I , nbsp;nbsp;nbsp;,4.. I A % ^ ‘ '•‘iH '*¦
DE GEOGRAPHISCHE GEDACHTE BIJ JEAN BRUNHES
R. H. A. COOLS
-ocr page 2--f-
V
DE GEOGRAPHISCHE GEDACHTE BIJ JEAN BRUNHES.
-ocr page 6-' L
^.v¦'' '. -fWquot;'
nbsp;
*quot;' :
? '
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TEnbsp;UTRECHT OP GEZAG VAN DEN WAARNEMEND RECTOR-MAGNIFICUS L. VANnbsp;VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGENnbsp;VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEITnbsp;DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 1 MEI 1942,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE GOUDA
KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJN VROUW
-ocr page 10-L;, yi3L-Èè^^k^^Ê^^
De Geographische Gedachte bij Jean Brunhes
C’est de la diverse et multiple et complexe et changeante matièrenbsp;sociale, c’est de la matière hu-maine, c’est de la société et denbsp;l’humanité, c’est de la vie quenbsp;nous touchons; c’est une onde,nbsp;c’est une fuite que nous préten-dons saisir et fixer.
CHARLES BENOIST.
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij de afslmting mijner academische studie is het mij een behoefte U, hooggeleerde Van Vuuren, hooggeachte Promotor, mijnnbsp;hartgrondigen dank te betuigen voor de leiding en de bezielingnbsp;welke U mij gedurende mijn studiejaren hebt geschonken. Bij hetnbsp;schrijven van dit proefschrift mocht ik naast voortdurende belangstelling ook volle medewerking van U ondervinden. Niet hetnbsp;minst voel ik mij — heel in het bijzonder — dankbaar verplichtnbsp;voor Uw medeleven met de persoonlijke dingen mijns levens,nbsp;waaraan de herinnering voor mij en de mijnen onuitwischbaar zalnbsp;blijven.
Aan U, hooggeleerde Oestreich, dank ik den noodzake-lijken grondslag voor mijn wetenschappelijke vorming in de sociale geographic, waartoe de excursieherinneringen niet weinignbsp;hebben bijgedragen.
Hooggeleerde Van den Berg, zoowel door Uw colleges als het persoonlijk contact hebt U in mij een blijvenden drang naarnbsp;de philosophische problemen geschapen. ,
Zeergeleerde H e e r e, met groote belangstelling heb ik Uw lessen in de sociologie gevolgd.
U, zeergeleerde Mejuffrouw Hol, dank ik voor de wijze waarop U immer bereid waart hulp te verleenen zoowel in alsnbsp;buiten mijn studie.
Tenslotte dank aan allen, die direct of indirect hebben bijgedragen tot mijn wetenschappelijke vorming en in het bijzonder tot het tot stand komen van mijn academisch proefschrift.
-ocr page 14-■'■■, nbsp;nbsp;nbsp;■■•v^.y. ’■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•“■■■■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. -i-'; ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•• 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- :^-r:
â– . j
.i â– â– '
, â– â– nbsp;nbsp;nbsp;â– :!â– ' â– â–
' • ' gt; ' ■■■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■• %; V,
- gt;
V •
- ;• .V,
’••vquot; .'»V%
• •-•■•v -■'•
f'V ••.. ' . ■nbsp;nbsp;nbsp;' -w •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;-
•/t;
• •. nbsp;nbsp;nbsp;-.r- *
. .'-r'
â– â– .:/
-r'
vy;;;-
-• nbsp;nbsp;nbsp;V • '•
'V..V V ' nbsp;nbsp;nbsp;;
:C
â– V'
't-y'
-i'i'quot;
i-:
l--'-' â– Vv^-'-vv',
â–
r
;•
gt;1^
.; I • nbsp;nbsp;nbsp;. â–
r. gt;; ■■-v y.'i i nbsp;nbsp;nbsp;_ •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/
INHOUD.
Biz.
HOOFDSTUK I. nbsp;nbsp;nbsp;De Geographie voor Brunhes ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1
HOOFDSTUK H. nbsp;nbsp;nbsp;Leven en werken van Jean Brunhesnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14
HOOFDSTUK III. nbsp;nbsp;nbsp;L’irrigation, étude de géographie hu-
HOOFDSTUK IV. nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine.....51
HOOFDSTUK V. nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;81
HOOFDSTUK VI. nbsp;nbsp;nbsp;Het onvoltooid systeem.....112
HOOFDSTUK VII. nbsp;nbsp;nbsp;De toepassing der principes ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;126
HOOFDSTUK VIII. nbsp;nbsp;nbsp;Besluit...........135
Bijlage I. Classification récapitulative des études de géographie humaine............139
Bylage II. nbsp;nbsp;nbsp;Lijst van geschriftennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door Brunhes.....142
Litteratuur ..................145
-ocr page 16- -ocr page 17-HOOFDSTUK!.
DE GEOGRAPHIE VOOR BRUNHES.
Het jaar 1859 kent twee gebeurtenissen, die ten opzichte van elkaar een bloote toevalligheid mogen beduiden, die, gezien in hetnbsp;licht van de ontwikkeling der wetenschappen, dan toch een merkwaardige coïncidentie vormen. Het zijn Karl Ritter’s doodnbsp;en het verschijnen van „On the Origin of Species” van Charlesnbsp;Darwin. Naast het verdwijnen van den man, den geograaf, dienbsp;in zijn omvangrijk oeuvre aan den mensch een centrale plaatsnbsp;wilde verleenen temidden van de verschijnselen van de aardschenbsp;natuur en in deze poging niet geslaagd is, staat het verschijnennbsp;van een werk en wel een natuurwetenschappelijk werk, waarinnbsp;de mensch weliswaar niet uitgeschakeld, dan toch hoogstens gelijkgeschakeld wordt met de overige wezens van het hem omringende heelal. R i 11 e r’s dood beteekent een achteruitgang van denbsp;geographic des menschen, D a r w i n’s boek luidt een periode innbsp;van steeds intensere studie der natuur.
Omstreeks de helft der negentiende eeuw heerscht een nog nimmer tevoren gekende bloei van de natuurwetenschappen.nbsp;Deze staat in nauw verband met de geweldige veranderingen opnbsp;sociaal en economisch terrein, welke de na-Napoleontische tijdnbsp;te zien geeft. De groote uitvindingen en ontdekkingen omstreeksnbsp;1800, gevolgen van een hartstochtelijk onderzoek der stoffelijkenbsp;natuur, brengen een volmaakte revolutie teweeg in de samenleving der volken. Het berust op geen toeval, dat M a 11 h u s’nbsp;meest bekende werk: „Essay on the principle of population” reedsnbsp;in 1798 en in Engeland verschijnt. Juist in Engeland, waar denbsp;gevolgen van die sociale en economische omwenteling het vroegstnbsp;voelbaar worden, juist daar wordt het probleem van den gesta-digen groei der bevolking naar voren geschoven. Die sterke toeneming van het aantal, gepaard aan steeds groeiende levensbehoeften, roept om meer intense benutting van de natuur, welke opnbsp;haar beurt alleen mogelijk is door grootere kennis van die natuiur.nbsp;Daarmede is het bloeitijdperk der natuurwetenschappen aange-
-ocr page 18-broken. Het zich geheel werpen op de natuur doet de belangstelling van de groote denkers in dit tijdsgewricht afwenden van het geestelijke naar het stoffelijke, het materialisme tracht zichnbsp;meester te maken van den mensch.
In deze sfeer hoort D a r w i n’s meesterwerk dan ook geheel thuis ’'). Reeds vöor Darwin heeft Lamarck zich uitgesproken tegen de onveranderlijkheid der soorten in de organischenbsp;wereld. De veranderingen in de natuurlijke omgeving, in hetnbsp;miheu, manifesteeren zich in de wijzigingen van de plantaardigenbsp;en dierlijke organismen; al naar de functie, welke het organismenbsp;in zijn milieu vervult, verdwijnt, blijft het oude of ontstaat hetnbsp;nieuwe orgaan; de op deze wijze verkregen eigenschappen zijnnbsp;erfelijk geworden. Hiermede doet de evolutiegedachte voor goednbsp;haar intrede in het denken van de negentiende-eeuwsche wetenschappelijke wereld. De ontwikkehng, de evolutie zelve wordt geconstateerd; naar den zin van die ontwikkeling wordt niet gezocht,nbsp;deze is geen probleem meer voor den positivistischen onderzoeker.nbsp;Stoelend op het gevondene door Lamarck bouwt Darwinnbsp;verder.
De lezing van M a 11 h u s’ essay over het bevolkingsvraagstuk heeft Darwin overtuigd van den steeds moeilijker wordendennbsp;strijd om het bestaan bij toeneming van het aantal der bij diennbsp;strijd betrokken individuën. Juist in die „struggle for life” doetnbsp;zich de evolutie kennen: het zijn de „fittest” die den strijd kunnennbsp;volhouden, de zwakkeren komen om. Er heeft zoodoende eennbsp;natuurlijke selectie plaats. Dit ontwikkehngsproces herhaalt zichnbsp;onophoudelijk. De beweger van die evolutie is de strijd om hetnbsp;bestaan, de zin ervan ligt in de materie zelve.
De schepper van de naturalistische evolutieleer spreekt in zijn „Origin of Species” slechts van het planten- en dierenrijk. D a r-win’s overtuiging aan het eind zijner „Conclusion” luidt echter:nbsp;„In the future I see open fields for far more important researches.nbsp;Psychology will be securely based on the foundation already wellnbsp;laid by Mr. Herbert Spencer, that of the necessary acquirement
1) Vgl. voor het volgende ook L. v a n V u u r e n: De aardrijkskunde in de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte. Ned. Studieblad, Maart ennbsp;April 1939.
-ocr page 19-of each mental power and capacity by gradation. Much light will be thrown on the origin of man and his history.”
Deze laatste uitspraak voert ons tot de beide positivistische schrijvers, welke van grooten invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in de negentiende eeuw:nbsp;voor Frankrijk Auguste Comte, voor Engeland den reedsnbsp;genoemden Herbert Spencer. Beiden hebben den menschnbsp;betrokken in hun gedachtensysteem. Het is daarom dat de geograaf, die de betrekkingen bestudeert die er bestaan tusschennbsp;den mensch en de hem omringende natuur, met meer dan gewonenbsp;aandacht de beschouwingen volgt van den schepper der sociologienbsp;t.w. Auguste Comte. In diens „Cours de philosophie positive” (1830—’42), welke een philosophie der cultuur wil wezen,nbsp;ontwikkelt de schrijver zijn leerstuk van de evolutie van hetnbsp;menschelijk denken in drie stadia. Van het eerste — het fictievenbsp;of theologische — stadium, waarin de verschijnselen van natuurnbsp;en cultuur „verklaard” worden door het ingrijpen van de godheidnbsp;— hetzij de fetisj, polytheïstische god, hetzij de monotheïstischenbsp;God — geraakt het denken in het metaphysische of abstracte stadium; hierin neemt het wijsgeerig denken, dat het goddelijk gezagnbsp;ter zijde stelt en aan de scepsis den vrijen loop laat, de plaats innbsp;van het geloof der vorige periode; tenslotte breekt het derde,nbsp;het wetenschappelijke stadium, dat der positieve kennis aan.nbsp;Daarmede is het menschelijk denken gekomen tot de waarheid.nbsp;Het brengt ons de positieve kennis d.i. de kennis, die bestaat in denbsp;overeenstemming met de feiten. Die kennis is dan een beschrijving van de feiten van de natuur en de geschiedenis, een vaststelling van de relaties, welke tusschen die feiten bestaan. Vooropnbsp;staat het axioma van de onveranderlijkheid der natuurwetten ennbsp;tevens de eisch, dat alleen dié feiten in aanmerking komen, welkenbsp;nauwkeurig kunnen worden waargenomen.
De wetenschappen, op deze wijze natuurwetenschappelijk beoefend, zullen de wijsbegeerte overbodig maken volgens Comte. Hij rangschikt ze in een ontwikkelingsreeks, die opkhmt van denbsp;wiskunde naar de sterrenkunde, natuurkimde, scheikimde, biologie tot de sociologie. De laatste in de reeks, de sociologie, is eennbsp;schepping van Comte. Voor het eerst wordt het geheel dernbsp;maatschappelijke verschijnselen^ aan een methodisch onderzoek
-ocr page 20-onderworpen — evenwel aan een natuurwetenschappelijk onderzoek.
Van groote beteekenis uit het gezichtspunt van de ontwikkeling der wetenschappen is, dat hier een eerste poging is ondernomennbsp;om de maatschappelijke verschijnselen tot voorwerp eener afzonderlijke wetenschap te maken. De natuurwetenschappelijkenbsp;methode hierbij gevolgd en de positivistische behandeling dernbsp;verschijnselen welke den mensch betreffen, stellen echter vooropnbsp;een mensch, die op één plan staat met de overige wezens dernbsp;natuur. Daarmede is de wereld van den mensch betrokken in denbsp;organische ontwikkeling van het heelal, is zij in haar ontwikkelingnbsp;onderhevig aan de onveranderlijke natuurwetten gelijk de plantennbsp;en de dieren. Comte en zijn leerlingen zien de scheppingen vannbsp;den mensch als feiten, ter verklaring waarvan men deze te beschouwen heeft als feiten der natuur en waarop men dus denbsp;natuurwetenschappelijke methode heeft toe te passen.
De werken van Herbert Spencer vertoonen evenzeer de poging om op natuurwetenschappelijke wijze te geraken tot denbsp;verklaring der werkelijkheid. In het positivistische vertoont hijnbsp;verwantschap met Comte, met Darwin heeft de Engelschenbsp;wijsgeer de evolutiegedjachte gemeen. In de beschouwing dernbsp;werkelijkheid wordt al datgene uitgesloten wat ontsnapt aan denbsp;waarneming en niet door verstandelijke afleiding kan wordennbsp;gekend. Die werkelijkheid nu, waarin de levende, strevende ennbsp;denkende mensch is opgenomen, verkeert in een voortdurendenbsp;evolutie, deze laatste dan naturalistisch gedacht. Ontstaan en vergaan zijn de processen, die de evolutie uitmaken. Een belangrijkenbsp;plaats wordt daarbij ingenomen door de „adaptation”, d.i. de aanpassing van de soort aan de uiterlijke levensomstandigheden. Hetnbsp;geheele leven is een vermogen tot die aanpassing, ja, de tegenwoordig bestaande wereld van levende wezens is niets anders dannbsp;het resultaat van een door aanpassing aan de uiterlijke levensomstandigheden ontstane ontwikkeling. Elke wijziging in de uiterlijke omstandigheden brengt een reeks van veranderingen teweegnbsp;in het geheel der levensverschijnselen. Het nieuw ontstane isnbsp;fimctie van het eenmaal bestaande. Zoodoende is het leven opgesloten in een aan de strenge, onveranderlijke natuurwetten onderworpen mechanisme. De mensch is bij Spencer evenzeer als
-ocr page 21-de overige wezens der natuur ingeschakeld in dat natuurlijk mechanisme. Daarmede is de menschelijke geest gekluisterd aannbsp;het wetmatige van de natuur, daarmede is het menschelijk handelen een onderdeel van het handelen van het heelal. De menschelijke geest is een deel der natuur met alle consequenties van deze.nbsp;Dat de waarde van het zedelijk handelen van den mensch zalnbsp;worden afgemeten naar de mindere of meerdere mate van aangepastheid aan het sociale milieu, ligt voor de hand, daar immersnbsp;de waarde uit het feit wordt afgeleid.
Staan wij nog een oogenblik stil bij de beschouwingen van twee toonaangevende beoefenaren der geesteswetenschappen in denbsp;negentiende eeuw t.w. Emile Durkheim en Hippolytenbsp;T a i n e. De eerste geldt op het einde der negentiende eeuw innbsp;Frankrijk en ook daarbuiten als een vooraanstaand socioloog.nbsp;Voor hem behoort de wetenschap van de samenleving gehanteerdnbsp;te worden met de methode der natuurwetenschap, een exactenbsp;methode, waaraan hij een onverwoestbaar geloof hecht. Feiten,nbsp;scherp waargenomen volgens de heerschende wetenschappelijkheid dier dagen, in causaal verband gebracht, zonder de mogelijkheid eener teleologie, zie daar de taak der sociologische wetenschap, welke de wijsbegeerte geheel overbodig maakt. In denbsp;plaats van het Godsbegrip treedt het maatschappijbegrip, zoodatnbsp;elke godsdienstige dogmatiek overbodig blijkt.
T a i n e, de onver getelijke schrijver van de „Philosophie de 1’art” (1869), wiens invloed op de litteraire en politieke schrijversnbsp;van zijn tijd zeer groot is, tracht ons in de inleiding van het genoemde werk een verklaring te geven van het geestesleven — hiernbsp;in het bijzonder dan van het kunstwerk van den mensch. Geheelnbsp;bevangen door de natuurwetenschappelijke denkwijze en volkomen positivistisch ingesteld, is het kunstwerk voor hem nietnbsp;verklaarbaar dan uit het den kunstenaar omgevende milieu.nbsp;Immers geheel in de lijn van de evolutiegedachte is de „naturalistische” mensch niet meer dan een natuurverschijnsel, wiensnbsp;arbeid beschouwd wordt als een organisch feit, hetwelk door zijnnbsp;milieu bepaald is. En nu moge dat milieu bij T a i n e wel geennbsp;vaag, onbepaald, simplistisch geheel vormen — integendeel! hiernbsp;is de vrucht van de natuurwetenschappelijke eeuw: het milieunbsp;van T a i n e is niet uitsluitend een physisch-geographisch maar
-ocr page 22-een zeer samengesteld milieu: „l’atmosphêre matérielle, morale, intellectuelle dans laquelle l’homme vit et se meut” — tenslottenbsp;ligt de oorsprong van het werk van den mensch buiten hem zelfnbsp;en wel in de hem omgevende natuur. De zaak is nu deze, dat „lanbsp;méthode moderne consiste a, considérer les oeuvres humainesnbsp;comme des faits et des produits dont il faut marquer les carac-tères et ichercher les causes; rien de plus”. De laatste woordennbsp;schakelen een waardeering van de scheppingen van den mensche-lijken geest volkomen uit.
Uit deze korte samenvatting realiseer en wij ons de grondgedachten van eenigen der invloedrijkste denkers uit de vorige eeuw d.i. den tijd, waarin de geographie haar wetenschappelijke beoefening gaat beginnen. Het positivisme verkondigt dus dat de feitennbsp;de grondslag zijn van alle kennis. Die kennis moet geordendnbsp;worden tot algemeene wetten. Buiten de feiten bestaat er voor denbsp;wetenschap niets. Houdt zij zich bezig met den mensch en denbsp;maatschappij, dan worden deze sociale feiten ontdaan van elkenbsp;waardebepaling. In aanmerking komen alleen de naakte feiten, elkenbsp;toegevoegde waardeering moet als „subjectief” worden geëlimineerd. De onderscheiding van natuur en mensch maakt de wetenschap daarbij niet. „Alleen het inzicht, dat de menselijke dingennbsp;een eigen soort van werkelijkheid hebben, maakt begrijpelijknbsp;waarom ook in de wetenschap het menselijke menselijk, naar gezichtspunten van waarde en onwaarde, van belangrijk en onbelangrijk beoordeeld wordt” .
Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat juist in de tweede helft der negentiende eeuw een bloeitijdperk is aangebrokennbsp;voor de physische geographie: werken als de ,,Neue Probleme dernbsp;vergleichende Erdkunde” van Oscar Peschel, „Das Antlitznbsp;der Erde” van S u e s z, de morphologische werken van dennbsp;Amerikaan Davis, „La Terre” van Elisée Reclus, hetnbsp;zijn alle min of meer succesvolle pogingen om de verschijnselen van het aardoppervlak te verklaren met behulp der streng
1) H J. P o s: De eenheid der wetenschappen en de verscheidenheid der methoden, Scientia dl. I, Utrecht z.j. p. 11.
-ocr page 23-wetenschappelijke methode d.i. de natuurwetenschappelijke methode, die steeds meer kenmerkend wordt voor alle wetenschappelijkheid. Uit de beschouwingen van zooeven moet het duidelijk zijn, dat de geographie van den mensch in deze periode eennbsp;moeilijken tyd doormaakt. Er zullen zelfs stemmen opgaan om dennbsp;mensch geheel uit de geographie te bannen. R i 11 e r’s werknbsp;schijnt ten ondergang gedoemd. Eenigen zijner leerlingen innbsp;Duitschland zullen de gedachte van den meester vasthouden ennbsp;trachten te verdiepen. Eén himner t.w. Ernst Kapp zal innbsp;Duitschland de belangrijke schakel vormen in de ontwikkelingnbsp;der geographie van Ritter naar RatzeP). Hoe rijk hetnbsp;huidige Frankrijk aan op den voorgrond tredende geografen ooknbsp;is, de negentiende eeuw heeft Frankrijk geen illustere mannen opnbsp;dit terrein gebracht. Dit verwondert te meer, daar hier reeds innbsp;den aanvang van die eeuw de geographie een eigen weg, onafhankelijk van de ethnologie gaat, in tegenstelling met het landnbsp;van Ritter, waar tot aan het verschijnen van R a t z e 1 ’snbsp;„Anthropogeographie” beide takken van wetenschap nauw metnbsp;elkaar verbonden zullen zijn. Kan het negentiende-eeuwschenbsp;Duitschland zich beroemen op een reeks van geographische „Klas-siker” zooals Alexander von Humboldt, Karlnbsp;Ritter, Oscar Peschel, Ferdinand von Richthofen en Friedrich R a t z e 1, in Frankrijk staat Eliséenbsp;R e c 1 u s betrekkelyk als eenling daar. Hoe omvangrijk het werknbsp;van dezen merkwaardigen strijder en geograaf ook zijn moge, zichnbsp;meten met een der juist genoemde Duitsche geografen als nieuwlichter, ais grondlegger van een nieuwe wetenschap kan hij niet.nbsp;Naast zijn tweedeelig „La Terre, Description des phénomènes denbsp;la vie du globe”, waarin de vrucht van de natuurwetenschapnbsp;gerijpt is geheel conform den geest van dien tijd, verschijnt in denbsp;jaren 1875 tot 1893 de vermaarde „Nouvelle Géographie Univer-selle. La Terre et Les Hommes”. Dit werk moet voor velen eennbsp;openbaring geweest zijn, het heeft volgens getuigenis van Lu-cien Gallois een grooten dienst bewezen aan de geographienbsp;in Frankrijk.
1) J. G. V. d. V a 1 k: Ernst Kapp, de beteekenis van zijn denkbeelden voor de sociale geographie van de 20ste eeuw. Utrecht 1939.
-ocr page 24-Onmiskenbaar vertoont het duidelijke sporen van de gedachten van den Duitschen geograaf Ritter. Dit behoeft ook geen verwondering als wij weten, dat reeds in 1836 een begin gemaaktnbsp;wordt met de vertaling in Frankrijk van R i 11 e r’s hoofdwerknbsp;onder den titel: ,,Géographie générale comparée, Etude de la terrenbsp;dans ses rapports avec la nature et avec l’histoire de l’homme”.nbsp;Dat de geographische philosophie van Ritter het wezen vormtnbsp;van de geographische ideeën van R e c 1 u s, drukt Brunhes zeernbsp;scherp uit door te zeggen, dat Ritter van tevoren de grootenbsp;lijnen van het werk van R e c 1 u s heeft getrokken. Bij dennbsp;Franschen geograaf vinden wij de bewondering terug voor denbsp;orde, die het aardsche heelal kenmerkt en die tot uiting komt innbsp;de „symmetrieën, contrasten en harmonieën” in de uiterlijkenbsp;vormen. Daarnaast en daarboven de erkenning van de diepere harmonie, welke naar voren treedt in het op elkander inwerken vannbsp;de aardsche krachten in haar geheel. Aan de physische geographienbsp;de taak om die aardsche harmonieën te bestudeeren. De geschiedenis moet volgens R e c 1 u s de studie aanvatten van de harmonieën, welke tot stand komen door de betrekkingen van de mensch-heid met de aarde als haar tooneel. En hier luistert de sociaal-geograaf met nadruk naar de uiteenzettingen van dezen kunstenaar,nbsp;waren kunstenaar zoowel van het woord als van gedachte. Zijnnbsp;ideaal is de menschheid te overtuigen van de schoonheid der aarde,nbsp;van de natuur, welke de verwezenlijking van een universeele harmonie is. De mensch moet „het geweten der aarde” worden ennbsp;daarmede wordt hij verantwoordelijk voor de harmonie en denbsp;schoonheid der aarde om zich heen door zijn activiteit ten aanzien van het aardoppervlak. Hier ligt de verwantschap der beidenbsp;geografen. De aardsche harmonie van R e c 1 u s voert onzenbsp;gedachte naar de geographische individualiteit van Ritter; denbsp;aarde als opvoedingshuis van de menschheid kennen beidennbsp;alhoewel in een verschillend licht: is voor den één de activiteitnbsp;van den mensch ten aanzien van het aardoppervlak en de daaruitnbsp;voortvloeiende omvorming ervan een voltrekking van het plannbsp;Gods, voor den ander, die geheel „diesseitig” denkt, is die mensche-lijke activiteit een verwezenlijking van de diepere universeelenbsp;harmonie, van de schoonheid der aarde. De teleologische trek, dienbsp;het werk van Ritter als dat van R e c 1 u s kenmerkt, is een
-ocr page 25-verschijnsel des tijds en het doet aan de beteekenis van hun eigenlijke „vondst” nl. de geographische individualiteit resp. denbsp;aardsche harmonie, als een geheel van verschijnselen, dat in denbsp;aarde geworteld is, niets af. Wetenschappelijk in den zin van hetnbsp;uitgaan van de feiten en wel hier speciaal van de geographischenbsp;feiten d.w.z. resultaten van de inwerking van natuur en cultuurnbsp;op elkaar, is R e c 1 u s zeer zeker wel, Brunhes, die den Brus-selschen hoogleeraar aan het werk heeft gezien, getuigt daarvannbsp;uitdrukkelijk, alhoewel hij betreurt, dat R e c 1 u s, geheel innbsp;overeenstemming met zijn communistische idealen, nalaat zijnnbsp;bronnen te vermelden, daar deze door hem als gemeengoed wordennbsp;beschouwd . Toch is R e c 1 u s evenmin als zijn Duitschen voorganger ontkomen aan den steeds sterker wordenden invloed vannbsp;het positivisme. Dit komt vooral tot uitdrukking in zijn laterenbsp;werk „L’Homme et la Terre” (Parijs 1905—’08, zes dln.), een toepassing van de geographic op de geschiedenis.
De achteruitgang van de geographic van den mensch na R i 11 e r ’s dood wordt tot een ommekeer voor deze tak vannbsp;wetenschap met het verschijnen van de „Anthropogeographie” vannbsp;Friedrich Ratzel in het jaar 1882. Dit jaar is bijna symbolisch; dan overlijdt de schrijver van de „Origin of Species”, denbsp;man voor wien de mensch en zijn activiteit is opgenomen in hetnbsp;mechanische proces van het leven. R a t z e I’s boek echter wilnbsp;den mensch een plaats toekennen, welke hem naar zijn wezennbsp;toekomt. Vandaar dat hij om hiertoe te geraken, om den menschnbsp;een centrale plaats in zijn wetenschap te geven, uitgaat van denbsp;grondgedachte van zijn voorganger Ritter. De bedoeling vannbsp;R a t z e I’s boek ligt besloten in den ondertitel van het werk:nbsp;„Grundzüge der Anwendung der Erdkunde auf die Geschichte”.nbsp;Wat Ritter gepoogd heeft — het verband van de geschiedenisnbsp;en de geographie aan te toonen — wil Ratzel hervatten. Eennbsp;nieuw onderzoek dus naar de betrekkingen tusschen het levennbsp;van den mensch en de aarde, waarop zich dat leven afspeelt. Nunbsp;is het volkomen nieuwe, het Copernicaansche van R a t z e I’snbsp;doelstelling, dat hij den mensch als levensverschijnsel essentieel
1) J. Brunhes en P. Girardin; Conceptions sociales et vues géogra-phiques. La vie et l’oeuvre d’Elisée Reclus. Rev. de Fribourg 1905.
-ocr page 26-f wil onderscheiden van de overige levensverschijnselen. Al is het reeds meermalen naar voren gebracht, in het verband van dezenbsp;korte inleiding achten wij het nochtans nuttig de regels te citee-ren, waarmede R a t z e 1 zijn werk nagenoeg doet aanvangen:nbsp;„Wenn der Mensch ein drittes Reich organischer Wesen nebennbsp;denen der Tiere und Pflanzen bildet, so befahigte ihn dazu seinnbsp;Geist. Der Geist des Menschen ist eine vollkommen neue Erschei-nung auf unserem Planeten, eigenartiger und wirkungsvoller alsnbsp;alles, was die Entwicklung des Lebens vorher gezeitigt hatte.nbsp;Pflanzen haben auf Pflanzen und Tiere auf Tiere tmd die beidennbsp;wechselweise auf einander gewirkt, aber kein ander es Wesen hatnbsp;in diesem Masze so dauemd und auf so viele andere Wesen gewirktnbsp;wie der Mensch, der das lebendige Antlitz der Erde aufs tiefstenbsp;umgestaltet hat” . Gezien nu den tijd, waarin deze regels geschreven zijn, den bloeitijd van de natuurwetenschappen met allenbsp;gevolgen van dien, bevreemdt het ons ten zeerste, dat een uitspraak als de zoo juist geciteerde, naar voren is gebracht. Nadrukkelijk gewagen wij van een „uitspraak”, want al erkent R a t z e 1nbsp;hierin de eigenheid van den menschelijken geest tegenover hetnbsp;planten- en dierenrijk, al heeft hij dien geest „een volkomennbsp;nieuw verschijnsel op onze planeet” genoemd, in de uitwerkingnbsp;van zijn „Anthropogeographie” komt het uitgangspunt — op zijnnbsp;zachtst gezegd — niet tot volle gelding. Reeds in den aanvangnbsp;van dat werk plaatst hij de anthropogeographie als onderdeel vannbsp;de bio-geographie, de leer, die het organisch leven op aarde alsnbsp;een eenheid ziet. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de be-teekenis van de „Umwelt” bij de verklaring van de menschelijkenbsp;verschijnselen sterk overschat wordt, een opvatting, die tot in onzenbsp;dagen duidelijk merkbaar blijft in de Duitsche geographie. Denbsp;reactie op het werk der Ratzelianen — en daarvoor is het eennbsp;reactie — poogt de menschelijke verschijnselen geheel los van denbsp;„natiirliche Umwelt” te verklaren. Ondanks de beïnvloeding doornbsp;de positivisten zijner dagen, waarvan ook de veel geciteerdenbsp;evolutiereeks van verzamelaars, nomaden, hakbouwers enz. eennbsp;bekend voorbeeld is, dankt de geographie van den mensch aannbsp;R a t z e 1 een belangrijken vooruitgang. Op het voetspoor van
1) F. E a t z e 1 Anthropogeographie dl. I, Stuttgart 1909, p. 3—4.
-ocr page 27-Ritter plaatst hij den mensch in het centrum van zijn wetenschap. Die mensch is binnen het kader van de bio-geographie onderworpen aan de algemeene wetten van de verspreiding vannbsp;het leven op aarde. Op de ruimte is alle leven betrokken, denbsp;ruimte is de laatste algemeene voorwaarde van het leven. Hetnbsp;leven van den mensch is een strijd om die ruimte. In het middel- inbsp;punt staat voor R a t z e 1 het zich verplaatsen van de mensche-lijke groepen over de aarde d.i. het in bezit nemen van denbsp;ruimte. Bij die beweging is de menschelijke groep onderhevig aan |nbsp;den invloed van de natuur. Scherp stelt R a t z e 1 de betrekkingen tusschen den mensch en de natuur vast. Hij erkent daarbij,nbsp;dat de groep een wordend verschijnsel is, waardoor de invloednbsp;van de natuur op die wordende groep niet direct is, maar via denbsp;economische en sociale verhoudingen werkzaam is. Bij een verplaatsing van de groep zal deze de aldus verworven eigenschappen niet verliezen. De invloed der natuur wijzigt zich wel bij denbsp;beweging, maar verdwijnt niet. Even scherp stelt R a t z e 1 dennbsp;tot nu toe zoo vaag gehouden invloed van de natuur op dennbsp;mensch door de betrekkingen na te gaan, die er bestaan tusschennbsp;de menschelijke groepen en hun bodem. Het zijn de voeding ennbsp;de woning, die de groep het sterkst aan den bodem binden. Zoodoende komt de groep tot organisatie in een staat. Uit den groeinbsp;van de groep op het grondgebied van den staat ontstaan spanningen binnen die groep, die weer nieuwe verschijnselen teweegnbsp;brengen. De menschelijke groepen ontwikkelen zich binnen denbsp;grenzen van een bepaald natuurlijk kader (Rahmen), zij nemennbsp;altijd een nauwkeurig bepaalde plaats (Stelle) op het aardoppervlak in, zij hebben om zich te voeden, te handhaven en grooternbsp;te worden een bepaalde ruimte (Raum) noodig. Binnen het kadernbsp;van deze drie categorieën wordt de menschheid bestudeerd.
Zooals de ondertitel van het tweede deel zijner „Anthropogeo-graphie”: „Die geographische Verbreitung der Menschen” ons reeds aanduidt, is de leer van R a t z e 1 een bewegingsleer. Door 'nbsp;de studie van die beweging en der aan de natuur gebonden groepennbsp;komt de anthropogeographie in aanraking met de geschiedenis.nbsp;Het behoeft wel geen betoog, dat R a t z e 1 de geographie onvoldoende acht ter verklaring van de geschiedenis. Hier grijptnbsp;Ratze 1 de ook door Michelet in diens „Tableau de la
-ocr page 28-France” uitgesproken gedachte aan, dat de geschiedenis vóór alles geographisch is. Reeds in de ,,Préface” van M i c h e 1 e t’s ,,Histoirenbsp;de France” (1869) heet het: „Sans une base géographique Ienbsp;peuple, l’acteur historique semble marcher en l’air, comme dansnbsp;ces peintures chinoises oü Ie sol manque. Et notez que ce sol, cenbsp;n’est pas seul Ie théatre de l’action. Par la nourriture, Ie climat, etc.,nbsp;il y influe de cent manières. Tel Ie nid, tel l’oiseau. Telle la patrie,nbsp;tel Thomme”. Laten wij de beide laatste zinnen buiten beschouwing, dan ontdekken wij bij dezen grooten Franschen historicusnbsp;reeds den belangrijken vooruitgang in de geographische gedachte,nbsp;waarin de aarde niet slechts tooneel is, zooals bij de meesten zijnernbsp;tijdgenooten. Ook R a t z e 1 realiseert zich, dat de mensch voornbsp;zijn bestaan in den ruimsten zin, de aarde niet alleen te be-! treden, maar ook aan zich dienstbaar te maken heeft. Dit geldtnbsp;voor alle menschelijke activiteit. Trouwens overal en te allen tijdenbsp;laat de mensch sporen van die activiteit achter.
Onder invloed van de zich ontwikkelende natuurwetenschappen heeft R a t z e 1 het feitemnateriaal op moderne wijze onderzochtnbsp;en hij is daarbij niet aan de resultaten van de sociologischenbsp;wetenschap voorbij gegaan.
Eén der groote verdiensten van R a t z e 1 is ongetwijfeld, dat hij de anthropogeographie begrenst en wel tot de bestudeering dernbsp;verschijnselen, die voorkomen aan het aardoppervlak en in denbsp;onderste lagen van de atmosfeer. Een deugdelijke classificatie, dienbsp;als basis bij de beschrijving dier verschijnselen moest dienen,nbsp;heeft R a t z e 1 echter niet gegeven.
In Frankrijk is met en door het werk van R a t z e 1 den we^ gewezen naar een geographische bloeiperiode. In het laatste kwartnbsp;der negentiende eeuw ontwikkelt zich hier een geographischenbsp;school onder leiding van den grootmeester der Fransche geogra-phie: Paul Vidal de la Blache. Het is zijn leerlingnbsp;Jean Brunhes, die ons in het tweede hoofdstuk van zijn leerboeknbsp;naar aanleiding van het lager- en middelbaar onderwijs in de aardrijkskunde aan de Fransche scholen uit dien tijd vertelt hoe treurig het met de geographie gesteld was; het hooger onderwijsnbsp;schijnt niet veel beter ^). De werkelijke vernieuwing van de
1) J. B r u n h e s: La Geographie Humaine, Paris 1925, p. 37—40.
-ocr page 29-geographic in Frankryk vangt aan met het onderwijs van Vidal de la Blache aan de Ecole normale supérieure te Parijs in denbsp;jaren 1877—1898. Sterk onder den indruk van R a t z e I’s „Anthro-pogeographie” volgen naast het meesterlijke werk: „Le Tableau denbsp;la géographie de la France” een reeks artikelen in de door Vidalnbsp;zelf opgerichte Annales de Géographie (1891). Deze positieve artikelen zullen de bouwsteenen vormen voor de geographic van dennbsp;mensch, zooals Vidal zich die dacht. Een methodisch werk innbsp;den geest van R a t z e I’s hoofdwerk heeft hij ons zelf niet gegeven. Zijn „Principes de Géographie Humaine” is posthuum uitgegeven door zijn schoonzoon Emmanuel de Martonne:nbsp;het is een aaneenrijging der artikelen, maar vormt geen strengnbsp;logisch geheel. Het onderwijs van den leermeester aan de Ecolenbsp;normale en daarna aan de Sorbonne draagt veelvoudig vrucht innbsp;een reeks van werken zijner eminentste leerlingen als Albertnbsp;Demangeon, Camille Vallaux, Raoul Blanchardnbsp;en niet het minst in die van Jean Brunhes.
Al zijn niet alle leerlingen van R a t z e 1 dogmatische Ratzel-ianen, geheel eigen aan den Franschen geest hebben V i d a I’s leerlingen veel meer dan die van R a t z e 1 het persoonlijk stempelnbsp;op hun werken gezet, hoewel allen het gemeenschappelijke metnbsp;hun leermeester kenmerkt.
Volgens V i d a I’s eigen getuigenis is het werk van Brunhes tot op elke bladzijde karakteristiek voor diens persoon. Beginnen wijnbsp;nu allereerst kennis te nemen van het leven en de voornaamstenbsp;werken van Brunhes om daarna de gedachten en principes, welkenbsp;eraan ten grondslag liggen te leeren kennen, daarbij te rechternbsp;tijd refereerend aan de verhouding tot Vidal de la Blache,nbsp;wiens publicaties ongeveer dezelfde periode bestrijken als die vannbsp;Brunhes.
-ocr page 30-HOOFDSTUK II.
LEVEN EN WERKEN VAN JEAN BRUNHES.
Jean Brunhes is op 25 October 1869 geboren op het Garonne-eiland Tonnis (Toulouse). Zijn beide ouders zijn geboortig uit Auvergne, welk land zij gaan verlaten om eerst naar Toulousenbsp;te gaan, waar Brunhes’ vader het leeraarsambt in de wiskundigenbsp;vakken uitoefent om later deken van de Faculté des Sciences innbsp;Lyon te worden. Op dezen Zuidelijken oorsprong zal Brunhes zijnnbsp;leven lang trotsch wezen en reeds hier ligt een belofte voor dennbsp;lateren temperamentvollen redenaar aan het Collége de France.nbsp;Jean is de tweede uit een gezin van zes kinderen, waarvan denbsp;vier jongens allen vooraanstaande posities in het leven zullennbsp;bekleeden. De oudste, Bernard, de physicus, is de schrijver vannbsp;het philosophisch getinte „La Degradation de l’Energie”, oprichternbsp;en directeur van het Meteorologisch Observatorium van de Puy-de-Dóme; Louis is ingenieur van de witte steenkool, Gabriel wordtnbsp;de latere bisschep van Montpellier en tenslotte Joseph, de dekennbsp;van de Orde van Advocaten te Dijon. Naast den aanleg zal eennbsp;dergelijke omgeving tijdens de jeugdjaren niet zonder invloednbsp;blijven op de zeer bijzondere persoonlijkheid, die Brimhes is geworden en waaraan een sterk sociaal gevoel en een veelzijdigheidnbsp;van geest de meest kenmerkende trekken hebben verleend.
Zijn vóór alles litteraire vorming op het lyceum „Louis Ie Grand”, hetwelk hij als schitterend leerling der rhetorica zal verlaten, draagt vrucht in zijn werken, colleges en redevoeringen.
De intrede in de Ecole normale supérieure te Parijs brengt Brunhes in contact met Vidal de la Blache. Wat deze kennismaking voor den jongen Brunhes beteekent, vertelt deze onsnbsp;zelf: „Op de Ecole normale werd mij de geographie geopenbaard.nbsp;Ik dank die openbaring aan Vidal de la Blache. Dat was een warenbsp;„imprégnateur”; hij doordrenkte je met een dusdanigen smaaknbsp;voor de geographie, dat men er voor zijn leven aan verbonden was.nbsp;Georges Goyau heeft mij tenslotte georiënteerd naar de afdeehngnbsp;geschiedenis en aardrijkskunde, want toentertijd zou ik, als ik
-ocr page 31-mijn eigen zin gevolgd had, philologie gestudeerd hebben” . Op één der hoogtepunten van zijn leven, in het jaar 1912 als Brun-hes het hoogleeraarsambt aanvaardt aan het College de France, betrekt hij Vidal enthousiast en dankbaar in zijn succes: „permettez-moi de déclarer, ici et aujourd’hui, avec quelle fierté je me dis etnbsp;je reste l’élève d’un tel maitre: je lui dois I’inspiration, Tillumina-tion première, Ie gout de toutes les nuances délicates du jeu sub-aérien de la terre et des hommes, et, pour tout dire en un mot,nbsp;la passion de la géographie”.
Is de studie aan de Ecole normale op zichzelf al een uitverkiezing, na de agrégation wordt Brunhes uitverkoren tot één der eerste pensionnaires van de pas gestichte Fondation Thiers. Nognbsp;drie jaar studie heeft hij voor den boeg.
Ter voorbereiding van de studie van het terrein loopt Brunhes de colleges van de geologen Marcel Bertrand en Albertnbsp;de Lapparent, die voor mijningenieur aan de Ecole des Mines,nbsp;voor civiel ingenieur aan de Ecole des Fonts et des Chaussées,nbsp;volgt de lessen aan het Institut Agronomique. Brunhes verbreedtnbsp;zijn vrijwillig opgelegde taak door de studie in de Faculté de droit.nbsp;Pierre Deffontaines, één van Brunhes’ meest toegewijdenbsp;leerlingen, citeert een uitspraak van zijn leermeester: „Les sciences ne progressent que par leurs marges”. Dit breede zicht op denbsp;wetenschappelijke bezigheid, iets wat de specialisten van onzenbsp;dagen ter harte kunnen nemen, komt reeds tot uitdrukking in denbsp;eerste geschriften van Brunhes: in het jaar 1891, d.i. nog vóór zijnnbsp;agrégation publiceert hij een Fransche vertaling van de grondwetnbsp;van het oude Athene; wat later doet hij in samenwerking met zijnnbsp;vrouw een studie het licht zien, getiteld: „Ruskin et la Bible”,nbsp;waaruit zijn altijd blijvende belangstelling en groote voorliefdenbsp;voor dq sociale vraagstukken blijkt.
Alvorens een bepaalde richting in te slaan vraagt Brunhes om raad aan Vidal. Het antwoord van Vidal bezitten wij in eennbsp;brief, die gepubliceerd is door Brunhes’ dochter, Mme M. Dela-marre-Brunhes, in „L’Histoire d’une Pensée” .
1) nbsp;nbsp;nbsp;P. Deffontaines: Jean Brunhes, sa vie et sa pensée; in Problèmesnbsp;de géographie humaine, Paris 1939.
2) nbsp;nbsp;nbsp;M. Delamarre-Brunhes; L’Histoire d’une Pensée; in Problèmesnbsp;de géographie humaine, Paris 1939.
-ocr page 32-De brief is gedateerd op 6 September 1893. Hij bevat het antwoord aan Brunhes op diens verzoek om raad over een studie-onderwerpnbsp;voor den komenden winter. Brunhes, die zich bijzonder tot Spanjenbsp;aangetrokken voelt, heeft zijn leermeester den wensch te kennennbsp;gegeven om het klimaat van dit land te willen bestudeeren. Vidalnbsp;vindt dit onderwerp te uitgebreid, hoewel hij er niet afwijzendnbsp;tegenover staat, daar Brunhes in bijzonder gunstige omstandigheden voor een dergelijk werk verkeert: er is van afleiding weinignbsp;sprake en Brunhes heeft nog drie volle jaren om te werken tot zijnnbsp;beschikking. Toch wint Vidal alvorens te besluiten den raad innbsp;van Lucien Gallois, waarin hij een groot vertrouwen heeft.nbsp;Ofschoon Vidal overtuigd is, aldus de brief, dat zijn leerling denbsp;voorkeur heeft voor een zuiver geographisch onderwerp, werptnbsp;hij ook nog een onderwerp uit de geschiedenis der geographie opnbsp;en wel: „Buffon géographe”.
Mariel Delamarre-Brunhes, die het werk van haar illusteren vader te Parijs voortzet, beschouwt dezen brief op denbsp;grens van jeugd en jongelingsjaren en het begin der persoonlijkenbsp;werken van haar vader als een belangrijk en beteekenisvol richtsnoer. Bij gebrek aan persoonlijke correspondentie van Brunhesnbsp;wijst hij den weg, waarop Brunhes zich gaat bewegen bij het verlaten van de' Ecole normale en de intrede in het Institut Thiers.nbsp;De vriendschapsbanden tusschen Vidal en Brunhes, de raadgevingen van den leermeester getuigen van de oplettende zorgnbsp;waarmede deze de opgeworpen vraag van zijn leerling bestudeert.nbsp;Brunhes verkeert in deze jaren nog in een periode van onderzoek,nbsp;hij aarzelt omtrent den weg dien hij zal inslaan. Het feit, datnbsp;Vidal het voorstel van Brunhes aanvaardt, al is het dan metnbsp;eenige aarzeling, is tot op zekere hoogte beslissend geweest voornbsp;het verdere verloop van Brunhes’ werkzaamheid op geographischnbsp;terrein. Een eerste reis van een half jaar in Spanje (1894—’95)nbsp;als pensionnaire van het Institut Thiers brengt hem tot de ideenbsp;van zijn thèse over de irrigatie, waaraan hij nu begint en welkenbsp;acht jaren later zal verschijnen.
Zoo heeft Brunhes dan evenals Vidal de la Blache, maar in tegenstelling tot R a t z e 1, die van huis uit man der natuurwetenschap was, een vorming genoten die — hoewel vrijwillignbsp;verbreed — toch die van den historicus zeer nabij komt.
-ocr page 33-17
Na het beëindigen van zijn studies gaat Brunhes evenals zijn vader zich aan het onderwijs wijden. Korten tijd bekleedt hij hetnbsp;hoogleeraarsambt te Rijssel. In 1896 is hij zijn colleges begonnennbsp;aan het Collége libre des sciences sociales in Parijs. In deze ennbsp;volgende jaren geraakt Brunhes in nauwer contact met de mannennbsp;der „Science sociale”, met Le Play, Demolins, De Tourville e.a.nbsp;Naast zijn oorspronkelijke opleiding zal dit contact een blijvendenbsp;richting geven aan zijn toekomstigen arbeid, getuige o.a. zijn bijnanbsp;hartstochtelijken strijd tegen het oude geographische determinisme.
Aan de kleine universiteit van Fribourg in Zwitserland wordt een leerstoel voor de geographie gesticht: op aanbeveling vannbsp;Albert de Lapparent wordt aan Brunhes den zetel voornbsp;physische geographie aangeboden. Op ze venen twintig jarigen leeftijd verlaat hij dan voor zestien jaar de Fransche Universiteitnbsp;om in het voor den geograaf zoo aantrekkelijke land weldra „zijn”nbsp;geographie d.i. de „géographie humaine” te gaan onderwijzen.
De Zwitsersche jaren zullen de vruchtbaarste zijns levens worden. Hier zal hij na zijn reizen door Sicilië, Zuid-Algerië, Egypte en Rusland zijn these voltooien. In de eerste jaren gaat Brunhes’nbsp;belangstelling uit naar de glaciale formaties. Spoedig echter heeftnbsp;hij dezen weg verlaten. „Meegesleept door den indruk welke hetnbsp;tooneel der groote bergengten der Alpen op hem maakt, moetnbsp;Brunhes in het twistgeschrijf over de glaciale erosie een weg opgaan, die later verlaten moet worden, doordat hij de werkelijkenbsp;rol aan het smeltwater toekent” (vergelijk de artikelen vannbsp;Brunhes). Dezelfde deskundige schrijver roemt den Fribourgschennbsp;hoogleeraar om diens inspiratie tot geomorphologische werken,nbsp;waarbij hij zijn leerlingen aanspoort tot de „échantillonnage topo-graphique” — een gelukkige uitdrukking, zooals zoo vele anderenbsp;van Brunhes — die tot gedetailleerde opmerkingen inspireert vannbsp;de meanders van de Sarine door Calciati, evenals van de Fri-bourgsche keteldalen door Koncza.
In dit verband is de kleine thèse of wel de thèse complémentaire te noemen, diel in het Latijn verschijnt; „De vorticum opera, seunbsp;quo modo et quatenus aquae currentes per vortices circumlataenbsp;ad terram excedendam operam navent” (Fribourg 1902). Vertaald
1) E. de Martonner Necrologie, Ann. de Géogr. 1930.
-ocr page 34-en vervolledigd zal het verschijnen onder den meer bekenden titel: „Le travail des eaux coirrantes” in de Mémoires van de So-ciété fribourgeoise des Sciences Naturelles. Het is een studie overnbsp;de rol der „tourbillons” in het werk der erosie. Hier toont de schrijver van „La Géographie Humaine” zich een meester in de phy-sische geographic. Voor E. de Martonne blijft dit werkje aannbsp;de spits staan van de bibliographische lijsten over de erosie vannbsp;het stroomend water, al komen hierin detailwaarnemingen naastnbsp;de meest gewaagde generalisaties voor. Brunhes is overigens eennbsp;der laatsten aan wien de Sorbonne de thèse in het Latijn lieeftnbsp;opgelegd, een taak, die Brunhes niet zonder eenige trots in herinnering zal blijven.
Van geheel andere zijde toont Brunhes zich in deze jaren aan ons in zijn loflied op den genialen Franschen historicus Julesnbsp;Michelet, aan wien hij in 1898 een geschrift wijdt, waarvoor denbsp;Académie Frangaise hem de Prix d’Eloquence toekent en waarinnbsp;wij de eerste maal kennis maken met Brunhes’ inzichten aangaande het geographisch determinisme.
In Zwitserland leest en herleest hij het werk van R a t z e 1, brengt herhaalde bezoeken aan den groeten Duitschen geograaf,nbsp;hetgeen van blijvende beteekenis zal blijken te zijn op de ontwikkeling van de geographische gedachte bij Brunhes.
Bezien wij de publicaties van Brunhes uit zijn Fribom-gsche jaren vóór het verschijnen van zijn levenswerk, dan prijkt ongetwijfeld het onderwerp vooraan, dat hem zijn leven lang blijftnbsp;fascineeren, nl. dejp/quot;mensch en het water.
In 1894 verschijnt in de zoo pas opgerichte Annales de Géographie de studie over de irrigatie in het ,,région aride” der Ver-eenigde Staten. Weldra volgen diverse artikelen aangaande de irrigatie in Egypte, Algerië enz. Deze staan in verband met nieuwe door Brunhes ondernomen reizen. In het jaar 1900 vertoeft hijnbsp;voor de tweede maal in Spanje. Dan worden opnieuw de irrigatie-oasen bekeken en bijzonder bestudeerd. De eerste maanden zijn denbsp;irrigatie-werken van Algerië en Tunis aan de beurt. Brunhes is nunbsp;belast met een wetenschappelijke zending door het Ministère denbsp;rinstruction pubhque. Als de voornaamste en meest karakteristieke centra van de Atlas zijn bestudeerd tot in Tunis toe, gaatnbsp;de reis voorbij de Atlas naar Touggourt, naar de oasen Souf en
-ocr page 35-19
M’zab. Als officieele persoonlijkheid geniet Brunhes overal bijzondere medewerking van alle mogelijke officieele, deskundige personen en instanties. Dit is belangrijk met het oog op den duurnbsp;der reis nl. vijftien maanden, een termijn, die zonder die bijzonderenbsp;inlichtingen en vooraf benutte studies van anderen natuurlijk tenbsp;kort moet heeten. Alle essentieele feiten, waarop Brunhes’ studienbsp;berust, zijn persoonlijk door hem gecontroleerd. Dit alles geldtnbsp;evenzeer van zijn reis in Egypte.
Zoo zijn dan de grondslagen gelegd van Brunhes’ eerste groote werk, zijn these, waaraan hij sinds zijn intrede in het Institutnbsp;Thiers gedurende acht jaren heeft gearbeid: „L’Irrigation, ses conditions géographiques, ses modes et son organisation dans la Pénin-sule Ibérique et dans l’Afrique du Nord”. Als boek verschijnt hetnbsp;in het jaar 1904. De ontvangst ervan in de wetenschappelijke wereld is zeer goed. De Universiteit van Parijs kent hem de meestnbsp;eervolle vermelding toe voor het doctoraat in de Letteren. Tevensnbsp;verwerft hij hiermede de Prix P.-F. Fournier van de Société denbsp;Géegraphie de Paris (médaille spéciale en 1300 frs.), bij gelegenheid waarvan de rapoprteur M. H. Froidevaux motiveert:nbsp;„.... C’est done, pour emprimter son titre a M. Brunhes lui mêmenbsp;une étude de géographie humaine, la première qu’ait été pu-bliée en France, et une étude remarquable de tous points: par sanbsp;méthode rigoureuse, par son observation attentive et minitieuse,nbsp;par la richesse de sa documentation, par l’ingéniosité de son inter-prétation. Pour toutes ces raisons, la Commission Centrale a éténbsp;unanime a attribuer a M. Jean Brunhes le Prix Pierre Félix Fournier, destinée a récompenser le meilleur ouvrage de géographienbsp;du a un Frangais et publiée 1’année précédente”. Tenslotte heeftnbsp;de Société de! géographie commerciale in de medaille Berge haarnbsp;hoogste onderscheiding aan deze uitzonderlijke dissertatie verleend.
Zoowel de Fransche als de niet-Fransche tijdschriften, de geo-graphische wereld, hebben het boek niet vleiender kunnen ontvangen. G a r i e 1, de econoom, die er een zeer uitvoerige bespreking aan wijdt in de Revue d’économie politique, besluit zijn artikel door dit werk van Brunhes niet alleen hoogst nuttig, maar zelfsnbsp;aangrijpend te noemen ’). TheobaldFischer aarzelt niet het
1) G. G a r i e 1: Le problème économique de 1’irrigation d’après un. livre récent. Rev. d’écon. pol. 1903.
-ocr page 36-één der meest op den voorgrond tredende verschijningen te noemen op geographisch, op anthropogeographisch gebied uit de laatstenbsp;tien jaren^).
In verband met dit werk wordt Brunhes benoemd tot lid van het Institut Colonial International en in 1908 werkt hij medenbsp;aan het groote door dit instituut uitgegeven boekwerk: „Les dif-férentes systèmes d’iri-igation. Tome Espagne.”
De algemeene titel van Brunhes’ dissertatie luidt: „Etude de géographie humaine”; dit is de eerste maal dat dit vermeldingnbsp;vindt op eenig boek. Met dit werk zijn wij dan ook volop terechtnbsp;gekomen in de publicaties, waarbij de mensch in het middelpuntnbsp;van Brunhes’ beschouwingen is geplaatst. Reeds eerder is dienbsp;richting waar te nemen: in de verschillende colleges, vooral die innbsp;Fribourg en ook die aan het Collége libre des Sciences te Parijsnbsp;en in de verschillende tijdschriftartikelen. Hoewel de publicatiesnbsp;van Brunhes in den Fribourgschen tijd nog onevenredig veel denbsp;physisch-geographische verschijnselen betreffen, wordt het aantal,nbsp;dat de menschelijke activiteit in de beschouwing opneemt, steedsnbsp;grooter. De titels alleen al wijzen op een regelmatige ontwikkelingnbsp;in de richting van het hoofdwerk: „La Géographie Humaine”.
In de reeks voorbereidende artikelen komt dan in 1900: „Diffé-rences psychologiques et pédagogiques entre la conception statis-tique et la conception géographique de la géographie économique”; hierin is sprake van de fundamenteele onderscheiding tusschen denbsp;aaneenschakeling der physisch-geographische en der politieke- ennbsp;economisch-geographische feiten. Hetzelfde jaar ziet een uitvoerignbsp;artikel het licht over een nieuwe wijze van voorstelling der geo-graphische feiten, nl. de phototypie stéréoscopique.
Als resultaat van de reizen rond de Middellandsche Zee verschijnt naast vele kleinere artikelen over Tunis, over verkeers-geographische problemen als de Simplon en de St. Gothard de uiterst belangrijke studie over de oasen Souf en M’zab, welkenbsp;later als specimen van een geographische monographie zal wordennbsp;opgenomen in „La Géographie Humaine”.
Als tweede voorbeeld van een dergelijke monographie moet genoemd worden het groote artikel over de Val d’Anniviers, dat
1) Th. Fischer: Geogr. Zeitschr. 1903.
-ocr page 37-eveneens aan het latere leerboek zal worden toegevoegd. In hetzelfde jaar kiest Brunhes een niet eigenlijk vaktijdschrift, het alom verspreide Revue des Deux Mondes, om voor het grootenbsp;publiek een globale uiteenzetting te geven van: „Une géographienbsp;nouvelle, la géographie humaine”. Het vormt met de reeds genoemde studies een voorbode van het groote werk, dat in hetnbsp;jaar 1910 gaat verschijnen: „La Géographie Humaine”. Reeds innbsp;het jaar 1907 is te Lausanne del eerste leerstoel voor de „géographie humaine” in Europa gevestigd, waar Brunhes de eerste zalnbsp;zijn om „zijn” géographie te doceeren.
Hoe lang Brunhes aan zijn hoofdwerk heeft gearbeid is niet met eenige nauwkeurigheid te zeggen, eigenlijk is het de neerslagnbsp;van al zijn onderzoekingen, zijn reizen, zijn denken, zijn onderwijs. In dit boek ligt de volledige Brunhes van het jaar 1910. Ditnbsp;laatste moet uitdrukkelijk vermeld, want de herdrukken, die hetnbsp;boek zal krijgen, zullen het wijzigen niet alleen uiterlijk, maarnbsp;ook principieel naar den inhoud.
Als — nu voorloopig afgezien van de zuiver wetenschappelijke waarde — van één zijner werken geldt, dat er de Zuiderling zijnnbsp;oratorisch talent doet gevoelen, waarin het wetenschappelijk betoog tot een rede is geworden met een voorondersteld publiek,nbsp;waarin de vereerde, ja, geliefde leermeester tot zijn enthousiastenbsp;discipelen spreekt, waarin de sociaal voelende schrijver zich opgelost weet in de te verbeteren menschengemeenschap, dan is hetnbsp;zeer zeker van dit, zijn levenswerk. Pierre Clerget ontvangtnbsp;het boek met: „Voici un livre coloré, original, personnel, animénbsp;d’un souffle puissant, en même temps que solidement construit ”.nbsp;Sommige bladzijden „bruissent d’une belle envolée”, zonder datnbsp;het ook maar iets aan de eruditie afdoet, wat eveneens kenmerkend is voor zijn onderwijs, dat terecht een groote reputatie geniet.nbsp;Wat van de meeste van Brunhes’ werken geldt, gaat ook op voornbsp;„La Géographie Humaine”: het is persoonlijk werk, niet alleen vannbsp;Brunhes zelf, maar tevens van de besten onder zijn leerlingen.nbsp;Namen als Girardin, Clerget, Calciati e.a. worden geregeld geciteerd. Brunhes wil a.h.w. hiermede het geheele Fri
ll P. Clerget: La Géographie Humaine d’après M. Jean Brunhes, in La Géographie 1910.
-ocr page 38-bourgsche instituut aan zijn levenswerk verbinden, hetgeen voor de illustraties niet het minst geldt.
Het is de bekroning van zijn arbeid en leven in Fribourg. Het bezorgt hem een naam, die bekend klinkt in alle geographischenbsp;kringen der wereld en bijzonder in zijn eigen vaderland, waar totnbsp;nog toe geen enkel geographisch werk van methodischen aard isnbsp;verschenen. Groot zal de invloed zijn die ervan zal uitstralen opnbsp;de Fransche geographie en niet alleen op deze, maar ook de Ver-eenigde Staten, Brazilië, Canada, China en Japan zullen in hunnbsp;geographie rekening houden met de gedachten uit dit leerboek.nbsp;Talrijk zijn de werken, die door dit boek worden opgewekt, innbsp;Frankrijk vormt zich zelfs een aparte school.
De Société de geographie te Parijs verleent Brunhes de gouden medaille. De Académie Frangaise eert den schrijver door de Prixnbsp;Halphen, nadat op den zeventienden Jxmi 1911 Brunhes de veelnbsp;grootere eer te beurt is gevallen, dat Vidal de la Blachenbsp;het werk van zijn leerling komt aanbieden aan de Académie desnbsp;Sciences morales et politiques in bewoordingen, die naast zachtenbsp;critiek ook de groote bewondering bewijzen voor den schrijver.nbsp;In de latere edities vinden wij het „jugement formulé par Vidal denbsp;la Blache dès 1911” afgedrukt als een soort veilig stellend voorwoord, dat aldus eindigt: „.... Mais ce qui est remarquable etnbsp;rare, c’est que dans ce volumineux travail, loin de plier sous Ienbsp;poids des matériaux qui s’accumulent, la personnalité de l’auteurnbsp;perce a chaque page. Elle se montre avec Ie sens de la nature, lanbsp;curiosité du détail, la vivacité d’impressions, les tendances gé-néreuses enfin qui, sans lasser l’attention, excitent la juste sympathie du lecteur.” E. de Martonne gewaagt zelfs van de „beroering, welke het wekte bij het groote publiek, van de roepingennbsp;welke het heeft verwekt, van'den naam, dien de Fransche wetenschap in het buitenland erdoor ten goede is gekomen”^).
Hoewel het boek reeds na twee jaar herdrukt moet worden, is de indruk ervan in de Vereenigde Staten dusdanig, dat denbsp;eerste editie in aanmerking komt voor een vertaling. Dit is desnbsp;te belangrijken, daar het meer dan een eeuw geleden is, dat eennbsp;Fransch geographisch werk in een vreemde taal is vertaald. Het
1) E. de Martonne: Necrologie, in Arm. de Géogr. 1930.
-ocr page 39-voorwoord in zijn derde editie begint Brunhes dan met dank te brengen aan de beide Amerikaansche geographen Isaiah Bowman en R. E. D o d g e, die ieder afzonderlijk op het idee gekomennbsp;om Brunhes’ toestemming te vragen voor de vertaling van diensnbsp;boek, „La Géographie Humaine” in het Engelsch vertaald, verzorgd uitgegeven en geïllustreerd hebben. Dank zij hun zorgen isnbsp;het een klassiek leerboek geworden in de Vereenigde Staten.nbsp;Brunhes wentelt de eer af op zijn leermeester, aan wien de vluchtnbsp;en de ontwikkeling van de hedendaagsche Fransche geographischenbsp;school volgens hem te danken is. Vermeldenswaard hierbij is, datnbsp;Bowman, die in het Amerikaansche tijdschrift La France vertelt w'aarom en waarvoor hij „La Géographie Humaine” vertaaldnbsp;heeft, o.a. wijst op het voordeel, dat Brunhes’ werk voor de Amerikanen meebrengt, doordat het hun ook bekendheid heeft geschonken met een massa Fransche geogi'aphische litteratuur, hetgeen inderdaad een voordeel is, daar men in U.S.A. vooral vertrouwd is met de Duitsche geographische bronnenlitteratuur, dienbsp;weinig Fransche bronnen bevat.
In den tijd, waarin „La Géographie Humaine” verschijnt, is Brunhes rector der universiteiten van Fribourg en Lausanne. Eénnbsp;zijner leerlingen laat hij naar Fribourg komen om zijn collegesnbsp;waar te nemen. Zelf geeft hij ook colleges te Lausanne. Brunhes’nbsp;werkzaamheid gaat ver buiten die van het uitsluitende hoog-leeraarsambt. Zijn belangstelling voor de sociale vraagstukkennbsp;bijv. reikt zóó ver, dat hij op een oogenblik als bemiddelaar bij eennbsp;staking fungeert. Zijn relaties strekken zich uit tot alle milieus, janbsp;zelfs zóó ver, dat men tijdens den Wereldoorlog eraan gedachtnbsp;heeft hem, den schrijver van „Les relations actuelles entre Lanbsp;France et la Suisse et la question des voies d’accès au Simplon”nbsp;en van „Gothard et Simplon” een diplomatieke zending in Zwitserland toe te vertrouwen. Aan die uitgebreide relaties dankt Brim-hes’ carrière een nieuwe wending. In dit verband is het onmogelijk voorbij te gaan aan de mededeeling van Pierre Deffon-t a i n e s in zijn uitvoerig levensbericht van Brunhes . Deze ver-
1) P. Deffontaines: Jean Brunhes, sa vie et sa pensée, in Problèmes de géographie humaine. Paris 1939; Wij zullen voor de volgende bijzonderheden uit het leven van Brunhes wat kwistig gebruik moeten maken van
-ocr page 40-24
telt ons hoe Brunhes in het jaar 1909 een brief ontvangt van E. M. de Vogüé, waarin naar aanleiding van Brunhes’ rectoraatsredenbsp;— „LesXimites de notre cage”— Vogüé aan hem schrijft, datnbsp;er voor Brunhes iets nieuws geschapen dient te worden, eennbsp;„chaire de la planète”, waarvan een onderwijs zal uitgaan zooalsnbsp;er vroeger aan het College de France was geweest en — zoo voegtnbsp;hij er ondeugend aan toe — zooals er nog geen te Berlijn is. Dezenbsp;nog onuitgegeven brief is bijna profetisch, want in deze jarennbsp;valt de ontmoeting van Brunhes met Albert Kahn, een maecenas, de anonyme stichter der „Bourses autour du monde”, grootnbsp;kenner van het aardoppervlak in zijn verscheidenheid, welks studienbsp;voor hem niet alleen een verdieping van de wetenschap beteekent,nbsp;maar een der middelen welke tot den onderlingen vrede op aardenbsp;moet leiden. Vandaar zijn groote liefde voor de kleurenphotogra-phie, het meest volmaakte middel tot vastlegging van de feiten aangaande den menschelijken arbeid op aarde in al hun exactheid ennbsp;schoonheid. Hij zal Brunhes in de gelegenhied stellen naar hetnbsp;Collége de France te gaan. In Brunhes heeft hij den geleerdenbsp;gevonden, die open is voor alle ideeën, die zelf bijna verzot is opnbsp;mooie photo’s en een gedetailleerde wijze van weergeven; een soepele geest, weetgierig en betooverend. Kahn begrijpt, dat hetnbsp;niet voldoende is om Brunhes het conservatorschap van zijn collecties aan te bieden, hoe kostbaar deze ook zijn in zijn oog, maarnbsp;dat het noodzakelijk is, dat Brunhes een „chaire magistrale” moetnbsp;hebben. Op deze wijze komt het onderwijs in de „géographienbsp;humaine” aan het Collége de France tot stand, dat aan Brunhesnbsp;wordt toevertrouwd sinds 1912. Het is de tweede leerstoel voornbsp;de geographie van den mensch in Europa. Typeerend voor denbsp;persoonlijkheid van Brunhes is zijn eisch, dat de benoeming nietnbsp;tot stand zal komen door het recht, dat voortvloeit uit een bijzondere leerstoel, maar door stemming van al zijn toekomstige collega’s.
Naast het hoogleeraarschap wordt Brunhes door Kahn belast met het beheer over de zeer belangrijke kleurenphotoverzamehng:nbsp;dit kleine niEiar aardige geschriftje van een der beste kenners van de persoonnbsp;en het -werk van Brunhes; de huidige oorlogsomstandigheden maakten eennbsp;voortgezet contact met Mme Delamarre-Brunhes onmogelijk.
-ocr page 41-25
de Archives de la Planète, welke tegenwoordig meer dan 70.000 cliché’s omvat.
Gaan wij op de getuigenis van Deffontainesaf, dan zijn de colleges aan het Collége de France al dadelijk een succes. Alleennbsp;die van den vermaarden wijsgeer Bergson tellen een even grootnbsp;aantal toehoorders, ’s Maandagsmiddags om vijf uur staat men innbsp;queue voor den ingang van zaal VIII. De meester arriveert preciesnbsp;op tijd met kleine, besliste stap; onderzoekt in een oogopslag denbsp;rompslomp van kaarten rondom hem, ziet vervolgens het publieknbsp;aan met een doordringende blik, een blik, die herkent en die hecht,nbsp;die getuigt van een band tusschen den meester en. de toehoorders,nbsp;een blik, die een sfeer van vertrouwen schept, waarin fijnheidnbsp;met gulheid, enthousiasme en realisme is. Het is werkelijk — aldusnbsp;nog steedsi de toegewijde leerling — een college, waarin men gedachten geeft, waarin men niet den wil heeft een handboek tenbsp;vervangen, om volledig te zijn en den geest bevredigd maar traagnbsp;te laten; hier verschijnen de gedachten in wording, zij vereischennbsp;inspanning, zij eischen, dat men er de uiterste consequenties vannbsp;nagaat, zij doen de houdingen en systemen veranderen. Het „mous-seeren” der gedachten wordt in zijn loop gestuit door voorbeeldennbsp;of liever beelden, het zijn de bewonderenswaardige kleurenphoto’s,nbsp;wier schoonheid vaak door het publiek wordt be-applaudiseerd.nbsp;Zij doen landschapstypen zien, die verzameld zijn in den loop vannbsp;talrijke en verre onderzoekings- en ontdekkingsreizen, beeldennbsp;die bij blijven als getuigen, als „étalons” van landen en die hetnbsp;oog verrijken met een schat van wijsgekozen waarnemingen; zijnbsp;berusten op de gedachten en stutten deze; zij maken de verhandeling veelkleurig als kleurige bloemen van allerlei horizonqen ennbsp;van alle sferen. Welk een gelukkige combinatie van kunst ennbsp;wetenschap, welk een paedagogie om te overwegen, welk eennbsp;bewijs van lange verbondenheid met een publiek, waarvan meernbsp;en beter dan het onderricht, de geheele opvoeding wordt nagestreefd en waaraan men de gehechtheid, het nauwe begrip tusschen meester en toehoorders ontdekt. Tot zoover Pierre Def-fontaines.
Met de aanvaarding van den zetel aan het Collége de France, zal Brunhes voortaan in de „géographie humaine” practisch zfjnnbsp;eigenlijke roeping zien, hetgeen de lijst der publicaties duidelijk
-ocr page 42-26
te zien geeft. De inaugureele rede op den negenden December 1912 gehouden bij zijn eerste optreden aan het Collége de Francenbsp;is reeds een aankondiging van het komende werk van Brunhes:nbsp;„Du caractère propre et du caractère complexe des faits de geographic humaine.” Hij zegt daarin bij voortduring bezig gehoudennbsp;te worden door de gedachte aan het verband tusschen de geschiedenis en de geographie. Het jaar 1913—1914 leidt hij zijn collegenbsp;dan ook in met het onderwerp: „La Géographie de l’Histoire”,nbsp;dezelfde titel als het grootere werk uit de twintiger jaren zalnbsp;dragen. Het is alsof de tijdsomstandigheden hem de stof ter verwerking aanbieden. De Wereldoorlog zal een diepen indruk opnbsp;hem maken, het verloop ervan oefent een grooten invloed op zijnnbsp;werk uit. Lang vóór het jaar 1914 heeft Brunhes de Balkan bereisd en bestudeerd. In de oorlogsjaren volgt het eene na hetnbsp;andere artikel over Serven, Boelgaren, over Elzas-Lotharingen,nbsp;algemeene beschouwingen over de geographische elementen vannbsp;den oorlog.
Geheel in het kader van de gedachte der algemeene betrekkingen tusschen de aardrijkskunde en de geschiedenis is ook de arbeid aan een werk, waarvoor hij is aangezocht door Gabrielnbsp;H a n o t a u X, nl. aan de „Histoire de la Nation Frangaise” eennbsp;vijftiendeelig standaardwerk. Hiervoor zal Brunhes de beide eerstenbsp;deelen en, wel de „Géographie humaine de la France” bewerken.nbsp;Een vereerende opdracht, zooals zijn leermeester eens het „Tableaunbsp;de la géographie de la France” voor het omvangrijke standaardwerk van Ernest Lavisse ontwierp. Het eerste deel wordtnbsp;in samenwerking met Paul Girardin in 1920 gepubliceerd.nbsp;Dat Brunhes als illustrator van dit werk de medewerking kannbsp;verkrijgen van een groot kunstenaar als August Lepere,nbsp;teekent zijn geheele persoon. Ook het tweede deel, dat zes jaarnbsp;later in samenwerking met Deffontaines verschijnt heeftnbsp;ondanks het overlijden van Lepere aan de artisticiteit der illustratie niet het minst ingeboet. Volgens De Martonne hebbennbsp;deze monumentale deelen een verbazend succes geoogst^). Nanbsp;het verschijnen van het eerstë deel van de „Géographie humainenbsp;de la France” zet de onvermoeide Brunhes zich aan de vervulling
1) E. de Martonne: Necrologie, in Ann. de Géogr. 1930.
-ocr page 43-27
van een belofte, die hij in het laatste hoofdstuk van zijn leei’boek van 1910 en in zijn inaugureele rede van 1912 heeft gedaan, nl.nbsp;een uitwerking te geven van de gedachte der betrekkingen tus-schen de aardrijkskunde en de geschiedenis. Met CamilleVal-laux onderneemt hij de poging tot een dergelijk werk, dat innbsp;1921 verschijnt onder den merkwaardigen titel; „Géographie denbsp;L’Histoire, Géographie de la Paix et de la Guerre sur terre etnbsp;sur mer.” Dit boek toont ons duidelijk hoezeer Brunhes ondernbsp;den invloed is geraakt van den zoo pas uitgedoofden wereldbrand,nbsp;hoezeer de „géographie humaine” in den zin van Brunhes nietnbsp;alleen wetenschap zonder meer wil zijn, maar dat zij als zoodanignbsp;een zending te vervullen heeft onder de geteisterde menschheid.
Intusschen zet Brunhes zijn reizen, die onontbeerlijk zijn voor zijn werkzaamheid als geograaf, voort. Twee maal bezoekt hijnbsp;Canada om lezingen te houden; daarbij dringt hij door tot in denbsp;Rocky Mountains. Naast de vertaling van zijn leerboek, dat groeten opgang in de Vereenigde Staten maakt, hebben deze reizen ennbsp;lezingen ertoe bijgedragen, dat hij in 1921 correspondeerend lidnbsp;wordt van de American Geographical Society te New-York. In denbsp;komende jaren onderneemt Brunhes zijn reizen naar het Verrenbsp;Oosten, waarvan hij in talrijke artikelen zijn waarnemingen neerlegt in diverse koloniale tijdschriften. Aan deze reizen danken wijnbsp;ook de studie over dei wegen in Fransch-Achter-Indië, welke hetnbsp;derde voorbeeld zal vormen eener geographische monographie,nbsp;op te nemen in de derde editie van zijn leerboek.
Zoo komen wij dan aan het jaar 1925, het jaar waarin de derde, de laatste door Brunhes zelf bewerkte editie van diens hoofdwerknbsp;het licht ziet: nu niet alleen veranderingen, noodzakelijk gewordennbsp;door den tijd, maar een principieele verandering, neerslag vannbsp;nieuwe reizen naar de Middellandsche Zee, Italië, Balkan ennbsp;Syrië, van zijn eigen werken en van die van anderen.
Het zal ons niet verwonderen, dat in het tweede deel van de „Géographie humaine de la France” — verschenen in 1926 — denbsp;hand van den medewerker reeds duidelijker dan voorheen naéirnbsp;voren komt. V a 11 a u x drukt zich in de vergelijking van ditnbsp;werk met het „Tableau” van Vidal de la Blache voorzichtig maar overduidelijk uit door te zeggen, dat dit laatste — geduldig, steen voor steen, in den langen loop der jaren opgebouwd —
-ocr page 44-niet in vergetelheid geraakt door de beide nieuwe deelen van Brunhes^). Dit is geenszins verwonderlijk. Het kan ook bijna nietnbsp;anders bij een dergelijke veelzijdige activiteit van één mensch, dienbsp;naast al het genoemde ook nog kans ziet geregeld mede te werkennbsp;aan diverse dagbladen.
Zijn talrijke relaties met wie hij geregeld verkeert, worden nog weer uitgebreid als hij in 1927 wordt toegelaten tot de Académienbsp;des Sciences morales et politiques en plaats neemt in de afdeelingnbsp;geschiedenis, waartoe ook Vidal heeft behoord. Dat de boognbsp;wat al te zeer gespannen wordt, bewijst wel het feit, dat Brunhesnbsp;de bewerking op zich genomen heeft van „The New World” vannbsp;I. Bowman. Het is een oppervlakkig soort politieke geographienbsp;van de geheele na-oorlogsche wereld, in 1923 reeds verschenen ennbsp;nu door Brunhes uitgebreid en bijgewerkt tot het jaar 1928. Wijnbsp;kunnen niet ontkomen aan den indruk, dat Brunhes hier eennbsp;wederdienst heeft willen bewijzen aan' den vertaler van zijn eigennbsp;leerboek.
Eenige weken voor den dood van Brunhes komt nog een merkwaardig boekje van den uitgever: „Races”; het vormt een reeks prachtige photo’s, die de verscheidenheid der menschentypen uitnbsp;de geheele wereld in beeld brengt, met een korten begeleidendennbsp;tekst van Brunhes en zijn dochter Mariel.
In de eerste deelen van de „Géographie Universelle”, uitgegeven onder leiding van Vidal* de la Blache en Gallois, vinden wij nog den naam van Brunhes als toekomstig bewerkernbsp;van de deelen over de Middellandsche Zee. Het naderend eindenbsp;heeft Brunhes waarschijnlijk van deze vereerende taak afgehouden.
Daarmede zijn wij aan het einde van de indrukwekkende reeks van Brunhes’ belangrijkste geschriften, d.w.z. de wetenschappelijke werken en artikelen. Daarnaast heeft de hoogleeraar Brunhesnbsp;echter nooit vergeten de paedagogische zijde van het vak te belichten. Reeds in verschillende hoofdstukken van „La Géographienbsp;Humaine” komt die zorg naar voren. Bij de firma Hatier verschijnt een uitgave van wandkaarten, die onder Brunhes’ leidingnbsp;door jonge geografen wordt geredigeerd; hierin komt de behoefte
1) C. V a 11 a u x: Necrologie, in La Géogr. 1930.
-ocr page 45-29
naar een sprekenden vorm van weergave der geographische feiten naar voren. Dit geldt zoowel van de zee- en visscherijkaarten alsnbsp;van die van Frankrijk, waarop de feiten van handel en industrienbsp;zijn weergegeven. Zoo goed als R a t z e 1 het niet beneden zijnnbsp;waardigheid achtte om een geographic voor de jeugd te schrijven,nbsp;weet Brunhes bij een zeer oude firma gedaan te krijgen, dat dezenbsp;een geheel nieuwe serie leerboekjes voor het lager onderwijs uitgeeft, welke door Brunhes zelf gedeeltelijk zijn ontworpen ennbsp;waarvan het illustratiemateriaal door hem zelf gecontroleerdnbsp;wordt. Zelfs voor dit genre van werk verbindt hij artisten vannbsp;naam zooals Hansi aan zich. Met de uitgave ervan heeft Brunhes zijn doel bereikt, heeft hij den kinderen den smaak voor hetnbsp;tot nu toe dorre feitenvak weten bij te brengen; het succes ermedenbsp;is zoo groot, dat zij bij de jaarlijksche prijsuitdeelingen op denbsp;scholen een belangrijke plaats gaan innemen. Ook voor het middelbaar onderwijs heeft Brunhes een leergang samengesteld, dienbsp;tot over Frankrijk’s grenzen in gebruik is genomen. Welk een voldoening moet dit geweest zijn voor hem, die in de eerste paragraafnbsp;van het tweede hoofdstuk in zijn leerboek als volgt zijn beklag doet;nbsp;„... . men liet de kinderen de aardrijkskunde leeren uit leerboekennbsp;zonder illustraties of kaarten; atlassen waren voor de leerlingennbsp;onbekende boeken en soms waren ze zelfs verboden .... Tot innbsp;de laatste jaren van de negentiende eeuw hechtte men op het college en op de examens een bijzonder belang aan onze sous-préfec-tures! .... Daardoor kwamen de leerlingen er toe om steden alsnbsp;Douai en Murat, Brest en Puget-Théniers in hun geest even hoognbsp;te schatten en een veelheid van steden als bijna identiek te beschouwen, terwijl ze slechts het verzilverde uniform van een functionaris gemeen hebben. Al te dikwijls nog moest men de sous-préfectures van alle departementen in alphabetische volgorde opzeggen evenals de departementen zelf, hetgeen te vergelijken zounbsp;zijn met een alphabetische lijst van metalloïden of der koningennbsp;van Fahkrijk ....” ^).
Dit alles is bij Brunhes niet alleen maar uitvloeisel van een intense liefde voor zijn vak, neen, het is veeleer de liefde voor het eigenlijke voorwerp van die wetenschap, het is de mensch, de
1) J. Brunhes: La Géographie Humaine, 1925 p. 38.
-ocr page 46-30
maatschappij met haar onopgeloste problemen, welke hem ter harte gaan. Hij is overtuigd, dat de juiste beoefening van zijn „géogra--phie humaine” kan bijdragen tot leeniging van de maatschappelijkenbsp;nooden. Zijn geheele leven en streven is daarop gericht. Niet alleennbsp;de wetenschap over de menschenmaatschappij, maar tegelijk denbsp;werkzaamheid in die maatschappij. Georges Goyau heeft ditnbsp;zoo treffend uitgedrukt door te zeggen, dat er in Brunhes wasnbsp;„une harmonie toujours vivante, toujours agissante entre sa foinbsp;scientifique, sa foi religieuse, ses aspirations sociales”^). Bewegingen onder de jeugd vinden in Brunhes vaak den medewerkernbsp;of zelfs den promotor. Aan de opkomende „Equipes sociales” verleent hij zijn daadwerkelijken steun. De schrijvers van „Ruskinnbsp;et la Bible” stichten in het jaar 1907 de Ligue sociale d’acheteurs,nbsp;een vereeniging, die gebaseerd op de liefde voor de menschheid,nbsp;gericht is op de uitbreiding, op de verwezenlijkng van de warenbsp;gerechtigheid. Op de Semaines sociales is hij een trouwe bezoekernbsp;en graag gehoorde spreker. In zijn laatste levensjaren beheertnbsp;Brunhes een groote bank, waarvoor zijn bedrevenheid in finan-cieele vraagstukken hem groote diensten bewijst. De vraag is alnbsp;eerder opgekomen waarom Brunhes, zoo rijk begaafd naar hoofdnbsp;en hart, niet den weg van de practische politiek is opgegaan. Zekernbsp;is, dat hij vele spreekbeurten vervult op politieke bijeenkomsten,nbsp;dat men hem — zooals reeds vermeld — ernstig noemde voor eennbsp;diplomatieke zending van regeeringswege naar Zwitserland, datnbsp;zijn naam verbonden is aan een propagandistisch geschrift t.a.v.nbsp;den befaamden Toast van Algiers uit de negentiger jaren.
Alvorens deze levensschets van dezen veelzijdigen mensch te eindigen willen wij nog een enkel woord wijden aan de bijzonderenbsp;verhouding tusschen Brunhes en zijn leerlingen. De band, dienbsp;beiden verbindt, is onverbrekelijk. Met hart en ziel zijn de jongeren den meester toegewijd. Uit alle kringen komen zij tot hemnbsp;om onder zijn leiding te werken aan het gemeenschappelijke doel.nbsp;Het geheele oeuvre van Brunhes is daarvan een bewijs; behalvenbsp;dat vele zijner werken de namen van zijn leerlingen dragen, schrijftnbsp;Brunhes verschillende „préfaces” voor die van hen. Het wordt
1) G. G o y a u: Discours prononcé aux obsèques de Jean Brunhes 28 Aug. 1930. (bij M. Delamarre-Brunhes: L’Histoire d’une Pensee.)
-ocr page 47-daarom ook begrijpelijker, dat Brunhes een dergelijke overvolle lijst van werken kan nalaten. Die nauwe band tusschen den meester en zijn leerlingen is te verklaren uit de bijzondere persoonlijkheid van den eerste, een persoonlijkheid die groote verleidelijkheid in zich heeft. Niet alleen de verhouding tot zijn leerlingen,nbsp;ook de druk bezochte colleges aan het Collége de France, ook denbsp;goed voorbereide excursies, waaraan vele niet-geografen geregeld deelnemen en tenslotte niet het minst zijn boeken getuigennbsp;stuk voor stuk van het aantrekkelijke, het verleidelijke in de persoon van Jean Brunhes.
Na een kortstondige ziekte eindigt het rijk bestede leven te Boulogne-sur-Seine op 25 Augustus van het jaar 1930.
-ocr page 48-HOOFDSTUK III.
LTRRIGATION, ETUDE DE GEOGRAPHIE HUMAINE.
Aan de hand van deze voor het eerst zoo getitelde studie willen wij een onderzoek instellen naar de geographische gedachten ennbsp;principes, die Brunhes zullen leiden naar zijn systeem van later.nbsp;Het is ons daarbij niet te doen om de concrete feiten, deze zullennbsp;— gezien het jaar van verschijnen — ongetwijfeld aan beteekenisnbsp;hebben ingeboet. Wat echter van blijvend belang is in deze studienbsp;van de irrigatie zijn de methodische opzet en de principes, welkenbsp;aan de beschouwingen ten grondslag liggen. Wij hebben deze studie op te vatten als een bewuste poging van een methodische geographische studie zoo goed als dat ook de synthetische monogra-phieën zijn, welke later in het leerboek zullen worden opgenomen.nbsp;De „Irrigation” is echter geen geographische monographic van eennbsp;bepaald gebied, geen volledige geographische verhandeling overnbsp;de feiten, die betrekking hebben op de irrigatie. Het is een studienbsp;van bepaalde geographische feiten betreffende de irrigatie in eennbsp;evenzeer bepaalde streek van het aardoppervlak. De „Irrigation”nbsp;is dus een methodisch voorbeeld eener vergelijkende geographie.nbsp;De formuleering der principes is van een dusdanige nauwkexnrig-heid, dat talrijke passages uit dit boek onveranderd kunnen terug-keeren in de werken van tien, zelfs twintig jaren later. Het zijnnbsp;deze redenen, waarom wij aan dit werk reeds in het begin onzernbsp;beschouwingen een ruime plaats verleenen en het juist hebbennbsp;geacht om Brunhes van tijd tot tijd zelf aan het woord te laten.
Met een enkel woord gewaagden wij in het tweede hoofdstuk van de wijze, waarop dit werk tot stand is gekomen. Belangrijknbsp;is dan ook de uitdrukkelijke constateering, dat de verschijnselen,nbsp;welke hier ter sprake zullen komen, alle door Brunhes zelf zijnnbsp;onderzocht en gecontroleerd, nadat een voorafgaande studie vannbsp;de bestaande litteratuxu- de waarde van het geheel heeft vergroot.
In de beantwoording van drie kardinale vragen stelt Brunhes nauwkeurig de te volbrengen taak vast;^elke zijn geographische
-ocr page 49-feiten, die het voorwerp van deze studie moeten vormen; in welke natuurlijke zónen moeten deze feiten bestudeerd worden;. welkenbsp;ariede en woestijnzónen zijn voor dit onderzoek gekozen?
Het antwoord op de eerste vraag wordt in twee nieuwe vragen verschoven; onder welken vorm en in welke verhouding leveren denbsp;natuurlijke verschijnselen zooals regens, bronnen, rivieren enz.nbsp;den mensch het benoodigde water, m.a.w. wat zijn de gebodennbsp;mogelijkheden van het gebied ten aanzien van de irrigatie? Denbsp;tweede als antwoord dienende vraag luidt: hoe en voor welk doel,nbsp;of juister, door welke methoden en voor welke cultures houdt denbsp;mensch dat water vast tot zijn vrije beschikking; anders gezegd,nbsp;hoe is het gebruik, dat de mensch van de geboden mogelijkhedennbsp;van het gebied maakt? Bij deze laatste vraag is Brunhes zich bewust, dat hij hiermede het domein van den mensch heeft betreden.nbsp;Bestaat er — zoo gaat hij voort — een logisch verband tusschennbsp;de mogelijkheden van het gebied en de activiteit van den menschnbsp;ten aanzien van dat gebied? Om partij te trekken van het beschikbare water moet dit over den grond verspreid worden. Zeldennbsp;heeft de mensch het water tot zijn privé beschikking, meestal moetnbsp;het verdeeld worden over gronden, die aan meer personen toe-behooren. Daardoor wordt het vraagstuk van de verspreiding gecompliceerd tot dat van de védeeling.
Naarmate de hoeveelheid beschikbaar water beperkt of veranderlijk is, zal de verdeeling ervan een min of meer ernstige, pre-ciese reglementeering eischen en zal de collectieve organisatie van het water min of meer streng zijn.
Deze derde reeks van feiten nl. die van de collectieve organisatie van het water moge minder afhankelijk lijken van de geo-graphische omstandigheden, Brunhes wil nu juist aantoonen, hoe deze feiten afhangen van de geographische omstandigheden. Bijnbsp;voorbaat waarschuwt Brunhes ons voor de beteekenis van datnbsp;„afhangen” in absoluut deterministischen zin. Hij wil de „concordance générale” tusschen de feiten van de physische geographienbsp;en die der „géographie humaine”; de correlatie tusschen de beidenbsp;feitenreeksen zal hij in het verdere verloop trachten aan te wijzen.
Brunhes gaat uit van dei typen van verspreiding, van verdeeling en van reglementeering van het water; dit zijn de „faits denbsp;géographie humaine”. Eerst moeten deze feiten worden vastgelegd
3
-ocr page 50-en gelocaliseerd, dan moet worden aangetoond met welke regelmatigheid deze feiten gebonden zijn aan de geographie. Brunhes stelt daarbij principieel de vraag of niet in het ontdekken en aan-toonen van het verbonden zijn van twee feitenreeksen van verschillende orde door objectieve relaties het voorwerp van alle waarne-mingswetenschappen gelegen is.
Na te hebben vastgesteld welke geographische feiten het voorwerp van deze studie moeten zijn, komt de beantwoording van de tweede hoofdvraag: in welke natuurlijke zónen moeten die feitennbsp;bestudeerd worden?
Teneinde tot een antwoord hierop te kunnen geraken stelt Brunhes vast, dat alle wezenlijke daden van de menschelijke activiteit ten aanzien van het aardoppervlak een indruk, een „empreinte”nbsp;achterlaten op de aarde. Het geheel van indrukken, dat de menschelijke arbeid op een bepaalde plaats achterlaat, verleent aan hetnbsp;aardoppervlak a.h.w. een gelaatsuitdrukking, in welker trekken zichnbsp;de wijze van activiteit weerspiegelt. Nu behoort elk stoffelijk, economisch verschijnsel allereerst tot de geographie door de „lieu”, doornbsp;de „site”, die het inneemt. Echter niet alle economische feiten latennbsp;een even zichtbaar spoor na op het aardoppervlak; de feiten vannbsp;de organisatie van het water zijn daarvan een voorbeeld. Dezenbsp;moeten den geograaf slechts interesseeren voor zoover ze werkelijk verbonden zijn aan de natuurlijke oorzaken en voor zoovernbsp;die natuurlijke oorzaken er een volledige dan wel gedeeltelijkenbsp;verklaring van zijn. Deze regel om uit te maken wat wel en watnbsp;niet tot de geographie behoort, geldt voor Brunhes voor alle vormen van den menschelijken arbeid.
Keeren wij nu terug naar de zooeven gestelde vraag. De grootste kans, aldus nog steeds Brunhes, om de „liaisons géographiques” tusschen de feitenreeksen te vinden is daar, waar die „liaisons” denbsp;grootste duidelijkheid en de grootste eenvoudigheid bezitten. Denbsp;grassteppe biedt de meeste kans om de relatie tusschen de funda-menteele geographische omstandigheden en de verschillende vormen van de herdersactiviteit op te sporen; het steenkolenbekkennbsp;is de geëigende plaats om een helder inzicht te krijgen in het verband, dat er bestaat tusschen de steenkool en de activiteit van denbsp;mijnwerkersbevolking, men kiest daarvoor niet de alleenstaandenbsp;mijn.
-ocr page 51-De geographische manifestaties van den menschelijken arbeid met betrekking tot het water treden juist het duidelijkst en hetnbsp;eigenaardigst aan het licht waar het water schaars (zooals in denbsp;woestijn) of overvloedig (zooals in de polders) geleverd wordt doornbsp;de natuurlijke omstandigheden. Dat is dan ook de reden waaromnbsp;de oase als geographisch verschijnsel wordt gekozen. Wie — zoonbsp;zegt Brunhes — zijn ter wereld meer gehecht aan, meer verbondennbsp;met het water dan de sedentaire bewoners der oasen? Toch wilnbsp;Brunhes hier niet de totale activiteit van deze sedentaire oasenbewoners bestudeeren: in de beperking van zijn onderzoek sluit hijnbsp;de nomaden a priori uit. Het doel is alleen op exacte en begrensdenbsp;wijze vast te stellen in welke mate bepaalde economische feitennbsp;van organisatie en reglementeering van het water afhankelijk zijnnbsp;van de natuurlijke omstandigheden.
Daarmede zijn wij aan de derde capitale vraag in den aanvang gesteld: welke ariede- en woestijnzónen zijn voor dit onderzoeknbsp;gekozen?
De keuze valt dan op het Middellandsche Zee-gebied, maar met de noodige beperking. De Middellandsche Zee vormt een soortnbsp;klimaatprovincie, die te beschouwen is als een betrekkelijk onafhankelijk gebied. Al heeft ze den schijn van droogte en groote helderheid, in werkelijkheid beteekent ze een groot verdampingsop-pervlak in een van nature droog gebied, gekenmerkt door eennbsp;aanzienlijke relatieve vochtigheid en door de winterregens. De kh-matologische rol, die deze zee vervult, is het verminderen der contrasten en het verzwakken der overgangen tusschen het bevloeidenbsp;Europa en het woestijnachtige Afrika. De naamscheiding tusschennbsp;Europa en Afrika, die uit historische traditie voorkomt, laat Brunhes weg; de klimatologische feiten wettigen ook geen begrippennbsp;als continentale continuïteit. Die tusschenzóne wordt in tweeënnbsp;verdeeld door de Westelijke Middellandsche Zee. Aan beide zijdennbsp;liggen gebergtemassieven met uitgestrekte steppen, waartusschennbsp;de enclaves van de cultures van den mensch, die gebonden zijnnbsp;aan de aanwezigheid en de verstandige benutting van het water.nbsp;Brunhes wil deze zóne vergrooten door er Egypte aan toe te voegen als de „beroemdste, uitgebreidste, belangrijkste, rijkste ennbsp;meest bijzondere van alle oasen van Noord-Afrika”. De zoo beschouwde zóne vormt voor Brunhes een logisch geheel, waarbin-
-ocr page 52-nen een heele reeks van overgangen bestaat. „Dit geheel vormt nu een eenheid of juister een werkelijke geographische continuïteitnbsp;met een overvloedige verscheidenheid van geographische gevallen” .
Inderdaad is er iets te zeggen voor het bezwaar van Vidal delaBlache tegen deze „werkelijke geographische continuïteit”nbsp;van het genoemde gebied als men denkt aan verschillen die ernbsp;bestaan tusschen de huerta en de oasen, wat betreft den permanenten landbouw. Principieel doet het er voor Brunhes’ onderzoeknbsp;niets aan af en Vidal geeft Brunhes gelijk, waar Brunhes aannbsp;zijn werkelijke geographische continuïteit toevoegt: met een overvloedige verscheidenheid van gevallen^). Wij voor ons houdennbsp;vast aan drie aparte studies zonder ons om de eenheid ervan tenbsp;bekommeren.
Brunhes legt er den nadruk op, dat het niet de bedoeling is om „les irrigations” te onderzoeken, maar „l’irrigation”. Bij het nagaannbsp;der verschillende gevallen heeft hij dan ook de typeerende gevallen gekozen en daarvan weer alleen de voornaamste typen vannbsp;verspreiding, verdeeling en reglementeering van het water behouden. Uit methodologisch oogpunt heeft Brunhes zich de genoemde beperkingen opgelegd. Beperkingen zoowel wat betreftnbsp;den aard van de te onderzoeken verschijnselen als van het te be-studeeren gebied; zelfs de illustratie ontkomt niet aan dezennbsp;strengen methodologischen opzet.
Wij hebben hier dan te doen met een voorbeeld van vergelijkende geographie, zooals Brunhes het zelf ook meermalen heeft genoemd. Vergelijkend in deze beteekenis: hoe een bepaald verschijnsel — hier de organisatie van het water — in zijn afhankelijkheid van de natuurlijke voorwaarden over de verschillende gebiedennbsp;varieert met die natuurlijke voorwaarden in die gebieden.
Volgens deze vooropgezette scherp omschreven methodologische principes heeft dan het onderzoek achtereenvolgens plaats van denbsp;irrigatie op het Iberisch Schiereiland, in Algerië-Tunis en innbsp;Egypte.
1) nbsp;nbsp;nbsp;J. Brunhes: L’irrigation p. 12.
2) nbsp;nbsp;nbsp;P. Vidal de la Blache: L’irrigation d’après J. Brunhes, in Ann.nbsp;de Géogr. 1902.
-ocr page 53-In elk der drie gevallen wordt begonnen met een analyse van het geographisch kader, waarbij Brunhes’ kennis van de physischenbsp;geographie ons steeds weer verbaast. Zoo wordt ons in het Spaan-sche voorbeeld een markante geologisch-geomorphologische schetsnbsp;gegeven, die noodig is om het klimatologische aspect van de zaaknbsp;te kunnen begrijpen. Nauw blijkt het verband van relief en klimaat. Op grond van de natuurlijke, vooral klimatologische feitennbsp;komt Brunhes tot een indeeling in „régions naturelles”, ieder metnbsp;een eigen physiognomie; hij erkent hierbij, dat de geographie grenzen van absolute waarde en met radicale beteekenis niet kent.
Na het geographische kader zijn de „faits économiques” aan de beurt. De Spaansche steppen — wij houden ons even aan de irrigatie in Spanje — beziet Brunhes als „bijzonder geographischnbsp;schouwspel van den menschelijken arbeid” . De in cultuur gebrachte gebieden liggen verstrooid tusschen de eigenlijke steppen: van deze gecultiveerde gebieden gaat Brunhes de economische voorwaarden van ontwikkeling en welvaart onderzoeken. De verspreiding der vega’s, huerta’s en carmen — alle speciale vormen in de bevloeide zóne — lijkt aanvankelijk zondernbsp;eenige regelmaat. Bij nadere beschouwing blijkt zij duidelijk gebonden aan bepaalde geographische feiten: „het water is de gebiedende agens, die de verspreiding van de bouwgronden regeltnbsp;en verklaart”
Bij de wijze van benutting van den watervoorraad,blijken alleen de rivieren geschikt voor de irrigatie. De nauwe dillen vlak voornbsp;de uitmonding in de kustvlakten veroorloven een gemakkelijkenbsp;versperring van het water; het zijn de voorbeschikte plaatsen voornbsp;vestiging van dijken of reservoirs. Al is de hoeveelheid beschikbaar water maar matig, de nauwe dalvorm bij het begin van denbsp;vlakte, de helling der vlakte naar zee, alsook het beschut zijn tegennbsp;de vorst vormen de factoren, die „de kustvlakten voorbeschikkennbsp;tot plaatsen van landbouw door middel van irrigatie. De benuttingnbsp;van de rivieren en nog meer die van de kustvlakten moest zichnbsp;aan den mensch in Spanje opdringen” .
1) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 55.
2) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 57.
3) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 58—59.
-ocr page 54-Op deze algemeene beschouwingen volgt de behandeling der verschillende groepen van irrigatiecentra. Den grondslag van de groepeering vormen de natuurlijke omstandigheden i.c. de hoeveelheid en de regelmatigheid van het beschikbare water, dat ter irrigatie dient. Brunhes geraakt zoodoende — om ons bij het Spaan-sche voorbeeld te houden — tot een aantal verschillende groepen,nbsp;die elk een bepaalde zóne innemen. Als eerste groep worden denbsp;centra besproken van de ariede kuststrook van Kaap Nao tot denbsp;Ebrodelta: het zijn de meest karakteristieke Spaansche oasen, karakteristiek door de gelukkige bestrijding van de natuurlijkenbsp;droogte.
Nu wordt deze groep niet vega voor vega behandeld, maar — zooals reeds gezegd — Brunhes zoekt een typeerend voorbeeld,nbsp;dat de geheele groep kenmerkt: in dit geval de huerta van Valencia. Ter verduidelijking van de te volgen methode zegt Brunhes nog eenS: „Het nauwkeurige onderzoek van het geographischnbsp;kader is noodzakelijk geweest opdat antwoord mogelijk was op denbsp;vraag of het mogelijk is eenig verband vast te stellen tusschen denbsp;geographische kenmerken, die deze of gene bevloeide vlakte onderscheiden en de diverse vormen, welke in dit of dat geval denbsp;reglementeering en bestuurlijke organisatie van het water hebbennbsp;aangenomen” . Vandaar de keuze van een kenmerkend type vannbsp;organisatie en reglementeering; de andere ,,communes hydrauli-ques” kunnen hiermede dan later vergeleken worden.
Bij de beschrijving van de economische organisatie van de huerta van Valencia gaat Brunhes uit van de huidige situatie; denbsp;vraag hoe het in het verste verleden is geweest, ligt volgens hemnbsp;buiten zijn eigenlijke taak. Wel constateert hij, dat de cedèl, doornbsp;den koning van Aragon in 1239 gegeven, een fundamenteel document is, waarin het water den bewoners van de vlakte van Valencia zonder schatting of wederdienst wordt geschonken en datnbsp;daarmede geheel in tegenstelling met de gewoonten der Spanjaarden, die alle herinneringen aan de Mooren uitroeiden, de traditienbsp;wat dit betreft is gehandhaafd. „Rien — voegt Brunhes eraannbsp;toe — ne saurait mieux indiquer dans quelle mesure et jusqu’anbsp;quel point s’imposent a l’activité de l’homme des traditions cul-
1) L’Irrigation p. 67.
-ocr page 55-tvirales et économiques, si celles-ci sont vraiment conformes aux exigences des conditions naturelles” .
Het water blijkt niet te scheiden van den grond. Er bestaat zelfs het verbod om den grond zonder het water te verkoopen. Denbsp;mensch is eigenaar van den grond en gebruiker van het water.nbsp;Tot het beheer van dit laatste stellen de waterverbruikers vannbsp;eenzelfde kanaal een „syndic” aan, die als afgevaardigde der collectiviteit een belangrijke rol vervult. Bij hem berust in periodennbsp;van groote droogte de verdeeling van het water, ja hij kan dannbsp;zelfs den „staat van droogte” afkondigen; een soort dictatorialenbsp;bevoegdheid wordt hem dus door de natuurlijke omstandighedennbsp;opgelegd. Het fundamenteele principe der waterverdeeling is, datnbsp;het water aan de georganiseerde collectiviteit toebehoort. Hetnbsp;water is de bepalende grond van die organisatie en het gebruik vannbsp;het water onderhoudt den socialen band. Het geheele systeem isnbsp;gebaseerd op het water en het houdt zich uitsluitend met hetnbsp;water bezig. In de huerta van Valencia vormt het water het gemeenschappelijk eigendom van aUe landbouwers, die eigenaar vannbsp;den grond zijn. Het water zelf is practisch gratis, de waarde ennbsp;de prijzen van den grond worden er door bepaald. Onafhankelijknbsp;van vraag en aanbod kan het water geen monopolie der indivi-duën zijn.
Naast dit type van Valencia — dat in Brunhes’ beschouwingen zoo’n belangrijke plaats inneemt en waarom wij er dan ook zoonbsp;uitvoerig gewag van maken — noemt Brunhes een ander voorbeeld, evenzeer tot de eerste groep behoorend: de huerta van denbsp;Jucar. De mogelijkheden van het gebied dezer huerta zijn eenigs-zins anders dan die in Valencia. De geographische voorwaarden zijnnbsp;echter analoog en de organisatievormen blijken nu evenzeer analoog.nbsp;Zich angstvallig hoedend voor eiken vorm van het absolute determinisme, zegt Brunhes naar aanleiding hiervan: „Wij moeten echternbsp;niet vergeten, dat wy hier te doen hebben met „faits de géographienbsp;humaine”, en dat de menschelijke activiteit altijd tot op zekerenbsp;hoogte zoowel haar eigen manifestaties kan wijzigen alsook tegen denbsp;haar opgelegde natuurlijke voorwaarden kan reageeren. Geen twee
1) L’Irrigation p. 68.
-ocr page 56-punten op aarde waar al de verschijnselen van de physische orde zich identiek voordoen of identiek gecombineerd zijn; de wereld, dienbsp;wij zien is het schouwspel van het leven en niet het domein der formule”^). Deze uitspraak, welke in allerlei variaties herhaaldelijknbsp;in Brunhes’ werken voorkomt, klinkt als een voortdurende waarschuwing, een verzet tegen het in die dagen welig tierende positivisme, maar tegelijkertijd tegen hen, die allen invloed aan hetnbsp;natuurlijke milieu willen ontnemen. Niet de natuurlijke voorwaarden vormen het dwingende dictaat van ’s menschen handelingen,nbsp;niet zooals de natuur, zoo het leven, niet de formule. Integendeel,nbsp;de activiteit van den mensch, het leven, reageert op de gegevennbsp;natuur. Terecht zegt Brunhes er duidelijk „tot op zekere hoogte”nbsp;bij, daarmede te kennen gevend, dat de mensch niet kan handelennbsp;alsof de natuur geen weerstand, geen beletselen biedt. Talrijk zijnnbsp;de voorbeelden die Brunhes ons geeft van het negeeren der geogra-phische mogelijkheden door den mensch; even talrijk zijn in denbsp;bewuste gevallen dan ook de mislukkingen in het welvaartsstre-ven. Hoe Brunhes de verhouding mensch-natuur dan zelf ziet,nbsp;zullen wij in het verloop van het komende nog duidelijk trachtennbsp;aan te geven.
De methode in de huerta van Valencia, van de Jucar enz., dus in de eerste groep, toegepast, wordt evenzeer op de overige groepen van toepassing. Het resultaat is, dat hier wel, daar geen irrigatie voorkomt. Nu eens irrigatie met een collectieve organisatie,nbsp;dan weer zonder deze, geheel conform de gegevenheden van hetnbsp;geographisch kader. De ruimtelijke verbreiding van het Valencia-type blijkt niet zonder betrekking tot het geheel der natuurlijkenbsp;voorwaarden d.i. het geographisch kader te zijn. Bij verwijderingnbsp;van het typisch geographisch kader, dat beantwoordt aan het or-ganisatie-type, treedt ook een werkelijke, toenemende degradatienbsp;van de organisatie aan het licht. Dit is voor Brunhes dan ook denbsp;reden om aan te nemen, dat zijn groepeering der irrigatiecentranbsp;gewettigd is: een classificatie dus, die gebaseerd is op het verbandnbsp;dat er bestaat tusschen de hoeveelheid en de regelmatigheid vannbsp;het beschikbare water eenerzijds en de organsatie ervan anderzijds.
1) L’Irrigation p. 78.
-ocr page 57-Al handhaaft Brunhes ook voor het gebied Tunis-Algerië zijn eenmaal opgevatte methode, de eigenheid der problemen in dezenbsp;ariede zóne brengt al dadelijk nieuwe facetten naar voren. Bij denbsp;indeeling komt dit reeds tot uitdrukking. De Teil wordt gescheiden van het overige Algerië beschouwd en dat niet alleen op grondnbsp;van den grooteren watervoorraad en van den korenbouw en denbsp;korenmarkten, maar evenzeer van de sterkere beïnvloeding vannbsp;dit gebied door de Europeesche kolonisten. Daar door dit laatstenbsp;de feiten van de organisatie en de reglementeering van het waternbsp;vanzelfsprekend zijn beïnvloed en dus geen „authentieke nawerking der geographische voorwaarden” vormen, werpt zich hiernbsp;een nieuw probleem op. Brunhes tracht daarom de gevolgen opnbsp;te sporen, welke de uniforme bestuursmaatregelen d.i. algemeenenbsp;historische oorzaken op de verscheiden geographische voorwaarden hebben gehad. Wanneer hij de in physisch-geographisch opzicht gewettigde verdeeling van dit gebied in een afzonderlijk Algerië en een afzonderlijk Tunis verwerpt en deze vervangt door eennbsp;Noordelijk Algerië-Tunis en een Zuidelijk Algerië-Tunis op grondnbsp;van het economisch regiem ten aanzien van de irrigatie, dan wordtnbsp;ook hier het historische in de verklaring ingeschakeld. Juist in ditnbsp;verband belijdt Brunhes zijn zienswijze in zake de historischenbsp;factor ter verklaring van de geographische werkelijkheid. „Denbsp;geschiedenis — zoo zegt hij — heeft alleen tusschenbeiden tenbsp;komen voor zoover zij zich nog verraadt door haar werking in hetnbsp;huidige (der geographische werkelijkheid). Wij bestudeeren altijdnbsp;den tegenwoordigen toestand, maar er zijn werkende oorzaken,nbsp;die teruggaan naar een bepaald tijdvak en van waaruit de werking nog voortduurt: men behoort ze in herinnering te brengen” .
De genoemde verdeeling is van deze zienswijze een practische toepassing. Ter verklaring van de groote verschillen, die er bestaan in de verschillende gebieden, moet volgens Brunhes in denbsp;streken, waar juist de inspanning en het initiatief van den menschnbsp;zoo’n belangrijke rol vervullen, de hulp worden ingeroepen van denbsp;bijzondere omstandigheden der kolonisatie, van den oorsprong ennbsp;het karakter der kolonisten, van de inrichting en den aard van denbsp;uitgevoerde technische werken. De welvaart der Mozabietische
1) L’Irrigation p. 172.
-ocr page 58-ketters, die hun tuinen volop in de duinen ver van de druk begane karavaanwegen aanlegden, wordt duidelijk door de inroeping van de historisch-godsdienstige oorzaak. Maar deze alleen is ternbsp;verklaring niet voldoende evenmin als de analogie der productieprocessen van Djerbiërs en Mozabieten — beiden Berber en Mohammedaan — uitsluitend in ethnische of religieuze oorzaken tenbsp;zoeken zou zijn.
Bij de classificatie der oasen in Zuidelijk Algerië en Zuidelijk Tunis verwei-pt Brunhes zeer terecht de indeeling in wadi-, put-,nbsp;bron-oasen enz. als te zeer op het uiterlijk gebaseerd en daardoornbsp;niet reëel. Voor hem geldt als eenig principe van verdeeling hetnbsp;feit of het water in constant of bijna constant volume dan welnbsp;onregelmatig verkrijgbaar is. Dat feit doet in werkelijkheid denbsp;houding van den mensch ten aanzien van het water veranderennbsp;wat betreft de verdeeling en de reglementeering.
Het verband tusschen de natuurlijke voorwaarden en de feiten der organisatie komt wel op bijzondere wijze naar voren bij denbsp;beschouwing van de verspreiding van de cultures in dit uiterstnbsp;ariede gebied. Die cultures nu liggen sterk verbrokkeld aan hetnbsp;oppervlak; deze verbrokkeling brengt het gevaar mede om hetnbsp;verband tusschen het oppervlak en ondergrond te miskennen. Denbsp;putten en wadi’s zijn geen geïsoleerde feiten, maar ze behoorennbsp;tot de groote ondergrondsche hydrologische eenheid. In de praktijk beteekent dit, dat men bij het boren van een put naast dienbsp;van den buurman eenvoudig diefstal pleegt door hem op dezenbsp;wijze het water te ontnemen. Het spreekt vanzelf, dat op dit ondergrondsche feit een juiste reglementeering en organisatie vannbsp;het water behooren te berusten.
Op grond van het geheel der physische kenmerken doet Brunhes „de Egyptische oase” deel uitmaken van zijn studie. Karakteristiek voor Brunhes is de wijze, waarop hij tot de schets van het algemeen aspect van Egypte geraakt. Hiertoe kiest hij alsnbsp;waarnemingspost de hooge pyramide van Cheops en wel in dennbsp;winter, het jaargetij bij uitnemendheid voor den landbouw. Eennbsp;globale, maar beeldrijke beschrijving van het landschap legt denbsp;grenzen vast, die samenvallen met de graven en pyramiden aannbsp;weerszijden van het Nijldal op de grens van de woestijn; de plan-
-ocr page 59-tengroei en de cultures reiken even ver als het water; tusschen de beide reeksen van graven ontwikkelt de Nijl het leven, „dat zenbsp;schept en in stand houdt”. Zegt Brunhes eerder, dat de geographienbsp;geen radicale grenzen kent, hier toch „is de afscheiding tusschennbsp;de woestijn en de groene zone even scherp en hard als de grens-verdeeling eener staatkundige kaart”. Binnen dit scherp af gebakend gebied ligt de bevloeide zóne. De Delta en de eeuwenoudenbsp;Fajoem vertoonen weinig gelijkenis, maar hun gemeenschappelijknbsp;karakter danken ze aan het feit, dat ze het geheele jaar waternbsp;leveren aan den landbouwer, zoodat op sommige plaatsen bevloeiingnbsp;is en in praktijk gebracht wordt tot in de laatste maanden voornbsp;den komenden vloed. Daar, waar het water deze verlenging vannbsp;den landbouw niet veroorlooft, zijn zelfs de beste gronden zondernbsp;eenigen plantengroei evenals in de woestijn.
Hoe ingewikkeld het irrigatieprobleem kan zijn toont Brunhes’ onderzoek naar de rol van het zout. Het water moet overvloedignbsp;zijn om eerst het zout uit den bodem te wasschen, daarna pasnbsp;komt het ten goede aan de planten: het zout verhoogt dus de be-noodigde hoeveelheid water. De ontzilting van den bodem doornbsp;middel van de infiltratie-methode, d.w.z. door het water van eennbsp;hooger naar een lager gelegen gebied te laten loopen, bederft denbsp;lagere gronden, die vaak behalve vruchtbaar ook van nature goednbsp;bevloeid en daardoor welvarend zijn. Dat hierdoor het voor de irrigatie bestemde water niet te lang op den grond mag blijven staannbsp;wordt nu duidelijk; de veelvuldige vernieuwing van het waternbsp;is een logisch gevolg van deze situatie. De drainagekanalen (mas-rafs), die tot dezen herhaalden afvoer dienen, zijn voorwaardenbsp;voor de doeltreffendheid der eigenlijke irrigatiekanalen. De uitvoerige beschouwing van dit probleem in de Fajoem doet ons duidelijk de verwevenheid van het geographisch kader en de wijzenbsp;van activiteit van den mensch kennen.
Van verschillende zijden wordt er aanspraak op het beschikbare water gemaakt. De invoering van de veel water eischende katoen- en suikercultures heeft den inheemschen korenbouw beperkt, waardoor de Fellah tot uitbreiding van bevloeiden grondnbsp;wordt genoopt ter voorziening in de eigen behoeften. Ook de sterkenbsp;bevolkingsgroei onder de inheemschen doet een beroep op de hoeveelheid beschikbaar water. Nu is er aan de fundamenteele geogra-
-ocr page 60-phische voorwaarden niets te veranderen: het vloedwater van de Nijl is niet alle jaren even overvloedig — een periodiek, maar onregelmatig feit. Een juiste benutting ervan dwingt tot een wijzenbsp;verdeeling. De geschiedenis van de irrigatie in de negentiendenbsp;eeuw in Egypte laat duidelijk de noodzaak zien van een tusschen-komst van den gecentraliseerden staat, een autoritaire leiding innbsp;zake die verdeeling; een hechte collectieve organisatie bestond innbsp;het vroegere Egypte niet. Onder Mehemet Ali was de staat eigenaar en vruchtgebruiker van den grond; hierdoor was juist denbsp;invoering van de suiker- en katoencultures mogelijk. Er bestondnbsp;toen geen wetgeving voor het water, daar het watergebruik immers afhankelijk van den vorst was. De korte tusschenpoozenbsp;na den dood van Mehemet Ali brengt een verzwakking vannbsp;het centrale gezag en daarmede een chaotischen toestand op hetnbsp;terrein van de irrigatie. De Engelsche Irrigatie-Dienst herstelt weernbsp;het centrale gezag: de staat als vertegenwoordiger van de collectiviteit is eigenaar van het water en van alle uitgevoerde, werken,nbsp;hij is verantwoordelijk voor de uitvoering ervan; de staat belastnbsp;zich met de verdeeling, houdt toezicht op het gebruik. De ingenieurs van den Irrigatie-Dienst hebben als afgevaardigden van dennbsp;staat een vrijwel onbeperkte macht; hun dictatoriaal optreden bijnbsp;geringe Nijlvloeden geschiedt zonder de toestemming der grondeigenaars. — Brunhes vergelijkt dit met de almacht van het syndicaat in de huerta van Valencia bij de „état de sécheresse”. —nbsp;Doordat de Irrigatie-Dienst, die geheel Egypte doordringt, de verdeeling van het Nijlwater controleert, herschept of liever schept hijnbsp;ook, met en door het Nijlwater, een nieuw Egypte. De inrichtingnbsp;van dezen Dienst, de voortdurende aanpasing van zijn wettennbsp;aan de bijzondere gesteldheden van het geographisch kader zijnnbsp;een bewijs van de aanwezigheid van die verantwoordelijke geogra-phische oorzaak: het onstandvastige en onregelmatige Nijlwater.
Aan het einde van zijn beschouwingen over het irrigatiepro-bleem in Egypte stelt Brunhes nog eens duidelijk vast, dat de veranderingen van het gebruik, dat de mensch van het water maakt, noodzakelijk gemaakt door nieuwe behoeften, ook een verandering teweegbrengt in de organisatie en reglementeering van hetnbsp;water. Het Egypte der Pharao’s heeft genoeg aan het beschikbarenbsp;Nijlwater, het kent dan ook geen collectieve organisatie van eenige
-ocr page 61-r*
beteekenis, het is te vergelijken met het type Granada. Het moderne Egypte evenwel beantwoordt steeds meer aan het typenbsp;Valencia. „Ondanks de afmetingen van Egypte, ondanks de moeilijkheden van een algemeens organisatie, ondanks de afwezigheid van historische tradities, die deze stof raken, ondanks dennbsp;natuurlijken stroom van de moderne Europeesche ideeën die denbsp;Egyptische regeering inspireeren, ondanks het verschil van hetnbsp;huidige politieke systeem en der oude systemen, vinden wij, datnbsp;in Egypte kort geleden een regiem en een organisatie ontstaannbsp;zijn, die in hun voorwerp en gevolg geheel analoog zijn aan hetnbsp;regiem en de organisatie van de oude huerta van Valencia”^).
Aan het slot van zijn concrete onderzoek van de irrigatie in bepaalde ariede zónen gekomen, tracht Brunhes de relatie mensch-natuur te verduidelijken. Daar hij niet is uitgegaan van een bepaald gebied van welk alle geographische verschijnselen verklaard moeten worden, maar juist een bepaalde orde van feiten in min ofnbsp;meer analoge zónen als voorwerp van zijn onderzoek heeft gekozen, meent Brunhes die relatie scherp te kunnen stellen, hoopt hijnbsp;„een exacte scheiding te kunnen maken tusschen de menschelijkenbsp;feiten, die in werkelijke relatie staan met de natuurlijke voorwaarden en die, welke er onafhankelijk van zijn” .
Brunhes gaat uit van de onderlinge verbondenheid, de afhankelijkheid van de krachten der natuur. „De krachten van de physi-sche natuur zijn aan elkaar verbonden in hun gevolgen, in hun betrekkingen en in de gevolgen van die betrekkingen.... De mensch ontkomt niet aan die algemeene wet; zijn activiteit is begrepen innbsp;het net der aardsche verschijnselen; maar al is de menschelijkenbsp;activiteit er aldus in begrepen, daar volgt nog niet uit, dat ze noodwendig bepaald is. De mensch blijft altijd gebonden aan het geheelnbsp;der physische verschijnselen, maar hij is niet aan alle gebondennbsp;door banden, die gelijkelijk noodwendig zijn; hij ondergaat nietnbsp;noodwendig alle werkingen die op hem uitgeoefend worden; hijnbsp;kan ertegen reageeren, hij kan de werking ervan zelfs verzwakken, doen ophouden of vervormen.... Hij moet evenwel een
1) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 424.
2) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 430.
-ocr page 62-des te grootere activiteit ontplooien en des te machtiger middelen aanwenden naarmate het te bereiken doel zich meer verwijdertnbsp;van de feiten, die het natuurlijk resultaat zouden zijn van het spelnbsp;der aan zichzelf overgelaten physische krachten” . „Onze activiteit op het aardoppervlak wordt beperkt door het geographischenbsp;kader. Die activiteit kan binnen zekere grenzen haar spel en bewegingen wijzigen; maar ze kan niet handelen alsof dat kader nietnbsp;bestaat: het wijzigen is haar vaak toegestaan, het negeeren evenwel nooit” .
Brunhes spreekt dan van de „conditions géographiques restricti-ves”, die het geographische kader aan onze activiteit oplegt. De mensch kan niet overal ter aarde irrigatie toepassen waar hij datnbsp;wenscht; er zijn gebieden, die tot blijvende ariediteit gedoemd zijn;nbsp;de irrigatieondernemingen zijn slechts mogelijk onder bepaaldenbsp;natuurlijke voorwaarden.
Behalve deze „beperkende voorwaarden”, die het geographisch kader aan onze activiteit stelt, ondergaat onze activiteit bovendiennbsp;„den invloed van de natuurlijke voorwaarden tot de grenzen waarbinnen deze de mogelijkheid heeft^ich te doen gevoelen” . Hiermede zijn wij gekomen tot de kern van de zaak, tot wat Brunhesnbsp;de „conditions influentes” noemt. Het gaat hier om de schakel, dienbsp;bepaalde natuurlijke voorwaarden met de economische feiten verbindt. „Wanneer het er om gaat het water in de ariede gebieden tenbsp;exploiteeren d.w.z. in de streken waar het water de factor bij uitstek is van allen rijkdom, dan kunnen de menschen zich niet onttrekken aan de werkelijke solidariteit die het water hun vaaknbsp;oplegt; in verschillende gevallen waarin het geëxploiteerde waternbsp;hun geleverd wordt door een onverdeelde bron en waarin dienbsp;exploitatie van het water hen geleid heeft tot welvaart, hebbennbsp;zij die noodzakelijkheid van den collectieven band der individueelenbsp;belangen duidelijk begrepen of minstens stipt aangenomen” quot;*).
Waarop berust nu die relatie? Brunhes neemt zijn toevlucht tot wat hij de psychologische factor noemt. Deze wordt ingeschakeldnbsp;tusschen het gegeven geographische kader en de „faits humains”
1) nbsp;nbsp;nbsp;Li’Irrigation p. 430.
2) nbsp;nbsp;nbsp;L’Inigation p. 431—432.
3) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 432.
4) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 433.
-ocr page 63-van de reglementeering en organisatie van het water. De geogra-phische omstandigheden brengen de menschen noodzakelijk in een bepaalden psychologischen toestand: bij aanzienlijke veranderingen in den beschikbaren watervoorraad is dit voor den naar welvaart strevenden mensch een toestand van onzekerheid. De menschnbsp;tracht zich uit dezen toestand te bevrijden door zich te onderwerpen aan een reglementeering en een beheer van het water,nbsp;welke strenger en meer autoritair zijn naar gelang de ongunst vannbsp;de geographische omstandigheden i.c. de grilligheid van den beschikbaren watervoorraad. Brunhes constateert dus een noodzakelijke relatie tusschen de natuurlijke voorwaarden en den psychologischen toestand. Er is echter geen relatie van dezelfde noodwendigheid tusschen dien psychologischen toestand en de economische gevolgen ervan. De collectieve reglementeering wordt nietnbsp;direct bepaald door de natuurlijke voorwaarden, maar ze is hetnbsp;gevolg van de geestesgesteldheid, die zelf bepaald wordt door dienbsp;natuurlijke voorwaarden.; De mensch kan om welke redenen dannbsp;ook geen gehoor geven aan dien psychologischen toestand en zichnbsp;dus niet aanpassen aan de natuurlijke voorwaarden, hij kan zenbsp;zelfs tegenwerken: maar die voorwaarden zullen hun werking tochnbsp;doen gevoelen, zij het in een kostbare, abnormale inspanning, zijnbsp;het in een economisch echec.
Nadrukkelijk wijst Brunhes erop, dat de noodwendige relatie tusschen de natuurlijke omstandigheden en de geestesgesteldheidnbsp;sterk afhankelijk is van het karakter der behoeften, welke denbsp;individual gevoelen en waaraan zij al dan niet bewust gehoorzamen. Bij een ander productieproces zou de evenzeer noodwendige relatie tusschen de natuurlijke voorwaarden en de mensche-lijke activiteit een andere zijn. „Eéa der twee factoren blijft constant, maar de ander varieert zooals de menschelijke impulsies datnbsp;wenschen; bijgevolg varieert de relatie zelf tusschen de twee volgens de behoeften of de wenschen, die de mensch zoekt te bevredigen. Laten wij — zoo voegt Brunhes er aan toe — de noodwendigheid van deze relatie niet generaliseeren: ze is functie van eennbsp;altijd veranderlijke factor” .
De psychologische werking vervult de rol van een „intermé-
1) L’Irrigation p. 434—435.
-ocr page 64-diaire oblige”, van een „trait d’union” tusschen de natuur en de economische feiten. „Ze is het wezenlijk criterium dat ons toestaat om de combinaties van feiten — uit den gezichtshoek van denbsp;menschelijke activiteit — te classificeeren. Vóór alles moet mennbsp;echter een onderzoek instellen teneinde die psychologische werking te herkennen. Ze is n.1. niet altijd bepaald door dezelfdenbsp;natuurlijke voorwaarden: integendeel, verscheiden natuurlijke oorzaken kunnen analoge vormen van menschelijke activiteit medebrengen” . Brunhes heeft daarvan ook verschillende voorbeeldennbsp;gegeven. (In Granada, Tozeur en Tortosa hebben wij drie verscheiden geographische gevallen; toch is de geestesgesteldheid innbsp;alle drie de gevallen dezelfde nl. die van volkomen veiligheid).
Een laatste belangrijke gevolgtrekking uit de onderzochte irri-gatiegebieden maakt Brunhes waar hij constateert, dat bij bepaalde geographische voorwaarden ook een bepaald type van de economische en administratieve organisatie van het water behoortnbsp;om te geraken tot het maximum voordeel en de volmaaktste benutting van het water. Nu is die organisatie niet altijd dezelfdenbsp;d.w.z. er zijn zoowel verschillen in de organisatie van de oasennbsp;eener zelfde zóne als in de organisatie van alle oasen van een zelfdenbsp;geographisch type; nu eens vrije syndicaten dan weer staatsorganisaties. De verklaring van deze verscheidenheid is volgens Brunhes geen taak meer van den geograaf. Hier kunnen alle mogelijkenbsp;historische, juridische, ethnische en religieuze invloeden gewerktnbsp;hebben. Dit laatste beteekent voor Brunhes nog niet, dat de geo-graphie geen aandacht aan die verschijnselen dient te besteden.nbsp;„Toch interesseeren die verschillende typen de geografen daarnbsp;ze den algemeenen psychologischen toestand van een menschelijke groep binnen een gegeven geographisch kader openbaren.nbsp;Het zijn concrete manifestaties van min of meer bewuste, maarnbsp;reëele feiten; en in de mate waarin ze die feiten uitdrukken, hebbennbsp;ze op hun beurt een geographische beteekenis. Uitsluitend daardoor behooren ze (se rattacher) tot de geographie, daardoor d.w.z.nbsp;door hun uitgangspunt en door hun algemeene oriëntatie: vannbsp;weinig belang voor ons zijn hier hun laatste gevolgen” “).
Door na te gaan hoe de „beïnvloedende” geographische omstan-
1) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 435.
2) nbsp;nbsp;nbsp;L’Irrigation p. 437.
-ocr page 65-digheden tot uitdrukking komen in de economische feiten heeft Brunhes de indirecte wijze willen vaststellen waarop de menschnbsp;aan de natuur is onderworpen.
o o.
Brunhes vat zyn beschouwingen dan nog eens samen als volgt: „De geographische feiten moeten uit het gezichtspunt van hunnbsp;invloed op den mensch geheel anders gegroepeerd worden dannbsp;uit het gezichtspunt van de zuivere physische geographie. De geographische critiek kan zich dus niet tevreden stellen met die feitennbsp;op zichzelf waar te nemen; ze moet de natuurlijke en algemeenenbsp;psychologische werking waarnemen en onderscheiden welke dienbsp;feiten op de menschen teweegbrengen, op de menschen, die gehoorzamen aan deze of gene instinctieve of traditioneele suggesties,nbsp;terwijl zij de bevrediging zoeken van deze of gene behoeften,nbsp;hetzij allereerste en noodzakelijke, hetzij zelfs denkbeeldige behoeften. Ze mag nooit vergeten dat de feiten der „geographie hu-maine” hun volledige verklaring, noch hun uitsluitend coördinatie-principe in de uitsluitende geographische oorzaken vinden; denbsp;psychologische weerkaatsing der geographische oorzaken op hetnbsp;menschelijk wezen is de subtiele en samengestelde factor, die innbsp;elke „étude de géographie humaine” voorop moet staan; de factor,nbsp;die toestaat de geographische feiten, welke uit de samenwerkingnbsp;van de menschelijke activiteit met de natuurlijke krachten voortvloeien te verdeelen en te coördineeren zoowel met betrekking totnbsp;de natuurlijke oorzaken als met betrekking tot den mensch” .
Brunhes heeft in zijn „Irrigation” inderdaad voldaan aan de zichzelf opgelegde taak, n.1. na te gaan hoe binnen een gegevennbsp;gebied bepaalde feiten — voortvloeiend uit de menschelijke activiteit ten aanzien van dat gebied — verbonden zyn met de eigenschappen van het geographisch kader. Hij heeft zooals Vidal denbsp;la Blache het uitdrukt, een stukje uit de „géographie humaine”nbsp;geknipt en wel de „géographie sociale”’^). Daarby heeft hij zichnbsp;een meester getoond in de waarneming der zeer samengesteldenbsp;feiten van het aardoppervlak. De vage generalisaties aangaandenbsp;de relatie van de natuur en den mensch, die in de negentiende
1) nbsp;nbsp;nbsp;L’Inigation p. 438—439.
2) P. Vidal de la Blache: L’irrigation d’après J. Brunhes, innbsp;Ann. de Géogr. 1902.
4
-ocr page 66-eeuw en nog daarna aan de orde van den dag zijn, staan hem voortdurend scherp voor oogen. Geheel in de lijn Ritte r-K app-R a t z e 1 staat ook voor Brunhes de mensch voorop in zijn beschouwingen — of juister — de activiteit van den mensch aan hetnbsp;aardoppervlak. Die activiteit van den mensch wordt echter overwegend bezien van de zijde van het aardoppervlak. Het is de natuurwetenschappelijke zuurdeesem waardoor de vraag naar de aanpassing van de menschelijke werkzaamheid aan de natuurlijkenbsp;voorwaarden steeds naar voren dringt. Wel geen aanpassing, dienbsp;den mensch noodlottig meevoert in de mechanische levensbeweging. Integendeel. „Nous ne sommes pas des automates fatalementnbsp;dirigés, mais nous ne sommes pas non plus des autonomes capri-cieusement arbitraires”’). De mensch is geen abstract, onafhankelijk en geïsoleerd wezen. Het aardoppervlak waarop hij leeft, isnbsp;niet alleen het platform, de steun, het tooneel des levens: het is hetnbsp;kader dat door zijn eigenschappen de natuurlijke voorwaardennbsp;van dat leven uitmaakt. Daarenboven leeft de mensch niet alleen,nbsp;maar temidden van en tegelijkertijd met andere menschen. Ditnbsp;laatste feit bepaalt de overige voorwaarden van het bestaan vannbsp;den mensch. Daarmede heeft Brunhes theoretisch de zaak volkomen zuiver gesteld; de moderne geographie van den menschnbsp;heeft daar principieel niets aan toe te voegen. In de „Irrigation”nbsp;komt evenwel het feit der sociale gebondenheid van de menschelijke activiteit niet tot zijn recht. Brunhes spreekt dan ook voortdurend van den „mensch”, van de „menschelijke activiteit” en nietnbsp;van de menschelijke groep.
Geheel conform deze zienswijze wordt in de verklaring der verschijnselen den vollen nadruk gelegd op de psychologische factor.
Voorloopig volstaan wij met het stellen van de vraag of het beroep op het terrein van de psychologie noodzakelijk geweest zou zijn indien Brunhes in zijn onderzoek van de menschelijke activiteit ten aanzien van het aardoppervlak het licht evenzeer hadnbsp;doen schijnen op de eigenschappen van de menschelijke groep alsnbsp;op het kader waarbinnen de groep zich heeft georganiseerd. Hetnbsp;verdere onderzoek van het gedachtensysteem van Brunhes zal hetnbsp;antwoord op deze vraag niet schuldig kunnen blijven.
1) L’Irrigation p. 440.
-ocr page 67-Reeds vóór het jaar 1900 heeft Brunhes het plan gehad om het boek te schrijven, dat in 1910 verschijnt onder den naam van „Lanbsp;Géographie Huraaine, Essai de classification positive. Principesnbsp;et Exemples” . In het hiervoren vermelde artikel uit de Revuenbsp;des Deux Mondes van 1906 vinden wij het geraamte van dit werknbsp;terug; sommige deelen uit het artikel zullen vrijwel ongewijzigdnbsp;terugkeeren in het leerboek van vier jaren later.
Op den ondertitel komt het nu vooral aan. Elk woord heeft hierin zijn zin. Er is geen sprake van een handboek, want „la géographienbsp;humaine n’est pas faite: elle est a faire”. Voorbeelden van studies,nbsp;die het stempel „géographie humaine” mogen dragen zijn er voldoende, maar omgekeerd wat nu eigenlijk wel „géographie humaine” en wat het niet is, dat is in Frankrijk tot dan toe nog nooitnbsp;aan een systematisch onderzoek onderworpen. Dit nu is de bedoe- ^nbsp;ling van Brunhes’ boek: door het aangeven van principes en doornbsp;voorbeelden te komen tot een positieve d.i. een op de feiten gebaseerde classificatie der verschijnselen, welke tot de „géographienbsp;humaine” behooren. Dit beteekent dan tegelijkertijd aangeven watnbsp;er niet toe behoort.
Evenals in „L’Irrigation” is het hier ook om de te volgen methode te doen. Wil Brunhes eenerzijds voorkomen dat deze jonge wetenschap in het nauwe keurslijf van al te strenge grenzen wordt beperkt, anderzijds is het hem een voortdurende zorg dat zijn boeknbsp;voor de beoefenaren van de géographie van den mensch — hijnbsp;schrijft het vooral ten bate zijner Zwitsersche en Parijsche leerlingen — een richtsnoer zij teneinde ontsporingen buiten het eigenlijke terrein van het vak te verhoeden.
De talrijke voorbeelden in het boek zijn toepassingen van de
1) Als regel citeeren wij uit de meer gangbare derde editie van 1925; alleen voor de passages die aanmerkelijke verschillen vertoonen met denbsp;eerste editie verwijzen wij naar deze laatste.
-ocr page 68-leidende principes der „géographie humaine”. Die voorbeelden zijn analyseerende studies, welke in groot aantal noodzakelijk zijnnbsp;om tot de moeilijke synthese te kunnen geraken. De origineelenbsp;illustratie is gelijk de tekst methodisch opgevat, ze vormt met denbsp;laatste een onverbreekbaar geheel en bestaat grootendeels uit ty-peerende photographische opnamen van Brunhes zelf of van dèenbsp;zijn» leerlingen.
Dat het gebied waarover Brunhes in zijn leerboek handelt beperkt is, dat belangrijke deelen der aarde zooals Azië, Amerika en ook Afrika bijna geheel buiten de beschouwingen worden gelaten,nbsp;vindt zijn oorzaak in Brunhes’ opzettelijke bedoeling om wat hijnbsp;schrijft persoonlijk te kunnen verantwoorden. Daarom valt hetnbsp;licht voortdurend op gebieden als Zwitserland en de Alpen, opnbsp;de irrigatielanden als Spanje en Noord-Afrika. Uit hetzelfdenbsp;motief is te verklaren, dat Brunhes weinig beroep doet op werknbsp;van anderen; bijzonder opvallend daarbij is bovendien het sporadisch gebruik van niet-Fransche litteratuur. Alles wat in de beschouwing wordt betrokken moet door hem zelf of door zijn leerlingen persoonlijk zijn waargenomen en beleefd. Deze werkwijzenbsp;is zonder het nadeel der eenzijdigheid niet te aanvaarden; van hetnbsp;voorzichtige standpunt der waarheid uit gezien is ze echter voornbsp;een jonge wetenschap nochtans toe te juichen.
De bouw van het boek is eenvoudig. Vooraf gaan twee verklarende hoofd.stukken, die eenige algemeene, fundamenteele principes bevatten. Dan volgt de kern, n.1. vijf hoofdstukken met feiten, voorbeelden en talrijke analyseerende beschouwingen dernbsp;feiten; hiertoe behooren ook de beide reeds vermelde synthetischenbsp;monographieën als toepassingen van de verkpndigde principes. Eennbsp;hoofdstuk is gewijd aan de paedagogische zijde van het vak. Tenslotte volgen eenige critische hoofdstukken, die de plaats dernbsp;„géographie humaine” ten aanzien van verwante sociale wetenschappen bepalen en de beteekenis van de psychologische factornbsp;in de verklaring der aardrijkskimdige verschijnselen belichten.
Het eigenlijke terrein der géographie ziet Brunhes in de zone van aanraking tusschen de onderste lagen der atmosfeer en denbsp;bovenste aardlagen, waar de atmosferische en geographische feitennbsp;zyn gelocaliseerd. In dezelfde zóne van de aardkorst treden bovendien alle verschijnselen van de levende wereld te voorschijn. De
-ocr page 69-physische geographic houdt zich bezig met die feiten in genoemde zóne, waarop de mensch geen invloed kan uitoefenen; de bio-geo-graphie bestudeert als onderdeel van de physische geographie denbsp;verschijnselen van de planten- en dierenwereld, voor zoover dezenbsp;aan menschelijken invloed onttroken zijn. Een aparte groep vannbsp;verschijnselen op de aardkorst wordt gevormd door de feiten dienbsp;tot stand komen door het ingrijpen van den mensch. Met de studienbsp;van deze groep van feiten van het aardoppervlak houdt zich denbsp;iigéographie humaine” bezig.
Het verwondert ons al dadelijk dat Brunhes bij het op den achtergrond schuiven van de termietenheuvels als oppervlaktefeiten welke door andere levende wezens dan den mensch te voorschijnnbsp;zijn geroepen, het geringe aantal en de weinige intensiteit ervannbsp;naar voren brengt. Wel kent hij den mensch de kimstmatige selectie toe zooals die bij het kweeken van planten en het fokkennbsp;der dieren tot uitdrukking komt. Brunhes erkent dus zoowel kwantitatieve als kwalitatieve verschillen in beider werkzaamheid opnbsp;het aardoppervlak; hij veronderstelt natuurlijk het essentieele onderscheid. Waarom niet in eenen den menschelijken geest genoemd als verantwoordelyke bewerker van het stempel, dat dienbsp;aparte groep van verschijnselen is opgedirikt? Reeds in den aanvang zijner beschouwingen legt Brunhes den nadruk niet op dennbsp;mensch zelf maar op diens werken.
De verschijnselen die aan de vaste aardkorst waarneembaar zijn, verkeeren niet in rust, maar geven een voortdurende activiteit tenbsp;zien. Die werkzaamheid is een beweging welke in eerste instantienbsp;veroorzaakt wordt door de zonnewarmte. De veranderingen worden ook secundair door de eigen warmte en de eigen bewegingnbsp;der aarde bewerkt. De zwaartekracht — „la force sage de la ter-re” — verleent een harmonie aan dat geheel van verschijnselen.nbsp;Onze geest tracht een verklaring dier harmonie op te sporen, hijnbsp;wil de relatie tusschen de verschijnselen en de wetten waardoornbsp;ze beheerscht worden kennen. Brunhes neemt geen genoegen metnbsp;een eenvoudige waarneming der verschijnselen, maar stelt het innbsp;reeksen bestudeeren ervan voorop om zoodoende het principe vaninbsp;hun opvolging te leeren kennen. In die verschijnselen van de stof-'nbsp;felyke orde ziet hij een soort persoonlijk leven, een organischenbsp;ontwikkeling. In den geest van D a v i s’ systeem van den ouderdom
-ocr page 70-der rivieren spreekt Brunhes van den leeftijd der topographische vormen. De vormen moeten teruggebracht worden tot eenzelfdenbsp;type, elk van die vormen vertoont dat zelfde type op verschillendenbsp;leeftijden, in verschillende stadia der ontwikkeling. Deze beschouwingswijze wil Brunhes ook toepassen op de feiten aangaande denbsp;levende wezens. Bij voorbaat waarschuwt hij de vergelijking nietnbsp;te ver te willen doorvoeren en zich niet door woorden te latennbsp;beetnemen. Ook hier is sprake van jonge en oude flora, van jonge,nbsp;rijpe en oude steden. „De verschijnselen van den mensch blijvennbsp;evenals de aardsche verschijnselen nooit gelijk aan zichzelf. Mennbsp;moet ze zien in hun ontwikkeling .... in het volle leven .... mennbsp;moet nauwkeurig de plaats van de ruimte waarin en het momentnbsp;van den tijd waarop ze optreden waarnemen en vervolgens denbsp;richting en de snelheid van de beweging zelf” .
Van dit vruchtbare principe der activiteit — de evolutiegedachte in de geographie van den mensch — verwacht Brunhes een werkelijke opstanding van het levensbegrip in de geographische wetenschap.
Naast het principe van de activiteit voert Brunhes een tweede, even noodzakelijk begrip in de geographie in, nl. dat van de onderlinge afhankelijkheid (principe de connexité). De verschijnselenreeksen moeten niet apart bestudeerd worden, daar ze innbsp;werkelijkheid een verband toonen met andere reeksen. De groepnbsp;van nauw verbonden physische verschijnselen is zelf weer nauwnbsp;verbonden met andere verschijnselen en met andere groepen van onderling afhankelijke verschijnselen. „Dat vruchtbarenbsp;begrip van de onderlinge afhankelijkheid moet in elke volledigenbsp;studie der geographische feiten overheerschen; men kan zich nietnbsp;tevreden stellen met de waarneming van een feit op zich of vannbsp;een afzonderlijke reeks van feiten; na deze allereerste waarnemingnbsp;gedaan te hebben, moet men de reeks terugplaatsen in het natuurlijk geheel, in het samengestelde geheel der feiten temidden waarvan ze tot stand gekomen en ontwikkeld is; men moet opsporennbsp;hoe ze verbonden is met de feitenreeksen die aan haar grenzen,nbsp;in welke mate ze die reeksen bepaald heeft, in welke mate ze dennbsp;invloed ervan ondergaan heeft” ^).
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Geographie Humaine, 1925, p. 17.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 19.
-ocr page 71-55
De onderlinge afhankelijkheid der physische, sociale, politieke en economische verschijnselen treedt overal aan den dag. De vergelijking bijv. van de kaart der verspreiding van het water metnbsp;die der verspreiding van den mensch op aarde laat de onderlingenbsp;afhankelijkheid duidelijk zien. Brunhes beroept zich op Vidalnbsp;de la Blache, die eveneens te werk gaat door de vergelijkingnbsp;van de politieke met de physische kaart. Door de vergelijking zoonbsp;ruim mogelijk op te vatten komt men tenslotte tot de geographischenbsp;verklaring.
Ondanks dezen raad hanteert Brunhes de kaart als hulpmiddel ter verklaring van tijd tot tijd wat zonderling. Zoo is de schaalnbsp;van 1:90.000.000 voor de kaarten welke Brunhes in zijn leerboeknbsp;naast elkaar plaatst van de verdeeling van den neerslag en die vannbsp;de verspreiding der menschheid over het aardoppervlak wel watnbsp;al te groot; evenzeer is dit bijv. het geval in de later verschenennbsp;„Géographie de L’Histoire” met de drie kaarten van Voor-Indië,nbsp;die resp. den jaarlijkschen neerslag, de verspreiding der bevolking en de voornaamste landbouwgebieden op een schaal vannbsp;1:40.000.000 vergelijken. Een grens trekken tusschen voldoendenbsp;en onvoldoende is uiteraard ondoenlijk. Maar de bedoeling waarmede Brunhes die verschillende kaarten vergelijkt, is te komennbsp;tot een verklaring en dan kan de vergelijking niet gedetailleerd genoeg zijn. Een belangrijk probleem is of de kaart op ziclj^^een middelnbsp;ter verklaring der door haar voorgestelde feiten kan zijn. Brunhes,nbsp;die zich inderdaad op dit standpunt stelt, beroept zich zooals wijnbsp;zagen op Vidal de la Blache. In een korte uiteenzetting vannbsp;het wezen der „géographie humaine” kent ook Demangeonnbsp;aan de kaart als zoodanig een heuristische waarde toe, hij noemtnbsp;de kaart zelfs een wezenlijk bestanddeel van de geographischenbsp;methode^). Het is L. Fèbvre geweest, die in zijn critiek op denbsp;„géographie humaine” dit probleem ter sprake heeft gebracht ennbsp;er op wijst, dat men door de confrontatie der beide kaarten vannbsp;den neerslag en de bevolkingsdichtheid gevaar loopt te vervallennbsp;tot een simplistisch determinisme, dat men zoodoende de bevolkingsdichtheid direct laat afhangen van de regenhoeveelheid .
1) nbsp;nbsp;nbsp;A. Demangeon: Les Sciences socialës en France, Paris 1937.
2) nbsp;nbsp;nbsp;L. Fèbvre: La Terre et TEvolution Humaine, p. 145—147.
-ocr page 72-Inderdaad is dit gevaar niet denkbeeldig. Brunhes spreekt evenwel van een zoo ruim mogelijk vergelijken der kaarten. F è b v r e wilnbsp;de kaart handhaven maar dan begeleid door beredeneerde verklaringen. Vrijwel gelijkluidend met F è b v r e’s betoog is de cri-tiek van W. H. Vermoeten, waar hij spreekt over Brunhes’nbsp;„kaartfetisjisme”. „Kaarten als zoodanig verklaren niets, maarnbsp;leggen slechts bepaalde landschapsmomenten vast en de vergelijking van verschillende kaarten van eenzelfde gebied kan op zijnnbsp;best een voorloopige indicatie opleveren. Eventueele causahteitnbsp;tusschen het landschap en een sociaal feit kan echter nooit doornbsp;kaarten, doch uitsluitend door een alzijdig, grondig onderzoek ennbsp;een logisch opgebouwd betoog aangetoond worden” . Evenals bijnbsp;F è b V r e blijft dan de functie der kaart niet meer dan een zuivernbsp;illustratieve en heeft zij niets met verklaren van doen. Bovengenoemde geographen willen evenwel meer en terecht. Wanneer mennbsp;bepaalde verschijnselen in een gebied in hun vermoedelijke elementen uiteenlegt en deze achtereenvolgens in kaart brengt omnbsp;tenslotte tot confrontatie dier kaarten over te gaan, d.w.z. datnbsp;men deze kaarten a.h.w. op elkaar legt, dan moet het verbandnbsp;— indien dit werkelijk bestaat —. ook tot uitdrukking komen. Isnbsp;het vaststellen der verschillende componeerende factoren nietnbsp;reeds aequivalent met het „alzijdig, grondig onderzoek” van Vermoeten? In dezen zin spreekt Brimhes van een zoo ruim mogelijk doorgevoerde vergelijking teneinde tot de verklaring tenbsp;kunnen geraken.
Wat verstaat Brunhes onder verklaring in de geographie van den mensch?
De geographie beweert niet den laatsten grond te geven van alles wat tegenwoordig op aarde bestaat of ontstaat, maar „s’effor-cer de rattacher les phénomènes les ims aux autres, et réduirenbsp;ainsi la part da ce qui doit être mis au compte de la pure con-tingence, c’est déja expliquer”’). Als men onder verklaren verstaat het aantonnen van het onderUng verbonden zijn van tweenbsp;klaarblijkelijk duidelijk onderscheiden verschijnselen door eennbsp;relatieverband, en die, geïsoleerd zijnde, wezenlijk toevallig blij-
1) nbsp;nbsp;nbsp;W. H. Vermoeten: De mens in de geografie, p. 175.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Geographie Humaine, 1925, p. 29.
-ocr page 73-ken, dan is de geographie werkelijk een algemeene verklaring der aarde.
Het begrip der onderlinge afhankelijkheid der verschijnselen leidt tot dat der eenheid van de aarde. Brunhes waagt zich nietnbsp;aan het stoutmoedige „aardsche organisme”, hij verkiest de „organische of sociale solidariteit” van Claude Bernard, doornbsp;Brunhes dan plaatselijk gezien; het is de „unité terrestre” van V i-dal de la Blache, waarin de visie op den mensch reeds totnbsp;uitdrukking komt welke Vidal en Brunhes gemeen hebben ennbsp;die vreemd is aan eiken positivistischen inslag.
De menschelijke activiteit treedt op grond van deze onderlinge afhankelijkheid der verschijnselen in de geographie. Die activiteitnbsp;is wel begrepen (englober) in het net der aardsche verschijnselen,nbsp;maar ze is er niet noodwendig door bepaald. Op tv/eevoudige wijzenbsp;is ze door haar verband met de aardsche verschijnselen in denbsp;geographie binnengeleid: eenerzijds ondergaat ze den invloed vannbsp;bepaalde feiten, anderzijds oefent ze haar invloed uit op anderenbsp;feiten.
Brunhes is zich ervan bewust, dat die activiteit van den mensch niet uitsluitend stoffelijk is, maar dat deze zich toch door stoffelijke resultaten op het aardoppervlak uit. Hij plaatst dus de menschelijke activiteit als een „nieuwe kracht” naast de stoffelijkenbsp;natuurlijke krachten. „Voila comment nous sommes conduits anbsp;étudier en géographes l’action de l’homme dans la nature — sansnbsp;la séparer jamais de l’étude de la géographie naturelle ou geographie physique”^).
De moderne geographie, die door de beide principes van activiteit en van de onderlinge afhankelijkheid beheerscht moet worden, heeft volgens Brtmhes tot taak de verschijnselen waar te nemen, te classificeeren en te verklaren. Onder de verschijnselennbsp;verstaat hij de krachten die in de bewuste zóne werken allereerstnbsp;in hun ontwikkeling, in hun uitingen en in hun gevolgen, vervolgens in het verband dat die krachten onderling verbindt en in denbsp;gevolgen van dat verband.
R a t z e 1 heeft wel — zooals wij hiervoor zagen — den mensch
1) La Géographie Humaine, 1925, p. 34.
-ocr page 74-58
op geheel nieuwe wijze in de studie der aardsche verschijnselen willen betrekken, maar hij heeft practische richtlijnen voor hetnbsp;onderzoek dier verschijnselen noch een classificatie-methode nagelaten. Brunhes’ boek is nu juist een poging daartoe. Om tot eennbsp;positieve classificatie te geraken gaat Brunhes allereerst de noodzakelijke voorwaarden voor het leven van den mensch na.
Alleen de contactzone tusschen de atmosferische en de aardlagen biedt de lucht voor de ademhaling en een vasten steun tegenover de zwaartekracht. Daarnaast zijn er andere onmisbarenbsp;stoffelijke voorwaarden, die het leven van den mensch stelt, welker verwezenlijking echter verschilt met de plaats op aarde. Innbsp;deze feiten van den mensch, in deze manifestaties van het levennbsp;van den mensch aan het aardoppervlak, onderscheidt Brunhesnbsp;vier groepen, welke onderling in hiërarchisch verband staan:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Voedsel, kleeding en woning zijn onontbeerlijke voorwaarden voor het menschelijk bestaan. De activiteit van den menschnbsp;is op deze eerste levensbehoeften vóór alles gericht: daarom zijnnbsp;ze niet alleen voor de geographie van belang; voeding en woningnbsp;vooral hebben tevens beteekenis op zic^'door het feit der geregelde vernieuwing (voeding), door gebondenheid aan den bodemnbsp;(voeding), door de vastheid en de ingenomen plaats van het aardoppervlak (woning).
2. nbsp;nbsp;nbsp;De zorg voor de toekomst, welke alleen bij de meest primitieve volken als de verzamelaars bijv. van geringer beteekenis is,nbsp;brengt den mensch tot exploitatie van de aarde. De stoffelijkenbsp;feiten die uit deze activiteit voortvloeien vormen een tweede, hoo-gere reeks in dit verband. Het korenveld, het weidegebied, de fa-^nbsp;briek, het zijn alle verschijnselen van grootere samengesteldheidnbsp;dan die uit de eerste reeks.
3. nbsp;nbsp;nbsp;De ruil die tusschen de in groepen over het aardoppervlaknbsp;verspreide menschheid plaats vindt en die ook een voorziening,nbsp;een zorg voor de toekomst vooronderstelt, uit zich op dat aardoppervlak door de markt. „Die ruil gaat ons vooral aan, zoodranbsp;deze zich uit door de markt” ^).
Daar de mensch geen abstract, geen geïsoleerd wezen is, maar in groepsverband als sociaal wezen leeft, komt hij tot regeling van
1) La Geographie Humaine, 1925, p. 54^5.
-ocr page 75-59
de verdeeling van den arbeid, van de productievoorwaarden, van den grond. De economische en sociale organisaties met hun regelsnbsp;vertoonen afhankelijkheid van de exploitatie van de aarde en dennbsp;ruil en andersom. Deze derde reeks van feiten behoort tot denbsp;„géographie sociale”; ook hier weer een grootere samengesteldheidnbsp;dan in de vorige reeks.
4. De menschelijke groepen, die naast elkaar leven, hebben behoeften aan voedsel en een deel van het aardoppervlak om op tenbsp;leven: daardoor ontstaat er aanraking tusschen die groepen on-jnbsp;derling. Vreedzaam of vijandig, de relaties dier groepen zijn nietnbsp;zonder invloed van het geographische kader. Daarmede hebbennbsp;wij het moeilijke terrein van de betrekkingen tusschen de geogra-phie en de geschiedenis betreden. De feiten van deze „géographienbsp;historique” — waarvoor Brunhes om verwarring te voorkomennbsp;later den term „géographie de l’histoire” zal invoeren — zijn al nietnbsp;meer zoo specifiek geographisch. Zeker, de géographie kan de geschiedenis niet|geheel verklaren, maar „l’histoire humaine plongenbsp;par toutes ses racines dans la réalité matérielle terrestre” ^). Vooralnbsp;door de feiten van de tweede (landbouw, veeteelt, industrie) ennbsp;derde (ruil) reeks komt de geographische invloed op de geschiedenis naar voren.
In de inleidende beschouwing van deze vier groepen van feiten van den mensch, resultaten van de menschelijke activiteit in eennbsp;hiërarchische volgorde saamgevat, ziet Brunhes een „préface”nbsp;van de „géographie humaine”: een préface, maar geen methodischnbsp;en practisch plan voor onderzoek.
Het eerste waamemingsobject van de „géographie humaine” is voor Brunhes „het stoffelijke, reëele, geographische feit”, waardoor zich de activiteit van den mensch ten aanzien van het aardoppervlak ter bevrediging van zijn physiologische behoeften, alsnbsp;een zichtbare indruk op dat aardoppervlak verraadt: dus de akker, de korenschuur, de markt. Wat den mensch zelf betreft, wijstnbsp;Brunhes er op, dat de „géographie humaine” geen geschiedenis,nbsp;psychologie of sociologie is, maar vóór alles geographic. De menschnbsp;mag echter niet vergeten worden: de „géographie humaine” wil
1) La Géographie Humaine, 1925, p. 57.
-ocr page 76-immers aan de menschelijke werken him juiste plaats teruggeven zonder deze als natuurproduct of als zuiver resultaat van den autonomen mensch, welke geen band met de aarde toont, te beschouwen. Door de „préface” van de „géographie humaine”, door denbsp;vier groepen van feiten van den mensch staat het onomstootelijknbsp;vast, dat de mensch van het eerste oogenblik van zijn bestaannbsp;noodwendig in relatie tot het hem omringende natuurlijke kadernbsp;treedt. Als dit zoo is, vraagt Brunhes, „n’y a-t-il pas urgence anbsp;délaisser, non seulement toute notion a priori, tout parti pris, maisnbsp;toute donnée spéciale concernant I’organisme humain? N’y a-t-ilnbsp;pas moyen de mettre a I’origine de toute géographie humaine moinsnbsp;de connaissance acquise de 1’homme et plus de géographie? N’ynbsp;a-t-il pas devoir a se dégager, autant que faire se peut, de toutenbsp;conception psychologique, ethnologique ou sociale, et a remplirnbsp;cette mission premiere, c’est a dire I’observation positive des faitsnbsp;humains sur la terre, en y mêlant le moins possible l’élément sub-jectif humain?”
In hoeverre deze houding ten aanzien van de kennis van den mensch Brunhes zal brengen tot een werkelijke verklaring, zalnbsp;later blijken; in ieder geval is het uitgangspunt van de waarnemingnbsp;voor hem het stoffelijke oppervlaktefeit.
Hoe nu een weg te vinden in de veelheid der feiten van den mensch op het aardoppervlak? Daartoe stelt Brunhes voor omnbsp;in een ballon of vliegtuig een paar honderd meter op te stijgennbsp;van het aardoppervlak en dan met een geest, die niets van dennbsp;mensch af weet, waar te nemen op het „aangezicht der aarde”. Alsnbsp;wij nu de „faits essentials de la géographie humaine” trachtennbsp;waar te nemen zooals wij gebergten en rivieren enz. waarnemen,nbsp;dan zien wij allereerst den mensch, min of meer dicht verspreid.nbsp;Naast dit feit van de verspreiding der menschheid, dat niet verklaard maar geconstateerd wordt, vertoont zich een grooter aantalnbsp;andere feiten aan het aardoppervlak.
Het zijn deze concrete feiten waarbinnen Brrmhes komt tot een ordening, een classificatie, die naar het wezen dier feiten zes typennbsp;onderscheidt:
1) La G^éographie Humaine, 1925, p. 60—61.
-ocr page 77-1. nbsp;nbsp;nbsp;feiten van de improductieve occupatie van den bodem: huizen en wegen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;feiten van de verovering van plant en dier: akkers en huisdieren.
3. nbsp;nbsp;nbsp;feiten van de uitputtende occupatie: minerale exploitatie ennbsp;vernietiging van plant en dier.
De aldus beschouwde feiten zijn verkregen door een globale beschouwing van het aardoppervlak op een bepaald moment: ze treden gelijktijdig op. Kenmerkend voor alle is bovendien ennbsp;vooral, dat ze stoffelijk en zichtbaar zijn.
Karakteristiek is de wijze waarop Brunhes tot het voorwerp der waarneming geraakt. Men zou de waarneming van den ballon of hetnbsp;vliegtuig uit gereedelijk kunnen vervangen door de opname metnbsp;het phototoestel. Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat denbsp;luchtphoto in Brunhes’ methode zoo’n belangrijke plaats inneemt.nbsp;Deze is niet louter illustratief, ze vormt een integreerend bestanddeel van den weg naar het voorwerp van onderzoek. Alhoewelnbsp;later zal blijken dat deze weg niet voldoende is om het gezicht opnbsp;de werkelijkheid te bereiken, op zicri|/is het betreden ervan noodzakelijk. De directe waarneming op het aardoppervlak van eenigenbsp;hoogte — wij denken aan het beeld der Egyptische oase, dat zichnbsp;voordoet aan den waarnemer op de hooge pyramide van Cheops —nbsp;stelt het oog in staat een beeld op te vangen van het gelaat, zooalsnbsp;dat ontstaan is tengevolge van ’s menschen activiteit op het aardoppervlak. De gezamenlijke trekken, die het gelaat van het aard- |nbsp;oppervlak vormen, leiden omgekeerd naar de verklaring van hetPnbsp;karakter der activiteit van den mensch, welke verantwoordelijk gt;nbsp;is voor de typeerende vormen van zijn woongebied. De ervaringnbsp;leert, dat de plaatsen van waarneming zullen varieeren met hetnbsp;karakter van het waar te nemen gebied; ook het tijdstip van denbsp;waarneming blykt dan niet zonder beteekenis. Het spreekt welhaast vanzelf dat de waarneming zooals Brunhes die heeft voorgesteld — hij spreekt van een globale waarneming — niets meernbsp;is dan een eerste begin. Het is dan ook dwaas om — zooals Stein-m e t z heti deed — Brunhes aan te wrijven, dat de geograaf vannbsp;de menschelijke feiten niet meer mag behandelen dan wat uit eennbsp;ballon op 300 m. hoogte waarneembaar is, dat alleen de „stoffelyke
-ocr page 78-bobbels op aarde hem mogen interesseeren” . Zouden bijv. de voetstappen in het woestijnzand, het knarsen d^ katrollen van denbsp;waterputten en zoovele andere feiten, welke B^nhes toch in zijnnbsp;waarneming betrekt, van deze hoogten waarneembaar zijn? Innbsp;Steinmetz’ qualificatie proeft men het vooroordeel tegen hetnbsp;landschap als onmisbaar uitgangspunt van waarneming, waarin hetnbsp;geoefend oog van den geograaf de sporen ontwaart, die de menschnbsp;heeft nagelaten door zijn welvaartsstreven. Dit bevreemdt temeernbsp;daar de critiek hier een der grondleggers geldt van wat men terecht de „école de l’observation” genoemd heeft.
Alvorens te geraken tot een „géographie du tout”, d.w.z. tot een beschouwing van het geheel, dat ontstaat door beïnvloedingnbsp;al dezer feiten onderling, hetwelk het laatste doel van de geogra-phie is, isi het zaak de weerkaatsing der feiten te bestudeeren nietnbsp;in groote, samengestelde geheelen zooals Frankrijk dat bijv. is,nbsp;maar in „kleinere geographische werelden, die voldoende geïsoleerd zijn om aparte en daardoor eenvoudige eenheden te vormen”.nbsp;Hiertoe kiest Brunhes zijn typen van „iles ou ilots de la terrenbsp;habitée” zooals de oasen of woestijneilanden en de eilanden in dennbsp;Noordelijken Europeeschen boschgordel. Aan de behandeling dezernbsp;„eilanden” gaat een mirJi.tieuze analyse der essentieele feiten, welkenbsp;in drie hoofdstukken meer dan de helft van het geheele boeknbsp;beslaat, vooraf.
Van alle natuurlijke krachten waarmede de menschelijke activi-^ teit verbonden is, blijkt het water wel een der belangrijkste. Brunhes brengt resp. de beteekenis van het water als voedsel, als mest, als beweegkracht en als weg naar voren. Naast het water noemtnbsp;hij de bevolkingsdichtheid — la végétation humaine — als eennbsp;andere natuurlijke kracht. Die dichtheid is evenmin als anderenbsp;verschijnselen van het leven alleen te verklaren uit geographischenbsp;oorzaken .„Les phénomènes de la vie ne sont pas seulement issusnbsp;de causes géographiques; ils ne sont pas non plus fatalement etnbsp;étroitement liées a elles et a elles seules: il serait bien erroné denbsp;l’imaginer. Les géographes n’ont pas a rechercher les origines loin-
1) S. R. S t e i n m e t z: De differentiatie der schoolgeografie en het goed recht der sociographie, in TA.G. 1926, p. 677.
-ocr page 79-taines ni Ie complexe obscur: et confus par lesquels s’explique Ie peuplement de l’heure actuelle; tout au plus peut-on leur demandernbsp;de rechercher les influences présentes”’). Die tegenwoordige invloeden behooren zelfs voor Brunhes niet alle tot het terrein vannbsp;de geographic. Slechts een deel van de bevolkingsbeweging heeftnbsp;de geographic te verklaren. Brunhes entameert die groep van verschijnselen via het stoffelijke) feit van de woning. „Par Ie fait denbsp;1’installation matérielle en un point précis du sol, les hommes sontnbsp;pris et sont comptés.... Or, Ie revêtement des demeures humainesnbsp;est un phénomène plus géographique, plus étroitement lié aux conditions naturelles, que Ie revêtement humain lui-même. Le premiernbsp;est le signe visible du second, et il est en outre d’une nature tellenbsp;qu’il est par excellence du ressort de la géographie. La demographic vraiment géographique est avant tout la démographie denbsp;l’habitation” '^).
Nog eens duidelijk formuleert Brunhes de plaats, welke het aantal van de menschelijke groep zelf inneemt als omvormer vannbsp;het geographische kader en daarmede als verklaring van de resultaten der menschelijke activiteit: „Le fait humain comme forcenbsp;appliquée a la transformation de la surface terrestre se manifesteranbsp;comme facteur explicatif et coopérant de chacun des résultats visibles et tangibles de cette oeuvre transformatrice: a propos dunbsp;champ cultivé ou de la mine, les hommes devront être étudiés dansnbsp;la mesure oü ils déterminent ces faits et dans la mesure oü ilsnbsp;restent en connexion avec eux” .
Daar het water en de bevolkingsdichtheid zulke „natuurlijke krachten” bij uitnemendheid zijn bij het tot stand komen van denbsp;geographische feiten van den mensch, zijn de kaart van de verspreiding van het water en die van de verdeeling van de mensch-heid over het aardoppervlak voor Brunhes de „cartes fondamen-tales et primordiales de toute géographie humaine”. Een vergelijking dier kaarten toont, dat de menschelijke activiteit haarnbsp;grootste intensiteit bereikt in de overgangsgebieden tusschennbsp;maximalen en minimalen neerslag.
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 89—90.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 92.
3) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 92.
-ocr page 80-De verspreiding van de menschen over het aardoppervlak is dus een belangrijk geographisch feit, dat echter niet alleen doornbsp;geographische oorzaken verklaard kan worden. Brunhes wil denbsp;menschelijke groepen hier echter niet uit ethnologisch of historisch oogpunt beschouwen, juist doordat de verdeeling dier groepennbsp;over de aarde zoo sterk a^ankelijk isl van rassenkundige en historische feiten. Met dat hier bedoelt Brunhes zijn leerboek; hijnbsp;wil het genoemde probleem niet uitschakelen: „la géographienbsp;humaine proprement dite doit être beaucoup plutót la géographienbsp;des masses et des races humaines”*). Het leerboek zal in denbsp;eerste plaats handelen over de géographie van de stoffelijke werken van den mensch aan het aardoppervlak; voor de „géographienbsp;des masses et des races humaines” zal Brunhes in samenwerkingnbsp;met V a 11 a u X het reeds genoemde „la Géographie de l’Histoire”nbsp;ontwerpen.
Bezien wij nu eerst Brunhes’ analyse der „essentieele feiten.” De eerste groep vormen dan de feiten van de improductieve occupatie van den bodem, waartoe als de beide typen de huizen ennbsp;wegen gelden. Evenals in ’’L’Irrigation” zoekt Brunhes ook hiernbsp;een „type” ter bestudeering van het geographische feit. Ten aanzien van de later te behandelen nederzetting zegt Brunhes: „Lenbsp;type, c’est en somme l’agglomération anonyme, celle que le tou-riste ne remarque pas, celle qui n’est distincte d’aucune autre,nbsp;mais qui précisement a cause de cela rappelle et exprime toutesnbsp;les autres et a par suite une haute valeur géographique” “).nbsp;Natuurlijk is er verscheidenheid binnen het type in een bepaaldnbsp;gebied. Zoo kiest hij in den boschgordel van Noord- en Midden-Europa het houten huis, in Egypte het leemen en steenen huis.nbsp;Van het huis — in den ruimsten zin van het woord — wordennbsp;achtereenvolgens het uiterlijk aspect, dus den algeheelen vorm,nbsp;het materiaal en de plaats waar het voorkomt, onderzocht. Dit allesnbsp;is zichtbaar, stoffelijk en meetbaar. De weg — in welken vorm dannbsp;ook — wordt eveneens bezien naar het uiterlijk aspect, den vorm,nbsp;het materiaal, ja zelfs naar de kleur. De combinatie van huizen
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 97.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 151.
-ocr page 81-en wegen leidt tot de nederzetting: van het gehucht tot de groote stad. Het dorpstype is een geographisch feit zoowel doordat hetnbsp;uitdrukking is van het kader waarbinnen het ligt als door de betrekkingen met de omgeving. Een onderzoek naar de plaats dernbsp;nederzettingen in Midden-Europa doet zien, dat deze bepaaldnbsp;wordt zoowel door beperkende oorzaken (vrees voor overstroo-niingen, de Föhn, lawines enz.) als beïnvloedende oorzaken (zon,nbsp;water enz.), eigenschappen van het geographisch kader. Moeilijkernbsp;is de verklaring der feiten van de verspreiding en concentratie dernbsp;nederzettingen; hier snijdt Brunhes het probleem der bevolkingsdichtheid aan, doch dit uitsluitend ten aanzien van de dichtheid Inbsp;der nederzettingen; hij put het onderwerp niet uit, daar dit nietnbsp;past in het deel zijner methodische uiteenzetting. Naast de liggingnbsp;en verdediging zijn ook de behoeften van de economische activiteit van de menschen en de voornaamste activiteit van elke groepnbsp;van invloed op de plaats, verspreiding en concentratie der nederzettingen. De geringe nadruk op dit laatste n.1. den invloed vannbsp;het productieproces op de verspreiding en concentratie der nederzettingen is teekenend voor Brunhes’ opvattingen, een conse^nbsp;quentie van het uitgangspunt t.w. de beperking tot het stoffelijkenbsp;feit. Nog andere menschelijke invloeden, van historischen en religieuzen aard bijv.^ spelen hun rol ten aanzien van dit verschijnselnbsp;der nederzettingen. Als voorbeeld noemt Brunhes het — geographisch gesproken — abnormale aspect van de stad Jeruzalem doornbsp;historischel invloeden. Brunhes wijst er echter op, dat de rol vannbsp;deze invloeden niet te zeer moet onderstreept worden. De redennbsp;is dat niet de geographische omstandigheden maar veeleer hetnbsp;initiatief van den mensch r’e verklaring vormt in dit verschijnsel.nbsp;Een argument, dat op zif .1 ^aanvaardbaar is, dat evenwel duidelijk wordt^gezien de opzettelijke beperking van het object vannbsp;onderzoek in het leerboek. De studie der wegen, leidt Brunhes totnbsp;de beschouwnng van het verkeer, het onderzoek van dit laatstenbsp;met dat der nederzettingen tezamen naar het verschijnsel van denbsp;groote stad. „De stedelijke nederzetting zelf is een constante uitdrukking van relaties tusschen weg en huis.” Onder de nederzettingen neemt de groote stad als feit van buitengewone menschelijke concentratie een bijzondere plaats in en wordt daaromnbsp;afzonderlijk beschouwd. „De stad is naar het voorbeeld van het
5
-ocr page 82-dorp, van het gehucht, van het huis, als een soort natuurlijk wezen te beschouwen, waarop men de vergelijkende methoden van denbsp;waarnemingswetenschap toepast: die vergelijking moet zoowelnbsp;over het geheel als over de wezenlijke elementen, die de grootenbsp;nederzettingen samenstellen, reiken” . De drie wezenlijke — nietnbsp;uitsluitende — factoren, die de stad tot een geograpisch verschijnsel maken, zijn de ligging, de plattegrond en de hoogte. De classificatie der steden kan op verschillenden grondslag plaats hebben;nbsp;Brunhes noemt bijv. de uiterlijke gelijkenis door de ligging, denbsp;overeenkomstige behoeften, organische feiten van de levensvoorwaarden. Wij vragen ons daarbij af of groepeeringen als die vannbsp;kanalensteden en hotelsteden, die inderdaad op uiterlijke, zichtbare en meetbare kenmerken gebaseerd zijn, een geographischenbsp;werkelijkheid in zich hebben. Heeft Brunhes zelf niet bij het classi-ficeeren der oasen van Zuid-Algerië en Zuid-Tunis de indeeling innbsp;put-, bron- en wadioasen verworpen, daar deze te eenzijdig dennbsp;nadruk op het uiterlijk legt?
Brunhes behandelt op deze plaats niet alle soorten van steden. Zoo schuift hij de bespreking der mijnsteden op naar de derdenbsp;groep van essentieele feiten n.1. die der uitputtende occupatie.nbsp;Eveneens afzonderlijk worden verderop bijv. de steden besprokennbsp;naar aanleiding van de rivier- en zee-eilanden, welke als steunpunten voor ze gediend hebben. Wij zijn het geheel eens metnbsp;M. Zimmerman n als deze een dergelijke wijze van behandeling van het stadsverschijnsel te zeer bijkomstig noemt en er eennbsp;bestudeering op zich,voor vraagt^). De stad brengt problemen naarnbsp;voren, die Brunhes niet vermeldt, die hij niet vermelden kan juistnbsp;wegens zijn sterk beperkend uitgangspunt: het stoffelijke, zichtbare en meetbare feit. De geringe aandacht aan de historischenbsp;invloeden moet zijn beschouwing ernstig schaden.
De tweede groep van essentieele feiten handelt over de feiten van verovering van plant en dier, de beide typen ervan zijn akkersnbsp;en huisdieren. Voorop stelt Brunhes de afhankelijkheid van den
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Geographic Humaine, 1925, p. 213.
2) nbsp;nbsp;nbsp;M. Z i m m e r m a n n: La Géographie Hximaine d’après J. Brunhes, innbsp;Ann. de Géogr. 1911, p. 102—103.
-ocr page 83-landbouw en de veeteelt van het klimaat, den bodem en het omgevende kader.Tot dit milieu rekent hij ook den mensch. „De cultuurplanten zijn zoowel afhankelijk van het aantal menschen,nbsp;van de kracht en het vermogen van de menschelijke spieren alsnbsp;van het klimaat en den bodem” . Het is niet de geheele mensch,nbsp;dien Brunhes in zijn beschouwingen betrekt, maar de menschelijke
arbeidskracht.
Om het globale verband, dat er bestaat tusschen de geographic der cultiu-planten en der huisdieren en de algemeene geographicnbsp;der klimaten en tevens ter localiseering van den landbouw en denbsp;veeteelt, zoekt Brunhes een indeeling van het aardoppervlak innbsp;klimaatzonen. De bekende indeeling van W. K o e p p e n wenschtnbsp;Hrunhes te vervangen door een meer synthetische. De factor vochtigheid wordt mede ingeschakeld. Zoo komt hij tot zijn vijfnbsp;j,emblèmes climatiques de la terre”: de aequatoriale boschzone,nbsp;de boreale boschzone, de beide woestijnzónen en de steppenzóne.nbsp;Ze hebben min of meer gemeen, dat ze ongunstig zijn voor denbsp;menschelijke nederzetting. Brunhes plaatst naast elkaar de kaartnbsp;van deze vijf „emblèmes climatiques” met die van de „zones denbsp;transition”, welke uit den gezichtshoek van de menschelijkenbsp;activiteit als „pays d’humanité” worden gekenmerkt. Een vergelijking van beide kaarten met die der bevolkingsdichtheid wettigtnbsp;Hrunhes’ indeeling.
Na dit verband tusschen de bevolkingsdichtheid en de vegetatie-zónen te hebben aangewezen, doet Brunhes een reeks van mono-graphieën der voornaamste granen, andere voedingsgewassen en plantaardige en dierlijke grondstoffen voor de industrie de revuenbsp;passeeren. Alle worden beschouwd in het licht van het klimaat d.i.nbsp;van temperatuur en vochtigheid, van den bodem en van de beschikbare menschelijke arbeidskracht. Daarna wordt de verspreiding van elk nagegaan. Niet alleen de veranderingen, die door denbsp;cultures veroorzaakt worden op het aardoppervlak moet de geo-graphie bestudeeren, maar ook „les constructions secondaires ounbsp;tous les détails viöibles et photographiables, qui sont expressionsnbsp;complémentaires de ces modes du travail humain” *).
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 287.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 356.
-ocr page 84-Vrijwel buiten het kader zijner beschouwingen laat Brunhes het verschijnsel van den handel in de genoemde voortbrengselen vannbsp;plantaardigen en dierlijken aard; een verschijnsel dat zich toch uitnbsp;in de stoffelijke teekenen van havens, schepen, spoorwegen, opslagplaatsen e.d. De vermelding van statistische tabellen kan aannbsp;het bezwaar niet tegemoet komen.
Het stoffelijk feit van de weide en kudde is uitdrukking van de veeteelt. Deze wordt evenzeer bezien van de vier bovengenoemdenbsp;voorwaarden uit. De veeteelt voert Brunhes tot het verschijnselnbsp;van het nomadisme; dit verschijnsel van den trek van het vee opnbsp;gezette tijden kan het nomadisme van den mensch meebrengen,nbsp;het behoeft dit echter niet. Het nomadisme ziet Brunhes niet alsnbsp;een stadium in de ontwikkeling der menschheid of als een raseigenschap der nomaden, maar als een verschijnsel, dat inhaerent isnbsp;zoowel aan de wijze van activiteit ten aanzien van het aardoppervlak, als aan de geographische voorwaarden, als aan een politiekenbsp;factor d.i. het resultaat van den menschelijken wil. Ook is voornbsp;hem geen sprake van een onveranderlijk nomadisme; er is eennbsp;ontwikkeling merkbaar, die door invloeden van buiten af veroorzaakt wordt; in die ontwikkeling doen zich niettemin de geographische voorwaarden krachtig gelden. Diverse vormen als nomadisme, semi-nomadisme en „transhumance” worden van naderbijnbsp;onderzocht. De migraties, die het gevolg van de markt zijn, wordennbsp;evenzeer genoemd.
Tenslotte dan de derde groep van essentieele feiten: de feiten van de uitputtende occupatie, met de minerale exploitatie en denbsp;vernietiging van plant en dier als de twee typen. Onder de ,,occupation destructive” verstaat Brunhes de exploitatie der aarde,nbsp;waarbij planten en dieren en mineralen aan haar onttrokkennbsp;worden zonder daarvoor iets terug te schenken. Het is de Duitschenbsp;„Raubwirtschaft”, een speciale vorm van de „Sammelwirtschaft”nbsp;De vernietiging heeft het meest intens plaats onder de z.g. cultuurvolken, hoewel de primitieven ze ook kennen. Tot de mineralenbsp;exploitatie rekent Brunhes de winning van steenkool, ertsen, petroleum, zouten enz. De vernietiging in de dierenwereld omvat zoowelnbsp;de ongebreidelde jacht als de visscherij; in het plantenrijk behoortnbsp;er de roofbouw en de boschvemietiging toe. Brunhes breidt zijn
-ocr page 85-reeks zelfs een oogenblik uit tot het milieu en het bestaan zelf van den mensch n.1. de verwoesting der oasen door de nomaden, vernieling van geheele streken der aarde door den oorlog, vernietiging van het Negervolk door hun overplaatsing naar een vreemdnbsp;werelddeel, uitroeiing der primitieven door den invoer van alcoholnbsp;enz. Brunhes vermeldt ook de maatregelen tegen dezen occupatie-vorm zooals de verboden van jacht en visscherij, den strijd tegennbsp;ontbossching e.d.
Brunhes tracht nu de eigenlijke geographische betrekkingen vast te leggen tusschen die verschillende vormen van de „économie destructive” en de activiteit van den mensch. Het nomainbsp;disme, dat verbonden kan zijn aan het veeteeltbedrijf en aan denbsp;„transhumance” en als zoodanig tot de tweede groep van essen-tieele feiten behoort, komt wederom ter sprake bij de uitputtendenbsp;occupatie. Bij een regelmatig uitputten van het gebied door middelnbsp;van jacht, visscherij, hoschverwoesting enz. kan men van een regelmatig nomadisme spreken; indien de landbouw zeer primitief is,nbsp;zoodat deze op de „économie destructive” gaat gelijken, treedt ernbsp;vaak een regelmatige trek van de bevolking op. In een studie aannbsp;den primitieven Congostam der Fangs of Pahouins gewijd, onderzoekt Brunhes een zeer samengesteld type van vernietiging vannbsp;plant en dier in het oerwoud; daarbij wordt duidelijk hoe de kleinenbsp;migraties en de groote trek van dit volkje in nauwe relatie staannbsp;met hun activiteit i.c. de „économie destructive”. Niet volledignbsp;Worden deze bewegingen van den stam en het geheele dorp doornbsp;het geographisch milieu verklaard; Brunhes vermeldt ook terloopsnbsp;eenige feiten in dit verband zooals vijandschap van een machtigen naburigen stam, den dood van een aanzienlijk man, een bijge-loovige reden enz.: „cela est du resort de la volonté ou du capricenbsp;humain.” Hij blijft ook niet staan bij de migraties zelve en hunnbsp;verklaring, ook de gevolgen ervan worden in oogenschouw ge- |nbsp;nomen; het vervangen van de open plekken in het bosch door dichtnbsp;opeengroeiend struikgewas, de voortdurende verkleining van hetnbsp;areaal voor de bananenculture, het verdwijnen van de rubber-planten enz. Brunhes dringt in deze methodische studie der Fangsnbsp;evenwel niet door tot de sociale structuur; daarover zal hij pasnbsp;verderop spreken in het hoofdstuk van de „géographie sociale”.nbsp;Na het voorbeeld van de Fangs volgt een tamelijk uitvoerige studie
-ocr page 86-van de uitputtende occupatie van de aarde door de cultuurvolken. De exploitatie der mineralen brengt ook een soort nomadisme metnbsp;zich mede, al is dit niet even zichtbaar, onmiddellijk en regelmatignbsp;als het nomadisme, dat gebonden is aan de wisseling der jaargetijden. De wezenlijke geographische waarde ervan ligt voornbsp;Brunhes in het feit, dat ze den arbeid van den mensch op eennbsp;bepaalde plaats van de aarde vastlegt, dat ze het aangezicht vannbsp;het aardoppervlak wijzigt en zich verraadt door stoffelijke, zichtbare en meetbare feiten.
Als type van de exploitatie door cultuurvolken kiest Brunhes de steenkool. De „géographie humaine” heeft pas met de steenkoolnbsp;te doen zoo gauw de mensch er partij van trekt, dan pas ontstaannbsp;er relaties tusschen de steenkoollagen en de feiten van den mensch.nbsp;Brunhes gaat dan achtereenvolgens na de verschillende wijzennbsp;van benutting van de steenkool. Onderscheid wordt gemaakt tusschen het verband van de steenkool en de industrieën welke haarnbsp;als brandstof en beweegkracht gebruiken eenerzijds en dat van denbsp;steenkool en de industrieën welke de steenkool zelf bewerkennbsp;anderzijds; het eerste is door de grootere afhankelijkheid dernbsp;kolengebieden meer geographisch dan het tweede.
De mijn is het stoffelijk geographisch feit aan het aardoppervlak — Brunhes spreekt van een „paysage extérieur” en een „paysage intérieur” — de physiognomie ervan verraadt de modaliteitnbsp;van ’s menschen werkzaamheid .Van de mijn komt Brunhes tot denbsp;nederzetting aan het aardoppervlak, gebonden aan de mijn, denbsp;mijnstad; van deze geraakt hij tot de industrieele nederzetting,nbsp;die aan den mijnbouw gebonden is, hetzij door de aanwezigheidnbsp;van de steenkool, hetzij door haar eigen beteekenis, die in staatnbsp;was de steenkool naar zich toe te halen. Het industriegebied, hetnbsp;geheel van industrieele nederzettingen vormt in zijn uiterlijknbsp;aspect duidelijke trekken, welke eraan verleend zijn door de exploitatie van den bodem, gebonden aan de steenkool. De voortdurende methodische opzet leidt Brunhes dan tot een uitvoerigenbsp;behandeling van twee dier gebieden n.1. de steenkoolbekkens vannbsp;Groot-Brittannië en van Duitschland. Het uitvoerige bestaat echternbsp;in een ontleding van het uiterlijk aspect: de wegen, de kanalen,nbsp;tunnels, havens en schepen, grootte en aantal der nederzettingen,nbsp;de productiecijfers. De mensch zelf gaat in deze wijze van bespre-
-ocr page 87-king schuil onder de stoffelijke verschijnselen, die het gevolg zyn van zijn activiteit.
Overzien wij de behandeling der „faits essentials” in haar geheel dan blijkt de duidelijke methode dus deze: uitgegaan wordt vannbsp;het stoffelijke, zichtbare en meetbare feit aan het aardoppervlaknbsp;(huis, weg, kudde, akker, mijn); dit bezien in zijn afhankelijkheidnbsp;in uiterlijk, vorm en voorkomen van het geographisch kader, leidtnbsp;tot de meer samengestelde verschijnselen (de stad, het verkeer,nbsp;nomadisme, transhumance, migraties, agglomeraties der steenkolenbekkens). Die samengestelde problemen vertonnen alle nognbsp;hun verbondenheid met de essentieele feiten.
Hoe nu deze classificatie der essentieele feiten te hanteeren? Moet elke geographische studie deze classificatie als een patroonnbsp;ter hand nemen om tot een juiste weergave der werkelijkheid tenbsp;kunnen geraken? Verre van dat. Voor Brunhes is ze geen „sortenbsp;de vêtement hiératisé et fixe a tous les exposés de géographienbsp;humaine. Tout au contraire, l’étude géographique doit mettrenbsp;autant que possible en lumière la vie telle qu’elle se présente a veenbsp;sa physionomie particulière en chaque cadre naturel; ici Ie faitnbsp;dominant sera Ia pêche; la Ie troupeau'f Ia les champs ou lesnbsp;maisons; et dans l’étude globale des unités ou des régionsnbsp;terrestres, il faudra s’efforcer de placer au premier plannbsp;Ie fait symptomatique et significatif” ^) Met deze zeer terechtenbsp;vooropstelling onderneemt Brunhes dan in een tweetal monogra-phieën, synthesen van de sarnenwerkende oorzaken in een bepaald deel van het aardoppervlak, de studie van de geographischenbsp;werkelijkheid, waarin de onderlinge afhankelijkheid der essentieele feiten tot uitdrukking moet komen.
Wanneer wy de analyse van genoemde monographieën naar een later hoofdstuk verschuiven en een beschouwing over de paeda-gogische zijde van de geographie geheel ter zijde laten, dan zijnnbsp;wy daarmede gekomen tot het critische deel van „La Géographienbsp;Humaine”. In het hoofdstuk, getiteld Par dela les faits essentials,nbsp;doet Brunhes ons zien, dat met de essentieele feiten en de annexe
1) La Géographie Humaine, 1925, p. 576.
-ocr page 88-verschijnselen nog niet alles gezegd is. Hij tracht hier de grenzen van zijn jonge wetenschap af te bakenen tegenover de verwantenbsp;sociale wetenschappen, de ethnographie en de geschiedenis.
Brunhes vraagt zich af hoe de relaties tot stand komen tusschen de essentieele feiten en de meer samengestelde manifestaties vannbsp;de menschelijke activiteit op aarde. Het gaat hier om de betrekkingen der essentieele feiten van de „géographie humaine” met denbsp;feiten der ethnographie en der „géographie sociale ou de géographie historique et politique”.
Voorop stelt Brunhes; „... .qu’entre seul dans Ie domaine de la géographie ce qui résulte d’une coopération réelle entre les faitsnbsp;du monde terrestre et l’activité humaine” ^
Dus alleen datgene, wat voortvloeit uit een wezenlijke samenwerking van de menschelijke activiteit en de aardsche feiten behoort tot het gebied van de „géographie humaine”. Op grond van dit fundamenteel beginsel worden de ethnographische feiten alsnbsp;landbouwwerktuigen, transportmiddelen, huismeubilair, visch-netten e.d., de z.g. „faits accessoires”, feiten die evenmin als denbsp;kleeding aan bepaalde punten van het aardoppervlak onbeweeglijk verbonden zijn, die ook geen dagelijksche en voortdurendenbsp;vernieuwing eischen, feiten die niettemin zichtbaar en tastbaarnbsp;aan het aardoppervlak zijn, van de géographie dan wel niet geheelnbsp;uitgesloten, maar toch op den achtergrond gebracht. „Tous ces faitsnbsp;ne doivent être ni rejetés, ni négligés par les géographes; mais ilsnbsp;doivent être pour eux des faits d’importance seconde, ils les obser-vent et les classent sans en exagérer la dépendance géographi-que”^). De reden is dat bij deze feiten geen sprake is van eennbsp;„coopération réelle” tusschen de aardsche feiten en de activiteit vannbsp;den mensch, want „plus les sociétés se compliquent et plus ellesnbsp;se mêlent, plus ces objets (instruments etc.) perdent pour ainsinbsp;dire leur acte de naissance géographique, plus ils tendent a deve-nir uniformes et mondiaux, réglés seulement par les grands courants de l’activité économique” ®). Krachtens ditzelfde principenbsp;moet voor Brunhes ook de studie der talen, rassen en godsdiensten
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 626.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 618.
3) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 618.
-ocr page 89-Van de plaats gedrongen worden die zij tot nu toe binnen de geographie heeft ingenomen: „nous déclarons que, pour la plusnbsp;grande masse des faits en question, Ie monde terrestre n’a pointnbsp;agi OU n’agit point, ou agit d’une manière si infinitésimale que nosnbsp;moyens d’observation sont incapables de mesurer cette action”^).nbsp;Daarmede is een beperking van het traditioneele terrein van dennbsp;geograaf getrokken, die Brunhes evenwel uiteindelijk niet zalnbsp;handhaven.
Het economische en sociale terrein betrekt Brunhes binnen de geographie voor zoover de essentieele feiten door plaats of moda-inbsp;liteit een volledige dan wel gedeeltelijke verklaring van de sociale!nbsp;feiten kunnen geven. Aan dit geheel van feiten geeft hij den naamnbsp;van „geographie sociale”. Ter illustratie dient een beschouwing vannbsp;den eigendom bij verschillende volken. Hier lascht Brunhes innbsp;zijn leerboek tevens de uitvoerige conclusies uit zijn studie over denbsp;irrigatie in, welke wij in het derde hoofdstuk van ons onderzoeknbsp;reeds naar voren brachten. Het sociale feit van het beheer en vannbsp;de reglementeering van het water ter irrigatie wordt ten deelenbsp;verklaard uit de mogelijkheden van het natuurlijk gebied. Hetnbsp;sociale feit wordt dus niet „restlos” verklaard, want dan is een beschouwing der historische, politieke, juridische e.a. invloedennbsp;noodzakelijk, hetgeen volgens Brunhes immers niet meer tot denbsp;taak van den geograaf behoort.
Deze opvatting der „géographie sociale” komt nog eens naar voren in de beschouwing van de industriestad en van de kazernewoning naar aanleiding van den mijnbouw.
Daar de geschiedenis der menschheid zich afspeelt op het aardoppervlak en de historische feiten tot bepaalde plaatsen van dat aardoppervlak behooren, kan de „géographie humaine” aan haarnbsp;niet zonder meer voorbijgaan. Nog minder is de historische evolutie door de geographie zonder meer te verklaren. Doordat hetnbsp;historisch onderzoek zich steeds meer met het onderzoek dernbsp;sociale feiten bezighoudt komt het in contact met de geographie:nbsp;„a ce titre déja l’histoire se rattache partiellement a la géographienbsp;par eet intermédiaire social. C’est en effet, 1’intermédiaire dunbsp;travail et des conséquences directes de ce travail qu’établit la
1) La Géographie Humaine, 1925, p. 626.
-ocr page 90-vraie connexion entre la géographie et l’histoire” . Brunhes toont dan door eenige voorbeelden aan in hoeverre de geographie innbsp;onderzoek en verklaring haar taak vindt ten aanzien van de verschijnselen, die het lot der menschelijke groepen, hun onderlingenbsp;belangen, hun strijd betreffen. Ook hier zijn de essentieele feitennbsp;het criterium, de „pierres d’épreuve de la vraie géographie.” Bijnbsp;de verklaring dier historische feiten dient men echter naast denbsp;aardsche feiten datgene in het oog te houden, wat op aarde voortvloeit uit de besluiten der menschen, hetzij doordacht, hetzij ondoordacht. Niet alleen wetten, verordeningen, tariefbepalingen,nbsp;maar ook en vooral het verkeer, het wereldverkeer maken dennbsp;invloed van den bodem vaak onzichtbaar en indirect.
Het karakter van Brunhes’ boek staat hem toe in dit verband eenige capitale geographische problemen als de emigratie en denbsp;kolonisatie eenvoudig buiten beschouwing te laten. „Notre livrenbsp;est un livre d’observation et il s’essaie a être une méthodologie;nbsp;notre ambition ne va plus loin. Nous avons résolument éliminénbsp;toute étude dogmatique sur des faits humains a la fois économiques,nbsp;historiques et politiques,tels que l’émigration et la colonisation” .nbsp;Het is niet de bedoeling deze beide onderwerpen uit de geographienbsp;te bannen; in verschillende hoofdstukken heeft Brunhes dezenbsp;kwesties min of meer dicht benaderd*). Als Maurice Zim-m e r m a n n in de Annales de Géographie dan ook deze veronderstelling maakt en het uit geographisch oogpunt zeer terecht betreurt, antwoordt Brunhes daarop dat dit een misvatting vannbsp;Brunhes’ woorden is '*)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. Immers duidelijk staat in het leerboek;
„Nous aurions eu trop a dire, et ce (d.i. het leerboek) n’était pas Ie lieu.. ..néanmoins c’est ailleurs que nous les (problè-mes de l’émigration et de colonisation) avons dé ja partiellementnbsp;traités et que nous nous proposons de les reprendre” ®). In zijn
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 800.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 663.
3) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, IV 6 en VI 4.
4) nbsp;nbsp;nbsp;M. Zimmermann: La Géographie Humaine d’après J. Brunhes,nbsp;in Ann. de Géogr. 1911.
5) nbsp;nbsp;nbsp;J. B r u n h e s: Lettre concemant l’article de M. Zimmermann, in Ann.nbsp;de Géogr. 1911.
6) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 663.
-ocr page 91-brief aan Zimmermann zegt Brunhes nog eens duidelijk: ijj'élinüne non plus de la géographie humaine, mais de mon presentnbsp;livre de géographie humaine, les problèmes théoriques et pratiquesnbsp;de la colonisation, de I’emigration, etc.” lets verderop zegt Brunhesnbsp;dat de reden van het weglaten dier beide vraagstukken ,,n estnbsp;qu’une réserve de circonstance, une mesure présente et opportune de discrétion” ^). In deze laatste uitspraken hebben wij denbsp;belofte voor het later te verschijnen boek in samenwerking metnbsp;V a 11 a u x: „La Géographie de l’Histoire”, waarin de genoemdenbsp;onderwerpen althans hun plaats hebben gekregen.
Evenals van de „géographie sociale” geldt ook van de „géographie économique” dat de geograaf de economische feiten aan de géographie verbindt voor zoover de essentieele feiten doornbsp;hun plaats of door hun modaliteiten er een volkomen dannbsp;wel gedeeltelijke verklaring van kunnen geven. Hoe heldernbsp;overigens het leerboek van Brunhes ook zij, de bladzijden aan denbsp;economische géographie gewijd, geven ons geen klaar beeld vannbsp;het eigenlijke voorwerp van dezen tak der géographie. Met opzetnbsp;heeft Brunhes tot nog toe de verwarring brengende namen alsnbsp;jjgéographie commerciale” en vooral ,.géographie économiquenbsp;weggelaten. „Géographie économique et géographie humaine sontnbsp;deux expressions et deux réalités qui ne se recouvrent pas exac-tement; Tune et l’autre débordent les cadres de l’autre. La géographie économique est a la fois moins et plus que la géographienbsp;humaine. La géographie humaine, en effet, englobe plus de faitsnbsp;humains que ceux qui ont une valeur économique; d’autre part,nbsp;la géographie économique, telle qu’elle est généralement entenduenbsp;et enseignée, déborde les limites précises de la géographie humainenbsp;et comprend une série de faits proprement économiques ou admi-nistratifs, et surtout elle se trouve empiéter sur Ie domaine de lanbsp;statistique” quot;). Deze uiteenzetting brengt nog geen directe verheldering van de zaak. Wat nader komen wq als Brunhes de economische geographic het recht en de plicht toekent zich bezig tenbsp;houden met de levende krachten en de goederen, die den menschnbsp;op aarde ter beschikking staan; en zeer terecht voegt hij er dan
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 663.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 670.
-ocr page 92-76
aan toe, dat zij zich heeft te occupeeren met den mensch, met „cette merchandise unique au monde, ou plutót de cette force incomparable que représente 1’organisme humain”^). Als voorbeeldnbsp;zegt Brunhes, dat het aanwijzen in de verschillende gebieden vannbsp;de behoeften, van de algemeene voorwaarden van den handenarbeid economische geographie beoefenen is. Dit probleem isnbsp;immers nauw verbonden aan de verspreiding der bevolking en gebaseerd op werkelijk geographische gegevens. Dat Brunhes juistnbsp;dit voorbeeld kiest dient om aan te duiden, dat de economischenbsp;geographie in het voetspoor van de economie, maar in tegenstelling tot de statistiek (demographie) den mensch zelf veelal heeftnbsp;verwaarloosd.
Veel meer dan een korte aanduiding van het voorwerp dezer afzonderlijke takken van de „géographie humaine” geeft Brunhes ons in zijn leerboek van 1910 niet. Een enkel voorbeeld begeleidtnbsp;de uiteenzetting ter illustratie. Het lijkt ons daarom juister de verhouding dezer verschillende soorten van geographie tot de eigenlijke „géographie humaine” — een waar probleem op zich — ternbsp;sprake te brengen bij de beschouwingen aangaande de „géographienbsp;de l’histoire” ^). Belangrijk echter blijft hier vast op te merken,nbsp;dat Brunhes zich de taak der „géographie humaine” in grootenbsp;lijnen reeds in het jaar 1910 voor oogen heeft gesteld. Doordat hetnbsp;leerboek zich beperkte tot de stoffelijke bewijzen van de men-schelijke activiteit aan het aardoppervlak als uitgangspunt vannbsp;onderzoek is ook de critiek begrijpelijk, die zich allerwegen op dienbsp;strenge beperking van het object der geographische wetenschapnbsp;richtte. Die beperking ontnam immers aan de traditioneele geographie terreinen, welke zij sinds langen tijd bestreken had.
De „géographie humaine” zooals Brunhes die in zijn leerboek van 1910 heeft voorgesteld, bestudeert dus de tegelijkertijd optredende verschijnselen welke voortvloeien uit de activiteit van dennbsp;mensch ten aanzien van het aardoppervlak met hun directe gevolgen. Uitgangspunt vormen de stoffelijke, zichtbare en meetbare oppervlaktefeiten. Brunhes beziet deze verschijnselen uit den
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1910, p. 733.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie daaromtrent de beide volgende hoofdstukken.
-ocr page 93-chorologischen gezichtshoek. „Voir les formes précises de la réalité terrestre, les voir dans toute leur extension matérielle et jusqu’anbsp;leurs zones-limites, en discerner les représentations variées en différents points de 1’espace, voila bien ce que conditionne 1 espritnbsp;géographique.. .. Un tel esprit tout a la fois positif et critique doitnbsp;s exercer alors surtout qu’on dépasse la simple et rigoureusenbsp;observation pour tacher d’expliquer les faits ou plus exactementnbsp;pour les relier les uns aux autres”^).
Daarmede heeft Brunhes aan de geographie van den m.ensch 66n eigen terrein van onderzoek aangewezen, dat door geen enkelenbsp;andere wetenschap op deze wijze v/ordt bestreken. Door de wijzenbsp;waarop de mensch in het onderzoek wordt betrokken is de „géo-graphie humaine” werkelijk — naar het woord van Vidal de
Blache _un nora nouveau poirr une nouvelle chose — ge-
¦worden. Daar het handelt over feiten welke den mensch betreffen, dringt zich het essentieele onderscheid in de verklaring op tusschen deze en de physische feiten. Het streng causale dezernbsp;laatste kan niet van gelding zijn op deze wereld, waarvan denbsp;naensch de uiteindelijke vormgever is. Voor Brunhes gaat het nietnbsp;om een menschelijk wezen als dat van Comte of Taine, nochnbsp;om dat van Darwin of Spencer. Brunhes ziet den menschnbsp;als het aardsche wezen, dat behept met den menschelijken wil, innbsp;laatste instantie in staat is tot vrije wilsbesluiten. In laatste instantie, want ook voor Brunhes geldt de opvatting van Vidal, datnbsp;de mensch in zijn welvaartsstreven meer door sleur dan door bewuste wilsdaden reageert. Het object nu van de „géographienbsp;humaine'^ vormen de voorwaarden en manifestaties van het leven |nbsp;van dezen mensch. In het zoeken naar de relatie, die er bestaatnbsp;tusschen de natuur en den mensch blijkt volkomen duidelijk, datnbsp;er geen sprake kan zijn van een absoluut vrije activiteit van dennbsp;mensch. De natuur legt beperkingen op, waarbuiten men ongestraft niet gaan kan. Het zijn de „beperkende voorwaarden” vannbsp;de zijde der natuur, voorwaarden, die het menschelijk scheppennbsp;op aarde tot omvorming van die aarde beperken. Evenzeer is dienbsp;menschelijke activiteit onderhevig aan den invloed van het aardoppervlak in den vorm der „beïnvloedende voorwaarden”, waar-
1) La Géographie Humaine, 1910, p. 779—780.
-ocr page 94-aan de mensch zich in laatste instantie niet onttrekken kan. In laatste instantie, want het negeeren dezer voorwaarden is mogelijk voor korteren of langoren tijd, uiteindelijk doen zij zich tochnbsp;gelden. Dit laatste ook weer niet opgevat in den zin van het strengnbsp;causale der natuurverschijnselen. In de „géographie humaine”nbsp;staat het causale determinisme zijn plaats af aan het compromis.nbsp;Zoo gauw de mensch in het spel treedt is het eenig bepalende: denbsp;algemeene wetten en fundamenteele voorwaarden des levens. Dezenbsp;wetten en voorwaarden vormen de grenzen, waarbuiten het levennbsp;is uitgesloten. Dat laatste is voor ons na de beschouwing der „Irrigation” reeds bekend geluid. Zoo keert tevens de psychologischenbsp;factor terug in haar beteekenis voor het tot stand komen van denbsp;relatie tusschen den mensch en de natuur. Het is krachtens dezenbsp;factor dat het menschelijk feit tot stand komt, ja het menschelijknbsp;feit is de uitdrukking van dat psychologisch element. Hier isnbsp;sprake van noodwendigheid zonder meer. Brunhes breidt de geldigheid ervan uit tot en met de historische, sociale en politieke gevolgen van het sociaal-geographisch feit.
Hetgeen wij ons afvragen is wat Brunhes veronderstelt bij het hanteeren dier psychologische factor. Hij stelt het tot stand komennbsp;van een bepaalden psychologischen toestand bij den mensch afhankelijk — behalve van de gegeven natuur van het aardoppervlak —nbsp;van de ingevingen en behoeften van dien mensch. Naar onze mee-ning ontbreekt of schijnt althans te ontbreken een belangrijke, eennbsp;essentieele schakel in de redeneering van Brunhes. Voortdurendnbsp;immers spreekt hij van de menschelijke feiten, van de mensche-lijke activiteit en niet van de menschelijke groep, de gemeenschap.nbsp;Kiezen wij ter verduidelijking een voorbeeld uit het leerboek.nbsp;Langs de kusten der Middellandsche Zee liggen de huizen nietnbsp;verspreid maar geconcentreerd in kleine dorpen en steden rondnbsp;een steile rots, die door een acropolis wordt beheerscht. Voor denbsp;verklaring van dit feit der geconcentreerde agglomeratie beroeptnbsp;Brunhes zich niet op historische oorzaken, maar op de psychologische feiten. Het is de vrees voor de hen omringende land- ennbsp;zeeroovers die de menschen samen heeft gedrongen op die plaatsen, welke de gemakkelijkste voorwaarden boden voor het ontdekken en afweren der gevaren. Door de aanwezigheid dier gevaren ontstond dus de gemeenschappelijke psychologi-
-ocr page 95-sche neiging om zich te concentreeren op genoemde plaatsen. Tot Zoover kunnen wij ons vereenigen met Brunhes’ verklaring. Hiernbsp;wordt een stoffelijk oppervlaktefeit, dat is voortgevloeid uit denbsp;activiteit van de georganiseerde groep ten aanzien van het aard-*^Ppervlak verklaard door uit te gaan van die groep. Men zou nognbsp;kunnen twisten over het feit of hier van historische of psycholo-'nbsp;gische oorzaken sprake is. Brunhes gaat nu letterlijk als volgtnbsp;''^oort: „c’est par l’intermédiaire de eet élément psychologique,nbsp;conscient chez quelques-uns, imitatif, traditionnel, trés vaguenbsp;chez beaucoup d’autres, qu’il faut aborder 1’explication de ce typenbsp;vieille agglomeration méditerranéenne” . Hoewel Brunhesnbsp;hiermede dus een variatie in de motiveering van het psychologischnbsp;element tusschen de individuën onderling erkent, houdt hij tochnbsp;^og vast aan de groep als geheel, aan de collectiviteit. „Pour satis-faire aux exigences quelquefois contradictoires de ses besoinsnbsp;vitaux essentials, 1’homme obeit, consciemment ou non, a unnbsp;instinct, a une pensee, a une crainte; c’est en vertu de eet instinct,nbsp;cette pensée, de cette crainte, éléments psychologiques, variables d’individu a individu, de groupe a groupenbsp;®t surtout d’époque a époque, qu’il adopte telle ou telle solutionnbsp;niatérielle et' qu’il crée tel ou tel fait de géographie humaine ^).nbsp;klit deze woorden blijkt echter duidelijk door de aaneenschakelingnbsp;¦''^nn het individu en de groep, dat deze laatste in de verklaring nietnbsp;primair wordt beschouwd. Hier wordt de individueele menschnbsp;nadrukelijk gehandhaafd en vervalt weer de in het begin vooropgestelde collectiviteit.
hgt;at Brunhes niet overtuigd zou zijn van de gebondenheid van het individu aan de groep, aan de gemeenschap, welke een evennbsp;evidente realiteit is als het individu, mogen noch kunnen wij veronderstellen. Telkenmale brengt Brunhes bij het tot stand komennbsp;van het menschelijk feit de bewuste en onbewuste ingevingen ennbsp;behoeften van het individu naar voren. In zooverre is K e u n i n g’snbsp;opmerking dan ook onjuist, dat Brunhes „de psychologische, reli-gieuse factoren uit zijn verklaringen der materieele feiten wil uitschakelen” ®). Brunhes houdt daarmede terdege rekening, maar
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 882.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 882.
3) nbsp;nbsp;nbsp;H. Keuning: Geografie, Scientia dl. II, p. 197.
-ocr page 96-hij betrekt ze op het individu^ Trouwens in zijn „Irrigation” zegt hij het letterlijk: „De mensch leeft niet alleen maar temidden vannbsp;en tegelijkertijd met andere menschen. Dit laatste feit bepaaltnbsp;(naast het geographisch kader) de overige voorwaarden van hetnbsp;bestaan van den mensch” . Zoo gauw er echter sprake is vannbsp;verklaren vormt het individu weer het voorwerp van beschouwing — het individu behept met alle kenmerken van de groep,nbsp;waartoe het behoort. Zonder het te willen moet deze zienswijzenbsp;Brunhes leiden naar den homo geographicus, naar den exponentnbsp;van de beschouwde menschelijke groep d.i. naar de abstractie, hetgeen Brunhes juist wilde vermijden. De geringe aandacht aan denbsp;sociale banden waarmede het individu verbonden is, verleent dannbsp;ook het eenzijdige en daarmede het onaanvaardbare in het gedachtencomplex van Brunhes, waarin de afhankelijkheid der menschelijke verschijnselen van het geographisch kader voortdurend prae-valeert. Zooals ook uit de slotbeschouwingen over de aanpassingnbsp;van den mensch aan de natuurlijke voorwaarden van het milieunbsp;duidelijk blijkt, wordt de gemeenschap, de georganiseerde menschelijke groep dan wel niet uitgebannen, maar doemt zij slechtsnbsp;vaag op aan den geographischen gedachtenhorizon, welks uitzichtnbsp;grootendeels benomen wordt door de onevenredig groote ruimtenbsp;ingenomen door de stoffelyke feiten op d^n voorgrond.
1) L’Irrigation, 1904, p. 440.
-ocr page 97-HOOFDSTUK V.
LA GEOGRAPHIE DE L’HISTOIRE.
Wanneer Brunhes zijn boek onder bovenstaanden titel het licht doet zien, heeft het land van Hegel reeds een langdurigen ennbsp;hevigen principieelen strijd achter den rug over een probleem,nbsp;dat de menschheid nagenoeg sinds haar bestaan heeft beziggehouden t.w. de betrekkingen, die er bestaan tusschen de lotgevallennbsp;der menschen en het kader waarbinnen deze zich afspelen. Denbsp;Wetenschap der negentiende eeuw heeft zich ook van dit probleemnbsp;'feester gemaakt; de oplossingen ervan dragen dan ook het ken-ï^erk dier verschillende pogingen. Determinismen van den doornbsp;de Woonruimte geheel onberoerden, souvereinen, menschelykennbsp;geest, van den door die woonruimte volkomen bepaalden mensche-Jijken geest, van het ras en nog andere staan in den aanvangnbsp;seherp en onverzoenlijk tegenover elkander.
^e geografen hebben zich in dezen strijd niet onbetuigd ge-^aten. Daar zijn Ratzel, Partsch, Supan; daar zijn ook ^fdal de la Blache en Vallaux. Zij allen hebben het oeroude probleem ter hand genomen met de methoden van hun jongenbsp;Wetenschap. Er ontspruit zelfs een nieuwe tak aan haar: de politieke geographie.
Wanneer Brimhes zijn „Geographie de l’Histoire” aan het voorbereiden is, liggen R a t z e I’s „Politische Geographie” en V i d a I’s -.Tableau de Ia geographie de la France” reeds jaren voor hem.nbsp;Het behoeft ons daarom niet te verwonderen, dat ook hij — frequent bezoeker van Ratzel en leerling van Vidal de lanbsp;H 1 a c h e — sinds jaren bezig gehouden wordt door het vraagstuk
betrekkingen, die er bestaan tusschen de geographie en de geschiedenis. In zyn lofrede op Frankrijk’s historiedichter uit de uerste helft der negentiende eeuw heeft de jonge Brunhes nietnbsp;uagelaten te wyzen op het herhaalde generaliseeren dier bewustenbsp;betrekkingen. Bewijzen daarenboven zijn de verschillende plaatsennbsp;lu zijn leerboek, waar de belofte van een ter hand nemen van ditnbsp;probleem duidelijk naar voren wordt gebracht; de inaugureele
6
-ocr page 98-82
rede aan het Collége de France van het jaar 1912, zoomede het openingscollege van het jaar daarop onder den gelijknamigen titelnbsp;van het werk van 1921 hebben het probleem in groote lijnen reedsnbsp;geëntameerd.
Al is het werk van 1921 reeds jaren tevoren in embryo geconcipieerd, de Wereldoorlog van 1914 — zoo getuigt Brunhes zelf — heeft hem weer eens uitdrukkelijk herinnerd aan de groote betee-kenis der banden, welke evenwel altijd bestaan hebben tusschennbsp;de geographie en de geschiedenis.
Het jaar na de opening der Vredesconferentie verschijnt zijn „Géographie humaine de la France”, het eerste deel der geogra-phische inleiding op de „Histoire de la Nation frangaise” vannbsp;Gabriel Hanotaux. Het is een practische toepassing van denbsp;reeds herhaalde malen uitgesproken ideeën, welke een jaar laternbsp;in een algemeen overzicht in samenwerking met V a 11 a u x zalnbsp;verschijnen.
Juist die samenwerking met den schrijver van het in 1910 verschenen „Géographie sociale: Ie Sol et l’Etat” baart den onderzoeker van Brunhes’ eigen gedachlenwereld geen geringe moeilijkheden. De schrijvers mogen in hun voorwoord vrij nauwkeurig aangeven wat voor ieders rekening komt — Vallaux’ aandeelnbsp;aan het ruim zevenhonderd pagina’s tellende boek bedraagt zekernbsp;niet minder dan vierhonderd bladzijden — zij zeggen tevens, datnbsp;het geheele werk van beider ideeën is doordrongen. Men zounbsp;op het eerste gezicht — gezien den aard van het onderwerp —nbsp;kunnen veronderstellen, dat beide schrijvers een nagenoeg gelyknbsp;gerichte visie op de door hen behcindelde verschijnselen zullennbsp;vertoonen. Niets is echter minder waar. Bij het verscheiden vannbsp;zijn vroegeren medewerker legt Vallaux in zijn beoordeelingnbsp;van Brunhes’ levenswerk zeer duidelijk den nadruk op het prin-cipieele onderscheid in conceptie tusschen Brunhes en hem zelf,nbsp;een onderscheid, dat tot in de fundamenten van hun wetenschapnbsp;doordringt^). Vandaar dan ook het reeds in 1925 verschenen werknbsp;van Vallaux: „Les Sciences Géographiques”, waar wij diensnbsp;grondgedachten systematisch bijeen vinden.
De bedoeling onzer studie brengt uiteraard mede, dat de deelen
1) C. Vallaux: Nécrologie, in La Géogr. 1930.
-ocr page 99-Scheel of vrijwel volkomen op naam van V a 11 a u x niet het eerste voorwerp van beschouwing zullen vormen.
Reeds de titel: „Géographie de l’Histoire, géographie de la paix et de la guerre sur terre et sur mer” verleent het boek zijn hybri-*iisch karakter. Het zijn ook eigenlijk twee — zoo men wil drienbsp;boeken in één. Het eerste deel vormt een schets in groote lijnennbsp;Van de algemeene betrekkingen van de géographie en de geschiedenis: de „géographie sociale générale” met als bijna zelfstandignbsp;onderdeel de „géographie politique”. Daarna volgt een even zelfstandig geheel, nl. de ,,géographie des luttes contemporaines eennbsp;politiek-geographische behandeling van den Wereldoorlog met denbsp;daaruit voortvloeiende problemen, die zich ter oplossing aan denbsp;goographie voordoen. De algemeene principes en de toepassingennbsp;ervan worden ons voorgezet temidden van een overstelpendennbsp;rijkdom aan feiten. Een rijkdom, die, hoewel soms tot verstikkingnbsp;der leidende gedachten dreigend, de nieuwe wetenschap toch geennbsp;schade behoeft te doen. Nu en dan is de uitzonderlijke vaardigheidnbsp;der schrijvers geen borg meer voor de onomstootelijkheid hunnernbsp;bewijsvoering en daaraan draagt de materieele overvloed niet denbsp;quot;^nste schuld. Wij zullen nog de gelegenheid krijgen een enkelenbsp;niaal hierop te wijzen. Desondanks dienen wij de „Géographie denbsp;i’Histoire” niet te beschouwen als een handboek, waarin de wetenschap zich aan ons voordoet in een stadium van voltooiing,nbsp;W’clke toen mogelijk was. Wy zouden hier Deffontaines’nbsp;Woorden aangaande het leerboek ook kirnnen toepassen op denbsp;«Géographie de l’Histoire”: het is een inleiding, het kan geennbsp;samenvatting zijn: de wetenschap is nog te nieuw. Het gaat — zoo-^s Brunhes het ergens zegt — om de leidende gedachten en omnbsp;de in het oog springende feiten en dan nog maar van de belangrijkste onderdeelen. Deze overweging moet voorop staan bij onzenbsp;beoordeeling van den eigenlijken inhoud van het werk.
Al kan de uiteindelijke synthese door de onvolledige analysee-ring van het object der „géographie de l’histoire” geen aanspraak Blaken op een definitieve synthese, Brunhes en Vallaux geven onsnbsp;toch het eerste overzicht van de relaties tusschen de géographienbsp;en de geschiedenis, waarmede Brunhes ook op dit terrein voltooitnbsp;wat R a t z e 1 heeft nagelaten nl. een classificatie te geven van denbsp;bIs geographisch beschouwde verschijnselen.
-ocr page 100-Tenslotte mogen wij bij alle methodiek, die den werken van Brunhes ten grondslag ligt, niet de paedagogische zijde uit het oognbsp;verliezen, welke eigen is aan de meeste zijner groote werken. Evenals zijn leerboek is ook de „Géographie de l’Histoire” geschrevennbsp;ten bate der jonge, onervaren geografen. Reeds bij het van walnbsp;steken wordt scherp stelling genomen tegen de gevierde en veelgelezen schrijvers dier dagen als van Taine, Gobineau ennbsp;Hegel; als een roode draad loopt door het geheele boek eennbsp;steeds herhaalde waarschuwing tegen de determinismen van verschillend pluimage. Wij kunnen de „Géographie de l’Histoire” tennbsp;deele niet anders zien als juist te zijn geschreven als reactie opnbsp;die determinismen, welke de géographie of wel in een onwetenschappelijk daglicht stellen of haar bestaansrecht volkomen betwistbaar maken.
Overzien wij nu eerst in groote lijnen den bouw van het boek en de gedachten, welke eraan ten grondslag liggen. Het voorwerpnbsp;van onderzoek wordt dus gevormd door de betrekkingen — al-gemeene als bijzondere — tusschen de géographie en de geschiedenis; de laatstö daarbij opgevat in den ruimsten zin nl. als rurale,nbsp;industrieele, militaire, technische, economische, sociale, weten-schaps- en godsdienstgeschiedenis.
Aan de hand van talrijke feiten stelt Brunhes dan op den voorgrond, dat de geschiedenis tot uitdrukking komt op het aardoppervlak door de herhaalde, maar verschillende wijzen van omvorming ervan door den mensch in den loop der tijden: 1’histoire se tradui-sant dans la géographie, dat omgekeerd ook in het historisch verloop het geographische zich door ligging, bodemrelief, wegen,nbsp;mijnen enz. manifesteert: la géographie se traduisant dans l’histo-re. Daarbij treedt de overheerschende en bijzondere rol van dennbsp;mensch tusschen alle overige geographische factoren zoodanig naarnbsp;voren, dat Brunhes zich op grond hiervan gerechtigd acht het probleem der betrekkingen tusschen de geschiedenis en de géographienbsp;anders dan tot nu toe gebruikelijk te stellen. „Mais, a cóté et aunbsp;milieu de tous ces agents, dont les actions, ratioimellement ana-lysées ou expliquées, sont l’objet méme de la géographie physique,nbsp;il est un autre agent modificateur de la surface terrestre, et qui,nbsp;sans doute, surpasse tous les autres, — sinon par la puissance
-ocr page 101-maximum dont il dispose, du moins par I’effet global qu’il réalise; sinon par la definition rigoureuse de son mode d’operer, du moinsnbsp;par la souplesse de I’adaptation de son action propre aux diversnbsp;cadres naturels; sinon par le caractere localise d une manifestationnbsp;Prodigieuse, du moins par la généralité et 1’indéfinie multiplicationnbsp;d’une série de petits gestes, dont la somme renouvelle, elle aussi,nbsp;Sans treve et avec puissance, les surfaces continentales: c est lanbsp;multitude des hommes, ce sont les seize cents millions d êtres hu-mains en continue activité et en perpétuel accroissement” .
Brunhes verlegt dus den nadruk van de natuurlijke factoren Haar den mensch — of juister — naar de menschheid in haar onophoudelijke omvorming van het aardoppervlak. Dat aardoppervlak, het kader waarbinnen de omvormingen plaats grijpen, nunbsp;Hiet meer slechts gezien als het tooneel des levens, maar evenzeernbsp;bepaling der natuurlijke bestaansvoorwaarden. De menschnbsp;daartegenover geen abstract, geïsoleerd of onafhankelijk wezen,nbsp;maar het wezen, dat zich in zijn voortdurende activiteit actief aan-Past aan het hem omringende geographisch kader.
IVlet de notie dezer beide begrippen nadert Brunhes dan de groep Van verschijnselen, die het voorwerp gaan vormen van zijn „geo-Sraphie sociale”. Het zijn de sociale feiten, welke, hoewel verbandnbsp;houdend met de economie, de geschiedenis, de ethnographic ennbsp;andere sociale wetenschappen, niet uitsluitend het voorwerp zijnnbsp;dezer takken van wetenschap, maar door een eigen karakter totnbsp;de studie der geographie behooren. Dat hier het gevaar rijst, datnbsp;elke nog onvolgroeide wetenschap bedreigt t.w. het gevaar inbreuknbsp;te Zullen maken op de autonome rechten der zusterwetenschappen,nbsp;daarvan is Brunhes zich terdege bewust. Hij meent aan dit euvelnbsp;te kunnen ontkomen door den veiligen gids zijner „essentieele feiten”. De activiteit van den mensch op aarde moet ook hier weernbsp;beschouwd worden binnen het raam der drie groepen van essentieele feiten, de drie vormen van menschelijke activiteit doornbsp;Ph. Gidel eenvoudig „occupation sterile”, „occupation productive” en „occupation destructive” genoemd . Dit alles met denbsp;reeds eerder gebruikte reserve, deze classificatie niet dogmatisch,
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de 1’Histoire, p. 20—21.
2) nbsp;nbsp;nbsp;P h. Gidel: in L’Enseignement secondaire, 1912.
-ocr page 102-doch slechts als veilig hulpmiddel aan te wenden om ontsporingen buiten het geographisch terrein te voorkomen. De „essentieele feiten” — Brunhes herhaalt het steeds — zijn „d’une part, les inter-médiaires et comme les truchements indispensables qui confèrentnbsp;la consécration humaine a tous les autres faits de la géographienbsp;naturelle, et, d’autre part, ils sont les points de départ ou les signesnbsp;visibles de tout ce qui, dans la sphere de l’activité humaine, doitnbsp;légitimement être rattaché a la géographie” . Aldus gewapendnbsp;durft Brunhes zich te wagen „jusqu’en des domaines plus vastesnbsp;et aussi, reconnaissons-le nettement, plus vagues”^).
Met deze vooropstellingen nu wordt de poging ondernomen de grondslagen te leggen en daarna de wezenlijke elementen vast tenbsp;stellen eener „géographie sociale”.
Alvorens hiertoe over te gaan staat Brunhes een oogenblik stil bij de wetenschap, welke zich het vroegste stadium in de ontwikkeling der menschelijke groepen op aarde als voorwerp van studienbsp;heeft gekozen. Terecht verwijt hij de prae- en protohistorie, welkenbsp;aan het begin der „géographie sociale” dienen te staan, de vroegstenbsp;cultuurverschijnselen slechts te hebben bezien uit het gezichtspuntnbsp;van den tijd. Een classificatie dier verschijnselen louter gebaseerdnbsp;op het chronologische en het zakelijke, zonder bezield te zijn doornbsp;de „esprit spatial” kan niet tot het inzicht in de werkelijkheidnbsp;voeren.
Bij de „géographie sociale” past Brunhes zijn vertrouwde methode toe, welke hij ook in zijn leerboek gebruikt heeft. Door de meest strenge en positieve waarneming op de „surface humaniséenbsp;de notre planète” geraakt hij tot de vaststelling van de typeerendenbsp;en photographeerbare feiten van de „géographie sociale”. Niet denbsp;alleenstaande feiten kunnen het voorwerp dezer waarneming zijn.nbsp;Wil men tot een werkelijke verklaring geraken dan moet het feitnbsp;teruggeplaatst worden in zijn natuurlijke omgeving d.i. het leven,nbsp;waaruit het voortgekomen is.
De analyse van elk „fait de géographie humaine” doet zien, dat aan dit feit een ander is verbonden, nl. een „fait social”, zegtnbsp;Brunhes; duidelijker ware het hier te spreken van een „fait de
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 24.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 42.
-ocr page 103-geographic sociale”. Beide feiten zijn zoodanig met elkaar verbonden, dat het een zonder het ander niet volkomen te begrijpen is. Brunhes demonstreert zijn gedachte in de volgende tirade: „Zegnbsp;^ij welke uw ploeg is en hoe gij uw voor snijdt: ik zal u zeggennbsp;of uw ploegijzer, dat nauwelijks de aarde raakt, er een is van eennbsp;veetelenden nomade, wiens eerste bezit een kudde is en die vluchtig een veld zaait, dat hij slechts weerziet bij den oogst; ik zalnbsp;^ heggen of uw houten ploegschaar, die maar nauwelijks den grondnbsp;in dringt (die wel aangepast is aan den zouthoudenden kleigrond,nbsp;zoodat te vreezen valt dat men te diep gaat indien men geen voldoende water heeft om den grond overvloedig uit te wasschennbsp;on van al dat zout te ontdoen) er een is van den Egyptischennbsp;FeUah en verband houdt met een bepaald irrigatiesysteem; — iknbsp;zal u zeggen of gij een boer zijt van de oude graanstreken, vannbsp;plateaus van Beauce of van de „goldene Auen”, die door denbsp;duizendjarige traditie van uw voren tegelijkertijd zoowel den oc-oupatievorm van het klein- of grootgrondbezit als een der meestnbsp;iaardnekkige en grondige wijzen van cultuurbeheersching openbaren; ik zal u zeggen of gij meer dan ieder ander den rijken grondnbsp;ornspit om er suikerbieten in te kuilen, die u geleverd wordennbsp;door de kapitalistische groep welke de bezitter is van de naburigenbsp;suikerfabriek, en om er suikergewassen uit te halen, wier totaalnbsp;van tevoren reeds gekocht en verkocht is; ik zal u zeggen tenslotte,nbsp;gezien de reeks en tot een batterij vereende ploegijzers, die gecombineerd zijn met de door stoom of electriciteit gedreven zaai-machines, gezien den schaarschen handenarbeid, of gij behoort totnbsp;de uitgestrekte vlakten der gejaagde en vervolmaakte culture dernbsp;nieuwe gebieden of tot de modeleiianden der oude landen” . Denbsp;eerste basis der sociale feiten — voorwerp der „geographic sociale”nbsp;— wordt dus gevormd door de feite^ der „géographie humaine”.
Vervolgens verleent de statistische coëfficiënt de waarde aan het geographische feit. Niet het exceptioneele maar het alledaag-sche feit is voorwerp van het geographisch onderzoek. De geographic kan dan ook niet bestaan zonder een wys gebruik van denbsp;statistiek. Brunhes belijdt hier tevens de waarde, die hij toekentnbsp;aan het feit zelf. „C’est par un étrange abus de mots que l’on parle
1) La Géographie de l’Histoire, p. 42 en 43.
-ocr page 104-de la vérité d’un fait; un fait a des dimensions, il a des couleurs, il a une durée; il n’a pas une vérité: c’est la perception que nonsnbsp;avons de ce fait qui est fausse ou vraie, c’est Ie jugement que nousnbsp;portons sur ce fait qui est plus ou moins juste. II n’y a de sciencenbsp;que des rapports que nous établissons entre les faits. II n’y a denbsp;science que du général” . Geheel op het voetspoor van den mathematicus Emile Borel komt ook Brunhes tot de gevolgtrekking, dat in de „géographie humaine” derf hoogstepf graad vannbsp;wetenschappelijkheid ten aanzien van de sociale feiten slechts bereikt kan worden in een berekening der waarschijnlijkheden.
Na de „géographie humaine” en de statistiek vormt tenslotte de psychologie het derde fundament waarop de „géographie sociale”nbsp;dient te worden opgetroken. Dit behoeft den lezer van het leerboek overigens niet te verwonderen. „Tout connexion de l’activiténbsp;humaine avec la nature, et partant, tout fait de géographie humaine, résultat et figure de cette connexion, dépendent de eetnbsp;agent en perpétuelle mobilité, voulue ou déterminée, l’être hu-main”^). Het is de mensch met zijn physiologische en psychischenbsp;behoeften, die aan het geographische feit zijn „spécification origi-nelle” verleent^). Dit geldt zoowel van de eenvoudigste feiten dernbsp;„géographie humaine” als van de meest samengestelde der „géographie sociale”. De physiologische behoeften zijn daarbij zoonbsp;dwingend, dat het leeuwendeel der economische feiten op aardenbsp;hun ontstaan en hun ontwikkeling alleen al daaraan te dankennbsp;hebben. De behoeften aan kleeding, voeding en slaap vormen dannbsp;ook het uitgangspunt van de bio-geographie des menschen. Spraknbsp;R a t z e 1 bij de vorming van onze uiteenloopende behoeften vannbsp;de „raumliche Anschauung, enge oder weite Horizonte”, Brunhesnbsp;vervangt dit door den „horizon du libre choix” van den mensch.nbsp;De vrijheid van den mensch is daarbij zoodanig, dat Brunhes kannbsp;spreken van een antithese eener „exacte détermination fatahste”nbsp;der menschelijke activiteit door de geographische factoren als bodem, klimaat enz. „Tous les ensembles et tous les détails du cadrenbsp;naturel agissent sur nous dans la mesure et dans Ie sens oü nous
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de 1’Histoire, p. 54.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 58.
-ocr page 105-89
les choisissons, et oü nous les interprétons” ^). Zoo geraakt Brun-hes tot de vaststelling van allerlei soorten antimonieën, zoo kan hij zich ook beroepen op de verschillende naast elkaar voorkomendenbsp;„genres de vie” in een min of meer homogeen gebied van Vidalnbsp;de la Blache.
»fl y a done des faits psychologiques a la base et a la suite de tous les faits essentiels” . Hiervan uitgaande besluit Brunhes,nbsp;dat de „géographie de l’histoire” op dezen psychologischen grondslag dient te worden opgebouwd. Het is de taak der geografennbsp;¦vast te stellen in hoeverre het natuurlijk kader heeft bijgedragennbsp;in het tot stand komen van de resultaten van de menschelijkenbsp;activiteit op het aardoppervlak, daarbij niet uit het oog verliezend,nbsp;dat de verantwoordelijkheid van de daden der menschen niet uitsluitend gezocht moet worden in dat kader zelf, maar evenzeer bijnbsp;den mensch. „Dans ce contact entre l’homme et la terre, c’estnbsp;1’homme qui fait jaillir rétincelle”'*). Op deze bases:van de „géo-Si'aphie humaine”, de statistiek en de psychologie onderneemtnbsp;Brunhes dan de constructie van de wezenlijke elementen van denbsp;jjgéographie sociale”.
Als wezenlijke elementen van de „géographie sociale” worden achtereenvolgens behandeld een „géographie de ralimentation”, eennbsp;jigéographie du peuplement” en een „géographie des états”, allenbsp;drie gebaseerd op de eerste levensbehoeften van den mensch. Zoo-als wij in het begin van dit hoofdstuk zeiden, hebben de schrijversnbsp;geen dezer drie capita uitgeput en om dezelfde reden vormen zenbsp;tezamen ook weer niet de geheele „géographie sociale”.
Met A n c e 1 kunnen wij tot op zekere hoogte verrast zijn over de afwezigheid eener géographie van de kleeding en van eennbsp;géographie van den ruil, daar zoowel de kleeding als de ruil tochnbsp;gerekend dienen te worden tot de eerste levensbehoeften van dennbsp;mensch^). Deze wijze van behandeling is echter geheel in overeenstemming met de bedoeling der schrijvers, nl. een eerste poging te doen tot een classificatie.
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 61.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de I’Histoire, p. 67.
3) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de I’Histoire, p. 69.
4) nbsp;nbsp;nbsp;J. A n c e 1: La Géographie de I’Histoire, Ann. de Géogr. 1922.
-ocr page 106-90
De „géographie de ralimentation” is geheel van de hand van Brunhes zelf in tegenstelling tot de beide overige hoofdstukken,nbsp;die door V a 11 a u x behandeld zijn. Het zijn de eerste levensbehoeften die zich door het grootste aantal feiten op het aardoppervlak manifesteeren en als zoodanig tot de geographie behoorennbsp;volgens Brunhes. De mensch vormt een geographische factor bijnbsp;uitstek doordat hij een „etend wezen” is. Voortbouwend op de uiteenzettingen van den Russischen geograaf W o e i k o f, die reedsnbsp;in het jaar 1909 een schets gegeven heeft van de geographie dernbsp;voeding, legt Brunhes in zijn beschouwingen vooral den nadruknbsp;op de beteekenis van de groote revoluties op landbouwwetenschap-pelijk gebied in de tweede helft der negentiende eeuw en van denbsp;dientengevolge sindsdien totaal gewijzigde methoden van benutting van de natuurlijke rijkdommen der aarde ^). Met het plan-tenkleed is op haar beurt de dierenwereld gewijzigd, welke beidenbsp;toch het aangezicht van het aardoppervlak bepalen. Door hetnbsp;onder invloed van deze „revolution créatrice” veranderde kadernbsp;waarbinnen ’s menschen activiteit plaats grijpt, zijn ook de betrekkingen tusschen den mensch en dat kader gewijzigd. Wij con-stateeren een methodischer en verstandiger gebruik van de bronnen der aarde, een meer rationeele „économie humaine”. Dit allesnbsp;is voor Brunhes van groot belang voor de kansen van den strijdnbsp;of van het samengaan der menschelijke groepen in de toekomstnbsp;en het opent dienaangaande zeer wijde perspectieven.
‘ Met de „géographie du peuplement”, ondernomen door V a 1-1 a u X, zijn wij bij het tweede element der „géographie sociale” beland. Aan dit onderwerp wordt een wel drie maal zoo ruimenbsp;plaats gewijd als aan het vorige in verband met de grooterenbsp;samengesteldheid der bevolkingsfeiten.
Heeft in Frankrijk Vidal de la Blache zich in den loop der voorafgaande jaren reeds beziggehouden met dit probleem,nbsp;V a 11 a u X wil trachten hier een synthetisch overzicht samen tenbsp;stellen van de feiten aangaande de „peuplement”. Onder dit laatstenbsp;verstaat hij niet alleen de tegenwoordige en vroegere verspreidingnbsp;der menschen over het aardoppervlak, ook de voortdurende be
ll A. W o e i k o f: La Géographie de TAlimentation hxrtnaine, in Ann. de Géogr. 1909.
-ocr page 107-¦wegingen der menschelijke groepen door expansie, verschuiving, interpenetratie e.d., welke alle van invloed zyn op het evenwichtnbsp;der groepen onderling, worden aan het onderzoek onderworpen.nbsp;Er zal dan ook sprake zijn van de „faits de fixation” — waarvoornbsp;de dichtheidskaart het materiaal voornamelijk leveren zal eener-zijds en de „faits de mouvement” — waarbij de geschiedenis in denbsp;allereerste plaats van dienst kan zijn — anderzijds. Uit de studienbsp;dezer beide groepen van feiten wil V a 11 a u x tot wetten geraken,nbsp;¦Wetten die volgens hem en terecht den grondslag van de eigenlijke politieke geographie moeten vormen. Twee feiten vallennbsp;boven alle andere bijzonder op, t.w. de snelle toeneming van hetnbsp;aantal in de negentiende eeuw en de zeer ongelijke verdeeling dernbsp;nienschheid over het aardoppervlak. In dit laatste demonstreertnbsp;zich dan wel zeer duidelijk de dwaasheid van het geographischnbsp;determinisme, dat de grootste dichtheid van bevolking daar tenbsp;vinden is, waar het natuurlijk kader de gunstigste levensvoorwaarden te bieden heeft. V a 11 a u x vernietigt dezen dooddoener dannbsp;ook afdoende met: „Si la terre fait l’homme, l’homme fait aussinbsp;la terre par son travail” . De verspreiding en beweging der men-schen over het aardoppervlak worden niet begrepen met behulpnbsp;Van simplistische, aprioristische theorieën als een geographischnbsp;determinisme. a 11 a u x zegt het zeer scherp: „geen enkelenbsp;geographische voorwaarde zou op zichzelf voldoende zijn om denbsp;ongelijke verdeeling van de menschen over de aarde te verklaren”.nbsp;Er zijn wetten van samengestelder en fijner mechanisme, waaraannbsp;beweging en verdeeling gehoorzamen. Tegenover de natuurlijkenbsp;Voorwaarden staat de menschelijke spontane'iteit.
De vestigingsfeiten worden nu achtereenvolgens bestudeerd binnen verschillende zónen. Vallaux gaat daarbij uit van denbsp;gebieden, welke ten aanzien van de geographische uitgebreidheidnbsp;en het numeriek aantal der menschelijke groepen het oudst en hetnbsp;niinst veranderlijk zijn om langzamerhand te geraken tot de jongerenbsp;en meer veranderlijke gebieden. Zoodoende komt hij tot de indee-ling in zónen van „passieve concentratie”, waar de natuur groo-tere gelding vertoont ten aanzien van het inwonertal en het geographische kader; het zijn de tropische „terres de l’eau et du soleil”,
1) La Géographie de l’Histoire, p. 125.
-ocr page 108-92
waar de mensch een „effort limité et incomplet” te zien geeft. Daarnaast staan de zónen van „actieve concentratie”, waarin denbsp;mensch voortdurend arbeidt aan de vergrooting der capaciteitennbsp;van zijn woongebied; deze worden gevormd door de „archipels etnbsp;lisières maritimes”, de „terres du blé et de la houille”; het zijnnbsp;„pays de la lutte”, gekenmerkt door een „effort triomphant” vannbsp;den mensch. De beschouwingen over het urbanisme — in de be-teekenis van bevolkingsconcentratie in de steden — besluiten hetnbsp;onderzoek der vestigingsfeiten.
De bewegingsfeiten vertoonen uiteraard de geringste stabiliteit. Van indeeling in zónen is bij deze verschijnselen geen sprake. Nanbsp;geconstateerd te hebben, dat de scherpe onderscheiding van R a t-z e 1 in ,,Beharrungsgebiete” en „Bewegungsgebiete” niet met denbsp;werkelijkheid overeenkomt, daar de beweging overal voorkomt,nbsp;na de traditioneele tegenstelling van akker en steppe als te simplistisch te hebben verworpen en aan beide begrippen een werkelijke beteekenis te hebben gegeven door de functie van de laatstenbsp;voor de bewoners niet uitsluitend te zien als woongebied maarnbsp;veeleer als leefgebied en daarmede tot de verklaring voor de herhaalde invasies der veetelende nomaden in de gebieden der se-dentairen te hebben bijgedragen, ontwikkelt V a 11 a u x zijn gedachten omtrent de groote migraties, in het bijzonder van die dernbsp;laatste eeuw. Achtereenvolgens worden de oorzaken, vormen ennbsp;wegen der migraties nagegaan. Evenmin als het traditioneelenbsp;geographisch determinisme in staat bleek de vestigingsverschijnse-len te verklaren, zoo min kan het de beweging verklaren. De oorzaken van de bevolkingsbeweging naar aantal en plaats liggennbsp;niet bij de natuurlijke voorwaarden in abstracte gezien, maar denbsp;krachten die hiertoe leiden „sont Ie fait de Thomme, et par l’hom-me nous entendons la masse politique et sociale fagonnée par lesnbsp;forces confluents de l’histoire, de la civilisation et des genres denbsp;vie” . In dit verband is H u n t i n g t o n’s klacht niet geheel ongegrond waar hij zegt; „Brunhes (dit moet zijn V a 11 a u x) andnbsp;Semple both reject the idea that climatic changes have had annbsp;important effect upon history, but neither gives reasons for suchnbsp;rejection” .
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de I’Histoire, p. 211.
2) nbsp;nbsp;nbsp;E. Huntington: Civilization and Climate, 1924, p. 341.
-ocr page 109-Naast den honger — physiologische behoefte van den eersten rang _ vormen physiologische feiten als zucht naar buit, behoeftenbsp;aan veiligheid of drang naar hoogeren welstand de verklaring voornbsp;*le migraties. De vormen der migraties onderscheidt V a 11 a u xnbsp;in migraties, die tegelijkertijd menschelijke groepen in haar geheel van een bepaalde plaats van de aarde doen veranderen ennbsp;daarmede een betrekkelijk plotselinge wijziging in de bevolkings-kaart teweegbrengen: de „migrations de masse ; daarnaast denbsp;migrations d’infiltration”, welke een langzame en voortdurendenbsp;beweging van individuën of van slechts kleine groepen betreffennbsp;waarbij de ethnische veranderingen of de verbreking van hetnbsp;evenwicht der be-volking zich pas op den langen duur doen gevoelen. Deze indeeling — die V a 11 a u x vergelijkt met de eth-nologische van A. C. H a d d o n in „racial drift” en „cultural drift”nbsp;houdt V a 11 a u X voor de geographische en hij waarschuwt zenbsp;niet te dogmatisch op te vatten, daar een massamigratie bijv. nietnbsp;elk moment dezen vorm behoeft te handhaven.
Specifiek geographisch zijn de wegen, welke de migraties gevolgd hebben: „de wegen zijn een wezenlijk deel van het mechanisme der migraties”. Dat de beteekenis van den natuurlijken weg in den zin van doorgangsweg zonder verkeersbelemmeringennbsp;3ls determineerende factor in den loop der eeuwen met het stijgen-^6 beschavingsniveau gedaald is, spreekt vanzelf. Daardoor zijnnbsp;nieuwe, door den mensch geschapen of althans aan zijn behoeftennbsp;aangepaste wegen gekomen in de plaats der oude natuurlijke.nbsp;bgt;aarmede is dus ook een verplaatsing der migratiewegen gepaardnbsp;gegaan. Sinds de oudste tijden is het determineerende van den wegnbsp;niet zoozeer zijn toegankelijkheid voor het verkeer dan wel denbsp;mogelijkheden welke hij voor het bestaan der migranten bood. Denbsp;beteekenis der grassteppen wordt zoodoende duidelijk. Na denbsp;steppe worden de kusten en tenslotte ook de zee de belangrijkstenbsp;¦wegen waarlangs zoowel groote als kleine migraties plaats vinden.
V a 11 a u X schetst in groote lijnen de ontwikkeling van de zeeën als weg van den trek der menschheid.
Het „genre de vie” der migranten wordt door V a 11 a u x niet tiit het oog verloren. Waren in den aanvang der trans-oceanischenbsp;migraties alleen de kuststreken van Europa in hoofdzaak de leveranciers van de migranten, vormden zij de „zones de départ van
-ocr page 110-94
waaruit vooral kooplieden, zeevaarders en avonturiers hun overtocht ondernamen, in den loop der negentiende eeuw heeft er een uitbreiding door „régression des points et des zones de depart”nbsp;plaats. Niet alleen de kuststreken maar ook Midden-Europa gaatnbsp;aandeel in de overzeesche migratie nemen, terwijl het dan juistnbsp;landbouwers zijn, die van hun grond vertrekken en in de Nieuwenbsp;Wereld vaak hun oude „genre de vie” verliezen.
V a 11 a u X besluit zijn uiteenzettingen aangaande de bevolkings-feiten met de verschijnselen, die voortvloeien uit het voortdurend toenemend aantal van de menschelijke soort. Die toeneming isnbsp;aansprakelijk voor, verklaart de nog steeds toenemende bewegingnbsp;van den mensch over het aardoppervlak. In tegenstelling tot hennbsp;— R a t z e 1 o.a. — die hierin een tendens vermoeden naar eennbsp;meer rationeele verdeeling der menschen over het bewoonbare deelnbsp;van de aarde, wijst Vallaux op de steeds sterker wordendenbsp;concentratie in de steden tegenover de toenemende ontvolkingnbsp;daarbuiten, waardoor een evenwicht in de verdeeling der mensch-heid over het aardoppervlak steeds verder te zoeken is. De ontwikkeling naar dat evenwicht — hetwelk noodzakelijk is voor hetnbsp;normale leven van den mensch — komt tot stand door middel vannbsp;de organisatie der politieke maatschappijen of staten, wier geschiedenis beïnvloed wordt door de bewegingen in het bevolkingsaantal.
Zoo zijn wij gekomen aan het derde — als voorbeeld gekozen — element van de „géographie sociale” t.w. de „géographie politique”,nbsp;ook wel „géographie des sociétés” of „géographie des Etats”nbsp;genoemd.
Vallaux geeft hier de ideeën uit zijn reeds genoemde werk van 1910 weer, maar dan „plus condensés et mieux coordonnés”.nbsp;Als voorwerp van dezen tak der geographische wetenschap wordennbsp;de staten beschouwd, echter de staten binnen hun natuurlijk ennbsp;sociaal milieu. De taak der politieke géographie is te onderzoekennbsp;„comment et jusqu’a quel point ce milieu les fagonne et commentnbsp;ils réagissent sur lui” ^).
Staten zijn voor Vallaux maatschappijen, welke georganiseerd zijn met het doel aan de ertoe beboerende individuën de veihg-
1) La Géographie de l’Histoire, p. 267.
-ocr page 111-heid, het vreedzaam gebruik hunner goederen en de vruchten van den arbeid te waarborgen. Uit deze definitie vloeit voort, dat denbsp;staat uit „une fraction d’humanité et d’un morceau de territoire”nbsp;bestaat. Door de souvereiniteit van de territoriale heerschappijnbsp;van den staat onderscheidt deze zich van een eenvoudige occupatienbsp;van den bodem en van het duurzame privé-grondbezit. De verschillen van volk, ras en nationaliteit binnen het grondgebied vannbsp;den staat blijven bestaan, worden geaccentueerd of uitgewischtnbsp;door twee groepen van krachten: zoowel door de grootere of klei-nere samenbindende kracht der staatsmachine als door de alge-meene voorwaarden van het natuurlijke en sociale milieu waarbinnen de staat geplaatst is. De geleidelijke organisatie der statennbsp;— die zich manifesteert door een geographische uitbeelding opnbsp;bet aardoppervlak — vormt een bijzondere phase in de veroveringnbsp;en het gebruik van den bodem door den mensch. Deze organisatienbsp;verleent aan de feiten der vestiging hun stabiliteit, hun permanentie, aan die der beweging hun volle beteekenis. Zoo goed alsnbsp;de bevolkingsfeiten ten deele verklaard worden door de voorwaarden van het milieu, zoo worden ook ontstaan en ontwikkeling dernbsp;staten in het licht van dat milieu begrepen. „On ne peut expulsernbsp;la geographic de 1’histoire politique; ce qui revient a donner a lanbsp;geographic politique une nouvelle legitimation” . Ziehier denbsp;redenen waaruit V a 11 a u x concludeert tot het bestaan van eennbsp;zelfstandigen tak der geographie t.w. de politieke geographic.
Deden de natuurlijke voorwaarden zich min of meer overheer-schend gevoelen bij de vestiging en beweging der menschen over bet aardoppervlak, hun invloed was onmiddellijk. Dit nu is denbsp;nioeilijkheid bij het ontstaan en de ontwikkeling der staten, waarbij de werking dier voorwaarden wel bestaat, maar vaak onmiddellijk noch zichtbaar waarneembaar zijn. Deze moeilijkheid deednbsp;bun invloed — ook al uit reactie tegen de overdrijving ervan —nbsp;miskennen en daarmede het recht van de geographie tekort.
V a 11 a u X wil nu de juiste mate vaststellen van den invloed van het miheu op het ontstaan en het leven der staten, maar dannbsp;voor het huidige tijdsbestek. „Notre ambition ne va pas jusqu’a
1) La Geographie de l’Histoire, p. 273.
-ocr page 112-proposer des previsions a longue échéance” . Daarin ligt ook de erkenning, dat de milieu-theorie niet een voor altijd vastgesteldenbsp;en geldige leer is, maar een zienswijze welke voortdurend moetnbsp;worden gewijzigd in den tijd, daar ook de staat aan voortdirrendenbsp;verandering onderhevig is.
Rekening houdend met de wisselingen van den tijd, met de toegenomen beheersching van de natuurlijke voorwaarden door den mensch, met zijn intellectueel-erfelijken aanleg, met de groeiendenbsp;arbeidsverdeeling en vooral met de numerieke toeneming van denbsp;menschelijke soort zal de politieke geographic haar taak hebbennbsp;op te vatten. Het voorwerp van onderzoek brengt haar in voortdurend contact met de geschiedenis, de algemeene geographic en denbsp;wetenschap van den staat.
^ Geographisch rust de staat op drie wezenlijke fundamenten: het territoor, de grens en de hoofdstad, welke elementen alle drie opnbsp;de politieke kaart tot uitdrukking komen. Van deze fundamentennbsp;analyseert V a 11 a u x achtereenvolgens de voorwaarden en manifestaties van vorming en ontwikkeling. De verbondenheid met dennbsp;bodem, een minimale bevolkingsdichtheid tot het doen ontstaannbsp;van den noodzakelijken samenhang der individuën onderling ennbsp;tenslotte de ligging als waarborg voor de gemeenschappelijke veiligheid vormen tezamen de drie primaire, natuurlijke, geographi-sche voorwaarden zonder welke staatsvorming bemoeilijkt wordtnbsp;— of juister — dank zijn welke het ontstaan van staten mogelijk wordt.
De aequatoriale en polaire gebieden blijken de staatsvorming vijandig vanwege de gevolgen hunner thermische excessen, nl. doornbsp;de verstikkende dan wel nagenoeg ontbrekende vegetatie is er vannbsp;den noodigen samenhang der menschen geen sprake. Daartegenover staan de statenvormende gebieden der aarde, waar denbsp;primaire geographische voorwaarden min of meer vervuld zijn.nbsp;Dit wil nog niet zeggen, dat de ontwikkeling der staten innbsp;deze gebieden overal en altijd even gemakkelijk plaats vindt. Alnbsp;dadelijk blijken er duidelijke verschillen te bestaan tusschen denbsp;statenvormende streken der aarde onderling.
De politieke kaart doet V a 11 a u x onderscheid maken tusschen
1) La Géographie de l’Histoire, p. 275.
-ocr page 113-actieve tegenover passieve politieke gebieden. De eerste worden gekenmerkt door het bestaan van talrijke en krachtige staten,nbsp;terwijl in de laatste van werkelijk staatkimdig leven nauwelijksnbsp;sprake is.
De politieke geographie ziet zich nu geplaatst voor het probleem waarom die actieve dan wel passieve pohtieke gebieden in dennbsp;loop der geschiedenis niet steeds in dezelfde streken der aardenbsp;voorkomen. De oplossing ervan kan de geographie natuurlijknbsp;slechts ten deele voor haar rekening nemen. Uitgaande van denbsp;menschelijke instincten en behoeften aan gemeenschappelijke veiligheid en strijd — beide psychologische elementen, die tennbsp;grondslag liggen aan het bestaan van den staat — stelt V a 11 a u xnbsp;het probleem als volgt: „Quelles sont les regions terrestres oü, parnbsp;suite de l’existence de faisceaux de causes dues a la nature physique et au peuplement humain, les chances de conflit de toutnbsp;ordre se multiplient assez pour créer les milieux favorables a l’éclo-sion et au développement des Etats?” Zijn antwoord luidt: „Cenbsp;sont, d’une manière générale, les régions les plus riches ennbsp;éléments de vie différenciés, c’est-a-dire celles ou dans un minimum d’espace se rencontreront a la fois les formes les plus diverses de la vie terrestre et humaine, aux points de vue du climat,nbsp;du relief, de la nature du sol, du régime des eaux, des productions,nbsp;des voies de communication naturelles, du peuplement, du genrenbsp;de vie, des races, des institutions familiales et sodales opposées” .
Na dit beroep op de bestaande differentiatie-theorie — welke door R a t z e 1 reeds vermoed doch nooit in toepassing werd gebracht en waarvoor V a 11 a u x den naam: accumulatie-theorienbsp;voorstelt — wordt overgegaan tot de vaststelling op de kaart vannbsp;de actieve en passieve politieke gebieden. Tot de actieve gebiedennbsp;— dat zijn die met een krachtig politiek leven — blijken de con-tectzónen van gebergten en vlakten, van land en zee te behooren.nbsp;Deze vertoonen in een beperkte ruimte een maximum aan activiteit en samenbinding van de menschen dank zij de gunstige voor-waarden, geboden door het natuurlijk milieu. Daarentegen wordennbsp;de passieve gebieden — dus die zonder werkelijke politieke activiteit — gevormd door den woestijn- en steppenrand der halfnoma-
1) La Géographie de l’Histoire, p. 286.
-ocr page 114-dische volken van de Oude Wereld; ook de historische boschgordel van het vroeg-Middeleeuwsche Europa, waarhinnen Galliërs ennbsp;Germanen hun eerste politieke activiteit vertoonden aan den randnbsp;van het Rijk, valt hieronder. V a 11 a u x kent geen scherpe scheiding tusschen beide soorten gebieden, hij geeft voorbeelden waaruitnbsp;blijkt, dat een streek beurtelings zoowel tot de eene als de anderenbsp;groep van politieke gebieden behooren kan. Zoo doet hij ons tevensnbsp;zien hoe in den loop der geschiedenis de geïsoleerde actieve politieke gebieden der Oude Wereld zich hebben uitgebreid tot aaneensluitende zónen van politieke activiteit onder invloed van diverse factoren als de bevolkingstoeneming, het verlangen naar gemeenschappelijke veiligheid, expansie, kolonisatie, het verkeer,nbsp;ontginning van den delf stoffelij ken rijkdom der aarde. Ook hetnbsp;leven der staten zelf zal al naar gelang de wijzen van activiteitnbsp;van zijn bewoners ten aanzien van het territoor — welke activiteitnbsp;zelve weer bepaald wordt door de veranderende eigenschappennbsp;van de sociale groep — veranderingen ondergaan in macht ennbsp;rijkdom, in numerieken groei, in strijd naar binnen en naar buiten.
Na het territoor vormen de weg en de grens voor den staat een tweede essentieel fundament van geographisch karakter. Evenalsnbsp;het territoor komen beide op de politieke kaart tot uitdrukking.nbsp;De weg als de grens — beide het werk van den staat — vormennbsp;tezamen onontbeerlijke middelen tot handhaving van de binnen-landsche en buitenlandsche veiligheid. Naast alle overige functiesnbsp;van den werkelijken weg is de politieke functie primair. De grenzen — juister de grenszonen — zijn nauw verbonden met denbsp;levensvoorwaarden van den staat zelf. Door toeneming der bevolking, door vergrooting van het grondgebied, door waardevermeerdering van den bodem tengevolge van de activiteit van den mensch,nbsp;ondergaan de grenzen met den staat een zekere ontwikkeling.nbsp;V a 11 a u X gaat deze na voor historisch sterk ontwikkelde gebieden zooals Europa en Azië; oorspronkelijk een onbewoonde streeknbsp;worden zij al spoedig een versterkte zóne om tenslotte te eindigennbsp;als een volkomen georganiseerd gebied, waarop de militaire ennbsp;economische verdediging gericht blijft. In jonge koloniale gebiedennbsp;is het karakter der grenzen aanvankelijk van geheel anderen aard:nbsp;de grensvorming ondergaat hier meer den directen invloed van dennbsp;mensch dan dien van historische en geographische voorwaarden.
-ocr page 115-99
Al naar gelang het verouderen van die gebieden — en dit geldt voor alle grenstypen — wijzigt zich echter ook hier het karakternbsp;van de grens. Naar hun functie onderscheidt V a 11 a u x „fron-tières de tension”, welke een scheiding vormen tusschen krachtignbsp;levende staten tegenover doode grenzen, waar dit leven aan éénnbsp;of beide zijden ontbreekt. Bevolkingsdichtheid en waarde van hetnbsp;geoccupeerd gebied — twee fundamenteele politiek-geographischenbsp;feiten — staan in nauw verband met wat Vallaux de grens-dichtheid noemt, d.i. de dichtheid van hetgeen door den menschnbsp;georganiseerd en gebruikt wordt in de grenszone. Het spreektnbsp;vanzelf, dat zoowel deze grensdichtheid als het grenskarakternbsp;zelve met en door de historie veranderen kunnen. Tenslotte het begrip „natuurlijke” grens, hetwelk voor Vallaux buiten dennbsp;oceaan eigenlijk niet bestaat, d.w.z. niet bestaat in de actieve politieke gebieden der aarde. Aan de hand der geschiedenis doet Vallaux ons zien, dat rivieren noch gebergten tengevolge van hetnbsp;technische kunnen der menschen nog wezenlijke belemmeringennbsp;tusschen de staten onderling vormen. De historie heeft het begripnbsp;natuurlijke grens weggevaagd.
Hoewel R a t z e 1 geen speciale beteekenis aan het begrip hoofdstad toekent in zijn „Politische Geographie”, ziet Vallaux er het derde geographische fundament van den staat in: geen staatnbsp;zonder centraal orgaan. De hoofdstad vormt de plaats, waar denbsp;leidende gedachte, de wil, de geestelijke en stoffelijke krachten,nbsp;ja het leven van den staat geconcentreerd zijn. Naar de wijze vannbsp;ontstaan onderscheidt Vallaux natuurlijke en kunstmatigenbsp;hoofdsteden al naar gelang zij in een al dan niet bestaande stadnbsp;hun centrale functie verkregen. Zijn de grenzen uitsluitend hetnbsp;Werk van den staat en dus onderhevig aan het politiek determinis-ïne, de hoofdsteden — natuurlijk of kunstmatig — zijn of wordennbsp;3lle steden en daarmede is hun ontwikkeling behalve politiek ooknbsp;economisch gebonden. Dankt de natuurlijke hoofdstad evenals eennbsp;stad zonder meer haar bestaan allereerst aan de verschillende voor-deelen van een bepaalde plaats (site), haar uitverkiezing totnbsp;hoofdstad vindt zijn oorzaak in de ligging met betrekking tot hetnbsp;geheele gebied en de grenzen (position), daar deze bepalend isnbsp;voor de verdediging en uitstraling van den politieken wil. Bij hetnbsp;ontstaan van de kunstmatige hoofdstad speelt meest slechts de
-ocr page 116-„position” een wezenlijke rol en wordt het geographisch element vaak geweld aangedaan.
V a 11 a u X onderzoekt uitvoerig de ligging der hoofdsteden, welke hem tot de onderscheiding leidt in maritieme, half-maritieme,nbsp;continentale, centrale en excentrische hoofdsteden.
Tenslotte wordt het verband van het leven der hoofdsteden met dat van den staat naar voren gebracht evenals het verschijnselnbsp;van het ontstaan der millioenenhoofdsteden.
V a 11 a u X blijft niet staan bij het vaststellen van de wezenlijke geographische elementen van den staat. De politieke geographienbsp;heeft niet alleen een taak ten opzichte van het verleden en hetnbsp;heden, zij is in zooverre pragmatisch, dat voor de toekomst welnbsp;geen positieve voorspellingen maar dan toch practische regels gegeven kunnen worden. Steunend op de realiteit, welke zelve aannbsp;voortdurende verandering onderhevig is, kan zij geraken tot empirische wetten, daarbij bedenkend „qu’il s’agit ici de pressentirnbsp;plutót que de prévoir” . Het uitgangspunt dezer toekomstbe-schouwingen is het feit der numerieke toeneming van de men-schelijke soort „Ie plus essentiel des faits de base”. Parallel aannbsp;deze toeneming staat het steeds gemakkelijker en intenser wordende verkeer. Dit laatste is de wezenlijke oorzaak van de voortdurend groeiende ongelijkheid der verspreiding van de mensch-heid over het aardoppervlak. Het wijzigt naast de essentieele geographische kenmerken ook de politieke macht van den staat ennbsp;uiteindelijk de staatsmachine zelf. Deze veranderingen in de politieke richting der staten gaan gepaard met veranderingen in economisch opzicht t.w. in productie, arbeid en behoeften van dennbsp;mensch. De vergroote behoeften verhoogen den ruil en dwingennbsp;daardoor tot de productie van goederen, welke het eigen territoornbsp;niet voortbrengen kan. Zoodoende ontwikkelen zich een speciah-seering, een arbeidsverdeeling en een overproductie van ruilgoe-deren, welke verschijnselen de gebieden der aarde verbinden ennbsp;groepeeren tot een zekere solidariteit, gebaseerd op de toegenomennbsp;onderlinge behoeften. De uitwisseling tusschen de groepen — zoowel materieel als geestelijk — doen gemeenschappelijke betrek-
1) La Géographie de l’Histoire, p. 393.
-ocr page 117-dingen van sympathie of haat ontstaan. Het resultaat van dit alles zijn politieke organisaties van breeder allure dan de bestaandenbsp;enkelvoudige staten, anders ook als de allianties, die door de diplomatie en den oorlog zijn voortgebracht. Deze nieuwe groepee-^i^§) welke zich manifesteert in het ontstaan van verschillendenbsp;jjOommunautés de race”, brengt zoowel een inwendige als uitwendige verandering in de staten teweeg: de staat zelve ondergaat eennbsp;wijziging naar het geographisch kader en den vorm in den zinnbsp;van een regionale arbeidsverdeeling, terwijl tusschen de statennbsp;onderling een zekere samenwerking zal waar te nemen zijn. V a 1-i a u X tracht de richting dier verandering naar de toekomstigenbsp;politieke geheelen vast te stellen. De oude staten, welke tot opnbsp;heden toe ,,organisations de commandement et de police superieure” vormen, onderscheidden zich door dezelfde geographischenbsp;kenmerken en dezelfde reactie op den druk van buiten. Door eennbsp;ongekende ontwikkeling van het verkeer en de regionale verdee-hng van de productie en den arbeid kan de territoriale verdeelingnbsp;Van den nieuwen staat niet meer van politieken en administratie-ven aard zijn, maar moet deze gebaseerd worden op de productienbsp;en den ruil. In hun politieke kader en territoriale verdeeling zullen de oude staten zich moeten aanpassen aan de nieuwe bestaansvoorwaarden: de „politique de commandement” zal een „politiquenbsp;«les besoins” worden, het doel der vergroote kaders moet een ra-tioneele groepeering van den arbeid, de productieverdeeling en hetnbsp;transport worden. Met dit laatste zullen de oude federaties totnbsp;eenheidsstaten en deze op hun beurt tot regionale staten worden.
k»e betrekkingen tusschen de staten onderling zijn behalve door de bevolkingstoeneming en de ontwikkeling van het verkeer ge-'vijzigd door het ontstaan eener aaneengesloten ononderbrokennbsp;statenreeks. De onderlinge afhankelijkheid is toegenomen en ditnbsp;gedwongen contact leidt tot grootere toenadering of vijandschap.nbsp;hgt;oor deze nieuwe feiten zijn de onderlinge betrekkingen zoodanignbsp;gewijzigd, dat in de plaats der oude eenvoudige overeenkomstennbsp;en der diplomatieke en militaire allianties, welke al dan niet metnbsp;eommercieele afspraken waren aangevuld ,de nieuwe en veel talrijker verbindingen ontstaan, die in het politieke en economischenbsp;onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Zoodoende is de groeps-*nbsp;Vorming een noodzakelijke bestaansvoorwaarde van den modernen
-ocr page 118-staat geworden. De nieuwe federaties — hoewel stabieler en duurzamer dan de oude allianties — zullen toch een veranderlijke politieke kaart te zien geven doordat de verdeehng van het territoor en daarmede de grenzen blijvend zijn, doordat zoowel de bevol-kingstoeneming, de productie als de menschelijke arbeid hun ongelijkheid over het aardoppervlak zullen handhaven. Met denbsp;nieuwe statengroepeering zal zich de algemeene structuur dernbsp;staten wijzigen in den aard der grenzen en dien der hoofdsteden.
Zooals R a t z e 1 in zijn „Politische Geographie” een belangrijk hoofdstuk wijdt aan de geographie van den oorlog, zoo wordt innbsp;de „Geographie de l’Histoire” van Brunhes en Vallaux eennbsp;aanmerkelijk deel — het vormen bijna driehonderd van het ruimnbsp;zevenhonderd bladzijden tellende werk — aan wat zij noemen denbsp;,,Géographie des Luttes Contemporaines” besteed. Betrof het eerstenbsp;deel een methodische beschouwing van de grondslagen van hetnbsp;geographisch evenwicht, waarin de wereld zich bevond, in hetnbsp;tweede deel gaan de schrijvers uit van een verbreking van datnbsp;evenwicht tengevolge van den oorlog i.c. den Wereldoorlog vannbsp;1914 tot 1918.
In het algemeen blijkt de oorlog te zijn gebonden aan de feiten der „geographie humaine” en in het bijzonder aan die der „géogra-phie économique”. Bovenal is hij echter verbonden met de feitennbsp;der bevolking en die der „géographie sociale”. Door den oorlog nunbsp;is een duidelijk waarneembare verandering teweeggebracht in hetnbsp;politiek-geographisch evenwicht. Komen door den oorlog de geogra-phische grondslagen als het territoor, de grens en de hoofdstad innbsp;beweging, ook de latente tendenzen onder de menschelijke groepennbsp;tot aaneensluiting of afstooting worden er door geopenbaard. Denbsp;werkelijke vrede moet dan ook gevestigd worden op deze dubbelenbsp;— stoffelijke en geestelijke — basis, t.w. een passende verdeehngnbsp;van de aarde onder de menschelijke groepen eenerzijds en eennbsp;erkenning van de rechten en plichten dier groepen onderlingnbsp;anderzijds. De moeilijkheid vormt de dynamiek van dezen stof-felijk-geestelijken grondslag, veroorzaakt zoowel door de voortdurende omvormingen van het aardoppervlak tengevolge van denbsp;activiteit der menschelijke groepen als door de zich steeds wijzigende gedachtenwereld dezer groepen. De te vestigen vrede moetnbsp;daarom noodwendig een dynamische zijn.
-ocr page 119-103
In een aantal vragen stellen de schrijvers zich hun taak: waarom en op welke wijze hebben de menschenmassa’s zich ten strijde gegroepeerd; hoe werden daarbij de bronnen der aarde benut; innbsp;hoeverre zijn de oppervlakteverschijnselen der aarde van invloednbsp;geweest op de gedachten en besluiten der menschen? Teneindenbsp;deze vragen te kunnen beantwoorden onderzoeken Brunhes ennbsp;Vallaux achtereenvolgens het karakter, de oorzaken en de dieperenbsp;Sociale gevolgen van den strijd der massa’s, de nieuwe wijzen vannbsp;oorlogvoering te land en ter zee. Zij trachten daardoor te bepalennbsp;Welke geographische realiteiten zich het sterkst hebben doen gelden bij deze activiteit van de strijdende massa’s en in hoeverrenbsp;deze realiteiten hebben samengewerkt met de behoeften en verlangens dier massa’s om hen in den strijd te doen gaan. Ziedaarnbsp;de door de schrijvers zelf aangegeven opdracht in het tweede deelnbsp;Van hun werk. Zooals in het eerste deel volgt ook hier na denbsp;Waarneming de analyse en classificatie van de genoemde verschijnselen in hun ontstaan, ontwikkeling en gevolgen.
Aan de hand der concrete gebeurtenissen van 1914 tot 1918 Volgen nu de beschouwingen eener geographie van den oorlog tenbsp;land en ter zee en die eener geographie van den vrede te land ennbsp;ter zee, waarin de begrippen ras, nationaliteit, natie en staat opnbsp;hun geographische waarde worden getoetst. Evenzeer geschiedtnbsp;dit met de begrippen ras, taal en godsdienst in hun beteekenis alsnbsp;vormers der „cohésions humaines”. De schrijvers bezien den in-houd dezer begrippen in verband met het geographisch kader. Denbsp;Conclusie luidt, dat aan taal, ras noch godsdienst de werkelijkenbsp;kracht tot het samenbinden der menschelijke groepen toekomt.nbsp;Alleen de natie krijgt dienaangaande beteekenis. Het slot vormtnbsp;de beschouwing van het fundeeren der nieuwe grondslagen, hetwelk tot een hersteld evenwicht in de politiek-geographische ordenbsp;moet leiden. Deze beschouwingen zijn geen van alle totaal, maarnbsp;geographisch, d.w.z. zij worden gehouden binnen de grenzen doornbsp;de basis der essentieele feiten aangewezen i.c. de verdeeling vannbsp;het territoor, van de be-volking en de economische bronnen en denbsp;internationale verbindingswegen.
selen te doen, van het begin tot aan het eind staat den schrijvers de strijd tegen wat zij het simplistische geographisch determinismenbsp;noemen in al hun beschouwingen voor oogen. In dit opzicht vormtnbsp;het boek één voortdurende waarschuwing. Aan het eind van hetnbsp;eerste deel vormt de slotregel de samenvatting van hun zienswijze:nbsp;„La Terre certes commande l’activité; mais a son tour Thommenbsp;commande a la Terre” ^). Verre van de aarde, van de eigenschappen van het geographisch kader uit te schakelen, is het echter denbsp;onjuiste interpretatie van de werking der natuurlijke factoren, dienbsp;het aanzien van de geographie van den mensch in discrediet heeftnbsp;gebracht. „Si tant de vues erronées ont été exposées concemantnbsp;les rapports entre la géographie et l’histoire, ce n’est pas que cesnbsp;rapports ne soient légitimement susceptibles d’etre soumis a l’ana-lyse géographique, mais c’est qu’on a voulu attribuer a des connexions si flexibles une; trop grande continuité dans Ie temps ounbsp;une trop rigoureuse similitude dans l’espace” . Voor de schrijversnbsp;— en terecht — ontstaat de relatie tusschen den mensch en denbsp;aarde tengevolge van den arbeid, zonder welke het leven een onmogelijkheid is. Het leven is een permanente manifestatie van datnbsp;oorspronkelijk verband. In zijn afhankelijkheid van het geographisch kader schrijft het leven den mensch een voortdurende verandering, een omvorming van het kader voor. „Si la terre faitnbsp;l’homme, l’homme fait aussi la terre par son travail” . Door dennbsp;arbeid ten aanzien van het aardoppervlak komt de relatie tot standnbsp;tusschen de natuur en den mensch. In dien arbeid ligt dan ook hetnbsp;verband van de geographie en de geschiedenis. Die relatie is dusdanig, dat „les hommes se rattachent au cadre naturel non seulementnbsp;en fonction des aptitudes originelles de ce cadre, mais en fonctionnbsp;de faits géographiques humains qui precedent de leur choix et denbsp;leur propre activité” . Door de verschijnselen welke voortvloeiennbsp;uit de activiteit van de menschelijke groep ten aanzien van hetnbsp;aardoppervlak wordt het verband gelegd tusschen haar geschiedenis en het kader waarbinnen de groep zich georganiseerd heeft.
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Geographie de l'Histoire, p. 440.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 440.
3) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 125.
4) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 11.
-ocr page 121-Na een beschouwing van de gedachten, welke ten grondslag liggen aan het leerboek van 1910 behoeft dit alles ons niet te verwonderen. Het zijn dezelfde ideeën waarvan beide boeken zijnnbsp;doortrokken en die slechts heilzaam gewerkt hebben voor de rehabilitatie van het vak.
Wanneer wij echter aan het begin van de „Géographie de l’His-toire” het voorbeeld nader bezien, waarmede Brunhes zijn zoo juist uiteengezette opvatting van het verband tusschen de geographienbsp;en de geschiedenis wil demonstreeren, dan stuiten wij op een onweerlegbare tegenspraak tot Brunhes’ eigen theorie. Het betreftnbsp;de rol van de stad Laon in de geschiedenis. Door haar ligging opnbsp;een zich boven den omtrek steil verheffenden kalkheuvel temiddennbsp;van moerassig gebied, was deze stad volgens Brunhes in haar geschiedenis voorbestemd om een sterke vesting te dragen. Brunhesnbsp;begeeft zich dan echter op een gevaarlijken weg door zich af tenbsp;vragen „n’est-il pas logique que cette commune aussi nettementnbsp;déhmitée, qui trouvait a ses portes immédiates une pente raidenbsp;qu’on pouvait si bien utiliser pour la defense, ait été la premièrenbsp;douée d’assez d’audace et d’une assez forte conscience de sa réaliténbsp;Collective pour se rébeller contre son évêque suzerain? N’est-ce pasnbsp;un cas admirable de l’influence exercée sur l’histoire non seule-ment par la position, mais par la structure et la configurationnbsp;du sol?” 1)
Is dit niet — zoo vragen wij op onze beurt — een prachtig voorbeeld van het simplistische geographische determinisme, waartegen juist de strijd begonnen is? Brunhes toch doet hier niet andersnbsp;dan de psychische verworvenheden als de stoutmoedigheid en hetnbsp;zelfstandigheidsgevoei en daarmede de geschiedenis eener bepaalde groep zonder meer verklaren uit de ligging en het relief van hetnbsp;gebied, waarbinnen deze groep zich georganiseerd heeft. Andersnbsp;gezegd: hier wordt de geest volkomen gedetermineerd door de materie. Dit verandert niet al voegt Brunhes aan zijn vraag toe: „Pour-tant, même en eet exemple, si les hommes ont dépendu manifeste-ment de la terre, ils ont aussi dépendu de ce qu’ils ont créé eux-mêmes sur ce point de l’espace. Une fois Ie site choisi par de premiers habitants, ce qui exerce une nation sur les suivants, ce sont
1) La Géographie de l’Histoire, p. 11.
-ocr page 122-106
tout a la fois la nature géographique et I’oeuvre géographique ini-tiée par 1’liomme” . Hoe juist deze toevoegingen op zichzelf ook zijn, de gewraakte conclusie van het begin blijft ermede in tact. Ofnbsp;Brunhes zich bij de bewerking der derde editie van zijn leerboeknbsp;zijn fout bewust is geworden, wij weten het niet. Merkwaardig isnbsp;wel, dat hij, het voorbeeld van Laon letterlijk citeerend, aan zijnnbsp;vraag „n’est-il pas logique” opeens toevoegt „dans une certainenbsp;mesure toute relative et humaine” .
Voorbeelden als het geval Laon zijn niet legio in Brunhes’ werken, het treft echter bijzonder ongelukkig, daar het later als een soort standaardvoorheeld wordt overgenomen in de derde editienbsp;van ,,La Geographic Humaine” van 1925, waardoor ook geen sprakenbsp;van mindere of meerdere toevalligheid blijkt. In ieder geval komtnbsp;het in het schema van het jaar 1913 — Du caractère propre et dunbsp;caractère complexe etc. — nog niet voor. Daar Brunhes een eenmaal als deugdelijk bevonden voorbeeld als regel handhaaft in alnbsp;zijn toekomstige geschriften waar dit ter zake is, kunnen wij ervannbsp;verzekerd zijn, dat het tijdens den Wereldoorlog is ontstaan. Wijnbsp;kunnen nog een stap verder gaan en met den Utrechtschen hoog-leeraar L. van Vuuren aannemen, dat Brunhes onder invloednbsp;van dien oorlog tot die overtuiging is gekomen®). Door den Oorlog immers zijn volgens Brunhes de reeds bestaande banden tus-schen de geographic en de geschiedenis plotseling duidelijk gedemonstreerd. Hij beroept zich dan o.a. op de beteekenis, welke totnbsp;dan toe onbelangrijk schijnende wegen, rivieren, heuvels ennbsp;andere vormen in het landschap plotseling hebben verkregennbsp;juist door den Oorlog. Dat laatste behoeft niet ontkend te wordennbsp;om vast te stellen, dat Brunhes hier niet meer op het terrein vannbsp;de geographic is, zooals hij deze zelf geformuleerd heeft. Al zal hetnbsp;verloop der krijgsgebeurtenissen ongetwijfeld beïnvloed wordennbsp;door factoren als klimaat, bodemrelief e.d., in de totale verklaringnbsp;van dit histoirsch gebeuren zal toch een factor als de aard der militaire techniek bijv. minstens even noodzakelijk dienen opgenomen
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 11.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine, 1925, p. 877.
3) nbsp;nbsp;nbsp;L. van Vuuren: Leven en Werken van Jean Brunhes, onuitgegeven college 1931.
-ocr page 123-te worden. Zijn hier niet V a 11 a u x’ eigen waarschuwende woorden op hun plaats „Ie complexe ne s’explique pas par Ie simple; it s’explique par Ie complexe?” Dat de Wereldoorlog op dezen gedachtengang niet zonder invloed geweest is, leidt prof. v a n V u u-r e n mede af uit de soortgelijke redeneering, die Brunhes voor denbsp;stad Reims heeft opgesteld.
De ware oorzaak van deze ontsporingen op het uiterst gecompliceerde terrein der sociale verschijnselen dienen wij te zoeken in het overschrijden van de eenmaal gestelde veilige grenzen, waarbinnen Brunhes het eigenlijke arbeidsveld van den geograaf hadnbsp;aangewezen.
Zooals wij in de beschouwingen van het leerboek en reeds eerder hebben geconstateerd, vormen de tegelijkertijd optredende verschijnselen, welke voortvloeien uit de activiteit van den menschnbsp;ten aanzien van zijn woongebied binnen dat gebied het voorwerpnbsp;Van de ,,géographie humaine”. Deze verschijnselen nu zullen aannbsp;het gebied een bepaald karakter, een bepaald type verleenen zoonbsp;goed als zij van invloed zijn op de sociale en geestelijke structuurnbsp;Van de menschelijke groep binnen dat gebied. In het inleidendnbsp;hoofdstuk „Le Visage de la France” van zijn „Géographie humainenbsp;de la France” schetst Brunlies ons het type van het Fransche territoor, zooals het in den loop der tijden door de activiteit van denbsp;bewoners is gevormd om daarmede den grondslag te leggen voornbsp;de verklaring van de samengestelde verschijnselen van de socialenbsp;en politieke activiteit dier bewoners. Hiertegen is op^ch geen bezwaar. Tegen de opvatting, dat,evenals de physische geographie denbsp;v^erkelijke inleiding tot de bio-geographie vormt, ook de „géogra-phie humaine” de normale voorbereiding tot de geschiedenis is.nbsp;Valt niets in te brengen. Zoo gauw echter sprake is van de socialenbsp;cn politieke activiteit der bewoners van een bepaald gebied, dientnbsp;ïnen te bedenken — wat de verklaring betreft niet meer op hetnbsp;souvereine gebied van de geographie te zijn. Het geheel dier activiteit zal eensdeels ongetwijfeld beïnvloed worden door, min ofnbsp;ttieer afhankelijk zijn van de verschijnselen, welke voortvloeiennbsp;uit de essentieele feiten der „géographie humaine , maar anderzijdsnbsp;vlerken hier tevens factoren, die in hun oorsprong en verbindingnbsp;^et de overige oorzaken van het geheel niet meer ter beoordeelingnbsp;Van den geograaf staan. Hier geraakt men op het terrein van an-
-ocr page 124-108
dere wetenschappen, althans van dezulke, die krachtens hun eigen methoden bevoegd zijn de verschillende oorzakelijke reeksen in denbsp;verklaring te verbinden. Of Brunhes nu al constateert — en terecht — dat de geschiedenis — eigenlijk de totale beschavingsgeschiedenis — langen tijd in haar verklaringen geen voldoende rekening hield met de werking der geographische oorzaken, of hijnbsp;daaruit — en wederom terecht — concludeert, dat die geschiedenisnbsp;daarom op een geographischen grondslag gesteld dient te worden,nbsp;of hij zelfs de geographie tot taak aanwijst de andere wetenschappen van haar zienswijze te doordringen, de geographie mag tochnbsp;niet de pretentie hebben om verschijnselen buiten haar competentie te willen meeverklaren. Dit laatste is echter de consequentienbsp;van de ,,géographie de l’histoire” zooals deze door Brunhes is opgesteld. De „geographie humaine” wordt in de „géographie sociale” voltooid tot de „géographie de l’histoire”. Brunhes ziet innbsp;deze laatste een afzonderlijke tak van wetenschap, welke echternbsp;— zooals later blijken zal — toch een geheel met de „géographienbsp;humaine” moet vormen. De taak dier „géographie sociale” is immers het onderzoek naar den geographischen grondslag van feiten-groepen, die wel verband houden met, maar geen uitsluitend voorwerp zijn van diverse wetenschappen, welke den mensch betreffen^). Daarmede is het oorspronkelijk domein der „géographienbsp;humaine” inderdaad uitgebreid tot gebieden, welke Brunhes innbsp;zijn leerboek had afgesneden — al was deze afbakening dan ooknbsp;een voorloopige. Met de „géographie sociale” is de studie der rassen, talen en godsdiensten, der politieke gemeenschappen weer betrokken in het geographisch onderzoek. Het doel van deze ver-breeding van het voorwerp van onderzoek is ongetwijfeld de ver-grooting van de beteekenis der geographie geweest. De oorzaaknbsp;van deze uitbreiding doet ons terugkeeren naar de grondslagennbsp;der „géographie sociale”.
Reeds in zijn openingscollege aan het Collége de France van het jaar 1912 heeft Brunhes uitgesproken, dat „tout fait de géographienbsp;humaine renferme et implique un problème social, tout fait de géographie humaine requiert et implique un problème statistique, tout
1) Zie hiervoor p. 85.
-ocr page 125-fait de géographie humaine recouvre et implique iin problème psychologique
De moeilijkheid begint al dadelijk met de eerste in de reeks, nl. het „fait social”. „Dès que Ton examine des faits de géographienbsp;humaine, on atteint forcément a des faits sociaux”; en iets verdernbsp;„dans l’analyse profonde de tout fait de géographie humaine estnbsp;inclus, en premier lieu, un problème non seulement d’ordre écono-mique, mais d’ordre social”^). Hiermede behoeft van een eigenlijke uitbreiding van het oorspronkelijk gestelde voorwerp van denbsp;ügéographie humaine” nog niet direct sprake te zijn. Brunhes zegtnbsp;immers niet, dat alle sociale feiten verbonden zijn met de „faitsnbsp;de géographie humaine”. Hij gaat uit van het laatste om tot denbsp;conclusie der verbondenheid met het eerste te komen, m.a.w. ernbsp;zijn sociale feiten, welke verbonden zijn met de geographische.nbsp;Daaraan bestaat niet de minste twijfel. Dat door de activiteit vannbsp;de menschelijke groep ten aanzien van zijn woongebied nieuwenbsp;verhoudingen, ja zelfs nieuwe eigenschappen binnen die groep tenbsp;voorschijn worden geroepen, heeft Brunhes zelf ons in het voorbeeld van de „Dry Farming” — al was dit voorbeeld met een andere bedoeling gekozen — duidelijk doen zien . Het voorbeeldnbsp;van het ploegijzer — dat wij hierboven uitvoerig citeerden — doetnbsp;echter zien, dat Brunhes verder gaat dan zijn theoretische uiteenzetting . Hier wordt de vorm van het grondbezit, zoomede dienbsp;van het bedrijfsbeheer — sociale verschijnselen, welke hun karakter evenzeer aan andere ^Is geographische oorzaken danken —nbsp;zonder meer verbonden met het „fait de géographie humaine”. Ditnbsp;kan niet anders dan tot het zoo gewraakte determinisme leiden.nbsp;Intusschen versterkt de derde grondslag — het psychologische feitnbsp;— in dit voorbeeld nog eens het door ons gezegde in de vorigenbsp;hoofdstukken. Was Brunhes uitgegaan niet alleen van het stoffelijknbsp;zichtbare feit van het ploegijzer maar evenzeer van de eigenschappen van de groep, welke zich georganiseerd had in het land vannbsp;Egypte, in dat van de „goldene Auen” of in dat der jonge land-
1) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de 1’Histoire, p. 41.
2) nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire, p. 67—69.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hiervoor p. 87.
-ocr page 126-bouwgebieden van de Nieuwe Wereld, dan zou er tevens van een werkelijke verklaring sprake kunnen geweest zijn.
Overigens zijn de grondslagen der „géographie sociale” geen andere dan die der „géographie humaine”. Onze conclusie luidt dan ook, dat er voor het bestaan eener afzonderlijke „géographie denbsp;l’histoire” geen wezenlijke reden is aan te geven. Dit geldt dusnbsp;evenzeer voor de traditioneele politieke géographie, welke Brunhesnbsp;immers als „géographie des sociétés politiques” bij de „géographienbsp;sociale” onderbrengt. Zij bestudeert het leven der politieke gemeenschappen, d.i. de staten in verband met het geographischnbsp;kader in den ruimsten zin. Geographisch dan weer niet alleen tenbsp;verstaan als het geheel der natuurlijke voorwaarden, maar evenzeer als het resultaat van de activiteit van den mensch ten aanziennbsp;van dat kader. De redenen welke V a 11 a u x aanvoert ter verdediging der zelfstandigheid van dezen tak van wetenschap zijn geen vannbsp;alle strijdig met het door Brunhes omschreven object der „géographie humaine” . Brengen wij nogmaals in herinnering, dat Brunhes algemeen spreekt van de menschelijke activiteit daar, waar wijnbsp;de activiteit eener georganiseerde menschelijke groep juister achtten, dan wordt het zelfs begrijpelijk, dat er in Brunhes’ systeemnbsp;plaats is voor een zelfstandige politieke géographie, welke in wezennbsp;toch niet anders kan zijn dan de studie der verschijnselen, die voortvloeien uit de activiteit eener staatkundig georganiseerde groepnbsp;ten aanzien van het aardoppervlak, d.i. het staatsterritoor. Ook hiernbsp;is het welvaartsstreven in verband met het geographisch kadernbsp;voorwerp van onderzoek. Principieel is dan ook tegen deze zienswijze niets in te brengen al dunkt ons dei/ afzonderlijken naamnbsp;overbodig.
Juist blijft Brunhes’ uitgangspunt, nl. dat het historisch leven der menschen zich voltrekt op het aardoppervlak en dus daaromnbsp;gebonden is aan een bepaald deel van en zich manifesteert op datnbsp;aardoppervlak. Uit dien hoofde heeft de géographie het recht ennbsp;de plicht die manifestaties binnen haar onderzoek te betrekken. Denbsp;beteekenis van het onderzoek van Brunhes en Vallaux in hunnbsp;„géographie de l’histoire” is dan ook, dat zij door exacte waarneming en scherpe analyse der positieve feiten getoond hebben, dat
1) Zie hiervoor p. 94—^95.
-ocr page 127-het historisch gebeuren in zijn ontwikkeling in zooverre gebonden is aan de eigenschappen van de woonruimte, dat elke wijzigingnbsp;in den arbeid binnen die ruimte — d.i. dus elke wijziging van denbsp;relatie tusschen de natuur en den mensch — een wijziging meebrengt zoowel in de woonruimte zelf als binnen de groep welkenbsp;zich daarin heeft georganiseerd.
Zoo goed als de uitbreiding van het eenmaal uitgezette terrein van de „géographie humaine” Brunhes heeft geleid op het gebiednbsp;der geschiedenis zoozeer lag het gevaar van een betreden van datnbsp;der andere wetenschappen van den mensch voor de hand. Datnbsp;Brunhes aan deze consequentie niet ontkomen is zullen wij in hetnbsp;volgend hoofdstuk bezien evenals de uiteindelijke verklaring vannbsp;die uitbreiding.
-ocr page 128-Met het verschijnen van de „Géographie de l’Histoire” heeft Brunhes zijn systeem der „géographie humaine” eigenlijk voltooid.nbsp;Voltooid in den zin van het leggen der grondslagen na het opstellennbsp;der principes. De uitbouw ervan aan de hand dezer grondslagennbsp;en principes heeft Brunhes zelf beschouwd als een werk der toekomst. Het leerboek van 1910 en het logisch vervolg daarop samennbsp;met V a 11 a u X vormen niet meer dan een „frame”, waaraan denbsp;noodige onderdeelen nog ontbreken. Ook met het tweede deel vannbsp;de „Géographie humaine de la France”, dat in 1926 zal verschijnen,nbsp;is er nog geen sprake van een voltooid gebouw. Toch zijn de beidenbsp;eerste werken voldoende aanleiding voor de critici om de geographic van Brunhes te heoordeelen.
Het is Vidal de la Blache geweest, dit met het verschijnen van „La Géographie Humaine” in 1910 zijn oordeel heeft te kennen gegeven, een oordeel dat niet alleen voor Brunhes zelf,nbsp;maar ook voor degenen, die zich de beteekenis van Brunhes’ werknbsp;voor de wetenschappelijke géographie wenschen te realiseeren,nbsp;van het hoogste belang is. Vidal de la Blache toch heeftnbsp;den draad opgenomen daar, waar het werk van R a t z e 1 afbreekt.nbsp;De gedachten van den laatste — rijk aan inhoud, bijna ontoegankelijk in hun typischen vorm en bedolven onder het wetenschappelijk mom dier dagen — zullen Vidal tot basis en uitgangspuntnbsp;dienen van de Fransche géographie, waarmede Brunhes’ ideeënnbsp;uiteraard nauw verbonden zijn. Had R a t z e 1 in het bijzonder denbsp;beweging van de menschelijke groepen gekozen, Vidal zal trachten die beweging niet alleen te zien vanuit het gezichtspunt vannbsp;de physische natuur, maar vanuit dat van den mensch. De relatienbsp;tusschen den mensch en de natuur — door V i d a I’s voorgangersnbsp;miskend dan wel misvormd — vormt voor hem het centralenbsp;punt al zijner beschouwingen van het aardsche leven vannbsp;den mensch. Eenmaal een bepaalde wijze van occupatie vannbsp;den bodem aanvaard, ondergaat de mensch noodwendig den in-
-ocr page 129-vloed van het geographisch kader eenerzijds en dien van de be-schavingshoogte der groep waarvan hij deel uitmaakt anderzijds. De verschijnselen voortvloeiend uit, verband houdend met dezennbsp;occupatievorm, en die belichaamd zijn in het „genre de vie”, vormen het eigenlijke onderwerp van het geographisch onderzoek.nbsp;Ook de verscheidenheid dezer „genres de vie” over het aardoppervlak — tengevolge van den wisselenden eigenaard der physischenbsp;en sociale componenten — en daarmede het contact tusschen dienbsp;„genres de vie” onderling, d.i. het verkeer, worden in dat onderzoeknbsp;betrokken. Het voorwerp van deze geographie is echter een innbsp;voortdurende verandering verkeerend substraat tengevolge van denbsp;zich steeds wijzigende occupatievormen. De numerieke wijzigingnbsp;binnen de groep vereischt een onophoudelijke verandering in diennbsp;occupatievorm d.i. het productieproces van die betreffende groepnbsp;tengevolge waarvan juist door de nauwe relatie van de groep metnbsp;zijn woongebied noodwendige veranderingen optreden zoowel in denbsp;groep als in het door deze geoccupeerde gebied. In dat laatste) nunbsp;manifesteeren zich die verschillende occupatievormen zoodanig, datnbsp;aan het gebied, het landschap, een typeering verleend wordt, welkenbsp;zich wijzigt met de occupatievormen zelf. Het landschap vormtnbsp;dan ook hét terrein waarbinnen de geographie haar waarnemingnbsp;aanvangt.
Het zijn deze grondleggende principes waarmede Brunhes’ eerste vorming is doordrenkt. De poging van Brunhes in zijn leerboeknbsp;aangewend om op de basis dezer principes tot een classificatie dernbsp;verschijnselen te geraken — de eerste werkelijke poging van ditnbsp;soort — wordt nu door Vidal de la Blache naast grootenbsp;bewondering met de volgende critiek bejegend: „Cette classification s’inspire de l’idée de surface; elle vise les objets par lesquelsnbsp;se manifeste sur cette smface Faction de Fhomme; elle laisse denbsp;cóté Fétude des groupements collectifs par lesquels se caractérise
la repartition de Fhumanité sur la terre;......On peut se deman-
der toutefois si Ie légitime souci de définir son domaine ne 1’induit pas a trop de rigueur; si Ie cadre qu’il s’est tracé est assez com-préhensif; si, pour ces manifestations capitales de Factivité terrestrenbsp;de Fhomme, qui tiennent a tant de racines profondes, une attentionnbsp;concentrée sur les signes extérieurs ne risque pas de masquernbsp;Fétude des causes; si enfin une préoccupation trop exclusive de la
8
-ocr page 130-réalité présente ne ferait pas tort a la recherche des antécédents, sans lesquels rien ne s’explique” .
Brunhes — wiens eerbied en waardeering voor zijn leermeester wij reeds eerder leerden kennen — heeft niet geaarzeld dit critischnbsp;oordeel in de latere edities van zijn leerboek op te nemen. Datnbsp;Brunhes — critisch als hij zelf was — over de waarde van datnbsp;oordeel moet hebben nagedacht kunnen wij niet anders dan veronderstellen, dat het van invloed is geweest op zijn gedachtensysteem, daarvan valt in zooverre niets te bemerken — behoudensnbsp;dan de bestudeering der collectieve groepen in de „géographie denbsp;l’histoire” — dan dat hij zijn eenmaal opgestelde formuleeringennbsp;hier en daar nog wat heeft aangepunt.
De verschijning van V i d a I’s „Principes de géographie humaine” in het jaar 1922, hetwelk in wezen niet veel anders is dan een rationeel geordende heruitgave van de reeds in den loop der jaren verschenen artikelen, heeft dan ook niet veel anders dan de critieknbsp;van 1911 tengevolge gehad, zooals Brunhes dat trouwens ook zelfnbsp;getuigt. Veeleer heeft de „Principes” hem nog eens in zijn opvattingen gesterkt. Naast de „Principes” van Vidal de la Blache ziet in hetzelfde jaar een boek het licht van de beide historici Fèbvre en Bataillon; „La Terre et l’Evolution Humaine, Introduction géographique a l’histoire”. Het is een directe,nbsp;felle aanval op de „géographie humaine”. Bij een rustige bestudeering hunner uiteenzettingen — dewelke door de geladenheidnbsp;van het betoog en niet minder door de arrogantie van den gedachtenstijl voortdurend wordt bemoeilijkt — komt men tot de conclusie, dat hier eigenlijk niets nieuws geboden wordt. Het voorwerp hunner beschouwingen vormt — zooals de ondertitel doetnbsp;zien — de betrekkingen van de géographie en de geschiedenis, dusnbsp;juist datgene wat Brunhes en Vallaux zoo pas hadden ondernomennbsp;in hun „Géographie de l’Histoire”. Dat F è b v r e’s boek reedsnbsp;in 1915 geconcipieerd was en dus geen direct antwoord op dat vannbsp;Brunhes en Vallaux vormt, kan misschien verklaren, dat het voornbsp;den nieuweling in de géographie ongetwijfeld een onophoudelijke
1) Sciences et Travaux de TAcadémie des Sciences morales et politiques, Compte rendu, 1911, p. 117—120; gedeeltelijk geciteerd in La Géographienbsp;Humaine, 1925, p. IV—^VII.
-ocr page 131-waarschuwing is tegen de feitpn van de wordende geographie, welke nu eenmaal aan eiken groei gelijk kinderziekten inhaerentnbsp;zijn, dat het echter voor den vakman bloote herhalingen zijn vannbsp;wat reeds jaren in tal van geschriften onderkend was. Om slechtsnbsp;één kardinaal punt uit het betoog te noemen: het oude geographi-sche determinisme. Voor den lezer van Brunhes’ werken in hetnbsp;bijzonder doet het bijna komisch aan deze fout telkens maar weernbsp;te zien opgedischt alsof F è b v r e zelf er de eigenlijke ontdekkernbsp;van is. Wel hebben de schrijvers zich de moeite gegeven het beweerde te demonstreeren aan talrijke positieve voorbeelden, waarmede de geographie zich tenslotte verrijkt kan gevoelen. Brunhesnbsp;heeft dit boek rustig naast zich neer kunnen leggen. Alleen watnbsp;betreft de conclusie der schrijvers van „La Terre et L’Evolutionnbsp;Humaine” heeft Brunhes het noodig geacht hun van repliek tenbsp;dienen. Indien zij eischen, dat de „géographie humaine” alvorensnbsp;conclusies op te stellen eerst eens detailonderzoekingen in de verschillende gebieden der aarde moet ondernemen, antwoordt Brunhes: „On conviendra sans doute que tous mes livres contiennentnbsp;maintes études répondant a ce programme exact: c’est la une partnbsp;essentielle de notre méthode a mes élèves, a mes collaborateurs etnbsp;a moi; dans La Géographie Humaine, on trouvera des monogra-phies nouvelles et personnelles, plus ou moins exhaustives,nbsp;d’Europe, d’Afrique, d’Asie, d'Amérique.... Ces collections coor-données d’observations sont détaillées; aucune n’est de secondenbsp;main. C’est du travail direct et minitieux; on peut s’appuyer surnbsp;les faits qui y sont assemblés. L’ensemble des monographies con-stitue comme la démonstration et la consécration de la légitimenbsp;indépendance de la géographie humaine; car elles ne sont, aunbsp;vrai, ni de l’ethnographie, ni de la morphologic sociale, ni denbsp;I’histoire, mais bien et proprement de la géographie”^).
Zoo verschijnt dan in 1925 de derde editie van het leerboek, waaraan Brunhes zelf nog gewerkt heeft, en een jaar later innbsp;samenwerking met Deffontaines het tweede deel van denbsp;„Géographie humaine de la France”. Natuurlijk zijn naast de doornbsp;den tijd noodzakelijk geworden wijzigingen, naast een derde ennbsp;vierde monographic — één van de wegen in Fransch-Achter-Indië
1) La Gréographie Humaine, 1925, p. IX,
-ocr page 132-116
door Brunhes zelf en één van de hand van I. Bowman over de Hooge Andes — naast een nieuw hoofdstuk over de geographienbsp;der infectieziekten, ook de resultaten van de „Géographie de l’His-toire” en de ,,Géographie humaine de la France” in het leerboeknbsp;verwerkt. Als aanhangsel aan het eind van het boek verschijntnbsp;tevens voor het eerst onder den naam „Classification récapitula-tive des études de géographie humaine” een algemeene classificatie van de geographie zooals Brunhes die opvat ^).
Juist het verschijnen van het tweede deel van de „Géographie humaine de la France” doet ons den draad weer opvatten, welkenbsp;wij om practische redenen in het vorige hoofdstuk moesten afbreken. Het betreft de uitbreiding van het terrein van geographischnbsp;onderzoek.
Het werk van 1926 heeft Brunhes benut om zijn classificatie der geographie tot op zekere hoogte te voltooien aan de hand eenernbsp;geographische beschrijving van Frankrijk. Nog in het eerste deelnbsp;(1920) vinden wij den oorspronkelijken opzet van het tweede. Nanbsp;in het eerste deel een uitvoerige beschrijving te hebben gegevennbsp;van het geographisch kader zooals dat door de activiteit van dennbsp;mensch geworden is (géographie générale) en een regionale be-handehng van de verschijnselen behoorende tot de eerste groepnbsp;der „essentieele feiten”, dus een „géographie de l’habitation” metnbsp;de annexe verschijnselen (géographie régionale) zou voor hetnbsp;tweede deel allereerst de politieke geographie van Frankrijk gereserveerd blijven, vervolgens de verschijnselen behoorende tot denbsp;tweede (Economie créatrice) en derde groep van essentieele feitennbsp;(Economie de l’exploitation) en als sluitstuk het economische ennbsp;sociale leven, de „genres de vie” en de demographie. Behoudensnbsp;een enkele reserve zooals de plaats toe te kennen aan een behandeling der industrie is dit een aanvaardbare oplossing voor het geheel. Het werkelijke boek van 1926 is echter geheel anders geworden dan dat wij uit het program van 1920 mochten verwachten.nbsp;Naast de politieke geographie brengt Brunhes onder den naam vannbsp;„géographie du travail” een nieuw soort geographie, welke dannbsp;bestaat in de „géographie économique et sociale”. Dit brengt eennbsp;verwarring van begrippen teweeg welke nog grooter wordt als
1) Zie Bijlage I achteraan.
-ocr page 133-wij den naam „géographie du travail” in de „Classification récapi-tulative” synoniem vinden voor dien van „géographie économique” zonder meer. Behalve de „géographie du travail” komen nog -weernbsp;andere soorten van géographie ten tooneele. Zoo wordt voor denbsp;studie der menschen en der menschelijke activiteit in direct verband met de drie groepen van essentieele feiten een „geographicnbsp;ethnologique et sociologique” geschapen, welke de „genres de vie”nbsp;en de „économies régionales” tot voorwerp hebben. Brunhes definieert de „géographie humaine” evenwel als de studie der feitennbsp;welke resulteeren uit de verschillende wijzen waarop de menschnbsp;de natuurlijke feiten van het aardoppervlak wijzigt. In den grondnbsp;van de zaak is een studie der „genres de vie” en der „économiesnbsp;régionales” toch niets anders dan de studie der verschijnselennbsp;welke voortvloeien uit de activiteit van de menschelijke groep tennbsp;aanzien van het aardoppervlak. Daarvoor een afzonderlijken naamnbsp;te gebruiken is niet alleen verwarrend, maar wekt tevens den indruk het gebied van andere wetenschappen — in dit geval de ethno-logie en de sociologie — te willen betreden door er een soort geo-graphische inleiding voor te geven. De regionale géographie is dannbsp;als de hoogste trap te beschouwen in de studie der „géographienbsp;humaine”, deze laatste nu echter beperkt tot de „géographie humaine initiale et fondamentale”, waarvoor Brunhes slechts denbsp;„étude des faits essentials considérés en eux-mêmes et pour eux-mêmes” opeischt. Deze „géographie humaine initiale” moet echternbsp;voortgezet, vervolledigd en bekroond worden door de „géographienbsp;de l’histoire”. De „géographie de l’histoire” houdt zich bezig metnbsp;de rol en beteekenis der geographische feiten in de politieke, economische en sociale geschiedenis, zij is de studie van de economische, politieke en sociale weerkaatsing van de essentieele feitennbsp;op de historische ontwikkeling der menschelijke groepen, het isnbsp;de géographie die besloten ligt in de geschiedenis. De aldus door denbsp;„géographie de l’histoire” bekroonde „géographie humaine” blijftnbsp;echter „l’étude générale de la surface humanisée de la planètenbsp;c’est-a-dire de tous les faits de la surface qui sont dus a eet agentnbsp;spécial qui est l’activité humaine”^). De uitbreiding van de geo-graphie naar het terrein van de geschiedenis voert Brimhes naar
1) La Géographie Humaine, 1925, p. 923.
-ocr page 134-weer een aantal nieuwe soorten van geographic. Vormt de „géo-graphie du peuplement” de studie der statische en bewegingsfeiten, deze laatste moeten weer verbonden worden met de „géographienbsp;militaire” d.i. het gespecialiseerde en uitgebreide terrein van denbsp;hevige en plotselinge bewegingen en van den strijd der massa’s innbsp;verband met de geographische voorwaarden van bodem, klimaatnbsp;enz. De „géographie économique” — in de Classification récapitu-lative ook „géographie du travail” geheeten — omvat de algemeenenbsp;géographie van de productie, van het vervoer en van den ruil. Denbsp;taak van de politieke géographie — hier beperkt en daarom „géographie proprement politique” genoemd — aan welke de behandeling van het territoor, den weg, de grens en de hoofdstad wasnbsp;toebedeeld, wordt echter weer uitgebreid allereerst met de „géographie administrative” hetgeen niets anders is dan een geographische behandeling der staatkundige gebiedsdeelen, in de tweedenbsp;plaats met de geographische voorwaarden en grondslagen vannbsp;statenfederaties, ten derde met een geographic der grondstoffennbsp;in verband met de politieke geographic — welke evenwel gedeeltelijk reeds opgenomen was in de economische géographie als algemeene géographie van de productie — in de vierde plaats met dennbsp;strijd om den ruil en het politieke karakter van het verkeer ternbsp;zee en dat tusschen de continenten onderling.
De laatste tak der „géographie de l’histoire” heeft onder den naam van „géographie des civilisations” of in de meest uitgebreide ennbsp;verheven beteekenis van ,,géographie sociale” tot voorwerp denbsp;studie der nationaliteiten, rassen, talen en godsdiensten, de studienbsp;van de feiten der intellectueele, artistieke en technische prestatiesnbsp;— o.a. de „géographie artistique” — en de studie der collectievenbsp;bekwaamheden, van den gemeenschappelijken geestestoestand ennbsp;van de juridische of sociale organisatie zoowel van de primitievenbsp;als beschaafde volken. Deze feiten der „géographie des civilisations” worden door den geograaf bestudeerd slechts voor zoovernbsp;zij verband houden met de essentieele feiten van de „géographienbsp;humaine” en met de meer samengestelde feiten van de „géographienbsp;de l’histoire”. Het hiërarchisch toppunt, het hoogste ideaal van denbsp;geographische behandeling wordt bereikt in een tweede, een laatstenbsp;regionale geographic ook wel „CÖrografia” of met de Duitschersnbsp;„Landerkunde” genoemd. Het is een synthetische behandeling van
-ocr page 135-de kleinste tot de grootste geographische eenheden ter wereld in hun afhankelijkheid van de „géographie du peuplement”, de „géo-graphie du travail”, de „géographie politique” en de „géographienbsp;des civilisations”.
Ziehier de classificatie die volgens Brunhes „une hiérarchie a la fois positive et logique” vormt der geographische wetenschappen en welke niet dient opgevat te worden als een voor altijd vaststaand, onveranderlijk schema. De classificatie, aldus door Brunhesnbsp;om didactische redenen opgesteld, doet nogmaals duidelijk zien, datnbsp;het scherp omschreven object van weleer ten eenenmale is verlaten met al de noodlottige consequenties van dien. Elke ervarennbsp;geograaf zal moeten toegeven, dat naarmate hij in de hoogere regionen van dit systeem verzeild geraakt, hij des te minder vastennbsp;geographischen grond onder de voeten zal voelen. Zooals zij daarnbsp;ligt is de classificatie voor ons onaanvaardbaar. Tegen de eerstenbsp;afdeeling d.i. de „géographie humaine initiale” zijn o.i. behoudensnbsp;de nieuwe namen — die overigens meer schijn dan werkelijkheidnbsp;bevatten — geen principieele bezwaren in te brengen al ware eennbsp;preciese aanwijzing van de plaats der industrie binnen dit schemanbsp;consequenter geweest. De ware moeilijkheden beginnen daar, waarnbsp;de géographie bewust haar hulpdiensten gaat verrichten ten batenbsp;van andere wetenschappen i.c. de politieke, sociale en economischenbsp;geschiedenis.
Het kan nimmer de taak der géographie zijn om de functie te bepalen eener geographische oorzaak in het geheel van verklarende factoren, daar verandering van een dier factoren ook wijziging innbsp;de functie der overige zal meebrengen. Dit toch is het geval alsnbsp;men de politieke, sociale en economische activiteit in haar ontwikkeling gaat beschouwen al doet men dit dan als geograaf d.w.z.nbsp;in dit geval voor zoover die ontwikkeling verband houdt met denbsp;essentieele feiten of de meer samengestelde feiten der „géographienbsp;de l’histoire”.
Reeds te beginnen met de „géographie militaire”, waar het verband met het geographische kader vrij duidelijk grijpbaar moge lijken, maar waar de géographie toch onherroepelijk in contactnbsp;geraakt met gebieden welke de hare niet zijn — wij noemden reedsnbsp;eerder de militaire techniek — voelt men zich als geograaf nietnbsp;meer op vertrouwden bodem thuis. Erger wordt dit op het gebied
-ocr page 136-van de „géographie des civilisations”, een terrein waar de samengesteldheid, de innige verwevenheid der verschijnselen een dusda-nigen omvang aanneemt, waar de botsingen met het a-geogra-phische zoodanig toenemen, dat het eiken geograaf zonder meer duidelijk moet zijn hier niet thuis te behooren.
Heeft Brunhes eenmaal den maatstaf voor hetgeen al dan niet tot de geographic behoort, gelegd in een wezenlijke samenwerkingnbsp;van de menschelijke activiteit met de aardsche feiten en op grondnbsp;daarvan de studie van rassen, talen en godsdiensten buitengeslotennbsp;van de „géographie humaine initiale”, de schepping van zijn „géographie de l’histoire” d.i. het binnendringen op andermans terreinnbsp;heeft deze weinig geographische verschijnselen weer langs eennbsp;omweg binnen de géographie gebracht en daarmede haar autonomie doen verloren gaan. Zoo gauw men alle verschijnselen die denbsp;menschelijke activiteit ten aanzien van het aardoppervlak betreffen in zijn beschouwingen opneemt tot en met de stijlen der kimst-werken in de „géographie artistique” toe, dan is men er zeker vannbsp;niet meer in het domein der géographie te verkeeren.
Behalve de uitbreiding van het object buiten eigen wetenschappelijk territoor brengt de classificatie tevens door de diverse nieuwe soorten van geographic een verbreking van de eenheid der geographic aan het licht, welke niets meer te maken heeft met een ra-tioneele arbeidsverdeeling, die niet alleen geoorloofd maar zelfsnbsp;noodzakelijk is bij de toenemende samengesteldheid van het terrein van onderzoek.
Hiermede zijn wij dan de kern van ons betoog genaderd nl. wat is de wezenlijke oorzaak welke Brunhes geleid heeft tot de uitbreiding van zijn „géographie humaine initiale et fondamentale”nbsp;tot de „géographie de Thistoire”?
Teneinde deze belangrijke vraag te kunnen beantwoorden, keeren wij terug naar den reeds meermalen door ons genoemdennbsp;verklaringsgrond der verschijnselen van Brunhes.
In al zijn werken neemt hij stelling tegen het oude geographische determinisme zooals dat vooral in de negentiende eeuw — zelfsnbsp;nog tot op onze dagen — opgeld deed in de verklaring van denbsp;verschijnselen welke den mensch betreffen. Hij bestrijdt voortdurend het determinisme, dat gebaseerd is op een menschbe-schouwing, die het menschelijk wezen weliswaar aan het hoofd
-ocr page 137-plaatst van de evolutiereeks der levende wezens op aarde, maar die het tevens uiteindelijk op één lijn stelt met de overige, lagerenbsp;wezens dier reeks door het als die laatsten te onderwerpen aannbsp;een passieve aanpassing aan de hen omringende natuur. Voornbsp;Brunhes wordt het bestaan van elke wetenschap, gebaseerd opnbsp;dit evolutionistische postulaat ten aanzien van het menschelijknbsp;wezen, een onmogelijkheid. Men moge hem van teleologie, van fi-nalisme beschuldigen, de bestemming van den mensch doet hemnbsp;dezen zien als een wezen begaafd met vrijen wil, dat dientengevolge moreele verantwoordelijkheid draagt voor eigen daden.nbsp;Deze menschbeschouwing — onverschillig of zij immanent dannbsp;wel transcendent gefundeerd is — stelt hem in staat tot de erkenning van de waarde van den menschelijken geest, die krachtensnbsp;zichzelf handelt, die krachtens eigen wezen actief is. Daardoor isnbsp;hij ook in staat de menschelijke activiteit ten aanzien van het aardoppervlak te zien als een „adaptation active” aan dat aardoppervlak — een uitdrukking welke hij ontleent aan den socioloognbsp;Gaston Richard. Het geographisch kader heeft in zooverrenbsp;aan beteekenis ingeboet, dat het zijn dwingend karakter verliestnbsp;bij het tot stand komen van de menschelijke verschijnselen. Het isnbsp;niet veel meer dan de klei in de hand van den beeldhouwer, dienbsp;in zijn schepping slechts gebonden is aan de eigenschappen van denbsp;te vervormen substantie. De rol van het geographisch kader is dannbsp;ook beperkt tot een potentie, welke slechts krachtens de menschelijke activiteit haar werking verkrijgt. De potentie van het kadernbsp;zijn de mogelijkheden, die het den mensch biedt in zijn activiteit.nbsp;De mensch staat tegenover deze mogelijkheden niet volkomen onafhankelijk. De geographie heeft immers niet te doen met den ab-stracten mensch, maar met het wezen, dat ter wille van zijn bestaan genoopt is in contact te treden met de woonruimte. In datnbsp;contact nemen met de woomuimte, onderscheidt hij zich juist vannbsp;de overige levende wezens der natuur door zijn geest, die hemnbsp;in staat stelt zich een idee te vormen omtrent de mogelijkhedennbsp;welke de woonruimte hem voor het bestaan te bieden heeft. Hijnbsp;moet partij kiezen tusschen de mogelijkheden die hem gebodennbsp;worden en daarbij wordt hij geleid —¦ bewust of onbewust — doornbsp;de gedachte, door de voorstelling welke hij zich ervan gemaaktnbsp;heeft. De werkelijke drijfveer van het contact nemen met de aarde
-ocr page 138-is het bestaan, het leven zelf, hetwelk primair de instandhouding van de menschelijke soort beteekent. Het is juist zijn geest, welkenbsp;het den mensch in den tijd mogelijk maakt uit te gaan boven datnbsp;primaire, animale streven van het bestaan zonder meer. Het bestaan wordt dan een zoo goed mogelijk bestaan, een streven naarnbsp;zekere welvaart. De aard van dat welvaartsstreven is dus gebonden aan de hoogte tot welke de activiteit van den menschelijkennbsp;geest zich heeft weten op te werken eenerzijds, maar evenzeer aannbsp;de capaciteiten van het geographisch kader waarop die geest zichnbsp;te richten heeft wil er van welvaartsstreven, van een bestaannbsp;überhaupt sprake zijn, anderzijds.
In dit contact, in deze relatie ligt het wezen van de geographie van den mensch besloten.
Daarmede zijn wij het critieke punt in de redeneering van Brunhes genaderd. Voor hem toch komt dit contact, die relatie totnbsp;stand in het bewustzijn van den mensch, d.i. het individueelenbsp;wezen. „Dans ce contact entre 1’homme et la terre, c’est l’hommenbsp;qui fait jaillir l’étincelle” . Het moge juist zijn, dat door het contact tusschen een bepaalden mensch met de aarde een bepaaldennbsp;psychologischen toestand wordt geschapen in dien mensch, dat ditnbsp;contact afhankelijk is van de voorstelling welke die mensch zichnbsp;gemaakt heeft van de aarde, het is toch evenzeer juist, dat zijnnbsp;bewustzijnsinhoud niet alleen resulteert uit het contact met hetnbsp;hem omringende physische kader, maar tevens uit dat met hetnbsp;sociale systeem, waarmede hij weliswaar meer of minder maarnbsp;tenslotte wezenlijk verbonden is. Tot dit laatste leidt ons de positieve waarneming.
Van zijn vroegste bestaan af is de mensch sociaal gebonden, hetgeen in dat stadium van instandhouding der menschelijke soortnbsp;niet verder hoeft te gaan dan het gezin of wat daaraan aequivalentnbsp;geweest moge zijn. Doch reeds dan wordt hij gedwongen ter beveiliging van zijn bestaan zich sociaal nauwer en breeder te binden dan in het allereerste begin. Het sociale systeem waarvan hijnbsp;deel uitmaakt, zal zich om redenen, welke gelegen zijn zoowelnbsp;binnen als buiten dat systeem, in aard en omvang wijzigen, echternbsp;zoodanig, dat de gebondenheid van den individueelen mensch er
1) La Geographie de l’Histoire, p. 69.
-ocr page 139-niet door teloor gaat. In welk stadium van de ontwikkeling der menschheid wij den naar welvaart strevenden mensch dan ooknbsp;waarnemen, zijn gebondenheid aan het sociale milieu blijkt evennbsp;primair te zijn als die aan het physische kader, waarbinnen hijnbsp;geplaatst is.
Hier ligt het aangrijpingspunt van onze critiek op het gedachtensysteem van Brunhes. Het was allerminst diens bedoeling om den homo economicus te vervangen door den homo geographicus.nbsp;Herhaalde malen, heeft hij erop gewezen, dat de mensch een abstract noch geïsoleerd wezen zou zijn. De invloeden welke buitennbsp;den mensch ontstaan en bestaan en waarvoor deze min of meernbsp;ontvankelijk is, sluit Brunhes dan ook in geenen deele uit bij hetnbsp;tot stand komen van den psychologischen toestand waarin denbsp;mensch geraakt door het contact met zijn woongebied. Maar hijnbsp;betrekt die relatie van den mensch met het geographisch kadernbsp;toch steeds op den individueelen mensch. De geographic van dennbsp;mensch kan zich realiter slechts met de menschelijke groep occu-peeren en wel krachtens de sociale natuur van den naar welvaartnbsp;strevenden mensch. Het is dëze ideeëngang, welke de breuk vormtnbsp;in het geheele gedachtensysteem van Brunhes en wel van zijnnbsp;„Irrigation” af tot en met het tweede deel van de „Géographie hu-maine de la France”. De nadruk op de psychologische factor bijnbsp;het tot stand komen van de relatie tusschen den mensch en zijnnbsp;kader komt in al zijn werken zonder eenige uitzondering terugnbsp;en in zooverre is er van een ontwikkeling in de geographische gedachte bij Brunhes geen sprake.
Het is de medewerker aan de „Géographie de l’Histoire” — Camille Vallaux — die in de „Nécrologie” door hem aan Brunhes gewijd, stelling neemt tegen wat hij het finalisme van Brunhes noemt . De menschbeschouwing van Brunhes, gebaseerd op diensnbsp;finalistische levensbeschouwing, levert door den sterken nadruknbsp;gelegd op de psychologische factor volgens Vallaux de verklaring voor de geringe mogelijkheid van een sociaal determinismenbsp;in de géographie zooals Brunhes die opvat. Daarmede valt denbsp;géographie, die op weg was een verklarende wetenschap te worden,nbsp;in haar zuiver beschrijvend stadium terug.
1) C. Vallaux: Nécrologie, in La Géogr. 1930.
-ocr page 140-Het is nu maar de vraag wat verstaan dient te worden onder een verklarende wetenschap. Brunhes heeft het ons meermalennbsp;in allerlei variaties voorgehouden. „S’efforcer de rattacher lesnbsp;phénomènes les uns aux autres, et réduire ainsi la part de ce quinbsp;doit être mis au compte de la pure contingence, c’est déja expli-quer” . Met het aantoonen van relaties tusschen groepen vannbsp;ongelijksoortige feiten heeft Brunhes zich wetenschappelijk verantwoord gevoeld. Van een causaliteit waarbij het eene feit noodwendig uit het andere te voorschijn komen moet, kan geen sprakenbsp;zijn zoo gauw de mensch in het geding komt. De mensch reageertnbsp;op de gegeven mogelijkheden van zijn woonruimte naar plaats ennbsp;tijd verschillend al naar gelang de voorstelling welke hij zich — bewust of onbewust — ervan gemaakt heeft. Het is evenwel nietnbsp;altijd de meest logische oplossing, welke hij in de gegeven omstandigheden te baat neemt; zoowel drang van buiten als vannbsp;binnen kunnen hem tot de bedoelde oplossing brengen. Het in rekening brengen dezer laatstgenoemde factoren doet aan de verklaringnbsp;niets af. In het welvaartsstreven zelve kan men, zoo men dat wil,nbsp;een finaliteit zien. Dit is echter dan een finaliteit welke voortvloeitnbsp;uit den zin van het welvaartsstreven, van het leven zelf. Dit tenbsp;ontkennen is de ontkenning van het leven, d.i. het streven naarnbsp;welvaart in den meest ruimen zin.
Juister lijkt ons V a 11 a u x’ gevolgtrekking, dat de groote be-teekenis welke Brunhes hecht aan de psychologische factor hem geleid heeft tot de bijna onbeperkte uitbreiding van zijn voorwerpnbsp;van onderzoek tot alle wijzen van activiteit van den mensch opnbsp;aarde, zelfs tot daar, waar de relaties met den bodem uiterst verwijderd en bijna onzichtbaar worden. Stelt men ter verklaring vannbsp;de menschelijke verschijnselen het bewustzijn van den enkelingnbsp;als schakel tusschen diens activiteit en het aardoppervlak op dennbsp;voorgrond, dan betrekt men eigenlijk alle indrukken, die den in-houd vormen van ’s menschen bewustzijn in het spel. Is het mogelijk — zoo vragen wij ons af — een scheiding te maken tusschennbsp;den bewustzijnsinhoud welke het gevolg is van het contact met denbsp;aarde en het daarop gerichte welvaartsstreven eenerzijds en diennbsp;welke tot stand komt tengevolge van andere vormen van activi-
1) Zie hiervoor p. 56—57 vgl. ook p. 33—34 en 76 e.v.
-ocr page 141-125
teit anderzijds? Wij kennen geen enkelen redelijken grond voor de mogelijkheid van een dergelijke kunstmatige onderscheiding.nbsp;Inderdaad heeft Brunhes door een overwegende rol toe te kennennbsp;aan de psychologische factor in het tot stand komen van de relatiesnbsp;tusschen den mensch en zijn woonruimte zich begeven op het allesnbsp;omvattende gebied der menschelijke activiteit. Daar ligt dan ooknbsp;o.i. de wezenlijke verklaring van de uitbreiding van de „géogra-phie humaine initiale et fondamentale” tot en met de „géographienbsp;de 1’histoire”. Deze uitbreiding moet dus niet gezien worden alsnbsp;een langzame ontwikkeling van de geographische gedachte bijnbsp;Brunhes, het is veeleer de logische consequentie van den eenmaalnbsp;gevormden gedachtengang. In den grond van de zaak was deze innbsp;embryo — dus onduidelijk en weinig ontwikkeld — reeds aanwezignbsp;toen Brunhes de laatste hoofdstukken van zijn leerboek in 1910nbsp;schreef^). De „Géographie de l’Histoire” van 1921 is dus letterlijknbsp;„la suite et l’expansion logiques” van de „géographie humaine”.nbsp;Dat Brunhes zelf tenslotte geen bevrediging heeft weten te vindennbsp;in de consequenties van zijn logischen opzet, vertelt ons V a 11 a u xnbsp;in het hiervoren genoemd levensbericht Hun beiden bleek bij denbsp;bewerking van het boek van 1921 telkenmale het gevaar van denbsp;vrijwel onbeperkte uitbreiding zonder dat zij in staat waren —nbsp;gegeven het uitgangspunt — redelijke grenzen te trekken.
Na de analyse van de meest principieele werken van Brunhes op den grondslag van methode, voorwerp en verklaring rest onsnbsp;nog een korte beschouwing van de methodische toepassingen dernbsp;principes in den vorm van de synthetische monographieën, waarvan Brunhes ons in zijn leerboek vier voorbeelden heeft gegeven.
1) Zie hiervoor p. 72—76.
-ocr page 142-HOOFDSTUK VII.
DE TOEPASSING DER PRINCIPES.
Een afzonderlijke beschouwing van het toegepaste systeem der geographische principes van Brunhes moge een zekere overbodigheid beteekenen, daar toch elk werk van Brunhes eerder een teveelnbsp;dan een tekort vertoont aan voorbeelden van de concrete aardschenbsp;werkelijkheid. In de meeste gevallen betreft dit echter een fragmentarische illustratie, een bewijsvoering van één der principes,nbsp;welke aan den gedachtengang ten grondslag liggen. Hoe belangrijknbsp;de beschouwingswijze welke Brunhes aan den dag legt in zijnnbsp;„Irrigation” ook zijn moge, het vergelijkend bestudeeren van eennbsp;bepaald geographisch verschijnsel in verschillende deelen van hetnbsp;aardoppervlak, m.a.w. de vergelijkende geographie is toch slechtsnbsp;één zijde van onze wetenschappelijke werkzaamheid. Daarnaastnbsp;staat — minstens gelijkberechtigd — de synthetische behandelingnbsp;van alle geographische verschijnselen in een bepaald samenhangend deel van het aardoppervlak: dus de geographische mono-graphie.
De systematicus, die Brunhes is, heeft niet verzuimd te wijzen op het belang van deze wijze van beschouwing der geographischenbsp;verschijnselen. De beste methode daartoe is het voorbeeld zelve ennbsp;reeds in de eerste editie van het leerboek hebben wij twee mono-graphieën aangetroffen, welke tot het beste behooren wat Brunhesnbsp;op geographisch gebied geschapen heeft. Zelfs een der meest verwoede tegenstanders — hier te lande — van de „géographie hu-maine” i.c. van Brunhes — zijn béte noire — nl. S. R. S t e i n-metz, kon zijn waardeering niet onthouden aan Brunhes’ vermaarde monographieën ^). Evenals het geheele oeuvre van Brunhes worden ook zij gedragen door paedagogische oogmerken, welkenbsp;de wordende geographie moeten hoeden voor afdwalingen buitennbsp;eigen terrein, waarmede haar autonomie in gevaar raakt. Met dezenbsp;duidelijke vooropstelling moeten de monographieën van Brunhes
1) W. H. Ve r m o o t e n; De mens in de geografie, p. 199.
-ocr page 143-in hun strakken vorm en hun scherpe afbakening van het gegeven beschouwd worden.
Vormt de „géographie du tout” als totale interrelatie der verschijnselen aan het aardoppervlak het uiteindelijke doel, de bekroning van alle geographische werkzaamheid, de bestudeering van de geographische verschijnselen in hun ,,natuurlijke en totalenbsp;samengesteldheid” binnen de kleinst mogelijke „natuurlijke eenheden der aarde is het eerste begin ervan. De beperking dier ge-heelen moet dusdanig zijn, dat in het daardoor ontstane relatievenbsp;isolement de eenvoudigste voorwaarden worden geschapen voornbsp;het onderling verbinden, d.i. het verklaren der verschijnselen.
De monographieën uit het leerboek vormen nu synthetische studies van vier van dergelijke „ilots de l’humanité”.
Wij zullen in de volgende regels een dezer monographieën en wel de oudste aan een nader onderzoek onderwerpen. Het zijnnbsp;de woestijneilanden van de Souf en de M’zab, gelegen in het Zuiden van Algerië, waarover Brunhes reeds in La Géographie vannbsp;1902 een artikel had doen verschijnen en die in de vergelijkende-geographische studie van de „Irrigation” eveneens waren opgenomen. Voor het leerboek heeft hij deze studie echter zoodanig omgewerkt, dat het een voorbeeld werd van een zuiver methodischenbsp;behandeling van genoemd onderwerp; alle franje, elke niet strictnbsp;noodzakelijke uitweiding blijft hier achterwege, komt hoogstens innbsp;kleine letter of in verklarende noot onder aan de bladzijde terecht.nbsp;Ten overvloede herinneren wij aan het reeds eerder gezegde, datnbsp;wat hier geboden wordt resultaat is van persoonlijk onderzoek vannbsp;Brunhes zelf, die deze gebieden meermalen bezocht^).
Hier nu krijgen wij te zien — in tegenstelling tot de voorafgaande analyse der essentieele feiten — de wijze waarop Brunhes het „fait essentiel” hanteert als noodzakelijke basis en centrum vannbsp;alle redeneering.
Het voorwerp van onderzoek is „la vie telle qu’elle se présente, avec sa physionomie propre” in een bepaald natuurlijk kader. Hetnbsp;essentieele feit dat voor dat leven als bijzonder kenmerkend geldt,nbsp;staat in de geheele beschouwing voorop. In het leven der bevol-
1) Vgl. ook het antwoord van Brunhes op de critiek van Fèbvre op p. 115.
-ocr page 144-kingsgroepen van de M’zab en de Souf komt zoodoende de bevloeide tuin ten grondslag te liggen aan al het overige.
Een algemeene oriënteering aan het begin doet ons zien, dat wij te doen hebben met gebieden — een zandwoestijn (Souf) en eennbsp;steenwoestijn (M’zab) — waar twee verschillende menschelijkenbsp;groepen ondanks de uitermate ongunstige voorwaarden van denbsp;natuur en dank zij den ingespannen en voortdurenden arbeid vannbsp;den mensch, oasen hebben geschapen, die onderling weinig gelijkenis vertoonen, maar gemeenschappelijk gekenmerkt worden doornbsp;^en hoogen graad van menschelijke inspanning.
Uitgangspunt der behandeling is het natuurlijk kader, welks kennis noodzakelijk blijkt voor het begrip van het karakter dernbsp;oasen. Het is een vastlegging van de mogelijkheden, welke hetnbsp;duin- en kalkgebied resp. te bieden hebben aan de activiteit vannbsp;den mensch. Dan volgt een uitbeelding van het menschelijk feitnbsp;bij uitstek aan het aardoppervlak, nl. de tuin. Dat beeld behelstnbsp;niet alleen de doode stof als de verspreide en in het zand uitgegraven dadelpalmentuinen in de Souf en de kunstige putten, so-liede dammen en weelde-tuinen van de M’zab, ook de menschelijkenbsp;activiteit zelve wordt ons als in een film voor oogen gebracht: innbsp;de Souf het onophoudelijke vervoer van het teveel aan Jiet allesnbsp;overstuivendé zand, in de M’zab den voortdurenden arbeid bijnbsp;de putten ter verkrijging van het te weinig aan benoodigd water.nbsp;Een werkelijke uitbeelding, scherp en levendig, van vormen ennbsp;kleuren, ja het knarsen der katrollen van de waterput voert denbsp;waarneming zelfs tot in het domein van het gehoor. Het beeld isnbsp;hier niets meer maar ook niets minder dan het uitgangspunt van denbsp;verklaring. Wijst het ingegraven en verstrooid zijn der tuinen innbsp;de Souf al niet reeds op hun afhankelijkheid van het aanwezige,nbsp;maar diepliggende water en op den strijd tegen het zand? Is denbsp;diepte der putten en de aanwezigheid van steenen stuwdammennbsp;in de M’zab op zichzelf al niet het bewijs van den noesten arbeid,nbsp;die noodzakelijk is voor het bestaan: zelf van den palmentuin?
Het beeld van hef geheel leidt tot de verklaring van zijn inhoud. Hierbij volgt Brunhes de methode der typeering. Niet elke bijzondere tuin van de Souf, niet elke afwijkende putvorm in de M’zabnbsp;wordt verklaard: het gaat om het type, waaraan dan ook alle aandacht wordt besteed. Dit geldt evenzeer van de menschelijke wo-
-ocr page 145-ning, die in Brunhes’ beschouwingen altijd een voorname plaats inneemt. Hij doet ons zien hoe het oorspronkelijke en verzorgdenbsp;huis van den Soafa een resultaat is van het gebruik maken vannbsp;het gegevene van het gebied: dat bijzonder soort steenen — denbsp;„rozen” van de Souf — heeft den moeilijken bouw van het huisnbsp;met koepeldak en arcaden mogelijk gemaakt. Zoo heeft ook denbsp;Mozabiet door het gebruik maken van een bijzondere mortel — denbsp;„timchent” — welke de M’zab hem levert, kans gezien een steenennbsp;huis met eerste etage en arcaden te bouwen, dat in zijn soliditeitnbsp;verwant is met al het overige wat hij bouwt. Voor de verklaringnbsp;van het feit, dat de Mozabieten het metselen toepassen in dennbsp;bouw van him putten en dammen, wijst Brunhes op de afkomst dernbsp;Mozabieten uit Ouargla, waar zij gewoon waren artesische puttennbsp;te boren, welker wanden gemetseld moesten zijn. Hier treedt dusnbsp;de traditie als factor in de verklaring naar voren.
Juist aangaande den bouw van het huis bij de Soafa’s leeren wij Brunhes’ opvatting van de draagwijdte van het geographisch feitnbsp;kennen in al haar scherpte. Door het gebruik maken van hunnbsp;„rozen” zijn de Soafa’s zulke meesters in het bouwen geworden;nbsp;m.a.w. het is de activiteit van de menschelijke groep ten aanziennbsp;van het woongebied, welke binnen die groep eeni bepaalde eigenschap kan doen ontstaan. Het karakter van het huis verleent aannbsp;het gelaat der oasen zeer bepaalde trekken; in de M’zab is datnbsp;gelaat zoo typeerend, dat het aan de verschillende oasen — ondanksnbsp;het verschil in ligging — een onderlingen familietrek heeft verleend, welke niet alleen ontstaat door den typischen huizenvorm,nbsp;maar evenzeer door de hooge minaretten in hun karakteristiekennbsp;obeliskachtigen vorm en hun roode kleur. Het zijn deze algemeenenbsp;trekken, het is dat gelaat, dat van het huis tot de agglomeratienbsp;voert.
Het beeld dezer agglomeraties brengt de onderlinge verschillen naar voren en deze leiden ons tot de eigenlijke „genres de vie”,nbsp;waardoor de beide woestijneilanden worden gekenmerkt. De studienbsp;van het stoffelijk feit van de woning in de M’zab doet een nieuwenbsp;complicatie van het bestaan van den Mozabiet kennen; naast denbsp;dicht bijeen liggende huizen in de stad vallen de tusschen de tuinen verspreide huizen te onderscheiden, een verschijnsel dat eropnbsp;wijst, dat de Mozabiet een belangrijk deel van zijn leven in den
9
-ocr page 146-tuin doorbrengt. Zoo brengen de tentenkampen met de als voorraadschuur voor de dadels dienende huizen een der vele overgangsvormen tusschen het nomadische en het sedentaire leven aan het licht, welke zoowel in de Souf als in de M’zab voorkomen.nbsp;Opmerkelijk is hier de beperking welke Brunhes zich oplegt. Denbsp;zeer samengestelde bestaanswijze, welke waar te nemen valt innbsp;genoemden overgangsvorm, wordt door hem niet verklaard. Hoogstens vraagt Brunhes zich af of in dit geval ded invloed werktnbsp;van een superieuren vorm van menschelijke activiteit, welke zichnbsp;opdringt ook aan hen, die minachting toonen voor een dergelijkenbsp;inspanning van de menschelijke krachten. Deze — zeer terechtenbsp;— beperking vindt haar oorzaak in de erkenning van het bestaannbsp;van andere oorzaken, welke medebepalend zijn, maar hun grondnbsp;overwegend vinden buiten de M’zab en de Souf.
De analyse van de „genres de vie” in de Souf brengt Brunhes tot verschijnselen van de organisatie der menschelijke groep zooalsnbsp;bijv. de bestuurlijke indeeling, welke hier niet op de indeelingnbsp;naar de stammen of op die van de bewoonde centra gebaseerd is,nbsp;maar op de plaatselijke omstandigheden d.i. op de verschillen innbsp;de „genres de vie”. Het feit der bestuurlijke organisatie mogeijt zijnnbsp;directen oorsprong niet binnen de groep vinden, het is toch innbsp;directe relatie met het welvaartsstreven van de groep binnen zijnnbsp;woongebied.
De waarneming van den ocoupatievorm in de M’zab doet een zeer bijzonder verschijnsel vaststellen, nl. tegenover de meestnbsp;ongunstige levensvoorwaarden van het gebied staan de hard werkende, tevens rijke bewoners ervan. De verklaring van dit bestaannbsp;ligt ten deele buiten het gebied van de M’zab. Het is de emigratienbsp;naar de Teil die de samengesteldheid van het Mozabietische „genrenbsp;de vie” kan verklaren. Hoewel ook de Soafa emigreert naar denbsp;Teil brengt Brunhes dit verschijnsel in de verklaring van hetnbsp;„genre de vie” van de Souf niet naar voren. Inderdaad blijkt denbsp;emigratie van de eersten een conditio sine qua non voor het bestaan zooals de waarneming dat leert. Doordat zij handelaars zijnnbsp;in de Teil kunnen de Mozabieten hun tuinen tot een ongekendennbsp;graad van perfectie handhaven. Het verschijnsel der emigratienbsp;naar de Teil wordt echter slechts te hulp geroepen voor zoovernbsp;noodzakelijk ter verklaring van het welvaartsstreven in de M’zab.
-ocr page 147-Ook hier weer de beperking tot het uiterste. De feiten van het politiek en godsdienstig leven, van de zeden, taal en wetten dezernbsp;Mozabieten worden met nadruk door Brunhes uitgesloten van denbsp;beschouwing: zij schijnen geen direct verband te houden met hetnbsp;welvaartsstreven. Hier wordt echter van toepassing wat wij reedsnbsp;eerder constateerden in de methode van Brunhes, nl. de geringenbsp;benutting van de eigenschappen van de menschelijke groep alsnbsp;belangrijke kenbron ter verklaring van de geographische verschijnselen. Het feit van den geregelden terugkeer der Mozabietennbsp;naar hun M’zab wordt door Brunhes vermeld om het „genre denbsp;vie” in dat gebied te helpen verklaren. Inderdaad, zonder dienbsp;emigratie naar de Teil blijkt het welvaartspeil, zooals het is, nietnbsp;te handhaven. Maar dienen wij nu niet een stap verder te gaannbsp;en naar de overige motieven te vragen welke dien geregeldennbsp;terugkeer in stand houden? Brunhes zelf toch constateert reedsnbsp;een evolutie in dit verschijnsel. Maar — zoo zegt hij — de godsdienst, een zeer sterke traditie en het trotsche isolement zullennbsp;de banden tusschen de M’zab en de Mozabieten nog lang doennbsp;voortduren”. Deze laatste drie factoren verklaren dus evenzeernbsp;dien terugkeer naar de M’zab en daarmede het „genre de vie” dernbsp;Mozabieten. Brunhes noemt ze dus wel, maar terloops, het vollenbsp;licht valt elders.
Ondanks de verschillen tusschen de volksgroepen van de Souf ontleent het geheel der bewoners een zekere uniformiteit aan hetnbsp;geographisch kader, welke reeds tot uitdrukking komt in den nnamnbsp;Soafa, welke voor allen geldt ongeacht den stam waartoe zij be-hooren. Het zandige karakter der oasen is een factor die de tendens heeft de menschen tot elkaar te brengen. Het zandige oppervlak van de Souf legt de sporen vast van al hetgeen het betreedt.nbsp;De Soafa’s hebben de gewoonte deze sporen waar te nemen en uitnbsp;deze gewoonte worden verschijnselen begrijpelijk die elders nietnbsp;optreden. Het vrije weiden van de kudden en het geringe aantalnbsp;diefstallen — vergeleken bij andere woestijf^ebieden der omgeving — worden teruggebracht tot het geographisch feit van dennbsp;indruk van alle verkeer op het zand. „Dit geographisch feit is tenbsp;algemeen en te overheerschend om niet eenigen invloed uit tenbsp;oefenen op het gebied der menschelijke activiteit”. Daarmede isnbsp;er — althans wat de frequentie der diefstallen betreft— een ver-
9*
-ocr page 148-band gelegd tusschen het geographisch kader en het gedrag van de menschelijke groep binnen dat kader. Brunhes heeft hier denbsp;relatie niet doorgetrokken tot de eigenschappen van de groep zoo-als dat het geval was in de verklaring der karaktereigenschappennbsp;van de bevolking van Laon^). Uitdrukkelijk constateert hij, datnbsp;de Soafa’s niet beter zijn dan de omgevende oasenbewoners, integendeel, zij staan zelfs minder goed bekend in hun omgeving.
Brunhes’ opzet van deze studie was door de typeering van de „genres de vie” dezer woestijngebieden het — althans naar West-europeesche normen — abnormale in de levensvormen ervan aannbsp;te toonen. Inderdaad — de menschelijke vestigingen welke eennbsp;ongelooflijke inspanning van den mensch vereischen voor eennbsp;uiterst moeilijk bestaan, de geregelde terugkeer van den rijk geworden Mozabiet naar zijn schamelen en veel arbeid eischendennbsp;geboortegrond, de maatstaf van den eigendom, welke in de Soufnbsp;gelegen is niet in den grond of het water, maar in den verrichtennbsp;arbeid — het zijn alle verschijnselen, welke vreemd zijn aan onsnbsp;begrip van welvaart, alle verschijnselen die alleen verklaarbaarnbsp;worden in een totaal van ons verschillende levenshouding. Hetnbsp;is deze levenshouding — of indien men de uitdrukking vannbsp;A. Ruehl prefereert: deze Wirtschaftsgeist — die zich op hetnbsp;aardoppervlak manifesteert in die samengestelde levensvormen —nbsp;het „genre de vie” — van de Mozabieten en Soafa’s onder invloednbsp;van de uitzonderlijk ongunstige geographische omstandighedennbsp;van de zand- en kalkwoestijn.
Voorwerp van onderzoek was dat „genre de vie” in de Souf en de M’zab. Ondanks de onderlinge groote verschillen in uiterlijknbsp;en activiteit heeft Brunhes de beide gebieden uit sociaal-geogra-phisch oogpunt met elkaar vergeleken, zooals hij geheel deze studienbsp;door de vergelijking hanteert om dieper door te kunnen dringennbsp;tot de oorzaken van de waargenomen verschijnselen. Tegenovernbsp;de heterogene tuinen van de M’zab verschijnen de homogene vannbsp;Egypte, de rijen vrouwen en kinderen aan de waterputten van denbsp;Souf worden geplaatst naast die aan de Nijl, de emigreerendenbsp;Soafa en Mozabiet naar de Teil naast den Auvergniër te Parijs.nbsp;Zoo voert de vergelijkende waarneming van de M’zab en de Soufnbsp;Brunhes tot de voor beide geldende gevolgtrekking, dat him
1) Zie hiervoor p. 105 e.v.
-ocr page 149-tiiinen slechts mogelijk waren in den meest volmaakten vorm, dat de geographische omstandigheden die vervolmaking onverbiddelijk hebben opgelegd, dat — anders gezegd — de handhaving diernbsp;menschelijke vestigingen de hardste en meest methodische inspanning noodzakelijk maakte.
Brunhes gaat nog een stap verder en constateert — alhoewel in kleine letter en in minder positieven vorm, dus bewust van zijnnbsp;grenzen — dat de activiteit, welke deze gebieden den mensch opleggen, schijnbaar van invloed is.op het temperament der bewoners: de Mozabieten vertoonen — conform den onophoudelijkennbsp;strijd om het water — een constante neiging tot den arbeid, terwijlnbsp;de Soafa’s — gezien de onregelmatige werking van den wind —nbsp;zeer ongelijk en met tusschenpoozen van luiheid hun werk verrichten.
De vergelijking dezer woestijneilanden met het armzalige gebied der Finnen, met de activiteit in de polderlanden ten toon gespreid,nbsp;leert hem, dat de M’zab en de Souf geen rudimentaire levensvormen, dat hun bewoners geen primitieven maar ver voortgeschreden cultuurvolken zijn. Het capitale, meest frappante verschijnsel,nbsp;dat in deze monographie op den voorgrond staat, is de vervolmaking van het productieproces in uiterst ongunstige omstandighedennbsp;van de woonruimte. De nauwgezette waarneming in het landschapnbsp;als op het terrein van het leven heeft tot de erkenning vannbsp;dit verschijnsel geleid. Zij heeft dit gedaan door het waame-mingsobject te analyseeren en daarna te synthetiseeren. Daarmede, dus met het constateeren van het verschijnsel is de taaknbsp;van de geographie niet geëindigd. Ware dit wel het geval, dan zounbsp;het bezwaar van V a 11 a u x, dat de geographie op deze wijze nietnbsp;veel meer dan een beeldenverzameling zou zijn, opgeld doen. Nietsnbsp;minder dan dit laatste heeft Brunhes nagestreefd in zijn geographische methode. Wel degelijk vormt ook voor Brunhes de verklaring de essentie van het wetenschappelijk bedrijf. Zijn strijdnbsp;tegen het oude geographische determinisme heeft niet tot gevolg gehad de verwerping van het deteiminisme op maar de opstellingnbsp;van een nieuw determinisme. Dit nu leeren wij zonder omwegen,nbsp;klaar en helder, in al zijn strengheid kennen in de conclusie tennbsp;aanzien van de M’zab en de Souf. „Het zyn de ongunstige voorwaarden zelf die het karakter van de vervolmaking dezer men-
-ocr page 150-schelijke vestigingen bepalen”. Hier is geen sprake meer van het oude: telle la patrie, tel Fhomme. „De inspaiming van den menschnbsp;ten aanzien van het aardoppervlak — zoo zegt Brunhes — is zoowel factor van hetgeen hij wil doen als van de moeilijkheden dienbsp;hem door de aarde worden opgelegd”. Dit toch wil niet anders beduiden dan wanneer de mensch eenmaal partij gekozen heeft tus-schen de verschillende mogelijkheden, welke de v/oonruimte hemnbsp;biedt, ma.w. wanneer de mensch zich een bepaald productieproces heeft gekozen binnen die bepaalde woonruimte, dan is hij noodwendig onderworpen aan de eigenschappen van die woonruimte,nbsp;aan de beperkingen welke zij hem oplegt. Daar ligt het determi-neerende in de relatie van den mensch en de natuur. De vrijheidnbsp;van den mensch is daarmede niet te niet gedaan maar gebondennbsp;en wel door de eigenschappen van het kader. Het is hem — innbsp;het geval van de M’zab en de Souf — niet toegestaan door eennbsp;middelmatige inspanning tot de dadelculture te geraken. Hij kannbsp;emigreeren naar de Teil, hij kan echter ook op andere wijze aannbsp;den gedwongen nood tegemoet komen. Den mensch zelf blijft hetnbsp;voorbehouden den vorm te kiezen waarin hij gehoor geeft aan denbsp;noodzakelijke oplossing. Die vorm is afhankelijk van het door hemnbsp;bereikte beschavingspeil, d.i. de hoogte tot waar hem de inspanning des geestes naast traditie en imitatie heeft opgevoerd.
Stelt men aan de wetenschap niet alleen den eisch van het verklaren der verschijnselen, doch wil men haar in het domein van de wetmatigheid binnenvoeren, dan vindt men in Brunhes zondernbsp;meer een geestverwant. Indien hij al constateert, dat de activiteitnbsp;van den mensch een relatieverband toont naar de zijde van denbsp;natuur en naar die van den mensch, logisch doet hij daaruit voortvloeien, dat verandering van één der beide termen gevolgen metnbsp;zich meebrengt in het relatieverband zelve: „hoe grooter de moeilijkheden zijn die de aarde aan de menschelijke activiteit in dennbsp;weg legt, des te krachtiger moet ook de inspanning zijn van dennbsp;mensch ten aanzien van de aarde”.
Deze wetmatigheid kan er geen zijn der natum-wetenschappen, zij is er eene welke inhaerent is aan het haar eigen object, d.i. denbsp;verschijnselen welke den mensch betreffen. Hiermede heeft Brunhes de volwaardigheid van de geographie van den mensch als wetenschap principieel bevestigd.
-ocr page 151-Het is wel een der grootste genoegdoeningen voor den man van wetenschap als het resultaat van zijn onderzoekingen niet slechtsnbsp;een verrijking van zijn eigen geest is, maar wanneer het vruchtnbsp;draagt, wanneer het in staat blijkt een staf van onderzoekers metnbsp;de door hem verschafte principes en methoden tot dichtere benadering van de waarheid te doen geraken, m.a.w. wanneer hijnbsp;school vormt. Algemeen zijn de getuigenissen dat het werk vannbsp;Brunhes in en buiten Frankrijk geleid heeft tot het ontstaan eenernbsp;productieve gi’oep van eminente geografen, die het werk van hunnbsp;leermeester hebben voortgezet. Dit resultaat is des te markanternbsp;naarmate men zich het stadium herinnert waarin de wetenschappelijke geographic in Frankrijk zich bevond bij den aanvang vannbsp;Brunhes’ werkzaamheid. Doordat diens eigen leermeester — Vidal de la Blache — ongeveer tegelijkertijd een begin maaktnbsp;met zijn belangrijke publicaties, blijft het moeilijk vast te stellennbsp;wat op ieders naam komt te staan. Feit blijft — zooals Brunhesnbsp;trouwens zelf getuigt — dat Vidal de la Blad he de gangmaker is geweest, de man door wien de geographie van den menschnbsp;in Frankrijk haar werkelijk wetenschappelijk karakter gaat verkrijgen. De groote beteekenis van Vidal voor de ontwikkelingnbsp;van de geographie van den mensch als wetenschap bestaat in hetnbsp;aangeven van bepaalde gedachten en principes waardoor die ontwikkeling mogelijk werd. Het is Brunhes geweest, die door zijnnbsp;systematischen arbeid vooral de mogelijkheid tot werkelijkheidnbsp;heeft gemaakt. Had R a t z e 1 in Duitschland reeds eerder een geniale poging tot vernieuwing der geographie van den mensch aangewend, de werkelijke vernieuwing bleef uit en niet het minstnbsp;doordat hij de jonge wetenschap geen steun, geen houvast heeftnbsp;gegeven waaraan elke ontwikkeling in haar kindsdhheid behoeftenbsp;gevoelt. R a t z e I’s arbeid — niet minder vruchtdragend dan dienbsp;van Vidal en Brunhes — is in zooverre tevey|eefs geweest, datnbsp;zijn volgelingen meer nog dan hij zelf uitkwamen op een terrein,nbsp;dat wetenschappelijk onbegaanbaar was.
-ocr page 152-136
Stellen wy daar tegenover het werk van de Fransche geografen. Is het hun gelukt een bevredigende basis te bieden voor het wetenschappelijk geographisch onderzoek? Wij meenen tennbsp;deele van wel, ten deele van niet.
Zoowel Vidal als Brunhes hebben de relatie mensch-natuur ten grondslag gelegd aan hun denken en daarmede aan de geogra-phie van den mensch haar zelfstandigheid verleend.
Centraal voor beiden is de menschelijke activiteit ten aanzien van het aardoppervlak en de verschijnselen die daaruit voortvloeien. Voor beiden vormt het landschap, zooals het zichnbsp;aan den geoefenden waarnemer voordoet, den onmiskenbaren neerslag van ’s menschen activiteit en daarmede de noodzakelijke bronnbsp;van kennis dier activiteit en haar gevolgen. Brunhes heeft dezenbsp;bron benut als geen ander. De bijna geraffineerde waarnemingnbsp;ervan heeft hem kunnen brengen tot zijn classificatie der stoffelijke manifestaties van de menschelijke activiteit die gericht is opnbsp;de bevrediging der levensbehoeften. Daarmede heeft Brunhes ongetwijfeld een hechten steun gegeven aan de wordende geographienbsp;van den mensch en zoodoende het werk van R a t z e 1 voortgezet.
De wijze waarop Vidal en Brunhes de relatie mensch-natuur hebben benaderd is evenwel een geheel verschillende geweest. Innbsp;de verklaring der verschijnselen welke een gevolg zijn van dienbsp;relatie, heeft Vidal zich meer dan Brimhes gericht op de socialenbsp;groep. De „essentieele feiten” nemen bij den laatste een alles over-heerschende plaats in, hoewel zij niet het uitsluitend voorwerpnbsp;zijner geographie vormen. De nadruk op de stoffelijke manifestaties van de menschelijke activiteit aan het aardoppervlak en denbsp;daaruit voortvloeiende verwaarloozing van de sociale realiteit hebben dan ook de verklaring der vei'schijnselen bemoeilijkt. De afwending van het sociale miUeu heeft een eenzijdige beteekenisnbsp;gehecht aan het natuurlijk milieu als verklaringsgrond voor denbsp;verschijnselen van den mensch. Zich ten volle bewust van de onmogelijkheid der oude causahteit in de betrekkingen van dennbsp;mensch en de natuur heeft Brunhes zich beroepen op de psychologische factor, waarmede hij den vrijen mensch wel heeft gered,nbsp;maar de werkelijke verklaring is schuldig gebleven.
Vidal de la Blache is in dit opzicht verder kunnen gaan juist door de benutting van die andere kenbron; de sociale groep.
-ocr page 153-Van meaning, dat de geographic „une science des choses et non des hommes” is, slaat Vidal niet naar het andere uiterste over,nbsp;maar betrekt hij de activiteit van den mensch behalve op het natuurlijk evenzeer op het sociale milieu en wijst hij de geographienbsp;van den mensch het „genre de vie” tot voorwerp van onderzoek aan.
Van der Valk heeft ons in zijn studie over Ernst Kapp — welke studie een inleiding is tot de geographie van onzen tijd —nbsp;erop gewezen in hoeverre Vidal de la Blache door zijn vannbsp;Brunhes verschillende oriëntatie de mogelijkheid tot de verklaringnbsp;der geographische verschijnselen heeft geboden, doch tevens hoenbsp;Vidal evenmin als Brxmhes in staat geweest is een sluitend begrippensysteem op te bouwen. „Van de twee beginselen — zoo zegtnbsp;hij — die Jean Brunhes ten grondslag wilde leggen aan de géogra-phie humaine: dat der onderlinge afhankelijkheid en dat dernbsp;werkzaamheid, komt het eerste uitstekend tot zijn recht, maar hetnbsp;tweede wordt gemist. Vidal de la Blache noch Brunhe?nbsp;geven ons echter het gezichtspunt aan, waaronder dit dynamischnbsp;motief in het begrippensysteem zou kunnen worden ingebracht” .
Weliswaar heeft Bnuihes herhaalde malen gewezen op de veranderlijkheid der menschelijke interpretatie van de mogelijkheden welke de woonruimte den mensch in zijn activiteit te bieden heeft,nbsp;maar hy verlengt deze gedachte niet verder dan de psychologischenbsp;factor welke een bepaalde interpretatie beveelt. De veranderingnbsp;zelve, de evolutie der verschijnselen blijft daarmede onverklaard.nbsp;Daarmede is de vrijheid, welke Brunhes — in tegenstelling tot denbsp;positivisten — aan de menschelyke activiteit wilde verleenen, onbenut gelaten.
Op dit punt heeft in Nederland — waar de invloed van Brunhes geen geringe is — de Utrechtsche school den draad opgevat . Metnbsp;Brunhes’ waarschuwing voor oogen, dat „la geographie humainenbsp;n’est pas faite: elle est a faire”, heeft zij zich tot taak gesteld denbsp;gedachtenschakel te leveren, die aan Brunhes’ systeem ontbrak ennbsp;het daardoor tot een torso maakte, die — hoewel op zichzelf meesterlik van bouw — door haar onvoltooidheid geen bevrediging
1) nbsp;nbsp;nbsp;J. Q.van der Valk: Ernst Kapp, p. 101.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de verschillende artikelen van L. van Vuuren.
-ocr page 154-kan schenken aan de logische behoefte van de geographische wetenschap. Dat ook de Utrechtsche school nog niet ten volle haar opdracht vervuld heeft, zegt haar leider als volgt: „Slechts eennbsp;voortdurend zich bezinnen op de beteekenis van de relatie mensch-natuur kan het inzicht in die relatie tot een waardevol nieuw begrip van ons vak, van de sociale aardrijkskunde maken” .
Bewust van deze noodzakelijke bezinning willen wij eindigen met Brunhes’ eigen verklaring op het eind zijns levens aan Frédéric Lefèvre: „On a tout discuté de la Géographie Huniainenbsp;et son objet, et son contenu, et ses limites et jusqu’a son nomnbsp;même, mais la victoire est plus qu’acquise. Voyez-vous, je croisnbsp;que plus on a raison, plus on est attaqué et plus on doit se réjouirnbsp;des attaques. C’est vm critère du triomphe” .
1) nbsp;nbsp;nbsp;L. van V u u r e n: De relatie mensch-natuur, p. 835.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Une Heure avec Frédéric Lefèvre.
-ocr page 155-BIJLAGE I.
PREMIERE PARTIE; GEOGRAPHIE HUMAINE INITIALE ET FONDA-MENTALE, ou mieux;
GEOGRAPHIE HUMAINE PROPRE, et mieux encore: „GEOGRAPHIE HUMAINE” tout court.
Introduction:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Le cadre physique de I’activite humaine: Sol (structure, relief, modelénbsp;topographique, hydrographie); Climat (temperatures et saisons, pluiesnbsp;et vents); Végétation et Faune naturelles.
2. nbsp;nbsp;nbsp;L’homme agent géographique, c’est-a-dire agent modificateur des faitsnbsp;naturels de la surface terrestre. La Géographie humaine étudie les faitsnbsp;qui résultent des modalités de cette activité.
Section J.
Première série de faits essentiels: Faits d’occupation unproductive: Maisons et Chemins (avec étude des faits connexes: .villages, semis du peuplement,nbsp;géographie urbaine et géographie élémentaire de la circulation).
Section II.
Deuxième série de faits essentiels: Faits d’occupation créatrice: Cultures et Elevages (avec étude des faits connexes, tels que: assolements, sélections,nbsp;domestication, transhumance, nomadisme, semi-nomadisme, dans la mesurenbsp;oü ces faits sont directement liés aux champs, aux jardins, aux troupeaux).
Section III.
Troisième série de faits essentiels: Faits d’occupation destructive: Pêches et Chasses; Carrières et Mines (avec études des faits connexes, tels quenbsp;transformation de la pêche en piscicvdture, activité industrielle, types d’ag-glomérations et de transports en rapport direct avec les exploitations miné-rales, etc.).
Section IV.
Eléments fondamentaux et premiers de. la géographie ethnologique et socio-logique: les hommes et 1’activité humaine dans leurs rapports directs avec les trois séries de faits essentiels: genres de vie et économies régionales.
Section V.
Eléments fondamentaux et premiers de la géographie régionale telle qu’elle peut être physionomiquement déterminée par les combinaisons diverses des trois séries de faits essentiels.
Conclusion.
Conséquences de la première géographie humaine, celle des faits essentiels: la phUosophie positive des rapports entre les hommes et le cadre naturel; lenbsp;róle capital du facteur psychologique.
-ocr page 156-DEUXIEME PARTIE: GEOGRAPHIE DE LmSTOIRE
Section I. Géographie du peuplement.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Les faits statiques ou de fixation du peuplement (total, limites, densité,nbsp;modalités du peuplement).
A cette géographie statique du peuplement doit être rattachée comme complément logique la géographie générale de la subsistance élémentaire, c’est-a-dire de l’alimentation.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Les faits de mouvement (évolution du peuplement, déplacements, migrations et émigration, infiltration et invasions).
A la géographie. du mouvement peut et doit être rattachée l’étude spé-cialisée et trés vaste qui traite des mouvements violents et brusqués et des luttes de masses en leurs rapports avec les conditions géographiquesnbsp;de sol, de climat, d’hydrographie, de ressources naturelles, etc.: la Géographie militaire.
Section II. Géographie économique (ou géographie du travail).
1. nbsp;nbsp;nbsp;Géographie générale de la production:
a. nbsp;nbsp;nbsp;la production et la répartition des Matières premières;
b. nbsp;nbsp;nbsp;la transformation des matières premières ou Géographie industriellenbsp;(domaine immense dont on remarque ici la place logique, sans quenbsp;ce soit Ie lieu d’en indiquer les subdivisons).
2. nbsp;nbsp;nbsp;Géographie générale des Transports (les modes et les réseaux de lanbsp;circulation continentale et océanique, matérielle et spirituelle).
3. ( Géographie générale des Echanges:
a. nbsp;nbsp;nbsp;les marches de matières premières;
b. nbsp;nbsp;nbsp;principes et fondements de la géographie financière.
Section III. Géographie proprement politique (ou géographie des sociétés politiques).
1. nbsp;nbsp;nbsp;Les Etats et les territoires (et comme complément: la (Séographie administrative).
2. nbsp;nbsp;nbsp;Les Etats, les routes et les frontières.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Les Etats et les capitales.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Les fondements et conditions géographiques des fédérations dTltats:nbsp;accords et conflits, paix et guerre.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Géographie des matières premières en fonction de la géographie politique: politiques d’accaparement, de protection, de prohibition, etc., etnbsp;politique coloniale.
6. nbsp;nbsp;nbsp;La lutte pour les échanges; Ie caractère politique de la circulationnbsp;maritime et de la circulation transcontinentale.
Section IV. Géographie des civilisations (ou dans son sens Ie plus étendu et Ie plus élevé: géographie sociale.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Les nationalités, les races, les langues et les religions, dans la mesurenbsp;OU ces faits sont en connexion ou en relation avec les faits essentielsnbsp;de la géographie humaine et les faits les plus complexes de la géographie de l’histoire.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Les manifestations de l’ordre intellectuel, artistique et technique dansnbsp;la mesure oü ces fedts sont en connexion ou en relation avec les faitsnbsp;essentiels de ia géographie humaine et les faits plus complexes de lanbsp;géographie de l’histoire. (On doit tout spécialement attirer l’attentionnbsp;des chercheurs s’occupant de la Géographie artistique sur l’intérêt desnbsp;études qui concement la distribution et les connexions géographiquesnbsp;de toutes les techniques, faits collectifs de caractère moins individuelnbsp;et moins local que les oeuvres d’art proprement dites).
-ocr page 157-3. Les fails d’aptitudes collectives, de mentalité commime et d’organisation juridique ou sociale, soit rudimentaires et dits primitifs, soit évoluésnbsp;et dits de civilisation, dans la mesure ou ces faits sont en connexionnbsp;ou en relation avec les faits essentiels de la géographie humaine initialenbsp;et les faits plus complexes de la geographic de I’histoire.
Section V. Géographie régionale demière (J^anderkunde, Corografia), ou mieux reprise synthétique de toute géographie des petites unités terres-tres, des régions naturelles, des pays, des Etats, des parties du monde,nbsp;— en fonction de la géographie du peuplement, de la géographie dunbsp;travail, de la géographie politique et de la géographie des civilisations.
-ocr page 158-BIJLAGE n.
LIJST VAN GESCHRIFTEN DOOR JEAN BRUNHES (chronologisch)
1. nbsp;nbsp;nbsp;Constitution d’Athènes. 1891.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Ruskin et la Bible. ± 1891.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Les résultats de l’enseignement agricole en Belgique. Ann. de Géogr.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Un projet de captation des eaux du plateau de Dilbeek. Ann. de Géogr.nbsp;1894.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Les irrigations dans la „Région aride” des Etats-TJnis. Ann. de Géogr. 1894.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Le nouvel aspect des questions tunisiennes. Rev. gén. des Sciences 1894.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Les irrigations en Egypte. Ann. de Géogr. 1897.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Les principes de la géographie moderne. Quinzaine 1897.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Michelet. Paris 1898.
10. nbsp;nbsp;nbsp;L’Homme et la terre cultivée, Bilan d’un siècle. Buil. de la Soc. neuch.nbsp;de géogr. 1900.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Les grands travaux en cours d’exécution dans la vallée du Nil, Réservoir
d’Assouan et barrage d’Assiout. Ann. de Géogr. 1899.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Sur les marmites des ilots granitiques de la cataracte d’Assouan (Hautenbsp;Egypte), C. R. Acad. Sc. 1899.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Les marmites du barrage de la Maigrange. Buil. de la Soc. frib. des Sc.nbsp;nat. 1899.
14. nbsp;nbsp;nbsp;La série des phénomènes éruptifs de la Russie méridionale, Crimée etnbsp;Caucase. Rev. gén. des Sc. pures et appliquées 1900.
15. nbsp;nbsp;nbsp;La faible crue du Nil en 1900 et les récentes mesures prises en Egyptenbsp;par le Service des Irrigations. Rev. d’écon. pol. 1900.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Un nouveau procédé de reproduction appliqué a l’étude et a la représen-tation des faits géographiques: Phototypie stéréoscopique. Mém. de lanbsp;Soc. frib. des Sc. nat. 1900.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Différences psychologiques et pédagogiques entre la conception statistiquenbsp;et la conception géographique de la géographie économique. Etudes géographiques. 1900.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Le „Boulevard” comme fait de géographie urbaine. C.R. de TAfas 1900.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Instituts géographiques et Chambres de commerce en Allemagne. Rev.nbsp;intem. de l’enseignement supérieur 1901.
20. nbsp;nbsp;nbsp;Les résultats géographiques de l’action de l’honune sur la nature d’aprèsnbsp;une étude récente du Pr. Woeikof. Buil. de la Soc. frib. des Sc. nat. 1901.
21. nbsp;nbsp;nbsp;De quelques formes spéciales de la pénétration anglaise en Egypte. Questions dipl. et col. 1901.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Les oasis du Souf et du M’zab comme type d'établissements humains.nbsp;La Géogr. 1902.
23. nbsp;nbsp;nbsp;L’irrigation, ses conditions géographiques, ses modes et son organisationnbsp;dans la Péninsule Ibérique et dans l’Afrique du Nord. Paris 1902.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Le travail des eaux courantes, la tactique des tourbillons. Fribourg 1902.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Sur un principe de classification rationnelle des gorges creusées par lesnbsp;cours d’eau, C. R. Acad. Sc. 1902.
26. nbsp;nbsp;nbsp;Sur le role des tourbillons dans l’érosion éolienne. C. R. Acad Sc. 1902.
27. nbsp;nbsp;nbsp;Allemands et Romands en Suisse. Ann. de. Géogr. 1903.
28. nbsp;nbsp;nbsp;Erosion tourbillonnaire éolienne. Contribution a l’étude de la morphologienbsp;désertique. Memorie della Pontificia Romana dei Nuovi Lincei 1903.
29. nbsp;nbsp;nbsp;Friedrich Ratzel 1844—1904. La Géogr. 1904.
-ocr page 159-30. nbsp;nbsp;nbsp;Nouvelles observations sur Ie röle et l’action des tourbillons. Globenbsp;1904.
31. nbsp;nbsp;nbsp;La question des voies d’accès au tunnel du Simplon. Rev. écon. intern.nbsp;1904.
32. nbsp;nbsp;nbsp;De la prédominance des tourbillons en sens inverse des aiguilles d’unenbsp;montre dans les cours d’eau de l’Europe centrale et occidentale. Archivesnbsp;des Sciences physiques et naturelles 1904.
33. nbsp;nbsp;nbsp;La forêt comme alliée de l’eau dans les grandes entreprises d’irrigationnbsp;du Far-West Américain. C. R. du second Congres du Sud-Ouest Navigable 1904.
34. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met B. Brunhes) Les analogies des tourbillons atmosfériques etnbsp;des tourbillons des cours d’eau et la question de la deviation des rivièresnbsp;vers la droite. Ann. de Géogr. 1904.
35. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met P. Girardin) Conceptions sociales et vues géographiques. Lanbsp;vie et l’oeuvre d’Elisée Reclus. Rev. de Fribourg 1905.
36. nbsp;nbsp;nbsp;L’irrigation en Egypte depuis l’achèvement du réservoir d’Assouan, 1902.nbsp;La Géogr. 1905.
37. nbsp;nbsp;nbsp;Une géographie nouvelle: la Géographie humaine. Rev. des Deux Mondesnbsp;1906.
38. nbsp;nbsp;nbsp;La colonisation des pays neufs et la sauvegarde de la femme indigène.nbsp;Rev. d’écon. pol. 1906.
39. nbsp;nbsp;nbsp;Les groupes d’habitations du Val d’Anniviers, comme type d’établisse-ments humains. Ann. de Géogr. 1906.
40. nbsp;nbsp;nbsp;Elisée Reclus, Leben und Wirken. Georgr. Zeitschr. 1906.
41. nbsp;nbsp;nbsp;L’allure réelle des eaux et des vents enregistrée par les sables. La Géogr.nbsp;1906.
42. nbsp;nbsp;nbsp;Les relations actuelles entre la France et la Suisse et la question desnbsp;voies d’accès au Simplon. Rev. écon. intem. 1906.
43. nbsp;nbsp;nbsp;Sur les contradictions de l’érosion glaciaire. C. R. Acad. des Sc. de Parisnbsp;1906.
44. nbsp;nbsp;nbsp;Sur une explication nouvelle du surcreusement glaciaire. C. R. Acad.nbsp;des Sc. de Paris 1906.
45. nbsp;nbsp;nbsp;Erosion fluviale, érosion glaciaire. Rev. de géogr. annuelle 1906_’07.
46. nbsp;nbsp;nbsp;De la prédominance de l’érosion de la Sarine sur sa rive droite. C. R.nbsp;Acad. des Sc. de Paris 1907.
47. nbsp;nbsp;nbsp;Sur les relations entre l’érosion glaciaire et l’érosion fluviale. C. R. Acad.nbsp;des Sc. de Paris 1907.
48. nbsp;nbsp;nbsp;Les différents systèmes d’irrigation: Espagne. Bruxelles 1908.
49. nbsp;nbsp;nbsp;La méthode de l’échantillonnage topographique. au service de la mor-phologie. Mém. de la Soc. fribourg. des Sc. nat. 1910.
50. nbsp;nbsp;nbsp;Gothard et Simplon. Rev. des Deux Mondes 1909.
51. nbsp;nbsp;nbsp;Au seuil dé 1’année 1910, Les limites de notre cage. Fribourg 1909.
52. nbsp;nbsp;nbsp;Les pluies en Italië. Ann. de Géogr. 1910.
53. nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine. Paris 1910. (eerste editie).
54. nbsp;nbsp;nbsp;Les „calas” des Baléares. Paris 1911.
55. nbsp;nbsp;nbsp;Sur les confusions entrainées par Ie pseudo-therme morphologique denbsp;„cala”. C. R. de l’Acad. des Sc. 1911.
56. nbsp;nbsp;nbsp;Emile Levasseur. Geogr. Joum. 1911.
57. nbsp;nbsp;nbsp;A. Majorque et a Minorque, Esquisse de géographie humaine. Rev. desnbsp;Deux Mondes 1911.
58. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met E. Chaix en Emm. de Martonne) Atlas photographique desnbsp;formes du relief terrestre. Genève 1911.
59. nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine. Paris 1912. (tweede editie)
60. nbsp;nbsp;nbsp;Du caractère propre et du caractère complexe des faits de géographienbsp;humaine. Ann. de Géogr. 1913.
61. nbsp;nbsp;nbsp;Ethnographie et Géographie Hmnaine. Ethnographie 1913.
62. nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie de l’Histoire. Paris 1914.
-ocr page 160-63. nbsp;nbsp;nbsp;La legon géographique de la Guerre. Paris 1915.
64. nbsp;nbsp;nbsp;Les caractères géographiques des territoires contestés entre Serbes etnbsp;Bulgares: Monastir et Okrida. 1915.
65. nbsp;nbsp;nbsp;Pour Ia Serbie. La Vie 1917.
66. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met C. Vallaux) Les éléments géographiques de la Guerre.nbsp;Scientia 1918.
67. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met C. Vallaux) German Colonization in Eastern Europe. Geogr.nbsp;Rev. 1918.
68. nbsp;nbsp;nbsp;Les problèmes économiques et sociaux de 1’Alsace-Lorraine. 1918.
69. nbsp;nbsp;nbsp;Géographie humaine de la France, deel I, Paris 1920.
70. nbsp;nbsp;nbsp;Le demier-né des Etats Syrians: le Djebel Druze. Rev. Pol. et Litt. 1921nbsp;en 1922.
71. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met Eisenmann en Jelinek) La Tchecoslovaquie. Paris 1921.
72. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met C. Vallaux) La Géographie de I’Histoire, Géographie de lanbsp;Paix et de la Guerre sur terre et sur mer. Paris. 1921.
73. nbsp;nbsp;nbsp;L’Agriculture canadienne, Cultiure, élevage, irrigation. Paris 1922.
74. nbsp;nbsp;nbsp;L’ile de Ceylan, sa capitale Colombo et ses ports. Joum. de la Mar.nbsp;march. 1923.
75. nbsp;nbsp;nbsp;Les routes nouvelles de I’Annam au Laos. Ann. de Géogr. 1923.
76. nbsp;nbsp;nbsp;Le sacrifice du buffle sans fétiche et sant totem. Joum. de la Mar.nbsp;march. 1923.
77. nbsp;nbsp;nbsp;Chez les primitifs de I’lndochine-centrale. Journ. de la Mar. march. 1923.
78. nbsp;nbsp;nbsp;Les Ports de I’Annam: Tourane, Qui-Nhon, Benthuy. Joum. de la Mar.nbsp;march. 1923.
79. nbsp;nbsp;nbsp;Comment est organisée administrativement notre Indochine. Joum. de lanbsp;Mar. march. 1923.
80. nbsp;nbsp;nbsp;Double duo et duel des ports japonais Yokohama-Tokyo et Kobe-Osaka.nbsp;Joum. de la Mar. march. 1923.
81. nbsp;nbsp;nbsp;Tableau-résumé de la vie économique du Japon. Joum. de la Mar.nbsp;march. 1923.
82. nbsp;nbsp;nbsp;La puissance, les défectuosités et les nécessaires améliorations du port denbsp;Shanghai. Joum. de la Mar. march. 1923.
83. nbsp;nbsp;nbsp;Connaissance de I’Est. Monde Colonial Illustré 1923.
84. nbsp;nbsp;nbsp;Le riz en Indo-Chine. L’Océanie Frangaise 1924.
85. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met anderen) The History and Prospects of the Social Sciences.nbsp;New—York 1925.
86. nbsp;nbsp;nbsp;La Géographie Humaine. Paris 1925 (derde editie).
87. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met P. Deffontaines) Géographie humaine de la France, deel II.nbsp;Paris 1926.
88. nbsp;nbsp;nbsp;Le Monde Nouveau. Paris 1928 (bewerking en vertaling van I, Bowman:nbsp;The New World)
89. nbsp;nbsp;nbsp;(samen met anderen) Lesons de géographie. Paris 1928, 1929.
90. nbsp;nbsp;nbsp;Géographie, Cours moyen. Tours 1929.
91. nbsp;nbsp;nbsp;Géographie, Cours élémentaire. Tours 1930.
92. nbsp;nbsp;nbsp;Races. Paris 1930.
-ocr page 161-LITTERATUUR.
J. A n c e 1: La Géographie de l’Histoire. La Géogr. 1922.
J. D. BierensdeHaan: Hoofdfiguren der geschiedenis van het wfjsgeerig denken, dl. n Haarlem 1929.
J. BrunhesenP. Girardin: Conceptions sociales et vues géographiques.
La vie et l’oeuvre d’Elisée Reclus. Rev. de Fribourg 1905.
J. B r u n h e s: Une heure avec Frédéric Lefèvre. Paris 1929.
Ph. Champault: Des bases méthodologiques de la Géographie Humaine. Rev. de Philosophie. 1914.
A. Choveaux; L’Ecole de l’Observation. A propos de la 3 me édition de La Géographie Humaine de J. Brunhes. La Géogr. 1925.
P. Clerget: Les faits essentials de la géographie humaine. La Géogr. 1906. P. Clerget: La Géographie Humaine d’après M. Jean Brunhes. La Géogr.nbsp;1910.
A. D a u z a t: Les conceptions géographiques de M. Jean Brunhes. La Nature 1925.
P. Deffontaines: La Géographie de Jean Brunhes. Ann. de Géogr. 1911. P. Deffontaines: Jean Brunhes. Ann. de la Fondation Thiers 1930—’31.nbsp;P. Deffontaines: Que’est-ce que la géographie humaine? in G. Hardy:
Géographie et Colonisation. Paris 1936.
P. Deffontaines e.a.: Problèmes de géjgraphie humaine. Paris 1939. P. Deffontaines: Jean Brunhes, sa vie et sa pensée. Paris 1939.
M. Delamarre—Brunhes: L’Histoire d’une Pensée. Paris 1939.
A. D e m a n g e o n: La Géographie Humaine. Les Sciences sociales en France, Enseignement et recherche. Paris 1937.
L. Fèbvre en L. Bataillon: La Terre et l’Evolution Humaine, Introduction géographique a l’histoire. Paris 1922.
'Th. Fischer: over L’Irrigation van Brunhes. Geogr. Zeitschr. 1903.
E. Friedrich: Dia Fortschritte der Anthropogeographie 1891—1902. Geogr. Jahrbuch 1904.
G. G a r i e 1: Le problème économique de l’irrigation d’après im livre récent. Rev. d’écon. pol. 1903.
G. nbsp;nbsp;nbsp;Goyau: Discours prononcé aux obsèques de Jean Brunhes. 28 Aug. 1930.nbsp;A. H e 11 n e r: Die Géographie, Ihre Geschichte, Ihr Wesen und Ihre Methoden. Breslau 1927.
E. Huntington: Civilization and Climate. 1924. New—York en London.
D. nbsp;nbsp;nbsp;Johnson: The Geography of History: a review. Geogr. Rev. 1922.
, K e u n i n g: Geografie, in het bijzonder Sociale Geografie. Scientia deel IL Utrecht z. j.
J. Levainville: over La Géographie de I’Histoire van Brunhes en Val-laux. Ann. de Géogr. 1922.
P. M a n t o u x; over La Géographie Humaine van Brunhes. Athéna 1911.
E. nbsp;nbsp;nbsp;de Margerie: Une nouvelle Géographie humaine de la France. Ann.nbsp;de Géorgr. 1921.
E. nbsp;nbsp;nbsp;de M a r t o n n e: Nécrologie. Ann. de Géogr. 1930.
H. nbsp;nbsp;nbsp;J. P o s: De eenheid der wetenschappen en de verscheidenheid der methoden. Scientia deel I. Utrecht z. j.
F. nbsp;nbsp;nbsp;R a t z e 1: Anthropogeographie. 2 dln. Stuttgart 1909—1912.
R o b e r t-M u 11 e r: La géographie humaine, a propos de l’ouvrage de M.
Jean Brunhes. Rev. des Sciences politiques 1911.
A. Rühl: Vom Wirtschaftsgeist im Orient.. Leipzig 1925.
O. Schlüter: Die Ziele der Géographie des Menschen. München en Berlin 1906.
-ocr page 162-O. nbsp;nbsp;nbsp;Schlüter: Die Stellting der Geographie des Menschen in der erdkund-lichen Wissenschaft. Berlin 1919.
P. nbsp;nbsp;nbsp;Sorokin; Contemporary Sociological Theories. New-York 1928.
S. R. Steinmetz: De differentiatie der schoolgeografie en het goed recht der sociographie. T.A.G. 1926.
^ J. G. van der Valk; Ernst Kapp. De beteekenis van zijn denkbeelden voor de sociale geographie van de 20e eeuw. Utrecht 1939.
C. V a 11 a u x; Rivieres, pays et maisons de France, d’après J. Brunhes. La Géogr. 1921
C. V a 11 a u x; Nécrologie. La Géogr. 1930.
V a 11 a u x; Les Sciences Géographiques. Paris 1925.
H. de Varigny: over La Géographie Humaine van Brunhes. Joum. des Débats. 1911.
Ann. de Géogr.
1902.
^W. H. Vermoeten; De mens in de geografie. Assen 1941. P. Vidal de la Blache; L’irrigation d’après J. Bnmhes.
P. Vidal de la Blache; over La Géographie Humaine van Bnmhes. Sciences et Travaux de l’Académie des Sciences morales et politiques, C.R.nbsp;1911.
rP. Vidal de la Blache; Principes de géographie hiimaine. Paris 1922. L. van Vuuren; Leven en werken van Jean Brunhes. onuitgegeven college 1931.
L. van V u u r e n; De Merapi, bijdrage tot de sociaal-geographische kennis van dit gebied. Utrecht 1932.
L. van Vuuren; De mensch als subject in de wereldeconomie, onuitgegeven. Utrecht 1934.
L. van Vuuren; Een waarschuwend woord aan het Nederlandsche Volk. Utrecht 1936.
L. van Vuuren; Richtlijnen voor de stadsgeographie. T.E.G. 1936.
L. van Vuuren; De aardrijkskunde in de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte. Ned. Studieblad, Maart en April 1939.
L. van Vuuren; De relatie mensch-natuur. T.A.G. 1941.
L. nbsp;nbsp;nbsp;van Vuuren; Ter inleiding. Sociaal-geographische mededeelingen 1942.nbsp;A. W o e i k o f; La Géographie de l’Alimentation humaine. Arm. de Géogr.
1909.
M. nbsp;nbsp;nbsp;Zimmermann; La géographie humaine d’après Jean Brunhes. Ann.nbsp;de Géogr. 1911.
-ocr page 163-^ •
quot;■ft-’
â– -1
’ Kêk
â– f-
f'
' AV' ,-.
■gt; . -a! ■• -'iJ^
((â– -
p. 9 r. 12 van boven p. 19 r. 18 van bovennbsp;p. 19 r. 19 van bovennbsp;p. 24 r. 17 van bovennbsp;p. 53 r. 5 van bovennbsp;p. 64 r. 8 van boven
p. 69 r. 10 van onder p. 71 r. 3 van ondernbsp;p. 93 r. 2 van bovennbsp;p. 106 r. 6 van onder
ERRATA.
lees: Duitsche. lees: Geographie.nbsp;lees: rapporteur,nbsp;lees: gelegenheid,nbsp;lees: onttrokken
lees citaat als volgt: „la géographie hu-maine proprement dite doit être beau-coup plutót ,1a géographie des oeuvres humaines matérielles que la géographienbsp;des masses et des races humaines.”nbsp;lees: ressort,nbsp;lees: dela.
lees: psychologische, lees: historisch.
-ocr page 166- -ocr page 167-In de ruim dertigjarige opeenvolging van zijn talrijke publicaties is er bij Jean Brunhes van een ontwikkeling in de wezenlijkenbsp;geographische gedachte geen sprake.
Het fundament waarop Jean Brunhes de „géographie de l’his-toire” doet rusten, geeft de verklaring voor de onbegrensde uitbreiding van het object zijner geographic van den mensch.
De meermalen van sociologische zijde opgeworpen critiek als zou de geographic van den mensch de persoonlijkheid der begaafden binnen de menschelijke groep uit haar verklaring uitsluiten is niet houdbaar.
TV.
Indien het al mogelijk zij den invloed aan te toonen van bevolkingspolitieke maatregelen op de beweging van het geboortecijfer, dan is de wijze waarop F. Burgdörfer dit doet naar aanleiding van Elzas-Lotharingen wetenschappelijk onaanvaardbaar.
(F. Burgdörfer: Volk ohne Jugend. Geburtenschwund und Ueberalterung des deutschen Volkskörpers. Heidel-berg-Berlin 1937.)
V.
De hydrographische toestand van het gebied tusschen het Tsaad meer en het hoogland van Tibesti pleit voor het aannemennbsp;van een inkrimping van den Noordafrikaanschen droogtegordelnbsp;in den pluviaaltijd.
-ocr page 168-VI.
De uiteenloopende beteekenis door de moderne historici gehecht aan het woord imperialisme ontneemt het alle bruikbaarheid voor de historische verklaring.
VII.
Zoowel de verdeeling van de leerstof voor de vakken aardrijkskunde en geschiedenis als de betrekkelijke vrijheid in de verdeeling der lesuren voor de aardrijkskunde in het gymnasiale leerplan ten onzent leiden al te gemakkelijk tot het onbenut latennbsp;van de vormende waarde welke beide vakken voor het nationalenbsp;leven kunnen bieden.
-ocr page 169-A. qu. 192