog korten tijd in de Jachtwet) en de waterschaps-wetgeving om, alles wat er vannbsp;submissie en compositie was overgebleven, De gedachte intusschennbsp;bleef bestaan; de oude lijn is tot het einde in de Kamerstukken tenbsp;volgen: Men wil echter — heteronomie van het rechtsbewustzijn! —nbsp;niet graag achter blijven bij hetgeen het wetenschappelijke (ook juridische) gezag leert!
In de lijn van de in het ontwerp neergelegde onderscheiding en opsomming van strafbare feiten en de theoretische beschouwingen,nbsp;welke daarbij hoorden, was aan theorie weinig voor de compositie innbsp;te brengen. Zij die aanvoelden, dat de transactie om meer dan éénnbsp;reden niet verwerpelijk was, hadden terug moeten gaan tot de bron.nbsp;Zij hadden niet moeten filosofeeren, doch voorop moeten stellen, hetnbsp;onderscheid van politie-recht en strafrecht en moeten betoogen datnbsp;het verschil in behandeling daaruit voortvloeit. Aan die uitzonderingnbsp;lag de oude gedachte van contraventie, de onderscheiding politie-justitie, ten grondslag, doch zij is reeds ruimer, omdat nu voor hetnbsp;eerst transactie wegens gevangenisstraf wordt mogelijk gemaakt, dit innbsp;verband met het feit, dat voor die overtredingen nu in sommige gevallen ook vrijheidsstraf kon worden opgelegd. Men wilde dus voornbsp;dezelfde feiten als vroeger transactie-mogelijkheid behouden. Daarnaast heeft deze eerste afdeeling zich echter rekenschap gegeven vannbsp;het feit, dat tegelijkertijd onder de crimineele straffen voor het eerstnbsp;ook geldboeten zijn opgenomen. Het ruime civiele begrip heeft dusnbsp;plaats gemaakt voor een engere opvatting. Dat mag, meent zij, niet tennbsp;gevolge hebben, dat thans in minder gevallen dan vroeger zou mogennbsp;worden gecomposeerd. Dat mag b.v. in gevallen, waarin de uitslagnbsp;onzeker is en in lichte gevallen, waarin de oplegging van straffen bijnbsp;rechterlijk vonnis inconveniënten na zich sleept, niet veroorzaken,nbsp;dat compositie er van nu niet meer kan plaats hebben. Ook ten dezennbsp;ging men uit van de gedachte, dat voor dezelfde feiten als vroegernbsp;kon worden gecomposeerd. Heb ik het betoog juist gecommenta-
-ocr page 234-rieerd, dan ligt daaraan ten grondslag de herinnering aan de Oud-Hollandsche wijze van handelen. In dergelijke gevallen van minder ernstige misdaden bestond immers (vgl. p. 100 en p. 110) de mogelijkheid, om — door een zaak civiel te instrueeren, in plaats van crimineel,nbsp;zelfs in die gevallen waarin op het feit eigenlijk vrijheidsstraf stond —nbsp;het „onteerende” er aan te ontnemen en tot een oplegging van boetenbsp;te komen. Voor het in aanmerking komen voor deze soort behandeling waren die „misdaden”, welke nu met geldboeten zouden kunnennbsp;worden gestraft, als het ware karakteristiek.
Het standpunt der Belgen was in principfe hetzelfde als dat van koning Bodewijk in 1808 (en op aandrang der Belgen ook de Vader-landsche wetgeving na 1813). Geenerlei afkoop terzake van misdadennbsp;mag plaats hebben. De Koning legt den klemtoon op het formeelenbsp;element; deze delicten zijn nu als misdaad geclassificeerd; compositie voor misdaden mag niet plaats hebben.
§ 4. De compositie vóór en na het revolutietijd perk, beschouwd in verband met de beteekenis, vóór en na dien tijd aan het woord boete
gehecht.
De ontwikkeling van het recht is die van een geleidelijk verder gaande, deels zich tusschentijds wijzigende, differentiatie tusschennbsp;privaat en publiek recht.
In de voorgaande bladzijden heb ik er op verschillende plaatsen de aandacht op gevestigd, dat die differentiatie zich in het landsheerlijke tijdperk en onder de Republiek, geleidelijk en in principe voltrok. Voor zoover men de terminologie voor die tijden kan bezigen,nbsp;constateert men dan echter, dat men alleen die straffen tot het publiek-, tot het strafrecht, tot het crimineele rekende, die lijfstraffelijknbsp;waren. In boete en verbeurdverklaring bleef men, als van ouds, gevoelen het civielrechtelijk element der schadevergoeding van „ons ennbsp;onze heerlickheit” of het afdoen van „breucken” met de Overheidnbsp;(zie p. 28).
Het verschil in karakter van elk der twee verschillende soorten op te brengen geldbedragen — boeten uit „breucken” met den souvereinnbsp;en daarnaast die uit compositie over bloedwraak — zag men daarbijnbsp;over het hoofd. Had men dit wezen toen juist gezien, dan zou mennbsp;de scheidslijn anders hebben getrokken.
-ocr page 235-223
Voor den jurist dier tijden had het bestuursrechtelijke meer overeenkomst met het civielrechtelijke, stond dit als zoodanig tegenover het crimineele. De gedachte van een derde, afzonderlijk bestuursrechtnbsp;kende men nog niet.
Schoniaker zegt over de t.t.t. geldende inzichten:
Vertoog DXXXIII. Gelijk het in civilibus, immers wanneer des Fiscaals conclusie ad poenam dumtaxat civileni zou mogen genomen, ofte
ook deszelfs actie alzo bij den Rigter ex officio begrepen zijn...... enz.
en Vertoog CLII ...... omdat de condemnatie in een geldboete, civiel
zijnde, den fraudateur van ’s Dands impost ob inopiam solvendi niet
libereert, maar integendeel...... denzelven alsdan een lijfstraffe moet
ondergaan......
Op p. 649 zegt hij, dat „ofschoon” ,,Jure civili Romano een zaak crimineel wierd, si poena, Reip. vel Fisco inferenda, decernebatur ennbsp;in tegendeel voor civiel gehouden wierde, quando actum erat, ut poenanbsp;parti applicetur, so cesseert nogtans dit onderscheid hedendaagsch ennbsp;worden thans alle zaken civiel geoordeeld, waar in geene dood- oftenbsp;lijfstraffe geimponeert word” (Cursiveering van Schomaker).
Dit ,,ofschoon” is typeerend voor Schomaker’s gedachtengang. „Hedendaags” heeft men met het oude, juiste, Romeinsche recht tennbsp;onrechte gebroken. Hij zag, als gewoonlijk, over het hoofd, dat denbsp;oorsprong van deze bepalingen in het oud-vaderlandsche recht lagnbsp;en er hier geen sprake was van leges Romanae abrogatae.
In T. V. S. XXXVI afl. 4, heb ik, aan de hand van de historische ontwikkeling van het ambt van Rijksadvocaat, uitvoerig besproken, hoenbsp;de procedure in beide gevallen geregeld was en hoe de omzetting opnbsp;het grensgebied tusschen privaat- en strafrecht zich allengs voltrok.
Hier zij te dien aanzien in het kort, onder verwijzing overigens naar de p.p. 48, 50, SI, 73, 122, slechts het volgende gezegd.
Ten tijde der Republiek behooren de processen, in welke de rechts-vorderaar optreedt als schuldeischer voor de boete, tot de civiele processen (de advocaat-fiscaal treedt in boet-straffelijke processen wel ratione officii, doch actione civili op) — die, waarbij het gaat ornnbsp;lijf en lid, tot de crimineele procedures.
In Frankrijk golden in groote lijn dezelfde inzichten. Tierenteijn zegt op p. 19, dat men de compositie telkens ziet herrijzen in haarnbsp;dubbele gedaante van Fredum en Wehrgeld. Wij hebben dat ook innbsp;het vorenstaande gezien. Meer nog; ook de civielrechtelijke beschou-
-ocr page 236-224
wing van boete en verbeurdverklaring staat — behalve met hetgeen ik hiervóór (p. 44 en 209) uiteenzette — ook hiermee in verband ennbsp;men kan ze slechts met moeite loslaten.
Men kan hier echter wèl dfenken aan een soort schadevergoedings-idee, doch men moet die schadevergoeding niet als onderdeel van de combinatie Fredum-Wehrgeld beschouwen. Immers met herkomst uitnbsp;bloedwraak heeft een en ander niets te maken. Er was ook verschilnbsp;in oorsprong tusschen de schadevergoeding, die zijn oorsprong vondnbsp;in het Wehrgeld en die, welke uit de „boete en breucke” ontstond’-).nbsp;De eerste was aanvankelijk een inderdaad civiele schadevergoeding,nbsp;waarnaast een (in onzen zin publiekrechtelijke) boete aan den vorstnbsp;wegens den geschonden vrede, de andere van den beginne af eennbsp;boete, geformuleerd als schadevergoeding aan den vorst, aan de overheid wegens breuken van overheidsrechten of benadeeling van hetnbsp;algemeene belang. Maar vast staat, dat de boete in het oud-vader-landsche recht anders — noem het „civiel”rechtelijk of administratiefrechtelijk — werd beschouwd dan de lijfstraf.
In het codificatietijdperk wordt dat anders. Men heeft daarover andere begrippen gekregen, doch men is daarover niet aanstonds geheel in het reine. Natuurlijk niet, want het was niet hetzelfde.
Ook Damsté beseft dit, als hij op p. 224 Inl. 2de druk, over het fiscaal strafrecht schrijft': Intusschen kan men volhouden, dat (het) óók niet ten volle is van den ouden tijd van het commune strafrecht,nbsp;doch veeleer altijd iets aparts heeft gehad. ¦— Dat ,,aparte” zit in hetnbsp;oude bestuursrecht en de speciale taak van den advocaat-fiscaal, dienbsp;er mee samenhing. Doch bij gebreke aan drieërlei soort bepalingennbsp;sloeg nu in 1800 de balans over naar de andere zijde; nu woog hetnbsp;crimineel element zwaarder dan het „civiele”.
Wijziging van de opvatting over boete in het revolutie-tijdperk.
De bepaling volgens welke de geldboeten begrepen zijn onder de soorten van straf, Xvelke bij het Crimineele wetboek van het Koninkrijk Holland waren vastgesteld, werd nog in 1808 quot;) zeer betwist.nbsp;Van geldboeten mocht in elk geval (zie Kemper, p. 131) alleen
1) nbsp;nbsp;nbsp;Opmerkelijk is, dat in Frankrijk de fiscale boete zelfs wordt uitgesprokennbsp;tegen een kind, dat gehandeld heeft zonder oordeel des onderscheids. Art. 66 C.P.nbsp;bevrijdt den minderjarige toch alleen van de straf, niet van de „civiele” gevolgen.nbsp;2ie fredum-wehrgeld, p. 22, noot 2!
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Kemper, t.a.p., p. 130.
-ocr page 237-225
worden gebruik gemaakt bij misdaden of overtredingen van de geringste soort, met verbod aan de rechters, om zich van dezelve straf anders dan in de gevallen, bij de wet uitgedrukt, te bedienen.
De terminologie civiel in ouden zin overleeft in het fiscale zelfs hier en daar nog de revolutie. Wellicht omdat die wetten zijn gemaakt door fiscale ambtenaren, die den groei van het recht nog nietnbsp;hadden beseft, wellicht om een andere reden, die ik zoo aanstondsnbsp;zal aanvoeren.
In art. 40 van het K.B. van 12 December 1816, no. 99 wordt, om misverstand te vermijden, niet gesproken over civiele zaken, doch overnbsp;die, waarin tot confiscatie of geldboete moet worden geprocedeerd.nbsp;En in alle zaken, waarin geen crimineele of correctioneele straf te pasnbsp;komt, behoort de judicature aan de Generale Directie (het Hoofdbestuur) en is er mogelijkheid van transactie.
Bij een besluit van 17 Februari 1817, Stbl. no. 12, werd o.a. bepaald, dat indien een gecalangeerde (degene tegen wien een klacht is gedaan,nbsp;die gedagvaard is), wegens zoogenaamde (sic!) civiele acties tot transactie wenschte te worden toegelaten, hij zich bij rekest moest wendennbsp;tot den Directeur. Eerst bij artikel 342 van de Algemeene wet vannbsp;12 Mei 1819 gaat de regeering over stag. Bepaald wordt dan, dat bijnbsp;de gewone civiele rechtbanken zullen worden aangebracht alle gedingen, welke uit hun aard als.civiel kunnen worden beschouwd, datnbsp;zijn — en tot goed begrip vindt men het noodig dit er afzonderlijknbsp;bij te vermelden — alleen de zoodanige, welke niet gepaard gaan metnbsp;een eisch tot straf, boete of verbeurdverklaring.
De boete en verbeurdverklaring heet derhalve nog niet straf, maar wordt processueel behandeld als straf. Geleidelijk voltrok zich denbsp;verdere gelijkstelling, doch in de bewoordingen der verschillende wetsbepalingen „erben” de terminologische en soms andere verschillen zichnbsp;nog „fort”.
In Hoofdstuk XX van onze Algemeene wet van 1822 spreekt men — in den ouden gedachtengang — verkeerd (wijl onder straffen nu ooknbsp;boeten zijn begrepen) „Van boeten en straffen in het algemeen”.nbsp;Adan plaatst aan de koppen der bladzijden, die over dit hoofdstuknbsp;handelen, alleen het woord „Peines”. En hoelang het wel kan durennbsp;vóór de woorden zich aan de begrippen hebben aangepast, blijkt welnbsp;uit de Gedistilleerdwet van 1862, waar het desbetreffende hoofdstuknbsp;nog steeds „Boeten en straffen” heet.
15
-ocr page 238-226
In elk geval: men moest er eerst aan wennen dat boete niet meer iets „civiels”, maar dat zij nu straf, iets poenaals, geworden was, dochnbsp;dat de vordering van belasting iets „civiels” bleef. Daarom is naarnbsp;mijne meenmg de eenvoudige verklaring van deze herhaaldelijk totnbsp;bevreemding aanleiding gegeven hebbende wetsartikelen, 246—249nbsp;Algemeene wet, dat de wetgever van 1,822 het noodzakelijk achtte,nbsp;er nog eens uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen, dat de (overigensnbsp;thans (1942) administratiefrechtelijk te noemen) vordering tot betaling van belasting in artt. 246/249 der Algemeene wet Ook in den vervolge als civiele, als louter civiele, vordering moest worden beschouwd.nbsp;Civiel is hier uitsluitend tegenstelling tot poenaal, crimineel. De ge-heele eigenaardige proces-regeling van de artt. 246—249 van de Algemeene Wet (door de Belgen in dit verband als bewijs van het civielrechtelijke karakter der fiscale boete aangevoerd), waarover veel isnbsp;geschreven, is, als men dit bedenkt, ook zeer wel te verstaan. Nog innbsp;W. V. h. R. 11669, hebben rechter en rijksadvocaat er echter zelfsnbsp;de Kamerstukken voor opgeslagen om te constateeren, dat dit tochnbsp;werkelijk wel de bedoeling was! Kranenburg, Inl. Adm. recht, p. 290,nbsp;vermeldt de artikelen met den nadruk op het invoeren van den burgerlijken rechter als controleerend orgaan.
Art. 248 der Algemeene Wet bepaalt, dat alle misdrijven en misdaden (crimes ou délits) die, hoezeer bedreven met betrekking tot het vak van in- en uitgaande regten en accijnsen, echter bij het lijfstraffelijk wetboek voorzien en strafbaar zijn gesteld, op de gewonenbsp;wijze zullen worden vervolgd en beregt, overeenkomstig de bestaandenbsp;algemeene wetten op het strafregt.(Veel duidelijker de Fransche tekst:nbsp;„conformément aux lois générales existantes en matière criminelle”).
Nu commenteert Adan in typisch Fransch-Belgischen gedachtengang:
„II suit de cette disposition que l’administration est obligée de demander, en qualité de partie civile, (cursiveering ditmaal van Adan),nbsp;la confiscation des marchandises saisies sur les porteurs ayant com-mis en même temps, soit Ie meurtre d’un employé, soit etc. File estnbsp;done, dans ces cas - cursiveering van mij -, sur Ie mêmê pied quenbsp;les parents de l’employé tué qui voudraient obtenir ded dommages-intérêts du chef du crime dont celui-ci a été la victime”.
i) 2ie over deze artt. 246—249, p. 487 van mijn wetgeving I.U.D. en Acc., 2en druk, die thans nog kan worden aangevuld met het arrest: Rh. ’s-Gravenhagenbsp;15 November 1927 W. v. h. R. 11806, Zie ook Damsté. Inl. p. 278, 2e druk.
-ocr page 239-227
Ik meen echter de ware beteekenis van die artikelen te hebben aangetoond.
Damsté'-) noemt de in art. 246 bedoelde „civiele” zaken quasi-burger-lijke vorderingen, doch de zaak zit dieper. De wetgever van 1822 heeft nu nog eens duidelijk willen doen uitkomen, waar nu de grensscheiding tusschen civiel en crimineel moet worden getrokken in diennbsp;zin, dat boete en verbeurdverklaring tot het crimineele en niet meernbsp;tot het civiele behoorde. Dat hij de vorderingen tot betaling vannbsp;invoerrechten en accijnzen nog wèl civiel noemt, ligt geheel in denbsp;lijn van den tijd. Enger dan in) de 18e eeuw, was het begrip in denbsp;praktijk ruimer gebleven dan overeenkomt met de definitie van Locré,nbsp;de grens was verlegd, doch de eenige tegenstelling bleef; civiel-crimi-neel. Onder het eerste viel ook het niet poenale publiekrecht. Hetnbsp;administratieve recht als afzonderlijk onderdeel van het recht is — ennbsp;dan nog maar fragmentarisch — eerst gegroeid in de 19e eeuw. Hetnbsp;inzicht in het aparte, bestuursrechtelijk karakter van menige bepalingnbsp;is zoo eerst in den loop der 20e eeuw ontstaan. Niet quasi-burgerlijknbsp;is deze vordering. In dien tijd, naar de toen gebruikelijke terminologie, was zij inderdaad civielrechtelijk. Anders gezegd, civielrechtelijknbsp;naar de toenmalige begrippen, d.i. een op geld, economisch, waardeerbare vordering, onverschillig of het de verhouding tusschen burgersnbsp;onderling of tusschen burgers en overheid betrof.
Ook o.a. de intusschen vervallen, in het fiscale strafrecht opgenomen, bepaling van strafvervolging van overledenen wordt door de Belgen een bewijs geacht van het feit, dat de fiscale boete als eennbsp;„reparation civile” moet worden gezien, doch zij moet op dezelfdenbsp;wijze — men denke aan het ,,fiscale recht” van vroeger (p. 93) ¦—nbsp;worden beschouwd.
Aan deze „civielrechtelijke” beschouwing van boete en verbeurdverklaring in fiscale zaken is verwant die van B. J. de Leeuw. In Themis 1926, p. 257, zet deze zijn reeds van elders bekende meeningnbsp;uiteen, dat de fiscale boeten veeleer zijn te vergelijken met het straf-beding uit het B.W. dan met eigenlijke straffen. Immers zegt hij,nbsp;evenals dit civiele strafbeding, hebben de fiscale boetebepalingen tennbsp;doel, de naleving van een verbintenis of verplichting van geldelijkennbsp;aard te verzekeren; de fiscus doet dit als belastingheffer, geenszins
i) Bijdrage in „Administratieve Rechtspraak”. Opstellen aangeboden aan Prof. Oppenheim p. 414 vlg.
-ocr page 240-228
als handhaver van het overheidsgebod om de belasting tijdig te voldoen en de voor de belastingheffing noodzakelijk geachte formaliteiten te vervullen.
Ook deze beschouwing houdt geen rekening met den tijd, waaruit de oorspronkelijke bepalingen stammen en met de jurisdische terminologie, waarin de oorspronkelijke bepalingen werden geschreven.
Noch uit het Oud-Vaderlandsch recht, noch uit de Memorie van Toel. ontwerp 1821 blijkt, dat die gedachtengang ergens heeft voorgezeten; geldstraffen worden in één naam met de andere genoemd.nbsp;De vermelding van straf, boete en verbeurdverklaring naast elkaar isnbsp;slechts te verstaan op de wijze als ik hiervóór heb aangegeven. Hetnbsp;recht heeft zich in ons land steeds consequenter in deze richting ontwikkeld, en wie daaraan twijfelen mocht, leze wat de commissie vannbsp;den Dries omtrent den aard der fiscale straffen schrijft.
Dit verslag heeft de „civiele” gedachte geheel laten vallen, maar het is ook — want er wordt niet over gerept — blind geweest voor hetnbsp;feit, dat een ,,tertium datur”, n.1. een eigen karakter van de bestuursrechtelijke straf, gesteld op de door de overheid ingestelde delicten.
Rombach zegt in Hand. Ned. Jur. Ver. I, 2e stuk, p. 82: „Zooals ik den groei van het strafrecht in het algemeen zie, wordt het strafrecht steeds meer publiek recht”.
Dat is juist, maar daarom behoeft nog niet alles strafrechtelijk hetzelfde te zijn, want alle publiekrecht is geen strafrecht, en allenbsp;strafrecht niet het strafrecht van het strafwetboek. Men denke thansnbsp;aan het tuchtrecht van administratief-rechtelijke allure (slot Hfdst.nbsp;VI).
...... D’on se trouve en droit fiscal, c’est a dire dans une
discipline autonome. II en résulte que toutes les théories juri-diques valables en droit pénal ne sont pas ici nécessairement appli-cables, (alg. minimum, cumulatie van boeten) c’est ce qui explique que la compétence sur I’application de ces pénalités soit parfoisnbsp;attribuée au juge fiscal lui-même, statuant d’ailleurs ,,commenbsp;en matière de contraventions” (Trotabas, t.a.p., p. 309).
De geldstraf in het algemeen heeft altijd, veel of weinig, met schadevergoeding te doen gehad, doch dit is niet civielrechtelijke, maar bestuursrechtelijke schadevergoeding, wellicht alleen voor ideëel leed
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn Wetg. In-, Uit- en Doorvoer, ae druk, p. 404.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag van de Commissie tot herziening van het fiscaal strafrecht ennbsp;strafprocesrecht, uitgave Alg. Landsdrukkerij 1936, p. 12—15.
-ocr page 241-229
(Ons en onser Heerlijckhieit”). Zoo ligt het voor de hand, dat, wat betreft fiscale delicten, boeten in den vorm van veelvoudennbsp;van de ontdoken belasting werden opgelegd. Immers, de sanctie in eennbsp;behoorlijk strafstelsel moet verband houden met de norm, maar denbsp;soms automatische, soms arbitraire wijze, waarop de sancties allengsnbsp;werden vastgesteld, kon later de gedachte doen rijzen, dat de bestraffing in fiscale zaken slechts schadevergoeding wilde. Dat wasnbsp;onjuist. Ook de schadevergoedings-thtont is eigenlijk geen theorie,nbsp;het is een praktijk, die haar eigen doeleinden verkeerd heeft begrepen;nbsp;La raatière civile c’est la propriété — la propriété du fisque.
Wegens het karakter van het fiscale misdrijf (de financieele belangen van de hooge-overheid waarborgen) bleef de gedachte aan schadevergoeding, middellijk of onmiddellijk, bijkomstig of principieel, in stand t.a.v. de fiscale overtredingen, de contraventies, waaropnbsp;de leer van het materieele feit toepasselijk was. In en na den Franschennbsp;tijd werd die leer ten onrechte ook toepasselijk geacht op andere vergrijpen — die met aminus fraudandi — hetgeen op zijn beurt aanleiding gaf tot de zgn. „leer der schadevergoeding”, voor het geheelenbsp;fiscale strafrecht, met alle consequenties van dien^). De leer vannbsp;het materieele feit en de schadevergoedingsidee van de I9de eeuwnbsp;hebben haar oorsprong in dezelfde misverstanden. Principieel t.a.v.nbsp;de fiscale boete is daarin niets; wat er principieel, als leer, vannbsp;,,geldt”, geldt voor alle administratieve boeten en bestuurszaken.
De fiscale wetgeving van 1816 tot 1821.
Dat men inderdaad in den aanvang der 19de eeuw evenals onder de Bataafsche republiek, nog wel deugdelijk wist te onderscheiden,nbsp;kan uit de eerste wetgevingen van het, tijdvak blijken.
In de Algemeene wetten op de invordering der indirecte belastingen (de tegenwoordige accijnzen) van 16 September 1816 (Stbl. no. 49)nbsp;en die op den In-, uit- en doorvoer en accijnzen van 12 Mei 1819nbsp;(Stbl. no. 20) komt dit nog zeer duidelijk uit in de onderscheiding dernbsp;„overtredingen” in vier hoofdsöorten ;
1°. die gepaard gaande met resistenties
i) 2ie mijn rede; „Le fait materiel dans Ie droit penal des douanes et des accises en France, dans la Belgique et dans les Pays Bas” (Arch. Société d’histoirenbsp;du droit des pays flamands, picards et wallons, 1934).
-ocr page 242-230
2°. verzuim van formaliteiten, gepaard gaande met verkorting van ’s Rijks inkomsten of pogingen daartoe
3°. die zonder „animo fraudandi” tot benadeeling aanleiding zouden kunnen geven
4°. idem, die slechts van invloed kunnen wezen op de goede policie en administratie, op de goede orde in de administratie.
In de eerste wet, art. 99, vindt men, dat het aan den bekeurde zal verbleven zijn (het initiatief moet dus van hem uitgaan) om, totnbsp;vermijding van hazardeus procedeeren, in minnelijke schikking tenbsp;komen eni te verzoeken, om wegens de boete en kosten, doch nimmernbsp;wegens de regten (composities over de belasting dus niet [meer] toegelaten!), te transigeer en.
Het generaal placcaat van 1725 was, ter vervanging van de Fransche douanewetgeving, reeds 7 Dec. 1813, Stsbl. no. 9 weer door Willem Inbsp;opnieuw in werking gesteld en bleef dat tot in 1816, toen een nieuwenbsp;wet op de convoyen en licenten, 3 Oct. 1816, Stsbl. 53, werd ingevoerd.
Blijkens artt. 59 en 88 van het K. B. van 12 Dec. 1816 no. 99, dat ik uit het Algemeen 'Rijksarchief raadpleegde, had de advocaat-fiscaalnbsp;ter zake van transactie een adviseerende functie.
In een besluit van 17 Febr. 11817 no. 12, eveneens op het Algemeen Rijksarchief, worden provisioneele maatregelen voor de convoyen en licenten over de judicature getroffen. Onmiddellijk vindt men weer, dat voor ,,zoogenaamde civile acties” getransigeerd kannbsp;worden, niet voor crimineele.
In 1819, als de eerste nationale wet onder het Koninkrijk over in-en uitvoerrechten en accijnzen gezamenlijk verschijnt, staat men op hetzelfde standpunt. De wet van 12 Mei 1819 (op den ophef dernbsp;inkomende en uitgaande regten en tegelijkertijd op die der accijnzen)nbsp;handelt in twee artikelen over de schikking.
Art. 321 zegt over de transactie: Wegens alle overtredingen, op welke de bepaalde straf geen andere is dan confiscatie, eene boete,nbsp;of het sluiten van de trafiek, (een nieuwe toevoeging, doch, het geldtnbsp;een nieuwe, maar ook financieele, „straf”) is het geoorloofd, dennbsp;bekeurde tot transactie toe te laten, welke echter nimmer zal mogennbsp;strekken tot eenige vermindering op de verschuldigde regten.
Compositie over de heffing blij ft dus verboden en men acht het nog steeds noodig dit nog eens uitdrukkelijk te verklaren.
Toen bij de behandeling van de conceptwet 1819 (wet van 22 Maart
-ocr page 243-231
1819 Stbl. no. 69) over plaatselijke belastingen één afdeeling zich tegen de transactie verklaarde, antwoordde de Regeering;
„De vrijheid van transigeeren strekt dikwijls om twijfelachtige „rechtsgedingen te voorkomen, welke de gemeenten tot het makennbsp;„van onkosten brengen zouden in plaats van de schadevergoeding,nbsp;,,welke zij uit de boete en verbeurdverklaringen erlangen moeten,nbsp;„wegens schade door het smokkelen hen aangebracht”.
Hier voor het eerst wordt het woord schadevergoeding — een Fransch en zooals' wij hiervoor hebben gezien onjuist gezichtspuntnbsp;— gebezigd.
Als ook t.a.v. wetsontwerp 1820 op den Ophef der inkomende en uitgaande regten bezwaren worden gemaakt, luidt de tegenspraaknbsp;der Regeering: „Den weg van transactie uitsluiten zou de wet ondragelijk maken”.
In 1,821 kwam het, nadat dat wetsontwerp van 1820 over de in-en uitvoerrechten alléén, ingetrokken was, na veel moeite tot een geheel nieuwe wetgeving, rakende het geheele stelsel van belastingen,nbsp;de wet van 12 Juli 1821.
In deze „stelselwet” is van belang artikel lOk, geldende ten aanzien van de in- en uitgaande rechten en accijnzen:
Wegens alle overtredingen, op welke enkel eene geldboete of eene verbeurdverklaring der goederen is bepaald, zal kunnennbsp;worden getransigeerd, zoo dikwijls verzachtende omstandighedennbsp;de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden, datnbsp;de overtreding eerder aan verzuim, dan aan een oogmerk totnbsp;opzettelijke fraude moet worden toegeschreven.
Uit de toelichting (Mem. tot adstructie, 3e verv. Bijv. Stsc. 1821 no. 106, kol. 5) blijkt, dat de denkwijze van heti gemeene recht sedertnbsp;1809 nog verder heeft doorgewerkt:
„In de theorie schijnt het, dat de strafbepalingen bij de wet vastgesteld, zonder eenige uitzondering op de overtredingen be-hooren te worden toegepast; de ondervinding heeft de onmogelijkheid, zoo niet de onbillijkheid, daarvan doen inzien; er zijnnbsp;honderden gevallen, waarin de weg tot transactie behoort tenbsp;worden opengesteld, waaraan de inhoud dezer paragraaf voldoet.”
En verder op (art. lOi) :
„Wanneer er echter geen twijfel kan bestaan over het oogmerk eener opzettelijke overtreding der wet en wanneer het daarvoornbsp;kan worden gehouden, dat de fraude genoegzaam in regten kannbsp;worden bewezen, dan behoort er niet te worden getransigeerd.”
-ocr page 244-232
Het zal wel met opzet zijn, dat hier niet wordt gewezen op de noodzakelijkheid van het instituut inzonderheid in verband met denbsp;hooge minima, de zware fixa en de rigoureuze verbeurdverklaringen,nbsp;welke de intusschen reeds ontworpen algemeene wet van 26 Augustus 1822 Stsbl. 38 — die, wat de straffen en de strafprocedure betreft, meer van de Fransche douane-wetgeving overnam, dan van hetnbsp;placcaat van 1725 — kende. In het oud-Vaderlandsch recht kendenbsp;men, zagen wij, de gratie als billijkheidsrecht voor lijfstraffen, denbsp;compositie voor hetzelfde doel voor geldboeten. Dat systeem verviel,nbsp;toen men boeten onder straffen rekende en voor boeten en straffennbsp;beide de gratie toepasselijk Verklaarde of achtte.
Het systeem van de Fransche wetgeving eischt de mogelijkheid van compositie uit een geheel ander oogpunt, als noodzakelijk evenwicht — harde wetsbepalingen, doch daartegenover, als compensatie,nbsp;de transactie, transactie met de administratie, „la seule partie lésée”.
De Kamer is met de gegeven karige toelichting niet aanstonds tevreden geweest. Den afgevaardigde Le Cocq, „zou het aangenaam ge-„weest zijn te zien, dat de afmakingen, en transactiën in het stuk van „sluikerij verminderd en bezwaarlijk gemaakt werden” (Stsct. 1821nbsp;no. 189 kol. 4), waarop de Minister (Stsct. 1821 no. 141 kol. 8)nbsp;opmerkte:
„Geen transacties zullen van kracht zijn, zonder de goedkeuring van eene hoogere autoriteit, welke, bij de wijze van afdoening derzelve, geen persoonlijk belang heeft (1) en dat het onderscheid tusschen de transactiën of het modereren der boeten zoo gering is, dat de uitkomsten dezelfde zouden zijn, en denbsp;eerste nog meer spoedig dan de laatste kunnen getermineerdnbsp;worden”.
Het in die memorie van adstructie gezegde vindt men ten deele in de artt. 229 en 230 der algemeene wet weer.
i) D.i.: de ambtenaren lager in rang dan de Directeur genoten t.t.t. een aandeel in de boeten. Vgl. in dienzelfden zin 3e Verv. Bijv. St. Gen. 1821,nbsp;p. loé en mijn studie „De Vrijheid van de Belastingadministratie tegenover wetnbsp;en rechter”, Themis 1927 no. 3, p. 5. Scheltema had zijn artikel in W.P.N.R.nbsp;3135 nog niet geschreven! Uit bestuursoogpunt gezien, is de gedachtengang echternbsp;zonder twijfel juist. De hoogere ambtenaar controleert den hiërarchisch lagerennbsp;ambtenaar. Zijn gezag over dezen is veel grooter dan dat van den Ministernbsp;van Justitie over het corps judiciaire, zelfs over het O.M. Slechts de Administratie heeft „belang” bij al of niet integraal toepassen van de vaste boeten.
-ocr page 245-233
In ministerieele toelichtingen of antwoorden vindt naen bijna steeds alleen die argumenten gebezigd, welke in staat zijn indruk te makennbsp;op hen, voor wie zij bestemd zijn, op de volksvertegenwoordiging.nbsp;De motieven, die bij den Minister het zwaarst wegen, doch zijn gehoor waarschijnlijk niet zullen overtuigen, laat een doorkneed bewindsman achter de schermen. Zoo hier het feit, dat bij dit modereerennbsp;de rechter beslist en bij transactie de administratie. In de nieuwenbsp;rechtsorde had het verbod aan den gemeenen rechter om zich metnbsp;belastingzaken te bemoeien, moeten plaats maken voor een opdrachtnbsp;van alle zaken juist niet aan de administratie,, maar aan een algemee-nen rechter, maar van Frankrijk nam men de transactie door de administratie over. Dat is eigenlijk het standpunt, dat de Staten van Holland in de resolutie dd. 12 Juli 1674 (Gr. Plb. 3, p. 669) vgl. p. 101,nbsp;• hadden ingenomen, doch in het schema van de Hollandsche rechtsinstellingen was de praktijk er eenigszins anders. Het Bestuur, de Administratie, was tegelijk de hoogste administratieve rechter. Het oer-instinct van de administratie zei haar ook thans, èn in Frankrijk ènnbsp;hier, dat deze materie haar eigen zaken betrof. En de belangen vannbsp;den burger achtte men i.c. voldoende verzekerd door de beslissing innbsp;transactie op te dragen aan den Directeur, die ,,bij de afdoening geennbsp;persoonlijk belang heeft”. Men heeft aan dit systeem ,,vrees voornbsp;den rechter” ten grondslag willen leggen. Over de op zich zelf staandenbsp;vraag, of daarvoor soms niet aanleiding is gegeven, zal ik na mijn Prae-advies Ned. Jur. Ver. 1926, p. 5 niet spreken, doch omdat de heteronomie van het rechtsbewustzijn aldus werkt, dat men ;eerder iets aanneemt van de ,,tegenpartij” dan van hem, die gecenseerd wordt „belang” bij de zaak te hebben, citeer ik ook het genoteerde (naar aanleiding van die praeadviezen) door Mr. S. J. M. van Geuns in hetnbsp;Alg. Handelsblad:
...... „wijziging van dit fiscale strafrecht te bevorderen in dien zin,
dat dit nader wordt gebracht tot het algemeene rechtsbewustzijn en — let wel! —¦ tot de mentaliteit van den rechter”. Zie voorts mijnnbsp;studie T. v. S. XXXV afl. 3.
Voor de vraag naar het ontstaan van de speciale rechters is dit alles echter van geen belang, omdat de geschiedenis leert, dat de afzonderlijke berechting geheel andere redenen had.
Ook ik heb mij indertijd door de gezaghebbende auteurs laten belezen, dat vrees voor den onafhankelijken rechter de diepste oorzaak
-ocr page 246-234
van het vasthouden der Regeering aan de aan het fiscale strafrecht eigene regeling was. Ik zie dit nu anders.
In de 16de eeuw en volgende waren de bezwaren tegen den alge-meenen rechter: de ingewikkeldheid der procedure, de tegenstelling justitie-politie, de ,,longerus” en de „lenter” van de processen, allesnbsp;strijdig met den aard van politiezaken. In 1822 voelde men dezelfdenbsp;bezwaren, doch van speciale rechters wilde men, na den Franschen tijdnbsp;die zich kenmerkte door harde fiscale rechters, niet meer weten. Hetnbsp;middel om tot het doel te geraken was nu, het vrij formeel afbakenennbsp;van de bevoegdheden van den rechter en het gevên van met het doel dernbsp;materie overeenkomende bevoegdheden aan de administratie, die zelfnbsp;— maar zij alleen — een tegemoetkomende houding mag innemen.nbsp;Al heeft de regeering zich dat t.t.t. zelf niet gerealiseerd, haar gevoelnbsp;van verantwoordelijkheid zei haar, dat zij aldus moest handelen. Datnbsp;dit niet slechts een bloote onderstelling is, kan blijken uit het verhandelde bij art. 229 der Algemeene wet van 1822, dat artikel 10 dernbsp;St.elselwet van 1821 uitwerkte.
De Kamer vraagt: Moet niet alle transactie volgens een bekeuring, die aanleiding kan geven tot correctioneele straf, gesloten worden met het publiek ministerie?
Antwoord: Wanneer de Administratie transigeert, is zij de eenige geïnteresseerde partij, vermits juist door de compositienbsp;de actie vart het publiek ministerie vervalt.
En op art. 247 der Alg. Wet zegt de Kamer: Niet de administratie maar het publiek ministerie moet de actiën aanleggen en vervolgen.
Antwoord: „De administratie, die ook de eenige beleedigde partij is, moet dit doen”.
Deze woorden krijgen, gelezen naar den gedachtengang van het Fransche recht, een meer sprekende en nu begrijpelijke beteekenis.
Maar ook naar dien van contraventie-delict-crime. Tegen transactie na contraventie had men geen bezwaar; bij delicten („correctioneelenbsp;straf”) kwamen justitioneele functies te pas!
Bij de parlementaire behandeling der Algemeene Wet van 1822 blijkt echter, dat die schriftelijke discussie niet door de Kamer is overnbsp;het hoofd gezien.
De 3e afdeeling wenschte transactie alleen door tusschenkomst van het O.M. of via den rechter te aanvaarden; deze waarborg zou dernbsp;publieke opinie welkom zijn en aan niets schaden. De Regeering
-ocr page 247-235
achtte dit alleen ophoudende en daarom schadelijk voor „derden”. Als beperking der transactiemogelijkheid werd echter in art. 230 opgenomen, dat transactie is verboden, wanneer de overtreding moet wordennbsp;gehouden voor genoegzaam in rechte te kunnen worden bewezen ennbsp;aan het oogmerk eener opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld.
Adan merkt op p. 229 op; „^’administration a Ie droit de transi-
ger ...... quand Ie succes est douteux, et comme il Test prèsque tou-
jours, il s’entend qu’elle peut a la rigueur user du droit de transaction lorsque bon lui semble” maar niet als ,,rintention de fraude est manifeste et incontestable”.
— De stelselwet van 1821 omvat, behalve deze indirecte belastingen, o.a. ook drie directe, te weten de grondbelasting, de eenige belastingwet die ook nu nog (uitsluitend gebaSeerd als zij is op ambtelijkenbsp;waarneming en ambtelijke gegevens) geen strafbepalingen kent, denbsp;personeele belasting en het patent.
Artikel 334 der wet op de Personeele belasting (dd. 28 Juni 1822 Stbl. 15) nu, laat de transactie over geldboete toe. „De transactiesnbsp;zullen onderworpen zijn aan de goedkeuring der administratie” (d.i.nbsp;het Hoofdbestuur, het Departement van Financiën). Ook hier nognbsp;weer de uitdrukkelijke bepaling, dat zij nimmer zal mogen strekkennbsp;tot eenige vermindering op de verschuldigde belasting — geen compositie over de heffing dus.
De Patentwet van 6 April 1823 Stbl. no. 14 vervangt slechts ten deele die van 21 Mei 1819, welke inhield (art. 42) onder het hoofd:nbsp;Transactiën, dat de rechtbanken — waarvoor hier (art. 40) zijnnbsp;aangewezen die van correctioneele politie, evenals, voor de Personeelenbsp;Belasting — de vervolgingen niet mogen beginnen dan met toestemming van het Departement van Financiën, hetwelk aan de ambtenarennbsp;van de administratie der directe belastingen zal kunnen verleenen denbsp;magt, om met de overtreders op het verzoek van dezen, te komen innbsp;minnelijke schikking, ter zake der geldboeten door hen verbeurd.
Art. 16 van de Res. 27 Aug. 1823 no. 1 (Verz. Wetten en Besluiten inzake DB. In- en Uitvoer- en acc. no. 134) verklaart;
„De Directeuren zullen, zonder voorafgaande tusschenkomst of autorisatie van de Hoofdadministratie definitief beslissen o.a. omtrent alle transactiën over boeten, voortspruitende uit overtredingennbsp;tegen de wet op de patenten”.
i) Henri Ph. Adan, La loi générale de 1822, Bruxelles 1837.
-ocr page 248-236 § 5. De strafrechtelijke terminologie van de Algemeenenbsp;Wet van 1822.
Nog deze algemeene slotopmerking; De terminologie is niet zuiver meer^). Die van den Code Pénal doordringt in meer dan een opzichtnbsp;die van de 18e eeuw. En daarnaast komt al weer andere terminologienbsp;(misdrijf in plaats van ?x-’awbedrijf) op. Uit de hieraan voorafgaandenbsp;bladzijden (p. 211,; vlg.) gegeven citaten zal men kunnen zien, datnbsp;men aan het woord délinquant soms een neutrale beteekenis (bedrijver) hecht, dat men a//e.sancties in de daargenoemde belastingwettennbsp;vaak samenvat onder den verzamelnaam „overtredingen”. Dat is dan,nbsp;onder vigueur van den Code Pénal, nog geen „technisch” juridischenbsp;term. Het is voor bestuurssancties een zeer goede naam, die eigenlijknbsp;neerkomt op het zelfde als het woord contraventiën. Men overtreedtnbsp;het bestuursgebod; slechts zeer oneigenlijk kan men het woord t.a.v.nbsp;,,criem” gebruiken; voor „délit” gaat het er mee door. In de belastingwetten staan alleen contraventies en delicten (oude beteekenis) ;nbsp;beide soorten kunnen dus onder ,,overtredingen” worden samengevat.nbsp;In de onderscheidingen die de wetten dan weer in de artikelen maken,nbsp;vinden we de essentialia eenerzijds van de contraventie, anderzijdsnbsp;van de wanbedrijven, weer. De vroeg-Nederlandsche belastingwetgeving na 1813 spreekt echter zelden van wonbedrijf, bezigt er hetnbsp;woord mwdrijf voor. De aanwijzing van den bevoegden rechter houdtnbsp;met een en ander verband; men vindt het het veiligst, de berechtingnbsp;van dezen tusschenvorm aan den correctioneelen rechter op te dragen.nbsp;Daar het echter, vrijwel zonder uitzondering, met boete en verbeurdverklaring bedreigde feiten betreft, kan men voor al deze ,,overtredingen” in ouden gedachtengang, transacties sluiten.
Wanneer ik in dit licht de! bepalingen van de Algemeene wet — die dus, waarover bijna alle controversen in het fiscaal strafrechtnbsp;loopen — thans opnieuw onder de oogen neem, kom ik tot frappante,nbsp;geheel nieuwe conclusies. Het zou een arbeid op zichzelf zijn, hetnbsp;fiscale strafrecht uit het gezichtspunt van de terminologie onder
i) Reeds in 1725 was dit niet meer het geval: Art. 202 van het Generaal placcaat van 1725 handelt over de judicature over saaken van contraventie tegennbsp;deze ordonnantie (terwijl het een placcaat is), doch art. 204 spreekt reeds vannbsp;fraude en contraventiën. (Zie ook art. 216, 220, 221).
-ocr page 249-237
oogen te nemen. Men ontwaart dan allerlei, waarnaar men voordien slechts raadde.
Wanneer ik de conclusies waartoe ik kom, en die tot basis van een dergelijke studie kunnen dienen, samenvat, dan zijn het deze:
Van de grondgedachte van het oude bestuursrecht is overgebleven; De zaken worden aangebracht door of in naam van de Administratie.nbsp;Plet contrafacere pur et simple wordt anders behandeld dan de wanbedrijven en misdaden. Alleen voor overtreding en wanbedrijf — mitsnbsp;er vermogensrechtelijke straf op staat — is transactie mogelijk.
De terminologie is onzuiver. Het woord overtreding en délinquant wordt soms in algemeenen zin, dan weer in die voor contraventie purnbsp;et simple gebruikt. De Fransche tekst — die bij de strafrechtelijkenbsp;bepalingen in tegenstelling tot de overige, wel als grondtekst magnbsp;worden aangemerkt, geeft echter herhaaldelijk opheldering over denbsp;beteekenis in een bepaald geval aan een woord te hechten. Raadpleging van de artikelen van de algemeene wet bevestigt over denbsp;hcele lijn, wat ik hiervóór schreef, èn over de beteekenis van denbsp;compositie, èn over het feit, dat de fiscale eigenaardigheden liggennbsp;op het terrein van het „fiscaal recht”, waarin ten deele begrepen zijnnbsp;die van het formeel fiscaal strafrecht, niet die over het materieel fiscaal strafrecht, welks afwijkingen van het gewone zijn toe te schrijven aan overneming uit het Fransche strafrecht en Fransche denkbeelden. Wat er verder aan afwijkingen (inclusief het fiscaal recht)nbsp;is, betreft het bestuurskarakter van de delicten en haar toepassing.
Zeer in het kort moge ik, om dit wat het strafrecht betreft, te demonstreeren, verwijzen naar de onderstaande artikelen van de Algemeene Wet welke, gezien in dit licht, vaak op geheel andere wijzenbsp;moeten worden beschouwd, dan tot nu toe gebruikelijk is.
Opschrift Hoofdstuk XX Boeten en straffen. Zie p. 225.
Art. 205, lid 2. Ingeval van herhaling zal de fraude of de daad worden beschouwd als misdaad (Fransche redactie; crime).nbsp;(Men gaat dus nog een stap verder; de contraventie, met fraudenbsp;gepaard gaande is délit. Nu komt men t.a.v. dit speciale bestuurs-delict zelfs tot gelijkstelling met (beschouwd als) crime als ernbsp;recidive is (straf: tentoonstelling op schavot en vrijheidsstraf).
Art. 206. De Nederlandsche en Fransche tekst kloppen niet. Ned.; „en zal alsdan de gevangenisstraf zijn, bij de eerste overtreding”;....... Fransch: „mais alors la peine de l’emprisonne-
ment prononcée contre les délinquants, sera portée, pour la pre-
-ocr page 250-mière fois”...... (In het Nederlandsch overtreding, gebruikt in
algemeenen zin; immers het kan hier alleen over délit of crime gaan; in het Fransch is het woord contravention vervallen, dochnbsp;wordt het woord délinquants in algemeenen zin gebruikt, wantnbsp;er wordt niet alleen over délits, maar ook over crime gehandeld).
Art. 212, de contravenieerende schipper — Ie capitaine contre-venant (er is geen fraude, alleen niet opvolgen van voorschriften, contrafacere „pur et simple”).
Art. 219. Contravention — overtreding (in engen zin gebruikt).
Art. 223. Ned.: overtredingen...... bedrijven, Fransch: con
travention, délinquant (in algemeenen zin).
Art. 224. Ned. „Bij overtreding als in art. 205 is vermeld, zullen
de bedrijvers”...... Fransch: „En cas d’une contravention ......
les fraudeurs pourront” (overtreding en contravention in algemeenen zin gebruikt. In art. 205 is nooit van een contraventie in engen zin sprake!).
Art. 225. overtreding — contravention in engen zin.
Art. 226. nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in algemeenen zin.
Art. 227. contravenieerenden fabrikant of trafikant — op deze formaliteit, het oprichten van een fabriek zonder kennisgevingnbsp;of toestemming staat altijd dit gevolg: het is een materieel contrafacere pur et simple.
Art. 229, het transactieartikel. „Wegens alle overtreding......
toutes les contraventions, het woord in algemeenen zin, gebruikt)
„zal ...... omtrent geldboete, verbeurdverklaring en het sluiten
van fabrieken ...... kunnen worden getransigeerd ...... of als
aannemelijk kan worden gehouden dat de overtreding (contravention) eerder aan verzuim of abuis, dan aan een oogmerk tot opzettelijke fraude moet worden toegeschreven (aanteekeningnbsp;Adan, p. 227: „que les transactions, accordés a un prevenu denbsp;contravention, ont pour effet d’arrêter toute poursuite en lesnbsp;peines de confiscation et d’amende prononcé par les lois fisca-
les ...... et ...... d’éteindre Faction publique même dans les cas
oü Ie prévenu, outre les amendes et confiscations ......a encouru
la peine d’emprisonnement). (Vgl. „De acte van transactie moet bevatten: 1°. Een juiste opgaaf der overtreding of fraude”); eennbsp;transactie direct voor vrijheidsstraf durft men niet aan!
Art. 230. Aangezien vaststaat dat ook in gevallen van fraude getransigeerd kan worden, is het woord overtreding hier algemeen, en niet in den zin van contravention pur et simple gebruikt.
Art. 231 lid 2. Dans Ie cas ou les négociants ...... seraient repris
pour fraude ou autresf!) contraventions (fraude of andere(!) overtreding) — het woord overtreding in algemeenen zin gebruikt.
-ocr page 251-239
Hoofdstuk XXI luidt; Van processen-verbaal en bekeuringen (declarations en contravention = informeele relazen voor eenvoudige gevallen, zie mijn V/etg. I.U.D. en Acc. 2e druk, p. 465).
Art. 233. „Wanneer de misdrijven, fraudes of overtredingen der wet” (les délits, fraudes ou contraventions). Dit is juist, indiennbsp;de wetgever voor misdaad (art. 205 lid 2) geen transactie wilde.
Art. 235. De bekeuringen gedaan, „les contraventions consta-tées” (in Nederlandschen tekst bekeuring in den zin van overtreding in algemeenen zin, in den Franschen contraventions in dezelfde beteekenis).
Art. 236, 237. Het proces-verbaal van bekeuring — Ie procès-verbal de contravention (zelfde opmerking).
Art. 248, misdrijven en misdaden —¦ délits ou crimes.
Art. 249. overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden (Fr. conform). Zie over de artikelen 246 en 249 ook nog, wat daaromtrent op p. 226 vlg. reeds uitvoerig is opgemerkt.
Over de vraag of de verantwoordelijkheid van art. 231 A.W. zich tot alle straffen uitstrekt (wie dit voorstaan, gaan uit van de geheelenbsp;gedachte dat de wetgever alleen slordig boeten schreef) zijn allerleinbsp;controversen (zje p. 463/464 wetg. I.U.D. en Acc.). Uit den aardnbsp;der oorspronkelijke verantwoordelijkstelling vloeit voort, dat inderdaad alleen hoete was bedoeld. Adan (p. 230) meent de beteekenisnbsp;van art. 231 Alg. Wet te kunnen staven uit het (overigens andersnbsp;geredigeerde) Fransche artikel waaraan art. 231 A.W. ten deele isnbsp;ontleend. Hij noemt o.a. een arrest van 30 Mei 1828 qui „admetnbsp;qu’en matière de douanes. Tarnende encourue par les contravenantsnbsp;n’est point une peine, mais une simple reparation civile du dommagenbsp;causé a Tétat par la fraude”.
Contrevenants is hier dan opnieuw in ruimen zin gebruikt. Het hoofdmoüti wordt weersproken door de wet zelve; hetgeen er volgtnbsp;staat nergens geschreven; het is een misvatting van den Franschennbsp;rechter, die civiel-administratief voor civiel in engeren, lateren, zinnbsp;aanziet.
Het beroepshof van Gent dd. 24 Februari 1906, Pal. van Just. 587 (zie Wetg. I.U.D. en Acc. p. 451—464) beschouwt de boeten voornbsp;fiscale wanbedrijven als te zijn van gemengde hoedanigheid en meernbsp;den aard te hebben van burgerlijke herstellingen dan van een straf.nbsp;Wanneer men den klemtoon legt op het woord wanbedrijf en voornbsp;burgerlijk administratiefrechtelijk leest, zegt men niet meer dan wat
-ocr page 252-240
hiervóór over het karakter van het wanhedrijf in het algemeen (zie b.v. p. 186 en 210) is gezegd.
Ook zóó gezien komt het vraagstuk van het fiscaal strafrecht in een geheel ander licht. Ik verwijs voorts naar hetgeen op p, 454 vlg.nbsp;van dat boek over art. 231 Alg. Wet is gezegd en wat mede verklaart,nbsp;waarom art. 231 hier zoo geheel anders dan in België wordt beschouwd. Op den achtergrond van dit alles v(errijst de oude tegenstelling van de begrippen civiel en crimineel, waarover ik thans nog eennbsp;en ander in het midden wil brengen.
§, 6. Het wezen van de fiscale transactie van 1822.
Wij zagen reeds, dat dé algemeen juridische gedachtengang, die ten grondslag lag aan de nieuwe wetgeving van 1822, aan de Fran-sche niet vreemd was en dat ook die omtrent de fiscale transactienbsp;op de basis van de Fransche bepalingen was geschoeid. Om dennbsp;grondslag van het huidige instituut goed te begrijpen, dienen wij dusnbsp;eerst te zien, hoe men daar de fiscale transactie voor de strafnbsp;ziet. Een duidelijke uiteenzetting daarover kan men vinden in hetnbsp;standaardwerk van Allix ; een keurige juridische argumentatie, dienbsp;echter a priori civiel-rechtelijk is gedacht.^
Nature, caractères et effets de la transaction.
Aux termes de l’article 241 du Code civil, la transaction est un contrat synallagmatique par lequel les parties préviennentnbsp;OU terminent une contestation. On a mis cependant en doute quenbsp;cette définition puisse s’appliquer a la transaction en matière denbsp;douane. On a fait valoir qu’en l’espèce, il y a non pas un contratnbsp;bilatéral, mais un acte d’une nature spéciale, par lequel Ie service fait gracieusement remise d’une pénalité a une personnenbsp;qui, du fait qu’elle demande la transaction, se reconnait cou-pable. Au lieu de constituer un contrat synallagmatique, impli-quant l’existence de droits chez les deux parties, la transactionnbsp;douanière mettrait done en présence une partie, TAdministra-tion, qui use envers Taytre d’un pouvoir discrétionnaire, et unenbsp;partie, Ie contrevenant, qui n’a aucun droit et qui ne peut quenbsp;solliciter une mesure gracieuse.
Cette analyse ne parait pas exacte. D’abord, Ie fait qu’une des parties sollicite l’autre de passer un contrat n’enlève pas a cenbsp;contrat son caractère, et, d’autre part, il y a, des deux
1) nbsp;nbsp;nbsp;E. Allix. Les droits de douane. Paris 1932, Tomé deuxième, p. 349.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Beide partijen verbinden zich over en weer. Vgl. de definitie van Bney.
-ocr page 253-241
cotes des droits qu’en vertu de la convention, chacune des parties renonce a invoquer. L,e droit que possède lenbsp;contrevenant et auquel il renonce par la transaction, c’est lenbsp;droit d’etre juge par la juridiction compétente. La preuve ennbsp;est qu’il pourrait refuser I’offre de transaction, si I’Administra-tion prenait I’initiative de la lui faire: hypothèse sans doute ex-ceptionelle, mais qu Ton peut concevoir dans le cas ou 1’Administration, après avoir rapporté procès-verbal, craindrait de nenbsp;pouvoir faire admettre ses prétentions par le juge. II peut, denbsp;même, retirer sa demande de transaction, tant que I’Administra-tion ne I’a pas acceptée. Le fait que celle-ci, a I’appui de la demande, exige d’ordinaire une soumission contentieuse, par la-quelle le contrevenant se reconnait coupable et passible des peinesnbsp;prevues par la loi, ne modifie en rien la situation, puisqu’en faitnbsp;cette soumission n’a été souscrite qu’en vue d’obtenir la transaction, lorsque le service y met cette condition. D’ailleurs, I’aveunbsp;qui est contenu dans la soumission contentieuse peut toujoursnbsp;être rétracté par 1’intéressé, tant qu’il n’est pas intervenu denbsp;décision definitive.
Quoi qu’il en soit, il est admis que les articles 2044 et suivants du Code civil sont applicables, sauf exception, a. la transactionnbsp;en matière de douane. Ainsi la transaction a entre les parties lesnbsp;effects de la chose jugée en dernier ressort, elle ne peut êtrenbsp;attaquée ni pour cause d’erreur de droit, ni pour cause de lésionnbsp;Cass. req. 20, decembre 1881).
Allix verwerpt direct de eerste lezing. Een remise, een kwijtschelding (om niet) is er niet; op het (niet) gracieuse karakter van het instituut kom ik later terug. Wat daarvan voorts in Frankrijk mogenbsp;wezen — en wat daarvan in den aanvang van de 19de eeuw nog hetnbsp;geval moge geweest zijn — een „soumission contentieuse”, een bekentenis tegenover de administratie, wordt hjer nimmer gevorderd ^) ; indien echter de Directeur overtuigd is, dat er voldoende redenen zijnnbsp;om de zaak te seponeeren, gaat hij er zelf toe over. De hypothèse isnbsp;hier te lande niet „exceptionelle”, maar het is regel dat „Fadministra-tion prend l’initiative de la lui faire”. Derhalve gaat hier niet op, datnbsp;de administratie transactie (alleen) zou aanbieden, indien zij „craindrait de ne pouvoir admettre ses pretensions par le juge”. Ook overigens geeft een en ander vrijwel niet uteer, hoe hier te lande de trans-
i) In een oud transactie-formulier Wet Belasting en Waarborg op de gouden en zilveren werken, die van Franschen oorsprong is, stond indertijd: „Hij”nbsp;(de delinquent) „wenscht te komen in submissie”.
16
-ocr page 254-242
actie zich heeft ontwikkeld en zeker niet, hoe ik haar zie. Alweer blijkt, hetgeen ik hiervóór zegde; nog steeds ziet de Fransche jurist denbsp;transactie in principe of oorsprong als iets civiels, als een dading.nbsp;Er zijn wel verschillen — hierop komt het betoog van Allix neer —nbsp;maar ,,quoi qu’il en soit” de artikelen van den Code civil zijn er opnbsp;van toepassing.
Dat betoog is fout. Ook Allix volgt een onjuisten gedachtengang; „civil” in den tegenwoordigen zin is de transactie nooit geweest; mennbsp;kon haar vóór de 18de eeuw alleen civiel noemen omdat (en in diennbsp;zin) het woord civiel toen ook administratiefrechtelijk omvatte.
Hier te lande wordt, behalve in algemeenen zin (een transactie, een rechtshandeling, aangaan) nimmer van een transactie gesproken,nbsp;in den zin van een civielrechtelijk compromis of dading — doch uitsluitend in strafrechtelijken, speciaal in fiscaal-strafrechtelijken zin.
Ten onzent niet meer een „quoi qu’il en soit”. De rechtspraak, laatstelijk de H.R. (27 Juni 1927 B.i.B. 4304), verklaart reeds sindsnbsp;vijf en zeventig jaar, dat de transactie geen dading is in burgerrech-telijken zin. Art. 1888 B.W. spreekt van het voorkomen van een geding, dus kan het niet anders bedoelen dan een geding van burgerlijknbsp;recht, een burgerlijke procedure. Schrift is geen vereischte (Hof vannbsp;Drenthe, 27 Juli 1840, W. v. h. R. 2225, cf. 20 Jan. 1862, W. v. h.nbsp;R. 2345). Een ontwikkeling in publiekrechtelijken zin voltrok zich innbsp;Nederland gedurende de 19e eeuw al meer over de geheele linie. Zoonbsp;is het geheele debat over de waardeering van de transactie in denbsp;tweede helft der 19e eeuw tot heden overgebracht op bestuursrechtelijk en strafrechtelijk terrein. Daar moeten wij thans gegevens overnbsp;den strijd rondom haar gestreden zoeken.
„Politie”.
Het begrip jlolitie in den ouden zin — nog weer te vinden o.a. in de wet A.B. en in de terminologie van Thorbecke — heeft vrijwelnbsp;afgedaan.
Naar hedendaagsche opvatting hier te lande — want elders is het weer geheel anders — verstaat men onder politiebevoegdheid ^) (al
i) Men zie ]. W.' Haarman, Politiebevoegdheid, 3e druk, Inl. Purmerend 1925, Mr. H. J. Kist, Praeadvies Ned. Jur. Ver. (Handelingen 1893, afl. i, p.
193)-
-ocr page 255-243
naar gelang men op het legistisch of op het preventief karakter van politieplicht en bevoegdheid den nadruk legt), óf die zorg dat de ingezetenen zich gedragen, zooals de wetten en verordeningen dit eischen,nbsp;óf feitelijke machtsuitoefening, dwang, feitelijk optreden tegen denbsp;burgers om hen tot nakoming van wet of verordening te dwingen,nbsp;waarbij men dan nog directen dwang tegenover indirecten onderscheiden kan. Reeds in den Code Napoléon wordt politie gedacht alsnbsp;justitieele politie met als neventaak de preventie van vergrijpen, alsnbsp;de sterke arm van de overheid, die de justitie dient bij opsporingnbsp;en handhaving van het strafrecht, doch die geen bemoeienis heeftnbsp;met de normen van het administratieve recht. En vandaar ook hetnbsp;later instellen van afzonderlijke nijverheids-, arbeids- en distributie-politie tot handhaving van de administratieve wetten. Politie is datnbsp;deel van de uitvoerende macht, dat den staat, zijne instellingen, dennbsp;geregelden gang van het bestuur, de maatschappelijke rust en orde, denbsp;personen en hun rechten, tegen aanranding en gevaar beschermt, doornbsp;waakzaamheid, hulpbetoon en dwang. (Noyon, Wetboek van Strafrecht, 3e druk, boek 11, p. 284). De taak van de politie is in het algemeen ; rust, orde en veiligheid te handhaven en de ingezetenen innbsp;hunne rechten te beschermen.
Zoo hebben ook — in zooverre — alleen bijkomstig de ambtenaren der belastingen een politioneele taak. Zij behooren echter niet tot denbsp;politie. Zie het koninklijk besluit van 6 Augustus 1935 (Stbl. no. 497),nbsp;houdende bepalingen omtrent de Rijkspolitie, alsmede die ter uitvoering van de artikelen 223, eerste lid en 225, eerste lid der gemeentewet (artikelen 1 en 2). (Fruin, 1940, p. 2524).
Naast het civiel- en het strafrecht ontwikkelde zich als afzonderlijke tak van recht het administratief recht, de leer van de bestuursmiddelen. Voor hetgeen de trias aan het uitvoerende gezag had ontnomen, gaf zij iets anders weer; een beteren kijk op de essentialia van de besturende functie, de leer van het vrije goedvinden van denbsp;administratie. Haar toepassing deed de noodzakelijkheid zien van hetnbsp;erkennen van een „eigen recht der overheid”. De ontwikkeling leidtnbsp;ten slotte, nadat vrees voor misbruik van de uitvoerende macht in onsnbsp;intusschen gevestigd constitutioneel en parlementair stelsel is verdwenen, tot het besef, dat voor regeeren een bestuursapparaat noodig is,nbsp;dat met daartoe passende middelen is voorzien.
Hoe heeft zich in dit tijdperk de transactie ontwikkeld?
-ocr page 256-KARAKTER VAN DE FISCALE TRANSACTIE NA HET IN WERKING TREDEN VAN HET WETBOEK VANnbsp;STRAFRECHT 1886.
§ 1. Beoordeeling van het instituut.
Bij de beoordeeling van de fiscale transactie, is van belang het stelsel der flatten, waarover men zie p. 405 van mijn wetg. I.U.D.nbsp;2e druk. Er zijn tal van gevallen, waarin overmacht of minimalenbsp;schuld aanwezig is, b.v. in gevallen waarin, door het jachten vannbsp;het spoor- en stoomvaartverkeer administratieve- of expeditie-foutennbsp;gemaakt zijn. Indien iemand op zijn aangifte tot invoer een document heeft verkregen, waarin goederen niet onder de juiste benamingnbsp;zijn vermeld, heeft de aangever, zoolang de visitatie nog niet is aangevangen, steeds de bevoegdheid de fout te herstellen (art. 125 A.W.).nbsp;Daarna is hij in overtreding (art. 213 A.W.), tenzij de administratienbsp;alsnog ,,fiat” verleent tot intrekking van het document, waardoornbsp;de belanghebbende dus in de gelegenheid komt, een nieuw documentnbsp;in te leveren, waarin de soort der goederen op de juiste wijze is omschreven. Blijkens een door de Commissie Herziening Fiscaal Strafrecht in 1929 ingesteld onderzoek betrof het aantal jaarlijks afgegeven flatten ± 54000. Dat zijn nu niet alleen flatten, waardoor eennbsp;strafbaar feit alsnog wordt opgeruimd, doch daaronder bevinden zichnbsp;ook andere, die juist dienen om te weeg te brengen, dat in het geheel geen onwettige toestand ontstaat (vgl. art. 19 A.W., art. 75 K.B.,nbsp;1870 Stsbl. 61, art. 124 par. 2e Gedistilleerdwet e.d.).
Het raadplegen van de mogelijkheden tot het verkrijgen van fiatten, en het beantwoorden van de vraag, waarom men in een gegevennbsp;geval daarvan geen gebruik heeft gemaakt, zijn van groote beteekenisnbsp;voor het verkrijgen van inzicht in ons fiscale strafrecht, waarin hetnbsp;— in tegenstelling b.v. tot het Fransche — in navolging van denbsp;oud-vaderlandsche soepele wijze van uitvoering van de convoyen ennbsp;licenten, een groote uitbreiding heeft verkregen. Men kan daaruitnbsp;de mogelijkheden leeren, die dat recht biedt om aan de behoeften vannbsp;het verkeer tegemoet te komen, de factoren die dienen om het element
-ocr page 257-245
van starheid, dat aan formaliteiten uiteraard eigen is, te verzachten. De beteekenis van een ingestelde bekeuring kan men eerst zuiver be-oordeelen, indien men tevens rekening houdt met de beantwoordingnbsp;van de vraag, waarom die wegen om de bekeuring te voorkomen, nietnbsp;zijn bewandeld.
Het heeft geen nut te herhalen wat er van de transactie in de 19e en 20ste eeuw in de geschiedenis als verhalend proza door verschillende auteurs is vermeld; alleen dan wanneer het kan dienen om mijnnbsp;inzicht ter zake te verduidelijken, treed ik in Kamerstukken terug.
Uiteraard zal ik hier niet herhalen wat ik elders over de fiscale transactie schreef, schoon ik wat aldaar terzake is gezegd en uitvoerig gemotiveerd, nog grootendeels onderschrijf. Men zal mij echternbsp;veroorloven — te mijner disculpatie, zoo men mij daarom onvolledigheid mocht verwijten — op deze plaats te verwijzen naar hetgeennbsp;ik reeds eerder daaromtrent in het midden bracht. Het zijn in hoofdzaak de volgende plaatsen: Wetgeving In-, uit- en doorvoer en accijnzen, 2e druk, p. 93, 405, 453, 474, praeadvies Nederlandsche Juristen-vereeniging 1926, p. 47—53, Fiscaal strafrecht en rechtspraak innbsp;fiscale strafzaken, T. v. S. Deel XXXV afl. 3; Fiscaal Strafrecht,nbsp;Haagsch Maandblad, November 1926, een reeks opstellen ,,Het Rijksfiscaal strafrecht en strafprocesrecht” in W.D.B.I.A. 2781—2801,nbsp;speciaal in nos. 2786 en 2789.
Evenmin heeft het zin, de meeningen van andere auteurs dan in bovengemelde studies besproken, opnieuw weer te geven en te com-mentarieeren ^). Ook moet achterwege blijven een beschouwende bespreking van het verslag van de commissie tot herziening van het fiscale strafrecht (inzonderheid p. 8, 18, 20 en 21), omdat ik deel uitmaakte van die commissie.
Meeningen van Dr. B. J. Stokvis.
Afzonderlijke vermelding verdient echter de na het verschijnen van mijn studies uitgekomen dissertatie van Dr. B. J. Stokvis^).
P. 13^1—135 van dit werk worden grootendeels gewijd aan het bestrijden van de wenschelijkheid dat er niet getransigeerd wordt, nadat
1) nbsp;nbsp;nbsp;Voor een volledig overzicht van de tot de verschijning (1940) voor transactie geldende bepalingen, zie men bij Mr. C. P. Tuk, r.a.p. p. iio vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Rond het misdrijf van frauduleusen invoer, Diss. Amsterdam, 1928.
-ocr page 258-246
de rechter van de zaak is gesaississeerd. De zaak is practised van zeer weinig belang en was dit ook niet, toen Stokvis zijn boek schreef.nbsp;Immers art. 242 lid 2 Strafvordering moet, in verband met art. 530 Sv.,nbsp;ook worden geacht te gelden voor den Rijksadvocaat, nadat de zaak bijnbsp;dagvaarding is aanhangig gemaakt. Bovendien is het betoog bijna overbodig, omdat de Minister van Financiën reeds bij resolutie van 9nbsp;November 1926 no. 61 had voorgeschreven, dat de uitoefening van hetnbsp;recht van transactie achterwege moest blijven, zoodra het onderzoek opnbsp;de terechtzitting is aangevangen ^). P. 135 gaat verder, en p. 136 vervolgt, met een uiteenzetting dat transactie niet gelijk staat met eennbsp;eerste veroordeelend vonnis t.a.v. de vraag of er recidive is. ,,Denbsp;meeste oudere auteurs” merkt de schrijver op, „gaan met hemnbsp;accoord”. Ik weet geen enkele jongere die het niet doet. Een resolutienbsp;d.d. 11 November 1905 no. 83 Besl. in Belastingzaken 109, verklaardenbsp;dit trouwens in overeenstemming met een arrest van den Hoogen Raadnbsp;d.d. 23 Maart 1874, W. v. h. R. 3719, reeds uitdrukkelijk.
Op p. 136, 137 wordt een opsomming gegeven van de bezwaren tegen de transactie, die, nu de transactie ook in het gemeene recht isnbsp;toegelaten, juist door het veelvuldige gebruik van sterke woordennbsp;lichtelijk onwennig, in elk geval anachronistisch, aandoet.
Aan den voet der bladzijde zegt hij:
„Mijn eigen bezwaren tegen het instituut heb ik reeds vroeger aan-„geduid: de transactie is met den aard van het fiscaal strafrecht absoluut onvereenigbaar”. „De straf ook mag niet een object van onderhandelen zijn”. P. 138 onderaan wordt nog eens gesproken van „het i-esultaat van onwaardig loven en bieden”. De transactie is „de consequentie van de door den (delinquent) aangevoerde mate van handigheid in het onderhandelen” en nog eens weer (p. 142) „in iedernbsp;geval mist (daartegenover) de submissie (b.v. van het Wetb. v. Sv.)nbsp;het odieuze element der onder handelingen”. Deze kenschetsing van de
ï) Vroeger was dit anders. Bij resolutie Recueil Wetten en Besluiten D. B. I amp; A 1823, no. 174, werd bepaald, dat transactie na veroordeelend vonnis, alleennbsp;in zeer bijzondere omstandigheden kon worden toegelaten en de Res. Verz.nbsp;i8j4 no. 49 verbood het geheel. Transactie vóór het vonnis geschiedde herhaaldelijk. In de audiëntie-bladen van de Rechtbank te Middelburg plm. 1827nbsp;vond ik verschillende gevallen, waarin „de zaak van de rolle wordt geroyeerdnbsp;vermits geslotene transactie”. Zie thans Res. 29 Dec. 1920 no. 74 (Ree. 1462),nbsp;Res. 12 Oct. 1922 no. 66 (Ree. 1904), Res. 30 Dec. 1926 no. 132 (B.i.B. 2972).nbsp;Zie 00k art. 328 Sv.
-ocr page 259-247
transactie typeert niet alleen de onzakelijkheid, doch tevens de ondeskundigheid ter zake van den auteur.
Het argument is fout, voor zoover het nieuw is en niet nieuw, doch ook fout mijns inziens voor zoover het slaat op het feit, dat de transactie een „overeenkomst” zou zijn. Men kon het t.t.t. reeds vinden innbsp;het praeadvies van Rombach, p. 49, doch toen ook in de vergaderingnbsp;(zie Debat Ned. Jur. Ver. 1, 2e stuk, p. 82) herhaaldelijk over denbsp;„overeenkomst” als criterium werd gesproken, interrumpeerde ik:
„Er wordt telkens van de „transactie” gesproken als van een „overeenkomst met de administratie”, maar zoo is het toch niet.nbsp;Zij wordt opgelegd. De administratie zegt niet tot de menschen:nbsp;gij wilt ƒ 10.— geven, willen wij het op een accoordje gooien voor
ƒ15.— ?”
De Heer Mr. A. Rombach (Rotterdam):
Ik bedoel het ook niet als een loven en bieden.
De Heer ƒ. van der Poel (Middelburg) :
Dan is het ook geen overeenkomst d.w.z. een handeling, welke tot stand komt door de wilsovereenstemming tusschen beide partijen. Zij wordt opgelegd.
De Voorzitter (Jhr. Mr. W. M. de Brauw):
Het wordt opgelegd, maar, als het wordt aanvaard, is het een overeenkomst.
Eigen opvatting. De transactie geen overeenkomst.
Ook met dit laatste gezichtspunt kan ik niet instemmen. Immers, indien mij b.v. door den strafrechter een boete wordt opgelegd ennbsp;ik deze betaal, dan is er nog geen overeenkomst, zelfs niet, indiert iknbsp;op de vraag van den rechter, of ik aanvaard, ja heb gezegd. De overeenkomst is een verklaarde wilsovereenstemming gericht op rechtsgevolgen. Er is hier een eenzijdig verklaarde wilsovereenstemmingnbsp;— vgl. de volmachtsverleening, waarbij iemand bevoegd wordt verklaard tot een rechtshandeling. De tegenpartij wil niet het rechtsgevolg van de straf, maar voorkoming van de mogelijkheid dat zij opnbsp;andere, zwaardere wijze zal worden gegrepen. De motieven, waardoor ik word gedwongen doen niet terzake. Evenmin de vorm, waarinnbsp;na de oplegging de afdoening wordt gekleed. Ik aanvaard een verplichting en doe dat in een bepaalden vorm, maar die verplichtingnbsp;vloeit niet voort uit contract.
Doch er is meer. De wet, in het standaardartikel 10 k der Stelsel-wet 1821, doch ook art. 229 der Algemeene wet van 1822 en even-
-ocr page 260-248
eens andere wetten, zeggen alleen, dat er zal kunnen worden getransigeerd. Wat dat is en irt welken vorm een transactie moet worden aangegaan, daarover laten zij zich niet uit. Wat formeel onder transi-gecren is te verstaan, dat laat de wetgever dus geheel over aan denbsp;administratie.
Nu hebben wij gezien, dat in 1,822 de transactie inderdaad een „civiele”, d.w.z. een bestuursrechtelijke, overeenkomst vcas. Volgensnbsp;AlUx (zie p. 151) is zij echter een gewoon civiele, en zijn,, niettegenstaande verschillen, de daarvoor geldende bepalingen van toepassing.nbsp;In 1822 (zie de artt. 246/249 A.W.) wilde tnen doen uitkomen, datnbsp;die beteekenis nu een andere was geworden. Van die gewijzigde opvattingen heeft men in Frankrijk, de bakermat van het ruime begripnbsp;nog wel, de consequenties niet aanvaard. Ook hier blijkt van eennbsp;ontwikkeling ten onzent in anderen zin. Het zal niet verbazen, datnbsp;men haar hier een publiekrechtelijke overeenkomst noemt ^). Nognbsp;volgens een resolutie van 26 April 1906 no. 31, B.i.B. 185, is denbsp;transactie een „publiekrechtelijke overeenkomst tusschen de administratie en den delinquent, strekkende tot vooi'koming van eennbsp;gerechtelijke vervolging”. In 1937 bespeurt men ook van dit begripnbsp;evolutie bij Damsté^) die verklaart, dat de transactie in wezennbsp;is een administratieve bepaling en oplegging van straf, waaraan denbsp;bekeurde, wil hij niet aan openbare behandeling bloot staan, zich heeftnbsp;te onderwerpen en dat men slechts naar den vorm van een overeenkomst kan spreken. Tuk, p. 111 (1940), vermeldt zonder meer denbsp;vroeger gegeven definities en toelichtingen. Èn in 1937 èn in 1940nbsp;was de werkelijke toestand echter reeds anders. Indertijd — de eerstenbsp;25 jaar van de 19e eeuw — was regel, dat de bekeurde verzocht omnbsp;tot transactie te mogen worden toegelaten; allengs — reeds in een res.nbsp;van 1823, res. 134, 27 Aug. worden „transacties” en „verzoeken totnbsp;transacties” naast elkaar gesteld — wijzigde de situatie zich te diennbsp;opzichte. Thans is juist het tegenovergestelde het geval. De admini-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie art. 15 Kostenwet 20 Juli 1895, Stsbl. 139. De betaling doet het rechtnbsp;van strafvordering vervallen. Bij dading alleen vernietiging te vorderen op grondnbsp;van wanbetaling art. 1302 B.W.). De transactie wordt eerst door betalingnbsp;van kracht.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. Dr. J. H. R. Sinninghe Damsté, Inkomstenbelasting, je druk, Zwollenbsp;p. 527.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie t.a.v. de transactie in het gemeen recht in denzelfden zin Mr. G. J. vannbsp;Brakel, N. J. Bh, II Jg., p. 286.
-ocr page 261-249
stratie stelt belanghebbende, die daarvoor naar zijn meening in aanmerking komt, in de gelegenheid te transigeeren. De praktijk der transactie, zooals deze zich in den loop der tijden hier te lande heeft ontwikkeld, heeft de overeenkomst als criterium geheel op den achtergrond doen treden. Het komt — behoudens in gevallen waarin de administratie juist geen transactie wenscht — niet meer voor, dat eennbsp;bekeurde om transactie verzoekt; de administratie beoordeelt zelfstandig of zij aanleiding vindt, gelegenheid tot transactie te geven. Zoonbsp;ja, dan stelt zij — voor zoover dit niet reeds is geschied — een ambtelijk onderzoek in naar omstandigheden en feiten en de Directeur ofnbsp;andere voor het transigeeren aangewezen ambtenaar hoort, des nognbsp;nader gewenscht, zélf den delinquent en bepaalt daarna de transactievoorwaarden. Loven en bieden en onderhandelen komen daarbij niet tenbsp;pas. Dit is meteen een antwoord aan hen, die de transactie in strijdnbsp;achten met de hoogheid van de Overheid.
Doch de hoogheid der overheid heeft van het sluiten van deze ,,overeenkomst”, in vroeger tijden evenmin geleden — het zou vreemdnbsp;zijn als het anders ware — als van het sluiten van een anderenbsp;publiekrechtelijke overeenkomst, en van het sluiten van overeenkomsten over de belasting zelve (zie p. 59 vlg.), zooals in de kindsheidnbsp;der belastingheffing gebruikelijk was. Overigens is dit nimmer eennbsp;echte civielrechtelijke overeenkomst in den tegenwoordigen zinnbsp;geweest.
Zoo heeft het instituut door het gebruik, door de administratieve gewoonte, ook in den uiterlijken vorm tenslotte, een geheel ander karakter gekregen, dat ook uitkomt in de administratieve formuleering en behandeling. De transactie van 1900 is een andere dan die van 1800,nbsp;verba valent usu. De jurisprudentie (laatstelijk H.R. 27 Juni 1927nbsp;B.i.B. no. 4304, W. v. h. R. 1,1713, A. B. 1928, p. 536), besliste, datnbsp;transactie niet schriftelijk behoeft te worden aangegaan. Dit gevalnbsp;besprak ik in ’t kort op p. 406 van mijn Wetgeving I.U.D. en Acc. Innbsp;dit verband kom ik op den achtergrond van het arrest uitvoerigernbsp;terug. De toedracht der zaak was zóó, dat aan het Hof was overgelegd een in de zaak gebezigd oud model transactieformulier, waarinnbsp;ongelukkig de volgorde transactie-betalen-onderteekenen voorkwam.nbsp;Op den inhoud van dat formulier (welks nauwkeurigen inhoud ik bijnbsp;gebreke van een model niet kan weergeven; dat de situatie echter inderdaad zoo was, kan blijken uit de recensie opgenomen in W.D.B.I.A.
-ocr page 262-250
1917) was de kern der overwegingen van het Hof gebouwd
Het daarna gebezigde model noemde betaling en teekening als voorwaarden om tot transactie te worden toegelaten.
Had het Hof dit formulier onder oogen gehad, dan zou zijn uitspraak reeds anders hebben geluid.
Bij circulaire van 6 Juli 1938 no. 1 deelde de Minister van Financiën echter mede, dat de gebruikelijke mededeelingen, waarbij de bekeurden die daarvoor in aanmerking komen, namens den Directeur ervan worden verwittigd dat zij de tegen hen ingestelde bekeuring bijnbsp;transactie kunnen afdoen (men lette op deze Bewoordingen!) voortaannbsp;niet meer schriftelijk zullen geschieden. De geverbaliseerde krijgt zoonbsp;noodig gelegenheid, ter directie zijn verdediging te voeren en de Directeur stelt daarna de voorwaarden waarop kan worden getransigeerd vast. Sindsdien luidt het formulier waarop getransigeerd wordtnbsp;als volgt:
administratieve kennisgeving.
No.............
CONTENTIEUS
Tegen
te
is op nbsp;nbsp;nbsp;bekeuring ingesteld wegens overtreding van artikelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der
U gelieve bekeurde in de gelegenheid te stellen een strafrechtelijke vervolging te voorkomen door aan U te voldoen een boete van ƒ
Terstond na de afdoening der zaak, en anders na verloop van den door U gestelden termijn, wordt bericht ingewacht.
, den
De Directeur,
AAN DEN HEER ONTVANGER
te .......................................
niet afscheuren!
BERICHT OMTRENT DEN AFLOOP DER ZAAK NIET betaald
De boete is
betaald en geboekt in jnl. Compt. no. 8 dd. nbsp;nbsp;nbsp;no.
, den
De Ontvanger,
i) De bekeurde had alleen gedeeltelijke betalingen gedaan, zonder meer. Daaruit bleek volgens het hof voldoende van zijn wil om de hem aangeboden transactie aan te gaan. De administratie kon nu niet meer vervolgen.
-ocr page 263-251
Men ziet; de overeenkomst is ten eenenmale verdwenen. Het instituut transactie is — een zelfden groei heb ik ten aanzien van andere instituten in dit boek herhaaldelijk aangetoond — een ander geworden. Het is thans een administratieve afdoening buiten proces, waarvan de voorwaarden door de administratie worden bepaald en die doornbsp;den bekeurde hetzij aangenomen, hetzij verworpen, kan worden. Hetnbsp;verschil tusschen de submissie van het Wetboek van Strafvorderingnbsp;en de transactie is kleiner geworden. Daar onderwerping aan de maximum boete, hier aan de door de administratie opgelegde boete.
Men zal hier wellicht tegen aanvoeren, dat de vorm, waarin de Administratie de transactie giet, moeilijk kan beslissen over het wezennbsp;van het instituut. Ik ontken dit. De wet zegt niet wat transigeeren is;nbsp;het komt er dus maar op aan, wat het in werkelijkheid is. Mijn opvatting komt met geen enkele wetsbepaling in strijd. Of de wetgevernbsp;t.t.t. aan iets anders dacht, is daarbij van geen belang. (Zie een overeenkomstige redeneering omtrent een ander onderwerp uit de douanewetgeving bij Segers, Theinis 1925, 1 en 2, Recensie Wetgev. I.U.D.nbsp;en Acc.). De geheele ontwikkeling van de fiscale transactie door denbsp;eeuwen gaat in één lijn, zij wordt al meer de publiekrechtelijke. Zelfsnbsp;een vicieus begin (p. 48 en 252) wordt gemakkelijk door den tijd gelegitimeerd in den vorm van interpretatie of verjaring. En van eennbsp;vicieus begin is hier niet eens sprake.
Evenals de gratie van een billijkheidswet voor halsstraf tot één voor alle straffen, de kwijtschelding van gunstbetoon tot recht werd(zienbsp;p. 293), zooals de submissie van compositie onderwerping aan de maximum boete werd, de dispensatie van een veel ruimer begrip tot hetnbsp;engere dat wij nu kennen, de delegatie van opdracht aan een ondergeschikte, overdracht aan een andersoortige autoriteit, zoo werd denbsp;transactie van een overeenkomst op verzoek van den delinquent eennbsp;oplegging krachtens eenzijdige wilsverklaring van de Administratie.nbsp;In een terminologie, die Damsté elders gaarne bezigt, zouden wijnbsp;misschien van een Quasi contract kunnen spreken, waaronder Boeynbsp;verstaat ,,die verbintenissen, die voortvloeijen uit zekere daaden, dienbsp;men eigenlijk geen contracten noemen kan, omdat de uitgedrukte ofnbsp;stilzwijgende overeenkomst, die d,e weezentlijkheit van een contractnbsp;maaken, juist daarin niet werd gevonden”.
Het voordeel van het bezigen van dergelijke sfinx-achtige benamingen acht ik trouwens altijd gering. Een quasi-contract — ook Boe}^
-ocr page 264-zegt het — is geen contract, al heeft het dezelfde rechtsgevolgen alsof er een contract is, en het bezigen van de terminologie kan niet andersnbsp;dan verwarring, althans vaagheid, in de systematiek brengen.
Mr. Arnold van Praag behandelt het stilzwijgen als bron van verbintenissen uit overeenkomst. „Stilzwijgen van één der partijen bijnbsp;een overeenkomst, schept” zegt hij, „een verbintenis, waaraan ook denbsp;zwijgende partij is gebonden, wanneer voor deze partij spreken plichtnbsp;was geweest, indien hij de overeenkomst niet wenschte”.
Voor het tot stand komen van een overeenkomst is echter een vrije wilsverklaring noodig, en die is hier niet aanwezig. De constructie kannbsp;hier echter zelfs foi-meel niet te pas komen. De directeur verleentnbsp;den geverbaliseerde een bevoegdheid; betaalt hij, dan is de zaak afgedaan, zoo niet, dan wordt hij vervolgd in rechte.
Opgemerkt moge ten slotte worden, dat transactie door de Administratie ook dan in tal van gevallen wordt gesloten, indien — wat de wet niet toestaat — op2et tot ontduiking aanwezig is. Men moet geneigd zijn, dit te beschouwen als een bevestiging van de bekende opmerking van Montesquieu, dat hij die macht heeft ,,est porté d’ennbsp;abuser; il va jusqu’a ce qu’il trouve des limites”. Wat daarvan zij:nbsp;het is een administratieve geiuoonte geworden, gewettigd door haarnbsp;doelmatigheid, een gewoonte aan welke het vicieuse begin, toen er nognbsp;geen „gewoonte”, geen praktijk, in dien zin was gevestigd, niet meernbsp;kan worden tegen geworpen.
„De tijd en een langdurige possessie wettigen in materie van regee-ring hetgeen dat schielijk en met openbaar geweld gedaan wordende de naam van usurpatie, of erger soude verdienen” ('S ling eland l, Staatk.nbsp;geschriften I 68). „Een vicieus begin wordt gemakkelijk door dennbsp;tijd gelegitimeerd in den vorm van interpretatie of verjaring”^).
De Administratie zelf zij echter op haar hoede, zij besef fe, dat een gewoonte contra legem in den regel een leelijke gewoonte is en zijnbsp;trekke de grenzen niet ruimer dan goed gebruik wettigt.
1) nbsp;nbsp;nbsp;W. P. N. R. 3217—3218. Daarover nader van Kamphiiijsen, W. P. N. R.nbsp;3224.
2) nbsp;nbsp;nbsp;]hr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama, Natuurlijke waarheid en historischenbsp;bepaaldheid, Zwolle 1935 p. 67 en daarna Mr. B. M. Telders, De Volkenbondnbsp;¦Jan. 1937. Zie ook mijn; Rondom de Handelsverdragspolitiek, Erkenning in hetnbsp;Volkenrecht, p. 89 vlg.
-ocr page 265-253
Nog in een ander opzicht is er afwijking van het verleden. Alweer op het voetspoor van de Fransche wetgeving werd naast de geldboete vrijheidsstraf in art. 205 van de algemeene wet opgenomen.nbsp;Langs een omweg, en op grond van het bepaalde in art. 208 dier wetnbsp;(zie Adan ter plaatse en p. 40 bij Spoor), kan nu worden betoogd —nbsp;en alzoo is ook de praktijk — dat ook over deze vrijheidsstraf transactie mogelijk is. Deze toepassing heeft met de Oud-Vaderlandschenbsp;gedachte ter zake niets meer te maken. Deze transactie steunt alleennbsp;op doelmatigheid. Ook zoo gezien is de transactie een ander instituut geworden. Deze grondgedachte bleef: het is de administratie, dienbsp;moet — en alleen goed kan — beoordeelen, of transactie al dan nietnbsp;kan worden toegelaten.
Stokvis vindt op p. 140.,nog .plaats voor de volmaakt onbelangwekkende verdachtmaking, dat de transactie nauwelijks in staat is ,,het moreel der belastingambtenaren te verheffen”. Uit de veelheid dernbsp;door haar overdrijving het argument zelf doodmakende woordennbsp;diept men dan nog de conclusie op (p. 138) ; „Het is wel diep treurig, dat men in de twintigste eeuw instellingen als de transactie nognbsp;ernstig moet bestrijden”. Meer gezaghebbenden dachten daar andersnbsp;over. De zakelijke taal van Rombach’s praeadvies — dat reeds aanmerkelijk anders klinkt dan in het artikel „Slecht strafrecht”, Mndbl.nbsp;V. B. en Red. 1924, p. 68 en in zijn daarop volgend Praeadvies voornbsp;de Vereeniging voor Kinder- en politierechtspraak 1925 (Mndbl. v.nbsp;B. en Red., 1925, p. 335) („de man van de schatkist, de tegenpartij,nbsp;decreteert met een sterke wetsbepaling in den rug”, (afl. X, 1925 ^))nbsp;kon de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, gespeend nog wel vannbsp;fiscale ambtenaren, niet overtuigen. Met groote meerderheid stemdenbsp;zij vóór behoud van de fiscale transactie in handen van de administratieve overheid. Daarna heeft de Commissie van den Dries (p. 20),nbsp;na „ampel overleg” en met — op dit onderdeel algemeene — stemmen geconcludeerd: „Uitsluitend het bestuur der belastingen zalnbsp;„gerechtigd zijn tot het geven van zgn. fiatten (verklaringen vannbsp;„berusting) en het sluiten van transactie”.
i) Zie Rombach over de transactie ook nog in T. v. S. XXXV afl. 2, p. 131 (Strafposities in rijksbelastingzaken voor volwassenen en kinderen).
-ocr page 266-254
Het beste bewijs dat het niet aan den draconischen bouw der fiscale wet ligt, dat er zooveel getransigeerd wordt, is dit, dat er over die fiscale wetten, waarvoor het algemeene minimum geldt, evenveelnbsp;of meer wordt getransigeerd dan over de andere. Men behoeft geennbsp;krachtuitdrukkingen te gebruiken om de gebreken van hetgeen mennbsp;het fiscaal strafrecht pleegt te noemen,.duidelijk te maken; ik hebnbsp;er mijn uitvoerig deel aan bijgedragen; de Nederlandsche Juristen-Vereeniging stemde met de meeste conclusies in mijn praeadvies in.
Doch de praktijk van het „fiscale strafrecht” is nog altijd veel be-vredigender dan haar — overigens door velen niet begrepen — theorie. Dat dit zoo is, dankt het in hoofdzaak aan de transactie. Denbsp;wijze, waarop daarbij de zaken door de administratie worden geïnstrueerd, doet zeker niet onder voor die, waarop het O.M., de aannbsp;haar beslissing onderworpen schikkingen regelt.
Op p. 140 zegt Stokvis: ,,Het ware rechtsphilosophische wezen ,,der transactie toont glashelder aan, dat zij met de meest elementairenbsp;„begrippen van strafrecht volstrekt onvereenigbaar is. De transactienbsp;,,toch berust op de zg. contractstheorie”. Een aanhaling van Spoor-p. 60, is hem voldoende, om dit te bewijzen, doch wat er concreetnbsp;en precies mee wordt bedoeld, is mij er niet duidelijk door geworden.
Ook overigens blijf ik bij de conclusie van mijn Praeadvies 1926’^).
Meening van Dr. Gewin.
Een auteur dien ik in vorig werk niet besprak, Dr. Gewin,, voert nog een geheel nieuw argument tegen de transactie aan, een argumentnbsp;voor hetwelk ik gevoelig zou zijn, indien het juist was. Hij verklaartnbsp;er zich eerst tegen (p. 293—294) op grond van de reeds herhaaldelijknbsp;weerlegde meening, dat de „strafactie geen onderwerp behoort tenbsp;zijn van ,,overeenkomst” tusschen overheid en verdachte” en voortsnbsp;op grond van het bezwaar dat het
i) P. O» No. 9: „De transactie blijve, hervormd, doch volgens bestaande beginselen, gehandhaafd. Zij is practisch, in overeenstemming met het rechtsbewustzijn, voorkomt onnoodig ongerief voor het publiek, maakt bevredigende afdoeningnbsp;mogelijk in gevallen, die behandeling in rechte niet wettigen en toch niet ongestraft kunnen blijven, voorkomt overbelasting der rechterlijke macht en biedtnbsp;waarborgen voor deskundige beoordeeling naar gelang van de mérites der zaak.nbsp;Bij verdwijning van de speciale minima zal het grootste bezwaar tegen het instituut zijn vervallen”.
-ocr page 267-255
„in strijd is met het beginsel volgens hetwelk de rechtsbestellende overheid tot plicht heeft zich met de handhaving des rechts te belasten. Die taak is haar door God gegeven. Handhavingnbsp;zijner gerechtigheid is haar plicht, dien ze niet aan anderen magnbsp;afstaan. Het proces is de vorm, waarin ze haar taak uitoefent.nbsp;Afdoening van strafzaken buiten proces is daarom in beginselnbsp;te verwerpen.”
Van dit argument ontgaat mij ten eenenmale de kracht. Ik weet dat „de macht” (de overheid) het zwaard niet te vergeefs draagt.nbsp;Doch bij het nalezen van Romeinen 13 vers ,1—7, waarin de laatstenbsp;verzen in het bijzonder over den fiscus handelen, vind ik niets overnbsp;het aanwijzen van één speciale autoriteit, die met het opleggen vannbsp;straf zou zijn belast met uitsluiting van eenige andere overheid. Evenmin in Rom. XHI en 1' Petrus H^). Juist de koning en de „stad-houderen” worden hier (vs. 13 en vs. 14) genoemd.
Meening van ’s Jacob.
De nieuwste tegenstander van de fiscale transactie is ’s Jacob (t.a.p. p. 44 vlg.), die het, ook in 1936 verschenen, verslag van de Commissienbsp;van den Dries wellicht niet heeft kunnen raadplegen, er althans geennbsp;gewag van maakt.
In onjuiste terminologie stelt hij herhaaldelijk (tegenover de fiscale transactie) de afdoenirlg in het „burgerlijk strafproces” ennbsp;gaat hij, mijns inziens evenzeer ten onrechte, uit van de [door dennbsp;Belgischen auteur Adan^) en in België en Frankrijk algemeen gehuldigde en hiervóór (p. 212) bestreden] leer, dat de staat hier nietnbsp;alleen als handhaver van het recht, doch ook als belanghebbendenbsp;optreedt.
Bij de transactie is volgens hem (p. 45) sprake van een „zuivere” overeenkomst, waarvan de nakoming kan worden gevorderd”. Hoenbsp;het met deze „overeenkomst” en vooral met die zuiverheid staat, hebnbsp;ik hiervóór uiteengezet. Dat nakoming er van kan worden gevorderd, kan evengoed worden uitgelegd in dien zin, dat deze bestuursrechtelijke afdoening, eenmaal aangegaan, ook afdwingbaar is.
Indien ik thans nog vermeld, dat belangwekkende beschouwingen
1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie overigens de Savornin Lobman, Onze Constitutie, Utrecht 1920, p.nbsp;XXII en p. XXIV.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. H. Ph. Adan, La loi générale du 26 Aóut 1822, Bruxelles, 1837.
-ocr page 268-256
over de fiscale transactie, de wettelijke bepalingen waarvoor, de gevallen waarin, en de instanties door wie, transactie kan worden gesloten, voorkomen in de hiervóór reeds herhaaldelijk geciteerdenbsp;werken, Simons’ artikel in W. v. h. R. 11543 (Debat over de Prae-adviezen Ned. Jur.-Ver. 1926), Inleiding tot het Nederlandsch belas-tingstrafrecht door Sinninghe Damsté, 2e druk, Zwolle 1940, p. 221,nbsp;223, 228, 231, 235 en 239 en Contentieus door Mr. C. P. Tuk (p. 65,nbsp;111, 191 vlg.), beschouwingen, waarmede ik mij in de groote lijn —nbsp;behalve voor wat ik daar in de vorenstaande bladzijden tegen inbracht
— nbsp;nbsp;nbsp;kan vereenigen, dan valt, naar ik meen, over dit onderwerp weinignbsp;meer te zeggen.
§ 2. De restauratie van de transactie.
In het gemeene recht bleef — ofschoon opnieuw stemmen opgingen om haar weer in te voeren — in 1881 de transactie afgeschaft. Denbsp;meerderheid was er tegen op grond van de reeds in 1819 door denbsp;Belgische afgevaardigden aangevoerde motieven^). Voor het fiscalenbsp;strafrecht, waaraan men ,,bij deze gelegenheid niet wenschte te raken”,nbsp;bleef zij behouden. Tot 1926 is voor zoover mij bekend, geen enkelnbsp;niet-fiscaal jurist voor haar in het krijt getreden. Dan om dit, dannbsp;om een ander motief werd zij, als instituut, verworpen. Bij de behandeling van de Praeadviezen van de Ned. Juristen Vereeniging 1926nbsp;voor het eerst heeft men stemmen uit niet-fiscaal kamp vóór haarnbsp;handhaving gehoord. De strijd voor haar behoud verloor haar belangwekkendheid, althans haar meest principieele zijde, toen de schikking
— nbsp;nbsp;nbsp;trots Thorbecke’s uitspraak in 1852 en zoo velerlei gezaghebbendenbsp;bestrijding — in het gemeene recht weder werd ingevoerd.
Daarnaast blijft echter Rombach’s bezwaar, dat voor hem de deur dicht doet (p. 52) : „Ten slotte, het is niet dé transactie, die ik wilnbsp;afschaffen, maar de transactie met de administratie”.
Voor mij zegt dit niets. Ik acht de transactie — voor Administratieve wetten wel te verstaan — als bestuursrechtelijkl instituut juist voor handhaving door de administratie aangewezen, en het aantalnbsp;zaken is zóó groot, dat het zich kwalijk voor goede behandeling doornbsp;het O.M. zou leenen.
i) Zie Smidt p. 502 en 519.
-ocr page 269-257
Hoe is het tenslotte te verklaren, dat de transactie in het algemeene (art. 74 Srr.) en in het fiscale recht tenslotte weder waardeeringnbsp;vond?
Wat het fiscale strafrecht betreft, zal, bij deugdelijker studie daaromtrent, beter inzicht in de werking en de wijze van toepassen van het instituut, daartoe zeker hebben bijgedragen.
Er zijn echter nog tal van redenen van anderen aard, die ook in het verleden opgeld deden. Nu het aantal ge- en verboden zoo ontzaglijk groot is geworden, dat de premisse dat ieder de wet kent, nietnbsp;meer kan opgaan en ten hoogste nog eenige beteekenis kan hebbennbsp;voor die handelingen, welke men geregeld verricht, terwijl ieder opnbsp;zijn beurt op onaangename wijze met de wet in aanraking komt, isnbsp;de lust tot procedeeren er niet grooter op geworden.
Ten aanzien van de vraag, of hierin nu aanleiding mag worden gevonden om over „strafzaken” transacties te sluiten, komt men denbsp;eeuwen door in de historie en ook bij herhaling in dit boek, tweenbsp;tegenover elkaar staande gezichtspunten tegen (p. 195, 205, 221, 308).
Het eene, het strengste, is, dat voor den verdachte het gerucht rondom een tegen hem loopende strafzaak haast even erg is als denbsp;eventueel uit te spreken straf zelf; het is deel van de straf. Hemnbsp;hiervan te bevrijden, doet het effect van de straf gedeeltelijk te niet.nbsp;De mogelijkheid van transactie is een bevoordeeling van den rijke.
Daartegenover kan men stellen: Al moge de wetgever het gewenscht achten, dat iemand die een delict beging, daarvoor voor het publiekenbsp;forum wordt aangeklaagd met al wat er mee samen hangt, en ooknbsp;dit leed met de straf ondervindt, dit leed is vaak erger dan de strafnbsp;zelf. Zelfs wie onschuldig voor den rechter moet terecht staan, kannbsp;daarvan zijn geheele leven nadeel ondervinden, of er blijvend doornbsp;worden geschokt. Men denke aan hem, die „een vrijspraak te zijnennbsp;laste” heeft. In niet ernstige gevallen kan het daarom gewenscht zijnnbsp;de procedure van het Wetboek van Strafvordering achterwege tenbsp;laten. Dit is m feite niet anders dan het oude procedeeren civiel innbsp;plaats van crimineel! Het kan zelfs zijn, dat een onschuldig geverbaliseerde minder ten onrechte ondergaan leed wordt opgelegd, indiennbsp;men hem een transactie laat sluiten, dan indien hij bij openbare be-
i) Zie daarover contra Mr. Schot Dijkman, Ned. Jur. bl. ze Jg. afl. lo, p. 149, er vóór Mr. A. H. Duynstee, afl. 19 p. 281. Zie ook Ned. Jur. bl. ze Jg. p. 256,nbsp;p. 286 en p. 335.
17
-ocr page 270-258
handeling wordt ontslagen van rechtsvervolging. Bevoordeeling van den rijke behoeft dit niet te zijn; bij het bepalen van het transactie-bedrag kan men veelal rekening houden met de financieele omstandigheden van den betrokkene. In ernstige gevallen, zonder bijzonderenbsp;omstandigheden, moet niet worden getransigeerd. Het is uitgeslotennbsp;hier te bewijzen, welk van deze twee standpunten het juiste is. Hetnbsp;is een kwestie van waardeering, die nu eens zus, dan weer zoo —nbsp;afhankelijk van tijd, omstandigheden en het op een bepaald momentnbsp;geldend recht — zal worden beslist. De consequentie echter van hetnbsp;standpunt van den tegenwoordigen tijd — strafrecht zij ultimumnbsp;remedium — voert ongetwijfeld tot het innemen van het tweedenbsp;standpunt.
Wijziging in de waardeering van het schuldvraagstuk.
Ook ten aanzien van het schuldvraagstuk schijnt zich een ontwikkeling te voltrekken, welke naar mijne meening het behouden — ja het uitbreiden — van de transactiemogelijkheid aanbevelenswaardignbsp;maakt. Een algemeene tendens is merkbaar — terugtreden in zoovernbsp;op een reeds vroeger naar het scheen overwonnen standpunt — omnbsp;evenzeer de daad als den dader in het centrum van de strafrechtelijke belangstelling te plaatsen. Dat houdt verband met het inzicht,nbsp;dat de maatschappij — dus in tweede instantie ook de burgers die ernbsp;door worden gelaedeerd — al te zeer worden benadeeld door het ongestraft blijven van daden van bepaalde soort. Niet alleen de regel nullanbsp;poena sine lege staat minder sterk dan voorheen (elders werd zijnbsp;afgeschaft), doch ook het (strafrechtelijk) schuldvraagstuk is, nadatnbsp;de eindelijk rijp geworden vrucht reeds te grijpen scheen, door allerleinbsp;veranderingen van den laatsten tijd, verder van haar oplossing geraakt dan een halve eeuw ^) geleden. Terwijl het verslag van denbsp;Commissie van den Dries in het algemeen het schuldvraagstuk regeldenbsp;als in het geraeene recht, nam zij, naar aanleiding van het in 1934nbsp;reeds in werking gekomen nieuwe artikel lObis der wet van 1870nbsp;Stbl. no. 61^), in haar ontwerp algemeene wet (p. 159) een bepaling
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie het debat over de Praeadviezen Ned. Jur. Ver. 1930, I, het rapport overnbsp;de strafrechtelijke aansprakelijkheid van corporaties, uitgebracht aan de Vereeni-ging voor Strafrechtspraak (Ned. Jur. Blad 24 Mei 1941); mijn Praeadvies Ned.nbsp;Jur. Ver. 1926 p. 20.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie over dit wetsartikel mijn opstel in W.D.B.I.A. 3275/3277.
-ocr page 271-259
art. 192 op, die van een van het normale afwijkend schuldbegrip uitgaat ^).
Gedrongen en gedwongen door het feit, dat de in- en uitvoer-smokkel met auto’s ingericht tot smokkeldoeleinden (geheime bergplaatsen, gepantserde wagens) te zien gaf, dat bij het vasthouden aan een subjectief schuldbegrip, hoe langer hoe meer fraude onontdekt moest blijven, of de eigenlijke hoofdschuldigen, die achter denbsp;schermen bleven, juist niet konden worden gestraft, •— en het treffennbsp;van dezen is toch immers juist het doel van de volledige strafrechtelijke procedure? — en de ontduikingen zélf dientengevolge toenamen,nbsp;had de administratie wetsbepalingen geformuleerd, die van een „objectief” schuldbegrip (de uitsluitingsgronden zijn persoonlijk; mennbsp;erkent hier geen uitsluitingsgrond) uitgingen. Benige, in den regelnbsp;zelfs de voornaamste, schuld van den eigenaar van de aldus gebezigdenbsp;auto staat vast. De vraag, of nu juist bewezen kan worden dat hijnbsp;ook wist welke smokkel in concreto er mee bedreven zou worden,nbsp;blijft buiten beschouwing. Wie zich door het verhuren van een aldusnbsp;ingerichte auto aan risico’s blootstelt — dat is het voor hem gunstigstnbsp;denkbaar geval — moet zelf maar vooraf zijn risico tegenover denbsp;huurders dekken. In elk geval heeft de administratie daarmee nietnbsp;van doen. De auto, die aldus is ingericht — om het even of er opnbsp;dat moment mee wordt gesmokkeld of niet — is zonder meer vervallen aan den Staat ^). Geconstateerd mag worden, dat deze wetsbepaling niet alleen aan ernstige fraude, doch tevens aan een aantalnbsp;uit maatschappelijk oogpunt verderflijke praktijken een einde heeftnbsp;gemaakt.
Daarna heeft de Minister zich meer algemeen, doch altoos rekening houdende met het bijzondere karakter van bepaalde feiten betreffende hen, die zich met het vervoeren van personen en goederen inlaten, op een standpunt gesteld, dat als volgt is samen te vatten;
Ten aanzien van het schuldvraagstuk moet niet alleen het subjectieve karakter van de vraag naar schuld in aanmerking worden genomen, doch aan die vraag moet mede een objectief karakter worden toegekend. In de maatschappij moeten namelijk met het oog op handelingen, welke de wetgever op straffe heeft verboden aan hen, die
1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie het verslag par. 20 (p. 16 bijl. 2 p. 49 bijl. i).
2) nbsp;nbsp;nbsp;Men kan hier denken aan administratieve sancties in den geest van de vastenbsp;administratieve boete welke in het volgend hoofdstuk wordt besproken.
-ocr page 272-met zulke verboden in aanraking kunnen komen (objectieve) normen van gedraging worden gesteld, welke zij bij hunne verrichtingennbsp;moeten in acht nemen. Deze objectieve eischen kunnen verschillendnbsp;zijn, naar gelang van het beroep, dat door hen wordt uitgeoefend. Aannbsp;taxiondernemingen zijn andere eischen te stellen dan aan hen die automobielen zonder chauffeur verhuren. Hij, die automobielen zondernbsp;chauffeur verhuurt, moet zich vooraf vergewissen omtrent den persoonnbsp;aan wien hij zijn vervoermiddel af staat. Faalt hij hierin, dan is hetnbsp;redelijk, dat een straf hem dien plicht nog eens nadrukkelijk doet gevoelen, zoodat hij daarin een prikkel vindt, om voor het vervolg innbsp;de keuze van hen, die hij tot zijn cliëntèle wil toelaten, steeds voorzichtiger te worden. De aan te leggen maatstaf zal met den aard vannbsp;het bedrijf en de omstandigheden, onder welke men het uitoefent,nbsp;vereenigbaar moeten zijn.
Bij een groei van het strafrecht in die richting — en het heeft er allen schijn van, dat het daarheen gaat — is aan een transactieregelingnbsp;nog veel meer behoefte dan thans.
Doch men moet daarin nog meer zien.
Dergelijke bepalingen blijken juist noodig voor administratieve wetten en juist door transactie met de administratie kan men daaraan mogelijke ongewenschte gevolgen ontnemen, omdat de administratie uitermate bevoegd is om te beoordeelen, in welke mate iemandnbsp;van een begane onwettige gedraging een verwijt kan worden gemaakt.nbsp;Doch dat behoort eerst te geschieden nadat de maatschappij beveiligdnbsp;is en herhaling is voorkomen. Ik herinner hier opnieuw aan dennbsp;eisch, die steeds aan goed bestuurs-recht werd gesteld, dat moetnbsp;worden voorkomen de „longerus” van de gewone procedure. Hetnbsp;bezitten (c.q. het daarna verhuren) van een op smokkel ingerichtenbsp;auto kan niet anders worden verklaard, dan uit de zucht tot winstbejag, uit fraude, hetzij door hem zelf, hetzij door anderen in denbsp;gelegenheid te stellen, die te bedrijven. Die wetenschap is voldoende,nbsp;om hem door het ontnemen van dit voertuig te straffen eri het voornbsp;het vervolg onmogelijk te maken, althans hem te doen inzien, dat denbsp;daaraan verbonden risico te groot is.
Of hij en (of) anderen daarvoor ook strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, kan en zal later worden bezien. Het doel, naleving van denbsp;wetten te bevorderen, moet niet worden verijdeld door de mogelijkheid dat een handlanger veroordeeld wordt en de hoofdschuldige
-ocr page 273-261
buiten schot blijft en weer een nieuwe handlanger voor den vorigen in de plaats kan stellen om het door de wet gewilde doel tegen tenbsp;gaan. Het bestupen stelt i.c. geheel andere eischen dan het bestraffen.nbsp;Het tuchtrecht — dat strafrechterlijk strafrecht op eigen wijze binnennbsp;meer of minder engen kring nadert (zie p. 305 vlg.) — komt alnbsp;meer naast het gewone strafrecht, omdat de belangen van de groep,nbsp;van den stand, door „strafrecht” niet voldoende, althans niet op denbsp;meest doelmatige wijze, kunnen worden behartigd.
Wie gireerde niet eens f 5.— wegens het verzuim van zijn dienstbode om voldoende te verduisteren?
Indien de praktijk in versterkte mate tot maatregelen als deze blijft nopen, zal aan het instituut van transactie, zoowel in het ge-meene als in het fiscale recht, steeds meer behoefte bestaan. Doornbsp;haar zal dan aan de billijkheid tegenover de gestrengheid van ditnbsp;aldus „geobjectiveerd” recht, in verband met de persoonlijkheid vannbsp;den dader, genoegdoening kunnen worden gegeven. Dit geobjectiveerdnbsp;recht wordt in zijn toepassing, in zijn relatie tot een bepaalden dader,nbsp;gesubjectiveerd.
Slotconclusie over de transactie.
De transactie, de compositie in het algemeen, is, vooral thans, voor een goed deel doelmatigheidsrecht; de transactie kan aan de bijzonderenbsp;eischen, welke aan het besturen worden gesteld, dienstbaar wordennbsp;gemaakt.
’s Jacob (p. 2) kan voor het voortbestaan der afdoening buiten proces in het algemeen, „ondanks een bijna voortdurende felle bestrijding”, alleen het motief vinden, dat het dit geheel dankt aan denbsp;eischen van de praktijk. Het zou onder de republiek en eerder „eennbsp;zuiver practische maatregel zonder theoretischen achtergrond zijnnbsp;geweest” (p. 6) en „het is niet te verwonderen, dat de theorie, metnbsp;een dergelijk instituut geen raad heeft geweten”.
Noch het één, noch het ander is, ik heb het in de vorenstaande bladzijden, zie o.a. p. 5, trachten aan te toonen, is juist. Doch indiennbsp;het zoo ware, dat het alleen een practischen maatregel, zondernbsp;theoretischen achtergrond, betreft, dan vraag ik mij af, of dit ietsnbsp;bijzonders is. Kan dit, goed beschouwd, niet van alle recht, van allenbsp;gedragsregels worden gezegd? „La coutume”, zegt Pascal, „fait toutnbsp;l’équité par cela set\l qu’il est regu. C’est Ie fondement mystique de
-ocr page 274-262
son autorité”. 19de eeuwsche transactie is voor een deel doelmatigheid.
Doch waaraan ontleent ander recht zijn oorsprong dan aan de praktijk? De praktijk noodzaakte steeds, regelen te ontwerpen, er sancties op te stellen, een theorie op te bouwen, die later schijnen kan eennbsp;achtergrond daarvan te wezen, doch die in werkelijkheid is het ordenen door een helderen geest van hetgeen de praktijk noodig maakte,nbsp;met afsnijding wellicht van hetgeen daarin ongewenscht is. Het rechtnbsp;was er nu eenmaal steeds eerder dan de wet, de wet vaak eerder dannbsp;de theorie. Dat alles geldt in het bijzonder het bestuursrecht, ’s Jacobsnbsp;meening, dat de compositie geen theoretischen achtergrond heeft,nbsp;meen ik — althans wat den wordingstijd van het instituut betreftnbsp;— op grond van hetgeen in de vorige hoofdstukken is ontvouwd,nbsp;voldoende te hebben weerlegd.
Gaarne erken ik — doelmatigheid is dikwijls door de praktijk ge-eischte historische groei —, dat het (in later tijd), toen — en omdat de juridische ontwikkeling een anderen, (m.i. een minder juisten) wegnbsp;was gegaan — de praktijk is geweest, die tot het voortbestaan en hetnbsp;behouden van de compositie drong. Wat heb ik echter meer noodig, omnbsp;het goede recht van, een bestuursinstituut te bewijzen dan de bevestiging dat het doelmatigheidsrecht is? Omtrent de afdoening buitennbsp;proces in het gewoon recht, zegt van Bemmelen, p. 387, dat zij opnbsp;steeds toenemende schaal wordt toegepast. „Deze wijze van afdoeningnbsp;biedt dan ook, mits van de zijde van verdachte volkomen vrijheidnbsp;bestaat om zich daaraan al dan niet te onderwerpen, in menig opzichtnbsp;zeer groote voordeelen”. Hetzelfde voorbehoud heb ik ten aanziennbsp;van het fiscale instituut — wegnemen van de vaste minima en fixa —nbsp;gemaakt en met dit voorbehoud onderschrijf ik dat oordeel, ook watnbsp;de fiscale transactie betreft, geheel.
i) Men zie p. 49 van mijn Praeadvies Ned. Jur. Ver. 1926. Damsté, Beschouwingen over het Rijks-fiscaal strafrecht. Leiden, p. 208, meent daarentegen, dat zoodra de fixa en minima zijn verdwenen, aan het voortbestaan van de transactie geen behoefte meer zal zijn. De praktijk is daar om het tegendeel aan tenbsp;toonen.
-ocr page 275-HOOFDSTUK VI
DE ADMINISTRATIEVE BOETE EN DE COMPOSITIE.
§ 1. Orienteering.
Van de gezichtshoeken uit, onder welke ik de door mij behandelde materie bezie, is deze figuur niet de minst aantrekkelijke. De administratieve boetes, die in de twintigste eeuw ook een bescheiden plaats innbsp;ander administratief recht hebben veroverd — vormen wel zeernbsp;sprekend een fiscaal en een administratief instituut. De „boete” (ofnbsp;,,wat”, naar het woord van Minister Treub, Hand. Tweede Kamernbsp;1914/1915, p. 1101, t.a.v. de „verhoogingen” van de directe belastingen, „althans ala zoodanig wordt gevoeld”) is direct uit de wet verschuldigd en wordt zonder eenige rechterlijke tusschenkomst, meestalnbsp;zonder afzonderlijke administratieve procedure, door de administratienbsp;ingevorderd en in daartoe leidende gevallen ook weer kwijtgescholdennbsp;of verminderd door de administratie zelf. Als afzonderlijk onderdeelnbsp;van het instituut zijn te beschouwen de hierboven genoemde „verhoogingen” in andere en jongere wetten — over welker aard meer strijdnbsp;bestaat en waarbij een ambtelijke „procedure” onderdeel van de oplegging uitmaakt. Ten aanzien van de „verhoogingen” is in den regelnbsp;beroep op den administratieven rechter — echter nooit op den straf-rechter mogelijk. Deze figuren, welke voorkomen in de wetten op denbsp;Inkomstenbelasting, de Vermogensbelasting, de Winstbelasting, denbsp;Eoonbelasting, de Couponbelasting, de WaardeWet en de Statistiek-rechtwet, de benadering, die is overgebleven in de wet op den Ge-slachtaccijns, de Algemeene wet van 1822, artt. 56, 92 en 78 en de Wet
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over taak en bevoegdheid van den R. v. Ber. dir. bel. t.a.v. de als strafnbsp;bedoelde verhooging wegens lichtvaardig procedeeren p. 99 van mijn Léon’s rechtspraak, Deel III, Afl. 15, 3de druk, 1930 en over diens taak t.a.v. andere verhoogingen, p. 106.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Over de verhoogingen van de Personeele belasting en nog eenige andere administratieve boeten zie men Damsté, Inl., le druk, p. 241, Offerhaus, Wet Pers.nbsp;Bel. (Ed. Suyling) p. 253 vlg., p. 269, 319—320, mijn Wet Pers. Bel. Léon’s Recht-p. 28 8en 401 vlg., voor die van Zegel enz. van der Brugge, Zegelwet,nbsp;Zwolle, 2e druk, p. 153, H. F. R. Dubois, Registratiewet, Zwolle, 2e druk p. 336.
-ocr page 276-264
op den Waarborg en Belasting van Gouden en Zilveren werken, art. 65 lid 2 en de „vaste” boeten van de Registratie-, Zegel- en Successiewetgeving, kan men alle, met minder of meer recht, onder administratieve boeten rekenen, al is het — om nader aan te geven redenen —nbsp;te verstaan, dat men bij sommige twijfelt of zij dit karakter wel inderdaad hebben.
Al die wettelijke bepalingen, die ik ieder afzonderlijk zou moeten ontleden, wilde ik er een volledig beeld van geven, hebben dit gemeen,nbsp;dat:
1°. zij maatregelen zijn, die in wezen (althans ten deele) straf zijn;
2°. zij door de administratie ten uitvoer worden gelegd;
3°. zij alle vermoede of bewezen te lage heffing van rechten betreffen.
Het is straf, i.c. aan te merken als leed, iemand aan te doen, om zijn schuld, doch zonder daarbij den eisch te stellen, dat zij door dennbsp;strafrechter moet zijn opgelegd. Danisté noemt het nu eens maatregel van dwang (p. 280 Ink), dan weer quasi-strafrecht. Ook met dienbsp;terminologie kan ik niet instemmen; het is wèl strafrecht, doch be-stuursstrafrecht, zooals ik dit zie. Wil men dien term, quasi-straf-recht, zuiver positief-rechtelijk opvatten, dan moet men ook zuivernbsp;binnen dien kring redeneeren en dan is het ook geen strafrecht in diennbsp;juridischen zin, zelfs niet quasi, want b.v. de vormen van strafvordering zijn niet, met introductie van andere functionarissen als in hetnbsp;proces optredende autoriteiten, nagebootst. Goldschmidt, Das Ver-waltungsstrafrecht p. 204, .spreekt van ,,zwangsweise Heranziehungnbsp;der Individuen”. Ik heb zelf in Wetg. I.U.D. en Acc. p. 505 (met § 1nbsp;Instr. 1895) over de verhooging in de Waardewet als van een politiemaatregel, gesproken — om het van het gemeen strafrecht te onderscheiden, doch daar die term, bij de beteekenis welke thans aan hetnbsp;woord politie wordt gehecht, tot het misverstand kan voeren, datnbsp;men aan maatregelen van dwang denkt, zou ik thans van bestuurs-(straf)recht willen spreken.
In den regel zien de schrijvers het criterium voor het strafrechtelijke karakter van een sanctie in het opleggen van straf door den strafrechter. Slechts Zevenbergen'^) vermeldt in zijn definitie van straf niet de tusschenkomst van den strafrechter doch van den Staat. Wienbsp;anders betoogt, is van oordeel, dat straf alleen mag worden opgelegd
i) W. Zevenbergen, Leerboek van het Nederlandsch strafrecht, p. 348.
-ocr page 277-265
in de vormen door het wetboek van strafrecht, en ten uitvoer gelegd op de wijze door het wetboek van strafvordering vastgesteld.
Wederom doet zich het verschijnsel voor, waarop ik reeds eerder de aandacht vestigde: Men weet met het instituut administratievenbsp;boete, dat men wegens zijn practische bruikbaarheid niet gaarne zounbsp;willen missen, in het door de codificatie vastgelegd systeem eigenlijknbsp;geen raad.
Het woord „boete” komt hier voor in de oorspronkelijke beteekenis van „breuke” (in Duitschland spreekt men b.v. van „Zollstrafe”) datnbsp;zoowel op het feit van het overtreden van de bestuursnorm, als opnbsp;de daarop gestelde sanctie kan slaan en zooals we hiervoor reedsnbsp;menigmaal hebben gezien, oorspronkelijk niet tot de berechting doornbsp;den rechter, doch tot de kennisneming van de besturende overheid,nbsp;behoorde. Deze sanctie op de overtreding van de bestuursnorm,nbsp;had aanvankelijk een geheel andere strekking (vgl. boete doen ennbsp;denk aan de tegenstelling civiel-crimineel) en zij werd eerst in hetnbsp;codificatietijdperk in al haar verschijningen — dus ook bij simpelnbsp;contrafacere — onder de regelen van het Wetboek van strafrechtnbsp;gebracht.
Slechts de fiscale administratieve boete is daar voor sommige wetten, zoo hier als in Frankrijk, buiten gebleven. Zij blijft geheel op het bestuursterrein en dus mist men de mogelijkheid, om deze boeten bijnbsp;wanbetaling door vrijheidsstraf te vervangen.
Het tweede punt van interesse is de opdracht van rechtspraak, die uiteindelijk over het al of niet verschuldigd zijn van de reeds opgelegde administratieve boete beslist, aan den burgerlijken rechter.
Deze beslissing wordt ingeroepen door verzet te doen tegen het dwangschrift of door een condictio indebiti in te stellen.
Deze regeling is — zie nader § 5 — als volgt verklaard:
a. Die overtredingen hebben de eigenaardigheid, dat zij niet los van een geschilpunt over het al of niet bestaan van een belastingschuldnbsp;kunnen worden beschouwd. Meer nog; het verzet kan zich alleennbsp;richten tegen de verschuldigdheid van de boete; zoodra beslist is, datnbsp;deze verschuldigd is, staat ook de rechtmatigheid der heffing vast.nbsp;De vragen omtrent verschuldigdheid van boete en van recht vormennbsp;dus een onverbrekelijk geheel.
Ik merk op, dat dit in het administratief recht niets bijzonders is; het geldt daar vrijwel steeds.
-ocr page 278-266
b. nbsp;nbsp;nbsp;De betrokken ambtenaar kan de toepasselijkheid van de betrekkelijke norm — beoordeeling van de feiten in verband met de ternbsp;zake van belang zijnde bepalingen van burgerlijk recht — zelf voornbsp;den rechter verdedigen.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Deze — a posteriori gegeven — verklaringen zijn later aangevuldnbsp;door te wijzen op de doeltreffendheid en practische bruikbaarheid vannbsp;het systeem.
Wat is er van dit alles?
Men dacht, dat die verklaring inderdaad niet anders is, dan die, welke ik voor andere instituten hiervóór heb gegeven. Men moet zichnbsp;niet blind staren\ op dit „burgerlijk” —• de keus was toen ter tijdenbsp;tusschen den civielen en den crimineelen rechter. Het begrip civiel bevatte ook het administratieve, het politierecht. Ziedaar alles. De redennbsp;is dus niet, dat men speciaal den civielen rechter, in lateren 19en eeuw-schen zin, wenschte in te schakelen. Men wilde hiervoor alleen nietnbsp;den crimineelen, men wilde eigenlijk een administratieven rechter,nbsp;doch die was er toen niet. De lijn in elk der vorige hoofdstukken uitgestippeld, kan dus worden doorgetrokken bij het laatste instituut,nbsp;dat nog terzake te bespreken over blijft.
Passen wij dit alles toe op de redenen sub a b en c hiervóór gegeven, dan zien wij dat zij evenzeer gelden voor een administratieven rechter als voor den civielen. Het is bestuursrecht, welks handhaving — en de practijk drijft er geleidelijk weer heen — bij het bestuur, met (naar hedendaagsch rechtsbewustzijn) beroep op een administratieven rechter, tehuis behoort.
De zegel-, registratie- en successiebelastingen worden niet genoemd in artikel V vlg. van de Unie van Utrecht.
Het waren in den zin van de Unie van Utrecht geen „generale” of „gemeene” middelen. Iedere provincie heeft ze op eigen initiatief —nbsp;zij het dikwijls in navolging van elkaar — later ingevoerd. Later begrijpt men ze echter wèl onder de „gemeene Landsmiddelen”, de gemeene middelen”, zelfs vaak onder de „gemeene imposten”.
De „zegelbelasting” werd eerst in 1624 uitgevonden^). Voor wat
i) Men zie mijn Diesrede Rijksbelastingacademie „Zegels en merken ten dienste der belastingheffing; ’s-Hertogenbosch 1940, ook omtrent hetgeen ondernbsp;een „zegelbelasting” is te verstaan (het conglomeraat van heffingen onder diennbsp;naam, heeft alleen de wijze van heffing door middel van zegel met elkaar gemeen).
-ocr page 279-267
de successie betreft, kan ik verwijzen naar het reeds eerder geciteerde werk van Schomaker, p. 128, wat de registratie aangaat, zij volstaan met de opmerking, dat er verwante, op zich zelf staande stedelijke regelingen over registratie onder de Republiek voorkomen (b.v.nbsp;te Middelburg) ^). Eerst de Fransche revolutie bracht een registratie-belasting.
Het belang van een afzonderlijke beschouwing van die belastingen ligt dan ook vrijwel in de bepalingen, welke in het nieuwe regiem,nbsp;van den Franschen tijd af golden.
Het registratierecht heeft in Frankrijk een grooten invloed op de ontwikkeling van het civielrecht en het belastingrecht in het algemeennbsp;gehad. Zoo zegt van der Linden : „Onder dit regt (dat is dat vannbsp;registratie) is ook mede begrepen de belasting, die bevorens in Holland onder den naam van regt op de successie bekend was, als wordende bij de Fransche wet niet anders beschouwd dan als een regt
van eigendomsovergang door den dood, hetwelk, ...... bij forme van
registratie geheven en betaald wordt”.
Administratieve boeten in het oud-vaderlandsch recht en daarna.
Aanvankelijk ben ik met de overige schrijvers en par. 19 (p. 35) van het verslag van de Commissie van den Dries van meening geweest, dat de ontwikkeling van het stelsel administratieve boetennbsp;ons enkel uit het Fransche recht heeft bereikt. Was dit juist, dannbsp;lag reeds op grond van het hiervóór betoogde, het vermoeden voornbsp;de hand, dat zij daar uit het Frankische recht stamde.
Voortgezette studie van de Oud-Vaderlandsche wetgeving heeft mij echter geleerd, dat het instituut in fiscale zaken, althans in vrijwelnbsp;denzelfden vorm (al kan men soms twijfelen), ook onder de Republiek bestond, wat uiteraard met oorsprong uit het Frankische rechtnbsp;niet in strijd behoeft te zijn.
Zoo vermeldt Gr. Plb. IX, p. 1066 (Coll. successie Holland), dat bij verzuim van aangifte ten behoeve van den lande wegens zoodanige
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Resolutie tot ampliatie der Ordonnantie op ’t registreeren ten comptoirenbsp;van Registrature te Middelburg, 21 April 1781 bij J. Callenfels stadsdrukker.nbsp;(Archief Ned. Belastingmuseum).
2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. van der Linden, Verhandeling van het Regt of de Belasting op denbsp;Successie volgens de Fransche wetten, Den Haag, 1812.
-ocr page 280-268
nalatenschap zal verbeurd worden een „tiende verhooging” van hetgeen (dezelve) wegens deze belasting verschuldigd zal bevonden te worden.
Ordonnantie Impost twaalf stuivers op elke tonne zeep van 10 October 1730: „En sal den pagter mogen gaan ten huyse van alle zeepzieders om het regt van den impost na vermogen der ordonnantie daarvan te ontvangen. Oock omme te bezien hoe veel tonne sy vannbsp;haare gesooden zeep vaaten (invaten) sullen, op een boete van tweenbsp;Jiondert guldens, welck regt sy gehouden zullen sijn, terstondt tenbsp;betaalen”. Ik twijfel even in verband met het gebruik van het w'oordnbsp;„regt”; grammaticaal slaat het ongetwijfeld op boete.
Ordonnantie Impost op het zout 1 Januari 1750 art. XXVIII: (geraadpleegd in een afzonderlijk uitgegeven placaat) ...... en sullen de-
selve grossiers en kramers van het zout, dat bij haar boven de twee sak meerder bevonden word, als zij opgegeeven en ingeslagen hebbennbsp;volgens de vertoonde biljetten, gehouden zijn te betaalen dubbeldennbsp;impost, boven de verbeurte van het zout (In de marginale resumptienbsp;heet dit „boete ten laste der gewone en kleine kramers, die bovennbsp;peil zijn”). Conform Impost Zeep 1 Januari 1750 en art. IV impostnbsp;op de Bestiaalen.
Ik twijfel over art. 102 (en zullen de nalatige [contraventie!] Schippers vervallen in de boete van driehonderd guldens) en 116/118 (de Schippers die versuymen sullen) in het Gen. Placcaat van 1725.
Art. XVIII van de ordonnantie van den 50sten penning (Coll. succ. Graafschap Zutfen) vermeldt, dat bij verzwijging op den prijs vannbsp;verhandelde goederen de contrahenten „sullen vervallen wesen in denbsp;Boete van twintig gulden van elk hondert dat ’t goed verkogt of tenbsp;weerdig sal zijn”.
Ik meen ook daar een voorbeeld van een vaste administratieve boete in te vinden, niettegenstaande het bij Schomaker daarop geleverde commentaar. (Cursiveeringen in eerste lid van den auteur).
De door hem gegeven beschouwing luidt: „Ondertussen moeten de woorden in dit XVIII. Artikel vermeld, zullen vervallen xvezen in denbsp;boete van enz. niet zo opgevat worden,, alsof den breukhaftigen daarnbsp;voor van zelfs, buiten een sententie declaratoir met parate executie,nbsp;op hem ofte op die verkogte goedren te verhalen, volgens de finalenbsp;dispositie van het XXI. Artikel, aanspreeklijk was; Neen, het tegendeel word, om geene andre hulpmiddelen bij te brengen, genoegzaam
-ocr page 281-269
uit het vervolg van dit zelfde XVIII. artikel en volkomen uit de Instructie voor den Controlleur van den 25. 50. en 100. penningnbsp;Art. 111. geëvinceert.
Zonder, dat daar tegens obsteert het getradeerde in L. I ff de Gu-rat. Furios. willende, quod prodigus ipso jure desinit esse in po-testate curatorum, om redenen, dat niet alleen in die zaken, die ipso jure geschieden, arg. c. 19. de Haereticis in 6. maar ook zelfsnbsp;in notoriis, arg. L. ff. de. Custod. Reorum, een voorgaand decreetnbsp;en declaratoir vonnis daar toe nodig is en vereischt word, vermogens de leere van Bernh-Waltherus Miscell, Lib. I. Cap. 38. dewelkenbsp;door Joh. Van De Sande Tr. de Proh. Rer. Alien. P. II. Cap. I. n. 17,nbsp;aangehaald en gevolgd word: Vergelijk hiermeede, ten aanzien vannbsp;geweldzaken ofte breuken, het nadrukkelijk praescript en waar-schouwinge van het Randregt des Graafschaps Zutphen Tit. XI. 9.
Het welk conform Peregrinus de Jure. Fisci Rib. IV. Tib. 5. nn. 558. amp; 13. et Rib. V. Tit. I, nn. 140. 182. 196 mede wil, dat, of welnbsp;de straffe ofte boete, ipso jure door de wet g’imponeert, plaatze heeft,nbsp;derhalven nogtans vooraf eene sententie van den competenten Rigter,nbsp;als een declaratoir van het factum ofte crimen comjxiissum, vereistnbsp;word; Add. Kloek, de Contrib. d. Cap. XIX. nn. 597 en 606”.
Niettegenstaande deze wijdloopige adstructie en de Instructie van den controleur (tegelijk advocaat-fiscaal) waarnaar door hem wordtnbsp;verwezen, ben ik er niet van overtuigd, dat de bedoeling van dennbsp;toenmaligen wetgever een andere is geweest dan het opleggen van eennbsp;vaste administratieve boete zonder dat een vonnis daartoe noodig was.
In par. 7 en 12 van Gogel’s Weeldebelasting van 1806 — ordonnantie van 2 December 1805, volgens welke binnen de Bataafsche Republiek zal worden geheven het Regt van het klein zegel op eenigenbsp;voorwerpen van Handel en Weelde, een specifiek Nederlandschenbsp;belasting dus — is sprake van „verbeurte van een boete”.
In de Patentwet van 21 Mei 1819 (Stbl. no. 34) en in de Perso-neele belasting van 28 Juni 1822 Stbl. no. 15 treft men vele vaste administratieve boeten aan. In dezelfde belasting van 29 Maart 1833nbsp;(Stbl. no. 4) ziet men dit aantal verminderen. Ook in andere directenbsp;belastingen neemt aanvankelijk het aantal administratieve boeten af.
Ook in de Algemeene wet komen administratieve boeten voor. Nopens die in art. 51 heeft het Departement (Res. Verz. 560) ook rech-
-ocr page 282-270
terlijke tusschenkomst voorgeschreven, ofschoon de woorden van de wet er geenszins toe nopen. Die in art. 92 heeft het zuiver karakternbsp;van een administratieve boete. Een bijzondere figuur is die van hetnbsp;oude art. 215; verbeurdverklaring van verzwegene goederen — indiennbsp;het verzwegene niet meer dan één twaalfde bedraagt van het aange-gevene — kan worden vervangen door een boete ten beloope van hetnbsp;dubbel regt over het verzwegene. Eene resolutie Verz. 1824—133nbsp;noemt dat een „faculteit tot afkoop der confiscatie”, waarover echternbsp;bij zeer bijzonder verlichtende omstandigheden weer transactie konnbsp;worden toegelaten.
De invoering van Inkomsten- en Vermogensbelasting bracht nieuwe administratieve boeten, althans „verhoogingen”. Over den aard daarvan is binnen en buiten de Kamer met animo gestreden. Die van denbsp;Vermogensbelasting waren oorspronkelijk ongetwijfeld bedoeld alsnbsp;(administratieve) straf (vgl. van Walsum, Wet navordering Vermogensbelasting, p. 564). Wat de Inkomstenbelasting aangaat, vergelijke men Damsté Ink. Bel. 3e druk, p. 317 en 364. De verhoogingnbsp;van art. 85 Wet Ink.-Bel. droeg — waarschijnlijk op Duitsch voorbeeld (de wet zelf is Duitsch georiënteerd) ^) — in het eerste ontwerp alleen het karakter van schadevergoeding. Minister Bertling,nbsp;uit de school van het dienstvak der Registratie, waaronder de vermogensbelasting thuis behoorde, maakte er straf van, zonder terzakenbsp;echter geheel consequent te zijn en voldoende te differentieeren.
De Duitsche „Nachversteuerung” wordt als schadevergoeding beschouwd.
Op grond van het vorenstaande en de aangehaalde ordonnantiën in het Oud-Vaderlandsch recht, ben ik van oordeel, dat de administratieve boete in haar oorsprong zonder twijfel straf, maar dan be-stuursstraf, was. Later, toen men de op tweeërlei wijze te duiden be-teekenis van hef woord „civiel” niet meer heeft begrepen, toen men •—nbsp;mede daardoor — aan een „schadevergoedingsleer” in het fiscale strafrecht is gaan denken, men tot repressie van veel voorkomende overtreding weer administratieve boeten noodig had en de invoering daarvan
i) Vgl. Hensel, Steuerrecht, Berlin, ze druk, p. i8o; „Unberührt bleibt (naast de straf) der Anspruch des materiellen Abgabenrechtes auf Nachversteuerung; esnbsp;ist vor Begehung des Deliktes entstanden und kann ohne Rücksicht auf die Delikt-verfolgung gekend gemacht werden. Durch die Nachversteuerung wird der Schadennbsp;geheilt.”
-ocr page 283-moest verdedigen, heeft men — mede in verband met de Duitsche wetgeving— getwijfeld, of het straf of schadevergoeding was, heeftnbsp;men, om leerstellige bezwaren van de Kamers te voorkomen, maarnbsp;liever bij de nieuwe wetten van „verhoogingen” en van schadevergoeding gesproken en de redactie van norm en sanctie daarop ingericht,nbsp;waarbij men ook op het preventieve karakter van de verhoogingennbsp;den nadruk heeft gelegd.
Ik constateer verder, dat t.a.v. al deze bepalingen — vaste boeten èn verhoogingen — geldt, dat zij wel is waar in principe „vast” zijn,nbsp;doch in werkelijkheid, hetzij voor administratieve vermindering vatbaar zijn, dan wel reeds aanstonds tot een lager bedrag, al naar denbsp;wettelijke bepalingen luiden en al naar de mérites van het geval zijn,nbsp;worden opgelegd of kunnen worden teruggebracht. Hier vertoont zichnbsp;nu van ons gezichtspunt uit een nieuwe merkwaardige figuur. Eennbsp;figuur intusschen, ook alleen mogelijk omdat de behandeling daarvannbsp;zich in handen van de administratie bevindt; een compositie in gevallen, waarbij financieele benadeeling van den Staat op den voorgrondnbsp;staat, over straf en heffing tegelijk en niet onderscheiden, zoodat ernbsp;twijfel blijft, welk deel van de sanctie als straf, welk deel als compositie over de heffing moet worden beschouwd. Het is naar heden-daagsche terminologie transactie en compromis tegelijk. De vraagnbsp;toch, hoe hoog in concrete de boete zal zijn, hangt samen met dennbsp;ernst van het geconstateerde feit, dat hetzij belastingontduiking, hetzijnbsp;andere waardeering van de norm is, hetzij formaliteiten betreft. Wenbsp;denken hierbij aan wat we eerder gezien hebben, dat Fredum en Wehr-geld soms in één bedrag worden geheven. Ook deze figuur kan aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van de „schadevergoedings-leer”.
De Staatscommissie van 1906, tot herziening van de Registratiewetgeving^), zag deze boeten als een straf op de overtreding van fiscale voorschriften; doch het verband tusschen de verschuldigdheidnbsp;van de hoofdsom en de straf deed haar er van afschrikken deze zakennbsp;bij den strafrechter te brengen. Daarom bepleitte zij, die naar dennbsp;administratieven rechter over te brengen.
i) Verslag Staatscommissie ingesteld bij K.B. 30 Juni 1506 no. 75, VHage
1913-
-ocr page 284-272
§ 2. Karakter van de administratieve boete. Meeningen van Rom-bach. Bromberg en de Leeuw, van de Commissie van den Dries en van de Staatscommissie 1906 tot herziening van de Registratie-wetgeving.
Over aard en strekking van deze bepalingen, over de al of niet wenschelijkheid ervan, bestaat allerlei verschil van meening. Hetnbsp;meest over de administratieve boeten van zegel, registratie en successie, die, aangezien zij „vast” zijn, eigenlijk beter wettelijke boetenbsp;zouden kunnen rvorden genoemd. Ik geloof niet beter te kunnennbsp;doen, dan eerst de voornaamste beschouwingen erover, in eigen bewoordingen der auteurs, weer te geven. De radicaalste in afwijzendennbsp;zin is Rombach.
Rombach gaat er in zijn geheele praeadvies^) van uit, dat aan de afwijkingen van het fiscale strafrecht, de schadevergoedingsgedachtenbsp;ten grondslag ligt. Wat daarvan (niet) is, heb ik op verschillendenbsp;plaatsen hiervóór trachten aan te toonen. Voorts is er maar één strafrecht, dat, waarin alleen het O.M. en de rechter een rol (behooren) tenbsp;spelen. Zoo komt hij ook tot de conclusie (p. 44) dat „de administratieve boete geheel buiten de vormen van het strafrecht om, de naleving van de belastingwet tracht te bevorderen” en dus geen „strafrecht” is. De grens van de administratieve boete mag daarom nietnbsp;verder gaan dan een herstel van de schade, die het niet nakomennbsp;van de verplichting (direct of indirect) aan den Staat berokkendnbsp;heeft. „Hoe verleidelijk en gemakkelijk de administratieve boete ooknbsp;is, wij hebben hier gewoon strafrecht ^) en de regels daarvan moetennbsp;toepassing vinden (vrijheid voor den rechter)”.
Rombach vangt zijn praeadvies aan met een omschrijving van drie figuren van fiscale boete. De eerste betreft een strafbaar feit vannbsp;de invoerrechten en accijnzen, de tweede een van de directe belastingen, de derde een zegelkwestie. Deze laatste is het type van denbsp;administratieve boete, en hij omschrijft die als volgt;
1) nbsp;nbsp;nbsp;Handel. Ned. Juristen Vereeniging 1926, le stuk, ’s-Hage. „Voldoet de regeling van het fiscale strafrecht en van het fiscale strafprocesrecht aan rechtmatigenbsp;eischen? Zoo neen, in welken zin behooren beiden te worden hervormd?”
2) nbsp;nbsp;nbsp;Blijkt hier reeds niet een inconsequentie in de redeneering? Maar één strafrecht en nu toch gewoon èn een ongewoon, dat blijkbaar ruimer is gedacht?
-ocr page 285-273
De administratieve boete (p. 3). Dit zijn drie processen, die ieder leiden tot een fiscale boete en die ik kortheidshalve in dezelfde volgorde zal aanduiden met type A., B. en C. Reeds opnbsp;het eerste gezicht loopen ze ver uiteen. Typen B. en C. zijn hetnbsp;verst van elkaar verwijderd. A. staat tusschen beide in. Verdernbsp;gaande kunnen wij al dadelijk vaststellen dat type C. niet tot hetnbsp;strafrecht behoort” . Het begrip ,,straf recht” wordt, dat spreektnbsp;vanzelf, bepaald door het begrip „straf”, en wel niet in dennbsp;ruimen taalkundigen zin van „nadeelig gevolg”, maar in denbsp;engere technische beteekenis die de wet er aan geeft, bij voorbeeld in de artt. 68, 161 en 162 der Grondwet en art. 2 R. O., ennbsp;doorVan Hamel wordt omschreven op de volgende wijze: Strafnbsp;is „een bijzonder leed, tegen den overtreder van een door dennbsp;staat gehandhaafd rechtsvoorschrift, op den enkelen grond vannbsp;die overtreding, vanwege den staat als handhaver der openbarenbsp;rechtsorde, door het met de rechtsbedeeling belaste gezag uit tenbsp;spreken”. Als wij aan deze definitie vasthouden zien wij dat denbsp;boete van type C. geen „straf” is, al gebruikt de Zegelwet in verschillende harer bepalingen de uitdrukkingen „straf (art. 80)nbsp;straffen (art. 73) en strafbaar stellen” (art. 83) en al geeft zijnbsp;opsporingsbevoegdheid aan de zelfde ambtenaren die ook hetnbsp;wetboek van strafvordering daarmee bekleedt (art. 84).
De straffen der Zegelwet (met uitzondering van die bepaald in art. 89) zijn geen straffen die door den rechter^) wordennbsp;uitgesproken na schuldigverklaring aan een overtreding, maar eennbsp;sanctie door de wet zelf gesteld. Het recht van den staat om denbsp;boete te vorderen vloeit rechtstreeks voort uit de wet en denbsp;rechter komt er slechts aan te pas bij betwisting. Deze heeft zichnbsp;dan alleen de vraag te stellen of aan de hoofdverbintenis, denbsp;plicht tegenover den fiscus, is voldaan. Bij ontkennend antwoordnbsp;is hij verplicht de boete in haar geheel te handhaven.
Deze boete wordt wel „administratieve” boete genoemd in tegenstelling met „strafrechtelijke”. Zij wordt behalve in denbsp;Zegelwet ook gevonden in de Registratiewet (artt. 83—91) ennbsp;in de Successiewet (artt. 45, 56, 57, 60, 61, 62, 63, 78). Veel overeenkomst ermee hebben ook de verhoogingen bij sommige directe belastingen (artt. 85—91 inkomstenbelasting, art. 34 vermogensbelasting). Het belangrijke verschil tusschen deze boetenbsp;en de strafrechtelijke is duidelijk. De administratieve boete wordtnbsp;geïnd op dezelfde wijze als de belastingschuld desnoods bij dwang-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Nogmaals wordt er aan herinnerd, dat ook hier, zooals elders cursiveerin-gen van mij zijn, tenzij het tegendeel is vermeld.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Indien dit een paraphrase bedoelt te zijn van de uitspraak van van Hamel,nbsp;dan acht ik die onjuist.
18
-ocr page 286-274
schrift. Kan zij niet worden geïnd, dan treedt vervangende vrijheidstraf niet in de plaats.
......Voor ieder (p. 5/6) is het dientengevolge volkomen duidelijk,
dat deze boeten zeer onbillijk kunnen werken.
Er zijn „gevallen waarin een abuis of een kleine nalatigheid in het spel is (een rekenfout kan reeds de boete van art. 73 tennbsp;gevolge hebben). De wetgever heeft dit natuurlijk ook ingeziennbsp;en in genoemde wetten een bepaling opgenomen, waarbij aan denbsp;Kroon wordt gegeven het recht om in bijzondere gevallen kwijtschelding, vermindering of teruggave te verkenen van de boetenbsp;(art. 91 Zegelwet, 99 Registratiewet, 82 Successiewet, 110 Inkomstenbelasting). Deze kwijtschelding wordt op zeer ruimenbsp;schaal toegepast. Het recht er toe is niet sooals de gratie vannbsp;straffen ten nauwste met de Kroon verbonden, maar gedelegeerd aan den Minister van Financiën, die op zijn beurt de bevoegdheid ertoe weer voor een deel heeft opgedragen aan dennbsp;directeur der Registratie. Dit is de eigenlijke rechtspraak overnbsp;administratieve boeten.
Kwijtschelding van zegekoeten bijv. wordt, blijkens een circulaire, verleend indien wordt aangetoond dat de overtreding te goeder trouw is begaan. Onbekendheid met de bepalingen dernbsp;wet kan niet als verontschuldiging worden aangenomen ten aanzien van personen van wie met het oog op hun betrekking, beroep of bedrijf mag worden verwacht en geëischt dat zij bef-kend zijn met de verplichtingen hun door de Zegelwet opgelegd.
Waarom heb ik deze boete, ofschoon zij geheel tot het administratieve recht behoort, toch ter sprake gebracht? Dit heeft een zeer goeden grond. Dezen n.1. dat ik hier met het ius con-stitutum niet kan volstaan en ook de vraag moet behandelennbsp;in hoever er wellicht aanleiding bestaat de administratieve boetenbsp;bij het strafrecht in te lijven of omgekeerd om een deel vannbsp;het fiscale strafrecht als zoodanig te laten vervallen en daarvoornbsp;in de plaats administratiefrechtelijke sancties in te voeren”.
In het debat (p. 23), heeft Mr. Dr. R. Bromberg (aprioristisch of ultra-liberaal zei Mr. J. Offerhaus, doch de laatste kenschetsing achtnbsp;ik i.c. weinig typeerend) een t.t.t. door niemand gedeeld standpuntnbsp;ingenorrien, tengevolge van het feit, dat hij aanvankelijk een bepaaldnbsp;onderdeel, n.1. ruw gezegd, de contraventies, op het oog had, dochnbsp;dit in zijn eerste betoog niet tot uiting deed komen.
Wat hij bedoelde was, blijkens een verduidelijking' aan het slot der discussie, dit:
-ocr page 287-Er zijn fiscale voorschriften, welker overtreding niet gevoeld wordt door het rechtsbewustzijn van het volk als een strafbaarnbsp;feit. Daarom moet de naleving dier voorschriften op andere,nbsp;maar natuurlijk even werkdadige manier worden nagestreefd ennbsp;op grond daarvan wil ik aan de administratie als zoodanig hetnbsp;recht geven te zorgen, dat die voorschriften worden nageleefd.nbsp;Op welke wijze en onder welke waarborgen voor de rechtszekerheid dat zal moeten geschieden, daarover heb ik niet uitgeweid.
Er zijn echter ook fiscale voorschriften wier overtredingen het rechtsbewustzijn zonder eenigen twijfel wèl treffen, zooalsnbsp;b.v. ontduikingen, bedrog, e.d. Die overtredingen zijn niet alleennbsp;schendingen van een fiscale norm, maar ook van de normen vannbsp;commuun strafrecht en moeten derhalve op de gewone wijze volgens de regelen van het strafrecht in het strafprocesrecht wordennbsp;vervolgd en gestraft en daarom is er voor een speciaal fiscaalnbsp;strafrecht geen plaats en geen reden.
Zijn daaraan voorafgaand betoog (daaruit geschrapt, wat met zijn resumptie niet in overeenstemming is), luidt als volgt:
Maar ik geloof dat er eigenlijk, als wij de zaak op den keper bezien, heelemaal geen fiscaal strafrecht bestaat, maar dat mennbsp;het strafrecht met de haren er bij heeft gesleept om aan dennbsp;fiscus gelegenheid te geven zijn normen te doen eerbiedigen.nbsp;En nu keert men de zaak om en zegt men, dat de grondbeginselen van het strafrecht er aan ten grondslag moeten liggen. Iknbsp;meen echter, dat dit met het strafrecht niets te maken heeft.nbsp;Ten onrechte heeft men den fiscus ter handhaving van zijnnbsp;terecht hoog geschatte belangen naar den strafrechter verwezen.nbsp;Wanneer wij nog hechten aan het begrip strafrecht en dit nietnbsp;willen denatureeren, dan moeten wij zeggen dat het strafrechtnbsp;is een verzameling van normen, wier overtreding tevens medebrengt een diepe beleediging van het rechtsgevoel van de gezamenlijke burgers. Alleen dat rechtvaardigt het ingrijpen vannbsp;den strafrechter en rechtvaardigt, dat de strafrechter den overtreder het hem toekomende en verdiende leed aandoet. Maar hetnbsp;strafrecht is niet een stok achter de deur, een zweep, om tenbsp;zorgen dat sommige, niet strafrechtelijke, belangen worden gediend. Daarvoor dient het strafrecht niet en mag het ook ondernbsp;geen voorwaarde worden gebruikt.
Wanneer de administratie het noodig vindt krachtige maatregelen te treffen ten einde er voor te zorgen, dat haar voorschriften worden nageleefd, dan moet de wetgever de daarvoor noo-dige sancties in het leven roepen, maar den strafrechter buiten geding laten. Het is een feit, dat belasting moet worden geheven; dat dit buitengewoon moeilijk is en dat iedereen tracht er
-ocr page 288-zooveel mogelijk aan te ontkomen. Welnu, dat geldt niet alleen bij de belasting, maar ook b.v. bij de sociale wetgeving. Dannbsp;moet de wetgever voorschriften geven teneinde aan de administratie mogelijk te maken hare regels te doen eerbiedigen, maarnbsp;dat is dan een zaak van administratief recht en niet van strafrecht.
Men zegt: het staatsbelang eischt het fiscale strafrecht. Mijne heeren, het staatsbelang kan nimmer eischen, dat er met hetnbsp;recht wordt gesold. Het staatsbelang kan nooit zoo hoog zijn,nbsp;dat een veel grooter belang, het belang van ongeschonden handhaving van het rechtsgevoel, wordt uit het oog verloren. Dannbsp;hebben wij beter geen handhaving van het staatsbelang. Denbsp;Staat is er voor het recht, niet omgekeerd. Laten wij toch nietnbsp;het kind met het badwater wegwerpen, en niet, omdat wij strengenbsp;sancties noodig hebben, gebruik maken van inrichtingen, dienbsp;daarvoor niet bestemd zijn. Maar wanneer er dingen geschieden,nbsp;waardoor slechts de belangen van ide administratie worden geschaad en de administratie meent, dat langs civiel-rechtelijkennbsp;weg hare voorschriften niet jkunnen worden gehandhaafd, watnbsp;belet dan den wetgever om aan ide administratie de sancties tenbsp;geven in'het administratief recht, welke deze noodig acht? Datnbsp;is tenslotte de taak van den wetgever. Maar wanneer er verschilnbsp;bestaat tusschen den fiscus .en den burger of er een norm isnbsp;overschreden, wie moet dat dan uitmaken? Allerminst toch denbsp;strafrechter; dat moet een andere instantie uitmaken, noem dezenbsp;een administratieven rechter, wijs daarvoor aan b.v. den Raadnbsp;van State, of een andere competentie, die reeds bestaat. Dat isnbsp;alles minoris momenti. Maar den strafrechter late men er buiten,nbsp;die heeft er niets mee te maken.
M. de V.! U heeft gezegd: Dus strafrecht. Ik izeg: Neen, dus geen strafrecht; uitsluitend administratief sanctierecht. Ik beweer niet, dat de tegenwoordige strafwet niets anders bevat dannbsp;strafrechtelijke normen. Helaas bevat die wet nog tal van normen, die daar evenmin thuis behooren als vele fiscale voorschriften. Maar dat is toch geen reden om te zeggen: laten wij er nognbsp;maar een 'heel stelletje bij nemen en laten wij aan die normennbsp;dan tevens nog ontnemen de beginselen, die aan de andere normen tenminste nog altijd ten grondslag liggen. Dat zou het toppunt zijn! Wil men fiscale sancties, men late ze buiten de sfeernbsp;van het Strafrecht als ze daarin niet behooren, dan krijgt mennbsp;geen ontwrichting van het Openbaar Ministerie en van het Strafrecht ; dan krijgt men tenminste iets wat het rechtsgevoel bevredigt.
De Commissie Van den Dries vermeldt in haar verslag het volgende :
-ocr page 289-277
(§ 1, p. 8). (Hier) worden wegens overtreding van wettelijke voorschriften rechtstreeks krachtens de wet, zonder opleggingnbsp;door den rechter, boeten verschuldigd. De algemeene bepalingennbsp;van het Wetboek van Strafrecht en de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering zijn hier niet toepasselijk. Het geschilnbsp;of de daarvoor aangesproken persoon de gevorderde boete, somsnbsp;verhooging van belasting genoemd, krachtens de wet verschuldigd is, kan aan de beslissing van den burgerlijken rechter ofnbsp;soms aan die van den administratieven rechter in belastingzakennbsp;worden onderworpen. Deze rechter is, behoudens eenige uitzonderingen, niet bevoegd om de in de wet vastgestelde boete innbsp;verband met de bijzondere omstandigheden van het geval tenbsp;matigen of buiten toepassing te laten. Wel is de administratienbsp;der belastingen bevoegd om geheel of gedeeltelijk kwijtscheldingnbsp;te verleenen.
Op p. 9 (§ 6) neemt de commissie terzake van de bestraffing van fiscale delicten, wat de algemeene lijn betreft, een bepaald vooropgesteld standpunt in;
„De commissie is van oordeel, dat zij bij de haar opgedragen herziening er naar moet streven om dit recht aan de alge-meenc bepalingen van het Wetboek van Strafrecht aan te passen.nbsp;Bij artikel 91 van genoemd wetboek wordt er van uitgegaan, datnbsp;op de strafbare feiten, welke niet in dat wetboek, doch in anderenbsp;wettelijke regelingen zijn opgenomen, zooveel mogelijk de algemeene bepalingen van het wetboek toepasselijk zullen zijn. Denbsp;Commissie acht dit streven naar eenheid van beginselen op hetnbsp;geheele gebied van het strafrecht ook nog voor den tegenwoor-digen tijd juist. Zij ziet niet in, waarom hiervan voor het fis-cale strafrecht zou moeten worden afgezien”.
(Alleen indien de fiscale straf mede ten doel zou hebben, den staat schadeloos te stellen voor geleden nadeel — wat de Commissie verwerpt — zou (p. 10) aan het fiscale strafrecht, althansnbsp;ten deele een ander karakter moeten worden toegekend).
Het verslag gaat dan voort:
„Met een en ander is echter allerminst gezegd, dat het fiscale strafrecht en strafprocesrecht zich in alle opzichten aan hetnbsp;algemeene recht moeten aansluiten en dat zonder meer tot hetnbsp;doen vervallen van alle in belastingzaken bestaande afwijkingennbsp;van het algemeene recht mag worden overgegaan. Voor zoovernbsp;toch afwijkingen noodig zijn om in eigen behoeften van het belastingrecht te voorzien, zullen de daarbij betrokken fiscale belangen niet aan een drang tot scheppen van eenheid mogennbsp;worden opgeofferd”.
-ocr page 290-278
In par. 8 ontvouwt dan ook een lid een afwijkende opvatting, die tot de conclusie leidt, dat, al kan ook voor het fiscale strafrecht denbsp;regel van artikel 91 Srr. worden aanvaard, de aanpassing van hetnbsp;fiscale recht aan het gemeene recht geenszins door gelijkheid vannbsp;karakter is geboden en er dan ook geen enkel beginsel-bezwaar tegennbsp;bestaat, de bescherming van de normen van het fiscale recht op vannbsp;het algemeene strafrecht geheel afwijkende wijze te regelen.
Dat lid meent, dat t.a.v. boeten en verbeurdverklaring veeleer vergelijking met civielrechtelijke regelingen en speciaal het civielrechtelijk boetebeding^) op zijn plaats is en alleen t.a.v. vrijheidsstraffen strafrechtelijke behandeling.
Uit § 9 van het verslag blijkt, dat de commissie niet is overtuigd.
„Ook die boeten zijn echte straffen en vergelijking met het civielrechtelijk boetebedrag (lees: beding) of met de civielrechtelijke dwangsom ligt veel minder voor dei hand dan vergelijking met de gewone door het algemeen minimum bepaalde strafrechtelijke boete”.
i) Zie daarover De Leeuw (De Zegel- en Registratiewetten door Moll-de Leeuw, Gouda Quint, Arnhem, 1922) en het hiervoor aangehaalde artikel in Themis 1926,nbsp;2: „Deze boete laat zich het beste vergelijken met het strafbeding in het burgerlijk recht. Evenals die strafclausule strekt zij tot zekerheid der uitvoering eenernbsp;verbintenis, en is verschuldigd, wanneer die verbintenis, niet wordt nageleefd. Mennbsp;heeft haar echter meermalen als van strafrechtelijken aard (bedoeld is dus juri-disch-strafrechtelijk v. d. P.) aangemerkt. Toch is het bij niemand opgekomen,nbsp;op haar al de bepalingen van de eerste acht titels Srr. toe te passen (Vgl. art. 91nbsp;Srr.). Reeds de wijze, waarop art. 64 de invordering der boeten regelde, waarbijnbsp;ook voor deze aan den fiscus het recht van parate executie werd toegekend, voorkwam een dergelijke uitlegging. Maar staat dit vast, dan kan het ook niet juistnbsp;zijn, enkele artikelen van het Wetboek van Strafrecht daarop wèl toepasselijk tenbsp;achten, b.v. art. 75 dat het recht tot uitvoering der straf doet vervallen door dennbsp;dood van den veroordeelde. Een beroep op art. 410 Sv. is dus niet noodig, omnbsp;het tegendeel te betoogen. Evenmin zouden die boeten vervallen zijn door denbsp;invoering van het W. v. Srr. ook al zou men zich ten bewijze daarvan niet kunnennbsp;beroepen op art. 7 der Invoeringswet van 15 April 1886”.
Osinga, W.P.N.R. 3062/3064, meent dat thans reeds verschillende strafrechtelijke bepalingen hier moeten gelden. Ik heb dit — zonder weerspraak te ontmoeten — bestreden in W.P.N.R. 3070 vlg. De bepalingen welke de Leeuw citeert, om den administratieven eigen aard van de boete aan te toonen zijn dezelfde als dienbsp;welke voorkomen in het „Oud-Hollandsche fiscale recht”, — zie p. 91 — bestuursrecht dus, en die als zoodanig moeten worden verklaard. Daarna moet wordennbsp;nagegaan of zij tot het toen gezette doel thans nog noodig zijn.
-ocr page 291-279
Weer treft het, dat van beide zijden wordt gezocht naar een bevredigende oplossing, zonder dat men van één van beide kanten een doorslaggevend motief kan bijbrengen. De Commissie bestrijdt in § 9nbsp;aanvang, uitvoerig deze civielrechtelijke opvatting. Zoodra zij echternbsp;zoover is gevorderd, volgt de (alleen voor een reeds overtuigde bevredigende) verdediging van de strafbechtelijke visie op het geheelenbsp;fiscaal strafrecht.
„Het is (p. 14) niet duidelijk waarom, eenmaal de schadever-goedingsgedachte verworpen zijnde, in fiscale zaken indien het tegen den overtreder bedreigde leed bestaat in gevangenisstraf,nbsp;er wel sprake zou zijn van een echte straf, terwijl dit niet hetnbsp;geval zou zijn, indien het leed bestaat in geldboete of verbeurdverklaring. Het betreft hier toch gelijkelijk een leed, dat denbsp;strafrechter ingevolge de wet aan den overtreder van fiscalenbsp;voorschriften ter zake van zijn vergrijp oplegt. Indien aan denbsp;boete of verbeurdverklaring niet het karakter van echte strafnbsp;ware toe te kennen maar meer het karakter van eene civielrechtelijke sanctie, dan zou het ook bezwaarlijk verklaarbaar zijn, waarom de vervolging en de berechting in het algemeen plaats vindennbsp;naar de regelen van het strafrecht en strafprocesrecht. In hetnbsp;bestreden betoog wordt opgemerkt, dat in werkelijkheid hiernbsp;slechts aan strafrecht in technisch-juridischen zin wordt gedacht,nbsp;omdat de strafrechter tot de sanctietoepassing is geroepen. Daarbij wordt echter noode de Verklaring gemist, waarom de strafrechter hier geroepen is en waarom hij daarbij, behoudens afwijkingen, de algemeene regelingen van het strafrecht moet toepassen.
Vorenstaande beschouwingen behouden evenzeer haar kracht ten aanzien van de door den rechter op te leggen boeten, die innbsp;de wet op een vast bedrag zijn bepaald of aan een bijzondernbsp;minimum zijn gebonden”.
Wie nu, wat ik hiervóór over de tegenstelling civiel-crimineel, —ik behandel dit, wat de administratieve boeten betreft, in de volgende §nbsp;afzonderlijk — over de afzonderlijke ontwikkeling van lijfstraffelijkenbsp;straf naast boete, het formeel gelijkstellen van die twee in het codi-ficatietijdperk, schreef, met de twee bovenstaande citaten vergelijkt,nbsp;zal ontwaren dat men elke wedervraag, en elke petito principii kannbsp;missen. Historisch staat vast, hoe de ontwikkeling is geweest. Aannbsp;den wetgever van nu is het thans, de conclusies te trekken, de wettelijke voorzieningen te treffen, welke voor het heden geboden zijn.
En nu is het opmerkelijk, dat de doelmatigheid toch weer terug
-ocr page 292-280
drijft naar de regeling, welke vroeger niet alleen formeel- maar ook watmeeZ-rechtelijk gold.
Een natuurlijke aanwijzing om de fiscale, de administratieve wetgeving in haar geheel (met de sancties) als administratief recht te beschouwen, kan men vinden in de uitspraak van de Memorie vannbsp;Toelichting van het ontwerp tot vaststelling van een Wetboek vannbsp;Strafrecht (Bijl. Handelingen Tweede Kamer 1878/79, 110, 3 p. 40),nbsp;met instemming aangehaald door de Commissie Van den Dries par.nbsp;15; „afgescheiden van andere overwegingen die zich tegen de inlas-sching (in het Wetboek) verzetten, zoo als de moeilijkheid om innbsp;deze materie de strafbepalingen van de gebods- of verbodsbepalingen te scheiden” ^). De commissie voegt er aan toe; „In het bijzondernbsp;het laatste argument acht de Commissie zeer klemmend”.
Opmerkelijk is het nu voorts, dat haar bij een onderzoek omtrent de administratieve boeten is gebleken, dat de administratie bij de vaststelling van hetgeen van de geconstateerde boete gehandhaafd behoort tenbsp;blijven, ongeveer te werk gaat op dezelfde wijze als de strafrechternbsp;pleegt te werk te gaan bij het opleggen van straf. Eenerzijds bewijstnbsp;ditj dat zij die belast zijn met handhaving van het bestuursstrafrechtnbsp;zeer wel in staat zijn, zelfs zonder bindende rechtsvoorschriften, metnbsp;algemeene regelen van strafrecht en de ontwikkeling daarvan, rekening te houden, anderzijds blijkt, dat de geheele ingewikkelde methodenbsp;noodeloos omslachtig en ondoeltreffend is; zelfs als men den eisch vannbsp;algemeene preventie (M. v. A. 2e Kamer, Ontwerp Reg. wet, art. 87,nbsp;M. V. A. 2e Kamer, Ontwerp Zegelwet, art. 75) stelt.
i) Trés souvent, les tribunaux sont saisis pour apprécler la régularité d’une sanction fiscale prononceé déja par Fadministration, et contre laquelle Ie contri-buable proteste. Le juge ne faut que juger Ia régularité de 1’acte administratif appli-quant la loi fiscale, manifestation du pouvoir fiscal, et son intervention ne peutnbsp;avoir pour effet de rendre pénale la sanction fiscale qu’il a a examiner. II se com-porte uniquement comme organe de controle, par dessus le pouvoir discrétionnairenbsp;du fisc. Trotabas, p. 308/309.
De bewoordingen van het argument van de commissie kunnen aanleiding geven tot misverstand. De vraag of in de wet zelf norm en sanctie al dan niet in éénnbsp;artikel worden vermeld, is er een van wetstechniek. Verdere gevolgen zijn daaraan niet verbonden. Waar het ten dezen op aankomt, en wat ook de Commissienbsp;bedoelt te zeggen, is, wat ik hiervóór aan het slot van § l schreef.
-ocr page 293-281
§ 3. Kritiek en eigen beschouwing. Nogmaals civiel en crimineel.
Behoudens een enkele aanteekening, ten doel hebbende om op controversen te wijzen, heb ik de meening van de verschillende schrijvers hierboven zonder meer weer gegeven. Straks vermeld ik nog het oordeel van Trotabas over de Fransche heffingen, waaraan de Neder-landsche zijn ontleend. Thans wil ik daartegenover mijn eigen meeningnbsp;stellen. Zooals men uit het bovenstaande heeft kunnen zien, bestaannbsp;er op dit punt groote controversen.
Voorop gesteld zij dit. Voor strafrecht, strafrechtelijk geregeld, is hier geen plaats. De rechtsovertuiging van de laatste jaren —¦ hiervóór heb ik er de aandacht op gevestigd, dat de waardeering van hetnbsp;instituut compositie in elk tijdperk er mede van afhangt, welke ideeënnbsp;ter zake op een bepaald moment prevaleeren — is deze dat „echt”nbsp;strafrecht slechts als ultimum remedium moet dienen, derhalve nietnbsp;moet worden gebruikt als andere eenvoudige, minder „pijnlijke”, middelen tot hetzelfde doel kunnen voeren. Er is dan ook geen schrijver,nbsp;die voor deze zaken tot het Wetboek van Strafrecht zijn toevluchtnbsp;wil nemen. Alleen Rombach nadert eenigszins dit standpunt.
Rombach wil de administratieve boete niet, tenzij als vergoeding voor geleden schade. Zooals hij het strafrecht ziet, kan dit alleennbsp;worden gehandhaafd door den strafrechter. Dit is een waardeering,nbsp;een waardeering die nimmer volledig toepassing vond en die ook welnbsp;nimmer zal vinden.
Het geldt hier een denkbeeld alleen van de laatste eeuw, dat echter nog steeds niet over de geheele lijn is verwezenlijkt en er is geennbsp;enkele reden om aan te nemen, dat dit inzicht eeuwig zal zijn. Mennbsp;kan daarover —' en men doet het nu reeds — ook anders denken.
„Le contentieux administratif est d’après M. Hauriou: 1’ensemble des régies relatives aux litiges organises que suscite l’activité des administrations, quelles qui soient les juridictions devant lesquelles les litigesnbsp;sont portés”. (Zie Trotabas, p. 350).
Vlak tegenover Rombach’s standpunt staat dat van Bromberg; de verdienste van diens beschouwing is, dat hij den klemtoon legt op hetnbsp;geheel verschillend karakter van de fraude-delicten en de „contra-ventie” in engeren zin. Het heeft voor mij waarde, dat deze tot dienbsp;conclusie kwam, onafhankelijk van een historische studie, doch zonder
-ocr page 294-282
meer het principeeele karakter van de verschillende sancties aanvoelend.
Uit de voorafgaande hoofdstukken blijkt, dat een onderscheiding als die hij zou wenschen, in de oudere geschiedenis steeds is gemaakt.
De juridisch-dogmatische beschouwing van de Leeuw, waarin hij aan de hand van het civiele strafbeding een rechtsgrond voor de administratieve boete tracht te construeeren omtrent de redenen waaromnbsp;deze materie bij de administratieve boete van zegel-, registratie ennbsp;successie zoo werd geregeld en waarom het hier de burgerlijke rechternbsp;was, aan wien de behandeling werd opgedragen, wordt naar mijnenbsp;meening — wat er overigens van die beschouwing zij — afdoendenbsp;weerlegd door een betoog van Trotabas, dat ik nader bezie op p. 284.
Het feit dat het contentieux van de registratie e.d. wetten aan den rechter van la juridiction judiciaire en die van de directenbsp;belastingen aan la juridiction administrative is opgedragen,nbsp;komt (p. 319) uitsluitend hieruit voort, dat het zoo geregeld werdnbsp;bij de wet van 22 frimaire an VII, art. 65 en die van 28 pluviosenbsp;an VIII, art. 4.
Had men daar een materieele reden voor? Neen (p. 320): „(1) c’est la méconnaissance du statut de contribuable, qui estnbsp;pourtant identique en matière d’impót direct et d’impót indirect”.nbsp;Voor alle belasting behoort een zelfde soort regeling te gelden.
De werkelijke reden van die opdracht aan den burgerlijken rechter is deze (p. 320) : „Lorsque les impóts indirects d’anciennbsp;régime furent rétablis pour assurer les services du budget, lanbsp;juridiction administrative n’existait pas encore avec Ie dévelop-pement et l’importance qu’elle a pris aujourd’hui. On crut alorsnbsp;rassurer Ie contribuable en attribuant aux tribunaux judiciairesnbsp;Ie contentieux de ces impóts d’ancien régime, suspects et impo-pulaires. II n’y a la, on Ie voit, qu’une explication pratique, et nonnbsp;une raison juridique: on peut dire que c’est par accident, et d’unenbsp;manière purement formelle, que Ie contentieux fiscal est ainsinbsp;partagé. Juridiquement, ce contentieux conserve, malgré cenbsp;partage, son unité.
Ook De Leeuw zegt in zijn ThemisartikeU), dat alle fiscale geschillen niet noodzakelijk op dezelfde wijze behoeven te wordennbsp;berecht. Wat Inkomsten- en Vermogensbelasting betreft, treedt denbsp;economische waardeering op den voorgrond, bij zegel, registratie ennbsp;domeinen gaat het over toepassing van de wetsbepaling op de feiten;
i) Berechting van, fiscale geschillen, 1926, 2.
-ocr page 295-bij de eene catagorie bestaat vaak, bij de andere weinig verschil over de feiten; daarom wil hij de tot nu toe gevolgde van elkaar afwijkende methoden naast elkaar blijven handhaven. De voor elk soortnbsp;belastingen in de wetten aangewezen rechters zijn in principe denbsp;meest daarvoor geschikte.
Maar nu is het opmerkelijk, dat hij zelf tegen die behandeling voor den burgerlijken rechter gelijke bezwaren uit, als die welke van oudsher tegen de procedure voor den burgerlijken rechter in adrainistratie-zaken werd gevoeld.
„Ongetwijfeld kan men bezwaren tegen den bestaanden toestand opperen — de langzame duur van de procedure voor den burgerlijkennbsp;rechter, de hooge kosten aan zoodanige procedure verbonden”, dochnbsp;hij acht die bezwaren niet belangrijk genoeg en elders;
„De bewijsvoering voor den burgerlijken rechter kan echter on-overkomenlijke moeilijkheden bij de belastingheffing doen ontstaan, wanneer van den fiscus gevergd werd dat hij de juistheid van het gevorderde bedrag volgens de regelen van het burgerlijknbsp;bewijs- en proces-recht staaft. Daarom was het noodig, bij velenbsp;belastingwetten de geschillen over de hoegrootheid van het gevorderde bedrag aan de rechterlijke macht te onttrekken”.
Maar — is dit juist —¦, dan kan het om dezelfde redenen gewenscht zijn, die geschillen waaromtrent dit vroeger, om welke redenen dannbsp;ook, reeds heeft plaats gehad, nu opnieuw aan dien rechter te onttrekken. Ik ga op het bezwaar van langen duur en van ingewikkeldheid van processen in fiscale zaken, nadat dit reeds herhaaldelijk ter sprake is geweest, thans eenigszins uitvoeriger in. Hetnbsp;bezwaar bestaat inderdaad en moet niet worden onderschat. Hetnbsp;belang van den Staat is een financieel belang; door langdurige ennbsp;kostbare processen kan de financieele toestand van den belastingplichtige geheel veranderen. De meeste belastingen zijn periodiek. Wordtnbsp;niet vlot en geregeld jaar voor jaar af gehandeld, dan ontstaat eennbsp;achterstand, die niet meer in te halen is. De bezwaren voor den belastingplichtige zijn zeker niet geringer. Hij kan zijn zaken niet regelen,nbsp;zijn uitgaven niet verdeden, zijn zaak-inkoopen niet doen, zoolang denbsp;mogelijkheid van betaling van belastingen over vorige jaren hem bovennbsp;het hoofd hangt. Tot de administratieve procedure staat thans innbsp;schrille tegenstelling de strafrechtelijke behandeling van fiscale zakennbsp;(als niet wordt getransigeerd) en die juist zeer lang pleegt te duren.
-ocr page 296-284
De administratieve procedure is in principe, is in hoofdzaak, schriftelijk, hetgeen in zaken als deze, korte, zakelijke, gedocumenteerde behandeling bevordert, Trotabas (p. 330) zegt: „Da procédure devantnbsp;les tribunaux administratifs est écrite, inquisitoriale (de rechter isnbsp;niet alleen lijdelijk), secrète”.
„Da procédure est, pour partie au moins, coutumière.......
c’est une régie qu’il appartient au juge administratif lui-même d’élaborer. Ce caractère trés particulier que révèle Ie pouvoirnbsp;créateur de la jurisprudence administrative, apparait dans lesnbsp;arrêts du conseil d’Etat, aussi bien a l’égard de la procédure fiscalenbsp;que de la procédure administrative! en généraD)”.
In zijn op p. 282 vermelde beschouwing geeft Trotabas opnieuw blijk van zijn scherpzinnigen juridischen blik. Afgescheiden van de daaraan door hem verbonden speculatieve beschouwingen, is zijn opvatting juist. Met de andere heeft zij dit gemjeen: Al deze verklaringen,nbsp;zijn verklaringen a posteriori zonder historisch verband. ¦— De opdracht aan den burgerlijken rechter beteekent niets anders dannbsp;wat in het codificatietijdperk van elke figuur, die men aantrof, moestnbsp;geschieden: te bepalen of zij bij den civielen of den crimineelen rechternbsp;thuis behoorde. De opdracht aan den civielen rechter beteekent derhalve z/olstrekt niet, zooals de Teeuw, zooals § 19 van het verslagnbsp;comm. V. d. Dries, de noot op p. 35 daarvan, en vrijwel alle schrijversnbsp;met hen, denken, dat men den burgerlijken rechter voor deze kwesties,nbsp;voor deze wetten, de geschiktste autoriteit vond. De zaak was, dat mennbsp;in de eenheidssfeer van toen geen speciale rechters meer kende ennbsp;dat de administratieve rechter nog niet bestond. Men had slechts denbsp;keus tusschen den civielen en den crimineelen rechter. Zooals men innbsp;1817 spreekt van de „zoogenaamde civiele acties”, zooals men in verschillende artikelen van de Algemeene wet den term civiel weer vindt,nbsp;zoo moet men de aanwijzing van den civielen rechter hier verstaan.nbsp;Toen later de verhoogingen van de directe belastingen van belang wer-
i) Alzoo ook bij ons. Vgl. mijn Wet Raden van Beroep Léon’s rechtspraak Deel III afl. IJ, jde druk, p. 120 vlg. en mijn artikel „De belastingkamer van dennbsp;Hoogen Raad, W.D.B.I.A. 32j 5/56 en M. ]. Prinsen, Rechtscheppende beteekenisnbsp;voor het belastingrecht van de cassatie-rechtspraak” W.D.B.I.A. 3457.
Vgl. t.a.v. de artikelen 162 Rv. voor welke de regeling voor belastingzaken van de wet van 27 Ventose an IX (i8 Maart 1801) als voorbeeld zou hebben gediend,nbsp;Polenaar, Schets Ned. Burg. Procesrecht, 3e druk p. 214 vlg.
-ocr page 297-285
den, en in de gewone lijn van ontwikkeling men ook hier behoefte aan „rechtspraak” begon te gevoelen, was intusschen het instituut van dennbsp;administratieven rechter ontstaan. De Raad van beroep voor de Directenbsp;Belastingen werd nu ook voor het beroep omtrent deze verhoogingennbsp;aangewezen. Ook daartegen zijn objecties aan te voeren, doch die leiden — men zie § 5 — ten slotte juist tot de conclusie dat het zeernbsp;wel te verdedigen is, dien Raad van Beroep voor deze rechtspraak,nbsp;ook over andere fiscale administratieveboetezaken, aan te wijzen.
§ 4. De achtergrond van de administratieve boete.
Kwijtschelding van boete en belasting.
Dispensatie en compositie.
In vorige hoofdstukken hebben wij gezien, vgl. onder meer p. 67, dat er in het Oud-Vaderlandsch recht twee manieren waren, om voornbsp;het strenge recht billijkheidsrecht in de plaats te stellen. Het gratie-recht diende om dit te bereiken in crimineele, lijfstraffelijke zaken, denbsp;compositie in civiele, boetstraffelijke zaken. Die onderscheiding komtnbsp;na de codificatie te vervallen. De compositie verdwijnt.
De boeten worden straffen als alle andere. De vroegere civiele (boete) zaken worden in principe met de lijfstraffelijke gelijkgeschakeld ; tusschen overtreding van „eeuwige” wetten en het contrafacerenbsp;van bestuursovertredingen wordt geen principieel verschil meer gemaakt.
De consequentie van dit alles is, dat het gratiebegrip wordt — en bij het vervallen van de compositie moest worden — uitgebreid tot allenbsp;delicten (vergrijpen, overtredingen). Het min of meer tweeslachtigenbsp;van het instituut gratie blijkt uit zijn uitwerking in de wetten. In denbsp;grondwet staat art. 70 onder: Van de macht des Konings, en zijn uitvoering (behalve in het K. B. 1886) in de strafprocesrechtelijke regelingen (artt. 478, 536, 559, 561) van het wetboek van Strafvordering.nbsp;Gratie en compositie waren in de middeleeuwen, toen de gratienbsp;alleen voor lijfstraffelijke zaken gold, twee van elkaar verschillendenbsp;instituten geweest. De compositie kan men dus niet als een soortnbsp;„gratie” zien. Het eenig grondwettelijk begrip dat iets met compositie te maken heeft, is de dispensatie.
Op p. 119 vlg. hebben wij reeds gezien, dat compositie over de heffing indertijd ook dispensatie werd genoemd en op p. 164 dat compositie over de heffing wat de accijnzen betreft, veelal hetzelfde is
-ocr page 298-als vrijdom of vrijstelling in bepaald aangewezen gevallen, gevallen die ook nu, zonder twij fel, onder de dispensatie vallen.
Teneinde na te gaan, wat thans het verband tusschen compositie en dispensatie is, zullen wij allereerst moeten vaststellen, wat hedennbsp;onder het begrip dispensatie is te verstaan. Voor zoover daarovernbsp;door de schrijvers wordt gehandeld, geschiedt dit bijna steeds doornbsp;een vergelijking te treffen tusschen gratie en dispensatie. Ook ik zalnbsp;daarom daarvan uitgaan.
Buijs zegt, dat het eenige verschil tusschen gratie en dispensatie is, dat de dispensatie verder reikt dan de gratie. De dispensatie wijzigtnbsp;het karakter zelf van de handeling^) ; wat in den regel verboden is,nbsp;wordt in een bijzonder geval een geoorloofde daad. Dit is reedsnbsp;dadelijk minder juist, omdat gratie alleen kan worden verleend na hetnbsp;begaan van het feit, dispensatie ante factum, et post factum®), en innbsp;den regel zelfs wordt gevraagd en verkregen ante factum. Bovendiennbsp;ziet Buijs alleen naar dispensaties die in verboden bestaan, niet naarnbsp;die welke ontheffing van een gebod om iets te doen beoogen'^). „Ihremnbsp;Begriffe nach unterscheidet sie sich teils von dem Privilegium, teilsnbsp;von der Begnadigung im eigentlichen Sinne, obwohl diese verschiedenenbsp;Begriffe möglicher Weise in dem natürlichen Acte der Staatsgewaltnbsp;zusammen treffen können”®).
Kranenburg, die vrijwel geheel over de dispensatie zwijgt, ziet dit verschil, dat de gratie een correctie is op de rechtspraak, de dispensatie op de wet. Inderdaad is in de praktijk de gratie thans (gevallennbsp;van gratie bij Koninklijk huwelijk e.d. daargelaten) in het algemeennbsp;een correctie op de rechtspraak; immers bij de volkomen vrijheidnbsp;van den rechter in het algemeen, kan deze bijna steeds tot het algemeen minimum teruggaan. Ware de gratie niet correctie op de rechtspraak, dan zou zij hoogst zelden behoeven te worden toegepast. Het
i) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland, Deel XIX, p. 163.
1) Vgl. mijn studie: Het recht van gratie en zijn entourage in het bijzonder in fiscale zaken, W.D.B.I.A. 3722—24.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zacharid, Deutsches Staats- und Bundesrecht, II, 184.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Zachdrid, t.a.p. „Eine Erklarung, durch welche die im Algemeinen unerlaubtenbsp;oder ungültige, vielleicht auch strafbare, Handlung oder Unterlassung zu einernbsp;Erlaubten, rechtsgültig (straflos) gemacht -wird”.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Zacharid t.a.p.
-ocr page 299-287
recht is ontstaan in andere tijden, toen gansch ander strafrecht gold, als sequeel waarvan het onmisbaar was. Toch is het ook nu niet in denbsp;grondwet opgenomen als correctie op de rechtspraak, doch slechts alsnbsp;billijkheidsrecht in gevallen, waarin de rechter recht doende, zoo als hijnbsp;hetwioei doen, den gestrafte te zwaar zou treffen. Die gevallen kunnennbsp;zich ook thans nog — zij het zelden — voordoen, b.v. als er zich in-tusschen nieuwe gezichtspunten hebben voorgedaan; het recht vannbsp;gratie is een veiligheidsklep geworden.
De dispensatie staat inderdaad niet met de rechtspraak in verband, wèl met de wetgeving, maar toch gaat de tegenstelling niet over de ge-heele lijn op. Immers in fiscale zaken is de rechter, tengevolge van denbsp;vooral in de accijnswetten voorkomende vaste boeten en specialenbsp;minima, ten gevolge van objectieve omschrijving van die delicten ennbsp;dergelijke, waaraan de rechter dus niet mag tornen, wèl gebonden,nbsp;doch daartegenover is — geheel kloppende met het oud-Vaderlandschnbsp;juridisch systeem — daarvoor dan ook de compositie wèl toegelaten.
De iraMjac^iemogelijkheid is, evenals de dispensatie in het algemeen een correctie op de wet. Daartoe strekt het recht van gratie niet, alnbsp;wordt het er thans in die zaken mede voor gebruikt.! Evenals in hetnbsp;Oud-Vaderlandsch recht, toen gratie gold voor lijfstraffelijke vergrijpen en compositie voor boetstraffelijke (zie p. 67) kan de delinquentnbsp;gebruik maken van de compositie, de transactie, die hem, het gevalnbsp;daartoe liggende, zal zijn aangeboden; zijn weigering die te aanvaarden, heeft ten doel, door het vragen van gratie meer te bereiken.nbsp;Soms is zijn weigeren van transactie ook een demonstratie tegen denbsp;wet. Onder ons huidig recht zou daarom hoogstens, indien het trans-actieaanbod niet ten volle billijkheidsrecht heeft gegeven, voor gratienbsp;kunnen aanleiding zijn, doch hoogstens dan; niet mijns inziensnbsp;in die gevallen, waarin een billijk transactieverbod opzettelijk isnbsp;geweigerd. En toch wordt in tal van zoodanige gevallen — en hetnbsp;waren er in de voorgaande jaren vele — gratie gevraagd en verkregen.^). Dit is naar mijn meening, althans materieel, onjuist. Acht mennbsp;fixa en bijzondere minima (waartegenover transactiemogelijkheid)nbsp;verkeerde straffen, dan moet de wet worden veranderd — het rechtnbsp;van gratie is echter voor dergelijke gevallen — al wordt het er nunbsp;voor gebruikt — mijns inziens niet geschreven.
i) Zie mijn Themisartikel 1925, 3.
-ocr page 300-288
Twee instanties voor het toepassen van billijkheidsrecht kunnen nimmer in de bedoeling hebben gelegen.
Zoo blijft de dispensatie als correctie op de wetgeving over en als zoodanig kan het instituut èn als achtergrond van de compositie overnbsp;de straf èn als achtergrond voor die over de heffing worden beschouwd.
Artikel 71, het dispensatie-artikel, verleent het recht echter aan den Koning.
„Het wekt den indruk”, zegt van der Pot „dat de bevoegdheid tot dispensatie alleen bij de Kroon zou zijn. Dit is echter niet hetnbsp;geval. Zoo kan dispensatie worden gegeven door een burgemeesternbsp;(art. 6 Begraafwet) en door Gedeputeerde Staten (art. 54 L.O.wet)”.nbsp;Dit acht ik geen bewijs; die wetten kunnen die bevoegdheid welnbsp;ongrondwettelijk toekennen. Doch aan de hand van de geschiedenisnbsp;der bepaling, die op van elkaar onderscheiden wijze o.a. door Buysnbsp;(zeer uitvoerig) en Van der Pot — men zie ook Heemskerknbsp;wordt weergegeven, blijkt wel zooveel, dat de bedoeling van de tegenwoordige bepaling slechts is, om, in het kader van den toenmaligennbsp;gedachtengang, de macht des Konings tegenover de wetgevende machtnbsp;te beschrijven en te beperken.
Doch over de vraag of dispensatie wetgeving of uitvoering is, bleven altijd controversen bestaan.
Buys grijpt in zijn hiervoren vermelde beschouwing niet verder terug dan het codificatietydperk en constateert alleen, dat artikel 53nbsp;van de Staatsregeling 1801 de eerste consitutie is, die een artikel overnbsp;dispensatie bevat („Het wetgevend lichaam verleent bij uitsluitingnbsp;dispensatie van de wet”).
Doch het is juist belangwekkend op het ontbreken van voorgangsters te w'ijzen. Immers ik veronderstel, dat men aan een dispensatie-artikel in de eerste ontwerpen zelfs geen behoefte heeft gevoeld, ja er niet aan zal hebben gedacht. Immers onder de Republiek was hetnbsp;vanzelfsprekend, dat hij die de wet maakte — de souvereine staten —
1) nbsp;nbsp;nbsp;Handboek, p. 312.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Bijdragen XIX p. 163. Als Buys b.v. de dispensatie omschrijft als toepassennbsp;in den geest der wet, dan zou men meenen, dat hij, gelijk de Savornin Lobman,nbsp;de dispensatie als uitvoering ziet. Uit de verdere beschouwing blijkt echter duidelijk, dat hij haar als wetgeving beschouwt.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. ]. Heemskerk Azn. De praktijk onzer grondwet, Utrecht, 1881, p. 82.
-ocr page 301-289
er ook dispensatie van kon verkenen; wetgever en uitvoerder was onder de republiek één (zie p. 119).
Intusschen is men echter over de gewijzigde situatie gaan denken.
Dit artikel 53 kan evengoed worden verklaard uit vrees voor het verkenen van dispensatie door andere autoriteiten dan die de betrekkelijke wetsbepaling had gemaakt (strijd met de trias), doch even groot is de mogelijkheid, dat het een terugslag is op wat in de republieknbsp;gold; men bedenke dat in 1801 de wetgevende macht, trots de trias,nbsp;waartoe men zich pas had beleden, als de hoogste werd aangeduid.nbsp;Het was echter niet meer hetzelfde begrip als onder de republiek,nbsp;waarover men sprak. Alken de dispensatie in engeren zin — interpretatie viel er niet meer onder — was overgebleven.
De 19e eeuw tracht in het kader van de opeenvolgende wijzigingen van de grondwet de gelegenheden, om ook dit artikel te wijzigen,nbsp;te gebruiken in den geest van het toen ter tijde bestaande rechtsbewustzijn: ter verwezenlijking van den eisch van beperking van denbsp;(besturende) macht des Konings. Het artikel wordt zoo ten deeknbsp;overbodig gemaakt, ten deek gedenatureerd. De vraag of het hiernbsp;uitvoering of wetgeving betreft, is nimmer geheel bevredigend opgelost.
„Noemt men echter”, zegt van der Pot, p. 314, „wat aanbeveling verdient, de functie, die naast wetgeving en rechtspraak staat, bestuur, dan omzeilt men ook deze klip en is dispensatie niet dan éénnbsp;der vele vormen van bestuurshandelingen. Een handeling intusschen,nbsp;waartoe de bevoegdheid niet zonder meer uit art. 55 Grondwet voortvloeit, maar die zoodanig met de bestaande wet samenhangt, dat denbsp;bevoegdheid in die wet moet zijn gegeven”.
Het artikel is overbodig, zegt hij, want men kan niet aannemen, dat ons huidige staatsrecht zou goedvinden, dat de Koning, zonder wettelijke machtiging, tot dispensatie van een wet (in formeekn zin) zounbsp;mogen overgaan.
Zacharid (t.a.p.) verklaart voorts, dat het dispensatierecht „nur dem Souveran oder Inhaber der Gesetzgebenden Gewalt zugespro-chen werden kann” en voegt .daaraan toe „wekher aber natürlichnbsp;berechtigt ist, dasselbe für Falie einer gewissen Art seiner Behördenbsp;zu übertragen”.
Past dit wellicht in het Duitsche wettelijk stelsel, in ons huidig systeem kunnen wij aan een dispensatiebevoegdheid toekomende aan
19
-ocr page 302-290
den „Inhaber der Gesetzgebenden Macht” moeilijk anders denken dan aan een haar van nature toekomende bevoegdheid; de eene wetnbsp;-— die een jongere en speciale wet is —¦ kan natuurlijk afwijken vannbsp;een oudere, algemeenere; wij zullen dat geen toepassing van dispen-satiebevoegdheid noemen. Onder de republiek, toen de souverein denbsp;wetgever was, sprak men er wèl van en dat lag ook voor de hand:nbsp;de eerste wet was het placcaat; dispenseeren deed hij in eenvoudigernbsp;vorm, bij resolutie of publicatie (zie p. 178 en 183). „Dispenseeren”nbsp;kon men voorts onder de republiek ook na begaan delict. Dat blijktnbsp;uit artt. 222 en 223 van het Generaal placcaat van 1725, waaruit mennbsp;tevens kan zien, dat reeds t.t.t. dispensatie als synoniem van compositie werd gebruikt. Art. 222 luidt: En sullen gehouden zijn denbsp;boetens en straffen te vorderen en te vervolgen, sender eenige con-niventie of dissimulatie, en sender daar over te mogen composeeren...nbsp;en art. 223: Sullende de voorsz. compositie of dispensatie daarenboven van geen effect zijn, en de koopluyden (enz.) dien onvemindertnbsp;gehouden zijn, de volle boetens te betalen, daar inne zij volgens hetnbsp;tegenwoordig Placaat vervallen sullen zijn, behoudens der selve actienbsp;en regres, ten laste van de officieren, die de compositie gedaan, ofnbsp;in de dispensatie bewillight sullen hebben, en......
Als de wetgevende macht thans „dispenseert” zal hij dat steeds in denzelfdeni vorm, dien van wet in formeelen zin, met allen aanklevenbsp;van dien, moeten doen. Aan het verkenen van dispensatiebevoegd-heid door den wetgever is derhalve geen enkel practisch voordeel —nbsp;en daarom is het te doen — verbonden. Zoo wordt ten onzent alleennbsp;van dispensatiebevoegdheid van den Koning (art. 71) gesproken.nbsp;Mocht de Koning echter nu weer die bevoegdheid delegeeren? Datnbsp;mag niet, volgens de oudere schrijvers, dat is een inconstitutioneelnbsp;middel, zegt Cort van der Linden'^). Ook Klaassesz^) is van oordeel,nbsp;dat de plichten door de constitutie aan bepaalde staatsorganen toevertrouwd, niet als een wissel van den een op den ander kunnennbsp;worden geëndosseerd.
¦ Inderdaad zou men, lettende op de grondwetswijziging van 1887 — art. 6 Grondwet: naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet;nbsp;art. 57, lid 2, volgens welke een algemeene maatregel van bestuur
i) Leerboek der Financiën, p. 216.
z) Mr. P. C. Klaassesz, Opmerkingen over het wetsbegrip Diss. Groningen 1888 p. 85 vlg. Zie voorts ook Mr. S. Oppenheim, Handboek p. 204.
-ocr page 303-291
delegatie van wetgeving is —• tot de conclusie komen, dat de grondwetgever, omdat hij delegatie in sommige artikelen uitdrukkelijk toelaat, die in andere gevallen niet toestaat. Doch wederom: Men mag de grondwet niet zóó lezen, dat wat zij niet toestaat, niet mag. Alleennbsp;wat zij verbiedt mag niet geschieden.
Als, wij nu echter in de wetten van de indirecte belastingen de aan den Koning verleende bevoegdheid om vaste administratieve boetennbsp;kwijt te schelden of te verminderen tegenkomen, dan zouden wij ditnbsp;ook zonder art. 71 wel niet vreemd hebben gevonden, doch kunnennbsp;thans in elk geval constateeren dat die bevoegdheid een grondwette-lijken ondergrond heeft.
Delegatie van de dispensafiebevoegdheid aan den Minister en aan de Directeuren.
De vraag, of dispensatie wetgeving of uitvoering is, is van belang in verband met het feit, dat de Koning die bevoegdheden aan dennbsp;Minister van Financiën en aan hoofdambtenaren heeft gedelegeerd.
Zou dispensatie uitvoering zijn, dan zou daartegen in het geheel geen bezwaar zijn. Tegenover delegatie, in het bijzonder van subdelegatie, van wetgeving pleegt men echter schroomvalliger te staan.nbsp;Dat was echter nog meer het geval, toen de trias minder critisch werdnbsp;bezien en de wetgevende methode meer gericht was op regeling innbsp;alle details, in tegenstelling tot de jongere wetgeving die, omdat ernbsp;zooveel is te regelen en omdat men tot de conclusie is gekomen, datnbsp;dit om verschillende redenen beter langs den weg van de snellere ennbsp;gemakkelijker te wijzigen administratieve regelen kan geschieden —¦nbsp;zich tot vermelding van hoofdzaken bepaalt, waardoor de deur vannbsp;het terrein van de „vrijheid der Administratie” zooal niet werd ontsloten, dan toch koninklijker werd opengezet. Van der Pot p. 298/299,nbsp;acht delegatie alleen dan ongeoorloofd, als de grondwet een uitputtende regeling door den wetgever bedoeld heeft. Hij meent (p. 300)nbsp;(bij het Bestuur, bij de ontwerpers van administratieve wetten) eennbsp;neiging om de regeling zelve binnen de departementale sfeer te houden, te bespeuren, die verder gaat dan noodig is. Ik zou willen vragennbsp;om welke reden ging men dan wèl zoo ver? Er is geen andere redennbsp;te bedenken dan deze, dat het zonder dat niet ging volgens de overtuiging van het Bestuur, verkregen bij het uitoefenen van zijn bestuurstaak.
-ocr page 304-292
Dergelijke delegatie komt in de praktijk herhaaldelijk voor.
Een voorbeeld daarvan -wat de belastingheffing betreft (een geval dus, dat men onder de republiek compositie over de heffing zou noemen) is het volgende.
Art. 74 der Zoutwet 1892, Stbl. 111, bepaalt, dat de Kroon bevoegd is, onder de noodige voorzieningen tegen misbruik, vrijdom van accijns toe te staan voor het zout benoodigd o.a. voornbsp;fabrieken en trafieken. De Kroon wees verschillende fabriekennbsp;aan in het, telkenmale aangevuld, K.B. 19 Augustus 1898, Stbl.nbsp;202. Die lijst werd ten slotte onmenschelijk lang en wat geschiedde nu? Bij K.B. 2 Mei 1923, Stbl. 181, werd dat besluit aldusnbsp;aangevuld: „Onze Min. van Fin. is gemachtigd, gelijken vrijdomnbsp;toe te staan ten behoeve van andere dan de hiervoren genoemdenbsp;fabrieken of trafieken”. Is dit nu wetsuitvoering of ongeoorloofde sub-delegatie van macht?
Wie zich indenkt in het tot stand komen van dergelijke regelingen weet, dat hier in feite niets veranderd is. Ook is van deze delegatie of uitvoeringsmaatregel voor een intrensiek-juiste belastingheffing niets te duchten. De aard der accijnsheffing brengtnbsp;toch mee, dat die belasting alleen dient te treffen de consumptienbsp;door den mensch. (Zie mijn studie. Economist, Augustus 1927).
Een ander voorbeeld vindt men bij Buys, t.a.p., die eenige bladzijden wijdt aan den parlementairen strijd te dien aanzien omtrent het concept nieuwe Zegelwet van 1865 gevoerd. Art. 3 hield het Koninklijk voorbehoud in, om, den Raad van State gehoord, in hetnbsp;algemeen belang vrijstelling van recht te verleenen. De reden vannbsp;het gekibbel lag volgens Buys aan de duistere redactie van het grondwetsartikel. Wat men op grond daarvan wilde, n.1. bepaalde gevallennbsp;omschrijven, is onmogelijk; immers kende de wetgever die reeds, dannbsp;zou hij de vrijstelling reeds aanstonds hebben kunnen concipieeren.
Met het grooter worden van de bevolking en het meer ingewikkeld worden van de Zegel-wetgeving en ook van de samenleving, is hetnbsp;telkens in meer gevallen noodig, dusdanige dispensatie te verleenen.nbsp;Wat in dergelijke; gevallen altijd gebeurt, geschiedt nu ook. De ko-ning delegeert zijn bevoegdheid aan den minister.
Wat tenslotte het recht tot kwijtschelding van administratieve boete van de registratiewetgeving betreft, dit werd reeds bij Koninklijk Kabinetrescript van 4 October 1831 no. 76 aan den Minister
-ocr page 305-293
van Financiën gedelegeerd, nog later aan hoofdambtenaren der belastingen '¦).
Uit wat ik hiervóór schreef, blijkt reeds, dat ik in dit proces weinig bezwaar zie. De geheele wetgeving van dien tijd is er op ingesteld denbsp;macht des Konings zooveel mogelijk binnen de perken van een engnbsp;geziene uitvoerende macht te houden, tfeeft men den Koning echternbsp;eenmaal om doelmatigheidsredenen bevoegdheid op wetgevend terreinnbsp;gegeven, dan is de groote sprong gedaan; dan kan het Bestuur optreden; welke orgaan dit dan doet is bijzaak; degene die terzake ternbsp;verantwoording wordt geroepen is altijd dezelfde: de verantwoordelijke Minister^). Historisch kan men de wording van de huidige ver-deeling van machten zien als het telkens verkleinen speciaal van denbsp;uitvoerende macht; telkens wordt er een stukje afgenomen.' Maarnbsp;dan is ook aannemelijk, dat wat haar niet verboden is, haar nog behoort, en niet dat zij alleen mag wat haar overgelaten is.
Tenslotte: het begrip wetsuitlegging is (zie b.v. Damsté Inl. 2e druk p. 59) ruimer geworden, het begrip wetsuitvoering eveneens.
Klaassesz zegt: Wat de Grondwet aan den wetgever opdraagt, (in uitputtende regeling, voegen wij er met van der Pot aan toe) kannbsp;deze niet aan anderen overlaten. De vraag wat uitvoering van de wetnbsp;is, die hij wèl kan overlaten, behoort tot ’s wetgevers eigen competentie. Huldigt men dezen gedachtengang, en een ruim begrip uitvoering,nbsp;dan zal men niet spoedig van misbruik van delegatiemacht kunnennbsp;spreken.
De grondwettelijke achtergrond van de compositie, — voor zooverre
1) nbsp;nbsp;nbsp;Over het telkens wisselen der rechtspraak inzake het delegatievraagstuk zienbsp;men noot i op p. 250 van Damsté, Inl. Bel. recht, 2e druk. Zie voorts Art. 7nbsp;Veiligheidswet en art. 7, 2e Arbeidswet 1911 en art. 6 Steenhouwerswet. Denbsp;Hooge Raad beschouwt sub-delegatie als uitvoering.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Anders is dit onder het huidig bezettingsrecht. Zoowel de wetgevende alsnbsp;de uitvoerende macht, berusten binnen de grenzen van Verordening 23/1940 innbsp;handen van den Secretaris-Generaal. Het komt nu herhaaldelijk voor, dat bij hetnbsp;delegeeren van bevoegdheden aan den Secretaris-Generaal, de Staatsrechtelijkenbsp;grenzen, die men tot nu toe placht tö trekken tusschen wetten en uitvoeringsbesluiten verre overschrijdt. Zie Prinsen, Het Besluit op de Inkomstenhelastingnbsp;1941, Weekbl. der Bel. 3597. Delegatie wordt aldus dispensatie. De dispensatienbsp;neemt geheel denzelfden vorm aan als onder de republiek (alleen een beslissing innbsp;eenvoudiger vorm door een zelfde autoriteit).
-ocr page 306-294
er dan een noodig is — zoo over de heffing als over de boete — is dus de dispensatiebevoegdheid in art. 71 aan den Kroon gegeven erinbsp;door hem gedelegeerd aan den Minister of aan hoofdambtenaren dernbsp;belastingen. Het is er echter verre van, dat wij deze grondwettelijkheid van het instituut — of w’at daarmee, al of niet in Oud-Vader-landsche beteekenis, overeenkomt — over de geheele lijn zouden behoeven aan te toonen, om zijn wettig bestaan te bewijzen. De eenigenbsp;vorm waarin dit wellicht wel het geval is, is die van de vaste in de wetnbsp;neergelegde boeten van de Zegel-, Registratie- en Successiewetgeving.nbsp;Immers alleen bij vermindering van die vaste boeten wordt contranbsp;legem gehandeld. De Koning is gemachtigd om er van af te wijkennbsp;en de bevoegdheid tot het verleenen van die macht berust op art. 71.
Voor niet vaste boeten is een beroep op art. 71 uiteraard niet noodig; voorzoover de administratie binnen de door de wet gestelde grenzennbsp;blijft, handelt zij in uitvoering van de aan haar toevertrouwde taak.
De Oud-Vaderlandsche compositie over de heffing (zie p. 164) is dispensatie volgens onze staatsinrichting.
Kziuiftscheiding en vermindering „gratieus” f
Ik heb, teneinde den lezer de draad niet te doen verliezen, de hoofdbeschouwing in zijn geheel voltooid en daaraan — den draad van het geheel volgende — een meer algemeene conclusie verbonden, alvorensnbsp;nader in finesses te treden.
Thans past echter nog een enkel woord over de wijze waarop de kwijtschelding in de praktijk wordt beschouwd. Wanneer men nietnbsp;de historische lijn — gratie voor lijfstraffen, compositie voor boeten —nbsp;volgt, is het begrijpelijk, dat men bij kwijtschelding van boeten ofnbsp;belasting veeleer aan gratie dan aan dispensatie denkt. Damsté (inl.nbsp;2e druk p. 260) noemt deze kwijtschelding of vermindering van boetenbsp;(van de wetgeving Zegel c.s.) administratief gunstbewijs, de kwijtschelding van belasting (in gevallen als het vroegere artikel 109 dernbsp;wet op de Inkomstenbelasting) een daad van gratie (p. 264). Hetnbsp;meest karakteristiek van het gratierecht is echter, dat dit nimmer doornbsp;de Hooge Overheid uit handen is gegeven^). Van eigenlijke gratie
i) Slechts werd op zeer voorzichtige wijze bij K.B. 2i Oct. 1856 no. 82 het Departement van Justitie gemachtigd, sommige „van wege den Koning daaraannbsp;gerenvoyeerde verzoeken om gratie” „als in afwijzenden zin genomen aan tenbsp;merken”. Ook dit is dus geen delegatie, doch een uitvoering van een beslissingnbsp;van den Koning.
-ocr page 307-295
kan voorts niet worden gesproken, omdat deze sléchts een vonnis van den jtra/rechter kan betreffen. Bij kwijtschelding van belastingen isnbsp;er zelfs van straf geen sprake. Doch ook naar 19e eeuwsche begrippennbsp;acht ik de terminologie niet juist.
Trotabas, p. 131, vermeldt voor de Fransche wetgeving: „La possi-bilité pour Ie chef d’état selon une ancienne législaton, de faire remise totale ou partielle du débet a titre gracieuse par décret rendunbsp;sur l’avis du Ministre des Finances (Loi 29 Juni 1852 art. 13)”. Tennbsp;aanzien van de transactie meent hij, dat „1’administration fait gracieu-sement remise d’une pénalité”. Indien een en ander iets met gratie tenbsp;doen heeft, dan kan het uitsluitend de gratie van na de codificatie betreffen. Immers, zooals wij zagen, daarvóór was gratie het instituutnbsp;voor correctie bij lijfstraffelijke misdaden. Zie ook Wahl, op p.. 345.
Men wordt echter op een dwaalspoor geleid door het woord remise ; de remissie was immers de meest gebruikelijke vorm van gratie in de middeleeuwen.
Zooals ik in Themis 1927, 3, uiteenzette, acht ik reeds de aanduiding gunst voor de toepassing van artikelen als deze minder juist.
Er is slechts een bijzondere wijze van recht doen aanwezig, in die gevallen, waarin normale wetstoepassing tot onbillijkheid leiden zou.nbsp;Publiek recht is publieke plicht. Elders wordt wel — ook doornbsp;Damsté — van ,,den gratieuzen weg” gesproken. Indien daarmeenbsp;alleenlijk wordt bedoeld, den daarvoor ingestelden, administratievennbsp;weg, die afwijkt van de gestrengheid, formeel en materieel, van denbsp;wet, dan kan ik daarmede accoord gaan, niet echter als men de daadnbsp;zelf ook als gratie, als gunst, aanmerkt. De administratie gaat hiernbsp;(vgl. Jhr. Mr. B. C. de Savornin Lokman, als voorzitter der Ned.nbsp;Jur. Ver. dd. 11 September 1925) „met recht, billijkheid en opportuniteit te rade”, doch gunstbetoon behoort noch tot zijn recht, nochnbsp;tot zijn plicht.
Ik kom ook hier in aanraking met een civielrechtelijk begrip van denzelfden naam, dat een geheel ander is dan het administratiefrechtelijk.
De kwijtschelding van artikel 1474 B.W. heeft het karakter van gunst, van „largesse”, de kwijtschelding van boete of van belastingnbsp;mag dit niet eens hebben (art. 182 Grondwet), het kwijtscheldennbsp;van boete of belasting is het doen van recht, dat recht, dat moetnbsp;worden toegepast, indien door het volgen van den algemeenen regel
-ocr page 308-t.a.v. een in een bijzonder geval verkeerenden belastingplichtige, deze te zwaar zou worden belast.
,,L,a demande en remise ou modération montre en effet, que Ie contentieux fiscal est largement ouvert a des idéés d’équité, pour desnbsp;raisons qui tiennent plus a l’humanité et a la bienfaisance, qu’a lanbsp;justice distributive (Lettre du Min. des Finances du 26 prair. annbsp;VIII)”, zegt Trotabas, p. 333, doch ook hij voegt er lichtvaardig aannbsp;toe: „On est ici en présence d’une hypothese trés nette de juridictionnbsp;gracieuse”.
De administratie heeft hier, naar haar eigen subjectief inzicht, voorgelicht uiteraard door den requestreerenden belanghebbende, na ingesteld onderzoek, na te gaan of het niet haar plicht is, in hetnbsp;voorliggende geval van het haar gegeven recht gebruik te maken.
Een wettelijke regeling van kwijtschelding, vermindering of ontheffing van belasting kende men in het Oud-Vaderlandsche recht bijna niet. Als men zoo iets in uitzonderingsgevallen toestond, heettenbsp;dat compositie. Compositie in wettigen zin is toch over de geheele lijn:nbsp;het geven van afslag op geldbedragen waarop de overheid in haarnbsp;bestuursfunctie aanspraak heeft.
De Fransche wetgeving, welke wij ook ten dezen overnamen, onderscheidde echter reeds en kende voor deze gevallen afzonderlijke begrippen. De oorsprong van de huidige regelingen over dit onderwerp is wel dezelfde frimaire-wet, die wij bij dit onderwerp reedsnbsp;eerder ontmoetten, welke tot 1917 hier gold en waarin tevens denbsp;bevoegdheid tot kwijtschelding van belasting is geregeld en waarvannbsp;artikel 59 luidt:
„Aucune autorité publique, ni la Régie, ni des préposés, ne peuvent accorder de remise ou modération des droits établisnbsp;par la présente loi et des peines encourues ni en suspendre ounbsp;faire suspendre Ie recouvrement sans en devoir personellementnbsp;responsables”.
Tegen dit strenge standpunt moest, wilde men billijk blijven, de bevoegdheid van de uitvoerende macht van den koning staan, om metnbsp;de mérites van het bijzondere geval rekening te houden. Dat die bevoegdheid, niettegenstaande de stringente redactie van het artikel, er
i) Het woord „remissie”, in welke beteekenis dan ook, zal men in de 19e eeuw in onze wetgeving niet meer terugvinden.
-ocr page 309-297
was, leidde men toen — zie Trotabas, p. 333 op p. 296, voor zoover het boeten betreft, af uit het in de constitutie opgenomen gratiertchïnbsp;en nu is het zeer waarschijnlijk, dat — wegens het opnemen vannbsp;beide remises en moderaties in één wetsartikel — later ook wat dienbsp;voor belastingen betreft, gedachten-agglomeraties aan gratie zijnnbsp;ontstaan. Daarvoor heeft men echter aan een dergelijken achtergrondnbsp;geen behoefte.
Voor zoover het kwijtschelding, vermindering of ontheffing van belastingen aanging, is er immers geen moeilijkheid; niets belet formeel de besturende macht — indien de belastingwet haar die bevoegdheid toekent — van het geheel of een deel van de belastingen, waaropnbsp;zij recht heeft, afstand te doen en materieel zal zij alleen van haarnbsp;bevoegdheid ten dezen gebruik maken, indien daartoe zakelijke redenen aanwezig zijn. Doch het verkenen van ontheffing naar tijdsge-lang (b.v. voor Vermogensbelasting indien men in den loop van hetnbsp;jaar het land verlaat), wat ieder direct aanvoelt als een recht, waarop men aanspraak heeft, zag men in 1893 als „faveur”. Eerst in 1917nbsp;kreeg zij in die belasting het karakter van een recht, voor het verkrijgen waarvan beroep op den administratieven rechter kon gelden.
§ 5. Conclusies omtrent de administratieve boeten.
De Commissie van den Dries (zie p. 277), kwam tot haar eindconclusie, ten dezen door eenerzijds zich op een bepaald standpunt te stellen, n.1. dit, dat (p. 9, par. 6) „de commissie van oordeel (is), dat zij bij denbsp;haar opgedragen taak er naar moet streven, om dit recht aan denbsp;algemeene bepalingen van het Wetboek van Strafrecht aan te passen”,nbsp;anderzijds door er op te wijzen, dat de administratie het goed doet,nbsp;n.1. dat zij let op alle omstandigheden, waarop ook de strafrechter let,nbsp;dat haar beslissing dus in den regel een zelfde zal zijn als die vannbsp;den strafrechter zou wezen.
Ik kan daarmede accoord gaan, doch het is goed, dat het ook nog eens van andere zijde wordt gezegd, omdat het ons als het warenbsp;met den paplepel is ingegeven, dat straf alleen door den strafrechternbsp;kan worden opgelegd. De achtergrond daarvan is echter — afgescheiden van dogma’s — alleen, dat elke straf, bij niet voldoeningnbsp;aan hetgeen opgelegd is, tenslotte altijd op lijfstraf kan of moet uitkopen. Wat administratieve boeten betreft, heeft men die vervangende lijfstraf echter niet noodig. De presumptie daarbij is, dat in deze
-ocr page 310-298
gevallen altijd voldoende middelen van verhaal aanwezig zijn. De praktijk heeft nimmer tot de conclusie gevoerd, dat die wèl noodignbsp;zijn. Doch afgescheiden daarvan kan men ontwaren, dat de premissenbsp;„straf alleen door den strafrechter”, van de negentiende eeuw thansnbsp;reeds veel van haar pregnant karakter heeft ingeboet. Allerwege zietnbsp;men andere vormen van recht (tuchtrecht, arbitrage) zich baannbsp;breken, terwijl het besef is gerijpt (vgl. Schotten, Beschouwingen overnbsp;Strafrecht, p. 192), dat er meervoudigheid van recht is.
Op het ontstaan van tuchtrecht in uitgebreiden omvang dient hier gewezen. Zelfs brengt het niet voldoen aan tuchtrechtelijke uitspraken gevolgen mee, welke op den persoon inwerken (vgl. artt. 14nbsp;en 15 van het Crisis-Organisatiebesluit 1933, zooals dit laatstelijknbsp;luidt na het Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij van 29 October 1941, no. 32164nbsp;Ned. Stsct., dd. 30 October 1941, no. 212).
Uitdrukkelijk vestig ik er echter de aandacht op, dat de aan het slot van dit hoofdstuk te vermelden bepalingen, voor normale tijdennbsp;door mij niet in bescherming worden genomen. Zij mogen door dennbsp;oorlogstoestand verdedigbaar zijn, het arbitrair karakter ten aanziennbsp;van zeer groote belangen is zóó duidelijk, dat niemand er prijs op zalnbsp;stellen,ze voor normale tijden te handhaven. Daarvoor geldt dan ooknbsp;niet, wat ik hiervoor en hierna omtrent de verhouding burger-admini-stratie schrijf. De verhouding burger-rechter heeft trouwens evenzeer van de tijdsomstandigheden den invloed ondervonden. Ten dezennbsp;herhaal ik wat ik op p. 18 noot 2 schreef. Wat ik overigens daarvannbsp;vermeld, dient tot kenschetsing van de ontwikkeling tot op heden.
Tuchtrecht is naar mijne meening niet anders dan strafrecht voor den engeren kring, waarvoor de tusschenkomst van den strafrechternbsp;-— voor zoover de toepassing van dien maatregel reikt — is uitgesloten.
De ,,engere kring” is echter in vele der hierna te noemen bepalingen zoo weinig eng meer, dat zij practisch ieder omvat. Zoodra dit hetnbsp;geval is, gaat de tuchtstrafmaatregel over in administratieve boete.nbsp;Met zooveel woorden kan men dit lezen in het hierachter opgenomennbsp;Deviezenbesluit 1941 en in de Prijsbeheerschingsvoorschriften.
Pompe^) zegt; „Nog meer gelijkenis met de straf vertoont de
i) Leerboek, le druk, p. 6.
-ocr page 311-299
disciplinaire of tuchtmaatregel”. Het is mijns inziens een straf, doch niet een strafrechterlijke straf.
Zoo maakt ook de hedendaagsche praktijk geen bezwaar tegen een bestraffing door de besturende macht in bestuurszaken. Denbsp;geschiedenis leert, hoe groot de rol was, die zij vroeger bij hetnbsp;bestraffen van contraventies speelt. En in zooverre vereenig ik mijnbsp;met Van Geer^), dat de taak van den inspecteur (nog meer dan ternbsp;zake van bezwaarschriften voor de directe belastingen, waarover hijnbsp;handelt) is, de punten welke aanleiding tot het geschil hebben gegevennbsp;in haar vollen omvang tot voorwerpen van onderzoek te maken, ooknbsp;eventueel in (voor den contribuabele) gunstigen zin.
De motieven, die in het codificatietijdvak deden besluiten tot een gelijke behandeling van contraventiën tegen bestuurswetten en vannbsp;„echt-strafrechtelijke” vergrijpen, vrees voor misbruik door dennbsp;Koning als uitvoerende macht, bestaat niet meer. Het corps ambtenaren heeft veel nauwere connecties met de burgerij zelf, dannbsp;dat dit zich een eigen regentenkaste gevoelen zou. Zelfs de traditienbsp;van vader op zoon om zijn levensbestemming te zoeken in hetzelfdenbsp;ambtenarencorps, of alleen maar in de ambtenarensfeer in het algemeen, wordt — men kan het in elk dienstvak opmerken — telkenmale kleiner. Ik acht dit niet eens een voordeel in ander opzicht, wantnbsp;het feu sacré, de uit traditie geboren natuurlijke toewijding tot ennbsp;ambtelijke plichtsbetrachting in het ambt, wordt er niet grooter door.nbsp;Doch het feit is daar en een reden tot vrees voor bureaucratie ennbsp;meer in het bijzonder voor fiscaliteit is er kleiner door geworden.
Het geheele administratief recht vindt zijn oorsprong in het den landsheer toebehoorende jus politiae, gehandhaafd door bestuurssanc-tie. In ruimen zin behoorden daaronder ook de belastingen, al namnbsp;het daarop betrekking hebbende recht, altoos ook nog een bijzonderenbsp;plaats in (zie p. 198). Van oorsprong zijn de sancties in het belastingrecht geen strafrecht in ,,eigenlijken” zin; het zijn breucken, be-stuurssancties op overtredingen van bestuursregelingen.
In de administratieve boete is — dwars door de begin-19e eeuw-sche begrippen heen — het oude Bestuursrecht met zijn sancties het meest ongeschonden bewaard gebleven.
Onder de republiek, onder de souvereiniteit van „de Graefe-(i Bedrijfseconoom, 5e jrg., p. 38.
-ocr page 312-300
lijkheit” der Staten, begint men te twijfelen, ook omtrent de vraag, waar de scheidslijn ligt, tusschen politie en justitie. Denbsp;rechterlijke macht worstelt om haar zelfstandigheid te verwerven;nbsp;de graaf als achtergrond, als fountain of justice, is verdwenen, althans een vage voorstelling geworden. De souverein, de Staten, nognbsp;altijd de wetgevers van het gemeene land, tracht ook het anderenbsp;onderdeel der politie, het bestuur, onder zijn macht te houden. Ditnbsp;deel van zijn taak is zóó omvangrijk geworden, dat hij die niet zelfnbsp;kan vervullen. Hij moet tot delegeeren overgaan, b.v. door zelfbestuur te verleenen. Aangezien zijn souvereine macht als wetgevernbsp;onbestreden is, kan hij practisch zelf bepalen, welk deel van de overheidsfuncties die op de scheidslijn liggen tusschen rechtspraak ennbsp;bestuur, door hem zelf zullen worden uitgeoefend. En hij is natuurlijk geneigd, dit zóó te doen, dat hij zooveel mogelijk onder politie,nbsp;onder bestuur, laat vallen — zie b.v. Gr. Plb. III, p. 669 —. Denbsp;souverein onttrekt, als ’t er op aankomt, bepaalde functies, die denbsp;rechterlijke macht allengs tot zich genomen heeft, aan haar en verklaart ze te zijn onderwerpen van politie. Men verklaart, dat maatregelen ter bevordering van orde en van rust bij forme van politie,nbsp;door den magistraat, eventueel in hoogste instantie door de Staten ofnbsp;de Gecommitteerde raden, moeten worden behandeld en niet bijnbsp;ordre van Justitie.
Hiermee loopt eenigszins .parallel de wijze van procedeeren. Civil als men alleen pecunieele gevolgen, geen onteerende straffen wilde,nbsp;crimineel — vaak over hetzelfde onderwerp — als men dat wèl wilde.
Hij, de souverein (de Staten) gaat zelfs verder; de rechtspraak over bepaalde onderwerpen, inzonderheid die der belastingen wordtnbsp;den algemeenen rechter geheel ontnomen; daarvoor stelt hij een afzonderlijken administratieven rechter in (vgl. p. 112). Men verwarrenbsp;dat instituut niet met dat van onzen tegenwoordigen administratievennbsp;rechter. De tegenwoordige administratieve rechter wil den burgernbsp;veilig stellen tegen de overheid, de toenmalige was de hooge, overheidnbsp;en diende onder meer om hem veilig te stellen tegenover de ,,longerus”nbsp;van den rechter en tegen hooge proceskosten.
Doch een andere gedachte zat daar mijns inziens mede bij voor. Men voelde dit aan als politieke zaken. De rechter werd al meer zelfstandig, onafhankelijk. Zoo raakte het Bestuur zijn zeggenschap overnbsp;bestuursaangelegenheden kwijt. In de 19de eeuw komt de breuk.
-ocr page 313-301
De algemeene, de eenheidsrechter, zal, in beginsel altijd, wat strafzaken betreft, oordeelen en voor een ander deel ook over bestuursrecht. Tegelijk wordt het begrip civiel enger, dat van strafrecht breeder. Dat brengt t.a.v. het fiscaal recht mede, dat de behandelingnbsp;van norm en sanctie van elkaar wordt gescheiden. Niet meer als ondernbsp;de Republiek en als in den Franschen tijd bijzondere „administratieve” rechters over de geheele materie, norm en sanctie.
Wat met den norm samenhangt, wordt in het algemeen door het bestuursapparaat, met als verlengstuk in beroep de Gedeputeerdenbsp;Staten, de oude Gecommitteerde raden, doch die nu in wezen geheelnbsp;iets anders zijn geworden, berecht.
Wat de bestraffing aangaat oordeelt in den regel de strafrechter. Hij, die over de sanctie te oordeelen krijgt, moet echter uitgaan vannbsp;den norm. En daaruit komt nu een controverse voort die een oplossingnbsp;eischt. In arresten dd. 20 Mei 1845, v. d. Honert II, p. 223 en dd.nbsp;3 Dec. 1861, VIII, p. 342 vlg. besliste de Hooge Raad, dat de rechtbanken niet geroepen zijn om de uitspraken nopens belastingplich-tigheid door het administratief gezag gegeven, door de oplegging vannbsp;eene boete te bekrachtigen, maar, om zelf te onderzoeken en te beslissen of de wet is overtreden. Uit een arrest H.R. 26 Juni 1889,nbsp;van den Honert Xy, p. 137, ten aanzien van personeele belastingnbsp;blijkt, dat de Hooge Raad dit standpunt blijft innemen. Dit conflictnbsp;kan ook nu nog voorkomen. Doch ook botsingen tusschen den ci-vielen rechter — indien men na de volgens de administratie verschuldigde belasting te hebben betaald, de condictio indebiti steltnbsp;en de administratie — èn den lateren administratieven rechter —nbsp;doen zich voor.
Bij het conflictenbesluit van 5 Oct. 1822 Stsbl. 22 werd feitelijk in dien zin beslist, dat de executieve zelf had uit te maken, of zij eennbsp;rechterlijke controle gewenscht achtte of niet. Dat besluit werd innbsp;1844 ingetrokken. Sindsdien oordeelt alleen de rechter zelf ofnbsp;hij van een bij hem aangebracht geschil kennis kan nemen.nbsp;Volgens gebruikelijk recept maakt de nu sterkste, rechterlijke, macht,nbsp;de civiele rechter, een al te ruim gebruik van beweerd recht. „Denbsp;rechterlijke macht gaat in zijn constructie van „burgerlijke rechters”nbsp;vrij ver”^). Ook voor deze controverse is geen wettelijke oplossing
i) Kranenburg, Inl. Adm. Recht, p. 185.
-ocr page 314-302
aanwezig. De Omzetbelastingwetgeving van 23 Aug. 1938 Stbl. 407, artt. 20 en 22 heeft hier den pas aan den burgerlijken wetgever afgesneden door te bepalen, dat ter zake van beweerde onverschuldigde betaling beroep op den administratieven rechter, de Tarief-commissie mogelijk is. Het is toch in strijd met ons Staatsrecht, indien een zaak, die in hoogste instantie door den bij de wet aangewezen administratieven rechter is beslist, opnieuw aan den burgerlijken rechter wordt voorgelegd. (Vgl. o.a. Ged. St. van Friesland,nbsp;16 Juni 1926, A.B. 1926, p. 210).
Deze regeling is in overeenstemming met die welke ik voor de administratieve boete in het algemeen wenschelijk zou achten.
De administratie zal, zoodra zij in het bézit is van dezelfde bevoegdheden als de strafrechter, nog beter haar taak ten dezen kunnen vervullen.
Ik acht haar, met de Commissie van den Dries, p. 36, daartoe in staat. Zelfs bij uitstek. Immers anders dan een rechter, zal zij naast denbsp;engere taak ten opzichte van het geschil in kwestie, haar ruimerenbsp;taak, algemeene richtlijnen voor de toepassing der wet te geven, innbsp;het oog kunnen houden. Doch is dit voldoende? Ons huidig rechtsbewustzijn, vgl. Scheltema, W.P.N.R. 3515, is alleen dan ten vollenbsp;bevredigd, indien al ooit — indien de uitspraak afkomstig is vannbsp;een onpartijdigen, d.w.z. ook niet ambtelijk bij de zaak betrokkennbsp;rechter. Om die reden acht ik bestendiging, mogelijk uitbreiding, vannbsp;de mogelijkheid van beroep van de uitspraken van de administratie opnbsp;een rechter — behalve voor onbelangrijke, feitelijke, zaken gewenscht.
Om aan het bezwaar tegen de oude regeling tegemoet te komen, nam men de hiervóór besproken kwijtscheldingsbepalingen in de wetgeving op. Die mogelijkheid zou naast het vervangen van de vastenbsp;administratieve boeten door maxima moeten blijven bestaan. Doch datnbsp;is niet voldoende.
Berthélemy (Traité elementaire de droit administratif) geciteerd door van den Dries^), (zie ook Damsté, Inl. p. 255), is (ten aanziennbsp;van de parate executie voor belastingen) van oordeel, dat het onnoo-dig is, de bewering van de Overheid, dat iemand aan den Staat belasting is verschuldigd, te doen verifieeren door een andere autoriteit
i) Praeadvies over Eenheid en eenvoud in het belastingrecht. Broederschap Cand. Notarissen, 1921, p. 70.
-ocr page 315-303
(den rechter), anders dus dan ten aanzien van de vordering van éen particulier. Van den Dries bestrijdt dit, op grond, dat men ook innbsp;belastingzaken de noodzakelijkheid van rechtspraak heeft erkend. Ditnbsp;schijnt mij een petitio principii. Geenszins staat a priori vast, dat denbsp;tweede methode de juiste was, nog minder dat daaruit volgt, dat dezenbsp;over de geheele lijn zou moeten worden gevolgd. Minder met hetnbsp;huidig rechtsbewustzijn in overeenstemming zal men het echter achten,nbsp;in amp;oet^zaken over de geheele lijn aan de administratie het laatstenbsp;woord te laten. In welke gevallen de administratieve rechter ware innbsp;te schakelen, hangt samen met de omschrijving der normen en denbsp;hoogte der maxima.
Jus constituendum.
Een administratieven rechter dus om — in daartoe liggende gevallen — in hoogste instantie over de administratieve boete te beslissen en niet de civiele en evenmin de strafrechter, doch welken? Naar mijnenbsp;meening ongetwijfeld den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen, wiens taak dan in het kader van de reorganisatie van de belasting-dienstvakken ware uit te breiden tot alle rijksbelastingen.
Wat ik dus wil, is dit: een Raad van beroep die niet alleen is de administratieve rechter van de Staatscommissie ingesteld bij K.B. vannbsp;16 Sept. 1895 no. 41 — die gedacht is voor het oplossen van geschillennbsp;tusschen burgers en overheid, doch die bovendien zou moeten wordennbsp;belast met het berechten in hooger beroep van deze overtredingen.nbsp;Meent men hem daarom een anderen naam — Damsté, Inl. p. 304nbsp;ontkent dat dit noodig is, aangezien men elke rechtspraak inzakenbsp;onderwerpen van publiek recht onder het begrip administratievenbsp;rechtspraak pleegt te brengen — te moeten geven (er zijn thans reedsnbsp;economische en vrederechters!) dat is bijzaak. Voor de verhoogingennbsp;directe belastingen treedt die Raad thans reeds nu en dan op.
Administratieve boeten te handhaven en uit te breiden.
Deze conclusies hebben algemeene strekking. De ontworpen regeling behoort — uitzonderingen van minder belang, waarin ik hier niet kan treden, daargelaten — te gelden voor de boeten van zegel-, registratie- en successiebelasting en voor de verhoogingen van de directe belastingen.
Invoering van administratieve boeten zou — om dezelfde doelma-
-ocr page 316-304
tigheidsredenen die in lateren tijd ter verdediging van de administratieve boeten in de zegel-, registratie- en successieheffingen zijn aangevoerd — ook aanbeveling verdienen voor een aantal delicten van de wetgeving op den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen en vannbsp;andere belastingen.
De commissie Van den Dries heeft zich ter zake van de administratieve boete geheel in het algemeen — dus ook wat betreft niet-fiscale administratieve zaken — uitgelaten.
Met haar standpunt te dien aanzien kan ik mij (behalve voor wat betreft de mogelijkheid, om ook den civielen rechter als beroepsrechternbsp;te doen optreden, en voor wat de vastheid van de boete betreft) geheel vereenigen, weshalve ik de desbetreffende conclusie (p. 2)6/2gt;7nbsp;Hoofdstuk II) geheel overneem.
„...... Indien het noodzakelijk is op overtreding van wettelijke voor
schriften gevangenisstraf, hechtenis (hetzij principale, hetzij vervangende) ofwel verbeurdverklaring van goederen te stellen, moet dit geschieden langs den weg van toepassing van strafrecht en metnbsp;strafoplegging door den rechter in een strafproces. Indien voorts ternbsp;voorkoming en bestraffing van die overtredingen behoefte bestaatnbsp;om voor de opsporing en de berechting te beschikken over de machtsmiddelen, in het Wetboek van strafvordering geregeld, is de daarvoor aangewezen weg die overtredingen tot strafbare feiten te maken.nbsp;Van de overige overtredingen zullen die zich het best leenen tot toepassing van de administratieve boete, waarbij de boete kan bestaannbsp;in een betrekkelijk laag vast bedrag of in eene betrekkelijk matige percentsgewijze verhooging van de geldswaarde van niet nagekomennbsp;verplichtingen, waarbij het feit van de overtreding doorgaans weinignbsp;tot geschil aanleiding geeft of ter beslissing aan den burgerlijken ofnbsp;administratieven rechter behoort te worden opgedragen, waarbij tenslotte vragen van schidd niet van groot belang zijn. Onder die omstandigheden kan, vooral indien het betreft overtredingen van admi-nistratief-rechtelijke wetten ter uitvoering opgedragen aan daartoenbsp;aangewezen takken van staatsdienst, de administratieve boete bovennbsp;de strafrechtelijke boete de voorkeur verdienen ter vermijding vannbsp;aan het belang van de zaak onevenredig ambtelijke bemoeiingen, ternbsp;bevordering van eene vlotte afwikkeling, en ter voorkoming van hetnbsp;betrekken van de overtreders in eene justitieele strafvervolging.
Bij de opneming van de administratieve boeten in de regeling van
-ocr page 317-305
artikel 9, tweede lid, van het door de commissie vervaardigde ontwerp-Geslachtwet heeft op den voorgrond gestaan, dat bij die regeling eene vlotte afwikkeling van de aangelegenheid in enkele uren tijds noodzakelijk is, daar binnen dien tijd moet worden beslist of het aangehouden vee is benaderd dan wel tegen voldoening van de boete wordtnbsp;vrijgegeven om zijn bestemming te volgen, om te worden geslacht ennbsp;in consumptie gebracht te worden.
Ook in het Ontwerp-Algemeene Wet heeft de Commissie in enkele gevallen administratieve boeten toegepast en heeft zij voorts de mogelijkheid geopend om op het gebied van de invoerrechten en accijnzen, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, op overtreding vannbsp;voorschriften van krachtens wettelijke bepalingen uitgevaardigde alge-meene maatregelen van bestuur en ministerieele resoluties, administratieve boeten tot in de wet bepaalde maxima te stellen.
In den loop van de werkzaamheden van de Commissie werd, in het licht der hiervoor ontwikkelde beschouwingen, bij herhaling stilnbsp;gestaan bij de overtredingen van de rijwielbelastingwet en werd betoogd, dat bij deze overtredingen oplegging van administratieve boetenbsp;de voorkeur verdient boven het stellen van eene strafrechtelijke boete
op die overtredingen.......Aan de behandeling van deze overtredingen
werd naar haar oordeel een ambtelijke arbeid besteed, welke niet door het karakter en het belang dier overtredingen werd gerechtvaardigd.
...... In de jaren 1927 en 1928 werden er ruim 86000 rijwielbelasting-
overtredingen afgedaan, waarvan de rechter er ruim 4600 moest berechten. Het betreft hier overtredingen van zeer eenvoudig karakter. De reden waarom men de zaak voor den rechter laat komen, is bijnanbsp;steeds gelegen in onwil, in het maar op zijn beloop laten of, in onmachtnbsp;om te betalen. Een gerechtvaardigd verweer tegen de geconstateerdenbsp;overtreding doet zich blijkens de ervaring zeer zeldzaam voor, ennbsp;eene betwisting van het feit der overtreding is trouwens ook bij denbsp;administratieve boete toegelaten. Er kan wel verschil in schuld zijn,nbsp;want er is meer schuld wanneer men geen belastingmerk heeft aangeschaft dan indien men dit wel heeft gedaan, doch het merk nietnbsp;bij zich heeft of niet op de voorgeschreven wijze aan het rijwiel bevestigd, doch in zoodanige fijnere schuld beoordeelingen kan in denbsp;praktijk bezwaarlijk worden getreden en behoeft ook niet te wordennbsp;getreden, indien de boete zoo is bepaald, dat zij ook voor lichtere gevallen redelijk is, omdat toch in ieder geval overtreding van de voor-
20
-ocr page 318-306
schriften, welke voor het toezicht op de belastingvoldoening noodzakelijk zijn, is geschied. Hier mag de doelmatigheid om niet overdreven ambtelijken arbeid te veroorzaken den doorslag geven.
Nog tijdens de werkzaamheid van de commissie werd de (thans ingetrokken) Rijwielbelastingwet (Stsbl. 1924, no. 306) bij wet vannbsp;9 Mei 1935, Stsbl. 241 in dier voege gewijzigd, dat op de meestnbsp;voorkomende overtredingen van deze wet deze administratieve boetenbsp;is gesteld.”
— Op één punt vooral wil ik nog de aandacht vestigen. In tal van deze zaken is de kool de sop van de mogelijkheid varij het inroepen vannbsp;de tusschenkomst van den administratieven rechter niet waard. Innbsp;dergelijke nader aan te duiden gevallen ware met een alleen ambtelijke procedure te volstaan. De compositie in den vorm van denbsp;transactie in deze soort zaken berust tenslotte op denzelfden gedachtengang, doch t.a.v. de contraventies zonder meer is daarbijnbsp;nimmer gebleken van een noodzaak of wenschelijkheid daarnaast eennbsp;beroep te doen op den strafrechter. Die zaken worden, ik durf tenbsp;beweren, alle — tenzij men met een chicaneur te doen heeft — bijnbsp;transactie, door de administratie dus, afgedaan. De administratievenbsp;behandeling van een transactiezaak en één van administratieve boetenbsp;is vrijwel dezelfde. De laatste is daarom eenvoudshalve te verkiezen.nbsp;Wat de zaken van andere administraties betreft zal telkens afzonderlijk moeten worden beoordeeld, welke autoriteit (voor invoerrechtennbsp;en accijnzen b.v. de Tarief commissie) in aanmerking komt.
Boven berechting in hooger beroep door een civielen of strafrechter, zou deze regeling de volgende voordeelen hebben.
De geheele zaak kan worden beoordeeld naar haar bestuursmérites. Thans oordeelt een rechter, de „civiele” nog wel, „van wien geennbsp;bijzondere studie van voornoemde ingewikkelde belastingontwerpennbsp;kan worden gevorderd” (vgl. Bijl. Handel. 2e Kamer 1942/43, XVInbsp;p. 1056/57 ad art. 35 Zegelwet), over de belastingmaterie (zondernbsp;dat de administratie dus in staat is haar tweede taak, algemeenenbsp;richtlijnen voor de wetshandhaving te geven, in het oog te houden)nbsp;en bepaalt zóó daardoor of de straf zal worden opgelegd. Kwestiesnbsp;over normen (geschillen) en sancties (overtredingen) zijn in dezenbsp;materie vaak zóózeer dooreengeweven („de overtredingen kunnennbsp;niet los van een geschilpunt over het al of niet bestaan van eennbsp;belastingschuld worden beschouwd”), de beoordeeling van hetgeen
-ocr page 319-307
laakbaar is in de daad, hangt vaak zoo nauw samen met de factoren voor de bepalingen van de strafmaat, dat het eisch van goed rechtnbsp;is, dat beide vragen door eenzelfden rechter — en wel door zulk een,nbsp;die aan de bestuursrechtelijke elementen daarin op grond van zijnnbsp;deskundigheid recht kan doen wedervaren — worden beoordeeld.
De Raad van beroep zal een deskundig rechter zijn, die de belastingkwestie beoordeelt en daarna ook — in geval men (en alleen in daartoe liggende gevallen) vervolgens wederom beroep op hem doet,nbsp;zoo de strafmaat van den belastingambtenaar den belastingplichtigenbsp;niet aanstaat — de strafmaat, in andere zelfs mede de al of niet verschuldigdheid van de boete.
Conflicten tusschen administratieven rechter en strafrechter nopens de beteekenis van de belastingnorm, waarvoor geen oplossing gegevennbsp;(zie p. 301), kunnen zich bij deze wijze van berechten niet voordoen.nbsp;Het systeem is ten slotte wat men in de groote lijn óók aanvankelijk wilde, want met het aanwijzen van den „civielen” rechter bedoelde men,nbsp;den strafrechter uit te sluiten en den administratiefrechtelijken aan tenbsp;wijzen. Een zoodanig afzonderlijk instituut was er toen echter niet.
Ten slotte: In tegenstelling tot de Commissie van den Dries zou ik reeds aanstonds door de administratie de boete willen zien opleggen,nbsp;die in overeenstemming is me.t den ernst van het feit en zijn verderenbsp;strafrechtelijke en overige mérites. Een grootere vrijheid aan denbsp;administratie ten dezen heeft bij de verhoogingen voor de directenbsp;belastingen nimmer aanleiding tot bezwaren gegeven. De bestaandenbsp;regeling werkt stroef. In vele gevallen heeft het geen zin, eerst mede-deeling te doen van het verschuldigd zijn krachtens de wet van eennbsp;zeer hooge boete en die dan weder, na inroepen van clementie doornbsp;den betrokkene, tot een lagere of zelfs tot een orde-boete te redu-ceeren.
Des wenschelijk geacht, kan de Minister — zooals hij in dergelijke materie zoo vaak deed — ter zake regels stellen en richtlijnen geven.
Administratieve boeten in andere administratieve wetten.
Buiten de administratieve wetten om, is er uiteraard voor het instituut geen plaats. Doch ook in de overige administratieve wetgeving heeft het weinig toepassing gevonden. Met de Commissie vannbsp;den Dries, meen ik, dat ook daar nog een breed terrein voor denbsp;administratieve boete open ligt. In de belastingwetgeving is het een
-ocr page 320-308
zeer practisch instituut gebleken. Moeilijkheden met betrekking tot de toepassing van de wetten waarvoor het geldt, doen zich in veel mindere mate voor dan het geval zou zijn geweest, indien een „strafrechtelijke” vorm ware gekozen. Bepaalde bezwaren tegen ,,strafrecli-telijke” behandeling — men zie p. 257 — in het bijzonder t.a.v. overtredingen kunnen op deze wijze worden uitgeschakeld.
' Slechts een paar voorbeelden van administratieve boeten buiten het fiscaal recht om, doch overigens geheel in dezelfde lijn liggende,nbsp;kunnen worden genoemd.
Allereerst een paar vooroorlogsche voorbeelden, welke in geenerlei verband staan tot buitengewone omstandigheden.
Bij wet van 2 Juli 1928, Stbl. 222, art. 5, is de mogelijkheid geopend tot het opleggen van boeten tot een maximum van f 2000.— door het college van medisch tuchtrecht. Invordering geschiedt doornbsp;den ontvanger der directe belastingen.
In de Comptabiliteitswet 1927, art. 70 wordt de Algemeene Rekenkamer bevoegd verklaard om aan een comptabele een boete op te leggen tot een maximum van de helft van de jaarlijksche ambts-wedde (c.q. f300.—) in de volgende gevallen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Bij het doen van betalingen in strijd met art. 42 Compt. wet.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Bij het verzwijgen van betalingen in strijd met art. 44 Compt. wet.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Bij nalatigheid tot het inzenden van rekening en verantwoording, in het beantwoorden van bedenkingen, in het voldoennbsp;aan verplichtingen (art. 67) en in het inleveren van bewijzen.
In de Candbouwcrisiswet 1933, art. 30 is aan den Minister de bevoegdheid gegeven, om iemand uit te sluiten van steun, vergoeding, teruggave of vrijstelling van betalingen (negatieve boete).
„Tuchtstrafmaatregel” en „administratieve straf” in de oorlogswetgeving.
Geheel anders wordt echter het beeld, zoodra de nood dwingt, d.w.z. de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en Strafvordering niet voldoende blijken tot repressie van bestuursrechtelijke vergrijpen. In de buitengewone omstandigheden van 1940 en 1941 neemtnbsp;men de toevlucht tot bestuursrechtelijke sancties, die men in het algemeen pleegt op te vatten als specialiteiten van het fiscaal strafrecht,nbsp;doch die dus in werkelijkheid naar mijne meening niets anders zijn dannbsp;bestuursrechtelijke sancties, noodig geacht om de desbetreffende nor-
-ocr page 321-309
men voldoende tot hun recht te kunnen doen komen. Dat was ook zoo in de Vervoer- en Nederlagewetten in den vorigen oorlog.
Zeer sterk vindt men echter een en ander terug in de huidige omstandigheden, in welke ook de administratieve boete in allerlei vorm, — deels onder den naam van tuchtrecht — haar intrede heeft gedaan.
Een kort overzicht daarvan laat ik hier volgen, zonder nochtans te willen zeggen, dat mijn resumptie volledig is.
Ik doe dit zonder deze bepalingen in dezelfde mate en om geheel dezelfde redenen in bescherming te nemen als die in de fiscalenbsp;wetten. Zij dragen al te zeer het karakter van maatregelen, welkenbsp;door buitengewone omstandigheden noodzakelijk zijn geworden.
Voedselvoorzieningshesluit van 21 Mei 1940, Verord.blad 12.
De Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij (art. 5 en 6) kan regelen stellen over verschillende onderwerpen.
(Art. 7). Deze kunnen ook gebods- en verbodsbepalingen bevatten. (Art. 8). Deze verplichtingen kunnen onder meer betreffen: het ter beschikking houden van of inleveren van producten en het betalennbsp;van een door den S.G. vast te stellen bedrag ten behoeve van hetnbsp;Landbouw-crisisfonds.
Verordening betreffende Amerikaansche Vermogenswaarden en Verordening betreffend vijandelijk vermogen van 25 Juli 1941, Ver-ord.bl. 143 en 142.
(Resp. art. 6 en art. 23a). Verbeurdverklaring der waarden kan ook bij interne bestuursbeschikking geschieden.
Organisatie Voedselvoorzieningsbesluit 28 Maart 1941.
Verord. Blad no. 69.
Art. 6 bevat verordenende bevoegdheid voor organisaties; (art. 7) Deze kunnen ook bevatten: de verplichting tot het betalen van eennbsp;geldsom; (art. 9) zij is invorderbaar bij dwangbevel.
„Deviezenbesluit 1941”.
Besluit 26 Mrt. 1941 van de Secretarissen-Generaal van Financiën, Justitie, Handel, Nijverheid en Scheepvaart, Landbouw en Visscherijnbsp;en Koloniën.
Verord. blad 29 Mrt. 1941, Stuk 13 No. 63.
Art. 69: Aan Rechtspersonen in opdracht of in dienst waarvan een
-ocr page 322-310
strafbaar feit wordt begaan, kan de verplichting worden opgelegd een geldsom te betalen (door een commissie, Max. ƒ100.000).
(Art. 71). Geen submissie art. 74 Sr.
(Art. 72). Het recht tot Strafvordering en tot het opleggen van administratieve straf vervalt door vrijwillige voldoening aan een voorwaarde (een soort transactie?) door het Deviezenbesluit te stellen, nl.nbsp;betalen van een geldsom; uitlevering van goederen.
Art. 73. „Opleggen administratieve straf”, door clearing-instituut of Deviezeninstituut. Boete max. ƒ 500, uitlevering van zaken. Verdachte kan zelf behandeling voor den strafrechter verlangen. Strafnbsp;invorderbaar bij dwangbevel.
Besluit Secr.-Gen. Dept. Handel, Nijverheid en Scheepvaart 13 Mei 1941, Stsbl. 13 Mei 1941 No. 92, Derde uitvoeringsbesluit organisatie-hedrijfsleven 1941, art. 17: De Voorzitter van de hoofdgroep en denbsp;Voorzitter van de bedrijfsgroep kan leden, die zijn aanwijzingen ofnbsp;de aanwijzingen van den bevoegden Voorzitter, niettegenstaande zijnbsp;daartoe herhaaldelijk zijn uitgenoodigd, niet volgen, door opleggingnbsp;van een tuchtrechtelijke boete van ten hoogste ƒ200.— tot nakomingnbsp;aansporen. Bezwaren bij een geschillen-orgaan.
Het meest opmerkelijk ten dezen is de Regeling betreffende de Prijsbeheersching (zie Sch. en Jordens no. 137, waarin echter nognbsp;niet zijn opgenomen de wijzigingen, aangebracht bij Besluit van 20nbsp;December 1941 — bijv. Ned. Jur.bl. 31 Jan. 1942 no. 5 —).
In het besluit van 7 Jan. 1941 handelt Titel II over Gerechtelijk (w^are rechterlijk niet beter?) strafrecht. Titel Hl over tuchtrecht.nbsp;(Afdeelingen: strafmaatregelen, handelingen in strijd met de strafmaatregelen, tuchtstraf vordering enz.). De regeling is in verschillendenbsp;opzichten analoog aan die in Srr. en Sv.
In de beschikking van den gemachtigde voor de prijzen van 20 Januari 1941 wordt o.a. bij art. 4 de inspecteur voor de prijsbeheersching bevoegd verklaard, tuchtrechtelijke straffen en maatregelen op te leggen als bedoeld in artt. 7 en 8 van het Prijsbeheerschings-besluit. Die straffen zijn: geldboete tot een onbeperkt bedrag en eennbsp;aantal bijkomende straffen.
Art. 6, nieuw lid 4: In zaken van gering belang kan inplaats van tuchtstraf een schriftelijke waarschuwing worden gegeven, waarvoornbsp;rechten ten bedrage van één tot drie gulden kunnen worden geheven.
Het betreft hier dus precies dezelfde maatregelen, die in het fiscaal
-ocr page 323-311
strafrecht administratieve boeten, in het Deviezenhesluit 1841 administratieve straf heeten.
Zoo bevestigt zich de conclusie, dat er verwantschap bestaat tus-schen tuchtrecht en administratieve boete en deze zelfs identiek kunnen zijn.
Afgescheiden van deze tijdelijk noodige maatregelen, zal echter, naarmate het Bestuursrecht een grootere plaats gaat innemen, alsnbsp;vanzelf, als doelmatigheidsrecht, de wensch tot invoering van administratieve boeten zich bestendigen.
Naar mijn meening kunnen zij op nog veel breeder terrein dan waarvoor zij thans in de niet-crisiswetgeving gelden, nuttigen dienst bewijzen.
Aan het eind van mijn strafrechtelijke beschouwingen gekomen — want het zou mij te ver voeren, zelfs alleen maar het „fiscaal strafrecht” in zijn geheel, in mijn studie te betrekken — zij een enkele opmerking van geheel algemeenen aard daaraan toegevoegd. Ik heb die,nbsp;entre parenthèses, reeds eerder gemaakt. Bij elke beschouwing, bij elknbsp;betoog, over fiscaal strafrecht, zal het opvallen, dat men, hetzijnbsp;uitsluitend bij redeneering, hetzij met gebruikmaking van alleen denbsp;allerlaatste historie, tot een conclusie tracht te komen, die het rechtsgevoel bevredigt en die een basis kan zijn voor een goede regelingnbsp;van het recht. Het is voor mij uiteraard bevredigend, dat die conclusies zoo vaak dezelfde zijn als die waartoe ik, de historische lijnnbsp;volgend, kom. Doch, wanneer ik nu weer opnieuw b.v. het verslag vannbsp;de commissie van den Dries, inzonderheid Hoofdstuk H, doorlees,nbsp;dan treft het mij telkens weer, hoeveel speculatieve beschouwingennbsp;hadden kunnen worden gemist, indien de lijn hiervóór door mij uitgestippeld, ware gevolgd. Ook de voorbeelden op p. 237 gegeven,nbsp;mogen doen zien, dat een uit dit oogpunt verrichte studie tot verheldering van inzicht en beter begrip van gebezigde uitdrukkingen ennbsp;derzelver toepassing en ter verklaring en verdediging van een bepaald instituut of systeem kan leiden.
-ocr page 324-HOOFDSTUK VIL
§ 1. De compositie in de 20ste eeuw.
§ 1. Van algemeen juridisch standpunt uit, levert de twintigste eeuw voor ons onderwerp — behalve dan de terugkeer tot de transactie in het gemeen recht, waarop reeds in het vorige hoofdstuk denbsp;aandacht werd gevestigd — weinig merkwaardigs. De geschiedenisnbsp;van de wijziging van art. 74 Srr. en wat daarmee samenhangt, vindtnbsp;men volledig bij de daar ter plaatse vermelde auteurs. De twintigstenbsp;eeuw, tot 10 Mei 1940, is geheel een voortzetting van de 19e. Ooknbsp;wat de corruptioneele compositie betreft. Wat ik daarvan op p. 196nbsp;omtrent de toepassing van de artt. 174 vlg. Code Pénal schreef, zounbsp;hier naar aanleiding van de artikelen welke thans de materie regelen
— nbsp;nbsp;nbsp;artt. 177, 178, 326, 363 en 364 Srr. — kunnen worden herhaald.nbsp;Het beeld blijft het zelfde. Corruptioneele compositie komt slechtsnbsp;zelden voor. In den oorlog 191d—1919 zijn aan de onkreukbaarheidnbsp;van het toen zeer slecht betaalde corps belastingambtenaren buitengewone hooge eischen gesteld. Treub^) heeft hen groote erkentelijkheid betuigd, voor de voorbeeldige wijze waarop zij zich van hunnbsp;plicht hebben gekweten, en voor hun bestand zijn tegen velerlei poging tot omkooping. Slechts op één verwant onderwerp uit den na-oorlogstijd in de jaren twintig zou nog de aandacht kunnen wordennbsp;gevestigd, te weten op het veelvuldig ontdekken van het ontvangen'nbsp;van „steekpenningen”, niet alleen door particulieren, maar ook doornbsp;ambtenaren. Dit onderwerp is volledig behandeld door Salomonson^),nbsp;zoodat ik meen met verwijzing naar dit proefschrift te kunnennbsp;volstaan.
Ook wat de fiscaal strafrechtelijke compositie betreft kan ik thans
— nbsp;nbsp;nbsp;na de uitvoerige behandeling die het onderwerp in zijn geheel,nbsp;dus ook wat de 20e eeuw betreft, in hoofdstuk VI vond — met verwijzing daarnaar volstaan.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Oorlogstijd, 2e druk, p. 337.
2) nbsp;nbsp;nbsp;L. Sal^momon, Steekpenningen, Diss. Leiden, 1925.
-ocr page 325-313
Des te belangrijker zijn echter de veranderingen, welke zich voltrokken in de ideeën over de fiscale compositie omtrent de belasting. Daarmede hangt zooveel samen, en het onderwerp is voor de praktijknbsp;zoo belangrijk, dat aan deze stof een uitvoerige bespreking dient tenbsp;worden gewijd. In de hoofdstukken VII—XI hoop ik daarvan tenbsp;doen blijken.
§ 2. Het fiscale compromis. Orienteering.
Omtrent de compositie over de belasting, over het recht zelve, heerscht — zooals men in het vorige hoofdstuk heeft bespeurd —nbsp;in de 19e eeuw een diep, een gepresumeerd eeuwig, stilzwijgen. Hetnbsp;eenige wat daarover in die eeuw is gezegd is dit: denk er aan, dat,nbsp;wat ook geoorloofd moge wezen, het composeeren over de belastingnbsp;zelve in elk geval is uitgesloten.
Zoo ook worden bij transactie nimmer de in beslag genomen, aan belasting onderworpen, goederen teruggegeven, indien daarvan nietnbsp;tegelijkertijd de belasting wordt voldaan, en bij frauduleuzen invoer ofnbsp;ongedekt vervoer verbeurdverklaarde voorwerpen worden vernietigd,nbsp;indien zij bij verkoop althans „het recht” niet kunnen opbrengen.nbsp;Anders toch zouden goederen in het vrije verkeer komen, waarvannbsp;de belasting niet of niet geheel was voldaan.
Het scheen wel, alsof met de door de Bataafsche republiek gebrachte eenheid in de belastingen, die ten gevolge had dat provinciale controversen werden opgeheven, de compositie over de belasting tegelijk om hals was gebracht: de door de overheid gewilde compositie,nbsp;omdat de omstandigheden gewijzigd waren, omdat het adagium dernbsp;codificatie hoogtij vierde en andere handelspolitieke beginselen golden,nbsp;de door de ambtenaren frauduleuselijk bedrevene tengevolge van hetnbsp;eindigen van de regeriten-regeering en het instellen van deugdelijknbsp;georganiseerde, hierarchisch ingerichte, ambtenarencorpsen.
In art. 126 der Algemeene wet van 1822 treffen wij nog een bepaling aan, die met compositie over de heffing verwant is. Daarin wordt bepaald, dat moderatie van rechten zal worden verleend voornbsp;ter zee inkomende, niet naar de waarde belaste goederen, welke opnbsp;de reize zijn beschadigd. Een practische, billijke, regeling zonder meer.
De eenige vorm van compositie over de heffing, welke wij nog aantreffen is de admodiatie voor den gemaalaccijns. Deze is in 1821
-ocr page 326-314
— waarschijnlijk omdat deze belasting zeer weinig geliefd en moeilijk te controleeren was —• gehandhaafd of weder ingesteld. De gemeenten, welke voor admodiatie in aanmerking kwamen, waren aansprakelijk voor het door den Koning vastgestelde admodiatiebedrag, dat zij weder op verschillende voorgeschreven wijzen konden vinden:nbsp;door de ingezetenen ieder voor een bepaald bedrag aan te slaan, doornbsp;heffing bij den molenaar, of wel door opcenten te heffen op denbsp;grond- en personeele belasting.
Cort van der Linden'^) noemt deze admodiatie een vorm van abonnement, die veel overeenkomst heeft met repartitie^). Met Tro-tabas^) ben ik van meening, dat dit zeker niet zoo behoeft te zijn, alnbsp;zal in verschillende gevallen de afkoop tot zoodanige bedragen zijnnbsp;geschied, als de overheid meende met een abonnement (met de wettelijke heffing, d.i. met het geraamde totaal bedrag voor de gemeente) overeen te komen ^).
De Staat ziet bij admodiatie (vgl. Zebo^) p. 59) af van het heffen
1) nbsp;nbsp;nbsp;P. J. A. Cort van der Linden: Leerboek der Financiën, p. 264.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Repartitie staat tegenover quotisatie. Bij repartitie wordt bepaald, de somnbsp;die een provincie, een gemeente, in een bepaalde belasting moet dragen. Zij zelvenbsp;zorgt voor omslag van het bedrag op de ingezetenen.
Bij quotisatie blijkt uit de regeling der wet zelve, hoeveel ieder belastingplichtige in die belasting moet opbrengen en er ontstaat dan rechtstreeks een verhouding tusschen de in de wet aangegeven belastingplichtigen en den fiscus.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Précis de science et legislation financières par Louis Trotabas 193J, p. 284:nbsp;„L’abonnement n’est qu’un procés de récouvrement, il n’est pas un système for-„faitaire a) qui soumet Ie redevable a un régime plus favorable tjue celui denbsp;„1’examen, etc.”.
4) nbsp;nbsp;nbsp;In Duitschland geven verschillende wetten machtigingen aan de Administratie — zie Hensel, p. 39 — „den gesetzlich normirten Tatbestand zum mindesten hinsichtlich seines wichtigsten Elementes, der Bewertung, abzuandern.nbsp;Gevallen van heffing bij forfait in Frankrijk: Wet chiffres d’affaires a), Trotabas, p. 198, Les revenues imposables des personnes non domiciliées en France,nbsp;Trotabas, p. 231. Flet abonnement is ten onzent weer in zwang gekomen metnbsp;de heffing van de omzetbelasting.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Carl Zebo, Vereinbarungen im Steuerrecht, Finanzarchiv 48e Jaargang,nbsp;Tübingen 1931.
a) Le procédé forfaitaire c’est deduire d’une présomption légale de producti-vité 1’évaluation de la matière imposable. C’est ainsi que les bénéfices de certains commerciants ou industriels peuvent être calculés sur la base forfairtaire d’un chiffre d’affaires. Trotabas, p. 150.
-ocr page 327-315
van het volledige — in elk geval van het juiste —• bedrag. De lagere overheid, die de aan den Staat af te dragen totaalsom moet ziennbsp;binnen te krijgen, sluit in vele gevallen compromissen met haar burgers over hetgeen deze in verband met de niet-heffing van die bepaalde belasting nu in concrete wèl moeten opbrengen.
Over gemeentelijke heffingen is echter in de 19de eeuw nog ge-composeerd. Het was in vele gemeenten gebruikelijk, de vermogende ingezetenen in daartoe leidende gevallen tot het blijven in een bepaalde gemeente te animeeren, door het met hen op een accoordnbsp;te gooien over de plaatselijke inkomstenbelasting. Men kwam metnbsp;de vermogende ingezetenen, die neiging vertoonden zich elders, b.v.nbsp;in een „goedkoopere”, gemeente te vestigen, overeen, dat zij nietnbsp;meer dan een bepaald bedrag zouden betalen, of „schatte” hun inkomen opzettelijk veel lager dan in overeenstemming was met denbsp;werkelijkheid. Dat gebeurde soms ook ten aanzien van burgemeesternbsp;of wethouders in wier „dienst” de aanslag regelende gemeenteambtenaren stonden. Over dat alles zie men de in 1932 verschenennbsp;„Herinneringen” van Treub'^). Aan dit bedrij;f kwam eerst eennbsp;einde in 1922, toen de uitvoering van de gemeentelijke inkomstenbelasting aan de rijksadministratie werd overgedragen. Frappante verschillen kwamen toen aan het licht.
Met Treuh heb ik dit steeds als een zonder meer ongewenschte wijze van handelen aangevoeld. Toch is ook daarvoor nog wel watnbsp;te zeggen. Ook in vroegere eeuwen kwam zooiets voor. Zoo slootnbsp;de stad Augsburg in 1549 een compromis met den bekenden bankiernbsp;Fugger. Deze betaalde een ronde som van f 600 per jaar, en was dannbsp;van alle stedelijke belastingen vrij. Is zulk een handelwijze, geziennbsp;van de zjjde van het stadsbestuur, verdedigbaar?
Hiervóór heb ik steeds weer doen blijken, dat gelijke en gelijkmatige behandeling het alpha en omega van een juiste belastingwetgeving en uitvoering is, in dien zin dus, dat geen ongelijkheid mag bestaannbsp;tusschen vertegenwoordigers van gelijke categorieën.
Daarnaast moet worden in het oog gehouden, dat de totale opbrengst van een belasting vermindert, indien met één of meer belastingplichtigen gecomposeerd wordt. Beide factoren gelden echter niet of slechts gedeeltelijk t.a.v. de gemeentelijke heffingen. Immers
i) Herinneringen en overpeinzingen, Haarlem, 1932, p- 36/37.
-ocr page 328-316
de burger is in den regel wat zijn woonplaats betreft aan het land zijner inwoning gebonden. Alleen zeer bijzondere redenen doen hemnbsp;besluiten, zich buitenslands te vestigen. Men is toch niet alleen doornbsp;ideeële en familiebanden, doch ook door practische — uitoefeningnbsp;in bepaald beroep of bedrijf — gebonden. Bij voldoende controle isnbsp;de gelijkheid van i?i/'^jbelastingen dus afdzmngbaar, zonder dat doornbsp;vertrek naar het buitenland belangrijk nadeel aan de schatkist wordtnbsp;veroorzaakt.
Alzoo niet in de gemeente. Op grond van haar „autonomie”, die haar in principe in het doen harer uitgaven en in het vinden van denbsp;middelen, die voor het doen daarvan noodig zijn, vrijlaat, vanwegenbsp;het feit, dat er ook van nature rijke en arme gemeenten zijn, zijnnbsp;(of waren) de gemeentelijke belastingen zeer ongelijk.
Het meerendeel van de burgers kiest tegenwoordig zijn woonplaats naar welgevallen. Is nu de gemeentebelasting hem hier te hoog, dannbsp;gaat hij ongestraft en veelal zonder bezwaren, elders wonen. Voornbsp;de verlaten gemeente heeft dit heengaan echter, als het een rijknbsp;ingezetene betreft, weer het gevolg, dat de gemeentekas in totaal minder ontvangt en zoo zij een bepaald bedrag tot kloppend maken vannbsp;de begrooting noodig heeft, dat de aanslagen der andere ingezetenennbsp;moeten worden verhoogd. Soms, in een kleine gemeente, was hetnbsp;vertrek van één belastingplichtige catastrofaal voor de gemeente-financiën! Van uitsluitend gemeentelijk gezichtspunt bezien, kannbsp;men een gemeente, die door compositie belangrijke fiscale subjectennbsp;tracht te binden, niet al te hard vallen. Ware de gemeentelijke belasting overal gelijk, dan zouden zij door zulk verhuizen geen voordeel kunnen hebben. Nu kan iemand dit wel en hij doet niets ongeoorloofds, indien hij aldus belasting bespaart. Men kan ook nietnbsp;zeggen, dat een andere gemeente dan die hij verlaat schade lijdt, nochnbsp;kan die eenige aanspraak doen gelden. Het zou mij te ver voeren alle,,nbsp;vooral staatsrechtelijke, gezichtspunten — waaronder de vraag, of eennbsp;autonomie, die zóóver gaat, wel begeerenswaard is — die hierbijnbsp;te pas komen, onder oogen te zien. Tegen deze 19e eeuwsche compositie in de gemeenten is in elk geval —' en dit bezwaar zal hiernanbsp;ook het compromis over Rijksbelastingen telkens weer naar vorennbsp;komen ¦—, dat aldus gehandeld wordt contra legem.
Ook daarom is een dergelijke handelwijze in één gemeente afkeurenswaard, omdat zij aanleiding kan geven tot willekeur en bevoor-
-ocr page 329-317
deeling van den één boven den ander. Hoe dit ook zij — tengevolge van het feit, dat de aanslagregeling thans door Rijksambtenarennbsp;plaats vindt, is ook van deze compositie geen sprake meer.
Zóó zijn wij thans allengs, in overeenstemming met de codificatie-gedachte, gekomen tot het geheel ander systeem dan wij voor Rijksbelastingen van het Revolutie-tijdperk af tot heden toe kennen.nbsp;Dat systeem is, zoo nauwkeurig en volledig mogelijke heffing volgensnbsp;den inhoud der belastingwetten; ik heb het elders (in W.D.B.I.A.nbsp;2917—^2920, „Sluit de gelederen”) gekenschetst als het systeem vannbsp;belastingheffing tot den laatsten cent.
De methode is kenmerkend voor ons land en vormt b.v. een groote tegenstelling met het systeem dat in België en in de meeste anderenbsp;landen wordt gevolgd.
Zoo zien wij de compositie omtrent de belasting zelve de volgende periodes doormaken:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Periode, waarin de „Steuerhoheit” geacht kan worden nog nietnbsp;te bestaan, waarin alleen die heffingen in aanmerking komen, welkenbsp;beschouwd worden voort te spruiten uit of samen te hangen met hetnbsp;verondersteld recht van den dominus, den vorst, op den grond.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Accoord, tegen contraprestatie, over aanvankelijk niet, laternbsp;wèl, jaarlijks op te brengen heffingen (de bede).
3. nbsp;nbsp;nbsp;Accoord over de afkoop van buitengewone bedragen (extraordinaire beden), als de gewoonte de gewone bede reeds tot belasting heeft geijkt.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bij het einde van het landsheerlijk 'tijdperk invoering vannbsp;eigenlijk gezegde algemeene belastingen; afkoop daarvan tegenovernbsp;de hoogere overheid, met heffing van die zelfde of andere belastingen in de kleinere eenheid om de afkoopsom daaruit te voldoen.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Nadat het in de Republiek tot geregelde heffing van belastingen is gekomen, blijft compositie deels met, deels zonder goedvinden van de overheid voor sommige belastingen hier in meerdere,nbsp;daar in mindere, mate mogelijk.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Strikte heffing „tot den laatsten cent” in de 19e eeuw, alsnbsp;reactie op het vorige tijdperk en onder den invloed van de rechtsbegrippen van het revolutietijdvak.
Men beveiligt zich, maar met meer effect, evenals in de 16de tot de 18de eeuw, door in de wetten telkens de bepaling op te nemen,nbsp;dat transactie over de belasting zelve niet mag geschieden.
-ocr page 330-318
Herleving van de compositie over de heffing als „compromis”.
In de twintigste eeuw echter, na de invoering van de wet op de Inkomstenbelasting, die zooveel zwaarder eischen stelde aan de belastingplichtigen dan voorheen het geval was, die meer gecompliceerd was dan de daaraan voorafgaande heffingen en die in de toepassing van veel ingewikkelder wetsbepalingen op een steeds meernbsp;gecompliceerde samenleving tot nu toe onbekende moeilijkheden metnbsp;zich meebracht, werd de compositie over de heffing herboren, vervormd naar den gewijzigden tijd, onder den naam van „fiscaalnbsp;compromis”.
Waren het onder de Republiek vooral de convoyen en licenten, een enkele maal de accijnzen, die aanleiding tot moeilijkheden gaven,nbsp;in de 19de eeuw zijn het juist de directe belastingen, welker invloednbsp;en belang steeds toeneemt, die de aandacht voor de compositienbsp;vragen. Het is er overigens echter al mee, als met de compositienbsp;van voorheen.
In geen wet, in geen algemeenen maatregel van bestuur of resolutie, vindt men dit „compromis” geregeld, in andere voorschriften wordt het ternauwernood genoemd.
Ook in een woordenboek, in een hand- of leerboek, zal men er niets of weinig over vinden. Zelfs in de „Inleiding tot het Neder-landsch belastingrecht” van Sinninghe Damsté zoekt men den naamnbsp;compromis in het register vergeefs.
Voor vijf en twintig jaar was de naam „fiscaal compromis” nog geheel onbekend. De herinnering aan de oude „compositie” was vrijwelnbsp;verdwenen, al bleef zij wellicht nog in het onderbewustzijn hangen.nbsp;Hoe is dan het begrip — en dat geheel los van het verleden —- weernbsp;in de wereld gekomen? Drie wegen liepen tenslotte samen opnbsp;dit plein:
1. nbsp;nbsp;nbsp;De inspecteur heeft voortdurend met schattingen, met waar-deeringen van afschrijvingen, e.d. te maken; het beslissen hieromtrentnbsp;is zonder meer deel van zijn ambtstaak. De schattingen van dennbsp;inspecteur en van den belastingplichtige loopen — kan het haastnbsp;anders? — in vele gevallen uiteen. Het ligt in den aard der zaak,nbsp;dat de inspecteur niet beslist, zonder terzake toelichting van dennbsp;betrokkene te vragen en toelichting leidt in vele gevallen tot overlegnbsp;en tot overeenstemming.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Anderzijds blijven er ook gevallen, waarin men het niet eens
-ocr page 331-319
kan worden, ook over wetstoepassing niet. De inspecteur heeft, als het over wetstoepassing gaat, steeds te overwegen, datnbsp;de beslissing, die hij neemt, tenslotte niet alleen voor den belastingplichtige, wiens geval vóór hem ligt, gevolgen heeft, doch dat elkenbsp;beslissing haar consequenties heeft voor gelijksoortige gevallen vannbsp;andere belastingplichtigen. Anderzijds zal hij tot voorzichtigheid worden gemaand, indien in een voor hemzelf twijfelachtig geval de belastingplichtige zeer sterk van zijn gelijk overtuigd is. Vermeendenbsp;verongelijking kan tot revanche nemen in de toekomst leiden; zoonbsp;kan een contribuabele van een bonafide een malafide belastingplichtige worden. In zoo’n geval achtte de inspecteur het wel gewenscht,nbsp;zich vooraf te overtuigen, of zijn meening overeenstemde met dienbsp;van den Minister. Deze machtigde dan wel eens tot een bepaaldenbsp;wijze van afdoening. Mede onder den invloed van ruimer rechtsbegrippen en de aldus gevormde praktijk, ging de inspecteur allengs ooknbsp;in de laatste gevallen tot zelfstandig beslissen op redelijke basis over.
3. In vele gevallen, waarbij van vroegere ontduikingen bleek, werd een accoord met den belastingplichtige gesloten over betalingnbsp;van „gewetensgeld” over jaren, die niet meer voor navordering innbsp;aanmerking kwamen, mits van strafvervolging werd afgezien. Hetnbsp;zelfde geschiedde ook in gevallen, waarin ministerieele instructies totnbsp;het heffen daarvan met achterwege laten van de „verhooging”, machtigden.
Veel van dit alles is nog geen compromis, zeker niet in strikten zin. Veel er van is het uitoefenen van de taak van den wetsuitvoerdernbsp;zonder meer, doch in dit milieu, in dit tijdperk van zich steeds verdernbsp;uitbreidende directe belastingen, ontstond allengs de „praktijk” vannbsp;het compromis, waarbij soms de vorm van het betalen van gewetensgeld, in andere gevallen van aanslagen werd gekozen, en waarbij nunbsp;eens het welmeenen van de Hoofdadministratie werd gevraagd, innbsp;andere gevallen zelfstandig werd beslist. De vraag waar het compromis in engeren zin, de fiscaal-rechtelijke „schikking”, begint en buitennbsp;de grenzen treedt, die bij de aanslagregeling steeds werden geëerbiedigd, wordt hierna behandeld. Vóór dit te doen dien ik nu echter hetnbsp;Wezen van het compromis te benaderen. Vervolgens zal nader wordennbsp;bezien, welke plaats (en of er een plaats!) aan het compromis toekomt in onze huidige rechtsbedeeling. Ten slotte zal ik mij bepalennbsp;tot meer practische vragen.
-ocr page 332-320 § 3. Karakter van het fiscale compromis.
Ik versta er onder het accoord, waartoe men in een fiscale zaak, bij de behandeling van een aanslag in een belasting, meer algemeen bij het opleggen van belastingen, zonder tusschenkomst vannbsp;scheidslieden, na onderling overleg tusschen inspecteur en belastingplichtige (laat ik dus, in de langzamerhand gebruikelijke terminologienbsp;:— die intusschen naar mijn opvatting niet geheel juist is — maarnbsp;zeggen tusschen partijen) komt. Het gaat over feitelijke vragen^).
Over het bedrag, dat de belastingplichtige over een bepaald jaar (ik stel alles hier in den eenvoudigsten vorm voor) zal moeten betalen, wordt een overeenkomst gesloten en daarna wordt de aanslagnbsp;eenzijdig overeenkomstig den inhoud daarvan opgelegd. Het gaatnbsp;daarbij in den regel niet over den geheelen aanslag, c.q. de geheelenbsp;belasting, doch over een onderdeel ervan; zoodat het totaal te betalennbsp;bedrag van het resultaat der gesloten overeenkomst den invloednbsp;ondervindt.
Zie daar dus een cardinaal verschil met de fiscale transactie. Daar wordt na onderzoek omtrent de feiten en de toepasselijke wetsartikelen, eerst de „prijs” door de administratie bepaald. Wenscht de bekeurde transactie tot dien prijs (zie p. 247/248), dan wordt de boetenbsp;door den fiscus opgelegd. Het bij de bespreking van het instituutnbsp;transactie door mij uitgeschakelde element van loven en bieden isnbsp;hier — bij het compromis —• wèl aanwezig.
Is het compromis dan een dading, als is bedoeld in art. 1888 B.W. ? Dat men het in het landsheerlijk tijdperk en onder de republiek daingnbsp;of dading noemde, staat vast, doch wat toen dading heette, is niet hetzelfde, als wat in art. 1888 vlg. B.W. dading wordt genoemd, en denbsp;dadingsprocedure van het B.W. is een geheel andere, dan die t.a.v.nbsp;het fiscaal compromis gewoonte is.
Toen gold de differentiatie, die wij thans tusschen de rechtsgebieden kennen, nog niet. Het compromis ligt op het terrein van het publiek-, van het administratief-recht, en ook daarom ligt het niet voor de hand, wat over de dading is geschreven, zonder meer op het fiscalenbsp;compromis van toepassing te achten. Punten van vergelijking zijn ernbsp;echter — afgescheiden van de daarbij betrokken „rechters” of anderenbsp;ambtelijke of niet-ambtelijke autoriteiten — te over.
i) Men zie nader aanhef Hoofdstuk X.
-ocr page 333-321
De dading beoogt, door opoffering van belangen over en weer, een eind te maken aan een geschil. De dading veronderstelt het bestaannbsp;van een geschil zonder meer. Dat geschil kan betrekking hebben opnbsp;een verbintenis of niet.
Bij een andere civielrechtelijke figuur, het compromis, (verg. art. 620 B.Rv.) (waarbij echter ook weer derden, scheidslieden, optreden) —nbsp;is steeds een verbintenis, en dit geldt ook het fiscale (zie Ten Holder — geheel of ten deele, de ondergrond van het geschil.
Bij beide, de dading en het compromis van het gemeene recht — voor het fiscale compromis wil ik dat nog niet aanstonds toegeven —,nbsp;kan men zeggen, dat men een andere beslissing wenscht (en dienovereenkomstig maatregelen neemt) dan de wet (formeel en materieel) wil en zegt. Ik kan mij zelfs in belastingzaken de mogelijkheidnbsp;indenkën, dat het „geschil” nog pas in embryonalen toestand aanwezignbsp;is, als men over een te sluiten compromis begint te spreken.
Polenaar (p. 225) ziet een karakteristiek en cardinaal verschil tusschen de civielrechtelijke dading en het compromis van 621 Rv.;nbsp;het laatste beoogt, het recht te doen zegevieren; de dading, zegt hij,nbsp;is het tegendeel van handhaving van recht. Deze tegenstelling aanvaard ik niet. De dading — en hetzelfde geldt ook van het fiscalenbsp;compromis — kan wel zeer zeker ook het doen van recht nastrevennbsp;en dat in het bijzonder, nadat'het recht niet meer, of opnieuw nietnbsp;meer, alleen synoniem geacht wordt aan de wet.
Ik weet wel, dat men soms alleen daarom dadingen aangaat om van de zaak af te zijn; de grootste wensch van partijen is in datnbsp;geval, om coüte que coute een spoedig en eenvoudig eind aan denbsp;strubbeling te maken. Maar dit is niet principieel; wellicht evenveelnbsp;komt het voor, dat men om precies dezelfde redenen in een gewonenbsp;rechtszaak van hooger beroep afziet, om „er van af te zijn”®). Zounbsp;men in zoodanig geval ooit kunnen beweren, dat er nu geen „recht”nbsp;was geschied? Doch dat niet alleen. Is er geen recht gedaan, indiennbsp;beide partijen de procedure „hazardeus” vinden, indien beide gevoe-
i) H. A. L. ten Holder, De verbintenis in het fiscale recht, Diss. Amsterdam, 1931, ziet vrijwel de geheele fiscale verhouding als wortelend in het over-eenhomstrecht, een standpunt dat zeker niet algemeen wordt gedeeld.
1) B. /. Polenaar, Schets van het Nederlandsch Burgerlijk procesrecht, Haarlem 1925.
3) Zie mijn Praeadvies Ned. Jur. Ver. 1926, lp. 51, t.a.v. de fiscale transacties (in strafzaken).
21
-ocr page 334-322
len dat er voor de zienswijze der tegenpartij ook iets te zeggen is; of dat de waarheid in het midden ligt?
Ook de civielrechtelijke dading, het civielrechtelijk compromis, zijn beide — de één in dit opzicht, het tweede in een ander — kwestiesnbsp;van geven en nemen.
Men heeft daarom wel gezegd, dat het compromis in het algemeen meer een belangenbescherming is dan een rechtsbescherming, dochnbsp;het is de vraag of het aanvaarden van dit gezichtspunt wel juist is.nbsp;Ieder, die een zaak voordraagt, waarin hij, wat de hoofdzaak betreft,nbsp;volledig overtuigd is, gelijk te hebben, exagereert, bijna zonder hetnbsp;te weten, bij zijn uiteenzetting terzake. Hij voegt franje toe, hij versterkt zijn bewhjs soms op gekunstelde wijze. De tegenpartij is wellicht evenzeer overtuigd van zijn recht en zal in elk geval een zelfdenbsp;methode toepassen. Zelfs een tegenpartij die wel gevoelt, in de hoofdzaak ongelijk te hebben, zal een aantal factoren kunnen aanvoeren,nbsp;die èn voor hem èn voor derden een zekere waarde aan zijn standpunt vermogen te geven. De waarheid ligt zeer vaak — anders zounbsp;er althans tusschen „normale” menschen geen geschil zijn ontstaan —nbsp;in het midden en niemand doet iets minderwaardigs als hij — al wasnbsp;het alleen maar om der wille van vermijding van hazardeuse procedures — afstand doet van een deel van hetgeen waarop hij meentnbsp;aanspraak te kunnen maken ^). Het resultaat van de schikking eindelijk zal, evenals dat van een rechterlijk geding, naar hedendaagsche uitspraken, moeten zijn een slotsom die „gerecht und verstandig”, rechtvaardig en billijk, is „zij moet: suum cuique tribuere”.
Het trekt de aandacht, dat de ontwikkeling van de toepassing van het gemeene recht met de geschetste parallel loopt. Ook daar eennbsp;sterke neiging tot het inroepen van arbitrale uitspraken in civilibus,nbsp;of tot minnelijke schikking in een strafzaak. De lust tot het aangaannbsp;van een proces is er niet grooter op geworden. En in het socialenbsp;recht is de Rijksbemiddelaar een bekende figuur.
Ik constateer verder, dat het bij alle drie hierboven geciteerde instituten (wat het gemeen compromis betreft althans in het geval van art. 636 Rv. slot), in het bijzonder naast de doelmatigheid, de billijkheid
i) Zie ook /. H. P. Bellefroid, De minnelijke schikking, Nijmegen, 1923.
-ocr page 335-323
is, die men zoekt (of men haar aldus beter achterhaalt dan wanneer ^men het gewone recht zijn loop liet, kan buiten beschouwing blijven;nbsp;ook bij rechterlijke beslissingen kan immers twijfel te dien aanziennbsp;wel eens aanwezig zijn) ; dat zij alle drie meer gelegenheden biedennbsp;om zich aan te passen bij de bijzondere omstandigheden van hetnbsp;geval; dat, eindelijk, een meer gemoedelijke behandeling in alle drienbsp;gevallen aanwezig is.
Ook op het terrein van het publiek recht, waar het fiscaal compromis thuis behoort, vind ik geen instituut dat zich beter dan de twee genoemde civielrechtelijke tot vergelijking leent. Men vindt ernbsp;alleen de hiervóór reeds besproken strafrechtelijke schikking van denbsp;wet van 5 Juli 1921 S. 833 en op breeder basis die van 29 Juni 1925nbsp;S. 308.
Om na te gaan, of het al dan niet als rechtsinstituut kan worden aanvaard, zullen wij dus — ook hier — zijn eigen mérites moetennbsp;bezien in het rechtsmilieu van den tijd, waarin het is ontstaan.
§ 4. Publiek- en Privaatrecht.
Dit onderzoek kan niet geschieden zonder een bepaald standpunt in te nemen t.a.v. de onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht.
Van een waardeering van de groote controversen en het aantal nuances op dit gebied zal ik mij ontslagen mogen rekenen^).
Slechts mag worden opgemerkt, dat — waar tot voor kort vrij algemeen op het vervagen van de grenzen werd gewezen — het denbsp;vraag is, of dit ook thans nog zonder meer mag worden aangenomen.
Wat het niet strafrechtelijk deel van het publiek recht, en niet het minst wat de leer der bestuursmiddelen, aangaat, staat wel vast, datnbsp;zijn bemoeiing een steeds uitgebreider terrein gaat beslaan.
Vasthoudende aan de onderscheiding, die ten grondslag ligt aan het jus constitutum, aan de indeeling van de bestaande wetgeving,nbsp;mag ik hier als mijn meening uitspreken, dat de vraag, waar preciesnbsp;de scheidslijn tusschen beide ligt, voor mijn doel van geen belang is,
i) Men zie hiervoor, met overvloedige aanhaling van literatuur Mr. W. R. Emmen Riedel R.M. 53e Jg. afl. 5, ook speciaal met toepassing, in het tweedenbsp;gedeelte der studie, op helastinggeschillen. 2ie daarover ook Ten Holder en denbsp;kritiek daarop door Mr. Merckens in Mndl. Ver. Insp. van Fin., Juli 1933 denbsp;mijne in Themis 1933, 3 en 4 en W. D. B. 1. A. 3363'.
-ocr page 336-324
omdat — eveneens volgens mijn inzicht — het onderwerp dat ik behandel, zonder twijfel ligt op het gebied van het publiek- en welnbsp;in hoofdzaak op dat van het administratief recht. Damsté (Inl. Bel.nbsp;recht 2e druk p. 13) heeft gezegd, dat het belastingrecht zondernbsp;twijfel publiek recht is, doch dat de vraag of het staatsrecht dannbsp;Wel administratief recht is, hem weinig belang inboezemt.
Naar mijn meening is dit niet vol te houden. In werkelijkheid komt in het belastingrecht staatsrecht (bevoegdheid tot het heffennbsp;van belastingen) èn administratief recht te pas, en ten slotte straf-en strafprocesrecht. Bij alle vraagstukken van specialen aard, b.v.nbsp;die welke betrekking hebben op het vrije goedvinden der administratie, kan het gezichtspunt dat het belastingrecht administratief-recht is, niet buiten beschouwing worden gelaten. Damsté zelf (Inl.nbsp;p. 262) zegt; „Voor het positieve recht is het, dunkt mij, buitennbsp;twijfel, dat een rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van wat denbsp;administratie naar vrij goedvinden mag verrichten, niet bestaat”. Ennbsp;op p. 248 vlg. Inl.: „De positie van de uitvoerende macht brengt medenbsp;een zelfstandig toepassen van de wet op de feiten, met een daaruitnbsp;voortvloeiende verantwoordelijkheid tegenover de Staten-Generaal”.nbsp;Op p. 251—257 behandelt deze schrijver de vraag, of men den rechternbsp;in belastingzaken een rechtsmacht moet toekennen (jure constitutonbsp;is het geen vraag) over zaken, omtrent welke men zijn oordeel nietnbsp;vraagt. Wie beweert dat dit niet zoo is, zegt hij, heeft wantrouwennbsp;in de administratie of een te grooten'eerbied voor den rechter. Waarom moet er boven de administratie een autoriteit zijn, die nagaat,nbsp;of de staat wel het volle pond heeft gekregen? Dat moet niet ennbsp;practisch kan het niet. Ambtelijke controle van die strekking kannbsp;echter wenschelijk en soms noodig zijn. — Zooveel onderwerpen,nbsp;zooveel punten waarbij het administratief recht (en het compromis)nbsp;ter sprake komt.
En waar het ter sprake komt, zal een en ander ook van administratiefrechtelijk oogpunt moeten worden beschouwd.
Maar dat niet alleen. Het heeft ook consequenties voor het onderwerp, dat ik thans behandel. Immers we zullen straks zien, dat vrijwel het eenige bezwaar, dat tegen het sluiten van compromissen kan worden ingebracht en wellicht staande gehouden, is denbsp;„openbare orde”. Men zal zien, dat ik zelf dit bezwaar niet hoognbsp;aansla. Desalniettemin bestaan in het huidig wettelijk kader bezwaren
-ocr page 337-325
tegen het compromis bij den rechter. Èn in verband met de doelstelling van art. 14 ’wet A.B. — zijnde een gebod aan den rechter, zie hierna — èn in verband met de uitspraken van Damsté zelf opnbsp;p. 248—262, bestaat er dan echter zelfs dan geen bezwaar tegen hetnbsp;gebruik van het compromis door de administratie.
De speciale aard van het bestuursrecht, waarop ik hiervóór bij herhaling de aandacht vestigde, brengt mede, dat hier bijzondere regelen gelden. De administratie moet zelf weten, met welke belasting zij genoegen nemen kan en heeft zelf te beoordeelen wat in haar zaken hetnbsp;algemeen belang eischt. Het belastingrecht betreft echter, zei iknbsp;reeds, niet alleen administratief recht, ook kwesties van staatsrechtnbsp;komen er bij te pas (het strafrecht kan hier buiten beschouwingnbsp;blijven). En dan treft het, dat de vraagstukken van staatsrechtnbsp;zullen blijken te zijn de principieele vragen, en die van administratief recht vrijwel alle liggen op het terrein der administratieve gewoonte. Ik zal dus beide soort vragen aan een onderzoek moetennbsp;onderwerpen.
De vraag waar het dan nu om gaat is deze: mag een fiscaal compromis, in den zin van het hiervóór besprokene, worden gesloten? De beantwoording van die vraag zal dus neerkomen op toetsing vannbsp;het compromis aan de grondwet, c.q. aan de (fiscale) wet, en aannbsp;algemeene rechtsbeginselen.
Toetsing aan de Grondwet. Privilege en compromis.
Art. 182 der Grondwet; „Geen privilegiën kunnen in het stuk der belastingen worden verleend”.
„Privilegie in belastingen”, zegt Buijs ^), „is opheffing van den regel „in de belastingwet gesteld ten behoeve van bepaalde personen ofnbsp;„klassen van personen en dit niet om redenen, uit den aard van dennbsp;„regel voortvloeiende, maar enkel uit begeerte om bepaalde per-„sonen te begunstigen”.
Deze definitie mag wel als algemeen aanvaard worden beschouwd. Wie met mij van oordeel is, dat van de belastingadministratie niet
i) Grondwet II, 591. Zie ook mijn studie Themis 1927, 3, De vrijheid der belastingadministratie tegenover wet en rechter p. 7. Zie over het onderwerp innbsp;zijn geheel: p. W. ]. George Snijder van Wissekerke, Privilegiën in het stuk vannbsp;belastingen, Diss. Leiden, 1880.
-ocr page 338-326
mag worden verwacht, dat zij een fiscaal compromis sluit enkel uit de begeerte, een bepaald persoon te begunstigen en zelfs niet medenbsp;uit die begeerte, zal verder debat over dit grondwetsartikel onnoodignbsp;achten.
Art. 181 Grondwet en het Compromis.
Belangrijker voor de waardeering dezer materie is art. 181, dat met art. 182 in zekeren zin een eenheid vormt. Art. 181 is zonder twijfelnbsp;geschreven voor de positieve belastingheffing. In de grondwet vannbsp;1814 is dit nog heel duidelijk. ,,De Souvereine Vorst en de Staten-Generaal gezamenlyck zyn alleen en bij uitsluiting bevoegd, tot hetnbsp;heffen en regelen van belastingen.” En de schets van Van Hogendorp ^), art. 53, is zoo mogelijk nog duidelijker: „en er wordt geennbsp;penning geheven buiten de wet”. De regelingen nopens de provincialenbsp;en gemeentelijke belastingen in de grondwet hebben m.m. dezelfdenbsp;beteekenis. Ook eerder was het heffen van belastingen een uitsluitend prerogatief van de hoogste overheid; werd het aan de stedennbsp;afgestaan, dan bleef bij wijziging of noodige vernieuwing steedsnbsp;octrooi noodig van den Souverein. Bij de gewijzigde omstandighedennbsp;was de „wetgever” de aangewezen macht voor deze functie en nognbsp;meer in 1815 dan in 1900, omdat het parlementair stelsel in 1815nbsp;nog pas in de luiers lag en de uitvoerende macht, via de ministerieelenbsp;verantwoordelijkheid, nauwelijks kon worden genoopt tot spreken.
Het artikel strekt dan tot bescherming van den burger tegen de uitvoerende macht; een sprekend voorbeeld van wat men met eennbsp;grondwet toen ter tijde wilde bereiken. Die beteekenis blijkt ook uitnbsp;artikel 182; de grondwet behandelt daar het vrijlaten van belastingnbsp;en houdt, als eenige beperking van deze negatieve belastingheffing,nbsp;in het verbod van privilege, vervat in het artikel 181, dat er onmiddellijk aan voorafgaat. Vrijlaten van belasting kan dus zonder strijdnbsp;met de grondwet geschieden, mits men niet met het voorschrift vannbsp;artikel 181 in strijd komt^), want andere beperkingen kent de grondwet niet.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Mr. P. F. Huhrecht, de Grondwet, zde druk i88o, p. 177.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Op andere wijze dan bij ons regelt de „Reichsabgabenordnung” dezenbsp;materie. Art. 109 abs. i: Alle Deutschen sind vor dem Gesetze gleich. Art. 134:nbsp;Alle Staatsburger ohne Unterschied tragen im Verhaltnis ihrer Mittel zu allennbsp;amtlichen Lasten nach Maszgabe des Gesetzes bei.
-ocr page 339-327
Met art. 182 hebben wij thans reeds afgehandeld. Ook art. 181 houdt niets in, dat het sluiten van compromissen verbiedt.
Het eenige wat art. 181 zeggen wil is dit, dat men geen belastingen mag instellen, mag regelen, mag heffen, dan uit kracht van een wet.
Er moet een wet zijn, die bepaalt, wie belastingplichtig is, waarvóór men belastingplichtig is en hoe die belasting zal worden geheven.
De beteekenis van het artikel, als bastion tegen de uitvoerende macht, is sterk verminderd in den loop der 19de eeuw. Sinds 1879nbsp;zou een uitvoerende macht, die zelf een belasting zou willen heffen,nbsp;daarmede niet ver komen; straf, sanctie, een noodzakelijke attribuut van elke belastingwet, zou zij niet kunnen bepalen en opleggennbsp;en dan zou men er zich natuurlijk weinig van aantrekken. Maar innbsp;elk geval, het artikel betreft de positieve belastingheffing en is voornbsp;onze materie van geen belangd).
Over compromissen buiten een belastingwet om — welke nimmer gesloten worden — spreken wij niet.
Wellicht dat men het grondwettelijk artikel zóó ruim kan lezen, dat compromissen contra legem (tegen den inhoud, speciaal tegen de
i) Albert Wahl, Traité de droit fiscal. Paris, no. 505, gaat verder en meent, dat het met art. 181 correspondeerende Fransche artikel zelfs vóór het toestaannbsp;van het compromis pleit.
„L’impót est peren en vertu des lois, les lois seules peuvent done accorder des exemptions.
Mais les decisions qui déclarent qu’un droit n’est pas dü, ou les transactions intervenues entre les parties et la régie, ou les décisions de cette dernière quinbsp;réduisent une réclaniation, sont-elles valables?
Elle se fondent sur deux ordres d’arguments: les uns (de beschouwingen die over openbare orde handelen, waarover hierna) tendent établir qu’aucun acte denbsp;cette nature ne peut être accompli sur les impóts en général; ils n’ont donenbsp;rien de spécial a la matière; ils ne nous paraissent pas exacts. Les autres reposentnbsp;sur divers textes de la loi du 22 frimaire an VII (op welke ik te zijner tijd ooknbsp;terugkom); mai cette loi nous paraït favorable a notre opinion. L’article 59, ditnbsp;on, interdit a la régie de faire remise ou modération de l’impót; mais ces termesnbsp;mêmes ne montrent ils pas que la renonciation gratuite d l’impót est seule défen-due? Et c’est ce que prouve également Ie rapprochement entre ce texte et la loi dunbsp;26 aout 1789, suivant laquelle un impót ne peut ctre augmenté, modifié ou suppii-mé qu’en vertu d’une loi. C’est modifier l’impót que de faire une remise gratuitenbsp;d’un droit.”
-ocr page 340-328
grondslagen) in verband daarmee niet toegelaten zijn, doch men gaat; dan reeds zeer ver.
Het zou alleen een gewrongen redeneering zijn, te lezen, dat art. 181 zich verzet tegen het sluiten van compromissen; een redelijke uitlegging van het artikel is, dat het artikel 181 blanco staat tegenover hetnbsp;cömpromis; het heeft daaromtrent hier niets willen regelen.
§ 5. Openbare orde en dwingend recht.
Mogelijk echter — het betoog van Wahl bewijst dit reeds — dat art. 181 Grondwet toch nog in het debat wordt betrokken in verbandnbsp;met „de openbare orde”, welke, men herhaaldelijk ten tooneele roeptnbsp;als het deze materie betreft. En de vraag rijst dan daarbij, wat denbsp;achtergrond van dit dictum is en of (zie b.v. de Raad van Beroepnbsp;in het hierna te bespreken arrest H.R. 2 Oct. 1940 nr. 7237), ditnbsp;niet wellicht art. 181 G.W. is; voor zoover de bewoordingen van denbsp;betrekkelijke arresten luiden, wordt art. 181 niet expressis verbis innbsp;het midden gebracht. De openbare orde kan ook in verband met denbsp;bewoordingen van de fiscale wetten ter sprake worden gebracht!
Artikel 14 Wet Algemeene bepalingen.
In de hierna volgende bladzijden zal men echter zien, dat de strijd rondom het compromis, althans hier te lande, Ach afspeelt op hetnbsp;terrein van al of niet strijd met de openbare orde, zoo al niet op dienbsp;van de tegenstelling dwingend en aanvullend recht.
Het is te begrijpen, dat men tegenover een nieuw, niet in de wetgeving omschreven instituut, huiverig staat. Wie het wil keeren, komt er als vanzelf toe, terzake een beroep te doen op de openbare orde.
De wet zegt niet, wat daaronder moet worden verstaan en artikel 14 wet A.B. constateert alleen, dat er zekere wetsbepalingen, op de openbare orde betrekking hebbend, zijn, waarvan niet magnbsp;worden afgeweken.
Indien men één overtuiging met zich meedraagt, na — zooveel doenlijk — alles te hebben doorworsteld, wat een legio auteurs daarover heeft geschreven, dan komt men tot de conclusie, dat men nergens veel verder is dan tasten „gefühlsweise”. Dat komt naar mijnenbsp;meening uit tweeërlei oorzaak voort.
-ocr page 341-329
1. nbsp;nbsp;nbsp;In den regel wordt aangenomen, dat de begrippen openbare ordenbsp;en dwingend recht beide kunnen slaan èn op publiek èn op privaatnbsp;recht. Voor de tegenstelling dwingend en aanvullend recht is echternbsp;mijns inziens in het publiek recht geen plaats^).
Daarnaast is er het begrip openbare orde. Uit artikel 14 wet A.B., dat blijkens zijn redactie algemeen is, volgt, dat ten aanzien vannbsp;alle wetten, ook de publiekrechtelijke, met dit begrip moet wordennbsp;rekening gehouden. De aard van het publiek recht zelf brengt mee,nbsp;dat de daar gestelde regels andere zijn dan contractueele verplichtingen, die alleen aangeven, wat geldt, zoolang partijen er niet vannbsp;hebben afgeweken. De rechtsorde brengt mee, dat in het algemeennbsp;gehandeld wordt, zooals de publiekrechtelijke wet aangeeft. Maarnbsp;daarom is nog niet alle publiek recht van openbare orde. Wèl is hetnbsp;zóó, dat in het publiekrecht voorkomen een groot aantal bepalingennbsp;of regelingen, waarbij de openbare orde is betrokken en waarvannbsp;dus op grond van artikel 14 wet A.B. niet mag worden afgeweken.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De begrippen „openbare orde” en „dwingend en aanvullend”nbsp;recht willende verklaren, geeft men zich ook hier geen rekenschapnbsp;van het bestaan van verschillende soorten publiek (staats-, administratief- en straf-) recht. Daardoor zoekt men naar één verklaring,nbsp;één definitie, goed voor alle drie begrippen en dat gelukt niet. Voornbsp;alle drie hebben de begrippen (zoo zij er al beide op van toepassingnbsp;zouden zijn) verschillende beteekenis.
De wetgever sticht zelf hier en daar nog, een geheel onnoodige verwarring, door b.v. in de wet op de vereenigingen en vergaderingen van 1855, in artt. 2 en 3, het begrip goede zeden te laten vallen onder denbsp;openbare orde^).
Geen wonder dat de controversen op dit gebied groot zijn.
Met de begrippen „dwingend recht” en „openbare orde” wordt ook in onze materie herhaaldelijk geschermd. Een onderzoek naarnbsp;hetgeen daaronder moet worden verstaan, dient dus vooraf te gaan:
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Dr. J. Verwar, De materieele waarheid in het belastingrecht. Maandbladnbsp;der Vereeniging van Inspecteurs van Financiën in Nederlandsch-Indie) Januarinbsp;1931 „In het burgerlijk recht kennen wij particuliere autonomie begrensd doornbsp;dwingend recht”.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Diephuis, Handb. I, 36.
-ocr page 342-330
Met van Apeldoorn’s opmerking^), dat tusschen de onderscheidingen dwingend en regelend recht eenerzijds en publiek- en privaatrecht anderzijds verwantschap bestaat, komen wij niet veel verder, want de scheidslijn ligt daar niet; ook het zakenrecht is dwingend.
Publiek recht zou verder dwingend recht zijn, omdat het algemeene •belangen regelt. Daarom, zegt hij, is afwijking ervan in het belangnbsp;van bijzondere personen gewoonlijk (sic!) niet toegelaten. „Uitzonderingen hierop komen voor, maar zijn zeldzaam”. Als voorbeeld vannbsp;een dergelijke uitzondering noemt hij dan artikel 126 al. 2 Wet Inkomstenbelasting 1914. („Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kannbsp;hij, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege onzen Ministernbsp;tot trasactie worden toegelaten”.
Ik zou daaromtrent het volgende willen opmerken. Art. 126 al. 2 is niet dwingend in dien zin, dat steeds aanspraak op transactie zounbsp;bestaan; er is slechts een bevoegdheid tot transactie voor de administratie geschapen, geen plicht. Hieruit volgt dus, dat de tegenstellingnbsp;aanvullend en dwingend recht hier niet past, want zoo men bij art. 126nbsp;al. 2 niet van een dwingende bepaling zou willen spreken, dan zounbsp;men, als die tegenstelling hier kan worden gemaakt, van aanvullendnbsp;recht moeten kunnen spreken. Dat is niet zoo, want dan zou men ooknbsp;het eigendomsrecht regelend kunnen noemen. Immers ook dit scheptnbsp;slechts bevoegdheden, doch niet den plicht, om van het eigendomsrechtnbsp;gebruik te maken. Bovendien schijnt mij voor deze tegenstelling slechtsnbsp;plaats tusschen twee gelijkgerechtigde partijen, waarbij het regelendnbsp;recht tusschen partijen geldt, voor zoover zij niet daarvan een afwijking zijn overeengekomen, terwijl het dwingend recht hen steedsnbsp;bindt. Zelfs het strafrecht is niet bindend in den strengen zin, immersnbsp;al of niet vervolging staat ter beoordeeling van het O.M. In het raamnbsp;van de hieraan ten grondslag liggende gedachte valt ook art. 126nbsp;Ink. Bel. te begrijpen; er is slechts een discretionnaire macht aan denbsp;administratie verleend .
Bellefroid (Inl. p. 162) verklaart, dat het publiek recht, n.1. „het Staatsrecht, het Administratiefrecht en het Strafrecht, „dwingend”
1) nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding tot de studie van het Nederlandsch recht 4e druk p. 102.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie voor een ander voorbeeld (art. 61 lid 3 Ink. Bel.). Dr. ]. Verwer, Mndbl.nbsp;Ver. van Inspecteurs van Financiën in Ned. Indie, Jan 1931 en Diephuis bijnbsp;Opzoomer t.a.p. 241 hierna, waarvoor m.m. hetzelfde geldt.
-ocr page 343-331
zijn, omdat de openbare orde daarbij betrokken is. Alleen indien een speciale uitzondering is gemaakt — als hoedanig men dan b.v. art. 126nbsp;Wet Ink. Bel. zou kunnen noemen —, geldt het dwingend karakternbsp;niet. Dat brengt ons weer niet verder, omdat deze auteur van ditnbsp;laatste begrip alleen zegt, dat het vaag is en algemeen en (p. 158)nbsp;dat het nog aan niemand is gelukt, een scherp omlijnde definitie vannbsp;het begrip te geven en dat het ook geen vaste grenzen heeft.
Opsoomer^) p. 240, meent, dat het begrip openbare orde „vrij duidelijk” is, de commissie van het Tribunaat dat het „suffisammentnbsp;intelligible’’ is „dans Ie discours ordinaire, mais pas assez précise pournbsp;entrer dans la rédaction d’une loi”. Het algemeen belang der maatschappij is bedoeld, zegt Opzoomer, doch het zal niet altijd gemakkelijknbsp;vallen van een wet uit te maken of zij al of niet tot deze klasse hoort.
L’encyclopédie du Notariat et de l’enregistrementzegt:
On comprend sous cette expression non seulement les régies qui touchent a l’organisation et a la conservation de la société, maisnbsp;encore celles qui, tenant a 1’interêt privé, ont été établis en vue denbsp;l’intéret social; les premières sont d’ordre public proprement dit;nbsp;les secondes d’ordre public secondaire.
Dit is een voorzichtige aanduiding dat ook Didio het begrip openbare ordre ,,proprement dit” alleen voor het publiek recht van toepassing acht, — doch voor alle publiek recht evenmin — want bijna onmiddellijk volgt daarop;
Cette maxime, qui parait évidente, dit Touillier (T. I, no. 103) n’est pourtant pas sans exception; par exemple, l’ordre des jurisdictions OU la compétence des tribunaux est de droit public;nbsp;cependant les particuliers soumis a la juridiction d’un tribunalnbsp;ordinaire de première instance peuvent se soumettre a être jugésnbsp;par un autre.
Ook in zijn beschouwing blijft het begrip vaag, de toepassing niet absoluut, en afhankelijk van het inzicht van den rechter.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. C. W. Opzoomer, Aanteekening op ,de wet houdende Alg. Bep. dernbsp;wetgeving van het Koninkrijk ’s-Hage, 1884.
2) nbsp;nbsp;nbsp;M. Didio, Tome treizième, Paris 1884, p. 297.
-ocr page 344-332
Passepartout-uitdrukkingen zijn vaak noodig, doch het bovenstaande bewijst wel, dat het optimisme der auteurs over de „duidelijkheid”nbsp;van de bepaling, onmiddellijk voor reserve plaats maakt, zoodra zijnbsp;zich ter zake in concrete moeten uitspreken.
Positiever is Land (Inl. 1899, p. 76), en in denzelfden geest Baudry-Lacantinerie (Traité de droit civil, 1907, deel I no. 266) ;
„Tot de openbare orde behooren alle regelen die geacht kunnen worden naar ’s wetgevers opvatting het wezen zelf te raken van denbsp;bestaande maatschappij, zoodat een inbreuk op die regelen de maatschappij zelvé zou treffen”.
Onder „maatschappij” en „de maatschappij” zal dan moeten worden verstaan de bepaalde Staat waarvoor de regel geacht wordt te gelden,nbsp;want wat hier openbare orde is, is dat nog niet over de grenzen.
Hij noemt de wetten betrekkelijk de openbare orde en goede zeden die regelen, welke het quot;Mezen raken der maatschappelijke (lees Staats-)nbsp;rechtsordening.
„Dwingend recht is daarom ruimer dan openbare orde en goede zeden”. Men zal die grootere ruimheid zóó moeten verstaan, dat dwingend zijn; Ie. de bepalingen omtrent openbare orde en goede zeden;nbsp;2e. nog andere bepalingen.
Vorni-voorschriften, zegt hij, vallen wèl onder dwingend recht, niet onder het tweede begrip. Doch hierna zullen wij zien, dat de Hoogenbsp;Raad de bepalingen omtrent termijnen in belastingwetten juist wèlnbsp;van ,,openbare orde” verklaart!
Dwingend recht, dat staat in elk geval wel vast, is een ander begrip dan openbare orde. Welke criteria men echter stelt voornbsp;het één en het ander begrip, men zal, indien bepalingen van openbarenbsp;orde en goede zeden dwingend recht zijn, in dien zin kunnen toegeven,nbsp;dat dwingend recht ruimer is dan openbare orde.
Art. 1356 B.W. stelt b.v. voor de bestaanbaarheid van overeenkomsten vier voorwaarden. Nu laat ik de vierde, waarover zooveel geschreven is, maar buiten beschouwing. Doch met betrekking tot art.nbsp;1356, 1° vinden we in art. 1852 B.W., dat de herroeping van den lastnbsp;(en volmacht) alleen aan den lasthebber kenbaar gemaakt, aan daarvan onkundige derden niet kan worden tegengeworpen, terwijl desnbsp;lastgevers wilsverklaring er in het geheel niet op gericht was, om tenbsp;„handelen”. Deze bepaling van dwingend recht is dus blijkbaar nietnbsp;van openbare orde.
-ocr page 345-333
Wat de bekwaamheid (art. 1356, 2°) betreft, vinden we alleen vernietigbaarheid, niet nietigheid; de conclusie is dezelfde.
Wanneer wij concreet een zekere bepaling beschouwen en daarvan zeggen, zij is van openbare orde, komt dit op hetzelfde neer, als wanneer wij van die bepaling zeggen: zij is dwingend. Het omgekeerde isnbsp;echter niet het geval. Land, t.a.p. zegt;
„Geeft de wetgever dwingend recht, dan spreekt hij uit, dat zijn regel algemeen moet gelden. De rechter is daarbij gebonden, hij is orgaannbsp;van den Staat als de wetgever, en neen te zeggen, waar deze ja zegt,nbsp;is hem ongeoorloofd”.
Conform Scholten (Beschouwingen over recht, p. 179) : „Als we voor dwingend recht staan, heeft de wetgever eens en voor altijd (ditnbsp;zal dan betrekkelijk zijn op te vatten, n.1. zoolang de wet zelf geldt)nbsp;beslist; aan zijn oordeel is de rechter onderworpen”.
Art. 14 wet A.B. is evenals art. 3 A.B. een gebod aan den rechter ^), „la bouche qui prononce les paroles de la loi”. Moet men dit Montes-quieusche woord lezen als ondergeschiktheid van de rechterlijke aan denbsp;(hoogste) wetgevende macht? Dan gaf hij zelf reeds zijn triasleernbsp;prijs! In elk geval: de rechter is aan art. 14 gebonden.
Bindt het echter ook anderen? Als van zelf — en dit is ook het verband, waarin Scholten een en ander beschouwt —' denken wij hiernbsp;aan de beslissing van scheidslieden, waarvan^) ook de Staat zelf veelvuldig gebruik maakt®).
Rechtspraak door scheidslieden.
Wie niet met de normale procedure op de hoogte was, zou kunnen meenen, dat in fiscale zaken de raden van beroep als scheidslieden,nbsp;door wier bemiddeling een compromis wordt gesloten, zijn te beschouwen. Men kan op sommige punten een parallel trekken tusschen
1) nbsp;nbsp;nbsp;Omtrent art. 4 wet A. B. alzoo uitdrukkelijk beslist in Hi R. 21 Maart 1927,nbsp;W. V. h. R. 11639.
2) nbsp;nbsp;nbsp;C. W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering,nbsp;Haarlem 1924, par. 13.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Reeds Diephuis wees hierop: „De bepalingen omtrent rechtspraak en rechterlijke bevoegdheid behooren zonder twijfel tot de wetten, die op de publiekenbsp;orde betrekking hebben, en toch kent de wet de (zelfs bindende) rechtspraaknbsp;door scheidslieden.” Zie Opzoomer p. 241, die zonder verdere motiveering verklaart aan deze bezwaren geen waarde te hechten.
-ocr page 346-334
„scheidslieden” en leden van de raden van beroep. Beide zijn slechts in zeer geringe mate gebonden aan bepaalde bewijsmiddelen en eennbsp;vrije bewijsleer geldt; in het algemeen zijn de raden aan veel mindernbsp;vormen gebonden dan de rechterlijke colleges (wet R.O.). Doch bijnbsp;hem, die met kennis van zaken over een fiscaal compromis spreekt, isnbsp;elke gedachte aan de raden van beroep verre. De raad van beroep isnbsp;een rechterlijk college, administratief rechter met een soepele code denbsp;procédure. Hij is dit zelfs in die mate, dat hij alleen recht spreekt innbsp;het geschil, dat hem wordt voorgelegd, en zelfs nu en dan betoogt,nbsp;dat het proces voortgang moet hebben, ook al deelden belanghebbendenbsp;en inspecteur hem mede, dat het tusschen hen bestaand geschil, tengevolge van het sluiten van een (fiscaal) compromis intusschen, nanbsp;het indienen van het beroepschrift, is opgelost. Alleen van het Rot-terdamsche college van Vredemakers (p. 146) is de raad van beroepnbsp;een verre verwant!
Bij het sluiten van een compromis ligt soms evenzeer de bedoeling voor, den raad van beroep uit te sluiten, als in civiele zaken die,nbsp;om buiten den rechter om tot een afdoening te komen. Er zijn radennbsp;van beroep, die berucht zijn voor het maken van feitelijke beslissingennbsp;welke de mogelijkheid van cassatie uitsluiten, een wijze van berechtennbsp;ook in de gemeene rechtspraak bekend, doch die noch bij het publiek,nbsp;noch bij den fiscus — tenzij natuurlijk in het eene en het andere gevalnbsp;bij eenigen raad de balans altijd naar dezelfde zijde zou overslaan — veelnbsp;genade kan vinden. Desalniettemin is het van belang, na te gaan watnbsp;ter zake van het compromis voor scheidslieden geldt.
Ook, Scholten (p. 196) stelt zich de vraag, of het verbod ook voor anderen dan den rechter, „corps judiciaire” ^), geldt en maakt aan denbsp;hand van het internationaal privaatrecht duidelijk, dat er dwingendnbsp;recht is, waarvan kan worden af geweken.
„In de mogelijkheid van arbitrale rechtspraak ligt de erkenning, dat de beschrijving van het recht van Staatswege niet de eenige mogelijkenbsp;is. — De billijkheid, d.i. het zoeken naar de gerechtigheid in het concrete geval, gaat voor. Slechts die dingen, die in de rechtsorde, waar denbsp;arbiter zich beweegt, van fundamenteele beteekenis zijn, heeft hijnbsp;te eerbiedigen. De mogelijkheid tot beroep op den rechter, als denbsp;scheidsman de fundamenteele beginselen schendt, moet openstaan.
i) Vgl. Trotabas, t.a.p. p. 319 en p. 282 dezes.
-ocr page 347-335
omdat de staat een orgaan moet hebben om wat hij als fundamenteel in het recht erkent, onvoor^aardelijk te handhaven.
De Staatscommissie Gratarna wilde hetzelfde bereiken, door te bepalen, dat het scheidsgerecht in geen geval bepalingen van dwingend recht ter zijde mag stellen en door aan .overtreding van dit gebodnbsp;nietigheid te verbinden.”
Conclusies van Schollen en Kollewijn omtrent wezen en gevolg van dwingend recht en openbare orde.
Zij vergat echter, zegt Schollen (p. 197) — en hierop leg ik den klemtoon —, dat niet ieder voorschrift van dwingend recht op zulknbsp;een onaantastbare positie aanspraak mag maken en dat er daarnaastnbsp;bepalingen (van openbare orde en goede zeden) zijn, die evenzeernbsp;onvoorwaardelijk moeten worden gehandhaafd. „Voor dwingendnbsp;recht stelle men (hier) dus een term als openbare orde of iets derge-lijks. Duidelijk moet alleen zijn, dat de rechter enkel ter vernietigingnbsp;bevoegd is, als de arbiter gehandeld heeft in strijd met de regels,nbsp;welker fundament de rechtsorde zelf zijn”.
De moeilijkheid houdt geheel op mijns inziens, indien men bepaalde rechtsterreinen, b.v. staatsrecht,- administratiefrecht, strafrecht, aanwijzend als het gebied van het dwingend recht, (dit dan in afwijkingnbsp;van mijn meening, dat de term ,,dwingend recht” alleen in het privaatrecht moet worden gebruikt, waarmede men dan in het publiek- ennbsp;ook in het privaatrecht in aanraking komt met het begrip openbarenbsp;orde), spreekt (zie p. 336) van potentieel dwingend recht. Of eennbsp;zekeix bepaling uit dat recht inderdaad als in concreto dwingend moetnbsp;worden beschouwd, hangt daarvan af, of het een fundamenteel rechtsbeginsel betreft. Zoo is ook de praktijk.
Hoe is het nu met de openbare ordef
Ik geloof, dat dit begrip ook tegenover dat van dwingend recht aldus duidelijk is geworden.
Kollewijn ^) heeft in zijn dissertatie het begrip openbare orde in heden en verleden in binnen- en buitenland van tal van schrijversnbsp;tegenover elkaar gesteld.
Aan de hand van Kahn, p. 28 (,,Man sagt der ,,ordre public” ver-„langt es, weil man diesen zu Tod gehetzten Begriff nicht los werden
i) R. D. Kollewijn, Het beginsel der openbare orde in het internationaal privaatrecht. Diss. Amsterdam, 1917. Over het begrip openbare orde zie men ook A Lind quot;W.P.N.R. 3188, Opzoomer, Aant. op de wet A.B., p. 233.
-ocr page 348-336
„kann und nicht los werden will; man meint aber weiter nicht als: „die Rechtsordnung verlangt es, der Gesetzgeber verlangt es”), verklaart hij, dat het begrip vrijwel gelijk is aan het begrip rechtsorde.
Deze conclusie schijnt mij aanvaardbaar.
Wat dwingend recht betreft, kunnen wij het volgende zeggen. Bepaalde rechtsgebieden kan men aanwijzen als terrein van dwingend recht; op die gebieden is potentieel-AwmgtnA recht aanwezig. Als ernbsp;op zulk een gebied op straf van nietigheid is voorgeschreven, datnbsp;ergens niet van mag worden afgeweken, dan is er in elk gevalnbsp;inderdaad^ in concrete, sprake van dwingend recht. Als het er echternbsp;niet bij staat, zal de één eerder, de ander minder snel, tot de conclusie komen, dat in concreto dwingend recht daaromtrent niet ofnbsp;wél bestaat. Wat het publiek recht betreft, moet men niet opereerennbsp;met de tegenstelling dwingend of aanvullend (zie p. 329). Als grondgedachte geldt daarvoor, dat het als zoodanig in principe, en dus weernbsp;potentieel, is van openbare orde. Men kan dus wel in het algemeen zeggen, dat het publiek recht van openbare orde , is, doch zonder daaraannbsp;de consequentie te verbinden, dat elke bepaling daaruit is van openbarenbsp;orde. Als regel geldt dan, dat het in de groote lijn wordt gevolgd,nbsp;zonder meer, doch dat alleen de fundamenteele dingen daarin ook innbsp;concreto van openbare orde zijn, zoodat die steeds moeten gelden.nbsp;Gaat men over zulke punten anders denken, dan zal men de wet wijzigen. Wat ongrondwettig is, doch voorgeschreven bij een wet, zal mennbsp;moeten naleven, omdat art. 124 lid 2 der Grondwet — het artikel datnbsp;alle andere krachteloos maakt — het zegt. Dit is ook openbare orde.
Somtijds — en dat geldt zoowel voor bepalingen van civiel als van publiek recht — wordt ook omtrent dit begrip uitdrukkelijk verklaard, dat een regel er onder valt. Er wordt dan dus met zooveelnbsp;woorden gezegd, dat de bepaling van openbare orde is. Dan mag ernbsp;niet van worden afgeweken; een bepaling is uiteraard' van openbarenbsp;orde als de wet zelf haar als zoodanig betitelt. In gevallen wa.arin denbsp;bijzondere wet er niets over zegt, kan echter ook wel van openbarenbsp;orde sprake zijn, doch óf een bepaling inderdaad als zoodanig behoort te worden aangemerkt, beslist in concreto de rechter, en dienbsp;beslissing is afhankelijk van tijd, plaats en omstandigheden.
Dat de begrippen dwingend recht en openbare orde elkaar niet dekken, kan mijns inziens ook daaruit blijken, dat het dictum van dennbsp;rechter in het eene en het andere geval niet hetzelfde is. Is er zijns
-ocr page 349-337
inziens dwingend recht, dan zal hij verklaren, dat iets in strijd is met artikel zoo of zoo; valt een bepaling zijns eigen inziens, dat isnbsp;zonder dat zij uitdrukkelijk in de wet als te zijn van openbare orde isnbsp;aangewezen, onder het begrip openbare orde, dan verklaart hij —nbsp;althans zoo de bijzondere wet de bepaling niet als zoodanig heeft aangewezen — die als te zijn van openbare orde, en het gevolg daarvannbsp;is, dat de afwijking in kwestie niet kan worden aanvaard.
De beantwoording van de vraag of een zeker voorschrift van dwingend recht of van openbare orde is, is dus in die gevallen waarin de wet ze niet expressis verbis als zoodanig aanduidt, overgelaten aannbsp;de waardeering van den rechter. In het publiek rechten in het administratief recht zal men eerder tot de conclusie komen, dat een bepaling van openbare orde is dan in het privaat recht. Beiderlei bepalingennbsp;zijn een opdracht aan den rechter en alleen deze is er direct door gebonden. Brengt een der partijen echter b.v. een in strijd met openbare orde of dwingend recht gemaakt compromis bij hem aan, ofnbsp;komt dit — dat geldt alleen voor hem die van oordeel is, dat de rechternbsp;er ook ambtshalve op moet letten — op andere wijze te zijner kennis,nbsp;dan zal hij opnieuw moeten doen, wat volgens het voorgaande desnbsp;rechters is.
Wil het openen van de mogelijkheid van het decreteeren van een bepaling als te zijn van openbare orde, aan haar eigenlijke bestemming voldoen, dan moet men alleen een beroep op het instituutnbsp;doen in die gevallen, waarin de wet een voorschrift uitdrukkelijk alsnbsp;van openbare orde verklaart, of als er iets scheef loopt. Als de „openbare orde” niet inderdaad in ernstig gevaar is, moet men er ook geennbsp;beroep op doen.
Wat is nu — ik bepaal mij thans weer tot het publiek, tot het administratief, recht — de praktijk? Geenszins, dat de rechter, zijn beslissing in het geschil motiveerende, verklaart — wat zoo wezen moest, indien al het publiek recht van openbare orde (zoo wil mennbsp;„dwingend”) was — de bepaling in kwestie is publiek recht, derhalvenbsp;is zij van openbare orde. Neen, hij verklaart alleen dat een bepaaldnbsp;onderdeel van een of andere wet is van openbare orde (zie b.v. denbsp;hierna behandelde arresten 26 Nov. 1919, B.i.B. 2364, 6 April 1923,nbsp;W.v.h.R. 11078, 8 Juni 1927 B.i.B. 4044, 3407, 2 Oct. 1940, no. 8781,nbsp;waarmee hij implicite van zijn'overtuiging blijk geeft, dat geenszinsnbsp;het geheele publiek recht als zoodanig van openbare orde is.
22
-ocr page 350-338
En voorts; De rechter decreteert in een gegeven geval, dat een
bepaling is van openbare orde ............ en in den regel licht hij het
niet eens toe. Vaak zijn — strikt beschouwd — utiliteitsoverwegingen de motieven die hem tot zijn beslissing brachten.
.Zijn bepalingen omtrent termijnen van openbare ordef
Door den Hoogen Raad zijn b.v. bepalingen over termijnen, voorkomende in belastingwetten van openbare orde verklaard. Ook t.a.v. het gemeen recht worden veelal belangen omtrent termijnen beschouwd als te zijn van openbare orde^).
Land, Inl. 1894, p. 76, betoogt echter, dat vormvoorschriften wèl onder dwingend recht, niet onder dat van openbare orde vallen.
Star Busmann, p. 21, 22, verklaart, dat het algemeen belang, bij een geregeld verloopende procedure betrokken, bij het stellen vannbsp;termijnen (delais) overwegend is. Meer nog met het oog daarop dannbsp;ten behoeve van de belangen der partijen pleegt onze wet termijnennbsp;te stellen. Op termijnen, bepaald voor het instellen van een hoogerenbsp;voorziening, verklaart hij, zal de rechter steeds moeten letten, dochnbsp;hij acht het twijfelachtig of hij dit ambtshalve moet doen.
De Hooge Raad gaf ook op deze laatste vraag bevestigend antwoord, niet alleen voor het, gemeen recht (6 April 1923, W.v.h.R. 11078) —nbsp;zie ook Star Busmann, p. 246 — doch met zeer sterken nadruk t.a.v.nbsp;het belastingrecht (H.R. 8 Juni 1927, B.i.B. 4044 en 4071)^).
De twijfel van Star Busmann lijkt mij zeer wel gefundeerd, in het bijzonder zelfs t.a.v. de termijnen in het belastingrecht.
Het beste kan ik aan dit voorbeeld demonstreeren, „wie es um dieser Lehre steht”, dat het begrip openbare orde afhangt van plaats, tijdnbsp;en omstandigheden, dat ,,the law” hier „is at the mercy of the court”.
De bevoegdheid tot het vragen van ontheffingen en verminderingen tot het indienen van bezwaar- en beroepschriften e.d. is van oudsher aan termijnen gebonden. Even lang waarschijnlijk werden dienbsp;termijnen geregeld overschreden. De fiscus nam dan het standpunt
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie nader mijn Wet Raden van Beroep p. 38—46 en mijn Wet Overschrijdingnbsp;termijnen p. 197—201, Léon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 15, p. 41 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is nog te opmerkelijker, omdat art. 18 Wet R. v. B. alleen cassatiemogelijkheid kent wegens verkeerde toepassing of schending der wet. Men heeftnbsp;echter betoogd, dat practisch de twee andere gevallen van art. 99 R.O. er ooknbsp;onder vallen. Doch daar is alleen sprake van vormen op straffe van nietigheidnbsp;voorgeschreven!
-ocr page 351-339
in, daartoe in den regel gemachtigd door ministerieele voorschriften, dat, indien het duidelijk was, dat de belanghebbende aanspraak hadnbsp;op het door hem gevraagde, (niet natuurlijk in het tegenovergesteldenbsp;geval), de zaak niettemin in behandeling werd genomen. Zelfs geschiedde dit soms uit een gevoel van fair play van den inspecteur.
Als beide partijen tijdens deze voorbehandeling geen bezwaar hadden de zaak, niettegenstaande het overschrijden van een termijn, toch in behandeling te nemen, had de raad van beroep, indien de bezwaarde daarna in beroep kwam van de uitspraak van den inspecteur, hetnbsp;in den regel ook niet, mits de termijnen tegenover hem in acht tenbsp;nemen, waren gevolgd. In den eersten tijd, na de invoering van denbsp;wet Inkomstenbelasting 1914, is van zorgen van den Hoogen Raadnbsp;over het niet in acht nemen van termijnen niets bekend.
Die eerste zorgen kwamen bij de arresten van 2 November 1921, B.i.B. no. 2867 en 4 Januari 1924, B.i.B. no. 3271. Zij betreffennbsp;gevallen, waarin het door de wet gedachte — normale — geval tengevolge van vertraging der administratie in het uitvoeren van haarnbsp;taak, niet aanwezig was. Aangezien de wetgever, a.: in deze gevallennbsp;aan belanghebbende een recht geeft, h., dat gebonden is aan eennbsp;termijn, kan het niet de bedoeling van de wet zijn (de wetgever bedoelt immers een goede, een billijke beslissing te nemen), zoo oordeelde ons hoogste rechtscollege, dat men van dit recht geen gebruiknbsp;kan maken. Ergo: in een dergelijk geval is het overschrijden van dennbsp;termijn geen beletsel voor het in behandeling nemen van het geschilpunt in kwestie.
Men ziet: van dwingend recht, van openbare orde der termijnen geen spoor'^), eer het tegendeel.
Damsté, p. 60, Ink, Ie druk, vermeldt: „Geheel onjuist acht ik de meening, verkondigd in het Koninklijk besluit van 28 Juli 1924nbsp;(A.B. 1924 p. 513), volgens hetwelk een naar artikel 265 i der Gemeentewet te laat ingesteld beroep ontvankelijk is, indien niet-ont-vankelijkheid tot gevolg zou hebben, dat een dubbele belasting werdnbsp;bestendigd, zijnde het voorkomen van zulk een onrechtmatigheid eennbsp;belang van hoogere orde dan de handhaving van het voorschrift dat
i) Men zie nader mijn wet Raden van Beroep, Léon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 15, p. 41 vlg. en ook p. 366 (meeningcn van vun Praag en Kamphuysen).
-ocr page 352-340
een beroepstermijn moet worden in acht genomen. Misschien doen wij maar het beste, in deze uitspraak meer een daad van vaderlijknbsp;bestier dan een serieuze verrichting van rechtspraak te zien”.
Uit het oogpunt, dat onze wetgeving onrechtmatige verrijking niet wenscht, en dit beginsel zelf als van openbare orde kan worden beschouwd, acht ik deze beslissing niet a priori misplaatst, omdatnbsp;eenig ,,vaderlijk bestier”, in Bestuursaangelegenheden (zie.de citatennbsp;van Graswinckel en van Slingelandt op p. 101) wel te verdedigen is.
Nu neemt het aantal cassatieberoepen met het hooger worden van de belastingen echter toe; de H'ooge Raad komt dan tot de conclusie, dat sommige raden van beroep teveel als „Ie bon juge” fun-geeren. Hij zet zich er toe ’^), uit de weinige processueele regels, dienbsp;de wet Raden van Beroep geeft, een duidelijk omlijnd systeem vannbsp;procesregelen op te bouwen, met de bedoeling orde en klaarheid tenbsp;brengen op een gebied, waarop het noodig geworden was, mindernbsp;met gemoedelijkheid dan met het inachtnemen van juridische ennbsp;economische grondbeginselen materieel, en met een stipte procesordenbsp;formeel, te werk te gaan. De omstandigheden zijn gewijzigd. Nunbsp;verklaart hij (arrest 6 April 1927, B.i.B. 4044), dat de vraag ofnbsp;het beroep tijdig is ingesteld, de openbare orde raakt en dat de raadnbsp;niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht is, hier op te letten. Hijnbsp;herhaalt die uitspraak bij B.i.B. 4071. De termijnen in belastingwetten — het is constante jurisprudentie — zijn nu van openbare ordenbsp;geworden en zelfs in dien zin, dat de rechter er ambtshalve op moetnbsp;letten 1
Hier blijkt reeds uit, hoe het subjectief inzicht van den rechter den doorslag geeft, en dat er geen sprake is van een algemeene verklaring: belastingwetten zijn publiek recht, dus termijnen daarin zijnnbsp;van openbare orde. Geen beter bewijs echter, dat het met de openbarenbsp;orde in dit geval niet zoo ernstig is gesteld dan de zgn. wet overschrijding termijnen^), waarin de Minister, die de voordracht deed,nbsp;prompt reageerde op het van openbare orde verklaren van de termij-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn artikel 'W.D.B.I.A. 3012 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn „wet houdende regeling met betrekking tot het overschrijden vannbsp;in belastingwetten gestelde termijnen CWet van 28 Juni 1926 Stbl. no. 27) Léon’snbsp;Rechtspraak Deel III afl. 15 p. 197, en mijn artt. W.D.B.I.A. 2816 vlg., Ned.nbsp;Jurbl. iste jg. p. 384, en N.V. 5e jg. p. 39 en 141.
-ocr page 353-341
nen en de voor de belastingplichtigen noodlottige gevolgen van die arresten in bepaalde gevallen weer te niet deed. De wetgeA^er maaktnbsp;hier zelf op utiliteitsgronden uitzonderingen op de daarvóór doornbsp;den Hoogen Raad geformuleerde leer. Hij constateert feitelijk, datnbsp;dit van openbare orde verklaren tot onjuiste gevolgen kan leiden ennbsp;acht daarom wettelijke voorziening ter zake noodig.
Doch er is nog een bijzondere reden, waarom ik zou meenen, dat er van een bepaling, die de rechtsorde raakt, i.c. geen sprake is,nbsp;juist t.a.v. de termijnen in belastingwetten. Heel onze wetgevingnbsp;— ik noemde dat beginsel zooeven reeds — is doordrenkt metnbsp;het beginsel, dat moet worden gewaakt tegen onrechtmatige verrijking (b.v. geen vorderingsrecht uit spel en weddenschap e.d.). Magnbsp;dit groote beginsel wijken voor de orde? Is het belang van de rechtsorde, van het steeds strikt handhaven van de termijnen, tegenover de,nbsp;soms zeer groote, financieele belangen van de ingezetenen zóó groot,nbsp;dat de Staat op grond daarvan den betrokken belastingplichtige innbsp;ongelegenheid brengen mag? Dan zou juist zijn, wat de toenmaligenbsp;wethouder van Financiën de Wilde in 1930 in den Haagschen Raadnbsp;verklaarde, dat in het geval iemand voor ƒ 500.000.—¦ was aangeslagennbsp;en later — nadat de termijn van reclame was verloopen — bemerktenbsp;dat het f. 250.000.— moest zijn, de gemeente (omdat de Haagschenbsp;gemeenteverordening geen bepaling bevatte als art. 109 Ink. Bel. 1914)nbsp;zelfs niet het récht tot restitutie had! Dit — meer ingenomen —•nbsp;standpunt berust hierop, dat de gemeente, zonder wettelijken grondslag, geen afstand mag doen van eenmaal door het arresteeren vannbsp;het kohier, verschuldigde belasting^). Verstegen, R.M. 1923, p. 206nbsp;betdogt, dat alle richtsnoeren er zijn om te worden prijs gegeven,nbsp;zoodra in een bepaald geval niet in hun richting de rechtvaardigheidnbsp;ligt. Naar aanleiding daarvan zegt Prof. Dr. I. B. Cohen‘S), dat denbsp;waarheid daarvan hem vooral duidelijk is geworden in een geval uitnbsp;de gemeentelijke belastingpolitiek. „Het is een vast richtsnoer geworden in de belastingregeling”, zegt hij, „dat wanneer een aangeslagenenbsp;den termijn van reclame liet voorbij gaan, de aanslag vaststaat en hetnbsp;betaalde niet wordt teruggegeven. Ook niet, indien later de onjuistheidnbsp;van den aanslag duidelijk mocht blijken. Het vasthouden aan dien
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hierbij Wahl, t.a.p. geciteerd op p. 344, 345.
2) nbsp;nbsp;nbsp;De dienst der gerechtigheid, Groningen, 1923.
-ocr page 354-342
regel is voor een goede rechtsbedeeling onontbeerlijk; gaf men bem prijs, dan zouden onduldbare verwikkelingen daarvan het gevolg zijn.nbsp;De vraag is echter, of die regel onder geen omstandigheid afwijkingnbsp;toelaat”. Het voorbeeld, dat hij aangeeft, is het volgende: Bij dennbsp;overgang van de uitvoering van de gemeentelijke inkomstenbelastingnbsp;aan het Rijk, werden velen hooger aangeslagen dan bij de vroegerenbsp;toepassing het geval zou zijn geweest. De Hooge Raad besliste, datnbsp;de verordening moest worden uitgelegd, ongeveer in den zin als denbsp;gemeente vroeger had gedaan. Er werd nu aandrang uitgeoefend omnbsp;ook aan de talrijke personen, die niet gereclameerd hadden, terug tenbsp;betalen hetgeen, ware de toepassing ongewijzigd gebleven, niet zounbsp;zijn gevorderd. „Uit dit geval”, zegt de schrijver, ,,heb ik de overtuiging kunnen wegdragen, dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin zelfs de regeling die ik vermeldde, uitzondering duldt”.
Ten aanzien van dit betoog zou ik het volgende willen opmerken. Allereerst dit, dat Cohen niet rept van „openbare orde”. Zooals verder uit de aan deze voorgaande bladzijden blijkt, zijn de twee stellingen waarmee de auteur begint, niet juist. Tot 1923 was het zekernbsp;niet zoo, en administratief duurde het nog langer, dat de administratie in het stadium vóór de rechterlijke tusschenkomst toch ambtshalve gunstig besliste, al waren de termijnen overschreden. Dat bewijst meteen, dat er geen „onduldbare verwikkelingen” behoeven tenbsp;komen, indien de administratie slechts bevoegd is, het heft in handennbsp;te houden. Des te meer reden zou er voor den auteur geweest zijn,nbsp;om te betoogen, dat voor een uitzondering alleszins plaats was. Voornbsp;hen die denken als Sinninghe Damsté (Inl. Ned. Bel. p. 248 vlg.),nbsp;zie p. 324, is de beslissing van den Hoogen Raad voor de administratie niet beslissend. Zelfs zijn er in de praktijk gelijksoortige gevallen bekend, waarin de administratie zich niet aan de termijnennbsp;hield, ja nog achterna, zonder dat er om werd gevraagd — en innbsp;tegenstelling met de onder de republiek (Gr. Plb. 9, p. 903, Res. 30nbsp;Jan. 1790) en thans algemeen gevolgde gedragslijn restitutie verleende aan groepen van belastingplichtigen. Het allermerkwaardigstenbsp;is nu •— men vergelijke mijn artikel „Teruggaaf van invoerrechtnbsp;wegens gewijzigde Tariefsinterpretatie” W.D.B.I.A. 2948 — dat innbsp;de gevallen, welke ik daar op het oog had, zelfs vrij zeker de Mi-nisterieele resolutie niet bereiken kon, wat zij als recht beschouwt,nbsp;want de expediteurs, aan wie de teruggaaf geschiedde, hadden al lang
-ocr page 355-343
de betrekkelijke affaire met hun cliënten afgewikkeld en de cliënten zélf hadden de artikelen op grond van hun met de hoogte van hetnbsp;invoerrecht samenhangende prijscalculatie aan de consumenten verkocht. Het gevolg der daar besproken beslissing was dus alleen,nbsp;dat hetzij de expediteur, hetzij de handelaar, zich feitelijk onrechtmatig verrijkt zag ten koste van den consument.
Uit een en ander blijkt dus, dat uiteraard — en zeer speciaal in het fiscaal recht — zie p. 112 en 283, het recht tot redres van allerlei aardnbsp;in publiekrechtelijke aangelegenheden aan termijnen gebonden is, hetgeen niet anders kan beteekenen dan dat de belastingplichtige dienbsp;er zich niet aan houdt, dit verspeelt, dat de overheid zich — ter willenbsp;van de orde en haar financieele belangen — daaraan in den regelnbsp;moet en zal houden, doch dat zij, zoo noodig — grove onrechtmatigenbsp;verrijking, verschroomde omstandigheden —¦ daarvan afwijkt ennbsp;kan afwijken. De lijdende partij heeft zijn recht verspeeld — dochnbsp;de andere blijft vrij. Wil men dit beschouwen als van openbare ordenbsp;zijn van termijnen, dan ga ik met deze benaming accoord, doch dannbsp;zegt de term ook niets ten aanzien van de mogelijkheid om een compromis te aanvaarden! De conclusie is dan hetzelfde: men kan ongevoelig zijn voor het argument, dat de openbare orde in andere gevallennbsp;— b.v. ten aanzien van het compromis — eenige afwijking niet zounbsp;veroorloven!
Ik heb onwillekeurig Prof. Cohen’s argument op een zeer ongedachte wijze versterkt. Deze gaat er van uit, dat het nu eenmaal niet anders kan. Ik heb aangetoond, dat het wél anders kan en ooknbsp;anders gebeurt. Waar Cohen onduldbare gevolgen vreest, heb iknbsp;laten zien, dat die er zeker niet altijd behoeven te zijn en in denbsp;praktijk lang niet altijd zijn. Wat Prof. Cohen uitgesloten acht, maarnbsp;desalniettemin wenschelijk zou achten —• n.1. een uitzondering makennbsp;op den regel — geschiedt in de praktijk inderdaad. Dit alles brengt mijnbsp;er toe, mij op het standpunt te stellen, dat er althans voor de administratie, in een stelsel van deconcentratie — aangehangen en uitvoerig verdedigd door Damsté in de Bedrijfseconoom 1924 en op p. 67,nbsp;Inl. Ned. Bel.recht, geen enkele aanleiding is, hier het standpunt dernbsp;openbare orde in te nemen en dat er voor den rechter alle aanleiding kan bestaan, om daarmee accoord te gaan. Maar waar na denbsp;eerste uitspraak en een meer dan twintigjarige ontwikkeling van hetnbsp;recht en het compromis zelf, aan het eerder door den rechter inge-
-ocr page 356-344
nomen standpunt ook in ander opzicht wordt vastgehbuden, zal ik verder moeten gaan en ook andere, gelijksoortige beslissingen vannbsp;den Hoogen Raad in denzelfden zin, in oogenschouw moeten nemen.
§ 6. Verdere rechtspraak van den Hoogen Raad. Wettelijke bepalingen nopens de grondslagen van belastingheffing van openbare orde.
Even sterk komt in het arrest van 26 November 1919, B.i.B. 2364, uit, dat niet alle publiek recht van openbare orde is, als de Hooge Raadnbsp;daarin verklaart, „dat de wettelijke bepalingen nopens de grondslagennbsp;van belastingheffing van openbare orde zijn” — of dat hij ze zoonbsp;noemt, zooals Sinninghe Darnsté het op p. 12 zijner Inleiding 2e druk,nbsp;karakteristiek uitdrukt — „waarvan niet bij overeenkomst kan wordennbsp;afgeweken”.
Waarom hij ze zoo noemt blijkt niet. Elders zijn er echter argumenten voor aangevoerd. Op karakteristiek Fransche wijze gaat Wahl t.a.p. no. 505, de daarvoor naar voren gebrachte argumenten te lijf.nbsp;Het Fransche Hof van Cassatie — ik weet niet of het thans nog opnbsp;dit standpunt staat — had de belasting („Fimpót”) van openbare ordenbsp;verklaard. Indien het dit werkelijk deed, schijnt de uitdrukking elliptisch gebruikt; bedoeld zal zijn de bepalingen betreffende de belastingen zijn van openbare orde. Ook dan gaat het Hof verder, is hetnbsp;veel algemeener dan de Hooge Raad. Des te gemakkelijker geeft hetnbsp;Wahl gelegenheid om daarmee af te rekenen. Hij doet dit in denbsp;volgende bewoordingen:
Ea Cour de cassation dit que l’impót est d’ordre public; c’est une expression trop commode, et qu’on n’essaye pas de justifier.nbsp;L’impót est si peu d’ordre public que l’Etat peut en aliéner Ienbsp;produit, et que ce produit est même destine a payer les dépensesnbsp;de l’Etat et a être aliéné. Ceci repond en même temps a un argument tiré de ce que l’impót est (Ie patrimoine de la nation),nbsp;c’est-a-dire sans doute qu’il fait partie du domaine public; lanbsp;preuve que cela n’est pas exact, c’est que l’impót est aliénable etnbsp;prescriptible. Sans doute la remise gratuite ne peut en être faitenbsp;au contribuable; mais ce n’est pas donner que reconnaitre l’in-existence d’une dette ou transiger sur elle. La même réponse peutnbsp;encore être faite a l’argument que l’impót est destine a remplirnbsp;un but d’intérêt général et ne doit pas être détourné de ce butnbsp;(naquet, loc. cit.); on détournerait l’impót de ce but (quinbsp;d’ailleurs n’est inscrit nulle part) si on faisait donation de sonnbsp;produit; on ne Ten détourné pas, lorsqu’on reconnait qu’il n’existenbsp;pas, ce qui est proprement l’objet de la reconnaissance et de la
-ocr page 357-345
transaction. L,’Etat, dit-on encore, n’a pas la capacité de transiger sur l’impót, paree que Timpót a requ une destination déter-minée dans Ie budget (C. civ., 2045) naquet, loc. cit.).nbsp;D’abord cela n’est pas vrai en fait; Ie budget n’indiquenbsp;pas Ia destination de l’impót; ensuite il y -.a toujours anbsp;répondre que la transaction dont nous parlons n’est pasnbsp;une transaction sur l’impót; c’est une transaction sur unenbsp;valeur due a titre d’impót, c’est-a-dire sur une sommenbsp;d’argent; d’ailleurs, nous rappelions plus haut que l’Etat peutnbsp;aliéner Ie produit de Timpót, et c’est ce que reconnait l’auteur denbsp;1’objection; pourquoi alors s’appuie-t-il sur Tart. 2045 C. civ.,nbsp;texte qui mesure la capacité de transiger sur la capacité d’aliéner ?nbsp;Nous avons, dans notre note précitée, ajouté que certaines administrations ont reQU dans de lois formelles Ie droit de transiger;nbsp;on nous répond par un argument a contrarie, tiré contre notrenbsp;doctrine de ce que ce droit n’existe que pour les pénalités et con-stitue ainsi la délégation du droit de grace attribué au chef denbsp;l’Etat (naquet, loc. cit.) ; mais la seconde réponse détruit lanbsp;portée de la première.
Wat de uit,spraak van den Hoogen Raad, B. 2346 betreft, evenals ten aanzien van de termijnen in belastingwetten bepaalt hij zich totnbsp;een uitdrukkelijk constateeren van zijn subjectief inzicht, dat dezenbsp;bepalingen zijn van openbare orde, „waarvan bij overeenkomst nietnbsp;kan worden afgeweken”. Ten aanzien van deze bepalingen, deze ge-zuichtige bepalingen, uit de regeling der belastingen, voelt men zichnbsp;nog niet aanstonds onbevredigd. Grondslag der belastingschuld is denbsp;wet, welke ieder, die aan de objectieve kenmerken daarvan voldoet,nbsp;beveelt — en die door de dwangmiddelen, welke de belastingwetgevingnbsp;kent, kan dwingen, de belasting te voldoen ^), ^).
Zeer karakteristiek is nu opnieuw, wat Damsté op diezelfde pagina, punt 2, verder zegt:
„Wat het college daaraan toevoegt met betrekking tot bepaalde regelingen uit de oorlogswinstbelasting, maakt mij aannemelijk, dat ten aanzien van de invordering (als tegenstelling tot heffing) een andere leer zou zijn verkondigd. Met de praktijk van het invorderingsrecht zou die (andere) leer wel in overeenstem-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Boey’s 'Woordentolk van rechtstermen p. 35:4 en dit werk p. 295.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook van der Grinten, Overeenkomst, vergunning en concessie. Gemeentebestuur 1927, p. 497—501. Als regel is de overheid vrij in het gebruik vannbsp;privaatrechtelijke gedingen, mits de overeenkomst niet in strijd is met art. 14nbsp;A. B. en art. 1373 B. W.
-ocr page 358-346
ming zijn; zoo werden, voordat de Invorderingwet uitstel van betaling met vergoeding van interest kende, uitstellen op diennbsp;voet wel bij wijze van overeenkomst verleend. Dit neemt nietnbsp;weg, dat ook inzake invordering het begrip publiek belang welnbsp;degelijk aanwezig is.”
'Ook hier dus weer is het uitgangspunt dat niet allé', publiek recht van openbare orde is. Slechts bepaalde, belangrijke onderdeden zijnnbsp;dit in de opvatting èn van den Hoogen Raad èn van Sinninghenbsp;Damsté. Damsté aarzelt wellicht.
Het arrest H.R. 20 Maart 1931 N.J. 1931, p. 941, A.B. 1931, p. 496, staat toe het bij overeenkomst afwentelen van kosten van openbare werken op hen, die uit hoofde van hun bijzonder belang tot hetnbsp;aangaan van zulk een overeenkomst bereid zijn. Damsté teekent bijnbsp;dit arrest aan: „Strijd tusschen dit arrest en de beide andere zie iknbsp;niet; de laatstbedoelde overeenkomst tornt niet aan de belastingver-ordening, wat in de andere gevallen wèl geschiedde”.
Smeets geeft een volledig overzicht van de rechtspraak en literatuur, die tot toen (Februari 1937), in het bijzonder wat de retributie betreft, bekend waren over de vraag, of de overheid naast de belastingen of de retributie volgens de publiekrechtelijke regeling bijnbsp;overeenkomst gelden mag bedingen, die zoo niet geheel, dan tochnbsp;voor een groot deel, economisch het karakter van een belasting, c.q.nbsp;van een retributie, hebben.
Het heeft weinig zin, de rechtspraak en de meeningen der auteurs (het zijn Hiiart, van der Grinten, Krabbe, Vos, Sinninghe Damsté ennbsp;Ten Holder), (zie ook nog van der Pot, p. 309) te resumeeren.nbsp;Alleen zij vermeld, dat uit de geciteerde jurisprudentie blijkt, dat denbsp;Flooge Raad (arrest 16 April 1925, W.v.h.R. 11449 en 1 April 1926,nbsp;W.v.h.R. IISIS) toestond, bepaalde (distributies)-retributies bij overeenkomst te bedingen, hoewel de overheid de bevoegdheid had dezenbsp;ook eenzijdig te heffen, en dat hij in het hierboven reeds vermeldenbsp;geval (H.R. 20 Maart 1931 N.J. 1931, p. 941), toestond om naast denbsp;bestaande verordening nóg een bedrag te innen. Uit alle ter plaatse
i) M. J. H. Smeets W.D.B.I.A. 3374/75, Mag belasting of retributie bij overeenkomst worden geheven? Zie nog H. R. 4 April 1940, W. 1941 No. 412nbsp;over de belangrijke vraag, of men een bijdrage mag heffen onafhankelijk vannbsp;een belasting verordening bij het verleenen van een bouwvergunning.
-ocr page 359-347
vermelde jurisprudentie blijkt, dat de Hooge Raad op dit verwante terrein der overheid niet het recht ontzegt, in beginsel den privaat-rechtelijken weg te kiezen — ook al heeft zij een onderwerp publiekrechtelijk geregeld, maar wèl om bij privaatrechtelijke regeling bepalingen te treffen, welke (materieel) aan de publiekrechtelijkenbsp;derogeeren.
Het gaat dan dus over de vraag, of er voor privaatrechtelijke overeenkomsten in de daar bedoelde gevallen plaats is. Direct geven deze beslissingen dus geen steun aan de opvatting, dat het sluiten van eennbsp;fiscaal compromis geoorloofd en een eenmaal gesloten compromisnbsp;ook tegenover den rechter te handhaven is. Het geldt hier minder eennbsp;compromis dan een voorwaarde. Doch er blijkt wel uit, dat hier,nbsp;waar gehandeld wordt over het vervangen van een publiekrechtelijkenbsp;financieele regeling door een privaatrechtelijke, van een geldigheidnbsp;a priori van de openbare orde op het terrein van. het publiek rechtnbsp;in het algemeen niet blijkt. En zeker is er niet minder aanleidingnbsp;van deze premisse uit te gaan, ten aanzien van een publiekrechtelijkenbsp;overeenkomst als het compromis.
Intusschen moet ik terugkomen op dit hiervóór genoemde arrest B.i.B. 2364, in den aanhef van dit hoofd (p. 344) geciteerd.
Houdt de wetgever zelf zich er aan, dat de „grondslagen der belastingheffing” zijn van openbare orde? Dat is zeker geen afgedane zaak, waaromtrent debat is uitgesloten.
Zoo werd bij art. 43 der Tariefwet 1924 de Kroon gemachtigd, uit de vroeger belaste artikelen sommige aan te wijzen, die volgens denbsp;Tariefwet 1924 (Stbl. 568) niet belast waren, doch die het in dennbsp;vervolge nu toch zouden zijn (A. M. v. B., 5 Mei 1925, Stbl. no. 183).
Zakelijk gesteld is dit een geval, waarin niet voldaan is aan het hiervóór behandelde art. 181 van de Grondwet.
Wie dit geoorloofd acht, zal, wat dit punt betreft, in principe ook geen bedenking kunnen hebben tegen regeling van belasting bijnbsp;compromis.
Ten aanzien van verschillende crisisheffingen en nog verder gaande in de omzetbelasting, Icomen machtigingen aan de Kroon — soms aan den Minister — voor, om in de wet globaal aangegeven maatstaven, uit te werken. Zekere grenzen liggen dus vast in de wet en mennbsp;zal aan de hand daarvan kunnen beweren, dat hier voldaan is aannbsp;den eisch van art. 181 (heffing uit kracht van een wet). Het is
-ocr page 360-348
echter maar de vraag, hoe ver men daarbij mag gaan. Zeker zal men niet alle essentialia uit de wet kunnen laten en in den A. M. v. Bestuur vermelden.
Wat deze crisisheffingen betreft, heeft Snieets (W.D.B.I.A. 3168) gezegd, dat dit slechts een geval van vérgaande delegatie is. De gevallen van de nieuwe omzetbelasting zijn dan nog verder gaandenbsp;delegatie.
Zooals ik op p. 293 heb uiteengezet, heb ik tegen een vérgaande delegatie — zelfs tegen als „uitvoering” betitelde subdelegatie — geennbsp;bezwaar, omdat de redenen, die indertijd huiverig deden staan tegenover delegatie in het algemeen, grootendeels niet meer aanwezig zijnnbsp;en bestuurseischen in de richting van vérgaande delegatie dwingen.
Aanvaardt men dit en zoo ook de regelingen in de omzetbelasting, dan behoeft men in principe zpker niet huiverig te staan tegenovernbsp;eenj fiscaal compromis, waaraan in vollen omvang de wet achteren ondergrond van de genomen beslissing is. Zou hier — ten aanzien van het compromis — het gebrek zijn, dat de ,,formeele” regeling,nbsp;die alles in orde brengt, de delegatie, in de wet ontbreekt, welnu, dannbsp;is het aanbrengen van een — te begrenzen — delegatiebevoegdheidnbsp;aan Kroon of (en) administratie voldoende om ook dit bezzuaarnbsp;zveg te nemen.
De autonomie van het belastingrecht.
Tot dit punt gekomen, heb ik geaarzeld, of ik de reeds op p. 53 in vogelvlucht besproken autonomie hier niet in finesses zou behandelen. Ik heb daarvan afgezien, in de eerste plaats omdat, naar iknbsp;meen, ik het goed recht van het compromis voldoende op bestuursrechtelijke gronden kan staven en omdat de materie te jong, denbsp;daarmee samenhangende vraagstukken te omvangrijk zijn om in hetnbsp;kort bestek ook maar eenigszins behoorlijk te kunnen worden behandeld. Ik wil mij er daarom toe beperken, er alleen dit van tenbsp;zeggen.
De strijd van de voorstanders van de autonomie van het belastingrecht heeft althans geleerd, dat „Ie droit fiscal est certes une branche du droit indépendante, tant a raison de la nature particuliére desnbsp;rapporte qu’il régit que de la volonté manifestée par Ie législateurnbsp;de lui assigner des régies et des concepts du droit civile” (van Houtte,nbsp;geciteerd door Danisté t.a.p, p. 19). Alweer wordt hier in de eerste
-ocr page 361-349
plaats aan het civiel recht gedacht, doch de conclusie van den schrijver is algemeen.
Ik ben reeds tevreden, indien men bij de beschouwing van fiscale aangelegenheden ook aan de bestuursrechtelijke zijde van de materienbsp;haar rechten geeft.
Historisch gezien is het mijns inziens minder juist te zeggen, dat, het civiel recht het gemeene recht is, waaruit zich later aparte takkennbsp;van publiek recht hebben afgescheiden; er was eerst één gemeennbsp;recht (de zoen, de dading, de compositie, zijn begrippen uit dien tijd);nbsp;het civiel recht tot de 18de eeuw omvatte meer dan wat wij nunbsp;civiel recht noemen, en breidde zich bij het meer ingewikkeld worden van de samenleving steeds uit, maar differentieerde zich ook.nbsp;Een deel van het recht ging den kant uit, dien wij nu den civielennbsp;noemen, een ander naar den publiekrechteljjkcn kant. Zoo blijven ernbsp;grensterreinen over, terreinen die iets civielrechtelijks hebben en ooknbsp;iets publiekrechtelijks; weer later grensterreinen waar nu eens hetnbsp;staatsrecht en dan weer het administratief recht schijnt te gelden.
En van dien ouden tijd stamt de omstandigheid, dat allerlei dingen op beide terreinen van het recht van toepassing zijn. „Het gemeenenbsp;recht (hiermede door hem bedoeld het burgerlijk recht) zegt Emmennbsp;Riedel (Recensie Diss. ten Holder in W.D.B.I.A. 3110, 3111) „isnbsp;al naar aard en behoefte der bijzondere verhouding op de publiekrechtelijke en met name op de belastingverbintenis van toepassing”.
Tal van voorschriften en begrippen gelden uit haar aard voor elk recht. De meeste begrippen uit het nu civiel recht zijn bruikbaar opnbsp;'het „civiel” terrein van het fiscaal recht, maar dat is nog geen bewijs, dat het belastingrecht als zoodanig niet als een geheel, niet alsnbsp;autonoom, zou moeten worden beschouwd. De autonomie-gedachtenbsp;gaat er slechts van uit, dat het fiscaal recht niet gebonden is aan hetnbsp;civiel recht, omdat dit civiel recht is, doch alleen en in zooverre hetnbsp;recht is en bruikbaar is voor het belastingrecht.
Wat de administratiefrechtelijke zijde van het vraagstuk betreft, voel ik het zoo, dat opereeren met de autonomie-gedachte slechtsnbsp;zelden noodig zal zijn, indien men maar zich goed rekenschap geeftnbsp;van de „autonomie” van het bestuursrecht, dat — zie p. 52 — zijnnbsp;eigen eischen heeft, historisch, practisch en juridisch, en waarvannbsp;het fiscale een steeds afzonderlijk beschermd onderdeel is.
Ik zei reeds, dat deze materie te uitgebreid is om haar volledig
-ocr page 362-350
te bezien, doch deze conclusie ligt mijns, inziens voor de hand: Indien men de autonomistische grondgedachte aanvaardt, ja, indien mennbsp;slechts het afzonderlijk karakter van het bestuursrecht en zijn doeleinden voor oogen houdt, — of sterker, indien men alleen maar voorgelicht door de gezichtspunten der autonomisten — de vraag waarnbsp;¦ het hier om gaat, de al of niet toelaatbaarheid.van het fiscale compromis beschouwt, zal men erkennen dat het fiscale recht in zijnnbsp;bijzondere verschijning als bestuursrecht bijzondere eischen kan stellen. Doch die eischen strekken (wellicht alleen, doch zeker veelal)nbsp;om het aan zijn bestuursrechtelijk karakter, dat een soepele, snellenbsp;behandeling, naar den eigen aard der materie eischt, te kunnennbsp;laten voldoen.
Conclusies, t.a.v. de vraag of de openbare orde zich verzet tegen het fiscaal compromis.
Ik besprak hiervóór de jurisprudentie van den Hoogen Raad omtrent de termijnen van belastingwetten en daarnaast andere jurisprudentie.
Ik deed dit, omdat het begrip openbare orde den Hoogen Raad voorshands, d.w.z. in de gevallen waarin naar buiten van een bepaald stelling nemen tegenover het fiscaal compromis bleek, naarnbsp;mijne meening te gemakkelijk, aanleiding is, om het compromis anbsp;priori te veroordeelen. In algemee^ien zin sprak de Hooge Raad zichnbsp;ter zake nog niet uit, doch in de lijn van zijn redeneering ligt het,nbsp;aan te nemen dat de H.R. tegenover het compromis zelf en dat opnbsp;grond van strijd met de openbare orde, afwijzend staat.
Uit hetgeen ik hiervóór schreef, kan blijken, dat dit standpunt inderdaad niet noodzakelijk is.
De conclusies die ik ook uit het vorengaande zou willen trekken zijn nu deze:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Ten aanzien van publiek recht moet niet van dwingend en aanvullend recht worden gesproken, doch enkel van strijd met openbare orde of goede zeden.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Niet alle bepalingen van publiek recht, ook niet alle van eennbsp;onderdeel daarvan, het belastingrecht, zijn van openbare orde. Ooknbsp;de rechtspraak van den Hoogen Raad staat, blijkens de jurisprudentie,nbsp;op het standpunt, dat alleen de cardinale, de essentieele dingen daaruit, dat alleen de beginselen van publiek recht, van openbare orde zijn.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Of eenige bepaling dit in werkelijkheid is, staat — behoudens
-ocr page 363-351
uitdrukkelijke aanwijzing van de wet — ter beoordeeling (waardee-ring) van den rechter; wat cardinaal, essentieel is, is ook, blijkens de besproken rechtspraak, afhankelijk van tijd, plaats en omstandigheden.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De wet A.B. bevat ten dezen voorschriften aan den rechter^).nbsp;De rechtspraak van den Hoogen Raad, zooals die tot nu toe is gewezen, is geen aanleiding voor de administratie om het aangaan vannbsp;compromissen achterwege te laten, indien het aangaan daarvan overigens kan worden verdedigd. „La solution des difficultés avantnbsp;l’introduction des instances”, zegt art. 63 der bekende Registratiewetnbsp;van 22 frimaire au VII „appartient a la régie”. In zooverre de Hoogenbsp;Raad in bepaalde gevallen — doch mogelijk zelfs over de heele lijn —nbsp;op het standpunt staat, dat op grond van strijd met de openbare ordenbsp;(art. 14 A.B.) een compromis niet toelaatbaar is, zal de administratienbsp;zich echter uiteraard moeten onderwerpen aan verwerping van denbsp;compromissen, die bij den Hoogen Raad, den hoogsten administra-tieven rechter, worden aangebracht.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Indien de Hooge Raad van oordeel is, dat hij op grond van art.nbsp;14 wet A.B. als handhaver van de openbare orde het compromis nietnbsp;kan erkennen, terwijl hij bij gebreke van die bepaling geen bezwaarnbsp;tegen het compromis zou hebben, behoeft dan dit artikel een beletsel voor den Hoogen Raad te zijn, anders te beslissen? Is de rechter,nbsp;voor wien het artikel is geschreven, niet de rechter van het corpsnbsp;judiciaire ? ^) De administratieve rechter bestond toch t.t.t. als zoodanig nog niet.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Het feit, dat in andere landen, bij aan de onze in principe gelijke grondwettelijke bepalingen, het heffen van belastingen, terzakenbsp;de openbare orde in het geheel niet in het geding wordt gebracht ofnbsp;daaraan geen argument tegen het compromis wordt ontleend, — iknbsp;kom daarop nader , terug —, steunt mij mede in mijn overtuiging,nbsp;dat aan de vraag „openbare orde?” hier een beteekenis wordt toegekend, boven die, welke er aan moet worden toegekend.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Zoolang deze materie niet wettelijk is geregeld, kan een beroepnbsp;op de openbare orde t.a.v. een bepaald compromis zin hebben, dochnbsp;het is ongewenscht en verwerpelijk, met beroep op de openbare ordenbsp;a priori elk compromis te verwerpen.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Opzoomer, Wet A.B., p. 26.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie voor de tegenstelling Juridiction judiciaire en juridiction administrative, Trotabas, t.a.p., op p. 282 en 333.
-ocr page 364-352
Opvattingen van Ten Holder, Merckens, Verwer, de Leemv, Wahl e.a. over de beteekenis van het begrip openbare orde t.a.v. het sluitennbsp;van compromissen.
Intusschen worstelt de praktijk, die aan alle kanten dringt tot het aanvaarden van het compromis, om zich te bevrijden uit het keurslijf,nbsp;. waarin zij zich gesnoerd voelt. Hoewel ik, teneinde den draad nietnbsp;te doen verliezen, mijn conclusies reeds trok, meen ik goed te doen,nbsp;dit aan de hand van de literatuur nog te illustreeren. Al naar matenbsp;men een standpunt pro of contra heeft ingenomen, wringt men zich,nbsp;naar aloud juridisch recept, o'm tot de conclusie te kunnen komen, dienbsp;men aprioristisch als juist heeft aanvaard.
In die beschouwingen speelt de openbare orde een groote rol.
Van die worsteling der praktijk geven de studies der auteurs, die er over handelen, aan alle kanten blijk.
Doch zij kunnen den onzijdigen lezer niet meer dan een si non e
vero ...... ontlokken. Alvorens de rechtspraak van den Hoogen Raad
over het compromis zelf te bezien, zal ik die verschillende gezichtspunten hierna weergeven, ook ter adstructie van mijn eigen standpunt, zonder in deze voorafgaande, algemeene, beschouwingen terug tenbsp;treden.
Allereerst keer ik daartoe tot Ten Holder terug.
Van het meest gangbare standpunt (dat ook het mijne is, n.1. dit, dat men hier een publiekrechtelijke, geen civielrechtelijke betrekking voornbsp;zich heeft), staat deze het verst af. Ten Holder ziet de verhouding veelnbsp;meer civielrechtelijk.
De regeling van het materieel civiel verbintenissenrecht geldt, zegt hij, analogisch voor de fiscale verbintenis, tenzij de publiekrechtelijkenbsp;aard hiervan, de rechtsfeiten of de fiscaal-wettelijke regeling, zichnbsp;hiertegen verzetten. Tegelijk erkent hij echter — en dat juist maaktnbsp;het betoog zwak — dat de beschouwingswijze alleen kan w'orden doorgevoerd voor de ééne zijde van de fiscale verbintenis, de passieve. Innbsp;een tweede, in Nederlandsch-Indië gehouden voordracht: „De fiscalenbsp;overeenkomst, toezegging, handeling” (April-nummer 1933, Mndbl.nbsp;Insp. V. Fin.) bestreden door Mr. Merckens in dat Maandblad vannbsp;Juli 1933, laat ten Holder het analogische zelfs schieten en past hetnbsp;B.W. — indien het fiscale voorschrift (of de rondom zulk eennbsp;voorschrift bestaande publiekrechtelijke voorschriften) geen regelnbsp;bevat — rechtstreeks toe. Zijn standpunt blijkt (het is niet altijd ge-
-ocr page 365-353
makkelijk hem te volgen), dat de fiscus over de geheele linie niet veel anders doet dan met de belastingplichtigen overeenkomsten (compromissen of andere) sluiten en dat hij dat alles ook heel gewoonnbsp;acht^). Zij mogen alleen niet worden gesloten, indien de wet ergensnbsp;een verplichting oplegt; heeft een wettelijk voorschrift slechts betrekking op een bevoegdheid, dan behoeft de overheid daarvan geen gebruik te maken (t.a.p. 130—134). Van het optreden als overheid vannbsp;den fiscus verneemt men bij hem bijna niets.
In hoofdstuk II van zijn lezing — de interne beperkingen van de fiscale handelingsvrijheid (p. 130 vlg.) — vermeldt hij echter dat denbsp;fiscale overeenkomst niet mag zijn in strijd met de wet of de openbare orde.
In het debat handelt ook Merckens daarover, als hij spreekt over overeenkomsten, betrekking hebbende op den aanslag, waarbij de administratie zich tegenover een belastingplichtige verbindt, een aanslag totnbsp;een bedrag van f. x.— op te leggen, of die, waarbij zij afstand doetnbsp;van haar bevoegdheid tot het opleggen van een suppletoiren aanslag ofnbsp;navorderingsaanslag, waartegenover de belastingplichtige dan afstandnbsp;doet van zijn recht op doleantie en beroep. Men kan hiertegenover, zegtnbsp;hij (verkort weergeven), van de zijde van den belastingschuldige geennbsp;bezwaren aanvoeren, ontleend aan het begrip „openbare orde”. Hij tochnbsp;heeft over de hem uit belastingwetten toekomende rechten de vrijenbsp;beschikking, zoodat hij er naar believen afstand van kan doen. Voornbsp;de administratie daarentegen is haar recht evenzeer haar verplichting.nbsp;Het is daarom in strijd met de wet en openbare orde aan te nemen,nbsp;dat de administratie zich t.a.v. deze bevoegdheden bij overeenkomstnbsp;tegenover een belastingplichtige zou kunnen binden, of daarvan bindend afstand zou kunnen doen.
„Theoretisch”, zegt Ten Holder, daarop, „geheel accoord”. In de praktijk echter — het gaat over Ned.-Indische toestanden — is hetnbsp;anders. Er bestaan geconvenieerde uniforme afschrijvingspercentagesnbsp;voor de rubber- en de suikerindustrie; een aantal winstsplitsingen worden bij overeenkomst afgedaan. En wat de positie van de administratienbsp;betreft: uit het feit, dat de fiscus een overeenkomst sloot, blijkt al, dat
i) Zie over dit alles ook nog Geschriften nos. 34 en 38 van de Ver. voor Belastingwetenschap, Toepassing van het belastingrecht ten aanzien van civielrechtelijk nietige handelingen.
23
-ocr page 366-354
hij er zelf niet uit kan en eieren voor zijn geld koos. Is dat tegen de wet of openbare orde? Ik kan voor het door Ten Holder’s opponentnbsp;ingenomen standpunt minder gevoelen. De besturende macht sluitnbsp;herhaaldelijk overeenkomsten zonder dat iemand er aanstoot aannbsp;neemt. Men kan dus niet van een „publiek recht is publieke verplichting” uitgaan, om daarmee alreeds het compromis als in strijdnbsp;met openbare orde te verwerpen. Dit adagium geldt mijns inziensnbsp;alleen dan, indien de administratie van de haar verleende bevoegdheden gebruik maakt; zij heeft zich dan ook te houden aan eennbsp;haar daar tegenover opgelegde verplichting. Sluit zij echter een compromis, maakt zij dus van haar in de wet geformuleerde bevoegdheidnbsp;geen gebruik, dan heeft zij ook met daar tegenoverstaande verplichtingnbsp;niet te maken. Zij heeft dan alleen te maken met de verplichting, dienbsp;met deze nieuwe bevoegdheid correspondeert. Indien het anders ware,nbsp;wat bleef er van de administratieve gewoonte en van de vrijheid dernbsp;administratie over?
Er is in het maandblad van Inspecteurs van Financiën in Neder-landsch Indië nog veel meer te doen geweest over deze vraag. Tal van auteurs treden er over in het krijt, en ieder heeft zijn eigen meening,nbsp;waarvoor men zich ook nog warm maakt. En dat valt niet te verwonderen. De Inspecteur constateert, dat er voortdurend compromissennbsp;worden gesloten; hij accepteert dit in de praktijk als een normaal verschijnsel, doch bevindt telkenmale dat de theorie er zich tegen verklaart. Telkens weer is het de „openbare orde” waartegen men botst.nbsp;Dit conflict zou lang niet zoo scherp zijn, indien de auteurs warennbsp;uitgegaan, van de — blijkens het vorenstaande voor de hand liggende — premisse, dat niet elke bepaling van publiek recht per se vannbsp;openbare orde is. Daarmee is niet alles beslist, met name in concretenbsp;omtrent het instituut van compromissen niets, doch een aantal schijnbare controversen tusschen verschillende auteurs worden er door uitgeschakeld.
In'denzelfden zin Dr. J. Verwer (t.a.p. 255), vlg., die aan zijn beschouwing een verdere conclusie toevoegt: „Het belang van den Staat in belastingzaken gaat geenszins altijd boven dat van het individu. Denbsp;taak van den Staat, belastingheffer is, deze zoodanig uit te voeren,nbsp;dat het belangenevenwicht tusschen staat en individu niet wordt gestoord”. Daarom acht hij compromissoire afdoening van een belasting-
-ocr page 367-355
geschil op grond van deze stellingen „zeer wel mogelijk, want zóó gezien is er geen strijd met de openbare orde”. Zóó voldoet mijnsnbsp;inziens de Staat juist aan de eischen aan hem, als besturende overheidnbsp;gesteld.
Zij, die de verhouding Staat — belastingplichtige in haar geheel publiekrechtelijk zien, betoogen als de Leeuw (Themis, 1926, 2, p.nbsp;110) en Damsté, Inl. p. 100: „Grondslag der belastingschuld is denbsp;wet. De juistheid van deze stelling volgt uit het karakter zelve dernbsp;belasting: met het opleggen van een verplichting tot betalen is nietnbsp;vereenigbaar een rechtsverhouding, waarbij zich iemand tot zulk eennbsp;betaling bij overeenkomst verbonden heeft.” En nader op p. 300: „Hetnbsp;gaat hier niet over rechten, waarover een burger vrijelijk kan beschikken ; de dwingende plicht om belasting te betalen wordt hemnbsp;door de wet opgelegd”. Daarmee stem ik — het voorbehoud vannbsp;Merckens uitgezonderd — in, zooverre als objectief de verplichting tot betalen van belasting bestaat, doch daarover wordt ook geennbsp;compromis gesloten; dat gebeurt alleen over de vraag, hoeveel belasting moet worden betaald, of eigenlijk slechts over die op w^elkenbsp;wijze wordt vastgesteld, hoeveel belasting iemand moet betalen.nbsp;En voorts: ik zie niet in, waarom een publiekrechtelijke overeenkomstnbsp;(zij het dan dat deze niet in de wet is verankerd) hier minder rechtnbsp;van bestaan zou hebben, waarom deze a priori odieus zou moetennbsp;worden verklaard, terwijl dezelfde autoriteit de transactie, een publiekrechtelijk instituut nog wel op strafrechtelijk gebied, aanvaardbaarnbsp;acht, zonder dit te doen, omdat en in zooverre die wettelijken grondslag heeft. En bij transactie in opzetzakamp;n is er niet eens een wettelijke grondslag! Toch is het belangrijkste uit al deze beschouwingennbsp;m.i. dat de auteurs (zie p. 353 en 354) naast elkaar spreken van strijdnbsp;tegen de wet of de openbare orde. Daarop kom ik aan het eind vannbsp;dit hoofdstuk terug.
Beslissingen over zurtjkw'esties worden als zij daartoe belangrijk genoeg zijn, gepubliceerd. Zij gelden aldus en natuurlijk zonder dat denbsp;rechter zelf in een volgend geval daaraan gebonden is, algemeen.nbsp;Daarom moet de fiscus deze omstandigheden bij het nemen van zijnnbsp;beslissingen steeds in het oog houden. De Hoofdadministratie kannbsp;zelfs — en zij doet dit herhaaldelijk — naar aanleiding dier beslissingen een lijn aangeven, welke de onder haar ressorteerende ambtenaren moeten volgen, en die lijn — de praktijk kan het bewijzen —
-ocr page 368-356
kan in feite het karakter aannemen van een aanbod van een compromis, niet met één burger, doch met allen. Een beslissing van de administratie die meer vraagt dan dat waartoe de belastingplichtige meent verplicht te zijn, zal toch leiden tot beroep op den administratievennbsp;rechter en is niet een eindbeslissing. Alleen dan wanneer de administratie de voor den belastingplichtige gunstigste regeling kiest, als zijnbsp;misschien een deel van haar rechten prijs geeft, zal zij algemeen doornbsp;alle belastingplichtigen worden aanvaard en zal door hen geen beroepnbsp;worden gedaan op den administratieven rechter. Dan ligt de zaak dusnbsp;eigenlijk zóó. De Hooge Raad heeft uitgemaakt dat de administratienbsp;recht heeft op een of ander belastingbedrag op grond van den inhoudnbsp;van een wetsbepaling zooals hij die leest. De administratie maakt echter, om reden te harer beoordeeling uit, dat zij die bepaling anders leestnbsp;en van de aldus ontstane afdwingbaarheid van dit bedrag geen gebruiknbsp;wil maken, noch tegenover den belastingplichtige in geschil, noch tegenover anderen. De administratie mag den eenen belastingplichtige nietnbsp;anders behandelen dan den anderen. Cassatie-mogelijkheid bij dennbsp;Hoogen Raad bestaat overigens alleen omtrent juridische kwesties.
Men houde hierbij in het oog, dat, tengevolge van het rechtsbewustzijn der 19de eeuw, hetwelk van de administratie onafhankelijke rechters eischte, de werkzaamheid van de administratie in het algemeen belang werd beknot. Eertijds was het geheele bestuur in belastingzaken in hoogste ressort bij de besturende overheid.
Het 19de eeuwsche rechtsbewustzijn bracht steeds meer wettelijke bepalingen, die de administratie uitschakelden, of haar een rechternbsp;of een administratieven rechter opdrongen, om uiteindelijk over hetnbsp;hangend geschil te beslissen, doch voorzoover dit niet geschiedde,nbsp;blijft zij de hoedster van deze haar wegens haar dagelijksche bestuursfunctie toekomende belangen.
Het belangrijkste gevolg van het optreden van den administratieven rechter is, dat de administratie zich niet blijvend verzetten kan — en het zou ook onbehoorlijk en ondoelmatig wezen indien zijnbsp;dit deed — tegen een uitspraak van den Hoogen Raad in voor de belastingplichtigen gunstigen zin. Maar dit is te dien aanzien ook denbsp;eenige beperking, die aan de administratie is opgelegd. Zoo is zijnbsp;in principe — men vgl. Damsté op p. 186 — vrij in het zelfstandignbsp;toepassen van de wet op de feiten, zoo is zij ook vrij in het al ofnbsp;niet treden in een compromis met de belastingplichtigen.
-ocr page 369-357
Ik kan niet nalaten, hier nog eens Albert Wahl t.a.v. de frimaire-wet te citeeren:
„II est moins sérieux encore de nous opposer l’article 65 de la loi du 22 frimaire an VII, qui se contentie de,'designer lesnbsp;tribunaux compétents en matière fiscale.
Iv’art. 63, enfin, de cette loi est décisif en notre sens, car il porte que la solution des difficultés, appartient a la regie. Puisqu’ilnbsp;’s agit de la solution des difficultés, c’est done que la régie peutnbsp;aplanir complêtement ces difficultés, sauf Ie droit que Tart 65nbsp;donne aux parties non satis faites de recourir aux tribunaux. Onnbsp;répond que la solution est provisoire; alors ce ne serait plus unenbsp;solution, mais une opinion.”
Intusschen aanvaard ik, het volgt uit hetgeen ik in Hfdst. VI § 2 schreef, dat de wetgever indertijd aan een compositiebevoegdheidnbsp;van de administratie over de heffing niet heeft gedacht. In diennbsp;tijd, bij de toen van kracht zijnde belastingen, welke veeleer vannbsp;bepaalde feiten en omstandigheden dan van economische verhoudingen uitgingen, was dit standpunt, zelfs afgescheiden van de codificatie- en triasgedachte, zeer te billijken. Zelfs nu dit anders geworden is,nbsp;zal dezelfde gedachte in het algemeen moeten worden vastgehouden,nbsp;in dezelfde mate als waarin een bepaalde regeling als van openbarenbsp;orde moet worden beschouw'd. Doch intusschen zijn tijd en omstandigheden voor sommige direct aanwijsbare gevallen belangrijk veranderd, of men is opnieuw de waarde gaan gevoelen van in der tijdnbsp;als verouderd beschouwde begrippen, en daarom moet en kan eennbsp;beroep op openbare orde in veel meer gevallen achterwege blijvennbsp;dan voorheen.
Opvattingen Van Westendorf en Zebo.
Merkwaardig is het — ik wees hierop in algemeenen zin reeds hiervóór —, dat bij de weinige Duitsche schrijvers, die over het compromis handelen — en dit dus grondig doen —, de openbare orde,nbsp;die bij den Hoogen Raad zulk een belangrijke factor is en daaromnbsp;ook door mij in het bijzonder is behandeld, in het geheel geen rolnbsp;speelt. De bestrijding van het compromis wordt in Duitschland gevoerd op de basis van het beginsel; belastingrecht is publiek recht;nbsp;alles wat t.a.v. publiekrecht is verboden, is ook hier verboden. Doornbsp;het publiekrecht wordt het belastingrecht geregeld en bepaald. Watnbsp;het publiekrecht vordert, kan zonder meer met dwangmiddelen wor-
-ocr page 370-358
den ten uitvoer gelegd. Om misbruik te voorkomen is een nauwkeurige omschrijving van de procesorde en een goede rechtspraak noodig. „Das Primare”, zegt Zebo ^), „ist daher die Vollzugsgewaltnbsp;des Fiskus; und nur insoweit Sicherheiten gegen Übergriffe imnbsp;Gesetz selbst verankert sind, geiten sie. Daraus ergibt sich, dass imnbsp;Steuerrecht wie auch auf den anderen Gebieten des öffentlichennbsp;Rechtes nur die Gesetze und ihr Inhalt maszgebend sind”. Pijnlijknbsp;moet er voor worden gewaakt (p. 23), dat niet meer wordt gevorderd dan de wet toestaat; als minder wordt geëischt dan in de wet isnbsp;voorgeschreven, dan wordt „der Grundsatz der Gerechtigkeit undnbsp;Gleichmaszigkeit der die Basis eines jeden Steuerrechts bilden soil”nbsp;(aanstonds zal ik aantoonen, dat deze „Grundsatz” de laatste jarennbsp;sterk is aangetast) „verletzt”. Liet men de beslissing op dit princi-pieele punt aan de administratie over, dan zou dit — al was hetnbsp;alleen maar omdat ook voor de administratie de doorslaggevendenbsp;middelen voor het strikt persoonlijk afmeten van de betalingscapaci-teit der belastingplichtigen tegenover elkaar ontbreken — tot willekeur aanleiding kunnen geven.
De ,,Vollzugsgewalt des Fiskus” doet aan het Oud-Vaderlandsche „fiscaal recht” denken, doch wat zegt dit hier op een terrein, waaropnbsp;men die macht niet noodig heeft, immers bij overeenkomst beslist?nbsp;En wat de rest der gebezigde motieven betreft, dit zijn alleen waar-deeringsoordeelen, waarvoor de één wel, de ander niet zal gevoelen.
Westendorf^) zegt, dat het hier niet over echte overeenkomsten kan gaan, omdat de Staat als drager van het Hoheltsbegriff overnbsp;hoogheidsrechten geen overeenkomst sluiten kan; bij overeenkomstennbsp;denkt men aan gelijkgerechtigde partijen®). „Nach Blumenstein”nbsp;(S. 16) zegt hij, „ist die Steuerpflicht eine Obligatie ex lege, derennbsp;Rechtsgrund stets im Gesetz liegt, so dasz ein Zustandekommen aufnbsp;rechtsgeschaftlicher, vertraglicher. Art unzulassig ist”.
Wie zich een denkbeeld vormen wil van de opvattingen van
1) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Carl. Zeho, Vereinbarungen im Steuerrecht, Finanz archiv, 48e Jahrgang,nbsp;Tübingen 1931 p. 18 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Finanzarchiv, Neue Folge, aer Band (1933) p. 335.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Mijns inziens onjuist. Men moge bij publiekrechtelijke overeenkomsten denkennbsp;aan gelijkgerechtigde partijen. In werkelijkheid is het veelal, zooals bij het compromis, anders. De eene partij, de fiscus heeft den stok achter de deur.
-ocr page 371-359
diverse auteurs van de uitspraken van het Reichsfinanzhof, die overeenstemmen met de meening van dezen geciteerden auteur, vindt bij Westendorf voorbeelden te kust en te keur.
Hij zelf is van oordeel, dat het aangaan van compromissen in strijd is met de gerechtigheid, maar met het feit dat zij toch worden aangegaan, weet hij geen raad!
Zebo (p. 25) erkent, dat de werkelijke, economische behoeften der bevolking en de toestand van de administratie (onvolmaaktheidnbsp;van bestuur en rechtspleging) bij de beschouwing van de vraag innbsp;tegenovergestelde richting dringen en tot een tegenovergestelde beantwoording in de praktijk aanleiding geven.
Raadpleging van al deze literatuur bevestigt mijns inziens mijne meening, dat een beroep op openbare orde zeer wel kan worden vermeden. Slechts blijft tegen het erkennen van het instituut compromisnbsp;zonder wettelijke regeling door den H.R. het bezwaar, dat verschillende compromissen zelf, in concreto, zijn in strijd met de wet. Zienbsp;p. 361 en 385. Op dat bezwaar kom ik aan het slot van dit hoofdstuknbsp;nog terug.
Utiliteit eischt de erkenning van het compromis.
Het sluiten van compromissen wordt geenszins als te zijn in strijd met de openbare orde aangevoeld. Veeleer bewijst de ambtelijke praktijk — het compromis is in de verhouding administratie-inspecteur-belastingplichtige zonder meer aanvaard —, dat het gemeen rechtsbewustzijn niet meer aanvoelt, dat het sluiten van een compromis nietnbsp;toegelaten is, dat er in tegendeel voor sommige (uitzonderlijke) gevallen behoefte is ontstaan — om gelijksoortige redenen als we ditnbsp;door Schotten t.a.v. het civielrechtelijk compromis zagen uiteengezetnbsp;— aan een ander recht, aan billijkheids- en vooral doelmatigheidsrecht.
Een beroep op utiliteit is in de juridische gedachtenwereld niet zeer geliefd. Zoo ergens, dan bestaat hier echter de noodzakelijkheid,nbsp;op haar een beroep te doen, en men zal een beroep op haar argumenten eerder erkennen op het gebied van het bestuursrecht dan opnbsp;ander terrein.
Bepaalde voordeelen van het compromis in de praktijk springen (ik verwijs ten dezen ook naar p. 334) direct naar voren.
1. Tal van malen heb ik in vroegere geschriften er op gewezen, dat meestal de belastingplichtigen allereerst belang stellen in zekerheid omtrent hun fiscale verplichtingen in het concrete geval. Na-
-ocr page 372-360
tuurlijk is het primair dat de belasting zelf niet te hoog is, doch — gegeven een bepaalde wet — is bijna steeds des contribuabelen voornaamste belang, zoodra mogelijk te weten waar hij aan toe is, opdat hij in verband daarmee zijn prijscalculatie kan maken of zijn verderenbsp;uitgaven verdeden. In den regel zal men daarom een spoedige beslissing, zoo eenigszins mogelijk, bevorderen, zelfs ten koste van hetnbsp;verliezen van de kans om uiteindelijk lager te worden aangeslagen.nbsp;Het aangaan van een compromis is hiervoor de aangewezen weg.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Het voeren van een proces is niet alleen hazardous, men zienbsp;p. 321, maar brengt bovendien groote vertraging in de beslissing ennbsp;groote kosten (salarissen aan belastingconsulenten, e.d.) mee.
3. nbsp;nbsp;nbsp;In zekeren zin geldt echter hetzelfde voor den fiscus. De schatkist beschikt veel eerder over de haar toekomende gelden; het behandelen van moeilijke juridische of economische vraagstukken tot innbsp;laatste instantie kost ontzettend veel ambtelijken tijd en dus geld;nbsp;tijd in welken een groot aantal andere aanslagen hadden kunnen zijnnbsp;opgelegd.
Zelfs heeft de fiscus er in vele gevallen eer nadeel dan voordeel van, in het bijzonder juridische, vraagstukken aldus te behandelen.nbsp;Immers door deze openbare behandeling worden wellicht lacunes innbsp;de wetgeving blootgelegd, waarvan tal van anderen een gretig gebruik zullen maken.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bovendien betreft het in dergelijke gevallen veelal zeer dubieuze punten; het is geenszins gezegd, dat een belastingplichtige doornbsp;een compromis aan te gaan, geld verdient en dat de fiscus het verliest ;nbsp;voor de door beide verdedigde standpunten zullen (zie p. 322) belangrijke argumenten kunnen worden aangevoerd. Welke daarvannbsp;bij de hoogste rechtspraak den doorslag zullen geven, laat zich voorafnbsp;niet benaderen. Ware het anders, één der partijen zou het procesnbsp;niet voeren. Er is, dunkt mij, (afgescheiden nog van het feit,nbsp;dat deze schrijvers steeds denken aan een civielrechteliike overeenkomst, waarop alles toepasselijk is wat daarover in het B.W. is gezegd,nbsp;en niet aan een publiekrechtelijke, waaromtrent m.i. geheel anderenbsp;beginselen gelden) geen reden, om de bepaling waartegen mennbsp;bij de verschillende auteurs, die geen beroep doen op openbarenbsp;orde, steeds aanloopt (dat de belastingplicht een verplichting ex legenbsp;is, en men daarom geen „overeenkomst” over de belastingen sluitennbsp;mag) aldus te lezen, dat zij principieel het aangaan van compromissen
-ocr page 373-361
verbiedt. Het op p. 352 weergegeven betoog van Ten Holder is eigenlijk een aaneengeschakelde bevestiging van mijn stelling, dat de bepalingen over de civiele overeenkomst hier juist niet gelden. Afgescheiden van het feit, dat voor hem, die autonomistisch denkt, voor het fiscale recht eigen regels gelden, dient men althans dit in het oog tenbsp;houden, dat het bestuursapparaat hier, niemands rechten of bevoegdheden schadende, optreedt in de uitvoering van zijn eigen taak, waarbijnbsp;het zelf, mits niet in strijd komende met de wet, heeft te beoordeelcn,nbsp;wat het algemeen belang, het algemeen welzijn, meebrengt.
§ 7. De Rechtspraak van den Hoogen Raad inzake het compromis.
Na aldus het terrein te hebben verkend, kom ik terug op de jurisprudentie van den Hoogen Raad over het compromis. Het eerste arrest, dat een principieele beslissing terzake inhoudt, en dat ik hiervóór reeds even aanroerde, is van 26 November 1919, B.i.B. 2364.nbsp;De overeenkomst waar het hier over ging, bevatte een bepaling, innbsp;strijd met artikel 1, lid 2 der Oorlogswinstbelasting 1916, waarbij mennbsp;had afgeweken van de voorschriften over de vergelijkingswinst in dezenbsp;wet gegeven. De Hooge Raad overweegt in verband hiermede ambtshalve :
dat de beslissing van den Raad van Beroep niet op de wet steunt, doch op een overeenkomst;
dat evenwel de wettelijke bepalingen nopens de grondslagen van belastingheffing, waartoe ten aanzien der Oorlogswinstbelasting de regelingen van artikel 1 O.W.B. behooren, van openbare orde zijn, zoodat niet bij overeenkomst daarvan kan wordennbsp;af geweken;
dat derhalve de overeenkomst rechtens verbindende kracht mist, en dat bijgevolg de Raad artikel 92 O.W.B. 1916 in verbandnbsp;met de artt. 14 wet A.B. en 1371, 1373 B,W. heeft geschonden,nbsp;waardoor het onderzoek naar de grief, die aan het voorgesteldenbsp;middel ten grondslag ligt, overbodig wordt.
Een tweetal opmerkingen over dit arrest, in verband met de verwijzing naar de artt. 1371 en 1373 B.W. naast art. 14 wet A.B.
Ook van der Grinten, in het op p. 345 geciteerde artikel, doet dit, doch daar ligt het veel meer voor de hand, omdat het daar over overeenkomsten gaat, die in dien vorm door ieder zouden kunnen wordennbsp;gesloten. De Hooge Raad debatteert niet en zoo blijven zijn motievennbsp;verborgen.
-ocr page 374-362
In Suyling’s verbintenissenrecht 1934 leest men:
„In hoeverre de algemeene beginselen van het privaatrechtelijke verbintenissenrecht ook voor de ten behoeve en ten laste van de overheid bestaande aanspraken op prestaties gelden, vormt een zeer betwist standpunt”^). Moet uit het citeeren van deze wetsartikelennbsp;worden opgemaakt, welk standpunt de Hooge Raad inneemt?
Het citeeren van art. 1371 B.W., in het genoemde arrest naast art. 14 A.B. beteekent hier blijkbaar, dat in dit geval een ongeoorloofdenbsp;oorzaak geacht wordt aanwezig te zijn.
Het aanhalen van artikel 1373 B.W., op artikel 1371 B.W. terugslaande, wil blijkbaar zeggen, dat die oorzaak ongeoorloofd is, die bij de wet verboden is of strijdig is met de goede zeden of de openbarenbsp;orde. Öf moet men uit den aanhef lezen : strijd met art. 181 Grondwet?
De bewoordingen van het arrest preciseeren onvoldoende, doch ik meen er uit te kunnen lezen, dat hier niet de ontoelaatbaarheid vannbsp;elk compromis op grond der openbare orde wordt vastgelegd, dochnbsp;dat de Hooge Raad dit slechts in het hier behandelde geval ongeoorloofd acht. Is dit zoo, dan kan ik voor het dictum zelf, afgescheidennbsp;van de vermelding van artt. 1371 en 1373 B.W., gevoelen, want hetnbsp;is geenszins vreemd, een beroep op de openbare orde te doen innbsp;een geval als dit, waarin bij het compromis van de wet is afgeweken.nbsp;Een compromis direct contra legem mag ook mijns inziens niet worden gesloten.
In een recent arrest (H.R. 2 October 1940, B.i.B. no. 7237) spreekt ons hoogste rechtscollege in eenigszins andere bewoordingen hetzelfde uit. Wederom wordt een onderdeel van de belastingwetgevingnbsp;als van openbare orde aangewezen. Het arrest zegt, thans zondernbsp;eenig wetsartikel te citeeren, dat de wettelijke bepalingen nopens hetnbsp;opleggen van aanslagen zijn van openbare orde, zoodat een tusschennbsp;belanghebbende en inspecteur aangegaan compromis daaraan geennbsp;afbreuk kan doen.
Ik kan niet inzien, dat de strijd met de openbare orde hier meer aannemelijk is dan in B.i.B. 2364. Eer is het tegendeel het geval. Hiernbsp;betreft het een geval dat de belasting materieel verschuldigd was,nbsp;d.w.z. over een bepaald jaar, dat een aanslag had kunnen zijn op-
i) ƒ. Ph, Suyling, Inleiding tot het burgerlijk recht, 2de druk, 2de stuk, iste ged. Haarlem 1934 p. 2 noot i, met literatuurvermelding. Zie ook Ten Holder,nbsp;hier geciteerd en de op pag. 352. vlg. geciteerde auteurs.
-ocr page 375-363
gelegd, indien dit tijdig geschied ware, doch deze formeel niet meer mocht worden gevorderd, omdat het recht tot het opleggen van dennbsp;aanslag, ten tijde van die oplegging, in verband met het bepaalde bijnbsp;art. 82 wet Ink. Bel., te niet was gegaan. Het compromis had medenbsp;ten doel, dit formeele bezwaar weg te nemen, en uit het accepteerennbsp;daarvan blijkt, dat appellant daarmee accoord gaat. Toch doet denbsp;Hooge Raad ook hier een beroep op de openbare orde. Bevredigendernbsp;ware m.i. — zie p. 365 — een beroep op schending der wet geweest.nbsp;Het arrest is evenzeer van belang voor het standpunt door dennbsp;Raad van Beroep ingenomen en voor den verderen inhoud als voornbsp;de uitspraak zelve, zoodat ik het volledig citeer.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.
Gezien het beroepschrift in cassatie van .................. tegen
de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe belastingen aldaar van 5 Maart 1940 betreffende zijne aanslagen in de inkomstenbelasting en in de vermogensbelasting over het belastingjaar 1936/37;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat belanghebbende, na vruchtelooze reclame bij den Inspecteur zich heeft gewend tot den Raad van Beroep, aanvoerende dat de bedoelde aanslagen hem niet hadden mogen zijnnbsp;opgelegd, aangezien ten tijde van die oplegging in April 1939,nbsp;het recht daartoe was te niet gegaan;
Overwegende dat de Raad van Beroep de bestreden beschikking heeft bevestigd, zulks op de volgende gronden:
„dat voldoende is komen vast te staan door de aanteekeningen op den legger, gelijk door den Inspecteur ter zitting medegedeeld, en het binnenkomen in April 1939 van een aangiftebiljetnbsp;over het jaar 1936/1937, ingevuld en geteekend door appellant:nbsp;dat door appellant met den inspecteur om hem moveerende redenen een compromis is aangegaan, eenerzijds dat appellant overnbsp;1936/37 belastingplichtig was en anderszijds dat de inspecteur vannbsp;strafvervolging zou afzien;
dat appellant zich onder die omstandigheden niet vermag te onttrekken aan betaling van de belasting op grond dat de aanslag in 1937/38 had moeten plaats vinden;
dat het sluiten van een compromis volkomen geoorloofd is en in elk geval niet in strijd is met artikel 175 (lees : 181) der Grondwet, vermits door een compromis de wettelijke grondslag nietnbsp;aan de heffing wordt ontnomen, terwijl het beroep op onwetendheid niet aanvaardbaar is, nu appellant zich door een deskundige
-ocr page 376-364
liet voorlichten, gelijk blijkt uit het stempel op de aangifte en ten slotte de vraag of strafvervolging ten aanzien van het jaarnbsp;1936/37 verjaard was irrelevant is, vermits niet is weersprokennbsp;dat dit ten aanzien van de volgende jaren niet het geval was ennbsp;het compromis ook die jaren betrof”;
Overwegende, dat belanghebbende in cassatie stelt; Verkeerde toepassing en schending van artikel 82 der wet op de Inkomstenbelasting 1914 en van artikel 38 der wet op de Vermogensbelasting 1892 doordat de Raad van Beroep de wettigheid vannbsp;de onderwerpelijke aanslagen heeft aangenomen op grond vannbsp;het in de uitspraak bedoelde compromis, zulks ten onrechte, aangezien dat compromis de bepalingen der wet niet vermag ternbsp;zijde te stellen;
Overwegende, dat de wettelijke bepalingen nopens het opleggen van aanslagen zijn van openbare orde, zoodat een tusschen belanghebbende en Inspecteur aangegaan compromis daaraan geennbsp;afbreuk kan doen;
dat de Raad van Beroep derhalve het bezwaar van belanghebbende niet op den door hem aangevoerden grond had mogen ter zijde stellen;
Overwegende voorts, dat uit het bepaalde in artikel 82 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en in artikel 38 der Wet op denbsp;Vermogensbelasting 1892 volgt, dat aan een belastingplichtigenbsp;over eenig belastingjaar geen primitieve aanslag meer. kan worden opgelegd op een tijdstip, waarop reeds de toestand was ingetreden, dat die aanslag ten onrechte is achterwege gebleven;
dat die toestand ook kan zijn ingetreden, indien aan een persoon, die naar de wettelijke voorschriften voor een bepaald belastingjaar belastingplichtig is en een voor belastingheffing in aanmerking komend inkomen of vermogen heeft, tengevolge vannbsp;des Inspecteurs onbekendheid met een en ander over dat belastingjaar geen aanslag is opgelegd;
dat die toestand bij het opleggen van de onderhavige aanslagen reeds aanwezig was nu, naar de Inspecteur in zijn vertoogschriftnbsp;zelf heeft gesteld, eerst in December 1938 aan de administratienbsp;gegevens ter kennis kwamen, waaruit bleek, dat belanghebbendenbsp;geacht moest worden reeds geruimen tijd binnen het Rijk tenbsp;wonen;
dat derhalve de Raad van Beroep de beschikking van den Inspecteur en de opgelegde aanslagen had moeten vernietigen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, de daarbij bevestigde beschikking van den Inspecteur en de opgelegde aanslagen.
Hier is blijkbaar een poging van den Raad van Beroep (wellicht op grond van het vertoogschrift van den Inspecteur) aanwezig om *
-ocr page 377-365
het sluiten van dit compromis (terwijl in B. 2364 het acht slaan op een compromis was verworpen met een beroep op het van openbarenbsp;orde zijn van de grondslagen van de belastingheffing) door bestrijdingnbsp;van dien grond — het is jammer, dat het bij voorbaat verwerpen vannbsp;een beroep op art. 181 Grondwet niet nader wordt gemotiveerd —nbsp;aannemelijk te maken. De nieuwe, engere, formuleering van den Hoo-gen Raad zal daarmee verband houden. Ik geloof niet, dat het argument in dit geval meer tot het rechtsgevoel zegt, dat de gedachte aannbsp;i'echt van openbare orde zich hier onweerstaanbaar opdringt. Ennbsp;men vraagt zich onwillekeurig af, hoe de beslissing van den Hoogennbsp;Raad zou hebben geluid, indien de inspecteur niet den weg van aanslagen had gekozen, doch zonder meer het verschuldigd belastingbedrag over vorige jaren had berekend en dit als gewetensgeld hadnbsp;laten voldoen. Deze beslissing, nog meer dan die van B.i.B. 2364, doetnbsp;de gedachte opdringen, dat de Hooge Raad de openbare orde naarnbsp;voren brengt, omdat hij het compromis, althans dit compromis niet wil.nbsp;Het subjectief karakter van dit waardeeringsoordeel komt ook hiernbsp;naar voren. Ook in Frankrijk werd — althans vroeger — (zie p. 344)nbsp;op de openbare orde beroep gedaan, doch in andere landen, zelfsnbsp;onder die, wier recht op dezelfde basis als het onze is gefundeerd,nbsp;blijkt men op een ander standpunt te staan, en komt de openbarenbsp;orde niet in het geding. Het is b.v. bekend, ik behandel dit hiernanbsp;nog, zonder dit radicale standpunt te verdedigen, dat in verschillendenbsp;landen compromissen worden gesloten met buitenlanders, die zichnbsp;uit een ander land aldaar vestigen over het in de eerste jaren aldaarnbsp;te betalen belastingbedrag en dat men het daar met de heffing in hetnbsp;algemeen minder nauw neemt dan hier.
Compromis en schending der wet.
Aan het eind van dit hoofdstuk dringt zich de vraag op, waarom de Hooge Raad juist op het begrip openbare orde een beroep doet.nbsp;Is het, omdat dit met een zeker aureaal van onschendbaarheid omgeven instituut alle verdere vragen afsnijden zou?
Het begrip schending van de wet is enger dan dat van openbare orde. Onder de gesloten compromissen zijn er, die op een zuiverennbsp;, feitelijken grondslag staan, ten aanzien waarvan dus niet schendingnbsp;van een bepaald wetsartikel kan worden gesteld — een dergelijk compromis ontgaat aan de kennisneming van den Hoogen Raad. De Hooge
-ocr page 378-366
Raad, zegt van Praag, Cassatie wegens verkeerde toepassing of schending der wet, R.M. 1925, p. 1 en 137, mag casseeren in gevallen, (waarin) dadelijk blijkt, dat de lagere rechter onjuist gewaardeerdnbsp;heeft, b.v. voldoende heeft geacht, wat feitelijk onvoldoende is. Kamp-huysen, W.P.N.R. 3085, p. 79, acht deze redeneering onjuist; of denbsp;lagere rechter verkeerd oordeelde, blijkt nooit „dadelijk”, maar hangtnbsp;af van de vcaardeering der feiten. Of de vergissing meer of mindernbsp;apart is geweest, dat is een vraag, die in cassatie niet kan wordennbsp;behandeld. De H.R. oordeelt alleen over de quaestio juris, nimmernbsp;over rechts feiten. De grens tusschen rechtsgrond en rechts feit is echternbsp;moeilijk te trekken (zie o.a. B.i.B. 2183 en 2895).
De Minister van Justitie (Handelingen 1913/14, p. 2172) heeft gezegd, dat de vraag of een feit vaststaat, zoodat de Hooge Raad dit kan aannemen als grondslag voor de toepassing van de wet, afhankelijk is niet alleen van een feitelijke beslissing, maar ook van de vraag,nbsp;of die feitelijke beslissing tot stand gekomen is op de wijze als denbsp;wet dat wil.
Mogelijk dat de Hooge Raad, die zijn cassatie-bevoegdheid gansch niet eng opvat, uit een uitlating als deze een motief kan putten omnbsp;ook dergelijke compromissen in zijn cassatie te betrekken; de noodzakelijkheid daarvan bestaat echter in vele gevallen niet; een compromis is een feitelijke beslissing. Alleen indien zoo’n afspraak denbsp;wet op zij zet, is er cassatie-bevoegdheid, althans cassatie-noodzaak.nbsp;In andere gevallen, of zoo daarvan niet blijkt, kan hij het feit dat ernbsp;een compromis is gesloten laten rusten.
Het in hoofdstuk Vil behandelde kan, meen ik, strekken om zulks te adstrueeren.
-ocr page 379-hoofdstuk VIII.
HET FISCAAE COMPROMIS EN MODERNE RECHTSOPVATTINGEN.
§ 1. Orienteering.
Het voor en het tegen van het sluiten van compromissen, gezien uit het oogpunt van het positieve recht, heb ik hiermee behandeld.
Alvorens ik nu het compromis meer concreet beschouw en mijn eindconclusies terzake formuleer, schijnt het mij gewenscht, nog nanbsp;te gaan, in hoeverre het ontstaan van meer moderne rechtsopvattingennbsp;invloed heeft gehad op de gestie der administratie ten dezen ennbsp;welken invloed dit zou moeten hebben op de rechtspraak.
Dat de belastingambtenaren een evolutie als die, welke zich in het gemeene recht voltrok, in gedachten zullen volgen, behoeft geen betoog, dat hun wijze van handelen en beslissen daarvan, zij het ongemerkt, den weerslag zal ondervinden is duidelijk. Daar is wel nietnbsp;één meer, die de oude letterzifter is van voorheen. „Een ambtenaarnbsp;gezet in de positie van den inspecteur”, zegt Danisté'^), „maakt mennbsp;niet straffeloos tot een ledepop. Met een gebondene zal de fiscusnbsp;nooit iets bereiken. De overheid kan den inspecteur wèl een handeling, niet een meening opdragen”. Er zijn uiteraard gebondenheden,nbsp;die in het bijzonder des ambtenaars zijn; grootere gebondenheid opnbsp;dit gebied vloeit daaruit echter niet voort. De Staat is, onafhankelijknbsp;van de scheiding der machten, één en dezelfde, schepper en hoeder vannbsp;de rechtsorde, dus ook van het Recht, het Recht zooals dat hedennbsp;ten dage is in al zijn verschijningen en wij hebben hiervóór gezien,nbsp;dat een absolute scheiding van machten niet, van functies wèl, moge-lijk is, terwijl elk van de drie „machten” functies uitoefent, dienbsp;op het terrein der andere liggen.
Veeleer moet hier worden gewezen op de grootere vrijheid, die de administratie boven den rechter heeft.
Deze ontwikkeling van het recht zal in hooge mate van belang zijn voor de administratie, omdat deze veel meer met doelmatigheid en
i) ƒ. H. R. Sinninghe Damsté, De Bedrijfseconoom, Nov. 1924.
-ocr page 380-368
billijkheid kan rekenen dan de rechter, aangezien juist de rechter gebonden is aan de in het geding komende bepalingen der wet A.B.nbsp;en omdat de gebondenheid van den rechter, in de gevallen aan hemnbsp;voorgelegd, een andere is dan die, welke de administratie ontmoetnbsp;bij haar dagelijksche besturende functie (zie p. 289 en 343).
Zij kan echter evenzeer van belang zijn, om den rechter te movee-ren, een vroeger terzake ingenomen standpunt te laten varen.
Ik wil mij dus nu in het bijzonder rekenschap geven, van wat zich in de laatste jaren op rechtsvormend gebied heeft afgespeeld.
§ 2. Taak van de Administratie bij de wetsuitvoering en als rechts-vormer.
Nog in 1927 verklaart Suyling^), die waarlijk niet kan geacht worden een vijand van vrije rechtsvorming te zijn, dat den rechter „de bevoegdheid tot rechtscheppen is ontzegd”, doch dit zullen thans nietnbsp;velen meer onderschrijven. Meer nog: Ieder, die deelneemt aannbsp;het juridische leven — dus ook de met wetsuitvoering belaste ambtenaren —, zal op zijn tijd en naar de mate van zijn krachten en dennbsp;inhoud van zijn werk op de rechtsvinding invloed oefenenOf mennbsp;nu zegt, (het is bijna een woordenspel geworden), dit is geen rechtsvorming, maar het openharen van recht, het resultaat is het zelfde......
men komt er een heel eind mee (zie p. 377). Ook de belastingadministratie, ook de belastingambtenaar, is niet alleen wetsorgaan doch ook rechtsorgaan. „Nergens staat geschreven”, zegt Suyling^), datnbsp;de rechtsproductie ten behoeve van de in de Grondwet uitdrukkelijknbsp;als rechtsproducenten genoemde organen gemonopoliseerd is”.
Wil men derhalve de juiste houding van de belastingadministratie tegenover het fiscale compromis nagaan, dan zal men zich niet alleennbsp;van dit feit rekenschap moeten geven, doch ook nagaan, hoe de speciale verhouding van de administratie tot wetsuitvoering en rechtspraak is te beschouwen.
Wetsuitlegging.
Vijf en twintig jaar geleden mocht men — evenals in de eeuw daarvóór — op het standpunt staan: Een wet is er om gehandhaafd
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie mijn studie: Recente fiscale rechtsvorming, W.D.B.I.A. 3012 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;ƒ. Ph. Suyling, Inl. Burg. recht, le stuk, le ged. p. ii en 19.
-ocr page 381-369
te worden; een staat die een wet maakt, zonder de kracht, de macht en den wil te hebben, die te handhaven, en die, bij verandering vannbsp;inzicht, haar niet intrekt, doch gedoogt, dat er niet de hand aan wordtnbsp;gehouden, schiet in eerbied voor zichzelf te kort en werkt aan eigennbsp;ondergang. Beter geen wetten, dan wetten, die men niet bedoelt tenbsp;handhaven. Derhalve — toegepast op de belastingwetgeving — alleennbsp;het systeem van belastingheffing tot den laatsten cent is juist en;nbsp;hoe grooter de kans is, dat men zal trachten, de door de gesteldenbsp;machten gegeven regels te ontgaan, hoe scherper geformuleerd, hoenbsp;verder uitgewerkt, de bepalingen noodig voor handhaving en toepassing van de wet moeten zijn. De fiscus moet, in die denkwijze, fiscaal zijn in den zin van niets door de vingers zien, opdat aldusnbsp;wordt verkregen de grootst mogelijke mate van rechtsgelijkheid,nbsp;rechtseenheid en rechtszekerheid^).
In Duitschland, direct na den wapenstilstand van 1918, vóór dat er dus van eenige nationaal-socialistische overweging sprake was,nbsp;werd, tengevolge van het vervallen van staatjes en de vorming vannbsp;een unitarischen eenheidsstaat, een ambtenaar, Dr. Enno Becker, gezet aan het ontwerpen van een nieuwe belasting-,,grondwet” die voornbsp;het geheele rijk gelden zou. Zoo ontstond de Reichsabgabenordnung,nbsp;aan welker grondgedachte wij de wet Richtige Heffing danken ennbsp;waarin par. 4 aldus luidt;
„Bei Auslegung der Steuergesetze sind ihr Zweck, ihre wirt-schaftliche Bedeutung und die Entwicklung der Verhaltnisse zu berücksichtigen”.
Par. 6:
„Wo im Sinne des Gesetzes die Behörden die Entscheidung nach ihrem Ermessen zu treffen haben, hat sie nach Recht undnbsp;Billigkeit zu erfolgen.”
i) In dien zin reeds /. A. Rogron, Code Civil Expliqué par ses motifs et par ses exemples, Bruxelles (1828). (p. III): Les lois nous viennent de Dieu, ou sontnbsp;1’ ouvrage des hommes: de Dieu, on les appelle lois naturelles; des hommes, onnbsp;les nomme lois positives. (In overeenkomstigen zin Zachaha, p. 370).
Les lois naturelles ne sont autre chose que les sentiments et les principes d’ equité graves par la nature dans Ie coeur de tous. Comme elle découlent néces-sairement on rapporte inimitables, elles sont inimitables comme eux.
Les lois positives, règlent les nouveaux rapports, néés de leur reunion en société; ouvrage des hommes, elle peuvent être abolies par eux, a moins toutefoisnbsp;qu’elles ne soient liés intimement a une loi naturelle.
24
-ocr page 382-370
In zijn commentaar op die wet heeft Becker er de aandacht op gevestigd, dat hij niet bedoelt, dat deze principes alleen voor het belastingrecht moeten gelden. Zij moeten het geheele recht beheerschen. Ook in ons land begonnen zulke denkbeelden invloed te oefenen opnbsp;de juridische gedachtenwereld.
In het begin der 20e eeuw werkte de codificatie-gedachte der Fran-sche revolutie althans in de praktijk nog door. Men bleef van oordeel, dat Recht het resultaat is van zvetgeving (Merkel, Juristische Encyclopedie), een reeks bevelen van een bepaalde autoriteit (Justinianusnbsp;1.2.6 Inst., quod principi placuit id legis habet vigorem) ^).
Het natuurrecht der oudheid was (ook nog voor Hugo de Groot) alleen dan toe te passen, indien men geen wet bij de hand had omnbsp;op het geval toe te passen. Dan komt de periode waarin de vorst ennbsp;de overheid — ik denk in het bijzonder aan Frankrijk — zondernbsp;afdoende waarborgen door middel van een volksvertegenwoordiging ofnbsp;ander orgaan heerschten en (om op fiscaal terrein te blijven) de burgers taillable en corvéable maakten a merci: Het fiscaal compromisnbsp;komt dan in eiken vorm, ook den corruptioneelen, voor. Dan komt denbsp;reactie van de revolutie, die om aan alle willekeur een eind te maken,nbsp;het adagium der codificatie en der „trias” tot gelding brengt.
Maar in den gebruikelijken wisselgang der gedachten kwam het oude bewustzijn, dat er nog ander recht was, recht buiten de wet om,nbsp;allengs weer boven. Men begon weer van positief, stellig, recht tegenover ander recht te spreken. Nog later durfde men te uiten, dat mennbsp;het stellig recht in de wet niet altijd als recht, maar ook wel eens alsnbsp;onrecht voelde (dienstweigering), dat het recht een nationaal verschijnsel is en dat, wanneer de Chineezen ons land zouden veroveren,nbsp;en Chineesche wetten hier tot gelding zouden brengen, wij dat welnbsp;eens in het geheel niet als recht zouden kunnen voelen.
Eerst aan het eind van de 19e eeuw zette weer in wel overwogen systematiek de Fransche hoogleeraar Prangois Gény het oude licht opnbsp;den kandelaar en verwierp de identiteit van wet en recht, üok in onsnbsp;land (vgl. b.v. Schollen, ,,Het recht is er, maar het moet worden ge-
i) Anders Zacharia, Handbuch des Französischen Civilrechts, ade uitg. 1820; Inl. p. IV: „Das Recht ist entweder philosophisches (natürliches) oder Positivesnbsp;Recht. Das erstere beruht auf Vernunftprinzipiën, das letztere auf einer quot;Wil-lenserklarung, einem Gesetze oder einem Vertrage.
-ocr page 383-371
vonden; in de vondst zit het nieuwe”) drong diö overtuiging door.
En zooals alles terugkeert, ook in het juridische^) maar ook nooit geheel terugkeert, zoo kwam thans ook wel de gedachte aan het oudenbsp;natuurrecht weer, maar anders; niet meer als onveranderlijk recht,nbsp;maar minder abstract, minder idealistisch, meer concreet: het rechtnbsp;van Goethe, „das mit uns geboren”.
Recht buiten de wet om! Op het grensgebied van publiek en privaatrecht, sprak de Hooge Raad er over; Het onrechtmatige kan ook bestaan t.a.v. de goede trouw, verkeerseisch, billijkheid, rechtvaardigheid. Reikhalzend zien velen uit naar het oogenblik, dat de Hooge Raad dit ook op het publiek recht zelf van toepassing achten zal.nbsp;Intusschen „schept de Hooge Raad” (Telders, Gedenkboek B.W.nbsp;1938—1939), „scherp interpreteerend en aanvullend, nieuw recht,nbsp;praeter maar soms ook contra legem”. Het adagium is gehoord, gebruik de wet als een instrument, dat ge bespeelt, er naar strevend ernbsp;uit te halen wat er in zit^).
Dr. Libütirel heeft in zijn bekend en bestreden vonnis als plv. kantonrechter te Delft dd. 27 Januari 1937 W. no. 848, over gemis van alle schuld, deze nieuwe leer in het kort aldus geformuleerd;
„dat nu de nieuwe rechtspraak op grond dat de woorden der wet zich daartegen niet verzetten en op grond dat de wet, zoonbsp;niogelijk zóó moet worderi verstaan, dat kwetsing van het rechtsgevoel vermeden wordt, af kan wijken van de geijkte beteekenisnbsp;die aan de wet is gegeven”''®).
Zoo komt het adagium, door Bolze geuit (en in navolging van hem ook door Becker in zijn Duitsche Reichsabgabenordnung) naarnbsp;voren: de te nemen beslissing zij gerecht und verstandig. Dat kan ooknbsp;hij, die van het nieuwe gruwt, toegeven. Maar die beslissing is alleennbsp;gerecht und verstandig, die zich ten doel stelt, niet alleen de betrek-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Men meene b.v. niet, dat men onder de republiek, waar men uitleggen ondernbsp;dispensatie rangschikte, niet van de verschillende mogelijkheden van interpreteerennbsp;wist. jllleen de teologische mist men uiteraard. Men zie Boey op Interpretatie.nbsp;Vgl. ook Cod. Bat., p. 851: „Het zeggen, dat statuten strict geïnterpreteerd moetnbsp;worden, is slegt, alsof de raagt en billikheid onzer Regten en Statuten niet zo tenbsp;vertrouwen zijn, als het Rooms recht”.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. M. ]. Prinsen, De rechtscheppende kracht van de rechtspraak, W. D.nbsp;B. I. A. 3457.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook een uitgewerkt voorbeeld bij Segers, Themis 1925, II (Recensie vannbsp;mijn wetg. I.U.D. en Acc.).
-ocr page 384-372
kelijke wetsbepaling, maar ook de wet als geheel, ja zelfs het daarbij betrokken wettenstelsel of samenstel van wetten te handhaven, maarnbsp;het Recht.
Zooals ik hiervóór op p. 119 met voorbeelden heb aangetoond, betitelde men onder de republiek het uitleggen van de wet als dispensatie van wetsbepalingen. Wie zich rekenschap geeft van wat met wetsuit-voering naar hedendaagsche begrippen niet alles kan worden bereikt,nbsp;zou het helder inzicht der vaderen moeten prijzen, indien hij niet wist,nbsp;dat de reden waarom men die opvatting huldigde was, dat men zulk eennbsp;ruime wijze van wetsuitlegging niet zvilde. Intusschen zijn het feit, datnbsp;in 1800 de ,,trias”-gedachte met de codificatie tot uiting kwam en denbsp;bezwaren daarmee verband houdend naar mijne meening de voornaamste aanleiding geweest tot het — zij het veel latere — verlatennbsp;der legistische leer. Dit schijnt onwaarschijnlijk, omdat immers juistnbsp;de 19e eeuw die van de geboorte van het administratieve recht is. Dochnbsp;wèl heeft men toen het bijzonder karakter van dit recht beter onderkend en het afzonderlijk geregeld, doch de triasleer zelf scheidde ernbsp;een deel van af, van wat uit zijn aard er toe behoorde. De bestuurstaak van de administratie die zij voorheen volledig en zooals in dennbsp;aard van de uitvoerende functie ligt, kon vervullen, werd daardoornbsp;op den duur zóó bemoeilijkt, door de beperkingen die men haar — omnbsp;meer rechtszekerheid te bereiken — had opgelegd, dat de praktijknbsp;drong in de richting van verruiming van het begrip uitvoering, uitlegging der wetten. Daar die taak in het gros der gevallen in handennbsp;van de administratie is, kan deze dientengevolge weer veel bereiken,nbsp;wat vóór 1900 haar werkzaamheden belemmerde.
Onder uitvoeren, toepassen, valt naar hedendaagsch inzicht ook uitleggen bij wijze van stricte interpretatie. Zelfs naar veler inzichtnbsp;(Zie Danisté, Inl. 2e druk. p. 54) het aanwenden van analogie^).
Ik behoef slechts te wijzen op het bekende 3 dagen-arrest van 26 Maart 1926 W.v.h.R. IISIS^). „De administratie” zegt Damsté^),nbsp;,,gaat bij het toepassen van de wetten op de directe belastingen te
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over Uitlegging, toepassing en uitvoering van belastingwetten mijnnbsp;artikel W. D. B. I. A. 3146—3148, en de uitgebreide litteratuur bij DamstS,nbsp;Inl. p. 48 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook H. R. 15 Juni' 1921 P. W. 11561, H. R. 20 November 1924,nbsp;'W.v.h.R, 11835.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding Belastingrecht, p. 188.
-ocr page 385-373
werk in een geest van analogie, die den belastingplichtige voor allerlei hardheid spaart”.
De eisch van gelijke toepassing en ook die van rechtszekerheid brengt er toe, dat de Minister algemeen geldende richtlijnen geeftnbsp;over de uitvoering der wet en die richtlijnen zullen een rechtsvormenden invloed hebben, een rechtsvormenden invloed in practi-schen, alleen voor de interne fiscale wetsuitvoering geldenden,nbsp;zin, omdat zij aldus den nieuwen regel stellen, dat zóó in dennbsp;vervolge zal worden gehandeld. Er is zelfs rechtsvorming in algemee-nen zin, indien die regels op grond van nieuwe motieven of anderszins, op den duur vermogen de jurisprudentie van den Hoogen Raadnbsp;te breken. Over de vraag, of de administratie alleen in gunstigennbsp;zin (want bij beslissingen in ongunstigen zin beroept de nieuwe belastingplichtige zich weer op het t.a.v. een vroegere, gelijksoortige,nbsp;zaak gegeven arrest) mag afwijken van de hoogste rechtspraak,nbsp;loopen de meeningen uiteen^). Dat komt, mijns inziens, omdat zij,nbsp;die er afwijzend tegenover staan, zich geheel stellen op het standpunt van 1800. Wie zich indenkt in de gedachtenwereld van vóór 1800,nbsp;tijdperk waarin onbestreden de besturende, (de uitvoerende) overheid over de toepassing en uitvoering van de belastingwetten besliste, en zich rekenschap geeft van de redenen waarom men datnbsp;deed, en van-de oorzaken, waarvoor men in de 19 e eeuw anderenbsp;denkbeelden huldigde, zal veel eerder geneigd zijn een toestemmendnbsp;antwoord te geven.
De vrijheid van de belastingadministratie.
Ik zelf ben althans, na voortgezette studie, geheel van mijn in 1927 ingenomen standpunt teruggekomen. Indien men deze vraag juridischnbsp;beschouwt, is er geen bezwaar tegen het geven van opdrachten overnbsp;de wijze van wetsuitvoering door de uitvoerende macht aan de admi-
i) Zie mijn studie „De vrijheid van de belastingadministratie” enz. Themis 1927, 31, Cleveringa W.P.N.R. 3045, anders Sinninghe Damsté, Inl. 2e druk,nbsp;pag. 247, en uitvoeriger in den eersten; eenigszins anders mijn wet Raden vannbsp;Beroep, Léon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 15, Inleiding p. 12 v. Naar aanleidingnbsp;van deze laatste Adriani W.P.N.R. 3160, waarbij hij vragenderwijs het standpuntnbsp;door mij in Themis 1927, 2 ingenomen, verdedigt. Vgl. ook nog von Schmid,nbsp;W. V. h. R. 11433: „Aan het aanvaarden van een onpartijdigen rechter zijn eigenaardige moeilijkheden verbonden, die voortvloeien uit het wezen van het regeeren”.
-ocr page 386-374
nistratie, zelfs niet tegen het geven van (algemeene) opdrachten, die ingaan tegen casuistiek van den Hoogen Raad, vv^ant er is geen enkelenbsp;wetsregel die zulks verbiedt. De rechter beslist in geschillen, de uitvoerende macht geeft algemeene richtlijnen. Practisch echter kan denbsp;administratie, zooals reeds eerder opgemerkt, haar meening nietnbsp;doorvoeren, ten aanzien van die gevallen, waarin de Hooge Raadnbsp;duidelijk blijk gaf, een ander inzicht te zijn toegedaan. Immers denbsp;instantie van de administratie zal tenslotte buiten effect blijven, omdat elke belastingplichtige, die van de toepassing daarvan nadeeligenbsp;gevolgen ondervindt, in cassatie zal gaan.
Blijven er wellicht nog ethische bezwaren, bezwaren ontleend aan de onderlinge verhouding en verdeeling der machten? Ook dat is nietnbsp;het geval, want de administratieve rechtspraak is ingesteld omnbsp;de burgerij veilig te stellen tegenover de beslissingen der administratie, op grond van de overweging, dat deze steeds geneigd zal zijn, hetnbsp;administratie-htlsing aan te zien voor het algemeen belangd). Welnu,nbsp;daarvan uitgaande is er niet het minste bezwaar tegen, dat de laatstenbsp;in voor den belastingplichtige gunstigen zin afwijkt van de jurisprudentie van den Hoogen Raad, mits men steeds in het oog houde,nbsp;dat een dergelijke toepassing nadeelig kan zijn voor andere belastingplichtigen, en vooral dat zij alleen geoorloofd is te achten, indien zijnbsp;niet in strijd komt met de wet, zij het dan de wet, uitgelegd volgensnbsp;huidige mogelijkheden (vgl. b.v. H.R. 1 April 1928, B.i.B. 4258).
Reeds onder de republiek was men zich bewust, al bezigde men den naam niet, van een „vrij goedvinden van de administratie” (zienbsp;p. 101. Onder het Fransche bestuur waren de bevoegdheden der administratie groot.
Een zuivere triasleer hebben wij daarna nooit gehad. „Er bleef „een terrein, dat beschouwd moet worden als niemandsland en datnbsp;„terrein hoort van nature aan de uitvoerende macht” {de Savorninnbsp;Lokman, Diesrede, Utrecht 26 Maart 1930), terwijl het rechtmatigenbsp;van elke overheidshandeling (vgl. de Vries t.a.p. p. 19) wordt verondersteld.
i) Dat geldt nu wel niet meer. Men moet haar thans meer beschouwen, als te dienen ter bescherming van het publiek tegenover de risico’s der samenleving. Zienbsp;C. W. de Vries, Vragen op het gebied van het administratief recht, Haarlem,nbsp;t939gt; P-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19-
z) Zie uitvoeriger, Kranenburg, Inl. Ned. Adm. recht, p. 185.
-ocr page 387-375
Zonder die vrijheid is deugdelijk besturen niet mogelijk. Bij de uitvoering van het belastingrecht is den inspecteur dit terrein gelaten. Men kan er hoogstens over twisten, of aan die vrijheid het beginselnbsp;van deconcentratie of een ander ten grondslag ligt.
Kranenburg wijdt in zijn algemeene beschouwing alleen aandacht aan deconcentratie en wel in het raam van de corporatieve verbanden van onzen gedecentraliseerden eenheidsstaat. De wijze van uitvoering, de bestuursdaden van de aan het centraal gezag onderworpen overheidsdienaren, laat hij geheel buiten bespreking. Zoonbsp;wordt ook over deconcentratie niet gerept. Datzelfde verwijt Damsténbsp;mij op p. 65 Inl. naar aanleiding van mijn Themisartikel 1927, p. 335.nbsp;Doch slechts het woord is nieuw, de daad oud.
Deconcentratie bij de wetsuitvoering beteekent, dat het centraal gezag zooveel mogelijk over de wijze van uitwerking moet blijvennbsp;waken en dat de te werk gestelde organen aan dat gezag ondergeschikt zijn en zijn bevelen, met betrekking tot de uitvoering van denbsp;wettelijke taak gegeven, behooren op te volgen, decentralisatie, isnbsp;het stelsel waarbij — in tegenstelling tot dat van centralisatie —nbsp;aan de locale — niet aan de Departementale — organen een meernbsp;zelfstandige positie is ingeruimd. Onder de huidige omstandighedennbsp;is het de vraag, hoe dit stelsel thans (1942) theoretisch kan wordennbsp;verdedigd. De' theorie — ontwikkeld al weer naar aanleiding van hetgeen men in de praktijk zag^) — zet uiteen, dat de tegenhangersnbsp;van dit zeggenschap van de centrale overheid zou zijn gelegen in denbsp;aansprakelijkheid van die overheid tegenover de Staten-Generaal dienbsp;haar telkens, zoo noodig, ter verantwoording kan roepen. In verschillende landen, en ook bij ons, ontvalt der theorie onder de huidigenbsp;omstandigheden, dezen grond.
De wijze van werken is er echter niet door veranderd en zal er niet door veranderen, want het is natuurlijk noodzakelijk dat denbsp;overheid, werkzaam zijnde in haar eigenlijke taak, aldus handelt.nbsp;De theorie, de benaming, moge nieuw zijn, — onder de Republiek, die
1) nbsp;nbsp;nbsp;Inl. Ned. Adm. Recht, Haarlem, 1941, p. 124 vlg.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Berlin, Les pouvoirs de controle du fisc en matière d’impóts sur Ienbsp;revenue, p. 22 vlg. ruimer Steinmetz, De Indische 'Vennootschapsbelasting, p. 347nbsp;vlg., en quot;W.D.B.I.A. 3336, Sinninghe Damsté, Bedrijfseconoom 1934 en Inl. Ned.nbsp;Bel. recht p. 67, Schendstok, 'W.D.B.I.A. 3534.
-ocr page 388-376
evenmin een parlementair stelsel en geheel andere verhoudingen kende — golden omtrent de wijze waarop de ambtenaren hun taaknbsp;moesten uitoefenen, omtrent de vrijheid die hun daarbij was gelatennbsp;(zie p. 103), in het algemeen dezelfde denkbeelden. Men geve zichnbsp;rekenschap van het historisch proces, dat ik hiervóór in verschillendenbsp;episoden achtereenvolgens schetste. Ik verwijs ten dezen in het bijzonder naar hetgeen ik in de Hoofdstukken IV en V ter zake schreef.nbsp;Als reagens tegen het verleden en als gevolg van het aanvaarden vannbsp;de triasleer, kreeg de staatsinrichting en de staatswerkzaamheid eennbsp;geheel ander aspect. Ieder der machten werd een eigen terrein toebedeeld.
De werkzaamheid van de belastingadministratie is echter op deze wijze naar verschillende kanten bemoeilijkt. Terwijl voorts aanvankelijk verschillende bevoegdheden over het verkenen van ontheffingen aan de administratie, met beroep op een „onpartijdigen” hooge-ren ambtenaar of den Minister, verbleven, gevoelde men zich laternbsp;ook te dien aanzien bij de administratie niet veilig — ook daar werdnbsp;de administratieve rechter voor beslissing in hoogste instantie aangewezen.
Het proces, dat zich in de 19de eeuw voltrekt, is voor een groot deel, het inperken van de bevoegdheid van de administratie. De administratieve rechter — althans aanvankelijk bedoeld als tegenwichtnbsp;tegen de almacht van de besturende overheid — neemt de beslissingennbsp;in belastingbestuurszaken in hoogste ressort over. Doch zoolang dienbsp;buiten het geding blijft, of de beslissing van de administratie liietnbsp;beïnvloeden kan, blijft deze vrij. In de laatste halve eeuw heeft denbsp;administratie echter, juist tengevolge van dit alles weer, aan krachtnbsp;gewonnen.
In de praktijk ondervond men de moeilijkheid, dat de tot toen heerschende tendens, om alles in de wet te regelen, groote moeilijkheden gaf bij het besturen. Zoo kwam men allengs tot een anderenbsp;methode van wetgeving, welke er zich toe bepaalde alleen de hoofdzaken, de cardinale punten, in de wetgeving vast te leggen en de uitwerking daarvan aan de administratie over te laten. Aldus werdennbsp;haar opnieuw, zij het langs den weg van delegatie, allerlei bevoegdheden gegeven, allerlei mogelijkheden geopend, welke zij tot nu toenbsp;had ontbeerd.
Daarnaast nam de mogelijkheid van het nemen van doeltreffende
-ocr page 389-beslissingen — zoolang die binnen het raam van haar eigen beheer bleven — toe, tengevolge van de vrijere wijze van wetsuitlegging dienbsp;zich allengs baan brak.
Heeft dit alles iets met het fiscale compromis te maken? Zeker iets, doch even stellig niet alles. Op het grensgebied van het geoorloofde en het ongeoorloofde, waarop wij ons hebben begeven, strektnbsp;ons onderzoek juist, om na te gaan óf het compromis, onderzocht vanuit deze gezichtspunten, geoorloofd is, ja dan neen. Wij weten datnbsp;de administratie een zekere vrijheid heeft, doch zij haar slechts gelaten’¦) is ,,op de wijze die door wet en recht wordt gebillijkt”. Denbsp;Savornin Lokman'^) leert, dat bij de beoordeeling der vraag, watnbsp;haar geoorloofd is, ook billijkheid en opportuniteit haar woord meespreken. In de praktijk nu noemt men veel wat met behulp van wetsuitlegging en met gebruikmaking van de vrijheid der administratienbsp;geschiedt^), compromis. Het nemen van doelmatige beslissingen dooide administratie is zonder twijfel vergemakkelijkt. De belastingplichtige, die zijn zaak zoover met den inspecteur afgehandeld heeft, zalnbsp;in zoo’n geval zeggen, dat hij met dezen een compromis heeft gesloten;nbsp;hij zal er misschien wel aan toevoegen, dat met dien inspecteur welnbsp;te praten viel, ja zelfs zal menig inspecteur als hij zijn superieurennbsp;verslag doet, ook zeggen dat hij een compromis, en van zijn kantnbsp;natuurlijk ook-een heel geslaagd compromis, heeft gesloten. Is datnbsp;echter zoo?
Wat hij in de meeste gevallen gedaan heeft, is een gelukkig gebruik maken van zijn zelfstandige positie en van de ruimere mogelijk-
1) nbsp;nbsp;nbsp;/. J. Boasson, De rechter tegenover de vrijheid der Administratie, Diss.nbsp;Groningen, 1911. Zie b.v. p. ii noot i en 2.
2) nbsp;nbsp;nbsp;B. C. de Savornin Lobman^ Het eigen recht der Overheid, Diesrede Utrecht,nbsp;26 Maart 1930.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Cohen, t.a.p. p. 16: Suyling erkent, dat er gevallen overblijven, waarinnbsp;alle wetsuitlegging faalt en de rechter de oplossing moet zoeken naar een buitennbsp;de wet gevonden norm, welke echter volgens hem, geen rechtskwaliteit heeft.nbsp;„Ik zal U niet plagen met de vraag, of dit laatste juist is, (misschien is hetnbsp;alleen een kwestie van terminologie), maar ik ben overtuigd, dat het gebiednbsp;waarop Suyling in dit geval den rechter laat zoeken — zijn geweten, de behoeften van het verkeer en de historische ontwikkeling van het recht — preciesnbsp;hetzelfde is, waarop de jurist zich eiken dag beweegt en zich behoort te bewegen.”
-ocr page 390-378
heden van wetsuitlegging, die het verlaten van de legistische leer hem bood, een beslissing te nemen, die „gerecht” was en „verstandig”.
Het standpunt der administratie is, dat analogische toepassing van de wet kan geschieden, indien het tot voordeel van den belastingschuldige strekt (maar dat, zoo het belang van den fiscus in hetnbsp;spel komt, groote behoedzaamheid betracht dient te worden). Zienbsp;resolutie 2 Mei 1916, B.i.B. 1506, 18 Februari 1920, B.i.B. 2511 noot.nbsp;Zie ook Damsté Inl. p. 61, 62: ,,Als de wetstekst zich er niet tegennbsp;„verzet, moeten de woorden der wet zoo mogelijk zóó worden ver-„staan, dat kwetsing van het rechtsgevoel er door wordt vermeden”.
Doch ook wat het compromis in engeren zin betreft, zal de wetenschap, dat men aldus kan handelen er zeker toe bijdragen, dat de inspecteur, dat de administratie, eerder geneigd is, om een bijzonderen weg in te slaan, die tot een billijke en doelmatige toepassingnbsp;kan leiden, dan onder de oude leer het geval zou zijn geweest.
De gewoonte.
In de rechtsopvattingen, welke ik zooeven noemde, neemt de gewoonte als recht een grootere plaats in dan voorheen. Rechter en administratie geven hier uiting aan hetgeen door de gewoonte het wezen van recht heeft verkregen. In het administratief recht heeft — mennbsp;zie de hoofdstukken 2—4 en Bellefroid p. 37 — de bestuursg^woontenbsp;als rechtsbron in historischen tijd nooit ontbroken. Reeds Pascal verklaarde dat: „la coutume fait tout l’équité par cela seul qu’il estnbsp;regu. C’est Ie fondement mystique de son autorité”. Zelfs een vicieusnbsp;begin wordt gemakkelijk door den tijd gelegitimeerd in den vormnbsp;van interpretatie of verjaring^). Alleen de gewoonte vormt het recht,nbsp;zoo luidt Naber’s meening (De jure et consuetudine, Diesrede Utrechtnbsp;1922) met instemming door Cohen, t.a.p. p. 17, geciteerd en wel dienbsp;gewoonte, welke wordt in acht genomen krachtens de overtuigingnbsp;harer noodzakelijkheid (en bij welker overtreding men wordt geachtnbsp;wederrechtelijk te hebben gehandeld). En verder (p. 19 Cohen) ; Hetnbsp;leven doet bij den mensch behoeften ontstaan; ter bevrediging daarvan wordt zijn wil gericht op een doel en die wil uit zich.
Heeft dit alles ook beteekenis voor de erkenning van het compromis als rechtsinstituut ? Wat den rechter betreft — voor wien art. 3
i) Jhr. Mr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama, Natuurlijke waarheid en historische bepaaldheid, p. 27. Zie ook pag. 252.
-ocr page 391-379
wet A.B. een bevel is — deze zal aan een gewoonte waarnaar de wet niet verwijst (eigenlijk) geen rechtkracht kunnen toekennen.
Maar, zegt Bellefroid, p. 68 (zie ook Suyling II, p. 19), „de rechtspraak van wet en gewoonte wordt niet uitsluitend door de rechts-vormende (hier gebezigd in engeren zin — de rechterlijke macht — V. d. P.) organen bepaald, doch moet ook aan haar feitelijke geldingnbsp;worden getoetst en die feitelijke gelding verschilt, naar gelang denbsp;rechter al dan niet in de gelegenheid is gesteld de wet of de ge^nbsp;woonte te handhaven”.
Men vergelijke wat ik op p. 351 omtrent art. 14 wet A.B. betoogde.
De „rechtspraak over wet en gewoonte” wordt niet uitsluitend door den rechter, maar ook door andere rechtsvormende organennbsp;getoetst en juist in dit stadium, te weten dat voorafgaande aan denbsp;mogelijkheid van tusschenkomst van den administratieven rechter,nbsp;ontmoeten wij in den regel het compromis. Zoolang het compromisnbsp;blijft op het gebied van de administratie zelf, is het als instituut') innbsp;het kader van de bestuurspraktijk, als coutume — wel hergebrachtnbsp;of niet — aan te merken.
Op één eigenaardigheid zou men kunnen wijzen; in den regel komt de gewoonte op bij de burgerij, de bevolking; de administratieve gewoonte komt in den regel op bij de administratie. T.a.v. het compromis is echter de gewoonte zonder twijfel ten gevolge van drang,nbsp;van verzoeken van de belastingplichtigen, ontstaan. Deze administratieve gewoonte vertoont dus geen afwijking van het ontstaan van denbsp;gewoonte in het civiel recht.
Op het gebied van het staats- en administratief recht, verklaart Bellefroid p. 69, voorziet de gewoonte, voor zoover de rechter daarmee niet in aanraking komt, in een werkelijke rechtsbehoefte.
„Op dit gebied zijn dan ook buiten de wet en de grondwet om, „belangrijke gebruiken ontstaan, die voortdurend door de Staats-or-„ganen worden opgevolgd en zelfstandig gewoonterecht vormen,nbsp;„wanneer deze gebruiken steunen op de overtuiging, dat zij als rechtnbsp;gelden”.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Opzoomer Aant. Wet A .B., p. 26.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Een bepaald compromis is uiteraard iets anders dan een rechtscheppendenbsp;gewoonte. Het compromis mist rechtscheppende kracht. Het is steeds een inci-denteele oplossing van moeilijkheden waaromtrent geschil bestaat.
-ocr page 392-380
In het vorenstaande hebben wij reeds gezien, dat de rechter — die, gezien de wet A.B. minder vrij staat tegenover het aanvaardennbsp;der gewoonte ¦— veeleer geneigd is, een beroep op haar te verwerpen dan de administratie. Ook het compromis erkent hij — op hetnbsp;gewoonterechtelijk karakter van het instituut (niet van een bepaaldnbsp;geval) is voor zoover mij bekend nimmer een beroep gedaan — niet.
Beteekent dit alles verder nu, dat de belastingadministratie zoo zij wèl compromissen sluit, haar taak onjuist opvat en het in feite zóónbsp;is, dat, zoodra de zaak bij, den ,,rechter” komt, het recht recht gezetnbsp;wordt ? In geenen deele! Bij de behandeling van de vraag, als hoedanig nu eigenlijk de uitspraak van een inspecteur der belastingennbsp;op een bezix'aar schrift moet worden beschouwd, ontzeggen Dams ténbsp;Inl. p. 338, het verslag van de Commissie voor de rechtspraak vannbsp;de Vereeniging van Belastingwetenschap, en alle andere mij ter zakenbsp;bekende auteurs — Mr. van Geer, De Bedrijfseconoom, Se jg., p. 36,nbsp;uitgezonderd — aan dezen arbeid van de administratie den naam vannbsp;rechtspraak^). Dat is ook wel te begrijpen. De Inspecteur, door wiennbsp;het bezwaarschrift wordt behandeld, — de vóórinstantie noemt hemnbsp;het verslag — is dezelfde ambtenaar, die den aanslag oplegde en nunbsp;alleen de zaak nog eens weer, wellicht alleen nauwkeuriger dan denbsp;eerste maal, beziet. Maar in dezelfde lijn ziet men ook niet voor volnbsp;aan de beslissing door een hoogere autoriteit der belastingen innbsp;andere aangelegenheden genomen. Men wenscht een „onpartijdigen”nbsp;van de administratie onafhankelijken rechter en ik verkies dien zélfnbsp;boven administratieve instanties. Onder één voorbehoud echter, datnbsp;men vóór het stadium van het gebied der rechterlijke instanties denbsp;administratie vrijlate in hare bestuursdaden. ,,La solution des dif-ficultés qui pourront s’élever a la perception des droits avant l’intro-duction des instances, appartient a la régie”. (Titel 9 der bekendenbsp;Registratiewet van 22 Primaire an VII). Zij is bestuur, zij moet besturen en haar arbeid heeft rechtsvormende kracht. Zij is tot diennbsp;arbeid in staat, want zij is ('Struycken) de door haar opleiding en dage-lijksche besturende functie, sociaal en technisch deskundige administratie^). Haar taak is ook een andere dan die van den rechter.nbsp;Voor haar geldt mede de administratieve gewoonte, voor den rechter
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ten dezen mijn wet Raden van Beroep, Léon’s Rechtspraak, Inl.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook B. J. de Leeuw, Themis 1926, 2.
-ocr page 393-381
niet, en geenszins is zij gehouden aan de regels welke voor den rechter gelden. Kan deze op grond van ,,zijn” recht, het compromis, als instituut, zie p. 351 en 365, niet aanvaarden, dan belet zulks de administratie niet dat wèl te doen, als het volgens haar regels is toegelaten.
Voor beantwoording van de vraag of de administratie inderdaad compromissen mag afsluiten valt echter na te gaan, welke eischennbsp;in het algemeen aan het ontstaan van gewoonterecht moeten wordennbsp;gesteld, en of i.c. daaraan wordt voldaan.
Men neemt aan, dat de gewoonte alsdan veelvuldig moet voorkomen, en in den kring waarin de gewoonte wordt gehuldigd, te dien aanzien een bepaald rechtsbewustzijn moet uitdrukken. Bellefroidnbsp;betoogt verder, dat het gewoonterecht niet gelijk is aan het rechtnbsp;van den Staat. Want het wordt niet door Staatsorganen vastgesteld,nbsp;doch in de vrije maatschappij door de kringen der belanghebbendennbsp;gevormd; gewoonte is volksrecht. De gewoonte is onder den invloednbsp;van den Staat geraakt, sedert de rechtspraak staatstaak is gewordennbsp;en de toepassing van het gewoonterecht derhalve in de handen vannbsp;staatsambtenaren is overgegaan. Hoewel deze beschouwing bij Bellefroid is opgenomen in par. 2, Gewoonterecht, waarin tegelijk overnbsp;allerlei recht (privaat-, staatsrecht en volkenrecht) wordt gehandeld,nbsp;wordt daarbij blijkbaar in hoofdzaak aan privaatrecht gedacht.
Gaan wij na, of alles wat hier staat t.a.v. de gewoonte, i.c. van het compromis in het administratief recht kan worden bevestigd,nbsp;dan komt de gewoonte nog in een veel gunstiger positie te staan. Denbsp;gewoonte ontstaat in het maatschappelijk verkeer. Van het bezwaar,nbsp;dat het tot rechtsverdeeldheid zou leiden, blijft niet veel meer over.nbsp;.En in de administratie, èn bij den administratieven rechter is het eennbsp;geijkt instituut. Het werd niet gevormd in de kringen der belanghebbenden — hier bedoeld als particulier — doch uit de rechtsoVertui-ging van de „belanghebbenden” en de bij een en ander betrokkennbsp;administratie. De toepassing van het recht is ook in handen van hetnbsp;Bestuur.
Ook de Vries (t.a.p. p. 15) maakt onderscheid tusschen de gewoonte bij de dagelijks besturende werkzaamheid der administratie en die in de werkzaamheid van den rechter. Maar toch acht hij in hetnbsp;administratief recht een gewoonte, waarop een ambtenaar zich ten
i) t.a.p. pag. 63,
-ocr page 394-382
processe zou kunnen beroepen, (slechts) denkbaar, wanneer naar de gewoonte is verzvezen (in de wet?), wanneer het bestaan van die gewoonte in het bestuur als een algemeen verschijnsel kan wordennbsp;aangenomen, wanneer in de administratie de overtuiging bestaat vannbsp;haar noodwendigheid en haar noodzakelijkheid. Voor zooverre in hetnbsp;in deze uitspraak gespatieerde een bedenking tegen het toelaten vannbsp;het compromis als administratieve gewoonte mocht zijn gelegen,nbsp;geldt deze niet tegen handhaving van de administratieve gewoontenbsp;buiten proces, door de administratie zelve. Materieel gezien, bestaannbsp;tegen toepassing van gewoonterecht in het administratief recht veelnbsp;minder bezwaren dan in het privaatrecht!
— Zoo staat dan, ik herhaal, na het geheele terrein te hebben overzien, deze conclusie, — als eenig bezwaar tegen het bezigen van het compromis, ook in hoogste ressort, het feit, dat compromissen in strijdnbsp;met de wet niet mogen worden gesloten. Het formeele oordeel vannbsp;den hoogsten (administratieven) rechter, dat een compromis op grondnbsp;van strijd met de openbare orde niet mag worden gesloten, aanvaardnbsp;ik niet.
Wellicht mag — en ik hoop dat dit zoo is — deze algemeene conclusie uit de bekende arresten niet worden getrokken. Doch mochtnbsp;dit wèl zoo zijn, dan heb ik niet de hoop verloren, dat de Hoogenbsp;Raad vroeg of laat dit standpunt zal herzien. Immers het waar-deeringsoordeel dat de openbare orde het sluiten van compromissennbsp;verbiedt zal zich kunnen wijzigen. En behoeft inderdaad bij lezing vannbsp;de wet A.B. zóó als in overeenstemming is met het rechtsbewustzijn,nbsp;met billijkheid en doelmatigheid, deze, althans art. 14, een beletselnbsp;te zijn het compromis te erkennen? Is het niet mogelijk, indiennbsp;men van oordeel is, dat de openbare orde den rechter verbiedt opnbsp;gesloten compromissen te letten, art. 14 wet A.B. aldus te verstaan,nbsp;dat dit is geschreven voor den rechter, corps judiciaire, doch niet voornbsp;den administratieven rechter, dus ook niet voor den hoogsten administratieven rechter (de belastingkamer van) den Hoogen Raad? Zienbsp;nader Hoofdstuk X p. 352 en p. 392.
En zoolang hij hiertoe niet bereid is ? — „Het recht (de Vries t.a.p. 19) levert aan de maatschappij normen, geschreven en ongeschreven,nbsp;.normen, gemaakt door wetgever, rechter en administratie, naar welkenbsp;normen in geval van conflict, wordt beslist.”
-ocr page 395-De vrees is geuit, dat het compromis de rechtszekerheid in gevaar zou brengen. Het is natuurlijk niet de bedoeling den eeuwigen strijdnbsp;om haar gestreden in vollen omvang in het debat te werpen.
Maar één ding mag daaromtrent hier wel worden gezegd. Zij is in wezen meer formeel dan materieel, meer relatief dan absoluut, zijnbsp;schijnt in een tijdvak van rechteloosheid veel meer begeerenswaardnbsp;dan in een periode waarin men aan de integriteit van overheid ennbsp;rechter niet twijfelt — zij is er in hoofdzaak één van utiliteit.
Zij is een der middelen, maar ook slechts een middel om te komen tot beslissingen die rechtvaardig en billijk zijn^).
i) Dubois, De wet op de richtige heffing, p. lo, heeft tegen mijn betoog, dat rechtszekerheid in dezen niet ons hoogste goed is, bedenkingen aangevoerd, dochnbsp;ik acht mijn stelling nog steeds niet onjuist. Rechtszekerheid is zonder twijfelnbsp;een begeerlijke toestand, gevolg van het bestaan en deugdelijk uitvoeren vannbsp;goede wetten. Het bestaan van rechtszekerheid is een der eerste kenmerken vannbsp;den rechtsstaat, het bevordert de handhaving van het recht, het doen regeerennbsp;van het recht; doch het is voor hem die niet uitsluitend legistisch denkt de vraag,nbsp;of zij alles overheerschend is.
Aan een alles-afdoende rechtszekerheid mag het recht zelf niet ten offer worden gebracht. Vgl. o.a. Zeveribergen’s citaat in hee slot zijner inaugureele rede vannbsp;Hymans: „Volkomen rechtszekerheid is slechts zelden een begeerlijk goed. Denbsp;heerschappij der bona fides „verdraagt zich niet met rechtszekerheid, geeftnbsp;„aan goed recht de voorkeur boven zeker recht. Wie het eerste begeert, moetnbsp;„van het tweede afstand weten te doen”.”
Zie ook het door Dubois zelf aangehaalde op p. lo en n, ten blijke dat er thans reeds diverse wetsbepalingen zijn die rechtsonzekerheid niet uitsluiten, terwijl de Hooge Raad — b.v. 31 Jan. 1919 W. v. h. R. 10365 — beslissingennbsp;nam, welke in zeker opzicht de rechtszekerheid verminderen, doch die ten goedenbsp;komen aan het levend recht. Als het recht door dit verlaten van de legistischenbsp;leer is gebaat, dan is dit ten slotte ook in het belang van de rechtszekerheid,nbsp;n.1. van de zekerheid dat ieder zijn recht krijgt, al kan men dan nu wat mindernbsp;gemakkelijk voorspellen, wat dit „recht” zal zijn.
Dubois heeft nog een ander bezwaar. Een beroep door de administratie op de wijze waarop de belastingheffer zich het belasten der belastingplichtigen gedachtnbsp;heeft, in de Richtige heffingwet, met de sanctie daarop, dat rechtshandelingennbsp;in strijd daarmee aangegaan, geen effect zullen sorteeren, zou onjuist zijn, omdat dit beroep in strijd is met het „recht”. Ik moge dit betwijfelen, daar er zoodranbsp;het wetsontwerp Richtige heffing wet is geworden, de daarin vervatte bepalingennbsp;ook behooren tot „het recht”. Het recht, in dezen zin, is b.v. de Personeele Belasting plus de R.H. wet, die tezamen beoogen, een bepaalde belastingheffing tenbsp;regelen.
-ocr page 396-384
In de tweede plaats haar beteekenis t.a.v. deze materie.
Ik geloof niet, dat de rechtszekerheid te lijden heeft onder het compromis, eerder geloof ik, dat het tegendeel het geval is. Alleen hij, die minder vertrouwen heeft in het volgen van een vaste lijn door denbsp;administratie dan door den rechter, behoeft vrees te koesteren datnbsp;de rechtzekerheid bij haar minder veilig is en die is geheel vrij, zichnbsp;van het sluiten van een compromis te onthouden. Die vrees behoeftnbsp;overigens niet groot te zijn, wanneer men bedenkt, dat de traditie innbsp;het fiscale corps groot, de hiërarchie en het Departementaal gezagnbsp;een werkelijkheid is, en dat de Hooge Raad naar Oppenheim’s badi-neerend woord zoo veranderlijk is als een vrouw; en ten slotte — juistnbsp;het gemis aan rechtszekerheid in de wettelijke regelen, juist het grootenbsp;proces-risico, leidt in menig geval tot het voorkomen er van door hetnbsp;sluiten van een compromis.
Nog meer: een der redenen waarom compromissen worden gesloten is, zekerheid te verkrijgen in verband met de financieële verplichtingen van den belastingplichtige als geheel, over de in de toekomst te betalen belasting.
Zoo zal veelal de rechtszekerheid door het sluiten van een compromis worden vergroot.
De billijkheid.
Ook de billijkheid heeft een stem in het kapittel en er blijkt zelfs dat er meer dan één billijkheid is.
„De billijkheid van den scheidsman” zegt Scholten, „is een andere dan die van den rechter. Er is dus meer dan één recht naast elkaar.nbsp;Waar blijft zoo de eenheid der rechtsorde? Verscheidenheid vannbsp;rechtsorde wordt zelfs door den aard der rechtsorde geëischt. Hetnbsp;dualisme dat in het recht zit, laat in de spanning tusschen zedelijknbsp;oordeel en rationeel te verantwoorden uitkomst nuances toe. Hetnbsp;recht is in zijn aard veelvuldig. Zoolang niet de Staatsmacht het afsnijdt, vertoont zich overal dit karakter van het recht; geheel bant denbsp;eenheidsdrang van den Staat het andere nooit uit”. En t.a.v. hetnbsp;scheidsmannenrecht zegt hij tenslotte (p. 218): „Zoo wordt nieuw
recht...... dat zich (tenslotte) weder door intellectueele beheersching
tot stelsel vormt....... Als de billijkheidsspraak tot instituut wordt,
ontstaat de noodzakelijkheid van de vorming van een nieuwe groep regelen, de billijkheidsregelen naast de bestaande van het oude recht”.
i) Scholten, Beschouwingen over recht, p. 197.
-ocr page 397-HOOFDSTUK IX.
DE HUIDIGE STAND VAN HET VRAAGSTUK FISCAAE COMPROMIS BESCHOUWD AAN DE HAND VAN DEnbsp;BESTAANDE WETGEVING.
§ 1. Het compromis contra legem.
Na de algemeene orienteering in hoofdstukken VH en VHI kom ik thans tot de beschouwing van het compromis zelf in concreto. Innbsp;hoofdstuk VH heb ik aangegeven, Roe allengs het fiscaal compromisnbsp;weer is ontstaan, buiten eenige wettelijke bepaling om. Bijkomstig ennbsp;ter typeering heb ik er ook voorbeelden van gegeven. Het schijntnbsp;thans, tot recht verstand van hetgeen volgt, gewenscht, de polen, waar-tusschen het aangaan van compromissen zich beweegt, duidelijk aannbsp;te geven. Er vallen compromissen aan te wijzen — en niet alleen ondernbsp;die welke door de inspecteurs met de belastingplichtigen zondernbsp;voorkennis van het hoofdbestuur zijn aangegaan —• die veel verdernbsp;strekking hebben dan die welke ik reeds besprak. De meest ver strekkende vorm is die van het compromis rechtstreeks in strijd met denbsp;wet. Zulke compromissen mogen — men zie het betoogde op p. 316 —nbsp;niet worden gesloten. Dit punt is cardinaalnbsp;Heb ik hiervóór om tal van redenen, verworpen de principieele uitsluiting a priori van het compromis op grond van openbare orde ofnbsp;welke andere redenen dan ook, onder de huidige wettelijke regeling,nbsp;zulks beteekent niet, dat ik het sluiten van compromissen een doodgewone zaak, het dagelij^ksche werk van den inspecteur zou vinden.nbsp;Het moet tot inderdaad bijzondere gevallen worden beperkt. En hetnbsp;beteekent nog minder, dat ik elk compromis, van welken aard ook,nbsp;geoorloofd zou achten. De grens van geoorloofd zijn ligt daar, waarnbsp;het compromis, door van den wetsinhoud af te wijken, wordt contranbsp;legem ^). Dat beteekent in den zin aan het slot van mijn vorige
i) Ook al geeft de H.R. voorbeelden in tegengestelden zin voor het gemeen recht. Zie p. 371.
25
-ocr page 398-386
hoofdstuk, dat uitgesloten moet worden geacht het sluiten van elk compromis, dat niet in overeenstemming kan worden gebracht, dat dusnbsp;rechtstreeks in strijd is met de bewoordingen der belastingwet. Doch iknbsp;versta dit aldus, dat deze beperking alleen geldt voor het materieele deelnbsp;der wet. Het formeele deel daarin dient slechts om het materieele doeleinde te bereiken. Acht men dit daartoe niet noodig, meent men langsnbsp;den weg van het compromis tot een eenvoudiger of meer bevredigendenbsp;toepassing te komen, dan doet men tegelijk afstand van de rechtsmiddelen die de wet geeft. Doch daardoor worden noch overheids-, nochnbsp;juridische belangen gelaedeerd. Een dergelijk compromis tegen de bewoordingen van een speciale wet acht ik dus alleen aanvaardbaar,nbsp;indien een andere wet of dezelfde wet elders het sluiten van een compromis voor zulk een geval toestaat. Een dergelijke wetsbepaling bestaat ten onzent —¦ voor zoover men de hierna te noemen jongste toevoegingen aan onze wetgeving in de hierna te noemen hardheidsclausules niet als zoodanig kan aanmerken — niet. Is er zoo’n wet ofnbsp;wetsbepaling wèl, waaraan — zooals ik op pag. 348 aangaf, ook denbsp;vorm van delegatie kan worden gegeven — dan is een dergelijk compromis niet langer contra legem. Doch nu is het merkwaardige —• ennbsp;ik vestig er ook de aandacht op, om te doen zien, hoe ver de praktijknbsp;terzake reeds is gegaan —, dat dergelijke compromissen zoo als ernbsp;een door den Hoogen Raad in B.i.B. 7273 werd verworpen, zelfs opnbsp;machtiging van den Minister zelf worden gesloten.
T.a.v. de Successiewet — de beslissing kan men vinden in P.W. 13569 —¦ machtigt de Minister den ontvanger tot een compromis, datnbsp;de wet geheel terzijde stelt op grond van het feit, dat het aanzeggennbsp;van een waardeering van incourante fondsen op grond van art. 62nbsp;Successiewet veelal als een onbillijkheid wordt aangevoeld. Hij kentnbsp;den ontvanger n.1. de bevoegdheid toe, om in gevallen waarin hijnbsp;meent dat de aangegeven waarde te laag is, a. zich met den belastingplichtige in verbinding te stellen, teneinde tot een minnelijke verhoo-ging te komen, b. zich met hem te verstaan over een schatting doornbsp;twee deskundigen; de door hen vastgestelde waarde wordt als denbsp;juiste aangenomen.
Hier zien wij dus rechtsvorming, gebaseerd op hetgeen in de praktijk is opgekomen. Wie mijn betoog gevolgd heeft, zal begrijpen, dat iknbsp;tegen een dergelijk compromis geen bezwaar heb. Ieder zal van hetnbsp;redelijke van deze afwijking overtuigd zijn. Waar het een gepubli-
-ocr page 399-387
ceerde resolutie betreft, welker inhoud ieder zich ten nutte kan maken, kan aan de regeling ook niet het verwijt van het scheppen van ongelijkheid worden tegengeworpen. Evenals in B.i.B. 7237 gaat dat compromis in tegen het formeele recht, doch niet tegen het materieele.nbsp;(De waarde wordt tóch op het juiste bedrag vastgesteld).
§ 2. Wijzigingen in de belastingtheorie en hare consequenties.
Bij de beoordeeling van de al of niet wenschelijkheid van andere compromissen en van de vraag, hoever men terzake onder de huidige wetgeving zou kunnen en mogen gaan, dient thans de aandachtnbsp;te worden gevestigd op de wijzigingen, die zich in de belastingtheorienbsp;in de jaren, onmiddellijk aan den oorlog voorafgaande hebben voltrokken. Ik kan daarin niet uitvoerig treden, doch moet verwijzennbsp;naar de auteurs die daarover handelen^). Wat hier van belang is, isnbsp;dit. De gedachte van heffing naar draagkracht — het belastingideaalnbsp;van de vorige eeuw — die men alleen voor enkele wetten, en dan nognbsp;maar onvolkomen, in toepassing heeft kunnen brengen, is niet meernbsp;het alles overheerschende beginsel.
Wat men allereerst tracht te doen, vóór een belasting tot stand komt, is, haar economische werking door te denken. Geen belasting isnbsp;belasting alleen; elke belasting heeft daarnaast haar eigen werkingnbsp;op het economische bestel. Aan elke belasting wordt de eisch gesteld,nbsp;dat zij per saldo welvaartsvermeerdering moet meebrengen. Belastingen worden geheven om voor de geheele gemeenschap welvaartsvermeerdering tot gevolg te hebben^). Men is gewend, bij de belasting te veel te zien naar de nadeelen welke zij voor de belastingbetalers heeft, maar de belasting brengt ook economisch voordeel, n.1.nbsp;door de besteding van haar opbrengst. Alleen die belasting kan alsnbsp;„goed” worden aangemerkt, die aldus per saldo voordeel oplevert. Ditnbsp;voorop gesteld, kan men verder tot het volgende concludeeren.
i) Vgl. o.a. Douma’s studie Gedenkboek Ver. van Inspecteurs der dir.bel. inv. en ace. 1436: „Is in een modern belastingstelsel nog plaats voor een inkomstenbelasting?” waarin alle problemen terzake worden behandeld, onder uitvoerigenbsp;verwijzing naar buitenlandsche en binnenlandsche literatuur die met een ennbsp;ander samenhangen, en Hofstra, Het einde der draagkrachttheorie, 'W.D.B.I.A.nbsp;3495 vig.
a) Zie o.a. M. J. H. Smeets, Mag in den publieken dienst de tering naar de nering worden gezet? Economie, 3e Jg. p. 13 vlg. en de daar vermeldenbsp;literatuur.
-ocr page 400-388
Ie. De belastingen zijn een „kosten-omslag”. Deze kosten-omslag behoeft niet in elk opzicht naar draagkracht te geschieden. T.a.v. denbsp;„bijdragen” en van de kosten, door de overheid gemaakt ten bate vannbsp;de productie, is dit stellig niet noodig^).
2e. De evolutie van de beginselen der belastingen gaat in de richting van een kostenomslag naar billijkheid en redelijkheid.
3e. De belastingen worden veel meer getrokken in het kader van de algemeene economische politiek. Men spreekt van een „actieve be-lastingpolitiek”. Indien het algemeen welzijn vordert, dat een bepaalde belasting wordt verminderd of afgeschaft (b.v. om daardoornbsp;de bedrijvigheid te stimuleeren), dan doet men dit, ook al is het vannbsp;ander standpunt beschouwd jammer om een dergelijke, op zich zelfnbsp;goede belasting te laten sneven.
Wanneer Mr. G. L. N. van Dijk een brochure wijdt aan de wen-schelijkheid van het doen vervallen van de belasting op pleiziervaar-tuigen, is het niet, omdat hij meenen zou, dat iemand die een jacht van een paar ton kan houden, met een bemanning daarop van eennbsp;20 man, niet in staat zou zijn, ook de belasting daarvan te betalen,nbsp;doch omdat die belasting het aanbouwen van jachten en de werkgelegenheid daardoor gegeven remt. Wanneer men de belasting opnbsp;dienstboden wil afschaffen, is dit niet omdat de draagkracht van hennbsp;die nu in de belasting vallen, hen tot het betalen van dit bescheiden bedrag — bescheiden in elk geval in verhouding tot het loon, den kost ennbsp;de inwoning der dienstbode — niet zou in staat stellen, doch omdat hetnbsp;de menschen weerhoudt, naar men zegt, om een dienstbode te nemen,nbsp;en velen die werkloos zijn^) zoo aan een bestaan zouden kunnennbsp;worden geholpen. Men gevoelt hier als ondergrond een conflict tus-schen gerechtigheid en economische eischen.
Daarmede wil ik niet zeggen, dat de twee hiervoren behandelde
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie o.a. Smeets, Het draagkrachtbeginsel bij de belastingheffing, Economie,nbsp;le Jg., p'. 347, 400 en 405; Steinmetz, De progressieve winstbelasting en hetnbsp;Nederl. Indische belastingvraagstuk (1923); dezelfde, de Indische vennootschapsbelasting (1933), p. 163, 169; Tekenbroek, Praeadvies over de Couponbelasting,nbsp;Geschr. v. d. Vereeniging voor Belastingwetenschap no. 24 (1933). Teven, Belastingheffing van Naaml. Vennootschappen (1940) Hoofdstuk I, Smeets’ recensienbsp;van dit boek in Economie, 6e Jg., p. 404 vlg.. Prinsen, Eenige beschouwingennbsp;betreffende het Besluit op de Winstbelasting 1940, Diss. Amsterdam, Zwolle,nbsp;p. 47.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Het argument is weer vieux jeu: er is thans al weer dienstbodengebrek.
-ocr page 401-practische problemen aldus juist zijn beschouwd^). Veeleer zijn dit voorbeelden van te weinig doordenken van de hiermee annex zijndenbsp;problemen. Men verwaarloost bij dergelijke beschouwingen te veel denbsp;besteding van de belastinggelden en staart op de onmiddellijk getroffenen. Het kan intusschen juist zijn de belasting te verleggen; dat isnbsp;vooral zoo, wanneer in de takken van industrie of landbouw, dienbsp;worden belast, malaise heerscht en wanneer deze malaise geheel ofnbsp;ten deele kan worden voorkomen door de belasting zoo noodig tijdelijk te verleggen. Dit kan, wanneer men dieper denkt, zelfs in overeenstemming zijn met de gerechtigheid. Overigens botsen ethische ennbsp;economische eischen in zulke gevallen meer dan eens en dan moetnbsp;men kiezen.
Een en ander zal voldoende zijn^), om te doen zien, dat — waar men vroeger ten aanzien van de beginselen der belastingheffing nauwelijks over iets anders sprak dan over de rechtvaardigheid, de billijkheid, de gelijkheid, de gelijkmatigheid van druk — thans dienbsp;eischen niet alleen anders worden begrepen, doch dat ook nog anderenbsp;factoren meetellen. Het is vaak de wanhoop van den beoefenaar vannbsp;de toegepaste belastingwetenschap, dat hij moet trachten, tegelijkertijd aandacht te schenken aan juridische, bedrijfs-economische, sociaal-economische, fiscaal-technische en ethische eischen.
De belastingambtenaar, die met de bestaande wetgeving werken moet, heeft het nog moeilijker. Op één gebied alleen is zijn werk, mitsnbsp;hij doordrongen is van een juiste opvatting van zijn taak, aangenamernbsp;dan voorheen. Onder den invloed van de wijziging van de rechtsleernbsp;werd de uitlegging een werk van geheel andere, veel breedere, allure,nbsp;met als achtergrond het streven naar een rechtvaardige, billijke ennbsp;doelmatige oplossing.
In de literatuur, en bij pogingen tot verbetering van de wetgeving, deden zich de problemen al meer gevoelen. Economische en ethischenbsp;motieven kwamen tegenover de juridische sterker naar voren dannbsp;voorheen.
In de kringen van werkgevers en in de Staten-Generaal zijn kort vóór den oorlog — doch het lijkt alles reeds zoo ver achter ons te
1) nbsp;nbsp;nbsp;Gedachten als deze vinden intusschen weerklank in de millioenennota 1939/40.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Prof. Dr. P. J. A. Adriani, De sociale beteekenis van het belastingrecht, Inaug. rede, Amsterdam 1938.
-ocr page 402-390
liggen — uit één (niet onbevangen tegenover de materie staanden) kring, bepaalde stemmen gehoord, die verbetering, vooral meer gelijkheid, in de heffing eischten, en die het toen bestaand belasting-samenstel bestreden op grond van de — door dien zelfden bril geziene — anti-sociale werking van een zware dividend- of een winstbelasting. De strijd over het wetsontwerp op de besloten vennootschappen, over de wijziging van de wet op de richtige heffing en overnbsp;de winstbelasting is binnenskamers op en tusschen de departementennbsp;veelal op deze basis gevoerd. Een sterk remmende invloed op de bedrijvigheid hier te lande zou het gevolg van een winstbelasting zijn;nbsp;aan stimuleering van het bedrijfsleven, ter bestrijding van de werkloosheid, zou de gelijkheid van belastingheffing ten offer moetennbsp;worden gebracht. Elke regeling, waardoor de zeggenschap inzake denbsp;mate waarin en de doeleinden waarvoor in een bedrij f wordt gereserveerd of afgeschreven, zou komen te liggen bij den fiscus en nietnbsp;daar, waar zij behoort te en uitsluitend kan liggen, n.1. bij de ondernemingen zelve, zou onaanvaardbaar wezen. Van den fiscus zounbsp;nimmer verwacht kunnen worden, dat hij met voldoende kennis vannbsp;zaken beoordeelen zou, wat het bedrijfsbelang vereischt. Dit alles isnbsp;eenzijdig gezien. Men vergat daarbij onder meer de bestemming, dienbsp;het opgebrachte belastinggeld zélf krijgt. Men vergat ook, dat van denbsp;ondernemingen zelve zeer terecht een bijdrage kan worden gevorderd voor de groote overheidskosten, die juist voor het openen vannbsp;productiemogelijkheden in Nederland werden gemaakt.
Ik vermeld een en ander alleen, om aan te toonen, dat de belas-tingtheorie der 19e eeuw de laatste jaren niet meer onaantastbaar werd geacht.
Ook de wijze van toepassing van de belastingwetten, het systeem van „tot den laatsten cent”, werd bestreden en dit heeft al evenzeer,nbsp;zelfs bij coripheeën op economisch gebied, geleid tot geheel verkeerdnbsp;inzicht. Ik denk aan de vingerwijzing, die de fiscus kreeg in de richting van afkeuring van het stelsel tot den laatsten cent, toen Mr. G.nbsp;Vissering in een rede over circulatiebanken en inflatie voor de Ver-eeniging van Inspecteurs der directe belastingen, enz. in Juni 1923nbsp;in een tijdperk van inflatie, de aandacht vestigde op de moeilijkheid,nbsp;dat de belasting moet worden betaald in een tijd van deflatie en over
i) Zie W. D. B. I. A. 2661—2663.
-ocr page 403-391
een periode van schijnbaar hoogere inkomsten. Dat zou, indien de belastingbedragen niet meer uit de gewone middelen zouden kunnen worden voldaan, een nieuwe inflatie tengevolge kunnen hebben.nbsp;Daarom werd den inspecteurs in overweging gegeven, niet plusnbsp;royaliste que Ie roi te zijn, en hiermede rekening te houden. Indiennbsp;de inspecteurs dezen raad hadden gevolgd, zou de overheid het aldusnbsp;vrijgelaten bedrag op andere wijze hebben moeten verkrijgen, hetzijnbsp;door heffing van andere belastingen, hetzij uiteindelijk door de bankbiljettenpers meer papiergeld te doen produceeren. Doch ook dit zounbsp;zeker tot inflatie hebben geleid^).
Dit alles was een voelen en tasten, het rijpen van een inzicht, dat de bestaande theorie en de bestaande wijze van wetstoepassing, nietnbsp;aan alle redelijkerwijs te stellen eischen voldeden. Moeilijker dan ditnbsp;constateeren, is echter het scheppen van nieuwe regels. Immers hetnbsp;was niet zoo, dat de theorie op zichzelf niet langer aanvaardbaar werdnbsp;geacht, doch men constateerde, dat zij voor sommige gevallen totnbsp;ongewenschte gevolgen leidde. Den weg om in die gevallen verbeteringnbsp;te brengen zag men bij dezelfde Reichsabgabenordnung die ik hiervoornbsp;citeerde in par. 108 (R.A.O. 13 Dec. 1919 R.G. BI. S. 1993), Satz 1,nbsp;luidende:
Der Reichsminister der Finanzen kann für einzelne Falie Steuern, deren Einrichtung nach Lage der Sache unbillig ware,nbsp;ganz oder zum Teil erlassen oder in solchen Fallen die Erstat-tung oder Anrechnung bereits entrichteten Steuern verfügen. Dasnbsp;Befugnis hierzu kann für bestimmte Arten von Fallen den Landes finanzam ten oder den Finanzamten übertragen werden.
Satz a. Für Fiille bestimmter Art kann der Reichsminister der Finanzen mit Zustimmung des Reichsrats aus Billigkeitsgründennbsp;allgemeine Bestimmungen oder Ermaszigungen von Steuern sowienbsp;die Anrechnung oder Erstattung bereits entrichteter Steuernnbsp;vorsehen.
Ten aanzien van in Duitschland geldende verwante regelingen moge ik mij veroorloven, Hensel^) te citeeren;
1) nbsp;nbsp;nbsp;Thans geldt als het eenige juiste middel: belast zooveel mogelijk, opdat denbsp;inflatie worde voorkomen, c.q. zoo veel mogelijk worde tegengehouden.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Albert Hensel, Steuerrecht, Berlin 1927, p. 38, ten deele bestreden doornbsp;Westerdorf, Finanzarchiv, Neue Folge, band 2, Tubingen 1933/34.
-ocr page 404-392
IV. Selbst die Dekonzentration der Normsetzungsbefugnis, die mit immer gröszerer Deutlichkeit im neuen deutschennbsp;Steuerrecht hervortritt, genügt nicht vollstandig, der Ausglei-chung des verstarkten Steuerdrucks durch Anpassung der Be-steuerungsnorm an den typischen Einzelfall ausreichend Rech-nung zu tragen. In steigendem Masze erweist es sich als not-Wendig, den Verwaltungsbehörden. Ermachtigungen zur Norm-anderung nach der Lage des Einselfalles zur Verfiigung zunbsp;stellen. Demgemasz sieht namentlich das Reichssteuerrecht, abernbsp;auch das Landes- und Kommunalsteuerrecht Ermachtigungennbsp;vor, die es der Behörde anheim stellen, nach freiem Ermessennbsp;die Besteuerung der individuellen Wirtschafslage anzupassen.nbsp;Auch hier sind neben den Generalklauseln Spezialermachtigun-gen festzustellen.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Letztere linden sich vor allem in den Gesetzen, die dasnbsp;Recht dec Steuerverwaltung regeln. Dieses ist ja überhaupt demnbsp;Tatbestandsrecht derart untergeordnet, dasz es von vornhereinnbsp;den Zweckgedanken in sich tragt, die aus dem materiellen Rechtnbsp;flieszenden Ansprüche der Besteuerungsberechtigten im Wegenbsp;der möglichst einwandfreien Feststellung zur Durchführung zunbsp;bringen und zu sichern. So enthalten namentlich die verfahrens-rechtlichen Rechtsnormen der A.O. vielfach nur Ermessenser-machtigungen, die den Behörden anheimstellen, innerhalb einesnbsp;gewissen Rahmens die diesen Zweckgedanken entsprechendennbsp;Masznahmen zu treffen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Die sich auf dem Gebiet des Verfahrensrechts beschran-kende Ermessensermachtigung erscheint gerade wegen ihrernbsp;Zweckgebundenheit vom rechtsstaatlichen Standpunkte aus alsnbsp;ungefahrlich. Bedenklicher sind die unser ganzes deutschesnbsp;Steuersystem durchsetzenden Ermachtigungen zur Abanderungnbsp;der den materiellen Steuertatbestand regelnden Normen nachnbsp;freiem Ermessen. Beruht doch die rechtsstaatlichte Auspragungnbsp;des Grundsatzes der Gleichheit vor dem Gesetz gerade darauf,nbsp;dasz ein Eingriff in das Vermogen des Rechtsunterstellten nichtnbsp;nur auf Grund, sondern auch gemasz der Rechtsnorm erfolgennbsp;musz. Dabei ist es rechtsstaatlich gleichgültig, ob die Tatbe-standsanderung durch freies Ermessen den einzelnen Steuer-pflichtigen besser oder slechter stellt als die Allgemeinheit. Dernbsp;Gleichheitsgrundsatz in normativer Auspragung erscheint innbsp;beiden Fallen als verletzt. Demgegenüber wird man sich abernbsp;auch klar machen müssen, dasz mit steigender Kompliziertheitnbsp;der Wirtschaftslage die Wahrung der gleichmaszigen Auswir-kung der Besteuerung durch Rechtsnormen mehr und mehr un-mdglich wird. Die Ermessensermachtigungen zur Tatbestandsan-derung geben den normativ formalen Gleichheitsgrundsatz auf,
-ocr page 405-393
um desto besser für die Wahrung der materiellen Gleichheit Sorge tragen zu können. Dies bei der Auslegung zu beachten,nbsp;erscheint als selbstverstandliche und unerlaszliche Pflicht dernbsp;zur Handhabung des Ermessens befugten Finanzbehörden.
a) nbsp;nbsp;nbsp;Die Generalklausel des Reichssteuerrechts ist in par. 108nbsp;Abs. 1 enthalten:
„Der Reichsminister der Finanzen kann für einzelne Falie Steuern, deren Einziehung nach Lage der Sache unbillig ware,nbsp;ganz oder zum Teil erlassen oder in solchen Fallen die Erstat-tung oder Anrechnung bereits entrichteter Steuern verfügen.nbsp;Die Befugnis hierzu kann für bestimmte Arten von Fallen dennbsp;Landesfinanzamtern oder den Finanzamtern übertragen werden”.
b) nbsp;nbsp;nbsp;Neben dieser Generalklausel finden sich auch hier zahl-reiche Spezialermdchtigungen, bei deren Auslegung wiederumnbsp;der Zweck der betreffenden Rechtsinstitüte im Vordergrund zunbsp;stehen hat. Verwiesen sei vor allem auf die sogenannten Harte-paragraphen (namentlich par. 56 Eink. St. G. — s.u. par. 20,nbsp;V; vlg. im übrigen die Tabellen Sp. XII) ; ferner gehort hier-her die Besteuerung nach dem Verbrauch im Rahmen des Eink-StG. (par. 49) und die Ausschüttungs- und Tantiemesteuer imnbsp;Rahmen des KörpStG (par. 18). Auch die bereits das Gebietnbsp;des Verfahrensrechts streifenden Ermachtigungen zur Pausch-versteuerung (z. B. par. 14 Vers.St.G., par. 24, Abs. 3, BefStG.;nbsp;par. 76 Kap VerkStG. par. 35 ErbschStG. und par. 14 preusz.nbsp;StempStG. usw.) enthalten meist Ermachtigungen an die Finanzbehörden, den gesetzlich normierten Tatbestand zum mindestennbsp;hinsichtlich seines wichtigsten Elementes, der Bewertung, ab-zuandern.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat de aangehaalde wetsbepalingen in Duitschland geleid hebben tot het sluiten van compromissen van allerlei aard, welke ten doel hebben bepaalde objectieve doeleinden der belastingwetgeving beter tot uitdrukking te brengen.
Zij hebben niet de strekking voor bepaalde personen verlichtingen aan te brengen, die met de doeleinden der belastingheffing niet vannbsp;doen hebben.
Zooiets bestaat wèl in sommige andere landen. In „De Naam-looze Vennootschap” van 1929, 1930 en 1931 worden herhaaldelijk beschouwingen gewijd aan de fiscale en andere faciliteiten, die innbsp;Zwitserland en Lichtenstein aan Holdingcompanies verbonden wordennbsp;en in welke landen een wettelijke Pauschalierungsregeling (mogelijkheid van belastingregeling bij compromis) bestaat. Art. 122c vannbsp;de Liechtensteinsche belastingwet luidt o.a.:
-ocr page 406-394
„lm Rahmen der Steuergesetze in Art. 72 des Steuergesetzes kanii die Steuerverwaltung mit Holdingsgesellschaften Steuer-abmachungen auf die Dauer von höchstens 20 Jahr als verbind-lich erklaren”.
Het artikel vervolgt dan, dat zoo iets voor alle belastingen kan gelden, behalve voor die, v^aarover verdragen zijn gesloten met andere mogendheden, terwijl Abmachungen, compromissen dus, dienbsp;met een Holding-company gesloten zijn, door veranderingen van denbsp;wetgeving in de toekomst „nicht berührt werden können”, dus ooknbsp;niet als het kapitaal zich belangrijk heeft uitgebreid.
Ook in Luxemburg stak men het niet onder stoelen of banken, dat men met zijn wetgeving tracht, buitenlandsche vennootschappennbsp;daarheen te lokken (zie de N.V. 1929, 1930 en 1931). De bevoegdheid om het op een accoord te gooien, is daar groot. Men scheptnbsp;dan een „isolierten Fall” en weet op die manier als het ware denbsp;klanten vast te houden. Men ziet echter, dat dit een heel andernbsp;soort compromis is, dan waarover in het voorgaande sprake is. Hetnbsp;is niet een compromis om tot een billijke, rechtvaardige oplossing tenbsp;komen, maar om de eigen schatkist te bevoordeelen ten koste vannbsp;een ander land. Het is in wezen, doch ontdaan van den onaangenamennbsp;bijsmaak van concurrentie tusschen vrienden en bondgenooten, dienbsp;plechtig beloofd hebben ten eeuwigen dage bij elkaar te zullen blijven, om des te beter den gemeenen vijand te weerstaan, de compositie onder het bondgenootschap der zeven vereenigde Nederlanden,nbsp;die beoordeeling van de eigen provincie boven een andere tennbsp;doel had. Men is geneigd, dergelijke wetgeving zonder meer af tenbsp;keuren. Doch is zij in principe iets anders dan wat men op handelspolitiek gebied geregeld heeft met betrekking tot de invoerrechten?nbsp;Het zal niet zoo gemakkelijk vallen er iets met retorsiemaatregelennbsp;tegen te doen en voor internationale overeenkomsten omtrent hetnbsp;onderwerp zal zulk een land wel ongevoelig zijn. Het eenige watnbsp;men er van zeggen kan is, dat het zijn ,,slechte internationale manieren” ^).
In Nederlandsch-Indië, waar geen volksvertegenwoordiging rem-
i) Zie ook Eheberg, Finanzwissenschaft, Leipzig, 1921, p. 421 vlg. over Abfin-dungen und Pauschalierungen.
-ocr page 407-395
mend werken kon, was het gemakkelijker dan hier iets in dezelfde richting — het geven van meer vrijheid bij de toepassing van denbsp;belastingwetten aan de administratie — te doen. Dien uitweg vondnbsp;men daar in de Billijkheidsordonnantie van Stbl. 1928, no. 187.
De Gouverneur-Generaal kan, na advies van den Directeur van Financiën en den Raad van Ned. Indië gehoord, in bijzondere gevallen, waarin de toepassing der belastingvoorschriften strijdig zounbsp;zijn met het algemeen belang of tot groote onbillijkheid heeft geleidnbsp;of zou leiden, teruggave verleenen van betaalde of vrijstelling vannbsp;verschuldigde belasting.
Hoewel de Memorie van Toelichting — evenmin als die op de wet Richtige Heffing hier te lande, ten aanzien waarvan hetzelfdenbsp;het geval is — daarvan niets vermeldt, is de redactie van dezenbsp;ordonnantie zonder twijfel aan de overeenkomstige (hiervóór geciteerde) Duitsche bepaling uit de R.A.O. ontleend. Uit de bijlagennbsp;van den Volksraad (1927/28 no. 127, 1928/29, no. 17) blijkt, dat denbsp;Indische Regeering zich over het wezen en den aard der bepalingnbsp;alleen zeer vaag heeft geuit.
Steinmetz (par. 187, De Indische Vennootschapbelasting) karakteriseert die ordonnantie als ten doel te hebben het wegnemen van belemmeringen, indien een al te ruime uitlegging in het voordeel vannbsp;een belastingplichtige stuit op den uitdrukkelijken wettekst; zij wilnbsp;een hooger recht toepassen, als toepassing van de wet leidt tot onrecht, niet tot recht. Wat de duistere bepaling „het algemeen belang”nbsp;betreft, denkt hij, aarzelend, aan verlichting van belastingdruk vannbsp;jonge industrieën, e.d.
Is de toepassing van de billijkheidsordonnantie, vraagt Steinmetz p. 91 verder, verwezenlijking van een hooger recht, is zij „genade”nbsp;of is zij beide?
Steinmetz ziet in de bepaling het doen van hooger recht, in die gevallen, waarin het positief belastingrecht tot onrecht zou leiden en,nbsp;schoorvoetend, in de redactie een enkel element van „kassian”.
Vermoedelijk zijn die woorden „om redenen van algemeen belang” door den Indischen wetgever de minst ongeschikte bevonden om tenbsp;doen uitkomen, dat van gratie, privilege, of andere bevoorrechting,
i) Zie mijn artikel W.D.B.I.A. 2726—273a-
-ocr page 408-396
dus van gunst, buiten het zakelijk terrein van het geval liggende, geen sprake is.
Nog eens komen wij hier dus in aanraking met de beteekenis en strekking van gratie, tegenover (gedeeltelijke) kwijtschelding.
Zóó sterk zijn beide historisch aan elkaar gebonden, dat zelfs nadat het althans eeuwen is geleden, dat „gratie” het karakter van gunst had, toch telkens opnieuw aan die beteekenis wordt gedacht,nbsp;zoodra er van kwijtschelding van belasting sprake is.
Ik meen dat naar huidigen maatstaf de bepaling — waarin ik thans niet verder treed — naar hooger recht verwijst, dat soms bil-lijkheidsrecht, soms doelmatigheidsrecht kan wezen, dat het is dispensatie, doch met gratie niets te maken heeft, alweer: (zie p. 294): mennbsp;kan hoogstens van een gratieuzen weg spreken.
Is, vraag ik thans, dit een (beperkte) wet telijke regeling van het compromis contra legem, de belangrijkste soort compromis, waarmeenbsp;we in aanraking kunnen komen? De zaak is van groot belang, omdat ons eigen recht — art. 28/3 van de Omzetbelasting (Besluit vannbsp;17 December 1940 Verordeningenblad no. 242/1940) ^) en art. 59nbsp;lid 1, 4° van het besluit Inkomstenbelasting (Besluit van 29 Mei 1941,nbsp;Verord.blad no. 24 1940 en art. 31 lid 1 letter c van het Besluitnbsp;Loonbelasting 1940, Verordeningenblad no. 224 — 1941) thansnbsp;hardheidsclausules en meer vrijheid voor de administratie kennen^).
De redactie dezer bepalingen is zeer ruim, omdat zij ook groepen van gevallen omvat. Deze redactie is niet toevallig. De Ned. Indischenbsp;ordonnantie spreekt van gevallen. In de M.v.A. op de Billijkheidsor-donnantie in Ned. Indië is er naar aanleiding van een opmerking uitnbsp;de Volksvergadering (Bijl. Volksraad 1928/29 no. 17), die betrekkingnbsp;had op strijd met art. 17 van de Ind. Comptwet ter ontzenuwing vannbsp;de desbetreffende opmerking juist op gewezen, dat dit laatste ooknbsp;groepen van gevallen omvat, de Billijkheidsordonnantie niet. Afgescheiden van het al of niet juist zijn der in dezen zin in Indië ge
il Dit luidt: De Secretaris-Generaal v/h Dept. v. Fin. is bevoegd: ....voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkhedennbsp;van overwegenden aard, die zich bij de toepassing van dit besluit mochtennbsp;voordoen.
2) Zie hierover het artikel van Mr. J. Ofjerhaus, Het vrije goedvinden der Belastingadministratie in W. D. B. I. A. 3614.
-ocr page 409-397
geven repliek, is het ook logisch dat, althans ten aanzien van de omzetbelasting, in art. 28 dier verordening van groepen van gevallen wordt gesproken. Daarbij is zeker niet alleen aan regelingen tennbsp;behoeve van bepaalde belastingplichtigen gedacht, doch ten minstenbsp;evenveel aan bijzondere regelingen voor bepaalde groepen van ondernemers. Het vermelden van groepen van gevallen ook voor inkomsten- en /oowbelasting wijst echter op een ruim gedachte toepassing.
Hoe staat het nu ten aanzien van het compromis met de hardheidsclausules in Nederland en Nederlandsch-Indië? Hoewel men ze er steeds mee in verband brengt, hoewel zij zeer zeker dit met het compromis gemeen hebben, dat zij de mogelijkheid scheppen tot een bil-lijker recht, zijn het geen compromissen, omdat het essentieele vannbsp;een compromis is, dat heide partijen iet^ opofferen om tot een oplossing te komen, waartoe de wettelijke weg niet leiden kan. Ongetwijfeld komt echter, indien overleg aan de beslissing voorafgaat, denbsp;toepassing veelal in feite neer op het sluiten van een compromis —nbsp;zelfs soms contra legem —; op grond van de wetenschap dat de hardheidsclausules op een bepaalde wijze zullen worden toegepast, zal denbsp;contribuabele geen beroep doen op verweermiddelen die hij meent nognbsp;in petto te hebben.
Een circulaire van den Hoofdinspecteur van Financiën in Ned. Indië, te vinden bij ten Holder p. 162, verklaart alle afspraken, dienbsp;niet grovelijk tegen de wet zijn, bindend.
Zóó is de Duitsche en de Nederlandsch-Indische praktijk, zooals ik hierna ook verder zal aantoonen; dat zal ook hier de eerste stap zijn,nbsp;om tot een wettelijke regeling van het compromis te geraken.
Dat dit noodig is, volgt uit het feit, dat dergelijke compromissen onder het oude recht reeds werden gesloten, hoewel die naar mijnenbsp;meening in tal van gevallen ongeoorloofd moesten worden geacht.
Meer nadruk op gemeenschaps- dan op privaatbelang.
Onder den invloed van den nood der tijden moest — ook in ons land — het belang van het individu, dat zoolang bij elke wettelijkenbsp;regeling op den voorgrond had gestaan, achteruit treden en hernamnbsp;allengs de gemeenschap een deel van haar vroegere plaats, desnoodsnbsp;ten koste van het privaatbelang.
-ocr page 410-398
In Duitschland geldt sinds 1934:
dasz die Steuergesetse nach national-sozialistischer Weltanschauung aus zu legen (sind) und dabei — sowohl bei der Auslegung von Rechtsfragen wie auch bei der Beurteilung vonnbsp;Tatbestanden, die Volksanschauung, der Zweck und die Ent-wicklung der Verhaltnisse zu berücksichtigen sind^).
„Nach national-socialistischer Weltanschauung ist alles richtig, was dem Volksganzen nutzt, und alles falsch, was dem Volks-ganzen abtraglich ist^).
Sinds 1932 is verder in de Duitsche belastingwetten in steeds ruimer mate de mogelijkheid geschapen tot vermindering of vrijstelling vannbsp;belasting met het doel, het economische verkeer te stimuleeren. Ooknbsp;bij de wetstoepassing zal zoo een tendenz ontstaan, dit streven, waarnbsp;gewenscht en waar mogelijk, tot uitvoering te brengen.
Al geldt een zoodanige wetsuitlegging bij ons niet, ook hier te lande is men allengs teruggekeerd van de eenzijdige verheerlijking van hetnbsp;privaatbelang. Het besef is gerijpt, dat er een juiste synthese behoortnbsp;te bestaan tusschen privaat- en staatsbelang ®) en dat besef zal tennbsp;slotte ten goede komen aan een wetgeving, aan een wetsuitvoering innbsp;het algemeen en ook aan het uitleggen van belastingwetten, in zoo-danigen zin, dat meer dan vroeger wordt gelet op wat werkelijk is.
Alle deze gedachten en overwegingen drijven in de richting van meer individueele beschouwing van de wijze waarop de bedragen doornbsp;den belastingplichtige te voldoen, dienen te worden vastgesteld.
Wat te dien aanzien in het algemeen, vóór het tot stand komen der hardheidsclausules, steeds kon worden gedaan, is gebruik maken vannbsp;de bevoegdheden van de artt. 17 Invorderingswet, 109 Ink. Bel. wetnbsp;etc. Deze bepalingen maakten correctie op de wet in bescheiden matenbsp;mogelijk. Correctie op de groote verschillen tusschen de inkomsten-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Steueranpassungsgesetz i6 X, 1931.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Staatssecretaris Reinhardt, de geestelijke vader van het Steueranpassungsgesetz 1935.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Mr. P. W'. van Doorne, Controle- en repressiemiddelen van dennbsp;Fiscus, Geschr. Ver. v. Belw. 1940. Mr. W. R. Emmen Riedel, Rechtsgel. mag.nbsp;53e jg., afl. 5 (Het privaatrecht is al naar aard en behoefte van de bijzonderenbsp;verhouding op de publiekrechtelijke en met name op de belastingverbintenis vannbsp;toepassing). Dr. P. J. A. Adriani, De sociale beteekenis van het belastingrecht.nbsp;Inaug. rede, Amsterdam, 1938.
-ocr page 411-399
belastingen der gemeenten, correctie speciaal ook op de groote fout’^), die de inkomstenbelasting aanvankelijk heeft gemaakt, dat zij bijnanbsp;in het geheel niet lette op de persoonlijke uitgaven van de belastingplichtigen (men denke aan uitgaven voor dokter, apotheker, studee-rende kinderen, ondersteuning, ziekte of zwakte van de huisvrouw dienbsp;extra-hulp in de huishouding noodig maakt, opvoeding en toekomstnbsp;verzorging van abnormale kinderen, verpleging van krankzinnigenbsp;bloedverwanten). Dit verschil in onvermijdelijke persoonlijke uitgavennbsp;maakt den belastingdruk voor den één zooveel hooger dan voor dennbsp;ander, dat correctie daarop dringend noodig is^). Doch bepalingennbsp;als van art. 17 Invorderingswet konden alleen uitkomst brengen alsnbsp;er sprake was van „buitengewoon bezwaar om te betalen”. Zelfs wordtnbsp;bij de invordering niet als norm gesteld, dat de belastingen althansnbsp;uit het inkomen moeten kunnen worden betaald — de vroegere regeling gaf dus onvoldoende baat. De nieuwe hai'dheidsclausules gevennbsp;te dien aanzien een lichte — zij het te weinig geïndividualiseerde —nbsp;verbetering.
Dat de wet in bijzondere gevallen — afgescheiden nog van huiselijke omstandigheden — soms veel zwaarder last legt dan de wetgever zich heeft gedacht, zonder dat, buiten compromis om, hierin geremedieerd kan worden, — kan gemakkelijk worden aangetoond. Ik wilnbsp;hiervan nog een enkel voorbeeld noemen.
Er is een zaak die zich zeer uitbreidt, die wonderbaarlijk floreert; zij maakt groote winsten, zij kan niet aan alle aanvragen voldoen, zijnbsp;moet uitbreiden. Maar zij heeft al haar winsten noodig, om voor dienbsp;uitbreiding zorg te dragen. De hooge winsten veroorzaken hooge belastingen. Indien zij die betaalt, kan zij, tot schade van de werkgelegenheid die zij biedt, haar bedrijf niet uitbreiden. Welk belang isnbsp;grooter voor den Staat, het belasting doen betalen of gelegenheidnbsp;geven tot uitbreiding van de zaak ?
Hoe verleidelijk het ook is, dergelijke redenen mogen in ons wettelijk kader, niet leiden tot verlichting van den belastinglast. En wat het economische verband aangaat, zou — wilde men hier door de be-
1) nbsp;nbsp;nbsp;Fout niet qua in^owitenbelasting, maar als draagkrachtsbelasting.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Ook voor de Vermogensbelasting geldt dit. Een vermogen van ƒ 25000 be-teekent heel iets anders voor hem, die er van leven moet, dan voor hem voornbsp;wien het een welkome aanvulling is.
-ocr page 412-lastingwetgeving uitkomst brengen — wel eerst moeten worden onderzocht, in hoeverre de Staat met het bedrag uit deze belasting geput, meer kan doen dan de patroon zelf of niet. In uitzonderingsgevallennbsp;zal echter aanstonds duidelijk zijn, dat economische eischen het heffennbsp;van een overeenkomst met den belastingplichtige wenschelijk maken.nbsp;Veel meer dan het zoeken van de oplossing in de belastingwetgeving,nbsp;ligt hier echter in den regel voor de hand, het wegnemen der eigenlijke,nbsp;dat zijn de financiëele, bezwaren van den betrokkene. Welnu, de indu-striebank geve i.c. zoodanig crediet, dat de belasting kan worden voldaan en de bestaande moeilijkheden worden uit den weg geruimd.
Nog een geval. Een — ditmaal zeer egoïstisch —¦ patroon vindt, dat hij hier te lande veel te veel belasting moet betalen en hij stelt eennbsp;ultimatum aan den aanslagregelenden ambtenaar, óf minder betalennbsp;óf zijn fabriek sluiten, die hij in een ander land — ubi bene, ibinbsp;patria — weer zal oprichten. Zal ook hier de „wirtschaftliche Bedeu-tung” op den Inspecteur invloed mogen uitoefenen bij zijn beslissing en hem nopen tot het sluiten van een compromis? We moeten innbsp;de eerste plaats gelooven, dat zijn plaats wel door een ander zalnbsp;worden ingenomen en in de tweede plaats zouden — indien de be-lastinglast voor dezen werkgever werd verlicht — de concurrentiemogelijkheden tusschen hem en goedwillende andere belastingplichtigen ten nadeele van den eersten worden gewijzigd, iets wat de belastingwetgeving altijd moet trachten te voorkomen. Tenslotte — eennbsp;niet-juridische reden — zou het bekend worden van het succes vannbsp;het dreigement, anderen nopen dienzelfden weg in te slaan. Dit argument werd kort voor den oorlog zeer veel gebruikt, doch de ervaringnbsp;heeft geleerd, dat het, wanneer men zijn zin niet kreeg, met die vluchtnbsp;zoo hard in werkelijkheid niet liep. Wat ten deze gedaan moet wordennbsp;en kan worden, zal in de wetgeving zelve moeten geschieden, zoodatnbsp;het voorschrift algemeen en openbaar gelden kan, zoodat geen willekeur kan komen te heerschen. Mijns inziens is voor een compromis innbsp;deze omstandigheden bijna nimmer plaats. Doch het geval kan zóónbsp;sprekend, zoo reëel zijn, en de gevolgen zoo overzichtelijk en belangrijk, dat een compromis, b.v. een zoodanig dat den fabrikant meernbsp;zekerheid over toekomstige verplichtingen verschaft, in het belang vannbsp;de gemeenschap moet worden geacht. In deze en soortgelijke gevallennbsp;die uiteraard in allerlei vorm kunnen voorkomen, zullen de c.q. tenbsp;treffen maatregelen zóó ingrijpend moeten zijn, dat met een com-
-ocr page 413-promis binnen het kader der wet onvoldoende zal kunnen worden bereikt. Wil men dien kant uit, dan is — evenals dit elders geschieddenbsp;— wettelijke regeling van het compromis, die in zekere gevallen ennbsp;onder bepaalde omstandigheden, het compromis contra legem toestaat,nbsp;noodzakelijk.
Er zijn echter vele gevallen, waarin zonder nadere wettelijke regeling compromissen kunnen worden gesloten. Daarover in het volgende hoofdstuk.
26
-ocr page 414-HOOFDSTUK X.
HET FISCAAL COMPROMIS IN DE PRAKTIJK.
§ 1. Orienteering.
Soms noemt men compromis wat niets' anders dan normale wets-uitvoering is. Ik verwijs naar hetgeen ik daaromtrent op pag. 313 e.a. heb gezegd. Teneinde op elk bijzonder punt niet te zeer in finessesnbsp;verward te geraken, heb ik de theoretische beschouwingen waartoenbsp;het fiscaal compromis aanleiding geeft, zooveel mogelijk vooraf latennbsp;gaan aan het nader bezien van het instituut in de praktijk. Thans meennbsp;ik tot dit laatste te kunnen overgaan.
In de eerste plaats zij daarom de vraag gesteld waar, bekeken uit dit gezichtspunt, de normale wetsuitvoering eindigt en het compromisnbsp;begint.
Ik wil een paar voorbeelden noemen; kwesties over waardeeringen en afschrijvingen. Tien tegen één dat men bij beslissing daarover vannbsp;een compromis spreekt. Doch wat gebeurt er dan? Beide partijennbsp;rekenen min of meer naar zich toe, maar zij weten dat beiden ook welnbsp;en zij komen ten slotte tot een accoord: zij worden het eens. Dan isnbsp;er geen sprake van compromis. De Inspecteur handelt volmaakt zooalsnbsp;hij in zijn kwaliteit moet handelen.
Westendorf, Finanzarchiv 1934 (p. 336), rekent Schattingen tot de „nur abschlieszende Amtshandlungen der Verwaltung” die „keinnbsp;Verzicht auf die Anwendung des geitenden Rechtes” bevatten. Zijnbsp;behooren dus niet onder de compromissen te worden gerangschikt.
Dat lijkt alles heel eenvoudig, doch in den regel zit er meer aan vast. Afschrijvingen — het ligt in haar aard — loopen over meernbsp;jaren, niettegenstaande de inspecteur normaliter periodiek, over elknbsp;jaar afzonderlijk, een aanslag oplegt. Dat punt laat ik rusten, tot ik denbsp;gebondenheid aan het compromis aan weerszijden behandel. De hiernbsp;bedoelde strijdpunten loopen voorts bijna nimmer alleen over afschrijvingen ; verschillende onderdeden van den aanslag hangen met elkaarnbsp;samen; dat kan aanleiding geven tot het sluiten van een compromisnbsp;over het geheel der hangende moeilijkheden. Ook dit punt behandelnbsp;ik bij de gebondenheid van partijen,quot;' ik vermeld een en ander hier
-ocr page 415-403
alleen, om te laten zien, hoe moeilijk het is aan te geven, waar het compromis begint en eindigt. Dat kan ook blijken uit hetgeen hiernanbsp;volgt.
Mogelijk worden beide partijen het eigenlijk over een afschrijving of schatting niet eens; de inspecteur is van oordeel, dat wat gevraagdnbsp;of geboden wordt, boven of beneden de werkelijkheid is. Toch geeftnbsp;hij toe, omdat de oplossing als geheel gezien in het kader der feiten,nbsp;gelet op de bedoeling en de tendenz der wet, hem bevredigt of, in dennbsp;zin van Scholten, Beschouwingen over recht, p. 219: hij komt tot eennbsp;uitspraak, die in concreto zijn zedelijke overtuiging bevredigt. Mennbsp;zou wellicht kunnen beweren dat er ook hier geen compromis is. Tennbsp;hoogste — maar dan in gunstigen zin — een compromis van anderennbsp;aard, één niet met den belastingplichtige, maar met zich zelf, om tenbsp;komen tot een beslissing die in verband met de maatschappelijke omstandigheden, juist, rechtvaardig en billijk is.
Doch dit betoog kan niet baten. Het verklaart niet, waarom het rechtvaardig is, de wet aldus „uit te leggen”. In zoo’n geval is er welnbsp;degelijk een compromis, en wel een om doelmatigheidsredenen. Hetnbsp;heeft in het oog van den inspecteur geen zin, over een dergelijke zaaknbsp;te gaan vechten, te minder omdat de kwestie zelf wellicht later — innbsp;het jaar van den verkoop van het goed, over welks waardeering ofnbsp;afschrijving wordt getwist — grootendeels weer terecht komt. Ooknbsp;de thans verdwenen fameuze fictietheorie van de artt. 12 vlg. van denbsp;wet Ink. Bel. 1914 — ik behoef geen voorbeelden te noemen, wantnbsp;de lezer heeft onmiddellijk een voorbeeld voor oogen — gaf vaaknbsp;aanleiding tot onbevredigende situaties. Zij leidde b.v., toegepast in denbsp;richting oude bron, tot een Veel ongunstiger resultaat dan bij het aanvaarden van een nieuwe bron of omgekeerd. Men kon beide kantennbsp;uit; wellicht was er zelfs wat méér te zeggen voor de voor den belastingplichtige duurste methode, maar zij zou ten onrechte den belastingplichtige zwaarder drukken dan in overeenstemming met hetnbsp;rechtsgevoel is te achten — en de inspecteur koos, nadat een onderhoud met belastingplichtige hem daarvan had overtuigd, de voornbsp;den fiscus onvoordeeligste methode. De inspecteur, die geen letterknecht is en verantwoordelijkheid weet te dragen, durfde dit aan. Innbsp;tal van gevallen was een dergelijke wijze van handelen te brengennbsp;onder het (ruim gezien) begrip van wetsuitlegging, doch er warennbsp;andere, in welke men veeleer aan een compromis moest denken.
-ocr page 416-Nog weer anders is het geval, waarin de inspecteur steeds spreekt over compromis, en dat het toch in het geheel niet is. Hij weet, dat hijnbsp;aan de hand van de wet niets te vorderen heeft; zelfs geen beroep opnbsp;de Richtige heffingswet kan kracht bijzetten aan zijn optreden. Hijnbsp;legt de kaarten open op tafel voor den belastingplichtige, maar hijnbsp;vraagt hem meteen af, of hij zich tegenover de gemeenschap verantwoord acht, niet mee te dragen in de lasten van de gemeenschap, denbsp;maatschappij, die hem in staat stelt de winsten te maken, die hij heeftnbsp;gehaald. En hij overtuigt soms inderdaad. Veel toegankelijker is b.v.nbsp;de gemiddelde industrieel voor een dergelijk betoog dan voor een dreigement, maar een compromis heeft de inspecteur niet gesloten; hijnbsp;heeft overtuigd en de ander betaalt uit vrijen wil. Doch veelal zit ernbsp;aan een dergelijk geval meer vast. De inspecteur sluit tevens het risiconbsp;dat er voor den belastingplichtige toch nog in de zaak mocht zitten,nbsp;uit, door het nalaten van, of verminderen van een verhooging, overnbsp;een jaar, waarvoor men die bij een navorderingsaanslag wel zounbsp;moeten vorderen. Of wel, hij verzekert tegelijkertijd, het instellen vannbsp;een strafvervolging -— zelfs onaangenaam voor den betrokkene, alsnbsp;hij in het gelijk zou worden gesteld — te zullen nalaten. Ook dan isnbsp;er een compromis.
Nog een voorbeeld uit mijn eigen praktijk. Alle problemen waarover de aanslag liep, zijn opgelost, behalve dat over een bedrag van eenige duizenden guldens, waarvan ook voor den inspecteur dubieusnbsp;is, of het al of niet onder de aftrekposten mag worden opgenomen.nbsp;Dé belastingplichtige zegt tenslotte, dat hij niet overtuigd is, dat iknbsp;doen moet, wat ik meen te moeten doen, doch dat hij er mij uitdrukkelijk op wil wijzen, dat hij niet naar den Raad van Beroep kan gaan,nbsp;omdat daarin primo zit een vijand van hem en secundo het hoofd vannbsp;een concurreerende zaak; hij wenscht zijn financiën aan hen niet blootnbsp;te leggen. Het zou een gemakkelijke overwinning zijn geweest, indiennbsp;ik het bedrag aan het inkomen had toegevoegd. Na rijp beraad heb iknbsp;dat bedrag laten schieten. Sloot ik toen een compromis? Het zou ernbsp;zeker een zijn geweest, indien ik gezegd had: Nu goed, laten we hetnbsp;verschil deelen, en hij daarmee accoord was gegaan. Wij hadden dannbsp;ieder ons eigen inzicht behouden, maar het op een accoord gegooid.nbsp;Doch des inspecteurs ambtsplicht in dergelijke gevallen is, den aanslagnbsp;op leggen en des rechters afspraak afwachten. Wat hier, moreel gesproken, uitgesloten was. Een beroep op Damslé’s „de goede naam is
-ocr page 417-405
beter dan de goede olie” schijnt mij hier onvoldoende om de genomen beslissing te rechtvaardigen. Van verkeerde toepassing van de wet kan,nbsp;als ’t geval dubieus is, nauwelijks worden gesproken. In elk geval,nbsp;alleen' ik gaf iets prijs, niet de tegenpartij. Mij dunkt, dat was eennbsp;compromis met mijzelf.
Alle deze gevallen zijn niet contra legem. Van compromissen tegen de wet is óók geen sprake, men zie p. 368, indien men door uitputtingnbsp;van het geheele arsenaal, dat de moderne uitlegkunde ter beschikkingnbsp;stelt, tot een bevredigende beslissing is gekomen; dan is er in het geheel niet van compromis sprake.
— Op het terrein van het wèl toegelaten fiscale compromis blijkt thans echter verder onderzoek naar wettelijke toelaatbaarheid ennbsp;gebondenheid over en weer noodig.
Welke zijn die grenzen van wettelijke toelaatbaarheid en gebondenheid? Die zijn thans ruimer dan voorheen! De groote eischen t.a.v. belastingen — gelijkheid en rechtszekerheid — liggen thans anders.nbsp;Indien het gaat over een redelijken omslag van overheidskosten, isnbsp;er geen bedenking tegen — zeker niet wat de overheidskosten voornbsp;de productie betreft — die zóó om te slaan, dat zij zelfs ook drukkennbsp;op een bedrijf, dat met verlies werkt.
De gelijkheid komt, ruim gezien, bij het sluiten van een compromis niet in het gedrang, wanneer het doel is te komen tot een beslissing,nbsp;die rechtvaardig, billijk en doelmatig is. Zij komt wèl in het gedrang,nbsp;wanneer de hoofdadministratie alleen op een tot haar gericht verzoeknbsp;in een bepaald geval een bepaalde concessie — b.v. aftrek over meernbsp;jaren dan de wet toestaht — zou doen, doch anderen die in het gelijkenbsp;geval verkeeren en van een dergelijke mogelijkheid onkundig zijn,nbsp;volgens de wet zou laten betalen. Des inspecteurs rechtsgevoel zalnbsp;telken male moeten uitmaken hoe ver hij gaan kan. Twijfelt hij, dannbsp;zal hij goed doen, als het belangrijke gevallen betreft, tenminste denbsp;meening van de Hoofdadministratie te vragen.
§ 2. Gewetensgeld.
Een van de manieren, waarop een compromis in bepaalde omstandigheden wordt gesloten of liever een van de voorwaarden, die bij het sluiten van een compromis worden gesteld, is het betalen van zgn.nbsp;gewetensgeld. Met het geweten heeft dat, naar bekend, niets tenbsp;maken. Slechts bij uitzondering komt het voor, dat men betaalt.
-ocr page 418-omdat men zich in geweten daartoe verplicht acht. Een compromiskarakter krijgt het, als het betalen ervan tot de contrapraestatie voert — indien, al of niet voldoende bewijsbaar, een ontduiking heeft plaatsnbsp;gehad — dat van strafrechtelijke vervolging, c.q. van bepaalde ver-hoogingen^), wordt afgezien.
Ten aanzien van dit onderwerp ontbreekt eveneens wettelijke regeling geheel. Ook te dien opzichte zou men in den gedachtengang van den Hoogen Raad moeten stellen, dat dit afzien van vervolging tegenover andere prestatie, hetwelk in feite ook is een compromis, ongeoorloofd moest worden geacht. Men zou nu meenen, dat de Hoogenbsp;Raad, die termijnen in belastingwetten van openbare orde heeft verklaard, ook van „gewetensgeld” niet zou willen weten. Er blijkt,nbsp;echter, dat hij t.a.v. de posities ontstaan in verband met het betalennbsp;van gewetensgeld een wisselend standpunt inneemt en de mogelijkheid van het afdoen van de zaak door zoodanige betaling tenslottenbsp;in feite erkent.
Wat toch is het geval? Wil aan het „gewetensgeld” een plaats kunnen worden toegewezen in het geheel van middelen, dat de administratie ten dienste staat, dan zal het moeten worden beschouwd alsnbsp;een vrijwillige betaling van vroeger te weinig betaalde belasting.nbsp;Waarom verkiest de administratie dat, soms ook in gevallen, waarinnbsp;zij de bevoegdheid tot navordering met viervoudige verhoogingnbsp;heeft?^). In de eerste plaats gaat zij soms daartoe over, indien denbsp;navordering met verhooging harder zou aankomen dan het heffennbsp;van belasting over de jaren, dat inderdaad ontdoken is, en de administratie tegelijkertijd het geval van onschuldigén aard te zijn acht®).
In de tweede plaats echter kan het voorkomen, dat belasting ontdoken is over veel meer jaren, dan waarover de wet recht geeft tot navordering, terwijl ook de viervoudige verhooging niet voldoende is,nbsp;om de schatkist de geleden schade te vergoeden, terwijl toch onvoldoende redenen om tot strafvervolging over te gaan aanwezig zijn.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over verhoogingen, bij administratieve boete, op p. 263 en 270.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie over afzien van verhooging bij wijze van tegemoetkoming bij dwalingnbsp;of onwillig verzuim art. 67 P.B., iio Ink. Bel. en 37 V.B. en Damsté, Ink. Bel.nbsp;p. 188.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Damsté, Ink. Bel., 5e druk, p. 407; „Een dergelijke ontlasting van hetnbsp;geweten verrichtte men wel eens, om aan die verhooging van art. 85 te ontkomen”.
-ocr page 419-407
Art. 127 Wet Ink. Bel. geeft echter bij strafvervolging het recht, ook die oudere, te weinig betaalde, belasting na te vorderen. Als ge-wetensgeld wordt dan wel, onder afzien harerzijds van straf-vervol-ging, door de administratie betaling geëischt van alle belasting die innbsp;den loop der jarcn te weinig is betaald. Veelal is het juiste bedrag pernbsp;jaar niet meer te berekenen. Het wordt geschat (benadering van materieel verschuldigde belasting, welke formeel door middel van een ver-oordeeling in rechte nog zou kunnen worden geïnd). Waarschijnlijknbsp;zal de fiscus, die i.c. de aangezochte partij is en die rechten prijs geeft,nbsp;wel zorgen, dat’ die berekening niet te laag uitkomt.
Is dit gewetensgeld belasting ja of neen? In het eerste geval zal, bij toepassing b.v. van artikel 85 Ink. Bel., betaald gewetensgeldnbsp;met belasting op één lijn moeten worden gesteld, derhalve daaraan denbsp;in art. 5 lid 1 („De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordtnbsp;met het viervoud daarvan verhoogd, tenzij blijkt, dat slechts over éénnbsp;jaar te weinig belasting is geheven”) vermelde gevolgen moetennbsp;worden verbonden. Dat zou een consequentie zijn welke noch de éénenbsp;noch de andere partij had gewild. Voor de administratieve praktijknbsp;is dit geen kwestie. Met het betalen van het gewetensgeld is voor haarnbsp;de geheele zaak afgedaan. Wat echter den Hoogen Raad betreft,nbsp;in B.i.B. 2352, 2460 en 2587, misschien in B.i.B. 4004, hield hij metnbsp;het betalen van gewetensgeld geen rekening, huldigde hij dus een for-meele opvatting, erkende hij dus niet — in overeenstemming met hetnbsp;standpunt t.a.v. het compromis aangenomen — een „praktijk” die innbsp;de administratie der belastingen is ontstaan. In B.i.B. 2440 (A.B.nbsp;1920, li73) en B.B. 2904 (A.B. 1922, 320, P.W. 11734) deed hij hetnbsp;wèl, huldigde hij dus een materieele opvatting, doch aanvaardde daarmee dan meteen een afwijking van het „dwingende” karakter van ditnbsp;deel van het (publiek) belastingrecht, en aanvaardde het wellicht alsnbsp;„praktijk”. Men zou de leer van den Hoogen Raad wellicht aldusnbsp;kunnen weergeven. Gewetensgeld is wèl belasting voor de beantwoording van de vraag, of over vorige jaren te weinig belasting is betaald,nbsp;omdat dit tot strekking heeft, het te weinig betaalde te compenseeren.nbsp;Het is echter geen belasting in die gevallen waarin naar formeelenbsp;maatstaven moet worden beslist. Het is materieel: betaalde belasting,nbsp;formeel niet.
Ik kan mij voorstellen, dat het O.M. tegen deze geheele wijze van handelen bezwaar kan hebben, haar beschouwen kan als inbreuk
-ocr page 420-408
maken op zijn rechten. Maar zij is geijkt door het gebruik. Nimmer deed het departement — evenmin trouwens als omtrent het sluitennbsp;van copipromissen in het algemeen — een stem hooren, dat de haarnbsp;zeer wel bekende methode foutief is en niet mag worden gevolgd.nbsp;Conventie, praktijk? Of een uiting van de autonomie van het belastingrecht? Mogen wij hier met Hauriou (vgl. p. 56) zeggen; „Ad-mirons une fois de plus la souplesse du droit administratif, qui ré-ussit dans toutes les domaines a ’s affranchir du droit commun et anbsp;se créer des regies propres?”
§ 3. De gebondenheid van de partijen aan het compromis.
Hiervoor zagen we reeds herhaaldelijk, dat de vraag, of compromissen geoorloofd zijn, in concrete ter sprake kwam naar aanleiding van kwesties over de wederzij dsche gebondenheid aan het compromis.
Indien het sluiten van een compromis niet mag geschieden, zoo is de leer, dan is de fiscus er ook niet door gebonden.
Allereerst beschouw ik de gebondenheid van de wederpartij.
„Die Partei allein bleibt verpflichtet, das Aerar^) behalt immer
freie Hand ...... Aus dem Grundsatz, dasz im Steuerrecht nur die
gesetzlichen Anordnungen über Rechten und Pflichten maszgebend
i) Het standpunt van Wahl t.a.p. (nos. 506—508), geef ik alleen in noot in zijn geheel en niet bij de betrekkelijke beschouwingen in achterstaande bladzijden weer. Het door hem betoogde is niet overal even belangrijk, en slechtsnbsp;ten deele voor ons onderwerp van toepassing, omdat Wahl de strafrechtelijkenbsp;transactie van de Fransche wetgeving en het compromis (door hem ook „transaction” geheeten) tegelijk beschouwt.
„Au point de vue de 1’équité et de la reputation de la r^gie, il serait également desirable que cette dernière respectat ses engagements, surtout quandnbsp;il s’agit d’une transaction, que, de leur cóté, les contribuables sont tenus denbsp;respecter. La régie, en pratique, fait quelquefois des transactions; elle accorde,nbsp;par exemple, des remises de pénalités, i condition de 1’acquittement immédiat dunbsp;surplus et du droit simple; il serait injuste qu’après avoir, par l’appat de lanbsp;remise, obtenu Ie désistement des parties, la régie put, de son cóté, se soustrairenbsp;a son engagement. La régie a également invoqué son impuissance h transigernbsp;pour, après avoir accepté une soumission reconnaissant une insuffisance de revenu, prétendre que 1’insuffisance réelle est supérieure k 1’insuffisance reconnue,nbsp;alors que, de leur cóté, les parties n’ont pas Ie droit de revenir sur leur engagement.
Nous ajoutons que la transaction peut avoir pour la régie l’avantage d’éviter.
-ocr page 421-sind, dasz daher Uebereinkommen eigentlich Gesetzverletzungen sind, folgt die vollstandige Rechtlosigkeit dei' Partei. Es fehlt annbsp;der Möglichkeit, die Entscheidung einer unabhangigen dritten Instanznbsp;anzurufen ^). Ten aanzien van het compromis zelf heeft de belastingplichtige geenerlei rechten; de vraag of het compromis zal wordennbsp;nagekomen, ligt naar geest en letter bijna steeds' bij den inspecteur^).nbsp;De utiliteit van het instituut doet echter èn het aureool der theorie ènnbsp;praktij kbez war en van het instituut zelf verbleken. Afgescheiden vannbsp;het feit, dat den belastingplichtige geen ander rechtsmiddel ter beschikking staat, zijn zijn belangen zeer wel verzekerd®). Immers denbsp;administratie stelt zich niet op het standpunt, dat het compromis verwerpelijk is en zij heeft herhaaldelijk blijk gegeven, dat voor haarnbsp;„de goede naam beter is dan de goede olie”. Welnu, indien de belastingplichtige een beroep op de administratie doet, zeggende dat denbsp;inspecteur een met hem aangegaan compromis schond, dan zal denbsp;administratie, gebruik makende van haar in het stelsel van deconcentratie toekomende bevoegdheid, den inspecteur opdragen, het compromis te doen nakomen naar de werkelijke beteekenis, die er haarsnbsp;inziens aan toe te kennen is.
quand son droit est douteux, un recours aléatoire aux tribunaux.
508. — Dans tons les cas aussi, les solutions données par la régie dans une affaire n’empêchent pas les parties de recourir aux tribunaux. La solution estnbsp;un acte unilateral qui, n’émanant pas les parties, ne peut leur nuire.
Mais les parties sont liées, soit par les transactions qu’elles passent avec la régie, soit par leur reconnaissance des droits de la régie. Ce principe doitnbsp;être accepté par ceux mêmes qui refusent a la régie Ie droit de transiger ou denbsp;reconnaitre Ie mal fondé d’une reclamation; car ils se basent sur des argumentsnbsp;qui tous sont spéciaux a la régie et ne concernent pas les parties. Ainsi Ianbsp;soumission de payer des droits est obligatoire pour ceux qui 1’on souscrite”.nbsp;Dit alles is bij ons minder toepasselijk, omdat hier — in tegenstelling met 100 jaarnbsp;geleden bij het transigeeren (in strafzaken) — geen submissie meer wordt geëischt.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Zebo, t.a.p. p. 30.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Wèl kan hij natuurlijk, indien de inspecteur het compromis niet nakomt,nbsp;„streng recht” bij den Raad van Beroep eischen. Het hangt er dus in feitenbsp;van af, welke van de beide partijen met de wet in de hand de sterkste positienbsp;heeft.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Het enkele geval dan uitgezonderd, dat hij het bij een bepaalde, voor hemnbsp;ongunstige, wijze van uitlegging thans wenschelijk vindt, een beroep té doennbsp;op den rechter, die immers het compromis niet erkent, en volgens andere maatstaven uitspraak zal doen, die wellicht een zeer enkele maal tot een voor hemnbsp;gunstiger conclusie kunnen voeren dan het compromis.
-ocr page 422-410
Thans een en ander over de gebondenheid van den fiscus^
Ook te dien aanzien bestaat groot verschil van meening. Verschillende auteurs achten alleen de gebondenheid van den fiscus aan het compromis een kwestieus punt.
Blijkens een onderzoek door Mr. L. Leydesdorff, Bijdrage tot de kennis van het ongeschreven administratief recht (1917), ingesteld,nbsp;komen uit de jurisprudentie drie regels van ongeschreven recht naarnbsp;voren. Het zijn de volgende:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Aan gelijke belangen moet gelijke erkenning in rechte tennbsp;deel vallen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Niemand mag, tenzij om zeer dringende redenen van publieknbsp;belang, in zijn rechtmatige verwachtingen worden teleurgesteld.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Geen inbreuk mag worden gemaakt op verkregen rechten.
Die regels, in vollen omvang van toepassing zijnde op het compromis in engeren zin, hebben ook t.a.v. het compromis in ruimeren zin hun beteekenis, ook dus wat betreft de vraag naar de al of nietnbsp;gebondenheid van den fiscus.
Inzonderheid ten aanzien van het compromis bij directe belastingen doen zich — in verband met het periodieke karakter dier belastingen —¦ spoedig moeilijkheden voor. Het ligt dus voor de hand,nbsp;omtrent dese belastingen de conclusie te trekken, dat het in verbandnbsp;hiermede onmogelijk is, afspraken over verschillende, toekomstige,nbsp;jaren te maken.
De vraag, wanneer in juridischen zin een „directe belasting” aanwezig is, kan aan de hand van de bestaande wetgeving uiterstnbsp;moeilijk worden opgelost. In de literatuur vindt men in den regelnbsp;twee kenmerken aangegeven; zij moeten periodiek en volgens kohiernbsp;worden geheven. (Zie b.v. Sinninghe Damsté, Inl. Bel.recht, 2denbsp;druk, p. 39). Met periodiek, zegt Dr. M. J. H. Smeets (De navordering in het belastingrecht, W.D.B.I.A. 3232/3235), wordt hiernbsp;bedoeld, dat voor elke belastingperiode opnieuw wordt nagegaan,nbsp;welke personen belasting verschuldigd zijn en tot welke bedragennbsp;dit het geval is.
Periodiek zal verder in den regel — behalve bij Personeele Belasting — beteekenen: per jaar.
Volgens deze criteria zou b.v. de loonbelasting niet, de omzetbelasting wèl een directe belasting zijn, terwijl het omgekeerde het
-ocr page 423-411
geval is. Het vroegere als criterium gestelde gaat dus thans niet meer op.
In „De Omzetbelasting”, van den. Berge—de Vries, 2de druk 1935, p. 23, Alphen a/d Rijn, wordt uiteengezet, dat men de vraag, ofnbsp;een belasting juridisch als een directe belasting kan worden aangemerkt, alleen hieraan kan toetsen, of de wet die belasting uitdrukkelijk een directe belasting noemt of althans sporen zijn te vinden,nbsp;waaruit blijkt dat de wet de gevolgen, aan de eigenschap van directenbsp;belasting verbonden, voor die bepaalde belasting wil doen gelden.nbsp;De conclusie herinnert aan die van Smeets, in zijn openbare les overnbsp;„Het juridisch begrip belastingen”^) waarin deze voor de vraag, watnbsp;belastingen zijn, tot hetzelfde, vrij onbevredigende, resultaat kwam.
De fiscus kan formeel alleen een aanslag regelen telkens over één bepaald jaar, waarvan het loopende het laatste is. Materieel kan denbsp;inspecteur zich over volgende jaren niet binden, omdat hij niet wetennbsp;kan, hoe bij de aanslagsregeling over dat jaar de wet en de jurisprudentie zullen luiden.
Practisch beschouwd, stuit men op het bezwaar, dat, hoe verder men van het tijdstip van de afspraak verwijderd is, de beoordeelingnbsp;op het tijdstip van den aanslag des te moeilijker wordt. De kennisnbsp;omtrent de details en het milieu van de afspraak vervagen; de omstandigheden zijn wellicht anders geworden; andere personen (mutaties in het inspecteurscorps) oordeelen over de toepassing. Eennbsp;compromis op langen termijn geeft vaak aanleiding tot een gevoelnbsp;van onbevredigdheid bij één der partijen als de omstandigheden belangrijk afwijken van die welke bij het aangaan van het compromisnbsp;golden en men zal trachten zich er aan te onttrekken. Het ontstaannbsp;van een dergelijken toestand is vooral daarom zoo ongewenscht, omdat — zie hierna — de rechtsverhouding tusschen partijen dan zeernbsp;dubieus wordt.
Zóó gezien is hier een reden van „dwingend publiek belang” aanwezig, die de hoofdadministratie nopen kan, om, indien een inspecteur verder was gegaan en voor meer jaren bij voorbaat een compromis had gesloten, strict de hand te houden aan het beginsel, dat
i) Kath. Ec. Hoogeschool Tilburg, W.P.N.R. 3252—3254. |
Hertogenbosch 1931. Zie ook Adriani, |
412
alleen aanslagen kunnen worden geregeld over een bepaald jaar, waarvan het loopende het laatste is, door een zoodanig compromisnbsp;ongeldig te achten. Een dergelijke beslissing zou niet in strijd zijnnbsp;met de „ongeschreven regels” van Leijdesdorff.
Streng vasthouden aan de leer, dat afspraken slechts over één jaar mogen worden gemaakt, is echter onmogelijk. Het is immers ondernbsp;meer zekerheid, die de belastingplichtige wenscht, zekerheid ook voornbsp;de toekomst. Maar dat niet alleen; ik wees er reeds op, dat het bijnbsp;„compromissen” over afschrijvingen in hun aard ligt, dat zij overnbsp;meer jaren loopen. Het wezen zelf van de afschrijving is verdeelingnbsp;over een zeker aantal jaren op een bepaalde basis.
De inspecteur en de belastingplichtige moeten, zoodra zij over afschrijvingen spreken, over meer jaren handelen. Zoo zien wij opeens de werkzaamheid, de normale taak, van den inspecteur t.a.v. afschrijving, in een bijzonder licht. Het feit, dat de afschrijving over meernbsp;dan een jaar loopt, verlegt in vele gevallen het accent zoodanig, datnbsp;men veeleer aan een compromis in eigenlijken zin moet denken. Innbsp;elk geval is het duidelijk, dat, indien een beslissing, waarbij afschrijvingen betrokken zijn, een compromiskarakter draagt, dit noodzakelijkerwijze over meer jaren moet loopen.
Hoewel dus in principe allerlei tegen het sluiten van compromissen over verschillende jaren is aan te voeren, dringt de praktijjé’ onweerstaanbaar in de richting dat deze — men bedenke dat hiernbsp;alleen compromissen over bepaalde onderdeelen van een aanslag, nietnbsp;over een geheelen aanslag zijn bedoeld —¦ wèl worden gesloten. Hetnbsp;karakter van gentleman’s agreement alleen reeds eischt, dat men zich
— nbsp;nbsp;nbsp;zoo geen bepaalde gewichtige redenen om anders te handelen aanwezig zijn — houdt aan de afspraak, als afgerond geheel beschouwd,nbsp;dus — als zij de strekking heeft, over verschillende jaren te loopen
— nbsp;nbsp;nbsp;er over al die jaren gebondenheid is.
Stel b.v. dat zich het volgende geval voordoet.
Een ondernemer heeft in 1941 een nieuwe machine gekocht. Hij wil hiervoor een bepaalde afschrijvingsmethode volgen, n.1. naar hetnbsp;aantal werkuren. De inspecteur staat deze methode in het beginnbsp;1942 toe. Hij bindt nu de administratie ook voor volgende jaren. Dezelfde of een hem opvolgende inspecteur kan dus in 1944 niet zeggen; ik wensch b.v. 8 pet. afschrijving over de aanschaffingswaarde.nbsp;Gewichtige redenen om anders te handelen zouden i.c. kunnen zijn:
-ocr page 425-413
a. nbsp;nbsp;nbsp;de ondernemer heeft in 1942 onjuiste inlichtingen verstrekt;
b. nbsp;nbsp;nbsp;de wet is sinds 1942 zoodanig veranderd, dat niet langer afschrijving naar het aantal machine-uren kan worden toegestaan.
In Nederlandsch-Indië, waar over deze onderwerpen wèl voorschriften bestaan, wordt ingevolge een circulaire van den Hoofdinspecteur van Financiën — te vinden bij ten Holder p.- 162 — het volgende standpunt ingenomen. In het algemeen is de fiscus aan iedere afspraaknbsp;van één zijner ambtenaren gebonden. Afspraken, die grovelijk tegennbsp;de wet zijn, zijn niet bindend, evenmin die afspraken, welke gebaseerd zijn op onjuiste of onvolledige inlichtingen van belastingplichtigen. Doch „geoorloofde” overeenkomsten of toezeggingen desavou-eere men in principe niet. Voor Wahl’s standpunt zie men de notennbsp;op p. 409 en 411. In elk geval staat naar mijne meening vast, dat denbsp;administratie zich niet gebonden behoeft te gevoelen, indien later denbsp;feitelijke toestand anders zou zijn dan de belastingplichtige had voorgewend. Op dit terrein van ongeschreven recht, waar handhavingnbsp;grootendeels van partijen zelf afhangt, zal althans één beginsel vannbsp;recht, dat inzonderheid het gansche gebied van het verbintenissenrecht beheerscht, kracht hebben ¦— dat van de goede trouw. Wienbsp;zich daaraan zelf niet hield, kan zich toch moeilijk op het ontbrekennbsp;van goede trouw bij de andere partij beroepen.
Is goede trouw aanwezig, dan houdt het karakter van het „gentleman’s agreement” zélf in, dat in het algemeen de administratie, instaande voor haar ambtenaren, zich aan het eens gesloten compromis houdt. Zelfs indien het onwettig is, zelfs wanneer er bepaald aanwijsbare omstandigheden zijn van strijd met de openbarenbsp;orde. Alleen in geval van overmacht of dan wanneer al te groot materieel onrecht of al te groote consequenties daaraan verbonden zouden zijn, is voorbehoud geoorloofd. Een compromis over meer jarennbsp;kan echter nooit uitsluiten, dat in de volgende jaren met latere wetswijziging wordt rekening gehouden.
Ik meen uit wat ik in de praktijk zag, dat aldus ook ongeveer het standpunt van de administratie is. Doch gesteld nu eens, dat zichnbsp;een geval voordoet, waarin de administratie meent, zich niet aannbsp;het compromis te kunnen houden? Is zij dan juridisch toch gehouden?nbsp;Kan men dan de zaak aan den burgerlijken rechter voorleggen?
De H.R. 28 Jan. 1886, v. d. H. XII, p. 14, beslist, dat art. 2 R.O. geenszins medebrengt dat elke schuldvordering, die haar grond heeft
-ocr page 426-414
in het publieke recht, onvoorwaardelijk aan de kennisgeving van den gewonen rechter zou zijn onttrokken. „Bepaaldelijk wat vorderingennbsp;terzake van belastingen betreft, volgt het tegendeel, zoowel uit artikel 1 der wet R.O., hetwelk geacht moet worden aan den daarbijnbsp;genoemden rechter rechtsmacht toe te kennen, wanneer noch denbsp;Grondwet, noch eenige andere wet een rechter aanwijst, als uit denbsp;stil-zwijgende erkenning door den wetgever zelf, met name bij art. 44nbsp;R.O. en art. 15 wet 22 Mei 1845 Stbl. no. 22”.
Evenals nu verder Dainsté (op p. 163 Inl. 2e druk) het in theorie mogelijk acht, dat in een geval, waarin een administratieve autoriteit zich bij het weigeren van een kwijtschelding heeft laten leidennbsp;door overwegingen, die met de materie, welke aan de orde is, nietsnbsp;te maken hebben, de H.R. een onrechtmatige daad aanwezig zounbsp;achten en dus schadevergoeding uit art. 1401 B.W. zou toekennen, zoonbsp;schijnt ook de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de administratienbsp;voor den burgerlijken rechter zou kunnen worden aangesprokennbsp;wegens het ongemotiveerd niet nakomen van een compromis
De kans op het winnen van een dergelijk proces door den belastingplichtige acht ik echter niet zeer groot. Wellicht dat hij nog meer succes zou kunnen boeken, indien hij den inspecteur zelf innbsp;rechten riep — en dan zou toch, volgens de gewone regels, dienbsp;gelden inzake van geschillen over onrechtmatige overheidsdaad — denbsp;staat voor deze, in de gewone uitoefening van de functie van inspecteur verrichte daad, aansprakelijk zijn.
Ook die kans is echter niet groot, want de schade is ontstaan uit het verbreken van het compromis. Zou dan een actie uit compromis,nbsp;als overeenkomst, nog baat kunnen brengen? Ook dat is naar mijnenbsp;meening niet het geval, omdat het compromis is een publiekrechtelijke overeenkomst, waarop de regels van de overeenkomst van hetnbsp;B.W. niet toepasselijk zijn.
Doch bij een regelmatig, over één jaar aangegaan compromis, is
i) Vgl. ook nog Wahl, t.a.p. (no. 510): „Si la remise ou la transaction sont illégales, la partie qui a ,dü verser les droits dont 1’abandon a été consenti anbsp;un recours personnel contre 1’agent qui avait ordonné la remise ou la transaction,nbsp;lorsque la faute de ce dernier lui a cause un prejudice, c’est-a-dire lorsque lesnbsp;circonstances lui rendent impossible un recours contre la personne tenue, en der-nière analyse, des droits. Et 1’Etat lui-même est responsable de la faute de sonnbsp;préposé, dans la mesure fixée par Ie droit commun.”
-ocr page 427-de mogelijkheid van beroep op den rechter vrijwel uitgesloten.
Een inspecteur die voorzichtig is, zal immers de prestatie zijnerzijds niet doen dan na een contraprestatie van den belastingplichtige te hebben ontvangen. Is deze in den vorm van gewetensgeld geschied, dan zou de belastingplichtige alleen kunnen trachten, zich ernbsp;aan te onttrekken door te beproeven, of de burgerlijke rechter bereid zou zijn, voor de betaling de condictio indebiti toe te staan.
Maar stel, dat de inspecteur onvoorzichtig is geweest en een lage-ren aanslag heeft opgelegd dan anders het geval zou geweest zijn, overeenkomstig het compromis, terwijl de tegenprestatie van den belastingplichtige achterwege bleef? Er blijft hem dan wel niets andersnbsp;over dan te berusten. Van de wettige middelen, die hij buiten hetnbsp;compromis om, in handen heeft, zal hij echter ongetwijfeld volledignbsp;gebruik maken.
Een enkele maal kwam een vraag over de continuïteit van de gestie der administratie buiten verband met het compromis, zooals ik ditnbsp;versta, in de jurisprudentie ter sprake.
Bij arrest 18 November 1931, B.i.B. 5087 (en bij B.i.B. 5164 en 5209) beslist de H.R., dat bij het opleggen van een aanslag in de inkomstenbelasting de inspecteur niet is gebonden door hetgeen bij gelegenheid van de vaststelling van een vroegeren aanslag omtrent hetnbsp;percentage Van een volgens artikel 10, tweede lid I.B. toe te passen afschrijving op een bedrijfsmiddel is erkend of beslist. De feitelijke beslissing van den Raad van Beroep, dat 2 pet. ’s jaars voldoende was,nbsp;was dus onaantastbaar. De omstandigheid dat dè inspecteur in vroegerenbsp;jaren een afschrijving van 4 pet. niet had betwist, belette hem niet, ditnbsp;alsnog een volgend jaar te doen, daar hij niet gebonden is door hetgeen bij gelegenheid van de vaststelling van een vroegeren aanslagnbsp;omtrent het percentage is erkend of beslist. Dit gevoelen wordt nietnbsp;nader toegelicht; er blijkt niet voldoende, in hoeverre de H.R. hiernbsp;van een bepaalde theorie uitgaat en hoever de consequenties reiken.
Met deze beslissingen staan in verband die van B.i.B. 5881, en
i) Hier speelt doorheen de kwestie, die speciaal bij de oude wet van belang was, dat de afschrijving voor elk jaar afzonderlijk moet worden beoordeeld.nbsp;Deze rechtspraak vormt het pendant van die, waarbij is beslist, dat in eennbsp;vroeger jaar te weinig afgeschreven bedragen niet in een later jaar mogen wordennbsp;ingehaald (B.i.B. 2336 en 4657).
-ocr page 428-416
B.i.B. 6308. Bij de laatste, een uitspraak van den Raad van Beroep te ’s-Hage 1935, gepubliceerd in 1937, werd — in tegenstelling totnbsp;B.i.B. 5881 — beslist, dat de publiekrechtelijke' en maatschappelijkenbsp;werkkring van den notaris samengaat met wat in de laatste functienbsp;¦— den maatschappelijken werkkring (het verschaffen van crediet b.v.)nbsp;—¦ is verricht, dat dit aldus handelen het gevolg is van het notariszijn, zoodat aftrek van art. 10 Ink. Bel. (oud) voor bedrij fsonkostennbsp;ten dezen kan worden verleend. Het eigenaardige van het geval is, datnbsp;waar B.i.B. 5881, een beslissing van den Hoogen Raad, aftreknbsp;van een daaruit voortkomend verlies niet mogelijk achtte, na dezenbsp;publicatie in 1935, — tot die van B.i.B. 6308 in 1937 — in dergelijke gevallen geen aftrek werd verleend^). Tot zoolang gold denbsp;beslissing van den Raad van Beroep te ’s-Hage in 1935, zijnde eennbsp;geschil tusschen de administratie en dien bepaalden belastingplichtige, niet alleen, gelijk elke beslissing slechts voor dat geval, doch zijnbsp;kon ook, waar zij niet was gepubliceerd, op de beslissing van anderenbsp;gevallen geen invloed hebben.
Aan de publicatie in 1937 werd een noot toegevoegd, waarin verluidt, dat de Minister althans principieel aftrek mogelijk achtte. Hier mag de vraag worden gesteld, wat rechtens was in de tusschennbsp;liggende jaren en hoe de beslissing over bij de publicatie nog nietnbsp;vastgestelde of in hoogste instantie besliste aanslagen in verbandnbsp;daarmede behoorde te luiden.
Nog een derde beslissing wil ik vermelden, waarna ik t.a.v. de gebondenheid van den fiscus aan een gesloten compromis over denbsp;volgende jaren een conclusie zal trachten te formeeren.
In P.W. 13801, is een vonnis opgenomen van de A.R. te Utrecht dd. 11 December 1935, luidende als volgt:
De Ontvanger, door partijen volledig en naar waarheid ingelicht, en oordeelende, dat de in de verklaring bedoeld in art. 72 a Reg. wet opgegeven verkoopwaarde juist is, later vaststellende,nbsp;dat de verklaring en de desbetreffende akte elkaar dekken, isnbsp;de administratie daaraan gebonden en kan zij later niet meer op
i) Ingevolge Res. Min. van Fin. 17 Juni 1915 no. 150 en 10 Oct. 1922 no. 61 moet (in het algemeen) een uitspraak van den H.R. als bindend worden beschouwd,nbsp;tenzij anders is bepaald. (Publicatie in B.i.B. zonder meer heeft opvolging van hetnbsp;arrest ten gevolge). De verplichting tot naleving van voorschriften over wetstoepassing door den Minister gegeven blijft bestaan.
-ocr page 429-417
grond van een ander of een veranderd inzicht omtrent den inhoud der acte een bijvordering van registratierecht doen plaats hebben.
Als vaststaand motief wordt daaraan nog toegevoegd, dat het tegendeel uit geen wetsbepaling kan worden afgeleid.
Deze, later door den H.R. bevestigde, beslissing gaat in tegen het arrest B.i.B. 5087 over de afschrijving (4 pet. of 2 pet.) hiervóórnbsp;vermeld. De meening der administratie, neergelegd in B.i.B. 5087nbsp;en die zij blijkens het onderschrift op P.W. 13801 ook toen nognbsp;aanvaardde, wordt derhalve door den civielen rechter niet gedeeld.
Heb ik nu in deze beslissingen eenig materiaal t.a.v. de gebondenheid van den fiscus over volgende jaren aan een gesloten compromis?
Allereerst meen ik dit te mogen concludeeren;
Niemand, heet het in de regelen van Leijdesdorff, mag, tenzij om dringende redenen van publiek belang, in zijn rechtvaardige verwachtingen worden teleurgesteld en geen inbreuk mag worden gemaakt op verkregen recht. Mij dunkt nu, dat de reden waarom desnbsp;Hoogen Raads jurisprudentie niet van beslissingen over meer dannbsp;één belastingjaar wil weten, inderdaad is, dat hier publiek belang aanwezig is, dat het karakter van directe belastingen meebrengt,nbsp;dat die belastingen per jaar worden opgelegd, dus elk jaar opnieuwnbsp;de materie wordt bezien. Dat zegt echter, ook in abstracte, nietsnbsp;over het geval, dat wèl ter gelegenheid van het aangaan van eennbsp;compromis over volgende jaren is gesproken en er uitdrukkelijk eennbsp;afspraak daarover is gemaakt. In dat geval brengt, mijns inziens,nbsp;het karakter van het compromis zelf mee, dat men zich — uitzonderingsgevallen als opvolgende wetswijziging daargelaten — aan denbsp;afspraak ook over verdere jaren houdt. Men moet die als één geheel zien.
Ook indien dit wordt aanvaard, blijven echter, zoolang het compromis wettelijk ongeregeld is, controversen mogelijk.
Ik herinner mij een geval, waarin ten aanzien van een zeer grooten en ingewikkelden aanslag zes verschillende punten de mee-ningen verdeeld hielden. Na langdurige onderhandelingen gaf denbsp;belastingplichtige drie punten toe, waarna de inspecteur hem t.a.v.nbsp;de drie andere in het gelijk stelde. Maar zie, nu ging belastingplichtige t.a.v. de drie eerste in beroep en hij won deze daar ten deele!
i) Althans van de betrekkelijke directe belasting; vgl. p. 410 en 411.
27
-ocr page 430-418
Altijd mögelijk blijft het verder, dat later verschil van meening ontstaat, omtrent de eigenlijke beteekenis van het compromis of omtrent bepaalde onderdeelen daarvan.
Voorschriften terzake zijn dus noodig, óók in het geval, dat het niet gaat over compromissen contra legem, waarvoor in elk gevalnbsp;wettelijke voorzieningen noodig zijn, als men deze wil toelaten, T.a.v.nbsp;andere compromissen zou, indien de Hooge Raad die ook wilde aanvaarden, kunnen worden volstaan met administratieve voorschriftennbsp;aan den inspecteur, ter bevordering van een veilige procedure en eennbsp;wettelijke bepaling in den geest van par. 233 R.A.O. aldus luidende:
„Auf Einlegung von Rechtsmitteln kann verzichtet werden. Ein trotzdem eingelegtes Rechtsmittel ist als unzulassig zu verwerfen.nbsp;Der Verzicht des Steuerpflichtigen ist bei der Behörde, die dennbsp;Bescheid erlassen hat, schriftlich einzureichen oder mündlichnbsp;zu erklaren.”
§ 4. Andere praktijkgevallen.
Voordat ik mijn bespreking eindig, wil ik thans nog eenige andere voorbeelden geven van het fiscale compromis in de praktijk.
Er wordt overeengekomen, dat (ik put mijn voorbeelden uiteraard uit het verleden), in plaats van dividendhelastïng over de uitdeeling,nbsp;inkomstenbelasting over de geheele winst zal worden betaald. Art. 1nbsp;van de Wet Richtige heffing is toepasselijk. De „n.v.”, waarovernbsp;het gaat, bestaat materieel en formeel. Er is dus geen sprake vannbsp;een schijnhandeling. De betrokkenen (i.c. de n.v. en de natuurlijkenbsp;persoon of personen, die de aandeelen bezitten, enz.) moeten dusnbsp;feitelijk betalen — aldus wil het de wet Richtige Heffing •— èn dividend- èn inkomstenbelasting. In het hierboven gestelde geval kannbsp;de belanghebbende, indien hij meent, dat het er om zal spannen, overwegen dat hij beter doet, de uitspraak over de Richtige Heffingwetnbsp;niet te riskeeren. De inspecteur daarentegen, dat indien hij in ditnbsp;geval het gerechtshof te ’s-Hage kan overtuigen van de juistheidnbsp;van zijn standpunt, hij meer zal ontvangen dan normaal is. Immersnbsp;hij zou, indien de betrokkene niet om fiscale redenen een n.v. hadnbsp;opgericht, (volle) inkomstenbelasbmg hebben kunnen vorderen, (nietnbsp;daarnaast ook div. en tant. belasting). Indien nu de tegenpartij, vóórnbsp;het geschil wordt aangebracht, op grond van zijn boven vermeldenbsp;overweging bereid is, de rechtshandeling welke bestreden wordt, on-
-ocr page 431-gedaan te maken, zal de inspecteur wellicht in billijkheid volstaan met te vorderen, wat de belastingplichtige zou hebben betaald, indien hijnbsp;de rechtshandeling in kwestie niet had verricht, d.i. de inkomstenbelasting alleen. Contra legem? Moet hij in dit geval de zaak nietnbsp;doorzetten, indien hij inderdaad overtuigd is, dat de wet R.H. toepasselijk is, opdat hij ook de dividendbelasting binnenhaalt? Hetnbsp;sluiten van een zoodanig compromis met den belastingplichtige is hiernbsp;n.m.m. zeer wel geoorloofd. De Staat krijgt wat hem eigenlijk toekomt; de belastingplichtige heeft zijn ongelijk ingezien. Thans nognbsp;meer belastingen te heffen, zou op onrechtmatige verrijking gelijken.
Ik zou dit geval met verschillende andere op het zelfde terrein — dat der wet richtige heffing — liggende, kunnen aanvullen. Er isnbsp;geen fiscaal gebied, waarop de opzet belasting te ontgaan, zoo spoedignbsp;plaats maakt voor vrees om de 'Consequenties van de daad (het aangaan der bestreden rechtshandeling) te aanvaarden, dan dit: Wanneer men wordt gezet voor de mogelijkheid, dat de eigenlijke beweegredenen van de daad voor het Haagsche Hof zullen worden onthuld, deinst men vaak terug voor de mogelijkheid, den spiegel tenbsp;worden voorgehouden.
Er zijn tal van gevallen, waarin men zich tengevolge van de in dit opzicht enge redactie van de wet R.H., welke men bij haar geboorte juist om haar „ruimheid en vaagheid” becritiseerde, vannbsp;de wet niets behoeft aan te trekken.
De fiscale twijfel omtrent de reden van oprichting komt b.v. pas boven, lang nadat de oprichting is geschied. Hoe zal de inspecteurnbsp;dan echter de reden van stichting nog kunnen qpsporen en aantonnen ?nbsp;Zelfs kan het vaststaan, dat bij het oprichten en wellicht nog eennbsp;paar jaar daarna, verliezen zijn geleden met de conclusie, dat hetnbsp;dus op grond daarvan reeds onwaarschijnlijk is, dat „de oprichting” om fiscale reden is geschied. Doet één dier gevallen zichnbsp;voor, dan kan later misbruik van den vorm, krachtens de huidigenbsp;wetsredactie, geen aanleiding tot toepassing van de wet geven.
En — wat wellicht nog bezwaarlijker is — indien slechts deugdelijke wettige redenen bij en voor het oprichten kunnen worden aangewezen, is de belastingschuldige vrij in zijn doen en laten, kan de
wet R.H. niet worden toegepast en...... zal er ook van het sluiten
van een compromis wel niets komen.
Dit vermeld ik juist ter illustratie van de zwakke zijde van het
-ocr page 432-420
stelsel van het sluiten van een compromis. De min of meer toevallige of onvoldoende overwogen redactie van een wetsartikel beslist, maaktnbsp;ongelijkheid in de belastingheffing mogelijk. De Richtige heffings-wet zelf heeft, tengevolge van het in werking treden van het Besluitnbsp;Winstbelasting 1940, veel van haar beteekenis verloren. Wat zichnbsp;echter heden voordoet bij deze wet, kan morgen t.a.v. een anderenbsp;het geval zijn.
Indien de wenschelijkheid van het sluiten van compromissen contra legem zich veelvuldig zou voordoen, zou dit bewijzen, dat de belastingwetgeving zelve niet deugt. Betere wetgeving zal, juist wanneernbsp;wij mogen aannemen, dat zij de strekking heeft een billijker, rechtvaardiger, doelmatiger recht te geven, zeker sommige compromissen onnoodig kunnen maken. Zooveel mogelijk zal de wetgever dusnbsp;moeten zorgen, dat men het zonder het sluiten van compromissennbsp;kan stellen. Doch de praktijk is zoo veelzijdig, dat geen belastingwetnbsp;zóó kan worden geredigeerd, dat zij de wenschelijkheid van het kunnen aangaan van compromissen zou opheffen. „De versterkte matenbsp;„van deelneming aan de rechtsvorming door de Rechtspraak magnbsp;„nimmer leiden tot de misvatting, dat rechtsschepping door de recht-„spraak contra legem, wetswijziging overbodig zou maken” ^).
Datzelfde geldt zeker niet minder in geval van rechtsschepping door de administratie bij een compromis. Het niet door een wet gehonoreerd compromis contra legem vindt in mij al aanstonds geennbsp;verdediger. Doch (in het bijzonder in een tijdperk als dit) kan eennbsp;eisch van voortdurend aanpassen aan de praktijk aan den wetgevernbsp;kwalijk worden gesteld, kan hij dien althans niet geheel inwilligen.nbsp;Geheel slagen daarin zal hij in geen enkel tijdperk, omdat de veelvuldigheid der maatschappelijke verschijnselen daartoe te groot is.
In de gevallen, waarin dit niet kan, zal het fiscaal compromis, dat practised reeds zijn plaats in het geheel der fiscale instituten heeftnbsp;ingenomen, — mits deugdelijk geregeld — nuttigen dienst blijvennbsp;bewijzen.
i) Telders, Gedenkboek B.W. 1838—1939, Zwolle, 1839.
-ocr page 433-hoofdstuk XL
CONCLUSIES OMTRENT HET FISCALE COMPROMIS EN JUS CONSTITUENDUM.
§ 1. Orienteering.
In de hieraan voorafgaande bladzijden heb ik er naar gestreefd, den aard van het fiscaal compromis, naar aanleiding van de vragennbsp;die er bij te pas komen, geleidelijk te ontvouwen, mede naar aanleidingnbsp;van de jurisprudentie en de literatuur omtrent de praktijk die te diennbsp;aanzien allengs is ontstaan. Thans acht ik het, tot beter begrip vannbsp;mijne conclusies in concrete, gewenscht, in het kort weer te geven,nbsp;wat onder een zoodanig fiscaal compromis, als waaraan ik materieelenbsp;beteekenis zou willen geven, en dat ik in een eigen figuur in het positieve belastingrecht zou wenschen neergelegd te zien, is te verstaan.
Alleen dan is daarvoor plaats, indien de wettelijke bepalingen onvoldoende aanknoopingspunten bieden, om over de in geschil zijnde vragen tot een beide partijen bevredigende oplossing te kunnen komen.
Van de beslissing die de rechter zal geven staat van te voren vast, dat deze voor één der beide partijen — wellicht voor beide — onbevredigend zal zijn; de bestaande onzekerheid wie van beide dit zalnbsp;zijn, houdt voor beide partijen risico in. Om die reden sluit men eennbsp;compromis, waarbij beide partijen van hun mogelijke wettelijke rechtennbsp;iets prijsgeven.
Doet alleen de administratie harerzijds afstand van wettelijke, bestaande vorderingsrechten, dan is er van geen compromis sprake, doch alleen eenzijdige afstand van rechten; een compromis is een weder-keerige overeenkomst. In de derde plaats is voor het invoegen vannbsp;het compromis in het fiscaal recht van noode, dat daaraan de eischnbsp;wordt gesteld van gebondheid van partijen.
Zoolang het compromis niet wettelijk geregeld is, kan elke partij steeds, indien het haar naderhand beter voorkomt, toch nog haarnbsp;„recht”, waarvan zij bij het compromis afstand deed, gaan zoeken, alnbsp;mag van beide partijen en inzonderheid van de administratie krach-
-ocr page 434-422
tens haar hoogheidspositie, worden verwacht, dat de goede trouw, die grondslag was bij het aangaan van het compromis, door haar nietnbsp;wordt geschonden. Bindend is echter het compromis-zonder-wettelijkenbsp;regeling niet. (Zie B.i.B. 5869 en 7237).
Het cardinale punt is ten slotte, dat de verhouding van den rechter tot het compromis moet worden vastgelegd.
Het schijnt twijfelachtig, of de Hooge Raad ter zake een principieel standpunt (in af wijzenden zin) inneemt. In de uit de rechtspraaknbsp;bekende gevallen verwierp hij het compromis, als zijnde in strijd metnbsp;de openbare orde.
Bezien vanuit het oogpunt van bestuursrecht, administratieve gewoonte, billijkheid; rechtszekerheid, wetstoepassing, uitlegging en doelmatigheid, kunnen tegen het compromis geen of slechts weinignbsp;belangrijke bezwaren worden aangevoerd. Veeleer kan het, vanuitnbsp;algemeene rechtsbeginselen bezien, op waardeering aanspraak maken.
Tot de openbare orde te behooren acht ik niet, alle bepalingen van publiek recht, doch uitsluitend zekere essentieele, cardinalenbsp;dingen daaruit, beginselen van publiek recht.
De handhaving van de ,,openbare orde” staat onder de hoede van den rechter, van het corps judiciaire. De hooge raad kan zichnbsp;daarom op het standpunt stellen, dat ten aanzien van sommige cardinale dingen — te zijner waardeering — het sluiten vannbsp;compromissen niet toegelaten is. Behoeft hij dit echter wel te doen,nbsp;nu de rechter tot wien art. 14 wet A.B. zich richt, alleen kan zijnnbsp;de rechter van het corps judiciaire, niet de administratieve rechter, dienbsp;tijdens het tot standkomen van de wet A.B. nog niet bestond?
De administratieve rechtspraak is ingesteld tot handhaving van het bestuursrecht; in zijn wordingstijd werd dit handhaven voornamelijk gezien als bescherming van den burger tegen de administratie, thaiis meer als middel tot beperking van het proces-risico.nbsp;Maar de administratieve rechtspraak behoort thans in elk gevalnbsp;tot het moderne kader waarin het bestuursrecht, dat aanvankelijknbsp;alleen in handen van het bestuur was, zich ontwikkelde, ofschoon denbsp;redenen, die tot de instelling leidden, voor een deel zijn vervallen;nbsp;alhans mag worden aangenomen, dat het instituut hecht in hetnbsp;rechtsbewustzijn leeft, zoodat het gewenscht is dit te erkennen. Be-teekent dat echter, dat, nu — toevallig zou men haast zeggen — denbsp;Hooge Raad er mede is belast, deze in die functie gebondenheden heeft
-ocr page 435-423
als bij rechtspraak in het gemeene recht? In meer dan één opzicht is dit zeker niet het geval. Hij zal zich bij uitvoering van dezenbsp;bijzondere taak rekenschap moeten geven van het feit, dat hijnbsp;administratief recht toepast, den modernen vorm van handhaving vannbsp;het bestuursrecht, dat steeds zijn eigen eischen stelde en heeft gesteld.
Bij het besturen neemt de gewoonte, die in de admininistratie zelf is ontstaan, een belangrijke plaats in. Niets belet den Hoogen Raadnbsp;met deze factoren bij de uitoefening van zijn taak van administratiefnbsp;rechter rekening te houden, niets gebiedt hem, een beroep op denbsp;openbare orde, dat vage —¦ haast schreef ik dat utiliteitsbegrip — tenbsp;doen, in gevallen, waarin de betrokken ,,partijen”, de administratie ennbsp;de belastingplichtige, principieel een andere regeling dan de wet alsnbsp;algemeene regel voorschreef, hebben gewild.
Openbare orde en openbare orde zijn twee; zijn misschien drie of vier. De administratie staat anders tegenover het voorschrift van art.nbsp;14 A.B. dan de rechter. De minister is, uit kracht van het uitoefenennbsp;van zijn regeeringstaak, niet alleen bevoegd tot het geven van bepaalde instructies, over de wijze van uitvoeren van zoetten-, doch ooknbsp;over het sluiten van compromissen. De beantwoording van de vraag,nbsp;hoever de administratie bij het sluiten van compromissen kan gaan,nbsp;zal mede afhangen van het standpunt, hetwelk men t.a.v. de bestuurs-gèwoonte, de al of niet aanwezigheid van autonomie in het belastingrecht en t.a.v. de vrijheid van de administratie, inneemt.
Voor haar geldt daarbij echter, evenals natuurlijk steeds voor den rechter, in elk geval een andere eisch, namelijk deze, dat zij is ge-
i) Anders denkt hier blijkbaar over Kranenburg. Inl. Ned. Adm. recht, p. 192; „Alleen de Cassatie van de uitspraken van de speciale Colleges (de Raden vannbsp;Beroep) is weer bij den gewonen rechter, den Hoogen Raad”. Dit is slechts tennbsp;deele juist, want die cassatie-bevoegdheid bestaat alleen voor juridische kwesties.nbsp;Doch ook ten principale kan ik mij met de uitspraak niet vereenigen. De Hoogenbsp;Raad (de Belastingkamer van den Hoogen Raad) is mijns inziens aangewezen alsnbsp;administratief rechter en dit zelfs nu art. 155 Grondwet spreekt van mogelijkenbsp;opdracht aan den gewonen rechter of aan een collegie met administratievenbsp;rechtspraak belast. Dat blijkt reeds hieruit, dat voor de behandeling dezer kwesties een afzonderlijk procesrecht geldt, dat de Hooge Raad uit de wet op dennbsp;Raad van Beroep zelf heeft moeten op- en uitbouwen. Zie mijn wet R. v. B.nbsp;p. 164 en Trotabas op p. 279 en 281 en Damsté, Inl. p. 304: „Elke rechtspraak,nbsp;in zaken van onderwerpen van publiek recht, pleegt men onder het begrip administratieve rechtspraak te brengen”.
-ocr page 436-424
houden aan de wet, de belastingwet. Compromissen contra legem mogen daarom mijns inziens niet worden gesloten.
Met Telders, (zie p. 371), neem ik aan, dat rechtsschepping door den rechter ook contra legem plaats heeft. Rechtsschepping contra legemnbsp;door de administratie acht ik niet geoorloofd. Deed zij dit, dan zou zijnbsp;haar bestuurstaak te buiten gaan. Niet contra legem echter acht ik het,nbsp;dat de administratie de wettelijke bepalingen, die zeggen op welkenbsp;wijze belastingen moeten worden opgelegd, in de bijzondere gevallen,nbsp;welke voor compromissen in aanmerking komen, niet naleeft.
Er kunnen echter eenige weinige gevallen zijn, waarin een compromis contra legem gewenscht is. Aan die gevallen kan men echter dit karakter ontnemen, door het tot stand brengen van een bijzonderenbsp;wet, die het compromis over belastingen mogelijk maakt, of doornbsp;het verleenen bij wet van een delegatiebevoegdheid ten dezen.
§ 2. Processueele regels.
Processueele regels, vormvoorschriften, zijn voor het sluiten van bijna elke rechtshandeling noodig, zij zijn in het algemeen ook noodignbsp;voor het compromis. In de praktijk wordep echter omtrent tal vannbsp;kleine gevallen afspraken gemaakt en een compromis gesloten. Ditnbsp;zou worden belemmerd, indien daaraan formeele eischen werden gesteld. Hetgeen hierna volgt, zou derhalve slechts voor belangrijke afspraken moeten gelden. Ook nu ik stel, dat de administratie vrijnbsp;is in het sluiten van compromissen, die niet in strijd met de belastingwet zijn, acht ik dit noodig, ook voor deze. Afwezigheid van regelennbsp;kan leiden tot vergissingen en verwarringen.
Voor zoover men het compromis contra legem uitsluit, zou met het stellen van administratieve regelen voor de overige kunnen wordennbsp;volstaan. Werd echter het compromis contra legem wettelijk geregeld,nbsp;dan waren beide regelingen in één wettelijke op te nemen.
Die wettelijke (c.q. ¦— m.m. — administratieve) regelen zouden het volgende moeten inhouden:
1. Omschrijving van de gevallen, waarin en waartoe compromissen kunnen worden gesloten. (In een instructie aan de administratie kan worden uiteengezet, ¦\trat onder de normale ambtstaak van dennbsp;inspecteur valt, welke afspraken dus geacht zullen worden wetsuit-legging te betreffen en die dus niet onder het begrip ,,compromis”nbsp;vallen).
-ocr page 437-425
2. nbsp;nbsp;nbsp;Ter vermijding van latere controversen zou moeten worden bepaald, dat compromissen alleen schriftelijk kunnen worden gesloten,nbsp;en wèl in triplo, tweezijdig geteekend, één exemplaar voor den belastingplichtige, één voor den inspecteur en één voor het Departement,nbsp;dat aldus repressief toezicht op het sluiten van compromissen zounbsp;kunnen houden.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Vaststellen, dat door het aangaan van het compromis, voornbsp;zoover daarop niet door 4 uitzondering wordt gemaakt — beide partijen afstand doen van de in de betrekkelijke belastingwet neergelegdenbsp;instanties.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalen, dat de administratieve rechter zich aan het geslotennbsp;compromis naar letter en geest in het kader van den geheelen aanslagnbsp;moet houden, indien hij er bij het vaststellen van eenigen aanslag vannbsp;den betrokken belastingplichtige mee in aanraking mocht komen.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Nopens de toepassing, de wijze van uitlegging van het compromis (doch uitsluitend in den geest en in het kader van het volledignbsp;compromis) zij beroep toegelaten op den Directeur der belastingennbsp;en hooger beroep op den administratieven rechter.
Punt 5 past eigenlijk niet in het systeem.
Onder de republiek (zie 7Mn Alphen, Papegaay II, p. 573, geciteerd door ’s Jacob, p. 6) mag „van een sententie in cas van submissie bijnbsp;dea Hove gewezen niet worden geappelleerd, ook zelfs niet bij dennbsp;Procureur-Generaal”.
De betrokkene heeft gewenscht, dat juist niet de administratieve rechter over de zaak oordeelen zou. Hij heeft met de administratie innbsp;zee willen gaan. Welnu, samen uit, samen thuis. In dezen gedachtengang — die in het oude bestuursrecht volkomen zou passen —' zounbsp;het hoogste beroep bij den Minister moeten zijn. Doch een goed geregeld bestuursrecht naar huidige beginselen en naar huidig rechtsbewustzijn, eischt een „onpartijdigen” — ook niet ambtelijk „belanghebbenden” — scheidsman in het geschil. Bovendien is dit eventueelenbsp;nieuwe geschil zelf een ander dan dat waarover het compromis totnbsp;stand kwam.
Veel zal het niet voorkomen; de geest van compromis, die over beide partijen vaardig was, zal lang stand houden. Het geven vannbsp;cassatiemogelijkheid komt niet in aanmerking. Men is reeds eennbsp;anderen weg gegaan dan art. 99 R.O. heeft bedoeld, door ministerieelenbsp;resoluties, waarvoor delegatie van macht door een wet is gegeven en
-ocr page 438-426
die bovendien afgekondigd zijn, in cassatie toetsbaar te maken. (H.R. 10 Juni 1919, W. 10429 en N.J. 1919 p. 649) ^). Doch het geldt hiernbsp;geenszins een algemeene regeling en evenmin een waarop de overigenbsp;vereischten van toepassing zijn.
Het compromis betreft in den regel niet één geheelen aanslag, doch onderdeden er van. Het zal daarom gewenscht zijn, dat een ambtelijkenbsp;instructie bepaalt — wettelijke regeling is daarvoor niet noodig — datnbsp;in elk compromis zekere bepalingen worden opgenomen, die even-tueele misverstanden uitsluiten.
Bepaald zal moeten worden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;dat beroep en hooger beroep alleen kan betreffen het compromisnbsp;in zijn geheel, niet onderdeden ervan,
b. nbsp;nbsp;nbsp;dat partijen overigens afzien van de in de betrekkdijke belastingwet neergelegde instanties, hetzij wat den geheelen aanslag betreft,nbsp;hetzij wat die onderdeden aangaat, waarover het compromisnbsp;loopt (Belde „partijen” worden dan voor de noodzakelijkheid gesteld, zich vooraf rekenschap te geven, waartoe zij zich verbinden).
6. nbsp;nbsp;nbsp;Verplicht stellen van nakoming na onderteekening van het compromis.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Afdwingbaar stellen van die nakoming.
De regeling blijve eenvoudig; de aard van het compromis brengt dit mee.
§ 3. Slotconclusie.
Aldus geregeld als ik hiervóór in overweging gaf, zie ik alle bezwaren die tegen het compromis kunnen rijzen, verdwijnen. De theoretische bedenkingen, verband houdende met het publiekrechtelijk karakter der fiscale bepalingen, zijn, waar die begrippen zelf zoo zeernbsp;zwevend en van tijd, plaats en omstandigheden afhankelijk zijn, waarnbsp;legisme en formalisme in dezen tijd steeds minder tot de menigtenbsp;spreken, niet van beslissende beteekenis. Voor wie in de autonomienbsp;van het belastingrecht gelooft, zullen deze bedenkingen nog mindernbsp;waarde hebben.
Doch al ware dit alles niet zoo, het rechtsbewustzijn van den burger, dat zijn terugslag vindt in dat van de administratie, het rechtsbe-
i) Vgl. over dit onderwerp in zijn geheel mijn bijdragen: „Al of niet cassatie wegens strijd met ministerieele resolutiën”. W.D.B.I.A. 3249 en 3250.
-ocr page 439-427
wustzijn dat opkomt viit het volk zelf, de praktijk, welke ook door de administratie wordt ondergaan, zal beletten, dat worde uitgebannennbsp;een instituut, dat in de praktijk gebleken is, een machtig middel te zijnnbsp;tot overeenstemming tusschen fiscus en belastingplichtige, tot hetnbsp;nemen van een beslissing, die voldoet aan eischen van rechtvaardigheid, goede trouw, verkeerseisch, opportuniteit, doelmatigheid en billijkheid.
Prof. Bellefroid acht, in zijn in September 1929 gehouden rede, voor het instituut „transactie” nog een veel grooter toekomst beschoren. De tijd van de periode „tot den laatsten cent” is in één opzicht voorbij. Van slap beleid, van onvoldoende controle of onnauwkeurigheid kan ook nu geen sprake zijn. De algemeene richtlijn blijftnbsp;uiteraard bij het opleggen van aanslagen hetzelfde. Doch in bijzonderenbsp;gevallen, om bijzondere zakelijke redenen, zal het compromis steedsnbsp;meer bijdragen tot een gewenschte wijze van belastingheffing.
De compositie, om economische en billijkheidsredenen in den loop der tijden gegroeid, ontaardde in de tijden der Republiek. Onder eennbsp;deugdelijker, hiërarchisch voortreffelijk werkende, administratie,nbsp;welke den toets der vergelijking met elke andere kan doorstaan, ondernbsp;een sterker centraal bewind dan in die tijden, bestaat daarvoor geennbsp;kans. Thans komt aan het compromis een plaats toe in het wettelijkenbsp;stelsel, het heeft die al reeds veroverd.
„Ook in het stadium van wordend recht”, zegt Cohen, t.a.p. p. 18, „heeft het gebod (hetzelfde zal gelden voor een wordend instituut,nbsp;V. d. P.) aanspraak op belangstelling van en ontwikkeling door dennbsp;rechter. Veelal heeft, voordat de wetgever een vraagstuk ter handnbsp;neemt, de rechtswetenschap het reeds in vergevorderden staat vannbsp;rijpheid gebracht en plukt de wetgever met dankbaarheid de vruchten,nbsp;die zijn gegroeid in haar tuin” (in den tuin van het maatschappelijknbsp;verkeer, v. d. P.). En die vruchten bestaan niet uitsluitend in gewoonten.
Het vraagstuk van het compromis heeft de administratie ter hand genomen.
Doch, wil het compromis het maximum aan gunstige, het minimum aan ongewenschte toepassing hebben, dan is een eenvoudig stelnbsp;regelen, administratief en wettelijk, althans voor belangrijke afspraken,nbsp;noodzakelijk. Dit zal de rechtszekerheid bevorderen en voorkomen,nbsp;dat men de natuurlijke grenzen van haar werkzaamheid overschrijdt.
-ocr page 440-De fiscus en de contribuabele zijn niet een paar toevallig tegen elkaar aangeloopen partijen, die later niets meer met elkaar te maken hebben.nbsp;Zij zullen elkaar periodiek weerzien. Niets bevordert meer een weder-zijdsch vertrouwen dan de mogelijkheid van het nemen van eennbsp;redelijke beslissing. Aan het innemen van dit practische standpunt zalnbsp;niemand aanstoot nemen, kan ook de jurist zich niet stooten.
Het veld overziende, constateer ik, dat een macht van redenen en argumenten de wenschelijkheid en toelaatbaarheid van het fiscale cc«n-promis duidelijk in het licht stelt.
Ook het recht zelf is een compromis *). „De inhoud van het recht dient te worden bepaald onder de leiding van twee grondbeginselen,nbsp;te weten de rechtmatigheid en de doelmatigheid. Doel van het rechtnbsp;is de bevordering van het algemeen welzijn of het algemeen belang,nbsp;d.i. dat van allen die tot de gemeenschap behooren. Hiermede wordtnbsp;een nuttigheidsbeginsel in het geding gebracht. Het recht beoogt denbsp;geestelijke, zedelijke en stoffelijke behoeften der gemeenschap op passende wijze te bevredigen”, de wet moet zijn gerecht und verstandig.
De administratieve handeling heeft niet tot strekking de oplossing van de vraag, of tegen een bestaande rechtsnorm is gehandeld, maarnbsp;tracht de doelmatigste verzorging van een collectief belang te verzekeren®). En, zooals Ashley*) in ander verband zegt: „Compromise,nbsp;instead of being a dishonour, is the glory of practical Statesmenship”.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Merckel, Juristische Encyclopaedie.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Belief raid. Ini. p. 3.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Kranenburg, Ini. Adm.recht, p. 54.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Ph. D. M. A. Sir William Ashley, The Tariff Problem, 4th Ed. London,nbsp;1520.
-ocr page 441-HOOFDSTUK XII.
De bestudeering van de compositie in eiken vorm — in het bijzonder op fiscaal gebied — leidt tot een onderzoek op een veel grooter terrein en biedt een uitstekend uitgangspunt voor een onderzoek naarnbsp;de ontwikkeling en differentieering van het bestuurs- en strafrecht.nbsp;Ook ten aanzien van het fiscaal recht komt men bij die studie meernbsp;dan eens tot onverwachte resultaten. De volgende conclusies kunnennbsp;thans worden getrokken.
1. Echt strafrecht is aanvankelijk alleen datgene wat leed toebrengt wegens aangedaan lichamelijk leed, wegens vergrijpen tegen de „natuurwet”, al of niet geconcretiseerd in het positief recht. Daarnaastnbsp;is er bestuursrecht (normen gesteld door de hooge overheid ter bevordering van de welvaart en ter bewaring van orde, rust en veiligheid,nbsp;tot het „oirbaar” van de gemeenschap) dat sancties moet bevatten,nbsp;wil het kunnen worden gehandhaafd; die sancties zijn boeten, welkenbsp;worden opgelegd alleen reeds bij het simpele contrafacere.
Dat eerste is crimineel recht in ouden zin, het tweede behoort in den toenmaligen gedachtengang, met de regeling van de betrekkingennbsp;tusschen burgers onderling, tot het civiele recht. De „fiscus”, (d.i.nbsp;niet de belastingadministratie, doch de hoeder van de financieele belangen van de „grafelijkheid”, „persona fictiva en mystica”, die voornbsp;de belangen van de Rijksschatkist in het algemeen waakt, wordt dannbsp;gezien als een „partij”, zooals men partij is in een geschil tusschennbsp;burgers onderling. Slechts neemt deze partij —• inzonderheid bij denbsp;procedure — een bijzonder bevoorrechte positie in. Zij heeft haarnbsp;eigen „fiscaal” recht, dat eigenlijk een samenstel van rechten is, bestemd om het effectiever te maken. Dit recht — hetwelk een onderdeel is van het bestuursrecht •— wordt dus in zijn geheel als „civiel”nbsp;recht beschouwd (ook de boete, de sanctie, die er in voorkomt dus).
Uit de bloedwraak ontstaat, via de compositie (n.1. uit het fredum), de straf, die tot het midden van de dertiende eeuw uitsluitend geldboete is. Daarnaast is een andere compositie, n.1. die over de bestuurs-
-ocr page 442-sanctie ontstaan, die echter uiteraard van veel eenvoudiger allooi is.
Onder den invloed van het Romeinsche recht vindt dan echter, wat het crimineel recht betreft, een omwenteling plaats. Voor doodslagnbsp;worden hals- en andere lijf- en onteerende straffen ingevoerd.
De delinquent tracht daaraan te ontkomen, door weer over die straf te composeeren, d.w.z. ze af te koopen door het betalen vannbsp;boete, waartoe de overheid, in het bijzonder de lagere — die zichnbsp;evenmin van het verleden kan losmaken —, bij het bestaan van verzachtende omstandigheden, niet steeds ongeneigd is.
Principieel is dit echter onjuist. Het toenmalige systeem is dit: Op misdaad lijfstraf, op contraventie boete. Als sequeel van de lijfstraffen (billijkheidsrecht) vond, ook dit in navolging van het Ro-meinsch recht, het gratierecht, uitsluitend toekomend aan den sou-verein toepassing; als sequeel van de boeten (eveneens als billijkheidsrecht) bestond daarvóór reeds langen tijd de compositie, uit te oefenen door den souverein of door lagere justicieren aan wie hij ditnbsp;recht uit handen heeft gegeven. Deze compositie is dus niet maar eennbsp;doelmatigheidsinstituut, zooals steeds is beweerd; er is hier inderdaadnbsp;een, met den aard van normen en, sancties samenhangend, juridischnbsp;systeem, een „wettig middel”, een rechtsinstituut. Immers, boetennbsp;waren, hetzij arbitrair — en dan vindt compositie als van zelf plaats,nbsp;hetzij vaste bestuursstraffen, zonder meer opgelegd wegens het con-trafacere simple et pur. Het spreekt haast van zelf, dat — wilde mennbsp;billijk blijven — daarnaast het recht tot compositie over die boetennbsp;moest staan, om met alle omstandigheden, zoo noodig, rekening tenbsp;kunnen houden. Terwijl dus in vóórhistorische tijden en vroegerenbsp;middeleeuwen juist gecomposeerd werd over lijfstraffelijke zaken,nbsp;is die soort compositie later verboden, daarvoor kan toch gratie wordennbsp;verleend; voor de boetstraffelijke zaken heeft men die niet noodig,nbsp;daarvoor bestond immers reeds de compositie! Dit systeem is laternbsp;veelal niet begrepen, zoodat tal van misverstanden over de compositienbsp;bestaan. Dat spruit mede voort uit het feit, dat, tegen de bedoelingnbsp;in, ook over lijfstraffen werd gecomposeerd.
Philips H tracht in de Crimineele Ordonnantie het misbruik van de compositie, n.1. die over crimineele zaken (voor natuurlijke misdaden, tegen de „eeuwige wetten”), te keeren. Die over „civiele”nbsp;zaken over de sancties daarop gesteld, was intusschen een normaal gebeuren, een in bepaalde vormen uitgewerkt instituut geworden en
-ocr page 443-431
zoo komt het, dat men, aan composeeren gewoon, tracht ook over die lij fstraffen te composeeren.
Dit wordt zelfs in bepaalde processueele vormen, voor daartoe in aanmerking komende lichte gevallen, mogelijk gemaakt.
In die gevallen, waarin verzachtende omstandigheden de zaak vergezelden, werd — indien bij een voorafgaand onderzoek daarvan is kunnen blijken — niet crimineel, maar civiel geprocedeerd. Zijn daartoenbsp;termen aanwezig, dan wordt een proces in plaats van crimineel, civielnbsp;opgezet, zoodat een boete kan worden opgelegd. Dat gebeurde reedsnbsp;lang vóór Philips, blijkens art. XIII Grim. Ord., doch hij verbood ditnbsp;voor inderdaad ernstige delicten. Dit euvel kon hij echter niet keeren;nbsp;het gebeurde zoo veelvuldig en zoo vaak, zelfs om geheel onvoldoendenbsp;verantwoorde redenen, dat het een corruptioneele vorm werd, die nunbsp;ook compositie (in ongunstigen zin) werd geheeten. Dergelijke compositie komt in de republiek —' onder een weinig krachtig bestuur —nbsp;in allerlei vorm telkens weer voor, en placcaat noch ordonnantie vermogen dit misbruik te onderdrukken.
2. Naast en uit de regalen ontstaan, via de beden, belastingen. Over alle drie wordt gecomposeerd, dat is, zij worden afgekocht tegen lagerenbsp;bedragen of door andere belastingen, soms omdat de Overheid nietnbsp;krachtig genoeg was om zijn wil door te zetten, soms om handelspolitieke of dergelijke redenen. Daarnaast ontstaan voor de convoyennbsp;en licenten in de administratie (wat dan compositie over gemeenenbsp;middelen heet, is de naar onze inzichten, in de meeste gevallennbsp;vrijstelling of vrijdom van bepaalde categorieën om redenen vannbsp;algemeen belang, dispensatie van wetgeving) vaste regels, volgensnbsp;welke de belasting (althans van den bonafiden koopman) metnbsp;afwijking van den inhoud der placcaten wordt geheven. Mennbsp;moet dit laatste bezien uit het oogmerk van bevordering van dennbsp;handel; misbruiken tengevolge van onderlingen naijver tusschennbsp;de provinciën en van corruptie gaan daarmee echter hand aannbsp;hand. Corruptieve compositie kwam voor èn bij het heffen van denbsp;belastingen zelf èn bij het constateeren van ontduiking. Opmerkelijknbsp;is — vooral omdat het in de 19de eeuw juist andersom was — dat innbsp;de Republiek, in overeenstemming met het juridisch systeem van hetnbsp;I,andsheerlijk tijdperk, compositie in het algemeen voor zaken, waarop boete stond, was toegelaten, doch deze, ter bevordering vannbsp;heffing, „eenpariglijk ende op éénen voet” èn omdat er voor het
-ocr page 444-432
behoud van het land te veel van afhing, voor boeten in belastingzaken was verboden. Gewoon als men echter was, voor boeten te com-poseeren, drong de praktijk in de richting van het toestaan van compositie óók voor boeten in belastingzaken. Men kon het nietnbsp;eens tegen houden. In 1689 werd het composeeren tenslotte voornbsp;convoyen en licenten, in 1749 voor gemeene middelen voor lichtenbsp;vergrijpen, toegestaan, doch alleen op deze wijze, dat alle betrokkennbsp;partijen, d.i. het O.M., de betrokken rechter, de administratie en denbsp;overtreder, er mee accoord gingen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Uit een en ander blijkt meteen, dat de „transactie” wel allerminstnbsp;een speciaal fiscaal strafrechtelijk instituut is, doch een bestuursrechtelijk. Tevens werd aangetoond, dat het gros van de specialiteiten van het „fiscaal” strafrecht eigenlijk bestuursrechtelijke, meestnbsp;processueele, voorrechten zijn. Die voordeelen waren zeer belangrijknbsp;en hadden tot doel èn zorg voor de schatkist èn verzorging van denbsp;belangen der contribuabelen. In dat licht moet men ook het instellennbsp;van bijzondere fiscale rechters zien. Ook de controverse politie-justitienbsp;speelt hierbij een rol, en de aldus onverklaarde rest is bijvoegsel vannbsp;Fransche herkomst (1811). Ook de schadevergoedings,,leer” en denbsp;„leer” van het materieele feit voor alle fiscale vergrijpen dateerennbsp;uit dien tijd. Wat daarvan van ouderen historischen datum is, is vannbsp;„civielen” of bestuursrechtelijken aard.
4. nbsp;nbsp;nbsp;In de veelheid van vormen onder de Republiek, bij het veelvuldignbsp;gebruik van een vloed van heele en halve synoniemen in de ordonnantiën en placcaten, bij een zwak regeeringsbeleid, dat strenge plac-caten uitvaardigde, doch niet de macht had ze te doen handhaven,nbsp;dat zich over de heele regeeringslijn kenmerkte door compromis, isnbsp;het bezwaarlijk, de groote lijnen van het beleid te herkennen en denbsp;beteekenis en plaats van verwante begrippen te verstaan. Die moeilijkheid wordt vergroot, omdat de begrippen — verba valent usu —nbsp;in elk tijdperk een andere beteekenis hebben.
Ik heb getracht, aan mijn stof verwante begrippen in onderlingen samenhang en in verband met de besproken materie te behandelen,nbsp;ook om duidelijk te maken, waar de scheidslijn tusschen bestuurs- ennbsp;strafrecht lag. Bij dit alles — en wat de verder besproken puntennbsp;betreft —- speelt de staatkundige vorm, spelen de onderlinge betrekkingen tusschen de machten, een rol. Zonder zich die goed voornbsp;oogen te stellen ontvangt men geen juisten indruk van de ontwikke-
-ocr page 445-433
ling. De controversen tusschen politie en justitie en het ingewikkelder worden van de samenleving, maken het trekken van grenzen steedsnbsp;moeilijker en een en ander heeft mede invloed op de wijze van berechting en op de al- of niet mogelijkheid van compositie.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Dat komt ook daardoor, omdat het politierecht allengs zeernbsp;omvangrijk en ingewikkeld is geworden en ernstig geachte vergrijpennbsp;omvat, welke ook op overeenkomstige wijze als in het „echte” strafrecht worden geformuleerd. Nu kan men echter op die delicten uit hetnbsp;bestuursrecht niet meer — wat vroeger zoo was ¦— de strafbaarheidnbsp;bij simpel contrafacere toepassen. Die ernstige vergrijpen krijgen zoonbsp;een hybridisch karakter, half „civiel”, half „crimineel”, half politie,nbsp;half justitie. d= 1800 loopt dit, nadat de onderscheiding zelf eigenlijknbsp;al eeuwen lang had gegolden, uit (art. 1 Code Pénal) op de splitsingnbsp;(alles nu echter als strafrecht) in contraventiën (boete op het von-trafacere), wanbedrijven, (bedreigd met „correctioneele” straffen)nbsp;en misdaden (lijf- of onteerende straf).
6. nbsp;nbsp;nbsp;In dit codificatietijdperk, bij de invoering van de „triasleer”,nbsp;streeft men er naar, om de compositie — niet in het minst wegens denbsp;uitwassen daarvan onder het vorig bewind — af te schaffen. De drangnbsp;naar rechtseenheid en opheffing van de rechtsverscheidenheid brengtnbsp;verder mee, dat alles waarop straf of sanctie staat, onder het „straf”-recht wordt gebracht, dat ook de oude bestuurscontraventies — nietnbsp;alleen de ernstige, doch ook de gewone gevallen — daaronder worden gerekend. De consequentie daarvan is, dat men, anders dan vroeger, de oude boete of breuke, nu daarvoor dezelfde juridische regelsnbsp;gelden als voor „echt” crimineel onrecht ook als zoodanig gaat zien —nbsp;en dat tevens in den modus procedendi dezelfde voorzorgen moetennbsp;worden genomen als met betrekking tot het crimineel onrecht.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Ëen gevolg van deze gelijkschakeling was mede, dat het rechtnbsp;van gratie, dat vroeger alleen voor crimineele zaken (lijf- en onteerende straffen) gold, (bij het verdwijnen van de compositie voor boetstraffelijke zaken — in 1811 —) nu ook voor boetezaken moest gelden. Een ongewenschte uitbreiding van het aantal gratiezaken isnbsp;daarvan op den duur het gevolg geweest. Doch dat niet alleen. Vroegernbsp;was slechts toepassing van één soort billijkheidsrecht mogelijk;nbsp;thans heeft men er, in zaken waarin transactie is toegelaten, tweenbsp;naast elkaar!
8. nbsp;nbsp;nbsp;De codificatie zelf brengt mee systematische onderscheiding van
28
-ocr page 446-434
het recht; daarbij blijft echter aanvankelijk het hestuurs-, het politie-(thans niet meer wetgeving en'bestuur)recht onder het civiele gerangschikt, alles wat lijf- of onteerende straf meebrengt onder het crimineele. In de belastingwetten van dien tijd — Gogel’s stelsel vannbsp;algemeene belastingen van 1805 en voor de convoyen en licenten hetnbsp;placcaat van 1725 — vindt men uiteraard nog de juridische terminologie van het verleden weer.
Met invoering van den Code Napoléon doet echter de huidige onderscheiding civiel tegenover publiek recht haar intrede. De afzonderlijke wetboeken zijn echter alleen Code Civil, Code Pénal, burgerlijke en strafrechtelijke rechtsvordering. Een wetboek voor administratief recht ontbreekt. Tengevolge daarvan weet men in de nieuwenbsp;fiscale wetgeving na 1813 met de terminologie en de rangschikkingnbsp;niet goed raad.
Dit heeft ten gevolge dat later de woorden der wet — vooral wat betreft de woorden civiel recht, de civiele rechter, civiele zaken, terminologie die t.t.t. uitsluitend bedoelde te zeggen, dat iets niet crimineel, maar bestuursrechtelijk (waarvoor toen geen afzonderlijk woord)nbsp;was — niet meer worden begrepen en allerlei theorieën a posteriorinbsp;worden opgesteld om bepaalde redacties en bepaalde aanwijzingen vannbsp;rechters te verklaren — Men begreep die woorden later te minder,nbsp;omdat men in het overgangstijdperk nog herhaaldelijk abusievelijknbsp;terugviel in vroegere terminologie — om de bestaande regelingen tenbsp;verklaren, terwijl de oplossing voor de hand lag. Ook het inzichtnbsp;in het begrip compositie over de breucke, oorspronkelijk de boete-sanctie van het bestuursrecht, verduisterde. Toen men later alles watnbsp;als leed werd toegebracht om leed te doen — dus ook de straf innbsp;bestuurszaken — onder het crimineel strafrecht rangschikte, ontwaarde men, dat men in het bestuursrecht, in het bijzonder in hetnbsp;belangrijke fiscale recht, waarin zeer vele overtredingen voorkomen,nbsp;de compositie, nu op Fransch voorbeeld met de Administratie (wantnbsp;administratieve rechters in de oude beteekenis — dat is onder de leiding van de Administratie — waren er niet meer) niet geheel missennbsp;kon, omdat de codificatie niet volkomen was. In naani kwam er eennbsp;volledige codificatie, doch daar het bestuursrecht niet werd gecodificeerd, bleef men wat dit betreft met veel moeilijkheden zitten. Mennbsp;zag de reden daarvan zoo niet in en voorkwam die moeilijfchedennbsp;door de administratieve wetten of belangrijke bepalingen daaruit
-ocr page 447-435
buiten de codificatie te laten. Een averechtsche oplossing! Dat wat voor goede uitvoering van de bestuurstaak noodig is, werd echternbsp;althans op deze wijze bewaard. Veel wat men vroeger compositienbsp;•noemde, heeft nu wettelijke regeling gevonden en is een normaal innbsp;den wettelijken gedachtengang ingelascht instituut geworden.
Tengevolge van het krachtiger bewind komt corruptioneele compositie nog slechts bij hooge uitzondering voor.
In tegenstelling tot wat in de republiek gold, wordt de compositie in het gemeen recht afgeschaft, in het fiscaal recht verkrijgt zij, tengevolge van het zich uitbreidend aantal belastingen, meer beteekenis.nbsp;In het algemeen wordt daarbij vastgehouden aan de gedachte: compositie alleen over boete. Doelmatigheidsredenen noopten •— nu allesnbsp;strafrecht geworden was — er toe, het bestuur op deze wijze zijnnbsp;invloed op de fiscale materie te doen behouden. Het geheele strevennbsp;van de 20e eeuw is er op gericht, alle specialiteiten van het oudenbsp;„fiscaal recht” te doen verdwijnen, doch de doelmatigheid dwingt totnbsp;het voortbestaan van veel, wat men principieel in strijd met den eigennbsp;aard der materie in crimineele banen had geleid. De ontwikkelingnbsp;van de trias had echter, ook voord.eelen. Zij bracht op den duur meenbsp;een betere onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht. Het begrip „civiel” werd enger, bepaalde zich tot de betrekkingen tusschennbsp;burgers onderling, en allengs werd een ander beeld, dat van eennbsp;afzonderlijk administratief recht, zichtbaar. Men kwam tot het besef,nbsp;dat besturen andere eischen stelt dan rechtspreken, dat echte administratieve geschillen, voor zoover niet bij de administratie zelve, bijnbsp;een „onafhankelijken” administratieven rechter thuis behooren, ennbsp;dat de gemeenschap met strafrechtelijk berechten van zgn. „orde- ennbsp;coM;ro/lt;?”-bestuursdelicten, zelfs van minder belangrijke welke medenbsp;een /rawrfe-karakter hebben, niet steeds is gediend. Dit is te mindernbsp;het geval, omdat men, de bestraffing overlatende aan den rechter,nbsp;een geheel andere visie op de norm, door den strafrechter, die overnbsp;de sanctie en door de administratie, welke over het bestuursgebodnbsp;moet oordeelen, niet steeds kan vermijden. Doel en draagwijdte vannbsp;de normen worden door den strafrechter soms onvoldoende overzien.nbsp;In elk geval, moet men aannemen, kan de administratie zelf dat hetnbsp;beste. Uit een en ander vloeien controversen en uit bestuursoogpuntnbsp;gezien minder aanvaardbare gevolgen voort, voor welke zelfs nognbsp;niet over de geheele lijn een oplossing is gevonden. In de 20ste eeuw
-ocr page 448-436
is echter'allengs de vrees voor misbruik juist door het uitvoerend •gezag geringer geworden en leert men de bestuurswerkzaamheid weernbsp;meer waardeeren. Men constateerde, bij het steeds toenemen van hetnbsp;aantal wetten, en het zich in sneller tempo ontwikkelen van de maatschappij, dat men een middel moest hebben, om kleinere wijzigingennbsp;in de wetgeving snel en op eenvoudige wijze aan te brengen. De wijzenbsp;van wetgeving veranderde. In plaats van regelingen in finesses, hielden nieuwe wetten vaak alleen hoofdzaken in, tengevolge waarvannbsp;een grootere plaats aan het „vrije goedvinden der administratie” moestnbsp;worden gelaten. Een betere waardeering van het algemeen belangnbsp;tegenover het particuliere ontstaat. Dat loopt uit op een beter begripnbsp;van de doelmatigheid ook van de fiscale transactie, zelfs op eennbsp;herstel van de compositie in het gemeen recht t.a.v. „contraventies”.nbsp;Bij een in verhouding tot vorige tijdperken sterk, door de Staten-¦Generaal gecontroleerd bestuur, behoeft voor corruptie weinig gevaar meer te wezen en voor misbruik niet te worden gevreesd. Zoo is,nbsp;doelmatigheidshalve en naar haar aard, de transactie een vastliggendnbsp;instituut geworden.
10. Nog een ander, voor een groot deel Fransch (Frankisch) instituut herinnerend aan het oude bestuursrecht, overleefde de revolutie— de administratieve boete. Ook omtrent haar heeft, wat de voor denbsp;standaardgevallen gegeven aanwijzing van den „civielen” rechter voornbsp;de berechting betreft, hetzelfde misverstand geheerscht, als dat wijnbsp;in het algemeen opmerkten. Bedoeld was ook hier de niet crimineelenbsp;rechter, men had slechts de keus tusschen deze twee. Ik ben vannbsp;oordeel, dat verschillende administratieve boeten, die men in 1800nbsp;door strafrechtelijke bepalingen verving, reden van bestaan hebbennbsp;op een grooter terrein dan waarop zij — tegen de 19e eeuwsche leernbsp;in — om nuttigheidsredenen of uit sleur, werden gehandhaafd. Hetnbsp;inmiddels ontstane instituut van den administratieven rechter — eennbsp;andere dan de speciale bestuursrechter uit de 17e en 18e eeuw —nbsp;kan daarbij aan den in het huidig rechtsbewustzijn levenden wensch,nbsp;(berechting in hoogste ressort door een onpartijdigen rechter in beroep, in daartoe liggende, daarvoor belangrijk genoeg zijnde gevallen)nbsp;beter voldoen dan de civiele of crimineele. In deze wijze van berechting kunnen controversen tusschen bestuur en strafrechter niet meernbsp;voorkomen en kan aan het bestuursrechtelijk standpunt beter rechtnbsp;wedervaren.
-ocr page 449-437
11. nbsp;nbsp;nbsp;Veel afwijkingen van het oude fiscale recht —¦ en de meeste uitnbsp;het slechts ISO jaar oud zijnde fiscale .yfm/recht — hebben daarentegennbsp;bij andere waardeering in andere tijdsomstandigheden en ander rechtsbewustzijn, geen reden van bestaan meer. Doch ook de waardeeringnbsp;van de indeeling van het recht van 1800 heeft geen enkele aanspraaknbsp;op eeuwigdurende geldigheid. Reeds blijkt op allerlei wijze, dat anderenbsp;inzichten ter zake ontstaan. Het administratieve recht is nog in zijnnbsp;ontwikkeling, het moet zijn tijd nog krijgen; inzicht in zijn groei, zelfsnbsp;in zijn vergroei in den loop der eeuwen is voor het verkrijgen vannbsp;goed, inzicht in een voor de toekomst bruikbaren uitbouw daarvannbsp;noodzakelijk. Ik hoop, dat mijn studie tot het trekken van deze conclusie heeft bijgedragen.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Compositie over de belasting zelve, komt in de 19e eeuw vrijwelnbsp;niet voor. Bij het al ingewikkelder en zwaarder worden van de belastingen rijst echter uit de burgerij zelf en niet'tegengewerkt door denbsp;administratie, de wensch naar de mogelijkheid van een „fiscaal compromis”. Die groei wordt bevorderd door het ontstaan van nieuwenbsp;inzichten omtrent rechtsvorming en recht aan welks ontwikkelingnbsp;vrijer baan wordt gelaten en door het opkomen van andere belas-tingleer. Als administratieve gewoonte heeft dit fiscaal compromisnbsp;zich allengs een plaats verworven, zonder echter bij den cassatierechternbsp;erkenning te vinden, zonder inderdaad een rechtsms\iiuvLi te worden.nbsp;De doelmatigheid dringt echter in de richting van een breedere toepassing van het instituut, terwijl het positief recht tegen het aanvaarden daarvan zich nauwelijks verzet. In zooverre wettelijke bepalingen daartegen een belemmering zijn, is het gewenscht die op tenbsp;heffen en aan het compromis een wettelijken grondslag te geven.
Recht is rechtvaardigheid èn doelmatigheid. Het beste recht is dat, hetwelk beide, in harmonisch evenwicht, in zich vereenigt.
-ocr page 450-LIJST VAN GERAADPLEEGDE LITERATUUR
(Alleen die auteurs naar wie herhaaldelijk wordt verwezen en die werken welke niet slechts uit resumpties van andere schrijvers werden aangehaald, zijnnbsp;vermeld).
Verzamelingen van wetgeving, administratieve voorschriften, archiefstukken en algemeene werken.
(De afkortingen, enz. van algemeene bekende, thans nog verschijnende, verzamelingen en periodieken worden als bekend verondersteld. Ik moge daarvoor verwijzen naar de periodieke overzichten van het Weekblad van het Recht. Denbsp;aangehaalde belastingwetten kunnen voor het meerendeel, behalve in de bekende commentaren-series, in de Editie Schuurman en Jordens worden opgeslagen).
— nbsp;nbsp;nbsp;Al gemeene verzameling van Placcaten, enz. op het stuk der convoyen ennbsp;licenten, bewerkt door Bouwmeester, Westerdiep en van de Mei, Amsterdam 1814.
— nbsp;nbsp;nbsp;Dossier van der Hoop, Aanwinsten 1854, A III 57, le afdeeling Alg.nbsp;Rijks Archief.
— nbsp;nbsp;nbsp;Portefeuille Requesten Gemeente Archief Amsterdam.
— nbsp;nbsp;nbsp;Het Nederlandsch Belastingrecht (Ed. Suyling) Zwolle (verschillende jareri).
— nbsp;nbsp;nbsp;Ordonnantiën, Statuten, Edicten ende Placcaeten soo van weghen de keijser-lijcke en koninklijcke Majesteijten als heurlieder Doorluchtighste Voorsaeten,nbsp;Graven ende Graefneden van Vlaenderen, ze druk, Antwerpen bij Hendriknbsp;Aertssen, 1662.
— nbsp;nbsp;nbsp;Groot Placcaetboeck (1658—1796); samengesteld door C. Cau, S. vannbsp;Leeuwen, J. Scheltus, P. Scheltus, I. Schelms, D. Lulius en J. van der Linden (G. Plb.).
— nbsp;nbsp;nbsp;Publicatiën, proclamatiën, besluiten, enz. 1795—1810.
— nbsp;nbsp;nbsp;Recueil van alle de placcaten, ordonnantiën, resolutien, instructien, lijstennbsp;van waarschouwingen, betreffende de Admiraliteljten, convoyen en licenten ennbsp;verdere Zeesaken (1597—1795) gedrukt bij Jacobus Scheltus; ’s-Gravenhage, innbsp;verschillende jaren. (Ree. Zeez.).
— nbsp;nbsp;nbsp;Recueil général des Lois, arrêtés, decisions et instructions réunis, concernantnbsp;la perception des Droits réunis. Paris 1806.
— nbsp;nbsp;nbsp;Recueil der wetten, besluiten en aanschrijvingen betreffende de directe belastingen en de in- en uitgaande regten en accijnsen vanaf 1823. (Ree.) (Verz.).
— nbsp;nbsp;nbsp;Rondonneau, Collection des Lois franyaises déclarées par les décrets denbsp;8 Nov. 1810, 6 Jan. et 19 April 1811, excécut. dans les départements de lanbsp;Hollande.
— nbsp;nbsp;nbsp;Rijksgeschiedkundige publicatiën, Dr. N. Japikse, resoluties der Staten-Generaal en de Inleiding 1914. Martinus Nljhoff, den Haag (R.G.P.).
— nbsp;nbsp;nbsp;Tielman Schilperoort, Generaal Register op de invordering van de gemeenenbsp;middelen van Holland en West Vriesland 1749—1761, Delft, 1762.
-ocr page 451-439
— nbsp;nbsp;nbsp;Verslag van de commissie tot herziening van het fiscaal strafrecht en strafprocesrecht, Alg. Landsdrukkerij 1936. (Comm. van den Dries).
— nbsp;nbsp;nbsp;Verzameling der wetten betrekkelijk de in- en uitgaande regten en de accijnsen, ten dienste der Administratie 1819, bij 'Weissenbruch, ’s-Konings- en Stadsdrukker, Brussel.
(Wetten van na 1813 zijn in den tekst of in de noten met aanduiding van datum en staatsblad vermeld.
Geraadpleegde afzonderlijk' uitgegeven placcaten en ordonnantiën zijn alleen in de noten op de betrekkelijke pagina’s vermeld).
II.
LITERATUUR.
H. P. Adan P. J. A. Adriani
B. Alexandre E. Allix
L. J. van Apeldoorn
Sir William Ashley J. ,G. Avis
J. ]. de la Bassecour Caan J. H. P. Bellefroid
J. M. van Bemmelen
W H. van den Berge (en de Vries)nbsp;idem
A. S. de BUcourt Th. F. M. Boey
J. J. Boasson
La loi générale du 26 Aóut 1822, Bruxelles, 1837. Recensie van mijn wet Raden van Beroep in Léon’snbsp;Rechtspraak, W.P.N.R. 3160.
De sociale beteekenis van het belastingrecht, Inaugu-reele rede, Amsterdam 1938. Het juridisch begrip belastingen, W.P.N.R. 3252 vlg.
Mémoire couronné de 1’Académie royale de Bruxelles, Tome XLV, 1890.
Les droits de douane. Paris, 1932.
Inleiding tot de studie van het Nederlandsch recht, 4e druk, Zwolle 1939.
The Tariffproblem, London, 1920.
De directe belastingen in het Sticht van Utrecht aan deze zijde van de IJsel tot 1528, Diss. Utrecht, 1930.nbsp;Schets van den Regeringsvorm der Nederlandsche Republiek, 1862.
Inleiding tot de rechtswetenschap in Nederland, Nijmegen, 2e druk, 1940.
De minnelijke schikking, Nijmegen, 1929. Strafvordering, 2e druk, ’s-Gravenhage, 1940. Bijdragenbsp;in W.v.h.R. 12633.
Omzetbelasting, 2de druk, Alphen a/d Rijn, 1933.
Strafbepalingen betreffende onregelmatigen handel in goederen, T. v. S. L. I, afl. 2, 3.
Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch burgerlijk recht, Groningen, 1932.
Woordentolk of verklaring der voornaamste onduit-sche en andere woorden in de hedendaagsche en aaloude rechtspleginge voorkomende, ’s Gravenhage 1773. De rechter tegenover de vrijheid der administratie,nbsp;Diss. Groningen, 19ii.
-ocr page 452-M. F. Th. Böhl
G Ji van Brakel J. T. Buys
A. Charguéraud Chomel-de Chalmotnbsp;P. ]. R. Cleveringa
I. nbsp;nbsp;nbsp;B. Cohen
H. T. Colenbrander
P. ]. A. Cort van der Lindennbsp;M. Davidnbsp;M. Didio
J. nbsp;nbsp;nbsp;C. van Dillennbsp;P. W. van Doorne
H. Douma
N. C. Af. A. van den Dries
H. F. R. Dubois A. H. Duynsteenbsp;K. Th. Ehebergnbsp;W. R. Emmen Riedelnbsp;H. Frimanbsp;R. Fruin
Geschriften nos. 34 en 38 van de Vereeniging voornbsp;Belastingwetenschap.
B. Gewin }. M. Gogel
James Goldschmidt
van der Grinten
Antiek recht in het nabije Oosten, Leiden, 1939, niet in den handel.
Afdoening buiten proces, N.J.B., 1927, p. 286.
De grondwet. Toelichting en kritiek. Arnhem, 1883— 1888. Bijdragen tot de kennis van het Staats-Prov. ennbsp;Gem. Bestuur in Nederland, Deel XIX.
L’éconotnie politique et 1’impót, Paris, 1864. Algemeen huishoudelijk enz. Woordenboek, Leyden 1778nbsp;Bespreking van den inhoud van Themis 1927, 2,nbsp;W.P.N.R. 3045.
De dienst der Gerechtigheid, Groningen, 1923. Schimmelpenninck en Koning Lodewijk, Amsterdamnbsp;1911.
Leerboek der Financiën, De theorie der belastingen, ’s-Gravenhage, 1887.
Bijdrage Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis XIII. Encyclopédie du notariat et de 1’enregistrement, Paris,nbsp;1884.
Economisch Historisch Jaarboek, deel 3.
De controle- en repressiemiddelen van den Fiscus, Geschr. Ver. v. Bel.w. 1940, no. 47, 48 en 50.
Is in een modern belastingstelsel nog plaats voor een inkomstenbelasting? (Gedenkboek Ver. van Inspecteursnbsp;der dir. bel., inv. en acc.) Amsterdam, 1935.
Eenvoud en eenheid in het belastingrecht. Broederschap Cand. Notarissen, 1921, p. 70 (Praeadvies).
De wet op de richtige heffing, Arnhem, 1924.
Bijdrage Ned. Jur. bl. 1927, afl. 19. Finanzwissenschaft, 17e aufl, Leipzig, 1921.nbsp;Rechtsgeleerd Magazijn, 53e Jg., afl. 5.
Mededeeling Ned. Jur. bl. 1926, p. 335.
Over zoenen en vrede in Holland, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3enbsp;reeks.
Toepassing van het belastingrecht ten aanzien van civielrechtelijk nietige handelingen.
Beginselen van Strafrecht, Leiden, 1907.
MemOriën en Correspondentiën van Alexander Gogel, Amsterdam, 1844.
Das Verwaltungsstrafrecht, Eine Untersuchung der Grenzgebiete zwischen Strafrecht und Verwaltungs-recht, Berlin, 1920.
Overeenkomst, vergunning en concessie, Gemeentebestuur 1927, p. 497—JOI.
Hugo de Groot
Haegsche Coeccoeck
Percy Handcock ]. Heemskerk Azn.nbsp;Albert Henselnbsp;P. van Heijnsbergen
K. Hildebrand
A. ]. Hildebrandt
H. A. L. ten Holder
D. G. Rengers Hora Siccama
P. F. Hubrecht P. ’s Jacob
Th. Jorissen ]. M. Kemper
idem
A. nbsp;nbsp;nbsp;Kluit
R. nbsp;nbsp;nbsp;D. Kollewijn
S. nbsp;nbsp;nbsp;A. van Lanterennbsp;R. Kranenburg
P. C. Klaassesz D. ]. ]. Laan
B. nbsp;nbsp;nbsp;]. de Leeuw
Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, W. Groene wegen van der Made 1706.nbsp;door Signor Becco Cornudo, gedrukt bij Petit Fauquet,nbsp;Kneuterdijk, den Haag 1667.
The code of Hammurabi, London, 1920.
De praktijk onzer grondwet. Utrecht, 1881. Steuerrecht, 2e Auflage, Berlin, 1927.
Verspreide opstellen: Het openbaar ministerie en zijn geschiedkundige ontwikkeling, Amsterdam, 1929.
Het Reglement Reformatoir in Stad en Lande in de Praktijk, Diss. Groningen, 1932.
Nota inzake het karakter en de verschillende vormen der fiscale geldstraf, mede in verband met de vraag,nbsp;welke de grondslag voor een behoorlijke straftoemeting in fiscale zaken moet zijn (uitgebracht aan denbsp;Commissie van den Dries).
De verbintenis in het fiscale recht, Diss. Amsterdam, Hilversum 1931.
De fiscale overeenkomst (toezegging, handeling) Mndbl. V. Insp. v. Fin. in Ned. Indië. April 1933.nbsp;De fiscale overeenkomst (repliek) Mndl. Insp. v. Fin.nbsp;Juli 1933.
Natuurlijke waarheid en historische bepaaldheid, Zwolle, 1935.
De Grondwet, 2e druk, 1880.
Geschiedenis, theorie en praktijk van artikel 74 wetboek van strafrecht. Diss. Leiden, 1936.
De Memoriën van Diederik van Bleijswijk, 1887.
Het crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland, Amsterdam, 1809.
Code organique des Dëpartements de la Hollande, Den Haag, 1812.
Historie der Hollandsche Staatsregeering tot 1793, Amsterdam, 1802—1805.
Het beginsel der openbare orde in het internationaal privaatrecht, Diss. Amsterdam, 1917.
Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche rechtsvorming, 4de druk. Utrecht, 1939. Het Nederlandsche Staatsrecht, Haarlem, 1938. Inl.nbsp;Nederlandsche Administratief Recht, Haarlem, 1941.nbsp;Opmerkingen over het wetsbegrip, Diss Groningen,nbsp;1888.
Afdoening van strafzaken buiten proces, Diss. Amsterdam, 1888.
Berechting van fiscale geschillen, Themis 1926, 2.
-ocr page 454-Simon van Leeuwen L. Leijdesdorffnbsp;]. van der Lindennbsp;Franz von Lisztnbsp;J. C. Locré
A. nbsp;nbsp;nbsp;F. de Savornin Lobman
B. nbsp;nbsp;nbsp;C. de Savornin Lobman
A. Meerkamp van Embden
A. Minkenbof J. Merckens
Montesquieu J. Offerbaus
C. nbsp;nbsp;nbsp;W. Opzoomernbsp;J. van der Poel
Het Roomsch Hollandsch Recht, le druk, met de aan-teekeningen van C. quot;W. Decker, 1780—1783.
Bijdrage tot de kennis van het ongeschreven administratief recht, 1917.
Verhandeling van het Regt of de Belasting op de successie volgens de Fransche wetten, Den Haag, 1812.nbsp;Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, zwanzigste Auf-lage, Berlin, 1914.
Esprit du Code Napoléon tiré de la Discussion ou conférence historique, analytique et raisonnée du Pro-jet de Code civil. Paris, 1805.
Onze constitutie, Utrecht, 3e druk, 1920.
Het eigen recht der Overheid, Diesrede Utrecht, 26 Maart 1930.
Rechtelijke archieven van Zeeuwsch Vlaanderen, XVII, Middelburg 1919.
De Nederlandsche Strafvordering, Haarlem, 1936.
In Mndbl. Ver. Insp. v. Financiën Juli 1933, Recensie op ten Holder: De verbintenis in het fiscaal recht.
L’esprit des loix. Nouv. Ed. Amsterdam, 1749.
Het vrije goedvinden der belastingadministratie, W. D.B.I.A. 3614.
Aanteekening op de wet houdende Alg. Bep. der wetgeving van het Koninkrijk, ’s-Hage, 1884. Wetgeving op den In-, uit- en doorvoer en accijnzennbsp;in het algemeen, 2e druk, Zwolle, 1928. (Deel VIInbsp;van: het Nederlandsch Belastingrecht, Editie Suyling).nbsp;Fiscaal strafrecht en rechtspraak in fiscale strafzaken.nbsp;Tijdschrift van Strafrecht, deel XXXV, afl. 3.
Het wetsontwerp Richtige heffing der directe belastingen, W.D.B.I.A. 2726—2732.
De vrijheid der belastingadministratie tegenover wet en rechter, Themis 1927, 3.
Fiscaal Strafrecht, Haagsch Maandblad, November 1926.
Praeadvies over het fiscale strafrecht en het fiscale strafproces, Nederlandsche Juristen Vereeniging Hand.nbsp;Ned. Jur. Ver. 1926, p. t.
De historische ontwikkeling van het ambt van Rijksadvocaat, Tijdschrift v. Strafrecht XXXVI, afl. 4. De advocaat-fiscaal der gemeene middelen, W.D.B.I.A.,nbsp;2898—2908.
Over accijnzen. Erven Bohn, Haarlem 1927.
De Unie van Utrecht, de geboorteklok van het Nederlandsch Belastingstelsel, W.D.B.I.A. 2953—2955.
-ocr page 455-Teruggaaf van invoerrecht wegens gewijzigde Tariefs-interpretatie, W.D.B.I.A. 2948.
Recensie B. J. Stokvis, Rond het misdrijf van frauduleusen invoer, 'W.D.B.I.A. 2950.
Het Particularisme van Zeeland en de convoyen en licenten. Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Middelburg, 1929.
De wet houdende instelling van Raden van Beroep voor de directe belastingen, Léon’s Rechtspraak, 3enbsp;druk. Deel III, afl. ij, ’s-Gravenhage—Leiden.
De wet houdende regeling met betrekking tot het overschrijden van in belastingwetten gestelde termijnen (wet van 28 Juni 2926 Stbl. no. 27), derde druk,nbsp;I.ilon’s Rechtspraak, Deel III, afl. 15.
Recensies van ten Holder: De verbintenis in het fiscaal recht, Themis 1932, 3 en 4, en W.D.B.I.A. 3363. Recente fiscale rechtsvorming W.D.B.I.A. 3012 vlg.nbsp;Het bestraffen van fiscale delicten, W.D.B.I.A. 3191.nbsp;Uitlegging, toepassing en uitvoering van belastingwetten. W.D.B.I.A. 3146—3148.
Voordracht: Le fait materiel dans Ie drolt pénal des douanes et des accises en France, dans la Belgique etnbsp;dans les Pays Bas (Arch. Société d’histoire du droitnbsp;des pays flamands, picards et wallons, Lille, 1934).nbsp;Art. lobis der wet 1870, Stsbl. 61, W.D.B.I.A. 3275.nbsp;De historische ontwikkeling van het ambt van Inspecteur (Gedenkboek Vereeniging van Inspecteurs dernbsp;dir. bel., inv. en acc.) Amsterdam, 1935.
Moderne tarieven (Techniek en politiek). Erven Bohn, Haarlem, 1936.
Diesrede Rijksbelastingacademie „Zegels en merken ten dienste der belastingheffing”, ’s-Hertogenbosch, 1940.nbsp;Rondom de handelsverdragspolitiek, ’s-Hertogenbosch,nbsp;1939-
B. J. Polenaar W. P. J. Pompe
Resolutie
Practisyn
Schets van het Nederlandsch Burgerlijk Procesrecht, Haarlem, 1925.
Handboek van het Nederlandsche strafrecht, 2e druk, Zwolle 1938.
Recensie J. M. van Bemmelen, De beteekenis van het strafrecht voor den normalen mensch. Bijdragen Tijdschrift voor Strafrecht XI en W.v.h.R. 1250.
____ ten rade der Stad Middelburg van 10 Mey 1760
over Compositie zout- en slagtgeld.
De eer der Hollandsche natie enz. verdedigd tegen het vertoog enz. van Mr. Willem Schorer, ’s Hage, 1777.
-ocr page 456-Du Jardin Sailly M. ]. Prinsen
M. C. van der Pot Procureur-generaal innbsp;Holland, Zeeland ennbsp;Westvrieslandnbsp;D. G. Rengers Horanbsp;Siccama
Th. H. F. van Riemsdijk
J. ]. Rochussen J H. Rogronnbsp;A. Romhach
J, W. Rypperda Wierdsma L. Salomonsonnbsp;]. H. Scheltema
B. Schendstok Tielman Schilperoort
P. Schollen Joost Schomaker
M. Schooneveld P.Jzn.
Code des douanes, Paris, i8io.
De rechtscheppende kracht van de Rechtspraak.
Het eeuwfeest van den Hoogen Raad, W.D.B.I.A. 3457. Het besluit op de Inkomstenbelasting 1941, Weekbladnbsp;der bel. 3597.
Benige beschouwingen betreffende het besluit op de Winstbelasting 1940. Diss. Amsterdam 1941.
Handboek voor het Staatsrecht, Groningen 1940. Criminelen eljsch op en jegens Jacob Zuylen van Nije-velt, gewesen Officier der Stadt Rotterdam, Amsterdam bij Willem de Koep, Boeckverkooper, anno 1691.nbsp;Natuurlijke waarheid en historische bepaaldheid,nbsp;Zwolle, 1935.
De rechtspraak van den graaf van Holland, uitgegeven door Dr. J. Ph. de Monté verkoren: Oud-Vader-landsche rechtsbronnen. Utrecht 1932—1934.
De theorie der Inkomstenbelasting, Amsterdam, 1888. Code Civil expliqué, Bruxelles, 1825.
Bijdrage „Slecht strafrecht”, Mndbl. v. Ber. en Red.
1924.
Praeadvies Fiscaal Strafrecht, Mndbl. v. Ber. en Red.
1925.
Strafposities in Rijksbelastingzaken voor volwassenen en kinderen. Tijdschrift voor Strafrecht XXXV, afl. 2.nbsp;Praeadvies over het fiscale strafrecht en het fiscalenbsp;strafproces, Ned. Jur. Ver. 1926.
Recensie B. J. Stokvis: Rondom hetjnisdrljf van frau-duléusen invoer, Themis 1927.
Politie en Justitie, Diss. Leiden, Zwolle, 1937. Steekpenningen, Diss. Leiden, 1925.
Verhandeling over den geest van het plakkaat van 1725 op den ophef der convoy en en licenten, Amsterdam 1816 (Knuttel 24295).
Artikel W.D.B.I.A. 3534.
Generaal register op de invordering van gemeene middelen van Holland en West-Vriesland, 1749—1761, Delft 1762.
Beschouwingen over recht, Haarlem, 1924. Rechtskundige aanmerkingen over de ordonnantie (opnbsp;den 2 5en en 5oen penning) met een vooraf uit denbsp;Rechts- en Staatkunde beredeneerd vertoog overnbsp;’s Lands schattingen, manier van procedeeren, enz.nbsp;Zutphen, 1754.
Het wetboek van Strafrecht (Code Pénal), 3 e uitg. Amsterdam, 1866.
Schot Dijkman O. Schrader
C. nbsp;nbsp;nbsp;O. Segersnbsp;Sententie
F. N. Sickenga
D. nbsp;nbsp;nbsp;Simons
]. H. R. Sinninghe Damsté
Simon van Slingelandt J. Slingenberg
M. J. H. Smeets
Z. W. Sneller F. W. J. George Snijdernbsp;van Wissekerkenbsp;]. Spoor
Spiegel van Staat
C. \V. Star Busmann
Lorenz von Stein B. J. Stokvis
B. F. R. Steinmetz
J. Ph. Suyling
Art. 47 W.v.Sr. en nog wat. Ned. Jur.-Bl., ae Jg., afl. lo.
Real-Iexikon der Indogermanischen Altertumskunde, Straszburg, 1901.
Recensie Wetg. In-, uit- en doorvoer en accijnzen door J. van der Poel, Themis 1925, i, 2.nbsp;gegeven op het interinement van Brieven van pardon,nbsp;noopende d’ontschakinge van seecker Jonge-Dochternbsp;gedaen bij Gerrit van Raephorst, gedruckt naar copienbsp;d’anno 1315.
Bijdrage tot de Geschiedenis der Belastingen in Nederland, Diss. Leiden, 1864.
Hoofdartikel W.v.h.R. 11543.
Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht Diss. Leiden 1904 (’s-Hage).
Bijdrage in „Administratieve Rechtspraak”, opstellen aangeboden aan prof. Oppenheim.
Hoofdartikel in de Bedrijfseconoom 1924. Inleiding op het Nederlandsch Belastingrecht (Editie Suyling) 2enbsp;druk, Zwolle, 1940.
Staatkundige geschriften (1784—1785).
De strafbare daad en de schadeloosstelling van den benadeelde, Diss. Amsterdam, 1896.
Het juridisch begrip belastingen. Openbare les Tilburg, ’s Hertogenbosch 1931.
Mag belasting of restitutie bij overeenkomst worden geheven? 'W.D.B.I.A. 3374/75. Het draagkracht beginsel bij de belastingheffing. Economie, le Jg., p. 400.nbsp;Mag in den publieken dienst de nering naar de teringnbsp;worden gezet? Economie, 3e Jg., p. 13.
'Walcheren in de 15e eeuw. Utrecht, 1916, p. 98. Privilegiën in het stuk van belastingen. Diss., i88o.
Transactie in strafzaken, Diss. Leiden, 1892. vervattende de kracht der Generaliteyt enz. Amsterdam, 1707.
Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, Haarlem, 1924/25.
Handbuch der 'Verwaltungslehre, 1888.
Rond het misdrijf van frauduleusen invoer, Diss., Amsterdam, 1928.
De progressieve winstbelasting en het Nederl. Indische belastingvraagstuk, 1923. De Indische vennootschapbelasting, 1933.
Inleiding tot het burgerlijk recht, 2e druk, Haarlem 1939-
-ocr page 458-E. Tekenbroek
B. nbsp;nbsp;nbsp;M. Telders
L. nbsp;nbsp;nbsp;Tierenteijn
P. Tjeenk Willink
M. nbsp;nbsp;nbsp;W. F. Treubnbsp;L. Trotabas
C. nbsp;nbsp;nbsp;P. Tuk
J. H. W. Unger Verzameling
]. Verwer
G. nbsp;nbsp;nbsp;Vissering
H. nbsp;nbsp;nbsp;Vos
C. W. de Vries Wagenaar
P. H. van de Wall
Albert Wahl Westendorfnbsp;J. Wijnveldt en M. P.nbsp;Carl Zebo
H. Zeven
W. Zevenbergen
Chr. Zevenbergen
Zacharia
E. van Zurck
Praeadvies over de couponbelasting. Geschrift Ver. v. Bel. Wetenschap no. 24.
Gedenkboek B.W. 1838—1939, Zwolle 1938.
Bijdrage „De Volkenbond”, Jan. 1937.
Mémoire couronné de I’Academie royale de Bruxelles, Tome XLV, 1901.
Publiekrechtelijke geschillen in de Republiek der Ver-eenigde Nederlanden, Diss. Leiden, 1893. Herinneringen en overpeinzingen, Haarlem, 1932.nbsp;Précis de science et législation financières. Paris, 1935.nbsp;Contentieus, Uitg. De Belastingwetgeving, Gorin-chem, 1940.
De Regeering van Rotterdam, Rotterdam, 1892. van eenige stucken en bewijsen, dienende tot ophelde-ringh van het leven ende daeden van de Heer ennbsp;Meester Jacob Suylen van Nyevelt, gewesen Hoofd-Officier der stad Rotterdam, Dordrecht, 1690.
De materieele waarheid in het belastingrecht, Maandblad der Vereeniging van Inspecteurs van Financiën (in Nederl. Indië), Januari 1931.
Circulatiebanken en inflatie. Rede dd. 2 Juni 1923, W.D.B.I.A. 2661—2663.
Bijdrage Weekblad Gemeentebelangen, 1926, no. 24. Vragen op het gebied van het administratief recht,nbsp;Haarlem, 1939.
Vaderlandsche historiën.
Handvesten, Privilegiën, Vrijheden enz. der Stad Dordrecht (1770—1778).
Traité de droit fiscal, Paris, 1906.
Finanzarchiv, neue Folge, Band 2, Tubingen, 1933/34. Vrij Praeadviezen Ned. Jur. Ver. 1930, J, tweede stuk.nbsp;Vereinbarungen im Steuerrecht, Finanzarchiv, 48enbsp;Jahrgang, Tübingen, 1931.
Belastingheffing van naamlooze vennootschappen, Diss. Tilburg, 1940.
Leerboek van Nederlandsch strafrecht, Groningen, 1924.
Aard en werking der goede trouw in het Romeinsche verbintenissenrecht, 1931, 2e druk, Zwolle.
Handbuch des Französischen Civilrechts, 2e Uitg., 1811,
Codex Batavus (3e ed. door P. van der Schelling, 16738).
-ocr page 459-ALPHABETISCH ZAAK-REGISTER.
(afkortingen: M.E. = Middeleeuwen; Rep. = Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden; Fr. tijd. = Fransche tijd; Cod. tijdperk = codificatie tijdperk)
Boete M.E. Hoofdstuk 11 Rep. 44, 269 Rev. tijdperk iS6, 189, 224 Fr. tijd 198, 224 19e eeuw 225 vlg., 231 vlg., 263, 269, 285 administratieve 263 vlg. vaste 125, 264, 269, 293nbsp;Boetkas 57, 90, 93, 134nbsp;Breucken tegen de overheid 28, 222 als inkomen van de overheid 30nbsp;Bijkomend leed van de straf; zie bij Straf C. Cassatie 356, 365, 424 Centralisatie 375nbsp;Civiel M.E. 38, 41, 349 Rep. 100, iio, 209, 221nbsp;Rev. tijdperk 186 Na Code Pénal 197, 215, 220, 224, 226, 227, 231, 241, 248, 257, 349, 352 bij adm. boete z66, 284, 290 Civiele beteringnbsp;M.E. 74, 83nbsp;Rep. 96 Fransch begrip 226, 227, 239 Civiel boetebeding 227, 278, 281nbsp;Cloesterwinninghe 27nbsp;Code Pénal 193nbsp;Codificatie 185nbsp;Collatie 98 Collaterale successie 97, 123, 129 Collecte (heffing bij) 136, 163nbsp;Composibel 81, iii, 188, 220nbsp;Compositeurs (aimables) 143nbsp;Compositie over belasting M.E. 19, 39, 63 „ nbsp;nbsp;nbsp;Rep. 117,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;119,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;130, 142, 134 vlg. „ nbsp;nbsp;nbsp;Rev. tijdperk 203 „ nbsp;nbsp;nbsp;19e eeuw 231, 313,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;317 |
over belasting 20e eeuw Hfdst. VII— XI „ nbsp;nbsp;nbsp;Conv. en lie. 130, 132, 132, i68 vlg. 183 „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gem. middelen 137, 138 over de straf(boete) M.E. 78, 82 „ nbsp;nbsp;nbsp;Rep. 80, 116,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;147 „ nbsp;nbsp;nbsp;Rev. tijdperknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;188, 210 „ nbsp;nbsp;nbsp;19e eeuw 219nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vlg. „ nbsp;nbsp;nbsp;20e eeuw 243nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vlg. Corruptioneele 73, 103, 117 noot i, 196, 312, 313nbsp;Germaansche 20nbsp;Indo-Germaansche 3nbsp;Romeinsche 3nbsp;Semietische 6nbsp;en gratie 67, 284nbsp;over bloedwraak 19nbsp;in kanoniekrecht 14nbsp;over contraventie 16, 28, 31, 32, 16nbsp;over delicten 68, 81, 103nbsp;crimin. ordonnantie 48,30, 32, 68, 108nbsp;(on)geoorloofde 47, 108, 139, 161 vlg.,nbsp;189 Jachtwet 17 over lijfstraffen 66, 192, 226 onder den duym 133, 136, 140, 131nbsp;onder de handt 133, 136, 140, 131nbsp;over gemeentebelastingen 313nbsp;over den tweeden sack rogge 162nbsp;over zout-impost 166nbsp;civielrechtelijke 143 Compromis, zie compositie over belastingen Definitie 320 Gemeen recht 321nbsp;Gemeentebelasting 314nbsp;contra legem 316, 385, 396, 397, 412,nbsp;419 in de praktijk Hoofdstuk X Gebondenheid aan het 407 vlg.nbsp;i.v.m. Verhoogingen 271, 423nbsp;Compulsieve machtnbsp;(Vollzugsgewalt van den Fiscus) 64, |
358
-ocr page 461-
Conflicten administratie en rechter loi, 105, 120, 301 Connlveren (conniventle) 159, 290 Contrafacere 85, 104, 2t8, Zie ook bijnbsp;contraventienbsp;Contraventie M.E. Hoofdstuk II Rep. 109, 115, 132nbsp;Rev. tijdperk 202 vig. Fr. tijd 194, 213, 217 19e eeuw 209 vlg., 234, 238 vlg. 20e eeuw Hoofdstuk V en VI Convenieeren 169nbsp;Convoyen en licenten 17e eeuw 127, 132, 149 vlg., 168 i8e eeuw 137nbsp;19e eeuw 209 Correctioneele rechter en straf 86, 194 vlg., 221, 234, 237nbsp;Costume zie bij gewoontenbsp;Crimes M.E. 41, 48, 68, 86, 108 Rep. 43, 109nbsp;Rev. tijdperk 188nbsp;Code Pénal 193nbsp;i^e eeuw 219, 220, 237, 238nbsp;Crimineel M.E. 41, 48, 50 Rep. 44, 109, 223nbsp;Rev. tijdperk t86, 189nbsp;Code Pénal 194 vlg., 266nbsp;bij adm. boete 280 Crimineele ordonn. 48, 50, 52, 68, 108 Crisisheffingen 348 D. Dading M.E. 29, 30 Rep. 142, 143nbsp;19e eeuw 243, 320nbsp;Decentralisatie 375nbsp;Deconcentratie 367, 375, 391, 4°9nbsp;Dedinxluyden 145nbsp;Délais 338nbsp;Delegatie |
Rep. 87, 199 Cod. tijdperk 198nbsp;19e eeuw 290 vlg. 20e eeuw 29r, 348 Delicten M.E. 48, 68, 86 Rep. 104nbsp;Rev. tijdperk 188 Na Code Pénal 194, 210 vlg., 216 vlg. 19e eeuw 219, 236, 239, 240nbsp;Dépri 61nbsp;Divertissement van den handel 151 Dispensatie Rep. ir9, 121 vlg., 290 „ fiscale wetten 127 vlg., 168, 178nbsp;Na Codificatie 285 vlg. 20e eeuw 293 noot i. Domeinen .57, 63 Dossier van der Hoop 177nbsp;Douanestelsel 210nbsp;Droits réunis 213 noot 1nbsp;Dwingend recht 328 vlg. E. Eeden 160 F. Fait matériel 202, 213 vlg. 237 (Zie ook bij Contraventie) Flatten 172, 244 Fiscaal recht 52, 57, 91, 94, 134, 211, 227, 237, 257nbsp;Fiscaal strafrecht algemeen 33, 52, 93, 220 Rep. 93, 224nbsp;Fr. tijd 195 vlg. 19e eeuw 224 vlg. 20e eeuw 277 Fiscus algemeene 57, 90, 93, 134 Steuer- 91 Forfait (heffing bij) 314 Fraudes (tegenover contraventies) 139 Fredum 22, 23, 64 |
29
-ocr page 462-450
451
Opportuniteit 377 Orphede 27nbsp;Overeenkomst civielrechtelijke 245, 255 vlg., 347, 361 publiekrechtelijke 245, 248 vlg., 347,nbsp;3JJ, 360, 410 P. Pachter 80, 81 Parate executie 92, 93 Pardon 76, 122 Particuliere ordonnanties 161 Partie lésée 197, 211, 219, 226, 234, 239, 255 Pauschalierung 393 Peine 43, 225, 238, 239nbsp;Politie M.E. 38, 40, 86 Rep. 89, 100, loi, 103, II3, 299 Rev. tijdperk 187, 188, 190, 194nbsp;19e eeuw 242, 298 Politie(ke) zaken 87, 100, 106, 220, 301 Praktijk en observantie zie bij gewoontenbsp;Privilege 323nbsp;Procedure civiel of crimineel 47 vlg., 100 in bestuurszaken 112nbsp;in zake fiscaal compromis 422 vlg.nbsp;Proces Doublet 117 Kievit 117nbsp;Nolthenius 109 Pachters ’s-Hertogenbosch 1717 117 van Raephorst 70 2uylen van Nyevelt 109, 117 Q- Quasi strafrecht 264 Quasi civielrecht 227nbsp;Quasi overeenkomst 231nbsp;Quoten 117nbsp;Quotisatie 314 R. Raden van beroep directe belastingen 303, 334, 424 |
Rechters (corps judic. of admin.) 99, 102, 112, 114, 192, 233, 282, 300, 333,nbsp;334, 351, 382nbsp;Rechtersambt 67nbsp;Rechtsconflict adm. en rechters 100 Rechtsdelict 31, 193, 200, 208nbsp;Rechtsorde 33, 36, 201, 203, 384nbsp;Rechtsvorming 368 vlg. Rechtszekerheid 113, 369, 373, 383, 404 Redemptie 133, 136, 148nbsp;Reformatie 114nbsp;Regalen 60, 72 vlg. Regie 211 Reichsabgabenordnung 369, nbsp;nbsp;nbsp;391, 397, 417 Remissie M.E. 76nbsp;Crim. ord. 77nbsp;Rep. 80 Rev. tijdperk 209 19e eeuw 226, 239, 241, 299 vlg.nbsp;Reparation civilenbsp;M.E. 74, 83, Rep. 96 Fransch begrip 226, 227, 239 Repartitie 314nbsp;Reservatie van uitlegging Rep. 119, 123 vlg. 19e eeuw 127 vlg. Retributies 343, 346, 361 Requesten van tax. en weging 173 vlg. van graanhandelaren 174nbsp;Richtige heffingswet 383, 417 S. Schadevergoedingsldee 84, 93, 198, 202, 213, 223, 227, 229, 232, 270 vlg.nbsp;Schattingen 402 Scheidslieden 143, 333, 348, 384, 401 Steekpenningen 312, 334nbsp;Schepenbank 102nbsp;Schepen-en-commissarissen 112nbsp;Schuldvraagstuk 238nbsp;Sibbe 23 |
29*
-ocr page 464-452
Souvereiniteit M.E. 62, 71, 72, 81, 82 Rep. 100, 121, 178, 289nbsp;Straf 225 vlg., 253 bljkomcrd leed van 192,205, 221, 257, 281, 304, 308, 404 Subalterne overheden ï20, 122, 129, 146 Subdelegatie 291 Submissie 107, 143, 186, 210, 219, 220, 241, 246, 251, 423 |
Vicieus begin 251, 252, 378 Vollzugsgewaltnbsp;van den fiscus 358nbsp;Vormvoorschriften 332nbsp;Vredemakers 146, 334nbsp;Vrederechters 187nbsp;Vrijdom van belasting 164, 183nbsp;Vrije goedvinden der administratienbsp;Rep. 103, 291 19e en 20e eeuw 369, 373, 377, 392 |
Pag.
HOOFDSTUK I. INLEIDING. ONTSTAAN EN ONTWIKKELING DER COMPOSITIE.
§ 1. Drieërlei compositie. Begrenzing van de stof.....
§ 2. Het ontstaan van de compositie uit bloedwraak en straf. De straf wegens een ander mensch toegebracht lichamelijk leed.nbsp;De Indo-Germaansche bloedwraak en compositie. De bloedwraak en talio in het oud-semietisch recht hebben zelfsnbsp;indirect geen of bijna geen invloed op de compositie vannbsp;het Oud-Vaderlandsch recht uitgeoefend. De invloed vannbsp;het kanoniek recht beperkt zich bijna geheel tot bijkomend
ceremonieel.................
16
§ 3. De compositie over andere straf dan die voor het toebrengen van lichamelijk leed. Doelstelling........
HOOFDSTUK H. DE COMPOSITIE TOT HET EIND VAN HET LANDSHEERLIJK TIJDPERK.
§ 2. Zoen voor breucken tegen de overheid. Verschil tusschen
§ 3. Bestuursrecht. Kritiek op Goldschmidt. Het welvaartsdoel
als criterium van het bestuursrecht.........32
§ 4. Civiel-crimineel. De juridische beteekenis van het civiel- of crimineel procedeeren. Een revolutie in de oorspronkelijke
strafrechtelijke denkbeelden nbsp;nbsp;nbsp;omstreeks 1250nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 41
§ 5. De compositie in de crimineele ordonnantie van Philips H 50 § 6. Karakter van het bestuursrecht en in het bijzonder van het
fiscale recht. Autonomie van het belastingrecht? .... nbsp;nbsp;nbsp;52
§ 7. Compositie over de aan de overheid op te brengen belastingen en heffingen. Dit is eigenlijk geen „compositie”, want
bij te leggen of te zoenen valt er niet........59
§ 8. De compositie verliest het karakter van afkoop en ontwik-
-ocr page 466-454
kelt zich tot straf. De geldstraffen voor misdrijven tegen lijf en leed worden in de tweede helft van de dertiendenbsp;eeuw onder den invloed van het Romeinsche recht vervangen door lijf- en onteerende straffen. Tendens om ooknbsp;daarover weer te composeeren. Dit strijdt tegen het mid-deleeuwsch juridisch systeem, hetwelk is lijfstraffen opnbsp;criem met gratie als billijkheidsrecht, hoetestraffen op Con-traventi'én (in ruimen zin) met compositie als billijkheidsrecht. De compositie is dus niet een „praktijk”, gericht op
doelmatigheid, doch een juridisch instituut......
§ 9. Reactie van den vorst tegen dit composeeren over criem.
Corruptie bij ambtsdragers............
§ 10. Verband tusschen de compositie en het recht van gratie. Het eerste deel ouder dan het tweede. Terminologie. Denbsp;schrijvers halen de twee instituten door elkaar. De praktijknbsp;drijft naar verruiming van het aantal gevallen waarin kannbsp;worden gecomposeerd. Ontwikkeling van een derde groepnbsp;vergrijpen; het delict als tusschenvorm tusschen contraven-
tie en criem.................
§ 11. De rol van den advocaat-fiscaal inzake de compositie en fiscaliale zaken in het algemeen. Fiscus en fiscale zaken.nbsp;Beteekenis van ,,fiscaal recht”. Het ambt. Bijzondere advo-caten-fiscaal in belastingzaken...........
HOOFDSTUK III. DE COMPOSITIE ONDER DE REPUBLIEK DER ZEVEN VEREENIGDE NEDERLANDEN.
Pag.
66
68
70
89
§ 1-
§ 2. § 3.
Rechtspraak, jurisdictie en politie onder de republiek. Misbruik van compositie door de Officieren. Kritiek op ’s Jacob.
De baljuw van Zuylen van Nijevelt........
Rechtspraak, jurisdictie en politie in fiscale zaken .... De compositie in fiscale zaken. Onderlinge naijver in de
Republiek. Composities in verband daarmede.....
Dispensatie van wetten, reservatie van uitlegging en haar verband met de compositie. Dispensatie inzake fiscale wetten. De compositie inzake belastingwetten aanvankelijk geheel verboden, later in overeenstemming met die in het ge-meene recht geregeld. De compositie inzake convoyen en
99
112
117
^ 4.
-ocr page 467-Pag.
licenten. De compositie over de gemeene (provinciale) middelen. Waarom de Overheid de compositie in fiscale zaken zoozeer bestrijdt (heffing eenpariglijck ende op eenen voet).
Concessies der praktijk.............119
§ 6. De compositie in „civiele” fiscale zaken. „Vredemakers” . 142
§ 7. Afkoop en admodiatie.............148
§ 8. Compositie over het bedrag der belasting. Compositie over het bedrag van de gemeene middelen. Over de tweede zaknbsp;tarwe. Over zoutaccijns voor in te zouten vleesch. Compositie over het bedrag van de heffing bij de convoyennbsp;en licenten. Wat alzoo onder compositie werd verstaan. Re-questen van taxatie en weging. Het dossier van der Hoop.nbsp;Beoordeeling van het instituut...........150
PIOOFDSTUK IV. DE COMPOSITIE IN HET REVOLUTIE TIJDPERK EN DE TIJD DIE ER AANSTONDS OP VOLGDE.
§ 1. Orienteering. Unificatie van recht van verschillende herkomst. Het crimineel wetboek van 1809. De Code Pénal. Corruptioneele compositie. Civiel tegenover crimineel nanbsp;invoering van den Code Pénal. De delegatiebevoegdheid innbsp;verband met de trias. Nog eens Goldschmidt. Wat blijft ernbsp;na de codificatie over van de tegenstelling strafrecht en
bestuurssancties ?...............185
§ 2. De compositie over de straf in het fiscaal recht van de Bataafsche republiek af tot 1813. De z.g.n. „leer” van het
materieele feit................209
§ 4. De transactie vóór en na het revolutietijdperk, beschouwd in verband met de beteekenis vóór en na dien tijd aan hetnbsp;woord boete gehecht. „Civiel” rechtelijk begrip van boetenbsp;onder de republiek. Wijziging van opvatting in het revolutietijdperk. — „Civiel” — Schadevergoedingsidee. De fiscale wetten van 1816—1821. De terminologie wordt onzuiver 222nbsp;§ 5. De strafrechtelijke terminologie van de Algemeene wet
van 1822 .................. 236
-ocr page 468-456
Pag.
§ 6 Het wezen van de fiscale transactie van 1822. „Politie”.
Verschil in opvatting in Nederland en in België en Frankrijk 240
HOOFDSTUK V. KARAKTER VAN DE FISCALE TRANSACTIE NA 1,886.
§ 1. Beoordeeling van het instituut. Bestrijding van opvattingen van Stokvis, Gewin, ’s Jacob. Eigen meening. De transactienbsp;geen overeenkomst. De kern van alle misverstand ook hiernbsp;de beteekenis aan het woord „civiel” gehecht.....244
§ 2. De restauratie van de transactie. Wijziging van de waar-deering van het schuldvraagstuk. Slotconclusie over de transactie..................256
hoofdstuk VI. DE ADMINISTRATIEVE BOETE EN DE COMPOSITIE.
§ 1. Orienteering. Administratieve boeten in het Oud-Vader-
landsch recht en daarna.............263
§ 2. Karakter van de administratieve boete. Meeningen van Rombach, Bromberg en de Leeuw, van de Commissie vannbsp;den Dries en van de Staatscommissie 1906 tot herzieningnbsp;van de Registratiewetgeving ...........272
§ 3. Kritiek en eigen beschouwing. Nogmaals civiel en crimineel 281
§ 4. De achtergrond van de administratieve boete. Kwijtschelding van boete en belasting. Dispensatie en compositie. Delegatie van de dispensatiebevoegdheid aan den Minister en aan de Directeuren. Kwijtschelding en vermindering „gra-
tieus”? 1..................285
§ 5. Conclusies _ omtrent de administratieve boeten. Jus consti-tuendum. Administratieve boeten te handhaven en uit te breiden. Administratieve boeten in andere administratievenbsp;wetten. Tuchtstraf maatregelen en administratieve straf innbsp;de oorlogswetgeving. Verband tusschen tuchtrecht en administratieve boete...............297
HOOFDSTUK VII. HET FISCAAL COMPROMIS IN DE 20e EEUW.
§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;De compositie in denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;twintigste eeuw........312
-ocr page 469-457
Pag.
§ 2. Het fiscaal compromis. Oriënteering. Afkoop en adniodiatie. Stand van de compositie in belastingzaken door de eeuwennbsp;tot 1900. Compositie over de gemeentebelastingen in denbsp;20e eeuw. Herleving van de compositie over de heffing
als compromis................313
§ 3. Karakter van het fiscale compromis tegenover dading en
andere instituten............ , nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, 320
§ 5. Openbare orde en dwingend recht. Art. 14 A.B. Vaagheid, veranderlijkheid en subjectiviteit van het begrip openbarenbsp;orde. Rechtspraak door scheidslieden. Conclusies van Schuiten en Kollewijn omtrent wezen en gevolg van dwingendnbsp;recht en openbare orde. Niet alle publiek recht is vannbsp;openbare orde. Zijn bepalingen omtrent termijnen in belastingwetten van openbare orde?..........328
§ 6. Verdere rechtspraak van den Hoogen Raad. Wettelijke bepalingen nopens de grondslagen van belastingheffing van openbare orde. De autonomie van het belastingrecht. Conclusie t.a.v. de vraag of de openbare orde zich verzet tegennbsp;het fiscaal compromis. Opvattingen van Ten Holder, Mer-ckens, Verwer, de Leeuw, Wahl e.a. Opvattingen van Wes-tendorf en Zebo. Doelmatigheid eischt de erkenning van
het compromis................344
§ 7. De rechtspraak van den Hoogen Raad inzake het compromis. Opvatting van den Hoogen Raad dat bepalingen nopens het opleggen van aanslagen zijn van openbare orde. Strijdnbsp;met de wet. Conclusies uit het voorgaande'......361
HOOFDSTUK VHI. HET FISCAAL COMPROMIS EN MODERNE RECHTSOPVATTINGEN.
§ 1. Oriënteering.................367
§ 2. Taak van de administratie bij de wetsuitvoering en als rechtsvormer. De vrijheid van de belastingadministratie.
De gewoonte-Grenzen van de wetsuitvoering. Gelijkheid, gelijkmatigheid en rechtszekerheid. De billijkheid .... 368
-ocr page 470-458
Pag.
HOOFDSTUK IX. DE HUIDIGE STAND VAN HET VRAAGSTUK FISCAAL COMPROMIS BESCHOUWDnbsp;AAN DE HAND VAN DE BESTAANDE WETGEVING.
§ 1. Het compromis contra legem...........385
§ 2. Wijzigingen in de belastingtheorie en hare consequenties.
Meer nadruk op gemeenschaps- dan op privaatbelang , nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 387
HOOFDSTUK X. HET FISCAAL COMPROMIS IN DE PRAKTIJK.
§ 1. Orienteering.................402
§ 2. Gewetensgeld................405
§ 3. De gebondenheid van den fiscus en van de wederpartij
aan het compromis. Gentleman’s agreement......408
§ 4. Andere praktijkgevallen.............418
HOOFDSTUK XI. CONCLUSIES OMTRENT HET FISCAAL COMPROMIS EN JUS CONSTITUENDUM.
§ 1. Orienteering. Begripsbepaling...........421
.§ 2. Processueele regels..............424
§ 3. Slotconclusie ............... 426
HOOFDSTUK XII. RESUMPTIE..........429
lijst van GERAADPLEEGDE LITERATUUR .... 438
LITERATUUR.................439
ALPHABETISCH ZAAK-REGISTER.........447
-ocr page 471-???^*\
f
i ‘
; • ' -'J^:
i
•;V'y-' ¦ ' nbsp;nbsp;nbsp;' *
t'tia' ¦ %
mh, •'iiï'Öl
*1'?. *
IV
• •.’• - ¦**/ •-' •
'. .yys
quot;â– â–
■‘' -«quot; ' ■lt; nbsp;nbsp;nbsp;■■'^! C: A'^
'-, , t
.vquot;.‘
ipf'i :
. â– J . V â– â– , nbsp;nbsp;nbsp;:
i-' nbsp;nbsp;nbsp;'' ' s ' â–
STELLINGEN.
1. nbsp;nbsp;nbsp;De woorden „vrijspraak” en „ontslag van rechtsvervolging”nbsp;duiden niet juist en volledig het intrensieke van deze uitspraken aan.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Bij gemis van aanduiding of een strafbaar feit misdrijf ofnbsp;overtreding is, behoort, in geval het delict bij de rechtbank is aangebracht, het dictum niet te luiden onbevoegdverklaring, doch niet-ontvankelij kverklaring.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Poging tot zelfmoord behoort strafbaar te worden gesteld alsnbsp;afzonderlijk delict.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De bloedwraak leeft in gevallen waarbij de familie-eer (zede-delicten van of tegen een vrouw) is betrokken, in Irak tot op dennbsp;huidigen dag in het volksbewustzijn als geldend recht. De rechternbsp;houdt daarmee bij de straftoemeting in het positief recht in ruimenbsp;mate rekening, hetgeen wenschelijk is.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Administratieve boeten zijn alleen dan bruikbaar als, en in denbsp;gevallen waarin er, voldoende verhaalsobjecten aanwezig zijn.
6. nbsp;nbsp;nbsp;C. H. van Meurs, Bijdrage tot de geschiedenis der rechtspleging in fiscale strafzaken, 1874, toont, o.a. op p. 2, 9 en 18, geennbsp;inzicht te hebben in den aard van de onder de Republiek geheven belastingen, noch in de judicature ervan.
7. nbsp;nbsp;nbsp;De bepalingen omtrent kwijtschelding of afschrijving van belasting zijn geen gratie-betoon, doch een vorm van rechtdoen. In denbsp;praktijk komt bij gratie terugval in gunst herhaaldelijk voor; ten aanzien van kwijtschelding en afschrijving is dit vrijwel uitgesloten.
8. nbsp;nbsp;nbsp;De conclusies van de Commissie tot herziening van het fiscaalnbsp;Strafrecht en Strafprocesrecht (1936) verdienen, ook nu nog, tenbsp;worden aanvaard.
-ocr page 474-9. nbsp;nbsp;nbsp;De essentialia van een tractaat in den zin van art. 68, eerstenbsp;lid der Grondwet, kunnen als volgt worden aangegeven: het moetnbsp;zijn aangegaan door Staatshoofden, het moet bevatten een préambulenbsp;en een ratificatieclausule.
10. nbsp;nbsp;nbsp;De expansie en de innerlijke kracht van den Moslim zijn overnbsp;haar optimumpunt heen en massale herleving daarvan kan niet wordennbsp;verwacht.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Het in 1936 door de Rijnvaartcommissie te Straatsburg voltooide ontwerp van een nieuwe Rijnvaartacte was voor Nederland onaanvaardbaar.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Onder het grondgebied van den Staat zijn ook de waterennbsp;begrepen.
13. nbsp;nbsp;nbsp;In de Republiek der zeven vereenigde Nederlanden was ernbsp;meer generaliteitsrecht dan de Unie van Utrecht (anders Dr. S. A.nbsp;van Lunteren, Overzicht van de Geschiedenis der Romeinsche ennbsp;oud-Nederlandsche Rechtsvorming, 4e druk, p. 165).
14. nbsp;nbsp;nbsp;De Nederlandsche grondwet is niet, zooals Belief raid, Inleidingnbsp;tot de Rechtswetenschap, p. 43, zegt, een rechtsregeling betreffendenbsp;de hoofdzaken der staatsinrichting, doch een betreffende de hoofdzaken van de staatsinrichting en van de staatswerkzamnheid.
15. De cardinaal-schijnende verschilpunten tusschen Adam Smith,nbsp;Friedrich List en Othmar Spann wat betreft de leer van den internationalen handel, kunnen worden teruggebracht tot een verleggingnbsp;van het accent, samenhangende met tijd en plaats waarin en de omstandigheden waaronder, ieder van hen leefde.
16. Hoewel de „Nomenclature douanière” van den Volkenbondnbsp;als zoodanig nergens is ingevoerd, is zij van grooten invloed geweestnbsp;op tal van Douane Tarieven en zal zij ook in de toekomst nuttigennbsp;dienst blijven bewijzen.
-ocr page 475-17. In de „Conditioneele contingenteering” door Irak voor Japan-sche goederen in 1934 ingevoerd, is het bewijs geleverd, dat onder zeernbsp;bepaalde omstandigheden met een „actieve handelspolitiek” inderdaad economische voordeelen voor een land kunnen worden bereikt.
18. nbsp;nbsp;nbsp;De bepalingen over het gebruik van dwangmiddelen in de wetgeving op den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen geven een onvoldoende regeling van de materie.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Het zegel heeft voor de belastingheffing geen ander doel dannbsp;te zijn instrument, fiscaal-technisch hulpmiddel.
20. nbsp;nbsp;nbsp;Accijnzen zijn in juridischen zin die belastingen, welke de wetgever als zoodanig aanwijst, in economischen zin zijn het verbruiksbelastingen op hier te lande vervaardigde (althans voor die consumptie geschikt gemaakte) of gegroeide artikelen, voor direct persoonlijknbsp;verbruik door den mensch hier te lande, allereerst rustende op voedingsstoffen, en wel speciaal op die, welke door de lagere klassennbsp;boven haar noodzakelijke levensbehoeften geregeld worden verbruikt.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Het is onjuist, om met Groeneveld Meyer (De Tarief-wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden (1816—1819), Diss.nbsp;Rotterdam 1924, p. 39, uit Willem I’s houding tegenover Gogel denbsp;conclusie te trekken, dat Willem I al dan niet een onafhankelijke mee-ning naast zich kon dulden.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Appelius is de ontwerper van de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822, Stsbl. 38.
23. nbsp;nbsp;nbsp;De beteekenis van Appelius voor de ontwikkeling van het belastingwezen in Nederland wordt onderschat.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Segers, Themis 1928, 2, meent ten onrechte een lapsus calaminbsp;te bespeuren in mijn wetgeving In-, Uit- en Doorvoer en Accijnzen,nbsp;2en druk, p. 402.
-ocr page 476-25. nbsp;nbsp;nbsp;De Personeele belasting is een waardevol bestanddeel van onsnbsp;belastingsamenstel; het aantal grondslagen is echter te zeer uitgebreidnbsp;en de heffingsvoet van verschillende grondslagen is te hoog.
26. nbsp;nbsp;nbsp;De administratieve rechtspraak inzake Grondbelasting behoortnbsp;te worden overgebracht van de Gedeputeerde Staten naar de Radennbsp;van Beroep voor de directe belastingen.
27. nbsp;nbsp;nbsp;Plaatselijk geregelde klasse-indeeling van de Inkomstenbelasting is principieel juist, doch kan practisch niet op bevrediging gevende wijze worden uitgevoerd.
28. nbsp;nbsp;nbsp;De huidige wijze van opleiding van hoogere belastingambtenaren, dat is die aan de Rijksbelastingacademie te Rotterdam, is innbsp;principe de meest bevredigende oplossing.
29. nbsp;nbsp;nbsp;De restauratie van het op 14 Mei 1940 te Rotterdam verwoestenbsp;Nederlandsche Belastingmuseum is een cultureel belang.
30. nbsp;nbsp;nbsp;Het onderwijs in de belastingwetenschap aan de universiteitennbsp;is verwaarloosd. De leerstoelen of privaatdocentschappen in fiscaalnbsp;recht, belastingrecht of notarieel en fiscaal recht, welke de laatstenbsp;jaren zijn ingesteld aan de universiteiten^geven minder dan de naamnbsp;aanwijst, aangezien daar slechts sommige belastingen, inzonderheidnbsp;die, welke voor het notariaat van belang zijn, worden gedoceerd.
-ocr page 477- -ocr page 478- -ocr page 479- -ocr page 480-